Skip to main content

Full text of "Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


Google 


Dit  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliothcckpl anken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automaüsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet -commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informaüe  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


OP  THB 


University  of  California, 


RECEIVED  BY  EXCHANGE 


Class 


u 


\ 


B I J  D  R  A  G  E  N 


TOT    DE  , 


TAAL-,  LAND-  EN  VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIË. 


Ol  NCO  BOIK-fN  SICCNORUKKiniJ  «/••  H.  L.  KMITB.  ••ONAVKNHAOC 


BIJDRAGEN 


TOT    DE 


TAAL-,  UND-  EN  VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE , 


UITGEGEVEN    DOOR    HBT 


KONINKLIJK  INSTITUUT  VOOR  DE  TAAL-,  LAND-  EN 
VOLKENKUNDE  VAN  NEDERLANDSCH-INDIÊ. 


ZEVENDE  VOLGREEKS.  —  VIJFDE  DEEL. 

(DEEL  LIX  DER  GEHEELE  REEKS.) 


•>  •• 


•V^>3&0-^~i 


•S-GEAVENHAGE , 

MARTINUS  NIJH0Ï'1<\ 
1906. 


jjsi^n 


<u.  S^ 


•  •  •■     • 


k    fc  *     • , 


•       .       W      •, 

•    •      • 


•  •• 


•  _  • 


INHOUD. 


Bladzijde. 

In  Memoriam.  Dr.  J.  L.  A.  Brandes  (Met  portret),  door  Prof. 
Dr.  H.  Kern 1 

In  Memoriam.  Prof.  Dr.  George  Karel  Nibmann,  door  Prof. 
C.  Poensbn , 7 

De  Toetoer  Moujèh  op  Lombok,  door  J.  C.  van  £erde     .     .     17 

Praboe  Dewa  Soekma  of  Petroek  als  vorst  (uit  de  Wajang  oraug). 
Javaausche  tekst  met  Hollandsche  vertaling ,  door  W.  Meijer 
Ranneft  (met  12  platen) 111 

De  Chiueesche  naam  Ts'e-ts'un  voor  Grësik,  door  G.  P.  Eüuffaer  178 

De  koopman,  die  tegen  zijn  moeder  misdreef.  Een  op  den 
Boro  Boedoer  afgebeeld  Jataka,  door  Prof.  Dr.  J.  P.  Speijer  181 

Bijdrage  tot  de  kennis  van  den  Godsdienst  der  Dajaks  van  Landak 
en  Tajau,  door  M.  C.  Schadéb,  Controleur  bij  het  Binnen- 
landsch  Bestuur.  (Vervolg  van  deel  LVIIl,  blz.  513).     .  207,  616 

Bijdragen  tot  de  Spraakkunst  van  het  Oudjavaansch,  door 
Prof.  Dr.  H.  Kern .  229 

Over  de  eind-medeklinkers  in  het  Rottineesch  en  Timoreesch, 
door  Mr.  Dr.  J.  C.  G.  Jonker 263 

Sanskrit  Kirti,  door  Dr.  J.  Ph.  Vogel 344 

De  Hindostansche  oorsprong  van  het  //Negenvoudig'/  Sultans- 
zegel van  Atjeh,  aangetoond  o.  a.  door  een  merkwaardig 
Hiudostansch  schilderijtje  van  ca.  .1700.  Tevens  onder  her- 
kenning eener  teekening  van  Rembrandt.  (Met  4  platen)  door 
G.  P.  ROUFFAER 349 

'T  Lëmës  in  't  Soendaasch  (met  voorwoord  en  woordenlijst) 
door  R.  A.  Kern 385 


»     «     \J'  K  J    M     -}■ 


VI 


Karo^sche    Taalstudiën,    door    M.  Joustra,  zeudeling  van  het 
Nederlandsch  Zendelinggenootschap 562 

Toekang  Sadap ,  Eeue  bijdrage  tot  het  leerstuk  dat  planten  be- 
zielde wezens  zijn,  door  C.  M.  Plbijte 591 

Het  landschap  Laikang  door  J.  Tideman,  Controleur  B.B. .     .  648 

Woordenlijst  van  het  Sentauisch  (Sentani-meer)  naar  de  blanco 
lijst  van  Holle,  door  P.  E.  Moolenbukgh,  Controleur  B.H.  658 


INHOUD  vn 


NOTULEN    VAN   DE   AL.OEMEENE   EN 
BE8TUUESVERGADBKINQEN. 

Bladzijde. 

Bestuursvergaderiug  van  17  Jani  1905 ni 

Besta arsvergadering  van  16  September  1905 v 

Bestuursvergadering  van  21  October  1905 vm 

Bestuursvergadering  vau  18  November  1905 xi 

Bestuursvergadering  van  16  December  1905 xin 

Bestuursvergadering  van  £0  Januari  1906 xv 

Jaarverslag  over  1905 xvin 

Algemeene  Vergadering  van  17  Februari  1906 xxi 

Bestuursvergaderiug  van  17  Februari  1906 xxin 

Bestuursvergadering  van  17   Maart  1906 xxv 

Bestuursvergadering  van  21  April  1906 xxviii 

Bestuursvergaderiug  van  19  Mei  1906 xxx 


•  •  • 

•  •  • 
•  •     • 


•    • 


•  •• 


•    • 


•  •  •  I 


••• 


•  •  • 


i 

^H^)» 

^  f^] 

1 

p 

•  « 


IN  MEMORIAM 


D"^  J.  L.  A.  BRANDES. 


In  de  volle  kracht  van  den  mannelijken  leeftijd  is  de  groote 
geleerde,  aan  wiens  nagedachtenis  de  volgende  regels  gewijd  zijn, 
ontrukt  aan  de  wetenschap,  welke  zooveel  aan  hem  verplicht  was 
•en  nog  zooveel  te  verwachten  had  van  zijn  veelomvattende  kennis, 
mstelooze  Werkzaamheid  en  fijnen  speurzin.  Het  is  waarlijk^  geen 
ovejfdrijving,  wanneer  men  zegt  dat  voor  de  taal-  en  oudheidkunde 
ram  den  Indischen  Archipel  iu  H  algemeen  en  van  Java  in  ^t  bijzonder, 
•de  dood  van  Bu/lndes  een  onherstelbaar  verlies  is,  in  dien  zin,  dat 
et  jaren  zullen  voofbijgttan  vódrdat  jongere  krachten  waardig  in 
2ijne  voetstappen  zullen  kunnen  treden. 

Jah  LAüffiBifd  Ast/KtRS  BsjLUftfBS  Werd  IS  Januari  1857  geboren  te 
Botletvlain ,  waar  zijn  vader  Lirthersch  predikant  was.  Met  het  voor-» 
itteitten  dfe  loopbaan  zijns  vadei^  te  volgen ,  begon  hij  zijne  academische 
^rtndiën  te  Amsterdam  als*  student  in  de  godgeleerdheid  en  legde  hij 
•de  vefTeischte  etamens  tnet  goed  gevolg  af,  zoodat  hij  den  graad  van 
•doctoi^ndus  in  de  theologie  verwierf.  Doch  toen  kwam  er  omkeer  in 
«i}n  levensplan,  omdat  hij  voor  zich  het  uitzicht  geopend  zag  op 
•een  werkkring,  waarin  hij  zich  geheel  wijden  kon  aan  linguistiek 
«n  letterkunde,  vakken  die  hem  altoos  meer  aangetrokken  hadden 
dan  de  zuiver  theologische.  Door  de  nieuwe  wet  op  H  Höoger 
Onderwijs  werd  namelijk ,  gelijk  men  weet ,  een  Doctoraat  in  de  taai- 
en letterkunde  van  den  Indischen  Archipel  ingesteld.  Zonder  aarzelen 
besloot  B&ANtXES  zich  voor  dat  doctoraat  te  bekwamen  en  begaf  hij 
zich  naar  Leiden ,  Want  alleen  daar  werden  alle  vakkeu ,  die  de  Wet 
Voor  de  studenten  in  de  taal-  en  letterkunde  van  den  Indischen 
Archipel  voorschreef,  onderwezen. 

7*  Volgr.  V.  1 


I-       i 
•      •  •     •       •    •     •     t>fc 


•  •  ••  •••  ••••••  • 


.•••.:2^  2.- :  •••    • ' •••jsc'^itÊUoRiAu  de.  j.  l.  a.  beandks. 

In  1884  verwierf  Bkandis  den  Doctorgraad  na  verdediging  van 
.  zijn  proefschrift,  getiteld  » Bijdrage  tot  de  vergelykende  klankleer  der 
Westersehe  Af  deeling  van  de  MaleUch-Poh/nesiache  taalfamilie».  Het 
hoofdonderwerp ,  of  wil  men :  \  middelpunt  van  de  dissertatie ,  is 
de  behandeling  van  een  door  van  dek  Tuuk  ontdekte  klankwet^ 
die  door  B&andes  met  overvloed  van  bewijzen  uit  schier  alle  talen 
van  de  Westersche  Afdeeling  der  Maleisch-Polynesische  taalfamilie 
wordt  gestaafd.  Wat  hij  ons  geeft,  is  om  zoo  te  zeggen  de  geschie- 
denis van  één  enkele  letter,  een  geschiedenis  zonder  welke  het  taal- 
vergelijkend onderzoek  op  menig  punt  in  ^t  onzekere  zou  rondtasten. 
Behalve  hetgeen  rechtstreeks  betrekking  heeft  op  de  bedoelde  klank- 
wet,  bevat  het  proefschrift  de  aanduiding  van  de  belangrijke  ont- 
dekking dat  er  een  kenmerkend  onderscheid  is  tusschen  de  Westelijke 
en  de  Oostelijke  groep  der  talen  van  den  Indischen  Archipel  ten 
opzichte  van  de  genitiefconstructie.  Uit  het  geheele  geschrift  is  het 
duidelijk  in  welke  richting  zich  de  studiën  van  den  jongen  geleerde 
bewogen ,  en  tevens  kan  men  er  uit  zien  hoe  hij ,  in  zijn  loffelijk 
streven  naar  volledigheid,  met  zeldzamen  speurzin  allerlei  materiaal 
had  weten  op  te  sporen  en  te  pas  te  brengen. 

Niet  lang  na  zijne  promotie  vertrok  B&andes  naar  Indië  en  werd 
hij  benoemd  tot  ambtenaar  voor  de  beoefening  der  Indische  talen» 
Dat  hij  voor  deze  taak  ten  volle  berekend  was,  kon  reeds  blijken 
uit  zijn  proefschrift  en  is  door  hetgeen  hij  voor  de  vergelijkende 
taaistudie  tot  zijn  dood  gedaan  heeft,  ook  verder  gebleken.  Maar 
de  kriug  zijner  kundigheden  reikte  verder.  Beeds  te  Leiden  had  hij 
zich  met  de  borst  toegelegd  op  de  studie  van  *t  Oudjavaansch,  dat 
toen  nog  in  de  windselen  lag,  en  van  de  Indische  epigrafie.  De 
rijke  verzameling  van  inscripties  op  koper  en  steen,  alsook  van 
Oudjavaansche  HSS.  in  ^t  Bataviaasch  Museum,  die  bij  gebreke  van 
een  deskundige  ongebruikt  bleef,  wachtte  slechts  op  een  bekwaam 
onderzoeker,  toegerust  met  de  noodige  kennis,  om  uut  te  stichten. 
Terecht  begreep  de  Begeering  dat  Bkandbs  de  man  was  om  dat 
materiaal  te  onderzoeken,  en  zoo  kreeg  hij  de  opdracht  daartoe.  De 
uitkomsten  van  't  door  hem  ingestelde  lastige,  tijdroovend  onderzoek 
verschenen  in  1887  als  n  Aanteekeningen  omtrent  de  op  verschillende 
voorwerpen  voorkomende  inscripties  en  een  voorloopige  inventaris  der 
beschreven  steetien  v,  als  bijvoegsel  tot  den  ff  Catalogus  der  Archeologische 


IN   MXMOSIAM    DS.    J.    L.    A.   BBANDS8.  O 

Verzameling  van  het  Bataviaaeeh  GenootscAap  van  Kunsten  en  Wetenr 
eehappen^  door  W.  P.  Gtoeneveldtff . 

De  Aanteekeningen  over  beschreven  steeneu  leverden  het  bewijs 
dat  Bbandxs  met  zijn  gewone  grondigheid  oudheidkundige  vraag- 
stukken wist  te  behandelen.  Nu  kan  men  de  Javaansche  oudheid- 
kunde niet  met  vrucht  beoefenen ,  t-euzij  men  ook  de  geschiedkundige 
gegevens  raadpleegt,  en  die  gegevens  moet  men  niet  alleen  uit 
volkomen  betrouwbare,  authentieke  oorkonden  putten,  maar  ook 
uit  tal  van  Javaansche  kronieken,  waarvan  met  de  uiterste  behoed- 
zaamheid en  de  noodige  kritiek  gebruik  moet  gemaakt  worden. 
Bbandes  deed  nooit  iets  ten  halve,  en  was  daarbij  een  meester 
in  ^t  opsporen,  verzamelen  en  schiften  van  studiemateriaal.  Door 
jaren  lang  voortgezette  nasporingen  verwierf  hij  zich  zoo^n  ruime  en 
diepgaande  kennis  van  de  Javaansche,  vooral  oudere,  geschiedenis 
en  hare  bronnen  als  niemand  vóór  hem.  Als  de  kroon  op  zijn 
werkzaamheid  in  deze  richting  kan  men  beschouwen  zijn  uitgave 
van  de  ffPararatan  (Ken  Aroh)  of  het  Boek  der  Koningen  van  TumapU 
en  van  Madjojaahitf» ,  waarvan  Dr.  van  Bonksl  '  terecht  zegt,  dat 
het  is  /s^een  meesterstuk  van  tekstuitgave  en  commeutatie;  in  de 
Aanteekeningen  is  een  schat  van  geleerdheid  nedergelegd,  die  eiken 
beoefenaar  vau  de  Javaansche  zoowel  als  van  de  Maleische  litte- 
ratuur van  het  grootste  nut  is.// 

Ook  litterair-historische  stoffen  wist  Bbandbs  met  talent  te  behan- 
delen. Vooral  de  Dwerghert-verhalen  uit  den  Archipel,  zoowel  de 
Javaansche  als  de  Maleische  en  dezelfde  verhalen  buiten  den  Archipel, 
hebben  hem  aanleiding  gegeven  tot  het  schrijven  van  verschillende 
opstellen.  Van  groote  belezenheid  getuigt  het  artikel  fflets  over  het 
Papegaai-boek  y  zooals  het  bij  de  Maleiera  voorkomt»  ^  alsook  n Nadere 
opmerkingen  over  de  Maleische  bewerkingen  van  de  geschiedenis  der 
tien  Vizieren  ff ;  een  proeve  van  kritische  behandeling  levert  het 
opstel  over  nHet  Damar  JVulan  verhaal  in  Zakonvorm,/f 

Alhoewel  de  taalkundige  en  zakelijke  verklaring  van  Oud-, 
Middel-  en  Nieuw-javaansche  teksten  hoe  langer  zoo  meer  deu  tijd 
van  Bkandss  in  beslag  nam  —  een  gansche  reeks  van  grootere  en 
kleinere   opstellen  legt  daaromtrent  getuigenis  af  —  heeft  hij  nooit 


ï  Tijdschrift  Bat.  Oen.  XLVm,  2. 


4  IN   MBMOMAM   DB.   J.    L.   A.    BBANDES. 

zijü  vergelijkend'taalkandige  studiën  verwaarloosd.  De  ffinleidvng 
van  de  Maleisch-Kissersche  Woordenlijst  door  N,  Binnooyff ;  de 
» Toelichting  tot  de  seAetstaalkaart  van  Celebes  ^  samengesteld  door  den 
Heer  K.  F,  Holle» ;  voorts  ff  üne  forme  particuliere  du  Toumbuluff , 
en  ff  Het  infix  is  niet  een  infix  om  passieve  vormen  te  maken  ^  maar 
een  tijdaantoijzer  om  aan  een  vorm  de  waarde  te  geven  van  eên 
gedecideerd  afgeloopen  handeling  ff ,  —  dit  laatste  stuk  dagteekenende 
van  1903  —  toonen  dat  zijne  belangstelling  in  de  minder  algemeen 
beoefende  talen  van  den  Archipel  nooit  verflauwd  is. 

Het  lag  in  den  aard  der  zaak,  dat  bij  elke  nieuwe  vondst  van 
oudheden,  hetzij  opschriften,  beelden  of  andere  voorwerpen,  de 
hulp  van  Bbandxs  werd  ingeroepen.  Zoo  was  hij  de  eerste  ont- 
cijferaar  en  vertaler  van  ff  Een  Ndgari-opsckrift^  gevonden  tussehen 
Kalasan  en  Prambananff ,  welk  in  H  Sanskrit  opgesteld  stuk, 
dagteekenende  van  den  jare  700  Qaka  (778  A.  D.)  de  oprichting 
vermeldt  van  een  MahaySnistisch,  aan  TarS  gewijd  heiligdom.  Een 
andere  vondst,  waarvan  de  belangrijkheid  door  hem  in  H  licht 
werd  gesteld ,  was  die  van  trBen  Jayopaüra  of  acte  vam  eens  rtok^ 
Eerlijke  uitspraak  van  Qaka  849fr,  Het  gelukte  hem  ook  eene  in 
hoofdzaak  juiste  verklaring  te  geven  van  een  moeielijk  te  lezen 
Ujschrift  van.  een  op  Sumatra  ontdekt  Loke^wara-beeld ,  waardoor 
bewezen  werd  dat  ook  op  genoemd  eiland  bet  Mah&jSnisme  veel 
aanhangers  telde.  Met  doordringenden  blik  wist  Bbaitbks  de  betee- 
kenis  van  tot  onherkenbaar  wordens  toe  gewijzigde  letterteekens  en 
figuren  te  ontraadselen;  o.  a.  de  kmlvonnige  teekens  op  gouden 
ringen  van  ^t  Hindoetijdperk ,  waarin  hij  ^t  Sanslbitwoord  Qri  her- 
kende; zoo  ook  de  misvormde  figuren  op  de  van  het  Tënggër- 
gebate  afkomstige  zodiakbekers. 

In  1897  kwam  B&andis  met  verlof  in  Nederland.  Het  verblijf 
in  H  vaderland  maakte  hij  zich  ten  nutte  o.  a.  door  ^t  bestudeeren 
der  nieuwe  methode  van  katalogiseering  in  de  Leidsche  Universiteits- 
bibliotheek ,  die  hij  later  aan  de  Bibliotheek  van  't  Bataviaasch 
Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen,  waarvan  hij  gedurende 
eenige  jaren  bibliothecaris  was,  invoerde.  Aan  zijne  bemoeienissen 
is  het  te  danken  dat  de  boekenschat  te  Batavia  zoodanig  is  aan- 
gevuld, dat  hij  aan  alle  billijke  eischen  voldoet. 

Na  zijn  terugkeer  naar  Indië  in  1898  richtte  Bbakdss  zijn  hoofd- 


TH   MEMOBIAH,  D%,   J,   L.   A.   BBANDX9.  5 

oogmerk  in  toenemende  mate  op  de  studie  van  de  oude  bouwkunst 
en  H  decoratief.  Bij  menige  gelegenheid  gaf  hij  blijk  van  een  ver- 
rassend juist  inzicht  in  H  karakter,  de  leidende  beginselen  en  de 
ontwikkeling  der  Hindoe-Ja vaansche  bouw-  en  beeldhouwkunst,  en 
toen  de  Kegeering  besloten  had  tot  de  instelling  van  eene  Commissie 
van  Oudheidkundig  Onderzoek  op  Java  en  Madoera,  sprak  het  als 
het  ware  van  zelf  dat  Bbandes  tot  Voorzitter  gekozen  werd.  Van 
1901  tot  aan  zijn  dood  heeit  hij  als  leider  van  dat  onderzoek, 
gesteund  door  zijn  medeleden  Knibel  en  Lstdie  Mblvills,  deels 
ter  plaatse  de  oude  bouwwerken  in  Oost-  en  Midden-Java  opge- 
nomen, deels  te  Batavia  het  verzamelde  materiaal  verwerkt  en  met 
soortgelijke  overblijfselen  in  Voor-  en  Achter-Indië  vergeleken.  Hij 
heeft  in  de '  spanne  tijds  die  hem  beschoren  is  geweest  de  hem 
opgedragen  taak  te  vervullen,  gewoekerd  met  zijn  tijd  en  zijne 
gaven ,  zoodat  Dr.  van  Bonksl  naar '  waarheid  daaromtrent  het 
volgende  kan  verklaren :  //Even  rusteloos  arbeider  te  velde  als  ijverig 
geleerde  ip  de  studeerkamer  heeft  hij  ons  tallooze  geheimen  der 
oude  bouwkunst,  der  ornamentiek,  der  iconographie  ontsluierd.// 
Niet  minder  juist  is  wat  Dr.  Hazbu  in  zijn  In  Memoriam  *  op- 
merkt :  fflËn  daar  leerden  wij  Bbandes  van  een  geheel  nieuwe  zijde 
kennen;  niet  alleen  kwam  juist  bij  het  bestudeeren  van  den  bouw 
dier  monumenten  zijn  scherp  opmerkingsvermogen  hem  uitstekend 
te  stade,  maar  bovendien  toonde  hij  een  architectonisch  talent,  een 
inzicht  in  de  constructie  dier  oude  bouwwerken ,  welke  men  in  hem, 
den  /^kamergeleerde//,  niet  zou  hebben  vermoed.// 

Deze  uitspraken  zal  men  ten  volle  bevestigd  vinden  wanneer  men 
kennis  maakt  met  het  prachtwerk  ffBeschryving  van  de  ruine  bij  de 
desa  Toempang^  genaamd  TJandi  Djago  in  de  residentie  Paeoeroeann^ 
waarvan  de  tekst  is  samengesteld  door  Bbandbs  naar  de  gegevens 
verstrekt  door  zijn  medeleden  in  de  Commissie. 

Beeds  had  Bbandbs  een  tweede  monografie  over  de  Tjandi  Singasari 
in  bewerking  en  bijna  voltooid,  toen  de  dood  den  26  Juni  1905 
een  einde  maakte  aan  zijn  voor  de  wetenschap  zoo  vruchtbaar  leven. 

Treurende  staren  allen  hem  na ,  die  zijn  gaven  van  geest  en  hart 
wisten   te  waardeeren  en  nog  zooveel  in  de  toekomst  van  hem  ver- 


1  Weekblad  voor  Indië,  N\  23  (1905). 


6  IN   MEMOKIAM    DB.    J.   L.    A.    BBANDES. 

wachtten.  Zijn  verlies  wordt  diep  gevoeld,  niet  enkel  in  den  kring 
zijner  Nederlandsche  vakgenooten,  maar  ook  daarbuiten  en  ik  kan 
mij  niet  weerhouden  de  hartelijke  woorden  aan  te  halen,  waarmee 
een  Fransch  geleerde,  de  heer  Ed.  Hübeb  zijner  gedenkt:  ^ 

//UEcole  fran^aise  d^Extréme-Orient,  don  til  était  Ie  correspondant, 
n^oubliera  pas  Ie  souvenir  de  ce  savant  laborieux  et  estimé  qui  plus 
d^une  fois  avait  accueilli  et  guidé  ses  membres  en  mission  ^  Java 
et  qui  représentait  auprès  dVlle,  au  congres  de  Hanoi,  la  Société 
de  Batavia:  elle  Ie  pleure  ^  Tégal  d^un  de  ses  membres. // 

H.  Kekn. 


1  In  Bulletin  de  PEcóle  fran^aise  d'Extrême-Orient ,  Y,  250. 


IN  MEMORIAM 


Prof.  D"^  GEORGE  KAREL  NIEMANN. 


DOOR  C.  POENSEN. 


Zaterdag  den  18«"  November  1905  stonden  wij,  zeer  weinigen 
in  aantal,'  op  Delft^s  begraafplaats  Jaffa,  aan  het  graf,  bestemd 
tot  laatste  rustplaats  van  Prof.  Dr.  G.  K.  Niemann,  Ridder  in  de 
orde  van  den  Nederl.  Leeuw,  Eerelid  van  het  Kon.  Inst.  voor  de 
Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  v.  Ned.  Indië.  In  stillen,  ernstigen, 
maar  daardoor  juist  indrukwekkenden  eenvoud  daalde  het  stoffelijk 
overschot  van  den  man,  wiens  geheele  optreden  in  de  samenleving 
daarmee  ip  volkomen  overeenstemming  was ,  ter  eeuwige  ruste.  Een- 
voudig in  geheel  zijn  leven,  wars  van  wereldsche  vormen,  praal 
en  ijdel  vertoon,  stil  voor  en  in  zich  zelf  gekeerd  levende,  vaak 
schuchter  en  als  verlegen  te  midden  van  velen  optredende,  gelijk 
hij  zich  zelfs  als  kind  reeds  onttrok  aan  het  onschuldig  spel  en  de  ver- 
maken van  zijn  jeugdige  familieleden  en  bekenden,  in  een  betrekkelijk 
zwak  lichaam  waarvoor  hij  altijd  de  uiterste  zorg  koesterde,  en  dus 
ook  matig  in  geheel  zijne  levenswijze ,  doorleefde  hij  kalm  en  onge- 
stoord de  82  jaren  zijns  levens  op  aarde. 

En  toch  bleek  het  maar  al  te  duidelijk  aan  hen  die  hem  meer 
van  nabij  leerden  kennen,  dat  hij  een  man  van  ernstig  zedelijke 
beginselen  en  diep-gevoelend  gemoedsleven  was ;  trouw  aan  allen  — 
maar  uit  den  aard  der  zaak  niet  velen  —  die  hem- hunne  toegenegen- 
heid en  vriendschap  toonden,  en  waardeerend  met  hem  wisten  om 
te  gaan,  wat,  door  zijn  eigenaardig  gevormd  innerlijk  bestaan,  niet 
altijd  even  gemakkelijk  was;  prikkelbaar,  soms  overgevoelig  voor 
wezenlijke  of  schijnbare,  vermeende  minachting  en  beleediging, 
grootendeels  een  gevolg  van  zijn  gebrek  aan  verkeer  met  vele  en 
velerlei  menschen ,  was  hij  hoogst-bescheiden ,  waardeerend  tegenover 
wie  hem  als  zijn  hooger-geplaatsten  of  meerderen  voorkwamen, 
inzonderheid    geleerden    van    grooten  naam,  ook  al  wist  hij  dat  zij 


8  IN    MSMOEIAM   FBOF.    DB.    G.   K.   NISMANN. 

wel  eens  dingeu  liaddea  Qeerge9cbireyan «  die  hij ,  hoogst  Fooreichtig  eD 
zijn  woorden  wikkend  en  wegend,  in  het  vertrouwelijk  gesprek r 
als  minder  juist  of  bewezen  meende  te  mogen  noemen,  of  niet  voor 
zijne  rekening  zou  willen  nemen.  In  zijne  vacftntiën  ging  hij  gaarne 
op  rei3,  bezocht  dan  alle  mogelijke  bibliotheken,  musea,  som» 
tentoonstellingen,  maar  den  meesten  tijd  bracht  hij  eenzaam  in  de 
natuur  door,  precies  bekend  met  de  schoonste  plekjes  en  natuur- 
gezichten  in  een  groot  deel  van  Europa,  —  van  welke  reizen  het 
zijnen  vrienden  het  meest  verbaasde  dat  hij  weer  zoo  behouden  thuis 
kwam.  Ook  congressen  bezocht  hij  dan  wel,  als  hij  meende  daar  iet» 
van  zijne  gading  te  zullen  hooren;  hij  ontmoette  dan  menschen  van 
allerlei  taal  en  sprake,  en  leerde  ook  geleerden  persoonlijk  kennen^ 
met  welke  hij  gaarne  verkeerde.  Want  —  ongeacht  alles  —  stelde 
hij  belang  in  de  menschenwereld ;  diep  geroerd  en  soms*  tot  tranen 
bewogen,  hoorde  hij  gaarne  iets  nobels  of  deugdzaams  van  menschen  ver* 
halen,  maar  van  het  onedele  kon  hij  zich  dan  of  uit  de  hoogte, 
kortaf,  soms  vrij  onbeholpen,  of  met  afkeurende  gebaren  afwenden. 
Door  zijn  verbazend  veel  lezen  wist  hij ,  geholpen  door  een  nimmer 
falend  geheugen,  meer  van  de  menschenwereld  dan  een  ander,  maar 
zijne  menschen  kennis  baatte  hem  niet  veel  in  de  praktijk  des  levens, 
waar  het  wel  scheen,  alsof  hij  alles  slechts  bij  vogelvlucht,  altijd 
van  een  hoogen  bergtop  of  toren ,  of  misschien  wel  door  de  vensters 
van  de  studeerkamer  had  waargenomen.  Hij  leefde  te  veel  met  zijn 
gedachten  alleen,  als  buiten  de  wezenlijke  levende  menschenwereld^ 
en  buiten  de  realiteit  der  bonte  mengeling  van  aardsche  personen 
en  hunne  handelingen. 

Edoch  —  in  dien  veelszins  zonderlingen  man,  vooral  voor  hen 
die  hem  slechts  oppervlakkig  en  als  in  het  voorbijgaan  hadden 
leeren  kennen ,  en  die ,  als  zij  iets  naders  over  hem  hadden  gehoord  ^ 
hem  goedwillig  //de  type  van  een  groot  geleerde//  noemden,  woonde 
een  buitengewoon  werkzamen  en  hoogbegaafden  geest.  Uitnemende 
talenten  waren  hem  geschonken;  een  stalen  geheugen,  dat  alles 
wat  hem  interesseerde  in  zich  opnam  en  bewaarde ;  een  buitengewone 
aanleg  voor  het  aauleeren  en  beoefenen  van  verschillende  talen,  en 
fijn  gevoel  voor  de  verschillende  vormen,  syntaxis  en  het  eigen 
karakter  dier  zoo  van  elkander  onderscheiden  talen  waarmee  hij 
zich  bij  voorkeur  bezig  hield ;  een  onleschbare  dorst  naar  kennis  op 
velerlei,  in  latere  jaren  vooral  ethnographisch ,  physiologisch  of  psy- 
chologisch gebied;  kortom  —  een  geest  die  zich  rusteloos  bezig 
hield,  ook  met  classieke  grieksche  of  latijnsche,  maar  ook  bij  voorkeur 


IN   M£MOBIAM   FBOF.    DB.   6.   K.   NIBMANK,  9 

engelsche  poëzie ;  zelfs  nog  slechts  weinige  dagen  vóór  zijnen  dood ; 
een  geest ,  die  alles ,  ook  het  meest  ingewikkelde  en  abstracte  trachtte 
te  omvatten,  en  juist  daardoor  ook  altijd  onvoldaan  met  al  zijn 
kennen  en  weten  was,  en  uiterst  voorzichtig  en  behoedzaam  op 
wetenschappelijk  gebied,  want  //er  ontbreekt  nog  zooveel  aan  ons 
kennen  en  weten  \/f  Uiterst  bescheiden  trad  hij  in  de  wetenschappelijke 
wereld  op,  ook  dan  als  hij  in  diezelfde  oogenblikkeu  blijken  liet 
dat  hij  er  alles  van  wist  wat  anderen  over  eenig  onderwerp  in 
quaestie  reeds  hadden  gezegd,  —  soms  als  onbewust  het  nog  beter 
zeggende ,  —  en  het  kaf  van  het  koren  zeer  goed  wist  te  onder- 
scheiden; gedurig  een  vraagteeken  plaatsende  waar  hij  meende 
^voorzichtig//  te  moeten  zijn.  In  alles  bleek  het  doorgaande  dat  zijn 
geest  meer  receptief  dan  productief  was  aangelegd;  ware  het  laatste 
meer  het  geval  geweest,  had  hij  meer  behoefte  aan  produceeren 
gevoeld,  had  er  meer  drang  tot  spreken  in  hem  gewoond,  en  //een 
durven//  optreden  in  de  wereld ,  dan  af  te  wachten  of  anderen  nog  het 
een  of  ander  zouden  aan  het  licht  brengen  dat  hij  wist  noodig  te 
zijn  om  het  geheel  van  eenig  onderwerp  goed  en  geheel  machtig 
te  worden  en  te  kennen ,  dan  zonden  wij  nog  vrij  wat  meer  vruchten 
van  zijn  buitengewoon  veel  en  cpnscientieus  onderzoeken  en  werken 
ontvangen  hebben. 

De  gave,  als  //spreker//  voor  het  publiek  op  te  treden  was  hem 
niet  geschonken,  en  de  neiging  of  drang  daartoe  ontbraken  hem 
geheel.  Maar  wat  hij  als  //schrijver//  het  licht  deed  zien  was  superieur 
werk;  het  resultaat  van  veel  lezen,  onderzoeken,  nadenken,  wikken 
en  wegen ,  ook  gekenmerkt  door  die  voorzichtigheid  en  behoedzaam* 
heid  van  den  waarlijk  wetenschappelijken  man ;  en  dat  in  een  mannelijke 
taal  en  stijl,  benijdenswaardig  fraai,  helder  en  zuiver,  geacheveerd; 
alles  gestaafd  en  gedocumenteerd  door  aanhalingen  van  andere  schrijvers 
in  Noten  en  Aanteekeningen.  Hij  gaf  immer  het  laatste  wat  er  door 
erkend  wetenschappelijke  mannen  over  eenig  onderwerp  was  gezegd , 
doch  altijd  ruim  voorzien  van  eigen  gedachten  en  gevolgtrekkingen, 
steeds  het  kenmerk  dragende  van  den  zelfstandigen  denker  en  grondig 
wetenschappelijk  gevormden  man.  Hij  is  geen  baanbreker  op  weten- 
schappelijk gebied  geworden ;  dat  bracht  zijne  geheele  persoonlijkheid 
niet  mede;  hooge  en  breede  opvatting  der  dingen  was  hem  niet 
eigen;  hij  reproduceerde,  maar  zelfstandig,  maar  met  vaste  hand, 
altijd  blijk  gevende  een  beslist  wetenschappelijk  gevormd  man  te  zijn. 

En  tot  die  vorming  kwam  hij  reeds  op  jeugdigen  leeftijd.  Wie 
hij   was   en   wat   er  in  hem  stak  bleek  reeds  toen  hij  nog  aan  het 


10  IN   MEMOILIAM   PKOF.    DR.    6.    K.    NIEMAKN. 

Atheneum  ülnstre  te  Amsterdam,  of  het  Lnthersch  Seminarie  studeerde, 
en  daarna  te  Leiden  het  candidaats-examen  in  de  theologie  aflegde. 
Eigenlijk  waren  daarmee  zijne  theologische  studiën  ten  einde.  En  dat 
de  theologie  —  waarmee  men ,  vooral  als  //prediker//,  tot  het  publiek 
komen,  en  in  het  publiek  optreden  moet,  waarmee  altijd  //eenig 
kleur  bekennen//  noodwendig  gepaard  gaat ,  iets  waarvan  hij  tot  zijnen 
dood  toe  allerminst  hield  —  dat  de  theologie  eigenlijk  nooit  de  liefde 
van  zijn  hart  had  gewonnen,  bleek  wel  reeds  in  diezelfde  studiejaren, 
toen  hij  zich  niet  alleen  met  Latijn  en  Grieksch,  Hebreen wsch  en 
Arabisch  bezig  hield,  maar  zich  ook  aangetrokken  gevoelde  tot  de 
Lidologische  studiën,  en  met  name  tot  het  Maleisch,  onder  leiding 
van  Prof.  P.  J.  Yeth.  Maar  eenmaal  alzoo  gevormd,  was  het 
voornamelijk  zijn  zelfstandig  studeeren  dat  hem  t.ot  den  man  van 
zooveel  kennis  en  geleerdheid  vormde.  Beeds  op  jeugdigen  leeftijd 
had  hij  een  bijzondere  voorliefde  voor  het  Latijn,  welke  hem  tot 
zijnen  dood  bijbleef;  daarbij  kwam  later  de  studie  van  Engelands 
grootste  schrijvers  en  dichters ;  het  proza  voor  zijne  latere  Ethnologische 
studiën,  de  poëzie  tot  zijne  ontspanning,  hem  uitstekend  te  pas. 
Zoo  werd  dan  ook  door  dit  zijn  studeeren  zijn  naam  reeds  eenigszins 
bekend,  ten  gevolge  waarvan  de  Theoloog  verdween,  en  hij  in  1848 
als  Sub-Director  van  het  Nederl.  Zendel.  Genootschap  optrad  als 
opvolger  van  zijn  vriend  Dr.  B.  F.  Matthes  bij  diens  vertrek  naar 
Indië.  Duidelijker  werd  echter  zijne  werkzaamheid  in  den  dienst  van 
het  Zendel.  Genootsch.  aangeduid  door  de  verandering  van  zijnen 
titel  Sub-Director  in  dien  van  Lector.  Hij  gaf  onderwijs  in  de 
Maleische  en  Javaansche  talen ,  en  in  den  godsdienstigen  toestand 
der  bevolking  van  Ned.-Indië  in  verband  met  de  godsdiensten  van 
Arabië,  het  vaste  land  van  Oost- Azië  en  Japan.  Over  //Zending// 
gaf  hij  geen  college,  maar  zij  werd  hem  wel  een  onderwerp  van 
bepaalde  studie,  zoodat  hij  door  zijne  adviezen  bijzonder  bij  het 
Bestuur  des  Genootschaps  gewaardeerd  was.  Hij  bleef  der  zending  in 
het  algemeen  en  die  van  het  Ned.  Zendeling  Genootschap  in  het 
bijzonder  een  trouw  vriend  tot  zijnen  dood  toe,  al  maakten  ook 
zijn  levensomstandigheden  dat  hij  sedert  1873  noch  aan  de  werk- 
zaamheden des  Genootschaps  als  Bestuurder  deelnam,  noch  in  het 
openbaar  zich  over  onderwerpen  in  betrekking  tot  de  zending  schriftelijk 
liet  hooren.  Uit  zijne  zendingsperiode  —  1848 — 1878  —  dateeren 
vooral  zijne  bijdragen  tot  de  kennis  der  Zending.  Zoo  schreef  hij  een 
paar  kleinere  geschriften  ter  verdediging  van  het  goed  recht  der 
zending   en   der   toenmalige  zendingsmethode;  geschriften  naar  aan- 


IN   MSMOKIAM   PKOF.    DB.    G.    K.    NIEMANN.  11 

leiding  van  toenmalige  zendingsquaestiën  geschreven,  thans  van 
weinig  meer  dan  historische  beteekenis.  Van  meer  blijvende  waarde 
waren  zijne  kortere  of  meer  uitgebreide  bijdragen  in  het  Tijdschrift 
^Mededeelingen  van  het  Ned.  Zend.  Genootschap//,  waarvan  de  laatste 
uit  1890  gedagteekend  is. 

Maar  een  hoogst  belangrijk  boek  uit  deze  //Zendingsperiode/y  was 
zijn  /s" Inleiding  tot  de  kennis  van  den  Islam//  in  1861  verschenen; 
een  uitnemend  gestileerd  boek,  geheel  op  de  hoogte  van  den  toen- 
maligen  stand  der  wetenschap,  waarin  met  nauwkeurigheid  en  juist 
inzicht  de  toestand  en  de  beginselen  van  den  Islam  en  zijne  belijders 
geteekend  worden.  Al  sedert  jaren  is  dit  boek  geheel  uitverkocht , 
en  hoewel  met  emstigen  aandrang  door  zijne  vrienden  later  herhaal- 
delijk gepoogd  werd  hem  tot  eene  nieuwe  uitgave  daarvan  te  bewegen , 
mochten  deze  pogingen  toch  nimmer  gelukken.  Hij  zag  er  blijkbaar 
tegen  op.  Daar  waren  sedert  de  verschijning  van  dat  boek  zoovele 
hoogst-belangrijke  bijdragen  tot  de  kennis  van  den  Islam  en  het 
leven  en  streven  van  de  belijders  van  dien  godsdienst  openbaar 
gemaakt,  van  welke  hij  met  de  meeste  belangstelling  kennis  had 
genomen,  doch  die  hem  hoogst- waarschijnlijk  terug  hielden  tot  een 
nieuwe,  geheel  omgewerkte  uitgave  van  dit  voor  zijnen  tijd  hoogst 
verdienstelijk  boek  te  besluiten;  daarbij  kwam  misschien  ook  wel, 
dat  hij  zich  nu  meer  met  Ethnographische  en  Linguistische  studiën 
bezig  hield. 

Uit  de  in  de  >yMededeelingen//  geleverde  bijdragen  blijkt  intusschen 
dat  zijn  geest  zich  hoe  langer  zoo  meer  tot  Ethnographische  onder- 
zoekingen en  de  studie  van  Indonesische  talen  aangetrokken 
gevoelde.  Zoo  gaf  hij  in  1866  nog  eene  reproductie  van  de  bouw- 
stoffen, door  den  verdienstelijken  Zendeling-Leeraar  N.  P.  Wilken 
omtrent  het  Toumbulusch,  eene  der  in  de  Minahasa  gesproken 
dialecten  bijeengebracht ,  onder  den  titel :  ^Bijdragen  tot  de  kennis 
der  Alfoersche  taal  in  de  Minahasa,  1^  stuk  1866//.  Bij  Niemank 
bestond  het  voornemen  een  2>^  stuk,  dat  in  hoofdzaak  een  glos- 
sarium zou  worden,  te  leveren,  doch  door  omstandigheden  kwam 
daar  niet  van. 

Intusschen  had  zijn  naam  als  'goed  ïndoloog  reeds  zulk  eene  alge- 
meene  bekendheid  verworven,  dat  hij  tot  Hoogleeraar  aan  de  toen- 
malige Delftsche  Instelling  tot  opleiding  van  Indische  ambtenaren 
benoemd  werd,  welke  betrekking  hij  in  1873  aanvaardde;  eene  in 
1878  gevolgde  benoeming  tot  Hoogleeraar  aan  de  Amsterdamsche 
Universiteit   meende   hij  echter  te  moeten  afwijzen.  Gelijktijdig  met 


12  IN   MSM0BXA31   FBOF.    DB.    G.    K.    NIXMANN. 

zijn  professoraat  te  Delft  gaf  hij  eenigen  tijd  les  aan  de  Indische 
Officieren ,  gedetacheerd  aan  de  Hoogere  Kiijgsschool  te  ^s  Gravenhage. 

De  jaren  1878 — 1898  van  zijn  professoraat  te  Delft,  hetwelk  hij 
getrouw  en  met  de  hem  eigen  nauwgezetheid  en  wetenschappelijken 
zin  waarnam,  worden  gekenmerkt  door  zijne  Ethnologische  en  Lin- 
guistische  studiën.  De  //Bijdragen//  van  het  Koninklijk'.  Instituut 
bevatten  van  zijn  hand  tal  van  langere  of  kortere  mededeelingen  op 
dit  gebied.  Men  kan  uit  de  hier  achter  volgende  lijst  zien ,  met  welk 
een  tal  van  talen  en  dialecten  hij  zich  bezig  hield,  evenals  met 
de  Ethnographie  der  volken  die  deze  talen  en  dialecten  spreken. 

Een  werk  van  piëteit  jegens  zijnen  vriend  H.  C.  Milldbs  was 
zijne  uitgave  in  1871,  bezorgd  door  het  Kon.  Instituut,  van  diens 
//Recherches  etc.>/,  waarvan  hij  in  de  //Préface//  rekenschap  van 
zijne  uitgave  geeft. 

In  de  //Encyclopaedie  van  v.  N.-Indië  schreef  Nibmann  de  arti- 
kelen nAlfoeren  en  Batak'^ê,» 

Vooral  het  Boegineesch  (en  daarnevens  het  Makasaarsch)  had  zeer 
zijne  liefde  gewonnen.  Getuige  daarvan  is  ook  zijne  //Geschiedenis 
van  Tanette>y,  in  het  Boegineesch  met  aanteekeningen ,  uitgegeven 
door  het  Konink.  Inst.  als  feestgave  ter  gelegenheid  van  het  Zesde 
Internationaal  Congres  der  Oriëntalisten  te  Leiden,  in  1888. 

Doch  boven  dit  alles  zouden  wij  willen  stellen  zijne  //Bloem- 
lezing uit  Maleische  geschriften,  in  %  stukken,  1870 — 1871 
mede  voor  rekening  van  het  Instituut  uitgegeven.  De  herhaalde 
herdrukken  van  deze  Uitgave  hebben  bewezen ,  hoezeer  dit  werk 
gewaardeerd  en  gebruikt  werd  en  nog  wordt.  Wie  hem  bij  de 
bewerking  van  iedere  nieuwe  uitgave  op  zijn  studeerkamer  heeft 
kunnen  gadeslaan ,  kan  getuigen  met  hoeveel  zorg  en  nauwgezetheid 
hij,  met  opoffering  van  veel,  zeer  veel  tijd,  dan  daaraan  werkzaam 
was.  Onafgebroken  was  zijn  geest  daarmee  bezig,  gedurig  had  hij 
wat  te  veranderen  en  te  verbeteren,  zooals  de  sobere  en  toch 
waardevolle  inhoud  der  Aanteekeningen  eenigszins  kan  getuigen. 
Alles  wat  hem  maar  eenigszins  van  waarde  toescheen  en  hem  kon 
dienen  —  en  dat  was  buitengewoon  veel ,  meer  dan  uij;  de  Aanteeke- 
ningen kan  blijken  —  had  hij  gelezen,  overdacht,  gewikt  en 
gewogen;  kortom  —  zijne  Bloemlezing  is  eene  model-uitgave  ge- 
worden. Zijn  receptieve  geest,  maar  in  deze  materie  ook  helder 
oordeel  en  verstand,  wist  de  gevonden  stof  te  verwerken,  en  in 
keurigen  vorm  en  taal  weer  te  geven,  wat  vaste  en  gegronde 
overtuiging  bij  hem  was  geworden. 


IN   MEMOBIAM   PEOF.    DR.   G.    K.   NISMANN.  13 

In  den  kring  van  Bestuurders  des  Instituats  zal  zijn  naam 
blijven  voortleven,  gelijk  zij  hem  bij  zijn  leven  reeds  met  den  titel 
ü^EerelidiT ,  ook  in  zijn  eigen  schatting  hoog  vereerdea  en  gelukkig 
maakten;  een  titel  en  eere,  evenals  zijne  benoeming  honoris  causa 
tot  Doctor  in  de  Taal-  en  Letterkunde  van  den  Indischen  Archipel 
door  de  Leidsche  Universiteit  in  1895,  door  hem  misschien  nog 
hooger  gewaardeerd  dan  de  koninklijke  onderscheiding,  die  hem  te 
beurt  viel,  toen  hij  bij  de  herdenkiog  van  zijn  vijf  en  twintig 
jarige  ambtsvervulling  den  IS®'*  Juni  1898  tot  ridder  in  de  orde 
van  den  Nederl.  Leeuw  werd  benoemd. 

Rust  in  Vrede!  Hooggeachte  Leermeester  en  Vriend  van  hem, 
die  met  dankbare  herinnering  een  bloemenkrans  op  üw  laatste 
rustplaats  neerlegdel 


LIJST   DER  GESCHEIPTEN 

van  Prof.  Dr.  G.  K.  Niemann. 


Afzonderlijke  werken: 

Bloemlezing  uit  Maleische  geschriften  2  Stukken  1870 — 1871, 
1872—1878,  1878—1892,  4«  druk  1«  stuk  1892. 

H,  C.  Millies.  Becherches  sur  les  monnaies  des  indigènes  de 
rArchipel  indien  et  de  la  péninsule  malaie.  Ouvrage  posthume , 
publiek  par  G.  K.  Niemann.  La  Haye,  Nijhoff  1871. 

Geeehiedeniê  van  Tanette,  Boegineesche  tekst  met  aanteekeningen  1883. 

Inleiding  tot  de  kennis  van  den  Islam  ^  ook  met  betrekking  tot  den 
Indischen  Archipel.  186L 

Bijdragen : 

a.  In  de  Mededeelingen  van  wege  het  NederL  Zend.  Genootschap. 

Zending,  Islam,  Nederland  VI,  1. 

Iets  over  de  wereldtentoonstelling  van  1867.  XII,  72. 

Gedachten  over  evangelisatie  in  Nederl.  Indië.  XV,  11. 

Het  maandblad  voor  de  Minahassa  in  1870.  XV,  158;  in  1871. 
XVII,  82. 

De  kabesarau  iu  de  Minahassa.  XV,  200. 

Varia.  XVT,  41. 

Boekaankondiging :  Allgcmeiner  Missionsatlas  von  Dr.  B.  Grundemann. 
XVI,  228. 

Ontdekkingstochten  op  Nieuw -Guinea.  XVII,  165. 

Het  Koloniaal  museum  der  Ned.  Maatschappij  tot  bevordering  van 
nijverheid,  te  Haarlem.  XVII. 

Hoe  men  buitenslands  onzen  arbeid  ignoreert.  XVII,  224. 

Alfoersche  vertelsels  en  raadsels.  XXX,  291. 

Nog  iets  over  het  eiland  Rotti  of  Rote.  XXXIV,  43. 


LIJST  DEB   6ESCHBIFT£N   VAN   PBOF.    DB.    O.    K.   NIBMANN.  15 


b.  In  de  » Bijdragen  tot  de  Taal-^  Zand-  en  Volkenkunde  van 
NederL  Indié',   Uitgegeven  door  het  Kon,  Instit,  voor  de 
T.y  L.  en   V. kunde  van  Ned.-Indië. 

Mededeelingeu  over  Makassaarsche  taal-  en  letterkunde  2,  VI,  58 — 88. 

Overzigt  der  taal-  en  letterkunde  van  Ned.  O.-Indië.  8,  I,  113 — 416. 

Mededeelingeu  omtrent  de  letterkunde  der  Bataks.  3,1,  245 — 303. 

Mededeelingeu  omtrent  de  AJfoersche  taal  van  Noord-Oost  Celebes. 
3,  IV,  205—251,  400—446,  3,  V,  69—120. 

Over  het  geloof  aan  gelukkige  en  ongelukkige  tijden  bij  verschillende 
volken  van  Ned.  Indië.  3,  V,  133—141. 

De  Maleische  handschriften  in  het  Britsch-Museum.  3,  VI,  96 — 101. 

Mededeelingeu  omtrent  de  Linguistiek  van  Ned.  Indië.  3,  VI, 
124—126. 

(Bespreking  van)  K.  Semper's  //Die  Palan  Insaln  im  Stillen  Ocean//. 
Leipzig  1873.  3,  VII,  375—376. 

(Bespreking  van)  Garcin  de  Tassy's  //La  laogue  et  la  littérature 
Hindoustanies  en  1872/..  Parijs  1873.  3,  VII,  377—381. 

(Bespreking  van)  deel  XXXVI  der  Verhandelingen  v.  h.  Batav. 
Genootschap.  Batavia  1872.  3,  VII,  381—385. 

Een  nieuw  tijdschrift  vóór  den  Indischen  Archipel  [oaml.  het 
//Journal  of  the  Straits  Banch  E.  A.  S.]  4,  III,  232—235. 

Mengelingen  [naml.  over  Djaja  Langkara,  Infixen  in  het  Makas- 
saarsch,  Dewi  Sri,  en  Doode  Vogels],  4,  III,  236 — 240. 

Bibliographische  bijdragen  [naml.  over  //The  Antanarivo  Annual  and 
Madagascar  magazine,  ed.  J.  Sibree  Jr.//  en  over  //Een  Boegi- 
neesch  Handschrift.//]  4,  V,  328—331. 

De  Latowa.  4,  VHI,  198—228. 

De  Boegineezen  en  Makassaren.  Linguistische  en  ethnologische  studiën. 
I,  5,  IV,  74—88,  II,  Ibid.,  266—286. 

Bijdragen  tot  de  kennis  der  verhouding  van  het  Tjam  tot  de  talen 
van  Indonesië.  3,  VI,  27 — 44. 

Bibliographische  bijdragen  (naml.  over  het  Bahnar,  het  Tjam,  het 
Silong'sch  en  het  Boegineesch).  5,  VI,  339 — 346. 

Ethnographische  mededeelingeu  omtrent  de  Tjam^s  en  eenige  andere 
volkstammen  van  Achter-Indië.  6,  I,  329 — 353. 


16  LUST   DER   aSSCHSIPTBN   VAN   PBOF.    DB.    O.    K.    KtBMANN. 

Voorts :  Verhaal  eener  pelgrimsreize  van  Singapoera  naar  Mekah ,  in 
1854,  vertaald  door  H.  A.  Klinkert.  3,  II,  304—408,  Met 
aanteekeningeu  vf^n  G.  K,  Niemann;  ibid.  409 — 410. 

Bottineesche  spraakkunst  van  J.  Fanggidaej ,  omgewerkt  door 
G.  K.  Niemann.  5,  VH,  554—571. 

Mededeelingen  omtrent  de  Alfoersche  taal  van  Noord-Oost 
Celebes.  II.  Spreekwoorden  en  eigenaardige  spreekwijzen  in  het 
Toumbulusch,  medegedeeld  door  G.  K.  Niemann.  3,  V,  195 — 209. 


DE  TOETOER  MONJEH  OP  LOMBOK, 

DOOR 

J.  C.  VAN  EERDE,   s 


Onder   de  vele  lontargeschriften  van  belietristischeu  aard,  die  op 

mbok  voorkomen ,  is  er  geen ,  waarvan  de  inhoud  zoo  populair  is , 
Is  de  Toetoer  Monjèh  d.  i.  Het  verhaal  van  den  aap. 

Dit  verhaal  is  van  waarde,  omdat  het  een  product  is  van  het 
eiland  zelf,  niet  ingevoerd  van  elders,  maar  geschreven  door  een 
Sassak  voor  Sassaks;  het  is,  voor  zoover  na  te  gaan,  niet  een  in 
'Sassaksch  gewaad  gestoken  uitheemsche  roman,  maar  oorspronkelijk, 
al  blijkt  ook  uit  den  inhoud,  dat  de  auteur  bekend  is  geweest  met 
andere,^  van  elders  geimporteerde  romanhelden  en  heldinnen,  o.  a. 
Pandji,  Tjilinaja  enz.  Dit  verhaal  is  in  eenvoudig  en  zuiver  Sassaksch 
gesteld  en  kan  ro.  i.  voor  hen  die  beginnen  deze  taal  te  bestudeeren 
van  veel  nut  zijn ,  omdat  Balineesche  en  Kawiwoorden  daarin  weinig 
voorkomen.  Alleen  spreken  vreemdelingen,  die  met  hun  schip  aan- 
komen in  het  land,  waar  deze  roman  speelt,  Maleisch,  zoodat 
^leze  uitheemsche  kooplieden  en  zeevaarders  volmaakt  in  hun  rol 
blijven.  Ook  in  den  titel  heeft  men  het  woord  Monjèh  gebruikt  voor 
aap,  dat  doet  denken  aan  het  Maleische  monjèt,  ofschoon  in  de 
op  Lombok  inheemsche  talen  dat  woord  niet  gebruikelijk  is. 
{Sas-godèg.  Bal.  bod  jog). 

De  auteur  is  Djëro  Michram,  Desahoofd  vau  Pantjor  (Oost-Lombok) 

later  een  zeer  vroom  man  geworden,  die  zich  schaamde  ooit  de  schoone 

letteren   te   hebben   beoefend    en  zich   te   hebben   ingespannen,   om 

^ijne    landgenooten    te    vermaken    door   de  lezing  van  zijn  verhaal. 

^^als    bekend,    bloeide    aan    het    hof  der   Lomboksche   vorsten  de 

beoefening  van  theologie ,   wijsbegeerte  en  litteratuur  meer  dan  elders 

iuin   de   Balische   hoven    en    hield    de   vorst  er  een  zeer  uitgebreide 

verzameling    lontargeschriften,    over    onderwerpen  van  allerlei    aard 

handelende,    op    na.    Voor   zoover   bekend    waren  deze  schrifturen, 

met   uitzondering  van  de  Lomboksche  wetten  en  verordeningen  alle 

Van   uitheemschen    oorsprong   en    voornamelijk   via    Bali  ingevoerd, 

^oms  ook  uit  andere  deelen  van  den  Archipel. 

?•  Volgr.  V.  2 


18  DE   TOBTOSB   MONXÈH   OF   LOMBOK. 

Met  de  Toeteer  Monjeh  is  zulks  niet  het  geval ;  onder  de  Sassaks 
was  die  het  eerst  in  zwang  en  kwam  eerst  in  het  laatste  decennium 
ook  naar  de  westkust  over,  waar  zij  zich  bij  de  Balische  ge- 
meente een  plaats  wist  te  veroveren.  Ernstige  hoofden  en  priesters 
beschouwen  een  dergelijkeu  roman,  als  dienende  alleen  tot  vermaak, 
met  minachting;  doch  de  kleine  man  denkt  daar  anders  over  en 
naast  de  verhalen  van  Keugganis  (Amir  Hamzah)  de  den  Toetoer 
Lawé  (Bangga  Lawé)  bekleedt  de  Toetoer  Monjèh  thans  een  zeer 
voorname  of  de  voornaamste  plaats. 

De  dansmeisjes  ontleenen  er  hare  pantoens  aan,  de  mannen  zingen 
de  strofen,  als  ze  des  nachts  de  wacht  houden  bij  het  rijstgewas, 
de  meisjes  neuriën  de  liedjes  onder  het  weven  en  des  avonds  be- 
kostigt menig  eenvoudig  Sassak  eenen  voorlezer,  om  het  reciet  van 
dezen  roman  te  genieten.  De  geschiedenis  van  prins  Witarasari,  die,  als 
een  aap  vermomd,  om  zijne  schoone  prinses  werft ,  is  uiterst  populair. 

Deze  prinses,  door  hare  zusters  geminacht  en  mishandeld,  wordt  door 
bovennatuurlijke  machten  in  de  gelegenheid  gesteld ,  een  feest  ten 
paleize  bij  te  wonen  en  huwt  tot  ergernis  van  hare  zusters  eindelijk 
den  schoonen  prins.  Zij  herinnert  aan  de  Asschepoester  der  Euro- 
peesche  verhalen. 

Wanneer  mijne  veronderstelling  juist  is,  dat  Djëro  Michram  deze 
Asschepoesterfiguur  niet  aan  een  letterkundig  product  van  elders- 
heeft  kunnen  ontleenen ,  dan  is  hier  in  zake  de  Asschepoesterroman 
een  merkwaardig  bewijs  geleverd  voor  de  juistheid  van  de  uitspraak 
van  Prof.  H.  J.  Polak  in  de  Gids  van  Oct.  1903  naar  aanleiding^ 
van  fabels: 

'/Men  handelt  verkeerd  door  naar  den  oorsprong  der  fabels  met 
min  of  meer  didactische  strekking  langs  ethnografischen  weg  te 
zoeken.    Ik    acht    haar    bij    vele,    misschien   bij   alle   cultuurvolken 

autochthoiMy   een  product  van  eigen  bodem Hetgeen  niet  ver^ 

hindert,  dat  in  veel  later  tijden,  tijden  van  druk  internationaal 
verkeer,  toen  het  genre  allerwegen  vasten  vorm  verkregen  had, 
over  en  weer  ontleeningeu  plaats  gehad  kunnen  hebben.//  (Over 
Grieksche  en  Indische  fabels  bl.  58).  En  dat  de  auteur  van  de  Toetoer 
Monjeh  oorspronkelijk  werk  geleverd  heeft ,  is  des  te  waarschijnlijker , 
omdat  met  letterkunde  zeer  bekende  inlandsche  hoofden  mij  ver- 
klaarden ,  ook  op  Bali  nimmer  van  een  verhaal ,  als  door  de  Toetoer 
Monjeh  geleverd,  te  hebben  gehoord. 

Wel  wordt  door  Dr  Suouck  Hurgronje  van  een  dergelijk  apen- 
verhaal  melding  gemaakt  in  zijn  werk  De  Atjehers  Dl.  Il.bl.  151 ,. 


DS   TOSTOSK   MONJiH   OP   LOMBOK.  19 

doch    dat  overigens  Asschepoester  daarin  een  rol  speelt,  blijkt  niet. 

De  auteur  heeft  zijn  eigene  omgeving  gedacht  als  het  land, 
waar  de  roman  speelt,  de  bijzonderheden  zijn  gelocaliseerd  op  de 
Oostkust  van  Lombok,  die  men  daarin  herkent  en  de  ligging  van 
de  Oostelijke  poeri  komt  vrij  wel  overeen  met  die  van  het  huis  van 
Djëro  Michram.  Ook  overigens  spreken  en  handelen  de  personen  in 
de  roman  geheel  als  Lombokkers  en  ook  als  zoodanig  heeft  dit 
letterkundig  product  waarde. 

Men  waant  zich  op  de  Oostkust,  als  daar  een  prauw  van  den 
overwal  aankomt  met  vreemde  handelaren,  die  zich  bij  de  inlandsche 
hoofden  aanmelden  enz. 

Hieronder  moge  een  zeer  verkorte  inhoudsopgave  volgen  van 
dezen  roman,  naar  het  exemplaar,  dat  zich  in  het  Botterdamsche 
museum  '/Prins  Hendrik/^'  bevindt  onder  n'*  6971,  gevolgd  door  de 
transcriptie  met  Latijnsche  karakters,  zooals  die  door  een  Wésija 
op  Lombok  is  gemaakt. 

Inhoud  van  den  Toeteer  Monjèh. 

Metrum:  Sinom. 

De  auteur  brengt  den  lezer  zijn*  groete  en  zegt,  dat  dit 
verhaal  uit  tijdverdrijf  is  opgesteld,  //daar  de  rijst  nog  niet 
gaar  is,//  en  dat  het  tot  vermaak  moge  dienen.  Hij  tracht 
geleerde  menschen  na  te  bootsen  en  vraagt  vergeving  voor 
zijn  slechte  voordracht,  de  ontbrekende  woorden,  de  letters 
//Kippekrabbels'/  en  de  taal  ver  warring ,  want  het  is  Sassaksch, 
Balineesch  en  Javaansch  door  elkaar.  Hij  verhaalt  nu  van 
drie  broeders,  alle  vorsten  over  rijken,  die  door  de  zee  van 
elkaar  gescheiden  zijn. 

1®.  De  vorst  van  LajSing  Sari  had  twee  zonen :  de  oudste 
Kitap  Moentjar  uit  een  bij  wijf ,  de  jongste  Witarasari  uit  een 
voorname  moeder. 

2®.  De  vorst  van  Indra  sekar  had  een  zoon  Djajeug  sekar 
en  eene  dochter  Dinda  Mas  Windoe  Sari. 

8®.  De  vorst  van  Indra  Pandita  had  9  dochters,  waarvan 
hij  acht  zeer  beminde,  doch  de  jongste,  de  schoonste,  werd 
niet  door  haar  ouders  bemind.  Zij  heette  Dinda  Mas  Widaradin 
en  wordt  als  zeer  bekoorlijk  beschreven.  Zij  had  echter  een 
ellendig  lot,  ging  slecht  gekleed,  want  hare  ouders  en  zusters 
gaven  niets  om  haar ;   dikwijls  wenschte  zij  dood  te  zijn.  Nooit 


20  DX   TOETOSB   MOKXÈH   OP  LOMBOK. 

gaven  hare  ouders  haar  iets,  want  hare  zusters  kregen  alles  en 
zij  weende  nacht  en  dag.  Slechts  haar  dienstmaagd  was  met 
haar  lot  begaan  en  weende  met  haar  en  haar  klaagde  zij  haar 
verdriet :  ffmen  zou  niet  zeggen ,  dat  ik  eene  prinses  ben ,  want 
ik  heb  slechts  één  kleedje,  dat  ik  nacht  en  dag  moet  gebrniken, 
wat  moet  ik  doen?^ 
Metrum  :  Maskoemanbang. 

De  baboe  gaf  haar  eigen  kleed  en  nam  zelf  het  gescheurde  van 
de  prinses;  sleudang,  buikband,  die  had  zij  niet;  die  sarong 
diende  haar  des  nachts  als  deken.  De  baboe  weeklaagde  bij 
het  zien  der  ellende  van  de  prinses. 

Volgen    acht    zeer    dichterlijke    pautoens   over   het   ellendig 
lot  van  die  Koningsdochter. 
Metrum  :  Asmarandada. 

De  prinses  vraagt  aan  de  baboe  25  kepengs,  om  papier 
te  koopen.  Deze  weet  een  weinig  geld  te  krijgen,  want  zelf 
had  zij  het  ook  niet  en  koopt  op  de  pasar  twee  velletjes  papier. 
De  prinses  teekende  met  inkt  zich  zelf  uit  met  het  gescheurde 
kleedje  aan,  ook  haar  hutje  met  de  vergane  stijlen  stond  er 
bij  geteekeud.  Zij  schreef  haar  naam  en  woonplaats  aan  den  kant 
en  de  namen  van  haar  familie,  die  haar  zoo  slecht  behandelde. 
De  baboe  schreide,  toen  zij  de  prent  zag. 
Metrum  :  Maskoemambang. 

De  prinses  zeide:  ^dit  blijft  ter  herinnering,  als  ik  morgen 
wellicht  dood  ga,  aan  mij,  de  prinses,  van  wie  niemand  hield, 
die  geen  voedsel  kreeg.  Ware  ik  maar  niet  in  dit  paleis  ge- 
boren, waar  ik  zoo^n  ellendig  lot  heb,  ware  ik  maar  in  een 
dorp  geboren,  dan  kon  ik  gaan  waar  ik  wilde,  om  voedsel  te 
zoeken.//  De  baboe  wil  haar  troosten,  de  vrouwen  klagen  hare 
elleude  in  7  pautoens. 

Terwijl  de  prinses  de  teekeniug  oprolde,  slak  de  Westewind 
op   en    voerde   het   papier   mee,  hoog  in  de  lucht  over  de  zee 
naar    ludrakila,    zoo    heette    het    lustverblijf   van   Baden  Mas 
Witara  Sari,  den  prins  van  Lajang  Sari. 
Metrum  :  Dangdang  goela  manis. 

Deze  prins  nam  juist  een  bad  met  zijn' broeder,  prins  Kitap- 
moentjar.  Bij  de  pantjoran  zag  hij  de  prent  liggen  en  toen 
hij  daarop  de  prinses  zag  afgebeeld,  viel  hij  in  onmacht. 
Zijn  broeder  schrikte  hevig.  Hij  dacht,  dat  de  onmachtige  zou 
sterven,    omdat  hij   geweldig  zweette.   De  volgelingen  trokken 


DS   TOSTOEB   MONXÈH   OP   LOMBOK.  21 

m 

reeds  hunne  krissen,  om  elkaar  te  dooden,  ten  einde  hunnen 
Heer  in  den  dood  te  volgen.  Doch  prins  Kitapmoentjar  weet 
hen  tot  bedaren  te  brengen  en  zegt,  dat  hij  allen  wel  zal 
doorsteken,  als  zijn  broeder  werkelijk  mocht  overlijden. 
Men  bracht  den  onmachtige  weer  bij  door  massage,  blazen^ 
hem  oprichten  enz.  Hij  vertelde  nu  van  de  prent  en  toen 
Kitapmoentjar  de  afbeelding  zag,  weende  hij  ook  en  rolde 
snel  het  papier  weer  op.  De  broeders  beraadslaagden  er  over, 
hoe  dit  portret  van  de  prinses  daar  zou  zijn  gekomen.  //Dat 
moet  wel  een  djin  gedaan  hebben,  want  een  meusch  zou  dat 
niet  kunnen  doen:  een  traject  van  verscheiden  maanden 
zeilen. /i' 
Metrum  :  Maskoemambang. 

De  prins  Witarasari  uit  nu  zijn  liefde  voor  het  schoone 
meisje  in  11  zeer  schoone  en  dichterlijke  verzen. 

Hij  doet  een  gelofte ,  haar  te  zoeken  en,  mocht  hij  haar  vinden, 
dan  zal  hij  een  wajang  vertooning  geven.  //Als  ik  U  niet 
levend  aantref,  moge  Allah  dan  mijn  leven  verkorten,  doch, 
indien  gij  nu  nog  leeft ,  moge  Allah  dan  mijn  leven  verlengen , 
opdat  ik  U  vinde.v 
Metrum  :  Pangkoer. 

De  broeders  overleggen,  hoe  een  schip  te  maken  als  /rSingam- 
bara^'  (^^ Wolkenleeuw//)  met  vleugels,  ooren,  oogen.  Prins  Kitap- 
moentjar, die  met  bovenaardsche  macht  bedeeld  is,  maakt 
een  gouden  schip  met  edelgesteenten  bezet.  Het  maakte  den 
indruk  van  een  vliegéüden  leeuw,  ieder  die  het  zag,  werd 
angstig.  Het  had  drie  masten  en  een  vlag  van  zijde  met  de 
kleuren:  wit,  rood,  zwart  met  goud  omzoomd.  Die  vlag  heette 
//vlag  van  de  kompeni.//  De  zeilen  waren  van  Engelsch  maaksel, 
dik  en  toch  fijn.  Er  waren  18  //klasina//  (wellicht  wordt  bedoeld  1* 
klas  bootslieden  of  stuurlieden)  op ,  die  er  uitzagen  als  konings- 
zonen ,  met  broeken  en  buizen  aan.  Ter  zijde  hingen  drie  witge- 
verfde  sloepen  en  nog  een  sloep ,  genaamd  //tongkang//  bestemd 
voor  den  prins,  geheel  bont  geschild ert  met  wit,  rood,  zwart  en 
geel,  ten  teeken,  dat  deze  sloep  voor  een  vorst  bestemd  was. 
Het  bootje  liep  zoo  snel  als  een  pijl  en  het  zag  er  uit  als  een 
gevleugelde  kleine  leeuw.  Het  geheele  land  liep  uit  om  dat  schip  te 
zien:  het  was  zoo^n  toeloop,  dat  sommigen  hunne  kinderen  kwijt 
raakten.  Bij  deze  gelegenheid  veranderde  Kitapmoentjar  van 
naam  en  noemde  zich  voortaan  Kitapsëkar. 


22  DB   TOXTOXB  MONJÊH    OP  LOMBOK. 

Metrum  :  Dangdang. 

Het  schip  wordt  van  leeftocht  en  kleeren  voorzien  en 
vele  heerendienstplichtigen  worden  gelast,  mede  te  gaan.  Deze 
waren  daarover  zoo  verheugd,  dat  zij  reeds  een  dag  te 
vroeg  op  het  schip  kwamen,  doch  de  Badens  verbleven  den 
laatsten  nacht  in  de  poeri.  Yele  zijden  gewaden  nam  men  mee 
als  geschenken  voor  de  overzeesche  verwanten.  Acht  kisten 
met  kleedjes  en  een  met  bijzonder  schooue  gewaden  voor  de 
ongelukkige  prinses.  De  prinsen  nemen  afscheid  van  hunnen 
vader  en  Witarasari  bestijgt  het  schip  en  gaat  in  de  /s'Ejtmar/r 
Kitapsekar  slaat  met  een  rotanstok  op  den  grond  en  er  ontstaat 
op  de  pasar  voor  de  poeri  te  Lajangsari,  waar  het  schip  was 
gebouwd,  een  groote  plas,  waaruit  het  door  een  verbindings- 
kanaal in  de  groote  zee  vaart. 
Metrum :  Sinom. 

Als  een  vliegende  leeuw  verdween  het  schip:  een  dag  later 
stond  het  volk  nog  aan  het  strand.  Als  men  de  reis  zou  be- 
schrijven, die  maanden  duurde,  zoude  de  hand  pijn  gaan  doen 
(van  het  vasthouden  van  het  schrijfmes)  en  zouden  de  lendenen 
stijf  worden.  Eindelijk  kwam  men  op  de  ree  aan  en  daar  stond 
het  aan  den  wal  vol  van  menschen ,  die  den  vreeselijken  leeuw 
zagen  komen.  Ook  de  hoofden  stonden  eerst  te  kijken,  maar 
allen  liepen  uit  angst  hard  weg. 

Een  sloep  werd  gestreken,  waarin  Kitapsekar  naar  den  wal 
ging,  om  de  menschen  gerust  te  stellen.  Toen  men  daar  zag, 
dat  er  een  mensch  in  zat,  bleef  men  staan.  Kitapsekar  stapte 
aan  wal  en  vroeg  aan  zekeren  Lo  Loekap:  /rWie  is  hier 
havenmeester  (bandar)  en  noetaris?//  Lo  Loekap  liep  naar  het 
hoofd  van  de  havenplaats  (Fêpatih  Djaja  Samoedra)  en  zeide, 
dat  geen  zeemonster,  maar  een  handelsschip  was  aangekomen 
en  dat  de  gezagvoerder  reeds  geland  was.  De  Fëpatih  kleedde 
zich  netjes  aan  en  ging  naar  het  strand,  waar  hij  den  kapitein 
zag.  Beiden  groetten  elkaar  en  gingen  daar  zitten ,  doch  zeidden 
eerst  niets. 

Nu  volgt  een  zeer  aardig,  naar  het  leven  gegrepen  gesprek 
in  \  Maleisch  tusschen  kapitein  en  havenautoriteit. 

'/Ik  ben  een  vreemdeling  (djawa),  duid  het  mij  dus  niet 
ten  kwade,  zoo  ik  mocht  handelen  in  strijd  met  Uwe  zeden, 
die  ik  niet  ken.// 

De  Fëpatih   antwoordde:    >/baik  Kapten^   apa   djoega  ^ndak 


ï 


DB   TOBTOE&  MONJÈH   OP   LOUBOEL.  23 

di  bilang,   bolehlah  Kapten   membilang/sr   (goed,  kapitein,  zeg 
maar  wat  gij  wilt.) 

Volgt  een  gesprek  in  ^t  Maleisch ,  waarbij  men  kennis  maakt 
en  de  kapitein  de  menschen  gerust  stelt  omtrent  zijn  schip  en 
den  vorst  laat  uitnoodigen,  om  het  vaartuig  en  zijne  handels- 
waren te  komen  zien. 

Metrum  :  Fangkoer. 

De  kapitein  vraagt  (in  't  Maleisch)  vergunning,  een  //raaligé/i' 
aan  het  strand  te  mogen  oprichten,  om  den  vorst  te  kunnen 
ontvangen,  zoo  deze  daarheen  komt.  Hij  maakt  zich  bekend 
als  te  zijn  Fenghoeloe  Djamal  van  Samarkaton,  gelegen  in 
Zuid- Java.  De  Pëpatih  stijgt  te  paard  en  rijdt  naar  de  poeri, 
om  z'n  opwachting  bij  den  vorst 'te  maken.  Hij  brengt  daar 
rapport  uit,  wat  uitvoerig  wordt  beschreven. 

De  vorst  laat  zijne  dochters  komen  aan  wie  hij  vertelt,  wat 
de  Pëpatih  heeft  medegedeeld  omtrent  het  schip  en  den  Kapitein. 
Hij  gelast  den  Pëpatih  terug  te  keeren  en  den  Kapitein  te 
zeggen,  op  den  volgenden  dag  zijn  koopwaren  op  het  strand 
uit  te  stallen,  daar  hij  met  zijne  vrouwen  en  dochters  inkoopen 
wil  doen  en  het  schip  wil  zien. 

Metrum  :  Doerma. 

Eaden  Kitapsekar  vertelt  een  en  ander  aan  zijnen  broeder  en 
men  komt  overeen,  den  volgenden  dag  11  stoelen  gereed  te 
zetten  aan  het  strand,  twee  voor  het  vortsenpaar  en  9  voor  de 
prinsessen.  ^Blijft  er  één  ledig,  dan  is  er  een  ongelukkige 
achtergebleven.//  Men  richt  een  tent  op  aan  het  strand,  vol 
lofwerk  en  gele  zijde  en  schoone  kleeden.  In  de  poeri  maakt 
men  zich  gereed  naar  het  strand  te  gaan.  De  vorst  gelast  zijn 
oudste  dochter  ook  aan  Winangsija  (zoo  noemt  men  de  ongelukkige 
prinses  voortaan)  te  vragen,  of  zij  mee  wil  gaan.  De  oudste  prinses 
draagt  dit  weder  op  aan  hare  zuster  Dinda  Gouda wangi  en  deze 
weer  aan  eene  kleine  bediende,  die  Winangsija  weenende  vindt. 

Metrum  :  Sinom. 

De  prinses  zat  daar  zeer  bedroefd ,  van  alles  verstoken.  Daar 
kwam  het  meisje,  dat  de  boodschap  overbracht.  De  prinses 
zweeg  maar  altijd  door  en  het  meisje,  dat  ziende,  ging  schrei- 
ende heen ,  zonder  te  groeten.  Zij  berichtte ,  dat  de  prinses  ziek 
was  en  niet  mee  kon  gaan. 

De  zusters  zouden  nu  met  veel  geld  naar  het  strand  gaan, 
terwijl  Winangsija  ellendig  en  bedroefd  achterbleef» 


24  DS   TOETOEB  MONJÊH    OF   LOMBOK. 

Metrum  :  Maskoemambang. 

Zij  zeide  aan  haar  baboe  :  //ik  kan  immers  niet  mee  gaan  ^ 
want  voor  mij  is  er  geen  draagstoel  en  al  was  die  er,  voor 
mij  zonder  slendans^  en  buikband  zou  het  toch  niet  staan, 
daarop  plaats  te  nemen.  Ik  bezit  bovendien  geen  kepeng,  om  iets 
te  koopen ,  terwijl  zij  zooveel  hebben ;  dat  nu  maakt  mij  zoo 
bedroefd.//  Zij  gelastte  de  baboe,  om  te  gaan  met  ISkepengs, 
om  iets  te  koopen,  al  was  het  een  aap  of  een  vogeltje. 

In  pantoens  troost  de  baboe  hare  meesteres. 
Metrum  :  Pangkoer. 

Een  groote  stoet,  met  muziek  voorop  en  de  vorstelijke 
familie  op  draagstoelen,  komt  de  poeri  uit.  Ieder  loopt  mee 
en  Dinda  Winangsija  'blijft  alleen  achter,  weenende  op  haar 
legerstede.  De  baboe  loopt  achter  in  den  stoet  mede.  Vóór  de 
tent  aan  het  strand  stonden  de  stoelen  op  een  rij  en  in  de 
verte  kondigen  de  trommels  de  komst  van  den  optocht  aan. 
Sad^n  Witarasari  werd  gewaarschuwd  en  zag  met  een  verre- 
kijker van  af  het  schip  naar  het  strand ,  waar  hij  den  geheelen 
stoet  zag  aankomen. 
Metrum  :  Doerma. 

Hij  laat  servies  naar  den  wal  brengen,  om  het  gebak  en 
andere  lekkernijen  op  aan  te  bieden ;  ook  zendt  hij  30  bedienden 
met  van  edelsteenen  voorziene  ringen  aan  de  vingers,  allen 
uniform  gekleed,  zoo  schoon,  //als  waren  het  geen  menschen, 
doch  poetri  djim//.  Kitapsekar  laat  de  stoelen  zoo  op  een  rij 
plaatsen,  dat  zijn  broeder  alles  duidelijk  kan  zien  door  den 
kijker. 

De   vorst   met  zijn  gevolg  was  verbluft  bij  het  zien  van  de 
teut  en  het  schip. 
Metrum  :  Sinom. 

Penghoeloe  Djamal  verzoekt  de  vorstelijke  familie  op  de 
stoelen  plaats  te  nemen;  15  saluutschoten  worden  uit  een 
geweer  gelost.  Baden  Witarasari  zag  door  den  kijker  en  vergeleek 
het  portret  met  de  aanwezigen ,  doch  geen  der  prinsessen  geleek 
daarop.  Hij  dacht  toen  aan  de  ongelukkige  prinses ,  die  hij 
vermoedde,  thans  alleen  op  hare  legerstede,  zeer  bedroefd,  te 
zijn  achtergebleven  en  hij  weende.  Intusschen  werd  de  vorste- 
lijke familie  onthaald  op  allerlei  lekkers:  arak,  brandi,  sam- 
ping  (Champagne),  anggoer,  santeroep,  limonade,  anggoer- 
masem    (Rijnwijn),    anggoermanis    (likeur),    kofBie    en  prachtig 


DB   TOSTOBB   MONJÈH   OF   LOBfBOK.  2& 

gebak.  Na  allerlei  plichtsplegingen  eet  men  van  de  uitheemsche 
koek,  die  allen  verstomd  doet  zijn,  want  al  de  spijzen  zijn 
met  witte  suiker  bestrooid.  De  adel  en  de  waardigheidsbeklee- 
ders  stonden  verbaasd  over  al  die  weelde.  //De  kopjes  werden 
met  zijden  doeken  schoon  gemaakt.//  Na  de  vorsteufamilie 
kregen  ook  de  volgelingen  te  eten.  Daarna  gaat  men  in  de 
tent  al  de  schoone  handelswaren  zien,  elk  der  vrouwen  kocht 
voor  eenige  honderden  guldens.  Penghoeloe  Djamal  gaf  aan 
ieder  nog  een  geschenk. 

Daar  kwam  ook  de  oude  baboe,  doch  zij  was  geheel  de 
kluts  kwijt,  want  zij  kon  niet  met  den  kapitein  spreken,  zij 
toch  verstond  geen  .  der  talen:  boegis,  melajoe,  tjina,  arab, 
olanda.  Hoe  zou  zij  dus  iets  koopen  ?  Bij  al  die  pracht  was 
niets,  dat  13  kepengs  (d:  2  et.)  kostte  en  toch  wilde  zij  iets 
medenemen  voor  hare  prinses.  Toen  ging  zij  naar  den  kapitein 
en  vroeg,  of  hij  ook  iets  verkocht,  dat  25  kepengs  of  13  kepengs 
kostte.  Deze  zeide  :  //wel  zeker,  ik  heb  ook  goedkoope  waren, 
b.v.  naainaalden.//  En  toen  vertelde  de  oude  meid  aan  den 
kapitein  van  hare  prinses,  die  in  ellende  alleen  was  thuis  ge- 
bleven, 'die  verwaarloosd  werd  door  hare  geheele  familie  en 
die  haar  opgedragen  had  voor  deze  weinige  kepengs  iets  te 
koopen,  al  was  het  een  aap  of  een  vogeltje.  De  kapitein  zeide : 
//er  is  een  aap  op  het  schip,  geef  mij  het  geld  maar.//  Batap- 
sekar  ging  vluks  naar  het  schip  en  vertelde  zijnen  broeder, 
dat  alles  waar  was,  zooals  bij  het  portret  stond  geschreven  en 
dat  de  ongelukkige  prinses  13  kepengs  zond  ;  op  het  gezicht 
van  dat  geld  schreide  Witarasari.  Men  besluit,  dat  deze  zich 
in  een  aap  zal  veranderen,  wat  geschiedde  door  het  aantrekken 
van  een  tooverjas.  Kitapsekar  bracht  de  aap  aan  de  baboe 
en  zeide,  dat  dit  een  zeer  slimme  aap  was,  verstandig  als  een 
mensch,  die  men  goed  moest  oppassen  en  waarvan  de  prinses 
zeker  wel  zou  gaan  houden.  Hij  heette  //Lo  Monjèh<'  (lett.  Jan 
aap).  De  baboe  nam  den  aap  op  den  arm  en  liep  achter  den 
stoet  aan,  want  niemand  wilde  naast  haar  loopen,  zoo  met 
een  aap. 
Metrum  :  Asmarandana. 

De  prinses  lag  op  haar  legerstede  ^  schreien;  de  baboe 
deed  haar  opstaan  en  liet  haar  den  aap  zien ,  die  in  den  voor- 
galerij zat.  Lo  Monjèh  sprak:  //prinses,  heb  geen  verdriet 
meer,    schik    XJ    in  Uw  lot,  want,  als  gij  aan  Uwe  droefheid 


26  DE   TOXTOSB   MONJÈH   OP  LOMBOK. 

toegeeft,  breekt  Uw  hart.^  De  prinses  schrok  er  van,  dat  de 
aap  sprak  als  een  mensch.  Zij  vroeg :  /s^Hoe  kan  jij  zoo  praten , 
was  je  wellicht  vroeger  een  meosch  en  werd  je  vervloekt,  of 
wat  is  er  met  je  gebenrd  ?^  De  aap  zeide,  dat  hij  een  gewone 
aap  is,  alleen  kan  hij  praten.  De  geheele  poen  hoorde  van 
den  pratenden  aap  en  de  zusters  wilden  hem  hebben.  De  oudste 
Dinda  Wingit  stuurde  iemand,  om  den  aap  te  halen,  doch 
Dinda  Winangsija  liet  antwoorden  :  //het  eenige  wat  ik  bezit, 
is  een  aap  van  13  kepengs,  dien  wil  ik  niet  afstaan. /s^  De 
zusters  werden  toen  boos  en  klaagden  haar  aan  bij  den  vorst, 
dien  ze  wisten  te  bewegen  om  te  gelasten,  dat  Winangsija  zou 
moeten  verhuizen  naar  een  verafgelegen  tuin  (taman).  De  vader 
zei :  //probeer  het  eerst  nog  eens  met  goede  woorden ,  luistert 
zij  daarnaar  niet,  laat  zij  dan  heengaan,  waarheen  dan  ook.>r 
Dinda  Wingit  zeide:  /j'wij  hebben  het  al  geprobeerd  met  goede 
woorden,  doch  zij  weigert.//  Haar  werd  toen  gelast  op  den 
volgenden  dag  de  poen  te  verlaten.  De  aap  ondertusschen  zong 
allerlei  liedjes  en  diende  de  boodschappers  aan,  die  het  ver- 
banningsbevel kwamen  brengen.  Zij  schreide  met  haar  dienst- 
maagd. De  aap,  dien  zij  niet  wilde  afstaan,  werd  de  oorzaak 
van  hare  verbanning. 
Metrum  :  Sinom. 

De  aap  troostte  haar,  zeggende,  dat  het  onheil  door  Allah 
was  gezonden.  ^Ga  maar  slapen,  ik  zal  wel  bij  U  blijven  en 
U  wat  voorzingen.//  (Volgen  3  pantoens  vol  troost.)  De  prinses 
dankte  hem  daarvoor  en  zei :  //zoo  lang  gij  hier  zijt,  vermin- 
dert mijn  verdriet  al,  laten  wij  immer  samenblijven.// 

Toen  de  prinses  sliep,  beschouwde  de  aap  haar  eens  goed 
en  zag,  dat  zij  geheel  op  het  portret  geleek.  Zijne  gedachten 
werden  hem  de  baas  en  hij  betastte  hare  borsten.  De  prinses 
schrok  wakker  en  vroeg  :  //wat  voer  je  uit,  ik  wil  slapen  en 
je  doet  mij  schrikken.//  //Ik  sliep  en  droomde,  dat  ik  met  de 
bloemknoppen  van  een  boom  speelde  en  zoo  vergreep  ik  mij 
aan  U,//  zeide  de  aap.  Zij  vergaf  hem  en  toen  gingen  zij 
slapen,  met  een  kussen  tusschen  beide. 

Den  volgenden  morgen  moest  zij  de  poeri  verlaten  en  7  oude 
mannen  werden  haar  medegegeven  als  arbeiders. 
Metrum  :  Maskoemambang. 

Zij  leende  een  slendang  van  de  baboe  ter  bedekking  van 
haar   hoofd    en    weenende  nam  zij  afscheid  van  haar  hutje  (in 


DE    TOITOB&   MONJÈH   OP   LOMBOK.  27 

pantoens),  zeggende,  dat  zij  nimmer  weder  zou  keeren  op  deze 
plaats  des  onheils.  De  aap  troostte  haar  en  het  poeripersoneel 
weende ,  want  allen  hielden  veel  van  haar  en  zouden  wel  allen 
willen  medegaan  met  de  onschuldig  yerbannene.  Onderweg 
zond  zij  de  baboe  terug ,  om  hare  groeten  aan  ouders  en  zusters 
over  te  brengen. 
Metrum  :  Dangdang. 

De  baboe  maakte  hare  opwachting  bij  het  vorstenpaar  en 
bracht  de  groeten  over.  De  vorst  beval,  dat  de  prinses  in 
leven  en  dood  in  dien  afgelegen  tuin  moest  verblijven.  Onder- 
weg bleef  ieder  verbaasd  staan  bij  het  zien  van  die  schoone 
prinses,  /s^als  de  volle  maan//  zoo  schoon.  Zij  weende  den 
geheel  en  weg  langs,  haar  slendang  was  doorweekt  van 
tranen. 
Metrum :  Maskoemambang. 

De   aap    troost  haar  met  gedichtjes  en  betuigt  zijne  trouw, 
//al  ging  zij  ook  tot  aan  Mekkah//. 
Metrum  :  Dangdang. 

De  aap  zegt :  //Uwe  oogen  zijn  gezwollen ,  zij  zullen  breken. 
Zooals  het  vleesch  van  twee  karbouwen,  goed  gekookt  en 
bereid,  geheel  bederft,  als  er  een  klein  beetje  bedorven  trasi 
bij  gedaan  wordt.//  Hij  troostte  haar.  Zij  kwamen  bij  het  huisje 
aan,  waar  zij  moest  verblijven.  Men  veegde  het  aan  en  maakte 
het  met  primitieve  materialen  wat  op  orde ;  ook  het  verblijf 
voor  de  oude  mannen.  De  aap  maakt  grappen,  zegt  tot  de 
oude  vrouw  //ga  hier  eens  onder  den  pisangstruik  zitten,  dan 
zal  ik  die  oude  heeren  voor  je  laten  dansen//.  Toen  werd  de 
baboe  boos  op  den  aap  en  dreigt  hem  te  zullen  slaan.  Toen 
zong  de  aap  een  liedje  en  krabde  zich. 
Metrum  :  Maskoemambang. 

Pantoens,  waarin  de  aap  de  oude  meid  weer  tot  bedaren 
tracht  te  brengen.  Des  avonds  maakte  men  vuur,  kookte  en 
at.  De  aap  plaagt  de  oude  vrouw  :  //jij  moet  langzamer  eten , 
anders  krijg  je  buikpijn.//  Hij  weet  de  menschen  vroolijk  te 
stemmen  door  zijn  plagende  liedjes  op  de  oude  vrouw  :  //ik 
zal  met  je  trouwen.// 
Metrum :  Dangdang. 

De  baboe  scheldt  de  aap  uit  voor  //boschluis,//  //die  nooit 
met  een  meisje  zal  trouwen.//  Doch  deze  zegt:  /i^dat  is  Allah^s 
macht  en  daarover  heb  jij  niets  te  zeggen.// 


28  DS   TOETOKB   MONJÈH   OP   LOMBOK. 

Metrum:  Maskoemambang, 

De  aap  zingt  de  prinses  in  slaap,  bezingt  hare  borsten,  hals, 
het  genot  bij  haar  te  slapen,  zijne  liefde.  Terwijl  zij  slaapt, 
zoent  hij  haar  op  wangen  en  lippen;  zij  slaapt  vast  door  de 
vermoeidheid  van  den  tocht.  De  aap  zat  naast  haar,  betastte 
haar  en  beschouwde  de  schooue  slaapster,  hij  besluit  echter, 
om  nog  niet  van  gedaante  te  verwisselen,  doch  eerst  later, 
als  de  prinses  in  betere  levensomstandigheden  verkeert. 
Metrum :  Sinom. 

Hare  borsten  geleken  >/moestika^s// ,  zij  had  schoone,  gele 
wangen,  lange  wimpers,  dunne,  fijne  lippen.  De  aap  beschouwde 
haar :  //geen  ander  was  schoouer  op  deze  aarde.//  Zijne  gedachten 
werden  hem  de  baas  en  hij  zoende  haar:  Toen  schrok  zij 
wakker,  doch  de  aap  deed  net,  of  hij  sliep.  Zij  stootte  hem 
met  den  voet  aan,  waarop  hij  deed,  alsof  hij  wakker  schrikte. 
Hij  vroeg:  //Wat  is  er?//  Zij  verweet  hem,  dat  hij  net  deed 
als  een  mensch.  //Zijt  gij  misschien  een  mensch./^  Hij  vraagt 
vergeving  en  zegt,  dat,  als  zij  hem  niet  vergeeft,  hij  maar 
liever  weg  zal  gaan  naar  het  schip.  Zij  gelast  hem  te  blijven 
en  te  gaan  slapen  bij  de  oude  baboe.  Daar  zat  hij  in  zich  zelf 
te  spreken  over  zijn  heer  op  het  schip,  die  gezegd  had,  dat 
hij  maar  terug  moest  keeren,  als  het  hem  aan  wal  niet  beviel 
en  hij  zou  nu  maar  weggaan,  omdat  men  hem  zoo  slecht 
behandelde. 

De  prinses  hoorde  dat  en  dacht  dat  de  aap  heen  zou  gaan. 
Zij  riep;  //als  je  het  daar  zoo  slecht  hebt,  kom  dan  maar  weer 
hier   slapen.//  ,Nu  beloofde  de  aap,  niet  weg  te  zullen  loopen. 

In  de  hoofdstad  werd  de  vorst  zeer  ziek  en  de  prinsessen 
doen  een  gelofte:  als  de  Vorst  weer  geneest,  zullen  wij  een 
feest  geven  en  als  dansmeisjes  op  het  voorplein  gaan  dansen. >/ 
De  vorst  herstelde  en  eene  bediende  werd  naar  dien  tuin  ge- 
zonden om  Winaugsija  daarmee  in  kennis  te  stellen  en  aan  te 
zeggen,  dat  zij  ook  mee  moest  doen  aan  de  voorbereidselen 
voor  het  feest  en  ook  met  hare  zuster  moest  dansen.  De  be- 
diende trof  haar  aan,  terwijl  zij  met  den  aap  speelde. 
Metrum :  Asmarandana. 

//Hoe  kan  ik  meedansen  ?  Ik  ben  veel  te  arm ,  mijn  kleed  is 
gescheurd  en  vuil,//  //zeg  dat  aan  de  prinsessen,//  De  aap  schold 
de  meisjes,  die  uit  de  poeri  waren  gezonden,  om  de  boodschap 
over  te  brengen.   //Maak,   dat  jelui    wegkomt,   jelui  stinkt  als 


DE   TOBBOS&   MONJÊH   OP    LOMBOK.  29 

een  doode  leguaan,  het  is  niet  uit  te  houden.^/  Zij  zeiden: 
ff  jij  bent  een  onbeschofte  aap,  jij  zelf  stinkt  en  zegt  nu,  dat 
een  ander  stinkt.//  De  aap  zei:  //doe  eens  wat  spuw  in  je  hand 
en  sla  er  met  de  vingers  op,  degene  in  wiens  richting  het 
spat,  die  stinkt.//  De  prinses  zeide:  //luistert  toch  niet  naar 
dien  dollen  aap.// 

De  zusters  waren  boos,  dat  Winangsija  niet  mee  wilde  doen 
aan  het  vervullen  der  gelofte;  zij  stuurden  nog  eens  een 
boodschap;  doch  Winangsija  laat  weten,  dnt  zij  geen  passende 
kleederen  bezit,  om  op  het  feest  te  komen. 

Metrum :  Pangkoer. 

De  zusters  schelden  haar  voor;  //teef//  en  geven  haar  de 
schuld  dat  de  vorst  ziek  werd.  Men  besluit  haar  te  verderven. 
Wil  zij  niet  op  het  feest  komen,  of  wel,  is  zij  daar  minder 
mooi  gekleed  dan  hare  zusters,  dan  zal  zij  gedood  worden. 
Op  den  dag  vóór  het  feest  worden  drie  Goestis  gezonden: 
Patih  Oandala  Sêmita,  Patih  Matj&u  Koening  en  Patih  Matjan 
Wilis:  //Haal  haar  hier!//  //Wil  zij  niet,  of  is  zij  minder 
mooi  gekleed  dan  wij,  maak  haar  dan  maar  dood  en  begraaf 
haar  ouder  een  pisangstam.//  Zoo  gelast  de  oudste  zuster. 
Patih  Gandala  Sëmita  brengt  de  boodschap  over.  //Hoe  kan  zij 
nu  gelasten ,  dat  ik  mij  netjes  moet  aankleeden.  Ze  weet  toch 
wel,  dat  ik  arm  ben,  laat  zij  mij  dan  kleereu  leenen.//  Ze 
moet  echter  met  eigen  prachtige  kleeren  komen,  anders  wordt 
zij  gedood.  Zoo  luidt  het  vonnis.  Als  gunst  vraagt  zij,  dat 
haar  doodvonnis  bij  den  vijver  mag  worden  voltrokken. 

Metrum :  Maskoemambang. 

De  prinses  bereidt  zich  voor  tot  den  dood.  De  baboe  en  de 
oude  mannen  weenen  en  nemen  afscheid  in  roerende  woorden, 
want  de  prinses  zou  doodgestoken  worden,  daar  aan  den 
vijverrand.  De  patih^s  trokken  hunne  krissen  en  gingen  voor 
haar  staan. 

Metrum:  Dangdang. 

De  aap  was  gaan  baden  en  kwam  thuis.  Hij  vond  de  hut 
ledig  en  toen  ging  hij  overal  zoeken  en  zag  eindelijk,  dat  er 
krissen  flikkerden.  Toen  vloog  hij  daarheen  onder  luid  geschreeuw. 
De  prinses  sprak  tot  hare  beulen :  //Wacht  nog  even ,  daar 
komt  de  aap;  dien  had  ik  vergeten.//  Deze  verzocht  de  Goestis 
hunne  krissen  weer  in  de  schede  te  steken.  //Wat  heeft  zij 
misdaan  ?ff    De    prinses    zei    tot    den    aap :    //als  ik  dood  ben , 


80  DS   TOSBOXB   MONJÈH  OP   LOMBOK. 

moet  je  terugkeeren  naar  je  heer  op  Java  en  vraag,  dat  men 
daar  voor  mij  bidt.//  «rMaar  wat  hebt  U  dan  toch  misdreven  ?>9r 
Zij  vertelt  hem  het  vonnis  en  zegt,  dat  haar  tot  morgen  tijd 
is  gegeven,  om  fraai  gekleed  ten  hove  te  komen  en  dat  zij 
anders  moet  gedood  worden.  ^ Wacht  dan  nog  eerst,  als  er 
morgen  geen  uitkomst  is ,  stel  U  dan  in  handen  van  de  beulen, 
om  gedood  te  worden. >/  Dat  zal  de  prinses  doen.  /^^Patih^s  gaat 
eerst  naar  huis,  ik  zal  trachten,  morgen  aanwezig  te  zijn.// 
De  Goesti's  gaan  heen  en  brengen  verslag  uit  aan  de  oudste 
zuster,  die  gelast:  //als  Winangsija  morgen  niet  zoo  schoon 
gekleed  is  als  wij,  wordt  ze  morgen  gedood.'/ 

Prinses    Winangsija    ging    des   avonds  haar  hutje  binnen  en 
de  aap  bleef  buiten.  De  prinses  riep  hem,  doch  hij  wilde  niet 
komen.    Baden    Watarasari   (de  aap)  deed  allen  in  vasten  slaap 
vallen. 
Metrum :  Sinom. 

Toen  trok  hij  zijn  tooverjas  uit  en  werd  weer  een  mensch. 
Hij  liep  vlug  naar  bet  strand,  waar  men  hem  van  af  het 
schip  zag  staan.  Hij  werd  dadelijk  aan  boord  gehaald ,  waar 
hij  aan  zijnen  broeder  Kitapsekar  vertelde,  wat  er  met  de 
ongelukkige  prinses  gebeuren  zou.  Eenige  kisten  met  prachtige 
gewaden  worden  naar  den  wal  gebracht  en  drie  honderd  men- 
sehen dragen  die  den  prins  achterna  naar  de  hut  in  den  tuin. 
In  alle  stilte  worden  de  kisten  daar  neergezet  en  de  dragers 
verdwijnen  daarna  weer  naar  boord.  De  prins  trok  zijn  tooverjas 
weer  aan  en  werd  weer  Lo  Monjèh.  Toen  maakte  hij  de 
slapenden  wakker  eu  zeide :  //ik  heb  vannacht  gebeden  om 
uitkomst  voor  U.//  Daar  stonden  bij  de  deur  die  kisten.  //Wie 
heeft  die  hier  gebracht?//  //Zoo  vergeldt  Allah  uw  ongeluk.// 
Lo  Monjèh  raadt  de  prinses  aan,  zich  spoedig  te  baden  en  zich 
te  kleeden.  Vlug  worden  klappers  geplukt,  om  heur  haar  met 
het  vocht  daarvan  te  wasschen,  de  prinses  baadde  zich  en 
maakte  toilet. 

Dit  alles  wordt  zeer  uitvoerig  beschreven. 

De  aap  zat  daarnaar  te  kijken  en  bezag  de  prinses  vau 
onder  tot  boven  zeer  aandachtig.  Hij  wordt  daarover  berispt, 
doch  hij  antwoordt:  //het  gaat  daarmede,  als  met  een  nieuwe 
krisschede,  telkens  moet  men  er  naar  kijken  en  men  draait 
en  wendt  die,  om  ze  goed  te  kunnen  bezien.//  De  baboe  be- 
.    knort   hem   over  zijne  vele  praatjes  en  hij  zegt  dan  :    //ik  kijk 


DS   TOSTOEB   MONJÈH   OP   LOMBOK.  81 

niet   naar   jon    met   je    karbouwelippeu   en   je  gezicht  als  een 
pollepel.^ 

Toen  de  prinses  toilet  gemaakt  had,  zag  zij  er  betooverend 
uit  als  een  hemelnimf ,  als  een  //bloem  van  het  paleis,//  er  was 
geen  schoonere  op  deze  wereld ,  geen  der  prinsessen  in  de  poeri 
was  zoo  schoon.  Haar  costaum  wordt  uitvoerig  beschreven, 
schitterend  van  goud  en  edelsteeneo.  Toen  zij  zoo  schoon  uit 
de  hut  te  voorschijn  kwam,  sprong  Lo  Monjèh  op  van  schrik, 
want  hij  was  geheel  ontsteld,  hij  viel  bijna  in  onmacht.  Hij 
dankte  Allah,  dat  hij  de  prinses  van  het  portret  had  ontmoet. 
Hi]  gaf  haar  daarna  den  raad,  naar  het  paleis  te  gaan  en 
daar  mee  te  dansen,  doch  dan  niet  links  en  rechts  blikken  te 
werpen,  want  daar  zou  allerlei  soort  van  volk  naar  haar  kijken. 
>/Uw  raad  zal  ik  opvolgen,  want  aan  U  heb  ik  mijn  leven  te 
danken.  Uit  dankbaarheid  wil  ik  U  op  den  arm  dragen  naar 
het  feest."  Doch  de  aap  wilde  niet,  hij  zeide  op  de  hut  te 
zullen  passen  en  liet  de  oude  mannen  als  volgelingen  met  haar 
meegaan. 

Metrum  :  Maskoemambang. 

Daar  gingen  zij  heen ,  de  prinses ,  hare  dienstmaagden ,  de 
zeven  ouden  mannen ,  waarvan  één  haar  sirihdoos  droeg  en  een 
ander,  grootvader  Tjoengklik ,  haar  een  roodzijden  parasol 
boven  het  hoofd  hield.  Ieder,  die  men  tegenkwam,  bleef  ver- 
bijsterd staan  bij  het  aanschouwen  van  deze  schitterend  schoone 
prinses.  Oud  en  jong,  groot  en  klein  liep  uit,  om  haar  te 
zien  en  volgde  haar,  door  haren  glans  als  medegesleurd.  De 
een  vroeg  aan  den  ander:  //wie  is  dat  toch?//  De  ander  ant- 
woordde: //ik  ken  haar  niet,  maar  die  parasoldrager  is  een 
achtemeef  van  me,  hij  heet  Grootvader  Tjoengklik  en  is  een 
broer  van  Grootvader  Tjoering  :  hij  is  tuinwachter.//  //Dan  zal 
zij  zeker  de  verbannen  prinses  zijn.//  Zoo  sprak  men.  //Zij  ziet 
er  uit  als  een  hemelnimf,  regelrecht  nedergedaald  op  aarde. 
Zoo  oud  ik  ben  met  mijn  grijze  haren,  zoo  een  zag  ik  nim- 
mer.// Er  waren  er,  die  in  onmacht  vielen,  anderen  verloren 
de  spraak,  doch  men  herkende  de  prinses  niet.  Ieder  stond 
met  opengespalkten  mond,  zooals  een  doode  leguaan. 

Metrum  :  Sinom. 

Zij  kwamen  in  de  hoofdstad  aan  en  er  ontstond  een  ware 
volksoploop ;  in  de  verwarring  tilden  de  ouders  andermans 
kinderen    op,    om    haar  te  kunnen  aanschouwen.  Het  was  een 


ift  DE   TOSTOSB   MONXÈH   OP   LOMBOK. 

gegons  van  stemmen  als  van  een  bijenzwenn;  in  het  gedrang 
werden  de  meisjes  bij  de  borsten  gegrepen.  Op  het  voorplein 
van  het  paleis  zaten  de  acht  prinsessen,  ieder  op  een  kassen, 
doch  hare  schoonheid  verschilde  met  die  van  Dinda  Widaradin 
als  hemel  en  aarde. 

Dansende  met  twee  waaiers  kwam  zij  nader,  rechts  noch 
links  ziende,  zooals  de  aap  haar  had  gezegd.  De  muzikanten 
konden  van  ontroering  niet  meer  spelen,  zij.  weenden  op  het 
gezicht  van  het  dansende  meisje,  dat  passen  maakte  als  een 
pauw,  die  zal  gaan  vliegen.  Toen  Dinda  Widaradin  ophield 
met  dansen,  ging  zij  ter  zijde  zitten  bij  hare  volgelingen. 
De  baboe  nam  een  sirihpruim  eu  mopperde  erg  over  de  acht 
zusters,  die  zich  verbeten  van  woede.  De  oude  mannen  waren 
zoo  vrolijk,  dat  ze  met  hunne  stokjes  rondhuppelden.  De  vorst 
liet  van  uit  het  paleis  onderzoeken,  waarom  het  zoo  stil  was 
op  den  voorhof,  doch  de  zendelingen  kwamen  niet  terug,  om 
de  oorzaak  te  berichten,  want  zij  bleven  daarbuiten,  gekluisterd 
door  de  schoonheid  van  Dinda  Widaradin.  Toen  ging  de  vorst 
zelf  met  groot  gevolg  naar  den  voorhof  en  zag  daar  de 
schoonheid  van  zijne  verbannen  dochter,  als  een  prinses  uit 
den  hemel,  waar  ieder  wel  dol  op  moest  worden. 
Metrum:  Maskoemambang. 

De  aap  in  den  tuin  veranderde  zich  in  een  mensch,  maakte 
toilet,  kleedde  zich  prachtig  aan  en  ging  naar  de  hoofdplaats. 
Metrum :  Sinom. 

De  vorst  zag  een  schijnsel  aan  den  hemel  en  liet  onderzoeken , 
van  waar  dat  kwam.  De  zendeling  vond  den  prins  aan  den 
weg  zitten,  uitrustende,  en  verzocht  hem  namens  den  vorst 
de  stad  binnen  te  gaan.  De  prins  kwam  op  den  voorhof,  waar 
de  vorst  hem  ontving  en  onthaalde;  hij  zeide  echter,  niet  te 
willen  eten,  daar  hij  een  bovennatuurlijk  wezen  was,  Siloeman 
Mertadi  geheeten,  dat  in  de  steppen  leeft.  Hij  was  zulk  een 
prachtige  verschijning,  dat  alle  acht  prinsessen  het  paleis 
binnengingen,  toen  zij  hem  zagen,  allen  dol  verliefd,  doch 
hij  verdween  weer  naar  den  tuin,  waar  hij  zich  in  aap  ver- 
anderde. De  prinses  kwam  daar  terug  en  riep  den  aap,  die 
informeerde  naar  hare  wederwaardigheden  en  zij  vertelde  toen 
zijn  raad  te  hebben  opgevolgd  en  rechts  noch  links  blikken 
geworpen  te  hebben.  Zij  had  dan  ook  slechts  van  hooren  zeggen, 
^at  er  een  jongeling  op  het  feest  was  geweest,  zoo  schoon  als 


DE   TOETOES   MOXJÈH   OP   LOMBOK.  38 

Pandji.   De   baboe   deelt   nadere   bijzonderheden  mede,  waarna 
zij  door  den  aap  wordt  geplaagd. 

Den  volgenden  dag,  toen  de  prinses  weer  met  haar  gevolg 
naar  het  feest  ging,  veranderde  de  aap  zich  weder  in  een 
prins  en  verscheen  ook  ten  hove.  De  acht  prinsessen  gingen 
ving  weer  het  paleis  binnen  en  vielen  in  onmacht  op  haar  bed 
neder;  zij  weenden  in  de  knssens,  want  zij  ;Rraren  dol  op 
den  prins. 
Metrum :  Maskoemambang. 

Dinda  Widaradin  ( =  Winangsija)  kwam  in  den  tuin  terug 
en  vond  den  aap  niet,  waar  men  hem  ook  zocht.  Zij  uit  in 
pantoens  het  leed  over  zijn  verlies.  De  hut  binnengaande , 
vond  zij  de  tooverjas  en  wikkelde  die  in  eene  mat,  want  men 
dacht,  dat  deze  het  lijk  van  den  aap  was.  Later  bemerkte 
men,  toen  men  dit  lijk  wilde  begraven,  dat  het  een  ledige 
huid  was,  die  niet  stonk. 
Metrum :  Sinom. 

Daarna  verborg  de  prinses  de  tooverjas. 

De  prins  zat  zoo  druk  met  den  vorst  te  praten ,  dat  hij  niet 
bemerkte,  dat  het  voorplein  ledig  was  geworden.  Hij  keerde 
terug  naar  den  tuin  en  wist  niet ,  hoe  zijn  apenkostuum  machtig 
te  worden.  De  oude  mannen  zagen  een  schijnsel  aan  den  hemel , 
net  als  dat  van  een  schoonen  jongeling  in  de  hoofdstad.  Bij 
de  prinses  gekomen,  vroeg  hij  naar  zijn  jas,  doch  zij  zeide 
daar  niets  van  te  weten.  Toen  maakte  hij  zich  bekend  als  den 
prins  van  Lajangsekar,  die  haar  portret  had  gevonden  en 
haar  was  gaan  opsporen.  Hij  vertelde  nu  van  zijn  schip  en 
van  zijnen  broeder.  Hij  noemde  haar  zijne  jongere  zuster  (d.  i. 
nichtje  of  ook  bruid)  en  zij  weende  van  geluk. 
Metrum  :  Maskoemambang. 

Hij  wilde  haar  verlaten  om  zijnen  broeder  te  halen. 
Metrum  :  Dangdang. 

//Verlaat    mij    niet   te   lang,  want  dan  wordt  het  duister  in 
mijn    leven.//    Hij    ging    naar    ^t  strand,  waar  hij  zich  in  een 
boot  naar  ^t  schip  liet  roeien  en  in  de  //Kamar//  alles  aan  zijn 
broeder  vertelde. 
Metrum  :  Pangkoer. 

Zij  gingen  te  zamen  naar  den  tuin  van  zijne  verloofde. 
Daar  zitten  de  oudjes  te  redeneeren  over  het  heil,  dat  nu 
voor     hun    meesteres    zal    zijn    weggelegd    en    maken    woord- 

?•  Volgr.  V.  3 


34  os  'fOXTOSB  HONJÈH   OP   LOMBOK. 

spelingen   op  het  huwelijk  van  de  maagd,  die  hier  niet  nader 
medegedeeld  zullen  worden. 

De  broeders  kwamen  daar  aan  en  Kitapmoentjar  weende , 
toen  hij  dat  primitieve  verblijf  zag.  De  prinses  stond  de  toover- 
jas  af  en  toen  men  deze  verbrandde ,  ontstond  daar  een  prachtig 
paleis  met  poorten,  pleinen,  gebouwen  en  Kitapmoentjar 
noodigde  het  jonge  paar  uit,  daar  binnen  te  gaan  en  het 
slaapvertrek  te  betreden.  Het  volk  krijgt  vergunning  tot  het 
houden  van  hanengevechten  en  maakte  allerlei  toespellingen  op 
het  huwelijk,  die  men  niet  zal  vertalen,  doch  voor  inlaudsche 
lezers  veel  bekoring  hebben. 
Metrum  :  Sinom. 

De  jonggehuwden  in  het  slaapvertrek,  zij  voeren  een  discours 
overvloeiende    de  beleefdheidsbetuigingen  en  complimentjes.  Zij 
valt  in  onmacht. 
Metrum  :  Maskoemanbang. 

De    prins  zingt  zeer  verliefde  pantoens  bij  het  flauwgevallen 
meisje. 
Metrum  :  Sinom. 

Zij  komt  tot  zich  zelve  en  samen  voeren  ze  weer  een  discours 
en  gaan  slapen  iu  elkanders  armen. 

De  arbeiders  in  den  tuin  maken  allerlei  toespelingen  op  het 
huwelijk  den  volgenden  morgen.  Het  paar  ontwaakt  en  Kitap- 
moentjar slaat  met  zijn  stok  op  den  grond,  een  gouden 
leeuw  verrijst,  die  zal  dienen  om  het  bruidspaar  te  dragen 
naar  de  hoofdstad.  Zij  rijden  daarop  naar  het  paleis  en 
de  prins  stelt  den  voorgewenden  Siloeman  voor  als  den 
prins  van  Lajangsekar.  De  vorst  schrikt  bij  het  zien  van 
zijn  neef. 
Metrum  :  Fangkoer. 

//Waarom,  //Eadeu  Pandji^,  hebt  gij  U  voorgedaan  als  het 
bovennatuurlijk  wezen  Siloeman  ?'/  Hij  vraagt  vergeving  en 
deelt  mede,  hoe  zijn  broeder  zich  als  scheepskapitein  heeft 
voorgedaan.  De  bruiloft  zal  worden  gevierd :  meer  dan  100 
geestelijken  werden  ontboden ,  een  groot  feest  zal  worden  gevierd. 
Gelden  en  kleedereu  worden  onder  het  volk  uitgedeeld;  de 
geestelijkheid  wordt  goed  bedacht.  De  prins  laat  een  kist  met 
gewaden  halen  en  deelt  ook  prachtige  geschenken  uit,  vooral 
de  geestelijken  worden  rijkelijk  voorzien.  Daarna  kqerde  het 
jonge  paar  naar  het  eigen  paleis  in  den  tuin  terug. 


DS   TOITOn    MONJÈH    OP   LOMBOK.  35 

Metrnm  :  Sinom. 

Op  Donderdag  den  7^~  van  die  maand  zal  het  huwelijk 
gesloten  worden.  Al  de  prinsessen  weeklagen ,  dat  de  prins  haar 
niet  genomen  heeft  en  wel  die  >/teef  \  Het  maakt  haar  gek 
van  jaloerschheid.  //Hij  zal  haar  eerst  wel  zwanger  gemaakt 
hebben,  dat  hij  haar  neemt."  Zij  zouden  wel  uit  alle  dorpen 
de  heksen  en  giftmengsters  bij  elkaar  willen  halen,  om  haar 
te  verderven  en  zij  schelden  haar  uit  voor  al,  wat  leelijk  is. 
Zij  weenen  om  den  prins  en  zeggen  des  nachts  te  droomen, 
als  werden  zij  door  hem  omhelsd. 
Metrum  Asmaraudana. 

Kitapmoentjar  maakt  zijne  opwachting  bij  den  vorst  en  stelt 
zich  voor  als  diens  neef  uit  Lajangsekar. 
Metrum :  Doerma. 

Hij  laat  de  tent  van  het  strand  naar  de  hoofdplaats  overbrengen 
voor  het  feest.  Geweren  en  kanonnen  worden  afgeschoten.  Het 
was  zulk  een  schitterende  tent  dat  men  des  avonds  de  lampen 
niet  meer  aanstak  in  de  hoofdplaats. 

Alle    hoogwaardigheids-bekleeders    werden    op    het    feest  ge- 
noodigd.  Zeer  veel  karbouwen,  geiten ,  schapen ,  kippen ,  eenden 
werden    geslacht.   Allerlei    spelen   werden  opgericht.  Duizenden 
geweerdragers  met  trommen  en  trompetten  marcheerden  op. 
Metrum  :  Pangkoer. 

Den    volgenden  dag  werd  met  een  grooten  stoet  het  bruids- 
paar afgehaald  uit  hun  prachtig  paleis ,  dat  nog  uitvoerig  wordt 
beschreven. 
Metrum  :  Maskoesmambang. 

De    bruid    was    kostelijk   aangekleed  en  wordt  uitvoerig  be- 
schreven   met    al  hare  kleinoodiën  en  schitterende  edelsteenen. 
De  bruidegom  zag  er  uit  als  //Pandji". 
Metrum  :  Sinom. 

Onder  het  gebulder  van  150  kanonnen  en  met  4000  strijder» 
aan  het  hoofd  gaat  men  op  weg  naar  het  paleis  van  den  vorst. 
De  zusters  hooren  den  stoet  met  ergernis  komen. 
Metrum  :  Maskoemambang. 

De  trouwe  knecht  van  den  prins,  Lo  Njamboeloeng  loopt  aan 
het  hoofd  van  den  optocht  en  zingt  een  loflied  op  het  bruidspaar. 
Metrum  :  Sinom. 

De  zusters  konden  niet  eten :  Ze  braakten ,  als  waren  ze 
zwanger  van  vuur,  toen  het  bruidspaar  het  paleis  binnenkwam* 


86  DV   TOITOIB   KONJÈH   OP   LOMBOK. 

Metrnm :  Asmarandana. 

Het  huwelijk  van  den  prins,  die  er  uitzag  als  een  heerscher, 
als  ^s'Pandji  Bagoes^\   wordt  door  de  geestelijkheid  ingezegend. 
Metrum :  Sinom. 

De    muziek    valt    in,    geweerschoten  knallen  en  zoo  wordt  het 
huwelijksfeest  besloten. 

De  zusters  verteren  van  nijd,  dat  Winangsija  haren  Pandji 
heeft  gekr^en. 


TOETOER  MONJÉH. 


Sin  om. 

Tabé^  pada  warga  sanak,  wajah  anom  bini  laki ,  tetjoba^  bëradjah 
ngaiang,  panjalimoer  ngantih  nasi,  poro^  sang  ini^  djari,  isi  atè 
liwat*  bingoeng,  sok  ngadoe  kasëmolan,  ngadok  diri^  djënëng  ririh 
moelë  tëtoe  sok  ngakoe  lalakon  dowang. 

Djarin^üo  ëndi^në  kroewan,  poepoeh  pasang  lawan  gënding, 
manawa  sang  ara^  koerang,  sidë  patoetang  sih  gënding,  si^  sara^ 
toena  loewih,  sastra  mara^  tjokor  manoek,  basanë  rarampoetan  basa 
sasak  djawa  bali,  kotjap  ara^  datoe  teloe  basanakan. 

Sopo^  lè*  Indra  pandita,  sisopo^  lè*  Lajang  sari,  sisopo^  lé*  Indra 
sëkar,  sino  kotjap  paling  tradi,  tatëloe^  ne  moetër  boemi,  nanging 
pada  lalang  lawoet ,  tateloe^ne  badoewéang  bidja ,  datoe  si  le^  Lajang 
sari,  ndèjang  bidja  laki  laki  ara^  doewa. 

Si  sangaka  Kitap  Moentjar,  si  tradi  Witarësari,  sino  pangarëp 
bidjana,  Eatap  Moentjar  bawoen  samping,  lë^  Indra  Sekar  malik, 
ndéjang  bidja  doewa  bagoes,  si  sangaka-no  lalang,  si  taradi  no  je 
bini  no  silanang  djadjoeloekna  Djajeng  Sëkar. 

Sitradi  dakoe^  te  paran,  në^  [denda  Mas  Windoesari,  malik  lè^ 
Indra  Pandita,  ndèjang  bidjë  binibini ,  siwa^  salapoe^  bini,  site  sajang 
ara^  baloe^,  no  si  sangaka  ngaka,  si  taradi  djari  sari,  si  no  lagoe^ 
ndé*  troengoe  si^  iboe  bapa. 

Sisino  dakoe^  te  paran ,  në^  [dende  mas  Widaradin ,  djëgèg  rembang 
piawak  saka^,  toeroen  da  ween  sade  wangking ,  ranggat  ima  nanglaring, 
bëtis  mara^  mas  te  sëpoe^  lampaknahèna  rata ,  toemet  mara^  kroewan 
kamoening,  moenë  leka^  adjong  mara^  antap  oda^. 

Mowana  mboelan  poemama,  sangkëpna  gading  kalimis,  giginë 
mara^  moetijara,  alisnë  loentjip  njaririt,  moen  tjëmor  sambil  moeni. 


88  TOETOXR   KONJ£H. 

manis  mara^  empat  madoe,  biwih  ne  manggis  të  bëla^,  lalampan  pajoeng 
kagingsir,  bëlong  mara^  embas  gadoeng  masi^  oda^. 

Anging  pakakasnë  dèndë,  kèrèng  lëmpot  sapendait,  samawoe^ 
talin  koemba^ne,  mapan  dè^ne  teroengoe  pasti,  si^  mami  bini  laki, 
ampo^  kaka^ne  salapoek,  taria*  pada  ndé*  girang,  lé^  nè^  déndë 
Widaradin,  pamoedjinne  djoeroe  mati^  ne  wah  boedal. 

Lamoen  ara^  pahitjana,  mami^ne  si  bini  laki ,  ndè^  ne  wah  mawoe^ 
babagijan,  sino  sipaling  taradi,  sibaloe^  bahé  tank,  te  bagijang 
pada  maoe^  sangka^  déndê  Winangsija ,  ndë^ne  pegat  sëdih  kingking, 
djëlomalem  je  nangis  basasambatan. 

Moenina^  talin  oemba^ne  tangketne  saling  tangisin,  asih  lè^panëmoen 
awak ,  si  sang  sara  sala^  djari ,  sasambat  ngasih'  asih ,  ina^  akoe  salah 
toedoeh,  salahé^  te  lè*  doenija,  ndè*  te  wah  ènak  sakèdi*,  djëlo 
malem,  ndè^  ne  wah  bësoer  tijanta. 

Moen  te  mawoe^  singëlèma^,  pasti  momöt  sila  laèk,  bajë  wah 
panemoes  awak,  nene  pasti  te  sandangin,  pisan  nda^  tê  angkënin, 
akoe  bidja  isi^  datoe,  ager  sëmël  maméta,  soegoelbadéjanggalining, 
nanè  ngoembe  gen  sarangkoe  nengkahina^. 

Mëné  kèrèng  sisa  denda  ndè^ne  bawoe  si^koe  djahit,  lëbihlëboeng 
si*  lahè*  në,  nané  apa  si^koe  gënti*,  pan  kèrèng  moelë  sai*,  djari 
kërèng  djari  simboet,  bandjoer  nangis  na*  rangda,  sambil  ngapong 
nènè^  bini,  doeh  mas  mirah  ratoe  denda  panëmbahan. 

Maskoemambang. 

Sila*  niki  lempot  kadji  ara*  sai*,  gadang  baroe  lajoewan,  waK 
kadji  koenjitin  roebin,  de  kadji  mija*  ijë  wastra. 

Noenas  kadji  siletoe*  anaké  goesti,  kadji  mina*  tongka*,  hitjanin 
ne  bandjoer  gëlis,  peloeng  sino*  si  letoean. 

Bandjoer  gëlis  nènèk  bini  wah  basalin,  kèrèng  tjaradasan,  noen- 
tang  djoeloe  ngèkès  moedi,  aran  dja*  kèrèng  sabidang. 

Tan  palempot  tan  pasaloek  nènè  bini,  moe  gadang  sabidang,  lawan 
meren  nènè*  bini,  si  sapolong  simboetangna. 

Ina*  rangdé  noendoek  sambilna  si  nangis;  nangis  basasambatan ^ 
iro*  gita*  nene  bini,  nangis  sambilna  badjamdjam. 

Soebahnala  talet  boengë  lè*  Kakêri,  segara  balen  krita*,  moela 
bina  si  paling  bri*,  sangsara  isi*  te  gita*. 


TOiETOSB  HQNJÉH.  39 

Doehmas  mirah  gèdèng  djroeti  rara^  tAri^,  gèdèng  tjampaka  djila     / 
lajang,  sitradi  paling  te  mëri^,  si  sangaka  no  tësajang. 

Lamoen  rita^  baranding  dit  lolon  boni,  timbabakongpamandijan, 
moen  te  gita^  nènè^bini,   mara^  atjong  bandarijan. 

Doeh  mas  mirah  pao^  amplem  masak  manis,  talet  boedjak  sedin 
langan,    djëlo   malém   kadji  nangis,  soesah  si  nde^  mawoe  mangan. 

Soebahnala  loewë  kapal  lë^  pasisi  akah  pao^  djitalijan,  ngoembè 
takal  kadji  goesti,  lapah  lalo^  idap  tijan. 

Soebahnala  dinding  belah  bis  kasahit,  petoeng  ampel  djigapi tan, 
kèrèng  bëdah  ndè^  boendjahit,  impoeng  tongkei  bis  panggita^n. 

Doeh  mas  mirah  antap  ttwo^  sadjadjahi,  bangkèn  bèbèk  lè^  pang- 
goengan,  ana^  iwo^  sala^  djSri,  kèrèng  robèk  sasamboengan. 

Soebahnala  moen  te  hero^  këtan  manis,  timba  remis  brisi  lentk, 
ero  gita^  nënè  bini,  sangka^  te  nangis  gagita^. 

Asmarandana. 

Nè^  bini  bandjoer  bamanik,  ina^  arakkè  kèpèng  da,  koe  ngèn- 
dèng  ara^  sëlahé,  gen  kadoe  nkoe  mbëli  djëloewang,  sang  maoe 
doewa    koras,    ina^    rangde  bandjoer  matoer,  adoeh  dëwa  ratoemas. 

Meran  boewè^  ngoné^  goesti,  kadoen  kadji  babalandja,  mbëlijang 
pëng  kadji  nènè^,  adjengan  ngone^  ngalèma^,  kadji  bapamit  dènda , 
kadji  lalo  njingga^  djoeloe^,  lè^batoer  kadji  sang  nara^. 

Nènè  bini  nimbal  gëlis ,  lalo  ina^  sang  na  ara^ ,  asè*  lè*  ita  si 
dèré^,  bandjoer  bapamit  na^  rangdê,  lalo  mèta  batoema,  barötang 
jê  bandjoer  mawoe^,  bateroes  lalo  meken  gautjang. 

Kotjap  wah  ne  mawoe  mbëli,  djëloewang  ara^  doewa  bidang, 
poknë  bèntèk  gëlis  oelë^,  atoerang  na  lè^  nè  dèndë,  né  mawoe 
kadji    mêrah    nè^  dëndë   gantjang  badjepoet,  djëloewang  ne  kentat. 

Djepoet  mangsi  bandjoer  noelis,  mina^  gambar  nempadi^  na, 
talëpèknë  lan  panganggo ,  pëloeng  boeroek  djadjahitan ,  dahit  anak 
pondokna,    teken  ampel  pëtoeng  lëboeng,  salapoe^  taè^  lè^  gambar. 

Kotjap  wah  ne  pade  djSri,  bandjoer  mara^ije  si  njoerat,  bilang 
tëpin  gambarna  no,  si  moenggoeh  ito,  lè^soerat,  dahit  aran  désanë, 
ampo^  sanakna  salapoe^,  si  ndè^  dëmën  lè^uè  dënda. 


40  TOBTOES   MONXEH. 

Mami^  ue  sibini  laki,  si  miloe  pada  ndè^  girang,  noeroet  pisoe- 
nan  si  loewè^ ,  lé*  kaka^ne  salapoe^ ,  pada  moeuggoeh  lè'  soerat ,  ina^ 
sajoman  badjoeloe,  si  gita^  iu  roewan  gambar. 

Git^^  gambar  bandjoer  uangis,  ring  gitó^  gambarnè^  denda ,  nangis 
sambilna  ngangapang,  adoeh  dëwa  ratoe  mas ,  ngoembè  si  pakajoenan , 
sangka  peng  kadji  no  bandjoer,  sing  gambarang  ragan  raka. 

Maskoemambang. 

Bandjoer  nimbal  nènê^  bini  sambil  nangis,  doeh  ina^  sajoman, 
aloer  dji  pangèling-eling* ,  sang  koe  mató'  lawoen  djema^. 

Adè^  ara^  tatemoe  si^  kanak  moedi,  datoe  ndèjang  bidja,  bidja, 
ndè^  në  troengoe  sai^,  sêdih  hingking  kalaparan. 

Po*  na  tao*  oeripkoe  nandang  prijatin,  njatë  jèn  dè*  sida,  asé* 
toeloes  akoe  gering,  ndè*  koe  ndahit  impan  pangan. 

Enda*  gama*  koe  tiwo*  lè*  dalem  poeri,  kadi  jën  lè*  dasan ,  adè^ 
tesëmel  gëlining,  simètë  djari  kakênan. 

Bandjoer  nengkrak  ina*  sajoman  si  nangis,  sambil  nëngan- 
gapongang  doeh  mas  mirah  goesti  kadji,  pëng  kadji  mënëng  ga- 
ma*  na. 

Empët  lalo*  sëdo*  kadji  no  mas  goesti,  dëngër  manik  denda, 
sabar  sabar  gama*  goesti,  nènè*  bini  bandjoer  nimbal. 

Adoeh  ina*  ka-sabaran  koe  lëwih  lëwih,  uengke  tan  kawasa,ma- 
pan  wah  pira  balit,  laè*  koe  ngënè  sangsara. 

Nènè^  bini  sajan  sanget  si*  ne  nangis,  tokol  bas  langgah,  ngéra 
does  momot  ndonga*  langit,  sambilno  nangis  (badjamd jam. 

Doeh  mas  merah  moen  parèsa*  Batoedjai ,  bawoe  prija  tak&^  penaroh, 
itè  mesa*  sala*  djari,  baje  ndè*  ne  tao  prijok. 

Soebahnale  bator  kla*  engsot  ai*,  pedis  isi*  bagè*  dowang,  ngêlor 
kelema*  dé  lalai*,  pade  sëdih  asè*  dowang. 

Moen  badéje  njonto*  pëmpang  kembang  koening  këntjili  toeroen 
lè^  tana*  moen  te  badejaug  galiniug,  te  sili*  si*  ind  ama*. 

Soebahnale  bawoe  pakoe  lë*  pasisi,  udait  godè*  timpal  blija*, 
lamoen  akoe  taoe  mi&kin,  kèrèng  robèk  djipasija*. 

Soebahnale  këmë*  doewa  mamboe  sëngit  koerintji  kembang  tjëm- 
pakë  djëngè*  roewan  koe  si*  nangis,  bagriti*  ai*  mate*. 


TOSTOIS   MONJÉH.  41 

Doeh  mas  mirah  rintjik  bilë  lé*  Padjanggi^,  langan  pêno*  si* 
lalajang,  mirib  ita  si  tëbautjii  langan  kaka*  koe  sa  sajang. 

Soebahnale  boewa*  kakara  sadjadjahi,  moen  bebantè  bikan  prija 
nêrakankoe  sadjari  djari,  koe  mate  pisanan  lasija. 

Bandjoer  mali*  djepoet  na  gambar  no  mali*,  gênnë  tëgoeloe- 
ngang,    baroe*    ne    goeloeng  sakedi*,  bandjoer  dateng  angin  baret. 

Li  wat  këras  gambama  pade  kapasi^  kèlèpang  ne  krêtas ,  ngawang 
ngawang  liuat  ai*,  tri'  tip&*  Indrëkilë. 

Lé^  pantjoran  manggong  lë*  sëdin  parigi,  pamandijan  den  noenë , 
Baden  mas  Witarësari,  bidjan  datoe  Lajangsëkar. 

Dangdang  goelë  manis. 

Kotjap  Baden  Mas  Witarësari,  pakajoenan,  gen  lalo*  masiram, 
tiring  si*  parekan  kodé*,  kantjan  bidjan  prëratoe  dahit  kaka*na 
miloe  ngiring,  Bahaden  Kitap  Moentjar,  pade  lèka*  miloe  aning 
taman  Indrë-kilë ,  apon  ito ,  pasiraman  Baden  Mantri ,  ndë'ne  kotjap 
lé^ne  langan. 

Wahna  dateng  ito  Baden  Mantri,  bateroesodj o*,  lè'sëdin  pantjoran 
gita*  ne  gambar  no  njam'pe*,  lè*prigi  po*ne  djëpoet,  pedas  gambar 
pinda  poetri  mali*  tjingakne  soerat,  po'ne  patja  bandjoer,  tan  antara 
Dèn  Taroena,  loepa'  di*  na,  kitap  Moentjar  gëlisbrari,  tindjot  noe- 
loeng  DeniNoena. 

Adoeh  Den  Noena  koembè^  de  kadji ,  ndé  antara,  peng  kadji  seloen 
rëba* ,  Den  Noena  ndé* .  ngasa  bahé ,  dawoerne  loewé*  soegoel,  Kitap 
Moentjar  bandjoemë  nangis,  tëparan  ije  wah  sedë,  parëkan  salapoe*, 
pade  nangis  basasambat,  Adoeh  Baden,  antih  gama*  kadji  goesti, 
moen  pèng  kadji  wal  sedë. 

Kadji  sine  goesti  boewé*  ngiring,  sambil  njëret  kêris  ne  Den 
Troena,  mélënë  gen  saling  maté*,  Kitap  Moentjar  ngërêboet,  sam- 
bilangna  si  maringëtin,  sabar  dja*  djoeloe*  sabar,  mahè'  krisne 
saroeng,  barès  moen  wal  pedas  sedë.  Baden  Noena,  akoe  mèsa*, 
barerantjè*,  ngilangang  gen  te  pada. 

Mapan  mëné  emboh  Baden  Mantri,  masih  aloes,  mara*  mërëm 
djama*,  balih  mëné  ante  pësèt  tjokor  Dën  Noena  djoeloe*,  sambil 
antoe*    antoe*    djaridji,    ne    akoe    njandar  ijë,  sambilkoe  ne  nijoep 


42  TOETOBB   MONJÉH. 

semangetne    Baden    Noena,    ara^    ngantèp,    adé^ne    èlèn    sakëdi^, 
bandjoernë  pada  mara. 

Si  mamësèt  sambil  ngantoe^  djaridji,  ara^  ngantep,  lèkan  kiri 
kanan,  bandjoeran  ndè^ne  ara^  soewè,  ngingat  Den  Noena  band j oer, 
Kitap  Moentjar  bandjoeran  gëlis,  matoer  sambil  njanjaudar,  doeh 
Uen  Noena  bagoes,  apa  kè  sëbap  panjoengkan,  ratoe  Agoeng,  sang- 
kan  datoe  loepa^  diri,  ndè^  ingët  lè^  batangan. 

Bandjoer  ngingat  Den  Noena  bamanik,  nindjo  gambar,  Kitap 
Moentjar  ngingat,  gita^ne  bandjoer  gambame,  bateroes  negantjaug 
djëpoet,  sambilaug  nê  mamsÈtjë  toelis,  wah  toetoe^  si^ne  patja, 
ampo^ne  gëlis  goeloeng,  bandjoer,  ne  nangis  badjamdjam,  Baden 
Noena,  ba  manik  sambilna  nangis,  doeh  kaka^  Kitap  Moentjar. 

Dè*  koe  tao^  ara^  pisak  pasti,  bidjan  datoe  lè*  Indre  Pandita 
toetoeran  nde  ara^  baé^,  sai  ke  si  djadjawoe^  gambar  siné  lè^  Taman 
Sari,  Den  Kitap  Moentjar  nimbal  kadji  miudah  datoe,  pilih  djim 
djaoe^  ija  jen  manoesë  ngoembè^  ke  koewasane  goesti,  lajaran  pira 
boelan. 

Bandjoer  Baden  Mas  Witarësari,  djëpoet  gambar,  sambil  basasam- 
batan  doeh  mas  mirah  kadji  nënè^,  ndè^  koe  tao^  dèndë  ajoe  sisang- 
sare  ndè*"  troengoe  pasti,  ndê^  badoewé  kërèng  slendang,  si*  ndè^ 
troengoe,  si  mami*  de  bini  lanang,  lawan  ampo*,  tegedèkang  side 
goesti  si'  sana'  de  slapoe*  na, 

Maskoemambang. 

Moge  ara*  kasoekan  Allah  sëloewih,  sabar  djoeloe*  dënda,  ndè' 
kadji  gen  boeroeng  adi*,  sigen  lalo  métë  si  da. 

Soebahnale  lampen  sidë  sangka*  tri*,  bëli  toewa*  taka*  belabar, 
angen  sidë'  sangka*  njëri,  isi*  te  wah  gita*  gambar. 

Doeh  mas  mirah  boewa*  bilë  masa*  pait,  bëli  goeie  lè*  parèsa*, 
sidë  djalaran  panj&kit,  sangka*  kadji  gilë  mèsa*. 

Soebahnale  lè'  gageroeng  panimpoh  ai*,  timpoh  boka*  lè*  sampara 
dé'  koe  boeroeng  gen  badait  daka*  boe  tëmah  sangsara. 

Soebahnale  timpoh  kamboet  lë*  pasisi,  kemalo  djari  bëlidë,  ndë^ 
koe  takoet  gama*  goesti,  sigen  lalo  métë  sidë. 

Soebahnale  moen  babele  sêdin  ai*,  lèmpot  plangi  djari  lêjang, 
moende  mélé  dja*  ne  adi*,  sasangankoe  tanggap  wajang. 


TOSTOSB  MONJÉH.  48 

Doeh  mas  mirah  poenti*  lilin,  poenti^  ai^,  poenti^  djawa  pënoe^ 
léndangy  nda^  de  bilin  akoe  adi^,  èra^  njawan  te  barèndang. 

Soebahnale  koe  këntorante  kasait,  koe  pandi^  djadjahi  lolat, 
ape  mëdo  atè^  sakit,  inoele  mërari^  djari  o  wat. 

Moele  side  lantaran  kadji  prijatin  angan  bageringsang,  moge  soeka^ 
Allah  lëwih,  ne  pandjang  oemoer  de  mirah. 

Ade^  bawoe  dèndëra  mas  të  badait,  lamoen  dë  wahsédë,  nekontè^ 
oemoer  kadji,  adè  kadji  barëng  moesna. 

Doeh  mas  mirah  lamoen  sidë  masih  oerip,  moge  gama^  dénda, 
te  bélowang  oemoer  kadji,  adè^  te  kadait  mirah. 

Pangkoer. 

Dën  Noena  bandjoer  ngandika,  lè^sana^  na  kaka^  Moentjar  ngka 
gëlis ,  mëné  si  koe  sanget  bingoeng ,  lè^  sanakta  sangsara ,  ngoembé^ 
akal  arëpan  te  gëlis  batëmoe ,  ëngkê  pijaang  itë  kapal ,  adè^  na  bagoes 
gëlis  djari. 

Papindajan  Singambara,  bakalètèk  ampo  bakento^  pasti,  bamata 
komaleoeloeng ,  Dèn  Kitap  Moentjar  nimbal,  lamoen  mëno  nëngkê 
pakajoenan  datoe,  sila^  mënëng  baé  dèwa  pasti  njidajang  djoewa^ 
goesti. 

Pakajoenan  batang  déwa,  toer  katekan  pèng  kadji  gen  badait,  lè^ 
sanak  pèngkadji  ratoe,  bandjoer  Dèn  Kitap  Moentjar,  gautjang  jë 
njoegoelang  kasaktijanne  bandjoer  kapal  mas  mata  komala ,  sërëtë 
pakakasna  pasti. 

Baklètèk  masotja  mirah  djari  djaloe  gigi  salaka  wilis,  bënar 
tjahijanna  no  tandoer,  sing  gita^  pada  bënga^,  moelë  pasti  mara^ 
roewan  singë  idoep,  sing  gagita^  takoet  pada,  si^  roewa  gala^  toer 
simbit. 

Tijang  tëloe  bretjat  warna,  kabëlè^  na  sawawa  djoeroemoedi, 
padjënënganna  no  pahoet,  tapasangang  bandera,  bandèranna  soetra 
poeté^  abang  oeloeng,  salapoe^  pada  maprada,  aran  bandera 
koempëni. 

Pakakasna  wah  srëgepan,  bidar  bagoes,  boewatan  tanah  inggris, 
hwat  tëbal  ampo^  aloes,  kelasina  baloe  olas,  ampo^  soroh  kantjan 
bidjan  parëratoe,  salapoe^na  bapakakas,  badjalèr  lan  bakoelambi. 


44  TOETOKR   MONJÉH. 

Batatapong  tjara  tjina,  sakoetjino  salapoe^  pada  sandi,  wahtarik 
pada  tëgantoengy  ito  lè^  lempeng  kapal,  ara^  tëloe  bepoelas,  tjat 
poeté^   patoeh,    sisopo^   tongkang   arana,  palinggihan  raden   mantri, 

Bapoelas  isi^  tjat  warna  poeté^  abang  bideng  matimpal  koening, 
tjirin  tatoenggangan  datoe,  përari^na  mara^  pana^,  moen  tëdajoeng 
sipan  tëtjolèk  wah  këtjoer,  mëno  angkoen  dadajoengan ,  masih  piudan 
singa  bëri^. 

Loewé  dëügan  maoè^  horta,  isi^  datoe  ngawangoen  kapal  api, 
kahoele  si  nao^  lapoek,  udê^  rarah  pada  gi war ,  man to  kapal  wawan- 
goenan  lëbih  bagoes,  ndè^  na  ngone^  sabol  pada,  lë^  pangorong 
bëli^  bëri\ 

Pada  manto  kapal  mas,  bënga^  nganga^  sing  gita^  bëli^  bëri^ 
ninë  mama  pada  bijoer,  ëndè^  bawa^  bantjingah,  pade  momotgita^ 
tjahija  tenang  tandoer,  ara^  si  tèlangana^na,  ndè^taoaningna  njëdi\ 

Katoengkoel  bënga^  gagita^,  si^  roewan  tjahijan  kapal  bagoes 
badjêlimdjim ,  ndé^na  asa  anak  papoe,  sësëk  lè  parempatan,  ndé^na 
kroewan  nina  mama  je  bagawoer,  saling  sorong  saling  tindjal,  dawoer 
na  no  pada  niris. 

Den  Noena  bandjoer  ngandika,  kaka^  Moeutjar  aila^  bëkëtè^aning, 
awo^  kaka^  nëngkë  pajoe,  koesalinang  aranda,  nanè  akoe  gënti  aran 
sida  bandjoer,  sida  aran  Kjtap  Sêkar,  akoe  dja^Witarasari. 

Den  Noena  mali^ngandika,  adoeh  kaka^  akoe  bëkëtoewan  mali\ 
ngoembé^  akal  de  si  lawoen,  djawoe^  aning  sagara,  mapan  itë  siné 
ndè^boeroeng ,  gen  pada  lalo  balajar,  apan  itë  wah  bapamit. 

Lè^mami^  të  bini  lanang,  bandjoer  nimbal  Den  Kitap  Sëkar  gëlis , 
sila^  da^  pèng  kadji  kéwoeh,  gampang  si^  kadji  déwa,  nëngke  sila^ 
dabdabang  je  raden  galoeh  bandjoer  manikang  tahèkang,  prabot 
aning  kapal  gëlis. 

Dangdang. 

Sila^  manikang  tahèkang  mangkin ,  saprabotan ,  adè^na  bis  nëngkë 
sangoe  ai^kèrèng  kahèng\  raden  manik  bandjoer ,  lè'parëkan  salapoe^ 
tari^  lalo  srëkang  ja  pada,  pangajahna  slapoe^,  si  gen  miloe  lalo 
bUajar,  ampo^  oendjal,  barang  barang  sangoe  ai^,  nëngkë  bisang tahèkang 

Dë^na  soewé  ëndëh  rarah  tarik,  ngadjang  do wè,  tahè^aning  kapal, 
dit  pangajahno  wah  tahè^  loewé  girang  gen  miloe,  tëkotjapang  dj ëlo 


TOITOSR   MONJÉH.  45 

wah  lai^.  pade  nindo^  lè^kapal  ,anging  Baden  Bagoes,  Barëng  Baden 
Kitap  Sëkar,  pada  boedal,  tama  aning  dalem  poeri,  ndè^namërëm 
lè^kapal. 

Kotjap  bakëlëm  Bahaden  Mantri,  ngandikajang,  nimpëslalêmësan, 
patale  soetia  lan  songkèt,  balëngkër  taka^  kêmpoe,  wah  karoewan, 
sisai^  sai^,  gen  katoer  lè^mami^  na  bini  laki  koempoel,  te  djarijang 
sopo^wadah,  baloe^wadah,  lè^sana^  na  pada  sai^  angingjê  sisangsara. 

Wah  karoewan  bagina  na  te  pëlain,  éndah  roewa,  soetra  sasong- 
kètan ,  mi  wah  batik  soetra  poeti^,  balëngkër  na  sahempoe ,  wah  sarëgëp 
ija  pada  tarik,  ndè^kotjap  pëtëng  desa  tëkontè^ang  toetoer,  bënër 
desa  madabdaban,  tae^kapal,  kantjan  pangajah  singiring,  kotjap 
ija  Den  Taroena. 

Barëng  Baden  Kitap  Sëkar  gëlis,  tama  djëro,  parëk  lè^mami^na, 
wah  datang  baletoer  adêng,  kadji  baletoer  datoe,  kadji  pajoenengka 
bapamit,  lè^linggih  bataug  déwa,  datoe  nimbal  bandjoer,  doeh 
anakoe  Den  Taroena,  aio  lèka^  Den  Noena  bandjoer  bapamit 
batëroesna  padë  lèka^. 

Babrijoekan  soegoel  Baden  Mantri,  Kitap  Sëkar,  batëroes  pada 
lèka^  wah  datang  to  lé^kapal  no,  Baden  bamanik  bandjoer,  adoeh 
kaka^  sila^  nengkanè,  të  pade  taè^kapal  te  bareng  batëroes,  Kitap 
Sekar  bandjoer  nimbal,  sila^  Baden,  pèng  kadji  djoeloewan  goesti, 
lawoen  kadji  pija^  langan. 

Bandjoer  gëlis  taè^  Baden  Mantri,  dit  parëkan,  batëroes  to  lè^ 
kamar,  Kitap  Sëkar  ndè^  né  soewé,  djëpoet  pandjalin  bandjoer, 
teroes  na  pantok  goemino  gëlis,  lè^  pëkën  Lajang  Sëkar,  djari 
sëgara  bandjoer,  batëmoe  dit  lawoet  goewar,  liwat  bagoes,  pala- 
boewan  Lajang  Sari,  pan  lè^  pëkèn  tao^na. 

Sinom. 

Bandjoer  tahè^  Kitap  Sëkar,  lè^  kapalna  lèkan  moedi,  sambilna 
simanto  kapal,  hi^  tjêmëti  pandjalin,  njonta  kapalna  gëlis,  aning 
moewarano  bandjoer,  kapalno  teroes  balajar,  palajarna  mara^  angin, 
taoe  d^sa  pada  bënga*  sing  gagita*. 

Wah  datëng  lè^lawoet  goewar,  masih  ndè*na  salip  salip,  dëngan 
si  pada  gagita^,  apan  tjahijana  njaririt,  mara^  roewan  tjahyan  api, 
di*  ai^  no  miloe  tandoer,  wah  sadjëlo  balajar,  masih  ngabordateng 
sédi,  jan  te  gita^  mara^  singa  ngawang  ngawang. 


46  TOITOKR   MOKJEH. 

Pêtëng  bënar  tan  koijapaDg,  adè^  na  kontè^  sakëdi^,  palajaran 
pira  boelan,  dè^kotjap  lè^langan  gëlis,  sakit  iman  tauoelis,  ëhing  ta 
no  boewè^  siloe,  wah  laè^  ija  balajar,  ndè^na  ngingat  ngingat 
moedi,  tekotjapang  wah  rapat,  lè'palaboewan. 

Fëdas  dëngan  si  lèMarat,  gita^  kapalno  basëdi,  ëndëh  rarahpada 
gèwar,  pade  metë  anak  djari,  loewé^  raroet  barari,  nina  mama  pada 
bijoer,  gen  oeli^  aning  desa,  towa*  badjang  bëli^  bri^  pan  badè^na 
singa  galak  gën  mangangsa. 

Goesti  Patih  miloe  gèwar,  prekanggo  silè^  pasisi  kipatih  Djaja 
Samoedra.  kotjap  silè^  kapal  malik ,  'Kitap  Sekar  njorongin ,  gita^na 
lè^darat  bijoer  tadah  nakoetang  kapal,  Kitap  Sêkar  bandjoer gëlis 
jë  uoeroenang  sakoetji  babasë  gantjang. 

Sambilangno  browap  owap,  ngëlè'  dëngan  si  barari,  bares  nda'^ 
barari  pada,  bandjoer  dëngan  si  barari,  tarik  ija  ngingat  moedi, 
gita^  na  sakoetji  toeroen  toenggangno  si^  manoesa,  basëdi  aning 
pasisi,  bandjoer  mandëg  sibarari  salapoe^  no. 

Pada  ngandjëng  lè^  tamparan  nganti^  sampanno  basëdi,  bandjoer 
Baden  Kitap  Sëkar,  wah  datang  sédin  pasisi,  batëroesno  toeroen 
gëlis,  tëpët  no  dëngan  sibijoer,  bandjoerna  bakatoewan,  barës  pada 
ama^  rari,  ënda^  gèwar  ita  gën  të  bakatoewan. 

Sai  kanggo  lè^  palaboewan,  djari  bandar  lan  noetaris,  silS^  ga» 
ma^  dê  pasila^  saia  mélé  gënbadait,  Lo  Loekap  bandjoer  gëlis, 
méta  Ooesti  Patih  bandjoer  wah  datang  je  Lo  Loekap,  lé  balénë 
Ooesti  Patih,  rëgas  rëgas  Goesti  Patih  bakatoewan. 

Apa  hanta  benggas  enggas  ngëndol  èla^  mè^  barari,  wah  taè^lè^ 
siugambara,  sangkS  ndè^  mè^  lijoe  moedi,  Lo  Loekap  matoer gëlis, 
mêran  goesti  kadji  balatoer,  ndè^  P^  j^  singambara,  kapal  dagang^ 
sino  goesti ,  mapan  ara^  ito  toeroen ,  anakoda. 

Sino  njoerai  kadji  lèka\  ngatoerin  peng  kadji  goesti ,  gën  soegoel 
ara  semenda^,  ito  lè^  sëdin  pasisi,  kipatih  bandjoer  gëlis,  djawat 
këris,  djawat  saboek,  bandjoerna  lèka^  gantjang,  nëpet  lè*  sëdin 
pasisi,  wah  na  datang  ito  lè^  sëdin  tamparan. 

Badahit  lè^  anakoda,  bandjoer  na  saliüg  arëpin,  batëroes  pada 
basëlamat,  barëug  tokol  lè^  pasisi,  soewe  pada  saling  antih,  ndè^ 
nara^  njapa  badjoeloe,  bandjoeran  anakoda,  bakatoewan  lingna 
manis,  pasang  tabé    hamba  ini  tanja  toewau. 

Dari  bodo  hamba  toewan ,  tida  tioë  adat  ratip ,  hamba  ini  orang 
djawa,  besar  besar  hamba  kliling,  djikalo  salah  ini ,  bolè  goesti  kasi 


TOSTOKR   MONJEH.  47 

ampoen,    djangan    terlaloe    marah,    bandjoer  nimbal  Goesti  Patih, 
baik  kapten  apa  djoega  ^ndak  dibilang. 

Bolélah  kapten  membilang,  anakoda  nimbal  malik,  jang  hamba 
tanja  sakarang,  sijapa  jang  koewasa  disini,  nama  bahitoe  lagi, 
Goesti  Patih  nimbal  bandjoer,  jang  koesawa  sini  saia  dan  beranama 
saia  ini,  dinamakan  kipatih   Djaja  Samoedra. 

Anakoda  bandjoer  nimbal,  djikalo  bagitoe,  hamba  minta  ampoen 
toewan,  sebab  bodo  hamba  ini  baik  sakarang  goesti  djangan  kasi 
orang  gadoeh,  dji  kalo  ada  orang,  melijat  sama  kapal  ini,  dikata- 
kan  ini  kapal  Singambara. 

Sabetoelnja  ini  kapal,  tapi  pakradjaan  lain,  dibëri  roepa  simgam- 
bara,  tandanja  kapal  Koempëni,  tida  koerangan  lagi,  apa  djoega 
jang  di  seboet,  boeli  goesti  manjembah,  kapada  Radja  disini,  barang 
barang  banjak  hamba  moewat  dikapal. 

Barangkali  ini  Badja  dan  anaknja  bini  bini,  soeka  maoe  beli 
barang,  jang  hamba  bawa^  kêmari,  bolehlah  lekas  goesti  kalo  radja 
maoe  toeroen,  melijatkan  barang  barang,  jang  soeda  sampe  disini 
bole  radja  djoega  sendiri  mameriJ^sa. 

Pangkoer. 

Dan  lagi  sëmbahkan  toewan  maka  ada  hamba  mamoehoen  lagi, 
soepaia  sëmbahkan  ten  toe,  kapada  sri  padoeka,  djikalo,  radja  mën- 
gasi  hamba  toeroen,  mëmbikin  roemah  didarat,  dan  maligé  sa  toe 
bidji. 

Mëudjadi  tempatnja  radja  doedoek  tempo  maoe  toeroen  ka- 
mari,  maningokken  barang  itoe,  Kipatih  bandjoer  nimbal,  j)asal 
itoe    nakoda    saia    sanggoep,    dan   lagi  saija  brëtanja  sama  anakoda 

Sijapa  namanja  nakoda ^  dan  nëgêrinja  prêboemijan  mana  lagi, 
soepaja  sëmbahkën  teutoe  kapada  sri  padoeka  anakoda  bandjoer 
nimbal  lingna  aloes,  djikalo  bagitoe  toe  wan,  baiklah  bagitoe  goesti. 

Hamba  nama  Pangoeloe  Djamal,  dan  namanja  hamba  ampoenja 
negêri,  Tanah  Djawa  sabëlah  kidoel,  Samarkaton  namanja,  goesti 
patih  njanjoeroe^  parekan  bandjoer  bahit  djaran  palinggihan,  Lo 
Brengkik  jë  gëlis  bërari. 


48  TOSTOSR   MONXÉH. 

Bahit  djaran  palinggihan,  ndè'  ne  ngone^  Lo  Brêngkik  da- 
tang  gëlisj  Dgatoerang  djaranno  bandjoer,  kipatihmadabdaban,  lèkan 
tampano  batëroes,  njingsët  oeboek,  njaprèk  djaran  palinggihan 
patirata  loewé^  ngiring. 

Ndë  ne  kotjap  silè^  langan,  ëndêh  rarah  nahen  djarano  brari, 
Goesti  Patih  datëng  baudjoer,  batroes  taè^  bantjingah,  kabenderan 
soewoeng  ndè^  batangkil  datoe,  gebagan  bahè  dahitna,  nging  ara^ 
parekan  bëri^. 

Parekan  sino  soeroe^na,  aio  tamë  atoerang  akoe  gëlis,  akoe  gen 
parëk  lëMatoe,  parëkan  band j  oer  tama,  aning  djro  daitna  datoe  no 
bandjoer,  lè^bale  oekiran  mandjak,  parëkan  no  matoer  gëlis. 

Mëran  kadji  balatoer  pëmban,  lè^peng  kadji  ngokasang  goesti 
patih,  Djaja  Samoedra  njanjoe^,  gen  parek  batang  déwa,  lé'ban- 
tjingah  badjaranan  datèng  baroe,  datoeno  bandjoer  ngandika,  aio 
këlek  ija  gëlis. 

Parëkanno  brari  gantjang,  djo^  bantjingah  métë  je  goesti  patih , 
parëkan  badait  bandjoer,  kipatih  lè^  bantjingah,  parëkanno  matoer 
sila^  goesti  batëroes ,  tamë  lè^balé  oekiran ,  datoe  no  ito ,  malinggih. 

Goesti  Patih  bandjoer  tama ,  parëkanno  sisöpo^sino  ngiring,  goesti 
patih  datang  bandjoer,  daitno  datoe  mandjak,  sêdêk  batangkil  pre- 
bini  salapoe^,  goesti  patih  tókol  gantjang,  ito  tokol  lè^  bawa^  tataring. 

Datoe  pëdas  njërëminang,  goesti  patih  noesas  loegrêhë  gëlis ,  tokol 
je  lé^bawaMatoe,  bandjoeran  ija  ngatoerang,  saprihokas  anakoda  to 
lè  lawoet,  datoe  no  bëngah  mirêngang,  bandjoeran  gantjang  bamanik. 

Manikang  parëkan  nina,  ngëlek  kantjan  prëbidjan  sêlapoe^  tarik, 
parëkan  wah  lèka^  bandjoer,  tama  aning  dalëman,  wah  badait 
pare]^an  lé^ratoe  ajoe ,  sëdëk  barëng  pada  mandjak,  to  lé^bale  pantja  rësi. 

Parëkanno  matoer  sëmbah,  meran  ratoe  kadji  kahoetoes  goesti, 
ngatoerin  pèng  kadji  soegoel,  si'mami^  batang  déwa,dènda  Wingit 
bandjoer  nimbal  paling  djoeloe,  sai  ke  no  te  manikang,  parëkanno 
matoer  malik. 

Salapoe^  de  kadji  déwa,  tëmanikang  isi^  mami*  pêng  kadji, 
nènè  bini  gantjang  soegoel,  bandjoer  babrijoek  lèkd^,  wah  na  datang 
lé^bale  oekiran  bandjoer,  batëroes  parëk  lé^mami'na,  mami^na 
bandjoer  bamanik. 

Ne  Patih  Djaja  Samoedra,  bada^  akoe  si^  kapal  datang ité,  kotjap 


TOETOEB   MONJEH.  49 

onè^pada    bijoer,    lé^loewar    bangsal,    gita^  kapal  si  datang  nengke 
lèlaoety  papindajan  singambara  ngawang  lë^kan  ai^. 

Sino  kotjap  tökoetangua,  saloewè^ne  tawoe  silè^  pasisi,  lagoe 
üia^  gêlis  toeroen,  nakoda  lekan  kapal,  andëkangDo  tawoeno  si 
pada  bijoer,  po^  badaang  aran  kapal,  arana  kapal  koempëni. 

Apa  djë  méléntë  ara^,  éndah  roewa  si  nde^  wah  té  dait,  ara^ 
baé  sing  teseboet,  wah  noeroet  roe  wan  kapal ,  djari  nëngkë  mélènko- 
gen  djêmak  toeroen,  prëbidja  balatoer  sëmbah,  salapoe^  •  babrijoek 
pasti. 

Lamoen  mëno  mami^  sila^  kadji  ngiring  djëmak  aning  pasisi, 
•datoeno  bamanik  bandjoer,  Anta  Djaja  Samoedra,  bada^  ija  anakoda 
•djema^   akoe   pada  toeroen  gën  bablandja,  barëng  dit  anakno  tarik. 

Pada  mëlé  manto  kapal,  bandjoer  gêlis  Goesti  Fatih  bapamit  kadji 
noenas  pamit  datoe ,  oeli^  nêngkë  njërëgëpang ,  gen  babada^,  lè^ana- 
koda   lè^lawoet,   adé^na  oendjal  dagangan,  toeroen  lè^  sëdin  pasisi. 

Datoeno  malik  ngandika,  aio  oeli^  ante  aning  pasisi,  kipatih 
Samoedra  bandjoer,  boedal  lè^  panangkilan,  gaganijangan ,  ëntanno 
isilèka  soegoel  batëroes  gantjang  njapèrè  djaran,  nanepes  band- 
joer barari. 

Tehiring  si  patirata,  ndèna  ngonè^  lè^langan  goesti  patih, 
pan  djaran  tarik  mamëroeng  wah  datang  lè'tamparan ,  batëroes  gan 
tjang  mèta  anakoda  bandjoer,  badait  sëdin  tamparan,  nakoda  baka- 
toewan  gëlis. 

Goesti  bagimana  habar,  goesti  soedah  jang  poelang  itoe  tadi,  soedah 
mengadap  mangatoer,  kipatih  bandjoer  nimbal,  soedah  abis  saia 
sëmbah  samoewa  itoe,  sapreti  sëmbah  nakoda,  radja  kasi  jang 
prèmèsi. 

Bësok  pagi  anakoda,  sri  padoeka  hëndak  toeroen  kamari,  mamë, 
rèksakan  barang  itoe,  dan  manengokën  kapal,  sëbab  tijada  kapal 
datang  jang  dahoeloe  saperti  kapal  nakoda ,  brënama  kapal  koempëni. 

Badja  hëndak  maoe  lijat  dan  sakalijan  anaknja  bini,  anakoda 
nimbal  bandjoer,  kalo  bagitoe  toewan,  hamba  moehoen  poelang 
kakapal  dahoeloe,  hamba  priksa  itoe  barang,  jang  bawa  toeroen 
kamari. 

Fatih  nimbal  baik  poelang,  anakoda  taè^  lè  sampan  malik,  babasë 

batênga^  bandjoer,  wah  datang  to  lè^  kapal,  batëroes  taè^  lè^kamar, 

bandjoer  balatoer,  lè^  deside  Baden  Noena,  Eaden  Mas  Witarasari. 
V  Volgr.  V.  4 


50  TOXTOEB   MONJEH. 

Doerma. 

Bandjoer  matoer  gëlis  Baden  Kitap  Sëkar,  doeh  goesti  Baden 
mantri,  idëp  moele  ara,  mara^  gambar  lè^  taman,  pan  djati  mami^ 
pêngkadje,  badoewé  bidja,  banjak  nging  bini-bini. 

Kotjap  djëma^  mami^  peng|f:adji  gen  loembar,  toeroen  aning  pa- 
sisi,  gen  njërëminang  kapal,  sambilne  gen  babelandja,  barëng  dit 
sanak  pèngkadji,  lapoe^  sasanakan  gen  boewè^  toeroen  ngiring. 

Nêngkë  kadji  gen  mija^ang  pasanggrahan ,  ito  sëdin  pasisi. 
Baden  Mantri  nimbal,  lamoen  samêno  ka^  djêma  tjoba  de  tënongin, 
koersi  djawoe^ang,  ara^  solas  de  êuti^. 

No  si  doewa  toa^  mami^te  bini  laki,  koersino  siwa^  malik,  tao^ 
sanakta,  moen  ara^  sopo  mogang,  pasti  ara^  moeladjati,  ara^  sang- 
sara,  ndé^  troengoe  isi^  mami^. 

Bandjoer  nimbal  gëlis  raden  Kitap  Sëkar,  sandikan  dëwa  goesti,. 
batëroes  ija  boengkar,  gen  djari  pasanggrahan,  mapan  ija  moele 
djari,  lèkan  desanë,  tèkang  na  lè^  sakoetji. 

Po^na  oeudjal  basëdi  aning  tamparan,  wah  datang  lé^  pasisi,. 
bandjoer  Kitap  Sëkar,  dabdabang  pasanggrahan ,  dait  maligeno 
sai^  wah  pada  pragat  pondok  lè^  sëdin  ai^. 

Maligeno  batëkën  mas  toer  matatah,  riring  soetra  koening,  atap 
soetra  abang,  matoeroet  soetra  këmbang,  abang  idjo  dadoe  tangi^ 
moe  wah  soetra  djingga,  sangkèt  djari  lalangit. 

Mapan  oewah  pada  djari  salapoe^na,  tandoer  tjahija  njaririt,. 
bënar  lè^  tamparan,  pilih  mëno  rowan  sorga,  bënga^  dëngan  iè^ 
pasisi,  sipada  gita^,  kotjap  wah  djëlo  lai^. 

Kitap  Sëkar  bandjoer  taè^  aning  kapal,  parek  lè^  raden  mantri, 
Den  Noena  bakatoewan,  kaka^  ngoembe  dabdaban,  wangoen  pondok 
lè^  pasisi,  den  Kitap  Sëkar  matoer  mëran  wah  djari. 

Ndè^  në  kotjap  tingkahna  silè^  sagara,  kotjap  lè^  desa  malik, 
datoe  lan  prebidja,  pada  gêgër  sëlapoê^na,  gën  toeroen  aning 
pasisi,  njërëminang  kapal,  djoeroe  mati^  bënar  gëlis. 

Sakëlëm  këlëm  ja  pada  nimpas  balandjana,  datoe  bandjoer  bamanik» 
nané  lè^  prebidja,  hè  kamoe  pada  kanak,  tjoba^  këlek  dja^  adi^ 
bi,  ja  La  Winangsija,  sang  ne  mélé  masisi. 

Bandjoer    nimbal    bidja  sipaling  sangaka  lè^  dênda  Gbndëwangi, 


TOSTOSR   MONJEH.  51 

adi^    soeroe^    tjoba^    bada^    ija    Winaogsija,    sang    ne   mélé    miloe 
ngiring,  La  Wangi  ngengat  adi^na  Oondasari. 

Saling  èngat  sitesoeroë^  bada^  ija,  ara^  parëkan  bëri^,  aran  La 
Soemëkar,  sino  bandjoer  soeroe^na,  lalo  parëk  nènè^  bini,  dajtna 
mandjak,  noendoek  sambilna  nangis. 

Si^  na  dënger  samëtonna  salapoe^  na ,  gen  boewé^  toeroen  ngiring, 
lalo  manto  kapal,  sambilna  gên  babiand  ja,  lan  saloewé^  isin  poeri 
gen  baboewësan,  ngiring  aning  pasisi. 

Sinom. 

Sino  kotjap  sëdinina,  sangka^  na  nangis  né^  bini.  sêdihna  ka- 
liwat, djëlo  malëm  ija  si  nangis,  si  asi^  gita^  diri^ ,  tan  palempottan 
pasaboek,  goja  ara^  balandja,  sakèpèng  dé^na  ara^  lagi,  mëno  sang 
ka*  dénda  lëbih  si*  na  ila*. 

Bandjoer  datang  La  Soemëkar,  tokol  bawa*  nènè  bini,  liwatasi* 
La  Soemëkar,  sèpan  matoer  soegoel  tangis,  atoema  boen  pasakit, 
pëgat  si*na  soegoel,  doeh  déwa  panembahan,  kadji  tëmanikang 
goesti,  si^  desidë  rakan  pêngkadji  no  denda. 

Matoer  lè^  pèng  kadji  mirah,  sang  ara*^  bajoen  dë  kadji  loembar 
ngiring  djëma^  ngêlema^,  pan  mami  peng  kadji  goesti,  gen  loembar 
bini  laki,  manto  kapal  aning  laoet,  mapinda  singambara,  kapal 
sidatang  masgoesti,  mëno  sangka^  rakan  peng  kadji  genloembar. 

Nene^  bini  nde^no  nimbal,  sajan  batoengkëm  si  nangis,  nde^na 
soegoel  pangandika.  La  Soemëkar  miloe  nangis,  boedal  nde^na  ba- 
pamit,  parëk  le^  denda  si  baloe^,  denda  Wingit  bakatoewan,  gënë 
miloe  kê  no  ngiring,  sibada*  bi  ija  baroe^  La  Winjangsija. 

Bandjoer  matoer  La  Soemëkar,  mëran  sanak  peng  kadji  goesti, 
nde^na  kawangi  ring  djema*,  rahin  pêngkadji  je  sakit  baroe*  meren 
dait  kadji,  kaka*^  na  penang  salapoe^,  pada  ngitoeng  blandjana  ja 
djawoe^    pada  doewa  këti',  ampo^  ringgit  tatimpas  lè*  patjanangan. 

Kotjap  nè^  denda  Winangsija,  babangsël  si^  tangis,  sambil  go- 
rap  tijan,  ngredoes  momot  donga^  langit,  ngengat  bakanan  kiri, 
sinjaroe  njaroewang  kajoen,  ndë^  na  ara*  gene  dëmak,  sajana  éro^ 
sinangis  po*  ne  këlek  bandjoer  na*  Bangda  Sajoeman. 


62  TOXTOIR   MONJXH. 

Mas  koemam  bang. 

Adoeh  ina^  këte  djoeloe  gama^  ttning,  têpêt  akoe  samëndak ,  ina^ 
rangdë  bandjoer  gëlis,  parek  le^  dénda  Winanangsija. 

Bandjoer  matoer  apëke  kajoen  peug  kadji,  dêkadji  gen  loembar, 
gen  ngiring  mami^  peng  kadji,  ne  bini  bandjoeran  nimbal. 

Adoeh  ina^  angen  koe  dja^  mélé  gati ,  miloe  manto  kapal ,   lagoe^ 
dengan  noenggang  djoeli,  srëta  ara^  gen  bëlandjSna. 

Lamoen  akoe  gojoké  gen  noenggang  djoeli,  nde^  koe  sëmël  ina^ 
jadin  gën  koe  noenggang  djoeli,  ngoembë  gen  roewan  koe  ina^. 

Tan  palêmpotan  pasaboek  noenggang  djoeli,  tapi  dja^  ina^,  bapa- 
kakas  noenggang  djoeli  pasti  ndé^  koe  ila^  ina^. 

Ndè^    koe    ila^  ngalentong  lè^  moedin  djoeli,  lawoen  lè^  datëng 
të  ito  lè^  sëdin  pasisi,  dengan  tarik  pada  belandja. 

Sang  koe  .sëdih  ndè^  nara^  kadoen  koe  bêli,  sakèpéng  ndè^  nara^, 
dateng  ito  gen  koe  nangis,  sino  ilaang  koe  ina^. 

Gën    të   gita^    si^  dengan  loewé  sakëdi^,  noendoek  ngolas  mata, 
bagoes  sidë  ina^  ngiring,  de  lèka^  bahé  si  djëma^. 

Dë   pëdasang   mara^    toetoeran    siroebin,    roewan  kapal  dagang, 
moen  dengan  sang  ndé^  na  ini^,  batoetoeran  lè^  koe  ina^. 

Ampo^    siné   kèpèng   sisa    dinda   roebin,    masih  tëloe  olas,  sinè 
djawoe^  djëma^  ngiring,  apa  djë  sidë  bëlijang. 

Apa    apa    djë    ina^  djëma^  bëlijang,  adji  teloe  olas  mana  godèg 
mana  këdit,  masê  ndè^  ara^  ina^. 

Bandjoer   matoer   ina^    rangde   sambil  nangis,  doeh  dënda  ratoe 
mas  ndè^  kadji  kawa^  mas  goesti,  gita^  pèng  kadji  masmirah. 

Mapan  ngonè^  së^  peng  kadji  masih  nangis,  sangka^  kadji  rëng 
gang,  njalimoeran  até  sëdih,  na^  rangde  nangis  badjamdjam. 

Soebahnale   sai  rengge  djeroek  manis,  boewa^  paham  bagalèmpar 
sila^  denda  ënda^  nangis,  tao^  tao^  gama^  sabar. 

Soebahnale    koepësël   gëdêng    balimbing,    timpal    gèdèng   pëlas, 
ndë^  koe  sëmël  djêma*^  ngiring,  djoe^  képèng  tëloe  olas. 

Doeh    mas    mirah    romot    gro    sambel    gili^    loewé    brisi    sëbija, 
momot  mêro  kangen  diri^,  isi^  te  ndè^  badoewe  blandja. 


TOETOEB   MONJEH.  5S 

Sajan  sangët  ina^  rangde  sedih  nangis,  tokol  baslanggah,  lè^ 
moêdiné  nènè^  bini,  ndè^ne  kotjap  pëtëng  desa. 

Pangkoer. 

Tëkotjapang  benar  desa,  ëndêh  rarah  ongkat  tahoe  singiring, 
lè^  pëkën  pada  bakoewoer,  ngantih  datoeno  kodal,  lamoen  tamboer 
mara^  bëdah  bagaloedoeg,  mapan  djoeli  wah  badjadjar,  lè^  bawa 
bantjingah  pasti. 

Ndé^  nè  ngonèk  baudjoer  kodal  lè^  bantjingah  datoe  no  bini 
laki,  prëbidja  ngiring  salapoe^,  tjëndët  wah  ngambiar,  datoe  moenggah 
lè^  djoeli  bandjoer  salapoe^,  baroe^  soegoel  lèkan  desa ,  ëndëh  ongkat 
tahoe  si  ngiring. 

Kotjap  nè^  dènda  Winangsija,  lè^  pam^reman  bakaloemboeng  si 
nangis,  mirëngang  dëngan  si  soegoel,  lêkan  djro  babowèan,  bandjoer 
gëlis  ina^  Sajoman  balatoer,  sambilna  batatangisan ,  doeh  masmirah 
goestin  kadji. 

Pajoe  ke  kadji  ratoe  mas,  nëngkë  müoe  ngiring  mami'^  pèng 
kadji ,  nènè^  bini  nimbal  bandjoer .  lèkan  dalem  bëloemboengna ,  ao^ 
ina^  alo^  leka^  sidë  miloe,  srëkan  djao^  dateng  dëngan,  na^rangda 
bandjoer  bapamit. 

Bateroes  gagatjangan  lèka^,  rëba^  oerës,  mamalè^  lèkan  moedi, 
ndè^na  sanahe  kadantoe^,  dawoer  na  mara^  oedjan,  kadëngaran  ongkat 
tamboer  bagaloedoeg,  Pangoeloe  Djamal  ijë  gèwar,  basoeroe^  djadja 
rang  koersi. 

Lè^  djoeloen  mëligè  badjadjar,  bandjoer  gantjang  njoeroe^  parë- 
kanna  bërari,  matoer  lè^  den  Noena  Bagoes,  si  ngantéh  lè^  kapal, 
bandjoer  gëlis  lo^  Njamboeloeng  noenggaug  djoekoeng,  babasé  taè^ 
lè^  kapal,  wah  datang  lè^  kapal  gëlis. 

Bateroes  matoer  lè^  den  Noena ,  tolè^  kamar  Baden  sëdëk  basisir, 
Lo^  Njamboeloeng  bandjoer  matoer,  doeh  dewa  panëmbahan ,  mëran 
datoe  kadji  temanikang  matoer,  si^rakan  pèngkadji  dëwa,  matoer 
lè^  pëngkadji  goesti. 

Ongkat  tamboerno  wah  pëdas,  lèkan  sëdin  pasisi  goesti,  sëdëk 
matoer  Lo^  Njamboeloeng ,  tamboerno  kadëngëran ,  lèkan  kapal  pëdas 
laden  Noena  bandjoer,  gantjang  jadonga^  mëdaeang,  djawoe^  tjatjo- 
rongno  gëlis. 


54  TOETOEB   MONJTEH. 

Doerma. 

Baden  Noena  njanjorongin  lèkan  kapal,  pedas  tahoe  ngarëpin, 
pada  djawoe^  mamas,  si  paling  djoeloe  lèka^,  wah  rapët  sëdin  pasisi, 
band j  oer  dèn  Noena  ngandjeng  sambil  bamanik. 

Lè^pangajah  aio  kamoe  toeroen  pada ,  Njamboeloeng  je  barëngin, 
djawoe  paprabotan,  gen  wadah  sasanganan,  narè^  babintangan  tjang- 
kir,  bobor  moewah  krëdap  lawoen  kamoe  ngajahin. 

Badabdaban  pangajahni  teloeng  dasa,  ja  bapakakas  pasti,  pan- 
ganggo  masmasan,  bakëmbang  mpakmpak  mas,  tank  pada  braliali, 
bamata  mirah  maièmpot  soetra  plangi. 

Jë  bakérêng  srèbèt  soetra  sasawoedan,  salapoe^  patoeh  tarik, 
roe  wan  pakakasna,  kênanta  ndè^manoesa ,  mara^  roe  wan  poetri  djim, 
silalo  ngajap  aning  goenoeng  galining. 

Wahna  djari  pakakasna  salapoe^  na,  bandjoema  toeroen  tarik^, 
lë^  sakoetjin  kapal,  barëng  isi^  prabotan,  salapoe^  na  mas  tësang- 
gêling  tjahijana  bënar,  babintangan  lan  tjangkir. 

Lo  Njamboeloeng  babose  dëngana  êmpat,  wah  datang  lè^pasisi, 
toeroen  salapoe^,  lèkan  sëdin  tamparan  dèn  Kitap  Sëkar  bamanik, 
koewih  pandjakna,  engke  aloe^  ya  gëlis. 

Babandarano  si  toeroen  lèkan  kapal,  kawoelë  bandjoer  gëlis, 
ngoendjar  babandaran,  pangajah  pada  lëka^,  ngoengsi  maligë  no 
gëlis,  den  Kitap  Sëkar  tjëmor  angënë  njérëmin. 

Bakatoewan  apa  gawen  kamoe  pada,  baboewaan  toeroen  tarik  Lo 
Gadoeng  jë  nimbal,  mëran  kadji  tëmanikang,  si^sanak  peng  kadji 
goesti,  toeroen  lè^darat  tëmanikang  ngajahin. 

Malik  ara  lé^kadji  manik  de  sidë,  balatoer  lè^pèng  kadji,  adë^na 
gantaran  tao^  koersi  badjadjar,  ade^  bawoe  katjorongin,  lêkan  lè^kapal, 
isi^  sanak  pëng  kadji. 

Bandjoer  gëlis  Kitap  Sëkar  ngandikajang,  pada  djadjarang  koersi 
nêngkë  malik  kotjap,  datoe  miwah  prëbidja,  wah  datang  sëdin  pasisi, 
lèHoewar  bangsal,  ndëh  rarah  ramè  tarik. 

Pangiringna  pada  bëng^^  sing  gagita"^,  pada  saling  toetoerin, 
daka^'na  gagita^,  maligè  dait  kapal,  timbang  panggita^na malik laoet 
dit  darat,  lèka^  ndé^  kroewan  aning. 

Loewë^  pada  saling  goeloeng  lé^  tamparan  pasti  ndë^na  sanisi^, 
ndé^na  kroewan  tinda^,  ara^  rëba*  si^ombak,  ara*  kampilin  si*  gësik 
datoeno  kotjap,  wah  datang  lé^pasisi. 


TOSTOKB  MONXÉH.  55 

Sin  om. 

Bandjoei  jë  pangoeloe  djamal  ngatoerin  datoe  malinggih,  lè^ 
korsino  makembaran ,  tao^  datoe  bini  laki,  sila^  p^ng  kadji  mé- 
linggih,  lè^  koersi  si  doewa  datoe,  niki  tao^  prëbidja,  datoe  ban- 
djoeran  malinggih  salapoe^  na. 

Korsino  sisopo  mogang,  den  Kitap  Sëkar  bawangsit,  ara^  djong- 
os  oerês  gantjang,  dëmak  oeti^  njëdoet  bëdil,  ara^  limolas  moeni, 
Baden  Noena  ngèngat  bandjoer,  mirëng  bëdil  lè^  darat,  djëpoetno 
tjatjorong  gëlis,  pu^na  pëntang  le^kan  ^kapal  no  wah  pëdas. 

Bandjoerna  nangis  dèn  Noena,  sambil  ngëntat  gambar  gêlis, 
ndë  nara^  pada  si^  gambar,  poetrö,  si  pada  malinggih,  pikima 
Baden  Mantri,  tëtoe  moele  ndè^  tëroengoe,  ngoembé  djagë  angënë, 
ito  lè*^  balé  tebilin,  ndë^ne  boeroeng  je  baboedjoeng  lè*^  pamërëman. 

Mëno  pikir  Baden  Noena  sangka^-na  si  gati  nangis,  pangajah 
silè^  lëmpèngna,  pada  momot  bahè  tarik,  pada  balatoer  bakti, 
ndè^nê  nimbal  Baden  Bagoes  nêngkê  kotjap  W  darat,  saloewé^ 
kantjan  pangiring,  sok  na  bënga^  gita^  maligë  kit  bapal. 

Bawangsit  ja  Kitap  Sëkar,  soegoel  pangajahno  tarik,  pada  napak 
sasanganan,  ta^  lagin  isin  tjangkir,  inoem  inoeman  malik,  arak 
brandi  samping  anggoer,  santëroep  limonada,  anggoer  masëm  ang- 
goer  manis,  pada  napak  sasanganan  salapoe^o. 

Bandjoer  Baden  Kitap  Sëkar  balatoer  lè^  datoe  gëlis,  sila^  pëng- 
kadji  ngadjëngang,  sasanganan  timpal  koepi ,  datoe  bandjoer  bamanik, 
anakoda  dja^  njêrang  bandjoer  barëbing  sasanganan,  tëmowè  je 
batëmowè  malik,  jene  patoet  moela  saia  ke  nakoda. 

Sigën  nëmoewè  anakoda,  anakoda  matoer  malik,  sila^  mênëng 
datoe  wajah,  kadoeng  ara^  sinë  goesti,  djari  pandjanggël  ai^,  mara^ 
ling  sasenggah  datoe,  moen  kadji  no  wah  pëdas  ndè^  kadji  gën 
boeroeng  goesti^  sigën  noenas  lè^  pèngkadji  lawoen  djëma^. 

Mapan  kadji  tawoe  rara,  datoena  bandjoer  bamanik,  saja  nërima 
krana^ Allah,  anakoda  matoer  malik,  sila^  adjengang  goesti,  dj&djè 
manis  siné  ratoe,  pada  bênga^  selapoe^na,  si^  manis  kalëbih  lëbih 
indah  roewa  soroh  mamanisan  djawa. 

Katjang  djawa  bëligo  gëdang,  lèngkeng  boeloeng  dipang  roeti, 
salak  nangka  bêloeloek  nanas,  salapoe^  te  goeie  pasir,  lan  djadë 
koelang   kaling,    klëpon   bater  lan  bahoeloe,  apem  djongkong  sang 


56  TOETOEU  MONJEH. 

rëmpang,    bantal    tjrorot    gagas    pais,    tepoeng  përoes  gogodah  lan 
pisang  rëndang. 

Awoer  si^  bengaang  wadah,  salapoe^  ne  mas  tesenanggeliug ,  ma- 
tatah  masotjë  mirah,  bënga^  ija  si  pada  ngiring,  sakantjan  mama 
nangkil,  mautja  mantri  lan  toemënggoeug  Baden  mènak  prëwangsa, 
momot   gita^   si   ngajahin,  anoet  tëmoe  mara^  djogèt  lè^  kalangan* 

Ampo^  lamoen  tëpëdasang,.  mara^  wajang  dalem  këlir,  ngènggok 
njarèrè  nokolang,  pada  djawoe^  soetra  koening,  kadoenë  ngasè^ 
tjangkir,  sitajahin  loewé^  ginggoeh,  njaroe  gita^  sanganan,  adè^na 
pëdas  njarëmin,  tatangkëpan  pangajah  lè^  Lajang  Sekar. 

Sinokolang  apaapa,  pasti  ndé^na  djoeloe  moedi,  barëng  dowang 
si^  tinda^na  jen  soeroet  barëng  sëtali,  ndè^  sara  lijo  moedi,  soeroet 
mara^  tandang  gandroeng,  tokol  mara^  te  sipat,  loewésakantjan 
parëmantri,  saling  godét,  kapèsëd  dèngan  batoema. 

Wahna  djëra^  basasanganan ,  datoe  lan  prëbidja  tarik,  loengsoe- 
rano  tetjatjarang,  lè^  toemenggoeng  pare  mantri «  Lo^Njamboeloeng 
ngajahin ,  dëngan  batoerna  salapoe^,  tandangna  padë  mëntja^,  ëndëh 
lé^  sëdin  pasisi,  simanto  Lo  Njamboeloeng  badè  dèngklang. 

Datoe  bandjoeran  ngandika,  lè^  pangoeloe  djamal  malik,  sila^  ke 
pangoeloe  djamal,  soegoelang  dagangan  gêlis  nè  kanakno  gen  bëli, 
anakoda  bandjoer  matoer,  sila^  peng  kadji  moenggah,  lè^  maligé 
nengke  goesti  mapan  itoe  dagangano  salapoe^na. 

Apa  kajoen  ara^  dowang,  datoe  lan  prëbidjana  tarik,  bandjoer  tèk 
sabarëngan,  mareboet  milêang  diri^,  pasti  ndè^na  sadiri^,  sing  të 
gita^  bis  teringkoes,  bandjoeran  teitoengang,  pada  adji  doewa  këti, 
sopo^  sopo*  nène*^  bini  babëlandja. 

Malik  ija  pangoeloe  djamal,  mamboeka^  bëndalasahi,  njoegoelang 
djari  atoeran,  lë^  datoeno  bini  laki,  prëbidja  pada  sai^,  balëngkër 
mawadah  këmpoe  tandoer  tjahijana  bënar,  malik  kota^  pada  sai^, 
bërisi  kèrèng  soetra  pada  sapranggonan. 

Kotjapna  rangde  Sajoman,  ngalidoeng  ndè^  kroewan  aning,  bapikir 
dalem  pangërasa,  ngoembè  akalkoe  nëngkanë,  ndë^  nao^  basëboegis, 
gojoke  basa  malajoe,  tjina  arab  olanda,  ndé^te  tao^  loma^  gënit, 
ngoembè  ëntan  koe  nanè  gën  bakatoewan. 

Mënè  roewan  dagangan,  ndë^  nara^  kasoran  adji,  si  gën  adji  teloe 
olas,  mëné  kèpèng  nènè^  bini,  ara^  teloe  olas  pasti,  sëmël  kèakoe 


TOETOEB   MONJÉH.  57 

badjoeloe,   jen    ndè^   tebakatoewan ,   lawoen    ndè^   dateng  koepasti, 
ndé^ne  boeroeng  nènè^  bini  bakatoewan. 

Apë  kë  gën^  ling  koe  nimbal ,  nané  koe  pasëmèl  diri^,  bakatoewan 
lè^  anakoda  bandjoeran  na^  rangde  moeni,  ongkatna  asih  asih,  ila^ 
te  denger  si^  ba  toer,  bakatoewan  lè^  nakoda,  ara^  daganganpangadji, 
sabëlP  na  pangadji  tëloe  olas. 

Tjëmor  anakoda  nimbal,  ara^  baé^  sidë  bêli,  dadagangan  endah 
roewa,  ara^  baé  moeda  adji,  soroh  djaoem  pandjahit,  ina^  rangde 
nimbal  band j oer,  koemambang  po  nakoda,  pan  siné  kèpèng sëmpait 
goestin  saia  to  lè^  djëro  kasangsara. 

Nènè  denda  mas  Winangsija,  ndè^  na  troengoe  isi^  mami^,  lan 
sana^na  salapoëna,  ndèna  ara^  girang  sai^,  satata  sëdih  kingking, 
mëno  sangka^  ndé^  na  miloe,  né  saia  temanikang,  djawoe^  këpèng 
siné  ngiring,  sang  na  ara^  këdit  godèg  gen  têdjoewal. 

Mèno  manikna  nè^  dënda,  temanikang  saia  bëli,  pëdas  ija 
pangoeloe  Djamal,  dëngër  orta  nenè^  bini,  ngëmbëng  ai^  sarëmin, 
anakoda  nimbal  bandjoer,  ara^  godeg  lè^  kapal,  makeh  kèpèng  de 
koe  ënti^,  bandjoer  lèka^  Kitap  Sëkar  gagantjangan. 

Noenggoeng  sampan  taè^  kapal,  wah  dateng  lè^  kapal  gëlis, 
bandjoer  matoer  lè^  Den  Noena,  mëran  goesti  moelë  djati,  mara^ 
oetjapan  toelis,  soerat  pêngkadji  no  ratoe,  tëtoe  ndè^  tëdëmënang, 
sangka^   mëné  ie  njëmpahit,  gen  bablandja  kèpèng  ara^  tëloe  olas. 

Dèn  Noena  tindjot  mirëngang,  bamanik  sambil  na  nangis,  gita^ 
kèpèng  têloe  olas,  bandjoema  bakatoewan  gëlis,  sai  to^  na  njëm- 
pahit, Kitap  Sëkar  nimbal  matoer,  to  lè^  talin  oemba^na,  kotjap 
mélé  na  gën  bëli«  sang  na  ara^  këdit  godèg,  sa^  moedaan. 

Eaden  Noena  bandjoer  nimbal,  bamanik  sambelna  nangis  lamoen 
mëno  nëngkë  kaka^,  akoe  bahé  gën  basalin,  sigën  njaloekkoelambi, 
adè^koe  badait  lawoen,  gantjang  jê  Baden  Noena,  bandjoema  njaloek 
koelambi,  salin  roewa  pëdas  mara^  godeg  gawah. 

Bandjoer  malik  Kitap  Sëkar  toeroen  lèkan  kapal  gëlis,  djawoe^ 
godègna  kadarat,  Kitap  S|kar  wah  badait,  lè^  ina^  rangde  ngan- 
tih,  bandjoer  na  tësodè  batëroes,  sambil  bada^  na^  rangda,  siné 
godègna  wah  djari  ampo^  tao^  bararasan  mara^  ita. 

Siné  aio  de  djaoeang,  pëdas  dëmën  nëné^  bini,  lo^  monjéh  sinê 
arana,  ina^  rangde  bandjoer  gëlis,  gen  lalo  méta  tali,  anakoda 
ihoeni  aloes,  sëmanta^  nali^  ija,  ndè^  ne  saragën  barari,  sok  ba- 
goesang  mapan  ija  nao^  basa. 


58  TOBTOXB   MONJEH. 

Ina^  rangdë  bandjoer  leka^,  ngoemba^  ija  lo  mónjèh  gëlis,  wah 
boedal  lëkan  tamparan,  ndëh  rarah  si  pada  ngiring  ina^  rangdë 
lè^moedi,  sitakrijah  isi^  batoer,  nda^  rapet  ina^  rangdë,  godègoem- 
bakna  ngiring,  noendoek  bahé  ina^  Sajoman  si  lêka^. 

Ndè'na  kotjap  silè^langan,  wah  dateng  lèMésë  gëlis,  datoe  band- 
joer batëroes  tama,  prëbidja  salapoe^  ngiring,  gantjang  jë  sing 
arëpin,  mijakang  dëngan  simikoel,  kotjap  dinda  Winangsija,  mërëm 
bakaloemboeng  nangis,  bandjoema  datang  ina^  rangdë  Sajoman. 

Asmarandana. 

Tokol  bawa^  nènè^bini,  bandjoer  matoer  adoeh  déwa,  sila^  oerës 
djoeloe^  nënè^,  tjingakin  kadji  mas  mirah,  maoe^  kadji  bablandja, 
nè^  dende  Winangsija  bandjoer  oerës  mandjak  lè^  pamërëman. 

Në^  bini  bandjoer  bamanik,  doeh  ina^  apa  maoe^da,  ara^  ke 
no  anak  godèg,  gëlis  matoer  ina^  rangdë,  ne  maoe^  kadji  dênda, 
sambil  na  tokolang  bandjoer,  godèg  no  lè^  sasangko^a. 

Nênè  bini  bandjoer  nangis,  sambilna  basasambatan ,  dengan  maoe^ 
doewë  loewè^,  kèrèng  lempot  lan  masmasan,  itë  godeg  maoe^  te 
mëno  sasambat  dendajoe,  lo^  monjêh  jê  bandjoer  nimbal, 

Doeh  dèwa  sarining  poeri,  nda^  bingoeng  ratoe  mas  mirah,  mapan 
wah  kasoeka^  nènè*,  lè^  ragan  pèng  kadji  dênda,  moen  dekadji 
toeroetang,    sajfin   sédë  kajoen  ratoe,  tindjot  në^  déndë  mirëngang. 

Bënga^  sambilna  bamanik,  kënang  koe  ndë^  nao^  basa,  sëloen 
tëteh  jë  bakrantè,  mara^  pitoetoer  manoesa,  na^  rangdë  bandjoer 
nimbal,  moela  tao  kotjap  ratoe,  mangëraos  mara^  manoesa. 

Lo'  monjèh  arana  goesti,  tëadjah  tjara  manoesa,  nënè^  bini 
bandjoer  tjëmor,  lëbih  soeka  pakajoenan  li^  godèg  nao^  basa,  nè^ 
bini  bakatoewan  bandjoer,  hè  monjèh  akoe  bakatoewan. 

Ngoembë^  langan  mè^  sakëni,  sangka*  mè^  si  nao^  basa,  angsal 
manoesa  kè  laè^,  sala^  dabdaban  mè^  tapa,  atawa  kênë  sëmpata, 
sangka  mè^  sala^  patëmoe,  djari  godèg  basangsara. 

Lo^  Monjèh  balatoer  bakti,  adoeh  dêwa  ratoe  mas,  kadji  sinê 
moelë  godèg,  bêlè^  bëlè^  to  lè^  desa,  saking  kasoeka^  Allah  tao 
kadji  ngotjap  bandjoer,  mangëraos  mara^  manoesa. 

Bandjoer  loembrah  dalem  poeri,  godèg  tétèh  bararasan,  ka  toer 
lè^  denda  si  loewé^,  si^  godèg  tètèh  ngoetjap,  tarik  pada  salapoe^na, 
mëléne  gen  bait  bandjoer,  në"  dënda  Wingit  ngandika. 


TOSTOES   MONJÉH.  59 

Oadoeng  aio  lèka^  gëlis,  bait  godèg  la  Winangsija ,  bandjoer 
djSoe'^  ijë  këtè,  la  Gadoeng  bandjoeran  lëka^,  parêk  dênda  Winang- 
sija, kotjap  wah  datang  la  Gadoeng,  daitna  nè^  deuda  mandjak. 

Lè^  sasangko^  dënda  mëlinggih,  godèg  tokol  lè^  lëmpëna,  ting- 
kahna  tokol  ndarëpè^,  bënga^  la  Gadoeng  gagita^,  tratip  godèg 
marëkan,  la  Gadoeng  bandjoer  balatoer,  adoeh  dewa  ratoe  mas. 

Kadji  tëmanikang  goesti,  si^  rakan  pèng  kadji  dënda,  gen  bait 
anak  godègno,  dènda  Winangsija  ngandika,  Gadoeng  mëno  atoer, 
koepindahang  gen  bi  djaoe^,  maman  kaka^koe  sëlapoe^na. 

Tarik  pada  soeba  soegih,  kèrèng  lèmpot  lan  masmasan,  moen 
akoe  ga^na  si  siné  godèg  adji  tëloe  olas,  nëngkë  akoe  pindahang, 
nda^  .gama^  bi  bait  Gbdoeng,  gën  koe  kadoe  pakëdihan. 

La  Gadoeng  bandjoer  bapamit ,  batëroes  lèka^  gagantjangan ,  wahna 
datang  bandjoer  tokol,  batëroes  matoer  adoeh  dewa,  ëndëh  kadji 
kahitjan,  si^  sana^  pèng  kadji,  ratoe,  girang  lalo^  lè^  godègna. 

Salapoe^na  nènè^  bini,  mirëng  la  Gadoeng  ngatoerang ,  tarik  pada 
sala^  até,  lè^  nènè^  denda  Winangsija,  kotjap  wah  pëtëng  desa, 
bandjoer  nè^  bini  salapoe^,  éntjong  parëk  lé^  mami^na. 

Mami^na  tindjot  njarëmin,  si^  tingkah  dateng  bidjana,  ban- 
djoema  bakatoewan  éntjong,  apake  ara^  bi  pada,  datëng  sebêng- 
gagatijan,  dèndë  Wingit  nimbal  matoer,  kadji  parek  nëngkë  mëmban. 

Mëran  mami^  ga  wen  kadji,  parëk  lè^  peng  kadji  nëngkë,  si^ 
tingkah,  adi^  kadjino,  ndè^na  ini^  pisan  pisan,  noeroetang  kadji 
pada,  si  paladjar  ndè^  taroengoe,  je  nganggo  sawënang  wënang. 

Djari  kadji  nëngkë  mami^,  salapoe^  ndë^  kadji  kawa,  si  gën 
barëng  lè^ja  ité;  nëngkë  moen  peng  kadji  itja,  bagoes  alih  tao^na, 
lè^taman  adé^na  noenggoe,  ampo^ija  la  Winangsija. 

Ngingon  godèg  ara^  sai^ ,  patoet  di  panoenggoen  taman ,  mami^na 
bamanik  adèng,  sarëkè  angën  bi  pada,  lagoe^ling  koe  moen  këna^ 
adè^  bi  adjar  je  djoeloe^,  moen  tëtël  baè  sarana. 

Sino  po^  bi  pada  sëdi^,  ëmbé  dja^  tao^  bi  bowang,  lëndang  gawah 
tana^  kebon,  sorë  kë  angen  bi  pada,  në^  dënda  Wingit  nimbal 
moen  paladjar  dja*  wah  toetoe,*  masi  baé  ndè*  na  ngrasa. 

Nè*  denda  sëlapoë  bapamit,  lèka*  sambilna  brarasan,  ara*  pa- 
kkan kodè*,  arana  la  Sëntoel  gawah,  sino  bandjoer  soeroe*  na,  aio 
lèka*  kamoe  Sëntoel,  bada^  ija  la  Winangsija. 


60  TÓXTOEK   MONJEH. 

Djëma*  adè*  na  njëdi,  adé^  na  djawoe^  godègna,  lè'  kebon  to' 
na  babalé,  nda^  na  ité  dalem  desa  bandjoer  la  Sëntoel  lèka^  parek 
lè^  nè^  dénda  batëroes,  daitna  denda  bagèla^. 

Lo  Monjèh  sëdëk  manjanji,  lagoe^  lingna  rarampoetan,  la  Sën- 
toel ija  datëng  bakërëm,  lo^  monjèh  taget  gagita,^  gantjang  matoer 
lè^  dênda,  sai  djagë  siné  ratoe,  datang  kanak  kodè^  nina. 

Nènè^  bini  oerës  gêlis,  Ia  Sëntoel  noenas  loegrëhë,  bandjoer  je 
lé^  bawa^  tokol,  batëroes  matoer  adoeh  déwa  ne  kadji  tëmanikang, 
sV  rakan  peng  kadji  ratoe  matoer  lè^  pêng  kadji  dènda. 

Ngatoerin  peng  kadji  njëdi,  lèkan  djro  aning  taman,  nè^  dënda 
Winangsija  tagét,  apa  dja^  sala^  koe  nengke  lè^  kaka^  koe  salapoe^- 
na  sangka^  koe  nané  tatoendoeng,  gen  tëboewang  aning  taman. 

Lo  Sëntoel  balatoer  malik  doeh  mas  mirah  kadji  mindah ,  sakewalë 
kadji  nëné,  tëmanikang  matoer  déwa,  ndè^  kadji  tao  dënda,  sala^ 
peng  kadjina  ratoe,  ndè^  kadji  bani  noenasang. 

Si^  rakan  pèng  kadji  goesti,  gati  lalo  si^na  mënggab,  nè^  denda 
Winangsija  diri^,  awo^  piran  gen  koe  lèka^  gen  ngalih  aning  taman, 
la  Sëntoel  gawah  balatoer,  djëma^  nja  lèma^  no  loembar. 

Né^  bini  bandjoer  bamanik,  sandika  aio  atoerang,  lè^  kaka^  koe 
pada  ito,  kaling  ké  ito  lè^  taman,  jaden  lè^  lëndang  gawah,  lè^ 
goenoeng  rèdjèng  sisoewoeng,  ndö^  pisan  gen  akoe  pi  wal. 

La  Sëntoel  gawah  bapamit,  batëroes  lèka^  gaganijangan  wah  no 
datang  bandjoer  tokol,  batëroes  matoer  adoeh  déwa,  wah  kadji 
parëk  dënda,  lè^^  sanak  pengkadji  ratoe,  ngatoerin  boedal  si  dj ëma^. 

Sanak  pengkadji  sahiring,  dènda  Wingit  lebih  soeka,  neng  ting- 
kahnë  si  ngëraos,  kotjap  nè^  dënda  Winangsija,  angënnë  lëbih 
soesah,  djëlo  malem  ija  baboedjoeng,  nangis  sambilna  badj&mdjam. 

Ndè^  ne  batelah  sinangis,  barëng  dait  ina^  rangda,  ngis  basa- 
sambat  bahé,  doeh  ina^  rangdë  Sajoman,  apa  dakoe  sala^  tê,  san- 
gka^  koe  nané  tëtoeudoeng,  gên  têbowang  aning  taman. 

Ina^  rangde  matoer  nangis,  adoeh  déwa  ratoe  mas,  jen  pambaden 
kadji  nènè^,  si^  pengkadji  ndé^ugatoeraug,  lo^monjèh  tèharsajang, 
nènè^  biui  nimbal  bandjoer,  sino  sang  djari  sala^të. 

S  i  n  o  m. 
Lo    monjèh    balatoer    sëmbah,    sabar  sabar  gama^  goesti,  mapan 


TOXTOXR   MONJEH.  61 

wah  kasoeka^  Allah,  lë^ragan  peng  kadji  goesti,  toedoeh  wah  dalem 
toelis,  tetoelis  lè^  lai^  ma^poel,  nêngkê  tatemoe  tëmah ,  mëno  toetoer 
dëngan  alim,  nêngkë  sandangin  koe  ratoe  mas  mirah. 

Nènè  dënda  mas  Winangsija,  bandjoeran  batëlah  nangis,  bapikir 
dalem  pangrasa,  si^  lo^monjèh  bëladjar  pasti,  mëné  jè  godèg  djati, 
mara^  manoesa  batoetoer,  nao^  sipat  pangêran,  nëngkê  akoe  tjoba 
pati^,  si^  ndèWra^  sala^  isi^na  si  bëladjar. 

Nènè^  bini  bandjoer  nimbal,  djati  mara^ling  mè^moeni,  monjêh 
moelë  djati  gama^,  ling  mé^  nde^  sala^  sakëdi^,  lo  monjèh  matoer 
malik,  adoeh  dewa  ratoe  ajoe,  sila^  bagèla^  gela^,  bagoes  bagoessi^ 
bapikir,  lawoen  kadji  poro^  poro^  baramban. 

Embe  pao^  ëmbè  goelë  kajoe  soerèn  djari  koeri,  embe  tao^  të- 
ngawoela,  moele  toelen  si  sëngari,  oepaman  sidë  goesti,  këmbang 
toendjoeng  tënga^  lawoet,  kaloejoe  lomba  lomba,  pada  galak  ija 
bakëmit,  daka^  meno  ndë^na  boeroeng  kadji  tjoba. 

Daka^  loewé^  pao^  tinggang,  bilë  dëngana  baranding,  daka^ 
loewé^  tahoe  girang,  sigën  koe  bantël  njoering,  kadoeng  limo 
papëdis,  kadoeng  simo  sëdih  ratoe,  klawoe  boeloen kalijang, lamoen 
na  boerik  pinasti,  moele  pasti  koengalaloe  sakalijang. 

Dëkadji  gen  sirik  mirah,  tjëmor  nëMénda  bamanik,  si^mirëngang 
larambangan,  si^  rotjèt  godègna  ngawi,  nènè^  bini  nimbal  malik, 
monjëh  ante  moelë  tëtoe,  tao  më^  njalèmorang  soesahkoe  kalëbih- 
Itbih  satipak  mè^  ité  akoe  ngêrasa  ènak. 

Koe  ngèndèng  asè^  lë^  ante,  da^  mè^  bilin  akoe  njëdi,  adë^të 
barëng  sangsara,  lo  monjeh  balatoer  malik,  sandikan  déwa  goesti, 
lamoen  pèngkadji  gen  taoe,  asè^  lè^  kadji  mirah,  ndé^  po  kadji 
mélé  njëdi,  sila^  mërëm  baé  djoeloe^  ratoe  mas. 

Fan  djëmak  goesti  gen  boedal,  bandjoer  sirëp  néné  bini,  dilë 
balëbih  bënar,  ina^  rangdë  tindo^  ngoering,  lo  monjèh  masih  ngërin- 
ging,  sëdi  kanan  to^na  mërëgoe,  sambil  mëdas  mëdasang,  lè^awakna 
nènè*^  bini,  djari  tiwo^  pikir  monjèh  lè*"  atèna. 

Tëtoe  mara^  silè^  gambar,  roewana  pasti  nè^  bini,  ngoembé  si 
sangka^  mami^na,  ndé^na  soeka  bini  laki,  lo^  monjèh  bandjoer 
nangis,  gita^  tjahja  tënang  tandoer,  sambil  basasambatan ,  doeh 
dénda  sarining  poeri,  toenah  gama^  roewan  dë  nandang  sangsara. 

Lo^  monjèh  bandjoer  badjawat,  ndè^na  kawa  ngandëg  pikir, 
soesoe   nè*"  dënda  Winangsija,  dëdoewa^na  podil  na  pasti,  bandjoer 


62  TOKTOn   MONJÉH. 

tindjot  nè^  bini,  gantjang  jë  bamanik  bandjoer,  hè  moDJèh  ngoembé 
ante,  salapoe^  mè^  bala^  bali^,  akoe  pêdëm,  ngasangkoe  tagèt 
si^  ante. 

Lo^  monjèh  je  matoer  gantjang,  sila^  ampoen  kadji  goesti, 
si^njanto  kadji  kali  wat,  bandjoer  noendoek  kadji  goesti,  tindjot 
kadji  kalëbih,  no  sangka^  kadji  badjëpoet  boeti^  kajoe^  no  pëdas^ 
ëno  prèsa^  kadji  goesti,  djari  nëngkê  sêloen  panjoengsoengan  djagat. 

Nëngkë  ampoen  kadji  dênda,  ndè^po  sadijah  kadji  goesti,  dënda 
Winaugsija  ngandika,  koe  ampoen  ante  nëngkani  ning  da^  mè^ 
malik  malik  ngalih  ante  tindo^  djoeloe^,  akoe  tindo^  samênda^, 
lo^monjèh  jê  bandjoer  njëdi,  batëroes  tindo^  lalang  langsé  galêng 
bëdah. 

Ndé^na  kotjap  pëtëng  desa,  bënar  te  kotjapang  malik,  kalèma^ 
datang  oetoesan,  njerekang  jê  nënè^  bini,  njëdi  lë^dalem  poeri, 
nè^  dënda  bamanik  bandjoer,  barCs  adë^na  bënar,  ndè^koe  boeroeng 
gama^  njëdi,  lagoe^  tjoba^  bilalo  malik  atoet. 

Sang  na  ara^  dengan  towa^,  gen  ngatong  akoe  tësëdi^  la  Sandat 
bandjoer  matoelak,  balatoer  lé^  dënda  Wingit,  dënda  Wingit  bamanik 
lé^  adi^  la  Wangi  bandjoer,  adi^  aio  bi  léka^,  parëk  lè^  mami^  te 
gëlis,  aio  noenas  pandjak  siwa^  towa^  towa^ 

Gën  barëngin  la  Winangsija,  dénda  Wangi  lèka^  gëlis,  bstëroes 
matoer  lè^  mami^na  mami^na  bandjoer  bamanik,  jë  pajoeké  adè^  bi 
sigën  pada  lalo  soegoel ,  gën  ngalih  aning  taman ,  adi^bi  la  Wida- 
ladin,  lamoen  mëno  ara^  baê  so  dëngana. 

Fatoettë  jë  mèsa^  mèsa^,  mapan  je  taoe  bini,  bandjoer  datoe 
ngandikajang,  bada^  patih  mangkoe  boemi,  adé^na  nëngkë  gëlis, 
métë  batoer  ara^  pi  toe,  mama  sitowa^  towa^,  parëkan  wah  lèka^ 
gëlis,  wah  badait  lë^  patih  Mangkoe  Nagara. 

Goesti  Patih  bandjoer  nimbal,  apa  sala^  néné*^  bini,  sangka^na 
tëboewang  lé^  taman,  parëkanno  matoer  malik,  kadji  mamindah 
goesti,  kadji  tëmanikang  matoer,  adë^peng  kadji  déwa,  métë  batoer 
si  gen  ngiring,  ara  pitoe  si  wah  towa^  towa^. 

Adè^  pengkadji  manikang,  ito  lè'  pëkën  no  ngantih,  dénda  Wiugit 
nëngkë  kotjap,  njoeroe'  la  Mënoeh  Gambir,  aio  bi  lèka^  gëlis, 
bada^  adè^  na  gëlis  soegoel,  sètan  siuo  Winangsija,  la  Mënoeh 
Gambir  bapamit,  batëroes  lèka^  daitna  nè^  dënda  mandjak. 


TOSTOXB   MONJÉH.  63 

Iia  Mënoeh  balatoer  sëmbah,  kadji  têmanikang  goesti,  si^rakan 
peng  kadji  dêuda,  sila^  loembar  nëngkê  goesti,  sigën  ngiring  wah 
ngantih,  lè*  pëkën  tao^  na  nganggoer,  ara^  pitoe  towa*"  towa^, 
sino  gen  ngiring  dëkadji,  gën  babalé  ngiring  pèng  kadji  lè^  taman. 

Maskoemambang. 

Bandjoer  nimbal  nènè^  bini  sambil  nangis ,  awo^  Menoeh  nëngkë» 
ndé^  koe  boeroeng  gama^  njêdi,  aio  malik  bi  atoerang. 

Lè^  kaka^  koe  salapoe^  akoe  bapamit,  La  Mënoeh  matoela^,  ban- 
djoer malik  nènè^  bini,  bamauik  lè^  talin  oemba^. 

Adoeh  ina^  hëntèh  baé  nëngkë  njëdi,  jen  tebarès  ina^,  ara^  baé 
datang  malik,  bëkëtè^  njamboro  ita. 

Ndè^  koe  kawa  gën  tëpoera^  malik  malik,  babasa  da  ina^,  akoe 
singga^  gën  koe  kawih,  koepija^  têdoeng  lè^  langan. 

Adé^  saroe  sang  ara^  samëton  djari,  gita^  koe  sangsara,  ina^ 
langdë  bandjoer  gëlis,  je  ngatoerang  babasa^  na. 

Bandjoer  gëlis  batatëdoeng  nènè^  bini,  si^  lèmpot  sabidang,  ma-^ 
lik  ngengat  uènè^  bini,  gita^  na  anak  pondokna. 

Tëkën  ampel  kapongna  sambilne  nangis,  nangis  basasambat,  nëngkë: 
akoe  gën  koe  njëdi,  sai  kë  gën  noenggoe  ija 

Soebahnala  dilë  matè^  minjak  tehis,  tetoetoeng  si^dëngan,  gilë- 
atè^  sangka  nangis,  gën  tatoendoeng  aning  taman. 

Doeh  mas  mirah  goelë  matëng  lè^^  Madjëti,  krita^  lè^  sagara, 
moelë  atè^  dëngan  dëngki,  lè^  itë  ngënë  sangsara. 

Soebahnala  balè^  bala^  lè^  Fadjanggi^,  pasangsongorsëdin  langan,, 
apa  sala^  koe  tësëdi,  gën  kapongor  aning  taman. 

Moen  pênarah  kadoe  taka^  nasi^  ban ,  tëpor  kléndé  sëdin  la  wang,, 
moga  ara^  dëngan  nari,  gën  koe  mëlé  sakali  dowang. 

Bandjoer  matoer  ina^  rangdë  sambil  nangis,  sila^  kë  ratoe  mas, 
nda^  katoengkoel  gama^  goesti,  nènè^  bini  bandjoer  nimbal. 

Awo'  ina^  ndè'koe  boeroeng  gama^  njëdi,  sang  na  ini^  ina^,  nanè 
langsor  si^koe  nangis,  nda^  lawoen  ito  lèUangan. 

Ampo^  ina^  ndè^  të  gën  matoelak  malik,  këtëlè^  pondoktë,  mapan, 
nané  gën  tëbilin,  onos  tawo^  tësangsara. 


64  TOITOn   MONJÉH. 

Bandjoer  mara^  lo^  monjèh  balatoer  gëlis,  sila^  ke  ratoe  mas, 
nasé  loembar  kadji  Dgiring,  apa  sangka^  goesti  rèmbat. 

Awo^  monjèh  mara^  ling  mè^  moelë  djati,  apa  to'tërèmbat,  kèrèng 
lèmpot  sangoe  ai^,  tao^  mè^  moela  ndè^  nara^. 

Lagoe^  nêngkë  akoe  nangis  asè^  diri^,  jen  nêngkë  koe  lèka^,  lè^ 
langan  tao^  koe  nangis,  gita^  na  pada  si  dëngan. 

Bandjoer  loembar  nè^  denda  mas  Widaradin ,  tiring  si^  na^  rangda, 
lo^  monjèh  oemba^  na  gëlis,  wah  soegoel  lèkan  paboewan. 

Sing  gagita^  tingkah  denda  Widaradin,  të  bowang  lè^  taman, 
salapoe^  na  sëdih  nangis,  asi^  na  kali  wat  liwat. 

Salapoe^  na  pada  mélé  miloe  ngiring,  pada  saling  katoewan,  apa 
sala^  nènè^  bini,  si  tetoendoeng  aning  taman. 

Fan  ndè^  nara^  nao^  sala^  nènè^  bini ,  tëtoe  ndé^  na  ara^  kasala^ 
na  nëné^  bini,  pada  sëdih  sing  gagita^. 

Betetedong  nènè^  bini  sambil  nangis,  nangis  basasambat,  sambil 
ngasap  ai^  sërémin,  badjamdjam  sabélon  langan. 

Ndè^na  kotjap  lö^  langan  jë  nènö^  bini,  wah  datang  loewah  koeta, 
bandjoer  batëlah  nènè^  bini,  tokol  njengkoeng  sëdin  langan. 

Adoeh  ina^  loepa^  koe  kalëbih  lêbih,  bagoes  de  matoela^,  atoeiang 
akoe  bapamit,  lè^  mami^  koe  bini  lanang. 

Fo^  atoerang  salam  sëmbah  akoe  malik,  lè^  mami^  koe  pada  dit 
atoerang  akoe  malik,  lè^  kaka^koe  salapoe^  na. 

Bandjoer  bapamit  na^  rangdë  lè^  gëlis,  ndë^  kotjap  lè^  langan, 
daitna  datoe  malinggih,  barëng  dait  sabini^  na. 

Dangdang. 

Bandjoer  matoer  ina^  rangdë  gëlis,  mëran  datoe,  kadji  matoer 
pëmban,  lè^  batang  pèng  kadji  nènè^,  kadji  kahoetoes  datoe,  isi^ 
bidjan  pèng  kadji  goesti,  ngatoerang  salam  sëmbah,  lö^pengkadji 
ratoe,  malik  ara^  manik  dénda,  bapanoenas  ampoen  bëriboe  riboe 
malik,  lè^  linggih  batang  dèwa. 

Bandjoer  nimbal  datoe  bini  laki,  nêngkë  ëmbè^  anak  koe  Winang 
sija,  ua^  rangda  balatoer  adèng,  wah  loewah  koeta  datoe,  bandjoer 
nimbal    datoe   bamanik,    moen  mëno  aio  lèka^  ané^  bagoes  bagoes, 


TOBTOES   MONJEH.  65 

idoep  maté^  to  W  taman,  bandjoer  nimbal  ina^  Sajoman  bapamit, 
ndè^na  koijap  lè^  langan. 

Wah  datëng  lè^tao^  denda  ngantih,  loewah  koeta,  toko  basëlang- 
gab  lè*"  bawa^  kajoe^  sirèmpè*,  lo*^  monjèh  miloe  mërëgoe,  nging 
badèkèt  lè^  nèné*  bini,  barëng  papoe*"  sitowa*^,  pada  tokol  uoendoek, 
ndè^  kawa  siug  gatita^,  bandjoer  datang,  na^  rangda  balatoer  gëlis, 
doeh  déwa  ratoe  mas. 

Sila^  loembar  dénda  kadji  ugiring,  mapan.  oewah,  kadji  matoer 
dënda  lè^  mami^  pèngkadji  nèüè%  nè^  bini  loembar  bandjoer,  lo^ 
monjèh  jë  të  oemba^  g^lis,  si^na^  rangde  Sajoman,  loewè^  pada 
bijoer,  nina  mama  to  lè^  langan  pada  bënga^,  gita^  tjahija  nèné^ 
bini,  tënang  boelan  poernama. 

Anging  nènè^  bini  noendoek  sakali,  sokna  ingat,  langan  sitoe- 
roetna ,  ndé^  na  sara^  lijo  lahé,  tëgoe^  djawoe^  tetëdoeng,  pan  sabélon 
langan  jë  nangis,  moen  tanggoen  tatëdongna,  bis  basa^  balamoet, 
si^  ai^  srëmina  dënda  pan  kadoena,  ngasap  asap  ai^  srëmin,  lo^ 
znonjèh  bandjoer  ngërambang. 

Maskoemambang. 

Soebahnala  soesoe  koedang  balang  sangit,  bilo^  maté^  siwa^, 
noendoeg  noentang  ngandëg  tangis,  èro^  atènkoe  gagita^. 

Soebahnala  toempah  balang  lë^  gagapit,  bila  tri^  masak  oda^, 
Boesah  badjang  moelë  sakit,  bina  si^  soesah  toetowa^. 

Doeh  mas  mirah  bëla^  manggis  panggitan  isi^,  te  ngèndèng  si^ 
dëngan,  nda^  nangis  gama^  mas  goesti,  sila^  tjingaklêntèng  langan. 

Ampas  goela  toeroes  po  arana  pasti,  limo  pedis  sakakisa,  moen 
te  toeroetang  je  goesti,  simo  sëdih  pono  ita. 

Moelë  pasti  kisan  këdit  kaken  sampi ,  ampas  tëlo^  kata^,  sisakëdi^ 
na  badjari,  sëkat  lalo^  ija  gen  ponta^. 

Soebahnala  pina^  soenggar  galih  blimbing,  talét  waroe  sëdin 
langan,  sila^  loembar  kadji  ngiring,  adè^  aroe  dateng  taman. 

Moelë  pasti  djoerang  langan  ga  wah  djoering,  bênë  si^  kakara, 
iidè^  koerang  angenkoe  ngiring  daka^  koe  têmah  naraka. 

Soebahnala  tëpo^  tëpa^  lè^  djalindjing,  timoen  gantoeug  dèkèt 
timba^,  adjak  Mtkah  kadji  ngiring,  lamoen  tëbaroentoeng  pisa'. 

?•  Volgr.  V.  5 


66  TOSTOSE   MONJSH. 

Dangdang. 

Bandjoer  tjemor  në^  dënda  bamanik,  awo^  monjèh,  tétoe  inoel& 
anta,  kalëbih  isi^  mè^  rotjêt,  lo^  monjèh  nimbal  matoer,  meran 
djati  kadji  mas  goesti*  si'  toena^  kadji  liwat,  si*  gita*  dendajoe^ 
gen  bako-bako  panjingak,  sërëmin  manis,  gen  tè  sèda*  isi*  tangis, 
mara*  andèn  hèbatan. 

Kawo*  doewa  wah  tëhébat  pasti ,  sërëgëp  gënëp ,  ragi  sëloen  séda^ 
isi^  trisi  adji  sëkèpeng  mëno  oepama  ratoe,  nënè*  bini  bandjoer  ba- 
manik, ngouè^  sauget  koe  soesah,  nané  bawoe  limoer  si*  rotjet 
anta  njarambang;  dè'na  kotjap  lè*  laugan  nènè'bini  wah  na  datang 
lè*  taman. 

Bak&toewan  bandjoer  nënè*  bini,  ina*  rangda,  siné  kê  no  ija,  sigën 
tao*  ta  babalé,  rangda  Sajoman  matoer,  mëran  ijë  sisiué  goesti, 
batëroesna  pada  tama,  lê'  pondokna  bandjoer,  si  batëkën  kajoe'  boewa*, 
atapnano  gèdèug  njijoer  si  tegapit,  nè  dènda  bandjoer  mandjak. 

Lè^  galampar  kajoe*  boro  tjanging  bagagawon  sambilna  ngan« 
dika  ina*^  tokolang  lo  monjèh,  sapoehang  ito  djoeloe*,  adè*  bawoe 
èlah  sak  di*,  nè  pada  papoe*  towa*,  pijaang  di*  de  djoeloe*,  mana 
mana  si*  kararas,  papondokan,  tao*  da  tindoang  diri*  bandjoer 
matoer  papoe*  towa*. 

Sila*  mënnëg  bahé  nènè*  kadji,  tiwas  kadji,  jadin  bawa*  djarak 
tao*  kadji  pada  mêkèh  tao*  kadji  soesah  ratoe,  mapan  kadji  toe 
kasoh  sakit,  tindo*  lè*  lêndang  ga  wah,  sok  ping  kadji  ratoe,  adè* 
no  bawoe  gantaran,  bandjoer  mara  ngaler  ja  pada  tarik,  nënangis 
ngnsah  ngasah. 

Sambil  mager  pondok  nènè*  bini,  wahna  djari,  te  bidël  si*  këlang- 
sah,  bandjoer  moeni  jë  lo  monjèh,  kalëbih  bënga^  akoe  mapan 
akoe  udè^  oewah  dait  sauggrahan  dengan  mènak,  mara'  toebë 
gadoeug,  tëbidël  isi^  kalangsah,  bandjoer  nangis  në''  denda  mas 
Widaradin,  monjèh  tedoe'  gama'-na. 

Ante  ngoerësang  angenkoe  sëdih,  monjèh  nimbal,  adja*  kadji 
dènda,  têgës  mëno  dja'na-ngoembé^,  mara  pondok  nakagoeng,  lagoe^ 
lamoen  Ie'  ga  wah  pasti,  sëdëkanna  si  njëran,  rangda  nimbal  ban- 
djoer, godèg  têtèh  lalo*  antë^  monjèh  nimbal,  sroro  lalo^  sidë  moeni, 
patoet  ke  tëdoe*  dowang. 

Ndé'  koe  kawa  mara*  sidé  ngëné,  sokdë  merëgoe,  mara*  djang- 
kihpangan   njangkasangkok  ngèlè^'èlè* , .  maka*  maka*  bogoetoe  kadi 


TOETOXS   MONJÈH.  67 

lasa  nda^  gama^  sêdih ,  balik  dasa  lèmorang,  pètang  dè^da  keloekoe^, 
da  balmgér  po^  de  mojas,  bakakembang ,  pëtang  di^  de  kembang 
koembi  tjoba^  ilên  panoedja^. 

Baudjoer  ,njandar  to  lé^  aua  poenti*,  mëné  lawoen,  papoe^koe 
sëlapoe^na,  koesoeroe'  pada  bagëro^,  nè'  bini  loembar  bandjoer, 
papoe^  towa*  salapoe^  tarik,  pad  genter  salapoe^na,  na^  rangde 
djarêngoet,  gëdèkna  kaliwat  liwat,  lè^  lo^  moDJèh,  katoewan  mè* 
këman  si^goesti,  tjoba^  godèg  ambaran. 

Moen  ndè^  rëmoek  lengkarak  mé^  lëti^,  jadin  këman  tjoba^na 
renggangan ,  moen  dë^na  katekan  pëlot,  koe  ngatoerang  dit  kajoe^, 
adè^  enda^  akoe  ngasilik,  mêno  pikir  ina^  rangda,  jë  lo  monjèh 
bandjoer  gita^  sëbëng  ina^  rangdë,  ngarambang  batëmbang  sahir, 
sambilna  ugerahèkêngna. 

Maskoemambang. 

Soebahnala  sjsi  koe  lësih  boewë^  njedi,  ngara^  maté  bagalëmpar, 
sala""  sakêdi^  te  sili,  mara^  ate  boegis  mandar. 

Doeh  mas  mirah  baprawoehan  liwat  gili ,  poelang  manggar  ba  won 
tana^,  ndê^  na  kroewan  to^de  nli,  pan  itë  ngegarang  manah. 

Soebahnala  këmangi  te  sambel  gili^  lé^  sëmpara  timpah  djoman, 
ndè'  koe  bani  gëntësili*  si^  ina*^  rangda  Sajoman. 

Soebahnala  moen  kantjili  lè^  bariri,  nasi^  bari  taka  tëpa^,  nda^ 
dé  sili  ina^  rari,  aio  tari  papo"^  bokah. 

Sajan  ëndëh  rarah  rèrè^  raraé  tarik  néné^  bini  itja,  papoe^to 
pada  nggegih,  na^rangda  batoengkem  kaka^. 

Pau  wah  pëtëng  lo  monjèh  je  bandjar  moeni,  èngkë  ina^  rangdë, 
soeroe^  papoe*"  moesoet  gëlts,  baudjoer  mara  noetoeng  dila. 

Wahna  galang  baudjoer  more  mangan  mai^,  nè^  bini  madjangan, 
papoe^  towa^  pada  nangkil,  barëug  pada  bak^loran. 

Nëngkë  kotjap  lomonjèh  malik  ija  moeni,  adèng  si^  de  basoewap, 
lawoen  sakit  tijan  de  bibi^,  ina^  rangde  bandjoer  nimbal. 

Awo*  monjèh  tetèh  lalo^  ante  moeni,  nde^  koe  mara^  anta, 
bësoeh  isi^  g^dèng  djroeti,  dëmën  ngaken  goetoe  mesa^. 

Ante  monjèh  poro*  poro^  ng'rambang  malik,  apa  dja^  mè^  rara- 
bang,  adè'  ramèjan  sakëdi^,  kalëbih  sëpi  përasaHa. 


68  TOXTOB&   MONJiH. 

Balang  këbon  bëongkatna  lamé  moeni,  lain  lo^  idapta,  sila^  de 
bagèla  bibi,  bandjoer  na^  rangda  bagèla^. 

Doeh  mas  miiah  njijoer  gading  tènga^  gili^  tarik  pada  baboewa^, 
tiudoe^  ngoering  batatili,  maran  roewan  dadara  towa^. 

Soebahnala  moen  sempara  dja^  tatali^,  koesapaang  gèdèng  gëdang, 
moen  na^  rangda  ja^  marari^,  koe  tampaang  anak  bëgang. 

Moen  kasoeka^  ngemboen  batoe  djiwanggili,  dajan  pantjor  sekar 
tëdja,  lamoen  akoe  ja^  mërari^,  akoe  njongkol  langan  kréta. 

Dangdang. 

Endéh  rarah  loewah  dalem  tarik ,  ina^  rangdë  moeni  sambil  njem- 
prak,  pasten  lalo^  ante  godëg,  sahingë-méle^  kamoe,  dadara  no  si 
gën  koekawin,  pan  antc^  goetoen  gawah,  monjèh  nimbal  bandjoer, 
endak  mëno  ina^  rangde,  nde^  té  tao%  kasoekan  Allah  si  loewih, 
side  ké  si  kowasa. 

Maskoemambang. 

