Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via|http: //books .google .coml
OP THB
University of California,
RECEIVED BY EXCHANGE
Class
u
\
B I J D R A G E N
TOT DE ,
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIË.
Ol NCO BOIK-fN SICCNORUKKiniJ «/•• H. L. KMITB. ••ONAVKNHAOC
BIJDRAGEN
TOT DE
TAAL-, UND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE ,
UITGEGEVEN DOOR HBT
KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN
VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIÊ.
ZEVENDE VOLGREEKS. — VIJFDE DEEL.
(DEEL LIX DER GEHEELE REEKS.)
•> ••
•V^>3&0-^~i
•S-GEAVENHAGE ,
MARTINUS NIJH0Ï'1<\
1906.
jjsi^n
<u. S^
• • •■ •
k fc * • ,
• . W •,
• • •
• ••
• _ •
INHOUD.
Bladzijde.
In Memoriam. Dr. J. L. A. Brandes (Met portret), door Prof.
Dr. H. Kern 1
In Memoriam. Prof. Dr. George Karel Nibmann, door Prof.
C. Poensbn , 7
De Toetoer Moujèh op Lombok, door J. C. van £erde . . 17
Praboe Dewa Soekma of Petroek als vorst (uit de Wajang oraug).
Javaausche tekst met Hollandsche vertaling , door W. Meijer
Ranneft (met 12 platen) 111
De Chiueesche naam Ts'e-ts'un voor Grësik, door G. P. Eüuffaer 178
De koopman, die tegen zijn moeder misdreef. Een op den
Boro Boedoer afgebeeld Jataka, door Prof. Dr. J. P. Speijer 181
Bijdrage tot de kennis van den Godsdienst der Dajaks van Landak
en Tajau, door M. C. Schadéb, Controleur bij het Binnen-
landsch Bestuur. (Vervolg van deel LVIIl, blz. 513). . 207, 616
Bijdragen tot de Spraakkunst van het Oudjavaansch, door
Prof. Dr. H. Kern . 229
Over de eind-medeklinkers in het Rottineesch en Timoreesch,
door Mr. Dr. J. C. G. Jonker 263
Sanskrit Kirti, door Dr. J. Ph. Vogel 344
De Hindostansche oorsprong van het //Negenvoudig'/ Sultans-
zegel van Atjeh, aangetoond o. a. door een merkwaardig
Hiudostansch schilderijtje van ca. .1700. Tevens onder her-
kenning eener teekening van Rembrandt. (Met 4 platen) door
G. P. ROUFFAER 349
'T Lëmës in 't Soendaasch (met voorwoord en woordenlijst)
door R. A. Kern 385
» « \J' K J M -}■
VI
Karo^sche Taalstudiën, door M. Joustra, zeudeling van het
Nederlandsch Zendelinggenootschap 562
Toekang Sadap , Eeue bijdrage tot het leerstuk dat planten be-
zielde wezens zijn, door C. M. Plbijte 591
Het landschap Laikang door J. Tideman, Controleur B.B. . . 648
Woordenlijst van het Sentauisch (Sentani-meer) naar de blanco
lijst van Holle, door P. E. Moolenbukgh, Controleur B.H. 658
INHOUD vn
NOTULEN VAN DE AL.OEMEENE EN
BE8TUUESVERGADBKINQEN.
Bladzijde.
Bestuursvergaderiug van 17 Jani 1905 ni
Besta arsvergadering van 16 September 1905 v
Bestuursvergadering van 21 October 1905 vm
Bestuursvergadering vau 18 November 1905 xi
Bestuursvergadering van 16 December 1905 xin
Bestuursvergadering van £0 Januari 1906 xv
Jaarverslag over 1905 xvin
Algemeene Vergadering van 17 Februari 1906 xxi
Bestuursvergaderiug van 17 Februari 1906 xxin
Bestuursvergadering van 17 Maart 1906 xxv
Bestuursvergadering van 21 April 1906 xxviii
Bestuursvergaderiug van 19 Mei 1906 xxx
• • •
• • •
• • •
• •
• ••
• •
• • • I
•••
• • •
i
^H^)»
^ f^]
1
p
• «
IN MEMORIAM
D"^ J. L. A. BRANDES.
In de volle kracht van den mannelijken leeftijd is de groote
geleerde, aan wiens nagedachtenis de volgende regels gewijd zijn,
ontrukt aan de wetenschap, welke zooveel aan hem verplicht was
•en nog zooveel te verwachten had van zijn veelomvattende kennis,
mstelooze Werkzaamheid en fijnen speurzin. Het is waarlijk^ geen
ovejfdrijving, wanneer men zegt dat voor de taal- en oudheidkunde
ram den Indischen Archipel iu H algemeen en van Java in ^t bijzonder,
•de dood van Bu/lndes een onherstelbaar verlies is, in dien zin, dat
et jaren zullen voofbijgttan vódrdat jongere krachten waardig in
2ijne voetstappen zullen kunnen treden.
Jah LAüffiBifd Ast/KtRS BsjLUftfBS Werd IS Januari 1857 geboren te
Botletvlain , waar zijn vader Lirthersch predikant was. Met het voor-»
itteitten dfe loopbaan zijns vadei^ te volgen , begon hij zijne academische
^rtndiën te Amsterdam als* student in de godgeleerdheid en legde hij
•de vefTeischte etamens tnet goed gevolg af, zoodat hij den graad van
•doctoi^ndus in de theologie verwierf. Doch toen kwam er omkeer in
«i}n levensplan, omdat hij voor zich het uitzicht geopend zag op
•een werkkring, waarin hij zich geheel wijden kon aan linguistiek
«n letterkunde, vakken die hem altoos meer aangetrokken hadden
dan de zuiver theologische. Door de nieuwe wet op H Höoger
Onderwijs werd namelijk , gelijk men weet , een Doctoraat in de taai-
en letterkunde van den Indischen Archipel ingesteld. Zonder aarzelen
besloot B&ANtXES zich voor dat doctoraat te bekwamen en begaf hij
zich naar Leiden , Want alleen daar werden alle vakkeu , die de Wet
Voor de studenten in de taal- en letterkunde van den Indischen
Archipel voorschreef, onderwezen.
7* Volgr. V. 1
I- i
• • • • • • • t>fc
• • •• ••• •••••• •
.•••.:2^ 2.- : ••• • ' •••jsc'^itÊUoRiAu de. j. l. a. beandks.
In 1884 verwierf Bkandis den Doctorgraad na verdediging van
. zijn proefschrift, getiteld » Bijdrage tot de vergelykende klankleer der
Westersehe Af deeling van de MaleUch-Poh/nesiache taalfamilie». Het
hoofdonderwerp , of wil men : \ middelpunt van de dissertatie , is
de behandeling van een door van dek Tuuk ontdekte klankwet^
die door B&andes met overvloed van bewijzen uit schier alle talen
van de Westersche Afdeeling der Maleisch-Polynesische taalfamilie
wordt gestaafd. Wat hij ons geeft, is om zoo te zeggen de geschie-
denis van één enkele letter, een geschiedenis zonder welke het taal-
vergelijkend onderzoek op menig punt in ^t onzekere zou rondtasten.
Behalve hetgeen rechtstreeks betrekking heeft op de bedoelde klank-
wet, bevat het proefschrift de aanduiding van de belangrijke ont-
dekking dat er een kenmerkend onderscheid is tusschen de Westelijke
en de Oostelijke groep der talen van den Indischen Archipel ten
opzichte van de genitiefconstructie. Uit het geheele geschrift is het
duidelijk in welke richting zich de studiën van den jongen geleerde
bewogen , en tevens kan men er uit zien hoe hij , in zijn loffelijk
streven naar volledigheid, met zeldzamen speurzin allerlei materiaal
had weten op te sporen en te pas te brengen.
Niet lang na zijne promotie vertrok B&andes naar Indië en werd
hij benoemd tot ambtenaar voor de beoefening der Indische talen»
Dat hij voor deze taak ten volle berekend was, kon reeds blijken
uit zijn proefschrift en is door hetgeen hij voor de vergelijkende
taaistudie tot zijn dood gedaan heeft, ook verder gebleken. Maar
de kriug zijner kundigheden reikte verder. Beeds te Leiden had hij
zich met de borst toegelegd op de studie van *t Oudjavaansch, dat
toen nog in de windselen lag, en van de Indische epigrafie. De
rijke verzameling van inscripties op koper en steen, alsook van
Oudjavaansche HSS. in ^t Bataviaasch Museum, die bij gebreke van
een deskundige ongebruikt bleef, wachtte slechts op een bekwaam
onderzoeker, toegerust met de noodige kennis, om uut te stichten.
Terecht begreep de Begeering dat Bkandbs de man was om dat
materiaal te onderzoeken, en zoo kreeg hij de opdracht daartoe. De
uitkomsten van 't door hem ingestelde lastige, tijdroovend onderzoek
verschenen in 1887 als n Aanteekeningen omtrent de op verschillende
voorwerpen voorkomende inscripties en een voorloopige inventaris der
beschreven steetien v, als bijvoegsel tot den ff Catalogus der Archeologische
IN MXMOSIAM DS. J. L. A. BBANDS8. O
Verzameling van het Bataviaaeeh GenootscAap van Kunsten en Wetenr
eehappen^ door W. P. Gtoeneveldtff .
De Aanteekeningen over beschreven steeneu leverden het bewijs
dat Bbandxs met zijn gewone grondigheid oudheidkundige vraag-
stukken wist te behandelen. Nu kan men de Javaansche oudheid-
kunde niet met vrucht beoefenen , t-euzij men ook de geschiedkundige
gegevens raadpleegt, en die gegevens moet men niet alleen uit
volkomen betrouwbare, authentieke oorkonden putten, maar ook
uit tal van Javaansche kronieken, waarvan met de uiterste behoed-
zaamheid en de noodige kritiek gebruik moet gemaakt worden.
Bbandes deed nooit iets ten halve, en was daarbij een meester
in ^t opsporen, verzamelen en schiften van studiemateriaal. Door
jaren lang voortgezette nasporingen verwierf hij zich zoo^n ruime en
diepgaande kennis van de Javaansche, vooral oudere, geschiedenis
en hare bronnen als niemand vóór hem. Als de kroon op zijn
werkzaamheid in deze richting kan men beschouwen zijn uitgave
van de ffPararatan (Ken Aroh) of het Boek der Koningen van TumapU
en van Madjojaahitf» , waarvan Dr. van Bonksl ' terecht zegt, dat
het is /s^een meesterstuk van tekstuitgave en commeutatie; in de
Aanteekeningen is een schat van geleerdheid nedergelegd, die eiken
beoefenaar vau de Javaansche zoowel als van de Maleische litte-
ratuur van het grootste nut is.//
Ook litterair-historische stoffen wist Bbandbs met talent te behan-
delen. Vooral de Dwerghert-verhalen uit den Archipel, zoowel de
Javaansche als de Maleische en dezelfde verhalen buiten den Archipel,
hebben hem aanleiding gegeven tot het schrijven van verschillende
opstellen. Van groote belezenheid getuigt het artikel fflets over het
Papegaai-boek y zooals het bij de Maleiera voorkomt» ^ alsook n Nadere
opmerkingen over de Maleische bewerkingen van de geschiedenis der
tien Vizieren ff ; een proeve van kritische behandeling levert het
opstel over nHet Damar JVulan verhaal in Zakonvorm,/f
Alhoewel de taalkundige en zakelijke verklaring van Oud-,
Middel- en Nieuw-javaansche teksten hoe langer zoo meer deu tijd
van Bkandss in beslag nam — een gansche reeks van grootere en
kleinere opstellen legt daaromtrent getuigenis af — heeft hij nooit
ï Tijdschrift Bat. Oen. XLVm, 2.
4 IN MBMOMAM DB. J. L. A. BBANDES.
zijü vergelijkend'taalkandige studiën verwaarloosd. De ffinleidvng
van de Maleisch-Kissersche Woordenlijst door N, Binnooyff ; de
» Toelichting tot de seAetstaalkaart van Celebes ^ samengesteld door den
Heer K. F, Holle» ; voorts ff üne forme particuliere du Toumbuluff ,
en ff Het infix is niet een infix om passieve vormen te maken ^ maar
een tijdaantoijzer om aan een vorm de waarde te geven van eên
gedecideerd afgeloopen handeling ff , — dit laatste stuk dagteekenende
van 1903 — toonen dat zijne belangstelling in de minder algemeen
beoefende talen van den Archipel nooit verflauwd is.
Het lag in den aard der zaak, dat bij elke nieuwe vondst van
oudheden, hetzij opschriften, beelden of andere voorwerpen, de
hulp van Bbandxs werd ingeroepen. Zoo was hij de eerste ont-
cijferaar en vertaler van ff Een Ndgari-opsckrift^ gevonden tussehen
Kalasan en Prambananff , welk in H Sanskrit opgesteld stuk,
dagteekenende van den jare 700 Qaka (778 A. D.) de oprichting
vermeldt van een MahaySnistisch, aan TarS gewijd heiligdom. Een
andere vondst, waarvan de belangrijkheid door hem in H licht
werd gesteld , was die van trBen Jayopaüra of acte vam eens rtok^
Eerlijke uitspraak van Qaka 849fr, Het gelukte hem ook eene in
hoofdzaak juiste verklaring te geven van een moeielijk te lezen
Ujschrift van. een op Sumatra ontdekt Loke^wara-beeld , waardoor
bewezen werd dat ook op genoemd eiland bet Mah&jSnisme veel
aanhangers telde. Met doordringenden blik wist Bbaitbks de betee-
kenis van tot onherkenbaar wordens toe gewijzigde letterteekens en
figuren te ontraadselen; o. a. de kmlvonnige teekens op gouden
ringen van ^t Hindoetijdperk , waarin hij ^t Sanslbitwoord Qri her-
kende; zoo ook de misvormde figuren op de van het Tënggër-
gebate afkomstige zodiakbekers.
In 1897 kwam B&andis met verlof in Nederland. Het verblijf
in H vaderland maakte hij zich ten nutte o. a. door ^t bestudeeren
der nieuwe methode van katalogiseering in de Leidsche Universiteits-
bibliotheek , die hij later aan de Bibliotheek van 't Bataviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij gedurende
eenige jaren bibliothecaris was, invoerde. Aan zijne bemoeienissen
is het te danken dat de boekenschat te Batavia zoodanig is aan-
gevuld, dat hij aan alle billijke eischen voldoet.
Na zijn terugkeer naar Indië in 1898 richtte Bbakdss zijn hoofd-
TH MEMOBIAH, D%, J, L. A. BBANDX9. 5
oogmerk in toenemende mate op de studie van de oude bouwkunst
en H decoratief. Bij menige gelegenheid gaf hij blijk van een ver-
rassend juist inzicht in H karakter, de leidende beginselen en de
ontwikkeling der Hindoe-Ja vaansche bouw- en beeldhouwkunst, en
toen de Kegeering besloten had tot de instelling van eene Commissie
van Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madoera, sprak het als
het ware van zelf dat Bbandes tot Voorzitter gekozen werd. Van
1901 tot aan zijn dood heeit hij als leider van dat onderzoek,
gesteund door zijn medeleden Knibel en Lstdie Mblvills, deels
ter plaatse de oude bouwwerken in Oost- en Midden-Java opge-
nomen, deels te Batavia het verzamelde materiaal verwerkt en met
soortgelijke overblijfselen in Voor- en Achter-Indië vergeleken. Hij
heeft in de ' spanne tijds die hem beschoren is geweest de hem
opgedragen taak te vervullen, gewoekerd met zijn tijd en zijne
gaven , zoodat Dr. van Bonksl naar ' waarheid daaromtrent het
volgende kan verklaren : //Even rusteloos arbeider te velde als ijverig
geleerde ip de studeerkamer heeft hij ons tallooze geheimen der
oude bouwkunst, der ornamentiek, der iconographie ontsluierd.//
Niet minder juist is wat Dr. Hazbu in zijn In Memoriam * op-
merkt : fflËn daar leerden wij Bbandes van een geheel nieuwe zijde
kennen; niet alleen kwam juist bij het bestudeeren van den bouw
dier monumenten zijn scherp opmerkingsvermogen hem uitstekend
te stade, maar bovendien toonde hij een architectonisch talent, een
inzicht in de constructie dier oude bouwwerken , welke men in hem,
den /^kamergeleerde//, niet zou hebben vermoed.//
Deze uitspraken zal men ten volle bevestigd vinden wanneer men
kennis maakt met het prachtwerk ffBeschryving van de ruine bij de
desa Toempang^ genaamd TJandi Djago in de residentie Paeoeroeann^
waarvan de tekst is samengesteld door Bbandbs naar de gegevens
verstrekt door zijn medeleden in de Commissie.
Beeds had Bbandbs een tweede monografie over de Tjandi Singasari
in bewerking en bijna voltooid, toen de dood den 26 Juni 1905
een einde maakte aan zijn voor de wetenschap zoo vruchtbaar leven.
Treurende staren allen hem na , die zijn gaven van geest en hart
wisten te waardeeren en nog zooveel in de toekomst van hem ver-
1 Weekblad voor Indië, N\ 23 (1905).
6 IN MEMOKIAM DB. J. L. A. BBANDES.
wachtten. Zijn verlies wordt diep gevoeld, niet enkel in den kring
zijner Nederlandsche vakgenooten, maar ook daarbuiten en ik kan
mij niet weerhouden de hartelijke woorden aan te halen, waarmee
een Fransch geleerde, de heer Ed. Hübeb zijner gedenkt: ^
//UEcole fran^aise d^Extréme-Orient, don til était Ie correspondant,
n^oubliera pas Ie souvenir de ce savant laborieux et estimé qui plus
d^une fois avait accueilli et guidé ses membres en mission ^ Java
et qui représentait auprès dVlle, au congres de Hanoi, la Société
de Batavia: elle Ie pleure ^ Tégal d^un de ses membres. //
H. Kekn.
1 In Bulletin de PEcóle fran^aise d'Extrême-Orient , Y, 250.
IN MEMORIAM
Prof. D"^ GEORGE KAREL NIEMANN.
DOOR C. POENSEN.
Zaterdag den 18«" November 1905 stonden wij, zeer weinigen
in aantal,' op Delft^s begraafplaats Jaffa, aan het graf, bestemd
tot laatste rustplaats van Prof. Dr. G. K. Niemann, Ridder in de
orde van den Nederl. Leeuw, Eerelid van het Kon. Inst. voor de
Taal-, Land- en Volkenkunde v. Ned. Indië. In stillen, ernstigen,
maar daardoor juist indrukwekkenden eenvoud daalde het stoffelijk
overschot van den man, wiens geheele optreden in de samenleving
daarmee ip volkomen overeenstemming was , ter eeuwige ruste. Een-
voudig in geheel zijn leven, wars van wereldsche vormen, praal
en ijdel vertoon, stil voor en in zich zelf gekeerd levende, vaak
schuchter en als verlegen te midden van velen optredende, gelijk
hij zich zelfs als kind reeds onttrok aan het onschuldig spel en de ver-
maken van zijn jeugdige familieleden en bekenden, in een betrekkelijk
zwak lichaam waarvoor hij altijd de uiterste zorg koesterde, en dus
ook matig in geheel zijne levenswijze , doorleefde hij kalm en onge-
stoord de 82 jaren zijns levens op aarde.
En toch bleek het maar al te duidelijk aan hen die hem meer
van nabij leerden kennen, dat hij een man van ernstig zedelijke
beginselen en diep-gevoelend gemoedsleven was ; trouw aan allen —
maar uit den aard der zaak niet velen — die hem- hunne toegenegen-
heid en vriendschap toonden, en waardeerend met hem wisten om
te gaan, wat, door zijn eigenaardig gevormd innerlijk bestaan, niet
altijd even gemakkelijk was; prikkelbaar, soms overgevoelig voor
wezenlijke of schijnbare, vermeende minachting en beleediging,
grootendeels een gevolg van zijn gebrek aan verkeer met vele en
velerlei menschen , was hij hoogst-bescheiden , waardeerend tegenover
wie hem als zijn hooger-geplaatsten of meerderen voorkwamen,
inzonderheid geleerden van grooten naam, ook al wist hij dat zij
8 IN MSMOEIAM FBOF. DB. G. K. NISMANN.
wel eens dingeu liaddea Qeerge9cbireyan « die hij , hoogst Fooreichtig eD
zijn woorden wikkend en wegend, in het vertrouwelijk gesprek r
als minder juist of bewezen meende te mogen noemen, of niet voor
zijne rekening zou willen nemen. In zijne vacftntiën ging hij gaarne
op rei3, bezocht dan alle mogelijke bibliotheken, musea, som»
tentoonstellingen, maar den meesten tijd bracht hij eenzaam in de
natuur door, precies bekend met de schoonste plekjes en natuur-
gezichten in een groot deel van Europa, — van welke reizen het
zijnen vrienden het meest verbaasde dat hij weer zoo behouden thuis
kwam. Ook congressen bezocht hij dan wel, als hij meende daar iet»
van zijne gading te zullen hooren; hij ontmoette dan menschen van
allerlei taal en sprake, en leerde ook geleerden persoonlijk kennen^
met welke hij gaarne verkeerde. Want — ongeacht alles — stelde
hij belang in de menschenwereld ; diep geroerd en soms* tot tranen
bewogen, hoorde hij gaarne iets nobels of deugdzaams van menschen ver*
halen, maar van het onedele kon hij zich dan of uit de hoogte,
kortaf, soms vrij onbeholpen, of met afkeurende gebaren afwenden.
Door zijn verbazend veel lezen wist hij , geholpen door een nimmer
falend geheugen, meer van de menschenwereld dan een ander, maar
zijne menschen kennis baatte hem niet veel in de praktijk des levens,
waar het wel scheen, alsof hij alles slechts bij vogelvlucht, altijd
van een hoogen bergtop of toren , of misschien wel door de vensters
van de studeerkamer had waargenomen. Hij leefde te veel met zijn
gedachten alleen, als buiten de wezenlijke levende menschenwereld^
en buiten de realiteit der bonte mengeling van aardsche personen
en hunne handelingen.
Edoch — in dien veelszins zonderlingen man, vooral voor hen
die hem slechts oppervlakkig en als in het voorbijgaan hadden
leeren kennen , en die , als zij iets naders over hem hadden gehoord ^
hem goedwillig //de type van een groot geleerde// noemden, woonde
een buitengewoon werkzamen en hoogbegaafden geest. Uitnemende
talenten waren hem geschonken; een stalen geheugen, dat alles
wat hem interesseerde in zich opnam en bewaarde ; een buitengewone
aanleg voor het aauleeren en beoefenen van verschillende talen, en
fijn gevoel voor de verschillende vormen, syntaxis en het eigen
karakter dier zoo van elkander onderscheiden talen waarmee hij
zich bij voorkeur bezig hield ; een onleschbare dorst naar kennis op
velerlei, in latere jaren vooral ethnographisch , physiologisch of psy-
chologisch gebied; kortom — een geest die zich rusteloos bezig
hield, ook met classieke grieksche of latijnsche, maar ook bij voorkeur
IN M£MOBIAM FBOF. DB. 6. K. NIBMANK, 9
engelsche poëzie ; zelfs nog slechts weinige dagen vóór zijnen dood ;
een geest , die alles , ook het meest ingewikkelde en abstracte trachtte
te omvatten, en juist daardoor ook altijd onvoldaan met al zijn
kennen en weten was, en uiterst voorzichtig en behoedzaam op
wetenschappelijk gebied, want //er ontbreekt nog zooveel aan ons
kennen en weten \/f Uiterst bescheiden trad hij in de wetenschappelijke
wereld op, ook dan als hij in diezelfde oogenblikkeu blijken liet
dat hij er alles van wist wat anderen over eenig onderwerp in
quaestie reeds hadden gezegd, — soms als onbewust het nog beter
zeggende , — en het kaf van het koren zeer goed wist te onder-
scheiden; gedurig een vraagteeken plaatsende waar hij meende
^voorzichtig// te moeten zijn. In alles bleek het doorgaande dat zijn
geest meer receptief dan productief was aangelegd; ware het laatste
meer het geval geweest, had hij meer behoefte aan produceeren
gevoeld, had er meer drang tot spreken in hem gewoond, en //een
durven// optreden in de wereld , dan af te wachten of anderen nog het
een of ander zouden aan het licht brengen dat hij wist noodig te
zijn om het geheel van eenig onderwerp goed en geheel machtig
te worden en te kennen , dan zonden wij nog vrij wat meer vruchten
van zijn buitengewoon veel en cpnscientieus onderzoeken en werken
ontvangen hebben.
De gave, als //spreker// voor het publiek op te treden was hem
niet geschonken, en de neiging of drang daartoe ontbraken hem
geheel. Maar wat hij als //schrijver// het licht deed zien was superieur
werk; het resultaat van veel lezen, onderzoeken, nadenken, wikken
en wegen , ook gekenmerkt door die voorzichtigheid en behoedzaam*
heid van den waarlijk wetenschappelijken man ; en dat in een mannelijke
taal en stijl, benijdenswaardig fraai, helder en zuiver, geacheveerd;
alles gestaafd en gedocumenteerd door aanhalingen van andere schrijvers
in Noten en Aanteekeningen. Hij gaf immer het laatste wat er door
erkend wetenschappelijke mannen over eenig onderwerp was gezegd ,
doch altijd ruim voorzien van eigen gedachten en gevolgtrekkingen,
steeds het kenmerk dragende van den zelfstandigen denker en grondig
wetenschappelijk gevormden man. Hij is geen baanbreker op weten-
schappelijk gebied geworden ; dat bracht zijne geheele persoonlijkheid
niet mede; hooge en breede opvatting der dingen was hem niet
eigen; hij reproduceerde, maar zelfstandig, maar met vaste hand,
altijd blijk gevende een beslist wetenschappelijk gevormd man te zijn.
En tot die vorming kwam hij reeds op jeugdigen leeftijd. Wie
hij was en wat er in hem stak bleek reeds toen hij nog aan het
10 IN MEMOILIAM PKOF. DR. 6. K. NIEMAKN.
Atheneum ülnstre te Amsterdam, of het Lnthersch Seminarie studeerde,
en daarna te Leiden het candidaats-examen in de theologie aflegde.
Eigenlijk waren daarmee zijne theologische studiën ten einde. En dat
de theologie — waarmee men , vooral als //prediker//, tot het publiek
komen, en in het publiek optreden moet, waarmee altijd //eenig
kleur bekennen// noodwendig gepaard gaat , iets waarvan hij tot zijnen
dood toe allerminst hield — dat de theologie eigenlijk nooit de liefde
van zijn hart had gewonnen, bleek wel reeds in diezelfde studiejaren,
toen hij zich niet alleen met Latijn en Grieksch, Hebreen wsch en
Arabisch bezig hield, maar zich ook aangetrokken gevoelde tot de
Lidologische studiën, en met name tot het Maleisch, onder leiding
van Prof. P. J. Yeth. Maar eenmaal alzoo gevormd, was het
voornamelijk zijn zelfstandig studeeren dat hem t.ot den man van
zooveel kennis en geleerdheid vormde. Beeds op jeugdigen leeftijd
had hij een bijzondere voorliefde voor het Latijn, welke hem tot
zijnen dood bijbleef; daarbij kwam later de studie van Engelands
grootste schrijvers en dichters ; het proza voor zijne latere Ethnologische
studiën, de poëzie tot zijne ontspanning, hem uitstekend te pas.
Zoo werd dan ook door dit zijn studeeren zijn naam reeds eenigszins
bekend, ten gevolge waarvan de Theoloog verdween, en hij in 1848
als Sub-Director van het Nederl. Zendel. Genootschap optrad als
opvolger van zijn vriend Dr. B. F. Matthes bij diens vertrek naar
Indië. Duidelijker werd echter zijne werkzaamheid in den dienst van
het Zendel. Genootsch. aangeduid door de verandering van zijnen
titel Sub-Director in dien van Lector. Hij gaf onderwijs in de
Maleische en Javaansche talen , en in den godsdienstigen toestand
der bevolking van Ned.-Indië in verband met de godsdiensten van
Arabië, het vaste land van Oost- Azië en Japan. Over //Zending//
gaf hij geen college, maar zij werd hem wel een onderwerp van
bepaalde studie, zoodat hij door zijne adviezen bijzonder bij het
Bestuur des Genootschaps gewaardeerd was. Hij bleef der zending in
het algemeen en die van het Ned. Zendeling Genootschap in het
bijzonder een trouw vriend tot zijnen dood toe, al maakten ook
zijn levensomstandigheden dat hij sedert 1873 noch aan de werk-
zaamheden des Genootschaps als Bestuurder deelnam, noch in het
openbaar zich over onderwerpen in betrekking tot de zending schriftelijk
liet hooren. Uit zijne zendingsperiode — 1848 — 1878 — dateeren
vooral zijne bijdragen tot de kennis der Zending. Zoo schreef hij een
paar kleinere geschriften ter verdediging van het goed recht der
zending en der toenmalige zendingsmethode; geschriften naar aan-
IN MSMOKIAM PKOF. DB. G. K. NIEMANN. 11
leiding van toenmalige zendingsquaestiën geschreven, thans van
weinig meer dan historische beteekenis. Van meer blijvende waarde
waren zijne kortere of meer uitgebreide bijdragen in het Tijdschrift
^Mededeelingen van het Ned. Zend. Genootschap//, waarvan de laatste
uit 1890 gedagteekend is.
Maar een hoogst belangrijk boek uit deze //Zendingsperiode/y was
zijn /s" Inleiding tot de kennis van den Islam// in 1861 verschenen;
een uitnemend gestileerd boek, geheel op de hoogte van den toen-
maligen stand der wetenschap, waarin met nauwkeurigheid en juist
inzicht de toestand en de beginselen van den Islam en zijne belijders
geteekend worden. Al sedert jaren is dit boek geheel uitverkocht ,
en hoewel met emstigen aandrang door zijne vrienden later herhaal-
delijk gepoogd werd hem tot eene nieuwe uitgave daarvan te bewegen ,
mochten deze pogingen toch nimmer gelukken. Hij zag er blijkbaar
tegen op. Daar waren sedert de verschijning van dat boek zoovele
hoogst-belangrijke bijdragen tot de kennis van den Islam en het
leven en streven van de belijders van dien godsdienst openbaar
gemaakt, van welke hij met de meeste belangstelling kennis had
genomen, doch die hem hoogst- waarschijnlijk terug hielden tot een
nieuwe, geheel omgewerkte uitgave van dit voor zijnen tijd hoogst
verdienstelijk boek te besluiten; daarbij kwam misschien ook wel,
dat hij zich nu meer met Ethnographische en Linguistische studiën
bezig hield.
Uit de in de >yMededeelingen// geleverde bijdragen blijkt intusschen
dat zijn geest zich hoe langer zoo meer tot Ethnographische onder-
zoekingen en de studie van Indonesische talen aangetrokken
gevoelde. Zoo gaf hij in 1866 nog eene reproductie van de bouw-
stoffen, door den verdienstelijken Zendeling-Leeraar N. P. Wilken
omtrent het Toumbulusch, eene der in de Minahasa gesproken
dialecten bijeengebracht , onder den titel : ^Bijdragen tot de kennis
der Alfoersche taal in de Minahasa, 1^ stuk 1866//. Bij Niemank
bestond het voornemen een 2>^ stuk, dat in hoofdzaak een glos-
sarium zou worden, te leveren, doch door omstandigheden kwam
daar niet van.
Intusschen had zijn naam als 'goed ïndoloog reeds zulk eene alge-
meene bekendheid verworven, dat hij tot Hoogleeraar aan de toen-
malige Delftsche Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren
benoemd werd, welke betrekking hij in 1873 aanvaardde; eene in
1878 gevolgde benoeming tot Hoogleeraar aan de Amsterdamsche
Universiteit meende hij echter te moeten afwijzen. Gelijktijdig met
12 IN MSM0BXA31 FBOF. DB. G. K. NIXMANN.
zijn professoraat te Delft gaf hij eenigen tijd les aan de Indische
Officieren , gedetacheerd aan de Hoogere Kiijgsschool te ^s Gravenhage.
De jaren 1878 — 1898 van zijn professoraat te Delft, hetwelk hij
getrouw en met de hem eigen nauwgezetheid en wetenschappelijken
zin waarnam, worden gekenmerkt door zijne Ethnologische en Lin-
guistische studiën. De //Bijdragen// van het Koninklijk'. Instituut
bevatten van zijn hand tal van langere of kortere mededeelingen op
dit gebied. Men kan uit de hier achter volgende lijst zien , met welk
een tal van talen en dialecten hij zich bezig hield, evenals met
de Ethnographie der volken die deze talen en dialecten spreken.
Een werk van piëteit jegens zijnen vriend H. C. Milldbs was
zijne uitgave in 1871, bezorgd door het Kon. Instituut, van diens
//Recherches etc.>/, waarvan hij in de //Préface// rekenschap van
zijne uitgave geeft.
In de //Encyclopaedie van v. N.-Indië schreef Nibmann de arti-
kelen nAlfoeren en Batak'^ê,»
Vooral het Boegineesch (en daarnevens het Makasaarsch) had zeer
zijne liefde gewonnen. Getuige daarvan is ook zijne //Geschiedenis
van Tanette>y, in het Boegineesch met aanteekeningen , uitgegeven
door het Konink. Inst. als feestgave ter gelegenheid van het Zesde
Internationaal Congres der Oriëntalisten te Leiden, in 1888.
Doch boven dit alles zouden wij willen stellen zijne //Bloem-
lezing uit Maleische geschriften, in % stukken, 1870 — 1871
mede voor rekening van het Instituut uitgegeven. De herhaalde
herdrukken van deze Uitgave hebben bewezen , hoezeer dit werk
gewaardeerd en gebruikt werd en nog wordt. Wie hem bij de
bewerking van iedere nieuwe uitgave op zijn studeerkamer heeft
kunnen gadeslaan , kan getuigen met hoeveel zorg en nauwgezetheid
hij, met opoffering van veel, zeer veel tijd, dan daaraan werkzaam
was. Onafgebroken was zijn geest daarmee bezig, gedurig had hij
wat te veranderen en te verbeteren, zooals de sobere en toch
waardevolle inhoud der Aanteekeningen eenigszins kan getuigen.
Alles wat hem maar eenigszins van waarde toescheen en hem kon
dienen — en dat was buitengewoon veel , meer dan uij; de Aanteeke-
ningen kan blijken — had hij gelezen, overdacht, gewikt en
gewogen; kortom — zijne Bloemlezing is eene model-uitgave ge-
worden. Zijn receptieve geest, maar in deze materie ook helder
oordeel en verstand, wist de gevonden stof te verwerken, en in
keurigen vorm en taal weer te geven, wat vaste en gegronde
overtuiging bij hem was geworden.
IN MEMOBIAM PEOF. DR. G. K. NISMANN. 13
In den kring van Bestuurders des Instituats zal zijn naam
blijven voortleven, gelijk zij hem bij zijn leven reeds met den titel
ü^EerelidiT , ook in zijn eigen schatting hoog vereerdea en gelukkig
maakten; een titel en eere, evenals zijne benoeming honoris causa
tot Doctor in de Taal- en Letterkunde van den Indischen Archipel
door de Leidsche Universiteit in 1895, door hem misschien nog
hooger gewaardeerd dan de koninklijke onderscheiding, die hem te
beurt viel, toen hij bij de herdenkiog van zijn vijf en twintig
jarige ambtsvervulling den IS®'* Juni 1898 tot ridder in de orde
van den Nederl. Leeuw werd benoemd.
Rust in Vrede! Hooggeachte Leermeester en Vriend van hem,
die met dankbare herinnering een bloemenkrans op üw laatste
rustplaats neerlegdel
LIJST DER GESCHEIPTEN
van Prof. Dr. G. K. Niemann.
Afzonderlijke werken:
Bloemlezing uit Maleische geschriften 2 Stukken 1870 — 1871,
1872—1878, 1878—1892, 4« druk 1« stuk 1892.
H, C. Millies. Becherches sur les monnaies des indigènes de
rArchipel indien et de la péninsule malaie. Ouvrage posthume ,
publiek par G. K. Niemann. La Haye, Nijhoff 1871.
Geeehiedeniê van Tanette, Boegineesche tekst met aanteekeningen 1883.
Inleiding tot de kennis van den Islam ^ ook met betrekking tot den
Indischen Archipel. 186L
Bijdragen :
a. In de Mededeelingen van wege het NederL Zend. Genootschap.
Zending, Islam, Nederland VI, 1.
Iets over de wereldtentoonstelling van 1867. XII, 72.
Gedachten over evangelisatie in Nederl. Indië. XV, 11.
Het maandblad voor de Minahassa in 1870. XV, 158; in 1871.
XVII, 82.
De kabesarau iu de Minahassa. XV, 200.
Varia. XVT, 41.
Boekaankondiging : Allgcmeiner Missionsatlas von Dr. B. Grundemann.
XVI, 228.
Ontdekkingstochten op Nieuw -Guinea. XVII, 165.
Het Koloniaal museum der Ned. Maatschappij tot bevordering van
nijverheid, te Haarlem. XVII.
Hoe men buitenslands onzen arbeid ignoreert. XVII, 224.
Alfoersche vertelsels en raadsels. XXX, 291.
Nog iets over het eiland Rotti of Rote. XXXIV, 43.
LIJST DEB 6ESCHBIFT£N VAN PBOF. DB. O. K. NIBMANN. 15
b. In de » Bijdragen tot de Taal-^ Zand- en Volkenkunde van
NederL Indié', Uitgegeven door het Kon, Instit, voor de
T.y L. en V. kunde van Ned.-Indië.
Mededeelingeu over Makassaarsche taal- en letterkunde 2, VI, 58 — 88.
Overzigt der taal- en letterkunde van Ned. O.-Indië. 8, I, 113 — 416.
Mededeelingeu omtrent de letterkunde der Bataks. 3,1, 245 — 303.
Mededeelingeu omtrent de AJfoersche taal van Noord-Oost Celebes.
3, IV, 205—251, 400—446, 3, V, 69—120.
Over het geloof aan gelukkige en ongelukkige tijden bij verschillende
volken van Ned. Indië. 3, V, 133—141.
De Maleische handschriften in het Britsch-Museum. 3, VI, 96 — 101.
Mededeelingeu omtrent de Linguistiek van Ned. Indië. 3, VI,
124—126.
(Bespreking van) K. Semper's //Die Palan Insaln im Stillen Ocean//.
Leipzig 1873. 3, VII, 375—376.
(Bespreking van) Garcin de Tassy's //La laogue et la littérature
Hindoustanies en 1872/.. Parijs 1873. 3, VII, 377—381.
(Bespreking van) deel XXXVI der Verhandelingen v. h. Batav.
Genootschap. Batavia 1872. 3, VII, 381—385.
Een nieuw tijdschrift vóór den Indischen Archipel [oaml. het
//Journal of the Straits Banch E. A. S.] 4, III, 232—235.
Mengelingen [naml. over Djaja Langkara, Infixen in het Makas-
saarsch, Dewi Sri, en Doode Vogels], 4, III, 236 — 240.
Bibliographische bijdragen [naml. over //The Antanarivo Annual and
Madagascar magazine, ed. J. Sibree Jr.// en over //Een Boegi-
neesch Handschrift.//] 4, V, 328—331.
De Latowa. 4, VHI, 198—228.
De Boegineezen en Makassaren. Linguistische en ethnologische studiën.
I, 5, IV, 74—88, II, Ibid., 266—286.
Bijdragen tot de kennis der verhouding van het Tjam tot de talen
van Indonesië. 3, VI, 27 — 44.
Bibliographische bijdragen (naml. over het Bahnar, het Tjam, het
Silong'sch en het Boegineesch). 5, VI, 339 — 346.
Ethnographische mededeelingeu omtrent de Tjam^s en eenige andere
volkstammen van Achter-Indië. 6, I, 329 — 353.
16 LUST DER aSSCHSIPTBN VAN PBOF. DB. O. K. KtBMANN.
Voorts : Verhaal eener pelgrimsreize van Singapoera naar Mekah , in
1854, vertaald door H. A. Klinkert. 3, II, 304—408, Met
aanteekeningeu vf^n G. K, Niemann; ibid. 409 — 410.
Bottineesche spraakkunst van J. Fanggidaej , omgewerkt door
G. K. Niemann. 5, VH, 554—571.
Mededeelingen omtrent de Alfoersche taal van Noord-Oost
Celebes. II. Spreekwoorden en eigenaardige spreekwijzen in het
Toumbulusch, medegedeeld door G. K. Niemann. 3, V, 195 — 209.
DE TOETOER MONJEH OP LOMBOK,
DOOR
J. C. VAN EERDE, s
Onder de vele lontargeschriften van belietristischeu aard, die op
mbok voorkomen , is er geen , waarvan de inhoud zoo populair is ,
Is de Toetoer Monjèh d. i. Het verhaal van den aap.
Dit verhaal is van waarde, omdat het een product is van het
eiland zelf, niet ingevoerd van elders, maar geschreven door een
Sassak voor Sassaks; het is, voor zoover na te gaan, niet een in
'Sassaksch gewaad gestoken uitheemsche roman, maar oorspronkelijk,
al blijkt ook uit den inhoud, dat de auteur bekend is geweest met
andere,^ van elders geimporteerde romanhelden en heldinnen, o. a.
Pandji, Tjilinaja enz. Dit verhaal is in eenvoudig en zuiver Sassaksch
gesteld en kan ro. i. voor hen die beginnen deze taal te bestudeeren
van veel nut zijn , omdat Balineesche en Kawiwoorden daarin weinig
voorkomen. Alleen spreken vreemdelingen, die met hun schip aan-
komen in het land, waar deze roman speelt, Maleisch, zoodat
^leze uitheemsche kooplieden en zeevaarders volmaakt in hun rol
blijven. Ook in den titel heeft men het woord Monjèh gebruikt voor
aap, dat doet denken aan het Maleische monjèt, ofschoon in de
op Lombok inheemsche talen dat woord niet gebruikelijk is.
{Sas-godèg. Bal. bod jog).
De auteur is Djëro Michram, Desahoofd vau Pantjor (Oost-Lombok)
later een zeer vroom man geworden, die zich schaamde ooit de schoone
letteren te hebben beoefend en zich te hebben ingespannen, om
^ijne landgenooten te vermaken door de lezing van zijn verhaal.
^^als bekend, bloeide aan het hof der Lomboksche vorsten de
beoefening van theologie , wijsbegeerte en litteratuur meer dan elders
iuin de Balische hoven en hield de vorst er een zeer uitgebreide
verzameling lontargeschriften, over onderwerpen van allerlei aard
handelende, op na. Voor zoover bekend waren deze schrifturen,
met uitzondering van de Lomboksche wetten en verordeningen alle
Van uitheemschen oorsprong en voornamelijk via Bali ingevoerd,
^oms ook uit andere deelen van den Archipel.
?• Volgr. V. 2
18 DE TOBTOSB MONXÈH OF LOMBOK.
Met de Toeteer Monjeh is zulks niet het geval ; onder de Sassaks
was die het eerst in zwang en kwam eerst in het laatste decennium
ook naar de westkust over, waar zij zich bij de Balische ge-
meente een plaats wist te veroveren. Ernstige hoofden en priesters
beschouwen een dergelijkeu roman, als dienende alleen tot vermaak,
met minachting; doch de kleine man denkt daar anders over en
naast de verhalen van Keugganis (Amir Hamzah) de den Toetoer
Lawé (Bangga Lawé) bekleedt de Toetoer Monjèh thans een zeer
voorname of de voornaamste plaats.
De dansmeisjes ontleenen er hare pantoens aan, de mannen zingen
de strofen, als ze des nachts de wacht houden bij het rijstgewas,
de meisjes neuriën de liedjes onder het weven en des avonds be-
kostigt menig eenvoudig Sassak eenen voorlezer, om het reciet van
dezen roman te genieten. De geschiedenis van prins Witarasari, die, als
een aap vermomd, om zijne schoone prinses werft , is uiterst populair.
Deze prinses, door hare zusters geminacht en mishandeld, wordt door
bovennatuurlijke machten in de gelegenheid gesteld , een feest ten
paleize bij te wonen en huwt tot ergernis van hare zusters eindelijk
den schoonen prins. Zij herinnert aan de Asschepoester der Euro-
peesche verhalen.
Wanneer mijne veronderstelling juist is, dat Djëro Michram deze
Asschepoesterfiguur niet aan een letterkundig product van elders-
heeft kunnen ontleenen , dan is hier in zake de Asschepoesterroman
een merkwaardig bewijs geleverd voor de juistheid van de uitspraak
van Prof. H. J. Polak in de Gids van Oct. 1903 naar aanleiding^
van fabels:
'/Men handelt verkeerd door naar den oorsprong der fabels met
min of meer didactische strekking langs ethnografischen weg te
zoeken. Ik acht haar bij vele, misschien bij alle cultuurvolken
autochthoiMy een product van eigen bodem Hetgeen niet ver^
hindert, dat in veel later tijden, tijden van druk internationaal
verkeer, toen het genre allerwegen vasten vorm verkregen had,
over en weer ontleeningeu plaats gehad kunnen hebben.// (Over
Grieksche en Indische fabels bl. 58). En dat de auteur van de Toetoer
Monjeh oorspronkelijk werk geleverd heeft , is des te waarschijnlijker ,
omdat met letterkunde zeer bekende inlandsche hoofden mij ver-
klaarden , ook op Bali nimmer van een verhaal , als door de Toetoer
Monjeh geleverd, te hebben gehoord.
Wel wordt door Dr Suouck Hurgronje van een dergelijk apen-
verhaal melding gemaakt in zijn werk De Atjehers Dl. Il.bl. 151 ,.
DS TOSTOSK MONJiH OP LOMBOK. 19
doch dat overigens Asschepoester daarin een rol speelt, blijkt niet.
De auteur heeft zijn eigene omgeving gedacht als het land,
waar de roman speelt, de bijzonderheden zijn gelocaliseerd op de
Oostkust van Lombok, die men daarin herkent en de ligging van
de Oostelijke poeri komt vrij wel overeen met die van het huis van
Djëro Michram. Ook overigens spreken en handelen de personen in
de roman geheel als Lombokkers en ook als zoodanig heeft dit
letterkundig product waarde.
Men waant zich op de Oostkust, als daar een prauw van den
overwal aankomt met vreemde handelaren, die zich bij de inlandsche
hoofden aanmelden enz.
Hieronder moge een zeer verkorte inhoudsopgave volgen van
dezen roman, naar het exemplaar, dat zich in het Botterdamsche
museum '/Prins Hendrik/^' bevindt onder n'* 6971, gevolgd door de
transcriptie met Latijnsche karakters, zooals die door een Wésija
op Lombok is gemaakt.
Inhoud van den Toeteer Monjèh.
Metrum: Sinom.
De auteur brengt den lezer zijn* groete en zegt, dat dit
verhaal uit tijdverdrijf is opgesteld, //daar de rijst nog niet
gaar is,// en dat het tot vermaak moge dienen. Hij tracht
geleerde menschen na te bootsen en vraagt vergeving voor
zijn slechte voordracht, de ontbrekende woorden, de letters
//Kippekrabbels'/ en de taal ver warring , want het is Sassaksch,
Balineesch en Javaansch door elkaar. Hij verhaalt nu van
drie broeders, alle vorsten over rijken, die door de zee van
elkaar gescheiden zijn.
1®. De vorst van LajSing Sari had twee zonen : de oudste
Kitap Moentjar uit een bij wijf , de jongste Witarasari uit een
voorname moeder.
2®. De vorst van Indra sekar had een zoon Djajeug sekar
en eene dochter Dinda Mas Windoe Sari.
8®. De vorst van Indra Pandita had 9 dochters, waarvan
hij acht zeer beminde, doch de jongste, de schoonste, werd
niet door haar ouders bemind. Zij heette Dinda Mas Widaradin
en wordt als zeer bekoorlijk beschreven. Zij had echter een
ellendig lot, ging slecht gekleed, want hare ouders en zusters
gaven niets om haar ; dikwijls wenschte zij dood te zijn. Nooit
20 DX TOETOSB MOKXÈH OP LOMBOK.
gaven hare ouders haar iets, want hare zusters kregen alles en
zij weende nacht en dag. Slechts haar dienstmaagd was met
haar lot begaan en weende met haar en haar klaagde zij haar
verdriet : ffmen zou niet zeggen , dat ik eene prinses ben , want
ik heb slechts één kleedje, dat ik nacht en dag moet gebrniken,
wat moet ik doen?^
Metrum : Maskoemanbang.
De baboe gaf haar eigen kleed en nam zelf het gescheurde van
de prinses; sleudang, buikband, die had zij niet; die sarong
diende haar des nachts als deken. De baboe weeklaagde bij
het zien der ellende van de prinses.
Volgen acht zeer dichterlijke pautoens over het ellendig
lot van die Koningsdochter.
Metrum : Asmarandada.
De prinses vraagt aan de baboe 25 kepengs, om papier
te koopen. Deze weet een weinig geld te krijgen, want zelf
had zij het ook niet en koopt op de pasar twee velletjes papier.
De prinses teekende met inkt zich zelf uit met het gescheurde
kleedje aan, ook haar hutje met de vergane stijlen stond er
bij geteekeud. Zij schreef haar naam en woonplaats aan den kant
en de namen van haar familie, die haar zoo slecht behandelde.
De baboe schreide, toen zij de prent zag.
Metrum : Maskoemambang.
De prinses zeide: ^dit blijft ter herinnering, als ik morgen
wellicht dood ga, aan mij, de prinses, van wie niemand hield,
die geen voedsel kreeg. Ware ik maar niet in dit paleis ge-
boren, waar ik zoo^n ellendig lot heb, ware ik maar in een
dorp geboren, dan kon ik gaan waar ik wilde, om voedsel te
zoeken.// De baboe wil haar troosten, de vrouwen klagen hare
elleude in 7 pautoens.
Terwijl de prinses de teekeniug oprolde, slak de Westewind
op en voerde het papier mee, hoog in de lucht over de zee
naar ludrakila, zoo heette het lustverblijf van Baden Mas
Witara Sari, den prins van Lajang Sari.
Metrum : Dangdang goela manis.
Deze prins nam juist een bad met zijn' broeder, prins Kitap-
moentjar. Bij de pantjoran zag hij de prent liggen en toen
hij daarop de prinses zag afgebeeld, viel hij in onmacht.
Zijn broeder schrikte hevig. Hij dacht, dat de onmachtige zou
sterven, omdat hij geweldig zweette. De volgelingen trokken
DS TOSTOEB MONXÈH OP LOMBOK. 21
m
reeds hunne krissen, om elkaar te dooden, ten einde hunnen
Heer in den dood te volgen. Doch prins Kitapmoentjar weet
hen tot bedaren te brengen en zegt, dat hij allen wel zal
doorsteken, als zijn broeder werkelijk mocht overlijden.
Men bracht den onmachtige weer bij door massage, blazen^
hem oprichten enz. Hij vertelde nu van de prent en toen
Kitapmoentjar de afbeelding zag, weende hij ook en rolde
snel het papier weer op. De broeders beraadslaagden er over,
hoe dit portret van de prinses daar zou zijn gekomen. //Dat
moet wel een djin gedaan hebben, want een meusch zou dat
niet kunnen doen: een traject van verscheiden maanden
zeilen. /i'
Metrum : Maskoemambang.
De prins Witarasari uit nu zijn liefde voor het schoone
meisje in 11 zeer schoone en dichterlijke verzen.
Hij doet een gelofte , haar te zoeken en, mocht hij haar vinden,
dan zal hij een wajang vertooning geven. //Als ik U niet
levend aantref, moge Allah dan mijn leven verkorten, doch,
indien gij nu nog leeft , moge Allah dan mijn leven verlengen ,
opdat ik U vinde.v
Metrum : Pangkoer.
De broeders overleggen, hoe een schip te maken als /rSingam-
bara^' (^^ Wolkenleeuw//) met vleugels, ooren, oogen. Prins Kitap-
moentjar, die met bovenaardsche macht bedeeld is, maakt
een gouden schip met edelgesteenten bezet. Het maakte den
indruk van een vliegéüden leeuw, ieder die het zag, werd
angstig. Het had drie masten en een vlag van zijde met de
kleuren: wit, rood, zwart met goud omzoomd. Die vlag heette
//vlag van de kompeni.// De zeilen waren van Engelsch maaksel,
dik en toch fijn. Er waren 18 //klasina// (wellicht wordt bedoeld 1*
klas bootslieden of stuurlieden) op , die er uitzagen als konings-
zonen , met broeken en buizen aan. Ter zijde hingen drie witge-
verfde sloepen en nog een sloep , genaamd //tongkang// bestemd
voor den prins, geheel bont geschild ert met wit, rood, zwart en
geel, ten teeken, dat deze sloep voor een vorst bestemd was.
Het bootje liep zoo snel als een pijl en het zag er uit als een
gevleugelde kleine leeuw. Het geheele land liep uit om dat schip te
zien: het was zoo^n toeloop, dat sommigen hunne kinderen kwijt
raakten. Bij deze gelegenheid veranderde Kitapmoentjar van
naam en noemde zich voortaan Kitapsëkar.
22 DB TOXTOXB MONJÊH OP LOMBOK.
Metrum : Dangdang.
Het schip wordt van leeftocht en kleeren voorzien en
vele heerendienstplichtigen worden gelast, mede te gaan. Deze
waren daarover zoo verheugd, dat zij reeds een dag te
vroeg op het schip kwamen, doch de Badens verbleven den
laatsten nacht in de poeri. Yele zijden gewaden nam men mee
als geschenken voor de overzeesche verwanten. Acht kisten
met kleedjes en een met bijzonder schooue gewaden voor de
ongelukkige prinses. De prinsen nemen afscheid van hunnen
vader en Witarasari bestijgt het schip en gaat in de /s'Ejtmar/r
Kitapsekar slaat met een rotanstok op den grond en er ontstaat
op de pasar voor de poeri te Lajangsari, waar het schip was
gebouwd, een groote plas, waaruit het door een verbindings-
kanaal in de groote zee vaart.
Metrum : Sinom.
Als een vliegende leeuw verdween het schip: een dag later
stond het volk nog aan het strand. Als men de reis zou be-
schrijven, die maanden duurde, zoude de hand pijn gaan doen
(van het vasthouden van het schrijfmes) en zouden de lendenen
stijf worden. Eindelijk kwam men op de ree aan en daar stond
het aan den wal vol van menschen , die den vreeselijken leeuw
zagen komen. Ook de hoofden stonden eerst te kijken, maar
allen liepen uit angst hard weg.
Een sloep werd gestreken, waarin Kitapsekar naar den wal
ging, om de menschen gerust te stellen. Toen men daar zag,
dat er een mensch in zat, bleef men staan. Kitapsekar stapte
aan wal en vroeg aan zekeren Lo Loekap: /rWie is hier
havenmeester (bandar) en noetaris?// Lo Loekap liep naar het
hoofd van de havenplaats (Fêpatih Djaja Samoedra) en zeide,
dat geen zeemonster, maar een handelsschip was aangekomen
en dat de gezagvoerder reeds geland was. De Fëpatih kleedde
zich netjes aan en ging naar het strand, waar hij den kapitein
zag. Beiden groetten elkaar en gingen daar zitten , doch zeidden
eerst niets.
Nu volgt een zeer aardig, naar het leven gegrepen gesprek
in \ Maleisch tusschen kapitein en havenautoriteit.
'/Ik ben een vreemdeling (djawa), duid het mij dus niet
ten kwade, zoo ik mocht handelen in strijd met Uwe zeden,
die ik niet ken.//
De Fëpatih antwoordde: >/baik Kapten^ apa djoega ^ndak
ï
DB TOBTOE& MONJÈH OP LOUBOEL. 23
di bilang, bolehlah Kapten membilang/sr (goed, kapitein, zeg
maar wat gij wilt.)
Volgt een gesprek in ^t Maleisch , waarbij men kennis maakt
en de kapitein de menschen gerust stelt omtrent zijn schip en
den vorst laat uitnoodigen, om het vaartuig en zijne handels-
waren te komen zien.
Metrum : Fangkoer.
De kapitein vraagt (in 't Maleisch) vergunning, een //raaligé/i'
aan het strand te mogen oprichten, om den vorst te kunnen
ontvangen, zoo deze daarheen komt. Hij maakt zich bekend
als te zijn Fenghoeloe Djamal van Samarkaton, gelegen in
Zuid- Java. De Pëpatih stijgt te paard en rijdt naar de poeri,
om z'n opwachting bij den vorst 'te maken. Hij brengt daar
rapport uit, wat uitvoerig wordt beschreven.
De vorst laat zijne dochters komen aan wie hij vertelt, wat
de Pëpatih heeft medegedeeld omtrent het schip en den Kapitein.
Hij gelast den Pëpatih terug te keeren en den Kapitein te
zeggen, op den volgenden dag zijn koopwaren op het strand
uit te stallen, daar hij met zijne vrouwen en dochters inkoopen
wil doen en het schip wil zien.
Metrum : Doerma.
Eaden Kitapsekar vertelt een en ander aan zijnen broeder en
men komt overeen, den volgenden dag 11 stoelen gereed te
zetten aan het strand, twee voor het vortsenpaar en 9 voor de
prinsessen. ^Blijft er één ledig, dan is er een ongelukkige
achtergebleven.// Men richt een tent op aan het strand, vol
lofwerk en gele zijde en schoone kleeden. In de poeri maakt
men zich gereed naar het strand te gaan. De vorst gelast zijn
oudste dochter ook aan Winangsija (zoo noemt men de ongelukkige
prinses voortaan) te vragen, of zij mee wil gaan. De oudste prinses
draagt dit weder op aan hare zuster Dinda Gouda wangi en deze
weer aan eene kleine bediende, die Winangsija weenende vindt.
Metrum : Sinom.
De prinses zat daar zeer bedroefd , van alles verstoken. Daar
kwam het meisje, dat de boodschap overbracht. De prinses
zweeg maar altijd door en het meisje, dat ziende, ging schrei-
ende heen , zonder te groeten. Zij berichtte , dat de prinses ziek
was en niet mee kon gaan.
De zusters zouden nu met veel geld naar het strand gaan,
terwijl Winangsija ellendig en bedroefd achterbleef»
24 DS TOETOEB MONJÊH OF LOMBOK.
Metrum : Maskoemambang.
Zij zeide aan haar baboe : //ik kan immers niet mee gaan ^
want voor mij is er geen draagstoel en al was die er, voor
mij zonder slendans^ en buikband zou het toch niet staan,
daarop plaats te nemen. Ik bezit bovendien geen kepeng, om iets
te koopen , terwijl zij zooveel hebben ; dat nu maakt mij zoo
bedroefd.// Zij gelastte de baboe, om te gaan met ISkepengs,
om iets te koopen, al was het een aap of een vogeltje.
In pantoens troost de baboe hare meesteres.
Metrum : Pangkoer.
Een groote stoet, met muziek voorop en de vorstelijke
familie op draagstoelen, komt de poeri uit. Ieder loopt mee
en Dinda Winangsija 'blijft alleen achter, weenende op haar
legerstede. De baboe loopt achter in den stoet mede. Vóór de
tent aan het strand stonden de stoelen op een rij en in de
verte kondigen de trommels de komst van den optocht aan.
Sad^n Witarasari werd gewaarschuwd en zag met een verre-
kijker van af het schip naar het strand , waar hij den geheelen
stoet zag aankomen.
Metrum : Doerma.
Hij laat servies naar den wal brengen, om het gebak en
andere lekkernijen op aan te bieden ; ook zendt hij 30 bedienden
met van edelsteenen voorziene ringen aan de vingers, allen
uniform gekleed, zoo schoon, //als waren het geen menschen,
doch poetri djim//. Kitapsekar laat de stoelen zoo op een rij
plaatsen, dat zijn broeder alles duidelijk kan zien door den
kijker.
De vorst met zijn gevolg was verbluft bij het zien van de
teut en het schip.
Metrum : Sinom.
Penghoeloe Djamal verzoekt de vorstelijke familie op de
stoelen plaats te nemen; 15 saluutschoten worden uit een
geweer gelost. Baden Witarasari zag door den kijker en vergeleek
het portret met de aanwezigen , doch geen der prinsessen geleek
daarop. Hij dacht toen aan de ongelukkige prinses , die hij
vermoedde, thans alleen op hare legerstede, zeer bedroefd, te
zijn achtergebleven en hij weende. Intusschen werd de vorste-
lijke familie onthaald op allerlei lekkers: arak, brandi, sam-
ping (Champagne), anggoer, santeroep, limonade, anggoer-
masem (Rijnwijn), anggoermanis (likeur), kofBie en prachtig
DB TOSTOBB MONJÈH OF LOBfBOK. 2&
gebak. Na allerlei plichtsplegingen eet men van de uitheemsche
koek, die allen verstomd doet zijn, want al de spijzen zijn
met witte suiker bestrooid. De adel en de waardigheidsbeklee-
ders stonden verbaasd over al die weelde. //De kopjes werden
met zijden doeken schoon gemaakt.// Na de vorsteufamilie
kregen ook de volgelingen te eten. Daarna gaat men in de
tent al de schoone handelswaren zien, elk der vrouwen kocht
voor eenige honderden guldens. Penghoeloe Djamal gaf aan
ieder nog een geschenk.
Daar kwam ook de oude baboe, doch zij was geheel de
kluts kwijt, want zij kon niet met den kapitein spreken, zij
toch verstond geen . der talen: boegis, melajoe, tjina, arab,
olanda. Hoe zou zij dus iets koopen ? Bij al die pracht was
niets, dat 13 kepengs (d: 2 et.) kostte en toch wilde zij iets
medenemen voor hare prinses. Toen ging zij naar den kapitein
en vroeg, of hij ook iets verkocht, dat 25 kepengs of 13 kepengs
kostte. Deze zeide : //wel zeker, ik heb ook goedkoope waren,
b.v. naainaalden.// En toen vertelde de oude meid aan den
kapitein van hare prinses, die in ellende alleen was thuis ge-
bleven, 'die verwaarloosd werd door hare geheele familie en
die haar opgedragen had voor deze weinige kepengs iets te
koopen, al was het een aap of een vogeltje. De kapitein zeide :
//er is een aap op het schip, geef mij het geld maar.// Batap-
sekar ging vluks naar het schip en vertelde zijnen broeder,
dat alles waar was, zooals bij het portret stond geschreven en
dat de ongelukkige prinses 13 kepengs zond ; op het gezicht
van dat geld schreide Witarasari. Men besluit, dat deze zich
in een aap zal veranderen, wat geschiedde door het aantrekken
van een tooverjas. Kitapsekar bracht de aap aan de baboe
en zeide, dat dit een zeer slimme aap was, verstandig als een
mensch, die men goed moest oppassen en waarvan de prinses
zeker wel zou gaan houden. Hij heette //Lo Monjèh<' (lett. Jan
aap). De baboe nam den aap op den arm en liep achter den
stoet aan, want niemand wilde naast haar loopen, zoo met
een aap.
Metrum : Asmarandana.
De prinses lag op haar legerstede ^ schreien; de baboe
deed haar opstaan en liet haar den aap zien , die in den voor-
galerij zat. Lo Monjèh sprak: //prinses, heb geen verdriet
meer, schik XJ in Uw lot, want, als gij aan Uwe droefheid
26 DE TOXTOSB MONJÈH OP LOMBOK.
toegeeft, breekt Uw hart.^ De prinses schrok er van, dat de
aap sprak als een mensch. Zij vroeg : /s^Hoe kan jij zoo praten ,
was je wellicht vroeger een meosch en werd je vervloekt, of
wat is er met je gebenrd ?^ De aap zeide, dat hij een gewone
aap is, alleen kan hij praten. De geheele poen hoorde van
den pratenden aap en de zusters wilden hem hebben. De oudste
Dinda Wingit stuurde iemand, om den aap te halen, doch
Dinda Winangsija liet antwoorden : //het eenige wat ik bezit,
is een aap van 13 kepengs, dien wil ik niet afstaan. /s^ De
zusters werden toen boos en klaagden haar aan bij den vorst,
dien ze wisten te bewegen om te gelasten, dat Winangsija zou
moeten verhuizen naar een verafgelegen tuin (taman). De vader
zei : //probeer het eerst nog eens met goede woorden , luistert
zij daarnaar niet, laat zij dan heengaan, waarheen dan ook.>r
Dinda Wingit zeide: /j'wij hebben het al geprobeerd met goede
woorden, doch zij weigert.// Haar werd toen gelast op den
volgenden dag de poen te verlaten. De aap ondertusschen zong
allerlei liedjes en diende de boodschappers aan, die het ver-
banningsbevel kwamen brengen. Zij schreide met haar dienst-
maagd. De aap, dien zij niet wilde afstaan, werd de oorzaak
van hare verbanning.
Metrum : Sinom.
De aap troostte haar, zeggende, dat het onheil door Allah
was gezonden. ^Ga maar slapen, ik zal wel bij U blijven en
U wat voorzingen.// (Volgen 3 pantoens vol troost.) De prinses
dankte hem daarvoor en zei : //zoo lang gij hier zijt, vermin-
dert mijn verdriet al, laten wij immer samenblijven.//
Toen de prinses sliep, beschouwde de aap haar eens goed
en zag, dat zij geheel op het portret geleek. Zijne gedachten
werden hem de baas en hij betastte hare borsten. De prinses
schrok wakker en vroeg : //wat voer je uit, ik wil slapen en
je doet mij schrikken.// //Ik sliep en droomde, dat ik met de
bloemknoppen van een boom speelde en zoo vergreep ik mij
aan U,// zeide de aap. Zij vergaf hem en toen gingen zij
slapen, met een kussen tusschen beide.
Den volgenden morgen moest zij de poeri verlaten en 7 oude
mannen werden haar medegegeven als arbeiders.
Metrum : Maskoemambang.
Zij leende een slendang van de baboe ter bedekking van
haar hoofd en weenende nam zij afscheid van haar hutje (in
DE TOITOB& MONJÈH OP LOMBOK. 27
pantoens), zeggende, dat zij nimmer weder zou keeren op deze
plaats des onheils. De aap troostte haar en het poeripersoneel
weende , want allen hielden veel van haar en zouden wel allen
willen medegaan met de onschuldig yerbannene. Onderweg
zond zij de baboe terug , om hare groeten aan ouders en zusters
over te brengen.
Metrum : Dangdang.
De baboe maakte hare opwachting bij het vorstenpaar en
bracht de groeten over. De vorst beval, dat de prinses in
leven en dood in dien afgelegen tuin moest verblijven. Onder-
weg bleef ieder verbaasd staan bij het zien van die schoone
prinses, /s^als de volle maan// zoo schoon. Zij weende den
geheel en weg langs, haar slendang was doorweekt van
tranen.
Metrum : Maskoemambang.
De aap troost haar met gedichtjes en betuigt zijne trouw,
//al ging zij ook tot aan Mekkah//.
Metrum : Dangdang.
De aap zegt : //Uwe oogen zijn gezwollen , zij zullen breken.
Zooals het vleesch van twee karbouwen, goed gekookt en
bereid, geheel bederft, als er een klein beetje bedorven trasi
bij gedaan wordt.// Hij troostte haar. Zij kwamen bij het huisje
aan, waar zij moest verblijven. Men veegde het aan en maakte
het met primitieve materialen wat op orde ; ook het verblijf
voor de oude mannen. De aap maakt grappen, zegt tot de
oude vrouw //ga hier eens onder den pisangstruik zitten, dan
zal ik die oude heeren voor je laten dansen//. Toen werd de
baboe boos op den aap en dreigt hem te zullen slaan. Toen
zong de aap een liedje en krabde zich.
Metrum : Maskoemambang.
Pantoens, waarin de aap de oude meid weer tot bedaren
tracht te brengen. Des avonds maakte men vuur, kookte en
at. De aap plaagt de oude vrouw : //jij moet langzamer eten ,
anders krijg je buikpijn.// Hij weet de menschen vroolijk te
stemmen door zijn plagende liedjes op de oude vrouw : //ik
zal met je trouwen.//
Metrum : Dangdang.
De baboe scheldt de aap uit voor //boschluis,// //die nooit
met een meisje zal trouwen.// Doch deze zegt: /i^dat is Allah^s
macht en daarover heb jij niets te zeggen.//
28 DS TOETOKB MONJÈH OP LOMBOK.
Metrum: Maskoemambang,
De aap zingt de prinses in slaap, bezingt hare borsten, hals,
het genot bij haar te slapen, zijne liefde. Terwijl zij slaapt,
zoent hij haar op wangen en lippen; zij slaapt vast door de
vermoeidheid van den tocht. De aap zat naast haar, betastte
haar en beschouwde de schooue slaapster, hij besluit echter,
om nog niet van gedaante te verwisselen, doch eerst later,
als de prinses in betere levensomstandigheden verkeert.
Metrum : Sinom.
Hare borsten geleken >/moestika^s// , zij had schoone, gele
wangen, lange wimpers, dunne, fijne lippen. De aap beschouwde
haar : //geen ander was schoouer op deze aarde.// Zijne gedachten
werden hem de baas en hij zoende haar: Toen schrok zij
wakker, doch de aap deed net, of hij sliep. Zij stootte hem
met den voet aan, waarop hij deed, alsof hij wakker schrikte.
Hij vroeg: //Wat is er?// Zij verweet hem, dat hij net deed
als een mensch. //Zijt gij misschien een mensch./^ Hij vraagt
vergeving en zegt, dat, als zij hem niet vergeeft, hij maar
liever weg zal gaan naar het schip. Zij gelast hem te blijven
en te gaan slapen bij de oude baboe. Daar zat hij in zich zelf
te spreken over zijn heer op het schip, die gezegd had, dat
hij maar terug moest keeren, als het hem aan wal niet beviel
en hij zou nu maar weggaan, omdat men hem zoo slecht
behandelde.
De prinses hoorde dat en dacht dat de aap heen zou gaan.
Zij riep; //als je het daar zoo slecht hebt, kom dan maar weer
hier slapen.// ,Nu beloofde de aap, niet weg te zullen loopen.
In de hoofdstad werd de vorst zeer ziek en de prinsessen
doen een gelofte: als de Vorst weer geneest, zullen wij een
feest geven en als dansmeisjes op het voorplein gaan dansen. >/
De vorst herstelde en eene bediende werd naar dien tuin ge-
zonden om Winaugsija daarmee in kennis te stellen en aan te
zeggen, dat zij ook mee moest doen aan de voorbereidselen
voor het feest en ook met hare zuster moest dansen. De be-
diende trof haar aan, terwijl zij met den aap speelde.
Metrum : Asmarandana.
//Hoe kan ik meedansen ? Ik ben veel te arm , mijn kleed is
gescheurd en vuil,// //zeg dat aan de prinsessen,// De aap schold
de meisjes, die uit de poeri waren gezonden, om de boodschap
over te brengen. //Maak, dat jelui wegkomt, jelui stinkt als
DE TOBBOS& MONJÊH OP LOMBOK. 29
een doode leguaan, het is niet uit te houden.^/ Zij zeiden:
ff jij bent een onbeschofte aap, jij zelf stinkt en zegt nu, dat
een ander stinkt.// De aap zei: //doe eens wat spuw in je hand
en sla er met de vingers op, degene in wiens richting het
spat, die stinkt.// De prinses zeide: //luistert toch niet naar
dien dollen aap.//
De zusters waren boos, dat Winangsija niet mee wilde doen
aan het vervullen der gelofte; zij stuurden nog eens een
boodschap; doch Winangsija laat weten, dnt zij geen passende
kleederen bezit, om op het feest te komen.
Metrum : Pangkoer.
De zusters schelden haar voor; //teef// en geven haar de
schuld dat de vorst ziek werd. Men besluit haar te verderven.
Wil zij niet op het feest komen, of wel, is zij daar minder
mooi gekleed dan hare zusters, dan zal zij gedood worden.
Op den dag vóór het feest worden drie Goestis gezonden:
Patih Oandala Sêmita, Patih Matj&u Koening en Patih Matjan
Wilis: //Haal haar hier!// //Wil zij niet, of is zij minder
mooi gekleed dan wij, maak haar dan maar dood en begraaf
haar ouder een pisangstam.// Zoo gelast de oudste zuster.
Patih Gandala Sëmita brengt de boodschap over. //Hoe kan zij
nu gelasten , dat ik mij netjes moet aankleeden. Ze weet toch
wel, dat ik arm ben, laat zij mij dan kleereu leenen.// Ze
moet echter met eigen prachtige kleeren komen, anders wordt
zij gedood. Zoo luidt het vonnis. Als gunst vraagt zij, dat
haar doodvonnis bij den vijver mag worden voltrokken.
Metrum : Maskoemambang.
De prinses bereidt zich voor tot den dood. De baboe en de
oude mannen weenen en nemen afscheid in roerende woorden,
want de prinses zou doodgestoken worden, daar aan den
vijverrand. De patih^s trokken hunne krissen en gingen voor
haar staan.
Metrum: Dangdang.
De aap was gaan baden en kwam thuis. Hij vond de hut
ledig en toen ging hij overal zoeken en zag eindelijk, dat er
krissen flikkerden. Toen vloog hij daarheen onder luid geschreeuw.
De prinses sprak tot hare beulen : //Wacht nog even , daar
komt de aap; dien had ik vergeten.// Deze verzocht de Goestis
hunne krissen weer in de schede te steken. //Wat heeft zij
misdaan ?ff De prinses zei tot den aap : //als ik dood ben ,
80 DS TOSBOXB MONJÈH OP LOMBOK.
moet je terugkeeren naar je heer op Java en vraag, dat men
daar voor mij bidt.// «rMaar wat hebt U dan toch misdreven ?>9r
Zij vertelt hem het vonnis en zegt, dat haar tot morgen tijd
is gegeven, om fraai gekleed ten hove te komen en dat zij
anders moet gedood worden. ^ Wacht dan nog eerst, als er
morgen geen uitkomst is , stel U dan in handen van de beulen,
om gedood te worden. >/ Dat zal de prinses doen. /^^Patih^s gaat
eerst naar huis, ik zal trachten, morgen aanwezig te zijn.//
De Goesti's gaan heen en brengen verslag uit aan de oudste
zuster, die gelast: //als Winangsija morgen niet zoo schoon
gekleed is als wij, wordt ze morgen gedood.'/
Prinses Winangsija ging des avonds haar hutje binnen en
de aap bleef buiten. De prinses riep hem, doch hij wilde niet
komen. Baden Watarasari (de aap) deed allen in vasten slaap
vallen.
Metrum : Sinom.
Toen trok hij zijn tooverjas uit en werd weer een mensch.
Hij liep vlug naar bet strand, waar men hem van af het
schip zag staan. Hij werd dadelijk aan boord gehaald , waar
hij aan zijnen broeder Kitapsekar vertelde, wat er met de
ongelukkige prinses gebeuren zou. Eenige kisten met prachtige
gewaden worden naar den wal gebracht en drie honderd men-
sehen dragen die den prins achterna naar de hut in den tuin.
In alle stilte worden de kisten daar neergezet en de dragers
verdwijnen daarna weer naar boord. De prins trok zijn tooverjas
weer aan en werd weer Lo Monjèh. Toen maakte hij de
slapenden wakker eu zeide : //ik heb vannacht gebeden om
uitkomst voor U.// Daar stonden bij de deur die kisten. //Wie
heeft die hier gebracht?// //Zoo vergeldt Allah uw ongeluk.//
Lo Monjèh raadt de prinses aan, zich spoedig te baden en zich
te kleeden. Vlug worden klappers geplukt, om heur haar met
het vocht daarvan te wasschen, de prinses baadde zich en
maakte toilet.
Dit alles wordt zeer uitvoerig beschreven.
De aap zat daarnaar te kijken en bezag de prinses vau
onder tot boven zeer aandachtig. Hij wordt daarover berispt,
doch hij antwoordt: //het gaat daarmede, als met een nieuwe
krisschede, telkens moet men er naar kijken en men draait
en wendt die, om ze goed te kunnen bezien.// De baboe be-
. knort hem over zijne vele praatjes en hij zegt dan : //ik kijk
DS TOSTOEB MONJÈH OP LOMBOK. 81
niet naar jon met je karbouwelippeu en je gezicht als een
pollepel.^
Toen de prinses toilet gemaakt had, zag zij er betooverend
uit als een hemelnimf , als een //bloem van het paleis,// er was
geen schoonere op deze wereld , geen der prinsessen in de poeri
was zoo schoon. Haar costaum wordt uitvoerig beschreven,
schitterend van goud en edelsteeneo. Toen zij zoo schoon uit
de hut te voorschijn kwam, sprong Lo Monjèh op van schrik,
want hij was geheel ontsteld, hij viel bijna in onmacht. Hij
dankte Allah, dat hij de prinses van het portret had ontmoet.
Hi] gaf haar daarna den raad, naar het paleis te gaan en
daar mee te dansen, doch dan niet links en rechts blikken te
werpen, want daar zou allerlei soort van volk naar haar kijken.
>/Uw raad zal ik opvolgen, want aan U heb ik mijn leven te
danken. Uit dankbaarheid wil ik U op den arm dragen naar
het feest." Doch de aap wilde niet, hij zeide op de hut te
zullen passen en liet de oude mannen als volgelingen met haar
meegaan.
Metrum : Maskoemambang.
Daar gingen zij heen , de prinses , hare dienstmaagden , de
zeven ouden mannen , waarvan één haar sirihdoos droeg en een
ander, grootvader Tjoengklik , haar een roodzijden parasol
boven het hoofd hield. Ieder, die men tegenkwam, bleef ver-
bijsterd staan bij het aanschouwen van deze schitterend schoone
prinses. Oud en jong, groot en klein liep uit, om haar te
zien en volgde haar, door haren glans als medegesleurd. De
een vroeg aan den ander: //wie is dat toch?// De ander ant-
woordde: //ik ken haar niet, maar die parasoldrager is een
achtemeef van me, hij heet Grootvader Tjoengklik en is een
broer van Grootvader Tjoering : hij is tuinwachter.// //Dan zal
zij zeker de verbannen prinses zijn.// Zoo sprak men. //Zij ziet
er uit als een hemelnimf, regelrecht nedergedaald op aarde.
Zoo oud ik ben met mijn grijze haren, zoo een zag ik nim-
mer.// Er waren er, die in onmacht vielen, anderen verloren
de spraak, doch men herkende de prinses niet. Ieder stond
met opengespalkten mond, zooals een doode leguaan.
Metrum : Sinom.
Zij kwamen in de hoofdstad aan en er ontstond een ware
volksoploop ; in de verwarring tilden de ouders andermans
kinderen op, om haar te kunnen aanschouwen. Het was een
ift DE TOSTOSB MONXÈH OP LOMBOK.
gegons van stemmen als van een bijenzwenn; in het gedrang
werden de meisjes bij de borsten gegrepen. Op het voorplein
van het paleis zaten de acht prinsessen, ieder op een kassen,
doch hare schoonheid verschilde met die van Dinda Widaradin
als hemel en aarde.
Dansende met twee waaiers kwam zij nader, rechts noch
links ziende, zooals de aap haar had gezegd. De muzikanten
konden van ontroering niet meer spelen, zij. weenden op het
gezicht van het dansende meisje, dat passen maakte als een
pauw, die zal gaan vliegen. Toen Dinda Widaradin ophield
met dansen, ging zij ter zijde zitten bij hare volgelingen.
De baboe nam een sirihpruim eu mopperde erg over de acht
zusters, die zich verbeten van woede. De oude mannen waren
zoo vrolijk, dat ze met hunne stokjes rondhuppelden. De vorst
liet van uit het paleis onderzoeken, waarom het zoo stil was
op den voorhof, doch de zendelingen kwamen niet terug, om
de oorzaak te berichten, want zij bleven daarbuiten, gekluisterd
door de schoonheid van Dinda Widaradin. Toen ging de vorst
zelf met groot gevolg naar den voorhof en zag daar de
schoonheid van zijne verbannen dochter, als een prinses uit
den hemel, waar ieder wel dol op moest worden.
Metrum: Maskoemambang.
De aap in den tuin veranderde zich in een mensch, maakte
toilet, kleedde zich prachtig aan en ging naar de hoofdplaats.
Metrum : Sinom.
De vorst zag een schijnsel aan den hemel en liet onderzoeken ,
van waar dat kwam. De zendeling vond den prins aan den
weg zitten, uitrustende, en verzocht hem namens den vorst
de stad binnen te gaan. De prins kwam op den voorhof, waar
de vorst hem ontving en onthaalde; hij zeide echter, niet te
willen eten, daar hij een bovennatuurlijk wezen was, Siloeman
Mertadi geheeten, dat in de steppen leeft. Hij was zulk een
prachtige verschijning, dat alle acht prinsessen het paleis
binnengingen, toen zij hem zagen, allen dol verliefd, doch
hij verdween weer naar den tuin, waar hij zich in aap ver-
anderde. De prinses kwam daar terug en riep den aap, die
informeerde naar hare wederwaardigheden en zij vertelde toen
zijn raad te hebben opgevolgd en rechts noch links blikken
geworpen te hebben. Zij had dan ook slechts van hooren zeggen,
^at er een jongeling op het feest was geweest, zoo schoon als
DE TOETOES MOXJÈH OP LOMBOK. 38
Pandji. De baboe deelt nadere bijzonderheden mede, waarna
zij door den aap wordt geplaagd.
Den volgenden dag, toen de prinses weer met haar gevolg
naar het feest ging, veranderde de aap zich weder in een
prins en verscheen ook ten hove. De acht prinsessen gingen
ving weer het paleis binnen en vielen in onmacht op haar bed
neder; zij weenden in de knssens, want zij ;Rraren dol op
den prins.
Metrum : Maskoemambang.
Dinda Widaradin ( = Winangsija) kwam in den tuin terug
en vond den aap niet, waar men hem ook zocht. Zij uit in
pantoens het leed over zijn verlies. De hut binnengaande ,
vond zij de tooverjas en wikkelde die in eene mat, want men
dacht, dat deze het lijk van den aap was. Later bemerkte
men, toen men dit lijk wilde begraven, dat het een ledige
huid was, die niet stonk.
Metrum : Sinom.
Daarna verborg de prinses de tooverjas.
De prins zat zoo druk met den vorst te praten , dat hij niet
bemerkte, dat het voorplein ledig was geworden. Hij keerde
terug naar den tuin en wist niet , hoe zijn apenkostuum machtig
te worden. De oude mannen zagen een schijnsel aan den hemel ,
net als dat van een schoonen jongeling in de hoofdstad. Bij
de prinses gekomen, vroeg hij naar zijn jas, doch zij zeide
daar niets van te weten. Toen maakte hij zich bekend als den
prins van Lajangsekar, die haar portret had gevonden en
haar was gaan opsporen. Hij vertelde nu van zijn schip en
van zijnen broeder. Hij noemde haar zijne jongere zuster (d. i.
nichtje of ook bruid) en zij weende van geluk.
Metrum : Maskoemambang.
Hij wilde haar verlaten om zijnen broeder te halen.
Metrum : Dangdang.
//Verlaat mij niet te lang, want dan wordt het duister in
mijn leven.// Hij ging naar ^t strand, waar hij zich in een
boot naar ^t schip liet roeien en in de //Kamar// alles aan zijn
broeder vertelde.
Metrum : Pangkoer.
Zij gingen te zamen naar den tuin van zijne verloofde.
Daar zitten de oudjes te redeneeren over het heil, dat nu
voor hun meesteres zal zijn weggelegd en maken woord-
?• Volgr. V. 3
34 os 'fOXTOSB HONJÈH OP LOMBOK.
spelingen op het huwelijk van de maagd, die hier niet nader
medegedeeld zullen worden.
De broeders kwamen daar aan en Kitapmoentjar weende ,
toen hij dat primitieve verblijf zag. De prinses stond de toover-
jas af en toen men deze verbrandde , ontstond daar een prachtig
paleis met poorten, pleinen, gebouwen en Kitapmoentjar
noodigde het jonge paar uit, daar binnen te gaan en het
slaapvertrek te betreden. Het volk krijgt vergunning tot het
houden van hanengevechten en maakte allerlei toespellingen op
het huwelijk, die men niet zal vertalen, doch voor inlaudsche
lezers veel bekoring hebben.
Metrum : Sinom.
De jonggehuwden in het slaapvertrek, zij voeren een discours
overvloeiende de beleefdheidsbetuigingen en complimentjes. Zij
valt in onmacht.
Metrum : Maskoemanbang.
De prins zingt zeer verliefde pantoens bij het flauwgevallen
meisje.
Metrum : Sinom.
Zij komt tot zich zelve en samen voeren ze weer een discours
en gaan slapen iu elkanders armen.
De arbeiders in den tuin maken allerlei toespelingen op het
huwelijk den volgenden morgen. Het paar ontwaakt en Kitap-
moentjar slaat met zijn stok op den grond, een gouden
leeuw verrijst, die zal dienen om het bruidspaar te dragen
naar de hoofdstad. Zij rijden daarop naar het paleis en
de prins stelt den voorgewenden Siloeman voor als den
prins van Lajangsekar. De vorst schrikt bij het zien van
zijn neef.
Metrum : Fangkoer.
//Waarom, //Eadeu Pandji^, hebt gij U voorgedaan als het
bovennatuurlijk wezen Siloeman ?'/ Hij vraagt vergeving en
deelt mede, hoe zijn broeder zich als scheepskapitein heeft
voorgedaan. De bruiloft zal worden gevierd : meer dan 100
geestelijken werden ontboden , een groot feest zal worden gevierd.
Gelden en kleedereu worden onder het volk uitgedeeld; de
geestelijkheid wordt goed bedacht. De prins laat een kist met
gewaden halen en deelt ook prachtige geschenken uit, vooral
de geestelijken worden rijkelijk voorzien. Daarna kqerde het
jonge paar naar het eigen paleis in den tuin terug.
DS TOITOn MONJÈH OP LOMBOK. 35
Metrnm : Sinom.
Op Donderdag den 7^~ van die maand zal het huwelijk
gesloten worden. Al de prinsessen weeklagen , dat de prins haar
niet genomen heeft en wel die >/teef \ Het maakt haar gek
van jaloerschheid. //Hij zal haar eerst wel zwanger gemaakt
hebben, dat hij haar neemt." Zij zouden wel uit alle dorpen
de heksen en giftmengsters bij elkaar willen halen, om haar
te verderven en zij schelden haar uit voor al, wat leelijk is.
Zij weenen om den prins en zeggen des nachts te droomen,
als werden zij door hem omhelsd.
Metrum Asmaraudana.
Kitapmoentjar maakt zijne opwachting bij den vorst en stelt
zich voor als diens neef uit Lajangsekar.
Metrum : Doerma.
Hij laat de tent van het strand naar de hoofdplaats overbrengen
voor het feest. Geweren en kanonnen worden afgeschoten. Het
was zulk een schitterende tent dat men des avonds de lampen
niet meer aanstak in de hoofdplaats.
Alle hoogwaardigheids-bekleeders werden op het feest ge-
noodigd. Zeer veel karbouwen, geiten , schapen , kippen , eenden
werden geslacht. Allerlei spelen werden opgericht. Duizenden
geweerdragers met trommen en trompetten marcheerden op.
Metrum : Pangkoer.
Den volgenden dag werd met een grooten stoet het bruids-
paar afgehaald uit hun prachtig paleis , dat nog uitvoerig wordt
beschreven.
Metrum : Maskoesmambang.
De bruid was kostelijk aangekleed en wordt uitvoerig be-
schreven met al hare kleinoodiën en schitterende edelsteenen.
De bruidegom zag er uit als //Pandji".
Metrum : Sinom.
Onder het gebulder van 150 kanonnen en met 4000 strijder»
aan het hoofd gaat men op weg naar het paleis van den vorst.
De zusters hooren den stoet met ergernis komen.
Metrum : Maskoemambang.
De trouwe knecht van den prins, Lo Njamboeloeng loopt aan
het hoofd van den optocht en zingt een loflied op het bruidspaar.
Metrum : Sinom.
De zusters konden niet eten : Ze braakten , als waren ze
zwanger van vuur, toen het bruidspaar het paleis binnenkwam*
86 DV TOITOIB KONJÈH OP LOMBOK.
Metrnm : Asmarandana.
Het huwelijk van den prins, die er uitzag als een heerscher,
als ^s'Pandji Bagoes^\ wordt door de geestelijkheid ingezegend.
Metrum : Sinom.
De muziek valt in, geweerschoten knallen en zoo wordt het
huwelijksfeest besloten.
De zusters verteren van nijd, dat Winangsija haren Pandji
heeft gekr^en.
TOETOER MONJÉH.
Sin om.
Tabé^ pada warga sanak, wajah anom bini laki , tetjoba^ bëradjah
ngaiang, panjalimoer ngantih nasi, poro^ sang ini^ djari, isi atè
liwat* bingoeng, sok ngadoe kasëmolan, ngadok diri^ djënëng ririh
moelë tëtoe sok ngakoe lalakon dowang.
Djarin^üo ëndi^në kroewan, poepoeh pasang lawan gënding,
manawa sang ara^ koerang, sidë patoetang sih gënding, si^ sara^
toena loewih, sastra mara^ tjokor manoek, basanë rarampoetan basa
sasak djawa bali, kotjap ara^ datoe teloe basanakan.
Sopo^ lè* Indra pandita, sisopo^ lè* Lajang sari, sisopo^ lé* Indra
sëkar, sino kotjap paling tradi, tatëloe^ ne moetër boemi, nanging
pada lalang lawoet , tateloe^ne badoewéang bidja , datoe si le^ Lajang
sari, ndèjang bidja laki laki ara^ doewa.
Si sangaka Kitap Moentjar, si tradi Witarësari, sino pangarëp
bidjana, Eatap Moentjar bawoen samping, lë^ Indra Sekar malik,
ndéjang bidja doewa bagoes, si sangaka-no lalang, si taradi no je
bini no silanang djadjoeloekna Djajeng Sëkar.
Sitradi dakoe^ te paran, në^ [denda Mas Windoesari, malik lè^
Indra Pandita, ndèjang bidjë binibini , siwa^ salapoe^ bini, site sajang
ara^ baloe^, no si sangaka ngaka, si taradi djari sari, si no lagoe^
ndé* troengoe si^ iboe bapa.
Sisino dakoe^ te paran , në^ [dende mas Widaradin , djëgèg rembang
piawak saka^, toeroen da ween sade wangking , ranggat ima nanglaring,
bëtis mara^ mas te sëpoe^ lampaknahèna rata , toemet mara^ kroewan
kamoening, moenë leka^ adjong mara^ antap oda^.
Mowana mboelan poemama, sangkëpna gading kalimis, giginë
mara^ moetijara, alisnë loentjip njaririt, moen tjëmor sambil moeni.
88 TOETOXR KONJ£H.
manis mara^ empat madoe, biwih ne manggis të bëla^, lalampan pajoeng
kagingsir, bëlong mara^ embas gadoeng masi^ oda^.
Anging pakakasnë dèndë, kèrèng lëmpot sapendait, samawoe^
talin koemba^ne, mapan dè^ne teroengoe pasti, si^ mami bini laki,
ampo^ kaka^ne salapoek, taria* pada ndé* girang, lé^ nè^ déndë
Widaradin, pamoedjinne djoeroe mati^ ne wah boedal.
Lamoen ara^ pahitjana, mami^ne si bini laki , ndè^ ne wah mawoe^
babagijan, sino sipaling taradi, sibaloe^ bahé tank, te bagijang
pada maoe^ sangka^ déndê Winangsija , ndë^ne pegat sëdih kingking,
djëlomalem je nangis basasambatan.
Moenina^ talin oemba^ne tangketne saling tangisin, asih lè^panëmoen
awak , si sang sara sala^ djari , sasambat ngasih' asih , ina^ akoe salah
toedoeh, salahé^ te lè* doenija, ndè* te wah ènak sakèdi*, djëlo
malem, ndè^ ne wah bësoer tijanta.
Moen te mawoe^ singëlèma^, pasti momöt sila laèk, bajë wah
panemoes awak, nene pasti te sandangin, pisan nda^ tê angkënin,
akoe bidja isi^ datoe, ager sëmël maméta, soegoelbadéjanggalining,
nanè ngoembe gen sarangkoe nengkahina^.
Mëné kèrèng sisa denda ndè^ne bawoe si^koe djahit, lëbihlëboeng
si* lahè* në, nané apa si^koe gënti*, pan kèrèng moelë sai*, djari
kërèng djari simboet, bandjoer nangis na* rangda, sambil ngapong
nènè^ bini, doeh mas mirah ratoe denda panëmbahan.
Maskoemambang.
Sila* niki lempot kadji ara* sai*, gadang baroe lajoewan, waK
kadji koenjitin roebin, de kadji mija* ijë wastra.
Noenas kadji siletoe* anaké goesti, kadji mina* tongka*, hitjanin
ne bandjoer gëlis, peloeng sino* si letoean.
Bandjoer gëlis nènèk bini wah basalin, kèrèng tjaradasan, noen-
tang djoeloe ngèkès moedi, aran dja* kèrèng sabidang.
Tan palempot tan pasaloek nènè bini, moe gadang sabidang, lawan
meren nènè* bini, si sapolong simboetangna.
Ina* rangdé noendoek sambilna si nangis; nangis basasambatan ^
iro* gita* nene bini, nangis sambilna badjamdjam.
Soebahnala talet boengë lè* Kakêri, segara balen krita*, moela
bina si paling bri*, sangsara isi* te gita*.
TOiETOSB HQNJÉH. 39
Doehmas mirah gèdèng djroeti rara^ tAri^, gèdèng tjampaka djila /
lajang, sitradi paling te mëri^, si sangaka no tësajang.
Lamoen rita^ baranding dit lolon boni, timbabakongpamandijan,
moen te gita^ nènè^bini, mara^ atjong bandarijan.
Doeh mas mirah pao^ amplem masak manis, talet boedjak sedin
langan, djëlo malém kadji nangis, soesah si nde^ mawoe mangan.
Soebahnala loewë kapal lë^ pasisi akah pao^ djitalijan, ngoembè
takal kadji goesti, lapah lalo^ idap tijan.
Soebahnala dinding belah bis kasahit, petoeng ampel djigapi tan,
kèrèng bëdah ndè^ boendjahit, impoeng tongkei bis panggita^n.
Doeh mas mirah antap ttwo^ sadjadjahi, bangkèn bèbèk lè^ pang-
goengan, ana^ iwo^ sala^ djSri, kèrèng robèk sasamboengan.
Soebahnala moen te hero^ këtan manis, timba remis brisi lentk,
ero gita^ nënè bini, sangka^ te nangis gagita^.
Asmarandana.
Nè^ bini bandjoer bamanik, ina^ arakkè kèpèng da, koe ngèn-
dèng ara^ sëlahé, gen kadoe nkoe mbëli djëloewang, sang maoe
doewa koras, ina^ rangde bandjoer matoer, adoeh dëwa ratoemas.
Meran boewè^ ngoné^ goesti, kadoen kadji babalandja, mbëlijang
pëng kadji nènè^, adjengan ngone^ ngalèma^, kadji bapamit dènda ,
kadji lalo njingga^ djoeloe^, lè^batoer kadji sang nara^.
Nènè bini nimbal gëlis , lalo ina^ sang na ara^ , asè* lè* ita si
dèré^, bandjoer bapamit na^ rangdê, lalo mèta batoema, barötang
jê bandjoer mawoe^, bateroes lalo meken gautjang.
Kotjap wah ne mawoe mbëli, djëloewang ara^ doewa bidang,
poknë bèntèk gëlis oelë^, atoerang na lè^ nè dèndë, né mawoe
kadji mêrah nè^ dëndë gantjang badjepoet, djëloewang ne kentat.
Djepoet mangsi bandjoer noelis, mina^ gambar nempadi^ na,
talëpèknë lan panganggo , pëloeng boeroek djadjahitan , dahit anak
pondokna, teken ampel pëtoeng lëboeng, salapoe^ taè^ lè^ gambar.
Kotjap wah ne pade djSri, bandjoer mara^ije si njoerat, bilang
tëpin gambarna no, si moenggoeh ito, lè^soerat, dahit aran désanë,
ampo^ sanakna salapoe^, si ndè^ dëmën lè^uè dënda.
40 TOBTOES MONXEH.
Mami^ ue sibini laki, si miloe pada ndè^ girang, noeroet pisoe-
nan si loewè^ , lé* kaka^ne salapoe^ , pada moeuggoeh lè' soerat , ina^
sajoman badjoeloe, si gita^ iu roewan gambar.
Git^^ gambar bandjoer uangis, ring gitó^ gambarnè^ denda , nangis
sambilna ngangapang, adoeh dëwa ratoe mas , ngoembè si pakajoenan ,
sangka peng kadji no bandjoer, sing gambarang ragan raka.
Maskoemambang.
Bandjoer nimbal nènê^ bini sambil nangis, doeh ina^ sajoman,
aloer dji pangèling-eling* , sang koe mató' lawoen djema^.
Adè^ ara^ tatemoe si^ kanak moedi, datoe ndèjang bidja, bidja,
ndè^ në troengoe sai^, sêdih hingking kalaparan.
Po* na tao* oeripkoe nandang prijatin, njatë jèn dè* sida, asé*
toeloes akoe gering, ndè* koe ndahit impan pangan.
Enda* gama* koe tiwo* lè* dalem poeri, kadi jën lè* dasan , adè^
tesëmel gëlining, simètë djari kakênan.
Bandjoer nengkrak ina* sajoman si nangis, sambil nëngan-
gapongang doeh mas mirah goesti kadji, pëng kadji mënëng ga-
ma* na.
Empët lalo* sëdo* kadji no mas goesti, dëngër manik denda,
sabar sabar gama* goesti, nènè* bini bandjoer nimbal.
Adoeh ina* ka-sabaran koe lëwih lëwih, uengke tan kawasa,ma-
pan wah pira balit, laè* koe ngënè sangsara.
Nènè^ bini sajan sanget si* ne nangis, tokol bas langgah, ngéra
does momot ndonga* langit, sambilno nangis (badjamd jam.
Doeh mas merah moen parèsa* Batoedjai , bawoe prija tak&^ penaroh,
itè mesa* sala* djari, baje ndè* ne tao prijok.
Soebahnale bator kla* engsot ai*, pedis isi* bagè* dowang, ngêlor
kelema* dé lalai*, pade sëdih asè* dowang.
Moen badéje njonto* pëmpang kembang koening këntjili toeroen
lè^ tana* moen te badejaug galiniug, te sili* si* ind ama*.
Soebahnale bawoe pakoe lë* pasisi, udait godè* timpal blija*,
lamoen akoe taoe mi&kin, kèrèng robèk djipasija*.
Soebahnale këmë* doewa mamboe sëngit koerintji kembang tjëm-
pakë djëngè* roewan koe si* nangis, bagriti* ai* mate*.
TOSTOIS MONJÉH. 41
Doeh mas mirah rintjik bilë lé* Padjanggi^, langan pêno* si*
lalajang, mirib ita si tëbautjii langan kaka* koe sa sajang.
Soebahnale boewa* kakara sadjadjahi, moen bebantè bikan prija
nêrakankoe sadjari djari, koe mate pisanan lasija.
Bandjoer mali* djepoet na gambar no mali*, gênnë tëgoeloe-
ngang, baroe* ne goeloeng sakedi*, bandjoer dateng angin baret.
Li wat këras gambama pade kapasi^ kèlèpang ne krêtas , ngawang
ngawang liuat ai*, tri' tip&* Indrëkilë.
Lé^ pantjoran manggong lë* sëdin parigi, pamandijan den noenë ,
Baden mas Witarësari, bidjan datoe Lajangsëkar.
Dangdang goelë manis.
Kotjap Baden Mas Witarësari, pakajoenan, gen lalo* masiram,
tiring si* parekan kodé*, kantjan bidjan prëratoe dahit kaka*na
miloe ngiring, Bahaden Kitap Moentjar, pade lèka* miloe aning
taman Indrë-kilë , apon ito , pasiraman Baden Mantri , ndë'ne kotjap
lé^ne langan.
Wahna dateng ito Baden Mantri, bateroesodj o*, lè'sëdin pantjoran
gita* ne gambar no njam'pe*, lè*prigi po*ne djëpoet, pedas gambar
pinda poetri mali* tjingakne soerat, po'ne patja bandjoer, tan antara
Dèn Taroena, loepa' di* na, kitap Moentjar gëlisbrari, tindjot noe-
loeng DeniNoena.
Adoeh Den Noena koembè^ de kadji , ndé antara, peng kadji seloen
rëba* , Den Noena ndé* . ngasa bahé , dawoerne loewé* soegoel, Kitap
Moentjar bandjoemë nangis, tëparan ije wah sedë, parëkan salapoe*,
pade nangis basasambat, Adoeh Baden, antih gama* kadji goesti,
moen pèng kadji wal sedë.
Kadji sine goesti boewé* ngiring, sambil njëret kêris ne Den
Troena, mélënë gen saling maté*, Kitap Moentjar ngërêboet, sam-
bilangna si maringëtin, sabar dja* djoeloe* sabar, mahè' krisne
saroeng, barès moen wal pedas sedë. Baden Noena, akoe mèsa*,
barerantjè*, ngilangang gen te pada.
Mapan mëné emboh Baden Mantri, masih aloes, mara* mërëm
djama*, balih mëné ante pësèt tjokor Dën Noena djoeloe*, sambil
antoe* antoe* djaridji, ne akoe njandar ijë, sambilkoe ne nijoep
42 TOETOBB MONJÉH.
semangetne Baden Noena, ara^ ngantèp, adé^ne èlèn sakëdi^,
bandjoernë pada mara.
Si mamësèt sambil ngantoe^ djaridji, ara^ ngantep, lèkan kiri
kanan, bandjoeran ndè^ne ara^ soewè, ngingat Den Noena band j oer,
Kitap Moentjar bandjoeran gëlis, matoer sambil njanjaudar, doeh
Uen Noena bagoes, apa kè sëbap panjoengkan, ratoe Agoeng, sang-
kan datoe loepa^ diri, ndè^ ingët lè^ batangan.
Bandjoer ngingat Den Noena bamanik, nindjo gambar, Kitap
Moentjar ngingat, gita^ne bandjoer gambame, bateroes negantjaug
djëpoet, sambilaug nê mamsÈtjë toelis, wah toetoe^ si^ne patja,
ampo^ne gëlis goeloeng, bandjoer, ne nangis badjamdjam, Baden
Noena, ba manik sambilna nangis, doeh kaka^ Kitap Moentjar.
Dè* koe tao^ ara^ pisak pasti, bidjan datoe lè* Indre Pandita
toetoeran nde ara^ baé^, sai ke si djadjawoe^ gambar siné lè^ Taman
Sari, Den Kitap Moentjar nimbal kadji miudah datoe, pilih djim
djaoe^ ija jen manoesë ngoembè^ ke koewasane goesti, lajaran pira
boelan.
Bandjoer Baden Mas Witarësari, djëpoet gambar, sambil basasam-
batan doeh mas mirah kadji nënè^, ndè^ koe tao^ dèndë ajoe sisang-
sare ndè*" troengoe pasti, ndê^ badoewé kërèng slendang, si* ndè^
troengoe, si mami* de bini lanang, lawan ampo*, tegedèkang side
goesti si' sana' de slapoe* na,
Maskoemambang.
Moge ara* kasoekan Allah sëloewih, sabar djoeloe* dënda, ndè'
kadji gen boeroeng adi*, sigen lalo métë si da.
Soebahnale lampen sidë sangka* tri*, bëli toewa* taka* belabar,
angen sidë' sangka* njëri, isi* te wah gita* gambar.
Doeh mas mirah boewa* bilë masa* pait, bëli goeie lè* parèsa*,
sidë djalaran panj&kit, sangka* kadji gilë mèsa*.
Soebahnale lè' gageroeng panimpoh ai*, timpoh boka* lè* sampara
dé' koe boeroeng gen badait daka* boe tëmah sangsara.
Soebahnale timpoh kamboet lë* pasisi, kemalo djari bëlidë, ndë^
koe takoet gama* goesti, sigen lalo métë sidë.
Soebahnale moen babele sêdin ai*, lèmpot plangi djari lêjang,
moende mélé dja* ne adi*, sasangankoe tanggap wajang.
TOSTOSB MONJÉH. 48
Doeh mas mirah poenti* lilin, poenti^ ai^, poenti^ djawa pënoe^
léndangy nda^ de bilin akoe adi^, èra^ njawan te barèndang.
Soebahnale koe këntorante kasait, koe pandi^ djadjahi lolat,
ape mëdo atè^ sakit, inoele mërari^ djari o wat.
Moele side lantaran kadji prijatin angan bageringsang, moge soeka^
Allah lëwih, ne pandjang oemoer de mirah.
Ade^ bawoe dèndëra mas të badait, lamoen dë wahsédë, nekontè^
oemoer kadji, adè kadji barëng moesna.
Doeh mas mirah lamoen sidë masih oerip, moge gama^ dénda,
te bélowang oemoer kadji, adè^ te kadait mirah.
Pangkoer.
Dën Noena bandjoer ngandika, lè^sana^ na kaka^ Moentjar ngka
gëlis , mëné si koe sanget bingoeng , lè^ sanakta sangsara , ngoembé^
akal arëpan te gëlis batëmoe , ëngkê pijaang itë kapal , adè^ na bagoes
gëlis djari.
Papindajan Singambara, bakalètèk ampo bakento^ pasti, bamata
komaleoeloeng , Dèn Kitap Moentjar nimbal, lamoen mëno nëngkê
pakajoenan datoe, sila^ mënëng baé dèwa pasti njidajang djoewa^
goesti.
Pakajoenan batang déwa, toer katekan pèng kadji gen badait, lè^
sanak pèngkadji ratoe, bandjoer Dèn Kitap Moentjar, gautjang jë
njoegoelang kasaktijanne bandjoer kapal mas mata komala , sërëtë
pakakasna pasti.
Baklètèk masotja mirah djari djaloe gigi salaka wilis, bënar
tjahijanna no tandoer, sing gita^ pada bënga^, moelë pasti mara^
roewan singë idoep, sing gagita^ takoet pada, si^ roewa gala^ toer
simbit.
Tijang tëloe bretjat warna, kabëlè^ na sawawa djoeroemoedi,
padjënënganna no pahoet, tapasangang bandera, bandèranna soetra
poeté^ abang oeloeng, salapoe^ pada maprada, aran bandera
koempëni.
Pakakasna wah srëgepan, bidar bagoes, boewatan tanah inggris,
hwat tëbal ampo^ aloes, kelasina baloe olas, ampo^ soroh kantjan
bidjan parëratoe, salapoe^na bapakakas, badjalèr lan bakoelambi.
44 TOETOKR MONJÉH.
Batatapong tjara tjina, sakoetjino salapoe^ pada sandi, wahtarik
pada tëgantoengy ito lè^ lempeng kapal, ara^ tëloe bepoelas, tjat
poeté^ patoeh, sisopo^ tongkang arana, palinggihan raden mantri,
Bapoelas isi^ tjat warna poeté^ abang bideng matimpal koening,
tjirin tatoenggangan datoe, përari^na mara^ pana^, moen tëdajoeng
sipan tëtjolèk wah këtjoer, mëno angkoen dadajoengan , masih piudan
singa bëri^.
Loewé dëügan maoè^ horta, isi^ datoe ngawangoen kapal api,
kahoele si nao^ lapoek, udê^ rarah pada gi war , man to kapal wawan-
goenan lëbih bagoes, ndè^ na ngone^ sabol pada, lë^ pangorong
bëli^ bëri\
Pada manto kapal mas, bënga^ nganga^ sing gita^ bëli^ bëri^
ninë mama pada bijoer, ëndè^ bawa^ bantjingah, pade momotgita^
tjahija tenang tandoer, ara^ si tèlangana^na, ndè^taoaningna njëdi\
Katoengkoel bënga^ gagita^, si^ roewan tjahijan kapal bagoes
badjêlimdjim , ndé^na asa anak papoe, sësëk lè parempatan, ndé^na
kroewan nina mama je bagawoer, saling sorong saling tindjal, dawoer
na no pada niris.
Den Noena bandjoer ngandika, kaka^ Moeutjar aila^ bëkëtè^aning,
awo^ kaka^ nëngkë pajoe, koesalinang aranda, nanè akoe gënti aran
sida bandjoer, sida aran Kjtap Sêkar, akoe dja^Witarasari.
Den Noena mali^ngandika, adoeh kaka^ akoe bëkëtoewan mali\
ngoembé^ akal de si lawoen, djawoe^ aning sagara, mapan itë siné
ndè^boeroeng , gen pada lalo balajar, apan itë wah bapamit.
Lè^mami^ të bini lanang, bandjoer nimbal Den Kitap Sëkar gëlis ,
sila^ da^ pèng kadji kéwoeh, gampang si^ kadji déwa, nëngke sila^
dabdabang je raden galoeh bandjoer manikang tahèkang, prabot
aning kapal gëlis.
Dangdang.
Sila^ manikang tahèkang mangkin , saprabotan , adè^na bis nëngkë
sangoe ai^kèrèng kahèng\ raden manik bandjoer , lè'parëkan salapoe^
tari^ lalo srëkang ja pada, pangajahna slapoe^, si gen miloe lalo
bUajar, ampo^ oendjal, barang barang sangoe ai^, nëngkë bisang tahèkang
Dë^na soewé ëndëh rarah tarik, ngadjang do wè, tahè^aning kapal,
dit pangajahno wah tahè^ loewé girang gen miloe, tëkotjapang dj ëlo
TOITOSR MONJÉH. 45
wah lai^. pade nindo^ lè^kapal ,anging Baden Bagoes, Barëng Baden
Kitap Sëkar, pada boedal, tama aning dalem poeri, ndè^namërëm
lè^kapal.
Kotjap bakëlëm Bahaden Mantri, ngandikajang, nimpëslalêmësan,
patale soetia lan songkèt, balëngkër taka^ kêmpoe, wah karoewan,
sisai^ sai^, gen katoer lè^mami^ na bini laki koempoel, te djarijang
sopo^wadah, baloe^wadah, lè^sana^ na pada sai^ angingjê sisangsara.
Wah karoewan bagina na te pëlain, éndah roewa, soetra sasong-
kètan , mi wah batik soetra poeti^, balëngkër na sahempoe , wah sarëgëp
ija pada tarik, ndè^kotjap pëtëng desa tëkontè^ang toetoer, bënër
desa madabdaban, tae^kapal, kantjan pangajah singiring, kotjap
ija Den Taroena.
Barëng Baden Kitap Sëkar gëlis, tama djëro, parëk lè^mami^na,
wah datang baletoer adêng, kadji baletoer datoe, kadji pajoenengka
bapamit, lè^linggih bataug déwa, datoe nimbal bandjoer, doeh
anakoe Den Taroena, aio lèka^ Den Noena bandjoer bapamit
batëroesna padë lèka^.
Babrijoekan soegoel Baden Mantri, Kitap Sëkar, batëroes pada
lèka^ wah datang to lé^kapal no, Baden bamanik bandjoer, adoeh
kaka^ sila^ nengkanè, të pade taè^kapal te bareng batëroes, Kitap
Sekar bandjoer nimbal, sila^ Baden, pèng kadji djoeloewan goesti,
lawoen kadji pija^ langan.
Bandjoer gëlis taè^ Baden Mantri, dit parëkan, batëroes to lè^
kamar, Kitap Sëkar ndè^ né soewé, djëpoet pandjalin bandjoer,
teroes na pantok goemino gëlis, lè^ pëkën Lajang Sëkar, djari
sëgara bandjoer, batëmoe dit lawoet goewar, liwat bagoes, pala-
boewan Lajang Sari, pan lè^ pëkèn tao^na.
Sinom.
Bandjoer tahè^ Kitap Sëkar, lè^ kapalna lèkan moedi, sambilna
simanto kapal, hi^ tjêmëti pandjalin, njonta kapalna gëlis, aning
moewarano bandjoer, kapalno teroes balajar, palajarna mara^ angin,
taoe d^sa pada bënga* sing gagita*.
Wah datëng lè^lawoet goewar, masih ndè*na salip salip, dëngan
si pada gagita^, apan tjahijana njaririt, mara^ roewan tjahyan api,
di* ai^ no miloe tandoer, wah sadjëlo balajar, masih ngabordateng
sédi, jan te gita^ mara^ singa ngawang ngawang.
46 TOITOKR MOKJEH.
Pêtëng bënar tan koijapaDg, adè^ na kontè^ sakëdi^, palajaran
pira boelan, dè^kotjap lè^langan gëlis, sakit iman tauoelis, ëhing ta
no boewè^ siloe, wah laè^ ija balajar, ndè^na ngingat ngingat
moedi, tekotjapang wah rapat, lè'palaboewan.
Fëdas dëngan si lèMarat, gita^ kapalno basëdi, ëndëh rarahpada
gèwar, pade metë anak djari, loewé^ raroet barari, nina mama pada
bijoer, gen oeli^ aning desa, towa* badjang bëli^ bri^ pan badè^na
singa galak gën mangangsa.
Goesti Patih miloe gèwar, prekanggo silè^ pasisi kipatih Djaja
Samoedra. kotjap silè^ kapal malik , 'Kitap Sekar njorongin , gita^na
lè^darat bijoer tadah nakoetang kapal, Kitap Sêkar bandjoer gëlis
jë uoeroenang sakoetji babasë gantjang.
Sambilangno browap owap, ngëlè' dëngan si barari, bares nda'^
barari pada, bandjoer dëngan si barari, tarik ija ngingat moedi,
gita^ na sakoetji toeroen toenggangno si^ manoesa, basëdi aning
pasisi, bandjoer mandëg sibarari salapoe^ no.
Pada ngandjëng lè^ tamparan nganti^ sampanno basëdi, bandjoer
Baden Kitap Sëkar, wah datang sédin pasisi, batëroesno toeroen
gëlis, tëpët no dëngan sibijoer, bandjoerna bakatoewan, barës pada
ama^ rari, ënda^ gèwar ita gën të bakatoewan.
Sai kanggo lè^ palaboewan, djari bandar lan noetaris, silS^ ga»
ma^ dê pasila^ saia mélé gënbadait, Lo Loekap bandjoer gëlis,
méta Ooesti Patih bandjoer wah datang je Lo Loekap, lé balénë
Ooesti Patih, rëgas rëgas Goesti Patih bakatoewan.
Apa hanta benggas enggas ngëndol èla^ mè^ barari, wah taè^lè^
siugambara, sangkS ndè^ mè^ lijoe moedi, Lo Loekap matoer gëlis,
mêran goesti kadji balatoer, ndè^ P^ j^ singambara, kapal dagang^
sino goesti , mapan ara^ ito toeroen , anakoda.
Sino njoerai kadji lèka\ ngatoerin peng kadji goesti , gën soegoel
ara semenda^, ito lè^ sëdin pasisi, kipatih bandjoer gëlis, djawat
këris, djawat saboek, bandjoerna lèka^ gantjang, nëpet lè* sëdin
pasisi, wah na datang ito lè^ sëdin tamparan.
Badahit lè^ anakoda, bandjoer na saliüg arëpin, batëroes pada
basëlamat, barëug tokol lè^ pasisi, soewe pada saling antih, ndè^
nara^ njapa badjoeloe, bandjoeran anakoda, bakatoewan lingna
manis, pasang tabé hamba ini tanja toewau.
Dari bodo hamba toewan , tida tioë adat ratip , hamba ini orang
djawa, besar besar hamba kliling, djikalo salah ini , bolè goesti kasi
TOSTOKR MONJEH. 47
ampoen, djangan terlaloe marah, bandjoer nimbal Goesti Patih,
baik kapten apa djoega ^ndak dibilang.
Bolélah kapten membilang, anakoda nimbal malik, jang hamba
tanja sakarang, sijapa jang koewasa disini, nama bahitoe lagi,
Goesti Patih nimbal bandjoer, jang koesawa sini saia dan beranama
saia ini, dinamakan kipatih Djaja Samoedra.
Anakoda bandjoer nimbal, djikalo bagitoe, hamba minta ampoen
toewan, sebab bodo hamba ini baik sakarang goesti djangan kasi
orang gadoeh, dji kalo ada orang, melijat sama kapal ini, dikata-
kan ini kapal Singambara.
Sabetoelnja ini kapal, tapi pakradjaan lain, dibëri roepa simgam-
bara, tandanja kapal Koempëni, tida koerangan lagi, apa djoega
jang di seboet, boeli goesti manjembah, kapada Radja disini, barang
barang banjak hamba moewat dikapal.
Barangkali ini Badja dan anaknja bini bini, soeka maoe beli
barang, jang hamba bawa^ kêmari, bolehlah lekas goesti kalo radja
maoe toeroen, melijatkan barang barang, jang soeda sampe disini
bole radja djoega sendiri mameriJ^sa.
Pangkoer.
Dan lagi sëmbahkan toewan maka ada hamba mamoehoen lagi,
soepaia sëmbahkan ten toe, kapada sri padoeka, djikalo, radja mën-
gasi hamba toeroen, mëmbikin roemah didarat, dan maligé sa toe
bidji.
Mëudjadi tempatnja radja doedoek tempo maoe toeroen ka-
mari, maningokken barang itoe, Kipatih bandjoer nimbal, j)asal
itoe nakoda saia sanggoep, dan lagi saija brëtanja sama anakoda
Sijapa namanja nakoda ^ dan nëgêrinja prêboemijan mana lagi,
soepaja sëmbahkën teutoe kapada sri padoeka anakoda bandjoer
nimbal lingna aloes, djikalo bagitoe toe wan, baiklah bagitoe goesti.
Hamba nama Pangoeloe Djamal, dan namanja hamba ampoenja
negêri, Tanah Djawa sabëlah kidoel, Samarkaton namanja, goesti
patih njanjoeroe^ parekan bandjoer bahit djaran palinggihan, Lo
Brengkik jë gëlis bërari.
48 TOSTOSR MONXÉH.
Bahit djaran palinggihan, ndè' ne ngone^ Lo Brêngkik da-
tang gëlisj Dgatoerang djaranno bandjoer, kipatihmadabdaban, lèkan
tampano batëroes, njingsët oeboek, njaprèk djaran palinggihan
patirata loewé^ ngiring.
Ndë ne kotjap silè^ langan, ëndêh rarah nahen djarano brari,
Goesti Patih datëng baudjoer, batroes taè^ bantjingah, kabenderan
soewoeng ndè^ batangkil datoe, gebagan bahè dahitna, nging ara^
parekan bëri^.
Parekan sino soeroe^na, aio tamë atoerang akoe gëlis, akoe gen
parëk lëMatoe, parëkan band j oer tama, aning djro daitna datoe no
bandjoer, lè^bale oekiran mandjak, parëkan no matoer gëlis.
Mëran kadji balatoer pëmban, lè^peng kadji ngokasang goesti
patih, Djaja Samoedra njanjoe^, gen parek batang déwa, lé'ban-
tjingah badjaranan datèng baroe, datoeno bandjoer ngandika, aio
këlek ija gëlis.
Parëkanno brari gantjang, djo^ bantjingah métë je goesti patih ,
parëkan badait bandjoer, kipatih lè^ bantjingah, parëkanno matoer
sila^ goesti batëroes , tamë lè^balé oekiran , datoe no ito , malinggih.
Goesti Patih bandjoer tama , parëkanno sisöpo^sino ngiring, goesti
patih datang bandjoer, daitno datoe mandjak, sêdêk batangkil pre-
bini salapoe^, goesti patih tókol gantjang, ito tokol lè^ bawa^ tataring.
Datoe pëdas njërëminang, goesti patih noesas loegrêhë gëlis , tokol
je lé^bawaMatoe, bandjoeran ija ngatoerang, saprihokas anakoda to
lè lawoet, datoe no bëngah mirêngang, bandjoeran gantjang bamanik.
Manikang parëkan nina, ngëlek kantjan prëbidjan sêlapoe^ tarik,
parëkan wah lèka^ bandjoer, tama aning dalëman, wah badait
pare]^an lé^ratoe ajoe , sëdëk barëng pada mandjak, to lé^bale pantja rësi.
Parëkanno matoer sëmbah, meran ratoe kadji kahoetoes goesti,
ngatoerin pèng kadji soegoel, si'mami^ batang déwa,dènda Wingit
bandjoer nimbal paling djoeloe, sai ke no te manikang, parëkanno
matoer malik.
Salapoe^ de kadji déwa, tëmanikang isi^ mami* pêng kadji,
nènè bini gantjang soegoel, bandjoer babrijoek lèkd^, wah na datang
lé^bale oekiran bandjoer, batëroes parëk lé^mami'na, mami^na
bandjoer bamanik.
Ne Patih Djaja Samoedra, bada^ akoe si^ kapal datang ité, kotjap
TOETOEB MONJEH. 49
onè^pada bijoer, lé^loewar bangsal, gita^ kapal si datang nengke
lèlaoety papindajan singambara ngawang lë^kan ai^.
Sino kotjap tökoetangua, saloewè^ne tawoe silè^ pasisi, lagoe
üia^ gêlis toeroen, nakoda lekan kapal, andëkangDo tawoeno si
pada bijoer, po^ badaang aran kapal, arana kapal koempëni.
Apa djë méléntë ara^, éndah roewa si nde^ wah té dait, ara^
baé sing teseboet, wah noeroet roe wan kapal , djari nëngkë mélènko-
gen djêmak toeroen, prëbidja balatoer sëmbah, salapoe^ • babrijoek
pasti.
Lamoen mëno mami^ sila^ kadji ngiring djëmak aning pasisi,
•datoeno bamanik bandjoer, Anta Djaja Samoedra, bada^ ija anakoda
•djema^ akoe pada toeroen gën bablandja, barëng dit anakno tarik.
Pada mëlé manto kapal, bandjoer gêlis Goesti Fatih bapamit kadji
noenas pamit datoe , oeli^ nêngkë njërëgëpang , gen babada^, lè^ana-
koda lè^lawoet, adé^na oendjal dagangan, toeroen lè^ sëdin pasisi.
Datoeno malik ngandika, aio oeli^ ante aning pasisi, kipatih
Samoedra bandjoer, boedal lè^ panangkilan, gaganijangan , ëntanno
isilèka soegoel batëroes gantjang njapèrè djaran, nanepes band-
joer barari.
Tehiring si patirata, ndèna ngonè^ lè^langan goesti patih,
pan djaran tarik mamëroeng wah datang lè'tamparan , batëroes gan
tjang mèta anakoda bandjoer, badait sëdin tamparan, nakoda baka-
toewan gëlis.
Goesti bagimana habar, goesti soedah jang poelang itoe tadi, soedah
mengadap mangatoer, kipatih bandjoer nimbal, soedah abis saia
sëmbah samoewa itoe, sapreti sëmbah nakoda, radja kasi jang
prèmèsi.
Bësok pagi anakoda, sri padoeka hëndak toeroen kamari, mamë,
rèksakan barang itoe, dan manengokën kapal, sëbab tijada kapal
datang jang dahoeloe saperti kapal nakoda , brënama kapal koempëni.
Badja hëndak maoe lijat dan sakalijan anaknja bini, anakoda
nimbal bandjoer, kalo bagitoe toewan, hamba moehoen poelang
kakapal dahoeloe, hamba priksa itoe barang, jang bawa toeroen
kamari.
Fatih nimbal baik poelang, anakoda taè^ lè sampan malik, babasë
batênga^ bandjoer, wah datang to lè^ kapal, batëroes taè^ lè^kamar,
bandjoer balatoer, lè^ deside Baden Noena, Eaden Mas Witarasari.
V Volgr. V. 4
50 TOXTOEB MONJEH.
Doerma.
Bandjoer matoer gëlis Baden Kitap Sëkar, doeh goesti Baden
mantri, idëp moele ara, mara^ gambar lè^ taman, pan djati mami^
pêngkadje, badoewé bidja, banjak nging bini-bini.
Kotjap djëma^ mami^ peng|f:adji gen loembar, toeroen aning pa-
sisi, gen njërëminang kapal, sambilne gen babelandja, barëng dit
sanak pèngkadji, lapoe^ sasanakan gen boewè^ toeroen ngiring.
Nêngkë kadji gen mija^ang pasanggrahan , ito sëdin pasisi.
Baden Mantri nimbal, lamoen samêno ka^ djêma tjoba de tënongin,
koersi djawoe^ang, ara^ solas de êuti^.
No si doewa toa^ mami^te bini laki, koersino siwa^ malik, tao^
sanakta, moen ara^ sopo mogang, pasti ara^ moeladjati, ara^ sang-
sara, ndé^ troengoe isi^ mami^.
Bandjoer nimbal gëlis raden Kitap Sëkar, sandikan dëwa goesti,.
batëroes ija boengkar, gen djari pasanggrahan, mapan ija moele
djari, lèkan desanë, tèkang na lè^ sakoetji.
Po^na oeudjal basëdi aning tamparan, wah datang lé^ pasisi,.
bandjoer Kitap Sëkar, dabdabang pasanggrahan , dait maligeno
sai^ wah pada pragat pondok lè^ sëdin ai^.
Maligeno batëkën mas toer matatah, riring soetra koening, atap
soetra abang, matoeroet soetra këmbang, abang idjo dadoe tangi^
moe wah soetra djingga, sangkèt djari lalangit.
Mapan oewah pada djari salapoe^na, tandoer tjahija njaririt,.
bënar lè^ tamparan, pilih mëno rowan sorga, bënga^ dëngan iè^
pasisi, sipada gita^, kotjap wah djëlo lai^.
Kitap Sëkar bandjoer taè^ aning kapal, parek lè^ raden mantri,
Den Noena bakatoewan, kaka^ ngoembe dabdaban, wangoen pondok
lè^ pasisi, den Kitap Sëkar matoer mëran wah djari.
Ndè^ në kotjap tingkahna silè^ sagara, kotjap lè^ desa malik,
datoe lan prebidja, pada gêgër sëlapoê^na, gën toeroen aning
pasisi, njërëminang kapal, djoeroe mati^ bënar gëlis.
Sakëlëm këlëm ja pada nimpas balandjana, datoe bandjoer bamanik»
nané lè^ prebidja, hè kamoe pada kanak, tjoba^ këlek dja^ adi^
bi, ja La Winangsija, sang ne mélé masisi.
Bandjoer nimbal bidja sipaling sangaka lè^ dênda Gbndëwangi,
TOSTOSR MONJEH. 51
adi^ soeroe^ tjoba^ bada^ ija Winaogsija, sang ne mélé miloe
ngiring, La Wangi ngengat adi^na Oondasari.
Saling èngat sitesoeroë^ bada^ ija, ara^ parëkan bëri^, aran La
Soemëkar, sino bandjoer soeroe^na, lalo parëk nènè^ bini, dajtna
mandjak, noendoek sambilna nangis.
Si^ na dënger samëtonna salapoe^ na , gen boewé^ toeroen ngiring,
lalo manto kapal, sambilna gên babiand ja, lan saloewé^ isin poeri
gen baboewësan, ngiring aning pasisi.
Sinom.
Sino kotjap sëdinina, sangka^ na nangis né^ bini. sêdihna ka-
liwat, djëlo malëm ija si nangis, si asi^ gita^ diri^ , tan palempottan
pasaboek, goja ara^ balandja, sakèpèng dé^na ara^ lagi, mëno sang
ka* dénda lëbih si* na ila*.
Bandjoer datang La Soemëkar, tokol bawa* nènè bini, liwatasi*
La Soemëkar, sèpan matoer soegoel tangis, atoema boen pasakit,
pëgat si*na soegoel, doeh déwa panembahan, kadji tëmanikang
goesti, si^ desidë rakan pêngkadji no denda.
Matoer lè^ pèng kadji mirah, sang ara*^ bajoen dë kadji loembar
ngiring djëma^ ngêlema^, pan mami peng kadji goesti, gen loembar
bini laki, manto kapal aning laoet, mapinda singambara, kapal
sidatang masgoesti, mëno sangka^ rakan peng kadji genloembar.
Nene^ bini nde^no nimbal, sajan batoengkëm si nangis, nde^na
soegoel pangandika. La Soemëkar miloe nangis, boedal nde^na ba-
pamit, parëk le^ denda si baloe^, denda Wingit bakatoewan, gënë
miloe kê no ngiring, sibada* bi ija baroe^ La Winjangsija.
Bandjoer matoer La Soemëkar, mëran sanak peng kadji goesti,
nde^na kawangi ring djema*, rahin pêngkadji je sakit baroe* meren
dait kadji, kaka*^ na penang salapoe^, pada ngitoeng blandjana ja
djawoe^ pada doewa këti', ampo^ ringgit tatimpas lè* patjanangan.
Kotjap nè^ denda Winangsija, babangsël si^ tangis, sambil go-
rap tijan, ngredoes momot donga^ langit, ngengat bakanan kiri,
sinjaroe njaroewang kajoen, ndë^ na ara* gene dëmak, sajana éro^
sinangis po* ne këlek bandjoer na* Bangda Sajoeman.
62 TOXTOIR MONJXH.
Mas koemam bang.
Adoeh ina^ këte djoeloe gama^ ttning, têpêt akoe samëndak , ina^
rangdë bandjoer gëlis, parek le^ dénda Winanangsija.
Bandjoer matoer apëke kajoen peug kadji, dêkadji gen loembar,
gen ngiring mami^ peng kadji, ne bini bandjoeran nimbal.
Adoeh ina^ angen koe dja^ mélé gati , miloe manto kapal , lagoe^
dengan noenggang djoeli, srëta ara^ gen bëlandjSna.
Lamoen akoe gojoké gen noenggang djoeli, nde^ koe sëmël ina^
jadin gën koe noenggang djoeli, ngoembë gen roewan koe ina^.
Tan palêmpotan pasaboek noenggang djoeli, tapi dja^ ina^, bapa-
kakas noenggang djoeli pasti ndé^ koe ila^ ina^.
Ndè^ koe ila^ ngalentong lè^ moedin djoeli, lawoen lè^ datëng
të ito lè^ sëdin pasisi, dengan tarik pada belandja.
Sang koe .sëdih ndè^ nara^ kadoen koe bêli, sakèpéng ndè^ nara^,
dateng ito gen koe nangis, sino ilaang koe ina^.
Gën të gita^ si^ dengan loewé sakëdi^, noendoek ngolas mata,
bagoes sidë ina^ ngiring, de lèka^ bahé si djëma^.
Dë pëdasang mara^ toetoeran siroebin, roewan kapal dagang,
moen dengan sang ndé^ na ini^, batoetoeran lè^ koe ina^.
Ampo^ siné kèpèng sisa dinda roebin, masih tëloe olas, sinè
djawoe^ djëma^ ngiring, apa djë sidë bëlijang.
Apa apa djë ina^ djëma^ bëlijang, adji teloe olas mana godèg
mana këdit, masê ndè^ ara^ ina^.
Bandjoer matoer ina^ rangde sambil nangis, doeh dënda ratoe
mas ndè^ kadji kawa^ mas goesti, gita^ pèng kadji masmirah.
Mapan ngonè^ së^ peng kadji masih nangis, sangka^ kadji rëng
gang, njalimoeran até sëdih, na^ rangde nangis badjamdjam.
Soebahnale sai rengge djeroek manis, boewa^ paham bagalèmpar
sila^ denda ënda^ nangis, tao^ tao^ gama^ sabar.
Soebahnale koepësël gëdêng balimbing, timpal gèdèng pëlas,
ndë^ koe sëmël djêma*^ ngiring, djoe^ képèng tëloe olas.
Doeh mas mirah romot gro sambel gili^ loewé brisi sëbija,
momot mêro kangen diri^, isi^ te ndè^ badoewe blandja.
TOETOEB MONJEH. 5S
Sajan sangët ina^ rangde sedih nangis, tokol baslanggah, lè^
moêdiné nènè^ bini, ndè^ne kotjap pëtëng desa.
Pangkoer.
Tëkotjapang benar desa, ëndêh rarah ongkat tahoe singiring,
lè^ pëkën pada bakoewoer, ngantih datoeno kodal, lamoen tamboer
mara^ bëdah bagaloedoeg, mapan djoeli wah badjadjar, lè^ bawa
bantjingah pasti.
Ndé^ nè ngonèk baudjoer kodal lè^ bantjingah datoe no bini
laki, prëbidja ngiring salapoe^, tjëndët wah ngambiar, datoe moenggah
lè^ djoeli bandjoer salapoe^, baroe^ soegoel lèkan desa , ëndëh ongkat
tahoe si ngiring.
Kotjap nè^ dènda Winangsija, lè^ pam^reman bakaloemboeng si
nangis, mirëngang dëngan si soegoel, lêkan djro babowèan, bandjoer
gëlis ina^ Sajoman balatoer, sambilna batatangisan , doeh masmirah
goestin kadji.
Pajoe ke kadji ratoe mas, nëngkë müoe ngiring mami'^ pèng
kadji , nènè^ bini nimbal bandjoer . lèkan dalem bëloemboengna , ao^
ina^ alo^ leka^ sidë miloe, srëkan djao^ dateng dëngan, na^rangda
bandjoer bapamit.
Bateroes gagatjangan lèka^, rëba^ oerës, mamalè^ lèkan moedi,
ndè^na sanahe kadantoe^, dawoer na mara^ oedjan, kadëngaran ongkat
tamboer bagaloedoeg, Pangoeloe Djamal ijë gèwar, basoeroe^ djadja
rang koersi.
Lè^ djoeloen mëligè badjadjar, bandjoer gantjang njoeroe^ parë-
kanna bërari, matoer lè^ den Noena Bagoes, si ngantéh lè^ kapal,
bandjoer gëlis lo^ Njamboeloeng noenggaug djoekoeng, babasé taè^
lè^ kapal, wah datang lè^ kapal gëlis.
Bateroes matoer lè^ den Noena , tolè^ kamar Baden sëdëk basisir,
Lo^ Njamboeloeng bandjoer matoer, doeh dewa panëmbahan , mëran
datoe kadji temanikang matoer, si^rakan pèngkadji dëwa, matoer
lè^ pëngkadji goesti.
Ongkat tamboerno wah pëdas, lèkan sëdin pasisi goesti, sëdëk
matoer Lo^ Njamboeloeng , tamboerno kadëngëran , lèkan kapal pëdas
laden Noena bandjoer, gantjang jadonga^ mëdaeang, djawoe^ tjatjo-
rongno gëlis.
54 TOETOEB MONJTEH.
Doerma.
Baden Noena njanjorongin lèkan kapal, pedas tahoe ngarëpin,
pada djawoe^ mamas, si paling djoeloe lèka^, wah rapët sëdin pasisi,
band j oer dèn Noena ngandjeng sambil bamanik.
Lè^pangajah aio kamoe toeroen pada , Njamboeloeng je barëngin,
djawoe paprabotan, gen wadah sasanganan, narè^ babintangan tjang-
kir, bobor moewah krëdap lawoen kamoe ngajahin.
Badabdaban pangajahni teloeng dasa, ja bapakakas pasti, pan-
ganggo masmasan, bakëmbang mpakmpak mas, tank pada braliali,
bamata mirah maièmpot soetra plangi.
Jë bakérêng srèbèt soetra sasawoedan, salapoe^ patoeh tarik,
roe wan pakakasna, kênanta ndè^manoesa , mara^ roe wan poetri djim,
silalo ngajap aning goenoeng galining.
Wahna djari pakakasna salapoe^ na, bandjoema toeroen tarik^,
lë^ sakoetjin kapal, barëng isi^ prabotan, salapoe^ na mas tësang-
gêling tjahijana bënar, babintangan lan tjangkir.
Lo Njamboeloeng babose dëngana êmpat, wah datang lè^pasisi,
toeroen salapoe^, lèkan sëdin tamparan dèn Kitap Sëkar bamanik,
koewih pandjakna, engke aloe^ ya gëlis.
Babandarano si toeroen lèkan kapal, kawoelë bandjoer gëlis,
ngoendjar babandaran, pangajah pada lëka^, ngoengsi maligë no
gëlis, den Kitap Sëkar tjëmor angënë njérëmin.
Bakatoewan apa gawen kamoe pada, baboewaan toeroen tarik Lo
Gadoeng jë nimbal, mëran kadji tëmanikang, si^sanak peng kadji
goesti, toeroen lè^darat tëmanikang ngajahin.
Malik ara lé^kadji manik de sidë, balatoer lè^pèng kadji, adë^na
gantaran tao^ koersi badjadjar, ade^ bawoe katjorongin, lêkan lè^kapal,
isi^ sanak pëng kadji.
Bandjoer gëlis Kitap Sëkar ngandikajang, pada djadjarang koersi
nêngkë malik kotjap, datoe miwah prëbidja, wah datang sëdin pasisi,
lèHoewar bangsal, ndëh rarah ramè tarik.
Pangiringna pada bëng^^ sing gagita"^, pada saling toetoerin,
daka^'na gagita^, maligè dait kapal, timbang panggita^na malik laoet
dit darat, lèka^ ndé^ kroewan aning.
Loewë^ pada saling goeloeng lé^ tamparan pasti ndë^na sanisi^,
ndé^na kroewan tinda^, ara^ rëba* si^ombak, ara* kampilin si* gësik
datoeno kotjap, wah datang lé^pasisi.
TOSTOKB MONXÉH. 55
Sin om.
Bandjoei jë pangoeloe djamal ngatoerin datoe malinggih, lè^
korsino makembaran , tao^ datoe bini laki, sila^ p^ng kadji mé-
linggih, lè^ koersi si doewa datoe, niki tao^ prëbidja, datoe ban-
djoeran malinggih salapoe^ na.
Korsino sisopo mogang, den Kitap Sëkar bawangsit, ara^ djong-
os oerês gantjang, dëmak oeti^ njëdoet bëdil, ara^ limolas moeni,
Baden Noena ngèngat bandjoer, mirëng bëdil lè^ darat, djëpoetno
tjatjorong gëlis, pu^na pëntang le^kan ^kapal no wah pëdas.
Bandjoerna nangis dèn Noena, sambil ngëntat gambar gêlis,
ndë nara^ pada si^ gambar, poetrö, si pada malinggih, pikima
Baden Mantri, tëtoe moele ndè^ tëroengoe, ngoembé djagë angënë,
ito lè*^ balé tebilin, ndë^ne boeroeng je baboedjoeng lè*^ pamërëman.
Mëno pikir Baden Noena sangka^-na si gati nangis, pangajah
silè^ lëmpèngna, pada momot bahè tarik, pada balatoer bakti,
ndè^nê nimbal Baden Bagoes nêngkê kotjap W darat, saloewé^
kantjan pangiring, sok na bënga^ gita^ maligë kit bapal.
Bawangsit ja Kitap Sëkar, soegoel pangajahno tarik, pada napak
sasanganan, ta^ lagin isin tjangkir, inoem inoeman malik, arak
brandi samping anggoer, santëroep limonada, anggoer masëm ang-
goer manis, pada napak sasanganan salapoe^o.
Bandjoer Baden Kitap Sëkar balatoer lè^ datoe gëlis, sila^ pëng-
kadji ngadjëngang, sasanganan timpal koepi , datoe bandjoer bamanik,
anakoda dja^ njêrang bandjoer barëbing sasanganan, tëmowè je
batëmowè malik, jene patoet moela saia ke nakoda.
Sigën nëmoewè anakoda, anakoda matoer malik, sila^ mênëng
datoe wajah, kadoeng ara^ sinë goesti, djari pandjanggël ai^, mara^
ling sasenggah datoe, moen kadji no wah pëdas ndè^ kadji gën
boeroeng goesti^ sigën noenas lè^ pèngkadji lawoen djëma^.
Mapan kadji tawoe rara, datoena bandjoer bamanik, saja nërima
krana^ Allah, anakoda matoer malik, sila^ adjengang goesti, dj&djè
manis siné ratoe, pada bênga^ selapoe^na, si^ manis kalëbih lëbih
indah roewa soroh mamanisan djawa.
Katjang djawa bëligo gëdang, lèngkeng boeloeng dipang roeti,
salak nangka bêloeloek nanas, salapoe^ te goeie pasir, lan djadë
koelang kaling, klëpon bater lan bahoeloe, apem djongkong sang
56 TOETOEU MONJEH.
rëmpang, bantal tjrorot gagas pais, tepoeng përoes gogodah lan
pisang rëndang.
Awoer si^ bengaang wadah, salapoe^ ne mas tesenanggeliug , ma-
tatah masotjë mirah, bënga^ ija si pada ngiring, sakantjan mama
nangkil, mautja mantri lan toemënggoeug Baden mènak prëwangsa,
momot gita^ si ngajahin, anoet tëmoe mara^ djogèt lè^ kalangan*
Ampo^ lamoen tëpëdasang,. mara^ wajang dalem këlir, ngènggok
njarèrè nokolang, pada djawoe^ soetra koening, kadoenë ngasè^
tjangkir, sitajahin loewé^ ginggoeh, njaroe gita^ sanganan, adè^na
pëdas njarëmin, tatangkëpan pangajah lè^ Lajang Sekar.
Sinokolang apaapa, pasti ndé^na djoeloe moedi, barëng dowang
si^ tinda^na jen soeroet barëng sëtali, ndè^ sara lijo moedi, soeroet
mara^ tandang gandroeng, tokol mara^ te sipat, loewésakantjan
parëmantri, saling godét, kapèsëd dèngan batoema.
Wahna djëra^ basasanganan , datoe lan prëbidja tarik, loengsoe-
rano tetjatjarang, lè^ toemenggoeng pare mantri « Lo^Njamboeloeng
ngajahin , dëngan batoerna salapoe^, tandangna padë mëntja^, ëndëh
lé^ sëdin pasisi, simanto Lo Njamboeloeng badè dèngklang.
Datoe bandjoeran ngandika, lè^ pangoeloe djamal malik, sila^ ke
pangoeloe djamal, soegoelang dagangan gêlis nè kanakno gen bëli,
anakoda bandjoer matoer, sila^ peng kadji moenggah, lè^ maligé
nengke goesti mapan itoe dagangano salapoe^na.
Apa kajoen ara^ dowang, datoe lan prëbidjana tarik, bandjoer tèk
sabarëngan, mareboet milêang diri^, pasti ndè^na sadiri^, sing të
gita^ bis teringkoes, bandjoeran teitoengang, pada adji doewa këti,
sopo^ sopo* nène*^ bini babëlandja.
Malik ija pangoeloe djamal, mamboeka^ bëndalasahi, njoegoelang
djari atoeran, lë^ datoeno bini laki, prëbidja pada sai^, balëngkër
mawadah këmpoe tandoer tjahijana bënar, malik kota^ pada sai^,
bërisi kèrèng soetra pada sapranggonan.
Kotjapna rangde Sajoman, ngalidoeng ndè^ kroewan aning, bapikir
dalem pangërasa, ngoembè akalkoe nëngkanë, ndë^ nao^ basëboegis,
gojoke basa malajoe, tjina arab olanda, ndé^te tao^ loma^ gënit,
ngoembè ëntan koe nanè gën bakatoewan.
Mënè roewan dagangan, ndë^ nara^ kasoran adji, si gën adji teloe
olas, mëné kèpèng nènè^ bini, ara^ teloe olas pasti, sëmël kèakoe
TOETOEB MONJÉH. 57
badjoeloe, jen ndè^ tebakatoewan , lawoen ndè^ dateng koepasti,
ndé^ne boeroeng nènè^ bini bakatoewan.
Apë kë gën^ ling koe nimbal , nané koe pasëmèl diri^, bakatoewan
lè^ anakoda bandjoeran na^ rangde moeni, ongkatna asih asih, ila^
te denger si^ ba toer, bakatoewan lè^ nakoda, ara^ daganganpangadji,
sabëlP na pangadji tëloe olas.
Tjëmor anakoda nimbal, ara^ baé^ sidë bêli, dadagangan endah
roewa, ara^ baé moeda adji, soroh djaoem pandjahit, ina^ rangde
nimbal band j oer, koemambang po nakoda, pan siné kèpèng sëmpait
goestin saia to lè^ djëro kasangsara.
Nènè denda mas Winangsija, ndè^ na troengoe isi^ mami^, lan
sana^na salapoëna, ndèna ara^ girang sai^, satata sëdih kingking,
mëno sangka^ ndé^ na miloe, né saia temanikang, djawoe^ këpèng
siné ngiring, sang na ara^ këdit godèg gen têdjoewal.
Mèno manikna nè^ dënda, temanikang saia bëli, pëdas ija
pangoeloe Djamal, dëngër orta nenè^ bini, ngëmbëng ai^ sarëmin,
anakoda nimbal bandjoer, ara^ godeg lè^ kapal, makeh kèpèng de
koe ënti^, bandjoer lèka^ Kitap Sëkar gagantjangan.
Noenggoeng sampan taè^ kapal, wah dateng lè^ kapal gëlis,
bandjoer matoer lè^ Den Noena, mëran goesti moelë djati, mara^
oetjapan toelis, soerat pêngkadji no ratoe, tëtoe ndè^ tëdëmënang,
sangka^ mëné ie njëmpahit, gen bablandja kèpèng ara^ tëloe olas.
Dèn Noena tindjot mirëngang, bamanik sambil na nangis, gita^
kèpèng têloe olas, bandjoema bakatoewan gëlis, sai to^ na njëm-
pahit, Kitap Sëkar nimbal matoer, to lè^ talin oemba^na, kotjap
mélé na gën bëli« sang na ara^ këdit godèg, sa^ moedaan.
Eaden Noena bandjoer nimbal, bamanik sambelna nangis lamoen
mëno nëngkë kaka^, akoe bahé gën basalin, sigën njaloekkoelambi,
adè^koe badait lawoen, gantjang jê Baden Noena, bandjoema njaloek
koelambi, salin roewa pëdas mara^ godeg gawah.
Bandjoer malik Kitap Sëkar toeroen lèkan kapal gëlis, djawoe^
godègna kadarat, Kitap S|kar wah badait, lè^ ina^ rangde ngan-
tih, bandjoer na tësodè batëroes, sambil bada^ na^ rangda, siné
godègna wah djari ampo^ tao^ bararasan mara^ ita.
Siné aio de djaoeang, pëdas dëmën nëné^ bini, lo^ monjéh sinê
arana, ina^ rangde bandjoer gëlis, gen lalo méta tali, anakoda
ihoeni aloes, sëmanta^ nali^ ija, ndè^ ne saragën barari, sok ba-
goesang mapan ija nao^ basa.
58 TOBTOXB MONJEH.
Ina^ rangdë bandjoer leka^, ngoemba^ ija lo mónjèh gëlis, wah
boedal lëkan tamparan, ndëh rarah si pada ngiring ina^ rangdë
lè^moedi, sitakrijah isi^ batoer, nda^ rapet ina^ rangdë, godègoem-
bakna ngiring, noendoek bahé ina^ Sajoman si lêka^.
Ndè'na kotjap silè^langan, wah dateng lèMésë gëlis, datoe band-
joer batëroes tama, prëbidja salapoe^ ngiring, gantjang jë sing
arëpin, mijakang dëngan simikoel, kotjap dinda Winangsija, mërëm
bakaloemboeng nangis, bandjoema datang ina^ rangdë Sajoman.
Asmarandana.
Tokol bawa^ nènè^bini, bandjoer matoer adoeh déwa, sila^ oerës
djoeloe^ nënè^, tjingakin kadji mas mirah, maoe^ kadji bablandja,
nè^ dende Winangsija bandjoer oerës mandjak lè^ pamërëman.
Në^ bini bandjoer bamanik, doeh ina^ apa maoe^da, ara^ ke
no anak godèg, gëlis matoer ina^ rangdë, ne maoe^ kadji dênda,
sambil na tokolang bandjoer, godèg no lè^ sasangko^a.
Nênè bini bandjoer nangis, sambilna basasambatan , dengan maoe^
doewë loewè^, kèrèng lempot lan masmasan, itë godeg maoe^ te
mëno sasambat dendajoe, lo^ monjêh jê bandjoer nimbal,
Doeh dèwa sarining poeri, nda^ bingoeng ratoe mas mirah, mapan
wah kasoeka^ nènè*, lè^ ragan pèng kadji dênda, moen dekadji
toeroetang, sajfin sédë kajoen ratoe, tindjot në^ déndë mirëngang.
Bënga^ sambilna bamanik, kënang koe ndë^ nao^ basa, sëloen
tëteh jë bakrantè, mara^ pitoetoer manoesa, na^ rangdë bandjoer
nimbal, moela tao kotjap ratoe, mangëraos mara^ manoesa.
Lo' monjèh arana goesti, tëadjah tjara manoesa, nënè^ bini
bandjoer tjëmor, lëbih soeka pakajoenan li^ godèg nao^ basa, nè^
bini bakatoewan bandjoer, hè monjèh akoe bakatoewan.
Ngoembë^ langan mè^ sakëni, sangka* mè^ si nao^ basa, angsal
manoesa kè laè^, sala^ dabdaban mè^ tapa, atawa kênë sëmpata,
sangka mè^ sala^ patëmoe, djari godèg basangsara.
Lo^ Monjèh balatoer bakti, adoeh dêwa ratoe mas, kadji sinê
moelë godèg, bêlè^ bëlè^ to lè^ desa, saking kasoeka^ Allah tao
kadji ngotjap bandjoer, mangëraos mara^ manoesa.
Bandjoer loembrah dalem poeri, godèg tétèh bararasan, ka toer
lè^ denda si loewé^, si^ godèg tètèh ngoetjap, tarik pada salapoe^na,
mëléne gen bait bandjoer, në" dënda Wingit ngandika.
TOSTOES MONJÉH. 59
Oadoeng aio lèka^ gëlis, bait godèg la Winangsija , bandjoer
djSoe'^ ijë këtè, la Gadoeng bandjoeran lëka^, parêk dênda Winang-
sija, kotjap wah datang la Gadoeng, daitna nè^ deuda mandjak.
Lè^ sasangko^ dënda mëlinggih, godèg tokol lè^ lëmpëna, ting-
kahna tokol ndarëpè^, bënga^ la Gadoeng gagita^, tratip godèg
marëkan, la Gadoeng bandjoer balatoer, adoeh dewa ratoe mas.
Kadji tëmanikang goesti, si^ rakan pèng kadji dënda, gen bait
anak godègno, dènda Winangsija ngandika, Gadoeng mëno atoer,
koepindahang gen bi djaoe^, maman kaka^koe sëlapoe^na.
Tarik pada soeba soegih, kèrèng lèmpot lan masmasan, moen
akoe ga^na si siné godèg adji tëloe olas, nëngkë akoe pindahang,
nda^ .gama^ bi bait Gbdoeng, gën koe kadoe pakëdihan.
La Gadoeng bandjoer bapamit , batëroes lèka^ gagantjangan , wahna
datang bandjoer tokol, batëroes matoer adoeh dewa, ëndëh kadji
kahitjan, si^ sana^ pèng kadji, ratoe, girang lalo^ lè^ godègna.
Salapoe^na nènè^ bini, mirëng la Gadoeng ngatoerang , tarik pada
sala^ até, lè^ nènè^ denda Winangsija, kotjap wah pëtëng desa,
bandjoer nè^ bini salapoe^, éntjong parëk lé^ mami^na.
Mami^na tindjot njarëmin, si^ tingkah dateng bidjana, ban-
djoema bakatoewan éntjong, apake ara^ bi pada, datëng sebêng-
gagatijan, dèndë Wingit nimbal matoer, kadji parek nëngkë mëmban.
Mëran mami^ ga wen kadji, parëk lè^ peng kadji nëngkë, si^
tingkah, adi^ kadjino, ndè^na ini^ pisan pisan, noeroetang kadji
pada, si paladjar ndè^ taroengoe, je nganggo sawënang wënang.
Djari kadji nëngkë mami^, salapoe^ ndë^ kadji kawa, si gën
barëng lè^ja ité; nëngkë moen peng kadji itja, bagoes alih tao^na,
lè^taman adé^na noenggoe, ampo^ija la Winangsija.
Ngingon godèg ara^ sai^ , patoet di panoenggoen taman , mami^na
bamanik adèng, sarëkè angën bi pada, lagoe^ling koe moen këna^
adè^ bi adjar je djoeloe^, moen tëtël baè sarana.
Sino po^ bi pada sëdi^, ëmbé dja^ tao^ bi bowang, lëndang gawah
tana^ kebon, sorë kë angen bi pada, në^ dënda Wingit nimbal
moen paladjar dja* wah toetoe,* masi baé ndè* na ngrasa.
Nè* denda sëlapoë bapamit, lèka* sambilna brarasan, ara* pa-
kkan kodè*, arana la Sëntoel gawah, sino bandjoer soeroe* na, aio
lèka* kamoe Sëntoel, bada^ ija la Winangsija.
60 TÓXTOEK MONJEH.
Djëma* adè* na njëdi, adé^ na djawoe^ godègna, lè' kebon to'
na babalé, nda^ na ité dalem desa bandjoer la Sëntoel lèka^ parek
lè^ nè^ dénda batëroes, daitna denda bagèla^.
Lo Monjèh sëdëk manjanji, lagoe^ lingna rarampoetan, la Sën-
toel ija datëng bakërëm, lo^ monjèh taget gagita,^ gantjang matoer
lè^ dênda, sai djagë siné ratoe, datang kanak kodè^ nina.
Nènè^ bini oerës gêlis, Ia Sëntoel noenas loegrëhë, bandjoer je
lé^ bawa^ tokol, batëroes matoer adoeh déwa ne kadji tëmanikang,
sV rakan peng kadji ratoe matoer lè^ pêng kadji dènda.
Ngatoerin peng kadji njëdi, lèkan djro aning taman, nè^ dënda
Winangsija tagét, apa dja^ sala^ koe nengke lè^ kaka^ koe salapoe^-
na sangka^ koe nané tatoendoeng, gen tëboewang aning taman.
Lo Sëntoel balatoer malik doeh mas mirah kadji mindah , sakewalë
kadji nëné, tëmanikang matoer déwa, ndè^ kadji tao dënda, sala^
peng kadjina ratoe, ndè^ kadji bani noenasang.
Si^ rakan pèng kadji goesti, gati lalo si^na mënggab, nè^ denda
Winangsija diri^, awo^ piran gen koe lèka^ gen ngalih aning taman,
la Sëntoel gawah balatoer, djëma^ nja lèma^ no loembar.
Né^ bini bandjoer bamanik, sandika aio atoerang, lè^ kaka^ koe
pada ito, kaling ké ito lè^ taman, jaden lè^ lëndang gawah, lè^
goenoeng rèdjèng sisoewoeng, ndö^ pisan gen akoe pi wal.
La Sëntoel gawah bapamit, batëroes lèka^ gaganijangan wah no
datang bandjoer tokol, batëroes matoer adoeh déwa, wah kadji
parëk dënda, lè^^ sanak pengkadji ratoe, ngatoerin boedal si dj ëma^.
Sanak pengkadji sahiring, dènda Wingit lebih soeka, neng ting-
kahnë si ngëraos, kotjap nè^ dënda Winangsija, angënnë lëbih
soesah, djëlo malem ija baboedjoeng, nangis sambilna badj&mdjam.
Ndè^ ne batelah sinangis, barëng dait ina^ rangda, ngis basa-
sambat bahé, doeh ina^ rangdë Sajoman, apa dakoe sala^ tê, san-
gka^ koe nané tëtoeudoeng, gên têbowang aning taman.
Ina^ rangde matoer nangis, adoeh déwa ratoe mas, jen pambaden
kadji nènè^, si^ pengkadji ndé^ugatoeraug, lo^monjèh tèharsajang,
nènè^ biui nimbal bandjoer, sino sang djari sala^të.
S i n o m.
Lo monjèh balatoer sëmbah, sabar sabar gama^ goesti, mapan
TOXTOXR MONJEH. 61
wah kasoeka^ Allah, lë^ragan peng kadji goesti, toedoeh wah dalem
toelis, tetoelis lè^ lai^ ma^poel, nêngkê tatemoe tëmah , mëno toetoer
dëngan alim, nêngkë sandangin koe ratoe mas mirah.
Nènè dënda mas Winangsija, bandjoeran batëlah nangis, bapikir
dalem pangrasa, si^ lo^monjèh bëladjar pasti, mëné jè godèg djati,
mara^ manoesa batoetoer, nao^ sipat pangêran, nëngkê akoe tjoba
pati^, si^ ndèWra^ sala^ isi^na si bëladjar.
Nènè^ bini bandjoer nimbal, djati mara^ling mè^moeni, monjêh
moelë djati gama^, ling mé^ nde^ sala^ sakëdi^, lo monjèh matoer
malik, adoeh dewa ratoe ajoe, sila^ bagèla^ gela^, bagoes bagoessi^
bapikir, lawoen kadji poro^ poro^ baramban.
Embe pao^ ëmbè goelë kajoe soerèn djari koeri, embe tao^ të-
ngawoela, moele toelen si sëngari, oepaman sidë goesti, këmbang
toendjoeng tënga^ lawoet, kaloejoe lomba lomba, pada galak ija
bakëmit, daka^ meno ndë^na boeroeng kadji tjoba.
Daka^ loewé^ pao^ tinggang, bilë dëngana baranding, daka^
loewé^ tahoe girang, sigën koe bantël njoering, kadoeng limo
papëdis, kadoeng simo sëdih ratoe, klawoe boeloen kalijang, lamoen
na boerik pinasti, moele pasti koengalaloe sakalijang.
Dëkadji gen sirik mirah, tjëmor nëMénda bamanik, si^mirëngang
larambangan, si^ rotjèt godègna ngawi, nènè^ bini nimbal malik,
monjëh ante moelë tëtoe, tao më^ njalèmorang soesahkoe kalëbih-
Itbih satipak mè^ ité akoe ngêrasa ènak.
Koe ngèndèng asè^ lë^ ante, da^ mè^ bilin akoe njëdi, adë^të
barëng sangsara, lo monjeh balatoer malik, sandikan déwa goesti,
lamoen pèngkadji gen taoe, asè^ lè^ kadji mirah, ndé^ po kadji
mélé njëdi, sila^ mërëm baé djoeloe^ ratoe mas.
Fan djëmak goesti gen boedal, bandjoer sirëp néné bini, dilë
balëbih bënar, ina^ rangdë tindo^ ngoering, lo monjèh masih ngërin-
ging, sëdi kanan to^na mërëgoe, sambil mëdas mëdasang, lè^awakna
nènè*^ bini, djari tiwo^ pikir monjèh lè*" atèna.
Tëtoe mara^ silè^ gambar, roewana pasti nè^ bini, ngoembé si
sangka^ mami^na, ndé^na soeka bini laki, lo^ monjèh bandjoer
nangis, gita^ tjahja tënang tandoer, sambil basasambatan , doeh
dénda sarining poeri, toenah gama^ roewan dë nandang sangsara.
Lo^ monjèh bandjoer badjawat, ndè^na kawa ngandëg pikir,
soesoe nè*" dënda Winangsija, dëdoewa^na podil na pasti, bandjoer
62 TOKTOn MONJÉH.
tindjot nè^ bini, gantjang jë bamanik bandjoer, hè moDJèh ngoembé
ante, salapoe^ mè^ bala^ bali^, akoe pêdëm, ngasangkoe tagèt
si^ ante.
Lo^ monjèh je matoer gantjang, sila^ ampoen kadji goesti,
si^njanto kadji kali wat, bandjoer noendoek kadji goesti, tindjot
kadji kalëbih, no sangka^ kadji badjëpoet boeti^ kajoe^ no pëdas^
ëno prèsa^ kadji goesti, djari nëngkê sêloen panjoengsoengan djagat.
Nëngkë ampoen kadji dênda, ndè^po sadijah kadji goesti, dënda
Winaugsija ngandika, koe ampoen ante nëngkani ning da^ mè^
malik malik ngalih ante tindo^ djoeloe^, akoe tindo^ samênda^,
lo^monjèh jê bandjoer njëdi, batëroes tindo^ lalang langsé galêng
bëdah.
Ndé^na kotjap pëtëng desa, bënar te kotjapang malik, kalèma^
datang oetoesan, njerekang jê nënè^ bini, njëdi lë^dalem poeri,
nè^ dënda bamanik bandjoer, barCs adë^na bënar, ndè^koe boeroeng
gama^ njëdi, lagoe^ tjoba^ bilalo malik atoet.
Sang na ara^ dengan towa^, gen ngatong akoe tësëdi^ la Sandat
bandjoer matoelak, balatoer lé^ dënda Wingit, dënda Wingit bamanik
lé^ adi^ la Wangi bandjoer, adi^ aio bi léka^, parëk lè^ mami^ te
gëlis, aio noenas pandjak siwa^ towa^ towa^
Gën barëngin la Winangsija, dénda Wangi lèka^ gëlis, bstëroes
matoer lè^ mami^na mami^na bandjoer bamanik, jë pajoeké adè^ bi
sigën pada lalo soegoel , gën ngalih aning taman , adi^bi la Wida-
ladin, lamoen mëno ara^ baê so dëngana.
Fatoettë jë mèsa^ mèsa^, mapan je taoe bini, bandjoer datoe
ngandikajang, bada^ patih mangkoe boemi, adé^na nëngkë gëlis,
métë batoer ara^ pi toe, mama sitowa^ towa^, parëkan wah lèka^
gëlis, wah badait lë^ patih Mangkoe Nagara.
Goesti Patih bandjoer nimbal, apa sala^ néné*^ bini, sangka^na
tëboewang lé^ taman, parëkanno matoer malik, kadji mamindah
goesti, kadji tëmanikang matoer, adë^peng kadji déwa, métë batoer
si gen ngiring, ara pitoe si wah towa^ towa^.
Adè^ pengkadji manikang, ito lè' pëkën no ngantih, dénda Wiugit
nëngkë kotjap, njoeroe' la Mënoeh Gambir, aio bi lèka^ gëlis,
bada^ adè^ na gëlis soegoel, sètan siuo Winangsija, la Mënoeh
Gambir bapamit, batëroes lèka^ daitna nè^ dënda mandjak.
TOSTOXB MONJÉH. 63
Iia Mënoeh balatoer sëmbah, kadji têmanikang goesti, si^rakan
peng kadji dêuda, sila^ loembar nëngkê goesti, sigën ngiring wah
ngantih, lè* pëkën tao^ na nganggoer, ara^ pitoe towa*" towa^,
sino gen ngiring dëkadji, gën babalé ngiring pèng kadji lè^ taman.
Maskoemambang.
Bandjoer nimbal nènè^ bini sambil nangis , awo^ Menoeh nëngkë»
ndé^ koe boeroeng gama^ njêdi, aio malik bi atoerang.
Lè^ kaka^ koe salapoe^ akoe bapamit, La Mënoeh matoela^, ban-
djoer malik nènè^ bini, bamauik lè^ talin oemba^.
Adoeh ina^ hëntèh baé nëngkë njëdi, jen tebarès ina^, ara^ baé
datang malik, bëkëtè^ njamboro ita.
Ndè^ koe kawa gën tëpoera^ malik malik, babasa da ina^, akoe
singga^ gën koe kawih, koepija^ têdoeng lè^ langan.
Adé^ saroe sang ara^ samëton djari, gita^ koe sangsara, ina^
langdë bandjoer gëlis, je ngatoerang babasa^ na.
Bandjoer gëlis batatëdoeng nènè^ bini, si^ lèmpot sabidang, ma-^
lik ngengat uènè^ bini, gita^ na anak pondokna.
Tëkën ampel kapongna sambilne nangis, nangis basasambat, nëngkë:
akoe gën koe njëdi, sai kë gën noenggoe ija
Soebahnala dilë matè^ minjak tehis, tetoetoeng si^dëngan, gilë-
atè^ sangka nangis, gën tatoendoeng aning taman.
Doeh mas mirah goelë matëng lè^^ Madjëti, krita^ lè^ sagara,
moelë atè^ dëngan dëngki, lè^ itë ngënë sangsara.
Soebahnala balè^ bala^ lè^ Fadjanggi^, pasangsongorsëdin langan,,
apa sala^ koe tësëdi, gën kapongor aning taman.
Moen pênarah kadoe taka^ nasi^ ban , tëpor kléndé sëdin la wang,,
moga ara^ dëngan nari, gën koe mëlé sakali dowang.
Bandjoer matoer ina^ rangdë sambil nangis, sila^ kë ratoe mas,
nda^ katoengkoel gama^ goesti, nènè^ bini bandjoer nimbal.
Awo' ina^ ndè'koe boeroeng gama^ njëdi, sang na ini^ ina^, nanè
langsor si^koe nangis, nda^ lawoen ito lèUangan.
Ampo^ ina^ ndè^ të gën matoelak malik, këtëlè^ pondoktë, mapan,
nané gën tëbilin, onos tawo^ tësangsara.
64 TOITOn MONJÉH.
Bandjoer mara^ lo^ monjèh balatoer gëlis, sila^ ke ratoe mas,
nasé loembar kadji Dgiring, apa sangka^ goesti rèmbat.
Awo^ monjèh mara^ ling mè^ moelë djati, apa to'tërèmbat, kèrèng
lèmpot sangoe ai^, tao^ mè^ moela ndè^ nara^.
Lagoe^ nêngkë akoe nangis asè^ diri^, jen nêngkë koe lèka^, lè^
langan tao^ koe nangis, gita^ na pada si dëngan.
Bandjoer loembar nè^ denda mas Widaradin , tiring si^ na^ rangda,
lo^ monjèh oemba^ na gëlis, wah soegoel lèkan paboewan.
Sing gagita^ tingkah denda Widaradin, të bowang lè^ taman,
salapoe^ na sëdih nangis, asi^ na kali wat liwat.
Salapoe^ na pada mélé miloe ngiring, pada saling katoewan, apa
sala^ nènè^ bini, si tetoendoeng aning taman.
Fan ndè^ nara^ nao^ sala^ nènè^ bini , tëtoe ndé^ na ara^ kasala^
na nëné^ bini, pada sëdih sing gagita^.
Betetedong nènè^ bini sambil nangis, nangis basasambat, sambil
ngasap ai^ sërémin, badjamdjam sabélon langan.
Ndè^na kotjap lö^ langan jë nènö^ bini, wah datang loewah koeta,
bandjoer batëlah nènè^ bini, tokol njengkoeng sëdin langan.
Adoeh ina^ loepa^ koe kalëbih lêbih, bagoes de matoela^, atoeiang
akoe bapamit, lè^ mami^ koe bini lanang.
Fo^ atoerang salam sëmbah akoe malik, lè^ mami^ koe pada dit
atoerang akoe malik, lè^ kaka^koe salapoe^ na.
Bandjoer bapamit na^ rangdë lè^ gëlis, ndë^ kotjap lè^ langan,
daitna datoe malinggih, barëng dait sabini^ na.
Dangdang.
Bandjoer matoer ina^ rangdë gëlis, mëran datoe, kadji matoer
pëmban, lè^ batang pèng kadji nènè^, kadji kahoetoes datoe, isi^
bidjan pèng kadji goesti, ngatoerang salam sëmbah, lö^pengkadji
ratoe, malik ara^ manik dénda, bapanoenas ampoen bëriboe riboe
malik, lè^ linggih batang dèwa.
Bandjoer nimbal datoe bini laki, nêngkë ëmbè^ anak koe Winang
sija, ua^ rangda balatoer adèng, wah loewah koeta datoe, bandjoer
nimbal datoe bamanik, moen mëno aio lèka^ ané^ bagoes bagoes,
TOBTOES MONJEH. 65
idoep maté^ to W taman, bandjoer nimbal ina^ Sajoman bapamit,
ndè^na koijap lè^ langan.
Wah datëng lè^tao^ denda ngantih, loewah koeta, toko basëlang-
gab lè*" bawa^ kajoe^ sirèmpè*, lo*^ monjèh miloe mërëgoe, nging
badèkèt lè^ nèné* bini, barëng papoe*" sitowa*^, pada tokol uoendoek,
ndè^ kawa siug gatita^, bandjoer datang, na^ rangda balatoer gëlis,
doeh déwa ratoe mas.
Sila^ loembar dénda kadji ugiring, mapan. oewah, kadji matoer
dënda lè^ mami^ pèngkadji nèüè% nè^ bini loembar bandjoer, lo^
monjèh jë të oemba^ g^lis, si^na^ rangde Sajoman, loewè^ pada
bijoer, nina mama to lè^ langan pada bënga^, gita^ tjahija nèné^
bini, tënang boelan poernama.
Anging nènè^ bini noendoek sakali, sokna ingat, langan sitoe-
roetna , ndé^ na sara^ lijo lahé, tëgoe^ djawoe^ tetëdoeng, pan sabélon
langan jë nangis, moen tanggoen tatëdongna, bis basa^ balamoet,
si^ ai^ srëmina dënda pan kadoena, ngasap asap ai^ srëmin, lo^
znonjèh bandjoer ngërambang.
Maskoemambang.
Soebahnala soesoe koedang balang sangit, bilo^ maté^ siwa^,
noendoeg noentang ngandëg tangis, èro^ atènkoe gagita^.
Soebahnala toempah balang lë^ gagapit, bila tri^ masak oda^,
Boesah badjang moelë sakit, bina si^ soesah toetowa^.
Doeh mas mirah bëla^ manggis panggitan isi^, te ngèndèng si^
dëngan, nda^ nangis gama^ mas goesti, sila^ tjingaklêntèng langan.
Ampas goela toeroes po arana pasti, limo pedis sakakisa, moen
te toeroetang je goesti, simo sëdih pono ita.
Moelë pasti kisan këdit kaken sampi , ampas tëlo^ kata^, sisakëdi^
na badjari, sëkat lalo^ ija gen ponta^.
Soebahnala pina^ soenggar galih blimbing, talét waroe sëdin
langan, sila^ loembar kadji ngiring, adè^ aroe dateng taman.
Moelë pasti djoerang langan ga wah djoering, bênë si^ kakara,
iidè^ koerang angenkoe ngiring daka^ koe têmah naraka.
Soebahnala tëpo^ tëpa^ lè^ djalindjing, timoen gantoeug dèkèt
timba^, adjak Mtkah kadji ngiring, lamoen tëbaroentoeng pisa'.
?• Volgr. V. 5
66 TOSTOSE MONJSH.
Dangdang.
Bandjoer tjemor në^ dënda bamanik, awo^ monjèh, tétoe inoel&
anta, kalëbih isi^ mè^ rotjêt, lo^ monjèh nimbal matoer, meran
djati kadji mas goesti* si' toena^ kadji liwat, si* gita* dendajoe^
gen bako-bako panjingak, sërëmin manis, gen tè sèda* isi* tangis,
mara* andèn hèbatan.
Kawo* doewa wah tëhébat pasti , sërëgëp gënëp , ragi sëloen séda^
isi^ trisi adji sëkèpeng mëno oepama ratoe, nënè* bini bandjoer ba-
manik, ngouè^ sauget koe soesah, nané bawoe limoer si* rotjet
anta njarambang; dè'na kotjap lè* laugan nènè'bini wah na datang
lè* taman.
Bak&toewan bandjoer nënè* bini, ina* rangda, siné kê no ija, sigën
tao* ta babalé, rangda Sajoman matoer, mëran ijë sisiué goesti,
batëroesna pada tama, lê' pondokna bandjoer, si batëkën kajoe' boewa*,
atapnano gèdèug njijoer si tegapit, nè dènda bandjoer mandjak.
Lè^ galampar kajoe* boro tjanging bagagawon sambilna ngan«
dika ina*^ tokolang lo monjèh, sapoehang ito djoeloe*, adè* bawoe
èlah sak di*, nè pada papoe* towa*, pijaang di* de djoeloe*, mana
mana si* kararas, papondokan, tao* da tindoang diri* bandjoer
matoer papoe* towa*.
Sila* mënnëg bahé nènè* kadji, tiwas kadji, jadin bawa* djarak
tao* kadji pada mêkèh tao* kadji soesah ratoe, mapan kadji toe
kasoh sakit, tindo* lè* lêndang ga wah, sok ping kadji ratoe, adè*
no bawoe gantaran, bandjoer mara ngaler ja pada tarik, nënangis
ngnsah ngasah.
Sambil mager pondok nènè* bini, wahna djari, te bidël si* këlang-
sah, bandjoer moeni jë lo monjèh, kalëbih bënga^ akoe mapan
akoe udè^ oewah dait sauggrahan dengan mènak, mara' toebë
gadoeug, tëbidël isi^ kalangsah, bandjoer nangis në'' denda mas
Widaradin, monjèh tedoe' gama'-na.
Ante ngoerësang angenkoe sëdih, monjèh nimbal, adja* kadji
dènda, têgës mëno dja'na-ngoembé^, mara pondok nakagoeng, lagoe^
lamoen Ie' ga wah pasti, sëdëkanna si njëran, rangda nimbal ban-
djoer, godèg têtèh lalo* antë^ monjèh nimbal, sroro lalo^ sidë moeni,
patoet ke tëdoe* dowang.
Ndé' koe kawa mara* sidé ngëné, sokdë merëgoe, mara* djang-
kihpangan njangkasangkok ngèlè^'èlè* , . maka* maka* bogoetoe kadi
TOETOXS MONJÈH. 67
lasa nda^ gama^ sêdih , balik dasa lèmorang, pètang dè^da keloekoe^,
da balmgér po^ de mojas, bakakembang , pëtang di^ de kembang
koembi tjoba^ ilên panoedja^.
Baudjoer ,njandar to lé^ aua poenti*, mëné lawoen, papoe^koe
sëlapoe^na, koesoeroe' pada bagëro^, nè' bini loembar bandjoer,
papoe^ towa* salapoe^ tarik, pad genter salapoe^na, na^ rangde
djarêngoet, gëdèkna kaliwat liwat, lè^ lo^ moDJèh, katoewan mè*
këman si^goesti, tjoba^ godèg ambaran.
Moen ndè^ rëmoek lengkarak mé^ lëti^, jadin këman tjoba^na
renggangan , moen dë^na katekan pëlot, koe ngatoerang dit kajoe^,
adè^ enda^ akoe ngasilik, mêno pikir ina^ rangda, jë lo monjèh
bandjoer gita^ sëbëng ina^ rangdë, ngarambang batëmbang sahir,
sambilna ugerahèkêngna.
Maskoemambang.
Soebahnala sjsi koe lësih boewë^ njedi, ngara^ maté bagalëmpar,
sala"" sakêdi^ te sili, mara^ ate boegis mandar.
Doeh mas mirah baprawoehan liwat gili , poelang manggar ba won
tana^, ndê^ na kroewan to^de nli, pan itë ngegarang manah.
Soebahnala këmangi te sambel gili^ lé^ sëmpara timpah djoman,
ndè' koe bani gëntësili* si^ ina*^ rangda Sajoman.
Soebahnala moen kantjili lè^ bariri, nasi^ bari taka tëpa^, nda^
dé sili ina^ rari, aio tari papo"^ bokah.
Sajan ëndëh rarah rèrè^ raraé tarik néné^ bini itja, papoe^to
pada nggegih, na^rangda batoengkem kaka^.
Pau wah pëtëng lo monjèh je bandjar moeni, èngkë ina^ rangdë,
soeroe^ papoe*" moesoet gëlts, baudjoer mara noetoeng dila.
Wahna galang baudjoer more mangan mai^, nè^ bini madjangan,
papoe^ towa^ pada nangkil, barëug pada bak^loran.
Nëngkë kotjap lomonjèh malik ija moeni, adèng si^ de basoewap,
lawoen sakit tijan de bibi^, ina^ rangde bandjoer nimbal.
Awo* monjèh tetèh lalo^ ante moeni, nde^ koe mara^ anta,
bësoeh isi^ g^dèng djroeti, dëmën ngaken goetoe mesa^.
Ante monjèh poro* poro^ ng'rambang malik, apa dja^ mè^ rara-
bang, adè' ramèjan sakëdi^, kalëbih sëpi përasaHa.
68 TOXTOB& MONJiH.
Balang këbon bëongkatna lamé moeni, lain lo^ idapta, sila^ de
bagèla bibi, bandjoer na^ rangda bagèla^.
Doeh mas miiah njijoer gading tènga^ gili^ tarik pada baboewa^,
tiudoe^ ngoering batatili, maran roewan dadara towa^.
Soebahnala moen sempara dja^ tatali^, koesapaang gèdèng gëdang,
moen na^ rangda ja^ marari^, koe tampaang anak bëgang.
Moen kasoeka^ ngemboen batoe djiwanggili, dajan pantjor sekar
tëdja, lamoen akoe ja^ mërari^, akoe njongkol langan kréta.
Dangdang.
Endéh rarah loewah dalem tarik , ina^ rangdë moeni sambil njem-
prak, pasten lalo^ ante godëg, sahingë-méle^ kamoe, dadara no si
gën koekawin, pan antc^ goetoen gawah, monjèh nimbal bandjoer,
endak mëno ina^ rangde, nde^ té tao% kasoekan Allah si loewih,
side ké si kowasa.
Maskoemambang.
Soebahnala bawa^ arë to^ koe ngandik, koelawar boewa^ patje^
do wang, ina^ rangde moele rantjik, gen koe palar krantê do wang.
Doeh mas mirah embè^ kao^ telang tali, dila gantoeng lè^ sem-
para, bè^ tao^ koe balang pati, bidjan datoe si sangsara.
Soebahnala émbè pao^ sibe soele , pëlëng oepé^ djari tapan , ëmbe
tao^ koe bagoesti, paling kodè^ silé^ taman.
Soebahnale bërëm séda^ ai^ manis, kêla^ limo djari djangan,
sila^ mêrëm nènè^ biui, enda^ simo pakajoenan.
Bandjoer sirëp nè^ dende mas Widaradin, ndé^na ngasa ngasa,
lo monjèh jë sajan gati, ngauggit, tëmbang maskoemambang.
Soebahnala lamoen tekërët pemkang boeni, talêt kléndë timpal
komak, lamoen sirep nenè^ bini, mélënkoe tipa^ bademak.
Petoe'^ koekoe njonto^ bareng dit kantjili, lé' sédin kakoewang,
djëpoet soesoe sai^ njüi» mapan soesoe wah tüboewang.
Soebahnala apa kando^ mangan mai^, temoen gantoeng sambél
bawang, pira djao lalang ai^, lamoen oentoeng datang dowang.
TOSTO£S MOKJÈH. 69
Doeh mas mirah toenoe^ goeie lè^ pasisi, mala^ doewa bagalam-
pang, tetoe gila kadji goesti, mara^ roewan de si lè^ gambar.
Lamoen prija talawarang oema^ sampi, anak pèkat bagarèran,
moen sidè djalaran kadji, daka^ pëkad lè^ pangeran.
Moen tengërawoe bëlambah si^ pempang boeni, reba^ lëkong
siwa*, lamoen bawoe nènê^ bini, koe kapong lè^ baon iwa^.
Soebahnala lè^ emboeug baléu kantjili, djelati kelela bareng
doewa, kèrèng peloeng no tesalin, lempot batik salam doa.
Soebahnala lèngkong menèng pëno^ai^, timoen sapondongan tindo^
melëng ndè^koe mai^, lamoen ndè^koe bakapongan.
Soebahnala djaran babak sangka^ ngoendjit, timpah kamboet lé*
sêmpara, angen tabah sangka^ ngoentik, ndè^koe takoet genkatara.
Soebahnala sèlëp andan baté^awis, këdoek lindoeng lè^talabah,
sirëp rënggang sajan manis, sidoek iroengdë samëndak.
Moele idjoek talin sangkèt kajoe boeni, tetomat lidi bela^, sidoek
sangkep nènè^ bini, emat biwih dait èla^.
Dangdang.
Sajan sirëp bahé nènè^ bini, ndè^ na ngasa, mërëm bagalèmpar,
lëlëh si^ mamargi ngonè* lo monjèh tjëmor bandjoer, gita^ tjahyana
nèné^ bini, brangsok sambil bagorap, adoeh ratoe ajoe, tinghah dë
mara^ kawoela, mapan moela miskin lalo^ sidê goesti, kasakitan
sangsara.
Dé^ na kawa gita^ nènè^ bini, si^ tjahijana tënang mara^ boelan,
bandjoer bapikir lo^ monjèh, tëtoe moele na aloes, moelê ndè^ara^
satanding, mara^ roewan dèndara, widijadari toemoeroen, lekan
801^ tipa^ doenija, lagoe nëngkê, jen koe salin roewan koemalik,
apë ling ongkat dêngan.
Nengke koe sabarang bahé pasti, lawoen éra^, koe basalin roewa,
akoe ndè^ koe boeroeng baë, batemoe lè^ dèndajoe, awor daki lè^
nênè^ bini , jên nengke salin roewa , loewé sengkalankoe , lè^
awakna ratoe mas, si nëngka né, isi^na ndè^ tedemenin si^ mami^
bini lanang.
S i n o m.
Sajan hempët baè sëdo^na, lo^ monjèh gita^ nè^ bini, soesoena
70 TOSTOER MONJÈH.
mara^ mastika, sangkèpna gading kalimis, alis tiroes njaririt, biwih
ramping ampo^ moeloek, lo^ monjèh tjemor gita^, pasirepanna nênè^
bini, bandjoer mirih ima kiri dji galëngna.
Ngêsok lo^inonjèh medasang, lèkau moedi nènè^bini, lè^ bawa^
datang atas, si^a gita^ nènè^ bini, lo^ monjèh momot mikir,
tetoe dênda moele ratoe, sagoemi ndè'^na pada, toewo^ si^na sala^
djari, gojo pedas madoeloer isi^ pakakas.
Tetoe na gen njèda^ manah, nè^ dénda mas Widaradiu, lo^
monjèh medas medasang, ndé^na kawa ngandeg pikir, ndè^na tao'
gen pirik, angennë mélé badjepoet, soesoen dènda Winangsija , lolat
mara^ tehaponin, bandjoer mara^ imana si kiri ka wan.
Eemesna dagangan dëngan , nënë^ bini ndë^na ngoewit , si' lêleh
na bas kaliwat, lo^ monjèh bagregas malik, njidoe^ sangkep nè^
bini, sambilna nged kang soesoe, bandjoer tokol batëlah, ngerang
sok ija badjawat malik, bandjoer reba*" njoesoer idoeng tipa^ dada.
Bëgém soesoe ima doewa, angëng soesoena sikiri, emotna tapi
djangkana, ngèsok ija badjawat malik, gorap betis nè^ bini , roeroes
mara^ mas tësëpoe^, bas sangèt si^na gorap, bandjoer tindjot nènë^
bini, bateroes oerës lo^ monjèh rebaang dè^ na.
Në^ bini bandjoer ngandika, lo*" monjèh je ndè'na ngoewit, né*^
dènda malek ngandika gantjang je lo^ monjèh ngoewit, po^na
tindjal ja malik, tindjot ja lo^ monjèh bandjoer, tokol sambil
bakatoewan, napi ara^ nènè^ bini, ratoe ajoe bamanik sa wang
banggeias.
Monjèh ngoembe kèno ante, satingkah palah mè^ pasti, mara^
lalakon manoesa, soesoe betiskoe mè^djemit, mè^ bada^ akoe djati
sang ante manoesa tetoe, nda^mè^ basasiliban, nêngkê djedjeh akoe
pasti, bandjoer matoer lo^ monjèh adoeh adoeh mas mirah.
Apa kadji pasadjajang, mapan kadji godèg djati , nengke ampoen
kadji dënda, ndè^po sadijah kadji goesti, gen ndè^ ratoe bamanik,
ndè^ kadji tao^ déndajoe, diri' kadji badjawat, tapi ara^ impin
kadji, prasa*^ kadji diri^ kadji to lè^ djawa.
Ara^ lolon njamboe rakta, dèkèt balen goestin kadji, njamboe^no
bapèmpang doewa, taèk kadji ito goesti, lè^ pempangna si sai^,
sambil djomèt babak njamboe^, gen tao^ kadji njandar, malik lè^
atasna goesti, boeti^ kajoe^ te balé^ isi*" soemangah.
Sino gorap kadji dënda, parap lalo^ kadji goesti, gen te kroem-
TOETOXB MONJÈH. 71
poen ai^ soemangah, meno dënda impin kadji, bandjöer denda
bamanik, maran kadji dèma^ impoeng, nengke kadji dawegang
riboe beriboe ampoeu goesti, si^ ndê^ sadijah kadji geu moela
badjawat.
Lamoen ndè^ pèng badji itj&, ngampoen sala^ kadji goesti, kadji
pamit nengke dënda, lalo mèta goestin kadji, sang masih lè^
pasisi, nèné^ bini nimbal bandjöer, monjèh koe ngampoen ante nde^
mè^ bilin akoe njëdi, aio tindo*^ ito bareng ina^ rangda.
Nda^ mè* badèkèt si nengke, lo"" monjèh je bandjöer njedi,
tindo^ bareng ditna^ rangda, sambil na ngaringing ringing, sasam bat
ngasih asih, njeboet goestin na lè^ lawoet, goesti pangoeloe Dj amal
masih kèpèng kadjï goesti, lè^ tamparan, ndé^ peng kadji man balajar.
Pan manik peng kadji ara^ lè' kadji piranan goesti, lamoen mè^
ndé^ tedemenang, lé^ tao^ mè^ si bagoesti, adé^ mè^ oelè^ malik,
daka^ lebijan si^ koe teboes, pan liwat si^ koe toenah, lè' ante
monjèh kalëbih lagoe^ nengke asi^ koe kaliwat liwat.
Dengër toetoer ina^ rangda, noetoerang goestina miskin, djawoe*^
këpèng tëloe olas, meno dja^ manik pèng kadji, sipiranau lè"^ kadji,
djari nengke tetoe tetoe, ndé'^ nara^ begirang na, djelo malem
mélé sili, ndé^ na pada lè^ tingkah peng kadji dewa.
Nè^ bini bandjoei mirengang, pëdas lo^ monjèh gen njedi, meno
pikirna nè^ bini, mapan langan koe tesedi langan lo' monjèh
siné, isi^ kaka^ koe salapoe,^ tetoendoeng aning taman, lantaran
lo^ monjèh pasti djari nengke lo^ monjèh gen babilinang.
Pedas sanget si^ koe soesah, mapan ja lo^ monjèh pasti, tao
njalimoerang soesah, djari nengke gennenjedi, bandjöer na kelèk
malik, monjèh ante bandjöer ngamboel, melen mè^ njëdi dowang
nde^ bawoe sala^ sakëdi,^ engke tindo^ mè lè^ tao^ mè^ si'bengan.
Apa lingkoe si lè^ 'anta, sëdëktë lè' dalam poeri, koe ngèndéng
asé' lé^ anta nda' mè^ 'bilin akoe njëdi, mëuo dja^ ling koe moeni ,
lo^ monjèh je nimbal matoer, mëran nde man kadji loepa,"^ jadin
kadji siné goesti, ngata ara^ atoer kadji sipiranan.
Ndé^ kadji njedi ratoe mas, sok dénda asi,^ lè^ kadji, mëno atoer
kadji denda, peng kadji sanggoep mas goesti, isi'' kadji si ngimpi,
sala^ ëntan goesti bëndoe, nengke peng kadji itja, ndè^ po kadji
pajoe njëdi, ndè^ na kotjap pëtëng desa bandjöer bênar.
72 TOITOEK MONJÈH.
Tekotjapang si lè^ desa, datoe kene bahla sakit, lambihan gënë
malèkat, prëbidja soesah tarik, bandjoerna basasangi, piran dja^ na
këna^ datoe, koe ngigël lè^ bantjingak meiio sosot nènè^ bini, si^
kasoeka^ ndè^ na ngoné^ bandjoer kènak.
Nè^ denda Wingit ngandika, lè^ adi^ na Gondawangf, adi^ neng
kê saregepang, ita gen njawoer sasangf, mapan lingte wah tarik
gen pada ngigel salapoe,^ nanè mami^ wah kènak denda Wangi
bandjoer gëlis, ngandikajang matjawisan padagingan.
Djari padagingan kaïja, bandjoeran wah nëgëp tarik, bërasrëkêt
njijoer poentik goela, nè^ denda Wingit bamanik , karing lima djèlo
adi*^, ingetang lé^ djelo saptoe, tao' te nembé kaïja, djëma^ soeroe*
kanak adi^, aning taman, bada^ ija la Winangsija.
Pëteng bënër tekotjapang, bandjoer denda Gondawangi , basoeroe^
lè^ parekana, la Menoeh dait la Oambir, aio bi lèka^ g^üs, lalo
aning taman santoen, bada^ ja Winangsija, si^ koe gen njawoer
sasangi, pada ngigel bareng itë lè^ bantjingah.
Adè^na seken pakakas , na patoeh patoeh dit kami , ndè^na bawoe
lebih koerang, adè^na sëkën isi^bi, bada^ la Widaradin, adè^na
seregepang djoeloe^, soroh djari pajasan, la Ménoeh Oambir bapamit
bateroes soegoel daitna Basok batjiwa.
Sino lo^ Basok këtë dja kënë, bandjoer pada lèka^ gëlis, ndé^na
kotjap silè^ langan, wah datang la Menoeh Gambir, taèk lè^ tëté
gelis, sadatangna pada bateroes, odjok pondok, nè^ dènda, nè^
denda sedèk malinggih je badjora^ bareng dit anak godègna.
Asmarandana.
La Menoeh balatoer bakti , ratoe kadji têmanikang, si^ rakan peng
kadji nènè^, ngatoerin peng kadji dènda, gen oeli^anèng desa,
ingetang lè^ djèlo saptoe, ito tao^ nëmbé kaïja.
Sasangen rakan pêng kadji, si^ mami^ de kadji soengkan, gen
nga wangoen karja belé^, malik ngigel lè^bantjingah, rakan peng
kadji pada, mëno sasangino ratoe, dait peng kadji no endah.
Adè^na peng kadji si ngiring, lëkan ité bapakakas, adè^na sipa-
toeh baé pakakas dekadji dénda , lè^ sasanakan pada , mëno manikna
sibaroe^, isi^ kadoeng tri^ manikna.
TODTOEB MOKJÈH. 73
. Bandjoer nimbal nènè*^ bini, awo* Mënoeh ndè^koe piwal, mara^
ling bi si sésenë, jadin ngigel lè^ bantjiugah, nging sapo koe sang-
kèjang, mapan miskin lalo^ akoe masa ndè^bi nanao^.
Sino bi atoerang malik, lè^ kaka^ koe salapoe^na, lamoen si^
ngÏDgël sësëné, jadin ito lè^ bantjingah, pasti ndé^koe gen ila^^
ngadoe kèrèng peloeng boeroe^, meno isi^ bi atoerang.
La Mënoeh Gambir bapamit, sambarengan pada oeras, bandjoer
moeni je lo^ monjèh , daka^ njêrek gama^ oeras, ndé^ tekawa
berijak, si^ bas keras, mamboen en toet, mara^ amboen bangken
djawak.
Ngengat la Mënoeh la Gambir, sambilna si pada nimbal, litjek
lalo^ ante godëg, pilih tempolok mè^ anta, paran mè^ en toet dên-
gan, lo^ monjèh je nimbal bandjoer, oeli sai gen koe paran.
Sidë oeras bandjoer bais, tjoba^ toesin lampak ima, bandjoer
tjoba^ je tepek, lamoen ndé^ sida pesikna, nènè^ bini ngandika,
aio lèka^ baé Mënoeh , nda^ bi roengoe godèg djogang.
Bandjoer pada lèka^ g^lis, wah soegoel lèkan lè^ taman, la Më-
noeh la Gambir Basok, ndè^ na kotjap si lè^ langan, wah datang
jë lè* desa, parëk lè* dénda si baloe*, ngatoerang denda Winangsija.
Tatas pada nènè^ bini, bandjoer pada bararasan, dinda Wangi
soegoel rawos, ngoembé kë gen roewa rasanta, gen ngigel lë^ ban-
tjingah, ngadoe kèrèng peloeng boeroek, gen ngora ngorajang ita.
Bandjoer nimbal dënda Wingit, tëtoe adè^ ndë^ ne sala^, mapan
sosot te ndè^ ngenë, sasangi adè^ te pada, nané malik bada^ ija,
sitowa^ ampo^ soeroe^, bada^ ija la Winangsija.
Te kontè^ang be sakëdi^, manik dinda si lè^ taman , mapan tetel
koe mëné, isi^ na bas miskin pisan, gojogen bapakakas, moelë
pasti ndé^ satoeroet, gënëping teloe oetoesan.
Pangkoer.
Nè^ denda Wingit ngandika , nêngkë toetoe^ lalampan ta no adi,^
moele tetoe ndè^ satoeroet, asoe^ sino Winangsija, pilih po ija ma-
sangang mami^ ta banggeroe^, sangka na soengkan mami^ oa , balik
pètang akoe gelis.
74 TOITOEB MONJÈH.
Patih Gonda Lasmita, Patih Matjan Koening lan Matjan Wilis,
parêka do léka^ bandjoer, barari gagatjangan , wah badait parekan
bandjoer balatoer, goesti kadji tëmanikang , masila^ p^ng kadji
goesti. '
Sila^ gelis goesti tama, sV peug kadji temanikaug gelis gelis,
goestih patih gantjang bandjoer, makatatêloe Ièka% ndë* na kotjap
lè^ langan wah datang bandjoer, bat roes taèk lè^ bantjingah, pa-
rekan tama gelis;
Ngatoerang patih lè^ loewar, denda Wingit bandjoer gantjang
bamanik, soeroe^ ija këtè batëroes, ade^ na pada tama, parekana
gantjang ja barari soegoel, matoer sila^ goesti tama, nènè bini ito
nganteh.
Goesti patih bandjoer tama, wahna datang lè^ arep, nènè^ Bini
bandjoer na njembah balatoer, kadji noenas loegrèhe nenè bini
bamanik masawang bëndoe, këté aning ama^ pada, gawén de t«
kelèk gelis.
Gen de lalo aning taman, bada' ja tjitjing no Widaradin, nêng
kê de leka^ batëroes, nda' sara sara ama^, ampo'^ soeroe' ija oelè djëma^
bandjoer, adè^na têroes mapajas, patoeh patoeh dait kami.
Lamoena dè^ bawoe ama^, bapakakas patoeh si mara^ kami, nda^
de sara ama^ lawoen, sëmatè^ tengkarakna, mapau ja moele pasti
ndè^ satoeroet batëroes talet tjara loma^, bangkéna lé'^ toen^a^
poenté'.
Goesti patih matoer sembah, makateloe^na bapamit lèka^ g^lis,
sambil ngerawos kantjan batoer, apa sala^ goestin ta, sangka nëngkë
gen teséda^ ratoe ajoe, lamoen kanti ita lèka^, ara^ baé sala^ lain.
Ndê^na kotjap silè^ langan, wahna datang lè' taman goesti
patih taèk lè^ tétë no bandjoer, bateroesna pada tama, bandjoer
ngèngat papoe^ si towa^ salapoe^, gita^ patih benggas ènggas,
nènè^ bini ngèngat gelis.
Fateh Gonda Lasmita, bandoer matoer sambil pada ngabakti,
kadji noenas loegre ratoe, në^ bini bandjoer nimbal, awo^ ama^
baketé sida batëroes, goesti patih tokol gantjang, lé^ arêpan nènè^ bini.
Ne^ bini bandjoer ngandika, apa ara^ ga wan de ama^ rari,
goesti patih nimbal matoer, kadji kaoetoes déwa, si^ dë side rakan
pèng kadji, no ratoe, masila^ peng kadji dënda, oelë^ gen bapajas
goesti.
TOETO£B MONJÈH. 75
Malik ngigel lè^ bautjingah, adè^ patoeh papajasau peng kadji,
le^rakan peng kadji ratoe, nènè^ bini bandjoer nimbal, awo^ mëno
baé isi^Da basoeroe/ njoeroe^ akoe bapakakas ndë^ua tao^ kè koe
miskin.
Toenasang akoe gen njingga,^ lé^kaka^koe sang na soeka béng
kami, goesti patih nimbal matoer, arah ndè^ kanggo njingga^,
ndé^ na kanggo ngadoe pëloeng boeroe^, nèuè' bini ndè^na nimbal,
sajan êro^ dalem pikir.
Na^ rangdë badjoeloe gautjang, batëroes tokol lé' arep nènè'
bini, ngoembë ke no ratoe ajoe, de kadji temanikang samar saroe
isi^ kadji dënger baroe', mara^ mara^ gen teséda*", batang peng
kadji no goesti.
Maskoeraambang.
Bandjoer nimbal nênè^ bini sambil nangis, doeh ina^ Sajoman,
nèngké sidè gen koe bilin; tao tao sida ina^.
NgentiMiri*" ngendeng lè^ sameton djari, lamoen koe wah inggas ,
sërë tanda mei sakëdi^, dé èndèngang akoe ina'.
De rowahang akoe lè'^ toewan kjahi, mana isi^ mama^, ina'
langda bandjoer nangis, sambil kapong nènè^ dinda.
Doeh mas mirah ngoembé ke roewan kadji, tebilin si^ dènda,
ndé'^ kadji kawa mas goesti, ina' rangde bandjoer rêba^.
Bandjoer éndeh papoe^ towa^ miloe nangis, tarik ngangapongang,
saling goeloeng pada nangis, sedih pada basasambat.
Doeh mas mirah ngoembé ke roewan kadji, tebilin si^ denda,
nde' kadji bawa mas goesti, gita^ p^ng kadji mas mirah.
Nènè' bini bamanik sambilna nangis, adoeh papoe^ towa^, nda^
gama^ de miloe nangis, lawoen sang da djari sala'.
Papoe^ towa^ salapoe^na matoer nangis, moge de ratoe mas,
kadji siné boewé' ngiring, ngiring peng kadji mas mirah.
Nènè' bini bamanik lè' goesti patih, ama^ patih pada, barès
djoeloe ama' rari, adè^na ngara na^ rangda.
Adé'na tao^na diri^na gen koe bilin, adé'na nda^ tempoewas
bandjoer nimbal goesti patih, sandikan peng kadji dénda.
Papoe^ towa^ salapoe'na leleh nangis, sambilna njanjandar, pada
batoengkem si nangis, ina^ rangde bandjoer ngasa.
76 TOETOIB MONJÈH.
Nènè^ bini bamanik sambilna nangis, këtë djoeloe ina^, na^
rangde ndè^ kawa moeni, moeng ngëngkoes kasekoe^ dowang.
Nènè^ bini bamanik lè^ goesti patih, enteh lèka^ ama^, soew^
lalo sidë ngantih, sampoeng në ngasa ua^ rangda.
Ampo^ nèngke pangendengkoe ama^ rari, tao^ koe teséda^, ito
lè^ panaman ai^ goesti patih bandjoer nimbal.
Mëran goesti sakènak kajoen pèng kadji, kadji ngiring dênda,
goesti patih miloe nangis, asë^ na kali wat liwat.
Papoe* towa^ koepesen sidë sakëdi^, lamoen koe wah inggas»
bandjoer oele^ sida malik, adë^ de si malih molah.
Bandjoer lèka^ adeng adeng uènè^ bini, sambil basasambat, odjo
lè^ panama'ai^, bandjoer datang lè' panama^.
Bandjoer tokol nènè^ bini sambil nangis, doeh ina^ Sajoman,
kètè djoeloe ina^ rari, de sandar akoe samendak.
Bandjoer entjong ina^ rangda sambil nangis, njanjandar nè dênda,
nènè^ bini bandjoer gelis, ngapong bèlong ina^ rangda.
Soebahnale petoeng tinggang djongkolangit boewa^ dawo lè pan-
ginang moen koe ilang de tandangin, da tawo saranda ina^.
Doeh mas mirah balé bala^ lè^ pasisi, ngaloeng sëdin langan,
apa sala^ kadji goesti, sangka^ kadji gen kilangang.
Soebahnale djoekoeng bali boewat masin , timpal matèh troiig ta-
wah, oentoeng kadji gen ngemasin lantaran si godèg ga wah.
Soebahnale patje oengkah lantoer sampi , koeromat kembang
tjëmpaka, mate koe wah latjoer kadji, momot timbang ai^ mata.
Doeh mas mirah boen bagé^ lè^ Barabali, koetimpas to lè^ sam-
para, ndè^ na asi' braja djari, sinepet ita saugsara.
Ima sikiri tepanggong lè^ rarai, sambil basasambat, doeh ina^
djandjingkoe gati, ité sida nengke ina^.
Ama^ rari^ engke serët kerisdë gelis, bandjoer pada oeras, sam-
bilna sinjerèt këris, Patih Gonda Lasmita.
Bandjoer ngandjeng lè^ arepan uènè^ bini, ngandjeng makatëloe^
na sambilna nedjongdjong keris, sokna pada djongdjong dowang.
TOSTOEE MONJÈH. 77
Dangdang.
Kotjap lo^ monjèh silalo mandi, wah na djëra^, silalo barodja,
lo^ monjèh je bandjoer, oelè^ gita na pondok soehoeng, bandjoer
tama lo^ monjèh gëlis , lè^ dalem pondok dénda ndè^ na dait lapoe\
lo^ monjèh je brari gantjang, batëroes soegoel, lèkan pondok mon-
jèh gelis, ngengat kakiri kawan.
Po^na gita^ dengan djondjong këris, belé* ganggas, lè' arëp né*^
dénda, lo^ monjèh je gantjang baé mara^ djaran mamëroeng, reba^
oeras lo^ monjèh brari, sambil bakoeweh bagowap, denda ngingat
bandjoer, gita* na lo' monjèh gantjang, nènè^ bini, bamanik lé'
goesti patih, bares djoeloe^ de ama^,
Kadoeng ne lo^ monjèh datang brari, sabar djoeloe, side ama^
pada loepa^ lalo akoe ngoné", lo^ monjèh datang bandjoer, gantjang
matoer lè^ nenè^ bini, ngoembé ke ratoe mas sangka* denda ratoe,
têbarimpoen isi^ dëngan, ama^ pada, sila^ saroeng djoeloe^ kèris,
ne angker kêroewan da.
Mapan këris djadjëroekan bali, saroeng gama% lamoena wah pedas;
pirê si ngonè^ teserët, adé*^ na kroewan djoeloe% djari sala^ ara nènè^
bini, nè^ denda bandjoer nimbal, ante monjèh bandjoer njeranta-
jang lalampan dëngan, monjèh nimbal, doeh déwa ratoe mas goesti ,
ndè^ te sala^ bakatoewan.
Néné^ bini bandjoeran bamanik , awo' monjèh liwat si' koe
loepa,^ lè^ ante monjèh si ngonè^ nané pangendengankoe , si la^
anta lo' monjèh pasti, lamoen akoe wah inggas, oelé^ anta bandjoer,
pëtë goestin mè lè' djawa, ampo' éra* moen ara mei mè^ sakëdi,*
akoe ngèndèng lè^ anta.
Lekan djawa akoe ngèndèng tahlil, lè^ batoer mè,^ si tao' sem-
bajang, moen ara^ soeka' mè"^ monjèh, lo' monjèh nimbal matoer
apa kê no sala* pèng kadji, sangka^ dènda teséda^, ndè' kadji
pëdas ratoe, nènè^ bini bandjoer nimbal, awo^ monjèh sala^ rarin
koe si miskin, tësoeroe' gen bapajas.
Pan ndè'nara^ akalkoe gen ngiring, gojo kè na, siaran pakakas,
anang mè^ ndè nao'' monjèh, poepoet besoch si^ pakoe, nëngke
djandjinkoe moele pasti koep'lombo^ angën nëngka, daka^ koe gen
idoep , sangsara satata tata , saoemoerkoe , lè' doenija naudang
prijatin, soesah djari manoesa.
78 TOETOSE MONJÊH.
Monjèh nimbal piran kë no goesti, to^ peng kadji, sigen te
manikang, si ^rakan peDg kadji uënëk piran sêngkerno ratoe , nênök
bini bandjoer bamanik, monjèh djema^ ngalèmak sengkerkoe gen
pajoe, lo^ monjèh jë bandjoer nimbal, doeh mas mirah gampang
si* kadji mas goesti, sabar djoeloe^ ratoe mas.
Sëngkër bélo dakoe^ goestin kadji ngoembé sangka^ pêng kadji
ngalahang, sanggoepang ke djoeloe nènè^, djema^ lamoen wah
toetoe^, sasengkeran pèng kadji goesti, ngoembé dja^ pakajoenan^
jadin masih idoep dijastoen matemahan roesak nèuè^ bini, noendoek
saml^ilna bapikir tjoba^ akoe toeroetang.
Nènê^ bini bandjooran bamanik adoeh ama^ Gouda I^smita,.
aio side uëngkë oelè^, atoeraug akoe sauggoep, bapakakas ama^
uêngkani, lè^ kaka^koe selapoe* na, lamoen koe ndé^ pajoe, si
djema^ gen bapakakas, sara ama^, goesti patih bandjoer pamit, wah
soegoel lèkan taman;
Ndé^ kotjap lè^ langan goesti patih wahna datang taèk lè^ ban-
tjingah, bateroes tama lè^ pasaren, gagautjangan salapoe^, wah na
datang lè^ dalam poeri, daitna dènda mandjak, sasanakan lapoe^,
malinggih lè^ balé djadjar, goesti patih bandjoerna balatoer bakti,
kadji noenas loegrëhe.
Dënda Wingit bandjoerau bamanik, ama'rari, ngoembé sida ama*
tingkahna si lalo^ ngonè^ aning taman soeroe^ koe, bada^ ija la
Widaradin kipatih matoer sêmbah, meran ratoe ajoe, sanak pèng
kadji no denda, wah njanggoepin, gen bapajas dj ëma^ goesti, denda
Wiugit ngandika.
Awo^ adi^ djema^ pada autih, lamoen patoeh patoeh bapakakas,
lamoena ndè^ bawoe baé, pakakasna gen patoeh, mara^ ita si gen
basalin, ama^ pada si djéma^, sëmatè^ ija bandjoer, bateroes de
poeiiggal otakna, ndê*ua kotjap, nè^denda lêMalëm poeri, nëngkë
kotjap lë'tamau.
Nènè^ bini bandjoer oelè' gëlis, odjok pondok, barëng papoe^
towa , na^ rangda ngoemba^ lo^ monjèh, pada lèka^ bateroes, wah
datang lë'bawa^ tataring, tokol djoeloen pondokua, ina^ raugda
bandjoer lo' monjèh dit papoe^ towa^, pada tokol, lè^ arêpan nènè^
bini, kotjap wah pëtëug desa.