Soebahnala  bawa^  arë  to^  koe  ngandik,  koelawar  boewa^  patje^ 
do  wang,   ina^   rangde  moele  rantjik,  gen  koe  palar  krantê  do  wang. 

Doeh  mas  mirah  embè^  kao^  telang  tali,  dila  gantoeng  lè^  sem- 
para, bè^  tao^  koe  balang  pati,  bidjan  datoe  si  sangsara. 

Soebahnala  émbè  pao^  sibe  soele ,  pëlëng  oepé^  djari  tapan ,  ëmbe 
tao^  koe  bagoesti,  paling  kodè^  silé^  taman. 

Soebahnale  bërëm  séda^  ai^  manis,  kêla^  limo  djari  djangan, 
sila^  mêrëm  nènè^  biui,  enda^  simo  pakajoenan. 

Bandjoer  sirëp  nè^  dende  mas  Widaradin,  ndé^na  ngasa  ngasa, 
lo  monjèh  jë  sajan  gati,  ngauggit,  tëmbang  maskoemambang. 

Soebahnala  lamoen  tekërët  pemkang  boeni,  talêt  kléndë  timpal 
komak,  lamoen  sirep  nenè^  bini,  mélënkoe  tipa^  bademak. 

Petoe'^  koekoe  njonto^  bareng  dit  kantjili,  lé'  sédin  kakoewang, 
djëpoet  soesoe  sai^  njüi»  mapan  soesoe  wah  tüboewang. 

Soebahnala  apa  kando^  mangan  mai^,  temoen  gantoeng  sambél 
bawang,  pira  djao  lalang  ai^,  lamoen  oentoeng  datang  dowang. 


TOSTO£S   MOKJÈH.  69 

Doeh  mas  mirah  toenoe^  goeie  lè^  pasisi,  mala^  doewa  bagalam- 
pang,  tetoe  gila  kadji  goesti,  mara^  roewan  de  si  lè^  gambar. 

Lamoen  prija  talawarang  oema^  sampi,  anak  pèkat  bagarèran, 
moen  sidè  djalaran  kadji,  daka^  pëkad  lè^  pangeran. 

Moen  tengërawoe  bëlambah  si^  pempang  boeni,  reba^  lëkong 
siwa*,  lamoen  bawoe  nènê^  bini,  koe  kapong  lè^  baon  iwa^. 

Soebahnala  lè^  emboeug  baléu  kantjili,  djelati  kelela  bareng 
doewa,  kèrèng  peloeng  no  tesalin,  lempot  batik  salam  doa. 

Soebahnala  lèngkong  menèng  pëno^ai^,  timoen  sapondongan  tindo^ 
melëng  ndè^koe  mai^,  lamoen  ndè^koe  bakapongan. 

Soebahnala  djaran  babak  sangka^  ngoendjit,  timpah  kamboet  lé* 
sêmpara,  angen  tabah  sangka^  ngoentik,  ndè^koe  takoet  genkatara. 

Soebahnala  sèlëp  andan  baté^awis,  këdoek  lindoeng  lè^talabah, 
sirëp  rënggang  sajan  manis,  sidoek  iroengdë  samëndak. 

Moele  idjoek  talin  sangkèt  kajoe  boeni,  tetomat  lidi  bela^,  sidoek 
sangkep  nènè^  bini,  emat  biwih  dait  èla^. 

Dangdang. 

Sajan  sirëp  bahé  nènè^  bini,  ndè^  na  ngasa,  mërëm  bagalèmpar, 
lëlëh  si^  mamargi  ngonè*  lo  monjèh  tjëmor  bandjoer,  gita^  tjahyana 
nèné^  bini,  brangsok  sambil  bagorap,  adoeh  ratoe  ajoe,  tinghah  dë 
mara^  kawoela,  mapan  moela  miskin  lalo^  sidê  goesti,  kasakitan 
sangsara. 

Dé^  na  kawa  gita^  nènè^  bini,  si^  tjahijana  tënang  mara^  boelan, 
bandjoer  bapikir  lo^  monjèh,  tëtoe  moele  na  aloes,  moelê  ndè^ara^ 
satanding,  mara^  roewan  dèndara,  widijadari  toemoeroen,  lekan 
801^  tipa^  doenija,  lagoe  nëngkê,  jen  koe  salin  roewan  koemalik, 
apë  ling  ongkat  dêngan. 

Nengke  koe  sabarang  bahé  pasti,  lawoen  éra^,  koe  basalin  roewa, 
akoe  ndè^  koe  boeroeng  baë,  batemoe  lè^  dèndajoe,  awor  daki  lè^ 
nênè^  bini ,  jên  nengke  salin  roewa ,  loewé  sengkalankoe ,  lè^ 
awakna  ratoe  mas,  si  nëngka  né,  isi^na  ndè^  tedemenin  si^  mami^ 
bini  lanang. 

S  i  n  o  m. 

Sajan   hempët  baè   sëdo^na,  lo^  monjèh  gita^  nè^  bini,  soesoena 


70  TOSTOER  MONJÈH. 

mara^  mastika,  sangkèpna  gading  kalimis,  alis  tiroes  njaririt,  biwih 
ramping  ampo^  moeloek,  lo^  monjèh  tjemor  gita^,  pasirepanna  nênè^ 
bini,  bandjoer  mirih  ima  kiri  dji  galëngna. 

Ngêsok  lo^inonjèh  medasang,  lèkau  moedi  nènè^bini,  lè^  bawa^ 
datang  atas,  si^a  gita^  nènè^  bini,  lo^  monjèh  momot  mikir, 
tetoe  dênda  moele  ratoe,  sagoemi  ndè'^na  pada,  toewo^  si^na  sala^ 
djari,  gojo  pedas  madoeloer  isi^  pakakas. 

Tetoe  na  gen  njèda^  manah,  nè^  dénda  mas  Widaradiu,  lo^ 
monjèh  medas  medasang,  ndé^na  kawa  ngandeg  pikir,  ndè^na  tao' 
gen  pirik,  angennë  mélé  badjepoet,  soesoen  dènda  Winangsija ,  lolat 
mara^  tehaponin,  bandjoer  mara^  imana  si  kiri  ka  wan. 

Eemesna  dagangan  dëngan ,  nënë^  bini  ndë^na  ngoewit ,  si'  lêleh 
na  bas  kaliwat,  lo^  monjèh  bagregas  malik,  njidoe^  sangkep  nè^ 
bini,  sambilna  nged  kang  soesoe,  bandjoer  tokol  batëlah,  ngerang 
sok  ija  badjawat  malik,  bandjoer  reba*"  njoesoer  idoeng  tipa^  dada. 

Bëgém  soesoe  ima  doewa,  angëng  soesoena  sikiri,  emotna  tapi 
djangkana,  ngèsok  ija  badjawat  malik,  gorap  betis  nè^  bini ,  roeroes 
mara^  mas  tësëpoe^,  bas  sangèt  si^na  gorap,  bandjoer  tindjot  nènë^ 
bini,  bateroes  oerës  lo^  monjèh  rebaang  dè^  na. 

Në^  bini  bandjoer  ngandika,  lo*"  monjèh  je  ndè'na  ngoewit,  né*^ 
dènda  malek  ngandika  gantjang  je  lo^  monjèh  ngoewit,  po^na 
tindjal  ja  malik,  tindjot  ja  lo^  monjèh  bandjoer,  tokol  sambil 
bakatoewan,  napi  ara^  nènè^  bini,  ratoe  ajoe  bamanik  sa  wang 
banggeias. 

Monjèh  ngoembe  kèno  ante,  satingkah  palah  mè^  pasti,  mara^ 
lalakon  manoesa,  soesoe  betiskoe  mè^djemit,  mè^  bada^  akoe  djati 
sang  ante  manoesa  tetoe,  nda^mè^  basasiliban,  nêngkê  djedjeh  akoe 
pasti,  bandjoer  matoer  lo^  monjèh  adoeh  adoeh  mas  mirah. 

Apa  kadji  pasadjajang,  mapan  kadji  godèg  djati ,  nengke  ampoen 
kadji  dënda,  ndè^po  sadijah  kadji  goesti,  gen  ndè^  ratoe  bamanik, 
ndè^  kadji  tao^  déndajoe,  diri'  kadji  badjawat,  tapi  ara^  impin 
kadji,  prasa*^  kadji  diri^  kadji  to  lè^  djawa. 

Ara^  lolon  njamboe  rakta,  dèkèt  balen  goestin  kadji,  njamboe^no 
bapèmpang  doewa,  taèk  kadji  ito  goesti,  lè^  pempangna  si  sai^, 
sambil  djomèt  babak  njamboe^,  gen  tao^  kadji  njandar,  malik  lè^ 
atasna  goesti,  boeti^  kajoe^  te  balé^  isi*"  soemangah. 

Sino  gorap  kadji  dënda,  parap  lalo^  kadji  goesti,  gen  te  kroem- 


TOETOXB   MONJÈH.  71 

poen  ai^  soemangah,  meno  dënda  impin  kadji,  bandjöer  denda 
bamanik,  maran  kadji  dèma^  impoeng,  nengke  kadji  dawegang 
riboe  beriboe  ampoeu  goesti,  si^  ndê^  sadijah  kadji  geu  moela 
badjawat. 

Lamoen  ndè^  pèng  badji  itj&,  ngampoen  sala^  kadji  goesti,  kadji 
pamit  nengke  dënda,  lalo  mèta  goestin  kadji,  sang  masih  lè^ 
pasisi,  nèné^  bini  nimbal  bandjöer,  monjèh  koe  ngampoen  ante  nde^ 
mè^  bilin  akoe  njëdi,  aio  tindo*^  ito  bareng  ina^  rangda. 

Nda^  mè*  badèkèt  si  nengke,  lo""  monjèh  je  bandjöer  njedi, 
tindo^  bareng  ditna^  rangda,  sambil  na ngaringing ringing,  sasam bat 
ngasih  asih,  njeboet  goestin  na  lè^  lawoet,  goesti  pangoeloe  Dj amal 
masih  kèpèng  kadjï  goesti,  lè^  tamparan,  ndé^  peng  kadji  man  balajar. 

Pan  manik  peng  kadji  ara^  lè'  kadji  piranan  goesti,  lamoen  mè^ 
ndé^  tedemenang,  lé^  tao^  mè^  si  bagoesti,  adé^  mè^  oelè^  malik, 
daka^  lebijan  si^  koe  teboes,  pan  liwat  si^  koe  toenah,  lè'  ante 
monjèh  kalëbih  lagoe^  nengke  asi^  koe  kaliwat  liwat. 

Dengër  toetoer  ina^  rangda,  noetoerang  goestina  miskin,  djawoe*^ 
këpèng  tëloe  olas,  meno  dja^  manik  pèng  kadji,  sipiranau  lè"^  kadji, 
djari  nengke  tetoe  tetoe,  ndé'^  nara^  begirang  na,  djelo  malem 
mélé  sili,  ndé^  na  pada  lè^  tingkah  peng  kadji  dewa. 

Nè^  bini  bandjoei  mirengang,  pëdas  lo^  monjèh  gen  njedi,  meno 
pikirna  nè^  bini,  mapan  langan  koe  tesedi  langan  lo'  monjèh 
siné,  isi^  kaka^  koe  salapoe,^  tetoendoeng  aning  taman,  lantaran 
lo^  monjèh  pasti  djari  nengke  lo^  monjèh  gen  babilinang. 

Pedas  sanget  si^  koe  soesah,  mapan  ja  lo^  monjèh  pasti,  tao 
njalimoerang  soesah,  djari  nengke  gennenjedi,  bandjöer  na  kelèk 
malik,  monjèh  ante  bandjöer  ngamboel,  melen  mè^  njëdi  dowang 
nde^   bawoe  sala^  sakëdi,^  engke  tindo^  mè  lè^  tao^  mè^  si'bengan. 

Apa  lingkoe  si  lè^  'anta,  sëdëktë  lè'  dalam  poeri,  koe  ngèndéng 
asé'  lé^  anta  nda'  mè^  'bilin  akoe  njëdi,  mëuo  dja^  ling  koe  moeni , 
lo^  monjèh  je  nimbal  matoer,  mëran  nde  man  kadji  loepa,"^  jadin 
kadji  siné  goesti,  ngata  ara^  atoer  kadji  sipiranan. 

Ndé^  kadji  njedi  ratoe  mas,  sok  dénda  asi,^  lè^  kadji,  mëno  atoer 
kadji  denda,  peng  kadji  sanggoep  mas  goesti,  isi''  kadji  si  ngimpi, 
sala^  ëntan  goesti  bëndoe,  nengke  peng  kadji  itja,  ndè^  po  kadji 
pajoe  njëdi,  ndè^  na  kotjap  pëtëng  desa  bandjöer  bênar. 


72  TOITOEK   MONJÈH. 

Tekotjapang  si  lè^  desa,  datoe  kene  bahla  sakit,  lambihan  gënë 
malèkat,  prëbidja  soesah  tarik,  bandjoerna  basasangi,  piran  dja^  na 
këna^  datoe,  koe  ngigël  lè^  bantjingak  meiio  sosot  nènè^  bini,  si^ 
kasoeka^  ndè^  na  ngoné^  bandjoer  kènak. 

Nè^  denda  Wingit  ngandika,  lè^  adi^  na  Gondawangf,  adi^  neng 
kê  saregepang,  ita  gen  njawoer  sasangf,  mapan  lingte  wah  tarik 
gen  pada  ngigel  salapoe,^  nanè  mami^  wah  kènak  denda  Wangi 
bandjoer  gëlis,  ngandikajang  matjawisan  padagingan. 

Djari  padagingan  kaïja,  bandjoeran  wah  nëgëp  tarik,  bërasrëkêt 
njijoer  poentik  goela,  nè^  denda  Wingit  bamanik ,  karing  lima  djèlo 
adi*^,  ingetang  lé^  djelo  saptoe,  tao'  te  nembé  kaïja,  djëma^  soeroe* 
kanak  adi^,  aning  taman,  bada^  ija  la  Winangsija. 

Pëteng  bënër  tekotjapang,  bandjoer  denda  Gondawangi ,  basoeroe^ 
lè^  parekana,  la  Menoeh  dait  la  Oambir,  aio  bi  lèka^  g^üs,  lalo 
aning  taman  santoen,  bada^  ja  Winangsija,  si^  koe  gen  njawoer 
sasangi,  pada  ngigel  bareng  itë  lè^  bantjingah. 

Adè^na  seken  pakakas ,  na  patoeh  patoeh  dit  kami ,  ndè^na  bawoe 
lebih  koerang,  adè^na  sëkën  isi^bi,  bada^  la  Widaradin,  adè^na 
seregepang  djoeloe^,  soroh  djari  pajasan,  la  Ménoeh  Oambir  bapamit 
bateroes  soegoel  daitna  Basok  batjiwa. 

Sino  lo^  Basok  këtë  dja  kënë,  bandjoer  pada  lèka^  gëlis,  ndé^na 
kotjap  silè^  langan,  wah  datang  la  Menoeh  Gambir,  taèk  lè^  tëté 
gelis,  sadatangna  pada  bateroes,  odjok  pondok,  nè^  dènda,  nè^ 
denda  sedèk  malinggih  je  badjora^  bareng  dit  anak  godègna. 

Asmarandana. 

La  Menoeh  balatoer  bakti ,  ratoe  kadji  têmanikang,  si^  rakan  peng 
kadji  nènè^,  ngatoerin  peng  kadji  dènda,  gen  oeli^anèng  desa, 
ingetang  lè^  djèlo  saptoe,  ito  tao^  nëmbé  kaïja. 

Sasangen  rakan  pêng  kadji,  si^  mami^  de  kadji  soengkan,  gen 
nga wangoen  karja  belé^,  malik  ngigel  lè^bantjingah,  rakan  peng 
kadji  pada,  mëno  sasangino  ratoe,  dait  peng  kadji  no  endah. 

Adè^na  peng  kadji  si  ngiring,  lëkan  ité  bapakakas,  adè^na  sipa- 
toeh  baé  pakakas  dekadji  dénda ,  lè^  sasanakan  pada ,  mëno  manikna 
sibaroe^,  isi^  kadoeng  tri^  manikna. 


TODTOEB   MOKJÈH.  73 

.  Bandjoer  nimbal  nènè*^  bini,  awo*  Mënoeh  ndè^koe  piwal,  mara^ 
ling  bi  si  sésenë,  jadin  ngigel  lè^  bantjiugah,  nging  sapo  koe  sang- 
kèjang,  mapan  miskin  lalo^  akoe  masa  ndè^bi  nanao^. 

Sino  bi  atoerang  malik,  lè^  kaka^  koe  salapoe^na,  lamoen  si^ 
ngÏDgël  sësëné,  jadin  ito  lè^  bantjingah,  pasti  ndé^koe  gen  ila^^ 
ngadoe  kèrèng  peloeng  boeroe^,  meno  isi^  bi  atoerang. 

La  Mënoeh  Gambir  bapamit,  sambarengan  pada  oeras,  bandjoer 
moeni  je  lo^  monjèh ,  daka^  njêrek  gama^  oeras,  ndé^  tekawa 
berijak,  si^  bas  keras,  mamboen  en  toet,  mara^  amboen  bangken 
djawak. 

Ngengat  la  Mënoeh  la  Gambir,  sambilna  si  pada  nimbal,  litjek 
lalo^  ante  godëg,  pilih  tempolok  mè^  anta,  paran  mè^  en  toet  dên- 
gan,  lo^  monjèh  je  nimbal  bandjoer,  oeli  sai  gen  koe  paran. 

Sidë  oeras  bandjoer  bais,  tjoba^  toesin  lampak  ima,  bandjoer 
tjoba^  je  tepek,  lamoen  ndé^  sida  pesikna,  nènè^  bini  ngandika, 
aio  lèka^  baé  Mënoeh ,  nda^  bi  roengoe  godèg  djogang. 

Bandjoer  pada  lèka^  g^lis,  wah  soegoel  lèkan  lè^  taman,  la  Më- 
noeh la  Gambir  Basok,  ndè^  na  kotjap  si  lè^  langan,  wah  datang 
jë  lè*  desa,  parëk  lè*  dénda  si  baloe*,  ngatoerang  denda  Winangsija. 

Tatas  pada  nènè^  bini,  bandjoer  pada  bararasan,  dinda  Wangi 
soegoel  rawos,  ngoembé  kë  gen  roewa  rasanta,  gen  ngigel  lë^  ban- 
tjingah,  ngadoe  kèrèng  peloeng  boeroek,  gen  ngora  ngorajang  ita. 

Bandjoer  nimbal  dënda  Wingit,  tëtoe  adè^  ndë^  ne  sala^,  mapan 
sosot  te  ndè^  ngenë,  sasangi  adè^  te  pada,  nané  malik  bada^  ija, 
sitowa^  ampo^  soeroe^,  bada^  ija  la  Winangsija. 

Te  kontè^ang  be  sakëdi^,  manik  dinda  si  lè^  taman ,  mapan  tetel 
koe  mëné,  isi^  na  bas  miskin  pisan,  gojogen  bapakakas,  moelë 
pasti  ndé^  satoeroet,  gënëping  teloe  oetoesan. 

Pangkoer. 

Nè^  denda  Wingit  ngandika ,  nêngkë  toetoe^  lalampan  ta  no  adi,^ 
moele  tetoe  ndè^  satoeroet,  asoe^  sino  Winangsija,  pilih  po  ija  ma- 
sangang  mami^  ta  banggeroe^,  sangka  na  soengkan  mami^  oa ,  balik 
pètang  akoe  gelis. 


74  TOITOEB  MONJÈH. 

Patih  Gonda  Lasmita,  Patih  Matjan  Koening  lan  Matjan  Wilis, 
parêka  do  léka^  bandjoer,  barari  gagatjangan ,  wah  badait  parekan 
bandjoer  balatoer,  goesti  kadji  tëmanikang ,  masila^  p^ng  kadji 
goesti.  ' 

Sila^  gelis  goesti  tama,  sV  peug  kadji  temanikaug  gelis  gelis, 
goestih  patih  gantjang  bandjoer,  makatatêloe  Ièka%  ndë*  na  kotjap 
lè^  langan  wah  datang  bandjoer,  bat  roes  taèk  lè^  bantjingah,  pa- 
rekan tama  gelis; 

Ngatoerang  patih  lè^  loewar,  denda  Wingit  bandjoer  gantjang 
bamanik,  soeroe^  ija  këtè  batëroes,  ade^  na  pada  tama,  parekana 
gantjang  ja  barari  soegoel,  matoer  sila^  goesti  tama,  nènè  bini  ito 
nganteh. 

Goesti  patih  bandjoer  tama,  wahna  datang  lè^  arep,  nènè^  Bini 
bandjoer  na  njembah  balatoer,  kadji  noenas  loegrèhe  nenè  bini 
bamanik  masawang  bëndoe,  këté  aning  ama^  pada,  gawén  de  t« 
kelèk  gelis. 

Gen  de  lalo  aning  taman,  bada'  ja  tjitjing  no  Widaradin,  nêng 
kê  de  leka^  batëroes,  nda'  sara  sara  ama^,  ampo'^  soeroe'  ija  oelè  djëma^ 
bandjoer,  adè^na  têroes  mapajas,  patoeh  patoeh  dait  kami. 

Lamoena  dè^  bawoe  ama^,  bapakakas  patoeh  si  mara^  kami,  nda^ 
de  sara  ama^  lawoen,  sëmatè^  tengkarakna,  mapau  ja  moele  pasti 
ndè^  satoeroet  batëroes  talet  tjara  loma^,  bangkéna  lé'^  toen^a^ 
poenté'. 

Goesti  patih  matoer  sembah,  makateloe^na  bapamit  lèka^  g^lis, 
sambil  ngerawos  kantjan  batoer,  apa  sala^  goestin  ta,  sangka  nëngkë 
gen  teséda^  ratoe  ajoe,  lamoen  kanti  ita  lèka^,  ara^  baé  sala^  lain. 

Ndê^na  kotjap  silè^  langan,  wahna  datang  lè'  taman  goesti 
patih  taèk  lè^  tétë  no  bandjoer,  bateroesna  pada  tama,  bandjoer 
ngèngat  papoe^  si  towa^  salapoe^,  gita^  patih  benggas  ènggas, 
nènè^  bini  ngèngat  gelis. 

Fateh  Gonda  Lasmita,  bandoer  matoer  sambil  pada  ngabakti, 
kadji  noenas  loegre  ratoe,  në^  bini  bandjoer  nimbal,  awo^  ama^ 
baketé  sida  batëroes,  goesti  patih  tokol  gantjang,  lé^  arêpan  nènè^  bini. 

Ne^  bini  bandjoer  ngandika,  apa  ara^  ga  wan  de  ama^  rari, 
goesti  patih  nimbal  matoer,  kadji  kaoetoes  déwa,  si^  dë  side  rakan 
pèng  kadji,  no  ratoe,  masila^  peng  kadji  dënda,  oelë^  gen  bapajas 
goesti. 


TOETO£B   MONJÈH.  75 

Malik  ngigel  lè^  bautjingah,  adè^  patoeh  papajasau  peng  kadji, 
le^rakan  peng  kadji  ratoe,  nènè^  bini  bandjoer  nimbal,  awo^  mëno 
baé  isi^Da  basoeroe/  njoeroe^  akoe  bapakakas  ndë^ua  tao^  kè  koe 
miskin. 

Toenasang  akoe  gen  njingga,^  lé^kaka^koe  sang  na  soeka  béng 
kami,  goesti  patih  nimbal  matoer,  arah  ndè^  kanggo  njingga^, 
ndé^  na  kanggo  ngadoe  pëloeng  boeroe^,  nèuè'  bini  ndè^na  nimbal, 
sajan  êro^  dalem  pikir. 

Na^  rangdë  badjoeloe  gautjang,  batëroes  tokol  lé'  arep  nènè' 
bini,  ngoembë  ke  no  ratoe  ajoe,  de  kadji  temanikang  samar  saroe 
isi^  kadji  dënger  baroe',  mara^  mara^  gen  teséda*",  batang  peng 
kadji  no  goesti. 

Maskoeraambang. 

Bandjoer  nimbal  nênè^  bini  sambil  nangis,  doeh  ina^  Sajoman, 
nèngké  sidè  gen  koe  bilin;  tao  tao  sida  ina^. 

NgentiMiri*"  ngendeng  lè^  sameton  djari,  lamoen  koe  wah  inggas , 
sërë  tanda  mei  sakëdi^,  dé  èndèngang  akoe  ina'. 

De  rowahang  akoe  lè'^  toewan  kjahi,  mana  isi^  mama^,  ina' 
langda  bandjoer  nangis,  sambil  kapong  nènè^  dinda. 

Doeh  mas  mirah  ngoembé  ke  roewan  kadji,  tebilin  si^  dènda, 
ndé'^  kadji  kawa  mas  goesti,  ina'  rangde  bandjoer  rêba^. 

Bandjoer  éndeh  papoe^  towa^  miloe  nangis,  tarik  ngangapongang, 
saling  goeloeng  pada  nangis,   sedih  pada  basasambat. 

Doeh  mas  mirah  ngoembé  ke  roewan  kadji,  tebilin  si^  denda, 
nde'  kadji  bawa  mas  goesti,  gita^  p^ng  kadji  mas  mirah. 

Nènè'  bini  bamanik  sambilna  nangis,  adoeh  papoe^  towa^,  nda^ 
gama^  de  miloe  nangis,  lawoen  sang  da  djari  sala'. 

Papoe^  towa^  salapoe^na  matoer  nangis,  moge  de  ratoe  mas, 
kadji  siné  boewé'  ngiring,  ngiring  peng  kadji  mas  mirah. 

Nènè'  bini  bamanik  lè'  goesti  patih,  ama^  patih  pada,  barès 
djoeloe  ama'  rari,  adè^na  ngara  na^  rangda. 

Adé'na  tao^na  diri^na  gen  koe  bilin,  adé'na  nda^  tempoewas 
bandjoer  nimbal  goesti  patih,  sandikan  peng  kadji  dénda. 

Papoe^  towa^  salapoe'na  leleh  nangis,  sambilna  njanjandar,  pada 
batoengkem  si  nangis,  ina^  rangde  bandjoer  ngasa. 


76  TOETOIB   MONJÈH. 

Nènè^    bini    bamanik    sambilna    nangis,    këtë    djoeloe    ina^,  na^ 
rangde  ndè^  kawa  moeni,  moeng  ngëngkoes  kasekoe^  dowang. 

Nènè^    bini    bamanik   lè^    goesti  patih,  enteh  lèka^  ama^,  soew^ 
lalo  sidë  ngantih,  sampoeng  në  ngasa  ua^  rangda. 

Ampo^    nèngke    pangendengkoe    ama^  rari,  tao^  koe  teséda^,  ito 
lè^  panaman  ai^  goesti  patih  bandjoer  nimbal. 

Mëran    goesti    sakènak    kajoen  pèng  kadji,  kadji  ngiring  dênda, 
goesti  patih  miloe  nangis,  asë^  na  kali  wat  liwat. 

Papoe*    towa^    koepesen    sidë    sakëdi^,    lamoen    koe   wah  inggas» 
bandjoer  oele^  sida  malik,  adë^  de  si  malih  molah. 

Bandjoer  lèka^  adeng  adeng  uènè^  bini,  sambil  basasambat,  odjo 
lè^  panama'ai^,  bandjoer  datang  lè'  panama^. 

Bandjoer    tokol    nènè^    bini    sambil    nangis,  doeh  ina^  Sajoman, 
kètè  djoeloe  ina^  rari,  de  sandar  akoe  samendak. 

Bandjoer  entjong  ina^  rangda  sambil  nangis,  njanjandar  nè  dênda, 
nènè^  bini  bandjoer  gelis,  ngapong  bèlong  ina^  rangda. 

Soebahnale  petoeng  tinggang  djongkolangit  boewa^  dawo  lè  pan- 
ginang  moen  koe  ilang  de  tandangin,  da  tawo  saranda  ina^. 

Doeh    mas    mirah    balé   bala^  lè^  pasisi,  ngaloeng  sëdin  langan, 
apa  sala^  kadji  goesti,  sangka^  kadji  gen  kilangang. 

Soebahnale  djoekoeng  bali  boewat  masin ,  timpal  matèh  troiig  ta- 
wah,  oentoeng  kadji  gen  ngemasin  lantaran  si  godèg  ga  wah. 

Soebahnale    patje    oengkah    lantoer    sampi ,    koeromat    kembang 
tjëmpaka,  mate  koe  wah  latjoer  kadji,  momot  timbang  ai^  mata. 

Doeh  mas  mirah  boen  bagé^  lè^  Barabali,  koetimpas  to  lè^  sam- 
para,  ndè^  na  asi'  braja  djari,  sinepet  ita  saugsara. 

Ima    sikiri    tepanggong    lè^   rarai,   sambil  basasambat,  doeh  ina^ 
djandjingkoe  gati,  ité  sida  nengke  ina^. 

Ama^   rari^  engke  serët  kerisdë  gelis,  bandjoer  pada  oeras,  sam- 
bilna sinjerèt  këris,  Patih  Gonda  Lasmita. 

Bandjoer  ngandjeng  lè^  arepan  uènè^  bini,  ngandjeng makatëloe^ 
na  sambilna  nedjongdjong  keris,  sokna  pada  djongdjong  dowang. 


TOSTOEE  MONJÈH.  77 


Dangdang. 


Kotjap  lo^  monjèh  silalo  mandi,  wah  na  djëra^,  silalo  barodja, 
lo^  monjèh  je  bandjoer,  oelè^  gita  na  pondok  soehoeng,  bandjoer 
tama  lo^  monjèh  gëlis ,  lè^  dalem  pondok  dénda  ndè^  na  dait  lapoe\ 
lo^  monjèh  je  brari  gantjang,  batëroes  soegoel,  lèkan  pondok  mon- 
jèh gelis,  ngengat  kakiri  kawan. 

Po^na  gita^  dengan  djondjong  këris,  belé*  ganggas,  lè'  arëp  né*^ 
dénda,  lo^  monjèh  je  gantjang  baé  mara^  djaran  mamëroeng,  reba^ 
oeras  lo^  monjèh  brari,  sambil  bakoeweh  bagowap,  denda  ngingat 
bandjoer,  gita*  na  lo'  monjèh  gantjang,  nènè^  bini,  bamanik  lé' 
goesti  patih,   bares  djoeloe^  de  ama^, 

Kadoeng  ne  lo^  monjèh  datang  brari,  sabar  djoeloe,  side  ama^ 
pada  loepa^  lalo  akoe  ngoné",  lo^  monjèh  datang  bandjoer,  gantjang 
matoer  lè^  nenè^  bini,  ngoembé  ke  ratoe  mas  sangka*  denda  ratoe, 
têbarimpoen  isi^  dëngan,  ama^  pada,  sila^  saroeng  djoeloe^  kèris, 
ne  angker  kêroewan  da. 

Mapan  këris  djadjëroekan  bali,  saroeng  gama%  lamoena  wah  pedas; 
pirê  si  ngonè^  teserët,  adé*^  na  kroewan  djoeloe%  djari  sala^  ara  nènè^ 
bini,  nè^  denda  bandjoer  nimbal,  ante  monjèh  bandjoer  njeranta- 
jang  lalampan  dëngan,  monjèh  nimbal,  doeh  déwa  ratoe  mas  goesti , 
ndè^  te  sala^  bakatoewan. 

Néné^  bini  bandjoeran  bamanik ,  awo'  monjèh  liwat  si'  koe 
loepa,^  lè^  ante  monjèh  si  ngonè^  nané  pangendengankoe ,  si  la^ 
anta  lo'  monjèh  pasti,  lamoen  akoe  wah  inggas,  oelé^  anta  bandjoer, 
pëtë  goestin  mè  lè'  djawa,  ampo'  éra*  moen  ara  mei  mè^  sakëdi,* 
akoe  ngèndèng  lè^  anta. 

Lekan  djawa  akoe  ngèndèng  tahlil,  lè^  batoer  mè,^  si  tao'  sem- 
bajang,  moen  ara^  soeka'  mè"^  monjèh,  lo'  monjèh  nimbal  matoer 
apa  kê  no  sala*  pèng  kadji,  sangka^  dènda  teséda^,  ndè'  kadji 
pëdas  ratoe,  nènè^  bini  bandjoer  nimbal,  awo^  monjèh  sala^  rarin 
koe  si  miskin,  tësoeroe'  gen  bapajas. 

Pan  ndè'nara^  akalkoe  gen  ngiring,  gojo  kè  na,  siaran  pakakas, 
anang  mè^  ndè  nao''  monjèh,  poepoet  besoch  si^  pakoe,  nëngke 
djandjinkoe  moele  pasti  koep'lombo^  angën  nëngka,  daka^  koe  gen 
idoep ,  sangsara  satata  tata ,  saoemoerkoe ,  lè'  doenija  naudang 
prijatin,  soesah  djari  manoesa. 


78  TOETOSE  MONJÊH. 

Monjèh  nimbal  piran  kë  no  goesti,  to^  peng  kadji,  sigen  te 
manikang,  si  ^rakan  peDg  kadji  uënëk  piran  sêngkerno  ratoe ,  nênök 
bini  bandjoer  bamanik,  monjèh  djema^  ngalèmak  sengkerkoe  gen 
pajoe,  lo^  monjèh  jë  bandjoer  nimbal,  doeh  mas  mirah  gampang 
si*  kadji  mas  goesti,  sabar  djoeloe^  ratoe  mas. 

Sëngkër  bélo  dakoe^  goestin  kadji  ngoembé  sangka^  pêng  kadji 
ngalahang,  sanggoepang  ke  djoeloe  nènè^,  djema^  lamoen  wah 
toetoe^,  sasengkeran  pèng  kadji  goesti,  ngoembé  dja^  pakajoenan^ 
jadin  masih  idoep  dijastoen  matemahan  roesak  nèuè^  bini,  noendoek 
saml^ilna  bapikir  tjoba^  akoe  toeroetang. 

Nènê^  bini  bandjooran  bamanik  adoeh  ama^  Gouda  I^smita,. 
aio  side  uëngkë  oelè^,  atoeraug  akoe  sauggoep,  bapakakas  ama^ 
uêngkani,  lè^  kaka^koe  selapoe*  na,  lamoen  koe  ndé^  pajoe,  si 
djema^  gen  bapakakas,  sara  ama^,  goesti  patih  bandjoer  pamit,  wah 
soegoel  lèkan  taman; 

Ndé^  kotjap  lè^  langan  goesti  patih  wahna  datang  taèk  lè^  ban- 
tjingah,  bateroes  tama  lè^  pasaren,  gagautjangan  salapoe^,  wah  na 
datang  lè^  dalam  poeri,  daitna  dènda  mandjak,  sasanakan  lapoe^, 
malinggih  lè^  balé  djadjar,  goesti  patih  bandjoerna  balatoer  bakti, 
kadji  noenas  loegrëhe. 

Dënda  Wingit  bandjoerau  bamanik,  ama'rari,  ngoembé  sida  ama* 
tingkahna  si  lalo^  ngonè^  aning  taman  soeroe^  koe,  bada^  ija  la 
Widaradin  kipatih  matoer  sêmbah,  meran  ratoe  ajoe,  sanak  pèng 
kadji  no  denda,  wah  njanggoepin,  gen  bapajas  dj ëma^  goesti,  denda 
Wiugit  ngandika. 

Awo^  adi^  djema^  pada  autih,  lamoen  patoeh  patoeh  bapakakas, 
lamoena  ndè^  bawoe  baé,  pakakasna  gen  patoeh,  mara^  ita  si  gen 
basalin,  ama^  pada  si  djéma^,  sëmatè^  ija  bandjoer,  bateroes  de 
poeiiggal  otakna,  ndê*ua  kotjap,  nè^denda  lêMalëm  poeri,  nëngkë 
kotjap  lë'tamau. 

Nènè^  bini  bandjoer  oelè'  gëlis,  odjok  pondok,  barëng  papoe^ 
towa  ,  na^  rangda  ngoemba^  lo^  monjèh,  pada  lèka^  bateroes,  wah 
datang  lë'bawa^  tataring,  tokol  djoeloen  pondokua,  ina^  raugda 
bandjoer  lo'  monjèh  dit  papoe^  towa^,  pada  tokol,  lè^  arêpan  nènè^ 
bini,  kotjap  wah  pëtëug  desa. 

Nénè^  bini  bandjoer  tama  gëlis,  ina^  rangda  ngiring  miloe  tama, 
lo'monjèh  lè*  loewar  tokol,  denda  bamanik  bandjoer,  adoeh  monjèh 
bekëté    gëlis,    lo^  monjèh  bandjoer  nimbal,  adoeh  ratoe  ajoe,  aloer 


TOETOEB   MONJÈH.  79 

kadji    télè^    loewar,    bèngès    èngès,  oeseng  lalo^  kadji  goesti,  sila^ 
merem  ratoe  mas. 

Lamoen  kadji  moedijan  tama  goesti,  bandjoer  sirêp,  nè^  denda 
Winangsija  pasti  ndé^na  ngasa  baé,  papoe*^  sitowa*  salapoe*  pada 
miloe  ja  tiudo  tarih,  tindoeh  ngoeriug  bagelimpar,  je  lo^monjèh 
bandjoer,  bapikir  lèMalem  basang,  bandjoer  tipa^  Raden  Maswitara 
sari,  masangang  sasirepno. 

Sinom. 

Nengke  kotjap  Baden  Noena,  djera^  ija  njaloek  koelambi,  malik 
ija  bëroewa  manoesa,  soegoel  lèkan  taman  sari,  angênna  Baden 
Mantri,  genne  loembar  auing  lawoet,  bateroesua  lèka^  gantjaug, 
nëpën  lè^  sediu  pasisi,  bandjoer  tandoerroewautjahjan  Baden  Noena. 

Lèkan  kapalno  wah  pedas,  dèn  Kitap  Sekar  bamauik  gelis  toeroen 
pada  kanak,  pëndakin  Baden  Mantri,  pau  tjahja  tandoer  meui,  lè^ 
tamparan  to^na  tandoer,  parekan  bandjoer  gantjang,  toeroen  lèkan 
kapal  gêlis,  noenggang  sakoetji  babasé  toeroen  darat. 

^ah  datang  sedin  tamparan,  badait  lè^  Baden  Mantri,  Baden 
Mantri  bandjoer  moenggah,  lè^  sakoetji  bandjoer  gelis,  sakoetjino 
babalik,  pada  njarepeng  badajoeng  gantjang  na  mara^  pana^,  wah 
datêng  lè^  kapal  gëlis.  Baden  Mantri  batëroes  taèk  to  lè^kamar. 

Badait  lè'  Kitap  Sekar,  Kitap  Sekar  bandjoer  gelis,  balatoer  lè^ 
Baden  Noena,  napi  ara  Baden  Mantri,  sangka^  pëng  kadji  goesti,. 
paragajan  këté  ratoe,  pëting  datang  lè^  kapal  Baden  Mantri  nimbal 
gelis,  awo^  kaka^  akoe  datang  sinë  nengke. 

Nanè  akoe  batoetoeran,  noetoerang  tingkahkoe  pasti,  si  sang- 
sara  to  lè^  taman,  Kitap  Sekar  bandjoer  uaugis,  sambilna  ma  toer 
malik,  pajo  lalo  gama^  datoe,  terënjoe*  bae  sëbëngna,  wah  boewë^ 
toetoer  Baden  Mantri,  lè^  satingkah  palahna  ito  lè^  taman. 

Dèn  Noena  malik  ngandika,  sila^  kaka^  uëngkê  gëlis,  soegoe- 
langke  pëti  kotak  akoe  gen  matoelak  malik,  dit  kanak  miloe  tarik, 
Kitap  Sekar  gantjang  bandjoer,  njoegoelang  peti  kotak,  bat  roes 
sambilna  bamanik,  lè^  parekan  aio  anta  toeroen  pada. 

Anta  ngiring  Baden  Noena,  j^rekano  bandjoer  gëlis,  ngadjang 
doewe  pëti  kotak,  toèkangna  lè^  sakoetji,  baring  dit  Baden  Mantri, 
taèk  lë^  sakoetji  noempoek,  doewè  banda  peti  kotak,  tepasangang 
pëlèmbah  tarik,  sa  watara  ara^  karobelah  lèmbah. 


80  TOSTOIS   MONJÈH. 

Wah  lèka^  lèkan  tamparan,  Eaden  Maswitarasari,  tehiring  si^ 
kantjan  roban,  dën  Noena  bandjoer  bamanik,  hê  kanak  selapoe^ 
seni,  lamoen  te  wah  datang  lawoen,  ito  lè^  dalam  taman,  nda^ 
mè^sara-sara  moeni,  sok  tokolang  petino  lè^  sasangkono^. 

Bandjoer  mè^  batoelak,  mè^  oelé^  aning  pasini ,  parekanno  matoer 
sembah,  sandikan  pengkadji  goesti,  ndè^  kadji  piwal  goesti,  lè^ 
manik  péng  kadji  ratoe,  ndè^ua  kotjap  lè^  langan  Baden  Maswita- 
rasari,  wahua  datang  ito  lè^  djoeloen  pondokna. 

Tokolangna  peti  kotak,  Den  Noena  bandjoer  bamanik,  aio  oelé^ 
ante  pada,  parekan  bandjoer  bapamit,  oelè^  aning  pasisi,  ndë^na 
kotjap  si  lè^  lawoet,  nengke  kotjap  Dën  Noena,  malik  ija  njaloek 
koelambi  salin  roewa  pedas  mara^  godég  gawah. 

Têkotjapang  benar  desa  lo^monjèh  ja  tama  gelis,  sambilna  nga- 
xempak  kelasah ,  sila^  oeresuènè^  bini  oeras  gantjang,  bamanik  sambêl 
malinggih,  awo'monjèh  bënga^  akoe  gita^  anta. 

Anta  baé  si  njerantajang,  iingkah  mè^  si  ngagëtin,  daka^  koe 
dja^  sërëk  oeras,  èmbé  tao^  koe  gen  dait,  sangka^  nëngkê  koe 
antih,  lo^  monjèh  ja  nimbal  matoer,  sila^  soegoel  mas  mirah,  sang 
kasoeka^  Allah  loewih,  pan  bamalam  kadji  badoa  soelêman. 

Malem  kadji  keras  tapa,  sangna  tekaboelna  goesti,  në^  bini 
pëdas  mirengang,  atoerno  lo^monjèh  pasti,  bandjoer  soegoel  nè^bini, 
nido^  lèkan  lawang  bandjoer,  soegoel  ija  lekan  la  wang,  srëminangna 
mara^  gili,  lé^  sasangkok  noempoek  soroh  peti  kotak. 

Nè^  bini  bandjoer  ngandika,  ngëlék  ija  lo^  monjeh  gëlis,  monjèh 
ëmbé  ke  no  anta,  lo'  monjèh  ja  nimbal  gëlis,  matoer  sambil  makê- 
djit,  napi  sino  ratoe  ajoe,  në^  bini  bandjoer  nimbal,  sahi  si  datêngang 
sine,  mara^  gili  panoempoekan ,  peti  kotak. 

Lo'  monjèh  matoer  meran  dëwa  si  né  wah  roewana  goesti,  pam- 
balas  Allah  kowasa,  lè^  ragan  pëng  kadji  goesti,  daka^  loewë^  den- 
gan  meri^,  si  mijaang  pëng  kadji  ratoe,  kasalahan  lè'  doenija,  si 
sanak    pëng    kadji   goesti,  ma  pan  moela  ragan  pengkadji  no  kêna^. 

Sinê  wah  goesti  timbangna,  ndë'  na  tiwas  Allah  loewih,  njipat 
pandjakna  si  këna^,  pan  ragan  pengkadji  goesti,  kèua  taparan  pe- 
lih,  si^  sanak  pêng  kadji  ratoe,  sila^  ne  goesti  tjingak  tatimbangan 
Allah  loewih,  daka^  mëno  sërët  baé  goesti  kodal. 

Sila^  peng  kadji  manikang  ina'  rangde  nengke  gtlis,  mina'  sisig 
lau    koeramas,    bandjoer    masiram    mas  goesti  néné^  bini  bamanik, 


•TOBTOEE   kONJÊH.  81 

ina'  rangde  kêtó  djoeloe^,  de  soeroe^  papoe*^  Bokah,  ngempokang  to 
njijoer  gelis,  papoe^  Bokah  ngempak  njijoer  gantjang. 

Nènè^  bini  bandjoer  mara,  mal  moeroeu  nëngkê  gelis  lo^  mon- 
jèh  tokol  njcDJandar,  lè^  bataran  pondok  si  bëri^,  sambilang  iia 
bapikir,  têtoe  denda  moela  ajoe,  mara^  silè^  gambarna,  roewauna 
ndé^  salip  salip,  moela  njandang  tao  te  ujeraang  awak. 

Lo^  monjèh  bandjoer  bakatoewau,  bakerèm  sambilna  makedjit, 
kanggo  ke  tê  ina^  rangda,  miloe  ngosog  nënè^  bini  mana  lè^  betis 
tao^  te  barosok  akoe,  adè^na  gelis  djëra^,  isi^  djëlo  wah  tenga^  ari, 
lawoen  srêkan  ija  datang  sasëngkëran. 

Ina^  rangda  bandjoer  nimbal  monjèh  apa  ling  mè^  moeni,bënga^ 
akoe  gita^  anta,  si'  rotjët  mè^  bas  kalêbih  ara^  hé  ling  mè^  moeni, 
pënang  pènang  anta  banggoe^,  lo  monjèh  bandjoer  nimbal,  sangna 
baoe  ina^  rari,  no  sangka^  koe  matarih  ngëtoewanin  sida. 

Nê  bini  bandjoer  ngandika,  têtoe  anta  monjèh  lebih,  sok  mè^ 
gêndjo  baé  ita,  mara^  mê^  gita^  kanak  beri\  lo^  monjèh  matoer 
malik,  ndè  po^na  sak^no  ratoe  si'  baktiu  kadji  liwat,  isi^  djëlo 
wah  tëngari,  lawoen  datang  oemboel-oemboel  ita  Allah. 

Sila^  pèng  kadji  masiram,  lawoen  gèlisan  tengari,  nènè^  bini  ban- 
djoer loembar,  na^  rangda  lo'  monjèh  ngiring,  lè^  ana^  timba  bëri^ 
sela^  bakong  bawa^  koeloer,  bandjoerna  makoeramas,  .ampo^na  ba- 
teroes  masisig,  wah  masisig  bandjoer  mara  tëmbasa^. 

Tëmbasa^   soetra  djingga,  bandjoer  ngandjêng  sëdin  ai^  sambilna 

ngaket  koekoe^na  na^  rangda  njendokang  ai^,  bandjoer  mara  nt  bini , 

naka^    ai^    bakamoemoeh ,    makiri    noengkam    dada ,    tidjot    kanan 

ngasok  gigi,  mirik  tadah  nè^  dênda  lëmpar  boeloena. 

f 

Oarangan  ngëras  lè^  tana^,  bandjoer  mare  nënè^  bini  ngawèh 
tembasa^  baratas,  gëpitna  si^  ima  kiri,  lèka^  lè^  sëdin  ai^,  sambilna 
singerem  boeloe,  malik  brosok  si^  odak  doepa  ratoe  ganda  koenjit, 
kotjap  sino  djari  panggawoer  aèsna. 

Monjèh  sëkat  soegoel  ijak,  kedjep  mêling  bawa^  poenti^,  medas 
medasang  nè^  dënda,  bawa^  atas  djoeloe  moeli,  nènè^  bini  bamanik, 
hè  monjèh  lain  prasa^  koe,  mirih  mè^  andaug  daja,  mara^  mè^ 
ndé^  wah  sakali,  saling  gita^  tingka^  mè^  medas  medasang. 

Lo  monjèh  matoer  mëran  déwa,  djati  mara  manik  goesti,  lagoe^ 
kadji  ngibaratang,  oepaman  oerangkan  këris,  daka*  te  ngëné  goesti, 

?•  Volgr.  V.  6 


Si  TOITOSE  MONjrÈH. 

lamoen    bawoe^   djia^   tesoetsoet   malik   baë   tè^ta^,  tèdjondjong  fö 
bolak  balik,  mêuo  ratoe  isi^  kadji  ngoepamajang. 

Si^  pengkadji  masiram,  sang  ara^  gita^  lè^  moedig  masa  tegeu 
goesti  njingak,  sino  pedasang  kadji,  na^  rangda  bandjoer  moeni\ 
ara^  baé  ling  mè^  loetoeng,  ndè'^  mè^  koeiang  rarasan,  monjèh 
nimbal  awo^  djati,  ara^  baë  mapan  akoe  moele  l&ntjar. 

Mapan  akoe  ina^  rangda  èla^  lëmês  biwih  tipis ,  patoet  koe 
ngërawosin  djagat;  ndè^  koe  mara  sidê  ngëné,  sidè  ndè^  tao^  moeni,. 
biwih  kao^  moewa  sëndoek,  pantes  dë  lè^  ampaian  djoeroe  ngêda^ 
kang  trasi,  ina^  rangda  lêpas  ai^,  bandjoer  mara 

Ngèsak  njontak  dadoekepang,  lo^  monjèh  gelis  makèlid,  lè^ 
rëinpoeng  poenti^  baterla^  bakèrè^  sambilna  moeni,  nda^  mëno  ina^ 
rari,  aio  njedo^  ai^  djoeloe^,  sa^  meno  djégedekang,  téngerangkap 
tingkah  si  roebin,  roebin  soesah  nengké  ina^  té  badjora^. 

Në^  bini  bandjoer  ngandika ,  nda^  sara  nè  wah  tengari ,  mapan 
djao^  tao^  desa,  ina*  rangda  bandjoer  gelis,  njédokang  nèuè^  bini 
ai^  irambilna  djarengoet,  nènè^  bini  roasiram  bakamoemoeh  malik 
malik  oeres  tokol  simeroetë  ra^  awakna. 

Lo*  monjèh  pêdas  gagita^,  lè  tingkah  denda  si  mandik,  tandoer 
jadin  batembasa^,  ngerèdep  mara^  mas  tësanggeliug ,  lo^  monjèh 
momot  mikir,  tetoe  denda  moela  ratoe,  tjahjana  tandoer  tenang^ 
raga  mara*  mas  tes&uggling.  jen  tegita^  mara^  ndë^  na  batembasa^^ 

Wahna  djera^  dénda  masiram ,  bandjoer  ngandjeng  sedin  ai» 
meres  boeloe  ngasap  mokê  isi^  sapoe^  soetra  koening ,  kadoe  pangisep 
ai^,  malik  nè^  bini  badjepoet,  njalinang  tembasa^na  soetra  djin^a 
mateloeki  bandjoer  boedal  nè^  denda  lèkan  timbana. 


Sambilna  monggo*  boeloena,  na^  rangdè  ngiringlè*  moedi,  djawoe^ 
tembasa^  nèMènda ,  lo*  monjèh  ja  barëng  ngiring  wahna  datang  nènè^ 
bini,  ito  lè^  pondok  dëndajoe,  papoe^  towa^  pada  benga^,  gita^ 
tjahja  nènè^  bini,  pido  sangka  goestinte  si  tegedèkang. 

Si'  sanakna  salapoe'ua,  anoe^  mara^  Widijadari,  tetoe  mara'ling 
toetoeran ,  sëdekna  lè'  dalam  poeri ,  ëugga'  na  moelè  sai^,  djari  sarin 
bidjau  datoe,  nè  sipaling  kodé^na,  njandang  djari  kembang  poeri» 
mëno  baè  ling  kanak  kanak  sininé. 

Tètoe  mara  ling  de  kaka^,  daka'  te  wah  lotjok  ai^,  ndè^  koe  wah 
dait    gagita^  mara  tjahja  nènè^  bini,  daka^  bidjan  premantri,  pare 


TOSTOIS   MONXÈH.  88 

ratoe  lan  toemenggoeng,  ndö^  nara^  pada,  bandjoer  nimbal  papoe^ 
Tjoengkelik,  anoe^  sidè  si  djaoe^  djaoe^  sambatda. 

NjaDdang  ndè^na  mahiroetan,  auoe^  pedas  moelë  lain,  amboelau 
isi^  sanakna,  ndë^  kë  oeloeng  selem  poeri,  pan  sidjoeloe  akoe  sering 
tama  mamarêk  lè^  datoe,  masan  kanak  singajah,  djangkè  nindo^ 
dalem  poeri,  no  sangka^  koe  pëdas  ito  salapoe^na. 

Lagoe^  siné  dja  goestinte,  ndè^  koewah  sakali  kali,  ndé^  nëngke 
itë  lè^  taman ,  tao^koe  na  nao^  pasti  tetoe  ndè^  mirib  mirib,  saloewé 
bidjana  datoe,  siné  djari  kapala,  nimbal  papoe^  Bokah  malik,  pido 
sangka  na  gëdek  kantjan  la  Djonggar. 

Talo  ate  menang  prasa^,  si^  inges  goestintè  siné,  lemoeh  aloes 
batang  prana,  ita  sitowa^  no  gandjih,  gojo  badjang  ndè'  goedji, 
sai  ke  gen  aget  maoe^ ,  batemoe  lè^  goestintè ,  gen  maoe^  ëra^  baka- 
win,  ngoembé  djagë  lëgana  sibakapongan. 

Meno  liugna  papoe^  towa^,  lo^  monjèh  balatoer  malik,  sila^  ke 
ratoe  mapajas,  toetoeang  kajoen  pengkadji,  nè  sida  ina^  rari,  boe- 
ka^  kota^na  bateroes,  bandjoer  ina^  Sajoman,  ngatoerin  nè^  déuda 
sisir  sambil  boeka^  kotakna  wah  tedjadjarang, 

Në^  bini  bandjoer  bamëke,  basisir  milpilang  sëmi,  mara^  boelan 
bawoe^  tanggal,  wah  na  djera  dënda  basisir,  siso^  kondje  makatik, 
sotjê  winten  patjek  poesoeng  balëngkema  masotja  bandjoer  nè^  bini 
basalin  kërëng  dalem  soetra  abang  maparada. 

Kèrèng  soetra  sasongkètan,  papijaan  lè^  Lajangsari,  lèmpot  ba- 
tik maparada,  saboekna  tjiroepan  bali,  basengkang  mas  t^oekir, 
batrété  si^  mirah  tandoer,  bapangkah  tjoekeli  belajar,  kakembang 
péno^  mapilpil,  matetèrèk  poepoerna  boelan  poernama. 

Tjatjitakan  padjaroepan,  alisna  loentjip  njaririt,  mara^  roewan 
daoen  mimba,  sapolah  tëke  mantesin,  batjingtjing  tjara  bali,  betisna 
ngaléjap  aloes,  njelengna  mara^  kisap,  gigina  galinongujeli%  moewa 
boentër  mara^  boelan  si  poernama. 

Apoes  koening  maja  maja,  sêngir  mara^  ambar  sari,  parawakan 
djëgèg  rêmbang,  tetoe  mara'  widijadari,  panjèrep  sremin  manis, 
tjengèl  bina  madoe  djoeroeh,  biwihna  manggis  tebelak,  ranggit  ima 
na  ngelaring,  sangkêp  aloes  mara^  doeren  sisa  bantar. 

Siloewar  soetra  dëwangga,  songkètan  banjoemas  keling,  malambè 
êmas   matatah,  djari  ontjèr  soetra  koening,  bélo  ëmpat  dêpê  lëbih. 


84  'TOITOEK  MONJTEH. 

malik    djari    koedoeng    soesoe,    antêng    malambe    èmas,   gagawejau 
Lajangsari,  taèk  bapang  madoeloeran  gêlangkana. 

Salapoe^  na  mas  têrêka,  tatjele-pokin  mirah  adi,  winten  widoeré 
komala,  bandjoer  mara  nênè^  bini  naèkang  balengkér  malik,  ma 
hoenda  masoesoen  teloe,  ngobor  tjahjan  sasotjan,  mara^  bintang 
Sidi  ngari,  silè^  djoeloen&  kotjap  mastikan  boelan. 

Silè^  bènder  s^mangetna,  matimpal  lè'  bawa^  sai^,  sotjan  bapang 
silè^  dada  no  kotjap  mastikan  ai^,  sotjan  bapang  lè^  moedi,  komala 
garoeda  moengkoer  gëlangkano  masotja ,  bandjoeran  ija  bali  ali 
koenang-koenang  sakebon  mastikan  boelan. 

Së  lè^  kiri  sino  tao^na ,  silè^  kawan  kotjap  malik,  bamata  si  mira^ 
moelija,  abang  tjahjana  njaririt,  sajan  baé  nênè^  bini  dasar  aloes 
bapang  ngimboeh,  ingësna  nëné^  dénda'  nè  denda  Maswidaradin , 
moele  pasti  gama^  gêne  njeda^  manah. 

Gen  ngadowang  pagawèjan,  moele  pasti  dji  panjakit,  obahatenta 
si  këna^,  bandjoer  soegoel  nènè^  bini,  babèntè^  soetra  koening, 
kadoene  pangosè^  dawoer,  ngandjeng  lè^  sasangko^na,  tindjot  ija 
lo'  monjèh  brari,  ndé^  na  ngasa  diri^  na  mëlé  ngarëmpak. 

Ngelog  nënè^  bini  lèka^,  lo^  monjèh  ja  inget  gelis,  bandjoenia 
rébaang  di^  na,  sambilna  bapikir  pikir  ja  Allahoe  jarabi,  pèngkadji 
silebih  agoeng,  moge  moge  batekan,  tëkaboel  pandan  kadji,  gën 
badait  lè^  dënda  saling  asiang. 

Nda^  kerantë  papoe'  si  towa^,  sabolto  no  këna^  si'  rëngit,  ndé^ 
na  ngasa  ngotjap  ija,  na^  rangde  lè^  dalem  masih,  prasa^  na  nênè^ 
bini,  masih  ngandjeng  dè'man  soegoel,  pedas  ke  lè^  djoeloena,  né^ 
bini   bandjoer   bamanik,    adoeh  monjèh  ante  koembé  na  si  nèngke. 

Rëba*^  ndé'  mè*"  malik  oeras,  lo'  monjèh  je  bandjoer  nangis,  ndè' 
na  sara  sara  nimbal,  ingët  si  djëlo  roebin,  das  gen  kelangan  goesti, 
das  dasan  latjoer  bagoeloeng,  sino  si  ingetangna,  nè^bini  malik 
bamanik,  adoeh  monjèh  sang  te  ante  sakit  tijan. 

Anèh  bada'  akoe  nèngke,  lo'  monjèh  je  nimbal  gelis,  doeh  dewa 
ratoe  mas  mirah,  ndé'po  rarin  kadji  sakit,  lagoe'  sitaget  kadji, 
dasdasan  gen  séda^  baroe'',  pakakas  batang  dewa ,  anoe^  pedas  roewan 
api,  gita*"  kadji  sino  si  gen  kadji  pëda^. 

Nèngke  sila^  goesti  loembar,  anging  ara^  atoer  kadji  pëng  kadji 
ingetang  pisan,  atoer  kadji  siné  goesti,  dateng  to  lawoen  goesti,  lè^ 


TOITOEK   MONJÈH.  85 

bantjingah    ratoe  ajoe,  nda^  goesti  ngèngat  èngat,  noeudoek  ngigel 
baé  goesti,  mapan  loewé  dengan  ito  nina  mama. 

Lêngë  onja^  ara^  dowang,  aran  dja*^  karja  bëlé^  goesti,  loewé 
baé  babégalan,  lawoen  séda  kajoen  goesti,  dateng  to  lawoen  goesti^ 
gati  ngigel  baé  ratoe,  nda^  ngengat  kiri  kawan,  nènè^  bini  nimbal 
gelis,  awo'  monjèh  mara'ling  mè^  ndé'koe  piwal. 

Pan  ante  monjèh  saratna,  sangka  koe  simasih  oerip,  lè^  doenija 
nandang  sangsara,  saling  mè'  moelê  koepati^,  laoen  ling  akoe  malik« 
êntèh  koe  oemba^  ante  miloe,  ênda^  mè^  ngenteng  anta,  ndè^  koe 
ila^  monjèh  pasti,  oemba^  anta  jadin  ngigel  lè^  bantjingah. 

m 

Miloe  anta  baé  nêngke,  lo'  monjèh  je  matoer  malik,  adoehdéwa 
ratoe  mas,  ndé'na  kena^  meno  goesti,  ngoembé  kè  rowan  kadji, 
ta  oemba^  isi^  dèndajoe,  tekrijah  isi^  dengan,  sila^  loembar  baé 
goesti,  adé^  boewé*^  pada  ngiring  papoe^  towa^. 

Adè^na  bawoe  tebengan  nè^  bini  malik  bamanik ,  sahi  ke  noenggoe 
pondokta,  lo^  monjèh  jë  matoer  malik,  sila^  loembar  bé  goesti ,  nda^ 
ngéwehang  sino  ratoe,  lawoen  kadji  noenggoe  ija,  sahi  ke  goesti 
gen  bani  tamë  keté  lawoen  kadji  parah  njandar. 

Maskoemambang. 

Bandjoer  loembar  nènëMëndaMas  Widaradin,  tiringsi^na^rangda, 
papoe'  towa^  boewé^  ngiring,  wah  soegoel  lèkan  lé^  taman. 

Bateroesan  pamargina  nènè^  bini ,  papoe^  Monggo^  kêmbal  patja- 
nangan  nénè^  bini,  léka^  lè^  moedin  nè^  denda. 

Papoe*"  Tjo^^g^i^'^  j^  majoengin  nènè^  bini ,  pajoeng  soetra  abang, 
masoelam  banjoemas  inggris,  papijaan  Lajangsekar. 

Loewé^  dengan  badait  nènè^  bini,  selapoe^  pada  benga^,  gita^ 
tjahija  nênè^  bini,  kasor  tjahijan  djlo  boelan. 

Pada  bijoer  towa*  badjang  belé*  beri^,  gojo  toe  lè'  dasan,  silè* 
desa  masih  ngiring,  kadoedoet  si^  tjahjan  dénda. 

Bandjoer  ara^  taoe  towa^  sopo  moeni,  ngetoewanin  batoerna, 
lèkan  êmbé^  dengan  siné,  si  taketoewan  bandjoer  nimbal. 

Mindah  Warang  ndè^  koe  tao^  dengan  sëné,  djati  ndè^  koepëdas, 
lamoen  sino  si  pajoengin,  pisa^  sampoenkoe  lè^  dasan. 


86  TOSTOEB  MONJÈH. 

Si^no  ija  si  tëparan  papoe^  Tjoengklik,  pisa^  si^  poen  Kadjar, 
adi^na  si^  papoe^  Tjoering,  je  djari  panoen^oen  taman. 

Filih  sinë  bidjan  datoe  si  tesodi^,  té  bowang  lè^  taman  sangka^ 
papoe^  Tjoengklik  nering,  mëno  pambadè'  koe  warang. 

Lagoe^  uêngkë  pambadè^  koe  Warang  malih,  sang  sinë  teparan 
toelen  mara^  Widijadari,  aroe^  toeroen  lèkan  sorga. 

Djangkoe  baloe*  pêmpang  rambok  akoe  adi^,  ndè*  koe  wah  ga- 
gita^,  ireges  dengan  mara^  sëni,  tetoe  mara^  ling  de  kaka^. 

Pada  benga^  sing  gita^  nènë^  bini,  ara  djangkë  rëba^,  momot 
ndê^na  tao  moeui,  batoengkoel  bënga^  gagita^, 

Sing  têbabas  isi^  denda  Widaradin  selapoe^  tokol  napak  sambil 
na  saling  ketoewanin,  loewé  pada  katandroebau. 

Pan  wab  djao^  pamargina  nënè'  bini,  loewé  dengan  benga^, 
nganga^  sambil  matja  sikir  ngingi^  mara^  bangken  djawak. 

Sin  om. 

Wah  datang  lè^  dalem  desa  ëndeh  rarah  ramé  tarik,  pada  bijoer 
dalem  dës^,  towa^  badjang  belè^  beri^  pada  bekenakdjari,  lë^pëken 
pada  bakoewoer,  ara^  ngoemba^  na^  dengan,  parana  anakna  pasti, 
po'na  djepoet  oemba^uanging  ngandang  ba^a\ 

Lé'  rangkong  tao'na  broemba*^  idèpnë  lê  tongkèl  pasti  lo'  Bre- 
ngkèh  ja  nangis,  neng  kes&h,  soegoel  tetina  bakëtjerit  si^  benga 
na  kalëbih,  saling  tindjal  dait  batoer,  sësëk  lè^  parampatan,  mara^ 
ongkat  inan  lani  ina  Prongong  djoeroe  ngomèh  pagawèjen. 

Pamaoe^  dengan  si  badjang,  njëroendoepoeng  diri^na  pasti,  po- 
delna  be  soesoen  dengan,  njaroewang  lè^  kana^  beri\  samèlè  no 
gen  djemit  sakèrèng  kèrèng  badjepoet,  katoengkoel  bënga  nganga^, 
nié*  na  asa  djoeloe  moedi,  ina^  Prongong  èloran  baë  gagita^. 

Poetrine  sibaloe^  mandjak,  lé^  kakapa  pada  sai^  tanding  apit  po 
ndë^  nara\  lë^  nè^  dënda  Widaradin,  djao^  goemi  lanlangit,  ampo* 
tesilak  lè^  goenoeng ,  poetri  si  baloe^  pada ,  lènè^  dënda  Widaradin, 
bandjoema  moeni  ina^  rangda  Sajoman. 

Mijakang  dengan  si  banjak,  mirik  djoeloe^  ama'rari,  koe  tama 
djoeloe^  samenda^,  kelet  lalo  ama^rari,  bandjoema  pada  mirik,  ina* 
rangda  tama  batëroes,  tokol  sedin  kalangan,  bandjoer  mara  nènè' 
bini,  batëroes  ngigel  lè*  djoeloen  ina*  Sajoman. 


TOETOSR  MONJÈH.  Sf 

Sambil  dj&woè^  kepet  doewa,  ndë^  na  ngéngat  kAnan  kiri,  pan 
ingat  Ie  pamesenan,  ina^  rangda  bandjoer  gêlis,  baregem  soetra 
koening,  kadoene  pangosè^  dawoer,  rambil  na  ngiwa  kembal,  papoe^ 
towa  pada-  tarik,  pada  ngandjeng  lê^  dèket  dengan  si  banjak. 

Tataboehan  gagar  maugsa,  singaredep  moele  apik,  madoeloer  soeling 
kakawijan,  si  bagendang  pada  bangkit,  anging  batêlah  moeni ,  tangis 
dowang  sitaroengoe ,  ndë  ingat  lë^  gëndingna ,  nênê^  bini  ngigelgati, 
mara^  merak  si  gen  lalo  ngawang  ngawang. 

Djoeroe  gamel  pada  benga^,  sokua  momot  ngapong  soeling,  si 
bagendang  sokna  iwa,  salapoe^  na  pada  sêpi ,  pada  momot  be  tarik , 
pragat  si^  ngapong  djadjengkoe,  poetrisi^baloe  kotj&p,  lè^kakapano 
malinggih,  sokna  momot  gedekna  kaliwat  liwat. 

Lè^  Foetri  si  lèkan  taman,  dinda  Winangsija  malinggih,  badékèt 
lé^  ina^  rangdê,  papoe^  towa^  pada  ngalih,  salapoe^  tokol  tarik, 
lë^  sedin  kalangan  bandjoer,  na^  rangde  bandjoer  mama^,  basoe- 
soetan  mako  mai^,  basindiran  sambiina  singortap. 

Salêga^  diri^  de  nêngke,  angende  si  mèlé  dëngki,  prasakkoe 
gën  sere  sala^,  angènde  simélé  djail,  sajan  mètijanang  api,  papoe^ 
Bokah  oerès  bandjoer,  sambil  djongdjong  tatoendjang,  ngangkat 
nahë  bakaketik,  siné  akoe  empat  djëlo  ndè^  koe  reba^. 

Salapoe^  na  pada  oeras,  kantjan  papoe^  towa^  tarik,  pada  djondjong 
tatoendjangna  basalekep  babaketik,  bandjoer  tjëmor  në^  bini,  sam- 
biina si  ngosép  dawoer,  na^  rangde  ngangantëpang ,  isi^  kepet  mas 
tesangling,  nengkë  botjap  datoena  lè^  dalem  poeri. 

Datoeno  bandjoer  ngandika,  lé^  kantjan  parekan  si^  beri^,  kanak 
aio  soegoel  gantjang ,  ngoembé  sangka^  na  si  sepi ,  ndè^  ara^  apa 
moeni,  parekano  brari  soegoel,  mija^  dêngan  si  banjak,  bandjoe 
lan  ja  tama  gelis,  lo^  oetoesan  entjep  ndè^  na  malik  toelak. 

Ndè^na  inget  pangandika,  ndè^na  bawoe  toelak  malik,  so^na 
katoengkoelan  benga^,  git^^  tjahja  nènè'^  bini ,  datoe  malih  bamanik, 
tanak  aio  malih  soegoel ,  mè^  lëk&^  dèngan  doewa ,  adé^  mé^pédasang 
gati,  asing  soegoel  éntjep  ndè^na  malik  toelak. 

Datoena  bandjoeran  kodal  lèkan  djero  laki  bini,  toer  tehiringisi^ 
mamas,  bandêrana  soetra  koening,  ngapit  datoe  mamargi,  barèng 
isi^  pajoeng  agoeng,  soroh  mapontang  ëmas,  tjendek  mamasna 
ngarepin,  bandjoer  datang  datoe  ito  lè^  bantjingah. 


1 


88  TOITOKE   MONJÈH. 

Lè^  dëkët  dengan  si  bajijak ,  soroh  kantjau  si  ngarepin ,  mijakang 
deugan  si  banjak,  gojo  njongko^  gene  ini^,  mamas  ndè^na  prëdoeli, 
nina  mama  pada  bijoer,  lagoe^  si  djawoe^  mamas  batoengkoelan , 
bênga^  pasti,  sokno  momot  gita^  )iênè^  dènda  Wiuangsija. 

Datoeno  bandjoeian  mandjak,  lè^bonkor  si  sibini  laki ,  dèkët  pêkên 
balë  djadjar,  banjak  mama  pada  naugkil,  papatih  mangkoe  boemi, 
mantja  mautri  lan  toemênggoeng ,  Baden  mènak  prewangsa,  sësêk 
djedjël  pada  nangkil,  nina  mama  sabol  ito  lè^  bantjingah. 

Datoena  bandjoer  njereminang,  bidjana  sipaling  beri^  sitetoendoeng 
aning  taman  beng^^  datoeno  njaremin,  pan  tjahja  nènè^  bini ,  mara^ 
boelan  bawoe^  soegoel,  ampo^  tjahijan  sasotjan  maia^  bintang  sidi 
ngari,  anoet  tetoe  poetri  lekan  sorga. 

Ampo^  lamoen  tepëdasang,  mara^  roewan  poetri  djin,  sing 
bikasna  ini^  do  wang,  terombo^  si^  srémin  manis,  kire-kire  ke  poetri, 
dasar  parawakan  bagoes,  ngoembè  tanta  udé^  girang,  tetoe  towa^ 
pada  gandjih,  gojo  badjang  pëdas  gènr  pada  gindjal. 

Ndè^na  kotjap  silë^  desa,  nêngkë  kotjap  Baden  Mantri,  si  tabilin 
to  lè^  taman  bandjoema  djraang  koelambi,  bateroes  Baden  Mantri 
djawat  keris  djawat  saboek,  bandjoema  basalinan,  bakèrèng  gagoe- 
loeng  tangi,  sasongketan  po  to  idjo  maparada. 

Keris  mawarangka  danta ,  malandéjan  mas  gërantim  mawiwir  krisna 
matatah,  bandjoer  soegoel  Baden  Mantri,  èntjong  je  lalo  mandi^, 
odjo  timbana  bateroes,  masisig  makoeramas,  bandjoema  bateroes 
mandi^,  Baden  Mantri  wah  na  djera^  masiram. 

Maskoemambang. 

Wah  ne  djêra^  mapajas  Baden  Mantri,  soegoel  lèkan  taman, 
angenè  Baden  Mantri,  gêne  lalo  aning  desa. 

Fan  wah  djao^  pamargino  Baden  Mantri ,  batëlah  lè^  langan,  ndè* 
nara^  dengan  te  dait,  sambil  bapikir  dën  ISfoene. 

Baje  ëmbë  to  nda  gënë  nènè*  bini,  bandjoeran  je  lêka^,  ban- 
djoeran  koko^  tëdait,  den  Noena  malik  batélah. 

Fan  angënnê  den  Noena  nginem  ai^,  wah  na  nginëm  djëra^, 
sambilno  bapikir  pikir,  bandjoer  datang  taoe  towa^ 

Bandjoer  Baden  Noena  bakëtoewan  gelis,  adoeh  papoe^  towa^  akoe 
baketoewan  sakèdi^,  ëmbé  keno  tao^  desa. 


TOETOXK   MONJÈH.  89' 

Bandjoer  nimhal  papoe^  towa^  matoer  bakti ,  meran  Baden  Noena, 
wah  rapat  tao^  desa  goesti,  Baden  Noena  bandjoer  lèka^. 

Sinom. 

Wah  datëng  lè  sédin  desa,  Baden  Mas  Witarasari,  den  Noena 
bandjoer  batëlah,  lè^  sëdin  langan  malinggih,  tjahjano  Baden  Man- 
tri,  dit  désana  miloe  tandoer,  datoe  bênga^  njëriminang,  bandjoeran 
gantjang  bamanik  lè*  parëkan,  kanak  aio  soegoel  gantjang. 

Métë  sino  tjahjan  apa,  parêkanno  bandjoer  brari,  wah  datang 
lé^  loewar  koeta,  meta  tjahja  Baden  Mantri,  den  .Noena  sëdék  ma- 
linggih, parëkan  bandjoer  matjoendoek  benga^  kali wat-li wat,  gita* 
tjahjan  Baden  Mantri,  bateroes  matoer  kadji  nanikang  dëwa. 

Ngatoerin  peng  kadji  tama,  aning  desa  nengkë  gêlis.  Baden 
Mantri  bandjoer  leka^,  parëkan  si  sopo  ngiring,  wah  datang  Baden 
Mantri,  taék  lè^  bantjingah  bandjoer,  datoe  bamanik  gantjang, 
rapëtang  tao^  da  ité,  Baden  Mantri  bandjoeran  noenas  loegrehe. 

Datoe  ke  bandjoer  ngandika,  lè^  kantjan  pangajah  tarik,  njoegoe- 
lang  soroh  sanganan,  warah  bokor  mas  tesangling,  wah  napak  batoer 
gelis,  datoe  ke  bamanik  bandjoer,  sila^  laloe  ngadjêngang,  sasangana 
timpal  koepi.  Baden  Mantri  bandjoeran  balatoer  sëmbah. 

Mëran  datoe  kadji  mindah,  si^  kadji  ndë^  ngaken  nasi^,  pan  siné 
kadji  siloeman,  aran  Siloeman  Mertadi  lëndang  goewar  to^  kadji, 
datoeno  bamanik  bandjoer,  derës  mauis  ngandika,  kênangkoe  tao 
lè^  nasi^,  lamoen  meno  sila^  laloe  sida  njédah. 

Si  mamanto  pada  bënga^,  gita^  tjahjan  Baden  Mantri,  si^ngigël 
ndè^  ta  roengoewang,  towa^  badjang  belè^  bëri^,  sing  gita'  Baden 
Mantri,  nina  mama  pada  bijoer,  poetri  sibaloe^  pada,  boedal  aning 
dalem  poeri,  salapoe^na  pada  gila^  lè^  siloeman. 

Baden  Mas  Tilar  Nagara,  bandjoema  sida  bapamit,  kadji  pamit 
datoe  Wajah,  datoeno  nimbal  bamanik,  èntjong  lalo'  de  adi^,  sila^ 
njëdah  djoeloe  laloe,  den  noena  matoer  sëmbah,  isi^  djëlono  wah 
lai^,  mapan  kadji  babalé  lè^  lëndang  goewar. 

Datoeno  malik  ngandika,  lamoen  meno  dj&  adi^,  sila^  de  loembar 
sëloeman,  djëma^  këté  sidé  malik  sandikan  datoe  goesti.  Baden 
Mantri  loembar  bandjoer,  soegoel  lèkan  bantjingah,  wah  datang 
loewah  koeta  gëlis  bateroes  lèka^  ndè^na  kotjap  si  lè^  langan. 


90  TOKTOSK   MONJÈH. 

Wah  datéiig  ito  lè^  taman,  malik  ja  njaloek  koelambi,  pëdas 
mara^  godèg  ga  wah,  nèngke  kotjap  nènè^  bini  si  lè^  desa  tabilin, 
isi*  kaka^no  salapoe^  tama  lë^  dalem  poera,  bandjoer  loembar  nènè^ 
bini,  pangiringno  ara*^  pitoe^  towa^  towa^.  ' 

Wah  dsteng  lè^  loewar  koeta ,  na^  rangdê  lêk&  lè^  moedi,  mongko 
këmbaluo  nè^  dènda,  wah  datang  lè^taman  sari,  taêk  lê*  tétégëlis, 
pada  bateroes  salapoe^,  tama  lè^  dalam  taman  lo^  monjèh  bandjoer 
tekoewih,  adoeh  monjèh  boje  embé  keno  anta. 

Lo^  monjèh  balatoer  gantjang,  mêran  kadji  nènë^  bini,  ngoembé 
keno  ratoe  mas,  tingkah  pengkadjino  goesti,  singigel  ngonè^  goesti 
nënê^bini  nimbal  bandjoer,  si  ling  mè^  koe  toeroetang,  ndë  koe 
ngingat  kanan  kiri,  sadatangkoe  noeudoek  ngigêl  lë  kalangan. 

Tapi  ara^  ongkat  dengan,  pada  bijoer  bélè^  beri^  kotjap  ara^  sopo 
dëngan,  badjang  bagoes  mara^  Pandji,  mëno  ling  dëngan  tarik, 
si  mamanto  pada  bijoer,  si  lë^  dalem  bantjingah ,  lè^  kalangan  boewè^ 
sêpi,   daka^  mëno  moele  ndë  koe  ngèngat. 

Lo'  monjèh  balatoer  sëmbah,  sangka  ingët  gama'  goesti  loewé^ 
baé  babègalan  mapan  karja  bëli^  g&ti,  ara^  bé  to^  tepelih,  ina^ 
rangde  nimbal  bandjoer,  mara^  ling  mè^  ndè^sala^  sangka^  sédek 
datang  kami,  bandjoer  mara  nènè^  bini  ngigel  dowang. 

Akoe  tokol  djari  tènga*,  ngiwa  kembal  nëné*  bini,  bakaloeng  si' 
sapoe^  tangan,  rëgëm  sapoe'  soetra  koening,  kadoe  koengosè^  biwih, 
sambilang  koe  basamparoe,  mirikoe  andang  daja,  boeka  kembal 
nènè^  bini,  po'koe  mama^  soesoetan  koe  mara*"  bila. 

Tjatjoendoekoe  kembang  poedak ,  lè^  poendjoengkoe  ngantjik- 
ngantjik  lêgë  aténgkoe  ndè^  djamaë,  poetri  si  pada  malinggih,  pada 
njibëng  hé  tarik,  eudè*  krante  la  Sentoel,  sëpit  ba^  sibëngna,  sSirè 
baé  akoe  gati,  ngapè^  tandang  ngèmot  roko  lè*  kalangan. 

Ndè*  na  ngonè^  bandjoer  gèwar  lè' -kalangan  boewé'  sëpi,  si^ 
ngigil  ndè  tëroengoewang  pada  bëké  anak  djari,  towa'  badjang 
bini  laki,  lê^  bantjingah  pada  koempoel,  pada  manto  siloeman, 
ndè^  koe  wah  nanemoe  dait,  anoe^  tëtoe  mara^  roewan  tjahjan 
boelan , 

Tetoe  ugempet  bè  ëlorta ,  ita  si  towa*^  no  gandjih ,  gojo  si  badjang 
ndë*"  gindjal,  lo'  monjèh  je  nimbal  gelis,  ndè'  ke  de  tjoba  tari, 
polah  sang  na  ini^  sanggoep,  na'  rangda  bandjoer  nimbal,  djéma^ 
akoe  tjoba  tari,  sang  na  sanggoep  lè  ita  gën  bakasihan. 


TO£TOEB  MONJÈH.  91 

Lo^  monjèh  jè  bandjoer  nimbal,  tjêmor  sambilno  makëdjit,  moele 
sèdcng  ina^  rangda,  si  badjang  ja  djari  gait,  nging  sida  ina^  rari, 
isi*  tombongde  wah  kisoet,  so^  angêu  bae  badjang  ini^  rangde 
nimbal  sili,  pantës  lalo  anta  moeni  godeg  ga  wah. 

Lo'  monjèh  bandjoer  nenggakak,  ina^  rangde  sêrë  sili,  oere» 
méLé  ngarëmpakaug ,  lo^  monjèh  sajan  nëngkihik,  njarèrè  ngisek 
sakedi^,  gen  ngëmbé  mowa  sêndoek,  pantës  dë  lè^  tamparan ,  bilang 
djèlo  ngitoeng  trasi,  ina^  rang  da  sërë  gêdèk  ngapak  ngapak. 

Ngileng  mflé  mamatèang,  lo'  monjëh  bandjoer  bërari,  lè'  rëm- 
poeng  poenti^  batèrla^,  bakërëm  sambil  makëdjit,  nahina  bakaketëk, 
na^  rangda  sêrë  njêrengoet,  sambil  gati  matêang,  bandjoer  ara^ 
longka^  poeuti^  ina^  rangda  kalêgong  ngaloengkoer  reba^. 

Lo^  monjèh  pëdas  gagita^,  bandjoerna  gantjang  brari,  kampak 
kina  ina^  rangda  lo^  monjèh  je  malik  brari  parëk  lè^  nènè^  bini, 
ina^  rangda^  oerës  bandjoer,  kèng  na  baé  ëndjekna,  njanjandar  lè^ 
toengga^  poenti^,  ina^  rangda  ngangkat  mëlarja  barijak. 

Nè^  bini  bandjoer  ngandika  ngelek  ina^  rangda  gelis,  ina^  rangda 
bandjoer  oeras,  parëk  ja  lè^  nènè^  bini  lo'  monjèh  bandjoer  moenik, 
na^  rangda  koe  ngèndèng  ampoen  nda^  da  pijak  kasilijan,  ita 
malèsang  si  roebin,  roebin  soesah  nengkë  te  badjora^  djora\ 

Ndé^  na  kotjap  peteng  desa  bënar  tëkotjapaug  malik,  kalëm^^ 
jamadabdaban ,  papoe^  towa^  sigen  ngiring ,  lè'  loewar  taman  ngantih, 
nënë^  bini  loembar  bandjoer,  gen  oelih  aning  desa,  na^  rangda 
Sajoman  ngiring,  djari  ngidjëng  ja  lo^  monjèh  mèsa^-mèsa^. 

Ndé^  kotjap  silè^  langan,  wah  datang  lè'  desa  gëlis,  endèh  rarah 
dalem  desa,  taèk  lè^  bantjingah  tarik,  si  manto  bëlé^  bëri^,  lè' 
pêken  pada  bakoewoer,  towa^  badjang  nina  mama,  pada  ngoemba^ 
anak  bai,  sêsëk  djëdjël  lè'  pangorong  baglijoeran. 

Ndé^  na  kotjap  si  lè^  desa,  nengkë  kotjap  Raden  Mantri,  sita- 
bilin  ito  lè'  taman,  wahna  djraang  koelambi,  bateroes  Baden  Mantri, 
loembar  aning  desa  bandjoer  tjahjana  fiaden  Noena,  benartoening 
tasning  lëwih,  datoe  bandjoeran  bamanik  lè'  parëkan. 

Eanak  aio  soegoel  gantjang,  këlèk  siloeman  si  roebin,  Tedjan  ija 
bakëtoeang,  badait  lè'  akoe  malik,  parekan  bandjoer  gelis,  lèka^  ija 
barari  soegoel,  lalo  meta  siloeman,  pasila^na  bandjoer  gelis,  Baden 
Mantri  bateroes  tadk  lè^  bantjingah. 


9£  TOBTOEB   MONJÈH. 

Badjoema  noenas  loegrèhë,  datoena  gantjang  bamanik,  sila^laloe 
sida  njedah,  Baden  Noena  matoer  gelis ,  saudikan  dëwa  goesti ,  Baden 
Noena  mama^  bandjoer,  singigel  je  batelah,  salapoe^  na  nènë^  bini, 
band j  oer  boedal  tehiring  si  tali^  oemba. 

Sambil  njarèrê  dêndoena,  sadatangna  dalem  poeri,  tama  bale 
bandjoer  rëba^  ngapong  galeng  sambil  nangis ,  adoeh  siloeman  goesti, 
djawoe^  gama^  kadji  datoe  patoeh  makabaloe^na ,  si  gila  lè^  Baden 
Mantri,  makabaloe^  pada  nangis  basambat. 

Kotjap  nè^  denda  Winangsija,  tjingakina  pada  sepi ,  poetri  sibaloe^ 
ja  boedal,  tama  aning  dalem  poeri,  nê^  bini  loembar  gelis,  oeli^ 
aning  taman  santoen,  wah  datang  je  lè^  taman  lo^  monjèh  bandjoer 
makoewih,  adoeh  monjèh  këté  anta  djoeloe  gantjang. 

Lo^  monjèh  ndé^  ara'  nimbal,  nè*^  bini  malik  bamanik,  bojê 
embé  si  aningna,  nèngkë  po  ja  pajoe  njëdi,  papoe^  sitowa^  galining, 
pada  nan^ah  bilang  boetjoe ,  sëpi  ndé^  nara^  nimbal  nè^  bini  malik 
bamanik,  adoeh  monjèh  nëngkü  mè^  sipajoe  ilang. 

Maskoemambang. 

Bandjoer  tokol  nênè^  bini  sambil  nangis,  nangis  basasambat, 
ngoembë  sangka  mè^  si  njëdi,  bilin  koe  ngënè  sangsara. 

Soebahnala  boedjah  maté  lé^  pasisi,  kapoenè^  lè^  lendang,  soesah 
aten  kadji  goesti,  si  lo'  monjèh  nêngkë  ilang. 

Doeh  mas  mirah  bilo^  maté  djari  soeling,  timpoh  lê^  sëmpara, 
èra^  atènkoe  te  binin,  djandjinkoe  dait  sangsara. 

Soebahnala  ara^  mate  ta  sampèntih,  ngoemben  entan  taowat, 
sala^  atènta  sakêdi^,  isi^  tenge  tampowas. 

Soebahnala  romot  gro  sambêl  gili^,  teseda^  si  pelalah,  momot 
mêro  kangen  diri,  si^  kangen  ita  siri  sala^. 

Bandjoer  lèka^  uênè^  bini  sambil  nangis,  tama  lè^  pondokna, 
bandjoer  daitna  koelambi,  njêbo^  lè^  goeloengan  tipah. 

Fo^na  djepoet  iwana  sambil  nangis,  sai  njèmatë^  ija,  na^rangdé 
bandjoer  tèkoewih,  barèng  dait  papoe^  Bokah. 

Ina^  rangdê  në  bangken  lo^  monjèh  oeri  ina^  rangda  gantjang, 
tama  gitaiu  koelambi,  na^  rangde  tindjot  gagita^. 


TOITOEB   MONJÈH.  98 

Noenas   kadji    djawoe^   ija    nënè^    bini,  bangken  monjèh  dénda, 
itjanina  bandjoer  gelis,  na^  rangda  èntjong  badjawat. 

Po^na  pesèt  koelam bi  ndé*  nao^  isi,  ina^  rangda  nimbal,  jen 
bangkëna  mené  goesti,  tekan  lëndong  masih  tflah. 

Mapan  mené  mara^  patadah  koelambi,  nè^  bini  badjawat,  amboena 
ndé  nara^  bais,  bandjoer  bapikir  nè^  dënda. 

Sin  om. 

Bagoes  koe  sèboe^  ija  nëngkê,  bandjoerna  te  seboe^  gelis,  lè^ 
pakèmba  na  nè^  dënda,  nêngkë  kotjap  Baden  Mantri,  silè^  desa  tè 
bilin,  sedekan  ja  nangkil  datoe,  katoengkoel  bararasan,  kadjoeloe 
wan  Baden  Mantri,.  ndè^  na  tao^  si  ngigel  wah  pada  boedal. 

Baden  Noena  bandjoer  ngèngat,  tjingakna  wah  boewë^  sëpi,  si 
ngigel  wah  pada  boedal,  tama  aning  dalem  poeri,  pikima  Baden 
Mantri,  je  gen  bapamit  lè^  datoe,  kadji  bapamit  déwa,  isi  djelona 
wah  lai^,  datoe  bandjoer  bamanik  sila^  de  boedal. 

Sila^  de  loembar  Siloeman ,  djema^  këté  sida  malik ,  sandika  atoer 
Dènnoena,  bandjoerna  oeres  bapamit,  soegoel  ija  lèka^  gelis,  oeli^ 
aning  taman  santoen,  bapikir  sambil  lèka^,  ngoembè  akalkoe  nëng 
kani,  sigen  tama  lè^  taman  mara^  si  nengke. 

Pan  nané  akoe  katara ,  koelambinboe  wah  tègisi ,  meno  pikir  Baden 
Noena,  bagoes  koe  pasëmel  diri^,  wah  datang  Baden  Mantri,  tolè^ 
loewar  taman  bandjoer,  bapikir  sambil  lèka^,  nidd^lè^  bawa^  tataring, 
baparimboen  papoe^  toewa^  bagoes  deman. 

Malik  bapikir  dën  Noena,  bagoes  koe  pasemël  diri^,  koe  mate^ 
ila^  koe  nëngkë,  batëroes  tama  Baden  Mantri,  taèk  lè^  tété  gëlis, 
papoe  sitoewa^  salapoe^,  tarik  ija  pada  ngèngat,  gita^  tjahjan  Baden 
Mantri,  pada  tindjot  salapoe^  na  pada  ngèngat. 

Bandjoer  moeni  papoe^  Bokah,  ija  si  ngonè^  sësëni,  si  tapantoisi 
dëngan,  pilih  lo^  monjèh  je  séni,  sangka  ndè^  na  badait.  Baden 
Noena  lèka^  batëroes,  nëpët  lè^  sasangko^na,  bandjoer  ngèngat  nènè^ 
bini,  batëroes  noendoek,  nènè'  bini  semoe  ila^. 

Den  Noena  bandjoer  ngandika  noenas  koelambino  adi^,  nènè^  bini 
bandjoer  nimbal,  nié*  koe  nanao^  koelambi,  sai  kè  sidë  siné  isi^ 
koe  ndè^  wah  batëmoe,  Den  Noena  bandjoer  nimbal,  lamoen  de 
ndè'  nënao^  adi*,  kadji  bidjan  mami*  si  lè'  Lajangsëkar. 


94  TOETOSK   MONJiH. 

Sangka^  kadji  dateng  mirah,  mapan  ara^  gambar  goesti,  tri 
tipa^  ito  lè^  taman  manggong  lè^  sedin  parigi,  sino  si  gita^  kadji, 
no  sangka^  kadji  dëndajoe,  balajar  noenggaDg  kapal,  si  mèta  sida 
mas  goesti,  lagoe'  ara^  sanak  té  masih  lè^  kapal. 

Aran  Eaden  Kitap  Moentjar,  tësalin  arana  pasti,  pind^  di^  na 
anakoda,  sino  sameton  te  adi^,  nëngkê  nenoenas  goesti ,  koelambi 
noratoe  ajoe,  nè^  bini  noendoegpènang,  bandjoersoegoel  ai^  s^remin, 
ngoembé  sangka  peng  kadji  nandroehin  laga. 

Maskoemambang. 

Enda^  gama^  sidé  malik  bakoelambi,  pajo  lalo  sida,  njangsaran 
ragan  pèng  kadji,  mara^  roe  wan  godeg  gawah. 

Baden  Mantri  bamanik  sambilna  nangis,  kadji  pamit  dênda,  gen 
lalo  aning  pasisi,  méta  kaka^  Kitap  Moentjar. 

Kadji  lalo  ara^  samendak  mas  goesti,  nènè^  bini  nimbal,  nda' 
de  ngonè^  loembar  goesti,  lamoen  peng  kadji  gen  balajar. 

Dangdang. 

Këlëm  siné  oemoer  kadji  goesti ,  moen  pèng  kadji  bat^roes  loembar 
balajar,  sangka^  nda'  de  ngonè^  raden,  den  Noena  nimbal  band j oer, 
ndè^  po  kadji  gen  ngonèk  goesti,  kadji  lalo  samënda^,  oeli^  aning 
laoet,  meta  kaka^. 

Kitap  Moentjar  bandjoer  lèka^,  soegoel  lèkan  taman  gëlis,  wah 
datang  lè^  tamparan. 

Kitap  Moentjar  bandjoeran  bamanik,  lè^  parëkan,  aio  toeroen 
kanak,  mapan  ara'  tempo  mené,  tjahjana  Baden  Bagoes,  parëkano 
badjoeran  gëlis  noenggang  sakoetji  balajar,  njarëpëk  badajoeng, 
wah  datang  lè'  tamparan,  wah  badait,  parëkan  lè^  Baden  Mantri, 
Den  Noena  bandjoer  moenggah. 

Gagantjangan  pëlajar  Baden  Mantri,  dit  parëkan,  wah  datang 
lè^  kapal.  Baden  Noena  bateroes  taèk,  den  Kitap  Moentjar  bandjoer, 
gantjang  mëndakin  Baden  Mantri  taèk  lè'  kamar,  wah  na  tokol 
bandjoer,  Kitap  Moentjar  matoer  gantjang,  adoeh  raden,  ngoembè 
si  sangka\  pèngkadji,  pëtêng  datang  lè'  kapal. 


TOBTOSB   MONJÈH.  95 

Pangkoer. 

Den  Noena  bandjoer  ngandika,  Kaka*  Moentjar  dabdabang 
neugke  gelis,  éntèh  kaka^  miloe  toeroen  ta  barang  aning  taman» 
adé^  sida  nao^  djari  gagebo^  koe,  mapan  nané  wah  katara,  koe* 
lambin  koe  wah  tëgisi, 

Kitap  Moentjar  bandjoer  nimbal,  sila^  Raden  kadji  liwat  ngiring 
bandjoeran  ija  barêng  toeroen  uié*  na  kotjap  lè^  langan ,  kantjan 
roban  pada  ngiring  Eaden  Bagoes,  pada  lèka^  gagatjangan,  kenëug 
tjritan  Baden  Mantri. 

Tékotjapang  silè'  taman,  papoe^  towa^  tokol  bawa^  tataring^ 
bagoendem  ngrawos  dit  batoer,  sambil  noengkêr  tatoendjang  ndè^ 
sala^  ling  koe  sipiranan  batoer,  pilih  lo^  monjèh  siné  ija,  mëné 
dja^  ling  koe  si  roebin. 

Bandjoer  moeni  ina^^  rangda,  basindiran  hè  sida  ama^  rari,  de 
sregepang  baé  djoeloe,  kandik  pengkali^  tambah,  mapan  nengke 
pedas  ai^  no  gen  blaboer,  bandjoer  moeni  papoe^  Bokah,  awo^ 
moelè  ndè*^  na  pelih. 

Mara'  ling  bi  ina^  rangda,  ndê  na  boeroeng  poenika  sigen  djari^ 
padas  ija  gen  djari  emboeng,  takali^  isi^  lènta^  nengke  dja^ napira 
lindoeng  gen  tekedoek,  mapan  ai^  pangempokan,  piran  ija  gen 
ingsat  malik. 

Papoe^  Krapoe  bandjoer  oeras,  basalekep  nahènë  bak&tik,ngiD^è^ 
mowa  ngaoggoe^,  sambil  djongdjong  tatoendjang  basindiran  sangka^ 
ing&t  bahé  batoer,  énda^  pada  simo  benga^,  moelë  gëunê  êntoer 
goemi. 

Panjakapnja  wah  basadang,  mapan  nané  djandjina  tama^  ai,^ 
uènè^  bini  tjemor  bandjoer,  mirengang  sasindiran,  bandjoer  oeraa 
kantjan  papoe^  toewa^  salapoe^,  pada  djongdjong  tatoendjangna, 
mentja^  lè'  bawa^  tataring. 

Ndé^  na  kotjap  si  lè^  taman,  nengke  kotjap  malik  ija  Baden 
Mautri,  wah  datang  lè^  taman  bandjoer,  balatoer  Kitap  Moentjar, 
siné  këno  si  tao^  pèng  kadji  ratoe.  Baden  Mantri  bandjoer  nimbal, 
awo^  siné  tao^  kami. 

Bandjoer  nangis  Kitap  Moentjar,  sambil  ndonga^  ngandèk  ai^ 
saremin,  datang  lè^  pondok  na  bandjoer,  bateroes  pada  tama ,  Baden 
Noena  bamanik  basana  aloes,  bareng  Baden  Kitap  Moentjar,  bamanik 
lè^  uèné*  bini. 


96  TOSTOSB   MOKJÈH. 

Noenas  koelambino  dèwa,  nènè^  bini  bandjoer  njoegoelang  klambi, 
lèkan  pakèmbokau  bandjoer,  tesadé  Kitap  Moentjar,  bandjoer  gelis 
Kitap  Moentjar  badjëpoet,  Jbateroesna  toenoe^  ija  gantjang,  tan 
antara  bandjoer  djari. 

Djari  djero  to  lé'  taman,  liwat  bagoes  mapan  ija  baroe^  djari, 
koen  agoeng  no  manjoekoer,  taoekir  ëndah  roewa,  tambë  dara 
masengkang  merak  makak&pi,  bantjingah  batjrangtjang  ka  wat,  balé 
salapoe^  mahoekir. 

Djaba  tengah  patandakan,  lan  pamengkang  salapoe^na  baoekir, 
tadampal  si^  prada  moeroeb,  atap  doere  salapoe^na,  lè^  pasaren 
goenoeng  rata  balé  moedjoer  balé  malang  balé  djadjar,  peno^  isi^ 
gambar  inggris. 

Den  Noena  bandjoer  ngandika,  E^aka^  Moentjar  baketé  side  gelis, 
Kitap  Moentjar  nimbal  matoer,  sila^  tama  bé  déwa,  lawoen  kadji 
té  lè^  loewah  ngantih  datoe,  Baden  Man  tri  bandjoer  tama,  bareng 
dait  nènè^  bini. 

Bateroes  tama  lé^  pamereman,  Baden  Kitap  Moentjar  bandjoer 
bamanik,  lé^  kantjan  roban  salapoe^  hé  kamoe  pada  kanak,  ade^ 
më^  bisang  pakakas  mé^  salapoe^  mapan  siné  moelë  njandang  tao' 
te  naroang  diri^ 

Lo^  Njamboeloeng  matoer  sembah,  meran  datoe  kadji  liwat  sahi- 
ring,  bateroes  gantjang  bada^  batoer,  hé  batoer  nêngkë  bisang, 
kèrèng  dodot  pondjol  kemè^  tepa^  lisoeng,  akoe  sapo^  to  koewada, 
si^  manoek  tebadjang  gati. 

Mëno  sangka^  koe  sëparap,  sigen  ladjor  bataro^  bisang  din^, 
si^  tadah  manoek  tëbatoer,  masih  djenenggaroenjam,  manoek  badjang 
tadah  koerangan  gageboeg,  tjêmor  dèn  Noena  mirëngang,  sindiran 
Njamboeloeng  pasti. 

Sinom. 

Den  Noena  bandjoer  ngandika,  sila'  denda  taèk  gelis,  nènè*  bini 
ndè'  na  nimbal,  semoe  ila''  dalem  pikir,  inget  sidjelo roebin,  mang- 
gong  ima  lè^  bon  kasoer,  sambil  ngakit  koekoena,  tokol  sambilna 
sinangis,  Baden  Mantri  ngapong  sambil  ngandika. 

Doeh  déwa  mas  mirah ,  pitoeroening  Widijadari ,  toeloes  soekanda 
mas    mirah,    asi'    gen    prijak  lè*  kadji,  tawoe  doraka  lèbih,  sabalit 


TOSTOJSB   MONJÈH.  97 

satawoen,  nemoe  papa  sangsara,  djari  tao^  sala^  djari,  dalem  oedjoet 
tawoen  sida  djari  kembang  mata. 

Lantarau  kadji  si  djogang,  gila  ngerèmon  liloes  poesing,  ndè^ta 
soekajang  si  dêngan  lagoe'  kadji  sëmel  goesti,  ngêntëDg  lè^  dalem 
poeri,  tapi  njandang  si^  dendajoe,  ndè^  de  soeka  pangéran,  ngem- 
boen  tawoe  sala^  djari,  mapan  kadji  tawoe  da  doro  sasawah. 

Sangka^  ndè^  na  ara^  girang,  to  lè^  dasan  kadji  goesti,  sangka' 
kadji  dateng  mirah,  si  meta  sidê  mas  goesti,  djari  wah  datang 
kadji  lè'  balen  dendajoe,  sidë  bandjoer  ndè^  soeka,  ngemboen  kadji 
tawoe  miskin,  sangka  nëngkê  kadji  pamit  ratoe  mas. 

Oelè^  aning  Lajangsekar,  nêpet  dësan  kadji  goesti,  ndè^  kadji 
semel  mas  mirah,  ngenteng  ité  dalem  poeri,  ndè^  kadji  semel  goesti, 
noenggoe  balen  deng^n  bagoes,  ni  bini  bandjoer  nimbal,  adjoem 
lalo^  sidë  goesti  si  bamanik  njatë  goesti  lebih  wikan. 

Lè^  kamiskiuan  kadji  déwa  njata  jën  ndè^  ndè^  goesti,  asé  lè' 
kadji  pangeran  pilih  po  wah  laè^  kadji  kalaparan  bagrinting ,  ngoembé 
sangka^  nèngkê  datoe,  ngakoe'  diri^  da  rara,  anging  kadji  tetoe 
miskin,  ugoembé  sangka^  peng  kadji  nandroehin  raga. 

Sangka^  pëng  kadji  gen  boedal,  ndè  kè  siné  balen  goesti,  ndë^ 
po  kadji  ngépéjang,  kadji  sinê  patoet  njedi,  mapan  ndë^  pantas 
kadji,  djarin  isin  djëro  bagoes,  pan  kadji  tawo^  nista,  gëmet  lalo^ 
gama^  goesti  oepamanjo  ngemboen  tangkoelak  bagelèmpar. 

Sambilna  nangis  nè^  dênda,  bandjoeran  ija  toeroen  gelis,  toeroen 
lèkan  baon  tipah,  sambilna  batoengkêm  nangis,  bandjoer  toeroen  uè^ 
laki,  djawat  tangan  ratoe  ajoe  sa  wal  bandjoerna  oemba^,  tëkang  no 
lè^  kasoer  sari,  tan  antara  nênè^  bini  bandjoer  reba^. 

Dèn  Noena  tindjot  njereminag  sambil  ngapong  uènè'  bini  bandjoer 
na  nangis  badjamdam  doeh  denda  sarining  poeri,  tjingakin  kadji 
goesti,  nda^  gama^  de  loepa^  bandjoer,  uënè^  denda  ndè^na  nimbal, 
paleug  ndè-  na  tawo^  moeni.  Baden  Mantri  djëdjeh,  nangis  basa- 
sambat. 

Maskoemambang. 

Soebahnala  kahwa  tiwo^  tëngft  gili,  tarik  pada  baboewa^,  ndè^ 
koe  kawa  gen  tëbilin,  sakit  angen  koe  tampowas. 

Doeh  ma9  mirah  dila  koerëm  silè^  dinding,  minjak  padauoempah 

trila^  oeres  nènè^  bini,  ênda^  gama^  bandjoer  loepa/ 

?•  Volgr.  V.  7 


98  TOKTOSE   MONJrÈH. 

Soebahnala  hémbé^  paleng  sëdin  ai,^  tësebo^  lè^  kakoewang, 
ngoembè  angen  side  adi^,  sangka^  sida  tedo^  do  wang. 

Soebahnala  moen  te  keret  pempang  boeni,  bêlindjo  lè^  Sowéta^ 
sila'  oeres  nènè*  bini,  daka^  lijoe  gama^  ita. 

Doeh  mas  mirah  djoekoeng  bali  gen  basedi,  peno^  isi^  sebija, 
oentoeng  djandjin  kadji  goesti,  sigen  nimpSh  djari  satija. 

Soebahnala  pempang  boeni  polak  tarik,  kasampah  lè^  mita/ 
nënè^  bini  loepa  diri^,  nengke  soesah  po  no  ita. 

Soebahnala  lamoen  koening  boewa^  djroeti,  takeret  taka^  nge- 
randjang,  apa  oenin  kadji  goesti,  daka^  serek  oerès  gantjang. 

Doeh  mas  mirah  kelem  sine  djandjin  kadji,  baréng  ninggal 
doenija,  nènè^  bini  bandjoer  ngoewit,  Baden  Noena  ngangapong^ng. 

Sambil  nangis  doeh  denda  mas  ajoe  lewih,  tjingak  kadji  mirah, 
Sinomoele  ia  prijatin,  nènè^  bini  bandjoer  ngasa. 

Sinom. 

Nènè^  bini  bandjoer  nimbal ,  pèng  kadji  baskalëbih ,  djaran  baroe^ 
teoeroekang,  pantes  babandar  sakedi^,  gemes  peng  kadji  lebih, 
ngeodet  isi^  lima  karoeng,  den  Noena  bandjoer  nimbal,  sila  pinang 
gama^  goesti,  mapan  kadji  baroe^  seger  kamaroeh  pisan. 

Sangka^  kadji  datang  mirah,  ndè  po  kadji  likat  moedi,  sing- 
angën  peng  kadji  dènda  ndé'  téhitoeng  temah  pati,  pan  larangan 
dê  goesti,  lè^  aten  kadji  kaleboe,  djëlo  malem  bag^ringsang,  singa- 
ngen  pèng  kadji  goesti,  mapan  djao^  aran  desa  Lajangsekar. 

Enda^  ke  lalang  sagara,  daka^  meno  datang  kadji,  nènè'  bini 
bandjoer  nimbal,  sila^  merem  baè  goesti,  bandjoeran  Raden Mantri, 
manggong  ima  lé^  bon  kasoer,  aloes  soegoel  manikna,  sila^  kareng 
mërem  adi^,  bandjoer  mara  saling  kapong  bareng  reba^. 

Dila  gedah  makembaran,  benar  tandoer  dalem  poeri,  bandjoer 
raërëm  nènè*  dénda,  bareng  dait. 

Baden  Mantri,  pada  ngidap  bëmai^,  saling  djomët  saling  sidoek^ 
ndé^  kotjap  petèng  desa,  bënar  tekotjapang  malik  Baden  Mantri 
masih  sirep  ndé'man  ngasa. 

Baroe^na  sigalang  menah,  djelono  wah  soegoel  ngantjik,  bandjoeran 
soroh  pangajah  ,•  silé^  loewar  pada  ngantih ,  la  Goelasih  Kamoening^ 


TOSTOEB   MONJEH.  99 

la  Saudat  dait  la  Gadoeng,  Mènoeh  Gambir  Tjindaga,  Poedak  Saroeni 
Djampuriug,  la  Frijana  Nagêsari  la  Tjempaka. 

Salapoe^na  basindiran,  antap  tinggang  sëdin  ai^,  lamoen  te  si 
moela  girang,  njeri^  angidep  kamai^,  palëng  pao^mas  goesti,  si^ 
balida  djari  tèloe  sèdeng  tao^  koe  mirah,  ugawala  t&toe  mas  goesti , 
band j  oer  ngakak  la  Poedak  ija  bateroes  uimbal. 

Nde^  ta  tao^  toena  malang,  tagodit  bandjoer  malitik,  ndé^  te 
tao^  troena  badjang,  tao  djari  godèg  pasti,  la  Sandat  nimbal  moeni 
tetoe  Poedak,  la  Poedak  bandjoer  nèngkikik,  pada  ngakah  la  Tjëm- 
paka  bandjoer  nimbal. 

Babi  lè^  tenga^  segara  kapoenë^  no  W  Koerandji,  sangka  na 
mélé  déndara,  si^  monjèh  wah  djari  Pandji,  la  Soelaseh  je  moeni, 
lé^  batoerna  salapoe^,  poesoe^  djaka  tegita^,  katoengkoelan  ita  pasti 
si^  mamatja  ndè^  na  tao^  desa  bënar. 

Baden  Noena  bandjoer  ngasa,  tjemoma  kalebihlebih ,  mireng 
sindiran  pangajah,  bandjoeran  ija  oerès  gelis,  barèng  dit  nènè^  bini, 
po  na  barëng  soegoel,  badait  Kitap  Moentjar,  Dèn  Noena  bandjoer 
bamanik,  nanè  ugoembé  gen  saran  dë  nêngkê  kaka^. 

Nanè  apè  gen  koe  toenggang ,  koelalo  parèk  lè^  mami^,  koebareng 
dait  ipar  da,  Kitap  Moentjar  nimbal  gelis,  sila^  meneng  bé  goesti, 
gampang  isi^  kadji  ratoe,  bandjoer  den  Kitap  Moentjar,  gantjang 
je  djepoet  pandjalin,  mantok  kajoe.^  bandjoer  djari  singa  mas. 

Sino  bandjoeran  toenggangna,  nènè^  bini  taèk  gelis,  malinggih 
lë'  bongkor  singa,  na^  rangda  miloe  nongkèlin,  sambilangna  nga- 
tèmin  Baden  Noena  taék  bandjoer,  Singano  bateroes  lèka%  lalo 
aning  desa  gelis,  tèkotjapaug  wah  rapèt,  lè^  sedin  desa. 

Endèh  rarah  pada  gèwar,  pada  bëké^  ana^  djari,  nina  mama 
bagelijoeran,  towa^  badjang  betó^  beri^,  tama  lé'  dalem  poeri,  lè* 
bantjingah  pada  koempoel,  pada  njêbo^  diri^na,  parek  lé^  datoeno 
gelis,  si^na  takoet  gita^  singa  boengga^  oengga^. 

Wah  datang  lè^  parempatan,  Baden  Man  tri  bandjoer  gelis,  toe- 
roen  lêkan  bongkor  singa,  Nènè  bini  toeroen  gelis,  tama  lè^  dalem 
poeri,  parek  lè^  datoe  no  bandjoer,  datoe  taget  njereminang,  sërê- 
minang  na  nènè^  bini,  si^na  datang  baréng  dit  Siloeman. 

Datoeno  bandjoer  ngandika,  lè*  denda  Widaradin,  adoeh  anakkoe 
Winangsija,  sai  siné  si  tè  djak  bi,  ampo^  arana  malik,  nènè^  bini 
njembah  matoer  meran  kadji  matoer  pemban,  lè'  batang  pêng  kadji 
mami^,  siné  bidjan  mami^  siló^  Lajang  Sekar. 


100  TOSTOEE  MONJKH. 

Datoeno    taget    mirengang,  bandjoer  na  gantjang  bamanik,  doeh 
anakkoe  den  Taroena,  ndë^  koe  tao^  sida  goesti,  sai  aran  de  goesti 
'isi^  tembé  sida  laloe,  ama^  moelê  ndé^  pedas,  nêngkê  tindjot  ama^ 
lebih  isi^  laloe  ngakoe^  di^  djari  siloeman. 

Fangkoer. 

Datoeno  malik  ngandika ,  doeh  mas  mirah  Baden  Taroena  Pandji, 
ngoembè  sangka  sida  laloe,  ngakoe^  diri  siloeman,  Baden  Mantri 
bandjoerna  njëmbah  balatoer,  kadji  noenas  goeng  sampoera,  pan 
noengkoelang  tadah  kadji. 

Datoena  malik  ngandika,  nëngkë  kembé  tao^  kaka^  da  goesti, 
Baden  Kitap  Moentjar  laloe.  Baden  Noena  matoer  sembah  meran 
ita  lè^  pasisi  nëngkë  datoe,  pina^  di^  na  anakoda,  datoeno  malik 
bamanik. 

Jen  toeloes  asé^  de  anak,  sigen  brama^  lè^  ama  nëngkë  goesti, 
pan  ngèndeng  koe  nanë  laloe,  koe  tikah  laloe  neugkê,  adè*  bébas 
to  lè^  taman  saling  djao^,  sandika  atoer  den  Noena,  datoeno  malik 
bamanik. 

Manikang  mas  sila^  toe  wan,  moewah  pangoeloe  lebé  dit  kijaji 
moerid,  tjatjakana  lebih  satoes,  datoe  malik  ngandika,  hé  Teng- 
kowah  aio  kamoe  lèka^  djoeloe^,  bada^  sedahanno  gantjang,  adë'na 
sregep  matjawis. 

Djari  padagingan  karja  beras  reket  njijoer  boesoeng  lan  poentik, 
akoe  gen  mënikah  mënantoe,  soroh  djari  sidekah,  moewah  sela  wat, 
adè^  na  serëgepang  djoeloe^,  kèpëng  silè^  gedong  bisang,  djari 
selawat  baloe^  keti. 

Fada  sijoe  salapoe^na,  sopo^  sopo^  toewan  dit  kijahi  moerid, 
srëgep  kèrèng  tangkong  badjoe  koepijah  kasoet  lentèrang,  minjak 
pènder  sapoe^  tangan  kepet  pajoeng,  den  Noena  bandjoer  ngandika, 
lè^  parekan  roban  gelis. 

Lo^  Njamboeloeng  krari  gantjang,  aning  taman  bait  petino  sai^, 
ndè^  na  soewé  datang  bandjoer,  pèti  wah  teatoerang.  Baden  Mantri 
ngandikajang  boeka^  bandjoer,  berisi  soroh  lalëmesan,  ara^  satoes 
solas  kodi. 

Malik  ija  njoegoelang  selaka,  jen  tjatjakan  watara  teloeng  tali, 
nané    te    kontèang    toer,    wah    na    inggas    batekah,  bandjoer  mara 


«         .1 


TOETOSB  MONJÈH.  101 

toewan  lebé  kijahi   pangoeloe,   pada   tatjatjarin   sèlawat,  pada  sijoe 
sar  sai. 

Malik  lo^  Njamboeloeng  oeras  jen  tjatjarang  selawat  Baden  Mantri 
sopo^  kijahi  pada  baloe,^  bagyana  ringgit  mas,  kèrèng  belèkat 
sapoe^  tangan  badjoe  kasoet,  wah  na  inggas  pada  boedal ,  den  Noena 
bandjoer  bapamit. 

Bandjoer  taèk  noenggang  singa ,  nènè^  bini  na^rangda  miloe  ngi- 
ring,  singano  jë  lèka^  bandjoer,  gen  oeli^  aning  taman,  ndè'ne 
kotjap  lè^  langan  wah  datang  bandjoer,  bateroes  tama  dalem  poera 
Kitap  Moentjar  wah  badait. 

Kitap  Moentjar  ma  toer  gantjang,  doeh  den  Noena  ngoembe  bè 
nengkë  goesti,  si*^  peng  kadji  toe  lè^  datoe,  wah  parèk  lë^  mami 
ta ,  Eaden  Noena  bamanik  basana  aloes ,  owo^  kaka^  Kitap  Moentjar, 
djema^  sida  oeli^  malik. 

Djëma^  ngalèma^  de  lèka^  adé^  sida  ito  noeloeng  noeloengin, 
mam^^  ta  no  kaka^  bandjoer,  sigen  dabdabang  kaïja,  bandjoer  gelis 
Kitap  Moentjar  matoer,  piran  ke  no  mami'  dëwa,  sigen  nèmbé 
karjoe  goesti. 

Sin  om. 

Né^  bini  bandjoer  ngandika,  sila^  kaka,  de  toeloengin,  mami^ 
ta  gen  ngangkat  karja,  Kitap  Moentjar  nimbal  malik,  sandikan 
dèwa  goesti,  piran  si  karjano  ratoe,  sila^  de  pa^itjajang  nènè^bini 
nimbal  gelis,  awo^  kaka^  lé*  smino  tanggal  lima. 

Kitap  Moentja  bandjoer  nimbal,  mapan  moele  sino  goesti,  djelo 
keras  ajat  sengkala,  jen  kapatoet  atoer  kadji,  datang  lé^  djelo  kemis 
sedekan  tanggal  ping  pitoe^,  ndë^  na  kotjap  \é*  taman,  batjrita  lè 
desa  malik,  bidjan  datoe  salapoe^  na  pada  gila. 

Salapoe*  nangis  badjamdjam,  adoeh  Raden  Noena  Pand ji,  djawoe^ 
gama^  kadji  mirah,  aning  desan  de  mas  goesti,  ngoembé  sangka' 
pèngkadji,  betah  lalo  sida  laloe,  ngangkat  tao  gila  djogang,  ndé 
sopo^  timpal  peng  kadji,  doeh  mas  mirah  sarin  desa  Lajang  Sëkar. 

Ndè*"  ké  pèng  kadji  wah  wikan  lè  kadji  siné  goesti,  moele  djari 
isin  poera,  ngoembè  sangka^  sida  goesti,  djari  makendeng  diri^,  lè' 
tjitjing  sino  la  Kantjoet,  djadah  sino  Winangsija,  sino  si  emboen 
peng  kadji,  sangka  nengke  kadji  temah  gila  djogang. 


4     *■    .  « 


•  •       •  •>  »•   f 


102  T08T0XR   MONJÉH. 

Singangen  peng  kadji  déwa  nengke  moela  djandjin  kadji,  meno 
ling  tangis  badjamdjam  poetri  selaboe^  no  tarik,  denda  Wingit 
bamanik,  tipa^  denda  Wangi  bandjoer,  dënda  Wangi  je  ngèngat 
lë^  adë  na  Gondasari,  saling  engat,  gedëk  na  baliwit  liwat. 

IA  dènda  mas  Winangsija,  nè^  denda  Wingit  bamanik,  pilih  po 
ija  wah  batijan  sangka  mélé  Aaden  Mantri  pëdas  ija  ngoenggahin 
lè^  kamalem  aning  laoet,  sangka^  na  mawoe  koeskas,  tjitjing  sino 
Widaradin  ngoembë  sangka^  ja  tèmelè^  si  den  Noena. 

Tanding  apit  po  ndé^  nara^,  roewan  te  pada  seseni,  lè^  djadah 
sino  Winangsija,  goetoen  tana^  sala^  djari,  hé  kanak  nengkë  gêlis, 
aio  pada  leka^  bandjoer  galining  bilang  dasan,  petang  akoe  bang 
groe'  begik,  sang  bi  mawoe^  ratjoen  oepas  broewang. 

Lamoen  bi  wah  maoe^  pada  ampo^  bi  pada  tjetekin,  adë^  na  si 
pelot  modar,  basong  sibilangno  djenggit,  angen  ne  Baden  -  Mantri , 
gen  madik  ita  si  baloe^,  serekan  si  basong  boewang,  la  kantjoet 
no  Widaradin,  genit  belang  ja  ngoengahin  aning  kapal. 

Meno  lingna  pada  ngoetjap,  ndè^no  djera^  gila  nangis,  djawoe^ 
gama^  kadji  mirah,  ndë  kadji  kawa  mas  goesti,  ngenteng  ló^  dalem 
poeri ,  lamoen  d&ndè^  asi^  datoe  gen  ngemboen  kadji  mirah ,  lamoen 
kamalem  kadji  ngimpi,  prasa  kadji  diri^  kadji  bakapongan. 

Asmarandana. 

Kfttjrita  lè'  taman  malik  Kitap  Moentjar  bandjoer  léka^,  gen 
mamarek  datoe  nènè^,  ndè  na  kotjap  si  lè^  langan  wah  datang  dalem 
desa  taëk  lè'  bantjingah  bandjoer,  parek  lé^  datoe  mami^  na. 

Datoeno  bandjoer  bawangsit  Kitap  Moentjar  noenas  loegrahe 
bandjoer  je  lè^  ba  wah  tokol,  datoeno  bënga^  njërëminang,  si  tindak 
lan  tritipno  datoeno  bamanik  bandjoer,  laloe  ama^  bakatoewan. 

Lekan  embè  f  laloe  sini,  ampo^  sai  ké  aranda,  Kitap  Moentjar 
matoer  adeng,  meran  kadji  balatoer  pemban,  kadji  lë^  Lajang  Sekar 
Kitap  Moentjar  kadji  datoe,  datoeno  taget  mirëngang. 

Bandjoeran  gantjang  bamanik,  doeh  anakoe  Kitap  Moentjar, 
nengkë  adé^  laloe  bahë,  itè  gen  merentah  gawente,  Den  Kitap 
Moentjar  nimbal,  meran  kadji  ngiring  datoe,  samanik  pèng  kadji  dèwa. 

Do  er  ma. 

Kitap   Moentjar   bandjoeran   bamanik  'gantjang,  njoeroe'  perekan 


TOSTOSS  MONJÉH.  103 

gëlis ,  aio  ante  lèka%  lalo  aning  tamparau ,  mè^  geroegah  melige  no 
gelis,  parekan  gantjang  lalo  aning  pasisi. 

Ndè^  na  kotjap  silé  langan  saloepoe^na,  wah  datang  W  pasisi, 
bateroes  ija  boengkar  pragat  bandjoema  ngoendjil,  sangka  odjok 
desa  gelis,  ara^  wat&ra  rembatan  satoes  lebih. 

Wahna  datang  lé^  desa  pada  batroesan,  bandjoer  tandjengang 
gelis,  lé^  téng^^  prampatan,  djari  balè  pahasan,  baratap  si^  soetra 
koening  soetra  dewangga,  songket  djari  lalangit. 

Balalingsir  bakalamboe  soetra  kembang  toenggoel  petjoet  nongapit 
lé^  djoeloen  pahasan,  wah  djari  salapoe^na,  bëdil  merijam  tarik 
moeni,  mara^  gen  kijamat,  si^ramen  ongkat  bedil. 

Mapan  moela  tjirin  wah  djari  pahasan,  ndeh  rarah  ramè  tarik, 
simanto  pahasan,  belè^  beri'  nina  mama,  pada  ngoemba^  anak  bai, 
manto  pahasan,  toe  dasan  tèpi  siring. 

Salapoe^na  pada  benga^  gagita^,  ng'rèdèp  tjahija  njaririt,  benar 
dalem  desa,  dila  pada  nispala,  datoeno  banga  njaremin,  roewan 
pakakas,  ndé^  bawoe  soegoel  manik. 

Teken  bale  isi^  mas  toer  matatah,  salapoe^ha  te  sangling,  goewar 
papadjangan ,  watara  lima  dépa ,  takaloang  kasoer  gembi ,  rampeng 
masoelam,  bareng  dit  galeng  goeling. 

Silè^  tenga^  tadiuding  si^  pager  gedah,  gen  tao^  Baden  Mantri, 
wah  djari  selapoe  na,  poetri  si  baloe^  pada,  barerempak  bakakètik\ 
isi  gedekna,  talo-atèna  lebih. 

Mapan  oewah  pada  djari  salapoe^  na,  den  Kitap  Moentjar  gelis, 
matoer  le^  mami^na,  pajoe  te  djelon  karja,  tanggal  pitoe  djëlo 
kemis,  datoeno  nimbal,  awo'  ama'  noeroetin. 

Datoe  bandjoer  ngandikajang  kantjan  roban,  ngalim  kantjan 
kijaji,  goeroe  santri  toe  wan,  dèmaug  toemenggoeng  pada,  preraden 
mi  wah  preboeling,  mantri  poen^awa,  salapoe^  bini  laki. 

Datang  djelon  karja  gorok  sampi  kibas,  kao^  lan  biri  biri,  ma- 
noek  bebèk  angsa,  djelo  malem  basoekan,  linggih  lè^  bantjingah 
tindih,  si  mendèt  pada,  gajoeng  lan  ngatjor  pasti. 

Bamè  ongkat  gamelan  ndè^  na  pegat ,  tandah  gro^ .  pada  gati , 
rèdjang  legong  ardja  djoged  barong  lan  wajang.  Bad^n  Kitap  Moe- 
ntjar gëlis,  ngigélang  djogedna,  bènga^  datoeno  njërêmin. 

Katjanta  wah  datang  lè^  djelon  karja,  lè'  djelon  karja  gati  selapoe^ 


104  TOETOIB   MONJÉH. 

dateng  pada,  djoeroe  bedil  lë'  dasan  tjatjakanateloengtali,  sibabarisaa 
gODg  prèret  tamboer  tank. 

F  a  n  g  k  o  e  r. 

Kalèma^  ija  madabdaban,  tawoe  desa  gen  ngaloe^  Baden  Mantri, 
kantjau  prebinin  prêratoe,  pr^mautri  lan  poenggawa,  pada  tedoen 
gen  mendakin  Baden  Galoeh,  lo^  Njamboeloeng  bandjoer  lèfci^  ba- 
reng  B.  Soeija  Tangi,  bareng  Baden  Soemar  Nasa,  patirata  nëm- 
bangsit  pada  ugiring,  wah  na  boewè^  pada  soegoel,  lèkan  desa 
sëlapoe^  na,  sitamowe^  no  sinina  pada  miloe,  ndé^  na  kotjap  lè^ 
langau  wah  datang  lé^  taman  gelis. 

Batëroes  taék  lè^  bantjingah,  Soemar  Nasa  bareng  dit  Soerja 
Tangi,  singiring  lè  bawa^  brimboen,  moeng  mantri  lan  poenggawa, 
moewah  preradèn  preboeling  miwah  prêlaloe,  pada  taèk  lê*  ban- 
tjingah, ugiring  Baden  Soerja  Tangi. 

Pada  benga^  salapoe^  na ,  gita^  djëro  bagoes  kalebih-lebih  prëbini 
ja  pada  koempoel,  batelah  lè^  pamëngkang,  pada  momot  gita^  pinda 
naga  bagoes  pada  djedjeh  salapoe^  na  mara  pan  naga  idoep  pastoe. 

Si^  tingkah  koerin  pamereman,  kakarangan  tahoekir  pada  pasti, 
bamata  komala  oeloeng,  ila^  na  isi^  mas,  badjadjawan  si^  mirah 
djomanten  oengóe,  tekelèjatin  si^  talaga,  pameremana  Baden  Mantri. 

Bandjoer  soegoel  la  Soemekar,  lèkan  la  wang  bar&ng  dit  la  Soela- 
sih,  masila^  prebini  batëroes,  tama  aning  daleman,  la  Soemekar 
Soelasih  bandjoer  lalatoer,  goestin  kadji  temanikang,  masilè^  pèng 
kadji  goesti. 

Sila^  goesti  batëroes  tama,  lë^  daleman  peng  kadji  mandjak  goesti, 
dë  kadji  gen  hitjan  djoeloe^,  njampah  si^  sasanganan,  bandjoer  tama 
binin  prepoenggawa  selapoe^,  lè  balen  sedin  talaga,  bandjoer  mara 
mandjak  tarik. 

Balê  djadjar  doewa  olas,  si  bakelining  lë^  telaga  ja  belalangit, 
malangsi  permas  gagoeloeng,  mahoelap  soetra  kembang,  bakakebat 
isi  pramidami  aloes,  ito  sabol  salapoe^na,  isi^  kantjan  temoewè^  bini. 

Wah  napak  ija  pada  mandjak,  bandjoer  soegoel  sasanganan  lan 
kopi,  hèr  ma  war  santeroep  anggoer,  ginèwer  limonada,  anggoer 
masèm  anggoer  manis  goela  batoe,  bandjoer  mara  ta  pasila^,  isi^  si 
ngajah  ngahin. 


TOITOBB   MONJSH.  105 

Te  kontè^  ang  betjarita,  wah  na  djera^  basangauan  si  bini,jadin 
\é  bantjingah  soeroet ,  wah  inggas  salapoe^na ,  tekotjapang  den 
Noena  dait  né^  ajoe,  bapajes  lë  balé  gëdah,  saprëtingkahna  wah 
djari. 

Bandjoer  datang  Kitap  Moentjar,  djëpoet  isim  bandjoema  batéroes 
ngadji,  W  djoeloen  den  Noena  bagoes,  ngoedjoetang  mërak  mas, 
djari  djolin  pangantèno  istri  kakoeng,  bandjoer  datang  mërak  mas, 
sërtë  pakakasna  pasti. 

Malik  Baden  Kitap  Moentjar  jë  ngoedjoetang  pajoeng  agoeng  si 
koening,  datang  pajoeng  belidah  sijoe,  toer  tao  bagëndingan ,  mara^ 
ongkat  gagamelan  ramè  naboeh,  malik  Eaden  Kitap  Moentjar, 
ngoedjoetang  djèm  sibini. 

Bandjoer  dateng  djino  si  ëmpat,  patoeh  roewa  ingesna  lebihlebih, 
ja  djawoe^  kepét  mas  tatoer  sing  gita^  pada  bëuga^,  si*  bangkitna 
Kitap  Moentjar,  bagoes,  sing  oedjoetangna  katëkan,  mapan  ija 
kasih  dit     djim. 

Maskoemambang. 

Ina*  rangde  tokol  djoeloen  nènë  bini,  kereng  sonket  djawa, 
djawoe^  kepet  ima  kawan. 

Tekotjapang  papajasan  nenë^  bini  èndah  roewan  ëmas  [massan, 
bakèrèng  songket  matjawi,  matëpi  si^  ka  wat  mas. 

Kéréng  dalem  tjiudè  prada  patrësari,  kamben  geringsing  wajang, 
malambé  emas  tehoekir  batèkén  masotja  mirah. 

Anting  soetra  malambè  mas  tehoekir,  bèlo  lima  depa,  ikat  ping- 
gang mas  tasangling,  batrètès  isi^  sasotjan. 

Sëngkang  ëmas  mamata  si^  manik  ai^,  poeti^  mara^  danta,  ali 
ali  peno^  gerigi^,  sasimping  masotja  mirah. 

Balengkerna  bapapoetjoek,  sëkar  tadji,  tandoer  roewan  sasotjan, 
sile*  atas  kotjap,  malik  gëloeng  agoeng  gëroeda  moedina. 

Tekotjapang  papajasan  Baden  Mantri,  panganggo  masmasan,  tetoe 
roewa  mara^  Pandji,  mawastra  tangi  tjindé  mas. 

Baden  Mantri  basaboek  soetra  koening,  moe  wang  soetra  dewangga, 
melandëjan  mas  garantim,  oerangka  pélét  Bëlangbangan, 

Basasoemping  si^  tjempaka  mas  tehoekir,  bëlëngkëma  mahoenda, 
sasawoer  kembang  saroeni,  jen  gagita^  mara^  boelan. 


\ 


106  TOBTOSB  MONJÉH. 

Fangajagna  si  ëmpat  miloe  taek  ugiring,  doewa  ngiwa  kembal, 
sidoewano  pada  sai^,  djawoe^  kepet  ngangatèpang. 

Silahinan  pangajahna  pada  tarik,  selapoe^  noeggang  siuga,  ampo^ 
bapakakas  pasti,  mara^  kakembang  sataman. 

Sinom. 

Wah  sregep  si  pada  lèka^,  parëkano  soegoel  brari,  njedoet  meri- 
jam  si  lê^  loewar  ara^  karo  belah  moeni,  lo'  Njamboeloeng  jagëlis, 
nginter  barisna  badjoeloe,  pambatek  baris  satak,  tjatjakau  baris 
pëtaug  tali,  wah  badjadjar  salapoe^na  pada  léka^. 

Prérét  tamboer  tawa*-tawa^  soerak  mara^  entoer  goemi,  soerak 
baris  batimbalam  bagarèp^s  ongkat  bëdil,  nde^na  batelah  moeni, 
tawoe  desa  pada  bijoer,  toewa^  badjang  nina  mama,  pada  girang, 
manto  baris,  sèsèk  djedjel  pangorong  pada  ngambijar. 

Lè^  djëro  samene  djoewa^  pada  breboet  nepet  koeri,  ngèndong 
mara^  sèrang  mama,  dait  si  mongka^  boewë^  sepi,  boewé^  ija  soegoel 
tarik,  pada  manto  saling  djoeloe,  ager  mawoe^  gagita^,  roewan 
tjahijan  Baden  Mantri,  ina^  Taker  moele  ngentik  be  ngadjongna 

Mijakang  dengan  si  banjak,  mirik  djoeloe  ama^  rari,  isi^  koe 
sitoemben  ama^  mèlè  gita^  Baden  Mantri,  si^ongkat  dengan  tarik, 
noetoerang  den  Noena  bagoes,  jen  tetoe  meno  ama^,  lawoen  akoe 
tjoba*  tari ,  sangna  sanggoep  sasanginkoe  gen  balawas. 

Kotjap  silè^  dalem  poera,  dènda  sibaloe^  u&  tarik,  babangsël 
sambil  ngandika,  nè^  denda  Wingit  bamanik,  sëmël  be  ita  adi,  si- 
gen  lalo  manto  soegoel,  sètan  sino  Winangsija,  sangka  ta  si  pada 
ngëni,  si  mela^  na  oema^  dengan  tagêtikna. 

Mëno  lingna  pada  ngoetjap,  baris  tekotjapang  malik,  wah  da- 
tang  lè^dalem  desa,  komala  sari  mendakin,  lè^  peken  to^  na  ngan- 
tih  loewén  dengan  pada  bijoer,  takotjapang  lè  taman  si^  loewè^ 
barisno  masih,  ndè^man  lèka^  barisno  kari  teloeng  atak. 

Sino  baris  bèdil  dowang,  malik  baris  toembak  lain,  poenggawa 
djari  batekna,  njoendoel  baris  Lajangsari  ja  bapakakas  pasti  djaler 
koening  tangkong  dadoe,  ^tetapang  tjara  tjina,  ngoendoel  malik 
djaran  baris,  djari  batek  Soerja  Tangi  Soemar  Nasa. 


TOETOKB   MONJSH.  107 

Sino  ja  noenggang  kareta  bandjoer  soegoel  bini  laki,  soroh  si 
badjoeli  dowang,  tjatjakana  satak  lebih  marijam  lèla  moeni,  merakna 
bandjoeraü  soegoel,  élongna  ngentapentap ,  mara^na  singa  ngiber 
pasti ,  njeling  tandoer  lè^  moedina  singa  mas. 

Tedèdè  isi  rebana,  toewa-toewa  kjahi  goeroe  basikir,  ongkatua 
maia^  kanjeroehan,  si^  lagoeua  pada  tarik,  tebarengin  si^  moerid, 
toeroen  taek  soewara  bagoes,  asè*  ita  dëngëhang,  soewara  gang- 
aoeng  manis  djangih,  mara^ongkat  soendari  si  parek  bënar. 

Njoendoel  malik  si  nanoenggang ,  limang  atoes  biii-biri  pasti 
lamoen  tëpedasang  mara^  taman  goenoeng  sari,  si  bakakëmbang 
tarik,  niadoeloer  pakakasan  bagoes  kotjap  si  djoeloewan  löka^:  wah 
ito  lè^  desa  ngantih,  pada  njamping  lè^  roeroengna  si  badaja. 

Wahna  këlet  lè  desa  pangorong  peno^,  si'  baris,  ina^  rangda, 
bandjoer  ngéngat,  ngelé^  lo^  Njamboeloeng  gëlis,  Njëmboeloeng 
keté  aning  itè  mè^  lèka^  lè  djoeloe  sambil  mè^  barambangan ,  té  lè^ 
djoeloen  Baden  Mantri  bandjoer  mare  lo  Njamboeloeng  barembangan. 

Maskoemambang. 

Soebahnale  goela  mateng  lè^  Madjëti,  taka^  si  penarak  lege  aten 
kadji  goesti,  si  lèka^  djoeloen  mërak. 

Doeh  mas  mirah  gèdeng  balantak  moela  pait,  tesedek  palalah, 
parasa^  koe  sere  sakit,  angen  de  si  mélé  sala^. 

Moela  pasti  lolon  gedang  itja  sampi,  dedolë  taka^  tapa^  ondong 
dengan  mara^  Fandji,  pajoe  ita  melet  gagita^.  < 

Soebahnala    gedeng    djroeti    babar  angin«  lolon  tjëmpaka  boewe^ 

reba^,  si  taradi  je  bakawin,  sisangaka  bararëmpak. 

^     '^ 

Soebahnala  boeroeng  basa^  pajoe  mandik,  moen  kanjamen  timpal 
goela,  boeroeng  kaka^  pajoe  adi^,  rasan  angen  lebih  soeka. 

Sin  om. 

Bandjoer  ara^  déngan  nina,  lè^  sëdin  pangorong  moeni,  batoer 
tjoba^  tepikirang ,  ongkat  rarambangan  sini ,  batoerna  nimbal  moeni  ^ 
tjoba'  sida  badé^  djoeloe*  tapi  mara  sindiran,  ndé'  na  doega  tipa* 
lain,  sabebelta  ara^  bahe  Iff  atènta. 


108  TOBTOn   MONXÉH. 

Ampo^  lobè  si^  rotjetna,  tawoe  si  ngarambang  sini,  ndé^  ara* 
sigoeg  sigoegna ,  sing  agolna  tëkë  ini^«  oeli^  aning  nê*  bini,  ngoembè 
daka^  meno  batoer,  salapoe^  pada  nimbal,  djati  gama^  ina^  rari 
lagoe^  nëngkë  adé^  ita  ita  dowang. 

Nda'na  katoer  lé^  né'  dènda,  tetoe  na  metjijanang  api,  né^bini 
sibaloe^  pada,  gen  ngandjenang  ndè^  na  ini^,  gojo  gen  toelak  malik 
sajan  tegeng  mara^  batoe,  mëno  lingna  si  nimbal,  Eaden  Mantri 
kotjap  malik,  wah  na  daiang  ito  lè^  tenga^  prampatan. 

Nèné^  bini  tekotjapang,  taèk  W  bantjingah  gelis,  nimpah  lekan 
bongkor  merak,  dit  pangajah  toeroen  tarik,  merakno  band j  oer  te 
bilin,  nènè^  bini  tama  bateroes,  aning  balé  oekiran  mami^na  sibini 
laki,  lan  sanakna  pada  ito  salapoe^  na. 

Asmarandana. 

Nènè^  bini  wah  njarëmin,  mami  'bini  laki  sanak,  salapoe'na 
sëmoe  ila^,  ingët  lê*  tingkah  silaè^,  simijaang  eban-eban  ade^  nasi 
teboewang  dêdë  Wingit  moeni  noendoek,  adï'  aio  bateroes  tama. 

Nèué^  bini  leka^  gelis,  bateroes  tama  lé'  pamereman  takotjapang 
datoe  nènè^  bini  laki  pada  bënga^,  sinjereninang  bidjana,  nengke 
kotjap  Baden  Bagoes,  tahiring  isi^  rëbana. 

Njempang  taèk  lë'  masigit,  rëbana  ngantih  lè^  bawa^  dait  saloewé^ 
temoewè,  bënga'  gita^  Baden  Noena,  njandang  gen.  moeter  djagat, 
mara'  Fandji  Bagoes  noeloes,  temoewe  nina  loewë'  gita^* 

Datoeno  bandjoer  bamanik,  si  gen  nikah  Baden  Noena,  lé*  toe  wan 
kijaji  moerid  lebé  bandjoer  mara  den  Noena  bateroes  tetobat  tikah 
tekontèang  bahe  toetoer,  wah  inggas  batobat  tikah. 

Sinom. 

Bandjoer  moeni  gong  gamelan,  bedil  soerak  ramè  tarik,  pasti 
mara'  entoer  desa,  koeri  agoeng  no  bakantjing  lè^  dalem  Soerja 
Tangi  barëng  dit  den  Noena  Dempoeng,  gen  djawab  tjatjang  kriman 
Baden  Mantri  loewar  koeri,  lé  bantjingah  pada  napak  salapoe^  na. 

Kitap  Moentjar  taek  oendag,  lo'  Njamboeloeng  bandjoer  ngiring, 
b&têroes  pada  batjang  keriman,  agal  aloes  manis  djkngih,  mara^ 
ongkat  soendari  mapan  ija  dadoewa^  na  bagoes,  sing  dènger  pada 
gita^   pangajah   lè'    dalem   poeri^   bënga^  penoe^  klekit  lè'  tadahna. 


TOSTOEE   MONJEH.  109 

Katjrita  W  dalem  poera,  dènda  sibaloe^a  tarik  bapikir  dalëm 
pangerasa,  ngelidoeng  ndè  keroewan  aning  angenna  njebo^  diri  lè^ 
dalem  balè  sisoehoeng  denda  Wingit  ngandika,  lë^  adi^  na  Gonda- 
wangi,  adi^  nèngke  ngoembé  sang  lëgan  angenna. 

Basong  sino  da  Winangsija  isi^  na  wah  maoe^  Fandji,  entèh 
pada  adi'  nengkë,  ita  pada  njebo^  diri  pan  ndè^  tësëmël  adi^, 
sigen  pada  lalo  soegoel,  manto  aning  bantjiugah,  ila  takalebih 
«en  te  gita'  isP  tëmoewèno  si  banjak. 


PKABOE    DEWa   SOEKMa 


113 


osn 


nomtji     aJinKmaxiantuiatkii] 


O'  ac>  / 

10  a(KJ|  o  ^  KI  o  KI  0(kJI(iailUI)(M  Tl  0X1  (KI  \ 
dfJO  ü 


Q 
silKl\ 

SU 


o 

<1JIK1\ 


/ 

3 


i    Q 

inn  0X1  Ki|  OnA  lEA  \ 


/    Q 


(LCl(K10tM(lSV1\ 


I 
(LD  (KB)  ^Qum  (lé;  \ 


(Cl 


XKSii  MO  KI ^nn ojui 


\ 


^•5 


Ki\    oJi  m 


CKiioKinaj)oasYi\  uu £JI ki ti ojiii omn fM 
nKi\  oKioinKio)C|(M(o\(}JiKi)iKiaj| 

OO      /Q  Q 

Ki)iooK)j|n(LJUiKiiEJiiKi|^as)nKiKn\  inia 

a 
Kidsn  Ki^unnKYi^Ki  m  \ 


IOJIKMO 


1 


a       /  Q  Q 

rnni)  (kjiKnuoiis¥ic|iao(iË;  \     (kjiojiinnn 


a 

KI 


(lJI0  9M(mKin\       K1El|fl|(LAJ)  KI  UI  Tl  OAJI  n 

ii]Km3(U||  Kn  niaaojfM^  on  KY)  ^ 
o\    aaxi3(k]|^KiKiiKD(icinnnn\    okioji 
(isviagiiJi(kji^viAKi||  o  on  CiKV)  (g^ 
(isn\ 


KI  Tl  KI 


on 
o 


Q  o         Q 

(Cl  ojiikji  ^m  im  kh  (uioj  KI  N 

Q  cv 


Q       a 

(blCUKUn 
/    Q 


(Kl\ 


nm ? (kil O  KI KH  \    Kn<iaji£nnKi^nn(M08sn 


a  Q 

osn  (B  cum  (VYi  dOJi  cJin  (cm  (Kin  Km  ki  n  oji 

o.  / 

unorkJKKi  (Km  en  o 

ex  Q       o 

(Uin\  na>QC|Tin(Km(n(ui(LiiiKi(VYi  [(Cijii 


8 


114 


FKABOE    DEWa   SOEKMa. 


^Knt^^^n 
CJ 


401 «;  Kn  (M  nn  "ïi u  r  (un -m (u en  en  CU  o u 


Q  oo   /  Q 


( 


dJü 


1 


(0C11Cl(kJI(K)\ 


(ocncnflojin 


o\ 


^^  J     asi. 


/  o 

Oil)  KI  (Kil  Ikl  KJ  \ 


«Ut 


K|Wa^(B5N 


/    Q 
(Lin  «XI  Kil  OJ  O  \ 


ffcnjy  KiiKii(o«niTio?iJnTi\  nmcwioi 

O/      a    /  o         / 

ia(oa5viKii(ui  \     LflO£jifX)]|U(kiKian\ 

/  Q         CL  Q  o 

|oc|iuj)3annMTi(üncaKi\    cxiinnenojiM 
Q      /Q    /        ^  I 

cEJi(Efl\  (o KI OsHKii en n (UI Kil «sn  \ 


Q  /  O  Q  a 

uji  uji  ( o  en  HU  o  ocui  \  o  cGm  Kn  KI  o  Qj  ^ 

tui'tw      iio((vnLnn<uK)(iji8?iiciKiuiTia 


OsiKnojnKiikiKnibiicnKii  tkh^kiti 

iniKinfxiuKM*^^ 


Kn\ 

O  Q  /Q 

ojnKnKnojifN  (ojkio 
n(Lnnina»iKiuqajiaË:inKnni  omKeOsiyfl^ 
oasncxix    (aiin(M.^(EAKi9cxiisiiK)aNii&in 

Q  o        Q        Q 

n^3  Knaj|OKiKn\      lui u asn 9  (un ti en 

ex   a       o  0'Cs>  Q  /  iCl 

as]nKn\  (MKX)||on(iJi<uJi&AJi(ajoi(^Knc]| 

(TUn 


J 


laT 


^noAj^ar 


Q  Q 


o 
aAJ)  KI  Kn  ftsn  KI 

Ki(LniniKiiKi^inac:nn(isn||  o i&i  ki .^Kn  ki 

o  o  o 

iinK)Kn(ait5nriinoiLC)||KnfU(nji9\  Knm 


^ 


PBABOE   DEWa   SOEKMa. 


115 


K1^    ü 


03(¥T1\ 


1 


m  2  (iTii  i  \ 


CJ 


)        o 


1 


oaann\ 


runioox 


1 


(uii(fcji\  ia(K](ui] 


(fcji\  ca 

dSVlUII 


o   o 


OKii(Kinnnn((uii\   anjiKiKYioc|(Ui9cninnn 


(X    Q  Q^        Q  O        (X 

o\  osvi  asii  osvi  osTi  Osi  o  (lO)  im  n  Tl  en  lUJi  0^ 


ici 


(IJI«U\ 


o)(U)(riJi(ikono3nmajiirinriuvi(Ki(Ki«un 


Q  o  QO   /    Q 

M  2  901  (U)  ^  im  o  IKI  (Kin  ^^?  (EJI  o  OnI  Hl)  (M  n 

K13£J| 


n 


»j: 


axKKiJkJioUsm  \ 


(ri[in  Kiiiailocnn(uu)(Ki^£jiia\    <kii 


^  J  \  CO 

Q  Q 


1 


Ion  1  tkji  ^KD  Kin  lui) « 
ifU(C)(K)||(iJiasTiKi(nnnaxiTioas¥i  \  kdoioii 


iJ|Cbiiin\  iknaJi(m||(oasinoisii\ 


Q    Q 
Q         Q/    Q 


/  / 

O  !kji  (KI  «q  om  (Km 


J 


(kHx  (i[ijianri(Kinoin(KJi(Hl(ci()sin(U)(KiiiD\ 


cD)cvinn\ 

CJ 


(uniu\ 


Q  Q  / 

cnoffuo(Ki(^cnKnn(aii«axi(Uiflru(Ki^an 
dciOftsvionoiamx    (njniË^CKKniOvioji^ 


no3am\    (tuuë; n (kh 3 

(-^(CIlOijKl 


o    o 

(i5in?(iJ)()nmicD(üi]\    (on  (ki  l^  om  o 


cm 


116 


PRABOB   DEWa   SOERM&. 


/    Q 


n  M  3001  OJI^  KI  0(M KYIOJ  «1  KI  a  (bJII  \ 


Q     O 

(UI  osn  f  UI  oTïin  otd 
>     CJ 


*5^ 


(o(cnnoc|  oq 


CYl 


Ul\ 


1iKiiaamn\ 
CJ 


noaojosnON 


(EJIOOI 


1 


O  a  (u  Qsm  £JI  N 


1 


CJ 


ca(m»J«xnn  \ 


in(KJ(kB(00\ 


(ij)(aii\ 


Chïi 


(Kil 


CX1(Ul(^ 


ca 


ie 


»3»j-| 


cvma  (KI 
ion  0X1(01 


/  Q 


(ui)ann(cnKiio\     ajiKiuoimnnntcKMKiN 


(tfiki|o\     o 
(1)      I 


o 

KI  (KV)\ 


O         O 

KI  nm  T 


.    Q 

KinO(K1 


(Kin  KI  Jk(cn  0^  \  «oxinmoji  ' 


<|nmaj)oi| 
«(MKi^OsHv  niaKicnn(aiii|iao(o(ci|> 


(OJionKi  jn(MOKiKn\    (ajotuDonnuci 

oo  Q  a     CV  /ü 

(UI  KI  om  osvi  \    nTi?Kio(K)(ui(Ui»flxianC« 


(KIOTI  KI  m 


1 


Kï)\ 


(nji(ik8ri)(Uinj|  (EincQKlKiakikiaji  \    (EIHj 


UI  dSnCJIKKKli 


9(EJi  qajiii  in  o  aoji  osiKEJi  \ 
cn  Jl  I 


rnrijii  (m xi (uii ki] orn asri (un (tn \ cu (EJI cn dEi 

..OQOQ  Q  Q  CL 

TiKianmn\  arm onn «u (m o (ki ki m \  titni 

CL        I   Q  Q»       O         O 

(Kï)  iM  Kil  (Lm  (m  uvin  \  oj  (k«  ini  sq  nn  (KI  Kil  ^\ 

ajii8n(njiaNi(njioTiji(U\ 
«5  ^ 


(KA  asn  (üv]  (ic:  Cl  KI  osi)  \     ciKruniuioiKiui 

Q       o  Q  Q     Q 

(KI  Tl  \  o  (kji  oni)  kh  (dl  Qsn  (UU  (Kil  Kil  (iq  q  (U 1 

^       CO    Ki,;i  ;j;)  I 

ICI 


^« 


(UI  401 


((uc|{iJia(Kiasii(H(&i(ki\  (ru ok (ei ok (ki di tf: 

/  Q        o  Q 

ui(a^asii(Kii«njiuj)KiKiO(aiami7N     U(m 

i^w«ui(y(ï| 


(UI(K11\ 


PBABOE    DEWa    SOEKMa. 


117 


;uo(Ǥasn\ 


tu 


(0€| 


mkh 


I         CJ 


(5 


^uui{(tf:(isv)  \ 


cnontq 


«m 


fUUI\ 


cv         Q 

(bi  (1511 0  itf:  Uil  \ 


in  OM 


T\ 


(Ui(Oi\ 


cv         Q 

nji  osY)  O  ik;  uji  \ 


ia(Ki(ki|||Ajaji\ 


Q     Q  o 

nrnjiil  ajinKiioi(isvioiiKijiarniiiTnKi||  n  uui 

/        c^      o  Q 

01  aiu) «I Com 3 (Kno Tl  \  nmnointkJi^oJKKin 

a  o         o      Q 

o Tidsn II (fcji om ssYi (ki Tim (M Hm .Jk\    oruicji 

fKlK1|(K|Oa!iL\    m(MI{in(KSU(rSin^OCEA\ 


Q 

(M 


n(in2ajin(KiQanoiKi«{i 


ex  o 

Ti\    <inn at; im ofYin UI (KD -A tiii asm 

CJ 


dSIKUID  [(Cl 


CEJI KD  (Kïn  n  u 


isn 


a 


(o  kh  aan  (u  «I 


aoiiKiniaino2(KiiKiUTiisvi 

I       ^^ 
I  o-    / 

o (M oru (Ein^ \  iisi| en iKi cq \^ (O) o c| sqoi 


iAJ)\  asn 


e)n«iRnaJU|axi\ 


im 


(kAaJiaxiifininnno(ajim  Kig  u  lo  onri 
oc>  Q  O  .    a 

(ULiiin\  asi]ag:c|Ki(Kin(isvinarin3iEi»iN  ojio 

O'         o    Q  CV  O  Q..         Q^   » 

(Lnri(m«]jiO(icuf\(U¥)irn(KiiKm(inj)asi](tA 


^^ 


U«1IUJ12U0(K]|«IK12O1\      O 


1 


1 


1^ 


Cl)  uut 


Tio^iKUOfN  dsnunosviasiianjiJinnnnnncG 


[Ujio^N  asnun 

KlMTICIOsJLfa 
KI, 


nnnni| 


^ffa)^^n^n^ 
CJ 


(LJ1VU\ 


<nj|iikoTïaË;(LAJi(a^(isinKn  i|02Ki||(ocan 

asji(i^cj(La«uoajif()j|fLno 
»^        ,    ü       >      "^ 

Q        /  *  Q 

(ïViri  01  (Uiq  fU  KI  ^  9S11  ^OJYl  AJUI  (kJ|  KI)  KI  \ 


onft^muj)(^ 


CJ        J 


T3 


118 


FEABOE    DEWa    SOEKMa. 


0  8S11f(Mta|IK1\ 


/    Q 
C0(KlO(UIIS1lN 


1 


4JI 3  (M  u  J  KI  u  OOI  H1I  lui  (imri  (in  onrai  iM 
O  CJ        CJ 


iü 


Q     O 

(UI  osvi  f  (U)  nmn  O) 
^      CJ 


U1J\ 


>      CJ 


M  dsn  f  o  oTYin 


cnuiiiN 


(o(oiij)f|(iq 


«m 


ajui\ 


CG(K]|30CGT1\ 


/   Q 

CG(moaj|iisvi\ 


ajC)(KiiisiiaTi\ 


CJd 


«|,^(0M. 


^(ia)2nnnn  \ 
CJ 


(unorui^ 


/    .  Q   Q 

/   .  o 

ftOi|iunimKia^«Ki)(M<sninniKiin\iniaaii| 

/Q    o  /O 

<jcio(kiciiicnnisfi)\     isn  ( «ii  kd  o  «;  ii 

I  O      ^ 


■1 


(iJI«0fl(K11(kl«|(U¥)(ka\ 


C2>        o  o 

O 

^aju)^f|ft02TiKYi<nianiann\   cjcitoitaiio 


isip|(Lncnnaxiy\     o 


«ü 


90onji&i¥iiaTifSJi4njif\ 

a  o 
(UI)  cinn  9  (KI  o  (KI  ,^i|  o  a  nm 


im 


/  CX  O    Q 

(}s«ci[(U)caniLnnanji({ji^f(UlKiiKii\ 


/  C5V 


S') 


cv 


(iSTi(Ki^iiii(LAJieuviin(i£;iKi(iJiJ||a£i\      (ic;ajira 


anininoTi«)(u:\     tsY)LtOKii«|(nj9iiTis 


/O  o 
f|inoTin(u:\     tsY)CKitonn(nj3i| 


1 


(KI,  J  cJl  I         «J^ 

n  o  3  «I  KI  (D  ao(M  (UI  «o  «{11  \  i{i)(U|  (njl^n^ki 

inf\    (nj)(K)flX)||t|Ti)(isvicjn(Kio\   o^cik) 

/        o 
ton  o(M  ^>^(^  (C^Kin  M  asm  \ 


Cl   o  c*^       o 

(um  om  f  (UI  iisin  (M  (KI  Kn 


im 


C?v  ,  .     Q  O        ^ 

anjia^(uv)«|{kji2  0C|9Ji2  0  8n)(uimji|i  (KimiQ 


.|«U3.|(^aanrj«i|| 


FSABOG    DEWa   SOEKMa. 


119 


OCV  Q 

Qi;  (k;  1X1  Tl  O  HST)  \ 


1 

iKiiadifjci4nji| 

uniiaiin  on  10  3  (ki  n 

Q               QC>^    /    Q   Q 

n  (tn KMioj) ^ KI  (UI iKi o(M «oi  (bi dc; oruig 

Q 

icncxiTioisYi 

1           CO 

O            Q 
11119x1(61)1  KUN 

/           Q 

;  ikR  lu)  o  u;  uji  \ 
/   o 

10  (KI  KV  ISn  IK1I  \ 

((UirYnnS^iisvKtt;  \ 

^            0 

a       / 
Idnnn  (Kiiniiii(Lii^3£ii(LnTiKi  jnoo 

o           o        »           «          a 

dSYlN    OIKYITHMKHniSliaN    (UVl£llK)iniai 

o              /    *  O^                   /           Q            *         . 

üsm  doi  KI (^  om  il  u)  \  oisiii;iiKi|CEfln(ki3 

..      Q    Q                .                        '          Q 

Ki)«  0  2(K]i(nji(KD|  «Knnmi  ouakhkiji 

»  o 
(kfl  K)  in  M  asij  un  \ 

faiij  Ti(EJi(ocana](LiiJi(Ki^(E]kinnf(Bui\a[ 
<|iaainKiiaj)onisii3(kji|  nuuKKiciKji-n 
lun (oj arn «1  (Lnn (M i| KI \    0|(kiJnUTi()jii| 

Q    Q                                      CL   Q/ 

n(kia«|«ru)KY)'nKiiN      «jiKi(Ln(ki«ui(k«\ 
(U{EJi(KiJini5iiiJinmKii\ 

•    /                    Q               o    Q 
((mn  K1IK1l(0(010KlK11(MlJU^                   Ij 

(  uA«|KiaTiKiiot|(isfia(kjij|  ci(uiikJiJinn 
nanniqiii  ki ^a (FKUHi oii i  KnxooiKinfo 
(cnn  ojvi  cFi  KI  Tl  uu  oS  \  »|{innf(ovAKD(ki(Mf  \ 
(in  osvi  oii  (O  (M  (EA  (ru  II  uc\ 

c  HU  3  irm  \ 

1 

1 

oariJi  ^ 

ijïi o ö nnn f  ojïi KI j  KiiONnn(oDnin)«ui 

o       o           »              o 
i|ino\  iaaj)(isfini|oannn()ji(EiTi(Uf N 

120 


P&ABOB    D£Wa   SOEKMa. 


(m  arn  10  TH  O  isn 


(oanio)Qnii| 


ON 


/  O 

fM  HAJ}  O  (1^  aju  N 


i(mr|  miKD  ^ic3|(kji£n 
o  ^(cnmmi  c|  Tl  a  n  (^  3  (Kin 

1 


o        Q  Q 

(Ki-nnfïnsïiN     71 


«UKltJUKEftOJIO 
UI  Cl  ] 

oamnovaticGQKiN  arnifuOAci(o(uiKi 


t|CGn 


«U 


Tiojuiu/i  Msn  iKi^  ooji  ftn  TKMflQCMaaicus 


Q         o 

(un  KI  o  dsvi  o 


^ 


1 


osnnn  \ 


10 


(Kl(MlJl(lS11 


/ 
iuin(fj\   iG(Ki(Uin 


isnujiN 


ncMaoji 


(KneAuiiKii 


(cnfll)  ojuioiij 


Q  /  Q 

( o  CU  M  OOJI  «IC13 


Q 
CEI  £11  -J 


^^  «jci3  om 

Q  O        /  Q  /  Q 

«Ulll  OISVl.JkCllS11\^^IUTin(ISYl9)JII  H\[m 

a 
inn«uiKi(ijicii(isvi^/ïiTiniie;\  ncjnoa4*<v 


(kiosnonciKinciN  (MKiKi.jiiKiiritiiK)n| 

0^  O  Cl  (ki  aciJi  (El  l  UI  kh 


Cl  (ki  aciJi  (El  UJ  kh  I 

(O^Cl  ^     ^   Ji 


(Pin  KiiionlajicnKiioarufkiaiviannx   un 


o 

Cl 


1^  en  Kn  o  oru  (ki  livi 

(En  Kil  o  l|ll5Y))!kl||  nCjQOOJKVI  O  lAJI  KI 


7 


^O  dj  10  Xl  o  (tSïl 


7  Q 

ikiujioa^ui\ 


«mwiiriijmTriN    nxif i<i(MCUKinuviinci3 

o  ^  o  Q         Q  o  CL 

cji(Kio\    aj|(KiTifiuncicii\  oji n tii kh ; 


.1 


O 


1 


Cl 


^5 


Q 

in 


(mjl  I)  au)  iKi  ton  Bsn  t|  Kï  3  en  Ajui  (KI 

T 

o  Q    Q 

•0.jA.ISf||(Kn()JITI«n^VVl\       «UtOUIllOO 

Q  .         C>       .      /' 


a5n||(uncici)(isin-int|a5n)(Kii|n(ki3iEi<niui 
cJI       ^>      «l.       I  cj|  I        Ol 


i|(Ln3<|0||20ioiMiiüi\    iKiniKisjinisïiKn 
o 

(UI  \ 


1^1 


FBABOE    DEWa   SO£KMa. 


co 

Q 


?j 


icnAaTioasin 


cntruncxi 


jcncntruij 
o       o 

V  uci  o  Kil  Cl 


1 


/   o 
<jci  (KI  ikh  osn  «oi  \ 

/         Q 

IKIdJUIOO^OJLn  X 


Qoa 


ann\ 


<jO 


5 


(kio(Kin  \ 
(UinMN 


(M 


(KI  <Kii  O  Kil  grui  (KI  il 


iH  3  lïYl  (tn  KD  OSD  8S11  o 


cncii«|(M(Lnacu  i|ann)(Kii  (Ljiiinj|(Ki 


Q 

(nji\ 

0511  O 


nnmo(M(E)niai\ 


flCUIX 


.|««v  «j^^o^Q^tjaj^tj 


i|  (M  (u  dm  (n  ^ 


en 


{Ell\  (Lfl  o  UUI  a  OAJl  OAJI  om  (UI  ^ 


cixDaonnnN 
I         CJ 


IJI«U 


I  (cii  en  mji  c|  UC1 


o       o 


■I 


1 
1 


oanm^ 


lGIKl(kJIO[(E11\ 


(UIIIBIN     ICKKldiin 


BS11(IAJI\ 


C5^  Q  /  cs^o 

aciii(i£;oi(uiaruniKii(MO(c:iiN  «u^CiAiainji 

ەMf\    (0(01(bAK)T|\    OJH  UCKUiaSll  821  n  O  3 

/o        o 
cm\  Tin(uii|(Ki.jA.2fii\  (Lnn(Uji(kiisip|Kii  X 

Q 
(LAdSnflUllllQON 


o  Q  o 

(mnn  (KnojudJiTKKiaJiaji^TiaAiiiJUix   osn 

ex 
tei^f  iuiiajiinjinrinna(Ki|  m ikd (O (ki osn  .jA. 

1CI1  o  (u  nm  i|  (un  \ 


(ummn 

o    I 


kuioi 


o 
iociiQaji»i9<i^(iiJiani(iJi\    nsnsoo 

Miuiirui 


(o  (M  oniQJi  IIQSS  (M  (UI  irui  (a 


J^' 


"j'^im 


CJ 


(LJ)inji\ 


(knKiiQCiJiini(ui(nji||  nm ci xi (o os: n kh  ju 

Q       o 
don  isn  ebi  Tl  nm  j¥i 

KI) 


ö 


1  00 


PRABOE    DGWa    SOEKMa. 


I       JO 


(yTOJKTnilK  \ 


1 


CJ 


oinamiojn  > 


(P[in(Mci|^cii«aiO|4ruisiiijinKi\ 


Q  /   .    o 


C1I 


a 


(KiO(u;t|'¥i\  nmn  «090)0  ocuKMtFJi^ Kil 


CJOSY) 


O.        o 


fOix)|iKn«|iKiKimiiiisn  «  ajwiokiu| 

o  '        Q  Q         '  o 

o  dC]  KI)  en  (m  o  \    oji  an  xi  ucij]  o  ki 

o       Q 


amn  en 

CJ 

om  KI  en 


(Cl 


Q       Q        / 

iKi«niim<u»tnn'n(ocanc|iao(kiKii\  ui 

Q  Q  o  / 

£J|(M<nJT|iLnCliqK11MS11»{l^KD(MlK11Tl 
C<"^     Gv        ^  o 

(loi  «o  II  <nji  ak  o  XI  in  lu:  2ÜI  co  orun  (ocii  Cl  CXI 

Q  o  Q 

o(kiiKiiis;viiKii^94nji<|aoiaKi||  (KJicnoru 

Q  o  .  o  ü 

o  Hl  II  o  Tfi  on  (Uil  sj  Aü  onii  .^M  a  A  osin  oji  1511 

KiiaaiKittcinitf:  \ 

Tl 


1 


Q  OO   / 

aj)2»OlO^(K10K10  9Jlli1IOUWl(MinCXlKlv 

öJü  O 


Q  O 

mjUI  iuO|fcno<i-«t|iaKi^Kiif \     miw 

Ck     .  o  Q  QO   » 

Kin  (uvi  (Kin  8S11  (bJi  (UI  Hin  11  iisii  aji  KI  JKYi  10  KI  KI  d 
>>  JU     ^«l.     «uqI 

(5K  Q  Q  O 

^K1I^    itf^Cn(K19i11(üllC11TI9JI.^\  noiKi 


PKABOE    DEWa    SOEKMa. 


123 


JI>S11faj|fl511(M 

o 


/  Q 

l}J  (UU)  o  (tf^  IJU  \ 


^•ala^nnn\ 
CJ 


(U|(VUI\ 


Q  O    '      /  O 


3 

cdkh  \ 


ca 


/     Q 
tX1(K]Kll(ISVll{D\ 


JI«5119(LI)CT)(kJI 
O 

isnKii\ 


1 


Kii3annn  ^ 

'CJ 


djioruix 


o       o 

I  t£l  OJI IKYI  o 


«j    j  oJKiflüiv  axKKjfljin 


1 


Q  a  Q 


Q     o 


Q  Q 

oiianj2TifocTnKi).jLHi9ai\   m 


Q  o  Q 

KVl  9  OJI 0511  (M  flSn  (Km  N    <|(kJI30\ 


((mj  ojnn (o (ifv  Yi 

o         Q 

UMKifxjiijqTn  \ 


CXO  Q 

flsn .JT) oiKi \   oni KI ^nn 


Q   Q                              ^  Cl 

(}ji(m^nniKY)(uii(KnnaË;Tino^  ^  cumcciTio 

J  O        I 

Q  /                                     Q  O 


ca 


l    OOd 


Q   Q  O 

inin(Minoa^o^(U|f\oameYiiio^BSin 
o  Q 

(MQSVKKI)  \    m 


ISI)  CEA  IKI I 


axiajiasDonosanniBo^N 


■1 


oïom  \ 


oinnaiJiN 


o  o 

cYif  oa5in(»ji 

üsdkun 


/  Q 

(KA  uji  O  (u;  mui  \ 


(ann  OTinoiirui 


ö 


noiiruiKinrM 


o   Q 

9<i  ^m  (Km  \  o  o 


1 


Q       \0 


1 


ii|aq(M»a|aaj|i|0^2o  \  (uioosviinooa 

ex.         ..  Q  f  ^^  o  Q 

nnnai¥iti(na\     d cmn f (M ti ajiitsu (m osn Km  v 


tl  Qzi  a  \     n  cum  \m  ti  u  itsm  ( 
9C|(umc|axi0  9sAiKm 
mm  (irn  vui  (KI  I) 


0(ismfC)(umoaxio(MiKm\      iKmtrm»iiin(Ki 

ttsu 

anmdr 


(uviujic|(&i3asj'Kiiia^oKi(Ki||  (^ll 


124 


P&iLBOE    DËWa   SOEKMa. 


(iKTiiannnx 
CJ 

aji«ii\ 

(a^-nntjasmnaq)  ^«o  «nn  «oi  kh  n  (m  a  ti 
KiBataiKTi  arni^ 30010^ Kin 

Q          Q 

CUV)  10  M  asm  O  i 
«  oaormx 

o  Q 
(U  QSS\(kM  OSY)  Kil  N 

(ai|09(ni  \ 

/ 
imo  —  «o  (KI  «JIJ 

a5inuji\ 

• 

/          Q 
(M  (LAJI  O  itf:  OJLfl  \ 

/ 

iuin|(i-ii\ 

a           Q         0 
Vx^U  ojm  «1  oi  3  K¥i -A  mn  Ml  o  OÉv  in  kubw 

Q                  O  Q                                       O     Q  O 

uasmtoiisiifMBSiiKDN  flsn  ofv  o KioJD kh ttv 

iisii  (kiisvi  kh  \ 

iEnc|UJi3ajiiisinyMiU)(n(in\     (Mtiincncn 
ap  Tl  1  Kn flon  ra  n 

1 
nKii3onm\ 
CJ 

oonjiv 

flruiu;(flj(kA(iciiiaiiKij|  m  iiiJii  mriKn  «|09 

oo         a                        o     c?v      , 
(Ki(Kifii^7nin«)(Ki\  flsi)£J|KiKi(i£;(M(ua 

tuf\  oimii  iciofUKi^afiniKi(}j|in\ 

Q 

MannKi(kflTn\ 
on  (njun  0X1  o  \ 

«UI  (KI  wïj  do  m  \ 

in(Ki(Kjiajj(KïiN 

1 

o                           Q 

iitnjlJ]  «|ajQC|(Kii}jiin»iiKiin(i{;\      oojo 

Q      o           o                    o 
aiRiM  fu  (El  ^  isvi  iKifi  asm  KD  ia  ia  kh  (ni  Eii) 

J                         KL  cJ|                          co             1 

o«w\    £i(Ki8smi;ma^(kiaa/iiuji\    (kiKiJii 
om  t|  (Km  ( (M  anrm  ssm  n 

ofM^nnaiCKm  <|tiii)itJ)mo(}jin  (eii|irii31| 
•j  axi  «1  oj»  Tl  o  lUi  f  (mjl 

ii9iii3cvinn  \ 
CJ 

0«UN 

(fij(&iio(MieQJ|»iin  Kil  \  oioriJiniaoKi) 

FBABOE    DEWa    SOERMa. 


125 


„  ao 
o 

QSn  (M  ISn  (KD  \ 


OJI 


n  (KI  tl  ojq  iKi  aji  dsvi  r  oj 


QO    /    Q 
II|<Lliaa0|(U^(KlO(MIKV1(M«|(K)a(EJj|\ 


ï' 


Q  !       /  Q 


VTIKIOJTIN 


(uifKi(uinioTn\ 


CJ 


OOOJN 


O  Q 

UKklISIpIKIlN 


CV  Q        O         a 

rnzHlJl  iiKOioïf'n(MKTntwiTn\Ki)'¥iOs»ajn 

(i5vmKi(u\     (Einuji)  i|iuji(K)^&j)(aj  o 

Q  <X  Q 

in\  isiiciAJUiaj¥)(kiiKiJ)nn8<i(Ki\  i|(K)3ti 

a  o  o  » 

Iojui  (KI  nm  oru  ifcii  \    onj  cea  lo  ki  tn  osn 


(Kl^~ 


O 

(Kl^ 


35^ 

CL  Q 

(kA(Ki^7n\  (kiim^iniaioanTiN  (moo 
(Lnafno»iiKi(rm>  o c| ojin ) (un n om 


Q   •  ex 

iüuiaxiisiic|anni90  jii(niuu|iQ\  (ozi 


im 


ikliKHqnO) 


•o (^  en  CD  mji  flicG  o  \  YiJi 


ii|O9(Kio«0^cncnninjiiiji 
ftf^inanaxi(mJiniuji(M(i5i)|iiii£iiiu;(Ki(isvi9(un 

miKlJ11UJSqiKl||\ 


1 


QO    / 
O  l(M  U  ^  Hl  OiM  (Kil  (Un (kl  in  CG  IKl  \ 

o  o 


o  o 

M(kiiai(EJi(iji\ 


f(Pj]j|  t|iiwifi8Jiii|ajuiaM(kiK]n 

(X    „         I 

(cii  9  inninn  «I  arm  n 


(kiKi 

ex    .        / 

inninn «1  ^vvi II (ki) £« N    ocui Ki £i oji ik) ti 

Cn  KI, 

o        Q    •  »  .      . 

I  ^  I 


OK11(M(klTlN 


O       i(X 

ajin(MTi(^Ki«| 


"a 


TnlKlKlON 


OKY)  OOI 


Kil 


126 


PRABOE    DEWa   SOEKMa. 


1 


iKinannnn\ 

CJ 


Q 
lUKCYI 


n 


a£io\ 


•  O  Q         C^  CL         Q  a 

oiMiisinniiiKKiniue^ifüi^TiiEjmjfncciiiiu 


dl 


Q  o  o  O 

osiifOosiifMasYiiKnxiMinujioaJiniMCJKii 


fOQSjnf 


\1 


(Lfl annn asm 4ru \  «iJittf;aji(isiifajiiiao(Ei«;N 


raqjiji  (uinofMnnqna<i^)aajifiEicj\i]AJiM 


o 
(MQftoncu 


i|(uuiaionajviKi]<bA»KY9n(uui«ii 


O/  / 

vxMin  \  «n 


onrm 


Q      o-   Q 


CJ 


(ojaiQOikiiKin\  aaAajiyciiQOiKn^o 


1 


ojviaiM^cnnnKii 


(WIN  (on 

a 


1 


CJ 


AJionix 


<3^        Q 


;QLJin(mo(EJiiKi(ia)|)  isn£ii  «i 


o 

•il  KI 
Jl 


Q  O  O 

iisiiroii5]n(Kiiiisiiia)f|(Maota(-Jciiiijaxi  o 
/o  o 


o  ü 

o  0511  (kB  dSY)  IKm  N 


/        o 

(KA  OAJI  o  If;  OAJI  \ 


Q  /cl 

ariiakjKiiO(niiflsn(uin|HiN  o 


") 


fn[][)  arii(M»aiO(niiflsn(uin|HiN  uitiiooi 

o  Q 

im  itu  on  in  O  \  (K¥i  (m  ii|(kJi  3  (El  (M  isni  (Kil  on  KI  X 

O  (M  .^  (^ II  ftiHQOI 

»in(EJiami\    c|(uiaiKi<Hin(6¥)anno(kJiKi| jni| 
o  a   / 

amiCEAlf1IKD(l!JLMKllKD\  ((P 


iKiio-Jinlo\  (fMïjKnn 


I         CJ 


flunociji 


flcu  oé;  M  in  osfi  (nJi  iqn  KI  fi  Kil  oJi  asn » M  osvir  o 


c^      o 

(KI  ifcll  «U  (KI  o  (KI  Ü  \ 


PEABOE    DEW^    SOEKMa. 


127 


oev       Q 

(tf:  <tf;  (un  on  (LAJi  fkJi  > 


naimajiN 


o 


UJI> 


o 


aAji\ 


n9annn\ 
CJ 


/  o 


6^^fCJia5Yi|\ 


(UI  icj  ikh  osn  KH  \ 


6 


Ji.?((jie¥) 


rTJ 


otnjiN 


(|  O  lOOI  O  ^  IK1  OaJI(KD(kJI  (|  (KI  a  Oji  \ 


HKMsoci-naaJKUiN 


KI  oji  (UI  aJi  KD  o  N 


■i 


/ 

om 


O/a      Q    o 

p         }  I 

/     a  /  Q         Q  / 

aji7niKi^Ofii(M9(U¥i(isii(Ki||  asn  asi]  Tl  Hl 

ii|oa^jinmiiSYi||in(uianiuft3  7nann(i]Ooi(n  n 


ö>  I  J         J  9 

/    Q  .  / 

aaiin  >     (iji(Ki(»aio»<i^(Kinnnnna»i(20i(Ui 

(kICJN 

Q  /        Q  Q  Q 

mnn  (UYituijioiam(M^(U(isin YIN  oxkkkuii 

o    o   o  o  (X 

(Kiiajviiu;9Uii'vi(iji||  «|7nfKii|iaonnnt|o 

Q       o  Q  Q 

1(rU3lKinN     o  (EA  (kfl  <K1  (UUI  IKH  (KI  til  \     (M(UY1 
o  Q       o 

iKiicj(mTi(u;\  (mannTii|(Ki(Kii(oi(isv)(kAr\ 
ii|a£i<|KioM(U(i5nin\  &JiinmoiKmanKia 

(KDl  (KI  !En  o  ^  \ 


o         o  Q 

1(UU1(KIIKY)aSI1(Kl(nJIOTIf(M(UIIKI»iin\ 


Q        _  *  Q 

icQoaruiqin  niKiJin)(Kmo(i^(LJinann(niisii 
Tl   I       I  3iiKi, 


(u  'O  co  «u 


(FJOmiKlil 

Cnnnn  Jj 


128 


PBABOE    DEWa    SOEKhS. 


(inn  (Cl  flsn  (Kn  \ 

/ 

ijn(Ki9J  oannn\ 

6^fiB)aS11|| 

— y - 

«  (U)a{ioi(U)^Ki(Ui(MiiiiiJ)c¥Yinnnnannnsji\ 

0                 CJ       CJ  J 

o 
<  uin  oen  o  (k; 

UJI\ 

Q                                O     Q 
((mjl  «UflS11ftü)(EJI(k|iKDUT)Uniai\I|K13 

iniKi)OKm(EiKY)oincv)iKi|  (kiKi»iaj)am 
J     ^     J        «^J>>CJ    «" 

Kiin)i|<uT)N  uj)<|aji)aT)uoou  \  aüu 
o          Q      a 

OJU)  «1  KlOOI  dJ) (KI)  .JA.TI (LJ)  \ 

Cl         1         a 

IKH  (EI(M o  (KI .^  I  »  2  om (U)n (ki  KI)  IkJtHlU 

(Kl|C)(LJ)(IJ(U)Of(U|KlKl)\      niUU)K1^9Jr 
C*^                Q*'        Ck             o                      » 

(UT)isii(EJ)f(ü)nKi(&i<iiyiKii(U)N    (kJiqcbiïini 

^l|(M2(ÜlOK)|| 

n  (Km  3  aTin  \ 
1         CJ 

(LJ)<rij!  \ 

/                  •               0 

(ni();n«sii(K])f|(unS^(Eiidn\     nAmniKDUK 
aRi)(Ki)M(n<KinKio\ 

3^ 

(KIKTU  (oj  « (10) 

KUN 

•nf|iwf  \ 

QO   /    Q 

n  o  100)  M^  iKioa^iKDdJic)  KI  2  ebug  N 

1 

((Cl  n  Tn«  aJn•^(m•Ë;(^a^l(KD-AW^€  fciiK 
«  iKi«|0  2(üiioi)i  KiiKn-:JL\    ai)nci)'vii:n 

d  Ck         ^                 o  C^           /         Ck  o  Q 

KI  oj)  n  tfi  2  Kil  N  (Kj)  KI  ix]  1  m  (bJL  «üD  cn  KI  \  CU 

^              o      o      ^                   ^ 

KI  ji.uiKino(U)Ci\  (tón (KI O) KnaciJ)  Ji) wn 

o             Q         Q                 o              Cl 

KI  (Kj  «11 II « (Kiu)  twnn  iU)  iKD  KI  1 K)  cwïi -min 
dninoiKD^   (Lnn(i^aj)Cj(KiiKi^(6D7(KD<u 

(qj<|QO)KY)\ 

PRABOE    DEWa   SOEKMa. 


IM 


tJD^KIIOil^ 


tJUI\ 


^9a12^^^n^ 


irro«5W(wi  \ 


CJ 


6-A)(Ejienii  \ 


r*^ 


fPDi  (nji9(üiiitt;Kiianm<ian.jA.KiiTi\(ciiisii 


\ 


CJ  J 

o  »         o  o  CL 

(Min(aiTi£i(B\     n  ax)  n  Kioji  Tl  isn  iKiji  (un 
o\    (ki\(Kiniüuioi|«U3Kno(i5Y)N    i|inn2 

Q  Q  Q       C> 

(KH  o  (!£;  Uil  CJI  «Jl  \  (nJlEB|Kl^dL'n(kll^n(Kl(Kl 

O   O  O  Q     ^ 

Qsn  II  (oi  0511  OAJi  (Kil  IE11  im  (m  \  n  110  ) -n  ikA  <jci 

'    /      Q  o.  cv  OO 

naXlC|QÓ3T1\      (kll(U(KY1TiniUU|80lUIKl^ 


(UKnjiN 


(iy«| 


OOIIKTI  lO  KD 


f|  oa  (Kin 


T3 


(nji  Of;  (UI  a<i  acui 
(K^(icu(Mnrii(Kiii5vif£i(inj9(uin(irviiKini|oa 

(KiB\  (nj)ac;(KJinnnnin(Uiii5)naË;iKiniui)iKi  nojo 

(X  o         o 

(KI  nnntn  osYi  (KH  N     ici  (ki  o  (ui  o^ 

Q 

anfiimaji(Ki(|\ 


9  M  f|  dJ)  9  dsïn 


/ 
«xifKi  iM  o  onnii  N 


3"^ 


I (mjl  aj|(iJ)f&iniKi^«|iuji{K)^(iJ)iLm\     (oi 
iism (M Tl  onji  o  (KI  (bJi  \  ()ji(^oi«q(u«i(Kji(kfl(isvi 

o  Q     •  O         Q 

(T^  Q  O  O 

(EJiTianr)(Kix(Mftiii(attni(Liim(Eii(u^\  ojinnnn 

IQ/  /  '   O        Q 

(EA3(kjio  *ino  \  (kil  onm  o  oTYin  (UU  on  (El (ki  \ 

Q         .  o  Q 

axiaxi(cii(i^7n(£i^t(D^  «|(ioia(isnmjiiKiTi\ 


im 


iu)(nji\ 


iiaRi^ajiiisinf  (iJiannncD(Lnn(Ej|(u:  \  iKnasvuhA 


(Ol  (kJI  (CTïSïl  901  \ 


CJ       J 

ii|(Ui)(k]iaji^(Kin  N 


n 


?•  Volgr.  V. 


130 


FRABOE    DEWa    SOEKMa. 


dj)  omn  O)  Uil  \ 

CJ      J 


wn  on  tsn  OOI  \ 

^  KI, 


(UI  nnnn  en  ijm  \ 


CJ 


5 


lui  amn  en  inn  \ 
CJ       J 

(ini  (n  en  UI  \ 

3i(Kl, 


1 


(KTn)rvinn\ 

CJ 


(inniniisn(K)i\ 


1 


mm  3  (Kin  O  (tf; 


UJIN 


CG 


(Kl(kfia£1Tl  \ 


(U) 


(KI  (ki  X3)  nnnn  \ 


10 


(KjfMunnx 


/ 


aocciiKjoannn\ 


ojo 


(LQ 


(KlOsICXITlN 

/ 

iKi(kioannn\ 


(uiruN 


(La(KiasJ|(U)annnN 


6^f  {J|!KD|\ 


^ 


o  o 


r'5  «^ 

asm  Kiji  (un  CD  0^1  \ 


o 


Q 

Qs:  nn  (ism|  (KiOsA  «u(ki  Hl  jm  i|  KI  im  \ 


cmnoDinniaioonnnBniiiin  \  nnn o  tsm ooi 

o  o 

£i  onn  y  om  Cl  imii  iKi  ^  o  en  OOI  «onji 


1511  n nr¥i 9 ofi n (un (um O OJI IjCi \  [^M 


CI>0   •         Q     o 

mji  lu;  O  -vi  (UI  flsm  y  O  onnn  icn  (uvi  kii  ci  o )  toi 

ooji  (u:  Tl  n  10  «(KijmiKiioitt^iJui  oji  fiiann 
Q  o  / 

(UAIK1||»i11«U(UU|IKlC|(l^1(KY100|\    (kKUKnUl 

Q       o 

C|in(M(bJICl(LJ|(Ln||\    qCLA9(K]|(UI^KIj  N 


^^1 


•a 


/o  /         o      o 

dji (Ei(kji dj f (un (u;  \  o 


5^5^ 


TIKH 


(UYiiKin\   (U|(MOfiismazifiAJi(LAJi(aj\   unio 
o       Q  *  Q  a  o 

THdJIIKin^X       (KlOmTlKliaJI  (Cl  Tl 


(KI) 


uisjn 


o  (UT)  Km 


Km||\  (ui(KT[(«N  (K)aEJjTnf(um(ULi||\ 

CL   o         Cl  g^  »    Ck    » 

(umannf(kflKmaj)eEJ|(tf;  \  oc^qnumujisLnnKiiKii 

/o  • 

IK1K1(U1\    üRJIf  (kllCI(Eil2nmK1IKl|(QI(k|.Ji<BI 

(Ki|)(Km(uuiiismKi|i  \ 


FILABOE    BEWa   SOEKMa. 


181 


Kii3nnrïi\ 


CJ 


dJlClJlN 


(        Q 


iKfiOsJiimiaincxici 


KI  ^nnsiaioo^ajuicuKi 

n 

^/  •«. 

om  3^  Kt 
o.  a 

dST)  KD  Ikl  kh  \ 


1 


j 


a 
caoisfi  \ 


)Kioeii\ 


CJ 


oev  o       Q  Q 


1 


/ 


KlOKYll  \ 


KDSannn  \ 


CJ 


(U)aru\ 


QO  /o        Q 

^(u  a(u  tui  ^  KI  o(M  Kn  kh  KI  (VTin  \ 


(Cl 


/         Q 

ajiiriKi  aniciDKiKkJLKiajiKiiinwi  ki 
inji(kiKDasiiKi(bJi\  iimn(U)(MiLC)||(isfi<u(&j 

Q        .  /        <X        Q 

(tf;\  o n dSYin Km QTUi OsJiKi n (k; \   osYiqKia 


a 


/K)(ISinK1l)fK1«|Tl[KlN    flSYIKl^OJlyKlOISIl 


(o     asu 


nmn/asJiv 


o  o 


rtqjlJl  (MflOinrKiiuiikiKmflJicjanniifiiaqnKi 

o  o 

(MKi^(i|(Eii«|Ki)(Lnnann\    0(k*Ki(isnfi| 

CL  /       O  Q 

cifMOJicnN  icjKinin  Kil 
(KjiiKi^fLnKi£iï(ünKi(U¥)\KDcnannfln(i^<L^ 

J  ^)  |ku 

OKTIftül    01) 

O 


1 


n 


cv  •  Q 

(kJi  O  om  ^  Tl  II  inn  a(M -iA.Ki||  f|  inn  9KD  O  (k; 

djui  «u  (ü;  £4  Tl  mn  (M 

om 


ejTjinn^igj^x 


QO    /   O   Q 

^o  3001 0  ^  KI  o(M  Km  £11  (k;  mjiii 


V. 


132 


PEABOE    DKWa    SOEKMa. 


nrmnaiiooflSYi  \ 


1 


(Uïl  2  (KI)  o  0^ 


UJI  N 


O  Q 


ILJU1\ 


KIO  IST1{)\ 


otsnii 


6^f£/IIIS¥ll|  \ 


1 


/ 


6^?ieKïi|]\ 


QO 


OJI 


mOsifto KI n 0X1  iHi ^ (KI (Kil (Kil I oji cm \  u 

(KI (o  (kl  fi  «1 3  im jl 


v^^ 


ri 


o  / 

KiaJU)ftiDfM(M<UK1|fiK1\     müUQ 

Q  O         Q 

i|(KlJ112iaiO'l£;(UII(K11liD(M»\    dOJITlKl 


(Oj Tl asn (EA iKKki KI toi en  asn  \   iUKii 
n 


cncxinKij 


(UJiaju)\  (^ca(»jf(Kininj|(LJiasD| 

Q    Q  < 

a^KiiKic]icnaiKi|  oiviJkf(iJiiufcnncjnn 
c]oc|(Lnf|o\   «siiiof|(Bi3(M(i|oao«in 

Q  (CL 

üi|Ki|(mfiCjnKiinnKiY\    l^inisn 


O  o 

(MfMOJI 


O 


a 
1%) 


»  »  CL  ex  o.    ac^ 

mfin  (kJi^(i]Kii(iiiJ)KiflLnnnnnniKioo\»u 

c]iai2C|(m2iuc|ina  ^  «uaxiKDCbJKnfmso 

Q  O  O  ü 

Qnn(Mcai|(Ki\    niKiamKiiKKkioasiiTisj 

Q  /  o  a 

(KodJiacncnnniuiKKiiKDiKiN  isnKi^oiiiun 

J       ^      /^     a 


o  eva/  o_        P    ^ 

r (cijj n  (iüicaTn\^asmïiiin(niïiiAJïCïjfcixo 

q/  a  ^. 

(UU)  I|(KI2inASTI|I|{EJI2Kl||  OtlUKIIIEJI  OOR  UU  Ël 

Q  »  O  *   C>      «^ 

iKlTl(K11C](UU)\       £llC](UVl(kllC|i8JI(K11»£fi|T 

/    Q  O  O 

(KUCjON    (lJK14CUlCn£JI(M.^\      fjOJUIKjiniM 


"^•^"yim 


FBABOE    DËWa    SOEKMa. 


133 


I  CJ 


iiKiuasn  \ 


^ 


HX3annn  \ 


CJ 


dJICUN 


axio«5vi 


«j«y 


lUiinjiN 


niuio^j  cun  (lé;:  \ 


6^7(Ejica|| 


^jia£;<uajicn«sT)^(kii|Ti(un(Kiiasi|£jiiKi 


(m 


Q  o 


Q> 


^ol  ijirïï3«)oKïitJiiG(nj)(minj|iisïï  ^^ 
1         JO  ^  I 


U^(K1 


n 


1 


osaoio^KiotKJiiHTnaJiidn  \ 


a  a 


/  o  d  o 

iHi(Ki.di.Hisii(LiLncnn(Ki(vin(Mj|  oim  niüna  loi 

o  o  o  o 

od^oAJiN  u/iaJuiff|axioaJiff|Ki3q(ic|<uaQ^ 

Q  / 

(» (En  in  I1SY1 II 1K11 0  ocu  iM  O  ^  im  (H  lic;  \    im 

Q    Q  Q 

nnninnKi3ax)0(M\  ca 


"3 


•^ü 


oru (ik (o ani  ff|  M o(M  KI) {EA  in  irn OOI  M  (¥11  f 

ninn  3  (lO)  o  ik;  (LJU)  \  (HM  a(K]i  M  ^  im  o  Ki|^ 

o       o  o  o 

oic|&GO(M*^i)cnn3  asm  Ki  o  axi  o  ki  .ïfl^ 

I      o 
(Kn  m  Kn  KI  n 


a  oo 

(kjiO(Uïiin«icB(nji(CTann(m\  «|iKin3(Ki(Ki 

O               J  I        ^^^ 
asu       «Jl                     }      J 


(]flllO'K}||   0(K10(KlinJl£ll(01(IJV1(IS1f1(EJIIKl.^ 


Q 

in\ 


fcnni]  (ki 


(UlO 


CU  o 

(Km  \  QsmiKmfajm 


in 


(k)i(Km 
iinjiibi)Km(M(K]C]in(Ki\    c|ax)C|Kiff|(uu)Ki 


184 


FJELABOE    DEWa   SO£KMa. 


I        CJ 


CjQLÜni 


UJI\ 


CJ 


dJiomiN 


(U)(]aji\ 


uji\    axiKiiK;ujicE«ao0a)Tiin»ium<u}ia| 

Q    Q  I 

<J      1 


a 

OJD 


o 


V 


<uak(UTi\     n(Ü¥i30a)UiiK;(uuiKi|OCUf 

o  o  o 

ILJ11(K1||0SY1K1.J|.9<|CaKl(I|ClltJG\   (OHITIom 

(KI  (KI  aai  o  Cl  (ki  .Jk  \ 
«SU  Cf 


((mjl  (iriJiffl5vi((U(oii|cjnoaj«ai\      (uhk; 


osYi(Ki.^f(tJ(Eji'¥i»iin(&i(fj\   (bimiai cioji 

*  o         o  o 

ff|(La«^of\  9iiiaaiaruiOKiaji(ER\  (kiua 

ikiiK)(M^Kicb4\;inc|Cjcionnn\    sdjoifitt^Mn 

o  ex.      o 

(U10aX10\     lQiaC|85D3I|(Kll  ^Kl  0^  iOJ  \ 


C=v 


/ 


o 


((mjl  il^  Tl  o  KYl(rU  (KV)  o  85YI  \    «UtEttKIJIl 

ex  Q  o 

acij|»ii^(nji.(kiaii)(na^in(isYii  dj|(ukiuii 
toi (on oiVKCii \   (Lnn(isv]iK;(Kiin«(njKi\  oa 

,<^    j      o        I 

/  a/  *         CL  / 

Q 


3^im 


Vjgn (M (^ (UU Tiin  cicjCKniii^nnKKiioisaju 
(|aiii(M(Kiic|oa(Kii(nj|(ik(o(ojc]fljnoasi 


PKABOE    DEWa   SO£KMa. 


135 


om  in  dsvi  OOI  \ 


■1 


ta)annnn\ 


o         Q     /  Q  Q  Q 

ü    ^^       cJn  I 

g  1      I 


(UI  TIN 


«u 


I 

cn(K]ikAO0(Yin> 


nJidfuiN 


o/ 
rpnn  oruif  asYioniLnncinnqaiTiiKiisTix  aji^^-^ 


f  asYici 


cv  /  a  Ck   ^  oo 


im  IKin  (U:  o  (M  fj  M  3  Tl  KI  Tl  IISII I   OiriOSflCEJI 
(X 

lil  cinn  KI 'M  Hl  n  4m£jiKiijnoaxio\     kiio 


Tl 
Tl 

(UI 


>» 


■^ 


>^ 


o 

(Kjjl  (öl  Tl  OJI  Tf  1  (Uïl  KI  aajl -Jj  (UJ  f  \    (ïTKndSïl 
/  Q  o. 

kh «I (kA 3 (ULn 0X1  \    nKiaTiOKienarYitru 


o 

OSÏIN    ((Cl 


C5V 

aruid^nrïi 


(n  iisin  (M  n  iinn  (M  osvi  inji  iioi  II  (o  (C11  n 


dci  o  (M  KimmAJi  on  j 


IdClOOJIKII 
(UI  «1  KI  .J¥)  3  IJU»  O 


O    / 

IJflN   (kl|(Edl\    (VYlffl 


O 
TllCl 


Ki.j¥)3uu»QKin^nn3ojuiKin 


^s- 


I 

j  «rn  en  CEJ  osn  \ 


00/ 

0^  (tf;  o  onnn  o  \ 


CJ 


/   Q 
flXKKltMKlTldiUI  \ 


O  O  Q  O    /      . 

nU3(K}|(LJI^(K1(U1KlK11.^^i{JI  O  (M  (Kil  (LR 


"5 


/ 

anni)  KYi(Lnn(isinTi(Ki^(Ki 


osin 


ijci(0(KinKii(aj(cii(Ki(iJiKn\ 


(kiqiljin  noxidi 


136 


PEABOE    DEWa   SOEKMa. 


ca 'vi  O  C5V1  \ 


cv 
okiicjottin 


UI  Tl  u  asvi  \ 


oé^iKTicnx 


iaxio«5ïi\ 


OXIOn 


■5 

1 


1 


<jnTioiisii\ 


(o  (oi  ü  (timsin  \ 


/        o 

Ikl  UU)  o  «^  OJI  \ 


£«OK1^CjnTI\ 


/  Q 

OklUUIOd^UJlN 


6 


^  f  cEJi  n  asvi -JT) 


(Mfil||\ 


/  Q 

(M  UJ)  O  (U;  ULD  \ 


cJ       I 
osiYfinn  N  (EJiann 


IK1\ 


/       Q 

ikAuuio(u:uji\ 


I 

Cjn(K](klllKl(UU)\ 


a   o 


o  7  aj¥i  (ïYY  9  liui  (ULQ  OOI  (kn  o  KI  II  Mn  «Ol  (M 

o  KI  KI)  N 


Q    /a 


^(s 


*     QC?v       O^ 

(ui)ionninncuLf)KDKnfté;^ucsYiKi)i&|\ 


o  o  ex        o 

OJn  UJI OJD  dJI  lUn  (KA /KI  C4  \ 

Q 

KI)  .Jin  C]  KD  (EN  £1  ^ 


/ 


(M  Tl  cun  iM  «  mn 


te 


nri|i|i  KVKLnnasTiiTiKi^  k)(  Km  o  \     kd  kd 


m  (bi  flSY)  KI  Umn  \ 


(ofCïlTlOf 


Kiic|ocnnff|annc|KV)OTiiknK)ft 


o 

tSIlTlfclTl 


KDOm  \ 


KH  (UV)  dSV)  Tl  KI  ^  KI  ( KY1  (EA  KI)  ton  (o  O)  \  71 


dsin 


o  f  Kimn  Tl  o  nnnn  o  \ 
j\  CJ 


o  o  o 

(IJU)(lJllEJI(Miri«IIEJIfJ^ 


o  /  *      /  Q  a 

(nnit  (LJUiaJuloa3i<qcri3i5inoKY)Kifl(uvi»i 


(MKHO  (klKlOKig 


Cl) isv) .JU as \  ntxiu 
oajicniN 


KI  TIlKm  C|  0S¥1  a  (Kil)  KD 

(KIB  (MKDKllKII) 
"^    )    J 

(Ei|  o  KI  Km  «Jl'ï  Kïï  (UI  KI^OJI  KI  cm  KI  \ 


(KmioaruKi 
o  ex 

(ïU|(fclTI> 


'fy\ 


iBiainn\ 


(M  Km  (yi.iKm  Qdi 


PUABOE    DEWa    SOEKMa. 


137 


I         CJ 


II  «1)9^11  &GO 


U  €3)0X1X1  O 

Q 
9SÏÏ\\ 


I 


ik;  oq  iky)  \ 


o  !K1]  0X1  Tl  \ 


lUKTUX 


CX  »  Q 

inn  oji  O  cni  f  (un  §q  (M  Tl  M  en  f  (un  0X1 0  0X1  c| 


■j(s 


CJ 


0X1 


(KIN 


(n\% 


I  Q 

ojoiJioac^ajuiN 


/    Q 
OXKKlfkflKlintAJlN 


6^f(&iciQSin  jvi 


(KAOn 


til  011  KI  ^.0X1  Tl  \ 


^K,^. 


/       a 


I (mjl  M 9  onn (M iJii 0^ (Uil «iï o  \     TiiKinoxi 

o  »  (K)  Tl  (o  (Kil 


•il 


Q         Q  Q 

^0£;aO^^    TIIKlKIIVUfCU 

Q  / 

(M(K1\    (Ullll[nK11I|rMaTlK10Xl\ 


0(M^oxioafUfoJi(Ki«aiojuiojut(ajan|\  hji 

(EJionrïii<uiik(Ci)OJiarijiftqioJi(isvi(EJi(KiTitii 
CO  I  Cl  ïu  J  ^ 

o 
cinnTi  % 


lli!35*":J1 


(bi)nnn(Kin(Ui<iru\ 


5 


Q  .    /  CL     /    Q 

(fj  rvR  O  (LH  Qvji  (Km  I  o  (C11  ojh  kti  (bJi\   onji  :b|  ki 

Q  o  / 


1 


«il  ^m  fvri  tm  iKi  oci  \ 

ca    «^ 


«aioxinoaooxui  (ki 


(yi\ 


QO 


aiiiojiioLnnc]aAJiaiaitai(i^o^(inioJi(Kuaji9\ 
ff|oxiooj|iKii\      noxinKioxitxi 


(KnojuionioJiffioxiooJiHii  \ 

o  o 

(Kii(K(Ki(Ki\  (Cinn 


1 


taiannnn\ 

CJ 


0JIÏU\ 


C5V  o  C?*'        Q 

afijioé;flniojiarui  <nji  of;  oji  (eji 


y 


5^ 


Q   a 
arm  ojn  (ki 


Q  o^  •    Q 

crïlTl(OIKlT|\  Tl  «j  0X1  KlIKl  HU  \   iKmOJKïïl 


^ 


\ 


(oamiffloxioiMiHin  \  (uii(iJLii(iq(iAj|(Ki«ii 


138 


PPABOE    DEWa    SOEKMa. 


(I^{K1(K11  \ 


9 


1 


•KYisanm  \ 
CJ 


1^(K1K1I\ 


s 


«10X10001901  \ 


6^f  a  tl  dSïi, nn 

(KJIfJII|\ 


/ 

UJIfMCUVl^  \ 


1 


QO    / 

Ma(MU^Kio(kjiaai(U¥i(kjiincjciKi\ 

o  ü 


Q  O     O     ..     /      O  O.      * 

( fm n  cjcicjciff|Ki(unftiiiiiiTno anm n     ojh  ün 
(Lnnint|KiO()J|iai  \c|inn«qisiis-iHiiiuui| 

o  /  Q  o 

c]<Knaff|iKia\Ki]OiKi(KiiirYi(nji(rn4nji\  ijq 

Q  Q  cv         *  .  / 

(mKiiorMKiin\     iié;cQin(Kii(isvioarin2u 


')\ 


QO    / 


M  (ca        O  ^      N 

fiajuiaaiflLiii*inMiciaxi(KiiKi(Kii\     innisvio 

I  -^  I    ö>d' 


(Miif)»aia«)0(uviciii^Kii(^\  ojnocus 


qqi 


dJioru  V 


(on  tiaxiiKi  iKiKiiiLnn  (fj«ïi-A«io 


■C9 


^ 


6jI^OC]IISY1  J¥) 


/ 

(UU)  OxJI  (U¥1  (1^  \ 


[aqnii  «maJicjflSYiiKiiKK&JKeN  ojh 4é; mn lo 


o 


oxiooTiN  (u(oiinixi(iJ)(ki9aian>a)2ii|U\ 

0{M(EJic]>ait|02cnaJU|ixi\  'Kiinaji2i5ni| 

o.  Q 

«iiKUirui/rkJix    iLnnnnn(nji.di.Tinnn<|Utfu 


1 


'^"tü 


o^(M||iK)qaj)  os¥i  (KI  o  m  o  m  ^ 

IKl, 


o -A  (EJl  IIS¥1  .Jl.  OËN  (KI  (KH  \      C|K1ia 

co  ^ 

c]OiiCx(inji«ai(Kii^f|isviiKi\  niEJDfM&atai 

«1  dsvi  (KI  (KI  >  fj  uu  ie  f|  (Kijm  £1 K)  onn  (ki  ^'j 


PEABOE    DEWa   SOEKMa. 


139 


"1 


CJ 


1 


1 


KIDCÏITYl  \ 

CJ 


(UioruN 


(til  (C11  «1  r^U\  Tl   N 


/ 


AJionnN 


s 


SOI 


LasTiio^(Ki(u;f(uniKij|aajia^(M(inn| 

o       o  o 

^CJClua^JlKYllLJn(Kl»lClJi|lXlo  «nrnsKio 

Q  C>  o  O 

flSYiN   asi|£j|(Ki§qc|iaKi iki soi n  aoi oji na oji 

j  )^^  I    G^di  ^ 

iKi  iiJi  <nji  CO  I  (M  orn  (UI  aan  O  (KI  (lé;  Tl  (i)ca  (K]  KI) 
cjciTiasTiisi|«ü(ün(Ujncjn\ 


(   ö  J 


o        o 
•oi  cvYi  CU  (vm  «u 


o   o 
mn  oji  (uv)  (KI) 


\    icn 


o  Tl 


\    (Majci(cij||(mi|in(iJicu<| 
ncinn3Ki||oixiC|KiCd|CFjc]aai3  c]iki1(Mti\ 

^3      I  I 


«sTiKKUfiajiDYmosKiN   iQQS)ni|0aiaim 

OO 

annujinnnaiJ|\   (bii(ki(njit|ciiaff|oaxiiKiiaJi 


^ 


Q 


•turn 


Q     Q  Q  Q> 

(iaitaiciKi(M(iJVi»ai«|(ciii)Qaji3(K|\  ofonn 


1 


m(ci(n«nji3(Ki\  of( 


OO  / 

c](Ui(isvi(bA(Ki||i6i|annnrYY9l^c|0ai3(M^   nrm 

o  Q 

n  (U)  liii  loi  II  (ur  (un  KI]  (un  uui  UI  KI  \     (Lnnn 

tuuiaojiTi^ ) 


1 


|OOK1|tJGTlK1inO)(Kl||(IST1<lJIK1l(LnriT1 

(LnjYioi4rui\aaji(i^(ocii{a(ecsvi(nji 

o>        o-     o 
njirMt|axiui(Eii(i^\  dJ'Ho^iisiKKUitKD.^axi 

(UJ)\ 


9*5 


/  '!  /    Q 

uicnno£i(isD\  i  fX)(Kl(kJl>^'VlllUl^ 


(UI Ki(U)  ooii «I (Lci o (tf;  \  (OvA ^oe;  o (EA 


^«|.J«1^(Ü|»U<| 


140 


PRABOE    DEWa    SOEKMa. 


1 


I 

ujiiMiuniie  \ 


^ 


Kin2amn  \ 

CJ 


MflTUN 


CL    I 

^oaJlaJllJn^  (un m (bnoji  kiikd -vi ci o^  \  ui 

o  .     o  .  o  a 

ijcncjox     aj)iu;9<inniKicn7nKiiciniai||ii;ii 


/^ojiKUJKLnnajLnN     niaia<|oasïmjntaiKi^ 

Q 


£11  \  o((ki(Ki(uinQLJ¥i«iBiaiKin«|iri)i{ii 


o 

OSf) 


arvn  £i|  osf)  «CU  ftO)  lil  I  \ 


O)  in  9  (oj  (en  C|  co  o  (M IKYI  N   CU  UI  ITU  JliKIt 

(uionnnf (iiviK)||  oruiokioaniixiinoisiiQJi 

.   a  O'  / 

oannf(uiiKiK).^(bi\  (Kiruirwiciin^ 


1 


aX)TlO<ISY1\ 


(klCEJI\ 


o 
a5in\ 


/       o 

iki  uji  o  (ie;  ojui  \ 


<|<Kin3C|U(iaii||  \ 


/         Q 


lai 


•   O  /  Q  o/  O  O 

IK11(K11(kJliEJIOTIIO^(KD\       (kJUnCJI 


QO  / 

(UI) (ui(tn arYVi O \      ojidjiiiii  c]oji3tikiixic) 


CJ 


^     I 


«|M1\ 


Q  Q 

f|ixi3(kJi^(Kiiiii]<uajiKiiai\     t|xiKinin 
KI  ism  (m  cvrjji  \     (Lnne^ianuiiiajLflKinjnann 


^^ 


0(KJiia)(Lmiiaiia)C](oHi)\  i<PJ|J| 


i        CJ 


dJïanJiN 


(TUI  df;  (kA  cËJi  rvn  n  iri  <Km  o  ijci  iru  (Km  ki  .jn  o 


FRABOE    DEWa    SOEKMa. 


141 


l  O  «nj  oxnn  O 
o 


ijiui£]n'KDfl 


1 


KvaamnN 

CJ 


o  o  o      o 

«SU  J^ 


Q        /  . 

(lO) no  3  tan  co ocxi  3 novA  ^(^<Ki) (on  f  \ (oj 

(kh andJi cmnn o ffu (k; (MO <u¥i CA  in  arm  n  <u 
CJ  }  J^   \ 

o 


I  Q 


/ 
uu  (KA  oun  Qc;  \ 


(unoniN 


{        0C>00  /   Q 

((cnnj]  fjM\^»aiËJifliiaji(KifX)  \ 


aaio 

CJ      KL      KI, 

a  .      a 

iKio  Tl  Km  cjo  \  ojnauiaaicinnnninimaJiKn 


!3 


co  I    jy 

IKifN     cmnoÉïflbJimnfïin     *     * 
^  I  CJ 

o  Q 

aiDKlTflKlTlx      düOaËsCUIKIKLflTI 


KI  f  \     ojvi  Qg;  dbJi  n  nmn  a  kh  (ej  kh  ki  \    oim 


o  Q 

Kin  azD  Kj  Tl  KI 


«LR  KHO  Tl £fl|  \ 


(EiiKiooiuiKTi)(Lnasv)Ki\  ricq 


KTltO 

«3^ 


isi. 


Q.    Q  /  Q 

(njinoT)Kiicicnf\i(cnKYi(ki! 


Q 


/(LJiniinfKij(njinoT)Kiic]cnf  \  ^ 

o        cv 

fj<}JI3MrDKlinOKI|aX1T10 

Km  onj)  tui  UI  en  (Eli  Km  I  (Mci 
(K;f  !um\) 


4njiKmanj)iLii(iJicn(ei|Kmi  (mciim^  oaii  ki  ^ 

Q 


cjv      a  Ck 


T 


^^.^ 


aa»a£;!}Ji(tJimo(nJic|(M3\    cjiiMOKmTi 

o  o  ex 

Odsmx  OTiannajmKïnT)KmlMO)0)iinji 

coo\ 


OTiannajmKmT)Km|aj(cmo)iinjin 


i 


142 


PRABOE    DEWa    SOEKMa. 


fi^fi^(oiiniimvuic|cao\ 


1 


Q  OO   / 

(Lfl  1  OOKtn  ^  (KI  O  im  O 'M  ftiY)  £1  (kl  £1  £11  > 


\m-)\rs') 


(Kif \    0Ti(iJiTic|ci)(innn(LinKiiM9iiJTic|cxi 

Q  /  ex 

ocui09\  ffu  o  (ki  KUdivi  Kil  on  Tl 


J 


J  ^ 


Q  Q    /         »  /  o 

aAJiOAJi  \   (Ui(MKif|(bJinaxio\  (ajoogccni 
fli)0{EB(M.di.\    óimAJTionnrYYaaioaruv 


(Cl 


iKin  3  aiin  \ 
CJ 


<3>/  Q 

4ajii£x(aj(oifX)TioiiS¥Y']n 


3\ 


IZUKHKllOn 


Tfl 


^1 


OlOOKLfl^imilN 


a 


cncuoixiON 


1 


((tn  O]  mnn  o 
o 

(ISYl  \ 


I01  oaji  fi  0X1  o  \ 


1 


(UlfK1^J(U|(Kf1\ 


/  Q 

(U  (UU)  O  1^  OJU)  \ 


<ia 


(KJIkJ|o(Kin  \ 


QO    /   .     / 

^eUI  )(UI  M  ^  IKl  0(M  lOI  o  Kn  \ 
o J_ 

([cini]  liii o 9 ojui ojui (Kil oii (Lm o \ 

o  (KI  (tn  (KlAO)  (KI  nm  0X1  ^  (ÏT1  f  \ 


OSVIKI 


^ 


rKi(8Ji^  (Kisoi  (ua:ii(Ki(^^l(Kiii  floncwiqai 


it 


ao. 


:^'a 


o/ 


\ 


(Kil  (Kin  (O  KI  osv)  |]  Il  1X1  o  (KI  loi  (tn  m  (ki -!«.  onm 
(bi (vm oru uui >    (Oixji(Kin£iicinnTiKi(&i^ 

Q 

(KI  II  (hl  a  om  ff|  on  3(nfin  O  (|  O  (KI  ^ 


PRABOE    DEWa   SOEKMa. 


143 


iai3onnr)\ 

CJ 


AJIoaJIN 


(01  (UI  (CU  .^  kh  lO)  cm  m  ^  oru  a^  nof;  o  om 
o  *  .o 

CDaJU)\  CEJI 


*5  ^ 

IK1(MTI\  aX1(M0(KY1TI\0 


•j 


3' 


19 


oo 

Icm  Kfl  on  Tl 'M  (UI  (KI  I) 


0X1  (Tu  .^lui  Kin  t)  cni  Kil  on  TifM  (UI  (Kin  \ 


miqaj|  Ti\ 


KI  O)  tJlQ  \ 


13 


cniK)<kiTi\ 


ia 


5*5 


«jmn\ 


ca(Ki(M(^o  \ 


ia  iKj  (UBi  icnn  \ 


nKinsnmn 
1         CJ 


uimjiv 


(mjl  HT(Kin|ajcii(Kii(is¥io(M.di.Ki||oi(nj) 
iaorM(innia.J¥ifFji(Kmc|ii)n3Ti\    ojinoi 
in(Kinimj|(M(ajicii\  (^  oni  (kkkh  aoi 


1 


U|(nji\ 


•\ 


(ui(isvio(K)oinann^nnTi\ 


(Kin(U|(njin(uiff|']n(KnLj«j 


ajui3ann\    m 


im 


(cn  O  nji  (ik  (cn  Tl  O  (m  ik  (M  (UI  (oicnn  oin(Ki 

(Cll  UUI  uu  (UU|  (KI  dM  IKl  KI  II 


n  iKn  CU  aui  \ 


ia(Ki?ïJ|(o(m\ 


UTIOW 


n 


I    Q 
ia  (KI  Is*  IKl  Tl  OJUI  \ 


H¥i2nnnn\ 


CJ 


(UioriiN 


Q  Q  »      •    / 

onfin  (uii(uiikiTi(M(KianniKi\    (kh (m cba onn 


a  Q 


(man]iKi\    (KiKkR 

i|iac|K)(ii;(ini(0| 


(feitcniruciiaoiina^N 

o 
(M  £1  arïm  (M  n  (SJi  (KI  «sn  (un  Qé:  d]  cm  3  om  \  (M<ki 

n  10  n  (Kin « in  c]  10  o  (M  loi  (u  (cn  \ 


n(IOI30l(»OI<Kn(r[J|(Kl.J¥1TlO(Kll|  fflUUl 


/  a       Q 


o     o 

103K1(UI(K1 


(0(0(010  in  (KI  01  lAJI  (KH  «I  o  3  KI  (UI  (KI  (B 

Ti\    (Eiiik(M(ui(e(njif \    (jLj oni nm an/i n ia 

o 
ON  <uiKi^nmaii(kiTi\ 


144 


PBABOE    DEWa    SOEKKa. 


MfinniKKknTi  \ 


cncunaxio\ 


1 


Q 


1 


CJ 


(Cfl  VUI  fl  CjO  o  N 


1 


lu  fmn  «)  »j  Tl  V 


CJ 


UI 


5*5 


OXIlflN 


(mi 


ajn(Ki(Mo(iisvi\ 


y 


in 


*3"3 


fljcnnx 


CS'  OQ  oo 

i}a)asii!kjiaaiia)innino(M\     cji  im  <i  ki  ki 
ofmnnflEJ|N 


iün»^iJin(ié:irTiomiii||(Liic|UJian(ia)  nio 


nqasntiarfiaJiaJiflnsdi^aKi 


jj  I 


cmn  ^   ^ 


1 


:i':J\^ 


o-      a 

cncjiioincixcuqixiiui'v  (kKkinntbiiKiiHi 


UICU\ 


(y 


I 


iKi-di.raji»i(M(K)}-J\ 


C 


CL    Q 


m  on  O  onn  KI  n  d/m  Lc^  HD  ^1  ftii)  (I.JI  \     cd 


CQ 


O 


ajn(Ki(M(Ln(iKV)\ 


(tn  «1  (Uin  oxnn  \ 


dJiorux 


o  Q  Q 


nonn 


nriY iKn 3JI on kh Ki(Eji \  tsmcuu 


Q  ~  o        o 


f|tJUKi^iLn(ic;a5n(ki||  asnuncDAJifKiann 

Q 

(EAdiKi^nnainQSVKaasviK)  *vi(ki 

ex  Q  Q 

ih\  KnocnTiii)ninTia(Lfi(»JKii| 


TflN  (TU 


o 

•OJI 


o  /  Q 

(u;  (ii;  mji  (KI  ^  (UI  ( o  du:  -yiisin 


nm 


'M ojin (M KI] flsn (^ 8Z1  Tl  \   (ooioormKisj 


Ti\   <U(u;qaxi(Ki(ei£;(Bi^TiiiininKi8q. 
<Kn\      anjOËNflXKMCiiKviTiasin 


a' 


1     <S,c 
en  kil  UI  ir)  \ 


(niKHKIKIIN 


PILABOE    DEWa   SOEKMa. 


145 


o 

KCKliKD  N 


/    O 


6^ 


f£jian 


9SV\  JV\ 

(kJICEJII 


^ 


Q     Q  CL 

I (in n n  .inc f cun KmcjiuiiaanniKiN     Kmoii 

Q      o  o 


«15 


3j| (KI (KI icn £JI flniisv) om m (KI (KA 99 \   »iii 01 

•a)(I]IKD3T1(K1|OnTl  \    anj^Ij'KViqQHlIKJKKYI 
o         Q 

oruKiui  ^ 


nKiiionnn  \ 


o<rui\ 


LQOJiciKninv 


/  o 


i|  «XI  to  (m  kh  \ 


6^ 


a(iJioKiiin\ 


f£ii«|«sviJin 

0J(E1|I\ 


9 


/  o 


K11(kl(EJI\ 


1 


CJ 


uaru\ 


o  34  «im  (UI  «I  o  1KI  tfu  n  (o  01  (ui  q>a  ö  (kii  in 
(Cl  (ki  (irm  10  \ 

9SL 


ex        *  ex.       i  ^ 

f  (m  I  (ünonirDa9Sii.^t|(KM(innaL/vicn|^\ 

o  /  ocv  o         o  o 

KVi(B(KiniiJ(iK(Ki(ia»a:J(i£;Ki(K)\     (uneuiim 
aru      (10,         ^  d 

J\    o  df 


Q  Q    Q 

(iqfiqocsvi(KTnKi(Kii(Lji(ki(KinafU 

Q   O 

iEiian(Ki.^3'K]n(iJi(M»nnK)j| 


iii]\  (Mofin 


I 


w. 


UI 
^ 


O  o 


^^'^^')^T  ^ 


^(L^n(kl 
as5 


o 
(Lfl KJi oru f \    fljci(Kiö(Kiiin(KDflno3 

O  CL  00 

Ki^HicEJi^Ti\  'vi'ic:ttsii(isYicvin(0(Lnn(i]oi2 

(ISV1C|(K)2(KlCOJYI(KinO(l£;fN       flCCKKICJI^ 

iri  en  \    KI  (Ei  (M  (bR  loi  dJi  o  r  (UU  kd  (ml  onn  (ki 


(uiKi^()miKin^|)(»«ai|)\ 


?•  Volgr.  V. 


10 


146 


PKABOE   DEWa   SOEKMa. 


oji  Tl  on  &jn  \ 


o  o 
o  en  oj  asn  kh  \ 


^la13a1nn^ 


aajicinHii(^<| 


1 


}ai3(ki  \ 


o 


(Kip|(Kin\ 


OCV        Q  O  O 

dé:  ik;  oji  8SI1  ^oji  asin 'M  asm  kh 


Q 
TIISïlx 


iM  ftAA  o  lè;  aj»  \ 


djurtn 


cv       o 

ibi  osf)  o  (tt;  OU)  \ 


(onnnn6. 


QO    /  Q 


im-ai 


(KiaJia5f)9ii]cn3iisi|Ota)Kig9JCi 

CIt  (ISYl(  HU  I)  85Y1 1  Kl^  11  %        iKn  O  CU  KYl  KI 
o  Q  Q  Q 

-¥19911  Hl)  \  HnKi)<uf(ki£j||cu(KiiJif\  un 
onlxol^HinjiKYiN  Kil  «svi « 9  ojTi  (KI  asn  <u 

Q        Q/  o 

{EB>^0sJll|(K1]OKlHlTI9Jinnin\   flSD^fOOIIO 

o  Q 
301 1 H11  (O!  3JI  \ 


o  / 

o  f  (YIl  (M  (KI]  OSfl  (Kljl   Hl  (O  n  lil  M  «u  ,aj\ 


Ig 


et 


o 
cniuitvu 


cr»^      Q  Q 


(^  o  itf;  "vi  liJi  UJ1  Hl  II 


oru  cYi)  HU  ( J| 


«K1ia(»J|\    (kl4Sf)|IHI)\ 


ISYlil^ 


o 


n 


un 


a  a 

rClJII]  (kl(LniEJI9slflUf1ir)lLILJ|flXl\aS1)K11 
o  Q»  ex  C^ 

iKtinifJi)  ijHDiriN     (aiii£iKiiiKAa{]C|flAiiKi 

o  o     Q     Q    o 

Hl  \     Cl  m  (UU  (Kil  uu  Hii  oru)  -ïi  o  II  hi  ix^i  hi 

Q  o  o  .  CL 

«UQSnOCM  \  OSYIH;  T1(1JICEJ|C|H11H1UH1I 


(ÜY1  OC;  H11  n  H11  lAJ)  Hl  ^(KX  OJI II  (U¥l  n  Uil  2  n  CT» 

Hl  Miri  Cl  Q!JL^  (ciin  uj)  :ki  anji  Hl  .^(cin  Uil  tl 


ClOJKl^Tflv    ftp 


ICIOJHI^ 


PSABOE    DEwd    SOEKMa. 


147 


1 


Kii9nnm\ 


onjiN 


(aj(kjiit5Y)BiK)ntUi»ii\    (ifui  itf; \^ lEJi mjt  f  \   am 

Q  Q  .  O  Q 

ilXl  O  (I5Y1  O  «I  O  3  Onn  Kïl  nj)  IIA.1  Hl  ^  OSIl  ?  CUI 

as|n  9JI  flsn  loi  X 


I  cn (M  em  (Kn  \  |;  3J|  luii  o  «;  aiui  \ 


LR  kh  en  o  o  a 
cvn\ 


1 


/ 
njin  »i  =(Ui  (K]  (Uil) 

osviaJuiN 


1 


CJ 


€IO(UV)(klKl 


Q     Q    O  Q 

a  o  a  o 

.e«|Ki9(Lanma^iiflSY)||  iisii on  ki ^m aan (m m 

a  o  /  <>  o      o  * 
J       CJ  ^^ 

o        C>0        Q  Q 

I  >  «^     I  CJ 

a   > 


inn  «;  Cl  «I  (vn  1  CU  oiKiKig  un  «|  uu  i <] lo  ki 


/  o 


I 


(     ^U 


iLA Tl m M.\  iLniKirLnnTiTinKi£iimio)en 


\ 


ttJIiHIKKlv     ((Cl 


l^ 


inK|9l 


(nji3é^(0\  a^asiri(MiKiiKiniKi)noa(Ki]((Ji<| 

Q  CV 

ixn  Km  Tl  m  ox»  aq  (Kin  HO  Tl  X 


1 


ÖJ 


1 


(ÖIN 


iE5Kïjcno(«TnN 


lUKniXITlX 


«o  IK) ^4,1X1  Tl  \ 


O     Q  Q  .Cv 

mjn  (Uil  <Ln (um  (Km CM  KI nm  iKi  \  ikh  lUi  a^  uji 

o         Q  o  o  V 

om (M (fcff tfcii  \     iiaJiio  urm.icirwoiLCi  \    (M 
J"^  1     J        \         M 

Q     Q  -  /  Q 

Uil  (Kfi)  (Km  asf)  on  n/n  a  it£v  >i  dsm  ij  «b  «i  (un  oji  (K1 

Q 

9on\  dsmin(jKm(KiTjo|«smiKAf \ 


flniKmrun  c|(Kin? 


cv  Q 

iun  te  9  (U¥i  (ii;  (fcjKkn  Tl  >     o/m 

Q       cv  c^  a      Q 

OTiitJiidix     oKïj(UiTio(Oinii*na(Ki(n(io 


148 


FBABOE    DEW&   SOERHa. 


CJ 


o.    o  (X 
(ïin  cnm  (M  nn  \ 


1 


CJ 


om  o  osfi  oa  M 

IfcJiN 

CXI 


OdfU  \ 


(ui^  ncüin(M(Ki 


1 


|ldn  KD  «03  <K13 


lEJI  OS  (El 


«u  f  01  riJ)(kJi  isD  arm  cvRB  \ 


\ 


isnormcvRB 


im(jfj(Ki|i  \ 


UAJiiKin  ((ua;^aiina^*)iiflsin||  fun  oji  «sm  kii  o 

Ti(Ki!iisvi<)inn)£Ji(bi\    cnncii nnai ooi inn ifi 

Q  o  Q  o 

7     oa,     asi^     Jloo,  1  I     \ 


0|  «I  Km  Cj  £1 9  (KI  UVI 


Km  0  £)  9  (KI  UVI  iri  OJI  ^  ^ 


im 


OQCUn 


CD^  Q/  a 


/ 
ixi(K]'uoaYin\ 


o         00/ 

o  o 


ojTia 


Km^n£a(Km||(umaé:(EJia£xisitaicMtt;\    ieiqs; 

CL         Q 

ijm  13)  aj»  o  nnn  KI  ü  Kin  (Kïi  ^ 


iMibi^Kifii Ji(kicjciajin\  iKiia5)n(vifinc}KiiK)Kmafi(inntsn||\ 
\in<|axiiKi»j||iU(Kii](umcEi(isuui\ 


"55 


O 

cmiKii 


PRABOE  DEWA  SOEKMA 

OF 

PETROEK    ALS    VORST. 

(Uit  de  Wajang  orang.) 

DOOR 

W.    MEIJER   RAXXEFT. 


Er  is  misschien  geen  volk  dat  zooveel  van  lectuur  houdt  als  het 
Javaansche.  Zelfs  in  eenzame  streken,  waar  geene  scholen  zijn, 
kunnen  de  eenvoudige  desa-bewoners  gewoonlijk  toch  wel  een  weinig 
lezen  en  schrijven  ;  de  kinderen  leeren  dat  dan  van  oudere  familie- 
leden. Met  deze  liefde  voor  hun  taal  houdt  nauw  verband  hun  groote 
belangstelling  in  het  Javnansch  tooneel.  Over  het  geheele  eiland ,  het 
meest  in  Midden-Java,  kan  men  dit  opmerken. 

De  Javanen  noemen  hunne  tooneelstukken ,  of  liever  wajang- 
stukkeu ,  1  a  k  o  n  '  s  ;  zij  bestaan  meest  in  handschrift.  Vele  Javaansche 
familie's  bezitten  zulke  documenten  en  bewaren  ze ,  met  andere  ver- 
halen uit  den  ouden  tijd,  als  zaken  van  waarde.  In  de  rijke  ver- 
zameling Javaansche  Handschriften  van  het  Bataviaasch  Genootschap 
van  Kunsten  en  Wetenschappen  bevinden  zich  de  afschriften  van 
al  het  belangrijke  wat  op  dit  gebied  bekend  is.  Verscheidene  waj ang- 
stukken zijn  reeds  door  dit  Genootschap  in  Javaanschen  tekst  uit- 
gegeven, doch  de  meeste  bestaan  alleen  in  manuscript. 

Bij  elke  wajangvoorstelling  is  de  gamelan  (een  stel  bij  elkander 
behoorende  inlandsche  slag-,  strijk-  en  blaasinstrumenten)  onmisbaar. 
Er  zijn  drie  soorten  van  deze  vertooningen  met  poppen  :  de  waj  ang 
poerwa  waarbij  de  gamelan  salendro  gebruikt  wordt,  de 
wajang  gëdog  met  de  gamelan  pelog,  en  de  wajang 
karoetjil  met  de  gamelan  laras  rairing.  De  eerste  is  de 
oudste  en  behandelt  de  Hindoesche  heldensage ;  de  beide  andere 
hebben  betrekking  op  de  Javaansche  geschiedenis  vóór  en  tijdens 
de  oude  rijken  Padjadjaran  en  Madjapahit. 


150  PRABOE    DEWa    SOEKMa. 

Verder  moet  uog  genoemd  worden  de  topeug,  een  voorstelling 
met  gemaskerde  personen,  doch  hier  zoowel  als  bij  de  wajang  is  de 
da  lang  de  persoon,  die  de  geschiedenis  voordraagt.  Daar  het 
echter  niet  mogelijk  is  dat  één  persoon  voortdurend  aan  't  woord 
blijft,  treden  nu  en  dan  grappenmakers  op,  die  de  toeschouwers 
geruimen  tijd  bezig  houden  met  hunne  snaaksche  zetten  en  kwinkslagen. 

In  de  Inlaudsche  maatschappij  is  de  dalang  een  nog  al  ge- 
wichtig persoon,  die  gewoonlijk  vrij  goed  op  de  hoogte  is  van  de 
Javaansche  literatuur.  Zijn  pakëm  (de  bundel  die  zijn  répertoire 
bevat)  bestaat  uit  verscheidene  lakon's.  Hij  kent  den  geheelen  inhoud 
uit  zijn  hoofd  en  als  hij  eens  hapert,  weet  hij  er  zich  wel  uit  te 
redden.  Ook  grijpt  hij  gaarne  de  gelegenheid  aan  om  er  een  toe- 
passelijke aardigheid,  die  pakt,  tusschen  te  voegen.  Er  kan  van 
hem  nog  al  eens  gezegd  worden,  dat  hij  er  geen  doekjesom  windt; 
hij  kent  zijn  publiek. 

Boven  de  genoemde  tooneelvoorstellingen  staat  de  ringgit  tijang, 
de  Javaansche  wajang  orang,  omdat  de  voorstelling  door  spre- 
kende en  tevens  acteereude  personen  plaats  heeft.  Toch  krijgt  ook 
hier  uog  —  zooals  beneden  zal  blijken  —  de  dalang  het  leeuwen- 
deel. Deze  wijze  van  uitvoering  maakt  het  den  toeschouwers  uiterst 
gemakkelijk  om  op  de  hoogte  te  blijven  van  hetgeen  aan  de  orde 
is;  de  dalang  is  het  levende  tekstboekje.  Vóór  elke  verandering 
van  tooueel  deelt  hij  mede,  wat  de  vertrekkenden  gaan  doen  en 
welke  personen  uu  zullen  optreden.  Na  elke  djëdjër  (opzet  of 
afdeeliug)  —  wij  zouden  zeggen  na  elk  bedrijf  —  houdt  hij  het 
publiek  bezig  met  grappen,  die  meestal  niet  bij  het  stuk  behooreu 
en  alleen  dienen  om  den  spelers  tijd  te  geven  om  uit  te  rusten. 
Die  intermezzo's  vallen  zeer  in  den  smaak  van  de  toeschouwers  en 
duren  soms  nog  al  lang.  Dat  is  dan  ook  de  reden,  dat  men  voor 
de  opvoering  van  één  stuk  gewoonlijk  meer  dan  één  avond  of  nacht 
uoodig  heeft. 

Het  moet  ons  niet  bevreemden  dat  de  voorstelling  met  sprekende 
personen  niet  spoediger  opgang  maakt  in  de  Javaansche  maatschappij, 
want  de  Javaan  is  zeer  gehecht  aan  zijn  traditioneele  wajangpoppen; 
hij  is  iu  dat  opzicht  erg  conservatief.  De  wajang  vertooningen  met 
scherm  en  poppen  behooreu  als  het  ware  bij  de  talrijke  Javaansche 
feesten,  houden  verband  met  het  doel  waarvoor  die  feesten  gegeven 
worden  en  een  afwijking  van  den  gewonen  regel  zou ,  volgens  de 
eenvoudige  desa-bewoners,  allicht  ougewenschte  gevolgen  kunnen 
hebben  voor  de  hoofdpersonen  van  het  feest. 


FBABOE  DEWa  SOEKMa.  151 

Toch  worden  nu  en  dan  door  Javaansche  Hoofden  pogingen  aan- 
gewend om  het  nationaal  tooneel  op  te  heffen.  Zoo  was  schrijver 
dezes  eens  in  de  gelegenheid  eeuige  voorstellingen  uit  deWajang 
orang  in  de  kaboepaten  (regentswoning)  te  Magëlang  bij  te 
wonen.  De  opvoering  duurde  eenige  dagen  van  's  avonds  7  uur 
tot  diep  in  den  nacht.  Het  buitenpubliek  bestond  uit  honderden 
Javaansche  toeschouwers.  Daar  de  pa^dapa  (open  ontvangzaal), 
waar  de  voorstelling  plaats  had ,  eenige  voeten  boven  den  beganen 
grond  ligt,  konden  de  omstanders  de  spelers  nauwkeurig  opnemen 
en  het  geheele  spel  volgen.  Aardig  was  het  te  zien,  hoe  die  toe- 
schouwers geheel  opgingen  in  het  spel  en  eiken  avond  tot  het  einde 
toe  aandachtig  bleven  luisteren.  Als  er  een  aardigheid  gedebiteerd 
werd,  hoorde  men  van  alle  zijden  de  bijvalsbetuigingen  en  bij  ern- 
stige momenten  heerschte  een  ademlooze  stilte.  De  versierde  en 
schitterend  verlichte  pa^dapa,  omgeven  door  een  dicht  opeenge- 
pakte menigte,  met  een  groot  aantal  door  kleine  lampjes  verlichte 
snoep  tafeltjes  op  den  achtergrond,  maakte  een  eigenaardigen  feeste- 
lijken  indruk,  dien  men  niet  licht  vergeet. 

Er  werd  opgevoerd :  //Praboe  Dewa  Soekma  of  Petroek  als  Vorst." 
Het  stuk  was  in  de  kaboepaten  ingestudeerd  en  de  spelers 
waren  familieleden  en  kennissen  van  den  Regent  van  Magëlang. 
Omdat  deze  uitvoering  in  alle  opzichten  naar  wensch  slaagde, 
werden  de  voornaamste  momenten  in  het  stuk  in  12  photo's  vastgelegd. 

Het  onderwerp  van  deze  1  a  k  o  n  is  aldus  : 

De  Pa^dawa's  en  inzonderheid  hun  bloedverwant  de  Vorst  van 
Madoera  schijnen  den  toorn  der  machtige  Goden  opgewekt  te  hebben. 
Een  diepe  vernedering  zal  de  straf  zijn.  Petroek,  een  panakawan 
(mannelijke  bediende  van  een  aanzienlijk  persoon)  der  Pa^dawa's 
werd  met  bovennatuurlijke  macht  begiftigd  en  ontving  den  last 
om  zich  aan  het  hoofd  van  het  leger  der  reuzen  van  Moesa  Kam- 
bangan  te  stellen  en  het  rijk  Madoera  te  vermeesteren.  De  gewezen 
dienaar  steekt  zich  in  vorstelijke  kleederen,  neemt  den  naam  aan 
van  Praboe  Dewa  Soekma,  en  overal  verspreidt  zich  de  mare,  dat 
een  vreemde  Vorst  met  een  weergalooze  macht  naar  Madoera  oprukt. 
Niemand  herkent  den  panakawan;  alles  zwicht  voor  hem.  De 
Vorst  van  Madoera  neemt  na  een  beslissende  nederlaag  de  vlucht 
en  Praboe  Dewa  Soekml  beklimt  den  troon. 

De  verjaagde  vorst  gaat  eerst  naar  Ngastina  en  Ngawongga  en 
later  naar  Darawati  om  hulp  te  vragen ,  die  gaarne  verleend  wordt. 


15^  F&ABOE    DEWa   SO£K3ia. 

Maar  Krësria ,  het  Hoofd  van  laatstgenoemdeu  staat ,  ziet  spoedig  iu , 
dat  hij  eu  de  Vorsten  van  Ngastina  en  Ngawongga  niet  tegen  den 
vreemden  indringer  bestand  zullen  zijn.  Nadat  de  Vorst  van  Madoera 
eu  verscheidene  van  zijne  bondgenooten  gevangen  genomen  zijn, 
grijpt  hij  het  laatste  redmiddel  aan  en  roept  de  hulp  in  der  Pa^^awa's, 
de  machtige  vijf  gebroeders.  Deze  beroemde  strijders  zijn  eveneens 
bereid  om  te  helpen,  doch  ook  zij  zijn  niet  tegen  den  alles  ver- 
mogenden Praboe  Dewa  Soekma  opgewassen  en  worden  ook  onder- 
worpen. 

Thans  schijnt  aan  de  wraak  der  Goden  te  zijn  voldaan ;  misschien 
heeft  Krës^a ,  die  het  vermogen  bezit  om  iu  de  lucht  op  te  stijgen , 
voor  zijne  ongelukkige  familieleden  genade  afgesmeekt.  Hij  is  er 
althans  achter  gekomeu  op  welke  wijze  aan  Dewa  Soekma  de  s  e  k  t  i 
(bovennatuurlijke  macht)  ontuomen  kan  wordeu.  Daarna  volgt  de 
ontkuooping. 

Petroek,  alias  Praboe  Dewa  Soekma,  is  dus  de  hoofdpersoon  in 
het  stuk.  Hij  en  Nala  Grareng  waren  zonen  van  Sëmar,  den  in  de 
wajaugverhalen  zoo  bekenden  koddigen  panakawan  van  de  Pag- 
dawa's  die  wegens  zijn  getrouwe  diensten  Dewa  werd. 

Petroek,  die  den  bijnaam  Ka^^tong  (Geldzak)  had,  wordt  hier 
voorgesteld  als  panakawan  van  Ongka  Widjaja  (kleinzoon  van 
den  kluizenaar  Abiasa).  De  hem  van  hooger  hand  toegekende  macht 
bestond  hierin,  dat  hij  slechts  zijn  wapen  behoefde  op  te  heffen  en 
de  verwenschiug  lempoh  (//word  lam//)  uit  te  spreken,  om  zijn 
tegenstander  machteloos  tegenover  hem  te  doen  staan.  Maar  in  zijn 
hoogen  staat  heeft  hij  toch  het  type  van  zijn  vader  behouden,  hij 
is  grappenmaker  gebleven.  Hij  heeft  den  naam  aangenomen  van 
Praboe  Dewa  Soekma  eu  draagt  vorstelijke  kleederen,  doch  zijn 
aangeboren  lust  om  komiek  te  zijn  verloochent  zich  niet,  ook  wan- 
neer hij  als  Vorst  is  opgetredeu.  (Zie  plaat  5). 

Op  ongegeneerde  wijze  zit  hij  daar  grappen  te  maken  en  zijn 
omgeving  zit  terwijl  te  lachen  en  te  rooken.  Telkens  laat  hij  schotels 
met  lekker  eten  brengen,  neemt  er  met  de  hand  stukken  af  en 
deelt  ze  uit  aan  zijn  gevolg.  Wat  een  contrast  met  de  deftige 
vormen  aan  een  gedistingeerd  Javaansch  hof.  Men  had  het  stuk 
ook  wel  //Een  parvenu  op  den  troon//  kunnen  betitelen  en  het  is 
te  begrijpen,  dat  zulk  een  onderwerp  voor  het  van  nature  beleefde 
Javaansche  volk  een  groote  attractie  bezit.  Als  Petroek  in  zijn 
hooge  positie  telkens  tegen  de  étiquette  zondigt,  allerlei  onhandig- 
hedeu    begaat    eu  toch  maar  steeds  aardigheden  debiteert,  staan  de 


PUABOE    DEWa   SOEKMa.  153 

toeschouwers  te  schudden  van  het  lachen.  Dan  zijn  ze  een  en  al 
aandacht  en  gaan  op  in  het  met  zorg  bestudeerde  spel  van  de  hoofd- 
personen. Zelfs  een  Europeesch  toeschouwer  geraakt  onwillekeurig 
onder  de  bekoring  van  dit  schouwspel,  ook  al  begrijpt  hij  niet 
alles  wat  er  gezongen  en  gesproken  wordt. 

Wat  Petroek  zegt  is  niet  op  zang,  hetgeen  de  auteur  opzettelijk 
gedaan  heeft  om  hem  gemakkelijker  in  zijn  rol  van  koddige  pa  na- 
ka  wan  te  houden. 

Verder  moet  nog  worden  opgemerkt  dat  dit  wajangverhaal  afkom- 
stig is  van  het  Sultanshof  te  Jogjakarta,  doch  het  was  niet  in 
tëmbang  (dichtmaat,  die  gezongen  wordt)  gezet.  Op  verzoek  van 
den  Regent  van  Magëlaug  werd  het  in  tëmbang  opgesteld  door 
Baden  Mas  Mangkoe  Amidjaja,  goeroe  bëksa  (leermeester  in 
alle  zaken  betreffende  het  Javaansch  tooneel),  onder  wiens  leiding 
ook  de  opvoering  plaats  had.  Welwillend  werd  mij  een  afschrift 
van  dit  Javaansche  manuscript  afgestaan,  waarvoor  ik  nogmaals 
mijn  dank  betuig.  Hier  volgt  de  vertaling  er  van.  De  intermezzo's 
komen  natuurlijk  niet  in  den  tekst  voor. 

PRABOE    DEWl    SOEK»! 

OP 

PETROEK  ALS  VORST. 

L  Ngastin*! 

Volgens  de  Javanen  heeft  dit  rijk  oudtijds  bestaan  in  Pëkalongan. 
Personen:  de  Vorst  van  Ngastind, 

Arja  Srëngkoeni  (Patih  van  Ngastina,  tevens  oom  van  den  Vorst) , 
Pa^dita  Doerna  (Goeroe  van  den  Vorst). 

(zangwijze :    asmara    dauS). 

De  Vorst  van  NgastiuS : 

Wel,  Pa  man  ^  Arja  Srëngkoeni!  kunt  gij  mij  ook  nauwkeurig 
inlichten  omtrent  het  gerucht,  dat  Madoera  verwoest  zou  zijn  door 
het  volk  van  Noesa  Kambangan?  Als  het  werkelijk  zoo  is,  waarom 
heb  ik  er  dan  geen  bericht  van  gekregen  ? 

Arja  Srëngkoeni : 
Als    van    de    loopende  geruchten  slechts  iets  waar  was,  zou  men 

'  Paman  =  oom. 


154  PBABOE    DEWa   SOEKME. 

U    wel    bericht    gezonden    hebben.  Wat  zegt  gij  er  van,  Kakang  ' 
DoernS,  heb  ik  niet  naar  waarheid  gesproken  tot  den  Vorst? 

Pandita  Doerna  : 

Gij  hebt  gelijk,  Di  Soeni  (verkorting  van  Adi  Srëngkoeni),  als 
het  gerucht  waar  was,  zou  men  van  Madoera  ongetwijfeld  dadelijk 
bericht  gezonden  hebben  en  het  zou  ook  volstrekt  niet  ongepast 
zijn  om  hulp  in  den  strijd  te  vragen.  Daaruit  reeds  mag  men  be- 
sluiten, dat  men  er  nog  geen  geloof  aan  moet  hechten. 

De  da  lang  vertelt: 

Zij  worden  gestoord  door  de  komst  van  Praboe  ^  Bal&  Dewa  (Vorst 
van  Madoera)  en  Praboe  Krëna  (Karna)  Vorst  van  Ngawongga  (ge- 
woonlijk Adipati  of  Dipati  Ngawangga  genoemd). 

(zangwijze  :  S  i  u  o  m) 

De  Vorst  van  Ngastina  tot  den  Vorst  van  Madoera:  Kakang 
Praboe  2 !  Uw  komst  lijkt  dringend,  het  schijnt  dat  gij  iets  ge- 
wichtigs  hebt.  Gij  moet  mij  alles  van  het  begin  tot  het  einde  vertellen. 
Ik  ben  zeer  verlangend  te  hooren,  wat  gij  mij  te  zeggen  hebt. 

De  Vorst  van  Madoera: 

Jaji  ■'  Praboe!  ik  geef  u  kennis  van  mijn  ongeluk;  de  vijanden 
uit  Noesa  Kambangan  zijn  in  mijn  land  gevallen.  Hun  vorst  draagt 
den  naam  van  Dewi  Soekma.  Ik  was  zeer  verwonderd  toen  ik  met 
hem  vocht ;  het  was  alsof  mijn  tegenstander  een  machtige  God  was. 
De  angst  van  mijn  hart  was  eindeloos.  Nu  zit  zijn  Patih  mij  op 
de  hielen  om  mij  gevangen  te  nemen. 

De  Vorst  van  Ngastina 

Als  het  er  zoo  mee  gesteld  is,  zal  het  't  beste  zijn,  uw  vijand 
met  een  leger  te  gemoet  te  gaan. 

Paman  Srëngkoeni!  gij  moet  de  soldaten  uitkiezen  en  de  koerSwa's 
(leden  van  het  geslacht  Koeroe),  die  het  bevel  zullen  voeren.  En 
gij ,  Kakang  Ngawongga ,  haast  u ! 

'  Kakang  (oudere  broeder  of  zuster), 

A4i  (jongere  broeder  of  zuster; 

Beide,  soms  verkort  tot  kang  en  di,  zijn  beleefdheidstitels  geworden 
waarmede  Javanen  elkander,  bekend  of  onbekend  en  naar  gelang  van  het 
verschil  in  jaren,  aanspreken. 

'  Praboe  is  een  titel,  uit  den  Hindoetijd,  voor  regeerende  vorsten. 

*  Jaji  =  A(Ji. 


FBABOE    DEWa   SOEKMa.  135 

Arja  Srëngkoeni  eu  Adipati  Ngawongga: 
Goed,  wij  zullen  alles  voor  den  oorlog  gereed  maken. 

De  d  a  1  a  n  g   vertelt : 

Zij  vertrekken.  Vervolgens  heeft  een  samenkomst  plaats  van 
Adipati  Ngawongga  en  Praboe  Bala  Dewa. 

(zaïigwijze  :    S  i  n  o  m) 

Adipati  Ngawongga: 

Kakang  Praboe,  het  komt  mij  beter  voor  hulp  te  vragen  aan 
het  rijk  Darawati  (het  gebied  van  Krësna).  Als  u  het  goedvindt, 
zal  ik  u  begeleiden,  om  uw  verzoek  krachtig  te  ondersteunen. 

Praboe  Bala  Dewa: 

Gaarna  zal  ik  uw  raad  volgen,  want  ik  weet  zelf  niet,  wat  ik 
doen  moet;  het  is  alsof  iemand  mij  zoo  gemaakt  heeft  (Hij  doelt 
hier  op  den  bovennatuurlijken  invloed  van  Dewa  Soekma). 

De  dalang  vertelt: 

Praboe  Bala  Dewa  en  Adipati  Ngawongga  vertrekken.  Vervolgens 
komen  op:  Patih  Dc^ida  Baoe  en  Praboe  Waneng  Baja,  twee  leger- 
hoofden van  Praboe  Dewa  SoekmS,  die  het  leger  der  reuzen 
(Dënawa  Bala)  aanvoeren. 

(zangwijze :    S  i  n  o  m) 

Patih  Dënda  Baoe: 

Sang*  Praboe,  welk  groot  land  is  dit  ?  Zou  het  werkelijk  Ngastina 
zijn,  dat  onze  Vorst  genoemd  heeft  en  dat  ongetwijfeld  als  toe- 
vluchtsoord gebruikt  wordt  door  den  Vorst  van  Madoera? 

Praboe  Waneng  Baja : 

Als  het  werkelijk  zoo  is,  moeten  we  het  maar  binnengaan,  want 
onze  Vorst  heeft  er  sterk  op  aangedrongen. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vertrekken.  Vervolgens  treden  tegelijk  op:  Woug  Satama,een 
krijgsman  van  Ngastina,  en  Matjanambal,  een  strijder  van  het  leger 
der  reuzen. 

Wong  Satama: 

Gij,    die    dit   land    binnentreedt,  wat  zijt  gij  voor  een  reus?  gij 


*  Zooals  men  Si  wel  eens  vt'>ór  namen  van  gewone  mensclien  plaatst,  wordt 
Sang  soms  gebruikt    vóór  nauien  van  godon  eu  vorstelijke  personen. 


156  PRABOE  DEWa  SOEKMa. 

ziet    er    afschuwelijk  uit.  Verwijder   u  uit  dit  land!  de  plaats  waar 
de  reuzen  hun  voedsel  zoeken  is  in  de  groote  eenzame  wouden. 

Matjanambal : 
Hou  je  mond !  ik  zoek  Bala  Dewa. 

Wong  Satama: 

(zacht)  Deze  reus  loopt  als  een  bedwelmde  rond  en  verlangt  zeker  te 
sterven. 

De  d  a  1  a  n  g  vertelt  : 

Zij  vechten  en  Wong  Satama  wint  het.  Daarna  komen  op :  Djaja 
Djrata,  een  strijder  van  Ngastina,  en  Kala  Pratjeka,  een  reus. 

Djaja  Djrata: 

(zacht)  Deze  reus  stroopt  binnen  onze  grenzen  en  bemoeit  zich 
overal  mee;  de  schelm  veroorzaakt  ongeregeldhedeu,  (luid)  Ga  weg 
reus  I  als  gij  koppig  zijt ,  zult  gij  ervaren ,  dat  gij  niet  lang  zult  leven. 

Kala  Pratjeka : 

(zacht)  Sidrohoen!  (scheldnaam  voor  iemand,  dien  men  veracht, 
dwaas,  gek)  De  kerel  is  maar  een  gemeen  soldaat  en  toch  is  hij 
trotsch  en  doet  zich  voor  als  iemand ,  die  geëerd  wordt,  (luid)  Wijk 
niet!  ik  zal  je  bespringen  en  je  hals  afbijten.  ^ 

De  da  la  ng  vertelt : 

Het  gevecht  heeft  plaats  en  de  reus  verliest  het;  hij  sterft  niet, 
maar  neemt  de  vlucht.  Daarop  komt  Praboe  Waneng  Baja  hem  in 
den  strijd  te  hulp. 

Djaja  Djrata  : 

Wie  staat  daar  zoo  deftig  op  het  slagveld  ?  Gij  hebt  een  welge- 
maakte  gestalte ;  men  kan  wel  zien ,  dat  gij  een  geducht  krijgsman 
zijt.  Gelukkig  dat  gij  mij ,  den  Toemënggoeng  van  Bana  Këling 
ontmoet,  die  ook  een  uitgelezen  strijder  is. 

Praboe  Waneng  Baja: 

Laten  wij  het  probeeren.  Ik  ben  een  machtig  vorst ;  daar  zijn 
voorbeelden  van.  Treed  dadelijk  vooruit! 

De  d  a  1  a  n  g  vertelt : 

Zij  vechten  en  Djaja  Djrata  verliest  het,  waarop  Praboe  Waneng 
Baja  zijn  weg  vervolgt. 


'    De    lezer    gelieve   in  aanmerking  te  nemen,  dat  het  stuk  ons  verplaatst 
in  een  tijd  van  lang  vervlogen  eeuwen. 


FBABOE  DEWa  SOEKMa.  157 

Daarna  komen  tegelijk  op :  Patih  Arja  Srëngkoeui  en  Patih 
Dé^da  Baoe. 

(zangwijze:   da^daug  goela) 

Patih  Arja  Srëngkoeni : 

Wacht  vriend,  wacht  eerst!  ik  zal  u  de  waarheid  zeggen.  De 
vorst  Bala  Dewa  (van  Madoera)  is  niet  hierheen  gevlucht,  maar 
wel  naar  het  rijk  Darawati. 

Patih  Dë^ida  Baoe : 

Geeft  gij  de  juiste  aanwijzing?  Als  gij  geen  onwaarheid  spreekt, 
dan  geloof  ik  u.  Vaarwel!  Ik  zal  hem  verder  opzoeken. 

Patih  Arja  Srëngkoeni; 
Dank  u,  ga  uw  gang. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vertrekken.  Daarop  heeft  nog  een  samenkomst  plaats  van  de 
beide  legerhoofdeu  van  Praboe  Dewa  Soekma:  Patih  Dë^ida  Baoe 
en  Praboe  Waneng  Baja. 

Patih  Dë^da  Baoe: 

Sang  Praboe,  het  zal  nutteloos  zijn,  als  wij  in  Ngastina  den 
oorlog  voortzetten,  want  de  Vorst  van  Madoera  is  niet  meer  hier; 
hij  is  naar  het  rijk  Darawati  gevlucht.  Nu  zal  ik,  met  het  leger 
der  reuzen  hem  daar  opzoeken.  Gij  moet  terugkeeren  om  het  aan 
onzen  Vorst  te  zeggen, 

Praboe  Waneng  Baja: 
Goed. 

De  dalang  vertelt: 

Ieder  hunner  gaat  zijn  weg. 

Het  tooneel  wordt  afgewisseld  met  allerlei  grappen ,  die  niet  bij 
het  stuk  behooren. 


II.  Darawati. 


Darawati    of   Dwirawati    was    het    rijksgebied    van    ICrës^^a,   een 
jongeren  broeder  van  Praboe  Bala  Dewa,  vorst  van  Madoera. 
üLrësnoLi  bezat  het  vermogen  om  in  de  lucht  op  te  stijgen. 


138  FKABOE  DEWa  SOSKMa. 

Personen  :  Praboe  Darawati  (Krës^ia) , 
Baden  Somba,  zijn  zoon, 
Arja  Sëtjaki,  oom  van  Somba. 

(zang  wijze:  mi  dj  il) 

Praboe  Darawati  (tot  Somba) : 

Mijn    zooni    wat    is    er    aan    van  het  gerucht,  dat  uw  oom,  de 

Vorst  van  Madoera,  door  een  groote  legermacht  is  overvallen?  Dat 

nieuws    komt    van    //den  kleinen  man//  (het  geringe  volk),  doch  ik 

geloof  niet  dat  het  waar  is. 

Raden  Somba  : 

Vader,    naar    mijn    inzien,    is    dat  bericht  onwaar.   Als  het  geen 
leugen  was,  zou  de  Vorst  U  reeds  een  brief  gezonden  hebben, 
(tot  Arj&  Sëtjaki)  Zou  hetgeen  ik  gezegd  heb,  mis  zijn,  oom? 

Arja  Sëtjaki  tot  Krës^iia : 
Kakang    Praboe!    het   is    wel    zeker,    dat   het  bericht  onjuist  is. 
Wat    Somba    gezegd    heeft,  is  waar.  Indien  de  Vorst  van  Madoera 
in  groote  moeilijkheden  verkeerde ,  zou  zijn  gezant  wel  komen  opdagen. 

De  d  a  1  a  n  g  vertelt : 

Terwijl  zij  nog  bij  elkaar  zitten,  worden  zij  gestoord  door  de 
komst  van  Praboe  Bala  Dewa  en  Adipati  Ngawongga. 

Praboe  Darawati  (tot  Praboe  Bala  Dewa) : 
Kakang  Praboe  !  het  schijnt  dat  er  iets  gewichtigs  is ,  dat  gij  te 
zameu    met    Dipati    Ngawongga    hier  kemt.  En  het  is  vreemd,  dat 
gijliedeu  niet  vooraf  een  brief  hebt  gezonden. 

Praboe  Bala  Dewa  : 
Jaji   Praboe!    dat  ik  zoo  ongemanierd  gehandeld  heb,  vindt  zijn 
oorzaak  in  mijn  ongerustheid.  Mijn  land  is  veroverd   door  een  Vorst 
Dewa   Soekma,  die  buitengewoon  machtig  is.  De  persoon,  op  wien 
hij  vertoornd  is,  wordt  moedeloos  en  zakt  ineen. 

Adipati  Ngawongga  (tot  Praboe  Darawati) : 

Kakang  Praboe!  ik  maak  er  mij  ook  bezorgd  over,  dat  Dewa 
Soekma  voortdurend  zoo  machtig  blijft;  want  mijn  rijk  ligt  er  dicht 
bij.  Als  hij  mij  onderwierp,  wat  zou  ik  moeten  aanvangen? 

Praboe  Darawati  : 

(tot  Praboe  Bala  Dewa)  Als  Het  er  zoo  mee  gesteld  is,  zal  ik  u 
bijstaan  in   den  oorlog  om  uw  rijk  te  heroveren. 

(tot  de  anderen)  Somba,  Sëtjaki  en  Oedawa  (Patih  van  DarSwati) 
haast  u  !  Maakt  u  strijdvaardig  ! 


FBJLBOE    DEWa   SOEKJia.  159 

Somba  eu  Sêtjaki : 
Goed. 

Praboe  Darawati : 

(tot  Praboe  Bala  Dewa  en  Adipati  Ngawongga)  Vertrekt  dadelijk  I 
verdelgt  uwe  vijanden  in  den  strijd.  Ik  ga  terstond  naar  de  Pai.i- 
dawa's  om  hulp  te  vragen  en  zal  mij  daarna  met  u  veréenigen. 

Praboe  Bala  Dewa  en  Adipati  Ngawongga: 
Wij  zijn  uitermate  verblijd. 

Praboe  Bala  Dewa  : 
(tot  Adipati  Ngawongga)  Kom  broeder,  laten  wij   ons  haasten. 

De  da  lang  vertelt : 

Zij^  vertrekken.  Kjës](^a  stijgt  op  in  de  lucht.  Daarna  verschijnen 
weer  Praboe  Bala  Dewa,  Adipati  Ngawongga,  Raden  Somba,  Arja 
Sëtjaki  en  Patih  Oediwa. 

Praboe  Bala  Dewa  : 

(tot  de  anderen)  Hoe  zijn  uwe  plannen  omtrent  den  aanval?  Ik 
zal  doen  wat  u  behaagt. 

Adipati  Ngawongga  : 

Kakang  Praboe  !  mijn  raad  is  om  den  vijand  niet  verraderlijk  aan 
te  vallen,  maar  hem  openlijk  in'  het  front  aan  te  tasten. 

De  dalaug  vertelt : 

Zij  vertrekken  terstond,  gevolgd  door  gewone  soldaten,  die  in 
menigte  voor  den  dag  komen.  Het  is  een  schoon  gezicht. 


III.  Praboe  Dewa  Soekma. 

Deze    gunsteling    der    goden  heeft  het  rijk  Madoera  veroverd  en 
aldaar  den  troon  beklommen. 

Personen  :    Praboe    Dewa    Soekma    en    eenige    aan  hem  onderge- 
schikte vorsten. 

(zangwijze  :  daijdang   goela) 

Een  der  ondergeschikte  vorsten  : 

Sang  Praboe!  wij  geven  U  kennis,  dat  BSla  Dewa  in  den  strijd 
ontsnapt  en  in  het  bosch  gevlucht  is.    Reeds  hebben  wij  last  gegeven 


160  PEABOE    DEWa    SOEKMa. 

hem  op  te  sporen.  Wij  feten  hem  opzoeken  door  Uwe  wadja  dënawa 
(reuzensoldaten)  onder  bevel  van  Patih  Dë^^di  Baoe.  Dat  is  het, 
wat  wij  U  te  zeggen  hebben. 

De  d  a  1  a  n  g'  vertelt : 

Dewa  Soekma  is  zeer  verheugd.   (Zijn  antwoord  is  niet  op  zang). 

De  ondergeschikte  vorsten  gaan  heen. 

Dewa  Soekma  blijft  grappen  maken  (zie  plaat  5). 

Na  zijn  vertrek  verschijnen  eenige  hofdames  (thans  dienaressen 
van  Praboe  Dewa  Soekma)  benevens  Patih  R-etni  Sëtika  eu  de 
ondergeschikte  vorsten. 

(zangwijze  :  asmara  dana). 

Een  der  hofdames  : 

(tot  Patih  Eëtna  Sëtika)  Raden  Patih,  de  Vorst  heeft  dit  bevel 
gegeven  :  Gij  moet  van  daag  nog  vertrekken.  Gij  moet  buiten  de 
stad  de  legers  opstellen  en  daar  Patih  Dëijda  Baoe  afwachten. 

Patih  Bêtna  Sëtika  : 
Njaï  Loerah  *,  zeg  aan  den  Vorst,  dat  het  goed  is. 

De  da  lang  vertelt: 

Zij   vertrekken  in  verschillende  richtingen. 

Vervolgens  komen  Patih  Rëtna  Sëtika  en  Raden  Somba  op  het 
tooneel. 

Patih  Rëtni  Sëtika  : 

Pradjoerit  (krijgsman)  I  van  waar  komt  gij  en  wat  zij t  gij  van  plan  ? 

Raden  Somba  : 

Ik  ben  de  zoon  van  den  Vorst  van  Darawati ;  ik  heet  Somba. 
Mij  is  gelast  het  rijk  Madoera  op  te  eischen. 

Patih  RëtnS  Sëtika: 
Dus  zijt  gij  van  plan  oorlog  te  voeren.  Welnu  val  mij  maar  aan. 

De  d  a  1  a  n  g  vertelt : 

Zij  beginnen  te  vechten  en  Somba  verliest  het. 
Nu  komt  Adipati  Ngawongga  op. 

Adipati  Ngawongga  (tot  Rëtna  Sëtika) : 
Kom,  breng  mij  ook  ten  onder  ;  ik  ben  de  Adipati  van  Ngawongga, 

^  Titel  van  de  eerste  hofdame. 


FBABOE    DEWa   SOEKMa.  161 

(de  oom  van  Saden  Somb&.  Bëtn&  Sêtika ,  Fatih  van  Dew&  Soekma , 
gij  treft  het,  dat  gij  mij  als  tegenstander  krijgt. 

Fatih  Bëtn&  Sëtik& : 
Nu,  gij  zult  niet  in  uwe  verwachting  teleurgesteld  worden. 

De  dalang  vertelt: 

De  strijd  is  hevig ;  geen  van  beiden  is  de  verliezende  partij.  Zij 
Tusten  dan  uit  en  spreken  met  elkaar. 

Adipati  Ngawonggi : 

Fatih  Betna  Sëtika  is  een  geduchte  strijder ;  gelukkig  dat  hij  mij 
•ontmoet  heeft. 

Fatih  fiétna  Sêtika : 

Houd  den  strijd  met  mij  vol. 

Adipati  Ngawongga  : 
Kom  Fatih,  laten  wij  met  krissen  vechten. 

De  dalang   vertelt : 

Dadelijk  begint  het  gevecht  met  de  steekwapens.  Adipati  Nga- 
wonggl  verliest  het  en  wordt  door  een  kettingpijl  ^   getroffen. 

Daarop  verschijnen  tegelijk  Fraboe  B&la  Dew&  (Vorst  van  Madoera) 
-en  Bénggaui  Soer&  (een  der  legerhoofden  van  Fraboe  Dew&  Soekm&). 

Bënggani  Soera  : 

Gij,  Vorst  van  Madoera,  waart  reeds  gevlucht  en  hadt  u  ver- 
scholen ;  waarom  komt  gij  weer  terug  ?  Onderwerp  u  en  stribbel 
niet  tegen.  Ik  wil  u  wel  bij  den  Vorst  brengen. 

Fraboe  Bala  Dewi : 
Spreek  niet  te  veel;  kom  nader  bij. 

De  dalang  vertelt : 
Na    uitdaging    van    elkander,    begint    de    strijd.    De    Vorst   van 
Madoera    wordt    van    ter    zijde    getroffen    door    een  kettingpijl  van 
Fatih  Bétn&  Sëtika. 

(zangwijze  :  s  i  n  o  m) 
Fatih  EëtnS  SëtikS  (tot  Fraboe  Bal4  Dewa) : 
Daar    ligt    gij    nu  uitgestrekt.  Nu  zult  gij  mijne  handen  voelen. 


*  In  de  oude  wajangverhalen  wordt  herhaaldelijk  van  dit  wapen  gewag 
gemaakt.  Het  is  een  pijl  in  den  vorm  van  een  ketting  (djémparing 
rante);  «de  getroffene  wordt  er  niet  door  gekwetst,  maar  zijne  handen 
worden  er  door  vastgebonden. 

7*  Vol^.  V.  11 


162  P&ABOS   BSWl   aOXKMi. 

Kom ,  sta  op ,  als  gij  een  bnitengewoDe  macht  hebt.  Ik  sta  nog  op 
je  te  wachten ;  ik  zal  niet  voor  je  op  de  vlucht  gaan.  Als  je  niet 
opstaat ,  zal  ik  je  vast  en  zeker  de  ooren  afsnijden ,  als  een  afschrik- 
wekkend voorbeeld  voor  het  land.  Kom,  spoedig  I 

Eënggani  Soera  (tot  Fraboe  B&1&  Dew&) : 
Ja,  houd  den  strijd  maar  vol. 

De  (Jalang  vertelt : 

Nadat  Praboe  B&1&  Dew&  overwonnen  is,  verschijnt  Arj&  Sëtjaki 
(van  D&r&wati)  en  laat  zich  afkeurend  uit. 

(zangwijze :   asm&ra   dln&) 

Aija  Sëtjaki  (tot  Fatih  Bëtn&  Sëtik&  en  Bënggani  Soera) : 

Kom,  breng  mij  ook  ten  onder.  Ik  wil  hetzelfde  lot  als  Saden 
Somba,  de  Vorst  van  Madoera  en  Adipati  Ngawonggi,  die  allea 
ongelukkig  zijn. 

Toch  zult  gij  ongetwijfeld  door  mijn  Vorst  (Krëf^i)  overwonnen 
worden. 

De  4  a  1  a  n  g   vertelt : 

De  strijd  begint.  Ook  Arja  Sëtjaki  wordt  door  een  pijl  van  Fatih 
Bëtn&  Sëtik&  getroffen.  Al  de  overwonnenen  worden  gedwongen  dienst 
te  nemen  in  het  leger  van  Fraboe  Dewa  Soekmi. 

Daarna  komt  Fatih  Oedaw&  (van  Dar&wati)  op  het  tooneel. 

Fatih  Oediwa  : 

(alleenspraak)  Ach,  wat  moet  ik  doen.  Als  ik  mee  ga  vechten,, 
sterf  ik  vast  en  zeker.  Hoe  zou  ik  in  staat  zijn ,  mij  met  den  Vorst 
Dew&  Soekma  te  meten.  Het  is  beter  dat  ik  van  dit  alles  kennis 
geef  aan  mijn  Vorst  (Krës^^a  van  Darawati). 

De  d  a  1  a  n  g   vertelt : 

Fatih  Oed&w&  gaat  heen.  Vervolgens  maakt  Fatih  Eëtn&  Sëtika 
zijn  opwachting  bij  Fraboe  Dewa  Soekma  om  hem  de  overwonnenen 
voor  te  stellen. 

Fatih  Bëtni  Sëtik&  (tot  Fraboe  Dew&  Soekm&) : 

Goesti  I  1    ik    deel  U  mede,  dat  dezen  zijn:  Fraboe  B&la  Dew&, 
Krën&    (Adipati    NgawoDgg&),    Baden    Somba    en    Arj&  Sëtjaki.  Zij 


>  Goesti  is  een  eeretitel,  waarmee  vroeger  regeerende  vor&ten  werden 
aangesproken  en  die  thans  nog  gebruikt  wordt  voor  den  Kroonprins  en 
andere  vorstelijke  personen. 


F&ABOE   DSW&   SOXKlii.  168 

allen  zijn  in  den  strijd  overwonnen.  De  YoTst  van  Madoera  onder- 
werpt sdch  niet,  maar  de  drie  andereu  znllen  doen  wat  U  behaagt. 

De  d  a  I  a  n  g   vertelt : 

Daarop  worden  den  krijgsgevangenen  hunne  werkzaamheden  aan- 
gewezen. 


IV.  Abiisi. 

Abia8&  leeft  eenzaam  op  een  berg  als  kluizenaar. 

Het  geheim ,  dat  aan  Fetroek,  den  pan&kawan  van  Ongk&  Widj&ja, 
een  goddelijke  macht  is  geschonken  om  den  Vorst  van  Madoera  ten 
onder  te  brengen,  is  hem  alleen  bekend. 

Personen  ;  Abiasa  en  zijne  beide  kleinzonen  Ongk&  WidjSja  en 
Oatoet  E&tja.  Laatstgenoemde,  die  het  vermogen  heeft  om  te  kunnen 
vliegen,  is  een  neef  van  Ongka  Widjiji. 

(zangwijze  :  s  i  n  o  m) 

Abias&  : 

Mijne  kleinzonen  I  gij  zijt  reeds  lang  hier ;  het  schijnt  dat  gij 
beiden  verdrietig  zijt ;  wat  is  de  oorzaak  van  uw  leed  ?  Zeg  het 
mij  toch,  ik  weet  niet  wat  ik  er  van  denken  moet. 

Ongka  Widjaja: 

Grootvader,  ik  maak  mij  ongerust  over  mijn  panakawan  Ka^jitong 
(bijnaam  van  Petroek),  die  sedert  lang  verdwenen  is. 

Abiasa : 

Ja,  Bagoes  ^,  uw  pan&kawan  is  op  dit  oogenblik  nog  in  leven. 
Vermits  de  Dewa  wonderen  wil  doen,  durf  ik  het  echter  niet  open- 
baren. Thans  is  het  rijk  van  den  Vorst  van  Madoera  door  de  vijanden 
veroverd  en  uw  pauakawan  bevindt  zich  daar  ook,  doch  gemaskerd. 

Ongka  WidjijS  : 
Als  dat  zoo  is,  zal  ik  hem  dadelijk  opzoeken» 

De   4  A 1  ft  II  g  vertelt : 
Zij    vertrekken  eerst,  doch  daarna  verschijnen  Ongk&  Widjija  en 
Ga^oet  Kitj&  weer  op  het  tooneel. 

*  Bagoes,  letterlijk  „iiiooi",  is  een  titel  voor  een  fatsoenlijken  Javaan  en 
wordt  dikwijls  gebruikt  voor  jongere  familieleden. 


164  FBABOE    DEW&   SOEKMa. 

(zangwijze  :  da^dang  goela) 

Gratoet  K&tja : 

Wel ,  Adi  Mas !  ik  ben  niet  sterk  genoeg  om  over  land  te  gaan 
en  zal  maar  door  de  lucht  vliegen.  Ik  zal  echter  niet  hoog  stijgen, 
opdat  ik  dicht  bij  je  kan  blijven. 

Ongka  Widjaja : 

Eang  Mas,  daar  heb  ik  niet  op  tegen.  Wat  gij  zegt,  is  juist. 
Als  wij  scheiden,  zonden  wij  niet  eendrachtig  kunnen  optreden. 

De   d  a  1  a  n  g  vertelt : 

Getoet  K&tja  vliegt  nu  door  de  lucht. 
Ongka  Widj&ji  ontmoet  de  reuzen. 

(zangwijze  :  s  i  n  o  m) 

K&1&  Fratjek&  (een  reus) : 

(tot  Ongka  Widjaja)  Gij  zijt  iemand ,  dien  ik  vroeger  nooit  gezien 
heb.  Waar  komt  gij  van  daan,  waar  wilt  gij  heengaan  en  hoe  is 
uw  naam  ?  Vertel  het  mij ,  ik  wil  met  u  meegaan.  Misschien  weet 
gij  waar  het  land  D&r&wati  is.  Yrees  niet  voor  (mij),  Fatih  E&la 
Pratjek&. 

Ongki  Widj&ja  : 

Eens  I  doe  mij  geen  kwaad.  Gij  vraagt ,  wie  ik  ben  P  Ik  ben  een 
satriji  (edelman)  van  Pêlongkawati  en  ik  heet  Ongka  Widj&ja. 
Als  gij  van  plan  zijt  met  mij  mee  te  gaan,  dat  kan  niet,  niemand 
wil  met  een  reus  omgaan.  Ga  weg  I  als  gij  wilt ,  dat  uw  leven  lang 
zal  duren. 

De  d  a  1  a  n  g  vertelt : 

K&la  Fratjeka  begint  te  vechten  en  verliest  het.  Daarna  komt  de 
reus  Kala  Srënggi  en  verliest  het  ook.  Vervolgens  treedt  de  reus 
Sindoeng  Riwoet  vooruit,  wiens  nek  wordi  omgedraaid  door  Gatoet 
K&tj&,  zoodat  zijn  hoofd  van  den  romp  wordt  gescheiden. 

Gatoet  Katja  : 

Beuzen,  gij  kunt  niet  op  één  lijn  met  mij  staan.  Als  gij  maar 
een  weinig  beteekende,  zou  ik  je  als  gelijken  beschouwen.  Waar 
zijn  uwe  makkers  ?  Treed  niet  een  voor  een  op  ;  al  kwaamt  gij  bij 
honderdduizend  tegelijk,  dan  zoudt  gij  toch  sterven.  Gij  zoudt  uwe 
hoofden  verliezen  en  lijken  worden. 


FSABOE   BEWS    SOEKM&.  165 

De  dalang  vertelt: 

Nu  treedt  Fatih  Dë^jida  Baoe  op.  Hij  wordt  geslagen  door  Gatoet 
Katja.  Daarop  sprekeu  zij  elkander  aan. 

Patih  Dë9(}a  Baoe : 

Wie  zweeft  daar  in  de  lucht  en  slaat  mij  met  de  vuist,  zonder 
te  vragen  wie  ik  ben  ? 

Gatoet  Katj& : 

Ik  ben  Gatoet  KStjS.  Wie  zijt  gij  krijgsman?  Volg  mij  in  de 
lucht,  ik  wacht  op  je. 

Patih  Dë^da  Baoe  : 

Ik  ben  Dë^^a  Baoe.  Kom  naar  beneden,  Gatoet  Katja  I 

Gatoet  Katja  : 
Stijg  op  in  de  lucht,  als  gij  even  machtig  zijt  als  ik. 

Fatih  Dë^da  Baoe  : 
Kom  naar  beneden  I 

Gatoet  Katja  : 
Ontwijk  den  strijd  niet. 

De  4&lang  vertelt: 
Zij  beginnen  te  vechten  en  Fatih  Dë^jida  Baoe  verliest  het. 
Yervolgens  ontmoeten  Ongka  Widjaja  en  Gatoet  K&tja  elkander  weer. 
Sëmar  en  N&1&  Gareng  (vader  en  broer  van  Petrock)  verschijnen 
als  hunne  volgelingen. 

Gatoet  Kitja  (tot  Ongka  Widjaja): 

Ik  ben  blij ,  dat  gij  niet  meer  in  gevaar  zijt ;  ik  merkte  het  eerst , 
toen  gij  midden  in  den  strijd  waart.  Yan  onze  vijanden  is  de  aan- 
voerder de  eenige,  die  geen  reus  is  en  die  is  toevallig  ontsnapt. 

Ongka  WidjSji. 

Ja,  dat  (het  gevaar  voorloopig  geweken  is)  komt  door  de  gebeden 
van  onzen  grootvader  (Abiasa),  die  op  den  berg  is  achtergebleven. 
Kom,  laten  wij  rechtstreeks  op  ons  doel  afgaan. 

De  dalang  vertelt: 

Ongki  Widj&ja  en  Gatoet  Kltj&  zetten  de  reis  voort.  Sëmar  en 
Nüi  Gareng  volgen  hen  verheugd. 


16Q  FBABOX   DSW4  SOXKHa, 

V.    Gond&-wati    en    Widi-wati, 

Deze  beide  yorstinnen  van  het  Madoereesche  hof  wandelen  in  den 
bloementuin  van  hèt  prinsessenverblijf.  Zij  schijnen  niet  bijzonder 
ingenomen  te  zijn  met  den  nieuwen  gebieden 

(zangwijze :   k  i  n  a  n  t  i) 

Wid&wati  (tot  Gond&wati): 

Wat  zult  gij  doen,  als  het  voortdurend  zoo  blijft?  Ik  wil  het 
land  verlaten ,  want  ik  ben  ontevreden  over  de  bedoelingen  van  den 
vorst.  Het  lijkt  er  niet  naar,  dat  hij  als  een  vorst  handelt.  Hij 
draagt  in  het  geheel  geen  zorg  voor  de  vrouwen* 

Gond&wati : 

Heb  eerst  geduld;  wij  zullen  er  over  praten.  Wat  mij  betreft, 
ik  ben  ook  van  dat  gevoelen.  Ik  houd  het  niet  langer  vol  te  dienen 
bij  een  gevloekten  vorst.  Ik  wou,  dat  er  iemand  was,  die  ons 
heimelijk  wegvoerde. 

De  (|alang  vertelt: 

Terwijl  zjj  nog  praten,  gaat  Ongk&  WidjSj&  naar  hen  toe. 

(zangwijze:  midjil) 

Gond&wati : 

Wie  zijt  gij  Baden  Fadoeki  ^ ,  die  hier  komt  in  het  prinsessen- 
verblijf? 

Ongki  Widjiji: 

Ik  ben  hier  verdwaald.  Ik  heet  Baden  Ongka  WidjijS.  Vergeef 
het  mij,  dat  ik  mij  vergist  heb.  Het  spijt  mij  zeer,  met  ontevreden- 
heid aangezien  te  worden. 

(zacht,  tot  zich  zelf)  Hoe  het  ook  zij,  het  is  je  eigen  schuld. 
Besef  je  niet,  dat  je  een  zwerver  bent?  Het  is  verkeerd  de  liefde 
te  winnen  van  de  koningin  der  schoenen. 

Wid&wati : 

Wat  zijt  gij  toch  trotsch  op  uw  flinke  lichaamsgestalte,  dat  gij 
u  zoo  iets  aantrekt  '.  Ik  had  niet  gedacht,  dat  een  schoone  man 
zoo  hoogmoedig  was. 

(zacht)  Hij  wil  niet  hebben,  dat  iemand  iets  verkeerd  doet;  dan 
maakt  hij  zich  boos  en  wil  geen  vergiffenis  geven. 

^  Padoek&  en  Bënd&r&  zQn  eeretitels  voor  aanzienlijke  personen. 
*  Te  denken  dat  hij  met  ontevredenheid  wordt  aangezien. 


FKABOS   DXWa  SOSKlii.  167 

Ongk&  Widjija: 

Al  reisde  men  de  geheele  wereld  rond,  het  zou  niet  mogelijk 
zijn  schoener  vronw  te  zien  dan  deze  van  Madoera.  Alleen  haar 
glimlach  doet  iemand  het  werk  staken.  Ik  verkies  den  dood,  als  ik 
mij  niet  met  haar  kan  vereenigen. 

De  dalang  vertelt: 

Daarop  gaan  Ongka  WidjSji  en  Wid&wati  naar  de  slaapplaats. 
Vervolgens  gaat  Gond&wati  naar  bniten  om  het  te  verklikken  aan 
Praboe  Dew&  Soekm&;  hare  dienaressen  volgen  haar. 

Zij  en  de  vorst  spreken  met  elkander. 

(zangwijze:  pangkoer) 

Gond&wati : 

Goesti  I  ik  deel  U  mede ,  dat  in  den  bloementuin  van  het  prinsessen- 
verblijf  een  schoone  edelman  is,  genaamd  Ongk&  WidjSj&.  Hij  heeft 
Jaji  Déwi  (Wid&-wati)  geliefkoosd ,  zonder  dat  zij  er  zich  tegen  ver- 
zette. Had  ik  niet  de  vlucht  genomen ,  dan  zou  hij  mij  ook  gepakt 
hebben  *. 

De  jalang  vertelt: 

Dadelijk  begeeft  Praboe  Dew&  Soekma  zich  derwaarts  en  ontmoet 
Ongka  Widj&jtt, 

Praboe  DewS  Soekm& : 

Wie  zijt  gij,  slimmert!  dat  gij  zoo  vermetel  zijt  en  het  waagt 
om  den  bloementuin  binnen  te  treden  ? 

Ongki  WidjSj& : 

Praboe  Dew&  Soekma  I  gij  maakt  een  beweging,  alsof  gij  mij 
bang  wilt  maken.  Daar  gij  het  mij  vraagt,  ik  heet  Ougk&  Widj&j& 
en  mijn  vader  is  Danang  Djaja  (Djanaka)  van  Madoekar&. 

Ik  heb  met  opzet  uw  toorn  opgewekt ;  ik  heb  uw  echtgenoote 
geliefkoosd. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vechten.  Ongka  Widj&ja  is  niet  tegen  Dew&  Soekm&  bestand 
en  wordt  voortdurend  door  hem  gesard;  hij  steekt  met  de  kris, 
maar  Dew&  Soekm&  is  onkwetsbaar.  Ongk&  Widjaj&  daagt  hem  uit 
om  terug  te  steken. 

Ongk&  Widjaji : 

Wel  Praboe  Dewi  Soekmi,  gij  moet  mij  niet  voortdurend  belee- 

1  Déwi  is  een  titel  voor  vorstinnen. 


168  FBABOE    DEWS   SOEKMa. 

digen;  kom,  steek  mij  spoedig  terug  met  uw  bëd&m&  ^.  Indiei? 
(mijn  dood)  reeds  door  den  almachtigen  God  is  besloten,  maak  mij 
dan  niet  te  lang  het  schouwspel  van  de  meuschen.  (Hij  roept  zijn 
eigen  vader  aan)  Vader !  verneem  dat  ik  zal  sterven  in  den  strijde 
(Tot  zijn  moeder)  Moeder  I  Gij  moet  er  van  droomen ;  üw  zoon> 
sterft ;  hij  is  machteloos  in  den  strijd  met  Praboé  Dewa  Soekma  in 
het  land  Madoera ;  en  mijne  bloedverwanten  weten  er  niets  van. 

De  (JaiaAg  vertelt: 

De  strijd  wordt  voortgezet  en  OugkS  Widjaja  verliest  het  werkelijk. 

Daarop  laat  Praboe  Dewi  Soekma  de  vorstin  Widawati  roepen 
en  gelast  haar  geneeskundige  hulp  te  verleenen  aan  Ongka  Widjaja. 
Terwijl  hij  dat  zegt  maakt  hij  grappen. 

Vervolgens  komt  Gatoet  Kltj&  om  Ongka  Widjaj&  te  helpen.  Hij 
wil  Praboe  Dew&  Soekm&  het  hoofd  van  den  romp  trekken,  maar 
valt  (een  oogenblik)  bewusteloos  neer  (wegens  de  bovennatuurlijke- 
macht  van  Dew&  Soekm&), 

Gatoet  K&tj& : 

Wel  Vorst  I  vernietig  mij  terstond ,  want  ik  heb  den  strijd  reeds 
verloren.  Ik  zou  beleedigd  zijn ,  als  het  bericht  zich  verspreidde  tot 
mijne  dapperen,  dat  Gatoet  K&tja  overwonnen  en  bang  was  om  testerveu^ 

De  dalang  vertelt: 
Daarop  wordt  Gatoet  K&tja  onderworpen. 
Praboe  Dew&  Soekmi  vertrekt. 
Sëmar  en  N&la  Gareng  worden  nagezet  ^. 


VI.  Pa^diwa. 

Pa^dawa  is  de  geslachtsnaam  van  de  5  zonen  van  Pandoe.  De 
Pa^diwa's  worden  hier  genoemd  :  Praboe  Ngamart&,  Wërkoedira, 
Djan&k&  en  de  tweelingen  Nakoela  en  Sadewa. 

^  Een  soort  kris  uit  den  ouden  tijd. 

*  Op  de  vraag  aan  een  javaanschen  toeschouwer,  waarom  Ongk&  Widj&j& 
zijn  p&n&kawan  Petroek  niet  herkende ,  was  het  antwoord :  Petroek  is  onher- 
kenbaar door  zijne  vorstelijke  kleederen  en  wie  zou  ook  op  de  gedachte 
komen ,  dat  zijn  volgeling  een  machtige  gebieder  is  geworden.  Maar  Petroek 
herkende  Ongk&  Widjd.j&  wel ;  dat  is  ook  de  reden ,  waarom  hij  hem  niet 
doodde.  Zijn  vader  Sémar  en  zijn  broeder  N&1&  Gareng  zijn  nog  in  dienst 
bij  de  Pa];L(J.awa's.  Hij  zal  zijn  vroegere  meesters  wel  onderwerpen,  maar 
nooit  dooden. 


PEABOE    DSWa   SOEKMa.  169 

Krë^a,    de    Vorst    van    Dar&wati,    komt  hulp    vragen  voor  den 
Vorst  van  Madoera. 

(zangwijze :    pangkoer) 
Praboe  Ngamarti : 


Ik  groet  u  I 


Dank  n. 


Praboe  Darawati : 


Wërkoedira : 

Wees   welkom,  zwarte  broeder!  (een  bijnaam  van  Krës^a  wegens 
zijn  zwarte  huidskleur). 

Praboe  D&rawati : 

Ik  dank  n  voor  uwen  welkomstgroet. 

Djanaka  : 
Ik  groet  u  bij  uwe  komst  in  Ngamarta. 

Praboe  Darawati : 
Zwager,  ik  dank  u  voor  uwen  welkomstgroet. 

Nakoel&  en  Sadewa  : 
Wij  groeten  u  bij  uwe  komst  in  het  land  der  vijf  gebroeders. 

Praboe  D&r&wati : 
Ik  dank  u. 

Jaji  Praboe  (tot  de  oudste  van  de  5),  ik  geef  u  kennis  dat 
Madoera  veroverd  is  door  een  Vorst,  genaamd  Dew&  Soekm&,  die 
zeer  machtig  is.  Alleen  op  u  is  onze  hoop  gevestigd  (aan  U  wordt 
hulp  gevraagd). 

Praboe  NgamartJ: 

Wij  zullen  aan  Uw  verlangen  voldoen. 

De  4ftlftög  vertelt: 
Terwijl  zij  nog  beraadslagen,  worden  zij  gestoord  door  de  onver- 
wachte komst  van  Oed&wa  (Patih  van  Darawati). 

Patih  Oedaw&  (tot  Kié^i): 
O  Vorst,  ik  geef  ü  kennis  dat  Uw  oudere  broeder  de  Vorst  van 
Madoera   in  den  oorlog  is  overwonnen.  Uwe  beide  jongere  broeders 
en  Uw  zoon  hebben  het  ook  in  den  strijd  verloren. 

Praboe  Dar&wati: 
Het  is  genoeg,  Oed&wa. 

(tot  Praboe  Ngamarti)  Dit  is  mijn  raad :  wij  moeten  dadelijk  naar 
Madoera  vertrekken. 

?•  Volgr.  V.  11* 


170  FBABOE   DEW&  SOSKM&. 

Praboe  Ngamart&: 

Laten  wij  gaan. 

Djan&k& : 

De  Vorst  heeft  gelijk;  als  wij  niet  spoedig  hulp  verleenen,  zal 
(de  Yorst  van  Madoera)  te  lang  lijden. 

Wërkoed&r&  (tot  Kié^i): 

Kom ,  zwarte  broeder,  laten  wij  terstond  vertrekken.  Hoe  zou  die 
Dew&  Soekm&  er  toch  uitzien,  dat  hij  ons  zoo  minacht. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vertrekken  en  komen  in  Madoera. 

Baden  Djanak&  ontmoet  Dew&  Soekm&  van  aangezicht  tot  aangezicht. 

(zangwijze:  asmar&  d&n&) 

Djan&ka : 

(zacht)  Is  dit  nu  Dew&  Soekm&P  Wat  ziet  hij  er  leelijk  ^  uit  en 
hij  is  toch  zoo  beroemd ;  ja  hij  is  tot  alles  in  staat,  (luid)  Dat  komt 
omdat  hij  nog  niet  in  de  gelegenheid  is  geweest  om  te  strijden  met 
mij,  den  edelman  van  Madoek&r&  *. 

Praboe  Dew&  Soekm&: 

O,  dat  is  de  man,  die  Baden  Djan&k&  heet.  Je  bent  werkelijk 
knap.  Je  uoodigt  mij  uit  om  te  vechten?  Kom,  je  zult  het  toch 
niet  winnen. 

De  (Jalang  vertelt: 

Zij  vechten.  Baden  Djan&kl  zakt  ineen,  doordat  Dew&  Soekma 
zijn  machtspreuk  lempohl  (//word  lam//)  uitspreekt. 

Djan&ka : 

Kom,  dood  mij,  laat  de  schande  niet  lang  duren.  Praboe  Dew& 
Soekm&  I  H  is  de  gewoonte  bij  het  oorlogvoeren ,  dat  de  overwinnende 
partij  den  verliezer  doodt.  Doodt  mij  spoedig,  dan  zullen  anderen 
(mijn  lijden)  niet  vernemen. 

Praboe  Dewi  Soekm&: 

Nu  ben  je  genoodzaakt  te  klagen.  Gij  vraagt  mij  u  te  dooden? 
Ik   zal  je   nooit   dooden,  het  zou  jammer  zijn,  zoo^n  knappe  man. 


^    Petroek   had   een   leelijk   uiterlijk :  lange  armen ,  een  gezwollen  buik  en 
een  spitse  kin. 
*  Het  land  waar  Djon&k&  regeert. 


PBABOE   DXW&   SOEKM&.  171 

De  daling  vertelt: 

Baden  Djanak&  wordt  niet  gedood.  Praboe  Dew&  Soekm&  laat  de 
vorstin  Dewi  Gond&wati  roepen  (om  den  gekwetste  bij  te  staan). 
Vervolgens  worden  Eaden  DjanSk&  zijne  werkzaamheden  aangewezen. 

Na  zijn  vertrek  komt  Baden  WërkoedSril  om  zijn  broeder  in  den 
strijd  te  helpen. 

Baden  Wërkoed&r&: 

Zijt  gij  Dew&  Soekmi?  Uw  bekwaamheid  in  den  oorlog  is  overal 
bekend.  Je  ziet  er  toch  maar  zoo  zoo  uit,  je  bent  leelijk  van  voor- 
komen en  lichaamsbouw.  Ik  vraag  je  iets  en  je  lacht  voortdurend. 
Als  ik  je  een  schop  geef,  tuimel  je  omver. 

Praboe  Dewa  Soekmi  : 
De   oudere  broeder  komt  nu  te  hulp.  Wel,  wat  ben  je  groot  en 
sterk ;  maar  al  is  dat  zoo ,  toch  durf  ik  wel.  Kom ,  laten  we  strijden. 

De  da  lang  vertelt: 

Zij  vechten  en  WërkoedJr&  verliest  het.  Hij  onderwerpt  zich  en 
wordt  door  soldaten  weggeleid. 

Vervolgens  komen  de  drie  andere  broeders,  Praboe  Ngamarta  (de 
oudste) ,  Nakoel&  en  Sadewa  (de  tweelingen)  op.  Allen  zijn  van  plan 
zich  te  onderwerpen. 

Praboe  Ngamart&: 

Vorst  I  ik  onderwerp  mij ,  om  bij  u  als  ondergeschikte  te  worden 
aangenomen ;  deze  mijne  twee  broeders  insgelijks.  Hun  dood  en  hun 
leven  worden  den  machtigen  gebieder  aangeboden. 

Praboe  Dewa  Soekma : 
^t  Is   maar   goed,    dat   gij  en  uwe  beide  broeders  u  onderwerpt. 
Ga    d^    heen    (hij    wijst  hun  een  plaats  aan)  en  voegt  u  bij  uwe 
onderworpen  makkers. 

De  dalang  vertelt: 

Praboe  Dewa  SoekmS  was  zeer  blij  (over  dezen  afloop).  Hij  staat 
op  van  zijn  zetel  ^. 

Vervolgens  heeft  er  een  samenkomst  plaats  van  Praboe  D&r&wati 
(Krë9^&)  met  Sëmar  en  Nal&  Gareng. 

Praboe  Dar&wati : 

Kakang  Sëmar,  wat  raad?  Mijne  broeders,  de  Pa^d&wa^s,  zijn 
allen  overwonnen  in  den  strijd. 

^  Dew&  Soekmfi.  heeft  hier  het  toppunt  van  zyn  maoht  bereikt.  Hij  heeft 
aan  zijn  opdracht  voldaan;  de  ontknooping  is  aanstaande. 


172  FBABOE    DBW&   SOEKM&. 

Sëmar  : 

Wat  moet  ik  doen?  ik  wil  wel  helpen,  maar  ik  kan  niet.  Het 
is,  of  men  mij  voortdarend  met  een  knuppel  achtervolgt. 

Praboe  Dar&wati : 
Nu  kakang,  ik  zal  wel  iets  uitdenken. 

De  dalang  vertelt: 

Praboe  Dar&wati  laat  Samar  en  Nal&  Gareng  door  een  overdekte 
waterleiding  kruipen  ;  zij  komen  op  het  erf  van  den  kraton. 

Zij  vechten  met  Dewa  Soekma  ^ .  In  dezen  strijd  verliest  Dewa 
Soekmi  zijn  bovennatuurlijke  macht ;  de  prachtige  kleederen  worden 
hem  van  het  lijf  getrokken  en  hij  neemt  weer  de  gedaante  van 
Petroek  aan  (zie  plaat  12).  De  Pa^dawa^s  komen  dadelijk  bij  hem. 
Krës9&  neemt  het  woord. 

Praboe  D&rawati  : 

Petroek,  je  houdt  er  van  verdriet  te  veroorzaken  aan  de  gebroe- 
ders. Hé,  KaïiDLtong,  je  moet  dat  niet  meer  doen.  Daar  zijn  uwe 
meesters;  zij  vragen  je  om  vergiffenis,  als  zij  je  iets  misdaan  hebben. 

Petroek  : 

Ja,  ik  schenk  u  allen  vergiffenis.  Ga  daar  maar  heen  (hij  wijst 
de  plaats  aan)  om  uit  te  rusten. 

(tot  Wërkoed&ra  alleen)  BêndarS  Wërkoedar&  I  daar  maken  mijne 
soldaten  amoek;  gij  moet  ze  dooden. 

De  dalang  vertelt: 

Daarop  gaan  ze  heen  om  uit  te  rusten.  Alleen  Praboe  DarSwati 
gaat  naar  zijn  ouderen  broeder  Praboe  Bali  Dewa. 


VIL  Praboe  Bali  Dewa. 

In  de  gevangenis, 
(zangwijze:  mas  koemambang) 

Praboe  Bila  Dewa  (tot  ArjS  Sëtjaki): 

O,  jongere  broeder,  ween  niet  zoo  meelijdend.  Mogelijk  schenkt 
de  hooge  God  ons  later  de  gunst ,  om  ons  uit  de  gevangenis  te  ver- 

^  Deze  had  zijn  vader  en  broeder  wel  herkend,  maar  zij  hem  eerst  niet. 


FBABOE   DEWa   SOEKM&.  173 

lossen.  En  als  gij  en  ik  door  Gods  wil  moeten  sterven ,  wat  kunnen 
wij  onderdanen  er  dan  aan  doen. 

De  dalang  vertelt: 

Daarop  verschijnt  Praboe  D&rawati  en  opent  de  gevangenis.  Zij 
spreken  met  elkander. 

(zangwijze:  pangkoer) 

Praboe  Bali  Dewa: 

O  mijn  broeder,  ik  heb  niet  gedroomd,  dat  ik  U  zou  kunnen 
ontmoeten. 

Praboe  Darawati : 

Broeder ,  denk  niet  aan  hetgeen  gebeurd  is.  Dewa  Soekm&  is  reeds 
verdwenen;  hij  is  gevlucht.  Laten  wij  zijne  soldaten  onderwerpen. 

Praboe  Bala  DewS: 

Ik  stem  met  U  in. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  verhiten  de  gevangenis. 

Vervolgens  komen  de  vorsten  Rënggani  Soera,  Praboe  Waneng 
BajH  en  Praboe  D&sa  Lëngk&r&  (alle  drie  in  dienst  van  Dewa  Soekma) 
op.  Zij  zijn  verschrikt  de  gevangenis  ledig  te  vinden. 

Bënggani  Soeril  (tot  Waneng  B&j&): 

Kakang  Praboe ,  wat  een  ongeluk !  Bala  Dew&  heeft  de  deur  kunnen 
openen.  Hoe  boos  zal  Sang  Praboe  (Dew&  Soekmi)  zijn  op  U  en  mij. 

Praboe  Waneng  Baja: 
Als   dat   het  geval   is,   laten  wij  hem  (den  Vorst)  dan  opzoeken. 

Bénggani  Soer&: 
Ooed,  ik  ga  met  U  mee. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vertrekken.  Vervolgens  komen  Irawan  (een  zoon  van  Djan&k&) 
en  Praboe  Waneng  Baja  tegelijk  op  en  staan  tegenover  elkaar. 

Praboe  Waneng  Baji: 
Zijt   gij    de   slimmert,   die  den  vorst  B&1&  Dewa  heeft  laten  ont- 
snappen? Gij  zijt  nog  een  kind  en  toch  al  zoo  verwaand.  Volg  mij 
en  stribbel  niet  tegen;  ik  zal  je  bij  Praboe  Dewk  Soekmi  brengen. 

Irawan : 
Probeer  mij  te  vatten,  als  gij  werkelijk  een  uitstekend  strijder  zijt. 


174  P&ABOE   DEW&   SOXKM&. 

De  4AlAiig  vertelt: 
Zij  vechten.  Praboe  Waneng  B8ji  verliest  het  en  wordt  door  een 
pijl  getroffen. 

Daarna  treden  weer  tegelijk  op  Praboe  B&la  Dew&  en  Bënggani  Soera. 

Bënggani  Soeril: 
Het  verwondert  mij !  dat  gij  uit  de  ijzeren  gevangenis  zijt  ontsnapt. 
Hebt  gij  lust  Uw  lijden  nog  te  vermeerderen? 

Praboe  Bal&  Dewa: 
Hou   je   mond!   spreek   niet  tegen  mij.  Kom  hier,  laten  wij  het 
gevecht  op  leven  en  dood  voortzetten. 

Bënggani  Soeril: 
Het  schijnt  dat  gij  gewend  zijt  te  lijden ;  gij  zult  een  ellendigen 
dood  sterven. 

De  da  lang  vertelt: 
Zij  vechten  hevig ;  beurtelings  smakken  zij  teg^  den  grond  en  voort- 
durend dagen  zij  elkander  uit. 

Praboe  Bila  Dewi: 

Daar  ligt  gij  nu  uitgestrekt  op  den  grond.  Hoe  zoudt  gij  ook  in 
staat  zijn,  mij  te  wederstaan.  Sta  op,  als  gij  even  machtig  zijt  als 
ik,  die  wel  landen  heb  veroverd.  Als  je  niet  opstaat,  zal  ik  je  de 
ooren  afsnijden. 

Bënggani  Soeril : 

Probeer  het,  als  gij  een  held  zijt. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  vechten  nog  heviger.  Bënggani  Soera  wordt  van  ter  zijde  door 
een  pijl  van  Djan&k&  getroffen. 

D&S&  Lëngk&r&  komt  Bënggani  Soer&  te  hulp  in  den  strijd  en 
loopt  op  Djan&ki  toe. 

D&sd  LëngkSril : 
Ha  I    deze    is    de    machtige    dief,  die  het  door  ons  bewaakte  (de 
gevangenis)  heeft  vernield.  Noem  je  naam  aan  mij ,  DSsa  Lëng&k&rii. 

Djan&k& : 
Ik  ben  Djan&k&.  Hls  zoo,  ik  behoor  tot  hen,  die  de  gevangenis- 
deuren geopend  hebben.  Kom  hier  en  grijp  mij  (als  gij  kunt). 

De  4&l&iig  vertelt: 
Zij  vechten  een  oogenblik. 
D&8&  Lëngk&rS  heeft  een  knots  in  de  hand. 


P&ABOB  DKW&  aOKKM&,  175 

Uasi  LéngkÉlrë : 

In  den  strijd  zijt  gij  moeielijk  te  wederstaan.  Ik  heb  je  te  min 
geacht ;  maar  welk  wapen  gij  ook  hebt ,  sla  er  mij  mee. 

Djan&ka : 

Het  is  mijn  gewoonte  niet  om  het  eerst  te  beginnen.  In  een 
gevecht  met  wapens  word  ik  wel  eens  het  eerst  geslagen. 

D&sa  Lëngkar&: 
Gij  zult  nwe  beenderen  breken,  als  ik  met  mijn  knots  sla. 

De  dala^g  vertelt: 

Werkelijk  beginnen  ze  weer  te  vechten  en  D&s&  Lëngk&r&  verliest  het. 

Hoewel  door  pijlen  getroffen ,  sterft  geen  der  drie  genoemde  leger- 
hoofden van  Dewa  Soekma.  Zij  worden  slechts  zoo  met  pijlen 
beschoten,  dat  elk  in  zijn  eigen  land  terecht  komt. 


VIII.  Patih  Eëtna  Sëtiki: 

Personen :  De  hofdames  en  Patih  Rëtni  Sëtika. 

« 

(zangwijze  :  sin  om) 

PSrJ  Njaï  (de  hofdames) : 

Kjaï  Patih!  wij  geven  u  keunis,  dat  in  den  kraton  twee  machtige 
dieven  zijn  binnengeslopen,  die  den  Vorst  verraderlijk  gedood  hebben. 
Zijn  lijk  is  verdwenen ;  wij  weten  niet  of  het  in  stukken  gehakt 
of  verbrand  is. 

Patih  Bëtn&  Sëtika. 
O  mijn  Vorst,  ik  heb  niet  gedacht,  dat  gij  zoudt  sterven. 

De  4al&i^g  vertelt: 
Hij  (de  Patih)  trekt  ten  strijde. 

Vervolgens  komen  het  eerst  op  :  Landjak  Prakosi  (een  der  strijders 
van  Patih  BëtnS  Sëtika)  en  Arja  Sëtjaki  (van  D&rawati). 

Landjak  Prakosa : 

Wie  rukt  daar  ten  strijde  op?  Om  mij  bang  te  maken,  doet  hij 
net  als  iemand,  die  gevreesd  wordt.  Hij  denkt,  dat  ik  den  moed 
verlies.  Al  heeft  hij  een  huid  van  ijzer,  vast  en  zeker  zal  ik  hem 
in  stukken  hakken. 


176  F&ABOE    DEWS    SOEKH&, 

Arj&  Sètjaki : 

Spreek  niet  te  veel.  Kom ,  treed  vooruit  om  te  strijden  met  mij , 
den  edelman  van  Lésan  Foera  (Sëtjaki  was  de  zoon  van  den  Yorst 
van  Lésan  Foera). 

De  4&l&ng  vertelt: 

Zij  vechten  en  Arja  Sëtjaki  wint  het. 

Vervolgens  treden  op  :  Fatih  Rëtna  SëtikS  en  Adipati  Ngawongga. 

Fatih  Bëtna  Sëtika : 

Daar  is  de  Adipati  Ngawongga  !  hij  verschijnt  weer  op  het  slag- 
veld. Herinnert  gij  u  niet  meer,  dat  gij  vroeger  ongelukkig  zijt 
geweest,  bij  het  meten  van  onze  krachten  en  dat  gij  door  mijn 
pijl  werd  geboeid?  Behaagt  het  u,  om  ten  tweeden  male  te  worden 
gekneveld  ? 

Adipati  Ngawonggi :  *' 

Spreek  niet  tegen  mij.  Treed  vooruit  en  schiet  uw  kettingpijl 
weer  af. 

De  dalang  vertelt: 

Zij  strijden ;  Fatih  Ketna  Sëtiki  verliest  het. 

Maesa  Nabrang  (ook  een  der  aanvoerders  van  Dewi  Soekma) 
komt  hem  in  den  strijd  te  hulp^  Dit  wordt  gezien  door  Baden 
Wërkoed&rS. 

Maesi  Nabrang  (tot  Wërkoedara) : 

Zijt  gij  de  slimme  dief,  die  mijn  Vorst  heeft  omgebracht?  Grij 
hebt  een  groote  en  welgemaakte  gestalte,  maar  nu  stuit  gij  op 
Maes&  Nabrang,  die  dikwijls  tegen  meer  dan  één  persoon  ge- 
vochten heeft. 

WërkoedarS : 

Hou  je  mond  I  spreek  niet  zooveel  tegen  mij.  Wërkoed&r&  is 
onverwinlijk  in  den  strijd. 

De  dalang  vertelt : 
Zij  vechten ;  Maes&  Nabrang  verliest  het. 
Er  komt  weer  een  andere  strijder  (van  Dew&  Soekma)  op. 

Goendjing  Miring  *  : 
Al    mijne    makkers    zijn    vernietigd ;   zij    zijn  in  den  strijd  over- 

^  Groendjing  Miring  is  een  grappenmaker,  die  ook  in  andere  wajangrerhalon 
voorkomt.  Gewoonlijk  heeft  hij  een  haarstaart.  Petroek  komt  dan  te  voor- 
schijn en  trekt  hem  den  hoofddoek  af,  zoodat  zijn  haarstaart  zich  ontrolt. 
Hij  loopt  dan  besohaamd  weg  en  het  publiek  laoht  (het  is  nl.  belachelijk  als 
een  Javaan  een  haarstaart  heeft). 


n 


•f 

li 

I  8 

II 


r« 

'i 

J^' 

• 

-'"-^If?^ 

■ 

M 

l 

■  ■  '  %       ''■ 

is. 

m, 

1 

'^  ^:^ 

■*.-■. 

'm 

'vJ 

^  "'■^'Zjr^'É 

*,'^ 

<' 

.-Al^ 

%ir-m^ 

w 

■.:w 

'-ft^ieiPi 

^% 

^^\^W> 

K.     'J^ 

■■'"■i?^       "•w*^ 

i 
dg. 


II 


\ 


V^^^^^^^^^H^^9^Q^ i   j     M 

^i^müi 

zirmjm  i 

.^«ft..^r*L.      •'    --m^i 

BS 

i 


P&ABOE   DBW&   SOEKMa.  177 

vonBen.  Zijn  de  Fa^dawS^s  dan  zoo  machtig?  Maar  zij  hebben  nog 
niet  met  mij ,  het  Hoofd  van  de  helden ,  gevochten  * .  Ik  wilde  wel , 
dat  ik  de  vijanden ,  die  zoo  machtig  zijn ,  eens  zag.  Ik  zou  hen  den 
baik  opensnijden,  dan  zouden  ze  zeker  niet  meer  leven. 

De  dalang  vertelt: 
Spoedig  wordt  hem  door  Gratoet  Katj&  den  nek  omgedraaid. 

Gatoet  Katj&  (daagt  zijne  vijanden  uit ; 
wat  hij  zegt ,  is  niet  op  zang) : 

Komt  niet  een  voor  een,  maar  allen  tegelijk  op! 
Dat  zal  mijn  hart  voldoening  schenken. 


1  Het   publiek   staat  te  schudden ,  bij  die  taal  van  zulk  een  onbeduidend 
persoontje. 


EINDE. 


.  *■   ! 


DE  CHINEESCHE  NAAM  TS'E-TS'UN 

VOOR  GRÈSIK. 

DOOB  G.  P.  ROUFFABE. 


Zooals  Ma  Hoean  in  zijn  Ying-jai  Shêng-lan  van  1416  —  zie 
Groeneveldt's  //Notes  on  the  Malay  Archipelago  and  Malacca//,  Verh. 
Bat.  Gen.  XXXIX,  !•  Stuk,  1878  —  duidelijk  zegt,  was  de  Chi- 
neesche  naam  Ts'e-ts'un  =  het  Jav.  Oërsik,  Orësik,  Grissee. 
Hij  deelt  toch  mede : 

//Ooing  eastward  from  Tuban  for  about  half  a  day,  one  comes  to 
Ts'e-ts'un,  of  which  the  native  name  is  Oersik  [Kë-r-sih]//.  L.  c.  p.  47. 

Zooals  Groeneveldt  in  de  bijbehoorende  noot  S  opmerkte :  >/The 
former  name  is  Chinese,  meaning  the  Dung-village^.  Of,  zooals  hij  mij 
mondeling  nader  mededeelde ,  beteekent  Ts^e-ts^un  in  rond-HoUandsch 
letterlijk :  Kakhuis-dorp;  van  U^e  =  kakhuis ,  U^oeti  =  dorp. 

Vanwaar  deze  allerwonderlijkste  naam? 

In  mijn  ^/Oudste  Ontdekkings-tochten  tot  1497//  (Encycl.  v.  N.  I., 
IV,  1904,  p.  385,  2®  kol.  noot  1)  waagde  ik  tot  verklaring  de 
onderstelling:  //dat  oud-Grësik  in  den  aanvang  een  visschersdorp^ 
op  palen  gebouwd,  was//.  Wie  zich  zoo'n  Maleisch-Javaansch 
zeedorp  op  palen  voorstelt ,  zou  zich  kunnen  voorstellen  dat  de  Chi- 
neezen  bij  hun  eerste  komen  aldaar ,  en  bij  het  zien  wat  ze  daar  al 
zoo  in  het  water  zagen  vallen,  een  dergelijken  schimpnaam  uitdachten! 

De  zaak  is  echter  veel  eenvoudiger,  veel  interessanter  tevens. 

De  bekende  Kr&ma-naam  voor  GrësikisTa94ës.  Dit  is  zeer  be- 
grijpelijk. Jav.  garUiky  gèrhik  beteekent  //fijn  grint,  krakend 
zand//,  zooals  blijkt  uit  het  Mal.  karaik  =  //grint,  grof  zand/i^. 
Mal.  gèrhik  =  >/ knetteren,  kraken//,  eu  Mal.  gèrhak  =  /i^ knarsen//. 
Maar  Jav.  tand^  —  zie  het  Jav.-Ned.  Wdb.  Roorda-Vreede ,  4" 
druk,  1901,  I,  p.  617  —  beteekent  //vaste  bodem,  harde 
grond/s^.  Naar  zuivere  Kr&m&4oepassing  was  dus  de  eene  Jav.  naam 
een  aequivalent  voor  den  anderen. 

Maar ...  het  Maleische  tandaa  beteekent   Sekreet,  DrekputL 

Wat  was  dus  de  zaak? 


OX   CHINEE8CHB   NAAM  TsVts^UN   YOOB   GBësIK.  179 

Bij  het  komen  der  Chineezen  te  Qrësik,  vóór  1400  A^.  D.  in  elk 
geval,  hoorden  zij  ook  reeds  den  Jav.  Ej&m&-vorm  Ta^4Ss  daar- 
voor bezigen.  Zij  echter,  die  de  beteekenis  van  dit  woord  wel  leerden 
kennen  in  het  Maleisch,  maar  den  Jav.  zin  niet  begrepen,  hielden 
na  dezen  tweeden  naam  vast  en  vertaalden  hem  letterlijk 
in  het  Chineesch,  tot  ^V  =  Kakhnis. 

Vandaar  dan  hun  Kë-r-sih  =  Tandas  :=  Ts'e-ts'oen  =.// Kakhuis- 
dorp^  in  1416  bij  Ma  HoeanI 

Dat  Jav.  iandês  en  Mal.  tandas  met  elkaar  in  rechtstreeksch 
verband  staan ,  blijkt  uit  de  verdere  beteekenissén  van  Jav.  tandës , 
o.a.  ^monding  of  uitwatering  van  een  rivier// ,  en  nandës  =  »ix)t 
den  bodem  to^  uitputten,  doorgronden//.  Het  zou  dus  best  kunnen 
wezen  dat  Tandës  daarom  als  andere,  figuratieve  naam  voor  Grësik 
dienst  deed  vóór  1400  A«.  D.,  omdat  toen  de  Solo-rivier  —  verg» 
het  in  het  Jav.  Wdb.  1.  e.  door  Rhemrev  reeds  opgemerkte  —  daar 
nitwaterde  in  zee.  Jav.  Tandës  zou  dan  ten  rechte  beteekenen : 
/rCloaca  maxima^'  van  de  BëngawanI  Men. ziet,  hoe  dit  begrip 
in  het  Maleische  dan  weer  onmerkbaar  ove^aat. 

Maar  óók  blijkt  hieruit,  dat  de  Krama-vorm  Ta^^ës  voor  Grësik 
reeds  Madjapahit-Javaansch  is,  van  vóór  1400  A^  D.  dateerend; 
men  verg.  hierbij  Van  der  Tuuk's  Kawi-Baliueesch-Nederl.  Wdb., 
n,  1899,  p.  574,  i.  v.,  waar  Middeljavaansch  tandês  voorkomt 
in  den  zin  van  ^^A ,  dus :  6 p ;  Afgedaan;  uiterst.  Evenzeer  blijkt^ 
dat  de  voorstelling  van  Ma  Hoean  omtrent  de  stichting  dezer  stad  r 
^Originally  this  place  was  a  barren  seashore,  but  Chinese  who 
carae  to  this  country  established  themselves  there//  (Groeneveldt ,, 
op.  cit.  p.  47 — 48)  wel  een  beetje  geflatteerd  moet  heeten. 

Het  is  toch  niet  aannemelijk  dat  een  plaats  die  de  Monding ,  het 
/^Muiden//,  heette  van  de  Bëngawan  (//dèn  Stroom//)  in  1400  A«.  D. , 
en  welke  reeds  daardoor  in  dien  tijd  er  twee  namen  op  na  hield, 
Grësik  en  Tandës,  pas  //gesticht//  zou  zijn  geworden  door  vreem- 
delingen, door  Chineezen;  te  minder,  nu  dezen  blijkens  hun  ver- 
taling Ts^e-ts^oen  dien  naam  Tandës  zoozeer  hebben  misverstaan. 


DE  KOOPMAN ,  DIE  TEGEN  ZIJNE  MOEDER 

MISDREEF. 

Een  op  den  Boro  Boedoer  afig^ebeeld  Jataka. 

DOOB 

X  S.  SPEYER. 


In  een  van  de  vroegere  jaa^angen  van  deze  Bijdragen  (Zesde 
Volgr.,  UI,  1,  49 — 56)  heeft  Prof.  Ksbn  mededeeling  gedaan 
▼an  de  ontdekking  van  den  Fetersbnrgschen  hoogleeraar  Sekgsi 
Oldxnbuilg  dat  de  verhalen  van  de  JstakamSlS  in  dezelfde  volgorde , 
waarin  zij  in  dat  heilige  boek  voorkomen,  op  het  beeldhouwwerk 
Tan  den  Boro  Boedoer  zijn  voorgesteld.  ^  Behalve  deze  samenhan- 
gende serie  heeft  dezelfde  geleerde  nog  eenige  andere  Buddhistische 
vertellingen  op  de  reliëfs  aan  den  tempel  aangetroffen.  Ik  wensch 
bier  stil  te  staan  bij  een  van  die  losse  avadSnas,  en  wel  bij  de 
nrs.  CXXIII— CXXVII ,  216,  218,  220 ,  222 ,  224 ,  die  de  geschie- 
denis van  Maitrakanyaka  behelzen  (zie  Ejbbn^s  opstel  t.  a.  p.,  bldz.  55). 

De  aanwezigheid  van  dat  avadana  onder  de  afgebeelde  verhaaltjes 
kan  niet  bevreemden.  Het  geniet  eene  groote  mate  van  populariteit 
bij  de  Buddhisten.  In  het  Psli  Jatakaboek  komen  verschillende 
verzen  voor,  die  er  op  zinspelen,  en  de  uitvoerige  commentaar 
{Atthakaths)  geeft  er  dan  ook  een  omstandig  relaas  van.  lu  de 
geschriften  der  zoogenaamde  Noordelijke  Buddhisten  staat  het  in 
vrij  wat  bundels  van  heilige  verhalen.  Bij  de  laatstgenoemden  is 
het  ook  een  merkwaardig  geval  dat  daar  behandeld  wordt,  eene 
zondige  daad  van  den  Bodhisattva,  die  later  in  zijne  existentie 
als  Qakya-prins ,  het  Buddhaschap  zou  deelachtig  worden.  Qakyamuni 
zon  ze  aan  de  schare  zijner  geloovigen  verteld  hebben,  om  door  aan 
eigen  ervaring  ontleend  voorbeeld  op  des  te  indrukwekkender  wijze 
t«    doen    zien    de    wrange   vruchten   van  oneerbiedigheid  tegenover 

1  In  het  Jowmal  of  the  American  OrientcU  Society  y  XVIII,  184  vgg.,  heeft 
de  heer  Wisksr  van  het  geheele ,  in  het  Bussisoh  gestelde  artikel  van  Oldbn- 
BüRo  eene  Engelsohe  vertaling  gepubliceerd. 

?•  Volgr.  V.  12 


182  DE   KOOPMAN,    DIB   TEGEN   ZUNB   MOEDEB   MISDKEEF. 

zijne    moeder,    en    met    te    meer   klem   in   te   scherpen  het  gebod  r 
Eert  uwen  vader  en  uwe  moeder,  opdat  het  u  welga. 

Ondanks  eenig  verschil  tusschen  de  Pali  en  de  Sanskrit  redacties- 
van ons  verhaal,  een  verschil  waarop  wij  later  zullen  terugkomen,, 
bestaat  er  alleszins  grond  om  aan  te  nemen  dat  het  tot  de  oudste 
en  aan  alle  secten  gemeenschappelijke  herinneringen  van  de  Buddhis- 
tische  Kerk  behoort,  even  goed  b.v.  als  dat  van  het  zelfopofferende 
haasje  dat  tot  belooning  van  zijn  heldenmoed  en  vroomheid  eene 
plaats  in  de  maan  kreeg. 

Tot  nadere  opheldering  van  de  reliëfs  van  den  Boro  Boedoer  die 
op  de  Maitrakanyaka-geschiedenis  betrekking  hebben,  moeten  wij 
natuurlijk  uitgaan  van  de  voorstelling,  zooals  die  in  de  geschriften» 
in  het  Sanskrit  opgesteld,  van  dat  verhaal  gegeven  wordt.  Het  zal 
blijken  dat  die  teksten  met  de  afgebeelde  tafereelen  in  volkomea 
overeenstemming  zijn.  Met  de  redactie,  zooals  die  ons  door  den* 
commentaar  op  Jataka  wordt  verteld,  is  dat  niet  het  geval;  iets^ 
wat  a  priori  te  verwachten  was. 

In  de  litteratuur  van  het  Buddhistische  Sanskrit  zijn  mij  vier 
teksten  bekend,  die  de  Maitrakanyaka-legende  bevatten,  misschien 
bestaan  er  nog  meer.  Van  deze  zijn  er  twee  uitgegeven  ,  Divya- 
vadSna,  ed.  Cowell  and  Neil,  nr.  38  (bldz.  586 — 609)  en 
AvadSuagataka,  nr.  36  (l,  193 — 205  mijner  uitgave).  De  twee 
andere  zijn  slechts  in  handschrift  voorhanden,  nl.  KsemendraV 
AvadanakalpalatS,  nr.  92  en  het  Bhad  rakalpavSdana, 
nr.  28.  Op  de  Universiteitsbibliotheek  te  Cambridge,  waar  hdss^ 
van  beide  werken  zijn,  heb  ik  die  teksten  leereu  kennen,  zij  zijn 
te  vinden  MSS  Add.  1306,  f.  343a— 347a  (Avadanakapalata) 
en  Add.  1411,  f.  225b — 234  b  (Bhadrak.)  Van  deze  bronnen  is 
het  relaas  in  AvadSnagataka  ongetwijfeld  de  oudste.  In  ver- 
taling is  zij  reeds  lang  bekend,  zie  Feeb,  Ann.  du  Musée  Guimet^ 
XVIII,  //Avadana-gataka,  cent  légendes  (bouddhiques)  traduites  du 
sanskrit//.  Paris,  p.  131 — 137. 

In  dezen  oudsten  ons  bereikbaren  vorm  luidt  dit  Buddhistisck 
verhaal  als  volgt: 

Lang,  heel  lang  geleden  ^  woonde  er  in  de  stad  Benares  een 
opperkoopman  en  karavanenleider,  die  overzeeschen  handel  dreef. 
Zijn    naam    was   Mitra.    Hoewel   gelukkig  gehuwd  en  rijk,  had  hij 


'   In   de   Pali  teksten  wordt  de  gesohiedenis  gesteld  in  de  dagen  van  den 
Buddha  Kassapa  (=  Ka^yapa). 


DJB   KOOPlt^,    DIE   TBOEN   ZIJNE   MOEOEK    MISDBEET*  183 

kommer.  Niet  omdat  zija  huwelijk  kinderloos  bleef,  zelfs  bracht 
zijne  vrouw  hem  steeds  zonen  ter  wereld;  maar  zoo  was  er  een 
geboren,  zoo  stierf  hij  weder,  telkens  en  telkens  '.  Die  regelmatig 
temgkeerende  tegenspoed  drukte  hem  neer,  de  hoop  op  mannelijk 
nakroost  scheen  voor  goed  verloren.  En,  zooals  in  soortgelijke  ge- 
vallen van  kinderloosheid  met  stereotiepe  gelijkluidendheid  in  de 
Baddhistische  avadana-bnndels  vermeld  staat,  op  raad  van  bloed* 
verwanten  en  vrienden  wendde  hij  zich  met  gebed  en  ofifer  tot 
allerlei  godheden  en  hoogere  wezens  om  ze  gunstig  voor  zich  te 
stammen.  Hij  bad  tot  Qiva,  tot  Yarn^a,  Knbera,  Qakra,  BrahmS 
enz.,  tot  de  beschermgoden  van  tuinen,  bosschen,  wegen,  pleinen, 
tot  de  godheden  die  dagelijks  hun  aandeel  van  zijne  maaltijden 
genoten,  tot  zijne  persoonlijke  genii.  Natuurlijk  was  dit  alles 
vmchteloos.  Want,  zoo  heet  het,  in  de  vaste  bewoordingen  van 
dezen  rationalistisch  getinten  locus  classicus,  de  menschen  maken 
elkander  wel  wijs  dat  het  krijgen  van  zonen  en  dochters  van 
gebeden  afhankelijk  is,  maar  in  de  werkelijkheid  is  het  niet  zoo. 
Volgt  de  aanwijzing  van  de  natuurlijke  oorzaken  van  de  procreatie, 
ten  getale  van  drie:  hartstocht  van  man  en  vroaw;  rtu  der  vrouw; 
gereedstaan  van  den  gandharva  [vrijwel  gelijk  aan  //de  ongeboren 
menschenziel// ,  of,  omdat  de  Buddhisteu  van  eene  //ziel//  (at man) 
niet  weten  willen,  //den  op  een  nieuwe  existentie  wachtenden 
pudgala  (individu)//]  *.  Een  beteren  raad  ontving  onzen  Mitra 
van  een  vriend.  //Geef  aan  den  eersten  zoon  die  u  geboren 
wordt  een  meisjesnaam.  Doet  gij  dit,  dan  zal  hij  lang  leven. ^ 
Mitra  deed  aldus,  en  noemde  den  knaap,  die  hem  weldra  geboren 
werd,  Maitrakanyaka;  als  zoon  van  Mitra  moest  hij  'Maitra'  en  als 
meisje  kanjaka  heeten.  ^  Het  middel  bleek  probaat,  want  deze 
zoon  bleef  in  leven. 

Al  wordt  in  ons  avad&na  de  beweegreden  van  die  schijnbare  ge- 
slachtsverandering  niet  vermeld,  de  bedoeling  er  van  is  duidelijk. 
Zoodoende  moesten  de  booze  demonen,  die  pasgeboren  kinderen 
roeven,   en   die   in  ons  geval  het  blijkbaar  op  zuigelingen  van  het 


*  Doordat  de  handschriftelijke  overlevering  hier  corrupt  is,  geeft  Feer's 
vertaling  hier  den  zin  niet  juist  weer.  Hij  heeft:  y,i\  ne  lui  naissait  pas 
d' enfants".  In  mijne  uitgave  heb  ik  betoogd  dat  in  plaats  van  het  overge- 
leverde pntra  jayante  oa  te  lezen  is   putra  jayante  mriyante  ca. 

*  Vgl.   VersL   en  Meded.  der  Kon,  Akad,,  Afd.  Lett,,  Vierde  Beeks,  UI,  379. 

*  Bij  K^emendra  heet  hij  soms  met  femininumuitgang  Maitrakanyaka.  In 
Avadana^.  en  Divyav.  is  de  naam  een  masculinum. 


184  2>1  KOOFICAK»   DIS   TXOIK  ZUKI   MOXDSE  lOSDBEXf. 

tnannelijk  geslacht  voorzien  hadden,  op  een  dwaalspoor  geliracht 
worden.  De  gevaarlijkste  dag  is  de  zesde  levensdag,  waarop  het 
huiselijke  ritueel  der  Hindoes  dan  ook  de  ceremonie  genaamd 
Sa^thipüjS  verricht  wil  hehben.  *  Doch  hoe  dit  zij,  het  behoud 
van  den  knaap  was  te  gelukkiger,  omdat  uit  de  lichamelijke  ken- 
teekenen,  die  Maitrakanyaka  bij  zijne  geboorte  medebracht,  mocht 
afgeleid  worden  dat  in  hem  een  bijzonder  begaafde  persoonlijkheid, 
een  hooger  wezen  ter  wereld  was  gekomen.  ^ 

Maitrakanyaka  was  nog  een  klein  kind,  toen  zijn  vader  op  een 
overzeesche  reis  het  leven  liet.  Toen  hij  zelf  volwassen  was,  vroeg 
hij  zijne  moeder:  ^Moeder,  waarmede  verdiende  vader  zijn  geld, 
dan  zal  ik  datzelfde  beroep  gaan  uitoefenen.^  Maarzij,  die  bij  zich 
zelve  bedacht  dat,  wanneer  zij  de  waarheid  sprak,  ook  haar  zoon 
groot  overzeesch  koopman  zou  worden  en  zij  ook  hem  op  dezelfde 
wijze  zou  verliezen,  zeide,  dat  hij  in  leven  tokohouder  geweest  was. 
£n  zoo  zette  Maitrakanyaka  een  winkel  op ,  en  verdiende  den  eersten 
dag  vier  kSr^pa^as.  Hij  bracht  dat  geld  aan  zijne  moeder,  zeggende: 
//Doe  dat  geld,  moeder,  ten  goede  komen  aan  grama^as,  brahmanen, 
behoeftigen,  bedelaars.//  Maar  zie,  nu  zeide  hem  iemand  dat  zijn 
vader  geen  tokohouder  geweest  was,  hij  had  in  parfumerieën  gehan- 
deld. Aanstonds  sloot  Maitrakanyaka  den  toko,  en  opende  een 
parfumerieënwinkel.  Op  den  eersten  dag  verdiende  hij  acht  karsSpa^as. 
Ook  die  som  gaf  hij  aan  zijne  moeder ,  om  evenals  het  vorige  bedrag 
aan  aalmoezen  te  besteden.  Maar  nu  kwam  al  weder  iemand  hem 
vertellen:  //uw  vader  handelde  niet  in  parfumerieën,  hij  handelde 
in  goud. /f  Zoo  gaf  hij  ook  zijn  parfumerieënwinkel  op,  en  begon 
een  goudhandel  met  dit  voorspoedig  gevolg ,  dat  hij  den  eersten  dag 
zestien ,  den  tweeden  twee-en-dertig  karsapa^as  maakte.  Ook  dat  geld 
bracht  hij  zijne  moeder  om  er  monniken,  brahmanen,  behoeftigen 
mede  te  ondersteunen. 

De  goede  zaken  die  hij  maakte  hadden  intusschen  bij  het  koop- 
mansgilde  naijver  en  wangunst  doen  ontstaan.  £r  waren  er  die  wisten 
dat   de   oude    Mitra   overzeeschen  handel  gedreven  had.  Dezen,  be- 


^  8a§thi  is  de  naam  van  de  kinderroovende  godheid.  In  een  verhaal  van 
den  Kathasaritsagara  (55,  186  vgg.)  wordt  op  den  zesden  levensdag  door  eene 
vervaarlijke  Bak^asi  het  kindje  uit  het  kraambed  weggehaald. 

7  Die  kenteekenen  worden  opgenoemd  in  Avadana^.  I,  bldz.  197,  10. 
In  Bhadrakalpavadana  wordt  uitdrukkelijk  vermeld  dat  de  oonoeptie 
van  onzen  held  gepaard  ging  met  de  nederdaling  van  een«  de  va  in  den 
moederschoot  van  Mitra^s  vrouw. 


Dl  KOOFICAN9    DIS   TSGSK   ZIJNl   MOSDXS  MI8DKESF.  185 

grijpende  dat  door  hem  dat  te  vertellen  zij  een  gevaarlijken  concurrent 
konden  kwijt  raken,  zeiden  hem  dat  hij  een  verkeerd  en  hem  niet 
passend  beroep  uitoefende;  >s^uw  vader  is  geen  gewone  winkelier 
geweest,  maar  een  opperkoopman,  een  kara vanenleider  (s&rthavSha) 
die  handel  dreef  over  zee.»^  Maitrakanyaka  ging  hierop  tot  zijne 
moeder  en  vroeg  haar  of  dat  waar  was.  Zij  kon  het  niet  ontkennen, 
maar  smeekte  haar  zoon  om  zijns  vaders  beroep  niet  te  willen  uit- 
oefenen, ff  Je  bent  mijn  eenigst  kind,  zeide  zij,  och  verlaat  me  niet, 
ga  niet  naar  zee.//  Maar  de  jonge  man  had  zich  nu  eenmaal  voor- 
genomen te  worden  wat  zijn  vader  geweest  was,  iets  wat  op  zich 
zelf,  en  zeer  zeker  van  een  Indisch  standpunt,  niet  anders  dan 
loffelijk  moest  geacht  worden.  Dan ,  slechte  vrienden  stijfden  hem  in 
het  verzet  tegen  zijne  moeder.  En  zoo  gebeurde  het  dat  hij  na  eenigen 
tijd  in  Benares,  op  de  gewone  wijze  met  de  schel  ^,  liet  omroepen : 
/f  Aan  de  heeren  kooplieden  van  Benares  wordt  het  volgende  bekend 
gemaakt.  De  sarthavaha  Maitrakanyaka  zal  eene  overzeesche  han- 
delsreis ondernemen.  Wie  van  ulieden  gezamenlijk  met  den  s&rtha- 
vaha  Maitrakanyaka  in  zee  wil  steken,  vrij  van  tollen,  heffingen 
en  vrachtgelden  *,  die  moet  zo^en  de  waren  voor  dien  handelstocht 
bestemd  [te  bekwamer  tijd]  gereed  te  hebben.//  Aan  die  oproeping 
gaven  vijfhonderd  kooplieden  gehoor.  £n  zoo  ging  de  lange  stoet 
van  vrachtwagens,  kameelen,  runderen,  ezels,  beladen  met  kisten, 
manden,  balen  of  hoe  overigens  de  koopwaar  vervoerd  werd,  op  weg.  Op 
dat  oogenblik  stortte  zich  Maitrakanyaka^s  moeder,  met  tranen  op  het 
gelaat  en  teederheid  in  het  hart,  voor  haren  zoon  ter  aarde,  en 
smeekte:  /^  verlaat  mij  niet,  mijn  kind,  ga  niet  naar  zee  ff.  Maar 
hij,  vast  besloten  om  te  gaan,  werd  driftig  over  die  door  snikken 
.onderbroken  uiting  van  smart  en  liefde,  schopte  zijne  moeder  uit 
den  weg  en  ging  heen.  En  zij  sprak:  //Kind,  moogt  gij  nooit  de 
vrucht  van  die  daad  ervaren  I^ 

Het  verhaal  gaat  voort  met  de  beschrijving  van  den  tocht  der 
karavaan  tot  zij  aan  de  zeehaven  komt  van  waaruit  de  zeereis 
zal    ondernomen    worden.    Maitrakanyaka   huurt    een    schip,    werft 


*  Zie  KxBir,  Oeseh.  v.  h,  Buddhiame  in  Indië,  I,  38  noot  1:  „Alle  publieke 
bekendmakingen  geschieden  bij  de  N.  Buddhisten  bij  klinkende  schel,  bij 
de  Zuidelijke  met  trommelslag." 

*  Ik  vat  dit  zoo  op,  dat  de  bijdrage  door  elk  der  medevarende  kooplieden 
aan  den  sarthavaha  te  betalen,  alle  tollen  enz.  insloot,  zoodat  zij  zich 
ieder  afzonderlijk  daarmede  niet  te  bemoeien  hadden  en  als  vrijgesteld 
konden  beaohouwen. 


186  DE    KOOPMAN,   DIE   TEGEN   ZUNE    MOEDEB   HISDBEEF. 

scheepsvolk   aan,   en  aauvaardt  de  zeereis.  Een  zeemonster  doet  het 
schip  omslaan.  Bij  de  schipbreuk  weet  Maitrakanyaka  een  plank  te 
bemachtigen,    waarop    hij    aan   land    drijft.  Op  den  vasten  wal  ge- 
komen ,  gaat  hij  landinwaarts  en  komt  aan  eene  stad ,  die  den  naam 
draagt  van  de  //Bekoorlijke//  (Rama^aka).  En  zie,  vier  Apsarasen 
(hemelnimfen) ,    welgevormd,   schoon   en   lieftallig,    treden  hem  aan 
de  poort  van  die  stad  te  gemoet  en  spreken  hem  aldus  toe :  //Kom , 
Maitrakanyaka,  gij   zijt  hier  welkom,  hier  vindt  gij  ons  eetvertrek, 
ons   drinkvertrek ,    onze  kleedkamer,  onze  slaapsalet,  alles  is  er  vol 
van    zilver,   goud   en   alle  soorten  van  edelsteenen,  kom  mede,  laat 
ons   genieten.//    Eu    hij    bleef    een  aantal  jaren  bij  haar,  genot  met 
haar    smakend    als   een    vrome   [in   den  hemel]  tot  loon  van  deugd 
en    goede    werken.    Zij    willen    hem    altijd    bij  zich  houden  en  hem 
niet  verder  zuidwaarts  laten  trekken.  Als  hij  verhinderd  wordt  zuid- 
waarts te  trekken,  wordt  hij  hoe  langer  hoe  meer  verlangend  daar- 
naar.   Eindelijk    weet    hij    zich    los    te    maken    en    zet    zijn    tocht 
naar  het  Zuiden  voort.  Zoo  komt  hij  aan  een  tweede  st^id,  //Altijd 
dronken//    (Sadamatta)   geheeten.    En   zie,   als   hij  voor  de  poort 
staat,  treden  hem  acht  Apsarasen  tegemoet,  nog  schooner  en  lieftal- 
liger   dan    de    eersten;    ook   zij    spreken   hem  op  gelijke  wijze  toe: 
//Kom,  Maitrakanyaka  enz.//  Ook  aan  hare  uitnoodiging,  die  in  juist 
dezelfde    bewoordingen    vervat   is    als    bij  de  vorige  stad,  geeft  hij 
gehoor;   ook   bij   haar  verwijlt  hij  vele  jaren;  ook  zij  beletten  hem 
verder    zuidwaarts  te  trekken;  ook  hier  wordt  hem  de  begeerte  om 
toch   verder   te    gaan   te   machtig.  En  zoo  gaat  hij  dan  in  dezelfde 
richting  voort.  Hij  komt  nu  aan  eene  derde  stad.  Zij  heet  //Vreugde/? 
(Nandana).   Daar  herhaalt  zich  hetzelfde  spel.  Nu  zijn  hetzestien 
Apsarasen,    die   hem  meetroonen,  ook  deze  nog  mooier,  nog  liever* 
dan    de    vier    en  de    acht   van    vroeger.   En   als  hij  ook  hier  jaren 
achtereen  gewoond  heeft,  drijft  hem  op  dezelfde  wijze  als  de  vorige 
keeren  een  onbedwingbaar  verlangen  van  haar  weg,  altijd  verder  in 
zuidelijke   richting.    Thans    komt  hij  aan  een  paleis,  dat  den  naam 
draagt  van  Brahmottara.  Daar  stellen  zich  twee-en-dertig hemel- 
nimfen ,  nog  mooier,  nog  liever  dan  de  vorige,  te  zijner  beschikking. 
Ook    met    dezen   geniet   hij  vele  lange  jaren  hemelsch  genot,  maar 
zijne  zucht  om  verder  te  trekken  komt  boven,  wordt  hem  te  machtig, 
en  hij  gaat. 

Hoe  verder  hij  zuidwaarts  komt,  des  te  sterker  wordt  zijne  begeerte. 
Daar  ziet  hij ,  voortgaande,  de  //IJzeren  Stad//  (Ay  omay  a).  Hij  treedt 
er   binnen,    maar  nauwelijks  binnen  gekomen,  valt  de  poort  achter 


DE   KOOPMAiK,    DDB   TEGSN   ZIJTOS    MOSDEB   MISDKEBF.  187 

iiem  dicht.  Hij  gaat  voort,  komt  in  het  midden  van  de  stad,  al  weder  valt 
eene  poort  achter  hem  dicht.  En  daar  in  het  hart  der  //IJzeren  Stad/i^ 
ziet  hij  een  persoon,  groot  van  gestalte,  die  een  draaiend  ijzeren 
wiel  op  het  hoofd  torst.  Het  wiel  straalt  licht  af,  vlamt,  is  een 
en  al  vlam.  Onder  het  draaien  snijdt  het  wiel  het  hoofd  open,  en 
het  bloed  en  de  etter,  die  er  uit  druipt,  strekt  dien  persoon  tot 
voedsel.  Toen  nu  Maitrakanyaka  hem  zag,  vroeg  hij:  //Wie  zijt 
gij,  man?//  En  de  ander  antwoordde:  //iemand  die  zijne  moeder 
mishandeld  heeft.//  Nauwelijks  had  hij  dit  gezegd ,  of  Maitrakanyaka 
stond  de  daad  die  hij  tegen  zijiie  moeder  bedreven  had  voor  den 
geest.  //Ook  ik//,  dacht  hij,  //heb  slecht  gehandeld  tegenover  moeder, 
voorwaar  door  dat  karma  ben  ik  hier  gebracht.// 

Op  dat  oogenblik  weerklonk  eene  stem  uit  de  ruimte  roepende : 
/'Die  gebonden  zijn,  zijn  vrij,  en  die  vrij  zijn,  gebonden.// Onmid- 
deUijk  na  die  woorden  verdween  het  wiel  op  het  hoofd  van  den  man 
en  vertoonde  zich  op  het  hoofd  van  Maitrakanyaka,  die  geweldig 
pijn  begon  te  lijden.  Toen  de  man  Maitrakanyaka  in  dien  staat  zag, 
^rak  hij  hem  met  deze  strofe  aan : 

1.  Zeg,  gaaft  gij  op  Bama^aka,  Sadamatta  en  Nandana, 

En  ook  ^t  paleis  Brahmottara  ?  waarom  zijt  gij  hierheen  gegaan? 
Maitrakanyaka  sprak : 

2.  Ja,  ik  gaf  op  Bama^aka,  Sadamatta  en  Nandana, 

En  ook  't  paleis  Brahmottara.  Begeerte  dreef  mij  voort  hierheen. 
8.  Ver  weg  sleept  ons  het  Karma  voort,  van  verre  werkend  altijd  door, 
En  daarheen  sleept  het  Karma  ons ,  waar  ^s  Karmaas  vrucht  ge- 
worden zal. 

4.  De   rijpheid    van   mijn   Karma   maakt   dat  op  mijn  hoofd  het 

gloeiend  wiel 
Met  vlammentongen  lichtend  draait,  tot  helsche  pijn  voor  't 

levend  lijf. 
De  man  zeide: 

5.  Haar  die  't  onmogelijke  deed  voor  u,   hebt  gij  in  euvelmoed 
Gehoond,  uw  moeder  weggeschopt;  van  deze  daad  ziehier  de  vrucht. 

Maitrakanyaka  sprak: 

6.  Zeg,  hoeveel  jarenduizenden  zal  op  mijn  hoofd  het  gloeiend  wiel, 
Zijn  vlammentongen  draaiend,   staan,  tot  helsche  pijn  voor  't 

levend  lijf? 
De  man  sprak: 

7.  Wel  zestig  jarenduizenden  en  zestig  honderden  daarbij 

Zal  't  vlammentongend  gloeiend  wiel  ronddraaien  blijven  op  uw  hoofd. 


188  Dl  KOOPHAK,    DDE   TIGIN   TOJVM   MOSDX&  lOSDKIEF. 

Maitrakanyaka  sprak:  «Zeg,  man,  zal  dan  nog  iemand  anden 
hier  komen  ?>s^ 

De  man  zeide:  /^Die  hetzelfde  gedaan  zal  hebben  als  gij.itr 

Toen ,  hoe  ook  door  felle  pijn  overmand ,  koesterde  Maitrakanyaka 
een  gevoel  van  medelijden  voor  de  schepselen  en  sprak  tot  den  man  :  «Ik 
wensch  dit  wiel  ten  behoeve  van  de  schepselen  altijd  door  op  mijn 
hoofd  te  blijven  dragen;  moge  niemand  anders,  die  zoo  iets  gedaan 
heeft,  hier  komen  I>i^  Nauwelijks  waren  die  woorden  gesproken,  of  het 
wiel  ging  ter  hoogte  van  zeven  tSlas  omhoog  en  bleef  in  de  lucht 
staan.  En  de  bodhisattva  Maitrakanyaka  stierf  en  werd  opgenomen 
in  den  hemel  der  Tusita-goden. 

Hier  eindigt  ons  verhaal.  Ook  zonder  dat  de  verhaler  aan  het  slot 
zijn  held  met  den  term  «bodhisattva^  had  bestempeld,  zou  de  aan- 
dachtige lezer  dat  wel  begrepen  hebben.  Wie  anders  dan  de  tot  de 
grootst  mogelijke  zelfopoffering  en  zelfverloochening  steeds  bereide 
strever  naar  de  tot  het  Buddhaschap  voorbereidende  Yolkomenheden 
van  deugd  (p  S  r  a  m  i  t  S  s) ,  zou  zulk  eene  verklaring  hebben  kunnen  uit- 
spreken? Ten  overvloede  doet,  in  onze  bron,  de  Buddha,  na  zelf 
het  verhaal  van  Maitrakanyaka  aan  de  luisterende  schare  van  zijn 
monniken  en  aanhangers  ten  beste  gegeven  te  hebben ,  deze  identificatie 
volgen:  «Wat  denkt  gij  wel,  monniken?  Degeen  die  in  dien  tijd, 
onder  die  omstandigheden,  Maitrakanyaka  was,  die  beu  ik.  Dat  ik 
aan  mijne  moeder  het  geld  dat  ik  met  koophandel  verdiend  had  ter 
hand  stelde,  door  de  uitwerking  van  dat  karma  heb  ik  in  de  vier 
groote  steden  groot  geluk  gesmaakt;  maar  omdat  ik  mij  aan  mijne 
moeder,  al  was  het  ook  nog  zoo  weinig,  vergreep,  heb  ik,  ten 
gevolge  van  het  rijp  worden  van  de  vrucht  van  die  handeling,  zulk 
een  ongeluk  ondervonden.«  Volgt  eene  predicatie  over  den  plicht  om 
vader  en  moeder  te  eeren,  opdat  het  iemand  welga,  waaruit  ik 
alleen  het  karakteristieke  slot  zal  aanhalen.  vWie  zijn  vader  op  den 
eeneu  arm,  zijne  moeder  op  den  anderen  honderd  jaar  lang  zou 
koesteren  of  ze  in  het  bezit  stellen  van  wat  er  aan  zilver,  goud 
en  edelsteenen  op  aarde  gevonden  wordt,  zou  daarmede  aan  zijne 
ouders  nog  niet  behoorlijk  dank  vergolden  hebben;  maar  wie  zijne 
ongeloovige  ouders  in  het  heerlijke  Geloof  invoert,  onderwijst,  inwijdt, 
bevestigt,  hen,  zoo  zij  in  zedelijk  gedrag  te  kort  schieten,  in  de 
heerlijke  Zedelijkheid,  zoo  zij  van  goed  of  geld  niet  scheiden  kunnen, 
in  de  heerlijke  deugd  der  Mildheid,  zoo  zij  door  waan  verblind  zijn,  in 
de  heerlijke  deugd  der  Wijsheid  invoert,  onderwijst,  inwijdt,  bevestigt, 
2ulk  een  zoon  zou  daarmee  aan  zijne  ouders  behoorlijk  dank  vergelden.^ 


DB   KOOPKAN,    DU  Tl&lK  ZUKS   MOSDXR  HISD&BIP.  189 

Wat  de  drie  andere  Sanskrit  redacties  betreft,  die.  van  het 
DiyyavadSna  leert  ons  niets  nieuws.  Dat  spreekt  van  zelf,  wanneer 
men  weet  dat  zij  niets  anders  is  dan  eene  rhetorische  paraphrase  van 
AvadSnag.  nr.  36.  Legt  men  de  beide  teksten  naast  elkander  ^ 
dan  wordt  die  verhouding  van  beide  evident.  Men  ziet ,  hoe  de  be- 
werker van  Divy.  nr.  88  den  ouderen  tekst  op  den  voet  volgt  en 
er  eene  recensio  elegantior  et  omatior  van  bereidt,  door  hetgeen  in 
de  overlevering  eenvoudig  weg  verteld  was  klaar  te  maken  met  een 
dikke  saus  van  naar  de  regelen  der  kunst  plichtmatig  toebereide 
finesses  van  alankara.  Dit  pronkstuk  van  professioneele  dicht-  en 
stelkunst ,  of  om  het  modewoord  van  de  hedendaagsche  Nederlandsche 
geestverwanten  van  onzen  stilist  te  gebruiken,  van  ^smans  /^^woordkunst/i^, 
is  in  de  uitgave  van  Cowell  en  Neil  niet  geheel  tot  zijn  recht  gekomen. 
Hoezeer  de  handschriftelijke  overlevering  van  dit  avadSna  vrij  slecht 
is  en  het  daarom  meermalen  niet  mogelijk  was  den  juisten  tekst  te 
herstellen,  toch  hadden  er  meer  fouten  der  overlevering  verbeterd 
kunnen  worden.  Om  die  reden  voeg  ik  een  Aanhangsel  aan  dit 
opstel  toe   met  eenige  proeven  van  tekstverbetering. 

Is  deze  stijlproeve  gemengd  uit  poëtisch  proza  en  metrische  gedeel- 
ten,  de  relazen  van  Maitrakanyaka  die  in  het  BhadrakalpSva- 
dSna    en    bij    Ksemendra    voorkomen    zijn    geheel    in    dichtmaat. 
De    beide    laatstgenoemde    redacties    zijn   onafhankelijk  zoowel  van 
elkander  als  van  AvadSnagataka.  Toch  verhalen  zij  de  gebeurte- 
nissen ,  zooals  die  boven  zijn  medegedeeld ,  met  zoo  weinig  verschil , 
zelfs  in  bijzonderheden,  dat  wij  gerustelijk  mogen  verklaren  dat  zij 
heizelfde  verhaal  inhouden  als  boven  is  naverteld.  Hunne  zelfstan- 
digheid blijkt  1^  hieruit,  dat  wat  bij  den  een  uitvoerig  is  behandeld 
bij    den    ander   soms  in  weinig  woorden  wordt  afgemaakt  en  omge- 
keerd ,  2*.  uit  hun  stijl  en  wijze  van  uitdrukking.  Wat  de  dateering 
der    werken    betreft,   Kfemendra   is  betrekkelijk  laat;  hij  leefde  in 
de    11**   eeuw,    maar  hij   heeft  ongetwijfeld   geput  uit  werken  en 
overleveringen,  die  ons  verloren  zijn  gegaan.  Hij  moet  iemand  van 
groote  belezenheid  geweest  zijn ,  en    heeft  zich  op  heel  wat  gebieden 
bewogen.    Daarom    is  zijne  getuigenis,   ondanks   zijn  laten  leeftijd, 
van  gewicht.  ^^  Wanneer  het  Bhadrakalpavadana  opgesteld  is, 

1*  Sabat  Cahdba  Da8,  die  in  de  Bibliotheoa  Indioa  eene  uitgave 
Tan  deAvadanakalpalata  begonnen  is,  heeft  die  niet  voortgezet.  Nadat  tien 
afleveringen  verschenen  waren,  schijnt  zij  gestaakt  te  z\jn.  Dat  is  wel  onge- 
lukkig. Voor  de  voortzetting  van  de  uitgave  van  dit  belangwekkend  en ,  naar 
zijn  vorm,  schoone  product  van  de  klassieke  Sanskrit  litteratuur  mocht  wel 
eens  gezorgd  worden. 


190  DK   KÖOPMAK,    DIS   TEGEN   ZIJNS   MOEDE&'  MXSBKESF. 

weten  wij  niet.  Het  zou  mij  om  de  volgende  reden  niet  verwon- 
deren, zoo  die  bundel  nog  jonger  zou  blijken  te  zijn.  Ik  vond  nl. 
de  volgende  verzen,  waarin  de  Bodhisattva  verklaart  ter  wille  van 
alle  schepselen,  nu  en  later,  het  rad  t*  willen  blijven  torsen,  in 
beide  teksten  volmaakt  gelijkluidend: 

adhuna  ye  samesyanti  nar&b  patakakari^ab 
tesam  arthe  mamevedan  cakram  tisthatu  mastake   || 
katham  sahante  te  tïvram  dïrgham  evamvidham  vyatham 
ekasya  ca  vyath-a  me  'stu  sarve  tisthantu  nirvyathsb   || 
parSrthe  dhSrayisyami  cakram  bhuktva  nijam  phalam 
paravyatham  ca  janati  na  janab  svavyatham  vina  || 
//Moge   dan  dit    wiel   op   mijn   hoofd  blijven  tot  boete  (ook)  van 
degenen    die    van    nu  af,  na  eene  hoofdzonde  te  hebben  bedreven, 
hier    zullen    komen!    Hoe   zouden  zij   zulk  eene  lange  en  felle  pijn 
doorstaan?    Laat    ik    het  alleen  wezen  die  pijn  lijd  en  alle  anderen 
vrij    van   smart  zijn!  Ter  wille  van  anderen  zal  ik  het  wiel  blijven 
dragen,    (ook)    nadat    ik    mijn    eigen   kwaad    geboet  heb.  Niemand 
kent    eens    anders   leed,    die  niet  zelf  geleden  heeft.//  ^*   Het  komt 
mij  uiterst  onwaarschijnlijk  voor  dat  een  dichter  als  Ksemendra  deze 
nobele  taal  en  die  niet  deel  kan  uitgemaakt  hebben  van  den  over- 
geleverden    vorm    van    het    avadSna,    van    een   ander    zou    hebben 
overgenomen.  Een  dergelijk  gebruik  van  vreemd  eigendom  laat  zich 
veel  beter  verklaren  voor  den  samensteller  van  een  zoo  middelmatig 
werk  als  het  Bhadrakalpavadana. 

Het  beeldhouwwerk  op  den  Boro  Boedoer  vertoont  op  de  eerste 
vier  van  de  door  Oldenbukg  gedetermineerde  bas-reliefs  de  schip- 
breuk en  Maitrakanyaka^s  aankomst  en  onthaal  achtereenvolgens 
bij  de  vier,  bij  de  acht,  bij  de  zestien  en  de  twee-en-dertig  nimfen, 
al  zijn  om  praktische  redenen  er  van  de  16  maar  elf  en  van  de  8£ 
niet  meer  dan  dertien  afgebeeld.  Het  laatste  nummer  bevat  in  drie 
tafereelen  de  ontknooping,  die  eindigt  met  het  overspringen  van 
het  rad.  Maar  als  ik  goed  zie,  moet  men  ook  het  aan  die  vijf 
voorafgaande  nummer  CXXII,  214  bij  de  Maitrakanyakageschiedenis 
betrekken.  Wij  vinden  daar  in  het  rechtsche  vak  een  manspersoon, 
met  allerlei  figuren  om  hem  heen,  die  bezig  is  waren  met  de 
weegschaal  af  te  wegen.  Het  is  Maitrakanyaka  in  den  winkel,  zijn 
klanten  bedienende.  Maar  ook  de  linksche  scène  moet  er  bij  behooren. 


"  Vgl.  wat  Dido  bij  Virgilius  zegt  (Aeneis,  1,  630) 

non  ignara  mali  miseris  succurrere  disco. 


Dl   KOOPMAN,    DIS   TEGEN    ZUTNE    HOEDEB   MISDREEF.  191 

Twee  personen,  rijzig  van  gestalte,  een  aanzienlijk  man  met  zijn 
begeleider  zijn  in  staande,  vóór  hen  eene  figuur  in  liggende  houding 
afgebeeld.  Hier  mag  men  onderstellen  dat  Maitrakanyaka  bedoeld  is, 
op  het  punt  te  vertrekken,  maar  weerhouden  door  zijne  moeder. 
Evenwel,  de  liggende  figuur  blijkt  door  den  teekenaar  bij  Leemans 
als  een  manspersoon  te  zijn  opgevat.  Hadden  wij  eene  fotografie 
van  dit  nummer,  dan  zou  deze  wel  geen  snorbaard  dragen!  Dat 
hier  inderdaad  eene  voorstelling  te  zien  is  van  de  moeder,  als  zij 
haar  zoon  te  voet  valt,  blijkt  uit  de  haarvlecht,  de  ekave^iï, 
die  haar  duidelijk  genoeg  als  weduwe  aanwijst.  Beide  tafereelen 
zijn  gescheiden  door  de  afbeelding  van  een  hoog,  groot  gebouw. 
Kan  daarmee  soms  een  stadspoort  bedoeld  zijn,  ter  aanduiding  dat 
het  tafereel  links  buiten  en  dat  rechts  binnen  de  stad  geplaatst 
wordt?  Misschien  ging  aan  de  afbeelding  van  den  winkel  nog  een 
relief  vooraf,  waarop  de  zoon  was  voorgesteld,  als  hij  zijne  moeder 
vraagt  naar  het  vak  van  zijn  vader.  Maar  CXXI,  21^  is  grooten- 
deels verloren  gegaan,  en  de  onmiddellijk  daaraan  voorafgaande 
CXX,  210  en  CXIX,  208  zijn  bij  Leemans  leege  vakken.  Deze 
omstandigheid  is  mede  ongunstig  voor  een  eventueel  onderzoek 
naar  het  werk,  dat  de  kunstenaar  hier  kan  hebben  geïllustreerd.  Dat 
dit  het  Avadana^ataka  niet  is,  blijkt  voldoende. 

Daar  wij  al  de  hoofdmomenten  van  ons  verhaal  in  beeld  nauw- 
keurig terugvinden ,  is  het  vreemd  dat  de  kwijtschelding  van  de  straf 
ten  gevolge  van  de  zelfopofferende  gedachte  van  den  Bodhisattva 
ontbreekt.  Misschien  ontbrak  dit  pakkende  slot  in  het  verhaal,  dat 
de  beeldhouwer  geïllustreerd  heeft.  In  eene  ons  alleen  uit  de  Chineesche 
vertaling  bekende  redactie  van  ons  avadana  blijft  Maitrakanyaka  zijne 
straf  tot  het  einde  toe  ondergaan.  Be  al,  die  het  hoogstbelangrijke 
werk,  waarin  deze  voorkomt,  het  Mahabhiniskrama^asütra  (Fo-pan- 
hhin-tsi-^n  bij  Bunyixj  Nanjio,  Caialogue^  nr.  680)**  vertaald 
heeft  onder  den  titel :  The  Bomaniic  Legend  of  Sahya  Buddha ,  geeft 
aldus  het  einde  van  de  geschiedenis  weer  (p.  345  in  //the  Story  of 
the  Merchant  who  Struck  His  Mother//) : 

//Then  a  certain  Yaksha,  who  kept  guard  over  that  city,  whose 
name  was  Viruka  '^,  suddenly  came  to  the  spot,  and  remo ving  the 

>'  Zie  hierover  Wassiljew,  p.  123  van  de  Duitsche  uitgave  van  zijn  werk: 
Der  Buddhiamua. 

»'  Of  Yirücjlhaka  (het  hoofd  der  Kumbhaj^^as,  regent  van  het  Zuiden)  of 
Virüpak^  (het  hoofd  der  Nagas  en  regent  van  het  Westen)  zal  wel  bedoeld 
zijn.  In  Buddhifltische  vertelselboeken  worden  de  termen  yaksa,  raksasa, 
naga  en  derg.  wel  eens  dooreen  gebruikt;  al  dezen  zijn  gelijkelijk  amanusa^. 


192  BB    KOOPILIN,    DIS   TBGIK   ZUNS   MOSIUDL  mSDBIBF. 

fiery  wheel  from  off  the  head  of  Govinda  [zoo  heette  de  man,  dien 
M.  aantrof] ,  he  placed  it  on  the  head  of  M&itri.  Then  the  wretched 
man  cried  out  in  his  agony  and  said,  'Oh,  what  have  I  done  to 
merit  this  torment?^  ^*  to  which  the  Yaksha  replied,  'YonI  wretched 
man,  dare  to  strike  (kick)  jour  mother  on  the  head  as  she  lay  on 
the  gronnd ;  now ,  therefore ,  on  yonr  head  you  shall  wear  this  fiery 
wheel ,  throngh  60.000  years  your  punishment  shall  last ;  be  assnred 
of  this,  throngh  all  these  years  yon  shall  wear  this  wheel.^ 

//Now,  Bhikshnsl  I  was  that  wicked  M&itri,  and  for  60.000  years 
I  wore  that  wheel  for  disobedience  to  my  mother ;  so  be  ye  assured  that 
disobedience  to  yonr  religions  superiors  will  be  pnnished  in  the  same  way  1/9^ 

Behoudens  dat  aanmerkelijke  verschil  aan  het  slot  valt  deze  redactie, 
voorzooverre  het  uit  Beal^s  onvolledige  vertaling  is  na  te  gaan ,  met 
de  andere  Sanskrit  teksten  samen.  Of  het  begin  van  de  geschiedenis 
door  Beal  is  uitgelaten,  dan  wel  in  het  Chineesch  niet  voorkomt, 
blijkt  niet;  het  verhaal,  zooals  hij  het  geeft,  begint  eerst  met  het 
plan  van  den  koopman  (die  bij  hem  steeds  M&itri  heet)  om  over- 
zeeschen  handel  te  drijven.  Het  is  tamelijk  omstandig,  en  enkele 
van  de  namen  der  verblijven,  waar  de  held  zich  na  de  schipbreuk  op- 
houdt, zijn  onder  het  Chineesch-Eugelsche  omkleedsel  te  herkennen. 
Het  is  wel  jamhier,  dat  wij  den  Sanskrit  tekst  niet  bezitten;  die 
zou  waarschijnlijk  ook  ouder  zijn  dan  het  AvadSlnagataka. 

De  overleveringen  in  de  Psli  litteratuur  wijken  hier  van  de  door 
ons  behandelde  in  sommige  opzichten  nog  al  sterk  af.  Het  is  de 
moeite  waard  hierbij  even  stil  te  staan.  Tot  vijf  maal  toe  komt  de 
persoon  van  Mittavindaka  —  zoo  heet  Maitrakanyaka  in  de  Pali- 
teksten  —  in  jatakas  voor,  en  wel  nr.  41,  82,  104,  869  en  489. 
Maar  wij  hebben  hier  te  onderscheiden.  Het  door  Fausböll  uitgegeven 
Jstaka-boek  bestaat  uit  verzen  en  proza.  De  verzen  (met  uitzondering 
natuurlijk  van  die  in  het  proza  geciteerd  worden)  zijn  de  oude, 
heilige  tekst,  het  proza  is  de  commentaar  daarop,  en  een  commen- 
taar, die  vele  eeuwen  later  is  opgesteld.  Die  afstand  tusschen  beide, 
die  zich  duidelijk  in  het  verschil  van  taal  uitspreekt,  komt  somwijlen 
hierin    uit ,   dat  de  prozavertelling  van  den  commentaar  ^  ^  met  het 


1^  In  het  Chineesoh  volgen  hier  gathas,  die  Beal  oversloeg,  zooals  hij  te 
kennen  geeft. 

IS  Over  dit  punt  wordt  wel  wat  heengegleden  in  het  overigens  goed  ge- 
schreven hoofdstuk  over  de  Jatakas  in  Bhts  Davids'  Buddhiat  India  (Chapter 
XI).  Om  er  enkele  te  noemen )  in  de  jatakas  nr.  11,  29,  47,  57,  72, 164,  466, 
475  heeft  het  prozaverhaal  met  de  verzen,  die  het  heet  te  oommenteeren, 
eigenlijk  niet  veel  uit  te  staan. 


Dl   KOOPMAN,   BH  TIGIN  ZUKB   KOKDIE  UISDS1XF.  19S 

gecommenteerde  jataka-veis  of  verzen  uiet  te  best  klopt.  Ik  ga 
hier  op  dit  punt  niet  nader  in ,  en  heb  het  alleen  opgemerkt  om  te 
motiveeren ,  waarom  ik  de  twee  verschillende  klassen  van  getuigenissen 
uit  elkander  houd. 

Yan  de  gathas  dan ,  d.  i.  het  metrische  gedeelte ,  hebben  op  den 
man  met  het  rad  betrekking :  1^  de  ééne  ^ths  van  nr.  82  (=  dl.  I , 
£09  van  de  Engelsche  vertaling),  2^  de  ééne  gSthS  van  nr.  104 
(ibid.  I,  246),  3'  de  vijf  gilthas  van  nr.  869  (Eug.  vert.  UI,  186) 
4\  de  tien  gathss  van  nr.  439  (Eng.  vertaling  lY,  3).  Onder  die 
zeventien  zijn  enkele  doubletten.  De  gSthS  van  nr.  82  komt  ook 
voor  onder  de  vijf  van  nr.  369,  die  van  nr.  104  staat  ook  onder 
nr.  369  én  nr.  439 ;  en  van  de  vijf  van  nr.  369  zijn  er  slechts  twee 
die  alleen  daar  te  vinden  zijn.  Bekent  men  de  herhalingen  niet  mede, 
dan  heeft  men  13  stanza^s  in  het  Jataka-boek,  die  met  ons  verhaal 
hebben  uit  te  staan.  Daar  de  enkele  gathSs  van  de  nummers  82  en 
104  in  369  en  439  herhaald  worden ,  kunnen  wij  die  ter  zijde  laten, 

Nrs.  369  en  439  bestaan  elk  uit  wisselzangen  van  twee  personen. 
In  eerstgenoemd  jStaka  is  de  verdeeling  over  de  twee  als  volgt: 
A  zegt  ééne  gatha,  dan  B  ééne,  dan  A  ééne,  dan  B  twee.  In  439 
is  het  schema:  A2,B6,A1,B1.  Dr.  Bouss  heeft  ter  aange- 
haalde plaatse  van  de  laastgenoemde  tien  de  volgende,  hier  en  daar 
wel  wat  vrije,  maar  fraaie  en  vloeiende  vertaling  gegeven,  die  ik 
hier,  als  beste  en  kortste  middel  tot  kennismaking  met  den  inhoud , 
Jifsehrijf : 

(A)  Four  gates  this  iron  city  hath,  where  I  am  trapt  and  caught: 
A  rampart  girds  me  round  about:  what  e  vil  have  I  wrougbt? 

Now  fast  are  olosed  the  city  gates:  this  wheel  destroyeth  me: 
Why  like  a  caged  bird  am  I  caught?  why,  Goblin,  should  it  be? 

(B)  An  hundred  thousand  thou,  good  Sir,  didst  own,  and  twenty  eke: 
Yet  to  a  friend  thou  wouldst  not  lend  thine  ear ,  when  he  would  speak.  ^^ 

Swift  didst  thou  flee  aoross  the  sea,  a  perilous  thing,  I  ween; 
The  four,  the  eight,  didst  visit  straight,  and  with  the  eight,  sizteen, 
And  with  sixt^en  the  thirty-two;  and  lust  didst  ever  feel: 
See  now,  the  meed  of  utter  greed  upon  thy  head,  this  wheel. 

Who  tread  the  highway  of  desire,  that  spacious  thoroughfare , 
That  highway  great,  insatiate  —  't  is  theirs  this  wheei  to  bear. 

Who  will  not  sacrifice  their  wealth,  nor  to  the  Path  repair, 

Who  do  not  know  this  should  be  so ,  —  *t  is  theirs  this  wheel  to  bear. 


^*  Letterlijk  staat  er:  gij  hebt  het  woord  van  uwe  verwanten  niet  opgevolgd 
^üatinazn  vacanaih nftkari). 


194  DS   KOOPMAN,    DDI   TEGEN   ZUNE    MOEDER   MISDBEXF. 

'  Ponder  the  isaue  of  thj  deeds,  and  see 
How  great  thy  wealth,  and  do  not  orave  to  be 

Master  of  ill-got  gains;  what  friends  advise. 
Do,  —  and  the  wheel  shall  never  come  nigh  thee. 

(A)  How  long,  O  Gh>blin  ,  shall  this  wheel  upon  my  head  remain? 
How  many  thousand  years?  reveal,  nor  let  me  ask  in  vain. 

(B)  The  wheel  shall  roll,  and  on  shall  roll,  no  savioor  shall  appear,i^ 
'Fixt  OB  thj  head  till  thou  be  dead  —  O  Mittavinda,  hear. 

Het  is  vooreerst  duidelijk  dat  wij  hier  te  doen  hebben  met  eene 
samenspraak  tusschen  iemand ,  die  Mittavinda  heet,  en  een  demon. 
Wat  EoüsE  door  //Goblin//  weergeeft,  luidt  in  het  origineel  yakkha. 
Dan  is  evident  dat  wij  te  doen  hebben  met  den  man  met  het  wiel, 
die  in  de  IJzeren  Stad  gevangen  zijn  straf  ondergaat.  De  oorzaak 
van  zijn  lijden  is  blijkbaar  wat  anders  dan  in  het  boven  door  ons 
uitvoerig  medegedeelde  verhaal.  Maitrakanyaka  boet  eene  daad  van 
oneerbiedigheid  tegenover  zijne  moeder,  Mittavinda  draagt  het  wiel 
als  straf  voor  zijne  onverzadelijke  hebzucht.  De  drie  stanzas  in  echt 
Buddhistischen  preektoon  (6 — 8),  die  dit  uitdrukkelijk  uitspreken, 
en  die  eigenlijk  niet  gericht  zijn  tot  den  gefolterden  man,  maar  tot 
den  lezer,  die  gesticht  moet  worden,  hadden  best  kunnen  ontbre- 
ken, zooals  zij  wel  oorspronkelijk  zullen  ontbroken  hebben.  Ik  heb 
zelfs  een  sterk  vermoeden  dat  met  de  vier,  de  acht,  de  zestien  en 
de  twee-en-dertig  geldswaarde ,  en  niet  hemelnimfen  bedoeld  worden  j 
Roüse's  vertaling  is  misschien  een  weinig  onder  den  invloed  van  het 
prozaverhaal ,  zie  beneden;  en  de  meest  natuurlijke  opvatting  van  de 
betreffende  gatha  is  deze,  dat  M.  met  4  niet  tevreden,  daarmede 
8  verkreeg  enzoovoorts.  Doch  hoe  dat  zij ,  dat  wij  hier  eene  andere 
motiveering  voor  de  straf  hebben ,  staat  vast.  Ook  dat  de  uitweiding 
in  6 — 8  het  allegorisch-ethische  karakter  van  het  verhaaltje  wil  doen 
uitkomen.  Opmerking  verdient  ook  dat  Mittavinda  op  zijne  vraagt 
hoelang  hij  het  rad  zal  moeten  dragen ,  (vs.  9)  geen  behoorlijk  antwoord 
krijgt. 

Ter  verklaring  van  deze  gathas  vertelt  de  commentaar  een  ver- 
haal, dat,  als  gewoonlijk,  allerlei  bevat  dat  uit  de  verzen  alleen 
niet  geweten  kan  worden.  Zoo  dat  Mittavindaka  zijn  vader  vroeg 
verloren  had  en  aan  zijne  moeder  van  jongs  af  ongehoorzaam  was, 
ook  dat  hij  ze  op  de  onbeschaamdste  wijze  bedroog.  Dat  hij  geldgierig 

^7  Eene  zeer  vrije  vertaling  van  een  versregel,  waarvan  het  begin  duister 
is,  en  ook  door  den  commentator  niet  begrepen.  Er  zal  wel  iets  dergelijks 
staan,  als  in  de  Engelsche  vertaling  gezet  is,  maar  de  woorden  «no  savioor 
shall  appear"  zijn  er  door  Dr.  Bouse  bij  gedicht. 


PE   S.QOPMAN1    DIE   TBGEN   ZIJN£   MOSDSB    MISDBE|:F.  19  & 

was,  wordt  in  bijzonderheden  aangetoond;  eerst  voor  1000  geldr 
stukken  wil  hij  naar  het  klooster  gaan  om  de  preek  te  hooren,  eu 
pp  stuk  van  zaken  alaapt  hij ,  in  plaats  van  naar  het  stichtelijk 
woord  te  luisteren I  Hoewel  hij  schatrijk  is,  wil  hij  toch  hf^udel 
drijven  over  zee,  om  al  meer  te  hebben,  en  als  zijne  moeder  hem 
smeekt  om  niet  te  gaan,  slaat  hij  haar  en  werpt  haar  ter  aarde.  '? 
Niet  een  schipbreuk  doet  hem  bij  de  nimfen  belanden,  maar  hetgeea 
volgt.  Op  den  zevenden  dag,  nadat  het  schip  zee  gekozen  heeft,, 
blijft  het  plotseling  stil  liggen.  Nu  wordt  hetzelfde  gedaan,  als  ia 
een  soortgelijk  geval  gebeurde  op  het  schip,  waarop  de  profeet  Jona 
voer ;  het  lot  wordt  geworpen  om  uit  te  maken  wie  van  de  opvarenden 
de  schuld  is  dat  men  niet  vooruit  kan.  Het  lot  wijst  M.  aan,  die 
wordt  in  zee  geworpen,  redt  zich  op  voorbij  drijvend  hout  ei^ 
komt  zoo  aan  wal,  van  waar  hij  naar  het  paleis  van  de  eerste  vier 
komt,  enzoovoorts.  Tot  hier  toe  is  er  niets  in  dit  aanvullende  proza- 
verhaal  dat  in  strijd  mag  heeten  met  de  gathas.  Ook  niet,  waar 
aan  het  slot  uitdrukkelijk  gezegd  wordt,  dat  hij  zijne  straf  lijdt 
in  de  Hel.  Maar  wel  is  dit  zonderling,  dat  de  commentaar  het  ge- 
sprek laat  voeren  niet  met  een  demon,  maar  met  den  Bodhisattva 
zelf,  bij  gelegenheid  dat  die  met  een  groot  gevolg  in  dien  uithoek 
van  de  hel  de  ronde  doet  (mahantena  parivareua  ussadacarikam 
ca  ra  man  o).  Hier  legt  de  commentator  zijn  metrischen  tekst 
averechts  uit,  dat  is  onmiskenbaar. 

Opmerking  verdient  ook  dit.  De  gestrafte  man  is  niet  de  Bodhi- 
sattva in  eene  vroegere  existentie,  zooals  in  de  overlevering  der 
Noordelijken,  maar  een  geheel  ander  individu,  lu  alle  vier  de 
nummers  identifiëert  de  commentaar  hem  met  een  ongenoemdea 
monnik  in  des  Buddhas  dagen,  en  wel  een  monnik  behept  niet  met 
geldzucht^  zooals  men  misschien  denken  zou,  maar....  ongezeggelijk- 
heid  (dubbacabhikkhu  ahosi).  Eindelijk,  de  geschiedenis  van 
Mittavindaka  wordt  overal  geplaatst  in  de  dagen  van  den  voor- 
laatsten  Buddha,  KSgyapa  (Kassapasammasambuddhakslikam). 

Het  verhaal,  zooals  het  uit  den  versvorm  te  reconstrueeren  is, 
vertoont  hier  geen  tegenstrijdigheid.  Die  komt  er  eerst  iu,  wanneer 
de  4,  de  8  enz.  als  hemelnimfen  worden  opgevat,  wat  de  com- 
mentaar doet.  Want  elke  aanleiding  of  verklaring  van  de  hemel- 
vreugde, tot  vier  malen  toe  bij  de  jonkvrouwen  gesmaakt,  ontbreekt 
hier  ten  eenenmale.  Dat  Maitrakanyaka ,  die  tot  viermaal  toe  al  d& 

"  IV,   2,    19   van   het   origineel:   Matara   hatthe   gahito    hatthaxi>^ 
Tiasajjapetva  mataram  paharitva  patetva  etc. 


196  DB  KOOPMAK,   DU  TIGIN  ZIXNK   MOSDKB  mSDBIBF, 

gemaakte  wiust  Toor  liefdadig  doel  aan  zijne  moeder  afstond,  soo 
beloond  wordt ,  verstaan  wij ;  maar  de  gemeene  en  in-sleohte  Mitta- 
Tindaka  heeft  hoegenaamd  niets  verricht,  wat  belooning  verdiende, 
l^och  moet  de  ontmoeting  met  de  nimfen  in  de  overlevering  van 
de  Pali  boeken  van  óuds  te  huis  behooren.  Van  de  gSthSs  in 
nr.  869  wijzen  vs.  2  en  3  er  op.  In  1  vraagt  de  man  met  het  wiel : 
ffWskt  heb  ik  tegen  de  goden  misdreven .  wat  voor  kwaad  gedaan , 
dat  het  vlijmend  wiel  op  mijn  hoofd  ronddraait?/^  —  Met  2  volgt 
de  wedervraag,  die  nagenoeg  gelijk  is  aan  het  boven  (bldz.  187) 
nit  AvadSna^ataka  geciteerde  vers  1.  De  namen  der  nimfenverblijven 
Rama^aka  en  SadSmatta  zijn  dezelfde ,  in  plaats  van  Nandana  heet 
bet  derde  verblijf  hier  Dubhaka,  en  het  vierde  brahmattaran  ca 
pSsSdam  zal  wel  eéne  fontieve  lezing  zijn  voor  brahmottaran 
enz.  *•.  —  G&tha  8  luidt  in  vertaling:  /fik  meende,  hier  zouden 
nog  meer  genietingen  te  vinden  zijn.  Zie,  door  die  meening  ben 
ik  in  mijn  ongeluk  gekomen.//  GsthSl  4  en  5  vallen  dan  weer  samen 
met  4 — 6  van  nr.  489. 

Ten  slotte  nog  een  kort  woord  over  het  proza  verhaal  in  nr.  41. 
Dit  staat  niet  in  verband  met  het  daarbij  behoorende  vers-jStaka ,  en 
maakt  slechts  een  deel  uit  van  het  geheele  verhaal  (Losakajfitaka). 
Allerlei  trekken  uit  het  verhaal  van  Mittavindaka  zijn  daar  met 
trekken  uit  andere  vertelsels  dooreengemengd.  Dit  verhaal,  het  meest 
onoorspronkelijke  van  al  de  ons  bekende  redacties,  kunnen  wij  veilig 
ter  zijde  laten. 

Ter  bepaling  van  den  oudsten  bereikbaren  vorm  van  de  sage  is 
het  —  het  zal  uit  het  bovenstaande  voldoende  gebleken  zijn  — 
noodig  de  oude  gath&s  van  de  Psli  teksten  te  leggen  naast  een 
soortgelijk  gegeven  in  de  litteratuur  der  Noordelijken.  Welnu ,  dat  is 
niet  moeielijk.  De  oudste  Sanskrit  tekst,  die  ons  verhaal  bevat,  die  van 
bet  Avadanagataka,  dien  wij  boven  (bldz.  182 — 188)  naverteld 
hebben,  bestaat  ook  uit  proza  en  gathas.  Deze  laatsten  vormen  ook 
hier  een  dialoog  tusschen  den  man  met  het  rad  en  een  ander.  Ook 
hier  moeten  de  verzen  ouder  zijn  dan  het  proza  verhaal ,  dat  ze  in 
^ich  opneemt ;  alleen  is  dat  prozaverhaal  beslist  eenige  eeuwen  ouder 
dan  de  Jataka-commentaar.  Vergelijken  wij  nu  de  uitvoerigste  en 
meest  homogene  redactie  in  het  Jataka-boek,  die  van  nr.  489  met 
•de  zeven  gathSs  in  Avadana^ataka,  dan  zien  wij  het  volgende: 

1.    In    den    Pali    dialoog    zien    wij  Mittavinda  gestraft  om  zijne 


10  De  gatha.  van  nr.  82  heefb  een  geheel  andere  lezing  in  de  tweede  vershelft. 


DS   KOOPICAN,    DIE   TSOSN   ZIJNS    MOEDEB   MISDKSSF.  197 

onveizadelijke    hebzucht,    in    dien    van    Avad.   om  oneerbiedigheid 
t^enover  zijne  moeder. 

2.  Hier  hebben  wij  een  opzettelijk  Baddhistischen  tint ,  d^r  ont- 
breekt alles  wat  men  specifiek  Buddhistisch  kan  noemen. 

3.  Hier  vraagt  de  man  naar  den  duur  van  zijne  straf,  en  krijgt 
daarop  een  ontwijkend  antwoord;  dddr  vraagt  hij  insgelijks  en  ver- 
neemt den  duur  precies. 

4.  Hier  blijkt  alleen  van  straf;  déJii  is  er  duidelijk  sprake  van 
«traf,  die  volgt  na  het  verbruikte  genot  van  vroegere  belooning. 

Laten  wij  voorloopig  aannemen,  dat  het  niet  uit  te  maken  is,  welke 
van  die  twee  voorstellingen  de  oudste  is.  Maar  dat  de  overlevering 
der  Noordelijken  hare  voorstelling  der  legende  zuiverder  bewaard 
heeft  dan  die  van  het  Pali  Jstaka  de  hare,  zal  wel  duidelijk  zijn. 
Denzelfden  indruk  krijgen  wij  bij  eene  vergelijking  van  de  proza- 
verhalen  aan  beide  kanten,  die  natuurlijk  óók  oude  traditie  (alleen 
zooveel  later  vastgelegd)  veriegenwoordigen.  In  de  Sanskrit  teksten  is  de 
figuur  van  den  hoofdpersoon  konsekwent  volgehouden.  In  de  Pali  boeken 
vindt  men  nu  en  dan  tegenstrijdigheid,  eene  tegenstrijdigheid  die 
in  nr.  369  zelfs  in  de  gSthSs  zich  vertoont.  Het  schijnt  dat  daar 
de  figuur  van  den  booswicht  en  geld  wolf,  die  ten  slotte  om  zijne 
onverzadelijke  hebzucht  het  wiel  op  het  hoofd  krijgt,  niet  zuiver 
volgehouden  is,  maar  trekken  heeft  overgenomen  van  de  andere 
voorstelling,  waarin  alleen  het  verblijf  bij  de  nimfen  en  de  daar 
gesmaakte  zaligheid  behoorlijk  passen. 

Nu  is  het  merkwaardig  dat  beide  variëteiten  van  de  legende  van 
den  Man  met  het  Wiel  ook  buiten  de  Buddhistische  wereld  in  de 
Sanskrit  litteratuur  worden  aangetroffen.  Als  straf  voor  geldgierigheid 
vinden  wij  ons  verhaal  in  het  vijfde  boek  van  Faucatantra,  als  straf 
voor  ongehoorzaamheid  aan  ouders  in  den  Kathasaritsagara. 

Het  Pancatantraverhaal  is  welbekend.  Yier  arme  brahmanenzonen 
gaan  op  weg  om  fortuin  te  zoeken.  Een  beroemd  toovenaar,  dien  zij 
aantreffen,  Bhairavananda  ^",  maakt  vier  tooverlatnpen  voor  hen,  en 
2egt  dat  zij  daarmede  naar  den  HimSlaya  hebben  te  gaan;  daar 
gekomen  moeten  zij,  wanneer  zoo  eene  lamp  valt,  maar  graven  gaan, 
want  op  die  plaats  ligt  een  schat.  //Neemt  die ,  zeide  hij ,  en  keert 
dan  terug./s'  De  eerste  lamp,  die  valt,  stelt  hen  in  het  bezit  van 
een  schat  aan  koper.  Een  van  de  vier  is  er  tevreden  mede,  de  drie 
snderen  gaan  verder.  Nummer  twee  blijft  achter,  als  het  vallen  van 

^  Bhairayanaada  ia  ook  de  naam  van  den  grooteu  toovenaar  in  het  tooneel- 
4tak  Karpiïramafijarï.  Hij  is  natuuriyk  een  Qaiva. 

?•  Volgr.  V.  13 


198  DK   KOOPMAN,    DU   TIOIN   ZUNS    MOKDIE  MISD&ISF. 

een  tweede  lamp  een  schat  aan  zilver  ontsluit.  De  twee  overigen ,  die 
daarmede*  niet  tevreden  zijn ,  vinden  verder  op  den  schat  van  goud. 
Het  goud  bevredigt  den  een ,  de  ander  verlangt  naar  meer ,  ^verder 
op  zal  ik  zeker  juweelen  vinden,  en  van  deze  is  een  enkele  al 
genoeg  om  van  armoe  te  bevrijden./)^  Zoo  sprekend,  trekt  hij  nog^ 
verder  en  vindt  in  plaats  van  edelsteenen  den  man  met  het  vlammend 
rad  en  onmiddellijk  daarop  zijne  straf.  In  Van  dxr  Waals^  vertaling^ 
vindt  men  deze  geschiedenis,  dl.  UI,  bldz.  70  vgg. 

In  den  Kathasaritsagara  komt  de  Man  met  het  Wiel  voor  in  tar. 
56,  VS.  140 — 168.  De  gang  van  zaken  is  in  dit  korte  verhaal  geheel 
anders.  In  de  Witte  Stad  (Dhavalakhye  . . . .  pure)  woont  een 
koopman.  Wiel  (Cakra)  geheeten.  Deze  gaat ,  tegen  het  verbod  van 
zijne  ouders,  handel  drijven  over  zee  in  Goudland.  Na  vijf  jaar  lang^ 
daar  rijkdommen  te  hebben  verzameld  gaat  hij  naar  zijn  land  terug, 
maar  lijdt  schipbreuk.  Van  alles  beroofd  wordt  hij  levend  door  de 
golven  op  het  strand  geworpen,  waar  een  man  met  een  net  hem> 
vangt  en  naar  een  zaal  brengt ,  alwaar  een  man  op  den  rechterstoel 
gezeten  ^  * ,  zijn  vonnis  wijst.  Nu  wordt  Wiel  naar  een  ijzeren  kerker 
gebracht.  Daar  ziet  hij  een  man  met  een  gloeiend  ijzeren  wiel ,  dat 
in  onophoudelijke  beweging  is,  op  het  hoofd.  Hij  vraagt  hem  naar 
zijn  naam  en  wat  hij  gedaan  heeft ,  waarom  hij  zoo  gefolterd  wordt» 
//Zwaard  (K  had  ga)  is  mijn  naam,  ik  ben  gestraft  wegens  onge- 
hoorzaamheid aan  mijne  ouders.  Hun  vloek  treedt  in  vervulling. 
Eene  maand  lang  zou  ik  dit  rad  te  dragen  hebben ,  zoo  verwenschten 
zij  mij.//  //Ook  ik,  herneemt  Wiel,  heb  tegen  het  verbod  van  mijne 
ouders  gehandeld ;  zij  vervloekten  mij  dat  ik  alles  verliezen  zou  wat 
ik  met  overzeeschen  handel  verdiend  had.  Ook  dit  is  in  vervuUing^ 
getreden/',  en  hij  biedt  grootmoedig  aan  het  wiel  van  hem  over  te 
nemen :  //geef  mij  het  wiel  op  het  hoofd ,  o  Zwaard ,  uw  vloek  zij 
geëindigd!//  Nauwelijks  had  hij  zoo  gesproken,  of  een  stem  uit  den 
hemel  weerklonk :  //Zwaard ,  gij  zijt  verlost.  Draag  uw  wiel  over  op 
het  hoofd  van  Wiel.>/  Zoo  geschiedde,  en  onzichtbare  handen  tilden 
Zwaard  op  en  brachten  hem  naar  het  ouderlijke  huis.  Wiel  intusschen  ^ 
toen  hij  het  wiel  gekregen  had ,  riep  uit :  //o ,  mogen  ook  alle  andere 
zondaars  op  de  aarde  van  hunne  zonden  verlost  worden !  laat  dit  rad 
op  mijn  hoofd  ronddraaien  tot  aan  de  verdelging  der  Zonde  I^  Op 
deze  taal  volgt  nu  een  bloemenregen  uit  den  hooge.  De  devas  zijn 
verrukt  over  zulk  een  heilig  voornemen.  Het  ijzeren  wiel  verheft 
zicht  en  gaat  de  lucht  in,  en  een  YidySdhara  komt  hem  van  wege 

*^  Blijkbaar  Yama  zelf. 


DS  KOOPMAN,    DIE   TE6SN   ZUNS    MOIDBB   MISD&EBF.  199 

India  zelven  een  aantal  edelsteenen  brengen.  In  Tawney^s  uitmun- 
tende vertaling  ^  ^  staat  dit  verhaal  1 ,  554 — 556. 

Volledigheidshalve  vermeld  ik  dat  elk  van  de  beide  behandelde 
vertellingen,  die  in  Pancatantra  en  die  van  Somadeva,  kunnen  be- 
hooren  tot  latere  toevoegsels  bij  de  oorspronkelijke  verzameling « 
waarin  zij  zijn  opgenomen.  Yan  het  Pancatantra-verhaal  van  de  vier 
schatgravers  is  dit  vrij  wel  zeker;  zie  de  tabellen  in  het  opstel  van 
Dr.  J.  Ukbtel  in  Zeitsehr.  d.  Deutseh,  Morg.  Oes.^  LYIU,  65, 
en  het  is  mogelijk  dat  het  vertelsel  van  Cakra  (Wiel)  niet  stond 
in  Gu;^s4hya^s  BrhatkathS,  want  ik  heb  het  in  Ksemendra^s 
uittreksel  uit  laatstgenoemd  werk,  de  BrhatkathSlmanjarï,  niet 
aangetroffen.  Yoor  de  beoordeeling  van  den  inhoud  is  die  betrekkelijke 
laatheid  vau  opneming  in  eene  reeds  bestaande  collectie  somtijds  van 
weinig  verschil.  De  vertelsels  kunnen  toevoegsels  wezen  en  toch  op  zichzelf 
oude  overlevering  bevatten.  In  ons  geval  is  dit  zelfs  zeer  waarschijnlijk. 

Zonderen  wij  van  de  verschillende  vertellingen,  waarin  de  man 
met  het  wiel  voorkomt,  alles  af  wat  de  zucht  om  v/la  morale  de 
la  fable»^  te  doen  zien  er  bij  gevoegd  zal  hebben,  dus  de  diverse 
en  uiteenloopende  trekken  van  zedekundigen  aard  of  sectarische 
strekking,  dan  houden  wij  over  een  kern  van  het  verhaal,  die 
overal  en  onveranderlijk  terugkeert:  den  man  met .  het  vlammend 
wiel  op  het  hoofd.  Dit  is  zonder  twijfel  het  meest  wezenlijke  en 
oorspronkelijke  bestanddeel.  Hoe  zonderlinger  en  absurder  een  legen- 
darische voorstelling  is,  des  te  grooter  kans  is  er  dat  men  met  een 
mythe  te  doen  heeft.  Zoo  ook  hier.  Het  vlammend  rad  dat  zich  steeds 
beWeegt,  wijst  op  een  zonnesymbool.  De  enkele  rad  vorm  zou  op  zich 
zelf  reeds  zoodanige  opvatting  toelaten  (zie  Oldenbekg,  Religion 
ies  Vedüy  88;  Magdonnsll,  Fedic  Mythology ^  155),  hoeveel  te 
meer  klemt  de  interpretatie  vau  het  rad  als  de  zonneschijf,  wanneer 
het  vlammen  schiet  en  onophoudelijk  zich  voortbeweegt.  Dat  de 
ethische  tint  van  het  verhaal  niet  fundamenteel  is,  maar  dat  wij  in 
den  grond  der  zaak  met  eene  natuurmythe  te  doen  hebben,  volgt 
hieruit,  dat  er  steeds  iemand  wezen  moet,  die  het  Ylammend  Wiel 
draagt.  De  een  lost  den  ander  af.  Buddhistische  vervorming  heeft 
den  Bodhisattva  als  drager  van  het  wiel  natuurlijk  in  zijn  rol  van 
Verlosser  ook  hier  laten  uitkomen ;  hij  verlost ,  zooals  dat  meer  door 
hem  gedaan  wordt,  tegelijk  met  de  schepselen,  zichzelven. 

**  The  EaÜia  8arit  Sagara  or  Ooean  of  the  Streams  of  Story  transl.  from 
the  original  Sanskrit  bj  C.  A.  Tawney,  M.  A.  Galoutta,  1880  (voL  I),  1884 
(▼oL  II).  Zij  maakt  deel  uit  van  de  Bihlioiheca  Indica. 


200  DK    KOOPMAN,    DDE   TBGSX   ZIJNE    MOSDSK   MISDRBBF. 

De  voorstelling  van  de  Noordelijke  Buddhisten,  zooals  het  Ava- 
datia9ataka  ze  ons  bewaard  heeft,  houd  ik  voor  het  dichtst  staande 
bij  den  oorspronkelijksten  vorm  van  de  mythe.  ^  *  De  drager  van  het 
wiel  is  niet  de  eerste  de  beste.  Wat  is  hij  anders  dan  een  cakra  vartin? 
Hij  maakt  dat  het  rad  rond  wentelt :  cakram  vartayati.  Met  andere 
woorden :  wij  hebben  hier  alweder  een  staaltje  van  mythologische 
voorstelling ,  die  niets  is  dan  eene  grove ,  materieele  opvatting  van  een 
term  die  eigenlijk  alleen  symbolisch  bedoeld  is.  De  cakravartin, 
het  hoogste  ideaal  van  Koning  en  Wijze  beide  (zie  Ke&n,  Gesch, 
van  het  Buddhisme^  I,  268.  177.  22)  is  in  dezen  lageren  vorm 
van  uitbeelding  even  onmiskenbaar,  als  in  den  discus  zwaaienden 
Yis^u,  in  den  Grooten  Meester  en  Al  wetenden  Buddha,  in  de 
fabelachtige  tooverkoningen  van  het  grijs  verleden,  een  Mandhair, 
Haripcandra,  Supriya,  Nabhaga,  Bharata  enz. 

De  cakra  var  tin-figuur  heeft,  zooals  men  weet,  zijne  plaats  in 
den  kring  van  denkbeelden  en  begrippen  eigen  aan  het  Buddhisme, 
maar  zij  is  niet  door  het  Buddhisme  geschapen.  Ook  in  de  gedaante , 
waarin  wij  haar  hier  vinden,  de  Man  met  het  Bad,  zal  zij  wel 
buiten  het  Buddhisme  om  bestaan  hebben,  voordat  zij  dienstbaar 
werd  gemaakt  aan  Buddhistische  stichtelijke  leering.  Ook  in  dezen 
gedachteugang  moet  men  aan  den  vorm,  waarin  het  verhaal  bij  de 
Noordelijke  Buddhisten  is  overgeleverd ,  de  prioriteit  toekennen  boven 
dien  van  de  Zuidelijken.  In  het  Jsitakaboek  toch  heeft  de  Man  met 
het. Bad  het  verband  met  den  cakravartin,  waaruit  hij  is  voort- 
gekomen, geheel  verloren;  hij  is  een  simpele  booswicht  geworden, 
die  banale  slechtigheden  doet  en  daarvoor  welverdiende  straf  krijgt 
met  eene  preek  van  den  Bodhisattva  op  den  koop  toe. 

Deze  conclusie  stemt  overeen'  met  den  indruk  dien  de  vergelijking 
van  den  versdialoog  in  het  Avadanagataka  met  de  gathas  in 
het  Pali  Jataka  te  weeg  brengt.  Naar  vorm  en  naar  inhoud  beide 
moet  de  overlevering  der  Noordelijken ,  dezelfde  die  op  het  beeldhouw- 
werk van  den  Boro  Boedoer  haar  aanschouwelijke  voorstelling  ge- 
kregen heeft,  voor  de  meest  oorspronkelijke  gelden. 

Gaan  wij  nu  nog  eenige  bijzonderheden  na  in  dat  oorspronkelijke 
verhaal.  Wij  zullen  er  eene  bevestiging  in  vinden  van  ons  resul- 
taat:   l^'.  Maitrakanyaka  verdient  als  koopman  eerst  4,  dan  8,  dan 


''  Het  boven  vermelde  verhaal  van  de  heeren  Zwaard  en  Wiel  aal  wel  niet 
buiten  den  invloed  van  de  Buddhistisohe  atmosfeer  gebleven  z\jn.  Daarentegea 
valt  er  in  het  Pafioatantra-verhaal  hoegenaamd  niets  Buddhistisch  te  ont- 
dekken. Zooals  het  daar  staat,  is  het  (^ivaïetisch  gekleurd. 


DS  KOOPMAN,    DIE   TBOSN   ZUNI   MOSDXE   lasDSEEF.  201 

16 9  dan  32  kSrsSpa^as,  die  hij  achtereenvolgens  aan  zijn  moeder 
geeft  om  aan  ^ramai^^as,  brahmanen,  behoeftigen  weg  te  scheuken. 
Als  belooning  hiervoor  smaakt  hij  later,  na  zijne  schipbreuk,  hemel- 
Yreagde  bij  juist  evenzoovele  nimfen,  als  hij  geldstukken  heeft  weg- 
geschonken. Die  4,  8,  16,  82  jonkvrouwen  zijn  niets  anders  dan 
de  verpersoonlijkte  hemelstreken,  de  di^as  en  vidigas,  die  als 
woorden  een  grammaticaal  vrouwelijk  geslacht  hebben  en  daarom  in 
de  Indische  rhetorica  regelmatig  als  vrouwen  worden  vooi^esteld.  ^* 
£®.  De  naam  Mitra  of  (Maitra)  ^^  van  des  Bodhisattva^s  vader 
wekt  op  zich  zelf  reeds  het  vermoeden ,  geeft  althans  eene  aanwijzing 
in  die  richting,  dat  de  zoon  een  zonueheros  zal  zijn ,  een  //Maitreya//, 
een  kind  van  den  daghemel ,  en  dan  moet  men  verwachten  dat  zijne 
moeder  ^Aarde//  zal  heeten.  Nu  wordt  de  moedersnaam  niet  ver- 
meld in  het  AvadanaQataka,  evenmin  in  de  Chineesche  bron, 
die  Beal  toegankelijk  heeft  gemaakt,  maar  hij  staat  in  de  A  vad  aua- 
kalpalatg.  Toen  ik  de  betreffende  plaats  in  het  Cambridge  hds. 
er  op  nalas,  vond  ik  mijne  verwachting  inderdaad  bevestigd. 
De  moeder  van  Maitrakanyaka  heette  ^ Aarde//.  Yara^asyam 
grhapatir  MaitronSmapurabhavat/patnïYasundharS 
nama  tasySbhüd  ativallabhs  ^^.  Mocht  men  hiertegen  aan- 
voeren dat  K^mendra^s  getuigenis  zoo  laat  is,  immers  uit  de  elfde 
eeuw,  en  dus  weinig  waarde  kan  hebben  om  het  stilzwijgen  der 
andere  en  oudere  bronnen  aan  te  vullen,  bij  nader  inzien  zou  men 
bemerken  dat  die  tegenwerping  niet  veel  afdoet.  Ksemendra  heeft 
dien  naam  er  niet  zelf  bij  gefantaseerd ,  maar  eene  oude  overleve- 
ring gevolgd  die  wij  niet  meer  bezitten.  Evenmin  als  hij  den  vorm 
Milindra,  den  Milinda  der  Psliteksten,  den  Grieksch-Baktrischen 
koning  Menander,  een  vorm,  die  alleen  bij  hem  is  aangetroffen, 
zelf  verzonnen  heeft.  ^'  In  dergelijke  heilige  overleveringen  houdt 
ook  eene  jongere  bewerking  de  essentieele  trekken  niet  alleen,  maar 
ook  de  namen  angstvallig  vast.  —  Dat  de  kinderen  van  Hemel 
en  Aarde  als  ééndags  schepselen  kunnen  worden  voorgesteld,  als 
wezens  die  zoo  geboren  zoo  sterven ,  is  niet  moeielijk  te  begrijpen.  De 
hemellichten ,  uit  beider  vereeniging  te  voorschijn  gekomen ,  gaan  in 
minder  tijd  dan  een  etmaal,  voor  een  goed  deel  veel  spoediger,  al 
weder  onder  de  kim. 


*^  Vgl.  liAJXUAX^a  aAnt.  4,  p.  272  zijner  vertaling  van  Karpüramafijarï  (far- 
vard  Orienial  Series^  IV). 
*^  2k>o  in  Avadanakalpalata,  zie  volgende  noot. 
M  Gambr.  Sanskrit  M8S.  Add.  1306,  f.  344a. 
^  VgL  Kebv,  Manual  of  Indian  Buddhismj  p.  9  noot  5. 


202  DE   KOOPMAN,    DIS   TEGEN   ZIJNS   KOSDSS  MISDSESF. 

S^'.  De  schop,  dien  Maitrakanyaka  zijne  moeder  geeft,  als  hij 
zijn  tocht  over  de  groote  zee  gaat  beginnen,  heeft  mythologische 
beteekenis.  Hetzelfde  woord  pSda  beteekent  ^voet^  en  /i^straal/f, 
en  het  ontbreekt  in  de  Indische  mythologie  niet  aan  soortgelijke  ge- 
vallen, waar  eene  gewilde  woordspeling  het  substraat  is  van  mythe 
of  legende.  De  Zonneheros  bestraalt  de  Aarde,  zijne  moeder,  met  zijne 
pada^s,  die  hij  op  haar  neer  doet  dalen ,  wanneer  hij  op  marsch  gaat.  ^  ^ 

4^.  De  drang,  die  Maitrakanyaka  telkens  en  telkens  van  de 
nimfen  en  het  heerlijke  leven  in  hare  paleizen  voortdrijft,  is  een 
onbedwingbaar  verlangen  om  in  zuidelijke  richting  te  trekken. 
Steeds  trachten  de  jonkvrouwen  hem  bij  zich  te  houden,  maar 
eene  onweerstaanbare  begeerte  ^®  jaagt  hem  voort  naar  het  Zuiden: 
daksi^agamanac  cainam  varayanti.  sa  yato  dak^i^^aya^ 
paddhater  nivaryate  tatab  susthutaram  utka^^thito 
gantum.  '*"  De  zonnegod  in  zijn  jaarloop  moet,  of  hij  wil  of  niet, 
van  zijn  hoogsten  stand  in  zuidelijke  richting  wegtrekken.  Zijn 
laagste  stand,  het  winterzonnesolstitium ,  de  tijd  van  zijne  onmacht 
en  waarin  hij  het  langst  onder  den  horizont  vertoeft,  is  het 
rechtstreeksche  gevolg  van  zijn  trekken  in  zuidelijke  richting,  zijn 
dak^i^ayana.  Ook  BSma^s  vermaarde  tocht,  waarbij  hem  SïtS 
geroofd  werd  en  hij  zooveel  leed  en  ontberingen  had  te  doorstaan, 
het  Bamaya^a  is  een  echt  dak^i^ayana.  In  het  Indische  ritueel 
en  in  allerlei  daarmee  samenhangend  bijgeloof  wordt  het  dak§i- 
]|;^ayana  van  de  zon  als  een  ongunstige,  het  ut-taraya^a  (de 
tijd  van  het  lengen  der  dagen,  als  de  zon  Noordwaarts  tijgt)  als 
een  gunstige  factor  aangemerkt. 

5^.  In  Bears  Chineesche  bron  heet  de  man  met  het  wiel ,  dien  onze 
held  aflost,  Govinda.  Gelijk  men  weet,  is  Govinda  een  naam  van 
Krs^a-Vi^u.  De  eene  zonneheros  lost  den  anderen  af  altijd  maar  door. 

Op  zich  zelf  en  ieder  afzonderlijk  beschouwd  zijn  die  aanwijzingen 
niet  sterk ,  dat  geef  ik  grif  toe.  Bij  2^.  zou  men  b.v.  kunnen  in  het 
midden  brengen,  dat  een  naam  als  Yasundhara  (Aarde)  als 
heusche  vrouwenaam  niets  ongewoons  is,  en  dat  in  het  tooneelstuk 
Malavikagnimitra    b.v.    de   koningin  den  synoniemen  naam  DhSri^ï 


"  Eene  parallel  vindt  men  in  mijn  opstel  over  Nahu^,  Aetes  du  FT^"** 
Oongrèa  des  OrientaUatea  (1884)  II,  24. 

*'  Bij  de  Noordelijken  wordt  dat  verlangen  (utka^t^^  of  ie c ha)  met  het 
Karma  geïdentifieerd.  In  het  Pali  Jataka  is  het  de  uiting  van  Mittavindaka's 
hebzucht. 

so  Avadana^.  I,  bldz.  202. 


DS   KOOPMAN,    DU   TBGEN   ZIJNB    MOSDSK   MISDSXKF.  203 

"draagt.  Maar  in  de  opeenhooping  van  zulke  trekken,  die  alle  in  ééne 
Tichting  wijzen,  ligt  wel  degelijk  bewijskracht.  Hnnne  onderlinge 
incongruentie  levert  geen  tegenbewijs'.  Een  groot  deel,  zoo  niet  het 
meeste,  van  de  zonderlingheden  en  onzinnigheden,  waarvan  mytho- 
logische verhalen  overvloeien,  komt  hiervandaan  dat  onderling  ver- 
schillende vergelijkingen,  beelden,  symbolen,  raadselmystiek,  die 
-elk  op  zich  zelf  als  product  van  de  fantasie  allicht  herkenbaar  zijn 
en  verklaring  «toelaten ,  aaneengeschakeld  zijn  en  in  ruimte  en  tijd 
geprojecteerd.  Eerst  hun  onderling  verband  schept  de  absurditeit. 

Volledigheidshalve  behoort  hier  nog  melding  gemaakt  te  worden 
van  den  tegenhanger  van  den  Man  met  het  Wiel  in  de  Grieksche 
mythologie,  eu  wel  hierom  omdat  bij  mijn  weten  door  hen  die  over 
de  Indische  sage  geschreven  hebben  van  Ixion  niet  gerept  wordt  en 
ik  bij  BoscHEB  geen  enkele  aanwijzing  heb  gevonden ,  waaruit  men  zou 
kunnen  zien  dat  door  iemand  bij  de  verklaring  van  de  Ixion-figuur 
rekening  is  gehouden  met  hare  Indische  parallel.  Omtrent  Ixion, 
den  door  Zeus  om  zijne  ondankbaarheid  gestraften  man,  die  met 
slangen  aan  de  spaken  van  een  wiel  is  vastgeketend,  dat  in  gesta- 
dige beweging  verkeert,  is  de  algemeene  overtuiging  van  de  beoefe- 
naars van  Grieksche  mythologie  deze,  dat  zijn  wentelend  wiel  het 
zonnerad  voorstelt.  Inderdaad,  in  de  oudere  phase  van  het  verhaal 
boet  hij  zijne  straf  in  de  lucht,  waar  hij,  zooals  het  bij  Pindarus 
heet  (Pyth.  2,  40 — 42)  //op  het  gevleugeld  wiel  [gebonden]  steeds 
rond  wentelt,//  eene  eeuwigdurende  straf  (Diodorus  IV,  69).  Dat  hij 
zijne  straf  in  de  onderwereld  ondergaat,  eene  uit  betrekkelijk  jonge 
bronnen  bekende  en  later  heerschend  geworden  voorstelling,  schijnt 
een  gewijzigde  vorm  van  het  oorspronkelijke  verhaal  te  wezen. 

De  vraag  mag  rijzen ,  of  de  Ixion-mythe  en  die  van  den  Indi- 
schen  Man  met  het  Wiel  gemeenschappelijken  oorsprong  hebben, 
die  in  jit  geval  tot  in  overoude  tijden  is  terug  te  plaatsen ;  alsdan 
zou  op  Indischen  bodem  de  invloed  van  het  zuiver  Indische  gakra- 
y  ar  tin-begrip  ze  in  eene  bepaalde  richting  vervormd  hebben.  Zulk 
eene  vraag  kan  gemakkelijker  gesteld  dan  beantwoord  worden.  Wij 
hebben  geene  feitelijke  gegevens  voor  de  oplossing,  en  evenmin 
een  waarschijnlijkheidsgrond  a  priori.  Het  is  zeer  goed  mogelijk 
dat  de  voorstelling  van  de  eeuwigrollende  zonneschijf  en  die  van 
den  steeds  ronddraaieuden  hemelbol  bij  Hellenen  en  Hindoes ,  onaf- 
hankelijk van  elkander,  aan  verwante  mythologische  verhalen  het 
aanzijn  heeft  gegeven. 


AANHANGSEL. 

CBITISCHE    AANTBSKENINGSN    OP   DIVYSVADSNA   XXXVin 
(ed.  Cowell  and  Neil,  p.  586  vgg.) 


Bldz.  586  l*'  strophe  is  anabhre,  de  lezing  der  hdss. ,  ten 
onrechte  door  de  uitgevers  in  ara t re  veranderd.  De  over- 
levering is  ongeschonden  tot  ons  gekomen ;  er  is  sprake  van 
maneschijn  ^ablh  wolkeloozen  hemel. «^ 

ibid.  2®  strophe  pada  1:  lees  trshQanalaih,  er  is  sprake  van 
vuur  en  vlammen,  niet  van  wind;  de  trsh^a  is  zelf  het 
verterende  vuur,  niet  de  wind  die  het  vuur  aanwakkert. 

ibid.  3®  strophe  pSda  2  is  lokaklega^  verknoeid.  Lees  lobha- 
klega^;  de  menschen,  zoo  staat  er,  zag  hij  in  de  macht  van 
dien  duivelschen  klega,  dien  men  'hebzucht^  noemt. 

587,  r.  3,  de  eerste  pada  van  eene  vrij  bombastische  sragdharfi,  is 
onverstaanbaar  doordat  vyasajyacets,  een  onmogelijke  vorm, 
en  labdhs  de  constructie  bederven.  Lees:  vyasajya  ceto 
en  labdhva.  Het  verbum  gahante  heeft  een  algemeen 
subject.  Er  staat:  //Dien  rijkdom,  op  welken  hun  hart  zet- 
tend (vyasajya  ceta^)  wanneer  zij  hem  verkregen  hebben 
(de  menschen)  helle waarts  gaan,  dien gaf  hij  prijs. >/ 

587,  9    Lees:  tasy&putradhanatv&t. 

588,  5    M8S   samkle^a^,  uitgevers:    samkle9ain,  lees:  sam- 

kle^S. 

13  Lees:  vi(}ambyase. 

27 ,  in  de  passage  waar  de  heerlijke  verschijning  van  den  pas- 
geboren Maitrakanyaka  in  overladen  en  bombastische  verzen 
geprezen  wordt,  zal  wel  in  plaats  van  caru^ikharad  dhemam 
yatha  bhücyutam  gelezen  moeten  worden  Merugi- 
kharüd  enz. 

589,  4  zal  er  wel  moeten  aaneengeschreven  worden  tan ayamud i- 
taceta;  de  maat  verbiedt  tanayaip  mudita^'  te  lezen,  wat 
naar  den  zin  het  best  zou  passen. 


AANHANOSEL.  205 

6  vrddhikaraib  te  lezeu,  niet  vrddhakaraib,  wat  hier 
zinledig  is. 

590,  17  De  eerste  regel  van  den  anustubh  heeft  eene  lettergreep 
te  veel.  Eene  kleine  verandering  op  twee  plaatsen  verbetert  die 
fout  en  den  stijl.  Men  leze: 

gandhikapa^ikab  9resthin  pitSl  te  ^smin  pure  pura. 

591 ,  25 — 28.  In  den  derden  pada  van  dezen  QSrdülavikridita  hebben 
de  uitgevers  juist  vermoed  dat  te  t i r t v  S  moet  gelezen  worden 
voor  het  overleverde  ye  nïtva.  Maar  ook  in  pSda  1  zijn  een 
paar  verbeteringen  aan  te  brengen,  waardoor  eerst  de  zin  van 
het  geheel  vertaalbaar  wordt.  Ik  lees  de  strophe  als  volgt: 

je  mrtyum  ga^ayanti  naiva  vipadi  grSmam  bhajantenaye 
gehe    bandhusu  snnusu  vyapagatasnehstmanodyoginab  | 
te  tirtvS  jaladhin  agadhasalilgn  SlvartabhimSln  bndhab 
prapyarthan  gajadantabhangasitayacinvanta  klrtyS  jagat  || 
ff^^ijs  zijn  die,  den  dood  niet  tellend,  in  tegenspoed  .niet  in  hun 
dorp   blijven   hangen,   maar   zonder   zich   te  laten  weerhouden  door 
gehechtheid    aan    huis,    zonen    of    verwanten,    met   ondememenden 
geest  zich  zelf  inspannend ,  de  zeeën  bevaren  diep  van   water  en  te 
dachten  om  hunne  kolken.  Dezulken  hebben  zich  schatten  vergaard 
en    met    hunne    glorie,    blank    als    een    sieraad    van  elpenbeen,  de 
wereld  vervuld.// 

592,  12.  Voor  evam  moet  natuurlijk  e  kam  gelezen  worden.  Tegen- 
over ySvad  ekam  staat  dvitiyam  in  regel  14. 

598,  8 — 11  zegt  Maitrakanyaka  tot  zijne  moeder  dat  hijinditééne 
opzicht  haar  ongehoorzaam  wil  wezen,  omdat  hij  door  op  zee  te 
gaan  wel  levensgevaar  loopt ,  maar ,  slaagt  hij ,  der  armen  leed  kan 
stelpen.  De  twee  eerste  padas  van  dit  indravajra-vers  zijn  aldus  te 
verbeteren : 

tasmad  vilanghySmba  vacas  tad  ekam 
yasySmi  te  tvam  prajahihi  gokam. 
15  vg.  zijn  aldus  te  lezen: 

asyam  eva  purS  Puraipdarapurivispardhipuryam  va^ik 
Mitro  nSma  babhüva  yas  suranaraprakhy&takïrtidhvajah. 
595,  10  vg.  in  de  beschrijving  van  de  verschrikkingen  van  de  zee 
in  eené  dodhaka-strophe  valt  er  te  corrigeeren  ^mahabha- 
yaraudram  (waardoor  tevens  het  metrum  hersteld  wordt) 
raudramahSlmakarahata vakram,  niet  ^cakram,  zooals 
in  den  uitgegeven  tekst  staat.  Eene  soortgelijke  verandering  is 
noodig  598,  27  °vandana°  lees  °candana°. 


206  AANHANGSEL. 

597,  7  zal  wel  khadiravata^  moeten  gelezen  worden. 
//    ,  21  tato  . . . .  dadarga   is  een  stok  proza  tusschen  metrische 
brokken  in  geplaatst. 
601,  21  lees:  yaths  nivSryate  en  gamanSyotsnkamana^ 

604,  20,  vg.  zal  wel  dns  moeten  gelezen  worden: 

kim  vakari  bhavantaresn  bhavata 

karmStiraudram  svayam 
yasySsti   vyasanam  durnttaram  idam 

bhnjyam  phalam  krandayat. 

605,  5 — 8.  De  zin  van  deze  ^ardnlavikridita-stanza  is  duister  door 
het  onverstaanbare  complex  in  pSda  b  daivSvegSdakSryagu- 
rnkas.  Men  leze  de  beide  eerste  padas  als  volgt: 

ySm  loke  pravadanti  sSdhumatayab  ksetram  param 

[prS^in&m 
daivavegava^&d  akSryagurutas  tasySjananyS  mahat  enz. 
De .  strophe  houdt  in,  dat  M.  beseft  dat  hij  het  wezen  dat 
door  elk  schepsel  het  hoogst  behoort  te  worden  geëerbiedigd, 
namelijk  zijne  moeder,  met  den  voet  geschopt  heeft,  zeker  ten 
gevolge  van  de  macht  van  het  noodlot,  dien  leermesêter  van 
ongeoorloofde  handelingen. 

18  dosagUQesu  . . . .  lees:  dosaga^esu. 

606,  8  vgg.  ksa^St  sa  reje  enz.  is  verkeerdelijk  als  proza 
gedrukt.  Wij  hebben  hier  een  regelrechte  u  p  a  j  S  t  i-strofe , 
waar  alleen  cyutais  snata^'  i.  pi.  v.  cyutasnSta  te  ver- 
anderen  valt. 

ibid.  8 — 10    De  corrupte  derde  pSda  van  deze  indravajrfi  komt 

terecht,  wanneer  men  de  strofe  verbetert  als  volgt: 
divyanganagitamanoharSlQi  cittapramododayas&dhanSni 
samtyajya  kasmSn  nu  purapi  tSni  prSlptas  tv  idam  sthsnam 

[ana^ntadu^kham. 


BIJDRAGE  TOT  DE  KENNIS   VAN  DEN  GODS- 
DIENST  DER  DAJAKS  VAN  LANDAK  EN 

TAJAN. 

DOOB  M.  C.  SCHADEE. 
Controleur  b^  het  Binnenlattdsch  Bestuur. 

(Vervolg  van  deel  LVm,  blz.  513). 


b.  Het  babalian. 

§  73.  Mannen  en  vrouwen  als  balian. 

Het  babalian  is  meer  een  specifiek  Dajaksche  instelling.  Alleen 
Dajaks  treden  als  medium  op.  Ook  vrouwen,  echter  zeer  oude.  De 
tijd,  dat  jonge  schoone  vrouwen,  als  Dara  Hitam,  de  bruid 
van  Aria  Sinir  in  Landak  als  medium  dienst  deden,  schijnt 
voorbij  te  zijn. 

Balians  moeten  niet  verward  worden  met  toekang  pamang 
(gebeden-kundigen).  Dit  laatste  is  geen  beroep;  iedereen  kan  als 
zoodanig  fungeeren,  indien  hij  slechts  welbespraakt  genoeg  is,  en 
de  noodige  pamang^s  van  buiten  kent.  Elke  balian  ^  is  echter 
op  zijn  tijd  wel  eens  toekang  pamang. 

De  balian  fungeert  in  de  eerste  plaats  als  geneesheer.  Als 
zoodanig  opgeroepen,  wordt  hij  bij  aankomst  oumiddelijk toegelaten 
tot  een  onderzoek  van  den  kranke. 

§  74.  Medium-steentjes. 

Dit  geschiedt  met  behulp  van  kleine  kristalheldere  steentjes 
(batoe  paniloe)  —  gewoonlijk  stukjes  bergkristal  —  waarmede 
wij  ook  den  lënggang  gewapend  zagen.  Deze  steentjes  worden  eerst 
in  olie  gewasschen,  waarna  de  balian  er  zevenmaal  mede  over 
het  voorhoofd  en  daarna  zevenmaal  over  de  borst  van  den  patiënt 
van  boven  naar  beneden  strijkt. 

Daarna  houdt  hij  ze  naar  het  licht ;  de  helderheid  van  het  door- 


1  Zie  over  de  vermoedelijke  afleiding  van  het  woord  Wilken's  Shamanisme 
Bgdr.  T.  L.  en  V.  V.  2.  pag.  471. 


2,08  BUDBAGE   TOT   DE   KENNIS    VAN   DEN   GODSDIENST 

vallende  licht  levert  de  maatstaf  tot  beoordeeling  van  de  hevigheid 
der  ziekte. 

Soms  komt  hij  daarbij  tot  de  slotsom,  dat  alle  moeite,  om  den 
levensgeest  terug  te  roepen,  te  vergeefs  zon  zijn,  en  hij,  de 
balian,  ook  geen  verdere  hulp  kan  bieden. 

Een  andermaal  verklaart  hij,  dat  genezing  nog  wel  mogelijk  is, 
maar  dat  daartoe  groote  offers  gebracht  moeten  worden ;  het  is  toch 
de  geweldige  Trio,  welke  de  ziekte  veroorzaakt  heeft,  en  nu 
moet  deze  door  bijzondere  gaven  gedwongen  worden,  zijn  slachtoffer 
weder  de  vrijheid  te  hergeven. 

Wij  veronderstellen  echter  voorloopig,  dat  de  ziekte  aan  een 
minder  gevreesden  geest  geweten  wordt  en  gaan  na,  welke  toebe- 
reidselen  voor  de  plechtigheid  gemaakt  worden.  Voordat  daartoe 
overgegaan  wordt,  moet  echter  de  patiënt,  het  huis  en  zijne  verdere 
bewoners  voor  booze  invloeden  gevrijwaard  worden. 

Dit  geschiedt  door  het  bestrijken  met  den  vleugel  van  een  hoen, 
waarbij  rijkelijk  gele  rijst  rondgestrooid  wordt. 

§  75.  Offermaal. 

Verder  worden  gereed  gemaakt  dezelfde  zaken  als  voor  een  groot 
barimah;  voorloopig  dus  barang  roba  —  onrijpe  ongekookte 
spijzen ,  waaronder  een  varken.  Dit  laatste  wordt  buiten  vast  gelegd , 
de  andere  zaken  in  de  soerambi  neergelegd. 

Verder  voegt  men  daaraan  nog  toe: 

een  zilveren  geldstuk  of  zilveren  ringetje,  dat  op  de  rijst  gelegd  wordt, 

een  tampajan  //sandong/'^  genaamd, 

een  stuk  ijzer,  meestal  een  kapmes,  in  de  tampajan  geplaatst,  en 

een  hoen  «rmano^  tanong//  geheeten ,  dicht  bij  de  tam- 
pajan vastgebonden. 

Aan  den  onderkant  van  een  der  stijlen  van  het  huis  bindt  men 
een  bosje  randjoe wang-bladeren  ^. 

Het  stuk  ij[zer  neemt  de  balian  na  afloop  der  werkzaamheden 
mede  naar  huis  als  //pangkaras^f  voor  zijn  levensgeest.  ^ 

^  De  boom  yan  den  balian,  welke  de  taman  van  den  lénggang  ver- 
vangt,  heet  —  wij  noteerden  het  bij  de  Sarito'-Dajaks  —  „ba war,"  komt 
eohter  zelden  voor. 

'  Ook  bij  het  tiwah  of  doodenfeest  der  Olo-ngadjoes  krggt  de  balian  voor 
het  overvoeren  van  de  ziel  van  den  overledene  naar  het  doodenr\jk  de  vol- 
gende geschenken:  twee  gulden,  een  mat,  een  bijl,  een  mes,  een  aarden 
kopje  en  een  bord.  Zie  Grabowsky's  beschrijving  van  het  tiwah,  Int.  Aroh. 
Bd.  n.,  p.  198. 


DVR   DAJAKS   YAK   LANBAK   BN   TAJAN.  209 

Het  doel  der  andere  voorwerpen  zal  later  verklaard  worden. 

Yerder  wordt  de  gamelan  gereed  gemaakt,  bestaande  uit  een 
daoe  (kromong),  vier  gongs  en  een  katoembah  ^.  Vier  per- 
sonen zijn  noodig  tot  het  bespelen  dezer  instrumenten,  twee  aan 
de  daoe's,  een  aan  de  gongs  en  een  aan  de  katoembah.  ^ 

De  balian  neemt  intusschen  plaats  op  een  schommel,  welke 
in  het  midden  van  de  soerambi  is  opgehangen. 

Aau  den  rechterpols  draagt  hij  een  koperen  kettinkje  als  teeken 
van  zijn  beroep. 

§  76.  Helper   (panjampang). 

In  zijne  bezigheden  wordt  hij  verder  bijgestaan  door  een  helper 
isrpanjampang/r  (eigenlijk  pagaaier  op  den  voorsteven,  gelijk 
djoeroe  batoe),  welke  voor  den  geregelden  gang  der  zaken  zorgt. 

Vaak  is  het  eene  oude  vrouw.  '  Wanneer  toch  de  gamelan 
zich  doet  hooren,  en  de  balian  door  den  panjampang  heen 
en  weer  geschommeld  wordt,  zijn  hoofd  gedekt  door  een  slendang, 
geraakt  deze,  evenals  de  lënggang,  in  een  soort  van  ecstase, 
waarbij    het  heet,  dat  hij  zich  niets  van  zijne  omgeving  bewust  is. 

In  dezen  toestand  is  het  hem  niet  mogelijk ,  zelf  voor  de  regeling 
der  plechtigheden  te  zorgen;  dit  doet  de  panjampang. 
'  Het   verschil   tusschen   den  lënggang  en  den  balian  merkten 
wij  reeds  op. 

In  den  eersten  toch  wordt  verondersteld ,  dat  verschillende  geesten 
achtereenvolgens  nederdalen  of  opstijgen,  niet  alzoo  in  den  balian. 
Deze  zendt  zijne  soemangat  uit  op  reis  in  de  geestenwereld,  die 
dan  verschillende  ontmoetingen  en  allerlei  avonturen  heeft.  De  mond 
van  den  balian  uit  slechts  wat  de  soemangat  spreekt  en 
ondervindt,  en  soms  ook  de  woorden,  welke  anderen  tot  hem 
richten. 

Is  de  ecstase  ingetreden  en  heeft  de  balian  als  teeken  hiervan 
de  slendang  weggeworpen,  dan  begint  zijn  eentonig  gezang  op 
de  maat  der  door  de  gamelan  aangegeven  melodie. 


1  De  katoembah  mag  aUeen  tijdens  het  babalian  bespeeld  worden, 
op  andere  tijden  is  dit  pan  tang.  Zie  over  het  slaan  op  een  trom  tot  op- 
roeping van  geesten:  Wilken,  Shamanisme,  Bij  dr.  Y.  2,  p.  479. 

*  In  kampong  Moeja  (Batang  Tarang-Dajaks)  zag  ik  tijdens  het  babalian 
een  man  aan  de  kromong's  (ssdaoe),  een  man  aan  een  kleine  t  o  tong  en 
•eene  vroaw,  welke  twee  t  j  a  n  a  n  g's ,  een  gong  en  een  t  a  w  a-^-t  a  w  a-^  bediende. 

'  In  Tajan  treden  vrouwen  nimmer  als  balian  of  lënggang  op. 


210  BUDEAGS   TOT   DE    KSIflOS    VAN   DEK   GODSDIENST 

§  77.  Balian-taal. 

De  taal  ervan  is  de  bahasa  boekit.  Echter  wordt  niet  de 
gewone  spreektaal  gebezigd,  maar  de  /rbahasa  balian/s^  i,  welke 
gemengd  is  met  tal  van  hooge  woorden,  en  gekruid  met  talrijke 
omschrijvingen. 

Menschen  en  dieren  dragen  er  weidschklinkende  namen  in. 

Zoo  heet  het  varken  .  niet  kort  weg  >i^d  j  a  1  o  e^  maar  B  a  b  o  e  t 
sangkomang  barsoengap  badil  laba  limaoeng  batit^ 
lébar.  [baboet  =  varken,  sangkomang  =  met  witte  haren 
in  de  zijde  als  het  wilde  varken,  barsoengap  badil  =:=  met  een 
snuit  als  de  mond  van  een  léla^,  laba  =  wild  varken,  lima- 
oen g  =  blazend ,  t  i  t  é  =  vet.] 

De  kip  wordt  betiteld:  Mansio  kompong,  batata^  tégat 
[mansio  =  kip  *  ,  kompong  =  bosch,  tata^  =  snijden,  hakken,, 
tégat  =  kleine  teen,  die  naar  achter  staat,  bartata^  tégat  = 
met  den  afgesneden  teen,  d.  i.  zonder  nagel] ;  de  haan  als  /srBalang- 
king  balo,  bartadji  bini>y  [balangkiug  =  vogel  met  zwart 
en  witte  veeren,  balo  =  zonder  veeren,*  bartadji  =  de  sporen 
geven]. 

Intusschen  is  het  hoen,  dat  zooeven  tot  het  pipissen  diende, 
geslacht  en  heeft  de  panjampang  een  weinig  bloed  ervan  opge- 
vangen, dit  gemengd  onder  gekookte  rijst,  waaraan  nog  zout  toe- 
gevoegd wordt.  Een  kopje  met  deze  rijst  wordt  den  balian 
aangereikt,  welke  met  de  rechterhand  den  inhoud  beetje  voor  beetje 
voor  zich  uit  in  de  hoogte  werpt  als  een  offer  aan  de  goden  en 
geesten,  welke  hij  nu  achtereenvolgens  bezoekt. 

In    de    eerste    plaats    de    Dewata^s.    De  balian  heeft  hun  hulp- 
op  het  oogenblik  wel  niet  noodig,  maar  het  zou  toch  niet  aangaan> 

1  De  uitdrukking  „basa  sangiang"  is  in  Landak  niet  bekend. 

'  Dit  doet  denken,  dat  men  het  varken  met  een  olifant  vergelijkt.  Ook. 
het  woord  limaoeng,  dat  „blazend"  zou  beteekenen,  doet  zulks  vermoeden. 
Vergelijk  lila  (een  soort  kanon)  met  bêlalé  in  singa  bëlalé  =  de  ^- 
slurf  de  singa.  Int.  Arch.  für  £thn.  Bd.  IX,  p.  88  en  met  tëlalé  =  fluit 
o.  o.  p.  67,  ook  tromp  van  een  olifant.  —  Etymologisch  hebben  de  Mal. 
woorden  lila  (kanon)  enboelalai  (snuit)  niets  met  elkaar  te  maken.  {Bedactie). 

*  Mansio  =  kip,  hoen.  Vergelyk  de  vertaling  van  het  Maleische  ajam 
=  hoen  in  de  Dajaksche  woordenlijsten,  soms  manö*^,  soms  sio-^  of  een. 
nevenvorm  daarvan.  Mansio  niet  te  verwarren  met  mênsia  =  manoesia. 
=  mensch. 

*  Vergelijk  het  woordenboek  van  Hardeland;  balo  =  weduwe.  De  wedawe^ 
moet  zioh  het  haar  tot  de  schouders  laten  afsnijden. 


DE&  BAJAELS   VAN   LANDAK  IN   TAJAN.  211 

hen,  de  hoogere  machten ,  te  passeeren  en  zich  direkt  tot  de  mindere- 
geesten  te  wenden. 

Zij  worden  dns  in  het  algemeen  om  hulp  en  zegen ,  voordeel  en  geluk 
aangezocht  en  verder  in  kennis  gesteld  met  het  voornemen  der  menschen^ 
om  de  gereedstaande  barang  roba  hun  als  maaltijd  te  bereiden. 

Na  de  Dewata^s  zoekt  de  balian  de  Ippé^s  en  de  Kamang's 
op.  De  laatste  leerden  wij  reeds  kennen,  de  Ippé^s  ^  echter  nog  niet.. 

§  78.  Ippé's. 

Het  zijn  de  geesten  der  afgestorven  balian^s  van  het  begin 
der  tijden  tot  den  huidigen  dag ,  in  het  bijzonder  de  oudsten  onder- 
hen, diegene  welke  leefden  voor  Aria  Sinir. 

Het  waren  vrouwen.  *  Zij  heeten : 

1^.  Ooram  indoe  Boro  Bartikar  Langkéh. 

2°.  Apé  indoe  Gomé  Bartj  onding  Banta. 

3^  Naboer  indoe  Doekoel  Balian  Sidi. 

4^  Toedjoeh  indoe  Njampoet  Mandiri  Maja. 

5°.  Dending  indoe  Angan  Mantjagit  Bangkei. 

6^  Boewan  indoe  Apo^  Balian  Sansap. 

7®.  Gili^  indoe  Sari,  Bartoekar  Maja. 

8^  Tjoepoe  indoe  Balalang  Barsamé  Ajo. 


^  Dit  Ippé  is  identisoh  met  een  algemeen  in  den  Indisohen  Archipel 
voorkomend  woord,  bij  de  Alfoeren  van  Boeroe,  Geram  en  Halmahera  als 
opo,  opoe  of  oepoe,  bij  de  Alfoeren  van  de  Minahasa  als  op  o  en  ëm« 
poeng,  bij  de  Atjèhers  als  eumpèë,  bij  de  Makassaren  als  poen,  poem, 
of  poeng  voor  eigennamen,  bij  de  Bataks  als  émpoe  (Daïrisch  dialect) 
of  ompoe  (Tobasch  di'aleot)  of  naar  den  uitsprsiak  op  po  e,  bij  de  Lam« 
pongers  als  ampoe,  bij  de  oude  Javanen  als  mpoe.  AI  deze  woorden 
hebben  de  beteekenis  van  grootvader  of  grootmoeder  en  van  heer,  baas. 

Vergelijk  verder  het  woord  apé  in  apé  mantoe  Hari  (zie§  118),  oepo, 
de  naam  van  den  hoofdbalian  bij  de  Olo-ngadjoes ,  apo  Leggan,  het 
zielenland  der  Bedjang-Dajaks  (Ling  Roth,  Natives  of  Sara  wak,  vol.  I.  pag. 
149).  Apoe  kajan,  Apoe  késio  en  Apoe  Lagan  (D*"  A.  W.  Nieuwen- 
huis,  In  Centraal  Borneo,  blz.  I  van  den  Bladwijzer). 

Ook  de  èmpoeng's  der  Alfoeren  in  de  Minahasa  zijn  de  geesten,  welke 
de  balian 's  bezielen.  Tot  hen  behooren  ook  de  zielen  der  afgestorvenen. 

Ook  op  Loewang-Sermata  zijn  het  de  oepoe  maté  (=  gestorven  o  e  po  e), 
welke  in  de  mediums  nederdalen. 

Zie  Wilken.  Animisme,  Ind.  Gids  1884,  DL  II,  p.  97.  Shamanisme,  Bijdr. 
T.  L.  en  V.-kunde,  V,  2  p.  457,  468.  D'  C.  Snouck  Hurgronje,  De  Atjèhers, 
DL  II,  p.  812,  noot  1. 

*  Ook  de  manang's  van  Sarawak  roepen  de  geesten  der  gestorven 
manang's  op.  Ze  worden  aangesproken  als  ini=  grootmoeder.  Ook  daar 
zijn  het  dus  vrouwen.  Ling  Both,  Natives  of  Sarawak,  I  p.  282. 


212  BUDEAOB   TOT  DE   KSNNIS    VAN   DEN   GODSDIENST 

en    ten    slotte  Aria  Sinir^s  bruid  zelve,  de  bekoorlijke  Dar^  Hitam 
(=  de  zwarte  maagd).  * 

De  laatste  twee  woorden  van  eiken  naam  vermelden  eene  goede 
eigenschap  of  eene  bijzonderheid  van  de  betreffende  persoon,  de 
/^nama  poedjian^/  (poedji  =  prijzen). 

ba  rt ik  ar  langkéh  =  met  de  met  schelpjes  versierde  matten; 

bartjondong  banta  =  met  het  fieschje  met  medicijn  (banta 
=  geneesmiddel) ; 

balian  sidi  =  de  onfeilbare  b a  1  i a n  ^  ; 

mandiri  maja  =  die  de  dooden  doet  opstaan; 

mantjagit  bangkei  =  die  de  lijken  doet  herleven; 

balian  sansap  =  de  balian,  die  zich  niet  meer  van  de 
wereld  bewust  was.  Dit  ging  zoover,  dat  Boewan  indoe  Apo*  vergat 
hare  schaamdeelen  te  bedekken. 

Bartoekar  maja  en  Barsamé  Ajo  =  die  de  zielen  ver- 
wisselde. Beide  vrouwen  genazen  vaak  kranke  personen,  door  hun 
de  zielen  van  gezonde  menschen  te  geven.  Dezen,  van  hun  soe- 
mangat  beroofd,  stierven  dan.  Het  was  daarom  gevaarlijk,  deze 
balians  tot  vijand  te  hebben. 

De  balian  richt  zich  dus  tot  de  Ippé^s  en  de  Kamang^s 
met  het  bericht,  dat  de  gereed  liggende  barang  roba  hun  tot 
een  maaltijd  bereid  zullen  worden ,  en  met  het  verzoek,  hem  bij  de 
genezing  van  den  patiënt  behulpzaam  te  zijn. 

§  79.  Diagnose. 

Zij  geven  hem  dan  ook  de  verlangde  inlichtingen  en  noemen  den 
naam  van  den  Kamang  of  Hantoe,  die  de  ziekte  veroorzaakt 
heeft.  De  balian  komt  dan  met  zijne  diagnose  voor  den  dag, 
welke  bijvoorbeeld  neerkomt  op  een  der  volgende  gevallen: 

Takana  di  pauta^,  di  ladang,  di  tanggorèng,  di 
ajer,  di  kajoe  ara,  d.  i.  door  ziekte  overvallen  bij  den  panta^ 
(afgodsbeeld  tot  vereering  der  voorouders)  inde  ladang  (rijstveld), 
in  den  hollen  weg,  aan  het  riviertje,  of  bij  den  ara-boom,  waar- 
mede bedoeld  wordt  de  in  den  panta^  zetelende  geest  of  de  geest 
van    de  ladang,  van  den  hollen  weg,  van  het  riviertje,  van  den 


^)  Veth   spreekt   abusievelijk   over   Darah  Hitam  =  Zwart  Bloed.  Bomeo's 
Wester  Afd.  Dl.  I,  blz.  194. 

'  Sidi  is  ontstaan  uit  Sanskrt  siddhi  (volkomenheid).  Prof.  Kern. 


DKR  DAJAKS  VAN  LANDAK  BK  TAJAN.  213 

ara-boom  heeft  den  zieke  /^geraakt,//  is  in  hem  gevaren,  is  dns 
oorzaak  van  de  ziekte,  op  de  wijze  aangewezen  in  §  54. 

Het  moge  verwondering  wekken,  dat  de  ziekte  aan  een  Kamang 
toegeschreven  kan  worden,  terwijl  gelijktijdig  de  Kamang^s  in- 
lichtingen omtrent  of  hulp  tegen  de  ziekte  verschaffen.  Dit  is  te 
verklaren  uit  hnn  dualistisch  karakter ;  zij  zijn  zoowel  tot  het  goede 
als  tot  het  kwade  iu  staat. 

Ten  slotte  wordt  ook  de  ziektedaemon,  de  Kamang  of  Hantoe 
opgeroepen,  ook  hem  wordt  een  aandeel  der  spijzen  toegezegd, 
waarna  de  balian  alle  Uewata^s,  Ippé^s,  Kam ang^s  en  andere 
geesten  aanmaant  om  voorloopig  huiswaarts  te  keeren  (dewata 
poelang  ka  dewata,  ippé  ka  ippé  =  dewata,  keert  weder 
tot  de  dewata^s,  ippé  tot  de  ippé^s),  en  richt  ook  zulk  eene 
aanmaning  tot  zichzelven  (talino  poelang  ka  talino  =  mensch 
keer  weder  tot  de  menschen)  en  ontwaakt  voor  een  oogenblik  uit 
zijne  ecstase. 

Nu  wordt  in  allerijl  tot  het  slachten  der  levende  have  en  het 
bereiden  der  offerspijzen  overgegaan. 

§  80.  Het  oog  van  den  balian. 

Wij  hebben  dus  even  den  tijd,  om  kortelijk  de  beteekenis  van 
het  zilveren  geldstukje  of  ringetje  en  de  mano^tanong  te  verklaren. 

Het    eerste    noemt    de  balian  zijn  oog;  nl.  het  oog,  waarmede  f 
zijne  rondwarende  soemangat  ziet. 

Ontbreekt  het,  dan  is  het  hem  onmogelijk,  aan  den  arbeid  te 
gaan.  Na  afloop  der  werkzaamheden  vervalt  het  aan  hem  voor  zijne 
moeite.  Verder  krijgt  hij  nog  $  1  per  avond. 

Eens  woonden  wij  het  bij,  dat  het  medium  maar  niet  in  den 
toestand  van  verrukking  scheen  te  kunnen  komen.  Driemaal  wendde 
hij  eene  poging  daartoe  aan,  maar  telkens  mislukte  het.  Eindelijk 
ontdekte  men,  waaraan  het  haperde:  het  zilveren  oog  ontbrak I 

§  81.  Mano^  tanong. 

Wat  de  mauo^  tanong  betreft  het  volgende: 

Dit  hoen  dient,  om  wanneer  voor  den  balian  de  tijd  daar  is, 
om  uit  zijne  ecstase  of  hypnotischen  slaap  te  geraken ,  hem  te  doen 
ontwaken.  De  panjampang,  de  hypnotiseur  neemt  dan  het  dier 
en  wuift  het  boven  het  hoofd  van  den  balian  heen  en  weer. 
Bovendien  legt  hij  dan  bras  banjoe  op  diens  hoofd. 

De    arbeid    van    den    balian    is    echter    uitermate    vermoeiend. 

?•  Volgr.  V.  14 


214  BUD&A.GS   TOT   DS   KSNNIS    VAN   DIK    GODSDISNST 

Wanneer  wij  zijne  lotgevallen  hieronder  nader  beschrijven,  zal  dit 
duidelijk  blijken.  Niet  zelden  gebeart  het  dos,  dat  hij  in  de  war 
raakt  in  zijn  eigen  werk,  ja  vaak  valt  hij  uitgeput  bewusteloos  op 
den  grond.  In  dat  geval  neemt  de  panjampang  fluks  den  mano^ 
tanong  den  kop  af  (di  poe  las)  en  brengt  den  bloedenden  hals 
van  de  kip  aan  de  lippen  van  den  balian,  opdat  deze  uit  het 
warme  vocht  nieuwe  krachten  opzuige. 

Het  nut  van  de  tampajan  ffshndougf  genaamd  zal  direkt  blijken.^ 

Gaan  wij  thans  met  ons  verhaal  verder.  De  spijzen  zijn  gereed 
en  weder  dezelfde  als  bij  het  barimah.  (Zie  §  10). 

De  barang  rimah  worden  niet  op  den  grond  gezet,  maar  op 
een  groote  platte  mand  (njiroe),  die  ook  tot  rijstwanneu  gebruikt 
wordt,  geplaatst,  welke  voor  den  schommel  opgehangen  wordt. 

De  barangrimah  wordt  in  vieren  gedeeld;  elke  spijs  wordt 
over  vier  kopjes  of  borden  verspreid. 

§  82.    Vier  soorten   offerspijzen. 

De  vier  deelen  heeten:  rimah  badoedoe\  rimah  panjolor,' 
rimah  bataboes  en  rimah  badjampi. 

De  balian  zet  zich  weder  op  den  schommel  (ajoen),  de  gamelan 
weerklinkt,  en  al  schommelend  komt  hij  weder  in  ecstase. 

De  Dewata^s,  Ippe^s,  Kamang^s  en  verdere  geesten  worden 
weer  opgeroepen.  Bij  aankomst  zijn  zij  vermoeid  van  de  reis,  het  is  dus 
zaak,  hen  eerst  in  eene  goede  stemming  te  brengen,  waartoe  men 
hun  zoo  spoedig  mogelijk  de  rimah  badoedoe^  —  de  rimah  bij 
het  nederzetten  -r-  aanbiedt. 

Zijn  zij  wat  tot  rust  gekomen,  dan  komt  pas  het  eigenlijke  maal; 
de  rimah  panjolor  (solor  =:  aanbieden)  worden  dan  genuttigd. 

De  rimah  bataboes  alsmede  de  tampajan  «^sandong^^ 
(zie  §  75),  dienen  bepaaldelijk  tot  het  afkoopen  van  de  ziekte  van 
den  kwelgeest,  die  haar  veroorzaakt  heeft  (taboes  =  tëboes 
Mal.  =^  inlossen). 

De  kwelgeest  is  verplicht,  het  zoenoffer  aan  te  nemen,  want  de 
pan  tang-instelling,  dat  het  verboden  is,  aangeboden  spijzen  te 
weigeren,  geldt  zoowel  voor  geesten  als  menschen.  Hij  zou  schuldig 


1  Vergelgk  dit  met  hetgeen  Wilken  en  Sohwarz  mededeelen  omtrent  een 
medium-séanoe  bij  de  bewoners  van  het  landschap  Bola&ng  Mongondotu 
Bijdr.  V,  2,  p.  469. 

'  Het  offeren  door  de  mediums  bij  de  Alfoeren  der  Minahasa  heet  mang- 
elloer.  Zie  Bgdr.  V,  2,  p.  458. 


DIS   DAJAKS    VAN   LANDAK   BN  TAJAN.  215 

zijn  aan  adats-overtreding,  indien  hij  iemand  inden  toestand  bracht, 
dien  wij  boven  als  kampoenan  leerden  kennen  (§  3). 

Hem  niet  willende  oproepen  naar  de  woning  der  menschen,  brengt 
men  hem  de  rimah  bataboes  in  zijn  eigen  verblijfplaats. 

Het  barbalian  begint  in  den  namiddag  en  dnurt  den  geheelen 
nacht.  Het  brengen  van  de  rimah  bataboes  wordt  daarom  tot 
den  volgenden  morgen  uitgesteld.  Is  men  dus  takana  di  tang- 
gorèng,  dan  wordt  de  rimah  bataboes,  waaraan  men  nog 
een  levend  hoen  toevoegt,  naar  den  hollen  weg*  gebracht ,  alles  te 
samen  aan  den  daar  verblijvenden  Ha n toe  aangeboden. 

Soms  is  de  woning  van  den  kwelgeest  ver  verwijderd. 

Eens  vroeg  een  mijner  politie-oppossers  (nog  wel  een  Maleier  en 
Mohamedaan)  eenige  dagen  verlof,  om  naar  de  Béhé-streek  te  gaan. 
Toen  wij  onderzochten  met  welk  doel,  bleek  ons,  dat  hij  geloofde 
aan  het  verhaal  van  een  balian,  die  hem  verteld  had ,  dat  de  ziekte , 
waaraan,  hij  lijdende  was,  toegeschreven  moest  worden  aan  den 
Hantoe  van  een  bangaram-boom,  welke  zich  bevond  op  een 
vroeger  door  hem  bij  zijn  kampong  in  de  Bëhé-streek  aangelegde 
ladang.  Den  boom  had  hij,  toen  hij  bezig  was  het  veld  schoon 
te  maken,  verbrand,  maar  niet  geheel,  zoodat  de  geest  hem  ook 
niet  verlaten  had ,  maar  zeer  verbolgen  was  over  de  schending  zijner 
woning.  De  oppasser  wilde  dus  een  offer  aan  den  geest  brengen  en 
moest  verder  op  last  van  den  balian  dezen  uitnoodigen,  vandaar 
te  verhuizen,  vervolgens  den  boom  geheel  verbranden,  de  asch 
mengen  met  fijngemaakten  wortel  van  de  aroes-struik,  bespuwen 
met  sirih-spog  en  zich  met  dit  mengsel  op  zeven  deelen  van  zijn 
lichaam  besmeren,  waarna  hij  totaal  genezen  zou  zijn. 

Keeren  wij  intusschen  tot  den  balian  terug,  die  met  zijne  ma- 
nipulaties verder  gaat,  en  thans  overgaat  tot  de  geneeskundige  be- 
handeling van  den  patiënt. 

Deze  bevindt  zich  in  het  woonvertrek,  terwijl  de  panjampang 
hem  de  rimah  padjampi  benevens  een  van  een  dekseltje  voor- 
zien  bakje  —  kroewam  Daj.  —  nadraagt. 

De  inhoud  van  dit  laatste  zal  hieronder  blijken. 

De  balian  wendt  zich  wederom  tot  de  Dewata^s,  Tppé^s 
en  de  Kamang^s  —  want  deze  (vooral  de  Ippé^s  en  de  Kamang^s) 
zullen  hem  bij  het  behandelen  van  den  kranke  behulpzaam  zijn.  De 
rimah  badjampi  wordt  hun  als  loon  voor  hunne  diensten  aangeboden. 

De  middelen,  welke  de  balian  nu  aanwendt  tot  herstel  vanden 
kranke  zijn  velerlei.  In  de  eerste  plaats  melden  wij  het  //badjampi./r 


£16  BUTBRAGS   TOT  DS   KXNNIS    VAK   D«K   GOD8DIKNST 

§  83.  Badjampi  =  bestrijken  met  een  randjoewang- 

blad  of  steentjes. 

De  balian  zet  zich  naast  den  kranke  op  den  grond  neder  en 
de  panjampang  reikt  hem  een  blad  van  een  randjoe wang- 
boom over,  waarop  wat  bloed  van  de  geslachte  offerdieren  gesmeerd 
is.  Met  dit  blad  in  de  hand  masseert  de  balian  thans  den  kranke.  ^ 
Telkens  schijnt  daarbij  een  klein  steentje  of  pluisje  uit  diens  lichaam 
te  komen,  dat  de  balian  dan  tusschen  duim  en  wijsvinger  grijpt 
en  van  zich  afwerpt. 

Die  kleine  voorwerpen  veroorzaken  de  ziekte;  deze  wordt  dus  in 
letterlijken  zin  uitgeworpen. 

Het  masseeren  geschiedt  niet  alleen  met  een  randjoewang- 
blad,  maar  ook  met  steentjes,  welke  de  balian,  evenals  de  ba  toe 
paniloe,  van  de  Ippé^s  ten  geschenke  bekwam.  Zij  worden  met 
deze  laatste  bewaard  in  het  bovengenoemde  bakje  —  kroewam 
genaamd  —  dat  half  met  olie  gevuld  is. 

De  steentjes,  bij  het  masseeren  gebruikelijk,  worden  nog  onder- 
scheiden in  batoe  padjampi  en  batoe  panawar.  De  eerste 
hebben  den  vorm  van  een  vleermuis,  de  laatste  zijn  klein,  lang- 
werpig rond. 

Waar  de  balian  met  den  vogel vormigen  steen  over  het  kranke 
lichaam  strijkt,  blijft  er  telkens  weer  een  ziektestofje  aan  den  steen 
hangen,  dat  dan  zorgvuldig  verwijderd  wordt. 

De  batoe  panawar  wordt  alleen  gebezigd  in  geval  van  een 
vergiftigden  beet ,  hetzij  van  slang ,  schorpioen  of  duizendpoot.  Door 
er  mede  over  de  wond  te  wrijven,  wordt  het  gift  van  zijn  kracht 
beroofd,  [t  a  w  a  r  =  krachteloos ,  flauw ;  panawar  =  wat  krachteloos 
maakt]. 

§  84.  Famoelang. 

Een  ander  expediënt  van  den  Dajakschen  geneesheer  is  het  volgende : 

Hij    neemt  fijngemaakt   tras   [lor os   Daj.   Ajoeh  =  tras  Mal.] 

d.  i.    de    harde    kern  van  het  hout  van  den  kalimantan  en  den 

tên gang-boom    (boom    bekend  om  de  sterke  vezel,  welke  de  bast 


^  Ook  elders  verricht  het  medium  zijne  werkzaamheden  met  bladeren  in 
de  hand. 

Wilken  deelt  het  mede  van  de  O  rang  Bënoewa  en  de  Mohammedaansohe 
Maleiers  van  het  Schiereiland  Malakka.  Bijdr.  V ,  2 ,  p.  452 ,  de  Alfoeren  van 
de  Minahasa  (p.  457),  en  de  Oio  Ngadjoe  (p.  485).  Zie  verder  het  woord  irek 
bij  Hardeland. 


DSK   DAJAKS   YAN   hANDAlS.  IN   TAJAK.  217 

levert)  en  wat  afschrapsel  van  den  tand  van  een  kasoewil 
(tijgerkat),  mengt  deze  stoffen  goed  door  elkaar  en  strooit  het 
mengsel  nit  over  wat  kalk  op  een  sirihblad.  Daarna  kanwt  hij  dit 
ait  met  een  pruimpje  tabak,  gambir  en  een  paar  stukjes  pinang, 
en  bespuwt  er  onder  het  tellen  van  een  tot  zeven  verschillende 
plaatsen  van  het  lichaam  mede  [voorhoofd,  wangen,  borst  en  rug, 
tusschen  de  schouderbladen.] 

Dit  geneesmiddel  heet  pamoelang.  Soms  wordt  het  op  andere 
manier  toegediend  nl.  gemengd  met  olie,  met  den  vinger  op  de 
genoemde  plaatsen  aangebracht. 

§  85.  Mangaroes. 

Een  ander  bekend  middel  uit  de  Dajaksche  therapie  is  fijnge-* 
maakte  wortel  van  twee  heestergewassen ,  den  ar  o  es-  en  den 
tangkrap  o  es-struik.  Men  smeert  den  stof  in  si  rih-spuw  gemengd 
onder  het  tellen  tot  zeven  op  de  evengenoemde  lichaamsdeelen.  Dit 
heet  //manga roes//  en  het  doel  ervan  is  het  wegnemen  der  kwade 
invloeden,  welke  mochten  voortspruiten  uit  het  niet  nauwkeurig 
opvolgen  van  pan  tang- voorschriften,  welke  gedurende  het  barba- 
lian  van  kracht  zijn,  nl.  het  verbod  om  dan  paddestoel  (koel at), 
varen  (pa koe),  bamboespruitjes  (rabong)  en  slakken  (ik an  tang- 
koe jong)  te  eten. 

Hiermede  is  het  eerste  gedeelte  van  de  genezing  naar  Dajaksche 
opvatting ,  de  bestrijding  der  physieke  krankheid  voorloopig  geëin- 
digd. Thans  rest  voor  den  balian  een  andere  taak,  het  opsporen 
en  terugbrengen  van  de  voortvluchtige  soemangat  van  den  patiënt. 
Het  medium  moet  daarvoor  eene  lange  reis  ondernemen  naar  het 
Zielenland  —  Sibajang,  de  Dajaksche  Elyseïsche  velden,  waar 
de  zielen  der  afgestorvenen  hun  verblijf  hebben.  ^ 

§  86.    De   Trio   als   ziekte-daemon. 

Voor  wij  hem  op  dezen  tocht  volgen,  moeten  wij  nog  het  geval 
behandelen,  dat  de  ziekte  geweten  wordt  aan  den  meest  geduchten 
aller  geesten,  den  Trio,  den  patroon   der  koppensnellers. 

1  Soms  weet  de  balian  de  soemangat  meer  in  de  nabijheid  op  te  sporen. 

In  kampong  Moeja  (Tajan)  woonden  wij  het  bij,  dat  de  balian  uit  het 
langs  het  dorp  stroomende  riviertje  wat  water  haalde  en  dit  gedurende  eenigen 
tijd  omroerde,  totdat  het  plotseling  rood  werd.  Toen  ving  hij  eensklaps  de 
soemangat  (ziel)  van  den  zieke  met  de  hand  uit  het  water  op  en  bracht 
haar  door  wrijven  weer  in  diens  lichaam.  Hij  beweerde  een  soemangat 
ontworsteld  te  hebben  aan  den  Hantoe  Aje-^  (Water- Geest). 


218  BIJDBAOE   TOT   DB   KENNIS   YAN   DEN    GODSDIENST 

Wij   leerden   hem   boven   reeds   kennen,   bij    de  behandeling  der 
Kamang^s  (§  38)  en  voegen  daaraan  nog  het  volgende  toe. 

Yan  den  Trio  zegt  men,  dat  hij  vervuld  is  met  pad  jong 
(barisi  padjong),  d.  i.  dat  padjong  van  hem  uitgaat.  Padjong 
is  een  geweldige  kracht,  waarvoor  de  mensch  zich  moet  in  acht 
nemen,  en  staat  dus  tegenover  kram  at,  heilzame  kracht,  welke 
bijv.  van  den  radja,  van  heilige  bergen,  rotsen  of  heilige  kanonnen 
uitvloeit.  Is  de  ziekte  nu  door  den  Trio  veroorzaakt,  dan  noemt 
men  dit  //kana  padjong, >y  d.  i.  door  padjong  getroffen.  De 
wijze,  waarop  de  Trio  daarbij  te  werk  gaat  is  zeer  eigenaardig.  De 
ziektestof  deponeert  hij  op  een  boom  of  een  rotsblok  en  maakt  ze 
besmettelijk  door  er  op  te  spuwen  (di  samboer)  met  speeksel, 
gemengd  met  fijngemaakte  tras  kalimantan  en  gestampte  wortel 
vanden  aroes-struik.  De  ziektestof  heet  pangkala;  in  de  duisternis 
is  ze  zichtbaar  en  vertoont  zich  als  kleine  vlammetjes.  Door  aan- 
raking neemt  de  mensch  de  ziekte  in  zich  op,  die  voornamelijk 
in  de  beenen  trekt  en  spoedig  het  loopen  verhindert. 
'De  balian  gaat  tot  genezing  als  volgt  te  werk. 

Eerst  heeft  het  //pi pissen/)^  van  den  patiënt  met  een  hoen  plaats 
en  het  strooien  van  taboer  njawa. 

Daarna  laat  hij  een  hond  met  roode  haren  en  een  haan  met 
roode  veeren  zoeken.  Hij  kleedt  zich  ^  als  een  koppensneller  in  feest- 
gewaad met  rood  en  witten  hoofdring  (bangkong),  zwart  en  wit 
katoenen  lendegordel  en  wapent  zich  met  een  houwer  nl.  met  dien, 
bij  de  Boekit-Dajaks  in  gebruik,  de  /rtangking.>/  Aldus  uitgedost 
begeeft  hij  zich  op  het  bordes  voor  het  Dajaksche  woonhuis,  om 
den  Trio  het  offer  te  brengen  (manongkbh).  Niemand  zou  het 
toch  wagen,  den  Trio  in  huis  te  noodigen;  voorzichtigheidshalve 
roept  men  hem  dus  maar  daar  buiten  aan  (aanroepen  van  den 
Trio  =  manjaro^  Trio). 


*  G-edarende  het  eerste  gedeelte  van  de  séanoe  was  hij  gekleed  in  een 
sarong,  met  behoud  eohter  van  zijn  gewoon  baadje.  Bij  de  ba  Hans  van 
Landak  komt  het  vroawelijk  karakter,  dat  bijvoorbeeld  den  manang  der 
Zee-Dajaks  eigen  is,  slechts  in  zeer  geringe  mate  uit.  Aldaar  trouwen  zij 
soms  met  mannen.  Zie  Sarawak  by  Hugh  Low,  pag.  176  en  Ling  Both ,  The 
Natives  of  Sarawak  and  British  North  Borneo,  I,  blz.  270. 

Zie  over  dit  onderwerp :  Wilken ,  Shamanisme,  Bijdr.  Y,  2,  pag.  477.  Niemann, 
Linguïstische  en  Ethnologische  Studiën.  Bijdr.  V,  4,  pag.  273  en  Kern,  Een 
Spaansch  schrijver  over  den  Godsdienst  der  heidensohe  BikoUers,  Bydr.  VI. 
8,  pag.  229.  De  Landak  Dajaks  komen  dus  in  dit  opzicht  overeen  met  de 
Land'Dajaks  van  Sèrawak.  Hugh  Low  o.  c.  p.  262. 


BS&   DAJAKS   TAK   LAXBAK  EN   TAJAN.  219 

Dit  geschiedt  door  drie  ruwe  scherpe  gillen ;  tegelijkertijd  worden 
den  rooden  haan  en  den  rooden  hond  elk  in  één  slag  met  den 
houwer  de  kop  afgeslagen. 