Nénè^ bini bandjoer tama gëlis, ina^ rangda ngiring miloe tama,
lo'monjèh lè* loewar tokol, denda bamanik bandjoer, adoeh monjèh
bekëté gëlis, lo^ monjèh bandjoer nimbal, adoeh ratoe ajoe, aloer
TOETOEB MONJÈH. 79
kadji télè^ loewar, bèngès èngès, oeseng lalo^ kadji goesti, sila^
merem ratoe mas.
Lamoen kadji moedijan tama goesti, bandjoer sirêp, nè^ denda
Winangsija pasti ndé^na ngasa baé, papoe*^ sitowa* salapoe* pada
miloe ja tiudo tarih, tindoeh ngoeriug bagelimpar, je lo^monjèh
bandjoer, bapikir lèMalem basang, bandjoer tipa^ Raden Maswitara
sari, masangang sasirepno.
Sinom.
Nengke kotjap Baden Noena, djera^ ija njaloek koelambi, malik
ija bëroewa manoesa, soegoel lèkan taman sari, angênna Baden
Mantri, genne loembar auing lawoet, bateroesua lèka^ gantjaug,
nëpën lè^ sediu pasisi, bandjoer tandoerroewautjahjan Baden Noena.
Lèkan kapalno wah pedas, dèn Kitap Sekar bamauik gelis toeroen
pada kanak, pëndakin Baden Mantri, pau tjahja tandoer meui, lè^
tamparan to^na tandoer, parekan bandjoer gantjang, toeroen lèkan
kapal gêlis, noenggang sakoetji babasé toeroen darat.
^ah datang sedin tamparan, badait lè^ Baden Mantri, Baden
Mantri bandjoer moenggah, lè^ sakoetji bandjoer gelis, sakoetjino
babalik, pada njarepeng badajoeng gantjang na mara^ pana^, wah
datêng lè^ kapal gëlis. Baden Mantri batëroes taèk to lè^kamar.
Badait lè' Kitap Sekar, Kitap Sekar bandjoer gelis, balatoer lè^
Baden Noena, napi ara Baden Mantri, sangka^ pëng kadji goesti,.
paragajan këté ratoe, pëting datang lè^ kapal Baden Mantri nimbal
gelis, awo^ kaka^ akoe datang sinë nengke.
Nanè akoe batoetoeran, noetoerang tingkahkoe pasti, si sang-
sara to lè^ taman, Kitap Sekar bandjoer uaugis, sambilna ma toer
malik, pajo lalo gama^ datoe, terënjoe* bae sëbëngna, wah boewë^
toetoer Baden Mantri, lè^ satingkah palahna ito lè^ taman.
Dèn Noena malik ngandika, sila^ kaka^ uëngkê gëlis, soegoe-
langke pëti kotak akoe gen matoelak malik, dit kanak miloe tarik,
Kitap Sekar gantjang bandjoer, njoegoelang peti kotak, bat roes
sambilna bamanik, lè^ parekan aio anta toeroen pada.
Anta ngiring Baden Noena, j^rekano bandjoer gëlis, ngadjang
doewe pëti kotak, toèkangna lè^ sakoetji, baring dit Baden Mantri,
taèk lë^ sakoetji noempoek, doewè banda peti kotak, tepasangang
pëlèmbah tarik, sa watara ara^ karobelah lèmbah.
80 TOSTOIS MONJÈH.
Wah lèka^ lèkan tamparan, Eaden Maswitarasari, tehiring si^
kantjan roban, dën Noena bandjoer bamanik, hê kanak selapoe^
seni, lamoen te wah datang lawoen, ito lè^ dalam taman, nda^
mè^sara-sara moeni, sok tokolang petino lè^ sasangkono^.
Bandjoer mè^ batoelak, mè^ oelé^ aning pasini , parekanno matoer
sembah, sandikan pengkadji goesti, ndè^ kadji piwal goesti, lè^
manik péng kadji ratoe, ndè^ua kotjap lè^ langan Baden Maswita-
rasari, wahua datang ito lè^ djoeloen pondokna.
Tokolangna peti kotak, Den Noena bandjoer bamanik, aio oelé^
ante pada, parekan bandjoer bapamit, oelè^ aning pasisi, ndë^na
kotjap si lè^ lawoet, nengke kotjap Dën Noena, malik ija njaloek
koelambi salin roewa pedas mara^ godég gawah.
Têkotjapang benar desa lo^monjèh ja tama gelis, sambilna nga-
xempak kelasah , sila^ oeresuènè^ bini oeras gantjang, bamanik sambêl
malinggih, awo'monjèh bënga^ akoe gita^ anta.
Anta baé si njerantajang, iingkah mè^ si ngagëtin, daka^ koe
dja^ sërëk oeras, èmbé tao^ koe gen dait, sangka^ nëngkê koe
antih, lo^ monjèh ja nimbal matoer, sila^ soegoel mas mirah, sang
kasoeka^ Allah loewih, pan bamalam kadji badoa soelêman.
Malem kadji keras tapa, sangna tekaboelna goesti, në^ bini
pëdas mirengang, atoerno lo^monjèh pasti, bandjoer soegoel nè^bini,
nido^ lèkan lawang bandjoer, soegoel ija lekan la wang, srëminangna
mara^ gili, lé^ sasangkok noempoek soroh peti kotak.
Nè^ bini bandjoer ngandika, ngëlék ija lo^ monjeh gëlis, monjèh
ëmbé ke no anta, lo' monjèh ja nimbal gëlis, matoer sambil makê-
djit, napi sino ratoe ajoe, në^ bini bandjoer nimbal, sahi si datêngang
sine, mara^ gili panoempoekan , peti kotak.
Lo' monjèh matoer meran dëwa si né wah roewana goesti, pam-
balas Allah kowasa, lè^ ragan pëng kadji goesti, daka^ loewë^ den-
gan meri^, si mijaang pëng kadji ratoe, kasalahan lè' doenija, si
sanak pëng kadji goesti, ma pan moela ragan pengkadji no kêna^.
Sinê wah goesti timbangna, ndë' na tiwas Allah loewih, njipat
pandjakna si këna^, pan ragan pengkadji goesti, kèua taparan pe-
lih, si^ sanak pêng kadji ratoe, sila^ ne goesti tjingak tatimbangan
Allah loewih, daka^ mëno sërët baé goesti kodal.
Sila^ peng kadji manikang ina' rangde nengke gtlis, mina' sisig
lau koeramas, bandjoer masiram mas goesti néné^ bini bamanik,
•TOBTOEE kONJÊH. 81
ina' rangde kêtó djoeloe^, de soeroe^ papoe*^ Bokah, ngempokang to
njijoer gelis, papoe^ Bokah ngempak njijoer gantjang.
Nènè^ bini bandjoer mara, mal moeroeu nëngkê gelis lo^ mon-
jèh tokol njcDJandar, lè^ bataran pondok si bëri^, sambilang iia
bapikir, têtoe denda moela ajoe, mara^ silè^ gambarna, roewauna
ndé^ salip salip, moela njandang tao te ujeraang awak.
Lo^ monjèh bandjoer bakatoewau, bakerèm sambilna makedjit,
kanggo ke tê ina^ rangda, miloe ngosog nënè^ bini mana lè^ betis
tao^ te barosok akoe, adè^na gelis djëra^, isi^ djëlo wah tenga^ ari,
lawoen srêkan ija datang sasëngkëran.
Ina^ rangda bandjoer nimbal monjèh apa ling mè^ moeni,bënga^
akoe gita^ anta, si' rotjët mè^ bas kalêbih ara^ hé ling mè^ moeni,
pënang pènang anta banggoe^, lo monjèh bandjoer nimbal, sangna
baoe ina^ rari, no sangka^ koe matarih ngëtoewanin sida.
Nê bini bandjoer ngandika, têtoe anta monjèh lebih, sok mè^
gêndjo baé ita, mara^ mê^ gita^ kanak beri\ lo^ monjèh matoer
malik, ndè po^na sak^no ratoe si' baktiu kadji liwat, isi^ djëlo
wah tëngari, lawoen datang oemboel-oemboel ita Allah.
Sila^ pèng kadji masiram, lawoen gèlisan tengari, nènè^ bini ban-
djoer loembar, na^ rangda lo' monjèh ngiring, lè^ ana^ timba bëri^
sela^ bakong bawa^ koeloer, bandjoerna makoeramas, .ampo^na ba-
teroes masisig, wah masisig bandjoer mara tëmbasa^.
Tëmbasa^ soetra djingga, bandjoer ngandjêng sëdin ai^ sambilna
ngaket koekoe^na na^ rangda njendokang ai^, bandjoer mara nt bini ,
naka^ ai^ bakamoemoeh , makiri noengkam dada , tidjot kanan
ngasok gigi, mirik tadah nè^ dênda lëmpar boeloena.
f
Oarangan ngëras lè^ tana^, bandjoer mare nënè^ bini ngawèh
tembasa^ baratas, gëpitna si^ ima kiri, lèka^ lè^ sëdin ai^, sambilna
singerem boeloe, malik brosok si^ odak doepa ratoe ganda koenjit,
kotjap sino djari panggawoer aèsna.
Monjèh sëkat soegoel ijak, kedjep mêling bawa^ poenti^, medas
medasang nè^ dënda, bawa^ atas djoeloe moeli, nènè^ bini bamanik,
hè monjèh lain prasa^ koe, mirih mè^ andaug daja, mara^ mè^
ndé^ wah sakali, saling gita^ tingka^ mè^ medas medasang.
Lo monjèh matoer mëran déwa, djati mara manik goesti, lagoe^
kadji ngibaratang, oepaman oerangkan këris, daka* te ngëné goesti,
?• Volgr. V. 6
Si TOITOSE MONjrÈH.
lamoen bawoe^ djia^ tesoetsoet malik baë tè^ta^, tèdjondjong fö
bolak balik, mêuo ratoe isi^ kadji ngoepamajang.
Si^ pengkadji masiram, sang ara^ gita^ lè^ moedig masa tegeu
goesti njingak, sino pedasang kadji, na^ rangda bandjoer moeni\
ara^ baé ling mè^ loetoeng, ndè'^ mè^ koeiang rarasan, monjèh
nimbal awo^ djati, ara^ baë mapan akoe moele l&ntjar.
Mapan akoe ina^ rangda èla^ lëmês biwih tipis , patoet koe
ngërawosin djagat; ndè^ koe mara sidê ngëné, sidè ndè^ tao^ moeni,.
biwih kao^ moewa sëndoek, pantes dë lè^ ampaian djoeroe ngêda^
kang trasi, ina^ rangda lêpas ai^, bandjoer mara
Ngèsak njontak dadoekepang, lo^ monjèh gelis makèlid, lè^
rëinpoeng poenti^ baterla^ bakèrè^ sambilna moeni, nda^ mëno ina^
rari, aio njedo^ ai^ djoeloe^, sa^ meno djégedekang, téngerangkap
tingkah si roebin, roebin soesah nengké ina^ té badjora^.
Në^ bini bandjoer ngandika , nda^ sara nè wah tengari , mapan
djao^ tao^ desa, ina* rangda bandjoer gelis, njédokang nèuè^ bini
ai^ irambilna djarengoet, nènè^ bini roasiram bakamoemoeh malik
malik oeres tokol simeroetë ra^ awakna.
Lo* monjèh pêdas gagita^, lè tingkah denda si mandik, tandoer
jadin batembasa^, ngerèdep mara^ mas tësanggeliug , lo^ monjèh
momot mikir, tetoe denda moela ratoe, tjahjana tandoer tenang^
raga mara* mas tes&uggling. jen tegita^ mara^ ndë^ na batembasa^^
Wahna djera^ dénda masiram , bandjoer ngandjeng sedin ai»
meres boeloe ngasap mokê isi^ sapoe^ soetra koening , kadoe pangisep
ai^, malik nè^ bini badjepoet, njalinang tembasa^na soetra djin^a
mateloeki bandjoer boedal nè^ denda lèkan timbana.
Sambilna monggo* boeloena, na^ rangdè ngiringlè* moedi, djawoe^
tembasa^ nèMènda , lo* monjèh ja barëng ngiring wahna datang nènè^
bini, ito lè^ pondok dëndajoe, papoe^ towa^ pada benga^, gita^
tjahja nènè^ bini, pido sangka goestinte si tegedèkang.
Si' sanakna salapoe'ua, anoe^ mara^ Widijadari, tetoe mara'ling
toetoeran , sëdekna lè' dalam poeri , ëugga' na moelè sai^, djari sarin
bidjau datoe, nè sipaling kodé^na, njandang djari kembang poeri»
mëno baè ling kanak kanak sininé.
Tètoe mara ling de kaka^, daka' te wah lotjok ai^, ndè^ koe wah
dait gagita^ mara tjahja nènè^ bini, daka^ bidjan premantri, pare
TOSTOIS MONXÈH. 88
ratoe lan toemenggoeng, ndö^ nara^ pada, bandjoer nimbal papoe^
Tjoengkelik, anoe^ sidè si djaoe^ djaoe^ sambatda.
NjaDdang ndè^na mahiroetan, auoe^ pedas moelë lain, amboelau
isi^ sanakna, ndë^ kë oeloeng selem poeri, pan sidjoeloe akoe sering
tama mamarêk lè^ datoe, masan kanak singajah, djangkè nindo^
dalem poeri, no sangka^ koe pëdas ito salapoe^na.
Lagoe^ siné dja goestinte, ndè^ koewah sakali kali, ndé^ nëngke
itë lè^ taman , tao^koe na nao^ pasti tetoe ndè^ mirib mirib, saloewé
bidjana datoe, siné djari kapala, nimbal papoe^ Bokah malik, pido
sangka na gëdek kantjan la Djonggar.
Talo ate menang prasa^, si^ inges goestintè siné, lemoeh aloes
batang prana, ita sitowa^ no gandjih, gojo badjang ndè' goedji,
sai ke gen aget maoe^ , batemoe lè^ goestintè , gen maoe^ ëra^ baka-
win, ngoembé djagë lëgana sibakapongan.
Meno liugna papoe^ towa^, lo^ monjèh balatoer malik, sila^ ke
ratoe mapajas, toetoeang kajoen pengkadji, nè sida ina^ rari, boe-
ka^ kota^na bateroes, bandjoer ina^ Sajoman, ngatoerin nè^ déuda
sisir sambil boeka^ kotakna wah tedjadjarang,
Në^ bini bandjoer bamëke, basisir milpilang sëmi, mara^ boelan
bawoe^ tanggal, wah na djera dënda basisir, siso^ kondje makatik,
sotjê winten patjek poesoeng balëngkema masotja bandjoer nè^ bini
basalin kërëng dalem soetra abang maparada.
Kèrèng soetra sasongkètan, papijaan lè^ Lajangsari, lèmpot ba-
tik maparada, saboekna tjiroepan bali, basengkang mas t^oekir,
batrété si^ mirah tandoer, bapangkah tjoekeli belajar, kakembang
péno^ mapilpil, matetèrèk poepoerna boelan poernama.
Tjatjitakan padjaroepan, alisna loentjip njaririt, mara^ roewan
daoen mimba, sapolah tëke mantesin, batjingtjing tjara bali, betisna
ngaléjap aloes, njelengna mara^ kisap, gigina galinongujeli% moewa
boentër mara^ boelan si poernama.
Apoes koening maja maja, sêngir mara^ ambar sari, parawakan
djëgèg rêmbang, tetoe mara' widijadari, panjèrep sremin manis,
tjengèl bina madoe djoeroeh, biwihna manggis tebelak, ranggit ima
na ngelaring, sangkêp aloes mara^ doeren sisa bantar.
Siloewar soetra dëwangga, songkètan banjoemas keling, malambè
êmas matatah, djari ontjèr soetra koening, bélo ëmpat dêpê lëbih.
84 'TOITOEK MONJTEH.
malik djari koedoeng soesoe, antêng malambe èmas, gagawejau
Lajangsari, taèk bapang madoeloeran gêlangkana.
Salapoe^ na mas têrêka, tatjele-pokin mirah adi, winten widoeré
komala, bandjoer mara nênè^ bini naèkang balengkér malik, ma
hoenda masoesoen teloe, ngobor tjahjan sasotjan, mara^ bintang
Sidi ngari, silè^ djoeloen& kotjap mastikan boelan.
Silè^ bènder s^mangetna, matimpal lè' bawa^ sai^, sotjan bapang
silè^ dada no kotjap mastikan ai^, sotjan bapang lè^ moedi, komala
garoeda moengkoer gëlangkano masotja , bandjoeran ija bali ali
koenang-koenang sakebon mastikan boelan.
Së lè^ kiri sino tao^na , silè^ kawan kotjap malik, bamata si mira^
moelija, abang tjahjana njaririt, sajan baé nênè^ bini dasar aloes
bapang ngimboeh, ingësna nëné^ dénda' nè denda Maswidaradin ,
moele pasti gama^ gêne njeda^ manah.
Gen ngadowang pagawèjan, moele pasti dji panjakit, obahatenta
si këna^, bandjoer soegoel nènè^ bini, babèntè^ soetra koening,
kadoene pangosè^ dawoer, ngandjeng lè^ sasangko^na, tindjot ija
lo' monjèh brari, ndé^ na ngasa diri^ na mëlé ngarëmpak.
Ngelog nënè^ bini lèka^, lo^ monjèh ja inget gelis, bandjoenia
rébaang di^ na, sambilna bapikir pikir ja Allahoe jarabi, pèngkadji
silebih agoeng, moge moge batekan, tëkaboel pandan kadji, gën
badait lè^ dënda saling asiang.
Nda^ kerantë papoe' si towa^, sabolto no këna^ si' rëngit, ndé^
na ngasa ngotjap ija, na^ rangde lè^ dalem masih, prasa^ na nênè^
bini, masih ngandjeng dè'man soegoel, pedas ke lè^ djoeloena, né^
bini bandjoer bamanik, adoeh monjèh ante koembé na si nèngke.
Rëba*^ ndé' mè*" malik oeras, lo' monjèh je bandjoer nangis, ndè'
na sara sara nimbal, ingët si djëlo roebin, das gen kelangan goesti,
das dasan latjoer bagoeloeng, sino si ingetangna, nè^bini malik
bamanik, adoeh monjèh sang te ante sakit tijan.
Anèh bada' akoe nèngke, lo' monjèh je nimbal gelis, doeh dewa
ratoe mas mirah, ndé'po rarin kadji sakit, lagoe' sitaget kadji,
dasdasan gen séda^ baroe'', pakakas batang dewa , anoe^ pedas roewan
api, gita*" kadji sino si gen kadji pëda^.
Nèngke sila^ goesti loembar, anging ara^ atoer kadji pëng kadji
ingetang pisan, atoer kadji siné goesti, dateng to lawoen goesti, lè^
TOITOEK MONJÈH. 85
bantjingah ratoe ajoe, nda^ goesti ngèngat èngat, noeudoek ngigel
baé goesti, mapan loewé dengan ito nina mama.
Lêngë onja^ ara^ dowang, aran dja*^ karja bëlé^ goesti, loewé
baé babégalan, lawoen séda kajoen goesti, dateng to lawoen goesti^
gati ngigel baé ratoe, nda^ ngengat kiri kawan, nènè^ bini nimbal
gelis, awo' monjèh mara'ling mè^ ndé'koe piwal.
Pan ante monjèh saratna, sangka koe simasih oerip, lè^ doenija
nandang sangsara, saling mè' moelê koepati^, laoen ling akoe malik«
êntèh koe oemba^ ante miloe, ênda^ mè^ ngenteng anta, ndè^ koe
ila^ monjèh pasti, oemba^ anta jadin ngigel lè^ bantjingah.
m
Miloe anta baé nêngke, lo' monjèh je matoer malik, adoehdéwa
ratoe mas, ndé'na kena^ meno goesti, ngoembé kè rowan kadji,
ta oemba^ isi^ dèndajoe, tekrijah isi^ dengan, sila^ loembar baé
goesti, adé^ boewé*^ pada ngiring papoe^ towa^.
Adè^na bawoe tebengan nè^ bini malik bamanik , sahi ke noenggoe
pondokta, lo^ monjèh jë matoer malik, sila^ loembar bé goesti , nda^
ngéwehang sino ratoe, lawoen kadji noenggoe ija, sahi ke goesti
gen bani tamë keté lawoen kadji parah njandar.
Maskoemambang.
Bandjoer loembar nènëMëndaMas Widaradin, tiringsi^na^rangda,
papoe' towa^ boewé^ ngiring, wah soegoel lèkan lé^ taman.
Bateroesan pamargina nènè^ bini , papoe^ Monggo^ kêmbal patja-
nangan nénè^ bini, léka^ lè^ moedin nè^ denda.
Papoe*" Tjo^^g^i^'^ j^ majoengin nènè^ bini , pajoeng soetra abang,
masoelam banjoemas inggris, papijaan Lajangsekar.
Loewé^ dengan badait nènè^ bini, selapoe^ pada benga^, gita^
tjahija nênè^ bini, kasor tjahijan djlo boelan.
Pada bijoer towa* badjang belé* beri^, gojo toe lè' dasan, silè*
desa masih ngiring, kadoedoet si^ tjahjan dénda.
Bandjoer ara^ taoe towa^ sopo moeni, ngetoewanin batoerna,
lèkan êmbé^ dengan siné, si taketoewan bandjoer nimbal.
Mindah Warang ndè^ koe tao^ dengan sëné, djati ndè^ koepëdas,
lamoen sino si pajoengin, pisa^ sampoenkoe lè^ dasan.
86 TOSTOEB MONJÈH.
Si^no ija si tëparan papoe^ Tjoengklik, pisa^ si^ poen Kadjar,
adi^na si^ papoe^ Tjoering, je djari panoen^oen taman.
Filih sinë bidjan datoe si tesodi^, té bowang lè^ taman sangka^
papoe^ Tjoengklik nering, mëno pambadè' koe warang.
Lagoe^ uêngkë pambadè^ koe Warang malih, sang sinë teparan
toelen mara^ Widijadari, aroe^ toeroen lèkan sorga.
Djangkoe baloe* pêmpang rambok akoe adi^, ndè* koe wah ga-
gita^, ireges dengan mara^ sëni, tetoe mara^ ling de kaka^.
Pada benga^ sing gita^ nènë^ bini, ara djangkë rëba^, momot
ndê^na tao moeui, batoengkoel bënga^ gagita^,
Sing têbabas isi^ denda Widaradin selapoe^ tokol napak sambil
na saling ketoewanin, loewé pada katandroebau.
Pan wab djao^ pamargina nënè' bini, loewé dengan benga^,
nganga^ sambil matja sikir ngingi^ mara^ bangken djawak.
Sin om.
Wah datang lè^ dalem desa ëndeh rarah ramé tarik, pada bijoer
dalem dës^, towa^ badjang belè^ beri^ pada bekenakdjari, lë^pëken
pada bakoewoer, ara^ ngoemba^ na^ dengan, parana anakna pasti,
po'na djepoet oemba^uanging ngandang ba^a\
Lé' rangkong tao'na broemba*^ idèpnë lê tongkèl pasti lo' Bre-
ngkèh ja nangis, neng kes&h, soegoel tetina bakëtjerit si^ benga
na kalëbih, saling tindjal dait batoer, sësëk lè^ parampatan, mara^
ongkat inan lani ina Prongong djoeroe ngomèh pagawèjen.
Pamaoe^ dengan si badjang, njëroendoepoeng diri^na pasti, po-
delna be soesoen dengan, njaroewang lè^ kana^ beri\ samèlè no
gen djemit sakèrèng kèrèng badjepoet, katoengkoel bënga nganga^,
nié* na asa djoeloe moedi, ina^ Prongong èloran baë gagita^.
Poetrine sibaloe^ mandjak, lé^ kakapa pada sai^ tanding apit po
ndë^ nara\ lë^ nè^ dënda Widaradin, djao^ goemi lanlangit, ampo*
tesilak lè^ goenoeng , poetri si baloe^ pada , lènè^ dënda Widaradin,
bandjoema moeni ina^ rangda Sajoman.
Mijakang dengan si banjak, mirik djoeloe^ ama'rari, koe tama
djoeloe^ samenda^, kelet lalo ama^rari, bandjoema pada mirik, ina*
rangda tama batëroes, tokol sedin kalangan, bandjoer mara nènè'
bini, batëroes ngigel lè* djoeloen ina* Sajoman.
TOETOSR MONJÈH. Sf
Sambil dj&woè^ kepet doewa, ndë^ na ngéngat kAnan kiri, pan
ingat Ie pamesenan, ina^ rangda bandjoer gêlis, baregem soetra
koening, kadoene pangosè^ dawoer, rambil na ngiwa kembal, papoe^
towa pada- tarik, pada ngandjeng lê^ dèket dengan si banjak.
Tataboehan gagar maugsa, singaredep moele apik, madoeloer soeling
kakawijan, si bagendang pada bangkit, anging batêlah moeni , tangis
dowang sitaroengoe , ndë ingat lë^ gëndingna , nênê^ bini ngigelgati,
mara^ merak si gen lalo ngawang ngawang.
Djoeroe gamel pada benga^, sokua momot ngapong soeling, si
bagendang sokna iwa, salapoe^ na pada sêpi , pada momot be tarik ,
pragat si^ ngapong djadjengkoe, poetrisi^baloe kotj&p, lè^kakapano
malinggih, sokna momot gedekna kaliwat liwat.
Lè^ Foetri si lèkan taman, dinda Winangsija malinggih, badékèt
lé^ ina^ rangdê, papoe^ towa^ pada ngalih, salapoe^ tokol tarik,
lë^ sedin kalangan bandjoer, na^ rangde bandjoer mama^, basoe-
soetan mako mai^, basindiran sambiina singortap.
Salêga^ diri^ de nêngke, angende si mèlé dëngki, prasakkoe
gën sere sala^, angènde simélé djail, sajan mètijanang api, papoe^
Bokah oerès bandjoer, sambil djongdjong tatoendjang, ngangkat
nahë bakaketik, siné akoe empat djëlo ndè^ koe reba^.
Salapoe^ na pada oeras, kantjan papoe^ towa^ tarik, pada djondjong
tatoendjangna basalekep babaketik, bandjoer tjëmor në^ bini, sam-
biina si ngosép dawoer, na^ rangde ngangantëpang , isi^ kepet mas
tesangling, nengkë botjap datoena lè^ dalem poeri.
Datoeno bandjoer ngandika, lé^ kantjan parekan si^ beri^, kanak
aio soegoel gantjang , ngoembé sangka^ na si sepi , ndè^ ara^ apa
moeni, parekano brari soegoel, mija^ dêngan si banjak, bandjoe
lan ja tama gelis, lo^ oetoesan entjep ndè^ na malik toelak.
Ndè^na inget pangandika, ndè^na bawoe toelak malik, so^na
katoengkoelan benga^, git^^ tjahja nènè'^ bini , datoe malih bamanik,
tanak aio malih soegoel , mè^ lëk&^ dèngan doewa , adé^ mé^pédasang
gati, asing soegoel éntjep ndè^na malik toelak.
Datoena bandjoeran kodal lèkan djero laki bini, toer tehiringisi^
mamas, bandêrana soetra koening, ngapit datoe mamargi, barèng
isi^ pajoeng agoeng, soroh mapontang ëmas, tjendek mamasna
ngarepin, bandjoer datang datoe ito lè^ bantjingah.
1
88 TOITOKE MONJÈH.
Lè^ dëkët dengan si bajijak , soroh kantjau si ngarepin , mijakang
deugan si banjak, gojo njongko^ gene ini^, mamas ndè^na prëdoeli,
nina mama pada bijoer, lagoe^ si djawoe^ mamas batoengkoelan ,
bênga^ pasti, sokno momot gita^ )iênè^ dènda Wiuangsija.
Datoeno bandjoeian mandjak, lè^bonkor si sibini laki , dèkët pêkên
balë djadjar, banjak mama pada naugkil, papatih mangkoe boemi,
mantja mautri lan toemênggoeng , Baden mènak prewangsa, sësêk
djedjël pada nangkil, nina mama sabol ito lè^ bantjingah.
Datoena bandjoer njereminang, bidjana sipaling beri^ sitetoendoeng
aning taman beng^^ datoeno njaremin, pan tjahja nènè^ bini , mara^
boelan bawoe^ soegoel, ampo^ tjahijan sasotjan maia^ bintang sidi
ngari, anoet tetoe poetri lekan sorga.
Ampo^ lamoen tepëdasang, mara^ roewan poetri djin, sing
bikasna ini^ do wang, terombo^ si^ srémin manis, kire-kire ke poetri,
dasar parawakan bagoes, ngoembè tanta udé^ girang, tetoe towa^
pada gandjih, gojo badjang pëdas gènr pada gindjal.
Ndè^na kotjap silë^ desa, nêngkë kotjap Baden Mantri, si tabilin
to lè^ taman bandjoema djraang koelambi, bateroes Baden Mantri
djawat keris djawat saboek, bandjoema basalinan, bakèrèng gagoe-
loeng tangi, sasongketan po to idjo maparada.
Keris mawarangka danta , malandéjan mas gërantim mawiwir krisna
matatah, bandjoer soegoel Baden Mantri, èntjong je lalo mandi^,
odjo timbana bateroes, masisig makoeramas, bandjoema bateroes
mandi^, Baden Mantri wah na djera^ masiram.
Maskoemambang.
Wah ne djêra^ mapajas Baden Mantri, soegoel lèkan taman,
angenè Baden Mantri, gêne lalo aning desa.
Fan wah djao^ pamargino Baden Mantri , batëlah lè^ langan, ndè*
nara^ dengan te dait, sambil bapikir dën ISfoene.
Baje ëmbë to nda gënë nènè* bini, bandjoeran je lêka^, ban-
djoeran koko^ tëdait, den Noena malik batélah.
Fan angënnê den Noena nginem ai^, wah na nginëm djëra^,
sambilno bapikir pikir, bandjoer datang taoe towa^
Bandjoer Baden Noena bakëtoewan gelis, adoeh papoe^ towa^ akoe
baketoewan sakèdi^, ëmbé keno tao^ desa.
TOETOXK MONJÈH. 89'
Bandjoer nimhal papoe^ towa^ matoer bakti , meran Baden Noena,
wah rapat tao^ desa goesti, Baden Noena bandjoer lèka^.
Sinom.
Wah datëng lè sédin desa, Baden Mas Witarasari, den Noena
bandjoer batëlah, lè^ sëdin langan malinggih, tjahjano Baden Man-
tri, dit désana miloe tandoer, datoe bênga^ njëriminang, bandjoeran
gantjang bamanik lè* parëkan, kanak aio soegoel gantjang.
Métë sino tjahjan apa, parêkanno bandjoer brari, wah datang
lé^ loewar koeta, meta tjahja Baden Mantri, den .Noena sëdék ma-
linggih, parëkan bandjoer matjoendoek benga^ kali wat-li wat, gita*
tjahjan Baden Mantri, bateroes matoer kadji nanikang dëwa.
Ngatoerin peng kadji tama, aning desa nengkë gêlis. Baden
Mantri bandjoer leka^, parëkan si sopo ngiring, wah datang Baden
Mantri, taék lè^ bantjingah bandjoer, datoe bamanik gantjang,
rapëtang tao^ da ité, Baden Mantri bandjoeran noenas loegrehe.
Datoe ke bandjoer ngandika, lè^ kantjan pangajah tarik, njoegoe-
lang soroh sanganan, warah bokor mas tesangling, wah napak batoer
gelis, datoe ke bamanik bandjoer, sila^ laloe ngadjêngang, sasangana
timpal koepi. Baden Mantri bandjoeran balatoer sëmbah.
Mëran datoe kadji mindah, si^ kadji ndë^ ngaken nasi^, pan siné
kadji siloeman, aran Siloeman Mertadi lëndang goewar to^ kadji,
datoeno bamanik bandjoer, derës mauis ngandika, kênangkoe tao
lè^ nasi^, lamoen meno sila^ laloe sida njédah.
Si mamanto pada bënga^, gita^ tjahjan Baden Mantri, si^ngigël
ndè^ ta roengoewang, towa^ badjang belè^ bëri^, sing gita' Baden
Mantri, nina mama pada bijoer, poetri sibaloe^ pada, boedal aning
dalem poeri, salapoe^na pada gila^ lè^ siloeman.
Baden Mas Tilar Nagara, bandjoema sida bapamit, kadji pamit
datoe Wajah, datoeno nimbal bamanik, èntjong lalo' de adi^, sila^
njëdah djoeloe laloe, den noena matoer sëmbah, isi^ djëlono wah
lai^, mapan kadji babalé lè^ lëndang goewar.
Datoeno malik ngandika, lamoen meno dj& adi^, sila^ de loembar
sëloeman, djëma^ këté sidé malik sandikan datoe goesti. Baden
Mantri loembar bandjoer, soegoel lèkan bantjingah, wah datang
loewah koeta gëlis bateroes lèka^ ndè^na kotjap si lè^ langan.
90 TOKTOSK MONJÈH.
Wah datéiig ito lè^ taman, malik ja njaloek koelambi, pëdas
mara^ godèg ga wah, nèngke kotjap nènè^ bini si lè^ desa tabilin,
isi* kaka^no salapoe^ tama lë^ dalem poera, bandjoer loembar nènè^
bini, pangiringno ara*^ pitoe^ towa^ towa^. '
Wah dsteng lè^ loewar koeta , na^ rangdê lêk& lè^ moedi, mongko
këmbaluo nè^ dènda, wah datang lè^taman sari, taêk lê* tétégëlis,
pada bateroes salapoe^, tama lè^ dalam taman lo^ monjèh bandjoer
tekoewih, adoeh monjèh boje embé keno anta.
Lo^ monjèh balatoer gantjang, mêran kadji nènë^ bini, ngoembé
keno ratoe mas, tingkah pengkadjino goesti, singigel ngonè^ goesti
nënê^bini nimbal bandjoer, si ling mè^ koe toeroetang, ndë koe
ngingat kanan kiri, sadatangkoe noeudoek ngigêl lë kalangan.
Tapi ara^ ongkat dengan, pada bijoer bélè^ beri^ kotjap ara^ sopo
dëngan, badjang bagoes mara^ Pandji, mëno ling dëngan tarik,
si mamanto pada bijoer, si lë^ dalem bantjingah , lè^ kalangan boewè^
sêpi, daka^ mëno moele ndë koe ngèngat.
Lo' monjèh balatoer sëmbah, sangka ingët gama' goesti loewé^
baé babègalan mapan karja bëli^ g&ti, ara^ bé to^ tepelih, ina^
rangde nimbal bandjoer, mara^ ling mè^ ndè^sala^ sangka^ sédek
datang kami, bandjoer mara nènè^ bini ngigel dowang.
Akoe tokol djari tènga*, ngiwa kembal nëné* bini, bakaloeng si'
sapoe^ tangan, rëgëm sapoe' soetra koening, kadoe koengosè^ biwih,
sambilang koe basamparoe, mirikoe andang daja, boeka kembal
nènè^ bini, po'koe mama^ soesoetan koe mara*" bila.
Tjatjoendoekoe kembang poedak , lè^ poendjoengkoe ngantjik-
ngantjik lêgë aténgkoe ndè^ djamaë, poetri si pada malinggih, pada
njibëng hé tarik, eudè* krante la Sentoel, sëpit ba^ sibëngna, sSirè
baé akoe gati, ngapè^ tandang ngèmot roko lè* kalangan.
Ndè* na ngonè^ bandjoer gèwar lè' -kalangan boewé' sëpi, si^
ngigil ndè tëroengoewang pada bëké anak djari, towa' badjang
bini laki, lê^ bantjingah pada koempoel, pada manto siloeman,
ndè^ koe wah nanemoe dait, anoe^ tëtoe mara^ roewan tjahjan
boelan ,
Tetoe ugempet bè ëlorta , ita si towa*^ no gandjih , gojo si badjang
ndë*" gindjal, lo' monjèh je nimbal gelis, ndè' ke de tjoba tari,
polah sang na ini^ sanggoep, na' rangda bandjoer nimbal, djéma^
akoe tjoba tari, sang na sanggoep lè ita gën bakasihan.
TO£TOEB MONJÈH. 91
Lo^ monjèh jè bandjoer nimbal, tjêmor sambilno makëdjit, moele
sèdcng ina^ rangda, si badjang ja djari gait, nging sida ina^ rari,
isi* tombongde wah kisoet, so^ angêu bae badjang ini^ rangde
nimbal sili, pantës lalo anta moeni godeg ga wah.
Lo' monjèh bandjoer nenggakak, ina^ rangde sêrë sili, oere»
méLé ngarëmpakaug , lo^ monjèh sajan nëngkihik, njarèrè ngisek
sakedi^, gen ngëmbé mowa sêndoek, pantës dë lè^ tamparan , bilang
djèlo ngitoeng trasi, ina^ rang da sërë gêdèk ngapak ngapak.
Ngileng mflé mamatèang, lo' monjëh bandjoer bërari, lè' rëm-
poeng poenti^ batèrla^, bakërëm sambil makëdjit, nahina bakaketëk,
na^ rangda sêrë njêrengoet, sambil gati matêang, bandjoer ara^
longka^ poeuti^ ina^ rangda kalêgong ngaloengkoer reba^.
Lo^ monjèh pëdas gagita^, bandjoerna gantjang brari, kampak
kina ina^ rangda lo^ monjèh je malik brari parëk lè^ nènè^ bini,
ina^ rangda^ oerës bandjoer, kèng na baé ëndjekna, njanjandar lè^
toengga^ poenti^, ina^ rangda ngangkat mëlarja barijak.
Nè^ bini bandjoer ngandika ngelek ina^ rangda gelis, ina^ rangda
bandjoer oeras, parëk ja lè^ nènè^ bini lo' monjèh bandjoer moenik,
na^ rangda koe ngèndèng ampoen nda^ da pijak kasilijan, ita
malèsang si roebin, roebin soesah nengkë te badjora^ djora\
Ndé^ na kotjap peteng desa bënar tëkotjapaug malik, kalëm^^
jamadabdaban , papoe^ towa^ sigen ngiring , lè' loewar taman ngantih,
nënë^ bini loembar bandjoer, gen oelih aning desa, na^ rangda
Sajoman ngiring, djari ngidjëng ja lo^ monjèh mèsa^-mèsa^.
Ndé^ kotjap silè^ langan, wah datang lè' desa gëlis, endèh rarah
dalem desa, taèk lè^ bantjingah tarik, si manto bëlé^ bëri^, lè'
pêken pada bakoewoer, towa^ badjang nina mama, pada ngoemba^
anak bai, sêsëk djëdjël lè' pangorong baglijoeran.
Ndé^ na kotjap si lè^ desa, nengkë kotjap Raden Mantri, sita-
bilin ito lè' taman, wahna djraang koelambi, bateroes Baden Mantri,
loembar aning desa bandjoer tjahjana fiaden Noena, benartoening
tasning lëwih, datoe bandjoeran bamanik lè' parëkan.
Eanak aio soegoel gantjang, këlèk siloeman si roebin, Tedjan ija
bakëtoeang, badait lè' akoe malik, parekan bandjoer gelis, lèka^ ija
barari soegoel, lalo meta siloeman, pasila^na bandjoer gelis, Baden
Mantri bateroes tadk lè^ bantjingah.
9£ TOBTOEB MONJÈH.
Badjoema noenas loegrèhë, datoena gantjang bamanik, sila^laloe
sida njedah, Baden Noena matoer gelis , saudikan dëwa goesti , Baden
Noena mama^ bandjoer, singigel je batelah, salapoe^ na nènë^ bini,
band j oer boedal tehiring si tali^ oemba.
Sambil njarèrê dêndoena, sadatangna dalem poeri, tama bale
bandjoer rëba^ ngapong galeng sambil nangis , adoeh siloeman goesti,
djawoe^ gama^ kadji datoe patoeh makabaloe^na , si gila lè^ Baden
Mantri, makabaloe^ pada nangis basambat.
Kotjap nè^ denda Winangsija, tjingakina pada sepi , poetri sibaloe^
ja boedal, tama aning dalem poeri, nê^ bini loembar gelis, oeli^
aning taman santoen, wah datang je lè^ taman lo^ monjèh bandjoer
makoewih, adoeh monjèh këté anta djoeloe gantjang.
Lo^ monjèh ndé^ ara' nimbal, nè*^ bini malik bamanik, bojê
embé si aningna, nèngkë po ja pajoe njëdi, papoe^ sitowa^ galining,
pada nan^ah bilang boetjoe , sëpi ndé^ nara^ nimbal nè^ bini malik
bamanik, adoeh monjèh nëngkü mè^ sipajoe ilang.
Maskoemambang.
Bandjoer tokol nênè^ bini sambil nangis, nangis basasambat,
ngoembë sangka mè^ si njëdi, bilin koe ngënè sangsara.
Soebahnala boedjah maté lé^ pasisi, kapoenè^ lè^ lendang, soesah
aten kadji goesti, si lo' monjèh nêngkë ilang.
Doeh mas mirah bilo^ maté djari soeling, timpoh lê^ sëmpara,
èra^ atènkoe te binin, djandjinkoe dait sangsara.
Soebahnala ara^ mate ta sampèntih, ngoemben entan taowat,
sala^ atènta sakêdi^, isi^ tenge tampowas.
Soebahnala romot gro sambêl gili^, teseda^ si pelalah, momot
mêro kangen diri, si^ kangen ita siri sala^.
Bandjoer lèka^ uênè^ bini sambil nangis, tama lè^ pondokna,
bandjoer daitna koelambi, njêbo^ lè^ goeloengan tipah.
Fo^na djepoet iwana sambil nangis, sai njèmatë^ ija, na^rangdé
bandjoer tèkoewih, barèng dait papoe^ Bokah.
Ina^ rangdê në bangken lo^ monjèh oeri ina^ rangda gantjang,
tama gitaiu koelambi, na^ rangde tindjot gagita^.
TOITOEB MONJÈH. 98
Noenas kadji djawoe^ ija nënè^ bini, bangken monjèh dénda,
itjanina bandjoer gelis, na^ rangda èntjong badjawat.
Po^na pesèt koelam bi ndé* nao^ isi, ina^ rangda nimbal, jen
bangkëna mené goesti, tekan lëndong masih tflah.
Mapan mené mara^ patadah koelambi, nè^ bini badjawat, amboena
ndé nara^ bais, bandjoer bapikir nè^ dënda.
Sin om.
Bagoes koe sèboe^ ija nëngkê, bandjoerna te seboe^ gelis, lè^
pakèmba na nè^ dënda, nêngkë kotjap Baden Mantri, silè^ desa tè
bilin, sedekan ja nangkil datoe, katoengkoel bararasan, kadjoeloe
wan Baden Mantri,. ndè^ na tao^ si ngigel wah pada boedal.
Baden Noena bandjoer ngèngat, tjingakna wah boewë^ sëpi, si
ngigel wah pada boedal, tama aning dalem poeri, pikima Baden
Mantri, je gen bapamit lè^ datoe, kadji bapamit déwa, isi djelona
wah lai^, datoe bandjoer bamanik sila^ de boedal.
Sila^ de loembar Siloeman , djema^ këté sida malik , sandika atoer
Dènnoena, bandjoerna oeres bapamit, soegoel ija lèka^ gelis, oeli^
aning taman santoen, bapikir sambil lèka^, ngoembè akalkoe nëng
kani, sigen tama lè^ taman mara^ si nengke.
Pan nané akoe katara , koelambinboe wah tègisi , meno pikir Baden
Noena, bagoes koe pasëmel diri^, wah datang Baden Mantri, tolè^
loewar taman bandjoer, bapikir sambil lèka^, nidd^lè^ bawa^ tataring,
baparimboen papoe^ toewa^ bagoes deman.
Malik bapikir dën Noena, bagoes koe pasemël diri^, koe mate^
ila^ koe nëngkë, batëroes tama Baden Mantri, taèk lè^ tété gëlis,
papoe sitoewa^ salapoe^, tarik ija pada ngèngat, gita^ tjahjan Baden
Mantri, pada tindjot salapoe^ na pada ngèngat.
Bandjoer moeni papoe^ Bokah, ija si ngonè^ sësëni, si tapantoisi
dëngan, pilih lo^ monjèh je séni, sangka ndè^ na badait. Baden
Noena lèka^ batëroes, nëpët lè^ sasangko^na, bandjoer ngèngat nènè^
bini, batëroes noendoek, nènè' bini semoe ila^.
Den Noena bandjoer ngandika noenas koelambino adi^, nènè^ bini
bandjoer nimbal, nié* koe nanao^ koelambi, sai kè sidë siné isi^
koe ndè^ wah batëmoe, Den Noena bandjoer nimbal, lamoen de
ndè' nënao^ adi*, kadji bidjan mami* si lè' Lajangsëkar.
94 TOETOSK MONJiH.
Sangka^ kadji dateng mirah, mapan ara^ gambar goesti, tri
tipa^ ito lè^ taman manggong lè^ sedin parigi, sino si gita^ kadji,
no sangka^ kadji dëndajoe, balajar noenggaDg kapal, si mèta sida
mas goesti, lagoe' ara^ sanak té masih lè^ kapal.
Aran Eaden Kitap Moentjar, tësalin arana pasti, pind^ di^ na
anakoda, sino sameton te adi^, nëngkê nenoenas goesti , koelambi
noratoe ajoe, nè^ bini noendoegpènang, bandjoersoegoel ai^ s^remin,
ngoembé sangka peng kadji nandroehin laga.
Maskoemambang.
Enda^ gama^ sidé malik bakoelambi, pajo lalo sida, njangsaran
ragan pèng kadji, mara^ roe wan godeg gawah.
Baden Mantri bamanik sambilna nangis, kadji pamit dênda, gen
lalo aning pasisi, méta kaka^ Kitap Moentjar.
Kadji lalo ara^ samendak mas goesti, nènè^ bini nimbal, nda'
de ngonè^ loembar goesti, lamoen peng kadji gen balajar.
Dangdang.
Këlëm siné oemoer kadji goesti , moen pèng kadji bat^roes loembar
balajar, sangka^ nda' de ngonè^ raden, den Noena nimbal band j oer,
ndè^ po kadji gen ngonèk goesti, kadji lalo samënda^, oeli^ aning
laoet, meta kaka^.
Kitap Moentjar bandjoer lèka^, soegoel lèkan taman gëlis, wah
datang lè^ tamparan.
Kitap Moentjar bandjoeran bamanik, lè^ parëkan, aio toeroen
kanak, mapan ara' tempo mené, tjahjana Baden Bagoes, parëkano
badjoeran gëlis noenggang sakoetji balajar, njarëpëk badajoeng,
wah datang lè' tamparan, wah badait, parëkan lè^ Baden Mantri,
Den Noena bandjoer moenggah.
Gagantjangan pëlajar Baden Mantri, dit parëkan, wah datang
lè^ kapal. Baden Noena bateroes taèk, den Kitap Moentjar bandjoer,
gantjang mëndakin Baden Mantri taèk lè' kamar, wah na tokol
bandjoer, Kitap Moentjar matoer gantjang, adoeh raden, ngoembè
si sangka\ pèngkadji, pëtêng datang lè' kapal.
TOBTOSB MONJÈH. 95
Pangkoer.
Den Noena bandjoer ngandika, Kaka* Moentjar dabdabang
neugke gelis, éntèh kaka^ miloe toeroen ta barang aning taman»
adé^ sida nao^ djari gagebo^ koe, mapan nané wah katara, koe*
lambin koe wah tëgisi,
Kitap Moentjar bandjoer nimbal, sila^ Raden kadji liwat ngiring
bandjoeran ija barêng toeroen uié* na kotjap lè^ langan , kantjan
roban pada ngiring Eaden Bagoes, pada lèka^ gagatjangan, kenëug
tjritan Baden Mantri.
Tékotjapang silè' taman, papoe^ towa^ tokol bawa^ tataring^
bagoendem ngrawos dit batoer, sambil noengkêr tatoendjang ndè^
sala^ ling koe sipiranan batoer, pilih lo^ monjèh siné ija, mëné
dja^ ling koe si roebin.
Bandjoer moeni ina^^ rangda, basindiran hè sida ama^ rari, de
sregepang baé djoeloe, kandik pengkali^ tambah, mapan nengke
pedas ai^ no gen blaboer, bandjoer moeni papoe^ Bokah, awo^
moelè ndè*^ na pelih.
Mara' ling bi ina^ rangda, ndê na boeroeng poenika sigen djari^
padas ija gen djari emboeng, takali^ isi^ lènta^ nengke dja^ napira
lindoeng gen tekedoek, mapan ai^ pangempokan, piran ija gen
ingsat malik.
Papoe^ Krapoe bandjoer oeras, basalekep nahènë bak&tik,ngiD^è^
mowa ngaoggoe^, sambil djongdjong tatoendjang basindiran sangka^
ing&t bahé batoer, énda^ pada simo benga^, moelë gëunê êntoer
goemi.
Panjakapnja wah basadang, mapan nané djandjina tama^ ai,^
uènè^ bini tjemor bandjoer, mirengang sasindiran, bandjoer oeraa
kantjan papoe^ toewa^ salapoe^, pada djongdjong tatoendjangna,
mentja^ lè' bawa^ tataring.
Ndé^ na kotjap si lè^ taman, nengke kotjap malik ija Baden
Mautri, wah datang lè^ taman bandjoer, balatoer Kitap Moentjar,
siné këno si tao^ pèng kadji ratoe. Baden Mantri bandjoer nimbal,
awo^ siné tao^ kami.
Bandjoer nangis Kitap Moentjar, sambil ndonga^ ngandèk ai^
saremin, datang lè^ pondok na bandjoer, bateroes pada tama , Baden
Noena bamanik basana aloes, bareng Baden Kitap Moentjar, bamanik
lè^ uèné* bini.
96 TOSTOSB MOKJÈH.
Noenas koelambino dèwa, nènè^ bini bandjoer njoegoelang klambi,
lèkan pakèmbokau bandjoer, tesadé Kitap Moentjar, bandjoer gelis
Kitap Moentjar badjëpoet, Jbateroesna toenoe^ ija gantjang, tan
antara bandjoer djari.
Djari djero to lé' taman, liwat bagoes mapan ija baroe^ djari,
koen agoeng no manjoekoer, taoekir ëndah roewa, tambë dara
masengkang merak makak&pi, bantjingah batjrangtjang ka wat, balé
salapoe^ mahoekir.
Djaba tengah patandakan, lan pamengkang salapoe^na baoekir,
tadampal si^ prada moeroeb, atap doere salapoe^na, lè^ pasaren
goenoeng rata balé moedjoer balé malang balé djadjar, peno^ isi^
gambar inggris.
Den Noena bandjoer ngandika, E^aka^ Moentjar baketé side gelis,
Kitap Moentjar nimbal matoer, sila^ tama bé déwa, lawoen kadji
té lè^ loewah ngantih datoe, Baden Man tri bandjoer tama, bareng
dait nènè^ bini.
Bateroes tama lé^ pamereman, Baden Kitap Moentjar bandjoer
bamanik, lé^ kantjan roban salapoe^ hé kamoe pada kanak, ade^
më^ bisang pakakas mé^ salapoe^ mapan siné moelë njandang tao'
te naroang diri^
Lo^ Njamboeloeng matoer sembah, meran datoe kadji liwat sahi-
ring, bateroes gantjang bada^ batoer, hé batoer nêngkë bisang,
kèrèng dodot pondjol kemè^ tepa^ lisoeng, akoe sapo^ to koewada,
si^ manoek tebadjang gati.
Mëno sangka^ koe sëparap, sigen ladjor bataro^ bisang din^,
si^ tadah manoek tëbatoer, masih djenenggaroenjam, manoek badjang
tadah koerangan gageboeg, tjêmor dèn Noena mirëngang, sindiran
Njamboeloeng pasti.
Sinom.
Den Noena bandjoer ngandika, sila' denda taèk gelis, nènè* bini
ndè' na nimbal, semoe ila'' dalem pikir, inget sidjelo roebin, mang-
gong ima lè^ bon kasoer, sambil ngakit koekoena, tokol sambilna
sinangis, Baden Mantri ngapong sambil ngandika.
Doeh déwa mas mirah , pitoeroening Widijadari , toeloes soekanda
mas mirah, asi' gen prijak lè* kadji, tawoe doraka lèbih, sabalit
TOSTOJSB MONJÈH. 97
satawoen, nemoe papa sangsara, djari tao^ sala^ djari, dalem oedjoet
tawoen sida djari kembang mata.
Lantarau kadji si djogang, gila ngerèmon liloes poesing, ndè^ta
soekajang si dêngan lagoe' kadji sëmel goesti, ngêntëDg lè^ dalem
poeri, tapi njandang si^ dendajoe, ndè^ de soeka pangéran, ngem-
boen tawoe sala^ djari, mapan kadji tawoe da doro sasawah.
Sangka^ ndè^ na ara^ girang, to lè^ dasan kadji goesti, sangka'
kadji dateng mirah, si meta sidê mas goesti, djari wah datang
kadji lè' balen dendajoe, sidë bandjoer ndè^ soeka, ngemboen kadji
tawoe miskin, sangka nëngkê kadji pamit ratoe mas.
Oelè^ aning Lajangsekar, nêpet dësan kadji goesti, ndè^ kadji
semel mas mirah, ngenteng ité dalem poeri, ndè^ kadji semel goesti,
noenggoe balen deng^n bagoes, ni bini bandjoer nimbal, adjoem
lalo^ sidë goesti si bamanik njatë goesti lebih wikan.
Lè^ kamiskiuan kadji déwa njata jën ndè^ ndè^ goesti, asé lè'
kadji pangeran pilih po wah laè^ kadji kalaparan bagrinting , ngoembé
sangka^ nèngkê datoe, ngakoe' diri^ da rara, anging kadji tetoe
miskin, ugoembé sangka^ peng kadji nandroehin raga.
Sangka^ pëng kadji gen boedal, ndè kè siné balen goesti, ndë^
po kadji ngépéjang, kadji sinê patoet njedi, mapan ndë^ pantas
kadji, djarin isin djëro bagoes, pan kadji tawo^ nista, gëmet lalo^
gama^ goesti oepamanjo ngemboen tangkoelak bagelèmpar.
Sambilna nangis nè^ dênda, bandjoeran ija toeroen gelis, toeroen
lèkan baon tipah, sambilna batoengkêm nangis, bandjoer toeroen uè^
laki, djawat tangan ratoe ajoe sa wal bandjoerna oemba^, tëkang no
lè^ kasoer sari, tan antara nênè^ bini bandjoer reba^.
Dèn Noena tindjot njereminag sambil ngapong uènè' bini bandjoer
na nangis badjamdam doeh denda sarining poeri, tjingakin kadji
goesti, nda^ gama^ de loepa^ bandjoer, uënè^ denda ndè^na nimbal,
paleug ndè- na tawo^ moeni. Baden Mantri djëdjeh, nangis basa-
sambat.
Maskoemambang.
Soebahnala kahwa tiwo^ tëngft gili, tarik pada baboewa^, ndè^
koe kawa gen tëbilin, sakit angen koe tampowas.
Doeh ma9 mirah dila koerëm silè^ dinding, minjak padauoempah
trila^ oeres nènè^ bini, ênda^ gama^ bandjoer loepa/
?• Volgr. V. 7
98 TOKTOSE MONJrÈH.
Soebahnala hémbé^ paleng sëdin ai,^ tësebo^ lè^ kakoewang,
ngoembè angen side adi^, sangka^ sida tedo^ do wang.
Soebahnala moen te keret pempang boeni, bêlindjo lè^ Sowéta^
sila' oeres nènè* bini, daka^ lijoe gama^ ita.
Doeh mas mirah djoekoeng bali gen basedi, peno^ isi^ sebija,
oentoeng djandjin kadji goesti, sigen nimpSh djari satija.
Soebahnala pempang boeni polak tarik, kasampah lè^ mita/
nënè^ bini loepa diri^, nengke soesah po no ita.
Soebahnala lamoen koening boewa^ djroeti, takeret taka^ nge-
randjang, apa oenin kadji goesti, daka^ serek oerès gantjang.
Doeh mas mirah kelem sine djandjin kadji, baréng ninggal
doenija, nènè^ bini bandjoer ngoewit, Baden Noena ngangapong^ng.
Sambil nangis doeh denda mas ajoe lewih, tjingak kadji mirah,
Sinomoele ia prijatin, nènè^ bini bandjoer ngasa.
Sinom.
Nènè^ bini bandjoer nimbal , pèng kadji baskalëbih , djaran baroe^
teoeroekang, pantes babandar sakedi^, gemes peng kadji lebih,
ngeodet isi^ lima karoeng, den Noena bandjoer nimbal, sila pinang
gama^ goesti, mapan kadji baroe^ seger kamaroeh pisan.
Sangka^ kadji datang mirah, ndè po kadji likat moedi, sing-
angën peng kadji dènda ndé' téhitoeng temah pati, pan larangan
dê goesti, lè^ aten kadji kaleboe, djëlo malem bag^ringsang, singa-
ngen pèng kadji goesti, mapan djao^ aran desa Lajangsekar.
Enda^ ke lalang sagara, daka^ meno datang kadji, nènè' bini
bandjoer nimbal, sila^ merem baè goesti, bandjoeran Raden Mantri,
manggong ima lé^ bon kasoer, aloes soegoel manikna, sila^ kareng
mërem adi^, bandjoer mara saling kapong bareng reba^.
Dila gedah makembaran, benar tandoer dalem poeri, bandjoer
raërëm nènè* dénda, bareng dait.
Baden Mantri, pada ngidap bëmai^, saling djomët saling sidoek^
ndé^ kotjap petèng desa, bënar tekotjapang malik Baden Mantri
masih sirep ndé'man ngasa.
Baroe^na sigalang menah, djelono wah soegoel ngantjik, bandjoeran
soroh pangajah ,• silé^ loewar pada ngantih , la Goelasih Kamoening^
TOSTOEB MONJEH. 99
la Saudat dait la Gadoeng, Mènoeh Gambir Tjindaga, Poedak Saroeni
Djampuriug, la Frijana Nagêsari la Tjempaka.
Salapoe^na basindiran, antap tinggang sëdin ai^, lamoen te si
moela girang, njeri^ angidep kamai^, palëng pao^mas goesti, si^
balida djari tèloe sèdeng tao^ koe mirah, ugawala t&toe mas goesti ,
band j oer ngakak la Poedak ija bateroes uimbal.
Nde^ ta tao^ toena malang, tagodit bandjoer malitik, ndé^ te
tao^ troena badjang, tao djari godèg pasti, la Sandat nimbal moeni
tetoe Poedak, la Poedak bandjoer nèngkikik, pada ngakah la Tjëm-
paka bandjoer nimbal.
Babi lè^ tenga^ segara kapoenë^ no W Koerandji, sangka na
mélé déndara, si^ monjèh wah djari Pandji, la Soelaseh je moeni,
lé^ batoerna salapoe^, poesoe^ djaka tegita^, katoengkoelan ita pasti
si^ mamatja ndè^ na tao^ desa bënar.
Baden Noena bandjoer ngasa, tjemoma kalebihlebih , mireng
sindiran pangajah, bandjoeran ija oerès gelis, barèng dit nènè^ bini,
po na barëng soegoel, badait Kitap Moentjar, Dèn Noena bandjoer
bamanik, nanè ugoembé gen saran dë nêngkê kaka^.
Nanè apè gen koe toenggang , koelalo parèk lè^ mami^, koebareng
dait ipar da, Kitap Moentjar nimbal gelis, sila^ meneng bé goesti,
gampang isi^ kadji ratoe, bandjoer den Kitap Moentjar, gantjang
je djepoet pandjalin, mantok kajoe.^ bandjoer djari singa mas.
Sino bandjoeran toenggangna, nènè^ bini taèk gelis, malinggih
lë' bongkor singa, na^ rangda miloe nongkèlin, sambilangna nga-
tèmin Baden Noena taék bandjoer, Singano bateroes lèka% lalo
aning desa gelis, tèkotjapaug wah rapèt, lè^ sedin desa.
Endèh rarah pada gèwar, pada bëké^ ana^ djari, nina mama
bagelijoeran, towa^ badjang betó^ beri^, tama lé' dalem poeri, lè*
bantjingah pada koempoel, pada njêbo^ diri^na, parek lé^ datoeno
gelis, si^na takoet gita^ singa boengga^ oengga^.
Wah datang lè^ parempatan, Baden Man tri bandjoer gelis, toe-
roen lêkan bongkor singa, Nènè bini toeroen gelis, tama lè^ dalem
poeri, parek lè^ datoe no bandjoer, datoe taget njereminang, sërê-
minang na nènè^ bini, si^na datang baréng dit Siloeman.
Datoeno bandjoer ngandika, lè* denda Widaradin, adoeh anakkoe
Winangsija, sai siné si tè djak bi, ampo^ arana malik, nènè^ bini
njembah matoer meran kadji matoer pemban, lè' batang pêng kadji
mami^, siné bidjan mami^ siló^ Lajang Sekar.
100 TOSTOEE MONJKH.
Datoeno taget mirengang, bandjoer na gantjang bamanik, doeh
anakkoe den Taroena, ndë^ koe tao^ sida goesti, sai aran de goesti
'isi^ tembé sida laloe, ama^ moelê ndé^ pedas, nêngkê tindjot ama^
lebih isi^ laloe ngakoe^ di^ djari siloeman.
Fangkoer.
Datoeno malik ngandika , doeh mas mirah Baden Taroena Pandji,
ngoembè sangka sida laloe, ngakoe^ diri siloeman, Baden Mantri
bandjoerna njëmbah balatoer, kadji noenas goeng sampoera, pan
noengkoelang tadah kadji.
Datoena malik ngandika, nëngkë kembé tao^ kaka^ da goesti,
Baden Kitap Moentjar laloe. Baden Noena matoer sembah meran
ita lè^ pasisi nëngkë datoe, pina^ di^ na anakoda, datoeno malik
bamanik.
Jen toeloes asé^ de anak, sigen brama^ lè^ ama nëngkë goesti,
pan ngèndeng koe nanë laloe, koe tikah laloe neugkê, adè* bébas
to lè^ taman saling djao^, sandika atoer den Noena, datoeno malik
bamanik.
Manikang mas sila^ toe wan, moewah pangoeloe lebé dit kijaji
moerid, tjatjakana lebih satoes, datoe malik ngandika, hé Teng-
kowah aio kamoe lèka^ djoeloe^, bada^ sedahanno gantjang, adë'na
sregep matjawis.
Djari padagingan karja beras reket njijoer boesoeng lan poentik,
akoe gen mënikah mënantoe, soroh djari sidekah, moewah sela wat,
adè^ na serëgepang djoeloe^, kèpëng silè^ gedong bisang, djari
selawat baloe^ keti.
Fada sijoe salapoe^na, sopo^ sopo^ toewan dit kijahi moerid,
srëgep kèrèng tangkong badjoe koepijah kasoet lentèrang, minjak
pènder sapoe^ tangan kepet pajoeng, den Noena bandjoer ngandika,
lè^ parekan roban gelis.
Lo^ Njamboeloeng krari gantjang, aning taman bait petino sai^,
ndè^ na soewé datang bandjoer, pèti wah teatoerang. Baden Mantri
ngandikajang boeka^ bandjoer, berisi soroh lalëmesan, ara^ satoes
solas kodi.
Malik ija njoegoelang selaka, jen tjatjakan watara teloeng tali,
nané te kontèang toer, wah na inggas batekah, bandjoer mara
« .1
TOETOSB MONJÈH. 101
toewan lebé kijahi pangoeloe, pada tatjatjarin sèlawat, pada sijoe
sar sai.
Malik lo^ Njamboeloeng oeras jen tjatjarang selawat Baden Mantri
sopo^ kijahi pada baloe,^ bagyana ringgit mas, kèrèng belèkat
sapoe^ tangan badjoe kasoet, wah na inggas pada boedal , den Noena
bandjoer bapamit.
Bandjoer taèk noenggang singa , nènè^ bini na^rangda miloe ngi-
ring, singano jë lèka^ bandjoer, gen oeli^ aning taman, ndè'ne
kotjap lè^ langan wah datang bandjoer, bateroes tama dalem poera
Kitap Moentjar wah badait.
Kitap Moentjar ma toer gantjang, doeh den Noena ngoembe bè
nengkë goesti, si*^ peng kadji toe lè^ datoe, wah parèk lë^ mami
ta , Eaden Noena bamanik basana aloes , owo^ kaka^ Kitap Moentjar,
djema^ sida oeli^ malik.
Djëma^ ngalèma^ de lèka^ adé^ sida ito noeloeng noeloengin,
mam^^ ta no kaka^ bandjoer, sigen dabdabang kaïja, bandjoer gelis
Kitap Moentjar matoer, piran ke no mami' dëwa, sigen nèmbé
karjoe goesti.
Sin om.
Né^ bini bandjoer ngandika, sila^ kaka, de toeloengin, mami^
ta gen ngangkat karja, Kitap Moentjar nimbal malik, sandikan
dèwa goesti, piran si karjano ratoe, sila^ de pa^itjajang nènè^bini
nimbal gelis, awo^ kaka^ lé* smino tanggal lima.
Kitap Moentja bandjoer nimbal, mapan moele sino goesti, djelo
keras ajat sengkala, jen kapatoet atoer kadji, datang lé^ djelo kemis
sedekan tanggal ping pitoe^, ndë^ na kotjap \é* taman, batjrita lè
desa malik, bidjan datoe salapoe^ na pada gila.
Salapoe* nangis badjamdjam, adoeh Raden Noena Pand ji, djawoe^
gama^ kadji mirah, aning desan de mas goesti, ngoembé sangka'
pèngkadji, betah lalo sida laloe, ngangkat tao gila djogang, ndé
sopo^ timpal peng kadji, doeh mas mirah sarin desa Lajang Sëkar.
Ndè*" ké pèng kadji wah wikan lè kadji siné goesti, moele djari
isin poera, ngoembè sangka^ sida goesti, djari makendeng diri^, lè'
tjitjing sino la Kantjoet, djadah sino Winangsija, sino si emboen
peng kadji, sangka nengke kadji temah gila djogang.
4 *■ . «
• • • •> »• f
102 T08T0XR MONJÉH.
Singangen peng kadji déwa nengke moela djandjin kadji, meno
ling tangis badjamdjam poetri selaboe^ no tarik, denda Wingit
bamanik, tipa^ denda Wangi bandjoer, dënda Wangi je ngèngat
lë^ adë na Gondasari, saling engat, gedëk na baliwit liwat.
IA dènda mas Winangsija, nè^ denda Wingit bamanik, pilih po
ija wah batijan sangka mélé Aaden Mantri pëdas ija ngoenggahin
lè^ kamalem aning laoet, sangka^ na mawoe koeskas, tjitjing sino
Widaradin ngoembë sangka^ ja tèmelè^ si den Noena.
Tanding apit po ndé^ nara^, roewan te pada seseni, lè^ djadah
sino Winangsija, goetoen tana^ sala^ djari, hé kanak nengkë gêlis,
aio pada leka^ bandjoer galining bilang dasan, petang akoe bang
groe' begik, sang bi mawoe^ ratjoen oepas broewang.
Lamoen bi wah maoe^ pada ampo^ bi pada tjetekin, adë^ na si
pelot modar, basong sibilangno djenggit, angen ne Baden - Mantri ,
gen madik ita si baloe^, serekan si basong boewang, la kantjoet
no Widaradin, genit belang ja ngoengahin aning kapal.
Meno lingna pada ngoetjap, ndè^no djera^ gila nangis, djawoe^
gama^ kadji mirah, ndë kadji kawa mas goesti, ngenteng ló^ dalem
poeri , lamoen d&ndè^ asi^ datoe gen ngemboen kadji mirah , lamoen
kamalem kadji ngimpi, prasa kadji diri^ kadji bakapongan.
Asmarandana.
Kfttjrita lè' taman malik Kitap Moentjar bandjoer léka^, gen
mamarek datoe nènè^, ndè na kotjap si lè^ langan wah datang dalem
desa taëk lè' bantjingah bandjoer, parek lé^ datoe mami^ na.
Datoeno bandjoer bawangsit Kitap Moentjar noenas loegrahe
bandjoer je lè^ ba wah tokol, datoeno bënga^ njërëminang, si tindak
lan tritipno datoeno bamanik bandjoer, laloe ama^ bakatoewan.
Lekan embè f laloe sini, ampo^ sai ké aranda, Kitap Moentjar
matoer adeng, meran kadji balatoer pemban, kadji lë^ Lajang Sekar
Kitap Moentjar kadji datoe, datoeno taget mirëngang.
Bandjoeran gantjang bamanik, doeh anakoe Kitap Moentjar,
nengkë adé^ laloe bahë, itè gen merentah gawente, Den Kitap
Moentjar nimbal, meran kadji ngiring datoe, samanik pèng kadji dèwa.
Do er ma.
Kitap Moentjar bandjoeran bamanik 'gantjang, njoeroe' perekan
TOSTOSS MONJÉH. 103
gëlis , aio ante lèka% lalo aning tamparau , mè^ geroegah melige no
gelis, parekan gantjang lalo aning pasisi.
Ndè^ na kotjap silé langan saloepoe^na, wah datang W pasisi,
bateroes ija boengkar pragat bandjoema ngoendjil, sangka odjok
desa gelis, ara^ wat&ra rembatan satoes lebih.
Wahna datang lé^ desa pada batroesan, bandjoer tandjengang
gelis, lé^ téng^^ prampatan, djari balè pahasan, baratap si^ soetra
koening soetra dewangga, songket djari lalangit.
Balalingsir bakalamboe soetra kembang toenggoel petjoet nongapit
lé^ djoeloen pahasan, wah djari salapoe^na, bëdil merijam tarik
moeni, mara^ gen kijamat, si^ramen ongkat bedil.
Mapan moela tjirin wah djari pahasan, ndeh rarah ramè tarik,
simanto pahasan, belè^ beri' nina mama, pada ngoemba^ anak bai,
manto pahasan, toe dasan tèpi siring.
Salapoe^na pada benga^ gagita^, ng'rèdèp tjahija njaririt, benar
dalem desa, dila pada nispala, datoeno banga njaremin, roewan
pakakas, ndé^ bawoe soegoel manik.
Teken bale isi^ mas toer matatah, salapoe^ha te sangling, goewar
papadjangan , watara lima dépa , takaloang kasoer gembi , rampeng
masoelam, bareng dit galeng goeling.
Silè^ tenga^ tadiuding si^ pager gedah, gen tao^ Baden Mantri,
wah djari selapoe na, poetri si baloe^ pada, barerempak bakakètik\
isi gedekna, talo-atèna lebih.
Mapan oewah pada djari salapoe^ na, den Kitap Moentjar gelis,
matoer le^ mami^na, pajoe te djelon karja, tanggal pitoe djëlo
kemis, datoeno nimbal, awo' ama' noeroetin.
Datoe bandjoer ngandikajang kantjan roban, ngalim kantjan
kijaji, goeroe santri toe wan, dèmaug toemenggoeng pada, preraden
mi wah preboeling, mantri poen^awa, salapoe^ bini laki.
Datang djelon karja gorok sampi kibas, kao^ lan biri biri, ma-
noek bebèk angsa, djelo malem basoekan, linggih lè^ bantjingah
tindih, si mendèt pada, gajoeng lan ngatjor pasti.
Bamè ongkat gamelan ndè^ na pegat , tandah gro^ . pada gati ,
rèdjang legong ardja djoged barong lan wajang. Bad^n Kitap Moe-
ntjar gëlis, ngigélang djogedna, bènga^ datoeno njërêmin.
Katjanta wah datang lè^ djelon karja, lè' djelon karja gati selapoe^
104 TOETOIB MONJÉH.
dateng pada, djoeroe bedil lë' dasan tjatjakanateloengtali, sibabarisaa
gODg prèret tamboer tank.
F a n g k o e r.
Kalèma^ ija madabdaban, tawoe desa gen ngaloe^ Baden Mantri,
kantjau prebinin prêratoe, pr^mautri lan poenggawa, pada tedoen
gen mendakin Baden Galoeh, lo^ Njamboeloeng bandjoer lèfci^ ba-
reng B. Soeija Tangi, bareng Baden Soemar Nasa, patirata nëm-
bangsit pada ugiring, wah na boewè^ pada soegoel, lèkan desa
sëlapoe^ na, sitamowe^ no sinina pada miloe, ndé^ na kotjap lè^
langau wah datang lé^ taman gelis.
Batëroes taék lè^ bantjingah, Soemar Nasa bareng dit Soerja
Tangi, singiring lè bawa^ brimboen, moeng mantri lan poenggawa,
moewah preradèn preboeling miwah prêlaloe, pada taèk lê* ban-
tjingah, ugiring Baden Soerja Tangi.
Pada benga^ salapoe^ na , gita^ djëro bagoes kalebih-lebih prëbini
ja pada koempoel, batelah lè^ pamëngkang, pada momot gita^ pinda
naga bagoes pada djedjeh salapoe^ na mara pan naga idoep pastoe.
Si^ tingkah koerin pamereman, kakarangan tahoekir pada pasti,
bamata komala oeloeng, ila^ na isi^ mas, badjadjawan si^ mirah
djomanten oengóe, tekelèjatin si^ talaga, pameremana Baden Mantri.
Bandjoer soegoel la Soemekar, lèkan la wang bar&ng dit la Soela-
sih, masila^ prebini batëroes, tama aning daleman, la Soemekar
Soelasih bandjoer lalatoer, goestin kadji temanikang, masilè^ pèng
kadji goesti.
Sila^ goesti batëroes tama, lë^ daleman peng kadji mandjak goesti,
dë kadji gen hitjan djoeloe^, njampah si^ sasanganan, bandjoer tama
binin prepoenggawa selapoe^, lè balen sedin talaga, bandjoer mara
mandjak tarik.
Balê djadjar doewa olas, si bakelining lë^ telaga ja belalangit,
malangsi permas gagoeloeng, mahoelap soetra kembang, bakakebat
isi pramidami aloes, ito sabol salapoe^na, isi^ kantjan temoewè^ bini.
Wah napak ija pada mandjak, bandjoer soegoel sasanganan lan
kopi, hèr ma war santeroep anggoer, ginèwer limonada, anggoer
masèm anggoer manis goela batoe, bandjoer mara ta pasila^, isi^ si
ngajah ngahin.
TOITOBB MONJSH. 105
Te kontè^ ang betjarita, wah na djera^ basangauan si bini,jadin
\é bantjingah soeroet , wah inggas salapoe^na , tekotjapang den
Noena dait né^ ajoe, bapajes lë balé gëdah, saprëtingkahna wah
djari.
Bandjoer datang Kitap Moentjar, djëpoet isim bandjoema batéroes
ngadji, W djoeloen den Noena bagoes, ngoedjoetang mërak mas,
djari djolin pangantèno istri kakoeng, bandjoer datang mërak mas,
sërtë pakakasna pasti.
Malik Baden Kitap Moentjar jë ngoedjoetang pajoeng agoeng si
koening, datang pajoeng belidah sijoe, toer tao bagëndingan , mara^
ongkat gagamelan ramè naboeh, malik Eaden Kitap Moentjar,
ngoedjoetang djèm sibini.
Bandjoer dateng djino si ëmpat, patoeh roewa ingesna lebihlebih,
ja djawoe^ kepét mas tatoer sing gita^ pada bëuga^, si* bangkitna
Kitap Moentjar, bagoes, sing oedjoetangna katëkan, mapan ija
kasih dit djim.
Maskoemambang.
Ina* rangde tokol djoeloen nènë bini, kereng sonket djawa,
djawoe^ kepet ima kawan.
Tekotjapang papajasan nenë^ bini èndah roewan ëmas [massan,
bakèrèng songket matjawi, matëpi si^ ka wat mas.
Kéréng dalem tjiudè prada patrësari, kamben geringsing wajang,
malambé emas tehoekir batèkén masotja mirah.
Anting soetra malambè mas tehoekir, bèlo lima depa, ikat ping-
gang mas tasangling, batrètès isi^ sasotjan.
Sëngkang ëmas mamata si^ manik ai^, poeti^ mara^ danta, ali
ali peno^ gerigi^, sasimping masotja mirah.
Balengkerna bapapoetjoek, sëkar tadji, tandoer roewan sasotjan,
sile* atas kotjap, malik gëloeng agoeng gëroeda moedina.
Tekotjapang papajasan Baden Mantri, panganggo masmasan, tetoe
roewa mara^ Pandji, mawastra tangi tjindé mas.
Baden Mantri basaboek soetra koening, moe wang soetra dewangga,
melandëjan mas garantim, oerangka pélét Bëlangbangan,
Basasoemping si^ tjempaka mas tehoekir, bëlëngkëma mahoenda,
sasawoer kembang saroeni, jen gagita^ mara^ boelan.
\
106 TOBTOSB MONJÉH.
Fangajagna si ëmpat miloe taek ugiring, doewa ngiwa kembal,
sidoewano pada sai^, djawoe^ kepet ngangatèpang.
Silahinan pangajahna pada tarik, selapoe^ noeggang siuga, ampo^
bapakakas pasti, mara^ kakembang sataman.
Sinom.
Wah sregep si pada lèka^, parëkano soegoel brari, njedoet meri-
jam si lê^ loewar ara^ karo belah moeni, lo' Njamboeloeng jagëlis,
nginter barisna badjoeloe, pambatek baris satak, tjatjakau baris
pëtaug tali, wah badjadjar salapoe^na pada léka^.
Prérét tamboer tawa*-tawa^ soerak mara^ entoer goemi, soerak
baris batimbalam bagarèp^s ongkat bëdil, nde^na batelah moeni,
tawoe desa pada bijoer, toewa^ badjang nina mama, pada girang,
manto baris, sèsèk djedjel pangorong pada ngambijar.
Lè^ djëro samene djoewa^ pada breboet nepet koeri, ngèndong
mara^ sèrang mama, dait si mongka^ boewë^ sepi, boewé^ ija soegoel
tarik, pada manto saling djoeloe, ager mawoe^ gagita^, roewan
tjahijan Baden Mantri, ina^ Taker moele ngentik be ngadjongna
Mijakang dengan si banjak, mirik djoeloe ama^ rari, isi^ koe
sitoemben ama^ mèlè gita^ Baden Mantri, si^ongkat dengan tarik,
noetoerang den Noena bagoes, jen tetoe meno ama^, lawoen akoe
tjoba* tari , sangna sanggoep sasanginkoe gen balawas.
Kotjap silè^ dalem poera, dènda sibaloe^ u& tarik, babangsël
sambil ngandika, nè^ denda Wingit bamanik, sëmël be ita adi, si-
gen lalo manto soegoel, sètan sino Winangsija, sangka ta si pada
ngëni, si mela^ na oema^ dengan tagêtikna.
Mëno lingna pada ngoetjap, baris tekotjapang malik, wah da-
tang lè^dalem desa, komala sari mendakin, lè^ peken to^ na ngan-
tih loewén dengan pada bijoer, takotjapang lè taman si^ loewè^
barisno masih, ndè^man lèka^ barisno kari teloeng atak.
Sino baris bèdil dowang, malik baris toembak lain, poenggawa
djari batekna, njoendoel baris Lajangsari ja bapakakas pasti djaler
koening tangkong dadoe, ^tetapang tjara tjina, ngoendoel malik
djaran baris, djari batek Soerja Tangi Soemar Nasa.
TOETOKB MONJSH. 107
Sino ja noenggang kareta bandjoer soegoel bini laki, soroh si
badjoeli dowang, tjatjakana satak lebih marijam lèla moeni, merakna
bandjoeraü soegoel, élongna ngentapentap , mara^na singa ngiber
pasti , njeling tandoer lè^ moedina singa mas.
Tedèdè isi rebana, toewa-toewa kjahi goeroe basikir, ongkatua
maia^ kanjeroehan, si^ lagoeua pada tarik, tebarengin si^ moerid,
toeroen taek soewara bagoes, asè* ita dëngëhang, soewara gang-
aoeng manis djangih, mara^ongkat soendari si parek bënar.
Njoendoel malik si nanoenggang , limang atoes biii-biri pasti
lamoen tëpedasang mara^ taman goenoeng sari, si bakakëmbang
tarik, niadoeloer pakakasan bagoes kotjap si djoeloewan löka^: wah
ito lè^ desa ngantih, pada njamping lè^ roeroengna si badaja.
Wahna këlet lè desa pangorong peno^, si' baris, ina^ rangda,
bandjoer ngéngat, ngelé^ lo^ Njamboeloeng gëlis, Njëmboeloeng
keté aning itè mè^ lèka^ lè djoeloe sambil mè^ barambangan , té lè^
djoeloen Baden Mantri bandjoer mare lo Njamboeloeng barembangan.
Maskoemambang.
Soebahnale goela mateng lè^ Madjëti, taka^ si penarak lege aten
kadji goesti, si lèka^ djoeloen mërak.
Doeh mas mirah gèdeng balantak moela pait, tesedek palalah,
parasa^ koe sere sakit, angen de si mélé sala^.
Moela pasti lolon gedang itja sampi, dedolë taka^ tapa^ ondong
dengan mara^ Fandji, pajoe ita melet gagita^. <
Soebahnala gedeng djroeti babar angin« lolon tjëmpaka boewe^
reba^, si taradi je bakawin, sisangaka bararëmpak.
^ '^
Soebahnala boeroeng basa^ pajoe mandik, moen kanjamen timpal
goela, boeroeng kaka^ pajoe adi^, rasan angen lebih soeka.
Sin om.
Bandjoer ara^ déngan nina, lè^ sëdin pangorong moeni, batoer
tjoba^ tepikirang , ongkat rarambangan sini , batoerna nimbal moeni ^
tjoba' sida badé^ djoeloe* tapi mara sindiran, ndé' na doega tipa*
lain, sabebelta ara^ bahe Iff atènta.
108 TOBTOn MONXÉH.
Ampo^ lobè si^ rotjetna, tawoe si ngarambang sini, ndé^ ara*
sigoeg sigoegna , sing agolna tëkë ini^« oeli^ aning nê* bini, ngoembè
daka^ meno batoer, salapoe^ pada nimbal, djati gama^ ina^ rari
lagoe^ nëngkë adé^ ita ita dowang.
Nda'na katoer lé^ né' dènda, tetoe na metjijanang api, né^bini
sibaloe^ pada, gen ngandjenang ndè^ na ini^, gojo gen toelak malik
sajan tegeng mara^ batoe, mëno lingna si nimbal, Eaden Mantri
kotjap malik, wah na daiang ito lè^ tenga^ prampatan.
Nèné^ bini tekotjapang, taèk W bantjingah gelis, nimpah lekan
bongkor merak, dit pangajah toeroen tarik, merakno band j oer te
bilin, nènè^ bini tama bateroes, aning balé oekiran mami^na sibini
laki, lan sanakna pada ito salapoe^ na.
Asmarandana.
Nènè^ bini wah njarëmin, mami 'bini laki sanak, salapoe'na
sëmoe ila^, ingët lê* tingkah silaè^, simijaang eban-eban ade^ nasi
teboewang dêdë Wingit moeni noendoek, adï' aio bateroes tama.
Nèué^ bini leka^ gelis, bateroes tama lé' pamereman takotjapang
datoe nènè^ bini laki pada bënga^, sinjereninang bidjana, nengke
kotjap Baden Bagoes, tahiring isi^ rëbana.
Njempang taèk lë' masigit, rëbana ngantih lè^ bawa^ dait saloewé^
temoewè, bënga' gita^ Baden Noena, njandang gen. moeter djagat,
mara' Fandji Bagoes noeloes, temoewe nina loewë' gita^*
Datoeno bandjoer bamanik, si gen nikah Baden Noena, lé* toe wan
kijaji moerid lebé bandjoer mara den Noena bateroes tetobat tikah
tekontèang bahe toetoer, wah inggas batobat tikah.
Sinom.
Bandjoer moeni gong gamelan, bedil soerak ramè tarik, pasti
mara' entoer desa, koeri agoeng no bakantjing lè^ dalem Soerja
Tangi barëng dit den Noena Dempoeng, gen djawab tjatjang kriman
Baden Mantri loewar koeri, lé bantjingah pada napak salapoe^ na.
Kitap Moentjar taek oendag, lo' Njamboeloeng bandjoer ngiring,
b&têroes pada batjang keriman, agal aloes manis djkngih, mara^
ongkat soendari mapan ija dadoewa^ na bagoes, sing dènger pada
gita^ pangajah lè' dalem poeri^ bënga^ penoe^ klekit lè' tadahna.
TOSTOEE MONJEH. 109
Katjrita W dalem poera, dènda sibaloe^a tarik bapikir dalëm
pangerasa, ngelidoeng ndè keroewan aning angenna njebo^ diri lè^
dalem balè sisoehoeng denda Wingit ngandika, lë^ adi^ na Gonda-
wangi, adi^ nèngke ngoembé sang lëgan angenna.
Basong sino da Winangsija isi^ na wah maoe^ Fandji, entèh
pada adi' nengkë, ita pada njebo^ diri pan ndè^ tësëmël adi^,
sigen pada lalo soegoel, manto aning bantjiugah, ila takalebih
«en te gita' isP tëmoewèno si banjak.
PKABOE DEWa SOEKMa
113
osn
nomtji aJinKmaxiantuiatkii]
O' ac> /
10 a(KJ| o ^ KI o KI 0(kJI(iailUI)(M Tl 0X1 (KI \
dfJO ü
Q
silKl\
SU
o
<1JIK1\
/
3
i Q
inn 0X1 Ki| OnA lEA \
/ Q
(LCl(K10tM(lSV1\
I
(LD (KB) ^Qum (lé; \
(Cl
XKSii MO KI ^nn ojui
\
^•5
Ki\ oJi m
CKiioKinaj)oasYi\ uu £JI ki ti ojiii omn fM
nKi\ oKioinKio)C|(M(o\(}JiKi)iKiaj|
OO /Q Q
Ki)iooK)j|n(LJUiKiiEJiiKi|^as)nKiKn\ inia
a
Kidsn Ki^unnKYi^Ki m \
IOJIKMO
1
a / Q Q
rnni) (kjiKnuoiis¥ic|iao(iË; \ (kjiojiinnn
a
KI
(lJI0 9M(mKin\ K1El|fl|(LAJ) KI UI Tl OAJI n
ii]Km3(U|| Kn niaaojfM^ on KY) ^
o\ aaxi3(k]|^KiKiiKD(icinnnn\ okioji
(isviagiiJi(kji^viAKi|| o on CiKV) (g^
(isn\
KI Tl KI
on
o
Q o Q
(Cl ojiikji ^m im kh (uioj KI N
Q cv
Q a
(blCUKUn
/ Q
(Kl\
nm ? (kil O KI KH \ Kn<iaji£nnKi^nn(M08sn
a Q
osn (B cum (VYi dOJi cJin (cm (Kin Km ki n oji
o. /
unorkJKKi (Km en o
ex Q o
(Uin\ na>QC|Tin(Km(n(ui(LiiiKi(VYi [(Cijii
8
114
FKABOE DEWa SOEKMa.
^Knt^^^n
CJ
401 «; Kn (M nn "ïi u r (un -m (u en en CU o u
Q oo / Q
(
dJü
1
(0C11Cl(kJI(K)\
(ocncnflojin
o\
^^ J asi.
/ o
Oil) KI (Kil Ikl KJ \
«Ut
K|Wa^(B5N
/ Q
(Lin «XI Kil OJ O \
ffcnjy KiiKii(o«niTio?iJnTi\ nmcwioi
O/ a / o /
ia(oa5viKii(ui \ LflO£jifX)]|U(kiKian\
/ Q CL Q o
|oc|iuj)3annMTi(üncaKi\ cxiinnenojiM
Q /Q / ^ I
cEJi(Efl\ (o KI OsHKii en n (UI Kil «sn \
Q / O Q a
uji uji ( o en HU o ocui \ o cGm Kn KI o Qj ^
tui'tw iio((vnLnn<uK)(iji8?iiciKiuiTia
OsiKnojnKiikiKnibiicnKii tkh^kiti
iniKinfxiuKM*^^
Kn\
O Q /Q
ojnKnKnojifN (ojkio
n(Lnnina»iKiuqajiaË:inKnni omKeOsiyfl^
oasncxix (aiin(M.^(EAKi9cxiisiiK)aNii&in
Q o Q Q
n^3 Knaj|OKiKn\ lui u asn 9 (un ti en
ex a o 0'Cs> Q / iCl
as]nKn\ (MKX)||on(iJi<uJi&AJi(ajoi(^Knc]|
(TUn
J
laT
^noAj^ar
Q Q
o
aAJ) KI Kn ftsn KI
Ki(LniniKiiKi^inac:nn(isn|| o i&i ki .^Kn ki
o o o
iinK)Kn(ait5nriinoiLC)||KnfU(nji9\ Knm
^
PBABOE DEWa SOEKMa.
115
K1^ ü
03(¥T1\
1
m 2 (iTii i \
CJ
) o
1
oaann\
runioox
1
(uii(fcji\ ia(K](ui]
(fcji\ ca
dSVlUII
o o
OKii(Kinnnn((uii\ anjiKiKYioc|(Ui9cninnn
(X Q Q^ Q O (X
o\ osvi asii osvi osTi Osi o (lO) im n Tl en lUJi 0^
ici
(IJI«U\
o)(U)(riJi(ikono3nmajiirinriuvi(Ki(Ki«un
Q o QO / Q
M 2 901 (U) ^ im o IKI (Kin ^^? (EJI o OnI Hl) (M n
K13£J|
n
»j:
axKKiJkJioUsm \
(ri[in Kiiiailocnn(uu)(Ki^£jiia\ <kii
^ J \ CO
Q Q
1
Ion 1 tkji ^KD Kin lui) «
ifU(C)(K)||(iJiasTiKi(nnnaxiTioas¥i \ kdoioii
iJ|Cbiiin\ iknaJi(m||(oasinoisii\
Q Q
Q Q/ Q
/ /
O !kji (KI «q om (Km
J
(kHx (i[ijianri(Kinoin(KJi(Hl(ci()sin(U)(KiiiD\
cD)cvinn\
CJ
(uniu\
Q Q /
cnoffuo(Ki(^cnKnn(aii«axi(Uiflru(Ki^an
dciOftsvionoiamx (njniË^CKKniOvioji^
no3am\ (tuuë; n (kh 3
(-^(CIlOijKl
o o
(i5in?(iJ)()nmicD(üi]\ (on (ki l^ om o
cm
116
PRABOB DEWa SOERM&.
/ Q
n M 3001 OJI^ KI 0(M KYIOJ «1 KI a (bJII \
Q O
(UI osn f UI oTïin otd
> CJ
*5^
(o(cnnoc| oq
CYl
Ul\
1iKiiaamn\
CJ
noaojosnON
(EJIOOI
1
O a (u Qsm £JI N
1
CJ
ca(m»J«xnn \
in(KJ(kB(00\
(ij)(aii\
Chïi
(Kil
CX1(Ul(^
ca
ie
»3»j-|
cvma (KI
ion 0X1(01
/ Q
(ui)ann(cnKiio\ ajiKiuoimnnntcKMKiN
(tfiki|o\ o
(1) I
o
KI (KV)\
O O
KI nm T
. Q
KinO(K1
(Kin KI Jk(cn 0^ \ «oxinmoji '
<|nmaj)oi|
«(MKi^OsHv niaKicnn(aiii|iao(o(ci|>
(OJionKi jn(MOKiKn\ (ajotuDonnuci
oo Q a CV /ü
(UI KI om osvi \ nTi?Kio(K)(ui(Ui»flxianC«
(KIOTI KI m
1
Kï)\
(nji(ik8ri)(Uinj| (EincQKlKiakikiaji \ (EIHj
UI dSnCJIKKKli
9(EJi qajiii in o aoji osiKEJi \
cn Jl I
rnrijii (m xi (uii ki] orn asri (un (tn \ cu (EJI cn dEi
..OQOQ Q Q CL
TiKianmn\ arm onn «u (m o (ki ki m \ titni
CL I Q Q» O O
(Kï) iM Kil (Lm (m uvin \ oj (k« ini sq nn (KI Kil ^\
ajii8n(njiaNi(njioTiji(U\
«5 ^
(KA asn (üv] (ic: Cl KI osi) \ ciKruniuioiKiui
Q o Q Q Q
(KI Tl \ o (kji oni) kh (dl Qsn (UU (Kil Kil (iq q (U 1
^ CO Ki,;i ;j;) I
ICI
^«
(UI 401
((uc|{iJia(Kiasii(H(&i(ki\ (ru ok (ei ok (ki di tf:
/ Q o Q
ui(a^asii(Kii«njiuj)KiKiO(aiami7N U(m
i^w«ui(y(ï|
(UI(K11\
PBABOE DEWa SOEKMa.
117
;uo(Ǥasn\
tu
(0€|
mkh
I CJ
(5
^uui{(tf:(isv) \
cnontq
«m
fUUI\
cv Q
(bi (1511 0 itf: Uil \
in OM
T\
(Ui(Oi\
cv Q
nji osY) O ik; uji \
ia(Ki(ki|||Ajaji\
Q Q o
nrnjiil ajinKiioi(isvioiiKijiarniiiTnKi|| n uui
/ c^ o Q
01 aiu) «I Com 3 (Kno Tl \ nmnointkJi^oJKKin
a o o Q
o Tidsn II (fcji om ssYi (ki Tim (M Hm .Jk\ oruicji
fKlK1|(K|Oa!iL\ m(MI{in(KSU(rSin^OCEA\
Q
(M
n(in2ajin(KiQanoiKi«{i
ex o
Ti\ <inn at; im ofYin UI (KD -A tiii asm
CJ
dSIKUID [(Cl
CEJI KD (Kïn n u
isn
a
(o kh aan (u «I
aoiiKiniaino2(KiiKiUTiisvi
I ^^
I o- /
o (M oru (Ein^ \ iisi| en iKi cq \^ (O) o c| sqoi
iAJ)\ asn
e)n«iRnaJU|axi\
im
(kAaJiaxiifininnno(ajim Kig u lo onri
oc> Q O . a
(ULiiin\ asi]ag:c|Ki(Kin(isvinarin3iEi»iN ojio
O' o Q CV O Q.. Q^ »
(Lnri(m«]jiO(icuf\(U¥)irn(KiiKm(inj)asi](tA
^^
U«1IUJ12U0(K]|«IK12O1\ O
1
1
1^
Cl) uut
Tio^iKUOfN dsnunosviasiianjiJinnnnnncG
[Ujio^N asnun
KlMTICIOsJLfa
KI,
nnnni|
^ffa)^^n^n^
CJ
(LJ1VU\
<nj|iikoTïaË;(LAJi(a^(isinKn i|02Ki||(ocan
asji(i^cj(La«uoajif()j|fLno
»^ , ü > "^
Q / * Q
(ïViri 01 (Uiq fU KI ^ 9S11 ^OJYl AJUI (kJ| KI) KI \
onft^muj)(^
CJ J
T3
118
FEABOE DEWa SOEKMa.
0 8S11f(Mta|IK1\
/ Q
C0(KlO(UIIS1lN
1
4JI 3 (M u J KI u OOI H1I lui (imri (in onrai iM
O CJ CJ
iü
Q O
(UI osvi f (U) nmn O)
^ CJ
U1J\
> CJ
M dsn f o oTYin
cnuiiiN
(o(oiij)f|(iq
«m
ajui\
CG(K]|30CGT1\
/ Q
CG(moaj|iisvi\
ajC)(KiiisiiaTi\
CJd
«|,^(0M.
^(ia)2nnnn \
CJ
(unorui^
/ . Q Q
/ . o
ftOi|iunimKia^«Ki)(M<sninniKiin\iniaaii|
/Q o /O
<jcio(kiciiicnnisfi)\ isn ( «ii kd o «; ii
I O ^
■1
(iJI«0fl(K11(kl«|(U¥)(ka\
C2> o o
O
^aju)^f|ft02TiKYi<nianiann\ cjcitoitaiio
isip|(Lncnnaxiy\ o
«ü
90onji&i¥iiaTifSJi4njif\
a o
(UI) cinn 9 (KI o (KI ,^i| o a nm
im
/ CX O Q
(}s«ci[(U)caniLnnanji({ji^f(UlKiiKii\
/ C5V
S')
cv
(iSTi(Ki^iiii(LAJieuviin(i£;iKi(iJiJ||a£i\ (ic;ajira
anininoTi«)(u:\ tsY)LtOKii«|(nj9iiTis
/O o
f|inoTin(u:\ tsY)CKitonn(nj3i|
1
(KI, J cJl I «J^
n o 3 «I KI (D ao(M (UI «o «{11 \ i{i)(U| (njl^n^ki
inf\ (nj)(K)flX)||t|Ti)(isvicjn(Kio\ o^cik)
/ o
ton o(M ^>^(^ (C^Kin M asm \
Cl o c*^ o
(um om f (UI iisin (M (KI Kn
im
C?v , . Q O ^
anjia^(uv)«|{kji2 0C|9Ji2 0 8n)(uimji|i (KimiQ
.|«U3.|(^aanrj«i||
FSABOG DEWa SOEKMa.
119
OCV Q
Qi; (k; 1X1 Tl O HST) \
1
iKiiadifjci4nji|
uniiaiin on 10 3 (ki n
Q QC>^ / Q Q
n (tn KMioj) ^ KI (UI iKi o(M «oi (bi dc; oruig
Q
icncxiTioisYi
1 CO
O Q
11119x1(61)1 KUN
/ Q
; ikR lu) o u; uji \
/ o
10 (KI KV ISn IK1I \
((UirYnnS^iisvKtt; \
^ 0
a /
Idnnn (Kiiniiii(Lii^3£ii(LnTiKi jnoo
o o » « a
dSYlN OIKYITHMKHniSliaN (UVl£llK)iniai
o / * O^ / Q * .
üsm doi KI (^ om il u) \ oisiii;iiKi|CEfln(ki3
.. Q Q . ' Q
Ki)« 0 2(K]i(nji(KD| «Knnmi ouakhkiji
» o
(kfl K) in M asij un \
faiij Ti(EJi(ocana](LiiJi(Ki^(E]kinnf(Bui\a[
<|iaainKiiaj)onisii3(kji| nuuKKiciKji-n
lun (oj arn «1 (Lnn (M i| KI \ 0|(kiJnUTi()jii|
Q Q CL Q/
n(kia«|«ru)KY)'nKiiN «jiKi(Ln(ki«ui(k«\
(U{EJi(KiJini5iiiJinmKii\
• / Q o Q
((mn K1IK1l(0(010KlK11(MlJU^ Ij
( uA«|KiaTiKiiot|(isfia(kjij| ci(uiikJiJinn
nanniqiii ki ^a (FKUHi oii i KnxooiKinfo
(cnn ojvi cFi KI Tl uu oS \ »|{innf(ovAKD(ki(Mf \
(in osvi oii (O (M (EA (ru II uc\
c HU 3 irm \
1
1
oariJi ^
ijïi o ö nnn f ojïi KI j KiiONnn(oDnin)«ui
o o » o
i|ino\ iaaj)(isfini|oannn()ji(EiTi(Uf N
120
P&ABOB D£Wa SOEKMa.
(m arn 10 TH O isn
(oanio)Qnii|
ON
/ O
fM HAJ} O (1^ aju N
i(mr| miKD ^ic3|(kji£n
o ^(cnmmi c| Tl a n (^ 3 (Kin
1
o Q Q
(Ki-nnfïnsïiN 71
«UKltJUKEftOJIO
UI Cl ]
oamnovaticGQKiN arnifuOAci(o(uiKi
t|CGn
«U
Tiojuiu/i Msn iKi^ ooji ftn TKMflQCMaaicus
Q o
(un KI o dsvi o
^
1
osnnn \
10
(Kl(MlJl(lS11
/
iuin(fj\ iG(Ki(Uin
isnujiN
ncMaoji
(KneAuiiKii
(cnfll) ojuioiij
Q / Q
( o CU M OOJI «IC13
Q
CEI £11 -J
^^ «jci3 om
Q O / Q / Q
«Ulll OISVl.JkCllS11\^^IUTin(ISYl9)JII H\[m
a
inn«uiKi(ijicii(isvi^/ïiTiniie;\ ncjnoa4*<v
(kiosnonciKinciN (MKiKi.jiiKiiritiiK)n|
0^ O Cl (ki aciJi (El l UI kh
Cl (ki aciJi (El UJ kh I
(O^Cl ^ ^ Ji
(Pin KiiionlajicnKiioarufkiaiviannx un
o
Cl
1^ en Kn o oru (ki livi
(En Kil o l|ll5Y))!kl|| nCjQOOJKVI O lAJI KI
7
^O dj 10 Xl o (tSïl
7 Q
ikiujioa^ui\
«mwiiriijmTriN nxif i<i(MCUKinuviinci3
o ^ o Q Q o CL
cji(Kio\ aj|(KiTifiuncicii\ oji n tii kh ;
.1
O
1
Cl
^5
Q
in
(mjl I) au) iKi ton Bsn t| Kï 3 en Ajui (KI
T
o Q Q
•0.jA.ISf||(Kn()JITI«n^VVl\ «UtOUIllOO
Q . C> . /'
a5n||(uncici)(isin-int|a5n)(Kii|n(ki3iEi<niui
cJI ^> «l. I cj| I Ol
i|(Ln3<|0||20ioiMiiüi\ iKiniKisjinisïiKn
o
(UI \
1^1
FBABOE DEWa SO£KMa.
co
Q
?j
icnAaTioasin
cntruncxi
jcncntruij
o o
V uci o Kil Cl
1
/ o
<jci (KI ikh osn «oi \
/ Q
IKIdJUIOO^OJLn X
Qoa
ann\
<jO
5
(kio(Kin \
(UinMN
(M
(KI <Kii O Kil grui (KI il
iH 3 lïYl (tn KD OSD 8S11 o
cncii«|(M(Lnacu i|ann)(Kii (Ljiiinj|(Ki
Q
(nji\
0511 O
nnmo(M(E)niai\
flCUIX
.|««v «j^^o^Q^tjaj^tj
i| (M (u dm (n ^
en
{Ell\ (Lfl o UUI a OAJl OAJI om (UI ^
cixDaonnnN
I CJ
IJI«U
I (cii en mji c| UC1
o o
■I
1
1
oanm^
lGIKl(kJIO[(E11\
(UIIIBIN ICKKldiin
BS11(IAJI\
C5^ Q / cs^o
aciii(i£;oi(uiaruniKii(MO(c:iiN «u^CiAiainji
ەMf\ (0(01(bAK)T|\ OJH UCKUiaSll 821 n O 3
/o o
cm\ Tin(uii|(Ki.jA.2fii\ (Lnn(Uji(kiisip|Kii X
Q
(LAdSnflUllllQON
o Q o
(mnn (KnojudJiTKKiaJiaji^TiaAiiiJUix osn
ex
tei^f iuiiajiinjinrinna(Ki| m ikd (O (ki osn .jA.
1CI1 o (u nm i| (un \
(ummn
o I
kuioi
o
iociiQaji»i9<i^(iiJiani(iJi\ nsnsoo
Miuiirui
(o (M oniQJi IIQSS (M (UI irui (a
J^'
"j'^im
CJ
(LJ)inji\
(knKiiQCiJiini(ui(nji|| nm ci xi (o os: n kh ju
Q o
don isn ebi Tl nm j¥i
KI)
ö
1 00
PRABOE DGWa SOEKMa.
I JO
(yTOJKTnilK \
1
CJ
oinamiojn >
(P[in(Mci|^cii«aiO|4ruisiiijinKi\
Q / . o
C1I
a
(KiO(u;t|'¥i\ nmn «090)0 ocuKMtFJi^ Kil
CJOSY)
O. o
fOix)|iKn«|iKiKimiiiisn « ajwiokiu|
o ' Q Q ' o
o dC] KI) en (m o \ oji an xi ucij] o ki
o Q
amn en
CJ
om KI en
(Cl
Q Q /
iKi«niim<u»tnn'n(ocanc|iao(kiKii\ ui
Q Q o /
£J|(M<nJT|iLnCliqK11MS11»{l^KD(MlK11Tl
C<"^ Gv ^ o
(loi «o II <nji ak o XI in lu: 2ÜI co orun (ocii Cl CXI
Q o Q
o(kiiKiiis;viiKii^94nji<|aoiaKi|| (KJicnoru
Q o . o ü
o Hl II o Tfi on (Uil sj Aü onii .^M a A osin oji 1511
KiiaaiKittcinitf: \
Tl
1
Q OO /
aj)2»OlO^(K10K10 9Jlli1IOUWl(MinCXlKlv
öJü O
Q O
mjUI iuO|fcno<i-«t|iaKi^Kiif \ miw
Ck . o Q QO »
Kin (uvi (Kin 8S11 (bJi (UI Hin 11 iisii aji KI JKYi 10 KI KI d
>> JU ^«l. «uqI
(5K Q Q O
^K1I^ itf^Cn(K19i11(üllC11TI9JI.^\ noiKi
PKABOE DEWa SOEKMa.
123
JI>S11faj|fl511(M
o
/ Q
l}J (UU) o (tf^ IJU \
^•ala^nnn\
CJ
(U|(VUI\
Q O ' / O
3
cdkh \
ca
/ Q
tX1(K]Kll(ISVll{D\
JI«5119(LI)CT)(kJI
O
isnKii\
1
Kii3annn ^
'CJ
djioruix
o o
I t£l OJI IKYI o
«j j oJKiflüiv axKKjfljin
1
Q a Q
Q o
Q Q
oiianj2TifocTnKi).jLHi9ai\ m
Q o Q
KVl 9 OJI 0511 (M flSn (Km N <|(kJI30\
((mj ojnn (o (ifv Yi
o Q
UMKifxjiijqTn \
CXO Q
flsn .JT) oiKi \ oni KI ^nn
Q Q ^ Cl
(}ji(m^nniKY)(uii(KnnaË;Tino^ ^ cumcciTio
J O I
Q / Q O
ca
l OOd
Q Q O
inin(Minoa^o^(U|f\oameYiiio^BSin
o Q
(MQSVKKI) \ m
ISI) CEA IKI I
axiajiasDonosanniBo^N
■1
oïom \
oinnaiJiN
o o
cYif oa5in(»ji
üsdkun
/ Q
(KA uji O (u; mui \
(ann OTinoiirui
ö
noiiruiKinrM
o Q
9<i ^m (Km \ o o
1
Q \0
1
ii|aq(M»a|aaj|i|0^2o \ (uioosviinooa
ex. .. Q f ^^ o Q
nnnai¥iti(na\ d cmn f (M ti ajiitsu (m osn Km v
tl Qzi a \ n cum \m ti u itsm (
9C|(umc|axi0 9sAiKm
mm (irn vui (KI I)
0(ismfC)(umoaxio(MiKm\ iKmtrm»iiin(Ki
ttsu
anmdr
(uviujic|(&i3asj'Kiiia^oKi(Ki|| (^ll
124
P&iLBOE DËWa SOEKMa.
(iKTiiannnx
CJ
aji«ii\
(a^-nntjasmnaq) ^«o «nn «oi kh n (m a ti
KiBataiKTi arni^ 30010^ Kin
Q Q
CUV) 10 M asm O i
« oaormx
o Q
(U QSS\(kM OSY) Kil N
(ai|09(ni \
/
imo — «o (KI «JIJ
a5inuji\
•
/ Q
(M (LAJI O itf: OJLfl \
/
iuin|(i-ii\
a Q 0
Vx^U ojm «1 oi 3 K¥i -A mn Ml o OÉv in kubw
Q O Q O Q O
uasmtoiisiifMBSiiKDN flsn ofv o KioJD kh ttv
iisii (kiisvi kh \
iEnc|UJi3ajiiisinyMiU)(n(in\ (Mtiincncn
ap Tl 1 Kn flon ra n
1
nKii3onm\
CJ
oonjiv
flruiu;(flj(kA(iciiiaiiKij| m iiiJii mriKn «|09
oo a o c?v ,
(Ki(Kifii^7nin«)(Ki\ flsi)£J|KiKi(i£;(M(ua
tuf\ oimii iciofUKi^afiniKi(}j|in\
Q
MannKi(kflTn\
on (njun 0X1 o \
«UI (KI wïj do m \
in(Ki(Kjiajj(KïiN
1
o Q
iitnjlJ] «|ajQC|(Kii}jiin»iiKiin(i{;\ oojo
Q o o o
aiRiM fu (El ^ isvi iKifi asm KD ia ia kh (ni Eii)
J KL cJ| co 1
o«w\ £i(Ki8smi;ma^(kiaa/iiuji\ (kiKiJii
om t| (Km ( (M anrm ssm n
ofM^nnaiCKm <|tiii)itJ)mo(}jin (eii|irii31|
•j axi «1 oj» Tl o lUi f (mjl
ii9iii3cvinn \
CJ
0«UN
(fij(&iio(MieQJ|»iin Kil \ oioriJiniaoKi)
FBABOE DEWa SOERMa.
125
„ ao
o
QSn (M ISn (KD \
OJI
n (KI tl ojq iKi aji dsvi r oj
QO / Q
II|<Lliaa0|(U^(KlO(MIKV1(M«|(K)a(EJj|\
ï'
Q ! / Q
VTIKIOJTIN
(uifKi(uinioTn\
CJ
OOOJN
O Q
UKklISIpIKIlN
CV Q O a
rnzHlJl iiKOioïf'n(MKTntwiTn\Ki)'¥iOs»ajn
(i5vmKi(u\ (Einuji) i|iuji(K)^&j)(aj o
Q <X Q
in\ isiiciAJUiaj¥)(kiiKiJ)nn8<i(Ki\ i|(K)3ti
a o o »
Iojui (KI nm oru ifcii \ onj cea lo ki tn osn
(Kl^~
O
(Kl^
35^
CL Q
(kA(Ki^7n\ (kiim^iniaioanTiN (moo
(Lnafno»iiKi(rm> o c| ojin ) (un n om
Q • ex
iüuiaxiisiic|anni90 jii(niuu|iQ\ (ozi
im
ikliKHqnO)
•o (^ en CD mji flicG o \ YiJi
ii|O9(Kio«0^cncnninjiiiji
ftf^inanaxi(mJiniuji(M(i5i)|iiii£iiiu;(Ki(isvi9(un
miKlJ11UJSqiKl||\
1
QO /
O l(M U ^ Hl OiM (Kil (Un (kl in CG IKl \
o o
o o
M(kiiai(EJi(iji\
f(Pj]j| t|iiwifi8Jiii|ajuiaM(kiK]n
(X „ I
(cii 9 inninn «I arm n
(kiKi
ex . /
inninn «1 ^vvi II (ki) £« N ocui Ki £i oji ik) ti
Cn KI,
o Q • » . .
I ^ I
OK11(M(klTlN
O i(X
ajin(MTi(^Ki«|
"a
TnlKlKlON
OKY) OOI
Kil
126
PRABOE DEWa SOEKMa.
1
iKinannnn\
CJ
Q
lUKCYI
n
a£io\
• O Q C^ CL Q a
oiMiisinniiiKKiniue^ifüi^TiiEjmjfncciiiiu
dl
Q o o O
osiifOosiifMasYiiKnxiMinujioaJiniMCJKii
fOQSjnf
\1
(Lfl annn asm 4ru \ «iJittf;aji(isiifajiiiao(Ei«;N
raqjiji (uinofMnnqna<i^)aajifiEicj\i]AJiM
o
(MQftoncu
i|(uuiaionajviKi]<bA»KY9n(uui«ii
O/ /
vxMin \ «n
onrm
Q o- Q
CJ
(ojaiQOikiiKin\ aaAajiyciiQOiKn^o
1
ojviaiM^cnnnKii
(WIN (on
a
1
CJ
AJionix
<3^ Q
;QLJin(mo(EJiiKi(ia)|) isn£ii «i
o
•il KI
Jl
Q O O
iisiiroii5]n(Kiiiisiiia)f|(Maota(-Jciiiijaxi o
/o o
o ü
o 0511 (kB dSY) IKm N
/ o
(KA OAJI o If; OAJI \
Q /cl
ariiakjKiiO(niiflsn(uin|HiN o
")
fn[][) arii(M»aiO(niiflsn(uin|HiN uitiiooi
o Q
im itu on in O \ (K¥i (m ii|(kJi 3 (El (M isni (Kil on KI X
O (M .^ (^ II ftiHQOI
»in(EJiami\ c|(uiaiKi<Hin(6¥)anno(kJiKi| jni|
o a /
amiCEAlf1IKD(l!JLMKllKD\ ((P
iKiio-Jinlo\ (fMïjKnn
I CJ
flunociji
flcu oé; M in osfi (nJi iqn KI fi Kil oJi asn » M osvir o
c^ o
(KI ifcll «U (KI o (KI Ü \
PEABOE DEW^ SOEKMa.
127
oev Q
(tf: <tf; (un on (LAJi fkJi >
naimajiN
o
UJI>
o
aAji\
n9annn\
CJ
/ o
6^^fCJia5Yi|\
(UI icj ikh osn KH \
6
Ji.?((jie¥)
rTJ
otnjiN
(| O lOOI O ^ IK1 OaJI(KD(kJI (| (KI a Oji \
HKMsoci-naaJKUiN
KI oji (UI aJi KD o N
■i
/
om
O/a Q o
p } I
/ a / Q Q /
aji7niKi^Ofii(M9(U¥i(isii(Ki|| asn asi] Tl Hl
ii|oa^jinmiiSYi||in(uianiuft3 7nann(i]Ooi(n n
ö> I J J 9
/ Q . /
aaiin > (iji(Ki(»aio»<i^(Kinnnnna»i(20i(Ui
(kICJN
Q / Q Q Q
mnn (UYituijioiam(M^(U(isin YIN oxkkkuii
o o o o (X
(Kiiajviiu;9Uii'vi(iji|| «|7nfKii|iaonnnt|o
Q o Q Q
1(rU3lKinN o (EA (kfl <K1 (UUI IKH (KI til \ (M(UY1
o Q o
iKiicj(mTi(u;\ (mannTii|(Ki(Kii(oi(isv)(kAr\
ii|a£i<|KioM(U(i5nin\ &JiinmoiKmanKia
(KDl (KI !En o ^ \
o o Q
1(UU1(KIIKY)aSI1(Kl(nJIOTIf(M(UIIKI»iin\
Q _ * Q
icQoaruiqin niKiJin)(Kmo(i^(LJinann(niisii
Tl I I 3iiKi,
(u 'O co «u
(FJOmiKlil
Cnnnn Jj
128
PBABOE DEWa SOEKhS.
(inn (Cl flsn (Kn \
/
ijn(Ki9J oannn\
6^fiB)aS11||
— y -
« (U)a{ioi(U)^Ki(Ui(MiiiiiJ)c¥Yinnnnannnsji\
0 CJ CJ J
o
< uin oen o (k;
UJI\
Q O Q
((mjl «UflS11ftü)(EJI(k|iKDUT)Uniai\I|K13
iniKi)OKm(EiKY)oincv)iKi| (kiKi»iaj)am
J ^ J «^J>>CJ «"
Kiin)i|<uT)N uj)<|aji)aT)uoou \ aüu
o Q a
OJU) «1 KlOOI dJ) (KI) .JA.TI (LJ) \
Cl 1 a
IKH (EI(M o (KI .^ I » 2 om (U)n (ki KI) IkJtHlU
(Kl|C)(LJ)(IJ(U)Of(U|KlKl)\ niUU)K1^9Jr
C*^ Q*' Ck o »
(UT)isii(EJ)f(ü)nKi(&i<iiyiKii(U)N (kJiqcbiïini
^l|(M2(ÜlOK)||
n (Km 3 aTin \
1 CJ
(LJ)<rij! \
/ • 0
(ni();n«sii(K])f|(unS^(Eiidn\ nAmniKDUK
aRi)(Ki)M(n<KinKio\
3^
(KIKTU (oj « (10)
KUN
•nf|iwf \
QO / Q
n o 100) M^ iKioa^iKDdJic) KI 2 ebug N
1
((Cl n Tn« aJn•^(m•Ë;(^a^l(KD-AW^€ fciiK
« iKi«|0 2(üiioi)i KiiKn-:JL\ ai)nci)'vii:n
d Ck ^ o C^ / Ck o Q
KI oj) n tfi 2 Kil N (Kj) KI ix] 1 m (bJL «üD cn KI \ CU
^ o o ^ ^
KI ji.uiKino(U)Ci\ (tón (KI O) KnaciJ) Ji) wn
o Q Q o Cl
KI (Kj «11 II « (Kiu) twnn iU) iKD KI 1 K) cwïi -min
dninoiKD^ (Lnn(i^aj)Cj(KiiKi^(6D7(KD<u
(qj<|QO)KY)\
PRABOE DEWa SOEKMa.
IM
tJD^KIIOil^
tJUI\
^9a12^^^n^
irro«5W(wi \
CJ
6-A)(Ejienii \
r*^
fPDi (nji9(üiiitt;Kiianm<ian.jA.KiiTi\(ciiisii
\
CJ J
o » o o CL
(Min(aiTi£i(B\ n ax) n Kioji Tl isn iKiji (un
o\ (ki\(Kiniüuioi|«U3Kno(i5Y)N i|inn2
Q Q Q C>
(KH o (!£; Uil CJI «Jl \ (nJlEB|Kl^dL'n(kll^n(Kl(Kl
O O O Q ^
Qsn II (oi 0511 OAJi (Kil IE11 im (m \ n 110 ) -n ikA <jci
' / Q o. cv OO
naXlC|QÓ3T1\ (kll(U(KY1TiniUU|80lUIKl^
(UKnjiN
(iy«|
OOIIKTI lO KD
f| oa (Kin
T3
(nji Of; (UI a<i acui
(K^(icu(Mnrii(Kiii5vif£i(inj9(uin(irviiKini|oa
(KiB\ (nj)ac;(KJinnnnin(Uiii5)naË;iKiniui)iKi nojo
(X o o
(KI nnntn osYi (KH N ici (ki o (ui o^
Q
anfiimaji(Ki(|\
9 M f| dJ) 9 dsïn
/
«xifKi iM o onnii N
3"^
I (mjl aj|(iJ)f&iniKi^«|iuji{K)^(iJ)iLm\ (oi
iism (M Tl onji o (KI (bJi \ ()ji(^oi«q(u«i(Kji(kfl(isvi
o Q • O Q
(T^ Q O O
(EJiTianr)(Kix(Mftiii(attni(Liim(Eii(u^\ ojinnnn
IQ/ / ' O Q
(EA3(kjio *ino \ (kil onm o oTYin (UU on (El (ki \
Q . o Q
axiaxi(cii(i^7n(£i^t(D^ «|(ioia(isnmjiiKiTi\
im
iu)(nji\
iiaRi^ajiiisinf (iJiannncD(Lnn(Ej|(u: \ iKnasvuhA
(Ol (kJI (CTïSïl 901 \
CJ J
ii|(Ui)(k]iaji^(Kin N
n
?• Volgr. V.
130
FRABOE DEWa SOEKMa.
dj) omn O) Uil \
CJ J
wn on tsn OOI \
^ KI,
(UI nnnn en ijm \
CJ
5
lui amn en inn \
CJ J
(ini (n en UI \
3i(Kl,
1
(KTn)rvinn\
CJ
(inniniisn(K)i\
1
mm 3 (Kin O (tf;
UJIN
CG
(Kl(kfia£1Tl \
(U)
(KI (ki X3) nnnn \
10
(KjfMunnx
/
aocciiKjoannn\
ojo
(LQ
(KlOsICXITlN
/
iKi(kioannn\
(uiruN
(La(KiasJ|(U)annnN
6^f {J|!KD|\
^
o o
r'5 «^
asm Kiji (un CD 0^1 \
o
Q
Qs: nn (ism| (KiOsA «u(ki Hl jm i| KI im \
cmnoDinniaioonnnBniiiin \ nnn o tsm ooi
o o
£i onn y om Cl imii iKi ^ o en OOI «onji
1511 n nr¥i 9 ofi n (un (um O OJI IjCi \ [^M
CI>0 • Q o
mji lu; O -vi (UI flsm y O onnn icn (uvi kii ci o ) toi
ooji (u: Tl n 10 «(KijmiKiioitt^iJui oji fiiann
Q o /
(UAIK1||»i11«U(UU|IKlC|(l^1(KY100|\ (kKUKnUl
Q o
C|in(M(bJICl(LJ|(Ln||\ qCLA9(K]|(UI^KIj N
^^1
•a
/o / o o
dji (Ei(kji dj f (un (u; \ o
5^5^
TIKH
(UYiiKin\ (U|(MOfiismazifiAJi(LAJi(aj\ unio
o Q * Q a o
THdJIIKin^X (KlOmTlKliaJI (Cl Tl
(KI)
uisjn
o (UT) Km
Km||\ (ui(KT[(«N (K)aEJjTnf(um(ULi||\
CL o Cl g^ » Ck »
(umannf(kflKmaj)eEJ|(tf; \ oc^qnumujisLnnKiiKii
/o •
IK1K1(U1\ üRJIf (kllCI(Eil2nmK1IKl|(QI(k|.Ji<BI
(Ki|)(Km(uuiiismKi|i \
FILABOE BEWa SOEKMa.
181
Kii3nnrïi\
CJ
dJlClJlN
( Q
iKfiOsJiimiaincxici
KI ^nnsiaioo^ajuicuKi
n
^/ •«.
om 3^ Kt
o. a
dST) KD Ikl kh \
1
j
a
caoisfi \
)Kioeii\
CJ
oev o Q Q
1
/
KlOKYll \
KDSannn \
CJ
(U)aru\
QO /o Q
^(u a(u tui ^ KI o(M Kn kh KI (VTin \
(Cl
/ Q
ajiiriKi aniciDKiKkJLKiajiKiiinwi ki
inji(kiKDasiiKi(bJi\ iimn(U)(MiLC)||(isfi<u(&j
Q . / <X Q
(tf;\ o n dSYin Km QTUi OsJiKi n (k; \ osYiqKia
a
/K)(ISinK1l)fK1«|Tl[KlN flSYIKl^OJlyKlOISIl
(o asu
nmn/asJiv
o o
rtqjlJl (MflOinrKiiuiikiKmflJicjanniifiiaqnKi
o o
(MKi^(i|(Eii«|Ki)(Lnnann\ 0(k*Ki(isnfi|
CL / O Q
cifMOJicnN icjKinin Kil
(KjiiKi^fLnKi£iï(ünKi(U¥)\KDcnannfln(i^<L^
J ^) |ku
OKTIftül 01)
O
1
n
cv • Q
(kJi O om ^ Tl II inn a(M -iA.Ki|| f| inn 9KD O (k;
djui «u (ü; £4 Tl mn (M
om
ejTjinn^igj^x
QO / O Q
^o 3001 0 ^ KI o(M Km £11 (k; mjiii
V.
132
PEABOE DKWa SOEKMa.
nrmnaiiooflSYi \
1
(Uïl 2 (KI) o 0^
UJI N
O Q
ILJU1\
KIO IST1{)\
otsnii
6^f£/IIIS¥ll| \
1
/
6^?ieKïi|]\
QO
OJI
mOsifto KI n 0X1 iHi ^ (KI (Kil (Kil I oji cm \ u
(KI (o (kl fi «1 3 im jl
v^^
ri
o /
KiaJU)ftiDfM(M<UK1|fiK1\ müUQ
Q O Q
i|(KlJ112iaiO'l£;(UII(K11liD(M»\ dOJITlKl
(Oj Tl asn (EA iKKki KI toi en asn \ iUKii
n
cncxinKij
(UJiaju)\ (^ca(»jf(Kininj|(LJiasD|
Q Q <
a^KiiKic]icnaiKi| oiviJkf(iJiiufcnncjnn
c]oc|(Lnf|o\ «siiiof|(Bi3(M(i|oao«in
Q (CL
üi|Ki|(mfiCjnKiinnKiY\ l^inisn
O o
(MfMOJI
O
a
1%)
» » CL ex o. ac^
mfin (kJi^(i]Kii(iiiJ)KiflLnnnnnniKioo\»u
c]iai2C|(m2iuc|ina ^ «uaxiKDCbJKnfmso
Q O O ü
Qnn(Mcai|(Ki\ niKiamKiiKKkioasiiTisj
Q / o a
(KodJiacncnnniuiKKiiKDiKiN isnKi^oiiiun
J ^ /^ a
o eva/ o_ P ^
r (cijj n (iüicaTn\^asmïiiin(niïiiAJïCïjfcixo
q/ a ^.
(UU) I|(KI2inASTI|I|{EJI2Kl|| OtlUKIIIEJI OOR UU Ël
Q » O * C> «^
iKlTl(K11C](UU)\ £llC](UVl(kllC|i8JI(K11»£fi|T
/ Q O O
(KUCjON (lJK14CUlCn£JI(M.^\ fjOJUIKjiniM
"^•^"yim
FBABOE DËWa SOEKMa.
133
I CJ
iiKiuasn \
^
HX3annn \
CJ
dJICUN
axio«5vi
«j«y
lUiinjiN
niuio^j cun (lé;: \
6^7(Ejica||
^jia£;<uajicn«sT)^(kii|Ti(un(Kiiasi|£jiiKi
(m
Q o
Q>
^ol ijirïï3«)oKïitJiiG(nj)(minj|iisïï ^^
1 JO ^ I
U^(K1
n
1
osaoio^KiotKJiiHTnaJiidn \
a a
/ o d o
iHi(Ki.di.Hisii(LiLncnn(Ki(vin(Mj| oim niüna loi
o o o o
od^oAJiN u/iaJuiff|axioaJiff|Ki3q(ic|<uaQ^
Q /
(» (En in I1SY1 II 1K11 0 ocu iM O ^ im (H lic; \ im
Q Q Q
nnninnKi3ax)0(M\ ca
"3
•^ü
oru (ik (o ani ff| M o(M KI) {EA in irn OOI M (¥11 f
ninn 3 (lO) o ik; (LJU) \ (HM a(K]i M ^ im o Ki|^
o o o o
oic|&GO(M*^i)cnn3 asm Ki o axi o ki .ïfl^
I o
(Kn m Kn KI n
a oo
(kjiO(Uïiin«icB(nji(CTann(m\ «|iKin3(Ki(Ki
O J I ^^^
asu «Jl } J
(]flllO'K}|| 0(K10(KlinJl£ll(01(IJV1(IS1f1(EJIIKl.^
Q
in\
fcnni] (ki
(UlO
CU o
(Km \ QsmiKmfajm
in
(k)i(Km
iinjiibi)Km(M(K]C]in(Ki\ c|ax)C|Kiff|(uu)Ki
184
FJELABOE DEWa SO£KMa.
I CJ
CjQLÜni
UJI\
CJ
dJiomiN
(U)(]aji\
uji\ axiKiiK;ujicE«ao0a)Tiin»ium<u}ia|
Q Q I
<J 1
a
OJD
o
V
<uak(UTi\ n(Ü¥i30a)UiiK;(uuiKi|OCUf
o o o
ILJ11(K1||0SY1K1.J|.9<|CaKl(I|ClltJG\ (OHITIom
(KI (KI aai o Cl (ki .Jk \
«SU Cf
((mjl (iriJiffl5vi((U(oii|cjnoaj«ai\ (uhk;
osYi(Ki.^f(tJ(Eji'¥i»iin(&i(fj\ (bimiai cioji
* o o o
ff|(La«^of\ 9iiiaaiaruiOKiaji(ER\ (kiua
ikiiK)(M^Kicb4\;inc|Cjcionnn\ sdjoifitt^Mn
o ex. o
(U10aX10\ lQiaC|85D3I|(Kll ^Kl 0^ iOJ \
C=v
/
o
((mjl il^ Tl o KYl(rU (KV) o 85YI \ «UtEttKIJIl
ex Q o
acij|»ii^(nji.(kiaii)(na^in(isYii dj|(ukiuii
toi (on oiVKCii \ (Lnn(isv]iK;(Kiin«(njKi\ oa
,<^ j o I
/ a/ * CL /
Q
3^im
Vjgn (M (^ (UU Tiin cicjCKniii^nnKKiioisaju
(|aiii(M(Kiic|oa(Kii(nj|(ik(o(ojc]fljnoasi
PKABOE DEWa SO£KMa.
135
om in dsvi OOI \
■1
ta)annnn\
o Q / Q Q Q
ü ^^ cJn I
g 1 I
(UI TIN
«u
I
cn(K]ikAO0(Yin>
nJidfuiN
o/
rpnn oruif asYioniLnncinnqaiTiiKiisTix aji^^-^
f asYici
cv / a Ck ^ oo
im IKin (U: o (M fj M 3 Tl KI Tl IISII I OiriOSflCEJI
(X
lil cinn KI 'M Hl n 4m£jiKiijnoaxio\ kiio
Tl
Tl
(UI
>»
■^
>^
o
(Kjjl (öl Tl OJI Tf 1 (Uïl KI aajl -Jj (UJ f \ (ïTKndSïl
/ Q o.
kh «I (kA 3 (ULn 0X1 \ nKiaTiOKienarYitru
o
OSÏIN ((Cl
C5V
aruid^nrïi
(n iisin (M n iinn (M osvi inji iioi II (o (C11 n
dci o (M KimmAJi on j
IdClOOJIKII
(UI «1 KI .J¥) 3 IJU» O
O /
IJflN (kl|(Edl\ (VYlffl
O
TllCl
Ki.j¥)3uu»QKin^nn3ojuiKin
^s-
I
j «rn en CEJ osn \
00/
0^ (tf; o onnn o \
CJ
/ Q
flXKKltMKlTldiUI \
O O Q O / .
nU3(K}|(LJI^(K1(U1KlK11.^^i{JI O (M (Kil (LR
"5
/
anni) KYi(Lnn(isinTi(Ki^(Ki
osin
ijci(0(KinKii(aj(cii(Ki(iJiKn\
(kiqiljin noxidi
136
PEABOE DEWa SOEKMa.
ca 'vi O C5V1 \
cv
okiicjottin
UI Tl u asvi \
oé^iKTicnx
iaxio«5ïi\
OXIOn
■5
1
1
<jnTioiisii\
(o (oi ü (timsin \
/ o
Ikl UU) o «^ OJI \
£«OK1^CjnTI\
/ Q
OklUUIOd^UJlN
6
^ f cEJi n asvi -JT)
(Mfil||\
/ Q
(M UJ) O (U; ULD \
cJ I
osiYfinn N (EJiann
IK1\
/ Q
ikAuuio(u:uji\
I
Cjn(K](klllKl(UU)\
a o
o 7 aj¥i (ïYY 9 liui (ULQ OOI (kn o KI II Mn «Ol (M
o KI KI) N
Q /a
^(s
* QC?v O^
(ui)ionninncuLf)KDKnfté;^ucsYiKi)i&|\
o o ex o
OJn UJI OJD dJI lUn (KA /KI C4 \
Q
KI) .Jin C] KD (EN £1 ^
/
(M Tl cun iM « mn
te
nri|i|i KVKLnnasTiiTiKi^ k)( Km o \ kd kd
m (bi flSY) KI Umn \
(ofCïlTlOf
Kiic|ocnnff|annc|KV)OTiiknK)ft
o
tSIlTlfclTl
KDOm \
KH (UV) dSV) Tl KI ^ KI ( KY1 (EA KI) ton (o O) \ 71
dsin
o f Kimn Tl o nnnn o \
j\ CJ
o o o
(IJU)(lJllEJI(Miri«IIEJIfJ^
o / * / Q a
(nnit (LJUiaJuloa3i<qcri3i5inoKY)Kifl(uvi»i
(MKHO (klKlOKig
Cl) isv) .JU as \ ntxiu
oajicniN
KI TIlKm C| 0S¥1 a (Kil) KD
(KIB (MKDKllKII)
"^ ) J
(Ei| o KI Km «Jl'ï Kïï (UI KI^OJI KI cm KI \
(KmioaruKi
o ex
(ïU|(fclTI>
'fy\
iBiainn\
(M Km (yi.iKm Qdi
PUABOE DEWa SOEKMa.
137
I CJ
II «1)9^11 &GO
U €3)0X1X1 O
Q
9SÏÏ\\
I
ik; oq iky) \
o !K1] 0X1 Tl \
lUKTUX
CX » Q
inn oji O cni f (un §q (M Tl M en f (un 0X1 0 0X1 c|
■j(s
CJ
0X1
(KIN
(n\%
I Q
ojoiJioac^ajuiN
/ Q
OXKKlfkflKlintAJlN
6^f(&iciQSin jvi
(KAOn
til 011 KI ^.0X1 Tl \
^K,^.
/ a
I (mjl M 9 onn (M iJii 0^ (Uil «iï o \ TiiKinoxi
o » (K) Tl (o (Kil
•il
Q Q Q
^0£;aO^^ TIIKlKIIVUfCU
Q /
(M(K1\ (Ullll[nK11I|rMaTlK10Xl\
0(M^oxioafUfoJi(Ki«aiojuiojut(ajan|\ hji
(EJionrïii<uiik(Ci)OJiarijiftqioJi(isvi(EJi(KiTitii
CO I Cl ïu J ^
o
cinnTi %
lli!35*":J1
(bi)nnn(Kin(Ui<iru\
5
Q . / CL / Q
(fj rvR O (LH Qvji (Km I o (C11 ojh kti (bJi\ onji :b| ki
Q o /
1
«il ^m fvri tm iKi oci \
ca «^
«aioxinoaooxui (ki
(yi\
QO
aiiiojiioLnnc]aAJiaiaitai(i^o^(inioJi(Kuaji9\
ff|oxiooj|iKii\ noxinKioxitxi
(KnojuionioJiffioxiooJiHii \
o o
(Kii(K(Ki(Ki\ (Cinn
1
taiannnn\
CJ
0JIÏU\
C5V o C?*' Q
afijioé;flniojiarui <nji of; oji (eji
y
5^
Q a
arm ojn (ki
Q o^ • Q
crïlTl(OIKlT|\ Tl «j 0X1 KlIKl HU \ iKmOJKïïl
^
\
(oamiffloxioiMiHin \ (uii(iJLii(iq(iAj|(Ki«ii
138
PPABOE DEWa SOEKMa.
(I^{K1(K11 \
9
1
•KYisanm \
CJ
1^(K1K1I\
s
«10X10001901 \
6^f a tl dSïi, nn
(KJIfJII|\
/
UJIfMCUVl^ \
1
QO /
Ma(MU^Kio(kjiaai(U¥i(kjiincjciKi\
o ü
Q O O .. / O O. *
( fm n cjcicjciff|Ki(unftiiiiiiTno anm n ojh ün
(Lnnint|KiO()J|iai \c|inn«qisiis-iHiiiuui|
o / Q o
c]<Knaff|iKia\Ki]OiKi(KiiirYi(nji(rn4nji\ ijq
Q Q cv * . /
(mKiiorMKiin\ iié;cQin(Kii(isvioarin2u
')\
QO /
M (ca O ^ N
fiajuiaaiflLiii*inMiciaxi(KiiKi(Kii\ innisvio
I -^ I ö>d'
(Miif)»aia«)0(uviciii^Kii(^\ ojnocus
qqi
dJioru V
(on tiaxiiKi iKiKiiiLnn (fj«ïi-A«io
■C9
^
6jI^OC]IISY1 J¥)
/
(UU) OxJI (U¥1 (1^ \
[aqnii «maJicjflSYiiKiiKK&JKeN ojh 4é; mn lo
o
oxiooTiN (u(oiinixi(iJ)(ki9aian>a)2ii|U\
0{M(EJic]>ait|02cnaJU|ixi\ 'Kiinaji2i5ni|
o. Q
«iiKUirui/rkJix iLnnnnn(nji.di.Tinnn<|Utfu
1
'^"tü
o^(M||iK)qaj) os¥i (KI o m o m ^
IKl,
o -A (EJl IIS¥1 .Jl. OËN (KI (KH \ C|K1ia
co ^
c]OiiCx(inji«ai(Kii^f|isviiKi\ niEJDfM&atai
«1 dsvi (KI (KI > fj uu ie f| (Kijm £1 K) onn (ki ^'j
PEABOE DEWa SOEKMa.
139
"1
CJ
1
1
KIDCÏITYl \
CJ
(UioruN
(til (C11 «1 r^U\ Tl N
/
AJionnN
s
SOI
LasTiio^(Ki(u;f(uniKij|aajia^(M(inn|
o o o
^CJClua^JlKYllLJn(Kl»lClJi|lXlo «nrnsKio
Q C> o O
flSYiN asi|£j|(Ki§qc|iaKi iki soi n aoi oji na oji
j )^^ I G^di ^
iKi iiJi <nji CO I (M orn (UI aan O (KI (lé; Tl (i)ca (K] KI)
cjciTiasTiisi|«ü(ün(Ujncjn\
( ö J
o o
•oi cvYi CU (vm «u
o o
mn oji (uv) (KI)
\ icn
o Tl
\ (Majci(cij||(mi|in(iJicu<|
ncinn3Ki||oixiC|KiCd|CFjc]aai3 c]iki1(Mti\
^3 I I
«sTiKKUfiajiDYmosKiN iQQS)ni|0aiaim
OO
annujinnnaiJ|\ (bii(ki(njit|ciiaff|oaxiiKiiaJi
^
Q
•turn
Q Q Q Q>
(iaitaiciKi(M(iJVi»ai«|(ciii)Qaji3(K|\ ofonn
1
m(ci(n«nji3(Ki\ of(
OO /
c](Ui(isvi(bA(Ki||i6i|annnrYY9l^c|0ai3(M^ nrm
o Q
n (U) liii loi II (ur (un KI] (un uui UI KI \ (Lnnn
tuuiaojiTi^ )
1
|OOK1|tJGTlK1inO)(Kl||(IST1<lJIK1l(LnriT1
(LnjYioi4rui\aaji(i^(ocii{a(ecsvi(nji
o> o- o
njirMt|axiui(Eii(i^\ dJ'Ho^iisiKKUitKD.^axi
(UJ)\
9*5
/ '! / Q
uicnno£i(isD\ i fX)(Kl(kJl>^'VlllUl^
(UI Ki(U) ooii «I (Lci o (tf; \ (OvA ^oe; o (EA
^«|.J«1^(Ü|»U<|
140
PRABOE DEWa SOEKMa.
1
I
ujiiMiuniie \
^
Kin2amn \
CJ
MflTUN
CL I
^oaJlaJllJn^ (un m (bnoji kiikd -vi ci o^ \ ui
o . o . o a
ijcncjox aj)iu;9<inniKicn7nKiiciniai||ii;ii
/^ojiKUJKLnnajLnN niaia<|oasïmjntaiKi^
Q
£11 \ o((ki(Ki(uinQLJ¥i«iBiaiKin«|iri)i{ii
o
OSf)
arvn £i| osf) «CU ftO) lil I \
O) in 9 (oj (en C| co o (M IKYI N CU UI ITU JliKIt
(uionnnf (iiviK)|| oruiokioaniixiinoisiiQJi
. a O' /
oannf(uiiKiK).^(bi\ (Kiruirwiciin^
1
aX)TlO<ISY1\
(klCEJI\
o
a5in\
/ o
iki uji o (ie; ojui \
<|<Kin3C|U(iaii|| \
/ Q
lai
• O / Q o/ O O
IK11(K11(kJliEJIOTIIO^(KD\ (kJUnCJI
QO /
(UI) (ui(tn arYVi O \ ojidjiiiii c]oji3tikiixic)
CJ
^ I
«|M1\
Q Q
f|ixi3(kJi^(Kiiiii]<uajiKiiai\ t|xiKinin
KI ism (m cvrjji \ (Lnne^ianuiiiajLflKinjnann
^^
0(KJiia)(Lmiiaiia)C](oHi)\ i<PJ|J|
i CJ
dJïanJiN
(TUI df; (kA cËJi rvn n iri <Km o ijci iru (Km ki .jn o
FRABOE DEWa SOEKMa.
141
l O «nj oxnn O
o
ijiui£]n'KDfl
1
KvaamnN
CJ
o o o o
«SU J^
Q / .
(lO) no 3 tan co ocxi 3 novA ^(^<Ki) (on f \ (oj
(kh andJi cmnn o ffu (k; (MO <u¥i CA in arm n <u
CJ } J^ \
o
I Q
/
uu (KA oun Qc; \
(unoniN
{ 0C>00 / Q
((cnnj] fjM\^»aiËJifliiaji(KifX) \
aaio
CJ KL KI,
a . a
iKio Tl Km cjo \ ojnauiaaicinnnninimaJiKn
!3
co I jy
IKifN cmnoÉïflbJimnfïin * *
^ I CJ
o Q
aiDKlTflKlTlx düOaËsCUIKIKLflTI
KI f \ ojvi Qg; dbJi n nmn a kh (ej kh ki \ oim
o Q
Kin azD Kj Tl KI
«LR KHO Tl £fl| \
(EiiKiooiuiKTi)(Lnasv)Ki\ ricq
KTltO
«3^
isi.
Q. Q / Q
(njinoT)Kiicicnf\i(cnKYi(ki!
Q
/(LJiniinfKij(njinoT)Kiic]cnf \ ^
o cv
fj<}JI3MrDKlinOKI|aX1T10
Km onj) tui UI en (Eli Km I (Mci
(K;f !um\)
4njiKmanj)iLii(iJicn(ei|Kmi (mciim^ oaii ki ^
Q
cjv a Ck
T
^^.^
aa»a£;!}Ji(tJimo(nJic|(M3\ cjiiMOKmTi
o o ex
Odsmx OTiannajmKïnT)KmlMO)0)iinji
coo\
OTiannajmKmT)Km|aj(cmo)iinjin
i
142
PRABOE DEWa SOEKMa.
fi^fi^(oiiniimvuic|cao\
1
Q OO /
(Lfl 1 OOKtn ^ (KI O im O 'M ftiY) £1 (kl £1 £11 >
\m-)\rs')
(Kif \ 0Ti(iJiTic|ci)(innn(LinKiiM9iiJTic|cxi
Q / ex
ocui09\ ffu o (ki KUdivi Kil on Tl
J
J ^
Q Q / » / o
aAJiOAJi \ (Ui(MKif|(bJinaxio\ (ajoogccni
fli)0{EB(M.di.\ óimAJTionnrYYaaioaruv
(Cl
iKin 3 aiin \
CJ
<3>/ Q
4ajii£x(aj(oifX)TioiiS¥Y']n
3\
IZUKHKllOn
Tfl
^1
OlOOKLfl^imilN
a
cncuoixiON
1
((tn O] mnn o
o
(ISYl \
I01 oaji fi 0X1 o \
1
(UlfK1^J(U|(Kf1\
/ Q
(U (UU) O 1^ OJU) \
<ia
(KJIkJ|o(Kin \
QO / . /
^eUI )(UI M ^ IKl 0(M lOI o Kn \
o J_
([cini] liii o 9 ojui ojui (Kil oii (Lm o \
o (KI (tn (KlAO) (KI nm 0X1 ^ (ÏT1 f \
OSVIKI
^
rKi(8Ji^ (Kisoi (ua:ii(Ki(^^l(Kiii floncwiqai
it
ao.
:^'a
o/
\
(Kil (Kin (O KI osv) |] Il 1X1 o (KI loi (tn m (ki -!«. onm
(bi (vm oru uui > (Oixji(Kin£iicinnTiKi(&i^
Q
(KI II (hl a om ff| on 3(nfin O (| O (KI ^
PRABOE DEWa SOEKMa.
143
iai3onnr)\
CJ
AJIoaJIN
(01 (UI (CU .^ kh lO) cm m ^ oru a^ nof; o om
o * .o
CDaJU)\ CEJI
*5 ^
IK1(MTI\ aX1(M0(KY1TI\0
•j
3'
19
oo
Icm Kfl on Tl 'M (UI (KI I)
0X1 (Tu .^lui Kin t) cni Kil on TifM (UI (Kin \
miqaj| Ti\
KI O) tJlQ \
13
cniK)<kiTi\
ia
5*5
«jmn\
ca(Ki(M(^o \
ia iKj (UBi icnn \
nKinsnmn
1 CJ
uimjiv
(mjl HT(Kin|ajcii(Kii(is¥io(M.di.Ki||oi(nj)
iaorM(innia.J¥ifFji(Kmc|ii)n3Ti\ ojinoi
in(Kinimj|(M(ajicii\ (^ oni (kkkh aoi
1
U|(nji\
•\
(ui(isvio(K)oinann^nnTi\
(Kin(U|(njin(uiff|']n(KnLj«j
ajui3ann\ m
im
(cn O nji (ik (cn Tl O (m ik (M (UI (oicnn oin(Ki
(Cll UUI uu (UU| (KI dM IKl KI II
n iKn CU aui \
ia(Ki?ïJ|(o(m\
UTIOW
n
I Q
ia (KI Is* IKl Tl OJUI \
H¥i2nnnn\
CJ
(UioriiN
Q Q » • /
onfin (uii(uiikiTi(M(KianniKi\ (kh (m cba onn
a Q
(man]iKi\ (KiKkR
i|iac|K)(ii;(ini(0|
(feitcniruciiaoiina^N
o
(M £1 arïm (M n (SJi (KI «sn (un Qé: d] cm 3 om \ (M<ki
n 10 n (Kin « in c] 10 o (M loi (u (cn \
n(IOI30l(»OI<Kn(r[J|(Kl.J¥1TlO(Kll| fflUUl
/ a Q
o o
103K1(UI(K1
(0(0(010 in (KI 01 lAJI (KH «I o 3 KI (UI (KI (B
Ti\ (Eiiik(M(ui(e(njif \ (jLj oni nm an/i n ia
o
ON <uiKi^nmaii(kiTi\
144
PBABOE DEWa SOEKKa.
MfinniKKknTi \
cncunaxio\
1
Q
1
CJ
(Cfl VUI fl CjO o N
1
lu fmn «) »j Tl V
CJ
UI
5*5
OXIlflN
(mi
ajn(Ki(Mo(iisvi\
y
in
*3"3
fljcnnx
CS' OQ oo
i}a)asii!kjiaaiia)innino(M\ cji im <i ki ki
ofmnnflEJ|N
iün»^iJin(ié:irTiomiii||(Liic|UJian(ia) nio
nqasntiarfiaJiaJiflnsdi^aKi
jj I
cmn ^ ^
1
:i':J\^
o- a
cncjiioincixcuqixiiui'v (kKkinntbiiKiiHi
UICU\
(y
I
iKi-di.raji»i(M(K)}-J\
C
CL Q
m on O onn KI n d/m Lc^ HD ^1 ftii) (I.JI \ cd
CQ
O
ajn(Ki(M(Ln(iKV)\
(tn «1 (Uin oxnn \
dJiorux
o Q Q
nonn
nriY iKn 3JI on kh Ki(Eji \ tsmcuu
Q ~ o o
f|tJUKi^iLn(ic;a5n(ki|| asnuncDAJifKiann
Q
(EAdiKi^nnainQSVKaasviK) *vi(ki
ex Q Q
ih\ KnocnTiii)ninTia(Lfi(»JKii|
TflN (TU
o
•OJI
o / Q
(u; (ii; mji (KI ^ (UI ( o du: -yiisin
nm
'M ojin (M KI] flsn (^ 8Z1 Tl \ (ooioormKisj
Ti\ <U(u;qaxi(Ki(ei£;(Bi^TiiiininKi8q.
<Kn\ anjOËNflXKMCiiKviTiasin
a'
1 <S,c
en kil UI ir) \
(niKHKIKIIN
PILABOE DEWa SOEKMa.
145
o
KCKliKD N
/ O
6^
f£jian
9SV\ JV\
(kJICEJII
^
Q Q CL
I (in n n .inc f cun KmcjiuiiaanniKiN Kmoii
Q o o
«15
3j| (KI (KI icn £JI flniisv) om m (KI (KA 99 \ »iii 01
•a)(I]IKD3T1(K1|OnTl \ anj^Ij'KViqQHlIKJKKYI
o Q
oruKiui ^
nKiiionnn \
o<rui\
LQOJiciKninv
/ o
i| «XI to (m kh \
6^
a(iJioKiiin\
f£ii«|«sviJin
0J(E1|I\
9
/ o
K11(kl(EJI\
1
CJ
uaru\
o 34 «im (UI «I o 1KI tfu n (o 01 (ui q>a ö (kii in
(Cl (ki (irm 10 \
9SL
ex * ex. i ^
f (m I (ünonirDa9Sii.^t|(KM(innaL/vicn|^\
o / ocv o o o
KVi(B(KiniiJ(iK(Ki(ia»a:J(i£;Ki(K)\ (uneuiim
aru (10, ^ d
J\ o df
Q Q Q
(iqfiqocsvi(KTnKi(Kii(Lji(ki(KinafU
Q O
iEiian(Ki.^3'K]n(iJi(M»nnK)j|
iii]\ (Mofin
I
w.
UI
^
O o
^^'^^')^T ^
^(L^n(kl
as5
o
(Lfl KJi oru f \ fljci(Kiö(Kiiin(KDflno3
O CL 00
Ki^HicEJi^Ti\ 'vi'ic:ttsii(isYicvin(0(Lnn(i]oi2
(ISV1C|(K)2(KlCOJYI(KinO(l£;fN flCCKKICJI^
iri en \ KI (Ei (M (bR loi dJi o r (UU kd (ml onn (ki
(uiKi^()miKin^|)(»«ai|)\
?• Volgr. V.
10
146
PKABOE DEWa SOEKMa.
oji Tl on &jn \
o o
o en oj asn kh \
^la13a1nn^
aajicinHii(^<|
1
}ai3(ki \
o
(Kip|(Kin\
OCV Q O O
dé: ik; oji 8SI1 ^oji asin 'M asm kh
Q
TIISïlx
iM ftAA o lè; aj» \
djurtn
cv o
ibi osf) o (tt; OU) \
(onnnn6.
QO / Q
im-ai
(KiaJia5f)9ii]cn3iisi|Ota)Kig9JCi
CIt (ISYl( HU I) 85Y1 1 Kl^ 11 % iKn O CU KYl KI
o Q Q Q
-¥19911 Hl) \ HnKi)<uf(ki£j||cu(KiiJif\ un
onlxol^HinjiKYiN Kil «svi « 9 ojTi (KI asn <u
Q Q/ o
{EB>^0sJll|(K1]OKlHlTI9Jinnin\ flSD^fOOIIO
o Q
301 1 H11 (O! 3JI \
o /
o f (YIl (M (KI] OSfl (Kljl Hl (O n lil M «u ,aj\
Ig
et
o
cniuitvu
cr»^ Q Q
(^ o itf; "vi liJi UJ1 Hl II
oru cYi) HU ( J|
«K1ia(»J|\ (kl4Sf)|IHI)\
ISYlil^
o
n
un
a a
rClJII] (kl(LniEJI9slflUf1ir)lLILJ|flXl\aS1)K11
o Q» ex C^
iKtinifJi) ijHDiriN (aiii£iKiiiKAa{]C|flAiiKi
o o Q Q o
Hl \ Cl m (UU (Kil uu Hii oru) -ïi o II hi ix^i hi
Q o o . CL
«UQSnOCM \ OSYIH; T1(1JICEJ|C|H11H1UH1I
(ÜY1 OC; H11 n H11 lAJ) Hl ^(KX OJI II (U¥l n Uil 2 n CT»
Hl Miri Cl Q!JL^ (ciin uj) :ki anji Hl .^(cin Uil tl
ClOJKl^Tflv ftp
ICIOJHI^
PSABOE DEwd SOEKMa.
147
1
Kii9nnm\
onjiN
(aj(kjiit5Y)BiK)ntUi»ii\ (ifui itf; \^ lEJi mjt f \ am
Q Q . O Q
ilXl O (I5Y1 O «I O 3 Onn Kïl nj) IIA.1 Hl ^ OSIl ? CUI
as|n 9JI flsn loi X
I cn (M em (Kn \ |; 3J| luii o «; aiui \
LR kh en o o a
cvn\
1
/
njin »i =(Ui (K] (Uil)
osviaJuiN
1
CJ
€IO(UV)(klKl
Q Q O Q
a o a o
.e«|Ki9(Lanma^iiflSY)|| iisii on ki ^m aan (m m
a o / <> o o *
J CJ ^^
o C>0 Q Q
I > «^ I CJ
a >
inn «; Cl «I (vn 1 CU oiKiKig un «| uu i <] lo ki
/ o
I
( ^U
iLA Tl m M.\ iLniKirLnnTiTinKi£iimio)en
\
ttJIiHIKKlv ((Cl
l^
inK|9l
(nji3é^(0\ a^asiri(MiKiiKiniKi)noa(Ki]((Ji<|
Q CV
ixn Km Tl m ox» aq (Kin HO Tl X
1
ÖJ
1
(ÖIN
iE5Kïjcno(«TnN
lUKniXITlX
«o IK) ^4,1X1 Tl \
O Q Q .Cv
mjn (Uil <Ln (um (Km CM KI nm iKi \ ikh lUi a^ uji
o Q o o V
om (M (fcff tfcii \ iiaJiio urm.icirwoiLCi \ (M
J"^ 1 J \ M
Q Q - / Q
Uil (Kfi) (Km asf) on n/n a it£v >i dsm ij «b «i (un oji (K1
Q
9on\ dsmin(jKm(KiTjo|«smiKAf \
flniKmrun c|(Kin?
cv Q
iun te 9 (U¥i (ii; (fcjKkn Tl > o/m
Q cv c^ a Q
OTiitJiidix oKïj(UiTio(Oinii*na(Ki(n(io
148
FBABOE DEW& SOERHa.
CJ
o. o (X
(ïin cnm (M nn \
1
CJ
om o osfi oa M
IfcJiN
CXI
OdfU \
(ui^ ncüin(M(Ki
1
|ldn KD «03 <K13
lEJI OS (El
«u f 01 riJ)(kJi isD arm cvRB \
\
isnormcvRB
im(jfj(Ki|i \
UAJiiKin ((ua;^aiina^*)iiflsin|| fun oji «sm kii o
Ti(Ki!iisvi<)inn)£Ji(bi\ cnncii nnai ooi inn ifi
Q o Q o
7 oa, asi^ Jloo, 1 I \
0| «I Km Cj £1 9 (KI UVI
Km 0 £) 9 (KI UVI iri OJI ^ ^
im
OQCUn
CD^ Q/ a
/
ixi(K]'uoaYin\
o 00/
o o
ojTia
Km^n£a(Km||(umaé:(EJia£xisitaicMtt;\ ieiqs;
CL Q
ijm 13) aj» o nnn KI ü Kin (Kïi ^
iMibi^Kifii Ji(kicjciajin\ iKiia5)n(vifinc}KiiK)Kmafi(inntsn||\
\in<|axiiKi»j||iU(Kii](umcEi(isuui\
"55
O
cmiKii
PRABOE DEWA SOEKMA
OF
PETROEK ALS VORST.
(Uit de Wajang orang.)
DOOR
W. MEIJER RAXXEFT.
Er is misschien geen volk dat zooveel van lectuur houdt als het
Javaansche. Zelfs in eenzame streken, waar geene scholen zijn,
kunnen de eenvoudige desa-bewoners gewoonlijk toch wel een weinig
lezen en schrijven ; de kinderen leeren dat dan van oudere familie-
leden. Met deze liefde voor hun taal houdt nauw verband hun groote
belangstelling in het Javnansch tooneel. Over het geheele eiland , het
meest in Midden-Java, kan men dit opmerken.
De Javanen noemen hunne tooneelstukken , of liever wajang-
stukkeu , 1 a k o n ' s ; zij bestaan meest in handschrift. Vele Javaansche
familie's bezitten zulke documenten en bewaren ze , met andere ver-
halen uit den ouden tijd, als zaken van waarde. In de rijke ver-
zameling Javaansche Handschriften van het Bataviaasch Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen bevinden zich de afschriften van
al het belangrijke wat op dit gebied bekend is. Verscheidene waj ang-
stukken zijn reeds door dit Genootschap in Javaanschen tekst uit-
gegeven, doch de meeste bestaan alleen in manuscript.
Bij elke wajangvoorstelling is de gamelan (een stel bij elkander
behoorende inlandsche slag-, strijk- en blaasinstrumenten) onmisbaar.
Er zijn drie soorten van deze vertooningen met poppen : de waj ang
poerwa waarbij de gamelan salendro gebruikt wordt, de
wajang gëdog met de gamelan pelog, en de wajang
karoetjil met de gamelan laras rairing. De eerste is de
oudste en behandelt de Hindoesche heldensage ; de beide andere
hebben betrekking op de Javaansche geschiedenis vóór en tijdens
de oude rijken Padjadjaran en Madjapahit.
150 PRABOE DEWa SOEKMa.
Verder moet uog genoemd worden de topeug, een voorstelling
met gemaskerde personen, doch hier zoowel als bij de wajang is de
da lang de persoon, die de geschiedenis voordraagt. Daar het
echter niet mogelijk is dat één persoon voortdurend aan 't woord
blijft, treden nu en dan grappenmakers op, die de toeschouwers
geruimen tijd bezig houden met hunne snaaksche zetten en kwinkslagen.
In de Inlaudsche maatschappij is de dalang een nog al ge-
wichtig persoon, die gewoonlijk vrij goed op de hoogte is van de
Javaansche literatuur. Zijn pakëm (de bundel die zijn répertoire
bevat) bestaat uit verscheidene lakon's. Hij kent den geheelen inhoud
uit zijn hoofd en als hij eens hapert, weet hij er zich wel uit te
redden. Ook grijpt hij gaarne de gelegenheid aan om er een toe-
passelijke aardigheid, die pakt, tusschen te voegen. Er kan van
hem nog al eens gezegd worden, dat hij er geen doekjesom windt;
hij kent zijn publiek.
Boven de genoemde tooneelvoorstellingen staat de ringgit tijang,
de Javaansche wajang orang, omdat de voorstelling door spre-
kende en tevens acteereude personen plaats heeft. Toch krijgt ook
hier uog — zooals beneden zal blijken — de dalang het leeuwen-
deel. Deze wijze van uitvoering maakt het den toeschouwers uiterst
gemakkelijk om op de hoogte te blijven van hetgeen aan de orde
is; de dalang is het levende tekstboekje. Vóór elke verandering
van tooueel deelt hij mede, wat de vertrekkenden gaan doen en
welke personen uu zullen optreden. Na elke djëdjër (opzet of
afdeeliug) — wij zouden zeggen na elk bedrijf — houdt hij het
publiek bezig met grappen, die meestal niet bij het stuk behooreu
en alleen dienen om den spelers tijd te geven om uit te rusten.
Die intermezzo's vallen zeer in den smaak van de toeschouwers en
duren soms nog al lang. Dat is dan ook de reden, dat men voor
de opvoering van één stuk gewoonlijk meer dan één avond of nacht
uoodig heeft.
Het moet ons niet bevreemden dat de voorstelling met sprekende
personen niet spoediger opgang maakt in de Javaansche maatschappij,
want de Javaan is zeer gehecht aan zijn traditioneele wajangpoppen;
hij is iu dat opzicht erg conservatief. De wajang vertooningen met
scherm en poppen behooreu als het ware bij de talrijke Javaansche
feesten, houden verband met het doel waarvoor die feesten gegeven
worden en een afwijking van den gewonen regel zou , volgens de
eenvoudige desa-bewoners, allicht ougewenschte gevolgen kunnen
hebben voor de hoofdpersonen van het feest.
FBABOE DEWa SOEKMa. 151
Toch worden nu en dan door Javaansche Hoofden pogingen aan-
gewend om het nationaal tooneel op te heffen. Zoo was schrijver
dezes eens in de gelegenheid eeuige voorstellingen uit deWajang
orang in de kaboepaten (regentswoning) te Magëlang bij te
wonen. De opvoering duurde eenige dagen van 's avonds 7 uur
tot diep in den nacht. Het buitenpubliek bestond uit honderden
Javaansche toeschouwers. Daar de pa^dapa (open ontvangzaal),
waar de voorstelling plaats had , eenige voeten boven den beganen
grond ligt, konden de omstanders de spelers nauwkeurig opnemen
en het geheele spel volgen. Aardig was het te zien, hoe die toe-
schouwers geheel opgingen in het spel en eiken avond tot het einde
toe aandachtig bleven luisteren. Als er een aardigheid gedebiteerd
werd, hoorde men van alle zijden de bijvalsbetuigingen en bij ern-
stige momenten heerschte een ademlooze stilte. De versierde en
schitterend verlichte pa^dapa, omgeven door een dicht opeenge-
pakte menigte, met een groot aantal door kleine lampjes verlichte
snoep tafeltjes op den achtergrond, maakte een eigenaardigen feeste-
lijken indruk, dien men niet licht vergeet.
Er werd opgevoerd : //Praboe Dewa Soekma of Petroek als Vorst."
Het stuk was in de kaboepaten ingestudeerd en de spelers
waren familieleden en kennissen van den Regent van Magëlang.
Omdat deze uitvoering in alle opzichten naar wensch slaagde,
werden de voornaamste momenten in het stuk in 12 photo's vastgelegd.
Het onderwerp van deze 1 a k o n is aldus :
De Pa^dawa's en inzonderheid hun bloedverwant de Vorst van
Madoera schijnen den toorn der machtige Goden opgewekt te hebben.
Een diepe vernedering zal de straf zijn. Petroek, een panakawan
(mannelijke bediende van een aanzienlijk persoon) der Pa^dawa's
werd met bovennatuurlijke macht begiftigd en ontving den last
om zich aan het hoofd van het leger der reuzen van Moesa Kam-
bangan te stellen en het rijk Madoera te vermeesteren. De gewezen
dienaar steekt zich in vorstelijke kleederen, neemt den naam aan
van Praboe Dewa Soekma, en overal verspreidt zich de mare, dat
een vreemde Vorst met een weergalooze macht naar Madoera oprukt.
Niemand herkent den panakawan; alles zwicht voor hem. De
Vorst van Madoera neemt na een beslissende nederlaag de vlucht
en Praboe Dewa Soekml beklimt den troon.
De verjaagde vorst gaat eerst naar Ngastina en Ngawongga en
later naar Darawati om hulp te vragen , die gaarne verleend wordt.
15^ F&ABOE DEWa SO£K3ia.
Maar Krësria , het Hoofd van laatstgenoemdeu staat , ziet spoedig iu ,
dat hij eu de Vorsten van Ngastina en Ngawongga niet tegen den
vreemden indringer bestand zullen zijn. Nadat de Vorst van Madoera
eu verscheidene van zijne bondgenooten gevangen genomen zijn,
grijpt hij het laatste redmiddel aan en roept de hulp in der Pa^^awa's,
de machtige vijf gebroeders. Deze beroemde strijders zijn eveneens
bereid om te helpen, doch ook zij zijn niet tegen den alles ver-
mogenden Praboe Dewa Soekma opgewassen en worden ook onder-
worpen.
Thans schijnt aan de wraak der Goden te zijn voldaan ; misschien
heeft Krës^a , die het vermogen bezit om iu de lucht op te stijgen ,
voor zijne ongelukkige familieleden genade afgesmeekt. Hij is er
althans achter gekomeu op welke wijze aan Dewa Soekma de s e k t i
(bovennatuurlijke macht) ontuomen kan wordeu. Daarna volgt de
ontkuooping.
Petroek, alias Praboe Dewa Soekma, is dus de hoofdpersoon in
het stuk. Hij en Nala Grareng waren zonen van Sëmar, den in de
wajaugverhalen zoo bekenden koddigen panakawan van de Pag-
dawa's die wegens zijn getrouwe diensten Dewa werd.
Petroek, die den bijnaam Ka^^tong (Geldzak) had, wordt hier
voorgesteld als panakawan van Ongka Widjaja (kleinzoon van
den kluizenaar Abiasa). De hem van hooger hand toegekende macht
bestond hierin, dat hij slechts zijn wapen behoefde op te heffen en
de verwenschiug lempoh (//word lam//) uit te spreken, om zijn
tegenstander machteloos tegenover hem te doen staan. Maar in zijn
hoogen staat heeft hij toch het type van zijn vader behouden, hij
is grappenmaker gebleven. Hij heeft den naam aangenomen van
Praboe Dewa Soekma eu draagt vorstelijke kleederen, doch zijn
aangeboren lust om komiek te zijn verloochent zich niet, ook wan-
neer hij als Vorst is opgetredeu. (Zie plaat 5).
Op ongegeneerde wijze zit hij daar grappen te maken en zijn
omgeving zit terwijl te lachen en te rooken. Telkens laat hij schotels
met lekker eten brengen, neemt er met de hand stukken af en
deelt ze uit aan zijn gevolg. Wat een contrast met de deftige
vormen aan een gedistingeerd Javaansch hof. Men had het stuk
ook wel //Een parvenu op den troon// kunnen betitelen en het is
te begrijpen, dat zulk een onderwerp voor het van nature beleefde
Javaansche volk een groote attractie bezit. Als Petroek in zijn
hooge positie telkens tegen de étiquette zondigt, allerlei onhandig-
hedeu begaat eu toch maar steeds aardigheden debiteert, staan de
PUABOE DEWa SOEKMa. 153
toeschouwers te schudden van het lachen. Dan zijn ze een en al
aandacht en gaan op in het met zorg bestudeerde spel van de hoofd-
personen. Zelfs een Europeesch toeschouwer geraakt onwillekeurig
onder de bekoring van dit schouwspel, ook al begrijpt hij niet
alles wat er gezongen en gesproken wordt.
Wat Petroek zegt is niet op zang, hetgeen de auteur opzettelijk
gedaan heeft om hem gemakkelijker in zijn rol van koddige pa na-
ka wan te houden.
Verder moet nog worden opgemerkt dat dit wajangverhaal afkom-
stig is van het Sultanshof te Jogjakarta, doch het was niet in
tëmbang (dichtmaat, die gezongen wordt) gezet. Op verzoek van
den Regent van Magëlaug werd het in tëmbang opgesteld door
Baden Mas Mangkoe Amidjaja, goeroe bëksa (leermeester in
alle zaken betreffende het Javaansch tooneel), onder wiens leiding
ook de opvoering plaats had. Welwillend werd mij een afschrift
van dit Javaansche manuscript afgestaan, waarvoor ik nogmaals
mijn dank betuig. Hier volgt de vertaling er van. De intermezzo's
komen natuurlijk niet in den tekst voor.
PRABOE DEWl SOEK»!
OP
PETROEK ALS VORST.
L Ngastin*!
Volgens de Javanen heeft dit rijk oudtijds bestaan in Pëkalongan.
Personen: de Vorst van Ngastind,
Arja Srëngkoeni (Patih van Ngastina, tevens oom van den Vorst) ,
Pa^dita Doerna (Goeroe van den Vorst).
(zangwijze : asmara dauS).
De Vorst van NgastiuS :
Wel, Pa man ^ Arja Srëngkoeni! kunt gij mij ook nauwkeurig
inlichten omtrent het gerucht, dat Madoera verwoest zou zijn door
het volk van Noesa Kambangan? Als het werkelijk zoo is, waarom
heb ik er dan geen bericht van gekregen ?
Arja Srëngkoeni :
Als van de loopende geruchten slechts iets waar was, zou men
' Paman = oom.
154 PBABOE DEWa SOEKME.
U wel bericht gezonden hebben. Wat zegt gij er van, Kakang '
DoernS, heb ik niet naar waarheid gesproken tot den Vorst?
Pandita Doerna :
Gij hebt gelijk, Di Soeni (verkorting van Adi Srëngkoeni), als
het gerucht waar was, zou men van Madoera ongetwijfeld dadelijk
bericht gezonden hebben en het zou ook volstrekt niet ongepast
zijn om hulp in den strijd te vragen. Daaruit reeds mag men be-
sluiten, dat men er nog geen geloof aan moet hechten.
De da lang vertelt:
Zij worden gestoord door de komst van Praboe ^ Bal& Dewa (Vorst
van Madoera) en Praboe Krëna (Karna) Vorst van Ngawongga (ge-
woonlijk Adipati of Dipati Ngawangga genoemd).
(zangwijze : S i u o m)
De Vorst van Ngastina tot den Vorst van Madoera: Kakang
Praboe 2 ! Uw komst lijkt dringend, het schijnt dat gij iets ge-
wichtigs hebt. Gij moet mij alles van het begin tot het einde vertellen.
Ik ben zeer verlangend te hooren, wat gij mij te zeggen hebt.
De Vorst van Madoera:
Jaji ■' Praboe! ik geef u kennis van mijn ongeluk; de vijanden
uit Noesa Kambangan zijn in mijn land gevallen. Hun vorst draagt
den naam van Dewi Soekma. Ik was zeer verwonderd toen ik met
hem vocht ; het was alsof mijn tegenstander een machtige God was.
De angst van mijn hart was eindeloos. Nu zit zijn Patih mij op
de hielen om mij gevangen te nemen.
De Vorst van Ngastina
Als het er zoo mee gesteld is, zal het 't beste zijn, uw vijand
met een leger te gemoet te gaan.
Paman Srëngkoeni! gij moet de soldaten uitkiezen en de koerSwa's
(leden van het geslacht Koeroe), die het bevel zullen voeren. En
gij , Kakang Ngawongga , haast u !
' Kakang (oudere broeder of zuster),
A4i (jongere broeder of zuster;
Beide, soms verkort tot kang en di, zijn beleefdheidstitels geworden
waarmede Javanen elkander, bekend of onbekend en naar gelang van het
verschil in jaren, aanspreken.
' Praboe is een titel, uit den Hindoetijd, voor regeerende vorsten.
* Jaji = A(Ji.
FBABOE DEWa SOEKMa. 135
Arja Srëngkoeni eu Adipati Ngawongga:
Goed, wij zullen alles voor den oorlog gereed maken.
De d a 1 a n g vertelt :
Zij vertrekken. Vervolgens heeft een samenkomst plaats van
Adipati Ngawongga en Praboe Bala Dewa.
(zaïigwijze : S i n o m)
Adipati Ngawongga:
Kakang Praboe, het komt mij beter voor hulp te vragen aan
het rijk Darawati (het gebied van Krësna). Als u het goedvindt,
zal ik u begeleiden, om uw verzoek krachtig te ondersteunen.
Praboe Bala Dewa:
Gaarna zal ik uw raad volgen, want ik weet zelf niet, wat ik
doen moet; het is alsof iemand mij zoo gemaakt heeft (Hij doelt
hier op den bovennatuurlijken invloed van Dewa Soekma).
De dalang vertelt:
Praboe Bala Dewa en Adipati Ngawongga vertrekken. Vervolgens
komen op: Patih Dc^ida Baoe en Praboe Waneng Baja, twee leger-
hoofden van Praboe Dewa SoekmS, die het leger der reuzen
(Dënawa Bala) aanvoeren.
(zangwijze : S i n o m)
Patih Dënda Baoe:
Sang* Praboe, welk groot land is dit ? Zou het werkelijk Ngastina
zijn, dat onze Vorst genoemd heeft en dat ongetwijfeld als toe-
vluchtsoord gebruikt wordt door den Vorst van Madoera?
Praboe Waneng Baja :
Als het werkelijk zoo is, moeten we het maar binnengaan, want
onze Vorst heeft er sterk op aangedrongen.
De dalang vertelt:
Zij vertrekken. Vervolgens treden tegelijk op: Woug Satama,een
krijgsman van Ngastina, en Matjanambal, een strijder van het leger
der reuzen.
Wong Satama:
Gij, die dit land binnentreedt, wat zijt gij voor een reus? gij
* Zooals men Si wel eens vt'>ór namen van gewone mensclien plaatst, wordt
Sang soms gebruikt vóór nauien van godon eu vorstelijke personen.
156 PRABOE DEWa SOEKMa.
ziet er afschuwelijk uit. Verwijder u uit dit land! de plaats waar
de reuzen hun voedsel zoeken is in de groote eenzame wouden.
Matjanambal :
Hou je mond ! ik zoek Bala Dewa.
Wong Satama:
(zacht) Deze reus loopt als een bedwelmde rond en verlangt zeker te
sterven.
De d a 1 a n g vertelt :
Zij vechten en Wong Satama wint het. Daarna komen op : Djaja
Djrata, een strijder van Ngastina, en Kala Pratjeka, een reus.
Djaja Djrata:
(zacht) Deze reus stroopt binnen onze grenzen en bemoeit zich
overal mee; de schelm veroorzaakt ongeregeldhedeu, (luid) Ga weg
reus I als gij koppig zijt , zult gij ervaren , dat gij niet lang zult leven.
Kala Pratjeka :
(zacht) Sidrohoen! (scheldnaam voor iemand, dien men veracht,
dwaas, gek) De kerel is maar een gemeen soldaat en toch is hij
trotsch en doet zich voor als iemand , die geëerd wordt, (luid) Wijk
niet! ik zal je bespringen en je hals afbijten. ^
De da la ng vertelt :
Het gevecht heeft plaats en de reus verliest het; hij sterft niet,
maar neemt de vlucht. Daarop komt Praboe Waneng Baja hem in
den strijd te hulp.
Djaja Djrata :
Wie staat daar zoo deftig op het slagveld ? Gij hebt een welge-
maakte gestalte ; men kan wel zien , dat gij een geducht krijgsman
zijt. Gelukkig dat gij mij , den Toemënggoeng van Bana Këling
ontmoet, die ook een uitgelezen strijder is.
Praboe Waneng Baja:
Laten wij het probeeren. Ik ben een machtig vorst ; daar zijn
voorbeelden van. Treed dadelijk vooruit!
De d a 1 a n g vertelt :
Zij vechten en Djaja Djrata verliest het, waarop Praboe Waneng
Baja zijn weg vervolgt.
' De lezer gelieve in aanmerking te nemen, dat het stuk ons verplaatst
in een tijd van lang vervlogen eeuwen.
FBABOE DEWa SOEKMa. 157
Daarna komen tegelijk op : Patih Arja Srëngkoeui en Patih
Dé^da Baoe.
(zangwijze: da^daug goela)
Patih Arja Srëngkoeni :
Wacht vriend, wacht eerst! ik zal u de waarheid zeggen. De
vorst Bala Dewa (van Madoera) is niet hierheen gevlucht, maar
wel naar het rijk Darawati.
Patih Dë^ida Baoe :
Geeft gij de juiste aanwijzing? Als gij geen onwaarheid spreekt,
dan geloof ik u. Vaarwel! Ik zal hem verder opzoeken.
Patih Arja Srëngkoeni;
Dank u, ga uw gang.
De dalang vertelt:
Zij vertrekken. Daarop heeft nog een samenkomst plaats van de
beide legerhoofdeu van Praboe Dewa Soekma: Patih Dë^ida Baoe
en Praboe Waneng Baja.
Patih Dë^da Baoe:
Sang Praboe, het zal nutteloos zijn, als wij in Ngastina den
oorlog voortzetten, want de Vorst van Madoera is niet meer hier;
hij is naar het rijk Darawati gevlucht. Nu zal ik, met het leger
der reuzen hem daar opzoeken. Gij moet terugkeeren om het aan
onzen Vorst te zeggen,
Praboe Waneng Baja:
Goed.
De dalang vertelt:
Ieder hunner gaat zijn weg.
Het tooneel wordt afgewisseld met allerlei grappen , die niet bij
het stuk behooren.
II. Darawati.
Darawati of Dwirawati was het rijksgebied van ICrës^^a, een
jongeren broeder van Praboe Bala Dewa, vorst van Madoera.
üLrësnoLi bezat het vermogen om in de lucht op te stijgen.
138 FKABOE DEWa SOSKMa.
Personen : Praboe Darawati (Krës^ia) ,
Baden Somba, zijn zoon,
Arja Sëtjaki, oom van Somba.
(zang wijze: mi dj il)
Praboe Darawati (tot Somba) :
Mijn zooni wat is er aan van het gerucht, dat uw oom, de
Vorst van Madoera, door een groote legermacht is overvallen? Dat
nieuws komt van //den kleinen man// (het geringe volk), doch ik
geloof niet dat het waar is.
Raden Somba :
Vader, naar mijn inzien, is dat bericht onwaar. Als het geen
leugen was, zou de Vorst U reeds een brief gezonden hebben,
(tot Arj& Sëtjaki) Zou hetgeen ik gezegd heb, mis zijn, oom?
Arja Sëtjaki tot Krës^iia :
Kakang Praboe! het is wel zeker, dat het bericht onjuist is.
Wat Somba gezegd heeft, is waar. Indien de Vorst van Madoera
in groote moeilijkheden verkeerde , zou zijn gezant wel komen opdagen.
De d a 1 a n g vertelt :
Terwijl zij nog bij elkaar zitten, worden zij gestoord door de
komst van Praboe Bala Dewa en Adipati Ngawongga.
Praboe Darawati (tot Praboe Bala Dewa) :
Kakang Praboe ! het schijnt dat er iets gewichtigs is , dat gij te
zameu met Dipati Ngawongga hier kemt. En het is vreemd, dat
gijliedeu niet vooraf een brief hebt gezonden.
Praboe Bala Dewa :
Jaji Praboe! dat ik zoo ongemanierd gehandeld heb, vindt zijn
oorzaak in mijn ongerustheid. Mijn land is veroverd door een Vorst
Dewa Soekma, die buitengewoon machtig is. De persoon, op wien
hij vertoornd is, wordt moedeloos en zakt ineen.
Adipati Ngawongga (tot Praboe Darawati) :
Kakang Praboe! ik maak er mij ook bezorgd over, dat Dewa
Soekma voortdurend zoo machtig blijft; want mijn rijk ligt er dicht
bij. Als hij mij onderwierp, wat zou ik moeten aanvangen?
Praboe Darawati :
(tot Praboe Bala Dewa) Als Het er zoo mee gesteld is, zal ik u
bijstaan in den oorlog om uw rijk te heroveren.
(tot de anderen) Somba, Sëtjaki en Oedawa (Patih van DarSwati)
haast u ! Maakt u strijdvaardig !
FBJLBOE DEWa SOEKJia. 159
Somba eu Sêtjaki :
Goed.
Praboe Darawati :
(tot Praboe Bala Dewa en Adipati Ngawongga) Vertrekt dadelijk I
verdelgt uwe vijanden in den strijd. Ik ga terstond naar de Pai.i-
dawa's om hulp te vragen en zal mij daarna met u veréenigen.
Praboe Bala Dewa en Adipati Ngawongga:
Wij zijn uitermate verblijd.
Praboe Bala Dewa :
(tot Adipati Ngawongga) Kom broeder, laten wij ons haasten.
De da lang vertelt :
Zij^ vertrekken. Kjës](^a stijgt op in de lucht. Daarna verschijnen
weer Praboe Bala Dewa, Adipati Ngawongga, Raden Somba, Arja
Sëtjaki en Patih Oediwa.
Praboe Bala Dewa :
(tot de anderen) Hoe zijn uwe plannen omtrent den aanval? Ik
zal doen wat u behaagt.
Adipati Ngawongga :
Kakang Praboe ! mijn raad is om den vijand niet verraderlijk aan
te vallen, maar hem openlijk in' het front aan te tasten.
De dalaug vertelt :
Zij vertrekken terstond, gevolgd door gewone soldaten, die in
menigte voor den dag komen. Het is een schoon gezicht.
III. Praboe Dewa Soekma.
Deze gunsteling der goden heeft het rijk Madoera veroverd en
aldaar den troon beklommen.
Personen : Praboe Dewa Soekma en eenige aan hem onderge-
schikte vorsten.
(zangwijze : daijdang goela)
Een der ondergeschikte vorsten :
Sang Praboe! wij geven U kennis, dat BSla Dewa in den strijd
ontsnapt en in het bosch gevlucht is. Reeds hebben wij last gegeven
160 PEABOE DEWa SOEKMa.
hem op te sporen. Wij feten hem opzoeken door Uwe wadja dënawa
(reuzensoldaten) onder bevel van Patih Dë^^di Baoe. Dat is het,
wat wij U te zeggen hebben.
De d a 1 a n g' vertelt :
Dewa Soekma is zeer verheugd. (Zijn antwoord is niet op zang).
De ondergeschikte vorsten gaan heen.
Dewa Soekma blijft grappen maken (zie plaat 5).
Na zijn vertrek verschijnen eenige hofdames (thans dienaressen
van Praboe Dewa Soekma) benevens Patih R-etni Sëtika eu de
ondergeschikte vorsten.
(zangwijze : asmara dana).
Een der hofdames :
(tot Patih Eëtna Sëtika) Raden Patih, de Vorst heeft dit bevel
gegeven : Gij moet van daag nog vertrekken. Gij moet buiten de
stad de legers opstellen en daar Patih Dëijda Baoe afwachten.
Patih Bêtna Sëtika :
Njaï Loerah *, zeg aan den Vorst, dat het goed is.
De da lang vertelt:
Zij vertrekken in verschillende richtingen.
Vervolgens komen Patih Rëtna Sëtika en Raden Somba op het
tooneel.
Patih Rëtni Sëtika :
Pradjoerit (krijgsman) I van waar komt gij en wat zij t gij van plan ?
Raden Somba :
Ik ben de zoon van den Vorst van Darawati ; ik heet Somba.
Mij is gelast het rijk Madoera op te eischen.
Patih RëtnS Sëtika:
Dus zijt gij van plan oorlog te voeren. Welnu val mij maar aan.
De d a 1 a n g vertelt :
Zij beginnen te vechten en Somba verliest het.
Nu komt Adipati Ngawongga op.
Adipati Ngawongga (tot Rëtna Sëtika) :
Kom, breng mij ook ten onder ; ik ben de Adipati van Ngawongga,
^ Titel van de eerste hofdame.
FBABOE DEWa SOEKMa. 161
(de oom van Saden Somb&. Bëtn& Sêtika , Fatih van Dew& Soekma ,
gij treft het, dat gij mij als tegenstander krijgt.
Fatih Bëtn& Sëtik& :
Nu, gij zult niet in uwe verwachting teleurgesteld worden.
De dalang vertelt:
De strijd is hevig ; geen van beiden is de verliezende partij. Zij
Tusten dan uit en spreken met elkaar.
Adipati Ngawonggi :
Fatih Betna Sëtika is een geduchte strijder ; gelukkig dat hij mij
•ontmoet heeft.
Fatih fiétna Sêtika :
Houd den strijd met mij vol.
Adipati Ngawongga :
Kom Fatih, laten wij met krissen vechten.
De dalang vertelt :
Dadelijk begint het gevecht met de steekwapens. Adipati Nga-
wonggl verliest het en wordt door een kettingpijl ^ getroffen.
Daarop verschijnen tegelijk Fraboe B&la Dew& (Vorst van Madoera)
-en Bénggaui Soer& (een der legerhoofden van Fraboe Dew& Soekm&).
Bënggani Soera :
Gij, Vorst van Madoera, waart reeds gevlucht en hadt u ver-
scholen ; waarom komt gij weer terug ? Onderwerp u en stribbel
niet tegen. Ik wil u wel bij den Vorst brengen.
Fraboe Bala Dewi :
Spreek niet te veel; kom nader bij.
De dalang vertelt :
Na uitdaging van elkander, begint de strijd. De Vorst van
Madoera wordt van ter zijde getroffen door een kettingpijl van
Fatih Bétn& Sëtika.
(zangwijze : s i n o m)
Fatih EëtnS SëtikS (tot Fraboe Bal4 Dewa) :
Daar ligt gij nu uitgestrekt. Nu zult gij mijne handen voelen.
* In de oude wajangverhalen wordt herhaaldelijk van dit wapen gewag
gemaakt. Het is een pijl in den vorm van een ketting (djémparing
rante); «de getroffene wordt er niet door gekwetst, maar zijne handen
worden er door vastgebonden.
7* Vol^. V. 11
162 P&ABOS BSWl aOXKMi.
Kom , sta op , als gij een bnitengewoDe macht hebt. Ik sta nog op
je te wachten ; ik zal niet voor je op de vlucht gaan. Als je niet
opstaat , zal ik je vast en zeker de ooren afsnijden , als een afschrik-
wekkend voorbeeld voor het land. Kom, spoedig I
Eënggani Soera (tot Fraboe B&1& Dew&) :
Ja, houd den strijd maar vol.
De (Jalang vertelt :
Nadat Praboe B&1& Dew& overwonnen is, verschijnt Arj& Sëtjaki
(van D&r&wati) en laat zich afkeurend uit.
(zangwijze : asm&ra dln&)
Aija Sëtjaki (tot Fatih Bëtn& Sëtik& en Bënggani Soera) :
Kom, breng mij ook ten onder. Ik wil hetzelfde lot als Saden
Somba, de Vorst van Madoera en Adipati Ngawonggi, die allea
ongelukkig zijn.
Toch zult gij ongetwijfeld door mijn Vorst (Krëf^i) overwonnen
worden.
De 4 a 1 a n g vertelt :
De strijd begint. Ook Arja Sëtjaki wordt door een pijl van Fatih
Bëtn& Sëtik& getroffen. Al de overwonnenen worden gedwongen dienst
te nemen in het leger van Fraboe Dewa Soekmi.
Daarna komt Fatih Oedaw& (van Dar&wati) op het tooneel.
Fatih Oediwa :
(alleenspraak) Ach, wat moet ik doen. Als ik mee ga vechten,,
sterf ik vast en zeker. Hoe zou ik in staat zijn , mij met den Vorst
Dew& Soekma te meten. Het is beter dat ik van dit alles kennis
geef aan mijn Vorst (Krës^^a van Darawati).
De d a 1 a n g vertelt :
Fatih Oed&w& gaat heen. Vervolgens maakt Fatih Eëtn& Sëtika
zijn opwachting bij Fraboe Dewa Soekma om hem de overwonnenen
voor te stellen.
Fatih Bëtni Sëtik& (tot Fraboe Dew& Soekm&) :
Goesti I 1 ik deel U mede, dat dezen zijn: Fraboe B&la Dew&,
Krën& (Adipati NgawoDgg&), Baden Somba en Arj& Sëtjaki. Zij
> Goesti is een eeretitel, waarmee vroeger regeerende vor&ten werden
aangesproken en die thans nog gebruikt wordt voor den Kroonprins en
andere vorstelijke personen.
F&ABOE DSW& SOXKlii. 168
allen zijn in den strijd overwonnen. De YoTst van Madoera onder-
werpt sdch niet, maar de drie andereu znllen doen wat U behaagt.
De d a I a n g vertelt :
Daarop worden den krijgsgevangenen hunne werkzaamheden aan-
gewezen.
IV. Abiisi.
Abia8& leeft eenzaam op een berg als kluizenaar.
Het geheim , dat aan Fetroek, den pan&kawan van Ongk& Widj&ja,
een goddelijke macht is geschonken om den Vorst van Madoera ten
onder te brengen, is hem alleen bekend.
Personen ; Abiasa en zijne beide kleinzonen Ongk& WidjSja en
Oatoet E&tja. Laatstgenoemde, die het vermogen heeft om te kunnen
vliegen, is een neef van Ongka Widjiji.
(zangwijze : s i n o m)
Abias& :
Mijne kleinzonen I gij zijt reeds lang hier ; het schijnt dat gij
beiden verdrietig zijt ; wat is de oorzaak van uw leed ? Zeg het
mij toch, ik weet niet wat ik er van denken moet.
Ongka Widjaja:
Grootvader, ik maak mij ongerust over mijn panakawan Ka^jitong
(bijnaam van Petroek), die sedert lang verdwenen is.
Abiasa :
Ja, Bagoes ^, uw pan&kawan is op dit oogenblik nog in leven.
Vermits de Dewa wonderen wil doen, durf ik het echter niet open-
baren. Thans is het rijk van den Vorst van Madoera door de vijanden
veroverd en uw pauakawan bevindt zich daar ook, doch gemaskerd.
Ongka WidjijS :
Als dat zoo is, zal ik hem dadelijk opzoeken»
De 4 A 1 ft II g vertelt :
Zij vertrekken eerst, doch daarna verschijnen Ongk& Widjija en
Ga^oet Kitj& weer op het tooneel.
* Bagoes, letterlijk „iiiooi", is een titel voor een fatsoenlijken Javaan en
wordt dikwijls gebruikt voor jongere familieleden.
164 FBABOE DEW& SOEKMa.
(zangwijze : da^dang goela)
Gratoet K&tja :
Wel , Adi Mas ! ik ben niet sterk genoeg om over land te gaan
en zal maar door de lucht vliegen. Ik zal echter niet hoog stijgen,
opdat ik dicht bij je kan blijven.
Ongka Widjaja :
Eang Mas, daar heb ik niet op tegen. Wat gij zegt, is juist.
Als wij scheiden, zonden wij niet eendrachtig kunnen optreden.
De d a 1 a n g vertelt :
Getoet K&tja vliegt nu door de lucht.
Ongka Widj&ji ontmoet de reuzen.
(zangwijze : s i n o m)
K&1& Fratjek& (een reus) :
(tot Ongka Widjaja) Gij zijt iemand , dien ik vroeger nooit gezien
heb. Waar komt gij van daan, waar wilt gij heengaan en hoe is
uw naam ? Vertel het mij , ik wil met u meegaan. Misschien weet
gij waar het land D&r&wati is. Yrees niet voor (mij), Fatih E&la
Pratjek&.
Ongki Widj&ja :
Eens I doe mij geen kwaad. Gij vraagt , wie ik ben P Ik ben een
satriji (edelman) van Pêlongkawati en ik heet Ongka Widj&ja.
Als gij van plan zijt met mij mee te gaan, dat kan niet, niemand
wil met een reus omgaan. Ga weg I als gij wilt , dat uw leven lang
zal duren.
De d a 1 a n g vertelt :
K&la Fratjeka begint te vechten en verliest het. Daarna komt de
reus Kala Srënggi en verliest het ook. Vervolgens treedt de reus
Sindoeng Riwoet vooruit, wiens nek wordi omgedraaid door Gatoet
K&tj&, zoodat zijn hoofd van den romp wordt gescheiden.
Gatoet Katja :
Beuzen, gij kunt niet op één lijn met mij staan. Als gij maar
een weinig beteekende, zou ik je als gelijken beschouwen. Waar
zijn uwe makkers ? Treed niet een voor een op ; al kwaamt gij bij
honderdduizend tegelijk, dan zoudt gij toch sterven. Gij zoudt uwe
hoofden verliezen en lijken worden.
FSABOE BEWS SOEKM&. 165
De dalang vertelt:
Nu treedt Fatih Dë^jida Baoe op. Hij wordt geslagen door Gatoet
Katja. Daarop sprekeu zij elkander aan.
Patih Dë9(}a Baoe :
Wie zweeft daar in de lucht en slaat mij met de vuist, zonder
te vragen wie ik ben ?
Gatoet Katj& :
Ik ben Gatoet KStjS. Wie zijt gij krijgsman? Volg mij in de
lucht, ik wacht op je.
Patih Dë^da Baoe :
Ik ben Dë^^a Baoe. Kom naar beneden, Gatoet Katja I
Gatoet Katja :
Stijg op in de lucht, als gij even machtig zijt als ik.
Fatih Dë^da Baoe :
Kom naar beneden I
Gatoet Katja :
Ontwijk den strijd niet.
De 4&lang vertelt:
Zij beginnen te vechten en Fatih Dë^jida Baoe verliest het.
Yervolgens ontmoeten Ongka Widjaja en Gatoet K&tja elkander weer.
Sëmar en N&1& Gareng (vader en broer van Petrock) verschijnen
als hunne volgelingen.
Gatoet Kitja (tot Ongka Widjaja):
Ik ben blij , dat gij niet meer in gevaar zijt ; ik merkte het eerst ,
toen gij midden in den strijd waart. Yan onze vijanden is de aan-
voerder de eenige, die geen reus is en die is toevallig ontsnapt.
Ongka WidjSji.
Ja, dat (het gevaar voorloopig geweken is) komt door de gebeden
van onzen grootvader (Abiasa), die op den berg is achtergebleven.
Kom, laten wij rechtstreeks op ons doel afgaan.
De dalang vertelt:
Ongki Widj&ja en Gatoet Kltj& zetten de reis voort. Sëmar en
Nüi Gareng volgen hen verheugd.
16Q FBABOX DSW4 SOXKHa,
V. Gond&-wati en Widi-wati,
Deze beide yorstinnen van het Madoereesche hof wandelen in den
bloementuin van hèt prinsessenverblijf. Zij schijnen niet bijzonder
ingenomen te zijn met den nieuwen gebieden
(zangwijze : k i n a n t i)
Wid&wati (tot Gond&wati):
Wat zult gij doen, als het voortdurend zoo blijft? Ik wil het
land verlaten , want ik ben ontevreden over de bedoelingen van den
vorst. Het lijkt er niet naar, dat hij als een vorst handelt. Hij
draagt in het geheel geen zorg voor de vrouwen*
Gond&wati :
Heb eerst geduld; wij zullen er over praten. Wat mij betreft,
ik ben ook van dat gevoelen. Ik houd het niet langer vol te dienen
bij een gevloekten vorst. Ik wou, dat er iemand was, die ons
heimelijk wegvoerde.
De (|alang vertelt:
Terwijl zjj nog praten, gaat Ongk& WidjSj& naar hen toe.
(zangwijze: midjil)
Gond&wati :
Wie zijt gij Baden Fadoeki ^ , die hier komt in het prinsessen-
verblijf?
Ongki Widjiji:
Ik ben hier verdwaald. Ik heet Baden Ongka WidjijS. Vergeef
het mij, dat ik mij vergist heb. Het spijt mij zeer, met ontevreden-
heid aangezien te worden.
(zacht, tot zich zelf) Hoe het ook zij, het is je eigen schuld.
Besef je niet, dat je een zwerver bent? Het is verkeerd de liefde
te winnen van de koningin der schoenen.
Wid&wati :
Wat zijt gij toch trotsch op uw flinke lichaamsgestalte, dat gij
u zoo iets aantrekt '. Ik had niet gedacht, dat een schoone man
zoo hoogmoedig was.
(zacht) Hij wil niet hebben, dat iemand iets verkeerd doet; dan
maakt hij zich boos en wil geen vergiffenis geven.
^ Padoek& en Bënd&r& zQn eeretitels voor aanzienlijke personen.
* Te denken dat hij met ontevredenheid wordt aangezien.
FKABOS DXWa SOSKlii. 167
Ongk& Widjija:
Al reisde men de geheele wereld rond, het zou niet mogelijk
zijn schoener vronw te zien dan deze van Madoera. Alleen haar
glimlach doet iemand het werk staken. Ik verkies den dood, als ik
mij niet met haar kan vereenigen.
De dalang vertelt:
Daarop gaan Ongka WidjSji en Wid&wati naar de slaapplaats.
Vervolgens gaat Gond&wati naar bniten om het te verklikken aan
Praboe Dew& Soekm&; hare dienaressen volgen haar.
Zij en de vorst spreken met elkander.
(zangwijze: pangkoer)
Gond&wati :
Goesti I ik deel U mede , dat in den bloementuin van het prinsessen-
verblijf een schoone edelman is, genaamd Ongk& WidjSj&. Hij heeft
Jaji Déwi (Wid&-wati) geliefkoosd , zonder dat zij er zich tegen ver-
zette. Had ik niet de vlucht genomen , dan zou hij mij ook gepakt
hebben *.
De jalang vertelt:
Dadelijk begeeft Praboe Dew& Soekma zich derwaarts en ontmoet
Ongka Widj&jtt,
Praboe DewS Soekm& :
Wie zijt gij, slimmert! dat gij zoo vermetel zijt en het waagt
om den bloementuin binnen te treden ?
Ongki WidjSj& :
Praboe Dew& Soekma I gij maakt een beweging, alsof gij mij
bang wilt maken. Daar gij het mij vraagt, ik heet Ougk& Widj&j&
en mijn vader is Danang Djaja (Djanaka) van Madoekar&.
Ik heb met opzet uw toorn opgewekt ; ik heb uw echtgenoote
geliefkoosd.
De dalang vertelt:
Zij vechten. Ongka Widj&ja is niet tegen Dew& Soekm& bestand
en wordt voortdurend door hem gesard; hij steekt met de kris,
maar Dew& Soekm& is onkwetsbaar. Ongk& Widjaj& daagt hem uit
om terug te steken.
Ongk& Widjaji :
Wel Praboe Dewi Soekmi, gij moet mij niet voortdurend belee-
1 Déwi is een titel voor vorstinnen.
168 FBABOE DEWS SOEKMa.
digen; kom, steek mij spoedig terug met uw bëd&m& ^. Indiei?
(mijn dood) reeds door den almachtigen God is besloten, maak mij
dan niet te lang het schouwspel van de meuschen. (Hij roept zijn
eigen vader aan) Vader ! verneem dat ik zal sterven in den strijde
(Tot zijn moeder) Moeder I Gij moet er van droomen ; üw zoon>
sterft ; hij is machteloos in den strijd met Praboé Dewa Soekma in
het land Madoera ; en mijne bloedverwanten weten er niets van.
De (JaiaAg vertelt:
De strijd wordt voortgezet en OugkS Widjaja verliest het werkelijk.
Daarop laat Praboe Dewi Soekma de vorstin Widawati roepen
en gelast haar geneeskundige hulp te verleenen aan Ongka Widjaja.
Terwijl hij dat zegt maakt hij grappen.
Vervolgens komt Gatoet Kltj& om Ongka Widjaj& te helpen. Hij
wil Praboe Dew& Soekm& het hoofd van den romp trekken, maar
valt (een oogenblik) bewusteloos neer (wegens de bovennatuurlijke-
macht van Dew& Soekm&),
Gatoet K&tj& :
Wel Vorst I vernietig mij terstond , want ik heb den strijd reeds
verloren. Ik zou beleedigd zijn , als het bericht zich verspreidde tot
mijne dapperen, dat Gatoet K&tja overwonnen en bang was om testerveu^
De dalang vertelt:
Daarop wordt Gatoet K&tja onderworpen.
Praboe Dew& Soekmi vertrekt.
Sëmar en N&la Gareng worden nagezet ^.
VI. Pa^diwa.
Pa^dawa is de geslachtsnaam van de 5 zonen van Pandoe. De
Pa^diwa's worden hier genoemd : Praboe Ngamart&, Wërkoedira,
Djan&k& en de tweelingen Nakoela en Sadewa.
^ Een soort kris uit den ouden tijd.
* Op de vraag aan een javaanschen toeschouwer, waarom Ongk& Widj&j&
zijn p&n&kawan Petroek niet herkende , was het antwoord : Petroek is onher-
kenbaar door zijne vorstelijke kleederen en wie zou ook op de gedachte
komen , dat zijn volgeling een machtige gebieder is geworden. Maar Petroek
herkende Ongk& Widjd.j& wel ; dat is ook de reden , waarom hij hem niet
doodde. Zijn vader Sémar en zijn broeder N&1& Gareng zijn nog in dienst
bij de Pa];L(J.awa's. Hij zal zijn vroegere meesters wel onderwerpen, maar
nooit dooden.
PEABOE DSWa SOEKMa. 169
Krë^a, de Vorst van Dar&wati, komt hulp vragen voor den
Vorst van Madoera.
(zangwijze : pangkoer)
Praboe Ngamarti :
Ik groet u I
Dank n.
Praboe Darawati :
Wërkoedira :
Wees welkom, zwarte broeder! (een bijnaam van Krës^a wegens
zijn zwarte huidskleur).
Praboe D&rawati :
Ik dank n voor uwen welkomstgroet.
Djanaka :
Ik groet u bij uwe komst in Ngamarta.
Praboe Darawati :
Zwager, ik dank u voor uwen welkomstgroet.
Nakoel& en Sadewa :
Wij groeten u bij uwe komst in het land der vijf gebroeders.
Praboe D&r&wati :
Ik dank u.
Jaji Praboe (tot de oudste van de 5), ik geef u kennis dat
Madoera veroverd is door een Vorst, genaamd Dew& Soekm&, die
zeer machtig is. Alleen op u is onze hoop gevestigd (aan U wordt
hulp gevraagd).
Praboe NgamartJ:
Wij zullen aan Uw verlangen voldoen.
De 4ftlftög vertelt:
Terwijl zij nog beraadslagen, worden zij gestoord door de onver-
wachte komst van Oed&wa (Patih van Darawati).
Patih Oedaw& (tot Kié^i):
O Vorst, ik geef ü kennis dat Uw oudere broeder de Vorst van
Madoera in den oorlog is overwonnen. Uwe beide jongere broeders
en Uw zoon hebben het ook in den strijd verloren.
Praboe Dar&wati:
Het is genoeg, Oed&wa.
(tot Praboe Ngamarti) Dit is mijn raad : wij moeten dadelijk naar
Madoera vertrekken.
?• Volgr. V. 11*
170 FBABOE DEW& SOSKM&.
Praboe Ngamart&:
Laten wij gaan.
Djan&k& :
De Vorst heeft gelijk; als wij niet spoedig hulp verleenen, zal
(de Yorst van Madoera) te lang lijden.
Wërkoed&r& (tot Kié^i):
Kom , zwarte broeder, laten wij terstond vertrekken. Hoe zou die
Dew& Soekm& er toch uitzien, dat hij ons zoo minacht.
De dalang vertelt:
Zij vertrekken en komen in Madoera.
Baden Djanak& ontmoet Dew& Soekm& van aangezicht tot aangezicht.
(zangwijze: asmar& d&n&)
Djan&ka :
(zacht) Is dit nu Dew& Soekm&P Wat ziet hij er leelijk ^ uit en
hij is toch zoo beroemd ; ja hij is tot alles in staat, (luid) Dat komt
omdat hij nog niet in de gelegenheid is geweest om te strijden met
mij, den edelman van Madoek&r& *.
Praboe Dew& Soekm&:
O, dat is de man, die Baden Djan&k& heet. Je bent werkelijk
knap. Je uoodigt mij uit om te vechten? Kom, je zult het toch
niet winnen.
De (Jalang vertelt:
Zij vechten. Baden Djan&kl zakt ineen, doordat Dew& Soekma
zijn machtspreuk lempohl (//word lam//) uitspreekt.
Djan&ka :
Kom, dood mij, laat de schande niet lang duren. Praboe Dew&
Soekm& I H is de gewoonte bij het oorlogvoeren , dat de overwinnende
partij den verliezer doodt. Doodt mij spoedig, dan zullen anderen
(mijn lijden) niet vernemen.
Praboe Dewi Soekm&:
Nu ben je genoodzaakt te klagen. Gij vraagt mij u te dooden?
Ik zal je nooit dooden, het zou jammer zijn, zoo^n knappe man.
^ Petroek had een leelijk uiterlijk : lange armen , een gezwollen buik en
een spitse kin.
* Het land waar Djon&k& regeert.
PBABOE DXW& SOEKM&. 171
De daling vertelt:
Baden Djanak& wordt niet gedood. Praboe Dew& Soekm& laat de
vorstin Dewi Gond&wati roepen (om den gekwetste bij te staan).
Vervolgens worden Eaden DjanSk& zijne werkzaamheden aangewezen.
Na zijn vertrek komt Baden WërkoedSril om zijn broeder in den
strijd te helpen.
Baden Wërkoed&r&:
Zijt gij Dew& Soekmi? Uw bekwaamheid in den oorlog is overal
bekend. Je ziet er toch maar zoo zoo uit, je bent leelijk van voor-
komen en lichaamsbouw. Ik vraag je iets en je lacht voortdurend.
Als ik je een schop geef, tuimel je omver.
Praboe Dewa Soekmi :
De oudere broeder komt nu te hulp. Wel, wat ben je groot en
sterk ; maar al is dat zoo , toch durf ik wel. Kom , laten we strijden.
De da lang vertelt:
Zij vechten en WërkoedJr& verliest het. Hij onderwerpt zich en
wordt door soldaten weggeleid.
Vervolgens komen de drie andere broeders, Praboe Ngamarta (de
oudste) , Nakoel& en Sadewa (de tweelingen) op. Allen zijn van plan
zich te onderwerpen.
Praboe Ngamart&:
Vorst I ik onderwerp mij , om bij u als ondergeschikte te worden
aangenomen ; deze mijne twee broeders insgelijks. Hun dood en hun
leven worden den machtigen gebieder aangeboden.
Praboe Dewa Soekma :
^t Is maar goed, dat gij en uwe beide broeders u onderwerpt.
Ga d^ heen (hij wijst hun een plaats aan) en voegt u bij uwe
onderworpen makkers.
De dalang vertelt:
Praboe Dewa SoekmS was zeer blij (over dezen afloop). Hij staat
op van zijn zetel ^.
Vervolgens heeft er een samenkomst plaats van Praboe D&r&wati
(Krë9^&) met Sëmar en Nal& Gareng.
Praboe Dar&wati :
Kakang Sëmar, wat raad? Mijne broeders, de Pa^d&wa^s, zijn
allen overwonnen in den strijd.
^ Dew& Soekmfi. heeft hier het toppunt van zyn maoht bereikt. Hij heeft
aan zijn opdracht voldaan; de ontknooping is aanstaande.
172 FBABOE DBW& SOEKM&.
Sëmar :
Wat moet ik doen? ik wil wel helpen, maar ik kan niet. Het
is, of men mij voortdarend met een knuppel achtervolgt.
Praboe Dar&wati :
Nu kakang, ik zal wel iets uitdenken.
De dalang vertelt:
Praboe Dar&wati laat Samar en Nal& Gareng door een overdekte
waterleiding kruipen ; zij komen op het erf van den kraton.
Zij vechten met Dewa Soekma ^ . In dezen strijd verliest Dewa
Soekmi zijn bovennatuurlijke macht ; de prachtige kleederen worden
hem van het lijf getrokken en hij neemt weer de gedaante van
Petroek aan (zie plaat 12). De Pa^dawa^s komen dadelijk bij hem.
Krës9& neemt het woord.
Praboe D&rawati :
Petroek, je houdt er van verdriet te veroorzaken aan de gebroe-
ders. Hé, KaïiDLtong, je moet dat niet meer doen. Daar zijn uwe
meesters; zij vragen je om vergiffenis, als zij je iets misdaan hebben.
Petroek :
Ja, ik schenk u allen vergiffenis. Ga daar maar heen (hij wijst
de plaats aan) om uit te rusten.
(tot Wërkoed&ra alleen) BêndarS Wërkoedar& I daar maken mijne
soldaten amoek; gij moet ze dooden.
De dalang vertelt:
Daarop gaan ze heen om uit te rusten. Alleen Praboe DarSwati
gaat naar zijn ouderen broeder Praboe Bali Dewa.
VIL Praboe Bali Dewa.
In de gevangenis,
(zangwijze: mas koemambang)
Praboe Bila Dewa (tot ArjS Sëtjaki):
O, jongere broeder, ween niet zoo meelijdend. Mogelijk schenkt
de hooge God ons later de gunst , om ons uit de gevangenis te ver-
^ Deze had zijn vader en broeder wel herkend, maar zij hem eerst niet.
FBABOE DEWa SOEKM&. 173
lossen. En als gij en ik door Gods wil moeten sterven , wat kunnen
wij onderdanen er dan aan doen.
De dalang vertelt:
Daarop verschijnt Praboe D&rawati en opent de gevangenis. Zij
spreken met elkander.
(zangwijze: pangkoer)
Praboe Bali Dewa:
O mijn broeder, ik heb niet gedroomd, dat ik U zou kunnen
ontmoeten.
Praboe Darawati :
Broeder , denk niet aan hetgeen gebeurd is. Dewa Soekm& is reeds
verdwenen; hij is gevlucht. Laten wij zijne soldaten onderwerpen.
Praboe Bala DewS:
Ik stem met U in.
De dalang vertelt:
Zij verhiten de gevangenis.
Vervolgens komen de vorsten Rënggani Soera, Praboe Waneng
BajH en Praboe D&sa Lëngk&r& (alle drie in dienst van Dewa Soekma)
op. Zij zijn verschrikt de gevangenis ledig te vinden.
Bënggani Soeril (tot Waneng B&j&):
Kakang Praboe , wat een ongeluk ! Bala Dew& heeft de deur kunnen
openen. Hoe boos zal Sang Praboe (Dew& Soekmi) zijn op U en mij.
Praboe Waneng Baja:
Als dat het geval is, laten wij hem (den Vorst) dan opzoeken.
Bénggani Soer&:
Ooed, ik ga met U mee.
De dalang vertelt:
Zij vertrekken. Vervolgens komen Irawan (een zoon van Djan&k&)
en Praboe Waneng Baja tegelijk op en staan tegenover elkaar.
Praboe Waneng Baji:
Zijt gij de slimmert, die den vorst B&1& Dewa heeft laten ont-
snappen? Gij zijt nog een kind en toch al zoo verwaand. Volg mij
en stribbel niet tegen; ik zal je bij Praboe Dewk Soekmi brengen.
Irawan :
Probeer mij te vatten, als gij werkelijk een uitstekend strijder zijt.
174 P&ABOE DEW& SOXKM&.
De 4AlAiig vertelt:
Zij vechten. Praboe Waneng B8ji verliest het en wordt door een
pijl getroffen.
Daarna treden weer tegelijk op Praboe B&la Dew& en Bënggani Soera.
Bënggani Soeril:
Het verwondert mij ! dat gij uit de ijzeren gevangenis zijt ontsnapt.
Hebt gij lust Uw lijden nog te vermeerderen?
Praboe Bal& Dewa:
Hou je mond! spreek niet tegen mij. Kom hier, laten wij het
gevecht op leven en dood voortzetten.
Bënggani Soeril:
Het schijnt dat gij gewend zijt te lijden ; gij zult een ellendigen
dood sterven.
De da lang vertelt:
Zij vechten hevig ; beurtelings smakken zij teg^ den grond en voort-
durend dagen zij elkander uit.
Praboe Bila Dewi:
Daar ligt gij nu uitgestrekt op den grond. Hoe zoudt gij ook in
staat zijn, mij te wederstaan. Sta op, als gij even machtig zijt als
ik, die wel landen heb veroverd. Als je niet opstaat, zal ik je de
ooren afsnijden.
Bënggani Soeril :
Probeer het, als gij een held zijt.
De dalang vertelt:
Zij vechten nog heviger. Bënggani Soera wordt van ter zijde door
een pijl van Djan&k& getroffen.
D&S& Lëngk&r& komt Bënggani Soer& te hulp in den strijd en
loopt op Djan&ki toe.
D&sd LëngkSril :
Ha I deze is de machtige dief, die het door ons bewaakte (de
gevangenis) heeft vernield. Noem je naam aan mij , DSsa Lëng&k&rii.
Djan&k& :
Ik ben Djan&k&. Hls zoo, ik behoor tot hen, die de gevangenis-
deuren geopend hebben. Kom hier en grijp mij (als gij kunt).
De 4&l&iig vertelt:
Zij vechten een oogenblik.
D&8& Lëngk&rS heeft een knots in de hand.
P&ABOB DKW& aOKKM&, 175
Uasi LéngkÉlrë :
In den strijd zijt gij moeielijk te wederstaan. Ik heb je te min
geacht ; maar welk wapen gij ook hebt , sla er mij mee.
Djan&ka :
Het is mijn gewoonte niet om het eerst te beginnen. In een
gevecht met wapens word ik wel eens het eerst geslagen.
D&sa Lëngkar&:
Gij zult nwe beenderen breken, als ik met mijn knots sla.
De dala^g vertelt:
Werkelijk beginnen ze weer te vechten en D&s& Lëngk&r& verliest het.
Hoewel door pijlen getroffen , sterft geen der drie genoemde leger-
hoofden van Dewa Soekma. Zij worden slechts zoo met pijlen
beschoten, dat elk in zijn eigen land terecht komt.
VIII. Patih Eëtna Sëtiki:
Personen : De hofdames en Patih Rëtni Sëtika.
«
(zangwijze : sin om)
PSrJ Njaï (de hofdames) :
Kjaï Patih! wij geven u keunis, dat in den kraton twee machtige
dieven zijn binnengeslopen, die den Vorst verraderlijk gedood hebben.
Zijn lijk is verdwenen ; wij weten niet of het in stukken gehakt
of verbrand is.
Patih Bëtn& Sëtika.
O mijn Vorst, ik heb niet gedacht, dat gij zoudt sterven.
De 4al&i^g vertelt:
Hij (de Patih) trekt ten strijde.
Vervolgens komen het eerst op : Landjak Prakosi (een der strijders
van Patih BëtnS Sëtika) en Arja Sëtjaki (van D&rawati).
Landjak Prakosa :
Wie rukt daar ten strijde op? Om mij bang te maken, doet hij
net als iemand, die gevreesd wordt. Hij denkt, dat ik den moed
verlies. Al heeft hij een huid van ijzer, vast en zeker zal ik hem
in stukken hakken.
176 F&ABOE DEWS SOEKH&,
Arj& Sètjaki :
Spreek niet te veel. Kom , treed vooruit om te strijden met mij ,
den edelman van Lésan Foera (Sëtjaki was de zoon van den Yorst
van Lésan Foera).
De 4&l&ng vertelt:
Zij vechten en Arja Sëtjaki wint het.
Vervolgens treden op : Fatih Rëtna SëtikS en Adipati Ngawongga.
Fatih Bëtna Sëtika :
Daar is de Adipati Ngawongga ! hij verschijnt weer op het slag-
veld. Herinnert gij u niet meer, dat gij vroeger ongelukkig zijt
geweest, bij het meten van onze krachten en dat gij door mijn
pijl werd geboeid? Behaagt het u, om ten tweeden male te worden
gekneveld ?
Adipati Ngawonggi : *'
Spreek niet tegen mij. Treed vooruit en schiet uw kettingpijl
weer af.
De dalang vertelt:
Zij strijden ; Fatih Ketna Sëtiki verliest het.
Maesa Nabrang (ook een der aanvoerders van Dewi Soekma)
komt hem in den strijd te hulp^ Dit wordt gezien door Baden
Wërkoed&rS.
Maesi Nabrang (tot Wërkoedara) :
Zijt gij de slimme dief, die mijn Vorst heeft omgebracht? Grij
hebt een groote en welgemaakte gestalte, maar nu stuit gij op
Maes& Nabrang, die dikwijls tegen meer dan één persoon ge-
vochten heeft.
WërkoedarS :
Hou je mond I spreek niet zooveel tegen mij. Wërkoed&r& is
onverwinlijk in den strijd.
De dalang vertelt :
Zij vechten ; Maes& Nabrang verliest het.
Er komt weer een andere strijder (van Dew& Soekma) op.
Goendjing Miring * :
Al mijne makkers zijn vernietigd ; zij zijn in den strijd over-
^ Groendjing Miring is een grappenmaker, die ook in andere wajangrerhalon
voorkomt. Gewoonlijk heeft hij een haarstaart. Petroek komt dan te voor-
schijn en trekt hem den hoofddoek af, zoodat zijn haarstaart zich ontrolt.
Hij loopt dan besohaamd weg en het publiek laoht (het is nl. belachelijk als
een Javaan een haarstaart heeft).
n
•f
li
I 8
II
r«
'i
J^'
•
-'"-^If?^
■
M
l
■ ■ ' % ''■
is.
m,
1
'^ ^:^
■*.-■.
'm
'vJ
^ "'■^'Zjr^'É
*,'^
<'
.-Al^
%ir-m^
w
■.:w
'-ft^ieiPi
^%
^^\^W>
K. 'J^
■■'"■i?^ "•w*^
i
dg.
II
\
V^^^^^^^^^H^^9^Q^ i j M
^i^müi
zirmjm i
.^«ft..^r*L. •' --m^i
BS
i
P&ABOE DBW& SOEKMa. 177
vonBen. Zijn de Fa^dawS^s dan zoo machtig? Maar zij hebben nog
niet met mij , het Hoofd van de helden , gevochten * . Ik wilde wel ,
dat ik de vijanden , die zoo machtig zijn , eens zag. Ik zou hen den
baik opensnijden, dan zouden ze zeker niet meer leven.
De dalang vertelt:
Spoedig wordt hem door Gratoet Katj& den nek omgedraaid.
Gatoet Katj& (daagt zijne vijanden uit ;
wat hij zegt , is niet op zang) :
Komt niet een voor een, maar allen tegelijk op!
Dat zal mijn hart voldoening schenken.
1 Het publiek staat te schudden , bij die taal van zulk een onbeduidend
persoontje.
EINDE.
. *■ !
DE CHINEESCHE NAAM TS'E-TS'UN
VOOR GRÈSIK.
DOOB G. P. ROUFFABE.
Zooals Ma Hoean in zijn Ying-jai Shêng-lan van 1416 — zie
Groeneveldt's //Notes on the Malay Archipelago and Malacca//, Verh.
Bat. Gen. XXXIX, !• Stuk, 1878 — duidelijk zegt, was de Chi-
neesche naam Ts'e-ts'un = het Jav. Oërsik, Orësik, Grissee.
Hij deelt toch mede :
//Ooing eastward from Tuban for about half a day, one comes to
Ts'e-ts'un, of which the native name is Oersik [Kë-r-sih]//. L. c. p. 47.
Zooals Groeneveldt in de bijbehoorende noot S opmerkte : >/The
former name is Chinese, meaning the Dung-village^. Of, zooals hij mij
mondeling nader mededeelde , beteekent Ts^e-ts^un in rond-HoUandsch
letterlijk : Kakhuis-dorp; van U^e = kakhuis , U^oeti = dorp.
Vanwaar deze allerwonderlijkste naam?
In mijn ^/Oudste Ontdekkings-tochten tot 1497// (Encycl. v. N. I.,
IV, 1904, p. 385, 2® kol. noot 1) waagde ik tot verklaring de
onderstelling: //dat oud-Grësik in den aanvang een visschersdorp^
op palen gebouwd, was//. Wie zich zoo'n Maleisch-Javaansch
zeedorp op palen voorstelt , zou zich kunnen voorstellen dat de Chi-
neezen bij hun eerste komen aldaar , en bij het zien wat ze daar al
zoo in het water zagen vallen, een dergelijken schimpnaam uitdachten!
De zaak is echter veel eenvoudiger, veel interessanter tevens.
De bekende Kr&ma-naam voor GrësikisTa94ës. Dit is zeer be-
grijpelijk. Jav. garUiky gèrhik beteekent //fijn grint, krakend
zand//, zooals blijkt uit het Mal. karaik = //grint, grof zand/i^.
Mal. gèrhik = >/ knetteren, kraken//, eu Mal. gèrhak = /i^ knarsen//.
Maar Jav. tand^ — zie het Jav.-Ned. Wdb. Roorda-Vreede , 4"
druk, 1901, I, p. 617 — beteekent //vaste bodem, harde
grond/s^. Naar zuivere Kr&m&4oepassing was dus de eene Jav. naam
een aequivalent voor den anderen.
Maar ... het Maleische tandaa beteekent Sekreet, DrekputL
Wat was dus de zaak?
OX CHINEE8CHB NAAM TsVts^UN YOOB GBësIK. 179
Bij het komen der Chineezen te Qrësik, vóór 1400 A^. D. in elk
geval, hoorden zij ook reeds den Jav. Ej&m&-vorm Ta^4Ss daar-
voor bezigen. Zij echter, die de beteekenis van dit woord wel leerden
kennen in het Maleisch, maar den Jav. zin niet begrepen, hielden
na dezen tweeden naam vast en vertaalden hem letterlijk
in het Chineesch, tot ^V = Kakhnis.
Vandaar dan hun Kë-r-sih = Tandas := Ts'e-ts'oen =.// Kakhuis-
dorp^ in 1416 bij Ma HoeanI
Dat Jav. iandês en Mal. tandas met elkaar in rechtstreeksch
verband staan , blijkt uit de verdere beteekenissén van Jav. tandës ,
o.a. ^monding of uitwatering van een rivier// , en nandës = »ix)t
den bodem to^ uitputten, doorgronden//. Het zou dus best kunnen
wezen dat Tandës daarom als andere, figuratieve naam voor Grësik
dienst deed vóór 1400 A«. D., omdat toen de Solo-rivier — verg»
het in het Jav. Wdb. 1. e. door Rhemrev reeds opgemerkte — daar
nitwaterde in zee. Jav. Tandës zou dan ten rechte beteekenen :
/rCloaca maxima^' van de BëngawanI Men. ziet, hoe dit begrip
in het Maleische dan weer onmerkbaar ove^aat.
Maar óók blijkt hieruit, dat de Krama-vorm Ta^^ës voor Grësik
reeds Madjapahit-Javaansch is, van vóór 1400 A^ D. dateerend;
men verg. hierbij Van der Tuuk's Kawi-Baliueesch-Nederl. Wdb.,
n, 1899, p. 574, i. v., waar Middeljavaansch tandês voorkomt
in den zin van ^^A , dus : 6 p ; Afgedaan; uiterst. Evenzeer blijkt^
dat de voorstelling van Ma Hoean omtrent de stichting dezer stad r
^Originally this place was a barren seashore, but Chinese who
carae to this country established themselves there// (Groeneveldt ,,
op. cit. p. 47 — 48) wel een beetje geflatteerd moet heeten.
Het is toch niet aannemelijk dat een plaats die de Monding , het
/^Muiden//, heette van de Bëngawan (//dèn Stroom//) in 1400 A«. D. ,
en welke reeds daardoor in dien tijd er twee namen op na hield,
Grësik en Tandës, pas //gesticht// zou zijn geworden door vreem-
delingen, door Chineezen; te minder, nu dezen blijkens hun ver-
taling Ts^e-ts^oen dien naam Tandës zoozeer hebben misverstaan.
DE KOOPMAN , DIE TEGEN ZIJNE MOEDER
MISDREEF.
Een op den Boro Boedoer afig^ebeeld Jataka.
DOOB
X S. SPEYER.
In een van de vroegere jaa^angen van deze Bijdragen (Zesde
Volgr., UI, 1, 49 — 56) heeft Prof. Ksbn mededeeling gedaan
▼an de ontdekking van den Fetersbnrgschen hoogleeraar Sekgsi
Oldxnbuilg dat de verhalen van de JstakamSlS in dezelfde volgorde ,
waarin zij in dat heilige boek voorkomen, op het beeldhouwwerk
Tan den Boro Boedoer zijn voorgesteld. ^ Behalve deze samenhan-
gende serie heeft dezelfde geleerde nog eenige andere Buddhistische
vertellingen op de reliëfs aan den tempel aangetroffen. Ik wensch
bier stil te staan bij een van die losse avadSnas, en wel bij de
nrs. CXXIII— CXXVII , 216, 218, 220 , 222 , 224 , die de geschie-
denis van Maitrakanyaka behelzen (zie Ejbbn^s opstel t. a. p., bldz. 55).
De aanwezigheid van dat avadana onder de afgebeelde verhaaltjes
kan niet bevreemden. Het geniet eene groote mate van populariteit
bij de Buddhisten. In het Psli Jatakaboek komen verschillende
verzen voor, die er op zinspelen, en de uitvoerige commentaar
{Atthakaths) geeft er dan ook een omstandig relaas van. lu de
geschriften der zoogenaamde Noordelijke Buddhisten staat het in
vrij wat bundels van heilige verhalen. Bij de laatstgenoemden is
het ook een merkwaardig geval dat daar behandeld wordt, eene
zondige daad van den Bodhisattva, die later in zijne existentie
als Qakya-prins , het Buddhaschap zou deelachtig worden. Qakyamuni
zon ze aan de schare zijner geloovigen verteld hebben, om door aan
eigen ervaring ontleend voorbeeld op des te indrukwekkender wijze
t« doen zien de wrange vruchten van oneerbiedigheid tegenover
1 In het Jowmal of the American OrientcU Society y XVIII, 184 vgg., heeft
de heer Wisksr van het geheele , in het Bussisoh gestelde artikel van Oldbn-
BüRo eene Engelsohe vertaling gepubliceerd.
?• Volgr. V. 12
182 DE KOOPMAN, DIB TEGEN ZUNB MOEDEB MISDKEEF.
zijne moeder, en met te meer klem in te scherpen het gebod r
Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga.
Ondanks eenig verschil tusschen de Pali en de Sanskrit redacties-
van ons verhaal, een verschil waarop wij later zullen terugkomen,,
bestaat er alleszins grond om aan te nemen dat het tot de oudste
en aan alle secten gemeenschappelijke herinneringen van de Buddhis-
tische Kerk behoort, even goed b.v. als dat van het zelfopofferende
haasje dat tot belooning van zijn heldenmoed en vroomheid eene
plaats in de maan kreeg.
Tot nadere opheldering van de reliëfs van den Boro Boedoer die
op de Maitrakanyaka-geschiedenis betrekking hebben, moeten wij
natuurlijk uitgaan van de voorstelling, zooals die in de geschriften»
in het Sanskrit opgesteld, van dat verhaal gegeven wordt. Het zal
blijken dat die teksten met de afgebeelde tafereelen in volkomea
overeenstemming zijn. Met de redactie, zooals die ons door den*
commentaar op Jataka wordt verteld, is dat niet het geval; iets^
wat a priori te verwachten was.
In de litteratuur van het Buddhistische Sanskrit zijn mij vier
teksten bekend, die de Maitrakanyaka-legende bevatten, misschien
bestaan er nog meer. Van deze zijn er twee uitgegeven , Divya-
vadSna, ed. Cowell and Neil, nr. 38 (bldz. 586 — 609) en
AvadSuagataka, nr. 36 (l, 193 — 205 mijner uitgave). De twee
andere zijn slechts in handschrift voorhanden, nl. KsemendraV
AvadanakalpalatS, nr. 92 en het Bhad rakalpavSdana,
nr. 28. Op de Universiteitsbibliotheek te Cambridge, waar hdss^
van beide werken zijn, heb ik die teksten leereu kennen, zij zijn
te vinden MSS Add. 1306, f. 343a— 347a (Avadanakapalata)
en Add. 1411, f. 225b — 234 b (Bhadrak.) Van deze bronnen is
het relaas in AvadSnagataka ongetwijfeld de oudste. In ver-
taling is zij reeds lang bekend, zie Feeb, Ann. du Musée Guimet^
XVIII, //Avadana-gataka, cent légendes (bouddhiques) traduites du
sanskrit//. Paris, p. 131 — 137.
In dezen oudsten ons bereikbaren vorm luidt dit Buddhistisck
verhaal als volgt:
Lang, heel lang geleden ^ woonde er in de stad Benares een
opperkoopman en karavanenleider, die overzeeschen handel dreef.
Zijn naam was Mitra. Hoewel gelukkig gehuwd en rijk, had hij
' In de Pali teksten wordt de gesohiedenis gesteld in de dagen van den
Buddha Kassapa (= Ka^yapa).
DJB KOOPlt^, DIE TBOEN ZIJNE MOEOEK MISDBEET* 183
kommer. Niet omdat zija huwelijk kinderloos bleef, zelfs bracht
zijne vrouw hem steeds zonen ter wereld; maar zoo was er een
geboren, zoo stierf hij weder, telkens en telkens '. Die regelmatig
temgkeerende tegenspoed drukte hem neer, de hoop op mannelijk
nakroost scheen voor goed verloren. En, zooals in soortgelijke ge-
vallen van kinderloosheid met stereotiepe gelijkluidendheid in de
Baddhistische avadana-bnndels vermeld staat, op raad van bloed*
verwanten en vrienden wendde hij zich met gebed en ofifer tot
allerlei godheden en hoogere wezens om ze gunstig voor zich te
stammen. Hij bad tot Qiva, tot Yarn^a, Knbera, Qakra, BrahmS
enz., tot de beschermgoden van tuinen, bosschen, wegen, pleinen,
tot de godheden die dagelijks hun aandeel van zijne maaltijden
genoten, tot zijne persoonlijke genii. Natuurlijk was dit alles
vmchteloos. Want, zoo heet het, in de vaste bewoordingen van
dezen rationalistisch getinten locus classicus, de menschen maken
elkander wel wijs dat het krijgen van zonen en dochters van
gebeden afhankelijk is, maar in de werkelijkheid is het niet zoo.
Volgt de aanwijzing van de natuurlijke oorzaken van de procreatie,
ten getale van drie: hartstocht van man en vroaw; rtu der vrouw;
gereedstaan van den gandharva [vrijwel gelijk aan //de ongeboren
menschenziel// , of, omdat de Buddhisteu van eene //ziel// (at man)
niet weten willen, //den op een nieuwe existentie wachtenden
pudgala (individu)//] *. Een beteren raad ontving onzen Mitra
van een vriend. //Geef aan den eersten zoon die u geboren
wordt een meisjesnaam. Doet gij dit, dan zal hij lang leven. ^
Mitra deed aldus, en noemde den knaap, die hem weldra geboren
werd, Maitrakanyaka; als zoon van Mitra moest hij 'Maitra' en als
meisje kanjaka heeten. ^ Het middel bleek probaat, want deze
zoon bleef in leven.
Al wordt in ons avad&na de beweegreden van die schijnbare ge-
slachtsverandering niet vermeld, de bedoeling er van is duidelijk.
Zoodoende moesten de booze demonen, die pasgeboren kinderen
roeven, en die in ons geval het blijkbaar op zuigelingen van het
* Doordat de handschriftelijke overlevering hier corrupt is, geeft Feer's
vertaling hier den zin niet juist weer. Hij heeft: y,i\ ne lui naissait pas
d' enfants". In mijne uitgave heb ik betoogd dat in plaats van het overge-
leverde pntra jayante oa te lezen is putra jayante mriyante ca.
* Vgl. VersL en Meded. der Kon, Akad,, Afd. Lett,, Vierde Beeks, UI, 379.
* Bij K^emendra heet hij soms met femininumuitgang Maitrakanyaka. In
Avadana^. en Divyav. is de naam een masculinum.
184 2>1 KOOFICAK» DIS TXOIK ZUKI MOXDSE lOSDBEXf.
tnannelijk geslacht voorzien hadden, op een dwaalspoor geliracht
worden. De gevaarlijkste dag is de zesde levensdag, waarop het
huiselijke ritueel der Hindoes dan ook de ceremonie genaamd
Sa^thipüjS verricht wil hehben. * Doch hoe dit zij, het behoud
van den knaap was te gelukkiger, omdat uit de lichamelijke ken-
teekenen, die Maitrakanyaka bij zijne geboorte medebracht, mocht
afgeleid worden dat in hem een bijzonder begaafde persoonlijkheid,
een hooger wezen ter wereld was gekomen. ^
Maitrakanyaka was nog een klein kind, toen zijn vader op een
overzeesche reis het leven liet. Toen hij zelf volwassen was, vroeg
hij zijne moeder: ^Moeder, waarmede verdiende vader zijn geld,
dan zal ik datzelfde beroep gaan uitoefenen.^ Maarzij, die bij zich
zelve bedacht dat, wanneer zij de waarheid sprak, ook haar zoon
groot overzeesch koopman zou worden en zij ook hem op dezelfde
wijze zou verliezen, zeide, dat hij in leven tokohouder geweest was.
£n zoo zette Maitrakanyaka een winkel op , en verdiende den eersten
dag vier kSr^pa^as. Hij bracht dat geld aan zijne moeder, zeggende:
//Doe dat geld, moeder, ten goede komen aan grama^as, brahmanen,
behoeftigen, bedelaars.// Maar zie, nu zeide hem iemand dat zijn
vader geen tokohouder geweest was, hij had in parfumerieën gehan-
deld. Aanstonds sloot Maitrakanyaka den toko, en opende een
parfumerieënwinkel. Op den eersten dag verdiende hij acht karsSpa^as.
Ook die som gaf hij aan zijne moeder , om evenals het vorige bedrag
aan aalmoezen te besteden. Maar nu kwam al weder iemand hem
vertellen: //uw vader handelde niet in parfumerieën, hij handelde
in goud. /f Zoo gaf hij ook zijn parfumerieënwinkel op, en begon
een goudhandel met dit voorspoedig gevolg , dat hij den eersten dag
zestien , den tweeden twee-en-dertig karsapa^as maakte. Ook dat geld
bracht hij zijne moeder om er monniken, brahmanen, behoeftigen
mede te ondersteunen.
De goede zaken die hij maakte hadden intusschen bij het koop-
mansgilde naijver en wangunst doen ontstaan. £r waren er die wisten
dat de oude Mitra overzeeschen handel gedreven had. Dezen, be-
^ 8a§thi is de naam van de kinderroovende godheid. In een verhaal van
den Kathasaritsagara (55, 186 vgg.) wordt op den zesden levensdag door eene
vervaarlijke Bak^asi het kindje uit het kraambed weggehaald.
7 Die kenteekenen worden opgenoemd in Avadana^. I, bldz. 197, 10.
In Bhadrakalpavadana wordt uitdrukkelijk vermeld dat de oonoeptie
van onzen held gepaard ging met de nederdaling van een« de va in den
moederschoot van Mitra^s vrouw.
Dl KOOFICAN9 DIS TSGSK ZIJNl MOSDXS MI8DKESF. 185
grijpende dat door hem dat te vertellen zij een gevaarlijken concurrent
konden kwijt raken, zeiden hem dat hij een verkeerd en hem niet
passend beroep uitoefende; >s^uw vader is geen gewone winkelier
geweest, maar een opperkoopman, een kara vanenleider (s&rthavSha)
die handel dreef over zee.»^ Maitrakanyaka ging hierop tot zijne
moeder en vroeg haar of dat waar was. Zij kon het niet ontkennen,
maar smeekte haar zoon om zijns vaders beroep niet te willen uit-
oefenen, ff Je bent mijn eenigst kind, zeide zij, och verlaat me niet,
ga niet naar zee.// Maar de jonge man had zich nu eenmaal voor-
genomen te worden wat zijn vader geweest was, iets wat op zich
zelf, en zeer zeker van een Indisch standpunt, niet anders dan
loffelijk moest geacht worden. Dan , slechte vrienden stijfden hem in
het verzet tegen zijne moeder. En zoo gebeurde het dat hij na eenigen
tijd in Benares, op de gewone wijze met de schel ^, liet omroepen :
/f Aan de heeren kooplieden van Benares wordt het volgende bekend
gemaakt. De sarthavaha Maitrakanyaka zal eene overzeesche han-
delsreis ondernemen. Wie van ulieden gezamenlijk met den s&rtha-
vaha Maitrakanyaka in zee wil steken, vrij van tollen, heffingen
en vrachtgelden *, die moet zo^en de waren voor dien handelstocht
bestemd [te bekwamer tijd] gereed te hebben.// Aan die oproeping
gaven vijfhonderd kooplieden gehoor. £n zoo ging de lange stoet
van vrachtwagens, kameelen, runderen, ezels, beladen met kisten,
manden, balen of hoe overigens de koopwaar vervoerd werd, op weg. Op
dat oogenblik stortte zich Maitrakanyaka^s moeder, met tranen op het
gelaat en teederheid in het hart, voor haren zoon ter aarde, en
smeekte: /^ verlaat mij niet, mijn kind, ga niet naar zee ff. Maar
hij, vast besloten om te gaan, werd driftig over die door snikken
.onderbroken uiting van smart en liefde, schopte zijne moeder uit
den weg en ging heen. En zij sprak: //Kind, moogt gij nooit de
vrucht van die daad ervaren I^
Het verhaal gaat voort met de beschrijving van den tocht der
karavaan tot zij aan de zeehaven komt van waaruit de zeereis
zal ondernomen worden. Maitrakanyaka huurt een schip, werft
* Zie KxBir, Oeseh. v. h, Buddhiame in Indië, I, 38 noot 1: „Alle publieke
bekendmakingen geschieden bij de N. Buddhisten bij klinkende schel, bij
de Zuidelijke met trommelslag."
* Ik vat dit zoo op, dat de bijdrage door elk der medevarende kooplieden
aan den sarthavaha te betalen, alle tollen enz. insloot, zoodat zij zich
ieder afzonderlijk daarmede niet te bemoeien hadden en als vrijgesteld
konden beaohouwen.
186 DE KOOPMAN, DIE TEGEN ZUNE MOEDEB HISDBEEF.
scheepsvolk aan, en aauvaardt de zeereis. Een zeemonster doet het
schip omslaan. Bij de schipbreuk weet Maitrakanyaka een plank te
bemachtigen, waarop hij aan land drijft. Op den vasten wal ge-
komen , gaat hij landinwaarts en komt aan eene stad , die den naam
draagt van de //Bekoorlijke// (Rama^aka). En zie, vier Apsarasen
(hemelnimfen) , welgevormd, schoon en lieftallig, treden hem aan
de poort van die stad te gemoet en spreken hem aldus toe : //Kom ,
Maitrakanyaka, gij zijt hier welkom, hier vindt gij ons eetvertrek,
ons drinkvertrek , onze kleedkamer, onze slaapsalet, alles is er vol
van zilver, goud en alle soorten van edelsteenen, kom mede, laat
ons genieten.// Eu hij bleef een aantal jaren bij haar, genot met
haar smakend als een vrome [in den hemel] tot loon van deugd
en goede werken. Zij willen hem altijd bij zich houden en hem
niet verder zuidwaarts laten trekken. Als hij verhinderd wordt zuid-
waarts te trekken, wordt hij hoe langer hoe meer verlangend daar-
naar. Eindelijk weet hij zich los te maken en zet zijn tocht
naar het Zuiden voort. Zoo komt hij aan een tweede st^id, //Altijd
dronken// (Sadamatta) geheeten. En zie, als hij voor de poort
staat, treden hem acht Apsarasen tegemoet, nog schooner en lieftal-
liger dan de eersten; ook zij spreken hem op gelijke wijze toe:
//Kom, Maitrakanyaka enz.// Ook aan hare uitnoodiging, die in juist
dezelfde bewoordingen vervat is als bij de vorige stad, geeft hij
gehoor; ook bij haar verwijlt hij vele jaren; ook zij beletten hem
verder zuidwaarts te trekken; ook hier wordt hem de begeerte om
toch verder te gaan te machtig. En zoo gaat hij dan in dezelfde
richting voort. Hij komt nu aan eene derde stad. Zij heet //Vreugde/?
(Nandana). Daar herhaalt zich hetzelfde spel. Nu zijn hetzestien
Apsarasen, die hem meetroonen, ook deze nog mooier, nog liever*
dan de vier en de acht van vroeger. En als hij ook hier jaren
achtereen gewoond heeft, drijft hem op dezelfde wijze als de vorige
keeren een onbedwingbaar verlangen van haar weg, altijd verder in
zuidelijke richting. Thans komt hij aan een paleis, dat den naam
draagt van Brahmottara. Daar stellen zich twee-en-dertig hemel-
nimfen , nog mooier, nog liever dan de vorige, te zijner beschikking.
Ook met dezen geniet hij vele lange jaren hemelsch genot, maar
zijne zucht om verder te trekken komt boven, wordt hem te machtig,
en hij gaat.
Hoe verder hij zuidwaarts komt, des te sterker wordt zijne begeerte.
Daar ziet hij , voortgaande, de //IJzeren Stad// (Ay omay a). Hij treedt
er binnen, maar nauwelijks binnen gekomen, valt de poort achter
DE KOOPMAiK, DDB TEGSN ZIJTOS MOSDEB MISDKEBF. 187
iiem dicht. Hij gaat voort, komt in het midden van de stad, al weder valt
eene poort achter hem dicht. En daar in het hart der //IJzeren Stad/i^
ziet hij een persoon, groot van gestalte, die een draaiend ijzeren
wiel op het hoofd torst. Het wiel straalt licht af, vlamt, is een
en al vlam. Onder het draaien snijdt het wiel het hoofd open, en
het bloed en de etter, die er uit druipt, strekt dien persoon tot
voedsel. Toen nu Maitrakanyaka hem zag, vroeg hij: //Wie zijt
gij, man?// En de ander antwoordde: //iemand die zijne moeder
mishandeld heeft.// Nauwelijks had hij dit gezegd , of Maitrakanyaka
stond de daad die hij tegen zijiie moeder bedreven had voor den
geest. //Ook ik//, dacht hij, //heb slecht gehandeld tegenover moeder,
voorwaar door dat karma ben ik hier gebracht.//
Op dat oogenblik weerklonk eene stem uit de ruimte roepende :
/'Die gebonden zijn, zijn vrij, en die vrij zijn, gebonden.// Onmid-
deUijk na die woorden verdween het wiel op het hoofd van den man
en vertoonde zich op het hoofd van Maitrakanyaka, die geweldig
pijn begon te lijden. Toen de man Maitrakanyaka in dien staat zag,
^rak hij hem met deze strofe aan :
1. Zeg, gaaft gij op Bama^aka, Sadamatta en Nandana,
En ook ^t paleis Brahmottara ? waarom zijt gij hierheen gegaan?
Maitrakanyaka sprak :
2. Ja, ik gaf op Bama^aka, Sadamatta en Nandana,
En ook 't paleis Brahmottara. Begeerte dreef mij voort hierheen.
8. Ver weg sleept ons het Karma voort, van verre werkend altijd door,
En daarheen sleept het Karma ons , waar ^s Karmaas vrucht ge-
worden zal.
4. De rijpheid van mijn Karma maakt dat op mijn hoofd het
gloeiend wiel
Met vlammentongen lichtend draait, tot helsche pijn voor 't
levend lijf.
De man zeide:
5. Haar die 't onmogelijke deed voor u, hebt gij in euvelmoed
Gehoond, uw moeder weggeschopt; van deze daad ziehier de vrucht.
Maitrakanyaka sprak:
6. Zeg, hoeveel jarenduizenden zal op mijn hoofd het gloeiend wiel,
Zijn vlammentongen draaiend, staan, tot helsche pijn voor 't
levend lijf?
De man sprak:
7. Wel zestig jarenduizenden en zestig honderden daarbij
Zal 't vlammentongend gloeiend wiel ronddraaien blijven op uw hoofd.
188 Dl KOOPHAK, DDE TIGIN TOJVM MOSDX& lOSDKIEF.
Maitrakanyaka sprak: «Zeg, man, zal dan nog iemand anden
hier komen ?>s^
De man zeide: /^Die hetzelfde gedaan zal hebben als gij.itr
Toen , hoe ook door felle pijn overmand , koesterde Maitrakanyaka
een gevoel van medelijden voor de schepselen en sprak tot den man : «Ik
wensch dit wiel ten behoeve van de schepselen altijd door op mijn
hoofd te blijven dragen; moge niemand anders, die zoo iets gedaan
heeft, hier komen I>i^ Nauwelijks waren die woorden gesproken, of het
wiel ging ter hoogte van zeven tSlas omhoog en bleef in de lucht
staan. En de bodhisattva Maitrakanyaka stierf en werd opgenomen
in den hemel der Tusita-goden.
Hier eindigt ons verhaal. Ook zonder dat de verhaler aan het slot
zijn held met den term «bodhisattva^ had bestempeld, zou de aan-
dachtige lezer dat wel begrepen hebben. Wie anders dan de tot de
grootst mogelijke zelfopoffering en zelfverloochening steeds bereide
strever naar de tot het Buddhaschap voorbereidende Yolkomenheden
van deugd (p S r a m i t S s) , zou zulk eene verklaring hebben kunnen uit-
spreken? Ten overvloede doet, in onze bron, de Buddha, na zelf
het verhaal van Maitrakanyaka aan de luisterende schare van zijn
monniken en aanhangers ten beste gegeven te hebben , deze identificatie
volgen: «Wat denkt gij wel, monniken? Degeen die in dien tijd,
onder die omstandigheden, Maitrakanyaka was, die beu ik. Dat ik
aan mijne moeder het geld dat ik met koophandel verdiend had ter
hand stelde, door de uitwerking van dat karma heb ik in de vier
groote steden groot geluk gesmaakt; maar omdat ik mij aan mijne
moeder, al was het ook nog zoo weinig, vergreep, heb ik, ten
gevolge van het rijp worden van de vrucht van die handeling, zulk
een ongeluk ondervonden.« Volgt eene predicatie over den plicht om
vader en moeder te eeren, opdat het iemand welga, waaruit ik
alleen het karakteristieke slot zal aanhalen. vWie zijn vader op den
eeneu arm, zijne moeder op den anderen honderd jaar lang zou
koesteren of ze in het bezit stellen van wat er aan zilver, goud
en edelsteenen op aarde gevonden wordt, zou daarmede aan zijne
ouders nog niet behoorlijk dank vergolden hebben; maar wie zijne
ongeloovige ouders in het heerlijke Geloof invoert, onderwijst, inwijdt,
bevestigt, hen, zoo zij in zedelijk gedrag te kort schieten, in de
heerlijke Zedelijkheid, zoo zij van goed of geld niet scheiden kunnen,
in de heerlijke deugd der Mildheid, zoo zij door waan verblind zijn, in
de heerlijke deugd der Wijsheid invoert, onderwijst, inwijdt, bevestigt,
2ulk een zoon zou daarmee aan zijne ouders behoorlijk dank vergelden.^
DB KOOPKAN, DU Tl&lK ZUKS MOSDXR HISD&BIP. 189
Wat de drie andere Sanskrit redacties betreft, die. van het
DiyyavadSna leert ons niets nieuws. Dat spreekt van zelf, wanneer
men weet dat zij niets anders is dan eene rhetorische paraphrase van
AvadSnag. nr. 36. Legt men de beide teksten naast elkander ^
dan wordt die verhouding van beide evident. Men ziet , hoe de be-
werker van Divy. nr. 88 den ouderen tekst op den voet volgt en
er eene recensio elegantior et omatior van bereidt, door hetgeen in
de overlevering eenvoudig weg verteld was klaar te maken met een
dikke saus van naar de regelen der kunst plichtmatig toebereide
finesses van alankara. Dit pronkstuk van professioneele dicht- en
stelkunst , of om het modewoord van de hedendaagsche Nederlandsche
geestverwanten van onzen stilist te gebruiken, van ^smans /^^woordkunst/i^,
is in de uitgave van Cowell en Neil niet geheel tot zijn recht gekomen.
Hoezeer de handschriftelijke overlevering van dit avadSna vrij slecht
is en het daarom meermalen niet mogelijk was den juisten tekst te
herstellen, toch hadden er meer fouten der overlevering verbeterd
kunnen worden. Om die reden voeg ik een Aanhangsel aan dit
opstel toe met eenige proeven van tekstverbetering.
Is deze stijlproeve gemengd uit poëtisch proza en metrische gedeel-
ten, de relazen van Maitrakanyaka die in het BhadrakalpSva-
dSna en bij Ksemendra voorkomen zijn geheel in dichtmaat.
De beide laatstgenoemde redacties zijn onafhankelijk zoowel van
elkander als van AvadSnagataka. Toch verhalen zij de gebeurte-
nissen , zooals die boven zijn medegedeeld , met zoo weinig verschil ,
zelfs in bijzonderheden, dat wij gerustelijk mogen verklaren dat zij
heizelfde verhaal inhouden als boven is naverteld. Hunne zelfstan-
digheid blijkt 1^ hieruit, dat wat bij den een uitvoerig is behandeld
bij den ander soms in weinig woorden wordt afgemaakt en omge-
keerd , 2*. uit hun stijl en wijze van uitdrukking. Wat de dateering
der werken betreft, Kfemendra is betrekkelijk laat; hij leefde in
de 11** eeuw, maar hij heeft ongetwijfeld geput uit werken en
overleveringen, die ons verloren zijn gegaan. Hij moet iemand van
groote belezenheid geweest zijn , en heeft zich op heel wat gebieden
bewogen. Daarom is zijne getuigenis, ondanks zijn laten leeftijd,
van gewicht. ^^ Wanneer het Bhadrakalpavadana opgesteld is,
1* Sabat Cahdba Da8, die in de Bibliotheoa Indioa eene uitgave
Tan deAvadanakalpalata begonnen is, heeft die niet voortgezet. Nadat tien
afleveringen verschenen waren, schijnt zij gestaakt te z\jn. Dat is wel onge-
lukkig. Voor de voortzetting van de uitgave van dit belangwekkend en , naar
zijn vorm, schoone product van de klassieke Sanskrit litteratuur mocht wel
eens gezorgd worden.
190 DK KÖOPMAK, DIS TEGEN ZIJNS MOEDE&' MXSBKESF.
weten wij niet. Het zou mij om de volgende reden niet verwon-
deren, zoo die bundel nog jonger zou blijken te zijn. Ik vond nl.
de volgende verzen, waarin de Bodhisattva verklaart ter wille van
alle schepselen, nu en later, het rad t* willen blijven torsen, in
beide teksten volmaakt gelijkluidend:
adhuna ye samesyanti nar&b patakakari^ab
tesam arthe mamevedan cakram tisthatu mastake ||
katham sahante te tïvram dïrgham evamvidham vyatham
ekasya ca vyath-a me 'stu sarve tisthantu nirvyathsb ||
parSrthe dhSrayisyami cakram bhuktva nijam phalam
paravyatham ca janati na janab svavyatham vina ||
//Moge dan dit wiel op mijn hoofd blijven tot boete (ook) van
degenen die van nu af, na eene hoofdzonde te hebben bedreven,
hier zullen komen! Hoe zouden zij zulk eene lange en felle pijn
doorstaan? Laat ik het alleen wezen die pijn lijd en alle anderen
vrij van smart zijn! Ter wille van anderen zal ik het wiel blijven
dragen, (ook) nadat ik mijn eigen kwaad geboet heb. Niemand
kent eens anders leed, die niet zelf geleden heeft.// ^* Het komt
mij uiterst onwaarschijnlijk voor dat een dichter als Ksemendra deze
nobele taal en die niet deel kan uitgemaakt hebben van den over-
geleverden vorm van het avadSna, van een ander zou hebben
overgenomen. Een dergelijk gebruik van vreemd eigendom laat zich
veel beter verklaren voor den samensteller van een zoo middelmatig
werk als het Bhadrakalpavadana.
Het beeldhouwwerk op den Boro Boedoer vertoont op de eerste
vier van de door Oldenbukg gedetermineerde bas-reliefs de schip-
breuk en Maitrakanyaka^s aankomst en onthaal achtereenvolgens
bij de vier, bij de acht, bij de zestien en de twee-en-dertig nimfen,
al zijn om praktische redenen er van de 16 maar elf en van de 8£
niet meer dan dertien afgebeeld. Het laatste nummer bevat in drie
tafereelen de ontknooping, die eindigt met het overspringen van
het rad. Maar als ik goed zie, moet men ook het aan die vijf
voorafgaande nummer CXXII, 214 bij de Maitrakanyakageschiedenis
betrekken. Wij vinden daar in het rechtsche vak een manspersoon,
met allerlei figuren om hem heen, die bezig is waren met de
weegschaal af te wegen. Het is Maitrakanyaka in den winkel, zijn
klanten bedienende. Maar ook de linksche scène moet er bij behooren.
" Vgl. wat Dido bij Virgilius zegt (Aeneis, 1, 630)
non ignara mali miseris succurrere disco.
Dl KOOPMAN, DIS TEGEN ZUTNE HOEDEB MISDREEF. 191
Twee personen, rijzig van gestalte, een aanzienlijk man met zijn
begeleider zijn in staande, vóór hen eene figuur in liggende houding
afgebeeld. Hier mag men onderstellen dat Maitrakanyaka bedoeld is,
op het punt te vertrekken, maar weerhouden door zijne moeder.
Evenwel, de liggende figuur blijkt door den teekenaar bij Leemans
als een manspersoon te zijn opgevat. Hadden wij eene fotografie
van dit nummer, dan zou deze wel geen snorbaard dragen! Dat
hier inderdaad eene voorstelling te zien is van de moeder, als zij
haar zoon te voet valt, blijkt uit de haarvlecht, de ekave^iï,
die haar duidelijk genoeg als weduwe aanwijst. Beide tafereelen
zijn gescheiden door de afbeelding van een hoog, groot gebouw.
Kan daarmee soms een stadspoort bedoeld zijn, ter aanduiding dat
het tafereel links buiten en dat rechts binnen de stad geplaatst
wordt? Misschien ging aan de afbeelding van den winkel nog een
relief vooraf, waarop de zoon was voorgesteld, als hij zijne moeder
vraagt naar het vak van zijn vader. Maar CXXI, 21^ is grooten-
deels verloren gegaan, en de onmiddellijk daaraan voorafgaande
CXX, 210 en CXIX, 208 zijn bij Leemans leege vakken. Deze
omstandigheid is mede ongunstig voor een eventueel onderzoek
naar het werk, dat de kunstenaar hier kan hebben geïllustreerd. Dat
dit het Avadana^ataka niet is, blijkt voldoende.
Daar wij al de hoofdmomenten van ons verhaal in beeld nauw-
keurig terugvinden , is het vreemd dat de kwijtschelding van de straf
ten gevolge van de zelfopofferende gedachte van den Bodhisattva
ontbreekt. Misschien ontbrak dit pakkende slot in het verhaal, dat
de beeldhouwer geïllustreerd heeft. In eene ons alleen uit de Chineesche
vertaling bekende redactie van ons avadana blijft Maitrakanyaka zijne
straf tot het einde toe ondergaan. Be al, die het hoogstbelangrijke
werk, waarin deze voorkomt, het Mahabhiniskrama^asütra (Fo-pan-
hhin-tsi-^n bij Bunyixj Nanjio, Caialogue^ nr. 680)** vertaald
heeft onder den titel : The Bomaniic Legend of Sahya Buddha , geeft
aldus het einde van de geschiedenis weer (p. 345 in //the Story of
the Merchant who Struck His Mother//) :
//Then a certain Yaksha, who kept guard over that city, whose
name was Viruka '^, suddenly came to the spot, and remo ving the
>' Zie hierover Wassiljew, p. 123 van de Duitsche uitgave van zijn werk:
Der Buddhiamua.
»' Of Yirücjlhaka (het hoofd der Kumbhaj^^as, regent van het Zuiden) of
Virüpak^ (het hoofd der Nagas en regent van het Westen) zal wel bedoeld
zijn. In Buddhifltische vertelselboeken worden de termen yaksa, raksasa,
naga en derg. wel eens dooreen gebruikt; al dezen zijn gelijkelijk amanusa^.
192 BB KOOPILIN, DIS TBGIK ZUNS MOSIUDL mSDBIBF.
fiery wheel from off the head of Govinda [zoo heette de man, dien
M. aantrof] , he placed it on the head of M&itri. Then the wretched
man cried out in his agony and said, 'Oh, what have I done to
merit this torment?^ ^* to which the Yaksha replied, 'YonI wretched
man, dare to strike (kick) jour mother on the head as she lay on
the gronnd ; now , therefore , on yonr head you shall wear this fiery
wheel , throngh 60.000 years your punishment shall last ; be assnred
of this, throngh all these years yon shall wear this wheel.^
//Now, Bhikshnsl I was that wicked M&itri, and for 60.000 years
I wore that wheel for disobedience to my mother ; so be ye assured that
disobedience to yonr religions superiors will be pnnished in the same way 1/9^
Behoudens dat aanmerkelijke verschil aan het slot valt deze redactie,
voorzooverre het uit Beal^s onvolledige vertaling is na te gaan , met
de andere Sanskrit teksten samen. Of het begin van de geschiedenis
door Beal is uitgelaten, dan wel in het Chineesch niet voorkomt,
blijkt niet; het verhaal, zooals hij het geeft, begint eerst met het
plan van den koopman (die bij hem steeds M&itri heet) om over-
zeeschen handel te drijven. Het is tamelijk omstandig, en enkele
van de namen der verblijven, waar de held zich na de schipbreuk op-
houdt, zijn onder het Chineesch-Eugelsche omkleedsel te herkennen.
Het is wel jamhier, dat wij den Sanskrit tekst niet bezitten; die
zou waarschijnlijk ook ouder zijn dan het AvadSlnagataka.
De overleveringen in de Psli litteratuur wijken hier van de door
ons behandelde in sommige opzichten nog al sterk af. Het is de
moeite waard hierbij even stil te staan. Tot vijf maal toe komt de
persoon van Mittavindaka — zoo heet Maitrakanyaka in de Pali-
teksten — in jatakas voor, en wel nr. 41, 82, 104, 869 en 489.
Maar wij hebben hier te onderscheiden. Het door Fausböll uitgegeven
Jstaka-boek bestaat uit verzen en proza. De verzen (met uitzondering
natuurlijk van die in het proza geciteerd worden) zijn de oude,
heilige tekst, het proza is de commentaar daarop, en een commen-
taar, die vele eeuwen later is opgesteld. Die afstand tusschen beide,
die zich duidelijk in het verschil van taal uitspreekt, komt somwijlen
hierin uit , dat de prozavertelling van den commentaar ^ ^ met het
1^ In het Chineesoh volgen hier gathas, die Beal oversloeg, zooals hij te
kennen geeft.
IS Over dit punt wordt wel wat heengegleden in het overigens goed ge-
schreven hoofdstuk over de Jatakas in Bhts Davids' Buddhiat India (Chapter
XI). Om er enkele te noemen ) in de jatakas nr. 11, 29, 47, 57, 72, 164, 466,
475 heeft het prozaverhaal met de verzen, die het heet te oommenteeren,
eigenlijk niet veel uit te staan.
Dl KOOPMAN, BH TIGIN ZUKB KOKDIE UISDS1XF. 19S
gecommenteerde jataka-veis of verzen uiet te best klopt. Ik ga
hier op dit punt niet nader in , en heb het alleen opgemerkt om te
motiveeren , waarom ik de twee verschillende klassen van getuigenissen
uit elkander houd.
Yan de gathas dan , d. i. het metrische gedeelte , hebben op den
man met het rad betrekking : 1^ de ééne ^ths van nr. 82 (= dl. I ,
£09 van de Engelsche vertaling), 2^ de ééne gSthS van nr. 104
(ibid. I, 246), 3' de vijf gilthas van nr. 869 (Eug. vert. UI, 186)
4\ de tien gathss van nr. 439 (Eng. vertaling lY, 3). Onder die
zeventien zijn enkele doubletten. De gSthS van nr. 82 komt ook
voor onder de vijf van nr. 369, die van nr. 104 staat ook onder
nr. 369 én nr. 439 ; en van de vijf van nr. 369 zijn er slechts twee
die alleen daar te vinden zijn. Bekent men de herhalingen niet mede,
dan heeft men 13 stanza^s in het Jataka-boek, die met ons verhaal
hebben uit te staan. Daar de enkele gathSs van de nummers 82 en
104 in 369 en 439 herhaald worden , kunnen wij die ter zijde laten,
Nrs. 369 en 439 bestaan elk uit wisselzangen van twee personen.
In eerstgenoemd jStaka is de verdeeling over de twee als volgt:
A zegt ééne gatha, dan B ééne, dan A ééne, dan B twee. In 439
is het schema: A2,B6,A1,B1. Dr. Bouss heeft ter aange-
haalde plaatse van de laastgenoemde tien de volgende, hier en daar
wel wat vrije, maar fraaie en vloeiende vertaling gegeven, die ik
hier, als beste en kortste middel tot kennismaking met den inhoud ,
Jifsehrijf :
(A) Four gates this iron city hath, where I am trapt and caught:
A rampart girds me round about: what e vil have I wrougbt?
Now fast are olosed the city gates: this wheel destroyeth me:
Why like a caged bird am I caught? why, Goblin, should it be?
(B) An hundred thousand thou, good Sir, didst own, and twenty eke:
Yet to a friend thou wouldst not lend thine ear , when he would speak. ^^
Swift didst thou flee aoross the sea, a perilous thing, I ween;
The four, the eight, didst visit straight, and with the eight, sizteen,
And with sixt^en the thirty-two; and lust didst ever feel:
See now, the meed of utter greed upon thy head, this wheel.
Who tread the highway of desire, that spacious thoroughfare ,
That highway great, insatiate — 't is theirs this wheei to bear.
Who will not sacrifice their wealth, nor to the Path repair,
Who do not know this should be so , — *t is theirs this wheel to bear.
^* Letterlijk staat er: gij hebt het woord van uwe verwanten niet opgevolgd
^üatinazn vacanaih nftkari).
194 DS KOOPMAN, DDI TEGEN ZUNE MOEDER MISDBEXF.
' Ponder the isaue of thj deeds, and see
How great thy wealth, and do not orave to be
Master of ill-got gains; what friends advise.
Do, — and the wheel shall never come nigh thee.
(A) How long, O Gh>blin , shall this wheel upon my head remain?
How many thousand years? reveal, nor let me ask in vain.
(B) The wheel shall roll, and on shall roll, no savioor shall appear,i^
'Fixt OB thj head till thou be dead — O Mittavinda, hear.
Het is vooreerst duidelijk dat wij hier te doen hebben met eene
samenspraak tusschen iemand , die Mittavinda heet, en een demon.
Wat EoüsE door //Goblin// weergeeft, luidt in het origineel yakkha.
Dan is evident dat wij te doen hebben met den man met het wiel,
die in de IJzeren Stad gevangen zijn straf ondergaat. De oorzaak
van zijn lijden is blijkbaar wat anders dan in het boven door ons
uitvoerig medegedeelde verhaal. Maitrakanyaka boet eene daad van
oneerbiedigheid tegenover zijne moeder, Mittavinda draagt het wiel
als straf voor zijne onverzadelijke hebzucht. De drie stanzas in echt
Buddhistischen preektoon (6 — 8), die dit uitdrukkelijk uitspreken,
en die eigenlijk niet gericht zijn tot den gefolterden man, maar tot
den lezer, die gesticht moet worden, hadden best kunnen ontbre-
ken, zooals zij wel oorspronkelijk zullen ontbroken hebben. Ik heb
zelfs een sterk vermoeden dat met de vier, de acht, de zestien en
de twee-en-dertig geldswaarde , en niet hemelnimfen bedoeld worden j
Roüse's vertaling is misschien een weinig onder den invloed van het
prozaverhaal , zie beneden; en de meest natuurlijke opvatting van de
betreffende gatha is deze, dat M. met 4 niet tevreden, daarmede
8 verkreeg enzoovoorts. Doch hoe dat zij , dat wij hier eene andere
motiveering voor de straf hebben , staat vast. Ook dat de uitweiding
in 6 — 8 het allegorisch-ethische karakter van het verhaaltje wil doen
uitkomen. Opmerking verdient ook dat Mittavinda op zijne vraagt
hoelang hij het rad zal moeten dragen , (vs. 9) geen behoorlijk antwoord
krijgt.
Ter verklaring van deze gathas vertelt de commentaar een ver-
haal, dat, als gewoonlijk, allerlei bevat dat uit de verzen alleen
niet geweten kan worden. Zoo dat Mittavindaka zijn vader vroeg
verloren had en aan zijne moeder van jongs af ongehoorzaam was,
ook dat hij ze op de onbeschaamdste wijze bedroog. Dat hij geldgierig
^7 Eene zeer vrije vertaling van een versregel, waarvan het begin duister
is, en ook door den commentator niet begrepen. Er zal wel iets dergelijks
staan, als in de Engelsche vertaling gezet is, maar de woorden «no savioor
shall appear" zijn er door Dr. Bouse bij gedicht.
PE S.QOPMAN1 DIE TBGEN ZIJN£ MOSDSB MISDBE|:F. 19 &
was, wordt in bijzonderheden aangetoond; eerst voor 1000 geldr
stukken wil hij naar het klooster gaan om de preek te hooren, eu
pp stuk van zaken alaapt hij , in plaats van naar het stichtelijk
woord te luisteren I Hoewel hij schatrijk is, wil hij toch hf^udel
drijven over zee, om al meer te hebben, en als zijne moeder hem
smeekt om niet te gaan, slaat hij haar en werpt haar ter aarde. '?
Niet een schipbreuk doet hem bij de nimfen belanden, maar hetgeea
volgt. Op den zevenden dag, nadat het schip zee gekozen heeft,,
blijft het plotseling stil liggen. Nu wordt hetzelfde gedaan, als ia
een soortgelijk geval gebeurde op het schip, waarop de profeet Jona
voer ; het lot wordt geworpen om uit te maken wie van de opvarenden
de schuld is dat men niet vooruit kan. Het lot wijst M. aan, die
wordt in zee geworpen, redt zich op voorbij drijvend hout ei^
komt zoo aan wal, van waar hij naar het paleis van de eerste vier
komt, enzoovoorts. Tot hier toe is er niets in dit aanvullende proza-
verhaal dat in strijd mag heeten met de gathas. Ook niet, waar
aan het slot uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hij zijne straf lijdt
in de Hel. Maar wel is dit zonderling, dat de commentaar het ge-
sprek laat voeren niet met een demon, maar met den Bodhisattva
zelf, bij gelegenheid dat die met een groot gevolg in dien uithoek
van de hel de ronde doet (mahantena parivareua ussadacarikam
ca ra man o). Hier legt de commentator zijn metrischen tekst
averechts uit, dat is onmiskenbaar.
Opmerking verdient ook dit. De gestrafte man is niet de Bodhi-
sattva in eene vroegere existentie, zooals in de overlevering der
Noordelijken, maar een geheel ander individu, lu alle vier de
nummers identifiëert de commentaar hem met een ongenoemdea
monnik in des Buddhas dagen, en wel een monnik behept niet met
geldzucht^ zooals men misschien denken zou, maar.... ongezeggelijk-
heid (dubbacabhikkhu ahosi). Eindelijk, de geschiedenis van
Mittavindaka wordt overal geplaatst in de dagen van den voor-
laatsten Buddha, KSgyapa (Kassapasammasambuddhakslikam).
Het verhaal, zooals het uit den versvorm te reconstrueeren is,
vertoont hier geen tegenstrijdigheid. Die komt er eerst iu, wanneer
de 4, de 8 enz. als hemelnimfen worden opgevat, wat de com-
mentaar doet. Want elke aanleiding of verklaring van de hemel-
vreugde, tot vier malen toe bij de jonkvrouwen gesmaakt, ontbreekt
hier ten eenenmale. Dat Maitrakanyaka , die tot viermaal toe al d&
" IV, 2, 19 van het origineel: Matara hatthe gahito hatthaxi>^
Tiasajjapetva mataram paharitva patetva etc.
196 DB KOOPMAK, DU TIGIN ZIXNK MOSDKB mSDBIBF,
gemaakte wiust Toor liefdadig doel aan zijne moeder afstond, soo
beloond wordt , verstaan wij ; maar de gemeene en in-sleohte Mitta-
Tindaka heeft hoegenaamd niets verricht, wat belooning verdiende,
l^och moet de ontmoeting met de nimfen in de overlevering van
de Pali boeken van óuds te huis behooren. Van de gSthSs in
nr. 869 wijzen vs. 2 en 3 er op. In 1 vraagt de man met het wiel :
ffWskt heb ik tegen de goden misdreven . wat voor kwaad gedaan ,
dat het vlijmend wiel op mijn hoofd ronddraait?/^ — Met 2 volgt
de wedervraag, die nagenoeg gelijk is aan het boven (bldz. 187)
nit AvadSna^ataka geciteerde vers 1. De namen der nimfenverblijven
Rama^aka en SadSmatta zijn dezelfde , in plaats van Nandana heet
bet derde verblijf hier Dubhaka, en het vierde brahmattaran ca
pSsSdam zal wel eéne fontieve lezing zijn voor brahmottaran
enz. *•. — G&tha 8 luidt in vertaling: /fik meende, hier zouden
nog meer genietingen te vinden zijn. Zie, door die meening ben
ik in mijn ongeluk gekomen.// GsthSl 4 en 5 vallen dan weer samen
met 4 — 6 van nr. 489.
Ten slotte nog een kort woord over het proza verhaal in nr. 41.
Dit staat niet in verband met het daarbij behoorende vers-jStaka , en
maakt slechts een deel uit van het geheele verhaal (Losakajfitaka).
Allerlei trekken uit het verhaal van Mittavindaka zijn daar met
trekken uit andere vertelsels dooreengemengd. Dit verhaal, het meest
onoorspronkelijke van al de ons bekende redacties, kunnen wij veilig
ter zijde laten.
Ter bepaling van den oudsten bereikbaren vorm van de sage is
het — het zal uit het bovenstaande voldoende gebleken zijn —
noodig de oude gath&s van de Psli teksten te leggen naast een
soortgelijk gegeven in de litteratuur der Noordelijken. Welnu , dat is
niet moeielijk. De oudste Sanskrit tekst, die ons verhaal bevat, die van
bet Avadanagataka, dien wij boven (bldz. 182 — 188) naverteld
hebben, bestaat ook uit proza en gathas. Deze laatsten vormen ook
hier een dialoog tusschen den man met het rad en een ander. Ook
hier moeten de verzen ouder zijn dan het proza verhaal , dat ze in
^ich opneemt ; alleen is dat prozaverhaal beslist eenige eeuwen ouder
dan de Jataka-commentaar. Vergelijken wij nu de uitvoerigste en
meest homogene redactie in het Jataka-boek, die van nr. 489 met
•de zeven gathSs in Avadana^ataka, dan zien wij het volgende:
1. In den Pali dialoog zien wij Mittavinda gestraft om zijne
10 De gatha. van nr. 82 heefb een geheel andere lezing in de tweede vershelft.
DS KOOPICAN, DIE TSOSN ZIJNS MOEDEB MISDKSSF. 197
onveizadelijke hebzucht, in dien van Avad. om oneerbiedigheid
t^enover zijne moeder.
2. Hier hebben wij een opzettelijk Baddhistischen tint , d^r ont-
breekt alles wat men specifiek Buddhistisch kan noemen.
3. Hier vraagt de man naar den duur van zijne straf, en krijgt
daarop een ontwijkend antwoord; dddr vraagt hij insgelijks en ver-
neemt den duur precies.
4. Hier blijkt alleen van straf; déJii is er duidelijk sprake van
«traf, die volgt na het verbruikte genot van vroegere belooning.
Laten wij voorloopig aannemen, dat het niet uit te maken is, welke
van die twee voorstellingen de oudste is. Maar dat de overlevering
der Noordelijken hare voorstelling der legende zuiverder bewaard
heeft dan die van het Pali Jstaka de hare, zal wel duidelijk zijn.
Denzelfden indruk krijgen wij bij eene vergelijking van de proza-
verhalen aan beide kanten, die natuurlijk óók oude traditie (alleen
zooveel later vastgelegd) veriegenwoordigen. In de Sanskrit teksten is de
figuur van den hoofdpersoon konsekwent volgehouden. In de Pali boeken
vindt men nu en dan tegenstrijdigheid, eene tegenstrijdigheid die
in nr. 369 zelfs in de gSthSs zich vertoont. Het schijnt dat daar
de figuur van den booswicht en geld wolf, die ten slotte om zijne
onverzadelijke hebzucht het wiel op het hoofd krijgt, niet zuiver
volgehouden is, maar trekken heeft overgenomen van de andere
voorstelling, waarin alleen het verblijf bij de nimfen en de daar
gesmaakte zaligheid behoorlijk passen.
Nu is het merkwaardig dat beide variëteiten van de legende van
den Man met het Wiel ook buiten de Buddhistische wereld in de
Sanskrit litteratuur worden aangetroffen. Als straf voor geldgierigheid
vinden wij ons verhaal in het vijfde boek van Faucatantra, als straf
voor ongehoorzaamheid aan ouders in den Kathasaritsagara.
Het Pancatantraverhaal is welbekend. Yier arme brahmanenzonen
gaan op weg om fortuin te zoeken. Een beroemd toovenaar, dien zij
aantreffen, Bhairavananda ^", maakt vier tooverlatnpen voor hen, en
2egt dat zij daarmede naar den HimSlaya hebben te gaan; daar
gekomen moeten zij, wanneer zoo eene lamp valt, maar graven gaan,
want op die plaats ligt een schat. //Neemt die , zeide hij , en keert
dan terug./s' De eerste lamp, die valt, stelt hen in het bezit van
een schat aan koper. Een van de vier is er tevreden mede, de drie
snderen gaan verder. Nummer twee blijft achter, als het vallen van
^ Bhairayanaada ia ook de naam van den grooteu toovenaar in het tooneel-
4tak Karpiïramafijarï. Hij is natuuriyk een Qaiva.
?• Volgr. V. 13
198 DK KOOPMAN, DU TIOIN ZUNS MOKDIE MISD&ISF.
een tweede lamp een schat aan zilver ontsluit. De twee overigen , die
daarmede* niet tevreden zijn , vinden verder op den schat van goud.
Het goud bevredigt den een , de ander verlangt naar meer , ^verder
op zal ik zeker juweelen vinden, en van deze is een enkele al
genoeg om van armoe te bevrijden./)^ Zoo sprekend, trekt hij nog^
verder en vindt in plaats van edelsteenen den man met het vlammend
rad en onmiddellijk daarop zijne straf. In Van dxr Waals^ vertaling^
vindt men deze geschiedenis, dl. UI, bldz. 70 vgg.
In den Kathasaritsagara komt de Man met het Wiel voor in tar.
56, VS. 140 — 168. De gang van zaken is in dit korte verhaal geheel
anders. In de Witte Stad (Dhavalakhye . . . . pure) woont een
koopman. Wiel (Cakra) geheeten. Deze gaat , tegen het verbod van
zijne ouders, handel drijven over zee in Goudland. Na vijf jaar lang^
daar rijkdommen te hebben verzameld gaat hij naar zijn land terug,
maar lijdt schipbreuk. Van alles beroofd wordt hij levend door de
golven op het strand geworpen, waar een man met een net hem>
vangt en naar een zaal brengt , alwaar een man op den rechterstoel
gezeten ^ * , zijn vonnis wijst. Nu wordt Wiel naar een ijzeren kerker
gebracht. Daar ziet hij een man met een gloeiend ijzeren wiel , dat
in onophoudelijke beweging is, op het hoofd. Hij vraagt hem naar
zijn naam en wat hij gedaan heeft , waarom hij zoo gefolterd wordt»
//Zwaard (K had ga) is mijn naam, ik ben gestraft wegens onge-
hoorzaamheid aan mijne ouders. Hun vloek treedt in vervulling.
Eene maand lang zou ik dit rad te dragen hebben , zoo verwenschten
zij mij.// //Ook ik, herneemt Wiel, heb tegen het verbod van mijne
ouders gehandeld ; zij vervloekten mij dat ik alles verliezen zou wat
ik met overzeeschen handel verdiend had. Ook dit is in vervuUing^
getreden/', en hij biedt grootmoedig aan het wiel van hem over te
nemen : //geef mij het wiel op het hoofd , o Zwaard , uw vloek zij
geëindigd!// Nauwelijks had hij zoo gesproken, of een stem uit den
hemel weerklonk : //Zwaard , gij zijt verlost. Draag uw wiel over op
het hoofd van Wiel.>/ Zoo geschiedde, en onzichtbare handen tilden
Zwaard op en brachten hem naar het ouderlijke huis. Wiel intusschen ^
toen hij het wiel gekregen had , riep uit : //o , mogen ook alle andere
zondaars op de aarde van hunne zonden verlost worden ! laat dit rad
op mijn hoofd ronddraaien tot aan de verdelging der Zonde I^ Op
deze taal volgt nu een bloemenregen uit den hooge. De devas zijn
verrukt over zulk een heilig voornemen. Het ijzeren wiel verheft
zicht en gaat de lucht in, en een YidySdhara komt hem van wege
*^ Blijkbaar Yama zelf.
DS KOOPMAN, DIE TE6SN ZUNS MOIDBB MISD&EBF. 199
India zelven een aantal edelsteenen brengen. In Tawney^s uitmun-
tende vertaling ^ ^ staat dit verhaal 1 , 554 — 556.
Volledigheidshalve vermeld ik dat elk van de beide behandelde
vertellingen, die in Pancatantra en die van Somadeva, kunnen be-
hooren tot latere toevoegsels bij de oorspronkelijke verzameling «
waarin zij zijn opgenomen. Yan het Pancatantra-verhaal van de vier
schatgravers is dit vrij wel zeker; zie de tabellen in het opstel van
Dr. J. Ukbtel in Zeitsehr. d. Deutseh, Morg. Oes.^ LYIU, 65,
en het is mogelijk dat het vertelsel van Cakra (Wiel) niet stond
in Gu;^s4hya^s BrhatkathS, want ik heb het in Ksemendra^s
uittreksel uit laatstgenoemd werk, de BrhatkathSlmanjarï, niet
aangetroffen. Yoor de beoordeeling van den inhoud is die betrekkelijke
laatheid vau opneming in eene reeds bestaande collectie somtijds van
weinig verschil. De vertelsels kunnen toevoegsels wezen en toch op zichzelf
oude overlevering bevatten. In ons geval is dit zelfs zeer waarschijnlijk.
Zonderen wij van de verschillende vertellingen, waarin de man
met het wiel voorkomt, alles af wat de zucht om v/la morale de
la fable»^ te doen zien er bij gevoegd zal hebben, dus de diverse
en uiteenloopende trekken van zedekundigen aard of sectarische
strekking, dan houden wij over een kern van het verhaal, die
overal en onveranderlijk terugkeert: den man met . het vlammend
wiel op het hoofd. Dit is zonder twijfel het meest wezenlijke en
oorspronkelijke bestanddeel. Hoe zonderlinger en absurder een legen-
darische voorstelling is, des te grooter kans is er dat men met een
mythe te doen heeft. Zoo ook hier. Het vlammend rad dat zich steeds
beWeegt, wijst op een zonnesymbool. De enkele rad vorm zou op zich
zelf reeds zoodanige opvatting toelaten (zie Oldenbekg, Religion
ies Vedüy 88; Magdonnsll, Fedic Mythology ^ 155), hoeveel te
meer klemt de interpretatie vau het rad als de zonneschijf, wanneer
het vlammen schiet en onophoudelijk zich voortbeweegt. Dat de
ethische tint van het verhaal niet fundamenteel is, maar dat wij in
den grond der zaak met eene natuurmythe te doen hebben, volgt
hieruit, dat er steeds iemand wezen moet, die het Ylammend Wiel
draagt. De een lost den ander af. Buddhistische vervorming heeft
den Bodhisattva als drager van het wiel natuurlijk in zijn rol van
Verlosser ook hier laten uitkomen ; hij verlost , zooals dat meer door
hem gedaan wordt, tegelijk met de schepselen, zichzelven.
** The EaÜia 8arit Sagara or Ooean of the Streams of Story transl. from
the original Sanskrit bj C. A. Tawney, M. A. Galoutta, 1880 (voL I), 1884
(▼oL II). Zij maakt deel uit van de Bihlioiheca Indica.
200 DK KOOPMAN, DDE TBGSX ZIJNE MOSDSK MISDRBBF.
De voorstelling van de Noordelijke Buddhisten, zooals het Ava-
datia9ataka ze ons bewaard heeft, houd ik voor het dichtst staande
bij den oorspronkelijksten vorm van de mythe. ^ * De drager van het
wiel is niet de eerste de beste. Wat is hij anders dan een cakra vartin?
Hij maakt dat het rad rond wentelt : cakram vartayati. Met andere
woorden : wij hebben hier alweder een staaltje van mythologische
voorstelling , die niets is dan eene grove , materieele opvatting van een
term die eigenlijk alleen symbolisch bedoeld is. De cakravartin,
het hoogste ideaal van Koning en Wijze beide (zie Ke&n, Gesch,
van het Buddhisme^ I, 268. 177. 22) is in dezen lageren vorm
van uitbeelding even onmiskenbaar, als in den discus zwaaienden
Yis^u, in den Grooten Meester en Al wetenden Buddha, in de
fabelachtige tooverkoningen van het grijs verleden, een Mandhair,
Haripcandra, Supriya, Nabhaga, Bharata enz.
De cakra var tin-figuur heeft, zooals men weet, zijne plaats in
den kring van denkbeelden en begrippen eigen aan het Buddhisme,
maar zij is niet door het Buddhisme geschapen. Ook in de gedaante ,
waarin wij haar hier vinden, de Man met het Bad, zal zij wel
buiten het Buddhisme om bestaan hebben, voordat zij dienstbaar
werd gemaakt aan Buddhistische stichtelijke leering. Ook in dezen
gedachteugang moet men aan den vorm, waarin het verhaal bij de
Noordelijke Buddhisten is overgeleverd , de prioriteit toekennen boven
dien van de Zuidelijken. In het Jsitakaboek toch heeft de Man met
het. Bad het verband met den cakravartin, waaruit hij is voort-
gekomen, geheel verloren; hij is een simpele booswicht geworden,
die banale slechtigheden doet en daarvoor welverdiende straf krijgt
met eene preek van den Bodhisattva op den koop toe.
Deze conclusie stemt overeen' met den indruk dien de vergelijking
van den versdialoog in het Avadanagataka met de gathas in
het Pali Jataka te weeg brengt. Naar vorm en naar inhoud beide
moet de overlevering der Noordelijken , dezelfde die op het beeldhouw-
werk van den Boro Boedoer haar aanschouwelijke voorstelling ge-
kregen heeft, voor de meest oorspronkelijke gelden.
Gaan wij nu nog eenige bijzonderheden na in dat oorspronkelijke
verhaal. Wij zullen er eene bevestiging in vinden van ons resul-
taat: l^'. Maitrakanyaka verdient als koopman eerst 4, dan 8, dan
'' Het boven vermelde verhaal van de heeren Zwaard en Wiel aal wel niet
buiten den invloed van de Buddhistisohe atmosfeer gebleven z\jn. Daarentegea
valt er in het Pafioatantra-verhaal hoegenaamd niets Buddhistisch te ont-
dekken. Zooals het daar staat, is het (^ivaïetisch gekleurd.
DS KOOPMAN, DIE TBOSN ZUNI MOSDXE lasDSEEF. 201
16 9 dan 32 kSrsSpa^as, die hij achtereenvolgens aan zijn moeder
geeft om aan ^ramai^^as, brahmanen, behoeftigen weg te scheuken.
Als belooning hiervoor smaakt hij later, na zijne schipbreuk, hemel-
Yreagde bij juist evenzoovele nimfen, als hij geldstukken heeft weg-
geschonken. Die 4, 8, 16, 82 jonkvrouwen zijn niets anders dan
de verpersoonlijkte hemelstreken, de di^as en vidigas, die als
woorden een grammaticaal vrouwelijk geslacht hebben en daarom in
de Indische rhetorica regelmatig als vrouwen worden vooi^esteld. ^*
£®. De naam Mitra of (Maitra) ^^ van des Bodhisattva^s vader
wekt op zich zelf reeds het vermoeden , geeft althans eene aanwijzing
in die richting, dat de zoon een zonueheros zal zijn , een //Maitreya//,
een kind van den daghemel , en dan moet men verwachten dat zijne
moeder ^Aarde// zal heeten. Nu wordt de moedersnaam niet ver-
meld in het AvadanaQataka, evenmin in de Chineesche bron,
die Beal toegankelijk heeft gemaakt, maar hij staat in de A vad aua-
kalpalatg. Toen ik de betreffende plaats in het Cambridge hds.
er op nalas, vond ik mijne verwachting inderdaad bevestigd.
De moeder van Maitrakanyaka heette ^ Aarde//. Yara^asyam
grhapatir MaitronSmapurabhavat/patnïYasundharS
nama tasySbhüd ativallabhs ^^. Mocht men hiertegen aan-
voeren dat K^mendra^s getuigenis zoo laat is, immers uit de elfde
eeuw, en dus weinig waarde kan hebben om het stilzwijgen der
andere en oudere bronnen aan te vullen, bij nader inzien zou men
bemerken dat die tegenwerping niet veel afdoet. Ksemendra heeft
dien naam er niet zelf bij gefantaseerd , maar eene oude overleve-
ring gevolgd die wij niet meer bezitten. Evenmin als hij den vorm
Milindra, den Milinda der Psliteksten, den Grieksch-Baktrischen
koning Menander, een vorm, die alleen bij hem is aangetroffen,
zelf verzonnen heeft. ^' In dergelijke heilige overleveringen houdt
ook eene jongere bewerking de essentieele trekken niet alleen, maar
ook de namen angstvallig vast. — Dat de kinderen van Hemel
en Aarde als ééndags schepselen kunnen worden voorgesteld, als
wezens die zoo geboren zoo sterven , is niet moeielijk te begrijpen. De
hemellichten , uit beider vereeniging te voorschijn gekomen , gaan in
minder tijd dan een etmaal, voor een goed deel veel spoediger, al
weder onder de kim.
*^ Vgl. liAJXUAX^a aAnt. 4, p. 272 zijner vertaling van Karpüramafijarï (far-
vard Orienial Series^ IV).
*^ 2k>o in Avadanakalpalata, zie volgende noot.
M Gambr. Sanskrit M8S. Add. 1306, f. 344a.
^ VgL Kebv, Manual of Indian Buddhismj p. 9 noot 5.
202 DE KOOPMAN, DIS TEGEN ZIJNS KOSDSS MISDSESF.
S^'. De schop, dien Maitrakanyaka zijne moeder geeft, als hij
zijn tocht over de groote zee gaat beginnen, heeft mythologische
beteekenis. Hetzelfde woord pSda beteekent ^voet^ en /i^straal/f,
en het ontbreekt in de Indische mythologie niet aan soortgelijke ge-
vallen, waar eene gewilde woordspeling het substraat is van mythe
of legende. De Zonneheros bestraalt de Aarde, zijne moeder, met zijne
pada^s, die hij op haar neer doet dalen , wanneer hij op marsch gaat. ^ ^
4^. De drang, die Maitrakanyaka telkens en telkens van de
nimfen en het heerlijke leven in hare paleizen voortdrijft, is een
onbedwingbaar verlangen om in zuidelijke richting te trekken.
Steeds trachten de jonkvrouwen hem bij zich te houden, maar
eene onweerstaanbare begeerte ^® jaagt hem voort naar het Zuiden:
daksi^agamanac cainam varayanti. sa yato dak^i^^aya^
paddhater nivaryate tatab susthutaram utka^^thito
gantum. '*" De zonnegod in zijn jaarloop moet, of hij wil of niet,
van zijn hoogsten stand in zuidelijke richting wegtrekken. Zijn
laagste stand, het winterzonnesolstitium , de tijd van zijne onmacht
en waarin hij het langst onder den horizont vertoeft, is het
rechtstreeksche gevolg van zijn trekken in zuidelijke richting, zijn
dak^i^ayana. Ook BSma^s vermaarde tocht, waarbij hem SïtS
geroofd werd en hij zooveel leed en ontberingen had te doorstaan,
het Bamaya^a is een echt dak^i^ayana. In het Indische ritueel
en in allerlei daarmee samenhangend bijgeloof wordt het dak§i-
]|;^ayana van de zon als een ongunstige, het ut-taraya^a (de
tijd van het lengen der dagen, als de zon Noordwaarts tijgt) als
een gunstige factor aangemerkt.
5^. In Bears Chineesche bron heet de man met het wiel , dien onze
held aflost, Govinda. Gelijk men weet, is Govinda een naam van
Krs^a-Vi^u. De eene zonneheros lost den anderen af altijd maar door.
Op zich zelf en ieder afzonderlijk beschouwd zijn die aanwijzingen
niet sterk , dat geef ik grif toe. Bij 2^. zou men b.v. kunnen in het
midden brengen, dat een naam als Yasundhara (Aarde) als
heusche vrouwenaam niets ongewoons is, en dat in het tooneelstuk
Malavikagnimitra b.v. de koningin den synoniemen naam DhSri^ï
" Eene parallel vindt men in mijn opstel over Nahu^, Aetes du FT^"**
Oongrèa des OrientaUatea (1884) II, 24.
*' Bij de Noordelijken wordt dat verlangen (utka^t^^ of ie c ha) met het
Karma geïdentifieerd. In het Pali Jataka is het de uiting van Mittavindaka's
hebzucht.
so Avadana^. I, bldz. 202.
DS KOOPMAN, DU TBGEN ZIJNB MOSDSK MISDSXKF. 203
"draagt. Maar in de opeenhooping van zulke trekken, die alle in ééne
Tichting wijzen, ligt wel degelijk bewijskracht. Hnnne onderlinge
incongruentie levert geen tegenbewijs'. Een groot deel, zoo niet het
meeste, van de zonderlingheden en onzinnigheden, waarvan mytho-
logische verhalen overvloeien, komt hiervandaan dat onderling ver-
schillende vergelijkingen, beelden, symbolen, raadselmystiek, die
-elk op zich zelf als product van de fantasie allicht herkenbaar zijn
en verklaring «toelaten , aaneengeschakeld zijn en in ruimte en tijd
geprojecteerd. Eerst hun onderling verband schept de absurditeit.
Volledigheidshalve behoort hier nog melding gemaakt te worden
van den tegenhanger van den Man met het Wiel in de Grieksche
mythologie, eu wel hierom omdat bij mijn weten door hen die over
de Indische sage geschreven hebben van Ixion niet gerept wordt en
ik bij BoscHEB geen enkele aanwijzing heb gevonden , waaruit men zou
kunnen zien dat door iemand bij de verklaring van de Ixion-figuur
rekening is gehouden met hare Indische parallel. Omtrent Ixion,
den door Zeus om zijne ondankbaarheid gestraften man, die met
slangen aan de spaken van een wiel is vastgeketend, dat in gesta-
dige beweging verkeert, is de algemeene overtuiging van de beoefe-
naars van Grieksche mythologie deze, dat zijn wentelend wiel het
zonnerad voorstelt. Inderdaad, in de oudere phase van het verhaal
boet hij zijne straf in de lucht, waar hij, zooals het bij Pindarus
heet (Pyth. 2, 40 — 42) //op het gevleugeld wiel [gebonden] steeds
rond wentelt,// eene eeuwigdurende straf (Diodorus IV, 69). Dat hij
zijne straf in de onderwereld ondergaat, eene uit betrekkelijk jonge
bronnen bekende en later heerschend geworden voorstelling, schijnt
een gewijzigde vorm van het oorspronkelijke verhaal te wezen.
De vraag mag rijzen , of de Ixion-mythe en die van den Indi-
schen Man met het Wiel gemeenschappelijken oorsprong hebben,
die in jit geval tot in overoude tijden is terug te plaatsen ; alsdan
zou op Indischen bodem de invloed van het zuiver Indische gakra-
y ar tin-begrip ze in eene bepaalde richting vervormd hebben. Zulk
eene vraag kan gemakkelijker gesteld dan beantwoord worden. Wij
hebben geene feitelijke gegevens voor de oplossing, en evenmin
een waarschijnlijkheidsgrond a priori. Het is zeer goed mogelijk
dat de voorstelling van de eeuwigrollende zonneschijf en die van
den steeds ronddraaieuden hemelbol bij Hellenen en Hindoes , onaf-
hankelijk van elkander, aan verwante mythologische verhalen het
aanzijn heeft gegeven.
AANHANGSEL.
CBITISCHE AANTBSKENINGSN OP DIVYSVADSNA XXXVin
(ed. Cowell and Neil, p. 586 vgg.)
Bldz. 586 l*' strophe is anabhre, de lezing der hdss. , ten
onrechte door de uitgevers in ara t re veranderd. De over-
levering is ongeschonden tot ons gekomen ; er is sprake van
maneschijn ^ablh wolkeloozen hemel. «^
ibid. 2® strophe pada 1: lees trshQanalaih, er is sprake van
vuur en vlammen, niet van wind; de trsh^a is zelf het
verterende vuur, niet de wind die het vuur aanwakkert.
ibid. 3® strophe pSda 2 is lokaklega^ verknoeid. Lees lobha-
klega^; de menschen, zoo staat er, zag hij in de macht van
dien duivelschen klega, dien men 'hebzucht^ noemt.
587, r. 3, de eerste pada van eene vrij bombastische sragdharfi, is
onverstaanbaar doordat vyasajyacets, een onmogelijke vorm,
en labdhs de constructie bederven. Lees: vyasajya ceto
en labdhva. Het verbum gahante heeft een algemeen
subject. Er staat: //Dien rijkdom, op welken hun hart zet-
tend (vyasajya ceta^) wanneer zij hem verkregen hebben
(de menschen) helle waarts gaan, dien gaf hij prijs. >/
587, 9 Lees: tasy&putradhanatv&t.
588, 5 M8S samkle^a^, uitgevers: samkle9ain, lees: sam-
kle^S.
13 Lees: vi(}ambyase.
27 , in de passage waar de heerlijke verschijning van den pas-
geboren Maitrakanyaka in overladen en bombastische verzen
geprezen wordt, zal wel in plaats van caru^ikharad dhemam
yatha bhücyutam gelezen moeten worden Merugi-
kharüd enz.
589, 4 zal er wel moeten aaneengeschreven worden tan ayamud i-
taceta; de maat verbiedt tanayaip mudita^' te lezen, wat
naar den zin het best zou passen.
AANHANOSEL. 205
6 vrddhikaraib te lezeu, niet vrddhakaraib, wat hier
zinledig is.
590, 17 De eerste regel van den anustubh heeft eene lettergreep
te veel. Eene kleine verandering op twee plaatsen verbetert die
fout en den stijl. Men leze:
gandhikapa^ikab 9resthin pitSl te ^smin pure pura.
591 , 25 — 28. In den derden pada van dezen QSrdülavikridita hebben
de uitgevers juist vermoed dat te t i r t v S moet gelezen worden
voor het overleverde ye nïtva. Maar ook in pSda 1 zijn een
paar verbeteringen aan te brengen, waardoor eerst de zin van
het geheel vertaalbaar wordt. Ik lees de strophe als volgt:
je mrtyum ga^ayanti naiva vipadi grSmam bhajantenaye
gehe bandhusu snnusu vyapagatasnehstmanodyoginab |
te tirtvS jaladhin agadhasalilgn SlvartabhimSln bndhab
prapyarthan gajadantabhangasitayacinvanta klrtyS jagat ||
ff^^ijs zijn die, den dood niet tellend, in tegenspoed .niet in hun
dorp blijven hangen, maar zonder zich te laten weerhouden door
gehechtheid aan huis, zonen of verwanten, met ondememenden
geest zich zelf inspannend , de zeeën bevaren diep van water en te
dachten om hunne kolken. Dezulken hebben zich schatten vergaard
en met hunne glorie, blank als een sieraad van elpenbeen, de
wereld vervuld.//
592, 12. Voor evam moet natuurlijk e kam gelezen worden. Tegen-
over ySvad ekam staat dvitiyam in regel 14.
598, 8 — 11 zegt Maitrakanyaka tot zijne moeder dat hijinditééne
opzicht haar ongehoorzaam wil wezen, omdat hij door op zee te
gaan wel levensgevaar loopt , maar , slaagt hij , der armen leed kan
stelpen. De twee eerste padas van dit indravajra-vers zijn aldus te
verbeteren :
tasmad vilanghySmba vacas tad ekam
yasySmi te tvam prajahihi gokam.
15 vg. zijn aldus te lezen:
asyam eva purS Puraipdarapurivispardhipuryam va^ik
Mitro nSma babhüva yas suranaraprakhy&takïrtidhvajah.
595, 10 vg. in de beschrijving van de verschrikkingen van de zee
in eené dodhaka-strophe valt er te corrigeeren ^mahabha-
yaraudram (waardoor tevens het metrum hersteld wordt)
raudramahSlmakarahata vakram, niet ^cakram, zooals
in den uitgegeven tekst staat. Eene soortgelijke verandering is
noodig 598, 27 °vandana° lees °candana°.
206 AANHANGSEL.
597, 7 zal wel khadiravata^ moeten gelezen worden.
// , 21 tato . . . . dadarga is een stok proza tusschen metrische
brokken in geplaatst.
601, 21 lees: yaths nivSryate en gamanSyotsnkamana^
604, 20, vg. zal wel dns moeten gelezen worden:
kim vakari bhavantaresn bhavata
karmStiraudram svayam
yasySsti vyasanam durnttaram idam
bhnjyam phalam krandayat.
605, 5 — 8. De zin van deze ^ardnlavikridita-stanza is duister door
het onverstaanbare complex in pSda b daivSvegSdakSryagu-
rnkas. Men leze de beide eerste padas als volgt:
ySm loke pravadanti sSdhumatayab ksetram param
[prS^in&m
daivavegava^&d akSryagurutas tasySjananyS mahat enz.
De . strophe houdt in, dat M. beseft dat hij het wezen dat
door elk schepsel het hoogst behoort te worden geëerbiedigd,
namelijk zijne moeder, met den voet geschopt heeft, zeker ten
gevolge van de macht van het noodlot, dien leermesêter van
ongeoorloofde handelingen.
18 dosagUQesu . . . . lees: dosaga^esu.
606, 8 vgg. ksa^St sa reje enz. is verkeerdelijk als proza
gedrukt. Wij hebben hier een regelrechte u p a j S t i-strofe ,
waar alleen cyutais snata^' i. pi. v. cyutasnSta te ver-
anderen valt.
ibid. 8 — 10 De corrupte derde pSda van deze indravajrfi komt
terecht, wanneer men de strofe verbetert als volgt:
divyanganagitamanoharSlQi cittapramododayas&dhanSni
samtyajya kasmSn nu purapi tSni prSlptas tv idam sthsnam
[ana^ntadu^kham.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODS-
DIENST DER DAJAKS VAN LANDAK EN
TAJAN.
DOOB M. C. SCHADEE.
Controleur b^ het Binnenlattdsch Bestuur.
(Vervolg van deel LVm, blz. 513).
b. Het babalian.
§ 73. Mannen en vrouwen als balian.
Het babalian is meer een specifiek Dajaksche instelling. Alleen
Dajaks treden als medium op. Ook vrouwen, echter zeer oude. De
tijd, dat jonge schoone vrouwen, als Dara Hitam, de bruid
van Aria Sinir in Landak als medium dienst deden, schijnt
voorbij te zijn.
Balians moeten niet verward worden met toekang pamang
(gebeden-kundigen). Dit laatste is geen beroep; iedereen kan als
zoodanig fungeeren, indien hij slechts welbespraakt genoeg is, en
de noodige pamang^s van buiten kent. Elke balian ^ is echter
op zijn tijd wel eens toekang pamang.
De balian fungeert in de eerste plaats als geneesheer. Als
zoodanig opgeroepen, wordt hij bij aankomst oumiddelijk toegelaten
tot een onderzoek van den kranke.
§ 74. Medium-steentjes.
Dit geschiedt met behulp van kleine kristalheldere steentjes
(batoe paniloe) — gewoonlijk stukjes bergkristal — waarmede
wij ook den lënggang gewapend zagen. Deze steentjes worden eerst
in olie gewasschen, waarna de balian er zevenmaal mede over
het voorhoofd en daarna zevenmaal over de borst van den patiënt
van boven naar beneden strijkt.
Daarna houdt hij ze naar het licht ; de helderheid van het door-
1 Zie over de vermoedelijke afleiding van het woord Wilken's Shamanisme
Bgdr. T. L. en V. V. 2. pag. 471.
2,08 BUDBAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
vallende licht levert de maatstaf tot beoordeeling van de hevigheid
der ziekte.
Soms komt hij daarbij tot de slotsom, dat alle moeite, om den
levensgeest terug te roepen, te vergeefs zon zijn, en hij, de
balian, ook geen verdere hulp kan bieden.
Een andermaal verklaart hij, dat genezing nog wel mogelijk is,
maar dat daartoe groote offers gebracht moeten worden ; het is toch
de geweldige Trio, welke de ziekte veroorzaakt heeft, en nu
moet deze door bijzondere gaven gedwongen worden, zijn slachtoffer
weder de vrijheid te hergeven.
Wij veronderstellen echter voorloopig, dat de ziekte aan een
minder gevreesden geest geweten wordt en gaan na, welke toebe-
reidselen voor de plechtigheid gemaakt worden. Voordat daartoe
overgegaan wordt, moet echter de patiënt, het huis en zijne verdere
bewoners voor booze invloeden gevrijwaard worden.
Dit geschiedt door het bestrijken met den vleugel van een hoen,
waarbij rijkelijk gele rijst rondgestrooid wordt.
§ 75. Offermaal.
Verder worden gereed gemaakt dezelfde zaken als voor een groot
barimah; voorloopig dus barang roba — onrijpe ongekookte
spijzen , waaronder een varken. Dit laatste wordt buiten vast gelegd ,
de andere zaken in de soerambi neergelegd.
Verder voegt men daaraan nog toe:
een zilveren geldstuk of zilveren ringetje, dat op de rijst gelegd wordt,
een tampajan //sandong/'^ genaamd,
een stuk ijzer, meestal een kapmes, in de tampajan geplaatst, en
een hoen «rmano^ tanong// geheeten , dicht bij de tam-
pajan vastgebonden.
Aan den onderkant van een der stijlen van het huis bindt men
een bosje randjoe wang-bladeren ^.
Het stuk ij[zer neemt de balian na afloop der werkzaamheden
mede naar huis als //pangkaras^f voor zijn levensgeest. ^
^ De boom yan den balian, welke de taman van den lénggang ver-
vangt, heet — wij noteerden het bij de Sarito'-Dajaks — „ba war," komt
eohter zelden voor.
' Ook bij het tiwah of doodenfeest der Olo-ngadjoes krggt de balian voor
het overvoeren van de ziel van den overledene naar het doodenr\jk de vol-
gende geschenken: twee gulden, een mat, een bijl, een mes, een aarden
kopje en een bord. Zie Grabowsky's beschrijving van het tiwah, Int. Aroh.
Bd. n., p. 198.
DVR DAJAKS YAK LANBAK BN TAJAN. 209
Het doel der andere voorwerpen zal later verklaard worden.
Yerder wordt de gamelan gereed gemaakt, bestaande uit een
daoe (kromong), vier gongs en een katoembah ^. Vier per-
sonen zijn noodig tot het bespelen dezer instrumenten, twee aan
de daoe's, een aan de gongs en een aan de katoembah. ^
De balian neemt intusschen plaats op een schommel, welke
in het midden van de soerambi is opgehangen.
Aau den rechterpols draagt hij een koperen kettinkje als teeken
van zijn beroep.
§ 76. Helper (panjampang).
In zijne bezigheden wordt hij verder bijgestaan door een helper
isrpanjampang/r (eigenlijk pagaaier op den voorsteven, gelijk
djoeroe batoe), welke voor den geregelden gang der zaken zorgt.
Vaak is het eene oude vrouw. ' Wanneer toch de gamelan
zich doet hooren, en de balian door den panjampang heen
en weer geschommeld wordt, zijn hoofd gedekt door een slendang,
geraakt deze, evenals de lënggang, in een soort van ecstase,
waarbij het heet, dat hij zich niets van zijne omgeving bewust is.
In dezen toestand is het hem niet mogelijk , zelf voor de regeling
der plechtigheden te zorgen; dit doet de panjampang.
' Het verschil tusschen den lënggang en den balian merkten
wij reeds op.
In den eersten toch wordt verondersteld , dat verschillende geesten
achtereenvolgens nederdalen of opstijgen, niet alzoo in den balian.
Deze zendt zijne soemangat uit op reis in de geestenwereld, die
dan verschillende ontmoetingen en allerlei avonturen heeft. De mond
van den balian uit slechts wat de soemangat spreekt en
ondervindt, en soms ook de woorden, welke anderen tot hem
richten.
Is de ecstase ingetreden en heeft de balian als teeken hiervan
de slendang weggeworpen, dan begint zijn eentonig gezang op
de maat der door de gamelan aangegeven melodie.
1 De katoembah mag aUeen tijdens het babalian bespeeld worden,
op andere tijden is dit pan tang. Zie over het slaan op een trom tot op-
roeping van geesten: Wilken, Shamanisme, Bij dr. Y. 2, p. 479.
* In kampong Moeja (Batang Tarang-Dajaks) zag ik tijdens het babalian
een man aan de kromong's (ssdaoe), een man aan een kleine t o tong en
•eene vroaw, welke twee t j a n a n g's , een gong en een t a w a-^-t a w a-^ bediende.
' In Tajan treden vrouwen nimmer als balian of lënggang op.
210 BUDEAGS TOT DE KSIflOS VAN DEK GODSDIENST
§ 77. Balian-taal.
De taal ervan is de bahasa boekit. Echter wordt niet de
gewone spreektaal gebezigd, maar de /rbahasa balian/s^ i, welke
gemengd is met tal van hooge woorden, en gekruid met talrijke
omschrijvingen.
Menschen en dieren dragen er weidschklinkende namen in.
Zoo heet het varken . niet kort weg >i^d j a 1 o e^ maar B a b o e t
sangkomang barsoengap badil laba limaoeng batit^
lébar. [baboet = varken, sangkomang = met witte haren
in de zijde als het wilde varken, barsoengap badil =:= met een
snuit als de mond van een léla^, laba = wild varken, lima-
oen g = blazend , t i t é = vet.]
De kip wordt betiteld: Mansio kompong, batata^ tégat
[mansio = kip * , kompong = bosch, tata^ = snijden, hakken,,
tégat = kleine teen, die naar achter staat, bartata^ tégat =
met den afgesneden teen, d. i. zonder nagel] ; de haan als /srBalang-
king balo, bartadji bini>y [balangkiug = vogel met zwart
en witte veeren, balo = zonder veeren,* bartadji = de sporen
geven].
Intusschen is het hoen, dat zooeven tot het pipissen diende,
geslacht en heeft de panjampang een weinig bloed ervan opge-
vangen, dit gemengd onder gekookte rijst, waaraan nog zout toe-
gevoegd wordt. Een kopje met deze rijst wordt den balian
aangereikt, welke met de rechterhand den inhoud beetje voor beetje
voor zich uit in de hoogte werpt als een offer aan de goden en
geesten, welke hij nu achtereenvolgens bezoekt.
In de eerste plaats de Dewata^s. De balian heeft hun hulp-
op het oogenblik wel niet noodig, maar het zou toch niet aangaan>
1 De uitdrukking „basa sangiang" is in Landak niet bekend.
' Dit doet denken, dat men het varken met een olifant vergelijkt. Ook.
het woord limaoeng, dat „blazend" zou beteekenen, doet zulks vermoeden.
Vergelijk lila (een soort kanon) met bêlalé in singa bëlalé = de ^-
slurf de singa. Int. Arch. für £thn. Bd. IX, p. 88 en met tëlalé = fluit
o. o. p. 67, ook tromp van een olifant. — Etymologisch hebben de Mal.
woorden lila (kanon) enboelalai (snuit) niets met elkaar te maken. {Bedactie).
* Mansio = kip, hoen. Vergelyk de vertaling van het Maleische ajam
= hoen in de Dajaksche woordenlijsten, soms manö*^, soms sio-^ of een.
nevenvorm daarvan. Mansio niet te verwarren met mênsia = manoesia.
= mensch.
* Vergelijk het woordenboek van Hardeland; balo = weduwe. De wedawe^
moet zioh het haar tot de schouders laten afsnijden.
DE& BAJAELS VAN LANDAK IN TAJAN. 211
hen, de hoogere machten , te passeeren en zich direkt tot de mindere-
geesten te wenden.
Zij worden dns in het algemeen om hulp en zegen , voordeel en geluk
aangezocht en verder in kennis gesteld met het voornemen der menschen^
om de gereedstaande barang roba hun als maaltijd te bereiden.
Na de Dewata^s zoekt de balian de Ippé^s en de Kamang's
op. De laatste leerden wij reeds kennen, de Ippé^s ^ echter nog niet..
§ 78. Ippé's.
Het zijn de geesten der afgestorven balian^s van het begin
der tijden tot den huidigen dag , in het bijzonder de oudsten onder-
hen, diegene welke leefden voor Aria Sinir.
Het waren vrouwen. * Zij heeten :
1^. Ooram indoe Boro Bartikar Langkéh.
2°. Apé indoe Gomé Bartj onding Banta.
3^ Naboer indoe Doekoel Balian Sidi.
4^ Toedjoeh indoe Njampoet Mandiri Maja.
5°. Dending indoe Angan Mantjagit Bangkei.
6^ Boewan indoe Apo^ Balian Sansap.
7®. Gili^ indoe Sari, Bartoekar Maja.
8^ Tjoepoe indoe Balalang Barsamé Ajo.
^ Dit Ippé is identisoh met een algemeen in den Indisohen Archipel
voorkomend woord, bij de Alfoeren van Boeroe, Geram en Halmahera als
opo, opoe of oepoe, bij de Alfoeren van de Minahasa als op o en ëm«
poeng, bij de Atjèhers als eumpèë, bij de Makassaren als poen, poem,
of poeng voor eigennamen, bij de Bataks als émpoe (Daïrisch dialect)
of ompoe (Tobasch di'aleot) of naar den uitsprsiak op po e, bij de Lam«
pongers als ampoe, bij de oude Javanen als mpoe. AI deze woorden
hebben de beteekenis van grootvader of grootmoeder en van heer, baas.
Vergelijk verder het woord apé in apé mantoe Hari (zie§ 118), oepo,
de naam van den hoofdbalian bij de Olo-ngadjoes , apo Leggan, het
zielenland der Bedjang-Dajaks (Ling Roth, Natives of Sara wak, vol. I. pag.
149). Apoe kajan, Apoe késio en Apoe Lagan (D*" A. W. Nieuwen-
huis, In Centraal Borneo, blz. I van den Bladwijzer).
Ook de èmpoeng's der Alfoeren in de Minahasa zijn de geesten, welke
de balian 's bezielen. Tot hen behooren ook de zielen der afgestorvenen.
Ook op Loewang-Sermata zijn het de oepoe maté (= gestorven o e po e),
welke in de mediums nederdalen.
Zie Wilken. Animisme, Ind. Gids 1884, DL II, p. 97. Shamanisme, Bijdr.
T. L. en V.-kunde, V, 2 p. 457, 468. D' C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers,
DL II, p. 812, noot 1.
* Ook de manang's van Sarawak roepen de geesten der gestorven
manang's op. Ze worden aangesproken als ini= grootmoeder. Ook daar
zijn het dus vrouwen. Ling Both, Natives of Sarawak, I p. 282.
212 BUDEAOB TOT DE KSNNIS VAN DEN GODSDIENST
en ten slotte Aria Sinir^s bruid zelve, de bekoorlijke Dar^ Hitam
(= de zwarte maagd). *
De laatste twee woorden van eiken naam vermelden eene goede
eigenschap of eene bijzonderheid van de betreffende persoon, de
/^nama poedjian^/ (poedji = prijzen).
ba rt ik ar langkéh = met de met schelpjes versierde matten;
bartjondong banta = met het fieschje met medicijn (banta
= geneesmiddel) ;
balian sidi = de onfeilbare b a 1 i a n ^ ;
mandiri maja = die de dooden doet opstaan;
mantjagit bangkei = die de lijken doet herleven;
balian sansap = de balian, die zich niet meer van de
wereld bewust was. Dit ging zoover, dat Boewan indoe Apo* vergat
hare schaamdeelen te bedekken.
Bartoekar maja en Barsamé Ajo = die de zielen ver-
wisselde. Beide vrouwen genazen vaak kranke personen, door hun
de zielen van gezonde menschen te geven. Dezen, van hun soe-
mangat beroofd, stierven dan. Het was daarom gevaarlijk, deze
balians tot vijand te hebben.
De balian richt zich dus tot de Ippé^s en de Kamang^s
met het bericht, dat de gereed liggende barang roba hun tot
een maaltijd bereid zullen worden , en met het verzoek, hem bij de
genezing van den patiënt behulpzaam te zijn.
§ 79. Diagnose.
Zij geven hem dan ook de verlangde inlichtingen en noemen den
naam van den Kamang of Hantoe, die de ziekte veroorzaakt
heeft. De balian komt dan met zijne diagnose voor den dag,
welke bijvoorbeeld neerkomt op een der volgende gevallen:
Takana di pauta^, di ladang, di tanggorèng, di
ajer, di kajoe ara, d. i. door ziekte overvallen bij den panta^
(afgodsbeeld tot vereering der voorouders) inde ladang (rijstveld),
in den hollen weg, aan het riviertje, of bij den ara-boom, waar-
mede bedoeld wordt de in den panta^ zetelende geest of de geest
van de ladang, van den hollen weg, van het riviertje, van den
^) Veth spreekt abusievelijk over Darah Hitam = Zwart Bloed. Bomeo's
Wester Afd. Dl. I, blz. 194.
' Sidi is ontstaan uit Sanskrt siddhi (volkomenheid). Prof. Kern.
DKR DAJAKS VAN LANDAK BK TAJAN. 213
ara-boom heeft den zieke /^geraakt,// is in hem gevaren, is dns
oorzaak van de ziekte, op de wijze aangewezen in § 54.
Het moge verwondering wekken, dat de ziekte aan een Kamang
toegeschreven kan worden, terwijl gelijktijdig de Kamang^s in-
lichtingen omtrent of hulp tegen de ziekte verschaffen. Dit is te
verklaren uit hnn dualistisch karakter ; zij zijn zoowel tot het goede
als tot het kwade iu staat.
Ten slotte wordt ook de ziektedaemon, de Kamang of Hantoe
opgeroepen, ook hem wordt een aandeel der spijzen toegezegd,
waarna de balian alle Uewata^s, Ippé^s, Kam ang^s en andere
geesten aanmaant om voorloopig huiswaarts te keeren (dewata
poelang ka dewata, ippé ka ippé = dewata, keert weder
tot de dewata^s, ippé tot de ippé^s), en richt ook zulk eene
aanmaning tot zichzelven (talino poelang ka talino = mensch
keer weder tot de menschen) en ontwaakt voor een oogenblik uit
zijne ecstase.
Nu wordt in allerijl tot het slachten der levende have en het
bereiden der offerspijzen overgegaan.
§ 80. Het oog van den balian.
Wij hebben dus even den tijd, om kortelijk de beteekenis van
het zilveren geldstukje of ringetje en de mano^tanong te verklaren.
Het eerste noemt de balian zijn oog; nl. het oog, waarmede f
zijne rondwarende soemangat ziet.
Ontbreekt het, dan is het hem onmogelijk, aan den arbeid te
gaan. Na afloop der werkzaamheden vervalt het aan hem voor zijne
moeite. Verder krijgt hij nog $ 1 per avond.
Eens woonden wij het bij, dat het medium maar niet in den
toestand van verrukking scheen te kunnen komen. Driemaal wendde
hij eene poging daartoe aan, maar telkens mislukte het. Eindelijk
ontdekte men, waaraan het haperde: het zilveren oog ontbrak I
§ 81. Mano^ tanong.
Wat de mauo^ tanong betreft het volgende:
Dit hoen dient, om wanneer voor den balian de tijd daar is,
om uit zijne ecstase of hypnotischen slaap te geraken , hem te doen
ontwaken. De panjampang, de hypnotiseur neemt dan het dier
en wuift het boven het hoofd van den balian heen en weer.
Bovendien legt hij dan bras banjoe op diens hoofd.
De arbeid van den balian is echter uitermate vermoeiend.
?• Volgr. V. 14
214 BUD&A.GS TOT DS KSNNIS VAN DIK GODSDISNST
Wanneer wij zijne lotgevallen hieronder nader beschrijven, zal dit
duidelijk blijken. Niet zelden gebeart het dos, dat hij in de war
raakt in zijn eigen werk, ja vaak valt hij uitgeput bewusteloos op
den grond. In dat geval neemt de panjampang fluks den mano^
tanong den kop af (di poe las) en brengt den bloedenden hals
van de kip aan de lippen van den balian, opdat deze uit het
warme vocht nieuwe krachten opzuige.
Het nut van de tampajan ffshndougf genaamd zal direkt blijken.^
Gaan wij thans met ons verhaal verder. De spijzen zijn gereed
en weder dezelfde als bij het barimah. (Zie § 10).
De barang rimah worden niet op den grond gezet, maar op
een groote platte mand (njiroe), die ook tot rijstwanneu gebruikt
wordt, geplaatst, welke voor den schommel opgehangen wordt.
De barangrimah wordt in vieren gedeeld; elke spijs wordt
over vier kopjes of borden verspreid.
§ 82. Vier soorten offerspijzen.
De vier deelen heeten: rimah badoedoe\ rimah panjolor,'
rimah bataboes en rimah badjampi.
De balian zet zich weder op den schommel (ajoen), de gamelan
weerklinkt, en al schommelend komt hij weder in ecstase.
De Dewata^s, Ippe^s, Kamang^s en verdere geesten worden
weer opgeroepen. Bij aankomst zijn zij vermoeid van de reis, het is dus
zaak, hen eerst in eene goede stemming te brengen, waartoe men
hun zoo spoedig mogelijk de rimah badoedoe^ — de rimah bij
het nederzetten -r- aanbiedt.
Zijn zij wat tot rust gekomen, dan komt pas het eigenlijke maal;
de rimah panjolor (solor =: aanbieden) worden dan genuttigd.
De rimah bataboes alsmede de tampajan «^sandong^^
(zie § 75), dienen bepaaldelijk tot het afkoopen van de ziekte van
den kwelgeest, die haar veroorzaakt heeft (taboes = tëboes
Mal. =^ inlossen).
De kwelgeest is verplicht, het zoenoffer aan te nemen, want de
pan tang-instelling, dat het verboden is, aangeboden spijzen te
weigeren, geldt zoowel voor geesten als menschen. Hij zou schuldig
1 Vergelgk dit met hetgeen Wilken en Sohwarz mededeelen omtrent een
medium-séanoe bij de bewoners van het landschap Bola&ng Mongondotu
Bijdr. V, 2, p. 469.
' Het offeren door de mediums bij de Alfoeren der Minahasa heet mang-
elloer. Zie Bgdr. V, 2, p. 458.
DIS DAJAKS VAN LANDAK BN TAJAN. 215
zijn aan adats-overtreding, indien hij iemand inden toestand bracht,
dien wij boven als kampoenan leerden kennen (§ 3).
Hem niet willende oproepen naar de woning der menschen, brengt
men hem de rimah bataboes in zijn eigen verblijfplaats.
Het barbalian begint in den namiddag en dnurt den geheelen
nacht. Het brengen van de rimah bataboes wordt daarom tot
den volgenden morgen uitgesteld. Is men dus takana di tang-
gorèng, dan wordt de rimah bataboes, waaraan men nog
een levend hoen toevoegt, naar den hollen weg* gebracht , alles te
samen aan den daar verblijvenden Ha n toe aangeboden.
Soms is de woning van den kwelgeest ver verwijderd.
Eens vroeg een mijner politie-oppossers (nog wel een Maleier en
Mohamedaan) eenige dagen verlof, om naar de Béhé-streek te gaan.
Toen wij onderzochten met welk doel, bleek ons, dat hij geloofde
aan het verhaal van een balian, die hem verteld had , dat de ziekte ,
waaraan, hij lijdende was, toegeschreven moest worden aan den
Hantoe van een bangaram-boom, welke zich bevond op een
vroeger door hem bij zijn kampong in de Bëhé-streek aangelegde
ladang. Den boom had hij, toen hij bezig was het veld schoon
te maken, verbrand, maar niet geheel, zoodat de geest hem ook
niet verlaten had , maar zeer verbolgen was over de schending zijner
woning. De oppasser wilde dus een offer aan den geest brengen en
moest verder op last van den balian dezen uitnoodigen, vandaar
te verhuizen, vervolgens den boom geheel verbranden, de asch
mengen met fijngemaakten wortel van de aroes-struik, bespuwen
met sirih-spog en zich met dit mengsel op zeven deelen van zijn
lichaam besmeren, waarna hij totaal genezen zou zijn.
Keeren wij intusschen tot den balian terug, die met zijne ma-
nipulaties verder gaat, en thans overgaat tot de geneeskundige be-
handeling van den patiënt.
Deze bevindt zich in het woonvertrek, terwijl de panjampang
hem de rimah padjampi benevens een van een dekseltje voor-
zien bakje — kroewam Daj. — nadraagt.
De inhoud van dit laatste zal hieronder blijken.
De balian wendt zich wederom tot de Dewata^s, Tppé^s
en de Kamang^s — want deze (vooral de Ippé^s en de Kamang^s)
zullen hem bij het behandelen van den kranke behulpzaam zijn. De
rimah badjampi wordt hun als loon voor hunne diensten aangeboden.
De middelen, welke de balian nu aanwendt tot herstel vanden
kranke zijn velerlei. In de eerste plaats melden wij het //badjampi./r
£16 BUTBRAGS TOT DS KXNNIS VAK D«K GOD8DIKNST
§ 83. Badjampi = bestrijken met een randjoewang-
blad of steentjes.
De balian zet zich naast den kranke op den grond neder en
de panjampang reikt hem een blad van een randjoe wang-
boom over, waarop wat bloed van de geslachte offerdieren gesmeerd
is. Met dit blad in de hand masseert de balian thans den kranke. ^
Telkens schijnt daarbij een klein steentje of pluisje uit diens lichaam
te komen, dat de balian dan tusschen duim en wijsvinger grijpt
en van zich afwerpt.
Die kleine voorwerpen veroorzaken de ziekte; deze wordt dus in
letterlijken zin uitgeworpen.
Het masseeren geschiedt niet alleen met een randjoewang-
blad, maar ook met steentjes, welke de balian, evenals de ba toe
paniloe, van de Ippé^s ten geschenke bekwam. Zij worden met
deze laatste bewaard in het bovengenoemde bakje — kroewam
genaamd — dat half met olie gevuld is.
De steentjes, bij het masseeren gebruikelijk, worden nog onder-
scheiden in batoe padjampi en batoe panawar. De eerste
hebben den vorm van een vleermuis, de laatste zijn klein, lang-
werpig rond.
Waar de balian met den vogel vormigen steen over het kranke
lichaam strijkt, blijft er telkens weer een ziektestofje aan den steen
hangen, dat dan zorgvuldig verwijderd wordt.
De batoe panawar wordt alleen gebezigd in geval van een
vergiftigden beet , hetzij van slang , schorpioen of duizendpoot. Door
er mede over de wond te wrijven, wordt het gift van zijn kracht
beroofd, [t a w a r = krachteloos , flauw ; panawar = wat krachteloos
maakt].
§ 84. Famoelang.
Een ander expediënt van den Dajakschen geneesheer is het volgende :
Hij neemt fijngemaakt tras [lor os Daj. Ajoeh = tras Mal.]
d. i. de harde kern van het hout van den kalimantan en den
tên gang-boom (boom bekend om de sterke vezel, welke de bast
^ Ook elders verricht het medium zijne werkzaamheden met bladeren in
de hand.
Wilken deelt het mede van de O rang Bënoewa en de Mohammedaansohe
Maleiers van het Schiereiland Malakka. Bijdr. V , 2 , p. 452 , de Alfoeren van
de Minahasa (p. 457), en de Oio Ngadjoe (p. 485). Zie verder het woord irek
bij Hardeland.
DSK DAJAKS YAN hANDAlS. IN TAJAK. 217
levert) en wat afschrapsel van den tand van een kasoewil
(tijgerkat), mengt deze stoffen goed door elkaar en strooit het
mengsel nit over wat kalk op een sirihblad. Daarna kanwt hij dit
ait met een pruimpje tabak, gambir en een paar stukjes pinang,
en bespuwt er onder het tellen van een tot zeven verschillende
plaatsen van het lichaam mede [voorhoofd, wangen, borst en rug,
tusschen de schouderbladen.]
Dit geneesmiddel heet pamoelang. Soms wordt het op andere
manier toegediend nl. gemengd met olie, met den vinger op de
genoemde plaatsen aangebracht.
§ 85. Mangaroes.
Een ander bekend middel uit de Dajaksche therapie is fijnge-*
maakte wortel van twee heestergewassen , den ar o es- en den
tangkrap o es-struik. Men smeert den stof in si rih-spuw gemengd
onder het tellen tot zeven op de evengenoemde lichaamsdeelen. Dit
heet //manga roes// en het doel ervan is het wegnemen der kwade
invloeden, welke mochten voortspruiten uit het niet nauwkeurig
opvolgen van pan tang- voorschriften, welke gedurende het barba-
lian van kracht zijn, nl. het verbod om dan paddestoel (koel at),
varen (pa koe), bamboespruitjes (rabong) en slakken (ik an tang-
koe jong) te eten.
Hiermede is het eerste gedeelte van de genezing naar Dajaksche
opvatting , de bestrijding der physieke krankheid voorloopig geëin-
digd. Thans rest voor den balian een andere taak, het opsporen
en terugbrengen van de voortvluchtige soemangat van den patiënt.
Het medium moet daarvoor eene lange reis ondernemen naar het
Zielenland — Sibajang, de Dajaksche Elyseïsche velden, waar
de zielen der afgestorvenen hun verblijf hebben. ^
§ 86. De Trio als ziekte-daemon.
Voor wij hem op dezen tocht volgen, moeten wij nog het geval
behandelen, dat de ziekte geweten wordt aan den meest geduchten
aller geesten, den Trio, den patroon der koppensnellers.
1 Soms weet de balian de soemangat meer in de nabijheid op te sporen.
In kampong Moeja (Tajan) woonden wij het bij, dat de balian uit het
langs het dorp stroomende riviertje wat water haalde en dit gedurende eenigen
tijd omroerde, totdat het plotseling rood werd. Toen ving hij eensklaps de
soemangat (ziel) van den zieke met de hand uit het water op en bracht
haar door wrijven weer in diens lichaam. Hij beweerde een soemangat
ontworsteld te hebben aan den Hantoe Aje-^ (Water- Geest).
218 BIJDBAOE TOT DB KENNIS YAN DEN GODSDIENST
Wij leerden hem boven reeds kennen, bij de behandeling der
Kamang^s (§ 38) en voegen daaraan nog het volgende toe.
Yan den Trio zegt men, dat hij vervuld is met pad jong
(barisi padjong), d. i. dat padjong van hem uitgaat. Padjong
is een geweldige kracht, waarvoor de mensch zich moet in acht
nemen, en staat dus tegenover kram at, heilzame kracht, welke
bijv. van den radja, van heilige bergen, rotsen of heilige kanonnen
uitvloeit. Is de ziekte nu door den Trio veroorzaakt, dan noemt
men dit //kana padjong, >y d. i. door padjong getroffen. De
wijze, waarop de Trio daarbij te werk gaat is zeer eigenaardig. De
ziektestof deponeert hij op een boom of een rotsblok en maakt ze
besmettelijk door er op te spuwen (di samboer) met speeksel,
gemengd met fijngemaakte tras kalimantan en gestampte wortel
vanden aroes-struik. De ziektestof heet pangkala; in de duisternis
is ze zichtbaar en vertoont zich als kleine vlammetjes. Door aan-
raking neemt de mensch de ziekte in zich op, die voornamelijk
in de beenen trekt en spoedig het loopen verhindert.
'De balian gaat tot genezing als volgt te werk.
Eerst heeft het //pi pissen/)^ van den patiënt met een hoen plaats
en het strooien van taboer njawa.
Daarna laat hij een hond met roode haren en een haan met
roode veeren zoeken. Hij kleedt zich ^ als een koppensneller in feest-
gewaad met rood en witten hoofdring (bangkong), zwart en wit
katoenen lendegordel en wapent zich met een houwer nl. met dien,
bij de Boekit-Dajaks in gebruik, de /rtangking.>/ Aldus uitgedost
begeeft hij zich op het bordes voor het Dajaksche woonhuis, om
den Trio het offer te brengen (manongkbh). Niemand zou het
toch wagen, den Trio in huis te noodigen; voorzichtigheidshalve
roept men hem dus maar daar buiten aan (aanroepen van den
Trio = manjaro^ Trio).
* G-edarende het eerste gedeelte van de séanoe was hij gekleed in een
sarong, met behoud eohter van zijn gewoon baadje. Bij de ba Hans van
Landak komt het vroawelijk karakter, dat bijvoorbeeld den manang der
Zee-Dajaks eigen is, slechts in zeer geringe mate uit. Aldaar trouwen zij
soms met mannen. Zie Sarawak by Hugh Low, pag. 176 en Ling Both , The
Natives of Sarawak and British North Borneo, I, blz. 270.
Zie over dit onderwerp : Wilken , Shamanisme, Bijdr. Y, 2, pag. 477. Niemann,
Linguïstische en Ethnologische Studiën. Bijdr. V, 4, pag. 273 en Kern, Een
Spaansch schrijver over den Godsdienst der heidensohe BikoUers, Bydr. VI.
8, pag. 229. De Landak Dajaks komen dus in dit opzicht overeen met de
Land'Dajaks van Sèrawak. Hugh Low o. c. p. 262.
BS& DAJAKS TAK LAXBAK EN TAJAN. 219
Dit geschiedt door drie ruwe scherpe gillen ; tegelijkertijd worden
den rooden haan en den rooden hond elk in één slag met den
houwer de kop afgeslagen.
De Trio eet bij voorkeur hersenen en bloed, en baadt zich
slechts in bloedwater. Het bloed der geslachte dieren wordt dus ten
deele opgevangen in een gereedstaanden aarden bak met water en
voor de rest gemengd met gekookte rijst, waaraan nog wat zout
«n het hart en de hersenen van hond en haan worden toegevoegd.
De balian werpt nu tot driemaal toe wat bloedwater in de hoogte,
om den Trio een- bad te geven, en biedt hem daarna zijn maal
«an , hem de bloed-rijst toewerpende.
Gedurende deze bezigheden houdt hij op dreunenden toon een
toespraak tot den Trio, dezen smeekende, het oifer te willen aan-
nemen, maar af te laten van zijne booze plannen ten opzichte van
den kranke.
Is de Trio ten slotte uitgenoodigd , weder huiswaarts te keeren,
dan begeeft de balian zich naar den patiënt, om ook hem met het
bloedwater te baden. Dit geschiedt door hem met rëndjoewang-
blad te bestrijken, in dit water gedompeld.
§ 87. Homoeopathische geneeswijze.
Bovendien bespuwt hij den kranke met dezelfde stoffen als de
Trio bezigde, om de ziektestof besmettelijk te maken; deze ge-
neeswijze is dus homoeopathisch ; ook de Dajaksche dokter huldigt
dus den stelregel : similia similibus curantur.
Het offeren aan den Trio moet steeds tegen het vallen van den
dag geschieden.
§ 88. Beis naar het Zielenland. Kleeding en
uitrusting van den balian.
Volgen wij thans den balian op zijne reis naar het Zielenland. ^
De gamelan doet eene andere melodie hooren.
De schommel wordt verwijderd, want de balian gaat thans te
^ Ook de manang's in Sarawak ondernemen reizen naar het zielenland.
Onder de „pëlian'* of „manang performances", beschreven door
Perham — zie Ling Both, The natives of Sarawak, I, blz. 279 -^ komt
voor het ^Memuai ka 6 a ba jan" == Making a joumej to Hades.''
Vergelijk ook de reis naar de kampong der dj ih in 's door den doekoen
b^ de Minangkabauers in „Het Animisme bij den Minangbabauer der Pa-
dangsche Bovenlanden." Bij dr. Taal, Land en Volkenkunde, volgreeks V,
dL 5, blz. 52.
220 DUDBAGE TOT DE KENNIS TAN DEN GODSDIENST
voet. Hij kleedt zich in een lang, tot de voeten reikend kleedingstak
zouder mouwen, van achteren gedeeltelijk van rood , gedeeltelijk van
wit katoen (badjoe gojam).
Soms ook is het geheel van blauw katoen.
Het bestaat uit een stuk doek, in het midden waarvan een rond
gat is uitgesneden voor het hoofd, zoodat bij gebruik het eene
eind de borst, het andere den rug bedekt.
Om het middel draagt hij een saroeng, welke door een daar-
onder zich bevindende hoepel (gata) van een in kronkelingen ge-
draaiden rotanband, welke bij wijze van crinoline om het midden
gedragen wordt, breed uitstaande wordt gehouden (basindjang).
Aan zijne voeten bindt hij belletjes (Mal. krontjong, Daj.
karong (Sêpatah-Dajaks).
Den hoofddoek slaat hij los om het hoofd, de uiteinden worden
niet ingestoken, maar hangen naar voren links en rechts van het
gezicht ter neer.
Hij voorziet zich van eene goede hoeveelheid gele rijst en andere
taboer ujawa, want de bezwaren, die hij onderweg ondervinden
zal, zijn vele, maar met gele rijst komt hij ze alle te boven.
De Ippé's en de Kamang^s worden verondersteld hem te volgen.
§ 89. Titi badjowa.
De balian vangt aldus zijne reis aan. De ecstase ingetreden
zijnde, begint hij te menariën ^, daarbij op de maat der muziek
op eentonige wijze voortdurend zingend. ' Zijne eerste ontmoeting
^ Dit menariën is een langzaam in een kring rondloopenj al draaiende,
waarbij de voeten niet van den grond komen, maar bij kleine rokjes of
schokjes langzaam worden omgesohoven, terwijl de armen onbeweeglijk
uitgestoken worden in horizontale richting. Alleen in de handen is daarbij
eene kleine op en neergaande beweging merkbaar.
De dans, op deze wijze uitgevoerd, heeft alleen plaats onder het aanroepen,
van den Kamang, en is dus alleen geoorloofd b\j het babalian en bij
snelfeesten. Dit betreft vooral de Dajaks van West- en Noord-Landak.
De Europeaan, de kampong's dier streken bezoekende, zal daarom steeds
vergeefs het verzoek doen „eens even te menariën," want dit is voor den
Dajak verboden.
De bewegingen van den toekang lènggangbij het menariën zijn veel
sneller, vrijer en losser, ook de armen worden door hem meer bewogen..
' Deze gezangen zullen waarschijnlijk veel overeenkomst hebben met de
„Augh oio balian" reeds boven genoemd (§ 59.) Ook bij het tiwah
worden op de reis naar het zielenland alle hindernissen door „taboer" d. i.
„het gestrooide" overwonnen. De eerste gezangen zijn dan ook aan de
taboer gewijd.
DKE BAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 221
18 een bmg, de titi badjowa [titi = brug, badjowa=niet
raken, ontmoeten], een bmg, die uit twee deelen bestaat, welke
elkaar niet raken, maar zich voortdurend naar elkaar toe en van
elkaar af bewegen, en zich toch nimmer aaneensluiten, daar de
einden elkaar voorbij schuiven.
Dit wordt aanschouwelijk voorgesteld door twee kuapen, welke
ieder een rijststamper in de baud houden en deze op dezelfde wijze
heen en weer bewegeu. De bal ia n roept de hulp der Dew^ta^s,
der Ippé^s en Kamang's in, om het hem mogelijk te maken,
de brug te passeeren. Heeft hij dit zeven maal gedaan, rijkelijk
gele rijst om zich heen strooiende, dan sluiten de beide rijst-
stampers — de beide deelen der brug — aaneen , en kan de b a 1 i a n
er zonder gevaar overgaan. Hij besmeert haar met //bêras banjoe//
en gaat verder.
Zijn tweede, derde, vierde en vijfde avontuur zijn alle bruggen
▼an dergelijk mechanisme. Achtereenvolgens passeert hij , steeds na
zevenmaal om hulp gesmeekt te hebben en steeds rijst opwerpende:
§ 90. Andere hindernissen.
de titi bagintoer [bagintoer = zich bewegen]: twee naast
elkaar gehouden rijststampers worden eerst tweemaal op en neer
bewogen en dan naar elkaar toe;
de muziek geeft de maat der beweging aan;
de titi bagora [bagora = om elkaar heendraaien] ;
twee rijststampers worden om elkaar heen gedraaid;
de titi sawa. Sawa== slang. ^ Twee reepen wit en rood
katoen, om elkaar gewoeld, stellen die slang voor, welke zich
kronkelend heen en weer beweegt. Op het zevenmaal herhaald
verzoek van den balian aan de De wata's wordt de slang eensklaps
strak getrokken;
de titi mangoenang: een op den vloer uitgespreid stuk zwart
katoen wordt langzaam vooruit bewogen en eensklaps met een ruk
teruggetrokken , hetgeen een beweegbare brug voorstelt , welke bijna
tot den overkant reikte, maar eensklaps weder ingetrokken wordt.
Het hulpgeroep van den balian en de gele rijst sluit echter ook
deze brug. Haar gepasseerd hebbende komt hij op de
tanah bagaboeH, d. i. golvende grond, een zwart op den
^ Sawa = eigenlijk sa war == slang, vergelijk S. W. Tromp, Uit de Sala
sila van Koetei , Bijdragen tot de T. L. en V. v. N. I. vyfde reeks , derde deel.
£22 BIJDUAGS TOT DX KENNIS YAN DEN GODSDIENST
yloer uitgespreid kleed wordt in golving gebracht. De golvende
grond komt tot bedaren, en de balian betreedt nu de
tanah balida ^ d. i. het land met de voetangels.
De scherpe pennen van een stekelvarken (landa^) worden in
schuine richting in eene op den vloer liggenden biezen mat gestoken ,
op dezelfde wijze als randjau^s — inlandsche voetangels, pennen
van bamboe — opgesteld.
Op het zevenmaal herhaald verzoek van den balian worden
door de kracht van de gele rijst de randjau^s alle eensklaps
verwijderd — de pennen van het stekelvarken uit de mat getrokken.
Steeds worden de hindernissen op den weg naar het Zielenland
moeielijker. De balian stuit thans op de saka bariboe d. i. de
duizendsprong, een kruispunt van duizend wegen.
Zevenmaal slaat de balian een verkeerden weg in, maarten
slotte wordt hem het goede pad aangewezen. Het geval wordt aan-
schouwelijk gemaakt door een ontelbaar aantal nerven van palm-
bladeren in een kring te leggen, in een punt samenkomend. Het
geval wordt opgelost, doordat alle bladnerven op een na, welke
den hoofdweg voorstelt, door den panjampang weggenomen worden.
§ 91. Vuurrotsen.
Daarna komt de balian aan de batoe barapi of de vuur-
rotsen. De panjampang stookt een vuurtje op een paar groote
steenen en blaast het met een rijstwan (een platte mand, njiroe)
aan. Het einde is ook weer, dat het vuur uitgedoofd wordt en de
balian ongehinderd verder trekt. Nog een hindernis heeft hij te
overwinnen: de tabang hantoe [tabang Daj., tëbang Mal.
= omkappen van boomen], d. i. de wegversperring der geesten,
eene opeenstapeling van omgevallen boomen, — duidelijk gemaakt
door een stapel langsat en si ba u-takken (beide vruchtboomen).
De versperring wordt op haar beurt verwijderd en eindelijk komt
de balian in het Doodenrijk, nagri orang mati.
§ 92. Borari, poortwachter van het Doodenrijk.
De poortwachter Si Borari is op zijn post. De balian spreekt
hem aan: A'Waar is de soemangat van N, N.Pa'
Si Borari wijst hem de plaats, waar de ziel van N. N. zich op-
houdt en geeft den balian op diens verzoek vergunning, haar
^ Ikan bélida (ohirooentrus dorab) een smakelijk visohje, maarmet
zeer veel graat. Be graten vergelijken de Bajaks met randjaus.
DSE DAJAKS YAN LANDAK BN TAJAN. 223
mede te nemen , zeggende : //Het zij U vergund , de ziel van N. N.
weder huiswaarts te voeren; niet geroepen toch was zij, maar uit
zich zelve is zij tot ons gekomen.//
Langs denzelfden weg keert de balian thans met de soemangat
(ziel) — welke hij in een kopje heeft opgeborgen, met een doekje
toegedekt — naar de menschen terug , begeeft zich naar den kranke ,
brengt het kopje aan diens oor, blaast even, en de patiënt
heelt zijne soemangat terug.
Soms echter gebeurt het, dat Si Borari, de poortwachter, den
balian geen gunstig antwoord kan geven, omdat de soemangat
zich niet bij hem bevindt. Het zielenland toch schijnt uit twee
afdeelingen te bestaan , die onderling niet met elkaar in verband
staan. Twee geheel verschillende wegen van de wereld der menschen
uit leiden naar de beide gebieden. De balian is dus verplicht,
onverrichter zake naar het rijk der menschen terug te keeren en
vandaar uit langs den tweeden weg eene nieuwe reis naar het
zielenland te ondernemen.
Thuis komende is hij echter te vermoeid , om direkt weer op reis
te gaan; hij pauzeert dus een oogenblik, na weder tot bewustzijn,
ait de geestenwereld op aarde wedergekeerd te zijn.
§ 98. Tweede reis naar het zielenland.
Na zich versterkt, betel gekauwd, of een strootje gerookt te
hebben, is de balian weer reis vaardig. Volgen wij hem ook op
dezen tocht, nieuwe lotgevallen zijn toch wederom te wachten.
Een eerste moeielijkheid wordt gevormd door een groot rietveld
rangka^ taboe [ran g ka* = kruipen, taboe Daj. = tëboeMal.
suikerriet].
De panjampang stelt het voor door tien stokken en zeven
soeman^s (zie § 10 sub 3) overeind te houden. Na een zevenmaal
herhaald gebed aan de dewata^s en het opwerpen van gele rijst,
wordt het riet plat over den grond gestreken en is de balian in
staat, het al kruipende te passeeren.
De balian komt nu reeds direkt aan de grenzen van het Zielen-
rijk, maar moet nog verschillende kampong^s passeeren, voordat hij
de hoofdstad bereikt.
§ 94. Verschillende kampongs, die gepasseerd worden.
Het eerst ligt aan den weg de kampong van Rango (naam van
het hoofd). Biango en zijne minderen (ana* boe w ah) hebben geen
ander werk dan brandhout te kappen.
224 BUD&AGI TOT DX KXNNI8 VAN DXN GODSDIBKST
Groote stapels liggen nabij de woning opééngehoopt.
De balian vraagt, na de bij eene ontmoeting gebruikelijke in-
leiding en de aanname van een betelpruimpje aan Si Rango:
//Hebt gij Si Anoe (den patiënt) niet gezien ?'r — Si Bango denkt
een oogenblik na en antwoordt:
//Jal een twintigtal dagen geleden was hij hier, maar hij ging
in de richting van Si Bada's kampong//.
De balian gaat verder; eerst moet hij nog over stapels gekapt
hout heen, maar deze openen zich door de macht der gele rijst en
laten hem door.
De kampong van Si Bada is alleen bewoond door mannelijke
personen. Zij voeren niets uit dan muziek maken; sommigen bespelen
de soeling (fluit), anderen de den a ring (soort mondtrom), weer
anderen de talalé (soort klarinet).
Op de vragen van den balian naar den kranke aan het kam-
ponghoofd Si Bada zwijgt deze. Pas wanneer de vraag zevenmaal
herhaald is en de balian een regen van gele rijst op hem heeft doen
nederdalen , vraagt hij : ^ Wat zegt de vreemdeling (tamoewé)?/^ —
Deze herhaalt nogmaals de vraag, waarop het hoofd hem bescheid geeft
en verwijst naar een volgende kampong, welke staat onder een
vrouwelijk hoofd, Si Oh genaamd. Dus wederom op weg naar Si
Oh's woning. .Si Oh is reeds oud en ook hare ana^ boewah zijn
allen oude vrouwen. Grijs zijn hare haren en gerimpeld haar voor-
hoofd. Haar eenige werk is boreh (een geel smeersel) te bereiden
en zich daarmede het lichaam in te wrijven.
§ 95. Panara, de maagden van het Zielenland.
Ook hier weder dezelfde moeite. Si Oh aan het spreken te
krijgen. Maar ook dit gelukt en de balian begeeft zich, thans
met zoo groot mogelijken spoed, want de oude grommige vrouw
heeft hem verder gezonden naar Si iPoetih's kampong, uit-
sluitend bewoond door de Panara [dara, huwbaar meisje] Si
bajang, dat zijn de maagden van het Zielenland. Wat zien zij er
bekoorlijk uit in hare naaktheid, het bovenlijf geheel ontbloot,
slechts de heupen omgeven door een nauwsluitend rokje ! Maar
juist hare naaktheid is haar schoonste costuum. Haar eenige arbeid
is zich het haar te kammen en met welriekende oliën te overgieten.
Na zevenmaal vergeefs gesproken te hebben, doet Si Poetih eindelijk
een bedeesd maar vriendelijk //Wat wenscht gij vreemdeling ?// hooren,
waarop hij zijn vraag verhaalt en zij hem mededeelt, dat het reeds
DIB DAJAKS VA.V LANDAK. EN TAJAN. 225
twintig dagen geleden is, dat Si Anoe hare woning voorbij ging
en in de richting van Si Anteng^s woning is verder gegaan.
Wederom dns op reis naar Si Anteng^s kampong. Anteng is
wat ouder dan Si Poetih; zij ziet er echter nog goed nit. Hare
ftna^ boewah, de dara bagambang [Daj. == bêrkëmbang
Mal. = die bloemen bezit] honden zich bezig met het kweeken van
bloemen. Evenmin als in Si Oh^s en Si Poetih^s kampong zijn
bij haar mannen te vinden.
§ 96. Dajang Ètor, vorstin van het Zielenland.
Ook Si Anteng wijst den balian den weg, welken Si Anoe inge-
slagen heeft, twintig dagen geleden. Thans voert deze onmiddelijk
naar de hoofdplaats van het Doodenrijk. De ingang is echter af-
gesloten door een op en ueergaanden balk (batang manoentong).
Door de kracht der gele rijst blijft hij echter op den grond liggen ,
en de balian stapt over den balk de stad binnen. Hij begeeft
zich onmiddelijk naar het paleis van de vorstin, Dajang Ètor
genaamd en maakt bij haar zijne opwachting.
Weder zevenmaal eischt hij de ziel van Si Anoe, maar zij zwijgt.
De gele rijst ontsluit echter ook haar mond en even als Si Borari
antwoordt zij //Neem Si Anoe's ziel (d. i. de ziel van N. N.) mede ,
niet ik heb hem geroepen, maar uit eigen beweging kwam hij in
mijn gebied. /y
Is de balian weer langs denzelfden weg naar huis gegaan en
heeft hij den patiënt zijn soemangat weer in het oor geblazen,
dan is hiermede de genezing tot stand gekomen.
Voor het geval, dat echter nog iets van de ziekte mocht zijn
achtergebleven, en om een terugkomen te verhinderen, neemt hij
nog de volgende voorzorgen.
§ 97. Vloek van den ziekte-daemon.
Hij zoekt een stuk bamboe van eene geleding (boeloeh sa-
roe was) en omwikkelt het met een boomblad, dat vastgelegd wordt
met een band van jonge tëmbêran (geklopte boomschors vanden
të ra p-boom). Daarna splitst hij de bamboe in de lengte, ook het
blad en de reep tëmbêran doorsnijdende.
Een der helften laat hij ter plaatse liggen, de andere werpt hij
naar buiten. De beteekenis dezer handeling is deze. De eene helft
van de bamboe stelt den kranken mensch voor, de andere den hem
vijandigen geest. Zooals nu de deelen van de bamboe, het touw en
226 BUTD&AOX TOT DX KENNIS VAN DEN GODSDIENST
het blad gescheiden zijn, onherroepelijk gescheiden, want hare
samenvoeging tot een geheel is eene onmogelijkheid, zoo moeten
ook de mensch en de geest van elkaar afhouden.
In zijn toespraak tijdens deze handeling zegt de balian tot den
geest: /i^ Indien gij U nog mengt in der menschen zaken, zoo wees
vervloekt (toelah)!^ en eveneens tot den mensch //ook indien gij
u mengt in der geesten zaken ,^ zoo zijt ook gij vervloekt.4r
Ten slotte onderwerpt hij den patiënt nog even aan het ba d j a m p i ,
bespuwt hem nog even met sirihspog, met kalimantan tras ge-
mengd en bestrooit hem al heengaande rijkelijk met taboer njawa.
Deze slothandelingen heeten sëngkodo (Daj.) = kasoedahan
(Mal.) = het einde.
§ 98. Vergelijking met het tiwah.
Wederom is overeenkomst op te merken tusschen de reis naar
het zielenland van den Landakschen balian, om een ziel te zoeken
en de reis van Tempon Telon bij de Olo-ngadjoe^s om de zielen
der afgestorvenen naar het zielenland of doodenrijk te brengen.
Zie wat over deze reis verhaald wordt door den oudsten bericht-
gever Halewijn in het jaar 1832. (Grabowsky, Der Tod. etc. Intern.
Archiv. f. Ethn. Bd. 2 blz. 183).
Punten van overeenkomst met de reis van den balian naar het
zielenland zijn het vragen naar den weg, en de hindernissen van
het vuurveld en de vuurrotsen.
Volgens de Augh oio balian (zie § 59 en § 89) geschiedt de
reis met het vaartuig van Tempon Telon en moet de vuurwaterval
of vuurmaalstroom wel degelijk gepasseerd worden. (Orabowsky o. c.
blz. 197).
Aan de talrijke bruggen van den Landakschen balian (titi
badjowa, titi bagintoer etc.) herinneren ook deze woorden
van den Augh oio balian v'Es klappern die armringe der krokodille
(i. e manner) welche niederlassen die Brücke. ^ Es sagt ein Sangiang :
Geh vorauf, o Brücke , strecke dich abschüssig aus durch das
nebelmeer (blz. 225).
§ 99. Medium-seauces van korten duur.
Naast het barbalian bestaan nog twee, ook specifiek Dajaksche
wijzen van genezen, welke bij onbeduidende ziekten worden toegepast.
De eerste methode heet barkangkoen; de persoon , die daarbij
1 Auf weloher die Sangiang naoh der Unterwelt absteigen wollen.
DIK DAJAKS YAN LANDAK. EN TAJAN. 227
het woord voert, heet boeras of toekang boeras, de tweede
methode bartili\
Het barkangkoen neemt een halven nacht in beslag, het
bartili^ slechts een paar uren.
Bij het barkangkoen wordt geen ander offer aan de Déwata^s
en verdere geesten bereid dan een groot of klein hoen, bij het
bartili^ slechts eenige eieren en wat rijst.
Gedurende de séance staat het medium niet van zijn plaats op;
schommelen noch menariën behoort tot diens verrichtingen. Slechts
hoort men eene eentonige langgerekte redevoering, en ten slotte
haalt hij de soemangat van den zieke uit een deurstijl of iets
anders en brengt die weer in den patiënt over.
INHOUDSOPGAVE.
b. Het babalian.
78. Mannen en vrouwen alö balian.
74. Medium-steentjes.
75. OffermaaL
76. Helper (panjampang).
77. Baliau-taal.
78. Ippé^s, geesten der gestorven balians.
79. Diagnose.
80. Het oog van den balian.
81. Mano^ tanong.
82. Vier soorten offerspijzen.
83. Badjampi = bestrijken met een randjoe wang-blad of met steentjes.
84. Pamoelang, een Dajaksch geneesmiddel.
85. Mangaroes, een Dajaksch geneesmiddel.
86. De Trio als ziekte-daemon.
87. Homoeopathische geneeswijze.
88. Reis naar het zielenland. Kleeding en uitrusting van den balian.
89. Titi badjowa, eerste hindernis.
90. Andere hindernissen.
91. Vuurrotsen.
92. Borari, poortwachter van het Doodenrijk.
98. Tweede reis naar het zielenland.
94. Verschillende kampongs, die gepasseerd worden.
95. Fanara, de maagden van het zielenland, ^
96. Dajang Ètor, vorstin van het zielenland.
97. Vloek van den ziekte-daemon.
98. Vergelijking met het tiwah.
99. Medium -seances van korten duur.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN
HET OUDJAVAANSCH.
DOOB
H. KEBN.
Over ^t gebruik van n en an als bestanddeelen
van een volzin.
In 't Kawi-Balineesch Woordenboek drukt v. d. Tuuk zich omtrent
de functie van «, N® 2, aldus uit: //v66r e. stamw. of de in 't
passief optredende vorm, een substantief en 't vaakst v66r een
actief-verbaal substantief, in pi. v. d. neusklank, die 't actief ken-
schetste. De hier gegeven omschrijving is juist, voor zoover ze gaat,
maar niet volledig , in zooverre geen gewag wordt gemaakt van een
onderscheid dat het spraakgebruik maakt tusschen de constructies
met of zonder n.
Als voorbeeld geeft het Wdb. o.a.: (hana ta) rare nëmang
siki n-pangidërakën cakra. Dit is toch niet eenvoudig //zes
knapen draaien een rad//, of /i^zes raddraaiende (zonder klem) knapen//,
maar, naar ons spraakgebruik: daar waren //zés knapen, die een
rad draaiden/', waarbij 't voorzindeel met stemverheffing, klem en
een korte rust na //knapen// wordt uitgesproken, en het volgende
iets lager, maar toch met zekeren nadruk.
Ditzelfde is ook van toepassing op gevallen waarin n niet gevolgd
wordt door een stam woord, een substantief, enz., als in 't Wdb.
vermeld, maar door afgeleide actief vormen. Bijv. hana' n angi-
dung, hana' n amet jamur, sommigen zongen een lied , som-
migen (anderen) zochten kampemoeljes; B. K. 35. Hana-n is eig.
//er waren die//. Doch men vindt ook: hana'n gaganamargga,
hana'n padsti, er waren er, die door de lucht, er waren er,
die te voet gingen, A. W. 21, 9; aangehaald in K. B. Wdb. 1, 19,
waar men voorbeelden vindt van hana'n-hana'n, nu eens — dan
weer (anders gezegd : soms-soms) ; bijv. hana'n awas, hana*n
samar, nu eens zichtbaar, dan weer onmerkbaar, Sum. 1, 13;
hana'n herhaald is: //nu hier, dan daar//, vertaling van Skr.
?• Volgr. V. 15
230 BIJD&AGEN TOT DS SPKAAKKÜNST VAK HST OÜDJAYAANSCH.
tatra tatra. Oüachoou n oorspronkelijk niet bij hana behoort^
maar bij ^t volgende woord , is aan te nemen dat door H veelvoldige
van de constructie, n enclitisch bij hana is getrokken.
Een voorbeeld dat n gevolgd wordt door een stam vorm, of wat
op hetzelfde neerkomt, door den vorm die ook in H passief optreedt,,
levert: samangkana lawasa-nja^n hidëpa lara ghitaka,
zoo lang moge het duren dat hij doodspijn ondervinde; KO.L
Lawasnja kan opgevat worden als ^de duur er van^, maar ook
als //de duur van hem//. Dat n ook v66r een vorm met infix um
kan staan, blijkt uit: kepwan ri de-nja^n tumama mareng
dalem, verlegen hoe zij H moesten aanleggen om in \ paleis
binnen te komen, BK. 51. De-nya leeft in *t Njav. voort als^
nrf(U}^=s»Sfrf<rn<q»n\ doch Verkeerdelijk opgevat als bestaande uit
den en den gen. van 't vnw.
Waarom in een der voorgaande voorbeelden anglajang, in
een ander tumama gebruikt is, laat zich gereedelijk verklaren,
daar in 't eerste geval een imperfectief , in het tweede een perfectief
op zijn plaats is. Doch waarom hidep, en niet anghidëp?
Zoover ik heb kunnen nagaan , vordert het spraakgebruik den
stamvorm, die tevens als passiefvorm optreedt, wanneer een als
bepaald gedacht object genoemd of bedoeld wordt. Zeer gewoon zijn
de uitdrukkingen nton, ^dëngö, bij 't zien, bij 't hooren (of:
bij 't gezien, bij 't gehoord worden), als vertaling van Skr. drstwa,
9rutwa, doch met een bepaald object, uitgedrukt of gedacht;
nton dus z. v. a. //het, hem, haar, enz. ziende^.
Tot de in 't KBWdb. aangehaalde voorbeelden behoort: mang*
kana ta Iwir ni panafa bhagawan Bhisma an tumanêm
ing lêmah ri têlasnya-n alap hurip nikang dyah Qweta,
op zulk een wijze plantte zich (drong) de schicht van Bhisma in
den grond, na 't leven van jonker Qweta genomen te hebben,
Bhi^map. Bi têlasnya, na afloop er van, daarna; ri tëlasuya-u,
nadat. Hier wordt dus door n de overgang bewerkt van een demon-
stratief begrip in een relatief. Evenzoo is bijv. apa, wat? waarom?
apan, omdat, dewijl, want (oorspronkelijk een relatief, gelijk ook
in 't Eransch car). Door 't veelvuldig voorkomen van deze verbind ing^
is apan tot één woord geworden. Dat evenwel de n oorspronkelijk
niet bij apa, maar bij 't volgende zinbestanddeel behoort, blijkt
bijv. uit apa tan, omdat niet. Hetzelfde is op te merken bij on
/s'indien//, dat uit o -}- n is samengegroeid , want //indieu niXff ia
op wan. Natuurlijk behoort de n evenmin oorspronkelijk bij taa
BUBBAGSN TOT D£ SPRAAKKUNST VAN HST OUBJAYAANSOH. 231
en pwan als bij apa. Tan is geheel en al één woord geworden;
toch bestaat het uit de eenvoudige ontkenningspartikel ta, wei
bekend ook uit de verwante talen, en n ^. Waarom nu is n regel-
matig met dit ta om zoo te zeggen samengegroeid P Naar het mij
toeschijnt, om reden er op het bij de ontkenning behoorende woord
eenige nadruk valt. Bijv. tanyogja, ongepast; tatan hëmas,
pinakadon mami jan parangke, geen goud, is het doel van
mijne komst hierheen (= dat ik hier kom), £am. 2, 37. In tapwan,
niet nu, nog niet, e. dgl. verbindingen, staat n na het tweede
woordje, niet na ta.
Al kan men in ^t algemeen zeggen dat n dient om ook nadruk op
H volgende woord of zindeel te leggen, omtrent den oorsprong er
van is daarmede niets gezegd.
Het bovenaangehaalde voorbeeld uit Bhi§map. geeft aanleiding tot
een andere opmerking. Wij vonden daar ri tëlasnja-n alap
hurip nikang, dus het gezegde van den bijzin, waarvan ^t logisch,
ofschoon niet grammatisch onderwerp in den hoofdzin panah bh.
Bh. is, in stamvorm. Daarentegen leest men elders : ri huwusnja-n
amangan anginum jathasuka, nadat hij naar hartelust ge-
geten en gedronken had, Hariw. Vermits ri tëlasnya-n en ri
huwusnja-n synoniem zijn, kan men vragen, waarom opdeééne
plaats de stam , op de andere de imperfectieve actiefvorm voorkomt.
M. i. doet zich hier bij alap hetzelfde geval voor als bij hi^épa
van zooeven; het heeft een bepaald object bij zich, terwijl dit bij
amangan anginum ontbreekt. Of nu hidëpa, alap hier als
passief en ^t in elk geval logisch object als grammatisch subject van
den bijzin moet opgevat worden, is moeielijk uit te maken, al is
het niet twijfelachtig dat alap op zich zelf een passieve beteekenis
kan hebben.
In 't Njav. zal men voor ri huwusnyan, ri sampunyan,
zeggen »^M^T/a^-&*\ MM<vi^oo^a<i^\ en dit met een volgend gezegde,
bijv. «*:»»2| verbinden zonder eenig element, dat aan» beantwoordt.
Daarentegen zal een door n ingeleid zinsdeel vervangen worden door
een substantief-constructie, wanneer een feit, in onze taal vervat in
een werkwoordelij k gezegde in verband met een nadere bepaling,
waarop nadruk valt, wordt gekleed in den vorm van eeo substantief
(of de omschrijving hiervan), hetwelk dan als onderwerp optreedt,
1 Daar n ook een Terkort ynw. 3 ps. enk. is, laat zich niet altoos onder-
scheiden welke n bedoeld is.
I
282 BUDKA^aiN TOT Dl SPBAAKKUKST TAN HIT OÜDJATULITSGH.
terwijl de nadere bepaling gesegde wordt y. De vraag of wij niet
tweeërlei n moeten aannemen , zal later een voorwerp van onderzoek
nitmaken.
Uit Iwir ni panah Bh. an tnmanëm ing lëmah blijkt,
dat liet feitelijke onderwerp van tnmanëm ovei^ebracht is naar
^t voorzindeel, en verbonden als genitief met Iwir, Evenzoo in
kara^a uira nahömhöm mwang D., de reden, dat hij (eig.
de reden van hem dat hij) met D. raadpleegde, BY. 4, 5; na-
han hetn nira n-wijil prihatin, dat (eig. zoo) was de oor-
zaak, dat zij bedroefd naar buiten kwam. Smar.; kara^a nira
n-wijil oker, dat was de reden, dat zij ontroerd naar buiten
kwam, ald.; nahan hetu nireki 9ighra n-umijil, dat was
de reden (van haar in deze omstandigheden), dat zij weldra naar
buiten kwam, Sutas. Enjing ksla nira n-lumampah sa-
dulur, de ochteud was de tijd, dat zij met haar gezellen op weg
toog; wij zouden zeggen: ^s morgens vr6eg, toog zij op weg, Smar.
Waarom wordt hier de afgeleide vorm lumampah, gelijk in H
voorgaande voorbeeld umi j il gebezigd, terwijl op de twee vorige
plaatsen de stam vorm wij il staat, alsook in an tnmanëm? Voor
zoover ik heb kunnen nagaan, is de regel deze, dat de stam vorm
gebruikt wordt wanneer een bepaling volgt waarop nadruk valt;
doch een afgeleide vorm, als een bepaling (die bij omzetting in
een naamwoordelijke constructie , gezegde zou worden) waarop nadruk
valt voorafgaat. Een duidelijk voorbeeld is:matang yan kita
^n-tëka usën, opdat gij gduw zoudt komen, Adip; hier valt
nadruk op usën; evenzoo zal het de bedoeling zijn van den schrijver
om op prihatin en oker hierboven nadruk te leggen.
In overeenkomstige gevallen wordt een !■*• of 2** pers., wanneer
die het feitelijk onderwerp is, natuurlijk ook als genitief met h e t u ,
kara^a, e. dgl. verbonden. Dus hetu ningwang mapangguh,
de reden dat ik een samenkomst (met U) heb, ESm. 19, 30. AI
ontbreekt hier n, de plaatsing van 't eigenlijke onderwerp is dezelfde ;
kara^autat anëmu suke mëne, (het) zal de oorzaak zijn dat
gij hier (op aarde) geluk deelachtig wordt; ald. Doch ook nShan
hetunya k-amwit, dat is de reden er van dat ik afscheid neem,
31. In ikana matangnja tan katëmu denta, dat is de reden
dat hij niet door u aangetroffen is geworden, £am. 5, 84, blijkt
niet of met matangnya ta'n bedoeld is //de reden er van dat hij
» Vgl. Eoorda, Jav. Gr. §§ 221, vg. 474; 505; 517.
BIJDBAGIN TOT DE SPKiAKKCNST VAN HBT OUDJAYAANBCH. 238
Biet«' of ff ie reden van hem dat niet^; zonder ontkenning zou het
heeten: matangnja^n katëmn. Duidelijk //er van// is nja
wederom in ja matangnja k-ojar hita, dit is de reden dat ik
goeden raad geef, 24, 87; en matangnja ta g-langghana, de
reden dat ik niet weerstreef (of: overtreed), 8, 12. K (g) en l zijn
verkorte voornaam woordsvormen , die in een afhankelijk zinsdeel op
zich zelf reeds //dat ik// en >/dat gij// beteekenen kunnen of althans
zoo te vertalen zijn. In overeenkomstige gevallen zal dus ^, waar
het met //dat hij (zij, het)// te vertalen is, ook een verkort voor-
naamwoord wezen. Uitvoeriger zal dit punt behandeld worden in
een afzonderlijk hoofdstuk over de verkorte voomaamwoordsvormen
en hun gebruik. Hier moet alleen de aandacht gevestigd worden op
het feit dat in kara^antat anëmu hierboven at vervangen zou
knnnen worden door l. De verhouding van dit a t tot ^ is dezelfde,
althans oogenschijnlijk, als die van an tot n, In ^t voorbeeld Iwir
ni panah Bhi^ma an tumanëm is an blijkbaar gelijkwaardig
met ». Hoe is nu de a in at en an te verklaren?
Wat an betreft is op te merken, dat an de beteekenissen in
zich vereeuigt van //dat , terwijl , wat aangaat// ; het is synoniem
met yan en Njav. 'r^*Ma<^\ Bijv. byaktan, blijkbaar dat, zeker
dat. De verbinding van byakta en anis zóó innig, dat men
het vertalen kan met //zekerlijk//. Naast byaktan komt in dezelfde
beteekenis meermalen voor byaktan, uit byakta -|- n. Is in dit
geval n slechts een zwakkere vorm van an, gelijk bijv. ook H lid-
. woord ng van ang, of is in an f» vervat? Dat n duidelijk de
beteekenis van //dat^f als voegwoord van een declaratieven bijzin
heeft, is onloochenbaar, wegens een voorbeeld als: pajarnya^n
bubar ing kuta,hij berichtte dat de veste verwoest was, BY.
50, 10; een ander voorbeeld in KBW. I, 511: riy AyodhyS
tan warah n-alah musuh; van een verkort voornaamwoord
8' p6. kan hier kwalijk sprake zijn. Evenmin in: ika sopaua-
ngku n-lëpasa muliheng Budrabha wana, dat is de trap
voor mij om verlost te worden (van mijn verlossing uit het onder-
maansche) en te komen in Budra^s verblijf, BY. 36, 17; n kan
geen vnw. zijn van denzelfden persoon, van l***"^ ps, ku *. Een
ander voorbeeld is tija bhSgya ko^n kapanggih, het treft
gelukkig dat ik u ontmoet heb, 15, 88. Het onderwerp van H
1 Wel zon men het kunnen opvatten als betrekk. vnw. „die". Booh die
en dat vallen in een taal, die geen geslachtBondersoheid kent, samen.
234 BUD&AGSN TOT DS SP&AAOLUNST TAN HET OÜDJA.YAANSCH.
passief kapanggih is hier naar ^t voorzindeel overgebracht, maar
staat niet in den genitief, omdat het niet afhangt van tija bhagya.
An wordt meermalen gebruikt voor een woord om dit meer
nadruk te geven; bijv. mangkana, zoo; anmangkana, z66, dós;
vgl. r]tAi^rf»nitTfiKii\ In dezc functie laat het zich gevoegelijk ver-
gelijken met Sundaneesch nja; bijv. radjana sugih, nja adil,
de koning was rijk, (en) rechtv^dig; di sanggut kuoraj
nu gëde, nja matih, zij worden gebeten door slangen die groot,
viirig zijn; di kubur teh nja poek, nja njëri, in H graf is
het duister, (en) pijnlijk. Ook in gevallen wanneer nja volgens
Coolsma ^ geplaatst wordt //vóór het werkwoord of gezegde, dat
een bepaling bij zich heeft// is het met Oudj. an, » te vergelijken;
bijv. ti mana nja asup, van w^? zijt gij binnengekomen;
gös tudjuh taun lilana kakang nja ninggalkön ka
njai, het is reeds zeven jaren geleden, dat ik (man) u (vrouw)
verlaten heb ; bantu-bantu, nja nënêda ka Gusti nu ma-
hasuci, help mij bidden (== terwijl ik bid; of: bij mijn bidden)
tot den hoogheiligen Heer. In al deze voorbeelden en nog andere,
die Coolsma aanhaalt, wordt hetgeen de Sundanees aanduidt door
voorvoeging van nja door ons uitgedrukt met behulp van den
klemtoon ; vóór nja hoort men in de Sundaneesche manier van
spreken een korte pauze, evenals in onze eigene. Ook komt nja
ffte staan vóór aanwijzingswoorden , als iyö, eta, kiyö en kitu,
zoo het namelijk noodig is daarop klem te leggen//; vgl. anma-
ngkana boven vermeld, hoewel vóór voornaamwoorden *t Oudj.
dan ya bezigt; dat dit ya ook gebruikt wordt in gevallen waar H
Sund. nja heeft, zal later ter sprake komen.
Nj a is niet hetzelfde woord als an, n, maar gelijkwaardig daarmee
en heeft dezelfde syntactische beteekenis. De volgende voorbeelden
zullen dit duidelijk maken. Y e kan (of yeks^n, dit is niet te zien
dewijl yeka op een langen klinker uitgaat) krodha ^n tëdun
ring lëmah, toen, daalde hij, toornig, af op den grond, BY.
17, l. [Op hetzelfde zou neerkomen: ff in zijn toorn//; in elk geval
valt hier nadruk op krodha, evenzeer als op //daalde b,Uj terwijl
//toen// met stemverheffing en met een pauze er achter wordt uit-
gesproken. Yeka walësku ri lëkasmu 'n amancanSsring,
dit is het waarmede ik betaald zet de handelwijze van u die her-
haaldelijk bedrog pleegdet (of : uwe veelvuldige bedriegelijke handel-
» Sund. Wdb. p. 230.
BUBEAGEN TOT DS SFRAAKKTJITST TAN HET OUDJAYAAKSCR. 235
wijze) 48, 61. Het spreekt van zelf dat n hier geen verkorte vorm
van den 8^" ps. kan wezen. Evenmin in:patyangkwa (dat ik
zou omkomen) sadhyamu ^n aweh lëpaseng alas gong,
was uw oogmerk met mij in 't groote woud te doen verdwalen (of :
terwijl gij mij deedt (of: die mij deed t) verdwalen); ald. Wëkasmu
'n ahurip, 't einde van uw leven (letterlijk: 't einde van u dat
gij (of: die) leeft), BY. st. 208; volgens den regel staat het feitelijk
onderwerp van ahurip als gen. in 't voorzindeel. Ndi 'n ngwang
tan guywa denta 'n pangucap, hóé zou ik niet lachen over
hetgeen gij zegt, 28, S. Evenmin als hier kan n terugslaan opeen
3^*" ps. in dhira 'n lëkas ira, moedig was hun gedrag (moedig
gedroegen zij zich), 29, 7. Hier schijnt n overbodig, dewijl lëkas
ira in plaats kan treden van n lëkas; want de substantiefcon-
structie, in 't Nieuwjav. de eenig gebruikelijke in overeenkomstige
gevallen, is niet onbekend in de oudere taal. Door 't gebruik van
n wordt echter de nadruk verhoogd en tevens bewerkt dat na dhira
een pauze volgt. Evenzoo in ndan wyartha 'n kadi tèmpuh
ing banu tibeng wungkal, doch vruchteloos (zonder uitwer-
king), als het neerkomen van water vallende op een steen, 19,25.
An zoo gebruikt in: kunang yathanya 'n saphalan patingkw
ari, taman samangke ya dëlaha ring jêmah, en dewijl
het voegzaam is, dat ik sterf, zusje, moet het nu maar niet tot
later uitgesteld worden, Eam. 21, 47. De substantief vorm wordt
hier vereischt, omdat het in 't nazindeel geplaatste onderwerp van
't gezegde saphala niet is ^ik//, maar patingku; an kan hier
kwalijk een andere bedoeling hebben dan n in de twee voorgaande
voorbeelden. Yatha in den zin van //dewijl, daar// is niet vreemd
aan 't Skr. Het is van zelf reeds een betrekkelijk voegwoord, en
zoo desniettegenstaande het in 't Oudjav. noodig wordt geacht, het
door n te laten volgen , dan is het m. i. omdat in onze taal en 't
Skr. het gezegde in een relatiefzin den klemtoon krijgt, en 't Oudjav.
dit middel niet bezittende, den nadruk op andere wijze aanduidt.
Daarom wordt het ontleende yadi, indien, ook met n geconstrueerd,
zoodat het yadin wordt; zoo ook yatanya'n //opdat//, terwijl
Skr. yatah, waaraan yata ontleend is, op zich zelf reeds met den
optatief //opdat// beteekent. Bijv. yatanyan kami muliheng
mareng pitrloka, opdat wij in de wereld der voorvaderen mogen
komen, Adip.; yatanyan a wëlasambëknya, opdat hij mede-
lijden hebbe in zijn gemoed; yatanyan hilanga nikang 9&pa,
opdat de vloek eindige, 8. Ofschoon hilang hier een substantief
1
236 BUDKA.GXK TOT Dl SPRAAKKUNST VAN HIT OUDJTATAAlfSCH.
is, neemt het toch het conjanctiefsuffix aan; kunëng yatanyan
npa^ama ta tangguhi, vermaan hem dan (waarschuw hem)
opdat hij bedare (d. i. aflate van zijn gewelddadigheden), B&m. 13, 8.
Yadi-*n en jady-an, indien , als, zijn volkomen gelijkwaardig,
en worden dus door elkander gebezigd. Bijv. syapa masiha len
yadin taya dyah, wie anders zal mij genegen zijn inden gij,
vrouwe, er niet meer zijt; lUlm. 21, 12; aparan gu^a ning
ratu, yadinpamuhara wirodha, wat zal de verdienste eens
konings zijn, indien hij strijd gaat verwekken, 3, 29; yadyan
kitamêjahaneng KurunStha bhangga, indien gij den weer-
barstigen Kuruvorst zult dooden, BY. 8, 6. De ontkenning is
yadi ta^n: gu^anta aparan gu^anya yadi tan gu^a ning
ratu, waartoe zouden uwe deugden dienen, indien ze niet de deugden
zijn eens konings? RSm. 3, 46; zoo ook 72. Niet verschillend van
yadin en yadyan is yadiyan; bijv. yadiyan tuhu matya
lingta mangke, indien het werkelijk uwe bedoeling is uu te
sterven, 21, 13. Hieruit volgt dat an en n in beteekenis = y an
zijn. Y a d y a p i n is /^ofschoon , al ook// ; zie voorbeelden in Juynboll's
Glossarium op ^t Bam.; niet verschillend van yadyapin is yadyapi
yan; bijv. yadyapi yan tëks ng musuh, al moge de vijand
komen, Bam. 4, 44. De ontkennende vorm van yan is ya tan,
niet te verwarren met het bovenbehandelde yata^u.
Boven hadden wij een voorbeeld hetu nireki 9ighra^n umijil;
zonder merkbaar verschil: nShan marmma niran ulih, dat
was de reden, dat hij terugkeerde (anders uitgedrukt: van zijn
terugkeer; of: om die reden keerde hij terug); BY. 13, 11, ^IghrSn
tumë^un, flóks (of: dra) daalde hij lif, st. 198; 9igh.rin sahur,
fliiks antwoordde hij, st. 79; ^Ighran lumampah, fldks toog
hij op weg; st. 74.
Meermalen is het uiterlijk niet te zien of n dan wel an gebruikt
is; bijv. ngkin (of ngka^n) tinghal sira ri nghulun, toen
wierp hij een blik op mij, BY. st. 104. Hier is tinghal, ofschoon
het een stam vorm is, toch als werkwoord te beschouwen omdat het
gevolgd wordt door den nominatief sira; en tevens als bedrijvend,
dewijl het een intransitief begrip is, dat; alleen in verbinding met
volgend i transitieve beteekenis krijgt. 2iOO ook in: ngka ling
nirSntinghali Daruka, zoo sprak hij bij *t zien van DSrnka,
BY. st. 74.
Een volzin als deze: hënëngakëna bhatari Qailaputri
'n kaworan (Smar.), kunnen wij vertalen met: blaten wij niet
BUDXAaiK TOT Dl SPIiAAKKUNBT VAN HST OTTDJAYAANSOH. 287
verder spreken over de godin Q. , die zwanger geworden was/s^, of
'('Over de zwangerschap der godin Q.»
Alupa siran tiba, hij verloor ^t bewtistzijn (bezwijmde) en
viel, BK. 79. Hier laat zich*an niet wel met /y terwijl, wanneer//
weergeven, het dient slechts, gelijk Sund. nja, om zekeren nadruk
te leggen op het volgende woord. Evenzoo kan men vertalen mürc-
chan tiba ring lëmah, BY. 11, 9. In'twas ira ^n tënuh,
zijn hart was kapot, BK. 48, wordt door n aangeduid dat op het
gezegde zekere nadruk valt. Kunang sang Bhrgu ^n winehan
P u 1 o m 1 , en Bhrgu , kreeg Pulómi (tot vrouw) ; Adip. Men spreke
dezen zin in 't HoUandsch uit met stemverheffing van 't eerste
gedeelte, 't onderwerp (Bhrgu), en op lager toon maar met klem
ir kreeg Pulomi^. Stond er Bhrgu vtin. P. zonder «, dan zouden
wij onderwerp en gezegde op gelijke toonhoogte uitspreken.
Eenige moeielijkheid baren constructies als de volgende: ni liug
nirang Kurupati 'n pangucap ri Krs^a, BY. 3, 5. Des
noods zou men kunnen vertalen : //zoo waren de woorden van den
Kurnvorst (zoo zeide de K.), terwijl hij tot Kjf^a sprak/^, maar
natuurlijker zou klinken: »^zoo waren de woorden die de Kuruvorst
tot Krs^a sprak//. Misschien is de volgende verklaring aannemelijk:
n pangucap is logisch = pangucap nira, waarbij in gedachte
ling als object behoort. Stellen wij eens, dat pangucap nira
vervangen wordt door een omschrijving, en vergelijken wij in 't
Nieuwjav. bijv. een zin als •ya^.T^^^^.si^^P^ met ^^»^^^^
1^«ynf4^4^ff^c|»1|•n|«Jrc:l 1 , dau begrijpen wij, dat een verbaalsubstantief
in een bepaald geval in plaats kan treden van een passief substantief
op an (Boorda's objectief denominatief). Zulk een geval doet zich
voor, wanneer het logisch object der handeling als grammatisch
onderwerp voorafgaat; 'ruêoi'r^io in 't Nieuwj. voorbeeld, ling nira
in BY. Meermalen , het is niet te ontkennen , vindt men een andere
constructie; bijv. Nahan mangkana ling sang Sahasrapa-
dmawarah i sang Buru, zoo waren de woorden van Sahasra-
padma, ^ een vermaning richtende tot Buru, Adip. 23; na liug
mahSrsi mojar, zoo sprak de groote B$i zeggende, Bam. 1,51.
Hier kan men nooit vertalen : ^de woorden die (hij) sprak// ; men
1 Boorda Jav. Gr. § 474.
* Yermoedel^jk moet er gelezen worden sahasrapad mawarah, want
er is wel een eigennacun Sahasrapad bekend , maar niet Sahasrapadma. Dooh
dit doet hier niets ter zake, want mawarah en awarah zijn van gelijke
beteekenis.
288 BUDEAGEN TOT DE SFBAAKKUNST YAN HET OÜDXAYAANSGH.
moet aannemen dat het hier niet de bedoeling is van den spreker
om eenigen nadruk op de bijstelling te laten vallen.
Op dezelfde wijze als boven bij ^n pangucap zou ik willen
verklaren dezen volzin : Kadi wingsit ing anginte strirat-
nan hanangakëna, als ware het \ signaal voor iemand die op
de loer ligt om een schoone vrouw te schaken, BY. 4, 14. Het
feitelijk onderwerp is als genitief, ing anginte, naar 't voor-
zindeel overgebracht, gelijk gewoonlijk; striratna is het object
van anginte; an hanangakën is feitelijk = bij 't geschaakt
worden; het conjunctief-suflSx duidt aan het doel; het behoort
onmiddellijk bij striratna, evenals boven npangucap bij Kuru-
pati. Wel is waar is vormelijk hanangakëna een passief, dus
letterlijk //wijl, of die, geschaakt zal worden//, doch logisch blijft
striratna het object van schaking, en tevens grammatisch object
van anginte; de agens anginte is 't logisch onderwerp van de
voorgenomen handeling des schakers.
Volgt op » of an een conjunctief, dan krijgt het natuurlijk de
beteekenis van ons //dat// = //opdat//, of van onzen infinitief met
//om te//. Bijv. angënëbënëb raras-hati niran kamen a-
ngangucapa, hij trachtte zijn aandoening te bedwingen, om te
kunnen spreken, BK. 69.
Na verschillende gevallen waarin de constructie met » en an
gebruikelijk is, behandeld en naar beste weten verklaard te hebben,
laat ik nog een reeks van andere voorbeelden volgen , waarbij ge-
legenheid zal bestaan voor opmerkingen van verschillende aard.
Luh ni stri ning ari n-pëjah, de tranen van de vrouwen
der vijanden die gesneuveld waren, Smar. Iti mangkana de
nira 'n pa9abda, zoo zeide hij, Hariw. De nira is zoowel
//zijn doen// als //zijn werk, zijn daad//. In de eerste opvatting is
de nira 'n p. z. v. a. //zijn zeggen//; in de tweede z. v. a. ^hetgeen
hij zeide//. Ook hieruit blijkt hoe de omschrijving van een verbaal
substantief die van 't zgn. passief denominatief raakt.
Naast elkaar vindt men voorbeelden als de volgende: Ngka
Qwetan umasö masënghit i pëjah ni 9üra kalih, toen
rukte Qweta voorwaarts , vertoornd over den dood der beide helden ;
9ighran tandang amah-gunung, snel viel hij aan als een
bergstroom, BY. 11, 1. In den eersten zin valt in onze taal na
Qweta een korte rust en een hoogere toon; in 9! ghr Sn tandang
zou 9ighra (gezegde worden, wanneer an tandang door een
substantief werd vervangen. Tusschen ngkSn mangsö Kuru-
BIJDBA.GEN TOT DE SP&AAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 289
natha, toen was het, dat de Kuruvorst voorwaarts rukte, 11, 5;
vekan angsö sang J., en yekangsö nira sang Jaya-
dratha, BY. 13, 26, vermag ik geen wezenlijk onderscheid te
ontdekken, al is het laatste een substantief-constructie, de voor-
laatste niet. QighraV datëng nrpati Krs^a rikang ka-
datwan, weldra, kwam K. aan in 't paleis, 3, 19. Don ira'n
lari mare nrpa Hastina, het doel van zijn gang naar den
vorst van Hastina, 2, 3.
NgkSu panggih a^rama nira, daar was het dat zij zijn
kluizenarij vond, Smar. Dewijl zijn kluizenarij een bepaald iets is,
staat panggih in den vorm die in 't passief optreedt, en vermits
geen agens genoemd of door een vnw. aangeduid wordt, zal men
het woord ook als grammatisch passief moeten beschouwen, zoödat
de letterlijke vertaling is: //daar was het dat zijn kluizenarij ge-
vonden werd.//
Rumuhun kawës girigirin têkap i halis nira'n sëdêng
ca la, eerst bedeesd en eeuigszins bang doordat haar wenkbrauw
zich juist bewoog, Smar. Ook hier is halis 't onderwerp van 't
bewegen overgebracht naar 't voorafgaande zinsdeel eu verbonden
met têkap; letterlijk is têkap i halis nira, door (voor) haar
wenkbrauw, n — cala, zich bewegende, die zich bewoog.//
Hana sira wiku sangkeng swargga, wéngi'n para-
ngke, er is een priester uit den hemel, die van nacht hierheen
gekomen is, Hariw. Wij zouden eenvoudiger zeggen : //van nacht
is er een priester uit den hemel hierheen gekomen// ; door de
plaatsing van de bepaling //van nacht// voorop valt genoeg nadruk
op de omstandigheid dat de komst van nacht heeft plaats gehad.
Apan mamukti wisa rakwa'n asiddhakarj ja, want
men (of: hij) nuttigt vergif, heet het (z. v. a. het is welbekend),
wanneer men (of: die) zijn taak niet volbracht heeft (en toch van de
gastvrijheid gebruik maakt), BY. 3, 5. Tucapa haji Wirat&n
karyy aganangisi wëka, laten wij spreken over vorst Wirata,
die (of: terwijl hij) achterbleef, treurig, zijn zoon beweenende,
12, 1. Baribin manah nira'n inambulan nikang kala
raksasi, in verwarring was haar geest, als zij door de reuzinnen
overstelpt werd, Bam. 8, 108.
Tan wandhya'n mati karwa, het miste niet dat beiden
sneuvelden, BY. 19, 24. Tandwa'n (vl. tandwan) mati,
onmiddellijk sneuvelde hij , 28. Meestal staat na een nominatief of
accusatief an, na een genitief », na bijwoorden an, doch een
\
j
240 BUDEAGIN TOT DB SFEAAKKUNST VAN HST OÜDJAVAANSCH.
volstrekt doorgaande regel is dit niet. Së^ëng ira^n amulih
mareng kata, op het pas dat hij naar de veste terugkeerde,
21, 1. Wuwus niki^n amalaka toya, de woorden van hen
die om water vroegen, 23, 3. Wëtisira'n gilap kadi kilat,
haar bëéu schittert als de bliksem, 37, 3. Ya nimittangku^n
wulat ring langit, dat is de reden, datik naar ^t luchtruim
kijk, 19, 1. Kala Dro^a^n inastwakën, ten tijde dat Dro^^a
ingezegend werd, 13, 12. Dro^a is als genitief bedoeld ; bij eigen-
namen en titels blijft het voorzetsel van den genitief dikwijls achter-
wege. Guha padanya^n umangang, dat waarmede het te
vergelijken is terwijl het den mond opent, is een spelonk; anders
gezegd : bij ^t openen van den mond lijkt het een spelonk , BK.
222, LSghawa^n pa4a silih-tujah, met behendigheid staken
zij naar malkander, BY. 31, 10. Wëdi'n kant una, uit vrees
van achter te zullen blijven. Saka wëJi nirSn kahibëkana
toya ikang pari, uit vrees dat de rijst overstroomd zou
worden, Adip.
Aharëp tuminghala ri sang narendraQ datëng, be-
geerig om den vorst te zien wanneer hij kwam (of: bij zijn komst),
BY. 2, 7. Sang Qwet&n dinunung nira^n pamanah ing
diwyastra, op Qweta richtte hij zijn doel, terwijl hij op hem
schoot met het hemelsche wapen; anders gezegd: Q. was het mik-
punt van zijn schieten, 11, 4. Ya kara^a nirSn pa^abda ri
narSryya K. , dat was de reden, dat (waarom) hij tot K. sprak.
Bika sang Kr^^an tinghal ing awangawang n-ton
r^iga^a, toen was het dat Kr^a naar ^t luchtruim blikte, en
de Bsischare zag. Byatita^n mangkat, nadat zij vertrokken
waren, 36, 2. Ndi^n Qalya tan tulusa sihnya ri H., hóé
zou Qalya niet bestendig zijn in zijn genegenheid jegens H. P 35 , 9.
Vgl. met ndi^n de constructie bij vragende bijwoorden als ma na,
na iraha gevolgd door nja in ^t Suudaneesch. NistSnya^n
patëngah, tikang rawi sirëm, ofschoon ze reeds in ^t zenith
stond, lichtte de zon niet, 42, 9. Akweh manggala sang
kirtartha^n umulih ring amarabhawana, veel waren de
gunstige voorteekens, dat de zalig overledene ten hemel gevaren
was, ald. Bing apjlku^n tanlëgS ring hurip, met welk doel
zou ik, vreugdeloos, in \ leven blijven? 50, 19. Hier staat de
nominatief aku, want het woord is niet afhankelijk van ring
apa. Bi këdö nira^n lumihate gawa nrpati, bij haar
vasten wil om H lijk des vorsten te zien, 44, 7. Finanah ring
BUD&AdlK TOT Dl eFtLA.LJX.W9T VAK HST OTTBJAYAANSGH. 241
gulü'n kalënggah, hij werd in den nek geschoten, dat hij
achterover zeeg (of: /ren zeeg achterover//, met nadrnk, 81, 25.
NgkSn pojar Kar^a, toen sprak Kar^a, 28, 4. BikSu
Inmpat mahSrfing lëmah, tóén sprong de groote fisi op den
grond, 11, 7. Lampat kan opgevat worden als substantief, want
met m ah ar si kan evengoed een genitief als een nominatief bedoeld
wezen. Duidelijk den genitief van den agens vindt men in: r&mySn
pangdyus ira kuda, genoegelijk (rustig) liet hij de paarden
baden, 15, 28. Daarentegen den nominatief in: ndahyekfin
pangucap sirang Drupadaputri sang Hidimbi, dochtoen
«eide Drupada's dochter tot Hidimbi, 19, 17. In een zin als yekfin
pada tumë4nn sakeng ratha, alsdan stegen beiden af van
hun wagen, 15, 89, kan er van een genitief geen sprake wezen.
Staat het feitelijk onderwerp, hetzij van een passief of van een
intransitief in 't nazindeel , dan is licht te verklaren waarom bedoeld
onderwerp door den genitief wordt uitgedrukt. Bijv. pajarnya'n
bnbar ing kuta, hij berichtte, dat de veste verwoest was; tut
marggSu (v. 1. margga'n) larap ing kunang-kunang,
langs den geheelen weg, flikkerden de vuurvliegen, BY. 50, 2.
Waarom echter pangdyus ira zoo even, naast pangucap sira?
M. i. omdat r 5 m y a het gezegde is , waarbij als onderwerp de han-
deling pangdyus, niet de persoon , behoort. Het verbaalsubstantief,
anders genoemd onafhankelijke infinitief, is een tweeslachtig rededeel,
deels van werkwoordelij ken , deels van naamwoordelijken aard. Met
het werkwoord heeft het gemeen dat het 't voorwerp der handeling
in den accusatief regeert; met het naamwoord, dat de agens , degene
van wien de handeling uitgaat, in den genitief (genitivussubjectivus)
staat. In pangdyus ira duidt ira als gen. subj. wel is waarden
agens, 't onderwerp van de handeling pangdyus aan, maar niet
't onderwerp van 't gezegde ramya. Daarentegen is in yekan
pangucap sirang Drupadaputri deze niet enkel de agens,
maar ook 't onderwerp van 't in 'n pangucap vervatte gezegde
van den volzin.
In een zin als yekan pamawan Suputri, dat was de plaats
waar de Prinses heengebracht werd, BK. 74, spreekt het van zelf
dat Suputri als genitief bedoeld is.
In dina ng Bukmarathan pëjah magulingan, Bukma-
ratha sneuvelde jammerlijk, neerrollende, BY. 11, 3, is dina
bijwoord , ' n pëjah, gezegde ; het heet niet pëjah zonder n ,
omdat het in de bedoeling ligt te doen uitkomen , hoe hij sneuvelde.
242 BUDEAGEN TOT DE SP&AAKKUNST VAN HET OUDXAYAANSOH.
Wij drukken zulks uit door den klemtoon. Yekan kadangmitrft
ngaranya, dat heet een verwante, een vriend, BK. 116. YekSn
umundang, die was het, die riep, 74. Wruh ring ce^ta
Tilottaman mijil, TilottamS merkte (of : begreep) de beweging ,
en kwam naar buiten (met klemtoon), 58. Wuwus nikang sakht
^n kapühan, de vriendinnen, in hun droefheid, zeiden, 61.
Lingnya ^n prasama tumandang, zij zeiden, terwijl zij ge*
zameulijk aanvielen, 60. Hetu nira^n amet langö, de reden,
dat hij vermaak zoekt.
Een eigenaardige wijze van uitdrukking is mëne ^n winëtë-
ngakën, mëne ^n wijil, dadelijk nadat (het kind) in den moeder-
schoot werd opgenomen, werd het geboren, Adip. 21. In onze taal
zou men den zin kunnen weergeven met: //z66 ontvangen, zóó ge-
boren// ; vgl. een uitdrukking als //zoo gewonnen , zoo geronnen/^.
Doch er blijft nog een verklaring te zoeken van 't feit dat in den
voorzin op n volgt een werkwoordsvorm, terwijl in den nazin de
stam vorm wijil gebezigd wordt. Als ik het wel begrijp is mëne
'n winëtëngakën eig. //zoodra als het in den moederschoot opge-
nomen werd// ; men stelt zich dus een handeling voor die verricht
wordt; wijil duidt op een plotselinge verschijning. In ons ^/zoa
gewonnen, zoo geronnen// worden beide deelwoorden met nadruk
uitgesproken, maar 't eerste met slepend accent, het tweede kortaf
met stootaccent.
Tëkwaii caturbhuja siran tri^irah trinetra, hij werd
vierarmig, en driehoofdig, drieoogig, BY. 8 , 2. Dit stemt volkomen
overeen met Sund. volzinnen als: wadahgëdenjaalus, een
vat groot en sierlijk ; radjana sugih nja adil, de koning was
rijk, en rechtvaardig; oraj nu gëde nja matih, slangen die
groot, en giftig waren.
'Irikan siralabuh apuy, toen, stortte zij zich in 't vuur^
BK. 43. Lungha sang wanarendrar- w wat irung, irang-
irang Kumbhakar^^au wirüpa, de apeuvorst verwijderde
zich , den neus medeuemende , tot groote schaamte van Kumbhakar^^a,
dat hij misvormd was, Ram. 22,89. Merang mür an wirüpa,
beschaamd ijlde hij weg, misvormd zijnde; ald. Nijatan katëm wa
sira dewi Janaki, zekerlijk zou hij Janaki aantreffen; eig. het
was zeker, dat J. zou aangetroffen (gevonden) worden, 8, 99.^
Aparan ta prayojana maharaja Janamejaya an magawe
yajna sarppaP wat is dan het doel van Koning Janamejaya, dat
hij een slangenoffer aanricht? Adip. Samantara têkeng tëgaL
BUBSAGEX TOT Dl SPBAAKKX7NST YAN HET OUDJAYAAKBCH. 24S
Kuru narSryya Krs^an laku, inmiddels kwam K. op zijn
tocht in Kuruksetra, BY. 2, 1. In Nieuwj. zou men zeggen «ru»nj«y»o
in plaats van an laku.
Gumësöng ikang raksasa an waraharüpa, de reus, die
de gedaante van een ever had aangenomen (of: in évergedaante)
verbrandde, Adip. 20. An warSharüpa zou men in onze taal
ook kunnen weergeven met //als ever//. Meermalen is an vóór een
substantief met //als/y te vertalen; bijv. an panggorawa, als
eereblijk, BK. 282.
Dharmman paritra^a rikang daridra, het is een plicht:
de armen te beschermen, BK. 117. In ^t Skr. zou men zich aldua
uitdrukken: dharmo, yad daridraparitra](]iam. Bikang^
vervangt hier, gelijk zoo dikwijls, den accusatief. Er is reeds vroeger
opgemerkt dat het verbaalsubstantief het object in den accusatief
bij zich heeft, en in zoover werkwoord is; maar 't subject in den
genitief, als zijnde een substantief; wordt an paritrapa, gelijk
ook Skr. jatparitrSpam in onze taal overgebracht, dan kan 't
relatief behouden blijven in den vorm van 't voegwoord '/dat// ,
doch 't substantief moet vervangen worden door een werkwoord ; dus
/rdat men beschermt//.
Si rang prabhu Suyodhanan muruda sep, het was te
laat voor vorst S. om te wijken, BY. 48, 1. Lënglëng twas
ir&n paninghal i layar dhwaja kumëlab, zij was verrukt
in haar hart, terwijl zij de wapperende vlaggen voor zeilen aanzag, 44, 1.
Tan wyartha 'n pangëne, niet te vergeefs, daar het rddkte
(wij zouden zeggen: raakte niet mis), BK. 221. Cëb ngör twas
ira narapati 'p dêngö sapawarah, geheel vermurwd was 't
gemoed van den vorst bij 't hooren van wat gemeld werd, 79.
SSmpunya'n panginum nikang bala, nadat de troepen ge-
dronken hadden (of, beter: na afloop van 't drinkgelag der troepen),
163. Sampunya is //na afloop er van//; nya slaat dus niet op
bala. Panginum is substantief, met het feitelijk onderwerp der
handeling in den genit. subj. achter zich. Logisch zou sampun
ni panginum nikang bala op hetzelfde neerkomen, doch dan
zou op //'t drinkgelag der troepen// niet genoeg nadruk vallen.
IrikSn pada wrg ikanang w wang, toen kwamen de menschen
alle evenzeer in beroering, BK. 155. Hier staat het onderwerp in
den nominatief voorafgegaan door awrg. Het verbaalsubstantief zou
hier in geen geval kunnen staan, omdat het niet met pada ge-
construeerd kan worden.
£44 BUDBAGIN TOT Dl SFEAAKKTTNST VAK HST OUBJAVAAKSOH.
YekSn (of yekS^n) tikan (of tik&^n) sangakënanta, dat
is hetgene, dat door u moet geschonken worden, Satas. Zoowel op
tika als op süngakëna rust nadruk.
Apet bhfiwSn pojar, hij spr&k innemend, BY. 48, 8; in
de hedendaagsche taal zou men kunnen zeggen *>?i/arnny»o«y«t^\
SukhSmbëk i sang rounindra an pangrëngö ri kama-
hSrddhika sang suputri, verheugd was de groote Wijze in
^ijn geest, bij ^t hooren van de hoogedelheid der Prinses, Sutas.
Ygl. in een boven aangehaalde plaats: twas ira narapati^iji 4ëngö
flapawarah. Het verschil tusschen 4êngö ^ en. pangrëngö zal wel
hierin bestaan dat het eerste perfectief , \ laatste imperfectief is.
Duidelijk perfectief is an ton hierin: ambëk Qri-Parame^-
wari paramatust&n ton narendratmaja, de Oppervorstin
was uiterst verheugd in haar geest bij ^t zien van den koningszoon
{d. i. toen zij hem in 't oog kreeg), ald. In 't Skr. overgezet is
{a)nton drs^wa. SaphalSn anak nira ta sang Wibhisa^a,
«ij was waardig het kind (de dochter) te zijn van W., Item. 8, 140.
Kara](]ia nika kita'n adidewats, de oorzaak er van zijt gij,
^ie de eerste der godheden zijt (of: als eerste der g.), BK. 225.
Wiphala'n kasangga, vruchteloos, daar het opgevangen werd,
223. Ngaran iran ulih i paramayajna de haji, (zoo)
heette zij als zijnde verkregen door (of: daar zij een product was
van) allervoortreffelijkste offers door den vorst, 46. Huwus ka ton
sang AsurSdhipan lumurug, men zag reeds den vorst der
Asura's ten strijde uitrukken (anders uitgedrukt: den v. der A. dat
hij (of: die) t. s. uitrukte) AW. 18, 2. Merang minggêka,
kociwambëk ira van kalanya'n unggw ing wuri, zij
(de twee in voorgaande strofe genoemde goden) schaamden zich om
't hoofd om te wenden, (en) meenden te derven, zoolang zij (de
nimten) zich achter hen bevonden, 1, 8. Yan kalanya'n* is
eigenlijk: //wanneer het de tijd was dat//. Naast yan kala vindt
men yan i kala; bijv. kadi wintang yan i kala ning
tilëm, gelijk sterren bij ndchttijd (eig. wanneer het de nachttijd
is), BK. 213.
An garbbhegwara natha ring Kahuripau, wihaga
nir^'n amSnusadbhuta, terwijl onze Heer en Vorst (Hayam
1 Dëngö is de oude vorm van rengö; de oorspronkelijke i heeft zioh
o
dikwijls gehandhaafd na een nasaal; vgl. (i^rjyfni\ ©. dgl.
* In den gedrukten tekst is yad een drukfout.
BUD&AGSN TOT DE SFBAAKILÜNST VAN HBT OÜDJAVAANSCH. 245
Woruk) nog ongeboren (eig. nog foetus) was te Kahuripan, waren
er Toorteekens dat hij een wonderbaar bovenmenschelijk wezen was,
Nsgarakrtagama 1, 4. An garbbha zou men ook kunnen ver-
talen met //als fóétus^ , indien ^t onderwerp van den nazin hetzelfde
ware. Wihaga nira is letterlijk natuurlijk ^voorteekens van hem//,
ook hier is naar den gewonen regel het eigenlijke onderwerp van
''t gezegde uit het nazindeel naar voren gebracht.
£r komen , zoowel in dichtmaat als in proza , niet zelden plaatsen
voor, waar de constructie met «, an niet wordt aangetroffen, terwijl
men die misschien verwachten zou. Bijv. Bam. 2, 51: Sita, së-
dëngnja mêtu ngüni, laras dulurnya, Sita was, indertijd
toen zij geboren werd , vergezeld van een boog. Een sterk sprekend
voorbeeld is in KO. II: mangkaua lawasnj&mukti sang-
^ara, zoo lang duurt het dat hij wereldsch leed smaakt, terwijl
in KO. I, gelijk te verwachten, staat: mangkana lawasa-
nva'*n tmuakan sangsSra, zoo lang moge (of: zal) het duren,
dat hij wereldsch leed ondervinde. Regelmatig heeft deze Oorkonde
ook: samangkana lawasa-nja'n hidëpa lara ghstaka,
welk voorbeeld reeds boven werd aangehaald. Wat den volzin Sits,
sëdëngnja mëtu enz. betreft, zou men kunnen zeggen dat n
hier achterwege blijft, omdat er geen bijzondere nadruk op mëtu
▼alt. Inderdaad zal men bij ^t lezen van den tusschenzin achter
/^Sita had^ bespeuren, dat //geboren werd// zonder eenigen klem
wordt uitgesproken. Dezelfde verklaring is toepasselijk op deze ver-
binding van twee zinnen: kala nira^n mahas mamet stri,
sëdêng maharSja (genitief) Janamejaya hanar mastri,
de tijd dat hij rondzwierf een vrouw zoekende, was toen Koning
Janamejaya pas getrouwd was, Adip. Men behoeft deze zinnen slechts
achter elkaar te lezen om te gevoelen dat op den eersten wel nadruk
valt, op den tweeden niet. Ook zal men wel niet kunnen ontkennen,
dat het in menig geval van de willekeur des sprekers afhangt, of
hij al dan niet iets met nadruk wil doen uitkomen.
In dezelfde functie als an, n is ook yan gebruikelijk. Om dit
nader aan te toonen laat ik een aantal voorbeelden volgen.
Voorbeelden van 't gebruik van yan als
gelijkwaardig met a», n.
Kasukan yan ton gum nira, hij werd met vreugde vervuld
bij 't zien van zijn leermeester (of: was verheugd zijn meester te
!• Volgr. V. 16
246 BUD&AGEN TOT DE SP&AAKKUNSt VAN HBT OUDJAVAANSGH.
zien), BY. 46, 9. Het is duidelijk dat jan ton noch in constructie,
noch in beteekenis verschilt van an ton, nton. I tëlas nira
yan panëmbah, nadat hij zijn sëmbah gemaakt had, 3, 6.
Dit is hetzelfde als nira^n panëmbah. Mangigël jan ton
Wiratatmaja, hij danste bij 't zien (Skr. drstwa) van WirSta's
zoon, 11, 9; vgl. W. mapnlih nton bhrasta ning swat-
maja, W. keerde ten strijde terug bij 't zien van 't neerstorten
zijns zoons, 11, 10. NgkSneng waijidira jan kinarjjakën
isang Kurupati, bij den vijgboom was het dat hij door den
Kuru- vorst achtergelaten werd, 13, 1. Irika jan katon gu^a
Janarddana, toen was het dat de kracht van JanSrdana bleek
(tóén, bleek de k. v. J.). Hier staat de afgeleide passiefvorm katon,
niet de stam ton, omdat geen agens genoemd of anderszins uit het
voorgaande op te maken is. Dat de dichter evengoed irikan katon
had kunnen zeggen, zoo de versmaat het toeliet, behoeft geen betoog.
Bi rës nika kasepa jan lumihate halintang nira, uit
vrees van te laat te komen om hem te zien voorbijkomen, 2, 10.
K^a^a jan paratra, hij was d^elijk döbd, 45, 9. Nahan
ling nira jan panahanaha, zoo sprak hij, daar hij bange
vermoedens koesterde, BK. 101. Hjang Bawi manda jan
kênar, de zon scheen flauw (de zon was flauw bij 't schijnen), 108»
Nahan hetu nghulun jan pataugguh, dat is de reden dat
ik afraad (de reden van mijn verbod). Agjagjagja jan tumurun,
zeer haastig daalde hij neder, 171; vgl. Sang Kar^^a ^ighrgn
tumëdun sakeng ratha. Kara^anja jan patanghi, de
oorzaak dat hij wakker werd, 61; deazelfden zin zou hebben:
KSra^anja 'n patanghi. Tulung aku jan kakingkiugan,
help mij, die in droefenis verkeer (of: terwijl ik i. d. v.), BY. 71.
Ngka ta ranak-haji jan papanggih, daar dan was het, dat
de prins met haar samenkwam, 74. Sampun irSn mararjjan,
arahup ta jan laku muwah, nadat zij een poos rust gehouden
hadden, wieschen zij zich, en begaven zich weder op wég, BK. -90.
Ya hetu nira jan patakwan i narendra ri sahana nikang
sakendrijan, dat was de reden, dat zij den vorst vroeg naar
alles wat er io den ganschen Indrahemel was, Sutas. Samajanta
jan wijila teki, het is tijd, dat gij nu uitgaat, Hariw. Yan
tinghal kadi polah ing kumuda, op het gezicht, zag het
er uit als een witte lotus, Sutas. Instede van de constructie jan
tinghal zou men in hedendaagsch Javaansch zeggen '7*"^*j;g,*^^'
of ook £ii^iq«n\ Bik&u kagjat jan prSpta Nakula, toen
BIJDKAOXN TOT Dl SFBAAKKUNST VAN HBT OÜDJAVAANSCH. 247
werd hij verrast, dat Nakula gekomen was (of: door de komst van
Nakala), BY. 36, 10. Bhat&ra Guru tufta harsaja tumon
ng auak yan jaja, BhatSra Garu was verheugd eu blij , ziende
dat zijn zoon overwinnaar was, Smar. Hier is ^t onderwerp van
jaya overgebracht naar 't voorzindeel als accusatief afhangende van
tumou.
Nshan ling nika yan pamar^^ana ri rüpa nira, zoo
waren zijn woorden (zoo sprak hij), terwijl hij Diens voorkomen
beschreef (of: ter beschrijving van Diens voorkomen), Sutas. fii
ra pa, eigenlijk een datief, staat hier, gelijk zoo dikwijls^ als
accusatief, zoodat pamar^^ana hier volgens een on veranderlijken
regel, ten opzichte van 't object, als werkwoord optreedt. Wërëh
ning watsa mëtu sake tutuknya yan panusu, het schuim
van de kalveren dat uit hun bek vloeit bij 't zuigen (of: terwijl
zij zuigen), Adip. Yan p a n u s u beantwoordt aan 't Skr. pi ban tas,
zuigende, doch met nadruk op //zuigende^/ naar onze uitspraak. Den
geheelen volzin zouden wij intusschen anders uitdrukken , en wel op
deze wijze: ^het schuim dat de kalveren bij 't zuigen uit hun bek
laten vallens. Dewijl 't onderwerp van dit //laten vallen (uitkomen)
naar voren is gebracht en verbonden met //het schuim^, en het
taalgebruik niet toelaat te zeggen: wërëh winëtwakëning
watsa in een relatieven bijzin, moet de frase zulk een vorm aan-
nemen , dat het causatief vervangen wordt door 't eenvoudige werk-
woord. Mëtu, hoewel in onze taal onberispelijk te vertalen met
/rdat (uit hun bek) vloeit// neemt geen n, an of yan vóór zich,
omdat er niet de minste nadruk op valt.
Niyata yan pëjah kabeh, het is bepaald zeker, dat allen
gesneuveld zijn, Bam. 8, 134; vgl. niyatan katëmwa sira
dewt Janaki, 8, 99. Enggal yan têka ring Basatala,
spoedig kwam hij aan in de onderwereld, BK. 224. Sadara pra-
^ata yan panganjali, eerbiedig gebogen, hief hij de gevouwen
handen op, Bam. 21, 7. Nimitangku yan layat, de reden
dat ik wegga, Wrtta-S. 103.
Dat yan in plaats van n kan gebezigd worden zonder eenig
verschil in beteekenis, daarvan kan men zich overtuigen door de
twee volgende plaatsen met elkaar te vergelijken : suku sang
JauakatmajS mapës, mapa yan mogha makas wataug
j u g a , de voeten van Janaka's dochter werden machteloos , daar ze op
eens zoo stijf werden als een stok, Bam. 21, 6; de ui drës ing
ratha, mapeki n-amoghasiddhi, door den snelheid van
248 BUDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST YAN HET OUDJAYAANSCH.
den wagen, daar deze niet falende tooYerkiacht bezat, Hariw. Mapa
jan, mapan = apa jan, apan.
Yan-ton beteekent volmaakt hetzelfde als nton. Bijv. sang
Da99asana mangigël yauton Wir&tStmaja, Du99&sana
danst (van vreugde) bij ^t zien van Wirata^s zoon (die gesneuveld
was), BY. 11, 9, en onmiddellijk daarop: Qri uStha WirSta
9ighra mapulih nton bhrasta ning swatmaja.
Hana jan verschilt niet van hanan. Bijv. aneka tëkap
ing wibhaga; hana jan sasenüdulur, hana saka sa-
patti, len saprtana, verschillend was de formatie der leger-
afdeelingen : sommige bestonden uit compleete compagnieën, andere
uit bataljons, weer andere uit brigades, BY. 10, 18.
In plaats van matangnja -}- n vindt men ook het kortere
matang jan; bijv. matang j^lijl datêng ring Kuruksetra
Sara ma, de reden dat Sarama in K. kwam, Adip. Doch na
matang jan is n niet ongebruikelijk; zoo in een reeds boven
aangehaald voorbeeld: matang jan kita n-tëka usën; hier
valt nadruk op kita, terwijl zulks niet het geval is bij Sarama.
In KO. II leest men: irika diwa^a uj Sjna Qri Maha-
raja, janpanuksuk dharmmasima; d. i. letterlijk: >jrtoen
(naar ons spraakgebruik: dat) was de datum van H bevel van
Z. Maj. den Koning, afbakenende een vrij gebied/!'. Wij zouden ons
anders uitdrukken en zeggen : op dien datum beval de Koning een
vrijgebied af te bakenen; of: de afbakening van een vrijgebied. In
KO. I heet het eenvoudiger: irika diwasa Qri MahSraja
sumusuk ikana alas i Lintakan, op dien datum bakende
Z. Maj. de Koning H bosch Lintakan af. Hier kon de constructie
reeds daarom eenvoudiger zijn, dat een woord voor bevel ontbreekt ;
voorts ook omdat de opsteller der oorkonde het onnoodig Yond
nadruk te leggen op den datum der handeling.
Na jan, evenzeer als na an en m, treedt een intransitief nu
eens als stam, dan wéér in werkwoordsiu)rm op, en wel zonder
merkbaar verschil in beteekenis. Sterk sprekende voorbeelden levert
KO. II, waar onmiddellijk na elkander voorkomen: jan mara
ring tëgal en jan para ring tëgal, wanneer hij zich naar
't veld begeeft. KO. VII heeft: jan aparaparan umaliwat
ing tëgal, wanneer hij ergens heengaande het veld passeert;
jan angher ing umah, wanneer hij in zijn huis verwijlt ; naast
jan hawan, wanneer hij op weg is ; ofschoon dit laatste Yertaald
zou kunnen worden met //op weg//.
BUD&AGSN TOT Dl SPRAAKKUNST VAN HIT OUDJAVAANSCH. 249
Een wezenlijk onderscheid tusschen a n , n en y a n is het mij
niet gelakt te ontdekken. Evenwel schijnt het mij toe, dat bij
voorkeur n gebruikt wordt in de volgende gevallen. Ten eerste,
wanneer onmiddellijk voorafgaat het grammatisch onderwerp, bijv.
rare nêmang siki^n pangidërakën; of 't feitelijk onderwerp in
den vorm van een pronominaal aanhechtsel of genitief, bijv. kala
nira'n lumampuh, en kala Dro](]ia'n inastwakên, en lë-
kasrou'n amancana. Yoorts na verbindingen als ri tëlasnja,
en dgl., wanneer nya beteekent //er van//, en in 't algemeen waar
door toevoeging van n een partikel relatieve beteekenis krijgt, als
in apan, on, maran; ook waar n dient om met zekeren nadruk
het volgende te doen uitkomen, bijv. ndi'n. An en yan worden
bij voorkeur gebezigd wanneer de beteekenis van //dat, wanneer,
terwijl// nog duidelijker gevoeld wordt; verder in een bepaling van
omstandigheid, als aharëp tuminghala ri sang narendra^
daten g; ook na een tijds- of plaatsbepaling van de in 't nazindeel
genoemde handeling, bijv. 9ighran wij il of umijil. Ook vóór
substantieven, wanneer de verbinding als een verkorte of elliptische
bijzin kan opgevat worden; bijv. an panggorawa, als eereblijk;
an garbbha, dat in 't boven aangehaalde voorbeeld in gedachte
als nadere bepaling bij wihaga nira behoort. Wijders als an
dient om een volgende partikel te versterken, bijv. an mangkana.
Eindelijk vindt men an gebruikt, wanneer het feitelijke onderwerp
voorafgaat, maar niet onmiddellijk; bijv. Iwir ni pan ah Bh. an
tumanëm; hier is niet Bhisma het onderwerp van tumanëm,
^maar zijn pan ah.
Als algemeene opmerking aangaande de behandelde constructies
met n, an, yan, zij hieraan toegevoegd, dat ze in 't hedendaagsch
Javaansch veelal, niet altoos echter, vervangen kunnen wordendoor
een substantief, gevolgd van een genitivus subjectivus. Ook in rfe
oudere taal komt zulks meermalen voor; bijv. Bam. 5, 34: niyata
pëjah ni BSwa^a rikang ksa](]ia; dit, letterlijk overgezet is:
/rbepaald zeker is de dood van B>awa](]ia op dat oogeublik//, doch
de bedoeling is: /s^het is bepaald zeker, dat Bawa^a dan oogen-
blikkelijk zal gedood worden (of: sneven).
Verkorte vormen van persoonlijke voornaamwoorden
en hun gebruik.
De oude taal bezit eenige verkorte voornaam woordsvormen , waarvan
H gebruik tot bijzondere gevallen beperkt blijft. Ze zijn: 1 ps. enk.
250 BUD&A.GIN TOT DS SPRAAKKUNST VAK HKT OUDJAYAAKSCH.
k (vóór w^ ly hh en d: g)\ mv. excl. kam; mv. incl. i\ 2ps. enk.
m, mM ; mv. (en beleefd enk.) i (vóór zachte medeklinkers ^2) ; 3 ps. enk.
n\ mv. (en hoog enk.) r. Deze vormen worden, op zeldzame en
daarenboven twijfelachtige uitzonderingen na, alleen gebraikt in
afhankelijke zinnen; of anders in verbinding met partikels, bijv.
met de ontkenning ta, waardoor ontstaan vormen als tak, tat,
tar; of met apa, bijv. apak, apat.