De  Trio  eet  bij  voorkeur  hersenen  en  bloed,  en  baadt  zich 
slechts  in  bloedwater.  Het  bloed  der  geslachte  dieren  wordt  dus  ten 
deele  opgevangen  in  een  gereedstaanden  aarden  bak  met  water  en 
voor  de  rest  gemengd  met  gekookte  rijst,  waaraan  nog  wat  zout 
«n  het  hart  en  de  hersenen  van  hond  en  haan  worden  toegevoegd. 
De  balian  werpt  nu  tot  driemaal  toe  wat  bloedwater  in  de  hoogte, 
om  den  Trio  een-  bad  te  geven,  en  biedt  hem  daarna  zijn  maal 
«an ,  hem  de  bloed-rijst  toewerpende. 

Gedurende  deze  bezigheden  houdt  hij  op  dreunenden  toon  een 
toespraak  tot  den  Trio,  dezen  smeekende,  het  oifer  te  willen  aan- 
nemen, maar  af  te  laten  van  zijne  booze  plannen  ten  opzichte  van 
den  kranke. 

Is  de  Trio  ten  slotte  uitgenoodigd ,  weder  huiswaarts  te  keeren, 
dan  begeeft  de  balian  zich  naar  den  patiënt,  om  ook  hem  met  het 
bloedwater  te  baden.  Dit  geschiedt  door  hem  met  rëndjoewang- 
blad  te  bestrijken,  in  dit  water  gedompeld. 

§  87.  Homoeopathische  geneeswijze. 

Bovendien  bespuwt  hij  den  kranke  met  dezelfde  stoffen  als  de 
Trio  bezigde,  om  de  ziektestof  besmettelijk  te  maken;  deze  ge- 
neeswijze is  dus  homoeopathisch ;  ook  de  Dajaksche  dokter  huldigt 
dus  den  stelregel :  similia  similibus  curantur. 

Het  offeren  aan  den  Trio  moet  steeds  tegen  het  vallen  van  den 
dag  geschieden. 

§  88.    Beis    naar    het    Zielenland.   Kleeding   en 
uitrusting  van  den  balian. 

Volgen  wij  thans  den  balian  op  zijne  reis  naar  het  Zielenland.  ^ 

De  gamelan  doet  eene  andere  melodie  hooren. 

De    schommel   wordt  verwijderd,  want  de  balian  gaat  thans  te 


^  Ook  de  manang's  in  Sarawak  ondernemen  reizen  naar  het  zielenland. 
Onder  de  „pëlian'*  of  „manang  performances",  beschreven  door 
Perham  —  zie  Ling  Both,  The  natives  of  Sarawak,  I,  blz.  279  -^  komt 
voor  het  ^Memuai  ka  6  a  ba  jan"  ==  Making  a  joumej  to  Hades.'' 

Vergelijk  ook  de  reis  naar  de  kampong  der  dj  ih  in 's  door  den  doekoen 
b^  de  Minangkabauers  in  „Het  Animisme  bij  den  Minangbabauer  der  Pa- 
dangsche  Bovenlanden."  Bij  dr.  Taal,  Land  en  Volkenkunde,  volgreeks  V, 
dL  5,  blz.  52. 


220  DUDBAGE   TOT   DE   KENNIS   TAN  DEN  GODSDIENST 

voet.  Hij  kleedt  zich  in  een  lang,  tot  de  voeten  reikend  kleedingstak 
zouder  mouwen,  van  achteren  gedeeltelijk  van  rood , gedeeltelijk  van 
wit  katoen  (badjoe  gojam). 

Soms  ook  is  het  geheel  van  blauw  katoen. 

Het  bestaat  uit  een  stuk  doek,  in  het  midden  waarvan  een  rond 
gat  is  uitgesneden  voor  het  hoofd,  zoodat  bij  gebruik  het  eene 
eind  de  borst,  het  andere  den  rug  bedekt. 

Om  het  middel  draagt  hij  een  saroeng,  welke  door  een  daar- 
onder zich  bevindende  hoepel  (gata)  van  een  in  kronkelingen  ge- 
draaiden  rotanband,  welke  bij  wijze  van  crinoline  om  het  midden 
gedragen    wordt,   breed  uitstaande  wordt  gehouden  (basindjang). 

Aan  zijne  voeten  bindt  hij  belletjes  (Mal.  krontjong,  Daj. 
karong  (Sêpatah-Dajaks). 

Den  hoofddoek  slaat  hij  los  om  het  hoofd,  de  uiteinden  worden 
niet  ingestoken,  maar  hangen  naar  voren  links  en  rechts  van  het 
gezicht  ter  neer. 

Hij  voorziet  zich  van  eene  goede  hoeveelheid  gele  rijst  en  andere 
taboer  ujawa,  want  de  bezwaren,  die  hij  onderweg  ondervinden 
zal,  zijn  vele,  maar  met  gele  rijst  komt  hij  ze  alle  te  boven. 

De  Ippé's  en  de  Kamang^s  worden  verondersteld  hem  te  volgen. 

§  89.  Titi   badjowa. 

De  balian  vangt  aldus  zijne  reis  aan.  De  ecstase  ingetreden 
zijnde,  begint  hij  te  menariën  ^,  daarbij  op  de  maat  der  muziek 
op    eentonige    wijze  voortdurend  zingend.  '  Zijne  eerste  ontmoeting 


^  Dit  menariën  is  een  langzaam  in  een  kring  rondloopenj  al  draaiende, 
waarbij  de  voeten  niet  van  den  grond  komen,  maar  bij  kleine  rokjes  of 
schokjes  langzaam  worden  omgesohoven,  terwijl  de  armen  onbeweeglijk 
uitgestoken  worden  in  horizontale  richting.  Alleen  in  de  handen  is  daarbij 
eene  kleine  op  en  neergaande  beweging  merkbaar. 

De  dans,  op  deze  wijze  uitgevoerd,  heeft  alleen  plaats  onder  het  aanroepen, 
van  den  Kamang,  en  is  dus  alleen  geoorloofd  b\j  het  babalian  en  bij 
snelfeesten.  Dit  betreft  vooral  de  Dajaks  van  West-  en  Noord-Landak. 

De  Europeaan,  de  kampong's  dier  streken  bezoekende,  zal  daarom  steeds 
vergeefs  het  verzoek  doen  „eens  even  te  menariën,"  want  dit  is  voor  den 
Dajak  verboden. 

De  bewegingen  van  den  toekang  lènggangbij  het  menariën  zijn  veel 
sneller,  vrijer  en  losser,  ook  de  armen  worden  door  hem  meer  bewogen.. 

'  Deze  gezangen  zullen  waarschijnlijk  veel  overeenkomst  hebben  met  de 
„Augh  oio  balian"  reeds  boven  genoemd  (§  59.)  Ook  bij  het  tiwah 
worden  op  de  reis  naar  het  zielenland  alle  hindernissen  door  „taboer"  d.  i. 
„het  gestrooide"  overwonnen.  De  eerste  gezangen  zijn  dan  ook  aan  de 
taboer  gewijd. 


DKE   BAJAKS    VAN    LANDAK   EN   TAJAN.  221 

18  een  bmg,  de  titi  badjowa  [titi  =  brug,  badjowa=niet 
raken,  ontmoeten],  een  bmg,  die  uit  twee  deelen  bestaat,  welke 
elkaar  niet  raken,  maar  zich  voortdurend  naar  elkaar  toe  en  van 
elkaar  af  bewegen,  en  zich  toch  nimmer  aaneensluiten,  daar  de 
einden  elkaar  voorbij  schuiven. 

Dit  wordt  aanschouwelijk  voorgesteld  door  twee  kuapen,  welke 
ieder  een  rijststamper  in  de  baud  houden  en  deze  op  dezelfde  wijze 
heen  en  weer  bewegeu.  De  bal  ia n  roept  de  hulp  der  Dew^ta^s, 
der  Ippé^s  en  Kamang's  in,  om  het  hem  mogelijk  te  maken, 
de  brug  te  passeeren.  Heeft  hij  dit  zeven  maal  gedaan,  rijkelijk 
gele  rijst  om  zich  heen  strooiende,  dan  sluiten  de  beide  rijst- 
stampers  —  de  beide  deelen  der  brug  —  aaneen ,  en  kan  de  b  a  1  i  a  n 
er  zonder  gevaar  overgaan.  Hij  besmeert  haar  met  //bêras  banjoe// 
en  gaat  verder. 

Zijn  tweede,  derde,  vierde  en  vijfde  avontuur  zijn  alle  bruggen 
▼an  dergelijk  mechanisme.  Achtereenvolgens  passeert  hij ,  steeds  na 
zevenmaal  om  hulp  gesmeekt  te  hebben  en  steeds  rijst  opwerpende: 

§  90.  Andere  hindernissen. 

de  titi  bagintoer  [bagintoer  =  zich  bewegen]:  twee  naast 
elkaar  gehouden  rijststampers  worden  eerst  tweemaal  op  en  neer 
bewogen  en  dan  naar  elkaar  toe; 

de  muziek  geeft  de  maat  der  beweging  aan; 

de  titi  bagora  [bagora  =  om  elkaar  heendraaien] ; 

twee  rijststampers  worden  om  elkaar  heen  gedraaid; 

de  titi  sawa.  Sawa==  slang.  ^  Twee  reepen  wit  en  rood 
katoen,  om  elkaar  gewoeld,  stellen  die  slang  voor,  welke  zich 
kronkelend  heen  en  weer  beweegt.  Op  het  zevenmaal  herhaald 
verzoek  van  den  balian  aan  de  De  wata's  wordt  de  slang  eensklaps 
strak  getrokken; 

de  titi  mangoenang:  een  op  den  vloer  uitgespreid  stuk  zwart 
katoen  wordt  langzaam  vooruit  bewogen  en  eensklaps  met  een  ruk 
teruggetrokken ,  hetgeen  een  beweegbare  brug  voorstelt ,  welke  bijna 
tot  den  overkant  reikte,  maar  eensklaps  weder  ingetrokken  wordt. 
Het  hulpgeroep  van  den  balian  en  de  gele  rijst  sluit  echter  ook 
deze  brug.  Haar  gepasseerd  hebbende  komt  hij  op  de 

tanah    bagaboeH,    d.  i.    golvende    grond,    een    zwart  op  den 


^  Sawa  =  eigenlijk  sa  war  ==  slang,  vergelijk  S.  W.  Tromp,  Uit  de  Sala 
sila  van  Koetei ,  Bijdragen  tot  de  T.  L.  en  V.  v.  N.  I.  vyfde  reeks ,  derde  deel. 


£22  BIJDUAGS   TOT   DX   KENNIS   YAN    DEN   GODSDIENST 

yloer    uitgespreid    kleed    wordt   in    golving   gebracht.  De  golvende 
grond  komt  tot  bedaren,  en  de  balian  betreedt  nu  de 

tanah  balida  ^  d.  i.  het  land  met  de  voetangels. 

De  scherpe  pennen  van  een  stekelvarken  (landa^)  worden  in 
schuine  richting  in  eene  op  den  vloer  liggenden  biezen  mat  gestoken , 
op  dezelfde  wijze  als  randjau^s  —  inlandsche  voetangels,  pennen 
van  bamboe  —  opgesteld. 

Op  het  zevenmaal  herhaald  verzoek  van  den  balian  worden 
door  de  kracht  van  de  gele  rijst  de  randjau^s  alle  eensklaps 
verwijderd  —  de  pennen  van  het  stekelvarken  uit  de  mat  getrokken. 

Steeds  worden  de  hindernissen  op  den  weg  naar  het  Zielenland 
moeielijker.  De  balian  stuit  thans  op  de  saka  bariboe  d.  i.  de 
duizendsprong,  een  kruispunt  van  duizend  wegen. 

Zevenmaal  slaat  de  balian  een  verkeerden  weg  in,  maarten 
slotte  wordt  hem  het  goede  pad  aangewezen.  Het  geval  wordt  aan- 
schouwelijk gemaakt  door  een  ontelbaar  aantal  nerven  van  palm- 
bladeren in  een  kring  te  leggen,  in  een  punt  samenkomend.  Het 
geval  wordt  opgelost,  doordat  alle  bladnerven  op  een  na,  welke 
den  hoofdweg  voorstelt,  door  den  panjampang  weggenomen  worden. 

§  91.  Vuurrotsen. 

Daarna  komt  de  balian  aan  de  batoe  barapi  of  de  vuur- 
rotsen. De  panjampang  stookt  een  vuurtje  op  een  paar  groote 
steenen  en  blaast  het  met  een  rijstwan  (een  platte  mand,  njiroe) 
aan.  Het  einde  is  ook  weer,  dat  het  vuur  uitgedoofd  wordt  en  de 
balian  ongehinderd  verder  trekt.  Nog  een  hindernis  heeft  hij  te 
overwinnen:  de  tabang  hantoe  [tabang  Daj.,  tëbang  Mal. 
=  omkappen  van  boomen],  d.  i.  de  wegversperring  der  geesten, 
eene  opeenstapeling  van  omgevallen  boomen,  —  duidelijk  gemaakt 
door  een  stapel  langsat  en  si  ba  u-takken  (beide  vruchtboomen). 

De  versperring  wordt  op  haar  beurt  verwijderd  en  eindelijk  komt 
de  balian  in  het  Doodenrijk,  nagri  orang  mati. 

§  92.  Borari,  poortwachter  van  het  Doodenrijk. 

De  poortwachter  Si  Borari  is  op  zijn  post.  De  balian  spreekt 
hem  aan:  A'Waar  is  de  soemangat  van  N,  N.Pa' 

Si  Borari  wijst  hem  de  plaats,  waar  de  ziel  van  N.  N.  zich  op- 
houdt   en   geeft   den   balian   op   diens   verzoek   vergunning,  haar 


^  Ikan  bélida  (ohirooentrus  dorab)  een  smakelijk  visohje,  maarmet 
zeer  veel  graat.  Be  graten  vergelijken  de  Bajaks  met  randjaus. 


DSE    DAJAKS   YAN   LANDAK  BN   TAJAN.  223 

mede  te  nemen ,  zeggende :  //Het  zij  U  vergund ,  de  ziel  van  N.  N. 
weder  huiswaarts  te  voeren;  niet  geroepen  toch  was  zij,  maar  uit 
zich  zelve  is  zij  tot  ons  gekomen.// 

Langs  denzelfden  weg  keert  de  balian  thans  met  de  soemangat 

(ziel)  —  welke  hij    in  een  kopje   heeft  opgeborgen,  met  een  doekje 

toegedekt  —  naar  de  menschen  terug ,  begeeft  zich  naar  den  kranke , 

brengt  het  kopje  aan  diens  oor,  blaast  even,  en de  patiënt 

heelt  zijne  soemangat  terug. 

Soms  echter  gebeurt  het,  dat  Si  Borari,  de  poortwachter,  den 
balian  geen  gunstig  antwoord  kan  geven,  omdat  de  soemangat 
zich  niet  bij  hem  bevindt.  Het  zielenland  toch  schijnt  uit  twee 
afdeelingen  te  bestaan ,  die  onderling  niet  met  elkaar  in  verband 
staan.  Twee  geheel  verschillende  wegen  van  de  wereld  der  menschen 
uit  leiden  naar  de  beide  gebieden.  De  balian  is  dus  verplicht, 
onverrichter  zake  naar  het  rijk  der  menschen  terug  te  keeren  en 
vandaar  uit  langs  den  tweeden  weg  eene  nieuwe  reis  naar  het 
zielenland  te  ondernemen. 

Thuis  komende  is  hij  echter  te  vermoeid ,  om  direkt  weer  op  reis 
te  gaan;  hij  pauzeert  dus  een  oogenblik,  na  weder  tot  bewustzijn, 
ait  de  geestenwereld  op  aarde  wedergekeerd  te  zijn. 

§  98.    Tweede  reis  naar  het  zielenland. 

Na  zich  versterkt,  betel  gekauwd,  of  een  strootje  gerookt  te 
hebben,  is  de  balian  weer  reis  vaardig.  Volgen  wij  hem  ook  op 
dezen  tocht,  nieuwe  lotgevallen  zijn  toch  wederom  te  wachten. 

Een  eerste  moeielijkheid  wordt  gevormd  door  een  groot  rietveld 
rangka^  taboe  [ran g ka*  =  kruipen,  taboe  Daj.  =  tëboeMal. 
suikerriet]. 

De  panjampang  stelt  het  voor  door  tien  stokken  en  zeven 
soeman^s  (zie  §  10  sub  3)  overeind  te  houden.  Na  een  zevenmaal 
herhaald  gebed  aan  de  dewata^s  en  het  opwerpen  van  gele  rijst, 
wordt  het  riet  plat  over  den  grond  gestreken  en  is  de  balian  in 
staat,  het  al  kruipende  te  passeeren. 

De  balian  komt  nu  reeds  direkt  aan  de  grenzen  van  het  Zielen- 
rijk,  maar  moet  nog  verschillende  kampong^s  passeeren,  voordat  hij 
de  hoofdstad  bereikt. 

§  94.    Verschillende   kampongs,   die  gepasseerd  worden. 

Het  eerst  ligt  aan  den  weg  de  kampong  van  Rango  (naam  van 
het  hoofd).  Biango  en  zijne  minderen  (ana*  boe w ah)  hebben  geen 
ander  werk  dan  brandhout  te  kappen. 


224  BUD&AGI   TOT  DX   KXNNI8    VAN    DXN    GODSDIBKST 

Groote  stapels  liggen  nabij  de  woning  opééngehoopt. 

De  balian  vraagt,  na  de  bij  eene  ontmoeting  gebruikelijke  in- 
leiding en  de  aanname  van  een  betelpruimpje  aan  Si  Rango: 

//Hebt  gij  Si  Anoe  (den  patiënt)  niet  gezien  ?'r  —  Si  Bango  denkt 
een  oogenblik  na  en  antwoordt: 

//Jal  een  twintigtal  dagen  geleden  was  hij  hier,  maar  hij  ging 
in  de  richting  van  Si  Bada's  kampong//. 

De  balian  gaat  verder;  eerst  moet  hij  nog  over  stapels  gekapt 
hout  heen,  maar  deze  openen  zich  door  de  macht  der  gele  rijst  en 
laten  hem  door. 

De  kampong  van  Si  Bada  is  alleen  bewoond  door  mannelijke 
personen.  Zij  voeren  niets  uit  dan  muziek  maken;  sommigen  bespelen 
de  soeling  (fluit),  anderen  de  den a ring  (soort  mondtrom),  weer 
anderen  de  talalé  (soort  klarinet). 

Op  de  vragen  van  den  balian  naar  den  kranke  aan  het  kam- 
ponghoofd  Si  Bada  zwijgt  deze.  Pas  wanneer  de  vraag  zevenmaal 
herhaald  is  en  de  balian  een  regen  van  gele  rijst  op  hem  heeft  doen 
nederdalen ,  vraagt  hij :  ^  Wat  zegt  de  vreemdeling  (tamoewé)?/^  — 
Deze  herhaalt  nogmaals  de  vraag,  waarop  het  hoofd  hem  bescheid  geeft 
en  verwijst  naar  een  volgende  kampong,  welke  staat  onder  een 
vrouwelijk  hoofd,  Si  Oh  genaamd.  Dus  wederom  op  weg  naar  Si 
Oh's  woning.  .Si  Oh  is  reeds  oud  en  ook  hare  ana^  boewah  zijn 
allen  oude  vrouwen.  Grijs  zijn  hare  haren  en  gerimpeld  haar  voor- 
hoofd. Haar  eenige  werk  is  boreh  (een  geel  smeersel)  te  bereiden 
en  zich  daarmede  het  lichaam  in  te  wrijven. 

§  95.  Panara,  de  maagden  van  het  Zielenland. 

Ook  hier  weder  dezelfde  moeite.  Si  Oh  aan  het  spreken  te 
krijgen.  Maar  ook  dit  gelukt  en  de  balian  begeeft  zich,  thans 
met  zoo  groot  mogelijken  spoed,  want  de  oude  grommige  vrouw 
heeft  hem  verder  gezonden  naar  Si  iPoetih's  kampong,  uit- 
sluitend bewoond  door  de  Panara  [dara,  huwbaar  meisje]  Si 
bajang,  dat  zijn  de  maagden  van  het  Zielenland.  Wat  zien  zij  er 
bekoorlijk  uit  in  hare  naaktheid,  het  bovenlijf  geheel  ontbloot, 
slechts  de  heupen  omgeven  door  een  nauwsluitend  rokje !  Maar 
juist  hare  naaktheid  is  haar  schoonste  costuum.  Haar  eenige  arbeid 
is  zich  het  haar  te  kammen  en  met  welriekende  oliën  te  overgieten. 

Na  zevenmaal  vergeefs  gesproken  te  hebben,  doet  Si  Poetih  eindelijk 
een  bedeesd  maar  vriendelijk  //Wat  wenscht  gij  vreemdeling  ?//  hooren, 
waarop  hij  zijn  vraag  verhaalt  en  zij  hem  mededeelt,  dat  het  reeds 


DIB   DAJAKS    VA.V   LANDAK.  EN   TAJAN.  225 

twintig    dagen    geleden    is,    dat  Si  Anoe  hare  woning  voorbij  ging 
en  in  de  richting  van  Si  Anteng^s  woning  is  verder  gegaan. 

Wederom  dns  op  reis  naar  Si  Anteng^s  kampong.  Anteng  is 
wat  ouder  dan  Si  Poetih;  zij  ziet  er  echter  nog  goed  nit.  Hare 
ftna^  boewah,  de  dara  bagambang  [Daj.  ==  bêrkëmbang 
Mal.  =  die  bloemen  bezit]  honden  zich  bezig  met  het  kweeken  van 
bloemen.  Evenmin  als  in  Si  Oh^s  en  Si  Poetih^s  kampong  zijn 
bij  haar  mannen  te  vinden. 

§  96.  Dajang  Ètor,  vorstin  van  het  Zielenland. 

Ook  Si  Anteng  wijst  den  balian  den  weg,  welken  Si  Anoe  inge- 
slagen heeft,  twintig  dagen  geleden.  Thans  voert  deze  onmiddelijk 
naar  de  hoofdplaats  van  het  Doodenrijk.  De  ingang  is  echter  af- 
gesloten door  een  op  en  ueergaanden  balk  (batang  manoentong). 
Door  de  kracht  der  gele  rijst  blijft  hij  echter  op  den  grond  liggen , 
en  de  balian  stapt  over  den  balk  de  stad  binnen.  Hij  begeeft 
zich  onmiddelijk  naar  het  paleis  van  de  vorstin,  Dajang  Ètor 
genaamd  en  maakt  bij  haar  zijne  opwachting. 

Weder  zevenmaal  eischt  hij  de  ziel  van  Si  Anoe,  maar  zij  zwijgt. 
De  gele  rijst  ontsluit  echter  ook  haar  mond  en  even  als  Si  Borari 
antwoordt  zij  //Neem  Si  Anoe's  ziel  (d.  i.  de  ziel  van  N.  N.)  mede , 
niet  ik  heb  hem  geroepen,  maar  uit  eigen  beweging  kwam  hij  in 
mijn  gebied. /y 

Is  de  balian  weer  langs  denzelfden  weg  naar  huis  gegaan  en 
heeft  hij  den  patiënt  zijn  soemangat  weer  in  het  oor  geblazen, 
dan  is  hiermede  de  genezing  tot  stand  gekomen. 

Voor  het  geval,  dat  echter  nog  iets  van  de  ziekte  mocht  zijn 
achtergebleven,  en  om  een  terugkomen  te  verhinderen,  neemt  hij 
nog  de  volgende  voorzorgen. 

§  97.  Vloek  van  den  ziekte-daemon. 

Hij  zoekt  een  stuk  bamboe  van  eene  geleding  (boeloeh  sa- 
roe  was)  en  omwikkelt  het  met  een  boomblad,  dat  vastgelegd  wordt 
met  een  band  van  jonge  tëmbêran  (geklopte  boomschors  vanden 
të  ra  p-boom).  Daarna  splitst  hij  de  bamboe  in  de  lengte,  ook  het 
blad  en  de  reep  tëmbêran  doorsnijdende. 

Een  der  helften  laat  hij  ter  plaatse  liggen,  de  andere  werpt  hij 
naar  buiten.  De  beteekenis  dezer  handeling  is  deze.  De  eene  helft 
van  de  bamboe  stelt  den  kranken  mensch  voor,  de  andere  den  hem 
vijandigen  geest.  Zooals  nu  de  deelen  van  de  bamboe,  het  touw  en 


226  BUTD&AOX  TOT    DX   KENNIS    VAN    DEN   GODSDIENST 

het  blad  gescheiden  zijn,  onherroepelijk  gescheiden,  want  hare 
samenvoeging  tot  een  geheel  is  eene  onmogelijkheid,  zoo  moeten 
ook  de  mensch  en  de  geest  van  elkaar  afhouden. 

In  zijn  toespraak  tijdens  deze  handeling  zegt  de  balian  tot  den 
geest:  /i^ Indien  gij  U  nog  mengt  in  der  menschen  zaken,  zoo  wees 
vervloekt  (toelah)!^  en  eveneens  tot  den  mensch  //ook  indien  gij 
u  mengt  in  der  geesten  zaken  ,^  zoo  zijt  ook  gij  vervloekt.4r 

Ten  slotte  onderwerpt  hij  den  patiënt  nog  even  aan  het  ba  d  j  a m p i , 
bespuwt  hem  nog  even  met  sirihspog,  met  kalimantan  tras  ge- 
mengd en  bestrooit  hem  al  heengaande  rijkelijk  met  taboer  njawa. 

Deze  slothandelingen  heeten  sëngkodo  (Daj.)  =  kasoedahan 
(Mal.)  =  het  einde. 

§  98.  Vergelijking  met  het  tiwah. 

Wederom  is  overeenkomst  op  te  merken  tusschen  de  reis  naar 
het  zielenland  van  den  Landakschen  balian,  om  een  ziel  te  zoeken 
en  de  reis  van  Tempon  Telon  bij  de  Olo-ngadjoe^s  om  de  zielen 
der  afgestorvenen  naar  het  zielenland  of  doodenrijk  te  brengen. 

Zie  wat  over  deze  reis  verhaald  wordt  door  den  oudsten  bericht- 
gever Halewijn  in  het  jaar  1832.  (Grabowsky,  Der  Tod.  etc.  Intern. 
Archiv.  f.  Ethn.  Bd.  2  blz.  183). 

Punten  van  overeenkomst  met  de  reis  van  den  balian  naar  het 
zielenland  zijn  het  vragen  naar  den  weg,  en  de  hindernissen  van 
het  vuurveld  en  de  vuurrotsen. 

Volgens  de  Augh  oio  balian  (zie  §  59  en  §  89)  geschiedt  de 
reis  met  het  vaartuig  van  Tempon  Telon  en  moet  de  vuurwaterval 
of  vuurmaalstroom  wel  degelijk  gepasseerd  worden.  (Orabowsky  o.  c. 
blz.  197). 

Aan  de  talrijke  bruggen  van  den  Landakschen  balian  (titi 
badjowa,  titi  bagintoer  etc.)  herinneren  ook  deze  woorden 
van  den  Augh  oio  balian  v'Es  klappern  die  armringe  der  krokodille 
(i.  e  manner)  welche  niederlassen  die  Brücke.  ^  Es  sagt  ein  Sangiang : 
Geh  vorauf,  o  Brücke ,  strecke  dich  abschüssig  aus  durch  das 
nebelmeer  (blz.  225). 

§  99.  Medium-seauces  van  korten  duur. 

Naast  het  barbalian  bestaan  nog  twee,  ook  specifiek  Dajaksche 

wijzen  van  genezen,  welke  bij  onbeduidende  ziekten  worden  toegepast. 

De  eerste  methode  heet  barkangkoen;  de  persoon ,  die  daarbij 


1  Auf  weloher  die  Sangiang  naoh  der  Unterwelt  absteigen  wollen. 


DIK   DAJAKS   YAN   LANDAK.  EN   TAJAN.  227 

het  woord  voert,  heet  boeras  of  toekang  boeras,  de  tweede 
methode  bartili\ 

Het  barkangkoen  neemt  een  halven  nacht  in  beslag,  het 
bartili^  slechts  een  paar  uren. 

Bij  het  barkangkoen  wordt  geen  ander  offer  aan  de  Déwata^s 
en  verdere  geesten  bereid  dan  een  groot  of  klein  hoen,  bij  het 
bartili^  slechts  eenige  eieren  en  wat  rijst. 

Gedurende  de  séance  staat  het  medium  niet  van  zijn  plaats  op; 
schommelen  noch  menariën  behoort  tot  diens  verrichtingen.  Slechts 
hoort  men  eene  eentonige  langgerekte  redevoering,  en  ten  slotte 
haalt  hij  de  soemangat  van  den  zieke  uit  een  deurstijl  of  iets 
anders  en  brengt  die  weer  in  den  patiënt  over. 


INHOUDSOPGAVE. 


b.    Het  babalian. 

78.  Mannen  en  vrouwen  alö  balian. 

74.  Medium-steentjes. 

75.  OffermaaL 

76.  Helper  (panjampang). 

77.  Baliau-taal. 

78.  Ippé^s,  geesten  der  gestorven  balians. 

79.  Diagnose. 

80.  Het  oog  van  den  balian. 

81.  Mano^  tanong. 

82.  Vier  soorten  offerspijzen. 

83.  Badjampi  =  bestrijken  met  een  randjoe wang-blad  of  met  steentjes. 

84.  Pamoelang,  een  Dajaksch  geneesmiddel. 

85.  Mangaroes,  een  Dajaksch  geneesmiddel. 

86.  De  Trio  als  ziekte-daemon. 

87.  Homoeopathische  geneeswijze. 

88.  Reis  naar  het  zielenland.  Kleeding  en  uitrusting  van  den  balian. 

89.  Titi  badjowa,  eerste  hindernis. 

90.  Andere  hindernissen. 

91.  Vuurrotsen. 

92.  Borari,  poortwachter  van  het  Doodenrijk. 
98.  Tweede  reis  naar  het  zielenland. 

94.  Verschillende  kampongs,  die  gepasseerd  worden. 

95.  Fanara,  de  maagden  van  het  zielenland,  ^ 

96.  Dajang  Ètor,  vorstin  van  het  zielenland. 

97.  Vloek  van  den  ziekte-daemon. 

98.  Vergelijking  met  het  tiwah. 

99.  Medium -seances  van  korten  duur. 


BIJDRAGEN  TOT  DE  SPRAAKKUNST  VAN 

HET  OUDJAVAANSCH. 


DOOB 

H.   KEBN. 


Over  ^t  gebruik  van  n  en  an  als  bestanddeelen 

van  een  volzin. 

In  't  Kawi-Balineesch  Woordenboek  drukt  v.  d.  Tuuk  zich  omtrent 
de  functie  van  «,  N®  2,  aldus  uit:  //v66r  e.  stamw.  of  de  in  't 
passief  optredende  vorm,  een  substantief  en  't  vaakst  v66r  een 
actief-verbaal  substantief,  in  pi.  v.  d.  neusklank,  die  't  actief  ken- 
schetste. De  hier  gegeven  omschrijving  is  juist,  voor  zoover  ze  gaat, 
maar  niet  volledig ,  in  zooverre  geen  gewag  wordt  gemaakt  van  een 
onderscheid  dat  het  spraakgebruik  maakt  tusschen  de  constructies 
met  of  zonder  n. 

Als  voorbeeld  geeft  het  Wdb.  o.a.:  (hana  ta)  rare  nëmang 
siki  n-pangidërakën  cakra.  Dit  is  toch  niet  eenvoudig  //zes 
knapen  draaien  een  rad//,  of /i^zes  raddraaiende (zonder klem) knapen//, 
maar,  naar  ons  spraakgebruik:  daar  waren  //zés  knapen,  die  een 
rad  draaiden/',  waarbij  't  voorzindeel  met  stemverheffing,  klem  en 
een  korte  rust  na  //knapen//  wordt  uitgesproken,  en  het  volgende 
iets  lager,  maar  toch  met  zekeren  nadruk. 

Ditzelfde  is  ook  van  toepassing  op  gevallen  waarin  n  niet  gevolgd 
wordt  door  een  stam  woord,  een  substantief,  enz.,  als  in  't  Wdb. 
vermeld,  maar  door  afgeleide  actief  vormen.  Bijv.  hana'  n  angi- 
dung,  hana'  n  amet  jamur,  sommigen  zongen  een  lied ,  som- 
migen (anderen)  zochten  kampemoeljes;  B.  K.  35.  Hana-n  is  eig. 
//er  waren  die//.  Doch  men  vindt  ook:  hana'n  gaganamargga, 
hana'n  padsti,  er  waren  er,  die  door  de  lucht,  er  waren  er, 
die  te  voet  gingen,  A.  W.  21,  9;  aangehaald  in  K.  B.  Wdb. 1, 19, 
waar  men  voorbeelden  vindt  van  hana'n-hana'n,  nu  eens  —  dan 
weer  (anders  gezegd :  soms-soms) ;  bijv.  hana'n  awas,  hana*n 
samar,    nu    eens    zichtbaar,    dan   weer  onmerkbaar,  Sum.  1,  13; 

hana'n    herhaald    is:    //nu    hier,    dan    daar//,    vertaling  van  Skr. 
?•  Volgr.  V.  15 


230       BIJD&AGEN   TOT   DS    SPKAAKKÜNST   VAK   HST   OÜDJAYAANSCH. 

tatra  tatra.  Oüachoou  n  oorspronkelijk  niet  bij  hana  behoort^ 
maar  bij  ^t  volgende  woord ,  is  aan  te  nemen  dat  door  H  veelvoldige 
van  de  constructie,  n  enclitisch  bij  hana  is  getrokken. 

Een  voorbeeld  dat  n  gevolgd  wordt  door  een  stam  vorm,  of  wat 
op  hetzelfde  neerkomt,  door  den  vorm  die  ook  in  H  passief  optreedt,, 
levert:  samangkana  lawasa-nja^n  hidëpa  lara  ghitaka, 
zoo  lang  moge  het  duren  dat  hij  doodspijn  ondervinde;  KO.L 
Lawasnja  kan  opgevat  worden  als  ^de  duur  er  van^,  maar  ook 
als  //de  duur  van  hem//.  Dat  n  ook  v66r  een  vorm  met  infix  um 
kan  staan,  blijkt  uit:  kepwan  ri  de-nja^n  tumama  mareng 
dalem,  verlegen  hoe  zij  H  moesten  aanleggen  om  in  \  paleis 
binnen  te  komen,  BK.  51.  De-nya  leeft  in  *t  Njav.  voort  als^ 
nrf(U}^=s»Sfrf<rn<q»n\  doch  Verkeerdelijk  opgevat  als  bestaande  uit 
den  en  den  gen.  van  't  vnw. 

Waarom  in  een  der  voorgaande  voorbeelden  anglajang,  in 
een  ander  tumama  gebruikt  is,  laat  zich  gereedelijk  verklaren, 
daar  in  't  eerste  geval  een  imperfectief ,  in  het  tweede  een  perfectief 
op  zijn  plaats  is.  Doch  waarom  hidep,  en  niet  anghidëp? 
Zoover  ik  heb  kunnen  nagaan ,  vordert  het  spraakgebruik  den 
stamvorm,  die  tevens  als  passiefvorm  optreedt,  wanneer  een  als 
bepaald  gedacht  object  genoemd  of  bedoeld  wordt.  Zeer  gewoon  zijn 
de  uitdrukkingen  nton,  ^dëngö,  bij  't  zien,  bij  't  hooren  (of: 
bij  't  gezien,  bij  't  gehoord  worden),  als  vertaling  van  Skr.  drstwa, 
9rutwa,  doch  met  een  bepaald  object,  uitgedrukt  of  gedacht; 
nton  dus  z.  v.  a.  //het,  hem,  haar,  enz.  ziende^. 

Tot  de  in  't  KBWdb.  aangehaalde  voorbeelden  behoort:  mang* 
kana  ta  Iwir  ni  panafa  bhagawan  Bhisma  an  tumanêm 
ing  lêmah  ri  têlasnya-n  alap  hurip  nikang  dyah  Qweta, 
op  zulk  een  wijze  plantte  zich  (drong)  de  schicht  van  Bhisma  in 
den  grond,  na  't  leven  van  jonker  Qweta  genomen  te  hebben, 
Bhi^map.  Bi  têlasnya,  na  afloop  er  van,  daarna;  ri  tëlasuya-u, 
nadat.  Hier  wordt  dus  door  n  de  overgang  bewerkt  van  een  demon- 
stratief begrip  in  een  relatief.  Evenzoo  is  bijv.  apa,  wat?  waarom? 
apan,  omdat,  dewijl,  want  (oorspronkelijk  een  relatief,  gelijk  ook 
in  't  Eransch  car).  Door  't  veelvuldig  voorkomen  van  deze  verbind ing^ 
is  apan  tot  één  woord  geworden.  Dat  evenwel  de  n  oorspronkelijk 
niet  bij  apa,  maar  bij  't  volgende  zinbestanddeel  behoort,  blijkt 
bijv.  uit  apa  tan,  omdat  niet.  Hetzelfde  is  op  te  merken  bij  on 
/s'indien//,  dat  uit  o  -}-  n  is  samengegroeid ,  want  //indieu  niXff  ia 
op  wan.    Natuurlijk   behoort   de  n  evenmin  oorspronkelijk  bij  taa 


BUBBAGSN   TOT   D£   SPRAAKKUNST   VAN   HST   OUBJAYAANSOH.       231 

en  pwan  als  bij  apa.  Tan  is  geheel  en  al  één  woord  geworden; 
toch  bestaat  het  uit  de  eenvoudige  ontkenningspartikel  ta,  wei 
bekend  ook  uit  de  verwante  talen,  en  n  ^.  Waarom  nu  is  n  regel- 
matig met  dit  ta  om  zoo  te  zeggen  samengegroeid P  Naar  het  mij 
toeschijnt,  om  reden  er  op  het  bij  de  ontkenning  behoorende  woord 
eenige  nadruk  valt.  Bijv.  tanyogja,  ongepast;  tatan  hëmas, 
pinakadon  mami  jan  parangke,  geen  goud,  is  het  doel  van 
mijne  komst  hierheen  (=  dat  ik  hier  kom),  £am.  2,  37.  In  tapwan, 
niet  nu,  nog  niet,  e.  dgl.  verbindingen,  staat  n  na  het  tweede 
woordje,  niet  na  ta. 

Al  kan  men  in  ^t  algemeen  zeggen  dat  n  dient  om  ook  nadruk  op 
H  volgende  woord  of  zindeel  te  leggen,  omtrent  den  oorsprong  er 
van  is  daarmede  niets  gezegd. 

Het  bovenaangehaalde  voorbeeld  uit  Bhi§map.  geeft  aanleiding  tot 
een  andere  opmerking.  Wij  vonden  daar  ri  tëlasnja-n  alap 
hurip  nikang,  dus  het  gezegde  van  den  bijzin,  waarvan  ^t  logisch, 
ofschoon  niet  grammatisch  onderwerp  in  den  hoofdzin  panah  bh. 
Bh.  is,  in  stamvorm.  Daarentegen  leest  men  elders :  ri  huwusnja-n 
amangan  anginum  jathasuka,  nadat  hij  naar  hartelust  ge- 
geten en  gedronken  had,  Hariw.  Vermits  ri  tëlasnya-n  en  ri 
huwusnja-n  synoniem  zijn,  kan  men  vragen,  waarom  opdeééne 
plaats  de  stam ,  op  de  andere  de  imperfectieve  actiefvorm  voorkomt. 
M.  i.  doet  zich  hier  bij  alap  hetzelfde  geval  voor  als  bij  hi^épa 
van  zooeven;  het  heeft  een  bepaald  object  bij  zich,  terwijl  dit  bij 
amangan  anginum  ontbreekt.  Of  nu  hidëpa,  alap  hier  als 
passief  en  ^t  in  elk  geval  logisch  object  als  grammatisch  subject  van 
den  bijzin  moet  opgevat  worden,  is  moeielijk  uit  te  maken,  al  is 
het  niet  twijfelachtig  dat  alap  op  zich  zelf  een  passieve  beteekenis 
kan  hebben. 

In  't  Njav.  zal  men  voor  ri  huwusnyan,  ri  sampunyan, 
zeggen  »^M^T/a^-&*\  MM<vi^oo^a<i^\    en  dit  met  een  volgend  gezegde, 

bijv.  «*:»»2|  verbinden  zonder  eenig  element,  dat  aan»  beantwoordt. 
Daarentegen  zal  een  door  n  ingeleid  zinsdeel  vervangen  worden  door 
een  substantief-constructie,  wanneer  een  feit,  in  onze  taal  vervat  in 
een  werkwoordelij k  gezegde  in  verband  met  een  nadere  bepaling, 
waarop  nadruk  valt,  wordt  gekleed  in  den  vorm  van  eeo  substantief 
(of  de   omschrijving  hiervan),  hetwelk  dan  als  onderwerp  optreedt, 


1  Daar  n  ook  een  Terkort  ynw.  3  ps.  enk.  is,  laat  zich  niet  altoos  onder- 
scheiden welke  n  bedoeld  is. 


I 


282      BUDKA^aiN  TOT  Dl   SPBAAKKUKST  TAN   HIT    OÜDJATULITSGH. 

terwijl  de  nadere  bepaling  gesegde  wordt  y.  De  vraag  of  wij  niet 
tweeërlei  n  moeten  aannemen ,  zal  later  een  voorwerp  van  onderzoek 
nitmaken. 

Uit  Iwir  ni  panah  Bh.  an  tnmanëm  ing  lëmah  blijkt, 
dat  liet  feitelijke  onderwerp  van  tnmanëm  ovei^ebracht  is  naar 
^t  voorzindeel,  en  verbonden  als  genitief  met  Iwir,  Evenzoo  in 
kara^a  uira  nahömhöm  mwang  D.,  de  reden,  dat  hij  (eig. 
de  reden  van  hem  dat  hij)  met  D.  raadpleegde,  BY.  4,  5;  na- 
han  hetn  nira  n-wijil  prihatin,  dat  (eig.  zoo)  was  de  oor- 
zaak, dat  zij  bedroefd  naar  buiten  kwam.  Smar.;  kara^a  nira 
n-wijil  oker,  dat  was  de  reden,  dat  zij  ontroerd  naar  buiten 
kwam,  ald.;  nahan  hetu  nireki  9ighra  n-umijil,  dat  was 
de  reden  (van  haar  in  deze  omstandigheden),  dat  zij  weldra  naar 
buiten  kwam,  Sutas.  Enjing  ksla  nira  n-lumampah  sa- 
dulur,  de  ochteud  was  de  tijd,  dat  zij  met  haar  gezellen  op  weg 
toog;  wij  zouden  zeggen:  ^s morgens  vr6eg,  toog  zij  op  weg,  Smar. 
Waarom  wordt  hier  de  afgeleide  vorm  lumampah,  gelijk  in  H 
voorgaande  voorbeeld  umi j  il  gebezigd,  terwijl  op  de  twee  vorige 
plaatsen  de  stam  vorm  wij  il  staat,  alsook  in  an  tnmanëm?  Voor 
zoover  ik  heb  kunnen  nagaan,  is  de  regel  deze,  dat  de  stam  vorm 
gebruikt  wordt  wanneer  een  bepaling  volgt  waarop  nadruk  valt; 
doch  een  afgeleide  vorm,  als  een  bepaling  (die  bij  omzetting  in 
een  naamwoordelijke  constructie ,  gezegde  zou  worden)  waarop  nadruk 
valt  voorafgaat.  Een  duidelijk  voorbeeld  is:matang  yan  kita 
^n-tëka  usën,  opdat  gij  gduw  zoudt  komen,  Adip;  hier  valt 
nadruk  op  usën;  evenzoo  zal  het  de  bedoeling  zijn  van  den  schrijver 
om  op  prihatin  en  oker  hierboven  nadruk  te  leggen. 

In  overeenkomstige  gevallen  wordt  een  !■*•  of  2**  pers.,  wanneer 
die  het  feitelijk  onderwerp  is,  natuurlijk  ook  als  genitief  met  h  e  t  u , 
kara^a,  e.  dgl.  verbonden.  Dus  hetu  ningwang  mapangguh, 
de  reden  dat  ik  een  samenkomst  (met  U)  heb,  ESm.  19,  30.  AI 
ontbreekt  hier  n,  de  plaatsing  van 't  eigenlijke  onderwerp  is  dezelfde ; 
kara^autat  anëmu  suke  mëne,  (het)  zal  de  oorzaak  zijn  dat 
gij  hier  (op  aarde)  geluk  deelachtig  wordt;  ald.  Doch  ook  nShan 
hetunya  k-amwit,  dat  is  de  reden  er  van  dat  ik  afscheid  neem, 
31.  In  ikana  matangnja  tan  katëmu  denta,  dat  is  de  reden 
dat  hij  niet  door  u  aangetroffen  is  geworden,  £am.  5,  84,  blijkt 
niet  of  met  matangnya  ta'n  bedoeld  is  //de  reden  er  van  dat  hij 


»  Vgl.  Eoorda,  Jav.  Gr.  §§  221,  vg.  474;  505;  517. 


BIJDBAGIN   TOT   DE   SPKiAKKCNST   VAN   HBT   OUDJAYAANBCH.       238 

Biet«'  of  ff  ie  reden  van  hem  dat  niet^;  zonder  ontkenning  zou  het 
heeten:  matangnja^n  katëmn.  Duidelijk  //er  van//  is  nja 
wederom  in  ja  matangnja  k-ojar  hita,  dit  is  de  reden  dat  ik 
goeden  raad  geef,  24,  87;  en  matangnja  ta  g-langghana,  de 
reden  dat  ik  niet  weerstreef  (of:  overtreed),  8,  12.  K  (g)  en  l  zijn 
verkorte  voornaam woordsvormen ,  die  in  een  afhankelijk  zinsdeel  op 
zich  zelf  reeds  //dat  ik//  en  >/dat  gij//  beteekenen  kunnen  of  althans 
zoo  te  vertalen  zijn.  In  overeenkomstige  gevallen  zal  dus  ^,  waar 
het  met  //dat  hij  (zij,  het)//  te  vertalen  is,  ook  een  verkort  voor- 
naamwoord wezen.  Uitvoeriger  zal  dit  punt  behandeld  worden  in 
een  afzonderlijk  hoofdstuk  over  de  verkorte  voomaamwoordsvormen 
en  hun  gebruik.  Hier  moet  alleen  de  aandacht  gevestigd  worden  op 
het  feit  dat  in  kara^antat  anëmu  hierboven  at  vervangen  zou 
knnnen  worden  door  l.  De  verhouding  van  dit  a  t  tot  ^  is  dezelfde, 
althans  oogenschijnlijk,  als  die  van  an  tot  n,  In  ^t  voorbeeld  Iwir 
ni  panah  Bhi^ma  an  tumanëm  is  an  blijkbaar  gelijkwaardig 
met  ».  Hoe  is  nu  de  a  in  at  en  an  te  verklaren? 

Wat  an  betreft  is  op  te  merken,  dat  an  de  beteekenissen  in 
zich  vereeuigt  van  //dat ,  terwijl ,  wat  aangaat// ;  het  is  synoniem 
met  yan  en  Njav.  'r^*Ma<^\  Bijv.  byaktan,  blijkbaar  dat,  zeker 
dat.  De  verbinding  van  byakta  en  anis  zóó  innig,  dat  men 
het  vertalen  kan  met  //zekerlijk//.  Naast  byaktan  komt  in  dezelfde 
beteekenis  meermalen  voor  byaktan,  uit  byakta  -|-  n.  Is  in  dit 
geval  n  slechts  een  zwakkere  vorm  van  an,  gelijk  bijv.  ook  H  lid- 
. woord  ng  van  ang,  of  is  in  an  f»  vervat?  Dat  n  duidelijk  de 
beteekenis  van  //dat^f  als  voegwoord  van  een  declaratieven  bijzin 
heeft,  is  onloochenbaar,  wegens  een  voorbeeld  als:  pajarnya^n 
bubar  ing  kuta,hij  berichtte  dat  de  veste  verwoest  was,  BY. 
50,  10;  een  ander  voorbeeld  in  KBW.  I,  511:  riy  AyodhyS 
tan  warah  n-alah  musuh;  van  een  verkort  voornaamwoord 
8'  p6.  kan  hier  kwalijk  sprake  zijn.  Evenmin  in:  ika  sopaua- 
ngku  n-lëpasa  muliheng  Budrabha wana,  dat  is  de  trap 
voor  mij  om  verlost  te  worden  (van  mijn  verlossing  uit  het  onder- 
maansche)  en  te  komen  in  Budra^s  verblijf,  BY.  36,  17;  n  kan 
geen  vnw.  zijn  van  denzelfden  persoon,  van  l***"^  ps,  ku  *.  Een 
ander  voorbeeld  is  tija  bhSgya  ko^n  kapanggih,  het  treft 
gelukkig    dat   ik    u   ontmoet    heb,    15,  88.  Het  onderwerp  van  H 


1  Wel  zon  men  het  kunnen  opvatten  als  betrekk.  vnw.  „die".  Booh  die 
en  dat  vallen  in  een  taal,  die  geen  geslachtBondersoheid  kent,  samen. 


234      BUD&AGSN   TOT    DS   SP&AAOLUNST  TAN    HET   OÜDJA.YAANSCH. 

passief  kapanggih  is  hier  naar  ^t  voorzindeel  overgebracht,  maar 
staat  niet  in  den  genitief,  omdat  het  niet  afhangt  van  tija  bhagya. 

An    wordt    meermalen    gebruikt    voor    een    woord    om    dit  meer 
nadruk  te  geven;  bijv.  mangkana,  zoo;  anmangkana,  z66,  dós; 
vgl.  r]tAi^rf»nitTfiKii\    In   dezc   functie   laat  het  zich  gevoegelijk  ver- 
gelijken met  Sundaneesch  nja;  bijv.  radjana  sugih,  nja  adil, 
de    koning    was    rijk,    (en)    rechtv^dig;    di   sanggut    kuoraj 
nu  gëde,  nja  matih,  zij  worden  gebeten  door  slangen  die  groot, 
viirig   zijn;  di  kubur  teh  nja  poek,  nja  njëri,  in  H  graf  is 
het    duister,    (en)    pijnlijk.    Ook    in  gevallen  wanneer  nja  volgens 
Coolsma  ^    geplaatst    wordt    //vóór    het  werkwoord  of  gezegde,  dat 
een  bepaling  bij  zich  heeft//  is  het  met  Oudj.  an,  »  te  vergelijken; 
bijv.    ti    mana    nja    asup,    van    w^?   zijt  gij  binnengekomen; 
gös    tudjuh    taun    lilana    kakang    nja    ninggalkön    ka 
njai,   het    is    reeds    zeven   jaren  geleden,  dat  ik  (man)  u  (vrouw) 
verlaten   heb ;  bantu-bantu,   nja  nënêda  ka  Gusti  nu  ma- 
hasuci,   help    mij   bidden  (==  terwijl  ik  bid;  of:  bij  mijn  bidden) 
tot   den  hoogheiligen  Heer.  In  al  deze  voorbeelden  en  nog  andere, 
die   Coolsma   aanhaalt,    wordt   hetgeen  de  Sundanees  aanduidt  door 
voorvoeging    van    nja    door    ons    uitgedrukt    met    behulp  van  den 
klemtoon ;    vóór    nja    hoort    men    in    de  Sundaneesche  manier  van 
spreken    een    korte    pauze,    evenals  in  onze  eigene.  Ook  komt  nja 
ffte  staan  vóór  aanwijzingswoorden ,  als  iyö,  eta,  kiyö  en  kitu, 
zoo   het   namelijk   noodig   is   daarop  klem  te  leggen//;  vgl.  anma- 
ngkana   boven    vermeld,   hoewel   vóór  voornaamwoorden  *t  Oudj. 
dan  ya  bezigt;  dat  dit  ya  ook  gebruikt  wordt  in  gevallen  waar  H 
Sund.  nja  heeft,  zal  later  ter  sprake  komen. 

Nj  a  is  niet  hetzelfde  woord  als  an,  n,  maar  gelijkwaardig  daarmee 
en  heeft  dezelfde  syntactische  beteekenis.  De  volgende  voorbeelden 
zullen  dit  duidelijk  maken.  Y  e  kan  (of  yeks^n,  dit  is  niet  te  zien 
dewijl  yeka  op  een  langen  klinker  uitgaat)  krodha  ^n  tëdun 
ring  lëmah,  toen,  daalde  hij,  toornig,  af  op  den  grond,  BY. 
17,  l.  [Op  hetzelfde  zou  neerkomen:  ff  in  zijn  toorn//;  in  elk  geval 
valt  hier  nadruk  op  krodha,  evenzeer  als  op  //daalde  b,Uj  terwijl 
//toen//  met  stemverheffing  en  met  een  pauze  er  achter  wordt  uit- 
gesproken. Yeka  walësku  ri  lëkasmu  'n  amancanSsring, 
dit  is  het  waarmede  ik  betaald  zet  de  handelwijze  van  u  die  her- 
haaldelijk bedrog  pleegdet  (of :  uwe  veelvuldige  bedriegelijke  handel- 


»  Sund.  Wdb.  p.  230. 


BUBEAGEN   TOT   DS    SFRAAKKTJITST   TAN    HET   OUDJAYAAKSCR.       235 

wijze)  48,  61.  Het  spreekt  van  zelf  dat  n  hier  geen  verkorte  vorm 
van  den  8^"  ps.  kan  wezen.  Evenmin  in:patyangkwa  (dat  ik 
zou  omkomen)  sadhyamu  ^n  aweh  lëpaseng  alas  gong, 
was  uw  oogmerk  met  mij  in  't  groote  woud  te  doen  verdwalen  (of : 
terwijl  gij  mij  deedt  (of:  die  mij  deed t)  verdwalen);  ald.  Wëkasmu 
'n  ahurip,  't  einde  van  uw  leven  (letterlijk:  't  einde  van  u  dat 
gij  (of:  die)  leeft),  BY.  st.  208;  volgens  den  regel  staat  het  feitelijk 
onderwerp  van  ahurip  als  gen.  in  't voorzindeel.  Ndi  'n  ngwang 
tan  guywa  denta  'n  pangucap,  hóé  zou  ik  niet  lachen  over 
hetgeen  gij  zegt,  28,  S.  Evenmin  als  hier  kan  n  terugslaan  opeen 
3^*"  ps.  in  dhira  'n  lëkas  ira,  moedig  was  hun  gedrag  (moedig 
gedroegen  zij  zich),  29,  7.  Hier  schijnt  n  overbodig,  dewijl  lëkas 
ira  in  plaats  kan  treden  van  n  lëkas;  want  de  substantiefcon- 
structie, in  't  Nieuwjav.  de  eenig  gebruikelijke  in  overeenkomstige 
gevallen,  is  niet  onbekend  in  de  oudere  taal.  Door  't  gebruik  van 
n  wordt  echter  de  nadruk  verhoogd  en  tevens  bewerkt  dat  na  dhira 
een  pauze  volgt.  Evenzoo  in  ndan  wyartha  'n  kadi  tèmpuh 
ing  banu  tibeng  wungkal,  doch  vruchteloos  (zonder  uitwer- 
king), als  het  neerkomen  van  water  vallende  op  een  steen,  19,25. 
An  zoo  gebruikt  in:  kunang  yathanya  'n  saphalan  patingkw 
ari,  taman  samangke  ya  dëlaha  ring  jêmah,  en  dewijl 
het  voegzaam  is,  dat  ik  sterf,  zusje,  moet  het  nu  maar  niet  tot 
later  uitgesteld  worden,  Eam.  21,  47.  De  substantief  vorm  wordt 
hier  vereischt,  omdat  het  in  't  nazindeel  geplaatste  onderwerp  van 
't  gezegde  saphala  niet  is  ^ik//,  maar  patingku;  an  kan  hier 
kwalijk  een  andere  bedoeling  hebben  dan  n  in  de  twee  voorgaande 
voorbeelden.  Yatha  in  den  zin  van  //dewijl,  daar//  is  niet  vreemd 
aan  't  Skr.  Het  is  van  zelf  reeds  een  betrekkelijk  voegwoord,  en 
zoo  desniettegenstaande  het  in  't  Oudjav.  noodig  wordt  geacht,  het 
door  n  te  laten  volgen ,  dan  is  het  m.  i.  omdat  in  onze  taal  en  't 
Skr.  het  gezegde  in  een  relatiefzin  den  klemtoon  krijgt,  en  't  Oudjav. 
dit  middel  niet  bezittende,  den  nadruk  op  andere  wijze  aanduidt. 
Daarom  wordt  het  ontleende  yadi,  indien,  ook  met  n  geconstrueerd, 
zoodat  het  yadin  wordt;  zoo  ook  yatanya'n  //opdat//,  terwijl 
Skr.  yatah,  waaraan  yata  ontleend  is,  op  zich  zelf  reeds  met  den 
optatief  //opdat//  beteekent.  Bijv.  yatanyan  kami  muliheng 
mareng  pitrloka,  opdat  wij  in  de  wereld  der  voorvaderen  mogen 
komen,  Adip.;  yatanyan  a wëlasambëknya,  opdat  hij  mede- 
lijden hebbe  in  zijn  gemoed;  yatanyan  hilanga  nikang  9&pa, 
opdat  de   vloek  eindige,  8.  Ofschoon  hilang  hier  een  substantief 


1 


236      BUDKA.GXK   TOT   Dl   SPRAAKKUNST   VAN    HIT   OUDJTATAAlfSCH. 

is,  neemt  het  toch  het  conjanctiefsuffix  aan;  kunëng  yatanyan 
npa^ama  ta  tangguhi,  vermaan  hem  dan  (waarschuw  hem) 
opdat  hij  bedare  (d.  i.  aflate  van  zijn  gewelddadigheden),  B&m.  13,  8. 

Yadi-*n  en  jady-an,  indien ,  als,  zijn  volkomen  gelijkwaardig, 
en  worden  dus  door  elkander  gebezigd.  Bijv.  syapa  masiha  len 
yadin  taya  dyah,  wie  anders  zal  mij  genegen  zijn  inden  gij, 
vrouwe,  er  niet  meer  zijt;  lUlm.  21,  12;  aparan  gu^a  ning 
ratu,  yadinpamuhara  wirodha,  wat  zal  de  verdienste  eens 
konings  zijn,  indien  hij  strijd  gaat  verwekken,  3,  29;  yadyan 
kitamêjahaneng  KurunStha  bhangga,  indien  gij  den  weer- 
barstigen  Kuruvorst  zult  dooden,  BY.  8,  6.  De  ontkenning  is 
yadi  ta^n:  gu^anta  aparan  gu^anya  yadi  tan  gu^a  ning 
ratu,  waartoe  zouden  uwe  deugden  dienen,  indien  ze  niet  de  deugden 
zijn  eens  konings?  RSm.  3,  46;  zoo  ook  72.  Niet  verschillend  van 
yadin  en  yadyan  is  yadiyan;  bijv.  yadiyan  tuhu  matya 
lingta  mangke,  indien  het  werkelijk  uwe  bedoeling  is  uu  te 
sterven,  21,  13.  Hieruit  volgt  dat  an  en  n  in  beteekenis  =  y  an 
zijn.  Y  a  d  y  a  p  i  n  is  /^ofschoon ,  al  ook// ;  zie  voorbeelden  in  Juynboll's 
Glossarium  op  ^t  Bam.;  niet  verschillend  van  yadyapin  is  yadyapi 
yan;  bijv.  yadyapi  yan  tëks  ng  musuh,  al  moge  de  vijand 
komen,  Bam.  4,  44.  De  ontkennende  vorm  van  yan  is  ya  tan, 
niet  te  verwarren  met  het  bovenbehandelde  yata^u. 

Boven  hadden  wij  een  voorbeeld  hetu  nireki  9ighra^n  umijil; 
zonder  merkbaar  verschil:  nShan  marmma  niran  ulih,  dat 
was  de  reden,  dat  hij  terugkeerde  (anders  uitgedrukt:  van  zijn 
terugkeer;  of:  om  die  reden  keerde  hij  terug);  BY.  13, 11,  ^IghrSn 
tumë^un,  flóks  (of:  dra)  daalde  hij  lif,  st.  198;  9igh.rin  sahur, 
fliiks  antwoordde  hij,  st.  79;  ^Ighran  lumampah,  fldks  toog 
hij  op  weg;  st.  74. 

Meermalen  is  het  uiterlijk  niet  te  zien  of  n  dan  wel  an  gebruikt 
is;  bijv.  ngkin  (of  ngka^n)  tinghal  sira  ri  nghulun,  toen 
wierp  hij  een  blik  op  mij,  BY.  st.  104.  Hier  is  tinghal,  ofschoon 
het  een  stam  vorm  is,  toch  als  werkwoord  te  beschouwen  omdat  het 
gevolgd  wordt  door  den  nominatief  sira;  en  tevens  als  bedrijvend, 
dewijl  het  een  intransitief  begrip  is,  dat;  alleen  in  verbinding  met 
volgend  i  transitieve  beteekenis  krijgt.  2iOO  ook  in:  ngka  ling 
nirSntinghali  Daruka,  zoo  sprak  hij  bij  *t  zien  van  DSrnka, 
BY.  st.  74. 

Een  volzin  als  deze:  hënëngakëna  bhatari  Qailaputri 
'n  kaworan    (Smar.),    kunnen    wij    vertalen  met:  blaten  wij  niet 


BUDXAaiK   TOT   Dl   SPIiAAKKUNBT   VAN   HST  OTTDJAYAANSOH.       287 

verder  spreken  over  de  godin  Q. ,  die  zwanger  geworden  was/s^,  of 
'('Over  de  zwangerschap  der  godin  Q.» 

Alupa  siran  tiba,  hij  verloor  ^t  bewtistzijn  (bezwijmde)  en 
viel,  BK.  79.  Hier  laat  zich*an  niet  wel  met  /y terwijl,  wanneer// 
weergeven,  het  dient  slechts,  gelijk  Sund.  nja,  om  zekeren  nadruk 
te  leggen  op  het  volgende  woord.  Evenzoo  kan  men  vertalen  mürc- 
chan  tiba  ring  lëmah,  BY.  11,  9.  In'twas  ira  ^n  tënuh, 
zijn  hart  was  kapot,  BK.  48,  wordt  door  n  aangeduid  dat  op  het 
gezegde  zekere  nadruk  valt.  Kunang  sang  Bhrgu  ^n  winehan 
P  u  1  o  m  1 ,  en  Bhrgu ,  kreeg  Pulómi  (tot  vrouw) ;  Adip.  Men  spreke 
dezen  zin  in  't  HoUandsch  uit  met  stemverheffing  van  't  eerste 
gedeelte,  't  onderwerp  (Bhrgu),  en  op  lager  toon  maar  met  klem 
ir  kreeg  Pulomi^.  Stond  er  Bhrgu  vtin.  P.  zonder  «,  dan  zouden 
wij  onderwerp  en  gezegde  op  gelijke  toonhoogte  uitspreken. 

Eenige  moeielijkheid  baren  constructies  als  de  volgende:  ni  liug 
nirang  Kurupati  'n  pangucap  ri  Krs^a,  BY.  3,  5.  Des 
noods  zou  men  kunnen  vertalen :  //zoo  waren  de  woorden  van  den 
Kurnvorst  (zoo  zeide  de  K.),  terwijl  hij  tot  Kjf^a  sprak/^,  maar 
natuurlijker  zou  klinken:  »^zoo  waren  de  woorden  die  de  Kuruvorst 
tot  Krs^a  sprak//.  Misschien  is  de  volgende  verklaring  aannemelijk: 
n  pangucap  is  logisch  =  pangucap  nira,  waarbij  in  gedachte 
ling  als  object  behoort.  Stellen  wij  eens,  dat  pangucap  nira 
vervangen  wordt  door  een  omschrijving,  en  vergelijken  wij  in  't 
Nieuwjav.  bijv.  een  zin  als  •ya^.T^^^^.si^^P^  met  ^^»^^^^ 
1^«ynf4^4^ff^c|»1|•n|«Jrc:l  1 ,  dau  begrijpen  wij,  dat  een  verbaalsubstantief 
in  een  bepaald  geval  in  plaats  kan  treden  van  een  passief  substantief 
op  an  (Boorda's  objectief  denominatief).  Zulk  een  geval  doet  zich 
voor,  wanneer  het  logisch  object  der  handeling  als  grammatisch 
onderwerp  voorafgaat;  'ruêoi'r^io  in  't  Nieuwj.  voorbeeld,  ling  nira 
in  BY.  Meermalen ,  het  is  niet  te  ontkennen ,  vindt  men  een  andere 
constructie;  bijv.  Nahan  mangkana  ling  sang  Sahasrapa- 
dmawarah  i  sang  Buru,  zoo  waren  de  woorden  van  Sahasra- 
padma,  ^  een  vermaning  richtende  tot  Buru,  Adip.  23;  na  liug 
mahSrsi  mojar,  zoo  sprak  de  groote  B$i  zeggende,  Bam.  1,51. 
Hier   kan    men  nooit  vertalen :  ^de  woorden  die  (hij)  sprak// ;  men 


1  Boorda  Jav.  Gr.  §  474. 

*  Yermoedel^jk  moet  er  gelezen  worden  sahasrapad  mawarah,  want 
er  is  wel  een  eigennacun  Sahasrapad  bekend ,  maar  niet  Sahasrapadma.  Dooh 
dit  doet  hier  niets  ter  zake,  want  mawarah  en  awarah  zijn  van  gelijke 
beteekenis. 


288      BUDEAGEN   TOT   DE   SFBAAKKUNST   YAN    HET   OÜDXAYAANSGH. 

moet  aannemen   dat  het  hier  niet  de  bedoeling  is  van  den  spreker 
om  eenigen  nadruk  op  de  bijstelling  te  laten  vallen. 

Op  dezelfde  wijze  als  boven  bij  ^n  pangucap  zou  ik  willen 
verklaren  dezen  volzin :  Kadi  wingsit  ing  anginte  strirat- 
nan  hanangakëna,  als  ware  het  \  signaal  voor  iemand  die  op 
de  loer  ligt  om  een  schoone  vrouw  te  schaken,  BY.  4,  14.  Het 
feitelijk  onderwerp  is  als  genitief,  ing  anginte,  naar  't  voor- 
zindeel  overgebracht,  gelijk  gewoonlijk;  striratna  is  het  object 
van  anginte;  an  hanangakën  is  feitelijk  =  bij  't  geschaakt 
worden;  het  conjunctief-suflSx  duidt  aan  het  doel;  het  behoort 
onmiddellijk  bij  striratna,  evenals  boven  npangucap  bij  Kuru- 
pati.  Wel  is  waar  is  vormelijk  hanangakëna  een  passief,  dus 
letterlijk  //wijl,  of  die,  geschaakt  zal  worden//,  doch  logisch  blijft 
striratna  het  object  van  schaking,  en  tevens  grammatisch  object 
van  anginte;  de  agens  anginte  is  't  logisch  onderwerp  van  de 
voorgenomen  handeling  des  schakers. 

Volgt  op  »  of  an  een  conjunctief,  dan  krijgt  het  natuurlijk  de 
beteekenis  van  ons  //dat//  =  //opdat//,  of  van  onzen  infinitief  met 
//om  te//.  Bijv.  angënëbënëb  raras-hati  niran  kamen a- 
ngangucapa,  hij  trachtte  zijn  aandoening  te  bedwingen,  om  te 
kunnen  spreken,  BK.  69. 

Na  verschillende  gevallen  waarin  de  constructie  met  »  en  an 
gebruikelijk  is,  behandeld  en  naar  beste  weten  verklaard  te  hebben, 
laat  ik  nog  een  reeks  van  andere  voorbeelden  volgen ,  waarbij  ge- 
legenheid zal  bestaan  voor  opmerkingen  van  verschillende  aard. 

Luh  ni  stri  ning  ari  n-pëjah,  de  tranen  van  de  vrouwen 
der  vijanden  die  gesneuveld  waren,  Smar.  Iti  mangkana  de 
nira  'n  pa9abda,  zoo  zeide  hij,  Hariw.  De  nira  is  zoowel 
//zijn  doen//  als  //zijn  werk,  zijn  daad//.  In  de  eerste  opvatting  is 
de  nira  'n  p.  z.  v.  a.  //zijn  zeggen//;  in  de  tweede  z.  v.  a.  ^hetgeen 
hij  zeide//.  Ook  hieruit  blijkt  hoe  de  omschrijving  van  een  verbaal 
substantief  die  van  't  zgn.  passief  denominatief  raakt. 

Naast  elkaar  vindt  men  voorbeelden  als  de  volgende:  Ngka 
Qwetan  umasö  masënghit  i  pëjah  ni  9üra  kalih,  toen 
rukte  Qweta  voorwaarts ,  vertoornd  over  den  dood  der  beide  helden ; 
9ighran  tandang  amah-gunung,  snel  viel  hij  aan  als  een 
bergstroom,  BY.  11,  1.  In  den  eersten  zin  valt  in  onze  taal  na 
Qweta  een  korte  rust  en  een  hoogere  toon;  in  9! ghr Sn  tandang 
zou  9ighra  (gezegde  worden,  wanneer  an  tandang  door  een 
substantief   werd    vervangen.    Tusschen    ngkSn    mangsö  Kuru- 


BIJDBA.GEN  TOT    DE    SP&AAKKUNST   VAN    HET   OUDJAVAANSCH.       289 

natha,  toen  was  het,  dat  de  Kuruvorst  voorwaarts  rukte,  11,  5; 
vekan  angsö  sang  J.,  en  yekangsö  nira  sang  Jaya- 
dratha,  BY.  13,  26,  vermag  ik  geen  wezenlijk  onderscheid  te 
ontdekken,  al  is  het  laatste  een  substantief-constructie,  de  voor- 
laatste niet.  QighraV  datëng  nrpati  Krs^a  rikang  ka- 
datwan,  weldra,  kwam  K.  aan  in  't  paleis,  3,  19.  Don  ira'n 
lari  mare  nrpa  Hastina,  het  doel  van  zijn  gang  naar  den 
vorst  van  Hastina,  2,  3. 

NgkSu  panggih  a^rama  nira,  daar  was  het  dat  zij  zijn 
kluizenarij  vond,  Smar.  Dewijl  zijn  kluizenarij  een  bepaald  iets  is, 
staat  panggih  in  den  vorm  die  in  't  passief  optreedt,  en  vermits 
geen  agens  genoemd  of  door  een  vnw.  aangeduid  wordt,  zal  men 
het  woord  ook  als  grammatisch  passief  moeten  beschouwen,  zoödat 
de  letterlijke  vertaling  is:  //daar  was  het  dat  zijn  kluizenarij  ge- 
vonden werd.// 

Rumuhun  kawës  girigirin  têkap  i  halis  nira'n  sëdêng 
ca  la,  eerst  bedeesd  en  eeuigszins  bang  doordat  haar  wenkbrauw 
zich  juist  bewoog,  Smar.  Ook  hier  is  halis  't  onderwerp  van  't 
bewegen  overgebracht  naar  't  voorafgaande  zinsdeel  eu  verbonden 
met  têkap;  letterlijk  is  têkap  i  halis  nira,  door  (voor)  haar 
wenkbrauw,  n  —  cala,  zich  bewegende,  die  zich  bewoog.// 

Hana  sira  wiku  sangkeng  swargga,  wéngi'n  para- 
ngke,  er  is  een  priester  uit  den  hemel,  die  van  nacht  hierheen 
gekomen  is,  Hariw.  Wij  zouden  eenvoudiger  zeggen :  //van  nacht 
is  er  een  priester  uit  den  hemel  hierheen  gekomen// ;  door  de 
plaatsing  van  de  bepaling  //van  nacht//  voorop  valt  genoeg  nadruk 
op  de  omstandigheid   dat   de  komst   van  nacht  heeft  plaats  gehad. 

Apan  mamukti  wisa  rakwa'n  asiddhakarj ja,  want 
men  (of:  hij)  nuttigt  vergif,  heet  het  (z.  v.  a.  het  is  welbekend), 
wanneer  men  (of:  die)  zijn  taak  niet  volbracht  heeft  (en  toch  van  de 
gastvrijheid  gebruik  maakt),  BY.  3,  5.  Tucapa  haji  Wirat&n 
karyy  aganangisi  wëka,  laten  wij  spreken  over  vorst  Wirata, 
die  (of:  terwijl  hij)  achterbleef,  treurig,  zijn  zoon  beweenende, 
12,  1.  Baribin  manah  nira'n  inambulan  nikang  kala 
raksasi,  in  verwarring  was  haar  geest,  als  zij  door  de  reuzinnen 
overstelpt  werd,  Bam.  8,  108. 

Tan  wandhya'n  mati  karwa,  het  miste  niet  dat  beiden 
sneuvelden,  BY.  19,  24.  Tandwa'n  (vl.  tandwan)  mati, 
onmiddellijk  sneuvelde  hij ,  28.  Meestal  staat  na  een  nominatief  of 
accusatief    an,    na    een    genitief   »,    na    bijwoorden  an,  doch  een 


\ 


j 


240      BUDEAGIN   TOT   DB   SFEAAKKUNST   VAN   HST  OÜDJAVAANSCH. 

volstrekt  doorgaande  regel  is  dit  niet.  Së^ëng  ira^n  amulih 
mareng  kata,  op  het  pas  dat  hij  naar  de  veste  terugkeerde, 
21,  1.  Wuwus  niki^n  amalaka  toya,  de  woorden  van  hen 
die  om  water  vroegen,  23,  3.  Wëtisira'n  gilap  kadi  kilat, 
haar  bëéu  schittert  als  de  bliksem,  37,  3.  Ya  nimittangku^n 
wulat  ring  langit,  dat  is  de  reden,  datik  naar  ^t  luchtruim 
kijk,  19,  1.  Kala  Dro^a^n  inastwakën,  ten  tijde  dat  Dro^^a 
ingezegend  werd,  13,  12.  Dro^a  is  als  genitief  bedoeld ;  bij  eigen- 
namen en  titels  blijft  het  voorzetsel  van  den  genitief  dikwijls  achter- 
wege. Guha  padanya^n  umangang,  dat  waarmede  het  te 
vergelijken  is  terwijl  het  den  mond  opent,  is  een  spelonk;  anders 
gezegd :  bij  ^t  openen  van  den  mond  lijkt  het  een  spelonk ,  BK. 
222,  LSghawa^n  pa4a  silih-tujah,  met  behendigheid  staken 
zij  naar  malkander,  BY.  31,  10.  Wëdi'n  kant  una,  uit  vrees 
van  achter  te  zullen  blijven.  Saka  wëJi  nirSn  kahibëkana 
toya  ikang  pari,  uit  vrees  dat  de  rijst  overstroomd  zou 
worden,    Adip. 

Aharëp  tuminghala  ri  sang  narendraQ  datëng,  be- 
geerig  om  den  vorst  te  zien  wanneer  hij  kwam  (of:  bij  zijn  komst), 
BY.  2,  7.  Sang  Qwet&n  dinunung  nira^n  pamanah  ing 
diwyastra,  op  Qweta  richtte  hij  zijn  doel,  terwijl  hij  op  hem 
schoot  met  het  hemelsche  wapen;  anders  gezegd:  Q.  was  het  mik- 
punt van  zijn  schieten,  11,  4.  Ya  kara^a  nirSn  pa^abda  ri 
narSryya  K. ,  dat  was  de  reden,  dat  (waarom)  hij  tot  K.  sprak. 
Bika  sang  Kr^^an  tinghal  ing  awangawang  n-ton 
r^iga^a,  toen  was  het  dat  Kr^a  naar  ^t  luchtruim  blikte,  en 
de  Bsischare  zag.  Byatita^n  mangkat,  nadat  zij  vertrokken 
waren,  36,  2.  Ndi^n  Qalya  tan  tulusa  sihnya  ri  H.,  hóé 
zou  Qalya  niet  bestendig  zijn  in  zijn  genegenheid  jegens  H.  P  35 ,  9. 
Vgl.  met  ndi^n  de  constructie  bij  vragende  bijwoorden  als  ma  na, 
na  iraha  gevolgd  door  nja  in  ^t  Suudaneesch.  NistSnya^n 
patëngah,  tikang  rawi  sirëm,  ofschoon  ze  reeds  in  ^t  zenith 
stond,  lichtte  de  zon  niet,  42,  9.  Akweh  manggala  sang 
kirtartha^n  umulih  ring  amarabhawana,  veel  waren  de 
gunstige  voorteekens,  dat  de  zalig  overledene  ten  hemel  gevaren 
was,  ald.  Bing  apjlku^n  tanlëgS  ring  hurip,  met  welk  doel 
zou  ik,  vreugdeloos,  in  \  leven  blijven?  50,  19.  Hier  staat  de 
nominatief  aku,  want  het  woord  is  niet  afhankelijk  van  ring 
apa.  Bi  këdö  nira^n  lumihate  gawa  nrpati,  bij  haar 
vasten   wil   om   H  lijk  des  vorsten  te  zien,  44,  7.  Finanah  ring 


BUD&AdlK  TOT   Dl  eFtLA.LJX.W9T   VAK   HST  OTTBJAYAANSGH.      241 

gulü'n    kalënggah,    hij    werd    in    den   nek   geschoten,  dat  hij 
achterover  zeeg  (of:  /ren  zeeg  achterover//,  met  nadrnk,  81,  25. 

NgkSn   pojar   Kar^a,    toen    sprak    Kar^a,    28,   4.  BikSu 
Inmpat  mahSrfing  lëmah,  tóén  sprong  de  groote  fisi  op  den 
grond,  11,  7.  Lampat  kan  opgevat  worden  als  substantief,  want 
met  m  ah  ar  si  kan  evengoed  een  genitief  als  een  nominatief  bedoeld 
wezen.  Duidelijk  den  genitief  van  den  agens  vindt  men  in:  r&mySn 
pangdyus    ira    kuda,    genoegelijk    (rustig)    liet   hij  de  paarden 
baden,    15,    28.    Daarentegen    den    nominatief  in:   ndahyekfin 
pangucap  sirang  Drupadaputri  sang  Hidimbi,  dochtoen 
«eide  Drupada's  dochter  tot  Hidimbi,  19,  17.  In  een  zin  als  yekfin 
pada    tumë4nn    sakeng    ratha,    alsdan   stegen  beiden  af  van 
hun   wagen,   15,   89,  kan  er  van  een  genitief  geen  sprake  wezen. 
Staat    het    feitelijk    onderwerp,    hetzij    van    een  passief  of  van  een 
intransitief  in  't  nazindeel ,  dan  is  licht  te  verklaren  waarom  bedoeld 
onderwerp    door  den  genitief  wordt  uitgedrukt.  Bijv.  pajarnya'n 
bnbar  ing  kuta,  hij  berichtte,  dat  de  veste  verwoest  was;  tut 
marggSu    (v.  1.    margga'n)    larap    ing    kunang-kunang, 
langs    den    geheelen    weg,    flikkerden   de  vuurvliegen,  BY.  50,  2. 
Waarom  echter  pangdyus  ira  zoo  even,  naast  pangucap  sira? 
M.  i.  omdat  r  5  m  y  a  het  gezegde  is ,  waarbij  als  onderwerp  de  han- 
deling pangdyus,  niet  de  persoon ,  behoort.  Het  verbaalsubstantief, 
anders  genoemd  onafhankelijke  infinitief,  is  een  tweeslachtig  rededeel, 
deels  van  werkwoordelij  ken ,  deels  van  naamwoordelijken  aard.    Met 
het  werkwoord  heeft  het  gemeen  dat  het  't  voorwerp  der  handeling 
in  den  accusatief  regeert;  met  het  naamwoord,  dat  de  agens ,  degene 
van  wien  de  handeling  uitgaat,  in  den  genitief  (genitivussubjectivus) 
staat.  In  pangdyus  ira  duidt  ira  als  gen.  subj.  wel  is  waarden 
agens,  't  onderwerp  van  de  handeling  pangdyus  aan,   maar  niet 
't    onderwerp    van    't    gezegde    ramya.   Daarentegen  is  in  yekan 
pangucap    sirang   Drupadaputri    deze  niet  enkel  de  agens, 
maar   ook  't  onderwerp  van  't  in  'n  pangucap  vervatte  gezegde 
van  den  volzin. 

In  een  zin  als  yekan  pamawan  Suputri,  dat  was  de  plaats 
waar  de  Prinses  heengebracht  werd,  BK.  74,  spreekt  het  van  zelf 
dat  Suputri  als  genitief  bedoeld  is. 

In  dina  ng  Bukmarathan  pëjah  magulingan,  Bukma- 
ratha  sneuvelde  jammerlijk,  neerrollende,  BY.  11,  3,  is  dina 
bijwoord ,  '  n  pëjah,  gezegde ;  het  heet  niet  pëjah  zonder  n , 
omdat  het  in  de  bedoeling  ligt  te  doen  uitkomen ,  hoe  hij  sneuvelde. 


242      BUDEAGEN   TOT   DE   SP&AAKKUNST   VAN    HET    OUDXAYAANSOH. 

Wij  drukken  zulks  uit  door  den  klemtoon.  Yekan  kadangmitrft 
ngaranya,  dat  heet  een  verwante,  een  vriend,  BK.  116.  YekSn 
umundang,  die  was  het,  die  riep,  74.  Wruh  ring  ce^ta 
Tilottaman  mijil,  TilottamS  merkte  (of :  begreep)  de  beweging , 
en  kwam  naar  buiten  (met  klemtoon),  58.  Wuwus  nikang  sakht 
^n  kapühan,  de  vriendinnen,  in  hun  droefheid,  zeiden,  61. 
Lingnya  ^n  prasama  tumandang,  zij  zeiden,  terwijl  zij  ge* 
zameulijk  aanvielen,  60.  Hetu  nira^n  amet  langö,  de  reden, 
dat  hij  vermaak  zoekt. 

Een  eigenaardige  wijze  van  uitdrukking  is  mëne  ^n  winëtë- 
ngakën,  mëne  ^n  wijil,  dadelijk  nadat  (het  kind)  in  den  moeder- 
schoot werd  opgenomen,  werd  het  geboren,  Adip.  21.  In  onze  taal 
zou  men  den  zin  kunnen  weergeven  met:  //z66  ontvangen,  zóó  ge- 
boren// ;  vgl.  een  uitdrukking  als  //zoo  gewonnen ,  zoo  geronnen/^. 
Doch  er  blijft  nog  een  verklaring  te  zoeken  van  't  feit  dat  in  den 
voorzin  op  n  volgt  een  werkwoordsvorm,  terwijl  in  den  nazin  de 
stam  vorm  wijil  gebezigd  wordt.  Als  ik  het  wel  begrijp  is  mëne 
'n  winëtëngakën  eig.  //zoodra  als  het  in  den  moederschoot  opge- 
nomen werd// ;  men  stelt  zich  dus  een  handeling  voor  die  verricht 
wordt;  wijil  duidt  op  een  plotselinge  verschijning.  In  ons  ^/zoa 
gewonnen,  zoo  geronnen//  worden  beide  deelwoorden  met  nadruk 
uitgesproken,  maar  't  eerste  met  slepend  accent,  het  tweede  kortaf 
met  stootaccent. 

Tëkwaii  caturbhuja  siran  tri^irah  trinetra,  hij  werd 
vierarmig,  en  driehoofdig,  drieoogig,  BY.  8 ,  2.  Dit  stemt  volkomen 
overeen  met  Sund.  volzinnen  als:  wadahgëdenjaalus,  een 
vat  groot  en  sierlijk ;  radjana  sugih  nja  adil,  de  koning  was 
rijk,  en  rechtvaardig;  oraj  nu  gëde  nja  matih,  slangen  die 
groot,  en  giftig  waren. 

'Irikan  siralabuh  apuy,  toen,  stortte  zij  zich  in  't  vuur^ 
BK.  43.  Lungha  sang  wanarendrar- w wat  irung,  irang- 
irang  Kumbhakar^^au  wirüpa,  de  apeuvorst  verwijderde 
zich ,  den  neus  medeuemende ,  tot  groote  schaamte  van  Kumbhakar^^a, 
dat  hij  misvormd  was,  Ram.  22,89.  Merang  mür  an  wirüpa, 
beschaamd  ijlde  hij  weg,  misvormd  zijnde;  ald.  Nijatan  katëm  wa 
sira  dewi  Janaki,  zekerlijk  zou  hij  Janaki  aantreffen;  eig.  het 
was  zeker,  dat  J.  zou  aangetroffen  (gevonden)  worden,  8,  99.^ 
Aparan  ta  prayojana  maharaja  Janamejaya  an  magawe 
yajna  sarppaP  wat  is  dan  het  doel  van  Koning  Janamejaya,  dat 
hij    een  slangenoffer  aanricht?  Adip.  Samantara  têkeng  tëgaL 


BUBSAGEX   TOT   Dl   SPBAAKKX7NST   YAN    HET   OUDJAYAAKBCH.       24S 

Kuru  narSryya  Krs^an  laku,  inmiddels  kwam  K.  op  zijn 
tocht  in  Kuruksetra,  BY.  2,  1.  In  Nieuwj.  zou  men  zeggen  «ru»nj«y»o 
in  plaats  van  an  laku. 

Gumësöng  ikang  raksasa  an  waraharüpa,  de  reus,  die 
de  gedaante  van  een  ever  had  aangenomen  (of:  in  évergedaante) 
verbrandde,  Adip.  20.  An  warSharüpa  zou  men  in  onze  taal 
ook  kunnen  weergeven  met  //als  ever//.  Meermalen  is  an  vóór  een 
substantief  met  //als/y  te  vertalen;  bijv.  an  panggorawa,  als 
eereblijk,  BK.  282. 

Dharmman  paritra^a  rikang  daridra,  het  is  een  plicht: 
de  armen  te  beschermen,  BK.  117.  In  ^t  Skr.  zou  men  zich  aldua 
uitdrukken:  dharmo,  yad  daridraparitra](]iam.  Bikang^ 
vervangt  hier,  gelijk  zoo  dikwijls,  den  accusatief.  Er  is  reeds  vroeger 
opgemerkt  dat  het  verbaalsubstantief  het  object  in  den  accusatief 
bij  zich  heeft,  en  in  zoover  werkwoord  is;  maar  't  subject  in  den 
genitief,  als  zijnde  een  substantief;  wordt  an  paritrapa,  gelijk 
ook  Skr.  jatparitrSpam  in  onze  taal  overgebracht,  dan  kan  't 
relatief  behouden  blijven  in  den  vorm  van  't  voegwoord  '/dat// , 
doch  't  substantief  moet  vervangen  worden  door  een  werkwoord ;  dus 
/rdat  men  beschermt//. 

Si  rang  prabhu  Suyodhanan  muruda  sep,  het  was  te 
laat  voor  vorst  S.  om  te  wijken,  BY.  48,  1.  Lënglëng  twas 
ir&n  paninghal  i  layar  dhwaja  kumëlab,  zij  was  verrukt 
in  haar  hart,  terwijl  zij  de  wapperende  vlaggen  voor  zeilen  aanzag,  44,  1. 

Tan  wyartha  'n  pangëne,  niet  te  vergeefs,  daar  het  rddkte 
(wij  zouden  zeggen:  raakte  niet  mis),  BK.  221.  Cëb  ngör  twas 
ira  narapati  'p  dêngö  sapawarah,  geheel  vermurwd  was  't 
gemoed  van  den  vorst  bij  't  hooren  van  wat  gemeld  werd,  79. 
SSmpunya'n  panginum  nikang  bala,  nadat  de  troepen  ge- 
dronken hadden  (of,  beter:  na  afloop  van  't  drinkgelag  der  troepen), 
163.  Sampunya  is  //na  afloop  er  van//;  nya  slaat  dus  niet  op 
bala.  Panginum  is  substantief,  met  het  feitelijk  onderwerp  der 
handeling  in  den  genit.  subj.  achter  zich.  Logisch  zou  sampun 
ni  panginum  nikang  bala  op  hetzelfde  neerkomen,  doch  dan 
zou  op  //'t  drinkgelag  der  troepen//  niet  genoeg  nadruk  vallen. 

IrikSn  pada  wrg  ikanang  w  wang,  toen  kwamen  de  menschen 
alle  evenzeer  in  beroering,  BK.  155.  Hier  staat  het  onderwerp  in 
den  nominatief  voorafgegaan  door  awrg.  Het  verbaalsubstantief  zou 
hier  in  geen  geval  kunnen  staan,  omdat  het  niet  met  pada  ge- 
construeerd kan  worden. 


£44      BUDBAGIN   TOT   Dl   SFEAAKKTTNST   VAK   HST  OUBJAVAAKSOH. 

YekSn  (of  yekS^n)  tikan  (of  tik&^n)  sangakënanta,  dat 
is  hetgene,  dat  door  u  moet  geschonken  worden,  Satas.  Zoowel  op 
tika  als  op  süngakëna  rust  nadruk. 

Apet  bhfiwSn  pojar,  hij  spr&k  innemend,  BY.  48,  8;  in 
de  hedendaagsche  taal  zou  men  kunnen  zeggen  *>?i/arnny»o«y«t^\ 
SukhSmbëk  i  sang  rounindra  an  pangrëngö  ri  kama- 
hSrddhika  sang  suputri,  verheugd  was  de  groote  Wijze  in 
^ijn  geest,  bij  ^t  hooren  van  de  hoogedelheid  der  Prinses,  Sutas. 
Ygl.  in  een  boven  aangehaalde  plaats:  twas  ira  narapati^iji  4ëngö 
flapawarah.  Het  verschil  tusschen  4êngö  ^  en. pangrëngö  zal  wel 
hierin  bestaan  dat  het  eerste  perfectief ,  \  laatste  imperfectief  is. 
Duidelijk  perfectief  is  an  ton  hierin:  ambëk  Qri-Parame^- 
wari  paramatust&n  ton  narendratmaja,  de  Oppervorstin 
was  uiterst  verheugd  in  haar  geest  bij  ^t  zien  van  den  koningszoon 
{d.  i.  toen  zij  hem  in  't  oog  kreeg),  ald.  In  't  Skr.  overgezet  is 
{a)nton  drs^wa.  SaphalSn  anak  nira  ta  sang  Wibhisa^a, 
«ij  was  waardig  het  kind  (de  dochter)  te  zijn  van  W.,  Item.  8, 140. 
Kara](]ia  nika  kita'n  adidewats,  de  oorzaak  er  van  zijt  gij, 
^ie  de  eerste  der  godheden  zijt  (of:  als  eerste  der  g.),  BK.  225. 
Wiphala'n  kasangga,  vruchteloos,  daar  het  opgevangen  werd, 
223.  Ngaran  iran  ulih  i  paramayajna  de  haji,  (zoo) 
heette  zij  als  zijnde  verkregen  door  (of:  daar  zij  een  product  was 
van)  allervoortreffelijkste  offers  door  den  vorst,  46.  Huwus  ka  ton 
sang  AsurSdhipan  lumurug,  men  zag  reeds  den  vorst  der 
Asura's  ten  strijde  uitrukken  (anders  uitgedrukt:  den  v.  der  A.  dat 
hij  (of:  die)  t.  s.  uitrukte)  AW.  18,  2.  Merang  minggêka, 
kociwambëk  ira  van  kalanya'n  unggw  ing  wuri,  zij 
(de  twee  in  voorgaande  strofe  genoemde  goden)  schaamden  zich  om 
't  hoofd  om  te  wenden,  (en)  meenden  te  derven,  zoolang  zij  (de 
nimten)  zich  achter  hen  bevonden,  1,  8.  Yan  kalanya'n*  is 
eigenlijk:  //wanneer  het  de  tijd  was  dat//.  Naast  yan  kala  vindt 
men  yan  i  kala;  bijv.  kadi  wintang  yan  i  kala  ning 
tilëm,  gelijk  sterren  bij  ndchttijd  (eig.  wanneer  het  de  nachttijd 
is),  BK.  213. 

An  garbbhegwara  natha  ring  Kahuripau,  wihaga 
nir^'n    amSnusadbhuta,    terwijl    onze  Heer  en  Vorst  (Hayam 


1   Dëngö  is  de  oude  vorm   van  rengö;  de  oorspronkelijke  i  heeft  zioh 

o    

dikwijls   gehandhaafd  na  een  nasaal;  vgl.  (i^rjyfni\    ©.  dgl. 

*  In  den  gedrukten  tekst  is  yad  een  drukfout. 


BUD&AGSN   TOT   DE   SFBAAKILÜNST   VAN   HBT    OÜDJAVAANSCH.       245 

Woruk)  nog  ongeboren  (eig.  nog  foetus)  was  te  Kahuripan,  waren 
er  Toorteekens  dat  hij  een  wonderbaar  bovenmenschelijk  wezen  was, 
Nsgarakrtagama  1,  4.  An  garbbha  zou  men  ook  kunnen  ver- 
talen met  //als  fóétus^ ,  indien  ^t  onderwerp  van  den  nazin  hetzelfde 
ware.  Wihaga  nira  is  letterlijk  natuurlijk  ^voorteekens  van  hem//, 
ook  hier  is  naar  den  gewonen  regel  het  eigenlijke  onderwerp  van 
''t  gezegde  uit  het  nazindeel  naar  voren  gebracht. 

£r  komen ,  zoowel  in  dichtmaat  als  in  proza ,  niet  zelden  plaatsen 
voor,  waar  de  constructie  met  «,  an  niet  wordt  aangetroffen,  terwijl 
men  die  misschien  verwachten  zou.  Bijv.  Bam.  2,  51:  Sita,  së- 
dëngnja  mêtu  ngüni,  laras  dulurnya,  Sita  was,  indertijd 
toen  zij  geboren  werd ,  vergezeld  van  een  boog.  Een  sterk  sprekend 
voorbeeld  is  in  KO.  II:  mangkaua  lawasnj&mukti  sang- 
^ara,  zoo  lang  duurt  het  dat  hij  wereldsch  leed  smaakt,  terwijl 
in  KO.  I,  gelijk  te  verwachten,  staat:  mangkana  lawasa- 
nva'*n  tmuakan  sangsSra,  zoo  lang  moge  (of:  zal)  het  duren, 
dat  hij  wereldsch  leed  ondervinde.  Regelmatig  heeft  deze  Oorkonde 
ook:  samangkana  lawasa-nja'n  hidëpa  lara  ghstaka, 
welk  voorbeeld  reeds  boven  werd  aangehaald.  Wat  den  volzin  Sits, 
sëdëngnja  mëtu  enz.  betreft,  zou  men  kunnen  zeggen  dat  n 
hier  achterwege  blijft,  omdat  er  geen  bijzondere  nadruk  op  mëtu 
▼alt.  Inderdaad  zal  men  bij  ^t  lezen  van  den  tusschenzin  achter 
/^Sita  had^  bespeuren,  dat  //geboren  werd//  zonder  eenigen  klem 
wordt  uitgesproken.  Dezelfde  verklaring  is  toepasselijk  op  deze  ver- 
binding van  twee  zinnen:  kala  nira^n  mahas  mamet  stri, 
sëdêng  maharSja  (genitief)  Janamejaya  hanar  mastri, 
de  tijd  dat  hij  rondzwierf  een  vrouw  zoekende,  was  toen  Koning 
Janamejaya  pas  getrouwd  was,  Adip.  Men  behoeft  deze  zinnen  slechts 
achter  elkaar  te  lezen  om  te  gevoelen  dat  op  den  eersten  wel  nadruk 
valt,  op  den  tweeden  niet.  Ook  zal  men  wel  niet  kunnen  ontkennen, 
dat  het  in  menig  geval  van  de  willekeur  des  sprekers  afhangt,  of 
hij  al  dan  niet  iets  met  nadruk  wil  doen  uitkomen. 

In   dezelfde  functie  als  an,  n  is  ook  yan  gebruikelijk.  Om  dit 
nader  aan  te  toonen  laat  ik  een  aantal  voorbeelden  volgen. 

Voorbeelden    van    't   gebruik   van   yan  als 
gelijkwaardig    met    a»,    n. 

Kasukan  yan  ton  gum  nira,  hij  werd  met  vreugde  vervuld 
bij    't  zien   van   zijn  leermeester  (of:  was  verheugd  zijn  meester  te 

!•  Volgr.  V.  16 


246      BUD&AGEN   TOT   DE   SP&AAKKUNSt   VAN   HBT   OUDJAVAANSGH. 

zien),  BY.  46,  9.  Het  is  duidelijk  dat  jan  ton  noch  in  constructie, 
noch  in  beteekenis  verschilt  van  an  ton,  nton.  I  tëlas  nira 
yan  panëmbah,  nadat  hij  zijn  sëmbah  gemaakt  had,  3,  6. 
Dit  is  hetzelfde  als  nira^n  panëmbah.  Mangigël  jan  ton 
Wiratatmaja,  hij  danste  bij  't  zien  (Skr.  drstwa)  van  WirSta's 
zoon,  11,  9;  vgl.  W.  mapnlih  nton  bhrasta  ning  swat- 
maja,  W.  keerde  ten  strijde  terug  bij  't  zien  van  't  neerstorten 
zijns  zoons,  11,  10.  NgkSneng  waijidira  jan  kinarjjakën 
isang  Kurupati,  bij  den  vijgboom  was  het  dat  hij  door  den 
Kuru- vorst  achtergelaten  werd,  13,  1.  Irika  jan  katon  gu^a 
Janarddana,  toen  was  het  dat  de  kracht  van  JanSrdana  bleek 
(tóén,  bleek  de  k.  v.  J.).  Hier  staat  de  afgeleide  passiefvorm  katon, 
niet  de  stam  ton,  omdat  geen  agens  genoemd  of  anderszins  uit  het 
voorgaande  op  te  maken  is.  Dat  de  dichter  evengoed  irikan  katon 
had  kunnen  zeggen,  zoo  de  versmaat  het  toeliet,  behoeft  geen  betoog. 
Bi  rës  nika  kasepa  jan  lumihate  halintang  nira,  uit 
vrees  van  te  laat  te  komen  om  hem  te  zien  voorbijkomen,  2,  10. 
K^a^a  jan  paratra,  hij  was  d^elijk  döbd,  45,  9.  Nahan 
ling  nira  jan  panahanaha,  zoo  sprak  hij,  daar  hij  bange 
vermoedens  koesterde,  BK.  101.  Hjang  Bawi  manda  jan 
kênar,  de  zon  scheen  flauw  (de  zon  was  flauw  bij 't  schijnen),  108» 
Nahan  hetu  nghulun  jan  pataugguh,  dat  is  de  reden  dat 
ik  afraad  (de  reden  van  mijn  verbod).  Agjagjagja  jan  tumurun, 
zeer  haastig  daalde  hij  neder,  171;  vgl.  Sang  Kar^^a  ^ighrgn 
tumëdun  sakeng  ratha.  Kara^anja  jan  patanghi,  de 
oorzaak  dat  hij  wakker  werd,  61;  deazelfden  zin  zou  hebben: 
KSra^anja  'n  patanghi.  Tulung  aku  jan  kakingkiugan, 
help  mij,  die  in  droefenis  verkeer  (of:  terwijl  ik  i.  d.  v.),  BY.  71. 
Ngka  ta  ranak-haji  jan  papanggih,  daar  dan  was  het,  dat 
de  prins  met  haar  samenkwam,  74.  Sampun  irSn  mararjjan, 
arahup  ta  jan  laku  muwah,  nadat  zij  een  poos  rust  gehouden 
hadden,  wieschen  zij  zich,  en  begaven  zich  weder  op  wég,  BK. -90. 
Ya  hetu  nira  jan  patakwan  i  narendra  ri  sahana  nikang 
sakendrijan,  dat  was  de  reden,  dat  zij  den  vorst  vroeg  naar 
alles  wat  er  io  den  ganschen  Indrahemel  was,  Sutas.  Samajanta 
jan  wijila  teki,  het  is  tijd,  dat  gij  nu  uitgaat,  Hariw.  Yan 
tinghal  kadi  polah  ing  kumuda,  op  het  gezicht,  zag  het 
er  uit  als  een  witte  lotus,  Sutas.  Instede  van  de  constructie  jan 
tinghal  zou  men  in  hedendaagsch  Javaansch  zeggen  '7*"^*j;g,*^^' 
of  ook  £ii^iq«n\   Bik&u    kagjat    jan    prSpta    Nakula,    toen 


BIJDKAOXN   TOT   Dl   SFBAAKKUNST  VAN    HBT    OÜDJAVAANSCH.       247 

werd  hij  verrast,  dat  Nakula  gekomen  was  (of:  door  de  komst  van 
Nakala),  BY.  36,  10.  Bhat&ra  Guru  tufta  harsaja  tumon 
ng  auak  yan  jaja,  BhatSra  Garu  was  verheugd  eu  blij ,  ziende 
dat  zijn  zoon  overwinnaar  was,  Smar.  Hier  is  ^t  onderwerp  van 
jaya  overgebracht  naar  't  voorzindeel  als  accusatief  afhangende  van 
tumou. 

Nshan  ling  nika  yan  pamar^^ana  ri  rüpa  nira,  zoo 
waren  zijn  woorden  (zoo  sprak  hij),  terwijl  hij  Diens  voorkomen 
beschreef  (of:  ter  beschrijving  van  Diens  voorkomen),  Sutas.  fii 
ra  pa,  eigenlijk  een  datief,  staat  hier,  gelijk  zoo  dikwijls^  als 
accusatief,  zoodat  pamar^^ana  hier  volgens  een  on  veranderlijken 
regel,  ten  opzichte  van  't  object,  als  werkwoord  optreedt.  Wërëh 
ning  watsa  mëtu  sake  tutuknya  yan  panusu,  het  schuim 
van  de  kalveren  dat  uit  hun  bek  vloeit  bij  't  zuigen  (of:  terwijl 
zij  zuigen),  Adip.  Yan  p  a  n  u  s  u  beantwoordt  aan  't  Skr.  pi  ban  tas, 
zuigende,  doch  met  nadruk  op  //zuigende^/  naar  onze  uitspraak.  Den 
geheelen  volzin  zouden  wij  intusschen  anders  uitdrukken ,  en  wel  op 
deze  wijze:  ^het  schuim  dat  de  kalveren  bij  't  zuigen  uit  hun  bek 
laten  vallens.  Dewijl  't  onderwerp  van  dit  //laten  vallen  (uitkomen) 
naar  voren  is  gebracht  en  verbonden  met  //het  schuim^,  en  het 
taalgebruik  niet  toelaat  te  zeggen:  wërëh  winëtwakëning 
watsa  in  een  relatieven  bijzin,  moet  de  frase  zulk  een  vorm  aan- 
nemen ,  dat  het  causatief  vervangen  wordt  door  't  eenvoudige  werk- 
woord. Mëtu,  hoewel  in  onze  taal  onberispelijk  te  vertalen  met 
/rdat  (uit  hun  bek)  vloeit//  neemt  geen  n,  an  of  yan  vóór  zich, 
omdat  er  niet  de  minste  nadruk  op  valt. 

Niyata  yan  pëjah  kabeh,  het  is  bepaald  zeker,  dat  allen 
gesneuveld  zijn,  Bam.  8,  134;  vgl.  niyatan  katëmwa  sira 
dewt  Janaki,  8,  99.  Enggal  yan  têka  ring  Basatala, 
spoedig  kwam  hij  aan  in  de  onderwereld,  BK.  224.  Sadara  pra- 
^ata  yan  panganjali,  eerbiedig  gebogen,  hief  hij  de  gevouwen 
handen  op,  Bam.  21,  7.  Nimitangku  yan  layat,  de  reden 
dat  ik  wegga,  Wrtta-S.  103. 

Dat  yan  in  plaats  van  n  kan  gebezigd  worden  zonder  eenig 
verschil  in  beteekenis,  daarvan  kan  men  zich  overtuigen  door  de 
twee  volgende  plaatsen  met  elkaar  te  vergelijken :  suku  sang 
JauakatmajS  mapës,  mapa  yan  mogha  makas  wataug 
j  u  g  a ,  de  voeten  van  Janaka's  dochter  werden  machteloos ,  daar  ze  op 
eens  zoo  stijf  werden  als  een  stok,  Bam.  21,  6;  de  ui  drës  ing 
ratha,     mapeki    n-amoghasiddhi,    door    den    snelheid    van 


248      BUDRAGEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST   YAN    HET   OUDJAYAANSCH. 

den  wagen,  daar  deze  niet  falende  tooYerkiacht  bezat,  Hariw.  Mapa 
jan,  mapan  =  apa  jan,  apan. 

Yan-ton  beteekent  volmaakt  hetzelfde  als  nton.  Bijv.  sang 
Da99asana  mangigël  yauton  Wir&tStmaja,  Du99&sana 
danst  (van  vreugde)  bij  ^t  zien  van  Wirata^s  zoon  (die  gesneuveld 
was),  BY.  11,  9,  en  onmiddellijk  daarop:  Qri  uStha  WirSta 
9ighra  mapulih  nton  bhrasta  ning  swatmaja. 

Hana  jan  verschilt  niet  van  hanan.  Bijv.  aneka  tëkap 
ing  wibhaga;  hana  jan  sasenüdulur,  hana  saka  sa- 
patti,  len  saprtana,  verschillend  was  de  formatie  der  leger- 
afdeelingen :  sommige  bestonden  uit  compleete  compagnieën,  andere 
uit  bataljons,  weer  andere  uit  brigades,  BY.  10,  18. 

In  plaats  van  matangnja  -}-  n  vindt  men  ook  het  kortere 
matang  jan;  bijv.  matang  j^lijl  datêng  ring  Kuruksetra 
Sara  ma,  de  reden  dat  Sarama  in  K.  kwam,  Adip.  Doch  na 
matang  jan  is  n  niet  ongebruikelijk;  zoo  in  een  reeds  boven 
aangehaald  voorbeeld:  matang  jan  kita  n-tëka  usën;  hier 
valt  nadruk   op   kita,  terwijl  zulks  niet  het  geval  is  bij  Sarama. 

In  KO.  II  leest  men:  irika  diwa^a  uj  Sjna  Qri  Maha- 
raja,  janpanuksuk  dharmmasima;  d.  i.  letterlijk:  >jrtoen 
(naar  ons  spraakgebruik:  dat)  was  de  datum  van  H  bevel  van 
Z.  Maj.  den  Koning,  afbakenende  een  vrij  gebied/!'.  Wij  zouden  ons 
anders  uitdrukken  en  zeggen :  op  dien  datum  beval  de  Koning  een 
vrijgebied  af  te  bakenen;  of:  de  afbakening  van  een  vrijgebied.  In 
KO.  I  heet  het  eenvoudiger:  irika  diwasa  Qri  MahSraja 
sumusuk  ikana  alas  i  Lintakan,  op  dien  datum  bakende 
Z.  Maj.  de  Koning  H  bosch  Lintakan  af.  Hier  kon  de  constructie 
reeds  daarom  eenvoudiger  zijn,  dat  een  woord  voor  bevel  ontbreekt ; 
voorts  ook  omdat  de  opsteller  der  oorkonde  het  onnoodig  Yond 
nadruk  te  leggen  op  den  datum  der  handeling. 

Na  jan,  evenzeer  als  na  an  en  m,  treedt  een  intransitief  nu 
eens  als  stam,  dan  wéér  in  werkwoordsiu)rm  op,  en  wel  zonder 
merkbaar  verschil  in  beteekenis.  Sterk  sprekende  voorbeelden  levert 
KO.  II,  waar  onmiddellijk  na  elkander  voorkomen:  jan  mara 
ring  tëgal  en  jan  para  ring  tëgal,  wanneer  hij  zich  naar 
't  veld  begeeft.  KO.  VII  heeft:  jan  aparaparan  umaliwat 
ing  tëgal,  wanneer  hij  ergens  heengaande  het  veld  passeert; 
jan  angher  ing  umah,  wanneer  hij  in  zijn  huis  verwijlt ;  naast 
jan  hawan,  wanneer  hij  op  weg  is ;  ofschoon  dit  laatste  Yertaald 
zou  kunnen  worden  met  //op  weg//. 


BUD&AGSN   TOT   Dl   SPRAAKKUNST   VAN    HIT   OUDJAVAANSCH.       249 

Een  wezenlijk  onderscheid  tusschen  a  n ,  n  en  y  a  n  is  het  mij 
niet  gelakt  te  ontdekken.  Evenwel  schijnt  het  mij  toe,  dat  bij 
voorkeur  n  gebruikt  wordt  in  de  volgende  gevallen.  Ten  eerste, 
wanneer  onmiddellijk  voorafgaat  het  grammatisch  onderwerp,  bijv. 
rare  nêmang  siki^n  pangidërakën;  of  't  feitelijk  onderwerp  in 
den  vorm  van  een  pronominaal  aanhechtsel  of  genitief,  bijv.  kala 
nira'n  lumampuh,  en  kala  Dro](]ia'n  inastwakên,  en  lë- 
kasrou'n  amancana.  Yoorts  na  verbindingen  als  ri  tëlasnja, 
en  dgl.,  wanneer  nya  beteekent  //er  van//,  en  in  't  algemeen  waar 
door  toevoeging  van  n  een  partikel  relatieve  beteekenis  krijgt,  als 
in  apan,  on,  maran;  ook  waar  n  dient  om  met  zekeren  nadruk 
het  volgende  te  doen  uitkomen,  bijv.  ndi'n.  An  en  yan  worden 
bij  voorkeur  gebezigd  wanneer  de  beteekenis  van  //dat,  wanneer, 
terwijl//  nog  duidelijker  gevoeld  wordt;  verder  in  een  bepaling  van 
omstandigheid,  als  aharëp  tuminghala  ri  sang  narendra^ 
daten g;  ook  na  een  tijds-  of  plaatsbepaling  van  de  in 't nazindeel 
genoemde  handeling,  bijv.  9ighran  wij  il  of  umijil.  Ook  vóór 
substantieven,  wanneer  de  verbinding  als  een  verkorte  of  elliptische 
bijzin  kan  opgevat  worden;  bijv.  an  panggorawa,  als  eereblijk; 
an  garbbha,  dat  in  't  boven  aangehaalde  voorbeeld  in  gedachte 
als  nadere  bepaling  bij  wihaga  nira  behoort.  Wijders  als  an 
dient  om  een  volgende  partikel  te  versterken,  bijv.  an  mangkana. 
Eindelijk  vindt  men  an  gebruikt,  wanneer  het  feitelijke  onderwerp 
voorafgaat,  maar  niet  onmiddellijk;  bijv.  Iwir  ni  pan  ah  Bh.  an 
tumanëm;  hier  is  niet  Bhisma  het  onderwerp  van  tumanëm, 
^maar  zijn  pan  ah. 

Als  algemeene  opmerking  aangaande  de  behandelde  constructies 
met  n,  an,  yan,  zij  hieraan  toegevoegd,  dat  ze  in 't  hedendaagsch 
Javaansch  veelal,  niet  altoos  echter,  vervangen  kunnen  wordendoor 
een  substantief,  gevolgd  van  een  genitivus  subjectivus.  Ook  in  rfe 
oudere  taal  komt  zulks  meermalen  voor;  bijv.  Bam.  5,  34:  niyata 
pëjah  ni  BSwa^a  rikang  ksa](]ia;  dit,  letterlijk  overgezet  is: 
/rbepaald  zeker  is  de  dood  van  B>awa](]ia  op  dat  oogeublik//,  doch 
de  bedoeling  is:  /s^het  is  bepaald  zeker,  dat  Bawa^a  dan  oogen- 
blikkelijk  zal  gedood  worden  (of:  sneven). 

Verkorte  vormen  van  persoonlijke  voornaamwoorden 

en  hun  gebruik. 

De  oude  taal  bezit  eenige  verkorte  voornaam woordsvormen ,  waarvan 
H  gebruik  tot  bijzondere  gevallen  beperkt  blijft.  Ze  zijn:  1  ps.  enk. 


250       BUD&A.GIN   TOT   DS   SPRAAKKUNST   VAK   HKT   OUDJAYAAKSCH. 

k  (vóór  w^  ly  hh  en  d:  g)\  mv.  excl.  kam;  mv.  incl.  i\  2ps.  enk. 
m,  mM ;  mv.  (en  beleefd  enk.)  i  (vóór  zachte  medeklinkers  ^2) ;  3  ps.  enk. 
n\  mv.  (en  hoog  enk.)  r.  Deze  vormen  worden,  op  zeldzame  en 
daarenboven  twijfelachtige  uitzonderingen  na,  alleen  gebraikt  in 
afhankelijke  zinnen;  of  anders  in  verbinding  met  partikels,  bijv. 
met  de  ontkenning  ta,  waardoor  ontstaan  vormen  als  tak,  tat, 
tar;  of  met  apa,  bijv.  apak,  apat. 

Behalve  k^  t^  r  vin^t  men  zonder  eenig  verschil  in  beteekenis: 
ak  en  yak,  at  en  yat,  ar  en  yar,  zoodaf  bijv.  k-hi4êp, 
ak-hi4ëp  en  jak-hidêp  alle  drie  gelijkelijk  beteekeneu:  /^naar 
ik  meen,  naar  mijn  gevoel,  mijns  inziens/r.  De  hieronder  volgende 
voorbeelden  moeten  strekken  tot  staving  van  ^t  bovenstaande. 

Eerste  ps.  enk.  Lëhéng  aku  k-matya  linguyaupamüka, 
ik  wil  liever  sneven  (eig.  dat  ik  sneve),  zeide  hij,  terwijl  hij  een 
woedenden  aanval  wilde  doen,  B£m.  22,  89.  Nahan  hetnnya 
k-amwit  ri  kita,  dat  is  de  reden,  dat  ik  afscheid  van  a  neem, 
19,  31.  Sangke  dosangku  k-anglês,  alah  tlbra  mahyun 
tak-amwit,  tengevolge  van  mijn  schuld  dat  ik  tot  u  weggeloopen 
ben  (d.  i.  daar  ik  mij  bezondigd  heb  door  mijn  ouders  te  verlaten 
om  U  te  volgen),  verlang  ik  ten  zeerste  geen  afscheid  van  U  te 
nemen,  19,  24.  Merang  aku  g-la  wa na  ko,  ik  schaam  mij  om 
jou  te  bestrijden,  2,  48.  Bahuntalyus,  lobha  hatingku 
g-wulatiya,  Uwe  slanke  armen,  mijn  hart  voelt  begeert-e,  wanneer 
ik  ze  aanschouw,  12,  44;  iya  is  hier  de  als  accusatief  dienst  doende 
datief  van  ya,  waaruit  volgt  dat  wulati  hier  als  actief  bedoeld 
is.  Sahananta  haywa  malarakparakang  alas,  gij  allen 
weest  niet  bedroefd,  dat  ik  naar  de  wilderuis  ga,  8,  11.  Aparan 
ike  prayojana  matangnya  aku  g-winungu,  waartoe  moet 
dit  dienen ,  dat  (eig.  waarom)  ik  wakker  gemaakt  word  ?  22 ,  9 ; 
de  relatieve  beteekenis  krijgt  matangnya  doordat  g-winungu 
z.  v.  is  als  (dat  ik  w.  g.  w.) ;  hetzelfde  zou  uitgedrukt  worden  door 
deze  constructie:  matangku  g-winungu,  en  matangku  n 
winungu.  Nahan  prastawanyak  kadi  malupa  ring  mitra- 
samaya,  dat  was  de  aanleiding  dat  het  leek  alsof  ik  (eig.  dat  ik 
als  ^t  ware)  de  bondgenootschappelijke  afspraak  verzuimde,  6,  170. 
Ngke  k-tona  asihtat-makaka,  yan  ^ir^^^a  musuhtslilanga, 
d&n  zal  ik  zien  dat  gij  liefde  hebt  voor  Uw  ouderen  broeder,  wanneer 
onze  (of:  Uwe)  vijanden  verdelgd  zijn  als  we^evaagd,  22,  17. 
Byakta  mStya  rasikft  si  kasyasih,  nton  aku  k-pati 
mürcchita,    zeker   zal   zij    gestorven  zijn  toen  zij  zag  dat  ik  in 


BUDBAGSN   TOT  DE    SFKjIAKKUNST   VAN   HKT   OUDJTAYAANSOH.      251 

zwijm  lag,  21,  76.  Kadi  tag- wal  ajSpulih  k-hijëp,  irikang 
Dax^dakakSnanak-hana,  het  was  naar  mijn  gevoel  alsof  ik 
niet  weder  zou  terugkomen ,  terwijl  ik  in  ^t  Da^dakawoud  was ,  24 , 
211.  Nahan  ikana  ta  donku  we'  k-para  ngke,  dat  was 
mijn  doel  waarom  ik  hier  kwam,  21,  61.  Aku  tak-angënuangên 
laki  waneh  sira  tunggal  atah,  ik,  ik  denk  aan  geen  anderen 
man  dan  aan  hem  alleen,  5,  58.  Saparanta  atah  ja  tüta- 
nangkwa,  tak-adohaku  saka  sukunta,  overal  waar  Gij 
heen  gaat  zal  ik  U  volgen,  en  zal  ik  niet  ver  van  Uwe  voeten 
wezen,  17,  36.  Tag-wruh  ryy  ajarangkwa  ri  kita,  ik  weet 
niet  wat  ik  U  zal  zeggen,  22,  19.  Matangnja  tag-langghana, 
dddrom  ben  ik  niet  weerspannig  (ongehoorzaam),  3,  12.  Tathapi 
tak-tüt  mati,  niettemin  ben  ik  niet  mede  gestorven,  21,  19. 
Sahana  nikang  watëk  Baghu  kabeh  tak-anon  alajü, 
geen  van  alle  uit  Eaghu^s  geslacht  zag  ik  ooit  vluchten,  5,  50.  Apan 
ta  mitra  kasih,  aku  tamatak-akadang,  want  er  zijn  geen 
geliefde  vrienden,  ik  heb  in  't  geheel  geen  verwanten.  A  pa  k-pa  n  ah 
paradarabuddhi,  omdat  ik  op  een  overspelige  schoot,  6,  188. 
Apatak-perung,  irangku  tansipi,  omdat  ik  geen  neus  meer 
heb,  schaam  ik  mij  niet  weinig,  4,  62.  Tumutura  taku  ring 
priya,  tamag- wigilata  ri  ko,  ik  zou  toch  den  geliefde  volgen 
en  niet  tot  jou  mijn  toevlucht  nemen,  5,  59.  Tamak-anêmu 
pada  bhatara  B&ma,  ik  vind  niemand  die  met  B.  zou  kunnen 
vei^eleken  worden,  21,  68.  Yak-matya,  wanneer  ik  dood  zal 
zijn,  AW.  314.  Musuhta  mapës  kadi  lumbu  yak-hidëp. 
Uwe  vijanden  zijn  krank  als  gras,  naar  ik  meen,  Bam.  13,  30. 
Aparan  ta  gu](]iangku  yak-hana,  wat  nut  het  mij  dan  nog 
dat  ik  er  zal  zijn?  Sangke  laranyak-hidëp,  tengevolge  van  't 
leed  dat  ik  gevoel,  11,  34. 

Eerste  ps.  mv.  excl.  Kami,  kam  huwus  warëg  amukti 
ring  jagat,  mari  yan-prayatua  ring  ulah  salah  këna, 
en  wij,  die*  reeds  verzadigd  zijn  van  wereldsche  genoegens,  houden 
op  met  te  trachten  naar  averechtsche  gedragingen,  8,  119.  Nahan 


^  We  18  een  synoniem  van  de,  werk;  bijw.  ^ doordat-',  enz.  Op  zioh  zelf 
uit  de  taal  verdwenen,  is  het  bewaard  in  gawe;  de  zwakkere  vorm  wi  is 
vervat  in  Day  awi,  door,  wegens;  awi-e  is  volkomen  in  bet.  en  gebruik 
=  wo-nya  =  de-nya;  gawi  =  Jav.  gawe.  Bulusch  we-n=  Ojav.  we-n 

'In  *t  Dnitsch  zou  men  zeggen:  nwir,  die  wir".  In  kam  ligt  inderdaad 
hetzelfde  begrip  van  nWij"  +  voorafgaand  reflexief. 


252       BUD&AQEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST   YAN    HET   OUDJAYAANSOH. 

Iwir  mami  kam-panangguhi,  dat  was  de  wijze,  waarop  wij 
(voor:  ik)  wilden  tegenhoaden  (vermanen),  14,  66.  Kapwa  ya 
kam-bal^.s,  hilangakën  laranta,  al  wat  wij  daarvoor  ter 
vergelding  kunnen  doen,  is  aan  Uw  leed  een  einde  te  maken,  20, 
64 :  de  é  is ,  volgens  een  klankwet ,  die  o.  a.  ook  in  't  Tonmbulusch 
bestaat,  de  klank  waarin  een  w  na  een  m  overgaat.  Nihan  tang 
Aditya  yadin  ya  patyana,  nda  kam-rêmuk  hyang  Prthi wi, 
zie ,  al  ware  het  de  Zon ,  ze  zal  uitgebluscht  worden ,  en  de  Aarde , 
wij  verbrijzelen  ze,  18,  32. 

Tweede  ps.  enk.  Matang  ika  ko  m-pujiriya,  gu^angku 
tamar-puji  ya,  dat  is  de  reden,  dat  gij  hem  prijst,  terwijl  mijn 
deugden  niet  geprezen  worden,  (of:  en  mijn  deugden,  ze  worden 
n.  g.).  Ram.  5,  35.  Wij  zien  hier  dat  het  eerste  puji  als  actief 
behandeld  is,  want  het  heeft  als  voorwerp  iriya  (datief  voor  accu- 
satief)  bij  zich ,  het  tweede  puji  is  passief. 

Eerste  ps.  mv.  kalanta  d-winarang,  ten  tijde  van  ons 
huwelijk,  11,  27. 

Tweede  ps.  mv.  (en  beleefd  enk.).  Dayanta  t-pati  ya, 
moge  hij  door  u  (o  goden)  gedood  worden,  KO.  VII;  eig.  ffmog 
het  uw  werk  (toedoen)  zijn  dat  gij  hem  doodt  (of:  dat  hij  door 
gedood  wordt)//,  want  dai  is  de  oudere  vorm  van  de,  werk;  bijw 
door  toedoen.  Lat.  per;  dezelfde  gedachte  wordt  anders  uitgedru 
met  deyanyu  i  pati  ya,  KO.  I.  Yan  magya,  sakarëngt 
weh  kitat-pararyyan,  al  hebt  Gij  haast,  rust  dan  toch  eer 
óógenblik  uit.  Ram.  8,  11.  Ring  pargwat-aturuturu  yath 
suka  ngke,  slaap  een  weinig  naar  hartelust  hier  aan  den  kdn 
ald.  Hier  heeft  at  met  het  volgende  gezegde  den  zin  van  een  b( 
leefden  imperatief,  of,  wil  men,  verzoek.  Zoo  ook  in:  at  rêng 
ta  wuwusmami,  hoort  gij  onze  (mijne)  woorden!  Bh.  70;  v 
den  Franschen  conjunctief  vorm:  //que  vous  écoutiez//,  enonsmind 
gewoon:  //dat  gij  hoort!//  At-tugël  tê^das  ikang  Daity 
moogt  Gij  den  kop  afslaan  van  den  Daitya  !  Ud.  At  rëngyëkë 
(voor  rëngökën,  rëngwakën)  teka  sapatha-samay 
moogt  gij  (o  goden)  luisteren  naar  dezen  mijn  eed!  KO.  VII.  Ze 
gewoon  zijn  vormen  als  t-ulih,  keer  terug!  als  beleefde  imper^»- 
tieven  ^.  Laku  ta  t-ruhun  tumama  ring  tilam,  ga  nu  oirxi 
't  eerst  het  slaapsalet  binnen  te  treden,  AW.  298.  Ari  Laksm»- 


1  In  tuoap  en  tucapën,  laten  wij  spreken;  wij  zuUen  spreken;  is  ^  zeker 
geen  2*  ps.;  men  kan  t  opvatten  als  verkorting  van  kita,  1*  ps.  mv.  inclusief. 


BUDBAGIN   TOT    D£    SPBAAKKUNST   TAN    HET   OUDJAVAANSCH.       253 

9ad-walati  taku,  broer  Laksmana,  let  toch  op  mij,  B&m.  24, 
162.  Sira  rama  sang  nrpa,  nihan  sira  we  d-wulati, 
's  Vorsten  Vader  is  het  dien  Gij  hier  aanschouwt,  24,  198;  men 
zou  evengoed  kunnen  zeggen:  denta  n-wulati.  He  natha, 
wyartha  denta  t-haruhara,  o  vorst,  voor  niets  maakt  Gij  U 
ongerust,  15,  37.  Ndah  wëkangku,  ya  matangnya  we  t-ulih, 
nu,  mijn  kind,  daarom  is  het  zaak  dat  Gij  terugkeert,  21,  70. 
Ngke  katona  asihtSt-makaka,  yan  ^ir^^a  musuhta, 
dan  zal  ik  zien  dat  Gij  liefde  koestert  jegens  Uw  ouderen  broeder, 
wanneer  onze  vijanden  verdelgd  zijn ,22,17.  Adëg  ta  t-amrih, 
sta  dus  op  en  doe  Uw  best,  7,  99.  Ndya  kitata  we  t-para, 
waar  zal  het  dan  zijn  dat  Gij  heengaat?  (d.  i.  wddr  zult  Gij  dan 
heengaan)  21,  39.  Mara  t-atutur  tatad-waluya  sanggaya, 
opdat  Gij  tot  bezinning  komt  en  niet  wederom  ongerust  zult  worden, 
24,  197.  Nya  (1.  ndya)  t-atak watakwana  kitari,  ta 
rêngö  tat-anon  rikang  bhuwana  tibra  duhkita  uma- 
da^a  teki  kalarangku  tansipi,  waar  Gij  ook  mocht  navraag 
doen,  zusje.  Gij  zult  niet  hooren  noch  zien  iemand  zoo  diep  be- 
droefd als  mij  in  mijn  groot  leed  (eig.  een  diep  bedroefde  die  zou 
evenaren  mijn  groot  leed),  8,  147.  Sakrodha  pwa  hatinta 
yatt-inuj  aran,  tad-wruh  ri  don  ing  wuwus.  Gij  wordt 
echter  toornig  in  Uw  gemoed,  wanneer  Gij  toegesproken  wordt, 
zonder  de  bedoeling  van  den  gegeven  raad  te  begrijpen  (of:  te 
erkennen),  14,  67.  Yadi  y at-hënëngata  ring  musuh,  tat- 
asënghit  hana  sahasenghulun,  als  Gij  den  vijand  maar  stil 
laat  begaan,  zonder  vergramd  te  zijn  over  de  jegens  mij  gepleegde 
gewelddadigheid,  4,  62.  Qasana  ya  gëgën,  tang  gastra 
d-wulati  lana,  volg  de  geboden,  en  bestudeer  steeds  de  leer- 
boeken (of:  terwijl  Gij  steeds  de  1.  bestudeert),  3,  53.  Ei  dada- 
ngku  t-unggu  t-aturü  samenaka,  slaap  aan  mijne  borst 
(terwijl  Gij  aan  mijne  borst  zijt)  genoegelijk,  8,  121.  Apa  ta 
guiQLa  nikst-hënëng,  waartoe  zou  het  dienen,  dat  Gij  U  stil 
houdt?  Ike  ^atrunta  d-don  sahana  pakëna  mwang  kira- 
kira.  Uwe  vijanden,  die  Gij  wilt  beoorlogen,  tracht  allen  meester 
te  worden  met  beleid,  3,  81.  M^itang  yat-laku  t-ulih,  opdat 
Gij  terugkeeret,  BY.  36,  18.  Tan  jayS  rikanang  musuh 
adoh,  apatt-alah  de  ni  musuhta  yaparö.  Gij  zult  Uwe 
verwijderde  vijanden  niet  overwinnen,  omdat  Gij  zwicht  voor  Uwe 
nabijzijnde  vijanden  (d.  i.  in  Uzelven),  13,  78.  Ujarkw  ahayu 
ugüni    tat-pituhu    ring    sabhapad- wihang,   mijn  goeden 


254      BIJDKAQEN   TOT   DE   SFBAAKKüNST  YAK   HIT  OUDJAVAANSOH. 

raad  hebt  Oij  vroeger^ in  de  vergadering  niet  opgevolgd,  omdat  Gij 
koppig  waart,  24,  34.  Nyaku  matya,  apa  tad-wulati 
ngwaug,  zie  ik  zal  sterven,  omdat  Oij  niet  op  mij  let  (d. i.  U niet 
om  mij  bekommert),  17,  67.  Tat-apituhu  alah  müda.  Gij 
geeft  geen  gehoor  daaraan  omdat  Gij  verdwaasd  zijt,  10,  55. 
Prabhu  ta  turung  tamad-wulat  i  gëlis  nira  yan-pa- 
manah,  nog  nooit.  Heer,  hebt  Gij  de  snelheid  gezien  van  hem 
(Bama)  bij  't  schieten  (d.  i.  de  snelheid  waarmede  hij  schiet)  5,  25. 
Matangnya  tanghera  tamat-harohara;  pahenak  Sm- 
bëkta  tamat-roakingkinga,  daarom  heb  gednld  zonder  ont- 
steltenis te  voelen;  stel  U  gerust,  zonder  bekommerd  te  zijn,  21,  52. 
Uerde  ps«  onk.  Het  aanwijzen  van  plaatsen  waar  n  (ook  in  de 
verbindingen  an,  yan,  tan  enz.)  beslist  als  pers.  vnw.  moet  op- 
gevat worden,  is  aan  bezwaren  onderhevig,  dewijl  het  gelijkluidend 
is  met  het  relatief  n.  Het  is  gemakkelijker  te  zeggen  waar  n  geen 
pers.  vnw.  is,  dan  waar  het  wel  als  zoodanig  bedoeld  is.  Het  is 
duidelijk,  dat  n  in  voorbeelden  als  sopanangkn  n-lêpasa  en 
wêkasmu  n-ahurip  niet  anders  wezen  kan  dan  H relatief,  wegens 
het  verschil  van  persoon;  zoo  ook  in  hetu  mami  n-pëgat 
sakeng  pitrloka,  de  oorzaak  dat  wij  van  de  wereld  der  Voor- 
vaderen uitgesloten  zijn.  Voorts  in  gevallen  als  hetu  nira  n-wijil, 
of  na  ling  nirang  Kurupati  n-pangu^cap,  en  dalihan 
iran  tinggalakëna  sira  stri,  het  was  zijn  plan  de  vrouw  te 
verlaten,  en  gëlis  nira  yan  pamanah,  want  n  beantwoordt 
niet  aan  't  deftige  sira  en  niets  verhinderde  den  schrijver  r,  ar, 
yar  te  bezigen  indien  hij  een  pers.  vnw.  had  bedoeld;  bijv.  mojar 
sira  yarpamöh  tat^esa  ning  lëmbu  nusu,  hij  zeide:  door 
't  overblijfsel  van  de  zuigende  kalveren  uit  te  melken;  of  kadi 
megha  maughudanakën  pada  nira  yarwehakënn ikang 
da  na,  hij  geleek  een  zegen  uitstortende  wolk,  wanneer  hij  zijn 
liefdegaven  uitdeelde.  Ram.  1,  5.  Hier  is  r  een  verkorte  vorm  van 
't  pers.  vnw.  en  heeft  ya  op  zich  zelf  reeds  de  beteekenis  van  een 
relatief*.  Voorbeelden  dat  r  pers.  vnw.  mv.  is,  zijn:  mahyekang 
wira  yarton  ri  sira  pada-snka,  de  helden  juichten  bij  *t zien 
van  hen  die  allen  evenzeer  gelukkig  waren,  Sutas.;  en  9ighra 
hrü  nira  yar  lëpas  pada  parëng,  snel  gingen  hun  pijlen, 
alle    te    gelijk    af,    BK.    206.   In   een  voorbeeld  als  nahau  ikana. 


^   Voorbeelden   van   't   gebri^ik   van  ya  als  relatief  zullen  in  een  volgend 
hoofdstuk  gegeven  worden. 


BUDKAGSN   TOT    DE    SPKAAKKUN9T    VAN    HBT    OUDJAVAANSCH.       255 

wnwQsnya  we  npanëmbah,  dat  waren  hare  woorden  daar  zij 
haar  sëmbah  maakte  (==  denya  manëmbah),  Bam.  21,  62, 
zou  men  geneigd  zijn  n  als  pers.  vnw.  te  netnen,  naar  analogie 
van  we-k,  we-t,  waarvan  we  hierboven  voorbeelden  gezien  hebben. 
Doch  men  vindt  ook:  awü  sirakusasn,  wnlati  sirang 
Baghupatra  we  n-kapa^a,  zij  schreeuwden  bedroefd,  huilende, 
ziende  dat  B.  gestrikt  was  geworden  ;  sloeg  n  hier  op  B. ,  dan  zou 
men  r  verwachten.  Er  is  trouwens  geen  reden  om  de  n  van  we'n, 
althans  in  dit  laatste  voorbeeld,  voor  iets  anders  te  houden  dan 
het  relatief,  te  minder  omdat  het  volmaakt  identische  wen  van 
het  Toumbulusch  bestaan  moet  uit  we -[- J'®J*^i^f«  Bijv*  Niitu 
mahapa^arpa^ar  si  ina  wo  si  amana,  we^n  si  okki  nera 
wiyamo,  woan  sera  n-tuma^ar  sumiwo  um  posan,  toen 
waren  zijn  vader  en  moeder  zeer  verheugd,  dat  (eig.  doordat,  omdat) 
hun  zoon  (terug)  gekomen  was,  en  zij  deden  een  gelofte  om  een 
offerfeest  aan  te  richten.  Niitu  siwoën  nera  kariya  um 
pa^ar,  we^n  nimakauntiing  witi  si  tou^ng  kaseke  nera, 
toen  werd  door  hen  een  offerfeest  aangericht  uit  blijdschap  dat  zij 
hun  vijanden  overwonnen  hadden.  Niitu  wo  an  siya  mange 
witi  wanna,  wo  an  siy a  n-tumalinga  se  ton  mêriyoriyo 
witu^m  bale  ësa,  we^u  mahasiwo  um  posan,  en  als  hij 
zich  naar  dit  dorp  begaf,  toen  hoorde  hij  de  menschen  in  een  huis 
rumoerig,  daar  zij  een  offerfeest  aanrichtten.  Uit  deze  plaatsen,  die 
met  een  menigte  andere  kunnen  worden  vermeerderd  uit  de  ver- 
halen uitgeg.  door  't  Nederl.  Zendelinggenootschap ,  ziet  men  tevens 
dat  het  Toumbulusch  spraakgebruik  ten  opzichte  van  't  relatief  n 
met  het  Oudjav.  overeenstemt.  Later  komen  we  hierop  terug. 

Bij    de    ontkenningsvormen    tan,  taman,  tapwan  is,  ingeval 

't   onderwerp    een    enkelvoudig    en    niet   voornaam  •  3^'  persoon  is , 

moeielijk    uit    te    maken,    welk    n   bedoeld  is.  Hetzelfde  geldt  van 

yan,    yapwan,    wanneer,   dat  (hij,  zij,  het)  en  maran,  mara- 

pwan,  narapwan,  opdat.  Bij   schrijvers  die  zich  regelmatig  van 

i,  ^,  r  bedienen,    zal   waarschijnlijk  't  pers.  vnw.  bedoeld  zijn.  In 

Zeker  opzicht  is  het  een  onverschillige  zaak,  daar  beide  constructies 

logisch    hetzelfde    uitdrukken    en    bij    vertaling    in  't  Nederlandsch 

denzelfden    toon    vereischen.    Bijv.   een  zin  als  deze:  kadyangga 

nikanang  parartha  manulung  wySdhi  n-paweh  osadha, 

gelijk    de    onbaatzuchtige    menschen  vriend  een  zieke  redt  door  hem 


1  Bijdragen  tot  de  kennis  der  Alfoersohe  taal  in  de  Minahasa. 


256      BIJDRAGEN   TOT   DE   SPSAAKKUKST   VAN   HIT    OUDJAVAANSCH. 

■s. 

geneesmiddelen  te  geven,  £am.  14,  66,  laat  beide  verklaringen  toe. 
Eenigszins  dubbelzinnig  is:  wêkasan  pnpak  ta  ikanang  gunung 
n-ibërakëuya  saksa^a  datêng,  eindelijk  werd  de  berg  afge- 
brokkeld, waarmee  hij  wegvloog  (en)  in  een  oogenblik  terug  was, 
23 ,  33 ;  in  KBW.  wordt  n  hier  opgegeven  als  verkorting  van  't 
passief  voorvoegsel  in,  doch  om  ^t  passief  uit  te  drukken  zou  ibër- 
aken  voldoende  zijn;  ik  zou  eerder  denken  dat  n  hier  \  relatief 
is,  dienende  om  den  hoofdnadruk  te  leggen  op  H  voorgaande,  en 
den  bijtoon  op  't  nazindeel,  of  wel  //hij  vloog  er  mee  wèg  (of: 
het  werd  door  hem  in  de  vlucht  meegenomen)/-'.  Voor  de  opvattiug 
van  KBW.  schijnt  echter  te  pleiten.  Ram.  15,  57. 

Zeer  dikwijls  wisselt  het  deftige  r  (ar,  yar)  af  met  «,  hoewel 
het  denzelfden  persoon  geldt;  bijv.  pijër  sang  Ramarton  ta 
sira  (hen),  en  onmiddellijk  daarop  tanwruh  en  tatanwruh 
(hij,  Rama),  16,  166.  Zelfs  van  een  mv. :  apatanpasahaya 
tunggal  tunggal,  dewijl  zij  (Rama  en  Laksma^a)  geen  enkelen 
gezel  hebben,  4,  66.  Toch  zegt  dezelfde  schrijver  elders  bijv.  apa- 
tak-ton  kita,  dewijl  ik  U  niet  zie,  11,  23. 

Derde  ps.  my.  en  hoog  enk.  Waling  nira  musuh  datëng 
r-adëgakën  langkap  nira,  in  de  meening  dat  een  vijan( 
aankwam,  richtte  hij  zijn  boog  op  (of:  naar  zijn  meening  kwarry  2 
een  vijand  aan,  zoodat  hij  z.  b.  oprichtte).  Ram.  3,  42.  Na  lini 
nirar-adëgakën  ta  laras  nirUgöng,  zoo  sprak  hij,  terwij 
hij  zijn  grooten  boog  oprichtte,  2,  43.  Salawas  nira  r-ungg« 
ringng  alas,  zoolang  als  zij  in  't  woud  zich  bevonden,  (Rama ce 
Laksma^a)  4,  23.  Ati^ighra  mangkin  aruhur  ta  sira. 
rikanang  Udaya  r-unggu  katon,  zeer  snel  steeg  hij  (de  Z01 
al  hooger  en  hooger,  terwijl  hij  zichtbaar  zich  op  den  Opgangsberr 
bevond,  8,  42,  doch  onmiddellijk  daarop  ya  ma tangnya  n-ungg 
rikanang  Ldaya,  dat  was  de  reden,  dat  hij  zich  op  den  0\^ 
gangsberg  bevond.  Lawan  sëdëngnyan  niyata'n  sirar-pëjal 
en  toen  het  beslist  zeker  was  dat  hij  gesneuveld  was,  21,  54;  hi( 
kunnen  an  en  »  niet  anders  dan  relatieven  zijn;  logisch  onverklaarba^  -^ 
is  het  dat  door  de  toevoeging  van  ar  het  relatief  begrip  tweemas-^^^ 
wordt  uitgedrukt.  Hana  satwa  9S9a  kanak&r-pinahat,  m  t 
waren  dieren,  hazen  van  [goud,  uitgebeiteld,  8,  44.  Bharata  /- 
parö  ri  sirang  tinamuy,  r-adëg  ang  ^  bala  wHnara  ya^  r- 
pana4ah    manginum,    mèt   dat  Bharata  de  gastvrij  onthaald^^a 


^  De  HSS.  en  gedrukte  tekst  heeft  ing,  dooh  dit  is  foutief. 


BIJDRAGEN    TOT   Dï   SPBAAIUSLTINST   VAN   HET   OUDJAVAANSOH.      257 

naderde,   stonden  de  apen  op  van  ^t  eten  en  drinken,  26,  £5;  op 
te    merken    valt    dat   op  //eten//  in  dezen  zin  ook  in  onze  taal  een 
nadruk  valt,  terwijl  bij  //drinken//  de  toon  daalt.  Hati  nira  hewa 
denya  tamatan  kawënang  sinikêp,  r-ayat  ikanang  laras, 
r-araharah  ya  rikang  warayang,  hij  was  inwendig  wrevelig 
doordat  (het  wild)  niet  kon  gepakt  worden ;  hij  legde  zijn  boog  aan, 
mikte  met  de  pijl,  5,  44;  in  dit  voorbeeld  en 't  voorafgaande  duidt 
de    eigenaardige  herhaling  de  gelijktijdigheid  van  twee  handelingen 
aan  ^.    Tatan    salah    r-araharah    ya  ring  arddhacandra, 
zonder    falen,    mikte    hij    op    hem    met    de  halvemaanpijl ,  2,  34; 
hier  heeft  r  geheel  dezelfde  functie  als  't  relatieve  «,  namelijk  om 
te    doen    uitkomen    dat    de  handeling  tan  salah  was.  Kaptndra 
Sugriwa    wëruh    ring  inggita,  ratagg  ikang  wre  saha- 
nanya    mangkata,    de    apen  vorst    S.  begreep  den  wenk,  zoodat 
hij    de    apen   alle  opriep  om  te  vertrekken,  11,  49.  Kala  nirar- 
tiba,    op  het  oogenblik  dat  hij  viel,  20;  63.  Sadatëng  nirar- 
ujari  dewi  Janaki,  zoodra  hij  gekomen  was,  sprak  hij  (Ba  wa^a) 
tot  J.,  8,  113.    Malarar- wulat   ri   sira    dewi   JSnaki,  (de 
boomen)  waren  bedroefd  bij  het  zien  van  J.  (of:  terwijl  zij  zagen), 
8,    96;    kadi    luhnya    yar-wulati    dewi    Janaki,    het   (de 
afgevallen    bloemen)    waren   als  het  ware  hun  tranen,  terwijl  zij  J. 
aanschouwden,  95.  Kadi  duhka  sang  Baghusutar-haneng, 
gelijk    het    leed    van    B.    terwijl  (of:  toen)  hij  in  't  woud  was,  8, 
107.    Ng    ling    nirang    Da^awadanar-puji    ng  anak,  zoo 
sprak    D.,    zijnen    zoon    prijzende,  20,  76.  Mari  r-pawëdihan 
malit,    hij    (de    koning)    hield    op  met  fijue  kleederen  te  dragen, 
3,  21.  Malih  ta  sira,  tüt  hawan  r-angënangën  ta   sang 
Haghawa,  hij  ging  dan,  den  geheelen  weg  over  steeds  denkende 
aan    Bama,    3,    18.    Malawas    sirar-papangguh    masneha 
lawan    mah&dewi,   langen  tijd  (reeds),  was  hij  in  huwelijksmin 
Vereenigd  met  de  koninginnen,  1,  20.    Ling  nikanang  waneh 
ï-amanuman    awaknya,    zoo   spraken  anderen,  op  zich  zelven 
gommende,    20,    69;    u  manu  man   is  hier  bedrijvend,  doch  een 
stam    voorafgegaan    door   r  kan  evenzeer  passief  bedoeld  zijn;  bijv. 
matang    ika  ko  m-pujiriya,    gu^angku  tamar-puji  ya, 
dat  is  de  reden,  dat  gij  hem  prijst,  terwijl  mijn  deugden  niet   ge- 
prezen   worden,    5,    35.  Bedrijvend  echter  in:  tamak-akadang 
tar-wulat  rSma-re^a,  ik  heb  geen  verwanten,  daar  mijn  ouders 


'  In  't  Skr.  geschiedt  sulks  door  oa-ca,  dus  op  geheel  andere  w^jze. 


258      BIJDRAGEN   TOT   DE   SPRAAKKUNST   VAN    HET   OUDJAVAANSCH. 

niet  naar  mij  omzien  (niet  om  mij  geven,  Skr.  anapeksa),  19,  24. 
Hana  düta  yekana  tëka  mëne,  r-hidêp,  er  zullen  aanstonds 
boden  komen,  begreep  hij  (Hanuman),  8,  100.  Satêka  nirar- 
warah  ta  si  Marica,  zoodra  hij  gekomen  was,  gaf  hij  instructie 
aan  M. ;  ar-warah  duidt  aan  dat  de  hoofd  nadruk  valt  op  satêka; 
in  ^t  Skr.  bezigt  men  in  een  overeenkomstig  geval  ewa;  bijv. 
drstwS  is  >ybij  H  zien,  gezien  hebbende^/;  drstwaiwa,  zoodra 
hij  zag;  onze  taal  heeft  tot  haar  dienst  het  rhetorisch  accent;  ^t 
Oudjav.    bedient    zich    van  de  constructies  die  wij  hier  behandelen. 

Lumaku  sang  mamet  tar-mangel,  de  zoekende  ging  op 
weg,  onvermoeid,  3,  32.  Kepwan  sira  tar-wênang  sumahur, 
hij  werd  verlegen  en  kon  geen  antwoord  geven,  of:  zonder  een  ant- 
woord te  kunnen  geven.  Sumahur  ta  siranumods  tarpami- 
hang,  antwoordde  hij  toestemmend  zonder  te  weerstreven,  1,  56. 
Paradara  kewala  manahmu  tar-waneh.  slechts  echtbreuk 
heb  je  in  den  zin,  geeu' andere  dingen,  8,  130.  Malawas  tar- 
panak,  daar  hij  langen  tijd  geen  kinderen  had,  1,  21.  Tatar- 
pangguh  Maithili,  ^ighra  lungha,  toen  (of:  daar)  hij  M. 
in  't  geheel  niet  vond,  verwijderde  hij  zich  spoedig,  8,  68.  Ndya 
matauguya  tarpapagakêu  sireng  alas,  om  welke  reden  is 
hem  (Rama)  niet  tegemoet  gegaan  in  't  woud?  8,  129.  Yekasa^jing 
tar-madoh  nityakala,  die  naast  hen  zaten,  steeds  nabij,  8,  67. 
Anghing  wwil  kweh,  tarparowang  sira  wwang,  slechte 
een  menigte  demonen,  zonder  menscheu  tot  gezellen  te  hebben,  8, 
91.  Apa  tar-warêg  asangga,  daar  zij  niet  verzadigd  waren 
van  't  paren,  12,  24.  Matang  yar-intar  sira,  de  reden  dat 
zij  heengingen,  Adip. ;  hier  is  't  pers.  vnw.  dubbel  uitgedrukt. 
Munggw  ing  syandana,  ^ighra  yar-putêrakën  ta  san- 
jat  a  nira,  hij  nam  plaats  in  zijn  karos,  spoedig  zijn  wapen  rond- 
draaiende, BK.  219,  7.  Sira  tapwa  yar-wruh  irikang  ma- 
hosadhi,  gêlana  kepwan  angadég,  daar  (of:  toen)  hij  't 
wonderkruid  nog  niet  zag,  stond  hij  moedeloos  en  verlegen.  Ram,  23, 33. 
Yarton,  bij  't  zien,  terwijl  zij  zagen;  ook:  terwijl  hij  (een  voor- 
naam persoon)  ziet ;  in  't  gebruik  is  y  a  r  niet  anders  dan  een  deftig 
yan,  doch  alleen  wanneer  't  onderwerp  een  3'*''  pers.  is. 

Aanmerking  I.  Het  relatief  ;^,  in  't  Nieuwjav.  te  loor  gegaan, 
leeft  in  eenige  van  de  verwante  talen  nog  krachtig  voort.  In  't 
Sangireesch  worden  de  vragende  voornaamwoorden  isai  en  apa 
door  toevoeging  van  n  relatieven.  Dus  daringihë,  isai'n  pia 
tuli   ipakipêdêdaringihê,  hoore,  die  ooren  heeft  om  er  mee 


J 


BUD&AOSN   TOT   DE    SPBAASJLUNST   VAN   HST   OÜDJAVAANSGH.      f259 

te  hooren;  isai^n  pi^,  sarang  onggotang,  diDgangu 
isai^n  tala,  relain  pangalakeng  u  apa^n  si  sie,  die  heeft, 
(dien)  zal  gegeven  worden,  maar  die  niet  heeft,  (dien)  zal  nog 
worden  afgenomen  wat  hij  heeft  * .  Men  vergelijke  een  verbinding 
als  apa^n,  eig.  wat  dat,  met  het  Fransche  qu^est  ce  que; 
isai^n  is  eigenlijk  //wie  die^/.  In  het  Toumbalusch  hebben  wij  n 
reeds  aangetroffen  als  bestanddeel  van  we^n,  doordat,  omdat,  dat. 
Ook  vóór  werkwoordsvormen  komt  het  gebruik  van  n  met  dat  in  't 
Oadjavaansch  overeen.  Bijv.  ja  niitu  sija'u  snmalu  u  lalan 
i  t  i  i ,  toen  volgde  hij  dezen  weg.  Niitu  siya'ng^  kumua  wiya 
si  ina  wo  si  ama  ni  okki,  tóén  zeide  hij  tot  de  moeder  enden 
vader  van  dit  kind.  Niet  minder  gebruikelijk  is  an,  gelijk  in  't 
Ondj.  Bijv.  rei  kampe  rou  u  linampangan,  an  siya  milek 
um  banna  êsa,  hij  was  nog  niet  ver  daar  (op  dien  weg)  gegaan, 
toeu  hij  een  dorp  zag.  Niitu  wo  an  siya  mange  witi  wanua 
itii,  en  toon  begaf  hij  zich  naar  dit  dorp.  Wo  an  siya'n  su- 
malu  u  lalan  itii,  ikaayo  mo  ma  witi  atas  katoroan 
am  banua  Pasambangko,  óu  hij  volgde  dezen  weg,  totdat 
hij  zich  vlak  boven  't  dorp  P.  bevond.  Wo  an  siya  '  mawuri 
witi  tu'ur  um  punti  itii,  en  hij  ging  terug  naar  dezen  pisang- 
stam.  Het  gedurig  voorkomende  wo  an-wo  an  duidt  eene  quasi- 
gelijktijdigheid  van  twee  handelingen  aan;  bijv.  Wo  an  siya'n 
tnmouton  un  opas,  wo  an  nitu  sokëppën  ni  pongkor, 
nauwelijks  liet  hij  den  hengel  dalen,  of  het  werd  opgeslokt  door 
een  visch ;  eig.  èn  hij  liet  deu  hengel  dalen,  èn  het  werd  opgeslokt  door 
een  visch:  Dit  is  te  vergelijken  met  het  Skr.  gebruik  van  ca- ca, 
terwijl  au  de  functie  heeft  van  onzen  klemtooa.  Dit  verklaart  ook 
het  gebruik  van  an  vóór  partikels  ter  versterking;  bijv.  ambiya'm 
bale,  In  't  huis;  antare,  dddelijk;  vgl.  Oudj.  anmangkana, 
zóó.  Verder  is  m.  i.  met  an  identisch  het  Makassaarsche  ang,  dat 
zoo.  dikwijls  voorkomt  in  de  uitdrukking  ang  kana,  zéggende. 
Het  Toumbulusch  verkiest  in  een  overeenkomstig  geval  kuanna, 
zijn  zeggen,  en  't  Maleisch  katana;  zeer  verklaarbaar,  dewijl  de 
substantiefconstructie  de  relatieve  vervangen  kan.  Vraagt  men  zich 
af  in  welke  verhouding  an  ea  i»  tot  elkaar  staan,  dan  komt  men. 


^  Zie  Adriani,  Sangir.  Spr.  bl.  248,  vg. 
'  Be  n  gaat  voor  gutturalen  in  ng  over. 

*  Eigenlijk  sija'm;  de  n  gaat  vóór  lipletters  over  in  m,  en  valt  dan  vóór 
m  uit  (zoo  de  spelling  juist  is). 


£60       BIJD&AGSN   TOT    DS    SP&AAKKUN8T   YAN    HST    OUDJAVAANSCH. 

gelet  op  het  feit  dat  in  ^t  Ibanag  a  als  relatief  dienst  kan  doen, 
tot  het  besluit  dat  an  in  elk  geval  n  bevat.  Het  is  mogelijk,  zelCs 
hoogstwaarschijnlijk  dat  a  in  de  eerste  plaats  een  demonstratief  is, 
en  als  artikel  in  \  Makassaarsch  optreedt ,  maar  er  is  een  nanw  ver- 
band tusschen  betrekkelijk  vnw.  en  lidwoord,  en  het  is  niet  nood- 
zakelijk aan  te  nemen  dat  a  in  an  niet  reeds  als  relatief  gevoeld 
werd,  want  een  verbinding  van  twee  relatieven  tot  één  woord  is 
niet  ongewoon.  Een  tegenhanger  is  yadin,  yadyan,  bestaande 
ait  het  relatief  yadi,  en  »,  an;  het  onderscheid  zou  alleen  daarin 
bestaan  dat  yadi  Skr.  is,  en  a  inheemsch.  Ak  is  dus  a,  dat,  -f- 
k :  dat  ^k ;  a  t  =  a  -f-  t :  dat  ge ;  enz.  Y  a  n  is  op  dezelfde  wijze 
te  verklaren:  ya  is  in  ^t  Oudj.,  Ibanag,  enz.  /^hij,  zij,  het;  de- 
zelfde, at  en  ook  //degene  die,  hetgeen ;>!'  in  't  Ojav.  ook  nAsX/r  = 
y a n.  Zie  hier  eenige  bewijsplaatsen.  De  ni  mnsuhta  yaparö, 
door  Uwe  vijanden  die  nabij  zijn,  Ram.  13,  73.  Matus  sang 
bala  Daitya  ya  pëjah,  bij  hónderden  sneuvelden  de  Demonen- 
mauschappen  (eig.  bij  h.  waren  de  D.  die  sneuvelden),  Sutas.  Ni- 
yata  juga  yahurip  mnwah,  het  is  geheel  zeker,  dat  hij  weder 
levend  wordt,  AW.  141.  Mungöng  tanwruh  yawaknya 
wuta  tëkap  ing  raga  wisaya,  hij  verdwaast,  niet  merkende 
•dat  zijn  persoon  zelf  verblind  is  door  zinnelust,  58.  Niyata  ya 
mapasah  mwang  tiba  ring  Aweci,  zeker  is  het,  dat  hij  te 
gronde  gaat  en  ter  Helle  daalt.  Ram.  19,  30.  Het  veelvuldig  voor- 
komende awas  ya  beteekent  hetzelfde  als  byaktan;  bijv.  Awas 
ya  kita  kewala  kahyunanya,  zekerlijk  zult  Gij  alleen  door 
haar  begeerd  worden,  2,  52.  Fêjahaw§s  ya  kasam*bya,  hij 
zal  omkomen,  zekerlijk  verschalkt  worden,  1,  53;  vgl.  de  Grieksche 
uitdrukking  SrjXovozt.  Opmerkelijk  is  ook  dat  y  a ,  waar  het  tusschen 
twee  adjectieven  staat,  geheel  overeenkomt  met  Sund.  nja.  Bijv. 
hana  ta  prasada  maruhur  ya  magöng,  er  waren  torens 
hoog  en  groot:  hana  ma^dapSdbhuta  ya  ratnamaya,.  er 
waren  wonderschoone ,  uit  edelsteenen  bestaande  voorhallen,  8,  54. 
Zelfs  in  't  Nieuwjav.  ofschoon  in  een  ouderwets  gekleurde  taal, 
ontmoet  men  soms  *^  als  relatief;  bijv.  »^<Lt'LM«^i*^^'r)\  HS.  Babad; 
dit  vergelijke  men  met  Sangir.  isai'n.  Of  Sund.  nja  soms  een- 
voudig een  bijvorm  van  ya  is,  is  een  vraag  die  we  hier  laten 
rusten.  Hoe  licht  een  demonstratief  overgaat  in  een  relatief,  blijkt 
o.  a.  uit  ons  eigen  die,  dat,  Duitsch  der,  die,  das,  Engelsch 
that,  en  niet  minder  uit  het  Bugiu.  iya;  bijv.  Na  iya  ro 
arunge,    ëngka-ni    seuwa    anana,    iya    riyasënge    Mn- 


BUDKAGSN   TOT   DE    SPBAAKKUNST    VAN   HET   OüDJAVAANSGH.       261 

ham  ma,  en  die  vorst  had  een  zoon,  die  M.  genaamd  was  i;  doch 
men  zon  ook  kannen  zeggen :  ^/hij  was  genaamd  M.^/ ,  en  dit  is 
zelfs  verkieselijk ,  omdat  ^t  Bug.  gelijk  ook  H  Makassaarsch  een 
betrekkelijken  bijzin  uitdrukt  op  dezelfde  wijze  als  ^t  Oudj.  door 
de  verbinding  der  verkorte  voornaamwoorden  met  het  gezegde.  Het 
Maleische  yang  dankt  zijn  relatief beteekenis  aan  ng,  dat  een  ver- 
korte vorm  is  van  Ibanag  nga;  ook  in  ^t  Ondj.  komt  ng  op  zich 
zelf  een  enkele  maal  als  relatiefpartikel  voor,  o.  a.  BY.  1,7. 

AannKTking  II.  In  H  Makassaarsch  en  Bugineesch  dienen 
verkorte  voomaamwoordsvormen  om  uit  te  drukken  wat  in  't  Oudj. 
geschiedt  door  «,  an,  en  anders  door  genoemde  verkorte  vormen. 
De  meest  gewone  vormen  zijn :  1  ps.  enk.  Mak.  en  Bug.  k  u ;  2  ps. 
«nk.  Mak.  nu,  Bug.  mu;  3  ps.  na«  Bijv.  Mak.  ugapa  nu-lampa, 
waarom  (met  klem)  gaat  gij?  Vgl.  Oudj.  bijv.  ndi'n  hana,  of 
Snnd.  ti  mana  nja  asup?  Fransch  //pourquoi  est-ce  que  vous 
allez?//  Mate  na-lollong  djing,  hij  stierf  door  een  geest  weg- 
gevoerd wordende ,  dewijl  hij  door  een  geest  werd  weggevoerd  ^  ; 
Bili  na-katinro  wi,  een  kamer,  door  hem  beslapen;  e.  k.^  waarin 
hij  slaapt.  Leyang  na-pamantangi,  een  hol,  dat  hij  bewoont. 
Sura  leba  ki  ku-djandji,  een  geschrift,  dat  ik  u  beloofd  heb. 
Pon  na  ta  nuw-asènga,  zoo  gij  dat  niet  weet.  Ta  na-papi- 
s a  b  i  y  a  n  g  i ,  hij  geeft  er  geen  kennis  van.  Bugineesche  voorbeelden  : 
lya-mi  ku-ëngka,  ddórom  slechts ,  ben  ik  er.  W a n u  w a  n a- 
onrowi,  't  land,  dat  hij  bewoont.  U-  papada  ko  tau  na-tikëng 
«etang,  ik  vergelijk  u  met  iemand  die  door  een  duivel  bezeten  is. 
Engka-ni  duwa  ana  na-d  j  adj  iang,  er  waren  twéé  kinderen, 
die  hij  teelde.  Ei  lino  te  kumatj  ënning,  in  deze  wereld, 
ondervind  ik  geen  geluk.  Muw-angauiwi  ro  iko  na-surowi 
anu,  gij  erkent,  dat  gij  het  zijt,  die  iets  bevolen  hebt  (eig. 
die  bevolen  heeft,  of:  door  wien  bevolen  is).  Gangka  iko  na- 
ritaro  djënnang,  sedert  gij  tot  Dj.  aangesteld  zijt.  In  deze  twee 
laatste  voorbeelden  nadert  de  constructie  die  van  de  Oudjavaansche 
met  «,  want  wil  men  in  deze  taal  't  pers.  vnw.  bezigen,  dan  zou 
na  ko  een  vorm  met  m  moeten  volgen,  ofschoon  ik  nooit  iets  anders 
aangetroffen  heb  dan  bijv.  hetu  nya  ko  'n-laku,  e.  dgl. 

Aanmerking  UI.  Het  gebruik  van  de  verkorte  voomaamwoords- 
vormen is  zeer  ontwikkeld  in  de  zgn.  Melanesische  talen,  die  hoezeer 


1  Voor  andere  voorbeelden  zie  Matthes,  Boeg.  Spr.  §  245. 
*  Jonker,  Biman.  Spr.  8,  noot  1. 

?•  Volgr.  V.  17 


262      BUDRAGIN   TOT   DE   SP&AAKKITNST   YAN   HIT   OUDJAYAANSCH. 

ze  phonetisch  veel  geleden  hebben,  in  andere  opzichten  Yeel  oads 
bewaard  hebben.  Terwijl  ik  in  ^t  algemeen  Yerwijs  naar  ^t  inhoad- 
rijke  werk  Yan  £.  H.  Codrington,  getiteld  ffThe  Melanesian  Lan- 
guagesvr,  Yestig  ik  hier  in  ^t  bijzonder  de  aandacht  op  H  gebruik 
dier  Yortnen  in  de  taal  van  Norbarbar  (Ureparapara)  en  Yau  Maewo 
(Aurora). 

H  Norbarbanch  heeft  in  den  Onbepaalden  Tijd  des  werkwoord» 
o.  a.  deze  Yormen:  enk.  Ips.  nokaYan  (Yoor  ko,  door  klinker- 
assimilatie),  gewestelijk  no  k-Yan,  ik  ga;  2  ps.  niek  wu  Yan; 
8  ps.  kie  ni  Yan  (gewest,  ke  n-ran);  mY.  1  ps.  kemem  (gewest, 
kamam)  Yan  (excl.);  ren  (gew.  gen)  Yan  (incL);  2  ps.  kimi 
Yan;  8  ps.  ker  Yan.  No,  ino,  in^tMota  nau,  inau  isdcYolle 
Yorm  Yan  den  1  ps.,  =  Aneityum  ainyak,  nyak,  Toumbulusch 
niyaku  *;  niek  uit  nikau,  Tag.  ikau  Yan  den  2  ps.;  kie» 
ke  van  den  3  ps.,  eigenlijk  een  aanwijz.  yuw.  =  Oj.  iki,  ike» 
of  ikihën  en  Nj.  kiye;  kemem  (kamam),  wij  (excl.)  bestaat 
eigenlijk  uit  den  YoUen  vorm  keme  (kama)  =  Oj.  kami  -f-  mami; 
ren  (gen),  wij  (incl.);  kimi,  gijlieden,  =  Oj.  kamu;  kier  (ker) 
bestaande  uit  kie  (ke)  en  meervoud  r  =  Oj.  ra.  No  k-van,  enz. 
komt  geheel  overeen  met  Oj.  aku  k-para;  ko  m-para  of  ko 
mu-p;  iki  (ya)  n-para;  kami  kam-para;  kita  t-para; 
kamu  para;  ya  r-para  (iki  r-para). 

In  ^t  Maewo  staan  de  volle  vormen  gewoonlijk  in  hoofdzinnen, 
de  korte  in  bijzinnen.  Bijv.  nau  u  toga  ne  revereve,  ik  zit 
en  schrijf;  beter  gezegd:  ik  zit  te  schrijven;  niko  n  t.  go  r.,  gij 
zit  te  schrijven;  ia  u  t.  ti  r.,  hij  zit  te  s.;  gida  u  t.  te  r.,  wij 
(incl.)  zitten  te  s.;  gami  u  t.  ge  r.,  gijlieden  zit  te  s.  '  De  over- 
eenkomst met  het  Oudj.,  Bug.,  Mak.  is  onmiskenbaar. 


^  Ten  onrechte  ziet  Codrington,  o.  o.  p.  387  in  no  een  verbaalpartikel. 
>  Ook  hier  ziet  Codrington  o.  c.  p.  414  in  ne  go,  enz.  verbaalpartikols. 


OVER  DE  EIND-MEDEKLINKERS  IN  HET 
ROTTINEESCH  EN  TIMOREESCH. 


DOOR 

J.  C.  G.  JONKER. 


Iq  het  volgende  zal  beproefd  worden  eene  verklaring  te  geven 
van  de  herkomst  en  waarde  der  slot-medeklinkers  in  het  Bottineesch 
en  Timoreesch.  £r  was  daartoe  eene  te  uitvoerige  vergelijking  met 
de  naast  verwante  talen  noodig,  dan  dat  die  bespreking  in  de 
spraakkunst  der  genoemde  talen  had  kunnen  geschieden.  Met  de 
naast  verwante  talen  worden  bedoeld,  de  talen  der  Oostelijke  af- 
deeling  der  Maleisch — Polynesische  taalfamilie,  die  zich,  gelijk  het 
Bottineesch  en  Timoreesch ,  door  de  genitief-constructie  van  de 
Westelijke  verwanten  onderscheiden,  voor  zooverre  zij  voldoende 
bekend  zijn,  nam.  het  Kupangsch,  het  Tettumsch,  de  Ambonsche 
tongvallen ,  het  Burusch ,  het  Sikkaneesch  met  het  Soloreesch,  terwijl 
voor  de  volledigheid  ook  iets  van  de  overige,  tot  deze  afdeeling 
behoorende  talen,  als  die  der  Zuid- Wester-eilanden ,  zal  gezegd 
worden.  '  Alleen  met  het  Bott. ,  Tim.  en  Kup.  ben  ik  nader  bekend, 
van  de  overige  put  ik  mijne  gegevens  uit  de  algemeen  toegankelijke 
bronnen.  De  voorbeelden  zijn  in  *t  algemeen  zóo  gekozen,  dat  zij 
ook  zonder  eene  uitvoerige  behandeling  der  klankverschijnselen  in 
de  verschillende  talen  duidelijk  zullen  zijn,  zoo  noodig,  is  er  eene 
korte  toelichting  bijgevoegd. 

In  het  Bottineesch  van  Pada  of  Termanu  kan  een  woord,  behalve 
op  een  klinker,  uitgaan  op  eene  ky  s  o{  n.  Het  aantal  woorden, 
welke  met  eene  k  gesloten  zijn,  is  zeer  aanzienlijk,  veel  minder 
talrijk  zijn  die,  welke  op  eene  ê  uitgaan,  terwijl  slechts  een  zeer 
gering  getal  op  n  eindigt.  Vatt  de  woorden,  welke  eene  slot-^  ver- 
toonen ,    eindigen    enkele    oolr  in  de  verwante  talen  op  dienzelfden 


^  De  geheel  «fakende  talen  van  Temaie,  ens.,  bijven  buiten  beaohonwing. 


264  OVEK   DB   EIKD-MXDEKLINKERS   IN    HET 

medeklinker,  (al  of  niet  duidelijk  uitgesproken),  bijv.  fufak,  molm, 
(Mal.   bubuk,   enz.);   maf  uk,    dronken,  (Mal.  mabok);  tasak, 
gaar,  (Bat.  dial.  idem,  Mal.  masak).  Meestal  vertoonen  zij  evenwel 
bf   andere    sluiters,    als :  A  d  b  k ,    blad ,    (Mal.  d  a  u  n ,  enz.) ;  At  e  u  k, 
jaar,  (M.  P.  taun);  tauk,  indigo,  (Mal.  tarum,  enz.);  nes  uk, 
stampblok,  (Mal.  lësung);  uak,  ulak,  ader,  pees,  (Mal.  urat, 
enz.);    belak,    zwaar,    (Mal.    bërat,    enz.);  Au  lek,    worm,  (Mal. 
ulat,    Jav.    ulër),    6f    wel  eindigen  zij  niet  op  een  medeklinker, 
als'.Jtamak,    vader,    (M.  P.    ama);i\  limak,    hand,  arm,  (M.  P. 
lima);j(bunak,  bloem,  (Mal.  bunga);  fulak,  wit,  (Bis.  pulau, 
Ibn.  furau);  matak,  rauw,  (Mal.   mëntah.  Mak.  mata),  enz. 
Waartegenover    staat    dat    een    aantal    woorden    evenmin   een    slot- 
medeklinker  vertoonen  als  de  verwante  talen,  als:  af  u,  asch,  (M.P. 
awu);    ata,    slaaf,    (M.  P.    idem);^bafi,  varken,  (M.  P.  wawi),> 
of    wel    een    slot-cousonant    verloren    hebben,    bijv.   <iqaa n u ,  hoêff: 
(M.  P.    manuk);    tua,    dial.    echter    tua,    palmsap,   lontarpalm^ 
(M.  P.  tuak);  ndala,  paard,  (Jav.  djaran);  bisu,  zweer,  (Mal. 
bisul);  laö,  dial.  raö,  kookplaats,  (Mal.  dapur.  End.  rapu),  enz. 

Eveneens  kan  de  slot-#  beantwoorden  aan  eene  9  in  de  verwante 
talen,  bijv.  hanas,  warmte,  warm,  (M.  P.  panas);  teas,  H  hart 
van  hout,  (Mal.  tëras,  enz.);  niïs,  dun,  (M.  P.  nipis).  Maar 
ook  de  s  kan  staan,  waar  de  verwante  talen  bf  een  andereu  sluiter 
vertoonen,  als  in  taüs,  vrees,  (M.  P.  takut);  petas,  gezwel, 
(Kup.  petang,  gezwollen),  bf  geen  medeklinker  aan  het  eind  van 
het  woord  hebben,  als  in  teis,  drek,  (M.  P.  tai);  mamates, 
de  dood,  een  doode,  van  mate,  sterven,  (M.  P.  matay).  Vgl. 
voorts  de  uitvoerige  behandeling  van  de  9  als  sluiter,  hier  beneden. 

Tot  de  weinige  zuiver  Rottineesche  woorden,  (voor  zooverre  mij  be- 
kend), die  op  eene  n  uitgaan,  behooren :  anin,  wind,  (M.  P.  angin); 
udan,  regen,  (Mal.  h  ud  jan,  enz.);  Hun  (denkelijk  Bug.  lij  ung) 
en  sa  in,  welke  beide  //de  diepte  der  zee//  beteekenen,  waarbij  nog 
gevoegd  kan  worden/| f u  1  a n ,  dial.  =/\bulak,  maan,  maand,  (M.P. 
wulaii),  benevens  met  eene  stellig  anorganische  slot-f»:  natun, 
honderdtal,  (Mal.  ratus,  enz);  lifun,  duizendtal,  (Mal.  ribu, 
enz.),    waarbij    ook  wel  lain,  bovenste  deel,  boven,  (zie  verderop). 

Al  de  hierboven  opgesomde  woorden  zijn  nomina,  hetzij  sub- 
stautiva,  hetzij  adjectiva.  En  dit  is  geen  toeval.  Komen  bij  dergelijke 
naamwoorden  afleidingen  voor  met  verbale  beteekenis,  dan  ontbreekt, 
(als  regel,  het  nadere  zie  hierachter  bij  de  werkwoorden),  de  slot- 
consonant,   onverschillig    of   de    woorden  in  de  verwante  talen  een 


SOTTINESSGH  SN    TDiOAIXSCH.  265 

slot-medeklinker  vertoouen  of  niet,  bijv.  namatasa,  ^  gaar  worden^ 
naast  tasak;  nadb,  bladeren  hebben  of  krijgen,  naast  dök; 
namabela,  zwaar  worden,  naast  belak;  n a b u n a ,  bloeien,  naast 
banak;  namahana,  warm  worden,  nahana,  warm  maken, 
naast  hanas;  nakatataü,  bang  maken ,  naast  t a ü s.  Ook  wanneer 
het  stam  woord,  zonder  prefix  en  zonder  voorhechting  van  het  pers. 
voorn w.,  als  werkwoord  optreedt,  verliest  het  den  slot-medeklinker, 
als:  fufn,  (bijv.  pelak-ala  fufn  sb,  de  maïsplanten  zijn  door 
de  boeboek  aangetast),  naast  fufak;  f ula,  (bijv.  mata-na  fnla, 
zijn  aangezicht  =  hij,  is  of  wordt  bleek),  naast  fulak,  (wit,  als 
blijvende  eigenschap);  tei,  groote  behoefte  doen,  naast  teis;  ana 
uda,  H  regent,  naast  udan.  Hier  mogen  nog  eenige  voorbeelden 
volgen:  kabaö,  laag,  ondiep  worden,  kababaö,  laag,  ondiep 
maken,  bij  kabaök,  laag,  ondiep;  mangalèdo,  het  wordt  licht, 
de  dag  breekt  aan,  bij  mangalèdok,  licht,  helder,  schitterend, 
(van  nangalèdo,  schitteren,  van^lèdo,  zon);  kaill,  (kaman), 
wild,  schuw,  (tam)  worden,  kailili,  (kamamau),  wild,  schuw, 
(tam)  maken,  bij  kailis,  (kamaus),  wild,  schuw,  (tam).  Zoo  van 
maneJc,  vorst,  koning,  kèsen,  keizer,  (met  n  voor  /,  de  titel 
wordt,  gelijk  bekend,  door  den  vorst  van  Sonnebait  gedragen) : 
inane,  (kèse),  vorst,  koning,  (keizer)  zijn  of  worden,  bijv.  in  de 
vertaling  door  Panggidaej  van  Luc.  III:  1.  Denen  Tiberius  kèse 
teuk  sanahulu  lima,  laë  —  —  —  Herodis  mane  neme 
Nggalilia,  enz. 

In  de  bovenstaande  voorbeelden,  met  uitzondering  van  eenige 
der  op  eene  ê  eindigende,  is  blijkbaar  het  nomen  H  oorspronkelijke, 
en  is  daarvan  de  verbale  beteekenis  afgeleid.  Omgekeerd  staat  naast 
elk  werkwoord  een  vorm  door  k  gesloten,  die  de  beteekenis  van 
het  verbale  substantief  heeft,  bijv.  mamaik,  het  komen,  komst, 
yan  mai,  (M.  P.  idem);  aanek,  het  vlechten,  van  ane,  (Kup. 
aneng.  Mal.  anjam);  welk  subst.,  afgeleid  van  een  verbum,  wat 
zoo  innig  met  het  verkorte  pers.  voornw.  verbonden  wordt,  dat  men 
voor  het  gemak  van  vervoeging  spreken  kan ,  den  volgenden  vorm  heeft : 
natanek,  vraag,  van  natane,  (Mal.  tanja);  zoo  ook  nabunak, 
het  bloeien,  van  nabuna,  enz.  Dezelfde  vorm  kan  ook  als  adjectief 
optreden,  bijv.  ai  (hout)  lelepak,  draagbaar,  van  Ie  pa,  (Mak. 
lémbara);   hade   (rijst)  pap  ank,    stamp-rijst,    rijst   bestemd  om 


1  Eigenlijk  derde  pers.  enkel v.:  het  wordt  gaar,  voor  het  gemak  zal  steeds 
als  vertaling  de  infinitief  gebezigd  worden. 


266  OYSB    DE   KIND-IOEDXKLIXKIKS   W   HST 

gestampt  te  worden,  soms  ook  wel  voor:  gestampte  rijst,  van  pau, 
(Tag.  bayo);  nea  (mat)  babusuk,  mat,,  waarop  de  kapas  met 
den  boog  bewerkt  wordt,  van  busu,  (Mal.  busur,  enz.);  dedea 
natanek,  eene  zaak,  waaromtrent  navraag  gedaan  wordt.  Voorts 
kannen  deze  subst.  ook  eene  meer  concrete  beteekenis  hebben,  als: 
aanek,  vlechtwerk;  lelepak,  draagstok;  babusuk,  boog  om 
de  kapas  mee  te  bewerken;  aasok,  plaats,  waar  men  water  schept, 
van  aso,  (Ceram  asu,  Jav.  ngangsu);  nininuk,  drank,  van 
ninu,  hij  drinkt,  (M.  P.  minum);  in  dit  geval  soms  zonder  redu- 
plicatie, als:  biak,  naast  bibiak,  stuk,  brok,  van  bia,  splijten, 
houwen,  (End.  mbia,  gespleten,  vgl.  Mal.  bil  ah);  salak,  schuld, 
van  sa  la,  (Mal.  salah),  enz.  Eene  enkele  maal  is  het  substantief  in 
de  meer  concrete  beteekenis  niet  door  eene  i  gesloten,  bijv.  si  silo, 
geweer,  van  silo,  schieten.  ^  De  vorm  vertoont  dus  alle  schakeeringen 
van  beteekenis,  welke  een  verbaal  substantief  kan  hebben,  met  uit- 
zondering van  die  ter  aanduiding  van  den  agens.  Hiertoe  bezigt  het 
£ott.  een  prefix  mana,  soms  ook  ma,  welk  laatste  ook  bij  adjec- 
tieven in  gebruik  is.  Zij  worden  door  het  prefix  genoeg  als  naam- 
woorden gekenmerkt  en  missen  de  slot-^  meermalen,  bijv.  manafè, 
die  geeft,  gever,  van  fè,  (Jav.  weh.  Mal.  bëri,  enz.);  mabela  = 
belak,  zwaar.  Evenwel  wordt  ook  een  groot  aantal  van  de  met 
deze  prefixen  afgeleide  woorden,  door  eene  k  gesloten;  als  regel 
geschiedt  dit,  als  een  woord  met  ma  van  een  substantief  is  afgeleid, 
(als  mabafik,  die  een  varken  heeft,  van  bafi);  als  van  een  adj. 
naast  dien  met  m  a  geen  eenvoudiger  vorm  in  gebruik  is ;  als  een  met 
mana  van  een  werkw.  afgeleid  woord,  meer  het  karakter  van  een 
adjectief  heeft,  (als  mauamatek,  gestorven,  van  mate),  en  gewoon- 
lijk ook  wanneer  ma  de  plaats  van  mana  vervult,  (bijv.  mama- 
nènek,  die  hoort,  vam^namanène,  hooren,  Mal.  dëngar,  enz.). 
Steeds  op  eene  k  eindigen  vormen  als:  nanatunuk,  gebraden,  of 
wat  gebraden  kan  worden,  van  tunu,  (M.  P.  idem).  De  stam  woorde- 
lijke adjectieven ,  uitgenomen  die  op  «  uitgaan,  hebben  als  regel  eene  i 
aan  het  slot.  Is  van  zulk  een  adjectief  geen  afleiding  in  gebruik,  dan 
komt  daarnaast  de  vorm  zonder  slot-^  in  meer  verbale  beteekenis  voor, 
gelijk  boven  fula  naast  fulak,  of  bijv.  m ad a,^droog  worden,  uit- 
drogen, naast  madak,  droog,  (Tag.  mala,  enz.).  Door  toevoeging 


1  Het  is  niet  de  bedoeling  hier  eene  nauwkeurige  beschrijving  van  dever^ 
schillende  afleidingen  te  geven,  maar  alleen  om  het  beginsel  aan  te  duiden; 
bijzonderheden,  uitzonderingen,  enz.  worden  dan  ook  in  't  algemeen  met 
stilzwijgen  voorbijgegaan. 


BOTTINE£SGH   EN   TIMOBIESCH.  267 

van  i  kunnen  ook  adjectieven  van  subsi,  afgeleid  worden,  bijv. 
ba  tak,  hard,  van/batu,  steen,  (M.  P.  watu).  Voorts  wordt 
eene  i  aangetroffen  achter  als  adjectief  gebezigde  samenstellingen, 
alsA^hataholi  (mensch)  tène-besik,  iemand  met  ijzeren  ribben, 
d.  w.  z.  een  dapper  man,  van  besi,  Mal.  bësi;  hataholi  ala- 
nalak,  iemand,  die  door  arak  bevangen  is,  van  nala,  hij  neemt; 
ook  dient  de  k  om  van  eene  uitdrukking  een  substantief  te  maken, 
bijv.  ana  usik-a  ta  hapu-n  bbek,  wat  hij  najaagt,  verkrijgt 
hij  niet,  (van  ana  usi,  hij  jaagt  na  -j-  ^  cii  bet  lidwoord  a); 
bua  au  lepak,  goederen,  welke  ik  draag,  (van  au  lepa,  ik 
draag).  Ten  laatste  komt  k  aan  het  slot  van  met  een  prefix  ka 
afgeleide  naamwoorden,  als:  kabafik  =  mabafik,  die  een  varken 
heeft;  kafepak  (meer  dial.  dan  Termanusch)  =  m  ana  f  e  pa  (k),  die 
slaat;  kaduak,  tweede,  alle  twee,  van^dua,  (Mal.  idem).  Hier 
komt  echter  ook  meermalen  eene  s  voor,  bijv.  kabulus  of  kabu- 
ba  lus,  behaard,  naastübuluk,  haar,  veeren,  (M.  P.  wulu). 

Yoorts  staat  naast  sommige  verba  een  op  9  uitgaand  subst.  in 
dezelfde  functie  als  overigens  de  met  i  gesloten  verbale  subst.  in 
meer  concreten  zin,  als  het  bovengenoemde  mamates,  de  dood, 
(niet:  het  sterven),  ook:  een  doode,  (d.  i.  ma -f- ^^^^^^9  ^^^ 
/^dood/sr  beteekent,  de  vorm  is  dus  eigenlijk  onregelmatig);  petas, 
gezwel;  verder:  tataos,  daad,  werk,  van  tao,  doen,  werken, 
(vormelijk  Mal.  taruh,  enz.);  tatatis,  hak,  bij  tati,  hakken,  enz. 

De  overige  tongvallen  van  het  Eottineesch  leveren ,  wat  de  sluit^ 
letters  aangaat,  over  het  algemeen  geen  andere  bijzonderheden  op, 
dan  dat  bij  de  meeste,  in  plaats  van  de  slot-^,  de  ingeslikte  mede- 
klinker staat ,  bekend  uit  het  Makassaarsch ,  Bugineesch ,  Sangireesch , 
terwijl  in  het  eene  dialect,  bijv.  voor  het  lidwoord  a,  de  ingeslikte 
medeklinker  verandert  in  ^,  in  het  andere  een  hiaat  blijft  bestaan. 
In  enkele  dialecten  staat  deze  ingeslikte  medeklinker,  {i  voor  het 
lidwoord),  ook  voor  eene  Termanusche  slot-*,  terwijl  ook  de  n  van 
udan,  anin,  in  enkele  verdwenen  is.  Nu  en  dan  komt  het  voor, 
dat  een  woord  in  een  dial.  eene  k  vertoont  of  den  ingeslikten  mede- 
klinker ,  waar  het  Termanusche  woord  geen  sluiter  heeft ,  (als  in  het 
boven  opgenoemde  t  u  ^  =  t  u  a ,  palmsap) ,  of  omgekeerd. 

Eene  uitzondering  maken  echter  de  tongvallen  van  Dengka  en 
Oenale;  d^r  toch  is,  behalve  de  ingeslikte  medeklinker,  de  «  en  ^, 
ook  eene  t  als  sluiter  bekend ,  (zie  ook  beneden  bij  de  werkwoorden). 
Deze  t  kan  aan  eene  oorspronkelijke  t  beantwoorden,  bijv.  D.  belat, 
Oen.  berat=  belak,  (Mal.  bërat,  enz.),  in  de  beteekenis  van: 


£68  OVEB   DE   SIND-MEDEKLINKEBS   IN   HET 

zwaar  werk ,  heerendienst ;  mbuiiat=panuk,  vezelhulsel  van  de 
kokosnoot,  (Tag.  bun  ut,  enz.);  6e-f&t  =  be-f^k,  regentijd,  west- 
moesson,  (vanlbe,  water  en  fat,  fak  =:=  Mal.  barat,  enz.).  Niet 
zelden  hebben  echter  ook  deze  dial.  den  ingeslikten  medeklinker  voor 
eene  oorsptonkelijke  ^,  bijv.  bel?i,  ber^  =  belak,  in  de  betee- 
kenis  van:  zwaar;  ua,  ula,  ura  =  uak,  ulak,  pees,  ader,  (Mal. 
urat,  enz.).  Eene  anorganische  ^  =  Term.  ^  vertoonen  zij  gewoonlijk 
in  het  verbale  substantief,  als:  lelembat  =  lelepak,  het  dragen 
met  een  stok,  draagstok;  bubu8ut  =  bubusuk,  het  bewerken 
van  de  kapas  met  den  boog  en  de  boog  daarvoor;  zoo  ook  ndan- 
daut  =  ndandauk,  naald,  (Mal.  djarum,  enz.);  nafadet  = 
nafadak,  gezegde,  van  nafada,  nafade,  zeggen;  ook  in  de 
vormen  met  mana,  welke  in  het  Term.  eene  k  vertoonen,  als; 
manadadit  =  manadadik,  wat  geschiedt,  gebeurtenis,  van 
dadi,  (Mal.  djadi).  Evenwel  wordt  ook  hier  dikwijls  de  ingeslikte 
medeklinker  in  plaats  van  de  t  aangetroffen,  welke,  voor  zooverre 
mij  bekend  is,  ook  regelmatig  staat  in  een  vorm  als  nanatunu  = 
nanatunuk.  Vooral  in  Dengka  dreigt  daarenboven  de  t  meer  en 
meer  door  den  ingeslikten  medeklinker  verdrongen  te  zullen  worden. 
Uit  het  bovenstaande  blijkt  voldoende,  dat  het  Bottineesch  er 
naar  streeft  om  de  nominale  en  verbale  f unctiën  van  eenzelfde  woord , 
dat  voor  den  tegen woordigen  toestand  als  grondwoord  te  beschouwen 
is,  vormelijk  van  elkander  te  onderscheiden,  en  dat  in  het  algemeen 
het  eindigen  op  een  der  slotmedeklinkers ,  welke  in  het  Bottineesch 
mogelijk  zijn,  het  teeken  van  een  nomen  is,  ofschoon  er  ook,  gelijk 
later  blijken  zal,  bij  de  verba  slot-consonanten  voorkomen,  en,  bij 
uitzondering,  ook  wel  het  nomen  tegenover  het  verbum  niet  onder- 
scheiden wordt,  bijv.  sèfe  (==  Bug.  wise,  Sund.  boseh,  enz.,  met 
omzetting),  dat  zoowel  //pagaai//  als  //pagaaien «/  beteekent.  Toch  kan 
men  zulk  een  Bottineeschen  slot-medeklinker ,  niet  gelijkstellen  bijv. 
met  een  dergelijken  in  het  Maleisch.  Het  woord  van  //kind//  in  be- 
trekking tot  de  ouders,  luidt  zoowel  in  het  Mal.  als  in  het  Bott. 
Aanak,  (de  bijzondere  uitspraak  van  de  slot-^  in  het  Mal.  kan  in 
algemeen  vergelijkende  studies  verwaarloosd  worden).  Maar  terwijl 
die^  in  het  Mal.  een  vast,  essentieel  gedeelte  van  het  woord  uit- 
maakt, is  dit  in  het  Bott.  niet  het  geval;  daar  verdwijnt  die  k  toch 
niet  alleen  in  samenstellingen,  enz.,  maar  wordt  ook  als  een  pers. 
voornw.  aan  het  subst.  gehecht,  bijv.  met  't  pronomen  v.  d.  S*®" 
persoon  n\  ana-n;  zoo  ook  tatao-n  van  tataos;  dial.  bela-n  van 
hela  t. 


\ 


BOTTINEESGH   EN   TIMOBEESGH.  £69 

Het  Timoree8ch  is  zeer  naaw  verwant  aan  het  Bottiueesch.  Ook 
hierin  wordt  hetzelfde  onderscheid  gemaakt  tusschen  nomen  en  verbum , 
bijv.  namtds,  gaar  worden,  naast  mtasa,  gaar,  (Bat.  dial.  tasak); 
na  til,  regenen,  naast  ulan,  regen,  (Mal.  hudjan,  enz.);  abtai, 
kleeden,  naast  tais,  sarong,  kleedingstuk ,  (Tag.  tap  is);  su\ 
meten,  naast  suüt,  suat,  maat,  (Mal.  sakat),  enz. 

Een  Tim.  woord  kan,  behalve  op  een  klinker,  uitgaan  op  eene 
h^  f^  h^  h^  m^  n^  8^  i^  alsmede  op  den  ingeslikten  medeklinker, 
(buiten  beschouwing  blijven,  ook  voor  hetgeen  in  het  vervolg  zal 
gezegd  worden,  de  woordvormen,  welke  ontstaan  door  wegwerping 
van  de  a,  wanneer  deze  anders  de  vocaal  zoude  zijn  waarop  het 
woord  uitging,  gelijk  in  het  bovcDgenoemde  namt&s  naast  mtasa, 
dus  wordt  de  /?,  bijv.  in  lep,  indompelen,  niet  als  sluiter  be- 
schouwd). Bij  de  behandeling  der  verschillende  slot-coQsonanten  zal 
het  raadzaam  zijn  van  de  bovengegeven  alphabetische  volgorde  af  te 
wijken. 

De  h  komt  alleen  voor  bij  afgeleide  werkwoorden,  als  nalukib, 
schade  doen  lijden,  van  het  ontleende  luki  =  Mal.  rugi,  zie 
voorts  de  werkwoorden. 

De  slot-/,  in  andere  dialecten  r,  (ook  vooraan  en  in  het  woord 
bezigt  de  eene  tongval  alleen  /,  de  andere  r),  komt  eveneens,  met 
enkele  uitzonderingen,  alleen  bij  de  werkwoorden  voor,  (zie  aldaar). 
In  de  (of  althans  in  sommige)  ^dialecten  komt  de  /,  welke  dus 
niet  tegenover  eene  r  staat,  nog  op  andere  wijze  als  sluiter  voor, 
namelijk  na  naamwoorden,  welke  zonder' dien  sluiter  op  eene  e 
zouden  eindigen,  als:  umel,  in  het  r-dial.  van  Amarassi  ume,  huis, 
(Mal.  rumah,  enz.);  anel,  rijst,  (Tag.  palay,  enz.);  lèhel, 
naast  lahi,  (Amar.  rèhe,  rahi),  huidvuil,  (Mal.  daki);  inatel, 
groen,  (Mal.  ment  ah,  vgl.  bijv.  Ibn.  ata),  doch  atef,  hart, 
lever  =  (Mal.  hati),  vgl.  beneden,  terwijl  elk  verbaal  woord,  als 
bijv.  mate,  sterven,  (M.  P.  matay),  die  slot-/ mist.  De  verklaring 
van  dit  verschijnsel,  dat  zuiver  Timoreesch  is  en  reeds  hier  volgen 
kan,  is  wel  de  volgende.  De  Timorees  is  gewoon  de  eind-vocaal 
van  een  naamwoord,  hetzij  afzonderlijk,  hetzij  in  zinsverband,  zeer 
duidelijk  uit  te  spreken ,  zoo  zelfs  dat  het  einde  van  de  vocaal  meer- 
malen consonantisch  klinkt.  Het  sterkst  komt  dit  uit  bij  de  woorden , 
welke  op  eene  d  eindigen,  waar  meermalen  aan  het  slot  duidelijk 
eene  g  gehoord  wordt,  niet  alleen  als  eene  vocaal  voorafgaat,  als 
bijv.  in  ao,  aog,  kalk,  (Mal.  kapur,  Jav.  apu,  enz.),  maar  ook 
als  een  consonant  voorafgaat,  als  bijv.  nèno,  nènog,  dag,  (B.  lèdo, 


270  OVIB   DS   KIND-MEDSKUNXEBS   IN   HST 

Sumb.  lo4u,  dial.  l&dn,  zon),  vgl.  voor  die  ^,/^s(u)gwaiii,  deze 
hond,  nèn(o)gwaiii,  deze  dag,  ait  asu,  nèno  en  atn.  Daaren- 
tegen is  de  uitspraak  van  de  eindvocaal  van  een  werkwoord  zeer 
onduidelijk,  zoodanig,  dat  een  Europeesch  oor  mat  voor  mate, 
sterven,  nin  voor  ninu,  hij  drinkt,  meent  te  hooren.  Ook  dit 
verschil  in  uitspraak  kan  als  een  verschil  tusschen  nomen  en  verbum 
beschouwd  worden,  het  is  evenwel,  voor  zooverre  mij  bekend  is, 
zuiver  Timoreesch,  in  het  Bottineesch  bestaat  dit  verschil  niet.  Nu 
zal  de  consonantische  uitspraak  aan  het  slot  van  de  è  bij  nomina 
wel  even  sterk  geweest  zijn,  als  bij  de  d,  en  deze  consonant  moet 
tot  /  geworden  zijn,  gelijk  bijv.  in  het  Sangireesch  eene  l  voor  y 
kan  staan,  als  in  kabala  =  kabaya.  Als  bewijs  dat  deze  /zuiver 
phonatisch  is,  kan  het  volgende  dienen.  Volgt  op  een  werkwoord 
het  partikel  en  tot  aanduiding  van  den  verleden  tijd ,  dan  herkrijgt 
de  eindvocaal  de  volle  waarde,  maar  verandert  tevens  in  den  ver- 
wanten medeklinker,  bijv.  nin(u)gweu,  hij  heeft  gedronken,  (vgl. 
boven  as(u)gwain),  van  ninu,  fan(i)djen,  teruggekeerd  zijn, 
van  fani,  (M.  P.  wali).  Yan  mate,  enz.  nu  kan  deze  vorm,  in 
de  dial.,  welke  umel,  enz.,  bezigen,  ma  telen  luiden. 

Een  oorspronkelijke  neusklank  als  sluiter  is  beter  bewaard  geble- 
ven dan  in  het  Bottineesch,  ook.de  m  en  ti^  zijn  tot  n  geworden, 
bijv.  behalve  anin,  wind,  (B.  idem),  ulan,  regen,  (B.  udan), 
'[funan,  maan,  maand:  (B.  bulak,  fulan);  ook  lalan,  ranan, 
weg,  (B.  dial.  dalak,  Mal.  djalan,  enz.);^ton,  jaar,  (B.  teuk, 
M.  P.  taun);  metan,  zwart,  (Mal.  hitam);  luin,  de  zeekoe, 
(B.  luik,  Kup.  du  ing.  Mal.  duyung).  Toch  is  een  oorspronkelijke 
neusklank  meermalen  vervangen  door  eene  ^,  den  ingeslikten  mede- 
klinker ,  of  eene  ƒ  (zie  aldaar) ,  of  wel  geheel  afgeworpen ,  behalve 
bij  verba  bijv.  in  oka-timu,  komkommer,  (^t  laatste  gedeelte  bij 
Mal.  hantimun),  lui  naast  luin,  de  zeekoe. 

Eene  anorganische  n  komt  zeker  voor,  evenals  in  het  Bottineesch , 
in  natun,  (B.  idem),  honderdtal;  nifun,  (B.  lifun),  duizendtal; 
voorts  in  naten,  graf,  (Sikk.  rateug,  Sumb.  reti,  dial.  rati), 
en  denkelijk  in  meerdere  woorden. 

De  m  is  als  sluitletter  een  nevenvorm  van  de  n  en  komt  alleen 
in  naamwoorden  voor,  bijv.  taum,  indigo,  (B.  tauk.  Mal.  tarum, 
enz.);  hukim,  omzetting  van  kunik,  kurkema,  (B.  kunik.  Mal. 
kunjit,  enz.);  ekam,  de  pandanus,  (B.  henak,  dial.  hendak, 
enda,  Kup.  edan,  Sik.  peddang,  naast  Jav.  pa]|;|L4ftn,  eene 
igid  en  nd  uit  nt  worden  in  het  Tim.  als  regel  tot  ^),  heum,  mangga, 


BOTTINESSCH    EN   TIMOBEESOH.  271 

(Ceram.  hau-r,  Mal.  pauh,  dus  met  anorganischen  sluiter).  Over 
deze  m  zie  voorts  beneden. 

Eene  oorspronkelijke  t  als  sluiter  is  zelden  gespaard,  voorbeelden 
zijn  :  ut,  zemelen ,  (B.  u  k ,  dial.  u  t ,  Sund.  h  u  ü  t) ;  voorts  wel  in 
het  bovengenoemde  suüt,  suat,  maat,  naast  su^,  meten,  en  in 
puat,  sleepnet,  (Mal.  puk  at),  naast  pu\  daarmede  visschen.  Ge- 
woonlijk echter  is  de  t  verdwenen,  bijv.  kaï,  haak,  (B.  ka  ka  ik, 
Mal.  kait),  naast  kai,  haken;  of  wel  de  t  is  door  den  ingeslikten 
medeklinker  of  eene  ƒ  vervangen  ;  zie  beneden. 

Daarentegen  kan  van  elk  werkwoord ,  dat  op  een  klinker  uitgaat, 
(en  hierbij  rekent  ook  de  overigens  verdwenen  a  aan  het  einde 
mede),  een  vorm  afgeleid  worden,  als:  asanat,  die  verkeerd  doet, 
misdrijft,  van  san,  (Mal.  salah);  afanit,  die  terugkeert,  van 
fani,  (M.  P.  wali);  alblot,  ar^rot,  die  slacht,  doodt,  van 
lölo,  r6ro,  (E.  d6do,  Sumb.  rbre),  enz. 

Meermalen  staat  daarnaast  een  vorm  zonder  voorgevoegde  a  met 
de  beteekenis  van  het  verbale  subst.  in  meer  concreten  zin,  als  van 
san:  sanat,  schuld,  misdrijf,  (B.  salak);  mnahat,  voedsel, 
(B>.  nanaak),  van  nah,  (B.  naa,  M.  F.  stam  kan),  eten;  mni- 
nut,  drank,  (B.  nininuk),  van  ninu,  (M.  P.  minum);  pupat 
en  sfut,  blaasroer,  van  pup,  nasfü,  met  een  blaasroer  schieten , 
(vgl.  B.  fupuk,  dial.  fufupi^,  pupupij,  blaasroer,  van  fupu, 
met  het  blaasroer  schieten,  naast  pu,  blazen);  vandaar  een  vorm 
als:  salat,  sarat,  werpnet,  van  sal,  sar,  (van  het  het  Mal.  Skr. 
djala),  daarmede  visschen;  voorts  nèn(o)-saet,  of  nèon-saet, 
plaats  waar  de  zon  opstijgt,  het  oosten,  van  nèno,  zon  en  sa  e, 
stijgen,  (B.  saë,  Tag.  sakay),  enz. 

Eene  oorspronkelijke  slot-«  is  bewaard^  bijv.  in  man  as,  zon, 
(Tettum  manas,  warm,  M.  P.  panas);  tes,  teas,  hart  van  't 
hout,  (B.  teas.  Mal.  tëras,  enz.);  mainihas,  dun,  (B.  niïs, 
M.  P.  nipis);  mnes,  mneas,  gebolsterde  rijst,  (Mal.  bëras, 
enz.).  Verdwenen  is  de  oorspronkelijke  *,  behalve  in  een  aantal 
werkwoorden,  bijv.  in  natun,  honderdtal. 

Eene  anorganische  slot-«  komt  voor  in  dezelfde  waarde  als  een 
anorganische  slot-^,  bijv.  amnitas,  die  ziet,  van  nita,  (M.  P. 
kita);  amates,  die  sterft,  gestorven  is,  dood,  van  mate,  (M.  P. 
matay);  tbuüs,  knoop,  bij  natbti',  een  knoop  leggen,  (grond- 
woord M.  P.  wuku);  taos,  daad  (=  B.  tataos),  van  tao, 
(vormelijk  Mal.  taruh,  enz.);  zoo  ook  batis,  deel,  van  bati, 
deelen;    tutas,    verlengstuk,    van    tut,    verlengen,    aanlasschen; 


272 


OVIE   DE   EIND-MEDEKLINKERS   IN   HBf 


tnbes,  rij,  bij  natnbe,  op  eene  rij  zijn;  enz.  De  s  staat  dus 
blijkbaar  voor  de  t  wanneer  het  woord-zelf  (hetzij  in  't  stamwoord, 
hetzij  in  't  voorhechtsel)  reeds  eene  i  bevat.  Op  deze  wijze  ook 
amtaus,  die  vreest,  bangelijk,  mtaus,  vrees,  (R.  taüs)  nevens 
namtau,  (M.  F.  tak  ut),  hetzij  hier  de  9  uit  de  oorspronkelijke 
t  is  ontstaan,  hetzij  zij  de  anorganische  Tim.  sluiter  is,  (in  het 
Xupangsch  Mal.  zegt  men:  takus,  voor  takut). 

Voorts  vertoont  het  Tim.  eene  anorganische  slot-«  in  volksnamen, 
als:  Lbtes,  Bbtes,  Eottineesch,  een  Bottinees;  Sinas,  Chineesch, 
een  Chinees;  Nai-lasis  ( —  ras  is),  iemand  van  Amarassi,  enz. 

Ook  bij  eenige  overgenomen  woorden,  als:  solnanus,  Port. 
soldado,  ba  kus  (in  Amar.),  Port.  banco.  En  voorts  in  een  aantal 
woorden,  welke  oorspronkelijk  geen  of  een  anderen  sluiter  vertoonen, 
als:  ben  as,  hakmes,  (B.  fel  as,  Sumb.  kabèla);  takas,  (in 
Amar),  teeken,  (Kup.  tadau,  M.  P.  tanda,  zie  boven  ekam); 
mnahas,  honger,  (B.  laas.  Mal.  lapar,  enz.);  honis,  levend, 
(B.  dial.  horis),  bij  moni,  (B.  mori,  Sumb.  mirip,  Mal. 
hidup,  enz.);  nenas,  de  schaduwboom,  (B.  delas,  dial.  lelas. 
Mal.  dëdap). 

De  k  en  de  ingeslikte  medeklinker  zijn  niet  uit  elkander  te  houden, 
beide  komen  in  alle  tongvallen  voor,  maar  in  de  eene  komt  de  k 
veelvuldiger  voor  dan  in  de  andere;  zoo  hebben  bijv.  alle  dial. 
elak,  erak,  trap,  ladder,  maar  voor  Amar.  es  uk,  stampblok, 
bezigt  Tabenu  en  andere  es 9.  Zulk  eene  k  of  ingeslikte  sluitletter 
kan  staan: 

a.  waar    een    woord    in    de    verwante    talen  eveneens  op  eene  k 
eindigt,    bijv.    fufi^,    molm,    (B.    fufuk.    Mal.    bubuk);  lèlg, 
rèuQ,  Mal.  djëruk,  (B.  dèlo,  dèro,  dial.  ook  dèlp);  mtas^, 
gaar,    (B.    tasak,    enz.).    Misschien    sbnok,    sbnp,   lepel,  naast- 
s6no,    opscheppen,    vgl.    Mal.  s  en  dok,  doch  waarschijnlijker  be — 
hoort    dit    bij    Mal.    sudu,    Jav.    suru.  Dikwijls  is  evenwel  een^ 
oorspronkelijke    slot-^    verdwenen,    als    in    manu,    hoen,    (M.    P^ 
manuk);   tasi,  zee,  (M.  P.  tasik);  mafu,  dronken,  (Mal.  ma — 
bok),  enz.; 

b.  waar   het    woord    oorspronkelijk    door  een  neusklank  gesloten 
was,    bijv.    elak,   erak,   trap,  ladder,   (B.   edak,   heda-(hdk)  , 
Kup.  elan,  Day.  heyan,  enz.);  ika,  visch,  (B.  iak,  dial.  ik^, 
M.  P.    ikan);    Tab.    akfi^,    elders  ^  akfun,    (a)fktin,    ster,    (B. 
nduk,  Kup.  dun,  bdun,  uit  een  *wantün,  voor  winttin  = 
wituën,  vgl.  Mal.  bintang,  en  zie  boven  ekam);  voortsAmar. 


^*<  <•  • . 


EOTTINrESSCH    SN   TIMOAEESCH.  £73 

bahak,  sahak,  iitak  =  Tab.  bahan,  pagger,  sahan,  slijp- 
steen,  utan,  groente;  ametak  =  ametau,  die  zwart  is,  (Mal. 
hitam);  esuk,  esi},  stampblok,  (B.  nesak,  Mal.  lësung); 

c.  waar    het    woord  oorspronkelijk  op  een  klinker  uitging,  (eene 

slot-^    in    't    Jav.    of    Mal.    maakt  geen  verschil),  bijv.  ane-bek, 

anöek,  sawah,   uit  anel,   rijst  en^bel,   water,  (B.  hade-óek); 

telg,   tèno,   tèkp,   (vgl.  Jav.   ë^idog  en  boven  ekam),  ei,  (O. 

Jav.    hantëlti,   als   regel   verdwijnt   de   r  van  Mal.  tëlor  in  het 

Tim.);^haa  (boom)  —  fua,  vracht,  (B.  boak,  ai-boak,  M.  P. 

wuah);   Amar.  hanuk,  elders  hana,  stamper,  (B.  al  uk,  M.  P. 

halu,    alu);    ki,    tros,    (B.    nggik,  Samb.  nggei);  bak'uli^, 

bak'ur^  =  B.  manukudu  =  Mal.  mëngkudu,  bëngkudu. 

Op    deze    wijze    veelvuldig    bij    adjectieven,   als:  mate,  rauw,  (B. 

matak.    Mal.   mêntah),    naast  matei,  groen;  mèë,  me,  rood, 

(^Mal.   merah);  mut],   wit,   naast  mutik,  bleek,  (Mal.  putih); 

neny,  bitter,   (B.   meluk,  mer^,  vurig,  mamelu,  sterk,  van 

ciranken,    dial.    melu,    meru,    bitter,    Saw.    p&du,  bitter,  sterk 

"Tan    drank,    Mal.    ampëdu,    gal,    enz.);  mainini^,  zuur,  (Saw. 

menjilu,  Sumb.  mayilu,  vgl.  Mal.  ngilu,  njilu);  enz.; 

d.  waar  het  woord  oorspronkelijk  op  eene  t  uitging  of  naast  een 
sinorganisch  Timoreesche  t  (een  voorbeeld  met  volledig  uitgesproken 

k  is  mij  hier  niet  bekend):  mafena,  zwaar,  (B.  belak,  berak. 
Mal.  bërat,  enz.);  paha,  beitel,  (B.  pak,  dial.  pat,  Mal.  pa- 
hat)  kan  echter  ook  beschouwd  worden  als  afgeleid  van  pah,  vgl. 
sub  g)\  abi,  naast  abit,  tang,  (vgl.  Mal.  sëpit,  enz.,  mogelijk 
ook  beide  van  het  verbum  abi  afgeleid);  sapa,  emmer,  (B.  dial. 
sambak,  sambat,  Sumb.  samba,  Tettum.  knaban);  be  mnini^, 
drinkwater,  naast  mninut,  drank; 

e.  naast  eene  Timoreesche  slot-^:  Tab.  baki^  =  Amar.  ba  kus, 
bank;  Tab.  taka  =  Amar.  tak  as,  teeken;  afuti]L,  buikband, 
naast  futus,  (B.  idem),  het  opgehouden  garen,  van  futu,  Kup. 
hutu,  Kiss.  w  u  k  u ,  binden ,  (deze  woorden  behooren  tevens  sub  c) ; 
de  volledig  uitgesproken  k  is  mij  ook  hier  niet  bekend; 

/.  soms  naast  eene  Timoreesche  slot- ƒ ,  als  mnasi,  (B.  las  ik), 
oud  =  mnasif,  vgl.  sub  c\  n^,  blad,  naast  nbf,  (B.  dbk,  Mal. 
daun),  vgl.  sub  h\ 

g,  als  afgeleid  nomen  naast  een  werkwoord,  dat  op  een  klinker 
uitgaat.  Het  is  natuurlijk  dikwijls  moeielijk  bepaaldelijk  uit  te  maken 
of  het  nomen  eene  Timoreesche  afleiding  is  van  het  verbum,  dan 
wel  of  in  het  nomen  een  oorspronkelijke  sluiter  is  bewaard  gebleven. 


£74  OVSK   DS   EDfD-MEDEKUNKSBS   IN   HST 

zoowel  het  een  als  het  ander  is  mogelijk,  bijv.  in  mtaus,  Trees, 
naast  namtau,  suat,  suüt,  maat,  naast  su\  terwijl  soms  het 
verbum  stellig  uit  het  nomen  is  ontstaan,  als  nini,  met  was  be- 
strijken, van  ninik,  nini,  (B.  lilik,  M.  F.  lilin).  Stellig  is 
echter  tal^,  in  bale  tal^,  in  pand  gegeven  goederen,  eene 
afleiding  van  talu,  het  aan  H  Mal.  ontleende  taruh;  zoo  ook  wel 
han^,  in  urne  han^,  kook-huis,  keuken,  van  nahdn,  (zoo  ook 
B.  uma  dodbdek,  van  dbde);  sek^,  in  ik-seka,  gebraden 
visch,  van  sek,  braden,  (B.  i&  sesenak,  braad-visch,  ia  nanase- 
senak,  gebraden  visch,  beide  uitdrukkingen  loopen  echter  dikwijls 
dooreen);  teni^  in  hau  (hout)  —  teniji,  weefgetouw,  (B.  tete- 
nuk),  van  tenu,  weven,  (B.  idem.  Mal.  tënun);  mnèsp,  't 
slaan,  slaag,  (bijv.  hapu  mnesg,  slaag  krijgen,  \  Bott.  met  een 
ander  woord  hapu  fefepak)  van  nèso,  slaan;  6te,  hak,  van 
óte,  hakken,  (B.  oti,  vgl.  B.  tatatis,  hak,  van  tati);  sapi^, 
bezem,  (B.  sasapuk),  van  sapu,  vegen,  (B.  én  M.  F.  idem). 

De  k  wordt  op  deze  wijze  aangetroffen ,  daargelaten  het  genoemde 
sbnok,  sbng,  lepel,  naast  sbno,  opscheppen,  bijv.  in  6e 
(water)  —  sbek,  schep- water,  water  om  op  te  scheppen,  van  s6e» 
(B.  sbë,  Kup.  sóke,  scheppen);  boek,  gecastreerd,  van  bbe; 

A.  ten  slotte  geeft  de  ingeslikte  medeklinker  achter  een  telwoord 
daaraan  de  beteekeuis  van  den  Bott.  vorm  met  prefix  ka,  gesloten 
door  ^,  bijv.  nua,  alle  twee  =  B.  kaduak. 

Eene  h  komt  als  sluiter  alleen  voor  bij  enkele  substantieven^ 
;(  anah,  kind,  (M.  F.  anak);  lilah,  rinah  =  B.  dilak,  naam 
van  een  boom;  nunuh  =  B.  dial.  nunuk,  waringin;  puah» 
pinang,  B.  pua,  doch  Kup.  pua-(ka),  vgl.  beneden,  Tett.  bua» 
Bur.  fua  =  M.  F.  wua(h),  vrucht,  de  vrucht  bij  uitnemendheid^ 
evenals  Mak.  rappo,  //vrucht^/  in  ^t  algemeen,  en  //pinang /ir.  De 
A  in  anah,  is  stellig  uit  k  ontstaan,  blijkbaar  is  dit  ook  bij  de 
andere  opgenoemde  woorden  het  geval ,  al  was  de  k  niet  altijd  organisch. 

Eene  slot-/  komt  alleen  voor  bij  nomina  en  wel  voornamelijk  bij 
substantiva,  welke,  naar  hunne  beteekenis,  tot  bepaalde  catagoriën 
kunnen  gebracht  worden,  als:  de  verwantschapsbenamingen,  bijv. 
famaf,  vader,  (M.F.  ama);^ainaf,  moeder,  (M.F.  iua);  (olif» 
^rif,  jongere  broeder  of  zuster,  (elders/\ari,Awari,  enz.);  waarbij 
ook  woorden  als:  usif,  heer,  tuaf,  idem,  (Mal.  tuan).  Voorts  al 
wat  deel  uitmaakt  van  het  menschelijk  of  dierlijk  lichaam  of  van 
eene  plant;  bijv.  atef,  lever  (M.  F.  atay);y(nimaf,  hand,  arm, 
(M.  F.  lima);/\mataf,  oog,  (M.  F.  mata),  (waartoe  ook  gebracht 


BOmNXBSCH   XN   TIMO&SXSCH.  275 

moet  worden  een  woord  als  kan  af,  naam);  ik  of,  staart,  (Mal. 
ekor,  enz.):  uf,  boomstam,  (B.  hnk,  Bur.  pun,  Mal.  pohon); 
nöf  naast,  nb,  blad;  taef,  tak;  ook  wanneer  deze  woQrden  in 
overdrachtelijken  zin  gebrnikt  worden,  als  nimaf,  baai;Ahaefy 
Toet  (Daj.  pai,  enz.)  en  afgezant;  ook  nf,  ook:  stam  =  geslacht: 
YOTst.  Bij  andere  naamwoorden  als  bijv.  mnnif,  roer,  (vgl.  Mal. 
kamadi,  Bnl.  muri,  achter,  enz.);  snaf,  dakspar,  kan,  in  ver- 
band met  het  vooi^aande,  de  oorzaak  van  H  gebruik  der  slot-^^ 
geen  andere  zijn,  dan  dat  zulk  een  woord  steeds  beschouwd  wordt 
in  verband  met  iets  anders,  als  deel  van  iets  anders,  in  casu:  roer 
van  ^t  vaartuig;  spar  van  het  huis.  Het  best  komt  dit  uit  in  het 
verschil,  dat  bestaat  tusschen  bef  en  bel;  bef  is  water,  dat  tot 
iets  behoort,  bijv.  bij  vleesch,  als  vleeschnat,  bij  eene  vrucht,  als 
vruchtensap,  terwijl  bel,  water  in  het  algemeen  is.  Bij  de  verwant- 
schapsnamen staat  het  woord  met  f  ook  waar  de  derde  persoon 
de  bezitter  is,  bijv.  amaf,  vader,  in  \  algemeen,  in  amaf,  zijn 
vader,  tegenover  au  ama  (zónder ƒ),  mijn  vader;  daarentegen,  bijv. 
van  mataf:  in  mat  a-n ,  zijn  oog.  Uit  de  voorbeelden  blijkt  dat  de  ƒ , 
behalve  aan  \  einde  van  een  woord,  dat  oorspronkelijk  op  een  klinker 
aitging,  ook  voorkomt  bij  woorden,  welke  oorspronkelijk  uitgingen  op 
eene  n  als:  uf,  nbf,  tuaf,  waartoe  ook  behoort  kauaf  =  O.  Jav. 
ngaran,  (voor  de  ^,  vgl.  Bott.  bunga,  dial.  bungga,  inBengkou 
buka  =  Mal.  bunga,  bloem;  nalenga,  dial.  nalengga,. 
naleka,  achterover.  Mak.  lengang,  enz.;  Tim.  mainiki,  koud 
=  dingin;  voor  de  «  vei^elijk  bijv.  anel  =  Mal.  padi);  op  eene  ^^ 
als:/|aof,  lichaam,  (Kup.  apa,  Jav.  awak,  vgl.  Kup.  sipa,  negen,  ^ 
M.  P.  siwa);  op  eene  ^,  als:  uaf,  lot,  bestemming,  (B.  uak,lot 
en  ader,  pees.  Mal.  urat,  enz.);  punuf,  omhulsel  van  de  kokos- 
noot, (B.  punuk,  dial.  mbunut,  Tag.  bunut).  Voorbeelden  van 
adjectieven  met  f  zijn,  bijv./ymunif,  jong,  (B.  mulik,  Kup. 
hmudin,  de  jongste,  van  mudi,  volgen  =  Jav.  muri,  enz.); 
Xmnasif,  oud,  (B.  lasik),  enz. 

De  aard  der  Timoreesche  sluitletters  is  even  onwezenlijk  als  die  der 
Bottineesche ,  zooals  reeds  blijkt  uit  hun  verdwijnen,  als  regel,  in 
de  woorden  met  verbale  beteekenis;  zoo  ook  in  samenstellingen^ 
bijv.  an-mbnel,  zoon,  van  anah  en  mbnel,  toch  zijn  zij  iets 
meer  blijvend  dan  in  het  Bottineesch,  dewijl  het  pers.  voomw.  niet 
achter  elk  naamwoord  gevoegd  kan  worden,  zoodat  bijv.  B.  au  ana-ng,. 
mijn  kind;  ndia  ana-n  zijn  kind,  in  het  Tim.  luidt:  au  anah,. 
in  anah. 


£76 


OVEA   DE   SIND-MEDEKUNKEBS   IN   hIT 


Het  Kupangsch  keut  niet  het  onderscheid  tasschen  verbum 
nomen  door  het  afwerpen  van  een  slot-medeklinker.  Bezigt  bijv.  h 
Tim.  9u\  meten,  naast  suat,  saiit,  maat;  tal,  tar,  verbiede 
naast  talas,  taras,  verbod,  in  het  Kup.  beteekent  sukat,  mete 
tal  as,  verbieden.  Een  oorspronkelijke  slot-medeklinker  kan  d 
evengoed   gespaard    zijn  bij  een  verbum  als  bij  een  nomen. 

Naamwoordelijke   afleidingen   maakt  deze  taal :  a.  door  een  voc»^ 
gevoegde  «,  bijv.  skait,  haak,  van  kait,  haken;  snikan,  sto 
van    tikan,    op   een    stok  leanen,  welke  vormen  ook  als  adjecti 
kunnen  optreden,  bijv.  ktudi  (mes)  slimit,  vouwmes,  van  limi 
vouwen;    b,  door  een  (schijnbaar)  infix  n  als:  snukat,  maat,  r 
sukat,    meten;    c.  door  eene  voorgevoegde  ky  als:  ksapat  = 
dial.  sambat,  emmer;  dit  prefix  behoort  evenwel  niet  meer  tot 
levende  formatieve  elementen,  (de  s  wordt  dikwijls,  de  Jk  steeds 
A  voor  een  neusklauk,  bijv.  hnikan  =  snikan,  stok;  hniki 
Sumb.  kan  in  ik,  soort  muskiet);  d.  door  een  voorvoegsel  in,  bij 
in-kai t,  het  haken,  ook  die,  dat  haakt  of  gehaakt  wordt;  i  n-ma  t 
het   sterven ,    dood ;   i  n-1  b  n  e ,   jager ,  van  1  b  n  o ,  jagen ;  i  k  a  n    i 
nengan,  gebakken  visch,  van  nengan,  bakken;  ktudi  in-kiki 
scheermes,  van  kikin,  scheren;  e,  door  achtervoeging  van  eene 
vgl.  beneden. 

Een    Kup.    woord    kan   uitgaan,   behalve  op  een  klinker,  op  =r 

Eene   sIot-«  kan   beantwoorden  aan    eene    oorspronkelijke  », 
bijv.    angin  =  B.    Tim.   anin,    wind;   ulan,   Tim.    idem  = 
udan,    regen,    bulan  =  Tim.^f nnan,   B.  dial.    fulan,   maa 
maand;    lalan,    Tim.   idem,    weg;   voorts  ikan  =  Tim.  ik^, 
iak,  visch;  elan  =  Tim.  elak,  B.  edak,  trap;  tikan,  op  ee: 
stok   leunen,   (Mal.    tëkan),   enz.   Ook   kan  de  n  staan  voor  een 
oorspronkelijke  /,  r,  bijv.  ton,  grens,  Tim.  tol,  tor;  en  zoo  w 
ook  in  katen,  jeuken,  (Jav.  gatël);  mumun,  den  mond  spoele 
(Mak.   kalimpmorc^.    Mal.   këmur,  Jav.  këmu,  vgl.  balu 
Mal.    baharu),    ofschoon   de  n  aan  het  slot  van  een  verbum  oo'! 
eene  andere  verklariog  toelaat,  vgl.  beneden  bij  de  werkwoorden. 

Menigmaal  komt  eene  anorganische  slot-»  voor,  als  in:  bilin^ 
koopprijs  eener  vrouw,  (M.  P.  wëli);  dakin,  huidvuil,  (Mal.  daki); 
khalin,  halin,  zijde,  (Bug.  wali);  kbukun,  gewricht,  (M.F. 
wuku);  tadan,  teeken.  (Mal.  tan  da),  enz.  (In  woorden  als 
ikon,  staart.  Mal.  ekor,  enz.;  tilun,  ei.  Mal.  têlor,  enz.,  is 
het    onzeker    of   de    n    anorganisch    is,    dan    wel    staat   voor  eeoe 


)t 


Y. 

•e, 
n- 


9 


BOTTIKXISCH   SN   TIM0KK£8CH.  £77 

/  of*    f,  vgl.  boven  mumun,  het  eerste  is  het  meest  waarschijnlijk). 

V^oorts  bij  een  aantal  adjectieven,  als:  taan,  groot,  (R.  inatua, 

idem,  Sanib.   matua,   volwassen,    Mal.  taa);  mamateu,  groen, 

(IbTi.   ata,    groen,  rauw,    Mal.  me  utah);  waarbij  ook  te  brengen 

is   eene  n  als  in  blaiu,  eeu  Maleier,  vnn  blai  =  B.  malai  = 

Mal.  malaju. 

Ook  bij  sommige  der  boveugenoemde  uaamwoordelijke  afleidingeu, 
&ls  snilin  =  in-sili,  wat  geruild  wordt,  te  ruilen  is,  vausili, 
{Ja^v,  silih);  hmudiu,  wat  volgt,  vau  mudi,  (Jav.  muri,  enz.); 
l^Ki  uuan,  wat  voorafgaat,  (Tag.  muna);  ofschoon  dezelfde  vorm 
«ven goed  zonder  sluiter  voorkomt,  als  spupu,  blaasroer  =  R. 
^Q  I>  u k ,  van  pupu  =  fupu. 

X>e  slot-fi^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  ng^  als 
^D  duiug,  de  zeekoe  «=  Tim.  luin,  R.  luik;  voorts:  isung, 
*tanapblok  =  Tim.  esuk,  esij,  R.  nesuk;  aleng,  houtskool, 
'v^-     kadek,  Jav,  aréng);  enz. 

koorts  aan  eene  oorspronkelijke  slot-m,  bijv.  talung,  indigo  = 
^Oi3.  taum,  R.  tauk;  mitaug,  zwart  =  Tim.  mètan;  èneng, 
^^^  ^  (R.  Tim.  nè,  M.  P.  nëm,  ënëm);aneng.  vlechten,  (R. 
**Oq.  ane.  Mal.  anjam,  enz.). 

-Als  zeldzaam  voorkomende  auorganische  letter  berust  de  ng  wel 
^t^  eene  verwisseling  der  neusklanken,  bijv.  sdating,  hak,  van 
^^  ti,  hakken,  (R.  tatatis,  van  tati).  vgl.  boven  snilin; 
^^  Xiang,  een  Chinees,  Ghineesch,  vgl.  boven  blain,  en  zie  ook 
"^^eden  bij  de  werkwoorden. 

^lEeue  slot-«  beantwoordt  aan  eene  oorspronkelijke  «,  bijv.  beas, 

^^^ïrel  =  Tim.  mneas,  mnes,  Mal.  bëras;  nihis,  dun  =  Tim. 

^*^  «inihas,    R,    niïs;    ktelas,    hart    van    't  hout  =  Tim.  tès, 

^^  ==R.    teas;    voorts:    ngatus,    honderdtal,  (Tim.  R.  natun); 

^  Bnas,  warm  makeu,  (R.  n  aha  na,  naast  hauas,  warm).  Voorts 

'^^D   eene  Jav.  r  =  Mal.  ^,  als  kunis,  geel,  (Jav.  kunjir,  Mal. 

^unjit,  kurkema);  lales,  vlieg,  (Jav.  lalër.  Mal.  lalat). 

Eene  anorganische  slot-«  komt  zelden  voor,  voorbeelden  zijn 
^mates,  dood,  (meestal  van  een  dier,  enz.  gebezigd,. tegenover 
in -mate,  dat  van  een  mensch  gezegd  wordt)  =  Tim.  amates,  R. 
mates,  mamates;  kbatus,  schelpdier,  bij  batu,  steen,  (in  het 
"Tim.  beteekent  fatu,  M.  P.  watu,  zoowel  /i'steen^y  als  //schelp- 
dier*'); tuas  =  R.  dial.  tuas  (vormelijk  en  in  beteekenis  =  kë- 
iupat).  Bij  deze  woorden  staat  blijkbaar  de  b  op  dezelfde  wijze 
aIs  in  het  Tim.  voor  eene  ^,  als  het  woord  reeds  eene  t  bevat. 
?•  Volgr.  V.  18 


£78  OVIB   DE   EIND-MEDEKLINKSSS   IN   HIT 

Derhalve  is  hier  ook  bij  te  brengen  een  woord  als  hnais,  weeg- 
schaal, van  tai,  wegen.  Zonder  t  in  het  woord  staat  de  s  in 
makas,  (B.  dial.  idem)  uit  mangga;  pingas,  schotel,  (B. 
pingak,  Tim.  pika  =  Mal.  pinggan). 

Eene  slot-^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  é  als  in 
sukat,  meten,  vgl.  Tim.  suat,  maat;  ulat,  ader,  zenuw  =  B. 
uak,  ulak:  kait,  haken,  (M.  F.  idem,  Tim.  B.  kai);  kabat, 
omwikkelen,  (Bal.  kap  ut,  Tim.  amu);  at,  vier,  (Tim.  B.  ha, 
M.  F.  pat,  ampat);  enz. 

£eue  anorganische  l  komt  voor  in  de  betrekkelijk  niet  talrijke 
naamwoordelijke  afleidingen  op  Timoreesche  wijze ,  als :  k  a  k  d  t , 
voedsel,  eetwaren,  van  ka,  (M.  F.  kan),  eten;  mninut,  Tim. 
idem,  drank;  slingat,  spruit,  bij  uaslinga,  ontspruiten. 

Meermalen    bij    de   bovengenoemde   echt  Kup.  afleidingen  als  het 
stam  woord    op    eene    vocaal   uitgaat,  als:  hmukit,  (Tim.   muït),^ 
dier,    van    muki,    (Tim.    muï),   aanwezig  zijn,   hebben;   rijk  zijn, 
(tegenover  hmuki,  zaak  van  waarde,  rijkdom);  snap  ut,  doek 
af   te    vegen ,    van   s  a  p  u ,   M.   F.   idem ;  s  n  b  d  e  t ,  scheplepel ,  (] 
s  o  s  6  d  e  k ,  wel  bij  Jav.  s  u  r  u ,  Mal.  s  u  d  u)  * ,  enz. 