Behalve k^ t^ r vin^t men zonder eenig verschil in beteekenis:
ak en yak, at en yat, ar en yar, zoodaf bijv. k-hi4êp,
ak-hi4ëp en jak-hidêp alle drie gelijkelijk beteekeneu: /^naar
ik meen, naar mijn gevoel, mijns inziens/r. De hieronder volgende
voorbeelden moeten strekken tot staving van ^t bovenstaande.
Eerste ps. enk. Lëhéng aku k-matya linguyaupamüka,
ik wil liever sneven (eig. dat ik sneve), zeide hij, terwijl hij een
woedenden aanval wilde doen, B£m. 22, 89. Nahan hetnnya
k-amwit ri kita, dat is de reden, dat ik afscheid van a neem,
19, 31. Sangke dosangku k-anglês, alah tlbra mahyun
tak-amwit, tengevolge van mijn schuld dat ik tot u weggeloopen
ben (d. i. daar ik mij bezondigd heb door mijn ouders te verlaten
om U te volgen), verlang ik ten zeerste geen afscheid van U te
nemen, 19, 24. Merang aku g-la wa na ko, ik schaam mij om
jou te bestrijden, 2, 48. Bahuntalyus, lobha hatingku
g-wulatiya, Uwe slanke armen, mijn hart voelt begeert-e, wanneer
ik ze aanschouw, 12, 44; iya is hier de als accusatief dienst doende
datief van ya, waaruit volgt dat wulati hier als actief bedoeld
is. Sahananta haywa malarakparakang alas, gij allen
weest niet bedroefd, dat ik naar de wilderuis ga, 8, 11. Aparan
ike prayojana matangnya aku g-winungu, waartoe moet
dit dienen , dat (eig. waarom) ik wakker gemaakt word ? 22 , 9 ;
de relatieve beteekenis krijgt matangnya doordat g-winungu
z. v. is als (dat ik w. g. w.) ; hetzelfde zou uitgedrukt worden door
deze constructie: matangku g-winungu, en matangku n
winungu. Nahan prastawanyak kadi malupa ring mitra-
samaya, dat was de aanleiding dat het leek alsof ik (eig. dat ik
als ^t ware) de bondgenootschappelijke afspraak verzuimde, 6, 170.
Ngke k-tona asihtat-makaka, yan ^ir^^^a musuhtslilanga,
d&n zal ik zien dat gij liefde hebt voor Uw ouderen broeder, wanneer
onze (of: Uwe) vijanden verdelgd zijn als we^evaagd, 22, 17.
Byakta mStya rasikft si kasyasih, nton aku k-pati
mürcchita, zeker zal zij gestorven zijn toen zij zag dat ik in
BUDBAGSN TOT DE SFKjIAKKUNST VAN HKT OUDJTAYAANSOH. 251
zwijm lag, 21, 76. Kadi tag- wal ajSpulih k-hijëp, irikang
Dax^dakakSnanak-hana, het was naar mijn gevoel alsof ik
niet weder zou terugkomen , terwijl ik in ^t Da^dakawoud was , 24 ,
211. Nahan ikana ta donku we' k-para ngke, dat was
mijn doel waarom ik hier kwam, 21, 61. Aku tak-angënuangên
laki waneh sira tunggal atah, ik, ik denk aan geen anderen
man dan aan hem alleen, 5, 58. Saparanta atah ja tüta-
nangkwa, tak-adohaku saka sukunta, overal waar Gij
heen gaat zal ik U volgen, en zal ik niet ver van Uwe voeten
wezen, 17, 36. Tag-wruh ryy ajarangkwa ri kita, ik weet
niet wat ik U zal zeggen, 22, 19. Matangnja tag-langghana,
dddrom ben ik niet weerspannig (ongehoorzaam), 3, 12. Tathapi
tak-tüt mati, niettemin ben ik niet mede gestorven, 21, 19.
Sahana nikang watëk Baghu kabeh tak-anon alajü,
geen van alle uit Eaghu^s geslacht zag ik ooit vluchten, 5, 50. Apan
ta mitra kasih, aku tamatak-akadang, want er zijn geen
geliefde vrienden, ik heb in 't geheel geen verwanten. A pa k-pa n ah
paradarabuddhi, omdat ik op een overspelige schoot, 6, 188.
Apatak-perung, irangku tansipi, omdat ik geen neus meer
heb, schaam ik mij niet weinig, 4, 62. Tumutura taku ring
priya, tamag- wigilata ri ko, ik zou toch den geliefde volgen
en niet tot jou mijn toevlucht nemen, 5, 59. Tamak-anêmu
pada bhatara B&ma, ik vind niemand die met B. zou kunnen
vei^eleken worden, 21, 68. Yak-matya, wanneer ik dood zal
zijn, AW. 314. Musuhta mapës kadi lumbu yak-hidëp.
Uwe vijanden zijn krank als gras, naar ik meen, Bam. 13, 30.
Aparan ta gu](]iangku yak-hana, wat nut het mij dan nog
dat ik er zal zijn? Sangke laranyak-hidëp, tengevolge van 't
leed dat ik gevoel, 11, 34.
Eerste ps. mv. excl. Kami, kam huwus warëg amukti
ring jagat, mari yan-prayatua ring ulah salah këna,
en wij, die* reeds verzadigd zijn van wereldsche genoegens, houden
op met te trachten naar averechtsche gedragingen, 8, 119. Nahan
^ We 18 een synoniem van de, werk; bijw. ^ doordat-', enz. Op zioh zelf
uit de taal verdwenen, is het bewaard in gawe; de zwakkere vorm wi is
vervat in Day awi, door, wegens; awi-e is volkomen in bet. en gebruik
= wo-nya = de-nya; gawi = Jav. gawe. Bulusch we-n= Ojav. we-n
'In *t Dnitsch zou men zeggen: nwir, die wir". In kam ligt inderdaad
hetzelfde begrip van nWij" + voorafgaand reflexief.
252 BUD&AQEN TOT DE SPRAAKKUNST YAN HET OUDJAYAANSOH.
Iwir mami kam-panangguhi, dat was de wijze, waarop wij
(voor: ik) wilden tegenhoaden (vermanen), 14, 66. Kapwa ya
kam-bal^.s, hilangakën laranta, al wat wij daarvoor ter
vergelding kunnen doen, is aan Uw leed een einde te maken, 20,
64 : de é is , volgens een klankwet , die o. a. ook in 't Tonmbulusch
bestaat, de klank waarin een w na een m overgaat. Nihan tang
Aditya yadin ya patyana, nda kam-rêmuk hyang Prthi wi,
zie , al ware het de Zon , ze zal uitgebluscht worden , en de Aarde ,
wij verbrijzelen ze, 18, 32.
Tweede ps. enk. Matang ika ko m-pujiriya, gu^angku
tamar-puji ya, dat is de reden, dat gij hem prijst, terwijl mijn
deugden niet geprezen worden, (of: en mijn deugden, ze worden
n. g.). Ram. 5, 35. Wij zien hier dat het eerste puji als actief
behandeld is, want het heeft als voorwerp iriya (datief voor accu-
satief) bij zich , het tweede puji is passief.
Eerste ps. mv. kalanta d-winarang, ten tijde van ons
huwelijk, 11, 27.
Tweede ps. mv. (en beleefd enk.). Dayanta t-pati ya,
moge hij door u (o goden) gedood worden, KO. VII; eig. ffmog
het uw werk (toedoen) zijn dat gij hem doodt (of: dat hij door
gedood wordt)//, want dai is de oudere vorm van de, werk; bijw
door toedoen. Lat. per; dezelfde gedachte wordt anders uitgedru
met deyanyu i pati ya, KO. I. Yan magya, sakarëngt
weh kitat-pararyyan, al hebt Gij haast, rust dan toch eer
óógenblik uit. Ram. 8, 11. Ring pargwat-aturuturu yath
suka ngke, slaap een weinig naar hartelust hier aan den kdn
ald. Hier heeft at met het volgende gezegde den zin van een b(
leefden imperatief, of, wil men, verzoek. Zoo ook in: at rêng
ta wuwusmami, hoort gij onze (mijne) woorden! Bh. 70; v
den Franschen conjunctief vorm: //que vous écoutiez//, enonsmind
gewoon: //dat gij hoort!// At-tugël tê^das ikang Daity
moogt Gij den kop afslaan van den Daitya ! Ud. At rëngyëkë
(voor rëngökën, rëngwakën) teka sapatha-samay
moogt gij (o goden) luisteren naar dezen mijn eed! KO. VII. Ze
gewoon zijn vormen als t-ulih, keer terug! als beleefde imper^»-
tieven ^. Laku ta t-ruhun tumama ring tilam, ga nu oirxi
't eerst het slaapsalet binnen te treden, AW. 298. Ari Laksm»-
1 In tuoap en tucapën, laten wij spreken; wij zuUen spreken; is ^ zeker
geen 2* ps.; men kan t opvatten als verkorting van kita, 1* ps. mv. inclusief.
BUDBAGIN TOT D£ SPBAAKKUNST TAN HET OUDJAVAANSCH. 253
9ad-walati taku, broer Laksmana, let toch op mij, B&m. 24,
162. Sira rama sang nrpa, nihan sira we d-wulati,
's Vorsten Vader is het dien Gij hier aanschouwt, 24, 198; men
zou evengoed kunnen zeggen: denta n-wulati. He natha,
wyartha denta t-haruhara, o vorst, voor niets maakt Gij U
ongerust, 15, 37. Ndah wëkangku, ya matangnya we t-ulih,
nu, mijn kind, daarom is het zaak dat Gij terugkeert, 21, 70.
Ngke katona asihtSt-makaka, yan ^ir^^a musuhta,
dan zal ik zien dat Gij liefde koestert jegens Uw ouderen broeder,
wanneer onze vijanden verdelgd zijn ,22,17. Adëg ta t-amrih,
sta dus op en doe Uw best, 7, 99. Ndya kitata we t-para,
waar zal het dan zijn dat Gij heengaat? (d. i. wddr zult Gij dan
heengaan) 21, 39. Mara t-atutur tatad-waluya sanggaya,
opdat Gij tot bezinning komt en niet wederom ongerust zult worden,
24, 197. Nya (1. ndya) t-atak watakwana kitari, ta
rêngö tat-anon rikang bhuwana tibra duhkita uma-
da^a teki kalarangku tansipi, waar Gij ook mocht navraag
doen, zusje. Gij zult niet hooren noch zien iemand zoo diep be-
droefd als mij in mijn groot leed (eig. een diep bedroefde die zou
evenaren mijn groot leed), 8, 147. Sakrodha pwa hatinta
yatt-inuj aran, tad-wruh ri don ing wuwus. Gij wordt
echter toornig in Uw gemoed, wanneer Gij toegesproken wordt,
zonder de bedoeling van den gegeven raad te begrijpen (of: te
erkennen), 14, 67. Yadi y at-hënëngata ring musuh, tat-
asënghit hana sahasenghulun, als Gij den vijand maar stil
laat begaan, zonder vergramd te zijn over de jegens mij gepleegde
gewelddadigheid, 4, 62. Qasana ya gëgën, tang gastra
d-wulati lana, volg de geboden, en bestudeer steeds de leer-
boeken (of: terwijl Gij steeds de 1. bestudeert), 3, 53. Ei dada-
ngku t-unggu t-aturü samenaka, slaap aan mijne borst
(terwijl Gij aan mijne borst zijt) genoegelijk, 8, 121. Apa ta
guiQLa nikst-hënëng, waartoe zou het dienen, dat Gij U stil
houdt? Ike ^atrunta d-don sahana pakëna mwang kira-
kira. Uwe vijanden, die Gij wilt beoorlogen, tracht allen meester
te worden met beleid, 3, 81. M^itang yat-laku t-ulih, opdat
Gij terugkeeret, BY. 36, 18. Tan jayS rikanang musuh
adoh, apatt-alah de ni musuhta yaparö. Gij zult Uwe
verwijderde vijanden niet overwinnen, omdat Gij zwicht voor Uwe
nabijzijnde vijanden (d. i. in Uzelven), 13, 78. Ujarkw ahayu
ugüni tat-pituhu ring sabhapad- wihang, mijn goeden
254 BIJDKAQEN TOT DE SFBAAKKüNST YAK HIT OUDJAVAANSOH.
raad hebt Oij vroeger^ in de vergadering niet opgevolgd, omdat Gij
koppig waart, 24, 34. Nyaku matya, apa tad-wulati
ngwaug, zie ik zal sterven, omdat Oij niet op mij let (d. i. U niet
om mij bekommert), 17, 67. Tat-apituhu alah müda. Gij
geeft geen gehoor daaraan omdat Gij verdwaasd zijt, 10, 55.
Prabhu ta turung tamad-wulat i gëlis nira yan-pa-
manah, nog nooit. Heer, hebt Gij de snelheid gezien van hem
(Bama) bij 't schieten (d. i. de snelheid waarmede hij schiet) 5, 25.
Matangnya tanghera tamat-harohara; pahenak Sm-
bëkta tamat-roakingkinga, daarom heb gednld zonder ont-
steltenis te voelen; stel U gerust, zonder bekommerd te zijn, 21, 52.
Uerde ps« onk. Het aanwijzen van plaatsen waar n (ook in de
verbindingen an, yan, tan enz.) beslist als pers. vnw. moet op-
gevat worden, is aan bezwaren onderhevig, dewijl het gelijkluidend
is met het relatief n. Het is gemakkelijker te zeggen waar n geen
pers. vnw. is, dan waar het wel als zoodanig bedoeld is. Het is
duidelijk, dat n in voorbeelden als sopanangkn n-lêpasa en
wêkasmu n-ahurip niet anders wezen kan dan H relatief, wegens
het verschil van persoon; zoo ook in hetu mami n-pëgat
sakeng pitrloka, de oorzaak dat wij van de wereld der Voor-
vaderen uitgesloten zijn. Voorts in gevallen als hetu nira n-wijil,
of na ling nirang Kurupati n-pangu^cap, en dalihan
iran tinggalakëna sira stri, het was zijn plan de vrouw te
verlaten, en gëlis nira yan pamanah, want n beantwoordt
niet aan 't deftige sira en niets verhinderde den schrijver r, ar,
yar te bezigen indien hij een pers. vnw. had bedoeld; bijv. mojar
sira yarpamöh tat^esa ning lëmbu nusu, hij zeide: door
't overblijfsel van de zuigende kalveren uit te melken; of kadi
megha maughudanakën pada nira yarwehakënn ikang
da na, hij geleek een zegen uitstortende wolk, wanneer hij zijn
liefdegaven uitdeelde. Ram. 1, 5. Hier is r een verkorte vorm van
't pers. vnw. en heeft ya op zich zelf reeds de beteekenis van een
relatief*. Voorbeelden dat r pers. vnw. mv. is, zijn: mahyekang
wira yarton ri sira pada-snka, de helden juichten bij *t zien
van hen die allen evenzeer gelukkig waren, Sutas.; en 9ighra
hrü nira yar lëpas pada parëng, snel gingen hun pijlen,
alle te gelijk af, BK. 206. In een voorbeeld als nahau ikana.
^ Voorbeelden van 't gebri^ik van ya als relatief zullen in een volgend
hoofdstuk gegeven worden.
BUDKAGSN TOT DE SPKAAKKUN9T VAN HBT OUDJAVAANSCH. 255
wnwQsnya we npanëmbah, dat waren hare woorden daar zij
haar sëmbah maakte (== denya manëmbah), Bam. 21, 62,
zou men geneigd zijn n als pers. vnw. te netnen, naar analogie
van we-k, we-t, waarvan we hierboven voorbeelden gezien hebben.
Doch men vindt ook: awü sirakusasn, wnlati sirang
Baghupatra we n-kapa^a, zij schreeuwden bedroefd, huilende,
ziende dat B. gestrikt was geworden ; sloeg n hier op B. , dan zou
men r verwachten. Er is trouwens geen reden om de n van we'n,
althans in dit laatste voorbeeld, voor iets anders te houden dan
het relatief, te minder omdat het volmaakt identische wen van
het Toumbulusch bestaan moet uit we -[- J'®J*^i^f« Bijv* Niitu
mahapa^arpa^ar si ina wo si amana, we^n si okki nera
wiyamo, woan sera n-tuma^ar sumiwo um posan, toen
waren zijn vader en moeder zeer verheugd, dat (eig. doordat, omdat)
hun zoon (terug) gekomen was, en zij deden een gelofte om een
offerfeest aan te richten. Niitu siwoën nera kariya um
pa^ar, we^n nimakauntiing witi si tou^ng kaseke nera,
toen werd door hen een offerfeest aangericht uit blijdschap dat zij
hun vijanden overwonnen hadden. Niitu wo an siya mange
witi wanna, wo an siy a n-tumalinga se ton mêriyoriyo
witu^m bale ësa, we^u mahasiwo um posan, en als hij
zich naar dit dorp begaf, toen hoorde hij de menschen in een huis
rumoerig, daar zij een offerfeest aanrichtten. Uit deze plaatsen, die
met een menigte andere kunnen worden vermeerderd uit de ver-
halen uitgeg. door 't Nederl. Zendelinggenootschap , ziet men tevens
dat het Toumbulusch spraakgebruik ten opzichte van 't relatief n
met het Oudjav. overeenstemt. Later komen we hierop terug.
Bij de ontkenningsvormen tan, taman, tapwan is, ingeval
't onderwerp een enkelvoudig en niet voornaam • 3^' persoon is ,
moeielijk uit te maken, welk n bedoeld is. Hetzelfde geldt van
yan, yapwan, wanneer, dat (hij, zij, het) en maran, mara-
pwan, narapwan, opdat. Bij schrijvers die zich regelmatig van
i, ^, r bedienen, zal waarschijnlijk 't pers. vnw. bedoeld zijn. In
Zeker opzicht is het een onverschillige zaak, daar beide constructies
logisch hetzelfde uitdrukken en bij vertaling in 't Nederlandsch
denzelfden toon vereischen. Bijv. een zin als deze: kadyangga
nikanang parartha manulung wySdhi n-paweh osadha,
gelijk de onbaatzuchtige menschen vriend een zieke redt door hem
1 Bijdragen tot de kennis der Alfoersohe taal in de Minahasa.
256 BIJDRAGEN TOT DE SPSAAKKUKST VAN HIT OUDJAVAANSCH.
■s.
geneesmiddelen te geven, £am. 14, 66, laat beide verklaringen toe.
Eenigszins dubbelzinnig is: wêkasan pnpak ta ikanang gunung
n-ibërakëuya saksa^a datêng, eindelijk werd de berg afge-
brokkeld, waarmee hij wegvloog (en) in een oogenblik terug was,
23 , 33 ; in KBW. wordt n hier opgegeven als verkorting van 't
passief voorvoegsel in, doch om ^t passief uit te drukken zou ibër-
aken voldoende zijn; ik zou eerder denken dat n hier \ relatief
is, dienende om den hoofdnadruk te leggen op H voorgaande, en
den bijtoon op 't nazindeel, of wel //hij vloog er mee wèg (of:
het werd door hem in de vlucht meegenomen)/-'. Voor de opvattiug
van KBW. schijnt echter te pleiten. Ram. 15, 57.
Zeer dikwijls wisselt het deftige r (ar, yar) af met «, hoewel
het denzelfden persoon geldt; bijv. pijër sang Ramarton ta
sira (hen), en onmiddellijk daarop tanwruh en tatanwruh
(hij, Rama), 16, 166. Zelfs van een mv. : apatanpasahaya
tunggal tunggal, dewijl zij (Rama en Laksma^a) geen enkelen
gezel hebben, 4, 66. Toch zegt dezelfde schrijver elders bijv. apa-
tak-ton kita, dewijl ik U niet zie, 11, 23.
Derde ps. my. en hoog enk. Waling nira musuh datëng
r-adëgakën langkap nira, in de meening dat een vijan(
aankwam, richtte hij zijn boog op (of: naar zijn meening kwarry 2
een vijand aan, zoodat hij z. b. oprichtte). Ram. 3, 42. Na lini
nirar-adëgakën ta laras nirUgöng, zoo sprak hij, terwij
hij zijn grooten boog oprichtte, 2, 43. Salawas nira r-ungg«
ringng alas, zoolang als zij in 't woud zich bevonden, (Rama ce
Laksma^a) 4, 23. Ati^ighra mangkin aruhur ta sira.
rikanang Udaya r-unggu katon, zeer snel steeg hij (de Z01
al hooger en hooger, terwijl hij zichtbaar zich op den Opgangsberr
bevond, 8, 42, doch onmiddellijk daarop ya ma tangnya n-ungg
rikanang Ldaya, dat was de reden, dat hij zich op den 0\^
gangsberg bevond. Lawan sëdëngnyan niyata'n sirar-pëjal
en toen het beslist zeker was dat hij gesneuveld was, 21, 54; hi(
kunnen an en » niet anders dan relatieven zijn; logisch onverklaarba^ -^
is het dat door de toevoeging van ar het relatief begrip tweemas-^^^
wordt uitgedrukt. Hana satwa 9S9a kanak&r-pinahat, m t
waren dieren, hazen van [goud, uitgebeiteld, 8, 44. Bharata /-
parö ri sirang tinamuy, r-adëg ang ^ bala wHnara ya^ r-
pana4ah manginum, mèt dat Bharata de gastvrij onthaald^^a
^ De HSS. en gedrukte tekst heeft ing, dooh dit is foutief.
BIJDRAGEN TOT Dï SPBAAIUSLTINST VAN HET OUDJAVAANSOH. 257
naderde, stonden de apen op van ^t eten en drinken, 26, £5; op
te merken valt dat op //eten// in dezen zin ook in onze taal een
nadruk valt, terwijl bij //drinken// de toon daalt. Hati nira hewa
denya tamatan kawënang sinikêp, r-ayat ikanang laras,
r-araharah ya rikang warayang, hij was inwendig wrevelig
doordat (het wild) niet kon gepakt worden ; hij legde zijn boog aan,
mikte met de pijl, 5, 44; in dit voorbeeld en 't voorafgaande duidt
de eigenaardige herhaling de gelijktijdigheid van twee handelingen
aan ^. Tatan salah r-araharah ya ring arddhacandra,
zonder falen, mikte hij op hem met de halvemaanpijl , 2, 34;
hier heeft r geheel dezelfde functie als 't relatieve «, namelijk om
te doen uitkomen dat de handeling tan salah was. Kaptndra
Sugriwa wëruh ring inggita, ratagg ikang wre saha-
nanya mangkata, de apen vorst S. begreep den wenk, zoodat
hij de apen alle opriep om te vertrekken, 11, 49. Kala nirar-
tiba, op het oogenblik dat hij viel, 20; 63. Sadatëng nirar-
ujari dewi Janaki, zoodra hij gekomen was, sprak hij (Ba wa^a)
tot J., 8, 113. Malarar- wulat ri sira dewi JSnaki, (de
boomen) waren bedroefd bij het zien van J. (of: terwijl zij zagen),
8, 96; kadi luhnya yar-wulati dewi Janaki, het (de
afgevallen bloemen) waren als het ware hun tranen, terwijl zij J.
aanschouwden, 95. Kadi duhka sang Baghusutar-haneng,
gelijk het leed van B. terwijl (of: toen) hij in 't woud was, 8,
107. Ng ling nirang Da^awadanar-puji ng anak, zoo
sprak D., zijnen zoon prijzende, 20, 76. Mari r-pawëdihan
malit, hij (de koning) hield op met fijue kleederen te dragen,
3, 21. Malih ta sira, tüt hawan r-angënangën ta sang
Haghawa, hij ging dan, den geheelen weg over steeds denkende
aan Bama, 3, 18. Malawas sirar-papangguh masneha
lawan mah&dewi, langen tijd (reeds), was hij in huwelijksmin
Vereenigd met de koninginnen, 1, 20. Ling nikanang waneh
ï-amanuman awaknya, zoo spraken anderen, op zich zelven
gommende, 20, 69; u manu man is hier bedrijvend, doch een
stam voorafgegaan door r kan evenzeer passief bedoeld zijn; bijv.
matang ika ko m-pujiriya, gu^angku tamar-puji ya,
dat is de reden, dat gij hem prijst, terwijl mijn deugden niet ge-
prezen worden, 5, 35. Bedrijvend echter in: tamak-akadang
tar-wulat rSma-re^a, ik heb geen verwanten, daar mijn ouders
' In 't Skr. geschiedt sulks door oa-ca, dus op geheel andere w^jze.
258 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH.
niet naar mij omzien (niet om mij geven, Skr. anapeksa), 19, 24.
Hana düta yekana tëka mëne, r-hidêp, er zullen aanstonds
boden komen, begreep hij (Hanuman), 8, 100. Satêka nirar-
warah ta si Marica, zoodra hij gekomen was, gaf hij instructie
aan M. ; ar-warah duidt aan dat de hoofd nadruk valt op satêka;
in ^t Skr. bezigt men in een overeenkomstig geval ewa; bijv.
drstwS is >ybij H zien, gezien hebbende^/; drstwaiwa, zoodra
hij zag; onze taal heeft tot haar dienst het rhetorisch accent; ^t
Oudjav. bedient zich van de constructies die wij hier behandelen.
Lumaku sang mamet tar-mangel, de zoekende ging op
weg, onvermoeid, 3, 32. Kepwan sira tar-wênang sumahur,
hij werd verlegen en kon geen antwoord geven, of: zonder een ant-
woord te kunnen geven. Sumahur ta siranumods tarpami-
hang, antwoordde hij toestemmend zonder te weerstreven, 1, 56.
Paradara kewala manahmu tar-waneh. slechts echtbreuk
heb je in den zin, geeu' andere dingen, 8, 130. Malawas tar-
panak, daar hij langen tijd geen kinderen had, 1, 21. Tatar-
pangguh Maithili, ^ighra lungha, toen (of: daar) hij M.
in 't geheel niet vond, verwijderde hij zich spoedig, 8, 68. Ndya
matauguya tarpapagakêu sireng alas, om welke reden is
hem (Rama) niet tegemoet gegaan in 't woud? 8, 129. Yekasa^jing
tar-madoh nityakala, die naast hen zaten, steeds nabij, 8, 67.
Anghing wwil kweh, tarparowang sira wwang, slechte
een menigte demonen, zonder menscheu tot gezellen te hebben, 8,
91. Apa tar-warêg asangga, daar zij niet verzadigd waren
van 't paren, 12, 24. Matang yar-intar sira, de reden dat
zij heengingen, Adip. ; hier is 't pers. vnw. dubbel uitgedrukt.
Munggw ing syandana, ^ighra yar-putêrakën ta san-
jat a nira, hij nam plaats in zijn karos, spoedig zijn wapen rond-
draaiende, BK. 219, 7. Sira tapwa yar-wruh irikang ma-
hosadhi, gêlana kepwan angadég, daar (of: toen) hij 't
wonderkruid nog niet zag, stond hij moedeloos en verlegen. Ram, 23, 33.
Yarton, bij 't zien, terwijl zij zagen; ook: terwijl hij (een voor-
naam persoon) ziet ; in 't gebruik is y a r niet anders dan een deftig
yan, doch alleen wanneer 't onderwerp een 3'*'' pers. is.
Aanmerking I. Het relatief ;^, in 't Nieuwjav. te loor gegaan,
leeft in eenige van de verwante talen nog krachtig voort. In 't
Sangireesch worden de vragende voornaamwoorden isai en apa
door toevoeging van n relatieven. Dus daringihë, isai'n pia
tuli ipakipêdêdaringihê, hoore, die ooren heeft om er mee
J
BUD&AOSN TOT DE SPBAASJLUNST VAN HST OÜDJAVAANSGH. f259
te hooren; isai^n pi^, sarang onggotang, diDgangu
isai^n tala, relain pangalakeng u apa^n si sie, die heeft,
(dien) zal gegeven worden, maar die niet heeft, (dien) zal nog
worden afgenomen wat hij heeft * . Men vergelijke een verbinding
als apa^n, eig. wat dat, met het Fransche qu^est ce que;
isai^n is eigenlijk //wie die^/. In het Toumbalusch hebben wij n
reeds aangetroffen als bestanddeel van we^n, doordat, omdat, dat.
Ook vóór werkwoordsvormen komt het gebruik van n met dat in 't
Oadjavaansch overeen. Bijv. ja niitu sija'u snmalu u lalan
i t i i , toen volgde hij dezen weg. Niitu siya'ng^ kumua wiya
si ina wo si ama ni okki, tóén zeide hij tot de moeder enden
vader van dit kind. Niet minder gebruikelijk is an, gelijk in 't
Ondj. Bijv. rei kampe rou u linampangan, an siya milek
um banna êsa, hij was nog niet ver daar (op dien weg) gegaan,
toeu hij een dorp zag. Niitu wo an siya mange witi wanua
itii, en toon begaf hij zich naar dit dorp. Wo an siya'n su-
malu u lalan itii, ikaayo mo ma witi atas katoroan
am banua Pasambangko, óu hij volgde dezen weg, totdat
hij zich vlak boven 't dorp P. bevond. Wo an siya ' mawuri
witi tu'ur um punti itii, en hij ging terug naar dezen pisang-
stam. Het gedurig voorkomende wo an-wo an duidt eene quasi-
gelijktijdigheid van twee handelingen aan; bijv. Wo an siya'n
tnmouton un opas, wo an nitu sokëppën ni pongkor,
nauwelijks liet hij den hengel dalen, of het werd opgeslokt door
een visch ; eig. èn hij liet deu hengel dalen, èn het werd opgeslokt door
een visch: Dit is te vergelijken met het Skr. gebruik van ca- ca,
terwijl au de functie heeft van onzen klemtooa. Dit verklaart ook
het gebruik van an vóór partikels ter versterking; bijv. ambiya'm
bale, In 't huis; antare, dddelijk; vgl. Oudj. anmangkana,
zóó. Verder is m. i. met an identisch het Makassaarsche ang, dat
zoo. dikwijls voorkomt in de uitdrukking ang kana, zéggende.
Het Toumbulusch verkiest in een overeenkomstig geval kuanna,
zijn zeggen, en 't Maleisch katana; zeer verklaarbaar, dewijl de
substantiefconstructie de relatieve vervangen kan. Vraagt men zich
af in welke verhouding an ea i» tot elkaar staan, dan komt men.
^ Zie Adriani, Sangir. Spr. bl. 248, vg.
' Be n gaat voor gutturalen in ng over.
* Eigenlijk sija'm; de n gaat vóór lipletters over in m, en valt dan vóór
m uit (zoo de spelling juist is).
£60 BIJD&AGSN TOT DS SP&AAKKUN8T YAN HST OUDJAVAANSCH.
gelet op het feit dat in ^t Ibanag a als relatief dienst kan doen,
tot het besluit dat an in elk geval n bevat. Het is mogelijk, zelCs
hoogstwaarschijnlijk dat a in de eerste plaats een demonstratief is,
en als artikel in \ Makassaarsch optreedt , maar er is een nanw ver-
band tusschen betrekkelijk vnw. en lidwoord, en het is niet nood-
zakelijk aan te nemen dat a in an niet reeds als relatief gevoeld
werd, want een verbinding van twee relatieven tot één woord is
niet ongewoon. Een tegenhanger is yadin, yadyan, bestaande
ait het relatief yadi, en », an; het onderscheid zou alleen daarin
bestaan dat yadi Skr. is, en a inheemsch. Ak is dus a, dat, -f-
k : dat ^k ; a t = a -f- t : dat ge ; enz. Y a n is op dezelfde wijze
te verklaren: ya is in ^t Oudj., Ibanag, enz. /^hij, zij, het; de-
zelfde, at en ook //degene die, hetgeen ;>!' in 't Ojav. ook nAsX/r =
y a n. Zie hier eenige bewijsplaatsen. De ni mnsuhta yaparö,
door Uwe vijanden die nabij zijn, Ram. 13, 73. Matus sang
bala Daitya ya pëjah, bij hónderden sneuvelden de Demonen-
mauschappen (eig. bij h. waren de D. die sneuvelden), Sutas. Ni-
yata juga yahurip mnwah, het is geheel zeker, dat hij weder
levend wordt, AW. 141. Mungöng tanwruh yawaknya
wuta tëkap ing raga wisaya, hij verdwaast, niet merkende
•dat zijn persoon zelf verblind is door zinnelust, 58. Niyata ya
mapasah mwang tiba ring Aweci, zeker is het, dat hij te
gronde gaat en ter Helle daalt. Ram. 19, 30. Het veelvuldig voor-
komende awas ya beteekent hetzelfde als byaktan; bijv. Awas
ya kita kewala kahyunanya, zekerlijk zult Gij alleen door
haar begeerd worden, 2, 52. Fêjahaw§s ya kasam*bya, hij
zal omkomen, zekerlijk verschalkt worden, 1, 53; vgl. de Grieksche
uitdrukking SrjXovozt. Opmerkelijk is ook dat y a , waar het tusschen
twee adjectieven staat, geheel overeenkomt met Sund. nja. Bijv.
hana ta prasada maruhur ya magöng, er waren torens
hoog en groot: hana ma^dapSdbhuta ya ratnamaya,. er
waren wonderschoone , uit edelsteenen bestaande voorhallen, 8, 54.
Zelfs in 't Nieuwjav. ofschoon in een ouderwets gekleurde taal,
ontmoet men soms *^ als relatief; bijv. »^<Lt'LM«^i*^^'r)\ HS. Babad;
dit vergelijke men met Sangir. isai'n. Of Sund. nja soms een-
voudig een bijvorm van ya is, is een vraag die we hier laten
rusten. Hoe licht een demonstratief overgaat in een relatief, blijkt
o. a. uit ons eigen die, dat, Duitsch der, die, das, Engelsch
that, en niet minder uit het Bugiu. iya; bijv. Na iya ro
arunge, ëngka-ni seuwa anana, iya riyasënge Mn-
BUDKAGSN TOT DE SPBAAKKUNST VAN HET OüDJAVAANSGH. 261
ham ma, en die vorst had een zoon, die M. genaamd was i; doch
men zon ook kannen zeggen : ^/hij was genaamd M.^/ , en dit is
zelfs verkieselijk , omdat ^t Bug. gelijk ook H Makassaarsch een
betrekkelijken bijzin uitdrukt op dezelfde wijze als ^t Oudj. door
de verbinding der verkorte voornaamwoorden met het gezegde. Het
Maleische yang dankt zijn relatief beteekenis aan ng, dat een ver-
korte vorm is van Ibanag nga; ook in ^t Ondj. komt ng op zich
zelf een enkele maal als relatiefpartikel voor, o. a. BY. 1,7.
AannKTking II. In H Makassaarsch en Bugineesch dienen
verkorte voomaamwoordsvormen om uit te drukken wat in 't Oudj.
geschiedt door «, an, en anders door genoemde verkorte vormen.
De meest gewone vormen zijn : 1 ps. enk. Mak. en Bug. k u ; 2 ps.
«nk. Mak. nu, Bug. mu; 3 ps. na« Bijv. Mak. ugapa nu-lampa,
waarom (met klem) gaat gij? Vgl. Oudj. bijv. ndi'n hana, of
Snnd. ti mana nja asup? Fransch //pourquoi est-ce que vous
allez?// Mate na-lollong djing, hij stierf door een geest weg-
gevoerd wordende , dewijl hij door een geest werd weggevoerd ^ ;
Bili na-katinro wi, een kamer, door hem beslapen; e. k.^ waarin
hij slaapt. Leyang na-pamantangi, een hol, dat hij bewoont.
Sura leba ki ku-djandji, een geschrift, dat ik u beloofd heb.
Pon na ta nuw-asènga, zoo gij dat niet weet. Ta na-papi-
s a b i y a n g i , hij geeft er geen kennis van. Bugineesche voorbeelden :
lya-mi ku-ëngka, ddórom slechts , ben ik er. W a n u w a n a-
onrowi, 't land, dat hij bewoont. U- papada ko tau na-tikëng
«etang, ik vergelijk u met iemand die door een duivel bezeten is.
Engka-ni duwa ana na-d j adj iang, er waren twéé kinderen,
die hij teelde. Ei lino te kumatj ënning, in deze wereld,
ondervind ik geen geluk. Muw-angauiwi ro iko na-surowi
anu, gij erkent, dat gij het zijt, die iets bevolen hebt (eig.
die bevolen heeft, of: door wien bevolen is). Gangka iko na-
ritaro djënnang, sedert gij tot Dj. aangesteld zijt. In deze twee
laatste voorbeelden nadert de constructie die van de Oudjavaansche
met «, want wil men in deze taal 't pers. vnw. bezigen, dan zou
na ko een vorm met m moeten volgen, ofschoon ik nooit iets anders
aangetroffen heb dan bijv. hetu nya ko 'n-laku, e. dgl.
Aanmerking UI. Het gebruik van de verkorte voomaamwoords-
vormen is zeer ontwikkeld in de zgn. Melanesische talen, die hoezeer
1 Voor andere voorbeelden zie Matthes, Boeg. Spr. § 245.
* Jonker, Biman. Spr. 8, noot 1.
?• Volgr. V. 17
262 BUDRAGIN TOT DE SP&AAKKITNST YAN HIT OUDJAYAANSCH.
ze phonetisch veel geleden hebben, in andere opzichten Yeel oads
bewaard hebben. Terwijl ik in ^t algemeen Yerwijs naar ^t inhoad-
rijke werk Yan £. H. Codrington, getiteld ffThe Melanesian Lan-
guagesvr, Yestig ik hier in ^t bijzonder de aandacht op H gebruik
dier Yortnen in de taal van Norbarbar (Ureparapara) en Yau Maewo
(Aurora).
H Norbarbanch heeft in den Onbepaalden Tijd des werkwoord»
o. a. deze Yormen: enk. Ips. nokaYan (Yoor ko, door klinker-
assimilatie), gewestelijk no k-Yan, ik ga; 2 ps. niek wu Yan;
8 ps. kie ni Yan (gewest, ke n-ran); mY. 1 ps. kemem (gewest,
kamam) Yan (excl.); ren (gew. gen) Yan (incL); 2 ps. kimi
Yan; 8 ps. ker Yan. No, ino, in^tMota nau, inau isdcYolle
Yorm Yan den 1 ps., = Aneityum ainyak, nyak, Toumbulusch
niyaku *; niek uit nikau, Tag. ikau Yan den 2 ps.; kie»
ke van den 3 ps., eigenlijk een aanwijz. yuw. = Oj. iki, ike»
of ikihën en Nj. kiye; kemem (kamam), wij (excl.) bestaat
eigenlijk uit den YoUen vorm keme (kama) = Oj. kami -f- mami;
ren (gen), wij (incl.); kimi, gijlieden, = Oj. kamu; kier (ker)
bestaande uit kie (ke) en meervoud r = Oj. ra. No k-van, enz.
komt geheel overeen met Oj. aku k-para; ko m-para of ko
mu-p; iki (ya) n-para; kami kam-para; kita t-para;
kamu para; ya r-para (iki r-para).
In ^t Maewo staan de volle vormen gewoonlijk in hoofdzinnen,
de korte in bijzinnen. Bijv. nau u toga ne revereve, ik zit
en schrijf; beter gezegd: ik zit te schrijven; niko n t. go r., gij
zit te schrijven; ia u t. ti r., hij zit te s.; gida u t. te r., wij
(incl.) zitten te s.; gami u t. ge r., gijlieden zit te s. ' De over-
eenkomst met het Oudj., Bug., Mak. is onmiskenbaar.
^ Ten onrechte ziet Codrington, o. o. p. 387 in no een verbaalpartikel.
> Ook hier ziet Codrington o. c. p. 414 in ne go, enz. verbaalpartikols.
OVER DE EIND-MEDEKLINKERS IN HET
ROTTINEESCH EN TIMOREESCH.
DOOR
J. C. G. JONKER.
Iq het volgende zal beproefd worden eene verklaring te geven
van de herkomst en waarde der slot-medeklinkers in het Bottineesch
en Timoreesch. £r was daartoe eene te uitvoerige vergelijking met
de naast verwante talen noodig, dan dat die bespreking in de
spraakkunst der genoemde talen had kunnen geschieden. Met de
naast verwante talen worden bedoeld, de talen der Oostelijke af-
deeling der Maleisch — Polynesische taalfamilie, die zich, gelijk het
Bottineesch en Timoreesch , door de genitief-constructie van de
Westelijke verwanten onderscheiden, voor zooverre zij voldoende
bekend zijn, nam. het Kupangsch, het Tettumsch, de Ambonsche
tongvallen , het Burusch , het Sikkaneesch met het Soloreesch, terwijl
voor de volledigheid ook iets van de overige, tot deze afdeeling
behoorende talen, als die der Zuid- Wester-eilanden , zal gezegd
worden. ' Alleen met het Bott. , Tim. en Kup. ben ik nader bekend,
van de overige put ik mijne gegevens uit de algemeen toegankelijke
bronnen. De voorbeelden zijn in *t algemeen zóo gekozen, dat zij
ook zonder eene uitvoerige behandeling der klankverschijnselen in
de verschillende talen duidelijk zullen zijn, zoo noodig, is er eene
korte toelichting bijgevoegd.
In het Bottineesch van Pada of Termanu kan een woord, behalve
op een klinker, uitgaan op eene ky s o{ n. Het aantal woorden,
welke met eene k gesloten zijn, is zeer aanzienlijk, veel minder
talrijk zijn die, welke op eene ê uitgaan, terwijl slechts een zeer
gering getal op n eindigt. Vatt de woorden, welke eene slot-^ ver-
toonen , eindigen enkele oolr in de verwante talen op dienzelfden
^ De geheel «fakende talen van Temaie, ens., bijven buiten beaohonwing.
264 OVEK DB EIKD-MXDEKLINKERS IN HET
medeklinker, (al of niet duidelijk uitgesproken), bijv. fufak, molm,
(Mal. bubuk, enz.); maf uk, dronken, (Mal. mabok); tasak,
gaar, (Bat. dial. idem, Mal. masak). Meestal vertoonen zij evenwel
bf andere sluiters, als : A d b k , blad , (Mal. d a u n , enz.) ; At e u k,
jaar, (M. P. taun); tauk, indigo, (Mal. tarum, enz.); nes uk,
stampblok, (Mal. lësung); uak, ulak, ader, pees, (Mal. urat,
enz.); belak, zwaar, (Mal. bërat, enz.); Au lek, worm, (Mal.
ulat, Jav. ulër), 6f wel eindigen zij niet op een medeklinker,
als'.Jtamak, vader, (M. P. ama);i\ limak, hand, arm, (M. P.
lima);j(bunak, bloem, (Mal. bunga); fulak, wit, (Bis. pulau,
Ibn. furau); matak, rauw, (Mal. mëntah. Mak. mata), enz.
Waartegenover staat dat een aantal woorden evenmin een slot-
medeklinker vertoonen als de verwante talen, als: af u, asch, (M.P.
awu); ata, slaaf, (M. P. idem);^bafi, varken, (M. P. wawi),>
of wel een slot-cousonant verloren hebben, bijv. <iqaa n u , hoêff:
(M. P. manuk); tua, dial. echter tua, palmsap, lontarpalm^
(M. P. tuak); ndala, paard, (Jav. djaran); bisu, zweer, (Mal.
bisul); laö, dial. raö, kookplaats, (Mal. dapur. End. rapu), enz.
Eveneens kan de slot-# beantwoorden aan eene 9 in de verwante
talen, bijv. hanas, warmte, warm, (M. P. panas); teas, H hart
van hout, (Mal. tëras, enz.); niïs, dun, (M. P. nipis). Maar
ook de s kan staan, waar de verwante talen bf een andereu sluiter
vertoonen, als in taüs, vrees, (M. P. takut); petas, gezwel,
(Kup. petang, gezwollen), bf geen medeklinker aan het eind van
het woord hebben, als in teis, drek, (M. P. tai); mamates,
de dood, een doode, van mate, sterven, (M. P. matay). Vgl.
voorts de uitvoerige behandeling van de 9 als sluiter, hier beneden.
Tot de weinige zuiver Rottineesche woorden, (voor zooverre mij be-
kend), die op eene n uitgaan, behooren : anin, wind, (M. P. angin);
udan, regen, (Mal. h ud jan, enz.); Hun (denkelijk Bug. lij ung)
en sa in, welke beide //de diepte der zee// beteekenen, waarbij nog
gevoegd kan worden/| f u 1 a n , dial. =/\bulak, maan, maand, (M.P.
wulaii), benevens met eene stellig anorganische slot-f»: natun,
honderdtal, (Mal. ratus, enz); lifun, duizendtal, (Mal. ribu,
enz.), waarbij ook wel lain, bovenste deel, boven, (zie verderop).
Al de hierboven opgesomde woorden zijn nomina, hetzij sub-
stautiva, hetzij adjectiva. En dit is geen toeval. Komen bij dergelijke
naamwoorden afleidingen voor met verbale beteekenis, dan ontbreekt,
(als regel, het nadere zie hierachter bij de werkwoorden), de slot-
consonant, onverschillig of de woorden in de verwante talen een
SOTTINESSGH SN TDiOAIXSCH. 265
slot-medeklinker vertoouen of niet, bijv. namatasa, ^ gaar worden^
naast tasak; nadb, bladeren hebben of krijgen, naast dök;
namabela, zwaar worden, naast belak; n a b u n a , bloeien, naast
banak; namahana, warm worden, nahana, warm maken,
naast hanas; nakatataü, bang maken , naast t a ü s. Ook wanneer
het stam woord, zonder prefix en zonder voorhechting van het pers.
voorn w., als werkwoord optreedt, verliest het den slot-medeklinker,
als: fufn, (bijv. pelak-ala fufn sb, de maïsplanten zijn door
de boeboek aangetast), naast fufak; f ula, (bijv. mata-na fnla,
zijn aangezicht = hij, is of wordt bleek), naast fulak, (wit, als
blijvende eigenschap); tei, groote behoefte doen, naast teis; ana
uda, H regent, naast udan. Hier mogen nog eenige voorbeelden
volgen: kabaö, laag, ondiep worden, kababaö, laag, ondiep
maken, bij kabaök, laag, ondiep; mangalèdo, het wordt licht,
de dag breekt aan, bij mangalèdok, licht, helder, schitterend,
(van nangalèdo, schitteren, van^lèdo, zon); kaill, (kaman),
wild, schuw, (tam) worden, kailili, (kamamau), wild, schuw,
(tam) maken, bij kailis, (kamaus), wild, schuw, (tam). Zoo van
maneJc, vorst, koning, kèsen, keizer, (met n voor /, de titel
wordt, gelijk bekend, door den vorst van Sonnebait gedragen) :
inane, (kèse), vorst, koning, (keizer) zijn of worden, bijv. in de
vertaling door Panggidaej van Luc. III: 1. Denen Tiberius kèse
teuk sanahulu lima, laë — — — Herodis mane neme
Nggalilia, enz.
In de bovenstaande voorbeelden, met uitzondering van eenige
der op eene ê eindigende, is blijkbaar het nomen H oorspronkelijke,
en is daarvan de verbale beteekenis afgeleid. Omgekeerd staat naast
elk werkwoord een vorm door k gesloten, die de beteekenis van
het verbale substantief heeft, bijv. mamaik, het komen, komst,
yan mai, (M. P. idem); aanek, het vlechten, van ane, (Kup.
aneng. Mal. anjam); welk subst., afgeleid van een verbum, wat
zoo innig met het verkorte pers. voornw. verbonden wordt, dat men
voor het gemak van vervoeging spreken kan , den volgenden vorm heeft :
natanek, vraag, van natane, (Mal. tanja); zoo ook nabunak,
het bloeien, van nabuna, enz. Dezelfde vorm kan ook als adjectief
optreden, bijv. ai (hout) lelepak, draagbaar, van Ie pa, (Mak.
lémbara); hade (rijst) pap ank, stamp-rijst, rijst bestemd om
1 Eigenlijk derde pers. enkel v.: het wordt gaar, voor het gemak zal steeds
als vertaling de infinitief gebezigd worden.
266 OYSB DE KIND-IOEDXKLIXKIKS W HST
gestampt te worden, soms ook wel voor: gestampte rijst, van pau,
(Tag. bayo); nea (mat) babusuk, mat,, waarop de kapas met
den boog bewerkt wordt, van busu, (Mal. busur, enz.); dedea
natanek, eene zaak, waaromtrent navraag gedaan wordt. Voorts
kannen deze subst. ook eene meer concrete beteekenis hebben, als:
aanek, vlechtwerk; lelepak, draagstok; babusuk, boog om
de kapas mee te bewerken; aasok, plaats, waar men water schept,
van aso, (Ceram asu, Jav. ngangsu); nininuk, drank, van
ninu, hij drinkt, (M. P. minum); in dit geval soms zonder redu-
plicatie, als: biak, naast bibiak, stuk, brok, van bia, splijten,
houwen, (End. mbia, gespleten, vgl. Mal. bil ah); salak, schuld,
van sa la, (Mal. salah), enz. Eene enkele maal is het substantief in
de meer concrete beteekenis niet door eene i gesloten, bijv. si silo,
geweer, van silo, schieten. ^ De vorm vertoont dus alle schakeeringen
van beteekenis, welke een verbaal substantief kan hebben, met uit-
zondering van die ter aanduiding van den agens. Hiertoe bezigt het
£ott. een prefix mana, soms ook ma, welk laatste ook bij adjec-
tieven in gebruik is. Zij worden door het prefix genoeg als naam-
woorden gekenmerkt en missen de slot-^ meermalen, bijv. manafè,
die geeft, gever, van fè, (Jav. weh. Mal. bëri, enz.); mabela =
belak, zwaar. Evenwel wordt ook een groot aantal van de met
deze prefixen afgeleide woorden, door eene k gesloten; als regel
geschiedt dit, als een woord met ma van een substantief is afgeleid,
(als mabafik, die een varken heeft, van bafi); als van een adj.
naast dien met m a geen eenvoudiger vorm in gebruik is ; als een met
mana van een werkw. afgeleid woord, meer het karakter van een
adjectief heeft, (als mauamatek, gestorven, van mate), en gewoon-
lijk ook wanneer ma de plaats van mana vervult, (bijv. mama-
nènek, die hoort, vam^namanène, hooren, Mal. dëngar, enz.).
Steeds op eene k eindigen vormen als: nanatunuk, gebraden, of
wat gebraden kan worden, van tunu, (M. P. idem). De stam woorde-
lijke adjectieven , uitgenomen die op « uitgaan, hebben als regel eene i
aan het slot. Is van zulk een adjectief geen afleiding in gebruik, dan
komt daarnaast de vorm zonder slot-^ in meer verbale beteekenis voor,
gelijk boven fula naast fulak, of bijv. m ad a,^droog worden, uit-
drogen, naast madak, droog, (Tag. mala, enz.). Door toevoeging
1 Het is niet de bedoeling hier eene nauwkeurige beschrijving van dever^
schillende afleidingen te geven, maar alleen om het beginsel aan te duiden;
bijzonderheden, uitzonderingen, enz. worden dan ook in 't algemeen met
stilzwijgen voorbijgegaan.
BOTTINE£SGH EN TIMOBIESCH. 267
van i kunnen ook adjectieven van subsi, afgeleid worden, bijv.
ba tak, hard, van/batu, steen, (M. P. watu). Voorts wordt
eene i aangetroffen achter als adjectief gebezigde samenstellingen,
alsA^hataholi (mensch) tène-besik, iemand met ijzeren ribben,
d. w. z. een dapper man, van besi, Mal. bësi; hataholi ala-
nalak, iemand, die door arak bevangen is, van nala, hij neemt;
ook dient de k om van eene uitdrukking een substantief te maken,
bijv. ana usik-a ta hapu-n bbek, wat hij najaagt, verkrijgt
hij niet, (van ana usi, hij jaagt na -j- ^ cii bet lidwoord a);
bua au lepak, goederen, welke ik draag, (van au lepa, ik
draag). Ten laatste komt k aan het slot van met een prefix ka
afgeleide naamwoorden, als: kabafik = mabafik, die een varken
heeft; kafepak (meer dial. dan Termanusch) = m ana f e pa (k), die
slaat; kaduak, tweede, alle twee, van^dua, (Mal. idem). Hier
komt echter ook meermalen eene s voor, bijv. kabulus of kabu-
ba lus, behaard, naastübuluk, haar, veeren, (M. P. wulu).
Yoorts staat naast sommige verba een op 9 uitgaand subst. in
dezelfde functie als overigens de met i gesloten verbale subst. in
meer concreten zin, als het bovengenoemde mamates, de dood,
(niet: het sterven), ook: een doode, (d. i. ma -f- ^^^^^^9 ^^^
/^dood/sr beteekent, de vorm is dus eigenlijk onregelmatig); petas,
gezwel; verder: tataos, daad, werk, van tao, doen, werken,
(vormelijk Mal. taruh, enz.); tatatis, hak, bij tati, hakken, enz.
De overige tongvallen van het Eottineesch leveren , wat de sluit^
letters aangaat, over het algemeen geen andere bijzonderheden op,
dan dat bij de meeste, in plaats van de slot-^, de ingeslikte mede-
klinker staat , bekend uit het Makassaarsch , Bugineesch , Sangireesch ,
terwijl in het eene dialect, bijv. voor het lidwoord a, de ingeslikte
medeklinker verandert in ^, in het andere een hiaat blijft bestaan.
In enkele dialecten staat deze ingeslikte medeklinker, {i voor het
lidwoord), ook voor eene Termanusche slot-*, terwijl ook de n van
udan, anin, in enkele verdwenen is. Nu en dan komt het voor,
dat een woord in een dial. eene k vertoont of den ingeslikten mede-
klinker , waar het Termanusche woord geen sluiter heeft , (als in het
boven opgenoemde t u ^ = t u a , palmsap) , of omgekeerd.
Eene uitzondering maken echter de tongvallen van Dengka en
Oenale; d^r toch is, behalve de ingeslikte medeklinker, de « en ^,
ook eene t als sluiter bekend , (zie ook beneden bij de werkwoorden).
Deze t kan aan eene oorspronkelijke t beantwoorden, bijv. D. belat,
Oen. berat= belak, (Mal. bërat, enz.), in de beteekenis van:
£68 OVEB DE SIND-MEDEKLINKEBS IN HET
zwaar werk , heerendienst ; mbuiiat=panuk, vezelhulsel van de
kokosnoot, (Tag. bun ut, enz.); 6e-f&t = be-f^k, regentijd, west-
moesson, (vanlbe, water en fat, fak =:= Mal. barat, enz.). Niet
zelden hebben echter ook deze dial. den ingeslikten medeklinker voor
eene oorsptonkelijke ^, bijv. bel?i, ber^ = belak, in de betee-
kenis van: zwaar; ua, ula, ura = uak, ulak, pees, ader, (Mal.
urat, enz.). Eene anorganische ^ = Term. ^ vertoonen zij gewoonlijk
in het verbale substantief, als: lelembat = lelepak, het dragen
met een stok, draagstok; bubu8ut = bubusuk, het bewerken
van de kapas met den boog en de boog daarvoor; zoo ook ndan-
daut = ndandauk, naald, (Mal. djarum, enz.); nafadet =
nafadak, gezegde, van nafada, nafade, zeggen; ook in de
vormen met mana, welke in het Term. eene k vertoonen, als;
manadadit = manadadik, wat geschiedt, gebeurtenis, van
dadi, (Mal. djadi). Evenwel wordt ook hier dikwijls de ingeslikte
medeklinker in plaats van de t aangetroffen, welke, voor zooverre
mij bekend is, ook regelmatig staat in een vorm als nanatunu =
nanatunuk. Vooral in Dengka dreigt daarenboven de t meer en
meer door den ingeslikten medeklinker verdrongen te zullen worden.
Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat het Bottineesch er
naar streeft om de nominale en verbale f unctiën van eenzelfde woord ,
dat voor den tegen woordigen toestand als grondwoord te beschouwen
is, vormelijk van elkander te onderscheiden, en dat in het algemeen
het eindigen op een der slotmedeklinkers , welke in het Bottineesch
mogelijk zijn, het teeken van een nomen is, ofschoon er ook, gelijk
later blijken zal, bij de verba slot-consonanten voorkomen, en, bij
uitzondering, ook wel het nomen tegenover het verbum niet onder-
scheiden wordt, bijv. sèfe (== Bug. wise, Sund. boseh, enz., met
omzetting), dat zoowel //pagaai// als //pagaaien «/ beteekent. Toch kan
men zulk een Bottineeschen slot-medeklinker , niet gelijkstellen bijv.
met een dergelijken in het Maleisch. Het woord van //kind// in be-
trekking tot de ouders, luidt zoowel in het Mal. als in het Bott.
Aanak, (de bijzondere uitspraak van de slot-^ in het Mal. kan in
algemeen vergelijkende studies verwaarloosd worden). Maar terwijl
die^ in het Mal. een vast, essentieel gedeelte van het woord uit-
maakt, is dit in het Bott. niet het geval; daar verdwijnt die k toch
niet alleen in samenstellingen, enz., maar wordt ook als een pers.
voornw. aan het subst. gehecht, bijv. met 't pronomen v. d. S*®"
persoon n\ ana-n; zoo ook tatao-n van tataos; dial. bela-n van
hela t.
\
BOTTINEESGH EN TIMOBEESGH. £69
Het Timoree8ch is zeer naaw verwant aan het Bottiueesch. Ook
hierin wordt hetzelfde onderscheid gemaakt tusschen nomen en verbum ,
bijv. namtds, gaar worden, naast mtasa, gaar, (Bat. dial. tasak);
na til, regenen, naast ulan, regen, (Mal. hudjan, enz.); abtai,
kleeden, naast tais, sarong, kleedingstuk , (Tag. tap is); su\
meten, naast suüt, suat, maat, (Mal. sakat), enz.
Een Tim. woord kan, behalve op een klinker, uitgaan op eene
h^ f^ h^ h^ m^ n^ 8^ i^ alsmede op den ingeslikten medeklinker,
(buiten beschouwing blijven, ook voor hetgeen in het vervolg zal
gezegd worden, de woordvormen, welke ontstaan door wegwerping
van de a, wanneer deze anders de vocaal zoude zijn waarop het
woord uitging, gelijk in het bovcDgenoemde namt&s naast mtasa,
dus wordt de /?, bijv. in lep, indompelen, niet als sluiter be-
schouwd). Bij de behandeling der verschillende slot-coQsonanten zal
het raadzaam zijn van de bovengegeven alphabetische volgorde af te
wijken.
De h komt alleen voor bij afgeleide werkwoorden, als nalukib,
schade doen lijden, van het ontleende luki = Mal. rugi, zie
voorts de werkwoorden.
De slot-/, in andere dialecten r, (ook vooraan en in het woord
bezigt de eene tongval alleen /, de andere r), komt eveneens, met
enkele uitzonderingen, alleen bij de werkwoorden voor, (zie aldaar).
In de (of althans in sommige) ^dialecten komt de /, welke dus
niet tegenover eene r staat, nog op andere wijze als sluiter voor,
namelijk na naamwoorden, welke zonder' dien sluiter op eene e
zouden eindigen, als: umel, in het r-dial. van Amarassi ume, huis,
(Mal. rumah, enz.); anel, rijst, (Tag. palay, enz.); lèhel,
naast lahi, (Amar. rèhe, rahi), huidvuil, (Mal. daki); inatel,
groen, (Mal. ment ah, vgl. bijv. Ibn. ata), doch atef, hart,
lever = (Mal. hati), vgl. beneden, terwijl elk verbaal woord, als
bijv. mate, sterven, (M. P. matay), die slot-/ mist. De verklaring
van dit verschijnsel, dat zuiver Timoreesch is en reeds hier volgen
kan, is wel de volgende. De Timorees is gewoon de eind-vocaal
van een naamwoord, hetzij afzonderlijk, hetzij in zinsverband, zeer
duidelijk uit te spreken , zoo zelfs dat het einde van de vocaal meer-
malen consonantisch klinkt. Het sterkst komt dit uit bij de woorden ,
welke op eene d eindigen, waar meermalen aan het slot duidelijk
eene g gehoord wordt, niet alleen als eene vocaal voorafgaat, als
bijv. in ao, aog, kalk, (Mal. kapur, Jav. apu, enz.), maar ook
als een consonant voorafgaat, als bijv. nèno, nènog, dag, (B. lèdo,
270 OVIB DS KIND-MEDSKUNXEBS IN HST
Sumb. lo4u, dial. l&dn, zon), vgl. voor die ^,/^s(u)gwaiii, deze
hond, nèn(o)gwaiii, deze dag, ait asu, nèno en atn. Daaren-
tegen is de uitspraak van de eindvocaal van een werkwoord zeer
onduidelijk, zoodanig, dat een Europeesch oor mat voor mate,
sterven, nin voor ninu, hij drinkt, meent te hooren. Ook dit
verschil in uitspraak kan als een verschil tusschen nomen en verbum
beschouwd worden, het is evenwel, voor zooverre mij bekend is,
zuiver Timoreesch, in het Bottineesch bestaat dit verschil niet. Nu
zal de consonantische uitspraak aan het slot van de è bij nomina
wel even sterk geweest zijn, als bij de d, en deze consonant moet
tot / geworden zijn, gelijk bijv. in het Sangireesch eene l voor y
kan staan, als in kabala = kabaya. Als bewijs dat deze /zuiver
phonatisch is, kan het volgende dienen. Volgt op een werkwoord
het partikel en tot aanduiding van den verleden tijd , dan herkrijgt
de eindvocaal de volle waarde, maar verandert tevens in den ver-
wanten medeklinker, bijv. nin(u)gweu, hij heeft gedronken, (vgl.
boven as(u)gwain), van ninu, fan(i)djen, teruggekeerd zijn,
van fani, (M. P. wali). Yan mate, enz. nu kan deze vorm, in
de dial., welke umel, enz., bezigen, ma telen luiden.
Een oorspronkelijke neusklank als sluiter is beter bewaard geble-
ven dan in het Bottineesch, ook.de m en ti^ zijn tot n geworden,
bijv. behalve anin, wind, (B. idem), ulan, regen, (B. udan),
'[funan, maan, maand: (B. bulak, fulan); ook lalan, ranan,
weg, (B. dial. dalak, Mal. djalan, enz.);^ton, jaar, (B. teuk,
M. P. taun); metan, zwart, (Mal. hitam); luin, de zeekoe,
(B. luik, Kup. du ing. Mal. duyung). Toch is een oorspronkelijke
neusklank meermalen vervangen door eene ^, den ingeslikten mede-
klinker , of eene ƒ (zie aldaar) , of wel geheel afgeworpen , behalve
bij verba bijv. in oka-timu, komkommer, (^t laatste gedeelte bij
Mal. hantimun), lui naast luin, de zeekoe.
Eene anorganische n komt zeker voor, evenals in het Bottineesch ,
in natun, (B. idem), honderdtal; nifun, (B. lifun), duizendtal;
voorts in naten, graf, (Sikk. rateug, Sumb. reti, dial. rati),
en denkelijk in meerdere woorden.
De m is als sluitletter een nevenvorm van de n en komt alleen
in naamwoorden voor, bijv. taum, indigo, (B. tauk. Mal. tarum,
enz.); hukim, omzetting van kunik, kurkema, (B. kunik. Mal.
kunjit, enz.); ekam, de pandanus, (B. henak, dial. hendak,
enda, Kup. edan, Sik. peddang, naast Jav. pa]|;|L4ftn, eene
igid en nd uit nt worden in het Tim. als regel tot ^), heum, mangga,
BOTTINESSCH EN TIMOBEESOH. 271
(Ceram. hau-r, Mal. pauh, dus met anorganischen sluiter). Over
deze m zie voorts beneden.
Eene oorspronkelijke t als sluiter is zelden gespaard, voorbeelden
zijn : ut, zemelen , (B. u k , dial. u t , Sund. h u ü t) ; voorts wel in
het bovengenoemde suüt, suat, maat, naast su^, meten, en in
puat, sleepnet, (Mal. puk at), naast pu\ daarmede visschen. Ge-
woonlijk echter is de t verdwenen, bijv. kaï, haak, (B. ka ka ik,
Mal. kait), naast kai, haken; of wel de t is door den ingeslikten
medeklinker of eene ƒ vervangen ; zie beneden.
Daarentegen kan van elk werkwoord , dat op een klinker uitgaat,
(en hierbij rekent ook de overigens verdwenen a aan het einde
mede), een vorm afgeleid worden, als: asanat, die verkeerd doet,
misdrijft, van san, (Mal. salah); afanit, die terugkeert, van
fani, (M. P. wali); alblot, ar^rot, die slacht, doodt, van
lölo, r6ro, (E. d6do, Sumb. rbre), enz.
Meermalen staat daarnaast een vorm zonder voorgevoegde a met
de beteekenis van het verbale subst. in meer concreten zin, als van
san: sanat, schuld, misdrijf, (B. salak); mnahat, voedsel,
(B>. nanaak), van nah, (B. naa, M. F. stam kan), eten; mni-
nut, drank, (B. nininuk), van ninu, (M. P. minum); pupat
en sfut, blaasroer, van pup, nasfü, met een blaasroer schieten ,
(vgl. B. fupuk, dial. fufupi^, pupupij, blaasroer, van fupu,
met het blaasroer schieten, naast pu, blazen); vandaar een vorm
als: salat, sarat, werpnet, van sal, sar, (van het het Mal. Skr.
djala), daarmede visschen; voorts nèn(o)-saet, of nèon-saet,
plaats waar de zon opstijgt, het oosten, van nèno, zon en sa e,
stijgen, (B. saë, Tag. sakay), enz.
Eene oorspronkelijke slot-« is bewaard^ bijv. in man as, zon,
(Tettum manas, warm, M. P. panas); tes, teas, hart van 't
hout, (B. teas. Mal. tëras, enz.); mainihas, dun, (B. niïs,
M. P. nipis); mnes, mneas, gebolsterde rijst, (Mal. bëras,
enz.). Verdwenen is de oorspronkelijke *, behalve in een aantal
werkwoorden, bijv. in natun, honderdtal.
Eene anorganische slot-« komt voor in dezelfde waarde als een
anorganische slot-^, bijv. amnitas, die ziet, van nita, (M. P.
kita); amates, die sterft, gestorven is, dood, van mate, (M. P.
matay); tbuüs, knoop, bij natbti', een knoop leggen, (grond-
woord M. P. wuku); taos, daad (= B. tataos), van tao,
(vormelijk Mal. taruh, enz.); zoo ook batis, deel, van bati,
deelen; tutas, verlengstuk, van tut, verlengen, aanlasschen;
272
OVIE DE EIND-MEDEKLINKERS IN HBf
tnbes, rij, bij natnbe, op eene rij zijn; enz. De s staat dus
blijkbaar voor de t wanneer het woord-zelf (hetzij in 't stamwoord,
hetzij in 't voorhechtsel) reeds eene i bevat. Op deze wijze ook
amtaus, die vreest, bangelijk, mtaus, vrees, (R. taüs) nevens
namtau, (M. F. tak ut), hetzij hier de 9 uit de oorspronkelijke
t is ontstaan, hetzij zij de anorganische Tim. sluiter is, (in het
Xupangsch Mal. zegt men: takus, voor takut).
Voorts vertoont het Tim. eene anorganische slot-« in volksnamen,
als: Lbtes, Bbtes, Eottineesch, een Bottinees; Sinas, Chineesch,
een Chinees; Nai-lasis ( — ras is), iemand van Amarassi, enz.
Ook bij eenige overgenomen woorden, als: solnanus, Port.
soldado, ba kus (in Amar.), Port. banco. En voorts in een aantal
woorden, welke oorspronkelijk geen of een anderen sluiter vertoonen,
als: ben as, hakmes, (B. fel as, Sumb. kabèla); takas, (in
Amar), teeken, (Kup. tadau, M. P. tanda, zie boven ekam);
mnahas, honger, (B. laas. Mal. lapar, enz.); honis, levend,
(B. dial. horis), bij moni, (B. mori, Sumb. mirip, Mal.
hidup, enz.); nenas, de schaduwboom, (B. delas, dial. lelas.
Mal. dëdap).
De k en de ingeslikte medeklinker zijn niet uit elkander te houden,
beide komen in alle tongvallen voor, maar in de eene komt de k
veelvuldiger voor dan in de andere; zoo hebben bijv. alle dial.
elak, erak, trap, ladder, maar voor Amar. es uk, stampblok,
bezigt Tabenu en andere es 9. Zulk eene k of ingeslikte sluitletter
kan staan:
a. waar een woord in de verwante talen eveneens op eene k
eindigt, bijv. fufi^, molm, (B. fufuk. Mal. bubuk); lèlg,
rèuQ, Mal. djëruk, (B. dèlo, dèro, dial. ook dèlp); mtas^,
gaar, (B. tasak, enz.). Misschien sbnok, sbnp, lepel, naast-
s6no, opscheppen, vgl. Mal. s en dok, doch waarschijnlijker be —
hoort dit bij Mal. sudu, Jav. suru. Dikwijls is evenwel een^
oorspronkelijke slot-^ verdwenen, als in manu, hoen, (M. P^
manuk); tasi, zee, (M. P. tasik); mafu, dronken, (Mal. ma —
bok), enz.;
b. waar het woord oorspronkelijk door een neusklank gesloten
was, bijv. elak, erak, trap, ladder, (B. edak, heda-(hdk) ,
Kup. elan, Day. heyan, enz.); ika, visch, (B. iak, dial. ik^,
M. P. ikan); Tab. akfi^, elders ^ akfun, (a)fktin, ster, (B.
nduk, Kup. dun, bdun, uit een *wantün, voor winttin =
wituën, vgl. Mal. bintang, en zie boven ekam); voortsAmar.
^*< <• • .
EOTTINrESSCH SN TIMOAEESCH. £73
bahak, sahak, iitak = Tab. bahan, pagger, sahan, slijp-
steen, utan, groente; ametak = ametau, die zwart is, (Mal.
hitam); esuk, esi}, stampblok, (B. nesak, Mal. lësung);
c. waar het woord oorspronkelijk op een klinker uitging, (eene
slot-^ in 't Jav. of Mal. maakt geen verschil), bijv. ane-bek,
anöek, sawah, uit anel, rijst en^bel, water, (B. hade-óek);
telg, tèno, tèkp, (vgl. Jav. ë^idog en boven ekam), ei, (O.
Jav. hantëlti, als regel verdwijnt de r van Mal. tëlor in het
Tim.);^haa (boom) — fua, vracht, (B. boak, ai-boak, M. P.
wuah); Amar. hanuk, elders hana, stamper, (B. al uk, M. P.
halu, alu); ki, tros, (B. nggik, Samb. nggei); bak'uli^,
bak'ur^ = B. manukudu = Mal. mëngkudu, bëngkudu.
Op deze wijze veelvuldig bij adjectieven, als: mate, rauw, (B.
matak. Mal. mêntah), naast matei, groen; mèë, me, rood,
(^Mal. merah); mut], wit, naast mutik, bleek, (Mal. putih);
neny, bitter, (B. meluk, mer^, vurig, mamelu, sterk, van
ciranken, dial. melu, meru, bitter, Saw. p&du, bitter, sterk
"Tan drank, Mal. ampëdu, gal, enz.); mainini^, zuur, (Saw.
menjilu, Sumb. mayilu, vgl. Mal. ngilu, njilu); enz.;
d. waar het woord oorspronkelijk op eene t uitging of naast een
sinorganisch Timoreesche t (een voorbeeld met volledig uitgesproken
k is mij hier niet bekend): mafena, zwaar, (B. belak, berak.
Mal. bërat, enz.); paha, beitel, (B. pak, dial. pat, Mal. pa-
hat) kan echter ook beschouwd worden als afgeleid van pah, vgl.
sub g)\ abi, naast abit, tang, (vgl. Mal. sëpit, enz., mogelijk
ook beide van het verbum abi afgeleid); sapa, emmer, (B. dial.
sambak, sambat, Sumb. samba, Tettum. knaban); be mnini^,
drinkwater, naast mninut, drank;
e. naast eene Timoreesche slot-^: Tab. baki^ = Amar. ba kus,
bank; Tab. taka = Amar. tak as, teeken; afuti]L, buikband,
naast futus, (B. idem), het opgehouden garen, van futu, Kup.
hutu, Kiss. w u k u , binden , (deze woorden behooren tevens sub c) ;
de volledig uitgesproken k is mij ook hier niet bekend;
/. soms naast eene Timoreesche slot- ƒ , als mnasi, (B. las ik),
oud = mnasif, vgl. sub c\ n^, blad, naast nbf, (B. dbk, Mal.
daun), vgl. sub h\
g, als afgeleid nomen naast een werkwoord, dat op een klinker
uitgaat. Het is natuurlijk dikwijls moeielijk bepaaldelijk uit te maken
of het nomen eene Timoreesche afleiding is van het verbum, dan
wel of in het nomen een oorspronkelijke sluiter is bewaard gebleven.
£74 OVSK DS EDfD-MEDEKUNKSBS IN HST
zoowel het een als het ander is mogelijk, bijv. in mtaus, Trees,
naast namtau, suat, suüt, maat, naast su\ terwijl soms het
verbum stellig uit het nomen is ontstaan, als nini, met was be-
strijken, van ninik, nini, (B. lilik, M. F. lilin). Stellig is
echter tal^, in bale tal^, in pand gegeven goederen, eene
afleiding van talu, het aan H Mal. ontleende taruh; zoo ook wel
han^, in urne han^, kook-huis, keuken, van nahdn, (zoo ook
B. uma dodbdek, van dbde); sek^, in ik-seka, gebraden
visch, van sek, braden, (B. i& sesenak, braad-visch, ia nanase-
senak, gebraden visch, beide uitdrukkingen loopen echter dikwijls
dooreen); teni^ in hau (hout) — teniji, weefgetouw, (B. tete-
nuk), van tenu, weven, (B. idem. Mal. tënun); mnèsp, 't
slaan, slaag, (bijv. hapu mnesg, slaag krijgen, \ Bott. met een
ander woord hapu fefepak) van nèso, slaan; 6te, hak, van
óte, hakken, (B. oti, vgl. B. tatatis, hak, van tati); sapi^,
bezem, (B. sasapuk), van sapu, vegen, (B. én M. F. idem).
De k wordt op deze wijze aangetroffen , daargelaten het genoemde
sbnok, sbng, lepel, naast sbno, opscheppen, bijv. in 6e
(water) — sbek, schep- water, water om op te scheppen, van s6e»
(B. sbë, Kup. sóke, scheppen); boek, gecastreerd, van bbe;
A. ten slotte geeft de ingeslikte medeklinker achter een telwoord
daaraan de beteekeuis van den Bott. vorm met prefix ka, gesloten
door ^, bijv. nua, alle twee = B. kaduak.
Eene h komt als sluiter alleen voor bij enkele substantieven^
;( anah, kind, (M. F. anak); lilah, rinah = B. dilak, naam
van een boom; nunuh = B. dial. nunuk, waringin; puah»
pinang, B. pua, doch Kup. pua-(ka), vgl. beneden, Tett. bua»
Bur. fua = M. F. wua(h), vrucht, de vrucht bij uitnemendheid^
evenals Mak. rappo, //vrucht^/ in ^t algemeen, en //pinang /ir. De
A in anah, is stellig uit k ontstaan, blijkbaar is dit ook bij de
andere opgenoemde woorden het geval , al was de k niet altijd organisch.
Eene slot-/ komt alleen voor bij nomina en wel voornamelijk bij
substantiva, welke, naar hunne beteekenis, tot bepaalde catagoriën
kunnen gebracht worden, als: de verwantschapsbenamingen, bijv.
famaf, vader, (M.F. ama);^ainaf, moeder, (M.F. iua); (olif»
^rif, jongere broeder of zuster, (elders/\ari,Awari, enz.); waarbij
ook woorden als: usif, heer, tuaf, idem, (Mal. tuan). Voorts al
wat deel uitmaakt van het menschelijk of dierlijk lichaam of van
eene plant; bijv. atef, lever (M. F. atay);y(nimaf, hand, arm,
(M. F. lima);/\mataf, oog, (M. F. mata), (waartoe ook gebracht
BOmNXBSCH XN TIMO&SXSCH. 275
moet worden een woord als kan af, naam); ik of, staart, (Mal.
ekor, enz.): uf, boomstam, (B. hnk, Bur. pun, Mal. pohon);
nöf naast, nb, blad; taef, tak; ook wanneer deze woQrden in
overdrachtelijken zin gebrnikt worden, als nimaf, baai;Ahaefy
Toet (Daj. pai, enz.) en afgezant; ook nf, ook: stam = geslacht:
YOTst. Bij andere naamwoorden als bijv. mnnif, roer, (vgl. Mal.
kamadi, Bnl. muri, achter, enz.); snaf, dakspar, kan, in ver-
band met het vooi^aande, de oorzaak van H gebruik der slot-^^
geen andere zijn, dan dat zulk een woord steeds beschouwd wordt
in verband met iets anders, als deel van iets anders, in casu: roer
van ^t vaartuig; spar van het huis. Het best komt dit uit in het
verschil, dat bestaat tusschen bef en bel; bef is water, dat tot
iets behoort, bijv. bij vleesch, als vleeschnat, bij eene vrucht, als
vruchtensap, terwijl bel, water in het algemeen is. Bij de verwant-
schapsnamen staat het woord met f ook waar de derde persoon
de bezitter is, bijv. amaf, vader, in \ algemeen, in amaf, zijn
vader, tegenover au ama (zónder ƒ), mijn vader; daarentegen, bijv.
van mataf: in mat a-n , zijn oog. Uit de voorbeelden blijkt dat de ƒ ,
behalve aan \ einde van een woord, dat oorspronkelijk op een klinker
aitging, ook voorkomt bij woorden, welke oorspronkelijk uitgingen op
eene n als: uf, nbf, tuaf, waartoe ook behoort kauaf = O. Jav.
ngaran, (voor de ^, vgl. Bott. bunga, dial. bungga, inBengkou
buka = Mal. bunga, bloem; nalenga, dial. nalengga,.
naleka, achterover. Mak. lengang, enz.; Tim. mainiki, koud
= dingin; voor de « vei^elijk bijv. anel = Mal. padi); op eene ^^
als:/|aof, lichaam, (Kup. apa, Jav. awak, vgl. Kup. sipa, negen, ^
M. P. siwa); op eene ^, als: uaf, lot, bestemming, (B. uak,lot
en ader, pees. Mal. urat, enz.); punuf, omhulsel van de kokos-
noot, (B. punuk, dial. mbunut, Tag. bunut). Voorbeelden van
adjectieven met f zijn, bijv./ymunif, jong, (B. mulik, Kup.
hmudin, de jongste, van mudi, volgen = Jav. muri, enz.);
Xmnasif, oud, (B. lasik), enz.
De aard der Timoreesche sluitletters is even onwezenlijk als die der
Bottineesche , zooals reeds blijkt uit hun verdwijnen, als regel, in
de woorden met verbale beteekenis; zoo ook in samenstellingen^
bijv. an-mbnel, zoon, van anah en mbnel, toch zijn zij iets
meer blijvend dan in het Bottineesch, dewijl het pers. voomw. niet
achter elk naamwoord gevoegd kan worden, zoodat bijv. B. au ana-ng,.
mijn kind; ndia ana-n zijn kind, in het Tim. luidt: au anah,.
in anah.
£76
OVEA DE SIND-MEDEKUNKEBS IN hIT
Het Kupangsch keut niet het onderscheid tasschen verbum
nomen door het afwerpen van een slot-medeklinker. Bezigt bijv. h
Tim. 9u\ meten, naast suat, saiit, maat; tal, tar, verbiede
naast talas, taras, verbod, in het Kup. beteekent sukat, mete
tal as, verbieden. Een oorspronkelijke slot-medeklinker kan d
evengoed gespaard zijn bij een verbum als bij een nomen.
Naamwoordelijke afleidingen maakt deze taal : a. door een voc»^
gevoegde «, bijv. skait, haak, van kait, haken; snikan, sto
van tikan, op een stok leanen, welke vormen ook als adjecti
kunnen optreden, bijv. ktudi (mes) slimit, vouwmes, van limi
vouwen; b, door een (schijnbaar) infix n als: snukat, maat, r
sukat, meten; c. door eene voorgevoegde ky als: ksapat =
dial. sambat, emmer; dit prefix behoort evenwel niet meer tot
levende formatieve elementen, (de s wordt dikwijls, de Jk steeds
A voor een neusklauk, bijv. hnikan = snikan, stok; hniki
Sumb. kan in ik, soort muskiet); d. door een voorvoegsel in, bij
in-kai t, het haken, ook die, dat haakt of gehaakt wordt; i n-ma t
het sterven , dood ; i n-1 b n e , jager , van 1 b n o , jagen ; i k a n i
nengan, gebakken visch, van nengan, bakken; ktudi in-kiki
scheermes, van kikin, scheren; e, door achtervoeging van eene
vgl. beneden.
Een Kup. woord kan uitgaan, behalve op een klinker, op =r
Eene sIot-« kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke »,
bijv. angin = B. Tim. anin, wind; ulan, Tim. idem =
udan, regen, bulan = Tim.^f nnan, B. dial. fulan, maa
maand; lalan, Tim. idem, weg; voorts ikan = Tim. ik^,
iak, visch; elan = Tim. elak, B. edak, trap; tikan, op ee:
stok leunen, (Mal. tëkan), enz. Ook kan de n staan voor een
oorspronkelijke /, r, bijv. ton, grens, Tim. tol, tor; en zoo w
ook in katen, jeuken, (Jav. gatël); mumun, den mond spoele
(Mak. kalimpmorc^. Mal. këmur, Jav. këmu, vgl. balu
Mal. baharu), ofschoon de n aan het slot van een verbum oo'!
eene andere verklariog toelaat, vgl. beneden bij de werkwoorden.
Menigmaal komt eene anorganische slot-» voor, als in: bilin^
koopprijs eener vrouw, (M. P. wëli); dakin, huidvuil, (Mal. daki);
khalin, halin, zijde, (Bug. wali); kbukun, gewricht, (M.F.
wuku); tadan, teeken. (Mal. tan da), enz. (In woorden als
ikon, staart. Mal. ekor, enz.; tilun, ei. Mal. têlor, enz., is
het onzeker of de n anorganisch is, dan wel staat voor eeoe
)t
Y.
•e,
n-
9
BOTTIKXISCH SN TIM0KK£8CH. £77
/ of* f, vgl. boven mumun, het eerste is het meest waarschijnlijk).
V^oorts bij een aantal adjectieven, als: taan, groot, (R. inatua,
idem, Sanib. matua, volwassen, Mal. taa); mamateu, groen,
(IbTi. ata, groen, rauw, Mal. me utah); waarbij ook te brengen
is eene n als in blaiu, eeu Maleier, vnn blai = B. malai =
Mal. malaju.
Ook bij sommige der boveugenoemde uaamwoordelijke afleidingeu,
&ls snilin = in-sili, wat geruild wordt, te ruilen is, vausili,
{Ja^v, silih); hmudiu, wat volgt, vau mudi, (Jav. muri, enz.);
l^Ki uuan, wat voorafgaat, (Tag. muna); ofschoon dezelfde vorm
«ven goed zonder sluiter voorkomt, als spupu, blaasroer = R.
^Q I> u k , van pupu = fupu.
X>e slot-fi^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke ng^ als
^D duiug, de zeekoe «= Tim. luin, R. luik; voorts: isung,
*tanapblok = Tim. esuk, esij, R. nesuk; aleng, houtskool,
'v^- kadek, Jav, aréng); enz.
koorts aan eene oorspronkelijke slot-m, bijv. talung, indigo =
^Oi3. taum, R. tauk; mitaug, zwart = Tim. mètan; èneng,
^^^ ^ (R. Tim. nè, M. P. nëm, ënëm);aneng. vlechten, (R.
**Oq. ane. Mal. anjam, enz.).
-Als zeldzaam voorkomende auorganische letter berust de ng wel
^t^ eene verwisseling der neusklanken, bijv. sdating, hak, van
^^ ti, hakken, (R. tatatis, van tati). vgl. boven snilin;
^^ Xiang, een Chinees, Ghineesch, vgl. boven blain, en zie ook
"^^eden bij de werkwoorden.
^lEeue slot-« beantwoordt aan eene oorspronkelijke «, bijv. beas,
^^^ïrel = Tim. mneas, mnes, Mal. bëras; nihis, dun = Tim.
^*^ «inihas, R, niïs; ktelas, hart van 't hout = Tim. tès,
^^ ==R. teas; voorts: ngatus, honderdtal, (Tim. R. natun);
^ Bnas, warm makeu, (R. n aha na, naast hauas, warm). Voorts
'^^D eene Jav. r = Mal. ^, als kunis, geel, (Jav. kunjir, Mal.
^unjit, kurkema); lales, vlieg, (Jav. lalër. Mal. lalat).
Eene anorganische slot-« komt zelden voor, voorbeelden zijn
^mates, dood, (meestal van een dier, enz. gebezigd,. tegenover
in -mate, dat van een mensch gezegd wordt) = Tim. amates, R.
mates, mamates; kbatus, schelpdier, bij batu, steen, (in het
"Tim. beteekent fatu, M. P. watu, zoowel /i'steen^y als //schelp-
dier*'); tuas = R. dial. tuas (vormelijk en in beteekenis = kë-
iupat). Bij deze woorden staat blijkbaar de b op dezelfde wijze
aIs in het Tim. voor eene ^, als het woord reeds eene t bevat.
?• Volgr. V. 18
£78 OVIB DE EIND-MEDEKLINKSSS IN HIT
Derhalve is hier ook bij te brengen een woord als hnais, weeg-
schaal, van tai, wegen. Zonder t in het woord staat de s in
makas, (B. dial. idem) uit mangga; pingas, schotel, (B.
pingak, Tim. pika = Mal. pinggan).
Eene slot-^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke é als in
sukat, meten, vgl. Tim. suat, maat; ulat, ader, zenuw = B.
uak, ulak: kait, haken, (M. F. idem, Tim. B. kai); kabat,
omwikkelen, (Bal. kap ut, Tim. amu); at, vier, (Tim. B. ha,
M. F. pat, ampat); enz.
£eue anorganische l komt voor in de betrekkelijk niet talrijke
naamwoordelijke afleidingen op Timoreesche wijze , als : k a k d t ,
voedsel, eetwaren, van ka, (M. F. kan), eten; mninut, Tim.
idem, drank; slingat, spruit, bij uaslinga, ontspruiten.
Meermalen bij de bovengenoemde echt Kup. afleidingen als het
stam woord op eene vocaal uitgaat, als: hmukit, (Tim. muït),^
dier, van muki, (Tim. muï), aanwezig zijn, hebben; rijk zijn,
(tegenover hmuki, zaak van waarde, rijkdom); snap ut, doek
af te vegen , van s a p u , M. F. idem ; s n b d e t , scheplepel , (]
s o s 6 d e k , wel bij Jav. s u r u , Mal. s u d u) * , enz.
Eene oorspronkelijke slot->fe schijnt geheel verloren te zijn gegaai
mocht er aan het slot van een woord, als bijv. hupu = Tii
fufu, B. fufuk= Mal. bubuk, nog een ingeslikte medeklinki
worden uitgesproken, dan is die klank zoo goed als ouhoorbi
Toch is, althans bij naamwoorden, nog een duidelijk spoor van
oorspronkelijke slot-^ overgebleven, namelijk wanneer het lidwoo
er achtergevoegd wordt. Het lidwoord toch luidt, na een woon
dat op een klinker eindigt, la, bijv. ahu-la. de asch, van ah tl
M. F. awu, terwijl, zoo het woord op een medeklinker eindigt ,
de aanvangs-consonant van het lidwoord zich richt naar die slot^ —
^ Eene t voor eene oorspronkelijke k vertoont overigens smalat, merki ^^
bij ma lat, als verbum; Tim. malak, marak, stellig van het Port. marca^ —
Voorts is op te merken, dat ook een werkwoord wel een anorganischen sluiter —
vertoonen kan; een zeker voorbeeld is bijv. bul at, schuim (B. fufudek^.^
dial. fufuret.; Tim. fulit, furit, Sund. budah, enz.), wat in het Kup.
eohter ook „schuimen*^ beteekent. Hier is stellig de ^, die oorspronkelijk de
nominale afleiding vormde, bij het geringe verschil, dat thans in 't Kup.
tusschen nomen en verbum bestaat, uit het nm woord in het werkwoord ge-
drongen. Op dezelfde wijze kan ook de n, bijv. in lèten, over iet» smals,
over eene brug gaan, (naast sleten, brug) tegenover Bug. Ie te, Mak.
te te, Mal. titi, verklaard worden, ofschoon ook eene andere verklaring
mogelijk is, zie beneden bij de werkwoorden.
BOTTINISSCH SN TIMOBSKSGH. 279
eonsonant als : lalan-ua,aleDg-nga, beas-sa,ulat-ta. Hupu
eclit^ï, met het lidwoord, luidt hupu-ka, (uiet hup uk-ka);
zoo ook manu- ka, vau manu, kip, M. P. mauuk; tasi-ka,
rail tasi, zee, M. P. tasik.
V^oor het tegenwoordige Kupangsch moet men dus zeggen, dat
iez^ woorden ka als lidwoord vereischen, feitelijk is de ^ een over-
blijfsel van den ouden sluiter.
tJL^t woord voor //voet, been", dus een der woorden, welke in het
TincMoreesch als algemeene regel eene /* aan het slot hebben, luidt
in l:M.et Kup. in, (Tim. haef, R. eik, Daj. pai, enz.). Evenwel
is -«'xnijn voet^^ au ing (i-ng) of met het lidwoord au i-ng-nga;
uw voet, k6 i-m of i-m-ma; zijn voet, un i-n of i-n-na,
zoodat n in de eerste plaats en oorspronkelijk het aangehechte pers.
Yoomw. V. d. 3**" pers. is. Op deze wijze worden nog eenige andere
dergelijke woorden behandeld, als tain, buik, (B. teik, Tim. teif,
tai. :C, bij M. P. ta(); ilun, gal, galblaas, (B. heduk, Tim. enuf,
Ma.1. hampëdu, enz.); pipin, wang, (M. pipi); dalen, ^t hart,
in cverdrachtelijken zin, (£. dale(k) = Mal. dalam, enz.). Het
woord voor //hand// luidt echter: ima = R. limak, Tim. nimaf,
waar?an weer au ima-ng of ima-ng-uga, kh ima-m of ima-
m-m a, doch in den 3*" persoon un ima of met het lidwoord
^^ ima-ka; zoo ook un mata-ka, van mata, (Tim. mataf),
^Sj un ilu-ka, van ilu, neus, (Mal. hidung) en zoo van de
JDeeste van deze woorden. Zoo ook bij de verwantschapsnamen: un
ama-ka, van ama, (Tim. amaf), vader; un ina-ka, van
^^*> (Tim. ainaf), moeder; un ana-ka, (naast au ana-ng,
*n a - ng-nga), van ana, (M. P. a na k), kind, enz. Hierbij sluiten
^^^^ aan: ikan natu-ka, vischkuit = Tim. ika in natun,
("onog natu ei); ktudi uu diku-ka, rug van een mes, (Daj.
^ ^ U t, enz.); enz.
^oor het gebruik vau ka als lidwoord, blijken voorts vroeger
^^*^e anorganische k vertoond te hebben, woorden als: kduli(-ka),
^^tH, (Mal. duri, enz.); nusa(-ka), eiland, (Tim. nusa, R. uusak,
^^- nusa); balu(-ka)5 weduwe, weduwnaar, (Tim. banij, R.
[^lu, M. P. walu); ata(-ka), slaaf, (R. ata, Tim. atel);
^^^u(-ka), bêngkudu, (Tim. bak'uli^); pua(-ka), piuaug,
^**^. puah), In plaats van een oorspronkelijkeu neusklank ver-
. ^*^en ngala(-ka), naam, (O. Jav. ngaran, Tim. kanaf);
^^ (-ka), neus, (Mal. hidung); kikili(-ka) = Mal. giring-
^ ^ ing nu het lidwoord ka; tegenover eene Rott.-Tim. s staat ka
280
OVXB DK KIND-MEDEKLINKSBS IN HET
bijv. in khela(-ka), hela(-ka), hakmes = E. felas, Tim. be-
nas; kdela(-ka), de schaduwboom = B. delas, Tim. nenas.
Vele adjectieven vereischen voorts als lidwoord ka, bijv. mea-
(-ka), rood = Tim. mè; muti(-ka), wit = Tim. mutj; balu-
(-ka), nieuw, (R. beuk. Mal. baharu); ngilu(-ka), zuur =
Tim. ma in in u; enz.
Meermalen vereischen ook de, in den aanvang genoemde nominale
afleidingen ka als lidwoord, bijv. skiti(-ka), strik, van kiti,
strikken , waarbij ook hmate(-ka) = hmates, dood.
De met in afgeleide vormen van woorden, welke op eene vocaal
eindigen, vereischen ka, hetzij als lidwoord, hetzij bij den derden
pers. enkelvoud, dus: in-mate, het sterven, van mate, (M. P.
matay), bijv. in: in-m at e-ka e 1-1^ Ib, het sterven is niet aldus,
zoo is het niet als men sterft ; i n-t a n a , van t a n a , kennen , weten ,
(Tettum. tada; behoort bij tadan, teeken), un i n-t a na-ka, zijn
kennen, weten, zijne kunde.
Ofschoon in het Kupangsch meer slot-consonanten zijn gespaard
gebleven dan in het Tim. of Bott., is toch het afwerpen van eeu
oorspronkelijken sluiter volstrekt niet zeldzaam, bijv. tinu, weven,
(B. Tim. tenu, Mal. tënun); ninu, hij drinkt, (R. Tim. idem,
M. P. m i n u m) ; d a 1 e , binnen , (B. idem , Jav. d a I ë m) ; d i u ,
baden, (B. nadiu, Mal. dirus, enz.); pulu, kleefrijst, (B. idem,
Mal. pul ut), enz.
In samenstelling verdwijnt eeu Kup. slot-medckliuker even als iiEi
het Bott. en Tim., ook al is hij oorspronkelijk, bijv. ul-ai, vuur—
regen, van ulan en ai; laelpenga, soort vlieg, van lal es e
pen ga. Dewijl echter de sluiter bij verbale woorden niet verlore
gaat, de achter voeging der pers. voorn w. even beperkt is, als i
het Tim. , en vele , vooral verbale woorden , zelden of nooit in same
stelling voorkomen, maken de eindmedeklinkers den indruk va
blijvender te zijn.
Het Tettumsch of Tetun , dat gesproken wordt in het grootste g
deelte van de afdeeling Belu van Nederlandsch-Timor, alsmede i
een groot deel van Portugeesch-Timor , sluit zich nader bij het K
pangsch, dan bij het Bottiueesch of Timoreesch aan. Ook hier i
het onderscheid tusschen verbum en nomen door het afwerpen va
den slot-medeklinker onbekend, terwijl er over het algemeen mind
naamwoordelijke afleid ings vormen bestaan. Van werkwoorden, wel
1
i
E0TTIKEE80H IN TIMOBESSGH. £81
niet vervoegd worden , bestaan geen afleidingen met abstracte betee-
kenis; dus beteekent bijv, mate, (R., Tim., Kup. idem), niet alleen:
sterven, maar ook: de dood, (B. mamates, Tim. mates, Kup.
in-mate), en: dood, als adjectief, bijv. èma (mensch) mate, een
doode, (£. mates, manamatek, Tim. amates, Kup. hmates,
in-mate). Evenzoo beteekeut moras zoowel: ziek zijn, als: ziek,
ziekte, waarvoor het Tim. de vormen namen, amenat, menas,
^et Ilott. namahedi, kamahedis of kamahedik, hedis,
Wft, (moras = Tim. meuas = hedis = Mal. pëdas, Daj.
peres, vgl. Mak. p^rjsi, evenals Jav. lara. Bug. lasa, bij
Sund. lada, bijtend. Mal. lada). Van werkwoorden, welke Vervoegd
borden, bestaat een uominale vorm met een prefix ha, bijv. surat
iamulak, gebedenboek, (namulak, bidden), Ita kan hakara
d&di^ uw wil geschiede, (nakara, willen, kan, z. v. a. Mal. punja). ^
' Vgl. Surat hamalak, uitgegeven te Samarang, bij G. C. T. van Dorp
^^ Co. 1898. Van een werkwoord, dat oorspronkelijk met eene vocaal begon
^^z nodi, hg brengt, (B. neni, dial. nendi, Sikk. netti, hij brengt, hij
uoud.t vast, Bumbawar. ènti, vasthouden), luidt die nominale vorm hodi;
^^ hodi is ook als onveranderlijk woord in gebruik als voorzetsel in den
^^A van ons ^met", waarvoor het Sott. nenik, een variant van neni, als
^^rlcwoord vervoegd, bezigt. De nominale vorm van een causatief werkwoord,
^va.t eveneens een prefix ha, bijv. hasaë, doen stijgen, van saë,(B. idem,
"^^g. sakaj). Dewijl eene p in het Tettumsch, evenals in het Bott., Tim.,
Als regel tot h wordt, is het duidelijk dat men hier met het uit tal van talen
bekende causatief-prefix p a te doen heeft, waarvan ook in het Tim. nog
sporen over zijn, als bijv. haputun, warm doen zijn, doen aanbranden.
(Dewijl een causatief werkwoord natuurlijk dikwijls door een werkwoord, dat
<)doen, maken" beteekent, kan omschreven worden, beschouwt Sebastifto da
SU va in de „Kegras grammaticaes sobre tetum", welke voorafgaan aan zijn
«Diccionario de Portuguez — Tetum" Macao, Typ. do Seminarie, J889, ha in
^^^ gQval, als eene verkorting van halo, hala, maken. Het behoeft wel
?^Q nader betoog dat deze opvatting onjuist is). Bij de vervoeging van zulk
^^ Werkwoord is de h vervaUen en zijn de beide vocalen ineengesmolten,
'^^ ^asaë, masaë, nasaë, ik doe, (gij, hij, doet), stijgen, voor *ka hasaë,
enz. ^Q^ Q^ betreft de vormen met ha, als bijv. hahii naast nahd, hij
Z^^^t, (van hun = Mal. pohon, vgl. Bott. dial. natahii, Bim. tampuü);
^^^i naast nalai, hij vlucht, (B. idem, Mal. lar'i, vgl. Sumbaw. barari,
*J' hadari); hafuan = Mal. bérbuah, van (ai-) fuan, vrucht, ha-
*^*ii = Mal. bërbunga, van (ai-) funan, bloem, enz., (en waartoe ook
^^H>Ten de genoemde vormen hamulak, namulak; hakara, nakara)?
^ is duidelijk, dat deze oorspronkelijk een prefix bevatten, evenals bijv.
^^- naboa, hij draagt vrucht. Men zou het Daj. ha kunnen vergelijken,
7^^^ , daargelaten of de h daarin niet uit een anderen medeklinker ontstaan
^^) 2oa het zeer onwaarschijnlijk zijn, dat zulk eene A gespaard was gebleven.
^^ukelijk is ha ook hier uit pa ontstaan, vgl. Amb. patelu, pateru =
282 OVSB DE EIMD-MEDBKLINKISS IN HST
Voorts worden namen van werktuigen van werkwoorden afgeleid
door redaplicatie , als: sasakat, maat, van sakat, meten;
/ kakoir, rasp, van koir, raspen. Althans in het Tettumsch,
zooals het in Port. Timor gesproken wordt, is voor de geredupli-
ceerde lettergreep nog dikwijls eene k gevoegd.
Een Tettumsch woord kan, behalve op eene vocaal, uitgaan op
eene ^-, ^ of r, «, *, ^. In het Dillisch wordt tot behoud van den
sluiter dikwijls een korte klinker achter het woord gevoegd, als
bijv. in het Mak., bijv. sdkate, voor sukat; fdko, voor fuk,
enz. , (bij het Bott. geschiedt dit ook dikwijls in het dial. van Oenale).
Eene slot-^ kan staan waar 't woord ook oorspronkelijk op eene
k uitging; bijv. fuk, haar, (Bul. wuük, enz.); fblok, corromper
se 1 , (R. puluk. Mal. buruk, enz.); fuhuk, buruk? wel eene
R. n atol o, Mal. batëlor, eieren leggen. Naar analogie daarvan zal de
nominale vorm van andere werkwoorden , welke eveneens „vervoegd" worden,
als: hataük naast nataük, in het Dillische nog hametaük = B. dial.
namatau, vreezen; hodi naast n o d i = B. n e n i , brengen, ontstaan zijn. B*^
de vervoeging van een Tettumsch werkwoord doet zioh nog de omstandi^^
heid voor, dat de vormen voor den eerst-en en tweeden persoon meervovv^
verloren zijn gegaan en vervangen door het verbale substantief, dus ita ^x:
ami hamulak, (hodi), wij bidden, (brengen); emi hamulak, (hod. x^
gijl. bidt, (brengt), 'voor *ita tamulak, (todi); ami mamulak, (mod. i^
emi mamulak, (modi). Ook in het Galoli, eene taal welke eveneens i.:
Port. Timor gesproken wordt, is de vervoeging in dezelfde personen in. <3
war geraakt, wel zegt men daar nog: gita tablihuk = Tettum ita 11 & &
diük, wij (inclusief) spelen; maar tevens ook: gami tablihuk, wij (j^-^
clusief) spelen; terwijl in: mi rablihuk, gijl. speelt, het verbum denzelfd^^
vorm heeft als in: sia rablihuk, zij spelen, welke vorm tevens, alt2ia.^B=]
eenigszins de waarde van het verbale subst. heeft gekregen, althans hij wor<
ook gebezigd in eene bastaard-samenstelling met den Portugeeschen uitgai
„do r", als: rablihuoo-dór = brincador ; ( vgl. No9Öes da Gramm. Galo
pelo missionario Padre Manuel da Silva, Macau, Typ. d. Seminarie, 19(X)).
het Tettumsch, zooals het ter hoofdplaats Dilli gesproken wordt, heeft zul
een werkwoord alle vervoeging verloren en bezigt men in aUe personen bij^
hamulak, hodL In de Tettumsch-Mal. Wdl., in het Tijdschrift Ind. T.
en Vlk., deel XXX Vu, Afl. 5 (en uit den aard der zaak ook in het Port
Tettumsch Wdb.) worden al deze werkwoorden in den vorm met h(a) opg^^*
geven, hier bestaat volstrekt geen bezwaar tegen; deze vorm kan, voor d^^
tegenwoordige taal als de stam vorm gelden, derhalve zullen de werkwoorde -^^
hier beneden in denzelfden vorm opgegeven worden.
^ Hier en daar verschilt de taal in Port. Timor van die in het Belusch--^
gelijk wel te begrijpen is. Ofschoon het eigenlijk hier van weinig belang i^^
geef ik daarom van de woorden, welke ik slechts in eene der in de vori^
noot genoemde bronnen gevonden heb, de vertaling óf in het Maleisch,
in het Portugeesch ; komen zij in beide bronnen voor, dan volgt gewoon
Nederlandsche vertaling.
BOTTINEESCH EN TIMOKEESCH. 283
fout voor //bubuk//, vgl. in D. f ah uk, bicho; tasak, gaar, (R.
idem); enz. Gewoonlijk is eene oorspronkelijke slot-^ evenwel afge-
vallen, als: manu, hoen, (B. idem); mina, olie, (B. idem en
minak, Mal. minjak); tasi, zee, (B. idem, M. P. tasik);
tna, vinho, (B. idem); hatudo, mostrar, (B. nat u du, vgl. Mal.
tundj uk, enz.).
Somtijds, doch niet zeer dikwijls, staat eene slot-^ voor een
ooTspronkelijken neusklank, bijv. motuk, verbrand, aangebrand,
(Mak. mutung, enz.); had ak, rust bank, bale-bale, (Tim. ha rak,
tiala, Kup. khadang); in Dilli : fatik, naast fatin, plaats,
(hier is denkelijk de n evenwel anorganisch). Meermalen ook in
^erba, als: nonbk, hamenbk, zwijgen, (B. uè-nè, Jav. mê-
Qêiig); hisik, siram, (Kup. hising); enz.
Eene anorganische i wordt aangetroffen :
a. Rchter substantieven, zeldzaam als zij stamwoordelijk zijn en
op zich-zelf staan; een voorbeeld levert faluk = Kup. balu(-ka),
weduwe , weduwnaar ; vreemd is f a t u k , steen , (B. b a t u , Tim.
^atu, M. F. watu). Meerdere malen als het subst. aan het slot
^&n eene samenstelling staat en dan dikwijls naast eene n, bijv.
*i (toom) — ndanak, ramo, (B. ndanak, ai-ndanak, Sumb.
iasanga, Ponos. sanga); timir-rahuk, in Dilli asan-rahun,
«nhaar, baard; ai-tarak, (in Dilli) naast taran, doorn, (Sumb.
*a 11 (Ja ra. Bug. tara, spoor);
^- meermalen na afgeleide subst., bijv. hahük, zarabatana, van hu,
(*'oa. sfut van nasfd); lalenok, klalenok, spiegel, (Sumb.
* ^ n i n u , Sikk. 1 i n o n g , enz.) ; kbabaruk, espeto , van b a r u ,
^f®^!* em espeto ; knananuk, cantiga , van hananu, hananun,
^^Hg-en; kfuluk, pello, naast fulun, (M. P. wulu), klaletek,
^^ntanha, naast leten, boven, (Kup. lèten, Tim. néten, B.
® ** ^ k , berg). Soms staat een vorm met en zonder slot-^ naast
^^-lader als: sasuko naast sasukuk, garfo, van suko, prikken;
*^* dikwijls na adjectieven, hetzij in stamvorm, hetzij van een
P'^^^ voorzien, meermalen naast eene n, bijv. kabuk, zwanger,
^ ^^^t ka bun, buik, Sumb. kambu); oak, pequenno, (naast
^ ^, kind); matek, paralytico, van mate, (M. P. matay);
ik, kudis, van koi, krabben; matak, rauw, (B. idem); lanuk.
ko
*^^t lanu, borracho, (Pak. malangu, enz.); moruk, bitter,
^ ^tn. meny, B. hednk, gal. enz.); me sak, alleen, (B. me sa,
•^*^en, mesan, mesa-n, slechts, bij esa. Mal. Ssa);rautik =
^^tin, wit, (Tim. muti); nehanasuk, dentes caninos, van
£84 OYXS DE EIND-HEDSKLINKSSS IN HET
asQ, hond; baruik, magro, naast ruin, (Mal. duri, enz.), been,
gebeente; kadbk, in D. dok, ver, (£. d5k-a. Mal. djaab
enz.); kmodok of modok, geel, naast modo, k m o d o , groente,
samodo, cobra verde, (£. mombdok, geel , groen , Sumb. m u r u,
groen, enz.); kwaïk, waïk, (in üilli)=waïn, veel; matenek,
wijs, knap, bij haten e, weten; enz.
Eene l o{ r aan het slot kan aan den gelijkluidende klank be-
antwoorden, als in fisul, kfisul, tumor, (M. P. wis ui); kat al,
katar, comichao, (Mal. gatal); ook husar, lalar = Jav. pusêr,
lalér, Mal. pusat, lalat, is echter voor het hier bedoelde onder-
werp van geen belang. Na sommige, meer verbale woorden is de
klank stellig meermalen anorganisch, bijv. susar == Mal. sus ah,
Eene slot-» kan beantwoorden aan een oorspron keiijken neusklank
«, m of np^ als in: anin, wind, (R. Tim. idem); udan, regen,
(R. idem) ; f u 1 a n , maand , (Tim. f u na n) , i k a n , visch, (Kup. idem) ;
hedan, paudan, (Kup. elan); hun, boom, stam, (Mal. pohon);
lulun, oprollen, (Bat. Tag, enz. idem); tolan, inslikken, (Mal.
têlan); laun, naald, (Kup. laung. Mal. dj arum); metan,
zwart, (Tim. idem); nesun, stampblok, (R. nesuk, Kap. isung);
au betun = bambu bëtung, enz. Afgeworpen is een oorspron-
kelijke neusklank , bij v. in h a m o t u , queimar , naast motu; ha,
iu Delli ook han = Kup. ka, eten, terwijl de neusklank soms tot
k geworden is, vgl. boven.
Eene anorganische slot-» komt voor:
a. bij die subst. , welke oorspronkelijk op eene vocaal eindigen,
en door hunne beteekenis behooren tot die, welke in het Tim. eene
/aan het slot vertoonen, of kunnen vertoonen, als: aman =
Tim. amaf, vader; inan = Tim. alnaf, moeder; liman =^ Tim.
nimaf, hand; matan = Tim. mataf, oog fulun, penna,pluma
== Tim. f u nu f , (M. P. w u 1 u) ; enz. enz., waarbij ook bij te brengen
zijn zulke woorden, als: folin, prijs, (vgl. Kup. bilin, koopsom
eener vrouw); re sin, overschot, meer, (Tim. nesif, Sumb. risi),
enz. Somtijds is zoowel de vorm met als zonder n in gebruik, bijv.
ran en ra, bloed (Tim. na, Kup. dala-(ka). Mal. darah enz.),
of ontbreekt de », als in : susu = Tim. susuf = Mal. sus ah.
Hierbij behoort ook de n na een subst., dat het laatste lid eener
samenstelling uitmaakt, als: ai-fuan, boom vrucht, vrucht, (R.
boak, ai-boak, M. P. wuah); ai-funan, bloem, (R. bunak,
M. P. wunga); manu-tolun, hoender-ei, vogel-ei, ei, (R.
tolok, O. Jv. hantêlü, enz.); lun uen, lagrima; susu-uen.
BOTTINEESOH EN TIMOBEESCH. 285-
melk, van ue, water, (R. 6e, Mal. ayër, Amb. waello, enz.)»
Men houde in het oog, dat het aangehecht pers. voornw. in het
Tettumsch niet meer bestaat, maar vervangen is door eene con*
structie als: nia kan uma, (in Dilli : uinia uma, nia uma),
zijn huis, enz. Eene anorganische n bevat voorts: rihun = R.
lifun, duizendtal; lor on, dag, naast lor o, zon, (Sumb. lodu);
b. na sommige afgeleide subst., waarvan het grondwoord op eene
vocaal eindigt, als: babakun, kuods, van bak u, slaan; knaban,.
emmer = Kup. ksapat, R. dial. sa m bak, Sumb. samba;
c, na een aantal adjectieven, als: mean = Tim mè, Kup. mea
(-k a) , rood ; mutin = mutik, wit ; f o n , f o u n , nieuw , (Pidji
vou. Mal. baharu, enz.); tuan, oud, (Kup. tuau, groot. Mal.
taa); enz. Hierbij ook da wan, Timorecsch, eigenlijk djawa,
Javaausch, dus: vreemd.
Eene slot-^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke «, als in:
f os = Tim. mnes, mneas, bëras; niïs, dun ^^ R. niïs, tos,
hard = R. teas, H hart van hout; ma nas, heet r= R. ha nas;
moras, ziek, ziek zijn, vgl. boven; atus, honderdtal = Kup,
ngatus; haris, badefi, (R. nadiu. Mal. dirus, enz.); tanis^
weenen, (M. P. taugis).
Eene anorganische slot-« wordt aangetroffen in de afgeleide adjec-
tieven, kat aas, oud, (naast tuan, ook tuak, bijv. aman
tuak, avu); kmetis, gespannen, vast, in Dilli metin, metik,
hetik; kamutis, macilento, naast mutin, mutik, wit. Deze
drie woorden bevatten reeds eene ^, verkeeren dus in hetzelfde geval
als de woorden, waarin het Tim. eene * voor t bezigt. Wel is waar
kent het Tim. deze vorm bij eigenlijke adjectieven niet , maar alleen
een woord als Tim. amtaus, die vreest, maar ook: bangelijk, is
voldoende om te bewijzen, hoe gemakkelijk dezelfde vorm voor
beide categoriën van beteekenis, in gebruik kan zijn gekomen, en
zie voorts onder de t. Een vorm geheel gelijk aan het Tim. is
fntus, dat in het Tettum met verwarring van verbum en subst.,
verbale beteekenis heeft verkregen: futus tais, tingir pannos,
tais futus, pauno tingido, terwijl futus in het Tim. en Rott.
beteekent: het voor het kleuren opgebonden garen, van Tim., ook
Tettum, futu, Kup. butu, Kisser wuku, binden. Andere voor-
beelden van de anorganische s zijn: piatus, orfao, (van Mal.
piatu); liman fuan fu-klaras = liman fuan la-klaran,
dedo maximo, (fu, verkorting van fuan, vrucht, klaran, midden,
vgl. laran = Mal. dalam, binnen, Kup. tlala(-ka). R. tala-
286 OVEB DE EIND-MEDEKLINKEBS IN HET
dak); lalais, lais, suel, vlag, (h al ai = Mal. lari, vgl. Amb.
malari, snel); moris, leven, (ook verbaal), levend = Tim.
lionis, levend.
Eene slot-^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke t als in
amut, abut, wortel, (Bis. gamut); kulit vel, (Kup. kluit,
M.P. kulit); duüt, herva, (Jav. dak ut); uat, zenuw, ader, =
Kup. ulat; sukat, meten, (Kup. idem); daët, ap^ar se, nio-
lestia coutagiosa, (Mal. djangkit), enz. Weggeworpen is eene
oorspronkelijke ^ in: kawa = Mal. kawat; kaï naast kaït,
dependurar, (vgl. Tag. ka wit, naast Mal. kait).
Eene anorganische t is in het Tettumsch zeldzaam, voorbeelden
zijn: ba dut, damar, fakkel = Kup. pa dut, bad ut, K. ba-
nuk, dial. band uk, doch Tim paku, (vgl. het Tim. sub e kam);
Kisser, waku, (het woord staat trouwens overal op zichzelf, heeft
geen levende afleiding); sasuit, kam, van sui, kammen, (Tim.
soït van soï, Jav. suri, enz.); naast kokorat, zaag, in het
Belusche, heeft het Dillische kokorak van kora, zagen, (Kup heeft
solat, zaag, naast holat, zagen, de t is wel weder uit het
subst. in liet werkwoord gekomen).
Één adjectief tenminste vertoont stellig eene anorganische ty
nam. mukit, arm, vgl. Kup in-muki, rijk; makmukit, arm;
Tim. amuït, rijk; ma'muit, arm, bij muki, muï, rijk zijn.
Zeer talrijk zijn in het Tettumsch de anorganische slot-conso-
nanten welke ook in de verbale vormen gedrongen zijn, behalve
de boven reeds genoemde woorden futus, moris, bijv. hafurin,
escumar, bij furin. escuma, (R. fudek, fufudek, Sund. bu-
dah, enz.); hafuan, fructificar naast ai -f uan, vrucht; haf unan,
florescer , naast a i - f u n a n , bloem ; hakfunin, sembunji diri, (M. P.
wuni); haturuk = turu, derramar , (R. tu t u 1 u , Jav. t u r n h) ;
hamenaük, en bij verkorting naük, in het Belusche hauaö,
stelen, (B. na man ak o, Daj. enz. takau); hakat, palmo en:
medir a palmos, (B. dial. hangga, Sumba pangga, vgl. Jav.
langkah, e*.z.); soms zelfs met verwisseling van sluitletters, als:
hataük, hametaük, vreezen, (Mal. tak ut, enz.); dikwijls schijnt
er in dat opzicht verschil te bestaan tusschen het Belusch en Dillisch,
bijv. in Belu: hananu, zingen, haneha, drukken, ha ka ra,
willen, in het Dillisch : hananun, ha n eha n, hakarak. Gedeel-
telijk zijn deze consonanten wel uit het subst. (of een vroeger tegen-
over een verbum gebezigd subst.), in het verbum gedrongen, gedeeltelijk
is het verschijnsel dejikelijk op eene andere wijze te verklaren.
SOTTINEESCH EN TIMOBESSCH. 287
Het Tettumsch kent geen aangehechte pers. voorn w. , ook in
samenstelling blijven de slot-medeklinkers, ook de anorganische,
zij maken dus meer een iutegreerend deel uit van het woord dan,
in het algemeen genomen, bij de drie boven besproken talen het
geval is. Ditzelfde geldt van de nu nog te bespreken talen.
In de Ambonsche tongvallen kunnen door toevoeging van een
klinker, als bijv. in Mak. tdlisi voor tulis, Tettum sukate
voor SU kat, van de oorspronkelijke sluitletters , eene l (r), een
neusklank, in den vorm van «, benevens eene ^, gespaard blijven.
X, r. bijv. hahillo, ahillo, dhiro, dhil(e), angel, (Tag.
kawil, Mal. kail), kamallo, kdmalo, k^male, hars, (Mal.
damar); ook de Maleische r in woorden, als: leallo, Idilo,
lale d. i. lal + <?, zeil, (Mal. layar, enz.); waello, waeljo,
waelo, wdele, water, (Mal. ayër, enz.).
Neusklank, bijv. urano, iirane = R. udan, regen; aninno,
anino, dnine = R. anin, wind; hulanno, hiilano, hd-
lane, = Tim. funan, maan: launno, launjo, Iduüe, blad.
(Mal. daun, B. dbk); lalonno, lalonjo, 't binnenste. (Mal.
dalam, Jav. dalem); metenno, zwarte lucht, (vgl. Tim. metan.
Mal. hitam, zwart); esunno, esunjo, ésuno, ésune, stamp-
blok, (Kup. isung, Mal. lésung); lianno, rianjo, riano,
Ifane spelonk. (Mal. liang, B. leak).
T, bijv. ulatol, tirato, pees = Kup. ui at; uritil, tinto,
huid, dop = Tettum. kulit; halatol, hdlato, hdlate, 't
westen, (R. dial. fat. Mal. barat, enz.); lanitol, Idnito,
lanite, hemel, (M. P. langit).
De overige sluiters zijn deels spoorloos verdwenen, als bijv. in
huhul, huhu, puhu, houtmolm , (Mal. bubuk); manul,
manu, vogel, (M. P. manuk); ahal, aha, garen, (R. abas,
idem en = Mal. ka pas), deels hebben zij nog een spoor achterge-
laten, doordien de nageslagen vocaal, welke oorspronkelijk diende
tot bescherming van den sluiter, ook na diens verdwijnen gebleven
is, als in : tuwdo, tuwaol, tiiwao, palmwijn, sagoeweer, (M.
P. tuak); tasiol, tdsie, s<4sie (= M. P. tas ik); ook dteo,
dteë, (elders echter at oio), atap, dekriet, (Jav. atëp). Door
den vocalischen naslag onderscheiden zich ook die woorden, waarin
dialectisch een der eerstgenoemde sluiters is uitgevallen, als laniol =
lanitol; hataele == hatanno, stam, (Mal. batang, vgl.
_^
£88 OTER DE EIND-MEBSKLINKEES IN HST
ainele, boom, elders ainno, hatanele, honderdtal, elders
utunno). Met zeldzame uitzonderingen zijn alle woorden, welke
eene slot-coiisonaut vcrtoonen en voor een deel ook, die nog de
sporen van een vroegeren sluiter vertoonen, (zie evenwel beneden
bij de werkwoorden), naamwoorden. Komt eenzelfde grondwoord,
dat oorspronkelijk op een medeklinker uitgaat, welke in het klank-
stelsel der taal gespaard blijft, zoowel in verbale als in nominale
functie voor, dan is in het eerste geval de slot-consonant als regel
verdweneu, als: puru, apulu, ahapulu, kleven, naast p urn-
tol, papdrutc, tilute, gom, (vgl. Mal. pul ut). In dit opzicht
vertoonen de Ambonsche tongvallen groote overeenkomst met het
Rottiueesch en Timoreesch. Gelijk bekend is *, worden in de dialecten
van Saparna en Nasulaut nog een grooter aantal subst. onderschei-
den door achtervoeging van /, lo, (welke l na eene «, de verte-
gen woordiarster van eiken oorspronkelijken sluiter, geassimileerd wordt,
terwijl het dus ontstane nno, alsmede 11 o, de oorspronkelijke slot-/
of r -f- lo, in Nusa-laut, gewoonlijk tot njo. Ij o wordt), welk
aanhechtsel wel terecht door Prof. Kern als het overblijfsel van een
lidwoord is verklaard. Ook in de overige dial. , vooral in Haruku,
worden sporen daarvan gevonden, als l(e), bijv. in het boven aan-
gehaalde hataele. Daarentegen schijnen naamwoordelijke afleidingen
van werkwoorden niet voor te komen. Wel bestaan er enkele afge-
leide subst., in meer concreten zin, (waarover hieronder nader), maar
althans éen daarvan vertoont den oorspronkelijken sluiter, namelijk:
teteullo, elders teu-teu, schepvat, van ten, (Bur. kakoil,
idem, B. ndui, Tim. kui, wel hetzelfde woord als Ibn. kuid,
scheplepel , waarvan k u i r a n , Bic. k u h i t , lepel) ^ , is dus geen
eigenlijke afleiding uit het Ambonsch , zooals het thans is, maar een
overblijfsel uit een vroegeren toestand. Eveneens als doode vormen voor
de tegenwoordige taal schijnen formaties, als: panaatu, palajatu,
het gezondene, naast atu, (Mak. pikatu, enz.); sandmalo, sa-
namano,sandmane, deel, bij sama, deelen ; tinamaol, tina-
mao, plantsoen, bij tan o, planten, beschouwd te moeten worden.
Eene anorganische slot-^t komt voor in een aantal substantieven,
bijv. ririnno, ririnjo, been, doorn, in de eerste beteekenis -
elders: ruri, luli, in de tweede: rurine, Idline, (R. duik,
* Vgl. G. W. W. C. baron van Hoëvell, Iets over de vijf voornaamste dialectei
der Ambonsche landstaal, Bijdr. T. L. en Vlk. v. Ned. Indie^ IVVolgr., deel L
< Voor den eindmedeklinker, vgl. s u k a t , meten, Mal., Bal. Tag., enz., ookKup —
Tett., idem, dus eene gewone slot t, doch Pamp., Pakew. sukad, Solor. hukèr^ ~—
KOTTINESSOH SN TIMO&SESCH. 289
n. nuif, been, bot, Mal, duri); iiériiie, elders^ neri,
li, slagtand, (B. nolik, Samb. uli); hurunno, hurunjo,
ruele, hurui *, veder, (R. buluk, Tim. fuiiuf, M. P..
ilu); sananno, sduaele, sdnae,sdnane, tak, (B. nda-
k , Pouos. sanga); lesinno, lesinjo, overschot , naast
si, overschrijden, (Tim. ncsif, Sumb. risi); huanno, hu-
ujo, huaele, huai, haaru ^ vrucht, (Tett. fuan, M. P.
1 a h). Voorts staat die n meermalen na een subst. aan het slot
a eene samenstelling, als: lea-matanno, ria-matanjo, ria-
itai, elders lea-mata, zon; wael-matanno; wael-matflnjo
Iers wael-mata, bron, bij mata, (M. P. idem), oog; susu-
sieni, elders susu-waello, melk, bij wae, wuello, water.
Lal. ajër, enz.); wala-wala tainno, lawa-taini, elders
wa-tai, spinrag, bij tai(-o), (M. P. tai); ai-uünuo, ai-
Hnnjo, nagel, (M. P. kuku). Bovengenoemde woorden (voor
overre zij niet aan het einde eener samenstelling staan), behooreu
Ie tot die, welke in het Tim. op ƒ nitgaan of zouden kunnen
tgaan , volgens hunne beteekenis. Evenwel ontbreekt in de Ambon-
ihe tongvallen een anorganische sluiter, juist meestal bij de meest
irakteristieke woorden, welke hiertoe behooren, als: ama, vader;
ia, moeder; lima, rima, hand; mata, maa, oog; lusul,
qsqI, lusu, rusu, rib, enz., en ook daar, waar hij in enkele
ial. wel voorkomt, ontbreekt hij meermalen in andere, gelijk blijkt
it de boven opgesomde woorden. Ddt zij echter voorkomen, bewijst,
at zij vroeger algemeen geweest, en dus later weer afgeworpen zijn.
Evenals B. lifun, duizendtal, bevat ook Amb. lihunno,
i h n n j o , eene toegevoegde n , (vgl. utunno, utunjo,utunele,
itune, honderdtal). Voorts: papaenno, papdino, elders pa pa e,
lapaja; marassano, elders marisa = Mal. maritja.
Afleidingen als: hahalanno, hahalanjo, hahdlano, ha-
idlane, juk, draagstok, van hala, met een draagstok dragen;
i Voor huraele, sanaele, sanae, huaele, vgl. het bovengenoemde
ataele = hatanno = Mal. batang. Ook voor de t, al8 in hurui, huai
loet eene consonant uitgevallen zijn, denkelijk de n, vgl. bij v. s u s u = w ae n i ,
lelk. Ni is de genitiefvorm van het bezittelijk voomw. v. d. derden persoon
ikelv., thans alleen voor personen; ru, als in: huaru, dat van hetmeerv.
d. derd. pers., voor isaken. Duidelijk staat % voor ni, bijv. in Haruku :
irato lau-i ha, tegenover Asilulu: — lau-ru hata, vier brieven. (Verg.
silulu : karbau ina-ra siwa, tegenover Saparua — ina-ni siwa, negen
offeLs). Hoewel 't nu het meest waarschijnlijk is, dat de weggevallen medè-
Linker eene n was, mogelijk is 't ook, dat althans hier of daar een andere
ledeklinker verdwenen is, vgL bij de anorganische slot t.
290 OVEB DE EIND-MEDEKLINKEKS IN HET
talehanno talehanjo, taléhane^ deksel, van taleha,
dekken; tatapunno, tntnpunjo, pak, bundel, naast tapuë,
pakken, eindigen alle op », de verwante vormen dezer woorden
zijn mij in de Westelijke talen niet bekend, toch hala is gelijk
Bur. wada. Kap. hala, op den schouder dragen, (vgl. Kisser.
nauwara, pikol), heeft dus waarschijnlijk geen sluiter gehad,
waaruit , in verband met het voorkomen van n in al deze woorden .
(vgl. ook het Burusch), wel afgeleid mag worden, dat de n ooi
hier anorganisch is.
Enkele malen komt ook eene anorganische slot-^ voor. Zekere
voorbeelden, (bepaaldelijk uit de dial. van Asilulu, Hila en Haruku]
zijn: mdtate, mdtatele, dood, (elders eenvoudig mata, maa
= M. P. matay); maninuto = Tim. mninut, drank, van
n i n u , drinken , M. P. m i n u m , (ook in het Ceramsch : n a u i n u t,
ainut); sasiruto, sasilute, lepel = B. sosbdek, Kup.
snbdet. Voorts in: ai-huüti, ai-huütil, (elders ai-tapuku,
ail-matanno), knoest, M, P. wuku, waar dus de t de plaats
inueemt, welke gewoonlijk door de n vervult wordt, evenals in
ai-tüuete = ai-tunenno, hiel; ai-waati = ai-waka. (Fidji
waka, Mal. akar), medicijn, eigenlijk: boom wortel.
Vele adjectieven eindigen op i 1 , vooral in de dial. vau Saparna
en Nusa-lant: putiïl, puil, elders puti, wit, (Mal. putih);
me teil, naast mite, mete, zwart, (Mal. hitam); huluil,
huruil, horoile, elders helu, nieuw, (Mal. baharu, Fidji
vou, enz.); mamatail, naast mamata, amatae, rauw, (Mal.
mêntah), enz. Eene vergelijking met zulke vormen, als: hu ai,
(vrucht), maakt het reeds waarschijnlijk, dat nier een medeklinker
uitgevallen is.
Het Burusch *, ofschoon het in den woordenschat vele punten
van overeenkomst met de Ambonsche tongvallen vertoont, verschilt
daarvan echter in andere opzichten veel, o. a. ook daarin, dat het
medeklinkers als sluiters, zonder vocalischen naslag duldt. Daar-
gelaten eeuige woorden, welke uitgaan op l, (waaronder kakoil —
Amb. teteullo, kawil, (Tag. idem), benevens eenige werkwoorden),
^ Vgl. „Het Biirusch van Misarèté" door H. Hendriks, uitgegoven door
het Kon. Inst. v. d. T. L. en Vlk, v. Ned. Ind., 's Gravenhage, Martinuë
Nijhoff, 1897 en E. J. Jellesma (Burusch van Kageli) Tijds. v. Ind. T. L. en
Vlk. XXIII. Hier zal meer in 't bijzonder over het Masaretisoh gesprokea wordeia
BOrnNEESCH EN TIMOBEBSCH. 291
en zeer weinige, welke met eene * of r sluiten, eindigt een Burusch
wocprd steeds op een klinker of op eene i^ n oï t. Over de slot-^
zie liieronder.
I>e slot-» vertegenwoordigt in de eerste plaats een oorspronkelijk
nasalen sluiter, hetzij eene n, m of n^, bijv. in fulan, maau^
(1£- P. wulan); ngaan, naam, (O. Jav. ugaran, enz.); pun,
booBU, (Mal. pohon); miten, zwart, (Mal. hitam); uran, gar-
na&L, (Jav. urang, enz.); tian, stijl, (Jav. tiang, enz.).
X>e slot-^ staat in de eerste plaats voor eene oorspronkelijke t als
ia fahat, westen, (Mal. barat, enz.); po lot, plantengom, (vgl.
M.al. pulnt): empait, bitter, (Mal. pait), enz.
Sene anorganische slot-^i staat:
tf . achter de meeste namen van lichaamsdeelen , enz., welke anders
iu het Burusch op een klinker zouden eindigen, dus van die woorden^
welke in het Tim. op eene / uitgaan of zouden kunnen uitgaan >
'^ijv- ulun, hoofd, (M. P. ulu); folou, haar, (Tim. funuf,
^eder, M. P. wulu); roheu, been, bot, (Tim. nuif. Mal. duri,
enz.); fifin, lip, (Mal. bibir ^, enz.): pusan, navel, (Jav.
pus er. Mal. pusat)^; ikor, staart, (Tim. ik of, Mal. ekor,
enz.); fokou, knoest, (M. P. wuku); fuan, vrucht, (Tett. idem,
^- 1?. wuah); telun, ei, (Mal. tëlor, enz.); isiu, inhoud,
(-Kup, idem, M. P. isi); filin, prijs, (Tett. folin, M. P. wëli)
enz. Daarentegen vertooneu de verwantschapsnamen, als: ama,
^ '^ ö' , enz. de slot-^i niet , uitgezonderd o p o n , kleinzoon , (Bis.
* P ^i , enz.); ook niet de subst. , welke anders de ?i missen, aan het
slot van eene samenstelling, als in 't Amb. , dus: raman-wai,
*^^g-vater, traan. Een voorbeeld van achtervoeging van n als in het
-^'^l>. papaenno, papaja, levert pawén, mangga, (Mal. pauh);^
^- achter sommige adjectieven; een zeker voorbeeld levert ematan,
Cwel v^QQj. emmatan, en dit voor mematan, gelijk empait,
oitter, voor me pait), rauw, (Mal. mëntah);
^- achter een aantal subst., welke afgeleid zijn van werkwoorden,
elJce op eene vocaal uitgaan en de beteekeuis van een werktuig,
^^' hebben, bijv. sodin, (zóo in de Sprkl. , in de beide woord en -
"■^^ze Maleische r moet in het Bur. tot h worden, bijv. hu ma = Mal.
^*^^.h; ahat = Mal. urat; tóho = Mal. turun, enz., en verdwijnt dus
**^ H^t aiot.
^^k deze klank, Jav. r = Mal. d, (of t als sluiter), verdwijnt als regel ; bijv.
^^^n = 0. Jav. ngaran, Tag. ngalan; peon = MaI. hampëdu = Jav..
Peru; ul^ = Mal. ulat, Jav. ulër.
£92 0V££ DE SIND-MEDEKLINKXBS IN HET
lijsten: sodeii), naast sodi, met de hoorns stooten; sèkan,
steekspoel, van sèka, steken; sahin, (in de beide woordealijsteu :
sa hen), van sahi, pagaaien, enz. Hoewel mij de verwante vormea
van geen dezer woorden in de Westelijke talen met voldoende zeker-
heid bekend zijn, is hun aantal te groot, dan dat er sprake vau
kan zijn, dat de n oorspronkelijk bij het woord kan behooren;
d. aan het slot van de subst., welke met de voorvoegsels en,
(em), ep, vau verba of adjectiva, welke op eene vocaal uitgaan,
zijn afgeleid, als: enmatan, de dood, banit enmatan, doods-
zweet) vau mata, (M. P. mataj); emnipen, het droomen ,
droom, van nipe, droomen, (Bug. nipi. Mal. mimpi); epré-
man, lengte, van réma, lang, (R. demak, Sikk. lêmmang,
Saw. me ril ma, diep): epemgean, schaamte, van emgea, be-
schaamd, (vgl. Bareë, eya, Suod., era en R. mae; Saw. mekae,
iSumb. makea, alsook Mal. merah, elders mea, B. kea, rood.)
Eindigt evenwel het verbum, als grondwoord van de sub c en d
genoemde subst., op eene ^, dan heeft het subst. aan het slot eene
t, bijv. eiilait, het geven, gave, van la ik, geven; embusut,
iianklacht; gé ba (mensch) embusut, aanklager, van busuk,
iianklagen; soöt, strik, van soök, strikken; bid ut, werpuet,
naast b i d u k , met eeu werpuet visschen. Wanneer men den woor-
-denschat van het Burusch nagaat, dan blijkt, dat met betrekkelijk
weinig uitzonderingen ' de woorden, welke op n of t eindigen,
naamwoorden, welke op i eiudigen, werkwoorden zijn, Substan.
tieven, welke de oorspronkelijke slot-^ niet verloren hebben, als
lioson, rib, (Mal. rusuk, enz.), veranderen die in /, als: anat,
kind, (M.P. anak); fofot, molm, (Mal. bubuk); manut, vogel,
{M. P. manuk); barut, zwam, (Mal. rabuk), ook atet, dak,
(Jav. atep), ofschoon overigens eene slot-/? nooit gespaard schijnt
te zijn. Daarentegen is, zelfs in uit het Maleisch overgenomen
woorden van verbale beteekenis, als: dapat, pat ut, ook ha rap,
de slotletter in i veranderd, dus: dapak, pa tuk, ha rak. Der-
halve maakt ook het Burusch, op eene andere wijze, hetzelfde!
onderscheid tusschen nomen en verbum als het Bolt., Tim e
Amb. Wat nu die k bij de werkwoorden betreft: eene k vooi
^ene oorspronkelijke l staat bijv. in dikek, plakken, (vgl. Kup
^ Eene/ regelmatige uitzondering vormen de van naamwoorden afgeleide
werkwoorden, als: epfokon, knoopen, van fokon, knoop; epturen,koi
maken, van turen, kort; epngihat, snuiten, van ngihat, snot; wel mee
•door de attractie van het subst. embanat, baren, naast anat, kind.
BOTTIKXESOH EN "mfOmESSOH. 203
Idilatj Mal. lëkat, enz.); lalik, omwinden, (vgL Bug. lili,
«aarvan kaliliri, MaL bëlit, enz.); voor een neusklonk: in
ternk, het hoofd dekken, naast ternn, hoofddeksel, (Mal. tu-
iioDg); voor eene /, r, in sobak, zeilen, (Letti sopal, Kisser
loplo. Mak. sómbaln); sapak, aanhaken, naast sapal,haak;
safuk, strooien, (Jav. sawur), terwijl bijv. ma mak, kauwen.
(H. P. mamah, mama); katuk, zenden, (Mak. pikatu, Bng.
deatn); kalik, graven. (Mal. gali, Daj. kali), eene slot-^
TertcK>nen, waar het woord oorspronkelijk niet door eene medeklinker
gesloten werd. Eene ij welke beantwoordt aan eene oorspronkelijke
Aoi-'i is mij, misschien toevallig, niet bekend. Uit de taai-zelf
blijkt, dat de i bij een werkwoord eigenlijk tegenover eene f^ o{ n
staat, de i voor /, r is dns wel eene analogische uitbreiding; over
de ^ in: kalik, enz., zie hieronder bij de werkwoorden. Daaren-
tegen is bij andere verba de oorspronkelijke sluiter weggevallen,
als bijv in: api, in den klem zitten; kèmi, knijpen, (stam pit
vgl. Jav. apit, ook Sikk. kemmit, knijpen, enz.); emtako, vreezen.
(M. P, takut); ka, eten, (M. P. stam kan); ino, drinken, (M. P.
minum); tbho, dalen, (Mal. turun, enz.); waarschijnlijk was
VI deze woorden de sluiter reeds verloren voordat de verauderiug
in k plaatsgreep. De vorm koi, scheppen, naast het genoemde
kakoil, Amb. teteullo, zou kunnen berusten op verscheiden-
heid in klankverloop.
^Eene toegevoegde t wordt aangetroffen, (behalve in een aantal
«oorden, waarvan mij de verwante vormen niet met zekerheid be-
kend zijn, als kahat, roeiriem, naast ka ha, roeien = Amb.
^hato, &hate, naast aha; esnafet, verloving bij de geboorte,
^■*fbij men voorschot op den koopprijs neemt, naast safe, koopen,
(Welk woord evenals esnikun, rechthoek, elleboog. Mal. siku,
*®'^ voorbeeld oplevert van een infix) * , in kalebat, draagstok,
^*a»t eleban, vracht, van leba, dragen. Mal. lembara*, (het
P'efi^ ook in katarit, bezem, naast tari, vegen; karusal, stok
_^ vruchten af te stooten); e na n git, geween, van tangi, (M.
^ Xn de beknopte sprk. wordt nog opgegeven empunat, daad, bij puna^
/^^i^oor staat evenwel in de beide woordenlijsten pampuna; eskohot,
^¥^9 bij eskoho, doch in de woordenlijsten eskohon, of dus het aldaar
^^eena opgegeven epfonet van foni, (M. P. wuni), te vertrouwen is,
^^ ik niet.
^ De slot r welke het Mal. woord vertoont, ontbreekt niet alleen in het
/^«, Sott. en Knp. lepa, maar ook in Sikk. leba, is Jav. rémbat (met
^^^ MaL if als Mal. ulat, naast Jav. uier, vgl. Jav. 4angê^ = ^&1*
^xigar) hetzelfde woord?
7- Volgr. V. 19
204 OVSIL DS XINDii-MBDIKLINILEBS IN. HET
F. tangis). Eigenaardig is filit, uaast filih, prijs, (M. F.
wëli), voor de. beteekenifl wordt 's^verkoopen»' opgegeven, doch de
Holl. Mal. Wdl. geeft voor //verkoopen/^ : penilik, >verkooper>i' : geba
penilik, welk woord wederom in de Mal. Holl. Wdl. ontbreekt,,
(ook snb. 8 i 1 i , ruilen) , eenigszins eigenaardig voor zulk eeu gewoon
woord. Jellesma geeft voor H Kajelisch: filik; zoo filit werkelijk
de beteekenis van een werkwoord heeft , dan zal het wel van nomen
tot werkwoord ^ geworden zijn, bijv. uit eene verbinding als het in
de Wdl. opgegeven huma filit, verkoophuis, (vgl. banit en-
ma tan, doodszweet), huis om te verkoopeu, toko.
Voorts wordt eene anorganische t aangetroffen, stellig in één
adjectief, namel. fehut, nieuw, (Mal. baharu, enz., vgl. boveu
fifin). Voor het Kajelisch wordt voorts opgegeven: buhnt, in *t
Masar. bbhb, slecht, leelijk, stellig = Mal. burnk, enz. Uit deze
voorbeelden, benevens uit die, welke eene anorganische «» vertoonen ,
blijkt dat het Burusch, evenals het Bott. enz., vroeger ook de ad-
jectieven als naamwoorden vormelijk van de werkwoorden trachtte
te onderscheiden. Dit verschil schijnt later verloopen te zijn, zoodat
nu zelfs beha, zwaar, (Mal. bërat, enz.), de slot-^ verloren heeft
Eene 7 in plaats van eene anorganische slot-f» wordt aangetroffen
in: nahat, broeders, (R. nak, Tett. nan, Sikk. Lett. nara, de
A staat dus als gewoonlijk voor een Mal. r als in baharu). Eigen-
aardig is ook de t in: ngaat, ambt, rang, naast ngaan, naam,
dewijl Tim. kan af, zoowel //naam// als ^rang/y beteekent, staat de
l hier blijkbaar voor de n om eene bijzondere schakeering van be-
teekenis te kennen te geven. Op dezelfde wijze is de verhouding van
fuan, vrucht, fua, pinang, f nat, pisang, te verklaren; fua«
(B. pua, mpua, Tim. puah, Tett. bua, Kup. pua-ka), is het-
zelfde woord als M. F. wuah, evenals Mak. ra pp o, zoowel
z)' vrucht'/ in ^t algemeen, als >/pinang// beduidt, dus z. v. a. de
vrucht bij uitnemendheid; ditzelfde geldt van fuat, pisang = Kup.
bua, met lidwoord bua-la, dus zonder slot-medeklinker.
Het Sikka'sch van Midden-Flores kent als slot-medeklinkers eene
ij eeu neusklauk, eene r, ê en L Omtrent den neusklank dient
opgemerkt te worden, dat deze in hetgeen door den heer L. F.
1 Niettegenstaande de pogingen tot onderscheiding van nomen en verbiuu
.is toch soms weder een subst. tot verbum geworden, een zeker voorbeeld
levert epnakan, stelen, (Daj. takau, ems.)*
SOTTINEESOH IN TIMOBSBaOH. 295
Galon , over deze taal gepubliceerd is ^ , gewoonlijk ng geschreven
wordt , ook aan het slot van die woorden, welke zeker oorspronkelijk op
eene n uitgaan, als: iyang, visch^ soms wordt evenwel een woord
met eene slot-« géschreven, soms op beide wijzen, als: djaran(g)
paard; mntun(g), aanbranden, tarun(g), indigo. Blijkbaar is
steeds dezelfde klank bedoeld, waarvan de uitspraak denkelijk hier
en daar weifelend is, hier zal de Deusklank steeds met ng worden
weergegeven. Verschil tusschen verbum en nomen, door wegwerping
van den sluiter, als in het Bott. , kent de taal niet.
Eene slot-^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke ^, als in
a u a k , kind , klein (M. P. idem) ; o t e k , hersenen , (Jav. u t ë k) ;
gorak, krabben, (Mal. garuk); pitek, met de vingers knippen,
(vgl. Mal. petik, djëntik).
£ene slot-fi^ kan beantwoorden aan een oorspronkelijken neus-
klank, hetzij eene «, m of ng^ als: aning, wind, (M. P. angin);
lalaug, weg, (Mal. djalan, enz.); mitang, zwart, (Mal.
hitam); tarung, indigo, (Mal. tarum, enz.); Hang, grot,
(Mal. idem); nuhung, rijstblok, (Mal. lësung).
Eene slot-r kan beantwoorden aan eene r, als in kiïr, gierig,
(Mal. kikir); ook aan de Mal. r, als in bibir, lip, (Mal. idem);
voorts aan eene /, als in gattar, jeuken, (Mal. gatal).
Of eene overigens zeldzame s als sluiter ooit aan eene oorspron-
kelijke 9 beantwoordt, is twijfelachtig. De a wordt in het Sikk. als
regel tot h en valt dus aan ^t slot van een woord af, als in:
dani, weenen, (M. P. tangis); kappa =» kapas, enz. Dikwijls
staat de 9 aan het slot voor eene ^, bijv. bais, naast bait, bitter,
(Mal. pait); gois = goit, slecht; buras, bespuwen, (vgl. Jav.
samburat); bewas, rieken, vertoont eene anorganische a tegen-
over Daj. bewau.
De slot-^ kan beantwoorden aan eene oorspronkelijke ^, als: urat,
atreep, (^ Mal. urat); warat, westen, (Mal. barat, enz.);
ram at, wortel, (Bis. gamut); kaet, haak, vasthaken, (Mal.
kait); apet, tegen elkander drukken, këmmit, knijpen, (vgl.
Jav. apit, enz.).
Behalve de a kunnen ook de overige slot-consonauten afgeworpen
1 WoordenliJBtje van het dialeot van Sikka, HoU. Sikkan.; idem, Sikkan.
Holl.; Eenige opmerkingen over het dialect van Sikka, eenige spreekwijzen,
enz. in het Tijdschr. v. Ind. T. L. en Vlk., respect. Deel XXUI, XXIV, XXV;
Bijdrage tot de kennis van het dialect van Sikka. Verh. van het Bat. Oen.
V. K en W. Dl. L, !«*• stuk.
£96 OVKK DB BIND-KEDKKLINKEB8 IN HET
worden , wat vooral zeer veelvuldig met eene oorspronkelijke k plaats
heefty bijv, daha, gaar, (Bat. dial. tasak); mann, hoen, (M. F.
manuk); tahi, zee, (M. P. tasik); sepa, schoppen, (Mal.
sepak); enna, zes, (M. P. ënëm); ninu, hij drinkt, (M. P.
minum); uta, wild, Mal. hntan; lulu, oprollen, (Bat. lulnn);
gnti, knippen, (Mal. gunt ing); regelmatig de Mal. t -^^ Jav. r
lale, vlieg, (Mal. lalat, Jav. lalër); puhe, navel (Mal. pusat,
Jav. pusër); enz.
Eene anoi^anische slot-^ wordt aangetroffen achter meerdere adjec-
tieven, als: merak, rood, (Mal. merah); nurak, jong, (Sand.
ngora, Bal. nguda. Mal. muda); niluk, zuur, (Tim. mai-
uiny, vgl. Mal. ngilu, njilu); linok, helder, (Tag. mali-
nau), naast linong, spiegel, zoo ook mi tak, vuil, naast
mi tang, zwart. Ook bij verba komt menigmaal eene anorganische
slot-y^ voor, als bijv. in helluk, hikken, (Mal. sëdn); helak,
rukken, (Mal. hela); tubuk, (Mal. tumbuh); ook in plaats
van een neusklank, als: passak, schieten, uit Mal. pa sang;
w&uk, stinken, naast waung, rieken.
Eene anoi^anische n^ staat:
a. aan het slot van subst. , welke in het Sikk» anders op eene
vocaal zouden uitgaan en behooren tot die woorden, welke in het
Tim. eene ƒ vertoonen of zouden kunnen vertoonen, als: limang
= Tim. nimaf, arm, hand; matang = Tim. mataf, oog; wa-
teng = Tim. atef, lever, hart; luring = Tim: nuif, been, bot,
(Mal. d uri, enz.); wulung = Tim. f unuf, veder; wuang = Tett.
ai-fuan, vrucht; tellong = Tett. man u-tol on, Bur. telun, ei;
tadang=^Kup. tadan, teeken, Tett. tadau, macula, ook in Ier-
rong, dag, naast lerro, zon = Tettum loron. naast loro. Op
te merken zijn nog, marang, het droge, naast mara(k), (Tag.
ma Ia, enz.), droog; temmang, een heel stuk, naast tem mak, (B.
katemak), heel, gaaf; linong, spiegel, naast linok, zie boven.
Evenals R. lifun, vertoont ook riwung, (doch ook riwu), dui-
zendtal , de anorganische slot-^i^. De verwantschapsnamen missen haar
in den regel, (tenzij in een woord als pulameng, oom), alleen
komt zij voor bij inang, in de beteekenis van /r wijfje/)^, van een
dier, als: djarang inang, merrie. Bij een woord als kusing,
(Mal. kuntji), slot, maar ook: sluiten, is de slot-n^ denkelijk uit
het subst. in het werkwoord gedrongen; het omgekeerde schijnt
eerder het geval te zijn bij miping, (Mal. mimpi), droom,
droomen. Over de werkwoorden zie voorts beneden;
B0TTINXI80H "SSf TIM0BXX80H. 297
&• enkele malen na een adjectif, als: daang = Tett. taan, Mal.
tna, ond; blarang, ziek, naast blara, (Jav. l&rS); ook wa-
dung, hard, van wadu, steen, (M. P. watu);
e. na een telwoord, bijv. an ora Mitang rnang, (van rua,
twee. Mal. dua, enz.), ik en M. met ons beiden;
d. na werkwoorden, welke op eene vocaal eindigen tot vorming
van nominale afleidingen , bijv. wayer tinung, (ook wel tinu),
drinkwater, (= B. he nininuk), van tinu, vrij drinken; ken-
naha (iets) ea(ng), iets eetbaars, van ea, wij eten; adja, (mais)
pepping, fijn gestampte mais; van beppi, (ita peppi), stam-
pen, (vgl. R. pela papank, stamp-mais, mais om te stampen);
wayer t&nng, draag-water, d. i. pat-water, van d&u (ita t&n),
waterdragen, (Snmb. takn) = Tim. he sbek; adja hennang,
geroosterde mais, van henna, (onveranderlijk), roosteren = Tim.
pen-seka; ai lebang, draaghont, draagstok, van Ie ba, (onver-
anderlijk) , dragen aan een stok = B. lelepak; ata (mensch) m a-
teng, een doode, van mate, (onveranderlijk), sterven = B.
ma mat es.
Ten slotte kan eene np ook na substantieven, welke op een
klinker uitgaan, optreden in de waarde van het aangehechte pers.
voorn, van den derden pers. , hoewel het Sikka^sch overigens de aan-
gehechte pers. voorn w. verloren heeft, als: moang ratu leppo-
ng = moang (heer) ratu (vorst) leppo (huis) nimung (zijn),
de vorst zijn huis, het huis van den vorst; metti belli aha
ara-ng = metti (gij brengt) belli (gij geeft) ahu (hond) ara
(rijst) rimung (hun), brengt den honden hunne rijst!
Op blz. 141 (of 13 V. d. overdruk) staat in de //Opmerkingen//,
dat eene l in dit geval de plaats van eene np kan innemen, als
voorbeeld wordt gegeven: Lucas win e-t, (wue-t, war i-t), =
Lucas wine (wue, wari) nimung, de zuster, (oudere, jongere
broeder, zuster) van Lucas; hai me-t, wiens kind? Zoo ook in de
^Spreekwijzen^/ : Noriku nora win e-t eppai, waar is N. met zijn
zusje? Solo ina nimung wue-t, de oudere zuster van Soloos
moeder. In de /^Bijdrage tot de kennis van het dial. van Sikka//,
blz. 10, leest men voorts: ^Later hoorde ik nog pulamet voor
pal a meng, (oom); puat voor puang, (boom, begin); tuat
voor tuang, (schoonvader der vrouw); al at voor alang, (hoofd);
pat voor pung, (eigen, onderdaan); tebbot voor tebboug,
lichaam. Hier staat dus de t als vast aanhechtsel in gelijke waarde
als de ng. Behalve de genoemde subst. wordt ook opgegeven: lèët
298 OVBH Dl SIND^HIDXKLINKXBB IN HST
s= 1 è ë n g , waaromtrent ik alleen, (in de vervolglijst iu de ^rBijdragp*"),
lèëng, puntig, dus een adjectief, vind opgegeven. Op desse wijze
is dan ook te verklaren de t in ka wit, huwen, uit het ontleende
kawin; moret, leven, Solor. morin, (=s MaL hidup, enz.,
de slot-jt7, als nog in Sumb. mirip, moet in het Sikk, en Solor.
afvallen, bijv. ata = Mal. atap, rao, Kup. daku, Saw. daü,
Daj. d a k u p ; over de n in het Solor., zie beneden bij de werkwoorden).
Het Soloreesch ^ is vrij nauw verwant aan het Sikka^sch. De
neusklank wordt hier gewoonlijk door eene n voorgesteld, ook in
mitën, zwart, (Mal. hitam); irun, neus, (Mal. hidung);
ba wan, ui, (Mal. ba wang), eene enkele maal echter door eene
fi^, als in: lulong, oprollen, (Bat. lulun); narang, naam,
(O. Jav. ngaran), de uitspraak schijnt dus evenals in het Sikka^sch
eenigszins weifelend te zijn. Als slotconsonanten kunnen voorkomen
eene k; /, (bijv. in ka wil, Tag. idem, vischlijn; tapël, op-
plakken, opleven, Mal. tampal); », (waarbij gerekend wordt de
«^); r, (althans in woorden als hukër, Pamp. sukad, meten,
lottor, knie. Mal. lutut); ^, (in waarde = eene oorspronkelijke
^, als: amut, wortel, Bis. gamut, baat, zwaar = Sikk. Mal.
bërat, soms voor eene oorspronkelijke «, als in: kumit, baard,
Mal. kumis; eene anorganische l komt voor bijv, in ërêt -=
ë r ë n t , zie hieronder). Over het algemeen worden de oorspronkelijke
slot-consonanten hier meer weggeworpen dan in het Sikk. De #,
die evenals in het Sikk. gewoonlijk tot k wordt, is aan het slot
spoorloos verdwenen. Datzelfde geldt bijna van eene oorspronkelijke
slot-/(; (bijv. ana = Sikk. anak, kind, tahi, zee, Sikk. idem,
manu, hoen, Sikk. idem; daarentegen tasak, gaar, tegenover
Sikk. daha). Eene anorganische slot->t komt voor in: inak, bijv.
djaran inak (ook wel iua) = Sikk. djarang inang, merrie;
telluk, eieren leggen, en soms voor tellun, ei, bijv. telluk
buran, ei-wit, ook: de kuiten. Hiertoe behoort ook de ^ in kapëk,
garen, draad, Sikk. kappa, (£. abas, bij Mal. kapas).
Meermalen staat eene i voor een oorspronkelijken neusklank bij
verbale woorden, als: pas sak, schieten, (Sikk. idem), van MaL
pasang; putuk, afbranden, (Mak. mutung, enz.); rosuk,
wrijven, (Sumb. rusung), enz. Eene i in woorden als: gatëk,
jeuken, (Sikk. gattar. Mal. gatal); kahawuk, mengen, (vgl.
1 Vgl. H. H. O. Leemker, Woordenl. v. d. Soloreesohe Taal, Tijdsohr. v.
Ind. T. L. en Vlk., dl. XXXVL
BOTTINISSCH SN TIUOBSSSOH. 299
Sikk. g e w u D g , vgU Jav. n g ë w o r , enz.) , is wel zoo te verklaren,
Ast de oorspronkelijke sluiter afviel, en de k staat als in pas*
aak, doch voor een anorganischen neusklank; zie bij de werk-
woorden en hier beneden.
De anorganische n komt voor bij vele adjectieven, als: bnran,
wit, (Bis. pulau); maran, droog, (Tag. mala); mean, rood,
en: beschaamd, (Mal. merah, enz.); ook in maten, bijv. in ata
maten = Sikk. ata mateng, een doode; voorts na werkwoorden,
als: galin, graven, (Mal. gali); morin, leven = Sikk. moret;
enz.; voorts bij die snbst., welke in het Sikk. de anorganische np
hebben, als: liman, hand; matan, oog, enz., waarbij ook arin,
jongere broeder. Van die sabst., welke volgens hunne beteekenis
hierbij behooren, vertoonen enkele een merkwaardigen vorm, nam.
érênt naast ërêt, aangezicht, voorzijde, voor, (denkelijk bij Mal.
hadap, Jav. arëp, eene slot-p verdwijnt steeds, evenals in het
Sikk., enz., vgl. morin); ihink, been, gebeente? (wel: vleesch,
lichaam, als Tett. isin, Sumb. isi, enz.); riunk, been, bot,
(Sikk. luring, Mal. duri, enz.); matan rawunk, oogharen.
Voor de volledigheid zij nog iets gezegd over eenige talen, die
met de voorgaande tot dezelfde afdeeling behooren. In de Ceramsche ^
dialecten is eene anorganische n zeldzaam, evenals in de Amb,
tongvallen, (trouwens ook een organische nensklank als sluiter valt
meestal af, bijv. nala=0. Jav. ngaran, naam), bijv. ama,
vader, rima, lima, hand. Toch zijn er enkele voorbeelden, als:
maun, schaduw, Tett. ai-mahon, Sumb. m&u; matuan,
oud = Tett. tuan. Mal. tua. Een voorbeeld van eene anorganische
l is, behalve het reeds onder het Amb. genoemde naninut,
ainut, drank: at upa t, zitplaats, naast tupa, zitten; van eene
/ als in het Amb. , daar, waar gewoonlijk eene anorganische n staat :
rima siuti, elders lima-sikun, elleboog, (Mal. siku); rima-
tariiti, (ook Amb. van Hila tariïte), nagel, naast rima tariini,
(Amb, V. Sapar. tariinno); enz.
Yan de iets meer bekende talen der Zuid-Wester-eilanden, schijnt
het Lettineesch ^, dat de aangehechte pers. voorn w. bezigt na alle
> YgL A. van Ekris, WdL van eenige dial. der landstaal op de Ambonsohe
eilanden, Mededeel. Ned. Zend. Gen., 8'^* en 9^* jaargang.
> Vgl. G. Heymering. Bijdrage tot de kennis van de taal der Z.W.eiianden,
Tijdsohr. v. Ned* Ind. 8«** jaarg. HL
SOO ovta DS und-mxbxkltnksbs in hit
snbst., een anorganischeu neusklank slechts bij uitzond ering te kennen.
Dat zij echter voorkomen, blijkt reeds uit de woorden van den
heer Heijmeriug, die spreekt van /j^zelfstandige naan»woorden, welke
uit eigen aard bezittelijk zijn en daarom nooit anders dan zoodanig
voorkomens , (dat is met het aanhechtsel van het pers. voorn w. van
den derden pers.); bedoeld is wel een woord als: ikaruu = MaL
e kor, staart, tevens: zijn staart. Toch ook meer onafscheidelijk
aan het woord verbonden komen zij voor, als bijv. ay une, boom =
Amb. ainno, (M. P. kaju; appun, buik, waarvan appan-mu,
uw buik, (Tett. kabun. Sumb. kambu). Het Kissersch ^, dat de
aangehechte pers. voornw. slechts bij weinige woorden kent, is
daarentegen rijk aan woorden, welke een auorganischen neusklank
bevatten, niet alleen in woorden als: m a kan, oog, en: zijn oog, (M.
P. mata); w o i n i = Lettin. woe = Bur. fuan, vrucht; enz., maar
zelfs na woorden, welke op eene consonant eindigen, als: aarne^
wortel, (Mal. akar). In plaats van de anorganische slot-consonan ten»
bezigt zoowel het Lett. als het Kissersch bij adjectieven, reduplicatie
of herhaling» als Lett. warwuaru, Kiss. woru-woru, nieuw»
(Mal, baharu, enz.); Lett. memetme, Kiss. memekkem, zwart,
(Mal. hitam), ook tot afleiding van subst. als matm iati, maki-
maki, de dood, (M. P. mataj). Eene anorganische ^ zou trouwens
toch weer moeten verdwijnen, terwijl de Anorganische t toch over
het algemeen zeldzaam is. Een voorbeeld van de laatste geeft echter
Kiss. sachke, tjedok, scheplepel, de chi wordt o. a. aangetroffen in :
WO- (verkorting van M. P. wuah) -achka, vier, en staat daar,
dus voor eene «ijo, vgl. hierbij Tim. k = nt^ maar ook = »rf,
(vgl. aldaar sub ekam), dan blijkt, dat sachke hetzelfde woord is
als B. dial. sambak, sambat, Kup. ksapat, Tett. knaban»
Sumb. samba, schepemmer, (de s is in het Kissersche woord
denkelijk gespaard gebleven doordien het oorspronkelijk nog een
voorvoegsel bevatte, als Kup. ksapat). Een voorbeeld van eene
anorganische s levert wais, garnaal, zie hierover beneden bij de
bespreking van de slot-j. Het verbale subst., dat tevens in concrete
beteekenis voorkomt, wordt gevormd in het Lettiueesch door een
pre- of infix in, als: niari, kleed, van ari, zich kleeden:
kuiarri, het werken, werk, van karri (uit Mal. Skr. kêrdja»
werken); tniutu, het ondersteunen, ondersteuning, stut, schoor»
van tutu, ondersteunen; wüiatutu, het leeren, onderwijs, van
^ Vgl. N. Binnooy, MaL Kiss. Woordenlijst, Tijdsohr. v. Ind. T. L. en
Vlk., dl. XXXI.
BOTTINES8GH SN TmOBXiSCH. SOI
watutn, leeien; in het Kissersch dooreen pre- en infix an: wana*
kuka = Lett. wniatatu, van wakukn = Lett. watatu; sa-
napa, bezem, van sapn, (M. P. idem); anlepe, draagstok, van
lepe, (Mak. lémbara, enz.), soms nog te zamen met een nens--
klank, als henernn, pei^ntian, (Sumb. sila, vervangen); wa-
nalhene, pembalas, van walhe = Mal. balas.
Hoe de toestand in de talen der Aroe- en Key-eilanden eigenlijk
is, laten de tot nn toe bekende gegevens niet toe , om met zekerheid
te bepalen.
Over het Mafoorsch, zie beneden.
Het is noodig nog even te blijven stilstaan bij een verschijnsel,
dat zich voordoet in eenige, met de boven besprokene weliswaar
verwante, doch niet nauw verwante talen, namelijk met die der
Banks^ Islands en verwanten. In zijn //Short Grammar// voor zijn
^Dictionarj of the langnage of Mota^/ zegt K. H. Codrington: >/the
terminations i, iu or ui, and in a few cases e, shew the nouns
to which they are snfBxed to be without depeudence, in thought
or grammar, upon things or persons, or upon the names, to which
they maj otherwise beloug or stand in relations/. Zulke naamwoorden
uoemt hij dan ^independent nouns// en geeft voorts als voorbeelden :
^thus in namatana, his eye, (na artide, na sufBxed pronoun)^
m-ata, eye, as thought and spoken of in relation to a person;
but an eye, independent of such relation, is matai, mata-i; so
na-pane-na, his hand, pan ei; a pigs head, qat qoe; a head
generally, qatui.^
Uit deze voorbeelden blijkt reeds dat deze woorden tot eene be-
paalde catagorie behooren. Duidelijker komt dit nog uit in de
/rShort comparative Grammars ; in ffThe Melanesian Languages/i^
van deuzelfden schrijver. Aldaar leest men otntrent de «^independent
nonns// : //there is only one class of words, which receive this
generalizing termination : Nouns which signify parts of a whole ,
member of a body and such like, things which can stand in a
certain relation to some inclusive whole.// Het zijn dus dezelfde
woorden , welke in het Timoreesch op eene ƒ plegen te eindigen.
(0(^ de verwantschapsbenamingen kunnen er toe behooren, bijv.
Mota. tam ai, vader). In het voorbijgaan zij gezegd, dat er in de
taal van Mota eigenlijk slechts één aanhechtsel is voor deze woorden.
302 OVXE DE EINB-MXDSKLINKXSS IK HIT
namelijk i; ui komt voor bijv. in susni, de vrouwelijke borsten
(M. F. susuh, snsu); ulni, wului, haar. (M« P. wulu),
en met omzetting susiu, uliu, wuliu^welke omzetting soms
de gewone vorm is geworden, bijv. toliu, ei, (O. Jav. hantélü
enz.); vandaar ook suriu, been, bot, (Mal. duri, enz.). Codringtou
spreekt van ui, iu, omdat de woorden zouder dezen uitgang in
de taal van Mota sus, ui, enz. luiden, feitelijk komt evenwel de
oorspronkelijke eindvocaal voor de i weer te voorschijn. Het eenige
voorbeeld met e, mij bekend, is tae, drek, (M. P. t'ai), naast
ta, denkelijk was de i hier reeds in e overgegaan. In de verwante
talen wordt voor i in Mota, gi of ge, aangetroffen, als: wulugi,
vulugi, viligi, iligi, ilige=ului, wului, haar; doch ook
wel eene n, als: tolin, tien = toligi = toliu, ei; hirin =
sirigi = surgi, huigi = surin, been, bot. In de genoemde
>/short coroparative Orammar/>' kan men lezen, dat, zij, die bijv.
den vorm tien voor vei» bezigen, zich volkomen bewust zijn,
daarmede iets gelijkwaardigs te geven, als bij andere woorden door
de aanhechting van ge of gi;3=Mota i, dus: ei, in het algemeen.
Bij het maken der gevolgtrekkingen uit de hier boven opgesomde
gegevens zal begonnen worden met die woorden, welke Codrington
met den naam /i^independent nouns// bestempelt.
Met een woord als: hirin, been, bot, st^mt overeen Tett. ruin,
Amb. ririn(no), Bur. rohen, Sikk. luring, (met «y, voor «),
en zoo ook met tien, ei, Solor. tellun.
Wel bestaat er eenig verschil, hirin, (tien) toch is /i'been, bot, (ei)/r
in het algemeen, maar ook, (als ni-rihin): /i^zijn, haar, been of bot^,
doch bijv. /^mijn been/j' luidt: (ni-)hirik, doch in 't Tett., enz.,
die alle het aangehechte voorn w. verloren hebben, (met uitzondering
van het Amb., dat het echter, o. a. bij zulke woorden, voor het
subst. plaatst), luidt dit resp. : haü kan of haü-n (in Dilli haü
nia) ruin; jako nau rohen; luring aung; (tellun gben),
zoodat daar dus de neusklank een vast bestanddeel van het woord
geworden is. Dit doet echter tot de zaak niets af, de oorzaak dat
deze en de tot dezelfde soort van woorden behoorende subst. den
neusklank als sluiter vertoonen, kan oorspronkelijk geen andere zijn
dan die, welke hirin, in waarde = suriu, sirigi = Tim. nuif
deed onstaan. Qeheel in waarde komen overeen Kupangsche woorden
KOmNEBSOH SN T1M0SIE80H. 308
als: in, voet, un in, (i-n), of met het lidw. in-na, zijn haar,
zijn voet. Het kan nu niet twijfelachtig zijn, dat de n in een hirin,
been, bot, in H algemeen, (Kap. in, voet), dezelfde waarde heeft
als de n in: (ni-) hirin, zijn, haar been, bot, (Knp. nn in of
in-na, zijn haar, voet).
Het ia van algemeene bekendheid, dat het aangehechte voomw.
van den 3^^ persoon in de Mal. Pol. talen, dikwijls eenvoudig de
waarde van het lidwoord heeft. Een woord, als Kup. in, beteeken t
das eigenlijk: de voet als generieke beoaming, v, d. voet in het
algemeen, terwijl de differentiatie met /^zijn voet^ in de taal be-
werkt wordt door het voornw. un, (of een subst.), voor in te
plaatsen, (of gelijk bij ni-hirin, door voorvoeging van een soort
lidwoord). Ongetwijfeld is das ook in Tett. ruin, enz. de anorga-
nische neasklank oorspronkelijk het aangehechte pronomen geweest;
daarop wijzen met stelligheid ook vormen als Lettin. ikarnu,
staart, Kisser. aarne, wortel, enz.; voorts zulke als Tett. susu-
uen, melk, Amb. wael-matan(no), bron, enz., daargelaten nog,
dat in het Sikk. nog de ng (voor oorspronkelijke n) nog soms als
aangehecht voornw. kan optreden. En wat betreft den vorm n voor
na, dergelijke verkortingen der aangehechte voornw. komen niet
alleen voor bij de zoogenaamde Melanesische talen, en het fiott.,
Tim., Kap., maar ook in het Bim., Sumban. , en voorts in het Bat.,
de Philipp. talen, zij het ook niet overal bij hetzelfde woord.
Die woorden nu, welke in het Tettumsch enz. de anorganische
«, oorspronkelijk het aangehechte voomw. v. d. 3^*° pers. hebben,
dns de verwantschapsbenamiugeu , lichaamsdeelen, enz., vertoonen
nu in het Bottin. eene anorganische k ^ of dial. den ingeslikten
medeklinker , met uitzondering van natun, lifun, waarvan trouwens
ook door eene k gesloten afleidingen bestaan). De enkele in het
begin gegeven voorbeelden kunnen naar willekeur vermeerderd worden,
onder de verschillende boven besproken talen zijn er meerdere op-
gesomd. Alleen zij hier nog gewezen op lèdok, dag, naast lèdo,
zon, gelijk Tett. lor on naast loro; nusak, land, eiland = Sikk,
nahang = Jav. nusa; voorts op woorden als: hade-bek, sawah,
eigenlijk: water (hé) van of voor de rijst, te vergelijken met vormen
als Amb. wael-matan(no), bron, (dit B, be-mata, doch diaU
ook be-matak).
Het Tim. vertoont als regel eene / in deze woorden, maar ane-
1 Nataiirlijk in het algemeen, uitzonderingen kunnen hier buiten be«
schouwing blijven.
804 OYEB DS XIND-iaDEKLIKKEBS IN HST
bek =3 E. hadé-öek, sawah; tèl^, tèkp = Bnr. telun, TetL
manu — tolun, ei; hau-f u^ = Bar. fnan, Tett. ai-fuan, zijn
duidelijke voorbeelden, dat ook deze taal bij deze woorden eene k of
ingeslikteii medeklinker vertoonen kan, terwijl ook de slot-^, welke
uit k ontstaan moet zijn , bij deze woorden voorkomt. De n vertoont
niet alleen natun, nifun, maar ook naten, naast (niut)-nata
= Sikk. rateng = Sumb. rati, dial. rati, ook Tettum rate.
In het Kup. behooren, behalve de woorden als: in, voet, mata
(un mata-ka), oog, kduli-(ka), doorn, enz. hiertoe ook die
woorden , waar de n een vast bestanddeel van het woord geworden is ;
duidelijk zijn: dakin, huidvuil, kbukun, gewricht; bij bilin,
koopprijs eener vrouw, vgl. Bur. filin, Amb. helin(no), prijs,
tadan, teeken == Sikk. tadang; bij khalin, zijde, vgl. Tim. biaf.
In het Tettumsch behooren hiertoe, behalve die welke op n uit-
gaan , ook die eene k aan het slot van eene samenstelling hebben ,
als: ai-sanak, tak = Amb. sanan(no), enz. Hierbij ook wel
fa tik naast fatin, plaats. Zie voorts hieronder.
Ten slotte wordt iu het Solor., als in inak, eene enkele maal
eene k voor de n aangetroffen.
Daarentegen vertoonen soms de Ambonsche (en ook de Ceramsche)
tongvallen, eene enkele maal het Burusch (in nahat) en meer-
malen het Sikkaueesch eene i in plaats van de n.
Het spreekt vanzelf, dat de verschillende talen, wanneer men
in bijzonderheden nagaat welke woorden als /i^independent noans'>'
aangeduid zijn, meermalen van elkander verschillen. Boven zijn
natuurlijk slechts enkele woorden, welke hiertoe behooren, opge-
somd; daaruit kan echter voldoende blijken, dat zij, wat betreft de
namen van lichaamsdeelen van mensch of dier (uitgezonderd ge-
woonlijk het Amb.), de deelen van eene plant, gewoonlijk overeen-
stemmen, (tenzij de vorm van het woord het niet toelaat; een
aauhechtsel na een medeklinker, als bijv. in het Kissersch, is uit-
zondering). Yeel meerdere afwijkingen vertoonen reeds de verwant-
schapsbenamingen. Hierbij is denkelijk te brengen Tett. falak =
Tim. bam3i = Kup. balu(-ka), weduwe, weduwnaar, (R. echter
falu), alsmede Kup. (ata(-ka) slaaf, doch B. enz. ata, Tim.
at el. Evenwel is de vorm onregelmatig, ook in het Kup., dewijl
men bijv. niet zegt: ko ata-ma, voor: uw slaaf, maar ko ata-
ka, zoodat de ^, of wat er voor in de plaats treedt, een vast
bestanddeel van het woord geworden is.
De grootste verscheidenheid wordt uit den aard. der zaak bij die
B0TXDÖBK8GH SN TIMOUBDSCH. 803
woorden gevonden, waarvan de grond van het gebruik van het
aanhechtsel alleen daarin kan zijn gelegen , dat zij steeds als bepaald
bij iets behoorends of als deel van een geheel worden beschouwd.
De een zal bijv. een roer van een vaartuig, bepaaldelijk zoo onder-
scheiden, gelijk de Timorees met mnnif, de andere niet, terwijl
wederom een ander den stamper, als bepaaldelijk bij het stampblok
behoorende, zal beschouwen, gelijk in £. aluk, Tim. v. Amar.
haiiuk, tegenover elders alu; enz.
Er blijven evenwel enkele woorden over, welke naar den vorm
hierbij behooren, maar moeielijk als deel van een geheel of be-
paaldelijk bij iets behoorends kunnen beschouwd worden. Hiertoe
behooren bijv. Sikk. nuhang, Tim. nus^, Kup. nusa(ka), £.
n u 8 a k , laud , eiland : tegenover Tett. Amb. Bur. = Jav. n u s a ;
Sikk. rat eng, Tim. na ten, (A. lates), graf, tegenover Tett.
rat e SS Sumb. reti, rati. Natuurlijk heeft de ng voor n in het
Sikk. (waarvoor, gelijk wij reeds gezien hebbeu, bijv. in het Tim.
de ingeslikte medeklinker staat in gelijke waarde, daai^elaten nu
hoe dit te verklaren is) , hier dezelfde waarde als overal , en be-
teekent nuhang oorspronkelijk: zijn eiland, rateng, zijn graf,
en is later de ueusklank vast aan het woord gegroeid. Hier schuilt
uu echter eene moeielijkheid. Hoe vroeger de regels voor de aan-
hechting der pers. voomw. in het Sikk. zijn geweest, is nu niet
meer na te gaan, (het gebruik, dat thans soms nog van de ng
gemaakt wordt, bewijst natuurlijk niets). Maar in het Tim. en
Kup. (en denkelijk was het voorheen ook zoo in de verwante talen),
kannen de pronominale aanhechtsels niet vrijelijk achter elk subst.
gevoed worden ; men kan bij v. niet zeggen : kö uma-m, hb
ume-m, voor: uw huis, maar alleen: kö uma, hö umel, en dat
dit vroeger anders geweest is, althans zoolang het Tim. en Kup.
a&onderlijke talen zijn, zou eerst te bewijzen zijn. Wanneer wij nu
echter wederom het Mota vergelijken, dan geldt daar, (gelijk in de
overige zoogenaamde Melauesische talen), als regel, wat Codrington
iii de genoemde Short Grammar aldus uitdrukt : //One class of nouns
takes the pronoun of the posessor in the suffixed form; being the
iiames of parts, members, equipments, possessions, which staud in
close and constant relation to the posessor^ ' . Hiertoe behooren dus
' Hieraan yoegt hij toe: ^It is not always easy to perceive the gronnd of
the distinction" ; na-usu-na, his bow, non o wose, his paddie. Het is
opmerkelijk dat Bott. 8èfe = Mota. wose juist eene der uitzonderingen is
op den regel, dat subst. en verbum vormelijk onderscheiden worden.
306 OVXB Dl 1ÏIND-USDBKLINKBB8 IN HST
nog behalve de ^/independent nouns^ meerdere substantieven, en
daaronder ook die^ woorden, welke in die taal: /rland, eilander en
//graf/l' uitdrukken, niet echter ima (= Mal. rum ah, enz.) huis ^.
Blijkbaar zijn de vormen nuhang, rateng, enz. op deze wijze te
verklaren. Enkele woorden hebben de n, of wat er voor in de plaats
treedt, wel gekregen toen de eigenlijke waarde niet meer gevoeld
werd, alleen nog als iets dat meer bepaaldelijk bij een snbst. kon
voorkomen, zonder invloed op de beteekenis te hebben, en daar-
door geschikt om verschillende schakeeringen van beteekenis te onder-
scheiden, zoowel in Tett. loron, dag, naast loron, zon, (vgl.
bijv. Bur. ngaat, rang, naast ngaan, naam); Amb. ainno,
aiujo, &inele, boom, naast ai, hout. Eeue beteekenis kan natuur-
lijk de n, of wat er voor in de plaats treedt, niet hebben in: Amb.
papaenno, papaja, Bur. pawën, mangga; Tim. bak^ul^, Kap.
kudu (-ka), bengkudu, enz. Aangezien een gedeelte der Timoreezen
bakijL, anderen ba kus bezigen voor het ontleende Port. banco,
schijnt de n, enz., hier hetzelfde aan te duiden als soms de slot^, zie
aldaar. Kup. pua(-ka), Tim. puah, pinang, heeft den sluiter
wel van 't woord voor //vrucht/»' behouden, waarmede het oor-
spronkelijk één was. De n in het woord voor ^duizendtal^ , B.
lifuu, enz., ook Lett. riwnu, Kisser. riunu, en naar analogie
daarvan in sommige talen ook in ^s^houderdtal//), duidt wel eveneens
een genitief aan , mogelijk ware het echter ook , dat het woord
oorspronkelijk adjectief was, gelijk het nog in het Sikk. /i'zeer veeU
kan beteekenen. Hoe of Tett. fatuk, steen, aan de slot-^ komt,
begrijp ik niet; R. heeft batuk = Sikk. wadung, hard; is deze
afleiding in de plaats van het subst. getreden , of is het een overblijfsel
van eene afleiding als: kfuluk = fülun, pello?
Een oorspronkelijke neusklauk aan het slot is, voorzooverre hij
niet afgevallen is, in het Bott., behoudens de reeds genoemde uit-
zonderingen, regelmatig tot k geworden; eeiiige andere voorbeelden
zijn nog: fupuk, kruin, (Bug. buwung. Mal. bubung, nok);
edak, trap, (Daj. ejan, enz.); henak, dial. heudak, de pan-
danus, (Sikk. peddang, Jav. pa^dan); huk, boom, stam, (Bur.
pun, Tett. hun, Mal. pohon), iak, visch, (M. P. ikan)^
hutak, schuld, boete, (Mal. hutang); kadek, houtskool, (Kup.
1 Dewijl bijv. het .woord voor nberg" in de taal van Mota eveneens het
gesuffigeerde pronomen aanneemt, staat bijv. de n van Kup. lèten, Tim.
neten, \BL, lètek) berg, vgl. daarenboven Tett. leten, hoog, naast kla*
letek, berg, in . verdenking van anorganisch te zijn.
SOmNEXSCH XX TIM0BBS8CH. S07
aleng, Jav. arëng, enz.); ndandauk, naald, (Mal. dj^arum,.
enz.), enz. Enkele woorden, als bijv. dbk, blad, (Mal. dann),.
enz. kunnen ook gebruikt worden tot de eerst besproken subst.,.
eene scherpe grenslijn is niet overal te trekken. Hoe de toestand
in de overige talen is, is boven, bij de bespreking der afzonderlijke
talen, gebleken. Alleen in het Tim. is een oorspronkelijke slotmede-
klinker eveneens meermalen veranderd, hoewel lang zoo regelmatig niet
als in het Rott. ; elders echter, ook al rekent men in de talen, waar het
verschil tns.schen verbum en subst. geringer is dan in het Bott., de
werkwoorden mede, is de verandering van een oorspronkelijken
nasalen sluiter zeldzaam , daargelaten het Burusch, waar de verandering
de beteekenis heeft, welke boven bij de beschrijving der taal vermeld is.
De verandering van eene oorspronkelijke t in i komt, behalve
in het Bott., alleen meermalen in het Tim. voor, alsmede in het
Burusch, met de beteekenis, welke boven vermeld is.
Voor het overzicht zullen de verschillende gegevens thans zooveel
mogelijk in tabel gebracht worden. Tabel I stelt voor de slotmede*
klinkers bij die subst. , welke in het Tim. op eene ƒ plegen te ein-
digen, en waarbij de «, voorzooverre zij die vertoonen, gelijk reeds^
gebleken is, oorspronkelijk de waarde van het pronominale aau-
hechtsel van den derden persoon heeft, het ontbreken van den anor-
ganischen slot-medeklinker blijft hier buiten beschouwing. Tabel II
stelt voor de behandeling van den oorspronkelijken nasalen sluiter.
Tabel III geeft de anorganische slot-medeklinkers bij de adjectieven ,.
voorafgegaan door een overzicht van een vijftal dier woorden in de
verschillende hier besproken talen , voor zooverre zij hetzelfde woord
bezigen; (van de woorden, welke onder de eerste tabel behooren,.
was h/et noodeloos, van die, welke ouder de tweede behooren, on-
mogelijk zulk een overzicht te geven). Tabel lY stelt voor de sluit-
letters bij het verbale subst., eveneens voorafgegaan door een over-
zicht er van in de verschillende talen , voor zooverre dit anorganische
sluiters vertoont; waar dit niet het geval is of een eigenlijk verbaal
subst. in een of andere functie uiet gebruikelijk is, is de plaata
oningevuld gelaten. Het was hier onmogelijk hetzelfde woord voor
verschillende talen als voorbeeld te nemen. De zeldzamer voorkomende
sluiters staan tusschen haakjes. De ingeslikte medeklinker zal hier voorge-
steld worden door eene q en om een tabellarisch overzicht gemakkelijker
te maken, zal de q ook staan voor die woorden, welke in het Kup.,
hetzij steeds, hetzij in een bepaald geval als lidwoord ka aannemen»
Yoor het Amb. stelt de n de uitgangen nno, njo, no, ne, voor»
308
oTxs Dl nan><-HKi»ujirKSB8 m hit
■
0
0
•
O
1
ö
•k
0
es
a
•
•
O
co
5"*
g;cs
50
0
•
O
1
0
Pi4
es
0
—
.A4
es
—
1^
• iü^"
pfi
0
9
3
a
r^
es
'eT
a
"s
«•-1
o
C6
a
PQ •
•«
>•
s
;t
^^^
- .
^é)
^
*- __ - .— . ■
•
•
•
.O
O
08
es
a
es
es
a
•» 4
eS
0
0
"eT
0
eS
•
B
a
"3
0
08
a
es
s
a
a «>-
< ^
-<
pC3
P4
*■
<!
<S"
.
^- _ ^
• eo
•k
•^
•
0 "^
M
«
•
a
«^
•
I— <
1^
•
0
Sa
0 kT
•
M
c8
es
0
es
09
es
0
0
es
eo
es
0
es
•
•
O
o
^ ^
«'H^
1-3
• 1
O
«•-1
Sis
a
a
0'
^
o 0
^
H --i.
^
^^,,^
H S
3^
ï 1
•
Pu
0
0
es
^
C^
w
0-
0
a
es
es*
03
0k
0
es
> 0
•
^
P4
a
a
0
el
0
•
M
•
Pu
9
W ^fl
^ e:
• ^^
:v*
M
1^
•
s
0).
a
•
^'O
«
H
es
»>
/©•
^H
■
<s
B ^
0
a
a
a
^
•
?
•
•
es
-«j
a ö
's
•>
•
O
•>
0
0?
0-
•
eS
3
0
eS
es
a
es*
es
a
es
0
es
•
^^
«4-i
^^^^
a
•
2
2
0
•
> •>
• *■
eS
•■
J-s
^3
■
0
es
»r^
0
•
eS
es
ns
••
^H
*0
es
k
0
P4
0
B
a
es
0'
BorriNBiaoH bm tihobkicsch.
809
ö A
to ö
o
zo
=3 ö rt fl .. >^ bo «r
** '• * Ö 5^;3 ►»
08 08
«a M ^4 ^ (^
2 ^ « 08 yflS 08
O os ^ ^ ^ ^
08
O?
M O
r
•• -«d I I I
•"4 d 08 r^ d «i^è
«: d o e 1? «>
= 5 2 S ^ "" o..
s Bt 5: t
:c» © 2 Sb g 5 ï
d
08
§ a
tdD d
O)
I 1 1
08
08
22 S d 5
« ► « d
>* d o ^
> — « . 0)
r' bO te t3
• ^< •»■■» ^ • ^*
- «art IK ^_<
u
3
^^
«
a
08
a
d
d
08
I
d
08 A
O)
09
08
(O
co
08
(O
^ s ^
«> 08 ^
•fi .^ e8
Jt4
O
d
Jt4
08 O?
d a
-^ a
.O 08
«
<D 08
M
08
-** ©
d * He
3^3 d I
d-= jg
IS a
d
08
£
« bo
1 ö
08
^ d
d OQ
08
OQ
08
I
os ^
• -**
eo o8
o;
S ^ fl 9
o _Q II M
2 fl ^ P
3 ^ *
a
a ■="
Ö "5
Ö m 05'-'
d
d
d
a
d
08
d
OQ
8
bO
d
d
O
08
d
'O
co
09
O ^ d
a
d
08
d
08
9i flS'
os ■** a>
V 08 09
a " S.
- T d
09
« g d
a
08 23 o
O
•4^ • d ,^— s
a ^ ^
^ SP §8^*
08 O) d ^
^ jd «>
gAd-^
^ 'm -^ ©
Volgr.
A« o8 ö "
© rt P5 rt
d oo
- V.
03
©
08 a
a ©
© 03
3^
03 o
a 'ö
08 — '
09 d
O ©
O -**
<^ o
M o
08 09
S3 08
© a
09 ö
co
co
a £3
03 08
'qj a
P^
d
d
d
• «-•
d
•
la
d
d
d
d
08
-O
a
©
©
d
©
•O
co
O
.09
d ©
o8 • oé •'
d-
a
©
'Ts ^ .« 2 13
. tÜD " d* « CL,
d * 08 ,j»« CL J; ©
g CL, g 3 S^^ -d
S'.Z 2^ ^ CL, « *£^
©do
F-< «-H co
2
00
08 2
'O
20
SlO OTXS DE HMD-KBDIKLINKXBS IN HBT
TABEL V.
Rott. van Term. • Bott. van Dengka , : m- ^
enz. I Oenale. j ' ,
k,(»). t, q, (s). i>(^)- : 't, voor < in verba.
De Timoreesche slot-^ voorloopig buiteu beschouwing latende,
blijkt ait de bovenstaande tabellen, dat in deze talen, eene k^ (of
wat er voor in de plaats treedt) , alsook eene i , (waarvoor in sommige
talen de 9 in de plaats treedt als het woord reeds eene t bevat, en
reeds nu kan geconstateerd worden, dat ook de Bott. woorden:
mamates, tatatis, in dit geval verkeeren) , naast eene n in vol-
komen gelijke waarde als anorganische slot-consonant optreden. Dewijl
zich deze gelijkstelling en daardoor ontstane verwisseling in veel
mindere mate, in sommige talen nagenoeg in 't geheel niet, voor-
doet bij eeue oorspronkelijke slot-«, wat in deze talen, (het Eott.
even buiten beschouwing gelaten), zeggen wil: een oorspronkelijke
nasale sluiter, dewijl ook de m en ^ tot n (of omgekeerd in het
Sikk. de « en »i tot ng)^ zijn geworden, nog zeldzamer bij de oor-
spronkelijke slot-/ of ^, ligt reeds terstond de gevolgtrekking voor
de hand, dat de veranderingen, welke de oorspronkelijke sluiters
soms hebben ondergaan, het gevolg zijn van de verwisseling der
anorganische sluiters. Tevens kan er uit opgemaakt worden, dat
het verschijnsel niet van phonetischeu aard is, anders zou er toch
wel geen reden zijn, waarom een oorspronkelijke sluiter niet geheel
en al op dezelfde wijze werd behandeld als de anorganische. De
omstandigheid, dat in een Kup. un mata-ka, (zijn oog), de oor-
spronkelijke k in de plaats treedt van het pronominaal aauhechtsel
van den derden pers., en in het Sikk. eene t thans nog met d&
waarde van dat aauhechtsel optreedt, wijst in welke richting de ver-
klaring van het verschijnsel te zoeken is.
In de eerste plaats kan geconstateerd worden, dat, dewijl aldus^
eene k of t in de waarde van n als pronom. suffix kan staan, de
^ en / derhalve die waarde ook moeten hebben in de subst. van de
eerste tabel, dewijl, gelijk wij reeds gezien hebben, de n daar de
waarde van het aangehechte pronomen heeft, en tevens, dat die gelijk-
heid in waarde van de k en t met het pronom. aauhechtsel reeds-
voorkwam in de taal , die de grondtaal der hier besproken talen was.
Thans mogen in herinnering gebracht worden de merkwaardige
Soloreesche vormen: ihink, (wel: lichaam), riunk, been, bot,.
BOTTINSBSOH EN TIMOUEESOH. 311
matan-ra wank, ooghaar, vgl. Tett. timir-rahuk, asan-rahun,
kinhaar, baard; ërënt, naast ërêt, aangezicht, voorzijde. Zonder
eenigen twijfel behooren deze woorden tot de subst. der eerste tabel;
hierin staan dus nt, nk, (of ngk, het doet tot de zaak niets af),
Tolkomen in dezelfde waarde als elders n, k, of t; deze woorden
moeten das in aanmerking genomen worden bij de vraag, wat de oor-
zaak der gelijkstelling is geweest. Hoe zijn deze vormen nu te ver-
klaren? De ^ of Xr als phonetisch paragogische toevoegsels te verklaren,
is wel niet mogelijk, want, daargelaten of het klankstelsel der Mal.
Poljn. talen zulk een paragoge waarschijnlijk maakt en daargelaten,
dat men zou moeten aannemen, dat de n nu eens dentaal, dan als
eene np uitgesproken werd, wat nu misschien, gezien het Sikk. en
Solor. en de algemeene verwisseling of gelijkmaking der ueusklanken
zulk een groot bezwaar niet zou zijn, er zou toch wel geen enkele
reden kunnen zijn, waarom juist en alleen de », in de beteekenis van
het aangehechte pronomen, zulk een phonetisch toevoegsel had ge-
kregen. Een vorm als riunk, zou oorspronkelijk de beteekenis
kunnen hebben van ^/mijn been, bot//, (dus voor riungku), een als
ërënt, van //ons aangezicht.// Maar indien deze vormen, met de
beteekenis, welke zij thans hebben, werkelijk zoo te verklaren
waren, dan zou moeten worden aangenomen, dat er reeds in de
taal, waaruit de hier besproken talen zijn voortgekomen, eene
algemeene verwarring was ontstaan ten opzichte van de kracht en
beteekenis der aangehechte voorn w., althans tusschen dat van den
eersten pers. enkelv. en meerv. (inclusief) en van den derden pers. En
nu doet zich het feit voor, dat juist in de talen, die het verst
zijn gegaan in de vervanging van de n door eene ^, althans het
aangehechte pronomen v. d. 1"^^ pers. enkelv. volkomen in orde
is: bijv. Bott. au lima-ng, met lidwoord au lima-nga, dial.
lima-ngg-a, dus ngg regelmatig voor ngk(u); zoo ook Kup.
au ima-ng, Tim. au nima-k (k regelmatig voor ngg, ngk).
Zelfs gesteld, dat bij eenige subst. de juiste vormen in zwang
waren gebleven, (als bijv. in het Kup. het pronominale aanhechtsel
V. d. S**'* pers., in een woord als: in), dan is het toch niet
waarschijnlijk, dat deze overblijfsels bij zulk eene groote verwarring
in staat zouden geweest zijn het geheel te reconstrueeren. Ontkend
kan overigens niet worden, dat, hoe ook het ontstaan der vormen
te verklaren is, zij in eene taal met pronominale aanhechtsels aan-
leiding tot verwarring moesten geven, dewijl bijv. het aanhechtsel
van den 3^^^ pers. gelijk kon zijn aan dat van den eersten pers.,
SI 2 OYSB DE EIND-HE DEKUNKSRS IN HET
en onmogelijk is het niet, dat deze omstandigheid althans een der
oorzaken is, van het verloren gaan der pronominale aanhechtsek
in enkele van deze talen , maar daarbij kon , in den aanvang althans,
het gevoel nog levendig zijn gebleven, dat als aanhechtsel van den
eersten pers. enkel v. alleen ngk, ngg kon dienen, (wat dus iets
anders is, dan wanneer een vorm als riunk, oorspronkelijk f mijn
been'/ later ook ^i^zijn been^ zou hebben kunnen beteekenen), terwijl
door dat k, t, hetzij nevens, hetzij in plaats van ng (ngk), nt
gebezigd werd, althans in een aantal talen, het gevaar voor ver-
warring week. ^ De ^ en ^ van de vormen als: riunk, ërênt,
behoeven echter niet juist overblijfsels te zijn van de perèoanlijke
voornaam woordelijke aanhechtsels ; k en t met volgende vocaal,
stellen wij voor het gemak ka, ta, zijn ook algemeen Mal. Polyn.
aanwijzende voornaamwoorden, en als zoodanig, kunnen zij óf ter
versterking van een ander voornw., (vgl. hieronder mana; Bat.
ham u-na, enz.), dienen, bf wel het pers. voornw. van den derden
pers. eenvoudig vervangen, (als bijv. in het Ibn.). In beide gevallen
kon uit een riu-na-ka, ërë-na-ta, (of uit een riu-n(ng)-ka,
ërë-n-ta, n als genitiefsteeken) , met behoud van het oorspronkelijke
accent, (vgl. bijv. Amb. dinele, enz.), riunk, (riungk), ërënt,
ontstaan , evenals bijv. Bott. au tima-ug(g), uit au tima-ng-ku,
daargelaten dat de g uit ku, nu afgeworpen is). Het meest waar-
schijnlijke, dunkt mij wel, dat de pronominale woordjes k(a), t(a),
eenvoudig in de plaats van het aangehechte voornw. v. d. Ö***
pers. zijn getreden, in alle gevallen zijn vormen, als inak, ërët,
wel niet langs phonetischen weg uit inank, (inangk), ërênt,
ontstaan, maar door den eenvoudigeren vorm k(a), t(a), in de
plaats te stellen voor nk(a), ngk(a), nt(a), wat om verschillende
redenen kan geschied zijn, evenals thans vele talen ku voor ngku
bezigen. Ook als men een vorm als riunk, als een meng- vorm wil
beschouwen, blijft de zaak hetzelfde. Met zekerheid, voor zooverre
die althans in dergelijke zaken te bereiken is, mag men zeggen,
dat dit de oorzaak is van de gelijkstelling en vandaar van de ver-
wisselbaarheid van de k, t en n, in de oorspronkelijke waarde van
het aangehechte voornw. van den derden persoon. Waarom in het
eene geval k(a), in het andere t(a) is gebezigd, zal thans wel
moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn om uit te maken, even moeielijk
of onmogelijk als de oorzaak aan te geven, waarom bijv. het Fidji
1 Vgl. ook hierbeneden de noot over het Mafoorsch.
BOTTINIESCH EN TIMOEESSOH. 313
in kabola, het prefix ka, in tadola, het prefix ta bezigt. ^
De Timoreesche f moet op gelijksoortige wijze verklaard worden ,
stellig blijkt dit uit een vorm als in ama-f, zijn vader, waar de
ƒ , op dezelfde wijze het pronominale aanhechtsel vervangt als elders
de ir en de t dit doen. Eene f beantwoordt in het Tim. aan eene
oorspronkelijke w. Als adverbium komt fa (= Sumb. wa),nog voor
in het Tim. en Rott., als prefix komt wa nog in het Balin. voor,
bijv. waumah, huisgenoot, dus op dezelfde wijze als ka, prefix,
oorspronkelijk pronomen, in de Philippijnsche talen, voorts in het
O. Jav., vgl. voor Daj., Sumbaw. ba, Mal. bar. Blijkbaar is dus
w a ook van oorsprong een pronomen , en naar alle waarschijnlijkheid
de oorsprong der Timoreesche slot-/*. * Of hiermede nog in verband
staat de neiging , die het Tim. soms vertoont, tot eene w, (voor m}>) ,
aan het einde in plaats van de ^, waartoe oorspronkelijk blijkbaar
alle neusklanken , als in het Tett. , Amb. , enz. geworden waren ? *
' Het is mijn voornemen niet om het meer beperkte terrein der hier be-
sproken talen te verlaten, toch moet ik opmerken, dat bijv. een woord als
Bis., Ibn. ulin tegenover Tag, huli (vgl. Mal. kamudi) eene zelfde anor-
ganische slotletter vertoont, als bijv. Kup ulin = Tim. munif, tegenover
B. uli. £n vertonen Ibn. agi-t (vgl. ook afii-t, kleinzoon, zelfs baliga-t
= MaL balera), benevens Mal. ad ik, elders ari, enz., niet dezelfde anor-
ganische toegevoegde t en Ar. En is Jav. si kut tegenover siku; Mal. burit
tegenover Jav. buri, wuri, mogelijk ook eene differentiatie als Mal. gigi
en gigit, niet 'op dezelfde wijze te verklaren?
< Met het klankstelsel der talen van de Banks' Islands ben ik te weinig
bekend om te kunnen bepalen of i in het Mota als in : m a t a - i , oog , ontstaan
is uit gi, ge, elders, dan wel of gi, ge bestaat uit g (althans in het Mota
dikwijls voor k) en i. In elk geval zal de verklaring der vormen wel dezelfde zijn.
> Gemakkelijker dan bij de beschrijving der afzonderlijke talen kan hier
even aangestipt worden hoe de toestand is in het Mafoorsch, (vgl. Beknopte
Sprk. der Noefoorsche taal en Noefoorsoh-Hollandsch Wdb., door J. L. van
Hasselt, Sprk. d. Nufoorsche taal door F. J. F. van Hasselt, benevens : Kern,
Over de verhouding van het Mafoorsch tot de Maleisoh-Polynesische talen,
in de Actes du ^^ congres des Orientalistes, 4ine partie). In bon, ai-bon
=3 Bur. fuan, Tett. ai-fuan, heeft de taal een merkwaardig overblijfsel
oit vroegeren tijd bewaard, waaruit tevens blijkt, dat ook hier de n als aan-
gehecht voomw. V. d. 3<^*° pers. in gebruik is geweest. Op dezelfde wijze
schijnt de anorganische slot-neusklank voor te komen in: bemurim, ten
oosten =Sikk. baimuring, achter. Bul. muri, idem, (B. muli,muri
west, vgl. ki, links en noord, kona, rechts en zuid), de m staat in het Ma-
foorsch meermalen voor eene n; in ufen, ubi, (vgl. Amb. papaen(no),
papaja) ; mogelijk in meerdere woorden. Bij de meeste woorden welke in het Tim.
bepaaldelijk op eene f plegen uit te gaan, de verwantschapsnamen en de namen
der liohaamsdeelen, heeft het Maf. een ander aanhechtsel, namelijk r i , als km a-
ri, kama-ri, vader, (Fidji tama, M. P. ama); s na -ri, moeder, (Fidji tin a,
M. P. ina); swa-ri, echtgenoot, (Baj. saw&, B. saok);sne-ri, buik»
314 OYEB DE £IND-M£DEKLINKEKS IK HET
Thans volgen nog eenige opmerkingen naar aanleiding en in
volgorde der tabellen.
Bij Tabel I. Naar al hetgeen boven omtrent deze subst. gezegd
(Api sine, Eromanga tini, Bis. tinaj, darmen^ Saw. tani-ae, groot-baikig
= zwanger)) enz. Aangezien ri, ^i, di eveneens een welbekend woordje is,
dat als voomw., voorz. en bijw. kan optreden, zal de verklaring dezer vormen
wel geen andere zijn, dan de boven gegevene. Dit ri is een vast aanbechtsel
geworden, zoodat het ook blijft na het bewaard gebleven aangehechte pers.
voornw. v. d. tweeden pers. enkel v. dus s n e - m -(b)- r i , uw buik ; s w a - m -(b)-r i ,
uw echtgenoot, (bij de verwantschapsnamen overigens gewoonlijk min of meer
verloopen als sma-m-i, uwe moeder, enz.) Hiermede is eenigszins te ver-
gelijken een vorm als Tettum ó ama-n (met vaste n), uw vader, of nog
beter, vormen als in het Kissersch jau akinune, mijn hart, o akimne,
uw hart, ai akinne, zijn hatrt, waarin blijkbaar de anorganische slot n te
zamen met de pronominale aanhechtsels voorkomt. Merkwaardigerwijze komt
de oudere n in den vorm na als nieuwvorming, (na pers. voorn, voor zaken)
wederom in het meervoud, (althans regelmatig bij de namen der lichaams
deelen), te voorschijn, als in: mgo sne-m-na, uwe buiken; si sne-s-na
hunne buiken; ook: mgo swa-m-na, uwe echtgenooten ; si swa-s-na
hunne echtgenooten. In den laatsten vorm staat de s voor si in de beteekenis
van het pers. voorn. v. d. 3*'" pers. meerv., dus in de waarde van ons woord
„hun", welke waarde si ook bijv. in het Amb. hebben kan, vgL si kma-s-ri,
hun vader, tegenover si kma-s-èr-si, (er wel uit r i) , hunne vaders, waarin
het tweede si het meervoud te kennen geeft; in den grond zijn beide overigen
éen, evenals B. 1 a, (r a) in 1 a b o a, (r a b o a), zij dragen vrucht, enmanu-ia(-ra),
de kippen. Nu beteekent sne-ri ook: zijn buik, swa-ri, zijn echtgenoot,
het is mogelijk dat de vorm deze beteekenis ook reeds terstond gehad heeft,
hoewel dan de poging tot differentiatie, bijv. tussohen „buik'' in 't algemeen
en n^iji^ buik", die toch ook hier wel de aanleiding zal zijn geweest tot de
algemeene verandering, reeds van den beginne af aan mislukt zou zijn.
Mogelijk is echter ook, dat later de behoefte aan differentiatie niet meer
gevoeld werd en toen de vorm met ri geheel en al in de plaats van dien
met het aangehechte voornw. van den 3*^*" pers. is getreden, het laatste dunkt
mij waarschijnlijker, in elk geval wordt de waarde van ri niet meer gevoeld,
gelijk ook aanstonds blijken zal. Of nu de beteekenis: ^^i^ buik", welke
une-ri eveneens kan hebben, eenvoudig aan het verlies van het aangehechte
voornw. v. d. 1"**° pers. enkelv. moet worden toegeschreven, dan wel of ten
tijde der vervanging beide vormen niet goed te onderscheiden waren, (vgl.
hetgeen hierboven bij de verklaring gezegd is), kan ik niet beslissen. Ook de
vormen als: ko sne-s-na, onze buiken, en si sne-s-na, hunne buiken
zijn, (afgerekend het voorgeplaatste volledige voornw.), volkomen gelijk. Dit
is trouwens ook het geval in het Rott., Tim. en Kup., bijv. R. ita mata-n,
onze oogen (of met lidwoord mata-n-ala, terwijl in geen dial. na de n
eene d te voorschijn komt), en sila mata-n, hunne oogen, Kup. kit
mata-n-s (s teeken van het meerv.) en oen mata-n-s, waarin dus in
plaats van het aangehechte voornw. v. d. 1'^*° pers. meerv. inclusief ook bij
voorplaatsing van ita, kit dat v. d. 3**" pers. (meerv.) wordt gebezigd, terwijl
daarentegen het Tim. de vormen hit mat -k-en, sin mat -k-en vertoont,
BOTTINSESOH EN TIMOBEESOH. 815
is, valt niet veel meer mede te deelen. Het Bott. heeft vau de
gelijkwaardigheid van de ^ en » als slaitletters gebruik gemaakt
om bijv. limak, hand, in het algemeen , volkomen te onderscheiden
van lima-n, zijn, haar hand. (Veel zeldzamer heeft de taal het
eenvoudiger middel te baat genomen van afwerping der anorganische
dot-consonant.). Alleen in lifun, natun is de n gebleven, dewijl
er geen onderscheiding noodig was. Het Tim. staat met het gebruik
<ler slot-/* op hetzelfde punt als het Rott. ; dewijl de slot-/ gelijk-
waardig werd aan de slot-% en daarmede ook aan eeue slot-^ of t
behoeft daar, waar eene f in plaats van die sluiters voorkomt, niet
aan voorafgaande afwerping daarvan gedacht te worden, maar kan
ook eenvoudige vervanging hebbeu plaats gehad. In het Kup. is
de differentiatie eigenlijk op niets uitgeloopen, dewijl ook het aan-
gehechte voornw. v. d. 3**^" pers. enkelv. (oorspronkelijk) tot k ge-
worden is, zoodat mata, (wat eerst wel ma tak zal geweest zijn),
oog, van un mata(ka), zijn oog, alleen door voorvoeging van het
voornw. onderscheiden is, evenals, in, voet, van un in(-ua), zijn
voet. Dit zal ook wel de reden zijn waardoor in deze taal de n^
hetzij tot vast-bestanddeel van het woord geworden, hetzij als in
in, voet, zoo dikwijls onveranderd is gebleven. Waarom in het
Tim. soms in plaats van de f eene k of ingeslikte medeklinker staat,
waarin en teeken van het meervoud is en k als zoo dikwijls, (vgl. bij de be-
schrijving der eind-medeklinkers van bet Tim.)) wel voor eene nt staat, zoodat
ook in de beteekenis „hun" het aangehechte voornw. v. d. 1'**° pers. meerv.
incluBief gebruikt wordt. Deze verwarringen zijn toch denkelijk aan den invloed
van vormen als Solor. er ent te wijten. Wanneer een lichaamsdeel dubbel
voorkomt, bezigt het Maf. in plaats van ri: si, dus mga-si, oog (M. P.
mata), we- si, been (Daj. pai, B. eik), enz. Dit si is wel stellig hetzelfde
si, dat dient als partikel om het meervoud te vormen, bijv. in km a-s- ér- si,
onze vaders. Aangezien si oorspronkelijk evengoed een pronominaal woordje
is als ri, kan het op zich zelf eveneens het pronominale aanhechtsel n ver-
vangen. Evenwel beteekent bijv. mga-si ook: zijn oog, en dat de vorm
deze beteekenis oorspronkelijk niet kan hebben, volgt daaruit, dat si in het
Maf. steeds een meerv. aanduidt. Toch kan deze omstandigheid wel niets
bewijzen omtrent de oorspronkelijke waarde van ri, de bijzondere aanduiding
<der dubbel voorkomende lichaamsdeelen komt alleen in het Maf. en de daar-
mede nauwer verwante talen voor, en is stellig van lateren datum en gevormd
naar het voorbeeld van de woorden met ri. Alleen bewijzen deze woorden,
4lat tbans ook in ri niets meer gevoeld wcrrdt van de waarde van een pro-
nominaal aanhechtsel, (wat trouwens reeds blijkt uit het voorkomen van ri
na de m, het aangehechte voornw. van den 2***"* pers.), evenmin als iets van
de eigenlijke kracht van na in de meervoudsvormen overgebleven is. Een
mengvorm met n en ri is wel: urendi, stuit, achterdeel, achtersteven, (vgl.
Sng. u r i = Jav. wuri, buri), mogelijk ook meerdere op n d i eindigende subst.