Eene  oorspronkelijke  slot->fe  schijnt  geheel  verloren  te  zijn  gegaai 
mocht    er    aan    het    slot    van    een    woord,  als  bijv.  hupu  =  Tii 
fufu,  B.  fufuk=  Mal.  bubuk,  nog  een  ingeslikte  medeklinki 
worden    uitgesproken,    dan    is    die    klank  zoo  goed  als  ouhoorbi 
Toch   is,  althans  bij  naamwoorden,  nog  een  duidelijk  spoor  van 
oorspronkelijke   slot-^  overgebleven,   namelijk   wanneer  het  lidwoo 
er    achtergevoegd    wordt.    Het    lidwoord  toch  luidt,  na  een  woon 
dat  op  een  klinker  eindigt,  la,  bijv.  ahu-la.  de  asch,  van  ah  tl 
M.  F.    awu,    terwijl,    zoo   het  woord  op  een  medeklinker  eindigt      , 
de    aanvangs-consonant    van    het    lidwoord  zich  richt  naar  die  slot^  — 


^  Eene    t    voor   eene    oorspronkelijke  k  vertoont  overigens  smalat,  merki  ^^ 
bij  ma  lat,  als  verbum;  Tim.  malak,  marak,  stellig  van  het  Port.  marca^ — 
Voorts  is  op  te  merken,  dat  ook  een  werkwoord  wel  een  anorganischen  sluiter — 
vertoonen   kan;    een   zeker    voorbeeld  is  bijv.  bul  at,  schuim  (B.  fufudek^.^ 
dial.    fufuret.;    Tim.    fulit,    furit,  Sund.  budah,  enz.),  wat  in  het  Kup. 
eohter  ook  „schuimen*^  beteekent.  Hier  is  stellig  de  ^,  die  oorspronkelijk  de 
nominale   afleiding    vormde,    bij    het   geringe    verschil,    dat  thans  in  't  Kup. 
tusschen  nomen  en  verbum  bestaat,  uit  het  nm woord  in  het  werkwoord  ge- 
drongen.   Op    dezelfde    wijze   kan  ook  de  n,  bijv.  in  lèten,  over  iet»  smals, 
over   eene    brug   gaan,    (naast   sleten,    brug)    tegenover   Bug.    Ie  te,  Mak. 
te  te,    Mal.    titi,    verklaard    worden,   ofschoon    ook  eene  andere  verklaring 
mogelijk  is,  zie  beneden  bij  de  werkwoorden. 


BOTTINISSCH   SN   TIMOBSKSGH.  279 

eonsonant als :  lalan-ua,aleDg-nga,  beas-sa,ulat-ta.  Hupu 
eclit^ï,  met  het  lidwoord,  luidt  hupu-ka,  (uiet  hup  uk-ka); 
zoo  ook  manu- ka,  vau  manu,  kip,  M.  P.  mauuk;  tasi-ka, 
rail      tasi,  zee,  M.  P.  tasik. 

V^oor  het  tegenwoordige  Kupangsch  moet  men  dus  zeggen,  dat 
iez^  woorden  ka  als  lidwoord  vereischen,  feitelijk  is  de  ^  een  over- 
blijfsel van  den  ouden  sluiter. 

tJL^t  woord  voor  //voet,  been",  dus  een  der  woorden,  welke  in  het 
TincMoreesch   als  algemeene  regel  eene   /*  aan  het  slot  hebben,  luidt 
in     l:M.et  Kup.  in,   (Tim.  haef,   R.  eik,  Daj.  pai,  enz.).  Evenwel 
is  -«'xnijn  voet^^  au  ing  (i-ng)  of  met  het  lidwoord  au  i-ng-nga; 
uw         voet,    k6    i-m    of   i-m-ma;    zijn  voet,   un  i-n  of  i-n-na, 
zoodat  n  in  de  eerste  plaats  en  oorspronkelijk  het  aangehechte  pers. 
Yoomw.  V.  d.  3**"  pers.  is.  Op  deze  wijze  worden  nog  eenige  andere 
dergelijke  woorden  behandeld,  als  tain,  buik,  (B.  teik,  Tim.  teif, 
tai.  :C,  bij  M.  P.  ta();  ilun,  gal,  galblaas,  (B.  heduk,  Tim.  enuf, 
Ma.1.  hampëdu,   enz.);  pipin,    wang,   (M.   pipi);  dalen,  ^t  hart, 
in      cverdrachtelijken    zin,    (£.    dale(k)  =  Mal.    dalam,  enz.).  Het 
woord    voor  //hand//  luidt  echter:  ima  =  R.  limak,  Tim.  nimaf, 
waar?an    weer    au    ima-ng    of  ima-ng-uga,  kh  ima-m  of  ima- 
m-m a,    doch    in    den    3*"    persoon    un   ima  of  met  het  lidwoord 
^^     ima-ka;    zoo    ook    un    mata-ka,    van    mata,  (Tim.  mataf), 
^Sj    un    ilu-ka,    van    ilu,    neus,  (Mal.  hidung)  en  zoo  van  de 
JDeeste  van  deze  woorden.  Zoo  ook  bij  de  verwantschapsnamen:  un 
ama-ka,    van    ama,    (Tim.    amaf),    vader;    un    ina-ka,    van 
^^*>     (Tim.    ainaf),    moeder;    un  ana-ka,  (naast  au  ana-ng, 
*n  a  -  ng-nga),  van  ana,  (M.  P.  a na k),  kind,  enz.  Hierbij  sluiten 
^^^^     aan:    ikan    natu-ka,    vischkuit  =  Tim.    ika    in    natun, 
("onog    natu  ei);  ktudi  uu  diku-ka,  rug  van  een  mes,  (Daj. 
^  ^  U  t,  enz.);  enz. 
^oor    het    gebruik    vau    ka   als  lidwoord,  blijken  voorts  vroeger 
^^*^e    anorganische  k  vertoond  te  hebben,  woorden  als:  kduli(-ka), 
^^tH,  (Mal.  duri,  enz.);  nusa(-ka),  eiland,  (Tim.  nusa,  R.  uusak, 
^^-     nusa);    balu(-ka)5    weduwe,    weduwnaar,  (Tim.  banij,  R. 
[^lu,    M.    P.    walu);    ata(-ka),    slaaf,    (R.    ata,    Tim.    atel); 
^^^u(-ka),    bêngkudu,    (Tim.    bak'uli^);    pua(-ka),  piuaug, 
^**^.    puah),    In    plaats    van    een  oorspronkelijkeu  neusklank  ver- 
.    ^*^en    ngala(-ka),    naam,    (O.    Jav.    ngaran,    Tim.    kanaf); 
^^  (-ka),    neus,    (Mal.    hidung);  kikili(-ka)  =  Mal.  giring- 
^     ^  ing  nu  het  lidwoord  ka;  tegenover  eene  Rott.-Tim.  s  staat  ka 


280 


OVXB  DK   KIND-MEDEKLINKSBS   IN   HET 


bijv.   in   khela(-ka),  hela(-ka),  hakmes  =  E.  felas,  Tim.  be- 
nas;   kdela(-ka),    de   schaduwboom  =  B.   delas,    Tim.  nenas. 

Vele  adjectieven  vereischen  voorts  als  lidwoord  ka,  bijv.  mea- 
(-ka),  rood  =  Tim.  mè;  muti(-ka),  wit  =  Tim.  mutj;  balu- 
(-ka),  nieuw,  (R.  beuk.  Mal.  baharu);  ngilu(-ka),  zuur  = 
Tim.  ma  in  in  u;  enz. 

Meermalen  vereischen  ook  de,  in  den  aanvang  genoemde  nominale 
afleidingen  ka  als  lidwoord,  bijv.  skiti(-ka),  strik,  van  kiti, 
strikken ,  waarbij  ook  hmate(-ka)  =  hmates,  dood. 

De  met  in  afgeleide  vormen  van  woorden,  welke  op  eene  vocaal 
eindigen,  vereischen  ka,  hetzij  als  lidwoord,  hetzij  bij  den  derden 
pers.  enkelvoud,  dus:  in-mate,  het  sterven,  van  mate,  (M.  P. 
matay),  bijv.  in:  in-m  at  e-ka  e  1-1^  Ib,  het  sterven  is  niet  aldus, 
zoo  is  het  niet  als  men  sterft ;  i  n-t  a  n  a ,  van  t  a  n  a ,  kennen ,  weten , 
(Tettum.  tada;  behoort  bij  tadan,  teeken),  un  i n-t a na-ka,  zijn 
kennen,  weten,  zijne  kunde. 

Ofschoon  in  het  Kupangsch  meer  slot-consonanten  zijn  gespaard 
gebleven  dan  in  het  Tim.  of  Bott.,  is  toch  het  afwerpen  van  eeu 
oorspronkelijken  sluiter  volstrekt  niet  zeldzaam,  bijv.  tinu,  weven, 
(B.  Tim.  tenu,  Mal.  tënun);  ninu,  hij  drinkt,  (R.  Tim.  idem, 
M.  P.  m  i  n  u  m) ;  d  a  1  e ,  binnen ,  (B.  idem ,  Jav.  d  a  I  ë  m) ;  d  i  u , 
baden,  (B.  nadiu,  Mal.  dirus,  enz.);  pulu,  kleefrijst,  (B.  idem, 
Mal.  pul  ut),  enz. 

In  samenstelling  verdwijnt  eeu  Kup.  slot-medckliuker  even  als  iiEi 
het  Bott.  en  Tim.,  ook  al  is  hij  oorspronkelijk,  bijv.  ul-ai,  vuur— 
regen,    van   ulan  en  ai;  laelpenga,  soort  vlieg,  van  lal  es  e 
pen  ga.    Dewijl   echter  de  sluiter  bij  verbale  woorden  niet  verlore 
gaat,    de   achter  voeging   der   pers.    voorn  w.  even  beperkt  is,  als  i 
het  Tim. ,  en  vele ,  vooral  verbale  woorden ,  zelden  of  nooit  in  same 
stelling    voorkomen,    maken    de    eindmedeklinkers    den   indruk  va 
blijvender  te  zijn. 


Het  Tettumsch  of  Tetun ,  dat  gesproken  wordt  in  het  grootste  g 
deelte  van  de  afdeeling  Belu  van  Nederlandsch-Timor,  alsmede  i 
een  groot  deel  van  Portugeesch-Timor ,  sluit  zich  nader  bij  het  K 
pangsch,  dan  bij  het  Bottiueesch  of  Timoreesch  aan.  Ook  hier  i 
het  onderscheid  tusschen  verbum  en  nomen  door  het  afwerpen  va 
den  slot-medeklinker  onbekend,  terwijl  er  over  het  algemeen  mind 
naamwoordelijke  afleid ings vormen  bestaan.  Van  werkwoorden,  wel 


1 

i 


E0TTIKEE80H   IN   TIMOBESSGH.  £81 

niet  vervoegd  worden ,  bestaan  geen  afleidingen  met  abstracte  betee- 

kenis;  dus  beteekent  bijv,  mate,  (R.,  Tim.,  Kup.  idem),  niet  alleen: 

sterven,   maar  ook:  de  dood,  (B.  mamates,    Tim.  mates,   Kup. 

in-mate),  en:  dood,  als  adjectief,  bijv.  èma  (mensch)  mate,  een 

doode,  (£.  mates,  manamatek,  Tim.  amates,  Kup.  hmates, 

in-mate).  Evenzoo  beteekeut  moras  zoowel:  ziek  zijn,  als:  ziek, 

ziekte,  waarvoor  het  Tim.  de  vormen  namen,  amenat,  menas, 

^et  Ilott.    namahedi,    kamahedis   of  kamahedik,    hedis, 

Wft,   (moras  =  Tim.    meuas  =  hedis  =  Mal.   pëdas,    Daj. 

peres,   vgl.  Mak.   p^rjsi,    evenals   Jav.   lara.    Bug.   lasa,    bij 

Sund.  lada,  bijtend.  Mal.  lada).  Van  werkwoorden,  welke  Vervoegd 

borden,  bestaat  een  uominale  vorm  met  een  prefix  ha,  bijv.  surat 

iamulak,  gebedenboek,  (namulak,  bidden),  Ita  kan  hakara 

d&di^  uw  wil  geschiede,  (nakara,  willen,  kan,  z.  v.  a.  Mal.  punja).  ^ 


'  Vgl.  Surat  hamalak,  uitgegeven  te  Samarang,  bij  G.  C.  T.  van  Dorp 

^^    Co.  1898.  Van  een  werkwoord,  dat  oorspronkelijk  met  eene  vocaal  begon 

^^z     nodi,   hg  brengt,  (B.  neni,  dial.  nendi,  Sikk.  netti,  hij  brengt,  hij 

uoud.t   vast,   Bumbawar.   ènti,  vasthouden),  luidt  die  nominale  vorm  hodi; 

^^    hodi   is   ook   als  onveranderlijk  woord  in  gebruik  als  voorzetsel  in  den 

^^A     van  ons   ^met",  waarvoor  het  Sott.  nenik,  een  variant  van  neni,  als 

^^rlcwoord  vervoegd,  bezigt.  De  nominale  vorm  van  een  causatief  werkwoord, 

^va.t  eveneens  een  prefix  ha,  bijv.  hasaë,  doen  stijgen,  van  saë,(B. idem, 

"^^g.   sakaj).   Dewijl   eene  p  in  het  Tettumsch,  evenals  in  het  Bott.,  Tim., 

Als  regel  tot  h  wordt,  is  het  duidelijk  dat  men  hier  met  het  uit  tal  van  talen 

bekende  causatief-prefix   p  a   te   doen   heeft,    waarvan   ook  in  het  Tim.  nog 

sporen  over   zijn,   als   bijv.   haputun,    warm   doen   zijn,  doen  aanbranden. 

(Dewijl  een  causatief  werkwoord  natuurlijk  dikwijls  door  een  werkwoord,  dat 

<)doen,  maken"   beteekent,  kan  omschreven  worden,  beschouwt  Sebastifto  da 

SU  va  in  de  „Kegras  grammaticaes  sobre  tetum",  welke  voorafgaan  aan  zijn 

«Diccionario  de  Portuguez — Tetum"  Macao,  Typ.  do  Seminarie,  J889,  ha  in 

^^^  gQval,  als   eene   verkorting   van   halo,   hala,  maken.  Het  behoeft  wel 

?^Q  nader  betoog  dat  deze  opvatting  onjuist  is).  Bij  de  vervoeging  van  zulk 

^^   Werkwoord   is   de   h  vervaUen  en  zijn  de  beide  vocalen  ineengesmolten, 

'^^  ^asaë,  masaë,  nasaë,  ik  doe,  (gij,  hij,  doet),  stijgen,  voor  *ka hasaë, 

enz.    ^Q^   Q^    betreft   de    vormen  met  ha,  als  bijv.  hahii  naast  nahd,  hij 

Z^^^t,  (van  hun  =  Mal.  pohon,  vgl.  Bott.  dial.  natahii,  Bim.  tampuü); 

^^^i  naast  nalai,  hij  vlucht,  (B.  idem,  Mal.  lar'i,  vgl.  Sumbaw.  barari, 

*J'    hadari);   hafuan  =  Mal.    bérbuah,   van   (ai-)    fuan,    vrucht,  ha- 

*^*ii  =  Mal.  bërbunga,  van  (ai-)  funan,  bloem,  enz.,  (en  waartoe  ook 

^^H>Ten  de  genoemde  vormen  hamulak,  namulak;  hakara,  nakara)? 

^    is  duidelijk,   dat   deze  oorspronkelijk  een  prefix  bevatten,  evenals  bijv. 

^^-    naboa,   hij  draagt  vrucht.  Men  zou  het  Daj.  ha  kunnen  vergelijken, 

7^^^ ,  daargelaten  of  de  h  daarin  niet  uit  een  anderen  medeklinker  ontstaan 

^^)  2oa  het  zeer  onwaarschijnlijk  zijn,  dat  zulk  eene  A  gespaard  was  gebleven. 

^^ukelijk   is   ha   ook   hier  uit  pa  ontstaan,  vgl.  Amb.  patelu,  pateru  = 


282  OVSB   DE   EIMD-MEDBKLINKISS   IN    HST 

Voorts   worden  namen  van  werktuigen  van  werkwoorden  afgeleid 

door    redaplicatie ,    als:    sasakat,     maat,    van    sakat,    meten; 

/  kakoir,    rasp,    van    koir,    raspen.    Althans    in    het    Tettumsch, 

zooals    het    in   Port.  Timor  gesproken  wordt,  is  voor  de  geredupli- 

ceerde  lettergreep  nog  dikwijls  eene  k  gevoegd. 

Een  Tettumsch  woord  kan,  behalve  op  eene  vocaal,  uitgaan  op 
eene  ^-,  ^  of  r,  «,  *,  ^.  In  het  Dillisch  wordt  tot  behoud  van  den 
sluiter  dikwijls  een  korte  klinker  achter  het  woord  gevoegd,  als 
bijv.  in  het  Mak.,  bijv.  sdkate,  voor  sukat;  fdko,  voor  fuk, 
enz. ,  (bij  het  Bott.  geschiedt  dit  ook  dikwijls  in  het  dial.  van  Oenale). 

Eene  slot-^  kan  staan  waar  't  woord  ook  oorspronkelijk  op  eene 
k  uitging;  bijv.  fuk,  haar,  (Bul.  wuük,  enz.);  fblok,  corromper 
se  1 ,   (R.   puluk.    Mal.  buruk,  enz.);  fuhuk,  buruk?  wel  eene 

R.    n  atol  o,   Mal.   batëlor,   eieren   leggen.    Naar   analogie  daarvan  zal  de 
nominale  vorm  van  andere  werkwoorden ,  welke  eveneens  „vervoegd"  worden, 
als:    hataük   naast   nataük,    in  het  Dillische  nog  hametaük  =  B.  dial. 
namatau,  vreezen;  hodi  naast  n  o  d  i  =  B.  n  e  n  i ,  brengen,  ontstaan  zijn.  B*^ 
de   vervoeging   van  een  Tettumsch  werkwoord  doet  zioh  nog  de  omstandi^^ 
heid    voor,    dat    de    vormen  voor  den  eerst-en  en  tweeden  persoon  meervovv^ 
verloren   zijn  gegaan  en  vervangen  door  het  verbale  substantief,  dus  ita   ^x: 
ami    hamulak,    (hodi),    wij    bidden,    (brengen);    emi   hamulak,  (hod.  x^ 
gijl.    bidt,  (brengt),  'voor  *ita  tamulak,  (todi);  ami  mamulak,  (mod.  i^ 
emi    mamulak,    (modi).    Ook   in   het    Galoli,  eene  taal  welke  eveneens     i.: 
Port.    Timor   gesproken   wordt,  is  de  vervoeging  in  dezelfde  personen  in.     <3 
war   geraakt,    wel  zegt  men  daar  nog:  gita  tablihuk  =  Tettum  ita  11  &  & 
diük,    wij    (inclusief)   spelen;    maar  tevens  ook:  gami  tablihuk,  wij   (j^-^ 
clusief)  spelen;  terwijl  in:  mi  rablihuk,  gijl.  speelt,  het  verbum  denzelfd^^ 
vorm   heeft   als    in:  sia   rablihuk,  zij  spelen,  welke  vorm  tevens,  alt2ia.^B=] 
eenigszins  de  waarde  van  het  verbale  subst.  heeft  gekregen,  althans  hij  wor< 
ook  gebezigd  in  eene  bastaard-samenstelling  met  den  Portugeeschen  uitgai 
„do r",    als:    rablihuoo-dór  =  brincador ;    ( vgl.  No9Öes  da  Gramm.  Galo 
pelo  missionario  Padre  Manuel  da  Silva,  Macau,  Typ.  d.  Seminarie,  19(X)). 
het   Tettumsch,   zooals  het  ter  hoofdplaats  Dilli  gesproken  wordt,  heeft  zul 
een  werkwoord  alle  vervoeging  verloren  en  bezigt  men  in  aUe  personen  bij^ 
hamulak,    hodL  In  de  Tettumsch-Mal.  Wdl.,  in  het  Tijdschrift  Ind.  T. 
en   Vlk.,   deel   XXX Vu,   Afl.  5  (en  uit  den  aard  der  zaak  ook  in  het  Port 
Tettumsch  Wdb.)  worden  al  deze  werkwoorden  in  den  vorm  met  h(a)  opg^^* 
geven,   hier   bestaat   volstrekt  geen  bezwaar  tegen;  deze  vorm  kan,  voor  d^^ 
tegenwoordige  taal  als  de  stam  vorm  gelden,  derhalve  zullen  de  werkwoorde  -^^ 
hier  beneden  in  denzelfden  vorm  opgegeven  worden. 

^  Hier  en  daar  verschilt  de  taal  in  Port.  Timor  van  die  in  het  Belusch--^ 
gelijk  wel  te  begrijpen  is.  Ofschoon  het  eigenlijk  hier  van  weinig  belang  i^^ 
geef  ik  daarom  van  de  woorden,  welke  ik  slechts  in  eene  der  in  de  vori^ 
noot  genoemde  bronnen  gevonden  heb,  de  vertaling  óf  in  het  Maleisch, 
in  het  Portugeesch ;  komen  zij  in  beide  bronnen  voor,  dan  volgt  gewoon 
Nederlandsche  vertaling. 


BOTTINEESCH   EN   TIMOKEESCH.  283 

fout  voor  //bubuk//,  vgl.  in  D.  f  ah  uk,  bicho;  tasak,  gaar,  (R. 
idem);  enz.  Gewoonlijk  is  eene  oorspronkelijke  slot-^  evenwel  afge- 
vallen, als:  manu,  hoen,  (B.  idem);  mina,  olie,  (B.  idem  en 
minak,  Mal.  minjak);  tasi,  zee,  (B.  idem,  M.  P.  tasik); 
tna,  vinho,  (B.  idem);  hatudo,  mostrar,  (B.  nat u du,  vgl.  Mal. 
tundj  uk,  enz.). 

Somtijds,    doch    niet    zeer    dikwijls,    staat    eene    slot-^  voor  een 

ooTspronkelijken    neusklank,    bijv.    motuk,  verbrand,  aangebrand, 

(Mak.  mutung,  enz.);  had  ak,  rust  bank,  bale-bale,  (Tim.  ha  rak, 

tiala,    Kup.    khadang);    in    Dilli :  fatik,  naast  fatin,  plaats, 

(hier    is    denkelijk    de   n    evenwel    anorganisch).    Meermalen  ook  in 

^erba,    als:    nonbk,    hamenbk,   zwijgen,  (B.  uè-nè,  Jav.  mê- 

Qêiig);  hisik,  siram,  (Kup.  hising);  enz. 

Eene  anorganische  i  wordt  aangetroffen : 

a.  Rchter    substantieven,    zeldzaam    als  zij  stamwoordelijk  zijn  en 

op  zich-zelf  staan;  een  voorbeeld  levert  faluk  =  Kup.  balu(-ka), 

weduwe ,    weduwnaar ;    vreemd    is    f a t  u  k ,    steen ,  (B.  b  a  t  u ,  Tim. 

^atu,    M.  F.    watu).    Meerdere  malen  als  het  subst.  aan  het  slot 

^&n    eene    samenstelling    staat    en    dan  dikwijls  naast  eene  n,  bijv. 

*i  (toom)  —  ndanak,  ramo,  (B.  ndanak,  ai-ndanak,    Sumb. 

iasanga,  Ponos.  sanga);  timir-rahuk,  in  Dilli  asan-rahun, 

«nhaar,  baard;  ai-tarak,  (in  Dilli)  naast  taran,  doorn,  (Sumb. 

*a  11  (Ja ra.  Bug.  tara,  spoor); 

^-   meermalen  na  afgeleide  subst.,  bijv.  hahük,  zarabatana,  van  hu, 

(*'oa.    sfut    van    nasfd);    lalenok,  klalenok,   spiegel,  (Sumb. 

* ^ n  i n u ,    Sikk.    1  i n o n g ,   enz.) ;  kbabaruk,  espeto ,  van  b a r u , 

^f®^!*   em  espeto ;  knananuk,  cantiga ,  van  hananu,  hananun, 

^^Hg-en;  kfuluk,  pello,  naast  fulun,  (M.  P.  wulu),  klaletek, 

^^ntanha,    naast    leten,    boven,   (Kup.    lèten,  Tim.  néten,  B. 

®  **  ^  k ,    berg).    Soms    staat    een    vorm    met   en  zonder  slot-^  naast 

^^-lader  als:  sasuko  naast  sasukuk,  garfo,  van  suko,  prikken; 

*^*    dikwijls    na    adjectieven,    hetzij    in    stamvorm,  hetzij  van  een 

P'^^^    voorzien,    meermalen  naast  eene  n,  bijv.  kabuk,  zwanger, 

^  ^^^t   ka  bun,    buik,    Sumb.    kambu);    oak,    pequenno,   (naast 

^  ^,    kind);    matek,    paralytico,    van    mate,    (M.  P.  matay); 

ik,  kudis,  van  koi,  krabben;  matak,  rauw,  (B.  idem);  lanuk. 


ko 


*^^t   lanu,    borracho,    (Pak.    malangu,  enz.);  moruk,  bitter, 

^    ^tn.   meny,  B.  hednk,  gal.  enz.);  me  sak,  alleen,  (B.  me  sa, 

•^*^en,  mesan,  mesa-n,  slechts,  bij  esa.  Mal.  Ssa);rautik  = 

^^tin,    wit,    (Tim.    muti);    nehanasuk,  dentes  caninos,  van 


£84  OYXS   DE   EIND-HEDSKLINKSSS   IN   HET 

asQ,  hond;  baruik,  magro,  naast  ruin,  (Mal.  duri,  enz.),  been, 
gebeente;  kadbk,  in  D.  dok,  ver,  (£.  d5k-a.  Mal.  djaab 
enz.);  kmodok  of  modok,  geel,  naast  modo,  k m o d o ,  groente, 
samodo,  cobra  verde,  (£.  mombdok,  geel ,  groen ,  Sumb.  m u r u, 
groen,  enz.);  kwaïk,  waïk,  (in  üilli)=waïn,  veel;  matenek, 
wijs,  knap,  bij  haten  e,  weten;  enz. 

Eene  l  o{  r  aan  het  slot  kan  aan  den  gelijkluidende  klank  be- 
antwoorden, als  in  fisul,  kfisul,  tumor,  (M.  P.  wis  ui);  kat  al, 
katar,  comichao,  (Mal.  gatal);  ook  husar,  lalar  =  Jav.  pusêr, 
lalér,  Mal.  pusat,  lalat,  is  echter  voor  het  hier  bedoelde  onder- 
werp van  geen  belang.  Na  sommige,  meer  verbale  woorden  is  de 
klank    stellig    meermalen  anorganisch,  bijv.  susar  ==  Mal.  sus  ah, 

Eene  slot-»  kan  beantwoorden  aan  een  oorspron keiijken  neusklank 
«,  m  of  np^  als  in:  anin,  wind,  (R.  Tim.  idem);  udan,  regen, 
(R.  idem) ;  f  u  1  a n ,  maand ,  (Tim.  f  u  na n) ,  i k a  n ,  visch,  (Kup.  idem) ; 
hedan,  paudan,  (Kup.  elan);  hun,  boom,  stam,  (Mal.  pohon); 
lulun,  oprollen,  (Bat.  Tag,  enz.  idem);  tolan,  inslikken,  (Mal. 
têlan);  laun,  naald,  (Kup.  laung.  Mal.  dj  arum);  metan, 
zwart,  (Tim.  idem);  nesun,  stampblok,  (R.  nesuk,  Kap.  isung); 
au  betun  =  bambu  bëtung,  enz.  Afgeworpen  is  een  oorspron- 
kelijke neusklank ,  bij v.  in  h  a  m  o  t  u ,  queimar ,  naast  motu;  ha, 
iu  Delli  ook  han  =  Kup.  ka,  eten,  terwijl  de  neusklank  soms  tot 
k  geworden  is,  vgl.  boven. 

Eene  anorganische  slot-»  komt  voor: 

a.  bij  die  subst. ,  welke  oorspronkelijk  op  eene  vocaal  eindigen, 
en  door  hunne  beteekenis  behooren  tot  die,  welke  in  het  Tim.  eene 
/aan  het  slot  vertoonen,  of  kunnen  vertoonen,  als:  aman  = 
Tim.  amaf,  vader;  inan  =  Tim.  alnaf,  moeder;  liman  =^  Tim. 
nimaf,  hand;  matan  =  Tim.  mataf,  oog  fulun,  penna,pluma 
==  Tim.  f  u  nu  f ,  (M.  P.  w  u  1  u) ;  enz.  enz.,  waarbij  ook  bij  te  brengen 
zijn  zulke  woorden,  als:  folin,  prijs,  (vgl.  Kup.  bilin,  koopsom 
eener  vrouw);  re  sin,  overschot,  meer,  (Tim.  nesif,  Sumb.  risi), 
enz.  Somtijds  is  zoowel  de  vorm  met  als  zonder  n  in  gebruik,  bijv. 
ran  en  ra,  bloed  (Tim.  na,  Kup.  dala-(ka).  Mal.  darah  enz.), 
of  ontbreekt  de  »,  als  in :  susu  =  Tim.  susuf  =  Mal.  sus  ah. 
Hierbij  behoort  ook  de  n  na  een  subst.,  dat  het  laatste  lid  eener 
samenstelling  uitmaakt,  als:  ai-fuan,  boom  vrucht,  vrucht,  (R. 
boak,  ai-boak,  M.  P.  wuah);  ai-funan,  bloem,  (R.  bunak, 
M.  P.  wunga);  manu-tolun,  hoender-ei,  vogel-ei,  ei,  (R. 
tolok,    O.  Jv.  hantêlü,  enz.);  lun  uen,  lagrima;  susu-uen. 


BOTTINEESOH    EN   TIMOBEESCH.  285- 

melk,  van  ue,  water,  (R.  6e,  Mal.  ayër,  Amb.  waello,  enz.)» 
Men  houde  in  het  oog,  dat  het  aangehecht  pers.  voornw.  in  het 
Tettumsch  niet  meer  bestaat,  maar  vervangen  is  door  eene  con* 
structie  als:  nia  kan  uma,  (in  Dilli :  uinia  uma,  nia  uma), 
zijn  huis,  enz.  Eene  anorganische  n  bevat  voorts:  rihun  =  R. 
lifun,  duizendtal;  lor  on,  dag,  naast  lor  o,  zon,  (Sumb.  lodu); 

b.  na  sommige  afgeleide  subst.,  waarvan  het  grondwoord  op  eene 
vocaal  eindigt,  als:  babakun,  kuods,  van  bak u,  slaan;  knaban,. 
emmer  =  Kup.  ksapat,  R.  dial.  sa m  bak,  Sumb.  samba; 

c,  na  een  aantal  adjectieven,  als:  mean  =  Tim  mè,  Kup.  mea 
(-k  a) ,  rood  ;  mutin  =  mutik,  wit ;  f  o  n ,  f  o  u  n ,  nieuw ,  (Pidji 
vou.  Mal.  baharu,  enz.);  tuan,  oud,  (Kup.  tuau,  groot.  Mal. 
taa);  enz.  Hierbij  ook  da  wan,  Timorecsch,  eigenlijk  djawa, 
Javaausch,  dus:  vreemd. 

Eene  slot-^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  «,  als  in: 
f  os  =  Tim.  mnes,  mneas,  bëras;  niïs,  dun  ^^  R.  niïs,  tos, 
hard  =  R.  teas,  H  hart  van  hout;  ma  nas,  heet  r=  R.  ha  nas; 
moras,  ziek,  ziek  zijn,  vgl.  boven;  atus,  honderdtal  =  Kup, 
ngatus;  haris,  badefi,  (R.  nadiu.  Mal.  dirus,  enz.);  tanis^ 
weenen,  (M.  P.  taugis). 

Eene  anorganische  slot-«  wordt  aangetroffen  in  de  afgeleide  adjec- 
tieven, kat  aas,  oud,  (naast  tuan,  ook  tuak,  bijv.  aman 
tuak,  avu);  kmetis,  gespannen,  vast,  in  Dilli  metin,  metik, 
hetik;  kamutis,  macilento,  naast  mutin,  mutik,  wit.  Deze 
drie  woorden  bevatten  reeds  eene  ^,  verkeeren  dus  in  hetzelfde  geval 
als  de  woorden,  waarin  het  Tim.  eene  *  voor  t  bezigt.  Wel  is  waar 
kent  het  Tim.  deze  vorm  bij  eigenlijke  adjectieven  niet ,  maar  alleen 
een  woord  als  Tim.  amtaus,  die  vreest,  maar  ook:  bangelijk,  is 
voldoende  om  te  bewijzen,  hoe  gemakkelijk  dezelfde  vorm  voor 
beide  categoriën  van  beteekenis,  in  gebruik  kan  zijn  gekomen,  en 
zie  voorts  onder  de  t.  Een  vorm  geheel  gelijk  aan  het  Tim.  is 
fntus,  dat  in  het  Tettum  met  verwarring  van  verbum  en  subst., 
verbale  beteekenis  heeft  verkregen:  futus  tais,  tingir  pannos, 
tais  futus,  pauno  tingido,  terwijl  futus  in  het  Tim.  en  Rott. 
beteekent:  het  voor  het  kleuren  opgebonden  garen,  van  Tim.,  ook 
Tettum,  futu,  Kup.  butu,  Kisser  wuku,  binden.  Andere  voor- 
beelden van  de  anorganische  s  zijn:  piatus,  orfao,  (van  Mal. 
piatu);  liman  fuan  fu-klaras  =  liman  fuan  la-klaran, 
dedo  maximo,  (fu,  verkorting  van  fuan,  vrucht,  klaran,  midden, 
vgl.    laran  =  Mal.  dalam,  binnen,  Kup.  tlala(-ka).  R.  tala- 


286  OVEB   DE   EIND-MEDEKLINKEBS   IN    HET 

dak);  lalais,  lais,  suel,  vlag,  (h  al  ai  =  Mal.  lari,  vgl.  Amb. 
malari,  snel);  moris,  leven,  (ook  verbaal),  levend  =  Tim. 
lionis,  levend. 

Eene  slot-^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  t  als  in 
amut,  abut,  wortel,  (Bis.  gamut);  kulit  vel,  (Kup.  kluit, 
M.P.  kulit);  duüt,  herva,  (Jav.  dak  ut);  uat,  zenuw,  ader,  = 
Kup.  ulat;  sukat,  meten,  (Kup.  idem);  daët,  ap^ar  se,  nio- 
lestia  coutagiosa,  (Mal.  djangkit),  enz.  Weggeworpen  is  eene 
oorspronkelijke  ^  in:  kawa  =  Mal.  kawat;  kaï  naast  kaït, 
dependurar,  (vgl.  Tag.    ka  wit,    naast  Mal.    kait). 

Eene  anorganische  t  is  in  het  Tettumsch  zeldzaam,  voorbeelden 
zijn:  ba  dut,  damar,  fakkel  =  Kup.  pa  dut,  bad  ut,  K.  ba- 
nuk,  dial.  band  uk,  doch  Tim  paku,  (vgl.  het  Tim.  sub  e  kam); 
Kisser,  waku,  (het  woord  staat  trouwens  overal  op  zichzelf,  heeft 
geen  levende  afleiding);  sasuit,  kam,  van  sui,  kammen,  (Tim. 
soït  van  soï,  Jav.  suri,  enz.);  naast  kokorat,  zaag,  in  het 
Belusche,  heeft  het  Dillische  kokorak  van  kora,  zagen,  (Kup  heeft 
solat,  zaag,  naast  holat,  zagen,  de  t  is  wel  weder  uit  het 
subst.  in  liet  werkwoord  gekomen). 

Één  adjectief  tenminste  vertoont  stellig  eene  anorganische  ty 
nam.  mukit,  arm,  vgl.  Kup  in-muki,  rijk;  makmukit,  arm; 
Tim.    amuït,    rijk;    ma'muit,    arm,  bij    muki,  muï,  rijk  zijn. 

Zeer  talrijk  zijn  in  het  Tettumsch  de  anorganische  slot-conso- 
nanten  welke  ook  in  de  verbale  vormen  gedrongen  zijn,  behalve 
de  boven  reeds  genoemde  woorden  futus,  moris,  bijv.  hafurin, 
escumar,  bij  furin.  escuma,  (R.  fudek,  fufudek,  Sund.  bu- 
dah,  enz.);  hafuan,  fructificar  naast  ai -f  uan,  vrucht;  haf  unan, 
florescer ,  naast  a  i  -  f  u  n  a  n ,  bloem ;  hakfunin,  sembunji  diri,  (M.  P. 
wuni);  haturuk  =  turu,  derramar ,  (R.  tu t u  1  u ,  Jav.  t u r n h) ; 
hamenaük,  en  bij  verkorting  naük,  in  het  Belusche  hauaö, 
stelen,  (B.  na  man  ak  o,  Daj.  enz.  takau);  hakat,  palmo  en: 
medir  a  palmos,  (B.  dial.  hangga,  Sumba  pangga,  vgl.  Jav. 
langkah,  e*.z.);  soms  zelfs  met  verwisseling  van  sluitletters,  als: 
hataük,  hametaük,  vreezen,  (Mal.  tak  ut,  enz.);  dikwijls  schijnt 
er  in  dat  opzicht  verschil  te  bestaan  tusschen  het  Belusch  en  Dillisch, 
bijv.  in  Belu:  hananu,  zingen,  haneha,  drukken,  ha  ka  ra, 
willen,  in  het  Dillisch :  hananun,  ha n eha n,  hakarak.  Gedeel- 
telijk zijn  deze  consonanten  wel  uit  het  subst.  (of  een  vroeger  tegen- 
over een  verbum  gebezigd  subst.),  in  het  verbum  gedrongen,  gedeeltelijk 
is  het  verschijnsel  dejikelijk  op  eene  andere  wijze  te  verklaren. 


SOTTINEESCH    EN   TIMOBESSCH.  287 

Het  Tettumsch  kent  geen  aangehechte  pers.  voorn w. ,  ook  in 
samenstelling  blijven  de  slot-medeklinkers,  ook  de  anorganische, 
zij  maken  dus  meer  een  iutegreerend  deel  uit  van  het  woord  dan, 
in  het  algemeen  genomen,  bij  de  drie  boven  besproken  talen  het 
geval  is.  Ditzelfde  geldt  van  de  nu  nog  te  bespreken  talen. 


In  de  Ambonsche  tongvallen  kunnen  door  toevoeging  van  een 
klinker,  als  bijv.  in  Mak.  tdlisi  voor  tulis,  Tettum  sukate 
voor  SU  kat,  van  de  oorspronkelijke  sluitletters ,  eene  l  (r),  een 
neusklank,  in  den  vorm  van  «,  benevens  eene  ^,  gespaard  blijven. 
X,  r.  bijv.  hahillo,  ahillo,  dhiro,  dhil(e),  angel,  (Tag. 
kawil,  Mal.  kail),  kamallo,  kdmalo,  k^male,  hars,  (Mal. 
damar);  ook  de  Maleische  r  in  woorden,  als:  leallo,  Idilo, 
lale  d.  i.  lal  +  <?,  zeil,  (Mal.  layar,  enz.);  waello,  waeljo, 
waelo,  wdele,  water,  (Mal.  ayër,  enz.). 

Neusklank,  bijv.  urano,  iirane  =  R.  udan,  regen;  aninno, 
anino,  dnine  =  R.  anin,  wind;  hulanno,  hiilano,  hd- 
lane,  =  Tim.  funan,  maan:  launno,  launjo,  Iduüe,  blad. 
(Mal.  daun,  B.  dbk);  lalonno,  lalonjo,  't  binnenste.  (Mal. 
dalam,  Jav.  dalem);  metenno,  zwarte  lucht,  (vgl.  Tim.  metan. 
Mal.  hitam,  zwart);  esunno,  esunjo,  ésuno,  ésune,  stamp- 
blok,  (Kup.  isung,  Mal.  lésung);  lianno,  rianjo,  riano, 
Ifane    spelonk.  (Mal.    liang,    B.    leak). 

T,  bijv.  ulatol,  tirato,  pees  =  Kup.  ui  at;  uritil,  tinto, 
huid,  dop  =  Tettum.  kulit;  halatol,  hdlato,  hdlate,  't 
westen,  (R.  dial.  fat.  Mal.  barat,  enz.);  lanitol,  Idnito, 
lanite,    hemel,    (M.  P.    langit). 

De  overige  sluiters  zijn  deels  spoorloos  verdwenen,  als  bijv.  in 
huhul,  huhu,  puhu,  houtmolm ,  (Mal.  bubuk);  manul, 
manu,  vogel,  (M.  P.  manuk);  ahal,  aha,  garen,  (R.  abas, 
idem  en  =  Mal.  ka  pas),  deels  hebben  zij  nog  een  spoor  achterge- 
laten, doordien  de  nageslagen  vocaal,  welke  oorspronkelijk  diende 
tot  bescherming  van  den  sluiter,  ook  na  diens  verdwijnen  gebleven 
is,  als  in :  tuwdo,  tuwaol,  tiiwao,  palmwijn,  sagoeweer,  (M. 
P.  tuak);  tasiol,  tdsie,  s<4sie  (=  M.  P.  tas  ik);  ook  dteo, 
dteë,  (elders  echter  at  oio),  atap,  dekriet,  (Jav.  atëp).  Door 
den  vocalischen  naslag  onderscheiden  zich  ook  die  woorden,  waarin 
dialectisch  een  der  eerstgenoemde  sluiters  is  uitgevallen,  als  laniol  = 
lanitol;     hataele  ==  hatanno,    stam,    (Mal.    batang,    vgl. 


_^ 


£88  OTER   DE    EIND-MEBSKLINKEES   IN   HST 

ainele,  boom,  elders  ainno,  hatanele,  honderdtal,  elders 
utunno).  Met  zeldzame  uitzonderingen  zijn  alle  woorden,  welke 
eene  slot-coiisonaut  vcrtoonen  en  voor  een  deel  ook,  die  nog  de 
sporen  van  een  vroegeren  sluiter  vertoonen,  (zie  evenwel  beneden 
bij  de  werkwoorden),  naamwoorden.  Komt  eenzelfde  grondwoord, 
dat  oorspronkelijk  op  een  medeklinker  uitgaat,  welke  in  het  klank- 
stelsel der  taal  gespaard  blijft,  zoowel  in  verbale  als  in  nominale 
functie  voor,  dan  is  in  het  eerste  geval  de  slot-consonant  als  regel 
verdweneu,  als:  puru,  apulu,  ahapulu,  kleven,  naast  p urn- 
tol,  papdrutc,  tilute,  gom,  (vgl.  Mal.  pul  ut).  In  dit  opzicht 
vertoonen  de  Ambonsche  tongvallen  groote  overeenkomst  met  het 
Rottiueesch  en  Timoreesch.  Gelijk  bekend  is  *,  worden  in  de  dialecten 
van  Saparna  en  Nasulaut  nog  een  grooter  aantal  subst.  onderschei- 
den door  achtervoeging  van  /,  lo,  (welke  l  na  eene  «,  de  verte- 
gen woordiarster  van  eiken  oorspronkelijken  sluiter,  geassimileerd  wordt, 
terwijl  het  dus  ontstane  nno,  alsmede  11  o,  de  oorspronkelijke  slot-/ 
of  r  -f-  lo,  in  Nusa-laut,  gewoonlijk  tot  njo.  Ij  o  wordt),  welk 
aanhechtsel  wel  terecht  door  Prof.  Kern  als  het  overblijfsel  van  een 
lidwoord  is  verklaard.  Ook  in  de  overige  dial. ,  vooral  in  Haruku, 
worden  sporen  daarvan  gevonden,  als  l(e),  bijv.  in  het  boven  aan- 
gehaalde hataele.  Daarentegen  schijnen  naamwoordelijke  afleidingen 
van  werkwoorden  niet  voor  te  komen.  Wel  bestaan  er  enkele  afge- 
leide subst.,  in  meer  concreten  zin,  (waarover  hieronder  nader),  maar 
althans  éen  daarvan  vertoont  den  oorspronkelijken  sluiter,  namelijk: 
teteullo,  elders  teu-teu,  schepvat,  van  ten,  (Bur.  kakoil, 
idem,  B.  ndui,  Tim.  kui,  wel  hetzelfde  woord  als  Ibn.  kuid, 
scheplepel ,  waarvan  k  u  i  r  a  n ,  Bic.  k  u  h  i  t ,  lepel)  ^  ,  is  dus  geen 
eigenlijke  afleiding  uit  het  Ambonsch ,  zooals  het  thans  is,  maar  een 
overblijfsel  uit  een  vroegeren  toestand.  Eveneens  als  doode  vormen  voor 
de  tegenwoordige  taal  schijnen  formaties,  als:  panaatu,  palajatu, 
het  gezondene,  naast  atu,  (Mak.  pikatu,  enz.);  sandmalo,  sa- 
namano,sandmane,  deel,  bij  sama,  deelen ;  tinamaol,  tina- 
mao,  plantsoen,  bij  tan  o,  planten,  beschouwd  te  moeten  worden. 
Eene  anorganische  slot-^t  komt  voor  in  een  aantal  substantieven, 
bijv.  ririnno,  ririnjo,  been,  doorn,  in  de  eerste  beteekenis  - 
elders:    ruri,  luli,  in  de  tweede:  rurine,  Idline,  (R.  duik, 


*  Vgl.  G.  W.  W.  C.  baron  van  Hoëvell,  Iets  over  de  vijf  voornaamste  dialectei 
der  Ambonsche  landstaal,  Bijdr.  T.  L.  en  Vlk.  v.  Ned.  Indie^ IVVolgr., deel L 

<  Voor  den  eindmedeklinker,  vgl.  s  u  k  a  t ,  meten,  Mal.,  Bal.  Tag.,  enz.,  ookKup — 
Tett.,  idem,  dus  eene  gewone  slot  t,  doch  Pamp.,  Pakew.  sukad,  Solor.  hukèr^   ~— 


KOTTINESSOH   SN   TIMO&SESCH.  289 

n.     nuif,    been,    bot,    Mal,    duri);    iiériiie,    elders^    neri, 
li,    slagtand,  (B.  nolik,  Samb.  uli);  hurunno,  hurunjo, 

ruele,  hurui  *,  veder,  (R.  buluk,  Tim.  fuiiuf,  M.  P.. 
ilu);  sananno,  sduaele,  sdnae,sdnane,  tak,  (B.  nda- 
k ,  Pouos.  sanga);  lesinno,  lesinjo,  overschot ,  naast 
si,  overschrijden,  (Tim.  ncsif,  Sumb.  risi);  huanno,  hu- 
ujo,  huaele,  huai,  haaru  ^  vrucht,  (Tett.  fuan,  M.  P. 
1  a  h).  Voorts  staat  die  n  meermalen  na  een  subst.  aan  het  slot 
a  eene  samenstelling,  als:  lea-matanno,  ria-matanjo,  ria- 
itai,  elders  lea-mata,  zon;  wael-matanno;  wael-matflnjo 
Iers  wael-mata,  bron,  bij  mata,  (M.  P.  idem),  oog;  susu- 
sieni,  elders  susu-waello,  melk,  bij  wae,  wuello,  water. 
Lal.  ajër,  enz.);  wala-wala  tainno,  lawa-taini,  elders 
wa-tai,  spinrag,  bij  tai(-o),  (M.  P.  tai);  ai-uünuo,  ai- 
Hnnjo,  nagel,  (M.  P.  kuku).  Bovengenoemde  woorden  (voor 
overre  zij  niet  aan  het  einde  eener  samenstelling  staan),  behooreu 
Ie  tot  die,  welke  in  het  Tim.  op  ƒ  nitgaan  of  zouden  kunnen 
tgaan ,  volgens  hunne  beteekenis.  Evenwel  ontbreekt  in  de  Ambon- 
ihe  tongvallen  een  anorganische  sluiter,  juist  meestal  bij  de  meest 
irakteristieke  woorden,  welke  hiertoe  behooren,  als:  ama,  vader; 
ia,  moeder;  lima,  rima,  hand;  mata,  maa,  oog;  lusul, 
qsqI,  lusu,  rusu,  rib,  enz.,  en  ook  daar,  waar  hij  in  enkele 
ial.  wel  voorkomt,  ontbreekt  hij  meermalen  in  andere,  gelijk  blijkt 
it  de  boven  opgesomde  woorden.  Ddt  zij  echter  voorkomen,  bewijst, 
at  zij  vroeger  algemeen  geweest,  en  dus  later  weer  afgeworpen  zijn. 

Evenals  B.  lifun,  duizendtal,  bevat  ook  Amb.  lihunno, 
i h n n j o ,  eene  toegevoegde  n ,  (vgl.  utunno,  utunjo,utunele, 
itune,  honderdtal).  Voorts:  papaenno,  papdino,  elders  pa  pa  e, 
lapaja;  marassano,  elders  marisa  =  Mal.  maritja. 

Afleidingen  als:  hahalanno,  hahalanjo,  hahdlano,  ha- 
idlane,    juk,    draagstok,    van  hala,   met  een  draagstok  dragen; 

i  Voor  huraele,  sanaele,  sanae,  huaele,  vgl.  het  bovengenoemde 
ataele  =  hatanno  =  Mal.  batang.  Ook  voor  de  t,  al8  in  hurui,  huai 
loet  eene  consonant  uitgevallen  zijn,  denkelijk  de  n,  vgl.  bij v.  s u  s  u  =  w  ae  n  i , 
lelk.  Ni  is  de  genitiefvorm  van  het  bezittelijk  voomw.  v.  d.  derden  persoon 
ikelv.,  thans  alleen  voor  personen;  ru,  als  in:  huaru,  dat  van  hetmeerv. 
d.  derd.  pers.,  voor  isaken.  Duidelijk  staat  %  voor  ni,  bijv.  in  Haruku : 
irato  lau-i  ha,  tegenover  Asilulu:  — lau-ru  hata,  vier  brieven.  (Verg. 
silulu :  karbau  ina-ra  siwa,  tegenover  Saparua  — ina-ni  siwa,  negen 
offeLs).  Hoewel  't  nu  het  meest  waarschijnlijk  is,  dat  de  weggevallen  medè- 
Linker  eene  n  was,  mogelijk  is  't  ook,  dat  althans  hier  of  daar  een  andere 
ledeklinker  verdwenen  is,  vgL  bij  de  anorganische  slot  t. 


290  OVEB   DE   EIND-MEDEKLINKEKS   IN   HET 

talehanno  talehanjo,  taléhane^  deksel,  van  taleha, 
dekken;  tatapunno,  tntnpunjo,  pak,  bundel,  naast  tapuë, 
pakken,  eindigen  alle  op  »,  de  verwante  vormen  dezer  woorden 
zijn  mij  in  de  Westelijke  talen  niet  bekend,  toch  hala  is  gelijk 
Bur.  wada.  Kap.  hala,  op  den  schouder  dragen,  (vgl.  Kisser. 
nauwara,  pikol),  heeft  dus  waarschijnlijk  geen  sluiter  gehad, 
waaruit ,  in  verband  met  het  voorkomen  van  n  in  al  deze  woorden . 
(vgl.  ook  het  Burusch),  wel  afgeleid  mag  worden,  dat  de  n  ooi 
hier  anorganisch  is. 

Enkele  malen  komt  ook  eene  anorganische  slot-^  voor.  Zekere 
voorbeelden,  (bepaaldelijk  uit  de  dial.  van  Asilulu,  Hila  en  Haruku] 
zijn:  mdtate,  mdtatele,  dood,  (elders  eenvoudig  mata,  maa 
=  M.  P.  matay);  maninuto  =  Tim.  mninut,  drank,  van 
n  i  n  u ,  drinken ,  M.  P.  m  i  n  u  m ,  (ook  in  het  Ceramsch :  n  a  u  i  n  u  t, 
ainut);  sasiruto,  sasilute,  lepel  =  B.  sosbdek,  Kup. 
snbdet.  Voorts  in:  ai-huüti,  ai-huütil,  (elders  ai-tapuku, 
ail-matanno),  knoest,  M,  P.  wuku,  waar  dus  de  t  de  plaats 
inueemt,  welke  gewoonlijk  door  de  n  vervult  wordt,  evenals  in 
ai-tüuete  =  ai-tunenno,  hiel;  ai-waati  =  ai-waka.  (Fidji 
waka,  Mal.  akar),  medicijn,  eigenlijk:  boom  wortel. 

Vele  adjectieven  eindigen  op  i  1 ,  vooral  in  de  dial.  vau  Saparna 
en  Nusa-lant:  putiïl,  puil,  elders  puti,  wit,  (Mal.  putih); 
me  teil,  naast  mite,  mete,  zwart,  (Mal.  hitam);  huluil, 
huruil,  horoile,  elders  helu,  nieuw,  (Mal.  baharu,  Fidji 
vou,  enz.);  mamatail,  naast  mamata,  amatae,  rauw,  (Mal. 
mêntah),  enz.  Eene  vergelijking  met  zulke  vormen,  als:  hu  ai, 
(vrucht),  maakt  het  reeds  waarschijnlijk,  dat  nier  een  medeklinker 
uitgevallen  is. 


Het  Burusch  *,  ofschoon  het  in  den  woordenschat  vele  punten 
van  overeenkomst  met  de  Ambonsche  tongvallen  vertoont,  verschilt 
daarvan  echter  in  andere  opzichten  veel,  o.  a.  ook  daarin,  dat  het 
medeklinkers  als  sluiters,  zonder  vocalischen  naslag  duldt.  Daar- 
gelaten eeuige  woorden,  welke  uitgaan  op  l,  (waaronder  kakoil  — 
Amb.  teteullo,  kawil,  (Tag.  idem),  benevens  eenige  werkwoorden), 

^  Vgl.  „Het  Biirusch  van  Misarèté"  door  H.  Hendriks,  uitgegoven  door 
het  Kon.  Inst.  v.  d.  T.  L.  en  Vlk,  v.  Ned.  Ind.,  's  Gravenhage,  Martinuë 
Nijhoff,  1897  en  E.  J.  Jellesma  (Burusch  van  Kageli)  Tijds.  v.  Ind.  T.  L.  en 
Vlk.  XXIII.  Hier  zal  meer  in  't  bijzonder  over  het  Masaretisoh  gesprokea  wordeia 


BOrnNEESCH   EN   TIMOBEBSCH.  291 

en  zeer  weinige,  welke  met  eene  *  of  r  sluiten,  eindigt  een  Burusch 
wocprd  steeds  op  een  klinker  of  op  eene  i^  n  oï  t.  Over  de  slot-^ 
zie     liieronder. 

I>e  slot-»  vertegenwoordigt  in  de  eerste  plaats  een  oorspronkelijk 
nasalen  sluiter,  hetzij  eene  n,  m  of  n^,  bijv.  in  fulan,  maau^ 
(1£-  P.  wulan);  ngaan,  naam,  (O.  Jav.  ugaran,  enz.);  pun, 
booBU,  (Mal.  pohon);  miten,  zwart,  (Mal.  hitam);  uran,  gar- 
na&L,  (Jav.  urang,  enz.);  tian,  stijl,  (Jav.  tiang,  enz.). 

X>e  slot-^  staat  in  de  eerste  plaats  voor  eene  oorspronkelijke  t  als 
ia    fahat,  westen,  (Mal.  barat,  enz.);   po  lot,  plantengom,  (vgl. 
M.al.  pulnt):  empait,  bitter,  (Mal.  pait),  enz. 
Sene  anorganische  slot-^i  staat: 

tf .  achter  de  meeste  namen  van  lichaamsdeelen ,  enz.,  welke  anders 

iu   het  Burusch  op  een  klinker  zouden  eindigen,  dus  van  die  woorden^ 

welke   in  het   Tim.    op    eene  /  uitgaan  of  zouden  kunnen  uitgaan  > 

'^ijv-     ulun,    hoofd,    (M.  P.    ulu);    folou,   haar,  (Tim.  funuf, 

^eder,  M.  P.  wulu);  roheu,  been,  bot,  (Tim.  nuif.  Mal.  duri, 

enz.);    fifin,    lip,    (Mal.    bibir  ^,    enz.):    pusan,    navel,    (Jav. 

pus  er.    Mal.    pusat)^;    ikor,  staart,  (Tim.  ik  of,  Mal.  ekor, 

enz.);  fokou,  knoest,  (M.  P.  wuku);  fuan,  vrucht,  (Tett.  idem, 

^-    1?.    wuah);    telun,    ei,    (Mal.    tëlor,    enz.);  isiu,  inhoud, 

(-Kup,  idem,  M.  P.  isi);  filin,  prijs,  (Tett.  folin,  M.  P.  wëli) 

enz.      Daarentegen    vertooneu    de    verwantschapsnamen,    als:    ama, 

^  '^  ö'  ,    enz.    de    slot-^i    niet ,    uitgezonderd    o  p  o  n ,    kleinzoon ,    (Bis. 

*  P  ^i  ,  enz.);  ook  niet  de  subst. ,  welke  anders  de  ?i  missen,  aan  het 

slot      van    eene    samenstelling,    als  in  't  Amb. ,  dus:  raman-wai, 

*^^g-vater,  traan.  Een  voorbeeld  van  achtervoeging  van  n  als  in  het 

-^'^l>.  papaenno,  papaja,  levert  pawén,  mangga,  (Mal.  pauh);^ 

^-  achter  sommige  adjectieven;  een  zeker  voorbeeld  levert  ematan, 

Cwel    v^QQj.   emmatan,    en    dit    voor   mematan,    gelijk  empait, 

oitter,  voor  me  pait),  rauw,  (Mal.  mëntah); 

^-    achter  een  aantal  subst.,  welke  afgeleid  zijn  van  werkwoorden, 

elJce    op   eene    vocaal  uitgaan  en  de  beteekeuis  van  een  werktuig, 

^^'    hebben,  bijv.  sodin,  (zóo  in  de  Sprkl. ,  in  de  beide  woord  en - 


"■^^ze   Maleische    r   moet    in    het    Bur.  tot  h  worden,  bijv.  hu  ma  =  Mal. 
^*^^.h;   ahat  =  Mal.  urat;    tóho  =  Mal.  turun,    enz.,   en  verdwijnt  dus 
**^    H^t  aiot. 

^^k  deze  klank,  Jav.  r  =  Mal.  d,  (of  t  als  sluiter),  verdwijnt  als  regel ;  bijv. 
^^^n  =  0.  Jav.    ngaran,  Tag.  ngalan;  peon  =  MaI.  hampëdu  =  Jav.. 
Peru;  ul^  =  Mal.  ulat,  Jav.   ulër. 


£92  0V££    DE   SIND-MEDEKLINKXBS   IN   HET 

lijsten:  sodeii),  naast  sodi,  met  de  hoorns  stooten;  sèkan, 
steekspoel,  van  sèka,  steken;  sahin,  (in  de  beide  woordealijsteu : 
sa  hen),  van  sahi,  pagaaien,  enz.  Hoewel  mij  de  verwante  vormea 
van  geen  dezer  woorden  in  de  Westelijke  talen  met  voldoende  zeker- 
heid bekend  zijn,  is  hun  aantal  te  groot,  dan  dat  er  sprake  vau 
kan  zijn,  dat  de  n  oorspronkelijk  bij  het  woord  kan  behooren; 

d.  aan  het  slot  van  de  subst.,  welke  met  de  voorvoegsels  en, 
(em),  ep,  vau  verba  of  adjectiva,  welke  op  eene  vocaal  uitgaan, 
zijn  afgeleid,  als:  enmatan,  de  dood,  banit  enmatan,  doods- 
zweet)  vau  mata,  (M.  P.  mataj);  emnipen,  het  droomen , 
droom,  van  nipe,  droomen,  (Bug.  nipi.  Mal.  mimpi);  epré- 
man,  lengte,  van  réma,  lang,  (R.  demak,  Sikk.  lêmmang, 
Saw.  me  ril  ma,  diep):  epemgean,  schaamte,  van  emgea,  be- 
schaamd, (vgl.  Bareë,  eya,  Suod.,  era  en  R.  mae;  Saw.  mekae, 
iSumb.   makea,  alsook  Mal.  merah,  elders  mea,  B.  kea,  rood.) 

Eindigt  evenwel  het  verbum,  als  grondwoord  van  de  sub  c  en  d 
genoemde  subst.,  op  eene  ^,  dan  heeft  het  subst.  aan  het  slot  eene 
t,  bijv.  eiilait,  het  geven,  gave,  van  la  ik,  geven;  embusut, 
iianklacht;  gé  ba  (mensch)  embusut,  aanklager,  van  busuk, 
iianklagen;  soöt,  strik,  van  soök,  strikken;  bid  ut,  werpuet, 
naast  b  i  d  u  k ,  met  eeu  werpuet  visschen.  Wanneer  men  den  woor- 
-denschat  van  het  Burusch  nagaat,  dan  blijkt,  dat  met  betrekkelijk 
weinig  uitzonderingen  '  de  woorden,  welke  op  n  of  t  eindigen, 
naamwoorden,  welke  op  i  eiudigen,  werkwoorden  zijn,  Substan. 
tieven,  welke  de  oorspronkelijke  slot-^  niet  verloren  hebben,  als 
lioson,  rib,  (Mal.  rusuk,  enz.),  veranderen  die  in  /,  als:  anat, 
kind,  (M.P.  anak);  fofot,  molm,  (Mal.  bubuk);  manut,  vogel, 
{M.  P.  manuk);  barut,  zwam,  (Mal.  rabuk),  ook  atet,  dak, 
(Jav.  atep),  ofschoon  overigens  eene  slot-/?  nooit  gespaard  schijnt 
te  zijn.  Daarentegen  is,  zelfs  in  uit  het  Maleisch  overgenomen 
woorden  van  verbale  beteekenis,  als:  dapat,  pat  ut,  ook  ha  rap, 
de  slotletter  in  i  veranderd,  dus:  dapak,  pa  tuk,  ha  rak.  Der- 
halve maakt  ook  het  Burusch,  op  eene  andere  wijze,  hetzelfde! 
onderscheid  tusschen  nomen  en  verbum  als  het  Bolt.,  Tim  e 
Amb.  Wat  nu  die  k  bij  de  werkwoorden  betreft:  eene  k  vooi 
^ene    oorspronkelijke    l  staat  bijv.  in    dikek,    plakken,  (vgl.  Kup 


^  Eene/  regelmatige   uitzondering    vormen   de  van  naamwoorden  afgeleide 
werkwoorden,  als:  epfokon,  knoopen,  van  fokon,  knoop;  epturen,koi 
maken,  van  turen,  kort;  epngihat,  snuiten,  van  ngihat,  snot;  wel  mee 
•door  de  attractie  van  het  subst.  embanat,  baren,  naast  anat,  kind. 


BOTTIKXESOH   EN   "mfOmESSOH.  203 

Idilatj   Mal.   lëkat,  enz.);  lalik,  omwinden,  (vgL  Bug.  lili, 
«aarvan    kaliliri,    MaL    bëlit,    enz.);    voor   een   neusklonk:  in 
ternk,    het  hoofd  dekken,  naast    ternn,    hoofddeksel,  (Mal.  tu- 
iioDg);   voor  eene  /,  r,  in  sobak,  zeilen,  (Letti  sopal,  Kisser 
loplo.  Mak.  sómbaln);  sapak,  aanhaken,  naast  sapal,haak; 
safuk,    strooien,    (Jav.    sawur),   terwijl  bijv.  ma  mak,  kauwen. 
(H.  P.    mamah,   mama);  katuk,  zenden,  (Mak.  pikatu,  Bng. 
deatn);    kalik,    graven.    (Mal.    gali,    Daj.    kali),    eene   slot-^ 
TertcK>nen,  waar  het  woord  oorspronkelijk  niet  door  eene  medeklinker 
gesloten  werd.  Eene  ij  welke  beantwoordt  aan  eene  oorspronkelijke 
Aoi-'i   is    mij,    misschien    toevallig,    niet    bekend.    Uit  de  taai-zelf 
blijkt,   dat  de  i  bij  een  werkwoord  eigenlijk  tegenover  eene  f^  o{  n 
staat,  de  i  voor  /,  r  is  dns  wel  eene  analogische  uitbreiding;  over 
de  ^  in:    kalik,  enz.,  zie  hieronder  bij  de  werkwoorden.    Daaren- 
tegen  is    bij    andere   verba    de  oorspronkelijke  sluiter  weggevallen, 
als   bijv  in:    api,    in  den  klem  zitten;  kèmi,  knijpen,  (stam  pit 
vgl.  Jav.  apit,  ook  Sikk.  kemmit,  knijpen,  enz.);  emtako,  vreezen. 
(M.  P,  takut);  ka,  eten,  (M.  P.  stam  kan);  ino,  drinken,  (M.  P. 
minum);    tbho,    dalen,  (Mal.    turun,    enz.);  waarschijnlijk  was 
VI     deze  woorden    de    sluiter  reeds  verloren  voordat  de  verauderiug 
in    k  plaatsgreep.    De   vorm    koi,    scheppen,    naast  het  genoemde 
kakoil,    Amb.    teteullo,    zou   kunnen  berusten  op  verscheiden- 
heid in  klankverloop. 

^Eene    toegevoegde   t   wordt   aangetroffen,    (behalve  in  een  aantal 
«oorden,    waarvan  mij  de  verwante  vormen  niet  met  zekerheid  be- 
kend  zijn,    als    kahat,    roeiriem,    naast    ka  ha,    roeien  =  Amb. 
^hato,  &hate,  naast  aha;  esnafet,  verloving  bij  de  geboorte, 
^■*fbij  men  voorschot  op  den  koopprijs  neemt,  naast  safe,  koopen, 
(Welk    woord    evenals  esnikun,  rechthoek,  elleboog.  Mal.  siku, 
*®'^     voorbeeld    oplevert    van  een  infix)  * ,  in  kalebat,  draagstok, 
^*a»t  eleban,  vracht,  van  leba,  dragen.  Mal.  lembara*,  (het 
P'efi^  ook  in  katarit,  bezem,  naast  tari,  vegen;  karusal,  stok 
_^     vruchten   af  te  stooten);  e  na  n  git,  geween,  van  tangi,  (M. 

^        Xn  de  beknopte  sprk.  wordt  nog  opgegeven  empunat,  daad,  bij  puna^ 
/^^i^oor   staat   evenwel   in   de  beide  woordenlijsten  pampuna;  eskohot, 


^¥^9  bij    eskoho,   doch  in  de  woordenlijsten  eskohon,  of  dus  het  aldaar 
^^eena   opgegeven   epfonet  van  foni,  (M.  P.  wuni),  te  vertrouwen  is, 

^^  ik  niet. 
^       De  slot  r  welke   het   Mal.    woord   vertoont,  ontbreekt  niet  alleen  in  het 
/^«,  Sott.   en  Knp.    lepa,  maar  ook  in  Sikk.  leba,  is  Jav.  rémbat  (met 
^^^  MaL    if  als   Mal.  ulat,   naast   Jav.   uier,  vgl.  Jav.  4angê^  =  ^&1* 
^xigar)  hetzelfde  woord? 

7-  Volgr.  V.  19 


204  OVSIL   DS  XINDii-MBDIKLINILEBS   IN.  HET 

F.  tangis).  Eigenaardig  is  filit,  uaast  filih,  prijs,  (M.  F. 
wëli),  voor  de.  beteekenifl  wordt  's^verkoopen»'  opgegeven,  doch  de 
Holl.  Mal.  Wdl.  geeft  voor  //verkoopen/^ :  penilik,  >verkooper>i' :  geba 
penilik,  welk  woord  wederom  in  de  Mal.  Holl.  Wdl.  ontbreekt,, 
(ook  snb.  8  i  1  i ,  ruilen) ,  eenigszins  eigenaardig  voor  zulk  eeu  gewoon 
woord.  Jellesma  geeft  voor  H  Kajelisch:  filik;  zoo  filit  werkelijk 
de  beteekenis  van  een  werkwoord  heeft ,  dan  zal  het  wel  van  nomen 
tot  werkwoord  ^  geworden  zijn,  bijv.  uit  eene  verbinding  als  het  in 
de  Wdl.  opgegeven  huma  filit,  verkoophuis,  (vgl.  banit  en- 
ma  tan,  doodszweet),  huis  om  te  verkoopeu,  toko. 

Voorts  wordt  eene  anorganische  t  aangetroffen,  stellig  in  één 
adjectief,  namel.  fehut,  nieuw,  (Mal.  baharu,  enz.,  vgl.  boveu 
fifin).  Voor  het  Kajelisch  wordt  voorts  opgegeven:  buhnt,  in  *t 
Masar.  bbhb,  slecht,  leelijk,  stellig  =  Mal.  burnk,  enz.  Uit  deze 
voorbeelden,  benevens  uit  die,  welke  eene  anorganische  «»  vertoonen , 
blijkt  dat  het  Burusch,  evenals  het  Bott.  enz.,  vroeger  ook  de  ad- 
jectieven als  naamwoorden  vormelijk  van  de  werkwoorden  trachtte 
te  onderscheiden.  Dit  verschil  schijnt  later  verloopen  te  zijn,  zoodat 
nu  zelfs  beha,  zwaar,  (Mal.  bërat,  enz.),  de  slot-^  verloren  heeft 

Eene  7  in  plaats  van  eene  anorganische  slot-f»  wordt  aangetroffen 
in:  nahat,  broeders,  (R.  nak,  Tett.  nan,  Sikk.  Lett.  nara,  de 
A  staat  dus  als  gewoonlijk  voor  een  Mal.  r  als  in  baharu).  Eigen- 
aardig is  ook  de  t  in:  ngaat,  ambt,  rang,  naast  ngaan,  naam, 
dewijl  Tim.  kan  af,  zoowel  //naam//  als  ^rang/y  beteekent,  staat  de 
l  hier  blijkbaar  voor  de  n  om  eene  bijzondere  schakeering  van  be- 
teekenis te  kennen  te  geven.  Op  dezelfde  wijze  is  de  verhouding  van 
fuan,  vrucht,  fua,  pinang,  f  nat,  pisang,  te  verklaren;  fua« 
(B.  pua,  mpua,  Tim.  puah,  Tett.  bua,  Kup.  pua-ka),  is  het- 
zelfde woord  als  M.  F.  wuah,  evenals  Mak.  ra  pp  o,  zoowel 
z)' vrucht'/  in  ^t  algemeen,  als  >/pinang//  beduidt,  dus  z.  v.  a.  de 
vrucht  bij  uitnemendheid;  ditzelfde  geldt  van  fuat,  pisang  =  Kup. 
bua,  met  lidwoord  bua-la,  dus  zonder  slot-medeklinker. 


Het  Sikka'sch  van  Midden-Flores  kent  als  slot-medeklinkers  eene 
ij  eeu  neusklauk,  eene  r,  ê  en  L  Omtrent  den  neusklank  dient 
opgemerkt    te    worden,    dat    deze    in   hetgeen  door  den  heer  L.  F. 

1  Niettegenstaande  de  pogingen  tot  onderscheiding  van  nomen  en  verbiuu 
.is  toch  soms  weder  een  subst.  tot  verbum  geworden,  een  zeker  voorbeeld 
levert  epnakan,  stelen,  (Daj.  takau,  ems.)* 


SOTTINEESOH   IN    TIMOBSBaOH.  295 

Galon ,  over  deze  taal  gepubliceerd  is  ^ ,  gewoonlijk  ng  geschreven 
wordt ,  ook  aan  het  slot  van  die  woorden,  welke  zeker  oorspronkelijk  op 
eene  n  uitgaan,  als:  iyang,  visch^  soms  wordt  evenwel  een  woord 
met  eene  slot-«  géschreven,  soms  op  beide  wijzen,  als:  djaran(g) 
paard;  mntun(g),  aanbranden,  tarun(g),  indigo.  Blijkbaar  is 
steeds  dezelfde  klank  bedoeld,  waarvan  de  uitspraak  denkelijk  hier 
en  daar  weifelend  is,  hier  zal  de  Deusklank  steeds  met  ng  worden 
weergegeven.  Verschil  tusschen  verbum  en  nomen,  door  wegwerping 
van  den  sluiter,  als  in  het  Bott. ,  kent  de  taal  niet. 

Eene  slot-^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  ^,  als  in 
a  u  a  k ,  kind  ,  klein  (M.  P.  idem) ;  o  t  e  k ,  hersenen ,  (Jav.  u  t  ë  k) ; 
gorak,  krabben,  (Mal.  garuk);  pitek,  met  de  vingers  knippen, 
(vgl.  Mal.  petik,  djëntik). 

£ene  slot-fi^  kan  beantwoorden  aan  een  oorspronkelijken  neus- 
klank,  hetzij  eene  «,  m  of  ng^  als:  aning,  wind,  (M.  P.  angin); 
lalaug,  weg,  (Mal.  djalan,  enz.);  mitang,  zwart,  (Mal. 
hitam);  tarung,  indigo,  (Mal.  tarum,  enz.);  Hang,  grot, 
(Mal.  idem);  nuhung,  rijstblok,  (Mal.  lësung). 

Eene  slot-r  kan  beantwoorden  aan  eene  r,  als  in  kiïr,  gierig, 
(Mal.  kikir);  ook  aan  de  Mal.  r,  als  in  bibir,  lip,  (Mal.  idem); 
voorts  aan  eene  /,  als  in  gattar,  jeuken,  (Mal.  gatal). 

Of  eene  overigens  zeldzame  s  als  sluiter  ooit  aan  eene  oorspron- 
kelijke 9  beantwoordt,  is  twijfelachtig.  De  a  wordt  in  het  Sikk.  als 
regel  tot  h  en  valt  dus  aan  ^t  slot  van  een  woord  af,  als  in: 
dani,  weenen,  (M.  P.  tangis);  kappa  =»  kapas,  enz.  Dikwijls 
staat  de  9  aan  het  slot  voor  eene  ^,  bijv.  bais,  naast  bait,  bitter, 
(Mal.  pait);  gois  =  goit,  slecht;  buras,  bespuwen,  (vgl.  Jav. 
samburat);  bewas,  rieken,  vertoont  eene  anorganische  a  tegen- 
over Daj.  bewau. 

De  slot-^  kan  beantwoorden  aan  eene  oorspronkelijke  ^,  als:  urat, 
atreep,  (^  Mal.  urat);  warat,  westen,  (Mal.  barat,  enz.); 
ram  at,  wortel,  (Bis.  gamut);  kaet,  haak,  vasthaken,  (Mal. 
kait);  apet,  tegen  elkander  drukken,  këmmit,  knijpen,  (vgl. 
Jav.  apit,  enz.). 

Behalve  de  a  kunnen  ook  de  overige  slot-consonauten  afgeworpen 


1  WoordenliJBtje  van  het  dialeot  van  Sikka,  HoU.  Sikkan.;  idem,  Sikkan. 
Holl.;  Eenige  opmerkingen  over  het  dialect  van  Sikka,  eenige  spreekwijzen, 
enz.  in  het  Tijdschr.  v.  Ind.  T.  L.  en  Vlk.,  respect.  Deel  XXUI,  XXIV,  XXV; 
Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  dialect  van  Sikka.  Verh.  van  het  Bat.  Oen. 
V.  K  en  W.  Dl.  L,  !«*•  stuk. 


£96  OVKK   DB  BIND-KEDKKLINKEB8   IN   HET 

worden ,  wat  vooral  zeer  veelvuldig  met  eene  oorspronkelijke  k  plaats 
heefty  bijv,  daha,  gaar,  (Bat.  dial.  tasak);  mann,  hoen,  (M.  F. 
manuk);  tahi,  zee,  (M.  P.  tasik);  sepa,  schoppen,  (Mal. 
sepak);  enna,  zes,  (M.  P.  ënëm);  ninu,  hij  drinkt,  (M.  P. 
minum);  uta,  wild,  Mal.  hntan;  lulu,  oprollen,  (Bat.  lulnn); 
gnti,  knippen,  (Mal.  gunt  ing);  regelmatig  de  Mal.  t  -^^  Jav.  r 
lale,  vlieg,  (Mal.  lalat,  Jav.  lalër);  puhe,  navel  (Mal.  pusat, 
Jav.  pusër);  enz. 

Eene  anoi^anische  slot-^  wordt  aangetroffen  achter  meerdere  adjec- 
tieven, als:  merak,  rood,  (Mal.  merah);  nurak,  jong,  (Sand. 
ngora,  Bal.  nguda.  Mal.  muda);  niluk,  zuur,  (Tim.  mai- 
uiny,  vgl.  Mal.  ngilu,  njilu);  linok,  helder,  (Tag.  mali- 
nau),  naast  linong,  spiegel,  zoo  ook  mi  tak,  vuil,  naast 
mi  tang,  zwart.  Ook  bij  verba  komt  menigmaal  eene  anorganische 
slot-y^  voor,  als  bijv.  in  helluk,  hikken,  (Mal.  sëdn);  helak, 
rukken,  (Mal.  hela);  tubuk,  (Mal.  tumbuh);  ook  in  plaats 
van  een  neusklank,  als:  passak,  schieten,  uit  Mal.  pa  sang; 
w&uk,  stinken,  naast  waung,  rieken. 

Eene  anoi^anische  n^  staat: 

a.  aan  het  slot  van  subst. ,  welke  in  het  Sikk»  anders  op  eene 
vocaal  zouden  uitgaan  en  behooren  tot  die  woorden,  welke  in  het 
Tim.  eene  ƒ  vertoonen  of  zouden  kunnen  vertoonen,  als:  limang 
=  Tim.  nimaf,  arm,  hand;  matang  =  Tim.  mataf,  oog;  wa- 
teng  =  Tim.  atef,  lever,  hart;  luring  =  Tim:  nuif,  been,  bot, 
(Mal.  d uri,  enz.);  wulung  =  Tim.  f unuf,  veder;  wuang  =  Tett. 
ai-fuan,  vrucht;  tellong  =  Tett.  man  u-tol  on,  Bur.  telun,  ei; 
tadang=^Kup.  tadan,  teeken,  Tett.  tadau,  macula,  ook  in  Ier- 
rong,  dag,  naast  lerro,  zon  =  Tettum  loron.  naast  loro.  Op 
te  merken  zijn  nog,  marang,  het  droge,  naast  mara(k),  (Tag. 
ma  Ia,  enz.),  droog;  temmang,  een  heel  stuk,  naast  tem  mak,  (B. 
katemak),  heel,  gaaf;  linong,  spiegel,  naast  linok,  zie  boven. 
Evenals  R.  lifun,  vertoont  ook  riwung,  (doch  ook  riwu),  dui- 
zendtal ,  de  anorganische  slot-^i^.  De  verwantschapsnamen  missen  haar 
in  den  regel,  (tenzij  in  een  woord  als  pulameng,  oom),  alleen 
komt  zij  voor  bij  inang,  in  de  beteekenis  van  /r wijfje/)^,  van  een 
dier,  als:  djarang  inang,  merrie.  Bij  een  woord  als  kusing, 
(Mal.  kuntji),  slot,  maar  ook:  sluiten,  is  de  slot-n^  denkelijk  uit 
het  subst.  in  het  werkwoord  gedrongen;  het  omgekeerde  schijnt 
eerder  het  geval  te  zijn  bij  miping,  (Mal.  mimpi),  droom, 
droomen.  Over  de  werkwoorden  zie  voorts  beneden; 


B0TTINXI80H  "SSf  TIM0BXX80H.  297 

&•  enkele  malen  na  een  adjectif,  als:  daang  =  Tett.  taan,  Mal. 
tna,  ond;  blarang,  ziek,  naast  blara,  (Jav.  l&rS);  ook  wa- 
dung,  hard,  van  wadu,  steen,  (M.  P.  watu); 

e.  na  een  telwoord,  bijv.  an  ora  Mitang  rnang,  (van  rua, 
twee.  Mal.  dua,  enz.),  ik  en  M.  met  ons  beiden; 

d.  na  werkwoorden,  welke  op  eene  vocaal  eindigen  tot  vorming 
van  nominale  afleidingen ,  bijv.  wayer  tinung,  (ook  wel  tinu), 
drinkwater,  (=  B.  he  nininuk),  van  tinu,  vrij  drinken;  ken- 
naha  (iets)  ea(ng),  iets  eetbaars,  van  ea,  wij  eten;  adja,  (mais) 
pepping,  fijn  gestampte  mais;  van  beppi,  (ita  peppi),  stam- 
pen, (vgl.  R.  pela  papank,  stamp-mais,  mais  om  te  stampen); 
wayer  t&nng,  draag-water,  d.  i.  pat-water,  van  d&u  (ita  t&n), 
waterdragen,  (Snmb.  takn)  =  Tim.  he  sbek;  adja  hennang, 
geroosterde  mais,  van  henna,  (onveranderlijk),  roosteren  =  Tim. 
pen-seka;  ai  lebang,  draaghont,  draagstok,  van  Ie  ba,  (onver- 
anderlijk) ,  dragen  aan  een  stok  =  B.  lelepak;  ata  (mensch)  m a- 
teng,  een  doode,  van  mate,  (onveranderlijk),  sterven  =  B. 
ma  mat  es. 

Ten  slotte  kan  eene  np  ook  na  substantieven,  welke  op  een 
klinker  uitgaan,  optreden  in  de  waarde  van  het  aangehechte  pers. 
voorn,  van  den  derden  pers. ,  hoewel  het  Sikka^sch  overigens  de  aan- 
gehechte pers.  voorn w.  verloren  heeft,  als:  moang  ratu  leppo- 
ng  =  moang  (heer)  ratu  (vorst)  leppo  (huis)  nimung  (zijn), 
de  vorst  zijn  huis,  het  huis  van  den  vorst;  metti  belli  aha 
ara-ng  =  metti  (gij  brengt)  belli  (gij  geeft)  ahu  (hond)  ara 
(rijst)  rimung  (hun),  brengt  den  honden  hunne  rijst! 

Op  blz.  141  (of  13  V.  d.  overdruk)  staat  in  de  //Opmerkingen//, 
dat  eene  l  in  dit  geval  de  plaats  van  eene  np  kan  innemen,  als 
voorbeeld  wordt  gegeven:  Lucas  win  e-t,  (wue-t,  war  i-t),  = 
Lucas  wine  (wue,  wari)  nimung,  de  zuster,  (oudere,  jongere 
broeder,  zuster)  van  Lucas;  hai  me-t,  wiens  kind?  Zoo  ook  in  de 
^Spreekwijzen^/ :  Noriku  nora  win  e-t  eppai,  waar  is  N.  met  zijn 
zusje?  Solo  ina  nimung  wue-t,  de  oudere  zuster  van  Soloos 
moeder.  In  de  /^Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  dial.  van  Sikka//, 
blz.  10,  leest  men  voorts:  ^Later  hoorde  ik  nog  pulamet  voor 
pal a meng,  (oom);  puat  voor  puang,  (boom,  begin);  tuat 
voor  tuang,  (schoonvader  der  vrouw);  al  at  voor  alang,  (hoofd); 
pat  voor  pung,  (eigen,  onderdaan);  tebbot  voor  tebboug, 
lichaam.  Hier  staat  dus  de  t  als  vast  aanhechtsel  in  gelijke  waarde 
als  de  ng.  Behalve  de  genoemde  subst.  wordt  ook  opgegeven:  lèët 


298  OVBH  Dl   SIND^HIDXKLINKXBB  IN  HST 

s=  1  è  ë  n  g ,  waaromtrent  ik  alleen,  (in  de  vervolglijst  iu  de  ^rBijdragp*"), 
lèëng,  puntig,  dus  een  adjectief,  vind  opgegeven.  Op  desse  wijze 
is  dan  ook  te  verklaren  de  t  in  ka  wit,  huwen,  uit  het  ontleende 
kawin;  moret,  leven,  Solor.  morin,  (=s  MaL  hidup,  enz., 
de  slot-jt7,  als  nog  in  Sumb.  mirip,  moet  in  het  Sikk,  en  Solor. 
afvallen,  bijv.  ata  =  Mal.  atap,  rao,  Kup.  daku,  Saw.  daü, 
Daj.  d  a  k  u  p ;  over  de  n  in  het  Solor.,  zie  beneden  bij  de  werkwoorden). 

Het  Soloreesch  ^  is  vrij  nauw  verwant  aan  het  Sikka^sch.  De 
neusklank  wordt  hier  gewoonlijk  door  eene  n  voorgesteld,  ook  in 
mitën,  zwart,  (Mal.  hitam);  irun,  neus,  (Mal.  hidung); 
ba  wan,  ui,  (Mal.  ba  wang),  eene  enkele  maal  echter  door  eene 
fi^,  als  in:  lulong,  oprollen,  (Bat.  lulun);  narang,  naam, 
(O.  Jav.  ngaran),  de  uitspraak  schijnt  dus  evenals  in  het  Sikka^sch 
eenigszins  weifelend  te  zijn.  Als  slotconsonanten  kunnen  voorkomen 
eene  k;  /,  (bijv.  in  ka  wil,  Tag.  idem,  vischlijn;  tapël,  op- 
plakken, opleven,  Mal.  tampal);  »,  (waarbij  gerekend  wordt  de 
«^);  r,  (althans  in  woorden  als  hukër,  Pamp.  sukad,  meten, 
lottor,  knie.  Mal.  lutut);  ^,  (in  waarde  =  eene  oorspronkelijke 
^,  als:  amut,  wortel,  Bis.  gamut,  baat,  zwaar  =  Sikk.  Mal. 
bërat,  soms  voor  eene  oorspronkelijke  «,  als  in:  kumit,  baard, 
Mal.  kumis;  eene  anorganische  l  komt  voor  bijv,  in  ërêt -= 
ë  r  ë  n  t ,  zie  hieronder).  Over  het  algemeen  worden  de  oorspronkelijke 
slot-consonanten  hier  meer  weggeworpen  dan  in  het  Sikk.  De  #, 
die  evenals  in  het  Sikk.  gewoonlijk  tot  k  wordt,  is  aan  het  slot 
spoorloos  verdwenen.  Datzelfde  geldt  bijna  van  eene  oorspronkelijke 
slot-/(;  (bijv.  ana  =  Sikk.  anak,  kind,  tahi,  zee,  Sikk.  idem, 
manu,  hoen,  Sikk.  idem;  daarentegen  tasak,  gaar,  tegenover 
Sikk.  daha).  Eene  anorganische  slot->t  komt  voor  in:  inak,  bijv. 
djaran  inak  (ook  wel  iua)  =  Sikk.  djarang  inang,  merrie; 
telluk,  eieren  leggen,  en  soms  voor  tellun,  ei,  bijv.  telluk 
buran,  ei-wit,  ook:  de  kuiten.  Hiertoe  behoort  ook  de  ^  in  kapëk, 
garen,  draad,  Sikk.  kappa,  (£.  abas,  bij  Mal.  kapas). 

Meermalen  staat  eene  i  voor  een  oorspronkelijken  neusklank  bij 
verbale  woorden,  als:  pas  sak,  schieten,  (Sikk.  idem),  van  MaL 
pasang;  putuk,  afbranden,  (Mak.  mutung,  enz.);  rosuk, 
wrijven,  (Sumb.  rusung),  enz.  Eene  i  in  woorden  als:  gatëk, 
jeuken,   (Sikk.  gattar.   Mal.  gatal);   kahawuk,  mengen,  (vgl. 


1  Vgl.    H.    H.   O.   Leemker,  Woordenl.  v.  d.  Soloreesohe  Taal,  Tijdsohr.  v. 
Ind.  T.  L.  en  Vlk.,  dl.  XXXVL 


BOTTINISSCH   SN   TIUOBSSSOH.  299 

Sikk.  g  e  w  u  D  g ,  vgU  Jav.  n  g  ë  w  o  r ,  enz.) ,  is  wel  zoo  te  verklaren, 
Ast  de  oorspronkelijke  sluiter  afviel,  en  de  k  staat  als  in  pas* 
aak,  doch  voor  een  anorganischen  neusklank;  zie  bij  de  werk- 
woorden en  hier  beneden. 

De  anorganische  n  komt  voor  bij  vele  adjectieven,  als:  bnran, 
wit,  (Bis.  pulau);  maran,  droog,  (Tag.  mala);  mean,  rood, 
en:  beschaamd,  (Mal.  merah,  enz.);  ook  in  maten,  bijv.  in  ata 
maten  =  Sikk.  ata  mateng,  een  doode;  voorts  na  werkwoorden, 
als:  galin,  graven,  (Mal.  gali);  morin,  leven  =  Sikk.  moret; 
enz.;  voorts  bij  die  snbst.,  welke  in  het  Sikk.  de  anorganische  np 
hebben,  als:  liman,  hand;  matan,  oog,  enz.,  waarbij  ook  arin, 
jongere  broeder.  Van  die  sabst.,  welke  volgens  hunne  beteekenis 
hierbij  behooren,  vertoonen  enkele  een  merkwaardigen  vorm,  nam. 
érênt  naast  ërêt,  aangezicht,  voorzijde,  voor,  (denkelijk  bij  Mal. 
hadap,  Jav.  arëp,  eene  slot-p  verdwijnt  steeds,  evenals  in  het 
Sikk.,  enz.,  vgl.  morin);  ihink,  been,  gebeente?  (wel:  vleesch, 
lichaam,  als  Tett.  isin,  Sumb.  isi,  enz.);  riunk,  been,  bot, 
(Sikk.  luring,  Mal.  duri,  enz.);  matan  rawunk,  oogharen. 


Voor  de  volledigheid  zij  nog  iets  gezegd  over  eenige  talen,  die 
met  de  voorgaande  tot  dezelfde  afdeeling  behooren.  In  de  Ceramsche  ^ 
dialecten  is  eene  anorganische  n  zeldzaam,  evenals  in  de  Amb, 
tongvallen,  (trouwens  ook  een  organische  nensklank  als  sluiter  valt 
meestal  af,  bijv.  nala=0.  Jav.  ngaran,  naam),  bijv.  ama, 
vader,  rima,  lima,  hand.  Toch  zijn  er  enkele  voorbeelden,  als: 
maun,  schaduw,  Tett.  ai-mahon,  Sumb.  m&u;  matuan, 
oud  =  Tett.  tuan.  Mal.  tua.  Een  voorbeeld  van  eene  anorganische 
l  is,  behalve  het  reeds  onder  het  Amb.  genoemde  naninut, 
ainut,  drank:  at  upa  t,  zitplaats,  naast  tupa,  zitten;  van  eene 
/  als  in  het  Amb. ,  daar,  waar  gewoonlijk  eene  anorganische  n  staat : 
rima  siuti,  elders  lima-sikun,  elleboog,  (Mal.  siku);  rima- 
tariiti,  (ook  Amb.  van  Hila  tariïte),  nagel,  naast  rima  tariini, 
(Amb,  V.  Sapar.  tariinno);  enz. 

Yan  de  iets  meer  bekende  talen  der  Zuid-Wester-eilanden,  schijnt 
het  Lettineesch  ^,   dat   de  aangehechte  pers.  voorn w.  bezigt  na  alle 

>  YgL  A.  van  Ekris,  WdL  van  eenige  dial.  der  landstaal  op  de  Ambonsohe 
eilanden,  Mededeel.  Ned.  Zend.  Gen.,  8'^*  en  9^*  jaargang. 

>  Vgl.  G.  Heymering.  Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  taal  der  Z.W.eiianden, 
Tijdsohr.  v.  Ned*  Ind.  8«**  jaarg.  HL 


SOO  ovta  DS  und-mxbxkltnksbs  in  hit 

snbst.,  een  anorganischeu  neusklank  slechts  bij  uitzond ering  te  kennen. 
Dat  zij  echter  voorkomen,  blijkt  reeds  uit  de  woorden  van  den 
heer  Heijmeriug,  die  spreekt  van  /j^zelfstandige  naan»woorden,  welke 
uit  eigen  aard  bezittelijk  zijn  en  daarom  nooit  anders  dan  zoodanig 
voorkomens ,  (dat  is  met  het  aanhechtsel  van  het  pers.  voorn w.  van 
den  derden  pers.);  bedoeld  is  wel  een  woord  als:  ikaruu  =  MaL 
e  kor,  staart,  tevens:  zijn  staart.  Toch  ook  meer  onafscheidelijk 
aan  het  woord  verbonden  komen  zij  voor,  als  bijv.  ay  une,  boom  = 
Amb.  ainno,  (M.  P.  kaju;  appun,  buik,  waarvan  appan-mu, 
uw  buik,  (Tett.  kabun.  Sumb.  kambu).  Het  Kissersch  ^,  dat  de 
aangehechte  pers.  voornw.  slechts  bij  weinige  woorden  kent,  is 
daarentegen  rijk  aan  woorden,  welke  een  auorganischen  neusklank 
bevatten,  niet  alleen  in  woorden  als:  m a kan,  oog,  en:  zijn  oog,  (M. 
P.  mata);  w o i n i  =  Lettin.  woe  =  Bur.  fuan,  vrucht;  enz.,  maar 
zelfs  na  woorden,  welke  op  eene  consonant  eindigen,  als:  aarne^ 
wortel,  (Mal.  akar).  In  plaats  van  de  anorganische  slot-consonan ten» 
bezigt  zoowel  het  Lett.  als  het  Kissersch  bij  adjectieven,  reduplicatie 
of  herhaling»  als  Lett.  warwuaru,  Kiss.  woru-woru,  nieuw» 
(Mal,  baharu,  enz.);  Lett.  memetme,  Kiss.  memekkem,  zwart, 
(Mal.  hitam),  ook  tot  afleiding  van  subst.  als  matm  iati,  maki- 
maki,  de  dood,  (M.  P.  mataj).  Eene  anorganische  ^  zou  trouwens 
toch  weer  moeten  verdwijnen,  terwijl  de  Anorganische  t  toch  over 
het  algemeen  zeldzaam  is.  Een  voorbeeld  van  de  laatste  geeft  echter 
Kiss.  sachke,  tjedok,  scheplepel,  de  chi  wordt  o.  a.  aangetroffen  in  : 
WO-  (verkorting  van  M.  P.  wuah)  -achka,  vier,  en  staat  daar, 
dus  voor  eene  «ijo,  vgl.  hierbij  Tim.  k  =  nt^  maar  ook  =  »rf, 
(vgl.  aldaar  sub  ekam),  dan  blijkt,  dat  sachke  hetzelfde  woord  is 
als  B.  dial.  sambak,  sambat,  Kup.  ksapat,  Tett.  knaban» 
Sumb.  samba,  schepemmer,  (de  s  is  in  het  Kissersche  woord 
denkelijk  gespaard  gebleven  doordien  het  oorspronkelijk  nog  een 
voorvoegsel  bevatte,  als  Kup.  ksapat).  Een  voorbeeld  van  eene 
anorganische  s  levert  wais,  garnaal,  zie  hierover  beneden  bij  de 
bespreking  van  de  slot-j.  Het  verbale  subst.,  dat  tevens  in  concrete 
beteekenis  voorkomt,  wordt  gevormd  in  het  Lettiueesch  door  een 
pre-  of  infix  in,  als:  niari,  kleed,  van  ari,  zich  kleeden: 
kuiarri,  het  werken,  werk,  van  karri  (uit  Mal.  Skr.  kêrdja» 
werken);  tniutu,  het  ondersteunen,  ondersteuning,  stut,  schoor» 
van   tutu,   ondersteunen;   wüiatutu,  het  leeren,  onderwijs,  van 

^  Vgl.    N.   Binnooy,   MaL    Kiss.   Woordenlijst,   Tijdsohr.    v.    Ind.  T.  L.  en 
Vlk.,  dl.  XXXI. 


BOTTINES8GH   SN   TmOBXiSCH.  SOI 

watutn,  leeien;  in  het  Kissersch  dooreen  pre-  en  infix  an:  wana* 
kuka  =  Lett.  wniatatu,  van  wakukn  =  Lett.  watatu;  sa- 
napa,  bezem,  van  sapn,  (M.  P.  idem);  anlepe,  draagstok,  van 
lepe,  (Mak.  lémbara,  enz.),  soms  nog  te  zamen  met  een  nens-- 
klank,  als  henernn,  pei^ntian,  (Sumb.  sila,  vervangen);  wa- 
nalhene,  pembalas,  van  walhe  =  Mal.  balas. 

Hoe  de  toestand  in  de  talen  der  Aroe-  en  Key-eilanden  eigenlijk 
is,  laten  de  tot  nn  toe  bekende  gegevens  niet  toe ,  om  met  zekerheid 
te  bepalen. 

Over  het  Mafoorsch,  zie  beneden. 


Het  is  noodig  nog  even  te  blijven  stilstaan  bij  een  verschijnsel, 
dat  zich  voordoet  in  eenige,  met  de  boven  besprokene  weliswaar 
verwante,  doch  niet  nauw  verwante  talen,  namelijk  met  die  der 
Banks^  Islands  en  verwanten.  In  zijn  //Short  Grammar//  voor  zijn 
^Dictionarj  of  the  langnage  of  Mota^/  zegt  K.  H.  Codrington:  >/the 
terminations  i,  iu  or  ui,  and  in  a  few  cases  e,  shew  the  nouns 
to  which  they  are  snfBxed  to  be  without  depeudence,  in  thought 
or  grammar,  upon  things  or  persons,  or  upon  the  names,  to  which 
they  maj  otherwise  beloug  or  stand  in  relations/.  Zulke  naamwoorden 
uoemt  hij  dan  ^independent  nouns//  en  geeft  voorts  als  voorbeelden  : 
^thus  in  namatana,  his  eye,  (na  artide,  na  sufBxed  pronoun)^ 
m-ata,  eye,  as  thought  and  spoken  of  in  relation  to  a  person; 
but  an  eye,  independent  of  such  relation,  is  matai,  mata-i;  so 
na-pane-na,  his  hand,  pan  ei;  a  pigs  head,  qat  qoe;  a  head 
generally,  qatui.^ 

Uit  deze  voorbeelden  blijkt  reeds  dat  deze  woorden  tot  eene  be- 
paalde catagorie  behooren.  Duidelijker  komt  dit  nog  uit  in  de 
/rShort  comparative  Grammars ;  in  ffThe  Melanesian  Languages/i^ 
van  deuzelfden  schrijver.  Aldaar  leest  men  otntrent  de  «^independent 
nonns// :  //there  is  only  one  class  of  words,  which  receive  this 
generalizing  termination :  Nouns  which  signify  parts  of  a  whole , 
member  of  a  body  and  such  like,  things  which  can  stand  in  a 
certain  relation  to  some  inclusive  whole.//  Het  zijn  dus  dezelfde 
woorden ,  welke  in  het  Timoreesch  op  eene  ƒ  plegen  te  eindigen. 
(0(^  de  verwantschapsbenamingen  kunnen  er  toe  behooren,  bijv. 
Mota.  tam  ai,  vader).  In  het  voorbijgaan  zij  gezegd,  dat  er  in  de 
taal  van  Mota  eigenlijk  slechts  één  aanhechtsel  is  voor  deze  woorden. 


302  OVXE   DE   EINB-MXDSKLINKXSS   IK   HIT 

namelijk  i;  ui  komt  voor  bijv.  in  susni,  de  vrouwelijke  borsten 
(M.  F.  susuh,  snsu);  ulni,  wului,  haar.  (M«  P.  wulu), 
en  met  omzetting  susiu,  uliu,  wuliu^welke  omzetting  soms 
de  gewone  vorm  is  geworden,  bijv.  toliu,  ei,  (O.  Jav.  hantélü 
enz.);  vandaar  ook  suriu,  been,  bot,  (Mal.  duri,  enz.).  Codringtou 
spreekt  van  ui,  iu,  omdat  de  woorden  zouder  dezen  uitgang  in 
de  taal  van  Mota  sus,  ui,  enz.  luiden,  feitelijk  komt  evenwel  de 
oorspronkelijke  eindvocaal  voor  de  i  weer  te  voorschijn.  Het  eenige 
voorbeeld  met  e,  mij  bekend,  is  tae,  drek,  (M.  P.  t'ai),  naast 
ta,  denkelijk  was  de  i  hier  reeds  in  e  overgegaan.  In  de  verwante 
talen  wordt  voor  i  in  Mota,  gi  of  ge,  aangetroffen,  als:  wulugi, 
vulugi,  viligi,  iligi,  ilige=ului,  wului,  haar;  doch  ook 
wel  eene  n,  als:  tolin,  tien  =  toligi  =  toliu,  ei;  hirin  = 
sirigi  =  surgi,  huigi  =  surin,  been,  bot.  In  de  genoemde 
>/short  coroparative  Orammar/>'  kan  men  lezen,  dat,  zij,  die  bijv. 
den  vorm  tien  voor  vei»  bezigen,  zich  volkomen  bewust  zijn, 
daarmede  iets  gelijkwaardigs  te  geven,  als  bij  andere  woorden  door 
de  aanhechting  van  ge  of  gi;3=Mota  i,  dus:  ei,  in  het  algemeen. 


Bij  het  maken  der  gevolgtrekkingen  uit  de  hier  boven  opgesomde 
gegevens  zal  begonnen  worden  met  die  woorden,  welke  Codrington 
met  den  naam  /i^independent  nouns//  bestempelt. 

Met  een  woord  als:  hirin,  been,  bot,  st^mt  overeen  Tett.  ruin, 
Amb.  ririn(no),  Bur.  rohen,  Sikk.  luring,  (met  «y,  voor  «), 
en  zoo  ook  met  tien,  ei,  Solor.  tellun. 

Wel  bestaat  er  eenig  verschil,  hirin,  (tien)  toch  is  /i'been,  bot,  (ei)/r 
in  het  algemeen,  maar  ook,  (als  ni-rihin):  /i^zijn,  haar,  been  of  bot^, 
doch  bijv.  /^mijn  been/j'  luidt:  (ni-)hirik,  doch  in  't  Tett.,  enz., 
die  alle  het  aangehechte  voorn w.  verloren  hebben,  (met  uitzondering 
van  het  Amb.,  dat  het  echter,  o.  a.  bij  zulke  woorden,  voor  het 
subst.  plaatst),  luidt  dit  resp. :  haü  kan  of  haü-n  (in  Dilli  haü 
nia)  ruin;  jako  nau  rohen;  luring  aung;  (tellun  gben), 
zoodat  daar  dus  de  neusklank  een  vast  bestanddeel  van  het  woord 
geworden  is.  Dit  doet  echter  tot  de  zaak  niets  af,  de  oorzaak  dat 
deze  en  de  tot  dezelfde  soort  van  woorden  behoorende  subst.  den 
neusklank  als  sluiter  vertoonen,  kan  oorspronkelijk  geen  andere  zijn 
dan  die,  welke  hirin,  in  waarde  =  suriu,  sirigi  =  Tim.  nuif 
deed  onstaan.  Qeheel  in  waarde  komen  overeen  Kupangsche  woorden 


KOmNEBSOH   SN   T1M0SIE80H.  308 

als:  in,  voet,  un  in,  (i-n),  of  met  het  lidw.  in-na,  zijn  haar, 
zijn  voet.  Het  kan  nu  niet  twijfelachtig  zijn,  dat  de  n  in  een  hirin, 
been,  bot,  in  H  algemeen,  (Kap.  in,  voet),  dezelfde  waarde  heeft 
als  de  n  in:  (ni-)  hirin,  zijn,  haar  been,  bot,  (Knp.  nn  in  of 
in-na,  zijn  haar,  voet). 

Het  ia  van  algemeene  bekendheid,  dat  het  aangehechte  voomw. 
van  den  3^^  persoon  in  de  Mal.  Pol.  talen,  dikwijls  eenvoudig  de 
waarde  van  het  lidwoord  heeft.  Een  woord,  als  Kup.  in,  beteeken t 
das  eigenlijk:  de  voet  als  generieke  beoaming,  v,  d.  voet  in  het 
algemeen,  terwijl  de  differentiatie  met  /^zijn  voet^  in  de  taal  be- 
werkt wordt  door  het  voornw.  un,  (of  een  subst.),  voor  in  te 
plaatsen,  (of  gelijk  bij  ni-hirin,  door  voorvoeging  van  een  soort 
lidwoord).  Ongetwijfeld  is  das  ook  in  Tett.  ruin,  enz.  de  anorga- 
nische neasklank  oorspronkelijk  het  aangehechte  pronomen  geweest; 
daarop  wijzen  met  stelligheid  ook  vormen  als  Lettin.  ikarnu, 
staart,  Kisser.  aarne,  wortel,  enz.;  voorts  zulke  als  Tett.  susu- 
uen,  melk,  Amb.  wael-matan(no),  bron,  enz.,  daargelaten  nog, 
dat  in  het  Sikk.  nog  de  ng  (voor  oorspronkelijke  n)  nog  soms  als 
aangehecht  voornw.  kan  optreden.  En  wat  betreft  den  vorm  n  voor 
na,  dergelijke  verkortingen  der  aangehechte  voornw.  komen  niet 
alleen  voor  bij  de  zoogenaamde  Melanesische  talen,  en  het  fiott., 
Tim.,  Kap.,  maar  ook  in  het  Bim.,  Sumban. ,  en  voorts  in  het  Bat., 
de  Philipp.  talen,  zij  het  ook  niet  overal  bij  hetzelfde  woord. 

Die  woorden  nu,  welke  in  het  Tettumsch  enz.  de  anorganische 
«,  oorspronkelijk  het  aangehechte  voomw.  v.  d.  3^*°  pers.  hebben, 
dns  de  verwantschapsbenamiugeu ,  lichaamsdeelen,  enz.,  vertoonen 
nu  in  het  Bottin.  eene  anorganische  k  ^  of  dial.  den  ingeslikten 
medeklinker ,  met  uitzondering  van  natun,  lifun,  waarvan  trouwens 
ook  door  eene  k  gesloten  afleidingen  bestaan).  De  enkele  in  het 
begin  gegeven  voorbeelden  kunnen  naar  willekeur  vermeerderd  worden, 
onder  de  verschillende  boven  besproken  talen  zijn  er  meerdere  op- 
gesomd. Alleen  zij  hier  nog  gewezen  op  lèdok,  dag,  naast  lèdo, 
zon,  gelijk  Tett.  lor  on  naast  loro;  nusak,  land,  eiland  =  Sikk, 
nahang  =  Jav.  nusa;  voorts  op  woorden  als:  hade-bek,  sawah, 
eigenlijk:  water  (hé)  van  of  voor  de  rijst,  te  vergelijken  met  vormen 
als  Amb.  wael-matan(no),  bron,  (dit  B,  be-mata,  doch  diaU 
ook  be-matak). 

Het  Tim.  vertoont  als  regel  eene  /  in  deze  woorden,  maar  ane- 

1    Nataiirlijk    in    het   algemeen,   uitzonderingen  kunnen   hier  buiten  be« 
schouwing  blijven. 


804  OYEB   DS   XIND-iaDEKLIKKEBS   IN    HST 

bek  =3  E.  hadé-öek,  sawah;  tèl^,  tèkp  =  Bnr.  telun,  TetL 
manu — tolun,  ei;  hau-f u^  =  Bar.  fnan,  Tett.  ai-fuan,  zijn 
duidelijke  voorbeelden,  dat  ook  deze  taal  bij  deze  woorden  eene  k  of 
ingeslikteii  medeklinker  vertoonen  kan,  terwijl  ook  de  slot-^,  welke 
uit  k  ontstaan  moet  zijn ,  bij  deze  woorden  voorkomt.  De  n  vertoont 
niet  alleen  natun,  nifun,  maar  ook  naten,  naast  (niut)-nata 
=  Sikk.  rateng  =  Sumb.  rati,  dial.  rati,  ook  Tettum  rate. 

In  het  Kup.  behooren,  behalve  de  woorden  als:  in,  voet,  mata 
(un  mata-ka),  oog,  kduli-(ka),  doorn,  enz.  hiertoe  ook  die 
woorden ,  waar  de  n  een  vast  bestanddeel  van  het  woord  geworden  is ; 
duidelijk  zijn:  dakin,  huidvuil,  kbukun,  gewricht;  bij  bilin, 
koopprijs  eener  vrouw,  vgl.  Bur.  filin,  Amb.  helin(no),  prijs, 
tadan,  teeken  ==  Sikk.  tadang;  bij  khalin,  zijde,  vgl.  Tim.  biaf. 

In  het  Tettumsch  behooren  hiertoe,  behalve  die  welke  op  n  uit- 
gaan ,  ook  die  eene  k  aan  het  slot  van  eene  samenstelling  hebben , 
als:  ai-sanak,  tak  =  Amb.  sanan(no),  enz.  Hierbij  ook  wel 
fa  tik  naast  fatin,  plaats.  Zie  voorts  hieronder. 

Ten  slotte  wordt  iu  het  Solor.,  als  in  inak,  eene  enkele  maal 
eene  k  voor  de  n  aangetroffen. 

Daarentegen  vertoonen  soms  de  Ambonsche  (en  ook  de  Ceramsche) 
tongvallen,  eene  enkele  maal  het  Burusch  (in  nahat)  en  meer- 
malen het  Sikkaueesch  eene  i  in  plaats  van  de  n. 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  de  verschillende  talen,  wanneer  men 
in  bijzonderheden  nagaat  welke  woorden  als  /i^independent  noans'>' 
aangeduid  zijn,  meermalen  van  elkander  verschillen.  Boven  zijn 
natuurlijk  slechts  enkele  woorden,  welke  hiertoe  behooren,  opge- 
somd; daaruit  kan  echter  voldoende  blijken,  dat  zij,  wat  betreft  de 
namen  van  lichaamsdeelen  van  mensch  of  dier  (uitgezonderd  ge- 
woonlijk het  Amb.),  de  deelen  van  eene  plant,  gewoonlijk  overeen- 
stemmen, (tenzij  de  vorm  van  het  woord  het  niet  toelaat;  een 
aauhechtsel  na  een  medeklinker,  als  bijv.  in  het  Kissersch,  is  uit- 
zondering). Yeel  meerdere  afwijkingen  vertoonen  reeds  de  verwant- 
schapsbenamingen. Hierbij  is  denkelijk  te  brengen  Tett.  falak  = 
Tim.  bam3i  =  Kup.  balu(-ka),  weduwe,  weduwnaar,  (R.  echter 
falu),  alsmede  Kup.  (ata(-ka)  slaaf,  doch  B.  enz.  ata,  Tim. 
at  el.  Evenwel  is  de  vorm  onregelmatig,  ook  in  het  Kup.,  dewijl 
men  bijv.  niet  zegt:  ko  ata-ma,  voor:  uw  slaaf,  maar  ko  ata- 
ka,  zoodat  de  ^,  of  wat  er  voor  in  de  plaats  treedt,  een  vast 
bestanddeel  van  het  woord  geworden  is. 

De   grootste  verscheidenheid  wordt  uit  den  aard.  der  zaak  bij  die 


B0TXDÖBK8GH   SN   TIMOUBDSCH.  803 

woorden  gevonden,  waarvan  de  grond  van  het  gebruik  van  het 
aanhechtsel  alleen  daarin  kan  zijn  gelegen ,  dat  zij  steeds  als  bepaald 
bij  iets  behoorends  of  als  deel  van  een  geheel  worden  beschouwd. 
De  een  zal  bijv.  een  roer  van  een  vaartuig,  bepaaldelijk  zoo  onder- 
scheiden, gelijk  de  Timorees  met  mnnif,  de  andere  niet,  terwijl 
wederom  een  ander  den  stamper,  als  bepaaldelijk  bij  het  stampblok 
behoorende,  zal  beschouwen,  gelijk  in  £.  aluk,  Tim.  v.  Amar. 
haiiuk,  tegenover  elders  alu;  enz. 

Er  blijven  evenwel  enkele  woorden  over,  welke  naar  den  vorm 
hierbij  behooren,  maar  moeielijk  als  deel  van  een  geheel  of  be- 
paaldelijk bij  iets  behoorends  kunnen  beschouwd  worden.  Hiertoe 
behooren  bijv.  Sikk.  nuhang,  Tim.  nus^,  Kup.  nusa(ka),  £. 
n  u  8  a  k ,  laud ,  eiland :  tegenover  Tett.  Amb.  Bur.  =  Jav.  n  u  s  a ; 
Sikk.  rat  eng,  Tim.  na  ten,  (A.  lates),  graf,  tegenover  Tett. 
rat  e  SS  Sumb.  reti,  rati.  Natuurlijk  heeft  de  ng  voor  n  in  het 
Sikk.  (waarvoor,  gelijk  wij  reeds  gezien  hebbeu,  bijv.  in  het  Tim. 
de  ingeslikte  medeklinker  staat  in  gelijke  waarde,  daai^elaten  nu 
hoe  dit  te  verklaren  is) ,  hier  dezelfde  waarde  als  overal ,  en  be- 
teekent  nuhang  oorspronkelijk:  zijn  eiland,  rateng,  zijn  graf, 
en  is  later  de  ueusklank  vast  aan  het  woord  gegroeid.  Hier  schuilt 
uu  echter  eene  moeielijkheid.  Hoe  vroeger  de  regels  voor  de  aan- 
hechting der  pers.  voomw.  in  het  Sikk.  zijn  geweest,  is  nu  niet 
meer  na  te  gaan,  (het  gebruik,  dat  thans  soms  nog  van  de  ng 
gemaakt  wordt,  bewijst  natuurlijk  niets).  Maar  in  het  Tim.  en 
Kup.  (en  denkelijk  was  het  voorheen  ook  zoo  in  de  verwante  talen), 
kannen  de  pronominale  aanhechtsels  niet  vrijelijk  achter  elk  subst. 
gevoed  worden ;  men  kan  bij v.  niet  zeggen :  kö  uma-m,  hb 
ume-m,  voor:  uw  huis,  maar  alleen:  kö  uma,  hö  umel,  en  dat 
dit  vroeger  anders  geweest  is,  althans  zoolang  het  Tim.  en  Kup. 
a&onderlijke  talen  zijn,  zou  eerst  te  bewijzen  zijn.  Wanneer  wij  nu 
echter  wederom  het  Mota  vergelijken,  dan  geldt  daar,  (gelijk  in  de 
overige  zoogenaamde  Melauesische  talen),  als  regel,  wat  Codrington 
iii  de  genoemde  Short  Grammar  aldus  uitdrukt :  //One  class  of  nouns 
takes  the  pronoun  of  the  posessor  in  the  suffixed  form;  being  the 
iiames  of  parts,  members,  equipments,  possessions,  which  staud  in 
close  and  constant  relation  to  the  posessor^  ' .  Hiertoe  behooren  dus 


'  Hieraan  yoegt  hij  toe:  ^It  is  not  always  easy  to  perceive  the  gronnd  of 
the  distinction" ;  na-usu-na,  his  bow,  non  o  wose,  his  paddie.  Het  is 
opmerkelijk  dat  Bott.  8èfe  =  Mota.  wose  juist  eene  der  uitzonderingen  is 
op  den  regel,  dat  subst.  en  verbum  vormelijk  onderscheiden  worden. 


306  OVXB   Dl   1ÏIND-USDBKLINKBB8   IN   HST 

nog  behalve  de  ^/independent  nouns^  meerdere  substantieven,  en 
daaronder  ook  die^  woorden,  welke  in  die  taal:  /rland,  eilander  en 
//graf/l'  uitdrukken,  niet  echter  ima  (=  Mal.  rum  ah,  enz.)  huis  ^. 
Blijkbaar  zijn  de  vormen  nuhang,  rateng,  enz.  op  deze  wijze  te 
verklaren.  Enkele  woorden  hebben  de  n,  of  wat  er  voor  in  de  plaats 
treedt,  wel  gekregen  toen  de  eigenlijke  waarde  niet  meer  gevoeld 
werd,  alleen  nog  als  iets  dat  meer  bepaaldelijk  bij  een  snbst.  kon 
voorkomen,  zonder  invloed  op  de  beteekenis  te  hebben,  en  daar- 
door geschikt  om  verschillende  schakeeringen  van  beteekenis  te  onder- 
scheiden, zoowel  in  Tett.  loron,  dag,  naast  loron,  zon,  (vgl. 
bijv.  Bur.  ngaat,  rang,  naast  ngaan,  naam);  Amb.  ainno, 
aiujo,  &inele,  boom,  naast  ai,  hout.  Eeue  beteekenis  kan  natuur- 
lijk de  n,  of  wat  er  voor  in  de  plaats  treedt,  niet  hebben  in:  Amb. 
papaenno,  papaja,  Bur.  pawën,  mangga;  Tim.  bak^ul^,  Kap. 
kudu  (-ka),  bengkudu,  enz.  Aangezien  een  gedeelte  der Timoreezen 
bakijL,  anderen  ba  kus  bezigen  voor  het  ontleende  Port.  banco, 
schijnt  de  n,  enz.,  hier  hetzelfde  aan  te  duiden  als  soms  de  slot^,  zie 
aldaar.  Kup.  pua(-ka),  Tim.  puah,  pinang,  heeft  den  sluiter 
wel  van  't  woord  voor  //vrucht/»'  behouden,  waarmede  het  oor- 
spronkelijk één  was.  De  n  in  het  woord  voor  ^duizendtal^ ,  B. 
lifuu,  enz.,  ook  Lett.  riwnu,  Kisser.  riunu,  en  naar  analogie 
daarvan  in  sommige  talen  ook  in  ^s^houderdtal//),  duidt  wel  eveneens 
een  genitief  aan ,  mogelijk  ware  het  echter  ook ,  dat  het  woord 
oorspronkelijk  adjectief  was,  gelijk  het  nog  in  het  Sikk. /i'zeer  veeU 
kan  beteekenen.  Hoe  of  Tett.  fatuk,  steen,  aan  de  slot-^  komt, 
begrijp  ik  niet;  R.  heeft  batuk  =  Sikk.  wadung,  hard;  is  deze 
afleiding  in  de  plaats  van  het  subst.  getreden ,  of  is  het  een  overblijfsel 
van  eene  afleiding  als:  kfuluk  =  fülun,  pello? 

Een  oorspronkelijke  neusklauk  aan  het  slot  is,  voorzooverre  hij 
niet  afgevallen  is,  in  het  Bott.,  behoudens  de  reeds  genoemde  uit- 
zonderingen, regelmatig  tot  k  geworden;  eeiiige  andere  voorbeelden 
zijn  nog:  fupuk,  kruin,  (Bug.  buwung.  Mal.  bubung,  nok); 
edak,  trap,  (Daj.  ejan,  enz.);  henak,  dial.  heudak,  de  pan- 
danus, (Sikk.  peddang,  Jav.  pa^dan);  huk,  boom,  stam,  (Bur. 
pun,  Tett.  hun,  Mal.  pohon),  iak,  visch,  (M.  P.  ikan)^ 
hutak,  schuld,  boete,  (Mal.  hutang);  kadek,  houtskool,  (Kup. 


1  Dewijl  bijv.  het  .woord  voor  nberg"  in  de  taal  van  Mota  eveneens  het 
gesuffigeerde  pronomen  aanneemt,  staat  bijv.  de  n  van  Kup.  lèten,  Tim. 
neten,  \BL,  lètek)  berg,  vgl.  daarenboven  Tett.  leten,  hoog,  naast  kla* 
letek,  berg,  in .  verdenking  van  anorganisch  te  zijn. 


SOmNEXSCH   XX  TIM0BBS8CH.  S07 

aleng,  Jav.  arëng,  enz.);  ndandauk,  naald,  (Mal.  dj^arum,. 
enz.),  enz.  Enkele  woorden,  als  bijv.  dbk,  blad,  (Mal.  dann),. 
enz.  kunnen  ook  gebruikt  worden  tot  de  eerst  besproken  subst.,. 
eene  scherpe  grenslijn  is  niet  overal  te  trekken.  Hoe  de  toestand 
in  de  overige  talen  is,  is  boven,  bij  de  bespreking  der  afzonderlijke 
talen,  gebleken.  Alleen  in  het  Tim.  is  een  oorspronkelijke  slotmede- 
klinker  eveneens  meermalen  veranderd,  hoewel  lang  zoo  regelmatig  niet 
als  in  het  Rott. ;  elders  echter,  ook  al  rekent  men  in  de  talen,  waar  het 
verschil  tns.schen  verbum  en  subst.  geringer  is  dan  in  het  Bott.,  de 
werkwoorden  mede,  is  de  verandering  van  een  oorspronkelijken 
nasalen  sluiter  zeldzaam ,  daargelaten  het  Burusch,  waar  de  verandering 
de  beteekenis  heeft,  welke  boven  bij  de  beschrijving  der  taal  vermeld  is. 

De  verandering  van  eene  oorspronkelijke  t  in  i  komt,  behalve 
in  het  Bott.,  alleen  meermalen  in  het  Tim.  voor,  alsmede  in  het 
Burusch,  met  de  beteekenis,  welke  boven  vermeld  is. 

Voor  het  overzicht  zullen  de  verschillende  gegevens  thans  zooveel 
mogelijk  in  tabel  gebracht  worden.  Tabel  I  stelt  voor  de  slotmede* 
klinkers  bij  die  subst. ,  welke  in  het  Tim.  op  eene  ƒ  plegen  te  ein- 
digen, en  waarbij  de  «,  voorzooverre  zij  die  vertoonen,  gelijk  reeds^ 
gebleken  is,  oorspronkelijk  de  waarde  van  het  pronominale  aau- 
hechtsel  van  den  derden  persoon  heeft,  het  ontbreken  van  den  anor- 
ganischen  slot-medeklinker  blijft  hier  buiten  beschouwing.  Tabel  II 
stelt  voor  de  behandeling  van  den  oorspronkelijken  nasalen  sluiter. 
Tabel  III  geeft  de  anorganische  slot-medeklinkers  bij  de  adjectieven ,. 
voorafgegaan  door  een  overzicht  van  een  vijftal  dier  woorden  in  de 
verschillende  hier  besproken  talen ,  voor  zooverre  zij  hetzelfde  woord 
bezigen;  (van  de  woorden,  welke  onder  de  eerste  tabel  behooren,. 
was  h/et  noodeloos,  van  die,  welke  ouder  de  tweede  behooren,  on- 
mogelijk zulk  een  overzicht  te  geven).  Tabel  lY  stelt  voor  de  sluit- 
letters  bij  het  verbale  subst.,  eveneens  voorafgegaan  door  een  over- 
zicht er  van  in  de  verschillende  talen ,  voor  zooverre  dit  anorganische 
sluiters  vertoont;  waar  dit  niet  het  geval  is  of  een  eigenlijk  verbaal 
subst.  in  een  of  andere  functie  uiet  gebruikelijk  is,  is  de  plaata 
oningevuld  gelaten.  Het  was  hier  onmogelijk  hetzelfde  woord  voor 
verschillende  talen  als  voorbeeld  te  nemen.  De  zeldzamer  voorkomende 
sluiters  staan  tusschen  haakjes.  De  ingeslikte  medeklinker  zal  hier  voorge- 
steld worden  door  eene  q  en  om  een  tabellarisch  overzicht  gemakkelijker 
te  maken,  zal  de  q  ook  staan  voor  die  woorden,  welke  in  het  Kup., 
hetzij  steeds,  hetzij  in  een  bepaald  geval  als  lidwoord  ka  aannemen» 
Yoor  het  Amb.  stelt  de  n  de  uitgangen  nno,  njo,  no,  ne,  voor» 


308 


oTxs  Dl  nan><-HKi»ujirKSB8  m  hit 


■ 

0 

0 

• 
O 

1 

ö 

•k 

0 

es 

a 

• 

• 
O 

co 

5"* 

g;cs 

50 

0 

• 

O 

1 

0 

Pi4 

es 

0 

— 

.A4 

es 

— 

1^ 

•  iü^" 

pfi 

0 

9 

3 

a 

r^ 

es 

'eT 

a 

"s 

«•-1 

o 

C6 

a 

PQ      • 

•« 

>• 

s 

;t 

^^^ 

-     . 

^é) 

^ 

*-  __  - .—      .               ■ 

• 

• 

• 

.O 

O 

08 

es 

a 

es 
es 

a 

•»  4 

eS 

0 
0 

"eT 

0 

eS 

• 

B 

a 

"3 

0 

08 

a 

es 

s 

a 

a  «>- 

<  ^ 

-< 

pC3 

P4 

*■ 

<! 

<S" 



. 

^-  _  ^ 

•     eo 

•k 

•^ 

• 

0  "^ 

M 

« 

• 

a 

«^ 

• 

I— < 
1^ 

• 

0 

Sa 

0    kT 

• 

M 

c8 

es 

0 
es 
09 

es 
0 

0 

es 

eo 
es 

0 

es 

• 

• 

O 

o 

^  ^ 

«'H^ 

1-3 

•         1 

O 

«•-1 

Sis 

a 

a 

0' 

^ 

o     0 

^ 

H  --i. 

^ 

^^,,^ 

H   S 

3^ 

ï    1 

• 

Pu 

0 

0 

es 

^ 

C^ 

w 

0- 

0 

a 

es 

es* 

03 

0k 
0 
es 

>    0 

• 

^ 

P4 

a 

a 

0 

el 

0 

• 

M 

• 

Pu 
9 

W  ^fl 

^  e: 

•  ^^ 

:v* 

M 

1^ 

• 

s 

0). 

a 

• 

^'O 

« 

H 

es 

»> 
/©• 

^H 

■ 

<s 

B  ^ 

0 

a 

a 

a 

^ 

• 

? 

• 

• 

es 

-«j 

a  ö 

's 

•> 

• 
O 

•> 

0 

0? 

0- 

• 

eS 

3 

0 

eS 
es 

a 

es* 

es 

a 

es 

0 

es 

• 

^^ 

«4-i 

^^^^ 

a 

• 

2 

2 

0 

• 

>  •> 

•  *■ 

eS 

•■ 

J-s 

^3 

■ 

0 

es 

»r^ 

0 

• 

eS 

es 

ns 

•• 

^H 

*0 

es 

k 

0 

P4 

0 

B 

a 

es 

0' 

BorriNBiaoH  bm  tihobkicsch. 


809 


ö   A 
to   ö 


o 
zo 


=3  ö  rt  fl        ..    >^  bo  «r 

**    '•    *    Ö    5^;3    ►» 


08    08 


«a     M     ^4     ^     (^ 


2  ^    «    08  yflS    08 
O    os    ^    ^  ^    ^ 


08 
O? 


M    O 


r 


••         -«d      I       I       I 

•"4  d  08  r^  d  «i^è 

«:  d   o   e  1?  «> 

=  5  2  S  ^  ""  o.. 

s  Bt  5:      t 

:c»  ©  2  Sb  g  5  ï 


d 

08 

§  a 

tdD  d 

O) 


I    1    1 


08 

08 


22  S  d  5 
«  ►  «  d 

>*       d       o  ^ 

> —  «       .    0) 
r'  bO  te  t3 

•  ^<    •»■■»   ^    •  ^* 

-       «art         IK     ^_< 


u 

3 


^^ 


« 


a 


08 

a 


d 
d 

08 


I 

d 

08  A 


O) 


09 

08 
(O 


co 
08 

(O 


^  s  ^ 

«>     08  ^ 
•fi  .^    e8 


Jt4 

O 

d 
Jt4 


08  O? 

d  a 

-^  a 

.O  08 


« 


<D     08 


M 


08 
-**    © 

d  *   He 

3^3    d     I 

d-=      jg 

IS       a 


d 

08 

£ 
«    bo 

1  ö 

08 
^    d 

d     OQ 

08 

OQ 


08 
I 

os  ^ 

•  -** 

eo    o8 
o; 


S  ^  fl  9 

o  _Q  II  M 

2  fl  ^  P 

3  ^  * 


a 


a  ■=" 


Ö  "5 


Ö    m    05'-' 


d 
d 

d 

a 


d 

08 

d 

OQ 


8 


bO 


d 

d 


O 

08 

d 

'O 

co 

09 

O  ^  d 

a 


d 


08 

d 

08 


9i  flS' 

os  ■**  a> 

V     08  09 

a  "  S. 


-  T   d 


09 


«  g  d 


a 


08     23     o 


O 


•4^  •    d  ,^— s 

a        ^  ^ 
^  SP  §8^* 

08    O)    d  ^ 


^  jd   «> 


gAd-^ 
^  'm  -^    © 


Volgr. 


A«          o8  ö      " 

©          rt  P5    rt 

d  oo 

-  V. 


03 

© 

08  a 
a  © 

©    03 

3^ 

03    o 
a  'ö 

08  — ' 


09  d 

O  © 
O  -** 

<^  o 

M  o 

08  09 
S3  08 

©  a 

09  ö 


co 


co 


a     £3 


03    08 

'qj  a 

P^ 


d 
d 

d 
•  «-• 

d 

• 

la 

d 

d 

d 

d 


08 

-O 

a 
© 

© 


d 


© 

•O 
co 

O 

.09 
d      © 

o8         •    oé  •' 


d- 


a 
© 


'Ts  ^  .«  2      13 


.    tÜD     "  d*   «    CL, 

d   *   08  ,j»«   CL  J;   © 

g    CL,  g    3    S^^  -d 

S'.Z  2^  ^  CL,  «  *£^ 
©do 

F-<         «-H  co 


2 

00 


08    2 


'O 


20 


SlO  OTXS    DE   HMD-KBDIKLINKXBS   IN   HBT 

TABEL  V. 

Rott.  van  Term.    •  Bott.  van  Dengka , :  m-  ^ 

enz.  I  Oenale.  j  '  , 

k,(»).  t,  q,  (s).  i>(^)-        : 't,  voor  <  in  verba. 


De  Timoreesche  slot-^  voorloopig  buiteu  beschouwing  latende, 
blijkt  ait  de  bovenstaande  tabellen,  dat  in  deze  talen,  eene  k^  (of 
wat  er  voor  in  de  plaats  treedt) ,  alsook  eene  i ,  (waarvoor  in  sommige 
talen  de  9  in  de  plaats  treedt  als  het  woord  reeds  eene  t  bevat,  en 
reeds  nu  kan  geconstateerd  worden,  dat  ook  de  Bott.  woorden: 
mamates,  tatatis,  in  dit  geval  verkeeren) ,  naast  eene  n  in  vol- 
komen gelijke  waarde  als  anorganische  slot-consonant  optreden.  Dewijl 
zich  deze  gelijkstelling  en  daardoor  ontstane  verwisseling  in  veel 
mindere  mate,  in  sommige  talen  nagenoeg  in  't  geheel  niet,  voor- 
doet bij  eeue  oorspronkelijke  slot-«,  wat  in  deze  talen,  (het  Eott. 
even  buiten  beschouwing  gelaten),  zeggen  wil:  een  oorspronkelijke 
nasale  sluiter,  dewijl  ook  de  m  en  ^  tot  n  (of  omgekeerd  in  het 
Sikk.  de  «  en  »i  tot  ng)^  zijn  geworden,  nog  zeldzamer  bij  de  oor- 
spronkelijke slot-/  of  ^,  ligt  reeds  terstond  de  gevolgtrekking  voor 
de  hand,  dat  de  veranderingen,  welke  de  oorspronkelijke  sluiters 
soms  hebben  ondergaan,  het  gevolg  zijn  van  de  verwisseling  der 
anorganische  sluiters.  Tevens  kan  er  uit  opgemaakt  worden,  dat 
het  verschijnsel  niet  van  phonetischeu  aard  is,  anders  zou  er  toch 
wel  geen  reden  zijn,  waarom  een  oorspronkelijke  sluiter  niet  geheel 
en  al  op  dezelfde  wijze  werd  behandeld  als  de  anorganische.  De 
omstandigheid,  dat  in  een  Kup.  un  mata-ka,  (zijn  oog),  de  oor- 
spronkelijke k  in  de  plaats  treedt  van  het  pronominaal  aauhechtsel 
van  den  derden  pers.,  en  in  het  Sikk.  eene  t  thans  nog  met  d& 
waarde  van  dat  aauhechtsel  optreedt,  wijst  in  welke  richting  de  ver- 
klaring van  het  verschijnsel  te  zoeken  is. 

In  de  eerste  plaats  kan  geconstateerd  worden,  dat,  dewijl  aldus^ 
eene  k  of  t  in  de  waarde  van  n  als  pronom.  suffix  kan  staan,  de 
^  en  /  derhalve  die  waarde  ook  moeten  hebben  in  de  subst.  van  de 
eerste  tabel,  dewijl,  gelijk  wij  reeds  gezien  hebben,  de  n  daar  de 
waarde  van  het  aangehechte  pronomen  heeft,  en  tevens,  dat  die  gelijk- 
heid in  waarde  van  de  k  en  t  met  het  pronom.  aauhechtsel  reeds- 
voorkwam  in  de  taal ,  die  de  grondtaal  der  hier  besproken  talen  was. 

Thans  mogen  in  herinnering  gebracht  worden  de  merkwaardige 
Soloreesche   vormen:   ihink,    (wel:  lichaam),   riunk,    been,  bot,. 


BOTTINSBSOH   EN   TIMOUEESOH.  311 

matan-ra wank,  ooghaar,  vgl.  Tett.  timir-rahuk,  asan-rahun, 
kinhaar,  baard;  ërënt,  naast  ërêt,  aangezicht,  voorzijde.  Zonder 
eenigen  twijfel  behooren  deze  woorden  tot  de  subst.  der  eerste  tabel; 
hierin  staan  dus  nt,  nk,  (of  ngk,  het  doet  tot  de  zaak  niets  af), 
Tolkomen  in  dezelfde  waarde  als  elders  n,  k,  of  t;  deze  woorden 
moeten  das  in  aanmerking  genomen  worden  bij  de  vraag,  wat  de  oor- 
zaak der  gelijkstelling  is  geweest.  Hoe  zijn  deze  vormen  nu  te  ver- 
klaren? De  ^  of  Xr  als  phonetisch  paragogische  toevoegsels  te  verklaren, 
is  wel  niet  mogelijk,  want,  daargelaten  of  het  klankstelsel  der  Mal. 
Poljn.  talen  zulk  een  paragoge  waarschijnlijk  maakt  en  daargelaten, 
dat  men  zou  moeten  aannemen,  dat  de  n  nu  eens  dentaal,  dan  als 
eene  np  uitgesproken  werd,  wat  nu  misschien,  gezien  het  Sikk.  en 
Solor.  en  de  algemeene  verwisseling  of  gelijkmaking  der  ueusklanken 
zulk  een  groot  bezwaar  niet  zou  zijn,  er  zou  toch  wel  geen  enkele 
reden  kunnen  zijn,  waarom  juist  en  alleen  de  »,  in  de  beteekenis  van 
het  aangehechte  pronomen,  zulk  een  phonetisch  toevoegsel  had  ge- 
kregen. Een  vorm  als  riunk,  zou  oorspronkelijk  de  beteekenis 
kunnen  hebben  van  ^/mijn  been,  bot//,  (dus  voor  riungku),  een  als 
ërënt,  van  //ons  aangezicht.//  Maar  indien  deze  vormen,  met  de 
beteekenis,  welke  zij  thans  hebben,  werkelijk  zoo  te  verklaren 
waren,  dan  zou  moeten  worden  aangenomen,  dat  er  reeds  in  de 
taal,  waaruit  de  hier  besproken  talen  zijn  voortgekomen,  eene 
algemeene  verwarring  was  ontstaan  ten  opzichte  van  de  kracht  en 
beteekenis  der  aangehechte  voorn w.,  althans  tusschen  dat  van  den 
eersten  pers.  enkelv.  en  meerv.  (inclusief)  en  van  den  derden  pers.  En 
nu  doet  zich  het  feit  voor,  dat  juist  in  de  talen,  die  het  verst 
zijn  gegaan  in  de  vervanging  van  de  n  door  eene  ^,  althans  het 
aangehechte  pronomen  v.  d.  1"^^  pers.  enkelv.  volkomen  in  orde 
is:  bijv.  Bott.  au  lima-ng,  met  lidwoord  au  lima-nga,  dial. 
lima-ngg-a,  dus  ngg  regelmatig  voor  ngk(u);  zoo  ook  Kup. 
au  ima-ng,  Tim.  au  nima-k  (k  regelmatig  voor  ngg,  ngk). 
Zelfs  gesteld,  dat  bij  eenige  subst.  de  juiste  vormen  in  zwang 
waren  gebleven,  (als  bijv.  in  het  Kup.  het  pronominale  aanhechtsel 
V.  d.  S**'*  pers.,  in  een  woord  als:  in),  dan  is  het  toch  niet 
waarschijnlijk,  dat  deze  overblijfsels  bij  zulk  eene  groote  verwarring 
in  staat  zouden  geweest  zijn  het  geheel  te  reconstrueeren.  Ontkend 
kan  overigens  niet  worden,  dat,  hoe  ook  het  ontstaan  der  vormen 
te  verklaren  is,  zij  in  eene  taal  met  pronominale  aanhechtsels  aan- 
leiding tot  verwarring  moesten  geven,  dewijl  bijv.  het  aanhechtsel 
van    den    3^^^    pers.  gelijk  kon  zijn  aan  dat  van  den  eersten  pers., 


SI 2  OYSB   DE   EIND-HE DEKUNKSRS   IN   HET 

en    onmogelijk  is  het  niet,  dat  deze  omstandigheid  althans  een  der 
oorzaken    is,    van    het    verloren    gaan  der  pronominale  aanhechtsek 
in  enkele  van  deze  talen ,  maar  daarbij  kon ,  in  den  aanvang  althans, 
het  gevoel  nog  levendig  zijn  gebleven,  dat  als  aanhechtsel  van  den 
eersten    pers.    enkel v.    alleen  ngk,  ngg  kon  dienen,  (wat  dus  iets 
anders  is,  dan  wanneer  een  vorm  als  riunk,  oorspronkelijk  f  mijn 
been'/  later  ook  ^i^zijn  been^  zou  hebben  kunnen  beteekenen),  terwijl 
door    dat    k,    t,   hetzij   nevens,  hetzij  in  plaats  van  ng  (ngk),  nt 
gebezigd    werd,    althans    in  een  aantal  talen,  het  gevaar  voor  ver- 
warring   week.  ^    De  ^  en  ^    van  de  vormen  als:  riunk,  ërênt, 
behoeven    echter    niet   juist    overblijfsels  te  zijn  van  de  perèoanlijke 
voornaam  woordelijke    aanhechtsels ;    k    en    t    met    volgende   vocaal, 
stellen  wij  voor  het  gemak  ka,  ta,  zijn  ook  algemeen  Mal.  Polyn. 
aanwijzende    voornaamwoorden,    en  als  zoodanig,  kunnen  zij  óf  ter 
versterking    van    een    ander    voornw.,    (vgl.    hieronder  mana;  Bat. 
ham  u-na,  enz.),  dienen,  bf  wel  het  pers.  voornw.  van  den  derden 
pers.  eenvoudig  vervangen,  (als  bijv.  in  het  Ibn.).  In  beide  gevallen 
kon  uit  een  riu-na-ka,  ërë-na-ta,  (of  uit  een  riu-n(ng)-ka, 
ërë-n-ta,  n  als  genitiefsteeken) ,  met  behoud  van  het  oorspronkelijke 
accent,  (vgl.  bijv.  Amb.  dinele,  enz.),  riunk,  (riungk),  ërënt, 
ontstaan ,  evenals  bijv.  Bott.  au  tima-ug(g),  uit  au  tima-ng-ku, 
daargelaten    dat    de  g  uit  ku,  nu  afgeworpen  is).  Het  meest  waar- 
schijnlijke, dunkt  mij  wel,  dat  de  pronominale  woordjes  k(a),  t(a), 
eenvoudig    in    de    plaats    van    het    aangehechte    voornw.  v.  d.  Ö*** 
pers.  zijn  getreden,  in  alle  gevallen  zijn  vormen,  als  inak,  ërët, 
wel    niet    langs    phonetischen  weg  uit  inank,  (inangk),  ërênt, 
ontstaan,    maar    door    den    eenvoudigeren    vorm    k(a),    t(a),  in  de 
plaats    te  stellen  voor  nk(a),  ngk(a),  nt(a),  wat  om   verschillende 
redenen  kan  geschied  zijn,  evenals  thans  vele  talen  ku  voor  ngku 
bezigen.  Ook  als  men  een  vorm  als  riunk,  als  een  meng- vorm  wil 
beschouwen,    blijft  de  zaak  hetzelfde.  Met  zekerheid,  voor  zooverre 
die    althans    in    dergelijke    zaken  te  bereiken  is,  mag  men  zeggen, 
dat   dit  de  oorzaak  is  van  de  gelijkstelling  en  vandaar  van  de  ver- 
wisselbaarheid van  de  k,  t  en  n,  in  de  oorspronkelijke  waarde  van 
het    aangehechte    voornw.   van  den  derden  persoon.  Waarom  in  het 
eene    geval    k(a),    in    het    andere    t(a)    is    gebezigd,  zal  thans  wel 
moeielijk,  zoo  niet  onmogelijk  zijn   om  uit  te  maken,  even  moeielijk 
of  onmogelijk  als  de  oorzaak  aan  te  geven,  waarom  bijv.  het  Fidji 


1  Vgl.  ook  hierbeneden  de  noot  over  het  Mafoorsch. 


BOTTINIESCH   EN   TIMOEESSOH.  313 

in  kabola,  het  prefix  ka,  in  tadola,  het  prefix  ta  bezigt.  ^ 
De  Timoreesche  f  moet  op  gelijksoortige  wijze  verklaard  worden , 
stellig  blijkt  dit  uit  een  vorm  als  in  ama-f,  zijn  vader,  waar  de 
ƒ ,  op  dezelfde  wijze  het  pronominale  aanhechtsel  vervangt  als  elders 
de  ir  en  de  t  dit  doen.  Eene  f  beantwoordt  in  het  Tim.  aan  eene 
oorspronkelijke  w.  Als  adverbium  komt  fa  (=  Sumb.  wa),nog  voor 
in  het  Tim.  en  Rott.,  als  prefix  komt  wa  nog  in  het  Balin.  voor, 
bijv.  waumah,  huisgenoot,  dus  op  dezelfde  wijze  als  ka,  prefix, 
oorspronkelijk  pronomen,  in  de  Philippijnsche  talen,  voorts  in  het 
O.  Jav.,  vgl.  voor  Daj.,  Sumbaw.  ba,  Mal.  bar.  Blijkbaar  is  dus 
w  a  ook  van  oorsprong  een  pronomen ,  en  naar  alle  waarschijnlijkheid 
de  oorsprong  der  Timoreesche  slot-/*.  *  Of  hiermede  nog  in  verband 
staat  de  neiging ,  die  het  Tim.  soms  vertoont,  tot  eene  w,  (voor  m}>) , 
aan  het  einde  in  plaats  van  de  ^,  waartoe  oorspronkelijk  blijkbaar 
alle    neusklanken ,   als  in  het  Tett. ,  Amb. ,  enz.  geworden  waren  ?  * 

'  Het  is  mijn  voornemen  niet  om  het  meer  beperkte  terrein  der  hier  be- 
sproken talen  te  verlaten,  toch  moet  ik  opmerken,  dat  bijv.  een  woord  als 
Bis.,  Ibn.  ulin  tegenover  Tag,  huli  (vgl.  Mal.  kamudi)  eene  zelfde  anor- 
ganische slotletter  vertoont,  als  bijv.  Kup  ulin  =  Tim.  munif,  tegenover 
B.  uli.  £n  vertonen  Ibn.  agi-t  (vgl.  ook  afii-t,  kleinzoon,  zelfs  baliga-t 
=  MaL  balera),  benevens  Mal.  ad  ik,  elders  ari,  enz.,  niet  dezelfde  anor- 
ganische toegevoegde  t  en  Ar.  En  is  Jav.  si  kut  tegenover  siku;  Mal.  burit 
tegenover  Jav.  buri,  wuri,  mogelijk  ook  eene  differentiatie  als  Mal.  gigi 
en  gigit,  niet 'op  dezelfde  wijze  te  verklaren? 

<  Met  het  klankstelsel  der  talen  van  de  Banks'  Islands  ben  ik  te  weinig 
bekend  om  te  kunnen  bepalen  of  i  in  het  Mota  als  in :  m  a  t  a  -  i ,  oog ,  ontstaan 
is  uit  gi,  ge,  elders,  dan  wel  of  gi,  ge  bestaat  uit  g  (althans  in  het  Mota 
dikwijls  voor  k)  en  i.  In  elk  geval  zal  de  verklaring  der  vormen  wel  dezelfde  zijn. 

>  Gemakkelijker  dan  bij  de  beschrijving  der  afzonderlijke  talen  kan  hier 
even  aangestipt  worden  hoe  de  toestand  is  in  het  Mafoorsch,  (vgl.  Beknopte 
Sprk.  der  Noefoorsche  taal  en  Noefoorsoh-Hollandsch  Wdb.,  door  J.  L.  van 
Hasselt,  Sprk.  d.  Nufoorsche  taal  door  F.  J.  F.  van  Hasselt,  benevens :  Kern, 
Over  de  verhouding  van  het  Mafoorsch  tot  de  Maleisoh-Polynesische  talen, 
in  de  Actes  du  ^^  congres  des  Orientalistes,  4ine  partie).  In  bon,  ai-bon 
=3  Bur.  fuan,  Tett.  ai-fuan,  heeft  de  taal  een  merkwaardig  overblijfsel 
oit  vroegeren  tijd  bewaard,  waaruit  tevens  blijkt,  dat  ook  hier  de  n  als  aan- 
gehecht voomw.  V.  d.  3<^*°  pers.  in  gebruik  is  geweest.  Op  dezelfde  wijze 
schijnt  de  anorganische  slot-neusklank  voor  te  komen  in:  bemurim,  ten 
oosten  =Sikk.  baimuring,  achter.  Bul.  muri,  idem,  (B.  muli,muri 
west,  vgl.  ki,  links  en  noord,  kona,  rechts  en  zuid),  de  m  staat  in  het  Ma- 
foorsch meermalen  voor  eene  n;  in  ufen,  ubi,  (vgl.  Amb.  papaen(no), 
papaja) ;  mogelijk  in  meerdere  woorden.  Bij  de  meeste  woorden  welke  in  het  Tim. 
bepaaldelijk  op  eene  f  plegen  uit  te  gaan,  de  verwantschapsnamen  en  de  namen 
der  liohaamsdeelen,  heeft  het  Maf.  een  ander  aanhechtsel,  namelijk  r  i ,  als  km  a- 
ri,  kama-ri,  vader,  (Fidji  tama,  M.  P.  ama);  s na -ri,  moeder,  (Fidji  tin a, 
M.  P.    ina);    swa-ri,   echtgenoot,    (Baj.    saw&,   B.    saok);sne-ri,  buik» 


314  OYEB    DE    £IND-M£DEKLINKEKS   IK    HET 

Thans    volgen    nog    eenige    opmerkingen    naar   aanleiding    en  in 
volgorde  der  tabellen. 

Bij    Tabel    I.  Naar  al  hetgeen  boven  omtrent  deze  subst.  gezegd 


(Api  sine,  Eromanga  tini,  Bis.  tinaj,  darmen^  Saw.  tani-ae,  groot-baikig 
=  zwanger))   enz.  Aangezien  ri,  ^i,  di  eveneens  een  welbekend  woordje  is, 
dat  als  voomw.,  voorz.  en  bijw.  kan  optreden,  zal  de  verklaring  dezer  vormen 
wel  geen  andere  zijn,  dan  de  boven  gegevene.  Dit  ri  is  een  vast  aanbechtsel 
geworden,   zoodat  het  ook  blijft  na  het  bewaard  gebleven  aangehechte  pers. 
voornw.  v.  d.  tweeden  pers.  enkel v.  dus  s  n  e  -  m  -(b)-  r  i ,  uw  buik ;  s  w  a  -  m  -(b)-r  i , 
uw  echtgenoot,  (bij  de  verwantschapsnamen  overigens  gewoonlijk  min  of  meer 
verloopen   als    sma-m-i,   uwe  moeder,  enz.)  Hiermede  is  eenigszins  te  ver- 
gelijken   een    vorm    als    Tettum    ó    ama-n    (met  vaste  n),  uw  vader,  of  nog 
beter,   vormen   als    in  het  Kissersch  jau  akinune,  mijn  hart,  o  akimne, 
uw    hart,  ai    akinne,  zijn  hatrt,  waarin  blijkbaar  de  anorganische  slot  n  te 
zamen  met  de  pronominale  aanhechtsels  voorkomt.  Merkwaardigerwijze  komt 
de  oudere  n  in  den  vorm  na  als  nieuwvorming,  (na  pers.  voorn,  voor  zaken) 
wederom   in   het   meervoud,   (althans  regelmatig  bij  de  namen  der  lichaams 
deelen),  te  voorschijn,  als  in:  mgo  sne-m-na,  uwe  buiken;  si  sne-s-na 
hunne   buiken;    ook:    mgo    swa-m-na,   uwe  echtgenooten ;  si  swa-s-na 
hunne  echtgenooten.  In  den  laatsten  vorm  staat  de  s  voor  si  in  de  beteekenis 
van  het  pers.  voorn.  v.  d.  3*'"  pers.  meerv.,  dus  in  de  waarde  van  ons  woord 
„hun",  welke  waarde  si  ook  bijv.  in  het  Amb.  hebben  kan,  vgL  si  kma-s-ri, 
hun  vader,  tegenover  si  kma-s-èr-si,  (er  wel  uit  r i) , hunne  vaders,  waarin 
het  tweede  si  het  meervoud  te  kennen  geeft;  in  den  grond  zijn  beide  overigen 
éen,  evenals  B.  1  a,  (r a)  in  1  a b  o a,  (r  a b o a),  zij  dragen  vrucht, enmanu-ia(-ra), 
de   kippen.    Nu    beteekent    sne-ri  ook:  zijn  buik,  swa-ri,  zijn  echtgenoot, 
het  is  mogelijk  dat  de  vorm  deze  beteekenis  ook  reeds  terstond  gehad  heeft, 
hoewel  dan  de  poging  tot  differentiatie,  bijv.  tussohen  „buik''  in  't  algemeen 
en    n^iji^   buik",   die  toch  ook  hier  wel  de  aanleiding  zal  zijn  geweest  tot  de 
algemeene    verandering,   reeds   van   den   beginne   af   aan   mislukt   zou  zijn. 
Mogelijk   is   echter   ook,    dat   later   de   behoefte  aan  differentiatie  niet  meer 
gevoeld   werd   en   toen   de   vorm  met  ri  geheel  en  al  in  de  plaats  van  dien 
met  het  aangehechte  voornw.  van  den  3*^*"  pers.  is  getreden,  het  laatste  dunkt 
mij  waarschijnlijker,  in  elk  geval  wordt  de  waarde  van  ri  niet  meer  gevoeld, 
gelijk   ook   aanstonds    blijken   zal.    Of  nu  de  beteekenis:  ^^i^  buik",  welke 
une-ri  eveneens  kan  hebben,  eenvoudig  aan  het  verlies  van  het  aangehechte 
voornw.    v.  d.  1"**°  pers.  enkelv.  moet  worden  toegeschreven,  dan  wel  of  ten 
tijde    der   vervanging   beide  vormen  niet  goed  te  onderscheiden  waren,  (vgl. 
hetgeen  hierboven  bij  de  verklaring  gezegd  is),  kan  ik  niet  beslissen.  Ook  de 
vormen   als:    ko    sne-s-na,   onze   buiken,   en  si  sne-s-na,  hunne  buiken 
zijn,  (afgerekend  het  voorgeplaatste  volledige  voornw.),  volkomen  gelijk.    Dit 
is  trouwens  ook  het  geval  in  het  Rott.,  Tim.  en  Kup.,  bijv.  R.  ita  mata-n, 
onze   oogen    (of  met   lidwoord   mata-n-ala,    terwijl   in  geen  dial.  na  de  n 
eene   d  te    voorschijn   komt),   en   sila    mata-n,    hunne   oogen,   Kup.   kit 
mata-n-s   (s    teeken   van   het   meerv.)    en  oen  mata-n-s,  waarin  dus  in 
plaats    van  het  aangehechte  voornw.  v.  d.  1'^*°  pers.  meerv.  inclusief  ook  bij 
voorplaatsing  van  ita,  kit  dat  v.  d.  3**"  pers.  (meerv.)  wordt  gebezigd,  terwijl 
daarentegen  het  Tim.  de  vormen  hit  mat -k-en,  sin  mat -k-en  vertoont, 


BOTTINSESOH   EN   TIMOBEESOH.  815 

is,  valt  niet  veel  meer  mede  te  deelen.  Het  Bott.  heeft  vau  de 
gelijkwaardigheid  van  de  ^  en  »  als  slaitletters  gebruik  gemaakt 
om  bijv.  limak,  hand,  in  het  algemeen ,  volkomen  te  onderscheiden 
van  lima-n,  zijn,  haar  hand.  (Veel  zeldzamer  heeft  de  taal  het 
eenvoudiger  middel  te  baat  genomen  van  afwerping  der  anorganische 
dot-consonant.).  Alleen  in  lifun,  natun  is  de  n  gebleven,  dewijl 
er  geen  onderscheiding  noodig  was.  Het  Tim.  staat  met  het  gebruik 
<ler  slot-/*  op  hetzelfde  punt  als  het  Rott. ;  dewijl  de  slot-/  gelijk- 
waardig werd  aan  de  slot-%  en  daarmede  ook  aan  eeue  slot-^  of  t 
behoeft  daar,  waar  eene  f  in  plaats  van  die  sluiters  voorkomt,  niet 
aan  voorafgaande  afwerping  daarvan  gedacht  te  worden,  maar  kan 
ook  eenvoudige  vervanging  hebbeu  plaats  gehad.  In  het  Kup.  is 
de  differentiatie  eigenlijk  op  niets  uitgeloopen,  dewijl  ook  het  aan- 
gehechte voornw.  v.  d.  3**^"  pers.  enkelv.  (oorspronkelijk)  tot  k  ge- 
worden is,  zoodat  mata,  (wat  eerst  wel  ma  tak  zal  geweest  zijn), 
oog,  van  un  mata(ka),  zijn  oog,  alleen  door  voorvoeging  van  het 
voornw.  onderscheiden  is,  evenals,  in,  voet,  van  un  in(-ua),  zijn 
voet.  Dit  zal  ook  wel  de  reden  zijn  waardoor  in  deze  taal  de  n^ 
hetzij  tot  vast-bestanddeel  van  het  woord  geworden,  hetzij  als  in 
in,  voet,  zoo  dikwijls  onveranderd  is  gebleven.  Waarom  in  het 
Tim.  soms  in  plaats  van  de  f  eene  k  of  ingeslikte  medeklinker  staat, 

waarin  en  teeken  van  het  meervoud  is  en  k  als  zoo  dikwijls,  (vgl.  bij  de  be- 
schrijving der  eind-medeklinkers  van  bet  Tim.))  wel  voor  eene  nt  staat,  zoodat 
ook  in  de  beteekenis  „hun"  het  aangehechte  voornw.  v.  d.  1'**°  pers.  meerv. 
incluBief  gebruikt  wordt.  Deze  verwarringen  zijn  toch  denkelijk  aan  den  invloed 
van  vormen  als  Solor.  er  ent  te  wijten.  Wanneer  een  lichaamsdeel  dubbel 
voorkomt,  bezigt  het  Maf.  in  plaats  van  ri:  si,  dus  mga-si,  oog  (M.  P. 
mata),  we- si,  been  (Daj.  pai,  B.  eik),  enz.  Dit  si  is  wel  stellig  hetzelfde 
si,  dat  dient  als  partikel  om  het  meervoud  te  vormen,  bijv.  in  km  a-s- ér- si, 
onze  vaders.  Aangezien  si  oorspronkelijk  evengoed  een  pronominaal  woordje 
is  als  ri,  kan  het  op  zich  zelf  eveneens  het  pronominale  aanhechtsel  n  ver- 
vangen. Evenwel  beteekent  bijv.  mga-si  ook:  zijn  oog,  en  dat  de  vorm 
deze  beteekenis  oorspronkelijk  niet  kan  hebben,  volgt  daaruit,  dat  si  in  het 
Maf.  steeds  een  meerv.  aanduidt.  Toch  kan  deze  omstandigheid  wel  niets 
bewijzen  omtrent  de  oorspronkelijke  waarde  van  ri,  de  bijzondere  aanduiding 
<der  dubbel  voorkomende  lichaamsdeelen  komt  alleen  in  het  Maf.  en  de  daar- 
mede nauwer  verwante  talen  voor,  en  is  stellig  van  lateren  datum  en  gevormd 
naar  het  voorbeeld  van  de  woorden  met  ri.  Alleen  bewijzen  deze  woorden, 
4lat  tbans  ook  in  ri  niets  meer  gevoeld  wcrrdt  van  de  waarde  van  een  pro- 
nominaal aanhechtsel,  (wat  trouwens  reeds  blijkt  uit  het  voorkomen  van  ri 
na  de  m,  het  aangehechte  voornw.  van  den  2***"*  pers.),  evenmin  als  iets  van 
de  eigenlijke  kracht  van  na  in  de  meervoudsvormen  overgebleven  is.  Een 
mengvorm  met  n  en  ri  is  wel:  urendi,  stuit,  achterdeel,  achtersteven,  (vgl. 
Sng.  u  r  i  =  Jav.  wuri,  buri),  mogelijk  ook  meerdere  op  n  d  i  eindigende  subst. 


816  OVEB   DE   EIND-HEDSKLINKSKS   IN   HST 

(eene  n  is  behalve  in  nifuu,  natun,  ook  wel  in  na  ten,  tijdens 
de  vervanging  niet  meer  als  de  anorganische  n  gevoeld),  behoort  tot 
die  zaken,  welke  wel  niet  meer  uit  te  maken  zijn.  Ook  de  vervanging 
der  n  in  de  overige  talen  zal  wel  aan  de  zelfde  oorzaak  toe  te  schrijven 
zijn,  zoo  zal  er  denkelijk  eens  bijv.  tusschen  Sikk.  tebbong  en 
t  e  b  b  o  t ,  lichaam ,  wel  eenig  verschil  geweest  zijn,  thans,  nu  de  aaoge- 
hechte  pers.  voornw. ,  verloren  zijn  gegaan,  zijn  het  alleen  overblijfsels 
zonder  beteekeuis.  Het  Ambonsch,  dat  ook  de  pronominale  aan- 
hechtsels  behouden  heeft,  zij  het  ook  op  bijzondere  wijze,  schijnt 
later  de  afwerping  der  anorganische  slot-medeklinker  tot  middel  van 
differentiatie  gekozen  te  hebben,  maar  vertoont  toch  nog  enkele 
overblijfselen  van  de  vroeger  gevolgde  wijze.  Dewijl  niet  alleen  in 
de  dial.  van  Dengka  en  Oenale,  maar  ook  in  het  Tim.,  Kup.  en 
Tett.  in  geen  dezer  subst.  eene  t  de  plaats  der  n  inneemt,  mag 
hieruit  wel  opgemaakt  worden ,  dat  ook  in  de  overige  dial.  van 
het  Bott. ,  en  dus  in  't  algemeen  in  de  talen  van  Timor,  de  ^  hier 
niet  in  gebruik  is  geweest,  tegenover  het  Amb. ,  Bur. ,  Sikk.,  Solor., 
ofschoon  de  laatstgenoemde  taal  ook  de  k  vertoont. 

Bij  Tabel  II.  Ook  bij  deze  subst.  is  de  sluiter  in  het  Rott.  met  enkele 
uitzonderingen  regelmatig  veranderd  in  ky  dial.  den  ingeslikten  mede- 
klinker. Hieruit  is  op  te  maken,  dat,  dewijl  de n  de  oorzaak  der  ver- 
andering is,  ook  de  m  en  nff  in  het  Bott.  eerst  tot  n  waren  geworden, 
gelijk  in  het  Tett.  enz.  De  oorzaak  dezer  verandering  is  wel  na  te  gaan. 

Het  Bott.  bezigt  de  aangehechte  pronomina  vrijelijk  achter  elk 
sübst. ,  evenals  de  talen  der  Westelijke  afdeeling  dit  doen ,  (het  doet 
er  hier  niet  toe  of  dit  gebruik  in  het  Bott.  van  lateren  datum  is, 
dus  de  taal  overeenkwam  met  het  Tim.  en  Kup.,  die  in  dat  opzicht 
meer  met  eene  taal  als  het  Mota  overeenstemmen,  dan  wel  of  het 
steeds  zoo  geweest  is).  Eene  gespaard  gebleven  n  =  oorspronkelijke 
neusklank ,  werd  nu  naar  analogie  van  een  vorm  als :  1  i  m  a  -  n 
naast  limak,  voor  het  pronom.  aanhechtsel  aangezien,  en  naar 
analogie  daaroaast  een  vorm  met  sluitende  k  gevormd,  bijv.  nesun 
kreeg  de  beteekeuis  van:  zijn  stampblok,  en  vandaar  nesak,, 
stampblok.  De  woorden ,  waar  eene  n  is  gespaard  gebleven ,  als : 
udan,  regen,  nemen  ten  gevolge  van  hunne  beteekeuis  de  pro- 
nomin.  aauhechtsels  niet  aan,  toch  is  ook  in  menig  woord,  dat 
in  hetzelfde  geval  verkeert,  naar  analogie  de  n  in  ^  veranderd.  In 
het  Tim.,  waar  het  gebruik  der  pronominale  aauhechtsels  veel  be- 
perkter is,  is  ook  de  verandering  van  den  oorspronkelijken  sluiter 
in    /,    (meerdere    malen  in  ky  q)^  zeldzamer,  ofschoon  ook  hier  de 


BOTTINESSOH   SN   TIMOBEESOH.  317 

analogie  wel  meermalen  eene  verauderiug  te  weeg  zal  gebracht 
hebben,  mogelijk  is  ook  hier  en  daar,  waar  men  geen  k  toch  slechts 
den  ingeslikten  medeklinker  voor  een  oorspronkelijken  neusklauk 
aantreft,  als  bijv.  akfi^  naast  akfnn,  afkun,  ster,  aan  klank- 
verzwakking te  denkeu.  Dat  de  verandering  in  het  Kup.  bijna  niet 
voorkomt,  is  te  begrijpen,  als  men  bedenkt,  dat  ook  vele  subst. , 
welke  tot  de  eerste  tabel  behooren,  op  n  eindigen,  daargelaten  dat 
de  taal  zoowel  eene  n  en  ng  als  sluiter  kent.  Dat  op  omgekeerd 
in  eene  taal ,  als  bijv.  het  Tettum ,  ook  eene  enkele  maal  eene  n  = 
oorspronkelijke  neusklank,  dezelfde  verandering  heeft  ondergaan  als 
plaats  kon  grijpen  bij  de  slot-»  der  tot  de  eerste  tabel  behooreude 
snbst. ,  is  eveneens  te  begrijpen ;  de  reden ,  waarom  die  verandering 
nn  juist  bij  dit  of  dat  woord  plaats  greep,  ligt  in  het  duister. 

Bij  Tabel  III.  De  Ambonsche  vormen  op  /,  vooral  in  de  dial. 
van  Saparua  en  Nusalaut,  (vgl.  ook  Haruku.  man  iel  e,  dun,  bijv. 
met  hataele==  Mal.  ba  tang,  stam),  bewijzen,  dat  men  het  adjec- 
tief bepaaldelijk  vormelijk  als  nomen  heeft  willen  onderscheiden.  Een 
vorm  als  bijv.  Tettum  mutin  beduidt  dus  letterlijk,  (de  m  =  ma 
vooraan,  was  blijkbaar  reeds  krachteloos  geworden),  met  de  gewone 
beteekenis  van  het  aanhechtsel  als  lidwoord:  het  wit-zijn,  witheid, 
en  om  te  zien  hoe  zulk  een  subst.  tevens  als  adjectief  dienst  kan 
doen,  behoeft  men  niet  verder  te  gaan  dan  zulke  Kup.  vormen  als: 
in -mate,  het  sterven,  en:  dood;  in-muki,  het  rijk  zijn,  en: 
rijk,  trouwens  een  Eott.  fulak,  Tim.  rauti,  Kup.  puti,  betee- 
kenen  zoowel:  witheid  als:  wit.  Eene  afleiding  als  E.  batuk,  Sikk. 
w a d u n g ,  hard ,  van  batu,  wadu,  steen ,  is  op  dezelfde  wijze  te 
verklaren:  het  (als)  een  steen  zijn,  hardheid,  enz.;  het  komt  eigen- 
lijk op  hetzelfde  neer  als  de  afleidingen  van  adjectieven  met  ma, 
welke  toch  beteekeuen :  die  (dat)  is  wat  (of  gelijk  als  wat)  het 
grondwoord  uitdrukt.  In  de  Rottineesche  dial.  van  Dengka  en  Oenale 
komen  enkele  adjectieven  voor,  welke  op  eene  t  eindigen,  bijv. 
daut  =  daük,  licht,  niet  zwaar;  Ibfot,  rófot  =  ndófok,  ge- 
makkelijk; makèt  •=  makèk,  zoet;  ik  kan  echter  niet  met  zeker- 
heid zeggen  of  de  t  hier  anorganisch  of  oorspronkelijk  is,  dit 
laatste  is  wel  't  geval  in  een  Tim.  makliat,  kleverig,  (vgl.  Mal. 
lëkat),  enz.  Welke  consonant  in  het  Amb.  is  uitgevallen,  is  niet 
met  zekerheid  te  zeggen.  Het  Tim.  bezigt  ook  soms  eene  /'  voor  de 
n  bij  adjectieven.  Denkelijk  werd  zulk  een  adjectief  met  ƒ  oorspron- 
kelijk alleen  gebezigd  bij  de  subst. ,  welke  op  /'  eindigen ,  en  is 
later  algemeen  geworden,   gelijk  bijv.  in  het  Saw.  wo-  (uit  M.  P. 


318  OVER    D£    EIKD-MIDEKLINKX2S   IN   HST 

wuah)  -apa,  loos,  en  v.  d.  slecht,  oorspronkelijk  van  eene  vrucht, 
later  van  al  wat  den  vorm  van  eene  vrucht  had,  gezegd  werd,  en 
ten  slotte  als  het  algemeene  woord  voor  //slecht,  leelijk//  in  gebruik 
kwam. 

Bij  Tabel  IV.    Het  gemakkelijkste  zal  zijn  bij  de  bespreking  der 
verbale  subst.  met  het  Tettumsch  te  beginnen.  Deze  taal  heeft  blijk- 
baar de  oude  vorming  van  werktuigsnameu ,  gelijk  die  in  het  Bul., 
Sangir.  geschiedt,  behouden,  bijv.  kakoir,  rasp,  van  koir,  raspen. 
Gaat  echter  het  groudwoord  van  zulk  een  werktuigsnaam  op  een  klinker 
uit,  dan  wordt  het  woord  dikwijls,  toch  niet  altijd,  gesloten  door  eene 
«,  of  de  varianten  ^,  L  Men  zou  nu  in  de  «  een  overblijfsel  van  een 
oud   affix    kunnen   zien,    bijv.    ëu  in  de  waarde  van  an  elders.  Of 
het  nu  bepaaldelijk  te  bewijzen  zal  zijn ,  dat  meu  hier  niet  met  zulk 
een    affix    te    doen   heeft,    weet    ik  niet,  maar,  daargelaten,  dat  er 
geen  spoor  van  zulk  een  affix  gevonden  wordt  bij  de  woorden,  waar- 
van  het   grondwoord   op  een  medeklinker  uitgaat,  de  voortdurende 
afwisseling   van    n   met  ^  en  ^,  zoowel  in  het  Tettumsch  als  in  de 
overige  hier  besprokene  talen,  wijst  er  duidelijk  op,  dat  men  hier  weder 
met    n    in    de    beteekenis    van  het  pronominale  aanhechtsel  te  doen 
heeft,  üe  toevoeging  van  de  «,  (met  de  varianten  A,  ^),  heeft  dan 
weder  geen  ander  doel  dan  om,  evenals  bij  de  adjectieven  van  tabel 
III,    het  woord  bepaaldelijk  als  een  nomen  te  doen  uitkomen.  Een 
woord  als :  b  a  b  a  k  u  n  ,   knods ,  tegenover  b  a  k  u ,  slaan ,  wordt  dus 
door  den  vorm  bepaaldelijk  als  een  subst.  aangeduid,  men  kan  het 
desnoods    weergeven    met    //het   slaan '^ ,    want  dat  zulk  een  verbaal 
subst.  ook,  of  liever,  uit  kracht  van  zijne  beteekenis,  geschikt  is  om 
een   werktuig  te  kennen  te  geven,  blijkt,  om  bij  de  reduplicatie  te 
blijven,    uit    vormen   als   Sangir.    sasangi,  in  de  beteekenis  van: 
geween;    kak  ia,  het  schreeuwen,  bawirahi,  begeerte,  tegenover 
sasile,  schepnet,   bawulu,  lokmiddel,  enz.  Over  het  prefix  k(a) 
bij  de  Tettumsche  werktuigsnamen,  zie  aanstonds. 

Over  de  werktuigsnamen  in  het  Ambonsch  behoeft  verder  niets 
gezegd  te  worden,  ook  niet  over  die  in  het  Bur. ,  alleen  is  op  te 
merken,  dat  de  laatstgenoemde  taal  evenals  het  Tim.,  de  reduplicatie 
verloren  heeft;  over  het  prefix  ka  zie  aanstonds. 

Het  Rott.  heeft,  evenals  het  Tett. ,  de  afleiding  van  werktuigsnamen 
behouden,  in  het  bijzonder  lette  men  op:  ndandauk,  ndandaut, 
naald,  overeenkomende  met  Sangir.  darahung.  In  het  Bott.  heeft 
zich  evenwel  de  beteekenis  regelmatig  uitgebreid  tot  die  van  een 
Sangir.  sasangi,  (geween),  dus  tot  die  van  het  verbale  subst.  in  het 


BOTTINEBSCH    EN    TIMO&EESCH.  319 

algemeen,  met  nagenoeg  alle  schakeeringen  van  beteekenis,  die 
zulk  een  subst.  hebben  kan.  In  de  meeste  dial.  wordt  dit  subst. , 
(enkele  uitzonderingen  daargelaten,  waaraan  geen  slot-medeklinker 
toegevoegd  is,  deze  uitzonderingen  komen,  evenals  het  ontbreken  der 
reduplicatie  nagenoeg  alleen  voor  bij  de  meer  concrete  beteekenis  vau  het 
subst.,  daarnaast  staat  gewoonlijk  de  regelmatige  vorm  in  de  meer 
abstracte  beteekenis,  bijv.  si  silo,  geweer,  sisilok,  het  schieten, 
enz.),  door  eene  h  of  den  daaruit  ontstanen  ingeslikten  medeklinker 
gesloten,  in  de  dial.  van  Dengka  en  Oenale  als  regel  door  eene  t; 
dat  die  i  ook  vroeger  in  de  andere  dial.  als  regel  heeft  moeten 
voorkomen,  bewijzen  de  vormen  met  8  als:  mamates,  talatis, 
tataos,  waarin  de  s  blijkbaar  om  dezelfde  reden  staat,  als  waarom 
zij  in  het  Tim.  enz.  eene  i  vervangt,  namelijk,  dat  er  zich  reeds 
eene  t  in  het  woord t  bevindt;  wanneer  het  subst.  in  het  Term., 
eny.  ook  oorspronkelijk  eene  h  aan  het  slot  had  gehad,  bestond  er 
absoluut  geen  reden,  waarom  deze  letters  na  eene  ^  in  *  zou  ver- 
anderd zijn.  Overigens  komen  nu  ook  in  de  dial.  van  Dengka  en 
Oenale  vele  subst.  voor,  welke  door  den  ingeslikten  medeklinker 
gesloten  worden,  daaronder  zijn  er  ongetwijfeld,  welke  vroeger  op 
eene  t  uitgingen,  want,  denkelijk  ook  door  den  invloed  der  andere 
dial.,  begint  de  t  te  verdwijnen,  zoodat  men  bijv.  in  Dengka 
dedea,  naast  dedeat  =  dedeak,  (het  zeggen,  woord,  zaak), 
bezigt,  maar  aan  den  anderen  kant  is  het  volstrekt  niet  zeker,  dat 
al  de  hiertoe  behoorende  woorden,  welke  thans  in  die  dialecten 
door  den  ingeslikten  medeklinker  gesloten  worden,  vroeger  op  eene 
^  uitgingen.  Vormen  als :  na  fa  dak,  nafadet,  het  zeggen,  gezegde, 
zijn  meer  speciaal  Bottineesche  formaties  van  nafada,  na  fa  de, 
(hij  zegt),  met  toevoeging  van  h(t) ^  naar  analogie  der  andere,  als 
teeken ,  dat  het  een  subst.  is. 

Ook  in  het  Tim.  zal  men  van  den  werktuigsnaam  moeten  uitgaan ; 
deze  heeft  echter,  evenals  in  het  Bur.  de  reduplicatie  verloren. 
Daaruit  heeft  zich  ook ,  evenals  in  het  Rott. ,  doch  minder  regelmatig , 
de  beteekenis  van  het  verbale  subst.  in  het  algemeen  ontwikkeld.  Als 
sluiter  komt  gewoonlijk  de  t  voor,  dikwijls  ook  de  ingeslikte  mede- 
klinker, dewijl,  ook  daarnaast  de  volkomen  uitgesproken  i  voorkomt, 
vooral  daar,  waar  de  vorm  meer  de  functie  van  een  adjectief  vervult, 
kan  de  ingeslikte  medeklinker,  althans  als  regel,  niet  uit  de  i  ont- 
staan zijn,  dus  zijn  van  den  beginne  af  èn  ^  èn  ^  de  vervangers 
van  de  n  geweest.  Een  vorm  als  Tim.  mninut,  (Kup.  idem,  Amb. 
m  a  n  i  n  u  t) ,    drank ;   m  n  è  s  q  ,   slaag ,  enz. ,  beteekeut  eigenlijk  oor- 


320  OVEB   DE   EIKD-MEDEKLINKIBS   IN    HST 

spronkelijk  niets  anders  dan:  wie  drinkt,  wie  slaat;  dewijl  echter 
een  verbaal-snbst.  ook  de  agens  kan  aanduiden ,  kan  omgekeerd  een 
woord,  dat  den  agens  aanduidt,  een  der  andere  schakeeringen  van 
beteekenis  van  het  verbale  subst.  aanduiden,  zie  voorts  hieronder. 
Het  Kup.  voorvoegsel  s  is  wel  hetzelfde  woord,  als  het  ook  in 
die  taal  als  vragend  voornw.  gebezigde  sa,  gelijk  Heymering  wel 
terecht  het  Lettineesche  samormiori,  (dier),  verklaart,  dus:  al 
wat  leeft,  (zoo  ook  bijv.  in  het  Tett.  samean,  cobra,  eigenlijk 
wat  rood  is,  roode  =  bruine  slang,  tegenover  sa  modo,  cobra 
verde,  bij  kmódok,  geel,  B.  mombdok,  geel,  groen),  in 
vorming  dus  gelijk  een  Saw.  do  lila,  vogel,  eigenl.  wat  vliegt, 
van  do,  betrekkelijk  voornw.  en  lila,  vliegen.  Een  Kup.  skait 
beteekent  dus :  wat  haakt ,  en  v.  d.  ook :  waarmede  men  haakt ;  das 
s p  u  p  u ,  waarmede  men  blaast ,  blaasroer ;  kaibant  snilin, 
goederen,  waarmede  men  ruilt  of  kan  ruilen,  ruilgoedereu.  Eigen- 
aardig is  het  bij  de  vorming  dezer  woorden,  dat  eeue  t  van  het 
grondwoord  steeds  in  eene  n  verandert,  dus  snikau,  hnikau, 
stok,  van  tikan,  op  een  stok  leunen.  De  s  wordt  denkelijk  aan 
eene  l  gelijk  gesteld,  vandaar  bijv.  snap  ut,  veger  van  sa  pa; 
mij  schijnt  deze  verklaring  waarschijnlijker  toe,  dan  dat  men  de  n 
hier  als  een  infix  beschouwt,  welk  infix  dan  alleen  na  eene  s  zou 
voorkomen.  In  elk  geval  heeft  men  ook  hier,  door  analogie,  eene 
verwisseling  en  dus  gelijkstelling  van  eene  «,  ^  (en  denkelijk  #). 
In  plaats  van  eene  prefix  s  (a)  komt  nu  in  het  Tett.  meermalen  een 
prefix  k(a)  voor,  toch  zoodanig,  dat  ook  eene  aanvangs  s  van  het 
grondwoord  in  eene  n  veranderd  is,  bijv.  Tett.  knedok  =  Kup. 
snbdet  =  Br.  sosbdek,  scheplepel,  (ook  Tett.  k  na  ban,  emmer, 
ofschoon  Kup.  hier  ksapat  heeft).  Eigenaardig  is  Tett.  kmalar, 
ziel,  levensgeest,  in  Oaloli  manar,  dus  stellig  hetzelfde  als  Mal. 
sumangat=  Kup.  smangin  =  B.  samanek  *.  Derhalve  is  de 
k  voor  werktuigsnamen  in  waarde  eveneens  =^  Kup.  s  (a) ,  zoodat  een 
woord  als  kbabaruk,  spit,  (nog  daargelaten  de  eindconsonant), 
èn  door  de  reduplicatie  èn  door  het  voorvoegsel  als  subst.  is  aan- 
geduid. Ook  het  Bur.  vertoont  in  sommige  werktuigsnamen  een 
prefix  ka,  als:  kalèbat,  draagstok,  ka ta rit,  bezem,  enz.  (trouweas 
ook  sporadisch  komt  ka  elders  in  dezelfde  functie  voor,  als  bijv. 
in  Tag.  karajom=^B.  ndaudauk,  naald).  Daaraan  sluit  zich  het 


^  De  r  aan  het  slot,  bewijst  dat  de  Mal.  slot-^  hier  in  waarde  gelijk  is  aan 
die  van  lalat,  Tett.  lalar. 


BOTTINEESCH   EN   TDCOBEBSGH.  821 

gebruik  van  ka  aan  iu  het  Bott.  in  die  woorden,  welke  dezelfde 
beteekeuis  hebben  als  de  afleidingen  met  mana,  als:  kadbdok, 
die  slacht,  die  doodt;  ka  f  e  pak,  die  slaat  enz.  Hiermede  stemmen 
overeen  de  Tim.  vormen,  als:  albrot,  arbrot  =  het  zoo  even 
vermelde  £.  kadbdok;  amates  =  Kup.  h  mat  es,  die  sterft,  die 
dood  is,  denkelijk  heeft  het  Tim.  eene  h  aan  het  begin  van  deze 
woorden  verloren.  In  elk  geval  blijkt ,  dat  de  oorzaak  der  toevoeging 
en  waarde  van  de  ^,  ^  aan  het  slot  dezer  woorden  dezelfde  is  als 
bij  de  in  de  tabel  opgesomde  naamwoorden.  Met  de  functie  van 
ka  =  ma  na,  hangt  natuurlijk  samen  die  van  ka  =  ma,  in  het 
Rott.,  bijv.  kabafik:=  mafafik,  een  varken  hebbende,  en  van- 
daar is  het  gebruik  van  ka  bij  adjectieven  in  het  Tett. ,  als  in 
kmodok,  geel,  kat u as,  oud,  te  begrijpen  ^. 

De  Sikkaneesche  vormen  als:  lebang  in  ai-lebang,  draag- 
stok;  mateng,  Solor.  maten,  in  ata  mateng,  (maten),  doode, 
zijn  eenvoudig  zoo  te  verklaren,  dat  de  aangevoegde  ng  =  n  het 
verbum  tot  een  subst.  maakt,  vgl.  sub  tabel  III.  Vormen  als  ti- 
nung  in:  wayer  tinung,  driukwater,  zijn  te  vergelijken  met 
zulke  Bottineesche  vormen  als  nafadak,  gezegde  (of  als  adjectief 
io  d e dea  nafadak,  eene  zaak,  die  gezegd  wordt,  waarover  men 
spreekt),  met  dit  onderscheid,  dat  het  Sikk.  om  het  algemeene  uit 
te  drukken,  het  subst.  van  het  verbum  in  den  1"**™  pers.  meerv. 
inclusief  afleidt;  het  Rott.  daarentegen  van  het  verbum  in  den  3*"* 
pers.  enkelv. 

Thans  blijven  nog  over  te  bespreken  de  Kup.  vormen  als:  in- 
mate  (-ka),    de    dood,    dood   (als    adjectief);   klaarblijkelijk  stemt 

1  Hierbij  kan  nog  gevoegd  worden  Ceram  atupat,  zitplaats,  (vgl.  atuat 
^=  Mal.  katupat).  Het  gebraik  van  ka  als  prefix,  gelijk  het  hier  vermeld 
is,  gevoegd  bij  het  gebruik  van  ka,  (met  varianten),  als  prefix  tot  vorming 
van  passieve  verbaal-adjeotieven,  causatieve  werkwoorden  (Mak.,  Bim.,  Saw. 
voorts  in  ma  ka),  levert,  dus  een  volkomen  paraUel  op  met  het  gebruik  van 
p  a  als  prefix,  hetzij  afzonderlijk,  hetzij  vereenigd  met  andere  vorm-elementen. 
Bitzelfde  geldt  van  sa,  (verbaal-adjectieven  bijv.  in  het  Bim.,  Bug.  als  tja; 
causatieven  in  het  Sumbawareesoh).  Een  werkelijk  verschil  tusschen  de  daar- 
mede gevormde  woorden  bestaat  er  dus  niet,  alleen  is  de  eene  functie,  die 
een  vorm  met  zulk  een  prefix,  oorspronkelijk  pronomen,  vervult,  algemeener 
en  in  meerdere  talen  verspreid  dan  de  andere.  Niet  zoo  volkomen  is  de 
parallel  met  ta,  (en  varianten),  dat  daarenboven  zelden  zonder  andere  vorm- 
elementen  optreedt;  wel  vormt  het  verbaal-adjectieven,  substantieven,  doch 
zoover  mij  bekend  is  geen  causatieven,  alleen  réciproque  werkwoorden  (gelijk 
pa,  in  het  Bat.,  Sumb.,  Saw.,  si  in  het  Mak.  Bug.)  of  reflexieve  werkwoorden, 
aU  in  Daj.  ta -f- i^eusklank,  (Bat.  marta,  Sangir.  meti -[- i^eusklank),  en 
verbaai- woord. 


322  OVER    Di:    EIND-KEDSKLIKKSKS   IN    HET 

hiermede  overeen  een  Bur.  enmatan,  (en  soms,  als  in  es  na  f  et,  als 
infix  behandeld),  terwijl  men  deze  en  nagenoeg  al  de  overige  fanc- 
tien,  die  een  verbaal  subst.  vervullen  kan,  wedervindt  in  de  Letti- 
neesche  vormen  met  pre- of  infix  in,  ui,  als:  i n - a r i ,  het kleeden, 
kleed;  tuiutu,  het  ondersteunen,  stut,  alsmede  in  de  Kissersche 
vormen  met  pre-  of  infix  an,  als  wanakuku,  leer,  anlepe, 
draagstok,  soms  ook  met  de  anorganische  slot-»  (of  ne)  als  h ene- 
run,  vervanger,  vgl.  Amb.  san  a  man  o,  sanamane,  naast  san  a- 
m  a  1  o.  Hetzij  men  nu  aanneemt ,  dat  de  a  van  het  pre-  en  infix  in 
het  Kissersch  en  Amb.,  phonetisch  voor  i  staat,  wat  wel  het  waar- 
schijnlijkste is,  hetzij  men  an  als  een  variant  van  in  beschouwt, 
met  zekerheid,  voor  zooverre  die  in  deze  zaken  te  bereiken  is,  kan 
wel  gezegd  worden ,  dat  men  hier  met  het  algemeen  gebezigde  M.  P. 
pre-  en  infix  in,  ui  te  doen  heeft  *. 


1  Als  dit  juist  is,  en  er  is,  dfunkt  mij,  moeielijk  iets  t^egezi  in  t-e  brengen, 
(ook  het  naverwante  prefix  i  komt  voor,  bijv.  Kiss.  jodi(-e),  vrachtje,  bij 
nodi,  hij  brengt,  (Tett.  idem,  E.  neni,  dial.  nendi,  Sikk.  netti,  hij  brengt 
en  hij  houdt  vast,  Sumbaw.  ënti,  vasthouden), zoo  ook  Bur.  el éban  =  Kiss. 
jodi(-e)  van  léba,  dragen),  dan  is  hier  wel  de  oudste  beteekenis  van  den 
vorm  bewaard.  In,  ni  zijn  oorspronkelijk  pronominale  woordjes  evenals  de 
variant  na,  in  het  Amb.,  Lett.  bijv.  is  ni  nog  als  aangehecht  pronomen  in 
gebruik.  Komt  nu  zulk  een  pronominaal  woord  voor  een  verbaal  woord,  dan 
ontstaat  een  vorm,  die  men  het  best  met  verbaal  subst.  kan  bestempelen,  of 
men  nu  de  beteekenis  van  een  Kup.  i  n  - 1  ó  n  o ,  als :  die  jaagt,  jager,  of  van  een 
Kissersch  sanapu,  wat  veegt,  veger,  dan  wel  in-lóno  als:  het  jagen,  de 
eerste  moet  stellen,  wie  zal  het  zeggen;  denkelijk  komen  alle  schakeeringen 
van  beteekenis,  die  een  verbaal  subst.  hebben  kan  te  gelijk  te  voorschijn, 
(gelijk  bekend  is  kan  zulk  een  pronomen- woord  ook  als  voorzetsel  optreden 
vóór  een  verbaal  woord,  tot  woordvorming  staat  het  echter  wel  nimmer  in 
die  functie,  wel  vormen  zij  in  die  waarde  de  affixen,  gelijk  het  Bim.  o.  a. 
nog  duidelijk  aantoont).  Feitelijk  bestaat  er  dus  geen  werkelijk  verschil 
tusschen  dezen  vorm  en  die,  welke  gemaakt  zijn  door  voorvoeging  van 
ka,  pa,  enz.  Wel  zullen  de  pronominale  woordjes  op  zichzelf  waarschijnlijk 
schakeeringen  van  beteekenis  vertoond  hebben,  maar  voor  hunne  beteekenis 
als  vorm-elementen  is  dit  van  geen  waarde  geweest,  anders  konden  zij 
moeielijk  vormen  van  geheel  en  al  dezelfde  beteekenis  formeeren  en  meer- 
malen in  verschillende  talen  in  elkanders  plaats  treden. 

Het  is  dan  ook  niet  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  een  vorm,  maar 
wel  het  gebruik,  dat  eene  taal  er  van  gemaakt  heeft,  in  verband  met  de 
andere  vorm-elementen,  die  haar  ten  dienste  stonden,  de  differentieering  der 
middelen  dus,  wat  de  waarde,  welke  een  vorm  heeft,  in  de  eene  of  andere 
taal  bepaalt.  In  zooverre  kan  men  met  het  oog  op  eene  bepaalde  taal  wel 
spreken  van  de  waarde,  welke  een  of  ander  vorm-element  aan  een  woord 
geeft,  of  van  de  beteekenis  van  een  prefix,  enz.  Er  wordt  wel  eens  te  veel 
waarde  aan  de  vorm-elementen  gehecht,  feitelijk  dienen  zij  alleen  tot  meerdere 


BOTTINEBSGH    EN    TIMOSEISCH.  328 

Hierbij  kunnen  nog  in  't  kort  besproken  worden  de  overige  Rotti- 
neesche  naamwoorden,  welke  door  eene  k  gesloten  worden.  Een 
vorm  als  k  a  d  u  a  k ,  beiden ,  alle  twee ,  tweede ,  behoeft  geen  nadere 


verduidelijking  van  eene  beteekenis  of  grammaticale  functie,  (als  hier  bijv.  de 
Yorm  met  i  n  als  subst.  tegenover  de  M'erbale  functie)  welke  een  stam  woord  op  zich- 
zelf ook  al  hebben  kan  en  ook  werkelijk  heeft  in  die  talen,  waar  vorm-elementen 
ontbreken.  Om  een  voorbeeld  te  noemen:  het  Mal.  bértjukur  kan  o.  a. 
beteekenen:  zich  laten  scheren,  en  bij  het  gebruik,  dat  het  Mal.  van  bèr 
maakt,  was  dit  het  aangewezen  prefix  om  die  beteekenis  aan  te  duiden;  het 
Sumb.  bezit  zulk  een  prefix  niet,  maar  bezigt  eenvoudig  het  grondwoord 
kikir  ook  in  den  zin  van:  zich  laten  scheren,  (ik  kies  hier  het  Sumb.,  omdat 
mij  in  die  taal  bet  woord  in  die  beteekenis  is  voorgekomen).  De  verklaring 
is  natuurlijk  eenvoudig  dat  kikir  zoowel;  iemand  scheren,  als:  zich  scheren 
beduidt,  terwijl  uit  de  laatste  mediale  beteekenis  die  van  „zich  laten  scheren" 
is  voortgekomen. 

Om  nu  terug  te  komen  op  den  vorm  met  in,  ni:  het  spreekt  vanzelf,  dat 
de  waarde,  welke  de  vorm,  (met  de  talrijke  variatiën  door  vervanging  van  de 
i  n  door  andere  pronominale  woordjes),  in  de  meeste  Westersche  talen  heeft 
(vgl.  o.  a.  het  Battakscli),  eigenlijk  overeenkomt  met  de  oorspronkelijke;  een 
verbaal  subst.  kan  toch  evengoed  passieve  als  actieve  waarde  hebben,  vgl.  bijv. 
een  Kup.  ikan  in-uengan,  gebakken  visch.  Daarentegen  is  de  functie, 
welke  de  vorm  heeft  in  de  Philippijnsche  talen,  enz.,  namelijk  om  tijd  verschil 
aan  te  duiden,  verder  afstaand  en  eene  latere  differentieering.  Hoe  zulk  een 
beteekenis  of  differentieering  zou  kunnen  ontstaan,  zou  wel  aan  een  vorm 
als  het  Hott.  nanatunuk  (gebraden),  aangetoond  kunnen  worden.  Deze 
vormen  zijn  blijkbaar  gevormd  naar  analogie  van  de  vormen  met  mana, 
als  manatunu(k),  die  braadt.  Het  duidelijkst  komt  dit  uit  in  die  woorden, 
welke  in  plaats  van  mana:  manama  bezigen  (zie  verder)  als  mana- 
manea,  die  waakt,  van  nanea;  manamakapipili(k),  die  aren  leest,  van 
nakapipili,  hiervan  luiden  de  met  nanatunuk  overeenstemmende  vormen : 
iianananeak,  nananakapipilik.  Nu  kan  een  woord  als  nanatunuk, 
ook  gerundieve  beteekenis  hebben:  wat  te  braden  is;  welke  beteekenis  in 
vergelijking  van  de  andere  echter  zelden  voorkomt,  maar  gesteld,  daarvoor 
kwam  een  andere  vorm  in  gebruik,  zoodat  nanatunuk  alleen  de  beteekenis 
van  het  verleden  deelwoord  had,  dan  was  er,  zoo  men  er  behoefte  aan  voelde, 
een  vorm  voor  een  verleden  tijd  gevonden.  Nu  heeft  de  vorm  in  het  Rott. 
passieve  beteekenis,  op  zichzelf  behoefde  het  die  echter  niet  te  hebben,  bet 
is  eveneens  een  soort  verbaal  subst.,  ontstaan  door  vervanging  van  m  a 
door  na,  tot  differentieering ;  vele  Rottineezen  zijn  niet  vast  in  het  onderscheid 
tassohen  de  twee  vormen  en  bezigen  ook  den  vorm  met  mana,  maar  dan 
steeds  door  eene  k  gesloten,  in  passieven  zin.  Als  voorbeeld  kon  men  even- 
goed nemen  de  Jav.  afleidingen  met  k  é ,  of  de  Mal.  met  ter,  ik  koos  echter 
een  vorm  als  nanatunuk,  omdat  de  Philipp.  talen,  enz.  juist  dit  middel 
te  baat  nemen,  nam.  de  vervanging  van  ma  door  na,  enz.,  om  een  (actief)  per- 
fectum  te  onderscheiden.  Op  zichzelf  heeft  na  natuurlijk  niets,  dat  bepaaldelijk 
een  perfectum  aanduidt,  (evenmin  als  bijv.  een  Tag.  susulat  op  zichzelf 
beschouwd,  bepaaldelijk  een  werkwoord,  nog  minder  een  futurum  is),  dit  blijkt 
wel   duidelijk   uit   het   gebruik   van   na,   enz.   in   sommige  talen,  in  andere 


324  OYEB   Dl  EIND-HSDEKLINKEKS  IN   HST 

verklaring;  hij  is  gelijk  een  Mal.  kadua  of  om  ook  den  slot-mede> 
klinker  in  aanmerking  te  nemen,  gelijk  een  Sangir.  karua-ne. 
Het  Sikk.  bezigt  eenvoudig  ruang,  waarin  de  ng  weer  de  gewone 
waarde  van  ^t  pronomin.  aanhechtsel  heeft,  zoodat  de  eigenlijke  be- 
teekenis  is:  de  twee.  Hieruit  is  op  de  gewone  wijze  i*en  Tim.  vorm 
als  nua  ontstaan. 

üe  slotconsonant,  voor  zooverre  die  in  het  Rott.  voorkomt  na  woorden 
voorafgegaan  door  m  a ,  (uitgezonderd  de  enkele  gevallen,  waar  hij  een 
oorspronkelijken  sluiter  vertegenwoordigt)  en  ma  na,  zijn  eenvoudig 
te  verklaren  naar  analogie  van  de  overige  nominale  vormen.  Over 
ma  na,  ook  in  het  Kissersch  gebruikelijk ,  dient  nog  een  enkel  woord 
gezegd  te  worden.  Schijnbaar  is  een  vorm  als  man  ad  an  ga,  jager, 
te  splitsen  in  ma-^na-{-danga,  waarin  n  a  dan  het  voorgeheehte 
pers.  voorn w.  v.  d.  3*""  pers.  zou  zijn.  Dat  voor  een  woord  als 
danga,  nu  het  pronomen  niet  gebruikelijk  is,  zou  geen  bezwaar 
behoeven  te  zijn,  dit  zou  vroeger  anders  geweest  kunnen  zijn,  (en 
is  ook  waarschijnlijk  anders  geweest).  Maar  wanneer  een  werkwoord 
wel  het  voorgeheehte  pronomen  aanneemt,  is  de  vorm  een  andere, 
bijv.  van  u a - n e a ^  hij  waakt,  niet  m a n a n e a,  maar  manamanea, 
d.  i.  dus  mana  -{-  manea,  (dat  ook  op  zich-zelf  reeds:  waker,  kan 
beteekenen).  Mana  moet  dus  als  eeue  eenheid  beschouwd  worden. 
Bedenkt  men,  dat  het  Lett.  maka,  in  plaats  van  mana  bezigt,  zoo 
ook  Amb.  maka,  maa,  wat  ook  in  het  Tett.  als  afzonderlijk  woord 
voorkomt,  bijv.  in  sè  mak(a)  sala,  wie  is  het,  die  schuld  heeft, 
wie  heeft  schuld?  dan  blijkt  dat  in  deze  woorden  weer  eene  om- 
ruiling van  na  en  ka  heeft  plaats  gehad,  zoodat  na  hier  niet  staat 
in  de  waarde  van  het  pers.  voorn w.,  maar  als  een  aanwijzend  voomw. 
of  uadrukwijzer  ter  versterking  van  ma  *. 


tijdsvormen,  het  is  eenvoudig  eene  diiferentiatie.  Deze  verklaring  schijnt  mij 
wel  zoo  waarschijnlijk  toe,  dan  dat  de  vormen  met  na  enz.  afgeknotte  vormen 
zouden  zijn,  integendeel  zijn,  naar  wat  van  den  vorm  met  in  gebleken  is, 
vormen  als  Bul.  minahuturu,  als  naar  analogie  van  het  passief  gevormd, 
te  beschouwen. 

^  Gelijk  bekend  is,  komt  ma  ook  in  het  Bim.,  Sumb.  nog  voor  aU  een 
nagenoeg  zelfstandig  pronominaal  woordje,  het  is  wel  hetzelfde  element  dat 
in  de  actieve  verbale  vormen  van  het  Mal.,  Batt.,  Daj.,  de  Philipp.  talen,  enz. 
voorkomt,  hetzij  alleen,  hetzij,  ais  gewoonlijk,  met  andere  vorm-elementen 
vereenigd.  De  beteekenis  welke  het  in  het  Bim.  en  Sumb.  heeft  voor  een 
verbaal  woord,  enz.,  is  die  van  een  betrekkei.  voomw.  of,  hij,  die,  (dat,  wat) 
en  wat  het  woord  verder  beduidt.  Derhalve  zijn  niet  alleen  de  passieve,  maar 
ook  de  actieve  vormen  in  genoemde  talen,  oorspronkelijk  naamwoorden  en 
kunnen  zij  dan  ook,  zij  het  ook  met  eene  kleine  differentiatie  in  den  vorm, 
als  zoodanig  optreden,  vgL  bijv.  Adriani,  Sangir.  Sprk.,  pag.  91. 


BOTTINEESCH   SN   TIliOSEESOH.  325 

Bij  tabel  V.  Over  deze  woorden  valt  niet  veel  te  zeggen.  De 
oorzaak  der  verwisseling  is  natuurlijk  dat,  toen  k  en  ^,  beide  in 
waarde  gelijk  n  als  sluiter  geworden  waren,  k  en  t  ook  onderling 
gelijkwaardig  werden.  De  geheele  vervanging  (ook  bij  de  verbale 
sobst.)  in  de  meeste  dial.,  zal  wel  op  eene  bepaalde  voorkeur  voor 
de  k  als  sluiter  berusten.  De  ^,  in  een  woord  als  ulek,  (Mal.  ulat), 
behoort  hierbij,  dewijl  blijkens  hade  =  Mal.  padi,  deze  klank  ald 
sluiter  ook  in  het  Eott.  oorspronkelijk  t  moest  luiden. 

De  gelijkstelling  van  de  »,  ^,   i  als  sluiters  had  natuurlijk  ook 
ten   gevolge  dat  zij  niet  meer  als  een  wezenlijk,  essentieel  gedeelte 
van  het  woord  werden  beschouwd,  daardoor  kon  het  Sikk.  bijv.  van 
de  verwisseling  van  k  ein  ng  =  n  gebruik  maken  om  bijv.  marang, 
het  droge  van  marak,  droog,  linong,  spiegel,  van  linak,  helder, 
t«    onderscheiden,    evenals    het  Bur.  door  verwisseling  van  «  en  ^, 
ngaan,  naam  van  ngaat,  rang,  onderscheidt, ^ en  op  groote schaal 
de   subst.   door   den   uitgang   n^    ^,  de  werkwoorden  door  k.  Dewijl 
nu    de    slot-^    in    het    Bott.    eenvoudig  als  een  soort  vorm-element 
geworden  was,  dat  bepaaldelijk  bij  naamwoorden  kwam,  kon  zij  ook 
dienen  om  geheele  uitdrukkingen  tot  een  nomen  te  maken,  vandaar 
de  k  aan  het  slot  van  samenstellingen  als:  tène-besik,  met  ijzeren 
ribben;    ala-nalak,    de    arak    neemt,    bevangt,  door  de  arak  be- 
vangen ;  bua  au  lepak,  goederen  ik  draag  =  de  goederen ,  welke 
ik   draag;   dedea  lanoli    b-k,  de  zaken,  zij  onderrichten  u,  de 
zaken,    waarin  zij   u  onderrichten.  In  het  Rott. ,  Tim.  en  Kup. ,  de 
talen,  die  de  aangehechte  pronomina  behouden  hebben,  had  de  gelijk- 
stelliog  der  »,  k  (met  den  ingeslikten  medeklinker),  t  (en  Tim.  /)  aan 
het  einde  van  een  woord,  nog  een  ander  gevolg.  Als  algemeene  regel 
voor  't  gebruik  der  pronominale  aauhechtsels  in  het  Tim.  en  Kup.  kan 
men  stellen ,  dat  zij  ddar  mogen  gebezigd   worden ,  waar  de  ^,  k  (enz.) 
benevens    de    s    als   vervangster  van  de  ^,  als  anorganische  sluiters 
staan,  (en  in  het  Tim.  in  't  algemeen  ook,  wanneer  het  woord  op  eene 
/  eindigt);    de    herinnering   aan   de  oorspronkelijke  slot-«  bleef  be- 
houden ,  en  onverschillig  of  het  woord  anders  wellicht ,  in  de  termen 
zou   gevallen    zijn    om  met  een  pronomin.  aanhechtsel  verbonden  te 
worden,  werd  die  n  opgevat  in  de  beteekenis  van  het  pronomin.  aan- 
hechtsel; (dus  als:  zijn,  haar),  de  oorzaak  der  t  voor  ^,  bijv.  in  een 
Tim.  pupat,  blaasroer,  is  dan  ook  geen  andere  dan  die,  waarom  in 
het  Bott.  de  k  staat,  bijv.  in  limak,  in  het  Tim.  de /in  nimaf, 
(hand).  Dewijl  nu  een  vorm  als  limak,  nimaf,  juist  uit  oorzaak, 

waarom    hij    gemaakt    was,    alleen    voorkomt,    waar  het  woord  als 
?•  Volgr.  V.  21 


326  OVEB   DE   IIND-MEDEKLTNKS&S   IN    HET 

'/indepeudent  noun//  optreedt,  en  dus  zonder  i,  ./',  voor  een  aan- 
gehecht voornaamw.  of  in  samenstelling,  verdwenen  ook  de  anor- 
ganische ^,  ky  (enz.)  en  s  in  dezelfde  gevallen.  Vandaar  breidde 
zich  dit  uit  tot  de  oorspronkelijke  ^,  ^,  «,  (voor  het  Tim.  en  Kap. 
alleen  in  samenstelling)  en  naar  analogie  tot  wat  er  van  de  overige 
slot-medeklinkers  over  was.  Dit  is  dus  de  verklaring,  want  wat  van 
het  Tim.  en  Kup.  geldt,  geldt  a  fortiori  van  het  Bott. ,  van  het 
bijzondere,  onwezenlijke  karakter,  dat  de  slot-consonanteu  in  deze 
talen  vertoonen.  Toen  eenmaal  de  slot-consonant  niet  meer  als  een 
wezenlijk  bestanddeel  van  het  woord  werd  gevoeld,  kon  het  Bott. 
en  Tim.  er  toe  komen,  niet  alleen  om  onderscheidingen  te  maken 
als  B.  man  e,  mannelijk,  en  manek,  de  man  bij  uitnemendheid  := 
de  vorst,  maar  ook  in  het  groot,  door  nomen  en  verbum  te  onder- 
scheiden door  het  aanwezig  of  niet  aanwezig  zijn  van  eene  slot- 
consonant. De  bij  de  nomina  voorkomende  afwisseling  der  sluiters 
(^»  /**  ^>  *i  tegenover  n  en  de  overige  pronom.  aanhechtsels,  waar- 
door de  sluiters  van  zelf  meer  met  het  nomen  in  verband  werden 
gebracht,  gevoegd  aan  een  zekere  neiging  tot  afwerping  van  dea 
slotmedeklinker ,  moet  de  oorzaak  van  het  verschijnsel  zijn. 


De  anorganische  slot-*  bij  naamwoorden  komt  alleen  voor  in  het 
Bott. ,  Tim. ,  Kup.  en  Tett. ;  slechts  in  het  Kiss.  is  er  mij  buitendien 
nog  een  spoor  van  bekend.  Gelijk  reeds  gezegd  is,  missen  verscheidene 
dialecten  van  het  Bottineesch  de  slot-*,  ook  waar  die  oorspronkelijk 
is.  Dewijl  nu  ook  het  Term.  niïk  naast  niïs,  (M.  P.  nip  is), 
heeft,  zoo  ook  teak,  hard,  naast  te  as,  H  hart  van  hout,  (MaL 
tëras,  enz.),  is  de  ingeslikte  medeklinker  in  de  dialecten  wel  niet 
phonetisch  uit  eene  s  ontstaan,  maar  uit  de  iy  die  voor  de  s  inde 
plaats  gesteld  was.  De  oorzaak  dezer  verwisseling,  ten  gevolge  van 
gelijkstelling,  berust  daarop,  dat  de  s  voor  de  ^ in  de  plaats  treedt , 
dus  daaraan  gelijk  is,  in  woorden,  welke  reeds  eene  6  bevatten, 
gelijk  dit  reeds  in  de  beschrijving  der  eindconsonanten  van  het 
Tim. ,  Kup.  en  Tett.  aangetoond  is.  Boven  is  reeds  gezegd ,  dat  ook 
in  het  B.  uit  dezelfde  oorzaak,  deze  vormen  ontstaan  moeten  zijn, 
en  dat  dus  ook  hier  de  t  in  het  verbale  subst.  en  alle  dial.  heeft 
moeten  voorkomen.  Voorbeelden  in  het  B.  zijn  nog,  behalve  de 
boven  reeds  genoemde  woorden:  mamates,  de  dood;  tataos,. 
daad,    werk;    tatatis,    hak;    taüs,    vrees,  (hetzij  de  *  hier  eene- 


BOTTINEESOH    EN   TDIOSEBSGH.  327 

oorspronkelijke  t  vertegenwoordigt  of  niet);  petas,  gezwel,  (van 
het  Bottin.  peta,  opwellen,  ofschoon  het  woord  oorspronkelijk  op 
eene  consonant  nitging,  blijkens  Kup.  p  e  tang),  nog:  futus,  het 
opgehouden  garen,  (Tim.  futu.  Kop.  hutu,  binden);  mntas, 
braaksel,  van  muta,  (Mal.  muntah);  taba-eis,  schoeisel,  uit 
tabu,  den  voet  ergens  op  zetten  en  eik,  voet;  enz.  In  navolging 
hiervan  is  wel  lates,  graf,  (Sikk.  raten  g,  Tim.  na  ten,  Sumb. 
reti,  rati),  gevormd  hoewel  dit  woord  geen  afleiding  van  een  werk- 
woord is,  en  dus  de  s  niet  uit  eene  t  is  ontstaan;  eveneens  Tim.  v. 
Amar.  takas,  teeken,  (Kup.  tadan.  Mal.  tanda)  en  K.  teis, 
drek ,  ter  onderscheiding  van  t  e  i  k ,  buik.  Waar  de  s  iu  plaats  van  t 
staat,  kan  men  die  beschouwen  als  door  klank-dissimilatie  uit  t 
ontstaan.  Maar  de  s  komt  ook  voor,  zoowel  in  het  Rott.  als  in  de 
overige  genoemde  talen,  zonder  dat  eene  l  voorafgaat.  Over  het 
algemeen  is  de  oorzaak ,  waarom  een  aantal  woorden  de  s  vertoonen, 
vrij  duister.  Iets  van  de  reden  blijkt  echter  wel  uit  het  gebruik  in 
R.  belis(=Kup.  bil  in),  koopsom  eener  vrouw,  tegenover  belik 
(of  beli,  dewijl  het  gewoonlijk  in  samenstelling  of  met  aangehecht 
voornw.  voorkomt),  waarde,  prijs;  langas,  een  afgehouwen,  ge- 
sneld hoofd ,  tegenover  1  a n  g a  (k) ,  hoofd ;  h  u  s,  soort  paal  bij  het  oogst- 
feest,  waaraan  jonge  kokosnoten  gestoken  worden,  naast  huk,  boom, 
stam,  (M.  P.  puhun);  dales,  geduld,  overleg,  naast  dal e(k),  hart, 
in  figuurlijken  zin ;  Tett.  i  k  u  s ,  (Galoli  i  ü  k) ,  fim,  tegenover  i  k  u  n, 
staart,  (vgl.  oan  ikun,  filho  ultimo).  Blijkbaar  staat  hier  de  sIot-« 
waar  het  woord  eene  afwijkende,  meer  bijzondere  beteekenis  heeft. 
Men  moet  wel  aannemen ,  dat  het  bijzondere,  meer  zeldzame  gebruik 
van  de  slot-«,  in  plaats  van  de  ^,  hiervan  de  oorzaak  is,  dewijl  de 
slot-«  op  deze  wijze  alleen  voorkomt  in  de  talen ,  waar  de  overgang 
van  de  slot-^  in  s  na  eene  voorafgaande  l  plaats  heeft;  of  daarbij 
nog  eenig  gevoel  levendig  was  voor  de  waarde  van  s(a)  als  een 
pronominaal  woordje,  moet  iu  het  midden  gelaten  worden.  Op  deze 
wijze  moet  de  s  wel  verklaard  worden  in  B.  dinis,  dauw,  denkelijk 
bij  Mal.  dingin,  vgl.  Saw.  ^i  (water)  peringi,  dauw,  en 
meringi,  koud;  £.  nes,  Tim.  mnes  of  gewoonlijk  mues-a- 
mues,  eenzaam,  bij  B.  nè-nè,  Tim.  namnè,  zwijgen,  denkelijk 
Jav.  mënêng,  vgl.  Tett.  nonók,  hamnók;  voorts  in  B.  dial. 
móne-feus  =  mane-feuk,  schoonzoon,  waardoor  in  de  eerste 
plaats  feus  van  feiJL  =  beuk,  nieuw,  inden  eigenlijken  zin,  wordt 
onderscheiden  en  tevens  de  samenstelling  iets  meer  onkenbaars 
krijgt,  iets  meer  een  geheel  wordt;  dit  laatste  schijnt  wel  de  reden 


828  OVEU    DE   EIND-MEDEKLINKSBS   IN    HET 

te  zijn  van  ^t  gebruik  van  de  s  in  de  Bott.  samenstellingen  ani- 
mulis,  (-kis,  -kon as),  westen-,  (noorden-,  zQiden-)wind ,  van 
muli,  west  =  Bul.  muri,  achter;  ki,  (=  Mal.  kir i,  enz.),  linksen 
noord;  kona,  (=  Sumb.  kawana),  rechts  en  zuid;  zoo  ook  in  een 
Tett.  liman-fuan  fu-klaras,  midden  vinger,  (vgl.  de  beschrijving 
der  Tett.  slot-medeklinkers).  Eveneens  is  de  s  in  Tett.  lalais, 
snel,  wel  te  verklaren,  wegens  de  bijzondere  beteekenis  tegenover 
halai  =  Mal.  lari,  (vgl.  Amb.  malari,  snel;  B.  heeft  eenvoudig 
lai-lai).  Hierbij  sluit  zich  ook  aan  het  gebruik  van  «  aan  het  slot  van 
overgenomen,  vreemde  subst.,  welke  anders  door  hunne  beteekenis 
van-zelf  wel  //independent  nouns^y  zouden  zijn,  en  dus  geen  aan- 
hechtsel  zouden  aannemen,  als  Tim.  bakus,  naast  baki^.  Port. 
bauco;  solnanus.  Fort.  soldado;  Kup. ,  (ook  dial.  B.),  ma  kas, 
mangga;  pingas  =  Mal.  pinggan;  Tett.  h&s  =  Mal.  pauh, 
maugga;  piatus,  orfao,  uit  Mal.  piatu,  en  zoo  ook  B.  penis, 
naast  pen  ik  =  Mal.  pending,  evenwel  de  n  en  wat  er  voor  in 
de  plaats  treedt,  kan  dezelfde  functie  verrichten,  niet  alleen  in  het 
Amb.  als  in  papaenno,  papaja,  het  Bur.  als  in  pawèn,  (d.  i. 
pawên,  uit  paun),  mangga,  maar  bijv.  ook  in  het  Tim.  als  in 
den  boven  aangehaalden  vorm  baki^,  in  heum,  mangga,  enz.  De 
overeenkomst  met  de  9  is,  in  dit  geval,  dat  de  n  voorkomt  bij  woor- 
den, welke  anders  geen  aanhechtsel  zouden  vertoonen,  en  dus 
vreemd,  bijzonder  is.  Denkelijk  hangt  met  H  laatstgenoemd  gebruik 
van  s  wel  samen,  dat  wat  het  Tim.  maakt  tot  vorming  van  volks- 
namen, als:  Sinas,  Chineesch,  enz. ,  dat  toch  grootendeels  vreemde 
woorden  zijn.  De  uitgang  is  oorspronkelijk  eene  n^  vgl.  Sikk.  Goang, 
van  Goa,  Goareesch,  te  verklaren  als  Sikk.  wadung,  B.  batuk, 
hard ,  van  wadu,  batu,  steen ;  in  het  B.  is  mij  slechts  één  der- 
gelijk adjectief  bekend:  Baak,  van  Baa,  overigens  bezigt  het  den 
naam  van  het  land  ook  als  adjectief.  Kup.  heeft  vormen  als  Sinang, 
Chineesch,  dus  met  eene  (gewilde?)  verwisseling  van  neusklank, 
doch  ook  b  1  a  i  u ,  dat  echter  de  bepaalde  beteekenis  van  Maleier  heeft , 
tegenover  blai,  Maleisch.  Stellig  behoort  hierbij  in  het  B.  het  ge- 
bruik van  eene  s  aan  het  slot  van  vreemde  woorden,  welke  op  eene  r 
eindigen,  terwijl  de  r  om  een  of  andere  reden  niet  als  gewoonlijk 
afgeworpen  wordt,  bijv.  kumudós,  ku mulos,  resident,  uit  Port. 
commendador;  kokomus,  (naast  kokomuk),  Holl.  komkommer, 
sokus,  met  omzetting  =  Kup.  Mal.  kontjur  =  Jav.  këntjur, 
(evenals  in  den  nevenvorm  kokomuk,  vertoont  pasak  uit  pasar 
evenwel  eene  k).  Staat  de  s  aan  het  slot  wel  eens  voor  de  Mal.  r, 


BOTTIKEESCH    EN   TIMOREISCH.  329 

die  in  het  Jav.  verdwijnt?  Ak  regel  verdwijnt  anders  deze  klank  in 
het  Bott,  en  Tim.  Zulk  eene  s  aan  het  slot  vertoont  laas,  Tim. 
m  n  a  h  a  s ,  honger ,  hongersnood  =  Mal.  1  a  p  a  r ,  enz. ,  (doch  Tett. 
V.  Dilli  hamelaha;  Kup.  heeft  blahu(-ka),  vgl.  Amb.  maluhu, 
Bug.  luppiji,  dewijl  eene  Mal.  r,  als  in  la  par,  in  het  Kup.  /  wordt, 
(als  regel),  en  eene  l  aan  het  slot  tot  ^,  kan  de  vorm  in  het  Kup. 
regelmatig  zijn).  Hierbij  zou  kunnen  gebracht  worden  B.  moes, 
pis,  van  móe,  stellig  verwant  met  6e,  water,  vgl.  Jav.  uyuh, 
Bat.  dial.  iyêh,  die  ook  in  de  h  aan  het  slot  eene  afwijking  van 
den  gewonen  regel  vertoonen.  Evenwel  komt  in  het  B.  ook  ndóes, 
vgl.  Amb.  parue,  stellig  =  Jav.  lue,  in  dezelfde  beteekenis  voor 
als  laas,  en  heeft  ook  dit  woord  oorspronkelijk  een  sluiter  gehad  of  is 
hier  de  slot-*  weder  aan  andere  dan  phonetische  redenen  toe  te  schrij- 
ven? (vgl.  aanstonds  bij  b eis).  De  «  in  moes  zou  naar  analogie 
van  teis,  (en  mutas),  aangevoegd  kunnen  zijn.  Eene  oorspronke- 
lijke t  schijnt  soms  door  eene  *  vertegenwoordigd  te  worden,  bijv. 
n  del  as,  bliksem,  dial.  lela,  relas,  stellig  hetzelfde  woord  als 
Kup.  lelat,  schietgeweer ;  vgl.  Tett.  kil  at,  Tim.  ken  at,  donder, 
(ook  B.  tatas  beteekent  dial.  donder,  en :  bliksem)  en :  schietgeweer, 
dus  wel  te  brengen  bij  M.  P.  kilat;  buas,  uitrusting,  kleeren, 
goederen,  Tett.  buat,  (van  nabubua,  uitrusten,  een  nevenvorm 
van  f ua  =  Mal.  wuat,  laden,  dragen);  lalais,  hemelsch,  bij 
lal  ai,  hemel,  dial.  bestaat  ook  lani  =  M.  P.  langit,  denkelijk 
hetzelfde  woord,  (eene  n  valt  meermalen  uit).  Evenwel  is  het  zeer 
goed  mogelijk,  dat  wederom  geheel  andere  dan  phonetische  redenen, 
de  oorzaak  van  de  slot-*  zijn. 

Eene  bijzondere  reden  moet  er  ook  geweest  zijn,  waarom  het 
woord  voor  //kaaiman//  in  sommige  dial.  van  het  Bott.  door  eene  s 
gesloten  wordt,  een  dierennaam  is  toch  wel  een //independant  noun//. 
Dit  woord  luidt  in  de  verschillende  dial.  beis,  bei,  bai,  baï, 
baïs;  de  vorm  bai,  waaruit  bei  ontstond,  beantwoordt  aan  een 
Jav.  bay&,  Mad.  bhadja,  uit  M.  P.  wuaya,  (vgl.  Amb. 
hnwae(l);  B.  mei  =  medja,  enz.).  De  uitspraak  met  hiaat  in 
de  dial.,  die  de  a  bewaard  hebben,  is  stellig  geschied  om  het  woord 
in  overeenstemming  te  brengen  met  baï,  grootvader.  De^Timorees 
zegt  nai-besi,  uit  nai,  vorst  en  besi,  omzetting  van  B.  beis, 
de  Kupanger  spreekt  van  upu-lahi,  uit  upu,  grootvader  en  lahi 
vorst;  in  't  Tett.  heet  het  dier  lafack,  (fae  =  bai),  waarin  la 
blijkbaar  een  soort  voorvoegsel  is,  (M.  P.  da,  ra?),  terwijl  het 
woord  eveneens  op  een  anorganischen  sluiter  eindigt.    Nu  beteekent 


880  OVER    DE    BIND-MEDEELLINKB&S   IN    HET 

waihe,  iu  het  Kissersch:  garnaal,  en  vonnelijk  is  dit  woord  gelijk 
aan  B.  bais,  (vgl.  Kiss.  kereji  wel  kerei  =  K.  nggalei,  uit 
gredja;  ook  Lett.  karri,  uit  kêrdja).  Op  zichzelf  beteekentdat 
natuurlijk  niets,  maar  het  Bott.  woord  voor:  garnaal,  kreeft,  is  pöek, 
dial.  mbbek,  ook  Tettum  póek,  doch  Tim.  pbes,  en  dewijl 
eene  jd,  dial.  md,  meermalen  aan  eene  oorspronkelijke  w  beant- 
woordt, (vgl.  bijv.  pua,  mbua,  pinang  =  Bur.  fua  =  M.  P. 
w  u  ah),  moet  men,  ook  in  verband  met  de  overeenstemming  van  B.  bais 
en  Kiss.  waihe,  aannemen,  dat  dit  woord  hetzelfde  is  als  het  dial.  Bott. 
fóe,  kaaiman  =  Saw.  wbe,  wat  teruggaat  op  een  vorm  als  Sumb. 
wuja  uit  M.  P.  wuaya,  (vgl.  voorts  Bul.  sawurang,  Sea 
saudang,  kaaiman  en  Mal.  hudaug,  enz.).  Derhalve  bezit  ook 
het  Kiss.,  althans  in  waihe,  een  overblijfsel  van  't  gebruik  van 
eene  anorganische  s.  Hoe  nu  die  beteekenissen  van  //kaaiman  </  en 
//garnaal//,  alsmede  hoe  de  toegevoegde  medeklinker  te  verklaren  is, 
weet  ik  niet;  er  schijnt  evenwel  in  dat  alles  iets  te  wezen,  dat 
veroorzaakt  is  door  dezelfde  reden,  als  waarom  de  Kupanger  upu 
lahi,  grootvader  vorst,  zegt.  Behoort  hier  wellicht  bij  de  *  in 
B.  laas,  Tim.  mnahas,  honger,  hongersnood?  Ook  de  s  in  B. 
meïs,  droom,  (Sikk.  miping,  doch  Tett.  mehi,  mihi,  dus  bij 
Bug.  nipi,  Mal.  mimpi,  enz.)?  Moet  uit  de  s  van  B.  felas, 
Tim.  ben  as,  (naast  Kup.  khela-ka),  hakmes  ==  Sumb.  kabel  a, 
opgemaakt  worden,  dat  het  woord  ontleend  is?  Zoo  ook  uit  de  «van 
delas,  dial.  deras,  lelas,  Tim.  nenas,  (Kup.  kdela-ka)  =  Mal. 
dëdap,  Jav.  4&4&P9  Mak.  rara?  Stellig  is  het  woord  niet  aan 
het  Mal.  enz.  ontleend ,  gelijk  de  voorgevoegde  i  in  het  Kup.  bewijst). 
Onmogelijk  echter  is  ^t,  dat  de  s  hier  de  plaats  van  de  verdwenen 
j9,  zou  innemen.  Evenmin  kan  in  B.  dial.  horis,  Tim.  honis, 
levend,  Tett.,  (met  de  meer  voorkomende  indringing  van  den 
sluiter  ook  iu  het  werkwoord),  moris,  (terwijl  het  verbum  in  het 
B.  moli,  Tim.  moni  luidt  =  Sumb.  mirip.  Mal.  hidup,  enz.), 
de  9  uit  de  p  ontstaan  zijn.  De  vorm  staat  denkelijk  naar  analogie 
van  m  a  t  e  s ,  enz. ,  welke  vorm  nu  wel  in  het  Tett.  ontbreekt ,  maar 
blijkens    Amb.   matet(e),  algemeen  moet  geweest  zijn  ^.  Het  Kup. 

^  Zonder  sluiter  komt  het  adjectief  „levend"  voor  in  B.  hataholi,  ata- 
holi,  hatahori,  atahori,  Tim.  atoni,  Kup.  atuli,  mensch,  (vgL  Kup. 
nuli,  hij  leeft  =  E.  moli  =  Tim.  moni,  vgl.  Lett.  rimormiori,  Fate,  Sesake 
tamoli,  mensch,  (vgl.  ook  Codrington:  The  Melan.  languages,  bij  de  vergel. 
wdl.  sub  voce:  man).  De  Tim.  zegt  gewoonlijk  voor  „mensoh*'  als  soortnaam, 
pleonastisch  atoni  honis.  Het  eerste  gedeelte  is  wel  ata,  dat  in  vele  talen 
„mensch"  beteekent,  de  eerste  h  in  hataholi  is  wel  aan  vooruitname  van 
de  tweede  toe  te  schrijven. 


&0'mN£8SCH   EN   TIMO&EESCH.  331 

schijnt  in  dergelijke  woorden,  voorzooverre  zij  geen  i  bevatten,  de 
s  ht  niet  gekend  te  hebben  ht  (oorspronkelijk)  door  eeue  k  te  hebben 
vervangen,  dus  kdela  (-ka)  =  dela8;  bkuli-(ka)  =  horis. 

Eenige  Bottiueesche  dialecten,  welke  eene  s  als  sluiter  kennen, 
plegen  de  s  als  sluiter  ook  te  bezigen  na  sommige  met  het  prefix 
ka  afgeleide  adjectieven.  Als  regel  niet  waar  dit  ka  in  waarde 
gelijkstaat  met  ma,  als  kabólok=-mab61ok,  een  gat  of  opening 
hebbende;  maar  bijv.  in  een  woord  als:  kanen  is,  gezegd  van 
een  paard ,  dat  op  hol  pleegt  te  gaan ,  dat  zijn  berijder  pleegt  mede 
te  slepen,  van  neni,  hij  brengt,  (Sikk.  netti,  Sumbaw.  ëuti); 
kapalus,  gezegd  van  een  paard,  dat  met  de  voorpooten  pleegt 
te  slaan;  (hataholi)  kalais,  vluchteling  van  n  al  ai,  (Mal.  lari, 
enz.).  Hierbij  dient  dus  weer  de  s  om  iets  bijzonders  aan  te  duiden , 
gelijk  ook  duidelijk  blijkt,  uit  ka 6 es,  van  6e,  water,  in  mata 
ka  6  es,  traauoog,  (soort  ziekte),  tegenover  ka  bek,  bijv.  in  be- 
mata  kabek,  eene  bron,  welke  water  bevat.  Men  zegt  evenwel 
ook  mata-kabek  =  kabes,  katblok  naast  kat  blos,  eier-leggend, 
(bij  nat  blo,  eieren  leggen,  tblok,  ei).  Omgekeerd  zijn  er  echter 
ook  woorden,  welke  eene  *  vertooneu,  ofschoon  het  bijzondere  in 
de  beteekenis  niet  duidelijk  is,  bijv.  kapbs,  eene  holte,  opening 
hebbende,  naast  pbk,  holte,  opening;  kabulus  of  kabubulus, 
behaard,  (overigens  meer  bepaaldelijk  van  een  soort  worm  gebezigd), 
naast  bul  uk,  (M.  P.  wulu).  Aangezien  eene  taal  nooit  volkomen 
logisch  te  werk  gaat,  leveren  dergelijke  uitzonderingen  geen  eigenlijke 
moeielijkheden  op.  Op  dezelfde  wijze  is  de  slot-«  te  verklaren  bij 
de,  met  behulp  van  een  samengesteld  prefix  ka  la,  afgeleide  adjec- 
tieven, als  kalaluüs,  broedsch,  bij  luü,  broeden  (Pakew.  lu* 
mukut);  kalapaas,  doch  in  dial.  van  Ti,  dat  ook  de slot-« kent, 
kalapaak,  (Dengka  manapaa,  Oenale  nanapaa),  gezegd  van 
een  paard ,  dat  men  pleegt  vast  te  binden,  (p  a  a) ;  k  a  1  a  p  o  ï  s ,  in  Ti 
kalamboïk.  (Dengka,  Oenale  manamborit),  gezegd  van  een 
paard,  dat  men  los  pleegt  te  laten  rondloopen,  (van  poï,  loslaten).  Er 
zijn  onder  deze  woorden  ook  eenige,  welke  niet  naast  een  verbum 
of  subst.  staan  of  er  van  zijn  afgeleid,  bijv.  kalis,  k  ai  lis,  (ook 
in  Ti  met  *),  schuw,  (wel  =  Mal.  liar);  kalaf  nis  =  f  ui,  fuik, 
vrild,  (in  Ti  barafuis,  Oenale  marafuit),  waarvoor  Tim.  fui, 
Kup.  fuin,  buin,  huin,  Tett.  fuik  en  buis,  Kiss.  marawni, 
heeft,  (de  verwanten  in  de  Westelijke  talen  zijn  mij  niet  bekend, 
maar  het  verschil  in  de  sluitconsonanten  bewijst  voldoende,  dat  zij 
anorganisch    zijn,    terwijl    de    vormen    in  het  Tett.  aantoonen,  dat 


332  OYEU    DE    EIND-MEDEKLINKE&S   IN    HET 

niet  juist  de  vorm  met  ka,  kala,  de  oorzaak  vaa  de  s  als  sluiter 
is);  kamaus,  (in  Ti  ka  ma  uk,  doch  Dengka,  Oenale  mamaus), 
tam ,  waarvoor  Tim. ,  Telt.  m a u s  heeft ,  Amb.  mamalu,  mamaru, 
Bur.  mahu,  (vgl.  de  A  in  toho  =  Mal.  turun),  Mota  mamaru, 
(vgl.  de  f  in  nara  =  Mal.  darah).  De  verwante  vormen  in  de 
Westelijke  telen  van  dit  laatste  woord  zijn  mij  eveneens  onbekend, 
wellicht  wijst  het  dial.  mamaus,  dewijl  na  een  ma,  zelden  of 
nooit  een  anorganische  sluiter  optreedt,  op  eene  oorspronkelijke 
slot-*,  (de  vormen  in  het  Amb.  enz.  bewijzen  niets  voor  of  tegen), 
de  8  in  kailis,  kalafnis,  vooral  van  Tett.  buis,  zou  dan  op 
dezelfde  wijze  als  die  van  hor  is,  honis,  tegenover  mates, 
kunnen  verklaard  worden.  Hoe  de  verklaring  van  de  slot-*  bij  elk 
woord  afzonderlijk  ook  moge  zijn ,  het  algemeene  beginsel,  waarnaar 
deze   sluiter,    zoo   hij    anorganisch  is,  gebezigd  wordt,  is  duidelijk. 


Er  blijft  nu  nog  over  iets  over  de  slot-medeklinkers  te  zeggen, 
welke  in  het  Rott.  en  Tim.  bij  werkwoorden  worden  aangetroffen. 
Wanneer  eene  taal  steeds  logisch  te  werk  ging,  zoude  er  eigenlijk 
in  deze  talen  van  geen  slot-medeklinker  bij  een  werkwoord  sprake 
kunnen  zijn,  dewijl  beide  talen  er  naar  streven,  om  in  het  alge- 
meen, juist  door  het  hebben  of  niet  hebben  van  eene  slot-consonant 
het  nomen  van  het  verbum  te  onderscheiden.  Evenwel ,  geheel  logisch 
en  consequent  gaat  eene  taal  nooit  te  werk.  Wel  is  waar  heeft  een 
verbaal  woord,  ook  al  staat  het  niet  naast  een  nomen,  dat  voor 
deze  talen  als  stamwoordelijk  moet  beschouwd  worden ,  in  de  meeste 
gevallen  een  oorspronkelijken  sluiter  weggeworpen,  maar  er  komen 
toch  werkwoorden  voor,  die  op  een  medeklinker  eindigen.  Feitelijk 
is  hun  aantal ,  wat  de  stam  woorden  betreft ,  niet  groot ,  kleiner  dan 
dat  der  naamwoorden,  die  op  een  klinker  uitgaan,  maar  door  het  bij- 
zondere gebruik ,  dat  vooral  het  Eott. ,  ook  bij  verba ,  van  een  slot- 
medeklinker  maakt,  is  toch  het  aantal  verbale  woorden,  welke  door  eene 
consonant  gesloten  wórden,  niet  onaanzienlijk,  daarenboven  komt  ook 
in  afgeleide  vormen  zulk  een  sluiter  voor.  In  het  Rott.  treedt  als 
gewone  sluiter  bij  verba  wederom  de  ^,  dial.  de  ingeslikte  medeklinker, 
op,  welke  ook  in  het  Tim.  meermalen  in  die  functie  voorkomen. 
Van  de  stam  woordelijke  werkwoorden,  (waarbij  voor  het  gemak  nu 
ook  die  gerekend  worden,  welke  schijnbaar  zonder  prefix  het  pers. 
voornw.    als    voor-hechtsel   aannemen,  alsmede  die,  welke  alleen  in 


&OTTINEESCH    EN   TIMOREESGH.  S3S 

gered  upliceerden    vorm    voorkomen),    behouden    sommige    steeds  de 
slot-^,  (namelijk  als  stamwoord,  want  bijv.  bij  verdubbeling  vervalt 
de      sluiter    weer),    bijv.   E.  suik,  dial.  sulik,  duiken,  (vgl.  Jav. 
silêm,    enz.);   namedak,  wakker  zijn,  (Kup.  melang);  andere, 
verreweg    de    meeste,    worden,   althans  in  het  Eott. ,  nu  eens  met^ 
dan      zonder    sluiter    gebezigd,  zonder  verschil  van  beteekenis,  bijv. 
\>epa  en    bepak,    stampen,  (vgl.  Jav.  bëbak),  waarbij  gerekend 
kuQncn    worden  die  woorden,  welke  in  het  eene  dialect  een  sluiter 
vertoonen,    in    een    ander    niet.    In  het  algemeen  zal  men  wel  met 
zekerheid    kunnen    zeggen,    dat  eene  slot-^  bij  deze  woorden,  voor 
zooverre    het    geen    nieuw  gevormde  klanknabootsingen  zijn,  beant- 
woordt   aan    een    oorspronkelijkeu  sluiter,  (behoudens  het  aanstonds 
te    melden    gebruik    der  slot-^),  ofschoon  het  in  de  meeste  gevallen 
ffloeielijk    uit  te  maken  is  aan  welken  sluiter,  dewijl  men  zich  hier 
Datuurlijt  op  onzekerder  terrein  bevindt  dan  bij  de  subst. ,  en  dik- 
^yls    de    verwante   vormen  in  de  andere  talen  niet  met  de  noodige 
zekerheid    aangewezen    kunnen    worden,    terwijl    daarenboven,  waar 
^^t     Wel    het    geval  is,  het  bestaan  van  meerdere  vormen,  juist  bij 
"^''gelijke     woorden,    als    bijv.     bukak,    bukas    naast    buka^, 
(openen),    toch    weer    onzekerheid    veroorzaken.    Bovendien    behoeft 
^^     slot-consonant ,    waaruit    de  h  ontstaan    is,  niet  altijd  organisch 
^  ^jn.  Bij  de  beschrijving  der  slot-medeklinkers  in  de  verschillende 
***en  ,    troffen    wij    reeds  een  Bur.  kalik,  graven,  aan,  met  anor- 
ganisch   slot-^    en    hetzelfde    woord    in    het  Solor.  als  gal  in,  met 
^Qoi^anische    slot-».    Nu    komt  in  het  Eott.  en  Kup.  n  niet  alleen 
voor      als    genitief    van    het    pers.    voorn w.    maar   ook  na  verba  als 
accusatief   of    nominatief,    (bijv.    bij    intransitieven) ;    in    de  laatste 
^^Uctie  ook   nog  in  het  Tim.  In  het  Eott.  bijv.  zou  ana  kali-n, 
'^^j      graaft  het//   beteekenen;    een  Kupanger  noemt  een  werkwoord 
*  s    ^feonderlijk  woord,  nooit  zonder  die  toegevoegde  «,  bijv.  bèlen, 
K^veHj    eigenlijk    bèle-u,    hem    geven.    In    de   talen,  welke  geen 
Prenominale  aanhechtsels  meer  kennen ,  komt  de  n  natuurlijk  in  die 
^arde    niet    meer    voor,    maar  naar  alle  waarschijnlijkheid  hebben 
^    ^ïoeger  dezelfde  constructie  gehad,  en  is  bijv.  de  «  van  galin, 
voornw. ,    dat    tot    een    deel    van  het  woord  geworden  is,  wat 
^^^1    bij    zulke    woorden    kon    plaats    vinden,    die  wegens  hunne 

-^aar  alle   waarschijnlijkheid  heeft  men  bij  dergelijke  toevoegselen  in  de 
^^te   gevallen   niet    met    een  zuiver  phonetisch  verschijnsel  te  doen,  maar 
^en   zij,    gelijk    bijv.    in    het    Bott.,  oorspronkelijk  wel  beteekenis  gehad; 
^e  echter,  zal  misschien  zeer  moeiehjk  zijn  om  uit  te  maken. 


834  OVEU   DB   EIKD-MXDEKLIKKXBfi   IN   HST 

beteekeiiis    eene    zaak    als    object    hadden,    waarvoor  bij  verkorting 
het  prouomen  dikwijls  optrad.  Zoo  zijn  dan  wel  sommige  anorganische 
slot-i's  in  het  Eott. ,  alsmede  die  in  het  Bur. ,  Solor ,  Sikk.  te  verklaren , 
in  de  beide  laatste  talen  naast  vormen  met  n^  n;^  als  Solor.  galin; 
Sikk.    selung,   ruilen,  (B.  seluk,  Sumb.  silu),  enz.  Ook  in  de 
Amb.    dial.   komen  dergelijke  vormen  voor,  bijv.  tdrune  tanda, 
afbakenen,  eigenlijk:   een  teeken  zetten,  tarQne  =  Mal.  taruh), 
ook    met    ^ ,    als    1  u  1  u k e ,    naast  luluë,  ruruë,  oprollen ,  (Bat. 
lulun),   hitike  naast  hitië,  hiïë,  opheffen;  pahiiuike  naast 
h  u  n  i  ë ,  verbergen,  (M.  P.  w u  n i) ;  denkelijk  zijn  wel  alle  niet  ontleende 
verba,  welke  in  deze  taal  eeue  toegevoegde  e  vertoonen,  zoo  te  verklaren. 
In  het  Eott.  komt  er  nu  nog  een  bijzonder  gebruik  van  de  slot-^  bij. 
Het  bezigt  dien  sluiter,  ook  bij  een  verbum,  naast  een  vorm  zonder  i 
om    eenig    verschil    in    beteekeuis  of  gebruik,  (of  wat  als  zoodanig 
beschouwd    wordt,    soms    is    het    wel  juist  de  meer  oorspronkelijke 
beteekeuis),    van    het    woord    te    onderscheiden,    en    dat  geschiedt, 
zoowel   bij  woorden,  welke  oorspronkelijk  door  een  medeklinker  ge- 
sloten werden,  als  bij   die,  waar  dit  niet  het  geval  was.  Bijv.  fiï, 
b  i  ï ,  beteekent :  knijpen ,  doch  f  i  ï  k ,  met  de  vingertoppen  knijpende 
vasthouden,    bijv.    de   sarong  onder  het  loopen,  (het  ïett.  heeft  in 
denzelfden    zin    fiït,    biït,    dus  behoort  H  woord  stellig  bij  Mal. 
tjubit,  bibit,  Sund.  tjiwit,  enz.);  lok,  uitstrekken,  bijv.  den 
arm,    16,    iets    overreiken,  (Kup.  dong,  vgL  Jav.  ulung);  laö, 
vertrekken;    laök,    gaan,    loopen,  (Jav.  laku,  enz.);  nita,  zien; 
nitak,  zien  =  beproeven,  (M.  P.  kita);  nalai,  vluchten,  nalaik, 
hard    loopen,    (Mal.  lari,  enz.);  naama,  tot  vader  hebben,  naa- 
maky  iemand  met  //vader//  aanspreken,  enz.  De  verklaring  is  natuur- 
lijk wederom  dezelfde  als  bij  de  subst. ,  dat  de  slot-medeklinker  niet 
meer  gevoeld  werd  als  iets  wezenlijks ,  bij  het  woord  behoorende  en 
dus  geschikt  om  vrij  gebezigd  te  worden  tot  differentiatie.  Ook  het 
Tim.,   hoewel   voor    zooverre  mij  bekend  is  zeldzamer,  levert  voor- 
beelden  van  een  dergelijk  gebruik  van  den  sluiter,  bijv.  pet,  ver- 
zadigd worden  of  zijn,  petak,  opzwellen,  opgezwollen,  (B>.  peta, 
Kup.    petang,    opzwellen,    B.   nakabète,  dial.  nakabeta,  ge- 
spannen zijn,  verzadigd  zijn;  vgl.  Mal.  kënjang  naast  këntjang). 
En    op    dezelfde    wijze    maakt  soms  het  Sikk.  een  onderscheid  door 
achtervoeging  van  ng^  als  naing,  inzetten,  bij  het  spel,  naast  nai, 
zetten ,  (=  B.  p  e  d  a  k  naast  p  e  d  a ,  idem) ,  zoodat  ten  slotte  eigen- 
lijk de  n  weer  de  eigenlijke  oorzaak  van  het  verschijnsel  schijnt  te 
zijn.    Het  wordt   er    natuurlijk  door  deze  behandeling  der  slot-^  in 


ROTTINSXSGH   EN   TIMOKEESGH.  385 

het  Bott.  Tim. ,  niet  gemakkelijker  op ,  om  uit  te  maken ,  aan  welk 
woord  in  de  verwante  talen  een  verbaal  woord  beantwoordt.  Ook 
niet  of  men  in  de  taai-zelf  met  een  zelfde  woord  te  doen  heeft  of 
niet;  is  bijv.  bèngo,  voorwenden,  een  voorwendsel  bezigen,  oor- 
spronkelijk één  met  bèngok  =  pèngo,  wenden?  het  is  wel  waar- 
schijnlijk, maar  geenszins  zeker.. 

Men  kan  wel  met  zekerheid  aannemen,  dat,  ware  de  juiste  over- 
gang van  beteekenis  bekend ,  het  grootste  gedeelte  der  verbale 
woorden,  welke  thaus  steeds  met  eene  slot-^  voorkomen,  zouden 
blijken  gedifferentieerd  te  zijn  van  zulke,  die  den  sluiter  niet  ver- 
toonen,  daargelaten  nog,  dat  mogelijk  de  vorm  zonder  sluiter,  later 
uit  het  gebruik  is  geraakt. 

Nu  en  dan  komt  een  verbaal  woord,  dat  oorspronkelijk  op  een 
klinker  uitging,  zoowel  met  of  zonder  sluiter  voor,  zonder  dat  er 
eenig  onderscheid  tusscheu  beide  vormen  schijnt  te  bestaan.  Dit  kan 
eenvoudig  verklaard  worden  door  aan  te  nemen,  dat  het  woord, 
misschien  in  verschillende  streken ,  op  verschillende  wijze  is  bewaard 
gebleven;  namelijk  met  en  zonder  de  uit  de  anorganische  n  ontstane 
A,  voor  zooverre  ik  weet,  zijn  het  ook  .steeds  werkwoorden,  welke 
met  een  rechtstreeksch  object  kunnen  verbonden  worden.  Overigens 
moet  men  voorzichtig  zijn  met  geen  onderscheid  in  beteekenis  te 
erkennen ;  eene  uitdrukking  als:  ana  pauk  dbpe-a  ueu,  kunnen 
wij  wel  niet  anders  weergeven  dan  met:  hij  stak  het  mes  er  in, 
evenals  ana  pau  d6pe-a  neu.  De  Bottinees  verklaart  echter 
pauk  door:  (het  mes)  er  in  steken  en  er  in  laten  steken;  terwijl 
pau,  eenvoudig  //insteken/^  beduidt,  onverschillig  of  men  het  er 
daarna  weder  uithaalt.  Nog  heeft  de  k  de  plaats  van  de  n  inge- 
nomen waar,  gelijk  bij  sommige  verba  geschiedt,  het  volledige  voor- 
naamw.  nog  eens  na  het  verbum  herhaald  wordt.  Men  zegt  bijv. 
au-amanau-ngau,  (dial.  nggau,  kan),  ik  verwouder  mij;  h 
mamanau-ngó,  (dial.  nggó,  kö),  gij  verwondert  u  (waarbij  dus 
eigenlijk  weer  een  genitief-vorm  na  het  verbum  als  nominatief  op- 
treedt, gelijk  bijv.  de  n  in  baë-n,  het  breekt);  in  den  derden  pers. 
echter  zegt  men  ana  of  ndia  namanau-k  ana,  waarin  de  k 
blijkbaar  voor  n  staat,  waarachter  het  nieuwgevormde,  onverander- 
lijke ana  tot  versterking  gevoegd  wordt;  zoo  ook  au  mesa-ngau, 
ik  alleen,  doch  ndia  mesa-k  ana,  sila  mesa-k  asa,  hij,  (zij, 
meerv.)  alleen,  (in  het  Eott.  van  Dengka  en  Oenale  luidt  de  uit- 
drukking mesa-ne;  in  het  Tim.:  mèse-n,  of  met  eene  bijzondere 
toevoeging:    mèse    ku-n).    Hierbij    kan,    ofschoon  het  niet  bij  de 


336  OVSB   DE    EIND-MEDEKLINKEBS   IN    HET 

werkwoorden  behoort ,  op  eene  nog  levende  verwisseling  van  n  euk 
gewezen  worden,  die  vooral  in  het  Rott.  van  Termanu  voorkomt. 
Dit  dialect  pleegt  na  eene  ontkenning  achter  de  bijwoorden  böe 
z.  V.  a.  ook,  geheel  en  al,  s6,  reeds,  eene  n  te  plaatsen,  welke 
daar  de  waarde  heeft  van  het  ook  in  andere  constructies  meermalen 
voorkomende  bijwoord  ter  versterking  of  nadrukwijzer  na,  (in  den 
grond  natuurlijk  hetzelfde  woord  als  na,  het  aanwijzend  en  pers. 
voornw.).  Ook  deze  n  kan  naar  willekeur  door  eene  i  vervangen 
worden,  men  zegt  dus:  ta  hata  esa  bóe-n  of  b5ek,  volstrekt 
niets;    ana   ta  kae  s6-n  of  s6k,  hij  gaat  niet  meer  naar  boven. 

Wat  nu  de  afgeleide  vormen  betreft,  in  de  eerste  plaats  wordt 
somtijds  eene  k  aangetroffen  aan  het  einde  van  gerednpliceerde 
vormen,  waar  het  verbum  in  eeuvoudigen  vorm  op  een  klinker 
uitgaat,  naast  een  vorm  zonder  den  sluiter.  Er  bestaat  bij  deze 
woorden  veel  verschil  in  spraakgebruik ;  bij  de  meeste  verba 
schijnen  zij  nooit  voor  te  komen,  en  waar  zij  wel  voorkomen, 
bezigt  de  een  regelmatig,  of  althans  gewoonlijk,  den  vorm  zonder, 
de  ander  dien  met  een  sluiter,  (er  zijn  er  ook,  die  nooit  zonder 
sluiter  voorkomen,  bijv.  sasaok,  getrouwd  zijn,  van  sa  o,  huwen; 
hohoük,  bij  zich  hebben  =  hoük  van  hoü,  vatten,  hier  is  't 
gebruik  van  den  sluiter  weer  meer  te  vergelijken  met  dat,  bijv.  van 
laök  naast  laö  enz.). 

Onder  die  verba ,  welke  in  geredupliceerden  vorm  soms  eene  i  ver- 
toonen,  zijn  er  die  stellig  oorspronkelijk  niet  op  eene  consonant 
eindigden,  bijv.  ifa,  op  den  schoot  hebbeu,  (Mal.  riba),  waarvan 
iïfak  naast  iifa;  natane,  vragen,  (Mal.  t a n j a),  waarvan  nata- 
tanek  naast  natatane.  Van  dit  verschijnsel,  dat  meer  dan  het 
voorkomen  van  de  k  bij  stam  woordelijke  werkwoorden,  welke  niet 
tegenover  een  stamwoordelijk  subst.  staan ,  waar  wegens  de  beteekenis 
van  het  woord ,  welke  toch  steeds  verbaal  is ,  weinig  verwarring  kan 
gesticht  worden,  het  onderscheid  tusschen  subst.  en  verbum  weder 
dreigt  te  verstoren,  (iifak,  kan  eveneens:  het  op  den  schoot  houden, 
beteekenen),  schijnt  geen  andere  verklaring  gegeven  te  kunnen 
worden,  dan  eene  zekere  neiging  van  den  Bottinees  om  eene  i  aan 
't  slot  van  een  woord  te  plaatsen.  Zoo  toch  is  denkelijk  ook  de  iè  te 
verklaren  in  bóök,  b6sok  =  b6ö,  bóso,  (=  Mal.  djangan), 
wanneer  dit  aan  het  slot  van  een  zin  staat;  in  lèo-ndiak=lèo- 
n d i a ,  als  dat ,  zoo ;  lèo-bèk  =  lèo-bè,  als  wat ,  hoe ?  Of  moet 
bij  deze  woorden  weer  gedacht  worden  aan  een  oorsproukelijken 
nadrukwijzer    als  boven  in  boek  naast  boe-n?  Berust  wellicht  de 


&OTTINXXSCH   XN   TIHOBJBSSOH,  337 

toevoeging  van  k  aan  den  geredupliceerden  vorm  op  een  duister 
gevoel ,  dat  de  reduplicatie  bij  het  werkwoord  en  het  verbale  subst. 
oorspronkelijk,  in  den  grond  ééu  zijn,  zoodat  daardoor  de  k  van 
het  subst.  ook  in  den  verbalen  vorm  is  gedrongen?  (zie  oök  hier- 
onder). Mogelijk  blijft  ook,  dat  de  sluiter,  althans  oorspronkelijk, 
eenig  verschil  in  beteekenis  moest  aanduiden.  Het  Tim.  kent  de 
reduplicatie  evenmin  bij  het  werkwoord  als  bij  het  verbale  subst. 

De  meest  gewone  vorm  van  een  causatief  werkwoord  in  het  Tim. 
is,  bijv.  van  het  ontleende  luki,  uit  Mal.  rugi :  nalukib,  schade 
doen  lijden;  zoo  van  ma  e,  beschaamd  zijn,  (Solor.  mea-n,  rood, 
en:  beschaamd,  enz.),  namaeb,  beschamen,  schande  aandoen; 
daarnaast  komen  meermalen  vormen  voor ,  welke  door  eene  t  gesloten 
worden,  als:  nam  of  ut,  doen  vallen,  van  mofu,  vallen,  terwijl 
naast  de  i  ook  de  ingeslikte  medeklinker  voorkomt,  bijv.  namofi^ 
=  namofut.  Men  houde  bij  deze  vormen  in  het  oog,  dat  de  be- 
teekenis eene  zuiver  causatieve  is,  niet  gelijk  bijv.  bij  de  Mal. 
vormen  met  kan,  van  eene  andere  afgeleid ;  er  kan  dus  geen  sprake 
van  zijn ,  dat  in  de  h  bijv.  een  overblijfsel  van  een  voorzetsel  schuilt. 
Hoe  komt  nu  het  Tim.  aan  deze,  voor  het  klankstelsel,  niet  alleen 
van  het  Tim.,  maar  ook  van  al  de  naast  verwante  talen,  zoo  zon- 
derlinge slot-i?  Yanzelf  wordt  men  er  nu  to6  genoopt  verband  te 
zoeken  tusschen  deze  h  en  de  ook  alleen  in  het  Tim.  voorkomende 
/  aan  het  slot  van  een  woord. 

Een  in  vele  talen  gebezigd  causatief-prefix  is  bijv.  pa,  doch  gelijk 
bekend,  vormt  het  eveneens  verbale  substantieven,  welke  ook,  en 
mogelijk  in  de  eerste  plaats,  beteekenen:  hij,  die,  (dat,  wat)  doet, 
wat  het  woord  aanduidt.  Het  kan  wel  niet  anders  of  er  bestaat 
verband  tusschen  beide  functiën  van  het  prefix  of  liever  tusschen 
beide  functiën,  die  de  vorm  met  pa  hebben  kan,  (dat  pa  bij  subst. 
gewoonlijk  met  een  ander  vorm-element  vereeuigd,  optreedt,  doet 
niets  ter  zake,  trouwens  in  het  Mak.  en  Bug.  bijv.  wordt  het  ook 
bij  subst.  dikwijls  genoeg  aan  den  zuiveren  stam  gehecht).  Iets  van 
dat  verband  blijkt  wel  uit  dergelijke  vormen  als  Mak.  pamangei, 
wat  Dr.  Matthes  weergeeft  met :  het  ergens  heengaan  doen  plaats 
hebben,  v.  d.  ergens  heengaan.  Nu  kan  men  wel,  en  waarschijnlijk 
beter,  pamangei  beschouwen  als  eene  afleiding  van  een  secundair 
st^mwoord  pamange,  de  zaak  verandert  er  niet  door.  Het  ligt 
trouwens  wederom  niet  aan  het  prefix,  maar  aan  het  wezen  van  het 
werkwoord,  men  denke  slechts  aan  het  gebruik  in  het  Duitsch  van 
/rthun^",  tot  omschrijving  van  een  werkwoord,  of  aan  het  gebruik  in  be- 


888  OVEB   Dl   SINB-MEDXKLINKEBS   IN   HET 

paalde  gevallen  van  bet  Engelsche  Ho  iov  vergeleken  met  de  causatieve 
beteekenis,  die  wij  bechten  aan  //doener  door  een  werkwoord  gevolgd. 
Maar  het  is  duidelijk,  dat  eene  taal  twee  zulke  begrippen,  als  het 
eenvoudige  werkwoord  en  het  causatieve ,  gewoonlijk  zal  trachten  te 
onderscheiden.  De  talen,  welke  nu  pa,  (ka,  enz.)  bij  het  cansativum 
bezigen ,  onderscheiden  dit  dus  daardoor  van  het  gewone  werkwoord* 
door  het  af  te  leiden  van  het  verbale  substantief;  het  is  dus  een 
denominatief.  Vandaar  kunnen  bij  deze  werkwoorden,  bijv.  in  het 
Bur.  ook  als  regel  de  n  en  t  van  de  naamwoorden  als  sluiters 
voorkomen.  Het  Tim.  heeft  nu  den  ouden  causatief-vorm  verloren; 
(slechts  in  enkele  overgebleven  vormen  leeft  hij  voort,  bijv.  ha- 
putun,  verwarmen);  er  schuilt  dus  op  zich-zelf  niets  verwonderlijks 
in,  als  de  taal  tot  het  vormen  van  een  nieuw  causativum  weer 
greep  naar  het  oude  middel :  de  afleiding  van  het  verbale  subst. 
Nu  wordt  het  verbale  subst.  in  het  Tim.  gesloten  door  eene  t  of 
ingeslikten  medeklinker,  beide  zijn  ook  in  het  causativum  vertegen- 
woordigd, maar  de  t  en  de  ingeslikte  medeklinker  zijn  beide  uit 
eene  n  ontstaan ,  waaruit  ook  de  ƒ  ontstond ;  is  het  nu  niet  waar- 
schijnlijk, dat  men  bij  den  overigen,  den  eenigszius  gediif eren ti eerden 
vorm  van  de  ƒ  uit  w,  namelijk  de  b  tot  vervanging  der  n  heeft 
gekozen  ? 

Voor  eene  dergelijke  differentiatie  is  het  niet  noodig  helderder, 
klaarder  bewustzijn  aan  te  nemen ,  dan  bijv.  voor  het  onderscheid 
maken  tusschen  verbum  en  subst.,  door  wegwerping  van  den  sluiter 
of  voor  de  differentiatie,  die  eene  bepaalde  beteekenis  aan  een  of 
anderen  vorm  toekent.  Op  dezelfde  wijze  kunnen  de  weinige  en 
denkelijk  wel  verminkte  causatieve  vormen,  die  het  Kup.  bewaard 
heeft ,  verklaard  worden ,  bijv.  s a  k  e  n  g ,  doen  stijgen  ,  van  sake, 
(Tag.  sakay),  vgl.  ook  de  //^  in  sdating,  hak,  van  dati, 
hakken.  Het  Rott.  heeft  eigenlijk  een  causatieven  vorm  met  het 
preflx  ka,  en  deze  komt  ook  enkele  malen  zuiver  voor,  meestal 
echter  wordt  deze  vorm  tevens  in  verbinding  gebracht  raet  het 
verbale  subst.,  en  vertoont  dus  reduplicatie  en  slot-i,  dus  van 
dadi,  Mal.  djadi,  nakadadadik,  doen  ontstaan;  daarnaast 
komen  enkele  meug-vormen  voor  bij  sommige  woorden ,  namelijk 
met  de  k  als  sluiter,  zonder  reduplicatie,  of  met  reduplicatie  zonder 
sluiter. 

Willicht  is  de  vorm  van  het  réciproque  werkwoord  als  langgatik, 
zij  vervangen  elkander,  van  het  ontleende  nggati  =  Mal.  ganti, 
op  dezelfde  wijze  te  verklaren,  vgl.  het  gebruik  van  het  prefix  pa 


ROTTINEESCH   IK  TIMOBEBSCH,  339 

bij  réciproque  werkwoorden  in  het  Bat. ,  Sumb. ,  Saw.  Ook  het  Rott. 
kent  enkele  verba  van  die  beteekenis,  geheel  en  al  gelijk  in  vorm 
aan  causatieven  ,  als :  1  a  k  a  s  u  s  u  d  i  k ,  zij  wedij  veren  met  elkander. 
Mogelijk  dient  hier  de  slot-^  echter  wederom  alleen  om  den  vorm 
te  onderscheiden  van  andere  werkwoonlen  met  de  voorgevoegde 
voorn w.  De  eigenlijke  vorm,  welke  zelden  anders  dan  met  ao  (van 
aok,  lichaam)  verbonden,  gebezigd  wordt,  luidt:  bijv.  langgati 
(ao),  waarbij  het  verkorte  pers.  voorn w.  schijnbaar  onmiddellijk  aan 
den  stam  wordt  gevoegd ,  maar  waar  het  werkwoord  eigenlijk,  gelijk 
Eanggidaej  reeds  opgemerkt  heeft,  nog  een  prefix  bevat,  wat  duidelijk 
blijkt  bijv.  uit  een  woord  als  na  boa,  hij,  het,  draagt  vrucht, 
blijkbaar  het  pronomen  na  -f-  prefix  -f-  boa,  welk  prefix,  gelijk 
boven  bij  de  bespreking  van  het  Tettumsche  prefix  ha  reeds  op- 
gemerkt is,  ook  in  het  Bott.  naar  alle  waarschijnlijkheid  ha  (voor 
pa)  heeft  geluid;  het  gebruik  van  het  prefix  in  zulk  een  woord  als 
na  boa  en  bij  de  réciproque  werkwoorden  is  dus  te  vergelijken  met 
dat  van  het  Mal.  bSr.  Het  Tim.  vormt  deze  woorden  eenvoudig 
met  het  verwante  prefix  ma,  (soms  man),  bijv.  mait,  elkander 
zien,  bij  uit,  hij  ziet;  m  ah  in  e,  elkander  kennen,  bij  iiahine, 
hij  kent;  gewoonlijk  worden  de  verkorte  pers.  voornw.  hierbij  aan 
het  einde  van  het  woord  gevoegd,  als:  sin  maita-n,  zij  zien 
elkander,  hit  maita-t,  wij  zien  elkander,  enz% 


In  de  Rottineesche  dial.  van  Dengka  en  Oenale  komen  ook  enkele 
verba  voor,  welke  op  eene  t  eindigen,  zoo  ook  in  het  Tim.,  (afge- 
scheiden van  de  causatieven).  Van  de  meeste  woorden,  als  Dengk., 
Oen.  ööt,  fijnwrijven,  Tim.  f  on  at,  wijken,  weet  ik  niets  naders 
te  zeggen;  Dengk.  uüit,  een  houd  aanhitsen,  naast  Oen.  sikiüis, 
idem,  bevat  we)  eene  klanknabootsing,  (Term.  bezigt  nakahu- 
huïk,  het  geluid  huï  maken,  Tim.  huït^i),  maar  geeft  geen 
nadere  aanwijzing  omtrent  den  sluiter.  Dengk.,  Oen.  molut,  ont- 
glippen, losschieten,  Dengk.  olut,  losglippen,  uitglijden,  Oen. 
sambi-orut,  uitglijden ,  (waarnaast  voorkomen  k o k o  1  u ,  afglijden ; 
kolu,  koru,  oru  =  Tim.  nonu,  Kup.  nulu,  afstroopen,  vgl. 
Mal.  lurut,  afstroopen ,•  Jav.  mlorod,  afglijden),  bevattten 
misschien  eene  oorspronkelijke  slot-consonant.  Zoo  ook  Tim.  peut^ 
afstrijken,  als  een  lucifer,  naast  pen,  uitkrabben,  keu,  afkrabben, 
scheren,    B.    nggeu    idem,    kao,    dial.    nggau,    Sumba    kiiu,. 


d40  0T1S&   DE   SINDMSDBKLINSJS&S   IN   HET 

« 

krabben,  vgl.  Jav.  ga  ra  naast  ga  rut.  Daarentegen  is  de  t  stellig 
anorganisch  en  voor  eene  eveneens  anorganische  n  in  de  plaats  ge- 
komen in  Dengk.,  Oen.  selut,  ruilen  =  Term.  se  luk  =  Tim. 
senij  =  Tett.  selu,  (in  Dilli  se  luk,  naast  selu,  betalen)  = 
Sikk.  selung  =  Sumb.  silu,  vgl.  Jav.  sulih,  silih. 


In  het  Rott.  zijn  mij  slechts  twee  werkwoorden  bekend,  welke 
op  een  neusklank,  dat  is  dus  de  n  eindigen,  namelijk  in  ^t  dial. 
van  Oenale  nalamein,  droomen,  waarvan  Dengka  met  omzetting 
nalameni  gemaakt  heeft ;  elders  echter  luidt  het  woord  :  n  a  1  a m e ï , 
wat  vergeleken  met  Tett.  mehi,  mihi,  (A,  als  gewoonlijk,  gelijk 
eene  oorspronkelijke  ƒ?),  duidelijk  blijkt  tot  stamwoord  te  hebben, 
lietzelfde  woord  als  Bug.  nipi,  Mal.  mimpi,  de  n  is  dus  anor- 
ganisch. Hetzelfde  is  denkelijk  ook  't  geval  in  Dengka  hean  = 
lieka,  op  iets  vertrouwen. 

In  het  Tim.  zijn  de  door  n  gesloten  verba  talrijker,  mogelijk  is 
bijv.  in  haputun,  verwarmen,  den  sluiter  bewaard  gebleven,  die 
in  putu,  heet,  verbrand  zijn,  (vgl.  Daj.  t  o  tong,  enz.),  verloren 
is;  maar  het  is  evengoed  mogelijk,  dat  haputun  ook  weder  eene 
later  aangevoegde'  n  vertoont.  Die  n  zal  dan  de  waarde  hebben, 
welke  boven  aangegeven  is;  wel  bezigen  zoowel  de  dial.  van  Dengka 
«n  Oenale  als  het  Tim.  thans  als  accusatief  van  het  pronomen  è, 
maar  gelijk  reeds  gezegd  is,  het  is  wel  als  zeker  aan  te  nemen, 
«n  uit  een  nalameen  blijkt  't  duidelijk,  dat  vroeger,  mogelijk 
voor  dat  zij  als  afzonderlijke  dial.  of  talen  bestonden ,  de  n  ook  als 
«Iders  gebezigd  werd ;  juist  het  verlies  van  de  n  in  die  waarde  is 
de  oorzaak,  dat  zij  niet  geregeld,  als  in  het  Term.,  tot  [k  of  den 
ingeslikteu  medeklinker)  is  geworden. 


Zoowel  in  de  dialecten  van  het  Rottineesch ,  welke  eene  slot-*  ken- 
nen ,  als  in  het  Tim.  komen  ook  enkele  verba  voor ,  welke  op  eene  s 
eindigen;  zij  zijn  niet  talrijk,  de  meeste  komen  wederom  voor  in 
de  dial.  van  Dengka  en  Oenale.  Daaronder  zijn  er,  als  Dengka 
pbdes,  draaien,  bijv.  touw,  uüles  =  Term.  kukulek,  samen- 
'draaien,  (vgl.  ui  e,  wringen,  Kup.  nul  as,  draaiend  knijpen,  Tett. 


BOTTINXISCH  IN  TIMOBSBSCH.  341 

V.  Dilli  dalas,  wringen,  en  Jav.  pules),  die  wel  stellig  eeue 
oorspronkelijke  slot-«  vertoonen.  Een  oorspronkelijken  sluiter  in  elk 
^evaly  schijnt  ook  Dengka  mbulas,  Oen.  puras  (=  nasapula, 
nasapura,  Tim.  naspiil)  bespuiten,  vgl.  Sikk.  buras,  idem, 
doch  Jav.  samburat,  te  vertoonen.  Toch  schijnt  soms  ook  hier  de 
dot-s  bepaaldelijk  anorganisch  te  zijn,  men  vergelijke  Dengk.  dóös 
=  Oen.  d  6  ö  r  =  Term.  d  ó  ö  k ,  elders  d  6  k  p ,  eene  kniebuiging 
maken;  Denk.  kaus  en  kakaus  =  Oen.  kaur  =  Term.  kauk, 
het  hoofd  buigen,  uakakau,  ja  schudden;  Dengk.  kakales  = 
On.  kakaler  =s  Term.  nakakale,  neen-schudden,  (en  zie  het 
Yolgende). 


In  de  Bottineesche  dial.  van  Dengka  en  Oenale ,  een  enkele  maal 
ook  in  die  van  Ti  en  Sengkou,  benevens  in  het  Tim,  kan  ook 
eene  r  of  /,  (naar  het  dialect),  aan  het  slot  van  een  verbum  voorkomen. 

Deze  sluiter  is  al  van  te  voren  verdacht,  daar  eene  oorspronkelijke 
r  of  l  overigens  nooit  gespaard  blijft  *.  Hier  volgen  eenige  voor- 
beelden: D.  naaduül  (naast  duü)  =  Term.  duku,  toevallig  be- 
wegen; D.  nggonggal,  naast  nggonggongga.  Oen.  nggo- 
Jïggö^?g*r,  iets  schudden;  D.  naanonböl  =  Term.  nakano- 
nbko,  schudden;  D.  fafael  =  Term.  fafae(k),  wakker  schudden ; 
«On.    naafafaür,    schudden;    D.    nd6öl^=Term.    ndbko,    uit- 


^  In  het  dialect  van  Oenale  zijn  mij  ook  drie  substantieven  bekend,  welke 
op  r  eindigen,  in  dat  van  Dengka  één  (met  l,  gelijk  steeds,  voor  r).  Ook  in 
het  Tim.  z^n  mij  twee  op  2,  r  uitstaande  subst.  bekend,  (behalve  die  op  l 
eindigen  na  eene  e,  welke  reeds  besproken  zijn,  by  de  beschrijving  der  Tim. 
«ind-medeklinkers).  Die  in  het  Tim.  zijn  tól,  tór  =  Kup.  tón  =  £.  tó, 
grens,  grenspaal,  denkelijk  het  Holl.  tol,  tolboom,  in  elk  geval  een  ontleend 
vreemd  woord;  ditzelfde  van  si  kil,  elders  si  kar,  ivoor  (eigenlijk  een  plaats- 
naam?) De  subst.  in  de  Bott.  dial.  zijn  evenwel  niet  ontleend,  zij  z^n  Oen. 
ekar  =  Dengka  heka  =  elders  eë&,  de  Bottineesche  rondedans  of  de  kring 
daarvoor  gevormd,  finir  =  Dengk.  fini  =  Term.  bini,  gedicht, (Kup.  heeft 
dani,  vgl.  Bul.  rani.  Mal.  njanji);  si  nor,  maden  in  eene  wond  =  elders 
^inok,  sino  Kup.  sinun,  en  Dengka  lul,  traan  naast  In  =  luk  =  Tim. 
nuf,  Tett.  lun;  stellig  het  Jav.  luh.  Het  laatste  woord  wijst  met  zekerheid 
aan,  dat  de  2,  r  onecht  is.  Bij  de  twee  laatste  woorden  schijnt  wel  het  aan- 
hechtsel  of  lidwoord  van  het  meervoud,  ra,  la,  tot  een  deel  van  het  woord 
geworden  te  zijn,  en  mogelijk  is  dat  bij  de  twee  eerste  woorden  ook  't  geval. 
Is  dit  juist,  dan  moet  die  aanhechting  reeds  geschiedt  zijn,  voor  de  n  tot  k 
«nz.,  geworden  was,  (gel^k  nu  nog  in  het  Tettumsch  van  Dilli  de  r  in  het 
meerv.  de  plaats  van  eene  anorganische  n  inneemt),  blijkens  Dengk.  lul, 
volgens  de  tegenwoordig  geldende  regels  kon  het  slechts  lu&la  worden. 
7-  Volgr.  V.  22 


84£  OYXS   DB   BIND«<HEDEKLnnLSm8   IN   HET 

schudden,    uitkloppen;   Oen.  kaur,  ja  schudden,  Ti.  te-kaura:= 
Term .  t  e  -  k  a  u  k ,  knikkebolleu ;  Oei^ .  k  a  k  a  1  e  r ,  neen-schudden ;  On . 
kokobar  s=  Term.   koba-koba,  nakoba,  in  beroering  zijn;  D. 
naahahatel  =  Term.  hate,  nakahahatek,  knipoogen;  On.  ngga- 
nggafur  =  Term.  nggafu,  Tim.  kafun,  uitschudden;  Tim.  tetal, 
tetar,  wapperen;  D.  kapel.  Oen.  kaper,  Tim.  van  Amarassi  naper 
=  Term.  nggapek,  Tim.  v.  Tabenu  ainapen,  Kup.  lahen,  wen- 
ken; D.  dodoül,  Term.  doü,  opgooien;  Tim.  okal,  idem.  Voorts  D. 
nggal  :=  Term.  ngga,  los,  open;  D.  lenggal  =  Term.  lenga, 
zich   openen;   D.  lof  al,  losschieten.  On.  pular  (=  Term.  po  la, 
polak)   en   molur,   (naast  mol  ut),  idem,  Bengkou  fekar,  ont- 
glippen, in  overdrachtelij  ken  zin,  zich  wegpakken.  Gelijk  men  ziet^ 
hebben    de   woorden   in  beide  reeksen  iets  met  elkander  gemeen  en 
zijn    blijkbaar   naar    éen    model    gevormd:  daarenboven  is  kaper, 
kapel,  toch  stellig  =  Mak.  kape,  Daj.  kipai,  vgl.  Mal.  kapaj, 
en    dus    de    slot-medeklinker    stellig  onecht.  En  dat  men  ook  in  't 
geheel   niet  met  een  eigenlijken  slot-medeklinker  te  doen  heeft,  be- 
wijzen   overtuigend  :    Ti    femba    neu    daer,    tegen    den    grond 
slaan;   tè-daer,   neerdalen,    van  een  vogel,  waar  de  r  achter  het 
naamwoord    da  e,    grond,    komt  te    staan;  voorts  Dengka  fea  f  al 
ia,  zoo  even,  uit  fea,  nog,  fa,  weinig,  ia,  dit,  nu.  In  werkelijk- 
heid   is  de   r,  /,  hier  dan  ook  't  overblijfsel  van  een  nadrukwijzer 
of  bijwoord ,   dat   in   hel  Termanusch  nog  gebruikelijk  is.  Het  kan 
door   ons   meestal    moeielijk    op   andere    wijze,  dan  door  het  accent 
weergegeven    worden;    voorbeelden   van  het  gebruik  zijn,  bijv.  na- 
laö-la  d6  ana  saë  ndjara,  gaat  hij  (maar)  te  voet  of  rijdt  hij 
paard?  na-lepa-la,  hij  draagt  (maar)  met  een  draagstok,  niet  op 
andere    wijze.    Het    bewijs,    dat  men  hier  met  hetzelfde  woordje  te 
doen    heeft,    levert    Oen.,    Ti    nggèngger  =  Term.    ugènge, 
opschrikken,    schrikken,    waarvoor   men    evenwel   in  het  Term.  ook 
zegt,   zonder   merkbaar   verschil  van  beteekenis:  nggènge-la.  In 
de    dialecten    van    Dengka    en    Oenale   althans    is  dit  woordje  niet 
meer  in  gebruik ,  maar,  evenals  in  het  Tim.  door  a  of  ak  vervangen,, 
vandaar   dat   het,   toen  het  onverstaanbaar  werd,  eenigszins  als  een 
vast    deel    van  een  aantal  woorden  werd,  (althans  in  zooverre  men 
van   de   Bottineesche   en  Timoreesche  slot-consonanten  als  vaste  be- 
standdeelen    van    een    woord    kan    spreken),    waarbij   denkelijk  ook 
werking    der    analogie    plaats    had.    In  't  Tim.  vindt  men  de  /,  r, 
ook    wel    na    een    adjectief;    een    voorbeeld   is:  nak-upal,  nak- 
upar,  kroesharig,  van  nak  =  nakaf,  hoofd  en  (upa),  dat  behoort 


S0TTIKES8CH  VS   TDiOBSXSGH.  848 

bij  R.  naoöpa,  dial.  naoömba,  golven  van  het  water,  van  rijst- 
aren,  en  vandaar  van  het  haar:  golvend,  dus  wel  bij  Jav.  ombak 
of  umbak  behoorende;  voor  de  vorming,  vgl.  met  het  thans  ge- 
bruikelijke a,  ah:  masdja(h),  zilt,  zout,  bij  masik,  zout,  na- 
ma  si,  zouten.  In  een  paar  Tim,  woorden  schijnt  de  Tim.  /,  r 
werkelijk  eene  oorspronkelijke  consonant,  (doch  geen  sluiter),  te  ver- 
tegenwoordigen, bijv.  seül,  snikken,  (stellig  bij  Mal.  sêdu),  waarbij 
wel  memeül,  klagen,  behoort;  peul,  dik,  van  eene  vloeistof, 
naast  pèök,  Amar.  pèrp,  Kup.  pèlo(-ka),  pap,  de  slot-/  is  hier, 
dus  ontstaan  uit  omzetting,  tenzij  men  moet  aannemen,  dat  de 
medeklinker  al  eerder  uitgevallen  was  en  de  l  ook  hier  de  gewone 
waarde  heeft.  Waar  het  Tim.,  Kup.  eene  «,  het  Rott.  van  Term. 
eene  i  tegenover  zulk  eene  /,  r  vertoont,  is  wel  eerder  aan  het 
toegevoegde  pronomen,  (dus  k  uit  n)^  dan  aan  eene  vervanging 
van  de  /,  r  door  i  te  denken. 

Dewijl  de  *  in  de  boven  opgesomde  woorden ,  als :  d  6  ö  s ,  enz. 
tegenover  eene  anorganische  r  staat,  en  de  woorden  blijkbaar  even- 
eens naar  hetzelfde  model  gevormd  zijn,  is  wel  aan  te  nemen  dat 
de  i  aldaar  eveneens  anorganisch  is.  Zij  zijn  echter  te  weinig  in 
getal  om  iets  met  zekerheid  omtrent  den  sluiter  te  kunnen  bepalen. 


I 


SANSKRIT   KiRTI. 


DOOB 

j.  ph.  vogel. 


Naar  aanleiding  van  Prof.  Kern^s  opmerking  in  dit  tijdschrift  ' 
betreffende  de  eigenaardige  begripswijziging  van  Skr.  kirti  in  bet 
oud-Javaansch ,  zij  het  mij  vergund  er  op  te  wijzen,  dat  ook  in 
Vóór-Indië  genoemd  woord  in  den  zin  van  ff  een  verdienstelijk, 
vooral  vroom  werk^/  voorkomt.  Niet,  voor  zoover  mij  bekendis,  in 
de  litteratuur ,  maar  wel  in  inschriften ,  zooals  blijkt  uit  de  volgende 
noot  van  Dr.  J.  F.  Pleet  ^. 

//Mr.  K.  L.  Telang  (Ind.  Ant.  Vol.  IX,  p.  86,  note  13)  first 
brought  to  notice,  on  the  authority  of  Dr.  Bhagvanlal  Indraji  that 
in  certain  connections  kirtana  bas  the  meaning  of  ffSL  temple/^ 
e.  g.  in  line  18  of  the  Kharêpata^  grant  of  Anantadeva,  dated 
l^aka-Samvat  1016  (id.  p.  84)  which  he  was  then  editing.  This  was 
supported  by  Dr.  R.  G.  Bhandarkar  (id.  Vol.  XII,  p.  228  f.); 
who,  in  pointing  out  the  error  into  which,  from  not  being  aware 
of  this  meaning  of  the  word ,  I  had  fallen  in  translating  the  passage 
in  lines  14  f.  of  the  Baroda  grant  of  Kakka  II,  dated  Saka-sam vat 
734  (id.  Vol.  XII  p.  159),  was  able  to  quote  three  passages  from 
the  Agni-Pura^ia  (in  the  Bibl.  Ind.  Vol.  I  p.  111)  Ba^^a's 
Kadambari  and  Somesvara's  Kirtikaumudi,  in  which  the 
word  evidently  bas  the  same  meaning.  And  to  these  instances  I  have 
since  been  able  to  add  the  Dudahi  inscriptions  of  Devalabdhi  (id. 
Vol.  XII,  p.  289)  and  the  Udayagiri  inscription,  dated  Vikrama- 
sauivat  1093  (id.  Vol.  XIII  p.  185). 

On  the  analogy  of  these  authorities,  there  is  every  reason  for 
allotting  the  same  neaning,  when  required,  to  kirti,  which  is  a 
derivative  from  the  same  root.  Dr.  Bhandarkar  bas ,  ho wever ,  receutlj 


1  Bijdragen,  volgr.  Vn,  deel  IV  (1905),  blz.  662. 

s  Corpus  Inscr.  Indic.  deel  UI  (Galcutta  1888),  blz.  212. 


SAKSUUT   KIBTI.  845 

SQ^ested  io  me  that  kirti  and  kirtana  are  hardly  tobeactaally 
translatêd  by  the  word  //temple//,  or  by  any  other  specific  term; 
bnt  denote  generally  vhuj  work,  of  public  utility,  calcalated  to 
Tender  famous  the  name  of  the  constructor  of  it.^  This  is  in  accord- 
ance  with  the  etymology  of  the  words,  from  the  root  krit  //to 
mention,  commemorate,  praise.>/  And  the  particular  work  referred  to 
may  be  a  temple,  as  in  the  instance  qaoted  above;  or  a  tank,  as 
in  the  present  inscriptions ;  or  anyting  else  of  a  saitable  nature.^ 

Wat  de  afleiding  van  het  woord  kirti  betreft,  is  het  onge- 
twijfeld meer  overeenkomstig  de  uitkomsten  der  taalvergelijking  een 
wortel  kar,  kr  aan  te  nemen,  wel  te  onderscheiden  van  den  gelijk- 
Inidenden  wortel,  die  //maken//  beteekent.  Yan  den  laatsten  is  het 
substantief  krti  /^maaksel,  gewrocht//  a^eleid,  dat  mogelijk  op  de 
begripswijziging  van  kirti  invloed  heeft  gehad. 

Aan  de  door  Dr.  Pleet  aangehaalde  voorbeelden  kan  ik  nog  toe- 
voegen een  onuitgegeven  inscriptie  ^  van  koning  Bhoja,  waarvan 
het  origineel  zich  in  het  Staats  Museum  te  Gwalior  (Centraal  Indië) 
bevindt.  Dit  inschrift  is  niet  gedateerd,  maar  kan  met  zekerheid  in 
de  9^"  eeuw  onzer  jaartelling  worden  geplaatst,  niet  slechts  om 
palaeographische  redenen ,  maar  op  grond  van  gedateerde  inscripties, 
van  dienzelfden  koning  Bhoja.  Zijn  naam  wordt  bovendien  genoemd 
in  de  Kasmierschen  koningschroniek  Bajatarangini  in  verband  met 
de  regeeringsdaden  van  Sankaravarman,  die  van  888  tot  901  over 
Elasmir  zou  hebben  geheerscht. 

Aan  het  einde  (vers  26)  nu  van  genoemd  inschrift  leest  men  het 
volgende : 

ySvan  nabhal^  surasaritprasarottariyam 
ySvat  sudu^taratapal^prabhavab  prabhavab  | 
satyanca  yavad  uparistham  avaty  asesam 
tavat  pun&tu  jagatim  iyam  asya  kirttib  || 

^Zoolang  het  uitspansel  is  bekleed  met  den  vloed  des  godenstrooms 
(de  Ghtnges) ,  zoolang  macht  ontstaat  uit  moeilijk  te  volbrengen  zelf- 
kastijding en  zoolang  waarheid  wat  omhoog  is  volkomen  steunt, 
zóó  lang  loutere  dit  zijn  (Bhoja's)  roemrijk  werk  de  wereld.// 

Het  roemrijk  werk  (kirti)  waarvan  hier  sprake  is ,  is  een  vrouwen- 


^  YgL  ühlenbeok.  Korzgefasstes  etymologisches  Wörterbuoh  der  alt- 
indiflchen  Sprache  i.  v.  oarkarti  en  kpi^oti. 

>  £en  uitgave  ervan  wordt  voorbereid  door  mijn  Asflistent  Pa^^i^  Hira- 
nanda.  Zij  zal  verschijnen  in  het  Annual  Beport  of  the  Archaeological 
Survey  of  India  for  1903— '04. 


846  SANSKBIT  KIBTI. 

timmer  (antabpnrapura).  Hieruit  blijkt  wederom,  dat,  zooals 
Fleet  terecht  opmerkt «  het  woord  op  allerlei  gewrochten  kan  worden 
toegepast.  Hoofdzaak  blijft,  dat  het  den  stichter  roem  bezorgt. 

Voorbeelden    van    het   gebruik  van  jas  as  in  een  dergelijken  zin 
zijn  mij  uit  V66r-Indische  inschriften   niet  bekend.  Wel  heb  ik  een 
soortgelijken     beteekenisovergang     aangenomen     voor     de     woorden 
ar  ca    (=  vereering)   en  dharma  (=  vrome  plicht)  »   in  inscripties 
van    omstreeks    700  n.  Chr. ,  gegraveerd  op  bronzen  godenbeelden, 
welke    thans    nog  in  het  tusschen  Eismir  en  Trigarta  (Kangra)  ge- 
legen bergstaatje  Chamba  worden  vereerd  ^.  Is  mijn  verklaring  juist 
(het    Sauskrit    dezer    inschriften    is   verre  van  zuiver),  dan  zou  dus 
ook    in    deze  gevallen  aan  een  woord  met  abstracte  beteekenis,  een 
concreet    begrip    zijn    toegekend.    Evenals  kirti  ^roem«^   wordt  ge- 
bruikt   voor    //een    voorwerp   van  roem^,  zou  arc5  /srvereering^  op 
//een    voorwerp  van  vereeringv  en  dharma  (vrome  plicht)  op  //een 
voorwerp    van    vroomheid//    zijn    toegepast.  Terloops  zij  oj^emerkt, 
dat    in    één   dezer  Chamba  inschriften  het  woord  kirti  in  den  ge- 
noemden concreten  zin  voorkomt,  waar  wij   lezen:  Sri-Meruvar- 
mmacaturo  (lees  u)dadhikirttir  esa  //Dit  is  van  Sri-Meruvar- 
man  het  roemrijk  werk  [befaamd]  over  de  vier  oceanen.// 

Noemde  ik  daareven  dharma  als  een  twijfelachtig  voorbeeld ,  het 
lijdt    geen    twijfel,    dat    het    zoo    geregeld    in    wij-inschriften  voor- 
komende   dejadharma    denzelfden    eigenaardigen    beteekenisover- 
gang vertoont.  In  de  Buddhistische  geschriften  en  inscripties  wordt 
het,    evenals    in    Pali    dejyadhamma,  geregeld  toegepast  op  het 
geschonken    voorwerp,    zooals    duidelijk   blijkt  uit  de  vaste  formule 
Dejadharmo  yam  Devadattasja  //Dit  [is]  de  gift  van  N.N.' 
Nog    duidelijker    komt    de   concrete  beteekenis  uit,  als  wij  vinden: 
Deyadharmo  yam  krto  (of  pratis^hito  voor  prati§thapito) 
Devadattena   //Deze  vrome  gift  [is]  gemaakt  (of  opgericht] 
door  N.  N.//  Maar  dat  de  oorspronkelijk  abstracte  beteekenis  van  het 
woord    nog  werd  gevoeld,  zien  we  uit  een  inscriptie  als  die  op  het 
beroemde    beeld    van    den    stervenden    Buddha  te  Kasia  voorkomt: 
Deyadharmmo    yam    mahaviharasvamino    Haribalasja 
pratima    ceyam    ghatita  Dinê  . .  m&(?)svare;^a.   //Dit  is  de 
gift    van   den  groot-kloostervoogd  Haribala  en  dit  beeld  is  vervaar- 
digd   door ....//    Des    makers  naam  is  slechts  gedeeltelijk  bewaaid. 

^  Een  Yolkomen  gelijkwaardig  woord  bestaat  in  het  Nederlandsch  niet 
*  Zie   Annual   Beport   of  the   Arohaeologioal  Sur vey  of  Indi» 
for  1902—03;  bk.  240. 


SANBKBIT  Kbfn.  847 

Voor  verdere  voorbeelden  raadplege  men  Fleet's  i^Oupta  Inscrip- 
tions./r  Genoemde  schrijver  verklaart  het  woord  vrij  omslachtig  als 
»{h  gift  of)  religion,  which  is  proper  to  be  given./i^  Zooals  wij 
zagen,  behoeft  men  slechts  den  ook  bij  kirti  vastgestelden  over- 
gang van  abstract  tot  concreet  aan  te  nemen,  en,  gegeven  de  ge- 
wone beteekenis  «'vrijgevigheid*'  het  te  vertalen  door  ^een  voorwerp 
van  vrijgevigheid//  m.  a.  w.  //een  gift.//  Het  komt  mij  voor,  dat  de 
door  Fleet  aangehaalde  vertolkingen  van  Dowson  /s^votive  oSenngf 
en  van  Bühler  /i^meritorious  gift// ,  het  begrip  ffgitU  ounoodig  beperken. 

Boven  merkte  ik  op,  dat  van  het  gebruik  van  het  woord  d  har  ma 
ter  aanduiding  van  het  gegeven  voorwerp  mij  geen  zeker  voorbeeld 
bekend  is.  Wel  vond  ik  het  daarvan  afgeleide  Nieuw-Indische 
dharm  in  die  eigenaardige  beteekenis  gebruikt  in  op  koperen  platen 
gegraveerde  schenkingsoorkonden  uit  het  reeds  genoemde  bergstaatje 
Chambs.  Het  in  de  landstaal  opgestelde  gedeelte  van  dergelijke 
documenten  besluit  gemeenlijk  met  een  soortgelijke  formule:  '/Eh 
dharm  Sri-Bae  tatha  Bae  ke  putre  potre  pal^a.  Syahu 
Jindu  tatha  Jindu  de  putre  potre  bhognS.//  //Deze  gift 
moeten  mijn  heer  de  Badja  en  des  Badja^s  zoon  en  kleinzoon  be- 
schermen, Syahu  Jindu  (de  begiftigde)  en  desgelijks  Jindu^s  zoon 
en  kleinzoon  genieten. /i'  Dat  hier  bepaaldelijk  de  gift,  in  casu 
uit  landerijen  bestaande,  bedoeld  wordt,  blijkt  ten  overvloede  uit 
de  overeenkomstige  zinsnede  in  een  andere  oorkonde:  Eh  bh  umi 
Sri-DivS^e  bac^a  //Dit  land  moet  door  het  Hof  (i.  e.  den 
Badja)    worden  afgezonderde  (nl.  ten  behoeve  van  den  begiftigde).// 

Ten  slotte  zij  nog  gewezen  op  de  beteekenis-ontwikkeling  van 
Sanskrit  sasana.  In  de  Oud-Indische  litteratuur  geeft  het  als 
nomen  actionis  de  handeling  weer,  die  door  het  werkwoord 
s&sti  wordt  uitgedrukt,  nl.  straffen,  regeeren,  bevelen.  Maar  in 
de  inschriften  beteekent  het  vaak  //een  bevelschrift,  een  acte//  of 
nog  concreter  //de  koperen  plaat  waarop  een  schenkingsacte  is  ge- 
graveerd ^.^  Men  vindt  dan  ook  de  samenstelling  tSmra-sasana 
ff  een  oorkonde  op  koper.//  Al  deze  beteekenissen  heeft  ook  het 
lïieu  w-Indische  sa  san.  Maar  in  Chamba  (en  mogelijk  ook  elders) 
heeft  de  beteekenis  zich  nog  verder  gewijzigd:  Want  daar  wordt 
het    woord    sa  sa  9  (de  lingualiseering  van  de  n  is  een  eigenaardig- 


^  sasana  „a  charter,  a  teohnioal  term  for  a  deed  of  oonveyance  on  oopper- 
plates".  Fleet,  Gupta  Inscriptions,  Index. 


348 

heid  Tsn  dat  dialect;  t^«  boTen  pal^a  en  bac^i)  thans  nj 
sluitend  gebmikt  ter  aanduiding  Tan  het  land  zeWe,  dat  door  d< 
Badja  aan  Brahmanen  en  tempels  geschonken  is.  Op  die  wijze  wor 
het  een  synoniem  van  dharm.  Yeigelijk  b.v.  met  de  boren  aa 
gehaalde  plaats  de  Tolgeude:  £h  s&san  Sri-DiTi^e  Bai 
Damodare  re  putre  potre  jog  pal^a.  Deze  schenking  mo 
het  Hof  ten  behoeve  van  Barn  Damodar's  zoon  en  kleinzoon  han 
haven./!' 


DE  HINDOSTANSCHE  OORSPRONG 

VAN  HET 

,Ï^E3<}ENV0UDIG"  SULTANS-ZEGEL  VAN  ATJEH, 

aangetoond  o.a. 
KT  een  merkwaardig  Hindostansch  schilderijtje  van  oa.  1700. 
Vens  onder  herkenning  eener  teekening  van  Rembrandt. 

DOOB  G.  P.  ROÜFFAER. 


Het  eigenaardige  Atjeh'sche  Sultans-zegel,  het  //negenvoudige//, 
^S^P  t^ikoereuëfig^  in  het  Maleisch  evenzoo  ijap  sémbilan  genoemd  ', 
^^»  meer  oflRcieel,  /^donderzegel//  {Ijap  halilintar)\  is  welbekend; 
ook      door  afbeeldingen. 

Krixyt  in   zijn    //Atjeh   en    de    Atjehers//    (Leiden  1877)    gaf   op 

P-    öS     een   eerste   schets,  het  zegel  van  Sultan  Alaoeddin  Mansjoer 

Sjali     (1857 — 70).  Van  Langen  in  zijn  //Inrichting  van  het  Atjehsche 

Staatsbestuur  onder  het  Sultanaat^/  (Bijdr.  Kon.  Inst.  5,  111,1888) 

publiceerde    als   Bijlage   (p.    436—442;    vertaald   p.  448—456)  de 

^^^       Sultan    Iskaudar    Moeda,    alias  Meukoeta  Alam  (1607—1636) 

^g^eschreven    —    maar    inderdaad    uit  circa  1723  dateerende  ^  — 

J<^*hsche  Bestuursregeling,  de  zgn.  Adat  Makota  Alam^  waar  in  de  offi- 

de     Alaleische  versie  in  art.  6 — 7  van  de  (/o^  A^ï/ï7mtór  gesproken 

^'"**^    (p.  437,  449).  Snouck  Hurgronje  in  dl.  I  van  zijn //Atjèhers// 

^.  "^3  >    gaf   op    een    bijbehoorende   plaat  een    volledige   litho    van 

,      *         iii     1879     vervaardigde     zegel     van    den    Pretendent-Sultan, 

^^'^^ïnad    Daoed    (1879 — 1903),    met   verwijzing   naar    zijn  tekst 

•jj  ,  ^      S3  .  tHkoereuëng  (sikoer eng)  beteekent  toch  „één  ontbreekt"  (si-koer tng  = 

^ ^^^ -koerang) j  n.1.  aan  de  Tien  [Vingers],  dus  =  Tien  min  Eén  =r  Negen; 

de  '"¥^  -  ^  ^s  hetzelfde  beteekent  het  Mal.  s^mbüan  =  sa-ambil-an  =  „één  [van 

teelc-       ^^"*i  Vingers]  afgenomen".   En  nogmaals   precies  hetzelfde  be- 

(Jav-      ^^ ^  ^®*'  ^*^*  ^^^^P^'"^  =  Soend.  salapan  =  sa-lapa-an  =  „één  ontbrekend" 

jjj^^  ~       ^«j?a  =  Mal.  topar  =  gebrek,  honger).  Verg.  immers  met  dit  laatste  weer 

jj      "_   ^^^lapan  =■  dodapan  =  Oud- Ja v.  dwalapan  (Van  der  Tuuk,  Kawi-Bal.  Wdb., 

A  ^1         ^^^9 ,  p.  475)  =  „t  w  é  é  ontbrekend"  [aan  de  Tien  Vingers]  =  Acht.  — 

^     *^       getuigend  voor  het  oude  Mal.-Polyn.  Tientallig  Vingerstelsel! 

•         ^^  ver  den  ouderdom   van   dezen   door  Van  Langen  gopubliceerden  tekst 

■^'^^eQ  het  slot  van  dit  opstel,  blz.  3vS0,  noot  2. 

?•  Volgr.  V.  23 


350  DS  HINDOSTANSCHI  OOBSFSONG  VAK  HST 

p.    136,    en    199 — 202.   Eene    zincografie    geeft    dat    laatste    zegel 
nogmaals  weer  op  onze  Plaat  I,  bovenaan. 

Steeds  plaatst  in  dit  Grootzegel  des  Atjeh'schen  Rijks  de  regeerende 
Sultan    zijn    eigen    naam    middenin;    terwijl    daaromheen    8 
vroegere    Sultans    genoemd    worden,    hetzij  om  hnn  beroemd- 
heid   nooit   daarbij    vergeten,    hetzij    door    den  regeerenden  Sultan 
speciaal    daartoe    uitgekozen.    De  namen   van   Sultan  Alaoeddtn  al- 
Qahh&r  =  Sidi  Moekamal  (1530 — 57),  //den  Geweldige// ;  van  Sultan 
Meukoeta  Alam  =  Iskandar  Moeda  (1607 — 1636),  den  /^^Alexander 
[den   Groote]   Jr.//    van  Atjeh;  van  Sultane  Tadjoe'l-'alam  (1641— 
1675),   de  éérste  Atjeh'sche  //Vorstin//;  en  van  Sultan  Ahmad  Sjah 
(1723 — 35),    den    Stichter   der  laatste,  thans  voorgoed  verdwenen, 
Wadjo'sch-Atjeh'sche    vorstendynastie ,    //komen//    —    aldus   Snouck 
1.  c.   p.    200    —    vof   de   meeste   negenvoudige   zegels  der  soeltaos 
terug;    zij    zijn   die   der   vorsten,  aan  wie  men  Atjèhs  bloei  eu  de 
adat-instellingen  pleegt  toe  te  schrijven.  De  overige  wisselen  af  naai^ 
de  keuze  der  soeltans,  die  zelve  hun  zegel  vaststellen.// 

Ieder  nieuw  optredend  Sultan  van  Atjeh  begon  dus  met  een  nieu)«? 
Grootzegel    des    Bijks    te    laten    graveeren;   met   hemzelven   in  h 
Midden ,  en  8  beroemde  voorgangers  om  hem  heen. 

Het  doel  van  het  nu  volgend  opstel  zal  wezen  aan  te  toonen,  de^^ 
men    den    oorsprong    van    dit   Atjeh'sche    Negen-Zegel    niet  in  öl^ 
eerste  plaats  moet  zoeken  in  het  vooral  ook  bij  de  Javanen  sterk  levendL^ 
begrip   1    -|-    ^    =   ^^   Heilige   Negen,  niet  dus  in  een  getallex^— 
symboliek,  die  oud-Hindoe-Javaansch  en  Hindoe-Sumatraansch  ffio^*fc 
heeten;    maar,    dat    het  een  jongere  en  rechtstreekse 
nadoenerij    is  geweest  van  het  voorbeeld   door  de  eers 
Groot-Mogols    in    Hindostan    gegeven,    hoogstwa» 
schijnlijk    zelfs    onmiddellijke    Atjeh'sche    navolgi  i 
van    hetgeen    Akbar    (1556  — 1605)     het    eerst    er 
daan  had. 


Om  dit  aan  t«  toonen,  zal  eerst  een  allerinteressantst  Hind 
tausch  schilderijtje  beschreven  worden,  dat  tijdens  den  Groot- 
Aurangzeb  (1660 — 1707)  gemaakt  werd,  blijkbaar  voor  den  to 
maligeu  Opperkoopman  van  het  een  of  andere  HoUandsche  kanto 
te  Suratte  waarschijnlijk,  óf  Ahmadabad ,  óf  anders  Agra;  en  t* 
geen  iu  zincografie  —  zonder  de  kleuren  dus  —  hierachter  w^^ 
gegeven  wordt,  aan  voor-  en  tegenzijde.  Plaat  II-III.  Den  oudere! 


//NEGENVOUDIG'/    SULTANS-ZEGEL   VAN    ATJEH.  851 

van      dit  merkwaardige  stuk  mogen  we  op  ca.  1700  aanslaan;  vóór 
17 07  in  elk  geval. 

Het  origineele  schilderijtje  is,  buiten  de  lijst,  24*  X  ^OJ  cM. 
groot;  met  het  daarbij  in  den  laatsten  tijd  gemaakte  mahoniehouten 
lijstje  30 J  X  86J  cM:,  en  behoort  sinds  eind  1902  aan  den  Gezant 
den  Sjah  van  Perzië,  Z.  Exc.  MntzA  Samad  Khan,  Momtaz 
j-Saltaneh,  van  1902 — 1905  geaccrediteerd  bij  het  Nederlandsche 
'<,  sinds  midden  1905  verplaatst  naar  Parijs, 
^e  eerste  maal,  dat  ik  dit  curieus  schilderijtje  mocht  zien,  was 
op  de  Perzische  Tentoonstelling  in  Mei — Juli  1903  door  den  Grootcn 
Koninklijken  Bazar  (firma  voorheen  D.  Boer  &  Zonen),  Zeestraat  82, 
J^iei"  in  Den  Haag  gehouden.  Het  trof  mij  dadelijk,  èn  om  de 
fijnheid  van  lijn  en  kleur  der  11  geaquarelleerde  miniatuur-portretten; 
ön  Wegens  de  merkwaardige  schikking:  10  in  een  kring  om  éën  in 't 
Duidden  heen;  èn  om  de  bijschriften  in  17*'-eeuwsch  HoUandsch 
aan  <3en  achterkant,  op  het  ouderwetsche  behangsel-papier,  met  bege- 
leidende Hindust&nt-namen  in  N^ari-karakters  van  een  inlandsche 
hancl  ,  waardoor  ineens  de  herkomst  vaststond  als  echt-inlandsch  en 
tevexAs  als  teruggaande  tot  den  een  of  anderen  Hollandschen  Opper- 
kooj>inan  in  Noordelijk  Voor-Indië,  vóór  1707,  Aurangzeb's  dood, 
den      ffOTüTigseehv  in  't  midden,  met  het  volgcijfer  11. 

Toen  ik  echter,  later  pas,  het  verband  begreep,  dat  hier  te  vinden 
^as  met  het  Atjeh'sche  Negenvoudige  Zegel,  vroeg  en  verkreeg  ik 
v^erlof  van  den  Perzischen  Gezant,  door  vriendelijke  bemiddeling  van 
den  Heer  A.  P.  H.  Hotz  alhier,  om  het  stuk  tijdelijk  onder  mijn  be- 
rustiijg  te  hebben  en  het  te  laten  reproduceeren  voor  een  historische 
studie. 

^^t  schilderijtje ,  vroeger  in  het  bezit  van  een  deftige  Hollandsche 

*cnili^^    was   dd.  20  Nov.  1902  te  's-Gravenhage  verkocht  op  een 

ücti^    van    den  autiquaar  J.  Schulman,  in  wiens  verkoopcatalogus 

^•Is  volgt  beschreven  stond  op  p.  49  onder  n**.  669 ,   en  met  een 

''^^^  zincografie  daarachter  was  geïllustreerd: 

''  ^  ^9.  Planche  avec  les  portraits  des  onze  Grand-Mogols  d'Indoustau, 

P^^^^^rellés.  Sur  Ie  revers  les  noms  en  vieux  hollandais  et  en  pehlvi 

,     ^^'^^  ^  hindoust&n!].  1.  Aemoerlengh  [sic!  fe^* ; Temoerlengh]  (Tamer- 

-^  ^      2.    Sultan    Mahmoud ;    du    u.  6    commencent    les    Empereurs 

.    ^^^118.    6.  Baber.    7.  Horaajüu.    8.  Akbar.  9.  Sjehangir.  10.  Shah 

^^^.  11.  Aureng  zeb, 

^^— '^tte    planche,    avec    les    portraits   d'une  exécution  remarquable, 
du  plus  haut  intërêt  historique.    Foir  fa  reproductmiy 


352  DK  HINDOSTANSCHÏ  OOBSFKOKG  VAN  HET 

Deze  reproductie  iu  gezegden  auctie-catalogus  was  eeu  zinco  ri 
8,8  X    11»3  cM.,  waaronder  stoud  //No.  669//. 

Wat  evenwel  in  deze  beschrijving  niet  staat  en  ook  op  onze  Plaat 
hierachter  niet  duidelijk  te  zien  is,  is  dit:  de  11  miniatuv 
portretten,  in  waterverf  op  papier  geschilderd,  zijn  alle  inde 
tijd  eerst  uitgeknipt  geworden,  en  toen  opgeplakt, 
de  volgorde,  die  zij  nu  hebben,  op  eeu  stuk  ouderwetse 
stevig  behaugselpapier,  lood  blauw  van  fond ,  met  gouden  bloemi 
en  ornamenten  versierd  —  zie  Plaat  II  — ;  terwijl  de  oud-HoUandscl 
hand,  die  later  aan  de  gelig-grauwpapieren  keerzijde  van  het  ald 
samengestelde  schilderijtje  de  volgcijfers  en  namen  der  11  Torst 
bijschreef  nevens  de  inlaudsche  namen  —  zie  Plaat  III  — ,  diezelf 
volgcijfers  1 — 11  nogmaals  op  de  juiste  plaatsen  bij  de  miniatui 
portretten  bijschreef  aan  den  voorkant  van  dat  behaugselpapier  *,  zooi 
op  Plaat  n  duidelijk  waar  te  nemen  valt.  Kijkt  men  echter  sche 
toe,  dan  kan  men  tóch  nog  wel  zien,  dat  de  11  niet  heel  zuivc 
ovalen  der  portretjes  het  vroegere  uitknippen  verraden,  terw 
het  toen  gevolgde  opplakken  op  het  gebloemde  papier  als  foi 
door  het  verschil  in  donkerte  dier  ovale  scheidingslijnen  toch  o- 
nog  wel  te  voelen  valt.  Indertijd  heeft  men  toen  nog  als  afsluitin 
als  //lijstje'/  om  het  aldus  verkregen  schilderijtje,  een  band  gepla 
van  gebloemd  veelkleurig  weefsel,  op  Plaat  II  goed   te  zien.  - 

Dat  wil  dus  zeggen:  dit  schilderijtje  is  aldus  indertijd! 
mekaar  gezet  uit  11  geaquarelleerde  miniatuur-portretjes,  die 
de  geweuschte  volgorde  werden  opgeplakt  op  een  blad  mooi  gebloen 
papier.  Maar  dit  ineenzetten  is  niet  in  lateren  tijd  geschied,  doe 
in  den  eigen  tijd  van  Aurangzeb  door  een  inlandscl; 
hand,  die  ook  op  den  achterkant  het  allereerst  de  namen  der  ] 
Vorsten  en  hun  volgcijfers  in  Nagari-karakters  bijschreef;  terwijl  daan 


*  Men  moet  niet  denken  dat  de  volgorde  der  cijfei*s  1 — 11  op  den  voorka 
(Plaat  II),  die  linksdraaiend  is,  strijdt  met  de  volgorde  op  den  aclit4 
kant  (Plaat  III),  die  rechtsdraaiend  is.  Men  behoeft  maar  in  gedacht 
dien  achterkant  om  te  draaien  en  tegen  den  voorkant  aan  te  leggen,  om 
weten  dat  het  rechtsdraaiende ,  evenals  een  spiegelbeeld,  precies  met  \ 
liuksdraaieude  samenvalt.  —  Alleen  het  volgcijfer  7  is  op  den  voorkant  z( 
onduidelijk  bijgeschreven,  weinig  meer  dan  een  haaltje. 

2  Onze  Platen  II  en  III  zijn  natuurlijk  vervaardigd,  nadat  het  papi* 
schilderijtje  uit  zijn  moderne  mahoniehouten  lijst  genomen  was;  waarin  l 
aan  den  voorkant  nog  door  glas  was  afgedekt,  en  van  achteren  door  e 
tweede  stuk  glas,  dat  er  tegen  was  aangeplakt,  met  bovenaan  een  scharni 
en  los  been,  zoodat  men  het  als  een  grooten  portret-stander  schuin  overzij 
kou  zetten. 


i 


//NEGENVOUDIG'/    SULTANS-ZEGEL   VAN    ATJEH.  353 

degeen ,  voor  wien  dit  geschenk  bestemd  was ,  eeu  Hollandsch  Opper- 
koopman  blijkbaar,  in  oud-HoUandsche  letter-  en  cijfer-typen  nogmaals 
de  namen  dier  Vorsten  trauscri beerde  op  zijne  wijze,  en  zekerheids- 
halve diezelfde  cijfers  ook  aan  den  voorkant  nog  eens  met  de  pen 
bijvoegde,  om  dadelijk  weer  door  den  achterkant  te  kunnen  weten, 
hoe   de  een  of  ander  der  afgebeelde  Groot-Mogols  heette. 

Het   was   noodig   dit   duidelijk    te  zeggen,  om  het  mogelijk  ver- 
moeden  buiten    te   sluiten,    dat   men  hier  te  doen  zou  hebben  met 
een   in  lateren  tijd  aldus  gearrangeerd  schilderijtje.  Integendeel;  dit 
stukje    is    g e  1  ij  k t ij d i g    met    Auraugzeb ,    is    van    inlandsche 
zijde    in    dezen    staat    aan    een    Hollander  gegeven,  en 
vormt  —  indien    men   juist  het  feit,  dat  het  portretten  van  Groot- 
llog-ols    zijn,    in   aanmerking   neemt  —  hoogstwaarschijnlijk  hl  een 
nalde-geschenk   6f  een  herinnerings-geschenk    van  Aurangzeb-zelven 
aaii  een,  hetzij  nieuw  optredenden  hetzij  voorgoed  aftredeuden  Opper- 
toopnaau  der  Compagnie  indertijd.   De  NA,gari-karakters  zijn  daarbij 
pnfn€M^ir\  de  oud-HoUandsche  secundair^  immers  n^  de  schenking  door 
den    begiftigde-zelven  bijgevoegd  tot  zijn  eigen  meerder  gemak.  ' 

I^eze  schikking  der  portretten  van  10  vro'egere  Sultans  als  een 
krans  om  den  éénen  Regeerenden  Groot-Mogol  in  het  Midden  heen, 
^s  d  erhalve  Hindostansche  arbeid  op  last  (?)  van  Aurang- 
ze  b  ^  vóór  1707,  in  dezen  trant  vervaardigd.  Het  is 
ec  h  t-inlandsche,  Voor-Indische  schikking! 

^p  die  vaststelling  komt  het  hier  toch  aan.  Aan  vreemden 
ii^vloed  mag  niet  gedacht.  Het  is  een  inlandsch  document 
^^^    ca.  1700. 

-^^^'ouwens :  uit  tal  van  andere  gedocumenteerde  feiten  kan  bewezen 

^^cieii^  dat,  ongeveer  sedert  ca,  i560,  de  Groot-MogoIs  gewoon 

^^en    in    hun    zegels    hun    eigen    naam    als    van    den 

^8'^erenden    Vorst    in    het   midden    te   zetten,  met  in 

^^       cirkel   de   namen    van    7(?)   ^    8,    later    van    9^10 

of      -j^    ^  V    /  ' 

*^  og   meer    vroegere    Vorsten    er   omheen. 
,       '^t;    aantooning    daarvan,    zal    het    goed    zijn    de    bewijzen    in 
— ._._^^no logische    volgorde  te  schikken.    Vanzelf  komt  dan  de 

dj^     ^-*  itstekend  is  dit  vooral  ook  te  constateeren  bij  den  naam  van  Aurangzeb, 

ia      ^^^ «t  zijn  inlandsche  schrift-typen  precies  in  *t  midden  staat ,  zxiiver-coneentrisch 
^'i — 


^^     ^^ ^gebracht;    terwijl  de  Holl.  schrift-typen  excentrisch  daar  boven  staan,. 
Q^         Vjüjkbaar  later  door  een  vreemde  hand  werden  bijgeschreven,  die  van  dat 
1^^^^  ^^«ntrische    bij   een  Regeerenden  Groot-Mogol  ook  geen  gewetenszaak  be- 
^^e  te  maken;  zooals  een  Hindostansch  onderdaan  natuurlijk  wel. 


354  DS    HINDOSTANSCHE   OOBSFRONG    VAN    HST 

nadere  bespreking  van  ons  schilderijtje  wjeer  te  pas  op  zijn  histo- 
rische plaats;  en  zal  tevens  blijken,  dat  het  Atjeh'sche  Bijkszegel 
mimiddellijk  ofdlsetid  is  aan  den  oudsten  vorm  dien  we,  iu 
1619,  reeds  van  het  Hindostan'sche  Grootzegel,  het  Farmdn-  of 
's  Vorsten  /'Order^z-zegel,  met  een  af  beelding  kunnen  document«eren. 

1619.  Uien  oudsten  vorm,  van  dat  jaartal  uitdrukkelijk  voorzien, 
vinden  wij  op  een  kaart  in  het  Britsch  Museum  —  K.  115(22)  — 
in  facsimile  verkleind  teruggegeven  achter  p.  546  van  dl.  II  der 
Hakluy t-Society-uitgave ,  2^  Series,  II:  '/The  Embassy  of  Sir  Thomas 
Roe  to  the  Court  of  the  Great  Mogul,  1615 — 1619,  as  uarrated 
in  his  Journal  and  Correspondence.  Edited  from  contemporarj 
records  by  W.  Foster",  London  1899;  en  op  p.  542 — 546  1.  c. 
nader  beschreven. 

Deze  kaart  draagt  links  het  onderschrift  //Indolstani  Imperij 
Totius  Asiae  ditissimi  descriptio :  Ex  indagatione  Ilust :  Dom : 
Tho :  Roe  Equitis  Aurati  in  Regia  Mogollanica  Legatum  agentis 
Illustrata:  Anno  Sal:[utis]  1619";  en  middenin  onderaan  het  bijschrift: 
//William  Baffin  deliniauit  et  excudebat",  alsmede  /i^Renold  Elstrack 
sculp." 

Hoe  William  Baffin,  die  reeds  in  1615  de  naar  hem  ge- 
noemde Baffin's  Baai  ontdekt  had,  hier  de  kaart-maker  kon  wezen, 
die  het  eerst  de  geographische  uitkomsten  der  beroemde  Gezant- 
schapsreis  van  Sir  Thomas  Roe  naar  .het  hof  van  den  Groot- 
Mogol  Djah&ngir  (Jehdugir;  1605 — 1627)  op  koper  bracht, 
wordt  in  Foster's  genoemde  uitgave  1.  c.  verklaard:  Baffiu  was  als 
bootmaüsmaat  (//master's  mate^/)  aan  boord  geweest  van  de  Anne, 
die  Roe  in  1619  van  Hindostan  via  Suratte  terugvoerde  uaar  Enge- 
land. Daar  aan  boord  had  Baffin,  zeevaarder  en  kaartenmaker  van 
goeden  naam  reeds.  Roe,  den  Gezant,  natuurlijk  leeren  kennen, 
en  aan  hem  de  gegevens  ontleend,  die  hijzelve  in  zijn  kaart  van 
1619  dan  ook  noemt  als  herkomstig  van  Thomas  Roe. 

Welnu,  rechts  bovenaan  op  deze  kaart,  staat  eerst  het  welbekende 
Grootmogols-  (thans  nog  Perzische)  Wapen :  een  liggende  Leeuw  op 
den  voorgrond  en  daarachter  de  Rijzende  Zon.  En  beneden  dit  staat 
het  Grootzegel  van  Djah&ngir  afgebeeld,  met  zijn  eigen  naam 
in  het  midden,  en  met  8  namen  van  zijne  Voor- 
vaderen, te  beginnen  met  Timoerlang  =  Tamerlau,  om  zijn 
naam  heen.  Het  Negenvoudige  Vorstenzegel  dus  van  Djah&ngir, 
den  4*^  Groot-Mogol ;  van  welke  dynastie  immers  Bftbar  (1483 — 1530), 
d.  i.  de  //Leeuw/r,  sinds  zijn  verovering  in  1526  van  Hindostan  de 


//NEGENVOUDIG//    SULTANS-ZEGEL    VAN    ATJEH.  355 

stichter  geweest  was,  '  nadat  Tamerlan  alreeds  eens  in  Deo.  1398 
Delhi  had  veroverd  gehad. 

1625.  Toch  mist  dit  eerste  gegeven  op  Baffin*s  Kaart  van  Hindostan 
afdoende  bewijskracht ,  omdat  de  Perzische  namen  van  het  origineel 
hier  alle  getranscribeerd  werden,  en  dat  wel  met  verscheiden 
duidelijke  fouten,  waarvan  Poster  1.  c.  p.  568  er  een  nader  aangeeft. 

Maar  in  1625  komt  het  eerste  authentieke  bewijs^  'met  vrij  ver- 
trouwbare afbeelding  van  Djah&ngir^s  Negenvoudig  Zegel.  In  dl.  I, 
liondon  1625,  fol.  585 — 592  van  Purchas'  beroemd  verzamel- 
werk van  allerlei  reisbeschrijvingen  —  //Haklvytus  Posthumvs  or 
Pvrchas  his  Pilgrimes^/  —  treft  men  voor  het  eerst  Roe's  Reisver- 
haal in  verkorten  afdruk  aan;  ^  en  besluit  Purchas  die  beschrijving 
met  de  volgende  woorden  van  zichzelven : 

"I  haue  heard  that  Sir  Thomas  Roe  at  his  Retume  [in  1619], 
desiring  the  Great  Mogor  or  Mogoll  [Djah&ngir],  his  Letters  of 
Ck)mmendation  to  his  Maiestie  [Koning  Jakobus  I  van  Engeland], 
easily  obtayned  that  request,  but  found  him  very  scrupulous  where 
to  set  his  seale;  lest,  if  vnder  [versta:  ^onderaan'/  dezen  brief],  he 
should  disparage  himselfe;  if  ourr  [versta:  // bovenaan // dezen  brief] , 
it  raight  cause  distast  to  the  King;  his  resolution  and  preuention 
therefore  was  this,  to  send  the  Letter  vusealed,  and  the  great 
Seale  it  selfe  [versta:  apart;  los],  that  so  His  Maiestie  might 
according  to  his  owne.  pleasure  affixe  it.  The  Seale  is  Silver;  the 
type   and  forme   whereof,    contayning   only    the  Mogols  Genealogie 


*  Ziehier  de  lijst  der  Groot-Mogols ,  tot  1761,  het  jaar  van  geheele  ver- 
dwijning dezer  Dynastie:  1.  B4bar,  „de  Leeuw",  1526 — f1580;  2.  Humajün, 
1580—42,  onttroond,  en  opnieuw  1555—11556;  3.  Akbar,  1566— f  1605;  4. 
Djahangir,  1605—11627;  5.  SjahDjahftn,  1627— onttroond  1658;  6.  Aorangzeb 
=  Alamgir  I,  1658— f  1707;  7.  Sjah  Alam  I  =  Bahadur  Sjah,  1707—11712; 
8.  Djahandar  Sjah,  1712— onthalsd  1713;  9.  Farochsir,  1713— onthalsd  1718; 
10.  Mohamad  Sjah,  1719— tl748;  11.  Ahmad  Sjah,  1748—  onttroond  1754; 
12.  Alamgir  II,  1754 —  vermoord  1759.  De  hierop  volgende  Sjah  Alam  II , 
oudste  zoon  van  Alamgir  II,  kwam  nooit  tot  wezenlijk  regeeren,  ook  zelfs 
niet  na  den  slag  van  Panipat,  beN.  Delhi,  waarin  zijn  vijanden,  de 
Mahratten,  door  een  coalitie  van  Moh.  Prinsen  Verslagen  werden;  hetzelfde 
P&nipat,  nota  bene,  waar  in  1526  Bê,bar  den  Moh.  Vorst  van  Delhi  ver- 
slagen en  daarmee  de  Grootmogol-djnastie  in  Hindostan  gevestigd  had ;  terw\jl 
Akbar,  als  13-jarige,  op  diezelfde  plek  in  1556  een  gevaarlijk  vijand  had 
zien  verslaan,  waardoor  z\jn  eigen  opvolging  op  den  troon  verzekerd  was. 

*  De  verkorting  van  Boe's  Journaal  bij  Purchas  blijkt  duidelijk  uit  den 
titel,  dien  Purchas  aan  die  uitgave  gaf:  „Obseruations  collected  out  of  the 
loumall  of  Sir  Thomas  Boe  .  .  .  etc.''  (fol.  535).  —  Op  blz.  384  hierachter 
vindt   men,   als  Naschrift,  de  oud-HoU.  vertaling  van  Purchas'  woorden. 


356  DE  HINDOSTANSGHS  OOESP&ONG  VAN  HET 

froin  Tamerlane^   in   seuerall   Circles,  with  the  English  TranslatioLm. 
I  haue  heere  added.v  (fol.  591.) 

En  dan  volgt  inderdaad  bij  Purchas,  onderaan  die  folio-bladzijde  59 
de  afbeelding,  welke  op  onze  Plaat  I,  middenin  links,  gereproducee:K-<3. 
wordt    als   de   oudste,    vrij  authentieke,  afbeelding  van  een  Groo-t:— 
mogols    Zegel    uit    1619.    Men    ziet,    dat    de    schikking   ^  xx 
opvatting    van    dat    Grootzegel    van    Djah&ngir    vo   1_- 
maakt    gelijk    is    aan    die    bij    het    Atjeh^sche  SultanB.  ^~ 
zegel!    Op  de  andere  folio-bladzijde,  592,  geeft  Purchas  dan  n 
een  oud-Engelsche  transcriptie,  al  even  onzuiver  als  die  op  Bafii 
kaart  van  1619.  In  Foster's  uitgave  van  Roe's  Journaal,   1899, 
p.  567,  wordt  deze  zelfde  >yDescription  of  the  Great  Mogols  Seal 
uit    Purchas    van    1625    almede  gereproduceerd;   waaruit   wel  lo: 
worden  opgemaakt,  dat  het  oorspronkelijke  zilveren  ste 
pel  van  Djah&ngir,  hetwelk  in  1619  naar  Engeland  kwam,  »^^^ 
meer  onder  de  schatten  van  de  Engelsche  Kroon  wordt  aangetroffeu  • 

Wegens  de  volstrekte  analogie  tusschen  dit  Negenvoudig  Zegel  v««.ïi 
Djah&ngir   uit    1619,   en   het   tot  in  ca.  1900  gebruikelijke  Atjeti  — 
sche    Rijkszegel,  beide  met  8  namen  van  vroegere  Vorsten  om   d 
Eénen   in   't   Midden   van   den  Regeerenden  Vorst  heen,  is  het 
wenscht,  een  oogeublik  nader  bij  Dj ah^ngir's  Grootzegel  stil  t<;  st^a.»* - 
Daar   onze   afbeelding,    middenin  Plaat  I,  Purchas'  afbeelding  v. 
1625    teruggeeft,    en  ook   Eoster  in  zijn  editie  van  Roe's  Jouru; 
diezelfde  reproduceerde,   slaan  Foster's  opmerkingen,  hieronder  ve* 
meld,  evenzeer  op  onze  Plaat. 

Eoster  haalt  o.  a.,  over  het  type  der  Perzische  letters  in  Purchj 
afbeelding ,  het  volgende  oordeel  aan  van  Prof.  Deuison  Ross :  //Thouj 
Purchas's  drawing  is  obviously  not  the  work  of  a  native,  vet,  beiii 
presumably  a  first  copy  of  the  original ,  the  form  of  the  letters  h? 
in  most  cases  been  accurately  preserved/y  (1.  c.  II,  p.  566). 

Dan    maakt  Foster-zelve  een  andere  opmerking  over  de  autheuti 
citeit  der  afbeelding:  //In  the  drawing  giveu  by  Purchas  the  nam»^ 
and    titles   of  Jahdngir  stand   alone   in   the  innermost  circle,  whiW 
the  word  ibn  (//sou'/)  is  introduced  into  each  of  the  other  circles  ii        ^ 
such    a    way    that  Jahangir   is   showu  as  the  //son//  of  each  of  hi^  -"^     . 
ancestors,   and    at  the  same   time,  reading  the  names  in  the  righ^    ^^^    . 
order    [versta  diM:    tegengesteld    aan    de    wijzers  van  een  uurwerk 
linksdraaiend    dus],    each   emperor   is   shown  as  the  son  of  hiss? 
predecessor.  This  is  in  conceit  quite  in  Oriental  style".  *^ 

^  L.  c.  p.  566 — 567.  De  spatieering  is  van  mijzelven. 


//NBGENVOUDIÖ//    SULTANS-ZEGSL   VAN   ATJEH.  357 

eitlaad,  de  9  namen  op  Djah&ngir's  Grootzegel  van  1619  zijn 
uscriptie  de  volgende;  telkens  van  den  ondersten  regel  naar 
g  toe  gelezen    •  : 

geheel  bovenaan]  //ibn  Amïr  Timür  S&tib  Qir&u// ;  d.  i. 
Timoer  =  Timoer  lang  =  //de  Lamme  Timoer,  de  Lamme 
IJzeren//  =  Tamerlau,  1379  [toen  hij  meester  werd  van  Herat] 
— 1405.  Geb.  1335.  Doet  in  1398  zijn  groote  invazie  in 
Sindostau,  waarbij  hij  Delhi  verovert,  met  een  van  zijn  klein- 
zonen, Pir  Mutamad  (verg.  hieronder)  als  zijn  rechterhand, 
schuin  links  bovenaan]  //ibn  Mir4n  Sj&h'/;  d.  i.  de  weinig 
bekende  zoon  van  Timoer,  f  1407. 

geheel  links]  //ibn  Sult&n  Mubamad  MirzA// ;  d.  i.  een  even- 
eens weinig  bekende  kleinzoon  van  Timoer,  tevens  B&bar's 
Overgrootvader,  f  14  .  . .;  deze  Mutamad  wel  te onderscheideti 
van  den  bovengenoemden  strijdlustigen  en  bekenden  onderen 
kleinzoon  van  Timoer,  Plr  Mutamad,  die  in  1406  stierf,  en 
die  —  zooals  nierachter  zal  blijken  —  nog  te  voorschijn 
komt  op  Aurangzeb's  Grootzegel. 

schuin  links  onderaan]  //ibn  SultAn  Abii  Sa'ld//;  d.  i.  B&bar's 
Grootvader,  f  1468. 

geheel  onderaan]  '/ibn  'Omar  Sjaich  Mirzd//;  d.  i.  B^bar's 
Vader,  t  1493. 

schuin    rechts   onderaan]    //ibn  Bdbar  B&dsj^h//  =   B&bar,  de 
>^ Leeuw//,  de  1«  Groot-Mogol,  1526 — 1530. 
geheel    rechts]    //ibn    HamujAn    BUdsj^hv    =    HümajAn ,    de 
2«  Groot-Mogol,  1530—1556. 

schuins  rechts  bovenaan]  //ibn  Akbar  B^dsj&h//  =  Akbar, 
de  3«  Groot-Mogol,  1556—1605. 

in 't  Midden] //Abüal-Mutafar  [sic]  Nftr-ad-dïn  Djah&ngir  Bad- 

sj^h  Gh^zï//  =  de  4®  en  Eegeerende  Groot-Mogol  Djah&ngir. 

5t  merkwaardigste  in  deze  lijst  is  misschien  wel  de   afwezig- 

l  van  volkomen  symmetrie,  vergeleken  met  het  Atjeh'sche 

6  Arabist  Dr.  T.  J.  de  Boer  was  zoo  vriendelijk  mijn  transcriptie  met 
as'  afbeelding  te  collationeeren ,  en  hier  en  daar  te  verbeteren.  Foster 
baar  niet.  De  lezing  der  regels  van  de  legenda  gaat  steeds 
>nder  naar  boven.  —  Als  een  sterk  bewijs ,  hoe  slordig  de  transcripties 
•ffio  en  Purchas  zijn,  diene  dat  n**.  3  resp.  bij  hen  heet:  f,Aben  Mirza 
Mahomed",  en  n^hn  Mirza  Soltan  Mohamed".  —  De  sterfjaren  van 
-5  dank  ik  aan  de  welwillende  voorlichting  van  den  heer  A.  M.  H.  J. 
^is,  den  samensteller  van  den  „Manuel  d'histoire,  de  généalogie  et  de 
►logie  etc",  Leide  1889-91,  3  dln. 


I 


358 


DS   HINDOSTANSCHX   OOBSPEONG    VAN   HET 


Rijkszegel.    In    Djah&iigir^s    tjap  —  om    dit    familiaar-Oostiudiscb»^^ 
woord   te  bezigen  —  zijn  de  volgnummers  1 — 5  aan  Voorvaderei» 
géén  Groot-Mogols  nog ,  gewijd ;  6 — 8  aan  's  Vorsten  onmiddellijl^- 
voorgangers   op   deu    Troon;   9  aan  hemzelven.    De  verhoudin 
i  s  d  u  s  5:3:1;   zeer  busymmetrisch  derhalve.  En  we  zullen  hie 
onder   zien,    dat   ook   tot  middenin  de  18^  eeuw  bij  het  fiijkszegi 
der  Groot-Mogols  op  mooie  symmetrie  nooit  gelet  werd. 

In   dat   opzicht  staat  het  Atjeh'sche  Sultans-zegel  bepaald  hoog 
door   zijn    volkomen  symmetrie;  uitgedrukt  in  de  fo 
mul  e    4:4:1.    Het    mag    als    //eene   technische   verbetering*  o;^  ^ï 
Djah&ngir's  eerste  ontwerp  van  zoo'n  Negenvoudig  Zegel  beschouw»- 
worden.    Om    dit    nader   aan    te  toonen,  is  het  goed  ook  de  tran 
criptie   hier   te   geven    van    de    9    legenda  op  de  tjap  t'^ikaereuëng 
naar  de  afbeelding  bij  Dr.  Snoack  Hurgronje,  gereproduceerd  bove 
aan    op    onze    Plaat  I.    Men  vindt  daar  (vei^.  Snouck,  op.  cit.,  I 
1898,  p.  200): 

[1.  schuin   links   onderaan]   //Sult&n  Sajjidi  al-Mukamal/s^  =  AI 

oeddin  al-Oahh^r,  1530—1557  =  Sultan  IIE. 
[2.  geheel   links]    >/Sultan   Makutd   'Alam^^    =   Iskandar  Moeda 

1607—1636  =  Sultan  XI. 
[3.  schuin   links   bovenaan]    //Sult&n    Tftdju-'l-'alam//  =  de  émti^ 

Sultane,  1641—1675  =  Sultan  Xni. 
[4.  geheel   bovenaan]    //Sultan    A];Lmat  Sj&h//  =  de    tórste   Vors: 
der  laatste,  Boegineesch-Atjeh'sche  dynastie,  1723 — 1735 
Sultan   XX,    vóór   1723  geheeten  Maharadja  Lela  [Mëlajoe^ 
[5.  schuin   rechts   bovenaan]    //Sultftn    DjAhan   Sj&h>y  =  de  zoo 
desvorigen,  1735 — 1760  =  Sultan  XXI,  alias  Eadja  Moedj 
[6.  geheel    rechts]    «^Sultfln    Mabmüd    Sjfth/i^    =    Mohammad 
Mahmoed  Sjah  I,  de  kleinzoon  van  Ahmat  Sjah,  1760 — 176 
en   opnieuw  —  na  een  2-tal  jaar  door  zijn  Rijksbestierder 
den  troon  te  zijn  gevolgd  —  17B5— 1781   =  Sultan  XXII^ 
[7.  schuin   rechts  onderaan]  //Sultan  Djauhar  'Alam  Sj&h/y  = 


d 


11- 
1, 


A' 


Ja, 


}U 


^  Dr.  Snouck  Hurgronje  ziet  in  den  „Ma]^müd  Sj&h"  van  dit  Pretendent^ 
Zegel  echter  Sultan  Alaoedin  Mahmoed  Sjah  Dj ohan,  die  van  1781 
1795  als   Sultan  XXTY  regeerde  (zie  zijn  Atjèhers,  I,  p.  200).  Dooh  uit  d-> 
tekst  van  het  bij  hem,  Lep.  201—204  volgende  dooument  van  28  Oct. 
volgt,  dat  de  daar  voluit  genoemde  Sultan  „Alaédin  Mahmoed  Tj ah"  (p. 
toch   wel  Sultan  XXn  is  geweest;  terwijl  de  in  dat  document  nogmaals 
noemde   n^Ü^e^  2^*  M.  Alaédin  Moehamat  Tjah"  was  de  Alaoedin  Mohans^^ 
(of  Mahmoed)  Sjah  H,  die  van  1824—1838  als  Sultan  XXVI  regeerde  (very. 
Snouck's  noot  1  op  p.  202,  1.  c). 


's- 


"^n 


V 


/ï'NEöENVOUDIG//    SULTANS-ZEGEL   VAN   ATJEH.  359 

achter-achterkleinzoon     van     Ahmat    Sjah,    1795 — 1824    = 

Sultan  XXV. 

^8.  geheel   onderaan]    //Sult&u   Matdlür  [sici;  lees^  met  2  punten 

minder:    MansAr]    SjAh/'  =  des    Pretendents   Grootvader    = 

Sultan  XXVlil. 

[9.  in    't  Midden]    ^WafFaqa-Allah    P&düka   Srï  SultAu  'Al&^-ud- 

din   Mubammad  ^  Daüd  Sj&h  Djflhan  bërdaulat  zill- Allah  H-'l 

'Alam    1296^^    [=   A^    D.    1879]  ^   =    de  Pretendent-Sultan 

Moehamad   Daoed,    1879—1903  =  Sultan    XXX  en  Laatst. 

In  dit   AtjehVche   Sultans-zegel   zijn  dus  3  plaatsen  verzegd  aan 

^t^ote    Voorgangers    uit*  vroegere    Dynastieën,    5  aan  Voorvaderen 

^it   het   eigen    Geslacht;  terwijl  de  eerste  dezer  5,  als  Stichter  der 

^jnastiq,  Mtijd  pleegt  voor  te  komen  op  de  zegels,  zoodat  de  ver- 

li onding    wordt:  4  (êteedê  voorkomende  namen  der  ouderen)  :  4  (der 

^igen  dynastie,  ncuir  keuze)  :  1  (den  Regeerenden  Vorst). 

Maar  behalve  door  deze  meerdere  symmetrie,  wint  ook  in  drie 
ci^ndere  opzichten  het  jongste  Atjeh-fiijkszegel  het  verre  in  makelij 
^v-aii  Djah&Dgir's  voorbeeld  uit  1619: 

1**.  Het   Hindostau'sche  Bijkszegel  is,  zonderling  genoeg,  links- 

cSraaiend',    d.  w.  z.    tegeti    de    wijzers   van   een   uurwerk  in;  het 

-Atj  eh'sche  echter  is  rechtsdraaiend,  zoodat  bij  dit  laatste  —  véél 

:xneer  overeenkomstig  de  Oostersche  begrippen  van  welvoeglijkheidi  — 

^e    diverse    Vorsten  die  geacht,  worden  door  hun  achtereenvolgende 

:iiamen    /i^heen    te    leiden//    naar   den   Aegeerenden   Potentaat  iu  het 

Ididden,   allen  hun   rechterzijde,   de   rechterhand  laten  aan 

dien  Levenden  Potentaat ;  geheel  dus  zooals  ook  een  Hindoe  of  een 

Hindoe- Ja  vaan   met  zijn  pradakêkina  of  V/rechts-draaieu'/  een  tempel 

placht  om  te  gaan,  de  rechter- //hoogerhand//  steeds  latende  aan  dien 

tempel  die  dan  het  centrum  was  van  a ommegang//.  Derhalve  is  het 


^  Deze  idfde  inscriptie  staat  ook  op  het  ^Enkelvoudig  zegel  van  den 
Pretendent-soeltan",  op  dezelfde  plaat  achteraan  Snouck's  „Atjèhers",  dl.  I, 
te  vinden.  Alleen  wordt  daar  de  aanhef  geschreven,  „Waffaq&- Allah",  w  aarb ij 
het  «Allah*'  geheel  bovenaan  het  zegel  alléén  staat  —  met  be- 
paalde symbolische  beteekenis ,  zie  volgende  noot !  — ,  op  dezelfde  wijze  zooals 
op  de  ijap  shnbikm  de  n  van  het  woord  „Sul^ftn''  in  de  8  rondschriften  steeds 
apart  boven  de  letters  „Sulta"  staat.  Op  het  Enkelvoudig  zegel  staan  echter  als 
rondschrift  de  volgende  4  Arab.  woorden,  onmiddellijk  slaande  op  het  „Allah*' 
dat  bovenaan  staat,  en  resp.  N.0. ,  N.W.,  Z.0.  en  Z.W.  om  het  centrum 
geplaatst  — 'naai*  vriendelijke  lezing  van  Dr.  de  Boer — :  nq.auluhu  al-l;Laqqu 
walahu  al-mulk",  d.  i.  (verg.  Snouck,  I,  p.  201):  „Zijn  Woord  is  de  Waarheid , 
en  Zijner  is  het  Koninkrijk". 


360  DE  HINDOSTANSGHE  OOBSPBONG  VAN  HET 

Atjeh-Zegel  hier  wèl  zoo  streng  van  etikette  als  het  Hindostansche ; 
want  we  zullen  zien  dat  het  Grootmogol-zegel  linksdraaiende 
blijft  tot  op  het  laatst. 

2®.  In  Djah&ngir's  Parm&n-zegel  van  1619  heeft  men  op  een 
zeker  zeer  eigenaardige  wijze  vermeden  dat  b.v.  Timoer,  die  als 
Stamvader  bovenaan  staat,  zijn  voorvaderlijken  //derrière^' ,  bij  het 
lezen  van  zijn  naam,  zou  toedraaien  aan  zijn  nazaat,  den  regee- 
renden  Djah&ngir.  Had  men  op  de  gewone  wijze  den  naam  geschreven, 
wel  van  rechts  naar  links,  maar  overigens  met  eiken  volgeuilen 
regel  ónder  een  vorigen,  dan  ware  dit  onvermijdelijk  het  geval 
geweest;  het  zou  dan  den  indruk  hebben  gemaakt,  of  het  //eiudc's' 
van  Timoer  stond  op  het  //begint  vau'  Djah&ugir.  Met  een  zekeren 
Oosterscheu  tact  heeft  men  alles  nu  omgedraaid  en  geschiedt ,  zooals 
daareven  in  noot  1  op  blz.  357  al  opgemerkt  werd ,  de  lezing  van 
de  regels  der  legenda  van  onder  naar  boven.  Djah&ngir 
is  aldus  symbolisch  tot  het  Begin ,  tevens  het  Einde ,  van  het  Zegel 
gemaakt;  uit  zijn  naam  emaneert  de  naam  van  Timoer,  en  in  zijn 
naam  concefilreerl  zich  weer  het  geheel.  Tbch  hadden,  iudien 
alles  symbolisch  dóórgecompoueerd  ware  geweest, 
èn  de  naam  van  Djah&ngir-zelven,  èn  de  namen  van  n*"  4 — 6  (de 
3  onderste) ,  op  de  gewmie  wijze  ingegrift  moeten  zijn ,  niet  de 
regels  van  boven  naar  onderen  te  lezen.  Maar  op  véél  vernuftiger 
en  hoofscher  wijze  is  men  te  werk  gegaan  bij  het  Atjeh'sche  Negen- 
voudig Zegel  '.daar  draaien  de  legenda,  66\  in  hun  stand, 
om  het  Centrum  heen,  zoodanig,  dat  telkens  het /i'SuMu'' ,  dus 
de  8  Hoofden  der  8  vroegere  Sultans  alle  naar  den  ééuen  Sultan 
in  het  Midden  gericht  zijn! 

3^  In  het  Zegel  van  Djah^ngir  is  Timoer  als  Stamvader  boven- 
aan, en  blijft  dat  in  alle  latere  Grootmogol-zegels ;  ware  het 
niet  dat  hij  tot  de  8  behoorde  die  in  een  kring  om  het  grootere 
Centrum  heenstaan,  dan  zou  men  haast  kunnen  denken  dat  hij  dus, 
Timoer,  //van  de  bovenste  plank//,  en  daarmee  van  het  meeste  ge- 
wicht was;  niet  Djah&ngir.  Doch  in  het  Atjeh-Grootzegel  is  ook  dit 
schikken  der  8  namen  om  den  éénen  centralen  heeu  op  veel  Byzan- 
tijnsch- volmaak  ter  wijze  opgelost;  schuinslinks  onderaan 
begint  de  reeks  der  namen ,  de  verdere  draaien  alle  om  het  Midden 
heen ,  zoodat  de  bovenste  op  zijn  kop  staat  en  daarmee 
duidelijker  wijs  alle  schijnbare  hóégere  plaatsing  boven  den  jegeereuden 
Sultan  verloor ;  doch  de  beste  positie  van  alle  8  blijft  over  voor  den 
ondersten    naam,    d.  i.    den  naam  van  den  onmiddellijk  aau  den 


/i'NEGBNVOüDIG'/    STJLTANS-ZEGSL   VAN    ATJEH.  861 

Eegeerenden    Vorst    vóórgeganen   Sultan I  Wat  een  fijnheid  van 
Oostersche  symboliek!  * 

Men  ziet  het:  in  niet  minder  dan  4  eigenaardigheden  staat  het 
Atjeh*sche  Grootzegel  van  1879  technisch-symbolisch  boven  het 
Grootmogol-zegel  van  1619!  Dj ah&ngir's  (/ap  blijkt  een  eerste  proeve 
op  dat  gebied,  is  primair,  is  nog  wat  rauw  en  ruig;  de  tjap  van 
den  thans  onderworpen  Atjeh'schen  Pretendent-Sultan  is  een  model 
van  volmaakte  hovelings-kunst ,  een  meesterstukje  van  Atjeh^sch 
Byzantinisroe ,  dat  dd^rdoor  alleen  reeds  het  bewijs  inhoudt  voor 
een  lange  periode  van  eigen,  Atjeh'sche  ontwikkeling. 


Nu  hiermee  het  typische  verschil  lusschen  het  oude  Grootmogols- 
en  het  moderne  Atjeh'sche  Sultans-zegel  zoo  duidelijk  mogelijk  aan- 
gegeven is,  komt  het  er  op  aan  ook  de  jongere  voorbeelden  van 
het  Grootmogols-zegel  na  te  gaan. 

1655.  In  dit  jaar  gaf  een  vroegere  reisgenoot  van  Roe,  Edward 
Terry,  een  beschrijving  van  Hindostan  in  het  licht,  voornamelijk 
gebaseerd  op  de  door  hem  verzamelde  gegevens  gedurende  Roe's 
Gezanten-reis  naar  den  Groot-Mogol  Djah^ngir,  in  1615 — 1619. 
Dit  boekje  heeft  tot  titel:  //A  Voyage  to  East-India.  TVherein  some 
things  are  taken  notice  of  in  our  passage  thither,  but  many  more 
in  our  abode  there,  within  that  rich  and  most  spacious  Empire  of 
the  Great  Mogol ....  Observed  by  Edward  Terry  (then  Chaplain 
to  the  Right  Honorable  Sr.  Thomas  Row  Knight,  Lord  Ambassadour 
to  the  great  Mogol)  uow  Rector  of  the  Church  at  Greenford.  London, 
J.  Martin  and  J.  Allstrye,  1655'/  (Ex.  Kou.  Bibl.). 

Zooals  men  uit  den  titel  ziet,  zijn  het  goeddeels  de  Reisherinne- 


'  Men  meene  vooral  niet,  dat  hier  spitsvondigheid  aan  het  woord  is  bij  het 
vergelijken  van  't  karakter  der  beide  soort  van  zogels!  Wie  weet  met  welk 
een  angstvalligheid  speciaal  aan  een  Oostersoh  hof  —  ik  denk  hier  onwille- 
keurig aan  de  beide  Hoven  der  Jav.  Vorstenlanden  —  de  etikette  in  acht 
wordt  genomen,  en  hoezeer  een  Oosterling  geneigd  is  symbolische  opvattingen 
dóór  \e  drijven  (zooals  trouwens  ook  zeer  sterk  bij  den  ritus  en  de  liturgie 
der  £oomsche  Kerk,  of  bij  het  Boeddliisme,  valt  waar  te  nemen),  die  begrijpt 
dat  schijnbai'e  kleinigheden  hier  allemaal  voor  goede  verstaanders  gióóte 
beteekenis  hebbefl.  —  Maar  er  is  bovendien  een  b  e  w  ij  s ,  dat  liet  sub  3  hier 
opgemerkte  waar  is:  op  het  Enkelvoudig  Zegel  van  den  Pretendent- Sultan, 
bij  Snouck  op  dezelfde  plaat  afgebeeld,  staat  het  „Allah"  van  het  „watfaqa- 
Allah"  —  zie  vorige  noot —  geheel  bovenaan,  en  op  de  gewone  wijze, 
geschreven;  d.  w.  z.  dus:  Allah-alléén  staat  geheel  bovenaan  op  dit  zegel 
des  Sultans;  Allah  is  de  akhar  ^  de  „Groote",  zelfs  boven  den  Sultan  staande. 


162 


DE  HIND0STAN80HE  OOBSPEONG  VAN  HET 


ingen  van  eeD  veldprediker-in-ruste.  06k  hij  geeft  tegenover  p.  36 
en    afbeelding    van    //The   fioyall    Signet    of  y*  great  Mogol/y,  i 
'erz.-Arab.  karakters;  die  echter  veel  slechter  en  onvertrouwbaard 
s  dan  Purchas^  afbeelding  van  1625.  '  Maar  hij  voegt  er  de  volgende 
eker  merkwaardige  en  nieuwe  beschrijving  aan  toe  op  p.  864 — 365 

//....  I  have  caused  his  [scil.  the  great  MogoFê]  Imperial  Signet 
ir  great  Seal  to  be  laid  down  before  my  Readers  eyes,  wherei 
leeê:  where  in]  nine  rounds,  or  Circles,  are  the  Names  and  Titl 
if  Tamberlane ,  and  his  lineal  successors  in  Persian  words , . . . . 

This  Seal  (as  it  is  here  made  in  Persian  words)  the  great  Mogo 
ither    in    a  large,  or  lesser  figure  causeth  to  be  put  unto  all  Fi\ 
fuiuneSy    or   Letters    Patents,    the    present    Kings  Title  put  in  t 
aiddle,    and    larger    Circle    that    is    sarrounded  with  the  rest,  t 
mpression  whereof  is  not  made  in  any  kinde  of  Wax,  but  Ink ,  1 
)eal    put    in    the    middle    of    the  Paper  and  the  writiug  about 
^hich    Paper  there  is  made  very  large ....  And  the  words  on  t 
Mogolê    Seal    being    imbosêH  [=  in  hoogsel  gegraveerd ;  öpgegrif 
iiè    put    upon    both    sides  of  his  Silver  and  Oold  Coin,  (for  th 
s  no  image  upon  any  of  it.)// 

Hier    wordt    voor  het  eerst  door  Terry  iets  nieuws  gecoustate 
^iet    alleen    op    zijn    Documenten,  maar  óók  op  een  deel  van 
ilunten  plaatste  soms  een  Groot-Mogol  zijn  Meervoudig  —  in 'tg 
ran  Djah&ngir  dus :  zijn  Negenvoudig  —  Stempel.  Terry  zegt  welis 
'upon  both  sides  of  his  Silver  and  Oold  Coin^/ ,  dus  op  hüe  G 
nogols-muuten  van  goud  of  zilver ;  maar  dit  is  larie ;  evenals  T^e 
n    de   onmiddellijk    volgende,    hier  onder  in  de  noot  overgenom 
liusnede  een  grove  onjuistheid  vertelt.  ^  Maar  een  stukje  interessais.  te 
naarheid  is  er  wel  degelijk  in  Terry's  mededeeling. 


1  Verg.  daarbij  wat  Foster  op  .p.  566 — 568  van  zijn  deel  II  der  uitgave  v 
loe's  Gezantenreis  (Hakluyt-ed.)  2*  Ser. ,  II,  1899)  zegt  over  de  veel  geringd 
authenticiteit  van  Terry's  afbeelding  —  welke  hij  tegenover  p.  560  evenee 
«produceert  — ,  in  vergelijk  met  Purchas'  de  zijne.  Hij  komt  tot  de  oondus 
p.    568),    dat    Terry    waarschijnlijk    zijn    namen    in    Perz.-Arab.    karakt«i^^ 
ranscribeerde,  hier  en  daar  verbeterd,  naar  de  legenda  op  Baffin*s  kaa: 
ran  1619. 

*  Terry    gaat    toch    in   één    adem    door:    „And    the    like  little  Signets, 
5eals   are    used   by    the   great   men  of  that  Countrey,   and  so  by  others 
nferiour  rank,  having  their  Names  at  length  engraven  on  them, . . . . ;  whic 
•ound  Circle  is  their  hand  and  Seal  to.''  (p.  365).  Zoodat  volgens  Terry 
lindostansche  grootwaardigheids-bekleeders  „dergelijke"  („the  like"),  d.  w. 
néérvoudige  cirkel-zegels,  zouden  hebben  gehad! 


«LI 


^T    I 

^ider 

% 


.*♦? 


^"^'v^r:,^ 


A^NXGENYOÜDIG//    SULTANS-ZEGEL   VAN   ATJEH.  863 

1676.  Dit  stokje  interessante  waarheid  —  dat  aan  Foster  in  zijn 
uitgskve  van  Eoe  (1899)  blijkbaar  ontsnapte  ^  —  leeren  wij  kennen 
uit   Tavernier,  die  van  1640 — 42,  opnieuw  van  1645 — 48,  van 

1652 54,    van    1659—61,  en  ten  slotte  van  1665—67,  dus  vijf 

mackl  telkens  meer  dan  twee  jaar,  voor  zaken  in  juweelen  vooral, 
Voor-Indië  bereisde  en  in  bovengenoemd  jaar  de  eerste  uitgave  bezorgde 
van  zijn  bekende  Reizen :  //Les  six  voyages  de  Jean  Baptiste  Ta  vernier, 
Ecuyer  Baron  d'Aubonne,  qu'il  a  fait  en  Turquie,*  en  Perse,  et 
*ï*x  Indes,  pendant  Tespace  de  quarante  ans,  &...  etc.  Paris, 
167 6 /ar.  Deze  éérste  uitgaaf  staat  echter  niet  tot  mijn  beschikking; 
hieronder  wordt  de  Amsterdamsche  herdruk  van  1678  gebruikt, 
^Suivant  la  Copie,  imprimëe  h,  Paris.// 

Op  p.  234 — 235  van  dl.  II  dier  Reizen  geeft  hij  eerst  de  opvolging 
vau  lïmoer  tot  Aurangzeb,  geheel  volgens  den  regel;  1.  Timoer;  2. 
Mir^u  Sjah;  3.  Sultan  Mohamad;  4.  Sultan  Aboe  Said;  4.  ffHameth- 
Sch^sA:»  =  Ahmad  Sjah,  doch  lees:  Omar  Sjaich;  6.  B^bar  (1526— 
1530>,  7.  Homajoen  (1530—1556);  8.  Akbar  (1556—1605);  9. 
I>jaHêngir  (1605—1627);  10.  Sj^h  Djah&u  (1627—1658);  11. 
A.ura.ngzeb  (sinds  1658).  Gemakshalve  voegde  ik  hier  de  regeerings- 
jareix  der  Groot-Mogols  toe. 

M!aar   Tavernier   geeft  op  diezelfde  pagina's  eene  authentieke  af- 
beelding   van    het   Tienvoudig    Zegel    van    Sjah    Djah&n, 
S^nomen    naar    een    munt;    zooals    uit    den    parelrand  om  de 
afbeelding  —  die  ook  op  onze  Plaat  1,  middenin  rechts,  gerepro- 
duceerd is  —  dadelijk  duidelijk  is.  Ook  voegt  Tavernier  in  9  cirkel- 
^riugen  de  transcriptie  nog  toe  der  9  namen  rondom  Sjah  Djah&n's 
ïiaatu^  ....  in  precieê  verkeerde  volgorde!  Want  de  volgorde  op  deze 
^^^otmogols-munt    is    wel    degelijk  weer  linksdraaiend;  terwijl 
^vernier's  ouderwetsche  transcriptie  verkeerdelijk  rechtsdraaiend 
•      Tavernier's    muut-illustratie    is    dus    echt,    genomen    naar  een 
^Usehe    munt    die    hij   naar  Praukrijk  had  meegebracht  en  daar  in 
I^^^gravure  liet  afbeelden ;  maar  zijn  eigen  er  om  heen  gegraveerde 
*^^oriptie  is  maakwerk  van  een  onkundige.  De  eerste  8  legenda  om 


k 


j^         ^*^8ter  toch,  die  in  zijn  uitgave  van  Boe,  II,  p.  564 — 565  het  bovenstaand 

^      ^^^enia   van   Terry   óók  aanhaalt,   voegt  op  p.  565  als  noot  1  alleen  deze 

^-    ^^^xking    toe:    „These   statements  [of  Terry]  can   only   be   accepted   with 

^^^    ^^^tions.   The  emperor's   name   and  titles  appear  on  the  coinage,  but  not 

r^^'^lier    with    those    of   hls  anoestors,  as  on  the  seal;  and  there  were  coins 

-t»    ^    images  on  them ,  though  apparently  they  were  not  in  general  circulation". 

^     zeer    gewichtige   gegeven  bij  Tavernier  bleef  dus  aan  Foster  onbekend. 


364  DE    HINDOSTANSCHE   OO&SPRONO    VAN    HET 

het  midden  heen  zijn  dezelfde  als  van  Djah&ngir's  Zegel  bij  Purchas; 
als  9^  in  den  kring  (dus  schuins  rechts  bovenaan)  is  er  bij  gekomen 
de  naam  //ibn  Djahllngtr  Bddsjdh// ;  terwijl  in  het  Midden  van 
Tavernier^s  munt,  naar  de  vriendelijke  mededeeling  aan  mij  van 
Dr.  T.  J.  de  Boer,  te  lezen  staat  (van  onderen  naar  boven  weer) : 

//Abü-1-Mu9affar  Sjih&b  ad-dtn  Mu^amad  S&bib  Qiran  tsaut  Sj4h 
Djahan  P&disjah  Gh&sf./  =  Sjah  Djahan. 

Doch  interessant  is  weer  Tavernier^s  opheldering  bij  deze  munt 
van  Sjah  Djah&n ,  welke  —  zooals  dadelijk  zal  blijken  —  uit  1627 
moet  jaarteekenen.  Tavernier  toch  vertelt  er  bij  —  en.  men  vergete 
hier  vooral  niet  dat  hij,  als  handelsman  en  juwelier,  deskundige 
was  in  Indische  munten  I  — : 

//La  figure  suivant[e]  montre  quelle  est  la  ferme  des 
pieces  que  les  Boys  font  jetter  au  peuple  quand  ils 
parvienneut  au  tröne.  EUes  contiennent  les  armes  ou  cachets 
des  Roys  que  je  vieus  de  nommer.  Le  plus  grand  Cachet  qui  est 
celuy  du  milieu  est  celuy  de  Cha-gehan  qui  est  le  dixiéme  Boy; 
car  depuis  que  Aureng-zeb  est  Roy  il  n^a  pas  fait 
batre  de  ces  pieces  de  liberalitez  quant  il  est  venu  au 
trone;  ces  pieces  sont  presque  toute[s]  d'argent  nV  en  ayant 
qu'un  tres-petit  nombre  d'or.//  * 

Dit  is  het  stukje    waarheid    in  Terry's  zeer  overdreven   beweren! 

Tavernier  vertelt  het  ons:  zulke  Munten  met  meervoudig  stempel 
waren  I  n  h  u  1  d  i  g  i  n  g  s  -  m  u  n  t  e  n  ,  die  bij  den  eersten  blijden  omme- 
gang van  een  nieuwen  Groot-Mogol  werden  rondgestrooid 
onder  het  volk,  als  ^/geschenken'/;  als  //pieces  de  liberalitez*' 
gelijk    Tavernier    ze    noemt  ^.    Eu    zoo    een    had    Tavernier  er  van 

*  Op.   cit. ,    1678,  II,   p.  235.  De   spatieering  is  van  mijzelven.  Oiirieus 
zijn  de  2  drukfouten  in  den  Amsterdamschen  nadruk:  „suivant"  en  „toute''. 

*  Men  vergelijke  met  deze  Hindostansche  Yorstenzede  het  Mal.  hamboer- 
hamboer=  „naar  alle  richtingen  penningen  rondstrooien"  (Kliukert);  of,  zooals 
V.  d.  Wall  in  zijn  groot  Mal.-Ned.  Wdb. ,  I,  1877,  p.  90  verklaart:  „amboer-2: 
„voorwerpen,  b.v.  geld,  die  men  bij  feestelijke  gelegenheden  onder  het  volk 
te  grabbel  gooit".  —  Als  prachtige  bevestiging  van  zulke  numismatische 
liefhebberijen  toenmaals  in  Hindostan,  moet  vooral  ook  herinnerd  aan  de 
merkwaardige  gril  van  Noer  Mahal ,  de  teeder  geliefde  Sultane  van  Djahangir 
—  vereeuwigd  door  dezen  in  haar  graftombe  te  Agra,  het  beroemde  Tadj 
Mahal  — ,  aan  wie  de  Grootmogol  één  Etmaal  Begeerens  als  oppergebiederes 
had  toegestaan  in  ca.  16*20.  Zij  maakte  daarvan  gebruik  om  in  dat  ééne  etmaal 
met  24  nieuwe  stempels  12  gouden  en  12  zilveren  Zodiak-ropijen  te  laten 
slaan  voor  20  ton  (lakh)  aan  waarde,  ia  de  verschillende  steden  van  het  rijk 
die  muntslag  hadden.  Sjah  Djahan  heeft  deze  merkwaardige  Fantas  ie-rop  ij  en 


^NXGSNYOÜDIG//    SÜLTANS-ZEGSL   VAN   ATHBH.  365 

Sjah  Djahftu^s  Blye  Incomste,  düs  van  1697  dateerend,  in 
handen  gekregen;  terwijl  Aurangzeb  er  later  te  schriel  voor  was 
om  óók  zulke  ïeestmunten  te  laten  slaan  bij  zijn  komst  op  den 
Troon  in  1658,  voegt  Tavernier  toe.  Het  waren  meestal  zilveren 
mnnten,  zegt^  hij  voorts;  in  goud  werden  er  maar  heel  weinig  ge- 
slagen. Wij  mogen  met  goed  recht  vermoeden ,  dat  de  zilveren  feest- 
mnnten  inderdaad  onder  het  volk  werden  rondgestrooid, 
bij  wijze  van  Oostersch-vorstelijke  /^^bekendmaking//  van  de  nieuwe 
troonsbestijging ;  maar  dat  de  schaarsche  gouden  als  legpenningen  g  e- 
schonken  werden  aan  hoog waardigheids-bekleeders 
ten  Hove. 

Doch  het  zeer  gewichtige  van  de  bij  Tavenüer  afgebeelde  munt 
is:  1^  óók  dit  stuk  van  Sjah  Djah&n  is  li  nks  draai  en  d;  ^^^  reeds 
dadelijk  in  1627,  bij  de  komst  van  dezen  Sjah  Djah&n  op 
den  Grootmogols- troon ,  wordt  Djah&ugir's  Negenvoudig  Zegel 
{1 -|- 8)  veranderd  in  een  nieuw  ontworpen  Tienvoudig  Zegel 
(1  -\-  9)  van  den  nieuwen  vorst.  De  Groot-Mogols  telden  dóór  met 
hun  nummering,  en  bleven  niely  zooals  de  Atjeh^sche  Sultau3  tot 
fceden  toe  wèl,  staan  bij  een  sacramenteel  Negen-getal. 

C*  1700.  Wat  Tavernier  ons  niet  kon  vertoonen ,  omdat  Aurangzeb 
te  schriel  was  geweest  voor  het  laten  maken  van  zulke  inhuldigings- 
munten,  dat  nu  vertoont  het  merkwaardige  .Hindostansch  schilde- 
rijtje van  onze  Platen  II  en  III. 

Hiervóór  werd  reeds  de  herkomst  en  de  samenstelling  van  dit 
stuk  opgehelderd.  Thans  komt  het  er  op  aan  na  te  gaan  wat  de 
bijschriften  zijn,  die  zich  op  den  achterkant  bevinden;  zie  Plaat  III. 


sinds  den  aanvang  zijner  regeering  (1627)  op  zware  straf  echter  geboden  te 
-versmelten;  vandaar  dat  ze  reeds  in  Tavernier's  tijd  zeldzaam  waren.  Zie 
over  deze  Zodiak-ropijen  o.a.  het  verhaal  van  Tavernier ,  Les  six  vojages  eto. 
(Amsterdam),  1678,  II,  p.  652 — 657,  met  plaat;  en  daarnaar  voornamelijk 
-weer  gevolgd  Valenten,  IV,  2  (1726),  fol.  226—228.  Valentijn  constateert, 
dat  hij  in  1705  de  volledige  24  stuks  dezer  „dier-krings-Bopijen"  als  hooge 
zeldzaamheid  in  een  muntverzameling  te  Amsterdam  gezien  had  (fol.  228). 
De  Inhuldigings-munt  van  Sjah  Djah&n  van  1627  is,  mijns  inziens,  zelfs  een 
onmiddellijk  antwoord,  een  contra-stuk  geweest,  waarmee  Sjah  Djahan  de 
fant^ie-munt  van  zijn  vader  Djahangir  èn  van  diens  geliefde  Noer  Mahal 
—  die  Sjah  Djahan  innig  haatte,  over  en  weer!  —  als  't  ware  wilde  dood- 
maken, en  aan  allen  wilde  verkondigen:  Ik  ben  nu  Baas!  Immers,  die 
Zodiak-ropijen  droegen  èn  den  naam  van  Djahélngir  èn  den  naam  van  Noer 
Mahal,  de  Eéndags- Vorstin;  en  óók  had  Noer  Mahal  die  munten ,  gedurende 
den  éénen  dag  harer  Regeering,  laten  „jetter  au  peuple",  zooals  Tavernier 
aitdrukkelijk  zegt  (U,  p.  666)1 

7*  Volgr.  V.  24 


366  DE  HINDOSTANSOHE  OOBSFEONG  VAN  HET 

Prof.  Kern  was  zoozeer  vriendelijk  voor  mij  de  HindustAnt- 
legenda  te  lezen,  en  daaraan  dd.  3  Pebr.  jl.  de  volgende  toelich- 
ting te  verbinden : 

'/De   namen   zijn   in   N&garl ,  d.  i.  het  schrift  dat  zoowel   voor  't 
Hindustdat   als   voor  't  Hiudi  en  Mahratsch  dient.  Natuurlijk  is  de 
taal  Hindust&ui,  zooals  uit  het  gebruik  van  Perzische  en  Arabische 
titels   blijkt.    Met   dj  heb  ik   weergegeven  den  Engelschen  /-klank, 
ofschoon  ik  zelf  de  internationale  spelling  met  j  gebruik  voor  Indi- 
sche  namen.    Met   n   heb  ik  weergegeven  den  Pranschén  nensklank 
in  hmi;  internationaal  m  oi  m;  u  is  onze  oe.  Bijzondere  opmerkingen 
zijn:    men    heeft   de   u   vergeten    in   1,  Timurlang;  er  staat  beslist 
foutief   Timarlang  (spr.  =  Fransch  hngue^  doch  zonder  den  eigen- 
aardigen    nasaalklank).   Met  s  duid  ik  aan  den  Engelschen  M-klank^ 
Fransch  ch.  Er  staat  evenzeer  foutief  Mistlsed,  niet  Mfr&sed,    verg. 
toch   de  karakters  r  en  «  vlak  achter  elkaar  in  5.  De  laatste  letter 
in    10    is   onduidelijk;   het  lijkt   meer  op  zdn  dan  op  han.  Ook  is 
de    eerste    letter    onduidelijk    in    11 ;    zij    moet    aangevuld    wordeo 
met    een    schuin    streepje   er   boven,  ^ .    De   ^'  in   cijeh  zal  wel  de 
Perzische  uitspraak  z  bedoelen,  j;  de  Hindu  kan  die  letter  niet  uit- 
spreken,   en    vervangt    die   door   dj,   Mehemad   voor  Mahmud  in  % 
is  een  Turksche  uitspraak;  zoo  in  Mehemed  Ali.// 

De  2  soort  bijschriften  zijn  dan  als  volgt,  de  eerste  oud- 
Hollandsch,  de  tweede  en  gespatieerde  volgens  Prof.  Kern's 
lezing  van  't  Hindustfini : 

ff\\  temoerlengh  1.  Tïmar  lang//. 

//2:  Sulthaau  mamoed  2.  sult&n  Mehemad //.  J/oe*^  «®  3  2jy«/ 

"3:  aboeseed,  3.  Abused//.  Mosêt  n^  4  zijn! 

f/it:  miera  Seed,    4.  Mls&sed//.  Moest  n^  2  zijn! 

//5:  ommer  Sja  5.  Omar   s&h&//. 

//6 :  baaber,  6.  BA  bar'/  =  Grootmogol  I. 

"7:  hamaiion  7.  Ham&on//  =  Grootmogol  II. 

//8:  akber,  8.  Akbar/'  =  Grootmogol  III. 

//9:  SjaugicE  9.  Dj&h&nglr//  =  Grootmogol  IV. 
'/lO:  Sjageaan  10.    s&he  üjdh&n//   =^  Grootmogol  V. 
//Il:  orangseeb  11.  Orangdjeb//   =  Grootmogol  VI. 
Op  een  eigenaardige  fout  in  de  volgorde  werd  in  dit  lijstje  reeds 
gewezen.    N®   2  is  verkeerdelijk  ingevoegd  als  N®  4;  waardoor  n**  S 
en   4    ten   onrechte   ook    de   nummers    2  en  3  tot  volgorde  kregen. 
Men  behoeft  maar  even  het  hiervóór  (blz.  357)  gegeven  authentieke 
lijstje  van  Djahdngir's  Grootzegel  bij  Purchas  te  vergelijken,  om  de 


"NEGENVOÜDIOv    SULTANS-ZEGIL    VAN    ATJEH.  867 

font  die  gemaakt  werd  te  kunnen  verbeteren.  De  zaak  is  natuurlijk  deze 

geweest,  dat  de  Voor-Indiër  die  indertijd  de  1 1  miniatuur-portretjes 

aan  den  voorkant  (Plaat  II)  opplakte,  zich  met  u^  2  vergiste ,  en  dat 

diezelfde  fout  dus  op  den  achterkant  in.  zijn  bijschriften  terugkeerde. 

Overigens    constateeren    we    hier  alweer:  1®.  óók  dit  schilderijtje 

van    11    miniaturen  is  linksdraaiend  (Plaat  U),  waardoor  onze 

afbeelding   van   den   achterkant  op  Plaat  III  onvermijdelijk  rechts- 

draaiend  moest  worden  (verg.  noot  1  op  blz.  352  hiervóór);  2®.  Aurang- 

zeb    gebruikte  —  ten  minste  in  de  tweede  periode  zijner  lange  regee- 

rinp  /     zie    toch    blz.    372 — 374    hierachter    —    een    Elfvoudig 

Grootzegel;  evenals  zijn  vader  Sjah  Djah&n  een  Tienvoudig, 

en   zijn  grootvader  Djah&ngir  een  Negenvoudig  gebruikt  had. 

Het  is  ook  wel  van  belang  hier  de  voornaamste  kleuren  van 
deze  11  mooie  miniatuur-portretjes,  met  eenige  andere  bizonder- 
heden  van  het  origineel,  aan  te  geven  '.  Mijne  aanteekeningen 
dienomtrent  waren  in  Juni  1905  de  volgende: 


'    £i'  ia  een  oogenblik  over  gedacht  Plaat  II  in  kleurendruk  te  geven;  maar 
de    kosten   daarvan   waren    veel  te   hoog.   Onvermijdelijk  zijn  diverse  kleine 
trekjes  op  onze  zinoografie  verloren  gegaan;  dooh  de  prachtig  geslaagde  foto 
die     eexst   van    het   origineele    schilderijtje  gemaakt  werd  om  daarnaar  weer 
den  zinco  te  vervaardigen,  is  in  één  afdruk  in  H  bezit  van  óns  Kon.  Instituut , 
opgen.c>men  in  de  collectie  foto's  der  Koloniale  Bibliotheek,  en  kan  daar  door 
belangstellenden  geraadpleegd   worden;   deze  foto,  19X24,5  c.M.  groot,  ver- 
toont     nog    verscheidene    bizonderheden ,    die    op    de  zinco  van  Plaat  II  zoo 
goed.    «.is  onzichtbaar  werden.  —  Dat  er  in  de  2*  helft  der  17*  —   !•  helft  der 
°*    eeuw   verscheiden   geaquarelleerde  miniatuur-portretten  vnn  vroegere  en 
atere    Gpoot-Mogols  in  de  wandeling  waren,  óók  bij  Eu topeesche  kooplieden, 
^^    o-a.  blijken  uit  de  „beeltenissen"  die  Valentijn  in  zijn  lV«  Deel,  2*  Stuk 
^y      Van   hen    geeft   in   zijn   „Levens  der  Groote  Mogols,  of  der  Keizeren 
^^     ^Öindoestan'».   Fol.    173   geeft  Timoer;    fol.  175  Miran  Sjah;  fol.  176 
^yt^^tnad  Mirza(=„MirzahSeyed");fol.l87  Aboe  S ai d  (/b«<*e/' genoemd 
fol^^^^     Omar");    fol.    185    Omar    Sjaich    (foutief  genoemd   „Aboe  Said"); 
^^'    ^^^   BAbar;  fol.  202Hoemajoen;  fol.  217  Akbar;  fol.  229  Djahangir 
^^    .^^J^bSehm");  fol.  260  Sjah  Djahan;  fol.  275  Aurangzeb.  Voorts  nog 
f^l  ^^x*oot- Mogols  nè.  Aurangzeb;  en  wel  ^eeft  fol.  290  te  zien  Sjah  Alara; 


^^^  ^,   a,  Djahandar   Sjah  (=  „Mosoddieu");  en  ten  slotte  fol.  304,  6, 

^^  tf-:^****  Farochsir.  Wat  soort  van  portretten  het  waren,  die  toenmaals  van 
Y  1  '^^^ot-Mogols  in  handen  kwamen  der  Europeanen,  blijkt  het  beate  uit 
jj  j  **Vin'8  zeggen  op  fol.  303 — 304:  „De  beeltenissen  dezer  twee  Keizers"  — 

p-  ''^*>  „Mosoddien"  =  Djahandar  Sjah,  zie  fol.  289,  2"  kol.;  en  van 
dezc^  ^^  hsir  —  «•  •  ■  wierden,  ter  groote  van  een  schelling  ontrent 
pj.g^.  zelven  tyd  [n.1.    1713]  op   Batavia  gebragt."  Dit  waren  dus  blijkbaar 

Qj.^^^^^  zulke  miniatuur-portretjes  als  waarvan  er  11  tezamen  ons  Hindostansch 
}£j^  *^^ogols-8childerijtje  vormen.  —  In  den  Catalogus  n»  322  der  firma  Karl  W. 

"^  ïuann  te  Leipzig,  1906,  kan  men  ondor  no  416  voor  2400  Mark  aange- 


S68  DS  HIKD0STAN80HS  OOBSFEONG  VAN  HIT 

l.Timoerlaug.  Lucht  loodgrijs ;  wapenrusting  geheel  ver- 
guld ;  hemd  wit ;  helm  verguld ,  met  roode  opgaande  strepen , 
groene  puntjes,  en  witte  veer.  Baard  zwart.  Houdt  een  speer 
in  de  rechterhand ,  en  voor  de  borst  een  klein  rond  schild  (?). 

2,{yerêta:  3],  Mohamad.  Lucht  groen;  kleed  kers- wijnrood 
met  gouden  bloemetjes ;  tulband  geel ,  met  wat  goud ,  en  boven- 
aan wijnrooden  knop.  Baard  wit.  Houdt  pijl  en  boog. 

S.[verêta:  4].  Aboe  Said.  Lucht  grauw-zwartig;  overkleed 
krachtig  steenrood,  waaronder  (bij  wijze  van  vest)  een  groen 
kleed ;  tulband  wit ,  geruit ,  met  donkerpaarsen  knop.  Baard 
zwart.  Heeft  een  zwakke  glorie  om  het  hoofd. 

4!.  [versta:  £].  Miran  Sjah.  Lucht  loodgrijs;  overkleed  goud, 
waaronder  groen  vest  en  groene  mouwen,  met  parelsnoer ;  tul- 
band wit,  met  gouden  dwarsche  lijnen,  en  donkerrooden  knop. 
Baard  donker.  Houdt  rozenkrans. 

5.  Omar  Sjaich.  Lucht  groen:  overkleed  wijnrood  met  gouden 
bloemen ,  waaronder  wit  vest  met  gouden  bloemen  en  gouden 
omboording;  tulband  wit.  Baard  bruin.  Houdt  rozenkrans. 

6.  B&bar.  Lucht  lichtgroen ;  kleed  zachtgeel,  met  gouden  bloemen 
en  boorden,  en  parelsnoer;  tulband  bruinrood,  met  donker- 
wij nrooden  hoefiuh  en  gouden  franje.  Baard  zwart. 

7.Hocmajoen.  Lucht  zeeblauw;  overkleed  oranje-ach tig  steen- 
rood ,  waaronder  zachtgroen  vest,  terwijl  hij  schijnt  te  rusten 
in  een  gele  sofa ;  tulband  wit  met  goud ,  en  wijnrooden  knop. 
Kin  baard  donker.  Houdt  rozenkrans. 


boden  vinden  eene  coUeotie  Hindostansche  aquarellen,  aldus  omschre- 
ven: „Porsische  [?]  Origiual-Malereien.  Umfangreiche  Sammlung  von 
Bildnissen  indischer  Moghul-Kaiser ,  sowie  von  Ofüzieren  und  Beamten  der- 
selben,  baupts&chlich  aus  der  Zeit  der  Kaiser  Jihangir  (1605 — 1627),  Shah 
Jihan  (1628—1658)  und  Aurangzeb  (1658—1707).  Es  eind  38  ziemlich  gleich  grosse 
Portraits,  ganze  Figuren,  stehend  oder  sitzend,  aucb  einzelne  Beiterfi^oren, 
in  feiner  AquarelUMalerei  ausgefübrt.  Die  einzelnen  Bilder  sind  auf  Pappen 
aufgeklebt  [Format  34  :  23  cm.] ,  und  der  frei  bleibende  Band  ist  mit  Blumen- 
mustern,  Guirlanden  usw.,  ebenfalls  mit  Aquarell-pflanzen  geschmaokvoll 
verziert.  Die  Bilder  tragen  s&mtlich  Untersohriften  in  persisohen  Buohstaben 
in  ziemlioh  flüchtiger  Shik&stft- Schrift,  den  Namen  der  betreffenden  dar- 
gestellten  Person,  teilweise  auch  den  Namen  des  KünsMers  angebend.  Letc- 
teres  ist  von  besonderem  Werte,  da  die  Nennungen  von  Malern  auf  den 
indischeu  Bildern  nicht  h&nfig  sind."  En  dan  volgt  de  nadere  oatalogiseering 
dezer  Hindostansche  miniatuur-aquarellen.  —  Ook  in  de  auctie-Sohulman, 
waar  ons  schilderijtje  verkocht  werd  (verg.  blz.  351  hiervóór),  kwamen  als 
n»»  670 — 674  andere  Hindostansch- Perzische  aquarelletjes,  deels  portretten, 
onder  den  hamer.  Zie  dezen  auctie-catalogus  in  onze  Kolon.  Bibliotheek. 


//NEOiENYOÜDie//    SULTANS-ZEOBL   VAN    ATJEH.  869 

8.  Akbar.  Lucht  blaawgrijs;  kleed  zachtgroen  met  gouden 
bloempjes,  en  parelsnoer;  tulband  van  dezelfde  stof,  met  dwars- 
band  van  goud.  Houdt  een  valk.  Heeft  een  sprekende  glorie 
om  het  hoofd,  waarbinnen  de  kleur  donkerder  blauw  is. 

9.  Djah&ngir.  Lucht  vuil-loodgrauw ;  kleed  zeer  zacht  kers- 
rood;  tulband  bruin  steen-rood,  met  wit-en-zwarte  veer,  waar- 
omheen een  snoer  van  kralen,  zooals  hij  er  ook  een  over  de 
borst  draagt. 

1.0.  Sjah  Djah&n.  Lucht  vuil-donkergroen;  kleed  paars,  wat  don- 
kerder dan  bij  2,  en  parelsnoer;  tulband  steenrood,  met  d wars- 
band van  goud  en  groen,  parelsnoer,  en  zwarte  pluim.  Baard  grijs. 
Heeft  een  zwakke  glorie  om  het  hoofd.  Houdt  een  anjelier  (?). 
ll.Aurangzeb.    Lucht   groen;    kleed   ivoorkleurig ,    met   goud 
versierd,    en    parelsnoer;    tulband    wit,   met  gouden  stippen, 
groene  strepen ,  en  zwarte  pluim.  Baard  wit  ^ .  Heeft  een  sterk 
aangegeven  zachtblauwe  glorie  om  het  hoofd ,  die  nog  sterker 
spreekt  dan  bij  Akbar  I 
Als  kunstwerkjes  beschouwd,  voelt  men  dadelijk  dat  de  n°*  1 — 6 
geen,   de   n°*   6 — 11    wèl  portretten   zijn.    De   eerste  vijf  toch  zijn 
blijkbaar    geheel    volgens   één   recept,   zooals   men  zich  den  een  of 
anderen    Indischeu    Vorst    //zou>/   gaan    uitbeelden,    zonder  hem  te 
kennen.    Ze   zijn   blijkbaar   alle   gefantaseerd   na    dato.   Maar 
de    miniaturen,    die    met    B&bar   beginnen,  zijn  alle  wezenlijke 
portretten;  men  lette  alleen  maar  eens  op  het  verschil  in  baard I 
Yan  deze  laatste  6  vertoonen  B&bar,  Akbar,  Djah&ngir  en  Aurangzeb 
het    merkwaardigste    type,    zijn    als    portret    het    meest    ad   vivum 
gedaan,   het   minst   conventioneel.    Als    kunstwerk    staat    n^    9, 
Bjah&ngir,  van  alle  het  hoogst.  Dit  is  een  zeldzaam  levend,  haast 
sprekend    portretje;    grooter   ook,    meer   verzorgd   dan  alle  andere, 
zelfs  Aurangzeb  inbegrepen. 

Maar  tevens  wilde  ik  hier  plaats  geven  aan  twee  treffende  opmer- 
kingen van  Prof.  Kern,  toen  hij  onze  afbeelding  der  Groot-Mogols 
had  bekeken.  De  eerste  luidde  ongeveer  als  volgt:  //Aardig  is  het 
te  zien  hoe,  blijkens  deze  miniatuur-portretteu,  het  Indische  kostuum 
nu  eens  sterk  afwisselde,  dan  weer  gelijk  bleef  in  de  16* — 17® 
eeuw.    B&bar  (6)  en  Hoemajoen  (7)  zijn  in  sterk-Moslimschen  trant 


1  Het  feit  dat  Aurangzeb's  baard  geheel  wit  hier  wordt  voorgesteld,  geeft 
niets  om  den  ouderdom  van  ons  schilderijtje  nader  te  bepalen.  Want 
Aurangzeb  was  in  Oct.  1618  geboren.  Het  stuk  kan  dus  evengoed  van 
ca.  1690,  als  van  ca.  1700  zijn. 


870  DE  HIKDOSTANSCHE  OORSPRONG  VAN  HET 

gekleed;  Hoemajoeu  zelfs  heelendal,  het  lijkt  wel  een  Sjaich.  Akbar 

(8)  is  echter  totaal  auders  uitgedost,  vrijwel  als  een  Hindoe.  Na 
Akbar   blijft  de  Vorstelijke  mode  in  hoofdzaak  constant;  Djah&ngir 

(9)  is  bijna  als  Akbar  gekleed  ;  tnsschen  Sjah  Djah&n  (10)  en  Aurangzeb 
(11)  is  zelfs  absoluut  geen  verschil  te  zien;  van  ca.  1630 — 1700 
heeft  de  mode  aan  het  Hindostansche  hof  stilgestaan,  gevormd  als 
ze  was  naar  Akbar's  kleedij.^/ 

De  tweede  was  ougeveer  deze:  //Die  domme  anthropologen !  Dit 
zijn  nu  Mo(n)golen  van  de  bovenste  plank;  immers  Groot-Mogols. 
Waar  blijft  nu  echter  het  //Mougoolsche  type//,  dat,  nota  bene, 
de  Chineezen  heeten  te  bezitten ,  die  met  de  Mongolen  in  oorsprong 
niets  te  maken  hebben  ?  Onzin !  De  Mongolen  hebben ,  om  zoo  te 
zeggen ,  echt-Europeesche  typen  gehad.  Kleedt  deze  Groot-Mogols ,  van 
B&bar ,  tot  Aurangzeb ,  in  Europeesche  kleedij ,  en  er  is  absoluut  geen 
onderscheid  te  zien  met  Europeanen  van  wat  donkerder  tint.  Er  ia 
veel  meer  onderscheid  tusschen  ons  en  b.  v.  de  Bussen  —  die  in 
hun  type  aan  de  Aino's  doen  denken  — ,  dan  tusschen  ons  en  de 
Mongolen.  Wanneer  zal  die  nonsens  omtrent  het  //Mongoolsche  type» 
der  Chineezen  eens  uit  de  Europeesche  litteratuur  verdwijnen?// 

Doch  óók  nog  wilde  ik  attent  maken  op  iets  anders,  dat  thans, 
in  dit  Rembraiidt-herdenkingsjaar,  bizonderlijk  van  pas  komt! 

Er  bestaat  —  zie  de  afbeelding  (fig.  6)  door  Fr.  Sarre  gegeven 
op  p.  150  van  zijn  opstel  //Bembrandts  Zeichnuugen  nach  indisch- 
islaraischen  Miniaturen//,  Jahrbuch  der  Kön.  Preuszischeu  Kunst- 
sammlungen,  XXV,  Berlin  1904,  p.  143 — 158  —  een  O.-I.-inkt- 
teekening  van  Rembrandt  in  het  Britsch  Museum  te  Londen  (F. 
Lippmann,  continued  by  C.  Hofstede  de  Groot:  Original  dmwings 
by  Bembrandt  Hsz.  van  Rijn,  reproduced  in  phototype,  2*  Series,  I, 
London  1900,  n®  4+),  door  Sarre  t.  a.  p.  gekwalificeerd  als  /^Kaiser 
Akbar  auf  dem  Thron//;  tot  versterking  waarvan  hij  op  de 
volgende  p.  151  als  fig.  7  een  portret  laat  zien  van  Keizer  Akbar, 
ontleend  aan  een  Hindostansch-Perzische  miniatuur,  afgedrukt  als 
titelplaat  in  Graf  F.  A.  von  Noer's //Kaiser  Akbar//,  II,  Leiden  1865. 

Welnu,  deze  teekening  vao  Bembrandt  stelt  niel  voor  den 
Groot-Mogol  Akbar  op  den  Troon,  zooals  Sarre 'beslistelijk zegt  * ; 

1  r,I>eT  Nimbus,  das  Zeichen  fürstlicher  Würde  und  Majest&t,  verbunden 
xnit  den  portr&t-&hnliohen  Gesichtszügen  des  Herrschers ,  lassen  keinen 
Zweifel  [sio!]  darüber,  dasz  auf  der  indisohen  Miniator»  die  Bembrandt  vor- 
gelegen  hat,  dor  indische  Mogulkaiser  Akbar  (1585 — 1685)  [sic!  lees:  1556— 
1605]  dargestellt  war."  L.  c.  p.  152.  Terecht' heeft  Sarre  echter  Timoer  her- 


vNEGENVOÜDIQ//    SULTANS-ZEGEL   VAN   ATJEH.  371 

maar  stelt  Toor  den  Groot-Hogol  Djah&ngir  op  zyti  troon- 
schabel.  Het  heele  gelaat,  de  kruUok  om  het  oor,  de  mismoedig 
neervallende  snor,  de  glorie  om  het  hoofd,  zeggen  alles.  Onze 
Plaat  IV  moge  ook  dit  feit  voorgoed  nu  eens  vaststellen. 


kend  op  de  andere  teekening  met  O.I.  inkt  van  Rembrandt  in  't  Louvre  te 
Parijs  (F.  Lippmann,  „Original  drawings  by  Kembrandt  Hsz.  van  Bijn, 
reproduced  in  phototype",  [1"  Series],  IV,  London  etc.  1892,  n»  159),  die  hij 
ook  reproduceert  op  zijn  plaat  tegenover  p.  146,  en  nader  documenteert  door 
de  afbeelding  van  een  Perz.-lndische  miniatuur  uit  het  K.  Museum  für 
Tölkerkunde  te  Berlijn  op  p.  144.  Bij  een  ander  tweetal  afbeeldingen  die 
Sarre  geeft,  kan  ik  zijn  mededeelingen  weer  aanvullen;  tegenover  p.  156 
geeft  hij  een  O.I.-inkt-teekening  van  Rembraiidt  in  het  Britsch  Museum  te 
Londen  (Lippmann,  III,  1890,  116),  en  drukt  op  p.  156,  ter  vergelijking,  een 
Perz.-lndische  aquarel  af  uit  het  'K.  Museum  für  Yölkerkunde ,  door  Sarre 
enkel  gekwalificeerd  als  „Fürstlicher  Beiter",  terwijl  hij  in  de  noot  2  op  p.  154 
aangeeft  dat  dit  wel  niet  eene  „Esquisse  d'Aurangzeb  è.  cheval"  kan  zijn, 
zooals  een  latere  hand  onder  deze  Berlijnsche  aquarel  geschreven  had.  Neen , 
dit  is  waar;  maar....  die  Berlijnsche  aquarel  stelt  zeer  zeker  Aurang- 
zeb's  voorganger,  Sjah  Djahdn,  te  paard  voor;  en  indien  werkelijk 
—  wat  m.  i.  volstrekt  nog  niet  zeker  mag  heeten  —  Bembrandt  een  diergelijk 
Indisch  origineel  gevolgd  heeft  voor  zijn  genoemde  teekening  in  het  Britsch 
Museum,  dan  stelt  deze  eveneens  Sjah  Djahan  te  paard  voor.  Datzoueener- 
zijds  weer  mooi  uitkomen  met  Sarre's  eigen  meening  (1.  c.  p.  154 ,  noot  2)  „die 
Miniatur  entstammt  unserer  Ansicht  nach  einem  früheren  Datum  [n.l.  dan 
Aurangzeb*s  tijd]",  anderzijds  met  Sarre's  hóógst  aannemelijk  vermoeden 
(1-  c.  p.  158)  dat  Bembrandt  in  1666  —  toen  op  25 — 26  Juli  zijn  boedel  werd 
geïnventariseerd,  wegens  failliet- verklaring ;  zie  dezen  inventaris  o.  a.  bij 
Vosma^r ,  „Bembrandt ,  sa  rie  et  ses  oeuvres",  2*"  éd. ,  Leide  1877 ,  p.  432 — 445  — 
alreeds  z\jne  naar  Perz.-lndische  voorbeelden  gevolgde  teekeningen  gemaakt 
had.  Immers:  Sjah  Djahan  regeerde  van  1627 — 1658;  en  een  van  de 
bijbelsche  etsen  van  Bembrandt  (Bartsch  29:  „Abraham,  qui  re^oit  les  trois 
anges",  waarin  Sarre,  op  Hofstede  de  Groot's  voetspoor,  Indischen  invloed 
meent  te  herkennen  (p.  158;  en  zie  de  reproductie  bij  hem  p.  149)  is  inderdaad 
gedateerd:  1656.  Sarre  gelooft  dan  ook,  en  zeer  waarschijnlijk  ten  rechte, 
dat  onder  het  in  dien  Inventaris  van  1656  óók  opgesomde  „een  (boeck)  vol 
cnrieuse  miniatuur  teeckeningen ,  nevens  verscheyde  hout  en  copere  printen 
van  alderhande  dragt"  (Yosmaer,  1.  c.  p.  438),  „ein  in'disohes  Album  zu  ver- 
stehen  ist,  dass  ja  hftufig  [dit  „h&ufig"  is  een  beetje  bloemrijke  stijl  I],  wie 
wir  oben  erw&hnten,  europ&ische  Holzschnitte  und  Kupferstiche  enthielt" 
(p.  158).  —  Sarre  maakte  even  daarvóór  ook  nog  deze  opmerking :  „Yielleicht 
kamen  indi^he  Miniaturen  zuerst  in  seine  [scil.  Bembrandt's]  H&nde,  als  er 
im  Jahre  1642  den  Direktor  der  [Ostindischen]  Kompagnie ,  Abraham  Wilmer- 
donks  und  seine  Gattin  portr&tierte  (Bovinski ,  [L'oeuvre  gravé  de  Bembrandt , 
Saint-Pétersboorg ,  1890]  p.  LX)  und  dadurch  in  nfthere  Beziehungen  zu  dem 
Hanpt  [sic !  er  waren  er  XVII]  der  Ostindienfahrer  trat ,  die  in  ihrem  Palast 
[versta:  het  Oostindisoh  Huis]  sogar  eine  ethnographische  Sammlung 
jener  femen  Lftnder  angelegt  hatten  (G.  'Neumann ,  [Bembrandt ,  Berlin — 
Stuttgart,  1902]  S.  78)."  L.c,  p.  158.  Dr.  C.  Hofstede  de  Groot  had  in  zijn  opstel 


872  DE   HINDOSTANSOHE   OOBSPBON0   YAN   HET 

1726.  In  dit  jaar  ontmoeten  we  een  moeilijk  geval,  waarvan  ik 
tot  mijn  spijt  de  besliste  oplossing  niet  kan  meedeelen.  Yalentijn 
gaf  toch  in  dl.  IV,  2«  Stuk  (1726)  van  zijn  ^OuA  en  Nieuw 
Oost-Indiën//,  op  fol.  165  de  vertooning  van  een  Twaalfvoudig 
—  in  plaats  van  Elfvoudig  —  Grootzegel  van  Aurangzeb;  /^zoo  als 
wy  dat  met  onzen  gezant,  de  heer  Adrichem^  waar  van  wj  hier 
na  breeder  spreken,  bekomen  hebben//,  voegt  Yalentijn  toe.  En 
inderdaad,  over  dezen  Dirk  van  Adrichem  wordt  door  Yalentijn  in 
datzelfde  deel  ^^breeder//  gesproken,  fol.  260 — 262,  803  en  811. 
In  1662  was  die  toch,  als  Directeur  der  O.  I.  C.  te  Soratte,  op 
gezantschap  geweest  naar  Aurangzeb  te  Delhi  (^Dilly>y),  en  had  van 
dezen  nieuw-opgetreden  Groot-Mogol  een  Farm&n  (^Mandaat-schrift^) 
ontvangen,  dat  Yalentijn  fol.  261 — 262  in  translaat  afdrukt,  met 
onderaan  dit  officieele  slot: 

//In  't  vyfde  jaar  onzer  Monarchie,  den  15**°  des  maands 
Eebbiul  Awal  [scil.  1073  Hidjra  =r  28,  niet  29  Oct.  1662].  —  Was 
in  't  Hoofd  gezegeld  met  'sByks  groot  Zegel  zyner  Majesteit^ 
(pag.  165  te  zien)  in  welkers  omkring  in  't  rond  stonden  de 
elf  voorgaande  groote  Mogols  als — Mier  Timoer  (zynde  de 
groote  Tamerlaan)  [,]  Miroen  Sjah,  Mirzah  Seyed, 
Pier  HohhAmmed  [sici  de  vette  letter  is  van  mijzelven], 
Aboesaid,  Sjeich  Omar,  Sjah  Baboer,  Homajom, 
Ekbar,    Djehaan    Gier,    Sjah    Djihaan;    en     in    het 


nEntlehnungen  Bembrandts",  in  Jahrbuch  d.  Kön.  Preasz.  Kunstsammiangen , 
XV,  Berlin  1894,  op  p.  177 — 178  reeds  meer  in  het  algemeen  opmerksaam 
gemaakt  op  de  ytorientaliathe  Vorbilder'*  yan  Bembrandt,  en  noemt  nog  als 
bewijzen  daarvoor  „&hnliche  Blfttter ....  bei  J.  P.  Heseltine ,  G.  Salting  and 
Fairfax  Murray  in  London ,  bei  L.  Bonnat  in  Paris",  1.  e. ,  waarvan  echter 
Sarre  in  zijn  opstel  van  1904  nog  moet  getuigen,  dat  ze  f,mir  [Sarre]  nic^t 
bekannte  Zeichnungen  von  Bembrandt"  z^n ;  1.  o.  p.  155.  Het  argament  van 
Sarre  omtrent  Abraham  Wilmerdonx  an^dt  echter  (MermiiMt  houi ,  daar  ait  de 
oorspronkelijke  akte  —  't  eerst  medegedeeld  in  het  opstel  van  A.  Bredias  en 
Mr.  N.  de  Boever  „Bembrandt.  Nieuwe  bijdragen  tot  zijne  levensgesohiedenis*', 
Oud-Hoiland,  III,  Amsterdam  1885,  pag.  98 — 94  —  blijkt:  dat  deze  was 
^Bewindthebber  van  de  Geoctroy  eerde  Westindische  Compi®  hier  ter  stede 
[Amsterdam]"!  Ook  overigens  hapert  er  wel  wat  aan  de  strengheid  van, 
redeneering  bij  Sarre.  —  Ik  mag  niet  nalaten,  dankbeuu:  aan  te  teekeaen, 
dat  de  Heer  A.  P.  H.  Hotz  mij  op  de  studie  van  Sarre  opmerkzaam  maakte; 
en  dat  Dr.  C.  Hofstede  de  Groot,  dien  ik  met  mijn  vondst  in  kennis  steldo, 
na  vergelijking  der  teekening  van  Bembrandt  (Plaat  lY)  met  de  portretten 
op  het  Hindostansch  schilderijtje  (Plaat  H),  mijne  oplossing  volkomen 
juist  achtte. 


//NKChXNYOUDIG//    SULTANS-ZSGSL   VAN   ATJIH.  373 

midden  was  iii  H  groot  als  de  twaalfde  gedrukt  £uraQgzeeb, 
Koning,    ouoverwinnelyk ,    omringer    der    wereld,    Gods  Stad- 
houder, en  Beschermer  des  Mohhamedaanschen  Geloofs.//  (fol.  262). 
Dit  alles  is  zóó  pertinent,  en  zóó  ofBcieel,  dat  er  geen  redelijke 
twijfel    kan    bestaan,    of:    Aurangzeb    heeft    in    de    eerste 
tijden  zij  ner  Regeering  nt^^  een  Elfvoudig,  maar  een  Twaalf- 
voudig Grootzegel  gehad;  en  wel  verkregen  door  den  hiervóór 
(blz.  357)  reeds  even  genoemden  Ftr  Muhamad ,  Ti  moeras  beroemden 
en    krijgshaftigen   kleinzoon,  hoewel  niet  behoorende  in  de  stamlijn 
der  Vorsten,  in  te  schuiven  bij  die  lijn. 

Want  de  feitelijke  maagschap  tusschen  Timoer  en  Muhamad 
eeuerzijds,  tusschen  Timoer  en  Pir  Muhamad  anderzijds,  was  als 
Tolgt,  naar  vriendelijke  voorlichting  van  den  heer  Stokvis: 

Timoer  (f  1405) 


J T 1 

DJahangir  Omar  Sjaich  Miran  Sjah 

1 1376  t  1Ö94  t  1407 

I  I  I 

PUr  Muhamad  Pir  Mahamad  van  Sultan  Muhamad 

lan^alikft;  de  befaamde.        Fara  en  lapahan.  f  14  . . 

t  1406.  t  1409-  I 

Qroot-Mogol-lijn  (zie  hiervóór  blz.  857) 

Het  was  dus  vrijwel  een  genealogische  gril  van  Aurangzeb,  dezen 
Pir  Muhamad,  vollen  neef  van  zijn  voorvader  Sultan  Muhamad, 
op  te  nemen  in  zijn  Grootzegel.  Maar,  blijkens  ons  schilderijtje  van 
ca.  1700^  is  deze  Pir  Muhamad  nog  vóór  Aurangzeb's  dood  weder 
van  zijn  stempel  verdwenen.  Zoo  gaarne  had  ik  dit  laatste  nader 
gedocumenteerd,  en  met  de  afbeelding  vau  een  of  ander  Farmftn- 
zegel  van  Aurangzeb  beslister  willen  uitmaken.  Maar  de  hoop,  die 
ik  had  om  een  foto  te  kunnen  krijgen  van  het  Grootzegel  dat 
Poster  in  zijn  meergenoemde  uitgaaf  van  Boe  even  vermeldde  als 
door  hemzelf  gezien  in  1899,  is  op  niets  uitgeloopen.  ^  £n  in  ons 


1  Foster  toch  (The  Embass^  of  Sir  Thomas  Boe  etc,  II,  1899,  p.  568)  had 
als  allerlaatste  aanteekening  tot  dat  boek  toegevoegd:  „P.  S.  —  Since  the 
above  was  put  into  type ,  the  editor  has  had  an  opportunity  of  examining  an 
imperial  farmdn  hearing  the  seal  of  Aurangzib.  This  confirms  the  correctness 
of  tfae  arrangement  shown  in  Purohas^a  drawing,  and  proves  that  (as  was 
suspected)  Terry's  yersion  is  entirely  wrong".  Ongelukkig  gaf  hij  1.  o.  geen 
nadere  besohrgving  van  dit  Grootzegel  van  Aurangzeb.  En  op  mijn  navrage 
bij  hem  —  de  Heer  W.  Foster  is  thans  verbonden  aan  het  India  Offioe  — , 
antwoordde  hij  m\j  dd.  20  Maart  j.1.:  „The  farman  hearing  Aurangzib's  seal, 


374  DE    HINDOSTANSCHE    OOBSPBONG   VAN    HET 

Eijks-Archief  —  naar  mededeeling  van  Dr.  H.  T.  Colenbrander  — 
is  niets  bekend  over  de  aanwezigheid  van  eenig  Grootzegel  van  een 
Groot-Mogol  op  de  daar  aanwezige  bescheiden.  Wjinneer  dus  precies 
Aurangzeb  van  zijn  onregelmatig  Twaalfvoudig  Farm&n-zegel  ait 
1662,  terug  is  gekeerd  tot  een  regelmatig  Elfvoudig  Grootzegel, 
zónder  interpolatie,  moet  onbeslist  blijven.  ^ 

1758.  Ditzelfde  Twaalfvoudige  Grootzegel  van  Aurangzeb,  blijk- 
baar overgenomen  ht  van  Valentijn  óf  rechtstreeks  uit  de  bron  van 
den  heere  Adrichem,  die  't  aan  Valentijn  weer  verschafte,  vindt 
men  dan  nbg  eens  afgebeeld  op  fol.  33  van  een  merkwaardig,  in 
Batavia  uitgegeven  boekwerk,  getiteld:  //Beknopte  Historie  van  het 
Mogolsche  Keyzerryk,  en  de  Zuydelyke  aangrensende  Rykeu.  Te 
Batavia,  gedrukt  in  de  Gasteels  Druckery,  door  C:  C:  Benhaid, 
Anno  1758//  (Ex.  Kolon.  Bibl.) 

Aangezien  dit  boek  in  zijn  //Voor-berigt//  zich  zelf  aanmeldt  als 
//getrokken  uyt  waare  Berigten  van  de  successive  geschiedenissen '^, 
en  wel  bepaaldelijk  //met  redres  van  zeer  veele  grove  misslagen  en 
zaken/'  door  //D^^  Valentyn  in  zyn  werken  van  Oost-Indien'/  be- 
gaan, zoo  is  het  vasthouden  aan  dit  Twaalfvoudig  Grootzegel  van 
Aurangzeb  in  deze  Bataviasche  Begeeringsuitgaaf  m.  i.  een  aanduiding, 
dat  Aurangzeb  in  elk  geval  dat  onregelmatige  Twaalfvoudige  Zegel 
geruimeu  tijd  gebruikt  heeft.  ^ 

Maar  het  belangrijke  in  dit  boek  is,  dat  op  fol.  36  het  Twaalf- 


mentioned  in  my  book,  was  one  which  in  1899  was  in  the  possession  of 
Gen.  G.  G.  Pearse,  G.  B.  He  died  last  December,  and  I  fear  it  would  be 
difficult  to  tracé  the  farman,  as  at  the  time  I  saw  it  he  was  endeavouring 
to  seli  it". 

^  Dat  Pir  Mul^amad,  de  op  het  Grootzegel  van  Aurangzeb  ingeschovene, 
zoon  was  van  Djah&ngir,  den  oudsten^  zoon  van  Timoer,  wist  Valentijn  maar 
al  te  wel;  zie  l.  c.  fol.  174,  !•  kol.,  en  177,  2*  kol.  En  op  die  fol.  177—178, 
constateert  Valentijn  ook,  dat  er  in  de  toenmalige  bronnen  tegenstrijdigheid 
was  omtrent  de  opvolging  tussohen  Miran  Sjah  (hij  schrijft,  evenals  „Baboer*', 
ook  „Miroen")  en  Omar  Sjaich  („Sjeioh  Omar");  terwijl  hij  op  fol.  18ö — 186 
met  een  zekere  medelijdende  hooghartigheid  de  veel  juistere  mededeelingen 
omtrent  de  stamlijn  der  Grootmogols  van  den  Jezuïeten-pater  Fran^ois  Catroa 
CS.  verwerpt,  als  komende  van  lieden  die  „geen  kennis  van  de  Mog^lsohe 
zaaken  hebben"  (fol.  186,  1*  kol.). 

>  Deze  Batavia-druk  wist  echter  maar  al  te  goed,  dat  de  naam  van  Pir 
Mul^amad  op  Aurangzeb's  Grootzegel  een  insohuifsel  was,  want  hij  merkt 
fol.  12  zeer  terecht  op:  n^**^  Mahomed^  (de  zoon  van  Djikaan  Oier,  den 
oudsten  zoon  van  Mier  Timoer)  ....  Deze  staat  bekent  in  't  ze^ul  van 
Eurangaeéb,  maar  niet  in  dat  van  Sjah  Alem  en  andere."  Hiermee  is  de  onregel- 
matigheid duidelijk  genoeg  uitgesproken! 


//NEGENVOUDIG'/    SULTANS-ZEGEL    VAN    ATJSH.  375 

voudig  Grootzegel  van  deu  7***  Grootmogol,  Sjah  Alam  [I],  den 
zoon  van  Aurnugzeb  wordt  afgebeeld,  waardoor  tevens  implicite  het 
Grootzegel  van  Aurangzeb  wordt  teruggebracht  tot  de  ware  elf- 
voudigheid;  èn,  dat  op  fol.  39  nog  voorkomt  het  Veertien  voudig 
Grootzegel  van  den  10*''*  Grootmogol,  Mohamad  Sjah. 

Van  waar  nu  weer  deze  laatste  abnormaliteit?  Waarom  was  dit 
laatste  niei  Vijftien  voudig? 

Men  behoeft  maar  even  het  hiervóór  in  noot  1  van  blz.  355  ge- 
gevene  lijstje  van  ^Ue  Grootmogols  te  vergelijken  met  de  volgorde 
der  14  —  niei  15!  —  namen  op  de  afbeelding  van  fol.  39  der 
Bataviasche  uitgave,  om  te  weten  w^^r  de  schoen  aan  Mohamad 
Sjah  gewrongen  heeft;  om  u.  1.  te  weten,  waarom  hij  één  van  zijn 
voorgangers  met  opzet  //verwaarloosde//  op  zijn  Grootzegel. 

Bij  de  afbeelding  van  't  Zegel  van  Sjah  Alam  [I]  op  fol.  36  in 
dezen  Bataviaschen  druk,  vindt  men,  naar  behooren,  als  volgende 
op  Sjah  Djah&n  (//X.  Ubn  Sjah  Jehaan  Patsjah//),  eerst  Aurangzeb 
genoemd  onder  zijn  tweeden  naam  Alamgir  [I]  (//XL  Ubn  Alamgier 
Patsjah//);  en  dan  den  Eegeerenden  Vorst  Sjah  Alam  in  't  midden, 
met  zijn  volle  titulatuur,  hier  luidende  op  z'n  oud -Holland  sch : 
//Xn.  Aboe  Nasarroe  Zaid-doe  Gotbdin  Mahomed  Mohasjam  Sja-e- 
alem  badur  Patsjah  Ga-je  Sanua  Jeek  Hi-jeri  Sanna  Jeek  Azar  Jeek 
Sau  Nausda//.  Men  ziet  —  dit  terloops  —  óók  hier  alweer  het 
gewone  vorstelijk-menschelijke  verschijnsel :  hoe  minder  groot  als 
dynast,  hoe  langer  liefst  de  naam! 

De  afbeelding  van  Mohamed  Sjah 's  Grootzegel  op  fol.  89 
vertoont  echter  verkorte  legenda;  mist  b.v.  allen  aanhef  van  //Ubn//  = 
«6»,  dien  we,  uit  de  authentieke  weergave  van  Djah&ngir's  Kijks- 
stempel  bij  Purchas  en  op  Sjah  Djahftn's  luhuldigingsmunt  bij 
Ta  vernier,  wel  degelijk  als  het  vaste  toevoegsel  bij  eiken  Vorstennaam 
in  het  rond-  en  randschrift  leerden  kennen ;  en  welke  aanhef  in  de 
meeste  transcripties  (Baffin;  Purchas;  Ta  vernier;  en  op  fol.  36  in 
dezen  Batavia-druk)  respectievelijk  als  //Aben//,  //Ebn/^,  en  //Ubn// 
bewaard  bleef.  Droogweg  vindt  men  hier  de  volgende  opsomming,  want 
van  //transcriptie//  mi^  men  hier  niet  meer  spreken:  a,  in  rond- 
en randschrift  als  13  kleine  cirkels:  ff\,  Teimoer  Padsjah.  U. 
Mieraansja  Padsjah.  lil.  Sulthan  Mahomed.  Padsjah.  IV.  Aboesaid 
Padsjah.  V.  Omar  Seyg.  Padsjah.  *   VI.  Baber  Padsjah.  VII.  Hom- 

1  Men  ziet,  dat  deze  volgorde  van  n<**  1 — 5  volkomen  goed  is,  en  dat  de 
genealogische  willekeur  der  inschuiving  van  Pir  Mohamad,  hier  niet  meer 
voorkomt;  zooals  wel  op  de  afbeelding  van  Anrangzeb's  Grootzegel  bij  Valentijn, 
en  op  fol.  33  van  dezen  zelfden  Batavia-druk  van  1758  het  geval  is. 


876  DS   HINDOSTANSCHE   OOBSPKONG   YAN   HET 

majoen.    Fadsjah.    YIII.    Akber    Fadsjah.  IX.  Jehaangier.  Fadsjsi.Yi. 
X.  Sja  Djehaan  Fadsjah.  XI.  Alemgier  [=  Aurangzeb]  Fadsjah.  XtX, 

Sja  Alem   Fadsjah XIII.  [lees:  XIV I]  Parogsjeer ;    en  ö.  :i^  ^^ 

H  Midden  ais  groote  cirkel:  //Mahomed  Sjah  Fadsjah  Gasie^. 

Eilacie,  de  heusche  n^  XIII,  Groot-Mogol  n®.  8,    DjahéLnd  ^j. 
Sjah,  wordt  door  zijn  vriendelijken  troousopvolger  MohamadSj^h 
genegeerd;  —  blijkbaar    omdat    die  slechte  van  1712 — 1713  Vorsf 
was  geweest,  en  door  zijn  eigen  voorganger  Farochsir  van  den  trooc 
gestooten    en    onthalsd    was.  Dit  klein-MogoFsche  individu  rekcDd^ 
dus  Mohamad  Sjah  op  zijn  Giootzegel  niet  mede! 


Het  zegel  van  Mohamad  Sjah  (regeert  1719 — tl748)  is  het  laatsU---*-^ 
dat  van  de  Groot-Mogols  in  afbeelding  schijnt  te  vinden  te  zijn. 

Nu   rijst  echter  de  gewichtige  vraag:  is  de  éérste  oorsprong  vai^-  '^^ 
dit   Firm&n-Zegel   der  Mongoolsche,  alioê  Mogolsche,  overweldigersr 
van  Hindostan  na  te  gaan?  Was  Djah&ngir  met  zijn  Negenvoudige 
cirkel-Z/op  de  éérste  in  dezen? 

Gelukkig  kan  die  vraag  in  bepaalden  zin  beantwoord  worden  .^^^^' 
Neen;  Akbar  in  ca.  1560  had  het  voorbeeld  gegeven! 

Dit  lezen  we  uit  die  prachtige  biografie  van  Akbar,  in  ca.  160^  ^^ 
door  Sjaich  Abu'1-fazl,  Akbar's  Minister  en  vriend,  samengesteld^  J-'" 
onder  den  naam  van  '/Akbar's  Regeerwijzev;  de  ^*Aïn  i  Akbari*'.  Im'^B-'-" 
de  vertaling  van  de  eerste  2>  boeken  door  Blochmaun  *  geeft  Abul-fazlX'^^'» 
in  I,  cap.  20  een  hoofdstuk  over  /'The  Royal  Seals'/,  waarin  himr^^^^] 
o.  a.  vertelt : 

^/In  the  beginning  of  the  present  reign  [Akbar's  Regeering  begor^^=^*o^ 
in   1556]  Manldnd  Maq^tid,  the  seal-engra ver,    ent  in  .  ^ 

circular  form  upon  a  surface  of  steel,  in  the  rfj^  charactei^: ^^^^i 
the  name  of  his  Majesty  and  those  of  his  illustriou -^^^^^ 
ancestors  up  to  Timiirlang;  and  afterwards  he  cut  anothe^^-^®' 
similar  seal,  in  the  nasta^Uq  character,  only  with  his  Majesty *s  nam^^^^^*"^* 
For  judicial  transactions  a  second  kind  of  seal  was  made,  mihta^'^^^ 
in  form  [d.w.z.  laugwerpig-zeshoekig;  zie  deze  figuur  bij  Blochmann^i-^ -•^ » 
p.  30  noot  2 ;  als  een  verdubbelde  Moh.  gebeds-nis  of  miArdb']  . 


^  „"^^   '^^^   ^  Akbari  by  Abul  Fazl  'AUami,  translated  from  the  origi 
Persian,  bj  H.  Bloobmann."  I,  Galoutta,  1B78.  De  verdere  Boeken  der 
zijn  door  H.  S.  Jarrett  later  vertaald,  Galcutta ,  1891 ,  94, 2  dln.  (£x.  Kolon.  Bi 


/s'NEGENVOUDIQ//    SULTANS-ZEGBL   VAN   ATJXH.  377 

Tamkin  [een  andere ,  Kaboersche  graveur ,  uit  Akbar^s  tijd]  made 
a  new  seal  of  the  second  kind ;  and  afterwards  Mauldnd  "AU  Ahmad 
of  T)ihl(  [vuusurpassed  as  steel -engra ver//  noemt  AbuU  Fazl  hem 
even  verder,  p.  58,  alsmede  discipel  van  den  eersten  graveur, 
!Bfanlana  Maq^iid]  improved  both.  The  round  small  seal  goes  by  the 
(chagatéi)  name  of  Uzuk^  and  is  used  lor  farman  iaahUë  [=  Vorstelijke 
benoemingen;  blijkens  II,  cap.  11;  1.  c.  p.  260 — 261],  and 
"t^he  large  one,  into  which  he  cut  the  names  of  the 
^ncestors  of  his  Majesty,  was  at  first  only  used  for 
Xetters  to  foreign  kiugs,  but  now-a-days  for  both//. 
(1.   c.  p.  52). 

Hier  hebben  we  alles  bijeen:  onder  Akbar,  in  ca.  1560,  maakte  de 

Serat^sche  staalsnijder  Maulana  Maq^üd ,  die  al  vroeger  voor  Humajun 

gewerkt  had  (Abu'1  Fazl,  1.  c),  het  éérste....  Achtvoudige(?) 

Crrootzegel  van  cirkel- vorm,  dat  oorspronkelijk  alleen  gebruikt  werd 

"voor  afdrukken,  welke,  bij  wijze  van  Vorstelijk  Visite-kaartje,  van 

den  Groot-Mogoï  naar  andere  Vorsten  gingen.  Het  eenige  wat  spijtig 

T>lijft,  is,  dat  Abu^l  Fazl  niet  even  het  aantal  namen  op  dit  Groot* 

SEegel  van  Akbar  constateert;   maar  het  moeten  er  wel  acht  geweest 

sijn,  die  van  Akbar  inbegrepen,  dus  7  in  een  kring  om  Akbar  heen; 

omdat  èn  Akbar's  Stamboom  aldus  aangaf,   èn  zijn  zoon  Djah&ngir 

liet  Negenvoudige  gebruikte,  èn  ieder  volgende  Grogt-Mogol  er  één 

naam  telkens  aan  toevoegde,  zooals  wij  zagen. 

Kan  er  dus  eenige  de  minste  twijfel  bestaan,  of  de  Sultans  van 
Atjeh  hebben  hun  Negenvoudig  Zegel  aan  de  Groot-Mogols  van 
Hindostan  ontleend  ?  Neen ;  want ,  indien  dat  niet  zoo  ware ,  dan 
moest  Manlana  Maq^^Ld,  de  Heratsche  graveur,  in  ca.  1560  zijn 
eerste  plan  in  die  richting  ontleend  hebben  aan  een  reeds  toen  be- 
staand Atjeh'sch  prototype  I  Tertium  non  datur. 

De    historische   onmogelijkheid    van   deze   laatste   mogelijkheid  is 

reeds  dadelijk  voor  ieder  duidelijk.  Om  echter  volstrekte  zekerheid 

te  geven ,  dat  hiervan  geen  kwestie  kJLn  zijn  ....  behoeven  wij  ons  maar 

te  herinneren ,  dat  op  een  Nederlandsch  document  van  hooge  histo- 

Hsche  beteekenis  een  Grootzegel  staat  afgedrukt  van  den  Atjeh^schen 

8iillan  Alaoe'd-dln  Bi'&jat  Sj&h  (1588—1603),  daar  op  getjapt 

itx    Aag.    1601 ,    en    thans    nog  berustende   in   's  Rijks-Archief  te 

s-Graveuhage ! 

Op  Plant  I  onderaan ,  is  ook  dit  Grootzegel  weergegeven ,  aan  dat 
Origineel  ontleend.  Het  bevindt  zich  op  den  vermaarden  Spaanschen 


378  DE  HINDOSTANSCHE  OOBSPBONG  VAN  HBT 

brief  vau  Prins  Maurits,  dd.  den  Haag,  11  Dec.  1600  (^De  la  H« 
en  Holauda  a  XI"  de  Decembre  de  Mil  v  seiscieutos  anos^)  aan  A 
Sultan  gericht,  meegegeven  aan  de  Zeeuwen  die  onder  Capita 
Cornelis  Bastiaensz.  op  2  Jan.  1601  van  Middelburg  met  4  schej: 
zeil  gingen,  en  op  24  Aug.  van  dat  jaar  het  eerst  voet  aan  \ 
zett'eu  "by  den  Coninck  van  Achiu"  (De  Jonge  II,  p.  484 — 48^ 
om  op  £9  Nov.  vandaar  terug  te  keeren  naar  Zeeland,  met  aj 
boord  een  // ambassadeur '^  (ibid.  p.  487)  van  dien  Sultan  aan  Prin 
Mouringh,  mitsgaders  hoog  gevolg,  die  den  6®'  Juli  1602  Midde 
burg  bereikten  (ib.  p.  490).  Dit  is  het  eerste  èn  tevens  laatsi 
//Gezantschap  van  den  Sultan  van  Achin  —  A®  1602  —  aan  Prii 
Maurits  van  Nassau  en  de  Oud-Nederlandsche  Bepubliek>s^  geweesl 
waaraan  Dr.  Wap  in  1862,  ter  herdenking  van  dit  250-jarig  feil 
een  werkje  onder  dien  naam  heeft  gewijd  (Rotterdam,  Nijgh),  e 
dat  in  't  zelfde  jaar  (1862)  door  een  Gekost u meerden  Optocht  d^ 
Delftsche  Studenten  den  volke  zelfs  weer  voor  oogen  werd  gevoerc 
dank  zij  Dr.  Wap's  aanstichting. 

Deze    Atjeh'sche    ambassadeur,    Abdoel  Samad  (//Abdul  Zamat^^ 
werd    op    4    Sept.    1602    door   Prins    Maurits  voor  Grave,  dat  Ib 
belegerde ,  ontvangen ,  en  —  naar  E.  van  Meteren  (t  8  April  1615 
in    zijne    //Historie    der    Neder-landscher    ender    haerder   Na-bure 
oorlogen  ende  geschiedenissen,  tot  den  iare  1612//,  VGraven-Hagï 
1614,    fol.    480  r<»,  2"  kol.  vertelt  —  deed  zich  bij  deze  audieitf 
ook   het    volgende    voor:    //Eyutlijck  /  presenterende  uyt  den  nf 
van    zijnen    Coningh    alle    vriendschappe   ende  dienst  /  waer  itt 
conde  /  int  teecken   van  't  welcke  [versta:  ten  tceken  waarvan? 
leverde  wederomme  de  eygeu  brieven  /  die  den  Prince  Mauriti 
zijnen    Coningh    by    die   vier  Zeelantsche  schepen  gesouden  haf 
ende    met   sijns  Coninghs'  ScAappa  ofte  Zeghel  gheteeckent  /  / 
bewijsen  dat  de  Brieven  wel  ontfangen  /  hem  weert  ende  aengl^ 
gheweest    waren :    versoeckende    mede   dat  hem  de  Prince  di«^ 
wederomme   oock    met   sijnen    Zeghel   mereken  wilde  tot  de^ 
eyude.//  ^ 

Gewis,    deze    Ijap    van   1601   was  wel    het    meest   o  fff 
Grootzegel,    waarover  Sultan  Alaoe'd-diu  Ri'Ajat  Sj&h  1 
beschikte !  Precies  als  Akbar  reeds  vroeger  had  gedaan  metf 
voudig  cirkelzegel,  was  het  't  Vorstelijk  visite-kaartje  des  Èi 
Sultans,    afgegeven    bij    een  Vreemden  Vorst,  en,  naar  ^ 
woorden  van  Van  Meteren ,  gehecht  op  diens  oorspronkelijk 
dat  hij  aldus  //gewaarmerkt",  zoo  te  zeggen  voor  //gezienf 


//NEGENVOUDIG//    SÜLTANS-ZEGBL    VAN   ATJEH.  379 

ien  Vreemden  Vorst  terug-aanbood.  ^  Van  die  ^yap  gaf  Ur.  Wap 
genoemd  wlerkje  van  1862  op  p.  86  een  afbeelding ,  verschuldigd 
de  meesterlijke  schrijfhand  van  den  Heer  J.  H.  Hingraan, 
>te  bij  's  Rijks  Archief//,  maar  met  de  niet  heel  vriendelijke 
ging:  ^Wel  jammer,  dat  het  ons,  na  in  't  oneindige  [sic] 
e  aangewende  pogingen,  niet  is  mogen  gelukken,  eene  ver- 
^  er  van  op  te  doen  [sic]  bij  Hoogleeraren,  die  zich  in  ons 
land  afgeven  [sici]  met  de  studie  der  Arabische  taal.//  Een 
looier ,  en  vertrouwbaarder  afbeelding  gaf  daarna  Mr.  J.  E.  fianck 
n  //Atchin's  verheffing  en  val//  (Rotterdam,  1873),  waar  men 
aan  immers  een  groot  en  zorgvuldig  facsimile  vindt  van  Frince 
ngh's  Spaanschen  brief  ^,  met  links  onderaan  de  tjap  van  den 
schen  Sultan  Qit  einde  1601.  Een  fotografische  opname  naar 
3rspronkelijke  stuk ,  vervolgens  gezincografeerd ,  geeft  nu  onze 
I;  volkomen  vertrouwbaar  dus. 

Inu,  dit  Grootzegel  uit  1601  van  Sultan  Alaoe'd-d!n  Ri'êjat 
is  enkelvoadig,  niet  veelvoudig!  Het  belangrijkste  van  de 
Ie  in  't  midden  had  Prof.  Millies  (f  26  Nov.  1868)  indertijd 
ontcijferd ,  en  in  verband  gebracht  met  een  munt  van  dienzelfden 
in  de  coUectie-Soret  te  Genève ,  dragende  deze  laatste  de  legende 
'oed-dtn  ïbn  Krmftn  Sjfth//.  In  zijn,  na  zijn  dood  door  Prof. 
inn  uitgegevene  //Recherches  sur  les  monnaies  des  indigènes  de 
ipel  indien  et  de  la  péninsule  malaie// (La  Haye ,  1871),  wordt 
76 — 77  de  legende  in  't  midden  van  ons  Grootzegel  desgelijks 
!n:  //as-Soltdn  'Al&'oed-din  bin  Firm&n  Sjê.h//;  terwijl  Millies 
iet  rondschrift  zegt:  //L'original  même  n'est  plus  distiuct  dans 


»genover  de  zeer  duidelijke  woorden  van  Van  Meteren  —  Ik  haalde  den 
ijken  tekst  aan;  de  aanhaling  in  Dr.  Wap's  werkje,  p.  26 — 27  is  niet 
Ijk,  noch  volledig  — ,  vervalt  het  bezwaar  van  Millies  in  zijn  „Becher- 
mr  les  monnaies  etc",  La  Haye  1871,  p.  77:  „mais  je  doute  que  la 
latie  de  1'Inde ,  aussi  peu  que  celle  de  1'Europe ,  connaisse  un  tel  usage", 
ens ,  het  twijfelen  van  Millies  is  zelfs  in  ander  opzicht  geheel  misplaatst, 
r  toch  b.v.  wat  Tavemier  schrijft  over  de  gewoonte  aan  *t  Hof  van 
ida  in  Oct.  1652:  „parce  que  tout  ce  que  se  presentoit  au  Roy  devoit 
machete  du  cachet  du  marchand,  &  quand  Ie  Boy  l'avoit  vu  il  y  faisoit 
I  Ie  sion,  afin  qu'il  n*y  eust  aucune  fraude"  (Les  six  voyages  etc, 
erdam),  1678,  n,  p.  220). 

m  het  Spaansch  van  dezen  brief  hapert  nog  al  heel  wat ;  de  kalligraaf 
m  schreef,  verstond  zeer  zeker  géén  Spaansch.  Zie  b.v.  „recibimento", 
>imiento;  „prisones",  l.  prisiones;  „ban  sido",  l.  han  sido;  „es^as  Beynos", 
Beynos;  f,Portugeses",  l.  Poriugueses;  „no  tengo",  l.  no  tenga;  „contre", 
;ra;  „esto  effeto",  l.  este  efecto. 


380  DB  HINDOSTANSOHX  OOBSFBONG  YAN  HST 

une  partie  de  la  légende  marginale ,  qui  ne  semble  contenir  que  des 
formules  votives  ordinaires^  (p.  76,  noot  1).  Op  Plaat  XVII  gaf  hij 
onder  A  ook  een  lithografie  naar  dit  Grootzegel,  en  op  Plaat  XVI 
als  n^  135  een  afbeelding  der  bedoelde  munt  van  dienselfden  Saltan. 

Dus :  het  denkbeeld  der  Atjehsche  ijap  sëmbilan  is  aan  Uindostan 
ontleend,  nk  1803;  nk  Snitan  Alaoe'd-dln's  ^  dood! 

Maar  wanneer  dan  precies?  —  Helaas,  d&t  weten  we  niet!  Het 
meest  aannemelijke  is,  dat  de  ontleening  tijdens  Djah&ngir  en 
onmiddellijk  naar  diens  Negenvoudig  Grootzegel  gebeurd  is;d.i.  dus, 
tusschen  1605  en  1627.  En  dit  zou  dan  prachtig  samenvallen 
met  de  regeering  van  Sultan  Iskandar  Moeda,  alias  Makoe- 
ta  Alam,  over  Atjeh,  1607 — 1636;  den  man,  die  de  Atjehsche 
Bestuursregeling  of  Grondwet,  in  den  aanhef*  van  dit  opstel  reeds 
genoemd,  de  zgn.  Adat  Makoia  Alatn^  zou  samengesteld  hebben  — 
maar  in  den  vorm,  zooals  wij  dien  thans  kennen,  gewis  niet  samen- 
gesteld heeft  ^  — ,  waar  in  art.  6 — 7  tot  driemaal  toe  de  tjap  kalilintar^ 


^  Het  ^ibn  Firm&n  Sj&h''  op  Alaoe'd-din's  munt  en  Grootzegel  is  wel  niet 
op  te  helderen,  tenzij  men  Firm&n  =  Priaman  stelle;  aangezien  de  4* 
voorganger  van  8.  Alaoe'd-din  de  zgn.  ^Radja  Priaman"  (1565 — 1566)  was, 
alias  Badja  Sri  Alam  —  zie  m\jn  lijstje  der  Atjeh^sohe  Sultans  tot  1603  in 
*t  art.  Sumatra,  EncycL  v.  N.  I. ,  IV,  p.  208—209  — ;  en  verg.  over  een 
analoge  gelijkstelling  van  Firm&n  met  Priaman  door  Dulaurier,  de  noot  in 
Millies'  nKecherohes  eto.",  p.  75.  In  het  grafschrift  van  zijn  Ambassadeur, 
Abdoel  Samad,  te  Middelburg  in  de  2*  helft  van  1602  overleden  en  daar  in 
de  Oude  Kerk  begraven  (zie  Van  Meteren  1.  c,  en  Wap,  p.  19),  heet  deze 
Sultan  van  Atjeh:  „Solt&n  Al&oe'd-din  Bi'&jat  Sjah  zill-AUah  fi-'l*4lam  (bij 
Van  Meteren  geschreven:  „Soltan  Alciden  Raietza  Lillo  Lahe  Felalam"); 
zoodat  de  Atjeh'sche  Sultans  toen  reeds  datzelfde  „Schaduw  G-ods  op 
aarde"  in  hun  titel  voerden,  wat  nu  nog  op  hun  Grootzegel  staat! 

'  De  offioieele  Maleisohe  tekst  toch,  door  Van  Langen  detarvan  gepubliceerd 
in  Byiage  A  (Bijdr.  Kon.  Inst.  5,  in,  1888,  p.  436—442;  en  Holl.  vertaling 
p.  448 — 456),  in  46  artt.  —  op  p.  456  staat  door  een  drukfout  „56"  — ,  kan 
onmogelijk  uit  Makota  Alam's  tijd  wezen,  maar  moet  zijn  uit  oa.  1728,  uit 
den  tyd  van  denzelfden  Sultan  Sjamsoe'1-alam  =  DjamaloeU-alam  = 
D  j  eu  m alöè  (1704 — 1723) ,  van  wien  Van  Langen  als  B^lage  B  —  1.  c.  p.  468 — 
466;  en  Holl.  vertaling  p.  467—471  —  een  Koninklijk  Besluit  (aU-kaia ,  t^kirakaia) 
omtrent  Atjehsche  rechtspraak  heeft  gepubliceerd;  beide  teksten  afgedrukt 
naar  twee  origineelen  die  in  1879  in  de  mésdjid  te  Indrapoeri  werden  ver- 
meesterd,  maar  ongelukkig  in  1886  bij  de  groote  handjir  der  Atjeh-rivier 
te  loor  gingen,  en  alleen  in  afschrift  nog  behouden  werden  (Van  Langen, 
p.  381).  Van  Langen  betwijfelde  zelve  al,  of  de  Adat  Makota  Alam  in  den 
vorm  zooals  hij  haar  publiceerde,  wel'  van  Makota  Alam  konde  zijn;  en 
voegde  reeds  1.  c.  p.  393  toe:  „ Stellig  is  een  gedeefte  van  dat  zoogenaamde 
wetboek  eerst  onder  de  opvolgers  van  Iskander  Moeda  samengesteld ;  inzonder- 
heid  die   afdeelingen   er    van,   waarin  van  oèléebalan'r^  en  panglima's  sagi 


//NEGENVOUDIG'/    SULTANS-ZEGEL   VAN    ATJEH.  381 

Atjeh^s    /s^DoDder-Zegel//,    inderdaad   als   rijksstempei    vermeld    staat. 

Of  dit  laatste  echter  wezeulijk  waar  is,  zal  pas  aan  het  licht 
kunnen  komen  wanneer  authentieke  Atjeh^sche  bescheiden  mèt  des 
Sultans  Grootzegel  teruggevonden  zijn  uit  de  eerste  helft  der  17* 
eeuw,  hetzij  van  Sultan  Iskandar  [I]  Moeda  (1607 — 1636),  hetzij 
van  Sultan  Iskandar  [II]  Tsani  (1686 — 1641).  Tot  zoolang  moeten 
wij  ons  vergenoegen  met  een  zeer  groote  waarschijnlijkheid. 

Te  dien  aanzien  moet  hier  nog  aangeteekend  worden,  dat,  naar 
pas  ontvangen  vriendelijke  inlichting  van  Dr.  F.  de  Haante 
Batavia  dd.  17  April,  in  het  Landsarchief  aldaar  //geene  origineele 
contracten  met  Atjeh^  berustende  zijn ;  alsmede  dat  de  Brief  van 
Sultan  Iskandar  [II]  Tsani  aan  Prins  Frederik  Hendrik,  afgedrukt 
door  Banck  op  p.  76 — 78  van  zijn  hiervóór  (blz.  379)  genoemd 
werkje,  volgens  welwillende  mededeeling  van  den  adjunct-commies 
J.    K.    Bondam    dd.    5   Mei:  //alleen  als  translaat  aanwezig  is  in 


sprake  is,  welke  waardigheden...  eerst  in  lateren  tijd  ontstaan  zijn  onder 
de  regeering  van  sultane  Noeroe'l  Alam  (1675 — 1677)".  —  Doch  er  kan  be- 
slister nog  gesproken  worden.  In  art.  3,  5,  9,  16  en  42  van  dien  tekst  bij 
Van  Langen  der  Adat  Makota  Alam  wordt  telkens  gesproken  van  eenen 
yt<>Tang  kaja  Sri  Maharadja  Lda^\  en  wel  als  Groot- Jus ticier  van  den  Vorst, 
die  in  Naam  des  Konings  de  rechtszaken  persoonlijk  moest  gaan  onderzoeken 
waarin  pangUma's  soffi  of  oeléebalang^s  gemoeid  waren  (art.  9,  16,  42),  dus 
de  Hoogste  Atjeh'sche  Oomes;  en  aan  wien  dan  ook  door  art.  3  en  5 
onmiddellijk  rang  wordt  verleend,  en  zelfs  gelijkwaardigen  rang,  na  de 
Panglima*8  aagi,  als  een  soort  „ultimus  inter  pares^'.  Welnu;  wie  was  deze 
wrang  kaja  Sri  Maharadja  Lela?  Niemand  ander?  als  de  Mahradja  Lela 
Meulajoe,  die  in  1723  door  Sultan  Sjamsoe'1-alam  =  Djamaloe^l-alam 
(Djeumalöè),  bij  zijn  uitwijken  naar  Pedir,  tot  Heg  ent  van  Groot- Atjeh 
werd  benoemd  —  het  Mal.  meradja  .Ula  beteekent  inderdaad  „den  Maharadja 
spelen,  den  Baas  spelen",  van  lela=^  n^pelj  speelsch"  — ,  maar  kort  daarna 
zelve  ten  troon  zich  verhief  als  Sultan  Alaoe'd-din  Ahmad  Sjah 
(1723 — 1785),  tevens  grondvester  daarmede  werd  van  de  Wadjo'sche  (dus 
Boegineesche)  dynastie  over  Atjeh;  verg.  Veth's  „Atchin",  1873,  p.  84 — 85; 
Van  Langen,  1.  o.,  p.  395;  en  Snouck's  „Atjèhers",  II,  1894,  p.  94.  Dus: 
tijdens  dat  deze  persoon  nog  slechts  Maharadja  Lela,  d.  w.  z.  f,Begent, 
Ra  waard"  was,  werd  de  tekst  vastgesteld,  dien  Van  Langen  publiceerde; 
d.  w.  2.  in  ca.  1723.  De  „Radja  Oedah  na  Leld*^  in  art.  5  van  Van  Langen's 
tekst  genoemd,  is  waarschijnlijk  ook  de  Had  ja  Mo-eda,  d.  i.  de  „Kroonprins", 
die  zelve  in  1785  weer  de  opvolger  werd  van  zijn  vader  (Snouck  1.  c.) ,  onder 
den  naam  van  8.  Alaoe*d-din  Djohan  Sjah,  en  van  1735 — 1760  regeerde.  De 
naam  van  „Tengkoe  Endjoeng"  =  Teungkoe  Andjöng  in  het  tweede  door 
Van  Langen  geptibliceerde  Atjeh'sche  document  (1.  c.  p.  442—443;  vertaald 
p.  456 — 457),  is  eöKter  eene  latere  interpolatie  j  n.1.  na  1782^  zooals  Snouck 
reeds  opmerkte  (iS^^hers,  I,  1893,  p.  5  noot). 

V  Volgr.  y.  25 


382  DE    HINDOSTANSCHK    OOBSPEONO    VAN    HET 

het    Bijksarchief,  iugekomeu  stukken  van  het  jaar  1639,  Koloniaal 
Archief,  portefeuille  1029//.  Hoop  in  die  richting  is  dus  ijdel. 

Derhalve  heeft  dan  in  ca.  1625  (?)  Akbar's  eerste  voorbeeld  in 
Atjeh  het  Negenvoudig  Sultanszegel  doen  ontstaan;  heeft  iu  1625 
en  vooral  in  1633,  alweder  Akbar's  eerste  voorbeeld  in  Mataram 
de  reorganisatie  teweeg  gebracht  van  den  Javaanschen  Kalender  '; 
en  heeft  in  ....?  Akbar's  eerste  voorbeeld  eveneens  in  Bantam 
èn  (?)  in  Bandjarmasin  het  wegen  van  een  nieuw  optredenden 
Vorst  tot  hofzede  gemaakt  I 

Doch  over  dit  laatste  moge  een  afzonderlijk  klein  opstel  later 
gegeven  worden. 

Alleen  een  enkel  woord  moet  nog  toegevoegd  worden  over  den  offi- 
cieelen  Maleisch-Atjeh'schen  naam  van  het  Negenvoudig  Zegel,  de  ijap 
haliliniary  d.  i.  het  ff Bliksffmzegel ,  Donderzegehf .  W&ut  Mul,  /mliiinUtr 
beteekent:  //bliksemstraal,  bliksemflits.  Komt  ook  voor  in  de  betee- 
kenis  van  donderslag,  dondersteeu//  (Kliukert,  Nieuw  Mal.-Ned. 
Zakwdb.  1892,  i.  v.).  Waarbij  ^  Kliukert  nog  aarzelend  wijst  op 
Maxwell's  verklaring  van  dit  woord. 

Maxwell  toch,  in  zijn  //Manual  of  the  Malay  lauguage.  With  an 
introductory  sketch  of  the  Saiiskrit  element  in  Malay /r  (London, 
1882),  had  als  volgt  beweerd:  ff  Hart,  day,  is  clearly  ideutical  with 
the  Sanskrit  hariy  /'the  sun,//  which  isalso  used  as  a  name  of  Vishnu 
or  Krishua.  Maia-hariy  the  sun  (Malay),  is  thus  //the  eye  of  Hari,/^ 
and  is  a  compound  formed  of  the  native  word  mata  and  the  Sauskrit 
hart,  Haliliniar,  a  thuuderbolt,  seems  to  be  compounded  similarly 
of  hart  and  lontar  (to  hurl) ,  ^hurled  by  Hari.'/  Here  the  r  has 
been  softened  into  hf,  (p.  11 — 12). 

Wegens  het  belang  om  de  wezenlijke  afleiding  van  het  Mal. 
woord  halilintar  te  kennen,  vroeg  ik  in  dezen  het  oordeel  van 
Prof.  Kern,  die  zoo  vriendelijk  was  dd.  28  Maart  j.1.  het  vol- 
gende mij  te  antwoorden: 

//De  zoogenaamde  verklaring  van  Maxwell  is  een  opeenstapeling 
vam  domheden.  Mal.  ïiari^  dag,  heeft  niets  te  maken  met  het 
Sanskr.  Hari.  Wat  lialiliniar  betreft,  hiervan  is  ten  minste  volkomen 
duidelijk  dat  het  gevormd  is  met  het  intensief  en  tevens  pejoratief 
prefix  kali  of  ali,  bekend  uit  Jav.,  Bisaya,  enz.  Bijv.  Oudjav. 
halisyus  (thans  verloopen  tot  lesui),  orkaan,  van  syiin^  blazen,  suizen: 
halisyns   is  dus  zooveel  als  geweldige,  kwaadaardige  wind.   Evenzoo 

*  Zio  daarover  Ene.  v.  N.  I. ,  IV,  p.  458 ,  !•— 2*  kol. ,  in  mijn  art.  « Tijdrekening". 


//NEGENVOUDIG//    SULTANS-ZEGEL    VAN    ATJEH.  383 

gevormd  is  Ojav.  kaliwawar,  wervelwind.  Kwade  diereu  hebben  ook 
^t  prefix:  (h)alip(m^  duizendpoot,  halimatahy  bloedzuiger,  enz.  De 
beteekeuis  van  lintar  is  niet  bekend ;  het  woord  is  uit  de  taal 
verdwenen,  en  ook  in  de  verwante  talen  ken  ik  het  niet,  behalve 
Sundan.  lintar^  uitwerpen.  Mogelijk  zou  dus  halilintar  eigenlijk 
zijn:  geweldige  of  leelijke  worp.  Aan  de  in  de  Wdbk.  opgegeven 
beteekeuis  behoeft  niet  getwijfeld  te  worden.// 

Tjap  halilintar  beteekent  dus  inderdaad :  Bonder-zegeh 
Maar  vertelt  die  naam  dan  ook  niet  nog  méér?  Bewijst  hij  niet, 
dat  de  Atjeh'sche  Sultans  voor  dit  Negenvoudig  Grootzegel  een 
mystieken  naam  hebben  bedacht,  alsof  dit  Zegel  uit  den  Hooge  op 
de  aarde  was  neergeworpen.  Worden  we  niet  sterk  hierbij  herinnerd 
b.  V.  aan  het  hadjoe  aniakoesoema  der  Javanen ,  dat  immers  als  hoog- 
gewijd  prae-Islamitisch  kleedingstuk  óók  uit  de  lucht  kwam  neder- 
dalen? Worden  we  —  naar  den  trant  van  bnze  //donderkeilen//  en 
/rdondersteeneu'/  —  tevens  niet  sterk  herinnerd  aan  de  verhalen  op 
Bali  en  andere  Kleine  Soenda-eilanden  omtrent  de  Bronzeu  Ketel- 
trommen,  die  daar  evenzeer  uit  de  lucht  kwamen  vallen? 

Zeker!  Wat  allerhóógst-ge wijd  is,  komt  óók  in  onzen 
Archipel....  bovennatuurlijk  uit  de  lucht  vallen! 
En  almede  d^rover  moet  nog  eens  nader  gesproken  worden,  naar 
aanleiding  van  een  allerinteressantst ,  tot  nog  toe  steeds  onopgemerkt 
gebleven  bericht  van  Kumphius  uit  1687  over  eene  bronzen  Tifa 
goentoer  of  vDonder-trom//,  weleer  aanwezig....  op  Sëroewa, 
dat  vulkaan-eilandje  in  de  Banda-zee! 


NASCH.RIÏ'T. 


De  oud-HolL  vertaling  vau  de  hiervóór  op  blz.  355 — 356  ge- 
geven ziusuedeu  bij  Purchas  luidt  als  volgt  in  het  vrij  zeldzame 
boekje  //Journael  /  van  de  Reysen  ghedaen  door  den  E***  Heer  en 
Ridder  Sf  .Thom^.  Roe,  Ambassadeur  . . .  enz.  Uyt  het  Engels  ver- 
taalt. t'Amsterdam,  J.  Benjamjn,  1656//  (verg.  Tiele's  Ned.  Biblio- 
graphie  van  Land-  en  .Volkenkunde,  1884,  i.  v.);  aan  't  slot  van 
dat  boekje: 

//lek  [scil.  Purchas]  hebb'  verstaen  dat  Sir,  Tham.  Boe  op  zijn 
vertreck  /  verdoekende  van  den  groeten  Mogar  ofte  Mogol  brieven 
van  Recommandatie  aan  sijne  Majesteyt  /  de  selvighe  lichtelijck 
bekomen  heeft  /  maer  vond  dat  hy  groote  swaricheyt  maeckte 
waer  hy  sijn  segel  sonde  setten;  indien  onder  /  dat  het  light  tot 
sijne  dis-reputatie  mochte  strecken :  indien  om  hoogh  /  dat  den 
Coningh  sich  light  daer  aen  mochte  stoten;  sijn  resolutie  was  dan 
dese  /  den  brief  on-gesegelt  te  senden  /  dat  sijne  Majesteyt  na  sijn 
welgevallen  die  mochte  aen  setten.  Het  Zegel  is  silver  /  welckers 
figure  en  gedaente  des  Mogols  geslachte  alleen  van  Tamerlaan  af  is 
behelsende  in  se  ven  [sic!]  Circulen  /  met  de  Engelse  oversettinge/i^. 
(p.  126). 

1)1  dit  boekje  volgen  dan  echter  niet  de  twee  afbeeldingen,  die 
Purchas  geeft.  —  De  vertaling  van  't  Eng.  //seuerall//  met  HoU. 
//se ven//  is  zeker  allervermakelijkst ! 


Legenda  by  Plaat  I: 

1.  (6opcuaan).  (^roofjegef  pan  ben  faatsten  èvSian  x>axx  Ütjc^,  uit  1879; 

naar  énoucft  ^èurgronje's  Htjè^ers ,  I  (1895) ,  achteraan. 

2.  (mibbenin,  finfts).  (érootjegef  pan  ben  érootmogof  ©ja^angir,  uit  1605; 

naar  ^urc^as,  I  (1625),  fof.  591. 

3.  (mibbenin,  rechte),  éfrooimunf  Pij  &e  Sn^utbiging  pan  ben  (èrootmogot 

éjo^  3)ja^an,  uit  1627;  naar  tSapernier,  1678,  n,  p.  234. 

4.  (onberaan).  Hfbruft  x>an  't  jegef  pan  SuKan  Hfaoe'b-bin  Xi'ajat  SyaSf  pan 

Htje^,  uit  1601;  naar  Bet  origineefe  bocumenf  in   *s  3tijfe5 
Hri^ief. 


IIoor>ij^c  miii  Bel  Jöin6o>;faii«Ii  ■?cl'il>oviitjc  !iil  c«.  \7*M,  cp  20  ÏÏlT.  1002 

fi'  '5-*r(ii'eii[)a(jc  pcrfiorfit ;  roovstenenÉic  be  10  ïlocrmCicrcii  luiii  ben 

tórootmoijol  Jfliiriuig;.K-fi  imi.  16"iS— 17U7)  iii  ecu  firiiti}  om  lijii 

euicv  porirct  in  f>(i  mibbm  Been. 

ïibdn*  in  6cf  Bcjif  mm  3.  tfsc.  lïiirja  Èaiiiatt  ikban  3ïïomtii!  cs-Saffanc^, 

procger  têejant  pan  ben  £>ja^  pan  ïcrjic  te  &cn  ^aatj,  nu  te  ïurijs. 


/;    ^e^2jH:^-rittj> 


1'^^ 


.^ 


•S(h3' 


/  4 


>y>^" 


L 


ij&c  pan  ^eljcr^c  Ainbosfanscf;  st^iRterijfje  iiif  <.a.  1700;  mef  ^c  11  twiHcn 
tf^c^eelbe  lïorëfen  bijdiesc^reiien  Öoor  een  infanb'^c^e  ^anl)  in  ^i^^u$tdni 
f   Tldgatt-fedrafifcrs.   ïeriuijt  een  oub-tóctflimbsc^c  ^an&  ongenecr  in 
&ien^eCf&en  tij&  i>e  II  namen  in  transcriptie  nog  toeroc^fte. 


3ïcm6ran&f. 

Scpia-feeftcniKQ  pan  DÓór  H>rï6  in  ^et  ^rifscfi  ïffitscnin  te  Xon&eii,  Doorsfeffenbe : 

ben  (éroofmogof  3>ja^aiiQir  (rcg.  1(>05— 1027)  op  jijn  troon-sc^aftcf, 

'Sker^eqgven  naar  ^ippmanii-^ofslebe  be  (Ëroot's  ,.iï>ri4inar  braroin^s  6p 

KcmBranbl  &s}.  van  Jtijii,  reproï>iice&  in  p^ofol^pc",  2*  Series, 

I,  S,onbon  1900,  «"  44  (tóï.  3ïijft*  Trcntc«fia6incf). 


'T  LEMES  IN  'T  SOENDAASCH. 


I. 

H  Is  bekend ,  dat  in  *t  Soendaasch  voor  vele  begrippen  twee  of 
meer  woorden  bestaan,  waaraan  dezelfde  beteekenis  wordt  gehecht, 
doch  die  niet  willekeurig  door  elkaar  gebruikt  kannen  worden.  Welk 
dier  woorden  men.  in  een  bepaald  geval  moet  gebruiken,  is  als 
regel  zeer  beslist  aan  te  geven.  Gebruikt  men  dat  woord  niet ,  maar 
een  der  andere  van  dezelfde  beteekenis ,  dan  is  men  wel  niet  onver- 
staanbaar, maar  drukt  zich  toch  verkeerd  uit  en  zondigt  tegen  de 
wellevendheid,  een  ernstig  vergrijp,  ^ 

De  reden  van  't  feit,  dat  men  voor  één  begrip  meerdere  woorden 
gebruikt,  is  hierin  gelegen  dat  meu  min  of  meer  beleefd,  min  of 
meer  eerbiedig  spreken  wil.  In  H  Soendaasch  onderscheidt  men 
lëmës  —  wat  //fijn'/  beteekent,  van  kas  ar  —  grof.  Wat  fijn  en 
wat  grof  is ,  is  zeer  betrekkelijk  en  tusschen  die  beide  is  in  H  alge- 
meen geen  scherpe  grens  te  trekken.  Als  een  landbouwer  tegen  den 
Regent  gekuischter  t-aal  spreekt  dan  tegen  zijn  kinderen,  is  hij 
tegen  de  laatste  daarom  nog  niet  grof.  Zou  hij  tegen  den  Begent 
grof  —  kasar  zijn,  als  hij  woorden  gebruikte  die  hij  pleegt  te 
zeggen  tot  zijn  kinderen,  jegens  deze  zou  hij  pas  grof  (kasar)  wezen, 
als  hij  ze  platte,  gemeene  woorden  toevoegde  of  ze  uitschold.  Wan- 
neer men  dus,  in  't  algemeen,  afkeurend  zegt,  dat  iemand  zich 
ffkhseLTff  gedraagt,  //kasar//  spreekt  enz.  beteekent  zulks  dat  men 
grovere,  minder  beleefde  woorden  bezigt  dan  in  dat  geval  gepast 
ware,  dus  een  tekortkoming,  een  ongemanierdheid.  't  Kan  b.v.  ook 
kasar  zijn  om  zich  een  weinig  lëmës  uit  te  drukken  waar  zéér 
lémës  op  zijn  plaats  was. 

Bij  't  onderscheiden  der  verschillende  voor  één  begrip  bestaande 
woorden  heeft  men  ter  aanduiding  der  onderlinge  verhouding  ook 
de  woorden  kasar  en  lëmës  in  gebruik  genomen,  met  toevoegingen 
ter  nadere  bepaling  (lëmës  pisan,  kasar  pisan  enz.)  en  in  dezen  zin 
zijn  de  begrippen  kasar  en  lëmës  scherper  omlijnd  en  hebben  zij 
ook    een    vastere    beteekenis.    De    lëmëswoorden    zijn    dan    die 

7*  Volgr.  V.  25 


386  't   LëMës   TS   't   S0£NDAASGH. 

woorden  welke  men  bezigt,  sprekende  in  beleefde  termen  tegen 
iemand  dien  men  daardoor  eeren  wil  of  boven  zich  zelf  stellen. 
Bestaat  er  geen  aanleiding  zijn  beste  beentje  voor  te  zetten,  dan 
spreekt  men  kasar,  wat  dns  niet  volstrekt  meebrengt  dat  men 
grof  wil  zijn,  maar  in  veel  gevallen  de  eenig  jniste  wijze  van  zich 
uitdrukken  is.  Ten  naastenbij  kan  men  dus  zeggen ,  dat  't  kasar  de 
alledaagsche  manier  van  zich  uit  te  drukken  is,  zonder  plichtple- 
gingen, zooals  bv.  een  vader  tot  zijn  kinderen.  In  den  vervolge 
zal  aan  't  woord  kasar  deze  engere  zin  worden  gehecht,  't  Lemës  is 
dan  de  niet-gemeenzame  taal.  Hierbij  zullen  nog  onderverdeelingen 
worden  gemaakt. 

De  vraag,  hoe  't  gebruik  van  meer  dan  één  woord  voor  eenzelfde 
begrip  in  de  wereld  is  gekomen,  ligt  buiten  mijn  bestek,  ook  hoe 
daaruit  de  tegenwoordige  toestand  is  ontstaan. 

Hoe  uit  men  thans  zijn  bedoeling,  lëmës  te  willen  spreken? 

In  de  eerste  plaats  ligt  't  voor  de  hand  dat  men  beleefd  of  eer- 
biedig sprekende,  zijn  woordenkeus  beter  zal  overwegen ,  zijn  zinnen 
beter  zal  vormen ,  kortom ,  zorgvuldiger  spreken  zal  dan  in  't  kasar, 
doch  veelal  ook  stijver,  minder  levendig,  meer  gemaniereerd.  Naar 
Soendasche  begrippen  klinkt  't  ook  lëmës,  met  meer  omhaal  te 
spreken ,  langere  woorden  en  zinnen  te  maken ,  wat  vanzelf  overgaat 
in  't  geven  van  een  exotisch  tintje  aan  den  woordenstroom. 

Doch  in  de  tweede  plaats  onderscheidt  *t  lëmës  spreken  zich  door 
't  gebruik  van  woorden  die  voor  de  kasarwoorden  met  dezelfde  of 
nagenoeg  gelijke  beteekenis  worden  in  de  plaats  gesteld,  't  Aantal 
woorden  waarvan  wissel  woorden  bestaan,  is  betrekkelijk  gering; 
voor  de  groote  meerderheid  van  begrippeü  bestaat  slechts  één  woord  . 
dat  steeds  gebruikt  wordt.  Met  voorbehoud  van  't  in  de  eerste  plaats 
genoemde  is  dus  een  lëmëszin  gelijk  aan  een  kasarzin,  waarin  eenige 
woorden  door  andere,  niet  in  't  kasar  gebruikelijke  zijn  vervangen. 
Hieruit  volgt  dat  't  verschil  tusschen  al  of  niet  lëmës  spreken  zeer 
duidelijk  is  waar  te  nemen ;  't  verkeerd  gebruiken  van  een  woord 
is  een  fout,  de  indruk  dien  lëmës  spreken  te  "weeg  brengen  moet, 
zou  worden  weggenomen  door  er  kasarwoorden  in  te  mengen.  Dat 
noopt  den  spreker  tot  behoedzaamheid.  Alvorens  den  mond  te 
openen,  maakt  men  zich,  haast  onbewust,  een  voorstelling  van  de 
verhouding  die  tusschen  zichzelf  en  den  aangesprokene  of  derden 
bestaat.  Men  neemt  stelling  als  't  ware  en  eerst  dan  vangt  men  aan. 

Nu   zijn   die   woorden,    welke   bij    't   lëmës  spreken  in  de  plaats 


't  LêMës  IN  't  soendaasgu.  887 

Tan  (sommige)  kasarwoorden  worden  gesteld,  in  tweeërlei  soort  te 
verdeelen,  dezg.  lêmës  en  de  lëmê spisan  woorden.  Pisau  is 
ü^zeer,/^  de  namen  beteekenen  dus  lêmës  en  zeer  lêmës.  Men  zou 
echter  dwalen  door  uit  deze  benamingen  op  te  maken  dat  er  tusschen 
beiden  alleen  een  verschil  bestaat  van  graad,  't  Is  met  deze  namen 
als  met  kr&ma  en  krama  inggil  in  't  Javaansch;  bij  gebrek 
aan  een  vaste,  algemeen  aangenomen  benoeming  in  't  Soendaasch 
zijn  ze  naar  analogie  van  't  Javaansch  genomen. 

Wanneer  men  lëmës  spreekt,  dus  beleefd,  geeft  men  tevens  te 
kennen  dat  men  den  aangesprokene  eeren  wil.  Dit  kan  plaats  hebben 
tusschen  gelijken  die  niet  op  vertrouwelijken  voet  met  elkaar  ver- 
keeren,  maar  gewoonlijk  tot  iemand  dien  men  boven  zich  stelt. 
En  aangezien  de  beleefdheid  meebrengt  zelf  bescheiden  te  zijn  en 
den  aangesprokene  te  verheffen,  kan  men  ook  in  't  eerste  geval  zeggen 
dat  er  tusschen  spreker  en  dengene  tot  wien  (of  van  wien)  men 
lêmës  spreekt,  de  verhouding  is  van  lagere  tot  hoogere.  Men  wil 
den  aangesprokene  eeren ,  hem  onderscheiden  van  de  groote  massa 
en  doet  dit  door  bv.  zijn  hoofd  niet  hoeloe  te  noemen,  maar 
mastaka;  vraagt  men  hem  of  hij  ergens  zal  komen,  dan  zegt  men 
niet  datang,  wat  Jan  en  alleman  doet  die  komt,  maar  soemping. 
De  woorden  hoeloe  en  mastaka,  datang  en  soemping  vertegen- 
woordigen 't  zelfde  begrip,  maar  door  mastaka  en  soemping  te 
bezigen,  maakt  men  een  schifting  en  zondert  degenen  van  wie  deze 
woorden  gebruikt  worden,  af  van  de  overige  menschheid,  ze  daarboven 
stellende.  Zulke  voorname  woorden  heeteu  lëmës  pisan  (vrg.  Jav. 
K.  L).  Gaat  men  de  beteekenis  na  der  woorden  van  welke  l.p.  (lëmës 
pisan)  woorden  bestaan,  dan  blijkt  't  dat  zij  met  den  mensch  in  verband 
kunnen  worden  gebracht,  bv.  lichaamsdeelen,  familiebetrekkingen, 
handelingen  die  de  mensch  kan  verrichten  zoowel  de  hooggestelde 
zelf  als  anderen  ten  opzichte  van  hem,  bezittingen,  ook  woorden 
die  de  plaats  ten  opzichte  van  een  persoon  aanduiden  als:  vóór, 
achter,  links,  rechts  enz.  Daarentegen  heeft  men  voor  de  benaming 
▼an  dieren ,  planten ,  de  doode  natuur  als  regel  geen  1.  p.  woorden , 
alleen  wel  van  enkele  kleine  dieren  die  op  't  lichaam  leven. 

't  Laat  zich  denken  dat  men  lêmës  sprekende,  zich  beperkt  tot 
't  vervangen  van  alle  kasarwoorden ,  den  aangesprokene  betreffende, 
door  1.  p.  woorden,  voor  zoover  deze  ter  beschikking  zijn.  Men 
plaatst  hem  daarmee  buiten  en  boven  de  groote  massa,  geeft  hem 
alle  eere,  is  beleefd. 


388  't  LêMës  IN  't  soendaasch. 

Maar  dit  niet  voldoeude  vindeude,  is  men  zijn  taal  nog  meer  gaau 
kuischen  en  opsieren  en  is  ook  woorden  die  niet  slaan  op  den  persoon 
van  den  aangesprokene  door  andere  gaan  vervangen.  Men  kan  zich 
dat  zoo  voorstellen  dat  de  gewone  kasarwoorden  te  alledaags 
klonken,  dat  men  't  voegzamer  vond  daarvoor  andere  woorden  te 
gebruiken,  die  dan  voor  znlke  meer  plechtige  gelegenheden  werden 
gereserveerd,  dat  men  dus  de  eigenlijke  bedoeling  (eeren  van  den 
aangesprokene)  ietwat  vervagend,  ging  meenen  dat  lémés  spreken 
meebracht  mooi  spreken. 

Zulke  woorden  worden  hier  verder  kortweg  lëmës  (1.)  genoemd 
(vrg.  Jav.  Kr.).  Zij  dienen  dus  om  aan  de  taal  een  zekere  distinktie 
te  geven,  vooral  netjes  te  spreken.  Men  zegt  bv.  voor  reeds  niet 
geus,  maar  parantos. 

Een  tweede  kategorie  van  lëmës- woorden  zijn  die  welke  men  van 
zichzelve  gebruikt,  sprekende  tot  hoogere;  ze  zijn  als  't  ware 
negatieve  Lp.  woorden,  uitingen  van  nederigheid,  van  zich  zeer 
bescheiden  voordoen.  Zoo  bv.  om  zijn  knechts  (boedjang)  te 
noemen  ba  toer —  eigenlijk  makker,  alsof  men  zich  te  veel  op  een 
voetstuk  stellen  zou  door  van  zijn  knechts  te  spreken.  Dit  is  nu 
een  teekenend  voorbeeld.  Maar  gewoonlijk  zal  men  aan  een  1.  ver- 
vangwoord  van  een  begrip ,  waarvan  een  1.  p.  bestaat  (of  denkbaar  is), 
niet  kunnen  zien  of  't  gebruik  alleen  zijn  ontstaan  te  danken  heeft 
aan  een  behoefte  om  mooi  te  praten,  anders  dan  alledaags,  dan 
wel  om  zich  nederig  voor  te  doen.  Enkele  woorden  drukken  de 
laatste  bedoeling  wat  duidelijker  uit;  een  scherpe  scheiding  valt 
echter  niet  te  maken,  beide  beweegredenen  dragen  bij  tot  't  in 
zwang  komen  van  zoon  1.  vervangwoord.  Bv.  Door  dongkap  te 
bezigen  in  plaats  van  da  tang  maakt  men  geen  afscheiding  zooals 
met  soemping;  men  zegt  volkomen  't  zelfde,  alleen  sierlijker  dan 
met  da  tang.  Vandaar  dat  men  ook  van  een  paard  zal  zeggen: 
Koeda  parantos  dongkap.  • 

De  lëmës  en  de  lëmëspisan-woorden  hebben  dus  een  geheel  ver- 
schillend karakter.  Spreekt  men  geen  lëmës ,  dan  komt  't  woord  batoer 
of  dongkap  niet  te  pas«  De  benaming  lëmës  (1.)  van  deze  woorden 
geeft  dus  aan,  dat  zij  slechts  lëmës  sprekende,  worden  gebruikt. 
Uit  't  karakter  der  1.  p.  woorden  daarentegen  volgt  dat  zij  niet 
aan  't  lëmêsspreken  gebonden  zijn.  Acht  men  't  voegzaam  jegens 
iemand  te  kennen  te  geven  dat  men  hem  zeer  hoog  stelt  door  zijn 
hoofd  of  zijn   komen   met   1.  p.    woorden   uit  te  drukken,  dan  is  't 


't  LëMës  IN  't  soendaasch.  389 

begrijpelijk  dat  men  ook  in  gesprek  met  anderen,  bv.  zijns  gelijke 
of  mindere,  van  die  waardeering  doet  blijken  en  dus ,  kasar  sprekende , 
van  't  hoofd  en  't  komen  van  die  hooggestelde  personen  blijft 
zeggen  mastaka  en  soemping.  De  lëmëspisan  woorden  worden  dus 
met  die  benaming  alleen  juist  gekarakterizeerd  als  men  't  woord 
lëmës  hier  in  zijn  ruimeren  zin  opvat,  nl.  wellevend ,  niet  ongemanierd. 