816 OVEB DE EIND-HEDSKLINKSKS IN HST
(eene n is behalve in nifuu, natun, ook wel in na ten, tijdens
de vervanging niet meer als de anorganische n gevoeld), behoort tot
die zaken, welke wel niet meer uit te maken zijn. Ook de vervanging
der n in de overige talen zal wel aan de zelfde oorzaak toe te schrijven
zijn, zoo zal er denkelijk eens bijv. tusschen Sikk. tebbong en
t e b b o t , lichaam , wel eenig verschil geweest zijn, thans, nu de aaoge-
hechte pers. voornw. , verloren zijn gegaan, zijn het alleen overblijfsels
zonder beteekeuis. Het Ambonsch, dat ook de pronominale aan-
hechtsels behouden heeft, zij het ook op bijzondere wijze, schijnt
later de afwerping der anorganische slot-medeklinker tot middel van
differentiatie gekozen te hebben, maar vertoont toch nog enkele
overblijfselen van de vroeger gevolgde wijze. Dewijl niet alleen in
de dial. van Dengka en Oenale, maar ook in het Tim., Kup. en
Tett. in geen dezer subst. eene t de plaats der n inneemt, mag
hieruit wel opgemaakt worden , dat ook in de overige dial. van
het Bott. , en dus in 't algemeen in de talen van Timor, de ^ hier
niet in gebruik is geweest, tegenover het Amb. , Bur. , Sikk., Solor.,
ofschoon de laatstgenoemde taal ook de k vertoont.
Bij Tabel II. Ook bij deze subst. is de sluiter in het Rott. met enkele
uitzonderingen regelmatig veranderd in ky dial. den ingeslikten mede-
klinker. Hieruit is op te maken, dat, dewijl de n de oorzaak der ver-
andering is, ook de m en nff in het Bott. eerst tot n waren geworden,
gelijk in het Tett. enz. De oorzaak dezer verandering is wel na te gaan.
Het Bott. bezigt de aangehechte pronomina vrijelijk achter elk
sübst. , evenals de talen der Westelijke afdeeling dit doen , (het doet
er hier niet toe of dit gebruik in het Bott. van lateren datum is,
dus de taal overeenkwam met het Tim. en Kup., die in dat opzicht
meer met eene taal als het Mota overeenstemmen, dan wel of het
steeds zoo geweest is). Eene gespaard gebleven n = oorspronkelijke
neusklank , werd nu naar analogie van een vorm als : 1 i m a - n
naast limak, voor het pronom. aanhechtsel aangezien, en naar
analogie daaroaast een vorm met sluitende k gevormd, bijv. nesun
kreeg de beteekeuis van: zijn stampblok, en vandaar nesak,,
stampblok. De woorden , waar eene n is gespaard gebleven , als :
udan, regen, nemen ten gevolge van hunne beteekeuis de pro-
nomin. aauhechtsels niet aan, toch is ook in menig woord, dat
in hetzelfde geval verkeert, naar analogie de n in ^ veranderd. In
het Tim., waar het gebruik der pronominale aauhechtsels veel be-
perkter is, is ook de verandering van den oorspronkelijken sluiter
in /, (meerdere malen in ky q)^ zeldzamer, ofschoon ook hier de
BOTTINESSOH SN TIMOBEESOH. 317
analogie wel meermalen eene verauderiug te weeg zal gebracht
hebben, mogelijk is ook hier en daar, waar men geen k toch slechts
den ingeslikten medeklinker voor een oorspronkelijken neusklauk
aantreft, als bijv. akfi^ naast akfnn, afkun, ster, aan klank-
verzwakking te denkeu. Dat de verandering in het Kup. bijna niet
voorkomt, is te begrijpen, als men bedenkt, dat ook vele subst. ,
welke tot de eerste tabel behooren, op n eindigen, daargelaten dat
de taal zoowel eene n en ng als sluiter kent. Dat op omgekeerd
in eene taal , als bijv. het Tettum , ook eene enkele maal eene n =
oorspronkelijke neusklank, dezelfde verandering heeft ondergaan als
plaats kon grijpen bij de slot-» der tot de eerste tabel behooreude
snbst. , is eveneens te begrijpen ; de reden , waarom die verandering
nn juist bij dit of dat woord plaats greep, ligt in het duister.
Bij Tabel III. De Ambonsche vormen op /, vooral in de dial.
van Saparua en Nusalaut, (vgl. ook Haruku. man iel e, dun, bijv.
met hataele== Mal. ba tang, stam), bewijzen, dat men het adjec-
tief bepaaldelijk vormelijk als nomen heeft willen onderscheiden. Een
vorm als bijv. Tettum mutin beduidt dus letterlijk, (de m = ma
vooraan, was blijkbaar reeds krachteloos geworden), met de gewone
beteekenis van het aanhechtsel als lidwoord: het wit-zijn, witheid,
en om te zien hoe zulk een subst. tevens als adjectief dienst kan
doen, behoeft men niet verder te gaan dan zulke Kup. vormen als:
in -mate, het sterven, en: dood; in-muki, het rijk zijn, en:
rijk, trouwens een Eott. fulak, Tim. rauti, Kup. puti, betee-
kenen zoowel: witheid als: wit. Eene afleiding als E. batuk, Sikk.
w a d u n g , hard , van batu, wadu, steen , is op dezelfde wijze te
verklaren: het (als) een steen zijn, hardheid, enz.; het komt eigen-
lijk op hetzelfde neer als de afleidingen van adjectieven met ma,
welke toch beteekeuen : die (dat) is wat (of gelijk als wat) het
grondwoord uitdrukt. In de Rottineesche dial. van Dengka en Oenale
komen enkele adjectieven voor, welke op eene t eindigen, bijv.
daut = daük, licht, niet zwaar; Ibfot, rófot = ndófok, ge-
makkelijk; makèt •= makèk, zoet; ik kan echter niet met zeker-
heid zeggen of de t hier anorganisch of oorspronkelijk is, dit
laatste is wel 't geval in een Tim. makliat, kleverig, (vgl. Mal.
lëkat), enz. Welke consonant in het Amb. is uitgevallen, is niet
met zekerheid te zeggen. Het Tim. bezigt ook soms eene /' voor de
n bij adjectieven. Denkelijk werd zulk een adjectief met ƒ oorspron-
kelijk alleen gebezigd bij de subst. , welke op /' eindigen , en is
later algemeen geworden, gelijk bijv. in het Saw. wo- (uit M. P.
318 OVER D£ EIKD-MIDEKLINKX2S IN HST
wuah) -apa, loos, en v. d. slecht, oorspronkelijk van eene vrucht,
later van al wat den vorm van eene vrucht had, gezegd werd, en
ten slotte als het algemeene woord voor //slecht, leelijk// in gebruik
kwam.
Bij Tabel IV. Het gemakkelijkste zal zijn bij de bespreking der
verbale subst. met het Tettumsch te beginnen. Deze taal heeft blijk-
baar de oude vorming van werktuigsnameu , gelijk die in het Bul.,
Sangir. geschiedt, behouden, bijv. kakoir, rasp, van koir, raspen.
Gaat echter het groudwoord van zulk een werktuigsnaam op een klinker
uit, dan wordt het woord dikwijls, toch niet altijd, gesloten door eene
«, of de varianten ^, L Men zou nu in de « een overblijfsel van een
oud affix kunnen zien, bijv. ëu in de waarde van an elders. Of
het nu bepaaldelijk te bewijzen zal zijn , dat meu hier niet met zulk
een affix te doen heeft, weet ik niet, maar, daargelaten, dat er
geen spoor van zulk een affix gevonden wordt bij de woorden, waar-
van het grondwoord op een medeklinker uitgaat, de voortdurende
afwisseling van n met ^ en ^, zoowel in het Tettumsch als in de
overige hier besprokene talen, wijst er duidelijk op, dat men hier weder
met n in de beteekenis van het pronominale aanhechtsel te doen
heeft, üe toevoeging van de «, (met de varianten A, ^), heeft dan
weder geen ander doel dan om, evenals bij de adjectieven van tabel
III, het woord bepaaldelijk als een nomen te doen uitkomen. Een
woord als : b a b a k u n , knods , tegenover b a k u , slaan , wordt dus
door den vorm bepaaldelijk als een subst. aangeduid, men kan het
desnoods weergeven met //het slaan '^ , want dat zulk een verbaal
subst. ook, of liever, uit kracht van zijne beteekenis, geschikt is om
een werktuig te kennen te geven, blijkt, om bij de reduplicatie te
blijven, uit vormen als Sangir. sasangi, in de beteekenis van:
geween; kak ia, het schreeuwen, bawirahi, begeerte, tegenover
sasile, schepnet, bawulu, lokmiddel, enz. Over het prefix k(a)
bij de Tettumsche werktuigsnamen, zie aanstonds.
Over de werktuigsnamen in het Ambonsch behoeft verder niets
gezegd te worden, ook niet over die in het Bur. , alleen is op te
merken, dat de laatstgenoemde taal evenals het Tim., de reduplicatie
verloren heeft; over het prefix ka zie aanstonds.
Het Rott. heeft, evenals het Tett. , de afleiding van werktuigsnamen
behouden, in het bijzonder lette men op: ndandauk, ndandaut,
naald, overeenkomende met Sangir. darahung. In het Bott. heeft
zich evenwel de beteekenis regelmatig uitgebreid tot die van een
Sangir. sasangi, (geween), dus tot die van het verbale subst. in het
BOTTINEBSCH EN TIMO&EESCH. 319
algemeen, met nagenoeg alle schakeeringen van beteekenis, die
zulk een subst. hebben kan. In de meeste dial. wordt dit subst. ,
(enkele uitzonderingen daargelaten, waaraan geen slot-medeklinker
toegevoegd is, deze uitzonderingen komen, evenals het ontbreken der
reduplicatie nagenoeg alleen voor bij de meer concrete beteekenis vau het
subst., daarnaast staat gewoonlijk de regelmatige vorm in de meer
abstracte beteekenis, bijv. si silo, geweer, sisilok, het schieten,
enz.), door eene h of den daaruit ontstanen ingeslikten medeklinker
gesloten, in de dial. van Dengka en Oenale als regel door eene t;
dat die i ook vroeger in de andere dial. als regel heeft moeten
voorkomen, bewijzen de vormen met 8 als: mamates, talatis,
tataos, waarin de s blijkbaar om dezelfde reden staat, als waarom
zij in het Tim. enz. eene i vervangt, namelijk, dat er zich reeds
eene t in het woord t bevindt; wanneer het subst. in het Term.,
eny. ook oorspronkelijk eene h aan het slot had gehad, bestond er
absoluut geen reden, waarom deze letters na eene ^ in * zou ver-
anderd zijn. Overigens komen nu ook in de dial. van Dengka en
Oenale vele subst. voor, welke door den ingeslikten medeklinker
gesloten worden, daaronder zijn er ongetwijfeld, welke vroeger op
eene t uitgingen, want, denkelijk ook door den invloed der andere
dial., begint de t te verdwijnen, zoodat men bijv. in Dengka
dedea, naast dedeat = dedeak, (het zeggen, woord, zaak),
bezigt, maar aan den anderen kant is het volstrekt niet zeker, dat
al de hiertoe behoorende woorden, welke thans in die dialecten
door den ingeslikten medeklinker gesloten worden, vroeger op eene
^ uitgingen. Vormen als : na fa dak, nafadet, het zeggen, gezegde,
zijn meer speciaal Bottineesche formaties van nafada, na fa de,
(hij zegt), met toevoeging van h(t) ^ naar analogie der andere, als
teeken , dat het een subst. is.
Ook in het Tim. zal men van den werktuigsnaam moeten uitgaan ;
deze heeft echter, evenals in het Bur. de reduplicatie verloren.
Daaruit heeft zich ook , evenals in het Rott. , doch minder regelmatig ,
de beteekenis van het verbale subst. in het algemeen ontwikkeld. Als
sluiter komt gewoonlijk de t voor, dikwijls ook de ingeslikte mede-
klinker, dewijl, ook daarnaast de volkomen uitgesproken i voorkomt,
vooral daar, waar de vorm meer de functie van een adjectief vervult,
kan de ingeslikte medeklinker, althans als regel, niet uit de i ont-
staan zijn, dus zijn van den beginne af èn ^ èn ^ de vervangers
van de n geweest. Een vorm als Tim. mninut, (Kup. idem, Amb.
m a n i n u t) , drank ; m n è s q , slaag , enz. , beteekeut eigenlijk oor-
320 OVEB DE EIKD-MEDEKLINKIBS IN HST
spronkelijk niets anders dan: wie drinkt, wie slaat; dewijl echter
een verbaal-snbst. ook de agens kan aanduiden , kan omgekeerd een
woord, dat den agens aanduidt, een der andere schakeeringen van
beteekenis van het verbale subst. aanduiden, zie voorts hieronder.
Het Kup. voorvoegsel s is wel hetzelfde woord, als het ook in
die taal als vragend voornw. gebezigde sa, gelijk Heymering wel
terecht het Lettineesche samormiori, (dier), verklaart, dus: al
wat leeft, (zoo ook bijv. in het Tett. samean, cobra, eigenlijk
wat rood is, roode = bruine slang, tegenover sa modo, cobra
verde, bij kmódok, geel, B. mombdok, geel, groen), in
vorming dus gelijk een Saw. do lila, vogel, eigenl. wat vliegt,
van do, betrekkelijk voornw. en lila, vliegen. Een Kup. skait
beteekent dus : wat haakt , en v. d. ook : waarmede men haakt ; das
s p u p u , waarmede men blaast , blaasroer ; kaibant snilin,
goederen, waarmede men ruilt of kan ruilen, ruilgoedereu. Eigen-
aardig is het bij de vorming dezer woorden, dat eeue t van het
grondwoord steeds in eene n verandert, dus snikau, hnikau,
stok, van tikan, op een stok leunen. De s wordt denkelijk aan
eene l gelijk gesteld, vandaar bijv. snap ut, veger van sa pa;
mij schijnt deze verklaring waarschijnlijker toe, dan dat men de n
hier als een infix beschouwt, welk infix dan alleen na eene s zou
voorkomen. In elk geval heeft men ook hier, door analogie, eene
verwisseling en dus gelijkstelling van eene «, ^ (en denkelijk #).
In plaats van eene prefix s (a) komt nu in het Tett. meermalen een
prefix k(a) voor, toch zoodanig, dat ook eene aanvangs s van het
grondwoord in eene n veranderd is, bijv. Tett. knedok = Kup.
snbdet = Br. sosbdek, scheplepel, (ook Tett. k na ban, emmer,
ofschoon Kup. hier ksapat heeft). Eigenaardig is Tett. kmalar,
ziel, levensgeest, in Oaloli manar, dus stellig hetzelfde als Mal.
sumangat= Kup. smangin = B. samanek *. Derhalve is de
k voor werktuigsnamen in waarde eveneens =^ Kup. s (a) , zoodat een
woord als kbabaruk, spit, (nog daargelaten de eindconsonant),
èn door de reduplicatie èn door het voorvoegsel als subst. is aan-
geduid. Ook het Bur. vertoont in sommige werktuigsnamen een
prefix ka, als: kalèbat, draagstok, ka ta rit, bezem, enz. (trouweas
ook sporadisch komt ka elders in dezelfde functie voor, als bijv.
in Tag. karajom=^B. ndaudauk, naald). Daaraan sluit zich het
^ De r aan het slot, bewijst dat de Mal. slot-^ hier in waarde gelijk is aan
die van lalat, Tett. lalar.
BOTTINEESCH EN TDCOBEBSGH. 821
gebruik van ka aan iu het Bott. in die woorden, welke dezelfde
beteekeuis hebben als de afleidingen met mana, als: kadbdok,
die slacht, die doodt; ka f e pak, die slaat enz. Hiermede stemmen
overeen de Tim. vormen, als: albrot, arbrot = het zoo even
vermelde £. kadbdok; amates = Kup. h mat es, die sterft, die
dood is, denkelijk heeft het Tim. eene h aan het begin van deze
woorden verloren. In elk geval blijkt , dat de oorzaak der toevoeging
en waarde van de ^, ^ aan het slot dezer woorden dezelfde is als
bij de in de tabel opgesomde naamwoorden. Met de functie van
ka = ma na, hangt natuurlijk samen die van ka = ma, in het
Rott., bijv. kabafik:= mafafik, een varken hebbende, en van-
daar is het gebruik van ka bij adjectieven in het Tett. , als in
kmodok, geel, kat u as, oud, te begrijpen ^.
De Sikkaneesche vormen als: lebang in ai-lebang, draag-
stok; mateng, Solor. maten, in ata mateng, (maten), doode,
zijn eenvoudig zoo te verklaren, dat de aangevoegde ng = n het
verbum tot een subst. maakt, vgl. sub tabel III. Vormen als ti-
nung in: wayer tinung, driukwater, zijn te vergelijken met
zulke Bottineesche vormen als nafadak, gezegde (of als adjectief
io d e dea nafadak, eene zaak, die gezegd wordt, waarover men
spreekt), met dit onderscheid, dat het Sikk. om het algemeene uit
te drukken, het subst. van het verbum in den 1"**™ pers. meerv.
inclusief afleidt; het Rott. daarentegen van het verbum in den 3*"*
pers. enkelv.
Thans blijven nog over te bespreken de Kup. vormen als: in-
mate (-ka), de dood, dood (als adjectief); klaarblijkelijk stemt
1 Hierbij kan nog gevoegd worden Ceram atupat, zitplaats, (vgl. atuat
^= Mal. katupat). Het gebraik van ka als prefix, gelijk het hier vermeld
is, gevoegd bij het gebruik van ka, (met varianten), als prefix tot vorming
van passieve verbaal-adjeotieven, causatieve werkwoorden (Mak., Bim., Saw.
voorts in ma ka), levert, dus een volkomen paraUel op met het gebruik van
p a als prefix, hetzij afzonderlijk, hetzij vereenigd met andere vorm-elementen.
Bitzelfde geldt van sa, (verbaal-adjectieven bijv. in het Bim., Bug. als tja;
causatieven in het Sumbawareesoh). Een werkelijk verschil tusschen de daar-
mede gevormde woorden bestaat er dus niet, alleen is de eene functie, die
een vorm met zulk een prefix, oorspronkelijk pronomen, vervult, algemeener
en in meerdere talen verspreid dan de andere. Niet zoo volkomen is de
parallel met ta, (en varianten), dat daarenboven zelden zonder andere vorm-
elementen optreedt; wel vormt het verbaal-adjectieven, substantieven, doch
zoover mij bekend is geen causatieven, alleen réciproque werkwoorden (gelijk
pa, in het Bat., Sumb., Saw., si in het Mak. Bug.) of reflexieve werkwoorden,
aU in Daj. ta -f- i^eusklank, (Bat. marta, Sangir. meti -[- i^eusklank), en
verbaai- woord.
322 OVER Di: EIND-KEDSKLIKKSKS IN HET
hiermede overeen een Bur. enmatan, (en soms, als in es na f et, als
infix behandeld), terwijl men deze en nagenoeg al de overige fanc-
tien, die een verbaal subst. vervullen kan, wedervindt in de Letti-
neesche vormen met pre- of infix in, ui, als: i n - a r i , het kleeden,
kleed; tuiutu, het ondersteunen, stut, alsmede in de Kissersche
vormen met pre- of infix an, als wanakuku, leer, anlepe,
draagstok, soms ook met de anorganische slot-» (of ne) als h ene-
run, vervanger, vgl. Amb. san a man o, sanamane, naast san a-
m a 1 o. Hetzij men nu aanneemt , dat de a van het pre- en infix in
het Kissersch en Amb., phonetisch voor i staat, wat wel het waar-
schijnlijkste is, hetzij men an als een variant van in beschouwt,
met zekerheid, voor zooverre die in deze zaken te bereiken is, kan
wel gezegd worden , dat men hier met het algemeen gebezigde M. P.
pre- en infix in, ui te doen heeft *.
1 Als dit juist is, en er is, dfunkt mij, moeielijk iets t^egezi in t-e brengen,
(ook het naverwante prefix i komt voor, bijv. Kiss. jodi(-e), vrachtje, bij
nodi, hij brengt, (Tett. idem, E. neni, dial. nendi, Sikk. netti, hij brengt
en hij houdt vast, Sumbaw. ënti, vasthouden), zoo ook Bur. el éban = Kiss.
jodi(-e) van léba, dragen), dan is hier wel de oudste beteekenis van den
vorm bewaard. In, ni zijn oorspronkelijk pronominale woordjes evenals de
variant na, in het Amb., Lett. bijv. is ni nog als aangehecht pronomen in
gebruik. Komt nu zulk een pronominaal woord voor een verbaal woord, dan
ontstaat een vorm, die men het best met verbaal subst. kan bestempelen, of
men nu de beteekenis van een Kup. i n - 1 ó n o , als : die jaagt, jager, of van een
Kissersch sanapu, wat veegt, veger, dan wel in-lóno als: het jagen, de
eerste moet stellen, wie zal het zeggen; denkelijk komen alle schakeeringen
van beteekenis, die een verbaal subst. hebben kan te gelijk te voorschijn,
(gelijk bekend is kan zulk een pronomen- woord ook als voorzetsel optreden
vóór een verbaal woord, tot woordvorming staat het echter wel nimmer in
die functie, wel vormen zij in die waarde de affixen, gelijk het Bim. o. a.
nog duidelijk aantoont). Feitelijk bestaat er dus geen werkelijk verschil
tusschen dezen vorm en die, welke gemaakt zijn door voorvoeging van
ka, pa, enz. Wel zullen de pronominale woordjes op zichzelf waarschijnlijk
schakeeringen van beteekenis vertoond hebben, maar voor hunne beteekenis
als vorm-elementen is dit van geen waarde geweest, anders konden zij
moeielijk vormen van geheel en al dezelfde beteekenis formeeren en meer-
malen in verschillende talen in elkanders plaats treden.
Het is dan ook niet de oorspronkelijke beteekenis van een vorm, maar
wel het gebruik, dat eene taal er van gemaakt heeft, in verband met de
andere vorm-elementen, die haar ten dienste stonden, de differentieering der
middelen dus, wat de waarde, welke een vorm heeft, in de eene of andere
taal bepaalt. In zooverre kan men met het oog op eene bepaalde taal wel
spreken van de waarde, welke een of ander vorm-element aan een woord
geeft, of van de beteekenis van een prefix, enz. Er wordt wel eens te veel
waarde aan de vorm-elementen gehecht, feitelijk dienen zij alleen tot meerdere
BOTTINEBSGH EN TIMOSEISCH. 328
Hierbij kunnen nog in 't kort besproken worden de overige Rotti-
neesche naamwoorden, welke door eene k gesloten worden. Een
vorm als k a d u a k , beiden , alle twee , tweede , behoeft geen nadere
verduidelijking van eene beteekenis of grammaticale functie, (als hier bijv. de
Yorm met i n als subst. tegenover de M'erbale functie) welke een stam woord op zich-
zelf ook al hebben kan en ook werkelijk heeft in die talen, waar vorm-elementen
ontbreken. Om een voorbeeld te noemen: het Mal. bértjukur kan o. a.
beteekenen: zich laten scheren, en bij het gebruik, dat het Mal. van bèr
maakt, was dit het aangewezen prefix om die beteekenis aan te duiden; het
Sumb. bezit zulk een prefix niet, maar bezigt eenvoudig het grondwoord
kikir ook in den zin van: zich laten scheren, (ik kies hier het Sumb., omdat
mij in die taal bet woord in die beteekenis is voorgekomen). De verklaring
is natuurlijk eenvoudig dat kikir zoowel; iemand scheren, als: zich scheren
beduidt, terwijl uit de laatste mediale beteekenis die van „zich laten scheren"
is voortgekomen.
Om nu terug te komen op den vorm met in, ni: het spreekt vanzelf, dat
de waarde, welke de vorm, (met de talrijke variatiën door vervanging van de
i n door andere pronominale woordjes), in de meeste Westersche talen heeft
(vgl. o. a. het Battakscli), eigenlijk overeenkomt met de oorspronkelijke; een
verbaal subst. kan toch evengoed passieve als actieve waarde hebben, vgl. bijv.
een Kup. ikan in-uengan, gebakken visch. Daarentegen is de functie,
welke de vorm heeft in de Philippijnsche talen, enz., namelijk om tijd verschil
aan te duiden, verder afstaand en eene latere differentieering. Hoe zulk een
beteekenis of differentieering zou kunnen ontstaan, zou wel aan een vorm
als het Hott. nanatunuk (gebraden), aangetoond kunnen worden. Deze
vormen zijn blijkbaar gevormd naar analogie van de vormen met mana,
als manatunu(k), die braadt. Het duidelijkst komt dit uit in die woorden,
welke in plaats van mana: manama bezigen (zie verder) als mana-
manea, die waakt, van nanea; manamakapipili(k), die aren leest, van
nakapipili, hiervan luiden de met nanatunuk overeenstemmende vormen :
iianananeak, nananakapipilik. Nu kan een woord als nanatunuk,
ook gerundieve beteekenis hebben: wat te braden is; welke beteekenis in
vergelijking van de andere echter zelden voorkomt, maar gesteld, daarvoor
kwam een andere vorm in gebruik, zoodat nanatunuk alleen de beteekenis
van het verleden deelwoord had, dan was er, zoo men er behoefte aan voelde,
een vorm voor een verleden tijd gevonden. Nu heeft de vorm in het Rott.
passieve beteekenis, op zichzelf behoefde het die echter niet te hebben, bet
is eveneens een soort verbaal subst., ontstaan door vervanging van m a
door na, tot differentieering ; vele Rottineezen zijn niet vast in het onderscheid
tassohen de twee vormen en bezigen ook den vorm met mana, maar dan
steeds door eene k gesloten, in passieven zin. Als voorbeeld kon men even-
goed nemen de Jav. afleidingen met k é , of de Mal. met ter, ik koos echter
een vorm als nanatunuk, omdat de Philipp. talen, enz. juist dit middel
te baat nemen, nam. de vervanging van ma door na, enz., om een (actief) per-
fectum te onderscheiden. Op zichzelf heeft na natuurlijk niets, dat bepaaldelijk
een perfectum aanduidt, (evenmin als bijv. een Tag. susulat op zichzelf
beschouwd, bepaaldelijk een werkwoord, nog minder een futurum is), dit blijkt
wel duidelijk uit het gebruik van na, enz. in sommige talen, in andere
324 OYEB Dl EIND-HSDEKLINKEKS IN HST
verklaring; hij is gelijk een Mal. kadua of om ook den slot-mede>
klinker in aanmerking te nemen, gelijk een Sangir. karua-ne.
Het Sikk. bezigt eenvoudig ruang, waarin de ng weer de gewone
waarde van ^t pronomin. aanhechtsel heeft, zoodat de eigenlijke be-
teekenis is: de twee. Hieruit is op de gewone wijze i*en Tim. vorm
als nua ontstaan.
üe slotconsonant, voor zooverre die in het Rott. voorkomt na woorden
voorafgegaan door m a , (uitgezonderd de enkele gevallen, waar hij een
oorspronkelijken sluiter vertegenwoordigt) en ma na, zijn eenvoudig
te verklaren naar analogie van de overige nominale vormen. Over
ma na, ook in het Kissersch gebruikelijk , dient nog een enkel woord
gezegd te worden. Schijnbaar is een vorm als man ad an ga, jager,
te splitsen in ma-^na-{-danga, waarin n a dan het voorgeheehte
pers. voorn w. v. d. 3*"" pers. zou zijn. Dat voor een woord als
danga, nu het pronomen niet gebruikelijk is, zou geen bezwaar
behoeven te zijn, dit zou vroeger anders geweest kunnen zijn, (en
is ook waarschijnlijk anders geweest). Maar wanneer een werkwoord
wel het voorgeheehte pronomen aanneemt, is de vorm een andere,
bijv. van u a - n e a ^ hij waakt, niet m a n a n e a, maar manamanea,
d. i. dus mana -{- manea, (dat ook op zich-zelf reeds: waker, kan
beteekenen). Mana moet dus als eeue eenheid beschouwd worden.
Bedenkt men, dat het Lett. maka, in plaats van mana bezigt, zoo
ook Amb. maka, maa, wat ook in het Tett. als afzonderlijk woord
voorkomt, bijv. in sè mak(a) sala, wie is het, die schuld heeft,
wie heeft schuld? dan blijkt dat in deze woorden weer eene om-
ruiling van na en ka heeft plaats gehad, zoodat na hier niet staat
in de waarde van het pers. voorn w., maar als een aanwijzend voomw.
of uadrukwijzer ter versterking van ma *.
tijdsvormen, het is eenvoudig eene diiferentiatie. Deze verklaring schijnt mij
wel zoo waarschijnlijk toe, dan dat de vormen met na enz. afgeknotte vormen
zouden zijn, integendeel zijn, naar wat van den vorm met in gebleken is,
vormen als Bul. minahuturu, als naar analogie van het passief gevormd,
te beschouwen.
^ Gelijk bekend is, komt ma ook in het Bim., Sumb. nog voor aU een
nagenoeg zelfstandig pronominaal woordje, het is wel hetzelfde element dat
in de actieve verbale vormen van het Mal., Batt., Daj., de Philipp. talen, enz.
voorkomt, hetzij alleen, hetzij, ais gewoonlijk, met andere vorm-elementen
vereenigd. De beteekenis welke het in het Bim. en Sumb. heeft voor een
verbaal woord, enz., is die van een betrekkei. voomw. of, hij, die, (dat, wat)
en wat het woord verder beduidt. Derhalve zijn niet alleen de passieve, maar
ook de actieve vormen in genoemde talen, oorspronkelijk naamwoorden en
kunnen zij dan ook, zij het ook met eene kleine differentiatie in den vorm,
als zoodanig optreden, vgL bijv. Adriani, Sangir. Sprk., pag. 91.
BOTTINEESCH SN TIliOSEESOH. 325
Bij tabel V. Over deze woorden valt niet veel te zeggen. De
oorzaak der verwisseling is natuurlijk dat, toen k en ^, beide in
waarde gelijk n als sluiter geworden waren, k en t ook onderling
gelijkwaardig werden. De geheele vervanging (ook bij de verbale
sobst.) in de meeste dial., zal wel op eene bepaalde voorkeur voor
de k als sluiter berusten. De ^, in een woord als ulek, (Mal. ulat),
behoort hierbij, dewijl blijkens hade = Mal. padi, deze klank ald
sluiter ook in het Eott. oorspronkelijk t moest luiden.
De gelijkstelling van de », ^, i als sluiters had natuurlijk ook
ten gevolge dat zij niet meer als een wezenlijk, essentieel gedeelte
van het woord werden beschouwd, daardoor kon het Sikk. bijv. van
de verwisseling van k ein ng = n gebruik maken om bijv. marang,
het droge van marak, droog, linong, spiegel, van linak, helder,
t« onderscheiden, evenals het Bur. door verwisseling van « en ^,
ngaan, naam van ngaat, rang, onderscheidt, ^ en op groote schaal
de subst. door den uitgang n^ ^, de werkwoorden door k. Dewijl
nu de slot-^ in het Bott. eenvoudig als een soort vorm-element
geworden was, dat bepaaldelijk bij naamwoorden kwam, kon zij ook
dienen om geheele uitdrukkingen tot een nomen te maken, vandaar
de k aan het slot van samenstellingen als: tène-besik, met ijzeren
ribben; ala-nalak, de arak neemt, bevangt, door de arak be-
vangen ; bua au lepak, goederen ik draag = de goederen , welke
ik draag; dedea lanoli b-k, de zaken, zij onderrichten u, de
zaken, waarin zij u onderrichten. In het Rott. , Tim. en Kup. , de
talen, die de aangehechte pronomina behouden hebben, had de gelijk-
stelliog der », k (met den ingeslikten medeklinker), t (en Tim. /) aan
het einde van een woord, nog een ander gevolg. Als algemeene regel
voor 't gebruik der pronominale aauhechtsels in het Tim. en Kup. kan
men stellen , dat zij ddar mogen gebezigd worden , waar de ^, k (enz.)
benevens de s als vervangster van de ^, als anorganische sluiters
staan, (en in het Tim. in 't algemeen ook, wanneer het woord op eene
/ eindigt); de herinnering aan de oorspronkelijke slot-« bleef be-
houden , en onverschillig of het woord anders wellicht , in de termen
zou gevallen zijn om met een pronomin. aanhechtsel verbonden te
worden, werd die n opgevat in de beteekenis van het pronomin. aan-
hechtsel; (dus als: zijn, haar), de oorzaak der t voor ^, bijv. in een
Tim. pupat, blaasroer, is dan ook geen andere dan die, waarom in
het Bott. de k staat, bijv. in limak, in het Tim. de /in nimaf,
(hand). Dewijl nu een vorm als limak, nimaf, juist uit oorzaak,
waarom hij gemaakt was, alleen voorkomt, waar het woord als
?• Volgr. V. 21
326 OVEB DE IIND-MEDEKLTNKS&S IN HET
'/indepeudent noun// optreedt, en dus zonder i, ./', voor een aan-
gehecht voornaamw. of in samenstelling, verdwenen ook de anor-
ganische ^, ky (enz.) en s in dezelfde gevallen. Vandaar breidde
zich dit uit tot de oorspronkelijke ^, ^, «, (voor het Tim. en Kap.
alleen in samenstelling) en naar analogie tot wat er van de overige
slot-medeklinkers over was. Dit is dus de verklaring, want wat van
het Tim. en Kup. geldt, geldt a fortiori van het Bott. , van het
bijzondere, onwezenlijke karakter, dat de slot-consonanteu in deze
talen vertoonen. Toen eenmaal de slot-consonant niet meer als een
wezenlijk bestanddeel van het woord werd gevoeld, kon het Bott.
en Tim. er toe komen, niet alleen om onderscheidingen te maken
als B. man e, mannelijk, en manek, de man bij uitnemendheid :=
de vorst, maar ook in het groot, door nomen en verbum te onder-
scheiden door het aanwezig of niet aanwezig zijn van eene slot-
consonant. De bij de nomina voorkomende afwisseling der sluiters
(^» /** ^> *i tegenover n en de overige pronom. aanhechtsels, waar-
door de sluiters van zelf meer met het nomen in verband werden
gebracht, gevoegd aan een zekere neiging tot afwerping van dea
slotmedeklinker , moet de oorzaak van het verschijnsel zijn.
De anorganische slot-* bij naamwoorden komt alleen voor in het
Bott. , Tim. , Kup. en Tett. ; slechts in het Kiss. is er mij buitendien
nog een spoor van bekend. Gelijk reeds gezegd is, missen verscheidene
dialecten van het Bottineesch de slot-*, ook waar die oorspronkelijk
is. Dewijl nu ook het Term. niïk naast niïs, (M. P. nip is),
heeft, zoo ook teak, hard, naast te as, H hart van hout, (MaL
tëras, enz.), is de ingeslikte medeklinker in de dialecten wel niet
phonetisch uit eene s ontstaan, maar uit de iy die voor de s inde
plaats gesteld was. De oorzaak dezer verwisseling, ten gevolge van
gelijkstelling, berust daarop, dat de s voor de ^ in de plaats treedt ,
dus daaraan gelijk is, in woorden, welke reeds eene 6 bevatten,
gelijk dit reeds in de beschrijving der eindconsonanten van het
Tim. , Kup. en Tett. aangetoond is. Boven is reeds gezegd , dat ook
in het B. uit dezelfde oorzaak, deze vormen ontstaan moeten zijn,
en dat dus ook hier de t in het verbale subst. en alle dial. heeft
moeten voorkomen. Voorbeelden in het B. zijn nog, behalve de
boven reeds genoemde woorden: mamates, de dood; tataos,.
daad, werk; tatatis, hak; taüs, vrees, (hetzij de * hier eene-
BOTTINEESOH EN TDIOSEBSGH. 327
oorspronkelijke t vertegenwoordigt of niet); petas, gezwel, (van
het Bottin. peta, opwellen, ofschoon het woord oorspronkelijk op
eene consonant nitging, blijkens Kup. p e tang), nog: futus, het
opgehouden garen, (Tim. futu. Kop. hutu, binden); mntas,
braaksel, van muta, (Mal. muntah); taba-eis, schoeisel, uit
tabu, den voet ergens op zetten en eik, voet; enz. In navolging
hiervan is wel lates, graf, (Sikk. raten g, Tim. na ten, Sumb.
reti, rati), gevormd hoewel dit woord geen afleiding van een werk-
woord is, en dus de s niet uit eene t is ontstaan; eveneens Tim. v.
Amar. takas, teeken, (Kup. tadan. Mal. tanda) en K. teis,
drek , ter onderscheiding van t e i k , buik. Waar de s iu plaats van t
staat, kan men die beschouwen als door klank-dissimilatie uit t
ontstaan. Maar de s komt ook voor, zoowel in het Rott. als in de
overige genoemde talen, zonder dat eene l voorafgaat. Over het
algemeen is de oorzaak , waarom een aantal woorden de s vertoonen,
vrij duister. Iets van de reden blijkt echter wel uit het gebruik in
R. belis(=Kup. bil in), koopsom eener vrouw, tegenover belik
(of beli, dewijl het gewoonlijk in samenstelling of met aangehecht
voornw. voorkomt), waarde, prijs; langas, een afgehouwen, ge-
sneld hoofd , tegenover 1 a n g a (k) , hoofd ; h u s, soort paal bij het oogst-
feest, waaraan jonge kokosnoten gestoken worden, naast huk, boom,
stam, (M. P. puhun); dales, geduld, overleg, naast dal e(k), hart,
in figuurlijken zin ; Tett. i k u s , (Galoli i ü k) , fim, tegenover i k u n,
staart, (vgl. oan ikun, filho ultimo). Blijkbaar staat hier de sIot-«
waar het woord eene afwijkende, meer bijzondere beteekenis heeft.
Men moet wel aannemen , dat het bijzondere, meer zeldzame gebruik
van de slot-«, in plaats van de ^, hiervan de oorzaak is, dewijl de
slot-« op deze wijze alleen voorkomt in de talen , waar de overgang
van de slot-^ in s na eene voorafgaande l plaats heeft; of daarbij
nog eenig gevoel levendig was voor de waarde van s(a) als een
pronominaal woordje, moet iu het midden gelaten worden. Op deze
wijze moet de s wel verklaard worden in B. dinis, dauw, denkelijk
bij Mal. dingin, vgl. Saw. ^i (water) peringi, dauw, en
meringi, koud; £. nes, Tim. mnes of gewoonlijk mues-a-
mues, eenzaam, bij B. nè-nè, Tim. namnè, zwijgen, denkelijk
Jav. mënêng, vgl. Tett. nonók, hamnók; voorts in B. dial.
móne-feus = mane-feuk, schoonzoon, waardoor in de eerste
plaats feus van feiJL = beuk, nieuw, inden eigenlijken zin, wordt
onderscheiden en tevens de samenstelling iets meer onkenbaars
krijgt, iets meer een geheel wordt; dit laatste schijnt wel de reden
828 OVEU DE EIND-MEDEKLINKSBS IN HET
te zijn van ^t gebruik van de s in de Bott. samenstellingen ani-
mulis, (-kis, -kon as), westen-, (noorden-, zQiden-)wind , van
muli, west = Bul. muri, achter; ki, (= Mal. kir i, enz.), linksen
noord; kona, (= Sumb. kawana), rechts en zuid; zoo ook in een
Tett. liman-fuan fu-klaras, midden vinger, (vgl. de beschrijving
der Tett. slot-medeklinkers). Eveneens is de s in Tett. lalais,
snel, wel te verklaren, wegens de bijzondere beteekenis tegenover
halai = Mal. lari, (vgl. Amb. malari, snel; B. heeft eenvoudig
lai-lai). Hierbij sluit zich ook aan het gebruik van « aan het slot van
overgenomen, vreemde subst., welke anders door hunne beteekenis
van-zelf wel //independent nouns^y zouden zijn, en dus geen aan-
hechtsel zouden aannemen, als Tim. bakus, naast baki^. Port.
bauco; solnanus. Fort. soldado; Kup. , (ook dial. B.), ma kas,
mangga; pingas = Mal. pinggan; Tett. h&s = Mal. pauh,
maugga; piatus, orfao, uit Mal. piatu, en zoo ook B. penis,
naast pen ik = Mal. pending, evenwel de n en wat er voor in
de plaats treedt, kan dezelfde functie verrichten, niet alleen in het
Amb. als in papaenno, papaja, het Bur. als in pawèn, (d. i.
pawên, uit paun), mangga, maar bijv. ook in het Tim. als in
den boven aangehaalden vorm baki^, in heum, mangga, enz. De
overeenkomst met de 9 is, in dit geval, dat de n voorkomt bij woor-
den, welke anders geen aanhechtsel zouden vertoonen, en dus
vreemd, bijzonder is. Denkelijk hangt met H laatstgenoemd gebruik
van s wel samen, dat wat het Tim. maakt tot vorming van volks-
namen, als: Sinas, Chineesch, enz. , dat toch grootendeels vreemde
woorden zijn. De uitgang is oorspronkelijk eene n^ vgl. Sikk. Goang,
van Goa, Goareesch, te verklaren als Sikk. wadung, B. batuk,
hard , van wadu, batu, steen ; in het B. is mij slechts één der-
gelijk adjectief bekend: Baak, van Baa, overigens bezigt het den
naam van het land ook als adjectief. Kup. heeft vormen als Sinang,
Chineesch, dus met eene (gewilde?) verwisseling van neusklank,
doch ook b 1 a i u , dat echter de bepaalde beteekenis van Maleier heeft ,
tegenover blai, Maleisch. Stellig behoort hierbij in het B. het ge-
bruik van eene s aan het slot van vreemde woorden, welke op eene r
eindigen, terwijl de r om een of andere reden niet als gewoonlijk
afgeworpen wordt, bijv. kumudós, ku mulos, resident, uit Port.
commendador; kokomus, (naast kokomuk), Holl. komkommer,
sokus, met omzetting = Kup. Mal. kontjur = Jav. këntjur,
(evenals in den nevenvorm kokomuk, vertoont pasak uit pasar
evenwel eene k). Staat de s aan het slot wel eens voor de Mal. r,
BOTTIKEESCH EN TIMOREISCH. 329
die in het Jav. verdwijnt? Ak regel verdwijnt anders deze klank in
het Bott, en Tim. Zulk eene s aan het slot vertoont laas, Tim.
m n a h a s , honger , hongersnood = Mal. 1 a p a r , enz. , (doch Tett.
V. Dilli hamelaha; Kup. heeft blahu(-ka), vgl. Amb. maluhu,
Bug. luppiji, dewijl eene Mal. r, als in la par, in het Kup. / wordt,
(als regel), en eene l aan het slot tot ^, kan de vorm in het Kup.
regelmatig zijn). Hierbij zou kunnen gebracht worden B. moes,
pis, van móe, stellig verwant met 6e, water, vgl. Jav. uyuh,
Bat. dial. iyêh, die ook in de h aan het slot eene afwijking van
den gewonen regel vertoonen. Evenwel komt in het B. ook ndóes,
vgl. Amb. parue, stellig = Jav. lue, in dezelfde beteekenis voor
als laas, en heeft ook dit woord oorspronkelijk een sluiter gehad of is
hier de slot-* weder aan andere dan phonetische redenen toe te schrij-
ven? (vgl. aanstonds bij b eis). De « in moes zou naar analogie
van teis, (en mutas), aangevoegd kunnen zijn. Eene oorspronke-
lijke t schijnt soms door eene * vertegenwoordigd te worden, bijv.
n del as, bliksem, dial. lela, relas, stellig hetzelfde woord als
Kup. lelat, schietgeweer ; vgl. Tett. kil at, Tim. ken at, donder,
(ook B. tatas beteekent dial. donder, en : bliksem) en : schietgeweer,
dus wel te brengen bij M. P. kilat; buas, uitrusting, kleeren,
goederen, Tett. buat, (van nabubua, uitrusten, een nevenvorm
van f ua = Mal. wuat, laden, dragen); lalais, hemelsch, bij
lal ai, hemel, dial. bestaat ook lani = M. P. langit, denkelijk
hetzelfde woord, (eene n valt meermalen uit). Evenwel is het zeer
goed mogelijk, dat wederom geheel andere dan phonetische redenen,
de oorzaak van de slot-* zijn.
Eene bijzondere reden moet er ook geweest zijn, waarom het
woord voor //kaaiman// in sommige dial. van het Bott. door eene s
gesloten wordt, een dierennaam is toch wel een //independant noun//.
Dit woord luidt in de verschillende dial. beis, bei, bai, baï,
baïs; de vorm bai, waaruit bei ontstond, beantwoordt aan een
Jav. bay&, Mad. bhadja, uit M. P. wuaya, (vgl. Amb.
hnwae(l); B. mei = medja, enz.). De uitspraak met hiaat in
de dial., die de a bewaard hebben, is stellig geschied om het woord
in overeenstemming te brengen met baï, grootvader. De^Timorees
zegt nai-besi, uit nai, vorst en besi, omzetting van B. beis,
de Kupanger spreekt van upu-lahi, uit upu, grootvader en lahi
vorst; in 't Tett. heet het dier lafack, (fae = bai), waarin la
blijkbaar een soort voorvoegsel is, (M. P. da, ra?), terwijl het
woord eveneens op een anorganischen sluiter eindigt. Nu beteekent
880 OVER DE BIND-MEDEELLINKB&S IN HET
waihe, iu het Kissersch: garnaal, en vonnelijk is dit woord gelijk
aan B. bais, (vgl. Kiss. kereji wel kerei = K. nggalei, uit
gredja; ook Lett. karri, uit kêrdja). Op zichzelf beteekentdat
natuurlijk niets, maar het Bott. woord voor: garnaal, kreeft, is pöek,
dial. mbbek, ook Tettum póek, doch Tim. pbes, en dewijl
eene jd, dial. md, meermalen aan eene oorspronkelijke w beant-
woordt, (vgl. bijv. pua, mbua, pinang = Bur. fua = M. P.
w u ah), moet men, ook in verband met de overeenstemming van B. bais
en Kiss. waihe, aannemen, dat dit woord hetzelfde is als het dial. Bott.
fóe, kaaiman = Saw. wbe, wat teruggaat op een vorm als Sumb.
wuja uit M. P. wuaya, (vgl. voorts Bul. sawurang, Sea
saudang, kaaiman en Mal. hudaug, enz.). Derhalve bezit ook
het Kiss., althans in waihe, een overblijfsel van 't gebruik van
eene anorganische s. Hoe nu die beteekenissen van //kaaiman </ en
//garnaal//, alsmede hoe de toegevoegde medeklinker te verklaren is,
weet ik niet; er schijnt evenwel in dat alles iets te wezen, dat
veroorzaakt is door dezelfde reden, als waarom de Kupanger upu
lahi, grootvader vorst, zegt. Behoort hier wellicht bij de * in
B. laas, Tim. mnahas, honger, hongersnood? Ook de s in B.
meïs, droom, (Sikk. miping, doch Tett. mehi, mihi, dus bij
Bug. nipi, Mal. mimpi, enz.)? Moet uit de s van B. felas,
Tim. ben as, (naast Kup. khela-ka), hakmes == Sumb. kabel a,
opgemaakt worden, dat het woord ontleend is? Zoo ook uit de «van
delas, dial. deras, lelas, Tim. nenas, (Kup. kdela-ka) = Mal.
dëdap, Jav. 4&4&P9 Mak. rara? Stellig is het woord niet aan
het Mal. enz. ontleend , gelijk de voorgevoegde i in het Kup. bewijst).
Onmogelijk echter is ^t, dat de s hier de plaats van de verdwenen
j9, zou innemen. Evenmin kan in B. dial. horis, Tim. honis,
levend, Tett., (met de meer voorkomende indringing van den
sluiter ook iu het werkwoord), moris, (terwijl het verbum in het
B. moli, Tim. moni luidt = Sumb. mirip. Mal. hidup, enz.),
de 9 uit de p ontstaan zijn. De vorm staat denkelijk naar analogie
van m a t e s , enz. , welke vorm nu wel in het Tett. ontbreekt , maar
blijkens Amb. matet(e), algemeen moet geweest zijn ^. Het Kup.
^ Zonder sluiter komt het adjectief „levend" voor in B. hataholi, ata-
holi, hatahori, atahori, Tim. atoni, Kup. atuli, mensch, (vgL Kup.
nuli, hij leeft = E. moli = Tim. moni, vgl. Lett. rimormiori, Fate, Sesake
tamoli, mensch, (vgl. ook Codrington: The Melan. languages, bij de vergel.
wdl. sub voce: man). De Tim. zegt gewoonlijk voor „mensoh*' als soortnaam,
pleonastisch atoni honis. Het eerste gedeelte is wel ata, dat in vele talen
„mensch" beteekent, de eerste h in hataholi is wel aan vooruitname van
de tweede toe te schrijven.
&0'mN£8SCH EN TIMO&EESCH. 331
schijnt in dergelijke woorden, voorzooverre zij geen i bevatten, de
s ht niet gekend te hebben ht (oorspronkelijk) door eeue k te hebben
vervangen, dus kdela (-ka) = dela8; bkuli-(ka) = horis.
Eenige Bottiueesche dialecten, welke eene s als sluiter kennen,
plegen de s als sluiter ook te bezigen na sommige met het prefix
ka afgeleide adjectieven. Als regel niet waar dit ka in waarde
gelijkstaat met ma, als kabólok=-mab61ok, een gat of opening
hebbende; maar bijv. in een woord als: kanen is, gezegd van
een paard , dat op hol pleegt te gaan , dat zijn berijder pleegt mede
te slepen, van neni, hij brengt, (Sikk. netti, Sumbaw. ëuti);
kapalus, gezegd van een paard, dat met de voorpooten pleegt
te slaan; (hataholi) kalais, vluchteling van n al ai, (Mal. lari,
enz.). Hierbij dient dus weer de s om iets bijzonders aan te duiden ,
gelijk ook duidelijk blijkt, uit ka 6 es, van 6e, water, in mata
ka 6 es, traauoog, (soort ziekte), tegenover ka bek, bijv. in be-
mata kabek, eene bron, welke water bevat. Men zegt evenwel
ook mata-kabek = kabes, katblok naast kat blos, eier-leggend,
(bij nat blo, eieren leggen, tblok, ei). Omgekeerd zijn er echter
ook woorden, welke eene * vertooneu, ofschoon het bijzondere in
de beteekenis niet duidelijk is, bijv. kapbs, eene holte, opening
hebbende, naast pbk, holte, opening; kabulus of kabubulus,
behaard, (overigens meer bepaaldelijk van een soort worm gebezigd),
naast bul uk, (M. P. wulu). Aangezien eene taal nooit volkomen
logisch te werk gaat, leveren dergelijke uitzonderingen geen eigenlijke
moeielijkheden op. Op dezelfde wijze is de slot-« te verklaren bij
de, met behulp van een samengesteld prefix ka la, afgeleide adjec-
tieven, als kalaluüs, broedsch, bij luü, broeden (Pakew. lu*
mukut); kalapaas, doch in dial. van Ti, dat ook de slot-« kent,
kalapaak, (Dengka manapaa, Oenale nanapaa), gezegd van
een paard , dat men pleegt vast te binden, (p a a) ; k a 1 a p o ï s , in Ti
kalamboïk. (Dengka, Oenale manamborit), gezegd van een
paard, dat men los pleegt te laten rondloopen, (van poï, loslaten). Er
zijn onder deze woorden ook eenige, welke niet naast een verbum
of subst. staan of er van zijn afgeleid, bijv. kalis, k ai lis, (ook
in Ti met *), schuw, (wel = Mal. liar); kalaf nis = f ui, fuik,
vrild, (in Ti barafuis, Oenale marafuit), waarvoor Tim. fui,
Kup. fuin, buin, huin, Tett. fuik en buis, Kiss. marawni,
heeft, (de verwanten in de Westelijke talen zijn mij niet bekend,
maar het verschil in de sluitconsonanten bewijst voldoende, dat zij
anorganisch zijn, terwijl de vormen in het Tett. aantoonen, dat
332 OYEU DE EIND-MEDEKLINKE&S IN HET
niet juist de vorm met ka, kala, de oorzaak vaa de s als sluiter
is); kamaus, (in Ti ka ma uk, doch Dengka, Oenale mamaus),
tam , waarvoor Tim. , Telt. m a u s heeft , Amb. mamalu, mamaru,
Bur. mahu, (vgl. de A in toho = Mal. turun), Mota mamaru,
(vgl. de f in nara = Mal. darah). De verwante vormen in de
Westelijke telen van dit laatste woord zijn mij eveneens onbekend,
wellicht wijst het dial. mamaus, dewijl na een ma, zelden of
nooit een anorganische sluiter optreedt, op eene oorspronkelijke
slot-*, (de vormen in het Amb. enz. bewijzen niets voor of tegen),
de 8 in kailis, kalafnis, vooral van Tett. buis, zou dan op
dezelfde wijze als die van hor is, honis, tegenover mates,
kunnen verklaard worden. Hoe de verklaring van de slot-* bij elk
woord afzonderlijk ook moge zijn , het algemeene beginsel, waarnaar
deze sluiter, zoo hij anorganisch is, gebezigd wordt, is duidelijk.
Er blijft nu nog over iets over de slot-medeklinkers te zeggen,
welke in het Rott. en Tim. bij werkwoorden worden aangetroffen.
Wanneer eene taal steeds logisch te werk ging, zoude er eigenlijk
in deze talen van geen slot-medeklinker bij een werkwoord sprake
kunnen zijn, dewijl beide talen er naar streven, om in het alge-
meen, juist door het hebben of niet hebben van eene slot-consonant
het nomen van het verbum te onderscheiden. Evenwel , geheel logisch
en consequent gaat eene taal nooit te werk. Wel is waar heeft een
verbaal woord, ook al staat het niet naast een nomen, dat voor
deze talen als stamwoordelijk moet beschouwd worden , in de meeste
gevallen een oorspronkelijken sluiter weggeworpen, maar er komen
toch werkwoorden voor, die op een medeklinker eindigen. Feitelijk
is hun aantal , wat de stam woorden betreft , niet groot , kleiner dan
dat der naamwoorden, die op een klinker uitgaan, maar door het bij-
zondere gebruik , dat vooral het Eott. , ook bij verba , van een slot-
medeklinker maakt, is toch het aantal verbale woorden, welke door eene
consonant gesloten wórden, niet onaanzienlijk, daarenboven komt ook
in afgeleide vormen zulk een sluiter voor. In het Rott. treedt als
gewone sluiter bij verba wederom de ^, dial. de ingeslikte medeklinker,
op, welke ook in het Tim. meermalen in die functie voorkomen.
Van de stam woordelijke werkwoorden, (waarbij voor het gemak nu
ook die gerekend worden, welke schijnbaar zonder prefix het pers.
voornw. als voor-hechtsel aannemen, alsmede die, welke alleen in
&OTTINEESCH EN TIMOREESGH. S3S
gered upliceerden vorm voorkomen), behouden sommige steeds de
slot-^, (namelijk als stamwoord, want bijv. bij verdubbeling vervalt
de sluiter weer), bijv. E. suik, dial. sulik, duiken, (vgl. Jav.
silêm, enz.); namedak, wakker zijn, (Kup. melang); andere,
verreweg de meeste, worden, althans in het Eott. , nu eens met^
dan zonder sluiter gebezigd, zonder verschil van beteekenis, bijv.
\>epa en bepak, stampen, (vgl. Jav. bëbak), waarbij gerekend
kuQncn worden die woorden, welke in het eene dialect een sluiter
vertoonen, in een ander niet. In het algemeen zal men wel met
zekerheid kunnen zeggen, dat eene slot-^ bij deze woorden, voor
zooverre het geen nieuw gevormde klanknabootsingen zijn, beant-
woordt aan een oorspronkelijkeu sluiter, (behoudens het aanstonds
te melden gebruik der slot-^), ofschoon het in de meeste gevallen
ffloeielijk uit te maken is aan welken sluiter, dewijl men zich hier
Datuurlijt op onzekerder terrein bevindt dan bij de subst. , en dik-
^yls de verwante vormen in de andere talen niet met de noodige
zekerheid aangewezen kunnen worden, terwijl daarenboven, waar
^^t Wel het geval is, het bestaan van meerdere vormen, juist bij
"^''gelijke woorden, als bijv. bukak, bukas naast buka^,
(openen), toch weer onzekerheid veroorzaken. Bovendien behoeft
^^ slot-consonant , waaruit de h ontstaan is, niet altijd organisch
^ ^jn. Bij de beschrijving der slot-medeklinkers in de verschillende
***en , troffen wij reeds een Bur. kalik, graven, aan, met anor-
ganisch slot-^ en hetzelfde woord in het Solor. als gal in, met
^Qoi^anische slot-». Nu komt in het Eott. en Kup. n niet alleen
voor als genitief van het pers. voorn w. maar ook na verba als
accusatief of nominatief, (bijv. bij intransitieven) ; in de laatste
^^Uctie ook nog in het Tim. In het Eott. bijv. zou ana kali-n,
'^^j graaft het// beteekenen; een Kupanger noemt een werkwoord
* s ^feonderlijk woord, nooit zonder die toegevoegde «, bijv. bèlen,
K^veHj eigenlijk bèle-u, hem geven. In de talen, welke geen
Prenominale aanhechtsels meer kennen , komt de n natuurlijk in die
^arde niet meer voor, maar naar alle waarschijnlijkheid hebben
^ ^ïoeger dezelfde constructie gehad, en is bijv. de « van galin,
voornw. , dat tot een deel van het woord geworden is, wat
^^^1 bij zulke woorden kon plaats vinden, die wegens hunne
-^aar alle waarschijnlijkheid heeft men bij dergelijke toevoegselen in de
^^te gevallen niet met een zuiver phonetisch verschijnsel te doen, maar
^en zij, gelijk bijv. in het Bott., oorspronkelijk wel beteekenis gehad;
^e echter, zal misschien zeer moeiehjk zijn om uit te maken.
834 OVEU DB EIKD-MXDEKLIKKXBfi IN HST
beteekeiiis eene zaak als object hadden, waarvoor bij verkorting
het prouomen dikwijls optrad. Zoo zijn dan wel sommige anorganische
slot-i's in het Eott. , alsmede die in het Bur. , Solor , Sikk. te verklaren ,
in de beide laatste talen naast vormen met n^ n;^ als Solor. galin;
Sikk. selung, ruilen, (B. seluk, Sumb. silu), enz. Ook in de
Amb. dial. komen dergelijke vormen voor, bijv. tdrune tanda,
afbakenen, eigenlijk: een teeken zetten, tarQne = Mal. taruh),
ook met ^ , als 1 u 1 u k e , naast luluë, ruruë, oprollen , (Bat.
lulun), hitike naast hitië, hiïë, opheffen; pahiiuike naast
h u n i ë , verbergen, (M. P. w u n i) ; denkelijk zijn wel alle niet ontleende
verba, welke in deze taal eeue toegevoegde e vertoonen, zoo te verklaren.
In het Eott. komt er nu nog een bijzonder gebruik van de slot-^ bij.
Het bezigt dien sluiter, ook bij een verbum, naast een vorm zonder i
om eenig verschil in beteekeuis of gebruik, (of wat als zoodanig
beschouwd wordt, soms is het wel juist de meer oorspronkelijke
beteekeuis), van het woord te onderscheiden, en dat geschiedt,
zoowel bij woorden, welke oorspronkelijk door een medeklinker ge-
sloten werden, als bij die, waar dit niet het geval was. Bijv. fiï,
b i ï , beteekent : knijpen , doch f i ï k , met de vingertoppen knijpende
vasthouden, bijv. de sarong onder het loopen, (het ïett. heeft in
denzelfden zin fiït, biït, dus behoort H woord stellig bij Mal.
tjubit, bibit, Sund. tjiwit, enz.); lok, uitstrekken, bijv. den
arm, 16, iets overreiken, (Kup. dong, vgL Jav. ulung); laö,
vertrekken; laök, gaan, loopen, (Jav. laku, enz.); nita, zien;
nitak, zien = beproeven, (M. P. kita); nalai, vluchten, nalaik,
hard loopen, (Mal. lari, enz.); naama, tot vader hebben, naa-
maky iemand met //vader// aanspreken, enz. De verklaring is natuur-
lijk wederom dezelfde als bij de subst. , dat de slot-medeklinker niet
meer gevoeld werd als iets wezenlijks , bij het woord behoorende en
dus geschikt om vrij gebezigd te worden tot differentiatie. Ook het
Tim., hoewel voor zooverre mij bekend is zeldzamer, levert voor-
beelden van een dergelijk gebruik van den sluiter, bijv. pet, ver-
zadigd worden of zijn, petak, opzwellen, opgezwollen, (B>. peta,
Kup. petang, opzwellen, B. nakabète, dial. nakabeta, ge-
spannen zijn, verzadigd zijn; vgl. Mal. kënjang naast këntjang).
En op dezelfde wijze maakt soms het Sikk. een onderscheid door
achtervoeging van ng^ als naing, inzetten, bij het spel, naast nai,
zetten , (= B. p e d a k naast p e d a , idem) , zoodat ten slotte eigen-
lijk de n weer de eigenlijke oorzaak van het verschijnsel schijnt te
zijn. Het wordt er natuurlijk door deze behandeling der slot-^ in
ROTTINSXSGH EN TIMOKEESGH. 385
het Bott. Tim. , niet gemakkelijker op , om uit te maken , aan welk
woord in de verwante talen een verbaal woord beantwoordt. Ook
niet of men in de taai-zelf met een zelfde woord te doen heeft of
niet; is bijv. bèngo, voorwenden, een voorwendsel bezigen, oor-
spronkelijk één met bèngok = pèngo, wenden? het is wel waar-
schijnlijk, maar geenszins zeker..
Men kan wel met zekerheid aannemen, dat, ware de juiste over-
gang van beteekenis bekend , het grootste gedeelte der verbale
woorden, welke thaus steeds met eene slot-^ voorkomen, zouden
blijken gedifferentieerd te zijn van zulke, die den sluiter niet ver-
toonen, daargelaten nog, dat mogelijk de vorm zonder sluiter, later
uit het gebruik is geraakt.
Nu en dan komt een verbaal woord, dat oorspronkelijk op een
klinker uitging, zoowel met of zonder sluiter voor, zonder dat er
eenig onderscheid tusscheu beide vormen schijnt te bestaan. Dit kan
eenvoudig verklaard worden door aan te nemen, dat het woord,
misschien in verschillende streken , op verschillende wijze is bewaard
gebleven; namelijk met en zonder de uit de anorganische n ontstane
A, voor zooverre ik weet, zijn het ook .steeds werkwoorden, welke
met een rechtstreeksch object kunnen verbonden worden. Overigens
moet men voorzichtig zijn met geen onderscheid in beteekenis te
erkennen ; eene uitdrukking als: ana pauk dbpe-a ueu, kunnen
wij wel niet anders weergeven dan met: hij stak het mes er in,
evenals ana pau d6pe-a neu. De Bottinees verklaart echter
pauk door: (het mes) er in steken en er in laten steken; terwijl
pau, eenvoudig //insteken/^ beduidt, onverschillig of men het er
daarna weder uithaalt. Nog heeft de k de plaats van de n inge-
nomen waar, gelijk bij sommige verba geschiedt, het volledige voor-
naamw. nog eens na het verbum herhaald wordt. Men zegt bijv.
au-amanau-ngau, (dial. nggau, kan), ik verwouder mij; h
mamanau-ngó, (dial. nggó, kö), gij verwondert u (waarbij dus
eigenlijk weer een genitief-vorm na het verbum als nominatief op-
treedt, gelijk bijv. de n in baë-n, het breekt); in den derden pers.
echter zegt men ana of ndia namanau-k ana, waarin de k
blijkbaar voor n staat, waarachter het nieuwgevormde, onverander-
lijke ana tot versterking gevoegd wordt; zoo ook au mesa-ngau,
ik alleen, doch ndia mesa-k ana, sila mesa-k asa, hij, (zij,
meerv.) alleen, (in het Eott. van Dengka en Oenale luidt de uit-
drukking mesa-ne; in het Tim.: mèse-n, of met eene bijzondere
toevoeging: mèse ku-n). Hierbij kan, ofschoon het niet bij de
336 OVSB DE EIND-MEDEKLINKEBS IN HET
werkwoorden behoort , op eene nog levende verwisseling van n euk
gewezen worden, die vooral in het Rott. van Termanu voorkomt.
Dit dialect pleegt na eene ontkenning achter de bijwoorden böe
z. V. a. ook, geheel en al, s6, reeds, eene n te plaatsen, welke
daar de waarde heeft van het ook in andere constructies meermalen
voorkomende bijwoord ter versterking of nadrukwijzer na, (in den
grond natuurlijk hetzelfde woord als na, het aanwijzend en pers.
voornw.). Ook deze n kan naar willekeur door eene i vervangen
worden, men zegt dus: ta hata esa bóe-n of b5ek, volstrekt
niets; ana ta kae s6-n of s6k, hij gaat niet meer naar boven.
Wat nu de afgeleide vormen betreft, in de eerste plaats wordt
somtijds eene k aangetroffen aan het einde van gerednpliceerde
vormen, waar het verbum in eeuvoudigen vorm op een klinker
uitgaat, naast een vorm zonder den sluiter. Er bestaat bij deze
woorden veel verschil in spraakgebruik ; bij de meeste verba
schijnen zij nooit voor te komen, en waar zij wel voorkomen,
bezigt de een regelmatig, of althans gewoonlijk, den vorm zonder,
de ander dien met een sluiter, (er zijn er ook, die nooit zonder
sluiter voorkomen, bijv. sasaok, getrouwd zijn, van sa o, huwen;
hohoük, bij zich hebben = hoük van hoü, vatten, hier is 't
gebruik van den sluiter weer meer te vergelijken met dat, bijv. van
laök naast laö enz.).
Onder die verba , welke in geredupliceerden vorm soms eene i ver-
toonen, zijn er die stellig oorspronkelijk niet op eene consonant
eindigden, bijv. ifa, op den schoot hebbeu, (Mal. riba), waarvan
iïfak naast iifa; natane, vragen, (Mal. t a n j a), waarvan nata-
tanek naast natatane. Van dit verschijnsel, dat meer dan het
voorkomen van de k bij stam woordelijke werkwoorden, welke niet
tegenover een stamwoordelijk subst. staan , waar wegens de beteekenis
van het woord , welke toch steeds verbaal is , weinig verwarring kan
gesticht worden, het onderscheid tusschen subst. en verbum weder
dreigt te verstoren, (iifak, kan eveneens: het op den schoot houden,
beteekenen), schijnt geen andere verklaring gegeven te kunnen
worden, dan eene zekere neiging van den Bottinees om eene i aan
't slot van een woord te plaatsen. Zoo toch is denkelijk ook de iè te
verklaren in bóök, b6sok = b6ö, bóso, (= Mal. djangan),
wanneer dit aan het slot van een zin staat; in lèo-ndiak=lèo-
n d i a , als dat , zoo ; lèo-bèk = lèo-bè, als wat , hoe ? Of moet
bij deze woorden weer gedacht worden aan een oorsproukelijken
nadrukwijzer als boven in boek naast boe-n? Berust wellicht de
&OTTINXXSCH XN TIHOBJBSSOH, 337
toevoeging van k aan den geredupliceerden vorm op een duister
gevoel , dat de reduplicatie bij het werkwoord en het verbale subst.
oorspronkelijk, in den grond ééu zijn, zoodat daardoor de k van
het subst. ook in den verbalen vorm is gedrongen? (zie oök hier-
onder). Mogelijk blijft ook, dat de sluiter, althans oorspronkelijk,
eenig verschil in beteekenis moest aanduiden. Het Tim. kent de
reduplicatie evenmin bij het werkwoord als bij het verbale subst.
De meest gewone vorm van een causatief werkwoord in het Tim.
is, bijv. van het ontleende luki, uit Mal. rugi : nalukib, schade
doen lijden; zoo van ma e, beschaamd zijn, (Solor. mea-n, rood,
en: beschaamd, enz.), namaeb, beschamen, schande aandoen;
daarnaast komen meermalen vormen voor , welke door eene t gesloten
worden, als: nam of ut, doen vallen, van mofu, vallen, terwijl
naast de i ook de ingeslikte medeklinker voorkomt, bijv. namofi^
= namofut. Men houde bij deze vormen in het oog, dat de be-
teekenis eene zuiver causatieve is, niet gelijk bijv. bij de Mal.
vormen met kan, van eene andere afgeleid ; er kan dus geen sprake
van zijn , dat in de h bijv. een overblijfsel van een voorzetsel schuilt.
Hoe komt nu het Tim. aan deze, voor het klankstelsel, niet alleen
van het Tim., maar ook van al de naast verwante talen, zoo zon-
derlinge slot-i? Yanzelf wordt men er nu to6 genoopt verband te
zoeken tusschen deze h en de ook alleen in het Tim. voorkomende
/ aan het slot van een woord.
Een in vele talen gebezigd causatief-prefix is bijv. pa, doch gelijk
bekend, vormt het eveneens verbale substantieven, welke ook, en
mogelijk in de eerste plaats, beteekenen: hij, die, (dat, wat) doet,
wat het woord aanduidt. Het kan wel niet anders of er bestaat
verband tusschen beide functiën van het prefix of liever tusschen
beide functiën, die de vorm met pa hebben kan, (dat pa bij subst.
gewoonlijk met een ander vorm-element vereeuigd, optreedt, doet
niets ter zake, trouwens in het Mak. en Bug. bijv. wordt het ook
bij subst. dikwijls genoeg aan den zuiveren stam gehecht). Iets van
dat verband blijkt wel uit dergelijke vormen als Mak. pamangei,
wat Dr. Matthes weergeeft met : het ergens heengaan doen plaats
hebben, v. d. ergens heengaan. Nu kan men wel, en waarschijnlijk
beter, pamangei beschouwen als eene afleiding van een secundair
st^mwoord pamange, de zaak verandert er niet door. Het ligt
trouwens wederom niet aan het prefix, maar aan het wezen van het
werkwoord, men denke slechts aan het gebruik in het Duitsch van
/rthun^", tot omschrijving van een werkwoord, of aan het gebruik in be-
888 OVEB Dl SINB-MEDXKLINKEBS IN HET
paalde gevallen van bet Engelsche Ho iov vergeleken met de causatieve
beteekenis, die wij bechten aan //doener door een werkwoord gevolgd.
Maar het is duidelijk, dat eene taal twee zulke begrippen, als het
eenvoudige werkwoord en het causatieve , gewoonlijk zal trachten te
onderscheiden. De talen, welke nu pa, (ka, enz.) bij het cansativum
bezigen , onderscheiden dit dus daardoor van het gewone werkwoord*
door het af te leiden van het verbale substantief; het is dus een
denominatief. Vandaar kunnen bij deze werkwoorden, bijv. in het
Bur. ook als regel de n en t van de naamwoorden als sluiters
voorkomen. Het Tim. heeft nu den ouden causatief-vorm verloren;
(slechts in enkele overgebleven vormen leeft hij voort, bijv. ha-
putun, verwarmen); er schuilt dus op zich-zelf niets verwonderlijks
in, als de taal tot het vormen van een nieuw causativum weer
greep naar het oude middel : de afleiding van het verbale subst.
Nu wordt het verbale subst. in het Tim. gesloten door eene t of
ingeslikten medeklinker, beide zijn ook in het causativum vertegen-
woordigd, maar de t en de ingeslikte medeklinker zijn beide uit
eene n ontstaan , waaruit ook de ƒ ontstond ; is het nu niet waar-
schijnlijk, dat men bij den overigen, den eenigszius gediif eren ti eerden
vorm van de ƒ uit w, namelijk de b tot vervanging der n heeft
gekozen ?
Voor eene dergelijke differentiatie is het niet noodig helderder,
klaarder bewustzijn aan te nemen , dan bijv. voor het onderscheid
maken tusschen verbum en subst., door wegwerping van den sluiter
of voor de differentiatie, die eene bepaalde beteekenis aan een of
anderen vorm toekent. Op dezelfde wijze kunnen de weinige en
denkelijk wel verminkte causatieve vormen, die het Kup. bewaard
heeft , verklaard worden , bijv. s a k e n g , doen stijgen , van sake,
(Tag. sakay), vgl. ook de //^ in sdating, hak, van dati,
hakken. Het Rott. heeft eigenlijk een causatieven vorm met het
preflx ka, en deze komt ook enkele malen zuiver voor, meestal
echter wordt deze vorm tevens in verbinding gebracht raet het
verbale subst., en vertoont dus reduplicatie en slot-i, dus van
dadi, Mal. djadi, nakadadadik, doen ontstaan; daarnaast
komen enkele meug-vormen voor bij sommige woorden , namelijk
met de k als sluiter, zonder reduplicatie, of met reduplicatie zonder
sluiter.
Willicht is de vorm van het réciproque werkwoord als langgatik,
zij vervangen elkander, van het ontleende nggati = Mal. ganti,
op dezelfde wijze te verklaren, vgl. het gebruik van het prefix pa
ROTTINEESCH IK TIMOBEBSCH, 339
bij réciproque werkwoorden in het Bat. , Sumb. , Saw. Ook het Rott.
kent enkele verba van die beteekenis, geheel en al gelijk in vorm
aan causatieven , als : 1 a k a s u s u d i k , zij wedij veren met elkander.
Mogelijk dient hier de slot-^ echter wederom alleen om den vorm
te onderscheiden van andere werkwoonlen met de voorgevoegde
voorn w. De eigenlijke vorm, welke zelden anders dan met ao (van
aok, lichaam) verbonden, gebezigd wordt, luidt: bijv. langgati
(ao), waarbij het verkorte pers. voorn w. schijnbaar onmiddellijk aan
den stam wordt gevoegd , maar waar het werkwoord eigenlijk, gelijk
Eanggidaej reeds opgemerkt heeft, nog een prefix bevat, wat duidelijk
blijkt bijv. uit een woord als na boa, hij, het, draagt vrucht,
blijkbaar het pronomen na -f- prefix -f- boa, welk prefix, gelijk
boven bij de bespreking van het Tettumsche prefix ha reeds op-
gemerkt is, ook in het Bott. naar alle waarschijnlijkheid ha (voor
pa) heeft geluid; het gebruik van het prefix in zulk een woord als
na boa en bij de réciproque werkwoorden is dus te vergelijken met
dat van het Mal. bSr. Het Tim. vormt deze woorden eenvoudig
met het verwante prefix ma, (soms man), bijv. mait, elkander
zien, bij uit, hij ziet; m ah in e, elkander kennen, bij iiahine,
hij kent; gewoonlijk worden de verkorte pers. voornw. hierbij aan
het einde van het woord gevoegd, als: sin maita-n, zij zien
elkander, hit maita-t, wij zien elkander, enz%
In de Rottineesche dial. van Dengka en Oenale komen ook enkele
verba voor, welke op eene t eindigen, zoo ook in het Tim., (afge-
scheiden van de causatieven). Van de meeste woorden, als Dengk.,
Oen. ööt, fijnwrijven, Tim. f on at, wijken, weet ik niets naders
te zeggen; Dengk. uüit, een houd aanhitsen, naast Oen. sikiüis,
idem, bevat we) eene klanknabootsing, (Term. bezigt nakahu-
huïk, het geluid huï maken, Tim. huït^i), maar geeft geen
nadere aanwijzing omtrent den sluiter. Dengk., Oen. molut, ont-
glippen, losschieten, Dengk. olut, losglippen, uitglijden, Oen.
sambi-orut, uitglijden , (waarnaast voorkomen k o k o 1 u , afglijden ;
kolu, koru, oru = Tim. nonu, Kup. nulu, afstroopen, vgl.
Mal. lurut, afstroopen ,• Jav. mlorod, afglijden), bevattten
misschien eene oorspronkelijke slot-consonant. Zoo ook Tim. peut^
afstrijken, als een lucifer, naast pen, uitkrabben, keu, afkrabben,
scheren, B. nggeu idem, kao, dial. nggau, Sumba kiiu,.
d40 0T1S& DE SINDMSDBKLINSJS&S IN HET
«
krabben, vgl. Jav. ga ra naast ga rut. Daarentegen is de t stellig
anorganisch en voor eene eveneens anorganische n in de plaats ge-
komen in Dengk., Oen. selut, ruilen = Term. se luk = Tim.
senij = Tett. selu, (in Dilli se luk, naast selu, betalen) =
Sikk. selung = Sumb. silu, vgl. Jav. sulih, silih.
In het Rott. zijn mij slechts twee werkwoorden bekend, welke
op een neusklank, dat is dus de n eindigen, namelijk in ^t dial.
van Oenale nalamein, droomen, waarvan Dengka met omzetting
nalameni gemaakt heeft ; elders echter luidt het woord : n a 1 a m e ï ,
wat vergeleken met Tett. mehi, mihi, (A, als gewoonlijk, gelijk
eene oorspronkelijke ƒ?), duidelijk blijkt tot stamwoord te hebben,
lietzelfde woord als Bug. nipi, Mal. mimpi, de n is dus anor-
ganisch. Hetzelfde is denkelijk ook 't geval in Dengka hean =
lieka, op iets vertrouwen.
In het Tim. zijn de door n gesloten verba talrijker, mogelijk is
bijv. in haputun, verwarmen, den sluiter bewaard gebleven, die
in putu, heet, verbrand zijn, (vgl. Daj. t o tong, enz.), verloren
is; maar het is evengoed mogelijk, dat haputun ook weder eene
later aangevoegde' n vertoont. Die n zal dan de waarde hebben,
welke boven aangegeven is; wel bezigen zoowel de dial. van Dengka
«n Oenale als het Tim. thans als accusatief van het pronomen è,
maar gelijk reeds gezegd is, het is wel als zeker aan te nemen,
«n uit een nalameen blijkt 't duidelijk, dat vroeger, mogelijk
voor dat zij als afzonderlijke dial. of talen bestonden , de n ook als
«Iders gebezigd werd ; juist het verlies van de n in die waarde is
de oorzaak, dat zij niet geregeld, als in het Term., tot [k of den
ingeslikteu medeklinker) is geworden.
Zoowel in de dialecten van het Rottineesch , welke eene slot-* ken-
nen , als in het Tim. komen ook enkele verba voor , welke op eene s
eindigen; zij zijn niet talrijk, de meeste komen wederom voor in
de dial. van Dengka en Oenale. Daaronder zijn er, als Dengka
pbdes, draaien, bijv. touw, uüles = Term. kukulek, samen-
'draaien, (vgl. ui e, wringen, Kup. nul as, draaiend knijpen, Tett.
BOTTINXISCH IN TIMOBSBSCH. 341
V. Dilli dalas, wringen, en Jav. pules), die wel stellig eeue
oorspronkelijke slot-« vertoonen. Een oorspronkelijken sluiter in elk
^evaly schijnt ook Dengka mbulas, Oen. puras (= nasapula,
nasapura, Tim. naspiil) bespuiten, vgl. Sikk. buras, idem,
doch Jav. samburat, te vertoonen. Toch schijnt soms ook hier de
dot-s bepaaldelijk anorganisch te zijn, men vergelijke Dengk. dóös
= Oen. d 6 ö r = Term. d ó ö k , elders d 6 k p , eene kniebuiging
maken; Denk. kaus en kakaus = Oen. kaur = Term. kauk,
het hoofd buigen, uakakau, ja schudden; Dengk. kakales =
On. kakaler =s Term. nakakale, neen-schudden, (en zie het
Yolgende).
In de Bottineesche dial. van Dengka en Oenale , een enkele maal
ook in die van Ti en Sengkou, benevens in het Tim, kan ook
eene r of /, (naar het dialect), aan het slot van een verbum voorkomen.
Deze sluiter is al van te voren verdacht, daar eene oorspronkelijke
r of l overigens nooit gespaard blijft *. Hier volgen eenige voor-
beelden: D. naaduül (naast duü) = Term. duku, toevallig be-
wegen; D. nggonggal, naast nggonggongga. Oen. nggo-
Jïggö^?g*r, iets schudden; D. naanonböl = Term. nakano-
nbko, schudden; D. fafael = Term. fafae(k), wakker schudden ;
«On. naafafaür, schudden; D. nd6öl^=Term. ndbko, uit-
^ In het dialect van Oenale zijn mij ook drie substantieven bekend, welke
op r eindigen, in dat van Dengka één (met l, gelijk steeds, voor r). Ook in
het Tim. z^n mij twee op 2, r uitstaande subst. bekend, (behalve die op l
eindigen na eene e, welke reeds besproken zijn, by de beschrijving der Tim.
«ind-medeklinkers). Die in het Tim. zijn tól, tór = Kup. tón = £. tó,
grens, grenspaal, denkelijk het Holl. tol, tolboom, in elk geval een ontleend
vreemd woord; ditzelfde van si kil, elders si kar, ivoor (eigenlijk een plaats-
naam?) De subst. in de Bott. dial. zijn evenwel niet ontleend, zij z^n Oen.
ekar = Dengka heka = elders eë&, de Bottineesche rondedans of de kring
daarvoor gevormd, finir = Dengk. fini = Term. bini, gedicht, (Kup. heeft
dani, vgl. Bul. rani. Mal. njanji); si nor, maden in eene wond = elders
^inok, sino Kup. sinun, en Dengka lul, traan naast In = luk = Tim.
nuf, Tett. lun; stellig het Jav. luh. Het laatste woord wijst met zekerheid
aan, dat de 2, r onecht is. Bij de twee laatste woorden schijnt wel het aan-
hechtsel of lidwoord van het meervoud, ra, la, tot een deel van het woord
geworden te zijn, en mogelijk is dat bij de twee eerste woorden ook 't geval.
Is dit juist, dan moet die aanhechting reeds geschiedt zijn, voor de n tot k
«nz., geworden was, (gel^k nu nog in het Tettumsch van Dilli de r in het
meerv. de plaats van eene anorganische n inneemt), blijkens Dengk. lul,
volgens de tegenwoordig geldende regels kon het slechts lu&la worden.
7- Volgr. V. 22
84£ OYXS DB BIND«<HEDEKLnnLSm8 IN HET
schudden, uitkloppen; Oen. kaur, ja schudden, Ti. te-kaura:=
Term . t e - k a u k , knikkebolleu ; Oei^ . k a k a 1 e r , neen-schudden ; On .
kokobar s= Term. koba-koba, nakoba, in beroering zijn; D.
naahahatel = Term. hate, nakahahatek, knipoogen; On. ngga-
nggafur = Term. nggafu, Tim. kafun, uitschudden; Tim. tetal,
tetar, wapperen; D. kapel. Oen. kaper, Tim. van Amarassi naper
= Term. nggapek, Tim. v. Tabenu ainapen, Kup. lahen, wen-
ken; D. dodoül, Term. doü, opgooien; Tim. okal, idem. Voorts D.
nggal := Term. ngga, los, open; D. lenggal = Term. lenga,
zich openen; D. lof al, losschieten. On. pular (= Term. po la,
polak) en molur, (naast mol ut), idem, Bengkou fekar, ont-
glippen, in overdrachtelij ken zin, zich wegpakken. Gelijk men ziet^
hebben de woorden in beide reeksen iets met elkander gemeen en
zijn blijkbaar naar éen model gevormd: daarenboven is kaper,
kapel, toch stellig = Mak. kape, Daj. kipai, vgl. Mal. kapaj,
en dus de slot-medeklinker stellig onecht. En dat men ook in 't
geheel niet met een eigenlijken slot-medeklinker te doen heeft, be-
wijzen overtuigend : Ti femba neu daer, tegen den grond
slaan; tè-daer, neerdalen, van een vogel, waar de r achter het
naamwoord da e, grond, komt te staan; voorts Dengka fea f al
ia, zoo even, uit fea, nog, fa, weinig, ia, dit, nu. In werkelijk-
heid is de r, /, hier dan ook 't overblijfsel van een nadrukwijzer
of bijwoord , dat in hel Termanusch nog gebruikelijk is. Het kan
door ons meestal moeielijk op andere wijze, dan door het accent
weergegeven worden; voorbeelden van het gebruik zijn, bijv. na-
laö-la d6 ana saë ndjara, gaat hij (maar) te voet of rijdt hij
paard? na-lepa-la, hij draagt (maar) met een draagstok, niet op
andere wijze. Het bewijs, dat men hier met hetzelfde woordje te
doen heeft, levert Oen., Ti nggèngger = Term. ugènge,
opschrikken, schrikken, waarvoor men evenwel in het Term. ook
zegt, zonder merkbaar verschil van beteekenis: nggènge-la. In
de dialecten van Dengka en Oenale althans is dit woordje niet
meer in gebruik , maar, evenals in het Tim. door a of ak vervangen,,
vandaar dat het, toen het onverstaanbaar werd, eenigszins als een
vast deel van een aantal woorden werd, (althans in zooverre men
van de Bottineesche en Timoreesche slot-consonanten als vaste be-
standdeelen van een woord kan spreken), waarbij denkelijk ook
werking der analogie plaats had. In 't Tim. vindt men de /, r,
ook wel na een adjectief; een voorbeeld is: nak-upal, nak-
upar, kroesharig, van nak = nakaf, hoofd en (upa), dat behoort
S0TTIKES8CH VS TDiOBSXSGH. 848
bij R. naoöpa, dial. naoömba, golven van het water, van rijst-
aren, en vandaar van het haar: golvend, dus wel bij Jav. ombak
of umbak behoorende; voor de vorming, vgl. met het thans ge-
bruikelijke a, ah: masdja(h), zilt, zout, bij masik, zout, na-
ma si, zouten. In een paar Tim, woorden schijnt de Tim. /, r
werkelijk eene oorspronkelijke consonant, (doch geen sluiter), te ver-
tegenwoordigen, bijv. seül, snikken, (stellig bij Mal. sêdu), waarbij
wel memeül, klagen, behoort; peul, dik, van eene vloeistof,
naast pèök, Amar. pèrp, Kup. pèlo(-ka), pap, de slot-/ is hier,
dus ontstaan uit omzetting, tenzij men moet aannemen, dat de
medeklinker al eerder uitgevallen was en de l ook hier de gewone
waarde heeft. Waar het Tim., Kup. eene «, het Rott. van Term.
eene i tegenover zulk eene /, r vertoont, is wel eerder aan het
toegevoegde pronomen, (dus k uit n)^ dan aan eene vervanging
van de /, r door i te denken.
Dewijl de * in de boven opgesomde woorden , als : d 6 ö s , enz.
tegenover eene anorganische r staat, en de woorden blijkbaar even-
eens naar hetzelfde model gevormd zijn, is wel aan te nemen dat
de i aldaar eveneens anorganisch is. Zij zijn echter te weinig in
getal om iets met zekerheid omtrent den sluiter te kunnen bepalen.
I
SANSKRIT KiRTI.
DOOB
j. ph. vogel.
Naar aanleiding van Prof. Kern^s opmerking in dit tijdschrift '
betreffende de eigenaardige begripswijziging van Skr. kirti in bet
oud-Javaansch , zij het mij vergund er op te wijzen, dat ook in
Vóór-Indië genoemd woord in den zin van ff een verdienstelijk,
vooral vroom werk^/ voorkomt. Niet, voor zoover mij bekendis, in
de litteratuur , maar wel in inschriften , zooals blijkt uit de volgende
noot van Dr. J. F. Pleet ^.
//Mr. K. L. Telang (Ind. Ant. Vol. IX, p. 86, note 13) first
brought to notice, on the authority of Dr. Bhagvanlal Indraji that
in certain connections kirtana bas the meaning of ffSL temple/^
e. g. in line 18 of the Kharêpata^ grant of Anantadeva, dated
l^aka-Samvat 1016 (id. p. 84) which he was then editing. This was
supported by Dr. R. G. Bhandarkar (id. Vol. XII, p. 228 f.);
who, in pointing out the error into which, from not being aware
of this meaning of the word , I had fallen in translating the passage
in lines 14 f. of the Baroda grant of Kakka II, dated Saka-sam vat
734 (id. Vol. XII p. 159), was able to quote three passages from
the Agni-Pura^ia (in the Bibl. Ind. Vol. I p. 111) Ba^^a's
Kadambari and Somesvara's Kirtikaumudi, in which the
word evidently bas the same meaning. And to these instances I have
since been able to add the Dudahi inscriptions of Devalabdhi (id.
Vol. XII, p. 289) and the Udayagiri inscription, dated Vikrama-
sauivat 1093 (id. Vol. XIII p. 185).
On the analogy of these authorities, there is every reason for
allotting the same neaning, when required, to kirti, which is a
derivative from the same root. Dr. Bhandarkar bas , ho wever , receutlj
1 Bijdragen, volgr. Vn, deel IV (1905), blz. 662.
s Corpus Inscr. Indic. deel UI (Galcutta 1888), blz. 212.
SAKSUUT KIBTI. 845
SQ^ested io me that kirti and kirtana are hardly tobeactaally
translatêd by the word //temple//, or by any other specific term;
bnt denote generally vhuj work, of public utility, calcalated to
Tender famous the name of the constructor of it.^ This is in accord-
ance with the etymology of the words, from the root krit //to
mention, commemorate, praise.>/ And the particular work referred to
may be a temple, as in the instance qaoted above; or a tank, as
in the present inscriptions ; or anyting else of a saitable nature.^
Wat de afleiding van het woord kirti betreft, is het onge-
twijfeld meer overeenkomstig de uitkomsten der taalvergelijking een
wortel kar, kr aan te nemen, wel te onderscheiden van den gelijk-
Inidenden wortel, die //maken// beteekent. Yan den laatsten is het
substantief krti /^maaksel, gewrocht// a^eleid, dat mogelijk op de
begripswijziging van kirti invloed heeft gehad.
Aan de door Dr. Pleet aangehaalde voorbeelden kan ik nog toe-
voegen een onuitgegeven inscriptie ^ van koning Bhoja, waarvan
het origineel zich in het Staats Museum te Gwalior (Centraal Indië)
bevindt. Dit inschrift is niet gedateerd, maar kan met zekerheid in
de 9^" eeuw onzer jaartelling worden geplaatst, niet slechts om
palaeographische redenen , maar op grond van gedateerde inscripties,
van dienzelfden koning Bhoja. Zijn naam wordt bovendien genoemd
in de Kasmierschen koningschroniek Bajatarangini in verband met
de regeeringsdaden van Sankaravarman, die van 888 tot 901 over
Elasmir zou hebben geheerscht.
Aan het einde (vers 26) nu van genoemd inschrift leest men het
volgende :
ySvan nabhal^ surasaritprasarottariyam
ySvat sudu^taratapal^prabhavab prabhavab |
satyanca yavad uparistham avaty asesam
tavat pun&tu jagatim iyam asya kirttib ||
^Zoolang het uitspansel is bekleed met den vloed des godenstrooms
(de Ghtnges) , zoolang macht ontstaat uit moeilijk te volbrengen zelf-
kastijding en zoolang waarheid wat omhoog is volkomen steunt,
zóó lang loutere dit zijn (Bhoja's) roemrijk werk de wereld.//
Het roemrijk werk (kirti) waarvan hier sprake is , is een vrouwen-
^ YgL ühlenbeok. Korzgefasstes etymologisches Wörterbuoh der alt-
indiflchen Sprache i. v. oarkarti en kpi^oti.
> £en uitgave ervan wordt voorbereid door mijn Asflistent Pa^^i^ Hira-
nanda. Zij zal verschijnen in het Annual Beport of the Archaeological
Survey of India for 1903— '04.
846 SANSKBIT KIBTI.
timmer (antabpnrapura). Hieruit blijkt wederom, dat, zooals
Fleet terecht opmerkt « het woord op allerlei gewrochten kan worden
toegepast. Hoofdzaak blijft, dat het den stichter roem bezorgt.
Voorbeelden van het gebruik van jas as in een dergelijken zin
zijn mij uit V66r-Indische inschriften niet bekend. Wel heb ik een
soortgelijken beteekenisovergang aangenomen voor de woorden
ar ca (= vereering) en dharma (= vrome plicht) » in inscripties
van omstreeks 700 n. Chr. , gegraveerd op bronzen godenbeelden,
welke thans nog in het tusschen Eismir en Trigarta (Kangra) ge-
legen bergstaatje Chamba worden vereerd ^. Is mijn verklaring juist
(het Sauskrit dezer inschriften is verre van zuiver), dan zou dus
ook in deze gevallen aan een woord met abstracte beteekenis, een
concreet begrip zijn toegekend. Evenals kirti ^roem«^ wordt ge-
bruikt voor //een voorwerp van roem^, zou arc5 /srvereering^ op
//een voorwerp van vereeringv en dharma (vrome plicht) op //een
voorwerp van vroomheid// zijn toegepast. Terloops zij oj^emerkt,
dat in één dezer Chamba inschriften het woord kirti in den ge-
noemden concreten zin voorkomt, waar wij lezen: Sri-Meruvar-
mmacaturo (lees u)dadhikirttir esa //Dit is van Sri-Meruvar-
man het roemrijk werk [befaamd] over de vier oceanen.//
Noemde ik daareven dharma als een twijfelachtig voorbeeld , het
lijdt geen twijfel, dat het zoo geregeld in wij-inschriften voor-
komende dejadharma denzelfden eigenaardigen beteekenisover-
gang vertoont. In de Buddhistische geschriften en inscripties wordt
het, evenals in Pali dejyadhamma, geregeld toegepast op het
geschonken voorwerp, zooals duidelijk blijkt uit de vaste formule
Dejadharmo yam Devadattasja //Dit [is] de gift van N.N.'
Nog duidelijker komt de concrete beteekenis uit, als wij vinden:
Deyadharmo yam krto (of pratis^hito voor prati§thapito)
Devadattena //Deze vrome gift [is] gemaakt (of opgericht]
door N. N.// Maar dat de oorspronkelijk abstracte beteekenis van het
woord nog werd gevoeld, zien we uit een inscriptie als die op het
beroemde beeld van den stervenden Buddha te Kasia voorkomt:
Deyadharmmo yam mahaviharasvamino Haribalasja
pratima ceyam ghatita Dinê . . m&(?)svare;^a. //Dit is de
gift van den groot-kloostervoogd Haribala en dit beeld is vervaar-
digd door ....// Des makers naam is slechts gedeeltelijk bewaaid.
^ Een Yolkomen gelijkwaardig woord bestaat in het Nederlandsch niet
* Zie Annual Beport of the Arohaeologioal Sur vey of Indi»
for 1902—03; bk. 240.
SANBKBIT Kbfn. 847
Voor verdere voorbeelden raadplege men Fleet's i^Oupta Inscrip-
tions./r Genoemde schrijver verklaart het woord vrij omslachtig als
»{h gift of) religion, which is proper to be given./i^ Zooals wij
zagen, behoeft men slechts den ook bij kirti vastgestelden over-
gang van abstract tot concreet aan te nemen, en, gegeven de ge-
wone beteekenis «'vrijgevigheid*' het te vertalen door ^een voorwerp
van vrijgevigheid// m. a. w. //een gift.// Het komt mij voor, dat de
door Fleet aangehaalde vertolkingen van Dowson /s^votive oSenngf
en van Bühler /i^meritorious gift// , het begrip ffgitU ounoodig beperken.
Boven merkte ik op, dat van het gebruik van het woord d har ma
ter aanduiding van het gegeven voorwerp mij geen zeker voorbeeld
bekend is. Wel vond ik het daarvan afgeleide Nieuw-Indische
dharm in die eigenaardige beteekenis gebruikt in op koperen platen
gegraveerde schenkingsoorkonden uit het reeds genoemde bergstaatje
Chambs. Het in de landstaal opgestelde gedeelte van dergelijke
documenten besluit gemeenlijk met een soortgelijke formule: '/Eh
dharm Sri-Bae tatha Bae ke putre potre pal^a. Syahu
Jindu tatha Jindu de putre potre bhognS.// //Deze gift
moeten mijn heer de Badja en des Badja^s zoon en kleinzoon be-
schermen, Syahu Jindu (de begiftigde) en desgelijks Jindu^s zoon
en kleinzoon genieten. /i' Dat hier bepaaldelijk de gift, in casu
uit landerijen bestaande, bedoeld wordt, blijkt ten overvloede uit
de overeenkomstige zinsnede in een andere oorkonde: Eh bh umi
Sri-DivS^e bac^a //Dit land moet door het Hof (i. e. den
Badja) worden afgezonderde (nl. ten behoeve van den begiftigde).//
Ten slotte zij nog gewezen op de beteekenis-ontwikkeling van
Sanskrit sasana. In de Oud-Indische litteratuur geeft het als
nomen actionis de handeling weer, die door het werkwoord
s&sti wordt uitgedrukt, nl. straffen, regeeren, bevelen. Maar in
de inschriften beteekent het vaak //een bevelschrift, een acte// of
nog concreter //de koperen plaat waarop een schenkingsacte is ge-
graveerd ^.^ Men vindt dan ook de samenstelling tSmra-sasana
ff een oorkonde op koper.// Al deze beteekenissen heeft ook het
lïieu w-Indische sa san. Maar in Chamba (en mogelijk ook elders)
heeft de beteekenis zich nog verder gewijzigd: Want daar wordt
het woord sa sa 9 (de lingualiseering van de n is een eigenaardig-
^ sasana „a charter, a teohnioal term for a deed of oonveyance on oopper-
plates". Fleet, Gupta Inscriptions, Index.
348
heid Tsn dat dialect; t^« boTen pal^a en bac^i) thans nj
sluitend gebmikt ter aanduiding Tan het land zeWe, dat door d<
Badja aan Brahmanen en tempels geschonken is. Op die wijze wor
het een synoniem van dharm. Yeigelijk b.v. met de boren aa
gehaalde plaats de Tolgeude: £h s&san Sri-DiTi^e Bai
Damodare re putre potre jog pal^a. Deze schenking mo
het Hof ten behoeve van Barn Damodar's zoon en kleinzoon han
haven./!'
DE HINDOSTANSCHE OORSPRONG
VAN HET
,Ï^E3<}ENV0UDIG" SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH,
aangetoond o.a.
KT een merkwaardig Hindostansch schilderijtje van oa. 1700.
Vens onder herkenning eener teekening van Rembrandt.
DOOB G. P. ROÜFFAER.
Het eigenaardige Atjeh'sche Sultans-zegel, het //negenvoudige//,
^S^P t^ikoereuëfig^ in het Maleisch evenzoo ijap sémbilan genoemd ',
^^» meer oflRcieel, /^donderzegel// {Ijap halilintar)\ is welbekend;
ook door afbeeldingen.
Krixyt in zijn //Atjeh en de Atjehers// (Leiden 1877) gaf op
P- öS een eerste schets, het zegel van Sultan Alaoeddin Mansjoer
Sjali (1857 — 70). Van Langen in zijn //Inrichting van het Atjehsche
Staatsbestuur onder het Sultanaat^/ (Bijdr. Kon. Inst. 5, 111,1888)
publiceerde als Bijlage (p. 436—442; vertaald p. 448—456) de
^^^ Sultan Iskaudar Moeda, alias Meukoeta Alam (1607—1636)
^g^eschreven — maar inderdaad uit circa 1723 dateerende ^ —
J<^*hsche Bestuursregeling, de zgn. Adat Makota Alam^ waar in de offi-
de Alaleische versie in art. 6 — 7 van de (/o^ A^ï/ï7mtór gesproken
^'"**^ (p. 437, 449). Snouck Hurgronje in dl. I van zijn //Atjèhers//
^. "^3 > gaf op een bijbehoorende plaat een volledige litho van
, * iii 1879 vervaardigde zegel van den Pretendent-Sultan,
^^'^^ïnad Daoed (1879 — 1903), met verwijzing naar zijn tekst
•jj , ^ S3 . tHkoereuëng (sikoer eng) beteekent toch „één ontbreekt" (si-koer tng =
^ ^^^ -koerang) j n.1. aan de Tien [Vingers], dus = Tien min Eén =r Negen;
de '"¥^ - ^ ^s hetzelfde beteekent het Mal. s^mbüan = sa-ambil-an = „één [van
teelc- ^^"*i Vingers] afgenomen". En nogmaals precies hetzelfde be-
(Jav- ^^ ^ ^®*' ^*^* ^^^^P^'"^ = Soend. salapan = sa-lapa-an = „één ontbrekend"
jjj^^ ~ ^«j?a = Mal. topar = gebrek, honger). Verg. immers met dit laatste weer
jj "_ ^^^lapan =■ dodapan = Oud- Ja v. dwalapan (Van der Tuuk, Kawi-Bal. Wdb.,
A ^1 ^^^9 , p. 475) = „t w é é ontbrekend" [aan de Tien Vingers] = Acht. —
^ *^ getuigend voor het oude Mal.-Polyn. Tientallig Vingerstelsel!
• ^^ ver den ouderdom van dezen door Van Langen gopubliceerden tekst
■^'^^eQ het slot van dit opstel, blz. 3vS0, noot 2.
?• Volgr. V. 23
350 DS HINDOSTANSCHI OOBSFSONG VAK HST
p. 136, en 199 — 202. Eene zincografie geeft dat laatste zegel
nogmaals weer op onze Plaat I, bovenaan.
Steeds plaatst in dit Grootzegel des Atjeh'schen Rijks de regeerende
Sultan zijn eigen naam middenin; terwijl daaromheen 8
vroegere Sultans genoemd worden, hetzij om hnn beroemd-
heid nooit daarbij vergeten, hetzij door den regeerenden Sultan
speciaal daartoe uitgekozen. De namen van Sultan Alaoeddtn al-
Qahh&r = Sidi Moekamal (1530 — 57), //den Geweldige// ; van Sultan
Meukoeta Alam = Iskandar Moeda (1607 — 1636), den /^^Alexander
[den Groote] Jr.// van Atjeh; van Sultane Tadjoe'l-'alam (1641—
1675), de éérste Atjeh'sche //Vorstin//; en van Sultan Ahmad Sjah
(1723 — 35), den Stichter der laatste, thans voorgoed verdwenen,
Wadjo'sch-Atjeh'sche vorstendynastie , //komen// — aldus Snouck
1. c. p. 200 — vof de meeste negenvoudige zegels der soeltaos
terug; zij zijn die der vorsten, aan wie men Atjèhs bloei eu de
adat-instellingen pleegt toe te schrijven. De overige wisselen af naai^
de keuze der soeltans, die zelve hun zegel vaststellen.//
Ieder nieuw optredend Sultan van Atjeh begon dus met een nieu)«?
Grootzegel des Bijks te laten graveeren; met hemzelven in h
Midden , en 8 beroemde voorgangers om hem heen.
Het doel van het nu volgend opstel zal wezen aan te toonen, de^^
men den oorsprong van dit Atjeh'sche Negen-Zegel niet in öl^
eerste plaats moet zoeken in het vooral ook bij de Javanen sterk levendL^
begrip 1 -|- ^ = ^^ Heilige Negen, niet dus in een getallex^—
symboliek, die oud-Hindoe-Javaansch en Hindoe-Sumatraansch ffio^*fc
heeten; maar, dat het een jongere en rechtstreekse
nadoenerij is geweest van het voorbeeld door de eers
Groot-Mogols in Hindostan gegeven, hoogstwa»
schijnlijk zelfs onmiddellijke Atjeh'sche navolgi i
van hetgeen Akbar (1556 — 1605) het eerst er
daan had.
Om dit aan t« toonen, zal eerst een allerinteressantst Hind
tausch schilderijtje beschreven worden, dat tijdens den Groot-
Aurangzeb (1660 — 1707) gemaakt werd, blijkbaar voor den to
maligeu Opperkoopman van het een of andere HoUandsche kanto
te Suratte waarschijnlijk, óf Ahmadabad , óf anders Agra; en t*
geen iu zincografie — zonder de kleuren dus — hierachter w^^
gegeven wordt, aan voor- en tegenzijde. Plaat II-III. Den oudere!
//NEGENVOUDIG'/ SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 851
van dit merkwaardige stuk mogen we op ca. 1700 aanslaan; vóór
17 07 in elk geval.
Het origineele schilderijtje is, buiten de lijst, 24* X ^OJ cM.
groot; met het daarbij in den laatsten tijd gemaakte mahoniehouten
lijstje 30 J X 86J cM:, en behoort sinds eind 1902 aan den Gezant
den Sjah van Perzië, Z. Exc. MntzA Samad Khan, Momtaz
j-Saltaneh, van 1902 — 1905 geaccrediteerd bij het Nederlandsche
'<, sinds midden 1905 verplaatst naar Parijs,
^e eerste maal, dat ik dit curieus schilderijtje mocht zien, was
op de Perzische Tentoonstelling in Mei — Juli 1903 door den Grootcn
Koninklijken Bazar (firma voorheen D. Boer & Zonen), Zeestraat 82,
J^iei" in Den Haag gehouden. Het trof mij dadelijk, èn om de
fijnheid van lijn en kleur der 11 geaquarelleerde miniatuur-portretten;
ön Wegens de merkwaardige schikking: 10 in een kring om éën in 't
Duidden heen; èn om de bijschriften in 17*'-eeuwsch HoUandsch
aan <3en achterkant, op het ouderwetsche behangsel-papier, met bege-
leidende Hindust&nt-namen in N^ari-karakters van een inlandsche
hancl , waardoor ineens de herkomst vaststond als echt-inlandsch en
tevexAs als teruggaande tot den een of anderen Hollandschen Opper-
kooj>inan in Noordelijk Voor-Indië, vóór 1707, Aurangzeb's dood,
den ffOTüTigseehv in 't midden, met het volgcijfer 11.
Toen ik echter, later pas, het verband begreep, dat hier te vinden
^as met het Atjeh'sche Negenvoudige Zegel, vroeg en verkreeg ik
v^erlof van den Perzischen Gezant, door vriendelijke bemiddeling van
den Heer A. P. H. Hotz alhier, om het stuk tijdelijk onder mijn be-
rustiijg te hebben en het te laten reproduceeren voor een historische
studie.
^^t schilderijtje , vroeger in het bezit van een deftige Hollandsche
*cnili^^ was dd. 20 Nov. 1902 te 's-Gravenhage verkocht op een
ücti^ van den autiquaar J. Schulman, in wiens verkoopcatalogus
^•Is volgt beschreven stond op p. 49 onder n**. 669 , en met een
''^^^ zincografie daarachter was geïllustreerd:
'' ^ ^9. Planche avec les portraits des onze Grand-Mogols d'Indoustau,
P^^^^^rellés. Sur Ie revers les noms en vieux hollandais et en pehlvi
, ^^'^^ ^ hindoust&n!]. 1. Aemoerlengh [sic! fe^* ; Temoerlengh] (Tamer-
-^ ^ 2. Sultan Mahmoud ; du u. 6 commencent les Empereurs
. ^^^118. 6. Baber. 7. Horaajüu. 8. Akbar. 9. Sjehangir. 10. Shah
^^^. 11. Aureng zeb,
^^— '^tte planche, avec les portraits d'une exécution remarquable,
du plus haut intërêt historique. Foir fa reproductmiy
352 DK HINDOSTANSCHÏ OOBSFKOKG VAN HET
Deze reproductie iu gezegden auctie-catalogus was eeu zinco ri
8,8 X 11»3 cM., waaronder stoud //No. 669//.
Wat evenwel in deze beschrijving niet staat en ook op onze Plaat
hierachter niet duidelijk te zien is, is dit: de 11 miniatuv
portretten, in waterverf op papier geschilderd, zijn alle inde
tijd eerst uitgeknipt geworden, en toen opgeplakt,
de volgorde, die zij nu hebben, op eeu stuk ouderwetse
stevig behaugselpapier, lood blauw van fond , met gouden bloemi
en ornamenten versierd — zie Plaat II — ; terwijl de oud-HoUandscl
hand, die later aan de gelig-grauwpapieren keerzijde van het ald
samengestelde schilderijtje de volgcijfers en namen der 11 Torst
bijschreef nevens de inlaudsche namen — zie Plaat III — , diezelf
volgcijfers 1 — 11 nogmaals op de juiste plaatsen bij de miniatui
portretten bijschreef aan den voorkant van dat behaugselpapier *, zooi
op Plaat n duidelijk waar te nemen valt. Kijkt men echter sche
toe, dan kan men tóch nog wel zien, dat de 11 niet heel zuivc
ovalen der portretjes het vroegere uitknippen verraden, terw
het toen gevolgde opplakken op het gebloemde papier als foi
door het verschil in donkerte dier ovale scheidingslijnen toch o-
nog wel te voelen valt. Indertijd heeft men toen nog als afsluitin
als //lijstje'/ om het aldus verkregen schilderijtje, een band gepla
van gebloemd veelkleurig weefsel, op Plaat II goed te zien. -
Dat wil dus zeggen: dit schilderijtje is aldus indertijd!
mekaar gezet uit 11 geaquarelleerde miniatuur-portretjes, die
de geweuschte volgorde werden opgeplakt op een blad mooi gebloen
papier. Maar dit ineenzetten is niet in lateren tijd geschied, doe
in den eigen tijd van Aurangzeb door een inlandscl;
hand, die ook op den achterkant het allereerst de namen der ]
Vorsten en hun volgcijfers in Nagari-karakters bijschreef; terwijl daan
* Men moet niet denken dat de volgorde der cijfei*s 1 — 11 op den voorka
(Plaat II), die linksdraaiend is, strijdt met de volgorde op den aclit4
kant (Plaat III), die rechtsdraaiend is. Men behoeft maar in gedacht
dien achterkant om te draaien en tegen den voorkant aan te leggen, om
weten dat het rechtsdraaiende , evenals een spiegelbeeld, precies met \
liuksdraaieude samenvalt. — Alleen het volgcijfer 7 is op den voorkant z(
onduidelijk bijgeschreven, weinig meer dan een haaltje.
2 Onze Platen II en III zijn natuurlijk vervaardigd, nadat het papi*
schilderijtje uit zijn moderne mahoniehouten lijst genomen was; waarin l
aan den voorkant nog door glas was afgedekt, en van achteren door e
tweede stuk glas, dat er tegen was aangeplakt, met bovenaan een scharni
en los been, zoodat men het als een grooten portret-stander schuin overzij
kou zetten.
i
//NEGENVOUDIG'/ SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 353
degeen , voor wien dit geschenk bestemd was , eeu Hollandsch Opper-
koopman blijkbaar, in oud-HoUandsche letter- en cijfer-typen nogmaals
de namen dier Vorsten trauscri beerde op zijne wijze, en zekerheids-
halve diezelfde cijfers ook aan den voorkant nog eens met de pen
bijvoegde, om dadelijk weer door den achterkant te kunnen weten,
hoe de een of ander der afgebeelde Groot-Mogols heette.
Het was noodig dit duidelijk te zeggen, om het mogelijk ver-
moeden buiten te sluiten, dat men hier te doen zou hebben met
een in lateren tijd aldus gearrangeerd schilderijtje. Integendeel; dit
stukje is g e 1 ij k t ij d i g met Auraugzeb , is van inlandsche
zijde in dezen staat aan een Hollander gegeven, en
vormt — indien men juist het feit, dat het portretten van Groot-
llog-ols zijn, in aanmerking neemt — hoogstwaarschijnlijk hl een
nalde-geschenk 6f een herinnerings-geschenk van Aurangzeb-zelven
aaii een, hetzij nieuw optredenden hetzij voorgoed aftredeuden Opper-
toopnaau der Compagnie indertijd. De NA,gari-karakters zijn daarbij
pnfn€M^ir\ de oud-HoUandsche secundair^ immers n^ de schenking door
den begiftigde-zelven bijgevoegd tot zijn eigen meerder gemak. '
I^eze schikking der portretten van 10 vro'egere Sultans als een
krans om den éénen Regeerenden Groot-Mogol in het Midden heen,
^s d erhalve Hindostansche arbeid op last (?) van Aurang-
ze b ^ vóór 1707, in dezen trant vervaardigd. Het is
ec h t-inlandsche, Voor-Indische schikking!
^p die vaststelling komt het hier toch aan. Aan vreemden
ii^vloed mag niet gedacht. Het is een inlandsch document
^^^ ca. 1700.
-^^^'ouwens : uit tal van andere gedocumenteerde feiten kan bewezen
^^cieii^ dat, ongeveer sedert ca, i560, de Groot-MogoIs gewoon
^^en in hun zegels hun eigen naam als van den
^8'^erenden Vorst in het midden te zetten, met in
^^ cirkel de namen van 7(?) ^ 8, later van 9^10
of -j^ ^ V / '
*^ og meer vroegere Vorsten er omheen.
, '^t; aantooning daarvan, zal het goed zijn de bewijzen in
— ._._^^no logische volgorde te schikken. Vanzelf komt dan de
dj^ ^-* itstekend is dit vooral ook te constateeren bij den naam van Aurangzeb,
ia ^^^ «t zijn inlandsche schrift-typen precies in *t midden staat , zxiiver-coneentrisch
^'i —
^^ ^^ ^gebracht; terwijl de Holl. schrift-typen excentrisch daar boven staan,.
Q^ Vjüjkbaar later door een vreemde hand werden bijgeschreven, die van dat
1^^^^ ^^«ntrische bij een Regeerenden Groot-Mogol ook geen gewetenszaak be-
^^e te maken; zooals een Hindostansch onderdaan natuurlijk wel.
354 DS HINDOSTANSCHE OOBSFRONG VAN HST
nadere bespreking van ons schilderijtje wjeer te pas op zijn histo-
rische plaats; en zal tevens blijken, dat het Atjeh'sche Bijkszegel
mimiddellijk ofdlsetid is aan den oudsten vorm dien we, iu
1619, reeds van het Hindostan'sche Grootzegel, het Farmdn- of
's Vorsten /'Order^z-zegel, met een af beelding kunnen document«eren.
1619. Uien oudsten vorm, van dat jaartal uitdrukkelijk voorzien,
vinden wij op een kaart in het Britsch Museum — K. 115(22) —
in facsimile verkleind teruggegeven achter p. 546 van dl. II der
Hakluy t-Society-uitgave , 2^ Series, II: '/The Embassy of Sir Thomas
Roe to the Court of the Great Mogul, 1615 — 1619, as uarrated
in his Journal and Correspondence. Edited from contemporarj
records by W. Foster", London 1899; en op p. 542 — 546 1. c.
nader beschreven.
Deze kaart draagt links het onderschrift //Indolstani Imperij
Totius Asiae ditissimi descriptio : Ex indagatione Ilust : Dom :
Tho : Roe Equitis Aurati in Regia Mogollanica Legatum agentis
Illustrata: Anno Sal:[utis] 1619"; en middenin onderaan het bijschrift:
//William Baffin deliniauit et excudebat", alsmede /i^Renold Elstrack
sculp."
Hoe William Baffin, die reeds in 1615 de naar hem ge-
noemde Baffin's Baai ontdekt had, hier de kaart-maker kon wezen,
die het eerst de geographische uitkomsten der beroemde Gezant-
schapsreis van Sir Thomas Roe naar .het hof van den Groot-
Mogol Djah&ngir (Jehdugir; 1605 — 1627) op koper bracht,
wordt in Foster's genoemde uitgave 1. c. verklaard: Baffiu was als
bootmaüsmaat (//master's mate^/) aan boord geweest van de Anne,
die Roe in 1619 van Hindostan via Suratte terugvoerde uaar Enge-
land. Daar aan boord had Baffin, zeevaarder en kaartenmaker van
goeden naam reeds. Roe, den Gezant, natuurlijk leeren kennen,
en aan hem de gegevens ontleend, die hijzelve in zijn kaart van
1619 dan ook noemt als herkomstig van Thomas Roe.
Welnu, rechts bovenaan op deze kaart, staat eerst het welbekende
Grootmogols- (thans nog Perzische) Wapen : een liggende Leeuw op
den voorgrond en daarachter de Rijzende Zon. En beneden dit staat
het Grootzegel van Djah&ngir afgebeeld, met zijn eigen naam
in het midden, en met 8 namen van zijne Voor-
vaderen, te beginnen met Timoerlang = Tamerlau, om zijn
naam heen. Het Negenvoudige Vorstenzegel dus van Djah&ngir,
den 4*^ Groot-Mogol ; van welke dynastie immers Bftbar (1483 — 1530),
d. i. de //Leeuw/r, sinds zijn verovering in 1526 van Hindostan de
//NEGENVOUDIG// SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 355
stichter geweest was, ' nadat Tamerlan alreeds eens in Deo. 1398
Delhi had veroverd gehad.
1625. Toch mist dit eerste gegeven op Baffin*s Kaart van Hindostan
afdoende bewijskracht , omdat de Perzische namen van het origineel
hier alle getranscribeerd werden, en dat wel met verscheiden
duidelijke fouten, waarvan Poster 1. c. p. 568 er een nader aangeeft.
Maar in 1625 komt het eerste authentieke bewijs^ 'met vrij ver-
trouwbare afbeelding van Djah&ngir^s Negenvoudig Zegel. In dl. I,
liondon 1625, fol. 585 — 592 van Purchas' beroemd verzamel-
werk van allerlei reisbeschrijvingen — //Haklvytus Posthumvs or
Pvrchas his Pilgrimes^/ — treft men voor het eerst Roe's Reisver-
haal in verkorten afdruk aan; ^ en besluit Purchas die beschrijving
met de volgende woorden van zichzelven :
"I haue heard that Sir Thomas Roe at his Retume [in 1619],
desiring the Great Mogor or Mogoll [Djah&ngir], his Letters of
Ck)mmendation to his Maiestie [Koning Jakobus I van Engeland],
easily obtayned that request, but found him very scrupulous where
to set his seale; lest, if vnder [versta: ^onderaan'/ dezen brief], he
should disparage himselfe; if ourr [versta: // bovenaan // dezen brief] ,
it raight cause distast to the King; his resolution and preuention
therefore was this, to send the Letter vusealed, and the great
Seale it selfe [versta: apart; los], that so His Maiestie might
according to his owne. pleasure affixe it. The Seale is Silver; the
type and forme whereof, contayning only the Mogols Genealogie
* Ziehier de lijst der Groot-Mogols , tot 1761, het jaar van geheele ver-
dwijning dezer Dynastie: 1. B4bar, „de Leeuw", 1526 — f1580; 2. Humajün,
1580—42, onttroond, en opnieuw 1555—11556; 3. Akbar, 1566— f 1605; 4.
Djahangir, 1605—11627; 5. SjahDjahftn, 1627— onttroond 1658; 6. Aorangzeb
= Alamgir I, 1658— f 1707; 7. Sjah Alam I = Bahadur Sjah, 1707—11712;
8. Djahandar Sjah, 1712— onthalsd 1713; 9. Farochsir, 1713— onthalsd 1718;
10. Mohamad Sjah, 1719— tl748; 11. Ahmad Sjah, 1748— onttroond 1754;
12. Alamgir II, 1754 — vermoord 1759. De hierop volgende Sjah Alam II ,
oudste zoon van Alamgir II, kwam nooit tot wezenlijk regeeren, ook zelfs
niet na den slag van Panipat, beN. Delhi, waarin zijn vijanden, de
Mahratten, door een coalitie van Moh. Prinsen Verslagen werden; hetzelfde
P&nipat, nota bene, waar in 1526 Bê,bar den Moh. Vorst van Delhi ver-
slagen en daarmee de Grootmogol-djnastie in Hindostan gevestigd had ; terw\jl
Akbar, als 13-jarige, op diezelfde plek in 1556 een gevaarlijk vijand had
zien verslaan, waardoor z\jn eigen opvolging op den troon verzekerd was.
* De verkorting van Boe's Journaal bij Purchas blijkt duidelijk uit den
titel, dien Purchas aan die uitgave gaf: „Obseruations collected out of the
loumall of Sir Thomas Boe . . . etc.'' (fol. 535). — Op blz. 384 hierachter
vindt men, als Naschrift, de oud-HoU. vertaling van Purchas' woorden.
356 DE HINDOSTANSGHS OOESP&ONG VAN HET
froin Tamerlane^ in seuerall Circles, with the English TranslatioLm.
I haue heere added.v (fol. 591.)
En dan volgt inderdaad bij Purchas, onderaan die folio-bladzijde 59
de afbeelding, welke op onze Plaat I, middenin links, gereproducee:K-<3.
wordt als de oudste, vrij authentieke, afbeelding van een Groo-t:—
mogols Zegel uit 1619. Men ziet, dat de schikking ^ xx
opvatting van dat Grootzegel van Djah&ngir vo 1_-
maakt gelijk is aan die bij het Atjeh^sche SultanB. ^~
zegel! Op de andere folio-bladzijde, 592, geeft Purchas dan n
een oud-Engelsche transcriptie, al even onzuiver als die op Bafii
kaart van 1619. In Foster's uitgave van Roe's Journaal, 1899,
p. 567, wordt deze zelfde >yDescription of the Great Mogols Seal
uit Purchas van 1625 almede gereproduceerd; waaruit wel lo:
worden opgemaakt, dat het oorspronkelijke zilveren ste
pel van Djah&ngir, hetwelk in 1619 naar Engeland kwam, »^^^
meer onder de schatten van de Engelsche Kroon wordt aangetroffeu •
Wegens de volstrekte analogie tusschen dit Negenvoudig Zegel v««.ïi
Djah&ngir uit 1619, en het tot in ca. 1900 gebruikelijke Atjeti —
sche Rijkszegel, beide met 8 namen van vroegere Vorsten om d
Eénen in 't Midden van den Regeerenden Vorst heen, is het
wenscht, een oogeublik nader bij Dj ah^ngir's Grootzegel stil t<; st^a.»* -
Daar onze afbeelding, middenin Plaat I, Purchas' afbeelding v.
1625 teruggeeft, en ook Eoster in zijn editie van Roe's Jouru;
diezelfde reproduceerde, slaan Foster's opmerkingen, hieronder ve*
meld, evenzeer op onze Plaat.
Eoster haalt o. a., over het type der Perzische letters in Purchj
afbeelding , het volgende oordeel aan van Prof. Deuison Ross : //Thouj
Purchas's drawing is obviously not the work of a native, vet, beiii
presumably a first copy of the original , the form of the letters h?
in most cases been accurately preserved/y (1. c. II, p. 566).
Dan maakt Foster-zelve een andere opmerking over de autheuti
citeit der afbeelding: //In the drawing giveu by Purchas the nam»^
and titles of Jahdngir stand alone in the innermost circle, whiW
the word ibn (//sou'/) is introduced into each of the other circles ii ^
such a way that Jahangir is showu as the //son// of each of hi^ -"^ .
ancestors, and at the same time, reading the names in the righ^ ^^^ .
order [versta diM: tegengesteld aan de wijzers van een uurwerk
linksdraaiend dus], each emperor is shown as the son of hiss?
predecessor. This is in conceit quite in Oriental style". *^
^ L. c. p. 566 — 567. De spatieering is van mijzelven.
//NBGENVOUDIÖ// SULTANS-ZEGSL VAN ATJEH. 357
eitlaad, de 9 namen op Djah&ngir's Grootzegel van 1619 zijn
uscriptie de volgende; telkens van den ondersten regel naar
g toe gelezen • :
geheel bovenaan] //ibn Amïr Timür S&tib Qir&u// ; d. i.
Timoer = Timoer lang = //de Lamme Timoer, de Lamme
IJzeren// = Tamerlau, 1379 [toen hij meester werd van Herat]
— 1405. Geb. 1335. Doet in 1398 zijn groote invazie in
Sindostau, waarbij hij Delhi verovert, met een van zijn klein-
zonen, Pir Mutamad (verg. hieronder) als zijn rechterhand,
schuin links bovenaan] //ibn Mir4n Sj&h'/; d. i. de weinig
bekende zoon van Timoer, f 1407.
geheel links] //ibn Sult&n Mubamad MirzA// ; d. i. een even-
eens weinig bekende kleinzoon van Timoer, tevens B&bar's
Overgrootvader, f 14 . . .; deze Mutamad wel te onderscheideti
van den bovengenoemden strijdlustigen en bekenden onderen
kleinzoon van Timoer, Plr Mutamad, die in 1406 stierf, en
die — zooals nierachter zal blijken — nog te voorschijn
komt op Aurangzeb's Grootzegel.
schuin links onderaan] //ibn SultAn Abii Sa'ld//; d. i. B&bar's
Grootvader, f 1468.
geheel onderaan] '/ibn 'Omar Sjaich Mirzd//; d. i. B^bar's
Vader, t 1493.
schuin rechts onderaan] //ibn Bdbar B&dsj^h// = B&bar, de
>^ Leeuw//, de 1« Groot-Mogol, 1526 — 1530.
geheel rechts] //ibn HamujAn BUdsj^hv = HümajAn , de
2« Groot-Mogol, 1530—1556.
schuins rechts bovenaan] //ibn Akbar B^dsj&h// = Akbar,
de 3« Groot-Mogol, 1556—1605.
in 't Midden] //Abüal-Mutafar [sic] Nftr-ad-dïn Djah&ngir Bad-
sj^h Gh^zï// = de 4® en Eegeerende Groot-Mogol Djah&ngir.
5t merkwaardigste in deze lijst is misschien wel de afwezig-
l van volkomen symmetrie, vergeleken met het Atjeh'sche
6 Arabist Dr. T. J. de Boer was zoo vriendelijk mijn transcriptie met
as' afbeelding te collationeeren , en hier en daar te verbeteren. Foster
baar niet. De lezing der regels van de legenda gaat steeds
>nder naar boven. — Als een sterk bewijs , hoe slordig de transcripties
•ffio en Purchas zijn, diene dat n**. 3 resp. bij hen heet: f,Aben Mirza
Mahomed", en n^hn Mirza Soltan Mohamed". — De sterfjaren van
-5 dank ik aan de welwillende voorlichting van den heer A. M. H. J.
^is, den samensteller van den „Manuel d'histoire, de généalogie et de
►logie etc", Leide 1889-91, 3 dln.
I
358
DS HINDOSTANSCHX OOBSPEONG VAN HET
Rijkszegel. In Djah&iigir^s tjap — om dit familiaar-Oostiudiscb»^^
woord te bezigen — zijn de volgnummers 1 — 5 aan Voorvaderei»
géén Groot-Mogols nog , gewijd ; 6 — 8 aan 's Vorsten onmiddellijl^-
voorgangers op deu Troon; 9 aan hemzelven. De verhoudin
i s d u s 5:3:1; zeer busymmetrisch derhalve. En we zullen hie
onder zien, dat ook tot middenin de 18^ eeuw bij het fiijkszegi
der Groot-Mogols op mooie symmetrie nooit gelet werd.
In dat opzicht staat het Atjeh'sche Sultans-zegel bepaald hoog
door zijn volkomen symmetrie; uitgedrukt in de fo
mul e 4:4:1. Het mag als //eene technische verbetering* o;^ ^ï
Djah&ngir's eerste ontwerp van zoo'n Negenvoudig Zegel beschouw»-
worden. Om dit nader aan te toonen, is het goed ook de tran
criptie hier te geven van de 9 legenda op de tjap t'^ikaereuëng
naar de afbeelding bij Dr. Snoack Hurgronje, gereproduceerd bove
aan op onze Plaat I. Men vindt daar (vei^. Snouck, op. cit., I
1898, p. 200):
[1. schuin links onderaan] //Sult&n Sajjidi al-Mukamal/s^ = AI
oeddin al-Oahh^r, 1530—1557 = Sultan IIE.
[2. geheel links] >/Sultan Makutd 'Alam^^ = Iskandar Moeda
1607—1636 = Sultan XI.
[3. schuin links bovenaan] //Sult&n Tftdju-'l-'alam// = de émti^
Sultane, 1641—1675 = Sultan Xni.
[4. geheel bovenaan] //Sultan A];Lmat Sj&h// = de tórste Vors:
der laatste, Boegineesch-Atjeh'sche dynastie, 1723 — 1735
Sultan XX, vóór 1723 geheeten Maharadja Lela [Mëlajoe^
[5. schuin rechts bovenaan] //Sultftn DjAhan Sj&h>y = de zoo
desvorigen, 1735 — 1760 = Sultan XXI, alias Eadja Moedj
[6. geheel rechts] «^Sultfln Mabmüd Sjfth/i^ = Mohammad
Mahmoed Sjah I, de kleinzoon van Ahmat Sjah, 1760 — 176
en opnieuw — na een 2-tal jaar door zijn Rijksbestierder
den troon te zijn gevolgd — 17B5— 1781 = Sultan XXII^
[7. schuin rechts onderaan] //Sultan Djauhar 'Alam Sj&h/y =
d
11-
1,
A'
Ja,
}U
^ Dr. Snouck Hurgronje ziet in den „Ma]^müd Sj&h" van dit Pretendent^
Zegel echter Sultan Alaoedin Mahmoed Sjah Dj ohan, die van 1781
1795 als Sultan XXTY regeerde (zie zijn Atjèhers, I, p. 200). Dooh uit d->
tekst van het bij hem, Lep. 201—204 volgende dooument van 28 Oct.
volgt, dat de daar voluit genoemde Sultan „Alaédin Mahmoed Tj ah" (p.
toch wel Sultan XXn is geweest; terwijl de in dat document nogmaals
noemde n^Ü^e^ 2^* M. Alaédin Moehamat Tjah" was de Alaoedin Mohans^^
(of Mahmoed) Sjah H, die van 1824—1838 als Sultan XXVI regeerde (very.
Snouck's noot 1 op p. 202, 1. c).
's-
"^n
V
/ï'NEöENVOUDIG// SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 359
achter-achterkleinzoon van Ahmat Sjah, 1795 — 1824 =
Sultan XXV.
^8. geheel onderaan] //Sult&u Matdlür [sici; lees^ met 2 punten
minder: MansAr] SjAh/' = des Pretendents Grootvader =
Sultan XXVlil.
[9. in 't Midden] ^WafFaqa-Allah P&düka Srï SultAu 'Al&^-ud-
din Mubammad ^ Daüd Sj&h Djflhan bërdaulat zill- Allah H-'l
'Alam 1296^^ [= A^ D. 1879] ^ = de Pretendent-Sultan
Moehamad Daoed, 1879—1903 = Sultan XXX en Laatst.
In dit AtjehVche Sultans-zegel zijn dus 3 plaatsen verzegd aan
^t^ote Voorgangers uit* vroegere Dynastieën, 5 aan Voorvaderen
^it het eigen Geslacht; terwijl de eerste dezer 5, als Stichter der
^jnastiq, Mtijd pleegt voor te komen op de zegels, zoodat de ver-
li onding wordt: 4 (êteedê voorkomende namen der ouderen) : 4 (der
^igen dynastie, ncuir keuze) : 1 (den Regeerenden Vorst).
Maar behalve door deze meerdere symmetrie, wint ook in drie
ci^ndere opzichten het jongste Atjeh-fiijkszegel het verre in makelij
^v-aii Djah&Dgir's voorbeeld uit 1619:
1**. Het Hindostau'sche Bijkszegel is, zonderling genoeg, links-
cSraaiend', d. w. z. tegeti de wijzers van een uurwerk in; het
-Atj eh'sche echter is rechtsdraaiend, zoodat bij dit laatste — véél
:xneer overeenkomstig de Oostersche begrippen van welvoeglijkheidi —
^e diverse Vorsten die geacht, worden door hun achtereenvolgende
:iiamen /i^heen te leiden// naar den Aegeerenden Potentaat iu het
Ididden, allen hun rechterzijde, de rechterhand laten aan
dien Levenden Potentaat ; geheel dus zooals ook een Hindoe of een
Hindoe- Ja vaan met zijn pradakêkina of V/rechts-draaieu'/ een tempel
placht om te gaan, de rechter- //hoogerhand// steeds latende aan dien
tempel die dan het centrum was van a ommegang//. Derhalve is het
^ Deze idfde inscriptie staat ook op het ^Enkelvoudig zegel van den
Pretendent-soeltan", op dezelfde plaat achteraan Snouck's „Atjèhers", dl. I,
te vinden. Alleen wordt daar de aanhef geschreven, „Waffaq&- Allah", w aarb ij
het «Allah*' geheel bovenaan het zegel alléén staat — met be-
paalde symbolische beteekenis , zie volgende noot ! — , op dezelfde wijze zooals
op de ijap shnbikm de n van het woord „Sul^ftn'' in de 8 rondschriften steeds
apart boven de letters „Sulta" staat. Op het Enkelvoudig zegel staan echter als
rondschrift de volgende 4 Arab. woorden, onmiddellijk slaande op het „Allah*'
dat bovenaan staat, en resp. N.0. , N.W., Z.0. en Z.W. om het centrum
geplaatst — 'naai* vriendelijke lezing van Dr. de Boer — : nq.auluhu al-l;Laqqu
walahu al-mulk", d. i. (verg. Snouck, I, p. 201): „Zijn Woord is de Waarheid ,
en Zijner is het Koninkrijk".
360 DE HINDOSTANSGHE OOBSPBONG VAN HET
Atjeh-Zegel hier wèl zoo streng van etikette als het Hindostansche ;
want we zullen zien dat het Grootmogol-zegel linksdraaiende
blijft tot op het laatst.
2®. In Djah&ngir's Parm&n-zegel van 1619 heeft men op een
zeker zeer eigenaardige wijze vermeden dat b.v. Timoer, die als
Stamvader bovenaan staat, zijn voorvaderlijken //derrière^' , bij het
lezen van zijn naam, zou toedraaien aan zijn nazaat, den regee-
renden Djah&ngir. Had men op de gewone wijze den naam geschreven,
wel van rechts naar links, maar overigens met eiken volgeuilen
regel ónder een vorigen, dan ware dit onvermijdelijk het geval
geweest; het zou dan den indruk hebben gemaakt, of het //eiudc's'
van Timoer stond op het //begint vau' Djah&ugir. Met een zekeren
Oosterscheu tact heeft men alles nu omgedraaid en geschiedt , zooals
daareven in noot 1 op blz. 357 al opgemerkt werd , de lezing van
de regels der legenda van onder naar boven. Djah&ngir
is aldus symbolisch tot het Begin , tevens het Einde , van het Zegel
gemaakt; uit zijn naam emaneert de naam van Timoer, en in zijn
naam concefilreerl zich weer het geheel. Tbch hadden, iudien
alles symbolisch dóórgecompoueerd ware geweest,
èn de naam van Djah&ngir-zelven, èn de namen van n*" 4 — 6 (de
3 onderste) , op de gewmie wijze ingegrift moeten zijn , niet de
regels van boven naar onderen te lezen. Maar op véél vernuftiger
en hoofscher wijze is men te werk gegaan bij het Atjeh'sche Negen-
voudig Zegel '.daar draaien de legenda, 66\ in hun stand,
om het Centrum heen, zoodanig, dat telkens het /i'SuMu'' , dus
de 8 Hoofden der 8 vroegere Sultans alle naar den ééuen Sultan
in het Midden gericht zijn!
3^ In het Zegel van Djah^ngir is Timoer als Stamvader boven-
aan, en blijft dat in alle latere Grootmogol-zegels ; ware het
niet dat hij tot de 8 behoorde die in een kring om het grootere
Centrum heenstaan, dan zou men haast kunnen denken dat hij dus,
Timoer, //van de bovenste plank//, en daarmee van het meeste ge-
wicht was; niet Djah&ngir. Doch in het Atjeh-Grootzegel is ook dit
schikken der 8 namen om den éénen centralen heeu op veel Byzan-
tijnsch- volmaak ter wijze opgelost; schuinslinks onderaan
begint de reeks der namen , de verdere draaien alle om het Midden
heen , zoodat de bovenste op zijn kop staat en daarmee
duidelijker wijs alle schijnbare hóégere plaatsing boven den jegeereuden
Sultan verloor ; doch de beste positie van alle 8 blijft over voor den
ondersten naam, d. i. den naam van den onmiddellijk aau den
/i'NEGBNVOüDIG'/ STJLTANS-ZEGSL VAN ATJEH. 861
Eegeerenden Vorst vóórgeganen Sultan I Wat een fijnheid van
Oostersche symboliek! *
Men ziet het: in niet minder dan 4 eigenaardigheden staat het
Atjeh*sche Grootzegel van 1879 technisch-symbolisch boven het
Grootmogol-zegel van 1619! Dj ah&ngir's (/ap blijkt een eerste proeve
op dat gebied, is primair, is nog wat rauw en ruig; de tjap van
den thans onderworpen Atjeh'schen Pretendent-Sultan is een model
van volmaakte hovelings-kunst , een meesterstukje van Atjeh^sch
Byzantinisroe , dat dd^rdoor alleen reeds het bewijs inhoudt voor
een lange periode van eigen, Atjeh'sche ontwikkeling.
Nu hiermee het typische verschil lusschen het oude Grootmogols-
en het moderne Atjeh'sche Sultans-zegel zoo duidelijk mogelijk aan-
gegeven is, komt het er op aan ook de jongere voorbeelden van
het Grootmogols-zegel na te gaan.
1655. In dit jaar gaf een vroegere reisgenoot van Roe, Edward
Terry, een beschrijving van Hindostan in het licht, voornamelijk
gebaseerd op de door hem verzamelde gegevens gedurende Roe's
Gezanten-reis naar den Groot-Mogol Djah^ngir, in 1615 — 1619.
Dit boekje heeft tot titel: //A Voyage to East-India. TVherein some
things are taken notice of in our passage thither, but many more
in our abode there, within that rich and most spacious Empire of
the Great Mogol .... Observed by Edward Terry (then Chaplain
to the Right Honorable Sr. Thomas Row Knight, Lord Ambassadour
to the great Mogol) uow Rector of the Church at Greenford. London,
J. Martin and J. Allstrye, 1655'/ (Ex. Kou. Bibl.).
Zooals men uit den titel ziet, zijn het goeddeels de Reisherinne-
' Men meene vooral niet, dat hier spitsvondigheid aan het woord is bij het
vergelijken van 't karakter der beide soort van zogels! Wie weet met welk
een angstvalligheid speciaal aan een Oostersoh hof — ik denk hier onwille-
keurig aan de beide Hoven der Jav. Vorstenlanden — de etikette in acht
wordt genomen, en hoezeer een Oosterling geneigd is symbolische opvattingen
dóór \e drijven (zooals trouwens ook zeer sterk bij den ritus en de liturgie
der £oomsche Kerk, of bij het Boeddliisme, valt waar te nemen), die begrijpt
dat schijnbai'e kleinigheden hier allemaal voor goede verstaanders gióóte
beteekenis hebbefl. — Maar er is bovendien een b e w ij s , dat liet sub 3 hier
opgemerkte waar is: op het Enkelvoudig Zegel van den Pretendent- Sultan,
bij Snouck op dezelfde plaat afgebeeld, staat het „Allah" van het „watfaqa-
Allah" — zie vorige noot — geheel bovenaan, en op de gewone wijze,
geschreven; d. w. z. dus: Allah-alléén staat geheel bovenaan op dit zegel
des Sultans; Allah is de akhar ^ de „Groote", zelfs boven den Sultan staande.
162
DE HIND0STAN80HE OOBSPEONG VAN HET
ingen van eeD veldprediker-in-ruste. 06k hij geeft tegenover p. 36
en afbeelding van //The fioyall Signet of y* great Mogol/y, i
'erz.-Arab. karakters; die echter veel slechter en onvertrouwbaard
s dan Purchas^ afbeelding van 1625. ' Maar hij voegt er de volgende
eker merkwaardige en nieuwe beschrijving aan toe op p. 864 — 365
//.... I have caused his [scil. the great MogoFê] Imperial Signet
ir great Seal to be laid down before my Readers eyes, wherei
leeê: where in] nine rounds, or Circles, are the Names and Titl
if Tamberlane , and his lineal successors in Persian words , . . . .
This Seal (as it is here made in Persian words) the great Mogo
ither in a large, or lesser figure causeth to be put unto all Fi\
fuiuneSy or Letters Patents, the present Kings Title put in t
aiddle, and larger Circle that is sarrounded with the rest, t
mpression whereof is not made in any kinde of Wax, but Ink , 1
)eal put in the middle of the Paper and the writiug about
^hich Paper there is made very large .... And the words on t
Mogolê Seal being imbosêH [= in hoogsel gegraveerd ; öpgegrif
iiè put upon both sides of his Silver and Oold Coin, (for th
s no image upon any of it.)//
Hier wordt voor het eerst door Terry iets nieuws gecoustate
^iet alleen op zijn Documenten, maar óók op een deel van
ilunten plaatste soms een Groot-Mogol zijn Meervoudig — in 'tg
ran Djah&ngir dus : zijn Negenvoudig — Stempel. Terry zegt welis
'upon both sides of his Silver and Oold Coin^/ , dus op hüe G
nogols-muuten van goud of zilver ; maar dit is larie ; evenals T^e
n de onmiddellijk volgende, hier onder in de noot overgenom
liusnede een grove onjuistheid vertelt. ^ Maar een stukje interessais. te
naarheid is er wel degelijk in Terry's mededeeling.
1 Verg. daarbij wat Foster op .p. 566 — 568 van zijn deel II der uitgave v
loe's Gezantenreis (Hakluyt-ed.) 2* Ser. , II, 1899) zegt over de veel geringd
authenticiteit van Terry's afbeelding — welke hij tegenover p. 560 evenee
«produceert — , in vergelijk met Purchas' de zijne. Hij komt tot de oondus
p. 568), dat Terry waarschijnlijk zijn namen in Perz.-Arab. karakt«i^^
ranscribeerde, hier en daar verbeterd, naar de legenda op Baffin*s kaa:
ran 1619.
* Terry gaat toch in één adem door: „And the like little Signets,
5eals are used by the great men of that Countrey, and so by others
nferiour rank, having their Names at length engraven on them, . . . . ; whic
•ound Circle is their hand and Seal to.'' (p. 365). Zoodat volgens Terry
lindostansche grootwaardigheids-bekleeders „dergelijke" („the like"), d. w.
néérvoudige cirkel-zegels, zouden hebben gehad!
«LI
^T I
^ider
%
.*♦?
^"^'v^r:,^
A^NXGENYOÜDIG// SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 863
1676. Dit stokje interessante waarheid — dat aan Foster in zijn
uitgskve van Eoe (1899) blijkbaar ontsnapte ^ — leeren wij kennen
uit Tavernier, die van 1640 — 42, opnieuw van 1645 — 48, van
1652 54, van 1659—61, en ten slotte van 1665—67, dus vijf
mackl telkens meer dan twee jaar, voor zaken in juweelen vooral,
Voor-Indië bereisde en in bovengenoemd jaar de eerste uitgave bezorgde
van zijn bekende Reizen : //Les six voyages de Jean Baptiste Ta vernier,
Ecuyer Baron d'Aubonne, qu'il a fait en Turquie,* en Perse, et
*ï*x Indes, pendant Tespace de quarante ans, &... etc. Paris,
167 6 /ar. Deze éérste uitgaaf staat echter niet tot mijn beschikking;
hieronder wordt de Amsterdamsche herdruk van 1678 gebruikt,
^Suivant la Copie, imprimëe h, Paris.//
Op p. 234 — 235 van dl. II dier Reizen geeft hij eerst de opvolging
vau lïmoer tot Aurangzeb, geheel volgens den regel; 1. Timoer; 2.
Mir^u Sjah; 3. Sultan Mohamad; 4. Sultan Aboe Said; 4. ffHameth-
Sch^sA:» = Ahmad Sjah, doch lees: Omar Sjaich; 6. B^bar (1526—
1530>, 7. Homajoen (1530—1556); 8. Akbar (1556—1605); 9.
I>jaHêngir (1605—1627); 10. Sj^h Djah&u (1627—1658); 11.
A.ura.ngzeb (sinds 1658). Gemakshalve voegde ik hier de regeerings-
jareix der Groot-Mogols toe.
M!aar Tavernier geeft op diezelfde pagina's eene authentieke af-
beelding van het Tienvoudig Zegel van Sjah Djah&n,
S^nomen naar een munt; zooals uit den parelrand om de
afbeelding — die ook op onze Plaat 1, middenin rechts, gerepro-
duceerd is — dadelijk duidelijk is. Ook voegt Tavernier in 9 cirkel-
^riugen de transcriptie nog toe der 9 namen rondom Sjah Djah&n's
ïiaatu^ .... in precieê verkeerde volgorde! Want de volgorde op deze
^^^otmogols-munt is wel degelijk weer linksdraaiend; terwijl
^vernier's ouderwetsche transcriptie verkeerdelijk rechtsdraaiend
• Tavernier's muut-illustratie is dus echt, genomen naar een
^Usehe munt die hij naar Praukrijk had meegebracht en daar in
I^^^gravure liet afbeelden ; maar zijn eigen er om heen gegraveerde
*^^oriptie is maakwerk van een onkundige. De eerste 8 legenda om
k
j^ ^*^8ter toch, die in zijn uitgave van Boe, II, p. 564 — 565 het bovenstaand
^ ^^^enia van Terry óók aanhaalt, voegt op p. 565 als noot 1 alleen deze
^- ^^^xking toe: „These statements [of Terry] can only be accepted with
^^^ ^^^tions. The emperor's name and titles appear on the coinage, but not
r^^'^lier with those of hls anoestors, as on the seal; and there were coins
-t» ^ images on them , though apparently they were not in general circulation".
^ zeer gewichtige gegeven bij Tavernier bleef dus aan Foster onbekend.
364 DE HINDOSTANSCHE OO&SPRONO VAN HET
het midden heen zijn dezelfde als van Djah&ngir's Zegel bij Purchas;
als 9^ in den kring (dus schuins rechts bovenaan) is er bij gekomen
de naam //ibn Djahllngtr Bddsjdh// ; terwijl in het Midden van
Tavernier^s munt, naar de vriendelijke mededeeling aan mij van
Dr. T. J. de Boer, te lezen staat (van onderen naar boven weer) :
//Abü-1-Mu9affar Sjih&b ad-dtn Mu^amad S&bib Qiran tsaut Sj4h
Djahan P&disjah Gh&sf./ = Sjah Djahan.
Doch interessant is weer Tavernier^s opheldering bij deze munt
van Sjah Djah&n , welke — zooals dadelijk zal blijken — uit 1627
moet jaarteekenen. Tavernier toch vertelt er bij — en. men vergete
hier vooral niet dat hij, als handelsman en juwelier, deskundige
was in Indische munten I — :
//La figure suivant[e] montre quelle est la ferme des
pieces que les Boys font jetter au peuple quand ils
parvienneut au tröne. EUes contiennent les armes ou cachets
des Roys que je vieus de nommer. Le plus grand Cachet qui est
celuy du milieu est celuy de Cha-gehan qui est le dixiéme Boy;
car depuis que Aureng-zeb est Roy il n^a pas fait
batre de ces pieces de liberalitez quant il est venu au
trone; ces pieces sont presque toute[s] d'argent nV en ayant
qu'un tres-petit nombre d'or.// *
Dit is het stukje waarheid in Terry's zeer overdreven beweren!
Tavernier vertelt het ons: zulke Munten met meervoudig stempel
waren I n h u 1 d i g i n g s - m u n t e n , die bij den eersten blijden omme-
gang van een nieuwen Groot-Mogol werden rondgestrooid
onder het volk, als ^/geschenken'/; als //pieces de liberalitez*'
gelijk Tavernier ze noemt ^. Eu zoo een had Tavernier er van
* Op. cit. , 1678, II, p. 235. De spatieering is van mijzelven. Oiirieus
zijn de 2 drukfouten in den Amsterdamschen nadruk: „suivant" en „toute''.
* Men vergelijke met deze Hindostansche Yorstenzede het Mal. hamboer-
hamboer= „naar alle richtingen penningen rondstrooien" (Kliukert); of, zooals
V. d. Wall in zijn groot Mal.-Ned. Wdb. , I, 1877, p. 90 verklaart: „amboer-2:
„voorwerpen, b.v. geld, die men bij feestelijke gelegenheden onder het volk
te grabbel gooit". — Als prachtige bevestiging van zulke numismatische
liefhebberijen toenmaals in Hindostan, moet vooral ook herinnerd aan de
merkwaardige gril van Noer Mahal , de teeder geliefde Sultane van Djahangir
— vereeuwigd door dezen in haar graftombe te Agra, het beroemde Tadj
Mahal — , aan wie de Grootmogol één Etmaal Begeerens als oppergebiederes
had toegestaan in ca. 16*20. Zij maakte daarvan gebruik om in dat ééne etmaal
met 24 nieuwe stempels 12 gouden en 12 zilveren Zodiak-ropijen te laten
slaan voor 20 ton (lakh) aan waarde, ia de verschillende steden van het rijk
die muntslag hadden. Sjah Djahan heeft deze merkwaardige Fantas ie-rop ij en
^NXGSNYOÜDIG// SÜLTANS-ZEGSL VAN ATHBH. 365
Sjah Djahftu^s Blye Incomste, düs van 1697 dateerend, in
handen gekregen; terwijl Aurangzeb er later te schriel voor was
om óók zulke ïeestmunten te laten slaan bij zijn komst op den
Troon in 1658, voegt Tavernier toe. Het waren meestal zilveren
mnnten, zegt^ hij voorts; in goud werden er maar heel weinig ge-
slagen. Wij mogen met goed recht vermoeden , dat de zilveren feest-
mnnten inderdaad onder het volk werden rondgestrooid,
bij wijze van Oostersch-vorstelijke /^^bekendmaking// van de nieuwe
troonsbestijging ; maar dat de schaarsche gouden als legpenningen g e-
schonken werden aan hoog waardigheids-bekleeders
ten Hove.
Doch het zeer gewichtige van de bij Tavenüer afgebeelde munt
is: 1^ óók dit stuk van Sjah Djah&n is li nks draai en d; ^^^ reeds
dadelijk in 1627, bij de komst van dezen Sjah Djah&n op
den Grootmogols- troon , wordt Djah&ugir's Negenvoudig Zegel
{1 -|- 8) veranderd in een nieuw ontworpen Tienvoudig Zegel
(1 -\- 9) van den nieuwen vorst. De Groot-Mogols telden dóór met
hun nummering, en bleven niely zooals de Atjeh^sche Sultau3 tot
fceden toe wèl, staan bij een sacramenteel Negen-getal.
C* 1700. Wat Tavernier ons niet kon vertoonen , omdat Aurangzeb
te schriel was geweest voor het laten maken van zulke inhuldigings-
munten, dat nu vertoont het merkwaardige .Hindostansch schilde-
rijtje van onze Platen II en III.
Hiervóór werd reeds de herkomst en de samenstelling van dit
stuk opgehelderd. Thans komt het er op aan na te gaan wat de
bijschriften zijn, die zich op den achterkant bevinden; zie Plaat III.
sinds den aanvang zijner regeering (1627) op zware straf echter geboden te
-versmelten; vandaar dat ze reeds in Tavernier's tijd zeldzaam waren. Zie
over deze Zodiak-ropijen o.a. het verhaal van Tavernier , Les six vojages eto.
(Amsterdam), 1678, II, p. 652 — 657, met plaat; en daarnaar voornamelijk
-weer gevolgd Valenten, IV, 2 (1726), fol. 226—228. Valentijn constateert,
dat hij in 1705 de volledige 24 stuks dezer „dier-krings-Bopijen" als hooge
zeldzaamheid in een muntverzameling te Amsterdam gezien had (fol. 228).
De Inhuldigings-munt van Sjah Djah&n van 1627 is, mijns inziens, zelfs een
onmiddellijk antwoord, een contra-stuk geweest, waarmee Sjah Djahan de
fant^ie-munt van zijn vader Djahangir èn van diens geliefde Noer Mahal
— die Sjah Djahan innig haatte, over en weer! — als 't ware wilde dood-
maken, en aan allen wilde verkondigen: Ik ben nu Baas! Immers, die
Zodiak-ropijen droegen èn den naam van Djahélngir èn den naam van Noer
Mahal, de Eéndags- Vorstin; en óók had Noer Mahal die munten , gedurende
den éénen dag harer Regeering, laten „jetter au peuple", zooals Tavernier
aitdrukkelijk zegt (U, p. 666)1
7* Volgr. V. 24
366 DE HINDOSTANSOHE OOBSFEONG VAN HET
Prof. Kern was zoozeer vriendelijk voor mij de HindustAnt-
legenda te lezen, en daaraan dd. 3 Pebr. jl. de volgende toelich-
ting te verbinden :
'/De namen zijn in N&garl , d. i. het schrift dat zoowel voor 't
Hindustdat als voor 't Hiudi en Mahratsch dient. Natuurlijk is de
taal Hindust&ui, zooals uit het gebruik van Perzische en Arabische
titels blijkt. Met dj heb ik weergegeven den Engelschen /-klank,
ofschoon ik zelf de internationale spelling met j gebruik voor Indi-
sche namen. Met n heb ik weergegeven den Pranschén nensklank
in hmi; internationaal m oi m; u is onze oe. Bijzondere opmerkingen
zijn: men heeft de u vergeten in 1, Timurlang; er staat beslist
foutief Timarlang (spr. = Fransch hngue^ doch zonder den eigen-
aardigen nasaalklank). Met s duid ik aan den Engelschen M-klank^
Fransch ch. Er staat evenzeer foutief Mistlsed, niet Mfr&sed, verg.
toch de karakters r en « vlak achter elkaar in 5. De laatste letter
in 10 is onduidelijk; het lijkt meer op zdn dan op han. Ook is
de eerste letter onduidelijk in 11 ; zij moet aangevuld wordeo
met een schuin streepje er boven, ^ . De ^' in cijeh zal wel de
Perzische uitspraak z bedoelen, j; de Hindu kan die letter niet uit-
spreken, en vervangt die door dj, Mehemad voor Mahmud in %
is een Turksche uitspraak; zoo in Mehemed Ali.//
De 2 soort bijschriften zijn dan als volgt, de eerste oud-
Hollandsch, de tweede en gespatieerde volgens Prof. Kern's
lezing van 't Hindustfini :
ff\\ temoerlengh 1. Tïmar lang//.
//2: Sulthaau mamoed 2. sult&n Mehemad //. J/oe*^ «® 3 2jy«/
"3: aboeseed, 3. Abused//. Mosêt n^ 4 zijn!
f/it: miera Seed, 4. Mls&sed//. Moest n^ 2 zijn!
//5: ommer Sja 5. Omar s&h&//.
//6 : baaber, 6. BA bar'/ = Grootmogol I.
"7: hamaiion 7. Ham&on// = Grootmogol II.
//8: akber, 8. Akbar/' = Grootmogol III.
//9: SjaugicE 9. Dj&h&nglr// = Grootmogol IV.
'/lO: Sjageaan 10. s&he üjdh&n// =^ Grootmogol V.
//Il: orangseeb 11. Orangdjeb// = Grootmogol VI.
Op een eigenaardige fout in de volgorde werd in dit lijstje reeds
gewezen. N® 2 is verkeerdelijk ingevoegd als N® 4; waardoor n** S
en 4 ten onrechte ook de nummers 2 en 3 tot volgorde kregen.
Men behoeft maar even het hiervóór (blz. 357) gegeven authentieke
lijstje van Djahdngir's Grootzegel bij Purchas te vergelijken, om de
"NEGENVOÜDIOv SULTANS-ZEGIL VAN ATJEH. 867
font die gemaakt werd te kunnen verbeteren. De zaak is natuurlijk deze
geweest, dat de Voor-Indiër die indertijd de 1 1 miniatuur-portretjes
aan den voorkant (Plaat II) opplakte, zich met u^ 2 vergiste , en dat
diezelfde fout dus op den achterkant in. zijn bijschriften terugkeerde.
Overigens constateeren we hier alweer: 1®. óók dit schilderijtje
van 11 miniaturen is linksdraaiend (Plaat U), waardoor onze
afbeelding van den achterkant op Plaat III onvermijdelijk rechts-
draaiend moest worden (verg. noot 1 op blz. 352 hiervóór); 2®. Aurang-
zeb gebruikte — ten minste in de tweede periode zijner lange regee-
rinp / zie toch blz. 372 — 374 hierachter — een Elfvoudig
Grootzegel; evenals zijn vader Sjah Djah&n een Tienvoudig,
en zijn grootvader Djah&ngir een Negenvoudig gebruikt had.
Het is ook wel van belang hier de voornaamste kleuren van
deze 11 mooie miniatuur-portretjes, met eenige andere bizonder-
heden van het origineel, aan te geven '. Mijne aanteekeningen
dienomtrent waren in Juni 1905 de volgende:
' £i' ia een oogenblik over gedacht Plaat II in kleurendruk te geven; maar
de kosten daarvan waren veel te hoog. Onvermijdelijk zijn diverse kleine
trekjes op onze zinoografie verloren gegaan; dooh de prachtig geslaagde foto
die eexst van het origineele schilderijtje gemaakt werd om daarnaar weer
den zinco te vervaardigen, is in één afdruk in H bezit van óns Kon. Instituut ,
opgen.c>men in de collectie foto's der Koloniale Bibliotheek, en kan daar door
belangstellenden geraadpleegd worden; deze foto, 19X24,5 c.M. groot, ver-
toont nog verscheidene bizonderheden , die op de zinco van Plaat II zoo
goed. «.is onzichtbaar werden. — Dat er in de 2* helft der 17* — !• helft der
°* eeuw verscheiden geaquarelleerde miniatuur-portretten vnn vroegere en
atere Gpoot-Mogols in de wandeling waren, óók bij Eu topeesche kooplieden,
^^ o-a. blijken uit de „beeltenissen" die Valentijn in zijn lV« Deel, 2* Stuk
^y Van hen geeft in zijn „Levens der Groote Mogols, of der Keizeren
^^ ^Öindoestan'». Fol. 173 geeft Timoer; fol. 175 Miran Sjah; fol. 176
^yt^^tnad Mirza(=„MirzahSeyed");fol.l87 Aboe S ai d (/b«<*e/' genoemd
fol^^^^ Omar"); fol. 185 Omar Sjaich (foutief genoemd „Aboe Said");
^^' ^^^ BAbar; fol. 202Hoemajoen; fol. 217 Akbar; fol. 229 Djahangir
^^ .^^J^bSehm"); fol. 260 Sjah Djahan; fol. 275 Aurangzeb. Voorts nog
f^l ^^x*oot- Mogols nè. Aurangzeb; en wel ^eeft fol. 290 te zien Sjah Alara;
^^^ ^, a, Djahandar Sjah (= „Mosoddieu"); en ten slotte fol. 304, 6,
^^ tf-:^**** Farochsir. Wat soort van portretten het waren, die toenmaals van
Y 1 '^^^ot-Mogols in handen kwamen der Europeanen, blijkt het beate uit
jj j **Vin'8 zeggen op fol. 303 — 304: „De beeltenissen dezer twee Keizers" —
p- ''^*> „Mosoddien" = Djahandar Sjah, zie fol. 289, 2" kol.; en van
dezc^ ^^ hsir — «• • ■ wierden, ter groote van een schelling ontrent
pj.g^. zelven tyd [n.1. 1713] op Batavia gebragt." Dit waren dus blijkbaar
Qj.^^^^^ zulke miniatuur-portretjes als waarvan er 11 tezamen ons Hindostansch
}£j^ *^^ogols-8childerijtje vormen. — In den Catalogus n» 322 der firma Karl W.
"^ ïuann te Leipzig, 1906, kan men ondor no 416 voor 2400 Mark aange-
S68 DS HIKD0STAN80HS OOBSFEONG VAN HIT
l.Timoerlaug. Lucht loodgrijs ; wapenrusting geheel ver-
guld ; hemd wit ; helm verguld , met roode opgaande strepen ,
groene puntjes, en witte veer. Baard zwart. Houdt een speer
in de rechterhand , en voor de borst een klein rond schild (?).
2,{yerêta: 3], Mohamad. Lucht groen; kleed kers- wijnrood
met gouden bloemetjes ; tulband geel , met wat goud , en boven-
aan wijnrooden knop. Baard wit. Houdt pijl en boog.
S.[verêta: 4]. Aboe Said. Lucht grauw-zwartig; overkleed
krachtig steenrood, waaronder (bij wijze van vest) een groen
kleed ; tulband wit , geruit , met donkerpaarsen knop. Baard
zwart. Heeft een zwakke glorie om het hoofd.
4!. [versta: £]. Miran Sjah. Lucht loodgrijs; overkleed goud,
waaronder groen vest en groene mouwen, met parelsnoer ; tul-
band wit, met gouden dwarsche lijnen, en donkerrooden knop.
Baard donker. Houdt rozenkrans.
5. Omar Sjaich. Lucht groen: overkleed wijnrood met gouden
bloemen , waaronder wit vest met gouden bloemen en gouden
omboording; tulband wit. Baard bruin. Houdt rozenkrans.
6. B&bar. Lucht lichtgroen ; kleed zachtgeel, met gouden bloemen
en boorden, en parelsnoer; tulband bruinrood, met donker-
wij nrooden hoefiuh en gouden franje. Baard zwart.
7.Hocmajoen. Lucht zeeblauw; overkleed oranje-ach tig steen-
rood , waaronder zachtgroen vest, terwijl hij schijnt te rusten
in een gele sofa ; tulband wit met goud , en wijnrooden knop.
Kin baard donker. Houdt rozenkrans.
boden vinden eene coUeotie Hindostansche aquarellen, aldus omschre-
ven: „Porsische [?] Origiual-Malereien. Umfangreiche Sammlung von
Bildnissen indischer Moghul-Kaiser , sowie von Ofüzieren und Beamten der-
selben, baupts&chlich aus der Zeit der Kaiser Jihangir (1605 — 1627), Shah
Jihan (1628—1658) und Aurangzeb (1658—1707). Es eind 38 ziemlich gleich grosse
Portraits, ganze Figuren, stehend oder sitzend, aucb einzelne Beiterfi^oren,
in feiner AquarelUMalerei ausgefübrt. Die einzelnen Bilder sind auf Pappen
aufgeklebt [Format 34 : 23 cm.] , und der frei bleibende Band ist mit Blumen-
mustern, Guirlanden usw., ebenfalls mit Aquarell-pflanzen geschmaokvoll
verziert. Die Bilder tragen s&mtlich Untersohriften in persisohen Buohstaben
in ziemlioh flüchtiger Shik&stft- Schrift, den Namen der betreffenden dar-
gestellten Person, teilweise auch den Namen des KünsMers angebend. Letc-
teres ist von besonderem Werte, da die Nennungen von Malern auf den
indischeu Bildern nicht h&nfig sind." En dan volgt de nadere oatalogiseering
dezer Hindostansche miniatuur-aquarellen. — Ook in de auctie-Sohulman,
waar ons schilderijtje verkocht werd (verg. blz. 351 hiervóór), kwamen als
n»» 670 — 674 andere Hindostansch- Perzische aquarelletjes, deels portretten,
onder den hamer. Zie dezen auctie-catalogus in onze Kolon. Bibliotheek.
//NEOiENYOÜDie// SULTANS-ZEOBL VAN ATJEH. 869
8. Akbar. Lucht blaawgrijs; kleed zachtgroen met gouden
bloempjes, en parelsnoer; tulband van dezelfde stof, met dwars-
band van goud. Houdt een valk. Heeft een sprekende glorie
om het hoofd, waarbinnen de kleur donkerder blauw is.
9. Djah&ngir. Lucht vuil-loodgrauw ; kleed zeer zacht kers-
rood; tulband bruin steen-rood, met wit-en-zwarte veer, waar-
omheen een snoer van kralen, zooals hij er ook een over de
borst draagt.
1.0. Sjah Djah&n. Lucht vuil-donkergroen; kleed paars, wat don-
kerder dan bij 2, en parelsnoer; tulband steenrood, met d wars-
band van goud en groen, parelsnoer, en zwarte pluim. Baard grijs.
Heeft een zwakke glorie om het hoofd. Houdt een anjelier (?).
ll.Aurangzeb. Lucht groen; kleed ivoorkleurig , met goud
versierd, en parelsnoer; tulband wit, met gouden stippen,
groene strepen , en zwarte pluim. Baard wit ^ . Heeft een sterk
aangegeven zachtblauwe glorie om het hoofd , die nog sterker
spreekt dan bij Akbar I
Als kunstwerkjes beschouwd, voelt men dadelijk dat de n°* 1 — 6
geen, de n°* 6 — 11 wèl portretten zijn. De eerste vijf toch zijn
blijkbaar geheel volgens één recept, zooals men zich den een of
anderen Indischeu Vorst //zou>/ gaan uitbeelden, zonder hem te
kennen. Ze zijn blijkbaar alle gefantaseerd na dato. Maar
de miniaturen, die met B&bar beginnen, zijn alle wezenlijke
portretten; men lette alleen maar eens op het verschil in baard I
Yan deze laatste 6 vertoonen B&bar, Akbar, Djah&ngir en Aurangzeb
het merkwaardigste type, zijn als portret het meest ad vivum
gedaan, het minst conventioneel. Als kunstwerk staat n^ 9,
Bjah&ngir, van alle het hoogst. Dit is een zeldzaam levend, haast
sprekend portretje; grooter ook, meer verzorgd dan alle andere,
zelfs Aurangzeb inbegrepen.
Maar tevens wilde ik hier plaats geven aan twee treffende opmer-
kingen van Prof. Kern, toen hij onze afbeelding der Groot-Mogols
had bekeken. De eerste luidde ongeveer als volgt: //Aardig is het
te zien hoe, blijkens deze miniatuur-portretteu, het Indische kostuum
nu eens sterk afwisselde, dan weer gelijk bleef in de 16* — 17®
eeuw. B&bar (6) en Hoemajoen (7) zijn in sterk-Moslimschen trant
1 Het feit dat Aurangzeb's baard geheel wit hier wordt voorgesteld, geeft
niets om den ouderdom van ons schilderijtje nader te bepalen. Want
Aurangzeb was in Oct. 1618 geboren. Het stuk kan dus evengoed van
ca. 1690, als van ca. 1700 zijn.
870 DE HIKDOSTANSCHE OORSPRONG VAN HET
gekleed; Hoemajoeu zelfs heelendal, het lijkt wel een Sjaich. Akbar
(8) is echter totaal auders uitgedost, vrijwel als een Hindoe. Na
Akbar blijft de Vorstelijke mode in hoofdzaak constant; Djah&ngir
(9) is bijna als Akbar gekleed ; tnsschen Sjah Djah&n (10) en Aurangzeb
(11) is zelfs absoluut geen verschil te zien; van ca. 1630 — 1700
heeft de mode aan het Hindostansche hof stilgestaan, gevormd als
ze was naar Akbar's kleedij.^/
De tweede was ougeveer deze: //Die domme anthropologen ! Dit
zijn nu Mo(n)golen van de bovenste plank; immers Groot-Mogols.
Waar blijft nu echter het //Mougoolsche type//, dat, nota bene,
de Chineezen heeten te bezitten , die met de Mongolen in oorsprong
niets te maken hebben ? Onzin ! De Mongolen hebben , om zoo te
zeggen , echt-Europeesche typen gehad. Kleedt deze Groot-Mogols , van
B&bar , tot Aurangzeb , in Europeesche kleedij , en er is absoluut geen
onderscheid te zien met Europeanen van wat donkerder tint. Er ia
veel meer onderscheid tusschen ons en b. v. de Bussen — die in
hun type aan de Aino's doen denken — , dan tusschen ons en de
Mongolen. Wanneer zal die nonsens omtrent het //Mongoolsche type»
der Chineezen eens uit de Europeesche litteratuur verdwijnen?//
Doch óók nog wilde ik attent maken op iets anders, dat thans,
in dit Rembraiidt-herdenkingsjaar, bizonderlijk van pas komt!
Er bestaat — zie de afbeelding (fig. 6) door Fr. Sarre gegeven
op p. 150 van zijn opstel //Bembrandts Zeichnuugen nach indisch-
islaraischen Miniaturen//, Jahrbuch der Kön. Preuszischeu Kunst-
sammlungen, XXV, Berlin 1904, p. 143 — 158 — een O.-I.-inkt-
teekening van Rembrandt in het Britsch Museum te Londen (F.
Lippmann, continued by C. Hofstede de Groot: Original dmwings
by Bembrandt Hsz. van Rijn, reproduced in phototype, 2* Series, I,
London 1900, n® 4+), door Sarre t. a. p. gekwalificeerd als /^Kaiser
Akbar auf dem Thron//; tot versterking waarvan hij op de
volgende p. 151 als fig. 7 een portret laat zien van Keizer Akbar,
ontleend aan een Hindostansch-Perzische miniatuur, afgedrukt als
titelplaat in Graf F. A. von Noer's //Kaiser Akbar//, II, Leiden 1865.
Welnu, deze teekening vao Bembrandt stelt niel voor den
Groot-Mogol Akbar op den Troon, zooals Sarre 'beslistelijk zegt * ;
1 r,I>eT Nimbus, das Zeichen fürstlicher Würde und Majest&t, verbunden
xnit den portr&t-&hnliohen Gesichtszügen des Herrschers , lassen keinen
Zweifel [sio!] darüber, dasz auf der indisohen Miniator» die Bembrandt vor-
gelegen hat, dor indische Mogulkaiser Akbar (1585 — 1685) [sic! lees: 1556—
1605] dargestellt war." L. c. p. 152. Terecht' heeft Sarre echter Timoer her-
vNEGENVOÜDIQ// SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 371
maar stelt Toor den Groot-Hogol Djah&ngir op zyti troon-
schabel. Het heele gelaat, de kruUok om het oor, de mismoedig
neervallende snor, de glorie om het hoofd, zeggen alles. Onze
Plaat IV moge ook dit feit voorgoed nu eens vaststellen.
kend op de andere teekening met O.I. inkt van Rembrandt in 't Louvre te
Parijs (F. Lippmann, „Original drawings by Kembrandt Hsz. van Bijn,
reproduced in phototype", [1" Series], IV, London etc. 1892, n» 159), die hij
ook reproduceert op zijn plaat tegenover p. 146, en nader documenteert door
de afbeelding van een Perz.-lndische miniatuur uit het K. Museum für
Tölkerkunde te Berlijn op p. 144. Bij een ander tweetal afbeeldingen die
Sarre geeft, kan ik zijn mededeelingen weer aanvullen; tegenover p. 156
geeft hij een O.I.-inkt-teekening van Rembraiidt in het Britsch Museum te
Londen (Lippmann, III, 1890, 116), en drukt op p. 156, ter vergelijking, een
Perz.-lndische aquarel af uit het 'K. Museum für Yölkerkunde , door Sarre
enkel gekwalificeerd als „Fürstlicher Beiter", terwijl hij in de noot 2 op p. 154
aangeeft dat dit wel niet eene „Esquisse d'Aurangzeb è. cheval" kan zijn,
zooals een latere hand onder deze Berlijnsche aquarel geschreven had. Neen ,
dit is waar; maar.... die Berlijnsche aquarel stelt zeer zeker Aurang-
zeb's voorganger, Sjah Djahdn, te paard voor; en indien werkelijk
— wat m. i. volstrekt nog niet zeker mag heeten — Bembrandt een diergelijk
Indisch origineel gevolgd heeft voor zijn genoemde teekening in het Britsch
Museum, dan stelt deze eveneens Sjah Djahan te paard voor. Datzoueener-
zijds weer mooi uitkomen met Sarre's eigen meening (1. c. p. 154 , noot 2) „die
Miniatur entstammt unserer Ansicht nach einem früheren Datum [n.l. dan
Aurangzeb*s tijd]", anderzijds met Sarre's hóógst aannemelijk vermoeden
(1- c. p. 158) dat Bembrandt in 1666 — toen op 25 — 26 Juli zijn boedel werd
geïnventariseerd, wegens failliet- verklaring ; zie dezen inventaris o. a. bij
Vosma^r , „Bembrandt , sa rie et ses oeuvres", 2*" éd. , Leide 1877 , p. 432 — 445 —
alreeds z\jne naar Perz.-lndische voorbeelden gevolgde teekeningen gemaakt
had. Immers: Sjah Djahan regeerde van 1627 — 1658; en een van de
bijbelsche etsen van Bembrandt (Bartsch 29: „Abraham, qui re^oit les trois
anges", waarin Sarre, op Hofstede de Groot's voetspoor, Indischen invloed
meent te herkennen (p. 158; en zie de reproductie bij hem p. 149) is inderdaad
gedateerd: 1656. Sarre gelooft dan ook, en zeer waarschijnlijk ten rechte,
dat onder het in dien Inventaris van 1656 óók opgesomde „een (boeck) vol
cnrieuse miniatuur teeckeningen , nevens verscheyde hout en copere printen
van alderhande dragt" (Yosmaer, 1. c. p. 438), „ein in'disohes Album zu ver-
stehen ist, dass ja hftufig [dit „h&ufig" is een beetje bloemrijke stijl I], wie
wir oben erw&hnten, europ&ische Holzschnitte und Kupferstiche enthielt"
(p. 158). — Sarre maakte even daarvóór ook nog deze opmerking : „Yielleicht
kamen indi^he Miniaturen zuerst in seine [scil. Bembrandt's] H&nde, als er
im Jahre 1642 den Direktor der [Ostindischen] Kompagnie , Abraham Wilmer-
donks und seine Gattin portr&tierte (Bovinski , [L'oeuvre gravé de Bembrandt ,
Saint-Pétersboorg , 1890] p. LX) und dadurch in nfthere Beziehungen zu dem
Hanpt [sic ! er waren er XVII] der Ostindienfahrer trat , die in ihrem Palast
[versta: het Oostindisoh Huis] sogar eine ethnographische Sammlung
jener femen Lftnder angelegt hatten (G. 'Neumann , [Bembrandt , Berlin —
Stuttgart, 1902] S. 78)." L.c, p. 158. Dr. C. Hofstede de Groot had in zijn opstel
872 DE HINDOSTANSOHE OOBSPBON0 YAN HET
1726. In dit jaar ontmoeten we een moeilijk geval, waarvan ik
tot mijn spijt de besliste oplossing niet kan meedeelen. Yalentijn
gaf toch in dl. IV, 2« Stuk (1726) van zijn ^OuA en Nieuw
Oost-Indiën//, op fol. 165 de vertooning van een Twaalfvoudig
— in plaats van Elfvoudig — Grootzegel van Aurangzeb; /^zoo als
wy dat met onzen gezant, de heer Adrichem^ waar van wj hier
na breeder spreken, bekomen hebben//, voegt Yalentijn toe. En
inderdaad, over dezen Dirk van Adrichem wordt door Yalentijn in
datzelfde deel ^^breeder// gesproken, fol. 260 — 262, 803 en 811.
In 1662 was die toch, als Directeur der O. I. C. te Soratte, op
gezantschap geweest naar Aurangzeb te Delhi (^Dilly>y), en had van
dezen nieuw-opgetreden Groot-Mogol een Farm&n (^Mandaat-schrift^)
ontvangen, dat Yalentijn fol. 261 — 262 in translaat afdrukt, met
onderaan dit officieele slot:
//In 't vyfde jaar onzer Monarchie, den 15**° des maands
Eebbiul Awal [scil. 1073 Hidjra =r 28, niet 29 Oct. 1662]. — Was
in 't Hoofd gezegeld met 'sByks groot Zegel zyner Majesteit^
(pag. 165 te zien) in welkers omkring in 't rond stonden de
elf voorgaande groote Mogols als — Mier Timoer (zynde de
groote Tamerlaan) [,] Miroen Sjah, Mirzah Seyed,
Pier HohhAmmed [sici de vette letter is van mijzelven],
Aboesaid, Sjeich Omar, Sjah Baboer, Homajom,
Ekbar, Djehaan Gier, Sjah Djihaan; en in het
nEntlehnungen Bembrandts", in Jahrbuch d. Kön. Preasz. Kunstsammiangen ,
XV, Berlin 1894, op p. 177 — 178 reeds meer in het algemeen opmerksaam
gemaakt op de ytorientaliathe Vorbilder'* yan Bembrandt, en noemt nog als
bewijzen daarvoor „&hnliche Blfttter .... bei J. P. Heseltine , G. Salting and
Fairfax Murray in London , bei L. Bonnat in Paris", 1. e. , waarvan echter
Sarre in zijn opstel van 1904 nog moet getuigen, dat ze f,mir [Sarre] nic^t
bekannte Zeichnungen von Bembrandt" z^n ; 1. o. p. 155. Het argament van
Sarre omtrent Abraham Wilmerdonx an^dt echter (MermiiMt houi , daar ait de
oorspronkelijke akte — 't eerst medegedeeld in het opstel van A. Bredias en
Mr. N. de Boever „Bembrandt. Nieuwe bijdragen tot zijne levensgesohiedenis*',
Oud-Hoiland, III, Amsterdam 1885, pag. 98 — 94 — blijkt: dat deze was
^Bewindthebber van de Geoctroy eerde Westindische Compi® hier ter stede
[Amsterdam]"! Ook overigens hapert er wel wat aan de strengheid van,
redeneering bij Sarre. — Ik mag niet nalaten, dankbeuu: aan te teekeaen,
dat de Heer A. P. H. Hotz mij op de studie van Sarre opmerkzaam maakte;
en dat Dr. C. Hofstede de Groot, dien ik met mijn vondst in kennis steldo,
na vergelijking der teekening van Bembrandt (Plaat lY) met de portretten
op het Hindostansch schilderijtje (Plaat H), mijne oplossing volkomen
juist achtte.
//NKChXNYOUDIG// SULTANS-ZSGSL VAN ATJIH. 373
midden was iii H groot als de twaalfde gedrukt £uraQgzeeb,
Koning, ouoverwinnelyk , omringer der wereld, Gods Stad-
houder, en Beschermer des Mohhamedaanschen Geloofs.// (fol. 262).
Dit alles is zóó pertinent, en zóó ofBcieel, dat er geen redelijke
twijfel kan bestaan, of: Aurangzeb heeft in de eerste
tijden zij ner Regeering nt^^ een Elfvoudig, maar een Twaalf-
voudig Grootzegel gehad; en wel verkregen door den hiervóór
(blz. 357) reeds even genoemden Ftr Muhamad , Ti moeras beroemden
en krijgshaftigen kleinzoon, hoewel niet behoorende in de stamlijn
der Vorsten, in te schuiven bij die lijn.
Want de feitelijke maagschap tusschen Timoer en Muhamad
eeuerzijds, tusschen Timoer en Pir Muhamad anderzijds, was als
Tolgt, naar vriendelijke voorlichting van den heer Stokvis:
Timoer (f 1405)
J T 1
DJahangir Omar Sjaich Miran Sjah
1 1376 t 1Ö94 t 1407
I I I
PUr Muhamad Pir Mahamad van Sultan Muhamad
lan^alikft; de befaamde. Fara en lapahan. f 14 . .
t 1406. t 1409- I
Qroot-Mogol-lijn (zie hiervóór blz. 857)
Het was dus vrijwel een genealogische gril van Aurangzeb, dezen
Pir Muhamad, vollen neef van zijn voorvader Sultan Muhamad,
op te nemen in zijn Grootzegel. Maar, blijkens ons schilderijtje van
ca. 1700^ is deze Pir Muhamad nog vóór Aurangzeb's dood weder
van zijn stempel verdwenen. Zoo gaarne had ik dit laatste nader
gedocumenteerd, en met de afbeelding vau een of ander Farmftn-
zegel van Aurangzeb beslister willen uitmaken. Maar de hoop, die
ik had om een foto te kunnen krijgen van het Grootzegel dat
Poster in zijn meergenoemde uitgaaf van Boe even vermeldde als
door hemzelf gezien in 1899, is op niets uitgeloopen. ^ £n in ons
1 Foster toch (The Embass^ of Sir Thomas Boe etc, II, 1899, p. 568) had
als allerlaatste aanteekening tot dat boek toegevoegd: „P. S. — Since the
above was put into type , the editor has had an opportunity of examining an
imperial farmdn hearing the seal of Aurangzib. This confirms the correctness
of tfae arrangement shown in Purohas^a drawing, and proves that (as was
suspected) Terry's yersion is entirely wrong". Ongelukkig gaf hij 1. o. geen
nadere besohrgving van dit Grootzegel van Aurangzeb. En op mijn navrage
bij hem — de Heer W. Foster is thans verbonden aan het India Offioe — ,
antwoordde hij m\j dd. 20 Maart j.1.: „The farman hearing Aurangzib's seal,
374 DE HINDOSTANSCHE OOBSPBONG VAN HET
Eijks-Archief — naar mededeeling van Dr. H. T. Colenbrander —
is niets bekend over de aanwezigheid van eenig Grootzegel van een
Groot-Mogol op de daar aanwezige bescheiden. Wjinneer dus precies
Aurangzeb van zijn onregelmatig Twaalfvoudig Farm&n-zegel ait
1662, terug is gekeerd tot een regelmatig Elfvoudig Grootzegel,
zónder interpolatie, moet onbeslist blijven. ^
1758. Ditzelfde Twaalfvoudige Grootzegel van Aurangzeb, blijk-
baar overgenomen ht van Valentijn óf rechtstreeks uit de bron van
den heere Adrichem, die 't aan Valentijn weer verschafte, vindt
men dan nbg eens afgebeeld op fol. 33 van een merkwaardig, in
Batavia uitgegeven boekwerk, getiteld: //Beknopte Historie van het
Mogolsche Keyzerryk, en de Zuydelyke aangrensende Rykeu. Te
Batavia, gedrukt in de Gasteels Druckery, door C: C: Benhaid,
Anno 1758// (Ex. Kolon. Bibl.)
Aangezien dit boek in zijn //Voor-berigt// zich zelf aanmeldt als
//getrokken uyt waare Berigten van de successive geschiedenissen '^,
en wel bepaaldelijk //met redres van zeer veele grove misslagen en
zaken/' door //D^^ Valentyn in zyn werken van Oost-Indien'/ be-
gaan, zoo is het vasthouden aan dit Twaalfvoudig Grootzegel van
Aurangzeb in deze Bataviasche Begeeringsuitgaaf m. i. een aanduiding,
dat Aurangzeb in elk geval dat onregelmatige Twaalfvoudige Zegel
geruimeu tijd gebruikt heeft. ^
Maar het belangrijke in dit boek is, dat op fol. 36 het Twaalf-
mentioned in my book, was one which in 1899 was in the possession of
Gen. G. G. Pearse, G. B. He died last December, and I fear it would be
difficult to tracé the farman, as at the time I saw it he was endeavouring
to seli it".
^ Dat Pir Mul^amad, de op het Grootzegel van Aurangzeb ingeschovene,
zoon was van Djah&ngir, den oudsten^ zoon van Timoer, wist Valentijn maar
al te wel; zie l. c. fol. 174, !• kol., en 177, 2* kol. En op die fol. 177—178,
constateert Valentijn ook, dat er in de toenmalige bronnen tegenstrijdigheid
was omtrent de opvolging tussohen Miran Sjah (hij schrijft, evenals „Baboer*',
ook „Miroen") en Omar Sjaich („Sjeioh Omar"); terwijl hij op fol. 18ö — 186
met een zekere medelijdende hooghartigheid de veel juistere mededeelingen
omtrent de stamlijn der Grootmogols van den Jezuïeten-pater Fran^ois Catroa
CS. verwerpt, als komende van lieden die „geen kennis van de Mog^lsohe
zaaken hebben" (fol. 186, 1* kol.).
> Deze Batavia-druk wist echter maar al te goed, dat de naam van Pir
Mul^amad op Aurangzeb's Grootzegel een insohuifsel was, want hij merkt
fol. 12 zeer terecht op: n^**^ Mahomed^ (de zoon van Djikaan Oier, den
oudsten zoon van Mier Timoer) .... Deze staat bekent in 't ze^ul van
Eurangaeéb, maar niet in dat van Sjah Alem en andere." Hiermee is de onregel-
matigheid duidelijk genoeg uitgesproken!
//NEGENVOUDIG'/ SULTANS-ZEGEL VAN ATJSH. 375
voudig Grootzegel van deu 7*** Grootmogol, Sjah Alam [I], den
zoon van Aurnugzeb wordt afgebeeld, waardoor tevens implicite het
Grootzegel van Aurangzeb wordt teruggebracht tot de ware elf-
voudigheid; èn, dat op fol. 39 nog voorkomt het Veertien voudig
Grootzegel van den 10*''* Grootmogol, Mohamad Sjah.
Van waar nu weer deze laatste abnormaliteit? Waarom was dit
laatste niei Vijftien voudig?
Men behoeft maar even het hiervóór in noot 1 van blz. 355 ge-
gevene lijstje van ^Ue Grootmogols te vergelijken met de volgorde
der 14 — niei 15! — namen op de afbeelding van fol. 39 der
Bataviasche uitgave, om te weten w^^r de schoen aan Mohamad
Sjah gewrongen heeft; om u. 1. te weten, waarom hij één van zijn
voorgangers met opzet //verwaarloosde// op zijn Grootzegel.
Bij de afbeelding van 't Zegel van Sjah Alam [I] op fol. 36 in
dezen Bataviaschen druk, vindt men, naar behooren, als volgende
op Sjah Djah&n (//X. Ubn Sjah Jehaan Patsjah//), eerst Aurangzeb
genoemd onder zijn tweeden naam Alamgir [I] (//XL Ubn Alamgier
Patsjah//); en dan den Eegeerenden Vorst Sjah Alam in 't midden,
met zijn volle titulatuur, hier luidende op z'n oud -Holland sch :
//Xn. Aboe Nasarroe Zaid-doe Gotbdin Mahomed Mohasjam Sja-e-
alem badur Patsjah Ga-je Sanua Jeek Hi-jeri Sanna Jeek Azar Jeek
Sau Nausda//. Men ziet — dit terloops — óók hier alweer het
gewone vorstelijk-menschelijke verschijnsel : hoe minder groot als
dynast, hoe langer liefst de naam!
De afbeelding van Mohamed Sjah 's Grootzegel op fol. 89
vertoont echter verkorte legenda; mist b.v. allen aanhef van //Ubn// =
«6», dien we, uit de authentieke weergave van Djah&ngir's Kijks-
stempel bij Purchas en op Sjah Djahftn's luhuldigingsmunt bij
Ta vernier, wel degelijk als het vaste toevoegsel bij eiken Vorstennaam
in het rond- en randschrift leerden kennen ; en welke aanhef in de
meeste transcripties (Baffin; Purchas; Ta vernier; en op fol. 36 in
dezen Batavia-druk) respectievelijk als //Aben//, //Ebn/^, en //Ubn//
bewaard bleef. Droogweg vindt men hier de volgende opsomming, want
van //transcriptie// mi^ men hier niet meer spreken: a, in rond-
en randschrift als 13 kleine cirkels: ff\, Teimoer Padsjah. U.
Mieraansja Padsjah. lil. Sulthan Mahomed. Padsjah. IV. Aboesaid
Padsjah. V. Omar Seyg. Padsjah. * VI. Baber Padsjah. VII. Hom-
1 Men ziet, dat deze volgorde van n<** 1 — 5 volkomen goed is, en dat de
genealogische willekeur der inschuiving van Pir Mohamad, hier niet meer
voorkomt; zooals wel op de afbeelding van Anrangzeb's Grootzegel bij Valentijn,
en op fol. 33 van dezen zelfden Batavia-druk van 1758 het geval is.
876 DS HINDOSTANSCHE OOBSPKONG YAN HET
majoen. Fadsjah. YIII. Akber Fadsjah. IX. Jehaangier. Fadsjsi.Yi.
X. Sja Djehaan Fadsjah. XI. Alemgier [= Aurangzeb] Fadsjah. XtX,
Sja Alem Fadsjah XIII. [lees: XIV I] Parogsjeer ; en ö. :i^ ^^
H Midden ais groote cirkel: //Mahomed Sjah Fadsjah Gasie^.
Eilacie, de heusche n^ XIII, Groot-Mogol n®. 8, DjahéLnd ^j.
Sjah, wordt door zijn vriendelijken troousopvolger MohamadSj^h
genegeerd; — blijkbaar omdat die slechte van 1712 — 1713 Vorsf
was geweest, en door zijn eigen voorganger Farochsir van den trooc
gestooten en onthalsd was. Dit klein-MogoFsche individu rekcDd^
dus Mohamad Sjah op zijn Giootzegel niet mede!
Het zegel van Mohamad Sjah (regeert 1719 — tl748) is het laatsU---*-^
dat van de Groot-Mogols in afbeelding schijnt te vinden te zijn.
Nu rijst echter de gewichtige vraag: is de éérste oorsprong vai^- '^^
dit Firm&n-Zegel der Mongoolsche, alioê Mogolsche, overweldigersr
van Hindostan na te gaan? Was Djah&ngir met zijn Negenvoudige
cirkel-Z/op de éérste in dezen?
Gelukkig kan die vraag in bepaalden zin beantwoord worden .^^^^'
Neen; Akbar in ca. 1560 had het voorbeeld gegeven!
Dit lezen we uit die prachtige biografie van Akbar, in ca. 160^ ^^
door Sjaich Abu'1-fazl, Akbar's Minister en vriend, samengesteld^ J-'"
onder den naam van '/Akbar's Regeerwijzev; de ^*Aïn i Akbari*'. Im'^B-'-"
de vertaling van de eerste 2> boeken door Blochmaun * geeft Abul-fazlX'^^'»
in I, cap. 20 een hoofdstuk over /'The Royal Seals'/, waarin himr^^^^]
o. a. vertelt :
^/In the beginning of the present reign [Akbar's Regeering begor^^=^*o^
in 1556] Manldnd Maq^tid, the seal-engra ver, ent in . ^
circular form upon a surface of steel, in the rfj^ charactei^: ^^^^i
the name of his Majesty and those of his illustriou -^^^^^
ancestors up to Timiirlang; and afterwards he cut anothe^^-^®'
similar seal, in the nasta^Uq character, only with his Majesty *s nam^^^^^*"^*
For judicial transactions a second kind of seal was made, mihta^'^^^
in form [d.w.z. laugwerpig-zeshoekig; zie deze figuur bij Blochmann^i-^ -•^ »
p. 30 noot 2 ; als een verdubbelde Moh. gebeds-nis of miArdb'] .
^ „"^^ '^^^ ^ Akbari by Abul Fazl 'AUami, translated from the origi
Persian, bj H. Bloobmann." I, Galoutta, 1B78. De verdere Boeken der
zijn door H. S. Jarrett later vertaald, Galcutta , 1891 , 94, 2 dln. (£x. Kolon. Bi
/s'NEGENVOUDIQ// SULTANS-ZEGBL VAN ATJXH. 377
Tamkin [een andere , Kaboersche graveur , uit Akbar^s tijd] made
a new seal of the second kind ; and afterwards Mauldnd "AU Ahmad
of T)ihl( [vuusurpassed as steel -engra ver// noemt AbuU Fazl hem
even verder, p. 58, alsmede discipel van den eersten graveur,
!Bfanlana Maq^iid] improved both. The round small seal goes by the
(chagatéi) name of Uzuk^ and is used lor farman iaahUë [= Vorstelijke
benoemingen; blijkens II, cap. 11; 1. c. p. 260 — 261], and
"t^he large one, into which he cut the names of the
^ncestors of his Majesty, was at first only used for
Xetters to foreign kiugs, but now-a-days for both//.
(1. c. p. 52).
Hier hebben we alles bijeen: onder Akbar, in ca. 1560, maakte de
Serat^sche staalsnijder Maulana Maq^üd , die al vroeger voor Humajun
gewerkt had (Abu'1 Fazl, 1. c), het éérste.... Achtvoudige(?)
Crrootzegel van cirkel- vorm, dat oorspronkelijk alleen gebruikt werd
"voor afdrukken, welke, bij wijze van Vorstelijk Visite-kaartje, van
den Groot-Mogoï naar andere Vorsten gingen. Het eenige wat spijtig
T>lijft, is, dat Abu^l Fazl niet even het aantal namen op dit Groot*
SEegel van Akbar constateert; maar het moeten er wel acht geweest
sijn, die van Akbar inbegrepen, dus 7 in een kring om Akbar heen;
omdat èn Akbar's Stamboom aldus aangaf, èn zijn zoon Djah&ngir
liet Negenvoudige gebruikte, èn ieder volgende Grogt-Mogol er één
naam telkens aan toevoegde, zooals wij zagen.
Kan er dus eenige de minste twijfel bestaan, of de Sultans van
Atjeh hebben hun Negenvoudig Zegel aan de Groot-Mogols van
Hindostan ontleend ? Neen ; want , indien dat niet zoo ware , dan
moest Manlana Maq^^Ld, de Heratsche graveur, in ca. 1560 zijn
eerste plan in die richting ontleend hebben aan een reeds toen be-
staand Atjeh'sch prototype I Tertium non datur.
De historische onmogelijkheid van deze laatste mogelijkheid is
reeds dadelijk voor ieder duidelijk. Om echter volstrekte zekerheid
te geven , dat hiervan geen kwestie kJLn zijn .... behoeven wij ons maar
te herinneren , dat op een Nederlandsch document van hooge histo-
Hsche beteekenis een Grootzegel staat afgedrukt van den Atjeh^schen
8iillan Alaoe'd-dln Bi'&jat Sj&h (1588—1603), daar op getjapt
itx Aag. 1601 , en thans nog berustende in 's Rijks-Archief te
s-Graveuhage !
Op Plant I onderaan , is ook dit Grootzegel weergegeven , aan dat
Origineel ontleend. Het bevindt zich op den vermaarden Spaanschen
378 DE HINDOSTANSCHE OOBSPBONG VAN HBT
brief vau Prins Maurits, dd. den Haag, 11 Dec. 1600 (^De la H«
en Holauda a XI" de Decembre de Mil v seiscieutos anos^) aan A
Sultan gericht, meegegeven aan de Zeeuwen die onder Capita
Cornelis Bastiaensz. op 2 Jan. 1601 van Middelburg met 4 schej:
zeil gingen, en op 24 Aug. van dat jaar het eerst voet aan \
zett'eu "by den Coninck van Achiu" (De Jonge II, p. 484 — 48^
om op £9 Nov. vandaar terug te keeren naar Zeeland, met aj
boord een // ambassadeur '^ (ibid. p. 487) van dien Sultan aan Prin
Mouringh, mitsgaders hoog gevolg, die den 6®' Juli 1602 Midde
burg bereikten (ib. p. 490). Dit is het eerste èn tevens laatsi
//Gezantschap van den Sultan van Achin — A® 1602 — aan Prii
Maurits van Nassau en de Oud-Nederlandsche Bepubliek>s^ geweesl
waaraan Dr. Wap in 1862, ter herdenking van dit 250-jarig feil
een werkje onder dien naam heeft gewijd (Rotterdam, Nijgh), e
dat in 't zelfde jaar (1862) door een Gekost u meerden Optocht d^
Delftsche Studenten den volke zelfs weer voor oogen werd gevoerc
dank zij Dr. Wap's aanstichting.
Deze Atjeh'sche ambassadeur, Abdoel Samad (//Abdul Zamat^^
werd op 4 Sept. 1602 door Prins Maurits voor Grave, dat Ib
belegerde , ontvangen , en — naar E. van Meteren (t 8 April 1615
in zijne //Historie der Neder-landscher ender haerder Na-bure
oorlogen ende geschiedenissen, tot den iare 1612//, VGraven-Hagï
1614, fol. 480 r<», 2" kol. vertelt — deed zich bij deze audieitf
ook het volgende voor: //Eyutlijck / presenterende uyt den nf
van zijnen Coningh alle vriendschappe ende dienst / waer itt
conde / int teecken van 't welcke [versta: ten tceken waarvan?
leverde wederomme de eygeu brieven / die den Prince Mauriti
zijnen Coningh by die vier Zeelantsche schepen gesouden haf
ende met sijns Coninghs' ScAappa ofte Zeghel gheteeckent / /
bewijsen dat de Brieven wel ontfangen / hem weert ende aengl^
gheweest waren : versoeckende mede dat hem de Prince di«^
wederomme oock met sijnen Zeghel mereken wilde tot de^
eyude.// ^
Gewis, deze Ijap van 1601 was wel het meest o fff
Grootzegel, waarover Sultan Alaoe'd-diu Ri'Ajat Sj&h 1
beschikte ! Precies als Akbar reeds vroeger had gedaan metf
voudig cirkelzegel, was het 't Vorstelijk visite-kaartje des Èi
Sultans, afgegeven bij een Vreemden Vorst, en, naar ^
woorden van Van Meteren , gehecht op diens oorspronkelijk
dat hij aldus //gewaarmerkt", zoo te zeggen voor //gezienf
//NEGENVOUDIG// SÜLTANS-ZEGBL VAN ATJEH. 379
ien Vreemden Vorst terug-aanbood. ^ Van die ^yap gaf Ur. Wap
genoemd wlerkje van 1862 op p. 86 een afbeelding , verschuldigd
de meesterlijke schrijfhand van den Heer J. H. Hingraan,
>te bij 's Rijks Archief//, maar met de niet heel vriendelijke
ging: ^Wel jammer, dat het ons, na in 't oneindige [sic]
e aangewende pogingen, niet is mogen gelukken, eene ver-
^ er van op te doen [sic] bij Hoogleeraren, die zich in ons
land afgeven [sici] met de studie der Arabische taal.// Een
looier , en vertrouwbaarder afbeelding gaf daarna Mr. J. E. fianck
n //Atchin's verheffing en val// (Rotterdam, 1873), waar men
aan immers een groot en zorgvuldig facsimile vindt van Frince
ngh's Spaanschen brief ^, met links onderaan de tjap van den
schen Sultan Qit einde 1601. Een fotografische opname naar
3rspronkelijke stuk , vervolgens gezincografeerd , geeft nu onze
I; volkomen vertrouwbaar dus.
Inu, dit Grootzegel uit 1601 van Sultan Alaoe'd-d!n Ri'êjat
is enkelvoadig, niet veelvoudig! Het belangrijkste van de
Ie in 't midden had Prof. Millies (f 26 Nov. 1868) indertijd
ontcijferd , en in verband gebracht met een munt van dienzelfden
in de coUectie-Soret te Genève , dragende deze laatste de legende
'oed-dtn ïbn Krmftn Sjfth//. In zijn, na zijn dood door Prof.
inn uitgegevene //Recherches sur les monnaies des indigènes de
ipel indien et de la péninsule malaie// (La Haye , 1871), wordt
76 — 77 de legende in 't midden van ons Grootzegel desgelijks
!n: //as-Soltdn 'Al&'oed-din bin Firm&n Sjê.h//; terwijl Millies
iet rondschrift zegt: //L'original même n'est plus distiuct dans
»genover de zeer duidelijke woorden van Van Meteren — Ik haalde den
ijken tekst aan; de aanhaling in Dr. Wap's werkje, p. 26 — 27 is niet
Ijk, noch volledig — , vervalt het bezwaar van Millies in zijn „Becher-
mr les monnaies etc", La Haye 1871, p. 77: „mais je doute que la
latie de 1'Inde , aussi peu que celle de 1'Europe , connaisse un tel usage",
ens , het twijfelen van Millies is zelfs in ander opzicht geheel misplaatst,
r toch b.v. wat Tavemier schrijft over de gewoonte aan *t Hof van
ida in Oct. 1652: „parce que tout ce que se presentoit au Roy devoit
machete du cachet du marchand, & quand Ie Boy l'avoit vu il y faisoit
I Ie sion, afin qu'il n*y eust aucune fraude" (Les six voyages etc,
erdam), 1678, n, p. 220).
m het Spaansch van dezen brief hapert nog al heel wat ; de kalligraaf
m schreef, verstond zeer zeker géén Spaansch. Zie b.v. „recibimento",
>imiento; „prisones", l. prisiones; „ban sido", l. han sido; „es^as Beynos",
Beynos; f,Portugeses", l. Poriugueses; „no tengo", l. no tenga; „contre",
;ra; „esto effeto", l. este efecto.
380 DB HINDOSTANSOHX OOBSFBONG YAN HST
une partie de la légende marginale , qui ne semble contenir que des
formules votives ordinaires^ (p. 76, noot 1). Op Plaat XVII gaf hij
onder A ook een lithografie naar dit Grootzegel, en op Plaat XVI
als n^ 135 een afbeelding der bedoelde munt van dienselfden Saltan.
Dus : het denkbeeld der Atjehsche ijap sëmbilan is aan Uindostan
ontleend, nk 1803; nk Snitan Alaoe'd-dln's ^ dood!
Maar wanneer dan precies? — Helaas, d&t weten we niet! Het
meest aannemelijke is, dat de ontleening tijdens Djah&ngir en
onmiddellijk naar diens Negenvoudig Grootzegel gebeurd is;d.i. dus,
tusschen 1605 en 1627. En dit zou dan prachtig samenvallen
met de regeering van Sultan Iskandar Moeda, alias Makoe-
ta Alam, over Atjeh, 1607 — 1636; den man, die de Atjehsche
Bestuursregeling of Grondwet, in den aanhef* van dit opstel reeds
genoemd, de zgn. Adat Makoia Alatn^ zou samengesteld hebben —
maar in den vorm, zooals wij dien thans kennen, gewis niet samen-
gesteld heeft ^ — , waar in art. 6 — 7 tot driemaal toe de tjap kalilintar^
^ Het ^ibn Firm&n Sj&h'' op Alaoe'd-din's munt en Grootzegel is wel niet
op te helderen, tenzij men Firm&n = Priaman stelle; aangezien de 4*
voorganger van 8. Alaoe'd-din de zgn. ^Radja Priaman" (1565 — 1566) was,
alias Badja Sri Alam — zie m\jn lijstje der Atjeh^sohe Sultans tot 1603 in
*t art. Sumatra, EncycL v. N. I. , IV, p. 208—209 — ; en verg. over een
analoge gelijkstelling van Firm&n met Priaman door Dulaurier, de noot in
Millies' nKecherohes eto.", p. 75. In het grafschrift van zijn Ambassadeur,
Abdoel Samad, te Middelburg in de 2* helft van 1602 overleden en daar in
de Oude Kerk begraven (zie Van Meteren 1. c, en Wap, p. 19), heet deze
Sultan van Atjeh: „Solt&n Al&oe'd-din Bi'&jat Sjah zill-AUah fi-'l*4lam (bij
Van Meteren geschreven: „Soltan Alciden Raietza Lillo Lahe Felalam");
zoodat de Atjeh'sche Sultans toen reeds datzelfde „Schaduw G-ods op
aarde" in hun titel voerden, wat nu nog op hun Grootzegel staat!
' De offioieele Maleisohe tekst toch, door Van Langen detarvan gepubliceerd
in Byiage A (Bijdr. Kon. Inst. 5, in, 1888, p. 436—442; en Holl. vertaling
p. 448 — 456), in 46 artt. — op p. 456 staat door een drukfout „56" — , kan
onmogelijk uit Makota Alam's tijd wezen, maar moet zijn uit oa. 1728, uit
den tyd van denzelfden Sultan Sjamsoe'1-alam = DjamaloeU-alam =
D j eu m alöè (1704 — 1723) , van wien Van Langen als B^lage B — 1. c. p. 468 —
466; en Holl. vertaling p. 467—471 — een Koninklijk Besluit (aU-kaia , t^kirakaia)
omtrent Atjehsche rechtspraak heeft gepubliceerd; beide teksten afgedrukt
naar twee origineelen die in 1879 in de mésdjid te Indrapoeri werden ver-
meesterd, maar ongelukkig in 1886 bij de groote handjir der Atjeh-rivier
te loor gingen, en alleen in afschrift nog behouden werden (Van Langen,
p. 381). Van Langen betwijfelde zelve al, of de Adat Makota Alam in den
vorm zooals hij haar publiceerde, wel' van Makota Alam konde zijn; en
voegde reeds 1. c. p. 393 toe: „ Stellig is een gedeefte van dat zoogenaamde
wetboek eerst onder de opvolgers van Iskander Moeda samengesteld ; inzonder-
heid die afdeelingen er van, waarin van oèléebalan'r^ en panglima's sagi
//NEGENVOUDIG'/ SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 381
Atjeh^s /s^DoDder-Zegel//, inderdaad als rijksstempei vermeld staat.
Of dit laatste echter wezeulijk waar is, zal pas aan het licht
kunnen komen wanneer authentieke Atjeh^sche bescheiden mèt des
Sultans Grootzegel teruggevonden zijn uit de eerste helft der 17*
eeuw, hetzij van Sultan Iskandar [I] Moeda (1607 — 1636), hetzij
van Sultan Iskandar [II] Tsani (1686 — 1641). Tot zoolang moeten
wij ons vergenoegen met een zeer groote waarschijnlijkheid.
Te dien aanzien moet hier nog aangeteekend worden, dat, naar
pas ontvangen vriendelijke inlichting van Dr. F. de Haante
Batavia dd. 17 April, in het Landsarchief aldaar //geene origineele
contracten met Atjeh^ berustende zijn ; alsmede dat de Brief van
Sultan Iskandar [II] Tsani aan Prins Frederik Hendrik, afgedrukt
door Banck op p. 76 — 78 van zijn hiervóór (blz. 379) genoemd
werkje, volgens welwillende mededeeling van den adjunct-commies
J. K. Bondam dd. 5 Mei: //alleen als translaat aanwezig is in
sprake is, welke waardigheden... eerst in lateren tijd ontstaan zijn onder
de regeering van sultane Noeroe'l Alam (1675 — 1677)". — Doch er kan be-
slister nog gesproken worden. In art. 3, 5, 9, 16 en 42 van dien tekst bij
Van Langen der Adat Makota Alam wordt telkens gesproken van eenen
yt<>Tang kaja Sri Maharadja Lda^\ en wel als Groot- Jus ticier van den Vorst,
die in Naam des Konings de rechtszaken persoonlijk moest gaan onderzoeken
waarin pangUma's soffi of oeléebalang^s gemoeid waren (art. 9, 16, 42), dus
de Hoogste Atjeh'sche Oomes; en aan wien dan ook door art. 3 en 5
onmiddellijk rang wordt verleend, en zelfs gelijkwaardigen rang, na de
Panglima*8 aagi, als een soort „ultimus inter pares^'. Welnu; wie was deze
wrang kaja Sri Maharadja Lela? Niemand ander? als de Mahradja Lela
Meulajoe, die in 1723 door Sultan Sjamsoe'1-alam = Djamaloe^l-alam
(Djeumalöè), bij zijn uitwijken naar Pedir, tot Heg ent van Groot- Atjeh
werd benoemd — het Mal. meradja .Ula beteekent inderdaad „den Maharadja
spelen, den Baas spelen", van lela=^ n^pelj speelsch" — , maar kort daarna
zelve ten troon zich verhief als Sultan Alaoe'd-din Ahmad Sjah
(1723 — 1785), tevens grondvester daarmede werd van de Wadjo'sche (dus
Boegineesche) dynastie over Atjeh; verg. Veth's „Atchin", 1873, p. 84 — 85;
Van Langen, 1. o., p. 395; en Snouck's „Atjèhers", II, 1894, p. 94. Dus:
tijdens dat deze persoon nog slechts Maharadja Lela, d. w. z. f,Begent,
Ra waard" was, werd de tekst vastgesteld, dien Van Langen publiceerde;
d. w. 2. in ca. 1723. De „Radja Oedah na Leld*^ in art. 5 van Van Langen's
tekst genoemd, is waarschijnlijk ook de Had ja Mo-eda, d. i. de „Kroonprins",
die zelve in 1785 weer de opvolger werd van zijn vader (Snouck 1. c.) , onder
den naam van 8. Alaoe*d-din Djohan Sjah, en van 1735 — 1760 regeerde. De
naam van „Tengkoe Endjoeng" = Teungkoe Andjöng in het tweede door
Van Langen geptibliceerde Atjeh'sche document (1. c. p. 442—443; vertaald
p. 456 — 457), is eöKter eene latere interpolatie j n.1. na 1782^ zooals Snouck
reeds opmerkte (iS^^hers, I, 1893, p. 5 noot).
V Volgr. y. 25
382 DE HINDOSTANSCHK OOBSPEONO VAN HET
het Bijksarchief, iugekomeu stukken van het jaar 1639, Koloniaal
Archief, portefeuille 1029//. Hoop in die richting is dus ijdel.
Derhalve heeft dan in ca. 1625 (?) Akbar's eerste voorbeeld in
Atjeh het Negenvoudig Sultanszegel doen ontstaan; heeft iu 1625
en vooral in 1633, alweder Akbar's eerste voorbeeld in Mataram
de reorganisatie teweeg gebracht van den Javaanschen Kalender ';
en heeft in ....? Akbar's eerste voorbeeld eveneens in Bantam
èn (?) in Bandjarmasin het wegen van een nieuw optredenden
Vorst tot hofzede gemaakt I
Doch over dit laatste moge een afzonderlijk klein opstel later
gegeven worden.
Alleen een enkel woord moet nog toegevoegd worden over den offi-
cieelen Maleisch-Atjeh'schen naam van het Negenvoudig Zegel, de ijap
haliliniary d. i. het ff Bliksffmzegel , Donderzegehf . W&ut Mul, /mliiinUtr
beteekent: //bliksemstraal, bliksemflits. Komt ook voor in de betee-
kenis van donderslag, dondersteeu// (Kliukert, Nieuw Mal.-Ned.
Zakwdb. 1892, i. v.). Waarbij ^ Kliukert nog aarzelend wijst op
Maxwell's verklaring van dit woord.
Maxwell toch, in zijn //Manual of the Malay lauguage. With an
introductory sketch of the Saiiskrit element in Malay /r (London,
1882), had als volgt beweerd: ff Hart, day, is clearly ideutical with
the Sanskrit hariy /'the sun,// which isalso used as a name of Vishnu
or Krishua. Maia-hariy the sun (Malay), is thus //the eye of Hari,/^
and is a compound formed of the native word mata and the Sauskrit
hart, Haliliniar, a thuuderbolt, seems to be compounded similarly
of hart and lontar (to hurl) , ^hurled by Hari.'/ Here the r has
been softened into hf, (p. 11 — 12).
Wegens het belang om de wezenlijke afleiding van het Mal.
woord halilintar te kennen, vroeg ik in dezen het oordeel van
Prof. Kern, die zoo vriendelijk was dd. 28 Maart j.1. het vol-
gende mij te antwoorden:
//De zoogenaamde verklaring van Maxwell is een opeenstapeling
vam domheden. Mal. ïiari^ dag, heeft niets te maken met het
Sanskr. Hari. Wat lialiliniar betreft, hiervan is ten minste volkomen
duidelijk dat het gevormd is met het intensief en tevens pejoratief
prefix kali of ali, bekend uit Jav., Bisaya, enz. Bijv. Oudjav.
halisyus (thans verloopen tot lesui), orkaan, van syiin^ blazen, suizen:
halisyns is dus zooveel als geweldige, kwaadaardige wind. Evenzoo
* Zio daarover Ene. v. N. I. , IV, p. 458 , !•— 2* kol. , in mijn art. « Tijdrekening".
//NEGENVOUDIG// SULTANS-ZEGEL VAN ATJEH. 383
gevormd is Ojav. kaliwawar, wervelwind. Kwade diereu hebben ook
^t prefix: (h)alip(m^ duizendpoot, halimatahy bloedzuiger, enz. De
beteekeuis van lintar is niet bekend ; het woord is uit de taal
verdwenen, en ook in de verwante talen ken ik het niet, behalve
Sundan. lintar^ uitwerpen. Mogelijk zou dus halilintar eigenlijk
zijn: geweldige of leelijke worp. Aan de in de Wdbk. opgegeven
beteekeuis behoeft niet getwijfeld te worden.//
Tjap halilintar beteekent dus inderdaad : Bonder-zegeh
Maar vertelt die naam dan ook niet nog méér? Bewijst hij niet,
dat de Atjeh'sche Sultans voor dit Negenvoudig Grootzegel een
mystieken naam hebben bedacht, alsof dit Zegel uit den Hooge op
de aarde was neergeworpen. Worden we niet sterk hierbij herinnerd
b. V. aan het hadjoe aniakoesoema der Javanen , dat immers als hoog-
gewijd prae-Islamitisch kleedingstuk óók uit de lucht kwam neder-
dalen? Worden we — naar den trant van bnze //donderkeilen// en
/rdondersteeneu'/ — tevens niet sterk herinnerd aan de verhalen op
Bali en andere Kleine Soenda-eilanden omtrent de Bronzeu Ketel-
trommen, die daar evenzeer uit de lucht kwamen vallen?
Zeker! Wat allerhóógst-ge wijd is, komt óók in onzen
Archipel.... bovennatuurlijk uit de lucht vallen!
En almede d^rover moet nog eens nader gesproken worden, naar
aanleiding van een allerinteressantst , tot nog toe steeds onopgemerkt
gebleven bericht van Kumphius uit 1687 over eene bronzen Tifa
goentoer of vDonder-trom//, weleer aanwezig.... op Sëroewa,
dat vulkaan-eilandje in de Banda-zee!
NASCH.RIÏ'T.
De oud-HolL vertaling vau de hiervóór op blz. 355 — 356 ge-
geven ziusuedeu bij Purchas luidt als volgt in het vrij zeldzame
boekje //Journael / van de Reysen ghedaen door den E*** Heer en
Ridder Sf .Thom^. Roe, Ambassadeur . . . enz. Uyt het Engels ver-
taalt. t'Amsterdam, J. Benjamjn, 1656// (verg. Tiele's Ned. Biblio-
graphie van Land- en .Volkenkunde, 1884, i. v.); aan 't slot van
dat boekje:
//lek [scil. Purchas] hebb' verstaen dat Sir, Tham. Boe op zijn
vertreck / verdoekende van den groeten Mogar ofte Mogol brieven
van Recommandatie aan sijne Majesteyt / de selvighe lichtelijck
bekomen heeft / maer vond dat hy groote swaricheyt maeckte
waer hy sijn segel sonde setten; indien onder / dat het light tot
sijne dis-reputatie mochte strecken : indien om hoogh / dat den
Coningh sich light daer aen mochte stoten; sijn resolutie was dan
dese / den brief on-gesegelt te senden / dat sijne Majesteyt na sijn
welgevallen die mochte aen setten. Het Zegel is silver / welckers
figure en gedaente des Mogols geslachte alleen van Tamerlaan af is
behelsende in se ven [sic!] Circulen / met de Engelse oversettinge/i^.
(p. 126).
1)1 dit boekje volgen dan echter niet de twee afbeeldingen, die
Purchas geeft. — De vertaling van 't Eng. //seuerall// met HoU.
//se ven// is zeker allervermakelijkst !
Legenda by Plaat I:
1. (6opcuaan). (^roofjegef pan ben faatsten èvSian x>axx Ütjc^, uit 1879;
naar énoucft ^èurgronje's Htjè^ers , I (1895) , achteraan.
2. (mibbenin, finfts). (érootjegef pan ben érootmogof ©ja^angir, uit 1605;
naar ^urc^as, I (1625), fof. 591.
3. (mibbenin, rechte), éfrooimunf Pij &e Sn^utbiging pan ben (èrootmogot
éjo^ 3)ja^an, uit 1627; naar tSapernier, 1678, n, p. 234.
4. (onberaan). Hfbruft x>an 't jegef pan SuKan Hfaoe'b-bin Xi'ajat SyaSf pan
Htje^, uit 1601; naar Bet origineefe bocumenf in *s 3tijfe5
Hri^ief.
IIoor>ij^c miii Bel Jöin6o>;faii«Ii ■?cl'il>oviitjc !iil c«. \7*M, cp 20 ÏÏlT. 1002
fi' '5-*r(ii'eii[)a(jc pcrfiorfit ; roovstenenÉic be 10 ïlocrmCicrcii luiii ben
tórootmoijol Jfliiriuig;.K-fi imi. 16"iS— 17U7) iii ecu firiiti} om lijii
euicv porirct in f>(i mibbm Been.
ïibdn* in 6cf Bcjif mm 3. tfsc. lïiirja Èaiiiatt ikban 3ïïomtii! cs-Saffanc^,
procger têejant pan ben £>ja^ pan ïcrjic te &cn ^aatj, nu te ïurijs.
/; ^e^2jH:^-rittj>
1'^^
.^
•S(h3'
/ 4
>y>^"
L
ij&c pan ^eljcr^c Ainbosfanscf; st^iRterijfje iiif <.a. 1700; mef ^c 11 twiHcn
tf^c^eelbe lïorëfen bijdiesc^reiien Öoor een infanb'^c^e ^anl) in ^i^^u$tdni
f Tldgatt-fedrafifcrs. ïeriuijt een oub-tóctflimbsc^c ^an& ongenecr in
&ien^eCf&en tij& i>e II namen in transcriptie nog toeroc^fte.
3ïcm6ran&f.
Scpia-feeftcniKQ pan DÓór H>rï6 in ^et ^rifscfi ïffitscnin te Xon&eii, Doorsfeffenbe :
ben (éroofmogof 3>ja^aiiQir (rcg. 1(>05— 1027) op jijn troon-sc^aftcf,
'Sker^eqgven naar ^ippmanii-^ofslebe be (Ëroot's ,.iï>ri4inar braroin^s 6p
KcmBranbl &s}. van Jtijii, reproï>iice& in p^ofol^pc", 2* Series,
I, S,onbon 1900, «" 44 (tóï. 3ïijft* Trcntc«fia6incf).
'T LEMES IN 'T SOENDAASCH.
I.
H Is bekend , dat in *t Soendaasch voor vele begrippen twee of
meer woorden bestaan, waaraan dezelfde beteekenis wordt gehecht,
doch die niet willekeurig door elkaar gebruikt kannen worden. Welk
dier woorden men. in een bepaald geval moet gebruiken, is als
regel zeer beslist aan te geven. Gebruikt men dat woord niet , maar
een der andere van dezelfde beteekenis , dan is men wel niet onver-
staanbaar, maar drukt zich toch verkeerd uit en zondigt tegen de
wellevendheid, een ernstig vergrijp, ^
De reden van 't feit, dat men voor één begrip meerdere woorden
gebruikt, is hierin gelegen dat meu min of meer beleefd, min of
meer eerbiedig spreken wil. In H Soendaasch onderscheidt men
lëmës — wat //fijn'/ beteekent, van kas ar — grof. Wat fijn en
wat grof is , is zeer betrekkelijk en tusschen die beide is in H alge-
meen geen scherpe grens te trekken. Als een landbouwer tegen den
Regent gekuischter t-aal spreekt dan tegen zijn kinderen, is hij
tegen de laatste daarom nog niet grof. Zou hij tegen den Begent
grof — kasar zijn, als hij woorden gebruikte die hij pleegt te
zeggen tot zijn kinderen, jegens deze zou hij pas grof (kasar) wezen,
als hij ze platte, gemeene woorden toevoegde of ze uitschold. Wan-
neer men dus, in 't algemeen, afkeurend zegt, dat iemand zich
ffkhseLTff gedraagt, //kasar// spreekt enz. beteekent zulks dat men
grovere, minder beleefde woorden bezigt dan in dat geval gepast
ware, dus een tekortkoming, een ongemanierdheid. 't Kan b.v. ook
kasar zijn om zich een weinig lëmës uit te drukken waar zéér
lémës op zijn plaats was.
Bij 't onderscheiden der verschillende voor één begrip bestaande
woorden heeft men ter aanduiding der onderlinge verhouding ook
de woorden kasar en lëmës in gebruik genomen, met toevoegingen
ter nadere bepaling (lëmës pisan, kasar pisan enz.) en in dezen zin
zijn de begrippen kasar en lëmës scherper omlijnd en hebben zij
ook een vastere beteekenis. De lëmëswoorden zijn dan die
7* Volgr. V. 25
386 't LëMës TS 't S0£NDAASGH.
woorden welke men bezigt, sprekende in beleefde termen tegen
iemand dien men daardoor eeren wil of boven zich zelf stellen.
Bestaat er geen aanleiding zijn beste beentje voor te zetten, dan
spreekt men kasar, wat dns niet volstrekt meebrengt dat men
grof wil zijn, maar in veel gevallen de eenig jniste wijze van zich
uitdrukken is. Ten naastenbij kan men dus zeggen , dat 't kasar de
alledaagsche manier van zich uit te drukken is, zonder plichtple-
gingen, zooals bv. een vader tot zijn kinderen. In den vervolge
zal aan 't woord kasar deze engere zin worden gehecht, 't Lemës is
dan de niet-gemeenzame taal. Hierbij zullen nog onderverdeelingen
worden gemaakt.
De vraag, hoe 't gebruik van meer dan één woord voor eenzelfde
begrip in de wereld is gekomen, ligt buiten mijn bestek, ook hoe
daaruit de tegenwoordige toestand is ontstaan.
Hoe uit men thans zijn bedoeling, lëmës te willen spreken?
In de eerste plaats ligt 't voor de hand dat men beleefd of eer-
biedig sprekende, zijn woordenkeus beter zal overwegen , zijn zinnen
beter zal vormen , kortom , zorgvuldiger spreken zal dan in 't kasar,
doch veelal ook stijver, minder levendig, meer gemaniereerd. Naar
Soendasche begrippen klinkt 't ook lëmës, met meer omhaal te
spreken , langere woorden en zinnen te maken , wat vanzelf overgaat
in 't geven van een exotisch tintje aan den woordenstroom.
Doch in de tweede plaats onderscheidt *t lëmës spreken zich door
't gebruik van woorden die voor de kasarwoorden met dezelfde of
nagenoeg gelijke beteekenis worden in de plaats gesteld, 't Aantal
woorden waarvan wissel woorden bestaan, is betrekkelijk gering;
voor de groote meerderheid van begrippeü bestaat slechts één woord .
dat steeds gebruikt wordt. Met voorbehoud van 't in de eerste plaats
genoemde is dus een lëmëszin gelijk aan een kasarzin, waarin eenige
woorden door andere, niet in 't kasar gebruikelijke zijn vervangen.
Hieruit volgt dat 't verschil tusschen al of niet lëmës spreken zeer
duidelijk is waar te nemen ; 't verkeerd gebruiken van een woord
is een fout, de indruk dien lëmës spreken te "weeg brengen moet,
zou worden weggenomen door er kasarwoorden in te mengen. Dat
noopt den spreker tot behoedzaamheid. Alvorens den mond te
openen, maakt men zich, haast onbewust, een voorstelling van de
verhouding die tusschen zichzelf en den aangesprokene of derden
bestaat. Men neemt stelling als 't ware en eerst dan vangt men aan.
Nu zijn die woorden, welke bij 't lëmës spreken in de plaats
't LêMës IN 't soendaasgu. 887
Tan (sommige) kasarwoorden worden gesteld, in tweeërlei soort te
verdeelen, dezg. lêmës en de lëmê spisan woorden. Pisau is
ü^zeer,/^ de namen beteekenen dus lêmës en zeer lêmës. Men zou
echter dwalen door uit deze benamingen op te maken dat er tusschen
beiden alleen een verschil bestaat van graad, 't Is met deze namen
als met kr&ma en krama inggil in 't Javaansch; bij gebrek
aan een vaste, algemeen aangenomen benoeming in 't Soendaasch
zijn ze naar analogie van 't Javaansch genomen.
Wanneer men lëmës spreekt, dus beleefd, geeft men tevens te
kennen dat men den aangesprokene eeren wil. Dit kan plaats hebben
tusschen gelijken die niet op vertrouwelijken voet met elkaar ver-
keeren, maar gewoonlijk tot iemand dien men boven zich stelt.
En aangezien de beleefdheid meebrengt zelf bescheiden te zijn en
den aangesprokene te verheffen, kan men ook in 't eerste geval zeggen
dat er tusschen spreker en dengene tot wien (of van wien) men
lêmës spreekt, de verhouding is van lagere tot hoogere. Men wil
den aangesprokene eeren , hem onderscheiden van de groote massa
en doet dit door bv. zijn hoofd niet hoeloe te noemen, maar
mastaka; vraagt men hem of hij ergens zal komen, dan zegt men
niet datang, wat Jan en alleman doet die komt, maar soemping.
De woorden hoeloe en mastaka, datang en soemping vertegen-
woordigen 't zelfde begrip, maar door mastaka en soemping te
bezigen, maakt men een schifting en zondert degenen van wie deze
woorden gebruikt worden, af van de overige menschheid, ze daarboven
stellende. Zulke voorname woorden heeteu lëmës pisan (vrg. Jav.
K. L). Gaat men de beteekenis na der woorden van welke l.p. (lëmës
pisan) woorden bestaan, dan blijkt 't dat zij met den mensch in verband
kunnen worden gebracht, bv. lichaamsdeelen, familiebetrekkingen,
handelingen die de mensch kan verrichten zoowel de hooggestelde
zelf als anderen ten opzichte van hem, bezittingen, ook woorden
die de plaats ten opzichte van een persoon aanduiden als: vóór,
achter, links, rechts enz. Daarentegen heeft men voor de benaming
▼an dieren , planten , de doode natuur als regel geen 1. p. woorden ,
alleen wel van enkele kleine dieren die op 't lichaam leven.
't Laat zich denken dat men lêmës sprekende, zich beperkt tot
't vervangen van alle kasarwoorden , den aangesprokene betreffende,
door 1. p. woorden, voor zoover deze ter beschikking zijn. Men
plaatst hem daarmee buiten en boven de groote massa, geeft hem
alle eere, is beleefd.
388 't LêMës IN 't soendaasch.
Maar dit niet voldoeude vindeude, is men zijn taal nog meer gaau
kuischen en opsieren en is ook woorden die niet slaan op den persoon
van den aangesprokene door andere gaan vervangen. Men kan zich
dat zoo voorstellen dat de gewone kasarwoorden te alledaags
klonken, dat men 't voegzamer vond daarvoor andere woorden te
gebruiken, die dan voor znlke meer plechtige gelegenheden werden
gereserveerd, dat men dus de eigenlijke bedoeling (eeren van den
aangesprokene) ietwat vervagend, ging meenen dat lémés spreken
meebracht mooi spreken.
Zulke woorden worden hier verder kortweg lëmës (1.) genoemd
(vrg. Jav. Kr.). Zij dienen dus om aan de taal een zekere distinktie
te geven, vooral netjes te spreken. Men zegt bv. voor reeds niet
geus, maar parantos.
Een tweede kategorie van lëmës- woorden zijn die welke men van
zichzelve gebruikt, sprekende tot hoogere; ze zijn als 't ware
negatieve Lp. woorden, uitingen van nederigheid, van zich zeer
bescheiden voordoen. Zoo bv. om zijn knechts (boedjang) te
noemen ba toer — eigenlijk makker, alsof men zich te veel op een
voetstuk stellen zou door van zijn knechts te spreken. Dit is nu
een teekenend voorbeeld. Maar gewoonlijk zal men aan een 1. ver-
vangwoord van een begrip , waarvan een 1. p. bestaat (of denkbaar is),
niet kunnen zien of 't gebruik alleen zijn ontstaan te danken heeft
aan een behoefte om mooi te praten, anders dan alledaags, dan
wel om zich nederig voor te doen. Enkele woorden drukken de
laatste bedoeling wat duidelijker uit; een scherpe scheiding valt
echter niet te maken, beide beweegredenen dragen bij tot 't in
zwang komen van zoon 1. vervangwoord. Bv. Door dongkap te
bezigen in plaats van da tang maakt men geen afscheiding zooals
met soemping; men zegt volkomen 't zelfde, alleen sierlijker dan
met da tang. Vandaar dat men ook van een paard zal zeggen:
Koeda parantos dongkap. •
De lëmës en de lëmëspisan-woorden hebben dus een geheel ver-
schillend karakter. Spreekt men geen lëmës , dan komt 't woord batoer
of dongkap niet te pas« De benaming lëmës (1.) van deze woorden
geeft dus aan, dat zij slechts lëmës sprekende, worden gebruikt.
Uit 't karakter der 1. p. woorden daarentegen volgt dat zij niet
aan 't lëmêsspreken gebonden zijn. Acht men 't voegzaam jegens
iemand te kennen te geven dat men hem zeer hoog stelt door zijn
hoofd of zijn komen met 1. p. woorden uit te drukken, dan is 't
't LëMës IN 't soendaasch. 389
begrijpelijk dat men ook in gesprek met anderen, bv. zijns gelijke
of mindere, van die waardeering doet blijken en dus , kasar sprekende ,
van 't hoofd en 't komen van die hooggestelde personen blijft
zeggen mastaka en soemping. De lëmëspisan woorden worden dus
met die benaming alleen juist gekarakterizeerd als men 't woord
lëmës hier in zijn ruimeren zin opvat, nl. wellevend , niet ongemanierd.
't Aantal woorden waarvan lëmëswoorden bestaan , is in verhouding
tot de lêmëspisanwoorden klein en in 't algemeen gering. Bv.
Ho el o e met lp. mastaka heeft geen 1. Boven werd de voor-
stelling gegeven , alsof 't gebruik van 1. woorden lA dat van lp.
woorden in zwang is gekomen, Men zou daartegenover de voorstelling
kunnen plaatsen dat zich met de ontwikkeling van 't lëmës-spreken
de 1. p. woorden hebben afgescheiden van de overige 1. woorden ,
waartoe zij eerst behoorden. Daartegen pleit dat 't gebruik der
1. woorden lang niet zoo vast en algemeen is als van 1. p. woorden
en zij veel minder talrijk zijn. Echte Soendasche vervangwoorden
vindt men vooral onder de 1. p. woorden. De overgang van 1. woord
waarvan 't gebruik op konventie berust tot 1. p. woord dat 't objekt
waarop 't slaat, afscheidt van den grooten hoop, zou ongerijmd
wezen, 't Zou trouwens in strijd zijn met 't karakter dat 't lëmës
spreken nog heden ten dage heeft. Men kan dagelijks waarnemen
dat de 1. p. woorden veel meer spreken tot 't volk dan de 1. woorden.
't Is voor een Soendanees heel natuurlijk zich van een hoog per-
sonnage alles anders en mooier voor te stellen dan van zichzelve.
Er is werkelijk een drang om Lp. woorden te gebruiken. Nederig
is hij , vreesachtig maar ook boersch , zonder etiquette. L. woorden
leert hij gebruiken door oefening, 't L. spreken is 't meest ontwikkeld
in de hoogere standen. Merk op bv. hoe iemand in een afgelegen
uithoek, die zelden met de buitenwereld in aanraking komt, zoo
^oed als geen 1. woorden gebruikt, wel l.p. woorden, hoewel weinig
omdat zijn woordenschat natuurlijk zeer beperkt is; hij heeft zelden
aanleiding 1. p. woorden te gebruiken. Dit alles verklaart ook waarom
er in 't gebruik der 1. woorden plaatselijk zooveel verschil is.
Een bevestiging van 't bovenstaande kan men zien in 't feit dat
er naast l.p. ook nog de zg. sëdëng woorden bestaan. Sëdëng
beteekent middelmatig. Deze sëdëngwoorden zou men l.p. woorden
kunnen noemen van lageren rang. Ze hebben 't zelfde doel , ui. te
onderscheiden , te stellen boven 't geen waarmee wordt vergeleken ,
maar op minder hoog voetstuk dan 't met l.p. woorden genoemde.
fS90 't LëMës IS 't soendaasch.
Zij kunnen dus ook in 't kasar worden gebruikt, 't Aantal echt«
sëdëng woorden is zeer gering. Bv. Van datang bestaat er geen,
wel van hoeloe, nl. sirah. Er heeft een soort wisselwerking plaat»
gehad tusscheu l.p. en 1. Kan men 't nog dagelijks toenemend
gebruik van 1. woorden beschouwen als middellijk door 't l.p. te
zijn veroorzaakt, deze ontwikkeling van 't lëmës spreken leidde er
toe dat men meer wilde gaan nuanceeren, 't welk niet doeltreffender
kon worden uitgedrukt dan door een schifting van de l.p. woorden
in hooge en lage. Men schoof als 't ware tusscheu 't onderscheidende
l.p. en niet-onderscheidende ks. een woord in dat zwakjes onder-
scheidde. De woorden tot die tusschenkategorie behoorende, noemt
men wel panëngah — in 't midden, 't midden houdende. Feitelijk
vervullen zij dezelfde fuuktie en zijn zij slechts een aanvulling van
de sëdëng (s) woorden. Ook deze panëngah woorden zijn weinig
talrijk (seuweu enz.), 't Juiste gebruik dezer s. woorden (om ze
onder één hoofd samen te vatten) is voor den vreemdeling zeer
moeilijk te vatten en lijkt daarom soms willekeurig, 't Is onder-
scheidend ; éénmaal op dien weg, moet men voorzichtig zijn niet
te weinig eer te geven.
Deze aanduidingen van k. (kasar), /. (lëmës). Lp. (lêmês pisan)
en *. (sëdëng) woorden , waren noodig om 't onderscheid in de ver-
vangwoorden in 't licht te stellen, 't Zijn echter benamingen die
niet algemeen gangbaar zijn en waaraan verschillende beteekenis
wordt gehecht. Ik geef ze gaarne voor beter. De Soendanees noemt
vaak lëmës alle woorden welke hij niet-kasar sprekende moet
gebruiken en onderscheidt dan de 1. van de l.p. woorden door ze
te noemen a d a b — nederig, beleefd. Panëngah heeten dikwijls de
boven als 1. gekenschetste woorden. Doch niet deze houden 't midden
tusschen k. en l.p., dat zijn de s. woorden.
De Lp., s. en 1. woorden duiden alle op een meer dan gewoon
beleefd spreken. Omgekeerd kan men ook zeer grof zijn, bv. als
men boos is, iemand uitscheldt of zijn minachting wil toonen. De
dan gebezigde, aan dien toon eigen woorden heeten kasar pisan
(k.p.) en beoogen dus 't tegenovergestelde der l.p., s. en 1. woorden.
De meeste dezer k.p. woorden zijn bepaald scheldwoorden. De
woordenlijst is in dit opzicht zeer onvolledig.
't LëMës IN 't soendaasch. 391
n.
De schat aan vervangwoorden (d. z. alle die woorden welke voor
kasarwoorden van gelijke beteekeiiis in de plaats knoneu worden
gesteld , dus Lp. , 1. , s. en k.p. bij elkaar) is niet groot en 't aantal
vervangwoorden van verschillende kasarwoorden zeer ongelijk. Weinig
begrippen hebben de gansche serie k.p. — k. — 1. — s. — l.p. Er
zijn woorden waarvan een k. en een 1. bestaan; anderen hebben
daarnaasit nog een l.p. enz. Allerlei kombinaties zijn mogelijk. Maar
in verband met wat boven gezegd werd over 't meestsprekende van
l.p. woorden en hun betrekkelijke talrijkheid, is 't duidelijk dat
't meest voorkomt een woord dat in kasar en lëmês wordt gebezigd
— en naar Javaansch voorbeeld k.L (kasar-lëmës) kan worden ge-
noemd — met een l.p. ernevens.
Evenals in 't Javaansch waaraan de meeste zijn ontleend , kunnen
de vervangwoorden 1® geheel andere woorden zijn dan 't k.
woord of 2® vervormingen, zoodat men van een lëmës vorm
van een woord kan spreken. Op 't eerste gezicht lijkt 't of men bij
dat ontleenen aan *t Javaansch ter voorziening in de behoefte aan
vervangwoorden (vormen) zeer willekeurig is te werk gegaan. Echter
ligt 't tijdperk waarin 't Javaansch grooten invloed kon uitoefenen
op 't Soendaasch, reeds geruimen tijd achter ons. De waardeering
van woorden wordt in verloop van tijd lager, de begeerte steeds
fraaier te spreken , drukt de woorden omlaag, bv. van KN tot Ng.
In 't algemeen kan men dus wel zeggen dat in den tijd toen 't meest
Javaansche woorden in 't Soendaasch werden overgenomen om den
schat aan vervangwoorden te verrijken, deze tot een gelijke of
hoogere taaisoort behoorden dan in 't hedendaagsch Javaansch. Er
zijn echter enkele woorden die in 't Javaansch tot een hoogere
taaisoort behooren dan in 't Soendaasch.
Tegenwoordig is de invloed door 't Javaansch op 't Soendaasch
uitgeoefend zeer gering, zelfs hernemen echt-Soendasche woorden
en afleidingen hun rechten op de door een vroeger geslacht ge-
bruikte Javaansche. De verder-ontwikkeling van 't lëmës steunt uu
niet langer op die der taaisoorten in 't Javaansch, zij is eigen
banen ingeslagen.
't Blijve aan bevoegden overgelaten na te gaan hoe vroeger
't overnemen van vervangwoorden uit 't Javaansch is geschied. Ook
ligt 't buiten mijn vermogen uit te maken in hoeverre van over-
nemen mag gesproken worden. In 't onderstaande wordt alleen naast
392 ^T LëMës IN 't sobndaascu.
elkaar gesteld de plaats die een woord inneemt in H hedendaagsch
Javaansch en H hedendaagsch Soendaasch.
Javaansche KB&iia woorden of vormen vindt men in H Soendaasch
Kr. » 1. terug gewoonlijk als l, maar ook als l.p. Zoo komen de jav. kx.
woorden Iepen of lëlepen, istëri, sëpoeh, tilar, goe-
moedjëng, sadereq, rasoeqqan, alle zonder K.L, kalpika
Kr. = Lp. voor ring daargelaten, overeen met de soeno. l.p. woorden lel epen
'^ — ring, istëri of estëri — vrouwelijk,^ vronw, sëpoeh —
oud (van jaren) , tilar — achterblijven , goemoedjëng — lachen
(ook geluidloos), saderek — broer of zuster,' verwante, rak-
80 e kan — baadje, jas. — Jav. Kr. sërat — brief (zonder K.I.)
is in Soend. l.p. maar ook 1., sindjang is met gewijzigde betee-
kenis l.p. v. samping — saroeng, man ah is in 't Soendaasch zeer
hoog l.p. — hart, gemoed, hooger dan galih; oeninga dat in
sommige streken 1. is, wordt gewoonlijk als l.p. — weten, kennen
Kr. = k. gebruikt. — jav. kk. e n g ë t is daarentegen in soend. k. i n g ë t
— in herinnering hebben, indachtig zijn. jav. kb. woelan is
soEND. K. boelan — maand; ook toempak koeda — te paard
Kr. = 8. is in sosND. K. — JAV. KE. sirah is in soend. s. sirah — hoofd.
De JAV. K.I. woorden die ook in 't soendaasch gebruikt worden,
K.L = Lp. zijn gewoonlijk l.p., ook wel s. , wat te begrijpen is. Voorbeelden
K.I. = 8. van dit laatste zijn: Sare — Soend. sar e, s. van slapen, da har
— Soend. dahar, s. van eten. — jav. k.i. mij os is echter in 't
K.I. = L soendaasch slechts l. — uitgaan, vertrekken, op weg gaan. Pri-
K.L = k.L b a d i is K.L. , in 1. dikwijls door pribados vervangen (zelf) , ook
K.I. pi^dah — verhuizen is in soend. k.l.
Lp. =Kr.jj'g Als L.P. doen dienst, behalve woorden die in 't Javaansch K.L
Lp!=Kn!" ^^ ^* ^y^» 2®®' vele K.N. woorden : njandak (tjandak) — grijpen,
opnemen; ngawajoeh (wajoeh) — meer dan één vrouw hebben,
een &^", 3^®, 4^® vrouw nemen; koreng — zweer, uitslag;
langse — Soend. lalangse, gordijn, draperie; wëlas — mede-
lijdend, deernis hebben; kiwa — links; tëngën — rechts;
kawalon — stief (kind bv.); pilëg — verkouden; pangkon —
schoot; ngalamar (lamar) — aanzoek doen om de hand van een
meisje; asih — liefhebben; ampëg — asthma, aamborstig;
sëdëp — behagen hebben in, lusten, behagen wekkend ; soegih
— rijk; woedël — Soend. oedël, navel; kaloeron — een
miskraam hebben; ngadëg — recht overeind staan (gezegd van
de lichaamshouding; in algemeenen zin k.1.); loengsoer —
^T LëMëS IN ^T S0XNDAA80H. 803
afdalen, afstijgen; soesoer — tabakspruim (ook 1.); ngalih —
verhuizen, van plaats veranderen; lat ar — voor- en zij-erf;
go e ga h — opstaan, ontwaken.
Veelal is \ jav. k.n. gelijk aan ^t sosndaschi l.p., ofschoon er een
K.I. woord bestaat. Bv. Poe toe — kleinkind; tëkën — Soend.
t ë t é k ë n , wandelstok ; ngamboeng — kussen, ruiken, opsnuiven ;
nangis — weenen ; karingët — zweet, zweeten ; oembël —
snot; lambe -^ lip; ra mbo et — hoofdhaar; afleidingen van
tangan , op zichzelf in H Soendaasch niet gebruikelijk, nanganan —
slaan en panangan — hand ; b a n t a 1 (Tjiandjoer) — hoofdkussen.
De vertalingen betreffen de Soendasche woorden. Ook k. n. in H
JAVAANSCH en L.P. in 't Sokndaasch, maar met afwijkende beteekenis
zijn: Jav. Tangkëpau of Tangkëban, wat op elkaar sluit —
Soend . Tangkëpan, (speciaal) kopj e en schoteltj e ; Java k ë m b ê u,
borstdoek — Soend. këkëmbeu, slendang; Jav. lëmar, offer
waarin sirih is — Soend. ngalëmar, sirih kauwen; Jav. mëpër,
stomp maken. — Soend. ''^mëpër, tanden vijlen; Jav. sa oer, mon*
deling antwoord — Soend. njaoer, spreken, zeggen en roepen,
ontbieden; Jav. tandang, in de weer komen (om te helpen) —
Soend. pitandang, hulp; Jav. Këtjër, vocht dat men door per-
sing uit laat druppelen — Soend. Këtjër, oogdruppel; Jav. toe-
doeng, soort zonnehoed en oogklep — Soend. toedoeng, zonnehoed.
Zelfs zijn er woorden, in 't javaansoh ngoko, in 't soindaasoh l. p., l.p. = Ng.
bv. e 1 i u g — in herinnering hebben , indachtig zijn ; w a r ë g — ver-
zadigd, zad; lali — vergeten ; m o e 1 i h — naar huis gaan ; an om —
jong (van jaren), ook 1; nganggo — zich kleeden, gekleed, ook 1.
Gelijk gezegd, zijn de soendasohx l. woorden voor 't grootste deel 1. = Kr. j?»
in 't JAVAANSCH KB. , een enkel k. i. ; men vindt er ook k. n. woorden { 'Z. ^n * '
onder: Koeping — oor; sosi — sleutel; nanging — maar, doch;
enggal, — snel, spoedig; njimpën — plaatsen, bergen; sanggëm
— op zich nemen; wangkid — grens; wangi — geurige welrie-
kend; Jav. nonton — Soend. nongton, toeschouwen; bodjo —
echtgenoote (in 't Soend. uitsluitend van de vrouw gezegd) ; parëk
— dichtbij; nëmbe — pas, eerst; sangoe — leeftocht; nalika
— tijdens (verleden tijd) ; t a b o e h — klokke. . . .
Soend. doengkap of dongkap is 1. van datang — gekomen;
srangenge wordt wel eens als 1. van panonpowe — zon(licht)
gebruikt; voor njaho — weten, kennen zegt men in 1. têraug;
in Tj^^^^j^®' is noeroet 1. v. ngiring — volgen.
394 ^T LëMës IN 't soendaasch.
1. = Ng. Ook komen wel jav. ng. woorden met soend. l. woorden overeen:
Woewoeh — vermeerderen; poeugkoer — achter; sëpi — ledig;
w ê n g i — nacht ; Jav. leren — Soend. li r en, ophouden, uitscheiden ;
abot — zwaar; liron in werkwoordsvormen als ngaliron (keun)
— ruilen en verwisselen; Jav. sa si — Soend. sasih, maand; in
Tjiandjoer wëroeh — weten, kennen; een enkel maal mar ga in
plaats van margi met gewijzigde beteekenis, beide in Soend. 1. van
s a w a b — reden , om reden dat. Toenggang koeda — te paard
is in Soend. ook L
Jav. K.N. koentji is in sosnb. slechts k. — sleutel.
8. = Kr. jsH SëDëNG woorden, welke in 'tJavaausch kb. of k.i. zijn, werden
g* 3 ^j^ reeds vermeld. Jav. k.n. saoer — mondeling antwoord, is in
Soend. s. als zelfst. nw. gebruikt: zeggen (saoema). k.n. sënëng
is in Soend. s. van beuki-lusten (ook van rësëp — behagen vinden
8. = Ng. iïi?) — Jav. NG. ngroengoe is soend. s. ngaroengoe — hooren.
Ook zijn er woorden in 't javaansch k. d. , die in 't soendaasch
KD. = 1. algemeen gangbaar zijn als 1. of 1. p. ; l, zijn : fio e p i — (verschijn ings)
vorm; këmpël — bijeen, vergaderd; na mi — naam; wantoeu —
durven ; bentën — verschil, verschillen ; midangët — hooren; taros
— gw. van vragen, informeereu; paos — lang in sapapaosna 1. van
sapapandjangna — al den tijd; 't gebruik van paos alleen is zeldzamer;
Soend. përtjados = Jav. pratjados of prëtjados — gelooven, zou
men lëmës doesoen kunnen noemen, evenals man anten — Jav.
K.D. minaniën — misschien, wellicht, welke beide vormen men plaat-
selijk hoort (resp. Soekapoera en Tjiandjoer), doch vooralsnog afgekeurd
KD. = lp. worden. Als l. p. wordt gebruikt Jav. k, d. pad j ëng — zonnescherm,
KD. = 8. oedëng — hoofddoek, waos — tand; als sêDëNG, sëpah — oud
van jaren.
Ontleening aan 't Javaansch van vervangwoorden kan ook door
den leek worden vastgesteld waar samentrekking van klinkers heeft
plaats gehad, bv. wanneer 't suffix an met den eindklinker van 't
stamwoord is samengetrokken, wat in 't Soendaasch niet geschiedt.
Woorden als kaloeron, kawalon, mangkon, liron, ngimpen
enz. zijn Javaansch, al hebben zij weder als stam gediend om
werkwoordsvormen van te maken : ngalironkeun enz. — Zoo is ook
karëp Javaansch; 't Soend. zou luiden ka-arëp. Een overeenkomst
van een Kr. met een l.(l.p.)woord , terwijl 't 1® een vervorming is
van een Ng. woord en in 't Soendaasch 't kasar een geheel ander
woord, maakt een ontleend zijn waarschijnlijk. En zoo is er meer.
Uoch dat alles is hier minder op zijn plaats. Alleen zij nog de
't LëMés IN 't sosndaasch. 895
aandacht gevestigd op die woorden die in 't Soendaasch tot een
verkeerden stam worden teruggebracht, bv. mijos tot pijos,
mëdal tot pëdal, moelih tot poelih, namboet tot tamboet
en die das zeker ovei^enomeu zijn.
Wat betreft de 1. woorden die een vervorming zijn van
k. woorden, hierbij valt tweeërlei te onderscheiden: 1. verandering
van klinker en 2. verandering van nitgang. De op de
eerste wijze gevormde woorden kunnen in een aantal kategoriëen
worden verdeeld :
a. Verandering van a in de laatste lettergreep in iy wanneer 't
woord op a(ah) uitgaat: oepama, oepami — indien; atawa,
oetawi (= 't meer gebruikelijke atanapi) — of; oetama. oetami,
— voortreffelijk; tjoba, tjobi — gw. van beproeven; roepa,
roepi — (verschijnings) vorm; djaga, djagi — gw. van waken;
tampa, tampi — gw. van ontvangen; moega, moegi — moge;
(ka) djaba, (ka)djawi — uitgezonderd; prajoga, prajogi —
passend; warna, warni — kleur (wami is ook 1. v. roepa);
djêlëma of djalma, djalmi (zelden) — mensch.
Verscheidene zulke Ki. vormen worden in 't Soendaasch in 1.
gebruikt, terwijl 't k. een geheel ander woord is, bv. lami 1. van
lila — lang, tijdsduur; margi 1. van (koe) sawab — reden, om
reden dat; sami 1. van saroewa — gelijk en van pada — ge-
lijkelijk, allen; nami 1. van ngaran — naam; manawi 1. van
soegan en palangsijang — misschien, wellicht; noe mawi is
1. van uoe ma tak — de reden dat, dat is de reden.
Voor zoover mij bekend , komen niet voor in 't Javaansch :
mani 1. van mana — een tusschenwerpsel , nadruk leggende op 't
volgende woord, als nja, doch met verbazing; tambih 1. van
tambah — toegenomen, vermeerderd; bawi 1. van bawa in
bawiraos 1. van bawarasa — gevoelen, meening, oordeel ; sajagi
1. van sajaga — zonder dat er iets aan hapert; wargi 1. p. I van
warga (koelawarga) — verwante. Haksami is 1. vergiffenis ; 't
Jav. wb. noemt een K. W. haksama, in Soend. onbekend.
b. Verandering van oe in de laatste lettergreep in a , wanneer de
voorlaatste lettergreep een ë heeft : tëpoeng, tëpang — te samen
getroffen , elkaar ontmoeten ; sëboet, sëbat — gw. van uitspreken,
vermelden. Niet in 't Jav.: tëroes, tëras — doorgaande, door-
gaan; rëmpoeg, rëmpag — eens van zin, "t eens zijn.
896 't LëMës IN 't soendaasgh.
Vau sëpoeh Lp. — oud van jaren wordteen së p ah s. gemaakt.
Als in 't Jav, is etang 1. van itoeng — gw. van rekenen.
e. Verandering van oe in de voorlaatste lettergreep in ^, wanneer
de laatste lettei^reep een a heeft, bv. soerat, sërat (1. enlp.) —
brief; roeksak, rësak — bedorven, vernield; sësah 1. van soesah
is, meen ik, in 't Jav. een onbekende vorm.
d. Verandering van oe in de laatste en voorlaatste lettergreep
beide in ^: koempoel, këmpël — vergaderd, bijeen; soe-
woeng, sëwëng — ledig; poengkoer, pëngkër — achter,
kan hier ook toe gerekend worden, daar pëngkër als sierlijker dan
poengkoer beschouwd wordt.
e, Veranderiog van oe in de laatste lettergreep, wanneer ook de
voorlaatste een oe heeft, in a, terwijl de 0« der voorlaatste lettergreep
in l verandert: loepoet, lëpat — mis; tjoekoep, tjëkap —
ruim voldoende, welgesteld ; koedoe, këdah — moeten; moenggoeh
(zelden, gewoonlijk ari), mënggah — wat betreft.
Ook lënggah is op dezelfde wijze gevormd van loenggoeh.
In 't Soend. wijken de beteekenissen echter uiteen.
ƒ. Verandering van o e in de voorlaatste lettergreep in i , wanneer
de laatste lettergreep een a heeft: loembrah, limbrah — ge-
woon, algemeen; moerah, mirah — goedkoop; boengah,
bingah — blijde, verheugd; koerang, kirang — te min zijn,
afgenomen , ontbreken ; koewat, kijat — sterk , krachtig , met
weerstandsvermogen; toelad, til ad — gw. van een voorbeeld , dat
men zich gesteld heeft, navolgen.
Miwah wordt in {brieven wel gebruikt, moewah is in Soend.
onbekend.
Andere klinkerverandering kent men in 't Soendaasch niet. De
hiervermelde 1. vormingen komen overeen met Jav. (Kj. + ^l'
Zelfs de meeste zoo gevormde 1. woorden bestaan ook in 't Jav.;
alleen onder a, b en c komen speci^ek-Soend. woorden voor, ^
aantal is slechts bij a van eenige beteekenis. Moge dus de 1. vorming
door klinkerverandering al niet oorspronkelijk Soendaasch zijn, die
weinige door den Soendanees zelfstandig gemaakte 1. woorden toonen
toch dat 'tgeen den Javaan als verfraaiing in de ooren klinkt, ook
't liëMës IN 't soendaasoh. 397
op den Soendanees dien indruk maakt. Mede uit andere verschijnselen
is de waardeering der klinkers te benaderen. Open o en e klinken
'*t grofst, eu en oe minder, ë en i 't fijnst. Ten aanzien van ê zou
men dat opmaken uit woorden als sësah, in 't Jav. onbekend, këm pël
en sëwëng, in 't Jav. slechts KD. ; dat i als fijne klank geliefd is,
blijkt nog hieruit, dat men de 1. woorden dongkap en tjëkap
nog mooier tracht te maken door te zeggen dongkip en tjëkip.
Oorspronkelijk eigen aan Tjiandjoer, de groote fabriek van nieuwe
maaksels, verbreiden deze woorden zich meer en meer. Misschien
kunnen er nog wel eenige aan worden toegevoegd. Van sëmoe
wordt wel een sëmi gemaakt.
Later zal nader besproken worden, hoe men met 't gebruik van
vervangwoorden zeer vrij te werk gaat en ook in 1. vaak k. woorden
bezigt waarvan 1." woorden bestaan. Tot de woorden die men echter
't gereedelijkst vervangt, lémës sprekende, behooren die met open
o tn e als: boga, njaho, hese, hees. Dit is evenwel geen wet van
Meden en Perzen, hojong is l.p. v. hajang.
De 2* wijze van lëmësvorming geschiedt door verande-
ring van den uitgang:
a. Verandering van den uitgang in 'ntën: kira, kintên — naar
gissing ; hampoera , hampoe^/^ — vergiffenis ;
sor^ , sontën — avond ;
karaf^a , karan^^ — want (zelden gebruikt) :
htda , be^^ — verschil , verschillen ;
m&Ji&ntên wordt plaatselijk gezegd (Tjiandjoer) in plaats van
mtLUhwi 1. V. soegan, palangsijang = 't weinig gebruikte md^ua,toa
— misschien, wellicht.
Speciaal Soendaasch zijn : njawa, nja«^ (plaatselijk) — vermoeden;
soemawonna, soemawo»^ — hoeveel te meer;
saniskara , saniska»^^ — al , alles , wat bij elkaar hoort.
sinaW, sinhntën in sisinarieun, sisinantëneun — hoogst zelden,
met lange tusschenpoozen ;
soepa/a , soepa»^ (naast soepados) — opdat ;
a^a, 2Mtèn (plaatselijk) — er is, er zijn, (aanwezig) zijn;
përtja^a, përtjaw^^ — gelooven;
oepama , oepa»^^ (naast oepami) — indien ;
badam, badan/^ — beraadslagen.
De Kr. vormen dintënen kantënan worden gebruikt als 1.
van powe — dag en poegoeh — zeker, gewis.
398 't LëMës IN 't sobndaasch.
b. Verandering van den uitgang in os, dos en jos: hart», har^
— beteekeois, zin , begrip ; at^-ati , ato^-atos — wakker, op zijn hoede
zijn; pati, pat(?«, zeer, bizonder; gant»', gênt^« of gantos — 't geen
voor iets anders in de plaats komt.
dangda», dangdo« — gereed, uitgerust;
prihatm , prihato^ — leed ; bat»» , hditoê (zelden) — 't inwendige ;
kawatff (hawatir), hawat^f (ka watos) — beducht, beduchtheid wekkend ;
wa(;a (batja), waö* — gw. van lezen;
waspa^, waspaof — helder, helder uitzicht hebbende;
tjari^, tjATios — verhaal;
ra*a, tüos — smaak, gevoel (ook l.p.)i gevoelen (subst) ;
arf;», BLM — gw. van den Koran lezen (l.p.);
soepa/a, soepado^ (naast soepantén) — opdat;
përtja/a, përtjaé/ia^ (Soekapoera), dit heeft echter geen burgerrecht.
Bakt^^ komt een enkel maal voor als 1. van bakt» — huldeblijk;
boepat^ als 1. van bopat» (of boepati), ook zelden gebruikt —
Regent; jaktö* is 1. van jakt»='t veel meer gebruikelijke ënja —
waar, werkelijk; wart^?^, Kr. in de 2® macht van wart»-warta, is
1. van bed ja — bericht, terwijl warta weinig gebruikt wordt ;ant^
(Kr. van ant») is 1. gw. van dago , gw. van wachten , anti is onbe-
kend ; panga^ (Kr. van panga^'») is overgegaan als 1. van harga —
waarde , prijs ; ka^ (Kr. van ka/a is 1. van tjara — zooals , op de
manier van (in vragende zinnen); s.rtos is 1. van doewit — geld,
waarvoor wel eens arta gezegd wordt, artos wordt door 't Jav.
wb. en Walbehm-Taalsoorten in 't Jav. niet opgegeven ; wao* is l.p.
van hoentoe — tand, w&dfa is onbekend.
tarö* (KD. van tar») is 1. gw. van tanja — gw. van vragen,
informeeren, tar» is onbekend.
't Soendaasch kent bovendien nog:
sapërt», sapërtö* — zooals, bijvoorbeeld; pribad», pribado^ — zelf;
kawflw, kao* — 't schijnt wel alsof;
tangt^^, tangto^ — zeker, bepaald;
permis», përmi^o* — vergunning ;
pariA*a, pari/ö* — gw. van onderzoeken;
c. Verandering van den uitgang in 'ntoen:
wa^» , wAnioen — durven ;
kirm, Isintoen — gw. van zenden;
kar» == 't meer gebruikelijke tinggal, k^ntoen — achterblijven,
overblijven.
't LëMës IN 't soenbaasoh. 899
baie^a, hsnioen — gw. van brengen; dit laatste is in 't Javaansch
onbekend.
d, Yerandering van den uitgang in él of il: oeni, oeng^l —
geluid, luid (v.e. brief);
tsnggoen^y ianggël — gw. van instaan voor;
roeg^/, 1. V. roeg» is specifiek-Soendaasch. Gampa«^, gampiY —
gemakkelijk.
e. Verandering van den uitgang in wis:
antara, antatt^i^ — tusschenruimte ; (sa) watara, (sa) watatt?» —
ongeveer; pêrkara (prakara, palakara), përkau?» (prakawis) — zaak;
katara, katait^M — zichtbaar, te zien, merkbaar.
Tiktois is I. en lp. van tanda — teeken (tara onbekend), SAois is
1. van tjaran^ — zelden, zeldzaam.
ƒ. Verandering van den uitgang in djëng:
hoeroe ^ hoed;ënff — gw. van najagen, nastreven;
ar^, iidjéng in ngarëp-ngarëp , ngadjëng-ngadjëng — al maar
hopen ;
^9djoe^ fSidfêfiff — gw. van voorwaarts gaan;
pa;o«, -psid/ënff — gewild, goed van de hand gaande;
^joeng , ^ddjhig Lp. — zonnescherm ;
waloe;a, -w'ilotdjéng — welvarend; dit laatste is echter gewoonlijk
l.p. van salamët of tjageur.
\Adjéng is 1. van toeloej — vervolgens, zijn weg vervolgen;
Isdjoe is zeldzaam ; goemoe^'^^ is l.p. van seuri — lachen, goemoe;^^
of goejoe zijn onbekend.
ff. Verandering van den uitgang in 'm b ë n g :
Y^kmg^ ^hmbëng — gw. van over dwars liggen (staan).
A. Verandering van den uitgang in bën en ën : aA?^, Abën — gw.
van zich of iets met elkaar meten, wedden, dobbelen; skoe^ angk^
— gw. van erkennen, bekennen.
Be hier gegeven 1. vormen staan niet altijd precies gelijk met de
k. grondvormen. Zij worden dikwijls ook gebruikt als 1. bij andere
woorden. Zie de Woordenlijst.
Ik heb me in 't bovenstaande beperkt tot de vermelding van
400 "'t LëMëS JX \ S0ENDAA8CH.
die Kr. vormingen waarvan ook ^t Soendaasch representanten heeft,
terwijl daar tevens de grondvormen in gebruik zijn als k. \ Javaansch
kent er echter nog verscheidene meer. Vele zulke Kir. vormen hebben
hun weg gevonden naar ^t Soendaasch als 1. (of Lp.) bij geheel
andere k. woorden. Voor den Soeudanees staan zulke Kr. vormen
gelijk met 1. woorden, die geen vervormingen van k. origineelen
zijn; zij zijn daarom bij de lëmësvormingen niet opgenomen.
^t Aantal specifiek-Soendasche 1. vormen is bij deze £^® wijze van
lêmës vorming betrekkelijk groot. Zij schijnt meer in den smaak te
vallen dan de 1. vorming door verandering van klinker ; in "'t bizonder
de uitgang ^ntën is geliefd.
Als een 3^^ wijze van 1. vorming zou nog genoemd kunnen
worden, verandering van den aanvangs-aksara ba in sa: baréng —
^orëng ' — tegelijkertijd; iangët — sangét — zeer, beide ook Jav.
en H voorvoegsel ra, waarmee l.p. woorden gevormd zijn : raka, rai.
Zonderling is de l.p. vorm angkeng van tjangkeng — len-
denen. Afkapping is anders de gewone wijze van sneller te spreken,
daar samentrekken ab in ^t Javaansch niet plaats heeft.
Een ander geval dat, zoover mij bekend, op zichzelf staat, is dat
ngimpen l.p. is van ngimpi — droomenl
Opmerking verdienen nog de volgende woorden :
Tamparaos k, tampiraos 1 — niet aangenaam aangedaan, waarbij
^t k. woord half k. half 1. is. Daarentegen zegt men bawarasa,
bawiraos — meening, gevoelen.
Nikah en kawin zijn beide vreemde woorden, ^t eerste is
l.p. (soms 1.) van 't tweede.
Ningal en ningali worden in dezelfde beteekenis gebruikt,
"'t eerste als 1, 't tweede als l.p. van nendjo — zien.
Ninggal — achterlaten is k.1. ; in de overdrachtelijke beteekenis
//sterven" s. ; hier verandert dus met de beteekenis de waarde van
't woord.
Salse is 't eenige, mij bekende 1. woord, aan 't Maleisch ontleend.
Ngawitan is 1. van mimiti — beginnen.
Yan eigennamen bestaan in 't Soendaasch geen 1. vormen of woorden.
Ten aanzien van de vervangwoorden, die geheel zelfstandige woorden
zijn, kan men in de Woordenlijst zien dat de meeste ook in 't
Javaansch voorkomen. De speciaal aan 't Soendaasch eigene vormen
een minderheid en zijn hoofdzakelijk l.p. woorden
't LëMës IN 't soendaasch. 401
«
De oeinpak basa zijn ui de Woordenlijst niet opgenomen,
"'t Ib mogelijk dat er eeuige zijn die bij Lp. woorden behooren, ze
zijn me niet bekend. Wil men, lêmês sprekende, een oempak basa
vervangen, dan zegt men ladjëng of iets dergelijks, doch noodig
is dat ui et.
Een oempak basa dient om den overgang tot een nieuwen toestand
aan te duiden en komt dus meer te pas in verbalenden trant —
waar de tyrannie van 't lëmës weinig gevoeld wordt — dan in
gesprekken.
Wil men den overgang tot zekeren toestand aangeven, dan wordt
de oempak basa geplaatst v6or 't werkwoord dat dien toestand
aanduidt; en in zoo'n geval lijkt 't in de vertaling alsof 't werk-
woord de beweging aangaf: njëkël, vasthouden, këk njëkêl,
vast gaan houden, vastgrijpen. Men kan volstaan met de oempak
basa zonder meer. In den imperatief is zij niet noodig. Secundair
wordt 't toestand aangevend werkwoord ook wel gebruikt om den
overgang aan te duiden, als de bedoeling uit 't zinsverband
duidelijk blijkt : datang — gekomen , maar staat men bv. naar iemand
uit te kijken en hij komt in 't gezicht , dan kan men roepen :
//Datang!" — Hij komt!"
Geplaatst vóór een werkwoord dat een beweging weergeeft, als
njokot, indit verandert de oembak basa aan de beteekenis niets,
maar accentueert die alleen sterker. Ook hier kan de oempak basa
alleen worden gebruikt.
III.
Bij de vaststelling der beteekenis van de termen kasar, lëmës,
lëmës pisan , sëdëug en kasar pisan werd 't eenvoudigste geval ge-
nomen dat er alleen sprake was van spreker en aangesprokene. In
een gesprek kunnen echter drie personen gemoeid zijn: spreker,
aangesprokene en derde persoon. Er zijn allerlei kombinaties mogelijk
van de plaats die deze drie personen ten opzichte van elkaar innemen
en daarmee van de woorden welke men gebruiken moet.
Voor een enkel woord moge dat hier nader worden toegelicht.
Slapen is molor k. p. , hees k, mondok 1, sare s, koelëm
Lp. In de schematische voorstelling hieronder is door schuine lijnen
aangeduid de stelling die de aan de uiteinden geplaatste personen
ten opzichte van elkaar innemen , de aan 't boveneind geplaatste
staat hooger, die aan 't benedeneind lager. Hoe schuiner de lijn,
?• Volgr. V. 26
402
't LëMês IN 't soendaasch.
hoe grooter de afstand. De appreciatie gaat natuurlijk uit van den
spreker.
S. = spreker; A. = aangesprokene; D. == derde persoon.
I. Er wordt gesproken over H slapen van den spreker.
A mondok
A
sare
A
hees
A
koelëm
II. Er wordt gesproken van H slapen van den aangesprokene.
j
A koelëm
A sare
A
hees
A hees of molor (gewild grof)
lU. Er wordt gesproken van 't slapen van den derden persoon.
A koelëm (of sare)
A koelëm
A
koelëm
A
koelëm
A
koelëm
A
moudol
A
koelëm
A
koelëm
A
koelëm
A
koelëm
't LëMës IN 't soendaasch.
403
A mondok
A
saie
A
koelëm
A
koelëm
A mondok
A
lieës
A koelëm (of sare)
A koelëm
mondok
A
A
hees
hees
hees
Is er geen 1. , dan wordt 't k. woord ook voor 1. gebruikt (k.1.) ;
is er geen s. , dan kan men wat omlaag gaan en 't k. gebruiken of
wat omhoog naar 't Lp. , naar omstandigheden.
De verhoudingen kunnen nog weer wat anders zijn, maar met
behulp van 't bovenstaande zal men voor nog subtieler onderscheiden
't juiste woord wel kunnen bepalen. In twijfelachtige gevallen neemt
de Soendanees wel zijn toevlucht tot neutrale woorden. Weifelt men
bv. tusschen //djoeragan anoe tatjan datang// en // — tatjan soem-
ping//, dan kan men zeggen //tatjan aja//.
Uit de schema's is ook op te maken dat wanneer bv. een magang
spreekt over slapen van den distriktsschrijver tegen den Wadana
als mondok, hij tot dien schrijver zelf dat slapen koelëm zal
noemen. Zoo kan de taal die spreker tot den aangesprokene bezigt ,
verandering ondergaan door de komst van een derde, omdat spreker
404 't LëMës IN 't soexdaasgh.
tusscheii beide onderscheiden moet. Is er bv. tusschen spreker en
aangesprokene (A.) een verhouding als a k a n g tot r a i. Nu komt
een derde (6.) op 't tooneel, die onder den rai staat iu rang of
leeftijd. Den spreker staan nu 2 wegen open : Tot den nieuweling
ook rai te zeggen (zichzelf dus akang te noemen), maar dan moet
hij A promoveeren tot bv. gamparan en daarmee in verband
zichzelf tegeu A. niet langer akang, maar bv. koer ing, of hij
kan voor A. de oude betiteling behouden , maar dan B. een mindere
geven en dien bv. noemen po et ra, zichzelf dus m a m a n g (rama).
Welk van beide wegen hij inslaat , hangt af van den afstand tusschen
hem, A. en vooral B. Is die laatste groot, dan kan hij poetra
zeggen; acht hij dat te aanmatigend, dan kiest hij den eersten
weg. Door de nieuwe verhouding welke tusschen hen drieën is
geschapen, wordt ook de woordenkeus anders. Noemt spreker B.
rai' en dus A. bv. gamparan en gaat B. een oogenblik later
heen, dan kan spreker A. weer als rai betitelen en zijn woorden-
keus daarnaar wijzigen.
De bedoeling met s. woorden is altijd fijne nuanceeringen te
maken. In de volkstaal worden ze dan ook weinig gebruikt. Zeziju
vrijwel beperkt tot 't verkeer onder de hoogere klassen, die altijd
gekuischter spreken en dan worden ze vooral gebruikt tegen en van
minderen, tusschen welke en den spreker de afstand niet groot is.
Tot of van boven ons staanden zijn ze minder gepast. Ze wijzen op
een vriendelijke, welwillende houding. Een Regent bv. tot zijn Patih
zegt : '/Eugkang Patih I dek sare didijeu bae." Hij had ook hees of
koelëm kunnen gebruiken; 't eerste zou getuigen van te groote on-
geneerdheid, dus weinig achting voor den Patih, met 't laatste zon
hij den Patih veel te ver beneden zich stellen.
De in de Woordenlijst als k.p. opgegeven woorden zijn dat teu
opzichte van den meusch. Vele ervan zijn gewoon k. of k.1., wan-
neer zij betrekking hebben op dieren. In dat geval is de regel dat
er geen vervangwoorden van zijn. Toch hoort men wel bv. van 't
eten van een paard in lëmës nëda zeggen, al wordt daardoor de
taal geweld aangedaan. Velen keuren dit af; niettemin is te ver-
wachten dat woorden als nëda en m a o t van dieren gebruikt meer
en meer zich zullen indringeu. Dat men van dierlijke handelingen
Lp. woorden zou gebruiken, laat zich moeilijk denken. Want zelfs
wie zich tot zulke byzantinismen wilde laten vervoeren , zou in
strijd komen met zichzelve en den verheven eigenaar van zoon dier
feitelijk te kort doen. Wel bestaan erl.p. woorden van dier namen,
't LëMës IN 't soendaasgh. 405
doch dat is iets anders. Men eert daarmee niet 't dier, doch slechts
den eigenaar op dezelfde wijze als men bv. voor zijn kleedingstuk-
ken Lp. woorden gebruikt. Poentang is Lp. van koe toe — luis,
iiL een luis op 't lichaam van een Lp. persoon ( = een persoon die
voor Lp. in aanmerking komt). Titihan is Lp. van koeda — paard,
eig. rijdier. De benaming titihan is juist, zoolang 't dier rijdier van
den Lp. persoon is. Een knol is dus ook t i t i h a n indien en zoolang
hij door een Lp. persoon wordt bereden, net als bv. een spons, die
't gelaat van een aanzienlijke bestrijkt, kasaj is om 't volgend
oogenblik over 't gelaat van zijn knecht gaande roeroe te heeten.
Als in de Woordenlijst plaats aanduidende woorden als
Lp. zijn vermeld, wil dat zeggen dat men ze gebruiken moet om
de plaats ten opzichte van een Lp. persoon aan te geven. Bv. Zijde
van 't lichaam van een aanzienlijke is ge d eng. Loopt men ter zijde
van hem, dan is dat gedengeun, vóór hem, pa j oen e un, voor-
aan in een stoet gevolgd door den Lp. persoon, tipajoen; wijst
men hem op 't landschap, zeggende bv. //links is de rivier," dan
is dat beulah kiwa, ti kiwa (dus links van U) enz.
De 1. vorm heeft dezelfde beteekenis als de k. grondvorm. Bij
de vefvangwoorden — niet vervormingen is dat niet altijd 't geval.
Ook de 1. vormen zoodra ze bij andere dan de eigen k. woorden
worden gebruikt — wat nogal eens voorkomt — kunnen hiertoe
gerekend worden. Dikwijls heeft 't Lp. of 1. woord slechts ongeveer
dezelfde beteekenis als 't k. woord, bv. ningali Lp. (zien) van
laladjo — toeschouwen; moendoet Lp. (eig. eischen) van menta —
verzoeken. Soms zijn 't woorden met andere beteekenis waaraan ,
als vervangwoord gebruikt, een engere of gewijzigde beteekenis
wordt gegeven , ongeveer gelijk aan 't k. woord dat ze t. z. t.
vervangen. Bv. ngeser k.1. is op zijde gaan, ook: op zijde doen
gaan; ngeser Lp. is bepaaldelijk: verstooten van een vrouw.
Emban is kindermeid van een aanzienlijke. Ngëmban feitelijk:
als kindermeid fungeeren , is Lp. van n g a i s — op de heup dragen
(en dan 't kind van een aanzienlijke). Ngarendengankeun —
eig. een naast elkaar zittend paar doen zijn, is Lp. van nga w in-
keu n — in den echt verbinden, uithuwelijken. M on dok (van
pondok kl. — tijdelijke woning, nachtverblijf) is 1. van hees — slapen.
Ook is wel een afleiding, samenstelling of grammatikale vorm van
een k. woord in gebruik als Lp. of 1. van een ander k. woord
waarvan 't de beteekenis omschrijft of euphemistisch uitdrukt. Bv.
406 't LêMës IN 't soendaasch.
Kahampangan (van hampaiig k. — licht) eu kabeuratan (v.
beurat k. — zwaar) Lp. van kiih en ugising, eig. ontlicbt en
outzwaard. Ngadoewit (van doéwit k. — geld) is 1. van m e u I i.
Uit 't bovenstaande verklaart zich ook, dat eenzelfde woord l.p.
of 1. van verschillende kasarwoordeu kan zijn. Bv. Njandak l.p.
van njokot — grijpen is ook in gebruik als l.p. van mawa —
raedenemen, van njëkël — vasthouden, van njabak — aanvatten,
betasten. Dawoeh en timbalan kan naar omstandigheden een-
voudig een gezegde, een bericht, een mededeeling, een bevel of een
oordeel zijn, altijd van een aanzienlijke. Een zelfde woord kan zelfs
soms I., soms l.p. zijn, bv. lëbët 1. van djëro — binnen; in de
speciale beteekenis van Regents woning, eig. binnen de omheining
daarvan, is 't l.p.
't Komt voor dat er voor één begrip twee l.p. woorden zijn
waarvan bf 't eene als sierlijker , mooier wordt beschouwd dan 't
andere M hooger is, dus alleen van zeer aanzienlijken gezegd wordt.
Hoe aanzienlijker de persoon tot wien men spreekt, hoe sierlijker
ook de taal wordt gemaakt; 't is soms moeilijk te beslissen wel fee
gedachte bij 't gebruik van zoo'n bijzonder l.p. woord voorz-W'.
sierlijkheid of meerdere verheffing. Bv. Ngadahoepkeuu \s
stad huis woord voor nikahkeun, maparin is zeker hooger c^5au
masih, maar rawoeh en soempiug, oeninga en ting ^=aU
zijn niet zoo gemakkelijk in te^deelen, enz. Denkbaar isookeei^^t
eu 1. vorm (woord) van een l.p. woord; dit is 't geval met n^^ga-
deuheus — doemeuheus resp. k. en 1. van '/zijn opwachtuz^ing
maken/', op zichzelf een l.p. woord. — Van een k. en 1. sëdëng wc^^ord
is misschien een voorbeeld: ngareungeu s. k. — ngaroen^^oe
s. 1. — hooren. Ik hoorde nl. eens een adellijken magang vragen ^lafl
een bejaarden, welgestelden , burgerlijken hadji: Hebt Ge 't gehoc^jrf.^
Mang, kareungeu?, waarop de hadji antwoordde: "Ngaro «fl-
goei" (Ja), 't Was van den magivng zeer gepast, den ouden msn
met eenige onderscheiding te bejegenen en deze, zich te hoogachtecrfe
om //ngoeping// te zeggen , was ook van zijn kant beleefd door ï
sëdëngwoord in zijn lëmës vorm te bezigen. Misschien is ookpëtjil
1. van se uwen k, beide sëdëng.
Evenals bij l.p. woorden , komt 't hij 1. woorden voor dat er twee
zijn met geen ander verschil dan dat 't eene voor sierlijker door-
gaat dan 't andere, b.v. midangët mooier dan ngoeping, beide
1. van hooren.
'ï LëMës IN 't soendaasgh. 407
Naast bestaande k.1. woorden komt soms een nieuwe 1. vorm of
woord in gebruik waarvan dan 't te verwachten einde is dat 't k.1.
woord tot k. zal worden gedegradeerd. £en ander gevolg van de
verfijning bij 't lëmës spreken is dat een Lp. woord ook als 1. wordt
gebruikt, als er geen ander vervangwoord bij de hand is. B.v.
san go e is Lp. van kedjo — bereide rijst. Maar ook zal men
hooren: //Abdi teu gadoeh sangoe di rorompokl// ; evenzoo pa j oen
Lp. en 1. van hareup — v6or, njërat Lp. en 1. van n o el is —
schrijven, na wis Lp. en 1. van nanda — teekenen e. a. 't Schijnt
me toe dat dit gebruik zich uitbreidt.
Beleefdheid wordt met beleefdheid beantwoord. Stel dat spreker
tot den aangesprokene spreekt op een wijze alsof deze iets boven
hem staat. De aangesprokene zal dan niet antwoorden alsof de
eerste spreker even veel beneden hem staat, maar hij zal van zich-
zelf iets nederiger zijn en den thans-aangesprokene iets hooger
stellen, en men kan dus uit 't antwoord van iemand, vooral van
een hoogere, opmaken of hij vindt dat jegens hem de juiste toon
werd aangeslagen. Voor den lagere brengt de beleefdheid mede,
liever in zijn nederigen toon te volharden en niet te toon en dat
de hoogere hem c.q. kwetst , doch ook hier geldt : Een goed ver-
staander heeft maar een half woord noodig, en de taal is buigzaam
genoeg om dit zeer kiesch te verstaan te geven.
Men gaat — er werd boven reeds op gewezen — bij 't gebruik
van vervangwoorden zeer vrij te werk. Allen . — van den hoogste
tot den laagste — maken zich telkens en telkens , in woord en geschrift ,
schuldig aan 't verkeerd gebruiken van vervangwoorden. Men hoort
iemand tegen een zelfden persoon in een zelfde gesprek dan eens
't k. woord, dan eens 't 1. woord gebruiken, van woorden op
personen betrekking hebbende even goed als bij onzijdige, zelfs
in plaats van een Lp. een k. (k.l.) en toch geeft 't geheel een zeer
bepaalden indruk. De Soendanees weet bij intuitie den juisten toon
aan te slaan en de hoorder gevoelt wel of de spreker die nu en
dan /s^boga</ zegt in plaats van //gadoeh/', met opzet dat doet of
uit onnauwkeurigheid. Geringe lieden hoort men zelfs wel tegen
hoofden Lp. woorden van zichzelf gebruiken. Een koeli die op een
vraag van den Wadana of hij een mes bezit, antwoordt; '/Soe-
moehoen hënteu, abdi teu kagoengani// begaat een groote blunder
en spreekt kasar (in uitgebreiden zin), wat men echter in zoo'n
geval liever vergoelijkend doesoen — dorpsch , onwetend , noemt of
408 't LCMës IN 't soendaascu.
tjohag — ougemanierd , wat niet wegueemt dat men hem op
zijn fout zal wijzen.
Men kan in *t algemeen zeggen dat ^t gebruik van samengestelde
of afgeleide vervangwoorden nog minder vast is dan van enkel-
voudige. Hoe minder alledaagsch een samengesteld woord of afleiding
is , hoe zeldzamer 't daarbij behoorende vervangwoord wordt gebruikt.
Dat is de conclusie die men geneigd is uit ^tgeen men hoort te
trekken, met dit voorbehoud dat ze slechts benaderend is.
In de Woordenlijst zijn slechts vermeld de grondwoorden of een
enkele grammatikale vorm. Waar echter van een kasarwoord en zijn
vervangwoorden afleidingen of samenstellingen zijn gevormd op
verschillende wijze of wanneer van zeker k. woord één afleiding
k. is , een andere l.p. enz. , kortom als er afwijkingen zijn , zijn ook
wel afleidingen en samenstellingen opgenomen. Volledig is 't echter
zeker niet. Bv. Ouder itoeng zal men behalve ngitoeng k.
ngetang 1. nog vinden itoengan k. = pa etangau 1., omdat
de afleidingen niet dezelfde zijn. Yan gw. goeling is goegoeling
k.1. — rolkussen (l.p. pëpëdëk), pagoelingan daarentegen l.p. —
slaapvertrek (k.1. ënggon), beide zijn daarom vermeld. Doel oer
is k.1., doeloer ipe echter 1. enz.
Op bladzijde 387 is gezegd , dat l.p. woorden o. a. kunnen weergeven
ten 1" handelingen door een l.p. persoon verricht, maar ook
ten 2* handelingen door anderen ten opzichte van hem. Vaneen
zelfde werkwoord kan dus zoon 1® en 2' l.p. bestaan. Bij 't 1« l.p.
is dan 't subjekt de aanzienlijke, bij 't 2* l.p. 't objekt.
In 't algemeen is, in de Woordenlijst, bij de indeeling van
woorden , uitgegaan van 't subjekt. Waar dit bij l.p. woorden niet
't geval is, is vóór 't woord een kruisje geplaatst. Bij intransitieve
werkwoord'ïn is 't l.p. bf 't een ht 't ander, b.v. I*' l.p. geubis —
vallen, 2*^ l.p. ^ngadeuheus — zijn opwachting maken. In ^t laatste
geval bestaat uitteraard geen k.
Maar bij transitieve werkwoorden wordt een betrekking geboren
tusschen dengene die de handeling verricht en een ander persoen,
hier zijn dus 2 l.p. woorden mogelijk Br. van geven is 't 1" Lp.
ma pari n (De Begent geeft aan zijn bediende), 't S* * ha toer of
■^ngahatoeran (De ondergeschikte geeft aan den Begent). Vaak
kan men dit verschil tusschen 1* en 2® l.p. ook in de vertaling weer-
geven, bv. van geven: verleenen en aanbieden. Ook is soms uit de
beteekenis van eén grondwoord reeds op te maken of men met een
't LëMës IN 't soendaasch. 409
1* of 2* Lp. te doen heeft, bv. bij afleidingen van hatoer,sangga
en soehoen. Niet altijd is er van een transitief werkwoord waar-
van een 2* Lp. bestaat, ook een 1% bv. *maras — scheren, * m e u-
senl — masseeren, ^ngaloewat — begraven. 'tLijdend voor-
werp is hier de hoofdzaak; degene die de handeling verricht, treedt
op den achtergrond.
Tengevolge van de beteekenis van den grammatikalen vorm, kan
de onderlinge waardij van op een zelfde wijze gevormde afleidin-
gen een andere zijn dan die der grondwoorden. Dat gelieve men
bij raadpleging der Woordenlijst waar zooveel mogelijk alleen grond-
woorden zijn vermeld , in aanmerking te nemen. Bv. Geneesmiddel is
o eb ar k.1. land on g Lp. Landong gebruikt een aanzienlijke. Wie
hem dat toedient, een bediende bv. , verricht dus de handeling
*ngalandongan. Geeft die bediende bv. olie, dan isdat^nga-
landongkeun minjak. Omgekeerd zal de aanzienlijke , zijn bediende
medicijn gevende , ngoebaran, even goed als een mede bediende.
— Kam is sis ir k.l. pameres Lp. De bediende gebruikt voor zich
een s i s i r, de meester een pameres. Iemand (be) kammen is njisiran
k.l. '^meresan Lp. ''^Meresan doet de aanzienlijke alleen , als hij
zichzelf kamt; stel dat hij een ander kamde, dan zou dat zijn
njisiran. Doch de bediende, zijn meester kammende : ^meresan,
zichzelf : njisiran. Kenn als causatief suffix bewerkt een zelfde om-
draaiing: Kangdjëng Dalem oen in ga (weet), maar ''higoeningakeun
ka kd. Dalem — (aan den Begent doen weten). Bij de plaats aan-
wijzende Lp. woorden is 't juist omgekeerd: Tani aja gedengeun
radja, maar radja ngagedengkeun tani — de vorst doet den land-
man naast zich zitten.
Toeroepen als: Welkom, als 't U belieft, 't is goed! e. d. kan men
natuurlijk niet van zichzelf bezigen. Worden zulke woorden of
uitdrukkingen in de Woordenlijst opgegeven als k., s., of Lp., dan
wil dat dus zeggen dat men ze bezigt, als men iemand in kasar
toespreekt of lëmës, in welk laatste geval de toeroepen als slaande
op den aangesprokene 6f s. 6f Lp. zullen zijn.
Wat de voornaamwoorden betreft, maken de aan wijzende,
betrekkelijke, vragende en onbepaalde geen onderscheid
tusschen kasar en lëmês pisan.
De bezittelijke zijn gelijk aan de persoonlijke , achter 't bepaalde
woord geplaatst, bovendien voor de 3" persoon nog na. Ditzelfde
410 'ï LCMës IN 't soenbaasch.
na komt te pas om van sommige persoonlijke voornaamwoorden der
2^ persoon , persoonlijke voornaamwoorden van de 3® persoon te maken.
Zooals te verwachten was is bij de p e r s o o n 1 ij k e voornaam-
woorden de verscheidenheid zeer groot. Met deze toch worden de
verhoudingen tusschen verschillende personen zeer scherp gepreciseerd.
Men zou haast zeggen, voor 't gevoel van den Soendanees te scherp,
want zeer dikwijls worden pers. vrnw.u. vermeden en omschrijvingen
ervoor in de plaats gesteld. Dit alles, ook 't gebruik van elk vmw.
in 't bizonder, uitvoerig uit een te zetten, blijve overgelaten aan
de wetenschap.
Hier wordt slechts, volledigheidshalve, een korte opsomming gegeven:
Enkelvoud.
1® Persoon: Aing — tot zichzelf sprekende, tot anderen zeer
uit de hoogte.
Kami — deftig , uit de hoogte.
De wek — ruw, naar omstandigheden gemeenzaam of grof.
O er au g — welwillend, uit de hoogte.
Koela, kaoela, djasadkaoela — stijf, tot gelijken of iets
minderen.
Koer ing, dj i sim koe ring — bescheiden.
Abdi, djisimabdi — zeer nederig , nog onderdaniger te maken
met andere woorden en verlengstukkeu (abdi gamparan, abdi dampal
gamparan, abdi dalem enz.).
2" Persoon: Si ja — zeer uit de hoogte, maar iu 't gebruik
minder beperkt dan //aing//.
S i 1 a i n g — welwillend , uit de hoogte.
Ilaiug — 't zelfde , maar vriendelijker.
Maneh — vormelijk, uit de hoogte.
A n d i k a — met eenige onderscheiding.
Sampejan — beleefd.
Adjëngan — eerbiedig, op niet te grooten afstand.
Andjeun — zeer eerbiedig, maar koud.
Djoeragan — tot meerderen , gemoedelijk.
Oamparan — zeer eerbiedig, veronderstelt milde gevoelens.
Onderdaniger te maken door verlenging (dampal, dalem enz.) op
de manier als abdi.
3° Persoon : 't Minst gebruikt.
Maneh na — vormelijk, uit de hoogte.
Manehannana — vormelijk, uit de hoogte.
Andjeunna — zeer eerbiedig, algemeen van l.p. personen.
't LëMës IN 't soendaasch. 411
Meervoud.
1" Persoon: Oerang sluit deu aangesprokene in, niet gepast tot
meerderen. Verder: koela, koering, abdi en samenstellingen.
2® Persoon : Als in 't enkelvoud. Bij sommige is meervoudsvor-
ming mogelijk, doch niet noodzakelijk door invoeging van al of
ar: Silalaing, ilalaing, maraneh, arandjeun (arandika?)
3* Persoon : 't Gebruik van den meervoudsvorm is hier regel :
maranehannana , arandjeunna.
't Reflexief voornaamwoord is maneh, voor Lp. personen
audjeun en kan alleen voor de 2® en 3° persoon gebruikt worden.
In alle personen kan men zeggen awak of gewoonlijk en minder
^of diri, van l.p. personen sa lira, al of niet gevolgd door
"'t bezitt^lijk voornaamwoord (in de 3* persoon na). Awak k.1. , salira
l.p. zijn de dagelijksche woorden voor lichaam.
In gesprekken worden de voornaamwoorden zeer dikwijls ver-
vangen door woorden die familiebetrekkingen aanduiden. Onder
verwanten is dit regel, maar ook onder niet-verwanten bestaat
"'t gebruik ; 't maakt 't gesprek minder stijf.
Wat familie-leden betreft, zullen gewoonlijk de woorden worden
gebruikt die de werkelijke familie-verhouding aangeven. Is de ver-
wantschap minder nauw, dan wordt vaak een algemeener woord
bv. doeloer k.1. s a d e r e k l.p. gebruikt of een woord dat een minder
verwijderden graad van bloedverwantschap aangeeft (kakang).
Onder niet-verwanten spreekt men elkaar als familie-leden aan,
indien men elkaar reeds kent en in dezelfde maatschappelijke sfeer
leeft, dus menaks tegen menaks, santana's tegen santana's enz. De
leeftijd en de positie beslissen dan, welke ideëele bloedverwantschap
men schept. De meest voorkomende verhoudingen zijn, in dit geval:
vader tot zoon (voor grooten afstand), oudere tot jongere broer
(voor kleineren afstand). Loopen de leeftijden veel uiteen en is de
verhouding vader tot zoon te veel uit de hoogte, dan heet de
oudste ook wel ëmang in plaats van akang.
Hoe hooger men gesteld is, hoe vrijmoediger men vreemden als
familie-leden kan aanspreken. Lieden uit 't volk kan men zoo aan-
spreken als : Paman of Bibi , Aki of Nini, Bapa of Indoeng. 't Is
vriendelijk, maar altijd uit de hoogte. Aki (Nini) zegt men tegen
zeer oude menschen, Bapa (Indoeng) tegen jongere, Paman (Bibi)
is meer onderscheidend.
WOORDENLIJST.
414
't LëMës IN 't sobndaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
A.
Abdi
Abdi-abdi
Abën
Aboes
Abot
Adëgi
Adi
!
1.
g. w.
k.
1.
g. w.
LI.
Pers. en biz. vnw. 1* pers., zie Inleiding
Zie Djëlëma lentik
Zie Adoe
Zie Asoep
Zie Beurat
Zie Tangtoeng
Zie aanteekening bij Padjik
Adibeuteung
k.1.
•
Adjal
Adjang
Adjëng
Adjëngan
Adji
s. en 1.
k.
g. w.
g. w.
Zie Paeh en aanteekening
Zelden gebruikt. Zie Eukeur
Zie Arëp
Pers. en biz. vnw. £* pers., zie Inleiding
1
Adji
Adjrih
k.
k.1.
Zelden gebruikt. Zie Harga
Zie ook Sijeun, aanteekening
Adoe
g. w.
i
Adoe
•
Ngadoe
Adol
Agëm
Agëm
Agëng
Aing
Ais
Aja
g. w.
1. p.
g. w.
l.eul. p.
g.w.
k.1.
Zie Ewe
Zie Sëgoet
Zelden gebruikt. Zie Pake
Zie Gëde en aanteekening
Pers. en biz. vnw. 1* pers., zie Inleiding
Pangais patoewangan, zie Adi-
beuteung
Teu aja 1., zie Euweuh
!
1
1
1
1
1
Aki
k.1.
ft
1
1
Akoe
g.w.
Ngangkën vooral in den zin van
bekennen
Akoean
Ali
k.1.
k.1.
^ Adég beteekent staan, opgericht zijn en is, evenals de afleidingen k.1. Sleohts in de s
't LëMës IN 't SOENDAASCH.
415
iD
KasarLëméa
k. 1.
Lémés
L
Sëdêng
8.
Lêmês pisan
1. p.
Vertaling.
bdi
Adi
teuDg Adibenteung
r
r
ran
Ngadji
Ngais
Aja
Aki
Aki-aki
Ngakoe
Akoean
Ali
Doeloer
ipe
Abën
Ngabën
Anten
(Buiienzorg)
Ngangkën
Bai, ookBaji
en Jaji
Pangais pa-
toewangan
Ngaos
^Ngëmban
Ejang
Sareseh
Leiepen of
Tjingtjin
Dienaar
Kleine luiden
In — , Binnengaan
Zwaar
Jongere broer of zuster
Ten opzichte v. d. man de
adi zijner vrouw, t. o. v. d.
vrouw de adi haars mans
Dood, gestorven
Voor, om te, ten behoeve van
Den Koran lezen , ook wel :
— leereu lezen
Waarde, prijs
Beschroomd , met ontzag
vervuld
Kamp- Wed- (in samen-
stellingen)
Zich of iets met elkaar
meten , wedden , dobbelen
Kranig v. voorkomen
Groot, omvangrijk
In een doek op de heup
dragen
Er is, er zijn, aanwezig
zijn
Grootvader
Grootvader zijn, zeer oud zijn
Erkennen (als). Bekennen,
Bechten laten gelden op.
Hartelijk zijn. Zich gast-
vrij betoonen
Gastvrij, voorkomend
Vingerring
is: recht overeind staan (lichaamshouding) is ngadég Lp.
416
't LëMës IN 't soendaasgh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Alim
Alih
Aloes
Ambëk
Ambeu
Amboeng
Ambrih
Ainëng(aii)
Ampëg
Ampih
Anak
Andika
Andjang
Andjeun(na)
Au dj eau
Angën
Anggël
Anggeus
Aiiggo
Angkat
Angkat
Aogkat
Augkat
Angkat
Angkën
Angkeng
Angkeut
Angloeh
1.
g. w.
k. (k. 1.)
k.1.
g. w.
g. w.
g. w.
1. p.
1. p.
g. w.
k.1.
g. w.
1. p.
k.1.
k.1.
k.
g. w.
1. p.
1. p.
1. p.
1. p.
Zie Teu daek onder Daek
Zie Findah
Rëdjag manah wordt alleen ge-
zegd vtfu een opkomenden toorn
en sprekende v. d. derde persoon
Zie Ambeu en Tjijoem. Pa-
ugamboeng, zie Iroeng
Zie Arah
Zie Oelin
Zie Mëngi
Sa-anak-rabi , zie sarerea, onder
rea
Pers. en biz. vnw. 2* persoon.
Zie luleiding. Pangandika , zie
Heueuh II
Tjalik is ook wel 1. p., maar dan
miuder hoog dan Linggih
Pers. en biz. vnw. 2* (3*) persoon,
zie luleiding
Reflexief vnw., zie Maneh en Inleiding
1.
p-
g'
w.
1.
p-
1.
p- •
1 g'
w.
Zie Geus
Zie Daugdau, Pake en Rësëp
Zie Andjang
Zie Ijang
Zie ludit
Zie Saba
Zie Leumpang
Zie Akoe
Zie Tj angkeng
Zie Gado
Zie Gering en Rasa
Aloes
Ngampih
't LëHës IN 't sokndaasch.
417
ORD
Kasar Lëmês
k. 1.
Lemes
1.
Sëdéng
8.
Lèraés pisan
1. p.
Vertaling.
i
Niet willen
s
Sae
Mooi, fraai
^ëk
Ambëk
Bëndoe of
Be'djag
manah
Boos, vertoornd; toorn
leu
Ngambeu
Ngamboeng
Euiken (transitief)
oeng
irih
ng(an)
Spelen (zich vermaken)
)ég
Aamborstigheid , aambor-
stig zijn
)ïh
Njimpën
Bergen, bewaren
i
Anak
Seuweu of
Pëtjil
Poetra
Kind (familiebetrekking)
ika
jang
Ngandjang'
Tjalik
Angkat(ka),
Linggih
Even aangaan, een kort
bezoek brengen
ean(na)
•
Zelf.
eun
in
Angën
Manah
Onderborst, beneden dada
ter plaatse der onderste
ribben
fêl
Anggël
Kadjang
mastaka
Bantal
Hoofdkussen
#
(Tjiandjoer)
^eas
•
Gereed, klaar, voleindigd
:at
Even aangaan
^t
Op weg gaan
Lat
Vertrekken
Lat
•
Er op uit gaan of zijn,
ronddolen
siat
Loopen
cën
ceng
Lendenen , Heup
ceat
Kin
oeh I
,
r
Volgr. V
•
27
418
't LêHéS IN 't sobndaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar piBan
k.p.
Kasar
Anom
1. en 1. p.
Zie Ngora
Autara
k.
Zelden gebruikt. Zie Heulent
Antara
Autara
k.
't K. zelden gebruikt. Zie Kira
Antara
Antawis
1.
Zie Heulent en Antara
Antawis
1.
Zie Kira en Antara
Anten
l.(Boit6inorg
Zie Aja \
Anteur
g. w.
Antos
g. w.
Zie Toenggoe en Dago
Aos
g. w.
Zie Batja, Harga en Adji
Arah
g. w.
Ngarah
Ngarah
Arek
k.
Zie Bek
Arëp
g. w.
•
Ngarëp-ni
Ari
k.
-
Ari
Ari
k.
Vooral //ari'/ .vaak zinledig ge-
bruikt aan H begin van een zin
en dan ook wel in lêmës, onge-
veer ons //Nou// of Fransch
//or//. In de beteekenis //zoo-
dra//, //toen// is ari k. 1.
Ari, Dém
Moenggo
(zelden)
Arot
g. w.
Zie Inoem
Arta
k.
Zelden gebruikt. Zie Doewit
Arti
g. w.
Zie ook Harti
Ngarti
Artos
1.
Zie Doewit
Asal (Mal.)
k.
Zie Soepaja
Asal
k.
Asal
Asih
Lp.
Zie Njaah. Kakasih 1. p., zie^
Ngaran
Asoeh
g. w.
Asoep
k.
»
•
Asoep of i
Ka-asoep
't LëMës IN 't SOENDAASCH.
419
BD
Kasar Lemës
k. 1.
Lémês
L
Vertaling.
I
ris
ris
Nganteur
Ngantearan
Ngambrili
Pambrih
Karëp
»fal.)
Ngasoeh
Antawis
Antawis
Ngadjëng-
Dgadjëng
(Kahajang)
Oepami of
Oepantën
DoepijDopi,
Mënggah
Ngartos
Awit of
Poerwa
Lëbët
Ka-lëbët
*Ngadjadjap
^Moepoen-
doetan
Kërsa
Jong (van jaren)
Tnsschenruimte , met tus-
schenruimte van
Ongeveer
Tusschenrnimte , met tns-
schenruimte van
Ongeveer
Er is, er zijn, aanwezig zijn
Begeleiden
Spijzen brengen of zenden
aan
Beoogen
Beoogende, met 't doel,
opdat
Willen, van plan zijn
(zelfstandig gebruikt)
Al wachtende hopen
Wensch, verlangen
Wanneer (voegwoord) Bij-
aldien
Wat betreft
Geld
Begrijpen
Geld
Als .... maar
Oorsprong, oorsprong heb-
ben, oorspronkelijk
Liefhebben, gehecht zijn
aan
Ngatik
Kagaleuh
Ka-manah
Verzorgen, zijn zorg (aan
iets) wijden
In- Binnengaan
Aanvaard (verl. deelw.)
Behagen aan , aanstaan ,
(hooger)
bevallen aan
420
't LëMëS IN 't 80SNDAASGH.
WOORD
1
Aan-
duiding. '
Verwijzing of toelichting.
•
Kasar pisan Kan
k. p. t
Astaua
k.1.
Astaua meer in Oost-, Koeboeran
meer in West-Prijangan
Atauapi
1-
Zie Atawa
Atawa
k.
Atawa
1
Ati
k.1.
Zie ook Hate
1
Ati-Ati
g.w.
' Ati-ati
Atoh
k.
Atoh of B
Atos-atos
1.
Zie Ati-ati
Awak
k.1.
Zie ook Diri
1
Awërat
1.
Zie Beurat
1
1
Awewe
k.1.
Zie Ewe
i
Awis
1.
Zie Tjarang
1
Awit
1.
Zie Asal
1
Awit
g.w.
Zie Mimiti en afleidingen
Awitna
1.
Zie Mimiti en afleidingen
Awon
1.
Zie Goreng
H
•
i
Babar
1. p.
Zie Bidjil
Babar
g.w.
Zie Djoeroe
Badami
k.1.
Badautën 1. is Tjiandjoersch, doch
wordt ook elders gehoord.
1
Badau
k.1.
— Awak, zie aldaar
r
Badantên
1.
Zie Badami
1
Badarat
k.1.
Zie Darat
'
Bade
1.
Zie Eukeur
Bade
1.
Zie B^k
1
Badega
Lp.
Zie Boedjaug
1
t
Baderek
1. p.
Zie Eendeug
1
Badi
g.w.
Zie Pribadi
Badjoe
k.1.
Bados
g. w.
Zie Pribadi
1
Bageja
k.
Bageja!
Baham
1. p.
Zie Soengoet
Bakal
k.
Zie Bek
* Bageja is niet alleen een toeroep van gastheer tot gast, doch ook omgekeerd. Wann
opening van *t gesprek, te vertalen met : „Gegroet!"of iets dergelijks. Men kan , Bageja" ook <
't liëMës IN 't soendaasch.
421
Astana of
Koeboeran
Ati
Awak of
Badan
Badami
Badjoe
Atanapi of
Oetawi
Atos-Atos
Bingah
Padjaratan Begraafplaats
Of
Of
Salira
Badantën
Hart (van diereu); anders:
gemoed, binnenste
Oppassen voor , op zijn
hoede zijn
Blijde , verheugd
I Oppassen voor, op zijn
i hoede zijn
Lichaam
' Zwaar
I Vrouw , vrouwelijk
I Zelden , zeldzaam
I Oorsprong, oorsprong heb-
; ben, oorspronkelijk
' 't Begin (er van)
Leelijk, slecht
Geboren worden
Beraadslagen
Lichaam
Beraadslagen
Te voet gaan
Voor, ten behoeve van
Futurum vormer; willen
Bediende, dienaar
Zij aan zij zijn
B^ksoekan Baadje, jas
^Hatoeran ! Welkom ! ' Wees gegroet !
Mond
Futurum vormer: willen.
— Ook v(5(5r substantieven
(= pi — eun)
liten komende bij zijn aankomst roept: „Bageja! (Hatoeran)", is de beteekenis zoowat een
voorden rangschikken, daar 't gebruik altijd een zekere mate van onderscheiding te kennen geeft.
422
't LëMëS IN 'ï SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pi san
k. p.
EasK
Bakti
Baktos (z«lden)
Balës
Balësan
Balik
Baudjat
Bangët
Bautal
(Tjiandjoer)
Bantoen
Bapa
Ba ra ja
Barëng
Bareto
Baris
Basa
Basasontën
Batin
Ba tja
Batjot
Batoek
Batoer
Batos
k.1.
1.
g. w.
k.
k.
k.
k.
1. p.
g. w.
k.1.
k.1.
k.
k.
k.
k.
/
1.
k.1.
g. w.
k. p.
k.1.
1.
1.
Zie Bakti
Vrg. Poelang
Zie Handjat
Zie Auggél
Zie Bawa
Zie Eukeur
Basa bareto — nalika kapoengkoer
Basa iraha ? (v. h. verleden spre-
kende), nooit Basa ajeuna enz.
Faribasa, zie aldaar.
Zie Sore
't Lêmës //maos// luidt in \ passief
di-(ka-)aos.
Zie Soengoet
Zie Boedjang. — In de beteekenis
V. //makker, kameraad /j^ k.1.
Weinig gebruikt. Zie Batin
^ Ngabalés
Balësan
Balik
Bangët
Barëng
Bareto
Basa
Matja
^ In de algemeene beteekenis „gekeerd, gewend'' is balik k. L Evenzoo malik--
't Lëiiés IN 't soendaasch.
423
)OBD
1
Kasar Lëmes
k. 1.
Lëmès
l.
Sëdëng
8.
Lêmés pisan
l. p.
1
Vertaling.
•
tl
Bakti
Baktos(MM«D)
1
Eerbiedige hulde
tos(iiMii)
0
Eerbiedige hulde
s
Ngawang-
soel
Ngawalon
Antwoorden, beantwoorden
(een brief)
san
Wangsoelan
•
Walonan ,
Walëran
(zeer hoog)
Antwoord
t
Wangsoel
•
Moelih
Teruggegaan, naar huis ge-
gaan, naar huis gaan,
terugkeeren
Ijat
Overgaan (v. lager naar
hooger), aan land gaan
5«t
Sangët
Zeer
Uu Tjr
1
Hoofdkussen
toen
ft
Bapa
Barna
Vader
ija
Baiaja, war-
Wargi of
Verwante, familielid; ver-
ga en koela-
(zelden)
wante of familielid zijn
warga (beide
Koelawargi
laatste zel-
•
^
den)
•
,
5ng
Sarëng
Tegelijkertijd
3tO
Kapoeng-
koer of
Vroeger
.
kapëngkër
1
(mooier)
is
Voor, ten behoeve van,
om te
ft
1
1
Nalika
Tijdens (v. d. verleden tijd
sprekende)
Montén
's Avonds
in
Batin
Batos (on-
Inwendig
gewoon)
1
1
j»
Maos
Ngaos
Lezen
jot
Mond, smoel
oek
Batoek
Gohgoj ' Hoesten , hoest
oer
Bediende
os
Inwendig
1 (intr.) en malikkeun of ngabalikkeun — wenden, keeren, omdraaien (tr.)-
424
't LëMës IN ^T SOSNDAASOH.
WOORD
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Bawa
Bawarasa
Bawiraos
Beak
Bebedja
Bëbël
Beda
Bêdag
Bed ja
Bëkèl
Bëndoe
Bënër
Bentën
Bëntet
Bere
Beres
Bërkah
Bërkah
Bërsih
Beuheung
g. w.
k.
1.
k.
k.
k. p.
k.
g. w.
k.
k.
1. p.
k.
1.
k. p.
g. w.
k.1.
k.1.
k.
g. w.
k.1.
Zie Rasa
Zie Rasa
Zie Bedja
Zie Sirit
Zie Oedag
Zie Ambëk
Zie Beda
Zie Seubeuh
Hoewel //masih, masihau^ feitelijk
beteekent //geven van hoogere
tot lagere// (waarbij de afstand
niet groot is in tegenstelling met
//maparin// waarbij de gever veel
hooger staat), wordt ^t ook als 1.
van Mere gebruikt.
■'^'Oendjoek kan alleen gezegd wor-
den van 't aanbieden eener mede-
deeling, beleefd keunis geven.
■'^'Meresan 1. p. eu Pameres 1. p.,
zie Sisir
Zie Soenat
't L. p. woord alleen van menschen
in gebruik.
Mawa
Beak
Beda
Bedja
Bebedja
Ngabêdja
Ngabedjaan
Ngabedjaken:
Bêkêl
Bënër
Bërkah I of £
^ Bërkah — zegen, voorspoed, doa — gebed, pangestoe — toegenegenheid, hibar — gunst, cegen J
Lp. uitdrukkingen worden natuurlijk 't langst uitgerekt: pangestoe (hibar) gamparan , — kaiig<ij€
sèdéng-uitdrukking is aangemerkt, (hoewel 't daar naar de eigenlijke betéekenis behoort) omdai
(bv. zijn bedienden) gebruikt wordt. Vrg. de noot bij Bageja!
't LëMëS IN 't soendaasgh.
425
ID
Kasar Lèmès
k.1.
Lémës
1.
Sëdéng
s.
Lëmë8 pisan i Vertalins.
1. p.
Ngabantoen
1
Njaudak Bij zich hebbeu , raede-
! brengen, medenemen
isa
:
Oordeel, gevoelen, meening
os
Oordeel, gevoelen, meening
Seëp of seët
Op, verbruikt
a
Ëenig bericht geveu, zenden
Penis
•
Bentëu
Verschillen, verschil
Tjarijos of
1
1
' Bericht
Wartos
1
j
Njarijos
£euig bericht geven, zenden
Njarijos
1 Berichten
Ngawartos-
Berichten aan
an, Nja-
rijosan (nldei)
I
Njarijoskeuni
Iets mededeelen
Sangoe
Sangoe Leeftocht
e
Mëkëlan
Lërës
■'^Njaosan of Van leeftocht voorzien
■'^Njangoean
; Vertoornd , boos ; toom
Juist (niet verkeerd)
i
*
•
Verschillen, verschil
f
1 1 Zat, verzadigd
Mere
Masih,
gewoonlijk
masihan
Masih , ; Geven , (verleenen , aan-
gewoonlijk bieden)
masihan
Maparin
(zeer hoog) '
■'^Hatoer of j
■'^Oendjoek j
Pamere
1
Pasihan , Gift
Paparin
-
(hooger)
Beres
'In orde, geregeld, opge-
ruimd
k
Bèrkah of
1 Zegen
h
Hibar(Bioier)
1
■
■'^Pangestoe! Eeu dankbetuiging '
of ■'^Hibar !
1
lung
Benheung
Tënggëk
Hals
9 oitdrokkingen van zinnen, die te vertalen zijn met: „Door Uw gunst, voorbede enz.!" De
'en zoo iB Bërkah djoeragan, -rai enz. beleefder dan „Bèrkah" zonder meer, dat niet als
igelijksch leven zeer ïb verzwakt en zelfs tegen lieden, tegen welke men kasar spreekt
426
't LëMëS IN ^T SOKNDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar
k.
Beuki
Beuli
Beulitan
Beunang
Beungeut
Beunghar
Beurang
Beurat
Beuteung
Bidjil
Bidjü
Bijang
Bijasa
Bikeuu
Bilih
k.L
g. w.
1. p.
'k.
k.1.
k.1.
k.
k.
k.1.
k.1.
k.
1.
1.
g. w.
1.
Zie Saboek
/srGeus beuraug// kan beteekenen:
't Is al dagl en 't Is al laat
op den dag. Parantos sijang ook,
doch in de laatste beteekenis,
zegt men dan gewoonlijk //Pa-
rantos sijang teuing/sf.
Kabeuratan 1. p. , zie Ising
Zie Indoeng
Plaatselijk. Zie Bisa — ^Bijasa k. 1.
beteekent: gewoon, gewoonte,
de gewoonte zijn.
Omtrent //Masihkeun// 1. en 1. p. ,
zie noot bij Bere.
Zie Bisi
Meuli
Beunang
Meunang
Beurang
Beurat
BidjU
^T IiêMës IN ^T SOENDAASCH.
427
ORD
Kasar Lémës
k. I.
Lémès pisan
1. p.
Vertaling.
« ,
Cl
1
itaa
lang
ighar
■ang
rat
teang
lil
ing
\SSL
eun
Beuki
Lgeut ' Beungeut
Sibeungeut
Beunghar
Beuteung
Bidjil
Mikenn
Meser of
Ngadoewit
KengiDg
Kenging
Sëuëng
Kaja
Sijang
Abot of
Awërat
Kaloewar
Mëdal (ook
wel : 1. p.)
Masihkeun
Sëdëp
Ngagaleuh
Baraj of
Fameuiiteu
(Tjiandjoer)
Ditamas of
Ditjipeuuteu
(Tjiandjoer) '
Soegih
Padaha-
rau
Lusten
Koopeu
Gordel, buikband
Verkregen, gekregen, ge-
lukken
Verkrijgen , winnen , ge-
oorloofd zijn, durende
Gelaat
Zich H gelaat wasschen
Eijk
Dag zijn (in tegenstelling
met nacht zijn) Laat op
den dag
Patoewa-
ngan of
Lamboet
(Tjiandjoer)
Babar
Zwaar
Buik
Masihkeun
of Maparin-
keuu(hooger)
■'^Ngahatoer-i
keun of |
^Njangga- i
keun I
Naar buiten
Geboren worden
Moeder
Kunnen
Geven , overgeven , over-
dragen , (schenken, aan-
bieden)
Voor geval , 't mocht eens
dat. . . . (gebeurde wat men
hoopt van niet)
428
't LëMës IN 't soendaascu.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichtiilg.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Bingah
Bingoeng
Birit
Bisa
Bisi
Bisoel
Bitis
Biwir
Bobos
Bobot
Bobot
Bodjo
Boeboedjëng
Boeboewang j 1.
Boedak
Boedjal
Boedjang
Boedjëng
1.
LI.
k.1.
k.
k.
k.1.
k.1.
k.1.
g. w.
1. p.
g. w.
1.
1. p.
k.1.
k.1.
k.
g. w.
Zie Atoh
Ewëd (ewoeh) verschilt eeuigszins
in beteekenis met Bingoeng.
't Eerste slaat op de persoon :
in de nesten zitten, 't tweede
op de gedachten , 't denken.
't K. 1. ook gebezigd v. naden in
't algemeen.
Kabobosan 1. p., zie Hitoet
Zie Beunenh
Zie Timbang
Zie Pamadjikan (onder Padjik)
Zie Moro onder Boro
Zie Ising
De vertaling wijzigt zich met den
persoon, wiens //dienaar^/ be-
doeld is. Zeer teekenend is dat
in 't 1. men zijn dienaar //batoer//
(eig. medgezel) noemt, een klein-
making van zichzelve tegenover
den aa:Dgesprokene. Iemand aan-
sprekende wordt van de 1. p.
woorden alleen //Rentjang// ge-
bruikt : >/ Rentjang gamparan aja
sabaraha?// maar /rGandekna of
Badegana kdj. Dalem aja sa-
anoe/y.
Zie Boeroe, Boro, Djoegdjoeg,
Soesoel.
Bisa
Bisi
Boedjang
^T liëMês IN *T S0SNDAA9CH.
429
)ORD
Kasar Lëmës
k. 1.
Lèmës
1.
Lèmés pisaD
1. p.
Vertaling.
joeng
Biugoeag
Birit
>el
IS
rvr
>os
K>t
Bisoel
Bitis
Biwir
Ijo
boedjëüg
^boewang
sdak
sdjal
sdjang
Boedak
Boedak
keneh
Boedjal
djêDg
Ewcd of
Ewoeh
Tijasa, Ijasa,
Jasa, Bijasa
(Djampang)
Büih, bok-
bilih
Batoer
Imbit
Blijde, verheugd
In de war, geen uitweg
weten
i
Bilnaad
Kunnen
Gamboeh
Wëntis
Lambe of
Lambëj
Voor geval, 't mocht eens
dat .... (gebeurde wat
men hoopt van niet)
Zweer, puist e. d.
Kuit (lichaamsdeel)
Lip, lippen
Zwanger
Echtgenoote, huisvrouw
Jagen, op de jacht zijn
Een groote boodschap doen
Knaap, meisje
Moerang-
kalih
Moerang- | Nog kind zijn
kalih keneh
Oedël
Badega ,
Gandek,
Beutjaug,
Pangiring,
Landjang
(Oost Prija-
ngan voor
vrouwelijke
gandek's)
Navel
Dienaar, bediende, volge-
ling , knecht , boerenar-
beider enz.
1
480
't LëMëS IN ^T SOENDAASCH.
WOOBD
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Boedoeg
Boelan
Boemi
Boengah
Boeoek
Boepati
Boepatos
Boerat
(Tjiandjoer)
Boerëj
Boeroe
Boeroewaü
Boewaug .
Boewat Mal.
Boga
Bokbilih
Bolon
Bongsor
Bopati
k.1.
k.
1. p.
k.
k.1.
k.1.
1.
Lp.
1. p.
g. w.
k.1.
g.w.
k.
k.
1.
k.
k.
k.1.
Zie Imah
= Atoh (zie aldaar). Boengah-
boengah k. 1. = schennen met
stokken (spel)
Zelden gebruikt. Zie Bopati
Zelden gebruikt. Zie Bopati
Zie Oebar
Zie Ngora
Zie ook Boro. ^t Kasar //Boeroe-
boeroe!// Snel, gezwind! moet
in 't lëmës (pisan) worden om-
schreven (bv. këdah enggal e. d.)
Zie Ising
Plaatselijk, zie Eukeur.
Voor //boga ewe// k., zie Ewe k.
Voor //boga gawe// k. , zie Gawe
Zie Bisi.
Om de schadelijke gevolgen wordt
//koeris// vermeden ; men zegt
dan //panjakit aloesv.
Zelden gebruikt voor Dalem.
Boelan
Ngaboeroe
Moro of Mo(
Kaboeroe (ze
Kaboro)
Oablëg of
gadoer
(minder grof)
Boga
Bolon of Pais
Bongsor
V LëuëS IN V SOXIIDAASOH.
481
DRD
KasarLémès
k. L
Lëmës
1.
Sëdèng
s.
Lemés pisan
1. p.
Vertaling.
0^
Boedoeg
Koreng
Schurft, kleine uitslag
in
Sasih
Maand
•
11
üuis
gah
Blijde, verheugd
ek
fioeoek
Eamboet
Hoofdhaar
ftti
B.egent
fttOS
Begent
it
Geneesmiddel
idjoer)
.
Jong van leeftijd (van
kinderen)
«
Ngaboe-
Ngaboe-
Zich spoeden , haasten , om
djëng
djëng
zeker doel te bereiken,
najagen, ergens op aan-
streven .
Kaboedjëug
Bereikt, achterhaald, over-
vallen, geklaard, 't klaar
-
kunnen spelen, volbren-
gen, 't kunnen halen enz.
»ewan
Boeroe wan
Latar
Ërfgedeelte, ruimte naast
't huis en ervoor
ang
at Mal.
Voor, ten behoeve van,
om te
Gadoeh
Kagoengan
Bezitten, hebben
Een vrouw hebben
Een feest te geven hebben
ilih
Voor geval, 't mocht eens
dat .... (gebeurde wat
men hoopt van niet)
1
;Oedoer sasih,
Karësëban
Stonden
\
(Gadoeh)
1
kotor, kapa-
maliau
Bor
Koeris
•
Pokken, de pokken hebben
ti
Bopati of
Boepati
Boepatos
(zeer zelden)
Regent
432
't LëMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Bopeng
Boro
D
Dago
Dahar
Dahar
Dahoep
Daja
Damang
Damêl
Damël
Dampal
k.1.
g. w.
Dadoet ' I. p.
(Tjiaudjoer) ,
Uaek Ik.].
g. w.
s.
g. w.
g. w.
g. w.
1. p.
1.
g. w.
1. p.
't K. p. is vooral spottend.
Zie ook Boeroe
Garok
Zie Isiag
Dek, zie bij fiek
In 't kasar zegt men meer //Ngada-
goan// dan //Ngadago//, in 't lëmës
meer //Ngan tos// dan //Ngantosan/r
g. w.
k.
k.1.
1.
g. w.
g. w.
1.
Zie Njatoe Padaharan s. zie Beu-
teung
Zie Hakan
Zie Ka win
Zie Kabeh
Zie Tjageur
Ten damang 1. p. , zie Oëring
Zie Ga we, ook voor //Gadoeh damël/i'
Zie Djijeun en Gawe.
Alleen in de uitdrukkingen /)" Dampal
gamparan !//, //dampal dalem I// enz.
om den aangesprokene nog hoo-
ger te verheffen dan door dezelfde
betitelingen zonder //dampal//.
In de eigenlijke beteekeuis k. 1.
Zie Tintjak
Dangdos niet algemeen gebruikelijk
In kasar ook Make (zie Pake)
Zie Dangdan
Zie Ome
Zie Denge
Zie Mangsa (ajeuna)
Emboeng
of Sangeuk ^
Teu daek
Ngadag(
Noenggoe
Noenggoe-
goe H
Ngadagoa
Dangdan
Dampal
Dangdan
Dangdan
Dangdos
Dangdos
Dangët
Dangët
ajeuna (ijeu)
1 Hierbij kunnen nog genoemd worden de woorden „Nampik" en ,*Narah", afwiJEen, >
2 Sangeuk drukt bepaald een weerzin uit.
• 't Komt me voor dat „noenggoe" in de beteekenis ^wachten" (op antwoord, brieve
jf*, als hoedanig 't ook gebruikt wordt. „Noenggoean" wordt niet in de plaats van „Nga^i'
't LëUëS IN 't 90ENDAA8CH.
433
1
Kasar Lêmês
k. L
Lêmès
1.
Sèdêng
s.
Lèmés pisan
1. p.
Vertaling.
3
Bopeng of
Korod
(platter)
Moro
•
•
Boeboedjëng
Van de pokken geschonden,
pokdalig
Jagen, jacht maken op,
op jacht zijn
et
idjoer)
Daek
Daekeuu
Alim
Ngantos
*
i Kërsaeun
Teu kërsaeun
Een groote boodschap doen
W illen , wenschen
Willig zijn
Niet willen
•
Wachten
r
^
Ngantos-
ugantos
Ngantosan
^
Al maar , aanhoudend
wachten
Wachten op
Eten (intr.)
r
ep
V
(
mg
Gezond
fl
il
Werk, nut
»!
•
.
Eigenlijk : zool (v. d. voet),
palm (v. d. hand)
>al
dan
dan
dos
dos
ët
ét
a (ijeu),
Dangdan
Daugdos
•
Ngauggo
Gereed , opgemaakt , uit-
gerust
Gekleed, zich kleeden
Gereed , opgemaakt , uit-
gerust
Tegenwoordig
tgaat van een gelijke of mindere resp. meerdere.
genomen uit 't Maleisoh en de eigenlijke Soendasche beteekenis „^'^l^en, de wacht houden'^
4, doch beteekent alleen ^Be waken, Wacht houden bij'\ Zie ook nDjaga'\
olgr. V. 28
434
*T LëMës IN 't soendaasch.
WOOED
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Dangoe
Dapaag
Dapoer
Darat
Datang
Dawoeh
Dawoeh
Uawoehau
Dawoehaa
Dawoehan
Deang
Dek
Dëkoe
Dëleh
Demi
Demi
Denge
Dengdang
Dëugkoel
Derek
Deuheus
g. w.
g. w.
k.1.
g. w.
k.
g. w.
1. p.
1. p.
1. p.
1. p.
g. w,
k.
1. p.
g. w,
k.
k.1.
g. w.
g. w.
: i.p.
g. w.
g. w.
Zie Denge
Zie Teiidjo
/s^Ngalauggir^/ bezigt mQii alleen
tegen kinderen. Nangkoeban is
onderste boven (op den buik)
liggen.
Zie Omoug
Soms als mooier dan Timbalan
beschouwd. Beide woorden wor-
den echter dooreen gebruikt.
De gewone vorm. Dawoeh alleen
in uitdrukkingen als: Soemoe-
hoen dawoeh I dawoeh dalem I
enz. z. V. a. Zooals U zegt,
zooals U verkiest enz.
Zie Tjék(na) met aanteekening
Zie Rasa
Zie Doeroe
Zie Bek
Zie Toeoer
Zie Tendjo
= Ari (zie aldaar) doch nadruk-
kelijker.
Zie voor de sëdëngwoorden , de
Inleiding blz. 406.
Zie Dongdang
= Dëkoe. Zie Toeoer
Zie Adibeuteung, Doeloer enRen-
deng.
Ngalanggi
Pa wou
Datang
Ngadenge
't LëHëS IN 't SOENDAASCH.
435
3BD
1
Kasar Lëmes
k. 1.
Lémés
1.
Sédéng
s.
Lémés pisan
l. p.
Vertaling.
W
«
ng
Ngadap ang
Languit op den buik
liggen
sr
Dapoer
Keukeu
Badarat
Njatjat
Te voet gaan
g
Dongkap, of
Soemping
Gekomen , aangekomen ,
Doengkap
of Bawoeh
arri veeren
DoDgkip
(mooier)
(Tjiandjoer)
eh
-
«
eh
't Geen door een hoogere
tot zijn ondergeschikte of
lagere gezegd wordt, bevel
ehan
idem
ehau
Zeggen (subst.)
ehan
rm
Gevoelen, meening
s
Willen (hulpwerkwoord)
e
<
Knie, knieën
i
Demi
•
Wat betreft, aangaande. —
In de beteekenis //toen//,
//zoodra// is demi k. 1.
Bij, in aanroepingen van
God enz.
1
\
Ngoepiiig
of Midangët
(mooier)
Ngareu-
Dgeu kasar
Ngaroe-
ngoelëmês
Ngadangoe
Hooren
dang
koel 1
Knie, knieën
j
eas
•
^ Ngadeu-
heus (kasar)
^ Doemeu-
heus (lëmës)
Zijn opwachting mHken
436
^T Lëliês IN 't SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting. ^^^ P^° ' ^'^
Deokeut
k.
Deukeut
Deuleu
g.w.
Zie Tendjo
Dewek
Pers. en bez. vrnw. 1' peTs., zieluleidiug'
Di-angloeh
1. p.
Zie Basa
Uintën
1.
Zie Powe
t
Dioek
k.1.
//Tjalik// is ook wel 1. p., maar dan
1
1
minder hoog dan //Linggih/t^ '
Dirasa
k.1.
Zie Easa
i
Diri
k.1.
Reflexief vrnw. Zie Inleiding blz.
i
411.
1 1
Ditamas
1. p.
Zie Beungeut
Ditjipeunteu
1. p.
Zie Beungeut
(Tjiandjoer)
-
1
(i^j)
Djaba
k.
, Djaba
Kadjaba ol
üjadi
k.
— Toeloes. Djadi in den zin van
worden , slagen , uitkomen (van
1
planten) is k. 1.
Dj ad j ah
1. p.
Zie Bonda. Djalan djadjahan —
ronda of
kleine weg , pad is k. 1.
-Dgaronda
Djadjap
g.w.
Zie Auteur.
Djaga
g.w.
//Noenggoe// beteekent // waken /i'
Ngadjaga
in den zin van ^/de wacht
houden//, //'t oog op houden//.
!
In andere afleidingen en samen-
stellingen is //djagi// weinig ge-
bruikelijk.
Djaga
k.1.
— Engke , doch verder reikend :
•
//in de verwijderde toekomst//
Kjagi
g.w.
Zie Djaga
,
Dj alma
k.1.
Zie Djëlëma
Dj al mi
1.
Zeldzaam. Zie Djëlëma
Djangdji
k.1.
'
Soebaja
1
Djanggot
k.1.
Djaoeli
k.
■
1
1
Djaoeh
't LëMës IN 't soekdaasch.
437
»RD
Kasar Lëmës
k. 1.
I Lemês
1 1.
1
Sédéng
s.
Lémês pisan
1. p.
Vertaling.
^ut
u
gloeh
Dioek
%
Diri , ook
Awak
(Djampaug)
eunteu
ld j oer)
^3)
jah
da of
aronda
jap
Da
dI
Egot
Bh
Djangdji
Djanggot
Tjakët of
Parëk
Tjalik
Djawi
Kadjawi
Ngadjagi
Tëbih
Dichtbij
Linggih of
Lënggah
Salira
Broembah
Hebbeu , gevoelen (van een
een ziekte)
Dag, ook: etmaal minus
de nacht
Zitten
Hebben , gevoelen (van een
ziekte)
Zich 't gelaat wasschen
idem
Buiten en behalve
Uitgezonderd
Doorgang hebben
De ronde doen, een toernee
maken
Waken , waakzaam zijn ,
bewaken
Mensch
Mensch
Belofte , afspraak ,
bintenis
Baard, sik
Ver
ver-
438
't LêMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding-
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Ujarat
Djawi
Djawi
Djëiëma
Djëlëma
leutik
Djënëng
Djêuêugan
Djëngkar
Djëro
Djëro
Djeueung
Djeuug
Djiga
Djijeun
Djoegdjoeg
g. w.
1.
g. w.
k.1.
k.1.
k.
g. w.
k.
k.1.
g. w.
g. w.
Djoeinënëng 1. p.
Djoeroe i g. w.
Djoeroesëratj 1. p.
Djoeroe ' k. 1.
simpën :
Djoeroetoelis
Djoewal
Deal
k.1.
g. w,
k.
k.
!
1. p.
1. p.
1. p.
Zie Astaua
Zie Djaba
Zie Djaba
Zie Hiroep
Zie Ngarati
Hoog lëmës pisau. Zie Ijang, Indit
en Njaba (onder Saba)
Lêbët alleen gebruikt van Begen-
ten verblijven
In de beteekenis /s^diep/' is ffijéro»
k.1.
Zie Ka was, noot.
Zie Hiroep
Zie Toelis met aanteekening
Zie Simpën, aanteekening
Zie Toelis
Djëlëma 1
Djëro
Ngadjeue
Njeneang
Ngilikan
Djeung
Njijeun
Ngadjoej
Zie Bërkah
't Lëuës IN 't sobndaasch.
439
)ED 1 KaaarLémès
Lêmês
1.
Sèdèng
s.
Lèmès pi san 1
1. p.
Vertaling.
t 1
•
1
•
t
• 1
1
1
Buiten en behalve
l 1
ma Djëléma of
Djalma
ma
;ik
Djalmi (i^ldea)
Abdi-abdi
Mensch, menschen
De geringe lieden, de
kleine man
ing 1
Levend , in leven. In alge-
^ngan
^kar
Djëro
Lëbët
^
Lëbët
meenen zin: een rang,
waardigheid bekleeden
Naam
Besp. Op weg gaan, ver-
trekken en erop uitgaan
of zijn
Verblijf, woning van een
aanzienlijke
Binnen
1
3ung
1
Ningalan
Ningalian
Aanzien, bekijken
*
"g
1
Sarëng, sina-
rëng (mooier)
miwah (in brie-
En, met
1
lei), rawoeh
1
i
i
1
Schijnen, den schijn hebben
van
an
jdjoeg
Dënëng
roe ; Ngadjoeroe
Ngadjoeroe-
keun
Ngadamël
Ngaboe-
djëng
Mëdalkeun
(ook wel 1. p.)
Ngowo
Ngowokeun
of Ngaba-
barkeun
Maken
Rechtstreeks op afgaan
In leven .
Bevallen
Baren (tr.)
ê
'oesërat
roe i
Schrijver
Vertrouwd bediende, belast
impën ]
met 't opbewaren van
^etoelis
val
Ngadjoewal
Ngaging-
sirkeun
goederen enz.
Schrijver
Verkoopen
m
Een dankbetuiging
440
't liëMës IS 't sosndaasgh.
WOORD
Aan-
duiding.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
Doega
Doegi
Doeh
Doehoeng
Doeka
Doekoej
Doeloer
Doeloer ipe
Doemeh
*Doemeu-
heus
D^eraoegi
Doengkap
Doepi
Doeroe
Doewa
Doewit
Dompet
Doügdang
Dongkap
Dongkip
(ïjiaüdjoer)
E
Ebog
Ejaug
Eleh
g. w.
1.
g. w.
1. p.
1.
g. w.
k.1.
s.
k.
1.
1.
1.
g. w.
g. w,
k.
k.1.
g.w.
1.
1.
1. p.
1. p.
k.
Zie Tëpi
Zie Tjidoeh
Zie Këris
Zie Njaho
Kadoega
Zie Adibeuteuug
1. p. (1.) Zie Deuheus
Zie Nëpi
= Dongkap, zie Datang
Zie Aii II
Overigens is doewa k. 1.
Ngadoewit 1., zie Beoli
Zie Datang, Tëpi en Nëpi (onder
Tëpi)
Zie Datang
Zie Këdëng
Zie Gelehe
Zie Aki en Nini
Doemeh
Pedah (gi
Doewa per
kadoewa pi
Doewit of
(zeldei
Eleh of K
(Mal.)
't liëMëS IN 't soendaasoh.
441
30RD
Kasar Lemës
k. 1.
Lëmëa Sèdèng
1. s.
Lémés pisan
I. p.
Vertaling.
ga
«i
■
1
Wërat
i
Vermogen (fyziek kunnen,
moreel durven)
Tot aan
(hoeng
(ka
(koej
loer
loer ipe
1
Doedoekoej
Doeloer
-
Toedoeng of
Tianggoekan
Saderek
Kris
//Ik weet niet!'/
Zonnehoed
Broeder of zuster, verwante
T. 0. V. d. man, de adi
meh
)emeu-
heus
■
Beh(na), Sa-
reh(na), Wi-
reh, Sarehing
Sarehniug
1
•
zijner vrouw
T. 0. V. d. vrouw , de adi
haars mans
Naardien , aangezien ,
nademaal
*
Zijn opwachting maken
.moegi
ingkap
)pi
iroe
iwa
iwit
t
;
1
Sidoeroe
Kalih për-
kawis
Artos
Sideang
Tot aan
Gekomen, aangekomen
Wat betreft
Zich warmen bij 't vuur
In opsommingen : ten twee-
de, in de tweede plaats
Geld
npet
i^ang
«tap
«tip
andjoer)
Dompet
Sidongdang
Tampekan
Sidengdang
Sigarenkoker
Zitten met de beenen van
den grond
Besp. gekomen of aange-
komen , gereikt tot en
tot aan (toe), reikende tot
Gekomen, aangekomen (ko-
men, aankomen)
r*j
g
ttg
11.
Xawon
1
1
1
Liggen
Liggen in den toestand,
v66r men inslaapt
Grootvader, grootmoeder
't Verliezen , 't afleggen.
Verliezen bij 't spel
442
't LëMës m 't sosndaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
1 Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Eling
Emban
Emboeng
Emoet
Endjiug
Eugab
Enggal
Enggeus
Enggou
En ja
En ja
Euta
Enteng
Era
Erek
Estoe
Etang
Eukeur
EukeuT
Eunteung
Eureun
Euweuh
I. p.
g. w.
k. p.
1.
1.
1. p.
1.
k.
k.1.
k.
s.
g. w;
1.
k.1.
k.
k.1.
g. w!
k.
k.1.
k.
k.
k.
Zie Ingët
Zie Ais
Zie Teu daek onder Daek
Zie Ingët. Emoetan 1., zie Pikir,
aanteekening. Ngemoetkeun 1.,
zie Pikir.
Zie Isoek
Zie Heuaj
Zie Oautjang en Tereh
= Geus, zie aldaar
Zie Heueuhl
Zie Penta
Zie Hainpang
Vrg. Isin
= fiek, zie aldaar
Pangestoe l.p., zie Bërkah
Zie Itoeng
Ni^t altijd kan men in ^t lëmës
//noedjoe// gebruiken. Dit woord
beteekent eigenlijk //gevallen//
(Engelsch : to happen)
Zie Katja
Enja of J
(zelden)
Eukeuiofk
baris, pikea
keun, adj
(zelden), b(
(Maleisch,
selijk)
Eurenn
Euweuh
^T LëMës IN 't soendaasch.
443
Kasar Lèmès
k. 1.
Lêmès
1.
Sêdèng
8.
Vertaling.
Ëuggon
Era
Estoe
Jaktos
Bade
Zich herinneren , indachtig
zijn
Niet willen , 't verdommen
Zich herinneren , indachtig
zijn
Morgen (dag van morgen)
Geeuwen
Snel — Spoedig
I Beeds
Pakoelêman Slaapplaats , slaapvertrek
ofPagoeli-
ngan (Tjian-
djoer)
Lingsëm
Waar, werkelijk
Beaming van 't gesprokene
Licht (niet zwaar)
Beschaamd (gemaakt door
een mindere)
Tuturum vormer, willen
Werkelijk
Voor, ten behoeve van,
om te
Eukeur of
Keur
(Noedjoe)
Liren
Teu aja of
Sëwëug (ooki
Soewëng?) of|
LëpatofSëpi;
Bezig zijn met
Spiegel
Ophouden, met zijn ambt,
beroep enz. uitscheiden,
dat neerleggen
Er is niet, er zijn niet,
niet (aanwezig) zijn
444
^T LëMês IN ^T SOENDAASOH.
WOORD
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kattar
k.
Ewe
Ewe
Ewe
k.1.
k.
g. w.
Ewean
Eweau
Ewëd
Ewoeh
a
Gado
Gadoeh
Gadoeh
damël
Gadoeh kotor
Galeuh
Galih
Gamboeh
Gampang
Gampil
Gandek
Ganti
GantjaDg
Gantos
Garok
Garwa
Gawe
k.1.
k. p.
1.
1.
k.1.
1.
1.
1.
g. w.
1. p.
1. p.
k.
1.
1. p.
k.
k.
1.
k. p.
1. p.
k.
Vrg. Pamadjikan (onder Padjik)
Zie Boga — Gadoeh kakandoengan
1., zie Bei^neuh
Zie Gawe
Zie Bolon
Zie Asoep, Beuli, Pikir
Zie Hate
Zie Bisoel
Zie Gampang
Zie Boedjang en toelichting aldaar.
Zie Ganti
Zie Bopeng
Zie Pamadjikan (onder Padjik) en
zie ook B/ea
Ewean
Niet kasar sprekende, gebruikt men Ngadol
de aktieve en passieve vormen
van woorden, die //beslapen v
beteekenen.
Zie Ewe k.
Zie Bingoeng (en aanteekening
aldaar)
Zie Bingoeng (en aanteekening
aldaar)
Boga ewe
(minder plat) I
pami
Ngewe
Gampang
Ganti
Grantjang
Gawe
Boga gawe
't LêMës IN 't soendaasgh.
445
»BD
Kasar Lëmês
k. 1.
Lémês
1.
Sèdéng Lêmés pisan^
8.
1. p.
Vertaling.
Ewe
Awewe
Q
Q
Ewean
h
eh
eh
nel
ihkotor
ih
joeh
lang
nl
ek
lang
os
a
Ghido
: Gadoeh
bodjo
Gampil
Gëntos • of
Gantos
EDggal
Damël
Gadoeh da-
mël
Istëri
Istëri
KagoeDgau
istëri
Augkeut
Huisvrouw
Vrouw, vrouwelijk
Een huisvrouw hebben , ge-
trouwd zijn
Paren
Pareu (van dieren)
Een huisvrouw hebben ,
getrouwd zijn
lu moeilijkheden , iu de
nesten, ongerust
In moeilijkheden , in de
nesten, ongerust
Kin
Bezitten, hebben
Een partij te geven hebben
Stonden
Gemoed , hart (niet in ma-
terieelen zin)
Zweer, puist
Gemakkelijk
Gemakkelijk
Dienaar, knecht
't Geen voor iets anders in de
plaats komt; veranderen
van (meening, lucht enz.)
Snel, gezwind
't Geen voor iets anders iu
plaats komt
Spotnaam voor van de pok-
ken geschonden
Echtgenoote, gemalin
Werk, arbeid, nut
Een feest te geven hebben
446
^T LëMës IN 't 90SNDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Gëde
Gedeng
Gegelehean
Gelehe
GëlüCDg
Gëntos
Gëütra
GëriDg
Geubis
Geulaug
Geureuha
Geus
Gigir
Gingsir
Gobang
Gobrag
Goedjëng
Goegah
Goegoeling
Goegoerah
Goeling
Goemoe-
djëDg
Goerah
k.
I. p.
k.1.
g. w.
g. w.
1. p.
LI.
1. p.
g. w.
1. p.
g. w.
't L. p. bepaaldelijk v. 't lichaam
gezegd.
Zie Gigir
Zie Gelehe
k.1.
1.
1. p.
k.
1. p.
k.1.
l.p.
k.
k.1.
g. w.
k,l.
Zie Ganti
Zie Sora
//Oedoerv beteekent in 't algemeen
'/verhindering, verhindering heb-
beu// (pambëngan)
Zie Laboeh en Eagrag.
Zie Pamadjikan (onder Padjik)
' 't Gebruik der woorden //Geus//,
//Enggeus// en //Anggeus'/ is niet
scherp gescheiden.
Zie Djoewal
Zie Imah
Zie Seuri
Zie Hoedang
Zie Goeling
Zie Këmoe
Pagoeliugan l.p., zie Enggon
Zie Seuri
Zie Këmoe
Migawe of
gawe (Djamj
Gëde
Gering
Geusof Enj
Anggeus
^T LëMëS IN ^T SOENDAASOH.
447
ORD
Kasar Lëmés
k. 1.
eng
elehean
he
bis
lang
reuha
ftng
rag
ïjëng
Koeling
^oerah
ling
moe-
djëng
mh
Lëmês
1.
Vertaling.
Ngagelehe
Oegelehëau
»eng Gëloeng
tos
tra
°g
Oeulaug
Gigir
Gobang
Goegoeling
Midamël
Agëug
Oedoer
Parautos
Parantos of
Salse (Mal.)
■ Vervaardigen , maken
Agëng Groot (van omvang)
I Zijde van 't lichaam '
Verkeeren in den toestand ,
dat men is gaan liggen
om te slapen en nog niet
ingeslapen is
^Ebog ; Gelegen zijn om in te slapen
£bog Verkeeren in den toestand,
dat men is gaan liggen
om te slapen en nog niet
ingeslapen is
Haarwrong
't Geen voor iets anders in
de plaats komt, verande-
j ren van . . .
Stem , geluid
Ten damaug Ziek, ongesteld
ofNgangloeh
Sanggoel
Pinggël
Gedeng
Omvallen — - neervallen
(van een hoogte)
Armband
Echtgenoote, gemalin
Reeds, Perfectum vormer
Gereed, afgedaan (zelfstan-
dig gebruikt)
Zijde, 't 1. p. woord alleen
V. zijde van 't lichaam
Soengkëlang Houwer, zwaard
Pëpëdëk
Opstaan, ontwaken
Eolkussen
Den mond spoelen
Bolkussen
Glimlachen, lachen
448
^T LêMës IN ^T SOENDAASOH.
WOORD
Goesar
Gogobrag
Gohgoj
Goreng
H
Hade
Hade
Hah
Hajang
Hakan
Haksami
Halabhab
Halaug
Halaugau
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
g.W.
k. p.
1. p.
k.
k.
k.
k. p.
k.1.
' g.W.
I 1.
k.
g.W,
k.
Hampang . k.
Hampoentëu I.
Hainpoera ; k.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
Zie Imah
Zie Batoek
't Verzoek van een zeer hoog gesteld
persoon is zoo goed als een bevel.
Op beide zal 't antwoord zijn : (Soe)
mangga I eig. /i^op de handen dra-
gen./«^ Beleefd iets aanbiedende,
zegt men ook /i^Mangga^ of //Sa-
wa wi!" (ouderwetsch) z. v. a. ^A\s
't U belieft.// Een kasar-equi-
valent bestaat daarvan natuurlijk
niet. Geeft men iets zonder plicht-
j plegingen , dan kan men bv.
I zeggen : //Ijeu// — //Hier!//
I Zie Naou
Zie Hampoera
Zie Hauaang
Halang komt voor in plaatsnamen,
te vertalen met? hind er-
Zie voorts Falang
Kahampangan 1. p. , zie Kiïh
Zie Hampoera
//Poen ten!// — //Vraag excuus!//
geeft op zichzelf reeds een lëmës
spreken te kennen, wordt alleen
dan gebruikt en is dus niet als
een vervaus^woord aan te merken.
Goreng
Heugl
Bampes!
(zeer plat)
Hade
Hade!
Ngalëbok(?) Ngahakan
Kahalangau
Halangan
Hampaug
Hampoera
Panghampocraf
Pangapoeni
't LëMës IN 't sobndaasch.
449
3BD
Kasar Lémês
k. 1.
Vertaling.
ir
brag
a
Ngagoesar
ng
Hajang
Kahajang
m
«
Nëda
«mi
bhab
ng
Ngahalang
(Mambëng-
an) .
Kapambëng
Dgan
Pambëngan
1
1
of Wagëlan
pang
Enteug
ooentén
poera
Hampoentën
of Haksami
i
1
Paugham-
1
poentën, ge-
woonlijk :
1
Paugapoen-
1
tën, Pang-
1
1
haksami of
Pangaksami
7* Vc
)lgr. V.
Awon of
Ka won
(Djampang)
Sae
Sae!
*Mëpër
Mangga !
Soemangga !
Oendjoek
soemangga
Ngadahar
enz.
Hojong of
Palaj
Kahojong
Noewang
De tanden vijlen
Huis
Hoest, hoesten
Slecht, leelijk
Goed
't Is goed ! Ga Uw gang !
Zooals U verkiest! enz.,
als antwoord op een ge-
daan verzoek of voorstel
Wat?
Begeeren, verlangen hebben
Begeerte, verlangen
Eten (transitief)
Vergiffenis
Dorst hebben
Een hindernis vormen, in
den weg staan, hinderen
(tr.), dwarsboomen
Verhinderd, Behinderd ('t 1.
is eig. //gedwarsboomd//)
Hindernis , verhindering ,
bezwaar, hinderpaal
Licht (v. gewicht)
Vergiffenis
Vergiffenis
Vergiffenis
29
450
't LëMëS IN 't sosndaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Hanaang
Handjajb
Hareup
Harga
Harti
Hartos
Hate
Hatoer
Hatoer
Hatoer
*Hatoer
*Hatoeran I
*Hatoeran
Hatoeran
Hawatir
Hawatos
Hees
Hese
Heuaj
Heubeul
Heueuh
Heug!
k.1.
k.1.
k.
k.
k.
I.
k.1.
g. w.
g. w,
g. w.
1. p.
I. p.
I. p.
g. w.
k.
1.
k.
k.
k.1.
k.
k.
k. p.
Heula is k. 1., eu beteekeut eerst,
voor (iu volgorde)
Zie ook Arti
Zie Harti
Van planten alleen //Hate*'. Van
dieren »k.\,\ff. Galih beteekent
nooit //harti' in roaterieelen zin,
eveuzoo Ati.
Zie Bikeun
Zie Seuri
Zie Tjëk
Zie Bere
Zie Bageja! en noot aldaar
Zie Omong
Zie Ondaug en Tjarek
Zie Hawatir
Hees — slapen van dieren en be-
vroren of gestoken zijn is k. 1.
//Soemoehoen !v wordt tot langere
frasen uitgedijd, naarmate men
den spreker, wiens woorden men
beaamt , hooger boven zich stelt.
//Soemoehoen// zonder meer is
reeds 1. p. , wordt dus alleen
gebruikt jegens personen, van
wie men met 1. p. woorden
spreekt.
Zie Hade II
Molor
Halabhab
Bandjat
Hareup
Tihareup
heola
Harga of I
adjienp
Harti
Hawatir o
Kawati
Hees
I Hese
Heubeul,
Lawas
Heueuh of
grof: I
't LëMës IN 't S0ENBAA8GH.
451
>ORD
Kasar Léméd
k. 1.
Lemea
I.
Sèdéng
s.
Lémé.s pisan
1. p.
Vertaling.
aang
dj at
;up
Hanaang
Hand jat
Pajoen
(Tipajoen ?)
Palaj
Pajoen
Tipajoen
Dorst hebben
Overgaan (van lager naar
hooger), aan land gaan
Vóór (plaats)
Vóór, vóóraan
5»
Pangaos
Waarde, prijs
•
tl
k)S
>
Ha te of Ati
Hartos
Galih of
(hooger) Ma-
nah
Beteekenis, kort begrip
Beteekenis, kort begrip
Hart, gemoed
)er
)er
1
1
>er
toer
toeran !
toeran
1
i
Aanbieden
Gegroet 1 Welkom 1
Beleefd spreken tot
>eran
^atir
atos
Hawatos
(zelden) Ka-
watos
Mondok
•
Sare Koelëm
Beducht, beduchtheid wek-
kend
Beducht, beduchtheid wek-
kend
Slapen
y
)€Ul
1
Heaaj
Roegël of
Sêsah
Tiami
Lërës
En ja
Eugab
Soemoehoen
Pangaudika
Moeielijk
Geeuwen
Lang van duur (verleden),
oud, vroeger, gewezen
Ja ! (Bevestiging of onder-
streeping van 't door een
(Tjiandjoer) ander gesprokene)
rf
't Is goed !
452
't LëMëS IN 't soendaasch.
WOOBD
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Heula
Heuleut
Heuütjeut
*Hibar
Hidji
Hilaug
Hilap
Hili
Hiroep
Hitoet
Hoedang
Hoeloe
Hoen toe
Hoetaug
Hojong
HoDêng
Ibiug
Iboe
Idiii
Igël
Ijaiig
Ijasa
Ikët
k.1.
k.
k.1.
I. p.
g. w.
s.
1.
g. w.
k.1.
k.1.
k.1.
k.1.
k.1.
k.
1. p.
1. p.
Tiheula k. , zie ook Hareup
Zie Bërkah eu noot daarbij
Overigens is //hidji// k. 1.
Zie Paeh en aauteekening
Zie Poho
Hoedang is: opgericht, omhoog
staan , vandaar : zich oprichten ,
opstaan enz.
't S. en 1. p. woord alleen van
menschen. Kop (v. dieren). —
Hoeloe
Zie Hajang
Zie Sono
g-
w.
; 1.
P-
k.
1.
g-
w.
k.
1.
»
k.
1.
Zie Igël
Zie Indoeng
Zie Bisa
= Totopong, doch wat fijner. Zie
aldaar.
Tiheula
Heulent
of Autara (z(
Salahsahidj
Salasahic
Ngahilikea
Tangkoerak
floetang
Ijangof Mi
Ngijangkeu
't LëMës IN 't SOENDAASCH.
453
I
ORD
Kasar Lémës
k. 1.
Lémës
1.
1
Sëdèng
s.
Lémës pisan
1. p.
Vertaling.
a
Heula
i
i
Tipajoen
Eerst, voor (in volgonle)
Vooruit, van tevoren
ent
1
Antawis
1
Tusschenruimte , tnsscheu-
tijd , ook — hebbend ,
met — van
lij ent
Heuntjent
Momok
Vrouwelijk schaamdeel
)ar
Een dankbetuiging
•
1
Salahsawijos
of Salasawijos
Een van beide of meerdere
ng
•
•
Dood, sterven
P
Ngaliron-
keuu
Vergeten
Verwisselen
Pahili
Lëpat
Verwisseld, verward
ep
Hiroep
Djënëng
Levend, in leven
et
Hitoet
Kabobosan
Wind, een wind laten
lang
Hoedang
Tanghi of Goegah
Zich oprichten uit een
Tangi(Tji-
liggende houding, opstaan.
sndjoer)
wakker worden
oe
Hoeloe
Sirah
Mastaka
Hoofd
itoe
Uoentoe
Waos
Tand
-aug
Sambëtan
l
1
1
Schuld (iets dat men ver-
schuldigd is)
>ng
1
1
Begeeren , verlangen , wen-
schen
5ng
.
Een sterk verlangen hebben
naar, liefhebben
I
•
Moeder
Idin
1
1
Widi
Vergund, vergunning
Ngigël
1
1
Ngibing
Dansen (de Inlandsche wijze
van dansen)
l
Mij os
Angkat of
(hooger)
Op weg gaan
Djëngkar
Mijoskenn
1
1
Wegzenden, verzenden
Kunnen
Hoofddoek
454
'ï lcmJ^s in 't soendaascu.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan '
k. p.
Kasar
k.
Ilaiug
i
1
Pers. eu bez. vruw. 2" pers., zie
1
Ilari
g. W.
Inleiding.
Zie Teang
Ilat i
Lp.
Zie Letah
Hik
Hoe
g. w.
g. w.
Zie Djeueuug
Zie Piloe
\
Imah
Imbit
k.
1. p.
Zie Birit
Gogobrag
Imah
Imoet
k.1.
1
1
Impas
k.1.
— Loenas, zie aldaar
1
1
•
Impeu
Impi
luaug
1. p.
k.1.
1. p.
Zie Impi
Zelden gebruikt (Soekapoera) , zie
Soesoe
ludit
k.
Mantog
Indit
Indjeum
Indoeng
lügët
g. w.
k.
k.
Ngindjeum
ludoeng ^
Ingët
Iiioem
g. w.
Iiitjoe
Ipe
k.1.
s.
m
— Doeloer ipe, zie Adibeuteung
Iring
g. w.
•
Pangiring 1. p. , zie Boedjang
i
IroeDg
k.1.
•
Tsin
k.1.
Vrg. Era
Isiug
g. w.
Modol
Ngising
Isoek
' k.
1
Isoek
Istéri
1. p.
Zie Ewe
1
i
i
!
1
1
^ In één geval gebruikt men „indoeng^' ook in 't lëmès, nl. „indóeng abdi (koering etix.
't Lëüës m 't soendaascu.
455
^TkTk Kasar Lëmës
^^^ ■ k. 1.
Lëmës- Sëdêng
1. 8.
Lëmës pisan
1. p.
Vertaling.
?
1
1
1
1
Tong
t
1
Borompok
>
Boemi
Huis, woning
Bilnaad, bil
t • Imoet
1 Mesëm
1
Fijntjes glimlachen, grim-
1
lachen, meesmuilen
8
Afgedaan, afbetaald
TL
Droom
Impi
Impen
Droom
5
Borst, borsten (v. e. vrouw)
Mijos
Angkat of
(mooier)
Vertrekken, heengaan
1
i
Djêiigkar
ium
Namboet
Leenen (in leen nemeu)
eng
Bijaug
Iboe
Moeder
1
■
r
1
Emoet
Eliug
Zich herinneren , indachtig
zijn
n
Nginoem
Ngarot
Ngaleueut
Drinken
e . Intjoe
Poetoe Kleinkind
; Ten opzichte v. d. man, de
adi zijner vrouw
1
1
Ten opzichte v. d. vrouw,
1
de adi haars mans
i NgiriDg
Noeroet
1 Volgen
(Tjiandjoer)
!
«
Iroeng
Pangam- Neus
boeng
Isin
Lingsém
Beschaamd, verlegen, be-
1
dremmeld (voor een meer-
•
dere)
t
Ka tjai of
Mitjeun
Kabeuratan
Schijten , een groote bood-
Boeboe wang
of Dadoet
schap doen
1
of Kalaha-
(Tjiandjoer)
djat (Arab.,
f
kyai-taal)
Endjing
Morgen (de dag van mor-
gen)
Vrouwelijk, vrouw, huis-
vrouw
loeder en niet byang abdi, daarentegen, met dezelfde beteekenis, npoen bijang^'.
456
^T LêMës IN ^T SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding. :
Verwijzing of toelichting
Kasar pisan
k. p.
Iteuk
[toeng
Itoengan
J
k.1.
g.w.
k.
Ngi toeng
Itoengan
Jaji
1. p.
Zie Adi
1
Jakti
k.
— Euja , doch zelden gebruikt
,
Jaktos
1.
Zie Enja
1
Jasa
1.
Zie Bisa
Jasa
k.1.
Jasa in tanah jasa, sawah jasa enz.
k. 1. : door eigen inspanning ont-
1
(
1
gonnen grond, erfelijk indi-
•
!
1
vidueel bezeten grond
1
Joeswa
1. p.
Zie Oemoer
1
K
.
Ka-asoep
k.
•
Zie Asoep
Kabeh
k.
Kaheh
\
Kabeh-ki
Kabeuratan
1. p.
Zie Ising
Kabobosan
1. p.
Zie Hitoet
Kaboedjëng
1.
Zie Boeroe
Kaboeroe
k.
Zie Boeroe
Kaboro
k.
— meer gebruikelijk Kaboeroe,
zie Boeroe
Kadjaba
k.
Zie Djaba
Kadjang
1. p.
Zie Anggël •
mastaka
(Tjiandjoer)
Kadjawi
1.
Zie Djaba
Kadoega
k.
Zie Doega
Kadoewa
k.
Zie Doewa
pêrkara
l
't LéHëS IM 't 80ENDAA8GH.
457
.OBD KasMrLëmës
K. 1.
Lëmès
1.
Sêdéng
8.
Lèmés pisan
1. p.
Vertaling.
k.
Itenk
Tëtëkën
Wandelstok
»g
•
Ngetang
Bekenen
igan
Paetangan
Bekening
J
<
i
Jongere broer of zuster
•
1
i
1
Waar, werkelijk
OS
■
Waar, werkelijk
•
Kunnen
«ra
•
Leeftijd •
K
•
aocp
«
Aanvaard
:h
Sadaja
1
Alle, alles
•
8adaja-daja 1
£en uitroep, waarmee men
zich geheel voegt naarden
vorigen spreker
soiatan
1 Een groote behoefte doen
>bosan
Een wind laten
>edjëng
Bereikt, achterhaald, over-
m %J
vallen, geklaard, ^t klaar
.
kunnen spelen, volbren-
gen , ^t kunnen halen enz.
)eroe
Idem
ITO
Idem
aba
Uitgezonderd
ang
1
Hoofdkussen
staka
ndjoer)
1
1
1
awi
Uitgezonderd
>ega
1
f
Vermogen (fyziek: kunnen,
moreel: durven)
>ewa
Opsommend: Ten tweede.
rkara
in de tweede plaats
458
't LëMës IN 't sosndaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k.p.
Kasar
k.
Kados
1.
Zie Tjara
Kaeraoet
1.
Zie Pikir
Kagaieuh
Kagaleuh
Kagalih
Kagoeugau
Kahajaug
Kahalaugau
Kahampaug-
Q tl
i.p.
1. p.
i.p.
i.p.
k.1.
k.
Lp.
Zie Asoep
Zie Pikir
Kagaleuh, passief vau Ngagaleuh,
koopen, biedt uiets bizondeis]
Zie Pikir
Zie Boga
Zie Hajang
Zie Halaug
Zie Kiïh
'
i
ttli
Kahntoerau
l.p.
Zie Seuri
■
Kahojoug
Kaja
Kaka
Lp.
L
k.L
Zie Hajaug
Zie Beunghar
Vrg. Tiantjeuk
Kakan-
k.L
Gadoeh kakaudoengau l.,zie Beaneuh
doeugau
Kakang
k.L
=r. Kaka, zie aldaar
■
i
Kakara
k.
Zie Kara
Kakarek
k.
Zie Kara
Kakasih
Kalah (Mal.)
L p.
k.
Zie Ngarau
Zie Eleh
Kalahadjat
Kalaugëuau
Kalëbët
Kalêpatau
Kalih përka-
L
Lp.
L
L
L
Kyaitaal. Zie Isiug
Zie Oelin
Zie Ka-asoep ouder Asoep
Zie Kaliroe
Zie Doewa
1
*
1
wis
i
Kaliroe
k.L
Kaloerou
1. p.
Zie Oedoel
Kaloewar
L
Zie Bid j il
Kaloewat
g. w.
Zie Koeboer
Kamanah
1. p.
Zie Pikir
Kamaudaug
Kami
l.p.
Zie Toeloeug
Pers. eu bez. vmw. 1' persoou,
zie luleidiug
"t liëHëS IN ^T SOENDAASCH.
459
OED 1 K»aarLëmë8
Lèmës
1.
Sédëng
8.
Lëmës piaan j Vertaling.
1. p. 1
1
Zooals, op de manier van
(vragend)
noet
Overdacht
ileuh
Aanvaard
üeuh
i Overdacht
i ■ 1
ilih
•
1
Overdacht
oeugan
Bezitten, hebben
ftjaug
1
Begeerte, verlangen
aiangan
! Verhinderd , behinderd
am-
1
1 »-
Wateren
ngau 1
atoeran ^
■
Tincheu, glimlachen
ojong
1
1
Begeerte, verlangen
i
Rijk
a ! Kaka of
Baka
Oudere broer
Kakang
1
an- ! Kakandoe-
I 1 Iets , dat bij zich gedragen
engan ngan
! , wordt
aiig
1 ' Oudere broer
ara
1 (Nu — of toen — of dan — )
' eerst, pas
arek
1 : Idem
asih
Naam
th{MaL)
j 't Verliezen , 't afleggen ,
k
' verliezen bij 't spel
ihadjat
1
1
Een groote boodschap doen
ngênan
Vermaak, //spielerei//
'bët
! Aanvaard
pa tan
Zich vergist hebben
i perka-
Opsommend : Ten tweede ,
3 ,
! iu de tweede plaats
roe
Kaliroe of
Kalêpatan
Zich vergist hebben
Saliroe j " !
'
€ron
Miskraam , een miskraam
hebben
«war
1
Naar buiten (gaan, treden
1
enz.)
«wat
tanah
1
Overdacht
laudang
' Hulp , uitreddiüg
]i
1
i
1
460
't LëMës IN 't S0ENDAA8CH.
1
WOORD
Aan- 1
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
k.
Kampoeh
Lp.
Zie Simboet
•
Kandoeug
g.w.
Zie Beuneah
Kautënan
1.
Zie Poegoeh
Kantënau
1.
Zie Tangtoe
Kanto^i
1.
Zie Tinggal
.
Kautos
1.
Zie Koengsi
Kaoela
Pers. en bez. vmw. 1* persoon,
zie Inleiding
■
•
Kaoelinan
k.1.
Zie Oelin
1
1
Kaoeninga
1. p.
Zie Tendjo
1
1
Kaos
L
Zie Kawas
1
Kapaehan
k.1.
Zie Paeh II
Kapamalian
1.
Zie Bolou
Kapambëng
1.
Zie Halang
1
1
Kapëngkër
1.
Zie Bareto
1
1
Kapijoehan
1. p.
Zie Paeh II
Kapikir
k.
Zie Pikir
Kapoeng-
1.
Zie Bareto
koer
Kara
g.w.
Kakaraof
of Kakj
Karana
k.
Karana
Karang
g.w.
Karanten
1.
Zie Karana
1
Karek
k.
Zie Kara
Karembong
k.1.
1
Karëp
k.
Zie Arëp
1
Karësëban
1. p.
Zie Bolon
j
Kari
k.
= 't Meer gebruikelijke Tinggal
1
1
Karingët
l.p.
Zie Kesang
i
Karoenja *
k.1.
Karoenja wordt ook gezegd van
't objekt : medelijden-opwekkend,
deerniswaardig
1
1
Kasaj
1. p.
Zie Roeroe
1
1
Kasakit
k.1.
Zie Sakit
1 *
Kasawat
1. p.
Zie Sakit
1
1
Katara
k.
i Katara
Katawis
1.
Zie Katara
Katembong
k.
Zie Tendjo
Katendjo
k.
Zie Tendjo
* Uitgesproken : „Karoenya".
't LëMës IN 't soendaasgh.
461
HD
Easar Lëmës
k. 1.
Lèmés pisan
1. p.
Vertaling.
oeh
)eng
nan
nan
•en
•s
a
inan
linga
ïhan
nalian
sbëug
igkër
oehan
ir
sng-
r
ia
»g
itën
aboDg
ëban
gët
nja
it
rat
i
ris
ibong
idjo
Pakarangan
Karembong
Karoenja
Nëmbe
Karanten
Katawis
Deken
Zeker, gewis (bevestigend)
Zeker/ vaststaande
Achterblijven, overblijven
Tot aan toe
Vermaak, //spielerei >/
Zichtbaar, te zien
't Lijkt alsof, 't schijnt wel
In zwijm vallen
Stonden
Gedwarsboomd, gehinderd
Vroeger
In zwijm vallen
Overdacht
Vroeger
Eerst, pas
Wegens
Pakoewon ! Erf
(zelden)
Këkëmbën
Wëlas
Wegens
Eerst, pas
Slendang(vrouwenkleeding-
stuk)
Wensch, verlangen
Stonden
j Achterblijven, overblijven
Zweet
Medelijden, deernis hebben
Voorwerp waarmee men
boent bv. een spons, zeep
enz.
Ziekte (onbepaald)
Ziekte (onbepaald)
Zichtbaar, waar te nemen
Zichtbaar, waar te nemen
Gezien , zichtbaar , te zien
Zichtbaar, te zien
462
't LëMës IN 't SOIin)AASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toeliohting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Katik
Katiugal
Katingali
Katja
Katjida
Katoehoe
KawaloQ
Kawas
Kawatir
Kawatos
Kawiu
g.w.
1.
1. p.
k.1.
k.
k.1.
1. p.
k.
k.
1.
k.L
Zie Asoeh
Zie Tendjo
Zie Teudjo
lu eeu absolute superlatief staat
//katjida// na H bepaalde adjec-
tief, //sakalangkoeng// kan alleen
zelfstandig gebruikt worden
(Gëde katjida , sakalangkoeng
agëng(na))
Men kan in 't 1. ook //pisan//
zeggen , dat k. 1. is
't L. p. alleen ten opzichte van
personen
Zie Tere
= Hawatir, zie aldaar
Zie Hawatir
//Nikah// wordt beschouwd te zijn
van den stam //Tikah//. 't Wordt
nog al eens als 1. gebruikt.
In verband met planten is natuurlijk
alleen 't k. 1. in gebruik.
Kawinan
Kawou
1.
Zie Eleh
Ka won
Këbak
Këdah
Kêdap
Kede
KëdëDg
1.
g.w.
1.
g.w.
k.
g.w.
Zeldzaam. Zie Goreug
Zie Mandi en aanteekening aldaar
Zie Koedoe
Zie Keudeung
— Kentja, zie aldaar
Eunteuug
Katjida
Kawas
^ d. w. z. 't Schijnt wel zoo te zijn, in tegenstelling met «Siga'* of „Djiga" k. 1., dat bet(
,Geuning, Karta! kawas kadijeu'' — Kijk, daar heb je Karta! 't Lijkt wel alsof hij hierheen
't LëMës IN 't soendaasch.
463
Lémès pisan
1. p.
Vertaling.
Katja
Katoehoe
Ka win
Ngawin
Ngawinkeun
Kawiuan
Ngëdëng
Sakalaug-
koeng
Kaos
(Nikah)
Tëngën
Nikah
Nikah
Nikahheuu
Ngarendeng-
ankeun of
Ngadahoep-
keun (in
brieven, stad -
huiswoord)
Kendengan
Zichtbaar, te zien
Idem
Spiegel
Zeer
Ebog
Rechts
Stief —
't Lijkt alsof, 't schijnt
wel *
Beduchtheid wekkend en
bedacht
Idem
Huwen, trouwen (intr.)
Huwen (tr.) , ten huwelijk,
tot vrouw nemen
Uithuwelijken , in den echt
verbinden. Van planten :
de mannelijke met de
vrouwelijke in aanraking
brengen , z. a. bij kunst-
matige bevruchting
Trouwerij , huwelijk , ook :
bruidspaar
't Verliezen, 't afleggen.
Verliezen bij 't spel
Slecht, leelijk
Moeten
Links
Liggen (in liggende hou-
ding)
ijüen, den schijn hebben" zonder *t te zijn. Bv. Iemands gelaat glanst „si ga boelan''.
464
^T LëMës IN 't soxndaasoh.
WOORD
Kedjo
Aan-
duiding.
Kehed
Këkëdëngan
Këkëmbën
Këkëmoe
Këmbën
Këmoe
Këmpël
Këndi
Kenging
Kentja
Këris
Kërsa
Kërsaeun
Kërsaeun
Kesaug
Keser
Këtjër
Keudeang
Keur
Keur
Kiïh
Kijat
Kintën
k.
k. p.
k.1.
1. p.
k.1.
g. w.
g. w.
1.
k.1.
1.
k.1.
k.1.
1. p.
1. p.
J. p.
k.1.
g. w.
1. p.
g. w,
k.
k.1.
k.1.
1.
1.
Verwijzing of toelichting.
Is de rijst niet op de gewone
wijze gaar gestoomd, dan
duidt men dat door een toe-
voeging aan (sangraj , liwët)
Zie Sirit
Zie Këdëng
Zie Karembong
Zie Këmoe
Zie Karembong
Zie Koempoel
Zie Beunang en Meunang, aldaar
't L. p. wordt alleen gebruikt ten
opzichte van personen
Zie Arëp
Zie Eek (Dek)
Zie Daek
Teu kërsaeun, zie Daek
Zie onder Bek.
Zie Sërah
Zie Peureuh
= Eukeur I, zie aldaar
= Eukeur II, zie aldaar
Zie Koewat
Zie Kira
Kasar pisaa
k. p.
Kedjo
Kede
SakeadeuDg
't LëMës IN ^T SOENDAASCH.
465
DBD
Kasar Lèmës
k. 1.
Lëmès
L
Vertaling.
Këkëdëngan
d ■
fdëngan
imbën
tmoe
beu
oe
pël
li
1»
teuu
teun
r
ieung
en
Sangoe
Këkëmoe
Këndi
Kentja
Këris
Kesang
Kiïh
Sakëdap
Ebog
Sangoe
Goegoerah
Tj aratan
(T^iandjoer)
Kiwa
Doehoeng
Karingët
Kaham-
pangan
Volgr. V.
Këdëug-erig zijn, liggerig
zijn .
Rijst gereed om genuttigd
te worden
Penis
Liggerig zijn
Slendang(vrouwenkleediug-
stuk)
Den mond spoelen
Den mond spoelen
Bijeen, vergaderd
Aarden kruik van bepaald
model
Verkregen, gekregen
Verkrij gen , win nen , ge-
oorloofd zijn, durende
Links
Kris (wapen)
Wensch, verlangen
Willen (hulpwerkw.) , van
plan zijn, wenschen
I. Willen wenschen —
IL willig zijn
Niet willen
Willen, van plan zijn
Zweet
Oogdruppel
Een oogenblik
Voor, ten behoeve van,
om te
Bezig zijn met
Wateren
Sterk, krachtig, met weer-
standsvermogen (ook van
menschen) enz.
Naar (iemand) denkt, naar
gissing
30
466
^T Lëlfês IN ^T SOBNDAASGH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
1
1
Teu kintên en Pangintën, zie
■
Kira en Meurenn
•
Sakintën, zie Meuensan
Kiutën-
1.
Zie Kira
kintën
Kiutoeu
g. w.
Zie Kirim
'
Kira
k.
Kira (ook !
Kira-kiia
V
//Teu kinten'/ wordt meer gebruikt
dan //Ten kira//, vaak als ver-
Teu kira
•
vang woord van //katjida//, '/na-
;
kerm/ enz.
■
Kirang
1.
Zie Koerang
Kirim
g-w.
Ngirim
Kiwa
1. p.
Zie Kentja
Kodjor
k. p.
Zie Paeh
Koe andjeun
1. p.
Zie Pribadi
Koeboer
g. w.
De 1. p. woorden alleen vap
menschenlijken
Koeboeran
k.1.
= Astana, zie aldaar
1
!
1
Koeda
k.1.
//Titihan// kan alleen van een rij-
paard worden gezegd
i
i
Koedoe
k.
Koedoe of M
1
Koekoe
k.1.
Koela
Pers. en bez. vnw. 1* pers., zielnleiding
Koelawarga
k.1.
Zelden gebruikt. Baraja, zie
aldaar
1
1
1
Koelawargi
I. p.
Zelden gebruikt, zie Baraj&
Koelëm
1. p.
Zie Hees
Pakoelëman 1. p. , zie Enggon
Koe raaneh
k.
Zie Pribadi j
Koempoel
k.
Koempoel
Koeijgsi
k.1.
1
Koeutji
k.
■ Koentji
Koepiug
1.
Zie Tjeuli
Koeping
g. w.
Zie Denge
Koeraboe
k.1.
't LëMës IN 't soendaasch.
467
►RD
Kasar Lèmés
k. 1.
Lémës pisan i
1. p.
Vertaling.
ü-
tëu
en
Kintëü of
PaDgintëu
Kintën-
kintën of
Autawis .
Teu kintëu
g
r
idjeun
►er
eran
Ngoeboer
Mëudëm
Ngaroewang
Koeda
Koekoe
e
e
irarga
nrargi
n
laneh '
poel I
:si Koengsi
ng
boe
Koeraboe
of Soewëng
Ngintoeii
Këdah
Këmpël
Kantos
Sosi
Ongeveer
Naar deiik(t) , naar
gissing
Gegist en nog eens gegist,
ongeveer, bij benadering
Naar men niet zou denken,
d. w. z. in sterkere mate
dan men zou denken, zeer
Ontbreken, te kort zijn,
minder zijn, minus
Zenden
Links
Dood, dood gaan
Zelf
*Ngaloewat| Begraven
of *Ngoe-
rëbkeun
Titihan
Tanggaj
Begraafplaats
Paard
Moeten
Nagel
Verwante, familielid
Verwante, familielid
Slapen
Zelf
Bijeen, vergaderd
Tot aan toe
Sleutel, slot
Oor
Soembër ef ^ Oorknop
Tjëtjëpan
(Tjiandjoer)
468
't LëMës IN 't SOINDAASCH.
Koerang
Koerëb
Koeriüg
Koeris
Koeris
Koeroe
Koetoe
Koewat
Kokod
Kolot
Koreng
Korod
Kotor
Laboeh
Ladjëug
Ladjo
Ladjoe
Lahir
Lahirau
(iiaiia)
Lahoen
Laiu
Lajad
Laki
Laladjo
Lalaki
1.
g. w,
k.1.
k.1.
k.
k. p.
k.l.
1. p.
k.l
k.l.
k.l.
1.
g. w,
k.
g. w.
l. p.
g. w.
k.
g. w.
g. w.
k.1.
k.l.
Zie Koeboer
Pers. en bez. vrnw. 1® persoon ^
zie Inleiding. Als substantief k. 1.
— kleine man
Zie Bongsor en aanteekening aldaar
Zie Tjatjar
Zie Leungeuu
De s. en 1. p. woorden slechts
van menschen
Zie Boedoeg
Zie Badang
Ook 1. p. van Bodek — uitslag
op 't hoofd?
= Bopeng, zie aldaar
Gradoeh kotor I. , zie Bolon
Zie Toeloej II met aanteekening
Zeer zelden gebruikt = Toeloej II
Zie Omong
Zie Tjëk(na) met aanteekening
Zie Panggih
Zie Ladjo
Zie Laki
Koerang
Koewat
Laiu
I
't LëMës IN *T SOENDAASCH.
460
>ORD
j
Kasar Lémès
k. 1.
Lemes
1.
Sédèng
s.
Lèmës pisan
1. ^'.
■ V-' ■ ■- -■ ■
Vertaling.
rang
réb
Kiraug
Ontbreken, te kort zijn,
minder zijn, minus
nng
ris
ris
■
Fokken, de pokken hebbeu
Koeroe
Koetoe
Kolot
Laboeh
Laladjo
Ngalahoen
Lalaki
Salaki
Kijat
Sépah
Nongton of
Ningal
Sanes of
Se nes
Laugsip
Poentaug
Sëpoeh
Geubis
Ningali
Maugkon
Pamëgët
Tj^roge
Mager, schraal
Luis (geen bladluis)
Sterk , krachtig, met weer-
standsvermogen (ook van
menschen) enz.
Hand
Oud , ook : ouders
Schurft, kleine uitslag
Groote uitslag
Van de pokken geschonden.
Pokdalig
Vuil
Omvallen
Vervolgens, daarop
Toeschouwen
Vervolgens, daarop
(Iemands) zeggen , 't (Door
iemand) geuite
Op schoot hebben , in den
schoot dragen
Niet (aldus) zijn
Mannelijk, man
Echtgenoot
Toeschouwen
Mannelijk, man
470
't LëMës IN 't soendaascu.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Lalangse
Lali
Ijarnar
Lambe
Lambêj
Lamboet
(Tjiandjoer)
Lami
1.
p-
1.
p-
g'
, w.
1.
p-
l.
p-
1.
p-
1.
Lamoeu
Laudjaug
Laudoug
Langêu
Lauggir
Lauggoekan
Langkoeng
Langkoeng
Langse
Laugsip
Lantjeuk
Lantjiugan
Lapar (Ma-
leisch)
Latar
La was
Lêbah
Lébët
Lëbët
Lëbët
Lëbok
Leho
k.
1. p.
1. p.
g. w.
g. w.
1. p.
1.
g. w.
g. w.
1. p.
k.1.
1. p.
k.1.
1. p.
k.
k.
1.
1.
1. p.
g. w.
k.1.
Zie Eeregan
Zie Poho
Zie Tanja
Zie Biwir
Zie Biwir
Zie Beuteung
Zie Heubeul
Zie Lila
Zie Boedjaug
Zie Oebar
Zie Oeliu
Zie Dapang
Zie Doedoekoej (ouder Doekoej)
Zie Leuwih
Zie Liwat
Sakalangkoeng 1., zie Katjida
Zie Beregan
Zie Koeroe
Vrg. Kakang
Zie Tjalana
= Ponjo , zie aldaar
Zie Boeroewan
= Heubeul , zie aldaar
Lamoeu
LebahofB
Zie Asoep
Zie Djëro U
Zie Djëro I
Zie Njatoe eu Hakau
't Lëiiës IN 't soendaasoh.
471
ORD
Kasar Lëmès
k. 1.
iigse
IT
be
bêj
boet
ad j oer)
3en
Ijang
long
fën
fgoekau
^koeng
^koeug
jse
pip
jeuk
jingan
ir(Ma-
leisch)
as
it
It
ft
)k
I
Lëmés
1.
Sèdèng
s.
Lémès pisan
1. p.
Vertaling.
Lantjeuk
Leho
Oepami of
Oepantëu
Lérësan
lUka
Oembël
Voorhang, gordijn
Vergeten
Lippen, lip
Lippen, lip
Buik
Lang van duur (nl. tot
nu toe), oud, vroeger,
; gewezen
I Lang (van tijd)
{ Indien
; Vrouwelijke bediende van
een aanzienlijke (Oost-
Prijaug^n)
Geneesmiddel
Zonnehoed
Meer
Voorbij en Zeer
Mager, schraal
Oudere broer of zuster
Broek
Honger hebben
Zij en voorerf, ruimte bij
't huis
Lang van duur (nl. tot
nu toe), oud, vroeger,
gewezen
Ter plaatse, ter hoogte
van, omtrent, omstreeks
(plaatsaanduidend)
In- Binnengaan
Binnen
Woning , residentie van
een aanzienlijke, speciaal
een Eegent
Snot
I
472
^T Lêlfës IN ^T SOBNDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Leiepen
Lëlët
Lêmar
Lemek
Lëuggah
Lëpat
Lepeu
Lërës
Leres
Lërësaii
Letah
Leueut
Leumpang
Leuugeun
Leutik
Leuwih
Leweh
Lijau
Lila
Limbrah
Linggih
Liugsëm
1.
P-
g-
w.
g-
w.
k.
P-
1.
P-
1.
g. w,
1.
1.
1.
k.1.
g. w,
k.1.
k.1.
k.
k.
k. p.
k.
k.
1.
1. p.
I. p.
Zie AH
Zie Oedoed
Zie Seupah
Zie Omoüg
Zie Dioek
Zie Loepoet
Zie Euweuh
Zie Teu njaho (onder Njahö)
Zie Pahili (onder Hili)
Zie Poho
Zie Salah
Zie Ali
Zie Bënër
Zie Heueuh! met aanteekening aldaar
Zie Lëbah
Zie Inoem
't K. 1. is ook //mouw// van een
kleedingstuk en //steel// van een
arenbloemtros , waar 't sap uit
verzameld wordt
Zie Tjeurik
= Sedjen, zie aldaar
Zie Loembrah
Zie Dioek
Zie Audjang
Zie Sindang
Zie Era
Zie Isin
Kokod
Leutik
Leuwih
LUa
't LëHës IN 't sobndaasoh.
473
3RD
1
ILasarLémës
k. l.
Lèmés
1.
Sêdèng
s.
Lèmés pisnn
1. p.
Vertaling.
>en
1
Vingerring
ir
^k
•
•
Zeggen , spreken , praten
'gah
1
Zitten, zetelen
t
Mis
£r is niet, er zijn niet
j 1 //Ik weet 't niet!//
n
1
1
r
1
!
1
1
Verwisseld, verward
Vergeten
Fout, verkeerd
•
Juist (niet verkeerd)
1
Ja! (bevestigende 't door
een ander gesprokene)
an
1 i
Ter plaatse of ter hoogte
van, omtrent, omstreeks
1
(plaatsaanduidend)
it
Letah
Hat
Tong
1 w
pang
Leumpang
Angkat
Loopen, ook: op reis zijn
\
*
ter uitoefening van zijn
bedrijf (nl. van lieden die
! dat loopende plegen te
1 doeu, zooals marskramers,
#
koelies)
^un
Leungeun
Panangan
Hand, arm
c
Alit
■
Klein
ih
Langkoeug
Meer
1
>
Schreien, grienen
1 Ander , anders
Tjami
t Tiang (van tijd), tijdsduur
-ah
1
i Gewoon , algemeen voor-
komend
ih
1
Zitten, zetelen
Even aangaan
Toeven
§m
i
Beschaamd (voor een
mindere)
Beschaamd , verlegen (voor
1
1
een meerdere)
474
't LCMës IN 't SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasu
Lintar
Liren
Lipoe
Lirou
Lisa
Lisah
Lisan
Li wat
Loba
Loedah
Loega
Loembrah
Loenas
Loengsoer
Loepoet
Loewar
M
Madjik
Madjoe
Madjëng
Magawe
Mahi
Make
Make
MalaDg
Malik
Malikkeun
Mainas
Mambëng
g. w,
1.
g. w.
g. w.
k.1.
1.
g. w,
k.
k.
1. p.
1. p.
k.1.
k.1.
1. p.
k.
g. w.
k.1.
k.
I.
k.
k.
k.
k.
k.
k.1.
k.1.
1. p.
1.
Zie Eureun
Alleen in den vorm //Kaliroe/i^ mij
bekend, zie aldaar
Zie Hili en Toekeur
Zie Minjak
Zie Sêrah
Boa is niet algemeen in gebruik.
Wordt door velen afgekeurd als
nieuw maaksel, naar 't schijnt
van Tjiandjoer afkomstig. Seueur
is overal 1., van bras gezegd;
in Soemëdang algemeen 1. van
loba
Zie Tjidoeh. — Pangloedahan 1. p.,
zie Tampolong
Zie Oetah
Zie Toeroeu
Zie Bidjil
Zie Padjik
Zie Padjoe
Zie Padjoe
Plaatselijk, zie Gawe
= Tjoekoep, zie aldaar
Zie Pake
Zie Pake
Zie Palang en aanteekeuing
Zie Poelang, aanteekening
Zie Poelang, aanteekening
Zie Sirit
Zie Palang
Li wat
Loba
Loépoet
^T Lëlfës IN ^T SOBNDAASCH.
475
Kasar Lêmès
k. 1.
Lëmès pi san
1. p.
Vertaling.
k
keun
)ëug
Ngalintar
Lisa
>rah Loembrah
Loeuas, of
impas
Langkoeng
Boa of
Seueur
Limbrah
Foenah
Lëpat
Moepoeh Visschen met een werpnet
Ophouden, uitscheideu
Faseuk
Neet
Olie
Voorbij , ook : zéér
Veel
Speeksel
Braken, braaksel (?)
Gewoon, algemeen voor- .
komend
Afgedaan, afbetaald
Afdalen, afstijgen
Mis
Bij iemand inwonen
Vooruitgaan
Vooruitgaan
Vervaardigen, maken
Toereikend, voldoende
Zich kleeden
Met, voorzien van
Dwars in den weg liggen
Wenden, keeren (iutr.)
Doen wenden, keeren, om-
draaien (tr.)
Penis
Dwars in den weg liggen
476
't Lëllës IN ^T SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k.p.
Kasar
Mambëngan
Mana
Manah
Manak
Manah
Manah
Mauantëu
(Tjiandjoer)
Manawi
Mandi
Maneh(na)
(Manehan-
nana)
Maneh
Mangga !
Mangga !
Manggih
Manggihan
Mangkon
Mangsa
1. p.
1. p.
. 1. p.
1.
k.
Zie Halang
1.
k.l
Zie Angën
Zie Hate
Zie Fikir en aanteekening
Zie Asoep en Pikir
Rëdjag — , zie Ambëk
Zie Soegan
Maui
Mantog
Maos
k.l.
1. p.
1. p. en s.
k.
k.
1. p.
k.1.
1.
k. p.
1.
Zie Soegan
Zie Palangsijang
De eigenlijke beteekenis van //Ngë-
bak/r k. 1. is /)^baden in een
groote bak//
Pers. en bez. voornaamwoord 2* (3*)
persoon , zie Inleiding
Reflexief vrnw. , zie Inleiding
Zie Hade
Zie Hade, aanteekening
Zie Panggih
Zie Panggih
Zie Lahoen
Zie Mana
Zie Indit .
Zie Batja en aanteekening
Mana
Mangsa aj<
(ijen)
V LëHëS m 't aOENDAASCH.
477
)ORD 1
Kasar Lémès
k. 1.
Lêmès
1.
Sëdèng
8.
Lémès pisan
l. p.
Vertaling.
1
abêngau
-
Dwarsboomeu , een hinder-
nis vormen, hinderen (tr.),
in den weg staan
ia
Mani
Tusschenwerpsel van ver-
bazing dat nadruk legt
op 't yolgende woord:
1
Zie, kijk, neen maarl
lah
Onderborst
lah
Hart, gemoed (van den
1
mensch)
lah
Plaats van 't denken
lah
anten
mdjoer)
awi
ili Mandi
eh(na} i
uehau-
aiia)
eh I Maneh
gga!
gga!
ggih
^ihan
gkon
gsa Mangsa
Ngëbak, ook
Siram
Misschien, wellicht (waarbij
men denkt, dat 't ver-
onderstelde juist zal blij-
ken te zijn)
idem
Wellicht
Zich baden
Andjeun
11
itog
)S
Dangêt a-
jèuna (ijeu)
't Is goed !
Als 't U belieft!
Vinden, aantreffen
Opzoeken , bezoeken , een
bezoek brengen aan
Op den schoot dragen, in
den schoot hebben
Tijdstip, ook zonder meer
Tijdstip van sterven , (een
korte) tijdsduur
Tegenwoordig
Tusschenwerpsel van ver-
bazing dat nadruk legt op
't volgende woord
Heengaan, vertrekken
Lezen
478
^T Lëllës IN ^T SOENDAASGH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Maot
Mapariu
Maparin-
keun
Marak
*Maras
Mareutah
Marga
Margi
Marijos
Marijos
Mariksa
Mariksa-
1.
1. p.
1. p.
k.l.
Zie Paeh en aanteekening
Zeer hoog. Zie Bere
Zeer hoog. Zie Bikeun
Zie Parak
1. p.
k.l.
1.
1.
1.
1.
k.
1. p.
(keun)
Masih of Ma-'l. en 1. p.
sihan I
Masihkeun X eu 1. p.i Zie Bikeun
Zie Tjoekoer
Zie Titah
Zelden gebruikt, zie Sawab
Zie Sawab
Zie Pariksa
Zie Tanja
Zie Pariksa
Zie Tanja
Zie Bere en aanteekening
Mastaka
Mata
I. p.
k.1.
Zie Hoeloe
Matak
g. w,
Mawa
Mawi
Mëdal
k.
k.
g. w.
1.
(soms :
i.p.)
Pauonpowe doelt meer op 't zonne-
licht, srangenge op H zonne- ;
lichaam i
Matak i<: reden, oorzaak, aan- |
leiding, reden — , aanleiding zijn,
veroorzaken. Noe matak dus : 't
geen de reden, oorzaak, aan-
leiding is
Zie Ba tja
Zie Bawa
Zie Matak
Zie Bidjil II
Tjimata
Noe matak
^T LëMës m ^T SOBNDAASCH.
479
^T>T\ Kasar Lëmëa
1
LSmês
1.
Sëdêng
8.
Lémès pisan
Lp.
Vertaling.
1
1
Dood, sterven
rin
Geven, verleeneu
rin-
Geven , overgeven , over-
tn
dragen, schenken
i
1
1
't Water in een rivier af-
leiden waardoor een ge-
deeltekomtdroogteliggen,
met 't doel er de visch te
vangen
IS
.
1
Scheren
liah
"
1
Last geven , orders geven.
kommandeeren
i ^
Om reden, omdat, dewijl
Beden , oorzaak , om reden,
omdat, dewijl
tö
Onderzoeken
^s
1
Vragen, informeeren
sa
1
1
Onderzoeken
sa-
Vragen, informeeren
teun)
of
Geven
han
■
kean
1
Geven , overgeven , over-
dragen, schenken
ka
Hoofd
Mata-
Panon
Sotja
Oog
Tjisëer
Tjipanon
Tjisotja of
Traan , tranen
Tjikaseër
1
► Panonpowe
Srangenge of
Sarangenge
1
Zon
te
Noe mawi
1
De reden , aanleiding dat ;
dat (is) de reden of aan-
1
•
1
1
leiding , daarom , vandaar
1
■
1 '■
1 1
Lezen
1
1
Bij zich hebben , mede-
1
brengen, medeuemen
l
«
■
1
Geboren worden
1
480
't Lëiiës IN 't soendaasch.
WOORD
Ann-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pi san Kasa
k. p. k.
Mëdalkeun
1.
(soms :
Zie Djoeroe
•
Mëkëlau
Lp.)
k.1.
Zie Bëkël
Mëndak
Mëudakaii
Mëudêm
1.
1.
k.1.
Zie Pauggih
Zie Pauggih
Zie Koeboer
Mënggah
Mëngi
1.
k.1.
Zie Ari
Menta
k.
Zie Penta
Mëutjet
*Mëpër
Mere
k.1.
i.p.
k.
Zie Pëutjet'
Zie Goesar
Zie Bere
1
*Meresau
Lp.
Zie Sisir
M ertoe wa
Lp.
Zie Mitoha
Mesëm
Lp.
Zie Imoet
1
!
1
Mêsën
Lp.
Zie Talatah
Meser
1.
Zie Beuli
/
Meueusau
k.
Meneusan
Meuli
k.
Zie Beuli
1
Meunang
k.
Zie Beuuaug
1
•
Meureuu
k.
Meuieaii
*Meuseul
Midamël
1. p.
1.
Zie Pëutjet
Zie Gawe
:
Midaugët
Migawe
1.
k.
Zie Deuge
Zie Gawe
(
Mihape
k.L
Zie Pihape met aauteekeuing
1
1
1
Mijaug
Mijos
k.
1.
Zie Ijaug
Zie Ijaug
Zie Indit
Mijoskeuu
Mikarësëp
1.
k.L
Zie Ijaug
Zie Résëp
*
1
1
1
Mikir
k.
Zie Pikir i
Miloe
k.
Zie Piloe
Mimiti
k.
Mimiti
't LëlCëS IN ^T 80XNDAAS0H.
481
Kasar LSmés
k. L
Lëmëa pisan
1. p.
Mëngi
- ■*
Sakintën
Fangintën
Ampëg
Ngawitan
Vertaling.
'olgr. V.
Baren
Van leeftocht voorzien
(iemand)
Vinden, aantreffen
Bezoeken, opzoeken
Begraven
Wat betreft
Aamborstigheid, aamborstig
zijn
Vragen, verzoeken
Masseeren
De tanden vijlen
Geven
(^t Haar) Kammen
Schoonvader ,, -moeder ,
-ouders
Fijntjes glimlachen, grim-
lachen, meesmuilen
Opdragen., bestellen
Koopeu
Nogal, iets of wat
Koopen
Verkrijgen, winnen, geoor-
loofd zijn, durende
't Zal wel
Masseeren
Vervaardigen, maken
Hooren
Vervaardigen, maken
Toevertrouwen , in bewa-
ring geven
Op weg gaan
Op weg gaan
Vertrekken, heengaan
Wegzenden, verzenden
Tot voorwerp van behagen
nemen ^ doen zijn
Denken , over- of bedenken
Medegaan, mede- (een be-
paalde handeling ver-
richten)
Beginnen
81
482
*T LëHës IN V SOENDAABOH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toeliohting.
Kasar pisan
k. p.
MimitinA
Ngamimil
Minareup
1. p.
Zie Soesoe
Miudëug
k.
Mindëu{
Bém<
Miujak
Mirah
k.
1.
Zie Moerah
Minjak
Mitjeun
1.
Zie Sërah
1
MitjeuQ
Mitoha
s.
k.1.
Zie Ising
Miwah
Miwarang
Modar
Modol
1.
Lp.
k. p.
k. p.
Zie Djeung
Zie Titah
Zie Paeh en aauteekening
Zie Ising
Moedoe
k.
Zie Koedoe
Moega
k.
Zeer vaak: ^Moega-moega// —
Moega
Moegi
Moelang
Moelang
1.
k.
k.
■
>rmoegi-moegi/r
Zie Moega
Zie Poelang
Zie Poelang
Moelang-
keun
1.
Zie Poelang
■
Moelih
Lp.
Zie Balik
Moelih
Moendaj
1. p.
1. p.
Zie Poelang
Zie Boengkoep?
•
Moendaj
1. p.
Zie Marak
1
*Moendajan
Moenggoeh
Moepakat
Moepoeh
^Moepoeu-
doetan
1. p.
k.
k.
1. p.
1. p.
Zie Sijar
Zelden gebruikt, zie Ari II
Zelden gebruikt, zie Bëmpoeg
Zie Lintar
Zie Anteur
i
1
■
't L^M^S in V SOBNDAASCH.
483
aD
Kasar Lémès
k.1.
Sêdèng
8.
Lêmés pisan
I. p.
Vertaling.
Awitna of
Ngawitan-
nana
Nêmbeau
;up
Sering
Lisah
II
n
Mitoha
Mërtoewa
nog
ïg
3g-
keun
i
i
aj
Moegi
idajan
•goeh
kat
«h
)oen-
»etan
't Begin (ervan), in de eerste
plaats, om te. beginnen
Met iets. beginnen, voorde
eerste maal iets doen
Zuigen (van een kind aan
de borst)
Dikwijls
Olie
Goedkoop
(Zijn vrouw) verstooten
Een groote boodschap doen
Schoonvader, -moeder,
-ouders
En (in brieven)
Gelasten, bevelen
Dood zijn, -gaan
Schijten
Moeten
Moge 't zijn (conjunctief)
Idem
Teruggaan, naar huis gaan
Op iets iets anders terug-
zenden, beantwoorden met
Terugzenden
Terugkeeren, naar huis gaan
Teruggaan^ naar huis gaan
Vangen door over 't te
vangen dier een net, mand
enz. heen te werpen
't Water in een rivier af-
leiden, waardoor een ge-
deelte komt droog te
liggen , met 't doel er de
visch weg te vangon
Luizen
Wat betreft
't Eens zijn, instemmen met
Visscheu met een werpnet
Spijzen brengen of zenden
aan
484
^r LëHêS IN ^T S0ENDAA90H.
WOORD
Moerah
Moeraugka-
lih
Moerijang
Moeroe
Molor
Momok
Mondok
Moro
Moro
N
Nalak
Nalika
Nainboet
Nami
Namoeug
Nampa
Nampi
Nampik
Nampiling
NangaDan
Nauggël
Nanggoeng
Naugiug
Naugis
Nangtoeng
Aan-
duiding.
k.
1. p.
k.L
k.
k. p.
Lp.
1.
k.
k.1.
k.
1.
1.
1.
1.
k.
1.
k.1.
k.1.
1. p.
1.
k.
1.
1. p.
k.1.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kac
k.
Moerah
Zie Boedak
Zie Boeroe
Zie Hees
Zie Heuntjeut
Zie Hees
In de eigenlijke beteekenis: //zijn
tijdelijk verblijf hebben, over-
nachten// is H k. 1.
Zie Boeroe
Zie Boro
Zie Sêrah
Zie Basa
Zie Indjeum
Zie Ngaran
Zie Ngan
Zie Tampa
Zie Tampa
Zie onder Daek, noot
Zie Tampiling
Zie Tampiling
Zie Teunggeul
Zie Tjabok
Zie l^nggoeng.
Zie Tanggoeng en aanteekening
aldaai:
Zie Tapi
Zie Tjeurik
Zie Tangtoeng
't LëMëS m \ SOENDAASOH.
485
»RD
Kasar Lémës
k. 1.
Lémës
1.
Sëdéng
s.
Lëmès pisan
1. p.
Vertaling.
ingka-
lih
Mg
>k
ok
i
:a
M)et
)eng
3a
)i
)ik
nÜDg
anan
g«l
gocng
ing
is
Itoeng
Moerijang
Mirah
Njënjëpan
Goedkoop
Knaap, meisje
Koorts, koorts hebbeu
Zich spoeden , haasten (om
zeker doel te bereiken),
najagen, ergens op aan-
streven
Slapen
Vrouwelijk schaamdcel
Slapeu
Zich spoeden , haasten (om
zeker doel te bereiken),
itajagen , ergens op aan-
streven
Jagen , jacht maken op ,
op de jacht zijn
Verstooten (zijn vtouw)
Tijdens (van den verleden
tijd sprekende)
Leenen (^ngelsch : tö
borrow)
Naam
Slechts, alleenlijk
Ontvangen
Idem
Afwijzen, afslaan
Om de ooiren slaan
Om de ooren slaan
Slaan (bv. met een stok)
Met de vlakke hand slaan
Er voor, instaan
Idem
Maar (voegwoord)
Weenen
Recht overeind staan
486
't LëMës IN 't SOBNDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pfaan ' Kasar
k. p. k.
Naiija
k.
Zie Tanja
Naujaau
k.1.
Zie Tauja
Naou
k.1.
In 't 1. heeft kitoe-kijeu de voor-
keur.
Hah?
Er zijn vele dergelijke uitdrukkin-
geu, bv. teu matak naou-naon, teu
djadi naon-naon, tea kitoekijeu
(k. 1.), teu djadi koemaha enz.
*Narah
1. p.
Zie ouder Daek, noot
«
Narima
Zie Tampa
;
Narima
k.
Zie Rasa
i
*Naro8
l.p.
Zie Tauja
Neaug
k.
Zie Panggih
Neaug of iie-
k.
Zie Teang
augan
Nëda
1.
Zie Njatoe
Nëda
1.
Zie Hakau
*Nëda
1. p. en 8.
Zie Penta
Nëmbe
1.
Zie Kara
Nëmbean
1.
Zie Mimiti
Neudjo
k.
Zie Teudjo
Nëpi
k.
Zie Tëpi
-
Nëtëpan
l.p.
Zie Salat
•Neuleu
k.
Van Deuleu, zie Teudjo
Neundeun
k.
Zie Teundeun
m
(Ng)
•
Ngababar-
l.p.
Zie Djoeroe
keun
Ngabalës
k.
Zie Balës
Ngabalik-
k.1.
Zie Poelang, aanteekeuing
keuD
Ngabantoen
1.
Zie Bawa
Ngabëdag
1.
Zie Oedag
Ngabedja
k.
Zie Bedja
'X liëMës IN ^T SOENDAASCH.
487
►OKD
Kasar Lemés
k. L
ijemes
1.
Sèdêng
s.
Lêmés pisan
1. p.
Vertaling.
i»
Vragen, iuformeeren
jaan
Ten huwelijk vragen, een
huwelijksaanzoek doen
1
Naon?
Naonnaonof
Kitoe-kijeu
Wat?
't Een of ander
Ten naon-
Teu sa wij os
't Maakt niets uit, er is
naon
of Teuajasa-
niets tegen , geen bezwaar
-
wijos(wijo8)
enz.
rah
Beleefd afwijzen, afslaan
ima
Ontvangen
ma
Aannemen , op zich nemen ,
erkennen, bekennen
(schuld)
,ros
Vragen, informeeren
ng
Opzoeken (iemand) , be-
zoeken
ng of
Zoeken
iDgan
a
Eten
ift
Eten
ida
Beleefd vragen, verzoeken
(ibe
t
Eerst, pas
dbean
Voor de eerste maal iets
doen, met iets beginnen
idjo
Zien
•
11
Tot aan
gpan
't Gebed doen
leu
Zien . .
iDdeuu
«
'
Plaatsen, neerzetten
STg)
«
ibabar-
Baren
sun
« *■
ibalës
Antwoorden, beantwoorden
(een brief)
^balik-
Omdraaien, wenden (tr.)
kbantoen
Bij zich hebben, mede-
brengen, medenemen
ibëdag
Nazetten
ibedja
Berichten
488
^T Lëlfës IN ^T SOENDAABGH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k.p.
Kasar
k.
Ngabedjadn
k.
Zie Bed ja
4
Ngabedja-
k.
Zie Bedja
keun
•
Ngabëu
1.
Zie Adoe
Ngabërsih-
1.
Zie Soenat
au
Ngabobot
1.
Zie Timbang
Ngaboeroe
k.
Zie Boeroe
Ngaboe-
1. p. en 1.
Zie Boeroe
^
djëng
^
Ngaboe-
1.
Zie Djoegdjoeg
djëng
•
Ngaboe-
1.
Zie Soesoel
djëng
Ngadago
k.
Zie Dago
Ngadagoan
k.
Zie Dago
Ngadahar
s.
Zie Hakan
Ngadahoep-
1. p.
Deftig en officieel, zie Ka win
keun *
-
Ngadamël
1.
Zie Djijeun
Ngadampal
l.p.
Zie Tintjak
Ngadang-
1.
Zie Ome
dosan
Ngadangoe
1. p.
Zie Denge
Ngadangoe
l.p.
Oost Prijangan. Zie Tendjo
Ngadapang
k.1.
Zie Dapang
Ngadawoeh
l.p.
Zie Omong
Ngadëg
Lp.
Zie Tangtoeng. In algemeenen zin
is //ngadëg// k. 1.
Ngadëleh
k. p.
Zie Tendjo
Ngadenge
k.
Zie Denge
-
*Ngadeu-
1. p. (k.)
Zie Deuheus
heus
Ngadeuleu
k.
Zie Tendjo
*Ngadja-
l.p.
Zie Anteur
djap .
/
't LëMës IN *T BOZNDAASOH.
489
)BO
KasarLëmés
k.L
Lémes
1.
Sëdëng
8.
Lëmës pisan
Lp.
, Vertaling.
•
ediaan
Berichten aan
edja-
Iets mededeelen
1
ën V
Zich of iets met elEaar
meten, wedden, dobbelen
ërsih-
Besnijden .
obot
Wegen
oeroe
•
Zich spoeden, haasten om
zeker doel te bereiken,
najagen, ergens op aan-
streven
067
Idem
g
oe-
-
Bechtstreeks op afgaan
oe-
•
Gaan ophalen (opsporen).
g
gaan achterhalen (na-
sporen)
ago
•
Wachten
agoan
Wachten op
ahar
Eten (transitief)
ahoep-
Uithuwelijken, in den echt
1
«
verbanden
amël
Vervaardigen, maken
ampal
•
Treden, (ergens op rond)
stappen,
ang-
Herstellen, verbeteren
n
angoe
Hooren
angoe
Zien
apang
•
Languit, op den buik
liggen
iwoeh
Zeggen (tot een mindere),
bevelen
5g
Eecht overeind staan (hou-
ding van 't lichaam)
Sleh
Zien . .
snge
-
Hooren
deu-
^
Zijn opwachting maken
euleu
Zien . .
dja-
Begeleiden, tot gevolg zijn
•
490
't JJèuia HH 't S0EKDAA80H.
WOORD
Aan- j
duiding- ,
Verwijzing of toelichting.
Kaaar pisan
k. p. .
k.
Ngadjaga
k.
Zie. Djaga
1
1
Ngadjagi
Ngadjeu-
1.
k.
Zie Djaga
Zie Djeueung
euug
Ngadjoeg-
djoeg
Ngadjoeroe
Ngadjoeroe-
keun
k.
k.l.
LI.
Zie Djoegdjoeg
Zie Djoeroe
Zie Djoeroe
Ngadoe
k.
Zie Adoe
Ngadoewit
Ngadol
Ngagaleuh
Ngagalih
1.
k. p.
Lp.
l.p.
Zie Beuli
Zie Ewe TT
Zie Beuli
Zie Pikir
Ngagelehe
k.L
Zie Gelehe
Ngagêm
Ngahakan
Ngahalang
Lp.
k.
k.L
Zeer zelden, zie Pake
Zie Hakan
Zie Halang
''^■Ngaliatoe-
Lp.
Zie Ondang
•
ranan
''^■Ngahatoe-
Lp.
Zie Tjarek
ranan
*Ngahatoer-
keun
Lp.
Zie Bikeuu
Ngahilikeun
Ngais
k.
k.L
Zie Hili
Zie Ais
Ngakoe
k.
Zie Akoe
Ngalahir
Ngalahoen
1. p.
k.L
Zie Omong
Zie Lahoen
Ngalajad
Ngalamar
1. p.
1. p.
Zie Panggih
Zie Tanja
V LélfëS IN 't soinbaasch.
491
)RD
Kasar Lëm&s
k. 1.
Lêmès
1.
Sëdéng
8.
Lemespisan -Verteling.
jaga
Waken , waakzaam zijn ,
bewaken
jagi 1
Idem
jeu-
np
Aanzien, bekijken
5
Ijoeg. 1
Rechtstreeks op afgaan
«
t
r
joeroe
BevalleD
Ijoeroe-
Baren
1
oe
Zich of iets met elkaar
meten, wedden, dobbelen
oewit
Koopen
ol
Paren
aleuh
Koopen .
alih '
Denken,, bedenken, over-
denken
elehe
•
Gelegen zijn om in te
slapen
ém
Gekleed, zich kleedeu
akan
Eten (transitief)
ftlaug
Een hindernis vormen, in
' den weg staan, hinderen
(tr.), beletten
hatoe-
Uitnoodigen tot een feest
1
11
hatoe-
Onder H oog brengen aan,
n
verbieden aan
hatoer-
Geven, aanbieden
ilikeun
Verwisselen
t
1 In een doek op de heup
; dragen
oe
Erkennen (als), bekennen.
1
•
rechten laten gedden op.
hartelijk 2ijn, zich gast-
vrij betoonen
ihir
Zeggen, uiten
ihoen
Op schoot hebben , in den
schoot dragen
ijad
Bezoeken
iinar
Aanzoek doen om de hand
van een meisje, ten hu-
welijk vragen
492
't Lëlfës IN 't S0ENBAA80H.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Ngalauggir
k.
Tegen kinderen. Zie Dapang
Ngalëbok
k. p.
Zie Njatoe
Ngaiëbok
k. p.
Zie Hakau
•
Ngalëlët
8.
Zie Oedoed
Ngaiëraar
l.p.
Zie Seupah
Ngaleueut
Lp.
Zie Inoem
Ngalih
Lp.
Zie Pindah
Ngalintar
k.L
Zie Lintar
Ngaliron
Xm
Zie Toekeur
Ngaliron-
i •
Zie Hili
^
keun
Ngalisanan
X*
Zie Sërah
*Ngaloewat
Lp.
Zie Koeboer
Ngamanah
Lp.
Zie Pikir
Ngambea
k.L
Zie Ambeu
Ngamboeng
Lp.
Zie Ambeu
4
Zie Tjijoem
Ngampih
k.
Zie Ampih
Ngau
k.
Ngan
Ngandjang
k.L
Zie Andjang
Nganggo
L
Zie Pake
Nganggo
L en L p.
Zie Pake
Nganggo ka-
Lp.
Zie Eësëp
«
rësëp
—
Ngangkën
L
Zie Akoe
Ngaugloeh
Lp.
Zie Gering
Nganteur
k.L
Zie Anteur
Nganteuran
k.L
Zie Anteur
NgaDtos
L
Zie Dago
Ngautosan
L
Zie Dago
Ngantos-
L
Zie Toenggoe
Qgantos
Ngaragap
k.L
Zie Tjabak
Ngarau
k.
Ngaran
Ngaraos
Lp.
Zie Basa
Ngaraosan
L p.
•
Zie BAsa
Ngarasa
k.
Zie Basa
Ngarasaan
k. L
Zie Rasa
't LëHës IK *T SOINDAASOH.
493
OBD
Kasar Lëmës
k.L
Lëmës
1.
Sêdëng
8.
Lëmës pisan
1. p.
Vertaling.
langgir
lëbok
Languit op den buik
liggen
Eten
iëbok
Eten
lëlët
lëmar
leueut
Rooken (van tabak)
Sirih kauwen
Drinken
iih
Verhuizen
lintar
liron
#
Visschen met een werpnet
Ruilen, verruilen
liron-
1 v%
Verwisselen
lisanan
(Zijn vrouw) verstooten
aioewat
É
Begraven
manah
1
Bedenken, over iets denken
mbeu
mboeng
^
0
Ruiken (transitief)
Ruiken (transitief)
Kussen
mpih
n
ndjang
uggo
nggo
Namoeng
Bewaren, bergen
Slechts, alleenlijk
Even aangaan, een kort
bezoek brengen
Met
Gekleed, zich kleeden
Mggo
•ësëp
ngkën
Tot voorwerp van behagen
nemen, doen zijn
Bekennen, erkennen
ngloeh
nteur
nteuran
-
Ziek zijn
Begeleiden
Spijzen brengen of zenden
aan
.utos
Wachten
intosan
Wachten op
kUtos-
Al maar, aanhoudend
antos
wachten
iragap
iran
Wasta of
Nami
Djënêngan
of Kakasih
Betasten, aanvatten
Naam
iraos
Gevoelen , smaken (tr.) ,
iraosan
genieten
Proeven
irasa
\ G&voelen , smaken (tr.) ,
^rasaan
genieten
Proeven
494
't LëH(s in 't 80ENDAA80H.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toeliohiing.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Ngarëmpoeg
Ngarendeng
Ngarendeng-
aukeuD
Ngareungeu
Ngaroeng-
koep
Ngaroengoe
Ngaroewang
Ngaronda
Ngarot
Ngarti
Ngartos
Ngasoeh
Ngatik
Ngawajoeh
Ngawalon
Ngawang-
soel
? Ngawang-
soel
Ngawang-
soelkeun
Ngawartosan
*Ngawërat
*Ngawëra-
taii
''^■Ngawëwë-
ratan
Ngawitan
Ngawitan-
naua
Ngëbak
Ngëdéng
k.1.
k.1.
I. p.
s. k.
k.L
8. 1.
k.1.
k.1.
s.
k.
1.
k.1.
P'
1. p.
k.1.
Zie Rëmpoeg
Zie Beudeng
Zie Kawiu
Zie Deuge
Zie Boengkoep
Zie Denge
Zie Koeboer
Zie Bx)nda
Zie laoem
Zie Arti
Zie Arti *
Zie Asoeh
Zie Asoeh
Zie Tjandoeng
Zie Balës
Zie Balës
Zie Poelang
Zie Poelang
Zie Bedja
Zie Talatah
Zie Talatah, aanteekening
Zie Talatah, aanteekening
Zie Mimiti
Zie Mimitina
Zie Mandi en aanteekening
Zie Këdëug
't LëHëS IN 't soxnüaasgh.
495
Lëmès
1.
Sédéng
8.
Lémes pisan
lp.
Vertaling.
i
émpoegj
^
Bij afspraak iets gezamen-
lijk doen
«ndeng :
Zij aan zij zijn
endeug-;
Uithuwelijken, in den ecljt
ean
verbinden ,
reuDgeu
Hooren
roeug-
Vangen , door over 't te
P
vangen dier een mand,
net enz. te werpen
roengoe
Hooren
roe wang
Begraven
roiida
De ronde doen, een toernee
maken
rot
«
Drinken
rti
Begrijpen
rtos
Begrijpen
soeh
Verzorgen, zijn zorgen (aan
t
V
iets) wijden
tik
Idem
wajoeh |
Een tweede vrouw hebben
of nemen
walon
Antwoorden, (een brief)
beantwoorden
wang-
Idem
el
1
t
1
wang-
Op iets iets anders terug-
1
zenden, beantwoorden met
wang-
.
Terugzenden
Ikeun
fartosan
•
Berichten aan
awërat
Opdragen
awéra-
Opdragen, aan
awëwë-
Een opdracht geven aan.
in
■
iemand van een opdracht
voorzien
iritan
Beginnen
vritau-
't Begin (ervan), in de
a
eerste plaats, om te be-
ginnen.
)ak
Zich baden
leng
Liggen (in liggende hou-
«
ding zijn)
496
1t Lëicës IN 't sosndaasoh.
WOOKD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Easar pisan
Kasai
*Ngëmbau
Lp.
Zie Ais
Ngemoet-
1.
Zie Pikir
keuü
Ngenta
k.1.
Zie Penta
i
Ngeser of
Lp.
Zie Sërah
•
Ngeserkeun
Ngetang
L
Zie Itoeng
Ngeunah
k.
Ngeunah
Ngewe
k.
Zie Ewe U
Ngibing
L p.
Zie Igël
•
Ngigël
k.L
Zie Igël
Ngijaugkeun
k.
Zie Ijang
Ngilari
L
Zie Teang
Ngilikan
k.
Zie Djeaeung
Ngiloe
k.
Zie Piloe
Nginang
L p.
Zelden gebruikt (Soekapoera) , zie
Soesoe
Ngindjeuiu
k.
Zie Indjeam
■
Nginoem
k.
Zie luoem
Ngintoeu
L
Zie Kirim
Ngirim
k.
Zie Kirim
Ngiring
k.L
Zie Iring
1
*Ngiriug
L p.
Zie Piloe
Ngising
k.
Zie Ising
1
Ngitoeng
k.
Zie Itoeng
Ngoeboer
k.L
Zie Koeboer
Ngoedag
k.
Zie Üedag
''^■Ngoeniuga-
L p.
Zie Tendjo, aanteeJceniug
keun
Ngoeping
L
Zie Denge
^Ngoerëb-
1. p.
Zie Koeboer
keun
Ngoerisau
1.
Zie Tjatjar
(
Ngogan
k.1.
Zie Ondang
K
Ngome
k.1.
Zie Ome
1
1
Ngomeau
k.
Zie Ome
1
Ngomong
k.
Zie Oraong
't Lëiiës IN 't soendaasch.
497
ORD
Kasar Lémès
k. 1.
Lemes
1.
§inban
noet- j
n
ita
«r of I
serkenu
ang I
luah
we
)iDg
fëi
ingkeun
ari
ikau
oe
lang .
idjeam
loem
itoeu
im
ing
iring
ing
oeng
eboer
?dag
leninga-
n
sping
aerëb-
n
srisan
^n
ne
I
mean
naong
Volgr V.
Baos
Lëmës pisan
1. p.
Vertaling.
In een doek op de heup
dragen
Iets bedenken, over iets
denken
Vragen, verzoeken
(Zijn vrouw) verstooten
Bekenen ^
Aangenaam, lekker, be-
hagelijk enz., ook: aan-
genaam enz. gestemd zijn;
smaken (intr.)
' Paren
(Op Inlandsche wijze)
dansen
Idem
Wegzenden, verzenden
Zoeken
Bekijken, aanzien
Medegaan
Zuigen (van eeïi kind aan
de borst)
Leenen (Engelsch : to
borrow)
Drinken
Zenden
Idem
Volgen
Medegaan
Een groote boodschap doen
Bekenen
Begraven
Nazetteu
Laten zien — Doen weten
Hooren
Begraven
Inenten
Uitnoodigien tot een feest
Verzorgen, zorg dragen (dat
iets in goeden staat blijft)
Herstellen, verbeteren
Spreken, praten, zeggen
32
498
't LëMCS IN 't SOENDAASCU.