't  Aantal  woorden  waarvan  lëmëswoorden  bestaan ,  is  in  verhouding 
tot  de  lêmëspisanwoorden  klein  en  in  't  algemeen  gering.  Bv. 
Ho  el  o  e  met  lp.  mastaka  heeft  geen  1.  Boven  werd  de  voor- 
stelling gegeven ,  alsof  't  gebruik  van  1.  woorden  lA  dat  van  lp. 
woorden  in  zwang  is  gekomen,  Men  zou  daartegenover  de  voorstelling 
kunnen  plaatsen  dat  zich  met  de  ontwikkeling  van  't  lëmës-spreken 
de  1.  p.  woorden  hebben  afgescheiden  van  de  overige  1.  woorden , 
waartoe  zij  eerst  behoorden.  Daartegen  pleit  dat  't  gebruik  der 
1.  woorden  lang  niet  zoo  vast  en  algemeen  is  als  van  1.  p.  woorden 
en  zij  veel  minder  talrijk  zijn.  Echte  Soendasche  vervangwoorden 
vindt  men  vooral  onder  de  1.  p.  woorden.  De  overgang  van  1.  woord 
waarvan  't  gebruik  op  konventie  berust  tot  1.  p.  woord  dat  't  objekt 
waarop  't  slaat,  afscheidt  van  den  grooten  hoop,  zou  ongerijmd 
wezen,  't  Zou  trouwens  in  strijd  zijn  met  't  karakter  dat  't  lëmës 
spreken  nog  heden  ten  dage  heeft.  Men  kan  dagelijks  waarnemen 
dat  de  1.  p.  woorden  veel  meer  spreken  tot  't  volk  dan  de  1.  woorden. 
't  Is  voor  een  Soendanees  heel  natuurlijk  zich  van  een  hoog  per- 
sonnage  alles  anders  en  mooier  voor  te  stellen  dan  van  zichzelve. 
Er  is  werkelijk  een  drang  om  Lp.  woorden  te  gebruiken.  Nederig 
is  hij ,  vreesachtig  maar  ook  boersch ,  zonder  etiquette.  L.  woorden 
leert  hij  gebruiken  door  oefening,  't  L.  spreken  is  't  meest  ontwikkeld 
in  de  hoogere  standen.  Merk  op  bv.  hoe  iemand  in  een  afgelegen 
uithoek,  die  zelden  met  de  buitenwereld  in  aanraking  komt,  zoo 
^oed  als  geen  1.  woorden  gebruikt,  wel  l.p.  woorden,  hoewel  weinig 
omdat  zijn  woordenschat  natuurlijk  zeer  beperkt  is;  hij  heeft  zelden 
aanleiding  1.  p.  woorden  te  gebruiken.  Dit  alles  verklaart  ook  waarom 
er  in  't  gebruik  der  1.  woorden  plaatselijk  zooveel  verschil  is. 

Een  bevestiging  van  't  bovenstaande  kan  men  zien  in  't  feit  dat 
er  naast  l.p.  ook  nog  de  zg.  sëdëng  woorden  bestaan.  Sëdëng 
beteekent  middelmatig.  Deze  sëdëngwoorden  zou  men  l.p.  woorden 
kunnen  noemen  van  lageren  rang.  Ze  hebben  't  zelfde  doel ,  ui.  te 
onderscheiden ,  te  stellen  boven  't  geen  waarmee  wordt  vergeleken , 
maar    op   minder  hoog  voetstuk  dan  't  met  l.p.  woorden  genoemde. 


fS90  't  LëMës  IS  't  soendaasch. 

Zij  kunnen  dus  ook  in  't  kasar  worden  gebruikt,  't  Aantal  echt« 
sëdëng  woorden  is  zeer  gering.  Bv.  Van  datang  bestaat  er  geen, 
wel  van  hoeloe,  nl.  sirah.  Er  heeft  een  soort  wisselwerking  plaat» 
gehad  tusscheu  l.p.  en  1.  Kan  men  't  nog  dagelijks  toenemend 
gebruik  van  1.  woorden  beschouwen  als  middellijk  door  't  l.p.  te 
zijn  veroorzaakt,  deze  ontwikkeling  van  't  lëmës  spreken  leidde  er 
toe  dat  men  meer  wilde  gaan  nuanceeren,  't  welk  niet  doeltreffender 
kon  worden  uitgedrukt  dan  door  een  schifting  van  de  l.p.  woorden 
in  hooge  en  lage.  Men  schoof  als  't  ware  tusscheu  't  onderscheidende 
l.p.  en  niet-onderscheidende  ks.  een  woord  in  dat  zwakjes  onder- 
scheidde. De  woorden  tot  die  tusschenkategorie  behoorende,  noemt 
men  wel  panëngah  —  in  't  midden,  't  midden  houdende.  Feitelijk 
vervullen  zij  dezelfde  fuuktie  en  zijn  zij  slechts  een  aanvulling  van 
de  sëdëng  (s)  woorden.  Ook  deze  panëngah  woorden  zijn  weinig 
talrijk  (seuweu  enz.),  't  Juiste  gebruik  dezer  s.  woorden  (om  ze 
onder  één  hoofd  samen  te  vatten)  is  voor  den  vreemdeling  zeer 
moeilijk  te  vatten  en  lijkt  daarom  soms  willekeurig,  't  Is  onder- 
scheidend ;  éénmaal  op  dien  weg,  moet  men  voorzichtig  zijn  niet 
te  weinig  eer  te  geven. 

Deze  aanduidingen  van  k.  (kasar),  /.  (lëmës).  Lp.  (lêmês  pisan) 
en  *.  (sëdëng)  woorden ,  waren  noodig  om  't  onderscheid  in  de  ver- 
vangwoorden  in  't  licht  te  stellen,  't  Zijn  echter  benamingen  die 
niet  algemeen  gangbaar  zijn  en  waaraan  verschillende  beteekenis 
wordt  gehecht.  Ik  geef  ze  gaarne  voor  beter.  De  Soendanees  noemt 
vaak  lëmës  alle  woorden  welke  hij  niet-kasar  sprekende  moet 
gebruiken  en  onderscheidt  dan  de  1.  van  de  l.p.  woorden  door  ze 
te  noemen  a d a b  —  nederig,  beleefd.  Panëngah  heeten  dikwijls  de 
boven  als  1.  gekenschetste  woorden.  Doch  niet  deze  houden  't  midden 
tusschen  k.  en  l.p.,  dat  zijn  de  s.  woorden. 

De  Lp.,  s.  en  1.  woorden  duiden  alle  op  een  meer  dan  gewoon 
beleefd  spreken.  Omgekeerd  kan  men  ook  zeer  grof  zijn,  bv.  als 
men  boos  is,  iemand  uitscheldt  of  zijn  minachting  wil  toonen.  De 
dan  gebezigde,  aan  dien  toon  eigen  woorden  heeten  kasar  pisan 
(k.p.)  en  beoogen  dus  't  tegenovergestelde  der  l.p.,  s.  en  1.  woorden. 
De  meeste  dezer  k.p.  woorden  zijn  bepaald  scheldwoorden.  De 
woordenlijst  is  in  dit  opzicht  zeer  onvolledig. 


't  LëMës  IN  't  soendaasch.  391 


n. 


De  schat  aan  vervangwoorden  (d.  z.  alle  die  woorden  welke  voor 
kasarwoorden  van  gelijke  beteekeiiis  in  de  plaats  knoneu  worden 
gesteld ,  dus  Lp. ,  1. ,  s.  en  k.p.  bij  elkaar)  is  niet  groot  en  't  aantal 
vervangwoorden  van  verschillende  kasarwoorden  zeer  ongelijk.  Weinig 
begrippen  hebben  de  gansche  serie  k.p.  —  k.  —  1.  —  s.  —  l.p.  Er 
zijn  woorden  waarvan  een  k.  en  een  1.  bestaan;  anderen  hebben 
daarnaasit  nog  een  l.p.  enz.  Allerlei  kombinaties  zijn  mogelijk.  Maar 
in  verband  met  wat  boven  gezegd  werd  over  't  meestsprekende  van 
l.p.  woorden  en  hun  betrekkelijke  talrijkheid,  is  't  duidelijk  dat 
't  meest  voorkomt  een  woord  dat  in  kasar  en  lëmês  wordt  gebezigd 
—  en  naar  Javaansch  voorbeeld  k.L  (kasar-lëmës)  kan  worden  ge- 
noemd —  met  een  l.p.  ernevens. 

Evenals  in  't  Javaansch  waaraan  de  meeste  zijn  ontleend ,  kunnen 
de  vervangwoorden  1®  geheel  andere  woorden  zijn  dan  't  k. 
woord  of  2®  vervormingen,  zoodat  men  van  een  lëmës  vorm 
van  een  woord  kan  spreken.  Op  't  eerste  gezicht  lijkt  't  of  men  bij 
dat  ontleenen  aan  *t  Javaansch  ter  voorziening  in  de  behoefte  aan 
vervangwoorden  (vormen)  zeer  willekeurig  is  te  werk  gegaan.  Echter 
ligt  't  tijdperk  waarin  't  Javaansch  grooten  invloed  kon  uitoefenen 
op  't  Soendaasch,  reeds  geruimen  tijd  achter  ons.  De  waardeering 
van  woorden  wordt  in  verloop  van  tijd  lager,  de  begeerte  steeds 
fraaier  te  spreken ,  drukt  de  woorden  omlaag,  bv.  van  KN  tot  Ng. 
In  't  algemeen  kan  men  dus  wel  zeggen  dat  in  den  tijd  toen  't  meest 
Javaansche  woorden  in  't  Soendaasch  werden  overgenomen  om  den 
schat  aan  vervangwoorden  te  verrijken,  deze  tot  een  gelijke  of 
hoogere  taaisoort  behoorden  dan  in  't  hedendaagsch  Javaansch.  Er 
zijn  echter  enkele  woorden  die  in  't  Javaansch  tot  een  hoogere 
taaisoort  behooren  dan  in  't  Soendaasch. 

Tegenwoordig  is  de  invloed  door  't  Javaansch  op  't  Soendaasch 
uitgeoefend  zeer  gering,  zelfs  hernemen  echt-Soendasche  woorden 
en  afleidingen  hun  rechten  op  de  door  een  vroeger  geslacht  ge- 
bruikte Javaansche.  De  verder-ontwikkeling  van  't  lëmës  steunt  uu 
niet  langer  op  die  der  taaisoorten  in  't  Javaansch,  zij  is  eigen 
banen  ingeslagen. 

't  Blijve  aan  bevoegden  overgelaten  na  te  gaan  hoe  vroeger 
't  overnemen  van  vervangwoorden  uit  't  Javaansch  is  geschied.  Ook 
ligt  't  buiten  mijn  vermogen  uit  te  maken  in  hoeverre  van  over- 
nemen mag  gesproken  worden.  In  't  onderstaande  wordt  alleen  naast 


392  ^T  LëMës  IN  't  sobndaascu. 

elkaar  gesteld  de  plaats  die  een  woord  inneemt  in  H  hedendaagsch 
Javaansch  en  H  hedendaagsch  Soendaasch. 

Javaansche  KB&iia  woorden  of  vormen  vindt  men  in  H  Soendaasch 

Kr.  »  1.        terug  gewoonlijk  als  l,  maar  ook  als  l.p.  Zoo  komen  de  jav.  kx. 

woorden    Iepen    of   lëlepen,    istëri,    sëpoeh,    tilar,    goe- 

moedjëng,  sadereq,  rasoeqqan,  alle  zonder  K.L,  kalpika 

Kr.  =  Lp.      voor  ring  daargelaten,  overeen  met  de  soeno.  l.p.  woorden  lel  epen 

'^  —  ring,    istëri    of   estëri  —  vrouwelijk,^  vronw,  sëpoeh  — 

oud  (van  jaren) ,  tilar  —  achterblijven ,  goemoedjëng  —  lachen 

(ook    geluidloos),    saderek  —  broer    of   zuster,'    verwante,    rak- 

80  e  kan  —  baadje,  jas.  —  Jav.  Kr.  sërat  —  brief  (zonder  K.I.) 

is  in  Soend.  l.p.  maar  ook  1.,  sindjang  is  met  gewijzigde  betee- 

kenis    l.p.    v.    samping — saroeng,    man  ah  is  in  't  Soendaasch  zeer 

hoog   l.p.  —  hart,   gemoed,  hooger  dan  galih;  oeninga  dat  in 

sommige  streken  1.  is,  wordt  gewoonlijk  als  l.p.  —  weten,  kennen 

Kr.  =  k.       gebruikt.  —  jav.    kk.    e  n  g  ë  t  is  daarentegen  in  soend.  k.  i  n  g  ë  t 

—  in  herinnering  hebben,  indachtig  zijn.  jav.  kb.  woelan  is 
soEND.  K.  boelan  —  maand;  ook  toempak  koeda —  te  paard 

Kr.  =  8.        is  in  sosND.  K.  —  JAV.  KE.  sirah  is  in  soend.  s.  sirah  —  hoofd. 

De  JAV.  K.I.  woorden  die  ook  in  't  soendaasch  gebruikt  worden, 
K.L  =  Lp.  zijn  gewoonlijk  l.p.,  ook  wel  s. ,  wat  te  begrijpen  is.  Voorbeelden 
K.I.  =  8.       van   dit  laatste  zijn:  Sare  —  Soend.  sar  e,  s.  van  slapen,  da  har 

—  Soend.  dahar,  s.  van  eten.  —  jav.  k.i.  mij  os  is  echter  in 't 
K.I.  =  L  soendaasch  slechts  l.  —  uitgaan,  vertrekken,  op  weg  gaan.  Pri- 
K.L  =  k.L     b  a  d  i    is    K.L. ,    in    1.  dikwijls  door  pribados  vervangen  (zelf) ,  ook 

K.I.  pi^dah  —  verhuizen  is  in  soend.  k.l. 
Lp.  =Kr.jj'g  Als  L.P.  doen  dienst,  behalve  woorden  die  in  't  Javaansch  K.L 
Lp!=Kn!"  ^^  ^*  ^y^»  2®®'  vele  K.N.  woorden  :  njandak  (tjandak)  —  grijpen, 
opnemen;  ngawajoeh  (wajoeh)  —  meer  dan  één  vrouw  hebben, 
een  &^",  3^®,  4^®  vrouw  nemen;  koreng  —  zweer,  uitslag; 
langse  —  Soend.  lalangse,  gordijn,  draperie;  wëlas — mede- 
lijdend, deernis  hebben;  kiwa  —  links;  tëngën  —  rechts; 
kawalon  —  stief  (kind  bv.);  pilëg  —  verkouden;  pangkon  — 
schoot;  ngalamar  (lamar)  —  aanzoek  doen  om  de  hand  van  een 
meisje;  asih  —  liefhebben;  ampëg  —  asthma,  aamborstig; 
sëdëp  —  behagen   hebben   in,   lusten,  behagen  wekkend ;  soegih 

—  rijk;  woedël  —  Soend.  oedël,  navel;  kaloeron  —  een 
miskraam  hebben;  ngadëg  —  recht  overeind  staan  (gezegd  van 
de    lichaamshouding;    in    algemeenen    zin    k.1.);    loengsoer   — 


^T   LëMëS   IN    ^T   S0XNDAA80H.  803 

afdalen,  afstijgen;  soesoer  —  tabakspruim  (ook  1.);  ngalih  — 
verhuizen,  van  plaats  veranderen;  lat  ar  —  voor-  en  zij-erf; 
go  e  ga  h  —  opstaan,  ontwaken. 

Veelal  is  \  jav.  k.n.  gelijk  aan  ^t  sosndaschi  l.p.,  ofschoon  er  een 
K.I.  woord  bestaat.  Bv.  Poe  toe  —  kleinkind;  tëkën  —  Soend. 
t ë t é k ë n ,  wandelstok  ;  ngamboeng  —  kussen,  ruiken,  opsnuiven ; 
nangis  —  weenen  ;  karingët  —  zweet,  zweeten  ;  oembël  — 
snot;  lambe  -^  lip;  ra  mbo  et  —  hoofdhaar;  afleidingen  van 
tangan ,  op  zichzelf  in  H  Soendaasch  niet  gebruikelijk,  nanganan  — 
slaan  en  panangan  —  hand ;  b a n t a  1  (Tjiandjoer)  —  hoofdkussen. 

De  vertalingen  betreffen  de  Soendasche  woorden.  Ook  k.  n.  in  H 
JAVAANSCH  en  L.P.  in  't  Sokndaasch,  maar  met  afwijkende  beteekenis 
zijn:  Jav.  Tangkëpau  of  Tangkëban,  wat  op  elkaar  sluit  — 
Soend .  Tangkëpan,  (speciaal)  kopj e  en  schoteltj e ;  Java  k ë m b ê u, 
borstdoek  —  Soend.  këkëmbeu,  slendang;  Jav.  lëmar,  offer 
waarin  sirih  is — Soend.  ngalëmar,  sirih  kauwen;  Jav.  mëpër, 
stomp  maken. —  Soend.  ''^mëpër,  tanden  vijlen;  Jav.  sa  oer,  mon* 
deling  antwoord  —  Soend.  njaoer,  spreken,  zeggen  en  roepen, 
ontbieden;  Jav.  tandang,  in  de  weer  komen  (om  te  helpen)  — 
Soend.  pitandang,  hulp;  Jav.  Këtjër,  vocht  dat  men  door  per- 
sing uit  laat  druppelen  — Soend.  Këtjër,  oogdruppel;  Jav.  toe- 
doeng,  soort  zonnehoed  en  oogklep  —  Soend.  toedoeng,  zonnehoed. 

Zelfs  zijn  er  woorden,  in  't  javaansoh  ngoko,  in  't  soindaasoh  l.  p.,  l.p.  =  Ng. 
bv.  e  1  i  u  g  —  in  herinnering  hebben ,  indachtig  zijn ;  w  a  r  ë  g  —  ver- 
zadigd, zad;  lali  —  vergeten ;  m  o  e  1  i  h  —  naar  huis  gaan ;  an  om  — 
jong  (van  jaren),  ook  1;  nganggo  —  zich  kleeden,  gekleed,  ook  1. 

Gelijk  gezegd,  zijn  de  soendasohx  l.  woorden  voor  't  grootste  deel  1.  =  Kr.  j?» 
in  't  JAVAANSCH  KB. ,   een  enkel  k.  i.  ;  men  vindt  er  ook  k.  n.  woorden  {  'Z.  ^n  * ' 
onder:  Koeping  —  oor;  sosi  —  sleutel;  nanging  —  maar,  doch; 
enggal,  —  snel,  spoedig;  njimpën  —  plaatsen,  bergen;  sanggëm 

—  op  zich  nemen;  wangkid  —  grens;  wangi  —  geurige  welrie- 
kend; Jav.  nonton  —  Soend.  nongton,  toeschouwen;  bodjo  — 
echtgenoote  (in  't  Soend.  uitsluitend  van  de  vrouw  gezegd) ;  parëk 

—  dichtbij;    nëmbe  —  pas,   eerst;  sangoe  — leeftocht;  nalika 

—  tijdens  (verleden  tijd) ;  t  a  b  o  e  h  —  klokke. . . . 

Soend.  doengkap  of  dongkap  is  1.  van  datang — gekomen; 
srangenge  wordt  wel  eens  als  1.  van  panonpowe  —  zon(licht) 
gebruikt;  voor  njaho — weten,  kennen  zegt  men  in  1.  têraug; 
in  Tj^^^^j^®'  is  noeroet  1. v.  ngiring  —  volgen. 


394  ^T  LëMës  IN  't  soendaasch. 

1.  =  Ng.  Ook  komen  wel  jav.  ng.  woorden  met  soend.  l.  woorden  overeen: 

Woewoeh  —  vermeerderen;  poeugkoer  —  achter;  sëpi  —  ledig; 
w  ê  n g i  —  nacht ;  Jav.  leren  —  Soend.  li r en,  ophouden,  uitscheiden ; 
abot  —  zwaar;  liron  in  werkwoordsvormen  als  ngaliron  (keun) 

—  ruilen  en  verwisselen;  Jav.  sa  si  —  Soend.  sasih,  maand;  in 
Tjiandjoer  wëroeh  —  weten,  kennen;  een  enkel  maal  mar  ga  in 
plaats  van  margi  met  gewijzigde  beteekenis,  beide  in  Soend.  1.  van 
s a w a b  —  reden ,  om  reden  dat.  Toenggang  koeda  —  te  paard 
is  in  Soend.  ook  L 

Jav.  K.N.  koentji  is  in  sosnb.  slechts  k.  —  sleutel. 

8.  =  Kr.  jsH      SëDëNG  woorden,    welke  in  'tJavaausch  kb.  of  k.i.  zijn,  werden 

g*  3  ^j^  reeds  vermeld.  Jav.  k.n.  saoer  —  mondeling  antwoord,  is  in 
Soend.  s.  als  zelfst.  nw.  gebruikt:  zeggen  (saoema).  k.n.  sënëng 
is  in  Soend.  s.  van  beuki-lusten  (ook  van  rësëp  —  behagen  vinden 

8.  =  Ng.       iïi?)  —  Jav.  NG.  ngroengoe  is  soend.  s.  ngaroengoe  —  hooren. 

Ook  zijn  er  woorden  in  't  javaansch  k.  d.  ,  die  in  't  soendaasch 

KD.  =  1.  algemeen  gangbaar  zijn  als  1.  of  1.  p. ;  l,  zijn :  fio e p i  —  (verschijn ings) 
vorm;  këmpël  —  bijeen,  vergaderd;  na  mi  —  naam;  wantoeu  — 
durven ;  bentën  —  verschil,  verschillen ;  midangët  —  hooren;  taros 

—  gw.  van  vragen,  informeereu;  paos  —  lang  in  sapapaosna  1.  van 
sapapandjangna  —  al  den  tijd; 't  gebruik  van  paos  alleen  is  zeldzamer; 
Soend.  përtjados  =  Jav.  pratjados  of  prëtjados  —  gelooven,  zou 
men  lëmës  doesoen  kunnen  noemen,  evenals  man  anten  —  Jav. 
K.D.  minaniën  —  misschien,  wellicht,  welke  beide  vormen  men  plaat- 
selijk hoort  (resp.  Soekapoera  en  Tjiandjoer),  doch  vooralsnog  afgekeurd 

KD.  =  lp.    worden.  Als  l.  p.  wordt  gebruikt  Jav.  k,  d.  pad  j  ëng  —  zonnescherm, 
KD.  =  8.       oedëng  —  hoofddoek,    waos  —  tand;  als  sêDëNG,  sëpah — oud 
van  jaren. 

Ontleening  aan  't  Javaansch  van  vervangwoorden  kan  ook  door 
den  leek  worden  vastgesteld  waar  samentrekking  van  klinkers  heeft 
plaats  gehad,  bv.  wanneer  't  suffix  an  met  den  eindklinker  van  't 
stamwoord  is  samengetrokken,  wat  in  't  Soendaasch  niet  geschiedt. 
Woorden  als  kaloeron,  kawalon,  mangkon,  liron,  ngimpen 
enz.  zijn  Javaansch,  al  hebben  zij  weder  als  stam  gediend  om 
werkwoordsvormen  van  te  maken :  ngalironkeun  enz.  —  Zoo  is  ook 
karëp  Javaansch;  't  Soend.  zou  luiden  ka-arëp.  Een  overeenkomst 
van  een  Kr.  met  een  l.(l.p.)woord ,  terwijl  't  1®  een  vervorming  is 
van  een  Ng.  woord  en  in  't  Soendaasch  't  kasar  een  geheel  ander 
woord,  maakt  een  ontleend  zijn  waarschijnlijk.  En  zoo  is  er  meer. 
Uoch   dat   alles   is  hier  minder   op  zijn   plaats.   Alleen  zij  nog  de 


't  LëMés  IN  't  sosndaasch.  895 

aandacht  gevestigd  op  die  woorden  die  in  't  Soendaasch  tot  een 
verkeerden  stam  worden  teruggebracht,  bv.  mijos  tot  pijos, 
mëdal  tot  pëdal,  moelih  tot  poelih,  namboet  tot  tamboet 
en  die  das  zeker  ovei^enomeu  zijn. 

Wat  betreft  de  1.  woorden  die  een  vervorming  zijn  van 
k.  woorden,  hierbij  valt  tweeërlei  te  onderscheiden:  1.  verandering 
van  klinker  en  2.  verandering  van  nitgang.  De  op  de 
eerste  wijze  gevormde  woorden  kunnen  in  een  aantal  kategoriëen 
worden  verdeeld : 

a.  Verandering  van  a  in  de  laatste  lettergreep  in  iy  wanneer  't 
woord  op  a(ah)  uitgaat:  oepama,  oepami  —  indien;  atawa, 
oetawi  (= 't  meer  gebruikelijke  atanapi)  —  of;  oetama.  oetami, 
—  voortreffelijk;  tjoba,  tjobi  —  gw.  van  beproeven;  roepa, 
roepi  —  (verschijnings)  vorm;  djaga,  djagi  —  gw.  van  waken; 
tampa,  tampi  —  gw.  van  ontvangen;  moega,  moegi  —  moge; 
(ka)  djaba,  (ka)djawi  —  uitgezonderd;  prajoga,  prajogi  — 
passend;  warna,  warni  —  kleur  (wami  is  ook  1.  v.  roepa); 
djêlëma  of  djalma,  djalmi  (zelden)  —  mensch. 

Verscheidene  zulke  Ki.  vormen  worden  in  't  Soendaasch  in  1. 
gebruikt,  terwijl  't  k.  een  geheel  ander  woord  is,  bv.  lami  1.  van 
lila  —  lang,  tijdsduur;  margi  1.  van  (koe)  sawab  —  reden,  om 
reden  dat;  sami  1.  van  saroewa  —  gelijk  en  van  pada  —  ge- 
lijkelijk, allen;  nami  1.  van  ngaran  —  naam;  manawi  1.  van 
soegan  en  palangsijang  —  misschien,  wellicht;  noe  mawi  is 
1.  van    uoe  ma  tak  —  de  reden  dat,  dat  is  de  reden. 

Voor  zoover  mij  bekend ,  komen  niet  voor  in  't  Javaansch : 
mani  1.  van  mana  —  een  tusschenwerpsel ,  nadruk  leggende  op 't 
volgende  woord,  als  nja,  doch  met  verbazing;  tambih  1.  van 
tambah — toegenomen,  vermeerderd;  bawi  1.  van  bawa  in 
bawiraos  1.  van  bawarasa  —  gevoelen,  meening,  oordeel ;  sajagi 
1.  van  sajaga  —  zonder  dat  er  iets  aan  hapert;  wargi  1.  p. I  van 
warga  (koelawarga)  —  verwante.  Haksami  is  1.  vergiffenis ; 't 
Jav.  wb.  noemt  een  K.  W.  haksama,  in  Soend.  onbekend. 

b.  Verandering  van  oe  in  de  laatste  lettergreep  in  a ,  wanneer  de 
voorlaatste  lettergreep  een  ë  heeft :  tëpoeng,  tëpang  —  te  samen 
getroffen ,  elkaar  ontmoeten ;  sëboet,  sëbat  —  gw.  van  uitspreken, 
vermelden.  Niet  in  't  Jav.:  tëroes,  tëras  —  doorgaande,  door- 
gaan; rëmpoeg,  rëmpag  —  eens  van  zin,  "t  eens  zijn. 


896  't  LëMës  IN  't  soendaasgh. 

Vau  sëpoeh  Lp.  —  oud  van  jaren  wordteen  së  p  ah  s.  gemaakt. 
Als  in  't  Jav,  is  etang  1.  van  itoeng  —  gw.  van  rekenen. 

e.  Verandering  van  oe  in  de  voorlaatste  lettergreep  in  ^,  wanneer 
de  laatste  lettei^reep  een  a  heeft,  bv.  soerat,  sërat  (1.  enlp.)  — 
brief;  roeksak,  rësak  —  bedorven,  vernield;  sësah  1.  van  soesah 
is,  meen  ik,  in  't  Jav.  een  onbekende  vorm. 

d.  Verandering  van  oe  in  de  laatste  en  voorlaatste  lettergreep 
beide  in  ^:  koempoel,  këmpël  —  vergaderd,  bijeen;  soe- 
woeng,  sëwëng  —  ledig;  poengkoer,  pëngkër  —  achter, 
kan  hier  ook  toe  gerekend  worden,  daar  pëngkër  als  sierlijker  dan 
poengkoer  beschouwd  wordt. 

e,  Veranderiog  van  oe  in  de  laatste  lettergreep,  wanneer  ook  de 
voorlaatste  een  oe  heeft,  in  a,  terwijl  de  0«  der  voorlaatste  lettergreep 
in  l  verandert:  loepoet,  lëpat  —  mis;  tjoekoep,  tjëkap  — 
ruim  voldoende,  welgesteld ;  koedoe,  këdah  —  moeten;  moenggoeh 
(zelden,  gewoonlijk  ari),  mënggah  —  wat  betreft. 

Ook  lënggah  is  op  dezelfde  wijze  gevormd  van  loenggoeh. 
In  't  Soend.  wijken  de  beteekenissen  echter  uiteen. 

ƒ.  Verandering  van  o  e  in  de  voorlaatste  lettergreep  in  i ,  wanneer 
de  laatste  lettergreep  een  a  heeft:  loembrah,  limbrah  —  ge- 
woon, algemeen;  moerah,  mirah  —  goedkoop;  boengah, 
bingah — blijde,  verheugd;  koerang,  kirang  —  te  min  zijn, 
afgenomen ,  ontbreken ;  koewat,  kijat  —  sterk ,  krachtig ,  met 
weerstandsvermogen;  toelad,  til  ad  —  gw.  van  een  voorbeeld ,  dat 
men  zich  gesteld  heeft,  navolgen. 

Miwah  wordt  in  {brieven  wel  gebruikt,  moewah  is  in  Soend. 
onbekend. 

Andere  klinkerverandering  kent  men  in  't  Soendaasch  niet.  De 
hiervermelde  1.  vormingen  komen  overeen  met  Jav.  (Kj.  +  ^l' 
Zelfs  de  meeste  zoo  gevormde  1.  woorden  bestaan  ook  in  't  Jav.; 
alleen  onder  a,  b  en  c  komen  speci^ek-Soend.  woorden  voor,  ^ 
aantal  is  slechts  bij  a  van  eenige  beteekenis.  Moge  dus  de  1.  vorming 
door  klinkerverandering  al  niet  oorspronkelijk  Soendaasch  zijn,  die 
weinige  door  den  Soendanees  zelfstandig  gemaakte  1.  woorden  toonen 
toch  dat  'tgeen  den  Javaan  als  verfraaiing  in  de  ooren  klinkt,  ook 


't  liëMës  IN  't  soendaasoh.  397 

op  den  Soendanees  dien  indruk  maakt.  Mede  uit  andere  verschijnselen 
is  de  waardeering  der  klinkers  te  benaderen.  Open  o  en  e  klinken 
'*t  grofst,  eu  en  oe  minder,  ë  en  i  't  fijnst.  Ten  aanzien  van  ê  zou 
men  dat  opmaken  uit  woorden  als  sësah,  in  't  Jav.  onbekend,  këm  pël 
en  sëwëng,  in  't  Jav.  slechts  KD. ;  dat  i  als  fijne  klank  geliefd  is, 
blijkt  nog  hieruit,  dat  men  de  1.  woorden  dongkap  en  tjëkap 
nog  mooier  tracht  te  maken  door  te  zeggen  dongkip  en  tjëkip. 
Oorspronkelijk  eigen  aan  Tjiandjoer,  de  groote  fabriek  van  nieuwe 
maaksels,  verbreiden  deze  woorden  zich  meer  en  meer.  Misschien 
kunnen  er  nog  wel  eenige  aan  worden  toegevoegd.  Van  sëmoe 
wordt  wel  een  sëmi  gemaakt. 

Later  zal  nader  besproken  worden,  hoe  men  met  't  gebruik  van 
vervangwoorden  zeer  vrij  te  werk  gaat  en  ook  in  1.  vaak  k.  woorden 
bezigt  waarvan  1."  woorden  bestaan.  Tot  de  woorden  die  men  echter 
't  gereedelijkst  vervangt,  lémës  sprekende,  behooren  die  met  open 
o  tn  e  als:  boga,  njaho,  hese,  hees.  Dit  is  evenwel  geen  wet  van 
Meden  en  Perzen,  hojong  is  l.p.  v.  hajang. 

De  2*  wijze  van  lëmësvorming  geschiedt  door  verande- 
ring  van   den    uitgang: 

a.  Verandering  van  den  uitgang  in  'ntën:  kira,  kintên  —  naar 
gissing ;  hampoera ,  hampoe^/^  —  vergiffenis ; 

sor^ ,  sontën  —  avond ; 

karaf^a ,  karan^^  —  want  (zelden  gebruikt) : 

htda ,  be^^  —  verschil ,  verschillen ; 

m&Ji&ntên  wordt  plaatselijk  gezegd  (Tjiandjoer)  in  plaats  van 
mtLUhwi  1.  V.  soegan,  palangsijang  =  't  weinig  gebruikte  md^ua,toa 
—  misschien,  wellicht. 

Speciaal  Soendaasch  zijn  :  njawa,  nja«^  (plaatselijk) —  vermoeden; 
soemawonna,  soemawo»^  —  hoeveel  te  meer; 

saniskara ,  saniska»^^  —  al ,  alles ,  wat  bij  elkaar  hoort. 

sinaW,  sinhntën  in  sisinarieun,  sisinantëneun  —  hoogst  zelden, 
met  lange  tusschenpoozen ; 

soepa/a ,  soepa»^  (naast  soepados)  —  opdat ; 

a^a,  2Mtèn  (plaatselijk)  —  er  is,  er  zijn,  (aanwezig)  zijn; 

përtja^a,  përtjaw^^  —  gelooven; 

oepama ,  oepa»^^  (naast  oepami)  —  indien ; 

badam,  badan/^ — beraadslagen. 

De  Kr.  vormen  dintënen  kantënan  worden  gebruikt  als  1. 
van  powe  —  dag  en  poegoeh  —  zeker,  gewis. 


398  't  LëMës  IN  't  sobndaasch. 

b.  Verandering  van  den  uitgang  in  os,  dos  en  jos:  hart»,  har^ 
—  beteekeois,  zin ,  begrip ;  at^-ati ,  ato^-atos  —  wakker,  op  zijn  hoede 
zijn;  pati,  pat(?«,  zeer,  bizonder;  gant»',  gênt^«  of  gantos  —  't  geen 
voor  iets  anders  in  de  plaats  komt. 

dangda»,  dangdo«  —  gereed,  uitgerust; 

prihatm ,  prihato^  —  leed ;  bat»» ,  hditoê  (zelden)  —  't  inwendige ; 

kawatff  (hawatir),  hawat^f  (ka  watos)  —  beducht,  beduchtheid  wekkend ; 

wa(;a  (batja),  waö*  —  gw.  van  lezen; 

waspa^,  waspaof  —  helder,  helder  uitzicht  hebbende; 

tjari^,  tjATios  —  verhaal; 

ra*a,  tüos  —  smaak,  gevoel  (ook  l.p.)i  gevoelen  (subst) ; 

arf;»,  BLM  —  gw.  van  den  Koran  lezen  (l.p.); 

soepa/a,  soepado^  (naast  soepantén)  —  opdat; 

përtja/a,  përtjaé/ia^  (Soekapoera),  dit  heeft  echter  geen  burgerrecht. 

Bakt^^  komt  een  enkel  maal  voor  als  1.  van  bakt»  —  huldeblijk; 
boepat^  als  1.  van  bopat»  (of  boepati),  ook  zelden  gebruikt  — 
Regent;  jaktö*  is  1.  van  jakt»='t  veel  meer  gebruikelijke  ënja  — 
waar,  werkelijk;  wart^?^,  Kr.  in  de  2®  macht  van  wart»-warta,  is 
1.  van  bed  ja  —  bericht,  terwijl  warta  weinig  gebruikt  wordt  ;ant^ 
(Kr.  van  ant»)  is  1.  gw.  van  dago ,  gw.  van  wachten ,  anti  is  onbe- 
kend ;  panga^  (Kr.  van  panga^'»)  is  overgegaan  als  1.  van  harga  — 
waarde ,  prijs ;  ka^  (Kr.  van  ka/a  is  1.  van  tjara  —  zooals ,  op  de 
manier  van  (in  vragende  zinnen);  s.rtos  is  1.  van  doewit  —  geld, 
waarvoor  wel  eens  arta  gezegd  wordt,  artos  wordt  door  't  Jav. 
wb.  en  Walbehm-Taalsoorten  in  't  Jav.  niet  opgegeven ;  wao*  is  l.p. 
van  hoentoe  —  tand,  w&dfa  is  onbekend. 

tarö*   (KD.    van   tar»)   is   1.   gw.    van   tanja  —  gw.    van  vragen, 
informeeren,  tar»  is  onbekend. 

't  Soendaasch  kent  bovendien  nog: 

sapërt»,  sapërtö*  —  zooals,  bijvoorbeeld;  pribad»,  pribado^ — zelf; 

kawflw,  kao* — 't  schijnt  wel  alsof; 

tangt^^,  tangto^  —  zeker,  bepaald; 

permis»,  përmi^o*  —  vergunning ; 

pariA*a,  pari/ö* — gw.  van  onderzoeken; 

c.  Verandering  van  den  uitgang  in  'ntoen: 
wa^» ,  wAnioen  —  durven ; 

kirm,  Isintoen  —  gw.  van  zenden; 

kar»  ==  't  meer   gebruikelijke   tinggal,   k^ntoen  —  achterblijven, 
overblijven. 


't  LëMës  IN  't  soenbaasoh.  899 

baie^a,  hsnioen  —  gw.  van  brengen;  dit  laatste  is  in  't  Javaansch 
onbekend. 

d,  Yerandering  van  den  uitgang  in  él  of  il:  oeni,  oeng^l  — 
geluid,  luid  (v.e.  brief); 

tsnggoen^y  ianggël  —  gw.  van  instaan  voor; 
roeg^/,   1.  V.   roeg»   is  specifiek-Soendaasch.  Gampa«^,  gampiY  — 
gemakkelijk. 

e.  Verandering  van  den  uitgang  in  wis: 

antara,  antatt^i^  —  tusschenruimte ;  (sa)  watara,  (sa)  watatt?»  — 
ongeveer;  pêrkara  (prakara,  palakara),  përkau?»  (prakawis)  —  zaak; 
katara,  katait^M  —  zichtbaar,  te  zien,  merkbaar. 

Tiktois  is  I.  en  lp.  van  tanda  —  teeken  (tara  onbekend),  SAois  is 
1.   van  tjaran^  —  zelden,  zeldzaam. 

ƒ.  Verandering  van  den  uitgang  in  djëng: 

hoeroe ^  hoed;ënff  —  gw.  van  najagen,  nastreven; 

ar^,  iidjéng  in  ngarëp-ngarëp ,  ngadjëng-ngadjëng  —  al  maar 
hopen ; 

^9djoe^  fSidfêfiff  —  gw.  van  voorwaarts  gaan; 

pa;o«,  -psid/ënff  —  gewild,  goed  van  de  hand  gaande; 

^joeng ,  ^ddjhig  Lp.  —  zonnescherm  ; 

waloe;a,  -w'ilotdjéng  —  welvarend;  dit  laatste  is  echter  gewoonlijk 
l.p.  van  salamët  of  tjageur. 

\Adjéng  is  1.  van  toeloej  — vervolgens,  zijn  weg  vervolgen; 
Isdjoe  is  zeldzaam ;  goemoe^'^^  is  l.p.  van  seuri  —  lachen,  goemoe;^^ 
of  goejoe  zijn  onbekend. 

ff.   Verandering  van  den  uitgang  in  'm  b  ë  n  g  : 
Y^kmg^  ^hmbëng  —  gw.  van  over  dwars  liggen  (staan). 

A.  Verandering  van  den  uitgang  in  bën  en  ën  :  aA?^,  Abën  —  gw. 
van  zich  of  iets  met  elkaar  meten,  wedden,  dobbelen;  skoe^  angk^ 
—  gw.  van  erkennen,  bekennen. 

Be  hier  gegeven  1.  vormen  staan  niet  altijd  precies  gelijk  met  de 
k.  grondvormen.  Zij  worden  dikwijls  ook  gebruikt  als  1.  bij  andere 
woorden.  Zie  de  Woordenlijst. 

Ik    heb    me    in    't  bovenstaande    beperkt  tot  de  vermelding  van 


400  "'t   LëMëS   JX   \  S0ENDAA8CH. 

die  Kr.  vormingen  waarvan  ook  ^t  Soendaasch  representanten  heeft, 
terwijl  daar  tevens  de  grondvormen  in  gebruik  zijn  als  k.  \  Javaansch 
kent  er  echter  nog  verscheidene  meer.  Vele  zulke  Kir.  vormen  hebben 
hun  weg  gevonden  naar  ^t  Soendaasch  als  1.  (of  Lp.)  bij  geheel 
andere  k.  woorden.  Voor  den  Soeudanees  staan  zulke  Kr.  vormen 
gelijk  met  1.  woorden,  die  geen  vervormingen  van  k.  origineelen 
zijn;  zij  zijn  daarom  bij  de  lëmësvormingen  niet  opgenomen. 

^t  Aantal  specifiek-Soendasche  1.  vormen  is  bij  deze  £^®  wijze  van 
lêmës  vorming  betrekkelijk  groot.  Zij  schijnt  meer  in  den  smaak  te 
vallen  dan  de  1.  vorming  door  verandering  van  klinker ;  in  "'t  bizonder 
de  uitgang  ^ntën  is  geliefd. 

Als  een  3^^  wijze  van  1.  vorming  zou  nog  genoemd  kunnen 
worden,  verandering  van  den  aanvangs-aksara  ba  in  sa:  baréng  — 
^orëng  ' —  tegelijkertijd;  iangët  —  sangét  —  zeer,  beide  ook  Jav. 
en  H  voorvoegsel  ra,  waarmee  l.p.  woorden  gevormd  zijn :  raka,  rai. 

Zonderling  is  de  l.p.  vorm  angkeng  van  tjangkeng  —  len- 
denen. Afkapping  is  anders  de  gewone  wijze  van  sneller  te  spreken, 
daar  samentrekken  ab  in  ^t  Javaansch  niet  plaats  heeft. 

Een  ander  geval  dat,  zoover  mij  bekend,  op  zichzelf  staat,  is  dat 
ngimpen  l.p.  is  van  ngimpi  —  droomenl 

Opmerking  verdienen  nog  de  volgende  woorden : 
Tamparaos  k,  tampiraos  1  —  niet  aangenaam  aangedaan,  waarbij 
^t  k.  woord    half  k.  half  1.  is.    Daarentegen  zegt  men  bawarasa, 
bawiraos  —  meening,  gevoelen. 

Nikah  en  kawin  zijn  beide  vreemde  woorden,  ^t  eerste  is 
l.p.  (soms  1.)  van  't  tweede. 

Ningal  en  ningali  worden  in  dezelfde  beteekenis  gebruikt, 
"'t  eerste  als  1,  't  tweede  als  l.p.  van  nendjo  —  zien. 

Ninggal  —  achterlaten  is  k.1. ;  in  de  overdrachtelijke  beteekenis 
//sterven"  s. ;  hier  verandert  dus  met  de  beteekenis  de  waarde  van 
't  woord. 

Salse  is  't  eenige,  mij  bekende  1.  woord,  aan  't  Maleisch  ontleend. 

Ngawitan  is  1.  van  mimiti  —  beginnen. 

Yan  eigennamen  bestaan  in  't  Soendaasch  geen  1.  vormen  of  woorden. 

Ten  aanzien  van  de  vervangwoorden,  die  geheel  zelfstandige  woorden 
zijn,  kan  men  in  de  Woordenlijst  zien  dat  de  meeste  ook  in  't 
Javaansch  voorkomen.  De  speciaal  aan  't  Soendaasch  eigene  vormen 
een  minderheid  en  zijn  hoofdzakelijk  l.p.  woorden 


't  LëMës  IN  't  soendaasch.  401 

« 

De  oeinpak  basa  zijn  ui  de  Woordenlijst  niet  opgenomen, 
"'t  Ib  mogelijk  dat  er  eeuige  zijn  die  bij  Lp.  woorden  behooren,  ze 
zijn  me  niet  bekend.  Wil  men,  lêmês  sprekende,  een  oempak  basa 
vervangen,  dan  zegt  men  ladjëng  of  iets  dergelijks,  doch  noodig 
is  dat  ui  et. 

Een  oempak  basa  dient  om  den  overgang  tot  een  nieuwen  toestand 
aan  te  duiden  en  komt  dus  meer  te  pas  in  verbalenden  trant  — 
waar  de  tyrannie  van  't  lëmës  weinig  gevoeld  wordt  —  dan  in 
gesprekken. 

Wil  men  den  overgang  tot  zekeren  toestand  aangeven,  dan  wordt 
de  oempak  basa  geplaatst  v6or  't  werkwoord  dat  dien  toestand 
aanduidt;  en  in  zoo'n  geval  lijkt  't  in  de  vertaling  alsof  't  werk- 
woord de  beweging  aangaf:  njëkël,  vasthouden,  këk  njëkêl, 
vast  gaan  houden,  vastgrijpen.  Men  kan  volstaan  met  de  oempak 
basa  zonder  meer.  In  den  imperatief  is  zij  niet  noodig.  Secundair 
wordt  't  toestand  aangevend  werkwoord  ook  wel  gebruikt  om  den 
overgang  aan  te  duiden,  als  de  bedoeling  uit  't  zinsverband 
duidelijk  blijkt :  datang  —  gekomen ,  maar  staat  men  bv.  naar  iemand 
uit    te    kijken    en  hij  komt   in    't   gezicht ,   dan    kan    men   roepen : 

//Datang!"  —  Hij  komt!" 

Geplaatst  vóór  een  werkwoord  dat  een  beweging  weergeeft,  als 
njokot,  indit  verandert  de  oembak  basa  aan  de  beteekenis  niets, 
maar  accentueert  die  alleen  sterker.  Ook  hier  kan  de  oempak  basa 
alleen  worden  gebruikt. 

III. 

Bij  de  vaststelling  der  beteekenis  van  de  termen  kasar,  lëmës, 
lëmës  pisan ,  sëdëug  en  kasar  pisan  werd  't  eenvoudigste  geval  ge- 
nomen dat  er  alleen  sprake  was  van  spreker  en  aangesprokene.  In 
een  gesprek  kunnen  echter  drie  personen  gemoeid  zijn:  spreker, 
aangesprokene  en  derde  persoon.  Er  zijn  allerlei  kombinaties  mogelijk 
van  de  plaats  die  deze  drie  personen  ten  opzichte  van  elkaar  innemen 
en  daarmee  van  de  woorden  welke  men  gebruiken  moet. 

Voor  een  enkel  woord  moge  dat  hier  nader  worden  toegelicht. 
Slapen  is  molor  k. p. ,  hees  k,  mondok  1,  sare  s,  koelëm 
Lp.  In  de  schematische  voorstelling  hieronder  is  door  schuine  lijnen 
aangeduid  de  stelling  die  de  aan  de  uiteinden  geplaatste  personen 
ten  opzichte  van  elkaar  innemen ,  de  aan  't  boveneind  geplaatste 
staat  hooger,  die  aan  't  benedeneind  lager.    Hoe  schuiner   de    lijn, 

?•  Volgr.  V.  26 


402 


't  LëMês  IN  't  soendaasch. 


hoe  grooter  de  afstand.  De   appreciatie  gaat  natuurlijk  uit  van  den 
spreker. 

S.  =  spreker;  A.  =  aangesprokene;  D.  ==  derde  persoon. 

I.  Er  wordt  gesproken  over  H   slapen  van  den  spreker. 

A         mondok 


A 

sare 

A 

hees 

A 

koelëm 

II.  Er  wordt  gesproken  van  H slapen  van  den  aangesprokene. 


j 


A         koelëm 


A         sare 


A 


hees 


A         hees  of  molor  (gewild  grof) 


lU.  Er  wordt  gesproken  van  't  slapen  van  den  derden  persoon. 

A         koelëm  (of  sare) 

A         koelëm 


A 

koelëm 

A 

koelëm 

A 

koelëm 

A 

moudol 

A 

koelëm 

A 

koelëm 

A 

koelëm 

A 

koelëm 

't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


403 


A         mondok 


A 

saie 

A 

koelëm 

A 

koelëm 

A         mondok 


A 


lieës 


A         koelëm  (of  sare) 
A         koelëm 


mondok 


A 
A 


hees 

hees 
hees 


Is  er  geen  1. ,  dan  wordt  't  k.  woord  ook  voor  1.  gebruikt  (k.1.) ; 
is  er  geen  s. ,  dan  kan  men  wat  omlaag  gaan  en  't  k.  gebruiken  of 
wat  omhoog  naar  't  Lp. ,  naar  omstandigheden. 

De  verhoudingen  kunnen  nog  weer  wat  anders  zijn,  maar  met 
behulp  van  't  bovenstaande  zal  men  voor  nog  subtieler  onderscheiden 
't  juiste  woord  wel  kunnen  bepalen.  In  twijfelachtige  gevallen  neemt 
de  Soendanees  wel  zijn  toevlucht  tot  neutrale  woorden.  Weifelt  men 
bv.  tusschen  //djoeragan  anoe  tatjan  datang//  en  // —  tatjan  soem- 
ping//,  dan  kan  men  zeggen  //tatjan  aja//. 

Uit  de  schema's  is  ook  op  te  maken  dat  wanneer  bv.  een  magang 
spreekt  over  slapen  van  den  distriktsschrijver  tegen  den  Wadana 
als  mondok,  hij  tot  dien  schrijver  zelf  dat  slapen  koelëm  zal 
noemen.  Zoo  kan  de  taal  die  spreker  tot  den  aangesprokene  bezigt , 
verandering  ondergaan  door  de  komst  van  een  derde,  omdat  spreker 


404  't  LëMës  IN  't  soexdaasgh. 

tusscheii  beide  onderscheiden  moet.  Is  er  bv.  tusschen  spreker  en 
aangesprokene  (A.)  een  verhouding  als  a  k  a  n  g  tot  r  a  i.  Nu  komt 
een  derde  (6.)  op  't  tooneel,  die  onder  den  rai  staat  iu  rang  of 
leeftijd.  Den  spreker  staan  nu  2  wegen  open  :  Tot  den  nieuweling 
ook  rai  te  zeggen  (zichzelf  dus  akang  te  noemen),  maar  dan  moet 
hij  A  promoveeren  tot  bv.  gamparan  en  daarmee  in  verband 
zichzelf  tegeu  A.  niet  langer  akang,  maar  bv.  koer  ing,  of  hij 
kan  voor  A.  de  oude  betiteling  behouden ,  maar  dan  B.  een  mindere 
geven  en  dien  bv.  noemen  po  et  ra,  zichzelf  dus  m  a m a  n g  (rama). 
Welk  van  beide  wegen  hij  inslaat ,  hangt  af  van  den  afstand  tusschen 
hem,  A.  en  vooral  B.  Is  die  laatste  groot,  dan  kan  hij  poetra 
zeggen;  acht  hij  dat  te  aanmatigend,  dan  kiest  hij  den  eersten 
weg.  Door  de  nieuwe  verhouding  welke  tusschen  hen  drieën  is 
geschapen,  wordt  ook  de  woordenkeus  anders.  Noemt  spreker  B. 
rai' en  dus  A.  bv.  gamparan  en  gaat  B.  een  oogenblik  later 
heen,  dan  kan  spreker  A.  weer  als  rai  betitelen  en  zijn  woorden- 
keus daarnaar  wijzigen. 

De    bedoeling    met   s.  woorden  is  altijd  fijne  nuanceeringen  te 
maken.  In  de  volkstaal   worden  ze  dan  ook  weinig  gebruikt.  Zeziju 
vrijwel    beperkt   tot   't  verkeer  onder  de  hoogere  klassen,  die  altijd 
gekuischter  spreken  en  dan  worden  ze  vooral  gebruikt  tegen  en  van 
minderen,    tusschen    welke  en  den  spreker  de  afstand  niet  groot  is. 
Tot  of  van  boven  ons  staanden  zijn  ze  minder  gepast.  Ze  wijzen  op 
een  vriendelijke,  welwillende  houding.  Een  Regent  bv.  tot  zijn  Patih 
zegt :     '/Eugkang  Patih  I  dek  sare  didijeu  bae."  Hij  had  ook  hees  of 
koelëm  kunnen  gebruiken;  't  eerste  zou  getuigen  van  te  groote  on- 
geneerdheid,  dus  weinig  achting  voor  den  Patih,  met  't  laatste  zon 
hij  den  Patih   veel  te  ver  beneden  zich  stellen. 

De  in  de  Woordenlijst  als  k.p.  opgegeven  woorden  zijn  dat  teu 
opzichte  van  den  meusch.  Vele  ervan  zijn  gewoon  k.  of  k.1.,  wan- 
neer zij  betrekking  hebben  op  dieren.  In  dat  geval  is  de  regel  dat 
er  geen  vervangwoorden  van  zijn.  Toch  hoort  men  wel  bv.  van  't 
eten  van  een  paard  in  lëmës  nëda  zeggen,  al  wordt  daardoor  de 
taal  geweld  aangedaan.  Velen  keuren  dit  af;  niettemin  is  te  ver- 
wachten dat  woorden  als  nëda  en  m  a  o  t  van  dieren  gebruikt  meer 
en  meer  zich  zullen  indringeu.  Dat  men  van  dierlijke  handelingen 
Lp.  woorden  zou  gebruiken,  laat  zich  moeilijk  denken.  Want  zelfs 
wie  zich  tot  zulke  byzantinismen  wilde  laten  vervoeren ,  zou  in 
strijd  komen  met  zichzelve  en  den  verheven  eigenaar  van  zoon  dier 
feitelijk  te  kort  doen.  Wel  bestaan  erl.p.  woorden  van  dier  namen, 


't  LëMës  IN  't  soendaasgh.  405 

doch  dat  is  iets  anders.  Men  eert  daarmee  niet  't  dier,  doch  slechts 
den  eigenaar  op  dezelfde  wijze  als  men  bv.  voor  zijn  kleedingstuk- 
ken  Lp.  woorden  gebruikt.  Poentang  is  Lp.  van  koe  toe  —  luis, 
iiL  een  luis  op  't  lichaam  van  een  Lp.  persoon  (  =  een  persoon  die 
voor  Lp.  in  aanmerking  komt).  Titihan  is  Lp.  van  koeda  —  paard, 
eig.  rijdier.  De  benaming  titihan  is  juist,  zoolang  't  dier  rijdier  van 
den  Lp.  persoon  is.  Een  knol  is  dus  ook  t  i  t  i  h  a  n  indien  en  zoolang 
hij  door  een  Lp.  persoon  wordt  bereden,  net  als  bv.  een  spons,  die 
't  gelaat  van  een  aanzienlijke  bestrijkt,  kasaj  is  om  't  volgend 
oogenblik  over  't  gelaat  van  zijn  knecht  gaande  roeroe  te  heeten. 
Als  in  de  Woordenlijst  plaats  aanduidende  woorden  als 
Lp.  zijn  vermeld,  wil  dat  zeggen  dat  men  ze  gebruiken  moet  om 
de  plaats  ten  opzichte  van  een  Lp.  persoon  aan  te  geven.  Bv.  Zijde 
van  't  lichaam  van  een  aanzienlijke  is  ge d eng.  Loopt  men  ter  zijde 
van  hem,  dan  is  dat  gedengeun,  vóór  hem,  pa  j  oen  e  un,  voor- 
aan in  een  stoet  gevolgd  door  den  Lp.  persoon,  tipajoen;  wijst 
men  hem  op 't  landschap,  zeggende  bv.  //links  is  de  rivier,"  dan 
is  dat  beulah  kiwa,  ti  kiwa  (dus  links  van  U)  enz. 

De  1.  vorm  heeft  dezelfde  beteekenis  als  de  k.  grondvorm.  Bij 
de  vefvangwoorden  —  niet  vervormingen  is  dat  niet  altijd  't  geval. 
Ook  de  1.  vormen  zoodra  ze  bij  andere  dan  de  eigen  k.  woorden 
worden  gebruikt  —  wat  nogal  eens  voorkomt  —  kunnen  hiertoe 
gerekend  worden.  Dikwijls  heeft  't  Lp.  of  1.  woord  slechts  ongeveer 
dezelfde  beteekenis  als  't  k.  woord,  bv.  ningali  Lp.  (zien)  van 
laladjo  —  toeschouwen;  moendoet  Lp.  (eig.  eischen)  van  menta  — 
verzoeken.  Soms  zijn  't  woorden  met  andere  beteekenis  waaraan , 
als  vervangwoord  gebruikt,  een  engere  of  gewijzigde  beteekenis 
wordt  gegeven ,  ongeveer  gelijk  aan  't  k.  woord  dat  ze  t.  z.  t. 
vervangen.  Bv.  ngeser  k.1.  is  op  zijde  gaan,  ook:  op  zijde  doen 
gaan;  ngeser  Lp.  is  bepaaldelijk:  verstooten  van  een  vrouw. 
Emban  is  kindermeid  van  een  aanzienlijke.  Ngëmban  feitelijk: 
als  kindermeid  fungeeren ,  is  Lp.  van  n  g  a  i  s  —  op  de  heup  dragen 
(en  dan  't  kind  van  een  aanzienlijke).  Ngarendengankeun  — 
eig.  een  naast  elkaar  zittend  paar  doen  zijn,  is  Lp.  van  nga w in- 
keu  n  —  in  den  echt  verbinden,  uithuwelijken.  M  on  dok  (van 
pondok  kl.  —  tijdelijke  woning,  nachtverblijf)  is  1.  van  hees  —  slapen. 
Ook  is  wel  een  afleiding,  samenstelling  of  grammatikale  vorm  van 
een  k.  woord  in  gebruik  als  Lp.  of  1.  van  een  ander  k.  woord 
waarvan    't    de  beteekenis  omschrijft  of  euphemistisch  uitdrukt.  Bv. 


406  't  LêMës  IN  't  soendaasch. 

Kahampangan  (van  hampaiig  k.  —  licht)  eu  kabeuratan  (v. 
beurat  k.  —  zwaar)  Lp.  van  kiih  en  ugising,  eig.  ontlicbt  en 
outzwaard.  Ngadoewit  (van  doéwit  k.  —  geld)  is  1.  van  m e u I i. 
Uit  't  bovenstaande  verklaart  zich  ook,  dat  eenzelfde  woord  l.p. 
of  1.  van  verschillende  kasarwoordeu  kan  zijn.  Bv.  Njandak  l.p. 
van  njokot  —  grijpen  is  ook  in  gebruik  als  l.p.  van  mawa  — 
raedenemen,  van  njëkël  —  vasthouden,  van  njabak  —  aanvatten, 
betasten.  Dawoeh  en  timbalan  kan  naar  omstandigheden  een- 
voudig een  gezegde,  een  bericht,  een  mededeeling,  een  bevel  of  een 
oordeel  zijn,  altijd  van  een  aanzienlijke.  Een  zelfde  woord  kan  zelfs 
soms  I.,  soms  l.p.  zijn,  bv.  lëbët  1.  van  djëro  —  binnen;  in  de 
speciale  beteekenis  van  Regents  woning,  eig.  binnen  de  omheining 
daarvan,  is  't  l.p. 

't  Komt    voor    dat    er    voor    één    begrip    twee    l.p.  woorden  zijn 
waarvan    bf   't   eene   als   sierlijker ,    mooier  wordt  beschouwd  dan  't 
andere  M  hooger  is,  dus  alleen  van  zeer  aanzienlijken  gezegd  wordt. 
Hoe   aanzienlijker    de   persoon    tot  wien  men  spreekt,  hoe  sierlijker 
ook    de    taal   wordt  gemaakt;  't  is  soms  moeilijk    te  beslissen  wel  fee 
gedachte    bij    't    gebruik    van    zoo'n    bijzonder    l.p.  woord   voorz-W'. 
sierlijkheid    of    meerdere     verheffing.    Bv.    Ngadahoepkeuu        \s 
stad  huis  woord    voor    nikahkeun,    maparin  is  zeker  hooger  c^5au 
masih,    maar    rawoeh    en    soempiug,  oeninga  en  ting  ^=aU 
zijn  niet  zoo  gemakkelijk  in  te^deelen,  enz.  Denkbaar  isookeei^^t 
eu   1.    vorm    (woord)   van  een  l.p.  woord;  dit  is  't  geval  met  n^^ga- 
deuheus  —  doemeuheus   resp.    k.   en  1.  van   '/zijn  opwachtuz^ing 
maken/',  op  zichzelf  een  l.p.  woord.  —  Van  een  k.  en  1.  sëdëng  wc^^ord 
is   misschien    een    voorbeeld:  ngareungeu  s.  k.  —  ngaroen^^oe 
s.  1.  —  hooren.  Ik  hoorde  nl.  eens  een  adellijken  magang  vragen      ^lafl 
een  bejaarden,  welgestelden ,  burgerlijken  hadji:  Hebt  Ge  't  gehoc^jrf.^ 
Mang,  kareungeu?,  waarop  de  hadji  antwoordde:  "Ngaro  «fl- 
goei"    (Ja),    't  Was   van   den  magivng  zeer  gepast,  den  ouden  msn 
met  eenige  onderscheiding  te  bejegenen  en  deze,  zich  te  hoogachtecrfe 
om    //ngoeping//    te   zeggen ,  was  ook  van  zijn  kant  beleefd  door  ï 
sëdëngwoord  in  zijn  lëmës  vorm  te  bezigen.  Misschien  is  ookpëtjil 
1.  van  se  uwen  k,  beide  sëdëng. 

Evenals  bij  l.p.  woorden ,  komt  't  hij  1.  woorden  voor  dat  er  twee 
zijn  met  geen  ander  verschil  dan  dat  't  eene  voor  sierlijker  door- 
gaat dan  't  andere,  b.v.  midangët  mooier  dan  ngoeping,  beide 
1.  van  hooren. 


'ï  LëMës  IN  't  soendaasgh.  407 

Naast  bestaande  k.1.  woorden  komt  soms  een  nieuwe  1.  vorm  of 
woord  in  gebruik  waarvan  dan  't  te  verwachten  einde  is  dat  't  k.1. 
woord  tot  k.  zal  worden  gedegradeerd.  £en  ander  gevolg  van  de 
verfijning  bij  't  lëmës  spreken  is  dat  een  Lp.  woord  ook  als  1.  wordt 
gebruikt,  als  er  geen  ander  vervangwoord  bij  de  hand  is.  B.v. 
san  go  e  is  Lp.  van  kedjo  —  bereide  rijst.  Maar  ook  zal  men 
hooren:  //Abdi  teu  gadoeh  sangoe  di  rorompokl// ;  evenzoo  pa j  oen 
Lp.  en  1.  van  hareup  —  v6or,  njërat  Lp.  en  1.  van  n  o  el  is  — 
schrijven,  na  wis  Lp.  en  1.  van  nanda  —  teekenen  e.  a. 't  Schijnt 
me  toe  dat  dit  gebruik  zich  uitbreidt. 

Beleefdheid  wordt  met  beleefdheid  beantwoord.  Stel  dat  spreker 
tot  den  aangesprokene  spreekt  op  een  wijze  alsof  deze  iets  boven 
hem  staat.  De  aangesprokene  zal  dan  niet  antwoorden  alsof  de 
eerste  spreker  even  veel  beneden  hem  staat,  maar  hij  zal  van  zich- 
zelf iets  nederiger  zijn  en  den  thans-aangesprokene  iets  hooger 
stellen,  en  men  kan  dus  uit  't  antwoord  van  iemand,  vooral  van 
een  hoogere,  opmaken  of  hij  vindt  dat  jegens  hem  de  juiste  toon 
werd  aangeslagen.  Voor  den  lagere  brengt  de  beleefdheid  mede, 
liever  in  zijn  nederigen  toon  te  volharden  en  niet  te  toon  en  dat 
de  hoogere  hem  c.q.  kwetst ,  doch  ook  hier  geldt :  Een  goed  ver- 
staander heeft  maar  een  half  woord  noodig,  en  de  taal  is  buigzaam 
genoeg  om  dit  zeer  kiesch  te  verstaan  te  geven. 

Men  gaat  —  er  werd  boven  reeds  op  gewezen  —  bij  't  gebruik 
van  vervangwoorden  zeer  vrij  te  werk.  Allen  . —  van  den  hoogste 
tot  den  laagste  —  maken  zich  telkens  en  telkens ,  in  woord  en  geschrift , 
schuldig  aan  't  verkeerd  gebruiken  van  vervangwoorden.  Men  hoort 
iemand  tegen  een  zelfden  persoon  in  een  zelfde  gesprek  dan  eens 
't  k.  woord,  dan  eens  't  1.  woord  gebruiken,  van  woorden  op 
personen  betrekking  hebbende  even  goed  als  bij  onzijdige,  zelfs 
in  plaats  van  een  Lp.  een  k.  (k.l.)  en  toch  geeft  't  geheel  een  zeer 
bepaalden  indruk.  De  Soendanees  weet  bij  intuitie  den  juisten  toon 
aan  te  slaan  en  de  hoorder  gevoelt  wel  of  de  spreker  die  nu  en 
dan  /s^boga</  zegt  in  plaats  van  //gadoeh/',  met  opzet  dat  doet  of 
uit  onnauwkeurigheid.  Geringe  lieden  hoort  men  zelfs  wel  tegen 
hoofden  Lp.  woorden  van  zichzelf  gebruiken.  Een  koeli  die  op  een 
vraag  van  den  Wadana  of  hij  een  mes  bezit,  antwoordt;  '/Soe- 
moehoen  hënteu,  abdi  teu  kagoengani//  begaat  een  groote  blunder 
en  spreekt  kasar  (in  uitgebreiden  zin),  wat  men  echter  in  zoo'n 
geval  liever  vergoelijkend  doesoen  —  dorpsch ,  onwetend ,  noemt  of 


408  't  LCMës  IN  't  soendaascu. 

tjohag  —  ougemanierd ,    wat    niet    wegueemt    dat    men    hem    op 
zijn  fout  zal  wijzen. 

Men  kan  in  *t  algemeen  zeggen  dat  ^t  gebruik  van  samengestelde 
of  afgeleide  vervangwoorden  nog  minder  vast  is  dan  van  enkel- 
voudige. Hoe  minder  alledaagsch  een  samengesteld  woord  of  afleiding 
is ,  hoe  zeldzamer  't  daarbij  behoorende  vervangwoord  wordt  gebruikt. 
Dat  is  de  conclusie  die  men  geneigd  is  uit  ^tgeen  men  hoort  te 
trekken,  met  dit  voorbehoud  dat  ze  slechts  benaderend  is. 

In  de  Woordenlijst  zijn  slechts  vermeld  de  grondwoorden  of  een 
enkele  grammatikale  vorm.  Waar  echter  van  een  kasarwoord  en  zijn 
vervangwoorden  afleidingen  of  samenstellingen  zijn  gevormd  op 
verschillende  wijze  of  wanneer  van  zeker  k.  woord  één  afleiding 
k.  is ,  een  andere  l.p.  enz. ,  kortom  als  er  afwijkingen  zijn ,  zijn  ook 
wel  afleidingen  en  samenstellingen  opgenomen.  Volledig  is  't  echter 
zeker  niet.  Bv.  Ouder  itoeng  zal  men  behalve  ngitoeng  k. 
ngetang  1.  nog  vinden  itoengan  k.  =  pa  etangau  1.,  omdat 
de  afleidingen  niet  dezelfde  zijn.  Yan  gw.  goeling  is  goegoeling 
k.1.  —  rolkussen  (l.p.  pëpëdëk),  pagoelingan  daarentegen  l.p. — 
slaapvertrek  (k.1.  ënggon),  beide  zijn  daarom  vermeld.  Doel  oer 
is  k.1.,  doeloer  ipe  echter  1.  enz. 

Op  bladzijde  387  is  gezegd ,  dat  l.p.  woorden  o.  a.  kunnen  weergeven 
ten  1"  handelingen  door  een  l.p.  persoon  verricht,  maar  ook 
ten  2*  handelingen  door  anderen  ten  opzichte  van  hem.  Vaneen 
zelfde  werkwoord  kan  dus  zoon  1®  en  2'  l.p.  bestaan.  Bij  't  1«  l.p. 
is  dan  't  subjekt  de  aanzienlijke,  bij  't  2*  l.p.  't  objekt. 

In  't  algemeen  is,  in  de  Woordenlijst,  bij  de  indeeling  van 
woorden ,  uitgegaan  van  't  subjekt.  Waar  dit  bij  l.p.  woorden  niet 
't  geval  is,  is  vóór  't  woord  een  kruisje  geplaatst.  Bij  intransitieve 
werkwoord'ïn  is  't  l.p.  bf  't  een  ht  't  ander,  b.v.  I*'  l.p.  geubis  — 
vallen,  2*^  l.p.  ^ngadeuheus  —  zijn  opwachting  maken.  In  ^t  laatste 
geval  bestaat  uitteraard  geen  k. 

Maar  bij  transitieve  werkwoorden  wordt  een  betrekking  geboren 
tusschen  dengene  die  de  handeling  verricht  en  een  ander  persoen, 
hier  zijn  dus  2  l.p.  woorden  mogelijk  Br.  van  geven  is  't  1"  Lp. 
ma  pari  n  (De  Begent  geeft  aan  zijn  bediende),  't  S*  *  ha  toer  of 
■^ngahatoeran  (De  ondergeschikte  geeft  aan  den  Begent).  Vaak 
kan  men  dit  verschil  tusschen  1*  en  2®  l.p.  ook  in  de  vertaling  weer- 
geven, bv.  van  geven:  verleenen  en  aanbieden.  Ook  is  soms  uit  de 
beteekenis  van  eén  grondwoord  reeds  op  te  maken  of  men  met  een 


't  LëMës  IN  't  soendaasch.  409 

1*  of  2*  Lp.  te  doen  heeft,  bv.  bij  afleidingen  van  hatoer,sangga 
en  soehoen.  Niet  altijd  is  er  van  een  transitief  werkwoord  waar- 
van een  2*  Lp.  bestaat,  ook  een  1%  bv.  *maras  —  scheren,  * m  e  u- 
senl  —  masseeren,  ^ngaloewat  —  begraven.  'tLijdend  voor- 
werp is  hier  de  hoofdzaak;  degene  die  de  handeling  verricht,  treedt 
op  den  achtergrond. 

Tengevolge  van  de  beteekenis  van  den  grammatikalen  vorm,  kan 
de  onderlinge  waardij  van  op  een  zelfde  wijze  gevormde  afleidin- 
gen een  andere  zijn  dan  die  der  grondwoorden.  Dat  gelieve  men 
bij  raadpleging  der  Woordenlijst  waar  zooveel  mogelijk  alleen  grond- 
woorden zijn  vermeld ,  in  aanmerking  te  nemen.  Bv.  Geneesmiddel  is 
o  eb  ar  k.1.  land  on g  Lp.  Landong  gebruikt  een  aanzienlijke.  Wie 
hem  dat  toedient,  een  bediende  bv. ,  verricht  dus  de  handeling 
*ngalandongan.  Geeft  die  bediende  bv.  olie,  dan  isdat^nga- 
landongkeun  minjak.  Omgekeerd  zal  de  aanzienlijke ,  zijn  bediende 
medicijn  gevende ,  ngoebaran,  even  goed  als  een  mede  bediende. 
—  Kam  is  sis  ir  k.l.  pameres  Lp.  De  bediende  gebruikt  voor  zich 
een  s  i  s  i  r,  de  meester  een  pameres.  Iemand  (be)  kammen  is  njisiran 
k.l.  '^meresan  Lp.  ''^Meresan  doet  de  aanzienlijke  alleen ,  als  hij 
zichzelf  kamt;  stel  dat  hij  een  ander  kamde,  dan  zou  dat  zijn 
njisiran.  Doch  de  bediende,  zijn  meester  kammende  :  ^meresan, 
zichzelf :  njisiran.  Kenn  als  causatief  suffix  bewerkt  een  zelfde  om- 
draaiing: Kangdjëng  Dalem  oen  in  ga  (weet),  maar  ''higoeningakeun 
ka  kd.  Dalem —  (aan  den  Begent  doen  weten).  Bij  de  plaats  aan- 
wijzende Lp.  woorden  is 't  juist  omgekeerd:  Tani  aja  gedengeun 
radja,  maar  radja  ngagedengkeun  tani  —  de  vorst  doet  den  land- 
man naast  zich  zitten. 

Toeroepen  als:  Welkom,  als 't  U  belieft,  't  is  goed!  e.  d.  kan  men 
natuurlijk  niet  van  zichzelf  bezigen.  Worden  zulke  woorden  of 
uitdrukkingen  in  de  Woordenlijst  opgegeven  als  k.,  s.,  of  Lp.,  dan 
wil  dat  dus  zeggen  dat  men  ze  bezigt,  als  men  iemand  in  kasar 
toespreekt  of  lëmës,  in  welk  laatste  geval  de  toeroepen  als  slaande 
op  den  aangesprokene  6f  s.  6f  Lp.  zullen  zijn. 

Wat  de  voornaamwoorden  betreft,  maken  de  aan  wijzende, 
betrekkelijke,  vragende  en  onbepaalde  geen  onderscheid 
tusschen  kasar  en  lëmês  pisan. 

De  bezittelijke  zijn  gelijk  aan  de  persoonlijke ,  achter 't  bepaalde 
woord    geplaatst,    bovendien  voor  de  3"  persoon  nog  na.  Ditzelfde 


410  'ï  LCMës  IN  't  soenbaasch. 

na  komt  te  pas  om  van  sommige  persoonlijke  voornaamwoorden  der 
2^  persoon ,  persoonlijke  voornaamwoorden  van  de  3®  persoon  te  maken. 

Zooals  te  verwachten  was  is  bij  de  p  e  r  s  o  o  n  1  ij  k  e  voornaam- 
woorden de  verscheidenheid  zeer  groot.  Met  deze  toch  worden  de 
verhoudingen  tusschen  verschillende  personen  zeer  scherp  gepreciseerd. 
Men  zou  haast  zeggen,  voor 't  gevoel  van  den  Soendanees  te  scherp, 
want  zeer  dikwijls  worden  pers.  vrnw.u.  vermeden  en  omschrijvingen 
ervoor  in  de  plaats  gesteld.  Dit  alles,  ook 't  gebruik  van  elk  vmw. 
in  't  bizonder,  uitvoerig  uit  een  te  zetten,  blijve  overgelaten  aan 
de  wetenschap. 

Hier  wordt  slechts,  volledigheidshalve,  een  korte  opsomming  gegeven: 

Enkelvoud. 

1®  Persoon:  Aing  —  tot  zichzelf  sprekende,  tot  anderen  zeer 
uit  de  hoogte. 

Kami  —  deftig ,  uit  de  hoogte. 

De  wek  —  ruw,  naar  omstandigheden  gemeenzaam  of  grof. 

O  er  au  g —  welwillend,  uit  de  hoogte. 

Koela,  kaoela,  djasadkaoela  —  stijf,  tot  gelijken  of  iets 
minderen. 

Koer  ing,  dj  i  sim  koe  ring — bescheiden. 

Abdi,  djisimabdi  —  zeer  nederig ,  nog  onderdaniger  te  maken 
met  andere  woorden  en  verlengstukkeu  (abdi  gamparan,  abdi  dampal 
gamparan,  abdi  dalem  enz.). 

2"  Persoon:  Si  ja  —  zeer  uit  de  hoogte,  maar  iu  't  gebruik 
minder  beperkt  dan  //aing//. 

S  i  1  a  i  n  g  —  welwillend ,  uit  de  hoogte. 

Ilaiug  —  't  zelfde ,  maar  vriendelijker. 

Maneh  —  vormelijk,  uit  de  hoogte. 

A  n  d  i  k  a  —  met  eenige  onderscheiding. 

Sampejan  —  beleefd. 

Adjëngan  —  eerbiedig,  op  niet  te  grooten  afstand. 

Andjeun  —  zeer  eerbiedig,  maar  koud. 

Djoeragan  —  tot  meerderen  ,  gemoedelijk. 

Oamparan  —  zeer  eerbiedig,  veronderstelt  milde  gevoelens. 
Onderdaniger  te  maken  door  verlenging  (dampal,  dalem  enz.)  op 
de  manier  als  abdi. 

3°  Persoon :  't  Minst  gebruikt. 

Maneh  na  —  vormelijk,  uit  de  hoogte. 

Manehannana  —  vormelijk,  uit  de  hoogte. 

Andjeunna  —  zeer  eerbiedig,  algemeen  van  l.p.  personen. 


't  LëMës  IN  't  soendaasch.  411 

Meervoud. 

1"  Persoon:  Oerang  sluit  deu  aangesprokene  in,  niet  gepast  tot 
meerderen.  Verder:  koela,  koering,  abdi  en  samenstellingen. 

2®  Persoon :  Als  in  't  enkelvoud.  Bij  sommige  is  meervoudsvor- 
ming  mogelijk,  doch  niet  noodzakelijk  door  invoeging  van  al  of 
ar:  Silalaing,  ilalaing,  maraneh,  arandjeun  (arandika?) 

3*  Persoon :  't  Gebruik  van  den  meervoudsvorm  is  hier  regel : 
maranehannana ,  arandjeunna. 

't  Reflexief  voornaamwoord  is  maneh,  voor  Lp.  personen 
audjeun  en  kan  alleen  voor  de  2®  en  3°  persoon  gebruikt  worden. 
In  alle  personen  kan  men  zeggen  awak  of  gewoonlijk  en  minder 
^of  diri,  van  l.p.  personen  sa  lira,  al  of  niet  gevolgd  door 
"'t  bezitt^lijk  voornaamwoord  (in  de  3*  persoon  na).  Awak k.1. ,  salira 
l.p.  zijn  de  dagelijksche  woorden  voor  lichaam. 

In  gesprekken  worden  de  voornaamwoorden  zeer  dikwijls  ver- 
vangen door  woorden  die  familiebetrekkingen  aanduiden.  Onder 
verwanten  is  dit  regel,  maar  ook  onder  niet-verwanten  bestaat 
"'t  gebruik ;  't  maakt  't  gesprek  minder  stijf. 

Wat  familie-leden  betreft,  zullen  gewoonlijk  de  woorden  worden 
gebruikt  die  de  werkelijke  familie-verhouding  aangeven.  Is  de  ver- 
wantschap minder  nauw,  dan  wordt  vaak  een  algemeener  woord 
bv.  doeloer  k.1.  s  a  d  e  r  e  k  l.p.  gebruikt  of  een  woord  dat  een  minder 
verwijderden  graad  van  bloedverwantschap  aangeeft  (kakang). 

Onder  niet-verwanten  spreekt  men  elkaar  als  familie-leden  aan, 
indien  men  elkaar  reeds  kent  en  in  dezelfde  maatschappelijke  sfeer 
leeft,  dus  menaks  tegen  menaks,  santana's  tegen  santana's  enz.  De 
leeftijd  en  de  positie  beslissen  dan,  welke  ideëele  bloedverwantschap 
men  schept.  De  meest  voorkomende  verhoudingen  zijn,  in  dit  geval: 
vader  tot  zoon  (voor  grooten  afstand),  oudere  tot  jongere  broer 
(voor  kleineren  afstand).  Loopen  de  leeftijden  veel  uiteen  en  is  de 
verhouding  vader  tot  zoon  te  veel  uit  de  hoogte,  dan  heet  de 
oudste  ook  wel  ëmang  in  plaats  van  akang. 

Hoe  hooger  men  gesteld  is,  hoe  vrijmoediger  men  vreemden  als 
familie-leden  kan  aanspreken.  Lieden  uit  't  volk  kan  men  zoo  aan- 
spreken als :  Paman  of  Bibi ,  Aki  of  Nini,  Bapa  of  Indoeng.  't  Is 
vriendelijk,  maar  altijd  uit  de  hoogte.  Aki  (Nini)  zegt  men  tegen 
zeer  oude  menschen,  Bapa  (Indoeng)  tegen  jongere,  Paman  (Bibi) 
is  meer  onderscheidend. 


WOORDENLIJST. 


414 


't  LëMës  IN  't  sobndaasch. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

Kasar 
k. 

A. 

Abdi 

Abdi-abdi 

Abën 

Aboes 

Abot 

Adëgi 

Adi 

! 
1. 

g.  w. 

k. 
1. 

g.  w. 
LI. 

Pers.  en  biz.  vnw.  1*  pers.,  zie  Inleiding 
Zie  Djëlëma  lentik 
Zie  Adoe 
Zie  Asoep 
Zie  Beurat 
Zie  Tangtoeng 
Zie  aanteekening  bij  Padjik 

Adibeuteung 

k.1. 

• 

Adjal 

Adjang 

Adjëng 

Adjëngan 

Adji 

s.  en  1. 
k. 
g.  w. 

g.  w. 

Zie  Paeh  en  aanteekening 
Zelden  gebruikt.  Zie  Eukeur 
Zie  Arëp 
Pers.  en  biz.  vnw.  £*  pers.,  zie  Inleiding 

1 

Adji 
Adjrih 

k. 
k.1. 

Zelden  gebruikt.  Zie  Harga 
Zie  ook  Sijeun,  aanteekening 

Adoe 

g.  w. 

i 

Adoe 

• 

Ngadoe 

Adol 

Agëm 

Agëm 

Agëng 

Aing 

Ais 

Aja 

g.  w. 
1.  p. 
g.  w. 
l.eul.  p. 

g.w. 

k.1. 

Zie  Ewe 

Zie  Sëgoet 

Zelden  gebruikt.  Zie  Pake 
Zie  Gëde  en  aanteekening 
Pers.  en  biz.  vnw.  1*  pers.,  zie  Inleiding 
Pangais    patoewangan,    zie    Adi- 
beuteung 
Teu  aja  1.,  zie  Euweuh 

! 

1 

1 

1 

1 

1 

Aki 

k.1. 

ft 

1 
1 

Akoe 

g.w. 

Ngangkën  vooral  in  den  zin  van 
bekennen 

Akoean 
Ali 

k.1. 
k.1. 

^  Adég  beteekent  staan,  opgericht  zijn  en  is,  evenals  de  afleidingen  k.1.  Sleohts  in  de  s 


't  LëMës   IN   't   SOENDAASCH. 


415 


iD 


KasarLëméa 
k.  1. 


Lémés 
L 


Sëdêng 

8. 


Lêmês  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


bdi 


Adi 


teuDg  Adibenteung 


r 

r 

ran 


Ngadji 


Ngais 

Aja 

Aki 

Aki-aki 

Ngakoe 


Akoean 
Ali 


Doeloer 
ipe 


Abën 
Ngabën 


Anten 
(Buiienzorg) 

Ngangkën 


Bai,  ookBaji 

en  Jaji 

Pangais  pa- 

toewangan 


Ngaos 


^Ngëmban 


Ejang 


Sareseh 
Leiepen  of 
Tjingtjin 


Dienaar 
Kleine  luiden 

In  — ,  Binnengaan 
Zwaar 

Jongere  broer  of  zuster 

Ten  opzichte  v.  d.  man  de 
adi  zijner  vrouw,  t.  o.  v.  d. 
vrouw  de  adi  haars  mans 

Dood,  gestorven 

Voor,  om  te,  ten  behoeve  van 


Den  Koran  lezen ,  ook  wel : 
—  leereu  lezen 

Waarde,  prijs 

Beschroomd ,  met  ontzag 
vervuld 

Kamp-  Wed-  (in  samen- 
stellingen) 

Zich  of  iets  met  elkaar 
meten ,  wedden ,  dobbelen 

Kranig  v.  voorkomen 

Groot,  omvangrijk 

In  een  doek  op  de  heup 
dragen 

Er  is,  er  zijn,  aanwezig 
zijn 

Grootvader 

Grootvader  zijn,  zeer  oud  zijn 

Erkennen  (als).  Bekennen, 
Bechten  laten  gelden  op. 
Hartelijk  zijn.  Zich  gast- 
vrij betoonen 

Gastvrij,  voorkomend 

Vingerring 


is:  recht  overeind  staan  (lichaamshouding)  is  ngadég  Lp. 


416 


't  LëMës  IN  't  soendaasgh. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Alim 
Alih 
Aloes 
Ambëk 


Ambeu 
Amboeng 

Ambrih 

Ainëng(aii) 

Ampëg 

Ampih 
Anak 

Andika 


Andjang 
Andjeun(na) 


Au  dj  eau 
Angën 


Anggël 


Anggeus 

Aiiggo 

Angkat 

Angkat 

Aogkat 

Augkat 

Angkat 

Angkën 

Angkeng 

Angkeut 

Angloeh 


1. 

g.  w. 
k.  (k.  1.) 
k.1. 


g.  w. 
g.  w. 

g.  w. 
1.  p. 
1.  p. 

g.  w. 

k.1. 


g.  w. 


1.  p. 
k.1. 


k.1. 


k. 

g.  w. 
1.  p. 
1.  p. 
1.  p. 
1.  p. 


Zie  Teu  daek  onder  Daek 
Zie  Findah 

Rëdjag  manah  wordt  alleen  ge- 
zegd vtfu  een  opkomenden  toorn 
en  sprekende  v.  d.  derde  persoon 

Zie    Ambeu     en     Tjijoem.     Pa- 

ugamboeng,  zie  Iroeng 
Zie  Arah 
Zie  Oelin 
Zie  Mëngi 


Sa-anak-rabi ,    zie    sarerea,  onder 

rea 
Pers.    en    biz.    vnw.    2*  persoon. 

Zie  luleiding.  Pangandika ,  zie 

Heueuh  II 
Tjalik   is  ook  wel  1.  p.,  maar  dan 

miuder  hoog  dan  Linggih 
Pers.  en  biz.  vnw.  2*  (3*)  persoon, 

zie  luleiding 

Reflexief  vnw.,  zie  Maneh  en  Inleiding 


1. 

p- 

g' 

w. 

1. 

p- 

1. 

p-  • 

1  g' 

w. 

Zie  Geus 

Zie  Daugdau,  Pake  en  Rësëp 

Zie  Andjang 

Zie  Ijang 

Zie  ludit 

Zie  Saba 

Zie  Leumpang 

Zie  Akoe 

Zie  Tj  angkeng 

Zie  Gado 

Zie  Gering  en  Rasa 


Aloes 


Ngampih 


't  LëHës  IN  't  sokndaasch. 


417 


ORD 

Kasar  Lëmês 
k.  1. 

Lemes 

1. 

Sëdéng 

8. 

Lèraés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

i 

Niet  willen 

s 

Sae 

Mooi,  fraai 

^ëk 

Ambëk 

Bëndoe  of 
Be'djag 
manah 

Boos,  vertoornd;  toorn 

leu 

Ngambeu 

Ngamboeng 

Euiken  (transitief) 

oeng 

irih 

ng(an) 

Spelen  (zich  vermaken) 

)ég 

Aamborstigheid ,  aambor- 
stig zijn 

)ïh 

Njimpën 

Bergen,  bewaren 

i 

Anak 

Seuweu  of 
Pëtjil 

Poetra 

Kind  (familiebetrekking) 

ika 

jang 

Ngandjang' 

Tjalik 

Angkat(ka), 
Linggih 

Even  aangaan,  een  kort 
bezoek  brengen 

ean(na) 

• 

Zelf. 

eun 

in 

Angën 

Manah 

Onderborst,  beneden  dada 
ter  plaatse  der  onderste 
ribben 

fêl 

Anggël 

Kadjang 
mastaka 
Bantal 

Hoofdkussen 

# 

(Tjiandjoer) 

^eas 

• 

Gereed,   klaar,  voleindigd 

:at 

Even  aangaan 

^t 

Op  weg  gaan 

Lat 

Vertrekken 

Lat 

• 

Er  op  uit  gaan  of  zijn, 
ronddolen 

siat 

Loopen 

cën 

ceng 

Lendenen ,  Heup 

ceat 

Kin 

oeh       I 

, 

r 

Volgr.  V 

• 

27 

418 


't  LêHéS  IN  't  sobndaasoh. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  piBan 

k.p. 

Kasar 

Anom 

1.  en  1.  p. 

Zie  Ngora 

Autara 

k. 

Zelden  gebruikt.  Zie  Heulent 

Antara 

Autara 

k. 

't  K.  zelden  gebruikt.  Zie  Kira 

Antara 

Antawis 

1. 

Zie  Heulent  en  Antara 

Antawis 

1. 

Zie  Kira  en  Antara 

Anten 

l.(Boit6inorg 

Zie  Aja                                              \ 

Anteur 

g.  w. 

Antos 

g.  w. 

Zie  Toenggoe  en  Dago 

Aos 

g.  w. 

Zie  Batja,  Harga  en  Adji 

Arah 

g.  w. 

Ngarah 
Ngarah 

Arek 

k. 

Zie  Bek 

Arëp 

g.  w. 

• 

Ngarëp-ni 

Ari 

k. 

- 

Ari 

Ari 

k. 

Vooral    //ari'/  .vaak    zinledig  ge- 
bruikt aan  H  begin  van  een  zin 
en  dan  ook  wel  in  lêmës,  onge- 
veer   ons    //Nou//    of   Fransch 
//or//.    In    de    beteekenis  //zoo- 
dra//, //toen//  is  ari  k.  1. 

Ari,  Dém 
Moenggo 
(zelden) 

Arot 

g.  w. 

Zie  Inoem 

Arta 

k. 

Zelden  gebruikt.  Zie  Doewit 

Arti 

g.  w. 

Zie  ook  Harti 

Ngarti 

Artos 

1. 

Zie  Doewit 

Asal  (Mal.) 

k. 

Zie  Soepaja 

Asal 

k. 

Asal 

Asih 

Lp. 

Zie    Njaah.    Kakasih    1.  p.,    zie^ 
Ngaran 

Asoeh 

g.  w. 

Asoep 

k. 

» 

• 

Asoep  of  i 
Ka-asoep 

't  LëMës   IN    't   SOENDAASCH. 


419 


BD 


Kasar  Lemës 
k.  1. 


Lémês 
L 


Vertaling. 


I 

ris 
ris 


Nganteur 
Ngantearan 


Ngambrili 
Pambrih 


Karëp 


»fal.) 


Ngasoeh 


Antawis 
Antawis 


Ngadjëng- 
Dgadjëng 
(Kahajang) 

Oepami  of 
Oepantën 

DoepijDopi, 
Mënggah 


Ngartos 


Awit    of 
Poerwa 


Lëbët 
Ka-lëbët 


*Ngadjadjap 
^Moepoen- 
doetan 


Kërsa 


Jong  (van  jaren) 
Tnsschenruimte ,    met  tus- 

schenruimte  van 
Ongeveer 
Tusschenrnimte ,   met  tns- 

schenruimte  van 
Ongeveer 

Er  is,  er  zijn,  aanwezig  zijn 
Begeleiden 
Spijzen  brengen  of  zenden 

aan 


Beoogen 

Beoogende,    met   't  doel, 

opdat 
Willen,    van    plan    zijn 

(zelfstandig  gebruikt) 
Al  wachtende  hopen 

Wensch,  verlangen 
Wanneer  (voegwoord)  Bij- 
aldien 
Wat  betreft 


Geld 

Begrijpen 
Geld 

Als ....  maar 

Oorsprong,  oorsprong  heb- 
ben, oorspronkelijk 
Liefhebben,    gehecht   zijn 

aan 

Ngatik 

Kagaleuh 
Ka-manah 

Verzorgen,  zijn  zorg  (aan 

iets)  wijden 
In-  Binnengaan 
Aanvaard   (verl.  deelw.) 
Behagen     aan  ,    aanstaan , 

(hooger) 

bevallen  aan 

420 


't   LëMëS   IN   't   80SNDAASGH. 


WOORD 

1 

Aan- 
duiding. ' 

Verwijzing  of  toelichting. 

• 

Kasar  pisan                Kan 
k.  p.                           t 

Astaua 

k.1. 

Astaua  meer  in  Oost-,  Koeboeran 
meer  in   West-Prijangan 

Atauapi 

1- 

Zie  Atawa 

Atawa 

k. 

Atawa 

1 

Ati 

k.1. 

Zie  ook  Hate 

1 

Ati-Ati 

g.w. 

'   Ati-ati 

Atoh 

k. 

Atoh  of  B 

Atos-atos 

1. 

Zie  Ati-ati 

Awak 

k.1. 

Zie  ook  Diri 

1 

Awërat 

1. 

Zie  Beurat 

1 
1 

Awewe 

k.1. 

Zie  Ewe 

i 

Awis 

1. 

Zie  Tjarang 

1 

Awit 

1. 

Zie  Asal 

1 

Awit 

g.w. 

Zie  Mimiti  en  afleidingen 

Awitna 

1. 

Zie  Mimiti  en  afleidingen 

Awon 

1. 

Zie  Goreng 

H 

• 

i 

Babar 

1.  p. 

Zie  Bidjil 

Babar 

g.w. 

Zie  Djoeroe 

Badami 

k.1. 

Badautën  1.  is  Tjiandjoersch,  doch 
wordt  ook  elders  gehoord. 

1 

Badau 

k.1. 

—  Awak,  zie  aldaar 

r 

Badantên 

1. 

Zie  Badami 

1 

Badarat 

k.1. 

Zie  Darat 

' 

Bade 

1. 

Zie  Eukeur 

Bade 

1. 

Zie  B^k 

1 

Badega 

Lp. 

Zie  Boedjaug 

1 

t 

Baderek 

1.  p. 

Zie  Eendeug 

1 

Badi 

g.w. 

Zie  Pribadi 

Badjoe 

k.1. 

Bados 

g.  w. 

Zie  Pribadi 

1 

Bageja 

k. 

Bageja! 

Baham 

1.  p. 

Zie  Soengoet 

Bakal 

k. 

Zie  Bek 

*  Bageja  is  niet  alleen  een  toeroep  van  gastheer  tot  gast,  doch  ook  omgekeerd.  Wann 
opening  van  *t  gesprek,  te  vertalen  met :  „Gegroet!"of  iets  dergelijks.  Men  kan  , Bageja" ook < 


't  liëMës  IN  't  soendaasch. 


421 


Astana  of 
Koeboeran 


Ati 


Awak  of 
Badan 


Badami 


Badjoe 


Atanapi  of 
Oetawi 


Atos-Atos 
Bingah 


Padjaratan    Begraafplaats 


Of 
Of 


Salira 


Badantën 


Hart  (van  diereu);  anders: 

gemoed,  binnenste 
Oppassen    voor ,    op    zijn 

hoede  zijn 
Blijde ,  verheugd 
I  Oppassen  voor,  op  zijn 
i    hoede  zijn 
Lichaam 

'  Zwaar 

I  Vrouw ,  vrouwelijk 

I  Zelden ,  zeldzaam 

I  Oorsprong,  oorsprong  heb- 

;    ben,  oorspronkelijk 

'  't  Begin  (er  van) 
Leelijk,  slecht 


Geboren  worden 

Beraadslagen 

Lichaam 

Beraadslagen 

Te  voet  gaan 

Voor,  ten  behoeve  van 

Futurum  vormer;  willen 

Bediende,  dienaar 

Zij  aan  zij  zijn 


B^ksoekan    Baadje,  jas 

^Hatoeran !     Welkom !  '   Wees  gegroet ! 

Mond 

Futurum  vormer:  willen. 
—  Ook  v(5(5r  substantieven 
(=  pi  —  eun) 

liten   komende    bij    zijn   aankomst  roept:  „Bageja!  (Hatoeran)",  is  de  beteekenis  zoowat  een 
voorden  rangschikken,  daar  't  gebruik  altijd  een  zekere  mate  van  onderscheiding  te  kennen  geeft. 


422 


't   LëMëS    IN    'ï   SOENDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pi  san 
k.  p. 


EasK 


Bakti 

Baktos  (z«lden) 
Balës 

Balësan 


Balik 


Baudjat 

Bangët 
Bautal 

(Tjiandjoer) 
Bantoen 
Bapa 
Ba  ra  ja 


Barëng 
Bareto 


Baris 


Basa 


Basasontën 
Batin 

Ba  tja 

Batjot 

Batoek 

Batoer 

Batos 


k.1. 
1. 
g.  w. 

k. 


k. 


k. 
k. 

1.  p. 
g.  w. 
k.1. 
k.1. 


k. 
k. 


k. 


k. 


/ 


1. 
k.1. 

g.  w. 

k.  p. 

k.1. 

1. 

1. 


Zie  Bakti 


Vrg.  Poelang 

Zie  Handjat 

Zie  Auggél 
Zie  Bawa 


Zie  Eukeur 

Basa  bareto  —  nalika  kapoengkoer 
Basa  iraha  ?  (v.  h.  verleden  spre- 
kende), nooit  Basa  ajeuna  enz. 
Faribasa,  zie  aldaar. 

Zie  Sore 


't  Lêmës  //maos//  luidt  in  \  passief 

di-(ka-)aos. 
Zie  Soengoet 

Zie  Boedjang.  —  In  de  beteekenis 

V.  //makker,  kameraad /j^  k.1. 
Weinig  gebruikt.  Zie  Batin 


^  Ngabalés 
Balësan 

Balik 


Bangët 


Barëng 
Bareto 


Basa 


Matja 


^  In   de    algemeene    beteekenis    „gekeerd,   gewend''  is    balik  k.  L  Evenzoo  malik-- 


't  Lëiiés  IN  't  soendaasch. 


423 


)OBD 

1 

Kasar  Lëmes 
k.  1. 

Lëmès 
l. 

Sëdëng 

8. 

Lêmés  pisan 
l.  p. 

1 

Vertaling. 

• 

tl 

Bakti 

Baktos(MM«D) 

1 

Eerbiedige  hulde 

tos(iiMii) 

0 

Eerbiedige  hulde 

s 

Ngawang- 
soel 

Ngawalon 

Antwoorden,  beantwoorden 
(een  brief) 

san 

Wangsoelan 

• 

Walonan , 
Walëran 
(zeer  hoog) 

Antwoord 

t 

Wangsoel 

• 

Moelih 

Teruggegaan,  naar  huis  ge- 
gaan, naar  huis  gaan, 
terugkeeren 

Ijat 

Overgaan  (v.  lager  naar 
hooger),  aan  land  gaan 

5«t 

Sangët 

Zeer 

Uu  Tjr 

1 

Hoofdkussen 

toen 

ft 

Bapa 

Barna 

Vader 

ija 

Baiaja,  war- 

Wargi    of 

Verwante,  familielid;  ver- 

ga en  koela- 

(zelden) 

wante   of   familielid  zijn 

warga  (beide 

Koelawargi 

laatste  zel- 

• 

^ 

den) 

• 

, 

5ng 

Sarëng 

Tegelijkertijd 

3tO 

Kapoeng- 
koer  of 

Vroeger 

. 

kapëngkër 

1 

(mooier) 

is 

Voor,  ten  behoeve  van, 
om  te 

ft 

1 

1 

Nalika 

Tijdens  (v.  d.  verleden  tijd 
sprekende) 

Montén 

's  Avonds 

in 

Batin 

Batos  (on- 

Inwendig 

gewoon) 

1 

1 

j» 

Maos 

Ngaos 

Lezen 

jot 

Mond,  smoel 

oek 

Batoek 

Gohgoj        '  Hoesten ,  hoest 

oer 

Bediende 

os 

Inwendig 

1  (intr.)  en  malikkeun  of  ngabalikkeun  —  wenden,  keeren,  omdraaien  (tr.)- 


424 


't   LëMës   IN    ^T  SOSNDAASOH. 


WOORD 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Bawa 

Bawarasa 

Bawiraos 

Beak 

Bebedja 

Bëbël 

Beda 

Bêdag 

Bed  ja 


Bëkèl 


Bëndoe 

Bënër 

Bentën 

Bëntet 

Bere 


Beres 


Bërkah 

Bërkah 

Bërsih 
Beuheung 


g.  w. 

k. 
1. 
k. 
k. 

k.  p. 
k. 

g.  w. 
k. 


k. 


1.  p. 
k. 
1. 

k.  p. 
g.  w. 


k.1. 


k.1. 


k. 


g.  w. 
k.1. 


Zie  Rasa 
Zie  Rasa 

Zie  Bedja 
Zie  Sirit 

Zie  Oedag 


Zie  Ambëk 

Zie  Beda 

Zie  Seubeuh 

Hoewel  //masih,  masihau^  feitelijk 
beteekent  //geven  van  hoogere 
tot  lagere//  (waarbij  de  afstand 
niet  groot  is  in  tegenstelling  met 
//maparin//  waarbij  de  gever  veel 
hooger  staat),  wordt  ^t  ook  als  1. 
van  Mere  gebruikt. 

■'^'Oendjoek  kan  alleen  gezegd  wor- 
den van  't  aanbieden  eener  mede- 
deeling,  beleefd  keunis  geven. 

■'^'Meresan  1.  p.  eu  Pameres  1.  p., 
zie  Sisir 


Zie  Soenat 

't  L.  p.  woord  alleen  van  menschen 
in  gebruik. 


Mawa 


Beak 

Beda 

Bedja 

Bebedja 

Ngabêdja 

Ngabedjaan 


Ngabedjaken: 
Bêkêl 


Bënër 


Bërkah  I  of  £ 


^  Bërkah  —  zegen,  voorspoed,  doa  —  gebed,  pangestoe  —  toegenegenheid,  hibar  —  gunst,  cegen  J 
Lp.  uitdrukkingen  worden  natuurlijk  't  langst  uitgerekt:  pangestoe  (hibar) gamparan ,  —  kaiig<ij€ 
sèdéng-uitdrukking  is  aangemerkt,  (hoewel  't  daar  naar  de  eigenlijke  betéekenis  behoort)  omdai 
(bv.  zijn  bedienden)  gebruikt  wordt.  Vrg.  de  noot  bij  Bageja! 


't  LëMëS  IN  't  soendaasgh. 


425 


ID 

Kasar  Lèmès 
k.1. 

Lémës 
1. 

Sëdéng 
s. 

Lëmë8  pisan  i                   Vertalins. 

1.    p. 

Ngabantoen 

1 

Njaudak       Bij    zich    hebbeu ,    raede- 

!    brengen,  medenemen 

isa 

: 

Oordeel,  gevoelen,  meening 

os 

Oordeel,  gevoelen,  meening 

Seëp  of  seët 

Op,  verbruikt 

a 

Ëenig  bericht  geveu,  zenden 

Penis 

• 

Bentëu 

Verschillen,  verschil 

Tjarijos  of 

1 
1 

'                       Bericht 

Wartos 

1 
j 

Njarijos 

£euig  bericht  geven,  zenden 

Njarijos 

1  Berichten 

Ngawartos- 

Berichten  aan 

an,   Nja- 

rijosan  (nldei) 

I 

Njarijoskeuni 

Iets  mededeelen 

Sangoe 

Sangoe          Leeftocht 

e 

Mëkëlan 

Lërës 

■'^Njaosan  of  Van  leeftocht  voorzien 
■'^Njangoean 

;  Vertoornd ,  boos ;  toom 
Juist  (niet  verkeerd) 

i 

* 

• 

Verschillen,  verschil 

f 

1                      1  Zat,  verzadigd 

Mere 

Masih, 

gewoonlijk 

masihan 

Masih ,     ;  Geven ,    (verleenen  ,    aan- 
gewoonlijk      bieden) 
masihan 
Maparin 
(zeer  hoog)  ' 
■'^Hatoer  of  j 
■'^Oendjoek  j 

Pamere 

1 

Pasihan ,      Gift 
Paparin 

- 

(hooger) 

Beres 

'In  orde,   geregeld,  opge- 
ruimd 

k 

Bèrkah  of 

1  Zegen 

h 

Hibar(Bioier) 

1 

■ 

■'^Pangestoe!  Eeu  dankbetuiging  ' 

of  ■'^Hibar ! 

1 

lung 

Benheung 

Tënggëk 

Hals 

9  oitdrokkingen  van  zinnen,  die  te  vertalen  zijn  met:  „Door  Uw  gunst,  voorbede  enz.!"  De 
'en  zoo  iB  Bërkah  djoeragan,  -rai  enz.  beleefder  dan  „Bèrkah"  zonder  meer,  dat  niet  als 
igelijksch   leven  zeer  ïb  verzwakt  en  zelfs  tegen  lieden,  tegen  welke  men   kasar  spreekt 


426 


't  LëMëS   IN   ^T   SOKNDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar 
k. 


Beuki 
Beuli 

Beulitan 
Beunang 


Beungeut 


Beunghar 
Beurang 


Beurat 


Beuteung 


Bidjil 
Bidjü 

Bijang 
Bijasa 


Bikeuu 


Bilih 


k.L 
g.  w. 

1.  p. 
'k. 


k.1. 


k.1. 
k. 


k. 


k.1. 


k.1. 
k. 

1. 
1. 


g.  w. 


1. 


Zie  Saboek 


/srGeus  beuraug//  kan  beteekenen: 
't  Is  al  dagl  en  't  Is  al  laat 
op  den  dag.  Parantos  sijang  ook, 
doch  in  de  laatste  beteekenis, 
zegt  men  dan  gewoonlijk  //Pa- 
rantos sijang  teuing/sf. 

Kabeuratan  1.  p. ,  zie  Ising 


Zie  Indoeng 

Plaatselijk.  Zie  Bisa — ^Bijasa  k.  1. 

beteekent:  gewoon,  gewoonte, 

de  gewoonte  zijn. 
Omtrent  //Masihkeun//  1.  en  1.  p. , 

zie  noot  bij  Bere. 


Zie  Bisi 


Meuli 

Beunang 
Meunang 


Beurang 


Beurat 


BidjU 


^T   IiêMës   IN    ^T   SOENDAASCH. 


427 


ORD 


Kasar  Lémës 
k.  I. 


Lémès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


«  , 


Cl 
1 

itaa 
lang 


ighar 
■ang 


rat 


teang 


lil 
ing 

\SSL 


eun 


Beuki 


Lgeut     '  Beungeut 


Sibeungeut 


Beunghar 


Beuteung 


Bidjil 


Mikenn 


Meser  of 
Ngadoewit 

KengiDg 

Kenging 


Sëuëng 


Kaja 
Sijang 


Abot  of 
Awërat 


Kaloewar 
Mëdal  (ook 
wel :  1.  p.) 


Masihkeun 


Sëdëp 
Ngagaleuh 


Baraj  of 
Fameuiiteu 
(Tjiandjoer) 
Ditamas  of 
Ditjipeuuteu 
(Tjiandjoer) ' 
Soegih 


Padaha- 
rau 


Lusten 
Koopeu 

Gordel,  buikband 

Verkregen,  gekregen,  ge- 
lukken 

Verkrijgen ,  winnen ,  ge- 
oorloofd zijn,  durende 

Gelaat 


Zich  H  gelaat  wasschen 


Eijk 

Dag  zijn  (in  tegenstelling 

met  nacht  zijn)   Laat  op 

den  dag 


Patoewa- 

ngan  of 

Lamboet 

(Tjiandjoer) 

Babar 


Zwaar 
Buik 


Masihkeun 

of  Maparin- 

keuu(hooger) 

■'^Ngahatoer-i 

keun  of    | 

^Njangga-  i 

keun       I 


Naar  buiten 
Geboren  worden 

Moeder 
Kunnen 


Geven ,  overgeven ,  over- 
dragen ,  (schenken,  aan- 
bieden) 


Voor  geval ,  't  mocht  eens 
dat. . . .  (gebeurde  wat  men 
hoopt  van  niet) 


428 


't  LëMës  IN  't  soendaascu. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichtiilg. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Bingah 
Bingoeng 


Birit 
Bisa 

Bisi 


Bisoel 

Bitis 

Biwir 

Bobos 

Bobot 

Bobot 

Bodjo 

Boeboedjëng 

Boeboewang  j  1. 


Boedak 


Boedjal 
Boedjang 


Boedjëng 


1. 
LI. 


k.1. 
k. 


k. 


k.1. 
k.1. 
k.1. 

g.  w. 
1.  p. 
g.  w. 
1. 
1.  p. 


k.1. 


k.1. 
k. 


g.  w. 


Zie  Atoh 

Ewëd  (ewoeh)  verschilt  eeuigszins 
in  beteekenis  met  Bingoeng. 
't  Eerste  slaat  op  de  persoon : 
in  de  nesten  zitten,  't  tweede 
op  de  gedachten ,  't  denken. 

't  K.  1.  ook  gebezigd  v.  naden  in 
't  algemeen. 


Kabobosan  1.  p.,  zie  Hitoet 

Zie  Beunenh 

Zie  Timbang 

Zie  Pamadjikan  (onder  Padjik) 

Zie  Moro  onder  Boro 

Zie  Ising 


De  vertaling  wijzigt  zich  met  den 
persoon,  wiens  //dienaar^/  be- 
doeld is.  Zeer  teekenend  is  dat 
in  't  1.  men  zijn  dienaar  //batoer// 
(eig.  medgezel)  noemt,  een  klein- 
making  van  zichzelve  tegenover 
den  aa:Dgesprokene.  Iemand  aan- 
sprekende wordt  van  de  1.  p. 
woorden  alleen  //Rentjang//  ge- 
bruikt :  >/ Rentjang  gamparan  aja 
sabaraha?//  maar  /rGandekna  of 
Badegana  kdj.  Dalem  aja  sa- 
anoe/y. 

Zie  Boeroe,  Boro,  Djoegdjoeg, 
Soesoel. 


Bisa 


Bisi 


Boedjang 


^T   liëMês   IN    *T   S0SNDAA9CH. 


429 


)ORD 


Kasar  Lëmës 
k.  1. 


Lèmës 
1. 


Lèmés  pisaD 
1.  p. 


Vertaling. 


joeng 


Biugoeag 


Birit 


>el 

IS 

rvr 


>os 

K>t 


Bisoel 

Bitis 

Biwir 


Ijo 

boedjëüg 
^boewang 
sdak 


sdjal 
sdjang 


Boedak 

Boedak 
keneh 
Boedjal 


djêDg 


Ewcd  of 
Ewoeh 


Tijasa,  Ijasa, 

Jasa,  Bijasa 

(Djampang) 

Büih,  bok- 

bilih 


Batoer 


Imbit 


Blijde,  verheugd 

In    de    war,   geen   uitweg 

weten 
i 


Bilnaad 


Kunnen 


Gamboeh 
Wëntis 
Lambe   of 
Lambëj 


Voor  geval,  't  mocht  eens 
dat  ....  (gebeurde  wat 
men  hoopt  van  niet) 

Zweer,  puist  e.  d. 

Kuit  (lichaamsdeel) 

Lip,  lippen 


Zwanger 

Echtgenoote,  huisvrouw 
Jagen,  op  de  jacht  zijn 
Een  groote  boodschap  doen 
Knaap,  meisje 


Moerang- 

kalih 
Moerang-   |  Nog  kind  zijn 


kalih  keneh 
Oedël 

Badega , 

Gandek, 
Beutjaug, 
Pangiring, 

Landjang 

(Oost  Prija- 

ngan  voor 

vrouwelijke 

gandek's) 


Navel 

Dienaar,  bediende,  volge- 
ling ,  knecht ,  boerenar- 
beider enz. 


1 


480 


't  LëMëS   IN    ^T   SOENDAASCH. 


WOOBD 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Boedoeg 
Boelan 
Boemi 
Boengah 


Boeoek 
Boepati 
Boepatos 
Boerat 
(Tjiandjoer) 
Boerëj 

Boeroe 


Boeroewaü 

Boewaug  . 
Boewat  Mal. 

Boga 


Bokbilih 


Bolon 


Bongsor 


Bopati 


k.1. 
k. 

1.  p. 
k. 


k.1. 
k.1. 
1. 
Lp. 

1.  p. 

g.  w. 


k.1. 

g.w. 
k. 

k. 


1. 


k. 


k. 


k.1. 


Zie  Imah 

=  Atoh    (zie    aldaar).    Boengah- 

boengah  k.  1.  =  schennen  met 

stokken  (spel) 

Zelden  gebruikt.  Zie  Bopati 
Zelden  gebruikt.  Zie  Bopati 
Zie  Oebar 

Zie  Ngora 

Zie  ook  Boro.  ^t  Kasar  //Boeroe- 
boeroe!//  Snel,  gezwind!  moet 
in  't  lëmës  (pisan)  worden  om- 
schreven (bv.  këdah  enggal  e.  d.) 


Zie  Ising 

Plaatselijk,  zie  Eukeur. 


Voor  //boga  ewe//  k.,  zie  Ewe  k. 
Voor  //boga  gawe//  k. ,  zie  Gawe 
Zie  Bisi. 


Om  de  schadelijke  gevolgen  wordt 
//koeris//  vermeden ;  men  zegt 
dan  //panjakit  aloesv. 

Zelden  gebruikt  voor  Dalem. 


Boelan 


Ngaboeroe 
Moro  of  Mo( 


Kaboeroe  (ze 
Kaboro) 


Oablëg  of 

gadoer 

(minder  grof) 


Boga 


Bolon  of  Pais 


Bongsor 


V  LëuëS   IN    V   SOXIIDAASOH. 


481 


DRD 

KasarLémès 
k.  L 

Lëmës 
1. 

Sëdèng 
s. 

Lemés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

0^ 

Boedoeg 

Koreng 

Schurft,  kleine  uitslag 

in 

Sasih 

Maand 

• 

11 

üuis 

gah 

Blijde,  verheugd 

ek 

fioeoek 

Eamboet 

Hoofdhaar 

ftti 

B.egent 

fttOS 

Begent 

it 

Geneesmiddel 

idjoer) 

. 

Jong   van   leeftijd   (van 
kinderen) 

« 

Ngaboe- 

Ngaboe- 

Zich  spoeden ,  haasten ,  om 

djëng 

djëng 

zeker    doel   te   bereiken, 
najagen,  ergens  op  aan- 
streven    . 

Kaboedjëug 

Bereikt,  achterhaald,  over- 
vallen, geklaard,  't  klaar 

- 

kunnen  spelen,  volbren- 
gen, 't  kunnen  halen  enz. 

»ewan 

Boeroe  wan 

Latar 

Ërfgedeelte,   ruimte  naast 
't  huis  en  ervoor 

ang 

at  Mal. 

Voor,    ten   behoeve   van, 
om  te 

Gadoeh 

Kagoengan 

Bezitten,  hebben 

Een  vrouw  hebben 

Een  feest  te  geven  hebben 

ilih 

Voor  geval,  't  mocht  eens 
dat  ....  (gebeurde    wat 
men  hoopt  van  niet) 

1 

;Oedoer  sasih, 

Karësëban 

Stonden 

\ 

(Gadoeh) 

1 

kotor,  kapa- 

maliau 

Bor 

Koeris 

• 

Pokken,  de  pokken  hebben 

ti 

Bopati    of 
Boepati 

Boepatos 
(zeer  zelden) 

Regent 

432 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 

k. 


Bopeng 


Boro 


D 


Dago 


Dahar 

Dahar 
Dahoep 
Daja 
Damang 

Damêl 
Damël 
Dampal 


k.1. 


g.  w. 


Dadoet  '  I.  p. 

(Tjiaudjoer) , 
Uaek  Ik.]. 


g.  w. 


s. 

g.  w. 
g.  w. 
g.  w. 
1.  p. 

1. 

g.  w. 
1.  p. 


't  K.  p.  is  vooral  spottend. 


Zie  ook  Boeroe 


Garok 


Zie  Isiag 

Dek,  zie  bij  fiek 


In  't  kasar  zegt  men  meer  //Ngada- 
goan//  dan  //Ngadago//,  in  't  lëmës 
meer //Ngan  tos//  dan  //Ngantosan/r 


g.  w. 

k. 

k.1. 
1. 

g.  w. 
g.  w. 

1. 


Zie  Njatoe  Padaharan  s.  zie  Beu- 
teung 

Zie  Hakan 

Zie  Ka  win 

Zie  Kabeh 

Zie  Tjageur 

Ten  damang  1.  p. ,  zie  Oëring 

Zie  Ga  we,  ook  voor  //Gadoeh  damël/i' 

Zie  Djijeun  en  Gawe. 

Alleen  in  de  uitdrukkingen  /)" Dampal 
gamparan !//,  //dampal  dalem  I//  enz. 
om  den  aangesprokene  nog  hoo- 
ger  te  verheffen  dan  door  dezelfde 
betitelingen    zonder    //dampal//. 
In  de  eigenlijke  beteekeuis  k.  1. 

Zie  Tintjak 

Dangdos  niet  algemeen  gebruikelijk 

In  kasar  ook  Make  (zie  Pake) 
Zie  Dangdan 

Zie  Ome 

Zie  Denge 

Zie  Mangsa  (ajeuna) 


Emboeng 
of  Sangeuk  ^ 


Teu  daek 

Ngadag( 
Noenggoe 

Noenggoe- 

goe  H 

Ngadagoa 


Dangdan 


Dampal 
Dangdan 

Dangdan 
Dangdos 

Dangdos 
Dangët 
Dangët 
ajeuna  (ijeu) 

1  Hierbij  kunnen  nog  genoemd  worden  de  woorden  „Nampik"  en  ,*Narah",  afwiJEen,  > 

2  Sangeuk  drukt  bepaald  een  weerzin  uit. 

•  't  Komt  me  voor  dat  „noenggoe"   in    de  beteekenis  ^wachten"  (op  antwoord,  brieve 
jf*,  als   hoedanig   't  ook  gebruikt  wordt.  „Noenggoean"  wordt  niet  in  de  plaats  van  „Nga^i' 


't   LëUëS  IN    't   90ENDAA8CH. 


433 


1 

Kasar  Lêmês 
k.  L 

Lêmès 
1. 

Sèdêng 
s. 

Lèmés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

3 

Bopeng  of 

Korod 

(platter) 

Moro 

• 

• 

Boeboedjëng 

Van  de  pokken  geschonden, 
pokdalig 

Jagen,    jacht   maken   op, 
op  jacht  zijn 

et 
idjoer) 

Daek 
Daekeuu 

Alim 
Ngantos 

* 

i  Kërsaeun 
Teu  kërsaeun 

Een  groote  boodschap  doen 

W  illen ,  wenschen 
Willig  zijn 
Niet  willen 

• 

Wachten 

r 

^ 

Ngantos- 

ugantos 
Ngantosan 

^ 

Al    maar ,    aanhoudend 

wachten 
Wachten  op 
Eten   (intr.) 

r 
ep 

V 

( 

mg 

Gezond 

fl 
il 

Werk,  nut 

»! 

• 

. 

Eigenlijk  :  zool  (v.  d.  voet), 
palm  (v.  d.  hand) 

>al 
dan 

dan 
dos 

dos 

ët 

ét 

a  (ijeu), 

Dangdan 

Daugdos 

• 
Ngauggo 

Gereed ,    opgemaakt ,    uit- 
gerust 
Gekleed,  zich  kleeden 
Gereed ,    opgemaakt ,   uit- 
gerust 

Tegenwoordig 

tgaat  van  een  gelijke  of  mindere  resp.  meerdere. 

genomen  uit  't  Maleisoh  en  de  eigenlijke  Soendasche  beteekenis  „^'^l^en,  de  wacht  houden'^ 
4,  doch  beteekent  alleen  ^Be waken,  Wacht  houden  bij'\  Zie  ook  nDjaga'\ 

olgr.  V.  28 


434 


*T  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOOED 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 

k. 


Dangoe 
Dapaag 


Dapoer 

Darat 

Datang 


Dawoeh 
Dawoeh 


Uawoehau 


Dawoehaa 

Dawoehan 

Deang 

Dek 

Dëkoe 

Dëleh 

Demi 


Demi 


Denge 


Dengdang 

Dëugkoel 

Derek 

Deuheus 


g.  w. 
g.  w. 


k.1. 
g.  w. 
k. 


g.  w. 
1.  p. 


1.  p. 


1.  p. 
1.  p. 
g.  w, 

k. 

1.  p. 
g.  w, 

k. 


k.1. 


g.  w. 


g.  w. 

:  i.p. 

g.  w. 
g.  w. 


Zie  Denge 

Zie  Teiidjo 

/s^Ngalauggir^/  bezigt  mQii  alleen 
tegen  kinderen.  Nangkoeban  is 
onderste  boven  (op  den  buik) 
liggen. 


Zie  Omoug 

Soms  als  mooier  dan  Timbalan 
beschouwd.  Beide  woorden  wor- 
den echter  dooreen  gebruikt. 

De  gewone  vorm.  Dawoeh  alleen 
in  uitdrukkingen  als:  Soemoe- 
hoen  dawoeh  I  dawoeh  dalem  I 
enz.  z.  V.  a.  Zooals  U  zegt, 
zooals  U  verkiest  enz. 

Zie  Tjék(na)  met  aanteekening 

Zie  Rasa 

Zie  Doeroe 

Zie  Bek 

Zie  Toeoer 

Zie  Tendjo 

=  Ari  (zie  aldaar)  doch  nadruk- 
kelijker. 


Zie   voor  de   sëdëngwoorden ,  de 
Inleiding  blz.   406. 


Zie  Dongdang 
=  Dëkoe.  Zie  Toeoer 
Zie  Adibeuteung,  Doeloer  enRen- 
deng. 


Ngalanggi 


Pa  wou 
Datang 


Ngadenge 


't  LëHëS  IN    't   SOENDAASCH. 


435 


3BD 

1 

Kasar  Lëmes 
k.  1. 

Lémés 
1. 

Sédéng 
s. 

Lémés  pisan 
l.  p. 

Vertaling. 

W 

« 

ng 

Ngadap  ang 

Languit  op  den  buik 
liggen 

sr 

Dapoer 

Keukeu 

Badarat 

Njatjat 

Te  voet  gaan 

g 

Dongkap,  of 

Soemping 

Gekomen ,    aangekomen , 

Doengkap 

of  Bawoeh 

arri  veeren 

DoDgkip 

(mooier) 

(Tjiandjoer) 

eh 

- 

« 

eh 

't  Geen  door  een  hoogere 
tot  zijn  ondergeschikte  of 
lagere  gezegd  wordt,  bevel 

ehan 

idem 

ehau 

Zeggen  (subst.) 

ehan 

rm 

Gevoelen,  meening 

s 

Willen  (hulpwerkwoord) 

e 

< 

Knie,  knieën 

i 

Demi 

• 

Wat  betreft,  aangaande.  — 
In  de  beteekenis  //toen//, 
//zoodra//  is  demi  k.  1. 

Bij,  in  aanroepingen  van 
God  enz. 

1 

\ 

Ngoepiiig 

of  Midangët 

(mooier) 

Ngareu- 
Dgeu  kasar 

Ngaroe- 
ngoelëmês 

Ngadangoe 

Hooren 

dang 

koel     1 

Knie,  knieën 

j 
eas 

• 

^  Ngadeu- 

heus  (kasar) 

^  Doemeu- 

heus  (lëmës) 

Zijn  opwachting  mHken 

436 


^T   Lëliês   IN    't   SOENDAASCH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting.                 ^^^  P^°  '             ^'^ 

Deokeut 

k. 

Deukeut 

Deuleu 

g.w. 

Zie  Tendjo 

Dewek 

Pers.  en  bez.  vrnw.  1'  peTs.,  zieluleidiug' 

Di-angloeh 

1.  p. 

Zie  Basa 

Uintën 

1. 

Zie  Powe 

t 

Dioek 

k.1. 

//Tjalik//  is  ook  wel  1.  p.,  maar  dan 

1 
1 

minder  hoog  dan  //Linggih/t^                              ' 

Dirasa 

k.1. 

Zie  Easa 

i 

Diri 

k.1. 

Reflexief  vrnw.  Zie  Inleiding  blz. 

i 

411. 

1                       1 

Ditamas 

1.  p. 

Zie  Beungeut 

Ditjipeunteu 

1.  p. 

Zie  Beungeut 

(Tjiandjoer) 

- 

1 

(i^j) 

Djaba 

k. 

,  Djaba 

Kadjaba  ol 

üjadi 

k. 

—  Toeloes.  Djadi  in  den  zin  van 
worden ,  slagen ,  uitkomen  (van 

1 

planten)  is  k.  1. 

Dj  ad  j  ah 

1.  p. 

Zie  Bonda.   Djalan  djadjahan  — 

ronda  of 

kleine  weg ,  pad  is  k.  1. 

-Dgaronda 

Djadjap 

g.w. 

Zie  Auteur. 

Djaga 

g.w. 

//Noenggoe//    beteekent    // waken /i' 

Ngadjaga 

in    den    zin    van    ^/de    wacht 

houden//,  //'t  oog  op  houden//. 

! 

In  andere  afleidingen   en  samen- 

stellingen is  //djagi//  weinig  ge- 

bruikelijk. 

Djaga 

k.1. 

—   Engke ,   doch  verder  reikend : 

• 

//in  de  verwijderde  toekomst// 

Kjagi 

g.w. 

Zie  Djaga 

, 

Dj  alma 

k.1. 

Zie  Djëlëma 

Dj  al  mi 

1. 

Zeldzaam.  Zie  Djëlëma 

Djangdji 

k.1. 

' 

Soebaja 

1 
Djanggot 

k.1. 

Djaoeli 

k. 

■ 

1 

1 

Djaoeh 

't  LëMës  IN  't  soekdaasch. 


437 


»RD 


Kasar  Lëmës 
k.  1. 


I      Lemês 

1      1. 

1 


Sédéng 
s. 


Lémês  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


^ut 


u 


gloeh 


Dioek 


% 


Diri ,   ook 

Awak 
(Djampaug) 


eunteu 
ld  j  oer) 

^3) 


jah 

da   of 
aronda 

jap 


Da 
dI 

Egot 
Bh 


Djangdji 
Djanggot 


Tjakët  of 
Parëk 


Tjalik 


Djawi 
Kadjawi 


Ngadjagi 


Tëbih 


Dichtbij 


Linggih  of 
Lënggah 


Salira 


Broembah 


Hebbeu ,  gevoelen  (van  een 

een  ziekte) 
Dag,   ook:    etmaal  minus 

de  nacht 
Zitten 

Hebben ,  gevoelen  (van  een 
ziekte) 


Zich  't  gelaat  wasschen 
idem 


Buiten  en  behalve 
Uitgezonderd 
Doorgang  hebben 


De  ronde  doen,  een  toernee 
maken 


Waken ,    waakzaam    zijn , 
bewaken 


Mensch 
Mensch 
Belofte ,    afspraak , 

bintenis 
Baard,  sik 
Ver 


ver- 


438 


't  LêMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding- 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Ujarat 
Djawi 
Djawi 
Djëiëma 

Djëlëma 

leutik 

Djënëng 


Djêuêugan 
Djëngkar 


Djëro 
Djëro 
Djeueung 

Djeuug 


Djiga 

Djijeun 
Djoegdjoeg 


g.  w. 
1. 

g.  w. 
k.1. 


k.1. 
k. 
g.  w. 

k. 


k.1. 

g.  w. 
g.  w. 


Djoeinënëng    1.  p. 
Djoeroe         i  g.  w. 


Djoeroesëratj  1.  p. 

Djoeroe         '  k.  1. 

simpën  : 


Djoeroetoelis 
Djoewal 


Deal 


k.1. 
g.  w, 


k. 


k. 

! 
1.   p. 

1.  p. 
1.  p. 

Zie  Astaua 
Zie  Djaba 
Zie  Djaba 


Zie  Hiroep 


Zie  Ngarati 

Hoog  lëmës  pisau.  Zie  Ijang,  Indit 
en  Njaba  (onder  Saba) 

Lêbët  alleen  gebruikt  van  Begen- 

ten  verblijven 
In  de  beteekenis  /s^diep/'  is  ffijéro» 

k.1. 


Zie  Ka  was,  noot. 


Zie  Hiroep 


Zie  Toelis  met  aanteekening 
Zie  Simpën,  aanteekening 


Zie  Toelis 


Djëlëma  1 


Djëro 

Ngadjeue 
Njeneang 
Ngilikan 
Djeung 


Njijeun 
Ngadjoej 


Zie  Bërkah 


't  Lëuës  IN  't  sobndaasch. 


439 


)ED      1  KaaarLémès 

Lêmês 
1. 

Sèdèng 
s. 

Lèmès  pi  san  1 
1.  p. 

Vertaling. 

t                 1 

• 

1 

• 

t 
•  1 

1 

1 

Buiten  en  behalve 

l                      1 

ma         Djëléma  of 

Djalma 
ma 
;ik 

Djalmi  (i^ldea) 
Abdi-abdi 

Mensch,  menschen 

De    geringe    lieden,    de 
kleine  man 

ing     1 

Levend ,  in  leven.  In  alge- 

^ngan 
^kar 

Djëro 

Lëbët 

^ 

Lëbët 

meenen  zin:  een  rang, 
waardigheid  bekleeden 

Naam 

Besp.  Op  weg  gaan,  ver- 
trekken en  erop  uitgaan 
of  zijn 

Verblijf,  woning  van  een 
aanzienlijke 

Binnen 

1 
3ung 

1 

Ningalan 

Ningalian 

Aanzien,  bekijken 

* 

"g 

1 

Sarëng,  sina- 
rëng  (mooier) 
miwah  (in  brie- 

En,  met 

1 

lei),  rawoeh 

1 

i 

i 
1 

Schijnen,  den  schijn  hebben 

van 

an 
jdjoeg 

Dënëng 

roe        ;  Ngadjoeroe 
Ngadjoeroe- 
keun 

Ngadamël 
Ngaboe- 
djëng 

Mëdalkeun 
(ook  wel  1.  p.) 

Ngowo 
Ngowokeun 
of  Ngaba- 
barkeun 

Maken 

Rechtstreeks  op  afgaan 

In  leven    . 
Bevallen 
Baren  (tr.) 

ê 

'oesërat 

roe        i 

Schrijver 

Vertrouwd  bediende,  belast 

impën  ] 

met    't    opbewaren    van 

^etoelis 
val 

Ngadjoewal 

Ngaging- 
sirkeun 

goederen  enz. 
Schrijver 
Verkoopen 

m 

Een  dankbetuiging 

440 


't  liëMës  IS  't  sosndaasgh. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 


Doega 

Doegi 

Doeh 

Doehoeng 

Doeka 

Doekoej 

Doeloer 
Doeloer  ipe 


Doemeh 


*Doemeu- 

heus 
D^eraoegi 
Doengkap 
Doepi 
Doeroe 
Doewa 

Doewit 

Dompet 
Doügdang 

Dongkap 


Dongkip 
(ïjiaüdjoer) 


E 


Ebog 


Ejaug 
Eleh 


g.  w. 

1. 

g.  w. 
1.  p. 
1. 
g.  w. 

k.1. 
s. 


k. 


1. 
1. 
1. 

g.  w. 
g.  w, 

k. 
k.1. 

g.w. 

1. 


1. 


1.  p. 


1.  p. 

k. 


Zie  Tëpi 
Zie  Tjidoeh 
Zie  Këris 
Zie  Njaho 


Kadoega 


Zie  Adibeuteuug 


1.  p.  (1.)    Zie  Deuheus 


Zie  Nëpi 

=  Dongkap,  zie  Datang 

Zie  Aii  II 

Overigens  is  doewa  k.  1. 

Ngadoewit  1.,  zie  Beoli 


Zie  Datang,  Tëpi  en  Nëpi  (onder 
Tëpi) 

Zie  Datang 


Zie  Këdëng 
Zie  Gelehe 

Zie  Aki  en  Nini 


Doemeh 
Pedah  (gi 


Doewa  per 

kadoewa  pi 

Doewit  of 

(zeldei 


Eleh  of  K 
(Mal.) 


't  liëMëS  IN  't  soendaasoh. 


441 


30RD 

Kasar  Lemës 
k.  1. 

Lëmëa             Sèdèng 
1.                      s. 

Lémés  pisan 
I.  p. 

Vertaling. 

ga 
«i 

■ 
1 

Wërat 

i 

Vermogen  (fyziek  kunnen, 

moreel  durven) 
Tot  aan 

(hoeng 

(ka 

(koej 

loer 
loer  ipe 

1 

Doedoekoej 
Doeloer 

- 

Toedoeng  of 

Tianggoekan 

Saderek 

Kris 

//Ik  weet  niet!'/ 

Zonnehoed 

Broeder  of  zuster,  verwante 
T.  0.  V.  d.    man,    de   adi 

meh 

)emeu- 
heus 

■ 

Beh(na),  Sa- 

reh(na),  Wi- 

reh,  Sarehing 

Sarehniug 

1 

• 

zijner  vrouw 
T.  0.  V.  d.  vrouw ,   de  adi 

haars  mans 
Naardien ,    aangezien , 

nademaal 

* 
Zijn  opwachting  maken 

.moegi 

ingkap 

)pi 

iroe 

iwa 

iwit 

t 

; 
1 

Sidoeroe 

Kalih  për- 

kawis 
Artos 

Sideang 

Tot  aan 

Gekomen,  aangekomen 
Wat  betreft 

Zich   warmen    bij  't  vuur 
In  opsommingen :  ten  twee- 
de,   in  de  tweede  plaats 
Geld 

npet 
i^ang 

«tap 

«tip 
andjoer) 

Dompet 
Sidongdang 

Tampekan 
Sidengdang 

Sigarenkoker 

Zitten  met  de  beenen  van 
den  grond 

Besp.  gekomen  of  aange- 
komen ,  gereikt  tot  en 
tot  aan  (toe),  reikende  tot 

Gekomen,  aangekomen  (ko- 
men, aankomen) 

r*j 

g 

ttg 

11. 

Xawon 

1 
1 

1 

Liggen 

Liggen    in   den   toestand, 

v66r  men  inslaapt 
Grootvader,  grootmoeder 
't  Verliezen ,    't    afleggen. 

Verliezen  bij  't  spel 

442 


't  LëMës  m  't  sosndaasoh. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


1  Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Eling 

Emban 

Emboeng 
Emoet 


Endjiug 

Eugab 

Enggal 

Enggeus 

Enggou 


En  ja 

En  ja 
Euta 
Enteng 
Era 

Erek 
Estoe 
Etang 
Eukeur 


EukeuT 


Eunteung 
Eureun 


Euweuh 


I.  p. 

g.  w. 

k.  p. 

1. 


1. 

1.  p. 
1. 

k. 

k.1. 


k. 


s. 

g.  w; 
1. 

k.1. 

k. 

k.1. 
g.  w! 
k. 


k.1. 


k. 
k. 


k. 


Zie  Ingët 

Zie  Ais 

Zie  Teu  daek  onder  Daek 

Zie  Ingët.  Emoetan  1.,  zie  Pikir, 

aanteekening.   Ngemoetkeun  1., 

zie  Pikir. 
Zie  Isoek 
Zie  Heuaj 
Zie  Oautjang  en  Tereh 

=  Geus,  zie  aldaar 


Zie  Heueuhl 
Zie  Penta 
Zie  Hainpang 
Vrg.  Isin 

=  fiek,  zie  aldaar 
Pangestoe  l.p.,  zie  Bërkah 
Zie  Itoeng 


Ni^t  altijd  kan  men  in  ^t  lëmës 
//noedjoe//  gebruiken.  Dit  woord 
beteekent  eigenlijk  //gevallen// 
(Engelsch :  to  happen) 

Zie  Katja 


Enja  of  J 

(zelden) 


Eukeuiofk 
baris,  pikea 
keun,  adj 
(zelden),  b( 
(Maleisch, 
selijk) 


Eurenn 


Euweuh 


^T  LëMës  IN  't  soendaasch. 


443 


Kasar  Lèmès 
k.  1. 


Lêmès 
1. 


Sêdèng 

8. 


Vertaling. 


Ëuggon 


Era 


Estoe 


Jaktos 


Bade 


Zich  herinneren  ,  indachtig 
zijn 

Niet  willen ,  't  verdommen 
Zich  herinneren ,  indachtig 
zijn 


Morgen  (dag  van  morgen) 

Geeuwen 

Snel  —  Spoedig 

I  Beeds 

Pakoelêman  Slaapplaats ,  slaapvertrek 
ofPagoeli- 
ngan  (Tjian- 


djoer) 


Lingsëm 


Waar,  werkelijk 

Beaming  van  't  gesprokene 

Licht  (niet  zwaar) 
Beschaamd   (gemaakt  door 

een  mindere) 
Tuturum vormer,  willen 
Werkelijk 

Voor,    ten    behoeve   van, 
om  te 


Eukeur  of 
Keur 


(Noedjoe) 


Liren 


Teu  aja  of 
Sëwëug  (ooki 
Soewëng?)  of| 
LëpatofSëpi; 


Bezig  zijn  met 


Spiegel 

Ophouden,  met  zijn  ambt, 

beroep   enz.  uitscheiden, 

dat  neerleggen 
Er   is   niet,   er  zijn  niet, 

niet  (aanwezig)  zijn 


444 


^T   LëMês  IN    ^T   SOENDAASOH. 


WOORD 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kattar 
k. 


Ewe 
Ewe 

Ewe 


k.1. 
k. 


g.  w. 


Ewean 
Eweau 

Ewëd 

Ewoeh 

a 

Gado 
Gadoeh 

Gadoeh 
damël 
Gadoeh  kotor 
Galeuh 
Galih 

Gamboeh 

Gampang 

Gampil 

Gandek 

Ganti 


GantjaDg 
Gantos 

Garok 

Garwa 

Gawe 


k.1. 
k.  p. 

1. 

1. 


k.1. 
1. 

1. 

1. 

g.  w. 
1.  p. 

1.  p. 
k. 
1. 

1.  p. 
k. 


k. 

1. 

k.  p. 
1.  p. 
k. 


Vrg.   Pamadjikan   (onder  Padjik) 


Zie  Boga — Gadoeh  kakandoengan 

1.,  zie  Bei^neuh 
Zie  Gawe 

Zie  Bolon 

Zie  Asoep,  Beuli,  Pikir 

Zie  Hate 

Zie  Bisoel 

Zie  Gampang 

Zie  Boedjang  en  toelichting  aldaar. 


Zie  Ganti 


Zie  Bopeng 


Zie  Pamadjikan  (onder  Padjik)  en 
zie  ook  B/ea 


Ewean 


Niet  kasar  sprekende,  gebruikt  men      Ngadol 
de  aktieve  en  passieve  vormen 
van    woorden,    die    //beslapen v 
beteekenen. 

Zie  Ewe  k. 

Zie    Bingoeng    (en    aanteekening 

aldaar) 
Zie    Bingoeng    (en    aanteekening 

aldaar) 


Boga  ewe 
(minder  plat)  I 
pami 

Ngewe 


Gampang 


Ganti 


Grantjang 


Gawe 
Boga  gawe 


't  LêMës  IN  't  soendaasgh. 


445 


»BD 


Kasar  Lëmês 
k.  1. 


Lémês 
1. 


Sèdéng       Lêmés  pisan^ 


8. 


1.  p. 


Vertaling. 


Ewe 
Awewe 


Q 
Q 


Ewean 


h 


eh 

eh 
nel 
ihkotor 
ih 


joeh 
lang 
nl 
ek 


lang 
os 

a 


Ghido 


:  Gadoeh 
bodjo 


Gampil 


Gëntos  •  of 
Gantos 

EDggal 


Damël 
Gadoeh  da- 
mël 


Istëri 
Istëri 

KagoeDgau 
istëri 


Augkeut 


Huisvrouw 
Vrouw,  vrouwelijk 
Een  huisvrouw  hebben ,  ge- 
trouwd zijn 

Paren 


Pareu  (van  dieren) 

Een    huisvrouw    hebben , 

getrouwd  zijn 
lu   moeilijkheden ,    iu    de 

nesten,  ongerust 
In   moeilijkheden ,    in    de 

nesten,  ongerust 


Kin 

Bezitten,  hebben 

Een  partij  te  geven  hebben 

Stonden 

Gemoed ,  hart  (niet  in  ma- 
terieelen  zin) 

Zweer,  puist 

Gemakkelijk 

Gemakkelijk 

Dienaar,  knecht 

't  Geen  voor  iets  anders  in  de 
plaats  komt;  veranderen 
van  (meening,  lucht  enz.) 

Snel,  gezwind 

't  Geen  voor  iets  anders  iu 
plaats  komt 

Spotnaam  voor  van  de  pok- 
ken geschonden 

Echtgenoote,  gemalin 

Werk,  arbeid,  nut 

Een  feest  te  geven  hebben 


446 


^T   LëMës   IN   't   90SNDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Gëde 

Gedeng 
Gegelehean 


Gelehe 


GëlüCDg 
Gëntos 


Gëütra 
GëriDg 

Geubis 

Geulaug 

Geureuha 

Geus 


Gigir 

Gingsir 

Gobang 

Gobrag 

Goedjëng 

Goegah 

Goegoeling 

Goegoerah 

Goeling 
Goemoe- 

djëDg 
Goerah 


k. 

I.  p. 
k.1. 


g.  w. 


g.  w. 
1.  p. 
LI. 
1.  p. 

g.  w. 
1.  p. 

g.  w. 


't  L.  p.  bepaaldelijk  v.  't  lichaam 

gezegd. 
Zie  Gigir 
Zie  Gelehe 


k.1. 
1. 

1.  p. 
k. 

1.  p. 

k.1. 

l.p. 
k. 

k.1. 

g.  w. 
k,l. 

Zie  Ganti 


Zie  Sora 

//Oedoerv  beteekent  in  't  algemeen 
'/verhindering,  verhindering  heb- 
beu// (pambëngan) 

Zie  Laboeh  en  Eagrag. 


Zie  Pamadjikan  (onder  Padjik) 
'  't  Gebruik   der  woorden  //Geus//, 
//Enggeus//  en  //Anggeus'/  is  niet 
scherp  gescheiden. 


Zie  Djoewal 

Zie  Imah 

Zie  Seuri 

Zie  Hoedang 

Zie  Goeling 

Zie  Këmoe 

Pagoeliugan  l.p.,  zie  Enggon 

Zie  Seuri 

Zie  Këmoe 


Migawe  of 
gawe  (Djamj 
Gëde 


Gering 


Geusof  Enj 


Anggeus 


^T   LëMëS   IN    ^T   SOENDAASOH. 


447 


ORD 


Kasar  Lëmés 
k.  1. 


eng 
elehean 


he 


bis 

lang 
reuha 


ftng 

rag 
ïjëng 

Koeling 
^oerah 

ling 
moe- 

djëng 
mh 


Lëmês 
1. 


Vertaling. 


Ngagelehe 
Oegelehëau 


»eng  Gëloeng 

tos 


tra 
°g 


Oeulaug 


Gigir 


Gobang 


Goegoeling 


Midamël 
Agëug 


Oedoer 


Parautos 


Parantos  of 
Salse  (Mal.) 


■  Vervaardigen ,  maken 

Agëng  Groot  (van  omvang) 

I  Zijde  van  't  lichaam   ' 
Verkeeren  in  den  toestand , 
dat   men    is  gaan  liggen 
om  te  slapen  en  nog  niet 
ingeslapen  is 
^Ebog  ;  Gelegen  zijn  om  in  te  slapen 

£bog  Verkeeren  in  den  toestand, 

dat  men  is  gaan   liggen 
om  te  slapen  en  nog  niet 
ingeslapen  is 
Haarwrong 

't  Geen  voor  iets  anders  in 
de  plaats  komt,  verande- 
j    ren  van  . .  . 
Stem ,  geluid 
Ten  damaug  Ziek,  ongesteld 
ofNgangloeh 


Sanggoel 


Pinggël 


Gedeng 


Omvallen   — -   neervallen 

(van  een  hoogte) 
Armband 

Echtgenoote,  gemalin 
Reeds,  Perfectum vormer 


Gereed,  afgedaan  (zelfstan- 
dig gebruikt) 

Zijde,  't  1.  p.  woord  alleen 
V.  zijde  van  't  lichaam 


Soengkëlang  Houwer,  zwaard 


Pëpëdëk 


Opstaan,  ontwaken 

Eolkussen 

Den  mond  spoelen 

Bolkussen 
Glimlachen,  lachen 


448 


^T   LêMës   IN   ^T   SOENDAASOH. 


WOORD 


Goesar 
Gogobrag 
Gohgoj 
Goreng 


H 


Hade 
Hade 


Hah 
Hajang 


Hakan 
Haksami 
Halabhab 
Halaug 


Halaugau 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


g.W. 

k.  p. 
1.  p. 
k. 


k. 
k. 


k.  p. 
k.1. 


'  g.W. 

I  1. 
k. 

g.W, 


k. 


Hampang  .  k. 
Hampoentëu  I. 
Hainpoera     ;  k. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 


Zie  Imah 
Zie  Batoek 


't  Verzoek  van  een  zeer  hoog  gesteld 
persoon  is  zoo  goed  als  een  bevel. 
Op  beide  zal  't  antwoord  zijn :  (Soe) 
mangga  I  eig.  /i^op  de  handen  dra- 
gen./«^  Beleefd  iets  aanbiedende, 
zegt  men  ook  /i^Mangga^  of  //Sa- 
wa wi!"  (ouderwetsch)  z.  v.  a.  ^A\s 
't  U  belieft.//  Een  kasar-equi- 
valent  bestaat  daarvan  natuurlijk 
niet.  Geeft  men  iets  zonder  plicht- 

j     plegingen ,    dan    kan    men    bv. 

I     zeggen  :  //Ijeu//  —  //Hier!// 

I  Zie  Naou 


Zie  Hampoera 

Zie  Hauaang 

Halang  komt  voor  in  plaatsnamen, 

te  vertalen  met?  hind er- 
Zie  voorts  Falang 


Kahampangan  1.  p. ,  zie  Kiïh 
Zie  Hampoera 


//Poen ten!//  —  //Vraag  excuus!// 
geeft  op  zichzelf  reeds  een  lëmës 
spreken  te  kennen,  wordt  alleen 
dan  gebruikt  en  is  dus  niet  als 
een  vervaus^woord  aan  te  merken. 


Goreng 


Heugl 
Bampes! 
(zeer  plat) 


Hade 
Hade! 


Ngalëbok(?)     Ngahakan 


Kahalangau 

Halangan 

Hampaug 

Hampoera 

Panghampocraf 
Pangapoeni 


't  LëMës  IN  't  sobndaasch. 


449 


3BD 


Kasar  Lémês 
k.  1. 


Vertaling. 


ir 
brag 


a 


Ngagoesar 


ng 

Hajang 
Kahajang 

m 

« 

Nëda 

«mi 

bhab 

ng 

Ngahalang 

(Mambëng- 
an)     . 

Kapambëng 

Dgan 

Pambëngan 

1 

1 

of  Wagëlan 

pang 

Enteug 

ooentén 

poera 

Hampoentën 

of  Haksami 

i 

1 

Paugham- 

1 

poentën,  ge- 

woonlijk : 

1 

Paugapoen- 

1 

tën,  Pang- 

1 
1 

haksami  of 

Pangaksami 

7*  Vc 

)lgr.  V. 

Awon  of 

Ka  won 

(Djampang) 


Sae 


Sae! 


*Mëpër 


Mangga ! 
Soemangga ! 
Oendjoek 
soemangga 


Ngadahar 


enz. 


Hojong  of 

Palaj 
Kahojong 
Noewang 


De  tanden  vijlen 

Huis 

Hoest,  hoesten 

Slecht,  leelijk 


Goed 

't  Is  goed !  Ga  Uw  gang ! 
Zooals  U  verkiest!  enz., 
als  antwoord  op  een  ge- 
daan verzoek  of  voorstel 


Wat? 
Begeeren,  verlangen  hebben 

Begeerte,  verlangen 

Eten  (transitief) 

Vergiffenis 

Dorst  hebben 

Een  hindernis  vormen,  in 

den  weg  staan,  hinderen 

(tr.),  dwarsboomen 
Verhinderd,  Behinderd  ('t  1. 

is  eig.    //gedwarsboomd//) 
Hindernis ,    verhindering , 

bezwaar,  hinderpaal 
Licht  (v.  gewicht) 
Vergiffenis 
Vergiffenis 

Vergiffenis 


29 


450 


't  LëMëS  IN  't  sosndaasoh. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Hanaang 
Handjajb 

Hareup 


Harga 

Harti 

Hartos 

Hate 


Hatoer 

Hatoer 

Hatoer 

*Hatoer 

*Hatoeran  I 

*Hatoeran 

Hatoeran 

Hawatir 


Hawatos 

Hees 

Hese 

Heuaj 
Heubeul 

Heueuh 


Heug! 


k.1. 
k.1. 

k. 


k. 

k. 
I. 
k.1. 


g.  w. 
g.  w, 
g.  w. 
1.  p. 
I.  p. 
I.  p. 
g.  w. 
k. 


1. 

k. 

k. 

k.1. 
k. 

k. 


k.  p. 


Heula  is  k.  1.,  eu  beteekeut  eerst, 
voor  (iu  volgorde) 


Zie  ook  Arti 

Zie  Harti 

Van  planten  alleen  //Hate*'.  Van 
dieren  »k.\,\ff.  Galih  beteekent 
nooit  //harti'  in  roaterieelen  zin, 
eveuzoo  Ati. 

Zie  Bikeun 

Zie  Seuri 

Zie  Tjëk 

Zie  Bere 

Zie  Bageja!  en  noot  aldaar 

Zie  Omong 

Zie  Ondaug  en  Tjarek 


Zie  Hawatir 

Hees  —  slapen  van  dieren  en  be- 
vroren of  gestoken  zijn  is  k.  1. 


//Soemoehoen  !v  wordt  tot  langere 
frasen  uitgedijd,  naarmate  men 
den  spreker,  wiens  woorden  men 
beaamt ,  hooger  boven  zich  stelt. 
//Soemoehoen//  zonder  meer  is 
reeds  1.  p. ,  wordt  dus  alleen 
gebruikt  jegens  personen,  van 
wie  men  met  1.  p.  woorden 
spreekt. 

Zie  Hade  II 


Molor 


Halabhab 
Bandjat 

Hareup 
Tihareup 
heola 
Harga  of  I 
adjienp 
Harti 


Hawatir  o 
Kawati 


Hees 
I   Hese 


Heubeul, 
Lawas 

Heueuh  of 
grof:  I 


't    LëMës   IN    't   S0ENBAA8GH. 


451 


>ORD 

Kasar  Léméd 
k.  1. 

Lemea 

I. 

Sèdéng 
s. 

Lémé.s  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

aang 
dj  at 

;up 

Hanaang 
Hand  jat 

Pajoen 
(Tipajoen  ?) 

Palaj 

Pajoen 
Tipajoen 

Dorst  hebben 

Overgaan   (van  lager  naar 

hooger),  aan  land  gaan 
Vóór  (plaats) 
Vóór,  vóóraan 

5» 

Pangaos 

Waarde,  prijs 

• 

tl 

k)S 

> 

Ha  te  of  Ati 

Hartos 

Galih  of 
(hooger)  Ma- 
nah 

Beteekenis,  kort  begrip 
Beteekenis,  kort  begrip 
Hart,  gemoed 

)er 

)er 

1 

1 

>er 
toer 
toeran ! 
toeran 

1 
i 

Aanbieden 
Gegroet  1  Welkom  1 
Beleefd  spreken  tot 

>eran 
^atir 

atos 

Hawatos 
(zelden)  Ka- 
watos 

Mondok 

• 
Sare           Koelëm 

Beducht,  beduchtheid  wek- 
kend 

Beducht,  beduchtheid  wek- 
kend 
Slapen 

y 

)€Ul 

1 

Heaaj 

Roegël  of 
Sêsah 

Tiami 

Lërës 

En  ja 

Eugab 

Soemoehoen 
Pangaudika 

Moeielijk 

Geeuwen 

Lang  van  duur  (verleden), 
oud,  vroeger,  gewezen 

Ja !  (Bevestiging  of  onder- 
streeping van  't  door  een 

(Tjiandjoer)     ander  gesprokene) 


rf 


't  Is  goed ! 


452 


't  LëMëS  IN  't  soendaasch. 


WOOBD 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Heula 


Heuleut 


Heuütjeut 

*Hibar 

Hidji 

Hilaug 

Hilap 

Hili 


Hiroep 
Hitoet 
Hoedang 


Hoeloe 

Hoen  toe 
Hoetaug 

Hojong 

HoDêng 


Ibiug 

Iboe 

Idiii 

Igël 
Ijaiig 


Ijasa 
Ikët 


k.1. 


k. 


k.1. 
I.  p. 
g.  w. 

s. 

1. 

g.  w. 


k.1. 
k.1. 
k.1. 


k.1. 

k.1. 
k. 

1.  p. 

1.  p. 


Tiheula  k. ,  zie  ook  Hareup 


Zie  Bërkah  eu  noot  daarbij 
Overigens  is  //hidji//  k.  1. 

Zie  Paeh  en  aauteekening 
Zie  Poho 


Hoedang   is:    opgericht,   omhoog 

staan ,  vandaar :  zich  oprichten , 

opstaan  enz. 
't  S.    en    1.  p.    woord  alleen  van 

menschen.   Kop  (v.  dieren).  — 

Hoeloe 


Zie  Hajang 
Zie  Sono 


g- 

w. 

;  1. 

P- 

k. 

1. 

g- 

w. 

k. 

1. 

» 

k. 

1. 

Zie  Igël 
Zie  Indoeng 


Zie  Bisa 

=  Totopong,  doch  wat  fijner.  Zie 
aldaar. 


Tiheula 
Heulent 
of  Autara  (z( 


Salahsahidj 
Salasahic 


Ngahilikea 


Tangkoerak 


floetang 


Ijangof  Mi 


Ngijangkeu 


't   LëMës   IN    't   SOENDAASCH. 


453 


I 

ORD 

Kasar  Lémës 
k.  1. 

Lémës 
1. 

1 

Sëdèng 
s. 

Lémës  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

a 

Heula 

i 

i 

Tipajoen 

Eerst,    voor   (in  volgonle) 
Vooruit,  van  tevoren 

ent 

1 

Antawis 

1 

Tusschenruimte ,  tnsscheu- 
tijd ,    ook    —    hebbend , 
met  —  van 

lij  ent 

Heuntjent 

Momok 

Vrouwelijk  schaamdeel 

)ar 

Een  dankbetuiging 

• 

1 

Salahsawijos 
of  Salasawijos 

Een  van  beide  of  meerdere 

ng 

• 

• 

Dood,  sterven 

P 

Ngaliron- 
keuu 

Vergeten 
Verwisselen 

Pahili 

Lëpat 

Verwisseld,  verward 

ep 

Hiroep 

Djënëng 

Levend,  in  leven 

et 

Hitoet 

Kabobosan 

Wind,  een  wind  laten 

lang 

Hoedang 

Tanghi  of  Goegah 

Zich     oprichten     uit    een 

Tangi(Tji- 

liggende  houding,  opstaan. 

sndjoer) 

wakker  worden 

oe 

Hoeloe 

Sirah 

Mastaka 

Hoofd 

itoe 

Uoentoe 

Waos 

Tand 

-aug 

Sambëtan 

l 

1 

1 

Schuld  (iets  dat  men  ver- 
schuldigd is) 

>ng 

1 
1 

Begeeren ,  verlangen ,  wen- 
schen 

5ng 

. 

Een  sterk  verlangen  hebben 

naar,  liefhebben 

I 

• 

Moeder 

Idin 

1 
1 

Widi 

Vergund,  vergunning 

Ngigël 

1 
1 

Ngibing 

Dansen  (de  Inlandsche  wijze 

van  dansen) 

l 

Mij  os 

Angkat  of 
(hooger) 

Op  weg  gaan 

Djëngkar 

Mijoskenn 

1 

1 

Wegzenden,  verzenden 

Kunnen 

Hoofddoek 

454 


'ï  lcmJ^s  in  't  soendaascu. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan  ' 
k.  p. 

Kasar 

k. 

Ilaiug 

i 
1 

Pers.   eu  bez.  vruw.  2"  pers.,  zie 

1 

Ilari 

g.  W. 

Inleiding. 
Zie  Teang 

Ilat                i 

Lp. 

Zie  Letah 

Hik 
Hoe 

g.  w. 
g.  w. 

Zie  Djeueuug 
Zie  Piloe 

\ 

Imah 
Imbit 

k. 
1.  p. 

Zie  Birit 

Gogobrag 

Imah 

Imoet 

k.1. 

1 

1 

Impas 

k.1. 

—  Loenas,  zie  aldaar 

1 
1 

• 

Impeu 

Impi 

luaug 

1.  p. 
k.1. 
1.  p. 

Zie  Impi 

Zelden  gebruikt  (Soekapoera) ,  zie 
Soesoe 

ludit 

k. 

Mantog 

Indit 

Indjeum 
Indoeng 
lügët 

g.  w. 

k. 
k. 

Ngindjeum 
ludoeng  ^ 
Ingët 

Iiioem 

g.  w. 

Iiitjoe 
Ipe 

k.1. 

s. 

m 

—  Doeloer  ipe,  zie  Adibeuteung 

Iring 

g.  w. 

• 

Pangiring  1.  p. ,  zie  Boedjang 

i 

IroeDg 

k.1. 

• 

Tsin 

k.1. 

Vrg.  Era 

Isiug 

g.  w. 

Modol 

Ngising 

Isoek 

'  k. 

1 

Isoek 

Istéri 

1.  p. 

Zie  Ewe 

1 
i 
i 

! 
1 
1 

^  In    één   geval  gebruikt  men  „indoeng^'  ook  in  't  lëmès,  nl.  „indóeng  abdi  (koering  etix. 


't  Lëüës  m  't  soendaascu. 


455 


^TkTk         Kasar  Lëmës 
^^^       ■          k.  1. 

Lëmës-             Sëdêng 

1.                                  8. 

Lëmës  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

? 

1 

1 

1 

1 

Tong 

t 

1 

Borompok 

> 
Boemi 

Huis,  woning 
Bilnaad,  bil 

t           •  Imoet 

1  Mesëm 

1 

Fijntjes  glimlachen,  grim- 

1 

lachen,  meesmuilen 

8 

Afgedaan,  afbetaald 

TL 

Droom 

Impi 

Impen 

Droom 

5 

Borst,  borsten  (v.  e.  vrouw) 

Mijos 

Angkat  of 
(mooier) 

Vertrekken,  heengaan 

1 

i 

Djêiigkar 

ium 

Namboet 

Leenen  (in  leen  nemeu) 

eng 

Bijaug 

Iboe 

Moeder 

1 

■ 

r 

1 

Emoet 

Eliug 

Zich  herinneren ,  indachtig 

zijn 

n 

Nginoem 

Ngarot 

Ngaleueut 

Drinken 

e           .  Intjoe 

Poetoe           Kleinkind 

;  Ten  opzichte  v.  d.  man,  de 

adi  zijner  vrouw 

1 

1 

Ten  opzichte  v.  d.  vrouw, 

1 

de  adi  haars  mans 

i  NgiriDg 

Noeroet 

1  Volgen 

(Tjiandjoer) 

! 

« 

Iroeng 

Pangam-       Neus 

boeng 

Isin 

Lingsém 

Beschaamd,  verlegen,  be- 

1 

dremmeld  (voor  een  meer- 

• 

dere) 

t 

Ka  tjai  of 

Mitjeun 

Kabeuratan 

Schijten ,  een  groote  bood- 

Boeboe wang 

of  Dadoet 

schap  doen 

1 

of  Kalaha- 

(Tjiandjoer) 

djat  (Arab., 

f 

kyai-taal) 

Endjing 

Morgen  (de  dag  van  mor- 
gen) 

Vrouwelijk,  vrouw,  huis- 

vrouw 

loeder  en  niet  byang  abdi,  daarentegen,  met  dezelfde  beteekenis,  npoen  bijang^'. 


456 


^T   LêMës   IN   ^T   SOENDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. : 


Verwijzing  of  toelichting 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Iteuk 

[toeng 

Itoengan 

J 


k.1. 

g.w. 

k. 


Ngi  toeng 
Itoengan 


Jaji 

1.  p. 

Zie  Adi 

1 

Jakti 

k. 

—  Euja ,  doch  zelden  gebruikt 

, 

Jaktos 

1. 

Zie  Enja 

1 

Jasa 

1. 

Zie  Bisa 

Jasa 

k.1. 

Jasa  in  tanah  jasa,  sawah  jasa  enz. 
k.  1. :  door  eigen  inspanning  ont- 

1 
( 

1 

gonnen    grond,    erfelijk    indi- 

• 

! 
1 

vidueel  bezeten  grond 

1 

Joeswa 

1.  p. 

Zie  Oemoer 

1 

K 

. 

Ka-asoep 

k. 

• 

Zie  Asoep 

Kabeh 

k. 

Kaheh 

\ 

Kabeh-ki 

Kabeuratan 

1.  p. 

Zie  Ising 

Kabobosan 

1.  p. 

Zie  Hitoet 

Kaboedjëng 

1. 

Zie  Boeroe 

Kaboeroe 

k. 

Zie  Boeroe 

Kaboro 

k. 

—  meer    gebruikelijk    Kaboeroe, 
zie  Boeroe 

Kadjaba 

k. 

Zie  Djaba 

Kadjang 

1.  p. 

Zie  Anggël                                     • 

mastaka 

(Tjiandjoer) 

Kadjawi 

1. 

Zie  Djaba 

Kadoega 

k. 

Zie  Doega 

Kadoewa 

k. 

Zie  Doewa 

pêrkara 

l 

't   LéHëS  IM    't  80ENDAA8GH. 


457 


.OBD        KasMrLëmës 

K.  1. 

Lëmès 
1. 

Sêdéng 

8. 

Lèmés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

k. 

Itenk 

Tëtëkën 

Wandelstok 

»g 

• 

Ngetang 

Bekenen 

igan 

Paetangan 

Bekening 

J 

< 

i 

Jongere  broer  of  zuster 

• 

1 

i 
1 

Waar,  werkelijk 

OS 

■ 

Waar,  werkelijk 

• 

Kunnen 

«ra 

• 

Leeftijd  • 

K 

• 

aocp 

« 

Aanvaard 

:h 

Sadaja 

1 

Alle,  alles 

• 

8adaja-daja  1 

£en  uitroep,  waarmee  men 
zich  geheel  voegt  naarden 

vorigen  spreker 

soiatan 

1  Een   groote  behoefte  doen 

>bosan 

Een  wind  laten 

>edjëng 

Bereikt,  achterhaald,  over- 

m              %J 

vallen,  geklaard,  ^t  klaar 

. 

kunnen   spelen,  volbren- 

gen ,  ^t  kunnen  halen  enz. 

)eroe 

Idem 

ITO 

Idem 

aba 

Uitgezonderd 

ang 

1 

Hoofdkussen 

staka 

ndjoer) 

1 
1 
1 

awi 

Uitgezonderd 

>ega 

1 

f 

Vermogen  (fyziek:  kunnen, 
moreel:  durven) 

>ewa 

Opsommend:  Ten  tweede. 

rkara 

in  de  tweede  plaats 

458 


't  LëMës  IN  't  sosndaasch. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.p. 

Kasar 
k. 

Kados 

1. 

Zie  Tjara 

Kaeraoet 

1. 

Zie  Pikir 

Kagaieuh 
Kagaleuh 

Kagalih 

Kagoeugau 

Kahajaug 

Kahalaugau 

Kahampaug- 

Q  tl 

i.p. 
1.  p. 

i.p. 
i.p. 

k.1. 

k. 

Lp. 

Zie  Asoep 
Zie  Pikir 

Kagaleuh,  passief  vau  Ngagaleuh, 
koopen,    biedt  uiets  bizondeis] 
Zie  Pikir 
Zie  Boga 
Zie  Hajang 
Zie  Halaug 
Zie  Kiïh 

' 
i 

ttli 

Kahntoerau 

l.p. 

Zie  Seuri 

■ 

Kahojoug 

Kaja 

Kaka 

Lp. 

L 

k.L 

Zie  Hajaug 
Zie  Beunghar 
Vrg.  Tiantjeuk 

Kakan- 

k.L 

Gadoeh  kakaudoengau  l.,zie  Beaneuh 

doeugau 
Kakang 

k.L 

=r.  Kaka,  zie  aldaar 

■ 
i 

Kakara 

k. 

Zie  Kara 

Kakarek 

k. 

Zie  Kara 

Kakasih 
Kalah  (Mal.) 

L  p. 
k. 

Zie  Ngarau 
Zie  Eleh 

Kalahadjat 
Kalaugëuau 
Kalëbët 
Kalêpatau 
Kalih  përka- 

L 

Lp. 

L 

L 

L 

Kyaitaal.  Zie  Isiug 

Zie  Oelin 

Zie  Ka-asoep  ouder  Asoep 

Zie  Kaliroe 

Zie  Doewa 

1 

* 

1 

wis 

i 

Kaliroe 

k.L 

Kaloerou 

1.  p. 

Zie  Oedoel 

Kaloewar 

L 

Zie  Bid j  il 

Kaloewat 

g.  w. 

Zie  Koeboer 

Kamanah 

1.  p. 

Zie  Pikir 

Kamaudaug 
Kami 

l.p. 

Zie  Toeloeug 

Pers.   eu   bez.   vmw.   1'  persoou, 
zie  luleidiug 

"t   liëHëS   IN    ^T   SOENDAASCH. 


459 


OED      1  K»aarLëmë8 

Lèmës 
1. 

Sédëng 

8. 

Lëmës  piaan  j                   Vertaling. 

1.    p.                     1 

1 

Zooals,  op  de  manier  van 
(vragend) 

noet 

Overdacht 

ileuh 

Aanvaard 

üeuh 

i                       Overdacht 

i              ■       1 

ilih 

• 

1 

Overdacht 

oeugan 

Bezitten,  hebben 

ftjaug 

1 

Begeerte,  verlangen 

aiangan 

!  Verhinderd ,  behinderd 

am- 

1 

1                   »- 

Wateren 

ngau      1 

atoeran  ^ 

■ 

Tincheu,  glimlachen 

ojong 

1 

1 

Begeerte,  verlangen 

i 

Rijk 

a            !  Kaka  of 

Baka 

Oudere  broer 

Kakang 

1 

an-         !  Kakandoe- 

I                      1  Iets ,  dat  bij  zich  gedragen 

engan           ngan 

!                      ,    wordt 

aiig 

1                  '                        Oudere  broer 

ara 

1                       (Nu  —  of  toen  —  of  dan — ) 

'                                            eerst,  pas 

arek 

1                      :  Idem 

asih 

Naam 

th{MaL) 

j                                         't  Verliezen ,    't   afleggen , 

k 

'                          verliezen  bij  't  spel 

ihadjat 

1 

1 

Een  groote  boodschap  doen 

ngênan 

Vermaak,  //spielerei// 

'bët 

!  Aanvaard 

pa  tan 

Zich  vergist  hebben 

i  perka- 

Opsommend  :  Ten  tweede , 

3                   , 

!                         iu  de  tweede  plaats 

roe 

Kaliroe  of 

Kalêpatan 

Zich  vergist  hebben 

Saliroe      j          "           ! 

' 

€ron 

Miskraam ,  een  miskraam 
hebben 

«war 

1 

Naar  buiten  (gaan,  treden 

1 

enz.) 

«wat 

tanah 

1 

Overdacht 

laudang 

'  Hulp ,  uitreddiüg 

]i 

1 

i 
1 

460 


't   LëMës   IN    't   S0ENDAA8CH. 


1 
WOORD 

Aan-      1 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

k. 

Kampoeh 

Lp. 

Zie  Simboet 

• 

Kandoeug 

g.w. 

Zie  Beuneah 

Kautënan 

1. 

Zie  Poegoeh 

Kantënau 

1. 

Zie  Tangtoe 

Kanto^i 

1. 

Zie  Tinggal 

. 

Kautos 

1. 

Zie  Koengsi 

Kaoela 

Pers.  en   bez.    vmw.  1*  persoon, 

zie  Inleiding 

■ 
• 

Kaoelinan 

k.1. 

Zie  Oelin 

1 
1 

Kaoeninga 

1.  p. 

Zie  Tendjo 

1 
1 

Kaos 

L 

Zie  Kawas 

1 

Kapaehan 

k.1. 

Zie  Paeh  II 

Kapamalian 

1. 

Zie  Bolou 

Kapambëng 

1. 

Zie  Halang 

1 
1 

Kapëngkër 

1. 

Zie  Bareto 

1 
1 

Kapijoehan 

1.  p. 

Zie  Paeh  II 

Kapikir 

k. 

Zie  Pikir 

Kapoeng- 

1. 

Zie  Bareto 

koer 

Kara 

g.w. 

Kakaraof 
of  Kakj 

Karana 

k. 

Karana 

Karang 

g.w. 

Karanten 

1. 

Zie  Karana 

1 

Karek 

k. 

Zie  Kara 

Karembong 

k.1. 

1 

Karëp 

k. 

Zie  Arëp 

1 

Karësëban 

1.  p. 

Zie  Bolon 

j 

Kari 

k. 

=  't  Meer  gebruikelijke  Tinggal 

1 
1 

Karingët 

l.p. 

Zie  Kesang 

i 

Karoenja  * 

k.1. 

Karoenja   wordt   ook  gezegd  van 
't  objekt :  medelijden-opwekkend, 
deerniswaardig 

1 
1 

Kasaj 

1.  p. 

Zie  Roeroe 

1 

1 

Kasakit 

k.1. 

Zie  Sakit 

1  * 

Kasawat 

1.  p. 

Zie  Sakit 

1 
1 

Katara 

k. 

i  Katara 

Katawis 

1. 

Zie  Katara 

Katembong 

k. 

Zie  Tendjo 

Katendjo 

k. 

Zie  Tendjo 

*  Uitgesproken :  „Karoenya". 


't  LëMës  IN  't  soendaasgh. 


461 


HD 


Easar  Lëmës 
k.  1. 


Lèmés  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


oeh 

)eng 

nan 

nan 

•en 

•s 

a 

inan 
linga 

ïhan 

nalian 

sbëug 

igkër 

oehan 

ir 

sng- 

r 


ia 
»g 

itën 
aboDg 

ëban 

gët 
nja 


it 

rat 
i 

ris 


ibong 
idjo 


Pakarangan 


Karembong 


Karoenja 


Nëmbe 


Karanten 


Katawis 


Deken 

Zeker,  gewis  (bevestigend) 
Zeker/  vaststaande 
Achterblijven,  overblijven 
Tot  aan  toe 


Vermaak,  //spielerei >/ 

Zichtbaar,  te  zien 

't  Lijkt  alsof,  't  schijnt  wel 

In  zwijm  vallen 

Stonden 

Gedwarsboomd,   gehinderd 

Vroeger 

In  zwijm  vallen 

Overdacht 

Vroeger 

Eerst,  pas 


Wegens 
Pakoewon   !  Erf 
(zelden) 


Këkëmbën 


Wëlas 


Wegens 

Eerst,  pas 

Slendang(vrouwenkleeding- 
stuk) 

Wensch,  verlangen 

Stonden 
j  Achterblijven,    overblijven 

Zweet 

Medelijden,  deernis  hebben 


Voorwerp  waarmee  men 
boent  bv.  een  spons,  zeep 
enz. 

Ziekte  (onbepaald) 

Ziekte  (onbepaald) 

Zichtbaar,  waar  te  nemen 

Zichtbaar,  waar  te  nemen 

Gezien ,  zichtbaar ,  te  zien 

Zichtbaar,  te  zien 


462 


't   LëMës   IN    't   SOIin)AASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toeliohting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Katik 

Katiugal 

Katingali 

Katja 

Katjida 


Katoehoe 

KawaloQ 
Kawas 

Kawatir 

Kawatos 
Kawiu 


g.w. 
1. 

1.  p. 
k.1. 
k. 


k.1. 

1.  p. 
k. 

k. 

1. 
k.L 


Zie  Asoeh 
Zie  Tendjo 
Zie  Teudjo 

lu  eeu  absolute  superlatief  staat 
//katjida//  na  H  bepaalde  adjec- 
tief, //sakalangkoeng//  kan  alleen 
zelfstandig  gebruikt  worden 
(Gëde  katjida ,  sakalangkoeng 
agëng(na)) 

Men  kan  in  't  1.  ook  //pisan// 
zeggen ,  dat  k.  1.  is 

't  L.  p.  alleen  ten  opzichte  van 
personen 

Zie  Tere 


=  Hawatir,  zie  aldaar 

Zie  Hawatir 

//Nikah//  wordt  beschouwd  te  zijn 
van  den  stam  //Tikah//.  't  Wordt 
nog  al  eens  als  1.  gebruikt. 


In  verband  met  planten  is  natuurlijk 
alleen  't  k.  1.  in  gebruik. 


Kawinan 

Kawou 

1. 

Zie  Eleh 

Ka  won 

Këbak 

Këdah 

Kêdap 

Kede 

KëdëDg 

1. 

g.w. 

1. 

g.w. 

k. 

g.w. 

Zeldzaam.  Zie  Goreug 

Zie  Mandi  en  aanteekening  aldaar 

Zie  Koedoe 

Zie  Keudeung 

—  Kentja,  zie  aldaar 

Eunteuug 
Katjida 


Kawas 


^  d.  w.  z.  't  Schijnt  wel  zoo  te  zijn,  in  tegenstelling  met  «Siga'*  of  „Djiga"  k.  1.,  dat  bet( 
,Geuning,  Karta!  kawas  kadijeu''  — Kijk,  daar  heb  je  Karta!  't  Lijkt  wel  alsof  hij  hierheen 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


463 


Lémès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


Katja 


Katoehoe 


Ka  win 

Ngawin 
Ngawinkeun 


Kawiuan 


Ngëdëng 


Sakalaug- 
koeng 


Kaos 


(Nikah) 


Tëngën 


Nikah 


Nikah 

Nikahheuu 
Ngarendeng- 

ankeun  of 
Ngadahoep- 

keun  (in 
brieven,  stad - 

huiswoord) 

Kendengan 


Zichtbaar,  te  zien 

Idem 

Spiegel 

Zeer 


Ebog 


Rechts 

Stief  — 

't    Lijkt   alsof,    't  schijnt 

wel  * 
Beduchtheid    wekkend   en 

bedacht 
Idem 
Huwen,  trouwen  (intr.) 


Huwen  (tr.) ,  ten  huwelijk, 
tot  vrouw  nemen 

Uithuwelijken ,  in  den  echt 
verbinden.  Van  planten : 
de  mannelijke  met  de 
vrouwelijke  in  aanraking 
brengen ,  z.  a.  bij  kunst- 
matige bevruchting 

Trouwerij ,  huwelijk ,  ook  : 

bruidspaar 
't   Verliezen,    't   afleggen. 

Verliezen  bij  't  spel 
Slecht,  leelijk 

Moeten 

Links 

Liggen  (in  liggende  hou- 
ding) 


ijüen,    den    schijn    hebben"    zonder    *t    te    zijn.    Bv.    Iemands    gelaat   glanst    „si ga   boelan''. 


464 


^T  LëMës  IN  't  soxndaasoh. 


WOORD 


Kedjo 


Aan- 
duiding. 


Kehed 

Këkëdëngan 

Këkëmbën 

Këkëmoe 

Këmbën 

Këmoe 

Këmpël 

Këndi 

Kenging 


Kentja 

Këris 
Kërsa 


Kërsaeun 


Kërsaeun 

Kesaug 

Keser 

Këtjër 

Keudeang 

Keur 

Keur 
Kiïh 

Kijat 


Kintën 


k. 


k.  p. 
k.1. 
1.  p. 

k.1. 
g.  w. 
g.  w. 
1. 
k.1. 

1. 


k.1. 

k.1. 
1.  p. 


1.  p. 


J.  p. 
k.1. 
g.  w. 
1.  p. 
g.  w, 
k. 

k.1. 
k.1. 

1. 


1. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Is  de  rijst  niet  op  de  gewone 
wijze  gaar  gestoomd,  dan 
duidt  men  dat  door  een  toe- 
voeging aan  (sangraj ,  liwët) 

Zie  Sirit 

Zie  Këdëng 

Zie  Karembong 

Zie  Këmoe 
Zie  Karembong 

Zie  Koempoel 

Zie  Beunang  en  Meunang,  aldaar 

't  L.  p.  wordt  alleen  gebruikt  ten 
opzichte  van  personen 

Zie  Arëp 

Zie  Eek  (Dek) 

Zie  Daek 

Teu  kërsaeun,  zie  Daek 
Zie  onder  Bek. 

Zie  Sërah 
Zie  Peureuh 

=  Eukeur  I,  zie  aldaar 

=  Eukeur  II,  zie  aldaar 

Zie  Koewat 

Zie  Kira 


Kasar  pisaa 
k.  p. 


Kedjo 


Kede 


SakeadeuDg 


't  LëMës   IN    ^T   SOENDAASCH. 


465 


DBD 


Kasar  Lèmës 
k.  1. 


Lëmès 
L 


Vertaling. 


Këkëdëngan 


d  ■ 

fdëngan 

imbën 

tmoe 
beu 
oe 
pël 

li 


1» 


teuu 


teun 

r 
ieung 


en 


Sangoe 


Këkëmoe 
Këndi 


Kentja 
Këris 


Kesang 


Kiïh 


Sakëdap 


Ebog 
Sangoe 


Goegoerah 

Tj  aratan 
(T^iandjoer) 


Kiwa 


Doehoeng 


Karingët 


Kaham- 
pangan 


Volgr.  V. 


Këdëug-erig  zijn,  liggerig 

zijn . 
Rijst  gereed  om  genuttigd 

te  worden 


Penis 

Liggerig  zijn 

Slendang(vrouwenkleediug- 
stuk) 
Den  mond  spoelen 

Den  mond  spoelen 

Bijeen,  vergaderd 

Aarden  kruik  van  bepaald 
model 

Verkregen,  gekregen 

Verkrij  gen ,  win  nen ,  ge- 
oorloofd zijn,  durende 

Links 

Kris  (wapen) 
Wensch,  verlangen 
Willen  (hulpwerkw.) ,  van 

plan  zijn,  wenschen 
I.     Willen     wenschen    — 

IL  willig  zijn 
Niet  willen 
Willen,  van  plan  zijn 
Zweet 

Oogdruppel 
Een  oogenblik 
Voor,    ten    behoeve    van, 
om  te 

Bezig  zijn  met 
Wateren 

Sterk,  krachtig,  met  weer- 
standsvermogen (ook  van 
menschen)  enz. 

Naar  (iemand)  denkt,  naar 
gissing 


30 


466 


^T  Lëlfês   IN    ^T   SOBNDAASGH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

Kasar 
k. 

1 

1 

Teu    kintên    en    Pangintën,    zie 

■ 

Kira  en  Meurenn 

• 

Sakintën,  zie  Meuensan 

Kiutën- 

1. 

Zie  Kira 

kintën 

Kiutoeu 

g.  w. 

Zie  Kirim 

' 

Kira 

k. 

Kira  (ook  ! 

Kira-kiia 

V 

//Teu  kinten'/  wordt  meer  gebruikt 
dan  //Ten  kira//,  vaak  als  ver- 

Teu kira 

• 

vang  woord  van  //katjida//,  '/na- 

; 

kerm/  enz. 

■ 

Kirang 

1. 

Zie  Koerang 

Kirim 

g-w. 

Ngirim 

Kiwa 

1.  p. 

Zie  Kentja 

Kodjor 

k.  p. 

Zie  Paeh 

Koe  andjeun 

1.  p. 

Zie  Pribadi 

Koeboer 

g.  w. 

De     1.  p.     woorden     alleen     vap 

menschenlijken 

Koeboeran 

k.1. 

=  Astana,  zie  aldaar 

1 
! 

1 

Koeda 

k.1. 

//Titihan//  kan  alleen  van  een  rij- 
paard worden  gezegd 

i 

i 

Koedoe 

k. 

Koedoe  of  M 

1 

Koekoe 

k.1. 

Koela 

Pers.  en  bez.  vnw.  1*  pers.,  zielnleiding 

Koelawarga 

k.1. 

Zelden    gebruikt.         Baraja,    zie 
aldaar 

1 

1 

1 

Koelawargi 

I.  p. 

Zelden  gebruikt,  zie  Baraj& 

Koelëm 

1.  p. 

Zie  Hees 

Pakoelëman  1.  p. ,  zie  Enggon 

Koe  raaneh 

k. 

Zie  Pribadi                                        j 

Koempoel 

k. 

Koempoel 

Koeijgsi 

k.1. 

1 

Koeutji 

k. 

■                         Koentji 

Koepiug 

1. 

Zie  Tjeuli 

Koeping 

g.  w. 

Zie  Denge 

Koeraboe 

k.1. 

't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


467 


►RD 


Kasar  Lèmés 
k.  1. 


Lémës  pisan  i 
1.  p. 


Vertaling. 


ü- 

tëu 

en 


Kintëü  of 
PaDgintëu 
Kintën- 
kintën  of 
Autawis  . 
Teu  kintëu 


g 


r 

idjeun 

►er 


eran 


Ngoeboer 
Mëudëm 
Ngaroewang 

Koeda 


Koekoe 


e 
e 

irarga 

nrargi 
n 

laneh  ' 
poel  I 
:si  Koengsi 


ng 
boe 


Koeraboe 
of  Soewëng 


Ngintoeii 


Këdah 


Këmpël 

Kantos 

Sosi 


Ongeveer 


Naar deiik(t) ,    naar 

gissing 
Gegist  en  nog  eens  gegist, 

ongeveer,  bij  benadering 

Naar  men  niet  zou  denken, 
d.  w.  z.  in  sterkere  mate 
dan  men  zou  denken,  zeer 


Ontbreken,    te   kort  zijn, 

minder  zijn,  minus 
Zenden 
Links 

Dood,  dood  gaan 
Zelf 
*Ngaloewat|  Begraven 
of  *Ngoe- 
rëbkeun 

Titihan 


Tanggaj 


Begraafplaats 
Paard 

Moeten 
Nagel 

Verwante,  familielid 

Verwante,  familielid 
Slapen 

Zelf 

Bijeen,  vergaderd 

Tot  aan  toe 

Sleutel,  slot 

Oor 


Soembër  ef  ^  Oorknop 
Tjëtjëpan 
(Tjiandjoer) 


468 


't   LëMës   IN    't  SOINDAASCH. 


Koerang 

Koerëb 
Koeriüg 


Koeris 

Koeris 

Koeroe 

Koetoe 

Koewat 


Kokod 
Kolot 

Koreng 


Korod 
Kotor 


Laboeh 

Ladjëug 

Ladjo 

Ladjoe 
Lahir 
Lahirau 
(iiaiia) 
Lahoen 

Laiu 

Lajad 
Laki 

Laladjo 
Lalaki 


1. 

g.  w, 
k.1. 
k.1. 
k. 


k.  p. 
k.l. 

1.  p. 


k.l 
k.l. 


k.l. 
1. 
g.  w, 

k. 

g.  w. 
l.  p. 

g.  w. 

k. 

g.  w. 
g.  w. 

k.1. 
k.l. 


Zie  Koeboer 

Pers.    en  bez.   vrnw.   1®  persoon  ^ 

zie  Inleiding.  Als  substantief  k.  1. 

—  kleine  man 
Zie  Bongsor  en  aanteekening  aldaar 
Zie  Tjatjar 


Zie  Leungeuu 

De    s.    en    1.  p.    woorden    slechts 

van  menschen 
Zie  Boedoeg 
Zie  Badang 
Ook   1.  p.    van    Bodek  —  uitslag 

op  't  hoofd? 
=  Bopeng,  zie  aldaar 

Gradoeh  kotor  I. ,  zie  Bolon 


Zie  Toeloej  II  met  aanteekening 


Zeer  zelden  gebruikt  =  Toeloej  II 

Zie  Omong 

Zie  Tjëk(na)  met  aanteekening 


Zie  Panggih 


Zie  Ladjo 
Zie  Laki 


Koerang 


Koewat 


Laiu 


I 


't   LëMës   IN    *T   SOENDAASCH. 


460 


>ORD 

j 

Kasar  Lémès 
k.  1. 

Lemes 
1. 

Sédèng 
s. 

Lèmës  pisan 
1.  ^'. 

■ V-'  ■  ■-    -■    ■ 

Vertaling. 

rang 
réb 

Kiraug 

Ontbreken,    te    kort  zijn, 
minder  zijn,  minus 

nng 

ris 

ris 

■ 

Fokken,  de  pokken  hebbeu 

Koeroe 
Koetoe 


Kolot 


Laboeh 


Laladjo 


Ngalahoen 


Lalaki 
Salaki 


Kijat 


Sépah 


Nongton  of 
Ningal 


Sanes  of 
Se  nes 


Laugsip 
Poentaug 


Sëpoeh 


Geubis 
Ningali 


Maugkon 


Pamëgët 
Tj^roge 


Mager,  schraal 
Luis  (geen  bladluis) 
Sterk ,  krachtig,  met  weer- 
standsvermogen (ook  van 
menschen)  enz. 
Hand 
Oud ,  ook :  ouders 

Schurft,  kleine  uitslag 
Groote  uitslag 


Van  de  pokken  geschonden. 

Pokdalig 
Vuil 


Omvallen 

Vervolgens,  daarop 
Toeschouwen 

Vervolgens,  daarop 

(Iemands)  zeggen ,  't  (Door 

iemand)  geuite 
Op  schoot  hebben ,  in  den 

schoot  dragen 
Niet  (aldus)  zijn 


Mannelijk,  man 
Echtgenoot 
Toeschouwen 
Mannelijk,  man 


470 


't  LëMës  IN  't  soendaascu. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Lalangse 
Lali 
Ijarnar 
Lambe 
Lambêj 
Lamboet 
(Tjiandjoer) 
Lami 


1. 

p- 

1. 

p- 

g' 

,  w. 

1. 

p- 

l. 

p- 

1. 

p- 

1. 

Lamoeu 


Laudjaug 


Laudoug 

Langêu 

Lauggir 

Lauggoekan 

Langkoeng 

Langkoeng 

Langse 

Laugsip 

Lantjeuk 

Lantjiugan 

Lapar  (Ma- 

leisch) 
Latar 

La  was 


Lêbah 


Lébët 
Lëbët 
Lëbët 


Lëbok 
Leho 


k. 


1.  p. 


1.  p. 
g.  w. 
g.  w. 
1.  p. 
1. 

g.  w. 
g.  w. 
1.  p. 

k.1. 

1.  p. 

k.1. 

1.  p. 

k. 


k. 


1. 
1. 
1.  p. 


g.  w. 

k.1. 


Zie  Eeregan 
Zie  Poho 
Zie  Tanja 
Zie  Biwir 
Zie  Biwir 
Zie  Beuteung 

Zie  Heubeul 


Zie  Lila 


Zie  Boedjaug 


Zie  Oebar 

Zie  Oeliu 

Zie  Dapang 

Zie  Doedoekoej   (ouder  Doekoej) 

Zie  Leuwih 

Zie  Liwat 

Sakalangkoeng  1.,  zie  Katjida 

Zie  Beregan 

Zie  Koeroe 

Vrg.  Kakang 

Zie  Tjalana 

=  Ponjo ,  zie  aldaar 

Zie  Boeroewan 

=  Heubeul ,  zie  aldaar 


Lamoeu 


LebahofB 


Zie  Asoep 
Zie  Djëro  U 
Zie  Djëro  I 


Zie  Njatoe  eu  Hakau 


't  Lëiiës  IN  't  soendaasoh. 


471 


ORD 


Kasar  Lëmès 
k.  1. 


iigse 

IT 

be 
bêj 
boet 
ad  j  oer) 


3en 


Ijang 


long 
fën 

fgoekau 
^koeng 

^koeug 

jse 

pip 

jeuk 

jingan 

ir(Ma- 

leisch) 


as 


it 
It 
ft 


)k 


I 


Lëmés 
1. 


Sèdèng 
s. 


Lémès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


Lantjeuk 


Leho 


Oepami  of 
Oepantëu 


Lérësan 


lUka 


Oembël 


Voorhang,  gordijn 
Vergeten 

Lippen,  lip 
Lippen,  lip 
Buik 

Lang    van    duur  (nl.  tot 
nu  toe),  oud,  vroeger, 
;    gewezen 
I  Lang  (van  tijd) 
{ Indien 

;  Vrouwelijke  bediende  van 
een    aanzienlijke   (Oost- 
Prijaug^n) 
Geneesmiddel 


Zonnehoed 

Meer 

Voorbij  en  Zeer 


Mager,  schraal 

Oudere  broer  of  zuster 

Broek 

Honger  hebben 

Zij  en  voorerf,  ruimte  bij 

't  huis 
Lang   van   duur  (nl.  tot 

nu  toe),  oud,  vroeger, 

gewezen 
Ter    plaatse,    ter  hoogte 

van,  omtrent,  omstreeks 

(plaatsaanduidend) 
In-  Binnengaan 
Binnen 
Woning ,    residentie   van 

een  aanzienlijke,  speciaal 

een  Eegent 

Snot 


I 


472 


^T   Lêlfës   IN    ^T   SOBNDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Leiepen 

Lëlët 

Lêmar 

Lemek 

Lëuggah 

Lëpat 


Lepeu 

Lërës 

Leres 

Lërësaii 


Letah 

Leueut 

Leumpang 


Leuugeun 


Leutik 

Leuwih 

Leweh 

Lijau 

Lila 

Limbrah 

Linggih 


Liugsëm 


1. 

P- 

g- 

w. 

g- 

w. 

k. 

P- 

1. 

P- 

1. 

g.  w, 

1. 
1. 

1. 


k.1. 

g.  w, 
k.1. 


k.1. 


k. 

k. 

k.  p. 

k. 

k. 

1. 

1.  p. 


I.  p. 


Zie  AH 

Zie  Oedoed 

Zie  Seupah 

Zie  Omoüg 

Zie  Dioek 

Zie  Loepoet 

Zie  Euweuh 

Zie  Teu  njaho  (onder  Njahö) 

Zie  Pahili  (onder  Hili) 

Zie  Poho 

Zie  Salah 

Zie  Ali 

Zie  Bënër 

Zie  Heueuh!  met  aanteekening  aldaar 

Zie  Lëbah 


Zie  Inoem 


't  K.  1.  is  ook  //mouw//  van  een 
kleedingstuk  en  //steel//  van  een 
arenbloemtros ,  waar  't  sap  uit 
verzameld  wordt 


Zie  Tjeurik 

=  Sedjen,  zie  aldaar 

Zie  Loembrah 

Zie  Dioek 
Zie  Audjang 
Zie  Sindang 
Zie  Era 

Zie  Isin 


Kokod 


Leutik 
Leuwih 


LUa 


't  LëHës  IN  't  sobndaasoh. 


473 


3RD 

1 

ILasarLémës 
k.  l. 

Lèmés 
1. 

Sêdèng 
s. 

Lèmés  pisnn 
1.  p. 

Vertaling. 

>en 

1 

Vingerring 

ir 
^k 

• 

• 

Zeggen ,  spreken ,  praten 

'gah 

1 

Zitten,  zetelen 

t 

Mis 

£r  is  niet,  er  zijn  niet 

j                     1  //Ik  weet  't  niet!// 

n 

1 

1 

r 
1 

! 

1 

1 

Verwisseld,  verward 

Vergeten 

Fout,  verkeerd 

• 

Juist  (niet  verkeerd) 

1 

Ja!  (bevestigende   't  door 

een  ander  gesprokene) 

an 

1                     i 

Ter  plaatse   of  ter  hoogte 
van,  omtrent,  omstreeks 

1 

(plaatsaanduidend) 

it 

Letah 

Hat 

Tong 

1  w 

pang 

Leumpang 

Angkat 

Loopen,  ook:  op  reis  zijn 

\ 

* 

ter    uitoefening  van  zijn 
bedrijf  (nl.  van  lieden  die 

!    dat    loopende    plegen    te 

1    doeu,  zooals  marskramers, 

# 

koelies) 

^un 

Leungeun 

Panangan 

Hand,  arm 

c 

Alit 

■ 

Klein 

ih 

Langkoeug 

Meer 

1 

> 

Schreien,  grienen 

1  Ander ,  anders 

Tjami 

t  Tiang  (van  tijd),  tijdsduur 

-ah 

1 

i  Gewoon ,    algemeen    voor- 

komend 

ih 

1 

Zitten,  zetelen 

Even  aangaan 

Toeven 

§m 

i 

Beschaamd    (voor    een 

mindere) 

Beschaamd ,  verlegen  (voor 

1 

1 

een  meerdere) 

474 


't   LCMës   IN    't  SOENDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasu 


Lintar 

Liren 

Lipoe 

Lirou 

Lisa 

Lisah 

Lisan 

Li  wat 

Loba 


Loedah 

Loega 
Loembrah 

Loenas 

Loengsoer 

Loepoet 

Loewar 


M 

Madjik 

Madjoe 

Madjëng 

Magawe 

Mahi 

Make 

Make 

MalaDg 

Malik 

Malikkeun 

Mainas 
Mambëng 


g.  w, 
1. 
g.  w. 


g.  w. 

k.1. 

1. 

g.  w, 

k. 

k. 


1.  p. 

1.  p. 
k.1. 

k.1. 

1.  p. 
k. 
g.  w. 


k.1. 

k. 

I. 

k. 

k. 

k. 

k. 

k. 

k.1. 

k.1. 

1.  p. 
1. 


Zie  Eureun 

Alleen  in  den  vorm  //Kaliroe/i^  mij 

bekend,  zie  aldaar 
Zie  Hili  en  Toekeur 

Zie  Minjak 
Zie  Sêrah 

Boa  is  niet  algemeen  in  gebruik. 
Wordt  door  velen  afgekeurd  als 
nieuw  maaksel,  naar  't  schijnt 
van  Tjiandjoer  afkomstig.  Seueur 
is  overal  1.,  van  bras  gezegd; 
in  Soemëdang  algemeen  1.  van 
loba 

Zie  Tjidoeh.  —  Pangloedahan  1.  p., 
zie  Tampolong 

Zie  Oetah 


Zie  Toeroeu 
Zie  Bidjil 


Zie  Padjik 

Zie  Padjoe 

Zie  Padjoe 

Plaatselijk,  zie  Gawe 

=  Tjoekoep,  zie  aldaar 

Zie  Pake 

Zie  Pake 

Zie  Palang  en  aanteekeuing 

Zie  Poelang,  aanteekening 

Zie  Poelang,  aanteekening 

Zie  Sirit 
Zie  Palang 


Li  wat 
Loba 


Loépoet 


^T   Lëlfës   IN    ^T   SOBNDAASCH. 


475 


Kasar  Lêmès 
k.  1. 


Lëmès  pi  san 
1.  p. 


Vertaling. 


k 


keun 
)ëug 


Ngalintar 


Lisa 


>rah       Loembrah 


Loeuas,  of 
impas 


Langkoeng 
Boa  of 
Seueur 


Limbrah 
Foenah 


Lëpat 


Moepoeh       Visschen  met  een  werpnet 
Ophouden,  uitscheideu 


Faseuk 


Neet 
Olie 

Voorbij ,  ook :  zéér 
Veel 


Speeksel 

Braken,  braaksel  (?) 
Gewoon,    algemeen    voor-    . 

komend 
Afgedaan,  afbetaald 

Afdalen,  afstijgen 
Mis 


Bij  iemand  inwonen 
Vooruitgaan 
Vooruitgaan 
Vervaardigen,  maken 
Toereikend,  voldoende 
Zich  kleeden 
Met,  voorzien  van 
Dwars  in  den  weg  liggen 
Wenden,  keeren  (iutr.) 
Doen  wenden,  keeren,  om- 
draaien (tr.) 
Penis 
Dwars  in  den   weg  liggen 


476 


't   Lëllës   IN    ^T   SOENDAASCH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 

k.p. 


Kasar 


Mambëngan 


Mana 


Manah 
Manak 

Manah 
Manah 

Mauantëu 
(Tjiandjoer) 

Manawi 
Mandi 


Maneh(na) 
(Manehan- 
nana) 
Maneh 
Mangga ! 
Mangga ! 
Manggih 
Manggihan 

Mangkon 

Mangsa 


1.  p. 
1.  p. 

.  1.  p. 


1. 


k. 


Zie  Halang 


1. 


k.l 


Zie  Angën 
Zie  Hate 

Zie  Fikir  en  aanteekening 
Zie  Asoep  en  Pikir 
Rëdjag  — ,  zie  Ambëk 
Zie  Soegan 


Maui 


Mantog 
Maos 


k.l. 
1.  p. 
1.  p.  en  s. 
k. 
k. 

1.  p. 
k.1. 


1. 


k.  p. 
1. 


Zie  Soegan 

Zie  Palangsijang 

De  eigenlijke  beteekenis  van  //Ngë- 

bak/r    k.  1.    is    /)^baden    in    een 

groote  bak// 
Pers.  en  bez.  voornaamwoord  2*  (3*) 

persoon ,  zie  Inleiding 

Reflexief  vrnw. ,  zie  Inleiding 

Zie  Hade 

Zie  Hade,  aanteekening 

Zie  Panggih 

Zie  Panggih 

Zie  Lahoen 


Zie  Mana 


Zie  Indit  . 

Zie  Batja  en  aanteekening 


Mana 


Mangsa  aj< 
(ijen) 


V   LëHëS   m    't   aOENDAASCH. 


477 


)ORD      1 

Kasar  Lémès 
k.  1. 

Lêmès 

1. 

Sëdèng 

8. 

Lémès  pisan 
l.  p. 

Vertaling. 

1 
abêngau 

- 

Dwarsboomeu ,  een  hinder- 
nis vormen,  hinderen  (tr.), 
in  den  weg  staan 

ia 

Mani 

Tusschenwerpsel  van  ver- 
bazing   dat    nadruk  legt 

op    't    yolgende    woord: 

1 

Zie,  kijk,  neen  maarl 

lah 

Onderborst 

lah 

Hart,  gemoed  (van  den 

1 

mensch) 

lah 

Plaats  van  't  denken 

lah 

anten 
mdjoer) 


awi 


ili  Mandi 


eh(na}    i 

uehau- 

aiia) 

eh  I  Maneh 

gga! 
gga! 

ggih 
^ihan 

gkon 

gsa  Mangsa 


Ngëbak,  ook 
Siram 


Misschien,  wellicht  (waarbij 
men  denkt,  dat  't  ver- 
onderstelde juist  zal  blij- 
ken te  zijn) 

idem 

Wellicht 

Zich  baden 


Andjeun 


11 


itog 


)S 


Dangêt  a- 
jèuna  (ijeu) 


't  Is  goed ! 
Als  't  U  belieft! 
Vinden,  aantreffen 
Opzoeken ,   bezoeken ,    een 

bezoek  brengen  aan 
Op  den  schoot  dragen,  in 

den  schoot  hebben 
Tijdstip,  ook  zonder  meer 

Tijdstip  van  sterven  ,  (een 

korte)  tijdsduur 
Tegenwoordig 

Tusschenwerpsel  van  ver- 
bazing dat  nadruk  legt  op 
't  volgende  woord 

Heengaan,  vertrekken 

Lezen 


478 


^T   Lëllës   IN    ^T   SOENDAASGH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Maot 

Mapariu 

Maparin- 

keun 
Marak 


*Maras 
Mareutah 

Marga 
Margi 

Marijos 
Marijos 
Mariksa 
Mariksa- 


1. 

1.  p. 
1.  p. 

k.l. 


Zie  Paeh  en  aanteekening 
Zeer  hoog.  Zie  Bere 
Zeer  hoog.  Zie  Bikeun 

Zie  Parak 


1.  p. 
k.l. 

1. 
1. 

1. 
1. 
k. 
1.  p. 


(keun) 
Masih  of  Ma-'l.  en  1.  p. 

sihan       I 
Masihkeun    X  eu  1.  p.i  Zie  Bikeun 


Zie  Tjoekoer 
Zie  Titah 

Zelden  gebruikt,  zie  Sawab 
Zie  Sawab 

Zie  Pariksa 
Zie  Tanja 
Zie  Pariksa 
Zie  Tanja 


Zie  Bere  en  aanteekening 


Mastaka 
Mata 


I.  p. 
k.1. 


Zie  Hoeloe 


Matak 


g.  w, 


Mawa 

Mawi 
Mëdal 


k. 

k. 

g.  w. 

1. 
(soms : 

i.p.) 


Pauonpowe  doelt  meer  op  't  zonne- 
licht,   srangenge    op  H  zonne-  ; 
lichaam  i 

Matak    i<:    reden,    oorzaak,    aan-  | 
leiding,  reden  — ,  aanleiding  zijn, 
veroorzaken.  Noe  matak  dus :  't 
geen    de    reden,  oorzaak,  aan- 
leiding is 

Zie  Ba  tja 

Zie  Bawa 

Zie  Matak 
Zie  Bidjil  II 


Tjimata 


Noe  matak 


^T  LëMës   m   ^T   SOBNDAASCH. 


479 


^T>T\        Kasar  Lëmëa 

1 

LSmês 
1. 

Sëdêng 

8. 

Lémès  pisan 
Lp. 

Vertaling. 

1 
1 

Dood,  sterven 

rin 

Geven,  verleeneu 

rin- 

Geven ,   overgeven  ,    over- 

tn 

dragen,  schenken 

i 

1 
1 

't  Water  in  een  rivier  af- 
leiden   waardoor  een  ge- 

deeltekomtdroogteliggen, 

met  't  doel  er  de  visch  te 

vangen 

IS 

. 

1 

Scheren 

liah 

" 

1 

Last  geven ,  orders  geven. 

kommandeeren 

i  ^ 

Om  reden,  omdat,  dewijl 
Beden ,  oorzaak ,  om  reden, 
omdat,  dewijl 

tö 

Onderzoeken 

^s 

1 

Vragen,  informeeren 

sa 

1 
1 

Onderzoeken 

sa- 

Vragen,  informeeren 

teun) 

of 

Geven 

han 

■ 

kean 

1 

Geven ,   overgeven  ,    over- 
dragen, schenken 

ka 

Hoofd 

Mata- 

Panon 

Sotja 

Oog 

Tjisëer 

Tjipanon 

Tjisotja  of 

Traan ,  tranen 

Tjikaseër 

1 

►  Panonpowe 

Srangenge  of 
Sarangenge 

1 

Zon 

te 

Noe  mawi 

1 

De  reden ,  aanleiding  dat ; 
dat  (is)  de  reden  of  aan- 

1 

• 
1 

1 

leiding  ,  daarom ,  vandaar 

1 

■ 

1                  '■ 
1                  1 

Lezen 

1 

1 

Bij    zich    hebben ,    mede- 

1 

brengen,  medeuemen 

l 

« 

■ 

1 

Geboren  worden 

1 

480 


't  Lëiiës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 

Ann- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pi  san                 Kasa 
k.  p.                           k. 

Mëdalkeun 

1. 

(soms : 

Zie  Djoeroe 

• 

Mëkëlau 

Lp.) 
k.1. 

Zie  Bëkël 

Mëndak 

Mëudakaii 

Mëudêm 

1. 
1. 
k.1. 

Zie  Pauggih 
Zie  Pauggih 
Zie  Koeboer 

Mënggah 
Mëngi 

1. 
k.1. 

Zie  Ari 

Menta 

k. 

Zie  Penta 

Mëutjet 
*Mëpër 
Mere 

k.1. 
i.p. 
k. 

Zie  Pëutjet' 
Zie  Goesar 
Zie  Bere 

1 

*Meresau 

Lp. 

Zie  Sisir 

M  ertoe  wa 

Lp. 

Zie  Mitoha 

Mesëm 

Lp. 

Zie  Imoet 

1 
! 

1 

Mêsën 

Lp. 

Zie  Talatah 

Meser 

1. 

Zie  Beuli 

/ 

Meueusau 

k. 

Meneusan 

Meuli 

k. 

Zie  Beuli 

1 

Meunang 

k. 

Zie  Beuuaug 

1 

• 

Meureuu 

k. 

Meuieaii 

*Meuseul 
Midamël 

1.  p. 
1. 

Zie  Pëutjet 
Zie  Gawe 

: 

Midaugët 
Migawe 

1. 
k. 

Zie  Deuge 
Zie  Gawe 

( 

Mihape 

k.L 

Zie  Pihape  met  aauteekeuing 

1 

1 

1 

Mijaug 
Mijos 

k. 

1. 

Zie  Ijaug 
Zie  Ijaug 
Zie  Indit 

Mijoskeuu 
Mikarësëp 

1. 
k.L 

Zie  Ijaug 
Zie  Résëp 

* 
1 

1 
1 

Mikir 

k. 

Zie  Pikir                                                                     i 

Miloe 

k. 

Zie  Piloe 

Mimiti 

k. 

Mimiti 

't   LëlCëS   IN    ^T  80XNDAAS0H. 


481 


Kasar  LSmés 
k.  L 


Lëmëa  pisan 
1.  p. 


Mëngi 


-  ■* 


Sakintën 


Fangintën 


Ampëg 


Ngawitan 


Vertaling. 


'olgr.  V. 


Baren 


Van  leeftocht  voorzien 
(iemand) 

Vinden,  aantreffen 

Bezoeken,  opzoeken 

Begraven 

Wat  betreft 

Aamborstigheid,  aamborstig 
zijn 

Vragen,  verzoeken 

Masseeren 

De  tanden  vijlen 

Geven 

(^t  Haar)  Kammen 

Schoonvader ,, -moeder , 
-ouders 

Fijntjes  glimlachen,  grim- 
lachen, meesmuilen 

Opdragen.,  bestellen 

Koopeu 

Nogal,  iets  of  wat 

Koopen 

Verkrijgen,  winnen,  geoor- 
loofd zijn,  durende 

't  Zal  wel 

Masseeren 

Vervaardigen,  maken 

Hooren 

Vervaardigen,  maken 

Toevertrouwen ,    in   bewa- 
ring geven 

Op  weg  gaan 

Op  weg  gaan 

Vertrekken,  heengaan 

Wegzenden,  verzenden 

Tot  voorwerp  van  behagen 
nemen ^  doen  zijn 

Denken ,  over-  of  bedenken 

Medegaan,  mede-  (een  be- 
paalde    handeling    ver- 
richten) 

Beginnen 

81 


482 


*T   LëHës  IN    V  SOENDAABOH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toeliohting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

MimitinA 

Ngamimil 

Minareup 

1.  p. 

Zie  Soesoe 

Miudëug 

k. 

Mindëu{ 
Bém< 

Miujak 
Mirah 

k. 

1. 

Zie  Moerah 

Minjak 

Mitjeun 

1. 

Zie  Sërah 

1 

MitjeuQ 
Mitoha 

s. 

k.1. 

Zie  Ising 

Miwah 
Miwarang 
Modar 
Modol 

1. 

Lp. 
k.  p. 
k.  p. 

Zie  Djeung 

Zie  Titah 

Zie  Paeh  en  aauteekening 

Zie  Ising 

Moedoe 

k. 

Zie  Koedoe 

Moega 

k. 

Zeer    vaak:    ^Moega-moega//    — 

Moega 

Moegi 

Moelang 

Moelang 

1. 
k. 
k. 

■ 

>rmoegi-moegi/r 
Zie  Moega 
Zie  Poelang 
Zie  Poelang 

Moelang- 
keun 

1. 

Zie  Poelang 

■ 

Moelih 

Lp. 

Zie  Balik 

Moelih 
Moendaj 

1.  p. 
1.  p. 

Zie  Poelang 
Zie  Boengkoep? 

• 

Moendaj 

1.  p. 

Zie  Marak 

1 

*Moendajan 
Moenggoeh 
Moepakat 
Moepoeh 
^Moepoeu- 
doetan 

1.  p. 

k. 

k. 

1.  p. 
1.  p. 

Zie  Sijar 

Zelden  gebruikt,  zie  Ari  II 

Zelden  gebruikt,  zie  Bëmpoeg 

Zie  Lintar 

Zie  Anteur 

i 

1 
■ 

't   L^M^S  in    V  SOBNDAASCH. 


483 


aD 


Kasar  Lémès 
k.1. 


Sêdèng 

8. 


Lêmés  pisan 
I.  p. 


Vertaling. 


Awitna  of 
Ngawitan- 

nana 
Nêmbeau 


;up 


Sering 
Lisah 


II 
n 


Mitoha 


Mërtoewa 


nog 


ïg 

3g- 
keun 

i 

i 


aj 


Moegi 


idajan 

•goeh 

kat 

«h 

)oen- 

»etan 


't  Begin  (ervan),  in  de  eerste 
plaats,  om  te.  beginnen 

Met  iets. beginnen,  voorde 
eerste  maal  iets  doen 

Zuigen  (van  een  kind  aan 
de  borst) 

Dikwijls 

Olie 

Goedkoop 

(Zijn  vrouw)  verstooten 

Een  groote  boodschap  doen 

Schoonvader,  -moeder, 

-ouders 
En  (in  brieven) 
Gelasten,  bevelen 
Dood  zijn,  -gaan 
Schijten 
Moeten 
Moge  't  zijn   (conjunctief) 

Idem 

Teruggaan,  naar  huis  gaan 
Op  iets  iets  anders  terug- 
zenden, beantwoorden  met 
Terugzenden 

Terugkeeren,  naar  huis  gaan 
Teruggaan^  naar  huis  gaan 
Vangen    door    over    't    te 
vangen  dier  een  net,  mand 
enz.  heen  te  werpen 
't  Water  in  een  rivier  af- 
leiden, waardoor  een  ge- 
deelte   komt    droog    te 
liggen ,  met  't  doel  er  de 
visch  weg  te  vangon 
Luizen 
Wat  betreft 

't  Eens  zijn,  instemmen  met 
Visscheu  met  een  werpnet 
Spijzen  brengen  of  zenden 
aan 


484 


^r   LëHêS  IN   ^T   S0ENDAA90H. 


WOORD 


Moerah 
Moeraugka- 
lih 
Moerijang 
Moeroe 


Molor 

Momok 

Mondok 


Moro 


Moro 


N 

Nalak 
Nalika 

Nainboet 

Nami 

Namoeug 

Nampa 

Nampi 

Nampik 

Nampiling 

NangaDan 


Nauggël 
Nanggoeng 

Naugiug 

Naugis 

Nangtoeng 


Aan- 
duiding. 


k. 
1.  p. 

k.L 
k. 


k.  p. 
Lp. 

1. 


k. 


k.1. 


k. 
1. 

1. 

1. 

1. 

k. 

1. 

k.1. 

k.1. 

1.  p. 


1. 
k. 

1. 

1.  p. 
k.1. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kac 

k. 


Moerah 


Zie  Boedak 


Zie  Boeroe 


Zie  Hees 

Zie  Heuntjeut 

Zie  Hees 

In  de  eigenlijke  beteekenis:  //zijn 
tijdelijk  verblijf  hebben,  over- 
nachten// is  H  k.  1. 

Zie  Boeroe 


Zie  Boro 


Zie  Sêrah 

Zie  Basa 

Zie  Indjeum 

Zie  Ngaran 

Zie  Ngan 

Zie  Tampa 

Zie  Tampa 

Zie  onder  Daek,  noot 

Zie  Tampiling 

Zie  Tampiling 

Zie  Teunggeul 

Zie  Tjabok 

Zie  l^nggoeng. 

Zie  Tanggoeng   en   aanteekening 

aldaai: 

Zie  Tapi 

Zie  Tjeurik 

Zie  Tangtoeng 


't   LëMëS  m   \  SOENDAASOH. 


485 


»RD 


Kasar  Lémës 
k.  1. 


Lémës 
1. 


Sëdéng 
s. 


Lëmès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


ingka- 

lih 

Mg 


>k 
ok 


i 
:a 

M)et 


)eng 

3a 

)i 

)ik 

nÜDg 

anan 


g«l 
gocng 

ing 

is 

Itoeng 


Moerijang 


Mirah 


Njënjëpan 


Goedkoop 
Knaap,  meisje 

Koorts,  koorts  hebbeu 

Zich  spoeden ,  haasten  (om 
zeker  doel  te  bereiken), 
najagen,  ergens  op  aan- 
streven 

Slapen 

Vrouwelijk  schaamdcel 

Slapeu 


Zich  spoeden ,  haasten  (om 
zeker  doel  te  bereiken), 
itajagen ,  ergens  op  aan- 
streven 

Jagen  ,  jacht  maken  op  , 
op  de  jacht  zijn 


Verstooten  (zijn  vtouw) 
Tijdens  (van  den  verleden 

tijd  sprekende) 
Leenen    (^ngelsch :    tö 

borrow) 
Naam 

Slechts,  alleenlijk 
Ontvangen 
Idem 

Afwijzen,  afslaan 
Om  de  ooiren  slaan 
Om  de  ooren  slaan 
Slaan  (bv.  met    een  stok) 
Met  de  vlakke  hand  slaan 
Er  voor, instaan 
Idem 

Maar  (voegwoord) 

Weenen 

Recht  overeind  staan 


486 


't   LëMës  IN    't   SOBNDAASCH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pfaan  '             Kasar 
k.  p.                           k. 

Naiija 

k. 

Zie  Tanja 

Naujaau 

k.1. 

Zie  Tauja 

Naou 

k.1. 

In  't  1.  heeft  kitoe-kijeu  de  voor- 
keur. 

Hah? 

Er  zijn  vele  dergelijke  uitdrukkin- 

geu,  bv.  teu  matak  naou-naon,  teu 

djadi  naon-naon,  tea  kitoekijeu 

(k.  1.),  teu  djadi  koemaha  enz. 

*Narah 

1.  p. 

Zie  ouder  Daek,  noot 

« 

Narima 

Zie  Tampa 

; 

Narima 

k. 

Zie  Rasa 

i 

*Naro8 

l.p. 

Zie  Tauja 

Neaug 

k. 

Zie  Panggih 

Neaug  of  iie- 

k. 

Zie  Teang 

augan 

Nëda 

1. 

Zie  Njatoe 

Nëda 

1. 

Zie  Hakau 

*Nëda 

1.  p.  en  8. 

Zie  Penta 

Nëmbe 

1. 

Zie  Kara 

Nëmbean 

1. 

Zie  Mimiti 

Neudjo 

k. 

Zie  Teudjo 

Nëpi 

k. 

Zie  Tëpi 

- 

Nëtëpan 

l.p. 

Zie  Salat 

•Neuleu 

k. 

Van  Deuleu,  zie  Teudjo 

Neundeun 

k. 

Zie  Teundeun 

m 

(Ng) 

• 

Ngababar- 

l.p. 

Zie  Djoeroe 

keun 

Ngabalës 

k. 

Zie  Balës 

Ngabalik- 

k.1. 

Zie  Poelang,  aanteekeuing 

keuD 

Ngabantoen 

1. 

Zie  Bawa 

Ngabëdag 

1. 

Zie  Oedag 

Ngabedja 

k. 

Zie  Bedja 

'X   liëMës   IN    ^T   SOENDAASCH. 


487 


►OKD 

Kasar  Lemés 
k.  L 

ijemes 
1. 

Sèdêng 
s. 

Lêmés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

i» 

Vragen,  iuformeeren 

jaan 

Ten  huwelijk  vragen,  een 
huwelijksaanzoek  doen 

1 

Naon? 
Naonnaonof 
Kitoe-kijeu 

Wat? 

't  Een  of  ander 

Ten  naon- 

Teu  sa  wij  os 

't  Maakt  niets  uit,  er  is 

naon 

of  Teuajasa- 

niets  tegen ,  geen  bezwaar 

- 

wijos(wijo8) 

enz. 

rah 

Beleefd  afwijzen,  afslaan 

ima 

Ontvangen 

ma 

Aannemen ,  op  zich  nemen , 
erkennen,  bekennen 
(schuld) 

,ros 

Vragen,  informeeren 

ng 

Opzoeken    (iemand) ,     be- 
zoeken 

ng  of 

Zoeken 

iDgan 

a 

Eten 

ift 

Eten 

ida 

Beleefd  vragen,  verzoeken 

(ibe 

t 

Eerst,  pas 

dbean 

Voor  de   eerste   maal  iets 
doen,  met  iets  beginnen 

idjo 

Zien 

• 

11 

Tot  aan 

gpan 

't  Gebed  doen 

leu 

Zien        .    . 

iDdeuu 

« 

' 

Plaatsen,  neerzetten 

STg) 

« 

ibabar- 

Baren 

sun 

«        *■ 

ibalës 

Antwoorden,  beantwoorden 
(een  brief) 

^balik- 

Omdraaien,  wenden  (tr.) 

kbantoen 

Bij    zich    hebben,    mede- 
brengen, medenemen 

ibëdag 

Nazetten 

ibedja 

Berichten 

488 


^T   Lëlfës   IN    ^T  SOENDAABGH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 

k.p. 

Kasar 
k. 

Ngabedjadn 

k. 

Zie  Bed  ja 

4 

Ngabedja- 

k. 

Zie  Bedja 

keun 

• 

Ngabëu 

1. 

Zie  Adoe 

Ngabërsih- 

1. 

Zie  Soenat 

au 

Ngabobot 

1. 

Zie  Timbang 

Ngaboeroe 

k. 

Zie  Boeroe 

Ngaboe- 

1.  p.  en  1. 

Zie  Boeroe 

^ 

djëng 

^ 

Ngaboe- 

1. 

Zie  Djoegdjoeg 

djëng 

• 

Ngaboe- 

1. 

Zie  Soesoel 

djëng 

Ngadago 

k. 

Zie  Dago 

Ngadagoan 

k. 

Zie  Dago 

Ngadahar 

s. 

Zie  Hakan 

Ngadahoep- 

1.  p. 

Deftig  en  officieel,  zie  Ka  win 

keun  * 

- 

Ngadamël 

1. 

Zie  Djijeun 

Ngadampal 

l.p. 

Zie  Tintjak 

Ngadang- 

1. 

Zie  Ome 

dosan 

Ngadangoe 

1.  p. 

Zie  Denge 

Ngadangoe 

l.p. 

Oost  Prijangan.  Zie  Tendjo 

Ngadapang 

k.1. 

Zie  Dapang 

Ngadawoeh 

l.p. 

Zie  Omong 

Ngadëg 

Lp. 

Zie  Tangtoeng.  In  algemeenen  zin 
is  //ngadëg//  k.  1. 

Ngadëleh 

k.  p. 

Zie  Tendjo 

Ngadenge 

k. 

Zie  Denge 

- 

*Ngadeu- 

1.  p.  (k.) 

Zie  Deuheus 

heus 

Ngadeuleu 

k. 

Zie  Tendjo 

*Ngadja- 

l.p. 

Zie  Anteur 

djap    . 

/ 

't  LëMës  IN   *T   BOZNDAASOH. 


489 


)BO 

KasarLëmés 
k.L 

Lémes 
1. 

Sëdëng 

8. 

Lëmës  pisan 
Lp. 

,     Vertaling. 

• 

ediaan 

Berichten  aan 

edja- 

Iets  mededeelen 

1 
ën   V 

Zich    of   iets    met    elEaar 
meten,  wedden,  dobbelen 

ërsih- 

Besnijden  . 

obot 

Wegen 

oeroe 

• 

Zich  spoeden,  haasten  om 
zeker    doel    te  bereiken, 
najagen,    ergens  op  aan- 
streven 

067 

Idem 

g 

oe- 

- 

Bechtstreeks  op  afgaan 

oe- 

• 

Gaan  ophalen  (opsporen). 

g 

gaan    achterhalen    (na- 
sporen) 

ago 

• 

Wachten 

agoan 

Wachten  op 

ahar 

Eten  (transitief) 

ahoep- 

Uithuwelijken,  in  den  echt 

1 

« 

verbanden 

amël 

Vervaardigen,  maken 

ampal 

• 

Treden,    (ergens  op  rond) 
stappen, 

ang- 

Herstellen,  verbeteren 

n 
angoe 

Hooren 

angoe 

Zien 

apang 

• 

Languit,  op    den    buik 
liggen 

iwoeh 

Zeggen  (tot  een  mindere), 
bevelen 

5g 

Eecht  overeind  staan  (hou- 
ding van  't  lichaam) 

Sleh 

Zien       .    . 

snge 

- 

Hooren 

deu- 

^ 

Zijn  opwachting  maken 

euleu 

Zien        .    . 

dja- 

Begeleiden,  tot  gevolg  zijn 

• 

490 


't   JJèuia  HH   't  S0EKDAA80H. 


WOORD 

Aan-      j 
duiding-  , 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kaaar  pisan 
k.  p.        . 

k. 

Ngadjaga 

k. 

Zie.  Djaga 

1 
1 

Ngadjagi 
Ngadjeu- 

1. 
k. 

Zie  Djaga 
Zie  Djeueung 

euug 
Ngadjoeg- 

djoeg 
Ngadjoeroe 
Ngadjoeroe- 

keun 

k. 

k.l. 
LI. 

Zie  Djoegdjoeg 

Zie  Djoeroe 
Zie  Djoeroe 

Ngadoe 

k. 

Zie  Adoe 

Ngadoewit 
Ngadol 
Ngagaleuh 
Ngagalih 

1. 

k.  p. 

Lp. 

l.p. 

Zie  Beuli 
Zie  Ewe  TT 
Zie  Beuli 
Zie  Pikir 

Ngagelehe 

k.L 

Zie  Gelehe 

Ngagêm 

Ngahakan 

Ngahalang 

Lp. 

k. 

k.L 

Zeer  zelden,  zie  Pake 
Zie  Hakan 
Zie  Halang 

''^■Ngaliatoe- 

Lp. 

Zie  Ondang 

• 

ranan 

''^■Ngahatoe- 

Lp. 

Zie  Tjarek 

ranan 

*Ngahatoer- 
keun 

Lp. 

Zie  Bikeuu 

Ngahilikeun 
Ngais 

k. 
k.L 

Zie  Hili 
Zie  Ais 

Ngakoe 

k. 

Zie  Akoe 

Ngalahir 
Ngalahoen 

1.  p. 

k.L 

Zie  Omong 
Zie  Lahoen 

Ngalajad 
Ngalamar 

1.  p. 
1.  p. 

Zie  Panggih 
Zie  Tanja 

V  LélfëS  IN  't  soinbaasch. 


491 


)RD 

Kasar  Lëm&s 
k.  1. 

Lêmès 
1. 

Sëdéng 

8. 

Lemespisan                    -Verteling. 

jaga 

Waken ,    waakzaam    zijn , 

bewaken 

jagi      1 

Idem 

jeu- 

np 

Aanzien,  bekijken 

5 

Ijoeg.    1 

Rechtstreeks  op  afgaan 

« 

t 

r 

joeroe 

BevalleD 

Ijoeroe- 

Baren 

1 
oe 

Zich    of   iets    met    elkaar 
meten,   wedden,  dobbelen 

oewit 

Koopen 

ol 

Paren 

aleuh 

Koopen  . 

alih      ' 

Denken,,  bedenken,  over- 

denken 

elehe 

• 

Gelegen    zijn   om    in    te 

slapen 

ém 

Gekleed,  zich  kleedeu 

akan 

Eten  (transitief) 

ftlaug 

Een  hindernis  vormen,  in 

'    den  weg  staan,  hinderen 

(tr.),  beletten 

hatoe- 

Uitnoodigen    tot  een  feest 

1 

11 
hatoe- 

Onder  H  oog  brengen  aan, 

n 

verbieden  aan 

hatoer- 

Geven,  aanbieden 

ilikeun 

Verwisselen 

t 

1  In   een  doek  op  de  heup 

;    dragen 

oe 

Erkennen  (als),  bekennen. 

1 

• 

rechten  laten  gedden  op. 

hartelijk  2ijn,  zich  gast- 

vrij betoonen 

ihir 

Zeggen,  uiten 

ihoen 

Op  schoot  hebben ,  in  den 

schoot  dragen 

ijad 

Bezoeken 

iinar 

Aanzoek  doen  om  de  hand 

van  een  meisje,  ten  hu- 

welijk vragen 

492 


't  Lëlfës  IN    't   S0ENBAA80H. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

Kasar 
k. 

Ngalauggir 

k. 

Tegen  kinderen.  Zie  Dapang 

Ngalëbok 

k.  p. 

Zie  Njatoe 

Ngaiëbok 

k.  p. 

Zie  Hakau 

• 

Ngalëlët 

8. 

Zie  Oedoed 

Ngaiëraar 

l.p. 

Zie  Seupah 

Ngaleueut 

Lp. 

Zie  Inoem 

Ngalih 

Lp. 

Zie  Pindah 

Ngalintar 

k.L 

Zie  Lintar 

Ngaliron 

Xm 

Zie  Toekeur 

Ngaliron- 

i  • 

Zie  Hili 

^ 

keun 

Ngalisanan 

X* 

Zie  Sërah 

*Ngaloewat 

Lp. 

Zie  Koeboer 

Ngamanah 

Lp. 

Zie  Pikir 

Ngambea 

k.L 

Zie  Ambeu 

Ngamboeng 

Lp. 

Zie  Ambeu 

4 

Zie  Tjijoem 

Ngampih 

k. 

Zie  Ampih 

Ngau 

k. 

Ngan 

Ngandjang 

k.L 

Zie  Andjang 

Nganggo 

L 

Zie  Pake 

Nganggo 

L  en  L  p. 

Zie  Pake 

Nganggo  ka- 

Lp. 

Zie  Eësëp 

« 

rësëp 

— 

Ngangkën 

L 

Zie  Akoe 

Ngaugloeh 

Lp. 

Zie  Gering 

Nganteur 

k.L 

Zie  Anteur 

Nganteuran 

k.L 

Zie  Anteur 

NgaDtos 

L 

Zie  Dago 

Ngautosan 

L 

Zie  Dago 

Ngantos- 

L 

Zie  Toenggoe 

Qgantos 

Ngaragap 

k.L 

Zie  Tjabak 

Ngarau 

k. 