WOOBD
Aan-
duiding.
1 Verwijzing of toelichting.
1
1
Kasar pisaa Rasa
k. p. k.
Ngoudaug
, k.1.
Zie Ondaug
i
Xgora
k.1.
//Anom>/ alleen in den zin van
^/joug in leeftijd//
//Boeréj// van jonge kinderen ' j
! 1
Ngowo
1. p.
Zie Djoeroe
)
Ngowokeun
I. p.
1. p.
Zie Djoeroe
Nikah
Soms als 1. gebezigd, zie Kawin
1
Nilad
1.
Zie Toelad
1
1
1
Nilar
1. p.
Zie Tinggal
Nilar
I. p.
Zie Paeh
Nimbalan
1. p.
Zie Omong
1
1
1
1
Ni m bang
k.
Zie Timbang
!
Nimoe
k.
Zie Ti moe
Ningal
1.
Zie Tjadjo
i
Ningal
1.
Zie Tendjo
1
Niiigalaii
1.
Zie Djeueung
Niugali
1. p.
Zie T<adjo
i
Ningali
I. p.
Zie Tendjo
1
Ningaliau
1. p.
Zie Djeueung
NiugalikeuD
I. p.
Zie Tendjo, aanteekening
Kinggal
k.
Zie Tinggal j
Niuggal
s.
Zie Paeh ;
Nintjak
k.1.
Zie IHntjak !
Nitah
k.1.
Zie Titah ,
Nitih I
1. p. i
Zie Toempak
Nitip
1. p.
Zie Pihape
(Nj)
Njaah
Njaba
Njabak
Njabok
k.1.
k.1.
k.1.
k.1.
Zie Saba
Zie Tjabak
Zie Tjabok
't LëMës IN 't soendaasch.
499
ORD ' KasarLëmëa
k. 1.
Lèmès
1.
1
Sédêng
s.
Lëmés pisan
1. p.
Vertaling.
idaug
i
TJituoodigen tot een feest
-a
Ngora
Anom
Anom of
JoDg
Boerëj
-
Ngorakeneh
Nonoman
Nog jong zijn, in zijn
jonge jaren zijn
WO
Bevallen
irokean
t
Baren
ih
1
1
Huwen, trouwen (intr.)
Huwen, een vrouw ten
huwelijk nemen
d
.
Zich een voorbeeld stellen
en dat navolgen
r
1
c
Achterlaten
r
1
Verscheiden, sterven
balan
Zeggen (tot een mindere),
bevelen
bang
i
Wegeu
oe
Vinden
^1
Toeschouwen
jal
'
Zien
^alan
•
Bekijken, aanzien
jali ,
1
Toeschouwen
^li
■
Zien
^lian
1
1
Bekijken, aanzien
[alikean
Iets zien
ïg»l
Achterlaten
JkJ
1
Sterven, verscheiden
jak
Treden, (rond) stappen (op)
h
Bevelen, gelasten
1
t
Berijden
)
1
Toevertrouwen , in bewa-
1
i
ring geven
^J)
1
h
Njaah
! Asih
Liefhebben, (aan iets) ge-
hecht zijn
a
1
Er op uit zijn of gaan,
ronddolen
lak
, 1
Aanvatten, betasten
>ok
Met de vlakke hand slaan
500
't LëMës IX 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
k.
Njaho
Njalira
Njaloekau
Njampak
Njaua
Njandak
Njandak
Njandak
Njandak
Njandoeng
*Njangga-
keuu
*Njangoean
Nj anten
Njaoer
Njaoer
Njaoeran
*Njaosan
Njarek
Njarekan
Njarijos
Njirijosan
Njarijoskeun
Njatjaran
Njatjat
Njatoe
k.
1. p.
k.1.
k.
k.1.
p.
P-
P-
.p.
.1.
,p.
P-
P-
.p.
p.
.p.
.1.
.1.
k.
k.
Zie Salira
Zie Tjaloek
Zie Sampak
Njaho
Teu njab
Zie ïjokot
Zie Bawa
Zie Tjabak
Zie Tjëkël
Zie Tjaudoeug
Zie Bikeun
Zie Bêkël
Zie Njana
Zie Oniong
Zie Tjaloek
Zie ïjarek
Zie Bëkêl
Zie Tjarek
Zie Tjarek
Zie Bed ja
(Zelden in deze beteekenis)
zie Bed ja
Zie Bed ja
Zie Tjatjar
Zie Darat
Zie ook Hakan. In 't 1. behelpt men
zich met 't transitieve //«eda//.
Ook in 't k. p. gebruikt men
steeds den transitieven vorm
''ngalëbok'/
Ngalëbok
Njatoe of (i
grof) Ha
't LëMës IN 't SOBNDAASCH.
501
ORD
Kasar Lèmès
k. l.
Lëmês
1.
Sèdèng Lémés pisan
8. 1. p.
Vertaling.
LO
ira
lOekan
mpak
Qa
ddak
ndak
ddak
[idak
idoeng j
ingga- I
keuD 1
ingoean'
itên I
ter
•eran
losan
ek
skan
jos
josan
oskean
aran
at
Njana
Tërang
Wëroeh
(Tjiandjoer)
Oeninga
(Tjiandjoer)
Soemërëp
(Tjiandjoer)
Doeka, Lë-
pat, teu të-
raDg enz.
Njantën
Nëda
Oeninga of ' Weten , kennen
Tingali
Teu oeninga Niet weten , niet kennen
enz.
Dahar
Toewang
I Alleen
Aanroepen (om te komen)
; Aantreffen , vinden (al of
; niet aanwezig bv. njampak
euweuh)
Vermoeden
Grijpen, wegnemen, oprapen
I Bij zich hebben , mede-
brengen, medenemen
I Aanvatten , betasten
Vasthouden, beetpakkeu
Een tweede vrouw hebbeu
I of nemen
Geven , aanbieden
Van leeftocht voorzien
Vermoeden
Spreken, zeggen
Roepen, opontbiedeu
Berispen
Van leeftocht voorzien
Verbieden
Berispen
Berichten
Berichten aan
Iets mededeelen
Inenten
Te voet gaan
Eten (intransitief)
502
't LëMës IN 't S0ENDAA9CH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Njëbat
1.
Zie
Sëboet
Njëboét
k.
Zie
Sëboet
Njëkël
k.
Zie
Tjëkël
Njënjëpau
1. p.
Zie
Moerijang
Njëpëng
I.
Zie
Tjëkël
*Njëpitan
1. p.
Zie
Soenat
Njërahkeun
k.1.
Zie
Sërah
Njërat
1. en l.p.
Zie
Toelis
Njësëp
1. p. .
Zie
Oedoed
Njësëp
I. p.
Zie
Soesoe
Njeueuug
k.
Zie
Djeueung
Njeupah
k.1.
Zie
Seupah
Njeuseul
l.p.
Zie
Tjarek
Njijar
k.
Zie
Teang
Njijaran
i.p.
Zie
Sijar
Njijeun
k.
. Zie
Djijeuu
Njijoem
k.1.
Zie
Tjijoem
Njimpën
1.
Zie
Ampih
Njimpën
1.
Zie
Teuudeun
Njisirau
k.1.
Zie
Sisir
Njoba
k.
Zie
Tjoba
Njobi
1.
Zie
Tjoba
Njoekoer
k.1.
Zie
Tjoekoer
Njoeuatan
k.
Zie
Soenat
Njoeugkë-
1. p.
Zie
Soren
lang
'
Njoesoe
k.1.
Zie Soesoe
Njoesoel
k.1.
Zie Soesoel
Njoesoelan
k.1.
Zie
Soesoel
Njokot
k.1. Zie Tjokot
T LëMës IN T SOENDAASCH.
503
^DT\ Kasar Lèmès
-^^^ k. 1.
1
Lèmès
1.
Sèdèng
8.
Lèmès pisan ,r , t.
• J^ V ertahng.
1
at
■
Vermelden
oet
Idem
el
Vasthouden , beetpakken
jêpan
Koorts hebben, koorts
eng
1 , Vasthouden , beetpakken
pitan
1
1
Besnijden
&hkeun
Verstooten (zijn vrouw)
M
Schrijven
^P
1
1
Rooken
5p
!
1
1
Zuigen (kinderen aan de
borst)
eung
Aanzien , bekijken
pah
Sirih kauwen
seul
!
1
Berispen, ook verbieden
r
Zoeken
ran
Luizen
an
»
Maken
em
•
Kussen
pen
Bergen, bewaren
pen '
Plaatsen, zetten
•an
!
('t Haar) Kammen
1
Beproeven
idem
:oer
_ •
Scheren
latan
Besnijden
igkë.
•
Op zijde hebben , aan-
gorden (bv. van een zwaard,
^
niet een bëdog)
oe
Zuigen (van een kind aan
de borst)
oei
Gaan ophalen , opsporen
ook : gaaTi achterhalen ,
nasporen
oelan
«
Voorzien van iets , dat
moet opsporen, bv. als
men een brief verwacht,
die zich laat wachten ,
schrijven^ om erop aan
te dringen , dien brief te
mogen ontvangen. — Aan
een brief een tweede
t
achterna zenden enz.
>t
Grijpen, van zijn plaat»
nemen, oprapen
1
504
'ï LC'Mës IN 't SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
daiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k.p.
Kasar
k.
Njoiidong
I. enl.p.
Zie Sampak
Njoreu
k.1.
Zie Soren
■
Noedjoe
1.
Zie Parëng
Zie Eukeur II eu aanteekeuing.
Noekeur
k.
Zie Toekeur
Noelad
k.
Zie Toelad
Noelis
k.
Zie Toelis
Noelis
k.1.
Zie Toelis
Noe matak
k.
Zie Matak
1
Noe mawi
1.
Zie Matak
1
1
Noemoet-
1.
Zie Toetoer
keun
!
Noemoet-
1.
Zie Toeroet
keun
'
Noeuggoe
k.1.
Zie Djaga
1
Noenggoe
k.
Zie Dago
(Maleisch)
Noenggoe-
k.
Zie Dago
1
1
noenggoe
(Maleisch)
1
Noeroet
1.
Zie Iriug
(Tjiandjoer)
•
Noeroetan
k.1.
Zie Toeroet
Noeroetkeun
k.
Zie Toeroet
Noetoerkeun
k.
Zie Toetoer
Noe wang
1. p.
Zie Hakan
Nongton
1.
Zie Ladjo
Nonoman
1. p.
Zie Ngora
O
^
Oebar
k.1.
Oedag
g. W.
Ngoedag
Oedël
1. p.
Zie Boedjal
Oedëng
1. p;
Zie Totopong
't LëMès IN 't soendaasch.
505
. y^ Kasar Lêmés
*^ , k. 1.
1
Lëmëa Sëdëng ! Lëmës pisan VftH^oiino-
1. 8. 1. p. ertanng.
)llg
1 ' :
, Aantreffen , vinden
1
(
\
Op zijde hebben, aangorden
1
1
(van een wapen)
>e , \ '. Gevallen, bij geval
1 1
\ Bezig zijn met
ir
Ruilen, verruilen
Zich een voorbeeld stellen
; en dat navolgen
i . ; Schrijven
! Batikken
latak , 1 'De reden dat, dat (is) de
reden, daarom
• 1
lawi
idem
.et- '
Opvolgen (een vermaning,
'
; raad enz.)
€t- i
1
1 [ (Een persoon) Volgen ,
achternagaau
;oe
Waken , de wacht houden
;oe
; Wachten
1
isch)
1
'oe- ; Al maar , aanhoudend
}oe
1 wachten
sch)
t
!
' Volgen
Ijoer) 1
■
tan
Navolgen, nadoen
;keun'
Opvolgen (een vermaning,
1 raad enz.)
'kenn
1
(Een persoon) Volgen ,
achternagaau
ag ;
Eten (transitief)
»n
Toeschouwen
an
1
1
Nog jong zijn, in zijn jonge
>
1
4
\
jaren zijn
Oebar
1
Landongen Geneesmiddel
Boerat
(Tjiandjoer)
Ngabëdag
Nazetten
Navel
1
I ;
Hoofddoek
506
't LëMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
k.
Oedoed
k.1.
Oedoed
k.1.
Oedoed is intransitief, transitief
(iets rooken) is ngoedoed. In
s. en 1. p. gebruikt men steeds
Oedoel
k.1.
de transitieve vormen
Oedoer
Oedoer sasih
Oelin
1.
I. •
k.1.
Zie Gering en aanteekening
Zie Sakit
Zie Bolon
Oembël
Oemoer
*Oendjoek
1. p.
k.l.
l.p.
Zie Leho
Zie Bere ^
Oendjoek
''^'Oendjoe-
kan
Oengël
g. w.
l.p.
1.
Zie Tjëk
Zie Omong
Zie Oeni
Oenggal
Oeni
•
k.1.
k.
Saban is niet overal bekend
Oeninga
Oeninga
Oepama
g. w.
1. p.
(I.TjiudJNr)
k.
Zie Tendjo
Zie Njaho
1
1
Oepami
Oepami
1.
1.
Zie Oepama
Zie Ari I
•
Oepami
Oepantën
Oerang
Oetah
1.
I.
k.1.
Zie ÏAmoen
Als Oepami
Pers. en bez. vnw. !• pers. meer-
voud en enkelvoud, zie Inleiding
1
Oetama
Oetami
Oetawi
k.
1.
1.
Zie Oetama
Zie Atawa
Oeni
Oepama
Oetama
't LeMës IN 't soendaasch.
507
ORD
Kasar Lêmës
k. 1.
Lémès
1.
Sëdèng Lémés pisan
1. p.
8.
Vertaling.
►ed
►ed
Oedoed
Oedoed
►el
•er
Oedoel
ersasih
joek
djoe-
kan
el
gal
Qga
Qga
ma
.mi
mi
imi
intën
ma
mi
wi
Oelin
Kaoelinan
>ël
)er Oeraoer
djoek
Oenggal
Oetah of
Ongkek
Lëlët Sësëpau
Ngalëlët Njësëp
Eooktuig (strootjes óf
anderszins)
Rooken
Saban
Oengël
Oepami of
Oepantên
Oetami
Kaloerou i Miskraam , een miskraam
i hebben
< Ziek , ongesteld
. Ziekte
i Stonden
Amëng(an) Spelen , zich vermaken
Kalangënan Vermaak , //spielerei//
jSnot
Joeswa Leeftijd , ouderdom
Zeer onderdanig geven,
aanbieden , alleen van
mededeelingen , dus:
kennis geven
Zeggen, spreken
't Luiden , inhoud (van een
brief)
Elk, ieder
't Luiden, inhoud (van een
brief)
Weten, kennen
Voor geval, in geval
Voor geval, in geval
Wanneer (voegwoord) , bij-
aldien
Indien
Loega
Braken, braaksel
Voortreffelijk , zeer van pas
idem
Of
508
't LëMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
. k. p.
Kasar
k.
Oewa
1. p.
Zie Towa
Ogau
g. w.
Zie
Oudang
Ojot (Soeka-
k.1.
Zie
Towa
poera)
Ome
g. w.
1
Omoug
g. w. Vrg. Tjëk met aanteekening
Ngomean
Lemek
Ondaug
g. w. *Ngahatoerauan beteekent in 't alge-
meen : eeu beleefde mededeeling
of aanbod (hatoerau) doen aan
Lelemekan
Ougkek
Owo
k.1.
g. w.
Zie Oetah
Zie Djoeroe
JP
Pada
k.
Padaharan
Padjëng
8.
1.
Zie Beuteuug
Zie Pajoe
Padjëng
Padjëng
Padjik
I.P.
g. w.
g. w.
Zie Pajoeng
Zie Padjoe
Vrg. Ewe TT. Een man spreekt
vau zijn echtgenoote wel als zijn ,
adi, auderen tot den man als
diens rai
Fadjoe
g. w.
Pada
PamadjikaD
Ewe
Madjoe
't LëMëS IN 't soendaasch.
509
)ORD
Kasar Lëmés
k. 1.
Lëmès
1.
Sèdëng
8.
Lèiiiès pisan
1. p.
Vertaling.
a
n
[ (Soeka-
»ra)
Mg
mg
Lek
R
iharan
jëng
jéng
jëng
jik
Ijoe
Ngome
Ngomong
Ngomong
(zelden :
Omong-
omongan)
Ngondang
of Ngogan
Ngadang-
dosan
Sami
Bodjo
Madjëiig
Njaoer
Oom of tante , oudere broer
of, zuster van vader of
moeder
idem
Verzorgen, zorg dragen (dat
iets in goeden staat blijft)
Herstellen, verbeteren
Ngalahir Ze^en , spreken (uiten)
Nimbalau
Ngadawoeh
*HatQeran
of (nederiger)
*Oendjoekan
Sasaoeran Praten
*Ngahatoe-
ranan
Uitnoodigen tot een feest
Braken, braaksel
(Naam van Geuheura
den echt- of Garwa
genootmet
bijvoe- I
ging: //is-l
tëriua^/)
Gelijkelijk, beide of (van
meerderen) alle
Buik
Gewild , in trek , vlug Van
de hand gaan
Zonnescherm
Echtgenoote
Vooruitgaan
510
't LëMës IN 't süendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
I Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Paeh
Paeh
Pagoelingau
(Tjiaudjoer)
Pajah
Pajoe
Pajoen
Pake
Pakeun
Pakoelëman
Pakoewon
Palaj
Palaj
Palaj
Palaj
Palakara
Palang
k.
g. w.
1. p.
k.1.
k.
1. en 1. p.
Pajoeng j k.
PakaraDgan | k. 1.
g. w.
k.
P-
P-
P-
P-
P-
P-
k.
g. w.
Palangan ' k.
Palaugan k.
Palaiigsijang k.
Modar, Ninggal en Nilar betee-
kenen in de eerste plaats: sterven,
de overige woorden : dood , in
de be teekenis // sterven '/ plaatst
men er gewoonlijk efdek (bade)//
voor.
^/Adjal'' wordt soms gebezigd ge-
lijkwaardig met //maot// , soms
met '/hilang'/, dus s.
Zie Enggon
Zie Hareup. //Tipajoen'^ Lp. (en 1.?),
zie Hareup en Heula
Zie Ka rang
Vrg. Dangdan
= Eukeur 1, zie aldaar
Zie Eiiggon
Zcldeij gebruikt, zie Karang
Zie Hajang
Zie Hanaiiug
Zie Poiijo
Zie Tjape
Zie Përkara
Vrg. Halaug.
Palang — dwarslat en malang —
een dwarslat aanbrengen, sluiten
met een dwarslat zijn k. 1.
In 't k. wordt gewoonlijk //Halang-
an// gebruikt
Zie Bolon
Modar of
Kodjor
Paeh
Pajoe
Make
Make
Malang
Palangan
Palangsijang
't LCMéS IN 't SOENDAASCH.
511
RD
Kasar Lèmës
k. 1.
Lémès
1.
Sèdéng ' Lèmës pisan
s. 1. p.
Vertaling.
uiganl
dj oer)
Paeh
Kapaehau
Pajah
g Pajoeng
.ngaii
Papakeau
Q
leman
won
ira
?
jan
laijang
Maot
Adjal
Hilang Wapat of Dood, dood zijn, sterven
Ninggal (hooger)Poe-
(doenja) ' poes
Nilar
(doenja)
Maot
(somtijds)
Padjëug
Nganggo
Nganggo
Mambêng
Pambêngan
Manawi
't Zelfde, van dieren
Kapijoehan Iq zwijm vallen
Slaapplaats
Wales In bedenkelijke mate uit-
geput door ziekte
Gewild, in trek, vlug van
de hand gaan
Vóór (plaats)
Padjëug \ Zonnescherm
lErf
Met
Nganggo Zich kleeden, gekleed
of Ngagëm
(zeer zelden)
Panganggo 1 Kleedij
Voor , ten behoeve van ,
om te
Slaapplaats
Erf
Begeeren, verlangen
Dorst hebben
Honger hebben
Vermoeid
Zaak
Dwars in den weg liggen
Hinderpaal, belemmering,
hindernis
Stonden
Wellicht
512
't LëMës IN 't soexdaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
1 1
,r .. . r i. 1- Li.' Kasar pisan Kasar
verwijzing of toelichting. . *| .
1 1
Paiëbah
k.
1
— Lëbah, zie aldaar
Palih
g. w.
Zie Paro en Wareh
Pamali
g. w.
Zie Bolon |
Pambcng
g. w.
Zie Palang en Halang
Pambëngau
L
Zie Palangan | '
1
Zie Halaugan
Pamëgët
1. p.
Zie Laki
Pamere
k.
Zie Bere
1
Pameres
I. p.
Zie Sisir
I
1
Pameunteu
1. p.
Zie Beuugeut
1
(Tjiandjoer)
•
Panaugau
1. p.
Zie Leungeun
Pandeuri
k.
•
Pandeuri
Pandeuii
Paudjang
k.1.
1
! Sapapandja
Paugadji
k.
Zelden gebruikt , zie Harga
Pangais
1. p.
Zie Adibeuteung
patoewaugau
1
)
Paugaksami
1.
Zie Hampoera
Pangam-
1. p.
Zie Iroeiig
boeng
«
Pangaos
1.
Zie Harga
Pangapoen-
1.
Zie Hampoera
tën
^ 1
PaDga-
k.
Zie Hampoera
l
poera (?)
Panggih
g. w.
Papanggih k.= Tëpoeng, zie aldaar, i Manggih
Manggihan
Neang
Panghak-
1.
Zie Hampoera , '
sami
Pangham-
1.
Zie Hampoera
poeutëu
't Lêsiës IN 't soendaasch.
513
BD
KasaxLêmès
k. l.
Vertaling.
1
Sngan
re
•es •
mteu
djoer)
gan
ori
mg ' Pandjang
aji
is
angan
ksami
m-
oeng
os
poen-
»(?)
rih
lak- ,
li
lam- I
enten
'olgr V.
Dipoengkoer
of (mooier)
Dipêngkër
Tipoengkoer
(of mooier)
Dipêngkër
Paos (som-
tijds)
Sapapaosna
Mëndak
Mëndakan
Ter plaatse van
Dipêngkër ,
ook Dipoeng-
koer
Tipëngkër,
ook Tipoeng-
koer
Ngalajad
Hinderpaal , belemmering
hindernis
Hindernis , verhindering ,
bezwaar
(Van 't) mannelijk (geslacht),
man «
Gift
Kam
Gelaat
Hand, arm
(Op zekeren afstand) achter
(iets) zijn , ^achteraan
Achterna (bijwoord)
Lang
Voortdurend, al den tijd
Waarde, prijs
Ten opzichte van den man :
de adi zijner vrouw, ten
opzichte van de vrouw :
de adi haars mans.
Vergiffenis
Neus
Waarde, prijs
Vergiffenis
Vergiffenis
Vinden, aantreffen
Bezoeken , opzoeken , een
bezoek brengen aan
Vergiffenis
Vergiffenis
33
514
't LëMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Fangham-
poera
Fangiütën
Fangintën
Fangira
Fangiring
Fangkon
Pangloe-
dahan
Fanjakit
Fanjawat
Fanon
Fanonpowe
Faos
Fapakean
Fapanggih
Faparin
Farak
Farantos
Faratitos
Faras
Farawan
Fareareasa-
oer
Farëk
Farëng
Fareiitah
Faribasa
Farijos
Farijos
Fariksa
Farin
Faripaos
Farg
Faseja
k.
1.
1.
k.
1. p.
g. w,
1. p.
k.1.
1. p.
s.
k.1.
1.
k.1.
k.
1. p.
g. w.
1.
1.
g. w.
1. en 1. p.
1. p.
1.
k.1.
k.1.
k.
g. w.
g. w.
g. w.
g. w.
1.
g. w.
k.1.
Zie Hampoera
Zie Kira
Zie Meureua ^
Zie Kira
Zie Boedjang
Zie Lahoen
Zie Tampolong
Zie Sakit
Zie Sakit
Zie Mata
Zie Mata
Zelden gebruikt, zie Fandjang
Faripaos, zie Faribasa
Zie Fake
Zie Tëpoeng
Zie Bere
Fasëndatan , 1.
Zie Geus
Zie Sadija
Zie Tjoekoer
Zie Tjawene
Zie Seja
Zie Deukeut
Zie Titah, aanteekening
Zie Fariksa
Zie Tanja
Mariksa(keun) 1. p. , zie Tanja
Zie Bere en Bikeun
Zie Faribasa
Zie Seja
Zie Seja
Faribasa
Mariksa
Saparo
't LëMês IN 't sobndaasch.
515
3RD
Kasar Lémës
k. L
Lémès
1.
Sëdéng
8.
Lèmès pisan
1. p.
Vertaling.
hain-
poera
in ten
intën
ira
iring
;kon
:loe-
dahan
ükit
nwat
u
npowe
kean
aggih
in
tos
tos
ran
reasa-
Marak
Moendaj
8
tah
sisa
>s -
sa
aos
a
idatan |
Parëng
Noedjoe
Paripaos
Marijos
Sapalih
Vergiffenis
Gissen (subst.), gissing,
naar . . . denk(t), naar gissing
't Zal wel
Gissen (subst.), gissing,
naar . . . denk(t), naar gissing
Dienaar, volgeling
Kwispedoor
Ziekte (bepaald)
idem
Oog
Zron
Lang
Kleedij
£eu ontmoeting hebben
Gift
't Water in een rivier aflei-
den, waardoor een gedeelte
komt droog te liggen, met
't doel er de visch te
vangen
Reeds , gereed , afgedaan
Gereed, bereid
Maagd , maagd zijn
Twisten , kijven
Dichtbij
Gevallen, bij geval
Last, order
Spreekwoord
Onderzoeken
Spreekwoord
: De helft
'Twisten, kijven, elkaar
uitschelden
' idem
516
't LëMës IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Ka«
k.
Faseuk
1. p.
Zie Lisa
[
Pasih
g. W.
Zie Bere en Bikeun
Pasihan
Lp.
Zie Bere
Pati
g. W.
Pati — Dood (substantief) is k. 1.
Teu pati
Patos
g. W.
Zie Pati
Patoewang-
1. p.
Zie Beuteung
an
Pangais patoewangan 1. p. , zie
Adibeuteung
Pa wou
k.
Zie Dapoer
1
Pedah
k.
Zie Duemeh
1
Pëdal
g. w.
Als stam beschouwd, zie Bidjil
1
1
en Djoeroe
Pëdëk
g. w.
Zie Goeling
Péndak
g. w.
Zie Panggih, Timoe
Pëudëm
g. w.
Zie Koe boer
Pëngkër
1.
Zie Toekaug
Pëngkër
g. w.
Zie Pandeuri, Toekang, Bareto
Peuta
g. w.
^'Nëda'/ is beleefd-, //njoehoenkeun//
zeer eerbiedig vragen
1
Pëntjet
g.w.
Pëpëdëk
1. p.
Zie Goeling
Pëpër
g.w.
Zie Goesar
Përkara
k.
Doewa përkara k., zie Doewa 1 Përkara, p
palabir
Përkawis
1.
Zie Përkara
Pérmijos
1.
Zie Përmisi
Përmisi
k.
Përmisi
Përtjados
1.
Plaatselijk, zie Përtjaja ,
Përtjaja
k.
.
Përtjaja
Përtjantën
1.
1
Zie Përtjaja i
Pësën
g. w.
Zie Talatah
Peser
g.w.
Zie Beuli \
Pëtjil
s.
Zie Anak
Peunteu
g.w.
Zie Beungeut
Peureuh
k.1.
Peuseul
g.w.
Zie Pëntjet
Peuting
k.
Peuting
Pidamël
Zie Ga we
't LëMës IN 't soendaasch.
517
1
ORD
Kasar Lemës
k. 1.
Lemes
1.
Sêdëng Lèméspisan
8. 1. p.
1
Vertaling.
uk
1
Neet
lan
Ten patos
Gift
Niet in groote mate, niet
veel, niet erg
6
e wang-
Buik
in
h
,1
•
Keukeu
Nademaal , aangezien ,
naardien
k
ak
ëm
kër
kër
1
et
dëk
Menta of
Ngeuta
Mëntjet
tm
Moendoet
da
*Njoehoen-
keun
*Meu8eui
Achter
Vragen, verzoeken
Masseeren
Bolkussen
r
»rs
iwis
ijos
isi
ados
aja
•
anten
•
Përkawis
Prakawis
Përmijos
Përtjautën
of Përtjados
(Ooii-Prijugu)
^
Zaak
Zaak
Permissie
Permissie
Gelooven
Gelooveu
Gelooven
r
1
iten
enh
eul
ing
mël
Fenrenh
Wëngi
Këtjër
Kind (familiebetrekking)
Oogdruppel
Nacht, nacht zijn
1
518
't LëMës IN 't soendaasch.
WOOBD
Aan-
duiding.
Ver\^jzing of toelichting.
Kaslir pisan
k. p.
Kasai
k.
Pigawe
Pihape
g. w.
Pihatoer (na) s.
Pijoeh g. w.
Pijos , g. w.
Pikarësëp
Pikeun
Pikir
Pilëg
Piloe
Pinareup
Pindah
Pinggël
Pioendjoek
(na) ^
Pirbadi
Pirbados
Pisan
Pitandang
Pitjeun
Pitoeloeng
Piwarang
Podar
Podol
Podol
Poegoeh
k.
g. w.
I. p.
g. w.
I. p.
k.1.
I. p.
I. p.
k.1.
1.
k.1.
1. p.
g. w.
k.1.
g. w.
g. w.
k. p.
g. w.
k.
Poejëng 1. p
Zie Gawe
Zie Tjëk(na)
Zie Paeh TL
Als stam beschouwd, zie Ijang
en Indit
Zie Kësëp
= Eukeur I, zie aldaar
In plaats van //dina pikir/s^ zegt
men in 1. wel //emoetan/i^ of
//koe emoetan//
Ngagaleuh wordt niet in 't actief
in deze beteekenis gebruikt
Zie Salesma
Zie Soesoe
Zie Geulang
Zie Tjëk(na)
Zie Pribadi
Zie Pribadi
Zie Katjida, aanteekening
Zie Toeloeng
Zie Ising en Sërah
Zie Toeloeng
Zie Titah
Zie Paeh
Zie Tai
Zie Ising
Teu poegoeh — geen peil op te
trekken, ordeloos, dwaas enz.
is k. 1.
Zie Rijeut
Poekoel
k.
Mikir (tr)
Eapikir
Miloe of
Poegoeh
Poekoel
't LëHës m 't soendaasch.
519
1
Lëmés
1.
Sëdèng
8.
1
Lëmès pisan >
1. p.
Vertaling.
e
Mihape
Nitip
Toevertrouwen , in bewa-
er (na)
1
\
ring geven
(Zijn) zeggen, (hij)zegt(b«Iep|d)
ësëp
n
Voor, ten behoeve van,
om te
Pikir
Manah
Plaats van 't denken
X
Ngemoet-
keun
Kaemoet
Ngagalih
of (hooger)
Ngamanah
Kagalih of
gewoonlijk
Kagaleuh
(hooger) Ka-
manah
Bedenken, overdenken
Overdacht
Verkoudheid
eap
Sarëng
*Ngiring
•
Medegaan
Vrouwenborst, borsten
h
Pindah
Ngalih
Verhuizen, zich verplaatsen
Armband
djoek-
)
di
(Zijn) zeggen, (hij) zegt
(zeer beleefd)
Zelf
dos
-
Zelf
Zéér
daog
#
Hulp, uitredding
loeng
Hulp, uitredding
pang
.
1
Stront
>eh
Kantënau
Zeker, dat zal waar zijnl
(Bevestigend)
ng
Hoofdpijn , hoofdpijn
hebben
)el
Taboeh
.... Uur (tijdstip)
520
't Lêu^s IN 't sobndaasgh.
WOOBD
Verwijzing of toeliohting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Foelang '
Poelih
Poen
Poenah
Poendaj
Poendoet
Poengkoer
Poengkoer
Poentang
Poentën
Poepoeh
Poepoes
Poerwa
Poerwa
Poetoe
Poetra
Poewasa
Poewasa
Poho
Pok(na)
Pondok
Ponjo
Powe
Prajoga
Prajogi
Prakara
Prakawis
g. w.
g. w,
1.
1.
g. w.
g. w.
1.
g. w.
Lp.
1.
g. w.
I. p.
1.
1.
1. p.
1. p.
k.L
k.
k.
g. w.
k.1.
k.
k.
1.
k.
1.
Als stam beschouwd v. Moelih , zie
Poelang. //Poelih^ — //hersteld
in den vorigen staats is k. I.
Zie Si
Zie Loenas
Zie Boengkoep en Sijar
Zie Penta. Poepoendoet g. w., zie
Anteur
Zie Toekang
Zie Pandenri, Toekang en Bareto
Zie Koetoe
Zie Hampoera, aanteekening
Zie Lintar
Zeer hoog, zie Paeh
Zelden gebruikt, zie Sawab
Zelden gebruikt, zie Asal
Zie Intjoe
Zie Anak
Zie ook Bea
Zie Tjëkna met aanteekening
Zie Hees. Pondok — een tijdelijk
verblijf is k. 1.
Panonpowe k., zie Mata
Zie Prajoga
Zie Përkara
Zie Përkara
Poelang of
lang(?)
Hoelang
Moelangke
Poewasa
Poho
Powe
Prajoga
't LëMës IN 't SOENDAASCH.
521
Kasar Lèmës
k. 1.
Lëmés
1.
Vertaling.
Foewasa
Ponjo of
Lapar (Mal.)
Wangsoel
Ngawang-
soel (?)
Ngawang-
soelkeun
Sijam
Hilap of
Lëpat
Dintën
Prajogi
Moelih
Saoem
Lali
Palaj
Naar hais toe. Naar huis
gaan, teruggaan
Op iets iets anders terug-
zenden, beantwoorden met
Terug zenden
Een voorvoegsel voornamen,
titels enz.
Afgedaan, afbetaald
Achter
Luis (op 't lichaam)
^/ Vraag excuus I/y
Dood, gestorven, ook
sterven
Om reden, omdat
Oorsprong
Kleinkind
Kind (in betrekking tot de
ouders)
Vasten, de jaarlijksche
vasten houden
De Vastenmaand
Vergeten (verl. deelw.), ook
infinitief
(Zijn) zeggen, (hij) zegt
Honger hebben
Dag, ook 't etmaal minus
de nacht
Behoorlijk, passend
Behoorlijk, passend
Zaak
Zaak
522
^T LêMës IN 't SOENDAASGH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Easar
Pribadi
k.L
Pribados
1.
Zie Pribadi
Prihatin
k.
•
Prihatos
1.
Zie Prihatin
K.
Babi
Zie Bea
Eadang
k.1.
Eagap
g. w.
Zie Tjabak
Bagëm
k.1.
Zie Bëmpoeg, aanteeke
Ragrag
k.1.
Eaheut
k.1.
Bai
1. p.
Zie Adi
Eaji
Lp.
Zie Adi
Saka
1. p.
Zie Kaka
Zie Tjantjeuk
Baksoekan
Lp.
Zie Badjoe
Barna
L p.
Zie Bapa
Bamboet
L p.
Zie Boeoek
Bampes
k. p.
Zeer plat, zie Uade II
Baos
g. w.
Zie Basa
Baos
L en 1. p.
Zie Basa
Baos
1.
Zie Ngeunah
Baraj
1. p.
Zie Benngeut
Basa
k.
Sorangan of
tnaneh
Prihatin
Basa
Basa
Bawaiasa
ïamparaos
Nsrarasa
't LëMës IN 't soendaasch.
5£3
Kasar Lèmês
k. 1.
Lèmés
1.
Sèdéng
8.
Lèmès pisan
1. p.
Vertaling.
Pribadi of
Pirbadi
Pribados of
Pirbados
Prihatos
Badang
Eagrag
Baheut
Baos
Baos
Bawiraos
Tampiraos
Boemaos
Koe aDdjeun! Zelf
Zelf
Leed, kommer, ook
dieu toestand zijn
Idem
m
Koreng
Geubis
Tatoe Jav.
(zeer zelden)
Bawoehan
of Timbalan
(gevoelen),
ook Baos
(gevoel)
Groote uitslag
Neervallen (naar beneden
vallen
Wond, een wond hebben
Jongere broer of zuster
Jongere broer of zuster
Oudere broer
Oudere broer of zuster
Baad je
Vader
Hoofdhaar
't Is goed !
Gevoelen (substantief),
gevoel, smaak
Lekker (v. smaak), aange-
naam, behagelijk, zoo ge-
stemd zijn, smaken (intr.)
Gelaat
Gevoelen (substantief) ,
gevoel
Ngaraos
Smaak
Gevoelen, meening
Niet aangenaam gestemd
Gevoelen (werkwoord), sma-
ken (tr.), genieten
524
't Lëiiës IN 't soxndaasch.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Bawoeh
Bawoeh
Rea
B-ëdjag
manah
Keh(Da)
Bek
Këmën
Këmpag
Bëmpoeg
Brendeng
BendeDgan
Beutjaug
Beregan
Bësak
Bësêb
Bësëp
1.
1. p.
k.1.
1. p.
1.
k.
k.
1. en 1. p.
k.
g. w.
Lp.
Lp.
k.L
L
g. w.
k.L
Zie Djeung
Zeer hoog, zie Datang
Sarerea k. L — de onderscheidene
personen, die een gezelschap
uitmaken, tesamen
Zie ook Seja
Zie Ambëk en aanteekening
Zie Doemeh
Zie Mindëng
Zie Bëmpoeg
Bagëm k. 1. is ongeveer 't zelfde
als //rëmpoegAT, doch kan ook
beteekenen //met zijn yelen>/^
Zie Kawinan. — Ngarendengankeun
Lp., zie Ka win
Zie Boedjang en aanteekening
Zie Boeksak
Zie Bolon
Boemasa (
Narima
Sarerea
Bek
Dek
Bëmpoeg •
Moepakat (i
't LëMës IN 't S0£NDAASCH.
525
)RD
Kasar Lémès
k. 1.
Lèmés
1.
Sèdëng
8.
Lëmêa pisan
1. p.
Vertaling.
Dirasa
Ngarasaan
Boemaos
eh
eh
1
g
nah
a)
Arek
n
»ag
K)eg
Ngarëmpoeg
eng
Ngarendeng
engan
ang
^n
Keregan
i
f
)
)
Bësëp
A/l 1 ir o vX o a Vk
Sarimbit of
Sa-anak-rabi
Bade
Bade
Bëmpag
Dian^Ioeh
Ngaraosan
Hebben, gevoelen (van
ziekten)
Proeven
Bekennen (schuld), erken-
nen
En, met
Gekomen, komen
Verscheidene
Sapoetra- Met vrouw en kinderen
garwa
Toornig worden
Kërsa
Nademaal, naardien, aan-
gezien
Willen (hulpwerkwoord) ,
futurum vormer, van plan
Kërsa
zijn
Willen (hulpwerkwoord) ,
wenschen
Kërsaeun
Willen, van plan zijn (zelf-
standig)
Dikwijls
't Eens zijn, instemmen met
Bëmpag
't Eens zijn, instemmen met
Baderek
(Garoet)
Bij afspraak iets gezamen- '
lijk doen
Zij aan zij zijn
Trouwerij, huwelijk
Bruidspaar
Bediende, dienaar
Lalangse
Voorhang, gordijn
V er nield , bedorven , in
slechten , onbruikbaren
staat
Sëdëp
't Behaagt (mij enz.), be-
hagen hebben in
Nganggo
karësëp
Tot voorwerp v. behagen
nemen , doen zijn
526
't LéMëS IN 't soendaasch.
WOORD
Aan-
duiding
Beudjeung
k.
Beuneuh
k.1.
BeuQgeu
Beureu-
g. w.
k.
djeuDgau
Bijeut
Bimbit
k.1.
Boegël
Boegël
Boegi
Boeksak
1.
1.
k.
k.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Sabab
Sabau
Boemaos I.
Boemasa k.
Boembah I. p.
Boeugkoep g. w.
Boeugoe » g. w.
Boepa k.
Boepi 1.
Boepi 1.
Boeroe ' k. 1.
Boewang g. w.
Bompok g. w.
Boüda g. w.
Borompok 1.
Sa-anakrabi , I.
Saba g* ^<
k.
1.
Zie üenge
Zie Beudjeung
Zie Bea
Zie Hese
Zie Boegi
Zie Basa
Zie Basa
Zie Djanggot
Zie Denge
Zie Boepa — Boepina, zie ook Tajoh
Zie Sëmoe
Zie Koeboer
Zie Imah
Zie Imah
Beudjeanf
Beureudjei
Boegi
Boeksak
Boepa
Zie Bea
Zie Sawab
Zie Oenggal
't LëMës IN 't soendaascu.
537
Kasar Lèmès
k. 1.
Vertaling.
Sasarêngan
Beaneuh ; Gadoeh ka-
kandoengan
Kijeut
Ngaroeng-
koep
Boeroe
Ngaronda
Njaba
Boegël
Kësak
Roepi
I Te samen , bij elkaar
Bobot Zwanger (zijn)
Poejëng
Te samen, bij elkaar
Hoofdpijn
Moeielijk
Schade, schade lijden
Idem
Vernield , bedorven , in
slechten, onbruikbareu staat
Gevoelen (werkwoord), sma-
i keu (tr.), genieten. Be-
kennen (schuld), erkennen
Bekennen (schuld)
Baard
Moendaj ? Vangen door over 't te
I vangen dier een net, mand
enz. te werpen
! Uiterlijke verschijniugs-
I vorm
Idem
Aanschijn, aanschijn hebben
Kasaj Voorwerp waarmee men
boent, bv. zeep, een spons enz.
Djadjah De ronde doen, een toernee
(nga) ronda ; maken
Huis, woning
Met vrouw en kind
Angkat of Er op uit gaan of zijn,
ronddolen
Beden, oorzaak. — Om
reden , omdat, dewijl
Ieder, elk
Djêngkar
528
't LëMës IN 't sosndaasch.
WOORD
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan 1
k. p. I
Kasar
k.
Saboek
Sadaja
Sadajadaja I
Saderek
Sadija
Sae
Sae
Sae
Sagala
Sahidji
Sajaga
Sajagi
Sajagi
Sakédap
Sakeudeung
Sakintën
Sakit
k.1.
1.
1.
1. p.
k.
1.
s.
1.
k.
k.1.
k.1.
1.
1.
1.
k.
1.
g. w.
Sakoer
k.1.
Salnh
k.
Sala(h)sa-
hidji
Salahsawijos
Salaki
k.
1.
k.1.
Salamët
k.1.
Zie Kabeh
Zie Kabeh
Zie Doeloer
Zie Hade I
Zie Hade II
Zie Aloes
Zie Sauiskara
Sala(h) sahidji, zie Hidji
Zie Sadija
Zie Sajaga
Zie KeudeuDg
Zie Keudeung
Zie Meueusau
Bv. Si Anoe meanang kasakit.
Kasakitna bareuh. — Dina naon
panjakitna ? Faujakit soekoe ,
tjatjar euz.
Zie Hidji
Zie Hidji
Zie Laki
Wiloedjëng wordt niet alleen ge-
bezigd van of tot een hoog persoon
over deze sprekende , maar ook
van zichzelve , als men zg. door
diens toedoen of voorbede ge-
zond is: ^Pangestoe gamparan,
abdi wiloedjëng I[d.w.z. door üw
zegening, toegenegenheid (pan-
gestoe), ben ik welvarend]
Sadija
Salah
't LëMës IN ^T SOEKBAASOH.
529
>OKD
' KasarLëmës
k. L
Lëmës
1.
Lémés pisan
1. p.
Vertaling.
>ek
ija
kjadajal
srek
ja
ila
idji
gi
idap
mdeung
ntën
t
der
i(li)sa. •
ihsawijos
iki
imêt
Saboek
Sajaga
Kasakit
Panjakit
Sakoer
Sajagi of
Farantos
Sajagi
Salamët
Oedoer
(Oedoer)
Soegri
Lëpat
Beulitan
Kasawat
Panjawat
Wiloedjëng
Buikband
Alle, alles
Een uitroep, waarmee men
zich geheel voegt naarden
vorigen spreker
Broeder of zuster, verwante
Gereed , bereid (niet : afge-
daan)
Goed
//'t Is goedl// als antwoord
op een gedaan verzoek
of voorstel
Mooi, fraai
Al , alle , alles , wat ergens
bij of bij mekaar hoort
Eén
Zonder dat er iets aan
hapert, zonder gebreken
Gereed, bereid
Zonder dat er iets aan
hapert, zonder gebreken
Een oogenblik
Een oogenblik
Nog al, iets of wat
Ziekte (onbepaald) , ziek-
zijn (subst.)
Ziekte , ziektegeval (be-
paald, volgt naam der
ziekte)
Alle degene
Fout, verkeerd
Een van beide of meerdere
idem
Echtgenoot
Welvarend, zonder onheil
enz.
Volgr. V.
84
530
't IiëMëS IN 't sosndaasoh.
WOOED
Aan-
duiding.
Verwyzing of toelichting.
•
Kasar pisan
k.p.
Kasar
k.
Salasahidji
k.
Zie Hidji
Salasawijos
1.
Zie Hidji
Salat
k.1.
Salëmpaj
Lp.
Zie Tjaretjet
Salesma
k.L
Salira
1. p.
Zie Awak
Salira
1. p.
Zie Diri en Inleiding
Njalira 1. p. , zie Sorangan
Saliroe
k.1.
Zie Kaliroe
Salse (Mal.)
1.
Zie Geus II
Sambëtan
1.
Zie Hoetang
Sami
1.
Zie Pada
Sami
1.
Zie Saroewa
Sampak
g. w.
Njampak
Sampejan
1. p.
Zie Soekoe
Sampejan
Pers. en bez. vnw. 2' pers., zie
Inleiding
Samping
k.L
Sanes
1.
Zie Tiain
Sanes
1.
Zie Sedjen
Sangët
I.
Zie Bangët
Sangeuk
k. p.
Zie Daek en aanteekening
Sangga
g. w.
Zie Bikeun. Soemangga, zieHade 11
Sanggëm
1.
Zie Sanggoep
Saiiggëm(na)
1.
Zie Tjêk(na) met aanteekening
Sanggoel
1. p.
Zie Gëloeng
Sanggoep
k.
Sanggoep
Sangoe
1. en 1. p.
Zie Kedjo
Sangoe
1. en 1. p.
Zie Bëkël
Saniskantën
1.
Zie Saniskara
Sauiskara
k.
•
Saniskara c
Sagala
Saoem
1. p.
Zie Poewasa I
Saoer
g. w.
Zie Omong, Tjaloek, Tjarek en Seja
Saoer(na)
Saos
s.
g. w.
Zie Tjëk(na) met aanteekening
Zie Bëkël
Sapalih
1.
Zie Paro en Wareh
't LëMëa m \ SOENDAASOH.
581
)RD K^c^ Lêmés
Lémës
1.
Sëdèng
s.
Lëmès pisan
1. p.
Vertaling.
ihidji
Een van beide of meerdere
iwijos
Idem
Salat
Nëtëpan
't Gebed doen
ipaj
Zakdoek
na Salesma
1
Pilëg
Verkoudheid
i
Lichaam
i
Reflexief
te
Zich vergist hebben
(Mal.)
•
Gereed, afgedaan zijn
êtan
\
1
Schuld
Gelijkelijk, beide of (van
meerdere) alle
Gelijk, gelijk zijn
ak
Njondong
Njondong
Aantreffen , (al of niet aan-
wezig) vinden
ejau
Voet
ejan
ing
i
Samping
Sindjang
Saroeng (kleedingstuk)
Niet zijn (Jav. Doedoe)
Ander, anders
H
Zeer
ïak
Niet willen , ongezind zijn,
't staat (me) tegen
5a
;ëm
*•».
Op zich nemen
ëm(na)
(Zijn) zeggen is, (hij) zegt
joel
Haarwrong
joep
Sanggëm
Op zich nemen
ae
Rijst, gereed genuttigd te
worden
oe
Leeftocht
kanten
Al , alle , alles , wat ergens
bij of bij mekaar hoort
kara
Saniskantën
Idem
n
1
Vasten, de jaarlijksche
m
1
1
vasten houden
<na)
(Zijn) zeggen is, (hij) zegt
üh
■
1
i De helft. Een deel ,
gedeelte
532
^T liëMës IN ^T SOENDAASCH.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting. ' ^"^ P'*«' ^
!
Saparo
k.
1
Zie Paro i
Siipërti
k.
In de eerste beteekenis is sapêrti
gewoonlijk k. 1.
Sapërti
Sapërtos
1.
Zie Sapërti
\
Sapërtos
1.
Zie Tjara
SapoetaDgan
k.1.
Zie Tjaretjet
(SataDgan) lal.
Sapoetra-
1. p.
Zie Rea
garwa
'
Sarangenge
1.
Zie Mata
1
Sare
s.
Zie Hees
Pasarean s. , zie Astana
Sareh(na) )
1.
Zie Doemeh
Sareh(n)ing )
Sarëug
1.
Zie Djeung
Sarëng
1.
Zie Barëng
Sarëng
g. w.
Zie Beudjeung
Sarëng
1.
Zie Piloe
Sarerea
k.
Zie Rea — Sarerea k. L, zie aan-
teekening aldaar
Sareseh
1. p.
Zie Akoean
Sarimbit
I.
Zie Bea
Saroeng
1.
Zie Tjalana
tjagak
(Tjiandjoer)
Saroewa
k.
Saroewa
Sasarëngan
1.
Zie Beudjeung
Sasarëngan is ook 1. van Babarëngan
(gezamenlijk)
Sasih
1.
Zie Boelan
Sawab
k.
Als voegwoord gewoonlijk //Koe
sawab//. //Marga// en //Poerwa//
zijn uitzondering en heb ik alleen
als voegwoord hooren gebruiken
Sawab of
Sawah
k.1.
Sa wat
g. w.
Zie Sakit
Sawatara
k.
Zie Watara
Sawatawis
1.
Zie Watara
1
Sawawi 1
l. p. en s.
Ouderwetsch. Zie Hadel
Sa wij os
1. p.
Teu sawijos 1., zie //Naon// —
//Sala(h) sawijos// 1., zie //Hidji//
^T liëMës IN 't soendaasoh.
533
RD
Kasar Lëmës
k. L
Sëdëng
8.
Lëmës pisan
1. p.
Vertaling.
OS
os
angan
I) lil.
;ra
ra
fenge
na) }
A
II
)it
g
Ij oer)
^a
Qgan
ira
kwis
s
Sawah
Sapërtos
Sami
Margi of
Marga
Poerwa
De helft
Bij voorbeeld, als daar zija :
Net als, gelijkend op, als
ware 't
Idem
Zooals, op zijn ... . sch
Zakdoek
Met vrouw en kinderen
Zon
Slapen
Nademaal, naardien, aan-
gezien
En, met
Tegelijkertijd
Medegaan
Met vrouw en kind
Gastvrij, voorkomend
Met vrouw en kind
Broek
Gelijk, gelijk zijn
Te samen, bij elkaar
Maand
Beden , oorzaak — Omdat ,
dewijl, om reden
Serang ! Nat rijstveld
Ongeveer
Idem
Als 't u belieft I
Beleefde uitdrukking om
te zeggen : 't Gaat niet I
't Zou niet passen! e. d.
(eig. er is ietsl)
534
't LëMës IN 't soendaasoh.
WOOED
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan Kasar
k. p. : k.
Sëbat
g. W.
Zie Sëboet
1
Sëboet
g. W.
Njëboet
Sëdëp
1. p.
Zie Beuki
Sëdëp
1. p.
Zie Bësëp !
Sëdja
k.1.
Sedjen
k.
Lijau is niet //anders zijn// j
Sedjen of '.
Seëp
1.
Zie Beak
1
Seër
g.W.
Zie Mata
1
1
Seët
1.
Zie Beak
1
Ségoet
k.1.
•
Sehat
1. of 1. p.
Zie Tjageur met aanteekening
Seja
g.W.
Semah
k.
Semah
Sëmët
k.
1
Sëmët
Sëmi
1.
Zelden, plaat^selijk. Zie Sëmoe. Sëmi
kan ook k. 1. en = Tiëmi zijn
Sêmoe
k.
1
Sëmoe
Sëndat
g.W.
Zie Seja
Sëuëng
s.
Zie Beuki
Sënes
1.
Zie Tjaiu
Sëpah
s.
Zie Kolot
Sëpi
1.
Zie Soewoeng
Zie Euweuh
Sëpit
g.W.
Zie Soenat
Sëpoeh
I. p.
' Zie Kolot
Sërah
g.W.
' Ngeser (iutr.) is k. 1. — op zijde
gaan, opschuiven
NalaV
Serang
1. p.
Zie Sawah
Sërat
1. en 1. p.
Zie Soerat
Sërat
g.W.
Zie Toelis
Sërëp
g.W.
Zie Njaho
Sëriug
1.
Zie Mindëng
•
Sësah
1.
Zie Soesah. — Ook wel als 1. ge-
bruikt V. hese
Sësëp
g.W.
Zie Oedoed, Soesoe
Sësëpan
Lp.
Zie Oedoed
-T LéMës IN ^T SOENDAASGH.
535
Kasar Lëmés
k.1.
Sedëng I Lémès pisan
s. I 1. p.
Vertaling.
Sëdja
Sëgoet
Paseja
Njërahkenn
Njëbat
Soemëdja
Sanes
Fasëndatan
Tatamoe
soms Tamoe
Waogkid
Boepi of
Sëmi (zelden,
plaatselijk)
Mitjeun of
Ngalisanan
Agëm
Parearea-
saoer
Tatamoe of Gast
Tamoe
Vermelden
Lusten
H Behaagt (mij enz.), be-
hagen hebben in
De bedoeling hebben
Ander(e), anders, anders zijn
Op, verbruikt
Op, verbruikt
Kranig, flink van voor-
. komen
Gezond
Twisten , kijven , elkaar
uitschelden
Grens, van af (tot aan) ....
als grens
Aanschijn, aanschijn hebben
Idem
Ngeser of
Ngeserkeun
Lusten
Niet zijn (Jav. doedoe)
Oud, ouder(s)
Ledig
Niet (aanwezig) zijn
Oud, ouder(s)
Verstooten (zijn vrouw)
Nat rijstveld
Brief
Dikwijls
Zorgbarend, zorg, zorgen
hebben
Rooktuig (strootjes, ciga-
retten enz.)
536
't LëHëa IN 't sosndaasoh.
WOORD
1
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
1
Kasar piaan
k. p.
Kasar
k.
Seubeuh
k.1.
Bëntet
Seungit
k.1.
Seupah
g-w.
Seuri
k.1.
m
Seuseul
g-w.
Zie Tjarek
Seuweu
8.
Zie Anak
Sëwëng
1.
Zie Euweuh
Zie Soewoeng
Sewot
k.1.
•
Si
k.
-
Si
Sibeungeut
k.1.
Zie Beungeut
Sideang
Lp.
Zie Doeroe
SideDgdang
1. p.
Zie Dongdang
Sidoeroe
k,I.
Zie Doeroe
Sidongdang
k.1.
Zie Dongdang
Siga
k.1.
Zie TCawas, noot
^ija
Pers. en bez. vrnw. 2* persoon.
Zie Inleiding
Sijam
1.
Zie Poewasa il
Sijang
1.
Zie Beuiang en aanteekening
Sijar
g. w.
Zie ook Teang
Sijeuu
k.1.
Voor //adjrih/r — //beschroomd,
met ontzag vervuld/r wordt in ^t
kasar dikwijls //sijeun// gebruikt
Silaing
Pers. eo bez. vrnw. 2* persoon.
Zie Inleiding
Simboet
k.1.
Simpën
g. w.
Zie Ampih en Tenndeon
Djoeroe simpën — eerste bediende,
vertrouwde, die over de berg-
plaatsen, de kleeren enz. gaat,
is, meen ik, k. 1.
Siuantën
g. w.
Zie Sinari
Sinarëng
1.
Zie Djeung
\ Lëvës IN *T SOINBAASOH.
537
>KD ^^a.r Lëmës
JL« Lm
Lémés
1.
Sëdëng
s.
Lëmës pisan
Lp.
Vertaling.
1
mh Seubeuh
Warëg
Verzadigd, zat
jit
SeuDgit
Wangi
Welriekend, genrig
ih
Njeupah
Ngalëmar
Sirih kanwen
Seupi
Qoemoe-
djëng of
Kahatoeran
Lachen, glimlachen
al
•
ea
Kind (in betrekking tot de
onders) ^
ng
Er is niet, er zijn niet^
niet (aanwezig) zijn
Ledig
t
Sewot
Wëra
Zeer boos
%
Poen
Voorvoegsel voor namen,
titels enz.
mgeut
Zich ^t gelaat wasschen
ng
Zich warmen bij 't vuur
igdang
Zitten met de beenen van
den grond
aroe
Zich warmen bij 't vuur
igdang
Zitten met de beenen van
den grond
Den schijn hebben van
(zonder werkelijkheid)
)
De Vastenmaand
e
Dag zijn (in tegenstelling
met nacht zijn), laat op
den dag
Njijaran
*Moendajan
Luizen
n
Sijenn
Vreezen (intr.)
ig
-
oet
Simboet
ICampoeh
Deken
«n
1
1
itën
•
«ng
En, met
538
't LëHës nr 't sokndaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar piaan
k. p.
Kasar
k.
Sinari
g. W.
1
Sisinarienn
SindaDg
Sindjang
Sio6
k.1.
1. p.
1.
Zie Samping
Zie Toeloes
■
Sirah
s.
Zie Hoeloe
Siram
1. p.
Zie Mandi
Sirit
k.1.
Bëbël of
Kehed
Sisig
Sisinantën-
k.
1.
Zie Sinari
Sisig
eun
Sisinarieun
k.
Zie Sinari
Sisir
k.L
Soebaja
k.
Zie Djangdji
Soegan
k.
Soegan
Soegih
Soegri
Soeka
1. p.
1.
k.
•
Zie Beunghar
Zie Sakoer
Niet kasar sprekende, wordt dit
woord vermeden en door om-
1
Soekoe
Soemangga I
k.1.
1. p.
schrijvingen vervangen
Zie Hade II en aanteekening
Tjokor
Soemawonna
k.
Soemawoi]
Soemawon-
1.
Zie Soemawonna
tën
Soembër
1. p.
Zie Koeraboe
Soemoehoen I
1. p.
Zie Heueuh en aanteekening
Soemping
1. p.
Zie Datang
^T LëMës IN 't soindaasch.
539
aug
jang
Sindang
Soesoer
lantén-
eun
aneun
Sisir
Njisiran
aja
au
xi
a
oe Soekoe
langga I
i
awonnaj
aawoD-
téD
ibër I
oehoenli
Mauawi of
Manantën
(Tjiandjoer)
ipmg
Soemawon-
tëD
Mamas
Soesoer
Fameres
*Meresan
Sampejan
Gezegd bv. van *t komen
van iemand, die vroeger
nooit placht te komen
(na lange tusschenpoos?)
Toeven
Saroeng (kleedingstuk)
Doorgang hebben, doorgaan
Hoofd
Zich baden
Penis
Tabakpruim
Gezegd bv. van 't komen
van^emand, die vroeger
nooit placht te komen (na
lange tusschenpoos?)
Idem
Kam
H Haar kammen aan zich
of een ander
Belofte, afspraak, verbin-
tenis
Misschien, wellicht (waarbij
men denkt, dat 't ver-
onderstelde juist zal blij-
ken te zijn)
Rijk
i Alle degene
't Lust (mij enz.)
Voet
't Is goed! — Als 't U
belieft I
Hoeveel te meer
Idem
Oorknop
vTa I (bevestiging of onder-
streeping van 't dooreen
ander gesprokene)
Gekomen , aangekomen ,
arriveeren
540
't LêMës IN 't SOINBAASOH.
WOORD
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Soenat
Soengkêlang
Soengkëlaog
Soengoet
Soepados
Soepaja
Soepantën
Soerat
Soesah
Soesoe
Soesoel
Soesoer
Soewaos
Soewasa
Soewëng
P Soewëng
Soewoeng
g.w.
1. p.
g.w.
k.L
1.
k.
1.
k.
k.
k.1.
g.w.
1. en 1. p.
1.
k.1.
k.1.
1.
k.
Zie Gobang
Zie Soren
Tjangkëm (Jav.) mij alleen bekend
in de uitdrukking:
Apal tjangkëm — van buiten kennen
zonder den zin te begrijpen
Zie Soepaja,
In kasar wordt ook //As al// Mal.
gebruikt voor >/als .... maar//
Zie Soepaja
Batjot
Njoenatan
Soepaja
Soerat
Soesfth
Zie Sisig
Zelden gebruikt. Zie Soewasa
Zie Koeraboe
Zie Euweuh
Soewoeng
^T LëMës IN ^T SOEKDAASOH.
541
)ORD i K»aarLê«nM
1
1
Lémès
1.
Sédëng
s.
Lëmës pisan
1. p.
Vertaling.
lat
Ngabërsihan
*Njëpitan
Besnijden
gkëlang
Houwer, zwaard
Lgkëlang
ugoet ; Soengoetof
Baham
Mond
Tjangkëm
pados
Opdat, als maar, alleenlijk
paja
Soepados of
Soepantëu
idem
pantën '
idem
rat
Sërat
Sërat
Brief
sah
Sësah
Zorgbarend, zorg, zorgen
hebben
9oe ' Soesoe
•
Pinareup of
Borst, borsten (v. e. vrouw)
Iuang(Soeka-
poera, zelden)
j Njoesoe
Minarenp
Zuigen, aan de borst zijn
-»
Nginang
(zelden) of
Një8ëp(an)
(v. e. zuigeling)
Njoesoean
Minareupan
of (zelden)
Nginangan
Zogen
soel
Njoesoel
Njoesoelan
Ngaboe-
djëng
Opsporen, gaan ophalen,
pasporen, gaan achterhalen
Voorzien van iets, dat moet
opsporen, bv. als men een
brief verwacht, die zich
laat wachten, schrijven
om erop aan te dringen
dien brief te mogen ont-
vangen. — Aan een brief
een tweede achterna zen-
1
den enz.
soer
Tabakpruim
waos
Zie hieronder
«rasR
Soewasa
Soewaos
(zelden)
Een alliage (van goud en
rood koper?)
wëng
Oorknop
ewëng
Niet (aanwezig) zijn, er is
!
i
niet, er zijn niet
iroeng
Sëpi of
Sëwëng
Ledig
542
^T LëMës IN ^T 80ENDAAS0H.
WOORD
YerwijziDg of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Sondong
Sono
Sontën
Sora
Sorangan
Sorangan
Sore
Soren
Sosi
Sotja
Srangenge
T
Taar
Taboeh
Tai
Tajohna
Taktak
Talak
Talatah
Tamas
Tambah
Tambih
Tamboet
Tamoe
-g. w,
Li.
1.
k.1.
k.1.
k.
k.
g. w.
1.
1. p.
1.
1. p.
1.
k.1.
k.
k.1.
g. w,
k.1.
g. w.
k.
Zie Sampak
Zie Sore
Zie Pribadi
//Basa sontën// beteekent speciaal
^s avonds
^t L. p. alleen van zwaarden e. d.,
niet van een kapmes
Zie Koeutji
Zie Mata (ook voor Tjisotja)
Zie Mata en aanteekening
Zie Tarang
Zie Poekoel
Zie Sërah
Van //wërat// gebruikt men ge-
woonlijk //*ngawëratan// — op-
dragen aan of liever nog *//nga-
wëwëratan<' — een opdracht
geven aan, iemand van een
opdracht voorzien
Zie Beungeut
1. Zie Tambah
g. w. , Als stam be^houwd. Zie Indjeum
1. en 1. p. Zie Semah
Sore
Podol Tja-
doek of
Wadoek
Tajohna
Tambah
't IiëKëS Or *T 80INOAASOH.
543
)OBD
Kasar Lemes
k. L
Lëmës
1.
Sedèng
s. •
Lëmés pisan
lp.
Vertaling.
long
>
Souo
Honëng
Liefhebben, een sterk ver-
langen hebben naar
^
«u
Avond , 's avonds, avond
zijn (ongeveer tnsschen
asar en magrib)
i
Sora
•
Gëntra
Stem, geluid
mgan
Sorangan
Njalira
Alleen, alleenig
Njorangan
Njalira
Alleen zijn
ngan
«
Zelf, eigen
•
Sontën of
•
Avond , 's avonds , avond
Basa sontën
zijn (ongeveer tusschen
asar en magrib)
in
Njoren
•
Njoengkë-
lang of
Njoengkë-
langkeuu
Aangorden , op zijde
hebben
Sleutel, slot
a
Oog
igCDge
Zon
T
.
r
V
Voorhoofd
oeh
Tai
. . . Uur (tijdstip)
Drek, stront
)hDa
Boepina
Naar 't schijnt
tak
Taktak
Taradjoe
Schouder
ik
itah
Talatah
Mësën
^Ngawërat
Opdragen, bestellen
>
las
ibah
Tambih of
Woewoeh
V
Vermeerderd , toenemen ,
vermeerderen (intr.)
bih
Idem
boet
oe
Gast
544
't Lëliës IN 't 80SNDAAS0H.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
KSMI
k.
Tampa
Tamparaos
Tampekan
Tampi
Tampik
Tampiling
Tampiraos
Tampolong
Tanda
Tandang
Taugan
Tanggaj
Tauggël
Tanggoeng
Tanghi
(Tjiandjoer)
of Tangi
Tangis
Tangkëpan
Tangkoerak
Tangtoe
Tangtoeng
Tangtos
Tanja
Tapi
Taradjoe
Tarang
Tarima
Taros
Tatamoe
Tatapi
Tatoe
Tawis
g. w.
k.
1. p.
g. w.
g. w.
g. w.
1.
k.1.
k.
g. w.
g. w.
1. p.
g. w.
g. w.
8.
Zie £asa
Zie Dompet
Zie Tampa
Zie Daek, noot
Zie Basa
g. w.
1. p.
k. p.
k.
g. w.
1.
g. w.
k.
1. p.
k.1.
Zie Toeloeug
Zie Tampiling, Teunggeul, Tjabok
Zie Leungeun
Zie Koekoe
Zie Tanggoeng
Nanggoeng — over den schouder
dragen is k. 1.
Zie Hoedang
Zie Tjeurik
Zie Tjangkir
Zie Hoeloe
Zie Tangtoe
Zie Taktak
g. w. : Zie Tampa , Basa en Asoep
g. w. j Zie Tanja
1. en 1. p. Zie Semah
k. I Zie Tapi
1. p. Zelden gebruikt. Zie Eaheut
1. en 1. p. Zie Tanda
Nampa o:
rima (I
Tanda
Nanggoei
Tangtoe
Nanja
Tapi of 1
't LëMëS IN 't SOENDAASCH.
545
ORD
Kasar Lemès
k. l.
Lémës
1.
Sedêng
8.
Lèmés pisan
1. p.
Vertaling.
pa
Nampi
Ontvangen
paraos
pekan
•
Niet aangenaam gestemd
Sigarenkoker
P|
pik
piling
piraos
poloug
Nampiling
Tampolong
Nanganan
Pangloedah-
Om de ooren slaan
Niet aangenaam gestemd
Kwispedoor
la
lang
Ta wis
eiii
Ta wis
Teeken, ook : handteekening
i;an
?gaj
5goeng
Nanggël
Nagel
Er voor instaan
andjoer
Tangi
Zich uit een liggende hou-
ding oprichten, opstaan,
wakker worden
fis
fkëpan
fkoerak
jtoe
Tangtos of
Kantënan
Kopje en schoteltje
Kop, hoofd (scheldwoord)
Zeker, vaststaande, bepaald
^oeng
Iftos
a
Nangtoeng
i
1
Marijos
Ngadëg
Mariksa-
(kfion)
''^Naros of
Eecht overeind staan (hou-
ding van 't lichaam)
Zeker, vaststaande, bepaald
Vragen, informeeren
1
1
(mooier)
I
i
-
*Toemaros
»djoe
1
Nanging
Maar, doch
Schouder
Dg
ma
Tarang
1
1
Taar
Voorhoofd
1
s
moe '
Gast
pi
Maar, doch
e
Wond
s
I
1
1
!
1
1
Teeken, ook : handteekening
Volgr. V.
35
546
^T Lëüës IN ^T 80SNDAAS0H.
Teu daek k.
Teu damang 1. p.
Teu kërsaeun 1. p.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toeliohting.
Kaaar pisan
k.p.
Eawr
Teang
g.W.
Neangk. — Manggihan, zie Panggih
!
{Neangof(ge
lijk) Neaii{
'
Njijar
Tëbih .
1.
Zie Djaoeh
Tëda
g.W.
Zie Fenta, Hakan en Njatoe
1
Tëkën
g.W.
Zie Iteuk
1
Tëmbe
g.W.
Zie Kara en Mimiti
Tembong
k.
Zie Tendjo
Tendjo
g.W.
Ngadëleh Nendjo, N|
leu of N<
Volgens H spraakgebruik bezigt
Katendjo o
men //*Ngoeningakeun// als cau-
bong, Kate
satief : laten zien (aan een hoog
»
persoon), '/Ningalikeun// als tran-
sitief: iets zien (door een hoog
persoon), //''^Ngoeningakeunv kan
ook 1. p zijn van //nganjaho-
1
1
■
keun// doen weten (aan een
1
.
hoog persoon), zie Njaho
1
Téngën
1. p.
Zie Katoehoe en aanteekening
1
Tënggëk
1. p.
Zie Beuheung
Tëpang
1.
Zie Tëpoeng
Tëpi
k.
•
Tëpi
i Nëpi
1
Tëpoeng
k.
Tëpoeng wordt meer gezegd van
Tëpoeng, g
zaken, bv. wegen en is dan
lijk Papai
ook wel k.1.; papanggih zegt
r
meu meer van personen
Tëraug
1.
Zie Njaho
Tëras
1.
Zie Tëroes
Tere
k.1.
Tereh
k.
«
Tereh
Tëroes
k.
\
Tëroes
Tëtëkën
1. p.
Zie Iteuk
Tëtëp
g.W.
Zie Salat
Teu aja
1.
Zie Euweuh
Zie Daek
Zie Gering
Zie Daek
't Lëicës IN 't soendaasch.
547
Kasar Lêmês
k. 1.
Vertaling.
Tere
daek
lamang
grsaeun
Ngilari
Ningal
Katingal
Dongkap
Dongkap of
Doegi
TëpaDg
Enggal
Tëras
Zoeken
Ver
Ningali of
Ngadangoe
(Soekapoera)
Katingali of
Kaoeninga
Zichtbaar
Zien
Te zien, zichtbaar
Kawalon
Rechts
Hals
Samen treffen, elkaar ont-
moeten
Gereikt tot, tot aan toe
Beikende tot, tot aan
Tesamen getroffen , samen-
treffen, elkaar ontmoeten,
elkaar tegenkomen
Weten, kennen
Doorgaande, doorgaan
Stief —
Spoedig
Doorgaande, doorgaan
Wandelstok
Niet (aanwezig) zijn, er is
niet, er zijn niet
Niet willen
Ziek
Niet willen , niet wenschen
548
't LëHës nr 't soendaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan Kasar
k. p. k.
1
Teu kintën
1.
Zie Kira met aanteekening
1
Teu kira
k.
Zie Kira met aauteekeuing
1
Teu Djaho
k.
Zie Njaho
Teu pati
k.
Zie Pati
Teu patos
1.
Zie Pati
Teu poegoeh
k.1.
Zie Poegoeh
Teundeuu
g. w.
Nenndeiu
Ti hareup
k.
Zie Hareup
Tiheula
k.
Zie Hareup
Tiheula
k.
Zie Heula
Tijasa
1.
Zie Bisa
1
Tikah
g. w.
Al» stam beschouwd, zie Kawin
Tilad
g. w.
Zie Toelad j
Tilar
g-w.
Zie Paeh en Tinggal
Timbal
g. w.
Zie Omong
Timbalan
I. p.
Zie Tjëkna met aanteekening
(naua)
Timbang
g. w.
Nimbang
Timoe
g-w.
In H passief met de ontkenning
Nimoe
zegt men: //teu timoe// maar
1
i
//teu kapëndak//
Tingal
g.w.
Zie Tendjo, Ladjo, Djeueung
{
Tingali
Lp.
Zie Njaho
Tingali
g.w.
Zie Tendjo, Ladjo, Djeueung
1
Tinggal
k.
■^
Tinggal,
Eari
Tinggal
g.w.
Zie ook Paeh
t
1
Tintjak
g.w.
•
Tipajoen
l.p.(eDl?)
Zie Hareup
f
Tipajoen
1.
Zie Heula
Titah
g.w.
Marentah is k. 1. en beteekent :
'
orders geven , last geven , kom-
mandeeren. — Paren tah-order,
last
Titih
g.w.
Zie Toempak
Titihau
l.p.
Zie Koeda met aanteekening | '
Titip
g.w.
Zie Pihape
-
't LëHës nr 't sobmdaasoh.
549
ORD
Kasar Lèmés
k. 1.
Lêmès
1.
Sèdëng
s.
Lèmës pisan
1. p.
Vertaling.
kintën
I
9
Naar men niet zou denken,
zeer
kira
Idem
njaho
V
Niet kennen, niet weten
pati
l
Niet in groote mate, niet
veel, niet erg
pa tos
1
Niet in groote mate, niet
1
veel, niet erg
)oegoeh
1
1
i
Geen peil op te trekken,
ordeloos, dwaas enz.
deun
Njimpën
i
Plaatsen, zetten
areup
Vóór, vooraan
da
'
Vóór, vooraan
ula
1
Vooruit, van tevoren
a
1
1
\
J
1
Kunnen
1
lal
»lan
(Zijn) zeggen, (bevel), (hij)
lana)
1
1
zegt (beveelt)
>ang
Ngabobot
V\'egen (tr.)
►e
Mëndak
.
Vinden, uitvinden, een op-
lossing vinden
al
1
all
i
Weten , .kennen
ali
> ,
gal
Kantoen
(Tilar?)
Achterblijven , overblij ven
gal
Ninggal
1
1
1
Nilar
Achterlaten
ak
Nintjak
Ngadampal
(Ergens op rond) treden,
stappen
joen
Vóór, vooraan
joen
Vooruit, van tevoren
1
Nitah
i
\
Miwarang
Gelasten, bevelen
an
j
Rijdier, paard
550
't LëMës IN 't S0ENDAA9CH.
WOOBD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kaaar
k.
(Tj)
Tjabak
Tjabok
Tjadoek
Tjagak
Tjageur
Tjai
Tjakët
Tjalana
Tjalik
Tjaloek
Tjaudak
Tjandoeog
Tjaugkeng
Tjangkir
Tjaos
Tjape
Tjara
ïjarang
g. w.
g. w.
k. p.
k.L
1.
k.L
Zie Tai. Tjadoek — inhoud vau
den pompoen (waloeh) is k. 1.
Zie Tjalana
't Gebruik van //sehat/r is nog niet
vast , men hoort 't nu eens als
1 , dan weer als 1. p. gebruiken
Zie Ising
Zie Deukeut
s. en 1. p. Zie Andjang
g. w.
g. w.
g. w.
k.L
g.w,
g. w.
k.1.
k.
k.
Zie Dioek
Zie Tjokot, Bawa, Tjabak, Tjëkël
//Tjatjangkir/sr is eig. kopje zonder
schoteltje (pisin), maar wordt,
als bij ons , ook voor ^t geheel
gebruikt, /^tangkëpan// is altijd
kopje 4" schoteltje
= Saos , zie Bëkël
Tjara
Tjarang
^T LëlCës IN ^T SOSNDAASCH.
551
1
Kaaar Lèxnës
, k. 1.
Lemes
l.
Sêdéng
8.
Lémés pisan
1. p.
Vertaling.
J^'j)
I
ak
Njabak of
■
Njandak Aanvatten, betasten
Ngaragap
k>k
Njabok
Nanganan
Met de vlakke hand slaan
loek
Stront
jak
feur
Tjageur
Sehat
-
Waras of
(hooger)
Damang
Sehat (som-
tijds), WUoe-
djëng
Gezond
lét
Dichtbij
ana
Tjalana
Saroeng
tjagak (Tji-
andjoer)
Lantjingan
Broek
ik
Even aangaan, eeu kort
bezoek brengen
Zitten
oek
Njaloekau
Njaoer
Aanroepen (om te komen),
opontbieden
m
/
idak
idoeng
Njandoeng
Ngawajoeh
Een tweede vrouw of meer
hebben of nemen
ïgkeng
Tjangkeng
Angkeng
Heup, lendenen
igkir
Tjatjangkir
Tangkëpan
Kopje en schoteltje
Ï8
)e
Tjape
Palaj
Vermoeid
a
Kados
(in vragende
zinnen)
Sapërtos (in
bevestigende
zinnen)
Zooals , op zijn .... sch ,
op de manier van
»ng
Awis
Zelden, zeldzaam zijn
•
552
't liëMës IN 't 801NDAA8CH.
WOOBD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasai
k.
Tj aratan
(Tjiandjoer)
Tjarek
Tjaretjet
Tjarijos
Tjarijos
Tjarita
Tjaroge
Tjatjangkir
Tjatjar
l^atjat
Tjawene
Tjëk(na)
(Tjekna)
Tjëkap
Tjëkël
TjëpëDg
Tjëpü
Tjëtjëpan
(Tjiandjoer)
Tjëtjëwir
TjeuH
Tjeurik
Tjëwir
Tjidoeh
1. p.
g. w.
k.1.
1.
g-w.
k.
l. p.
k.1.
g. w.
g. w.
k.1.
k.
1.
g. w.
g. w.
1. p.
1. p.
k. p.
k.
k.1.
g. w.
k.1.
Zie Këndi
''^Ngahatoeranan beteeken t in 't
algemeen : een aanbod of b e-
leefde mededeeling (ha-
toeran) doen aan
Zie Tjarita
Zie Bed ja
Zie Bedja
Zie Laki
Zie Tjaugkir met aanteekening
Zie Darat
In de plaats van //na// , dnidelijk-
heidsbalve er bijgevoegd, kunnen
ook woorden staan, die //mijn//
//UW// //ons// beteekenen
//Lahiran// is //uiting// zonder meer
(van een aanzienlijke); //tim-
balan// een gezegde tot een
lagere, dus ook te vertalen met
//bevel ir, //dawoeh// of //dawoeh-
an// nog meer uit de hoogte,
doch de woorden worden dooreen
gebruikt
Zie Tjoekoep
Zie Tjëkël
Zie Tjeuli
Zie Koeraboe
Zie Tjeuli
Zie Tjeuli
Tjarita
Njatjaran
Tjëk(na) c
(na) Pok(
Omong(nf
Njëkël
Tjëtjëwir
Leweh
Tjeuli
't LëHës nr 't soxndaasch.
55S
l
OBD
Kaaar Lèmës
k. 1.
Lemes
L
Sédêng
8.
Lèmès pisan
Lp.
Vertaling.
itan
Eindjoer)
sk
Njarek
Njeuseul
*Ngahatoe-
ranan
Aarden kruik van bepaald
model
Verbieden
etjet
• •
IJOS
Njarekan
Tjaretjet of
8a(poe)tau-
gan
Njaoeran of
Njeaseul
Salëmpaj
Berispen, een standje geven
Zakdoek
Verhaal
Bericht
IJOS
ita
oge
jangkir
jar
jat
rene
(na)
^ekna)
Tjawene
Tjarijos
Ngoerisan
(Farawan)
Sanggëm(na)
Saoer(na)
*Piha.
toer(na)
Para wan
Lahiran-
(nana)
Timbalan-
(nana)
Dawoehan-
(nana)
*Pioen-
djoek(na)
Verhaal
Echtgenoot, gemaal
Kopje (en schoteltje)
Inenten
Maagd, maagd zijn
(Zijn) zeggen, (hij) zegt
ëng
U
jëpan
andjoelr)
iëwir
li
rik
Tjenrik
Njëpëng
Koeping
Njandak
Tjëpil
Nangis
Toereikend, voldoende
Vasthouden, beetpakken
Oor
Oorknop
Oor
Oor
Schreien
'lx
oeh
Tjidoeh
1
Loedah
Speeksel
f
554
^T liëMëS IN ^T 80SNDAAS0H.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar piaan Kasar
k. p. k.
Tjijoem
g. W.
Tjikaseër
1. p.
Zie Mata
Tjimata
k.
Zie Mata
Tjingtjin
1. p.
Zie Ali
Tjios
1.
Zie Toeloes
Tjipanou
8.
Zie Mata
Tjipeunteu
g. W.
Zie Benngent
Tjiseër
1.
Zie Mata
Tjisotja
Lp.
Zie Mata
Tjoba
g. w.
Njoba
Tjobi
g. w.
Zie Tjoba
«
Tjoekoep
k.
Tjoekoep o:
Tjoekoer
g. w.
•
Tjokor
k. p.
Zie Soekoe
Tjokot
g. w.
r
Toedjoe
Toedoeng
Toekang
Toekeur
Toelad
Toelis
Toeloej
Toeloej
Toeloeng
Toeloes
*Toemaro8
Toemoet
g. w.
1. p.
k.
g. w.
g. w.
k.1.
k.
g.w.
k.
1. p.
g.w.
Zie Parëng en Eukeur II
Zie Doekoej
Dj oeroesërat — schrij ver vaneen
aanzienlijk persoon
^t Gebruik van >/ladjëng^ is zeer
willekeurig. In de schrijftaal
vindt men ^t ook in *t kasar,
van //noeloejkeun/i^ is een 1.
^ngaladjëngkeun/r in gebruik, —
//katoetoeloejan// hoort men in
k. en 1. enz.
Van 't werkwoord /rnoeloeng/y is
geen 1. p.
Zie Tanja
Zie Toeroet en Toetoer
Toekang
Titoekang
Noekenr
Noelad
Noelis
Toeloej, zek
Ladjoe
Toeloes of I^
^T LéMëS IN ^T 80XNDAASCH.
555
Ijoe
loeng
:ang
:eur
is
oej
oej
loeng
loes
lemaros'
moet
ORD
Kasar Lêmés
k. 1.
Lémës
1.
Sëdèng
8.
Lémes pisan
1. p.
Vertaling.
«m
Njijoem
Ngamboeng
Kussen
aseër
Traan, tranen
lata
Idem
gtjin
Vingerring
s
Doorgaan, doorgang hebben
auoD
Traan, tranen
euntea
eer
1
1
Traan, tranen
3tja
Idem
»a
•
tl
Njobi
•
Beproeven
11
ikoép
Tjëkap
Toereikend, voldoende
tkoer
Njo«koer
*Maras
Scheren
:or
Voet
:ot
Njokot
Njandak
Grijpen, van zijn plaats
nemen, oprapen
■ ■ I
I ■•
Noelis
Djoeroetoelis
Toeloej
Pitoeloeng
Poengkoer
of (mooier)
Pëngkër
Tipoengkoer
of (mooier)
Tipëngkër
Ngaliron
Nilad
Njërat
Ladjëng
SjiosofTjios
Pëngkër, ook
Poengkoer
Zonnehoed
Achter
Tipënkër ook Achter , achteraan , van
Tipoengkoer, achteren
Njërat
Djoeroesërat
Euilen, verruilen
Een voorbeeld dat men
zich stelt navolgen
Schrijven
Batikken
Schrijver
Voortgaan, verder gaan,
zijn weg vervolgen
Vervolgens (adv.), daarop
Pitandang of
Kamandang
Hulp, uitredding
Doorgaan, doorgang hebben
Vragen, informeeren
556
't LëHës nr 't soemdaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting.
Kasar pisan
k. p.
Kasar
k.
Toempak
k.
Toempak
Toeuggang
Toenggoe
Toeoer
1.
g. w.
k.1.
Zie Toempak
Zie Dago
Toeroen
k.1.
Toeroet
k.1.
Toeroet
1
g. w.
r
Vrg. Toetoer en zie Iring
't Hier vermelde is onvolledig
Noeroetkeni
Toetoer
g. w.
Onvolledig
Noetoerkeu
Toetoeroet
k.1.
Zie Toeroet
Toetoeroeti
k.1.
Zie Toeroet
(Djampang)
Toewa
g. w.
Zie Mitoha
Toewang
Toewang
Tongton
Topong
g. w.
1. p.
g. w.
g. w.
Zie Hakan
Zie Njatoe
Patoewangan 1. p., zie Beutenng
Zie Tiadjo
Towa
k.1.
Totopong
k.1.
Zie Topong
w.
.
Wadoek
k. p.
Zie Tai
Wagëlan
1.
Zie Halaugan
Wajoeh
Walëran
g. w.
1. p.
Zie Tjandoeng
Zie Balësan
Wales
1. p.
Zie Pajah
Waloeja
Walon
k.1.
g. w.
Zie Balës
1
1
't LëHës nr 't soendajisoh.
557
'ORD
1
Kaaar Lëmës
k. 1.
Lemes
L
Sédéng
8.
Lèmès pisan
1. p.
Vertaling.
opak
Toenggang
Nitih
Berijdende, te (paard) per
(wagen) enz.
i^ang
Idem
iggoe
)er
Toeoer
Dëkoe of
Dëngkoel
Knie, knieën
•oen
Toeroen
Loeugsoer
Afdalen, afstijgen
•oet
Toeroet
Volgende
•oet
Noeroetan
Toetoeroeti
Noemoet-
kenn
Opvolgen (een vermaning ,
raad enz.)
Navolgen, nadoen
Naapen, nabootsen
(Djampang)
— (elders)
Toetoeroet ?
;oer
Noemoet-
keun
(Een persoon) Volgen,
acbtemagaan
:oeroet
Nabootsen, naapen
k>eroeti
^ 1
1 •
Idem
ampang)
WSL
srang
irang
Eten (intr.)
gton
mg
Totopongof
(mooier) Ikët
Oedëng
Hoofddoek
a
TowaofOjot
(Soekapoera)
Oewa
Oom of tante , oudere broer
of zuster van vader of
moeder
>pong
Hoofddoek
A^.
]oek
Stront
;êlan
Hindernis , verhindering ,
bezwaar
oeh
-
ëran
Antwoord
lés
!
i
1
In bedenkelijke mate door
ziekte uitgeput
oeja
Waloeja
1 Wiloedjëng
Welvarend, in welstand zijn
on
558
't liëMës rs 't sobndaasoh.
WOORD
Aan-
duiding.
Verwijzing of toelichting. k. d ' k.
Walonan
Lp.
Zie Balësan
1
1
Wangi
1.
Zie Seungit
Wangkid
1.
Zie Watës
.
Wangkid
1.
Zie Sëmët
Wangsoel
1.
Zie Balik
Wangsoel
I.
Zie Poelang
Wangsoel
g. w.
Zie Poèlang en Balës
WaDgsoelan
1.
Zie Balës
«
Wani
k.
Wani
Wan toen
1.
Zie Wani
Waos
1. p.
Zie Hoentoe
Wapat
1. p.
Zie Paeh
Warëg
1. p.
Zie Seubenh
Wareh
g. w.
Sawareh
Warga
k.I.
Zelden gebraikt, zie Baraja
Wargi
1. p.
Zie Baraja
Warna
k.
Warna
Warni
1.
Zie Warna
Warta
k.
Beide woorden zelden gebruikt.
Men zegt in k. //bedja/f, in 1.
//'wartos/i'
Warta
Warti
1.
Zie Warta met aanteekening
•
Wartos
1.
Zie Bed ja
Waspada
k.
Waspada
1
Waspaos
1.
Zie Waspada
Wasta
1.
Zie Ngaran
.
Watara
k.
= Antara , beide zelden gebrnikt.
Watara of
Vrg. Kira
watara
Watawis
1.
Zelden gebruikt = Antawis
Watës
k.
Watës
Wëlas
Lp.
Zie Karoenja
Wëngi
L
Zie Peuting
Wëutis
Lp.
Zie Bitis
Wëra
L p.
Zie Sewot ' i
Wërat
L
Zie Doega
Wërat
g. w. 1 Zie Pihape met aanteekening
*T LëHës IN 't SOKKDAASOH.
550
3RD
Kasar Lëmés
k. L
Lemes
1.
Sëdëng
8.
Lëmës pisan VertalÏTiB.
nan
Antwoord
•
1 Welriekend, geurig
;kid
Grens
;kid
s
•
Grens, van af (tot aan) . . . .
als grens
;soel
Teruggekeerd, naar huis
gegaan, naar huis gaan
»soel
Teruggegaan , naar huis
gaan, teruggaan
poel
[soelan
Wantoen
•
Antwoord
Durven
;oeii
Idem
■Tand
kt
1 Dood , sterven
g
Zat, verzadigd
b
Sapalih
' Een deel , gedeelte
a
Verwante, familielid
•
1
*
Idem
a
Warni
Kleur, soort; in soorten
•
1
! Idem
i
Warti
Bericht
Idem
>s
Bericht
ada
Waspaos
•
Helder , klaar te zien, hel-
der uitzicht hebbende (ook
figuurlijk)
aos
Idem
1
Naam
ra
Watawis of
Sawatawis
Ongeveer
wis
Idem
3
"
Wangkid
Grens
9
•
Medelijdend , medelijden
hebben
•
^1
Nacht, nacht zijn
is
Kuit (lichaamsdeel)
Vergramd, zeer toornig
i
Vermogen (fyziek: kunnen.
t
moreel: durven)
560
't LëMës IN ^T S0ENDAA8CH.
Wëroeh
(Tjiandjoer)
Widi
Wijos
Wiloedjëüg
Wiloedjëng
Wiloedjëng
Wireh
Woewoeh
1.
1.
p-
g'
. w.
1.
p-
1.
p-
1.
1.
p-
1.
Zie Njaho
Zie Idin
Zie Sa wijos, Naon en Hidji
Zie Salamët met aanteekening
Zie Tjageur
Zie Waloeja
Zie Doemeh
Zie Tambah
o6>&»«0<^
^T LëMëS IN ^T 80ENDAAS0H.
561
)OBD
Kasar Lemès
k. 1.
Lëmës
1.
Sédëng
8.
Lémës pisan
1. p.
Vertaling.
roeh
indjoer)
li
os
oedjëng
oedjëng
oedjëng
swoeh
Weten, kennen
Vergunning
Welvarend, zonder onheil
enz.
Gezond
Welvarend, in welstand zijn
Naardien, aangezien, n|i-
demaal
Vermeerderen (intr.), toe-
nemen, vermeerderd
-^>w>g>Ct(S<«|<=-
Volgr. V.
86
KARO'SCHE TAALSTUDIËN.
DOOB
M. JOUSTBA,
Zendeling van het Nederlandsch Zendelinggeuootschap.
DE YOOBKAAMWOO&DEK.
I. Aanwijzende voornaamwoorden.
Het Karo — Bataksch bezit hiervan een volledig stel, m. a. w. hun
aantal beantwoordt aan het getal der personen , die men bij de pers.
voornw. onderscheidt.
D' Snouck Hurgronje heeft reeds door een aardig voorbeeld afdoend
aangetoond, dat de onderscheiding van //dichtbije, ^ver/^ en ff zeer
ver// van den spreker, toegepast op de aanwijzende voornw. niet
zuiver is, niet in elk geval opgaat; dat het juister is ze met de
drie personen der pronomina pers. in verband te brengen. Het
//afstands// verschil is daarmede niet opgeheven, komt integendeel
beter tot zijn recht.
De aanwijzende voornw. zijn :
en da (ena) [ënda, 'nda]
e [idi]
a (ada, adah).
Eerst iets over de etymologie.
Endii is blijkbaar een samengesteld woord , bestaande uit e-j-^uda.
Dit ënda ('nda) komt nog voor in ëndawari = 'ndoewari , gëndawari,
goendari, gëndowari, alle beteekeuende : nu, heden, tegenwoordig ^
present), en blijkbaar gevormd uit ënda en oewari, letterlijk dezen
dag, waarbij men lette op de ongewone plaatsing van het pronomen
voor het bepaalde woord! Voorts treft men het nog aan in samen-
trekkingen als: anakkoenda, geheel gelijkwaardig met a n a k k o e
en da, dit mijn kind. Een versterkte vorm (met b) meen ik te zien
in het Kar. sëndah, ook pleonastisch sëndah enda, heden»
vandaag, nu (hodie)
KA&O'SCHE TAALSTUDIËN. 563
Men vergelijke voorts het Dairische sënda in i senda (minder
vaak i sena) = Tob d i s o n , Kar. idjenda = hier, en ook het
Dair. sëndah = Tob. noemaïng= //thans naar alle waarschijnlijk-
heid; na, thans, wanneer het betrekking heeft op eene gebeurtenis,
die de spreker niet zeker weet.'/ (Bat. Wb. v. d. Tuuk).
Als men bedenkt dat en da (ënda), gelijk is aan het Tob. on,
deze, en dit woordje volgens de Bat. klankwetten in 't Kar ënzou
zijn , blijkt dat men eigenlijk roet een achtervoegsel d a te doen heeft ,
hetzelfde dus, dat men ook vindt in ada (ad ah). En vergelijkt men
hiermee verder de Dairische woordjes idi, sëndi (in 't Kar. is idi
verouderd, daarover straks), verder 't Kar. ëndi (ëndih) hier!
pak aan; 'ndoe (Kar. pron. suffix, bezittel. vrnw. 2*'* pers.) , dan
komt men er toe, in da, di, doe demonstratieve woordjes te zien,
die wel oorspronkelijk deze volgorde hadden: di, doe, da (vg.
Mal. ini, itoe, sana), doch waarbij nu de beteekenis van het klank-
verschil miu of meer teloorgegaan is.
Wat het verouderde Karo'sche idi betreft, door mij tusschen []
achter e geplaatst, op zich zelve heb ik dit woordje nooit ontmoet,
maar 't komt nog voor, samengetrokken met andere woorden : b a g i d i e ,
tegenwoordig; zoo (als dit), =^ bage voor bagi e; bagidina, in
de uitdrukking: bagidina kin nge = zoo is het van nature,
van jongsaf; edil = zoo is het, dat is het! en in kinderversjes
idjedi, in beteekenis geheel gelijk aan idje = daar, toen.
Over 't gebruik der aanw. voornw.
De boven opgegeven woorden zijn eigenlijk alleen aanw. voornw.
van plaats. Wel komen ze voor, verbonden met tijdsbeuamiugeu
en maten (hoofdzakelijk geldt dit van en da, de andere komen zóó
zelden of nooit voor), ter vorming van bijwoordelijke bepalingen
van tijd, als: tahoeu en da, dit jaar; sëkali en da, deze eene
keer, ditmaal; 'mbaroe enda, onlangs, doch het tijdsbegrip is
hier eigen aan 't bepaalde woord. Worden dus enda, e, a,
gebezigd achter voorwerpsnamen e. d. , dan wijzen ze aan : de
plaats, die deze in de ruimte innemen, geenszins die in
den tijd. Alleen e, waarover beneden, heett ruimer beteekenis.
Dus : k o e d a enda, dit paard , het paard hier ; k o e d a e , dat
paard, 't paard daar; koeda a ^ , giadsch paard.
ï) Waar, zooals hier, *t bepaalde woord op a uitgaat, krijgt men in de
uitspraak: koedénda, koedé, koeda.
564 KABO'SGHS TAALSTUDIËN.
Wil men echter den tijd aanduiden, in betrekking waarvan het
besproken wordt (dit paard, in den zin van het laatst genoemde
bijv. etc.) dan heeft het Karo'sch daarvoor andere woorden , die men ,
zoo men wil , ook aanw. voorn w. noemen kan , doch het naar hunnen
aard en hunne beteekenis niet zijn. 't Zijn nl. bijwoorden van
tijd. Men gebruikt dan voor deze, 'ndai (of ouder en deftiger
^ndade) ^, zoo pas, daareven; ka lak ^ndai, de zoo pas vermelde
persoon; en ook dan gebruikt men nog wel ter versterking enda
erbij: kalak enda 'n d ai, terwijl men voor die bezigt: a-h-'nd ai,
daar straks vermeld.
Waar evenwel niet zoozeer nadruk gelegd wordt op het daar-even
of voor-eenigeu -tijd -vermeld zijn ; men dus alleen wil zeggen ; ffie
[vermelde]// daar gebruikt men zeer veel e, zoodat dit woordje in-
derdaad al mooi op weg is, het bepalend lidwoord te worden. (Wel
merkwaardig dat ook in 't Karo'sch juist het 2^* der pronom. demonstr.
daarvoor gebezigd wordt. Men denke aan ons bep. lidw. en verge-
lijke met onze aanw. voorn w. die, dat, het Hoogd. lidwoord der,
die, das. Ook het lidwoord der Rom. talen (Fr. Ie, Sp. el,Ital.
il etc.) zijn oorspronkelijk het Lat. illë etc. waarvan trouwens ook
de pron. pers. 8^^ persoon dier talen gevormd zijn.)
Veel vindt men ook in 't Kar. gebruik gemaakt van *ndoebe, dat
beteekent; //vroeger//. Het plaatst het bepaalde woord verder in
den tijd terug dan //'ndai// en wordt niet zelden gebezigd in den
zin van //wijlen//.
Ook nai en si nai bezigt men gelijk 'n do eb e en als regel heeft
men dan aan nog grooter tijdsafstand te denken ^). '*t Komt, hetzij
enkelvoudig, 't zij herhaald veel voor met nini en beteekent dan
//voorouders//. Ten slotte heeft men nog noerija voor «'heel lang
geledens, //uit de oude doos//.
Opmerking verdient, dat het Tob. in één opzicht rijker is dan
't Kar. Voor het aanw. Kar. e heeft het an, voor e in zijne betee-
kenis van //de [vermelde]// i, terwijl het ook nog een e heeft, in
den zin van //deze// , overigens met beperkt gebruik.
Het gebruik nu der aanwijzende voornw. van plaats in H Kar.
en in het Nederl. loopt niet zoo erg uiteen. Ook in 't Kar. worden
^ Dit is ook wel eene afleiding van het demonstr. woordje 'nda (da). Verg.
o. a. kai en kade, apai en apade. Over apa verschijnt binnenkort in de
„Mededeelingen v/w bet N. Z. G." een kort opsteUetje.
' In tegenstelling hiermee heeft men jëbi nai", gisteravond, dezen
nacht, vannacht. Of is dit nai een afgesleten 'ndai?
KABO'SCHE TAALSTUDIËN. 565
ze zoowel bijvoegelijk als zelfstandig gebruikt. Overigens
mogen hier een paar eigenaardigheden worden vermeld.
a. Ofschoon enda en ena zeer dikwijls zonder onderscheid ge-
bruikt worden, is er toch een gering verschil merkbaar. Vooreerst,
dat ena meer in de vertrouwelijke spreektaal gebruikt wordt, en
zelden voorkomt in de verhalen , waar men het deftige enda haast
uitsluitend vindt. Doch er is nog een ander verschil. Ena geeft
niet zelden iets van geringschatting, minachting ja afkeer te kennen.
Zal men, enda gebruikende, dikwijls het bedoelde voorwerp met
den vinger aanwijzen, of in de hand nemen, bij 't bezigen van
ena wijst men het aan, Hzij met een vluchtig in die richting ge-
worpen blik, 'tzij met een nauw merkbare hoofdbeweging, terwijl
de gelaatsuitdrukking te kennen geeft, dat men het eigenlijk be-
neden zich acht, zich er mee in te laten. ' Zoo ook in 't gezegde:
Ohl kalak ena. Bah, wat een vent!
b. E n d a bezigt men zeer veel bij 't begin van een toespraak ;
wij moeten het dan onvertaald laten, of met ^/well«' weergeven:
>/Endakamradjdkërind,siënggopoeloengidjenda^...;
Wel! gij vorsten alle, die hier vergaderd zijt^ . . .
Ook als men iemand iets aanreikt, zoodat het dan zooveel uit-
drukt als het Fr. voici.: //Enda soerat kata-ng-koe ndai
man babanndoe koe Sibolangit'/, zie hier (hier heb je, dit
is) den brief, waarvan ik daarnet sprak, dien gij naar Sibolangit
moet brengen.
c. Enda komt menigvuldig voor achter de pers. voorn, inzon-
derheid natuurlijk van den l*"* persoon, en wij moeten het dan
door den nadruk of door //hier>/ weergeven: Akoe enda; kita
enda, kami enda. Bij den 2'** persoon bezigt men veel e,
kam e , gij , gij daar. Bij den 3*"* persoon herinner ik me niet ,
ooit een aanw. voorn w. aangetroffen te hebben, wat bij het onbe-
stemde karakter van dien persoon ook niet meer dan natuurlijk
is. *) Wel hoort, men dikwijls //kalak c/ voor //de menschen//,
//iemands //een ander//.
^) Vergelijk hierbij wat Prof. Kern in diens Kawistudiën (pag. 135) opmerkt
over tapwa en het Lat. isté.
') Ik vermoed, dat het 3* aanw. voornw. a reeds deel uitmaakt van het
pers. voornw. 3*° persoon: ija, dija, zoodat de eigenl. pronomina i en di zijn.
Deze komen resp. in 't Bat. en Mal. nog voor als persoonsexponent, bijv. in
i-bêre(na), di>béri(nja); want dat ze hier geen voorzetsels zijn, staat na
de stadiën van Van Ophuysen en Adriani wel vast. Doch daarover te zijner
tijd meer bij de werkwoorden. Heb ik het juist , dan vindt men de oorspron-
kelijke volgorde t, oe, a nog terug in: kami, kamoe, i j a.
566 XABO'SOHE TAALSTUDIËN.
d. De onbestemdheid vau het aanw. voornw. a komt o. a. duidelijk
uit, iu 't eigenaardig gebruik dat men er van maakt, ui. om weer
te geven ons: ^/een stuk of^.. .. Bimo têloe-ug-kiboel a,
een stuk of drie citroenen.
Ada en adah zijn versterkte vormen van a en worden daar
gebruikt , waar 't besproken voorwerp geheel buiten den gezichte
kring (ook in intellectueelen zin) van den hoorder ligt. Dikwijls
gaat het uitspreken van die woorden gepaard met een hoofdgebaar,
en het als een tuit vooruit.steken van den mond in de richting,
waarin het besproken- wordende zich bevindt, waardoor ze vaak als
hih (bdbh) klinken. (Verg. de uitspraak adbè naast adoewi in
het Tob.; Sprk. v. d. Tuuk, pag. 226).
Eenige voorbeelden, aan de Karo'sche litteratuur ontleeud, en
licht met tientallen te vermeerderen mogen het boven medegedeelde
nader toelichten en bevestigen. Vooraf zij nog opgemerkt dat
de partikels ngë en më veelal met de aanw. voornw. samen-
smelten, vooral waar deze substantief gebruikt zijn. Vandaar de
veelvuldig voorkomende vormen: ngenda, nge, en dam, em,
nga etc.
1 //Endani koe-boelangkën, bapd, boelangndoe^r, zie
hier, ik gebruik, o vader Uw hoofddoek tot hoofddoek.
2 Oh, radja idja nga-h-'ndija! /^ nina arönna. //He, welke
vorst zou dat toch zijn!// zeide haar arön (makker bij 't werk;
werkploeg).
3 Koeta kai ngenda silih?// Welk dorp is dit, vriend?
4 I Kësoendoetën nari, la koe-tëh gëlar koeta enda.^
[Ik kom] uit Westerlaud , ik weet den naam van dit dorp niet.
5 //Endam Këpo el taken//. Dit is Oosterland.
6 //I s e nge , nina pagi noengkoeni?/)"; //En als ze vraagt ,
wie dat geweest is?//
7 //Enda 'ndal poesoehkoe mêsangat man toerang Bëroe
Karo, maka 'ndai koe-ajakkên. // Mijn hart verlangde
daareven ten zeerste naar Bëroe Karo, daarom heb ik zoo'n
haast gemaakt.
8 Edl tëman, gija lampas më pagi lawës kita./sr
//Zoo is het, vriendin; laten we dus morgen heel vroeg gaan.//
9 //Oega pa nge tëman//, nina. Hoe was dat toch vriendin ^z,
zeide ze.
10 Enda pe sabap akoe ërkoeda ngë maka sëh idjenda//.
Dit is ook de reden dat ik hier te paard gekomen ben.
KABO^SCHE TAALSTUDIËN. 567
11 vT&h radja nga-h-^ndai , lalap la *rtoetoer!// //Wie weet
was dat (hij van daar straks) geen vorst en we hebben niet
naar z^n mërga gevraagd !//
12 Maka mamang më atekoe radja Kësoendoeten
^ndoebe//. Mijn hart verkeert in twijfel omtrent dien vorst
van Westerland.
13 Idje kap bibi bëritana, toerang oe bapa 'ndoebe.
Di&T (nl. te Koeta Badja) was, volgens zeggen, zijn tante, de
znster van wijlen zijn vader.
14 //Tangar, begoe bapa, endam akoe ngëlajari toerang
sada-ni-ijoga^. Hoor, o geest mijns vaders, ik sta op 't
punt om mijn broeder //van 'tzelfde span// op te sporen.
15 /i^Endaml// Ik kom al!
irEnda koe-tjibalkën bëlo// nina ërtoto, //zie, ik offer
sirih,// zeide ze, biddende.
16 E ënggo këntja bagedl, ëlah me kap ija mangan,
i-toedoehkën bibina më kapkën koe sapo pëdëman ^.
Wel, toen het al zoo was, toen hij klaar was met eten, ver-
wees zijn tante hem naar een sapo, waar hij kon slapen.
17 To sitik koe toere nandë! pandang sitik kaka a
ërsoerdam.// //Kom, ga even naar de toere moeder, en
verbied onzen broeder daar op de soerdam te spelen.
18 //Koega kawilmoe ena, Pëngkawil Bëtoel? Wat is dat
toch met dezen je hengelhaak, o P. B.?
19 >/Idja ngenda roemah radja?// Waar is hier het huis van
den koning?
20 Oh, bëbë.rekoe kai e, gëlarna ena kin atekoe
^mboekboek!// //Ach kom, hoe zou dat mijn bëbëre
(zusters kind, neef) zijn, aan dezen zijn naam (n.1. van Pëng-
kawil bëtoel) heb ik al 't land !''
21 //En&m, en&m elü^ nina më kap 'ndëharana, la nai bo
bijas si moelihna pe dënggo tanëh endahl" //Zie's
an, zie dat 's an!" zeide zijne gemalin; //dit land zou wel
eens niet voldoende kunnen zijn als tegengeschenk !" .
22 //Bimo adah pëpagi bëntër kena, mboewe boehwahna,
ibas dalin koe laoe e.^ Gaat morgen vruchten afwerpen.
' Uit bagedi, mangan en pëdëman blijkt, dat de verhaler hier een
„orang djoeloe" is en wel uit het aan Sub-Toba grenzend gebied. Inderdaad
is hij ook van daar afkomstig: In ^t gewone Karo'sch (de „tjakap tëngah'')
zon men hier vinden: bage, man en pêdêmën.
J
568 KABO'SCHB TAALSTUDIËN.
van dieü citroenboom daar, die heeft veel vruchten [die
daar] aan den weg naar de rivier (het water).
23 I-bëntër karah-karahën 'ndoebe rimo, de [vermelde]
dienaren wierpen citroenen af.
24 Idje nina bëngkala 'ndai: //di mëkoewah atendoe
man kami min deba^/, nina. Toen zeide de [pas ver-
melde] klapperaap: ^^als ge goedhartig zijt, geef ons er dan
ook van.'/
25 Nina si païs '/oeloeti kërina tare idjoek e.v Toen
zeide het dwerghert: omwindt het nu met de idjoek [die ze
kwamen zeggen, dat ze verzameld hadden].
Als samenstellingen van de aanw. voomw. dienen vermeld te
worden de demonstratieve bijwoorden van plaats: a. die van
rust, hier, daar, ginds; L die van beweging, hierheen
enz. Men vormt deze door voorplaatsing resp. van het voorzetsel
van plaats i en de prepositie van beweging koe, doch dan moet
tusschen de prepositie en het pronomen de palataal dj ' inge-
schoven worden. Men krijgt dus: idjenda, idje, koedjenda,
koedje, koedja. Zeer dikwijls (vooral in de spreektaal) wordt i
weggelaten (djenda etc.)
Voor de bijwoorden van plaats, die een beweging van (£rom)
eene plaats te iennen geven, gebruikt men de eerste, gevolgd door
nari: idjeüda nari etc.
Overeenkomstig de ruimere beteekenis van e kan ook idjè op
den tijd slaan, evenals ons daar= toen. Zoo ook beteekent
idjenari wel: daarna.
ld ja doet ook dienst als vragend bijw. van plaats, waar?
(soms door een vragend voorn w. te vertalen, zie zin 2), dus ook:
koedja, waarheen? idjanari, waar van daan? Ook kunnen soms
idje en idja vertaald worden door waar in de beteekenis van
daar, als bijv. in den zin: //waar Ik ben, daar zal ook Mijn
dienaar zijn.//
Enkele voorbeelden van H gebruik dier aanw. bijw. van plaats
. vindt men in de boven gegeven zinnen (de N" 2, 10, 18, 19, 24).
Voor een volledig beeld van 't gebruik zijn deze verre van voldoende,
doch omdat deze woorden syntactisch tot de bijw. gerekend moeten
worden, is een verdere behandeling hier niet op zijn plaats.
1) In het Tob. vindt men hier een sibilant (s) di si, toe son eto.
KABO'SGHS TAALSTUDIËN. 569
Om dezelfde reden vermeld ik hier slechts, zonder in een nadere
bespreking te treden, het feit dat vele onzer bijwoorden in 't
Karo'sch door een voorzetsel (of een als zoodanig optredend
woord) en een aanw. voorn w. worden weergegeven, inzonderheid
de met daar- en zoo- samengestelde: arah enda, arah e,
arah a (veelal samengetrokken tot arenda, aré, ard), hierlangs,
daarlangs etc., bagé (voor bagi e), zooals, asé (voor asa e),
zooals, zooveel, en vele andere.
II. Persoonlijke voornaamwoorden.
De pers. voornw. zijn Enk. Meerv.
Ppers. akoe iucl. kita, excl. kami
2^ // ëngko (ko), kam kam [kamoe], kena
3® 1 ija ija, ija kërina
Van de ^verkorte pers. voornw., de zoogenaamde pronominale
praefixa, bezit het Karo'sch slechts drie, nl. : 1® pers. enkelv. koe-;
1* peis. meerv. inclusief si- (verkorting van sita, neven vorm van
kita,) en 3® pers. i-, dat bij de vervoeging ook dienst doet bij de
overige personen, van welke geen pronominale prefixa bestaan. Doch
hierover kan eerst bij de behandeling der verba het juiste gezegd
worden. Ditzelfde geldt van de onverkorte (emphatische) pers. voornw.
in verband met hun gebruik bij de nasaal-vormen der werkwoorden.
Daarover dus later. Overigens verdient het volgende vermelding.
A. Hoewel zeer onvolkomen, hebbeu toch de pers.
voornaamwoorden zooiets van verbuiging.
1 Als algemeenen regel mag men zeer zeker doen gelden, dat de
pers. voornw. in alle naamvallen, en ook na voorzetsels
den onveranderden vorm behouden. Doch hierop is ééne uitzonde-
ring, nl. :
2 Na het voorzetsel milD = aan (tot, voor, tenbehoeve
van) gebruikt men niet het onveranderde voornaam-
woord, maar het woordje ba (waarover later bij 't
reflexivura), gevolgd door het pron. SDfHx (possessief
voornw.) ', terwijl om phonetische redenen, waar
zulks noodig is, een nasaal wordt ingevoegd.
1 Zie beneden. En niet, zooals ik bij vergissing vroeger schreef (Yerh.
Batav. Genootschap, Deel LVI, !'*• St., pag. 17, noot 19) „verkorte pron.
person." Men gelieve het daar te verbeteren.
570 KABO^SCHE TAALSTUDIËN.
Doch deze pronominale suffixa zijn niet volledig. Ze ontbreken
van kami en kena, die èn als pers. èn als bezittel. voornw.
denzelfden vorm hebben. Deze krijgen dan ook geen ba voor zich,
doch volgen den gewonen regel: man kamt, man kena.
Die pron. suffixen zijn: -koe, -moe (na klinkers meest -m)
-'ndoe, -na en -ta. Men heeft dus: man ba-ng-koe,
man bam, mSn ba^ndoe, man bana, man ba-n-ta.
8 Zeer dikwijls worcit man, waarschijnlijk wel om welluidendheids-
redenen, weggelaten, en zijn dan ba-ngkoe etc. naar onze
terminologie datieven.
4 De 2** nv. der pers. voornw. komt niet voor, ook niet de met
het voorzetsel van [ni (i) noe (oe)] omschrevene. Deze wordt in
den regel uitgedrukt door het bezittel. voornw., of anders door
eene geheel andere constructie, waarbij 't voornw. in den !•**"
nv. staat (onderwerp van den zin); men bezigt deze constructie
vooral waar met nadruk op den bezitter gewezen wordt, 't Bezit-
aanduidende woord is dan bf ëmpoena = //de heer er van^i',
bf si mada = die heeft; die bezit, 'k Houd het voor waar-
schijnlijk, dat dit ma da eene afleiding is van ada, dat dan
wel identisch is met het Mal. ada = zijn, bestaan.
5 Eindelijk nog bestaat er van het pers. vnw. van den &^^^ persoon
een vorm, die uitsluitend in den 4**^* n.v. gebezigd wordt,
nl. als direct object (na de nasaal-vormen der werkwoorden,
na de vervoegde vormen wordt het niet gebezigd), en. na de
voorzetsels of als zoodanig fungeerende woorden ^ met uit-
zondering natuurlijk van mSn (zie boven), doch ook van koe =
naar; dus: koe ija.
Deze vorm is sa ^ , en beteekent ook zooveel als ons onper-
soonlijk voornaamwoord //het//, 't Gebruik in de plaats van ija
is dan ook niet vereischt. 't Is alleen minder stijf, en daarom
in de spreektaal zeer gebruikelijk. In deftige taal behoort men
het daarom te vermijden. Toch heb ik de Bataks, waar bijv.
sprake was van Jezus, wel hooren zeggen: ui na taresa, voor:
zij zeiden tot Hem.
Verschillende voorbeelden van de vijf hier behandelde punten
mogen nu volgen.
^) En dat zijn ook dikwijls nasaal -vormen der w.w.
'} Na de n verandert sa in tja; bijv. mahantja, ngènëhèntja.
KA&O^SOHE TAALSTUDIËN. 571
l^Voornw. in verschillende naamvallen.
Akoe , pëngoeloe roemah djoeloe, akoe la t ê k , Wat
mij betreft, ik vertrouw het hoofd van de bovenwijk niet.
01a kam koe bale, i-boenoeh kalak kam , Ga niet
naar de raadsvergadering, men zal u dooden.
Ah, akoe ngë pintër ^nggelar kam bapd. Wel, ik ben
het rechtens, die U moet ^/benoemen'/ (een naam geven) vadertje.
Di kam tan gis, akoe pësip kam, di akoe tan gis ise
n ga po el akoel Als gij schreit, kan ik u sussen, als ik schrei
wie zal mij troosten.
Arah batang kajoe enda ko koedas, [Kom] jij langs
dezen boomstam naar boven.
*mBijar klta, tëntoe i-boenoehna klta, Als we bang
zijn (vrees toonen), zal hij ons stellig dooden.
Lawës kami, rëh kang. [Nu] gaan we heen, [maar wij]
komen weer terug.
Bapaudoe mate, katakën kam ranSn si rëmang-aboe
n indoe ngata kamil; Uw vader is dood, [nu] zegt ge, dat
er een ^nevel-en-stof-zaak/-/ is, zegt ge tot ons!
Mintës ko mërawa ngèDèhèn akoe, Gij werdt terstond
boos op mij.
I-toelakna oetangna koe akoe, hij werpt de schuld op mij.
E maka bagé ningkoe tare kam, D^rom sprak ik aldus tot u.
2® Na 't voorzetsel mSn.
I-boenoeh gija min Ginting Fase, maka man ba-
ug-koe barangna, nate si-ni-Soeka. Ginting Fase moest
maar van kant gemaakt worden, opdat zijne bezitingen aan mij
[kwamen], overlegde Ginting-si-ni-Soeka.
Boewatlah, nandé, man ba-ng-koe boenga-boenga
pi toe lam bar. Neem voor mij (d. i. verschaf mij) zeven roode
bloemen, o moeder.
Ise man ba-n-ta? Wie is er voor ons? (Wie krijgen wij tot
vrouw?)
Vi ënggo man bandoe përbapSnndoe, ma nai akoe i-përang
kam? nina. Als de //përbapan// (hoofdplaats, moederkampong) aan
u behoort, zult ge mij dan niet meer beoorlogen? zeide hij.
Enggo koe-katakën man bana, tapi la ija tëk,
'k Heb het aan hem gezegd , maar hij gelooft het niet.
3® Met weglating van man:
Agi-ng-koe! ma kal këpe sijat kata-ug-koe bandoe la
572 KABO'SCHE TAALSTUDIËN.
këpe lolo la kita bëue, O, jongere broeder, mijn woord
heeft blijkbaar geen ingang bij u gevonden, nu zijn we stellig
en zeker verloren.
Bana kal akoe, la 'rtoekoer, Hém zij ik [tot vrouw]
zonder koopsom.
Bêlolah ba-ng-koe simpëdi g*êlgël. Geef mij telkens één
pëdi (pakje van 100) sirih-bladereu.
Di la kïn kêpe akoe dat gëlar ^ndai, dat mërga,
dagi ëmas boewat ba-ng-koe sada taugan badjoe. Als
ik dan toch geen naam en geen mërga (geslachtsnaam) krijg, ver-
schaf me dan goud (geld), één mouw vol. '
4 De met van omschreven 2^* nv.
Oewiskoe kap e, dat kleed is van mij.
'/Is e ëmpoena oewis?// — //Akoe ëmpoena.'/ — ^Yan
wien is dit kleed?// — //Van mij.//
Kam si mada roemah euda? Is dit huis van u? Zijt gij
de heer ^es huizes?
5 Sa gebruikt als pers. vnw. 3^® pers.
Silih mabaïsa koe bërnëh, kita kerina "ngkoeroeksa
idas. Zwager brenge hem (Laga Msn) naar het dal, dan gaan
wij boven hem (den steen) uitgraven.
'mBoekboek atena ëmpakaa (of ngënehëntja). Hij
koestert wrok tegen hem.
Koega dënga gëlah ninta taresa? Wat zullen we nu
tot hem zeggen?
B. Het Karo'sch is over 't geheel niet zoo //vormelijk// als vele
andere der Indonesische talen , welke vormelijkheid zich inzonderheid
openbaart in 't gebruik der pers. voornaamwoorden.
Qlobaal genomen , verschilt daarom het Karo'sch , wat het gebruik
dier vnw. betreft, niet zoo heel veel van 't Nederlandsch. Bij 't
bespreken der vnw. voor iedereu persoon afzonderlijk zal vanzelf op
enkele eigenaardigheden gewezen worden. Hier dus slechts een paar
algemeene opmerkingen.
l^Niet zelden wordt, als het geen verwarring kan geven, het vnw.
weggelaten. In zeer bizondere mate geldt dit van 't vnw. 8*"
pers., doch ook op de andere is het van toepassing.
E ma ka moekoel. Daarna trouwden [ze].
Pëpagina man ka. Den volgenden dag aten [ze] weer. Kai
sabapna maka poeloeng? Waarvoor zijn [wij] vergaderd?
KABO'SGHE TAALSTUDIËN. 573
2® Als wij 't pers. voornw. bezigen, waar toch de eerste gedachte
is aau iets, dat hem behoort (zijn huis bijv.) of er sprake is van
een of ander lichaamsdeel, of van eeue uiting, die, ja, van den
persoon uitgaat, maar toch in eerster instantie zich bepaalt tot
één vermogen, tot ééue zijde van zijn wezen (bijv. zijn wil,
zijn gemoed, zijn denken), dan gebruikt de Karo eene
onisehr^Ting met het pron. suffix ^ (bezittelijk voornw.).
Voorbeelden zijn er te over in elk willekeurig stuk Karo'sche
litteratuur. Men kan ze in menigte vinden in de onlangs door
't Bat. Gen. uitgegeven Karo'sche Vertellingen (Verh. LVI).
Hier mogen enkele volstaan.
Koe-dahi roemahna^ ik ging naar hem toe. Koes: al ah
pèrbanta 'ndija? Hoe zal toch ons doen zijn? (Wat zullen
wij toch doen?)
Atekoe min ënggo mate si Laga Man, Mijn hart is,
dat L. M. nu wel dood zal zijn (Ik denk, dat L, M. nu wel
dood zal zijn).
Mela kal oekoerudoe ngênëh&n akoe. Uw gemoed is
zeer beschaamd mij ziende (Gij schaamt U ten zeerste over mij).
Kai maka ISng nindoe? Waarom is uw zeggen neen
(Waarom zegt gij neen?)
Ém kata-ng-koe 'ndai, mintës ko mërawa ngênëhën
akoe, boedjoer kata-ng-koe man bam. Dat waren daar-
even mijn woorden, [maar] gij werdt terstond boos op me,
[hoewel] mijn woorden tot je naar behooren waren (zoo zeide
^ k daar even , maar gij werdt boos op me, hoewel i k beleefd tot
je sprak.)
Hunne voorliefde voor deze constructie blijke nog uit onder-
volgende voorbeelden van anderen aard, die duidelijk aanwijzen,
dat ook de zoogenaamde possessieve datief aldus wordt uit-
gedrukt, ja ook de gewone datief, hoewel men die anders,
gelijk we boven gezien hebben, ook zeer goed door ba-ngkoe
etc. kan weergeven.
Koe-pëkpëk takalna. Ik sloeg hem op 't hoofd.
/i'Koe-baba 'ndai boelang mama,// nina, ^/koe-baba
badjoendoe, koe-baba gondjendoe,'/ nina, //Ik heb voor
^ In 't algemeen gezegd is dit dus zijn voorliefde voor eene genitief-
(possessief-) verbinding. Men vergelijke hierbij bijv. de Engelsohe uitdruk-
kingen: I called at my aunt's, at my bookseller's , verkortingen van: at my
aant*s house, bookseller's shop.
574 KABO^SCHE TAALSTUDIËN.
oom (u) eeu hoofddoek meegebracht, '^ zeide ze, '■'ik heb
voor u een baadje meegebracht, ik heb voor u een lang
kleed meegebracht,// zeide ze.
Koe-bahau lëbe koeltiapindoe. Ik zal eerst een ma udo-
line voor u maken.
I-bahan bêugkilaudoe lêbe soeriüiloe. Je oom zal j e
eerst een kam maken.
Lit tjolokndoe? Hebt gij lucifers bij u?
Ënta, koe-têpa lêbe pisondoe , Kom , laat ik j e eerst
een mes smeden.
C. over de pers. vnw; ieder afzonderlijk.
l^Akoe. Dit heeft in 't gebruik niets bijzonders. Ook tegen de
hoogstgepUatsten sprekende, kan men van zichzelf gerust akoe
bezigen; 't klinkt volstrekt niet oneerbiedig.
2®Ko of, waar er bizondere nadruk op gelegd wordt, êngko.
't Gebruik hiervan is in 't Karo'sch zeer beperkt , omdat er haast
altijd iets oneerbiedigs en vernederends in ligt. Ofschoon het ook
vertrouwelijkheid kan uitdrukken, hoort men het toch zelfs van
ouders tot hunne kinderen minder vaak bezigen dan kam, tenzij
men verbiedt of boos is. Ook kan men gerust zeggen, dat het
alleen tqt de mannelijke kunne gericht wordt.
Yan de jeugd echter, die, als overal, weinig kieskeurig is in
haar taal, en speciaal bij de Karo's zich liefst van // straattaal >/
bedient, is ko een waar troetelkindje.
't Gebruik in 't algemeen is dus heel wat beperkter dan^n
het Toba'sch, waar anders ook beleefd heidsregelen het gebruik
dikwerf verbieden, 't Feit, dat in vele gevallen de Toba's elkaar
tutoyeeren (i-përéugko), waar de Karo's zulks niet doen,
verklaren deze laatsten hiermede, dat de Toba-Bataks, die,
volgens hen, met de Maleiers en Karo's van éénén nini
afstammen, als oudste der broeders in hun land van oorsprong
gebleven zijn, en zich dus om zoo te zeggen steeds //en familie*'
bevinden.
Een gebruik als in Toba, waar de christenen in 't gebed ook
Ho bezigen (Hd. Du), sprekende tot God, zou in 't Karo'sch
stootend zijn. Hun tab as, die tot de //goden// (D i b a t a) gericht
zijn, hebben alle kam. Tegen spoken en geesten (begoe,
hantoe e. d.) daarentegen is men zeer onwellevend. Daar is het
ko voor en na.
KABO'SOHE TAALSTUDIËN. 573
2° Als wij 't pers. voornw. bezigen, waar toch de eerste gedachte
is aau iets, dat hem behoort (zijn huis bijv.) of er sprake is van
een of ander lichaamsdeel, of van eeue uiting, die, ja, van den
persoon uitgaat, maar toch in eerster instantie zich bepaalt tot
één vermogen, tot ééue zijde van zijn wezen (bijv. zijn wil,
zijn gemoed, zijn denken), dan gebruikt de Karo eene
onischrqTing met het pron. suffix ^ (bezittelijk voornw.).
Voorbeelden zijn er te over in elk willekeurig stuk Karo'sche
litteratuur. Men kan ze in menigte vinden in de onlangs door
't Bat. Gen. uitgegeven Karo'sche Vertellingen (Verh. LVI).
Hier mogen enkele volstaan.
Koe-dahi roemahna, ik ging naar hem toe. Koesralah
pfirbanta 'ndija? Hoe zal toch ons doen zijn? (Wat zullen
wij toch doen?)
Atekoe min ênggo mate si Laga Man, Mijn hart is,
dat L. M. nu wel dood zal zijn (Ik denk, dat L« M. nu wel
dood zal zijn).
Mela kal oekoerudoe ngënëh&n akoe, Uw gemoed is
zeer beschaamd mij ziende (Gij schaamt U ten zeerste over mij).
Kai ma ka lang nlndoe? Waarom is uw zeggen neen
(Waarom zegt gij neen?)
Em kata-ng-koe 'ndai, mintês ko mêrawa ngênëhên
akoe, boedjoer kata-ng-koe man bam. Dat waren daar-
even m ij n woorden, [maar] gij werdt terstond boos op me ,
[hoewel] mijn woorden tot je naar behooren waren (zoo zei de
H k daar even , maar gij werdt boos op me, hoewel i k beleefd tot
je sprak.)
Hunne voorliefde voor deze constructie blijke nog uit onder-
volgende voorbeelden van anderen aard, die duidelijk aanwijzen,
dat ook de zoogenaamde possessieve datief aldus wordt uit-
gedrukt, ja ook de gewone datief, hoewel men die anders,
gelijk we boven gezien hebben, ook zeer goed door ba-ngkoe
etc. kan weergeven.
Koe-pëkpëk takalna^ Ik sloeg hem op \ hoofd.
^Koe-baba 'ndai hoelang mama,// nina, //koe-baba
badjoendoe, koe-baba gondjendoe,// nina, //Ik heb voor
^ In 't algemeen gezegd is dit das zijn voorliefde voor eene genitief-
(possessief-) verbinding. Men vergelijke hierbij bijv. de Engelsche uitdruk-
kingen: I called at mj aunt's, at my bookseller's , verkortingen van: at mj
aant's house, bookseller's shop.
576 KAKO'SCHE TAALSTUDIËN.
als de zijne beschouwt. Om dezelfde redenen bezigt men dan ook
als prou. suffix ta.
Een kortere vorm van kita is ita. Dit heeft iets vertrouwelijks.
Kami. !■*• pers. meerv. excl. Heeft in 't gebruik niets bijzonders.
Kam is 't meest gebruikelijke van de voorn w. voor den £"* per-
soon meervoud. Zeer weinig in gebruik daarentegen is kam o e, en
dan nog alleen, voor zooverre mijne ervaring gaat, in 't Westelijk
gedeelte van 't Karo-gebied (XII Koeta en verder westelijk). Een
•nkel voorbeeld uit de litteratuur: //Eng go kamoe me n gin do,
'nggit kam pagi man nandekoe, man toerangkoe?//
Gij lieden (nl. bëroe simbiring en bëroe Tarigan) nu, zijt het,
die verzocht hebt; wilt gij later mij tot moeder, mij tot zuster zijn ?
Veel in zwang is ook kena, doch dit veronderstelt goede be-
kendheid met, vriendschappelijke verhoudingen tot de aangesprokene,
en is daarom licht te vertrouwelijk en dus ongespast tegenover
lieden, die men niet voldoende kent. Overigens is dit het vnw.
dat vrouwen jegens elkaar, ook in 't enkelvoud bezigen.
Als poss. suffix (bez. voorn w.) beantwoordt hieraan min of meer
het met na verlengde poss. suffix van kam, dus ndoena, dat
het midden houdt tusschen -moe en -ndoe. In zijne meerv.
beteekenis echter vindt men zeer veel kena ook als bezit aan-
duidend gebezigd.
III. Bezittelijke voornaamwoorden.
Oelijk reeds boven gezegd, zijn dit eigenlijk van alle personen
(met uitzondering van kami en kena) niet anders dan pronominale
achtervoegsels, en over hun gebruik moest reeds gesproken worden
bij de behandeling der pers. voorn w. Ik kan dus hier, wat dat
betreft, met eene korte herhaling volstaan, om daarna nog op
enkele bizonderheden de aandacht te vestigen.
1' pers. enk -koe.
2* // // . . .
3* // // en meerv
1® pers. meerv. incl.
1® // // excl.
2» // // . .
-moe, (^ndoe, -ndoena).
-na.
-ta.
kami [na mi].
-ndoe, kena [-ndoena].
Gaat het bepaalde woord op een klinker uit, dan wordt voor
KAUO'SCHE TAALSTUDIËN, 577
-koe en -ta een nasaaal (resp. -ng- en -n-) ingeschoven * en
-moe wordt dan meestal tot -m verkort. Voorbeelden van een en
ander zal men voldoende in de bovengegeven zinnen vinden. Over
H gebruik der pron. suff. behoeft ook niets anders meer gezegd te
worden, met uitzondering evenwel van -na, dat door zijne eigen-
aardige toepassing alleszins een uitvoeriger bespreking verdient.
Vooraf nog een paar vermeldenswaardige bizonderheden omtrent
enkele andere der pers. aanhechtsels.
l°-koe, dit heeft gediend ter vorming van een samengesteld (of
wil men: een afgeleid) woord, en wel, toerangkoe. Letterlijk
beteekent dit woord //mijn zuster// (v. e. man), //mijn broeder//
(v. e. vrouw) en van zijn zuster (ev. broeder) sprekende, wordt
het ook in dien zien gebruikt, maar zijn zuster (broeder) aan-
sprekende, bezigt men alleen toerang. Nu komt ook toe-
rangkoe als vocatief voor, doch niet jegens zijn zuster, maar
jegens de vrouw van z'n vrouws broeder (zwager), dus
jegens de aangetrouwde schoonzuster, die het omgekeerd ook bezigt
tot haar aangetrouwden schoonbroeder. En dat nu wel degelijk
dat -koe tot het woord is gaan behooren blijkt daaruit, dat
van die schoonzuster (ev. schoonbroeder) sprekende, het woord
nog eens een pron. suffix aanneemt: toerangkoe-ng-koe,
toerangkoena etc. mijn schoonzuster, zijn schoonzuster etc.
2® Een tweede pron. suff. dat ook een afgeleid woord gevormd heeft
is -ta, althans zoo meen ik de etymologie van adjinta =
schoonvader, als eene vrouw van hem spreekt, te moeten
verklaren. Af . i. is dit letterlijk adji-n-ta, //Onze Heer// (Vorst).
3® Van kami bestaat een pron. suffix -nami, doch dit is een
Tobaïsme of Timoerisme , en 't komt slechts voor achter de titel-
woorden radja (Vorst) toe wan (Heer) en goeroe (medicijnman),
dus radjanami, toewannami, goeroenami, inzonderheid als vocatief.
^) Die inschuiving heeft niet plaats, waar de uitgaande klinker eene e
of o is. Zie de oorzaak daarvan opgegeven op pag. 3 en 4 van mijn opstel:
^Over schrift en uitspraak van het Karo-Bataksoh" (Tijdsohr. v/h Bat. Gen.
XLIV, 1), een opstel, 't zij tusschen haakjes gezegd, dat ik nog wel eens
m&g geven, daar door 't ontbreken van Karo-typen, en het vervangen van
deze door de Mandelingsche karakters, er hier en daar niet veel meer dan
onzin van terecht gekomen is ! Voorts gelieve men daar 't voorbeeld b i b i-
ngkami door te halen. De inschuiving geldt alleen de suff. -koe en -ta.
Of de nasaal hier een rudiment is van de genitief-partikel noe (ni), dan
vrel om phonetische redenen voorkomt, is nu moeilijk meer uit te maken.
T Volgr. V. 37
578 KAEO'SCHE TAALSTUDIËN.
4* -Na. Dit pron. suff. verheugt zich in een gebrnik, heel wat
ruimer dan ons possessief vnw. ffzi]n/f.
a. Het treedt zeer duidelijk als (bep.) lidwoord op, en wel
in die gevallen, waar het door -na bepaalde woord iets noemt,
waartegenover uit den aard der zaak een tegenhanger kan gesteld
worden, dus bijv. 'als het noemt een deel van een geheel;
een dier van een bepaald geslacht (ml. of vrl.), een e
bepaalde hoedanigheid, eigenschap, etc.
Zoo spreken wij, om het met voorbeelden toe te lichten, van:
het deksel (v. e. ketel) tegenover bijv. den tuit, he^ dak
(v. e. huis) tegenover den vloer, de stier tegenover de koe,
het wijfje tegenover het mannetje, de lengte tegenoverde
breedte etc. etc.
In die gevallen nu zegt het Karo^sch: toetoepna, zijn
deksel, het deksel er van; taroemna, het dak; bëroena het
wijfje, boekana, de breedte.
De namen der mannel. dieren (die over 't geheel een e i ge n
naam hebbeo) komen dan ook doorgaans met dit aanhechtsel voor^
alsof het een onmisbaar bestanddeel van 't woord uitmaakt. Dit
-na kan dan zelfs de kracht hebben van ons onbepaald lidw.
//een'/, //'n//. Bijv. eene koe heeft pas gekalfd. Op de vraag naar
't geslacht van 't kalf kan men dan ten antwoord krijgen //d j é n g-
gina//, 'n stierkalf.
Hier mogen enkele dier namen een plaats vinden : bërgoehna^
buffelstier, sangkarua, hengst, rekel, badjarna, bok, ram,,
pêrmalna, kater, daloena, mannetjes varken, beer, saboe-
ganna, haan, mannetje van vogels, gadingna, mannetjes
olifant, soengona, mannetje van de badak (neushoorn),
rangona, mannetjes hert, toeboengna, mannetje van de
i m b o (aapsoort) , e. a.
b, 't Wordt gebruikt ter vorming van den overtreflfenden trap :
bijv. si mëhoelina, de mooiste, si mëgandjangna, de
hoogste, etc. (Hierbij zij opgemerkt, dat de bijv. nw. of kwali-
ficative ww. dan het prefix (më- of ë -f- ^) behouden , terwijl het
bij den comparatief (gevormd door -ën) wegvalt. Tevens blijkt
hieruit dat de bekende proef van wijlen M^ D^ Tendeloo,
omtrent het Mal. ter vaststelleug van het af-of-uiet-een-substantief-
zijn, in 't Karo'sch niet geheel opgaat.)
Verwant hiermede is 't gebruik , dat men van -na maakt achter
een woord , hetwelk eene eigenschap , hoedanigheid e. d. uitdrukte
KAEO'SOHE TAALSTUDIËN. 579
Als nitroep gebezigd geeft het dan te kennen , dat die eigenschap
in bijzondere mate het deel is van iets of iemand.
Sangapnal Wat is hij gelukkig! Wat boft ie! Hoelina
anakndoena! Wat heb je mooie kinderen!
Voorafgegaan door 't praef. -er (rë-) of door 't woordje rèh =
komen , geven deze uitdrukkingen een toeneming te kennen :
ërkëlëkna of rëh këlëkna! 't Wordt hoe langer hoè erger!
I-ëltëpna, rfih dfihërna ng' i-bëntërna ërtfiroekna m'.
Als hij op hem schoot met het blaasroer, kwam hij al dichter
bij, gooide hij [naar] hem, dan kwam hij al lager.
c. In enkele uitroepen, die minachting en ongeloof te kennen
geven. De woorden, waarachter -na dan geplaatst wordt, duiden
zaken aan van geringe waarde, zooal niet van iets, dat niet
bepaald fatsoenlijk is. Bijv. taroek, groente, die men bij gebrek
aan iets beters nuttigt; ^ dj erin g, soort van kastanje (de op
Java bekende djengkol), imën, snot, patat, aars. De uit-
drukkingen: taroekna, djëringna etc. beteeken en alle zooveel
als ons: je grootje's, je moer's en dergelijke lieflijkheden.
d. Voorts komt -na nog voor in tal van bijw. uitdrukkingen
inzonderheid in bijw. bepalingen van tijd en van graad. Na het
bovengezegde is de verklaring niet moeilijk.
Pëpagina, den volgenden dag; bërngina, des nachts
(volgende op den dag, waarvan verhaald werd); si-dëkah-
dëkahna, eeuwig, tot in eeuwigheid, asa bantji-bantjina,
zooveel mogelijk, asa kësahna, uit alle macht etc.
IV. De reflexieve voornaamwoorden.
Het Karo'sch be/it deze wel, maar maakt er veel minder gebruik
van dan 't HoUandsch.
l®De zin wordt vaak anders geconstrueerd, en bijv. het reflexivum
vervangen door eene omschrijving in den geest als boven bij het
pers. voorn w. (Zie B. 2).
Ni na ibas oekoema: Hij zeide bij zichzelf.
I-tëpisna pahana: Zij sloegen zich op de dij.
2° De vorm van het werkwoord drukt het wederkeerend begrip uit.
Ik denk hier vooral aan de praefixen er- en tji- (over welker
eigenlijke beteekenis eerst bij de behandeling der ww. kan
^ Vandaar mëtaroek voor waardeloos, tot niets nut, niet in tel.
580 KA&O'SCHE TAALSTUDIËN.
gesproken worden) en ook aan sommige ww. met het praefix pë-,
inzonderheid die met herhaalden stam (meestal met bijkomende
wederkeerige [réciproque] beteekenis)
ridi, zich baden; rosé, zich verkleeden; rob ah, zich be-
keeren, ërboerih, zich de handen wasscheu;
tjilaslas^i, zich in de zon koesteren; tjipoerpoer, zich
in 't stof wasschen (als vogels); tjitjoedoe, zich bij H vuur
warmen ;
përapatrapat, zich toeleggen op; pëtoedoe, zich in ééne
lijn bevinden.
Het eigenlijke reflexieve voornaamwoord wordt gevormd door het
reeds bovengenoemde ba en de pronominale achtervoegsels. Dit ba
heeft zeer waarschijnlijk oorspronkelijk //persoon// beteekend, zoodat
dus ba-ng-koe enz. letterlijk is: //mijn lichaam 'ir enz. Het komt
nog voor in het Toba'sche ibana, pers. vnw. 3*° pers. enk., ook
wel als refl. vnw. gebruikt. (Bat^ Sprk. v. d. T. pag. 231).
In beteekenis zou het dan overeenstemmen met het Mal. diri,
lichaam, persoon, eigeupersoon (oorspronkelijk wel: //iets dat staat^^,
vg. bërdiri, dat //staan// beteekent). Ja, ik vermoed, dat ba
oorspronkelijk ook die beteekenis gehad heeft, en dat het óf de
wortel óf eene verkorting is van //ba tang// *, //stam//, doch in H
Karo'sch ook //lichaam//, //persoon//. [Men vergelijke hierbij nog
het Tob. pamatang (afgel. van batang), dat volgens v. d. T. ^de
ledematen// beteekent. In 't Karo'sch is de beteekenis van //pë ma-
tang// juist het tegenovergestelde van ledematen, nl. //romp«' fig.
de //backbone// van> iets, de //Urheber// (//Dibata pëmatang
'nggëloeh// = God is de oorsprong. Oorzaak etc. van 't leven).
Pëmatang noemt men ook het eerst aangelegde stuk sawah,
dat later vergroot wordt, door telken jare er weer iets bij te nemen.
£n in het Timoersche (si Mëloengoeusche) heet menige hoofdplaats
of moederkampong //pëmatang//.]
In 't Karo'sch hoort men ook wel eens een enkele maal diri
gebruiken, juist 't meest op de Hoogvlakte, en 't is daarom onwaar-
schijnlijk dat het een Malayisme is. Dit behoeft het te minder te
zijn, daar ook het Toba'sch dit diri kent, en het Dairisch
er nog ruimer gebruik van maakt. (Ibid. pag. 231.) Ook hoort men
soms //batang diri//, eene uitdrukking, gegeven de beteekenis
* Hier liever te vergelijken Jav. awak, deweke, Mad. baqna enz. Met
batang heeft ba etymologisch niets te maken. (Noot v/d Bedactie.)
KABO'SCHE TAALSTUDIËN. 581
van batang en diri, die zuiver pleonastisch is. Voorts wordt het
refl. voorn w. ook nog al eens vervangen door //daging/s' dat ook
A^lichaam/^ beteekent. Men kan dit dus gevoegelijk als eene om-
schrijving beschouwen, gelijk onder 1® vermeld.
Als reflexief voorn w. is bangkoe, etc. meestal accusatief *
(lijdend voorwerp) en een voorzetsel is daar dus eigenlijk niet op
zijn plaats. Maar evenals in H Mal, akan niet zelden gebruikt
wordt, waar het overbodig is, vindt men ook in 't Bataksch wel
man, waar het feitelijk niet te pas komt. Bijv. (in '/Bëroe Ginting
Pase>/). //I-pëmagin-magin bapaua man bana. Haar vader
maakte zich schijnbaar ziekv. (Dit //schijnbaar^/ ligt in de her-
haling van magin), haar vader hield zich ziek; bana alleen zou
beter zijn.
Als eigenaardige spreekwijze mag hier nog vermeld worden //mahan
bana//, letterlijk //zich maken// voor onze bijwoordelijke uitdrukking
//van zelf//.
Verder zij het hier de plaats, iets over het wederkeerige
(réciproque) voornaamwoord te zeggen, nl. //elkander//. Gelet op
de samenstelling en het onbepaalde zijner beteekenis, behoort het
eigenlijk thuis onder de onbepaalde voornaamwoorden, maar \ is
toch aan het reflexieve verwant, zoodat zelfs, gelijk bekend, sommige
talen geen onderscheid maken : sich lieben , se rencontrer , etc. Ja ,
ook in 't Nederlandsch wordt het onderscheid wel eens vergeten,
en dat niet alleen in de spreektaal , maar ook door litteratoren :
//Ik zag de speren, hier en daar zich naadren aan het Zuid.//
(Hofdijk).
Het Bataksch nu bezit geen wederkeerig voornw. doch drukt het
begrip uit door een bepaalden vorm aan het werkwoord
te geven (met praef. si- en suff. -en). Ter versterking bezigt het
dan nog wel pëkepar of pëlepar = van beide kanten, van weers-
zijden, mutuellement , erbij, bijv. sihangkên pëkepar, elkander
van weerszijden eerbiedigen, doch nood ig is dit niet. Ook sapih =
//Onderling//, //gelijkelijk//, //beide//, dient soms ter uitdrukking van
ons //elkander//. Ook ligt in veel ww. met het praef. ër reeds van
zelf het wederkeerige begrip opgesloten : roebat, met elkaar vechten;
ërbebe, met elkaar stoeien, worstelen, en zoo tal van ww. die op
spelletjes betrekking hebben.
1 In onderscheiding das van het pers. vnw., dat in dien vorm datief is.
582 KAEO'SCHE TAALstUDiKN.
V. De vragende voornaamwoorden.
Deze zijn: 1. Kai, 2. kade, 3. ise, 4. apai.
1 Kai is het meest onbepaalde; het vraagt naar zaken en dingen
in ^t algemeen, ook naar \ wezen en de beteekenis er van.
Kai e? Wat is dat? Kai mëhoeli? Wat beteekent /rmëhoeli>r
(mooi)? Kai gëlarna? Wat is de oplossing (v. e. raadsel)? Hoe
heet het? Uit dit laatste ziet men, dat het Bat. dus soms een
vragend vnw. bezigt, waar wij een vragend bijw. gebruiken.
Doch 't omgekeerde komt nog veelvuldiger voor, vooral waar de
wijze van zijn of doen etc. 't eerst in de gedachte ligt. Voor
ons wat? bezigt dan de Karo koega? (hoe). Koega nina?
Wat zegt hij? Koega e? Wat is dat? (met verwondering ge-
vraagd). Koega përbanta, alé? Wat zullen wij toch doen?
Koega bahan? Wat is er aan te doen?
Eigenaardig is de beteekenis van kai, als het achter het
bepaalde woord komt: ba toe kai! hoe zou dfit een steen zijn!
noem je ddt een steen? mëhoeli kai! noem je dat mooi? (Ook
wij kunnen in dien zin //wat/y bezigen: ^/wat kras! 't is niemen-
dal kras!//) ,
Voorafgegaan door si-, dus met si-kai, vraagt men naar per-
sonen en wel zeer bepaaldelijk naar den naam van iemand,
en wel naar dien naam , die met s i , begint. (Gelijk bekend dragen
oudere menschen veelal namen, naar een hunner kinderen, dus
p a-Tole , de vader van Tole , a m e-Nërangi , de moeder van Nërangi),
Van kai bestaan twee afleidingen, die ik maar //werk woordelijke*^
zal noemen, naar de algemeene gewoonte, doch die juister
//deelwoordelijke// (en s. v. p. in veel ruimer zin dan wij daar-
onder verstaan, doch daarover later bij de werkwoorden!) zouden
moeten heeten.
Het zijn 'ngkai en ërkai.
a. 'Ngkai beantwoordt in vorm èu beteekenis geheel
aan 't Mal. mëngapa. Het is ons //waarom//, d. i. om welke
reden. Ons scheidbare //waarom// d. i. //om wat/s' drukt het
Bataksch anders uit.
'Ngkai maka bage mindoe? Waarom zegt ge dat?
'Ngkai maka kam tawa? Waarom lacht gij?
Daarentegen: Waar lacht gij om? Kai tawanndoe?
&. E r k a i. Naar den vorm beantwoordt het aan 't Mal. b ë r a p a ,
KA£0'SCH£ TAALSTUDIËN. 588
maar zijne beteekenis is een geheel andere nl. die van // waartoe v,
//met welke bedoeling// , //waarvoor.// "'t Is zeker merkwaardig dat
de twee praefixen gebezigd worden, om zulk een fijn verschil uit
te drukken, een verschil, dat wel eens uit het oog verloren
wordt, ook door ons Nederlanders, die niet altijd het onder-
scheid tusschen //waarom// en //waartoe// in ^t oog houden.
Hoe ook, waar de met nasaal of met êr-gevormde afleidingen
in //werkwoordelijken// zin gebezigd worden, het verschil in be-
teekenis tusschen beide praefixa soms zeer gering is, zullen wij
bij de behandeling der werkwoorden kunnen opmerken.
c. De samenstelling //a sak ai//, in beteekenis = bërapa nl.
als vraagwoord van hoeveelheid, werd reeds vroeger onder de
telwoorden vermeld.
2 Kade. Feitelijk is dit woordje geheel hetzelfde als het boven-
behaudelde kai. ^t Is alleen een oudere en gavere vorm, en in
deftige taal wordt het nog wel =:^ kai gebruikt, bijv. in 't ver-
haal van Badja Kêtêngahën: Kade bêritana, wat is de tijding?
In het Dairisch is het nog steeds het vragende vuw. wat?
doch in 't Karo'sch heeft het gebruik gewild , dat langzamerhand
zijne beteekenis is gewijzigd.
Terwijl kai geheel onbepaald is, vraagt kade naar een be-
paald gedeelte van iets, naar een bepaalde familie-verhouding
naar een bepaald doel of gebruik.
Voor voorbeelden zie men mijn 1* stuk Karo'sche taalstudiën.
(Bijdragen 7* volgr. II. pag. 521).
8 Ise. Dit woord beteekent //wie?// en vraagt naar personen, ook
naar den naam, doch niet in de eerste plaats (zie boven si kai).
Ise 'ndai idjenda? Wie was zooeven hier.
Yan ise, bestaat ook eene afleiding si-ise, of samengetrokken
sis e, hetwelk echter weinig gebruikt wordt. Men zou het den
vocatief van ise kunnen noemen, daar het alléén gebruikt
wordt, als men iemand aanroept, hem daardoor aanmanende zijn
naam bekend te maken. Men zou het kunnen vertalen met //Werda//.
4 Apai. Over de etymologie van dit woordje schreef ik iets, dat
eerstdaags wel in de Meded. v. w. het Ned. Zend. Gen. zal
verschijnen. ^
Het wordt bijvoegelijk en zelfstandig gebruikt, en vraagt naar
een bepaald voorwerp uit meerdere.
Soerat apai katandoe? Van welken brief spreekt ge;
^ Zie Meded. Dl. 49, pag. 224 e. v.
584 KAKO'SCHE TAALSTUDIËN.
wat voor brief bedoelt ge? Apai bangkoe? Wat (van deze dingen)
is voor mij?
Opmerking verdient dat apai ook een vragend bijw. van
plaats = idja = waar? gebezigd wordt. Men vergel. hierbij
het Mal. mana?
Evenals in ^t HoUandsch , kannen ook in H Bataksch de vragende
voornw. als onbepaalde optreden, natuurlijk uitgezonderd die, welke
door voorvoeging van si- een zeer bepaalde beteekenis gekregen
hebben.
In indirecte vragen, en over H geheel als men met eenige
aarzeling of onzekerheid iets zegt, nemen de vragende voornaam w.
steeds tah ') voor zich. Dit tah beteekent zooveel als //wie weet^,
'k weet niet.//
Tah ise si ërbahantja? Wie zou dat gedaan hebben? Tah
kai atena koedjenda? Wat zou hij willen, dat hij hier komt?
La koe-êtëh tah apai m&n ikoetënkën. Ik weet niet welken
(van twee wegen bijv.) ik moet volgen. Tah kadekoe si Anoe
enda, la koe-tëh. Wat die N. N. van me is, weet ik niet.
Omtrent de constructie van zinnen, waarin een vragend voornw.
optreedt, valt wijders nog 't volgende op te merken:
A. Krachtens den - aard zelven der vr. vnw. valt op deze de
nadruk in deu zin, en als ze dus in een zin optreden als het
onderwerp der handeling, als agens, moet het w.w. den
vorm aannemen, dien men gewoonlijk den bij uitstek actieven of
factitieven noemt, m. a. w. dien met den nasaal ^) Het mag
dan niet met den vervoegden vorm worden geconstrueerd. —
I-boe wat ise, i-bahan kai voor: wie heeft het genomen, wat
heeft het veroorzaakt zijn absoluut fout. Men moet zeggen: Ise
moewatsa kai mahantja. Yoor de laatste spreekwijze , die
echter zeer veel gebezigd wordt, kan men soms ook, gelijk we
boven gezien hebben eenvoudig volstaan met 'ngkai? Ik heb ook
wel eens een enkele maal gehoord: përbSn kai en zelfs ban
(voor i-ban) kai, doch hier zijn përb&n en bSn geheel voorzetsel
^ Ook voor andere „vraagwoorden" (hoe? waar?) komt in dat geval tah,
zoo ook voor de als onbep. voomw. optredende vragende voomw. als de
beteekenis zeer onbepaald is. 't Is dus te beschouwen als een soort modaal
of voegw. bijw., dat zijn stempel op den geheelen zin drukt.
> Een enkele maal ook met het praef. er.
fCABO'sCHE TAALSTUDIËN. 585
geworden, beteekenende //door^/, dat x66 wel in sommige passief-
constructies voorkomt. Toch is die spreekwijze niet aan «te bevelen
en 't gebruik ervan is taal-bederverij.
B, Krachtens hetzelfde beginsel kunnen de vragende voomw. dus
niet als object optreden van w.w. met den nasaal (of met ër-). —
In dit geval zou men dus tot de vervoegde (v. a. passieve en
patiëus-vormen) zijn toevlucht moeten nemen, omdat bij deze uit
den aard der zaak de meeste nadrak valt op H object der hande-
ling (patiens), en zulke constructie's komen dan ook wel voor.
Men kan bij v. wel zeggen : apai koe-boe wat? Welken zal ik
nemen. Toch is deze constructie, ofschoon volstrekt niet af te
keuren, niet zeer gewild, en heeft het taalgebruik de voorkeur
gegeven aan eene andere wijze van zich uit te drukken. Boven
hadden we reeds een voorbeeld: kai tawanndoe, waar lacht gij
om, letterl. wat is uw-te-belachen-iets?
Meer voorbeelden zijn: Kai këbijarënkoe? Wat zou ik te
vreezen hebbeu? Kaiboewatën? Wat moet er verschaft worden?
Ise dahïnndoe koedjeuda, wien komt gij hier opzoeken.
Voorts nog enkele staande uitdrukkingen: Kai atendoe? Wat
wilt ge? Kai kësikël? Wat verlangt ge; wat is er van uw dienst?
Kai këbijar? Wat vreest ge, waarom zijt ge bang.
VI. De onbepaalde voornaamwoorden.
Boven is reeds opgemerkt, dat eenige" der vragende vnw. als
zoodanig kunnen optreden (kai, ise, kai-kai, përkadeua^ dit
laatste letterlijk beteekenende //zijn wat//). Eu ook hier vindt men
dikwijls tah voorafgaan, waar de geheele voorstellingswijze onbe-
paaM is. In plaats van tah hoort men ook wel eens barang,
dat ongetwijfeld een Bataksch woord is, (o. a. beteekenende: mis-
schien; oedau barang, 't gaat wellicht regenen), doch de
constructie barang ise en dergel. komt mij verdacht voor en ben
ik geneigd deze voor een Malayisme te houden.
Bovengenoemde onbep. voomw. treden dikwijls op als bepaling-
aankondigende voornw. eene soort, die in onze spraakkunsten eene
afzonderlijke plaats fnneemt, doch die eigenlijk niet anders dan
eene nuanceering van de onbep. voornw. is. De naam duidt trouwens
reeds aan, dat zij eene nadere bepaling behoeven, i]i zich zelve
dus onbepaald zijn. Zij nemen dan ook geen eigen plaats in H Ba-
taksch in, terwijl we beneden zullen zien, dat veelal het relatief
586 KA&O'SGHE TAALSTUDIËN,
vnw. alleen voldoende is om onze constructie van bep. aank.
met betr. vnw. weer te geven.
Eindelijk zij nog opgemerkt, dat kai, ise, etc. indien ze als
onbep. voornw. optreden meestal voorkomen met de ontkenning
(la), dus beantwoorden aan ons niets, niemand, etc. De
positieve, iets, iemand, geeft men liever op andere wijze weer.
Kai (kai-kai) en ise, (veelal gevolgd door pe) geven meer weer
ons: alles, (wat ook) iedereen, (wie ook) dan iets of iemand.
Enkele voorbeelden tot nadere toelichting.
Ise pe la koe-tandaï djenda; ik ken hier niemand.
Sada bërngi kami ^ndjala, tëngtëng kai pe Ia dat;
wij hebben den heelen nacht met het werpnet gevischt, maar
niets gevangen.
Ise kal ngasoep moewat manoek-manoek si nanggoer
dawa-dawa, bana kal akoe la'rtoekoer. Hij, die (of:
al wie) in staat is den vogel N. D. te vangen, zal mij tot vrouw
hebben, zonder bruidschat.
Perkadena pe ma nai lit. Ook niet H geringste is er over-
gebleven; hij is alles kwijt.
De lit dahinndoe, tah kai-kai gija, noehit oekoern-
doe koedje; als ge iets te doen hebt, wat het ook zij, wees
er met uw gedachten bij. Kai pe i-babana; hij heeft alles mee-
gebracht.
Het aantal onbep. voornw. is in ^t Bat. niet groot, d. w. z. die,
welke uitsluitend als onbep. onw. optreden. H Zijn er slechts
drie: anoe, kadih en deba. Daarnaast bezigt men andere woor-
den ook wel als onbep. onw. doch ze zijn dit niet uitsluitend. Dat
vele der vragende voornw. aldus kunnen optreden, hebben wij reeds
gezien. De behoefte aan onbep. vnw. is niet groot, omdat den
Karo's verschillende wegen openstaan om uit te drukken wat wij
met de onbep. vnw. doen, gelijk beneden zal blijken, na bespreking
van de als onbep. vnw. optredende woorden.
1. Anoe. Bezigt men van personen (ook wel van dorpen, rivieren,
kortom, die dingen, die een eigen naam hebben), die onbekend
zijn , of die men in H algemeen wil aanduiden ; si-Anoe is ons
//N. N.// //Dinges// en dergel.
2. Kadih. Etymologisch wel een ietwat gewijzigde vorm van
het vrag. vnw. kade //wat.// Men bezigt dit woord, als men niet
terstond op den naam van ^t bedoelde voorwerp kan komen , dus
KABO'SCHE TAALSTUDIËN. 587
vooral bij haastig of bij verstrooid spreken, ook wel als men met
opzet om een of andere reden den naam niet noemen wil. Van
personen natuurlijk weer met den naam wijzer, dus //si-kadih.// ^
3. De ba. Wordt van personen of van zaken gebezigd. In 'teerste
geval beteekent het sommigen, andereu; bv. Deba êrdakan,
deba nasak bêngkaoe, sommigen kookten rijst, anderen kook-
ten de vleeschspijs. In het tweede : een gedeelte van iets , wat
van iets, een beetje, enz.
Baugkoe deba //geef mij er ook wat van./»' Yan deba i» ge-
vormd si deban, dat bijvoegelijk gebruikt wordt, en een ander,
andere beteekent. In de aan sub-Toba grenzende streken voelt men
liog, blijkens de uitspraak si deban, de afleiding van deba.
E, êrgasing m'ija ras têman-tëmauna si deban. Hij
(Adji Bonar) ging tollen met zijn andere makkers. Dit andere
vatte men niet op als eene tegenstelling met reeds vroeger
genoemde vrindjes. Neen het is het nadruklooze andere, dat in de
vertaling best weggelaten kan worden. De beteekenis is hier, dat
hij met anderen, in casu zijn makkers ging tollen. Er is vroeger
van geen andere vrienden sprake geweest. Toch kent men ook
H gebruik van sideban, om hiermee iets oubepaalds aan te duiden,
in tegenstelling van wat reeds genoemd of reeds bekend is. Wil
men daarentegen bepaald op een verschil wijzen, zeggen , dat iets
(iemand) niet dat (die) is, waarvoor (voor wien) men het (hem)
houdt, dan bezigt men bf lain (Malayisme) óf 'ndaoeh, letterlijk
//vèr// 'ndaoeh e! Dat is iets anders, dat is een ander I Voor
ander in den zin van vreemd zie het hierna te bespreken woord.
4. Kalak. De letterlijke beteekenis is mensch, persoon
individu, als zoodanig ook zelfs wel van dieren gebezigd. I-ta-
goeti ka lak e, zij wordt door de andereu gepikt, hoorde ik bv.
zeggen, van een pas gekochte kip, die bij de andere kippen in
't hok werd gedaan.
Dit kalak nu wordt tamelijk veel als onbep. vnw. gebezigd, en
beteekent dan >/een ander//, //anderen//, iemand//, //men//, ^ //de
menschen.//
E, djenari i-soengkoeni kalak me kap: «koega maka
kam la'nggit man?// Toen vroeg men hem : //Waarom wilt
gij niet eten?//
^ Ook in *t Fransoh is „om" en „homme" oorspronkelijk hetzelfde woord,
s Zie voor „kadih" ook Meded. Dl. 49 pag. 228.
588 KAEO'SCHB TAALSTUDIËN.
' La kalak bage //zoo doet men niet.
Bage n ing kalak, zoo zegt men.
Bëh 'ndai kalak. Er is zooeven iemand geweest. Tëngtëng
pagin djëlma, djëlma kalak kang. //Die vroaw zal toch
later de vrouw van een ander zijn.//
Opmerking verdient, dat kalak ook gebezigd wordt in den zin
van //geen familie//, //niet in 't bloed bestaande, ff ten vreemde^:
labo këpe kalak! Hij is immers geen vreemde! (waarbij men
vergelijke, zij de beteekenis dan ook eenigszins anders, onze uit-
drukking: //jij bent ook niet iedereen). Lawës ija koe koeta
kalak //hij is naar een vreemd (een ander) dorp gegaan.
Naast kalak vindt men kalak e , soms niet in beteekenis onder-
scheiden, bv. E, pij ah i-pilasi kalak e. Eindelijk maakte
iemand hem (den tol) in orde. I-abockken kalak e nande!'!^
nina. //Ze (de menschen) hebben hem weggegooid ff moeAerl^
zeide hij. Maar meestal is kalak e toch iets minder onbestemd,
zoodat het behalve iemand of men ook //de anderen^ kan betee-
kenen. Yg. bv. //Kalak ënggo lawës, de menschen zijn heenge-
gaan//, tegenover kalak e ënggo lawës, de anderen (wij bv. nog
niet) zijn al heengegaan.
Djadi i*-bëntërkën kalake e gasingna. Toen wierpen
de anderen (nl. de makkers met hij speelde) zijn tol weg.
Kalak in de beteekenis van //men// sluit altijd den spreker, en
meestal ook den hoorder uit. Voor een allen omvattend //men//
kan men het dan ook eigenlijk niet bezigen. Men gebruikt dan bf
het pers. vnw. 1"" pers. mv. incl. (kita) bf ook het pers. vnw. 8"
pers. (ija, resp. pron. suff.-na). Zoo o. a. in spreekw. en raadsels:
//Bide kalak e Idahna, bidena lahang. De heining van een
ander ziet men, z'n eigen niet.
Doch zooals reeds boven is opgemerkt , maakt het Karo^sch slechts
spaarzaam gebruik van onbep. vnw. Hetzelfde doel bereikt hij meestal
door 't bezigen dèr //werkwoorden// met nasaal (resp. praef. ër-) die
krachtens hunne veelal algemeene en onbestemde beteekenis (ten
deele toch treden ze ook als //infinitieven// op) zich zeer goed leenen
om ons begrip van //men//, //iets// //iemand// (en met negatie [la,
ma], //niets// //niemand//) weer te geven. Verbinding met het ww.
lit (zijn, bestaan) komt ook menigvuldig voor.
Op de vraag, hoever men met den tuinarbeid gevorderd is, kan
men o. a. ten antwoord krijgen: ngërabi, noeloeh, ngang-
koet, etc. dat dan heel goed weer te geven is met //men is aan
KAKO'SOHE TAALSTUDIËN. 589
't onderhout-kappen^/ , .... aan 't branden, aan 't-op-hoopen-halen^^
etc. of: er wordt gekapt, gebrand enz.
Nog enkele voorbeelden: 'Ntjidoeri langit, 'ndaboeh koe ajo.
[Als men] tegen den hemel spuwt, valt het in z'n gezicht (krijgt
men het in z'n gezicht).
Ma nge idah kam ngolang-ngolangi roesoerP Ziet ge
niet dat [iets] het telkens wil verhinderen?
La lït [si] ngatakên bage. //Niemand heeft dat gezegd//.
Lah ola lit mëtëhsa. Opdat niemand het wete.
De constructie met lit kan ook ons sommigen.... anderen
weergeven: Lit ugëlandêkkën tjapah, lit ngëlandëkkën
//Sommigen dansten met de houten schotels, anderen met de
kookpotten//.
Hier zou men in plaats van lit, of ook onmiddelijk volgend op
lit, de ba (zie boven) hebben kunnen gebruiken.
Ook de //vervoegde// vorm (passief) van den derden persoon,
doch dan met weglating van het pron. suffix-na, wordt gebezigd
om ons //men// uit te drukken :
Soeboek ng'akoe i-bëre nakan pe, soeboek ngë lang,
di la kin si Sindar Matawari mëre akoe nakan, lalap
akoe la mSn. 't Is hetzelfde of men mij eten geeft of niet,
als niet S. M. mij eten geeft, zal ik nimmer eten.
VIL Het betrekkelijk voornaamwoord.
Het betrekkelijk voornaamwoord is si. In alle naamvallen blijft
het gelijk, en 't kan ook nooit een voorzetsel voor zich nemen.
Het staat altijd onmiddelijk achter het antecedent, dat het bepaalt. ^
Is het agens der handeling, dan neemt het (transitief) werkwoord
den vorm met nasaal aan, is het patiëns, dan volgt het werk-
woord in vervoegden (v. a. passieven) vorm.
Sora kai nge 'udija alé? nina kalak si noetoe. Wat
geluid is dat toch, zeg? zeiden de lieden die stampten. En da
kalak si bene sërpina, Dit is de man, wiens dollars ge-
stolen zijn. Labo ija, si koe-toedoehkên dalin. Niet hij is
het wien ik den weg gewezen heb. Enggo tjirës ajan, si
i-bëre kam rëbi. Het petroleumblik, dat gij mij gisteren ge-
geven hebt, lekt nu al.
^ Alleen vindt men wel eens een bijw. van tijd of plaats ingesohoyen:
^Bèh ija kari, si atendoe ngèna. Straks komt hij dien gij bemint.
590 KABO'SCHX TAALSTUDIËN.
Veelvuldig wordt ook si gebruikt, waar wij een'^bijv. nw. attri-
butief bezigen. E i-tama koebas kajoe si mëgandjang, hij
plaatste [den vogel] op een hoogen boom.
Niet zelden wordt si weggelaten. O, silih, kam, kai ngë
ka deba i-ëltëp kam, mate? O, vrind, gaat alles, waarop
gij met het blaasroer schiet dood?
Kai pe koe-ëltëp mate silihl Alles, waarop ik schiet
gaat dood , vrind I
Inzonderheid geschiedt dit weglaten voor de ww. met nasaal.
Wat verder het gebruik van si betreft, het treedt zeer dikwijb
op zonder antecedent, en dan geeft het weer ons bepaling-aan-
kondigend vnw., gevolgd door 't relatief vnw. Ook wij volstaan
dan dikwijls met het betr. vnw. alleen, bv. die ooren heeft om te
hooren etc.
Lit më toeri-toerin si la 'rmërga. £r is een verhaal van
iemand, die geen mërga (geslachtsnaam) had. Man bohan-
bohan goeie sl lit serpina. [Dienende] tot bamboekokers om
vleesch in te koken voor hen, die geld hebben. (Dat ook is e
zoo gebezigd wordt hebben we boven in een voorbeeld gezien).
Si dient verder als naam wijzer, vooral van personen doch ook
van plaatsnamen: si Sampe, iemand die Sampe heet; Sibolangit,
Si Eëngit-rëngit (dorpen), dëlëng si Piso-piso (een berg) etc.
Eindelijk vormt si tal van zelfst. nw. vooral van ww. doch ook
van geheele zinnen: si naroeh, geleider, leidsman, si kêmbar,
bruidsmeisje , si n g i d a h , getuige , si koe pola, palm wijntappers,
si koe djoema, veldarbeiders, si koe api, spijzen, si êrdëmoe
oerat noe djaba, /^^grensdorp//.
Als bijw. van ontkenning mag zeer zeker na si het gewone la
(ma) gebezigd worden: zie boven: si la 'rmërga, doch zeer dikwijb
treft men so (se) aan, dit is mooier; si s(^ kêlij amen, de
ongerepte.
TOEKANG SADAP.
Eene bUdrage tot het leerstuk dat planten bezielde wezens zyn
DOOB
C. M. PLEYTE.
Een goede twintig jaar geleden heeft de zendelingleeraar J. Kreemer
belangstellenden ingewijd in de geheimenissen van het palmwijntappen ,
zóó als hij dit op zijne wandelingen door het Kë^dëng-gebergte zag
plaats hebben. ^ //Tiang deres// luidt de titel der fraaie schets, in
. welke deze bijzondere kenner van de Javaansche zeden en gewoonten
zijn aanteekeningen omtrent het zoogenaamde tijferen van de aren-
palm samenvatte.
Zijn opstel was eene openbaring met betrekking tot het bekende
dogma, dat alles in de natuur bezield is en dus ook aan planten
eene ziel en daarmede eigen individualiteit toekent , later door wijlen
G. A. Wilken in zijn //Aninisme^/ voor verschillende andere volken
buiten Java uitvoeriger toegelicht. ^
Wilken evenwel en anderen, die na hem dit onderwerp hebbeu
behandeld, lieten steeds de Soendaneezen , hoezeer landbouwers bij
uitnemendheid , buiten beschouwing ; zelfs in de verschillende artikelen ,
die het Tijdschrift voor Indischen landbouw en Nijverheid aan de
suikerpalmeu wijdde, vindt men aangaande het aftappen van deze
in de Soendalanden nagenoeg niets medegedeeld. Om die redenen
mocht het van belang schijnen, te onderzoeken in hoeverre ook in
de Pasoendan opvattingen gehuldigd worden , identiek met die welke
van elders werden gemeld.
Daarbij bleek alras, hetgeen wel allerminst verwondering zal baren,
dat wat aangaande de Javanen bericht werd ook voor hunne weste-
lijke naburen, de Soendaneezen, geldt en dat het uitgangspunt van
beider handelingen in het wezen der zaak volkomen hetzelfde is.
^ J. Kreemer, ^Tiang deres", Mededeelingen vanwege het Ned. Zend. Gen.
dl. XXVt, blz. 123, vv.; Ibidem, dl. XX, blz. 4, noot 3.
* G. A. Wilken, Het Animisme bij de volken van den Oost-Indischen
Archipel, blz. 33 vv.
I
592 TOEKANG SADAF.
Maar tevens dat, al valt die overeenstemmiDg niet te loochenen,
toch ook enkele essentiëele verschillen vallen waar te nemen en dit
niet alleen tusschen de gebruiken der Javanen en Soendaneezen ,
maar zelfs bij laatstgenoemden onderling.
Beide verschijnselen laten zich gereedelijk verklaren. Het feit, dat
Javanen en Soendaneezen in gelijke omstandigheden dikwijls het-
zelfde doen, vindt zijn oorsprong in de eenheid , die tusschen beiden
in de alleroudste tijden moet hebben bestaan , en dagteekent derhalve
uit de periode waarin dezelfde animistische beschouwingen nog beider
gemeen goed waren. Het feit, dat hunne opvattingen dienaangaande
later zijn gaan uiteenloopen , moet toegeschreven worden aan den
drang van ongelijke omstandigheden, die lokale wijzigingen in het
leven riepen; evenzeer tusschen de Soendaneezen onderling, nadat
de scheiding tusschen hen en de Javanen eenmaal een voldongen
feit was geworden.
Eerst het Hindoeisme en later vooral de Islam zijn aan de veran-
deringen , die plaats grepen , niet vreemd gebleven en beide hebben
in meerdere of mindere mate hun stempel op het oorspronkelijk
geloof gedrukt. Dientengevolge treedt het sjnkretisme tusschen
ouderen godsdienst en nieuwere leering, kenmerkend vooral voor
het hedendaagsch geloof der inlandsche bevolking van Java , ook bij
haren omgang met planten duidelijk aan den dag en hooren wij
verschillende geesten, Batara Goeroe zoowel als Toehan Allah en
den te steenigen Satan in de bezweringsformulieren aanroepen, zoo
ieder hunner op zich zelf als allen gezamenlijk.
Een en ander wenschen wij thans met betrekking tot de k a w o e n g,
gelijk de Soendanees de aren-palm noemt, nader toe te lichten.
Onze zegsman was een oude toekang sadap, palm wijntapper,
uit de omstreken van Gadog, oostwaarts van Buitenzorg aan den
weg naar Tji-andjoer, die, toeschietelijker dan zijn confraters, wijl
hij de zaken aan kant had gedaan, met zekere verve over zijn
voormalig bedrijf kon uitweiden. En behalve over zijn inlichtingen
beschikten wij over schriftelijke mededeelingen , door gewestelijke
hoofden destijds den heer K. E. Holle verstrekt en thans opgenomen
in de handschriften- verzameling van het Bataviaasch Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen. Het zijn :
lo. Een nota samengesteld door Soerija Manggala, wadana van
Kawali , naar de opgaven van Soerawidjaja , koewoe (loerah) van de
desa Lëgok, distrikt Kawali, Afdeeliug Pandjaloe, Galoeh.
IIo. Een verhandeling van Atma Koesoema, wadana van Lêbak,
TOEKANO SADAP. 593
bevattend de mededeelingeii van Ajamah, loerah van de desa Kaloerahan,
getoetst aan die van Djasaid en Saoedin , djaro's van de desa's Tapen
en Sinoepati en van zekeren Aki Armati , een inwoner van Pasir angin.
IIIo. Een //Babad kawoeng Badoej// , geschreven door voornoemden
Atma Koesoema volgens inlichtingen van Sarmah, djaro van de
desa Kanèkès, Djasmah Tasimen Tameng, kokolot van Tji-beo, en
Djaeni, kokolot van Kadoe kêtoeg. Dit stuk heeft dus in hoofdzaak
betrekking op de zoogenaamde kadjëroan, de onvervalschte Biunen-
Badoej's. ^ De kaloewaran, Buiten-Badoej's, volgen de gebruiken
der kadjëroan en worden derhalve niet afzonderlijk ter sprake
gebracht.
Alvorens tot ons onderwerp over te gaan, nog een enkel woord.
Het dikwijls grove realisme, waarvan de volgende regelen zullen
getuigen, onthult een stuk natuurgodsdienst, meer stuitend dan
*
aantrekkelijk. Maar om tot de oorzaak der dingen door te dringen,
mag het aantrekkelijke alleen ons niet bezig houden, ook het zoo-
genaamde afschuwelijke kan dikwijls leerzaam zijn en vooral om tot
de kennis van den gedachtengang van minder ontwikkelde volken
te kunnen geraken, dient ook op hun minder ideale verrichtingen
te worden gelet. Veel van hetgeen heden alleen nog als survival
wordt nageleefd kan zoodoende tot klaarheid komen , en het begrijpen
van het waarom hunner handelingen is de hoofdfactor tot het met
goed gevolg wijzigen van minder verkwikkelijke, oude toestanden.
Thans ter zake.
Aangaande den oorsprong der kawoeng wordt verhaald, dat
deze in twee soorten ontsproot, éen groote en een kleine, uit de
schaamdeelen van Nji Poehatji Sangjang Seri, uit wier stoffelijk
ovei'schot ook de rijst, de kokospalm, al wat door den mensch geplant
wordt en alle gewassen, die het aardrijk bedekken, ontstonden. Van
deze legende bestaan, voor zoover ons bekend, twee lezingen, een
oudere in proza, betiteld als de Lalakon Boedoeg Basoe ^ en een
1 De nota's zijn onderscheidenlijk genommerd : lOJ Galoeh , 64 Lèbak en 99
Badoej's. Eerstgenoemde is geteekend Soerija Manggala, Wadana Kawali, de
tweede Atma Koesoema , Wadana Lëbak en de derde door denzelfden Wadana
onder vermelding, dat hij zijn opgaven heeft ontleend aan 8»rmah, Djaro
van de desa Kauekes, Djasmah Tasiném Tameng, Kokolot van het dorp
Tji-beo en Djaëni, Kokolot van Kadoe kêtoeg.
' Deze lalakon loopt gedeeltelijk parallel met de door F. S. Cohen Fzn.
in het Tijdschrift v. Ind. T.- , L.- en Volkenk. van het Bat. Gen. v. K. en W.
dl. XLV, blz. 144 vv. in extrfiwjto medegedeelde la kon Dampoe Awang. Zeet
'Waarschijnlijk zijn beide aan een ouder origineel ontleend, hoewel zij thans
?• Volgr. V. 38
j
594 TOEKANG SADAP.
jougere in tëmbaug, die den naam draagt van Wawatjan Soeland-
jana. ^ Laatstgenoemde bevat voornoemde opgave omtrent het
ontstaan der kawoeng niet, doch in de Lalakon leest men:
^/sarëug ti palëbah raranganana kawoeng noe djadi;
nja djadi doewa roepa, aja noe gêde, aj a noe leutik>
d. i. ^/benevens uit de plaats van haar schaamdeel ontstond dekawoeng;
aanmerkelijk van elkander verschillen. De Soendaneezen gaven aan hunne
lezing) die nu alleen nog en hoogst zelden door een toekang pantoen,
meistreel, ten beste gegeven wordt den titel yan Boedoeg basoe, naar het
halfslachtige met boedoeg basoe (een soort van scrofulose) behepte wezen,
dat evenals Nji Séri uit een der tot eieren geworden tranen van Dewa Anta
ontstond. In de Javaansche overlevering wordt slechts van twee eieren ge-
sproken, in de Soendasohe echter van drie. Uit dit laatste kwam een derde
wezen te- voorschijn, half hond half varken, Sangkala boewat (oogstverderver)
geheeten. '
De Javanen noemden hunne versie naar den nachoda uit Bandjermasin,
Dampoe Awang (Soend. Démpoe Awang), die bij den vorst van Java rijst
komt koopen. In de Soendasche lezing verschijnt hij daartoe voor Praboe
Siliwangi, die geen tijat afstaan wil. Deswege toornt de nachoda en
besluit, het rijstgewas te gaan vernielen, waartoe hij met goed gevolg een
beroep doet op Boedoeg basoe en Sangkala boewat benevens op een derde
monster, Sapi goemërang genaamd, den zoon van Sang Idjadjil lanatoellab,
den Antichrist, en door deze bij een koe verwekt, doordat deze zijn urine
opgelikt had. (Zie voor soortgelijke legenden J. C. v. Eerde, de Kalang-
legende op Lombok, Tijdschrift v. Ind. T.- , L.- en Volkenk. van het Bat. Gen.
V. K. en W. dl. XLV, blz. 30 vv.)
Met hun drieën brengen deze gedrochten allerlei plagen over de rijst, doch
nu zendt Batara Goeroe zijn drie in een droom geworden zoons Soelandjana,
Tali méndang en Tali ménir op hen af, die de beesten overweldigen en ook
aan Padjadjaran^s volk de formulieren leeren om ziekten, die den aanplant
teisteren, te bezweren.
De wonderdadige geboorte der drie jongelingen wordt als volgt verhaald:
„katjaritakeun deui noe gagah taja lawanna, noe sakti bawa ngadjadi, noe
djënêngan Sang Dewa Wénang gadoeh ti impian poetra, nja ngimpi djima,
mani ragrag ka boemi, tiloe tetes kadjadianana tiloe moerangkalih.'*
^ Onder de benaming Wawatjan Soelandjana verstaat men hetzelfde verhaal
als boven genoemd, doch in tëmbang, dichtmaat, geschreven. Een verkorte
inhoud van de drie eerste zangen vindt men in P. deBoo de la Faille's
te weinig bekende „Preaugcr Schetsen", blz. 137 vv. De bezweringsformulen,
die er in voorkomen, werden gedeeltelijk bekend hemaakt door B. A.Kern,
Soendasche bezweringsformules, in Bijdragen tot de T.-, L.- en Yolkenk. v.
Ned. Indië, dl. LVI, blz. 605 vv. Hieraan zij nog toegevoegd, dat door den
Soendanees feitelijk drie soorten van formulieren worden onderscheiden, die
hij gewoonlijk alle drie met den naam djampe aanduidt, doch die toch
bijzonderenamen dragen, te weten: rad j ah, djangdja wokan en djampe.
Met de eerste benaming worden alle prevelgebeden aangeduid, die ten doel
Tiebbcn, den zegen der hoogere en lagere machtenaf te smeeken over hetgeen
men wenscht te ondernemen. Zoo spreekt een da lang, een toekang
TOEKiiNa SADAF. 595
,zij ontstond in twee soorten, zijnde een groote en een kleine.^/
Deze voorstelling van zaken heeft vermoedelijk aanleiding gegeven
tot de beschouwing, dat de kawoeng vóór alles vrouw is. Op-
groeiend doorloopt zij dan ook alle stadiën van kind tot maagd om ,
is zij volwassen, door den palmwijntapper getrouwd te worden,
waarna hij haar volkomen als een echtgenoote behandelt.
In het algemeen worden drie soorten onderscheiden, inderdaad
slechte variëteiten van hetzelfde geslacht , te weten Arenga saccharifera
LabilL, * die echter bijzondere, niet overal dezelfde namen dragen
en naargelang vau de opbrengst meer en minder worden gewaardeerd.
In het Galoehsche heet de grootste en rij kei ij kst sap voortbrengende
soort kawoeng karinding, voor Lëbak wordt als zoodanig op-
gegeven de kawoeng hideung, terwijl de Badoej's de beste
kawoeng bënër noemeu. Minder productief is de kawoeng
songgom, gelijk de tweede soort in Galoeh heet, de kawoeng
saëran der Kanèkès en de ka woeng ho we in Lëbak, terwijl
als de minst loouende wordt beschouwd de kawoeng saëran voor
''.00 veel Galoeh en Lëbak betreft en de kawoeng banen bij de
" Badoej's.
Genoemde soorten zijn het iu hoofdzaak uit welke de la hang,
palmwijn, verkregen wordt en zoowel wiklgroeiende als bepaaldelijk
tot dit doel gekweekte boomen worden getapt. Dit laatste is tegen-
woordig zelfs regel en heden is de kawoeng, tengevolge van het
verminderen der woeste gronden, uitgezonderd bij de Badoej's,
nagenoeg geheel cultuurgewas geworden.
Hoe , rijst thans de vraag , is men tot de wetenschap gekomen , dat
de kawoeng een zoo kostelijk sap bevat? Volgens de Soendasche
overlevering is het Batara Goeroe zelf geweest, die het bestaan daarvan
heeft kenbaar gemaakt , toen hij op zekeren dag de aarde bezocht,
vergezeld van zijn ouderen broeder Narada. Aldus wordt deze gebeur-
tenis verhaald.
Nadat de rijst en de andere planten uit Nji Sëri's graf waren
voortgekomen, kreeg Aki Bagawat Sangsëri, die bij de groeve de
wacht had moeten honden, last van den oppergod, alles wat uit
pautoen, een laia, vóór hij zijn kunst boven op een bamboe begint enz.
steeds zulk een radjah uit. Onder djangdjawokan verstaat men uitslui-
tend formulieren bij den landbouw gebruikt en onder djampe alle andere
zoo om te be- als om te onttooveren, ziekten te bezweren, geneesmiddelen
toe te dienen, enz.
* Be wetenschappelijke namen der planten mochten wij ontvangen van Prof.
Dr. M. Treub, wien wij daarvoor dank zeggen.
596 TOERANG SADAF.
deze ontkiemd was ter uitplantiug te brengen aan Praboe Siliwangi,
vorst van Pakoewan Padjadjaran.
Den laatsten werd bij eigenhandigen brief van Batara Goeroe op
het hart gedrukt, goed voor de planten te zorgen, daar deze Nji
Seri zelf zijn. Siliwangi deed gelijk hem bevolen en oogstte duizend-
voudig; er was geen rijker en gezegender oord op aarde dan Pa-
djadjaran en de faam daarvan verspreidde zich wijd en zijd, zoo ook
in den hemel.
Opdat de zorg voor Nji Séri, Batara Goeroe^s aangenomen dochter,
niet zou verminderen , gelaste de oppergod Sêmar naar de aarde af
te dalen en mede toezicht op de aanplant te houden. Hij zeide tot
hem: //aki, ijeu koedoe oeroes pare di sawah; anak aki
bawa kabeh, oelah aja noe kari, oeroes pare sing goe-
matil// God Sêmar ging omlaag en: //tjaritakeun aki Sëmar
toenggoening pare di sawah saanak-anakna liwat lang-
koeug roemawatua; beurang peuting hênteu tjitjing
nja sawah di koe ril ing ba e.//
Katjarikeun deui anoe asih Agoeng Goesti Paudji
Narada gëndoe tjatoer djeung sadoeloer; njarioskeun:
ajeuna di nagri Pakoewan N j 1 Poehatji Sangjang Seri
leuwih aloes kadj adianana, oerang nagri saroegih liwat
laugkoeug, leuit pinoeh pare loba.^
Goesti Agoeng Dewa Goeroe ngandika ka toewang
raka Pandji Narada: //kakang, ajeuna oerang njipta
ganti roepa nja noe piit poetih; oerang langlang pare
di sawah, oerang eunteup dina pare, hajang njaho ka
noe toenggoe roemawat atawa hënteul//
Tjaritana Goesti Agoeng Dewa Goeroe sarêng sade-
rek sëpoeh parantos njipta andjeun ngadjadi piitpoe-
tih, nja piit poetih ratoening manoek.
Ladjëng mangkat, manoek kabeh pada ugiring nja
angkatka nagri Pakoewan.
Ningali pare keur djamboel nja aloes kabina-biiia,
lagjëng eunteup dina tangkal pare.
Nja aki Sëmar eukeur dahar soesah manah liwat
langkoeng, ningali piit dina pare. Ladjoe koempoel
raragêman djeung anakna kabeh: //ha joel anak, uga-
laleugeut piit teja, oerang leugeutan piit tejal^^r Ka-
da ngoe koe piit poetih, soekoer man ah na liwat lang-
koeng ngareungeu omong ki Sëmar ladjoe bëudoe liwat
TOEKANG SADAP.
597
langkoeiig, manoek ditoendoeng teu daek oeudoer,
digêbah teu daek leumpaug, nja manoek pindah kaua
leuDgeuu kawoeng, uja leungenn kawoeng digoebag-
gabig manoek hibër boela k-b alik ngaheureujan ki
Sêmar. Manoek eunteup digëbah deui-, dipêpêg koe
gaganden nja pëpëg kaliwat këntjëng; kakara manoek
hibër, teu katjarita ka mana hibërna.
Katjaritakeun leungeun kawoeng semplak, tjara
langgari bidjil tjai loba katjida.
Wantoening powe keur panas, aki Semar aoes liwat
langkoeng, tjai eta noe diïnoem, raos amis liwat lang-
koeng, teu aja papadonna. Nja anak nanja: ^/bapa, koe-
maha rasana tj ikawoeng?// Pok bapana: ^/tjai ijeu pait
kabinabina.// Anak tiloe-tiloe teu kawawa wantoening
panas teja, tjai dirëboet ti leungeuu bapa, tiloe-tiloe
anak nginoem kabeh, tjai eta raos amis kabina-bina.
Toeloej dijoek raragéman sakoemahadjeung bapana:
^'bapa, tangkal kawoeng ijeu pidjagaeun, leungeunna
oerang pëpëgan.'/
Di pëpëg, digoebag-gabig sina përoeh oerang paksa
bidjil tjai sing njoeroeloek. ^
1 Om te doen zien in welk opzicht de tekst in tëmbang van dien in proza
verschilt, volge hier dezelfde passage, aan een Wawatjan Soelandjana uit
Manondjaja afkomstig ontleend.
Dangdanggoela.
Kotjap Sèmar eukeiir toenggoe
di nagri Pakoewan tjitjing
Sarawoeb djeung anakna
kabeh miloe toenggoe.
Kotjap di Sawarga Loka
Dewa Goeroe ka saderekna ngalahir,
ka rakana Sang Narada:
wa Goeroe miwarangan
Ki Sèmar: „maneh Sèmar geura indit
mpang ka nagri Pakoewan."
tjaiita Ki Sêmar geus soemping.
ongkap eta ka nagri Pakoewan,
6eh koedoe toenggoe pare."
dinja Sêmar geus indit deui
rèng kabah anakna.
beh ênggeus, toeloej
igkap ka nagri Pakoewan
I Sèmar ngaronda pare geus abis,
L aja noe kali wat.
ngronda Sèmar leuwih apik.
ta pi san di tjai di darat
*e taja anoe goreng.
„Ajeuna teh kakang oerang indit,
oerang ronda ka nagri Pakoewan
di sawah di darat kabeh,
kabedjakeun leuwih alocs
Nji Poehatji Sangjang Seri,
saroegih di Pakoewan,
leuitna parinoeh.
Oerang ronda masing ênja,
hajang njaho noe toenggoe pada goeraati
kana parentahna oerang!"
598
TOEKANG SADAP.
//Oude, gij moet voor de rijst op de sawah gaan zorgen, neem
al je kinderen mede, geen blijve er achter, pas goed op de njstU
Men verhaalt, dat Sêmar met zijn kinderen bij de rijst op de
sawah met de uiterste zorg de wacht hield; ^an den ochtend tot
den avond gunde hij zich geen rust, hij liep maar rond de sawah.
Verder wordt verteld, dat de (zijne schepselen) liefhebbende, de
groote heere met Pandji Narada, zijnen .broeder een saraenspreking
hield, zeggende: in het land van Fakoewan is thans Nji Poehatji
Saugjang Seri (de rijst) zeer schoon gedijd, het landsvolk is uiter-
mate welvarend, de rijstschuren zijn vol, de rijst is overvloedig.
De opperste héere Dewa Goeroe antwoordde zijnen ouderen broeder
Pandji Narada: //oudste, thans veranderen wij van gedaante en
nemen de gestalten van witte rijstdiefjes aan en inspecteeren de
„Tapi oerang koedoe pada salin,
ngaroepakeun djadi piit bodas
oerang eunteup dina pare.
Moen digëbah koe noe toenggoe
djadi njata eta goemati,
lamoen hanteu digèbah,
tjampoleh noe toenggoe.
Mana hajoe! oerang ronda masing boekti,
mangga, kakang, oerang angkat!*'
Dewa Goeroe énggeiis djadi piit
djenng rakana. Ti dinja geus mangkat
manoek leuweung ngiring kabeh
ka Pakoewan. Greus djèboel
doewanana eta piit poetih
eunteup dina pare sawah
tembong koe noe toenggoe.
Ti dinja Sëmar pek nitah
ka anakna Djèblog,
Bagong: „geura indit
ngala leugeut masing loba ^
pikeun itoe ngala piit poetih.
Oerang dahar keur lalawoeh dahar
eta piit, oerang goreng
piit poetih langkoeng soekoer".
Marga eta noe toenggoe goemati
ningal noe masang pitapak
djeung leugeut dioeroes
tandana goemati pisan.
Kaparentah taja mangmangna saeutik,
kabeh ngestoekeun pisan.
Aki Sëmar ti dinja koeriling
sarta ambêk kana piit bodas
barina muwa gaganden
kajoe toeba anoe aloes.
Pameupeuhna Sëmar dit jangking
piit poetih doewanana
dina leungeun kawoeng.
Ki Sêmar ambëk katjida.
Leungeun kawoeng dibêtot, digoebag-gabi(
tatapi hanteu beunang.
Saënggeus kitoe, eta piit poetih
datang deui eta doewanana,
toeloej eunteup deui bae.
Koe Ki Sêmar digêboeg
doewanana eta piit poetih
tatapi hantefu keuna;
piitna mah kaboer.
Leungeun kawoeng moenggah sêmplak
babar pisan, tjoeroeloek bidjilan tjai
sarta loba katjida.
Harita teh Sêmar liwat saking
hajang nginoem wantoe eakeur panas;
tjai teh diinoem bae.
Toer amis liwat langkoeng,
djeung anakna kabeh ningali
djeung kabeh pada nanja
rasana tjai kawoeng.
Sëmar ti dinja nembalan:
„hanteu ngeunah, rasana pait teh teuing
tjara rasa kalajar":
^ De namen van Sëmars zoons komen aUeen in de têmbang voor.
TOEKANG SADAP.
599
rijst in de sawah ; zetten wij ons op de rijst , ik wil weten of deze
met zorg opgepast wordt dan niet.//
Eeeds, gelijk gezegd, zijn de opperste heere en zijn oudere broeder *
veranderd en witte rijstdiefjes geworden; het witte rijstdiefje (Dewa
Goeroe) was de koning der vogelen.
Vervolgeus vertrokken zij , en alle vogels volgden en trokken
mede naar het land van Pakoewan.
Zij zagen, dat de rijst bezig was pluimen te krijgen en prachtig
stond; daarop zetten zij zich op de halmen.
Sémar, juist aan het eten, zag met groote verontrusting de rijst-
diefjes in de rijst. Hij riep zijn zoons tot overleg bijeen: '/komt,
jongens, die rijstdiefjes met lijmstokken gevangen, wij lijmen die
vogels!'!' Toen dit door het witte rijstdiefje gehoord werd, was het
uiterst verheugd te hooren dat Sêmar zich zo6 boos maakte, maar
weggejaagd wilden de vogels niet wijken, voortgejaagd niet heen-
gaan; zij verhuisden naar den vruchtsteel van een kawoeng en
deze werd heen en weer geschommeld, door dat de vogels af en
aan vlogen om Sëmar te plagen. Zij werden verdreven en zetten
zich andermaal neder, hij (de vruchtsteel) werd geslagen met een
hamer, allerhevigst gebeukt en toen eerst vlogen zij weg waarheen,
wordt niet gemeld.
De vruchtsteel, zegt men, spleet en gelijk uit den afgesueden
bloemsteel, vloeide rijkelijk sap uit dezen. Aangezien het op het
heetst van dep dag was en Sëmar grooteu dorst had, dronk hij
dit vocht; het smaakte zeer zoet, hij wist van geen uitscheiden.
Zijn zoons vroegen hem: //vader hoe smaakt het k a w o e n g-sap?//
Hun vader antwoordde: '/vreeselijk bitter.// Doch daar de drie zoons
Hoen pait ge koe bapa
mowal bet dilêgoek,
loembrah anoe pait eta
katjirina ugélel barina moeringis
aki-aki bangkawarah !"
Maneh oelah nginoem i jeu tjai,
poma-poma sarègot ge oelah
sabab bisi weureu maneh!"
Ti dinja toeloej dirèboet
koe anakna eta tjai teh.
Pa 8èmar teh nangkarak
koe anakna disoentroeng.
Geus beunang, pek disaa,n
eta tjai) pada ngoejoep bari seuri:
„raosna amis pisan!"
Pada ngomong anakna barèngis:
^na koemaha tadi teh ditanja,
padjah maneh pait, ngêlel,
aki-aki noeroes-toendjoeng
madjah maneh tjai teh pait!
Saënggeus kitoe, rêrémpagan deui:
„pidjagaeun moen kawoeng leangeunan
oerang peupeuh deai bae
soepaja mangka péroeh,
sarta oerang digoebag-gabig
tjaina sing bidjil loba;
pagas masing ngoetjoer,
tjara eta noe ka toekang;
pèrtingkahna moega oelah lali
soepaja tambah hasihia!''
600 TOEKANG SADAP.
het vao de warmte ook uiet koiideu uithouden , rukteu zij het hun
vader uit de hand eu droukeu alle drie eveneens uit den vrucht-
steel; het vocht smaakte zeer zoet. Daarop zaten zij in gemeen
overleg neder eu zeiden: ^ vader die kawoeng zullen wij verzorgen
en zijn vruchtsteel bekloppen; hij worde beklopt en gewiegd , opdat
hij ombuige en wij hem dwingen het sap te doen loopen./r
Hoe aardig ook ingekleed, specifiek Soendaasch is deze opvatting
van het ontdekken der lahaug niet, aangezien de Javanen een
dergelijke overlevering kennen, die in de Poe^t&ka radja poerwa
aldus wordt medegedeeld :
/'Aamarêngi m&ngsa Manggasri katjarios Praboe
Erja^aroedra tjangkrama datëug wana ambëbëdagsato
amimikat paksi ananging katah paksi iugkang ampoe-
ngan ingoewit aren. Praboe Erja^aroedra ladj ëngcjada-
wah angrampassi, sareug dangoening aren karampas,
mëdal tojanipoen manis aroem. Praboe Erja^aroedra
ladjëng a^dawoehakën paugaudika ing wadjabala,
toewin tiang papoesoeuan tiang wanan, sakatah ing
aren ingandikakakên deres, kadamël gë^dis. Iugkang
tampi dawoeh sami angestokakën Praboe Erja^aroedrS
ladjëng koudoer datëug pridja.'/ '
^ Dit citaat is ontleend aan de Poest&k& r&dj& poerw&, dl. Il, blz. 67.
(Uitgave A. Buning, Djogja, 1885), op hetwelk de heer J. Kaebel welwillend
onze aandacht vestigde. In twee opzichten verdient het de aandacht: èn ter
vergelijking van de Soendasche lezing èn in verband met de overlevering
aangaande het ontstaan der légen medegedeeld door Hageman, Handlei-
ding enz. dl. U, blz. 260. Deze luidt:
„De légen. Van toen af aan heerschte Barthoro Wisnoe onder het beeld
van Mengoekoehan gelukkig in Mondang Kamoelan. Slechts nog één soort
gedierte bracht aan het veldgewas schade toe. Dit was de Hemprit (het
vogeltje rijstdief genaamd, afgestamd van Iwang (hewang) Prit-handjolo , dea
heer van het noordoostelijk deel der heerschappij (6 doch zie 5). Dit gevogelte
deed zeer veel kwaad aan de rijsthalmen en als men het verdreef, verborg
het zich tusschen het gewas Dhangoe genaamd van den harenboom. Om dit
te beletten sneed men de Dhangoe af. Nu vloeide daaruit eensklaps een zoet
vocht, dat aangenaam en gistend was. Men bood dit den vorst aan. Deze vond
het uitnemend genoeg om het den godenvorst Bathoro Goeroe te doen aan-
bieden door Iwang Kaneko Poetro. Deze voldeed aan dit gebod , nam een
gevulden bamboe van het vocht en verscheen in tegenwoordigheid van Iwang
Goeroe, hem het vocht van den harénboom, getapt uit de Dhangoe, aan-
biedende. Iwan Kaneko proefde het evenwel eerst en zeide dat het inderdaad
wel smaakte; deswegen wordt Iwang Kaneko Poetro vervloekt en verandert
in Narada, den bode der goden".
Verder vergelijke men Babad Tanah Djawi, ed. 1884, blz. 11, regell5 v.b.
TOEKANG SADAP. 601
Er wordt verhaald, dat Praboe Erja^aroedra , juist in het jaarge-
tijde Manggasri, zich vermaakte iu het bosch met jacht te maken
op (wild en tam) gedierte en met het strikken van vogels (vogelen
met lokvogels), maar vele vogels verscholen zich in een aren-boom.
Toen beval Praboe Erja^iaroedra om al de vruchten van den boom
af te plukken, en niet zoodra was de stengel van de aren afgeplukt,
of er vloeide een zoet en welriekend sap uit. Daarop gaf Praboe
Eija^iaroedra aan zijn volk, aan de desa- en boschbewoners bevel
alle aren-boomen te tappen, d.i. de legen te verzamelen en er
suiker van te maken. Zij, die het bevel ontvingen, gehoorzaamden
Praboe Erjaigiaroedra en keerden vervolgens terug naar hun dorp.//
Het lijdt echter geen twijfel of de Soendasche lezing is de oudste ,
want in deze is het de oppergod zelf, die eerst Sëmar, oorspron-
kelijk ook een god, en vervolgens door tusschenkomst van dezen
het menschdom leert hoe de kawoeng moet getapt worden.
Doch hiermede genoeg over de legenden, die zich aan het ont-
staan van het palm wij ntappen vastknoopen , nu een paar woorden
over de kuituur van kawoengs.
Verreweg de meest eenvoudige en daarom bij voorkeur gevolgde
methode van kweeking is, dat men reeds ontkiemde plantjes zoekt,
namelijk opslag uit de faeces van den tjareuh, Paradoxurus mu-
sanga, den palmmarter, die, gelijk bekend, ook op de vruchten
van de kawoeng aast. In Galoeh en Lébak worden deze overge-
plant, doch de Kanèkès volstaan met rond het jonge plantje, pêt et,
alles wat den groei zou kunnen belemmeren op te ruimen en laten
het daarna aan zijn lot over.
Soms worden in het Lëbaksche de kawoeng's gezaaid. Oude
pitten worden tot dit doel in muilen, goed gezuiverden grond uit-
gestrooid en ontkiemen in ongeveer zes maanden. Zoodra het zaaisel
twee blaadjes gekregen heeft en het topje van het derde zichtbaar
wordt, hetgeen na een jaar ongeveer plaats heeft, wordt het kweekbed
gedund door de uitgeschoten plantjes, koe mi pas d.i. in waaier-
vormigen toestand verkeerend, over te planten. Overgeplant moet
er dus altijd worden , hetzij men de koemipas uit de wildernis haalt
dan wel door kuituur verkregen heeft. Dit overpoten heeft met de
uiterste zorg plaats en de gaten daartoe moeten minstens ééu voet
in het vierkant zijn. Op het oogenblik dat de koemipas in den
kuil wordt gezet , behoort de volgende dj angdj awokan ^ ge-
preveld te worden:
^ Zie voor dit woord noot pag. 594.
602 TOEEULNG SADAP.
//Bismillah irrah mauirrachim!'/
/'Asoep koeroe, bidjil montokl^^
//Hall moutok! Hah moutok! Hah moniokl'/
//Bismillah irrah inaDirrachem!//
//Mager er iu, dik er uit!//
//Gauw dik! Snel vet! Eas groot!//
Eenigsiiis anders luidt dit o verplant- formulier in Galoeh, waar
men liefst driejarige planten, in dit gewest galoegoe genaamd,
gebruikt. De bewoordingen zijn aldus:
//Hol donghok, bidjil moutok!//
/^Sija poelih, aing soegih!//
//Kom spruit uit, spruit dik uit!//
//Gij tierig, ik rijk!//
Bovendien past men in dit gewest terdege op , dat de overgeplaute
galoegoe juist in denzelfden stand komen te staan als voorheen,
d.w. z. zij, die naar het oosten bijv. neigden, worden weder naar
het oosten toe gewend, die het westen toegekeerd waren, plaatst
men in die richting enz., want laat men dit na, ^dan zullen de
plantjes niet aanslaan en verkwijnen!// Bijzondere zorg draagt men
verder voor het gewas niet, alleen zorgt men er voor dat het niet
door menschen of karbouwen vertreden worde.
Zoodra de eerste indjoek zich begint te ontwikkelen, wordt
deze verwijderd , omdat dit voor den groei van den plant schadelijk
wordt geacht, hoezeer ten onrechte, daar deze natuurlijke beharing
beschadiging van de epidermis voorkomt. Doch het is eenmaal adat,
waartegen de heer Holle zelfs tevergeefs heeft geijverd. Dit afpellen
van de indjoek wordt voortgezet totdat de eerste bloemsteel uit-
komt, hetgeen gemeenlijk op ongeveer twiutigjarigen leeftijd van
de plant plaats heeft.
Het plantje dat indjoek begint te krijgen, heet tjoemong-
kok en blijft dus genaamd tot het zijn tiende k twaalfde jaar is
ingegaan. Dan ontvangt het in Galoeh dien van tjoemawene,in
maagdelijken staat verkeerend, in Lëbak dien van keur tjoema-
wene, bezig in maagdelijken staat te verkeeren en bij de Badoej's
dien van tjatjawenean, ongerept. Men laat den boom evenwel
nog steeds met rust en ontlast deze nu ook niet meer van de in-
djoek. Zoo blijft de kawoeng doorgroeien tot zij twintig jaar en
daarmede mëpët, volgroeid, geworden is.
TOEKANG SADAP. 603
Dit tijdstip wijst zich van zelf aan door het te voorschijn komen
van den eersten neus, tougkol, die na zoowat een halve maand
opengaat waarna er een bloemsteel uit te voorschijn komt, dien
men langgari tjaroeloek noemt en voorloopig laat doorgroeien.
Al spoedig na dezen eersten langgari verschijnt, meestentijds
onder dezen, een tweede, de zoogenaamde leuugeuu djeunah,
daarop een derde, leungeun bêngkêl of leuugeun bengkol
genaamd , en eindelijk een vierde , de a d i van laatstgenoemde geheeteu.
In Lêbak worden deze alle afgetapt, in Galoeh evenwel kapt men ze met
uitzondering der leungeun djeunah en leungeun bëngkël
weg, waardoor men uit eerstgenoemde een jaar en uit de laatste de
helft van dien tijd kan tappen.
Twee maanden nadat de leuugeun, die het eerst getapt zal
worden, uitgekomen is, wordt alles, wat het zonlicht verhindert
tot deze door te dringen verwijderd, en de steel zelf terdege gereinigd,
hetgeen ook onder opzeggen van een prevelformulier moet geschieden.
In Galoeh — wij zullen thans bij deze streek allereerst een weinig
langer stilstaan — luidt dit :
//Sangsama salah, Sangsama roepa!'/
/i'Oelah arek oeroek-irak si lihga we ka tjatj abakan
oerang manoesa!/'
//Lamoen rek hiri-dëngki, sija keulat koetjadoe
Bat ara Goeroe! //
//Aing njaho di maua sija setau, iblis!//
//Sangsama salah, Sangsama roepa!//
//Pleegt beiden geen schennis aan het bedrijf van den
sterf elij ken mensch ! //
//Mocht gijl. dit willen verderven, hangen blijft gijl.
dooi den banvloek van Batara Goeroe!//
//Ik weet waar gij zijt satan, duivel!//
Vervolgens schort de tapper zich den heupdoek op en bewatert
de wortels rondom den boom , doch op een oogenblik dat geen andere
menschen tegenwoordig zijn, opdat niemand daarvan kennis drage.
Dan neemt hij een eurih-blad, Imperata arundinacea Grell., en
knoopt dit tot verbodsteeken om den boom , prevelend :
//Sawen aing, tjangreud sima!//
//Oela;h dengki kapada djalëma!//
//Bisi keulat koe tjadoe dewa, paujapa Batara Goeroe!//
604 TOEKANG SADAP.
^/Mijn knoop, tijgerknoop!'/
ffWees niet naijverig op het menschdom!'/
//Anders zult gij daarin hangen door den ban van de godheid ,
de vervloeking van Ba tara Goeroe!/^
Na de vervulling van dit ceremonieel verlaat de man den boom
om een nieuw kapmes en een nieuw tapmes te gaan koopen,want
reeds gebruikte gereedschappen voor de thans volgende werkzaam-
heden te bezigen is pamali. Deze bestaan allereerst in het kappen
van drie bamboezen, éen om er den ladder van te maken, éeu om
tot steunbamboe voor de hand bij het beklimmen van den ladder
te dienen en éen om tot touw gemaakt te worden , noodig ter vast-
binding van ladder en steunbamboe aan den boom.
Ladder zoowel als steunbamboe zijn onmisbaar , daar de zeer ruige ,
kaarsrechte stam van de kawoeng zich al bijster slecht tot bekilmmeu
leent en de tapper moet voortaan minstens tweemaal daags naar
boven. De ladder heeft echter weinig van hetgeen door westerlingen
onder die benaming wordt verstaan, daar deze niet anders is dan
een betrekkelijk dunne bamboe, boven iederen knoop vap een boog-
vormige opening voorzien, net groot genoeg om er den grooteu
teen in te kunnen steken. Daarom dan ook is een steunbamboe
noodig, want den ladder omvat de tapper met de rechter en de
steunbamboe met de linkerhand en vrijwaart zich aldus voor naar
beneden vallen. Eigenaardig noemt hij de laatste deswegeu ladder-
hartestut; de eerste bamboe heet eenvoudig ladder (sigaj).
Ladder, leuning en touw — dit laatste wordt van de derde bamboe
gemaakt door deze te splijten en de strooken in een te draaien —
moeten in een dag klaar gemaakt worden en daarna ëen nacht over
blijven staan. Den volgenden morgen brengt de tapper alle drie naar
den boom en plaatst ze tegen dezen, fluisterend:
//Poehatji adëngan djati!//
//Poehatji panëtëg atil//
//Poehatji ware stut!//
// Poehatj i hartest u t ! //
Daarna stampt hij met den ladder driemaal op den grond en bindt
het ondereinde van dezen vervolgens aan den boom vast. Dan klimt
hij naar boven en bevestigt ook het boveneinde, waarna d« leuning
aan de beurt komt, die op gelijke wijze aan den boom wordt verbonden.
Afgedaald na het volbrengen dezer werkzaamheden , spreekt de tapper
de kawoeng volgender wijze toe. //Tjawene beser aja tjalik?^
TOEKANG SADAP. 605
y
//Aja!'/ //Soekasija dititah koe aing?// //Soeka!// //Tarima
sija dibebekkeuu nja badjoe, tarima sija dilaan nja
samping?// ^/Tarima!// /'Ari geus tarima mah ietela anak-
rabi aing!// d*i. /^Maagd, die aau incontiaentia uriuae lijdt, zijt
gij gezeten?// //Ik ben!// //Wilt gij door mij getrouwd worden?//
//Ik will// //Staat gij toe dat uw baadje opengereten worde , veroor-
looft gij dat uw saroeng opgeschort worde?// //Ik sta toe!// //Zoo
gij dat goedvindt, is het duidelijk , dat gij mij tot echtgenoot aanvaardt l//
Onmiddellijk nadat de tapper vopr den boom op al zijn vragen
toestemmend geantwoord heeft , omarmt hij dezen op het innigst en
klontert andermaal naar boven om in de eerste plaats een tak nabij
de leungeun zoodanig af te kappen, dat deze hem later bij het
tappen tot zitje kan dienen; de overige takken, die hem bij dat
werk zouden kunnen hinderen, hakt hij alle weg. Maar al hakkend
mag hij niet verzuimen af te tellen op moetmainah, in dezer
voege namelijk: 1 amarah, 2 lowamah, 3 sawijah, 4 moet-
mainah en dan begint hij weer bij 1 amarah.
In Lëbak, tot welk gewest wij ons thans een oogenblik zullen bepalen,
wordt afgeteld op sagara en wel aldus: 1 sëri, 2 goenoeng,
3 oeroeg, 4 sagara of luister, berg, uederstorten, zee, in dit
verband even zinledige klanken als de bovengenoemde woorden, tot
de terminologie der in den Oost-Iudischen Archipel populaire mystiek
behoorende.
Waar, gelijk reeds vroeger gezegd, in deze streek de kawoeng
dikwijls wordt gezaaid en men gewoonlijk andere boomen tusschen
deze in plant, is hier een tapladder niet altijd noodzakelijk, daar
men de tusschenstaande boomen als zoodanig gebruikt. Maar bij
vrijstaande kawoengs wordt deze wel gevorderd en opgesteld
gelijk in Galoeh, doch onder het opzeggen van:
//Poewah poetih anoe radja, oelah geder!//
//Oelah reuwas disangsangan taradje Omas sijan
kan taj anal//
//Witte melk, eigendom van den vorst, wees niet verontrust!//
//Wees niet bevreesd , dat tegen u aan geplaatst wordt de ladder
Omas sijang kantjana!//
Bovendien moet het opstellen van den ladder hier steeds op
Woensdag gebeuren.
Van een huwelijk tusschen den tapper en de kawoeng schijnt
in Lëbak noch bij de Badoej's sprake te zijn , wel echter wordt dit
606 TOBKANG SADAP.
ook in het Buitenzorgsche aangegaan, de toekang sadap van
Gradog althans deelde mede, dat na het vastmaken van den ladder
door hem gepreveld werd:
//Nji, soeka menta, soeka pepenta ajer tjisotjal^/
//Mejuffrouw ik wil u vragen en verzoeken om een piasregen van tiauen U
waarna hij de s ah ad at placht uit te spreken om ten slotte den
boom te trouwen.
Als alle boven genoemde formaliteiten behoorlijk in acht genomen
zijn, is men evenwel nog laiig niet aan het tappen toe. Zoo moet
in Galoeh eerst nog een offermaaltijd opgedragen worden aan het
oude, legendarische dorpshoofd Sangka, den eersten ontginner van
Tji-rëbon girang, waartoe o. a. ook Galoeh behoorde. Deze maaltijd
moet bestaan in roode en witte rijstbrei, taugtang angin, rijst
in driekantige zakjes van bamboeblad gekookt , en badjigoer,
koffie met suiker en klappermelk; na het nuttigen van deze
spijzen worden negen verbodsbepalingen voor den tapper van kracht,
aan welke hij zich gedurende den geheelen taptijd te onderwerpen
heeft. Deze* zijn :
1. Hij mag zich niet parfumeereu met bloemolie, opdat het sap
niet ophoude met vloeien.
2. Hij vatte geen tarasi (conserf van gedroogde garnalen) aaii.
3. Hij beroere geen gambir (catechu).
4. Hij onthoude zich van tegen den boom te wateren.
5. Hij gebruike geen varenblad tot sluiting der palm wij nkokers
want dan zal de la hang verzuren.
6. Hij bedrijve geen ontucht. ^
7. Hij schelde niet tegen den boom, doch behandele dezen met
voorkomendheid evenals eene echtgenoote.
8. Hij denke niet aan iets verdorvens, want geschiedt dit, zelfs
al is het onbewust, dan baart dit ongeluk.
9. Hij kloppe vooral niet op het dunne einde van den te tappen
bloemsteel , dat heuntjeut tjareuh, vulva musangae , heet
en te vergelijken is met het vrouwelijk schaamdeel, terwijl het
dikkere boveneinde daarvan met de mannelijke roede overeenstemt.
Na het offermaal heeft namelijk aanstonds het eerste bekloppen
van den bloemsteel plaats, hetgeen ten doel moet hebben de sap-
opstijging te bevorderen. Uiterst voorzichtig moet daarbij te werk
gegaan worden en allerminst mag dit met een houten hamer , zooals
later gebruikelijk is, gebeuren, doch de tapper moet dit met de vlakke
K
TOEKANG SADAP. * 607
hand doen en onder het fluisteren van dit tweegesprek: >/Ngaran
oerang Sang batara, ngaran kawoeng Sang bataril//
/fTjawene beser aja tjalik?'/ //Aja!// ^Rek menta ngau-
djang!// /^Eampeslv //Soeka sija dibebek bad joeP// //Soe-
ka!'/ //Soeka sija disingsa tkeun sampingp// //Soeka!'/'
//Mijn naam is Sang batara, de naam der kawoeng Sang bataril//
//Maagd, die aan incontinentia urinae lijdt, zijt gij gezeten?" //Ik
ben!// ^i^Ik wil vragen u te komen bezoeken!// //Best!// //Behaagt
het u dat uw baadje opengereten worde?// //'t behaagt mij !// //Behaagt
het u dat uw saroeng opgelicht worde?" //'t behaagt mij!//
Dan ontdoet de tapper met zijn nieuwe mes den bloemsteel van
de indjoek en poetst hem met deze zachtjes schoon, al kloppend
eerst met de vlakke hand, dan met een tëpoes-knol, Elettaria
coccinea BI., en eindelijk met een stukje hondje, Elettaria speciosa
BI. , en reciteerend :
//Nini Bagawat Sangsëri, Aki Bagawat Sangsêri!//
//Ditimboel koe tëpoes bëngkoeug, dipalengpeng
koe hondje gepeng!//
//Mangka ngotjor tiua indjoek, prak 't jerelek
tina nj ere!//
//Tj oeroeloek tina tjaroeloek, ngaratjak tina
sengserang!//
'/Dcg tjërëlëng! dëg tjërëlëng! dëg tjërëlëng!//
//Nini Bagawat Sangsêri, Aki Bagawat Sangsêri!//
//Gij worde geworpen met een gebogen tëpoes, gegooid met een
platte hondje!^
//Dat het lekke uit de indjoek, druppele uit den nerf!//
//Dat het druipe uit den bloemsteel, plasse uit den vruchtsteel!//
//Het druppele, het druipe, het droppel//
Na deze inwijdingsbeklopping blijft de kawoeng éen dag
ongemoeid, dien de tapper besteedt aan het maken van zijn tap-
hamer waartoe hij bepaaldelijk n a n g s a -hout , Oreocnide major Miq. ,
moet nemen. M' t dezen bestijgt hij 's anderen daags weer den
boom en bindt nu eerst de leungeun, om afbreken van deze te
voorkomen, aan een hoogeren tak met indjoek -touw vast. Dan
wiegt hij deze zachtjes heen en weder en beklopt haar na iedere
schommeling met zijn hamer. Dit bekloppeu moet driemaal met tus-
schenpoozen van een dag plaats hebbeu ; is dit afgeloopen , dan
wiegt hij na eenige rust den bloemsteel nog zeven keer. Veertien
608 TOEKANG SADAP.
dagen wordt deze bewerking met een dag tusschenruimte voortgezet ,
dan wacht hij zeven dagen en gaat daarna zien of de bloemen zich
geopend hebben en een sterken geur verspreiden. Is dit het geval,
dan mag de bloemtros afgesneden worden, tenzij de steel nog niet
voldoende stijf is door de sapopstijging. Dan wacht de tapper nog
twee dagen en is het goede oogenblik daar , dan zet hij zijn tapmes
op de leungeun en zegt:
//Beusi poetih, wad japoetih!//
//Tiba kana leungeun poetih koe kërsaning
PangeranI//
//Tjëp * tiis, kërsaning Allah!//
//Tjëp tiis, kërsaning Allah!/'
//Tjëp tiis, kërsaning Allah!'/
//Wit ijzer, blank staal!//
//Kom tot den witten bloemsteel door de wille des Heereu l*'
//Tjëp koel, 't is Allah's wil!//
En is de leungeun doorgesneden, dan heet het:
//Daek samping, daek badjoe, badjoe soteh, badjoe oeh?'?'
//Wilt gij een saroeng, will gij een baadje, een baadje, wel is
waar een druppelend baadje?//
Nu nog het touw waarmede de leungeun opgehouden was,
doorgesneden; dan laat hij deze naar beneden vallen en liggen voor
hetgeen zij is. De afgesneden leungeun -stomp aan den boom
vereischt nu zijn zorg ; vooreerst bepaalt hij zich , na het snitvlak met
aarde bestreken te hebben, tot het aanleggen van een voorloopig
verband om dezen van indjoek, om daarna huiswaarts te keeren
ter bereiding van de p o k o , het verwarmingsmiddel. Dit Jbestaat in
teza men gestampte beuti tjarijang, Homalonema aromatica
S., harijang beuren^, Begonia coreacea HsskrI. en patjar
tjere, Impatiens latifolia L., die den volgenden dag in de vroegte
met eennieuw indj oek-verband op den 1 e u n g e u n -stomp worden
gesmeerd ; tegen den avond gaat de tapper eens kijken of zich
reeds eenig schuim, kekedjoan, wat op gekookte rijst gelijkt,
op het verband vertoont. Dit toch is voor hem het onfeilbaar
teeken, dat de snede goed werd aangebracht. Drie dagen moet dit
verband onaangeroerd blijven, doch dan kan het afgenomen worden,
waarmede het tappen een aanvang neemt , want , na nu nog. een dun
schijfje van den stomp afgesneden te hebbeu, hangt hij de eerste,
* Tjëp is een werk woordelijk tusschenwerpsel voor aanraken.
TOEKANG SADAP. 609
goed nitgerookte lodong, palmwijnkoker op. Deze is voor de
opneming van het sap, dat de eerste dagen afvloeit , voldoende , doch
dan begint het meestentijds zoo rijkelijk te loopen, dat éen koker
niet alles bevatten kan, waarom dan een supplementkoker, poe-
lanter, aan dezen bevestigd wordt, die zich vult zoodra de hoofd-
koker overloopt.
Het ophangen van den koker doet de tapper als volgt. Het
naar beneden gebogen einde van de leungeun streekt hij in de
opening van dezen, waarna hij de ruimte, tusschen de leungeun
en den wand van den koker overblijvend, zorgvuldig met indjoek
aanvult, om insecten te beletten bij ^het sap te komen of de
leungeun te beschadigen, daar dit laatste ophouden van sap-
voortbrenging beteekent. Waar de volle koker te zwaar is om langs
den ladder omlaag gebracht te worden, bedient hij zich daartoe
van een te voren aangebracht hijsch toestel , een indjoek -lijn die
over een* hoogeren bladsteel loopt, waarmede hij de kokers, zoo
volle als ledige, op en nederlaat. Gedurende deze bezigheid is het
streng verboden tegen den tapper te spreken; doet men dit, dan
zal de boom eensklaps geen sap meer geven. Voorbijgangers staat
het echter vrij zich met een teug uit de reeds volle, afgelaten
kokers te verkwikken, mits zij dit doen zonder iets te zeggen en
de peser, halve cent, die voor den teug moet betaald worden,
zwijgend neerleggen.
In Lëbak, waarheen wij ons thans andermaal wenschen te begeven ,
zijn de plichtplegingen, vóór het afsnijden van den bloemtros in
acht te nemen , niet minder talrijk. Ook in dat oord heeft de tapper
zich aan verschillende verbodsbepalingen te onderwerpen; te weten
deze zeven :
1. Hij mag het mes, dat voor het afsnijden van de leungeun
gebruikt wordt, niet bezigen om er t ara si of wrange zaken
mede in stukjes te snijden.
2. Het is hem verboden suiker uit de kookpan te eten ; doet hij dit ,
dan zal de b o e o e t , Sciurus albiceps , de leungeun vernielen.
3. Hij mag niet tegen den boom wateren omdat deze dan dood gaat.
4. Hij hale de palmkool, hoemboet, niet uit den boom.
5. Hij vertrappe geen jonge plantjes, zelfs al zijn deze het eigen-
dom van anderen.
6. Hij mag de palm wij nkokers niet met varenblad sluiten omdat
het %ap dan verzuurt.
7. Hij mag niet kijven en, uitgescholden, moet hij doen alsof hij
7* Volgr. V. 39
610 ÏOEKANG SADAP.
het. niet hoort, want verandert zich zijn gemoedstoestand dan slaat
dit op den palmwijn terng; het sap bederft of houdt op te vloeien.
Verder is het in deze streek de gewoonte om reeds hij het op-
binden van den bloemtros, dus vóórdat het bekloppen van dezen
begint, een formulier uit te spreken van dezen vorm:
//Poewah poetih anoe radja oelah geder,
oelah reu was!'/
//Oelah peurihna tjiangën, masingna tjimata sampe
taoen, sampe boelan!//
//Witte melk, eigendom van den vorst, wees niet ontsteld, wees
niet verschrikt!//
//Laat het uw hartebloed geen pijn doen, (geef) volop
tranen, jaren, maanden.//
Dan gaat de tapper tot bekloppen over, ook eerst met een
tëpoeskuol, opdat de bloemtros niet ontstelt en dientengevolge
afsterft. Tweemaal' heeft de inwijdingsbeklopping plaats en twee for-
mulieren zijn daarbij noodig ; bovendien mag dit slechts op Dinsdags
Woensdag of Vrijdag gedaan worden.
De djangdjawokans luiden:
//Nini batari Samsi ^, Aki batari Samsi!// /s^Aja heun-
tjeut boeroek boedoer boerarehau?// //Heuntjeut sahaP^^
//Heuntjeut siug!// //Koe na on?// //Sihl^/ //Mana aja
heuntjeut boerj^rehan!// //Daek bijoer ka moerahing
Allah!// i. a. w. //Nini batari Samsi, Aki batari Samsi!// //Is de
cunnus met slijm en roven bedekt?// //Wier cunnus?// »^Mijn cunnus!'/
//Hoe komt dat?// //Foei!// //Waar is de bekorste cunnus P/y ^Hij
zal wegvliegen naar AUah's mildheid!// Het tweede formulier is:
//Boewah poetri mandoer radja n j a sija asal ti boga,
boewah poetri mandoer rarang naja sija tëroesna
larang; oela oerej, oela oerej, oela oerejl/s'
Is de eerste djangdjawokan duidelijk èn wat de bewoordingen
èn wat den zin aangaat, deze toch is slechts een ietwat plastische
toespeling op de kekedjoan, te voren besproken, die weggeworpen
wordt, anders is dit met het laatste formulier en de zoo dadelijk
te noemen strijkformule, die alle navraag bleven weerstaan.
Is de leungeun tweemaal om te beginnen beklopt, dan wordt
dit regelmatig, doch nu eenmaal daags, vijf of beter nog zeven
dagen volgehouden. Soms gebeurt het daarbij , dat, alle voorzichtig-
- Samsi = Sangseri , waarvan het een verbastering is.
TOEKANG SADAP. 611
heid ten spijt, het ondereinde openberst, in welk geval dit deel
niet verder raag beklopt worden omdat de leungean dan nimmer
vocht zal geven. Zeer zacht moet men dit gebersten einde, ook
heuntjeut tjareuh geheeteu, met de hand omvatten en drie-
maal, langzaam naar beneden toe bestrijken, zeggend:
vEuleus, euleus, boeboej ileus!//
'/Euleus keueh tinggoer aiug!'/
Vervolgens wordt de bloem tros geschommeld, vier keer achtereen
eu iedere wieging heeft haar eigen wijdingsphrase. Bij de eerste
schommeling spreekt de tapper:
'/Joen-ajoen: randa beser oerang-awer!/^
'/Schommel-de-schommel: echtgenootlooze , die aan incontinentia
iirinae lijdt, water onophoudelijk!
bij de tweede :
//Joen-ajoen: ka ditoe laoet, ka dijcu dano, di tëngah
talaga ng'ëmbëng!//
'^Schommel-d e-schommel : derwaarts 'n zee, herwaarts 'n meer,
in het midden een altijd volle plas!^/
bij de derde:
//Joen-ajoen: ngajoenkeun tjawene beser, uji randa
noe beuki kiih!//
'/Schommel-de-schommel: te schommelen de maagd, die aan in-
continentia urinae lijdt, de echtgenootlooze juffrouw wie het behaagt
te watereu!'/
//Joen-ajoen: sa ga ra ma doe tjai!//
//Schommel-de-schommel : zee van honig en water I
Vijftien dagen zet de tapper dit schommelen voort en dan snijdt
hij den bloemtros af, waartoe hij zijn mes vlijmscherp geslepen
heeft, opdat het snitvlak volkomen glad zij. Dnarbij spreekt hij :
.//Poewah poetih anoe radja, oerang silihteukteuk
beuheungl'/ //Beuheung aing heula?// //Tahl beuheung
sija heula, beuheung sija bae!// //Oelah peurihna
tjiangën, masingna djoeoeh tjimata sampe taoen,
sampe boelani// //Witte melk, eigendom van den vorst, wij
snijden elkander den hals af!// //Mijn hals eerst?// //Kijk! jouw hals
eerst, jouw hals maar!// //Laat het 't hartebloed geen pijn doen,
laat de tranen druipen jaren, maanden!'/
De tapper klimt nu af om de poko te gaan klaar maken, doch
voor hij zich verwijdert, maakt hij nog even front voor den naar
612 TOEKANG SADAP.
beneden gevallen bloem tros, aait dezen en vraagt hem: A^Poewah
poetih anoe radja ragrag?// //Koe naon?// //Baheut koe
koedjang?/' /'LainI// //Koe naon, koe arit?/s' /j^LainU
//Koe golok?// //Golok ge lain sagolok, golokna galok-
gokl// //I>iakeup koe ning teu kabawa, digotong euweuh
batoer, tindihau bae koe badjoe, badjoe ge lain
sabadjoe, badjoena oehl// //Witte melk, eigendom van den
vorst, ben je gevallen?// //Hoe dat zoo?// //Ben je afgesneden door
een koedjaug?'/ ^ //Niet door een koedjang!// //Hoe dan, door
een grasmes?// //Niet door een grasmes !^ //Door een kapmes dhii?>r
//Ook het kapmes is anders dan een gewoon kapmes, ^t is een
kapmes om te braken!// //Op mijn rug kan ik je niet mededragen,
om je aan een stok te dragen ontbreekt de makker; wordt maar
gedrukt door een baadje, maar een ander baadje dan een gewoon
baadje, een druppelend baadje!//
Nu eerst gaat de tapper naar huis en bereidt daar de poko
van jonge bladstelen van de tjarijang, samengestampt met jong
blad. Deze legt hij ^s anderen daags op den stomp en laat een en
ander vijf dagen intact. Daarna kan hij den eersten koker ophangen ,
waarbij hij prevelt:
//Sang dodot, Sang ti beraug, Atji omas, Salaka
poetih !// *
Bij het verdere tappen heeft dit echter niet meer plaats.
Ten slotte nog een enkel woord over de Badoej's.
Waar dit noodig is, wordt ook door hen van een ladder gebruik
gemaakt, die vóór hij opgesteld wordt, geheel gereed acht dagen
^ Koedjang is een verouderd type van landbouw werktuig, nu veeltijds
tot amulet gebruikt en vrij zeldzaam geworden. Uitvoerige beschrijvingen
van typen en gebruik van koedjangs gaven onlangs de heeren Snouck
Hurgronje en Hazeu, zie Tijdschrift Bat. gen. v. K. en W., dl. XLVII,
blz. 387 vv. en 389 vv. benevens Notulen Algem. eu Dir. Verg., dl. XLÜI,
Bijl. lY. Hier zij nog aan toegevoegd, dat in de oude Soendasche tjarita'a
een koedjang boentoeng, een afgestompte koedjang, bijna steeds tot
de uitrusting behoort van hen, die een moeilijke taak gaan volbrengen,
waaruit afgeleid zou kunnen worden, dat ten allen tijde bijzondere macht
aan k o e d j a n g 's is. toegekend.
* Bij het weergeven der beteekenis van de djangdjawokan*s is zooveel
mogelijk naar een juiste interpretatie getracht, zij bleven evenwel ten deele
hokus-pokus, dien zelfs ontwikkelde inlanders niet altijd vermogen te ont-
warren. Deswege moesten dan ook de op blz. 611—613 medegedeelde formu-
lieren onverklaard blijven; uit deze was geen zin te distilleeren. Voor de
praktijk doeb dit er trouwens niets toe, daar de kracht van het formulier
wel in den klank daarvan, doch niet in de bewoordingen zetelt.
TOBKANG SADAF. 613
moet blijven liggen en dan slechts op Maandag mag overeind gezet
worden. Kloppen mogen zij ook alleen maar op Maandag en slechts
driemaal op drie elkaar volgende Maandagen, waarbij zij zeggen:
'/Poen kawoeng kengkeng kawopng, kawoeng bing-
keug, diteunggoer koe boedak kërëng pëkërëng-
kërëug!'/
'/Daek tjërëiëng! daek tjërëlëng! daek tjërëlëng!'/
Kawoeng kengkeng (?) gebogen iawoeng, gij wordt be-
klopt door den hartstochtelijk, vurig verlangenden jonkman!// '/Wil
druppelen! wil druipen! wil droppelen!'/ Verdere ceremoniën worden
van hen niet bericht.
Het tappen mag met het medegedeelde voldoende toegelicht
h'eeten, derhalve blijft nog de suikerbereiding ter behandeling over ,
want met uitzondering van de Badoej's, die den palm wijn uitslui-
tend in vloeibaren toestand verbruiken, wordt het grootste deel van
dezen overal elders tot suiker verkookt. Daartoe is een eerste ver-
eischte • dat het kawoeng-sap zoo frisch mogelijk blijve en vooral
niet zuur zij ; want dan komt er van de suiker niets terecht. De
eerste zorg van den tapper bepaalt zich dan ook tot zijn kokers,
lange bamboezen , in de geheele Pasoendan 1 o d o n g geheeten , doch
bij de Badoej^s kemploeng genaamd , die kiemvrij moeten gemaakt
worden. Zelfs de Badoej's, al maken zij geen suiker, doen dit even-
goed als de andere Soendaneezen , door de kemploeng's, vóór
dat ze opgehangen worden, met kokend water uit te spoelen en
daarna een weinig tjaper-bast daarin te doen. Bij de Binnen-
Badoej^'s klimt de tapper bovendien 's middags tegen twaalf uur
nog even naar boven om bij het reeds in de kokers geloopeu sap
een paar e u r i h -bladeren te voegen , opdat de geheele inhoud w a j o e ,
rins, worde, in welken toestand de palmwijn door hen bij voorkeur
gedronken wordt bij wijze van aperitief vóór het middagmaal.
Overal elders worden de lodong's na goed uitgespoeld te zijn,
van binnen berookt , niet te lang vóór zij opgehangen worden , en
wel door middel van een soeroemboeng, een bamboe-pijp,
zoodanig op een kleinen haard geplaatst dat de rook door deze
moet gaan en door de soeroemboeng een eind in de omge-
keerde lodong te steken, daarin opstijgt. Gebruikt men nieuwe
lodong's, dan is uitspoelen alleen voldoende, eerst als zij naar
palmwijn beginnen te rieken , is uitrooken noodzakelijk.
lederen avond en iederen morgen worden de volle lodong's
naar huis gebracht en onmiddellijk in de ijzeren kookpan leegge-
614 TOEKANG SAÜAP.
goten, waarna een flink vuur onder deze wordt aangelegd en waarin
het sap blijft totdat het driemaal opgekookt is. In Galoeh heet dit
opkoken de eerste maal ngawêdaug djeung ngaboedah,
opkoken en schuimen , de tweede keer njëngka wêdaug,
borrelend opkoken en de laatste maal hoemandj oe wang, in den
toestand van de haudjoewang, Cordyline Jacquinii Kunth. ,
verkeeren, omdat het kooksel dan de kleur van deze plant, die
roodbruin geaderde bladeren heeft, begint aan te nemen. Voorzich-
tig, zonder aan de pan te stooten, wordt nu het vuur geminderd,
daar het dik worden van het sap aantoont dat het bijna ''gaar'' is.
Tegelijkertijd wordt het nu bestrooid met moentjan g-zaad,
Aleurites moluccana Wld., kaliki. Ricinus communis L., ofeenig
ander oliehoudend zaad, hetgeen mëpes, blusschen, heet. Gedu-
rende deze bewerking blijve het vuur slechts smeulen, het mag in
geen geval opvlammen, want dan brandt de suiker aan; van den
bodem der pan opstijgende bellen zijn daarvan het teeken, dan
wordt dadelijk het vuur geheel uitgehaald.
Eindelijk, als het sap tusschen nog even vloeibaar en stollen in
is, wordt het met een houten staaf flink omgeroerd en daarna neemt
men de pan van het vuur om den inhoud over te scheppen in de
van te voren op een plank gereed gezette tjitakan, vormen, be-
staande uit 3 ^ 4 cM. hooge bamboe ringen. In deze laat men het
bekoelen , waardoor de suiker geheel stijf wordt en de gedaante aan-
neemt van de bekende schijfvormige , donkerbruine koekjes, ga n doe,
die allerwegen op de pasar's te krijgen zijn.
In Lëbak gebruikt men voor suikervormen soms halve, jonge
kokosnoten, waardoor de gandoe den vorm van een kegeltje krijgt ;
ook zijn de kooktermen in dit gewest eenigszins anders, namelijk
1 goemaah, witschuimende opkoking, 2 tjatjaahau, o ver-
stroomend, 3 roemama t, gespinnewebd , omdat het kooksel dan
als een spinneweb zich voordoet.
Het sap, dat niet verkookt wordt, vent men uit per glas, waar-
van de prijs lokaal verschilt.
Nadat de verschillende leungeun afgetapt zijn, is de k^ woeng
ten doode opgeschreven, zij verwelkt en sterft spoedig daarna;
po ego er, inslapen, gelijk dit in Lebak heet. Zij wordt dan om-
gehouwen //karana'/ , aldus de Lëbakker, //oepama geus pogor,
roejoekna ge bobo,'/ gespleten en van de sago e ontdaan,
waarna de beide stamhelften voor watergoten of vloerouderlagen
gebruikt worden. Maar gedurende het leven van den boom heeft
TOEKANG SADAP. 615
deze behalve sap iiog tal van nattige zakeu geleverd als: daoeu
kawoeng, joug blad dat voor dekblad van strootjes veel aftrek
heeft eu soms eerst gekookt wordt; indjoek voor dakuokken, touw-
werk en bezems, nadat om de beide laatste zaken daarvan te maken
de pennen, haroepat, er uit verwijderd zijn, die tot ka lam,
schrijfpennen, versneden worden; blad voor tal van soorten van
vlechtwerk; bladnerven voor vischfuiken en harde bezems; blad vezels
voor vischlijnen en ka woel of loeloeng, zwam voor vuurslag
en vuurpomp.
Na het omhakken mag ook de boem boet uit den top genomen
worden , van welke een bijzondere lekkernij in den vorm van groenten-
soep wordt bereid , waaraan men zich uit den aard der zaak slechts
zelden vergasten kan.
Met het medegedeelde meenen wij te mogen volstaan, daar er
genoegzaam uit blijkt, dat de kawoeng vóór alles, inderdaad als
een vrouwelijk wezen beschouwd wordt, dat men om haar gunsten
deelachtig te kunnen worden, met onderscheiding behandelen moet.
De formulieren, boven gegeven, zouden gemakkelijk met tien-
tallen te vermeerderen zijn, daar iedere toekang sadap er zijn
eigen djangdjawokan^s op na houdt , doch deze komen steeds
op hetzelfde neder en hebben zonder uitzondering ten doel, op meer
of minder naieve wijze, vrouwe kawoeng om rijkelijke sapvoort-
brenging te vragen.
BIJDRAGE TOT DE KJJNNIS VAN DEN GODS-
DIENST DER DAJAKS VAN LANDAK EN
TAJAN.
DOOR M. C. SCHADEE.
Controleur by het Binnenlandseh Bestuur.
(Vervolg van deel LIX, blz. £28).
e. Het Farm ia.
§ 100. Strekking.
Bij de behandeling van het bêrlënggang zagen wij, dat het
gewoonte is, om met behulp van den lënggang aan de goede
geesten een offer te brengen, zoo men daartoe van te voren eene
gelofte had afgelegd. Ook bij het babalian is dit het geval.
Duurt het babalian tot genezing (babalian sakit) slechts
één nacht, het babalian tot het brengen van beloofde offers
(Daj. parmia) neemt drie, vijf tot zeven dagen en nachten in beslag.
De gelofte wordt natuurlijk steeds aan eene voorwaarde verbonden,
gewoonlijk: herstel van den kranke, het verkrijgen van een goeden
oogst, het krijgen van een kind, het voorspoedig opgroeien van
een kind, voor welks leven men vreest, bijv. een dat badi pinang
is — wat hieronder te verstaan is zullen wij later zien — en bestaat
in de toezegging aan de dewata^s van het brengen van offers,
wanneer aan de voorwaarde voldaan is.
Indien men dus een gelofte doen wil, draagt men aan den
balian op, hiervan aan de dewata^s kennis te geven. Deze gaat
hiertoe over, na afloop van het ba dj am pi.
§ 101. Offerhaan en offervarken.
Voor den schommel wordt een jong mannetjes varken en een wilte
haan aan den voet der huisstijlen vastgebonden. De haan wordt
met kurkuma bestreken ter versiering. ' De balian roept nu al
^ Bij de Béntiang-Dajaks wooDcLe ik het bij, dat de baan — het wan daar
een prachtige haan met roode veeren — een bad kreeg in toe wak (palm-
wijn), waarna men het dier padi gaf en weer los liet.
BIJDKA6E TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST ENZ. 617
schommelende onder het opwerpen van gele rijst de de wat a's
aan, wijst hun het varkentje en den haan, hun belovende, deze
dieren te zullen offeren, wanneer zij groot en vet zijn geworden
en de bede van den eigenaar zal verhoord zijn.
Het varkentje heet babi tano (Daj.) of babi përniatan
(Mal. == gelofte) en het haantje mano^ angsa (Daj.) of ajam
përniatan (Mal.).
Beide dieren genieten voortaan eene bijzondere bescherming en
bijzondere zorg. Op het dooden of verminken staat een hooge boete.
Daarom moet men, als vreemdeling een Dajaksche kampong be-
zoeken<le, steeds zeer voorzichtig met dieren zijn, men mocht eens
een //ajam përniatan// leed doen.
§ 102. Offerdier en mensch éen van ziel.
De Dajak meent nu, dat er tusschen den persoon, voor wien
deze dieren geofferd zullen worden en de dieren zelve een innig
verband bestaat. Het heet, dat deze dieren sanjawa d.i. éen van
ziel zijn met dengeen, terwille van wien de gelofte gedaan wordt.
Hieruit blijkt dus duidelijk de beteekenis van het dierenoffer.
Het leven van het dier wordt gegeven om het eigen te behouden.
Echter in de voorstelling dezer natuurvolken is het toch de door
de geesten verlangde ziel of althans een deel ervan, welke geofferd
wordt, daar dier en mensch gezamenlijk slechts éen ziel hebben.
Hoe vreemd zulk een geloof aan een geheimzinnige betrekking
tusschen mensch en dier, of mensch en plant, of mensch en stoffelijk
voorwerp ook is, voorbeelden van dergelijke opvattingen zijn in de
ethnographie der volken van den Indischen Archipel in overvloed
te vinden.
Merkwaardig omtrent dit onderwerp zijn vooral de volgende
opstellen :
Dr. G. A. Wilken //Het Animisme bij de Volken van den Indischen
Archipel// en De betrekking tusschen menschen-, dieren- en planten-
leven. Ind. Gids 1884.
ld. De Simson-sage, aanteekening n° 11, Gids, Mei 1888.
Dr. H. H. Juynboll. Sporen van animisme in de Maleische letter-
kunde. Tijdschrift van Nederlandsch Indië, September 1898. ^
§ 103. Genezing van kinderlooze moeders.
Ook waar een gelofte gedaan wordt door kinderlooze ouders tot
* Elders hopen wij op dit onderwerp terug te komen.
618 BIJDEAGE TOÏ DB KENNIS VAN DEN GODSDIENST
het krijgen van eeu kiud, gaat dé voorstelling door, dat het leven
der dieren verband houdt met het leven van het ongeboren schepseltje.
Naar het volksbegrip wordt toch de zwangerschap belet, doordien
de vrucht in de moederschoot herhaaldelijk gedood wordt door het
een of ander ondier (üaj. djanga), dat zich in het lichaam der
zwangere bevindt. ^
Deze wordt dan ook als eene kranke beschouwd en ten haren
behoeve wordt een avond eeu balian geroepen. -
Wanneer het bad jam pi moet plaats hebben, neemt de balian
haar afzonderlijk in een donker gedeelte van het vertrek, masseert
haar buik met een rën dj oe wang-blad, snijdt haar daarna open,
haalt uit haar schoot de djanga — heizij slang , schorpioen of
duizendpoot — te voorschijn en heelt de wonde onmiddelijk weer.
Niemand wordt echter in de nabijheid toegelaten , om dit wonder-
werk te zieu, maar dat de operatie werkelijk geschiedt, blijkt wel
uit het bloed, dat na afloop nog aan zijne vingers kleeft, aan den
schorpioen, slang of duizendpoot, die hij de geloovige menigte
vertoont en dat ook de wonde werkelijk' door zijne bovennatuurlijke
macht plotseling geneest, is dan ook duidelijk aan de buik der
vrouw te zien, welke geen spoor van verwonding vertoont.
Blijkt na eenigen tijd, dat dit expediënt eene goede uitwerking
heeft gehad door de zwangerschap der vrouw, dan wordt een baba-
lian-feest van drie dagen gevierd en het off*er-varkentj e en haantje,
alsdan babi taman en mano^ taman genoemd, aan de de wa-
ta's geofferd. Gelijktijdig wordt dan weder een ander mannelijk
varkentje en haantje tot babi en ajam përuiatan verheven,
bestemd om geofferd te worden bij de geboorte van het verlangde kiud.
§ 104. Ana* tano.
Is de bevalling dan ook zonder ongevallen afgeloopen, zoo heeft
weder een parmia plaats, thans van vijf dagen. Het kind heet
^ Het woord djanga herinnert aan „kadjangga^'. Zie Grabowskj ^Theo-
gonie der Dajaken". Int. Arch. f. Ethn. B. V., p. 133.
„Kadjangga*' vei*toont eenige overeenkomst met een Sanskrit woord
b hoe dj an gga = slang (zie Skeat, Malaj magie.)
Het sterrenbeeld Schorpioen — namelijk een deel ervan — kennen de Dajaks
onder den naam van Djangka.
Maaneclips heet bij de Manjoeké-Dajaks talanrau, bij de Maleicrs van
Landak gërhana.
' Vergelijk hiermede wat Grabowsky zegt van de Olo-maanjan. (Der
Distrikt Dusson Timor in Südost Borneo und seine Bewohner. Ausland
1884, p. 469.
DEU DA J AKS VAN LAN DAK EN TA JAN. 619
ana^ tano ofaua^parmia. Het wordt aau de dewata^s ver-
toond: ^Let wel, gij de wat a's, dit is het kind, dat het geslacht
moet iu staud houdeu, de aua^ tali, de aua^ katoeroenan.
[tali = touw, koord, katoeroeuau = afkomst, geslacht]. Meu
noemt deze plechtigheid //hantar aua^ ka déwata//.
Om zich vau hunne voortdurende bescherming te verzekeren,
worden weer een varkentje en een haantje tot offerdieren vau een
volgend feest bestemd.
Ook na de geboorte wordt een kind vaak tot ana^ tano ge-
maakt, vooral wanneer het ziekelijk is of zoogenaamd badi pinang.
Deze uitdrukking bezigt men ten aanzien van kinderen, omtrent
wie men vreest dat zij zullen sterven, zoodra een jonger zusje of
broertje is geboren.
Groeit het kind voorspoedig op en heeft een belangrijk tijdstip
in het leven bereikt, bijv. dat het loopen kan, zoo wordt weereen
par mi a gegeven, steeds grooter dan het voorgaande, zevpn dagen
durende.
Is het kind echter ziekelijk, dan wordt in den tusschentijd de
balian herhaaldelijk geroepen tot hulp bij den kranke en tot voor-
spraak bij de de wat a's. Telkens wordt weder een gelofte gedaan
en ook telkens een p arm ia gegeven tot het brengen der beloofde
offers.
Het p arm ia geschiedt alleen door Dajaks, welke in goeden doen
verkeeren, hoofdzakelijk bij de rijke hoofden der Mënjoeké en
Da it- Dajaks. De kosten ervan zijn toch zeer hoog, vooral wegens
het onthaal der vele gasten.
De schakel der ana^ tano mag nimmer verbroken worden. Dit
toch zou ongeluk eu misgewas tengevolge hebben. Nadert zoo lang-
zamerhand de leeftijd der manbaarheid, dan wordt reeds onmiddelijk
gezorgd, dat een per nia tan- varkentje en haantje aanwezig zijn,
om te offeren bij de eerste teekenen van zwangerschap zijner toe-
komstige vrouw.
Mocht soms een dezer offerdieren, niettegenstaande de vele zorgen,
welke aan hen besteed worden, komen te sterven, dan wordt onmidde-
lijk weder door de hulp van den balian een ander ter vervanging
aan de de wata's aangewezen.
§ 105. Voorzorgen van moreelen aard.
De zorgen voor den ana* tano en hem zielverwante dieren zijn
niet alleen van materieelen maar ook van moreelen aard.
620 BUDEAOE TOT DB KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Bijzondere voorzorgen moeten steeds genomen worden, dat het
kind niet kome in den toestand van ^siel'/, door onheil bedreigd.
Zooals wij reeds zagen kan iemand — en met hem zijne hais-
genooten — in dien toestand komen , wanneer hem een groot onrecht
wordt aangedaan , indien hij beleedigd , in zijne have benadeeld en
vooral wanneer over hem een vloek wordt afgeroepen.
Om dit te voorkomen moeten de familieleden van de ana^ tano
oppassen, er geen aanleiding toe te geven, dat anderen han een
kwaad hart toedragen , hen benadeelen , beleedigen of vloeken zonden.
Het is daarom , dat de b a 1 i a n hen , die een tan o-kind bezitten ,
ernstig toespreekt en vooral den ouders de volgende geboden op
het hart drukt:
'/Gij man en vrouw, twist niet, noch onderling, noch met
anderen !>y
yy Zweert niet!//
//Bedrijft geen overspel!//
//Haalt geen vruchten weg, waarop eigendomsmerken (tongkal)
zijn aangebracht!//
//Steelt, noch slaat, noch vloekt uws naasten dieren!'/
//Steelt niet, zij het ook sirih, djagong of ander onbewaakt
goed !//
//Steelt geen visch uit uws naasten fuiken en netten!//
//Weest niet wangunstig of ijverzuchtig!//
//Maakt uw rijstveld niet op een andermans grond !'/ '
Boven merkten wij reeds op, dat de gelofte tot parmia ook
gedaan wordt tot het verkrijgen van een goeden oogst. Het is niet
noodig, dat expresselijk een balian zulk een gelofte a^n de de-
wata's kenbaar maakt, elke toekang pamang kan dit doen. Het
geschiedt gewoonlijk bij het barimah, vóórdat men tot planten
overgaat.
§ 106. Parmia-feest.
Na deze inleiding omtrent de strekking van het parmia willen
wij trachten dit in bijzonderheden te beschrijven. Eerst behandelen
^ Dergelijke voorschriften van zedelijken aard zijn een unicum in het gods-
dienstig leven van volken op zulk een lagen trap van beschaving als de Dajaks.
Van de Dajaks van het landschap Landak kan dus niet gezegd worden wat
Westenberg van de Bataks zegt ^met de moraal heeft de godsdienst der
Bataks hoegenaamd niets uit te staan." Eigen haard, 1900, p. 524.
Toch rust bij de Landak-Dajaks de moraal op zwakken grondslag , niet om
haar zelve wordt zij betracht maar geheel utiliteitshal ve.
DEK DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 621
wij het parmia, dat drie dagen duurt. Tot het brengen van de
beloofde offers wordt eene reis ondernomen naar de woonplaats van
den voornaamste der dewata^s Apé Mantoe Hari op den top van
den Goenoeng Bawang nabij Bëngkajang.
Dit geschiedt echter pas op den derden dag, de eerste en tweede
worden doorgebracht met het uitvoeren van verschillende spelen,
overeenkomstig de verdeeling der Dajaks in drie groepen te onder-
scheiden: ^
1° de spelen der menschen (parmainan talino Daj. — bahasa
Boekit) ook wel de Maleische spelen (parmainan laoet) genoemd.
2^ de spelen der geesten of spoken (parmainan hantoe).
3** de spelen van Mané Amas, een bewoner van den Goe-
noeng Bawang, onderdaan van Apé Mantoe Hari.
Elke groep telt zeven nummers. Deze spelletjes zijn plaatselijk
zeer verschillend, waarom wij ze slechts kortelijk vermelden, zooals
zij bij de Ajoeh-Dajaks in de nabijheid van Ngabang in ge-
bruik zijn.
§ 107. Spelen der menschen.
I. De spelen der menschen of Maleische spelen.
1°. Maïn gëlombang.= spelevaren. Benige personen houden
een op den vloer uitgespreid kleed in golvende beweging. Een plankje,
een schuitje voorstellende, wordt daarover heen en weer bewogen.
2**. Maïn boeroeng raja = het spel van den ra ja-vogel.
Een knaap houdt den panjampang wat gebak vooi* en deze pikt
het op als een vretende vogel.
3**. Maïn Einding = het spel van Binding, een dewata
van de eilandenzee op de Westkust. Zeven jongens houden uit
bamboe gesneden bloemen in de hand , anderen loopen hen al mena-
riënde achterna.
4**. Maïn Langa^ := het spel van Langa*, ook een dewata.
Zeven jongens houden ieder een mand om rijst in te wasschen op
het hoofd. Anderen loopen hen al menariënde achterna^
^ Men vergelijke deze spelen met de „pelian" of manang vertooningen
bij de Dajaks van Sarawak, beschreven door Perham. Zie Ling Both,
Natives of Sarawak, I, blz. 279. Aldaar worden er 14 genoemd, tweemaal
zeven, opmerkelijk dat het getal zeven weer dienst doet.
Onder die manang vertooningen komt ook een „bèburong raja*'
voor, dat overeenkomst vertoont met n^ 2 van de spelen der menschen
„maïn boeroeng raja".
Het nbégiling lantai" komt eenigszins overeen met het „maïn Lin-
tana tanggong bangkei", in beide moet zich iemand dood houden.
622 BIJDEAQE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
5^ Maïn raga, = het spel met de raga^s, groote teeneu
mauden, tot het wasschen van groenteu, waarmede een gelijk spel
wordt uitgevoerd.
6°. Maïn Rode = het spel van Eodé, een dewata van de
Soeugei Ambawang, een rivier, die iets boven Fontianak ia
de Landak-rivier valt. Zeven jongens gaan op den grond zitten en
doen alsof zij uien planten.
7^ Parmainan Eanat = het spel van Banat, de dewata
van Poelan Anjoet, * een eilandje in de Landak-rivier gele-
gen, vlak boven de monding van de A m b a w a n g-rivier.
Een jongen met een hengel neemt plaats op een plank — een
vlot voorstellende. De plank wordt heen en weer getrokken.
De panjampaug regelt al deze spelen en de balian bepaalt
er zich toe, tusschen de spelen door te loopen, vaak menariënde.
Hij zoekt daarbij steeds naar soemaugat^s.
Er zijn toch steeds menschen, welke zonder bepaald ziek te zijn
en zonder het zelf te weten een voortvluchtige soemangat heb-
ben. Men noemt dit sangkaroe. De balian maakt zich dus
nuttig door deze soemangat ^s links en rechts met zijn hand te
grijpen, nu uit eeu bloem van Binding, dan uit een ui van
Rode, dan weer uit den hengel van Ra nat, en ze bij den eige-
naar weer in het oor te blazen.
§ 108. Geestenspelletjes.
IL Parmainan hantoe = de geestenspelletjes.
1°. Maïn djampa. Zeven d jampa's (tampajan's) worden
in de soerambi gezet. Zeven jongens gaan voor deze dj am pa's
staan en doen boven de opening een brommend geluid hooren, dat
in de djampa weerklinkt en versterkt wordt.
2**. Maïn titi bangkei = het spel van de lij kenbrug. Zeven
jongens gaan voorover plat op den grond liggen, en worden met
een grooteu zwarten doek overdekt. Ook daarbij doen zij een brom-
mend geluid- hooren.
3^. Maïn Lintana tanggong bangkei = het spel van
Lintana, die de lijkeu draagt. Lintana is de Charon der
^ Men verhaalt, dat Poelau Anjoet (= het drijvende of afgedreven eiland)
de Landakrivier is afgedreven. Halverwege tusschen de monding der 6 éhé-
en Mènjoeké-rivier bevindt zich nog een eilandje. Poelau genaamd, dat
bij laag water reeds een geheel met den oever vormt. Volgens deze legende
waren deze eilanden man en vrouw en is de laatste uit ongenoegen met
haar man weggeloopen, de Landak-rivier af.
DER DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 623
Bajaksche onderwereld; hij brengt de dooden over naar het Zielen-
land, hen dragende in horizontale richting, een hand onder het
hoofd en een onder de voeten houdende. Zeven jongens gaan lang
uit achterover op den grond liggen eu worden elk met een witten
doek — het lijkkleed — overdekt. Zij zwijgca als moffen. De
panjampang en nog een helper nemen hen éen voor éen bij
hoofd en voeten — zij moeten zich dus zeer stijf houden — op en
leggen hen een eind verder weer neer.
4}^, Parmainan Linti namoe koeboer = het spel van
Linti, die grafkuilen graaft. De panjampang stelt dit voor.
Als spade bezigt hij een soeman (bamboekoker met kleefrijst.)
5°. Maïn pon tot = het spel met de lichamen zonder hoofd ;
zeven knapen dragen ieder een houten pop zonder hoofd ; zij draaien
er al menariënde mede rond.
6°. Main tabang hantoe = het spel van de geesten, die
boomen omhakken. Zeven knapen houden zeven takken, welke van
een mampa^, een porang en een tangkodo^ boom afkomstig
moeten zijn, zeven boomen voorstellende, recht overeind. Zij slaan
er naar met de rechterhand, als een houthakker, bezig met boomen
te kappen tot ten slotte de boomen omvallen.
7°. Parmainan Oedjatn Toenggal = het spel van
Oedjatn Toenggal. Oedjatn Toenggal is een jongere
broeder van Mané Am as. Hij heeft zijn naam te dankeu aan de
omstandigheid, dat hij regenmaker is; komt hij uit zijn huis, zoo
valt de regen (oedjatn) direkt in stroomen neer. Zijn spel bestaat
daarin, dat zeven knapen ieder een stukje varkenshuid in de hand
houden en er met de hand naar hakken. Zij maken daarbij een
geluid als een varken , dat geslacht wordt.
De balian loopt bij deze spelletjes al menariënde rond, nu eens
een soemangat in een djampa grijpende, dan weer uit een
pon tot, dan weer uit een tangkodo^ boom.
§ 109. Spelen van Mané Amas.
III. Parmainan Mané Amas = de spelen van Mané Amas.
1<>. bahoema (Daj.) = bërladang (Mal.) = het aanleggen
van een ladang;
2°. baroemah = het bouwen van een huis;
3**. barpantja = het bouwen van een. pantja (negri-huis) ;
4°. ngago ikaan laoe^ (Daj.) = mëntjahari ikan laoe^
(Mal.) =^ het zoeken van toespijs.
624 BUDRAGS TOT DE KENNIS VAX DEN GODSDIENST
Al deze spelletjes worden door deu panjampang verricht.
Waar hij eeu rijstveld (ladang) aaulegt, ziet men hem eerst bosch-
kappeu, dan branden, — hij stookt op een aarden haard een werkelijk
vuurtje, dan planten en ten slotte oogsten.
Waar hij een huis bouwt, natuurlijk een minialuurhuis, zijn de
materialen bamboe en rotan reeds van te voren klaar gelegd.
Tot het zoeken van toespijs werpt hij een hengel uit en een ander is
vriendelijk genoeg daar ongemerkt een gedroogde visch aan te hangen.
Ook gaat hij met een houwer (tangking) gewapend op de
varkensjacht, eenige knapen, welke knorrende rond kruipen, stellen
deze beesten voor.
Plotseling slaat hij er een met zijn wapen neer, de knaap laat
«en koe nd oer-vrucht (soort kalebas) vallen en springt zelf verder.
De kalebas wordt als een varken geslacht.
5°. ngago moeïs kalampiou — een jacht op moeïs
{galeopithecus) en kalampiou (wou-wou = Hylobates concolor).
Huiden van deze halfapen, met wat stroo gevuld, ter vervanging
van de levende dieren, worden ergens aan een stijl opgehangen.
VDe panjampang weet hen weldra te treffen met een pijltje uit
een blaasroer.
6^. mangajau = koppensnellen. Mané Amas is de koppen-
sneller onder de dewata^s, zoodat dit als zijn voornaamste spel
moet aangemerkt worden. Zeven jongens zijn bezig het padiveld
van onkruid te zuiveren. Onbezorgd gaan zij met hun werk voort.
Zeven Dajaks van een vijandigen stam naderen hen al sluipend en
kruipend. Hun doel blijkt weldra, want eensklaps bespringen zij de
ongelukkigen en brengen hen met hunne houwers vreeselijke slagen
toe. Een luid door hen aangeheven gejuich (barsoera*) of liever
schel gegil, langzaam in een doffen en lagen toon overgaande
bewijst, dat aan hen de overwinning is. Met zeven koppen —
voorgesteld door klappers — keeren zij huiswaarts. Hier wordt een
groot snelfeest gevierd.
7**. notong = snelfeest. Met de gesnelde koppen in de rechter-
hand menariën mannen en vrouwen door elkaar. Uit de pan tja
doet de gamelan zijne schoonste melodiën hooren.
De meisjes dragen voortdurend toe wak aan en drinken de
helden toe. Ten slotte worden de koppen van eene opening voorzien
en hun inhoud verdwijnt in lange teugen in den mai^ der suellers.
De rol van den balian is weer dezelfde. Uit de lijken der ge-
snelden ving hij zeven soemangats op en ze terugbrengende bij
DBB DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 625
de eigenaars, krijgt hij een extra-belooning , want aan groot gevaar
zijn zij ontsnapt. Had hij deze soemangats niet gegrepen, dan
zonden toch de bezitters binnen enkele dagen werkelijk hun hoofd
verloren hebben.
§ 110. fiezoek aan Nangé en Dikang, de smeden
onder de dewata's.
Nadat met deze of dergelijke spelen de eersten dag en de ochtend
van den tweeden gepasseerd zijn , worden voorbereidende maatregelen
genomen voor de groote pleizierreis (baoling) naar den Goenoeng
Ba wang, welke den volgenden dag zal plaats vinden.
Zij gelden ten eei^te een bezoek aan de smeden onder de de-
wata's Nangé en Dikang, tevens goden der bevruchting. Hoe
deze werkzaamheden samengaan , zal later blijken ; ik merk voor-
loopig slechts op, dat zij door den opperdewata, teneinde hun be-
roep (van god der bevruchting) goed te kunnen vervullen , nabij de
Dajaksche kampong gestationeerd zijn, éen voor en éen achter.
Hoort men 's nachts nu somwijlen een getik als het gehamer van
een zilversmid, en kan men hiervan geen natuurlijke oorzaak vinden,
dan kan men zeker zijn, dat dit van deze goddelijke smeden af-
komstig is, maar dan weet men ook tevens, dat een meisje of vrouw
in de. kampong bevrucht is en binnen korten tijd de zwanger-
schap zal blijken.
Nangé wordt tijdens het p arm ia voorgesteld door een bali-
oeng (beitel vorm ige bijl) en Dikang door een parang (kapmes),
aan de beide uiteinden van de soerambi neergelegd. Verder wordt
op beide plaatsen een vuurtje gestookt en vindt men een miniatuur-
blaaspomp, die bij de Dajaks onzen blaasbalg vervangt.
De balian wordt op zijnen tocht naar Nangé en Dikang
gevolgd door den ana^ samang (pleegkind), een knaap, dien wij
den volgenden dag zullen opmerken onder het gevolg van den ana^
tano op zijne reis naar den Goenoeng Bawang.
§ 111. Ana^ samang, pleegkind.
De ana^ samang draagt een koperen presenteerblad met spijzen
voor de goddelijke smeden en verder een kopje, waarin zich een
zilveren ring en een donkerblauwe kraal (pégoh) bevindt, toe-
behoorende aan den vader van den ana^ tano. Dit kopje is met
een stukje doek of ander materiaal, dat stevig om den rand van
het kopje gebonden is, toegedekt. Het bezoek wordt zevenmaal her-
?• Volgr. V. 40
626 BUDEAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
haald, zevenmaal loopt de bal ia u al menariëude langzaam met zip
volgeling in de soerambi heen en weer. Bij Naugéen Dikang
gekomen, worden de offerspijzen telkens aangeboden en hun mede-
gedeeld, dat de ana^ tan o den volgenden dag wil gaan pleizieren
(baolang) naar den Goenoeng Bawang.
Indien Nang^ en Dikang geene verhindering hebben, wordt
voor den tocht op hun gezelschap gerekend. Tevens heeft de balian
nog een klein verzoek: de zilveren ring en de blauwe kraal moeten
gereinigd en hersteld worden. Nangé en Dikang 's hulp wordt
daartoe ingeroepen.
De ana* samang houdt het kopje echter bij voortduring vast
en zorgt, dat niemand het opent. Bij Nangé en Dikang heft
hij het met de hand slechts een weinig naar boven, om het als het
ware aan deze onzichtbare de wata's aan te bieden.
Na afloop hiervan wordt het kopje bij de ouders van den ana*
tano teruggebracht; dezen onderzoeken eerst nauwkeurig of het
bedekkende doekje nog op dezelfde manier vastgebonden is als te
voren, om te weten of de balian het kopje soms geopend heeft
en bekijken daarna den inhoud zelf. En ziet ...... het ringetje en
het kraaltje zijn verdwenen, in het kopje bebinden zich slechts wat
vergruisde steentjes en een vocht, op gesmolten zilver gelijkende.
Het wordt weer op dezelfde manier dichtgemaakt en weer aan den
ana^ samang ter hand gesteld.
§ 112 Dewata Padjadi.
De verdere bewerking van het kraaltje en ringetje wordt opge-
dragen aan de dewata Padjadi. Over de geheele lengte van
de soerambi wordt een sterk rotan-touw gespannen, en hieraan
een miniatuurschuitje van ongeveer een voet lengte opgehangen.
In de prauw worden weer verschillende geschenken in rijst en
gebak voor de dewata Padjadi gereed gezet. De woonplaats
van deze dewata wordt verondersteld aan het eene uiteinde van
het koord gelegen te zijn. Hier zet zich dan ook de panjampang,
welke de dewata vertegenwoordigt, neder, omringd door de
schoonste bakvischjes uit de kampong. Dezen zijn ijverig in de
weer (zij doen ten minste zoo), om biezen matjes en rijstzakjes t^
vlechten. De miniatuur-prauw wordt nu zevenmaal heen en weer
getrokken, de balian eu de ana^ samang loopen terzijde met
haar mede, al meuariënde. Eindelijk komen zij bij de woning van
de dewata Padjadi aan , zij worden met een saluut van een
Dia DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 627
geweerschot begroet. De dewata wordt ook met het plan om den
Goenoeng Bawang te bezoeken in kennis gesteld en uitgenoodigd
mede van de partij te zijn. Hij stemt toe , waarna de ana* samaug
hem het bekende kopje aanreikt, en zijn^ hqjp tot voltooiing der
kunstbewerking wordt ingeroepen. De panjampang neemt het
kopje over, houdt het in de hoogte als om het de dewata aan
te bieden, schudt het kopje even en geeft het weer aan den ana*
samang over, zonder het geopend te hebben.
Bij tehuiskomst — weder wordt daarbij een saluutschot gelost —
stelt deze het aan de ouders van den ana^ tauo ter hand, welke
het openen — en wonder boven wonder daarin den ring en de
kraal terugvinden, schitterender en fraaier dan ooit te voren. Zij
sluiten het kopje weer goed af en laten het aan niemand zien. Morgen
zal het aan den ana^ tano medegegeven worden als een geschenk
aan de opperdewata Apé Man toe Hari.
Hiermede zijn de voorstellingen en spelen van den eersten en
tweeden dag afgeloopen.
Natuurlijk wordt gedurende dien tijd goed gesmuld.
§113. Groote pleizierreis naar den Goenoeng BaM'ang.
Den volgenden dag wordt het beloofde varken en de beloofde
haan — het varken niet meer babi tano geheeten maar babi
t a m a n * — geslacht. Het is bestemd voor de d e w a t a 's van
den Goenoeng Bawang.
De reis daarheen geschiedt gedeeltelijk per prauw — de M ë u j o e k é -
rivier op, die op een uitlooper van den Goenoeng Bawang
ontspringt, tot aan haren oorsprong, verder te voet.
De Sambas-Dajaks doen deze denkbeeldige reisde S oen gei
L é d o op , een affluent van de S a m b a s -rivier welke op denzelfden
berg ontspringt.
§ 114. De prau w.
De prauw , welke den weidschen titel voert van A d j o e n g 1 a 1 é o ,
batété amas, pangko lal o-e ma, baramoe inti*^, wordt
* Men herinnere zich, dat de boom van den linggang ook taman heet
en waarschijnlyk eene voorstelling is van het zielenland. Babi taman zon
dus zijn het varken van het zielenland.
* Volgens opgave van onzen Dajakschen zegsman is adjoeng = groote
prauw. — laléo=:lalei (Daj.) = zacht gebogen, gekruld. — batété = ge-
spikkeld. — pangko = snelvarend. — laloema=:bëloemba, om het
hardst varend. — baramoe = b er ani boe = van franje voorzien. — inti^ =
koperen plaatjes.
Volgens woordenboeken :
628 BIJDRAGE TOT DB KENNIS VAN DEN GODSDIENST
voorgesteld door een plank (Daj. lagong) \ de voorsteven heeft
den vorm van een draak of slang (Daj. nabo) \ de achterkant is
krulvormig uitgewerkt (Daj. aio* pakoe d. i. jong varenspruitje,
waarvan het uiteinde spiraalvormig is opgerold) 2.
Achteraan staat de ana* samang als stuurman. In het midden
der prauw bevindt zich de ana* tano, het kind wieu het feest
geldt, voor wien de offerande gebracht wordt.
§ 115. Ana* ransiang — de pages.
De ana* tan o wordt vergezeld door pages (ana* ransiang,
adjong by Hardeland (bahasa sangiang) «s banama, schip; laleo
niet in wdbk. , lal ai, bij Pijnappel = geheel in iets verdiept; bat été, titik,
bij Pijnappel = druppel. Pangko bij Hardeland: pankoh = „ein Bot, der
Vorder- und Hinterschnabel ist nicht spitz und schr&g voraus , sondem zurück
nach dem Boote zu gebogen. Lal o erna, niet in wdbk. Inti^ idem, ramoe
idem.
1 Niet in wdbk.
* Vergelijkt men deze beschrijving met het tiwah der Oio ngadjoes,
dan is het mijns inziens niet twijfelachtig, dat met dit schip het vaartuig van
Tempon Telon bedoeld wordt en wel de banama tingang — het neus-
hoomvogelschip. — dat dient om de zielen naar het zielenland over te brengen.
Bij de Meliau-Dajaks worden de lijken van voornaroo afgestorvenen
begraven of verbrand in een kist, welke den vorm heeft van een vaartuig
en dan ook lantjang (= prauw) heet. De voorsteven van dit vaartuig ver-
toont de figuur van een slangenkop, en noemt men „Kap al a naga", de
achterkant een spiraalvormig gewonden ornament, dat de Meliau-Dajaks
ook na.lo-^ pakoe" noemen.
Vergelijkt men deze doodkist met de raung, afgebeeld in het Int. Archiv
für Ethn. , B. ü, p. 184 (Grabowsky's „Der Tod, das Begr&bnis, das Tiwah
oder Todtenfest), waar kop en staart van den neushoomvogel — links en
rechts als versiering aan de raung aangebracht — nog duidelijk ie her-
kennen zijn, dan wordt alle twijfel weggenomen, dat werkelijk de nabo of
de kapala naga en de alo^ pakoe de kop en de staart van den tingang
zijn. Ongewoon echter, als men in het Westen was aan dier-motieven in de
ornamentiek, heeft men deze versieringen niet begrepen en op eigen wijze
verklaard. Den kop vatte men op als dien van een mythisch dier, en de
staart als het spiraalsgewijze gebogen jonge varenspruitje. Bovendien kan
gelijkluidendheid der woorden: „alo^ pakoe" en „al au'*, de Land&ksche
naam voor de rhiuoceros- of jaar vogel, aanleiding tot deze vergissing gegeven
hebben. Aio* is het Maleische ëlo* — maar de eerste lettergreep wordt
door de Dajaks met een langgerekte a-klank uitgesproken.
Men denke bij het bovenstaande aan hetgeen de heer Schmeltz zegt in het
Int. Archiv für Ethn. B. IX , p. 76, noot 8 , over het verschil in de ornamen-
tiek van West- en Zuidoost-Borneo. (Zie verder ook § 155).
Om de vergelijking van het tiwah met het p arm ia nog verder voort- te
zetten, wijzen wij nog op de omstandigheid — wellicht echter een toeval —
dat onder de spelletjes van Mané amas het koppensnellen voorkomt en
het koppensnellen vroeger ook bij het tiwah in gebruik moet zijn geweest.
DEB DAJAKe VAN LANDAK EN TAJAN. 629
waarvan er drie voor en drie achter hem plaats nemen, allen op
een rij, achter elkaar. Is de ana^ tan o een meisje, dan zijn ook,
de ana^ ranstang meisjes.
Op de voorplecht staat de balian, uatuurlijk weer in feest-
gewaad gekleed.
De ana^ ransiang hebben allen een soeman (bamboekoker
gevuld met kleefrijst) in de hand, welke zij heen en weer bewegen,
alsof zij het vaartuig voortstuwen.
§ 116. Staf van den balian.
De aua^ samang bezigt daartoe de zoogenaamde tongkat
da] o eng, afgebeeld en beschreven in het Internationales Archiv
für Ethnographie , Band IX, blz. 69.
Het is een bamboestok , rustende op een houten voetstuk of schoen,
tampang kladi (tampang = stek, jonge loot of uitlooper van
een plant, — klad i = de taroplant, Colocasia anti quorum),
is voorzien van drie uitsteeksels, këmbang djongkal (këm-
b a n g = bloem , djongkal = naam van een bloem) , loopt uit
in een houten punt, is versierd met kippen- en alau (neushooru-
vogel)-vèeren en bekroond met vier naar boven stekende veeren van
den roewai (argusfazant) ^. De steel van den schoen past juist in
de bamboe en is een weinig op- en neer schuifbaar, zoodat bij het
opnemen van den stok de schoen een weinig naar beneden valt en
bij het nederzetten de stok een schokje krijgt, zoodra het voetje
geheel ingeschoven is; dit dient, om de belletjes te doen rinkelen.
De bodems der geledingen van de bamboe zijn doorstoken, om
den inhoud grooter te maken. De tongkat dajoeng dient ook
als beker en wordt met toe wak gevuld.
Langs het vaartuig is een rotan-touw gespannen, afwisselend met
blauw en wit katoen omwoeld. De ana^ ranstang en de ana^
samang houden het met de rechterhand vast, met de linker de
bamboe-kokers hanteerende. De offerspijzen worden links en rechts
van de plank nedergezet.
1 Phasianus Argus. Volgens Hardeland ma rak, dat elders pauw
beteekent. Volgens Grabowsky : haruai. Zie „Streifzüge durch die malayischen
Distrikte Südost-Borneo's. Globus, Bd. LVII, p. 219., waar Grabowsky de
fabel mededeelt van den argusfazant en de raaf.
Deze zelfde fabel behandelt Westenenk in zijne Bijdrage tot de Folklore
der Westeraf deeling van Borneo. Tijdschrift van Ind. Taal- , Land en Volken-
kunde, Deel XLin en Nieuwenhuis, In Centraal Borneo , Dl. I , p. 240. Volgens
Nieuwenhuis is de Bomeosche argusfazant Argusianus grayi Elliot.
630 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Aldus toegerust wordt de reis aanvaard. Ook de Ippé's eu de
Kamang^s makeu den tocht mede, maar onzichtbaar als zij zijn,
bemerken wij , t a 1 i ii o , van hen verder niets.
De balian strooit rijkelijk gele rijst om zich heen en de reis
begint. De balian staat op de voorplecht te menariën, bij elkeu
stap doet hij aan zijne voeten gebonden belletjes rinkelen. De
gamelan doet gedurende de reis opwekkende muziek hooren. Het
punt van uitgang is niet de monding der Mënj oeké-rivier, maar
moet daar gezocht worden, waar nu kampong Kampit gelegen
is en waar werkelijk de rivier, althans iu den tegen woord igen tijd,
onbevaarbaar wordt.
§ 117. Etappen op reis.
De eerste woning, die wij aandoen, is die van Sa doe beneden
de Riam (= stroomversnelling) Boeroe (boven Kampit gelegen).
Sado e is ook een dewata maar een van lagen rang. De op-
varenden rusten even bij hem uit, de gewone vragen ^van waar?
waarheen?// worden beantwoord en voort gaat de prauw.
Op deze manier worden nog verscheidene stations aangedaan.
Achtereenvolgens worden begroet:
Sada, de bewoner van Loeboe* Bagoe (= tal o* dalam,
de diepe rivierbocht).
Sana van Batoe Bidé (batoe = steenrots — bidé =
vloermat).
Sinta van Palanggor Batoeng.
Si pot van Panamboeng Lambat en ten slotte Roemé,
de bewaker der Poko Maraga, d. i. het begin van den weg.
De woningen van Sana en Soenjoet worden door de meeste
balian s maar stilzwijgend voorbij gevaren. Volstrekte eenvormig-
heid in de opgave dezer pleisterplaatsen bij de talrijke Dajaksche
«tammen van Landak en Mampawa bestaat natuurlijk niet.
§ 118. E eis te voet.
Bij de Poko Maraga wordt de prauw verlaten en de tocht
verder te voet afgelegd.
De ana^ tan o neemt nu ook een soeman in de hand als
wandelstok. Al klimmende bereiken wij de woningen van
Anggong van Rantimang
G a u j a van G è n t i n g (= bergpas) S i 1 a^
G i d a* van Gènting Danali en
DE& DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 631
Saga van Boeboeng Panampé Bawang d. i. Saga van
den bergtop, van waar de Bawang te zien is, B a w a n g-zicht.
Ganja en Gida* worden door de meeste balian's weer verzwegen.
Daarna bereiken wij de laatste etappe voordat wij aan het paleis
van den opperste der de wat a's komen //Am par Bal o// *. Hier
verfrischt men zich, het kristalheldere uit een rots te voorschijn
springende water biedt daartoe eene goede gelegenheid. Ook de
a n a^ t a n o neemt hier een bad , men besprenkelt hem met een in
water gedompeld rëndjoe wang-blad. De weg van hier naar de
vorstelijke woning is echter nog vol hindernissen.
§ 119. Hindernissen.
Het eerst stoot men op de Ba toe Sabangko, een moeielijk
te beklimmen rots, voorgesteld door een verticaal gehouden plank
met zwart kleed overhangen.
Daarna voert de weg over een schuinliggenden boomstam, Bau-
dong saroewai (ba n dong = naam van een boom, roe w ai =
argusfazant, saroewai = bont gelijk de roe w ai, veelkleurig),
welke eene gladde ijzeren schors heeft. De panjampang geeft
dit weer door een boomstam, met veelkleurig katoen omwikkeld, in
schuine richting aan een stijl van de soerambi vast te binden.
Twee bolèng's (spiesen met weerhaken) worden links en rechts als
leuning aangebracht.
Ten slotte nadert men den top van den Bawang, plotseling
staat men voor de kota (versterking) van den Radja. Een nieuw
bezwaar wacht daar de reizigers. De toegang tot de poort gaat over
een trap, waarvan de treden gevormd worden door stalen houwers
met het scherp naar boven : Sanjarong tanga tangkin (tanga
Daj. = tangga Mal. = trap, tangkin = houwer, kapmes.)
Deze trap wordt door den panjampang vertoond. Tusschen twee
schuin staande slieten heeft hij zeven tangkin 's in horizontale
richting vastgebonden, met het scherp naar boven, echter zoo, dat
de greep van den houwer afwisselend naar links en rechts wijzen.
De panjampang jerstrekt een onkwetsbaar makende olie, waar-
mede de voeten der reizigers ingesmeerd worden.
Wonderlijk is de vlugheid, waarmede de balian over de scherpe
^ Ampar « rota, balo wordt in „balo boelan" — § 118 noot 3 — ver-
taald met (mane)sohijn. Waarsohgnlijk is echter balo=boelau, volgens
Hardeland = goud; ampar balo = gouden rots.
632 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN OODSDISNST
trecleu uaar boven komt *. De goede opmerker heeft echter gezien,
dat hij zijn linkervoet op den eersten houwer zette-, welks uiteinde
naar rechts wijst , zoodat de voet slechts het minder scherpe gedeelte
dicht bij den greep raakt. De volgende houwer wijst naar links,
zoodat de baliau met zijn rechtervoet weder het onscherpe ge-
deelte betreedt.
De ana^ tan o en zijne volgelingen zijn echter niet zoo in de
listen van den b a 1 i a n ervaren , weten zich niet te redden en komen
slechts met behulp van den panjampaug de trap op.
Bovengekomen wacht hen echter een nieuw, bezwaar. Over den
drempel van de poort beweegt zich een reuzenslang ^^ ban dal
tadoeng (bandal = drempel, tadoeng = monsterslaug) ; de
panjampaug houdt den reizigers een rooj, wit en zwarte stok
voor. Voor gele rijst deinst deze terug, de reizigers treden de kota
binnen en maken hunne opwachting bij den Radja van den
Goenoeng Bawang, Apé Mantoe Hari. *
§ 120. Apé Mantoe Hari en zijne Mantri's.
Deze is gezeten in de ruime Paséban — overdekte bal ai
van alle zijdeti open — omringd door zijne m a n tr i ' s (rijksgrooten ,)
pambakals (hoofden) en T o e w a ' s (oudsten.) De eerste zijn ,
zooals in eiken behoorlijken staat betaamt, vier in aantal:
1 Zulk een trap zag ik in kam po ng Moeja (Batang Tarang Dajaks,
Tajan).
Dergelijke kunstenmakerijen vertoonen de b a 1 i a n s meer. Bij deBëntiang-
Dajaks zag ik een balian onder het menariën gedurende zijne denk-
beeldige reis naar den Goenoeng Bawang telkens (schijnbaar) met het
scher]) van zijn kapmes op zijn arm slaan, waarna hij er direct op spuwde
en den arm aan de omstanders liet zien ten bewijze , dat er geen wond was.
De booze geesten , verklaarde men mij , zouden op het zien van dergelijke
duivelskunsten verschrikken en de vlucht nemen.
^ Uit de Augh Oio Balian hapa Tiwah (Hardeland, Versuch einer
Grammatik der Dajakschen Sprache, biz. 221) blijkt dat de palangka, het
huis van de Rawing Tempon Telon een drempel van zeeslangen heeft.
' De vrouw van Apé Mantoe Hari heet Lindoeng katja balo boe-
lan. [lindoeng = verbergen, katja = spiegel, balo boelan = mane-
schijn]. Apé = nènè = grootvader, mantoe = bantoe = helpen. — hari =
mata hari, zon. Men zou uit de tegenstelling van zon en maan opmaken,
dat Apé Mantoe Hari een zonnegod en zijn gemalin eene maangodin moet
voorstellen. Indien balo = boelau (zie Hardeland) dan is de vertaling van
balo b o e 1 a n = goudglans van de maan. — Klaarblijkelijk is met lindoeng
bedoeld = i n d o e n g (moeder) en mantoe hari zal wel eene verbastering
van mata hari zijn. (JuynboU).
DES DAJAKS VAN LANDAK £N TAJAN. 633
Patih di Pakana.
Djaja di Bauoedjoe.
IndardiSampodoen
Lopo Panougkat Bawaug.
Pakana, Buuoedjoe en Sampodo zijn volgens den b a 1 i a n
heuvels, welke tot het Ba wang-gebergte behooren. Ieder der
man tri 's bewoont een er van. Lopo woont op den berg Eino
Hati, welke tegen den Bawaug aangelegen is, waardoor deze
meerdere vastheid bezit en daardoor in zijne duizelingwekkende
hoogte niet omvalt. Vandaar de bijnaam van Lopo, Panougkat
Bawaug d.i. die den Bawaug steunt (tongkat = stok.)
§ 121. Vorstelijke pau tja.
Bij het binnentreden der gasteu worden zeven saluutschoten gelost
en treft een zacht ruischeude muziek uit de Den do Lék o (de
vorstelijke pan tja) huuue ooren. Het zijn niet de harde slagen
vau trommen en koperen bekkens, welke weerklinken, maar de
liefelijke tonen van de dénoring,soeling, talalé, ampëjo,
gambaug en lên toning.
Ook hangen langs de randen van het dak koperen lovertjes en
schelletjes, zooals de meisjes bij het menariën op haar kleedje heb-
ben , welke door den wind heen en weer bewogen' worden als een
eeuwigdurend klokkenspel.
(Vergelijk deze beschrijving met die der woning van de Stingiang's in
Grabowsky „Theogonie der Dajaken,*' Int. Arch. f. Ethn., Bd. V, p. 122.)
§ 12&. Offer aan Apé Mantoe Hari.
De panjampang vervult den rol van Apé mantoe Hari.
Hij neemt plaats op eene estrade, speciaal voor dit doel opgericht.
De balian en de ana^ samang nemen tegenover hem plaats.
Het eerste huldebewijs van den balian, bestaat in heth aan-
bieden aan den Eadja van een teug toe wak uit den tongkat
d a j o e n g. Hij zingt daarbij :
Tabé , tabé , sakali , sakali laloe ,
Tobi^ salama sakada^ lintas,
Angkat ajë^ gila, ajê^ brani,
Kadei sampanan raja,
Tapis kabébér panto^ oelar kadadoe,
Aja sarapoeh.
(Tobi^ = kata, woord, salama = sapatah, sahSlei,
6S4! BIJDEAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
telwoord voor éen; sakada^= sabêutar, eeu oogenblik ; kadei
=^ takoet, uit vrees dat; — sampanau =këmpoenan; raja
= bësar; — tapis4Ê= likken ; — panto^ = tangkap; dadoe
= pangaraug, oud bosch; — aja = bësar; — sarapoeh
= bëndol, grendel.)
Vergiffenis , vergiffenis. Laat mij even voor U langs gaan :
Een woordje slechts , dan ga ik schielijk voorbij.
Ik bied U opwekkende en moedgevende dranken aan,
Om een groot ongeluk te ontgaan,
Aangevallen te worden door den slang uit het bosch,
Dik als een deurstijl.
Het is verboden (pan tang) aangeboden spijs of drank te wei-
geren. Door ongeluk bedreigd door deze omstandigheid heet kêm-
poenau Mal., sampanan Daj. De balian maant dus aan om
de dranken te gebruiken, om het këmpoenan te paraljseeren ,
aangevallen te worden door den slang uit het bosch, dik als een
denrstijl. Apé Mantoe Hari neemt een flinken slok, waarna
de rijksgrooten en voorname hoofden aan de beurt komen. Is de
bamboe leeg, dan wordt zij weder uit medegebrachte flesschen gevuld.
Daarna worden alle geschenken voor den radja neergelegd. Wij
weten reeds gedeeltelijk waaruit zij bestaan: varkeusvleesch , rijst,
gebak, etc.
Een tweede cadeau draagt den naam van taupong kamajou
[taupong = mandje, kamajou Daj. = këmbajau Mal. een
soort gele vrucht zoo groot als de pinang]. Het bestaat uit een
koperen presenteerblad waarop zich bevinden :
een tangkoeloe^ — gouden mutsje,
een ga n dit — een soort ceintuur,
een paar gala ng 's — « armbanden,
een paar soebang's — oorsieraden en
een panding — een soort ceintuur, alles van goud.
Zij heeten te samen de boewah mas = de gouden vruchten.
Het presenteerblad is met een doek bedekt.
Een derde geschenk bestaat uit zeven sirihdoozen, kota^ malaka
[d. i. de vierkante doozen van Malakka] , elk afzonderlijk in een
doek gewikkeld.
Ook het kopje met het ringetje en het blauwe kraaltje, dat ge-
durende de reis door de ana*^ tan o zelf gedragen is, wordt voor
den radja op den grond geplaatst.
De balian biedt met luider stemme deze zaken aan Apé Man-
DEE DAJAKS VAN LANDAK EN TA JAN. 635
toe Hari aan, en smeekt hem in ruil er voor om zegen (barkat,
t o e w a h).
§ 123. Wisselwerking bij het offer.
De E ad ja neemt, zooals wij vroeger bij het gewone ofl'er zagen ,
het fijne (jaug aloes), het onstoffelijke, de essence van de spijzen
en voorwerpen tot zich, (cf. § 13). De balian leert echter nog,
dat hij daarvoor zijn zegen in de plaats stelt. Zoodra de balian
gezien heeft, dat de verwisseling heeft plaats gehad — de anderen
bemerken er niets van — houdt de balian de spijzen en voor-
werpen een voor eén boven het hoofd van den ana^ tan o, om de
zegen ervan in dezen te doen nederdalen. Daarna worden de offer-
gaven weder van de estrade weggenomen. Het kleedje wordt niet
van de taupong kamajou afgenomen , vooral nu niet, want daar-
onder is thans een massa toe w ah en barkat verborgen.
Ook de kota^ malaka worden niet geopend.
De ana* tan o neemt de taupong kamajou en de ana^ sa-
mang en ana^ rënsiang nemen ieder een kota^ malaka tot
zich, om verder in den slendang huiswaarts te dragen.
Het voornaamste van de geheele audiëntie is hetgeen met het
blauwe kraaltje en het ringetje gebeurt. De pan jam pang, als
radja fungeerend, doet den ana* tan o vlak voor zich zitten. Met
groote omzichtigheid opent hij het kopje, waarin ze bewaard worden,
neemt deze voorwerpen tusschen duim en wijsvinger, houdt ze tegen
het hoofd van den ana^ tan o, blaast even en' het ringetje
en kraaltje zijn spoorloos verdwenen, volgens den balian in het
hoofd van den knaap. Zij nemen daar echter een anderen vorm aan
n. 1. vau manbaarheid.
§ 124. Manbaarheid geschenk van Apé Mantoe Hari.
Wij zagen reeds boven, dat de ouders vaneden ana^ tan o,
zoodra deze den maunelijken leeftijd begint te naderen, weer een
gelofte aan de de wata's doen, een offer te brengen, wanneer zijne
toekomstige vrouw zwanger zal zijn.
De vrees, dat de katoeroenau tano (geslacht der tan o 's,
toeroen = dalen, katoeroenau = nakomeling) verbroken zou
worden, heeft den balian het bovengenoemde expediënt doen uit-
denken.
De ana^ tano is dus //man/f geworden. Voor zijn genereerend
vermogen staat de balian in. Indien het kiemzaad slechts op
636 BI/DBAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
vrachtbaren bodem uitgeplaut wordt, zal het zich tot eeu schoone
spruit ontwikkelen.
Thans is het den lezer ook duidelijk geworden, hoe de de wat a's
zilversmeden Nangéen Dikaug tevens goden der bevruchting zijn. *
De balian en zijn helper zijn intus^chen een ringetje en een
kraaltje rijker geworden, welke zij op handige manier wisten weg
te mofFeleo.
Na afloop van het bovenstaande wordt tot een gezaraelijken maal-
tijd overgegaan. De ana^ tano en zijne volgelingen keereu daar-
voor een oogenblik onder de talino's terug.
De offerspijzen , zooeven aan Apé Mantoe Hari aangeboden,
worden verorberd. Wel is de essence er door dezen dewata af-
genomen , de menschen laten het er zich niet minder om smaken.
Na den maaltijd zou men huiswaarts kunnen keeren; bestaat er
echter geen reden om den afloop te bespoedigen, dau worden nog
verschillende uitstapjes gemaakt. Zoo bezoekt men den berg Rino
Hati, bewoond door Lopo Panongkat liawang en zijne twee-
maal zeven kinderen, op twee na alle meisjes, welke niets doen dau
schoone en welriekende bloemen planten, als daar zijn: de witte
melor en mêlati, de gele mêlana en de roode ra mbo.
§ 125. Kinderen van Lopo.
De namen van Lopo's kinderen zijn:
1. Gelang katja [= glazen armband],
2. Gillang gangka* [= de opene armband, armband waarvan de
uiteinden niet sluiten].
1 In zijne Ethnographische ParalleUen und Vergleiche toont Richard Andree
aan welke bijzondere steUing de smeden bij alle volken der wereld innemen.
Zie Hoofdstuk: Der Schmied. Hij herinnert aan Wieland, den smid in de
Noordsohe sagen, den kunstrijken meester en aan Hephaistos, den smid
onder de Homerische goden en geeft talrijke voorbeelden van vereering
der smeden over de geheele aarde.
In Afrika is de smid bij verschillende volken óf diep veracht óf hoog geëerd.
Aan het einde van zijne verhandeling zegt de geleerde:
^Die geheimniss volle Macht, die man überall dem Schmiede zusohreibt , ist
auch die Ursaohe der weit verb rei te ten Ansicht, dass er Ehen zu schhesseu
vermag, so wie er das Eisen zusammen schweisst."
Bij de Landak-Dajaks zijn de goddelijke smeden wel geene huwelijkssluiters,
maar vervullen toch den taak het huwelijk aan zijn doel — volgens inlandsche
opvatting — te doen beantwoorden.
Van de gewone menschelijke smeden — voor het meerendeel wapensmeden —
kan in Landak en Tajan vermeld worden , dat zij bij hunne rasgenooten steeds
in hoog aanzien staan.
DEU DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 687
3. Riti badjahit [riti = breede gordel van koperen kettinkjes,
badjahit = aaneengeschakeld].
4. Djabé riti [djabé Daj. = ramboe Mal. = franje].
5. Dajang kiugkit [d a j a n g = hofjuffer, k i u g k i t = vingerring].
6. Katoro djodjot, dit is een zoon.
[katoro = mand om visch te vangen, djodjot = zeer
klein].
7. Tapo* rio, is het knapst in de bloementeelt.
Zij bewoont het heuveltje IU)eba bada.
[tap o* = tam po* pinang, het napje, dat boven op de
vrucht zit,
rio of beter rio -rio = veel.] ^
8. Oeloer tali. Zij is lang en spichtig, haar haar hangt tot de
voeten neer.
[oeloer =^ vieren, afvieren; tali = touw.
Misschien staat deze naam in verband met haar lang haar].
9. Papan rapat [= de dichte plank, d. i. de gierige].
10. Ena(?)
11. Boelan [= maan].
12. Djabé riti moeda [= de jonge Djabé Riti].
13. Audoeng katja [andoeng == gendoeng = dragen, katja
= spiegel.]
14. Tanga baroewang', een zoon [tanga = tangga; baroe wang
= beer], de jongste der veertien, beroemd om zijne dapperheid.
Alleen Ena houdt zich niet met bloemen op, maar occupeert
zich met mandjes vlechten. *
Bezoekt men de bloementuinen, dan is het natuurlijk geoorloofd,
zooveel bloemen te plukken als men wil. Van hout gesneden bloemen
zijn van te voren door den panjampang in de soerambi
klaargelegd.
Vaak wordt ook een tochtje gemaakt naar de padagei (d. i. de
verzameling der p a n t a 's , de beelden der voorouders) der d e w a t a 's.
Men moet daar een varken slachten, om het bloed aan den Trio,
welke bij voorkeur bij de padagei 's vertoeft, te offeren.
§ 126. Tinjo Lawa*, bewaker der hemelsche padagei's.
De padagei's worden bewaakt door Tinjo Lawa\ Bij zijn
ï Vgl. Bareë ria, maria=:veel. (Juynboll).
' Hierop wijst ook haar naam : E n a = de vlechtster , zooals blijkt uit Bareë
ena, moëna = vlechten. Jav. anam, Mal. anjam, Mak. Sang. anang,
Bul. ajam enz. (Juynboll).
688 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
huis bevindt zich een pan tja (nëgëri-huis) Pau tja Por o* ge-
naamd . De pantja's der dewata^s hebben deze bijzonderheid ,
dat zij niet op den grond op palen staan « maar dat zij hangen aan
een touw, aan het overhangend dak van het hoofdgebouw vast-
gebonden. Door het hangen is het dak van den pantja zeer ge-
rekt, vandaar dat de paiitja^s der talino^s ook zulk een hoog
dak hebben.
In de Pantja Poro^ weerklinken slechts de melodiën welke bij
snelfeesten gebruikelijk zijn, steeds hoort men er dau, gong en
t o t o n g-slag.
Duurt het p arm ia slechts drie dagen dau is met het boven-
beschrevene het feest geëindigd
Het gezelschap moet echter nog van den Ba wang naar huis
terugkeeren. Dit gaat bijzonder vlug. In een wip is men aan den
Poko Maraga, hier stapt men in de boot, de bal ia u neemt
thans achter plaats, de ana^ samang voor. Riemen of stokken
tot voortduwen worden niet meer gebezigd, slechts zeven passé»
legt men al menariënde in de prauw af, echter zonder van de
plaats te gaan, poef, daar klinkt een geweerschot, en met een
gilletje als iemand, die uit een droom opschrikt, verwonderd rond-
kijkende, als plotseling iu een andere wereld verplaatst, zegt de
bal i au ah, wat is dat, oh, weer terug onder de tal in o's.
§ 127. Terug van de reis.
De ana* tano en de ana*^ ransiang begeven zich daarna
naar de ouders van den eerste, om hun de taupong kamajou
en de kota^ malaka weder terug te geven. Deze worden van de
doeken, waarin zij gewikkeld zijn, ontdaan en de omstanders snuiven
met volle teugen de lucht ervan op, om zoodoende nog iets van
den zegen van Apé Man toe Hari deelachtig te worden.
§ 128. Voorgeschreven bad.
_ Hierna is het voorgeschreven, dat de reizigers, die van den Goe-
noeng Ba wang terugkomen, zich naar de maudi-plaats in het nabij-
gelegen riviertje begeven, om zich eens flink te baden. '
§ 129. Miuiatuur-geesteuhuisjes.
Geheel verzwegen wij in bovenstaande beschrijving nog het gebruik
van rainiatuur-geestenhuisjes bij het parmia.
^ Over het water als grensmuiir tusschen menschen en geesten zie Wilken,
üeber das Haaropfer, Revue Col. Int. 1886, Deel II, bl. 232 en 246.
DEB DAJAKS VAN LANDAK LN TAJAN. 689
Trouwens deze komen pas bij het parmia gedurende vijf of
zeven dagen tot hun volle recht, zoodat wij thans van hunne be-
teekenis en doel eene nadere verklaring willen geven.
In het huis, waar een ana^ tan o aanwezig is, vindt men tegen
het dak van het binnen vertrek zeven miniatuur-pantja's boven
elkaar aan een touw opgehangen. Zij verschillen in grootte; het
bovenste is het kleinst en de volgende worden regelmatig grooter.
Zij stellen voor de pan tj a's van de de wata's der Goenoeng
Ba wang. *
De ouders van den ana^ tan o zijn toch steeds volijverig zich
van de voortdurende gunst van deze dewata's te verzekeren. Wat
is dus natuurlijker dan dat men huo een huisje bouwt, waarin men
steeds offerspijzen voor hen gereed houdt. Ook de Ippé's en de
Kamang's moeten te vriend gehouden worden. Ook dezen worden
dus uitgeuoodigd van deze offerspijzen mede te eten.
Op elk balian-feest of -uitvoering nu worden deze pantja's
naar beueden gehaald, om de ceremonie van het //pi pis ajam//
te ondergaan en met //taboer njawa// bestrooid te worden,
m. m. om de booze ra si 's ervan af te wenden.
Eenige malen per dag vernieuwt men de offerspijzen, hetzij eieren,
gebak of vleesch. Dit geschiedt ook in gewone tijden, natuurlijk
echter niet zoo vaak. Op de groote p a r m i a-feesten worden echter
de miniatuur-pantj a's hersteld of zelfs geheel vernieuwd. Zij zijn
van p ë 1 e i-hout en bamboe-aur gemaakt.
De balian maant den soemangat van den ana^ tan o vaak
aan,, om ingeval het hem tehuis (d. i. in het lichaam) soms te
benauwd wordt en hij absoluut eens naar buiten wil, om dan naar
deze pan tj a's te gaan. Anders mocht hij eens verdwalen naar de
Sibajang en hoe moeielijk het is hem vandaar terug te halen,
zagen wij reeds vroeger.
In de pan tja is hij echter steeds veilig onder de onmiddelijke bescher-
ming van de de wata's en gemakkelijk weder huiswaarts te voeren.
Verder amuseeren vooral jongens en meisjes zich met in een
kringetje om de pautja's heen te menariën of te loopen. De
jongens nemen dan houten neushoorn-vogels — soorten ervan zijn
de alau, pangeik en tagoeng — en parkieten (bajan) en de
meisjes schalen met rijst in de hand. ^
^ Deze miniatuur-pantj a's kunnen vergeleken worden met de lammin
rewata der Makassaren en Boegineezen. Zie Bijdr. T. L. Vk. V, 2, p. 461.
' Dergelijke houten vogels zijn voorhanden in het Rijks ethnographisch
museum te Leiden onder serie 894 n^ 3, 4, 5 en 6.
640 BIJDKAGE TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
Neushoornvogels en parkieten zijn de vogels der dewata's, voor
hen wat duiven , pauwen en andere fraaie vogels voor de meuschen zijn.
Al stoeiende laten de jongens de lievelingsvogels uit de schalen
met rijst pikken.
§ 130. Slot-plechtigheid, kabangko.
De slot-plechtigheid van een groot parmia. ishet //kabangko^.
Hiervoor moet weer een varkentje en een kip geslacht worden.
De panjampang laat daarna zeven verwanten van den a n a^
tan o — de ouders zijn hiervan uitgesloten — in een kringetje
"ïitten en spreidt dan een groot laken over hen uit.
Daarna brengt hij hun twee borden rijst zoo heet mogelijk ge-
stoomd, een groot stuk spek en kip en verder als toespijzen de
prikkelendste en heetste, die daarvan bestaan als asam paja-
vruchten, zure limau's (citroenen) lëngkoewas-wortel (Alpinia
galanga) en jonge klapper, alles door elkaar gemengd en gestampt
in een rijstblok. Dit alles moet zoo spoedig mogelijk naar binneu
gewerkt worden.
De b a 1 i a n en andere personen loopen intusschen om het groepje
heen, al menariënde, hun rug met den steel van een re ndjoe wang-
blad telkens aanrakende (bardjampi).
De eteiideu hebbeu het natuurlijk vreeselijk benauwd, zulke
spijzen in zulk een benauwd plekje te moeten nuttigen; de ver-
onderstelling van den balian, dat hunne soemaugat^s alle op
de vlucht zijn, is dan ook begrijpelijk.
Maar geen nood, hij weet ze spoedig terug te vinden. Een haalt
hij uit een miniatuur-p an tj a, een ander grijpt hij uit de puot
van zijn mes, een derde weer elders. Opgevangen worden zij spoedig
in een kopje gedaan en dit vlug toegedekt met een hoofddoek. Zijn
alle zeven soemangat^s gegrepen, dan wordt het laken we^e-
nomen en de soemangat^s weer in de hoofden der eigenaars
teruggeblazen. Om de booze ra si 's te verjagen doet hij hen nog
eens het bardjampi ondergaan met kippen- en varkensbloed , en
houdt daarna een zedepreek.
Hij deelt den zeven personen mede, dat door het even genoten
zweetbad en het daarop gevolgde bardjampi al wat er onreins
(badi) in hen was uitgedreven is.
Zij moeten zich nu echter voor de toekomst in acht nemen. Want
mochten de ouders van den ana* tan o zich somwijlen vergeten,
zich zelven de booze invloeden op den hals halen, dan zijn zij het.
DEE DAJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 641
die den ana^ tano tot beschutting (pagar) en bewaker (paudjaga)
zullen strekken. //Leidt dus een rechtschapen leven en staat vast in
de a d a t- voorschriften (t a t a p adat)!//
§ 131. Pantang-dagen.
Elk balian-feest wordt gevolgd door een pan tang-tijd, even
lang als het feest zelf durende.
Gedurende dien tijd mogen de miniatuur-pa ntj a's nog niet weer
naar hun oude plaats teruggebracht worden, maar blijven nog in
de soera mbi hangen.
De pantang (Daj. sampanan) bevat de volgende voorschriften:
//de bewoners van het huis mogen zich niet van huis verwijderen//,
//van elders komende lieden mogen niet in de kampong-
woning koinen, waartoe aan het voetpad, dat toegang verleent tot
het huis, een verbodsmerk aangebracht wordt// ,
//alle geruisch, geschreeuw en muziek is verboden//.
Na afloop van den pan tan g-tijd wordt deze opgeheven (boeka
pantang = openen van den pantang), hetgeen gepaard gaat
met een //barimah// waarvoor een kip voldoende is. Men noemt
dit //barimah panjapoe bidi// d. i. //barimah tot reiniging der
vloermatten//.
De pantja's worden weer in de woonkamertjes opgehangen,
nadat men voor het laatst de offerspijzen vernieuwd heeft.
§ 132. Goede trouw van den balian.
Alvorens van dit belangrijk onderwerp af te stappen nog een
■enkel woord over het medium — den balian zelf.
Na bovenstaande beschrijving behoeft het wel geen nader betoog,
dat de balian 's niet steeds ter goeder trouw zijn.
Zij gevoelen zich tegenover meer ontwikkelden dan ook vaak
minder op hun gemak.
Dikwijls ontvloden zij ons gezelschap, zoodra zij bemerkten, dat
anderen ons van hun beroep op de hoogte gesteld hadden.
Een balian met wien wij op een meer vertrouwelij ken voet
stonden — het hoofd der Ajoeh-Dajaks — erkende ons, dat er
onder het babalian en bërlënggang veel bedrog was.
''Maar// zeide hij //de genezing wordt ook niet door de kunst-
middeltjes van den balian tot stand gebracht, maar door de kracht
«der offers. En daaronder is geen bedrog//.
Volgens den Toemeuggoeng was het dus aan geen twijfel
7* Volgr.* V. 41
642 Bin>&A.GS TOT DE KENNIS VAN DEN GODSDIENST
onderhevig, dat werkelijk de dewata^s, het onstoffelijke der spijzen
genietende, daarvoor hun zegen in de plaats stelden.
Wij mogen intusschen niet tegenspreken, dat zeer vaak de balian
succes van zijn werk heeft.
Bij zeer ernstige en langdurige ziektegevallen zagen wij na een
of drie b a 1 i a n-avonden een plotseling herstel intreden.
Nu echter al meer en meer blijkt wat hypnotisme en suggestie
vermag, behoeven wij niet aan iets bovennatuurlijks te denken,
om dit te verklaren.
§ 188. Verbreiding van het parmia.
Het parmia is in geheel Landak en Tajan, in Sambas
en Mampawa in gebruik, de benamingen, die men aan deze cere-
monie geeft , verschillen hier en daar echter nog al ; het is mij niet
bekend welke in Sambas en Mampawa gebruikelijk zijn.
De Parëngoewan Dajaks spreken van balontjor, de
offerdieren heeten bij hen oewé lontjor (= babi përniatan)
en siap lontjor (aj am përniatan.) ^ Bij de Ba tang Ta rang,
bij de Saréto^ en ook bij de Koemba Dajaks heet het
parmia: bartando^.
DeBatang Ta rang Dajaks spreken ook van ^/angsangi/!"
waarbij op de tawa^-tawa^ geslagen wordt. Het /^angsangi^^
omschrijven zij als ^/bërniat kapada dewata kalau oraug
sa kit'/ = een gelofte doen aan de dewata's wanneer iemand
ziek is; het feest tot voldoening der gelofte heet dan moelang
sangi of moelang kaoel = het terugkeeren der niat, het
voldoen aan de gelofte.
Bij het //bartando^// der Batang Tarang Dajaks heeft
ook /m ga rang// plaats, d.i. het op bezoek komen van andere
kampongs. ^ Daarbij is het dan gebruikelijk ie //bërkaoel^)' en te
//bërdoedei// het elkaar toezingen van jonge lieden en jonge
meisjes. '
Het //ngarang// heeft steeds plaats met //soroug dajong^
1 Ook bij de mediums der Paréngoewan-Dajaks is de gefingeerde reia
naar den Goenoeng Bawang gebruikelijk.
' In Centraal Borneo heeft ngarang een andere beteekenis: het reci tee-
rend achter elkaar loopen, waarbij de maat vs^et het stampen van den voet
wordt aangegeven (Nieuwenhuis, In Centraal Borneo, Dl. Il, p. 200).
* Een ngarang- feest had oudtijds een phallisch karakter. Yida infra.
Hoofdstuk VII § 43.
DER J)AJAKS VAN LANDAK EN TAJAN. 643
(Daj.) — d.i. het Maleische arak-arak = zich ergens in statigen
optocht heen begeven.
De Meliau-Daj aks noemen het parmia b*ërsaoet en
spreken van een babi saoet en een ajam saoet (sahoet =
woord = niat = gelofte.)
De duur van het bërlënggang is, zooals wij boven zagen,
onbepaald.
Niet alzoo van het babalian en het parmia. Van te voren
wordt vastgesteld hoe lang het dnren mag.
Bij de Manjoeké-Dajaks heet het babalian gedurende
twee nachten bolang, gedurende drie nachten balamboer, ge-
durende zeven nachten balau, gedurende tweemaal zeven nachten
b a m o g é.
De bovengegeven schetsen van het bërlënggaug, babalian
en het parmia geven slechts een model van hetgeen het me-
dium-wezen over het algemeen in Landak en Tajan te zien geeft.
Ieder medium heeft weer enkele eigene kunstgrepen, zoodat het
niet mogelijk is een algemeen geldende nauwkeurige beschrijviug
vast te stellen.
§ 184. Medium- se ance beschreven door den Heer
Yaughan.'
In het jaar 1893 werd in de Singapore Pree Press een reisverslag
opgenomen van een Engelsch mijnbouwingenieur, den heer N. Wm.
Vaughan, welke in Landak gereisd had tot het doen van mijn-
bouwkundige onderzoekingeu , en daarbij toevallig getuige was ge-
weest van een medium-seauce. De beschrijving van deze //perfor-
mance// getuigt, dat de heer Yaughan een goed opmerker was; zij
is aan het leven ontleend en aangezien de voorstelling, welke de
lezer van zulk een plechtigheid gekregen mag hebben na lezing van
de meer stelselmati g-bedoelde uiteenzetting van onze hand slechts
verbeterd kan worden door het artikel van den Heer Yaughan,
verwijzen wij er hier naar.
§ 135. Aanteekeningen. Badi pinang.
Wij leerden boven de uitdrukking //badi pinang// kennen.
Deze uitdrukking wordt gebezigd ten aanzien van kinderen, om-
treut wie men in de vrees verkeert, dat zij zullen sterven, zpodra
een jonger zusje of broertje is geboren.
Badi beteekent: //door onheil bedreigd, ziek// is dus sjnoniem
644' BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ÜEN GODSDIENST
met rasi of siël. Badi pinaug is bedreigd met de kwaal van
deu pinaugboom.
Om te verstaau, wat hieronder bedoeld wordt, dient men de
bloei wijze van den pinang nauwkeurig na te gaan. De ontwikke-
liug van bloem en vrucht is voor den inlander zeer merkwaardig.
Eerst vertoont zich aan den stam onder de bladerkroon eeue
groene schacht — de bladscheede. Langzamerhand wordt deze donker-
groen en geel, schrompelt in en valt af. ^
Onmiddelijk na het afvallen van de oepih vertoont zich op de-
zelfde plaats de zoogenaamde slodang, het schuitvormige omhulsel
van den p i n a u gbloesem , dat wij reeds vroeger in de handen van
deu I ing gang zagen.
Plotseling breekt na eenigen tijd dit omhulsel open en komen de
prachtigste p i n a n gbloesems — majang geheeten — te voor-
schijn, op gouden reuzen-aren gelijkende, een bedwelmende geur
verspreidende.
De slodang valt iutusschen af, om nutteloos weggeworpen te
worden.
Echter ook de bloesems hebben slechts een kortstondig leveu ;
weldra vermindert de pracht van het geel der aren. Zij kwijueiL
weg. Aan den voet der aren vertoonen zich de donkerbruine vruchten,
als in een weelderigen tros te samen gebonden.
Dit spel uit de natuur hebben de inlanders met bewondering gade
geslagen.
//Djatoh oepih, tinggal slodang, djatoh slodang,
tinggal majang, djatoh majang, tinggal pinang.// d. i.
Valt de oepih af, blijft de slodang, valt de slodang af, blijft
de majang, valt de majang af, blijft de pinangnoot.
Wanneer nu in eene familie telkens een kind sterft, wanneer een
jonger geboren wordt dan vergelijkt de Dajak het lot dier ongelukkige
familie met dat van den pinang. Er moet naar zijne meeniug
tusschen beiden een geheimzinnige betrekking staan, een gemeen-
schap van gevoel, van leven. De gelijkheid der verschijnselen neemt
daaromtrent allen twijfel weg.
In verband met dit geloof staat nog eene zonderlinge ceremonie,
die men pas geboren kinderen doet ondergaan.
^ Onder den naam van oepih, op een stuk taai en sterk maar toch zacht
en buigzaam boomschors gelijkend, is het in de huishouding der inlanders
wel bekend en in veelvuldig gebruik voor verpakking, geen vocht door-
latende.
DEB. DAJAKS VAN LANDAK EN. TAJAN. 645
Na de geboorte wordt u. 1. het kind, zoodra het door de vroed-
vrouwen in ontvangst is genomen, een oogenblik op een pinang-
slodang neergelegd. Het is dan nog ongewasschen.
De inlander, die ons deze gewoonte mededeelde, voegde erbij,
dat dit was, opdat de slodang het bloed zoude drinken.
Opmerkelijk is het, dat men dit gebruik niet alleen bij de Dajaks
van het landschap L au dak (wellicht in geheel Borneo?) aantreft,
maar ook bij de Atjèhers.
Immers meldt Snouck Hurgronje in zijn bekend werk (Dl I, blz.
412) vVoorloopig legt de vroedvrouw het kind, nog met zijn adóë
vereenigd op eene mooie groote bladscheede (s e u t o e ë') van p i n a n g.
Men reinigt namelijk eerst de moeder.'/
Ook hier geschiedt het dus met het nog ongewasschen kind. Een
ofl'er in bloed aan den pinang?
Met seutoeë^ wordt waarschijnlijk hetzelfde als slodang
bedoeld.
Men zou hieruit afleiden, dat het geloof aan een '/badi pi-
nang// in vroeger tijden ook bij de Atjèhers bestaan heeft, maar
later verloren is gegaan, terwijl alleen het gebruik, het pasgeboren
kind op een slodang te leggen als een rudiment is blijven bestaan.
Een gewoonte, welke veel overeenkomst vertoont met de boven-
staande, komt op Zuid-Celebes voor. *
Beschouwen ook de Makassaren de pinang als een ongeluks-
boom?
§ 136. Het vragen om geluk.
Het bezoek van den ana* tan o aan Apé Mantoe Hari
herinnert aan het vragen om geluk en een lang leven aan Radja
Ontoug bij de Oio ngadjoes.
Opmerkelijk is het dat, zooals wij later zullen zien, aan een ring
bij de Dajaks steeds het denkbeeld van een lang leven verbonden
is. (Zie Hoofdstuk VIII, § 25).
Hardeland deelt omtrent het vragen om geluk aan Eadja Ontong
onder meer het volgende mede (Daj. W. s. v. ontong):
Man lasst die Ga na, Seele, davon (d.i. van de off'ergaven) durch
einen Sangiang dem Radja Ontong überbringen , welcher dem
Sangiang dafür ein wenig Gold giebt, was dieser den Balian
überbringt, welche damit dann 3 Gantang enthülseten Reis, ein
» Van Eek, Schetsen uit het Volksleven, Ind. Gids 1882, II, p. 575.
64}6 BIJDRAGE TOT BS KENNIS VAN DEN GODSDIENST ENZ.
weuig Gold und einen Eottan bestreichen. Hat sich daun spater
der Reis oder das Gold urn etwas vermehrt uud ist der Bottan
etwas langer geworden, so ist dass ein Zeicheu, dass wirklich dnrch
den Radja Ontong Glück mit jenen Dingen verbanden worden
ist. Der, welcher nm Glück bitten lasst, isst den Beis dann auf,
schmiedet das Gold an seine Ohrringe und legt den Bottan unter
sein Kopfküssen und meint daun zuversichtlich auf Glück rechneu
zu dürfen.// *
Yoor het offer geeft dus de godheid zijn zegen of geluk in de
plaats.
1 Bijna woordelijk overgenomen door Grabowsky in Int. A.rch. f. Eth.
V, p. 132.
^
INHOUDSOPGAVE.
e. Het parmia.
00. Strekking.
01. Offerhaan en offervarken.
02. Offerdier en mensch éeii- van-ziel.
03. Genezing van kinderlooze moeders.
04. Ana^ tano, gelofte-kind.
05. Voorzorgen van moreelen aard.
06. Parmia-feest.
07. Spelen der menschen.
08. Geesten-spelletjes.
09. Spelen van Mané Amas.
10. Bezoek aan Nangé en Dikang, de smeden onder de dewata^s.
11. Ana^ samang, pleegkind.
12. Dewata Padjadi.
13. Groote pleizierreis naar den Goenoeng Bawang.
14. De prauw.
15. Ana^ ransiang — de pages.
16. Staf van den balian.
17. Etappes op reis.
18. Beis te voet.
19. Hindernissen.
20. Apé Mantoe Hari, radja van den Goenoeng Bawang en zijne
mantri^s of rijksgrooten.
21. Vorstelijke pantja — Dendo lëko.
22. Offer aan Apé Mantoe Hari.
23. Wisselwerking bij het offer.
24. Manbaarheid geschenk van Apé Mantoe Hari.
25. Kinderen van Lopo, Panongkat Bawang.
26. Tinjo Lawa^, bewaker der hemelsche padagei^s.
27. Terug van de reis.
28. Voorgeschreven bad.
29. Miniatnur-geestenhuisjes.
30. Slotplechtigheid, kabangko.
31. Pantang-dagen.
32. Goede trouw van den balian.
33. Verbreiding van het parmia.
34. Medium-seance beschreven door den heer Vaughan.
35. Aanteekeningen. Beteekenis van badi pinang.
36. Het vragen om geluk.
/
HET LANDSCHAP LAIKANG '
DOOR
J. TIDEMAN
Controleur bij het B. B.
Geschiedkundig Overzicht.
Vóórdat de tegeuwoordige regen tschappeu Biuamoe eu Baugkala
bij het rechtstreeksch Gouvernemeutsgebied werden iugelijfd, 't geen
in 1863 geschiedde, maakte Laikaug met die landschappen ééu
geheel uit nl. de Toerateialanden. De 3 radja's vormden een bond-
genootschap ; het z.g.n. Toerateiaverbond legde hen de onderlinge
verplichting van hulp en bijstand in voorkomende gevallen op. Van
dat bondgenootschap heette Binamoe het oudst en voornaamst en
Laikang het jongst en 't minst. Tot in 't begin der l?*^® eeuw stoudeu
de Toerateialanden onder de heerschappij van Gowa, waarvan zij
vrij kwamen toen de Makassaarsche macht op Celebes door de Oost'
Indische Compagnie gefnuikt werd.
In 1667 sloten zij zich aan bij het Bonggaaisch contract , waarna
zij in de oorlogen van de Oost-Indische Compagnie tegen het
Makassaarsche Eijk steeds aan 's Compagnie's zijde stonden. Ook
in den strijd tegen den pseudo Batara-Gowa, Sangkilang, op 't
eind der 18**** en in 't begin der 19*® eeuw bewezen de Toerateiers
ouder aanvoering van Kraeng Binamoe goede diensten.
In 1824 traden de 3 landschappen tot het vernieuwd Bonggaaisch
contract toe en reeds in 1825 bewezen ze door 't leveren van hulp-
troepen tegen Boni goede diensten.
In 1836 bezwoer de nieuw opgetreden Bestuurder van Laikang
het vernieuwd Bonggaaisch contract, terwijl in 1849 de contracten
met dit landschap en met Bangkala werden aangevuld met eenige
artikelen omtrent zeeroof, 't stranden van vaartuigen en dergelijke.
Tot zoover dus is van geen slechte verstandhouding tot het Gou-
vernement sprake. In 1852 kwam daarin echter verandering, toen
^ Uittreksel uit eene van het Departement van Koloniën ontvangen nota.
HET LANDSCHAP LAIKANG. 649
zich in de afdeeliug Takalar onlusten voordeden en wel in 't regent-
schap Polombangkeng, alwaar de Regent Daeng Madjaroengi 3
weerspannige kampongs in zijn gebied eigener autoriteit tuchtigde.
De bevolking, eerst gevlucht, verdreef daarna den regent, die hulp
zocht en vond bij de Toerateiers.
Wegens schending van het Gouvernements grondgebied werd vol-
doening gevraagd en eerst na een aanmaning in 1853 gegeven,
nadat de hoogbejaarde Bestuurder van Laikang I Mahadjeri' over-
leden en door zijn jongeren broeder Daeng Eiboko in Juli van dat
jaar vervangen was.
De schuldigen kwamen in September 1853 naar Makassar om
vergiffenis te vragen en betaalden toen de gevorderde schadevergoe-
ding van f3000.—
Den 6*^®° September d.a.v. werd Daeng Riboko als Bestuurder
van Laikang bevestigd en werd met hem een nieuw contract gesloten.
In datzelfde jaar ontvingen de radja's van Toerateia bila-bila's —
uitnoodigingen om zich gezamenlijk tegen 't Gouvernement te ver-
zetten — van Boni, doch zij weigerden daaraan gehoor te geven.
De reeds geruimen tijd bestaande spanning tusschen Daeng Riboko
en zijn Rijksbestierder Kraeng Lolo ging in 1860 tot een openlijken
strijd over, waarbij laatstgenoemde door vele anakraengs (adellijken)
en het volk van Bangkala gesteund werd.
In September van dat jaar werd de verzoening door bemiddeling
van den Controleur van Takalar tot stand gebracht.
In Juli 1861 overleed Daeng Riboko en werd door zijne dochter
I Madina Daeng Baoe opgevolgd, die den 10^"*^ Februari 1862 in
't bestuur bevestigd werd en een nieuw contract sloot.
Rooverijen en veediefstallen, moord op Gouveruementsdienaren en
strandroof werden in Binamoe en Bangkala in die tijden onop-
houdelijk gepleegd, zonder dat de schuldigen gestraft werden of
schadevergoeding werd gegeven, 's Gouverneurs brieven bleven voor
het meerendeel onbeantwoord. In Juli 1863 ontving de Gouverneur
Kroesen machtiging de Toerateialanden na een ultimatum van 8
dagen te onderwerpen en in te lijven. In October van dat jaar ver-
trok een militaire expeditie onder bevel van den Gouverneur der-
waarts, waarna de Toerateialanden bij de Zuiderdistricten van 't
Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden werden ingelijfd , met
uitzondering echter van Laikang, dat door onzijdig te blijven en
zich welgezind jegens 't Gouvernement te betoonen zijn onafhanke-
lijkheid wist te bewaren.
650 HST LANDSCHAP LAIKANO.
In April 1879 overleed I Madina Daeug Baoe. Overeenkomstig
's Landsgebruiken werd haar broeder I Tikolla door de grooten van
Laikang tot haar opvolger aangewezen en werd met hem onder
nadere goedkeuring van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement den
jgden November 1879 het tegenwoordig geldende contract gesloten.
Weteuswaardigheden omtrent Land en Tolk.
Ligging en grootte.
Het landschap Laikang is gelegen tusschen de afdeeling Takalar en
de onderafdeeling Toerateialanden (Zuiderdistricten) van 't Gouverne-
ment Celebes en Onderhoorigheden. De Noordelijke grens wordt ge-
vormd door de rivier van Lengkese en de baai van Laikang , de
westelijke en zuidelijke grens door de straat van Makassar en de
Oostelijke door de baai van Bangkala of Toerateia, terwijl een klein
gedeelte hier aan 't regentschap Bangkala (Toerateialanden) grenst.
De juiste grootte is moeilijk op te geven, doch het landschap
is veel kleiner dan het tegenwoordige regentschap Bangkala en heeft
een l)evolking van 2500 k 3000 zielen, waarvan zt 600 weerbare
mannen.
Bestuur en administratieve indeeling.
De tegenwoordige Bestuurder is Tikolla, die sinds 19 November
1879 het bestuur voert. Naast zich heeft hij den Hadat of Bijksraad,
bestaande uit 7 leden t.w.
a. Kraeng Lolo, den vermoedelijken troonopvolger, 's Badj a's oudste
zoon Tjintjing, oud ongeveer 42 jaren.
b. Den Soellewatang , met name Diui, een ±70 jaar oud man,
bijgestaan door zijn oudsten zoon , gewoonlijk genoemd Toewanna
I Tiboe. De Soellewatang heeft meer invloed , dan de Bestuurder
zelf, die aan den leiband zijner familie loopt.
c. Kraeng Poenaga,
d. Glarrang Laikang,
e. Ejaeng Pattopokang,
/. Kraeng Fanjangkalaug ,
ff. Kraeng Tjikowang.
De bevolking woont in kampongs, die voor 't meerendeel —
evenals op 't overig deel van Zuid-Celebes — bestaan uit verspreid
liggende woningen, zonder eenige regelmaat gebouwd.
In het met den tegen woordigen Bestuurder gesloten contract worden
HET LANDSCHAP LAIKANO. 651
38 kampongs genoemd. Yele daarvan zijn echter niet meer dan zeer
onaanzienlijke gehuchten, slechts uit enkele huizen bestaande.
De voornaamste dier kampongs zijn :
Laikang.
Foen&ga.
Tjikowaug.
Fattopökang.
Panjangk&Iang.
Tamal&ba.
Djouggöwa.
Bontotjlnde.
Palêmba.
Kassiboêmboe.
S&ppanga.
Loêre, en
Batoe lautêiang.
Het aantal huizen in elk der bovengenoemde kampongs varieert
van 15 tot ongeveer 50.
Middelen van bestaan.
De voornaamste middelen van bestaan zijn:
a. landbouw (rijst en djagoengteelt).
b. zoutaanmaak.
e. scheepvaart en handel.
d. vischvangst.
e. tripangvangst.
ƒ. agar-agar-winning.
a. De landbouw levert niet voldoende op voor de voeding der be-
volking, zoodat er rijst wordt ingevoerd, voornamelijk van Polom-
bangkeng (Takalar). Enkele Laikangers bezitten sawahs in hpt
regentschap Bangkala (Toerateialanden).
b. De zoutpannen zijn gelegen :
l^ in Palêmba,
2'. // Bontotjinde,
3^ // Batoelantéiang.
Het aanmaken van zout geschiedt in de maanden Juli tot en
met September. Een schatting van het totaal van het jaarlijks
aangemaakte zout kan niet anders dan zeer onzeker zijn. Er zijn
ongeveer 800 sapa's (pétaks) van ieder waarvan de opbrengst 1
652 HET LANDSCHAP LAIKANG.
kojang ^ 40 pikol is, zoodat de totaal opbrengst van zout iu
Laikang op 32000 pikol per jaar kan geschat worden.
Het zout wordt opgeslagen in z.g. lontangs (schuren,) ieder
in den regel inhoudende 1^1^ kojang, doch voordat dit
gebeurt, wordt op de lontang van den Bestuurder een vlag ge-
heschen, ten teeken dat men zijn belasting eerst derwaarts moet
brengen (vide "Inkomsten van den Bestuurder^/).
Zout wordt voornamelijk aangemaakt voor den uitvoer naar de
naburige Gouvernementslanden Biuamoe, Bonthain, Ooster- en
Noorderdistricten en verder naar Boné, Loewoe, Soembawa, Bali
'en Lombok.
Het in Laikang aangemaakte en niet voor uitvoer bestemde
zout mag niet aan de inwoners van het laud zelf verkocht worden,
doch alleen aan den Badja, van wien de kleine man het dan
weer voor hoogeren prijs moet koopen.
c. De scheepvaart is betrekkelijk aanzienlijk. Er zijn ongeveer 40 ^
50 groote handelsprauwen en 20 kleinere. Het laadvermogen der
grootere prauwen is ih 400 pikoel of meer (er zijn enkele prauwen
van 600 pikol en zelfs meer laadruimte). Dat der kleine prauwen
is een kleine 300 pikol. In den regel zijn de prauwen bemand
met 10 tot 15 koppen. Men vaart voornamelijk naar Bonthain,
de Ooster-Noorderdistricten van 't Gouvernement Celebes en Onder-
hoorigheden, Boné, Loewoe, Soembawa, Lombok en andere plaat-
sen, voornamelijk zout uitvoerende. ledere prauw die thuis komt,
moet een paar balken van 't land, waarheen ze voer, voor den
Bestuurder medenemen, die dat hout zelf gebruikt of verkoopt.
d. De zeevischvangst is van weinig beteekenis. De meeste visch nl.
wordt in bila's (bamboe vischfuiken) in de monding der rivier vau
Lengkese — ook wel rivier van Laikang geheeten — gevangen.
De visschers (pabila) bouwen doorgaans tijdelijke optrekjes, (soms
een huis) te Poentondo , gelegen op de kust bij genoemde monding.
De meeste visch wordt, voorzoover ze den Radja niet toekomt
(vide //Inkomsten van den Bestuurder//) gezouten en gedroogd en
tegen goeden prijs verkocht aan de bergbewoners van 't naburig
regentschap Bangkala (Toerateialanden) en in Polombangkeng
(Takalar.)
Het is onmogelijk te zeggen hoeveel de totaal opbrengst der
vischvangst' jaarlijks bedraagt.
HET LANDSCHAP LAIKANG. 653
e. Tripang wordt in den Oostmoesson op de in de nabijheid van
Poentondo (Laikaug) gelegen zandplaten (laïsi) gevangen, voor-
namelijk door de z.g.n. toeridjene (menschen, die als 't ware op
zee rondzwalken en bekend staan als stoute zeelieden — de orang-
laoet van Riouw en de orang sekah van Baugka.) Deze toeridjene
pachten gewoonlijk de plaatsen, waar tripang gevangen wordt voor
één Oostmoesson van den Radja (vide //Inkomsten van den
Bestuurder").
ƒ. In de zeeën om Laikang wordf agar-agar gewonnen, doch deze
industrie is van weinig beteekenis.
Inkomsten van den Bestuurder.
Behalve uit particuliere eigendommen en bezittingen trekt de
Badja van Laikang als zoodanig verschillende inkomsten, die hij
uit de hem toegekende ornamenten verkrijgt of die de bevolking
hem in den vorm van belastingen moet opbrengen.
De inkomsten die hij als Badja heeft zijn te verdeden in 7 groepen,
ui. de inkomsten getrokken uit :
A, de oruameutspadiveldeu en visch vijver,
B, de belastingen op 't zout, •
C, de belastingen den handel betreffende,
B, de belastingeu de scheepvaart betreffende,
E. de belastingen de visch vangst betreffende,
F. inkomsten van de tripangvangst,
G. diverse kleinere inkomsten.
A. De ornamentspadivelden en vischvijver.
De ornamentspadivelden zijn :
Tjampagaija
Batoka en
Tanalompowa.
De opbrengst dier velden is gezamenlijk ± 2000 bossen padi
ter waarde van f 400.
De ornamentsvischvijver is pangempang lompowa genaamd en
brengt den Radja jaarlijks it f 200 op.
De meeste hoofden op Zuid-Celebes hebben ornamentsvelden of
654 HET LANDSCHAP LAIKANG.
-vijvers en tegen dezen vorm van bezoldiging kan geen belangrijk
bezwaar worden aangevoerd, indien er maar op gelet wordt, dat de
bewerking dier velden niet geschiedt ten nadeele van den landbouw,
door den kleinen man uitgeoefend.
B. De belastingen op \ zout.
I.. Van iedere sapa (zoutpan van 6 Ji 8 M. in 't vierkant) jaarlijks
opbrengende gemiddeld 1 kojang van 40 pikols zout, ontvangt de
Badja 5 takars (een maat van 2 leége petroleumkisten) of 5 il 6 pikol.
In Laikang zijn ± 800 sapa's — 4 sapa's vormen 1 tonrang,
een woord in \ Makassaarsch onbekend dus waarschijnlijk Toera-
teesch — met een gezamenlijke opbrengst van ongeveer 800 kojangs
^ 40 pikol of 32000 pikol zout per jaar, waarvan de Badja dus
4000 of 4800 pikol zeg 4500 pikol ontvangt. Aangezien een pikol
zout op Laikang 25 cent gemiddeld kost, maakt dit dus f 1125 's jaars.
De cijfers hier genoemd zijn zeer globaal genomen en zijn ongeveer
het gemiddelde van de opgaven mij verstrekt.
Deze inkomst, berust op de aloude adat en is geheel ia
overeenstemming met de begrippen omtrent den eigendom van
den grond.
II. Bovendien wordt van ie^ire kojang zout — men vergete niet
dat een kojang in deze streken 40 pikol telt — die opgeslagen
wordt, een recht van f 0.25 geheven. Dit recht wordt betaald al-
vorens het zout in de lontang (bergschuur) wordt opgeslagen en
wordt raba lontang genoemd (raba = omvallen; dit woord komt
ook voor in de uitdrukking raba palai&rang = een belasting voor
iederen mast, zooveel als //maststrijkeu'/).
In Laikang zijn ongeveer 800 lontangs, zoodat deze inkomst op
f75 'sjaars moet worden gerekend.
C, Belastingen den handel betrefifende.
De passer te Djonggowa — ongeveer zoo druk als die te Leng-
kese (Takalar) — werd vroeger om de 3 dagen gehouden, doch
sinds de passers in de afdeeling Takjilar, bij 't daarstellen van een
markt ter hoofdplaats om de 4 dagen worden gehouden , is dit te
Djonggowa op Laikang ook zoo. De Ijaikangsche passer wordt op
denzelfden dag gehouden als de zeer drukke passer te Patalassang
(Polorabangkeng-Takalar) hetgeen gedaan wordt om den trek der
HET LANDSCHAP LAIKANG. 655
passergangers uit het zuidelijk deel van Polombangkeng naar Djong-
gowa te lokken. Was toch die passer op een anderen dag dan die
van Patalassang, dan vreest de Radja dat het passerbezoek der-
waarts zon verplaatst worden.
Eiken passerdag wordt ongeveer van f3 tot f5, dus gemiddeld
f 4 opgehaald aan soessoeng-pasara , een belasting die van de meeste
ter markt verhandelde producten wordt geheven.
Aan soessoeng-pasara zijn onderhevig :
sirih — f 0.25 per pikol;
tabak — 10 ^ 20 duiten per verkooper;
visch — van iedere hoeveelheid verkochte visch ter waarde van
fl, 4 duiten;
vruchten — f 0.25 als men veel ten verkoop aanbiedt; anders heft
men hiervan in natura,
aardewerk — van iederen verkooper een 8tuk aardewerk, enz. enz.
Deze belasting bedraagt dus 90 X f 4 = f 860 's jaars, aan-
gezien er in een jaar 90 passerdagen zijn.
Van het buiten de passer verkochte wordt soessoeng (heffing) in
natura betaald, ongeveer 10%.
Marskramers (pagiling) betalen een vast recht per dag , ongerekend
of zij verkoopen of niet en wel ongeveer 25 cent per dag. Ze zijn
verplicht hun koopwaren bij den Eadja op te slaan.
Het in Laikang gekapte hout moet men aan den Radja verkoopen,
die het dan weer verhandelt.
De 3 laatstgenoemde rechten berusten niet op de aloude adat.
De soessoeng-pasara echter is een recht, dat overal in Zuid-Celebes
overeenkomstig de adat is.
B. Belastingen de scheepvaart betreffende.
Van iedere kojang ladaug (voornamelijk zout) die uitgevoerd wordt ,
betaalt 'de prauwvoerder f 0.50 bea. Daar er in Laikang ongeveer 40
^ 50 of ± 45 groote prauwen met een laadvermogen van gemid-
deld 400 pikol of te zamen 18000 pikol en 20 kleinere prauwen
van ± 300 pikol inhoud of te zamen 6000 pikol, totaal dus onge-
veer 24000 pikol of 600 kojang zijn, ontvangt de Radja daarvan,
indien die prauwen eens per jaar uitvaren 600 X f 0.50 = f800.
Aangenomen echter, dat de prauwen gemiddeld 2 maal 's jaars uit-
varen (in den Oostmoesson naar Soembawa, de Noorderdistricteu ,
Mandar enz., in den Westmoessou naar Boné, Loewoe enz.) zou
deze inkomst dus f600 's jaars bedragen.
656 HET LANDSCHAP LAIKANG.
Hoeveel vreemde prauwen uif Laikiug uitvaren is moeilijk na te
gaan. Gesteld echter dat de Bestuurder daarvan f 100 trekt, dan
maakt dat te zamen f700 ^sjaars.
Van iedere nieuwe prauw, die in de vaart komt , wordt f 1 geheven
(pamalli tjii = koopprijs voor den tjap). •
Bovendien betaalt iedere prauw, die in de wateren van Laikang
ankert van f 0.50 tot f 1.50 laboe batoe (ankerage).
De tjap- en ankerage gelden kunnen te zamen op f 100 'sjaars
geschat worden.
Ue heffingen de scheepvaart betreffende, dagteekenen van zeer ouden
datum en kunnen beschouwd worden als op de aloude adat te be-
rusten.
E, Belastingen de vischvangst betreffende.
De Bestuurder ontvangt van hen, die zich met de vischvangst
onledig houden de voor hem en zijne familie benoodigde visch. Uit
den aard der zaak is dit in den regel veel meer dan werkelijk
noodig is.
Bij 't geven van een feest, mag men gedurende zekeren tijd ziju
visch, uit de bila's (bamboezen vischfuiken) verkregen, niet ver-
koopen , doch is alle visch daaruit voor den Radja. Zooals vau zelf
spreekt wordt op die wijze ook veel meer visch naar 'sfiadja's
woning gebracht dan werkelijk noodig is.
Het surplus wordt gezouten, gedroogd en verkocht, waaruit den
Bestuurder nog een aardig voordeeltje toevloeit.
De Bestuurder zelf moet aan den vorigen Posthouder vau Bang-
kala verklaard hebben ± f 1000 per jaar aan deze zaak te verdienen.
Deze verdiensten zijn buiten adats, doch 't opbrengen vau visch
bij feesten is volgens de aloude adat gebruik , ten einde den Badja
in staat te stellen bij hoog bezoek zijn rang en stand behoorlijk op
te houden. De feesten duurden in den regel maanden en ieder jaar
werd — en zeker zijn de daaraan verbonden voordeden niet vreemd —
als er geen reden tot feestvieren was, er een gezocht.
F. Inkomsten van de tripangvangst.
Aan vreemdelingen, voornamelijk aan de toeridjene (vide //Middelen
van bestaan//) worden de zandplaten (lAisi), waar de trii)ang ge-
vangen wordt voor gemiddeld f 80 per jaar verpacht.
Deze pacht berust op de adat.
HET LANDSCHAP LAIKANG. 657
G, Diverse kleinere inkomsteu.
I. Bij 't geven van feesten of 't brengen van bezoeken door den
Bad ja buiten zijn gebied wordt een algemeen e collecte gehouden
(nilêle). Een ieder is dan verplicht om minstens f 0.25 in geld te
betalen, bij gebreke waarvan hij met 4 realen (f8) beboet wordt.
Hiermede zou jaarlijks ongeveer f 60 in 's Eadja's kas vloeien.
II. Alle door den Badja opgelegde boeten wegens misdrijf en
overtreding komen aan hem. (Ook Kraeug Lolo en Kraeng Poeuaga,
leden van den Hadat of Rijksraad hebben dit recht).
Bij goederendiefstallen is het minimum f 4 , 't maximum f 80 boete.
Bij veediefstalleu moet het gestolen vee worden teruggegeven en
moet de dief als boete evenveel vee aan den Radja afstaan, als hij
gestolen heeft.
Wordt een visscher tijdens een feest dat de Radja geeft er op
betrapt, dat hij visch uit zijn bila verkoopt, dan komt de opbrengst
van die bila gedurende een maand aan den Radja.
Het bedrag van die boete kan op ongeveer f500 'sjaars worden
geschat.
III. Gedurende festiviteiten is er altijd gelegenheid tot dobbel-
spel. Bovendien worden dan hanenklopperijeu gehouden en zooals
overal adat is komt dan een deel (baratoe) van alle gewonnen geld
aan den feestgever i. c. den Radja. Deze baratoegelden kunnen op
ongeveer f 500 's jaars gesghat worden.
IV. Sinds een 4 tal jaren heft de Bestuurder van Laikang over-
vaartgelden van een ieder, die de rivier van Laikang oversteekt,
en wel :
2 duiten van een voetganger die geen goederen bij .zich heeft,
5 duiten van een ieder, die goederen overbrengt,
10 duiten voor een paard of een karbouw.
Voor een pont of overvaartmiddel wordt echter niets gedaan ; het
bestaat zelfs niet.
V Volgr. V. 42
WOORDENLIJST VAN HET SENTANISCH
[Sentani-meer].
Naar de blanco-IUst van HOLLE.
DOOR P. E. MOOLENBURGH.
(kmtroUur B. B.
S e n t a n i.
S e n t a n i.
1. Mensch
rötërè
42.
Oksel
meningge
5. Hoofd
fSrëm [panëm]
43.
Schouderblad
jara
8. Oor
anggèi
44.
Achterste
fèboeroe
9. Oog
jörra
45.
Bil
awSwa
11. Neus
• •
]01
46.
Stuit
siaoe
12. Mond
heuw ja
47.
Penis
moe
13. Lippen
heuw ja bëné
48."
Vagine
kêmah
14. Keel
'maringg&
49.
Beeu
orra
15. Tong
feeuw
50.
Dij
pèdë
16. Verhemelte
maböui
51.
Knie
rëhërë
17. Tand
djè .
52.
Kuit
orragiem
18. Kies
djè
53.
Scheen
orra gommanoe
19. Kin
aisjarra (?)
54.
Voet
ottofè
20. Baard
sei
55.
Enkel
otto segarroe
21. Knevel
sei
56.
Hand
megëra gëra
22. Sik
sei
57.
Handpalm
mëfè
23. Wang
t&w5
58.
Vingers
më gëra gëra
24. Voorhoofd
furri (u als in rug)
59.
Nagels
meuggeui
25. Wenkbrauw
jorrembè
60.
Duim
memaoe
26. Schedel
farëm
61.
Wijsvinger
menar&
27. Hals
sorra
62.
Middelvinger
mën^mi
31. Buik
jahërre
68.
Ringvinger
mëgurri
32. Navel
poeriude
64.
Pink
mehembai
34. Borsten
nimë
65.
Been
boh
39. Rug
möra
66.
Bloed
oggieb
40. Arm
•_ 0
jara
67.
Vleesch
oe
41. Elleboog
mësërrë
69.
Rib
keriuggë
WOORDENLIJST VAN HEÏ SENTANISCH.
659
S e n t a n i.
S e n t a n i.
0. Huid
wa
130.
Dragen
nadënaibo (o/d schou
n. HaflT(hoofd)
mS
1
der)
f2. Haar (huid)
oeiwè ^
1
//
joedüm (o/li hoofd)
^8. Zweet
nëgi (?)
//
tanédi (a/d hand)
4. Speeksel
ki
' 131.
Zwemmen
sigojë
5. Man
döh [torre"
132.
Spreken
arega
6. Vrouw
miè
136.
Schreeuwen
réhëra
8. Jongen
joegëmbèr [fafa"
137.
Lachen
të
9. Meisje
menggë
138.
Schreien
sëré
0. Vader
adjai
139.
Glimlachen
të
1. Moeder
ana •
140.
Zuchten
uöh
2. Kind
tarpa [ftfS'
141.
Spuwen
ki
8. Zoon-
ii
142.
Niezen
sobi
'4. Dochter
minggë
143.
Hoesten
këng
0. Broeders
arabérè
144.
Gapen
en wil) a
1. Zuster
emèm
145.
Knikken
ëutje embS
2. Oudere
M
' 146.
Zingen
bè
•3. Jongere
monja
147.
Roepen
khènai
»4. Kleinkind .
netemba
148.
Vragen
jèuggènjëra
►5. Oom
neborèft
149.
Antwoorden
wenimëre
>7. Tante
omifa
150.
Denken
niereniba dëmaba
17. Verwant
nëbSrèwS
151.
Weten
neidjè
)9. Man
döh rtorrël
153.
Vergeten
haiiengërS
L8. Naam
rahinë(?)
154.
Ontkennen
weiroegwè
15. Ademen
enraaoe
156.
Zwijgen
abam
16. £ten
ané
158.
Liefhebben
radjërè
boeren —
ari
161.
Sterven
sëdëndërsi
17. Drinken
poeantji
162.
Lijk
abroe
kuchen —
këua
163.
Leven
waried
9. Slapen
joegoe
165.
Dood
sëdër
1. Staan
anfè
166.
Dooden
karogoewai
2. Loopen
en jen
170.
Pissen
kënjaoe
*. Liggen (rug) néjen
171.
Pis
kënjaoe
5. Liggen
darfoeridja
172.
Poepen
kiuda
(buik)
173.
Poep
joeuoe
B. Zitten
moeiébë
174.
Een wind
joenoe
7, Zitten
haningga
laten
(kruiselings)
175.
Ziek zijn
hSnëhonoi
d. Hurken
endanda
176.
Pijn
poehè
660
WOOKDENLIJST VAN HET SENTANISCH.
\
S c n t ani.
S e n t a n i.
177.
Woud
hamaoe
313.
Bord
sodjè
178.
Zweer
gogo
315.
Drinknap
poe
182.
Buikpijn
jahërri agoi
317.
Schotel
hërai
184.
Pokken
boedoe boedoe
324.
Kist voor
toe
186.
Uitslag
kahé [kaskado]
kleeren
187.
Hoofdpijn
farè nekare
326.
Tampajan
boehërai
195.
Blind
jorrobam
328.
Koken
marombo
197.
Genezen
rënobba
330.
Poffen
l rooken = karre
201.
Toovenaar
përar&rè
331.
Eoosteren
206.
Afgodsbeeld
rötërè oena
332.
Spijs
torre rëmèhS
244.
Graf
poerefarrë ^
336.
Visch
ka
245.
Lij kf eest
hëdëha
343.
Zout
sè
246.
Huwelijk
mièareigi
350.
Vogel
ajè [jaarvogd — to
248.
Bruidschat
tëboni hërë
wari'
[sembooi nera]
354.
Ei
eirS (enta)
250.
Baren
faihonggi
356.
Varken
obb&
258.
Trom
waroe
366.
Hond
jorroe
265.
Huis
imë
399.
Kapel
oi boemboe
266.
Hut
hègëparrë
403.
Slang
maat [mate = slange
268.
Dakbedek-
jam [v. palmbladeren]
404.
Visch
ka
king
409.
Kikvorsch
sigè
270.
Deur
miè maoe
410.
Hagedis
saro
274.
Vloer
wa
411.
Krokodil
ka inkëroem
275.
Omwanding
tabs
413.
Schildpad
ka oeben
276.
Hoofdstijlen
soe
416.
)
) X _v
283.
Zit- en lig-
joem
417.
f
^ maro, temara
plaats
419.
Ring
arm- nap; glagen
287.
Vuur
ie
êba
291.
Hoofd-
joe marre
422.
Oorring
poera
kussen
432.
Tasch
geweven van touw
292.
Licht
oiërara
benisjang
299.
Mes
tamo nare
442.
Tuin
sëgèdë
300.
Hakmes
tamo jari
460.
Tabak
sabëgei
301.
Bijl (ijzeren)
tamo chatoe
463.
Kalebas
au; — met figuren
304.
Piek
moensS
au sjomma
Pijl =
fëra, sorrS (4 punten)
464.
Oobi
inggë
306.
Boog
nang
465.
Katela ka-
iuggë
311.
Pan (aarden)
hërai
save
312.
Rijstketel
èbè (van ijzer)
647.
Kokos
köh; jonge — köhmëi
WOOSDENLUST VAN HET SENTANISOH.
661
S e n t a n i.
S e n tan i.
5uiker
joe
744.
Rood
miri
iagoboom
fi
826.
Veel
sëdëm (sërëm)
5ago
fi ; sagostamper = fèma
827.
Weinig
sërëm oe = niet
Pisang
enm
833.
Vele
sëdëm (sërëm)
Pinang
boerau
805.
Eeeds
nènè
?irih
emmi
807.
Noord
ënèdi
Bamboe
najoa
808.
Zuid
tëböm
iarde
jaoe
809.
Oost
naboe
Firmament
jaroe
810.
West
waiboe
Zon
8oe
811.
Boven
poema
M[aan
h&
813.
Onder
kam
Water
zee — nau
Een
imbai
zoet — boe nau
Twee
hé
See
nau~
Drie
name
Eiland
jagab^
Vier
gum*
Boom
si
Vijf
méhèmbai
rak
si
Zes
méhin imbai
Blad
ofè
Zeven
méhini hé
Steen
toega
Acht
méhini name
iarde
jaoe
Negen
méhini gurri
Zand
saba
Tien
méhini méhèmbai
Kroning
^korano] = entoforo
^mobé]
Geweer
fërh, [pijl"
Elf
otto minbai
Koppen -
weeri
Twaalf
otto mëbé
snellen
Dertien
otto name
Prauw
Kleine mannen — isja
Veertien
otto gurri
ifa; groote vrouwen
Vijft:
[en
otto méhèmbai
— kai, kahi
Zestien
otto mëmbai
Riem
roeispaan deuw
Zeventien
otto hé
Roeien
teum
Achttien
otto nami
Goed
foia
Negentien
otto gurri
Slecht
lêbSam, nëbaam
Twintig
ottobi mëbi
Wit
au
Een
en twintig
otto bi mebi ëmbai
Zwart
éhé
't Lemes in 't Soendaasch,
DOOR
R. A. KERN.
VOORBERICHT.
De oorsprong van dit werkje is te zoeken in de moeilijkheden
die ik ondervond bij 't raadplegen der bestaande woordenboeken in
zake lëm es- woorden, 't Bleek me dat de verschillende woordenboeken
op dit punt belangrijk van elkaar afweken. Bij 't 'eeuigszins zwevende
karakter van 't lémës, is dit ten deele te verklaren uit den ver-
schillenden tijd van samenstelling en de plaats van wording, maar
buiten dat zijn de woordenboeken niet konzekwent en vaak onjuist.
Ik heb getracht de woorden slechts op te nemen na waarneming
van *t gesproken woord. Gaat men navraag doen, dan krijgt men
tegenstrijdige antwoorden en de fantazie heeft vrij spel. 't Is me
echter door omstandigheden niet mogelijk geweest ten aanzien van
alle woorden zoo te werk te gaan. Indien er dus nog onjuistheden
in deze Woordenlijst voorkomen, wat zeker 't geval zal zijn, hoop
ik dat anderen te hulp willen komen om die te verbeteren evenals
't onvolledige aan te vullen, ten einde zoodoende te geraken tot
een juistere kennis van 't lemës in 't Soeudaasch , een verschijnsel
van groote, praktische beteekenis voor allen die zich gaarne in den
omgang met hoofden en bevolking van 't Soendaasch bedienen.
't Geheele stuk is in tweeën gedeeld : vooraf gaat een bespreking
van 'tlëmës, welke als INLEIDING te beschouwen is van 't tweede
gedeelte, de WOORDENLIJST, waarvan de indeeling is als volgt:
In de eerste kolom vindt men alle woorden die vermelding
behoefden, in alfabetische volgorde; deze kolom is ter vergemakke-
lijking van 't opzoeken, op de rechtsche bladzijde herhaald. Bij elk
woord is opgegeven tot welke taaisoort 't behoort (kolom 2) en de
vertaling (kolom 11). Wordt er bovendien in de derde kolom naar
een ander woord verwezen, dan wil dat zeggen dat men onder dat
woord de volledige lijst vindt van kasarwoord met vervangwoorden
benevens vertaling. Als zulke hoofdwoorden zijn aangenomen 't kasar
IV
als gewoon, dagelijksch woord, eventueel 't kasarlêmês. Betreft
't werkwoorden of afleidingen, dan neemt 't grondwoord (g.w.)
van 't kasar (kasar lëmës) die plaats in. Echter zijn ook bij die
werkwoorden en afleidingen, behalve de verwijzing, taaisoort eu
vertaling steeds vermeld. Bij de grondwoorden van lëmëswerkwoorden
kon alleen naar 't grondwoord van 't kasar verwezen worden.
Op die wijze meen ik 't verwijzen zooveel mogelijk te hebben
beperkt, zonder verplicht te zijn achter elk woord van de eerste
kolom de volledige lijst van kasar pisau tot lëmës pisan plus ver-
talingen en mogelijke toelichting te vermelden.
Javaansche afleidingen die in 't Soendaasch in haar geheel als
nieuwe woorden zijn overgenomen , terwijl 't grondwoord in 't Soen-
daasch onbekend is, zijn als grondwoorden beschouwd.
Om de lijst niet te uitgebreid tb maken, heb ik voorts afleidingen
alleen opgenomen als de verhouding van kasar tot lëmës een andere
is dan bij de woorden, waarvan zij zijn afgeleid. Vindt men dus
b.v. ouder adoe wel ngadoe k., ngabën 1., 't woord panga-
doean k., pangabënan, dat in zake lëmës geen verschil daarmee
aanbiedt, is achterwege gebleven, enz. Een volledige opsomming is
beter in een woordenboek op haar plaats.
Mei 1906.
De Schkijvkr.
NOTULEN
VAir DE
BESTUURS- EN ALGEMEENE VERGADERINGEN
VAN UET
KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR DB
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDBRLANDSCH-INDTB.
ieo5-i0oe.
BESTUURSVERGADERING
VAN 17 Juni 1905.
Aanwezig de H.H. Kern (Voorzitter), Henny (Onder- Voor-
zitter), Poensen, de Groot, Bosboom, Juynboll en Kielstra
(Secretaris).
Afwezig, met kennisgeving, de H.H. Heeres, van Vollen-
hoven, van Höevell en van Deventer.
De notulen der vergadering van 5J0 Mei j.1. worden gelezen en
goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut, met ingang van 1 Juli 1905,
worden benoemd de H.H. J. J. van Eupen te Magelang, B. L. Hage-
doom te 's-Gravenhage , Mr. H. N. Grobbee te Makassar, D. van
Hinloopen Labberton te Buitenzorg , E. G. O. Lange te ^s-Gravenhage
en H. C. Raven te Padang.
Van de H.H. H. Aschhoff, C. W. F. Happé en H. F. Hesselaar
is bericht ontvangen dat zij met het einde van het loopende jaar
het lidmaatschap wenschen te doen eindigen ; van de leden A. P. H.
Hotz , Th. W. Juynboll en C. F. Schoch opgaaf van veranderd adres.
Op voorstel van Voorzitter en Secretaris wordt de handelsprijs
van de Woordenlijst der Tobelo-Böëng-taal , door J. L. D. van der
Roest, bepaald op f 1.75 per exemplaar.
Van dit werkje zal een exemplaar worden aangeboden aanZ.Exc.
den Minister van Koloniën.
Door het lid W. Meyer Ranneft is, ter plaatsing in de Bijdragen^
ingezonden: Praboe Dewa Sockma of Petrock als vorst, uit de
Wajang orang. Inleiding, tekst, vertaling en platen.
In handen van de HH. Poensen en Juynboll.
IV BKSTÜURSVEEGADEEING.
Tot hetzelfde doel is door het lid S. G. Knappert ingezonden
eeue beschrijving van het landschap Koetei, met kaart.
Ook namens den heer Kielstra stelt het lid Bosboom 7oor, dit
stuk in de Bijdragen op te nemen. — Goedgekeurd.
De heer Poensen brengt, ook, namens den Voorzitter, verslag
uit over de door den heer F. J. F. van Hasselt ingezonden Nu-
foorsche fabelen en vertellingen.
Hij stelt voor, dit stuk in de Bijdragen op te nemen, mits de
vertaling nog worde herzien, zoodat zij minder letterlijk worde en
met ons spraakgebruik overeenkome.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De Secretaris deelt mede dat hij , ingevolge de hem in de vorige
vergadering gegeven opdracht, met den heer van Eerde in overleg
is getreden ten aanzien van handschrift en vertaling van /s^Toetoer
Monjèh.>!^ Daarbij is gebleken dat het Botterdamsche handschrift
gelijk is aan dat van den heer van Eerde; deze heeft verzocht,
van dit laatste nu reeds de drukproeven te mogen ontvangen, ten
einde deze nog op Lombok te kunnen doen nazien, en daarna,
zoo uoodig, de vertaling te verbeteren.
Aan dat verzoek wordt gevolg gegeven.
De Voorzitter brengt ter tafel:
a. het in de vorige bestuursvergadering toegezegde opstel over
eene Oudjavaansche inscriptie,
h. Soendasche fabelen en vertellingen, door E. A. Kern.
Tot de plaatsing van beide stukken in de Bijdragen wordt besloten.
Ten behoeve der Bibliotheek zijn ten geschenke ontvangen van
het lid Dr. H. Blink:
a. Eenige boeken en brochures over onze Koloniën;
b. eene nagenoeg volledige verzameling van de //Hollandschefievue^;
c. een ex. (voor zoover reeds verschenen) van zijn werk ^rNeder-
landsch Oost- en West-Indië, géographisch, ethnographisch en
economisch beschreven.'/
Den heer Blink zal voor een en ander de dank van het bestuur
worden betuigd.
De vergadering» wordt gesloten.
BESTUURS VEEG ADERING
VAK 16 SSPTJSMBXR 1905.
Aauwezig de HH. Kern (Voorzitter), Poeusen, Bosboom,
Juynboll, van VoUenhoven, van Höevell, van Deventer,
Visser (Penningmeester) en Kielstra (Secretaris).
Afwezig, met kennisgeving, de HH. Henny (Onder- Voor-
zitter), Heeres en de Groot.
De notulen der vergadering van 17 Juni jl. worden gelezen en
goedgekeurd.
Tot leden van het instituut, met ingang van 1 Juli 1905, worden
benoemd de HH. Mr. C. A. Bergsma te Amboina, K. H. Binnen-
dijk te Madioen , Dr. C. J. F. Blooker te Amsterdam, R. A. Danoe-
xedjo te Djocjokarta, Mr. G. Jannink te Almelo en N. J. Struick
du Moulin te Weltevreden.
Van de leden P. M. L. de Bruyn Prince, J. A. Enthoven,
E. A. C. F. von Essen, J. J. van Huffel, Mr. E. 's Jacob, M. Joustra,
H. C. Kronouer, J. H. Meuten, P. de Roo de la Faille, J. H. J.
Sigal en J. P. Snepvangers is opgaaf ontvangen van veranderd adres.
Van de leden Mr. A. J. Driessen, A. A. Gobius, L. Th. Mayer,
Mr. J. Paulus, K. Tinueveld, Mr. J. R. Voute en P. M. Ader is
bericht ontvangen, dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap
wenschen te doen eindigen.
Notificatie.
Voorts is bericht ontvangen van liet overlijden der leden D. Laan,
A. E. Moll, G. E. V. L. van Zuylen en J. L. A. Brandes.
De Voorzitter zegt dat het betrekkelijk plotseling overlijden van
deze vier personen, meest nog in de kracht van hun leven, onge-
twijfeld bij velen een diepen indruk heeft gemaakt. Aan de nage-
dachtenis van wijlen den heer Brandes, wiens dood mag genoemd
worden een ontzettend verlies voor de .wetenschap, en die het
TI BBSTUUBSYIiltaADEBINQ.
Instituut zoovele jaren als zijn commissaris in Indië aan zich ver-
plichtte, hoopt de Voorzitter in het eerstvolgend n" der Btjdragm
eenige woorden te wijden.
Ter vervanging van wijlen Dr. Brandes wordt als Commissaris in
Indië benoemd het lid Dr. G. A. J. Hazen.
Van het Buitenlandsch lid Ar. Marre is dd. 29 Augustus 1905
de mededeeling ontvangen dat zich in de Biblioikèque nationale sedert
1823 een Hollandsch-Maleisch handschrift bevindt, aldus omschreven :
/rDictionnaire M-S. hoUaudais-malais, copié sur Toriginal de la
Bibliothèque impériale, ouvrage entrepris par ordre et par les soins
de M. Radermacher, directeur de la Compagnie des Indes HoUan-
daises ik Batavia. Les circonstances enpêchèrent eet ouvrage d^être
parachevé, et M. Badermacher Ie remit ^ M. d'Herculais, de présent
officier général en retraite, rue Bleue n" 38, acquis par la Biblio-
thèque du Roi ce 28 Juin 1823".
De Heer Marre stelt de vraag, of het Instituut wellicht dit hand-
schrift (92 blzz.) zoude wenschen uit te geven, indien zulks niet
reeds geschied mocht zijn, — in welk geval hij bereid zou zijn
het voor dat doel over te schrijven.
Na beraadslaging wordt besloten, den heer Marre voor zijne
mededeeling en zijn aanbod te bedanken, doch van dit laatste geen
gebruik te maken aangezien aan den bovenomschreven arbeid thans^
uit een wetenschappelijk oogpunt, geene waarde meer kan worden
toegekend.
Van den Commissaris in Indië, Dr. van Ronkel, is dd. 19 Juli
jl. ontvangen een wissel ad f 180. — , waarvan de goede ontvangst
hem dd. 18 Augustus door den Secretaris is bericht.
In handen van den Penningmeester.
Door de bestuursleden Poensen en JuynboU wordt verslag
uitgebracht over het artikel van den heer W. Meyer Banneft,
in de vergadering van 17 Juni jl. ter tafel gebracht. Zij stellen
voor, dit stuk, hetzij in de Bijdragefi^ hetzij afzonderlijk uit te
geven.
Dienovereenkomstig wordt besloten. Door den Secretaris zal worden
nagegaan of tegen de reproductie der platen in het formaat der
Bijdragen bezwaren bestaan.
i
BISTUUBSyEBGADBBING. Til
De Secretaris deelt mede dat hij de Nafoorsche fabelen en ver-
tellingen van den heer F. J. V, van Hasselt, na herziening der
vertaling heeft terug ontvangen.
Notificatie.
Van het lid, Mr. Dr. J. G. C. Jonker, werd ontvangen een
optel over de eind-medeklinkers in het Bottineesch en Timoreesch.
Op voorstel van den Voorzitter wordt tot de plaatsing in de
Bijdragen besloten.
Van den adjunct-Secretaris, den heer G. P. Bouffaer, werd ont-
vangen éene mededeeling over den Chineeschen naam Ts^e-ts^un
voor Grësik.
Idem.
Door den Voorzitter wordt ter plaatsing in de Bijdragen aan-
geboden een vervolg op zijne vroegere artikelen over de spraakkunst
van het Oud-Javaausch.
Tot bedoelde plaatsing wordt besloten.
Van het lid C. M. Pleyte is ontvangen een opstel getiteld ^Toe-
kang Sadap, eeue bijdrage tot het leerstuk dat planten bezielde
wezens zijn.//
In handen van de HH. van Höevell en JuynboU.
Op voorstel van de HH. Kern en JuynboU wordt besloten tot
de opneming in de Bijdragen van een artikel van het lid R. A. Kern ,
over 't lëmës in het Soendaasch.
Het lid van Vollenhoven, vernomen hebbende dat van de con-
tracten met inlandsche Vorsten, door Mr. Heeres uit te geven,
(deel XVII der Bijdragen) thans -^l vellen zijn afgedrukt en dat
eene daaraan aansluitende reeks, loopende tot 1850, elders zal
worden gepubliceerd, meent nu reeds ter sprake te moeten brengen
de weuschelijkheid dat daarna vanwege het Instituut worden herdrukt
de na 1850 gesloten contracten met de daarbij behoorende nota's
van toelichting.
Wordt besloten, dezen wenk te goeder tijd ter harte te nemen.
De vergadering wordt gesloten.
BE8TUUES VEEG ADERING
VAN 21 OCTOBEK 1905.
Aanwezig alle bestuursleden behalve de HH. de Groot en
Visser, die bericht van verhindering zonden.
De notnlen der vergadering van 16 September worden gelezen
en goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de H.H. J. de Booy
te Weltevreden, Prof. dr. J. Huizinga, te Groningen, C. Lekker-
kerker, te Probolin^o, en J. A. van Neer, te 's-Gravenhage.
De leden F. A. Bol, C. J. Boon, Mr, A, Brouwer, W. J, Den,
W. Kromhout Cz. en A. H. Zwager gaven kennis, met het einde
des jaars hun lidmaatschap te willen doen eindigen.
Voorts is bericht ontvangen van het overlijden van het Buiten-
landsch lid P. Preiherr von Bichthofen, en van de gewone leden
Jhr. Mr. J. van Doom, Mr. H. Puchter, E. J. Kerkhoven en
Prof. J. L. C. Schröder van der Kolk.
Notificatie.
Door het lid M. Joustra is d.d. 14 October 1905 bericht, dat
hij heeft samengesteld een bescheiden Karo-Bataksch woordenboek,
tot welks uitgaaf, indien het werk wordt goedgekeurd, de mede-
werking van het Instituut wordt ingeroepen.
In handen van den Voorzitter.
Van het lid H. E. Steinmetz is, bij schrijven van 5 September jl.
ontvangen een album met foto's, behoorende bij een van Begeerings-
wege uit te geven verslag over de visscherij langs de Noordkust
der aideeling Pasoeroean, van de hand van den controleur M. J. van de
Pauwert, benevens een achttal foto's van praoe-modellen uit Cheribon,
mét eene door den regent van Cheribon opgemaakte korte beschrijving,
ingezonden door den ass.-resident J. H, J. Sigal.
Door de Begeering is, wegens de kosten, bezwaar gemaakt, de
BESTUT7BSVEKGADEBIN6. IX
afbeeldingen als bijlagen bij het verslag te voegen, weshalve de
heer Steinmetz — verwijzende naar het artikel //Vaartuigen// in de
Eficyclopaedie van Ned.-Indiëy waaruit de behoefte aan goede afbeel-
dingen van Indische praoe-modellen blijkt — de vraag stelt of het
Instituut niet de uitgaaf der foto^s zou kunnen bezorgen.
De Secretaris deelt mede dat de verwijzing naar genoemd artikel
in de Encyclopaedie hem aanleiding gaf, ten deze het advies van
een der schrijvers, het lid G. P. Bouifaer, te ontvangen.
Deze is van meening dat het om verschillende redenen niet raad-
zaam is, aan het voorstel van den heer Steinmetz gevolg te geven.
Ten eerste zou het werk te onvolledig zijn. Volgens de Encyclopaedie
zijn meer dan 100 Indonesische praoe-namen bekend, daarvan zijn
thans slechts 10 — 7 van Pasoeroean en 3 Cheribonsche — afgebeeld;
het is niet te veronderstellen, dat de overige praoe-typen niet
veel van de thans gegevene zouden afwijken.
De kosten zouden cc. f800. — bedragen, — eene uitgaaf die
onder deze omstandigheden niet verantwoord zoude zijn.
Volgens den heer Bouffaer kan eerst na eenige jaren , wanneer de
verzameling foto^s van het Instituut, ook wat Indische vaartuigen
aangaat, belangrijk zal zijn toegenomen, gedacht worden aan de
samenstelling van een geïllustreerd werk over Indische zeevaart en
vischvangst.
Bij de op dit advies gevolgde beraadslaging verklaren alle bestuurs-
leden , zich daarbij in hoofdzaak aan te sluiten. De Voorzitter meent
dat de uitgaaf van bouwstoffen voor bedoeld geillustreerd werk,
wanneer gewenscht, meer op den weg zoude liggen van het Inter-
national Archiv fiir Etknographie,
Wordt besloten, het lid Steinmetz den dank van het bestuur te
betuigen voor de toezending der foto's, met beleefd verzoek zijner-
zijds verder te willen medewerken tot de vervollediging der ver-
zameling foto's op dit gebied bij het Instituut , — doch hem tevens
de reden mede te deelen waarom thans aan zijn voorstel geen gevolg
kan worden gegeven.
Door de HH. van Höevell en JuynboU wordt advies uitgebracht
over het in de vorige vergadering in hunne handen gesteld opstel
van het lid C. M. Pleyte , — van welk advies de slotsom luidt dat
het stuk alleszins in aanmerking komt voor opneming in de Bijdragen.
Daartoe wordt besloten.
<
X BESTUU&SYEKQADERING.
Vanwege het War Department, Burean of insular affairs te
Washington en het Department of the Interior, Ethnological Survey
for the Philippine Islands te Manila, is het voorstel gedaan tot
ruiling van uitgaven.
Goedgekeurd.
Ten geschenke voor de Bibliotheek zijn ontvangen :
1. Van den heer G. A. Scherer, bestuurslid van het Indisch
Genootschap, een 40-tal foto^s, waaronder eene reeks vau 20 zeer
fraaie van de Diëng en omstreken.
2. Van het lid J. Bienfait te Soerabaja, door bemiddeling van
den adjunct-Secretaris, diverse foto^s uit Oost- Java, Baudjermasin
en Doda (West-Centraal-Celebes), waaronder verschillende vaartuig-
typen, benevens eene goedgeslaagde afbeelding van den grafsteen
met Arabische inscriptie op het graf van Malik Ibrahim te Grêsik, 1419.
3. Van den beambte van het Instituut, den heer W. C. Muller,
twee exx. van het door hem vervaardigd register op het tijdschrift
van het Aardrijkskundig Genootschap (1876 — 1904).
4. Van het lid A. Lefeber Jr. diverse boekwerken , waaronder
een ex. van Wright's Gram mar of the Arabie language, 3^ ed.,
door M. J. de Goeje, 2 dl. (1898).
5. Van de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig
onderzoek der Ned. koloniën een ex. van Mr. H. A. Lorentz^s werk,
Eenige maanden onder de Papoea^s.
6. Van Dr. A. Saito, de reproductie van een oude Japansche
prent, voorstellende het vieren van den Nieuwjaarsdag in 1794 door
Japanners op Hollandsche wijze.
Aan de schenkers zal, voor zoover niet reeds geschied, de dauk
van het bestuur worden betuigd.
Door den heer Juynboll wordt ten behoeve der Bijdragen aan-
geboden een vervolg op het artikel van het lid M. C. Schadee,
over den godsdienst der Dajaks.
In handen van de HH. Juvnboll en van Hoëvell.
De vergadering wordt gesloten.
BESTU UES VERGADERING
VAN 18 NOVEMBEB 1905.
Aanwezig alle bestuursleden behalve de HH. Heeres en
Poensen, die bericht van verhindering zonden.
De notulen der vergadering van 21 October 1905 worden ge-
lezen en goedgekeurd.
Worden benoemd tot leden van het Instituut:
Mevrouw M. F. H. ten Bosch — Bosscher, den Haag; P. van
Leersum, Bandoeng; G. J. Ny weide, den Haag; D. Tollenaar,
Buitenzorg; J. F. A. de Rooy, Koepang.
Onder de contnbueerende instellingen wordt opgenomen het
/irMuseum voor Land- en Volkenkunde en Maritiem Museum Prins
Hendrik/!^ te Rotterdam.
Van de leden Mr. J. H. Abendanon, Mejonkvr. H. B. de la
Bassecour Gaan, Mr. F. G. Hekmeyer en P. J. Hoevenaars is
opgaaf ontvangen van veranderd adres.
De leden A. A. van Delden, Dr. H. Groothoff, D. A. Hooyer,
F. W. A. Neeteson, A. van Senden en B. M. Vlielander Hein
zonden bericht dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap
wenschten te doen eindigen.
Notificatie.
Door den heer W. F. Nieuwkerk, executeur-testamentair, is bericht
dat op den 15^* November te Delft is overleden zijn oom. Prof. Dr.
G. K. Niemann, Eerelid van het. Instituut.
De Voorzitter herinnert hoe de heer Niemann zich reeds vele
jaren geleden toelegde op de kennis der verschillende talen van
onzen Archipel , en zich ontwikkelde tot een onzer beste Indologische
geleerden. De heer Niemann, die werkte zoolang hij kon en ver-
schillende vruchten van zijn arbeid openbaar maakte, was ook door
zijne bescheidenheid en beminnelijkheid algemeen geëerd. Hij heeft
met eere geleefd en is met eere ten grave gedaald.
\II BESTUUKSVKRGADEEING.
Wordt besloten , den brief van den heer Nieuwkerk met een brief
van rouwbeklag te beantwoorden , en het bestuurslid Poenseu uit te
noodigen, het overleden Eerelid in de Bijdragen des Instituut^ te
herdenken.
Van het lid O. J. F. Biegman is bericht ontvangen dat hij,
wegens verandering van betrekking en daarmede gepaard gaande
overplaatsing, het bij hem berustend depot van Van der Toom's
Minangkabausche werken heeft overgedragen aan het lid J. 6.
Dammerboer, terwijl hij, als netto-opbrengst van verkochte exx.,
per postwissel overmaakte een bedrag van f 33.23.
In handen van den Penningmeester.
Door den Penningmeester en Secretaris wordt ter tafel gebracht
de begrooting voor 1906, welke na toelichting en bespreking wordt
goedgekeurd.
De heer van Hoëvell, ook namens den heer JuynboU verslag
uitbrengend over het vervolg-opstel van het lid Schadee over den
godsdienst der Dajaks, adviseert tot plaatsing daarvan in de Btjdragm.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De heer de Groot betoogt dat de Instituuts-bibliotheek zeer
onvolledig is ten opzichte der standaardwerken, handelende over
Achter-Indië , en stelt voor hem te machtigen , naarmate hij daartoe
in de gelegenheid is, in die leemte te voorzien.
Goedgekeurd.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUUESVEEGADEKING
VAN 16 Decxmbsk 1905.
Aanwezig de H.H. Kern (Voorzitter), Henny (Onder- Voor-
zitter) , Poensen , de Groot , Bosboom , JuynboU , van VoUen-
hoven, van Höevell, Kielstra (Secretaris).
De overige H.H. zonden bericht van verhindering.
De notalen der vergadering van 18 November j.1. worden gelezen
en goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de H.H. : H. Craandijk,
te Singaradja, L. J. G. van Es, te Hof van Delft, H. J. Hoogeveen,
te Weltevreden en Jhr. O. van der Wijck, te Weltevreden.
Van de leden E. A. C. P. von Essen, L. Knappert, J. Knebelen
E. M. A. Soerardjaningrat werd opgaaf ontvangen van veranderd adres.
Door de H.H. C. E. Bakhuizen van den Brink, H. Catenius,
D. de Jongh Hz., W. C. van der Meulen, Dr. W. Pauw, I. O. E.
Schenck en J. E. Bijlo is kennis gegeven dat zij met het einde des
jaars hun lidmaatschap wenschen te doen eindigen.
Bij schrijven dd. 29 October jl. is door Dr. G. A. J. Hazen te
Weltevreden bericht dat hij gaarne gevolg geeft aan de uitnoodiging
van het Bestuur om als Commissaris van het Instituut op te treden.
Notificatie.
Op voorstel van den Secretaris wordt besloten, twee lolopatoe's
(koorden van gevlochten koperdraad), afkomstig van Soemba en
den 12"* Juli 1881 door het toenmalige lid B. J. E. Eoskott naar het
Instituut gezonden , af te staan : een aan het Ethnographisch Museum
te Leiden, de andere aan het Museum voor Land- en Volkenkunde
te Eotterdam.
Van het lid, Prof. Dr. J. S. Speijer, is ter plaatsing in de
Bijdragen ontvangen een opstel, handelende over eene in menig
XIV BESTÜUBSVEKGADEBING.
opzicht merkwaardige mythologische vertelling, welke op het beeld-
houwwerk van den Boro Boedoer is afgebeeld.
Op voorstel van den Voorzitter en den Secretaris wordt tot de
plaatsing besloten.
Van het Departement van Koloniën is, dd. 13 December afd. F
n° 16, eene aanvraag ontvangen voor 500 exx. van Niemann^s bloem-
lezing, Eerste stak, ad f 2 per exemplaar.
De Secretaris deelt mede dat slechts 450 exx. kunnen worden
geleverd , doch dan de voorraad geheel zal zijn uitgeput , zoodat
tot een herdruk zal moeten worden overgegaan. Hij heeft dien-
aangaande reeds overleg gepleegd met het lid Prof. C. A. van
Ophuyzen, die zich bereid heeft verklaard een herziene uitgaaf te
bezorgen wanneer het Bestuur zulks verlangt.
Dit aanbod wordt dankbaar aanvaard.
De Secretaris deelt mede dat ten behoeve der Bibliotheek de
volgende geschenken zijn ontvangen :
a. van wijlen Prof. Dr. Niemann, een fraai handschrift van de
Sadjarah Melajoe;
b, van Mr. J. G. Pott: Uitvoering van de Indische mijnwet,
ontwerp eeuer ordonnantie enz., 2 deelen;
e. van het lid H. E. Steinmetz: Overzichten van de uitkomsten
der gewestelijke onderzoekingen naar 1® vischteelt, 2» pluimvee-
teelt, met 8^ algemeene toelichting;
d. van het lid T. J. Bezemer, zijn werk over Ned. Oost-Indie,
voor zoover verschenen;
e. van Mevrouw de wed. J. Brandes — Nieman, en 20-tal boek-
werken, waaronder de Septem Mo^lakat, ed. Aruold, 4 Sanskrit-
uitgaven, en eenige te Hanoi verschenen boeken. Voorts een
aantal boeken, door wijlen Dr. Brandes gebruikt, met vele
aanteekeningen van zijne hand.
Voor de toezending van een en ander is, voor zoover noodig,
bereids dank betuigd.
De Secretaris deelt mede dat hem door den heer M. J. Lusink
de vraag is gesteld, of het Instituut bereid zou zijn een door zijn
schoonvader, den heer M. von Faber , gepensioneerd ambtenaar voor
Chineesche zaken , samengesteld Chineesch-Nederlandsch Woorden-
boek uit te geven, — welke vraag thans bij het Bestuur wordt
overgebracht.
BESTUUBSYEK6A.DEKING. XV
Na beraadslaging is de vergadering algemeen van oordeel dat
bedoelde uitgaaf niet ligt op den weg van het Instituut, te minder
nu er, in het Eransch en Engelsch, reeds uitmuntende woorden-
boeken der Ghineesche taal bestaan.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUUR8VERGADEEING
VAN 20 JANÜAET 1906.
Aanwezig alle bestuursleden, behalve de heer van Höevell,
die bericht heeft, door ongesteldheid verhinderd te zijn de
vergadering bij te wonen.
De Voorzitter opent de vergadering met een welkomstgroet en
met den wensch dat het nieuwe jaar voor allen, en bovenal voor
het Instituut, een gelukkig jaar moge zijn.
De notulen der vergadering van 16 December jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Tot leden des Instituuts worden benoemd mej. M. Tonnet en de
HH. J. Breukink, J. E. Dambrink, F. M. Delfos, J. H. Neumann,
Mr. G. J. Nolst Trinité, G. U. van Benesse van Dui venbode en
Jhr. Mr. H. C. van der Wijck.
De leden Mr. P. C. Hekmeyer, W. J. Bahder en Jhr. L. J. de
Villeneuve zonden opgaaf van veranderd adres.
Overeenkomstig hun verzoek zijn met het einde des jaars 1905
van de ledenlijst afgevoerd de HH. P. ten Bosch, Dr. Th. van
Buuren , A. J. F. Egter van Wissekerke , J. L. van Gennep , J. A.
Loeff, H. A. de Nooy, E. L. M. Bant, J. Th. de Visser en M. van Winsen.
Notificatie.
De Secretaris deelt mede, van het Departement van Koloniën te
hebben ontvangen een mandaat groot f912.75, voor de levering
van 450 exx. (met verpakking) van Niemann^s Bloemlezing, Eerste
XYI BESTUUBSVEBGAÜSKING.
stuk ; welk mandaat door hem aan den Penningmeester is overhandigd.
Notificatie.
Yan ^s Rijks ethnographisch Mnseum te Leiden en het Mnsemn
voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam zijn dankbetuigingen ont-
vangen voor de toezending der lolopatoe van Soemba en« wat laatst-
genoemd Museum betreft, ook van de daar ontbrekende deelen der
Bijdragen.
Notificatie.
Van den heer J. Breukink werden ontvangen een spraakkunsten
woordenlijsten van het Gorontalo^sch.
Deze stukken zijn ter beoordeeling, door den Secretaris gezonden
aan de HH. Kern en van Höevell , die beide schriftelijk van advies
hebben gediend.
Na voorlezing hunner adviezen wordt besloten, in beginsel goed
te keuren de uitgaaf, vanwege het Instituut, van de in menig
opzicht verdienstelijke Spraakkunst, — mits de Schrijver daarin
alsnog eenige door de adviseurs aangewezen verbeteringen aanbrenge;
en niet over te gaan tot het doen drukken der woordenlijsten, aan-
gezien de voorkeur moet worden gegeven aan eene meer volledige,
door den heer E. E. W. 6. Schroeder samengesteld.
De Secretaris leest het door hem opgemaakt jaarverslag, hetwelk
tot geen opmerkingen nanleiding geeft.
De Penningmeester brengt ter tafel zijne rekening en verant-
woording over het jaar 1905, welke, namens het Bestuur, zullen
worden onderzocht en beoordeeld door de HH. Bosboom en van
Deventer.
Zij zullen voorts in handen worden gesteld van de gewone leden
J. Habbema en W. van Gelder, met verzoek in de a. s. Algemeene
Vergadering daarover verslag uit te brengen.
Op voorstel van den Voorzitter wordt bepaald dat die algemeene
vergadering zal gehouden worden op Zaterdag 17 Februari, des
namiddags ten ticêe ure.
Met het oog op de aanstaande aftreding van de HH. Kern, Heeres
en Poensen worden na bespreking de volgende drietallen opgemaakt:
Vacature — Kern : Prof. Dr. J. S. Speijer, Prof. Dr. A. C. Vreede,
Prof. C. A. van Ophuysen.
BESTüURSVEaGADBRING. XVH
Vacature — Heeres: Prof. Dr. K. Martin, Dr. H. Blink, J. F.
Niermeijer.
Vacature — Poensen: J. W. IJzerman, J. Habbema, Joh. F.
Snelleman.
Van den heer J. H. de Bussy is, ten behoeve der Bibliotheek,
ten geschenke ontvangen een ex. van het door hem uitgegeven
plaatwerk : Deli in woord en beeld ; den schenker is daarvoor bereids
dank betuigd.
Van de HH. P. H. van der Kemp, 6. Nypels eu F. E. Scherius,
te zamen vormende eene door de vereeniging //Moederland en Koloniën//
in het leven geroepen voorloopige commissie, is dd. 18 Januari jl.
een schrijven ontvangen, waarin de vraag wordt gesteld of het bestuur
van het Instituut bereid zoude zijn, met andere instellingen de op-
richting te bevorderen van eene koloniale afdeeling bij de ontworpen
internationale vredesten toonstelling, te houden bij gelegenheid der
voltooiing en inwijding van het Haagsche Vredespaleis.
Na uitvoerige gedachten wisseling wordt besloten , de gestelde
vraag ontkennend te beantwoorden, aangezien het organiseeren van
tentoonstellingen en wat daarmede in verband staat niet geacht kan
worden te vallen binnen den werkkring van het Instituut.
Door den Voorzitter wordt, ter plaatsing in de Bijdragen^ aan-
geboden een artikel van Dr. J. Ph. Vogel, getiteld : Sanskrit kirti.
Tot die plaatsing wordt besloten.
Voorts geeft de Voorzitter in overweging, te besluiten tot de
(afzonderlijke) uitgaaf van een werk van Dr. H. H. JuynboU, ge-
titeld: Adiparwa, Oudjavaansch prozageschrift.
Geene bedenking.
Namens de Commissie van Bijstand voor het Oudheidkundig
onderzoek stelt de Voorzitter voor, twee werken van wijlen Dr.
J. L. A. Brandes uit te geven, wanneer daartoe, evenals voor de
uitgaaf der beschrijving van de Tjandi Djogo, de medewerking der
Begeeriug en van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en
Wetenschappen kan worden verkregen.
Goedgekeurd.
De vergadering wordt gesloten.
JAARVERSLAG OVKR 190r3,
Het Bestuur bestond in het afgeloopen jaar uit de HH. : Prof.
Dr. H. Kern (Voorzitter), Mr. J. E. Henny (Onder- Voorzitter),
Prof. C. Poeusen , Prof. Mr. J. E. Heeres, Prof. Dr. J. J. M. de Groot,
H. D. H. Bosboom, Dr. H. H. Juynboll, Prof. Mr. C. van Vollenhoven,
G. W. W. C. Baron van Höevell, Mr. C. Th. van Deventer, G. C. Visser
(Penningmeester) en Dr. E. B. Kielstra (Secretaris).
Ingevolge art. 8 van het Beglement treden thans de HH. Keru,
Poensen en Heeres af.
De heer G. P. RoufFaer als Adjunct-Secretaris, de heer W. C. Muller
als Beambte, bleven met groote toewijding werkzaam.
Op 1 Januari 1906 telde het Instituut:
1 Beschermvrouw (H. M. de Koningin),
33 Buitenlandsche leden,
6' Donateurs ,
1 Eerelid,
8 contribueerende instellingen,
617 gewone en
2 correspondeerende leden.
Door den dood ontvielen ons:
het buitenlandsche lid Prof. Dr. F. von Richthofen ,
het eerelid Prof. Dr. G. K. Niemann,
de leden Th. J. M. Blanckenhagen , Jhr. Mr. J. van Dooru,
Dirk Laan, B. C. de Jong, Mr. J. W. van Lansberge, J. H. Lebret,
L. B. Paardekooper , Prof. J. L. C. Schröder van der Kolk,
Mr. J. A. G. Baron de Vos van Steenwijk , E. de Waal , G. E. V. L. van
Zuijlen, Dr. J. L. A. Brandes, Mr. H. Fuchter, E. J. Kerkhoven,
L. C. A. F. Lange, A. E. Moll, Raden Mas Adipati Ario Sosro Ningrat,
Mr. J. R. Voute.
Onder dezen betreurden wij bovenal de HH. Niemann en Brandes,
die , de eerste als bestuurslid , de tweede als onze commissaris in
Indië, gedurende tal van jaren groote diensten aan het Instituut
bewezen. Hun werd, in de dezer dagen verschenen aflevering der
Bijdragen^ een //in memoriamir gewijd.
JAABVBRSLAG OVER 1905. XIX
Door ruiling van werken staat het Instituut thans met 139 genoot-
schappen en instellingen in verbinding.
Het lid Dr. G. A. J. Hazeu had de welwillendheid, op ons ver-
zoek in de plaats van wijlen Dr. Brandes als Commissaris van het
Instituut te Batavia op ie treden. Eveuals aan den Commissaris
Dr. Ph. S. van Eonkel , is hem ons bestuur grooten dank schuldig.
Van de Bijdragen verscheen het 58® deel; het 57' deel, de
contracten met inlandsche vorsten bevattende , nadert zijne voltooiing.
Verder werden van wege het Instituut uitgegeven : eene Woorden-
lijst van het Tobelo'sch , door C. van der Eoest , en eene Spraakkunst
van de Nufoorsche taal, door P. J. F. van Hasselt.
De druk van den catalogus der Bibliotheek van het Instituut en
van het Indisch Genootschap had geregelden voortgang; op uit*'
December 1905 waren 560 blz. afgedrukt, en er is alle reden te ver-
wachten dat hij dit jaar voltooid zal worden.
Van de Bibliotheek en de Leeszaal wordt door belangstellenden,
meermalen ook door niet-leden, geregeld gebruik gemaakt.
Omtreut den fiuaucieelen toestand kan het volgende worden mede-
gedeeld.
Volgens de door den Penningmeester opgemaakte balans is het
Instituut, aan effecten en contanten, in het bezit van f23.383.09,
tegen f 22019.46J op 1 Januari 1905. De vermeerdering is in
hoofdzaak toe te schrijven aan de omstandigheid , dat door het
Bataviaasch Genootschap de voor de uitgaaf der beschrijving van
de Tjandi Djago het voorgeschoten bedrag ad f 1035 werd terug
betaald, en voorts dat in het afgeloopen jaar slechts ééu deel der
Bijdragen het licht zag, en de uitgaven voor afzonderlijke werken
financieel van weinig belang waren. Het jaar 1906 zal in dat opzicht
ongunstiger zijn, omdat gerekend moet worden op twee deelen
Bijd/rageii (deel 57 en 59) en op eene extra-uitgaaf voor den
herdruk van het Eerste stuk van Dr. Niemann's Bloemlezing uit
Maleische Geschriften, waarvan de voorraad is uitgeput. De hoog-
leeraar C. A. van Ophuysen heeft met groote welwillendheid de
bezorging van dien herdruk op zich genomen.
Onder het uitstekend beheer van onzen Penningmeester geven
onze geldmiddelen ons geen aanleiding tot zorg. Toch mag er wel
op worden gewezen, dat, zij het tengevolge van buitengewoon te
t
XX JAAEVBRSLAG OVEK 1905.
achten omstandigheden, het aantal onzer contribuanten met 19 ver-
minderde. Die omstandigheden zijn, ten eerste, het overlijden van
niet minder dan 18; en verder de bezuinigingen in het Indisch
beheer, welke eenige landsdienaren in Indië noopten, hun lidmaat-
schap te doen eindigen.
Te betreuren blijft het, gelijk reeds in vroegere jaarverslagen
werd opgemerkt, dat menigeen, na volbrachten Indischen dienst
in het Vaderland terugkeerend, als lid van het Instituut bedankt,
hoewel juist nu onze Bibliotheek hem ten dienste staan, en het
lidmaatschap aldus vruchtbaarder voor hem wezen zou.
Intusschen, — wij mogen niet klagen, waar zoovelen, in het
moederland en in de Oost-Indische Koloniën , ons Instituut blijven
steunen met hunne intellectueele medewerking of door hun lidmaat-
schap. Wij hebben slechts den wensch uit te spreken dat het aantal
hunner toeueme , opdat met steeds meer kracht kan worden gestreefd
naar het doel, door onze Instelling beoogd.
ALGEMEENE VERGADERING
OP 17 Fbbrüabi 1906.
Aanwezig : de bestuursleden Kern (Voorzitter) , Henuy (Onder-
voorzitter) Poensen, Bosboom, Juyuboll, Van Vollenhoven,
Van Höevell, Van Deventer, Visser (Penningmeester), Kielstra
(Secretaris); voorts de gewone leden Bik, Van Gelder, Martin,
de Meijier, Rouffaer, Speijer, Verbeek en IJzerman.
De Voorzitter opent de vergadering met een welkomstgroet.
De notulen der algemeene vergadering van 18 Februari 1905,
reeds gedrukt in de Bijdragm^ worden, zonder dat een der aan-
wezigen nog voorlezing verlangt, goedgekeurd.
De Secretaris leest het door hem opgemaakt jaarverslag, hetwelk
voor notificatie wordt aangenomen. Namens de vergadering zegt de
Voorzitter hem dank voor dat verslag en voor zijn arbeid ten bate
van het Instituut in het afgeloopen jaar.
De Bekening en Verantwoording van den Penningmeester is, na
vanwege het bestuur te zijn onderzocht en beoordeeld, in handen
gesteld van de leden W. van Gelder en J. Habbema.
Ook namens laatstgenoemde brengt de heer Van Gelder verslag
uit: de geheele administratie is in uitstekende orde bevonden, zoo-
dat wordt voorgesteld haar goed te keuren en den Penningmeester
dank te zeggen voor zijn beheer over 1905.
Op voorstel van den Voorzitter vereenigt de vergadering zich met
dit voorstel.
De Voorzitter zegt den heer Van Gelder dank voor zijne moeite,
met verzoek deze ook aan den heer Habbema over te brengen.
Ter vervulling van de door periodieke aftreding opengevallen
««
XXn ALGEBIEENE VEBGADEBING.
plaatsen in het Bestuur, thans bezet door de H.H. Kern, Heeres
en Poensen , worden met groote meerderheid gekozen de H.H. Prof.
Dr. J. S. Speijer, Prof. Dr. K. Martin en J. W. IJzerman, die
zich allen bereid verklaren , de hun opgedragen functie te aanvaarden.
De Voorzitter zegt de H.H. Van Gelder en Rouffaer, die als
stemopnemers fungeerden, dank.
De Voorzitter doet het voorstel, de vanwege het Instituut uit te
geven werken : Adiparwa , Oudjavaansch prozageschrift doorH. H. Juyn-
boU, en Spraakkunst der Goroutalo'sche taal, door J. Breukink, voor
de leden verkrijgbaar te stellen tegen de helft van den boekhandels-
prijs (art. 13, 2' al. van het Eeglement).
Daartoe wordt besloten.
De Voorzitter brengt een woord van hulde aan de aftredende
bestuursleden. Prof. Heeres en Poensen, voor al wat zij ook in het
verloopen vierjarig tijdvak ten nutte van het Instituut hebben ver-
richt, en beveelt verder de belangen dezer instelling bij hen aan.
De Onder-Voorzitter richt daarop het woord tot den aftredenden
Voorzitter, Prof. Kern, dezen verzekerend dat allen hem thans noode
de plaats zien verlaten //die hem van rechtswege toekomt. «^ De
bestuursleden weten het 't best — zoo zeide Spr. onder anderen —
welke opwekkende invloed steeds van Prof. Kern uitging, hoe hij
zich geheel gaf aan het Instituut, op hoe vriendschappelijke en aan-
gename wijze hij de vergaderingen wist te leiden. Aan het /i^vaar-
wel//, dat hem thans krachtens de wet moet worden toegeroepen,
wordt dan ook een hartelijk gemeend //tot weerzieus/r toegevoegd.
(Toejuiching),
De Voorzitter zegt den vorigen Spreker en de vergadering dank.
Heeft hij steeds er naar gestreefd, het doel van het Instituut te helpen
verwezenlijken, — hij vond daarbij krachtigen steun, vooral van de
bestuursleden, die eendrachtig samenwerkten om op het hier af-
gebakend gebied, dat der taal-, land- en volkenkunde van onze
koloniën, de eer en de roem van ons Vaderland te verhoogen.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURS- VERGADERING
VAN 17 Febbuaei 1906.
Aanwezig de HH. : Heimy, Bosboom, Juyuboll, vau
Vollenhoveu, vau Höevell, van Deventer, Speijer, Martin,
IJzerman, Visser en Kielstra.
De notulen der vergadering van 20 Januari jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Tot Voorzitter, Onder- Voorzitter, Penningmeester en Secretaris
worden achtervolgend gekozen de HH. Henny, Martin, Visser en
Kielstra.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de HH. : S. van
den Bergh Jr., Rotterdam; Jhr. Mr. A. van Daehne van Varick,
den Haag; J. C. Jansen, id.; J. B. A. Jonckheer, Amsterdam;
M. Jüdell, id., Hugo Muller, id.; Mr. R. J. H. Patijn , den Haag;
Mr. W. Baron Roëll , Amsterdam ; P. Reineke , Amsterdam ; B. H.
Schröder, id. ; J. Sluiter, den Haag; D. W. Stork, Hengelo (O.)
Mr. W. Suermondt Lz , Rotterdam ; C. A. den Tex , Amsterdam ;
D. H. de Vries, id. ; W. de Waard, den Haag; Mr. E. H. de
Graag, Weltevreden; A. J. Baron Quarles de Quarles, Amboina ;
Dr. Z. Kamerling, Batavia.
Vau de leden P. A. L. de Bruyn Prince, H. P. Mensiiiga, Mr.
J. A. Nederburgh , G. A. J. van der Sande en A. G. H. vau Sluys
is opgaaf ontvangen van veranderd adres.
Voorts is bericht ingekomen van het overlijden der leden Mr. M.
J. Pijnappel en Prof. Dr. J. J. P. Valeton Sr.
De HH. H. J. M. Baumaun, H. C. Kronouer, H. J. W. vau
Lawick en P. E. Tegelberg zondeu bericht dat zij hun lidmaat-
schap wenschen te doen eindigen.
Van den Commissaris in Indië, Dr. van Ronkel, is bij schrijven
van 2 en 9 Jan. j.1. ontvangen de afrekening over 1906 met een
XXIV BESTÜÜBSVERGADERING.
zichtwissel ad. f250, welke bereids aan den Peiuiingmeester is ter
haud gesteld.
Notificatie.
Vau Z. Exc. den Minister van Koloniën is d.d. 24 Januari jl.
Lil. A * N°. 33 een schrijven ontvangen waarin de vraag wordt
gesteld of het Instituut zijne medewerking zou kunnen verlcenen
voor de uitgaaf van eene uitgebreide verzameling Tont em boa nsche
teksten met vertaling en aanteekeningen van Dr. Adriaui.
Na overleg met den Voorzitter en Onder- Voorzitter is hierop door
den Secretaris dd. 3 Februari jl. geantwoord dat het bestuur gaarne
zijne medewerking zal verleenen, maar, gelet op het vooruitzicht
dat wegens de reeds voorgenomen uitgaven de rekening over 1906
wellicht een te kort zal aanwijzen, dat niet zal kunnen doen
zonder eene betrekkelijk hooge geldelijke ondersteuning der regeering.
Goedgekeurd.
Van het lid J. Breukink is terug ontvangen de copij der Goron-
talosche spraakkunst, voor zoover hij zulks naar aanleiding der gemaakte
opmerkingen wenschelijk achtte, nog aangevuld en herzien.
In handen van den heer van Höevell.
Van Burgemeester en Wethouders vau Rotterdam is d.d. 7 Februari
bericht ontvangen dat de Gemeenteraad den 25"'*° Januari gaarne
tot aanvaarding van het geschenk (een lolopatoe van Soemba) aan
het Museum voor Land- en Volkenkunde heeft besloten en daar-
voor dank betuigt.
Notificatie.
Ter plaatsing in de Bijdrage^i is vau het lid G. P. Roufi*aer ont-
vangen een opstel over //de Hiudostansche oorsprong van het negen-
voudig Sultanszegel van Atjeh.'/
In handen van de HH. Speijer en Juyuboll.
De Secretaris vestigt de aandacht op de belangrijke verkooping,
dezer dagen te houden, van de bibliotheken der overleden HH.
Prof. Dr. G. K. Niemanu en Dr. J. L. A. Brandes, waarvan ten
behoeve der Instituutsbibliotheek partij dient te worden getrokken.
Na gedachten wisseling wordt besloten den Adjunct-Secretaris te
machtigen, in overleg met de HH. Speijer en van Höevell de ge-
w^enschte aaukoopen te doen.
BESTUUBSVEBOADESlNa. XXV
De Penuingmeester deelt mede dat hij , in overeenstemming met
hetgeen daaromtrent in vorige vergaderingen is besloten, de verze-
keringen tegen brandgevaar gedeeltelijk heeft geregeld.
Bij de Maatschappij //de Nederlanden// van 1845, zijn verzekerd :
de bibliotheek en de handschriften, voor f80.000;
het boekenfonds // - 7000.
Op 3 September a.s. , als de nu nog loopende polis afloopt, wordt,
wanneer het Bestuur er geen bezwaar in ziet , alle verzekeringen bij
dezelfde instelling te sluiten, bij genoemde Maatschappij verzekerd
het gebouw, van Galenstraat 14, voor f86000.
Blijft dan alleen nog de verzekering van den inboedel ad. f 8000 ;
de polis daarvan loopt nog tot Juni 1908, en zou alsdan mede bij
bovengenoemde Maatschappij kunnen worden overgebracht.
Nadat gebleken is dat bij de bestuursleden het door den Pen-
ningmeester genoemd bezwaar niet weegt , worden diens handelingen
en voorstellen goedgekeurd.
Goedgekeurd.
De Vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING.
VAN 17 Maabt 1906.
Aanwezig alle bestuursleden behalve de heer IJzerman.
De notulen der Algemeene en der bestuursvergadering van 17
Februari jl. worden gelezen en — wat de eerste betreft voorloopig —
goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de HH. 8. Blok te
Bengkoelen, Prof. Dr. B. D. Eerdmans en H. W. Eischer te Leiden ,
P. E. Moolenburgh te Temate, Mr. J. E. Prager te Leiden, G. J.
Staal te Voorburg, Mr. C. H. van Tienhoven te Amsterdam en
T. F. Viersen te Menado.
XXVI BESTÜtlBSVEBGADERINö.
Van de leden A. J. M. A. Ridder van der Does de Bije en
H. van der Wolk is bericht ontvangen dat zij met het einde des
jaars hun lidmaatschap wenschen te doen eindigen; van de leden
Dr. S. Lykles, J. A. van Rijn van Alkemade, H. Spakier en Jhr.
H. L. van der Wijck, opgaaf van veranderd adres.
Van den Minister van Koloniën is dd. & Maart jl. Afd. A' n**. 19
mededeeliug ontvangen dat de Tontemboansche Teksten van Dr.
Adriani voor landsrekening bij de firma Brill te Leiden zullen
worden uitgegeven.
Van de HH. Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis, Prof. C. A. van
Ophuijsen, Prof. Mr. C. van VoUeuhoven en Dr. C. VT. Janssen
is dd. 7 Maart jl. n". 4 bericht ontvangen dat een bogin is ge-
maakt met eene bijeenbreuging van al wat omtrent de Bataklanden
bekend is en zal worden, wat wellicht zal leiden tot de stichtiog
van een Bataksch Instituut.
Notificatie.
Door den Secretaris wordt voorgesteld, aan evengenoemde com-
missie, als bewijs van sympathie, aan te bieden de uitgaven van
het Instituut , voor zoover die op de Bataklanden betrekking hebben , —
immers voor zoover de voorraad zulks toelaat.
Goedgekeurd.
Van den Minister van Koloniën is dd. 9 Maart 1906 Afd. A*
n". 55 een aanvraag ontvangen van £5 exx. der Woordenlijst van
de Tobelo-Boëngtaal.
De Secretaris deelt mede dat aan de aanvraag bereids is voldaan
en de rekening ad f 43.75 is ingediend.
Notificatie.
Van den heer W. O. J. Nieuwenkamp is dd. 16 Maart jl. het
verzoek ontvangen hem voor zijne a. s. reis naar Bali en Lombok
(ten behoeve der voltooiing van zijn daarover handelend werk) bij
de Indische autoriteiten aan te bevelen. Wordt besloten aan dat
verzoek te voldoen door den Minister van Koloniën te verzoeken,
den Gouverneur-Generaal in dien geest aan te schrijven.
De heer Van Höevell deelt mede dat bij hem geen bezwaar meer
BESTUUESVBBGADEErNG. XXVH
t
bestaat tegen de uitgaaf der Goroutalosche Spraakkunst van het lid
J. Breukink.
Notificatie.
Ook namens den heer JuynboU brengt het bestuurslid Speyer
verslag uit omtrent het opstel van heer Rouffaer over het Atjehsch
negenvoudig zegel, waarvan de slotsom is dat het stuk alleszins,
zoo door wetenschappelijke behandeling als door scherpzinnige con-
junctuur, eene plaatsing in de Bijdragen verdient.
Daartoe wordt besloten, evenals tot de restitutie der door den
heer fiouffaer gemaakte kosten ad f 36.80.
Ook namens den heer Van Höevell deelt de heer Speijer mede
dat op de onlangs gehouden verkooping (zie notulen van 17 Februari
jl.) van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de Instituutsbibliotheek
in verschillende opzichten belangrijk te verrijken. In het geheel is
aangekocht voor een bedrag van f 37 9,23 '^.
Notificatie.
Door den heer JuynboU wordt, ter plaatsing in de Bijdragen y
aangeboden een vervolg (§§ 99 — 134) van het opstel van het lid
M. C. Schadee over den godsdienst der Dajaks van Tajan en Laudak.
In handen van den Secretaris.
De Secretaris deelt mede dat onder de voor de bibliotheek ontvangen
geschenken bijzondere vermelding verdienen :
a, van den Under Secretary of State for India de reeds ver-
schenen 13 deelen van den District Gazetteer of the United
Provinces, welk werk in een 50 deelen compleet zal zijn, met
belofte de nieuw verschijnende deelen geleidelijk toe te zenden;
h. van den heer Nieuwkerk, executeur- testamentair van wijlen
Prof. Niemann, de Dictionnaire Khmer- francais van E. Aymo-
nier, Saigon 1878.
Aan beide is bereids namens het bestuur dank betuigd.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUUES VERGA WERING.
VAN 21 Apeil 1906.
Aauwezig de HH. Henny (Voorzitter), Juynboll, van Höe-
vell, Speijer, Visser (Penningmeester) en Kielstra (Secretaris).
De overige HH. zonden bericht van verhindering.
üe notulen der vergadering van 17 Maart jl. worden gelezen eu
goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de HH. A. J. C.
van Hamel te 's Gravenhage , Mr. J. W. Ramaer te Soerabaja en
J. Roest te Bagan Api-Api (Oostkust van Sumatra).
Van de leden Dr. J. H. Gunning Wz. en J. W.'C. van Steeden
is bericht ontvangen dat zij met het einde van het loopende jaar
hun lidmaatschap weuschen te doen eindigen.
De leden E. E. T. Arnold Bik, C. E. van Kesteren, W. de
Jongh Dr., Prof. Dr. G. A. E. Molengraaff, Dr. C. Snouck Hur-
gronje, W. L. van Troosteüburg de Bruijn en H. A. Voet gaven
kennis van veranderd adres.
Voorts werd ons het overlijden gemeld van het lid J. M. Noot-
hoven van Goor.
Notificatie.
Op voorstel der Bestuursleden Speijer en Juynboll wordt tot
Buitenlandsch lid benoemd Prof. P. E, Pavolini te Florence.
Van den Minister van Koloniën is, dd. 21 Maart jl. , ter uit-
reiking aan den heer W. O. J. Nieuwenkamp, ontvangen een aan-
bevelingsbrief voor den Gouverneur-Generaal van Ned. ludië.
Na ontvangst van dien brief zond de heer Nieuwenkamp dd. 2
April jl. eene dankbetuiging voor den verleenden steun, met aan-
bieding ten behoeve van de bibliotheek van het -prachtwerk : Heger,
Al te Metalltrommeln aus Süd-Ost-Asiën.
Notificatie.
BESTÜUBSVEEGADEKING. XXIX
Door het bestuur van 's Rijks Ethnographisch Museum is dd. 9
April jl. u". 523 het verzoek ontvangen om steun, ten einde de
reis van den heer Nieuwenkamp naar Bali en Lombok dienstbaar
te maken aan de verrijking van dat museum met voorwerpen van
Hindoe-nij verheid en Hindoe-kunst.
Na beraadslaging , waarbij wordt overwogen dat onze geldmiddelen
in de voornaamste plaats moeten dienen tot bestrijding der kosten
van de huishouding, de bibliotheek en de uit te geven boekwerken
van het Instituut en niet tot verrijking van 's Rijks musea, wordt
besloten als bewijs van instemming met het beoogde doel toch eene
bijdrage van f 50. — beschikbaar te stellen.
Van Dr. Ph. S. van Ronkel, Commissaris des Instituuts in Indië,
is dd. 5 Maart jl. ontvangen de afrekening over het 2' halfjaar 1905.
Tn handen van den Penningmeester.
üoor den Minister van Binnenlandsche Zaken is dd. 3 April jl.
n**. 895 K. W. de vraag gesteld, of door het Instituut prijs wordt
gesteld op het bezit van eenige, op een bijgevoegde lijst vermelde
uitgaven van het Musee Guimet te Parijs.
Wordt besloten, den Minister mede te deelen welke uitgaven van
genoemd museum nog in onze bibliotheek ontbreken, met verzoek
zijne medewerking tot de toezending daarvan te willen verleenen.
Door den heer Alb. C. Kruyt is, ter uitgaaf door het Instituut,
aangeboden een werk over het animisme.
In handen van de HH. Höevell en Juvnboll.
De Secretaris stelt voor, den prijs der Bijdragen tot eene Goron-
talo'sche Spraakkunst door J. Breukink te bepalen op f 1.20 per
exemplaar.
Goedgekeurd, met last aan den Secretaris, een ex. aan te bieden
aan den Minister van Koloniën.
Naar aanleiding van een, van den Adjunct-Secretaris ontvangen
schrijven wordt benoemd tot Commissaris van het Instituut voor
West-Iudië de heer G. J. Staal, benoemd Gouvernements-Secretaris
van Suriname.
Behalve het bovengenoemd werk van Heger ontving het Instituut
o. a. ten geschenke :
a, van den heer E. J. van Lier, gewestelijk Secretaris van Ter-
XXX BESTÜUES VEBGADEEING .
nate, een aautal foto's van Ambou, Ternate, Noord-Nieuw-
Guinea en de Zuid-Wester- en Zuid-Ooster-eilanden ;
b, van het lid G. J. Staal, een 5-tal foto's van de fumarolen
van den Salak bij Buitenzorg en een van de nieuwe mesigit
met minaret te Buitenzorg ;
c, door tusschenkomst van Prof. Dr. J. de Louter, het Acade-
misch Proefschrift van den heer C. W. Th. Baron van Boetze-
laar van Dubbeldam: De gereformeerde kerken in Nederland
en de zending in Oost-Indië in de dagen der Oost-Indische
Compagnie ;
d, van het lid H. E. Steinmetz, de geschriften der Indische
Welvaartscommissie betreffende visch teelt eii visscherij.
Aan de schenkers zal, voor zoover niet reeds geschied, de dank
van het bestuur worden betuigd.
De vergadering wordt gesloten.
BE8TUURS VEEG ADERING
VAN 19 Mei 1906.
Aanwezig alle bestuursleden, behalve de HH. Martin (Onder-
Voorzitter) en IJzerman, die bericht van verhindering zonden.
De notulen der vergadering van 21 April jl. worden gelezen en
goedgekeurd.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de HH. mr. J. H. L.
Bergsma te Semaraug, J. C. J. van Bemmel te Bandoeng, Mr.
H. J. Boelen te Semarang, C. J. Hasselman te Buitenzorg, Mr.
J. H. van Hasselt te Semarang, E. F. Jochim te Weltevreden ,
B. ter Kuile te Soerabaja, H. Knijp te Soemalaug, Mr. D. J. Rebel
te Pekalongan, Mr. W. de Roo de la Faille te 's Gravenhage en
O. A. Uhleubeck te Buitenzorg.
BBSTÜUESVEBGADEEING. XXXI
üe heer H. M. E. Hechtermaus zond bericht dat hij met het
einde des jaars zijn lidmaatschap wenscht te doen eindigen; de
donateur Mr. C. Pijuacker Hordijk, beuevens de leden P. J. van
Houten, S. C. Knappert en G. J. Oudemans gaven kennis van
veranderd adres.
Van Prof. P. E. Pavolini werd dd. 30 April eene dankbetuiging
ontvangen voor zijne benoeming tot buitenlandsch lid van het
Instituut.
Het lid G. J. Staal deelde dd. 23 April mede, bereid te zijn
als Commissaris van het Instituut voor West-Indië op te treden.
Notificatie.
Van wege het Ned. Zendeliuggeuootschap werden dd. 11 Mei
eenige afleveringen van de Bijdragm aangevraagd, artikelen be-
vattende over Halmaheira en naburige streken.
De Secretaris deelt mede, bedoelde afleveringen reeds verzonden
te hebben, doch vraagt thans beslissing of de afgifte gratis dan wel
tegen betaling, en zoo ja tegen welken prijs kan geschieden.
In de hierop gevolgde gedachten wisseling wordt het onderscheid
aangegeven tusschen Bijdragen, die toch voor de leden gedrukt
•moeten worden en waarvan de overgebleven exemplaren het Instituut
slechts zeer weinig kosten, en afzonderlijke werken, waarvan de
kosten, althans gedeeltelijk, door den verkoop moeten worden goed-
gemaakt.
In verband daarmede wordt de Secretaris gemachtigd — ook in
verband met het doel waarvoor thans de bedoelde afleveringen worden
aangevraagd — de losse afleveringen der Bijdragen^ voor zoover
de voorraad strekt, kosteloos aan het Ned. Zendeling-genootschap te
verstrekken, maar voor de afzonderlijke werken steeds betaling te
vorderen.
Door den heer E. W. van Dam van Isselt te Te teringen is dd.
8 Mei jl. ter plaatsing in de BijS/ragm aangeboden eene levensschets
van Mr. Johan van Dam.
In handen van de HH. van Hoëvell en Kielstra.
Door den heer van Höevell wordt, ook namens den heer Juiju-
boll, verslag uitgebracht over het werk van den heer Alb. C. Kruyt
over Hei animisme in de7i Indischen Archipel.
De slotsom is, dat het werk alleszins eene uitgaaf vanwege het
Instituut wordt waardig geacht.
XXXn BESTUTJ&SV£KGADEEING.
Dieu overeenkomstig wordt besloten, met bepaling dat van het
werk zullen worden gedrukt duizend exemplaren, in het formaat
der Bijd/ragen.
üe heer Speijer stelt voor, als regel aan te nemen dat de af-
zonderlijke afdrukken uit de Bijd/ragen de pagineering van deze
behouden, ter voorkoming van verwarring bij het citeeren van een
artikel der Bijdragen door andere schrijvers.
Geene bedenking.
Door het Bestuurslid H. D. H. Bosboom is aan de Instituuts-
bibliotheek afgestaan een exemplaar van Vues de Java , dessinées
sous la direction de M. J. J. van Braam, Amsterdam (1840).
De Voorzitter zegt den heer Bosboom namens de vergadering
dank voor zijn geschenk.
De vergadering wordt gesloten.
JAOtOOK-^-'^ .
THX8 BOOK 18 DUS ON THE LAST DATE
8TAMPED BELOW
PfiftlODlCAl
AN INITIAL FINE OF 26 OEXTTS
WILL BE A88E88EO FOR PAILURE TO RETURN
TH 18 BOOK ON THE DATE DU E. THE PENALTY
WIU. INCREA8E TO BO CENT8 ON THE FOURTH
DAY AND TO «1.00 ON THE 8EVENTH DAY
OVERDUE.
JUL 7 1937
P^C 6 1837
AUG 3 O 1980
REC.OR. JUiy Hp
FED2219ltë
tlLL . FEBa5|99^
MAR 95 1990
*üf!JDii'CS'LPU4'90
LD 21-100m-8,*84
i
PERIODICAL
■1 J
'" BOBD'77