Ngaran 

Ngaraos 

Lp. 

Zie  Basa 

Ngaraosan 

L  p. 

• 

Zie  BAsa 

Ngarasa 

k. 

Zie  Basa 

Ngarasaan 

k.  L 

Zie  Rasa 

't  LëHës  IK   *T  SOINDAASOH. 


493 


OBD 

Kasar  Lëmës 
k.L 

Lëmës 
1. 

Sêdëng 

8. 

Lëmës  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

langgir 
lëbok 

Languit    op    den    buik 

liggen 
Eten 

iëbok 

Eten 

lëlët 

lëmar 

leueut 

Rooken  (van  tabak) 
Sirih  kauwen 
Drinken 

iih 

Verhuizen 

lintar 
liron 

# 

Visschen  met  een  werpnet 
Ruilen,  verruilen 

liron- 

1  v% 

Verwisselen 

lisanan 

(Zijn  vrouw)  verstooten 

aioewat 

É 

Begraven 

manah 

1 

Bedenken,  over  iets  denken 

mbeu 
mboeng 

^ 

0 

Ruiken  (transitief) 
Ruiken  (transitief) 
Kussen 

mpih 

n 

ndjang 

uggo 
nggo 

Namoeng 

Bewaren,  bergen 

Slechts,  alleenlijk 

Even    aangaan,    een   kort 

bezoek  brengen 
Met 
Gekleed,  zich  kleeden 

Mggo 

•ësëp 

ngkën 

Tot  voorwerp  van  behagen 

nemen,  doen  zijn 
Bekennen,  erkennen 

ngloeh 

nteur 

nteuran 

- 

Ziek  zijn 
Begeleiden 

Spijzen  brengen  of  zenden 
aan 

.utos 

Wachten 

intosan 

Wachten  op 

kUtos- 

Al    maar,    aanhoudend 

antos 

wachten 

iragap 
iran 

Wasta  of 
Nami 

Djënêngan 
of  Kakasih 

Betasten,  aanvatten 
Naam 

iraos 

Gevoelen ,    smaken     (tr.) , 

iraosan 

genieten 
Proeven 

irasa 

\  G&voelen ,     smaken    (tr.) , 

^rasaan 

genieten 
Proeven 

494 


't  LëH(s  in   't  80ENDAA80H. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toeliohiing. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Ngarëmpoeg 

Ngarendeng 
Ngarendeng- 

aukeuD 
Ngareungeu 
Ngaroeng- 
koep 

Ngaroengoe 
Ngaroewang 
Ngaronda 

Ngarot 
Ngarti 
Ngartos 
Ngasoeh 

Ngatik 
Ngawajoeh 

Ngawalon 

Ngawang- 

soel 
?  Ngawang- 

soel 
Ngawang- 

soelkeun 
Ngawartosan 
*Ngawërat 
*Ngawëra- 

taii 
''^■Ngawëwë- 

ratan 

Ngawitan 

Ngawitan- 

naua 

Ngëbak 
Ngëdéng 


k.1. 

k.1. 
I.  p. 

s.  k. 
k.L 


8.  1. 

k.1. 
k.1. 

s. 

k. 
1. 

k.1. 


P' 


1.  p. 
k.1. 


Zie  Rëmpoeg 

Zie  Beudeng 
Zie  Kawiu 

Zie  Deuge 
Zie  Boengkoep 


Zie  Denge 
Zie  Koeboer 
Zie  Bx)nda 

Zie  laoem 

Zie  Arti 

Zie  Arti  * 

Zie  Asoeh 

Zie  Asoeh 
Zie  Tjandoeng 

Zie  Balës 

Zie  Balës 

Zie  Poelang 

Zie  Poelang 

Zie  Bedja 

Zie  Talatah 

Zie  Talatah,  aanteekening 

Zie  Talatah,  aanteekening 


Zie  Mimiti 
Zie  Mimitina 


Zie  Mandi  en  aanteekening 
Zie  Këdëug 


't  LëHëS  IN  't  soxnüaasgh. 


495 


Lëmès 
1. 

Sédéng 

8. 

Lémes  pisan 
lp. 

Vertaling. 

i 

émpoegj 

^ 

Bij  afspraak  iets  gezamen- 

lijk doen 

«ndeng : 

Zij  aan  zij  zijn 

endeug-; 

Uithuwelijken,  in  den  ecljt 

ean 

verbinden  , 

reuDgeu 

Hooren 

roeug- 

Vangen ,   door   over  't  te 

P 

vangen  dier  een  mand, 
net  enz.  te  werpen 

roengoe 

Hooren 

roe  wang 

Begraven 

roiida 

De  ronde  doen,  een  toernee 
maken 

rot 

« 

Drinken 

rti 

Begrijpen 

rtos 

Begrijpen 

soeh 

Verzorgen,  zijn  zorgen  (aan 

t 

V 

iets)  wijden 

tik 

Idem 

wajoeh  | 

Een  tweede  vrouw  hebben 

of  nemen 

walon 

Antwoorden,  (een  brief) 
beantwoorden 

wang- 

Idem 

el 

1 
t 

1 

wang- 

Op  iets  iets  anders  terug- 

1 

zenden,  beantwoorden  met 

wang- 

. 

Terugzenden 

Ikeun 

fartosan 

• 

Berichten  aan 

awërat 

Opdragen 

awéra- 

Opdragen,  aan 

awëwë- 

Een   opdracht  geven  aan. 

in 

■ 

iemand  van  een  opdracht 
voorzien 

iritan 

Beginnen 

vritau- 

't  Begin   (ervan),    in   de 

a 

eerste  plaats,  om  te  be- 

ginnen. 

)ak 

Zich  baden 

leng 

Liggen   (in   liggende  hou- 

« 

ding  zijn) 

496 


1t  Lëicës  IN  't  sosndaasoh. 


WOOKD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Easar  pisan 

Kasai 

*Ngëmbau 

Lp. 

Zie  Ais 

Ngemoet- 

1. 

Zie  Pikir 

keuü 

Ngenta 

k.1. 

Zie  Penta 

i 

Ngeser  of 

Lp. 

Zie  Sërah 

• 

Ngeserkeun 

Ngetang 

L 

Zie  Itoeng 

Ngeunah 

k. 

Ngeunah 

Ngewe 

k. 

Zie  Ewe  U 

Ngibing 

L  p. 

Zie  Igël 

• 

Ngigël 

k.L 

Zie  Igël 

Ngijaugkeun 

k. 

Zie  Ijang 

Ngilari 

L 

Zie  Teang 

Ngilikan 

k. 

Zie  Djeaeung 

Ngiloe 

k. 

Zie  Piloe 

Nginang 

L  p. 

Zelden  gebruikt  (Soekapoera) ,  zie 
Soesoe 

Ngindjeuiu 

k. 

Zie  Indjeam 

■ 

Nginoem 

k. 

Zie  luoem 

Ngintoeu 

L 

Zie  Kirim 

Ngirim 

k. 

Zie  Kirim 

Ngiring 

k.L 

Zie  Iring 

1 

*Ngiriug 

L  p. 

Zie  Piloe 

Ngising 

k. 

Zie  Ising 

1 

Ngitoeng 

k. 

Zie  Itoeng 

Ngoeboer 

k.L 

Zie  Koeboer 

Ngoedag 

k. 

Zie  Üedag 

''^■Ngoeniuga- 

L  p. 

Zie  Tendjo,  aanteeJceniug 

keun 

Ngoeping 

L 

Zie  Denge 

^Ngoerëb- 

1.  p. 

Zie  Koeboer 

keun 

Ngoerisau 

1. 

Zie  Tjatjar 

( 

Ngogan 

k.1. 

Zie  Ondang 

K 

Ngome 

k.1. 

Zie  Ome 

1 
1 

Ngomeau 

k. 

Zie  Ome 

1 

Ngomong 

k. 

Zie  Oraong 

't  Lëiiës  IN  't  soendaasch. 


497 


ORD 


Kasar  Lémès 
k.  1. 


Lemes 
1. 


§inban 

noet-     j 

n 

ita 

«r  of    I 

serkenu 

ang       I 

luah 


we 

)iDg 

fëi 

ingkeun 
ari 
ikau 
oe 
lang    . 

idjeam 

loem 

itoeu 

im 

ing 

iring 

ing 

oeng 

eboer 

?dag 

leninga- 

n 

sping 

aerëb- 

n 

srisan 

^n 

ne 

I 

mean 
naong 

Volgr  V. 


Baos 


Lëmës  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


In    een   doek  op  de  heup 

dragen 
Iets    bedenken,    over  iets 

denken 
Vragen,  verzoeken 
(Zijn  vrouw)  verstooten 

Bekenen  ^ 

Aangenaam,    lekker,    be- 
hagelijk  enz.,   ook:  aan- 
genaam enz.  gestemd  zijn; 
smaken  (intr.) 
'  Paren 

(Op    Inlandsche    wijze) 
dansen 

Idem 

Wegzenden,  verzenden 

Zoeken 

Bekijken,  aanzien 

Medegaan 

Zuigen  (van  eeïi  kind  aan 
de  borst) 

Leenen    (Engelsch :    to 
borrow) 

Drinken 

Zenden 

Idem 

Volgen 

Medegaan 

Een  groote  boodschap  doen 

Bekenen 

Begraven 

Nazetteu 

Laten  zien  —  Doen  weten 

Hooren 
Begraven 

Inenten 

Uitnoodigien   tot  een  feest 
Verzorgen,  zorg  dragen  (dat 
iets  in  goeden  staat  blijft) 
Herstellen,  verbeteren 
Spreken,   praten,  zeggen 

32 


498 


't    LëMCS   IN    't   SOENDAASCU. 


WOOBD 

Aan- 
duiding. 

1              Verwijzing  of  toelichting. 

1 

1 

Kasar  pisaa                 Rasa 
k.  p.                            k. 

Ngoudaug 

,  k.1. 

Zie  Ondaug 

i 

Xgora 

k.1. 

//Anom>/    alleen    in    den   zin  van 

^/joug  in  leeftijd// 
//Boeréj//  van  jonge  kinderen          '                       j 

!                        1 

Ngowo 

1.  p. 

Zie  Djoeroe 

) 

Ngowokeun 

I.  p. 
1.  p. 

Zie  Djoeroe 

Nikah 

Soms  als  1.  gebezigd,  zie  Kawin 

1 

Nilad 

1. 

Zie  Toelad 

1 
1 

1 

Nilar 

1.  p. 

Zie  Tinggal 

Nilar 

I.  p. 

Zie  Paeh 

Nimbalan 

1.  p. 

Zie  Omong 

1 

1 
1 
1 

Ni  m  bang 

k. 

Zie  Timbang 

! 

Nimoe 

k. 

Zie  Ti  moe 

Ningal 

1. 

Zie  Tjadjo 

i 

Ningal 

1. 

Zie  Tendjo 

1 

Niiigalaii 

1. 

Zie  Djeueung 

Niugali 

1.  p. 

Zie  T<adjo 

i 

Ningali 

I.  p. 

Zie  Tendjo 

1 

Ningaliau 

1.  p. 

Zie  Djeueung 

NiugalikeuD 

I.  p. 

Zie  Tendjo,  aanteekening 

Kinggal 

k. 

Zie  Tinggal                                        j 

Niuggal 

s. 

Zie  Paeh                                            ; 

Nintjak 

k.1. 

Zie  IHntjak                                         ! 

Nitah 

k.1. 

Zie  Titah                      , 

Nitih             I 

1.  p.      i 

Zie  Toempak 

Nitip 

1.  p. 

Zie  Pihape 

(Nj) 


Njaah 

Njaba 

Njabak 
Njabok 


k.1. 

k.1. 

k.1. 
k.1. 


Zie  Saba 

Zie  Tjabak 
Zie  Tjabok 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


499 


ORD       '  KasarLëmëa 

k.  1. 

Lèmès 

1. 

1 

Sédêng 
s. 

Lëmés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

idaug 

i 

TJituoodigen    tot  een  feest 

-a 

Ngora 

Anom 

Anom  of 

JoDg 

Boerëj 

- 

Ngorakeneh 

Nonoman 

Nog  jong  zijn,  in  zijn 
jonge  jaren  zijn 

WO 

Bevallen 

irokean 

t 

Baren 

ih 

1 

1 

Huwen,   trouwen  (intr.) 

Huwen,    een    vrouw    ten 

huwelijk  nemen 

d 

. 

Zich  een  voorbeeld  stellen 
en  dat  navolgen 

r 

1 

c 

Achterlaten 

r 

1 

Verscheiden,  sterven 

balan 

Zeggen  (tot  een  mindere), 
bevelen 

bang 

i 

Wegeu 

oe 

Vinden 

^1 

Toeschouwen 

jal 

' 

Zien 

^alan 

• 

Bekijken,  aanzien 

jali         , 

1 

Toeschouwen 

^li 

■ 

Zien 

^lian 

1 
1 

Bekijken,  aanzien 

[alikean 

Iets  zien 

ïg»l 

Achterlaten 

JkJ 

1 

Sterven,  verscheiden 

jak 

Treden,  (rond)  stappen  (op) 

h 

Bevelen,  gelasten 

1 

t 

Berijden 

) 

1 

Toevertrouwen ,    in    bewa- 

1 
i 

ring  geven 

^J) 

1 

h 

Njaah 

!  Asih 

Liefhebben,  (aan  iets)  ge- 
hecht zijn 

a 

1 

Er  op  uit  zijn  of  gaan, 
ronddolen 

lak 

,                  1 

Aanvatten,  betasten 

>ok 

Met  de  vlakke  hand  slaan 

500 


't  LëMës  IX  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


k. 


Njaho 


Njalira 

Njaloekau 

Njampak 


Njaua 

Njandak 

Njandak 

Njandak 
Njandak 
Njandoeng 

*Njangga- 
keuu 
*Njangoean 
Nj  anten 
Njaoer 
Njaoer 
Njaoeran 
*Njaosan 
Njarek 
Njarekan 
Njarijos 
Njirijosan 

Njarijoskeun 
Njatjaran 
Njatjat 
Njatoe 


k. 


1.  p. 
k.1. 
k. 


k.1. 
p. 

P- 

P- 
.p. 

.1. 
,p. 

P- 

P- 
.p. 

p. 

.p. 

.1. 

.1. 


k. 


k. 


Zie  Salira 
Zie  Tjaloek 
Zie  Sampak 


Njaho 


Teu  njab 


Zie  ïjokot 
Zie  Bawa 

Zie  Tjabak 
Zie  Tjëkël 
Zie  Tjaudoeug 

Zie  Bikeun 

Zie  Bêkël 

Zie  Njana 

Zie  Oniong 

Zie  Tjaloek 

Zie  ïjarek 

Zie  Bëkêl 

Zie  Tjarek 

Zie  Tjarek 

Zie  Bed  ja 

(Zelden   in    deze   beteekenis) 

zie  Bed  ja 
Zie  Bed  ja 
Zie  Tjatjar 
Zie  Darat 
Zie  ook  Hakan.  In  't  1.  behelpt  men 

zich  met  't  transitieve  //«eda//. 

Ook    in   't  k.  p.   gebruikt  men 

steeds    den    transitieven    vorm 

''ngalëbok'/ 


Ngalëbok 


Njatoe  of  (i 
grof)  Ha 


't   LëMës   IN    't   SOBNDAASCH. 


501 


ORD 


Kasar  Lèmès 
k.  l. 


Lëmês 
1. 


Sèdèng       Lémés  pisan 
8.  1.  p. 


Vertaling. 


LO 


ira 


lOekan 
mpak 


Qa 

ddak 

ndak 

ddak 
[idak 
idoeng  j 

ingga-   I 

keuD   1 

ingoean' 

itên        I 

ter 

•eran 

losan 

ek 

skan 

jos 

josan 

oskean 

aran 

at 


Njana 


Tërang 
Wëroeh 
(Tjiandjoer) 
Oeninga 
(Tjiandjoer) 
Soemërëp 
(Tjiandjoer) 
Doeka,  Lë- 
pat,  teu  të- 
raDg  enz. 


Njantën 


Nëda 


Oeninga  of  '  Weten ,  kennen 
Tingali 


Teu  oeninga  Niet  weten ,  niet  kennen 


enz. 


Dahar 


Toewang 


I  Alleen 

Aanroepen  (om  te  komen) 
;  Aantreffen ,    vinden   (al  of 
;    niet  aanwezig  bv.  njampak 
euweuh) 

Vermoeden 

Grijpen,  wegnemen,  oprapen 
I  Bij    zich    hebben ,    mede- 
brengen, medenemen 
I  Aanvatten ,   betasten 

Vasthouden,  beetpakkeu 

Een  tweede  vrouw  hebbeu 
I    of  nemen 

Geven ,  aanbieden 

Van  leeftocht  voorzien 

Vermoeden 

Spreken,  zeggen 

Roepen,  opontbiedeu 

Berispen 

Van  leeftocht  voorzien 

Verbieden 

Berispen 

Berichten 

Berichten  aan 

Iets  mededeelen 

Inenten 

Te  voet  gaan 

Eten  (intransitief) 


502 


't   LëMës   IN    't   S0ENDAA9CH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Njëbat 

1. 

Zie 

Sëboet 

Njëboét 

k. 

Zie 

Sëboet 

Njëkël 

k. 

Zie 

Tjëkël 

Njënjëpau 

1.  p. 

Zie 

Moerijang 

Njëpëng 

I. 

Zie 

Tjëkël 

*Njëpitan 

1.  p. 

Zie 

Soenat 

Njërahkeun 

k.1. 

Zie 

Sërah 

Njërat 

1.  en  l.p. 

Zie 

Toelis 

Njësëp 

1.  p. . 

Zie 

Oedoed 

Njësëp 

I.  p. 

Zie 

Soesoe 

Njeueuug 

k. 

Zie 

Djeueung 

Njeupah 

k.1. 

Zie 

Seupah 

Njeuseul 

l.p. 

Zie 

Tjarek 

Njijar 

k. 

Zie 

Teang 

Njijaran 

i.p. 

Zie 

Sijar 

Njijeun 

k. 

.  Zie 

Djijeuu 

Njijoem 

k.1. 

Zie 

Tjijoem 

Njimpën 

1. 

Zie 

Ampih 

Njimpën 

1. 

Zie 

Teuudeun 

Njisirau 

k.1. 

Zie 

Sisir 

Njoba 

k. 

Zie 

Tjoba 

Njobi 

1. 

Zie 

Tjoba 

Njoekoer 

k.1. 

Zie 

Tjoekoer 

Njoeuatan 

k. 

Zie 

Soenat 

Njoeugkë- 

1.  p. 

Zie 

Soren 

lang 

' 

Njoesoe 

k.1. 

Zie  Soesoe 

Njoesoel 

k.1. 

Zie  Soesoel 

Njoesoelan 

k.1. 

Zie 

Soesoel 

Njokot 


k.1.  Zie  Tjokot 


T   LëMës   IN     T   SOENDAASCH. 

503 

^DT\        Kasar  Lèmès 

-^^^                k.  1. 

1 

Lèmès 
1. 

Sèdèng 

8. 

Lèmès  pisan                       ,r    ,   t. 
•    J^                              V  ertahng. 

1 
at 

■ 

Vermelden 

oet 

Idem 

el 

Vasthouden ,  beetpakken 

jêpan 

Koorts  hebben,  koorts 

eng 

1                      ,  Vasthouden ,  beetpakken 

pitan 

1 

1 

Besnijden 

&hkeun 

Verstooten  (zijn  vrouw) 

M 

Schrijven 

^P 

1 
1 

Rooken 

5p 

! 

1 
1 

Zuigen    (kinderen    aan   de 

borst) 

eung 

Aanzien ,  bekijken 

pah 

Sirih  kauwen 

seul 

! 
1 

Berispen,  ook  verbieden 

r 

Zoeken 

ran 

Luizen 

an 

» 

Maken 

em 

• 

Kussen 

pen 

Bergen,  bewaren 

pen       ' 

Plaatsen,  zetten 

•an 

! 

('t  Haar)  Kammen 

1 

Beproeven 
idem 

:oer 

_  • 

Scheren 

latan 

Besnijden 

igkë. 

• 

Op    zijde    hebben ,    aan- 
gorden  (bv.  van  een  zwaard, 

^ 

niet  een  bëdog) 

oe 

Zuigen  (van  een  kind  aan 
de  borst) 

oei 

Gaan    ophalen ,    opsporen 
ook :     gaaTi    achterhalen , 
nasporen 

oelan 

« 

Voorzien    van     iets ,    dat 
moet    opsporen,    bv.   als 
men  een  brief  verwacht, 
die    zich    laat    wachten , 
schrijven^    om    erop  aan 
te  dringen ,  dien  brief  te 
mogen  ontvangen.  —  Aan 
een     brief     een     tweede 

t 

achterna  zenden  enz. 

>t 

Grijpen,    van    zijn   plaat» 
nemen,  oprapen 

1 


504 


'ï    LC'Mës   IN    't   SOENDAASCH. 


WOORD 

Aan- 
daiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 

k.p. 

Kasar 
k. 

Njoiidong 

I.  enl.p. 

Zie  Sampak 

Njoreu 

k.1. 

Zie  Soren 

■ 

Noedjoe 

1. 

Zie  Parëng 

Zie  Eukeur  II  eu  aanteekeuing. 

Noekeur 

k. 

Zie  Toekeur 

Noelad 

k. 

Zie  Toelad 

Noelis 

k. 

Zie  Toelis 

Noelis 

k.1. 

Zie  Toelis 

Noe  matak 

k. 

Zie  Matak 

1 

Noe  mawi 

1. 

Zie  Matak 

1 

1 

Noemoet- 

1. 

Zie  Toetoer 

keun 

! 

Noemoet- 

1. 

Zie  Toeroet 

keun 

' 

Noeuggoe 

k.1. 

Zie  Djaga 

1 

Noenggoe 

k. 

Zie  Dago 

(Maleisch) 

Noenggoe- 

k. 

Zie  Dago 

1 

1 

noenggoe 

(Maleisch) 

1 

Noeroet 

1. 

Zie  Iriug 

(Tjiandjoer) 

• 

Noeroetan 

k.1. 

Zie  Toeroet 

Noeroetkeun 

k. 

Zie  Toeroet 

Noetoerkeun 

k. 

Zie  Toetoer 

Noe  wang 

1.  p. 

Zie  Hakan 

Nongton 

1. 

Zie  Ladjo 

Nonoman 

1.  p. 

Zie  Ngora 

O 

^ 

Oebar 

k.1. 

Oedag 

g.  W. 

Ngoedag 

Oedël 

1.  p. 

Zie  Boedjal 

Oedëng 

1.  p; 

Zie  Totopong 

't  LëMès  IN  't  soendaasch. 


505 


.  y^        Kasar  Lêmés 
*^      ,          k.  1. 

1 

Lëmëa            Sëdëng     !  Lëmës  pisan                      VftH^oiino- 
1.                       8.                   1.  p.                                 ertanng. 

)llg 

1                '                    : 

,  Aantreffen ,  vinden 

1 

( 

\ 

Op  zijde  hebben,  aangorden 

1 

1 

(van  een  wapen) 

>e       ,                                          \                 '.                       Gevallen,  bij  geval 

1                      1 

\  Bezig  zijn  met 

ir 

Ruilen,  verruilen 

Zich  een  voorbeeld  stellen 

;    en  dat  navolgen 

i .                                     ;  Schrijven 

!                                                             Batikken 

latak  ,                      1                                                 'De  reden  dat,  dat  (is)  de 

reden,  daarom 

•    1 
lawi 

idem 

.et-                          ' 

Opvolgen  (een  vermaning, 

' 

;                         raad   enz.) 

€t-                           i 

1 

1                     [  (Een    persoon)    Volgen , 

achternagaau 

;oe 

Waken ,  de  wacht  houden 

;oe 

;                       Wachten 

1 

isch) 

1 

'oe-                                                                                     ;  Al    maar ,    aanhoudend 

}oe 

1                                                               wachten 

sch) 

t 

! 

'  Volgen 

Ijoer)                      1 

■ 

tan 

Navolgen,  nadoen 

;keun' 

Opvolgen  (een  vermaning, 

1    raad  enz.) 

'kenn 

1 

(Een    persoon)    Volgen , 

achternagaau 

ag     ; 

Eten  (transitief) 

»n 

Toeschouwen 

an 

1 

1 

Nog  jong  zijn,  in  zijn  jonge 

> 

1 

4 

\ 

jaren  zijn 

Oebar 

1 
Landongen  Geneesmiddel 

Boerat 

(Tjiandjoer) 

Ngabëdag 

Nazetten 

Navel 

1 

I      ; 

Hoofddoek 

506 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


k. 


Oedoed 


k.1. 


Oedoed 


k.1. 


Oedoed  is  intransitief,  transitief 
(iets  rooken)  is  ngoedoed.  In 
s.  en  1.  p.  gebruikt  men  steeds 


Oedoel 

k.1. 

de  transitieve  vormen 

Oedoer 

Oedoer  sasih 
Oelin 

1. 

I.       • 
k.1. 

Zie  Gering  en  aanteekening 
Zie  Sakit 
Zie  Bolon 

Oembël 
Oemoer 
*Oendjoek 

1.  p. 

k.l. 
l.p. 

Zie  Leho 

Zie  Bere                                     ^ 

Oendjoek 
''^'Oendjoe- 

kan 
Oengël 

g.  w. 
l.p. 

1. 

Zie  Tjëk 
Zie  Omong 

Zie  Oeni 

Oenggal 
Oeni 

• 

k.1. 
k. 

Saban  is  niet  overal  bekend 

Oeninga 
Oeninga 

Oepama 

g.  w. 
1.  p. 
(I.TjiudJNr) 
k. 

Zie  Tendjo 
Zie  Njaho 

1 

1 

Oepami 
Oepami 

1. 
1. 

Zie  Oepama 
Zie  Ari  I 

• 

Oepami 

Oepantën 

Oerang 

Oetah 

1. 
I. 

k.1. 

Zie  ÏAmoen 
Als  Oepami 

Pers.  en  bez.  vnw.  !•  pers.  meer- 
voud en  enkelvoud,  zie  Inleiding 

1 

Oetama 
Oetami 
Oetawi 

k. 
1. 
1. 

Zie  Oetama 
Zie  Atawa 

Oeni 


Oepama 


Oetama 


't  LeMës  IN  't  soendaasch. 


507 


ORD 


Kasar  Lêmës 
k.  1. 


Lémès 
1. 


Sëdèng        Lémés  pisan 

1.  p. 


8. 


Vertaling. 


►ed 


►ed 


Oedoed 
Oedoed 


►el 


•er 


Oedoel 


ersasih 


joek 
djoe- 
kan 
el 

gal 


Qga 
Qga 

ma 

.mi 
mi 

imi 
intën 


ma 
mi 
wi 


Oelin 
Kaoelinan 


>ël 

)er  Oeraoer 

djoek 


Oenggal 


Oetah  of 
Ongkek 


Lëlët         Sësëpau 
Ngalëlët    Njësëp 


Eooktuig    (strootjes    óf 

anderszins) 
Rooken 


Saban 
Oengël 


Oepami  of 
Oepantên 


Oetami 


Kaloerou     i  Miskraam ,    een   miskraam 
i    hebben 
<  Ziek ,  ongesteld 
.  Ziekte 
i  Stonden 
Amëng(an)    Spelen ,  zich  vermaken 
Kalangënan  Vermaak ,  //spielerei// 

jSnot 
Joeswa  Leeftijd ,  ouderdom 

Zeer    onderdanig   geven, 
aanbieden ,    alleen    van 

mededeelingen ,  dus: 
kennis  geven 

Zeggen,  spreken 

't  Luiden ,  inhoud  (van  een 

brief) 
Elk,  ieder 
't  Luiden,  inhoud  (van  een 

brief) 


Weten,  kennen 

Voor  geval,  in  geval 

Voor  geval,  in  geval 
Wanneer  (voegwoord) ,  bij- 
aldien 
Indien 


Loega 


Braken,  braaksel 

Voortreffelijk ,  zeer  van  pas 

idem 

Of 


508 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing   of  toelichting. 


Kasar  pisan 
.      k.  p. 


Kasar 
k. 


Oewa 

1.  p. 

Zie  Towa 

Ogau 

g.  w. 

Zie 

Oudang 

Ojot (Soeka- 

k.1. 

Zie 

Towa 

poera) 

Ome 

g.  w. 

1 

Omoug 


g.  w.        Vrg.  Tjëk  met  aanteekening 


Ngomean 


Lemek 


Ondaug 


g.  w.  *Ngahatoerauan  beteekent  in  't  alge- 
meen :  eeu  beleefde  mededeeling 
of  aanbod  (hatoerau)  doen  aan 


Lelemekan 


Ougkek 
Owo 

k.1. 
g.  w. 

Zie  Oetah 
Zie  Djoeroe 

JP 

Pada 

k. 

Padaharan 
Padjëng 

8. 
1. 

Zie  Beuteuug 
Zie  Pajoe 

Padjëng 
Padjëng 
Padjik 

I.P. 

g.  w. 

g.  w. 

Zie  Pajoeng 

Zie  Padjoe 

Vrg.   Ewe   TT.   Een   man  spreekt 
vau  zijn  echtgenoote  wel  als  zijn  , 
adi,  auderen  tot  den  man  als 
diens  rai 

Fadjoe 

g.  w. 

Pada 


PamadjikaD 
Ewe 


Madjoe 


't  LëMëS  IN  't  soendaasch. 


509 


)ORD 


Kasar  Lëmés 
k.  1. 


Lëmès 

1. 


Sèdëng 

8. 


Lèiiiès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


a 


n 

[  (Soeka- 

»ra) 


Mg 


mg 


Lek 


R 


iharan 
jëng 

jéng 
jëng 
jik 


Ijoe 


Ngome 


Ngomong 


Ngomong 
(zelden : 
Omong- 
omongan) 

Ngondang 
of  Ngogan 


Ngadang- 
dosan 


Sami 


Bodjo 


Madjëiig 


Njaoer 


Oom  of  tante ,  oudere  broer 
of,  zuster  van  vader  of 
moeder 

idem 

Verzorgen,  zorg  dragen  (dat 
iets  in  goeden  staat  blijft) 
Herstellen,  verbeteren 


Ngalahir       Ze^en ,  spreken  (uiten) 

Nimbalau 

Ngadawoeh 

*HatQeran 
of  (nederiger) 
*Oendjoekan 

Sasaoeran      Praten 


*Ngahatoe- 
ranan 


Uitnoodigen   tot  een  feest 


Braken,  braaksel 


(Naam  van    Geuheura 
den  echt-     of  Garwa 
genootmet 

bijvoe-    I 
ging:  //is-l 

tëriua^/) 


Gelijkelijk,    beide  of  (van 

meerderen)  alle 
Buik 
Gewild ,  in  trek ,  vlug  Van 

de  hand  gaan 
Zonnescherm 

Echtgenoote 


Vooruitgaan 


510 


't  LëMës  IN  't  süendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing   of  toelichting. 


I  Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Paeh 


Paeh 

Pagoelingau 
(Tjiaudjoer) 
Pajah 

Pajoe 

Pajoen 


Pake 


Pakeun 

Pakoelëman 

Pakoewon 

Palaj 

Palaj 

Palaj 

Palaj 

Palakara 

Palang 


k. 


g.  w. 
1.  p. 

k.1. 

k. 

1.  en  1.  p. 


Pajoeng         j  k. 
PakaraDgan  |  k.  1. 


g.  w. 


k. 

P- 

P- 

P- 

P- 

P- 

P- 
k. 

g.  w. 


Palangan       '  k. 

Palaugan  k. 

Palaiigsijang    k. 


Modar,  Ninggal  en  Nilar  betee- 
kenen  in  de  eerste  plaats:  sterven, 
de  overige  woorden :  dood ,  in 
de  be teekenis  // sterven '/  plaatst 
men  er  gewoonlijk  efdek  (bade)// 
voor. 

^/Adjal''  wordt  soms  gebezigd  ge- 
lijkwaardig met  //maot// ,  soms 
met  '/hilang'/,  dus  s. 


Zie  Enggon 


Zie  Hareup.  //Tipajoen'^  Lp.  (en  1.?), 
zie  Hareup  en  Heula 

Zie  Ka  rang 

Vrg.  Dangdan 


=  Eukeur  1,  zie  aldaar 

Zie  Eiiggon 

Zcldeij  gebruikt,  zie  Karang 

Zie  Hajang 

Zie  Hanaiiug 

Zie  Poiijo 

Zie  Tjape 

Zie  Përkara 

Vrg.  Halaug. 

Palang  —  dwarslat  en  malang  — 
een  dwarslat  aanbrengen,  sluiten 
met  een  dwarslat  zijn  k.  1. 

In  't  k.  wordt  gewoonlijk  //Halang- 
an//  gebruikt 

Zie  Bolon 


Modar    of 
Kodjor 


Paeh 


Pajoe 


Make 
Make 


Malang 


Palangan 


Palangsijang 


't    LCMéS   IN    't    SOENDAASCH. 


511 


RD 


Kasar  Lèmës 
k.  1. 


Lémès 
1. 


Sèdéng     '  Lèmës  pisan 
s.  1.  p. 


Vertaling. 


uiganl 
dj  oer) 


Paeh 


Kapaehau 


Pajah 


g  Pajoeng 

.ngaii 


Papakeau 


Q 

leman 
won 


ira 
? 


jan 
laijang 


Maot 
Adjal 


Hilang       Wapat   of    Dood,   dood  zijn,  sterven 
Ninggal  (hooger)Poe- 
(doenja)  '  poes 

Nilar 

(doenja) 


Maot 
(somtijds) 


Padjëug 


Nganggo 
Nganggo 


Mambêng 


Pambêngan 


Manawi 


't  Zelfde,  van  dieren 

Kapijoehan    Iq  zwijm  vallen 

Slaapplaats 

Wales  In   bedenkelijke  mate  uit- 

geput door  ziekte 
Gewild,  in  trek,  vlug  van 

de  hand  gaan 
Vóór  (plaats) 

Padjëug       \  Zonnescherm 
lErf 

Met 
Nganggo     Zich  kleeden,  gekleed 
of  Ngagëm 
(zeer  zelden) 
Panganggo  1  Kleedij 

Voor ,    ten    behoeve    van  , 
om  te 

Slaapplaats 

Erf 

Begeeren,  verlangen 

Dorst  hebben 

Honger  hebben 

Vermoeid 

Zaak 

Dwars  in  den  weg  liggen 


Hinderpaal,  belemmering, 

hindernis 
Stonden 
Wellicht 


512 


't  LëMës  IN  't  soexdaasch. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

1                                                                                                                                                                               1 

,r       ..  .          r  i.     1-  Li.'                      Kasar  pisan                 Kasar 
verwijzing  of  toelichting.                       .     *|                             . 

1                                                                            1 

Paiëbah 

k. 

1 

—  Lëbah,  zie  aldaar 

Palih 

g.  w. 

Zie  Paro  en  Wareh 

Pamali 

g.  w. 

Zie  Bolon                                                                | 

Pambcng 

g.  w. 

Zie  Palang  en  Halang 

Pambëngau 

L 

Zie  Palangan                                      |                      ' 

1 

Zie  Halaugan 

Pamëgët 

1.  p. 

Zie  Laki 

Pamere 

k. 

Zie  Bere 

1 

Pameres 

I.  p. 

Zie  Sisir 

I 

1 

Pameunteu 

1.  p. 

Zie  Beuugeut 

1 

(Tjiandjoer) 

• 

Panaugau 

1.  p. 

Zie  Leungeun 

Pandeuri 

k. 

• 

Pandeuri 
Pandeuii 

Paudjang 

k.1. 

1 

!  Sapapandja 

Paugadji 

k. 

Zelden  gebruikt ,  zie  Harga 

Pangais 

1.  p. 

Zie  Adibeuteung 

patoewaugau 

1 

) 

Paugaksami 

1. 

Zie  Hampoera 

Pangam- 

1.  p. 

Zie  Iroeiig 

boeng 

« 

Pangaos 

1. 

Zie  Harga 

Pangapoen- 

1. 

Zie  Hampoera 

tën 

^                      1 

PaDga- 

k. 

Zie  Hampoera 

l 

poera  (?) 

Panggih 

g.  w. 

Papanggih  k.=  Tëpoeng,  zie  aldaar,                      i  Manggih 

Manggihan 
Neang 

Panghak- 

1. 

Zie  Hampoera                                   ,                      ' 

sami 

Pangham- 

1. 

Zie  Hampoera 

poeutëu 

't  Lêsiës  IN  't  soendaasch. 


513 


BD 


KasaxLêmès 
k.  l. 


Vertaling. 


1 
Sngan 


re 

•es   • 

mteu 

djoer) 

gan 

ori 


mg      '  Pandjang 


aji 

is 
angan 

ksami 

m- 

oeng 

os 

poen- 


»(?) 
rih 


lak-     , 

li 

lam-    I 
enten 

'olgr  V. 


Dipoengkoer 
of  (mooier) 
Dipêngkër 
Tipoengkoer 
(of  mooier) 
Dipêngkër 
Paos  (som- 
tijds) 
Sapapaosna 


Mëndak 
Mëndakan 


Ter  plaatse  van 


Dipêngkër , 
ook  Dipoeng- 
koer 
Tipëngkër, 
ook  Tipoeng- 
koer 


Ngalajad 


Hinderpaal ,    belemmering 

hindernis 
Hindernis ,    verhindering , 

bezwaar 
(Van  't)  mannelijk  (geslacht), 

man  « 

Gift 
Kam 
Gelaat 

Hand,  arm 

(Op  zekeren  afstand)  achter 
(iets)  zijn ,  ^achteraan 

Achterna  (bijwoord) 


Lang 

Voortdurend,  al  den  tijd 

Waarde,  prijs 

Ten  opzichte  van  den  man : 
de  adi  zijner  vrouw,  ten 
opzichte  van  de  vrouw : 
de  adi  haars  mans. 

Vergiffenis 

Neus 

Waarde,  prijs 
Vergiffenis 

Vergiffenis 

Vinden,  aantreffen 
Bezoeken ,   opzoeken ,   een 

bezoek  brengen  aan 
Vergiffenis 

Vergiffenis 

33 


514 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Fangham- 

poera 
Fangiütën 

Fangintën 
Fangira 

Fangiring 

Fangkon 

Pangloe- 

dahan 
Fanjakit 
Fanjawat 
Fanon 
Fanonpowe 
Faos 

Fapakean 
Fapanggih 
Faparin 
Farak 


Farantos 

Faratitos 

Faras 

Farawan 

Fareareasa- 

oer 
Farëk 
Farëng 
Fareiitah 
Faribasa 
Farijos 
Farijos 
Fariksa 
Farin 
Faripaos 
Farg 
Faseja 


k. 

1. 

1. 
k. 

1.  p. 
g.  w, 
1.  p. 

k.1. 
1.  p. 
s. 

k.1. 
1. 

k.1. 
k. 

1.  p. 
g.  w. 


1. 
1. 

g.  w. 
1.  en  1.  p. 
1.  p. 

1. 

k.1. 
k.1. 
k. 

g.  w. 
g.  w. 
g.  w. 
g.  w. 
1. 

g.  w. 
k.1. 


Zie  Hampoera 

Zie  Kira 

Zie  Meureua  ^ 

Zie  Kira 

Zie  Boedjang 
Zie  Lahoen 
Zie  Tampolong 

Zie  Sakit 
Zie  Sakit 
Zie  Mata 
Zie  Mata 
Zelden  gebruikt,  zie  Fandjang 

Faripaos,  zie  Faribasa 
Zie  Fake 
Zie  Tëpoeng 
Zie  Bere 


Fasëndatan    ,  1. 


Zie  Geus 
Zie  Sadija 
Zie  Tjoekoer 
Zie  Tjawene 
Zie  Seja 

Zie  Deukeut 

Zie  Titah,  aanteekening 

Zie  Fariksa 

Zie  Tanja 

Mariksa(keun)  1.  p. ,  zie  Tanja 

Zie  Bere  en  Bikeun 

Zie  Faribasa 

Zie  Seja 

Zie  Seja 


Faribasa 


Mariksa 


Saparo 


't  LëMês  IN  't  sobndaasch. 


515 


3RD 


Kasar  Lémës 
k.  L 


Lémès 
1. 


Sëdéng 

8. 


Lèmès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


hain- 
poera 
in  ten 


intën 
ira 

iring 

;kon 

:loe- 

dahan 

ükit 

nwat 

u 

npowe 


kean 

aggih 

in 


tos 
tos 

ran 
reasa- 


Marak 


Moendaj 


8 

tah 

sisa 

>s  - 

sa 

aos 

a 
idatan  | 


Parëng 


Noedjoe 
Paripaos 

Marijos 

Sapalih 


Vergiffenis 

Gissen  (subst.),  gissing, 
naar . . .  denk(t),  naar  gissing 
't  Zal  wel 

Gissen  (subst.),  gissing, 
naar . . .  denk(t),  naar  gissing 
Dienaar,  volgeling 

Kwispedoor 

Ziekte  (bepaald) 

idem 

Oog 

Zron 

Lang 

Kleedij 

£eu  ontmoeting  hebben 

Gift 

't  Water  in  een  rivier  aflei- 
den, waardoor  een  gedeelte 
komt  droog  te  liggen,  met 
't  doel  er  de  visch  te 
vangen 

Reeds  ,    gereed ,    afgedaan 

Gereed,  bereid 

Maagd ,  maagd  zijn 
Twisten ,  kijven 

Dichtbij 

Gevallen,  bij  geval 
Last,  order 
Spreekwoord 


Onderzoeken 

Spreekwoord 
:  De  helft 
'Twisten,    kijven,    elkaar 

uitschelden 
'  idem 


516 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

Ka« 
k. 

Faseuk 

1.  p. 

Zie  Lisa 

[ 

Pasih 

g.  W. 

Zie  Bere  en  Bikeun 

Pasihan 

Lp. 

Zie  Bere 

Pati 

g.  W. 

Pati  —  Dood  (substantief)  is  k.  1. 

Teu  pati 

Patos 

g.  W. 

Zie  Pati 

Patoewang- 

1.  p. 

Zie  Beuteung 

an 

Pangais    patoewangan    1.  p. ,    zie 
Adibeuteung 

Pa  wou 

k. 

Zie  Dapoer 

1 

Pedah 

k. 

Zie  Duemeh 

1 

Pëdal 

g.  w. 

Als   stam   beschouwd,   zie  Bidjil 

1 
1 

en  Djoeroe 

Pëdëk 

g.  w. 

Zie  Goeling 

Péndak 

g.  w. 

Zie  Panggih,  Timoe 

Pëudëm 

g.  w. 

Zie  Koe  boer 

Pëngkër 

1. 

Zie  Toekaug 

Pëngkër 

g.  w. 

Zie  Pandeuri,  Toekang,  Bareto 

Peuta 

g.  w. 

^'Nëda'/  is  beleefd-,  //njoehoenkeun// 

zeer  eerbiedig  vragen 

1 

Pëntjet 

g.w. 

Pëpëdëk 

1.  p. 

Zie  Goeling 

Pëpër 

g.w. 

Zie  Goesar 

Përkara 

k. 

Doewa  përkara  k.,  zie  Doewa                              1  Përkara,  p 

palabir 

Përkawis 

1. 

Zie  Përkara 

Pérmijos 

1. 

Zie  Përmisi 

Përmisi 

k. 

Përmisi 

Përtjados 

1. 

Plaatselijk,  zie  Përtjaja                   , 

Përtjaja 

k. 

. 

Përtjaja 

Përtjantën 

1. 

1 
Zie  Përtjaja                                                               i 

Pësën 

g.  w. 

Zie  Talatah 

Peser 

g.w. 

Zie  Beuli                                           \ 

Pëtjil 

s. 

Zie  Anak 

Peunteu 

g.w. 

Zie  Beungeut 

Peureuh 

k.1. 

Peuseul 

g.w. 

Zie  Pëntjet 

Peuting 

k. 

Peuting 

Pidamël 

Zie  Ga  we 

't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


517 


1 
ORD 

Kasar  Lemës 
k.  1. 

Lemes 

1. 

Sêdëng       Lèméspisan 

8.                     1.  p. 

1 

Vertaling. 

uk 
1 

Neet 

lan 

Ten  patos 

Gift 

Niet  in  groote  mate,  niet 
veel,  niet  erg 

6 

e  wang- 

Buik 

in 
h 

,1 

• 

Keukeu 

Nademaal ,    aangezien , 
naardien 

k 
ak 

ëm 
kër 
kër 
1 

et 
dëk 

Menta   of 
Ngeuta 

Mëntjet 

tm 

Moendoet 
da 

*Njoehoen- 
keun 

*Meu8eui 

Achter 

Vragen,  verzoeken 

Masseeren 
Bolkussen 

r 
»rs 

iwis 

ijos 

isi 

ados 

aja 

• 

anten 

• 

Përkawis 
Prakawis 

Përmijos 

Përtjautën 

of  Përtjados 

(Ooii-Prijugu) 

^ 

Zaak 

Zaak 

Permissie 

Permissie 

Gelooven 

Gelooveu 

Gelooven 

r 

1 

iten 

enh 

eul 

ing 

mël 

Fenrenh 

Wëngi 

Këtjër 

Kind  (familiebetrekking) 
Oogdruppel 

Nacht,  nacht  zijn 

1 

518 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


WOOBD 


Aan- 
duiding. 


Ver\^jzing  of  toelichting. 


Kaslir  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Pigawe 
Pihape 


g.  w. 


Pihatoer  (na)   s. 
Pijoeh  g.  w. 

Pijos  ,  g.  w. 


Pikarësëp 
Pikeun 

Pikir 


Pilëg 
Piloe 
Pinareup 
Pindah 
Pinggël 
Pioendjoek 
(na)      ^ 
Pirbadi 
Pirbados 
Pisan 
Pitandang 
Pitjeun 
Pitoeloeng 
Piwarang 
Podar 
Podol 
Podol 
Poegoeh 


k. 


g.  w. 


I.  p. 
g.  w. 
I.  p. 
k.1. 
I.  p. 
I.  p. 

k.1. 
1. 

k.1. 
1.  p. 
g.  w. 
k.1. 
g.  w. 
g.  w. 
k.  p. 
g.  w. 
k. 


Poejëng  1.  p 


Zie  Gawe 


Zie  Tjëk(na) 
Zie  Paeh  TL 
Als    stam    beschouwd,   zie   Ijang 

en  Indit 
Zie  Kësëp 
=  Eukeur  I,  zie  aldaar 

In  plaats  van  //dina  pikir/s^  zegt 
men  in  1.  wel  //emoetan/i^  of 
//koe  emoetan// 

Ngagaleuh  wordt  niet  in  't  actief 
in  deze  beteekenis  gebruikt 


Zie  Salesma 

Zie  Soesoe 

Zie  Geulang 
Zie  Tjëk(na) 

Zie  Pribadi 

Zie  Pribadi 

Zie  Katjida,  aanteekening 

Zie  Toeloeng 

Zie  Ising  en  Sërah 

Zie  Toeloeng 

Zie  Titah 

Zie  Paeh 

Zie  Tai 

Zie  Ising 

Teu  poegoeh  —  geen  peil  op  te 

trekken,   ordeloos,  dwaas  enz. 

is  k.  1. 
Zie  Rijeut 


Poekoel 


k. 


Mikir  (tr) 


Eapikir 


Miloe  of 


Poegoeh 


Poekoel 


't  LëHës  m  't  soendaasch. 


519 


1 

Lëmés 
1. 

Sëdèng 

8. 

1 
Lëmès  pisan  > 
1.  p. 

Vertaling. 

e 

Mihape 

Nitip 

Toevertrouwen ,   in   bewa- 

er (na) 

1 

\ 

ring  geven 
(Zijn)  zeggen,  (hij)zegt(b«Iep|d) 

ësëp 
n 

Voor,    ten    behoeve    van, 
om  te 

Pikir 

Manah 

Plaats  van  't  denken 

X 

Ngemoet- 
keun 

Kaemoet 

Ngagalih 

of  (hooger) 

Ngamanah 

Kagalih  of 

gewoonlijk 

Kagaleuh 

(hooger)  Ka- 

manah 

Bedenken,  overdenken 
Overdacht 

Verkoudheid 

eap 

Sarëng 

*Ngiring 

• 

Medegaan 
Vrouwenborst,  borsten 

h 

Pindah 

Ngalih 

Verhuizen,  zich  verplaatsen 
Armband 

djoek- 

) 

di 

(Zijn)  zeggen,  (hij)  zegt 

(zeer  beleefd) 
Zelf 

dos 

- 

Zelf 
Zéér 

daog 

# 

Hulp,  uitredding 

loeng 

Hulp,  uitredding 

pang 

. 

1 

Stront 

>eh 

Kantënau 

Zeker,   dat  zal  waar  zijnl 

(Bevestigend) 

ng 

Hoofdpijn ,    hoofdpijn 
hebben 

)el 

Taboeh 

....  Uur  (tijdstip) 

520 


't  Lêu^s  IN  't  sobndaasgh. 


WOOBD 


Verwijzing  of  toeliohting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Foelang ' 


Poelih 


Poen 

Poenah 
Poendaj 
Poendoet 

Poengkoer 

Poengkoer 

Poentang 

Poentën 

Poepoeh 

Poepoes 

Poerwa 
Poerwa 
Poetoe 
Poetra 

Poewasa 

Poewasa 
Poho 

Pok(na) 
Pondok 

Ponjo 

Powe 

Prajoga 
Prajogi 
Prakara 
Prakawis 


g.  w. 


g.  w, 


1. 

1. 

g.  w. 
g.  w. 

1. 

g.  w. 
Lp. 
1. 

g.  w. 
I.  p. 

1. 
1. 

1.  p. 
1.  p. 

k.L 

k. 


k. 
g.  w. 

k.1. 

k. 

k. 
1. 
k. 
1. 


Als  stam  beschouwd  v.  Moelih ,  zie 
Poelang.  //Poelih^  —  //hersteld 
in  den  vorigen  staats  is  k.  I. 

Zie  Si 

Zie  Loenas 

Zie  Boengkoep  en  Sijar 

Zie  Penta.  Poepoendoet  g.  w.,  zie 

Anteur 
Zie  Toekang 

Zie  Pandenri,  Toekang  en  Bareto 
Zie  Koetoe 

Zie  Hampoera,  aanteekening 
Zie  Lintar 
Zeer  hoog,  zie  Paeh 

Zelden  gebruikt,  zie  Sawab 
Zelden  gebruikt,  zie  Asal 
Zie  Intjoe 
Zie  Anak 
Zie  ook  Bea 


Zie  Tjëkna  met  aanteekening 
Zie  Hees.  Pondok  —  een  tijdelijk 
verblijf  is  k.  1. 


Panonpowe  k.,  zie  Mata 


Zie  Prajoga 
Zie  Përkara 
Zie  Përkara 


Poelang  of 
lang(?) 
Hoelang 

Moelangke 


Poewasa 
Poho 


Powe 
Prajoga 


't   LëMës   IN    't   SOENDAASCH. 


521 


Kasar  Lèmës 
k.  1. 


Lëmés 
1. 


Vertaling. 


Foewasa 


Ponjo  of 
Lapar  (Mal.) 


Wangsoel 

Ngawang- 

soel  (?) 

Ngawang- 

soelkeun 


Sijam 
Hilap  of 
Lëpat 


Dintën 


Prajogi 


Moelih 


Saoem 


Lali 


Palaj 


Naar  hais  toe.  Naar  huis 
gaan,  teruggaan 

Op  iets  iets  anders  terug- 
zenden, beantwoorden  met 

Terug  zenden 


Een  voorvoegsel  voornamen, 

titels  enz. 
Afgedaan,  afbetaald 


Achter 

Luis  (op  't  lichaam) 
^/ Vraag  excuus  I/y 

Dood,  gestorven,  ook 

sterven 
Om  reden,  omdat 
Oorsprong 
Kleinkind 
Kind  (in  betrekking  tot  de 

ouders) 
Vasten,    de  jaarlijksche 

vasten  houden 
De  Vastenmaand 
Vergeten  (verl.  deelw.),  ook 

infinitief 
(Zijn)  zeggen,  (hij)  zegt 


Honger  hebben 

Dag,  ook  't  etmaal  minus 

de  nacht 
Behoorlijk,  passend 
Behoorlijk,  passend 
Zaak 
Zaak 


522 


^T   LêMës   IN    't   SOENDAASGH. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Easar 


Pribadi 


k.L 


Pribados 

1. 

Zie  Pribadi 

Prihatin 

k. 

• 

Prihatos 

1. 

Zie  Prihatin 

K. 

Babi 

Zie  Bea 

Eadang 

k.1. 

Eagap 

g.  w. 

Zie  Tjabak 

Bagëm 

k.1. 

Zie  Bëmpoeg,  aanteeke 

Ragrag 

k.1. 

Eaheut 

k.1. 

Bai 

1.  p. 

Zie  Adi 

Eaji 

Lp. 

Zie  Adi 

Saka 

1.  p. 

Zie  Kaka 
Zie  Tjantjeuk 

Baksoekan 

Lp. 

Zie  Badjoe 

Barna 

L  p. 

Zie  Bapa 

Bamboet 

L  p. 

Zie  Boeoek 

Bampes 

k.  p. 

Zeer  plat,  zie  Uade  II 

Baos 

g.  w. 

Zie  Basa 

Baos 

L  en  1.  p. 

Zie  Basa 

Baos 

1. 

Zie  Ngeunah 

Baraj 

1.  p. 

Zie  Benngeut 

Basa 

k. 

Sorangan  of 
tnaneh 

Prihatin 


Basa 


Basa 

Bawaiasa 

ïamparaos 

Nsrarasa 


't  LëMës  IN  't  soendaasch. 


5£3 


Kasar  Lèmês 
k.  1. 


Lèmés 
1. 


Sèdéng 

8. 


Lèmès  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


Pribadi  of 
Pirbadi 


Pribados  of 
Pirbados 

Prihatos 


Badang 

Eagrag 
Baheut 


Baos 


Baos 
Bawiraos 
Tampiraos 
Boemaos 


Koe  aDdjeun!  Zelf 


Zelf 

Leed,    kommer,    ook 

dieu  toestand  zijn 
Idem 


m 


Koreng 


Geubis 


Tatoe  Jav. 
(zeer  zelden) 


Bawoehan 

of  Timbalan 

(gevoelen), 

ook  Baos 

(gevoel) 


Groote  uitslag 


Neervallen   (naar  beneden 

vallen 
Wond,   een  wond  hebben 

Jongere  broer  of  zuster 

Jongere  broer  of  zuster 

Oudere  broer 

Oudere  broer  of  zuster 

Baad je 

Vader 

Hoofdhaar 

't  Is  goed ! 

Gevoelen  (substantief), 
gevoel,  smaak 

Lekker  (v.  smaak),  aange- 
naam, behagelijk,  zoo  ge- 
stemd zijn,  smaken  (intr.) 

Gelaat 

Gevoelen  (substantief) , 
gevoel 


Ngaraos 


Smaak 

Gevoelen,  meening 
Niet  aangenaam  gestemd 
Gevoelen  (werkwoord),  sma- 
ken (tr.),  genieten 


524 


't  Lëiiës  IN  't  soxndaasch. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Bawoeh 
Bawoeh 
Rea 


B-ëdjag 

manah 
Keh(Da) 

Bek 


Këmën 

Këmpag 

Bëmpoeg 


Brendeng 

BendeDgan 

Beutjaug 

Beregan 

Bësak 


Bësêb 
Bësëp 


1. 

1.  p. 
k.1. 


1.  p. 

1. 

k. 


k. 
1.  en  1.  p. 
k. 


g.  w. 

Lp. 

Lp. 
k.L 

L 

g.  w. 
k.L 

Zie  Djeung 

Zeer  hoog,  zie  Datang 

Sarerea  k.  L  —  de  onderscheidene 

personen,    die    een    gezelschap 

uitmaken,  tesamen 
Zie  ook  Seja 

Zie  Ambëk  en  aanteekening 

Zie  Doemeh 


Zie  Mindëng 

Zie  Bëmpoeg 

Bagëm  k.  1.  is  ongeveer  't  zelfde 
als  //rëmpoegAT,  doch  kan  ook 
beteekenen  //met  zijn  yelen>/^ 


Zie  Kawinan. — Ngarendengankeun 

Lp.,  zie  Ka  win 
Zie  Boedjang  en  aanteekening 

Zie  Boeksak 


Zie  Bolon 


Boemasa  ( 

Narima 


Sarerea 


Bek 


Dek 


Bëmpoeg  • 
Moepakat  (i 


't   LëMës   IN    't   S0£NDAASCH. 


525 


)RD 


Kasar  Lémès 
k.  1. 


Lèmés 
1. 


Sèdëng 

8. 


Lëmêa  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


Dirasa 


Ngarasaan 


Boemaos 


eh 

eh 

1 

g 
nah 

a) 

Arek 

n 

»ag 

K)eg 

Ngarëmpoeg 

eng 

Ngarendeng 

engan 

ang 
^n 

Keregan 

i 

f 

) 

) 

Bësëp 

A/l  1  ir  o  vX  o  a  Vk 

Sarimbit  of 
Sa-anak-rabi 


Bade 


Bade 


Bëmpag 


Dian^Ioeh 
Ngaraosan 


Hebben,  gevoelen  (van 
ziekten) 

Proeven 

Bekennen  (schuld),  erken- 
nen 

En,  met 

Gekomen,  komen 

Verscheidene 


Sapoetra-      Met  vrouw  en  kinderen 
garwa 

Toornig  worden 


Kërsa 


Nademaal,  naardien,  aan- 
gezien 

Willen  (hulpwerkwoord) , 
futurum  vormer,  van  plan 


Kërsa 

zijn 

Willen     (hulpwerkwoord) , 
wenschen 

Kërsaeun 

Willen,  van  plan  zijn  (zelf- 
standig) 
Dikwijls 
't  Eens  zijn,  instemmen  met 

Bëmpag 

't  Eens  zijn,  instemmen  met 

Baderek 
(Garoet) 

Bij  afspraak  iets  gezamen-  ' 

lijk  doen 
Zij  aan  zij  zijn 

Trouwerij,  huwelijk 
Bruidspaar 
Bediende,  dienaar 

Lalangse 

Voorhang,  gordijn 

V  er nield ,    bedorven ,    in 

slechten ,    onbruikbaren 

staat 

Sëdëp 

't  Behaagt  (mij  enz.),  be- 
hagen hebben  in 

Nganggo 
karësëp 

Tot   voorwerp  v.   behagen 
nemen ,  doen  zijn 

526 


't  LéMëS  IN  't  soendaasch. 


WOORD 

Aan- 
duiding 

Beudjeung 

k. 

Beuneuh 

k.1. 

BeuQgeu 
Beureu- 

g.  w. 

k. 

djeuDgau 
Bijeut 
Bimbit 

k.1. 

Boegël 
Boegël 
Boegi 
Boeksak 

1. 
1. 
k. 
k. 

Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Sabab 
Sabau 


Boemaos  I. 


Boemasa  k. 

Boembah         I.  p. 
Boeugkoep       g.  w. 


Boeugoe  »  g.  w. 

Boepa  k. 

Boepi  1. 

Boepi  1. 
Boeroe           '  k.  1. 

Boewang  g.  w. 

Bompok  g.  w. 

Boüda  g.  w. 

Borompok  1. 


Sa-anakrabi  ,  I. 
Saba  g*  ^< 


k. 
1. 


Zie  üenge 
Zie  Beudjeung 


Zie  Bea 
Zie  Hese 
Zie  Boegi 


Zie  Basa 


Zie  Basa 
Zie  Djanggot 


Zie  Denge 


Zie  Boepa  —  Boepina,  zie  ook  Tajoh 
Zie  Sëmoe 


Zie  Koeboer 
Zie  Imah 


Zie  Imah 


Beudjeanf 
Beureudjei 


Boegi 
Boeksak 


Boepa 


Zie  Bea 


Zie  Sawab 


Zie  Oenggal 


't  LëMës  IN  't  soendaascu. 


537 


Kasar  Lèmès 
k.  1. 


Vertaling. 


Sasarêngan 

Beaneuh     ;  Gadoeh  ka- 
kandoengan 


Kijeut 


Ngaroeng- 
koep 


Boeroe 


Ngaronda 


Njaba 


Boegël 
Kësak 


Roepi 


I  Te  samen ,  bij  elkaar 
Bobot  Zwanger  (zijn) 


Poejëng 


Te  samen,  bij  elkaar 
Hoofdpijn 


Moeielijk 

Schade,  schade  lijden 
Idem 

Vernield ,    bedorven ,    in 
slechten,  onbruikbareu  staat 
Gevoelen  (werkwoord),  sma- 
i    keu    (tr.),    genieten.   Be- 
kennen (schuld),  erkennen 
Bekennen  (schuld) 
Baard 
Moendaj  ?     Vangen    door    over   't   te 
I    vangen  dier  een  net,  mand 
enz.  te  werpen 

!  Uiterlijke  verschijniugs- 
I    vorm 
Idem 

Aanschijn,  aanschijn  hebben 
Kasaj  Voorwerp     waarmee     men 

boent,  bv.  zeep,  een  spons  enz. 


Djadjah        De  ronde  doen,  een  toernee 
(nga)  ronda  ;    maken 

Huis,  woning 


Met  vrouw  en  kind 
Angkat  of    Er   op   uit   gaan    of  zijn, 

ronddolen 
Beden,   oorzaak.  —  Om 

reden ,  omdat,  dewijl 
Ieder,  elk 


Djêngkar 


528 


't  LëMës  IN  't  sosndaasch. 


WOORD 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan  1 

k.  p.  I 


Kasar 

k. 


Saboek 
Sadaja 
Sadajadaja  I 


Saderek 
Sadija 

Sae 
Sae 


Sae 
Sagala 

Sahidji 
Sajaga 

Sajagi 
Sajagi 

Sakédap 
Sakeudeung 
Sakintën 
Sakit 


k.1. 

1. 

1. 


1.  p. 
k. 

1. 
s. 


1. 
k. 

k.1. 
k.1. 

1. 
1. 

1. 
k. 
1. 
g.  w. 


Sakoer 

k.1. 

Salnh 

k. 

Sala(h)sa- 

hidji 
Salahsawijos 
Salaki 

k. 

1. 
k.1. 

Salamët 

k.1. 

Zie  Kabeh 
Zie  Kabeh 


Zie  Doeloer 


Zie  Hade   I 
Zie  Hade  II 


Zie  Aloes 
Zie  Sauiskara 


Sala(h)  sahidji,  zie  Hidji 


Zie  Sadija 
Zie  Sajaga 

Zie  KeudeuDg 

Zie  Keudeung 

Zie  Meueusau 

Bv.  Si  Anoe  meanang  kasakit. 
Kasakitna  bareuh.  —  Dina  naon 
panjakitna  ?  Faujakit  soekoe  , 
tjatjar  euz. 


Zie  Hidji 

Zie  Hidji 

Zie  Laki 

Wiloedjëng  wordt  niet  alleen  ge- 
bezigd van  of  tot  een  hoog  persoon 
over  deze  sprekende ,  maar  ook 
van  zichzelve ,  als  men  zg.  door 
diens  toedoen  of  voorbede  ge- 
zond is:  ^Pangestoe  gamparan, 
abdi  wiloedjëng I[d.w.z. door üw 
zegening,  toegenegenheid  (pan- 
gestoe),  ben  ik  welvarend] 


Sadija 


Salah 


't   LëMës   IN    ^T   SOEKBAASOH. 


529 


>OKD 


'  KasarLëmës 
k.  L 


Lëmës 
1. 


Lémés  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


>ek 
ija 
kjadajal 


srek 
ja 


ila 
idji 

gi 

idap 
mdeung 
ntën 
t 


der 

i(li)sa.   • 

ihsawijos 

iki 

imêt 


Saboek 


Sajaga 


Kasakit 


Panjakit 


Sakoer 


Sajagi  of 
Farantos 


Sajagi 


Salamët 


Oedoer 
(Oedoer) 


Soegri 
Lëpat 


Beulitan 


Kasawat 
Panjawat 


Wiloedjëng 


Buikband 

Alle,  alles 

Een  uitroep,  waarmee  men 
zich  geheel  voegt  naarden 
vorigen  spreker 

Broeder  of  zuster,  verwante 

Gereed ,  bereid  (niet :  afge- 
daan) 

Goed 

//'t  Is  goedl//  als  antwoord 
op  een  gedaan  verzoek 
of  voorstel 

Mooi,  fraai 

Al ,  alle ,  alles ,  wat  ergens 
bij  of  bij  mekaar  hoort 

Eén 

Zonder  dat  er  iets  aan 
hapert,    zonder  gebreken 

Gereed,  bereid 

Zonder  dat  er  iets  aan 
hapert,    zonder  gebreken 

Een  oogenblik 

Een  oogenblik 

Nog  al,  iets  of  wat 

Ziekte  (onbepaald) ,  ziek- 
zijn  (subst.) 

Ziekte ,  ziektegeval  (be- 
paald, volgt  naam  der 
ziekte) 

Alle  degene 

Fout,  verkeerd 

Een  van  beide  of  meerdere 

idem 

Echtgenoot 

Welvarend,  zonder  onheil 
enz. 


Volgr.  V. 


84 


530 


't  IiëMëS  IN  't  sosndaasoh. 


WOOED 

Aan- 
duiding. 

Verwyzing  of  toelichting. 

• 

Kasar  pisan 
k.p. 

Kasar 
k. 

Salasahidji 

k. 

Zie  Hidji 

Salasawijos 

1. 

Zie  Hidji 

Salat 

k.1. 

Salëmpaj 

Lp. 

Zie  Tjaretjet 

Salesma 

k.L 

Salira 

1.  p. 

Zie  Awak 

Salira 

1.  p. 

Zie  Diri  en  Inleiding 
Njalira  1.  p. ,  zie  Sorangan 

Saliroe 

k.1. 

Zie  Kaliroe 

Salse  (Mal.) 

1. 

Zie  Geus  II 

Sambëtan 

1. 

Zie  Hoetang 

Sami 

1. 

Zie  Pada 

Sami 

1. 

Zie  Saroewa 

Sampak 

g.  w. 

Njampak 

Sampejan 

1.  p. 

Zie  Soekoe 

Sampejan 

Pers.  en  bez.   vnw.   2'  pers.,  zie 
Inleiding 

Samping 

k.L 

Sanes 

1. 

Zie  Tiain 

Sanes 

1. 

Zie  Sedjen 

Sangët 

I. 

Zie  Bangët 

Sangeuk 

k.  p. 

Zie  Daek  en  aanteekening 

Sangga 

g.  w. 

Zie  Bikeun.  Soemangga,  zieHade  11 

Sanggëm 

1. 

Zie  Sanggoep 

Saiiggëm(na) 

1. 

Zie  Tjêk(na)  met  aanteekening 

Sanggoel 

1.  p. 

Zie  Gëloeng 

Sanggoep 

k. 

Sanggoep 

Sangoe 

1.  en  1.  p. 

Zie  Kedjo 

Sangoe 

1.  en  1.  p. 

Zie  Bëkël 

Saniskantën 

1. 

Zie  Saniskara 

Sauiskara 

k. 

• 

Saniskara  c 
Sagala 

Saoem 

1.  p. 

Zie  Poewasa  I 

Saoer 

g.  w. 

Zie  Omong,  Tjaloek,  Tjarek  en  Seja 

Saoer(na) 
Saos 

s. 
g.  w. 

Zie  Tjëk(na)  met  aanteekening 
Zie  Bëkël 

Sapalih 

1. 

Zie  Paro  en  Wareh 

't   LëMëa   m   \  SOENDAASOH. 


581 


)RD         K^c^  Lêmés 

Lémës 
1. 

Sëdèng 

s. 

Lëmès  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

ihidji 

Een  van  beide  of  meerdere 

iwijos 

Idem 

Salat 

Nëtëpan 

't  Gebed  doen 

ipaj 

Zakdoek 

na           Salesma 

1 

Pilëg 

Verkoudheid 

i 

Lichaam 

i 

Reflexief 

te 

Zich  vergist  hebben 

(Mal.) 

• 

Gereed,  afgedaan  zijn 

êtan 

\ 

1 

Schuld 

Gelijkelijk,   beide  of  (van 

meerdere)  alle 

Gelijk,  gelijk  zijn 

ak 

Njondong 

Njondong 

Aantreffen ,  (al  of  niet  aan- 
wezig) vinden 

ejau 

Voet 

ejan 

ing 

i 

Samping 

Sindjang 

Saroeng  (kleedingstuk) 
Niet  zijn  (Jav.  Doedoe) 
Ander,  anders 

H 

Zeer 

ïak 

Niet  willen ,  ongezind  zijn, 
't  staat  (me)  tegen 

5a 

;ëm 

*•». 

Op  zich  nemen 

ëm(na) 

(Zijn)  zeggen  is,  (hij)  zegt 

joel 

Haarwrong 

joep 

Sanggëm 

Op  zich  nemen 

ae 

Rijst,  gereed  genuttigd  te 
worden 

oe 

Leeftocht 

kanten 

Al ,  alle ,  alles ,  wat  ergens 
bij  of  bij  mekaar  hoort 

kara 

Saniskantën 

Idem 

n 

1 

Vasten,    de    jaarlijksche 

m 

1 

1 

vasten  houden 

<na) 

(Zijn)  zeggen  is,  (hij)  zegt 

üh 

■ 

1 

i  De    helft.           Een   deel , 
gedeelte 

532 


^T   liëMës   IN    ^T   SOENDAASCH. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting.              '  ^"^  P'*«'               ^ 

! 

Saparo 

k. 

1 

Zie  Paro                                            i 

Siipërti 

k. 

In  de  eerste  beteekenis  is  sapêrti 
gewoonlijk  k.  1. 

Sapërti 

Sapërtos 

1. 

Zie  Sapërti 

\ 

Sapërtos 

1. 

Zie  Tjara 

SapoetaDgan 

k.1. 

Zie  Tjaretjet 

(SataDgan)  lal. 

Sapoetra- 

1.  p. 

Zie  Rea 

garwa 

' 

Sarangenge 

1. 

Zie  Mata 

1 

Sare 

s. 

Zie  Hees 

Pasarean  s. ,  zie  Astana 

Sareh(na)     ) 

1. 

Zie  Doemeh 

Sareh(n)ing ) 

Sarëug 

1. 

Zie  Djeung 

Sarëng 

1. 

Zie  Barëng 

Sarëng 

g.  w. 

Zie  Beudjeung 

Sarëng 

1. 

Zie  Piloe 

Sarerea 

k. 

Zie  Rea  —  Sarerea  k.  L,  zie  aan- 
teekening  aldaar 

Sareseh 

1.  p. 

Zie  Akoean 

Sarimbit 

I. 

Zie  Bea 

Saroeng 

1. 

Zie  Tjalana 

tjagak 

(Tjiandjoer) 

Saroewa 

k. 

Saroewa 

Sasarëngan 

1. 

Zie  Beudjeung 

Sasarëngan  is  ook  1.  van  Babarëngan 
(gezamenlijk) 

Sasih 

1. 

Zie  Boelan 

Sawab 

k. 

Als    voegwoord  gewoonlijk   //Koe 
sawab//.  //Marga//  en  //Poerwa// 
zijn  uitzondering  en  heb  ik  alleen 
als  voegwoord  hooren  gebruiken 

Sawab  of 

Sawah 

k.1. 

Sa  wat 

g.  w. 

Zie  Sakit 

Sawatara 

k. 

Zie  Watara 

Sawatawis 

1. 

Zie  Watara 

1 

Sawawi  1 

l.  p.  en  s. 

Ouderwetsch.  Zie  Hadel 

Sa  wij  os 

1.  p. 

Teu    sawijos    1.,    zie  //Naon//  — 
//Sala(h)  sawijos//  1.,  zie  //Hidji// 

^T  liëMës  IN  't  soendaasoh. 


533 


RD 


Kasar  Lëmës 
k.  L 


Sëdëng 

8. 


Lëmës  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


OS 

os 

angan 
I)  lil. 
;ra 
ra 
fenge 


na)    } 


A 

II 
)it 

g 

Ij  oer) 

^a 

Qgan 


ira 

kwis 

s 


Sawah 


Sapërtos 


Sami 


Margi  of 

Marga 

Poerwa 


De  helft 

Bij  voorbeeld,  als  daar  zija  : 

Net  als,  gelijkend  op,  als 

ware  't 
Idem 

Zooals,  op  zijn  ... .  sch 
Zakdoek 

Met  vrouw  en  kinderen 

Zon 
Slapen 

Nademaal,  naardien,  aan- 
gezien 
En,  met 
Tegelijkertijd 

Medegaan 

Met  vrouw  en  kind 

Gastvrij,  voorkomend 
Met  vrouw  en  kind 
Broek 


Gelijk,  gelijk  zijn 
Te  samen,  bij  elkaar 


Maand 

Beden ,  oorzaak  —  Omdat , 
dewijl,  om  reden 


Serang         !  Nat  rijstveld 


Ongeveer 

Idem 

Als  't  u  belieft  I 

Beleefde  uitdrukking  om 
te  zeggen :  't  Gaat  niet  I 
't  Zou  niet  passen!  e.  d. 
(eig.  er  is  ietsl) 


534 


't  LëMës  IN  't  soendaasoh. 


WOOED 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan                Kasar 
k.  p.          :                k. 

Sëbat 

g.  W. 

Zie  Sëboet 

1 

Sëboet 

g.  W. 

Njëboet 

Sëdëp 

1.  p. 

Zie  Beuki 

Sëdëp 

1.  p. 

Zie  Bësëp                                                              ! 

Sëdja 

k.1. 

Sedjen 

k. 

Lijau  is  niet  //anders  zijn//            j 

Sedjen  of '. 

Seëp 

1. 

Zie  Beak 

1 

Seër 

g.W. 

Zie  Mata 

1 
1 

Seët 

1. 

Zie  Beak 

1 

Ségoet 

k.1. 

• 

Sehat 

1.  of  1.  p. 

Zie  Tjageur  met  aanteekening 

Seja 

g.W. 

Semah 

k. 

Semah 

Sëmët 

k. 

1 

Sëmët 

Sëmi 

1. 

Zelden,  plaat^selijk.  Zie  Sëmoe.  Sëmi 

kan  ook  k.  1.  en  =  Tiëmi  zijn 

Sêmoe 

k. 

1 

Sëmoe 

Sëndat 

g.W. 

Zie  Seja 

Sëuëng 

s. 

Zie  Beuki 

Sënes 

1. 

Zie  Tjaiu 

Sëpah 

s. 

Zie  Kolot 

Sëpi 

1. 

Zie  Soewoeng 
Zie  Euweuh 

Sëpit 

g.W. 

Zie  Soenat 

Sëpoeh 

I.  p. 

'  Zie  Kolot 

Sërah 

g.W. 

'  Ngeser  (iutr.)  is  k.  1.  —  op  zijde 
gaan,  opschuiven 

NalaV 

Serang 

1.  p. 

Zie  Sawah 

Sërat 

1.  en  1.  p. 

Zie  Soerat 

Sërat 

g.W. 

Zie  Toelis 

Sërëp 

g.W. 

Zie  Njaho 

Sëriug 

1. 

Zie  Mindëng 

• 

Sësah 

1. 

Zie  Soesah.  —  Ook  wel  als  1.  ge- 
bruikt V.  hese 

Sësëp 

g.W. 

Zie  Oedoed,  Soesoe 

Sësëpan 

Lp. 

Zie  Oedoed 

-T   LéMës   IN    ^T  SOENDAASGH. 


535 


Kasar  Lëmés 
k.1. 


Sedëng     I  Lémès  pisan 
s.  I  1.  p. 


Vertaling. 


Sëdja 


Sëgoet 


Paseja 


Njërahkenn 


Njëbat 


Soemëdja 
Sanes 


Fasëndatan 

Tatamoe 
soms  Tamoe 
Waogkid 


Boepi  of 

Sëmi  (zelden, 

plaatselijk) 


Mitjeun  of 
Ngalisanan 


Agëm 


Parearea- 
saoer 
Tatamoe  of  Gast 
Tamoe 


Vermelden 
Lusten 

H  Behaagt  (mij  enz.),  be- 
hagen hebben  in 
De  bedoeling  hebben 
Ander(e),  anders, anders  zijn 
Op,  verbruikt 

Op,  verbruikt 
Kranig,    flink    van    voor- 
.  komen 
Gezond 

Twisten ,     kijven ,     elkaar 
uitschelden 


Grens,  van  af  (tot  aan) .... 

als  grens 
Aanschijn,  aanschijn  hebben 

Idem 


Ngeser  of 
Ngeserkeun 


Lusten 

Niet  zijn  (Jav.  doedoe) 

Oud,  ouder(s) 

Ledig 

Niet  (aanwezig)  zijn 

Oud,  ouder(s) 
Verstooten  (zijn  vrouw) 

Nat  rijstveld 
Brief 


Dikwijls 

Zorgbarend,   zorg,  zorgen 
hebben 

Rooktuig  (strootjes,    ciga- 
retten  enz.) 


536 


't  LëHëa  IN  't  sosndaasoh. 


WOORD 

1 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

1 

Kasar  piaan 
k.  p. 

Kasar 
k. 

Seubeuh 

k.1. 

Bëntet 

Seungit 

k.1. 

Seupah 

g-w. 

Seuri 

k.1. 

m 

Seuseul 

g-w. 

Zie  Tjarek 

Seuweu 

8. 

Zie  Anak 

Sëwëng 

1. 

Zie  Euweuh 
Zie  Soewoeng 

Sewot 

k.1. 

• 

Si 

k. 

- 

Si 

Sibeungeut 

k.1. 

Zie  Beungeut 

Sideang 

Lp. 

Zie  Doeroe 

SideDgdang 

1.  p. 

Zie  Dongdang 

Sidoeroe 

k,I. 

Zie  Doeroe 

Sidongdang 

k.1. 

Zie  Dongdang 

Siga 

k.1. 

Zie  TCawas,  noot 

^ija 

Pers.  en  bez.  vrnw.  2*  persoon. 
Zie  Inleiding 

Sijam 

1. 

Zie  Poewasa  il 

Sijang 

1. 

Zie  Beuiang  en  aanteekening 

Sijar 

g.  w. 

Zie  ook  Teang 

Sijeuu 

k.1. 

Voor    //adjrih/r   —  //beschroomd, 
met  ontzag  vervuld/r  wordt  in  ^t 
kasar  dikwijls  //sijeun//  gebruikt 

Silaing 

Pers.  eo  bez.  vrnw.   2*  persoon. 
Zie  Inleiding 

Simboet 

k.1. 

Simpën 

g.  w. 

Zie  Ampih  en  Tenndeon 

Djoeroe  simpën  —  eerste  bediende, 
vertrouwde,   die  over  de  berg- 
plaatsen, de  kleeren  enz.  gaat, 
is,  meen  ik,  k.  1. 

Siuantën 

g.  w. 

Zie  Sinari 

Sinarëng 

1. 

Zie  Djeung 

\  Lëvës  IN   *T  SOINBAASOH. 


537 


>KD        ^^a.r  Lëmës 

JL«     Lm 

Lémés 
1. 

Sëdëng 
s. 

Lëmës  pisan 
Lp. 

Vertaling. 

1 

mh         Seubeuh 

Warëg 

Verzadigd,  zat 

jit 

SeuDgit 

Wangi 

Welriekend,  genrig 

ih 

Njeupah 

Ngalëmar 

Sirih  kanwen 

Seupi 

Qoemoe- 
djëng  of 
Kahatoeran 

Lachen,  glimlachen 

al 

• 

ea 

Kind  (in  betrekking  tot  de 
onders)                        ^ 

ng 

Er    is    niet,  er  zijn  niet^ 

niet  (aanwezig)  zijn 
Ledig 

t 

Sewot 

Wëra 

Zeer  boos 

% 

Poen 

Voorvoegsel  voor  namen, 
titels  enz. 

mgeut 

Zich  ^t  gelaat  wasschen 

ng 

Zich  warmen  bij  't  vuur 

igdang 

Zitten  met  de  beenen  van 
den  grond 

aroe 

Zich  warmen  bij  't  vuur 

igdang 

Zitten  met  de  beenen  van 

den  grond 
Den    schijn    hebben    van 

(zonder  werkelijkheid) 

) 

De  Vastenmaand 

e 

Dag  zijn  (in  tegenstelling 
met  nacht  zijn),  laat  op 
den  dag 

Njijaran 

*Moendajan 

Luizen 

n 

Sijenn 

Vreezen  (intr.) 

ig 

- 

oet 

Simboet 

ICampoeh 

Deken 

«n 

1 
1 

itën 

• 

«ng 

En,  met 

538 


't  LëHës  nr  't  sokndaasoh. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  piaan 
k.  p. 

Kasar 

k. 

Sinari 

g.  W. 

1 

Sisinarienn 

SindaDg 

Sindjang 

Sio6 

k.1. 
1.  p. 
1. 

Zie  Samping 
Zie  Toeloes 

■ 

Sirah 

s. 

Zie  Hoeloe 

Siram 

1.  p. 

Zie  Mandi 

Sirit 

k.1. 

Bëbël  of 
Kehed 

Sisig 
Sisinantën- 

k. 
1. 

Zie  Sinari 

Sisig 

eun 

Sisinarieun 

k. 

Zie  Sinari 

Sisir 

k.L 

Soebaja 

k. 

Zie  Djangdji 

Soegan 

k. 

Soegan 

Soegih 
Soegri 
Soeka 

1.  p. 

1. 

k. 

• 

Zie  Beunghar 
Zie  Sakoer 

Niet    kasar    sprekende,  wordt  dit 
woord    vermeden   en  door  om- 

1 

Soekoe 
Soemangga  I 

k.1. 
1.  p. 

schrijvingen  vervangen 
Zie  Hade  II  en  aanteekening 

Tjokor 

Soemawonna 

k. 

Soemawoi] 

Soemawon- 

1. 

Zie  Soemawonna 

tën 

Soembër 

1.  p. 

Zie  Koeraboe 

Soemoehoen  I 

1.  p. 

Zie  Heueuh  en  aanteekening 

Soemping 

1.  p. 

Zie  Datang 

^T  LëMës  IN  't  soindaasch. 


539 


aug 
jang 


Sindang 


Soesoer 


lantén- 
eun 


aneun 


Sisir 
Njisiran 


aja 
au 


xi 
a 


oe  Soekoe 

langga  I 

i 

awonnaj 

aawoD- 
téD 
ibër       I 
oehoenli 


Mauawi  of 

Manantën 

(Tjiandjoer) 


ipmg 


Soemawon- 

tëD 


Mamas 
Soesoer 


Fameres 
*Meresan 


Sampejan 


Gezegd  bv.  van  *t  komen 
van  iemand,  die  vroeger 
nooit  placht  te  komen 
(na  lange  tusschenpoos?) 

Toeven 

Saroeng  (kleedingstuk) 

Doorgang  hebben,  doorgaan 

Hoofd 

Zich  baden 

Penis 

Tabakpruim 

Gezegd  bv.  van  't  komen 
van^emand,  die  vroeger 
nooit  placht  te  komen  (na 
lange  tusschenpoos?) 

Idem 

Kam 

H  Haar  kammen  aan  zich 
of  een  ander 

Belofte,  afspraak,  verbin- 
tenis 

Misschien,  wellicht  (waarbij 
men  denkt,  dat  't  ver- 
onderstelde juist  zal  blij- 
ken te  zijn) 

Rijk 
i  Alle  degene 

't  Lust  (mij  enz.) 


Voet 

't  Is  goed!  —  Als  't  U 
belieft  I 
Hoeveel  te  meer 

Idem 

Oorknop 

vTa  I  (bevestiging  of  onder- 
streeping van  't  dooreen 
ander  gesprokene) 

Gekomen ,    aangekomen , 
arriveeren 


540 


't   LêMës   IN    't    SOINBAASOH. 


WOORD 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasar 
k. 


Soenat 
Soengkêlang 
Soengkëlaog 
Soengoet 


Soepados 
Soepaja 

Soepantën 

Soerat 

Soesah 

Soesoe 


Soesoel 


Soesoer 

Soewaos 

Soewasa 

Soewëng 
P  Soewëng 

Soewoeng 


g.w. 
1.  p. 
g.w. 
k.L 


1. 
k. 

1. 
k. 
k. 

k.1. 


g.w. 


1.  en  1.  p. 
1. 
k.1. 

k.1. 
1. 

k. 


Zie  Gobang 

Zie  Soren 

Tjangkëm  (Jav.)  mij  alleen  bekend 

in  de  uitdrukking: 
Apal  tjangkëm  —  van  buiten  kennen 

zonder  den  zin  te  begrijpen 
Zie  Soepaja, 
In  kasar  wordt  ook  //As al//  Mal. 

gebruikt   voor  >/als ....  maar// 
Zie  Soepaja 


Batjot 


Njoenatan 


Soepaja 


Soerat 
Soesfth 


Zie  Sisig 

Zelden  gebruikt.  Zie  Soewasa 


Zie  Koeraboe 
Zie  Euweuh 


Soewoeng 


^T  LëMës   IN    ^T   SOEKDAASOH. 


541 


)ORD       i  K»aarLê«nM 

1 

1 

Lémès 
1. 

Sédëng 
s. 

Lëmës  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

lat 

Ngabërsihan 

*Njëpitan 

Besnijden 

gkëlang 

Houwer,  zwaard 

Lgkëlang 

ugoet       ;  Soengoetof 

Baham 

Mond 

Tjangkëm 

pados 

Opdat,  als  maar,  alleenlijk 

paja 

Soepados  of 
Soepantëu 

idem 

pantën    ' 

idem 

rat 

Sërat 

Sërat 

Brief 

sah 

Sësah 

Zorgbarend,   zorg,  zorgen 
hebben 

9oe          '  Soesoe 

• 

Pinareup  of 

Borst,  borsten  (v.  e.  vrouw) 

Iuang(Soeka- 

poera,  zelden) 

j  Njoesoe 

Minarenp 

Zuigen,  aan  de  borst  zijn 

-» 

Nginang 
(zelden)  of 
Një8ëp(an) 

(v.  e.  zuigeling) 

Njoesoean 

Minareupan 
of  (zelden) 
Nginangan 

Zogen 

soel 

Njoesoel 
Njoesoelan 

Ngaboe- 
djëng 

Opsporen,    gaan  ophalen, 
pasporen,  gaan  achterhalen 
Voorzien  van  iets,  dat  moet 
opsporen,  bv.  als  men  een 
brief  verwacht,    die  zich 
laat    wachten,    schrijven 
om  erop  aan   te  dringen 
dien  brief  te  mogen  ont- 
vangen. —  Aan  een  brief 
een  tweede  achterna  zen- 

1 

den  enz. 

soer 

Tabakpruim 

waos 

Zie  hieronder 

«rasR 

Soewasa 

Soewaos 
(zelden) 

Een  alliage  (van  goud  en 
rood  koper?) 

wëng 

Oorknop 

ewëng 

Niet  (aanwezig)  zijn,  er  is 

! 
i 

niet,  er  zijn  niet 

iroeng 

Sëpi  of 
Sëwëng 

Ledig 

542 


^T   LëMës   IN   ^T  80ENDAAS0H. 


WOORD 


YerwijziDg  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Sondong 
Sono 

Sontën 


Sora 
Sorangan 

Sorangan 
Sore 


Soren 


Sosi 

Sotja 

Srangenge 

T 

Taar 

Taboeh 

Tai 


Tajohna 
Taktak 
Talak 
Talatah 


Tamas 
Tambah 

Tambih 

Tamboet 

Tamoe 


-g.  w, 
Li. 

1. 


k.1. 
k.1. 


k. 
k. 


g.  w. 


1. 

1.  p. 
1. 


1.  p. 

1. 

k.1. 


k. 

k.1. 
g.  w, 
k.1. 


g.  w. 

k. 


Zie  Sampak 


Zie  Sore 


Zie  Pribadi 

//Basa  sontën//  beteekent  speciaal 
^s  avonds 

^t  L.  p.  alleen  van  zwaarden  e.  d., 
niet  van  een  kapmes 


Zie  Koeutji 

Zie  Mata  (ook  voor  Tjisotja) 

Zie  Mata  en  aanteekening 


Zie  Tarang 
Zie  Poekoel 


Zie  Sërah 

Van  //wërat//  gebruikt  men  ge- 
woonlijk //*ngawëratan//  —  op- 
dragen aan  of  liever  nog  *//nga- 
wëwëratan<'  —  een  opdracht 
geven  aan,  iemand  van  een 
opdracht  voorzien 

Zie  Beungeut 


1.  Zie  Tambah 

g.  w.      ,  Als  stam  be^houwd.  Zie  Indjeum 
1.  en  1.  p.    Zie  Semah 


Sore 


Podol  Tja- 
doek  of 
Wadoek 


Tajohna 


Tambah 


't  IiëKëS  Or    *T   80INOAASOH. 


543 


)OBD 

Kasar  Lemes 
k.  L 

Lëmës 
1. 

Sedèng 

s.    • 

Lëmés  pisan 

lp. 

Vertaling. 

long 

> 

Souo 

Honëng 

Liefhebben,  een  sterk  ver- 
langen hebben  naar 

^ 
«u 

Avond ,    's  avonds,    avond 
zijn    (ongeveer    tnsschen 
asar  en  magrib) 

i 

Sora 

• 

Gëntra 

Stem,  geluid 

mgan 

Sorangan 

Njalira 

Alleen,  alleenig 

Njorangan 

Njalira 

Alleen  zijn 

ngan 

« 

Zelf,  eigen 

• 

Sontën  of 

• 

Avond ,    's  avonds ,   avond 

Basa  sontën 

zijn    (ongeveer    tusschen 
asar  en  magrib) 

in 

Njoren 

• 

Njoengkë- 

lang  of 

Njoengkë- 

langkeuu 

Aangorden ,     op     zijde 
hebben 

Sleutel,  slot 

a 

Oog 

igCDge 

Zon 

T 

. 

r 

V 

Voorhoofd 

oeh 

Tai 

. . .  Uur  (tijdstip) 
Drek,  stront 

)hDa 

Boepina 

Naar  't  schijnt 

tak 

Taktak 

Taradjoe 

Schouder 

ik 

itah 

Talatah 

Mësën 
^Ngawërat 

Opdragen,  bestellen 

> 

las 
ibah 

Tambih  of 
Woewoeh 

V 

Vermeerderd ,    toenemen , 
vermeerderen  (intr.) 

bih 

Idem 

boet 

oe 

Gast 

544 


't   Lëliës  IN    't   80SNDAAS0H. 


WOORD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


KSMI 

k. 


Tampa 

Tamparaos 

Tampekan 

Tampi 

Tampik 

Tampiling 

Tampiraos 

Tampolong 

Tanda 

Tandang 

Taugan 

Tanggaj 
Tauggël 
Tanggoeng 

Tanghi 
(Tjiandjoer) 
of  Tangi 
Tangis 
Tangkëpan 
Tangkoerak 
Tangtoe 

Tangtoeng 

Tangtos 
Tanja 


Tapi 

Taradjoe 

Tarang 

Tarima 

Taros 

Tatamoe 

Tatapi 

Tatoe 

Tawis 


g.  w. 

k. 

1.  p. 
g.  w. 
g.  w. 
g.  w. 

1. 
k.1. 

k. 

g.  w. 
g.  w. 

1.  p. 
g.  w. 
g.  w. 

8. 


Zie  £asa 
Zie  Dompet 
Zie  Tampa 
Zie  Daek,  noot 

Zie  Basa 


g.  w. 
1.  p. 
k.  p. 
k. 

g.  w. 

1. 

g.  w. 

k. 

1.  p. 
k.1. 

Zie  Toeloeug 

Zie  Tampiling,  Teunggeul,  Tjabok 

Zie  Leungeun 

Zie  Koekoe 

Zie  Tanggoeng 

Nanggoeng  —  over  den  schouder 

dragen  is  k.  1. 
Zie  Hoedang 


Zie  Tjeurik 
Zie  Tjangkir 
Zie  Hoeloe 


Zie  Tangtoe 


Zie  Taktak 


g.  w.      :  Zie  Tampa ,  Basa  en  Asoep 

g.  w.      j  Zie  Tanja 

1.  en  1.  p.  Zie  Semah 

k.  I  Zie  Tapi 

1.  p.  Zelden  gebruikt.  Zie  Eaheut 

1.  en  1.  p.  Zie  Tanda 


Nampa  o: 
rima  (I 


Tanda 


Nanggoei 


Tangtoe 


Nanja 


Tapi  of  1 


't   LëMëS   IN    't   SOENDAASCH. 


545 


ORD 

Kasar  Lemès 
k.  l. 

Lémës 
1. 

Sedêng 

8. 

Lèmés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

pa 

Nampi 

Ontvangen 

paraos 
pekan 

• 

Niet  aangenaam  gestemd 
Sigarenkoker 

P| 
pik 

piling 
piraos 

poloug 

Nampiling 
Tampolong 

Nanganan 
Pangloedah- 

Om  de  ooren  slaan 
Niet  aangenaam  gestemd 
Kwispedoor 

la 
lang 

Ta  wis 

eiii 

Ta  wis 

Teeken,  ook :  handteekening 

i;an 

?gaj 
5goeng 

Nanggël 

Nagel 

Er  voor  instaan 

andjoer 
Tangi 

Zich  uit  een  liggende  hou- 
ding oprichten,  opstaan, 
wakker  worden 

fis 

fkëpan 
fkoerak 
jtoe 

Tangtos  of 
Kantënan 

Kopje  en  schoteltje 
Kop,  hoofd  (scheldwoord) 
Zeker,  vaststaande,  bepaald 

^oeng 

Iftos 
a 

Nangtoeng 

i 

1 

Marijos 

Ngadëg 

Mariksa- 

(kfion) 
''^Naros  of 

Eecht  overeind  staan  (hou- 
ding van  't  lichaam) 
Zeker,  vaststaande,  bepaald 
Vragen,  informeeren 

1 
1 

(mooier) 

I 

i 

- 

*Toemaros 

»djoe 

1 

Nanging 

Maar,  doch 
Schouder 

Dg 
ma 

Tarang 

1 

1 

Taar 

Voorhoofd 

1 
s 

moe       ' 

Gast 

pi 

Maar,  doch 

e 

Wond 

s 

I 

1 

1 

! 
1 

1 

Teeken,  ook :  handteekening 

Volgr.  V. 


35 


546 


^T  Lëüës   IN   ^T   80SNDAAS0H. 


Teu  daek         k. 
Teu  damang   1.  p. 
Teu  kërsaeun   1.  p. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toeliohting. 

Kaaar  pisan 
k.p. 

Eawr 

Teang 

g.W. 

Neangk.  —  Manggihan,  zie  Panggih 

! 

{Neangof(ge 

lijk)  Neaii{ 

' 

Njijar 

Tëbih     . 

1. 

Zie  Djaoeh 

Tëda 

g.W. 

Zie  Fenta,  Hakan  en  Njatoe 

1 

Tëkën 

g.W. 

Zie  Iteuk 

1 

Tëmbe 

g.W. 

Zie  Kara  en  Mimiti 

Tembong 

k. 

Zie  Tendjo 

Tendjo 

g.W. 

Ngadëleh     Nendjo,  N| 

leu  of  N< 

Volgens    H    spraakgebruik    bezigt 

Katendjo  o 

men  //*Ngoeningakeun//  als  cau- 

bong, Kate 

satief :  laten  zien  (aan  een  hoog 

» 

persoon),  '/Ningalikeun//  als  tran- 

sitief: iets  zien  (door  een  hoog 

persoon),  //''^Ngoeningakeunv  kan 

ook   1.  p     zijn   van    //nganjaho- 

1 

1 

■ 

keun//     doen    weten    (aan    een 

1 

. 

hoog  persoon),  zie  Njaho 

1 

Téngën 

1.  p. 

Zie  Katoehoe  en  aanteekening 

1 

Tënggëk 

1.  p. 

Zie  Beuheung 

Tëpang 

1. 

Zie  Tëpoeng 

Tëpi 

k. 

• 

Tëpi 

i  Nëpi 

1 

Tëpoeng 

k. 

Tëpoeng  wordt  meer  gezegd  van 

Tëpoeng,  g 

zaken,    bv.    wegen    en    is  dan 

lijk  Papai 

ook    wel   k.1.;  papanggih  zegt 

r 

meu  meer  van  personen 

Tëraug 

1. 

Zie  Njaho 

Tëras 

1. 

Zie  Tëroes 

Tere 

k.1. 

Tereh 

k. 

« 

Tereh 

Tëroes 

k. 

\ 

Tëroes 

Tëtëkën 

1.  p. 

Zie  Iteuk 

Tëtëp 

g.W. 

Zie  Salat 

Teu  aja 

1. 

Zie  Euweuh 

Zie  Daek 
Zie  Gering 
Zie  Daek 


't  Lëicës  IN  't  soendaasch. 


547 


Kasar  Lêmês 
k.  1. 


Vertaling. 


Tere 


daek 

lamang 

grsaeun 


Ngilari 


Ningal 


Katingal 


Dongkap 
Dongkap  of 

Doegi 
TëpaDg 


Enggal 
Tëras 


Zoeken 


Ver 


Ningali  of 
Ngadangoe 
(Soekapoera) 
Katingali  of 
Kaoeninga 


Zichtbaar 
Zien 


Te  zien,  zichtbaar 


Kawalon 


Rechts 
Hals 

Samen  treffen,    elkaar   ont- 
moeten 
Gereikt  tot,  tot  aan  toe 
Beikende  tot,  tot  aan 

Tesamen  getroffen ,  samen- 
treffen,  elkaar  ontmoeten, 
elkaar  tegenkomen 

Weten,  kennen 

Doorgaande,  doorgaan 

Stief  — 

Spoedig 

Doorgaande,  doorgaan 

Wandelstok 

Niet  (aanwezig)  zijn,  er  is 

niet,  er  zijn  niet 
Niet  willen 
Ziek 
Niet  willen ,  niet  wenschen 


548 


't  LëHës  nr  't  soendaasoh. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan                Kasar 

k.  p.                           k. 

1 

Teu  kintën 

1. 

Zie  Kira  met  aanteekening 

1 

Teu  kira 

k. 

Zie  Kira  met  aauteekeuing 

1 

Teu  Djaho 

k. 

Zie  Njaho 

Teu  pati 

k. 

Zie  Pati 

Teu  patos 

1. 

Zie  Pati 

Teu  poegoeh 

k.1. 

Zie  Poegoeh 

Teundeuu 

g.  w. 

Nenndeiu 

Ti  hareup 

k. 

Zie  Hareup 

Tiheula 

k. 

Zie  Hareup 

Tiheula 

k. 

Zie  Heula 

Tijasa 

1. 

Zie  Bisa 

1 

Tikah 

g.  w. 

Al»  stam  beschouwd,  zie  Kawin 

Tilad 

g.  w. 

Zie  Toelad                                       j 

Tilar 

g-w. 

Zie  Paeh  en  Tinggal 

Timbal 

g.  w. 

Zie  Omong 

Timbalan 

I.  p. 

Zie  Tjëkna  met  aanteekening 

(naua) 

Timbang 

g.  w. 

Nimbang 

Timoe 

g-w. 

In  H  passief  met  de  ontkenning 

Nimoe 

zegt   men:    //teu   timoe//  maar 

1 

i 

//teu  kapëndak// 

Tingal 

g.w. 

Zie  Tendjo,  Ladjo,  Djeueung 

{ 

Tingali 

Lp. 

Zie  Njaho 

Tingali 

g.w. 

Zie  Tendjo,  Ladjo,  Djeueung 

1 

Tinggal 

k. 

■^ 

Tinggal, 
Eari 

Tinggal 

g.w. 

Zie  ook  Paeh 

t 
1 

Tintjak 

g.w. 

• 

Tipajoen 

l.p.(eDl?) 

Zie  Hareup 

f 

Tipajoen 

1. 

Zie  Heula 

Titah 

g.w. 

Marentah    is    k.  1.    en  beteekent : 

' 

orders  geven ,  last  geven ,  kom- 

mandeeren.  —  Paren  tah-order, 

last 

Titih 

g.w. 

Zie  Toempak 

Titihau 

l.p. 

Zie  Koeda  met  aanteekening           |                      ' 

Titip 

g.w. 

Zie  Pihape 

- 

't  LëHës  nr  't  sobmdaasoh. 


549 


ORD 

Kasar  Lèmés 
k.  1. 

Lêmès 
1. 

Sèdëng 
s. 

Lèmës  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

kintën 

I 

9 

Naar  men  niet  zou  denken, 

zeer 

kira 

Idem 

njaho 

V 

Niet  kennen,  niet  weten 

pati 

l 

Niet  in  groote  mate,  niet 

veel,  niet  erg 

pa  tos 

1 

Niet  in  groote  mate,  niet 

1 

veel,  niet  erg 

)oegoeh 

1 
1 

i 

Geen  peil  op  te  trekken, 
ordeloos,  dwaas  enz. 

deun 

Njimpën 

i 

Plaatsen,  zetten 

areup 

Vóór,  vooraan 

da 

' 

Vóór,  vooraan 

ula 

1 

Vooruit,  van  tevoren 

a 

1 

1 

\ 
J 

1 

Kunnen 

1 
lal 

»lan 

(Zijn)  zeggen,  (bevel),  (hij) 

lana) 

1 
1 

zegt  (beveelt) 

>ang 

Ngabobot 

V\'egen  (tr.) 

►e 

Mëndak 

. 

Vinden,  uitvinden,  een  op- 
lossing vinden 

al 

1 

all 

i 

Weten ,  .kennen 

ali 

> , 

gal 

Kantoen 

(Tilar?) 

Achterblijven ,   overblij  ven 

gal 

Ninggal 

1 
1 
1 

Nilar 

Achterlaten 

ak 

Nintjak 

Ngadampal 

(Ergens  op  rond)  treden, 
stappen 

joen 

Vóór,  vooraan 

joen 

Vooruit,  van  tevoren 

1 

Nitah 

i 
\ 

Miwarang 

Gelasten,  bevelen 

an 

j 

Rijdier,  paard 

550 


't   LëMës   IN    't  S0ENDAA9CH. 


WOOBD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kaaar 
k. 


(Tj) 

Tjabak 

Tjabok 
Tjadoek 

Tjagak 
Tjageur 


Tjai 

Tjakët 

Tjalana 


Tjalik 


Tjaloek 

Tjaudak 
Tjandoeog 

Tjaugkeng 
Tjangkir 


Tjaos 
Tjape 
Tjara 


ïjarang 


g.  w. 

g.  w. 
k.  p. 


k.L 


1. 
k.L 


Zie  Tai.  Tjadoek  —  inhoud  vau 
den  pompoen  (waloeh)  is  k.  1. 

Zie  Tjalana 

't  Gebruik  van  //sehat/r  is  nog  niet 
vast ,  men  hoort  't  nu  eens  als 
1 ,  dan  weer  als  1.  p.  gebruiken 


Zie  Ising 
Zie  Deukeut 


s.  en  1.  p.    Zie  Andjang 


g.  w. 

g.  w. 
g.  w. 

k.L 
g.w, 


g.  w. 

k.1. 

k. 


k. 


Zie  Dioek 


Zie  Tjokot,  Bawa,  Tjabak,  Tjëkël 


//Tjatjangkir/sr  is  eig.  kopje  zonder 
schoteltje  (pisin),  maar  wordt, 
als  bij  ons ,  ook  voor  ^t  geheel 
gebruikt,  /^tangkëpan//  is  altijd 
kopje  4"  schoteltje 

=  Saos ,  zie  Bëkël 


Tjara 


Tjarang 


^T   LëlCës   IN    ^T   SOSNDAASCH. 


551 


1 

Kaaar  Lèxnës 
,    k.  1. 

Lemes 

l. 

Sêdéng 

8. 

Lémés  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

J^'j) 

I 

ak 

Njabak  of 

■ 

Njandak       Aanvatten,  betasten 

Ngaragap 

k>k 

Njabok 

Nanganan 

Met  de  vlakke  hand  slaan 

loek 

Stront 

jak 

feur 

Tjageur 

Sehat 

- 

Waras  of 
(hooger) 
Damang 
Sehat  (som- 
tijds), WUoe- 
djëng 

Gezond 

lét 

Dichtbij 

ana 

Tjalana 

Saroeng 
tjagak  (Tji- 
andjoer) 

Lantjingan 

Broek 

ik 

Even    aangaan,    eeu   kort 

bezoek  brengen 
Zitten 

oek 

Njaloekau 

Njaoer 

Aanroepen  (om  te  komen), 
opontbieden 

m 

/ 

idak 

idoeng 

Njandoeng 

Ngawajoeh 

Een  tweede  vrouw  of  meer 
hebben  of  nemen 

ïgkeng 

Tjangkeng 

Angkeng 

Heup,  lendenen 

igkir 

Tjatjangkir 

Tangkëpan 

Kopje  en  schoteltje 

Ï8 

)e 

Tjape 

Palaj 

Vermoeid 

a 

Kados 
(in  vragende 
zinnen) 

Sapërtos  (in 
bevestigende 

zinnen) 

Zooals ,    op    zijn  ....  sch , 
op  de  manier  van 

»ng 

Awis 

Zelden,  zeldzaam  zijn 

• 

552 


't   liëMës  IN    't   801NDAA8CH. 


WOOBD 


Aan- 
duiding. 


Verwijzing  of  toelichting. 


Kasar  pisan 
k.  p. 


Kasai 
k. 


Tj  aratan 

(Tjiandjoer) 
Tjarek 


Tjaretjet 


Tjarijos 

Tjarijos 
Tjarita 
Tjaroge 
Tjatjangkir 
Tjatjar 
l^atjat 
Tjawene 
Tjëk(na) 
(Tjekna) 


Tjëkap 

Tjëkël 

TjëpëDg 

Tjëpü 

Tjëtjëpan 

(Tjiandjoer) 
Tjëtjëwir 
TjeuH 
Tjeurik 
Tjëwir 
Tjidoeh 


1.  p. 
g.  w. 


k.1. 


1. 

g-w. 
k. 

l.  p. 
k.1. 
g.  w. 
g.  w. 
k.1. 
k. 


1. 

g.  w. 
g.  w. 
1.  p. 
1.  p. 

k.  p. 
k. 

k.1. 
g.  w. 
k.1. 


Zie  Këndi 

''^Ngahatoeranan  beteeken t  in  't 
algemeen :  een  aanbod  of  b  e- 
leefde  mededeeling  (ha- 
toeran)  doen  aan 


Zie  Tjarita 
Zie  Bed  ja 
Zie  Bedja 

Zie  Laki 

Zie  Tjaugkir  met  aanteekening 

Zie  Darat 

In  de  plaats  van  //na// ,  dnidelijk- 
heidsbalve  er  bijgevoegd,  kunnen 
ook  woorden  staan,  die  //mijn// 
//UW//  //ons//  beteekenen 

//Lahiran//  is  //uiting//  zonder  meer 
(van  een  aanzienlijke);  //tim- 
balan//  een  gezegde  tot  een 
lagere,  dus  ook  te  vertalen  met 
//bevel ir,  //dawoeh//  of  //dawoeh- 
an//  nog  meer  uit  de  hoogte, 
doch  de  woorden  worden  dooreen 
gebruikt 

Zie  Tjoekoep 

Zie  Tjëkël 
Zie  Tjeuli 
Zie  Koeraboe 

Zie  Tjeuli 


Zie  Tjeuli 


Tjarita 


Njatjaran 


Tjëk(na)  c 
(na)  Pok( 
Omong(nf 


Njëkël 


Tjëtjëwir 
Leweh 


Tjeuli 


't  LëHës  nr  't  soxndaasch. 


55S 


l 
OBD 

Kaaar  Lèmës 
k.  1. 

Lemes 
L 

Sédêng 

8. 

Lèmès  pisan 
Lp. 

Vertaling. 

itan 

Eindjoer) 

sk 

Njarek 

Njeuseul 
*Ngahatoe- 
ranan 

Aarden  kruik  van  bepaald 

model 
Verbieden 

etjet 

•  • 

IJOS 

Njarekan 

Tjaretjet  of 
8a(poe)tau- 
gan 

Njaoeran  of 

Njeaseul 
Salëmpaj 

Berispen,  een  standje  geven 
Zakdoek 

Verhaal 
Bericht 

IJOS 

ita 

oge 

jangkir 

jar 

jat 

rene 

(na) 

^ekna) 

Tjawene 

Tjarijos 

Ngoerisan 

(Farawan) 
Sanggëm(na) 

Saoer(na) 

*Piha. 
toer(na) 

Para  wan 
Lahiran- 

(nana) 
Timbalan- 

(nana) 
Dawoehan- 

(nana) 
*Pioen- 

djoek(na) 

Verhaal 

Echtgenoot,  gemaal 
Kopje  (en  schoteltje) 
Inenten 

Maagd,  maagd  zijn 
(Zijn)  zeggen,  (hij)  zegt 

ëng 

U 

jëpan 

andjoelr) 

iëwir 

li 

rik 

Tjenrik 

Njëpëng 
Koeping 

Njandak 

Tjëpil 
Nangis 

Toereikend,  voldoende 
Vasthouden,  beetpakken 

Oor 
Oorknop 

Oor 
Oor 
Schreien 

'lx 

oeh 

Tjidoeh 

1 

Loedah 

Speeksel 

f 


554 


^T   liëMëS   IN   ^T   80SNDAAS0H. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  piaan                Kasar 
k.  p.                           k. 

Tjijoem 

g.  W. 

Tjikaseër 

1.  p. 

Zie  Mata 

Tjimata 

k. 

Zie  Mata 

Tjingtjin 

1.  p. 

Zie  Ali 

Tjios 

1. 

Zie  Toeloes 

Tjipanou 

8. 

Zie  Mata 

Tjipeunteu 

g.  W. 

Zie  Benngent 

Tjiseër 

1. 

Zie  Mata 

Tjisotja 

Lp. 

Zie  Mata 

Tjoba 

g.  w. 

Njoba 

Tjobi 

g.  w. 

Zie  Tjoba 

« 

Tjoekoep 

k. 

Tjoekoep  o: 

Tjoekoer 

g.  w. 

• 

Tjokor 

k.  p. 

Zie  Soekoe 

Tjokot 

g.  w. 

r 

Toedjoe 

Toedoeng 

Toekang 


Toekeur 
Toelad 

Toelis 


Toeloej 
Toeloej 


Toeloeng 

Toeloes 

*Toemaro8 

Toemoet 


g.  w. 
1.  p. 
k. 


g.  w. 
g.  w. 


k.1. 


k. 


g.w. 

k. 

1.  p. 
g.w. 


Zie  Parëng  en  Eukeur  II 
Zie  Doekoej 


Dj  oeroesërat — schrij  ver  vaneen 
aanzienlijk  persoon 


^t  Gebruik  van  >/ladjëng^  is  zeer 
willekeurig.  In  de  schrijftaal 
vindt  men  ^t  ook  in  *t  kasar, 
van  //noeloejkeun/i^  is  een  1. 
^ngaladjëngkeun/r  in  gebruik, — 
//katoetoeloejan//  hoort  men  in 
k.  en  1.  enz. 

Van  't  werkwoord  /rnoeloeng/y  is 
geen  1.  p. 

Zie  Tanja 

Zie  Toeroet  en  Toetoer 


Toekang 


Titoekang 


Noekenr 
Noelad 

Noelis 


Toeloej,  zek 
Ladjoe 


Toeloes  of  I^ 


^T   LéMëS   IN    ^T   80XNDAASCH. 


555 


Ijoe 

loeng 

:ang 


:eur 
is 


oej 
oej 


loeng 

loes 

lemaros' 

moet 


ORD 

Kasar  Lêmés 
k.  1. 

Lémës 
1. 

Sëdèng 

8. 

Lémes  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

«m 

Njijoem 

Ngamboeng 

Kussen 

aseër 

Traan,  tranen 

lata 

Idem 

gtjin 

Vingerring 

s 

Doorgaan,  doorgang  hebben 

auoD 

Traan,  tranen 

euntea 

eer 

1 
1 

Traan,  tranen 

3tja 

Idem 

»a 

• 

tl 

Njobi 

• 

Beproeven 

11 
ikoép 

Tjëkap 

Toereikend,  voldoende 

tkoer 

Njo«koer 

*Maras 

Scheren 

:or 

Voet 

:ot 

Njokot 

Njandak 

Grijpen,    van    zijn    plaats 
nemen,  oprapen 

■  ■  I 


I    ■• 


Noelis 
Djoeroetoelis 

Toeloej 


Pitoeloeng 


Poengkoer 
of  (mooier) 
Pëngkër 
Tipoengkoer 
of  (mooier) 
Tipëngkër 
Ngaliron 
Nilad 

Njërat 


Ladjëng 


SjiosofTjios 


Pëngkër,  ook 
Poengkoer 


Zonnehoed 
Achter 


Tipënkër  ook  Achter ,    achteraan  ,    van 
Tipoengkoer,    achteren 


Njërat 
Djoeroesërat 


Euilen,  verruilen 

Een    voorbeeld    dat    men 

zich  stelt  navolgen 
Schrijven 
Batikken 
Schrijver 

Voortgaan,    verder  gaan, 

zijn  weg  vervolgen 
Vervolgens   (adv.),  daarop 


Pitandang  of 
Kamandang 


Hulp,  uitredding 

Doorgaan,  doorgang  hebben 
Vragen,  informeeren 


556 


't  LëHës  nr  't  soemdaasoh. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting. 

Kasar  pisan 
k.  p. 

Kasar 
k. 

Toempak 

k. 

Toempak 

Toeuggang 

Toenggoe 

Toeoer 

1. 
g.  w. 

k.1. 

Zie  Toempak 
Zie  Dago 

Toeroen 

k.1. 

Toeroet 

k.1. 

Toeroet 

1 

g.  w. 

r 

Vrg.  Toetoer  en  zie  Iring 

't  Hier  vermelde  is  onvolledig 

Noeroetkeni 

Toetoer 

g.  w. 

Onvolledig 

Noetoerkeu 

Toetoeroet 

k.1. 

Zie  Toeroet 

Toetoeroeti 

k.1. 

Zie  Toeroet 

(Djampang) 
Toewa 

g.  w. 

Zie  Mitoha 

Toewang 
Toewang 

Tongton 
Topong 

g.  w. 
1.  p. 

g.  w. 
g.  w. 

Zie  Hakan 

Zie  Njatoe 

Patoewangan  1.  p.,  zie  Beutenng 

Zie  Tiadjo 

Towa 

k.1. 

Totopong 

k.1. 

Zie  Topong 

w. 

. 

Wadoek 

k.  p. 

Zie  Tai 

Wagëlan 

1. 

Zie  Halaugan 

Wajoeh 
Walëran 

g.  w. 
1.  p. 

Zie  Tjandoeng 
Zie  Balësan 

Wales 

1.  p. 

Zie  Pajah 

Waloeja 
Walon 

k.1. 
g.  w. 

Zie  Balës 

1 

1 

't  LëHës  nr  't  soendajisoh. 


557 


'ORD 

1 

Kaaar  Lëmës 
k.  1. 

Lemes 
L 

Sédéng 

8. 

Lèmès  pisan 
1.  p. 

Vertaling. 

opak 

Toenggang 

Nitih 

Berijdende,  te  (paard)  per 
(wagen)  enz. 

i^ang 

Idem 

iggoe 

)er 

Toeoer 

Dëkoe    of 
Dëngkoel 

Knie,  knieën 

•oen 

Toeroen 

Loeugsoer 

Afdalen,  afstijgen 

•oet 

Toeroet 

Volgende 

•oet 

Noeroetan 
Toetoeroeti 

Noemoet- 
kenn 

Opvolgen  (een  vermaning , 

raad  enz.) 
Navolgen,  nadoen 
Naapen,  nabootsen 

(Djampang) 

—  (elders) 

Toetoeroet  ? 

;oer 

Noemoet- 
keun 

(Een   persoon)    Volgen, 
acbtemagaan 

:oeroet 

Nabootsen,  naapen 

k>eroeti 

^                 1 
1                 • 

Idem 

ampang) 

WSL 

srang 

irang 

Eten  (intr.) 

gton 

mg 

Totopongof 
(mooier)  Ikët 

Oedëng 

Hoofddoek 

a 

TowaofOjot 
(Soekapoera) 

Oewa 

Oom  of  tante ,  oudere  broer 
of   zuster    van    vader  of 
moeder 

>pong 

Hoofddoek 

A^. 

]oek 

Stront 

;êlan 

Hindernis ,     verhindering , 
bezwaar 

oeh 

- 

ëran 

Antwoord 

lés 

! 
i 

1 

In  bedenkelijke  mate  door 
ziekte  uitgeput 

oeja 

Waloeja 

1  Wiloedjëng 

Welvarend,  in  welstand  zijn 

on 

558 


't  liëMës  rs  't  sobndaasoh. 


WOORD 

Aan- 
duiding. 

Verwijzing  of  toelichting.                      k.  d           '                k. 

Walonan 

Lp. 

Zie  Balësan 

1 

1 

Wangi 

1. 

Zie  Seungit 

Wangkid 

1. 

Zie  Watës 

. 

Wangkid 

1. 

Zie  Sëmët 

Wangsoel 

1. 

Zie  Balik 

Wangsoel 

I. 

Zie  Poelang 

Wangsoel 

g.  w. 

Zie  Poèlang  en  Balës 

WaDgsoelan 

1. 

Zie  Balës 

« 

Wani 

k. 

Wani 

Wan  toen 

1. 

Zie  Wani 

Waos 

1.  p. 

Zie  Hoentoe 

Wapat 

1.  p. 

Zie  Paeh 

Warëg 

1.  p. 

Zie  Seubenh 

Wareh 

g.  w. 

Sawareh 

Warga 

k.I. 

Zelden  gebraikt,  zie  Baraja 

Wargi 

1.  p. 

Zie  Baraja 

Warna 

k. 

Warna 

Warni 

1. 

Zie  Warna 

Warta 

k. 

Beide    woorden   zelden    gebruikt. 
Men  zegt  in  k.  //bedja/f,  in  1. 
//'wartos/i' 

Warta 

Warti 

1. 

Zie  Warta  met  aanteekening 

• 

Wartos 

1. 

Zie  Bed  ja 

Waspada 

k. 

Waspada 

1 

Waspaos 

1. 

Zie  Waspada 

Wasta 

1. 

Zie  Ngaran 

. 

Watara 

k. 

=  Antara ,  beide  zelden  gebrnikt. 

Watara  of 

Vrg.  Kira 

watara 

Watawis 

1. 

Zelden  gebruikt  =  Antawis 

Watës 

k. 

Watës 

Wëlas 

Lp. 

Zie  Karoenja 

Wëngi 

L 

Zie  Peuting 

Wëutis 

Lp. 

Zie  Bitis 

Wëra 

L  p. 

Zie  Sewot                                          '                      i 

Wërat 

L 

Zie  Doega 

Wërat 


g.  w.      1  Zie  Pihape  met  aanteekening 


*T  LëHës  IN   't   SOKKDAASOH. 


550 


3RD 

Kasar  Lëmés 
k.  L 

Lemes 
1. 

Sëdëng 

8. 

Lëmës  pisan                     VertalÏTiB. 

nan 

Antwoord 

• 

1  Welriekend,  geurig 

;kid 

Grens 

;kid 

s 

• 

Grens,  van  af  (tot  aan) . . . . 
als  grens 

;soel 

Teruggekeerd,  naar  huis 
gegaan,   naar  huis  gaan 

»soel 

Teruggegaan ,  naar  huis 
gaan,  teruggaan 

poel 

[soelan 

Wantoen 

• 

Antwoord 
Durven 

;oeii 

Idem 
■Tand 

kt 

1  Dood ,  sterven 

g 

Zat,  verzadigd 

b 

Sapalih 

'  Een  deel ,  gedeelte 

a 

Verwante,  familielid 

• 

1 

* 

Idem 

a 

Warni 

Kleur,  soort;  in  soorten 

• 

1 

!  Idem 

i 

Warti 

Bericht 

Idem 

>s 

Bericht 

ada 

Waspaos 

• 

Helder ,  klaar  te  zien,  hel- 
der uitzicht  hebbende  (ook 
figuurlijk) 

aos 

Idem 

1 

Naam 

ra 

Watawis  of 
Sawatawis 

Ongeveer 

wis 

Idem 

3 

" 

Wangkid 

Grens 

9 

• 

Medelijdend ,  medelijden 
hebben 

• 

^1 

Nacht,  nacht  zijn 

is 

Kuit  (lichaamsdeel) 
Vergramd,  zeer  toornig 

i 

Vermogen  (fyziek:  kunnen. 

t 

moreel:  durven) 

560 


't   LëMës   IN   ^T   S0ENDAA8CH. 


Wëroeh 
(Tjiandjoer) 
Widi 
Wijos 
Wiloedjëüg 

Wiloedjëng 
Wiloedjëng 
Wireh 

Woewoeh 


1. 

1. 

p- 

g' 

.  w. 

1. 

p- 

1. 

p- 

1. 
1. 

p- 

1. 

Zie  Njaho 

Zie  Idin 

Zie  Sa  wijos,  Naon  en  Hidji 

Zie  Salamët  met  aanteekening 

Zie  Tjageur 

Zie  Waloeja 

Zie  Doemeh 

Zie  Tambah 


o6>&»«0<^ 


^T   LëMëS   IN    ^T   80ENDAAS0H. 


561 


)OBD 


Kasar  Lemès 
k.  1. 


Lëmës 
1. 


Sédëng 


8. 


Lémës  pisan 
1.  p. 


Vertaling. 


roeh 

indjoer) 

li 

os 

oedjëng 

oedjëng 
oedjëng 

swoeh 


Weten,  kennen 
Vergunning 

Welvarend,  zonder  onheil 
enz. 

Gezond 

Welvarend,  in  welstand  zijn 

Naardien,  aangezien,  n|i- 
demaal 

Vermeerderen  (intr.),  toe- 
nemen, vermeerderd 


-^>w>g>Ct(S<«|<=- 


Volgr.  V. 


86 


KARO'SCHE  TAALSTUDIËN. 

DOOB 

M.  JOUSTBA, 
Zendeling  van  het  Nederlandsch  Zendelinggeuootschap. 


DE   YOOBKAAMWOO&DEK. 

I.  Aanwijzende  voornaamwoorden. 

Het  Karo — Bataksch  bezit  hiervan  een  volledig  stel,  m.  a.  w.  hun 
aantal  beantwoordt  aan  het  getal  der  personen ,  die  men  bij  de  pers. 
voornw.  onderscheidt. 

D'  Snouck  Hurgronje  heeft  reeds  door  een  aardig  voorbeeld  afdoend 
aangetoond,  dat  de  onderscheiding  van  //dichtbije,  ^ver/^  en  ff  zeer 
ver//  van  den  spreker,  toegepast  op  de  aanwijzende  voornw.  niet 
zuiver  is,  niet  in  elk  geval  opgaat;  dat  het  juister  is  ze  met  de 
drie  personen  der  pronomina  pers.  in  verband  te  brengen.  Het 
//afstands//  verschil  is  daarmede  niet  opgeheven,  komt  integendeel 
beter  tot  zijn  recht. 

De  aanwijzende  voornw.  zijn : 

en  da  (ena)         [ënda,  'nda] 

e  [idi] 

a  (ada,  adah). 

Eerst  iets  over  de  etymologie. 

Endii  is  blijkbaar  een  samengesteld  woord ,  bestaande  uit  e-j-^uda. 
Dit  ënda  ('nda)  komt  nog  voor  in  ëndawari  = 'ndoewari ,  gëndawari, 
goendari,  gëndowari,  alle  beteekeuende :  nu,  heden,  tegenwoordig ^ 
present),  en  blijkbaar  gevormd  uit  ënda  en  oewari,  letterlijk  dezen 
dag,  waarbij  men  lette  op  de  ongewone  plaatsing  van  het  pronomen 
voor  het  bepaalde  woord!  Voorts  treft  men  het  nog  aan  in  samen- 
trekkingen als:  anakkoenda,  geheel  gelijkwaardig  met  a  n  a  k  k  o  e 
en  da,  dit  mijn  kind.  Een  versterkte  vorm  (met  b)  meen  ik  te  zien 
in  het  Kar.  sëndah,  ook  pleonastisch  sëndah  enda,  heden» 
vandaag,  nu  (hodie) 


KA&O'SCHE    TAALSTUDIËN.  563 

Men  vergelijke  voorts  het  Dairische  sënda  in  i  senda  (minder 
vaak  i  sena)  =  Tob  d i  s o n ,  Kar.  idjenda  =  hier,  en  ook  het 
Dair.  sëndah  =  Tob.  noemaïng=  //thans  naar  alle  waarschijnlijk- 
heid; na,  thans,  wanneer  het  betrekking  heeft  op  eene  gebeurtenis, 
die  de  spreker  niet  zeker  weet.'/  (Bat.  Wb.  v.  d.  Tuuk). 

Als  men  bedenkt  dat  en  da  (ënda),  gelijk  is  aan  het  Tob.  on, 
deze,  en  dit  woordje  volgens  de  Bat.  klankwetten  in 't  Kar  ënzou 
zijn ,  blijkt  dat  men  eigenlijk  roet  een  achtervoegsel  d  a  te  doen  heeft , 
hetzelfde  dus,  dat  men  ook  vindt  in  ada  (ad  ah).  En  vergelijkt  men 
hiermee  verder  de  Dairische  woordjes  idi,  sëndi  (in  't  Kar.  is  idi 
verouderd,  daarover  straks),  verder  't  Kar.  ëndi  (ëndih)  hier! 
pak  aan;  'ndoe  (Kar.  pron.  suffix,  bezittel.  vrnw.  2*'*  pers.) ,  dan 
komt  men  er  toe,  in  da,  di,  doe  demonstratieve  woordjes  te  zien, 
die  wel  oorspronkelijk  deze  volgorde  hadden:  di,  doe,  da  (vg. 
Mal.  ini,  itoe,  sana),  doch  waarbij  nu  de  beteekenis  van  het  klank- 
verschil miu  of  meer  teloorgegaan  is. 

Wat  het  verouderde  Karo'sche  idi  betreft,  door  mij  tusschen  [] 
achter  e  geplaatst,  op  zich  zelve  heb  ik  dit  woordje  nooit  ontmoet, 
maar  't  komt  nog  voor,  samengetrokken  met  andere  woorden :  b  a  g  i  d  i  e , 
tegenwoordig;  zoo  (als  dit),  =^  bage  voor  bagi  e;  bagidina,  in 
de  uitdrukking:  bagidina  kin  nge  =  zoo  is  het  van  nature, 
van  jongsaf;  edil  =  zoo  is  het,  dat  is  het!  en  in  kinderversjes 
idjedi,  in  beteekenis  geheel  gelijk  aan  idje  =  daar,  toen. 

Over  't  gebruik  der  aanw.  voornw. 

De  boven  opgegeven  woorden  zijn  eigenlijk  alleen  aanw.  voornw. 
van  plaats.  Wel  komen  ze  voor,  verbonden  met  tijdsbeuamiugeu 
en  maten  (hoofdzakelijk  geldt  dit  van  en  da,  de  andere  komen  zóó 
zelden  of  nooit  voor),  ter  vorming  van  bijwoordelijke  bepalingen 
van  tijd,  als:  tahoeu  en  da,  dit  jaar;  sëkali  en  da,  deze  eene 
keer,  ditmaal;  'mbaroe  enda,  onlangs,  doch  het  tijdsbegrip  is 
hier  eigen  aan  't  bepaalde  woord.  Worden  dus  enda,  e,  a, 
gebezigd  achter  voorwerpsnamen  e.  d. ,  dan  wijzen  ze  aan :  de 
plaats,  die  deze  in  de  ruimte  innemen,  geenszins  die  in 
den  tijd.  Alleen  e,  waarover  beneden,  heett  ruimer  beteekenis. 
Dus :  k  o  e  d  a  enda,  dit  paard ,  het  paard  hier ;  k  o  e  d  a  e ,  dat 
paard,  't  paard  daar;  koeda  a  ^  ,  giadsch  paard. 


ï)   Waar,   zooals  hier,   *t   bepaalde   woord   op   a  uitgaat,  krijgt  men  in  de 
uitspraak:  koedénda,  koedé,  koeda. 


564  KABO'SGHS   TAALSTUDIËN. 

Wil  men  echter  den  tijd  aanduiden,  in  betrekking  waarvan  het 
besproken  wordt  (dit  paard,  in  den  zin  van  het  laatst  genoemde 
bijv.  etc.)  dan  heeft  het  Karo'sch  daarvoor  andere  woorden ,  die  men , 
zoo  men  wil ,  ook  aanw.  voorn w.  noemen  kan ,  doch  het  naar  hunnen 
aard  en  hunne  beteekenis  niet  zijn.  't  Zijn  nl.  bijwoorden  van 
tijd.  Men  gebruikt  dan  voor  deze,  'ndai  (of  ouder  en  deftiger 
^ndade)  ^,  zoo  pas,  daareven;  ka  lak  ^ndai,  de  zoo  pas  vermelde 
persoon;  en  ook  dan  gebruikt  men  nog  wel  ter  versterking  enda 
erbij:  kalak  enda  'n  d  ai,  terwijl  men  voor  die  bezigt:  a-h-'nd  ai, 
daar  straks  vermeld. 

Waar  evenwel  niet  zoozeer  nadruk  gelegd  wordt  op  het  daar-even 
of  voor-eenigeu -tijd -vermeld  zijn ;  men  dus  alleen  wil  zeggen ;  ffie 
[vermelde]//  daar  gebruikt  men  zeer  veel  e,  zoodat  dit  woordje  in- 
derdaad al  mooi  op  weg  is,  het  bepalend  lidwoord  te  worden.  (Wel 
merkwaardig  dat  ook  in  't  Karo'sch  juist  het  2^*  der  pronom.  demonstr. 
daarvoor  gebezigd  wordt.  Men  denke  aan  ons  bep.  lidw.  en  verge- 
lijke met  onze  aanw.  voorn w.  die,  dat,  het  Hoogd.  lidwoord  der, 
die,  das.  Ook  het  lidwoord  der  Rom.  talen  (Fr.  Ie,  Sp.  el,Ital. 
il  etc.)  zijn  oorspronkelijk  het  Lat.  illë  etc.  waarvan  trouwens  ook 
de  pron.  pers.  8^^  persoon  dier  talen  gevormd  zijn.) 

Veel  vindt  men  ook  in  't  Kar.  gebruik  gemaakt  van  *ndoebe,  dat 
beteekent;  //vroeger//.  Het  plaatst  het  bepaalde  woord  verder  in 
den  tijd  terug  dan  //'ndai//  en  wordt  niet  zelden  gebezigd  in  den 
zin  van  //wijlen//. 

Ook  nai  en  si  nai  bezigt  men  gelijk  'n  do  eb  e  en  als  regel  heeft 
men  dan  aan  nog  grooter  tijdsafstand  te  denken  ^).  '*t  Komt,  hetzij 
enkelvoudig,  't  zij  herhaald  veel  voor  met  nini  en  beteekent  dan 
//voorouders//.  Ten  slotte  heeft  men  nog  noerija  voor  «'heel  lang 
geledens,  //uit  de  oude  doos//. 

Opmerking  verdient,  dat  het  Tob.  in  één  opzicht  rijker  is  dan 
't  Kar.  Voor  het  aanw.  Kar.  e  heeft  het  an,  voor  e  in  zijne  betee- 
kenis van  //de  [vermelde]//  i,  terwijl  het  ook  nog  een  e  heeft,  in 
den  zin  van  //deze// ,  overigens  met  beperkt  gebruik. 

Het  gebruik  nu  der  aanwijzende  voornw.  van  plaats  in  H  Kar. 
en  in  het  Nederl.  loopt  niet  zoo  erg  uiteen.  Ook  in  't  Kar.  worden 


^  Dit  is  ook  wel  eene  afleiding  van  het  demonstr.  woordje  'nda  (da).  Verg. 
o.  a.  kai  en  kade,  apai  en  apade.  Over  apa  verschijnt  binnenkort  in  de 
„Mededeelingen  v/w  bet  N.  Z.  G."  een  kort  opsteUetje. 

'  In  tegenstelling  hiermee  heeft  men  jëbi  nai",  gisteravond,  dezen 
nacht,  vannacht.  Of  is  dit  nai  een  afgesleten  'ndai? 


KABO'SCHE   TAALSTUDIËN.  565 

ze    zoowel    bijvoegelijk    als   zelfstandig   gebruikt.    Overigens 
mogen  hier  een  paar  eigenaardigheden  worden  vermeld. 

a.  Ofschoon  enda  en  ena  zeer  dikwijls  zonder  onderscheid  ge- 
bruikt worden,  is  er  toch  een  gering  verschil  merkbaar.  Vooreerst, 
dat  ena  meer  in  de  vertrouwelijke  spreektaal  gebruikt  wordt,  en 
zelden  voorkomt  in  de  verhalen ,  waar  men  het  deftige  enda  haast 
uitsluitend  vindt.  Doch  er  is  nog  een  ander  verschil.  Ena  geeft 
niet  zelden  iets  van  geringschatting,  minachting  ja  afkeer  te  kennen. 
Zal  men,  enda  gebruikende,  dikwijls  het  bedoelde  voorwerp  met 
den  vinger  aanwijzen,  of  in  de  hand  nemen,  bij  't  bezigen  van 
ena  wijst  men  het  aan,  Hzij  met  een  vluchtig  in  die  richting  ge- 
worpen blik,  'tzij  met  een  nauw  merkbare  hoofdbeweging,  terwijl 
de  gelaatsuitdrukking  te  kennen  geeft,  dat  men  het  eigenlijk  be- 
neden zich  acht,  zich  er  mee  in  te  laten.  '  Zoo  ook  in  't  gezegde: 
Ohl  kalak  ena.  Bah,  wat  een  vent! 

b.  E  n  d  a  bezigt  men  zeer  veel  bij  't  begin  van  een  toespraak ; 
wij  moeten  het  dan  onvertaald  laten,  of  met  ^/well«'  weergeven: 
>/Endakamradjdkërind,siënggopoeloengidjenda^...; 
Wel!  gij  vorsten  alle,  die  hier  vergaderd  zijt^  . . . 

Ook  als  men  iemand  iets  aanreikt,  zoodat  het  dan  zooveel  uit- 
drukt als  het  Fr.  voici.:  //Enda  soerat  kata-ng-koe  ndai 
man  babanndoe  koe  Sibolangit'/,  zie  hier  (hier  heb  je,  dit 
is)  den  brief,  waarvan  ik  daarnet  sprak,  dien  gij  naar  Sibolangit 
moet  brengen. 

c.  Enda  komt  menigvuldig  voor  achter  de  pers.  voorn,  inzon- 
derheid natuurlijk  van  den  l*"*  persoon,  en  wij  moeten  het  dan 
door  den  nadruk  of  door  //hier>/  weergeven:  Akoe  enda;  kita 
enda,  kami  enda.  Bij  den  2'**  persoon  bezigt  men  veel  e, 
kam  e ,  gij ,  gij  daar.  Bij  den  3*"*  persoon  herinner  ik  me  niet , 
ooit  een  aanw.  voorn w.  aangetroffen  te  hebben,  wat  bij  het  onbe- 
stemde karakter  van  dien  persoon  ook  niet  meer  dan  natuurlijk 
is.  *)  Wel  hoort,  men  dikwijls  //kalak  c/  voor  //de  menschen//, 
//iemands  //een  ander//. 


^)  Vergelijk  hierbij  wat  Prof.  Kern  in  diens  Kawistudiën  (pag.  135)  opmerkt 
over  tapwa  en  het  Lat.  isté. 

')  Ik  vermoed,  dat  het  3*  aanw.  voornw.  a  reeds  deel  uitmaakt  van  het 
pers.  voornw.  3*°  persoon:  ija,  dija,  zoodat  de  eigenl.  pronomina  i  en di zijn. 
Deze  komen  resp.  in  't  Bat.  en  Mal.  nog  voor  als  persoonsexponent,  bijv.  in 
i-bêre(na),  di>béri(nja);  want  dat  ze  hier  geen  voorzetsels  zijn,  staat  na 
de  stadiën  van  Van  Ophuysen  en  Adriani  wel  vast.  Doch  daarover  te  zijner 
tijd  meer  bij  de  werkwoorden.  Heb  ik  het  juist ,  dan  vindt  men  de  oorspron- 
kelijke volgorde  t,  oe,  a  nog  terug  in:  kami,  kamoe,  i j  a. 


566  XABO'SOHE    TAALSTUDIËN. 

d.  De  onbestemdheid  vau  het  aanw.  voornw.  a  komt  o.  a.  duidelijk 
uit,  iu  't  eigenaardig  gebruik  dat  men  er  van  maakt,  ui.  om  weer 
te  geven  ons:  ^/een  stuk  of^..  ..  Bimo  têloe-ug-kiboel  a, 
een  stuk  of  drie  citroenen. 

Ada  en  adah  zijn  versterkte  vormen  van  a  en  worden  daar 
gebruikt ,  waar  't  besproken  voorwerp  geheel  buiten  den  gezichte 
kring  (ook  in  intellectueelen  zin)  van  den  hoorder  ligt.  Dikwijls 
gaat  het  uitspreken  van  die  woorden  gepaard  met  een  hoofdgebaar, 
en  het  als  een  tuit  vooruit.steken  van  den  mond  in  de  richting, 
waarin  het  besproken- wordende  zich  bevindt,  waardoor  ze  vaak  als 
hih  (bdbh)  klinken.  (Verg.  de  uitspraak  adbè  naast  adoewi  in 
het  Tob.;  Sprk.  v.  d.  Tuuk,  pag.  226). 

Eenige  voorbeelden,  aan  de  Karo'sche  litteratuur  ontleeud,  en 
licht  met  tientallen  te  vermeerderen  mogen  het  boven  medegedeelde 
nader  toelichten  en  bevestigen.  Vooraf  zij  nog  opgemerkt  dat 
de  partikels  ngë  en  më  veelal  met  de  aanw.  voornw.  samen- 
smelten, vooral  waar  deze  substantief  gebruikt  zijn.  Vandaar  de 
veelvuldig  voorkomende  vormen:  ngenda,  nge,  en  dam,  em, 
nga  etc. 

1  //Endani  koe-boelangkën,  bapd,  boelangndoe^r,  zie 
hier,  ik  gebruik,  o  vader  Uw  hoofddoek  tot  hoofddoek. 

2  Oh,  radja  idja  nga-h-'ndija! /^  nina  arönna.  //He,  welke 
vorst  zou  dat  toch  zijn!//  zeide  haar  arön  (makker  bij  't  werk; 
werkploeg). 

3  Koeta  kai  ngenda  silih?//  Welk  dorp  is  dit,  vriend? 

4  I  Kësoendoetën  nari,  la  koe-tëh  gëlar  koeta  enda.^ 
[Ik  kom]  uit  Westerlaud ,  ik  weet  den  naam  van  dit  dorp  niet. 

5  //Endam  Këpo  el  taken//.  Dit  is  Oosterland. 

6  //I s e  nge ,  nina  pagi  noengkoeni?/)";  //En  als  ze  vraagt , 
wie  dat  geweest  is?// 

7  //Enda  'ndal  poesoehkoe  mêsangat  man  toerang  Bëroe 
Karo,  maka  'ndai  koe-ajakkên. //  Mijn  hart  verlangde 
daareven  ten  zeerste  naar  Bëroe  Karo,  daarom  heb  ik  zoo'n 
haast  gemaakt. 

8  Edl  tëman,  gija  lampas  më  pagi  lawës  kita./sr 

//Zoo  is  het,  vriendin;  laten  we  dus  morgen  heel  vroeg  gaan.// 

9  //Oega  pa  nge  tëman//,  nina.  Hoe  was  dat  toch  vriendin ^z, 
zeide  ze. 

10  Enda  pe  sabap  akoe  ërkoeda  ngë  maka  sëh  idjenda//. 
Dit  is  ook  de  reden  dat  ik  hier  te  paard  gekomen  ben. 


KABO^SCHE   TAALSTUDIËN.  567 

11  vT&h  radja  nga-h-^ndai ,  lalap  la  *rtoetoer!//  //Wie  weet 
was  dat  (hij  van  daar  straks)  geen  vorst  en  we  hebben  niet 
naar  z^n  mërga  gevraagd !// 

12  Maka  mamang  më  atekoe  radja  Kësoendoeten 
^ndoebe//.  Mijn  hart  verkeert  in  twijfel  omtrent  dien  vorst 
van  Westerland. 

13  Idje  kap  bibi  bëritana,  toerang  oe  bapa  'ndoebe. 
Di&T  (nl.  te  Koeta  Badja)  was,  volgens  zeggen,  zijn  tante,  de 
znster  van  wijlen  zijn  vader. 

14  //Tangar,  begoe  bapa,  endam  akoe  ngëlajari  toerang 
sada-ni-ijoga^.  Hoor,  o  geest  mijns  vaders,  ik  sta  op  't 
punt  om  mijn  broeder  //van  'tzelfde  span//  op  te  sporen. 

15  /i^Endaml//  Ik  kom  al! 

irEnda    koe-tjibalkën    bëlo//    nina    ërtoto,    //zie,   ik  offer 
sirih,//  zeide  ze,  biddende. 

16  E  ënggo  këntja  bagedl,  ëlah  me  kap  ija  mangan, 
i-toedoehkën  bibina  më  kapkën  koe  sapo  pëdëman  ^. 
Wel,  toen  het  al  zoo  was,  toen  hij  klaar  was  met  eten,  ver- 
wees zijn  tante  hem  naar  een  sapo,  waar  hij  kon  slapen. 

17  To  sitik  koe  toere  nandë!  pandang  sitik  kaka  a 
ërsoerdam.//  //Kom,  ga  even  naar  de  toere  moeder,  en 
verbied  onzen  broeder  daar  op  de  soerdam  te  spelen. 

18  //Koega  kawilmoe  ena,  Pëngkawil  Bëtoel?  Wat  is  dat 
toch  met  dezen  je  hengelhaak,  o  P.  B.? 

19  >/Idja  ngenda  roemah  radja?//  Waar  is  hier  het  huis  van 
den  koning? 

20  Oh,  bëbë.rekoe  kai  e,  gëlarna  ena  kin  atekoe 
^mboekboek!//  //Ach  kom,  hoe  zou  dat  mijn  bëbëre 
(zusters  kind,  neef)  zijn,  aan  dezen  zijn  naam  (n.1.  van  Pëng- 
kawil bëtoel)  heb  ik  al  't  land !'' 

21  //En&m,  en&m  elü^  nina  më  kap  'ndëharana,  la  nai  bo 
bijas  si  moelihna  pe  dënggo  tanëh  endahl"  //Zie's 
an,  zie  dat  's  an!"  zeide  zijne  gemalin;  //dit  land  zou  wel 
eens  niet  voldoende  kunnen  zijn  als  tegengeschenk !"         . 

22  //Bimo  adah  pëpagi  bëntër  kena,  mboewe  boehwahna, 
ibas   dalin   koe   laoe  e.^    Gaat  morgen  vruchten  afwerpen. 


'  Uit  bagedi,  mangan  en  pëdëman  blijkt,  dat  de  verhaler  hier  een 
„orang  djoeloe"  is  en  wel  uit  het  aan  Sub-Toba  grenzend  gebied.  Inderdaad 
is  hij  ook  van  daar  afkomstig:  In  ^t  gewone  Karo'sch  (de  „tjakap  tëngah'') 
zon  men  hier  vinden:  bage,  man  en  pêdêmën. 


J 


568  KABO'SCHB   TAALSTUDIËN. 

van    dieü    citroenboom    daar,    die    heeft    veel    vruchten    [die 
daar]  aan  den  weg  naar  de  rivier  (het  water). 

23  I-bëntër  karah-karahën  'ndoebe  rimo,  de  [vermelde] 
dienaren  wierpen  citroenen  af. 

24  Idje  nina  bëngkala  'ndai:  //di  mëkoewah  atendoe 
man  kami  min  deba^/,  nina.  Toen  zeide  de  [pas  ver- 
melde] klapperaap:  ^^als  ge  goedhartig  zijt,  geef  ons  er  dan 
ook  van.'/ 

25  Nina  si  païs  '/oeloeti  kërina  tare  idjoek  e.v  Toen 
zeide  het  dwerghert:  omwindt  het  nu  met  de  idjoek  [die  ze 
kwamen  zeggen,  dat  ze  verzameld  hadden]. 

Als  samenstellingen  van  de  aanw.  voomw.  dienen  vermeld  te 
worden  de  demonstratieve  bijwoorden  van  plaats:  a.  die  van 
rust,  hier,  daar,  ginds;  L  die  van  beweging,  hierheen 
enz.  Men  vormt  deze  door  voorplaatsing  resp.  van  het  voorzetsel 
van  plaats  i  en  de  prepositie  van  beweging  koe,  doch  dan  moet 
tusschen  de  prepositie  en  het  pronomen  de  palataal  dj  '  inge- 
schoven worden.  Men  krijgt  dus:  idjenda,  idje,  koedjenda, 
koedje,  koedja.  Zeer  dikwijls  (vooral  in  de  spreektaal)  wordt  i 
weggelaten  (djenda  etc.) 

Voor  de  bijwoorden  van  plaats,  die  een  beweging  van  (£rom) 
eene  plaats  te  iennen  geven,  gebruikt  men  de  eerste,  gevolgd  door 
nari:  idjeüda  nari  etc. 

Overeenkomstig  de  ruimere  beteekenis  van  e  kan  ook  idjè  op 
den  tijd  slaan,  evenals  ons  daar=  toen.  Zoo  ook  beteekent 
idjenari  wel:  daarna. 

ld  ja  doet  ook  dienst  als  vragend  bijw.  van  plaats,  waar? 
(soms  door  een  vragend  voorn w.  te  vertalen,  zie  zin  2),  dus  ook: 
koedja,  waarheen?  idjanari,  waar  van  daan?  Ook  kunnen  soms 
idje  en  idja  vertaald  worden  door  waar  in  de  beteekenis  van 
daar,  als  bijv.  in  den  zin:  //waar  Ik  ben,  daar  zal  ook  Mijn 
dienaar  zijn.// 

Enkele    voorbeelden    van   H   gebruik  dier  aanw.  bijw.  van  plaats 

.  vindt  men  in  de  boven  gegeven  zinnen  (de  N"  2, 10,  18,  19,  24). 

Voor  een  volledig  beeld  van  't  gebruik  zijn  deze  verre  van  voldoende, 

doch  omdat  deze  woorden  syntactisch  tot  de  bijw.  gerekend  moeten 

worden,  is  een  verdere  behandeling  hier  niet  op  zijn  plaats. 


1)  In  het  Tob.  vindt  men  hier  een  sibilant  (s)  di  si,  toe  son  eto. 


KABO'SGHS   TAALSTUDIËN.  569 

Om  dezelfde  reden  vermeld  ik  hier  slechts,  zonder  in  een  nadere 
bespreking  te  treden,  het  feit  dat  vele  onzer  bijwoorden  in  't 
Karo'sch  door  een  voorzetsel  (of  een  als  zoodanig  optredend 
woord)  en  een  aanw.  voorn w.  worden  weergegeven,  inzonderheid 
de  met  daar-  en  zoo-  samengestelde:  arah  enda,  arah  e, 
arah  a  (veelal  samengetrokken  tot  arenda,  aré,  ard),  hierlangs, 
daarlangs  etc.,  bagé  (voor  bagi  e),  zooals,  asé  (voor  asa  e), 
zooals,  zooveel,  en  vele  andere. 

II.  Persoonlijke  voornaamwoorden. 

De  pers.  voornw.  zijn  Enk.  Meerv. 

Ppers.  akoe  iucl.  kita,  excl.  kami 

2^     //    ëngko  (ko),  kam  kam  [kamoe],  kena 

3®     1    ija  ija,  ija  kërina 

Van  de  ^verkorte  pers.  voornw.,  de  zoogenaamde  pronominale 
praefixa,  bezit  het  Karo'sch  slechts  drie,  nl. :  1®  pers.  enkelv.  koe-; 
1*  peis.  meerv.  inclusief  si-  (verkorting  van  sita,  neven  vorm  van 
kita,)  en  3®  pers.  i-,  dat  bij  de  vervoeging  ook  dienst  doet  bij  de 
overige  personen,  van  welke  geen  pronominale  prefixa  bestaan.  Doch 
hierover  kan  eerst  bij  de  behandeling  der  verba  het  juiste  gezegd 
worden.  Ditzelfde  geldt  van  de  onverkorte  (emphatische)  pers.  voornw. 
in  verband  met  hun  gebruik  bij  de  nasaal-vormen  der  werkwoorden. 
Daarover  dus  later.  Overigens  verdient  het  volgende  vermelding. 

A.  Hoewel  zeer  onvolkomen,  hebbeu  toch  de  pers. 
voornaamwoorden  zooiets  van  verbuiging. 

1  Als  algemeenen  regel  mag  men  zeer  zeker  doen  gelden,  dat  de 
pers.  voornw.  in  alle  naamvallen,  en  ook  na  voorzetsels 
den  onveranderden  vorm  behouden.  Doch  hierop  is  ééne  uitzonde- 
ring, nl. : 

2  Na  het  voorzetsel  milD  =  aan  (tot,  voor,  tenbehoeve 
van)  gebruikt  men  niet  het  onveranderde  voornaam- 
woord, maar  het  woordje  ba  (waarover  later  bij  't 
reflexivura),  gevolgd  door  het  pron.  SDfHx  (possessief 
voornw.)  ',  terwijl  om  phonetische  redenen,  waar 
zulks  noodig  is,  een  nasaal  wordt  ingevoegd. 


1  Zie  beneden.  En  niet,  zooals  ik  bij  vergissing  vroeger  schreef  (Yerh. 
Batav.  Genootschap,  Deel  LVI,  !'*•  St.,  pag.  17,  noot  19)  „verkorte  pron. 
person."  Men  gelieve  het  daar  te  verbeteren. 


570  KABO^SCHE    TAALSTUDIËN. 

Doch  deze  pronominale  suffixa  zijn  niet  volledig.  Ze  ontbreken 
van  kami  en  kena,  die  èn  als  pers.  èn  als  bezittel.  voornw. 
denzelfden  vorm  hebben.  Deze  krijgen  dan  ook  geen  ba  voor  zich, 
doch  volgen  den  gewonen  regel:  man  kamt,  man  kena. 

Die  pron.  suffixen  zijn:  -koe,  -moe  (na  klinkers  meest  -m) 
-'ndoe,  -na  en  -ta.  Men  heeft  dus:  man  ba-ng-koe, 
man  bam,  mSn  ba^ndoe,  man  bana,  man  ba-n-ta. 
8  Zeer  dikwijls  worcit  man,  waarschijnlijk  wel  om  welluidendheids- 
redenen,  weggelaten,  en  zijn  dan  ba-ngkoe  etc.  naar  onze 
terminologie  datieven. 

4  De  2**  nv.  der  pers.  voornw.  komt  niet  voor,  ook  niet  de  met 
het  voorzetsel  van  [ni  (i)  noe  (oe)]  omschrevene.  Deze  wordt  in 
den  regel  uitgedrukt  door  het  bezittel.  voornw.,  of  anders  door 
eene  geheel  andere  constructie,  waarbij  't  voornw.  in  den  !•**" 
nv.  staat  (onderwerp  van  den  zin);  men  bezigt  deze  constructie 
vooral  waar  met  nadruk  op  den  bezitter  gewezen  wordt,  't  Bezit- 
aanduidende  woord  is  dan  bf  ëmpoena  =  //de  heer  er  van^i', 
bf  si  mada  =  die  heeft;  die  bezit,  'k  Houd  het  voor  waar- 
schijnlijk, dat  dit  ma  da  eene  afleiding  is  van  ada,  dat  dan 
wel  identisch  is  met  het  Mal.  ada  =  zijn,  bestaan. 

5  Eindelijk  nog  bestaat  er  van  het  pers.  vnw.  van  den  &^^^  persoon 
een  vorm,  die  uitsluitend  in  den  4**^*  n.v.  gebezigd  wordt, 
nl.  als  direct  object  (na  de  nasaal-vormen  der  werkwoorden, 
na  de  vervoegde  vormen  wordt  het  niet  gebezigd),  en.  na  de 
voorzetsels  of  als  zoodanig  fungeerende  woorden  ^  met  uit- 
zondering natuurlijk  van  mSn  (zie  boven),  doch  ook  van  koe  = 
naar;  dus:  koe  ija. 

Deze  vorm  is  sa  ^  ,  en  beteekent  ook  zooveel  als  ons  onper- 
soonlijk voornaamwoord  //het//,  't  Gebruik  in  de  plaats  van  ija 
is  dan  ook  niet  vereischt.  't  Is  alleen  minder  stijf,  en  daarom 
in  de  spreektaal  zeer  gebruikelijk.  In  deftige  taal  behoort  men 
het  daarom  te  vermijden.  Toch  heb  ik  de  Bataks,  waar  bijv. 
sprake  was  van  Jezus,  wel  hooren  zeggen:  ui  na  taresa,  voor: 
zij  zeiden  tot  Hem. 

Verschillende    voorbeelden    van    de   vijf  hier   behandelde   punten 
mogen  nu  volgen. 


^)  En  dat  zijn  ook  dikwijls  nasaal -vormen  der  w.w. 

'}  Na  de  n  verandert  sa  in  tja;  bijv.  mahantja,  ngènëhèntja. 


KA&O^SOHE   TAALSTUDIËN.  571 

l^Voornw.  in  verschillende  naamvallen. 

Akoe ,  pëngoeloe  roemah  djoeloe,  akoe  la  t ê k ,  Wat 
mij   betreft,    ik    vertrouw    het    hoofd    van    de    bovenwijk    niet. 

01a  kam  koe  bale,  i-boenoeh  kalak  kam ,  Ga  niet 
naar  de  raadsvergadering,  men  zal  u  dooden. 

Ah,  akoe  ngë  pintër  ^nggelar  kam  bapd.  Wel,  ik  ben 
het  rechtens,  die  U  moet  ^/benoemen'/  (een  naam  geven)  vadertje. 

Di  kam  tan  gis,  akoe  pësip  kam,  di  akoe  tan  gis  ise 
n  ga  po  el  akoel  Als  gij  schreit,  kan  ik  u  sussen,  als  ik  schrei 
wie  zal  mij  troosten. 

Arah  batang  kajoe  enda  ko  koedas,  [Kom]  jij  langs 
dezen  boomstam  naar  boven. 

*mBijar  klta,  tëntoe  i-boenoehna  klta,  Als  we  bang 
zijn  (vrees  toonen),  zal  hij  ons  stellig  dooden. 

Lawës  kami,  rëh  kang.  [Nu]  gaan  we  heen,  [maar  wij] 
komen  weer  terug. 

Bapaudoe  mate,  katakën  kam  ranSn  si  rëmang-aboe 
n indoe  ngata  kamil;  Uw  vader  is  dood,  [nu]  zegt  ge,  dat 
er  een  ^nevel-en-stof-zaak/-/  is,  zegt  ge  tot  ons! 

Mintës  ko  mërawa  ngèDèhèn  akoe,  Gij  werdt  terstond 
boos  op  mij. 

I-toelakna  oetangna  koe  akoe,  hij  werpt  de  schuld  op  mij. 

E  maka  bagé  ningkoe  tare  kam,  D^rom  sprak  ik  aldus  tot  u. 
2®  Na  't  voorzetsel  mSn. 

I-boenoeh  gija  min  Ginting  Fase,  maka  man  ba- 
ug-koe  barangna,  nate  si-ni-Soeka.  Ginting  Fase  moest 
maar  van  kant  gemaakt  worden,  opdat  zijne  bezitingen  aan  mij 
[kwamen],  overlegde  Ginting-si-ni-Soeka. 

Boewatlah,  nandé,  man  ba-ng-koe  boenga-boenga 
pi  toe  lam  bar.  Neem  voor  mij  (d.  i.  verschaf  mij)  zeven  roode 
bloemen,  o  moeder. 

Ise  man  ba-n-ta?  Wie  is  er  voor  ons?  (Wie  krijgen  wij  tot 
vrouw?) 

Vi  ënggo  man  bandoe  përbapSnndoe,  ma  nai  akoe  i-përang 
kam?  nina.  Als  de  //përbapan//  (hoofdplaats,  moederkampong)  aan 
u  behoort,  zult  ge  mij  dan  niet  meer  beoorlogen?  zeide  hij. 

Enggo    koe-katakën    man    bana,    tapi    la    ija    tëk, 
'k  Heb  het  aan  hem  gezegd ,  maar  hij  gelooft  het  niet. 
3®  Met  weglating  van  man: 

Agi-ng-koe!  ma  kal  këpe  sijat  kata-ug-koe  bandoe  la 


572  KABO'SCHE    TAALSTUDIËN. 

këpe  lolo  la  kita  bëue,  O,  jongere  broeder,  mijn  woord 
heeft  blijkbaar  geen  ingang  bij  u  gevonden,  nu  zijn  we  stellig 
en  zeker  verloren. 

Bana  kal  akoe,  la  'rtoekoer,  Hém  zij  ik  [tot  vrouw] 
zonder  koopsom. 

Bêlolah  ba-ng-koe  simpëdi  g*êlgël.  Geef  mij  telkens  één 
pëdi  (pakje  van  100)  sirih-bladereu. 

Di  la  kïn  kêpe  akoe  dat  gëlar  ^ndai,  dat  mërga, 
dagi  ëmas  boewat  ba-ng-koe  sada  taugan  badjoe.  Als 
ik  dan  toch  geen  naam  en  geen  mërga  (geslachtsnaam)  krijg,  ver- 
schaf me  dan  goud  (geld),  één  mouw  vol.   ' 

4  De  met  van  omschreven  2^*  nv. 

Oewiskoe  kap  e,  dat  kleed  is  van  mij. 

'/Is e  ëmpoena  oewis?//  —  //Akoe  ëmpoena.'/  —  ^Yan 
wien  is  dit  kleed?//  —  //Van  mij.// 

Kam  si  mada  roemah  euda?  Is  dit  huis  van  u?  Zijt  gij 
de  heer  ^es  huizes? 

5  Sa  gebruikt  als  pers.  vnw.  3^®  pers. 

Silih  mabaïsa  koe  bërnëh,  kita  kerina  "ngkoeroeksa 
idas.  Zwager  brenge  hem  (Laga  Msn)  naar  het  dal,  dan  gaan 
wij  boven  hem  (den  steen)  uitgraven. 

'mBoekboek  atena  ëmpakaa  (of  ngënehëntja).  Hij 
koestert  wrok  tegen  hem. 

Koega  dënga  gëlah  ninta  taresa?  Wat  zullen  we  nu 
tot  hem  zeggen? 

B.  Het  Karo'sch  is  over  't  geheel  niet  zoo  //vormelijk//  als  vele 
andere  der  Indonesische  talen ,  welke  vormelijkheid  zich  inzonderheid 
openbaart  in  't  gebruik  der  pers.  voornaamwoorden. 

Qlobaal  genomen ,  verschilt  daarom  het  Karo'sch ,  wat  het  gebruik 
dier  vnw.  betreft,  niet  zoo  heel  veel  van  't  Nederlandsch.  Bij  't 
bespreken  der  vnw.  voor  iedereu  persoon  afzonderlijk  zal  vanzelf  op 
enkele  eigenaardigheden  gewezen  worden.  Hier  dus  slechts  een  paar 
algemeene  opmerkingen. 

l^Niet  zelden  wordt,  als  het  geen  verwarring  kan  geven,  het  vnw. 
weggelaten.  In  zeer  bizondere  mate  geldt  dit  van  't  vnw.  8*" 
pers.,  doch  ook  op  de  andere  is  het  van  toepassing. 

E  ma  ka  moekoel.  Daarna  trouwden  [ze]. 

Pëpagina  man  ka.  Den  volgenden  dag  aten  [ze]  weer.  Kai 
sabapna  maka  poeloeng?  Waarvoor  zijn  [wij]  vergaderd? 


KABO'SGHE    TAALSTUDIËN.  573 

2®  Als  wij  't  pers.  voornw.  bezigen,  waar  toch  de  eerste  gedachte 
is  aau  iets,  dat  hem  behoort  (zijn  huis  bijv.)  of  er  sprake  is  van 
een  of  ander  lichaamsdeel,  of  van  eeue  uiting,  die,  ja,  van  den 
persoon  uitgaat,  maar  toch  in  eerster  instantie  zich  bepaalt  tot 
één  vermogen,  tot  ééue  zijde  van  zijn  wezen  (bijv.  zijn  wil, 
zijn  gemoed,  zijn  denken),  dan  gebruikt  de  Karo  eene 
onisehr^Ting  met  het  pron.  suffix  ^  (bezittelijk  voornw.). 

Voorbeelden  zijn  er  te  over  in  elk  willekeurig  stuk  Karo'sche 
litteratuur.  Men  kan  ze  in  menigte  vinden  in  de  onlangs  door 
't  Bat.  Gen.  uitgegeven  Karo'sche  Vertellingen  (Verh.  LVI). 

Hier  mogen  enkele  volstaan. 

Koe-dahi  roemahna^  ik  ging  naar  hem  toe.  Koes: al  ah 
pèrbanta  'ndija?  Hoe  zal  toch  ons  doen  zijn?  (Wat  zullen 
wij  toch  doen?) 

Atekoe  min  ënggo  mate  si  Laga  Man,  Mijn  hart  is, 
dat  L.  M.  nu  wel  dood  zal  zijn  (Ik  denk,  dat  L,  M.  nu  wel 
dood  zal  zijn). 

Mela  kal  oekoerudoe  ngênëh&n  akoe.  Uw  gemoed  is 
zeer  beschaamd  mij  ziende  (Gij  schaamt  U  ten  zeerste  over  mij). 

Kai  maka  ISng  nindoe?  Waarom  is  uw  zeggen  neen 
(Waarom  zegt  gij  neen?) 

Ém  kata-ng-koe  'ndai,  mintës  ko  mërawa  ngênëhën 
akoe,  boedjoer  kata-ng-koe  man  bam.  Dat  waren  daar- 
even mijn  woorden,  [maar]  gij  werdt  terstond  boos  op  me, 
[hoewel]  mijn  woorden  tot  je  naar  behooren  waren  (zoo  zeide 
^  k  daar  even ,  maar  gij  werdt  boos  op  me,  hoewel  i  k  beleefd  tot 
je  sprak.) 

Hunne  voorliefde  voor  deze  constructie  blijke  nog  uit  onder- 
volgende  voorbeelden  van  anderen  aard,  die  duidelijk  aanwijzen, 
dat  ook  de  zoogenaamde  possessieve  datief  aldus  wordt  uit- 
gedrukt, ja  ook  de  gewone  datief,  hoewel  men  die  anders, 
gelijk  we  boven  gezien  hebben,  ook  zeer  goed  door  ba-ngkoe 
etc.  kan  weergeven. 

Koe-pëkpëk  takalna.  Ik  sloeg  hem  op  't  hoofd. 

/i'Koe-baba  'ndai  boelang  mama,//  nina,  ^/koe-baba 
badjoendoe,    koe-baba   gondjendoe,'/   nina,  //Ik  heb  voor 


^  In  't  algemeen  gezegd  is  dit  dus  zijn  voorliefde  voor  eene  genitief- 
(possessief-)  verbinding.  Men  vergelijke  hierbij  bijv.  de  Engelsohe  uitdruk- 
kingen: I  called  at  my  aunt's,  at  my  bookseller's ,  verkortingen  van:  at  my 
aant*s  house,  bookseller's  shop. 


574  KABO^SCHE    TAALSTUDIËN. 

oom  (u)  eeu  hoofddoek  meegebracht, '^  zeide  ze,  '■'ik  heb 
voor  u  een  baadje  meegebracht,  ik  heb  voor  u  een  lang 
kleed  meegebracht,//  zeide  ze. 

Koe-bahau  lëbe  koeltiapindoe.  Ik  zal  eerst  een  ma udo- 
line  voor  u  maken. 

I-bahan  bêugkilaudoe  lêbe  soeriüiloe.  Je  oom  zal  j e 
eerst  een  kam  maken. 

Lit  tjolokndoe?  Hebt  gij  lucifers  bij  u? 

Ënta,  koe-têpa  lêbe  pisondoe ,  Kom ,  laat  ik  j  e  eerst 
een  mes  smeden. 

C.  over  de  pers.  vnw;  ieder  afzonderlijk. 
l^Akoe.  Dit  heeft  in  't  gebruik  niets  bijzonders.  Ook  tegen  de 
hoogstgepUatsten  sprekende,  kan  men  van  zichzelf  gerust  akoe 
bezigen;  't  klinkt  volstrekt  niet  oneerbiedig. 
2®Ko  of,  waar  er  bizondere  nadruk  op  gelegd  wordt,  êngko. 
't  Gebruik  hiervan  is  in  't  Karo'sch  zeer  beperkt ,  omdat  er  haast 
altijd  iets  oneerbiedigs  en  vernederends  in  ligt.  Ofschoon  het  ook 
vertrouwelijkheid  kan  uitdrukken,  hoort  men  het  toch  zelfs  van 
ouders  tot  hunne  kinderen  minder  vaak  bezigen  dan  kam,  tenzij 
men  verbiedt  of  boos  is.  Ook  kan  men  gerust  zeggen,  dat  het 
alleen  tqt  de  mannelijke  kunne  gericht  wordt. 

Yan  de  jeugd  echter,  die,  als  overal,  weinig  kieskeurig  is  in 
haar  taal,  en  speciaal  bij  de  Karo's  zich  liefst  van  // straattaal >/ 
bedient,  is  ko  een  waar  troetelkindje. 

't  Gebruik  in  't  algemeen  is  dus  heel  wat  beperkter  dan^n 
het  Toba'sch,  waar  anders  ook  beleefd heidsregelen  het  gebruik 
dikwerf  verbieden,  't  Feit,  dat  in  vele  gevallen  de  Toba's  elkaar 
tutoyeeren  (i-përéugko),  waar  de  Karo's  zulks  niet  doen, 
verklaren  deze  laatsten  hiermede,  dat  de  Toba-Bataks,  die, 
volgens  hen,  met  de  Maleiers  en  Karo's  van  éénén  nini 
afstammen,  als  oudste  der  broeders  in  hun  land  van  oorsprong 
gebleven  zijn,  en  zich  dus  om  zoo  te  zeggen  steeds  //en  familie*' 
bevinden. 

Een  gebruik  als  in  Toba,  waar  de  christenen  in  't  gebed  ook 
Ho  bezigen  (Hd.  Du),  sprekende  tot  God,  zou  in  't  Karo'sch 
stootend  zijn.  Hun  tab  as,  die  tot  de  //goden//  (D  i  b  a  t  a)  gericht 
zijn,  hebben  alle  kam.  Tegen  spoken  en  geesten  (begoe, 
hantoe  e.  d.)  daarentegen  is  men  zeer  onwellevend.  Daar  is  het 
ko  voor  en  na. 


KABO'SOHE    TAALSTUDIËN.  573 

2°  Als  wij  't  pers.  voornw.  bezigen,  waar  toch  de  eerste  gedachte 
is  aau  iets,  dat  hem  behoort  (zijn  huis  bijv.)  of  er  sprake  is  van 
een  of  ander  lichaamsdeel,  of  van  eeue  uiting,  die,  ja,  van  den 
persoon  uitgaat,  maar  toch  in  eerster  instantie  zich  bepaalt  tot 
één  vermogen,  tot  ééue  zijde  van  zijn  wezen  (bijv.  zijn  wil, 
zijn  gemoed,  zijn  denken),  dan  gebruikt  de  Karo  eene 
onischrqTing  met  het  pron.  suffix  ^  (bezittelijk  voornw.). 

Voorbeelden  zijn  er  te  over  in  elk  willekeurig  stuk  Karo'sche 
litteratuur.  Men  kan  ze  in  menigte  vinden  in  de  onlangs  door 
't  Bat.  Gen.  uitgegeven  Karo'sche  Vertellingen  (Verh.  LVI). 

Hier  mogen  enkele  volstaan. 

Koe-dahi  roemahna,  ik  ging  naar  hem  toe.  Koesralah 
pfirbanta  'ndija?  Hoe  zal  toch  ons  doen  zijn?  (Wat  zullen 
wij  toch  doen?) 

Atekoe  min  ênggo  mate  si  Laga  Man,  Mijn  hart  is, 
dat  L.  M.  nu  wel  dood  zal  zijn  (Ik  denk,  dat  L«  M.  nu  wel 
dood  zal  zijn). 

Mela  kal  oekoerudoe  ngënëh&n  akoe,  Uw  gemoed  is 
zeer  beschaamd  mij  ziende  (Gij  schaamt  U  ten  zeerste  over  mij). 

Kai  ma  ka  lang  nlndoe?  Waarom  is  uw  zeggen  neen 
(Waarom  zegt  gij  neen?) 

Em  kata-ng-koe  'ndai,  mintês  ko  mêrawa  ngênëhên 
akoe,  boedjoer  kata-ng-koe  man  bam.  Dat  waren  daar- 
even m  ij  n  woorden,  [maar]  gij  werdt  terstond  boos  op  me , 
[hoewel]  mijn  woorden  tot  je  naar  behooren  waren  (zoo  zei  de 
H  k  daar  even ,  maar  gij  werdt  boos  op  me,  hoewel  i  k  beleefd  tot 
je  sprak.) 

Hunne  voorliefde  voor  deze  constructie  blijke  nog  uit  onder- 
volgende  voorbeelden  van  anderen  aard,  die  duidelijk  aanwijzen, 
dat  ook  de  zoogenaamde  possessieve  datief  aldus  wordt  uit- 
gedrukt, ja  ook  de  gewone  datief,  hoewel  men  die  anders, 
gelijk  we  boven  gezien  hebben,  ook  zeer  goed  door  ba-ngkoe 
etc.  kan  weergeven. 

Koe-pëkpëk  takalna^  Ik  sloeg  hem  op  \  hoofd. 

^Koe-baba  'ndai  hoelang  mama,//  nina,  //koe-baba 
badjoendoe,    koe-baba   gondjendoe,//   nina,  //Ik  heb  voor 


^  In  't  algemeen  gezegd  is  dit  das  zijn  voorliefde  voor  eene  genitief- 
(possessief-)  verbinding.  Men  vergelijke  hierbij  bijv.  de  Engelsche  uitdruk- 
kingen: I  called  at  mj  aunt's,  at  my  bookseller's ,  verkortingen  van:  at  mj 
aant's  house,  bookseller's  shop. 


576  KAKO'SCHE    TAALSTUDIËN. 

als   de   zijne    beschouwt.   Om  dezelfde  redenen  bezigt  men  dan  ook 
als  prou.  suffix  ta. 

Een  kortere   vorm  van  kita  is  ita.  Dit  heeft  iets  vertrouwelijks. 

Kami.  !■*•  pers.  meerv.  excl.  Heeft  in  't  gebruik  niets  bijzonders. 

Kam  is  't  meest  gebruikelijke  van  de  voorn w.  voor  den  £"*  per- 
soon meervoud.  Zeer  weinig  in  gebruik  daarentegen  is  kam  o  e,  en 
dan  nog  alleen,  voor  zooverre  mijne  ervaring  gaat,  in  't  Westelijk 
gedeelte  van  't  Karo-gebied  (XII  Koeta  en  verder  westelijk).  Een 
•nkel  voorbeeld  uit  de  litteratuur:  //Eng  go  kamoe  me  n  gin  do, 
'nggit  kam  pagi  man  nandekoe,  man  toerangkoe?// 
Gij  lieden  (nl.  bëroe  simbiring  en  bëroe  Tarigan)  nu,  zijt  het, 
die  verzocht  hebt;  wilt  gij  later  mij  tot  moeder,  mij  tot  zuster  zijn ? 

Veel  in  zwang  is  ook  kena,  doch  dit  veronderstelt  goede  be- 
kendheid met,  vriendschappelijke  verhoudingen  tot  de  aangesprokene, 
en  is  daarom  licht  te  vertrouwelijk  en  dus  ongespast  tegenover 
lieden,  die  men  niet  voldoende  kent.  Overigens  is  dit  het  vnw. 
dat  vrouwen  jegens  elkaar,  ook  in  't  enkelvoud  bezigen. 

Als  poss.  suffix  (bez.  voorn w.)  beantwoordt  hieraan  min  of  meer 
het  met  na  verlengde  poss.  suffix  van  kam,  dus  ndoena,  dat 
het  midden  houdt  tusschen  -moe  en  -ndoe.  In  zijne  meerv. 
beteekenis  echter  vindt  men  zeer  veel  kena  ook  als  bezit  aan- 
duidend gebezigd. 

III.  Bezittelijke  voornaamwoorden. 

Oelijk  reeds  boven  gezegd,  zijn  dit  eigenlijk  van  alle  personen 
(met  uitzondering  van  kami  en  kena)  niet  anders  dan  pronominale 
achtervoegsels,  en  over  hun  gebruik  moest  reeds  gesproken  worden 
bij  de  behandeling  der  pers.  voorn w.  Ik  kan  dus  hier,  wat  dat 
betreft,  met  eene  korte  herhaling  volstaan,  om  daarna  nog  op 
enkele  bizonderheden  de  aandacht  te  vestigen. 

1'  pers.  enk -koe. 


2*     //  //      .     .     . 

3*      //  //      en  meerv 

1®  pers.  meerv.  incl. 

1®     //  //        excl. 

2»     //  //  .     . 


-moe,  (^ndoe,  -ndoena). 
-na. 

-ta. 

kami  [na mi]. 

-ndoe,  kena  [-ndoena]. 

Gaat   het   bepaalde   woord    op   een    klinker   uit,   dan  wordt  voor 


KAUO'SCHE   TAALSTUDIËN,  577 

-koe  en  -ta  een  nasaaal  (resp.  -ng-  en  -n-)  ingeschoven  *  en 
-moe  wordt  dan  meestal  tot  -m  verkort.  Voorbeelden  van  een  en 
ander  zal  men  voldoende  in  de  bovengegeven  zinnen  vinden.  Over 
H  gebruik  der  pron.  suff.  behoeft  ook  niets  anders  meer  gezegd  te 
worden,  met  uitzondering  evenwel  van  -na,  dat  door  zijne  eigen- 
aardige toepassing  alleszins  een  uitvoeriger  bespreking  verdient. 
Vooraf  nog  een  paar  vermeldenswaardige  bizonderheden  omtrent 
enkele  andere  der  pers.  aanhechtsels. 

l°-koe,  dit  heeft  gediend  ter  vorming  van  een  samengesteld  (of 
wil  men:  een  afgeleid)  woord,  en  wel,  toerangkoe.  Letterlijk 
beteekent  dit  woord  //mijn  zuster//  (v.  e.  man),  //mijn  broeder// 
(v.  e.  vrouw)  en  van  zijn  zuster  (ev.  broeder)  sprekende,  wordt 
het  ook  in  dien  zien  gebruikt,  maar  zijn  zuster  (broeder)  aan- 
sprekende, bezigt  men  alleen  toerang.  Nu  komt  ook  toe- 
rangkoe als  vocatief  voor,  doch  niet  jegens  zijn  zuster,  maar 
jegens  de  vrouw  van  z'n  vrouws  broeder  (zwager),  dus 
jegens  de  aangetrouwde  schoonzuster,  die  het  omgekeerd  ook  bezigt 
tot  haar  aangetrouwden  schoonbroeder.  En  dat  nu  wel  degelijk 
dat  -koe  tot  het  woord  is  gaan  behooren  blijkt  daaruit,  dat 
van  die  schoonzuster  (ev.  schoonbroeder)  sprekende,  het  woord 
nog  eens  een  pron.  suffix  aanneemt:  toerangkoe-ng-koe, 
toerangkoena  etc.  mijn  schoonzuster,  zijn  schoonzuster  etc. 

2®  Een  tweede  pron.  suff.  dat  ook  een  afgeleid  woord  gevormd  heeft 
is  -ta,  althans  zoo  meen  ik  de  etymologie  van  adjinta  = 
schoonvader,  als  eene  vrouw  van  hem  spreekt,  te  moeten 
verklaren.  Af .  i.  is  dit  letterlijk  adji-n-ta,  //Onze  Heer// (Vorst). 

3® Van  kami  bestaat  een  pron.  suffix  -nami,  doch  dit  is  een 
Tobaïsme  of  Timoerisme ,  en  't  komt  slechts  voor  achter  de  titel- 
woorden radja  (Vorst)  toe  wan  (Heer)  en  goeroe  (medicijnman), 
dus  radjanami,  toewannami,  goeroenami,  inzonderheid  als  vocatief. 


^)  Die  inschuiving  heeft  niet  plaats,  waar  de  uitgaande  klinker  eene  e 
of  o  is.  Zie  de  oorzaak  daarvan  opgegeven  op  pag.  3  en  4  van  mijn  opstel: 
^Over  schrift  en  uitspraak  van  het  Karo-Bataksoh"  (Tijdsohr.  v/h  Bat.  Gen. 
XLIV,  1),  een  opstel,  't  zij  tusschen  haakjes  gezegd,  dat  ik  nog  wel  eens 
m&g  geven,  daar  door  't  ontbreken  van  Karo-typen,  en  het  vervangen  van 
deze  door  de  Mandelingsche  karakters,  er  hier  en  daar  niet  veel  meer  dan 
onzin  van  terecht  gekomen  is !  Voorts  gelieve  men  daar  't  voorbeeld  b  i  b  i- 
ngkami  door  te  halen.  De  inschuiving  geldt  alleen  de  suff.  -koe  en  -ta. 
Of  de  nasaal  hier  een  rudiment  is  van  de  genitief-partikel  noe  (ni),  dan 
vrel  om  phonetische  redenen  voorkomt,  is  nu  moeilijk  meer  uit  te  maken. 
T  Volgr.  V.  37 


578  KAEO'SCHE   TAALSTUDIËN. 

4* -Na.    Dit   pron.    suff.    verheugt  zich   in   een   gebrnik,  heel  wat 
ruimer  dan  ons  possessief  vnw.  ffzi]n/f. 

a.  Het  treedt  zeer  duidelijk  als  (bep.)  lidwoord  op,  en  wel 
in  die  gevallen,  waar  het  door  -na  bepaalde  woord  iets  noemt, 
waartegenover  uit  den  aard  der  zaak  een  tegenhanger  kan  gesteld 
worden,  dus  bijv.  'als  het  noemt  een  deel  van  een  geheel; 
een  dier  van  een  bepaald  geslacht  (ml.  of  vrl.),  een  e 
bepaalde  hoedanigheid,  eigenschap,  etc. 

Zoo  spreken  wij,  om  het  met  voorbeelden  toe  te  lichten,  van: 
het  deksel  (v.  e.  ketel)  tegenover  bijv.  den  tuit,  he^  dak 
(v.  e.  huis)  tegenover  den  vloer,  de  stier  tegenover  de  koe, 
het  wijfje  tegenover  het  mannetje,  de  lengte  tegenoverde 
breedte  etc.  etc. 

In  die  gevallen  nu  zegt  het  Karo^sch:  toetoepna,  zijn 
deksel,  het  deksel  er  van;  taroemna,  het  dak;  bëroena  het 
wijfje,  boekana,  de  breedte. 

De  namen  der  mannel.  dieren  (die  over  't  geheel  een  e  i  ge  n 
naam  hebbeo)  komen  dan  ook  doorgaans  met  dit  aanhechtsel  voor^ 
alsof  het  een  onmisbaar  bestanddeel  van  't  woord  uitmaakt.  Dit 
-na  kan  dan  zelfs  de  kracht  hebben  van  ons  onbepaald  lidw. 
//een'/,  //'n//.  Bijv.  eene  koe  heeft  pas  gekalfd.  Op  de  vraag  naar 
't  geslacht  van  't  kalf  kan  men  dan  ten  antwoord  krijgen  //d  j  é  n  g- 
gina//,  'n  stierkalf. 

Hier  mogen  enkele  dier  namen  een  plaats  vinden :  bërgoehna^ 
buffelstier,  sangkarua,  hengst,  rekel,  badjarna,  bok,  ram,, 
pêrmalna,  kater,  daloena,  mannetjes  varken,  beer,  saboe- 
ganna,  haan,  mannetje  van  vogels,  gadingna,  mannetjes 
olifant,  soengona,  mannetje  van  de  badak  (neushoorn), 
rangona,  mannetjes  hert,  toeboengna,  mannetje  van  de 
i  m  b  o  (aapsoort) ,  e.  a. 

b,  't  Wordt  gebruikt  ter  vorming  van  den  overtreflfenden  trap : 
bijv.  si  mëhoelina,  de  mooiste,  si  mëgandjangna,  de 
hoogste,  etc.  (Hierbij  zij  opgemerkt,  dat  de  bijv.  nw.  of  kwali- 
ficative  ww.  dan  het  prefix  (më-  of  ë  -f-  ^)  behouden ,  terwijl  het 
bij  den  comparatief  (gevormd  door  -ën)  wegvalt.  Tevens  blijkt 
hieruit  dat  de  bekende  proef  van  wijlen  M^  D^  Tendeloo, 
omtrent  het  Mal.  ter  vaststelleug  van  het  af-of-uiet-een-substantief- 
zijn,  in  't  Karo'sch  niet  geheel  opgaat.) 

Verwant  hiermede  is  't  gebruik ,  dat  men  van  -na  maakt  achter 
een  woord ,  hetwelk  eene  eigenschap ,  hoedanigheid  e.  d.  uitdrukte 


KAEO'SOHE    TAALSTUDIËN.  579 

Als  nitroep  gebezigd  geeft  het  dan  te  kennen ,  dat  die  eigenschap 
in  bijzondere  mate  het  deel  is  van  iets  of  iemand. 

Sangapnal  Wat  is  hij  gelukkig!  Wat  boft  ie!  Hoelina 
anakndoena!  Wat  heb  je  mooie  kinderen! 

Voorafgegaan  door  't  praef.  -er  (rë-)  of  door  't  woordje  rèh  = 
komen ,  geven  deze  uitdrukkingen  een  toeneming  te  kennen : 
ërkëlëkna  of  rëh  këlëkna!  't  Wordt  hoe  langer  hoè  erger! 
I-ëltëpna,  rfih  dfihërna  ng'  i-bëntërna  ërtfiroekna  m'. 
Als  hij  op  hem  schoot  met  het  blaasroer,  kwam  hij  al  dichter 
bij,  gooide  hij  [naar]  hem,  dan  kwam  hij  al  lager. 

c.  In  enkele  uitroepen,  die  minachting  en  ongeloof  te  kennen 
geven.  De  woorden,  waarachter  -na  dan  geplaatst  wordt,  duiden 
zaken  aan  van  geringe  waarde,  zooal  niet  van  iets,  dat  niet 
bepaald  fatsoenlijk  is.  Bijv.  taroek,  groente,  die  men  bij  gebrek 
aan  iets  beters  nuttigt;  ^  dj  erin  g,  soort  van  kastanje  (de  op 
Java  bekende  djengkol),  imën,  snot,  patat,  aars.  De  uit- 
drukkingen: taroekna,  djëringna  etc.  beteeken  en  alle  zooveel 
als  ons:  je  grootje's,  je  moer's  en  dergelijke  lieflijkheden. 

d.  Voorts  komt  -na  nog  voor  in  tal  van  bijw.  uitdrukkingen 
inzonderheid  in  bijw.  bepalingen  van  tijd  en  van  graad.  Na  het 
bovengezegde  is  de  verklaring  niet  moeilijk. 

Pëpagina,  den  volgenden  dag;  bërngina,  des  nachts 
(volgende  op  den  dag,  waarvan  verhaald  werd);  si-dëkah- 
dëkahna,  eeuwig,  tot  in  eeuwigheid,  asa  bantji-bantjina, 
zooveel  mogelijk,  asa  kësahna,  uit  alle  macht  etc. 

IV.  De  reflexieve  voornaamwoorden. 

Het  Karo'sch  be/it  deze  wel,  maar  maakt  er  veel  minder  gebruik 
van  dan  't  HoUandsch. 

l®De  zin  wordt  vaak  anders  geconstrueerd,  en  bijv.  het  reflexivum 
vervangen  door  eene  omschrijving  in  den  geest  als  boven  bij  het 
pers.  voorn w.  (Zie  B.  2). 

Ni  na  ibas  oekoema:  Hij  zeide  bij  zichzelf. 
I-tëpisna  pahana:  Zij  sloegen  zich  op  de  dij. 
2°  De  vorm  van  het  werkwoord  drukt  het  wederkeerend  begrip  uit. 
Ik    denk   hier   vooral   aan  de  praefixen  er-  en  tji-  (over  welker 
eigenlijke    beteekenis    eerst    bij    de    behandeling    der    ww.    kan 


^  Vandaar  mëtaroek  voor  waardeloos,  tot  niets  nut,  niet  in  tel. 


580  KA&O'SCHE    TAALSTUDIËN. 

gesproken  worden)  en  ook  aan  sommige  ww.  met  het  praefix  pë-, 
inzonderheid  die  met  herhaalden  stam  (meestal  met  bijkomende 
wederkeerige  [réciproque]  beteekenis) 

ridi,  zich  baden;  rosé,  zich  verkleeden;  rob  ah,  zich  be- 
keeren,  ërboerih,  zich  de  handen  wasscheu; 

tjilaslas^i,  zich  in  de  zon  koesteren;  tjipoerpoer,  zich 
in  't  stof  wasschen  (als  vogels);  tjitjoedoe,  zich  bij  H  vuur 
warmen ; 

përapatrapat,  zich  toeleggen  op;  pëtoedoe,  zich  in  ééne 
lijn  bevinden. 

Het  eigenlijke  reflexieve  voornaamwoord  wordt  gevormd  door  het 
reeds  bovengenoemde  ba  en  de  pronominale  achtervoegsels.  Dit  ba 
heeft  zeer  waarschijnlijk  oorspronkelijk  //persoon//  beteekend,  zoodat 
dus  ba-ng-koe  enz.  letterlijk  is:  //mijn  lichaam 'ir  enz.  Het  komt 
nog  voor  in  het  Toba'sche  ibana,  pers.  vnw.  3*°  pers.  enk.,  ook 
wel  als  refl.  vnw.  gebruikt.  (Bat^  Sprk.  v.  d.  T.  pag.  231). 

In  beteekenis  zou  het  dan  overeenstemmen  met  het  Mal.  diri, 
lichaam,  persoon,  eigeupersoon  (oorspronkelijk  wel:  //iets  dat  staat^^, 
vg.  bërdiri,  dat  //staan//  beteekent).  Ja,  ik  vermoed,  dat  ba 
oorspronkelijk  ook  die  beteekenis  gehad  heeft,  en  dat  het  óf  de 
wortel  óf  eene  verkorting  is  van  //ba tang//  *,  //stam//,  doch  in  H 
Karo'sch  ook  //lichaam//,  //persoon//.  [Men  vergelijke  hierbij  nog 
het  Tob.  pamatang  (afgel.  van  batang),  dat  volgens  v.  d.  T.  ^de 
ledematen//  beteekent.  In  't  Karo'sch  is  de  beteekenis  van  //pë ma- 
tang//  juist  het  tegenovergestelde  van  ledematen,  nl.  //romp«'  fig. 
de  //backbone//  van>  iets,  de  //Urheber//  (//Dibata  pëmatang 
'nggëloeh//  =  God  is  de  oorsprong.  Oorzaak  etc.  van  't  leven). 
Pëmatang  noemt  men  ook  het  eerst  aangelegde  stuk  sawah, 
dat  later  vergroot  wordt,  door  telken  jare  er  weer  iets  bij  te  nemen. 
£n  in  het  Timoersche  (si  Mëloengoeusche)  heet  menige  hoofdplaats 
of  moederkampong  //pëmatang//.] 

In  't  Karo'sch  hoort  men  ook  wel  eens  een  enkele  maal  diri 
gebruiken,  juist  't  meest  op  de  Hoogvlakte,  en  't  is  daarom  onwaar- 
schijnlijk dat  het  een  Malayisme  is.  Dit  behoeft  het  te  minder  te 
zijn,  daar  ook  het  Toba'sch  dit  diri  kent,  en  het  Dairisch 
er  nog  ruimer  gebruik  van  maakt.  (Ibid.  pag.  231.)  Ook  hoort  men 
soms    //batang    diri//,    eene    uitdrukking,    gegeven    de    beteekenis 

*  Hier  liever  te  vergelijken  Jav.  awak,  deweke,  Mad.  baqna  enz.  Met 
batang  heeft  ba  etymologisch  niets  te  maken.  (Noot  v/d  Bedactie.) 


KABO'SCHE   TAALSTUDIËN.  581 

van  batang  en  diri,  die  zuiver  pleonastisch  is.  Voorts  wordt  het 
refl.  voorn w.  ook  nog  al  eens  vervangen  door  //daging/s'  dat  ook 
A^lichaam/^  beteekent.  Men  kan  dit  dus  gevoegelijk  als  eene  om- 
schrijving beschouwen,  gelijk  onder  1®  vermeld. 

Als  reflexief  voorn w.  is  bangkoe,  etc.  meestal  accusatief  * 
(lijdend  voorwerp)  en  een  voorzetsel  is  daar  dus  eigenlijk  niet  op 
zijn  plaats.  Maar  evenals  in  H  Mal,  akan  niet  zelden  gebruikt 
wordt,  waar  het  overbodig  is,  vindt  men  ook  in  't  Bataksch  wel 
man,  waar  het  feitelijk  niet  te  pas  komt.  Bijv.  (in  '/Bëroe  Ginting 
Pase>/).  //I-pëmagin-magin  bapaua  man  bana.  Haar  vader 
maakte  zich  schijnbaar  ziekv.  (Dit  //schijnbaar^/  ligt  in  de  her- 
haling van  magin),  haar  vader  hield  zich  ziek;  bana  alleen  zou 
beter  zijn. 

Als  eigenaardige  spreekwijze  mag  hier  nog  vermeld  worden  //mahan 
bana//,  letterlijk  //zich  maken//  voor  onze  bijwoordelijke  uitdrukking 
//van  zelf//. 

Verder  zij  het  hier  de  plaats,  iets  over  het  wederkeerige 
(réciproque)  voornaamwoord  te  zeggen,  nl.  //elkander//.  Gelet  op 
de  samenstelling  en  het  onbepaalde  zijner  beteekenis,  behoort  het 
eigenlijk  thuis  onder  de  onbepaalde  voornaamwoorden,  maar  \  is 
toch  aan  het  reflexieve  verwant,  zoodat  zelfs,  gelijk  bekend,  sommige 
talen  geen  onderscheid  maken :  sich  lieben ,  se  rencontrer ,  etc.  Ja , 
ook  in  't  Nederlandsch  wordt  het  onderscheid  wel  eens  vergeten, 
en  dat  niet  alleen  in  de  spreektaal ,  maar  ook  door  litteratoren : 
//Ik  zag  de  speren,  hier  en  daar  zich  naadren  aan  het  Zuid.// 
(Hofdijk). 

Het  Bataksch  nu  bezit  geen  wederkeerig  voornw.  doch  drukt  het 
begrip  uit  door  een  bepaalden  vorm  aan  het  werkwoord 
te  geven  (met  praef.  si-  en  suff.  -en).  Ter  versterking  bezigt  het 
dan  nog  wel  pëkepar  of  pëlepar  =  van  beide  kanten,  van  weers- 
zijden, mutuellement ,  erbij,  bijv.  sihangkên  pëkepar,  elkander 
van  weerszijden  eerbiedigen,  doch  nood ig  is  dit  niet.  Ook  sapih  = 
//Onderling//,  //gelijkelijk//,  //beide//,  dient  soms  ter  uitdrukking  van 
ons  //elkander//.  Ook  ligt  in  veel  ww.  met  het  praef.  ër  reeds  van 
zelf  het  wederkeerige  begrip  opgesloten  :  roebat,  met  elkaar  vechten; 
ërbebe,  met  elkaar  stoeien,  worstelen,  en  zoo  tal  van  ww.  die  op 
spelletjes  betrekking  hebben. 


1  In  onderscheiding  das  van  het  pers.  vnw.,  dat  in  dien  vorm  datief  is. 


582  KAEO'SCHE   TAALstUDiKN. 


V.  De  vragende  voornaamwoorden. 

Deze  zijn:  1.  Kai,  2.  kade,  3.  ise,  4.  apai. 
1  Kai  is  het  meest  onbepaalde;  het  vraagt  naar  zaken  en  dingen 
in  ^t  algemeen,  ook  naar  \  wezen  en  de  beteekenis  er  van. 
Kai  e?  Wat  is  dat?  Kai  mëhoeli?  Wat  beteekent  /rmëhoeli>r 
(mooi)?  Kai  gëlarna?  Wat  is  de  oplossing  (v.  e.  raadsel)?  Hoe 
heet  het?  Uit  dit  laatste  ziet  men,  dat  het  Bat.  dus  soms  een 
vragend  vnw.  bezigt,  waar  wij  een  vragend  bijw.  gebruiken. 
Doch  't  omgekeerde  komt  nog  veelvuldiger  voor,  vooral  waar  de 
wijze  van  zijn  of  doen  etc.  't  eerst  in  de  gedachte  ligt.  Voor 
ons  wat?  bezigt  dan  de  Karo  koega?  (hoe).  Koega  nina? 
Wat  zegt  hij?  Koega  e?  Wat  is  dat?  (met  verwondering  ge- 
vraagd). Koega  përbanta,  alé?  Wat  zullen  wij  toch  doen? 
Koega  bahan?  Wat  is  er  aan  te  doen? 

Eigenaardig  is  de  beteekenis  van  kai,  als  het  achter  het 
bepaalde  woord  komt:  ba  toe  kai!  hoe  zou  dfit  een  steen  zijn! 
noem  je  ddt  een  steen?  mëhoeli  kai!  noem  je  dat  mooi?  (Ook 
wij  kunnen  in  dien  zin  //wat/y  bezigen:  ^/wat  kras!  't  is  niemen- 
dal kras!//) , 

Voorafgegaan  door  si-,  dus  met  si-kai,  vraagt  men  naar  per- 
sonen en  wel  zeer  bepaaldelijk  naar  den  naam  van  iemand, 
en  wel  naar  dien  naam ,  die  met  s  i ,  begint.  (Gelijk  bekend  dragen 
oudere  menschen  veelal  namen,  naar  een  hunner  kinderen,  dus 
p  a-Tole ,  de  vader  van  Tole ,  a  m  e-Nërangi ,  de  moeder  van  Nërangi), 

Van  kai  bestaan  twee  afleidingen,  die  ik  maar  //werk woordelijke*^ 
zal  noemen,  naar  de  algemeene  gewoonte,  doch  die  juister 
//deelwoordelijke//  (en  s.  v.  p.  in  veel  ruimer  zin  dan  wij  daar- 
onder verstaan,  doch  daarover  later  bij  de  werkwoorden!)  zouden 
moeten  heeten. 

Het  zijn  'ngkai  en  ërkai. 

a.  'Ngkai  beantwoordt  in  vorm  èu  beteekenis  geheel 
aan  't  Mal.  mëngapa.  Het  is  ons  //waarom//,  d.  i.  om  welke 
reden.  Ons  scheidbare  //waarom//  d.  i.  //om  wat/s'  drukt  het 
Bataksch  anders  uit. 

'Ngkai  maka  bage  mindoe?  Waarom  zegt  ge  dat? 
'Ngkai  maka  kam  tawa?  Waarom  lacht  gij? 

Daarentegen:  Waar  lacht  gij  om?  Kai  tawanndoe? 

&.  E  r  k  a  i.  Naar  den  vorm  beantwoordt  het  aan  't  Mal.  b  ë  r  a  p a , 


KA£0'SCH£    TAALSTUDIËN.  588 

maar  zijne  beteekenis  is  een  geheel  andere  nl.  die  van  // waartoe v, 
//met  welke  bedoeling// ,  //waarvoor.//  "'t  Is  zeker  merkwaardig  dat 
de  twee  praefixen  gebezigd  worden,  om  zulk  een  fijn  verschil  uit 
te  drukken,  een  verschil,  dat  wel  eens  uit  het  oog  verloren 
wordt,  ook  door  ons  Nederlanders,  die  niet  altijd  het  onder- 
scheid tusschen  //waarom//  en  //waartoe//  in  ^t  oog  houden. 

Hoe  ook,  waar  de  met  nasaal  of  met  êr-gevormde  afleidingen 
in  //werkwoordelijken//  zin  gebezigd  worden,  het  verschil  in  be- 
teekenis tusschen  beide  praefixa  soms  zeer  gering  is,  zullen  wij 
bij  de  behandeling  der  werkwoorden  kunnen  opmerken. 

c.  De  samenstelling  //a  sak  ai//,  in  beteekenis  =  bërapa  nl. 
als  vraagwoord  van  hoeveelheid,  werd  reeds  vroeger  onder  de 
telwoorden  vermeld. 
2  Kade.  Feitelijk  is  dit  woordje  geheel  hetzelfde  als  het  boven- 
behaudelde  kai.  ^t  Is  alleen  een  oudere  en  gavere  vorm,  en  in 
deftige  taal  wordt  het  nog  wel  =:^  kai  gebruikt,  bijv.  in  't  ver- 
haal   van   Badja   Kêtêngahën:  Kade  bêritana,  wat  is  de  tijding? 

In  het  Dairisch  is  het  nog  steeds  het  vragende  vuw.  wat? 
doch  in  't  Karo'sch  heeft  het  gebruik  gewild ,  dat  langzamerhand 
zijne  beteekenis  is  gewijzigd. 

Terwijl  kai  geheel  onbepaald  is,  vraagt  kade  naar  een  be- 
paald gedeelte  van  iets,  naar  een  bepaalde  familie-verhouding 
naar  een  bepaald  doel  of  gebruik. 

Voor   voorbeelden   zie  men  mijn  1*  stuk  Karo'sche  taalstudiën. 
(Bijdragen  7*  volgr.  II.  pag.  521). 
8  Ise.   Dit   woord   beteekent  //wie?//  en  vraagt  naar  personen,  ook 
naar  den  naam,  doch  niet  in  de  eerste  plaats  (zie  boven  si  kai). 
Ise  'ndai  idjenda?  Wie  was  zooeven  hier. 

Yan  ise,  bestaat  ook  eene  afleiding  si-ise,  of  samengetrokken 
sis  e,  hetwelk  echter  weinig  gebruikt  wordt.  Men  zou  het  den 
vocatief  van  ise  kunnen  noemen,  daar  het  alléén  gebruikt 
wordt,  als  men  iemand  aanroept,  hem  daardoor  aanmanende  zijn 
naam  bekend  te  maken.  Men  zou  het  kunnen  vertalen  met  //Werda//. 
4  Apai.  Over  de  etymologie  van  dit  woordje  schreef  ik  iets,  dat 
eerstdaags  wel  in  de  Meded.  v.  w.  het  Ned.  Zend.  Gen.  zal 
verschijnen.  ^ 

Het  wordt  bijvoegelijk  en  zelfstandig  gebruikt,  en  vraagt  naar 
een  bepaald  voorwerp  uit  meerdere. 

Soerat    apai   katandoe?   Van    welken  brief  spreekt   ge; 
^  Zie  Meded.  Dl.  49,  pag.  224  e.  v. 


584  KAKO'SCHE   TAALSTUDIËN. 

wat  voor  brief  bedoelt  ge?  Apai  bangkoe?  Wat  (van  deze  dingen) 
is  voor  mij? 

Opmerking  verdient  dat  apai  ook  een  vragend  bijw.  van 
plaats  =  idja  =  waar?  gebezigd  wordt.  Men  vergel.  hierbij 
het  Mal.  mana? 

Evenals  in  ^t  HoUandsch ,  kannen  ook  in  H  Bataksch  de  vragende 
voornw.  als  onbepaalde  optreden,  natuurlijk  uitgezonderd  die,  welke 
door  voorvoeging  van  si-  een  zeer  bepaalde  beteekenis  gekregen 
hebben. 

In  indirecte  vragen,  en  over  H  geheel  als  men  met  eenige 
aarzeling  of  onzekerheid  iets  zegt,  nemen  de  vragende  voornaam w. 
steeds  tah  ')  voor  zich.  Dit  tah  beteekent  zooveel  als  //wie  weet^, 
'k  weet  niet.// 

Tah  ise  si  ërbahantja?  Wie  zou  dat  gedaan  hebben?  Tah 
kai  atena  koedjenda?  Wat  zou  hij  willen,  dat  hij  hier  komt? 
La  koe-êtëh  tah  apai  m&n  ikoetënkën.  Ik  weet  niet  welken 
(van  twee  wegen  bijv.)  ik  moet  volgen.  Tah  kadekoe  si  Anoe 
enda,  la  koe-tëh.  Wat  die  N.  N.  van  me  is,  weet  ik  niet. 

Omtrent  de  constructie  van  zinnen,  waarin  een  vragend  voornw. 
optreedt,  valt  wijders  nog  't  volgende  op  te  merken: 

A.  Krachtens  den  -  aard  zelven  der  vr.  vnw.  valt  op  deze  de 
nadruk  in  deu  zin,  en  als  ze  dus  in  een  zin  optreden  als  het 
onderwerp  der  handeling,  als  agens,  moet  het  w.w.  den 
vorm  aannemen,  dien  men  gewoonlijk  den  bij  uitstek  actieven  of 
factitieven  noemt,  m.  a.  w.  dien  met  den  nasaal  ^)  Het  mag 
dan   niet   met  den    vervoegden    vorm    worden  geconstrueerd.  — 

I-boe  wat  ise,  i-bahan  kai  voor:  wie  heeft  het  genomen,  wat 
heeft  het  veroorzaakt  zijn  absoluut  fout.  Men  moet  zeggen:  Ise 
moewatsa  kai  mahantja.  Yoor  de  laatste  spreekwijze ,  die 
echter  zeer  veel  gebezigd  wordt,  kan  men  soms  ook,  gelijk  we 
boven  gezien  hebben  eenvoudig  volstaan  met  'ngkai?  Ik  heb  ook 
wel  eens  een  enkele  maal  gehoord:  përbSn  kai  en  zelfs  ban 
(voor  i-ban)   kai,   doch   hier  zijn  përb&n  en  bSn  geheel  voorzetsel 


^  Ook  voor  andere  „vraagwoorden"  (hoe?  waar?)  komt  in  dat  geval  tah, 
zoo  ook  voor  de  als  onbep.  voomw.  optredende  vragende  voomw.  als  de 
beteekenis  zeer  onbepaald  is.  't  Is  dus  te  beschouwen  als  een  soort  modaal 
of  voegw.  bijw.,  dat  zijn  stempel  op  den  geheelen  zin  drukt. 

>  Een  enkele  maal  ook  met  het  praef.  er. 


fCABO'sCHE   TAALSTUDIËN.  585 

geworden,  beteekenende  //door^/,  dat  x66  wel  in  sommige  passief- 
constructies voorkomt.  Toch  is  die  spreekwijze  niet  aan  «te  bevelen 
en  't  gebruik  ervan  is  taal-bederverij. 

B,  Krachtens  hetzelfde  beginsel  kunnen  de  vragende  voomw.  dus 
niet  als  object  optreden  van  w.w.  met  den  nasaal  (of  met  ër-). — 
In  dit  geval  zou  men  dus  tot  de  vervoegde  (v.  a.  passieve  en 
patiëus-vormen)  zijn  toevlucht  moeten  nemen,  omdat  bij  deze  uit 
den  aard  der  zaak  de  meeste  nadrak  valt  op  H  object  der  hande- 
ling (patiens),  en  zulke  constructie's  komen  dan  ook  wel  voor. 
Men  kan  bij v.  wel  zeggen :  apai  koe-boe  wat?  Welken  zal  ik 
nemen.  Toch  is  deze  constructie,  ofschoon  volstrekt  niet  af  te 
keuren,  niet  zeer  gewild,  en  heeft  het  taalgebruik  de  voorkeur 
gegeven  aan  eene  andere  wijze  van  zich  uit  te  drukken.  Boven 
hadden  we  reeds  een  voorbeeld:  kai  tawanndoe,  waar  lacht  gij 
om,  letterl.  wat  is  uw-te-belachen-iets? 

Meer  voorbeelden  zijn:  Kai  këbijarënkoe?  Wat  zou  ik  te 
vreezen  hebbeu?  Kaiboewatën?  Wat  moet  er  verschaft  worden? 
Ise  dahïnndoe  koedjeuda,  wien  komt  gij  hier  opzoeken. 

Voorts  nog  enkele  staande  uitdrukkingen:  Kai  atendoe?  Wat 
wilt  ge?  Kai  kësikël?  Wat  verlangt  ge;  wat  is  er  van  uw  dienst? 

Kai  këbijar?  Wat  vreest  ge,  waarom  zijt  ge  bang. 

VI.  De  onbepaalde  voornaamwoorden. 

Boven  is  reeds  opgemerkt,  dat  eenige"  der  vragende  vnw.  als 
zoodanig  kunnen  optreden  (kai,  ise,  kai-kai,  përkadeua^  dit 
laatste  letterlijk  beteekenende  //zijn  wat//).  Eu  ook  hier  vindt  men 
dikwijls  tah  voorafgaan,  waar  de  geheele  voorstellingswijze  onbe- 
paaM  is.  In  plaats  van  tah  hoort  men  ook  wel  eens  barang, 
dat  ongetwijfeld  een  Bataksch  woord  is,  (o.  a.  beteekenende:  mis- 
schien; oedau  barang,  't  gaat  wellicht  regenen),  doch  de 
constructie  barang  ise  en  dergel.  komt  mij  verdacht  voor  en  ben 
ik  geneigd  deze  voor  een  Malayisme  te  houden. 

Bovengenoemde  onbep.  voomw.  treden  dikwijls  op  als  bepaling- 
aankondigende  voornw.  eene  soort,  die  in  onze  spraakkunsten  eene 
afzonderlijke  plaats  fnneemt,  doch  die  eigenlijk  niet  anders  dan 
eene  nuanceering  van  de  onbep.  voornw.  is.  De  naam  duidt  trouwens 
reeds  aan,  dat  zij  eene  nadere  bepaling  behoeven,  i]i  zich  zelve 
dus  onbepaald  zijn.  Zij  nemen  dan  ook  geen  eigen  plaats  in  H  Ba- 
taksch in,  terwijl  we  beneden  zullen  zien,  dat  veelal  het  relatief 


586  KA&O'SGHE   TAALSTUDIËN, 

vnw.  alleen  voldoende  is  om  onze  constructie  van  bep.  aank. 
met  betr.  vnw.  weer  te  geven. 

Eindelijk  zij  nog  opgemerkt,  dat  kai,  ise,  etc.  indien  ze  als 
onbep.  voornw.  optreden  meestal  voorkomen  met  de  ontkenning 
(la),  dus  beantwoorden  aan  ons  niets,  niemand,  etc.  De 
positieve,  iets,  iemand,  geeft  men  liever  op  andere  wijze  weer. 
Kai  (kai-kai)  en  ise,  (veelal  gevolgd  door  pe)  geven  meer  weer 
ons:  alles,  (wat  ook)  iedereen,  (wie  ook)  dan  iets  of  iemand. 

Enkele  voorbeelden  tot  nadere  toelichting. 

Ise  pe  la  koe-tandaï  djenda;  ik  ken  hier  niemand. 

Sada  bërngi  kami  ^ndjala,  tëngtëng  kai  pe  Ia  dat; 
wij  hebben  den  heelen  nacht  met  het  werpnet  gevischt,  maar 
niets  gevangen. 

Ise  kal  ngasoep  moewat  manoek-manoek  si  nanggoer 
dawa-dawa,  bana  kal  akoe  la'rtoekoer.  Hij,  die  (of: 
al  wie)  in  staat  is  den  vogel  N.  D.  te  vangen,  zal  mij  tot  vrouw 
hebben,  zonder  bruidschat. 

Perkadena  pe  ma  nai  lit.  Ook  niet  H  geringste  is  er  over- 
gebleven; hij  is  alles  kwijt. 

De  lit  dahinndoe,  tah  kai-kai  gija,  noehit  oekoern- 
doe  koedje;  als  ge  iets  te  doen  hebt,  wat  het  ook  zij,  wees 
er  met  uw  gedachten  bij.  Kai  pe  i-babana;  hij  heeft  alles  mee- 
gebracht. 

Het  aantal  onbep.  voornw.  is  in  ^t  Bat.  niet  groot,  d.  w.  z.  die, 
welke  uitsluitend  als  onbep.  onw.  optreden.  H  Zijn  er  slechts 
drie:  anoe,  kadih  en  deba.  Daarnaast  bezigt  men  andere  woor- 
den ook  wel  als  onbep.  onw.  doch  ze  zijn  dit  niet  uitsluitend.  Dat 
vele  der  vragende  voornw.  aldus  kunnen  optreden,  hebben  wij  reeds 
gezien.  De  behoefte  aan  onbep.  vnw.  is  niet  groot,  omdat  den 
Karo's  verschillende  wegen  openstaan  om  uit  te  drukken  wat  wij 
met  de  onbep.  vnw.  doen,  gelijk  beneden  zal  blijken,  na  bespreking 
van  de  als  onbep.  vnw.  optredende  woorden. 

1.  Anoe.  Bezigt  men  van  personen  (ook  wel  van  dorpen,  rivieren, 
kortom,  die  dingen,  die  een  eigen  naam  hebben),  die  onbekend 
zijn ,  of  die  men  in  H  algemeen  wil  aanduiden ;  si-Anoe  is  ons 
//N.  N.//  //Dinges//  en  dergel. 

2.  Kadih.  Etymologisch  wel  een  ietwat  gewijzigde  vorm  van 
het  vrag.  vnw.  kade  //wat.//  Men  bezigt  dit  woord,  als  men  niet 
terstond   op   den   naam   van   ^t  bedoelde   voorwerp  kan  komen ,  dus 


KABO'SCHE    TAALSTUDIËN.  587 

vooral  bij  haastig  of  bij  verstrooid  spreken,  ook  wel  als  men  met 
opzet  om  een  of  andere  reden  den  naam  niet  noemen  wil.  Van 
personen  natuurlijk  weer  met  den  naam  wijzer,  dus  //si-kadih.//  ^ 

3.  De  ba.  Wordt  van  personen  of  van  zaken  gebezigd.  In  'teerste 
geval  beteekent  het  sommigen,  andereu;  bv.  Deba  êrdakan, 
deba  nasak  bêngkaoe,  sommigen  kookten  rijst,  anderen  kook- 
ten de  vleeschspijs.  In  het  tweede :  een  gedeelte  van  iets ,  wat 
van  iets,  een  beetje,  enz. 

Baugkoe  deba  //geef  mij  er  ook  wat  van./»'  Yan  deba  i»  ge- 
vormd si  deban,  dat  bijvoegelijk  gebruikt  wordt,  en  een  ander, 
andere  beteekent.  In  de  aan  sub-Toba  grenzende  streken  voelt  men 
liog,  blijkens  de  uitspraak  si  deban,  de  afleiding  van  deba. 

E,  êrgasing  m'ija  ras  têman-tëmauna  si  deban.  Hij 
(Adji  Bonar)  ging  tollen  met  zijn  andere  makkers.  Dit  andere 
vatte  men  niet  op  als  eene  tegenstelling  met  reeds  vroeger 
genoemde  vrindjes.  Neen  het  is  het  nadruklooze  andere,  dat  in  de 
vertaling  best  weggelaten  kan  worden.  De  beteekenis  is  hier,  dat 
hij  met  anderen,  in  casu  zijn  makkers  ging  tollen.  Er  is  vroeger 
van  geen  andere  vrienden  sprake  geweest.  Toch  kent  men  ook 
H gebruik  van  sideban,  om  hiermee  iets  oubepaalds  aan  te  duiden, 
in  tegenstelling  van  wat  reeds  genoemd  of  reeds  bekend  is.  Wil 
men  daarentegen  bepaald  op  een  verschil  wijzen,  zeggen ,  dat  iets 
(iemand)  niet  dat  (die)  is,  waarvoor  (voor  wien)  men  het  (hem) 
houdt,  dan  bezigt  men  bf  lain  (Malayisme)  óf  'ndaoeh,  letterlijk 
//vèr//  'ndaoeh  e!  Dat  is  iets  anders,  dat  is  een  ander I  Voor 
ander  in  den  zin  van  vreemd  zie  het  hierna  te  bespreken  woord. 

4.  Kalak.  De  letterlijke  beteekenis  is  mensch,  persoon 
individu,  als  zoodanig  ook  zelfs  wel  van  dieren  gebezigd.  I-ta- 
goeti  ka  lak  e,  zij  wordt  door  de  andereu  gepikt,  hoorde  ik  bv. 
zeggen,  van  een  pas  gekochte  kip,  die  bij  de  andere  kippen  in 
't  hok  werd  gedaan. 

Dit  kalak  nu  wordt  tamelijk  veel  als  onbep.  vnw.  gebezigd,  en 
beteekent  dan  >/een  ander//,  //anderen//,  iemand//,  //men//,  ^  //de 
menschen.// 

E,  djenari  i-soengkoeni  kalak  me  kap:  «koega  maka 
kam  la'nggit  man?//  Toen  vroeg  men  hem :  //Waarom  wilt 
gij  niet  eten?// 


^  Ook  in  *t  Fransoh  is  „om"  en  „homme"  oorspronkelijk  hetzelfde  woord, 
s  Zie  voor  „kadih"  ook  Meded.  Dl.  49  pag.  228. 


588  KAEO'SCHB   TAALSTUDIËN. 

'    La  kalak  bage  //zoo  doet  men  niet. 

Bage  n  ing  kalak,  zoo  zegt  men. 

Bëh  'ndai  kalak.  Er  is  zooeven  iemand  geweest.  Tëngtëng 
pagin  djëlma,  djëlma  kalak  kang.  //Die  vroaw  zal  toch 
later  de  vrouw  van  een  ander  zijn.// 

Opmerking  verdient,  dat  kalak  ook  gebezigd  wordt  in  den  zin 
van  //geen  familie//,  //niet  in  't  bloed  bestaande,  ff  ten  vreemde^: 
labo  këpe  kalak!  Hij  is  immers  geen  vreemde!  (waarbij  men 
vergelijke,  zij  de  beteekenis  dan  ook  eenigszins  anders,  onze  uit- 
drukking: //jij  bent  ook  niet  iedereen).  Lawës  ija  koe  koeta 
kalak  //hij  is  naar  een  vreemd  (een  ander)  dorp  gegaan. 

Naast  kalak  vindt  men  kalak  e ,  soms  niet  in  beteekenis  onder- 
scheiden, bv.  E,  pij  ah  i-pilasi  kalak  e.  Eindelijk  maakte 
iemand  hem  (den  tol)  in  orde.  I-abockken  kalak  e  nande!'!^ 
nina.  //Ze  (de  menschen)  hebben  hem  weggegooid  ff moeAerl^ 
zeide  hij.  Maar  meestal  is  kalak  e  toch  iets  minder  onbestemd, 
zoodat  het  behalve  iemand  of  men  ook  //de  anderen^  kan  betee- 
kenen.  Yg.  bv.  //Kalak  ënggo  lawës,  de  menschen  zijn  heenge- 
gaan//, tegenover  kalak  e  ënggo  lawës,  de  anderen  (wij  bv.  nog 
niet)  zijn  al  heengegaan. 

Djadi  i*-bëntërkën  kalake  e  gasingna.  Toen  wierpen 
de  anderen  (nl.  de  makkers  met  hij  speelde)  zijn  tol  weg. 

Kalak  in  de  beteekenis  van  //men//  sluit  altijd  den  spreker,  en 
meestal  ook  den  hoorder  uit.  Voor  een  allen  omvattend  //men// 
kan  men  het  dan  ook  eigenlijk  niet  bezigen.  Men  gebruikt  dan  bf 
het  pers.  vnw.  1""  pers.  mv.  incl.  (kita)  bf  ook  het  pers.  vnw.  8" 
pers.  (ija,  resp.  pron.  suff.-na).  Zoo  o.  a.  in  spreekw.  en  raadsels: 
//Bide  kalak  e  Idahna,  bidena  lahang.  De  heining  van  een 
ander  ziet  men,  z'n  eigen  niet. 

Doch  zooals  reeds  boven  is  opgemerkt ,  maakt  het  Karo^sch  slechts 
spaarzaam  gebruik  van  onbep.  vnw.  Hetzelfde  doel  bereikt  hij  meestal 
door  't  bezigen  dèr  //werkwoorden//  met  nasaal  (resp.  praef.  ër-)  die 
krachtens  hunne  veelal  algemeene  en  onbestemde  beteekenis  (ten 
deele  toch  treden  ze  ook  als  //infinitieven//  op)  zich  zeer  goed  leenen 
om  ons  begrip  van  //men//,  //iets//  //iemand//  (en  met  negatie  [la, 
ma],  //niets//  //niemand//)  weer  te  geven.  Verbinding  met  het  ww. 
lit  (zijn,  bestaan)  komt  ook  menigvuldig  voor. 

Op  de  vraag,  hoever  men  met  den  tuinarbeid  gevorderd  is,  kan 
men  o.  a.  ten  antwoord  krijgen:  ngërabi,  noeloeh,  ngang- 
koet,    etc.   dat  dan   heel  goed  weer  te  geven  is  met  //men  is  aan 


KAKO'SOHE    TAALSTUDIËN.  589 

't  onderhout-kappen^/ ,  ....  aan  't  branden,  aan  't-op-hoopen-halen^^ 
etc.  of:  er  wordt  gekapt,  gebrand  enz. 

Nog  enkele  voorbeelden:  'Ntjidoeri  langit,  'ndaboeh  koe  ajo. 
[Als  men]  tegen  den  hemel  spuwt,  valt  het  in  z'n  gezicht  (krijgt 
men  het  in  z'n  gezicht). 

Ma  nge  idah  kam  ngolang-ngolangi  roesoerP  Ziet  ge 
niet  dat  [iets]  het  telkens  wil  verhinderen? 

La  lït  [si]  ngatakên  bage.  //Niemand  heeft  dat  gezegd//. 
Lah    ola    lit    mëtëhsa.    Opdat   niemand    het  wete. 

De  constructie  met  lit  kan  ook  ons  sommigen....  anderen 
weergeven:  Lit  ugëlandêkkën  tjapah,  lit  ngëlandëkkën 
//Sommigen  dansten  met  de  houten  schotels,  anderen  met  de 
kookpotten//. 

Hier  zou  men  in  plaats  van  lit,  of  ook  onmiddelijk  volgend  op 
lit,  de  ba  (zie  boven)  hebben  kunnen  gebruiken. 

Ook  de  //vervoegde//  vorm  (passief)  van  den  derden  persoon, 
doch  dan  met  weglating  van  het  pron.  suffix-na,  wordt  gebezigd 
om  ons  //men//  uit  te  drukken : 

Soeboek  ng'akoe  i-bëre  nakan  pe,  soeboek  ngë  lang, 
di  la  kin  si  Sindar  Matawari  mëre  akoe  nakan,  lalap 
akoe  la  mSn.  't  Is  hetzelfde  of  men  mij  eten  geeft  of  niet, 
als  niet  S.  M.  mij  eten  geeft,  zal  ik  nimmer  eten. 

VIL  Het  betrekkelijk  voornaamwoord. 

Het  betrekkelijk  voornaamwoord  is  si.  In  alle  naamvallen  blijft 
het  gelijk,  en  't  kan  ook  nooit  een  voorzetsel  voor  zich  nemen. 
Het  staat  altijd  onmiddelijk  achter  het  antecedent,  dat  het  bepaalt.  ^ 
Is  het  agens  der  handeling,  dan  neemt  het  (transitief)  werkwoord 
den  vorm  met  nasaal  aan,  is  het  patiëns,  dan  volgt  het  werk- 
woord in  vervoegden  (v.  a.  passieven)  vorm. 

Sora  kai  nge  'udija  alé?  nina  kalak  si  noetoe.  Wat 
geluid  is  dat  toch,  zeg?  zeiden  de  lieden  die  stampten.  En  da 
kalak  si  bene  sërpina,  Dit  is  de  man,  wiens  dollars  ge- 
stolen zijn.  Labo  ija,  si  koe-toedoehkên  dalin.  Niet  hij  is 
het  wien  ik  den  weg  gewezen  heb.  Enggo  tjirës  ajan,  si 
i-bëre  kam  rëbi.  Het  petroleumblik,  dat  gij  mij  gisteren  ge- 
geven hebt,  lekt  nu  al. 

^  Alleen  vindt   men   wel  eens   een  bijw.   van  tijd  of  plaats  ingesohoyen: 
^Bèh  ija  kari,  si  atendoe  ngèna.  Straks  komt  hij  dien  gij  bemint. 


590  KABO'SCHX   TAALSTUDIËN. 

Veelvuldig  wordt  ook  si  gebruikt,  waar  wij  een'^bijv.  nw.  attri- 
butief bezigen.  E  i-tama  koebas  kajoe  si  mëgandjang,  hij 
plaatste  [den  vogel]  op  een  hoogen  boom. 

Niet  zelden  wordt  si  weggelaten.  O,  silih,  kam,  kai  ngë 
ka  deba  i-ëltëp  kam,  mate?  O,  vrind,  gaat  alles,  waarop 
gij  met  het  blaasroer  schiet  dood? 

Kai  pe  koe-ëltëp  mate  silihl  Alles,  waarop  ik  schiet 
gaat  dood ,  vrind  I 

Inzonderheid  geschiedt  dit  weglaten  voor  de  ww.  met  nasaal. 

Wat  verder  het  gebruik  van  si  betreft,  het  treedt  zeer  dikwijb 
op  zonder  antecedent,  en  dan  geeft  het  weer  ons  bepaling-aan- 
kondigend vnw.,  gevolgd  door  't  relatief  vnw.  Ook  wij  volstaan 
dan  dikwijls  met  het  betr.  vnw.  alleen,  bv.  die  ooren  heeft  om  te 
hooren  etc. 

Lit  më  toeri-toerin  si  la  'rmërga.  £r  is  een  verhaal  van 
iemand,  die  geen  mërga  (geslachtsnaam)  had.  Man  bohan- 
bohan  goeie  sl  lit  serpina.  [Dienende]  tot  bamboekokers  om 
vleesch  in  te  koken  voor  hen,  die  geld  hebben.  (Dat  ook  is  e 
zoo  gebezigd  wordt  hebben  we  boven  in  een  voorbeeld  gezien). 

Si  dient  verder  als  naam  wijzer,  vooral  van  personen  doch  ook 
van  plaatsnamen:  si  Sampe,  iemand  die  Sampe  heet;  Sibolangit, 
Si  Eëngit-rëngit  (dorpen),  dëlëng  si  Piso-piso  (een  berg)  etc. 

Eindelijk  vormt  si  tal  van  zelfst.  nw.  vooral  van  ww.  doch  ook 
van  geheele  zinnen:  si  naroeh,  geleider,  leidsman,  si  kêmbar, 
bruidsmeisje ,  si  n  g  i  d  a  h ,  getuige ,  si  koe  pola,  palm  wijntappers, 
si  koe  djoema,  veldarbeiders,  si  koe  api,  spijzen,  si  êrdëmoe 
oerat  noe  djaba,  /^^grensdorp//. 

Als  bijw.  van  ontkenning  mag  zeer  zeker  na  si  het  gewone  la 
(ma)  gebezigd  worden:  zie  boven:  si  la  'rmërga,  doch  zeer  dikwijb 
treft  men  so  (se)  aan,  dit  is  mooier;  si  s(^  kêlij  amen,  de 
ongerepte. 


TOEKANG  SADAP. 

Eene  bUdrage  tot  het  leerstuk  dat  planten  bezielde  wezens  zyn 

DOOB 

C.  M.  PLEYTE. 


Een  goede  twintig  jaar  geleden  heeft  de  zendelingleeraar  J.  Kreemer 
belangstellenden  ingewijd  in  de  geheimenissen  van  het  palmwijntappen , 
zóó  als  hij  dit  op  zijne  wandelingen  door  het  Kë^dëng-gebergte  zag 
plaats  hebben.  ^  //Tiang  deres//  luidt  de  titel  der  fraaie  schets,  in 
.  welke  deze  bijzondere  kenner  van  de  Javaansche  zeden  en  gewoonten 
zijn  aanteekeningen  omtrent  het  zoogenaamde  tijferen  van  de  aren- 
palm  samenvatte. 

Zijn  opstel  was  eene  openbaring  met  betrekking  tot  het  bekende 
dogma,  dat  alles  in  de  natuur  bezield  is  en  dus  ook  aan  planten 
eene  ziel  en  daarmede  eigen  individualiteit  toekent ,  later  door  wijlen 
G.  A.  Wilken  in  zijn  //Aninisme^/  voor  verschillende  andere  volken 
buiten  Java  uitvoeriger  toegelicht.  ^ 

Wilken  evenwel  en  anderen,  die  na  hem  dit  onderwerp  hebbeu 
behandeld,  lieten  steeds  de  Soendaneezen ,  hoezeer  landbouwers  bij 
uitnemendheid ,  buiten  beschouwing ;  zelfs  in  de  verschillende  artikelen , 
die  het  Tijdschrift  voor  Indischen  landbouw  en  Nijverheid  aan  de 
suikerpalmeu  wijdde,  vindt  men  aangaande  het  aftappen  van  deze 
in  de  Soendalanden  nagenoeg  niets  medegedeeld.  Om  die  redenen 
mocht  het  van  belang  schijnen,  te  onderzoeken  in  hoeverre  ook  in 
de  Pasoendan  opvattingen  gehuldigd  worden ,  identiek  met  die  welke 
van  elders  werden  gemeld. 

Daarbij  bleek  alras,  hetgeen  wel  allerminst  verwondering  zal  baren, 
dat  wat  aangaande  de  Javanen  bericht  werd  ook  voor  hunne  weste- 
lijke naburen,  de  Soendaneezen,  geldt  en  dat  het  uitgangspunt  van 
beider    handelingen    in    het   wezen   der  zaak  volkomen  hetzelfde  is. 

^  J.  Kreemer,  ^Tiang  deres",  Mededeelingen  vanwege  het  Ned.  Zend.  Gen. 
dl.  XXVt,  blz.  123,  vv.;  Ibidem,  dl.  XX,  blz.  4,  noot  3. 

*  G.  A.  Wilken,  Het  Animisme  bij  de  volken  van  den  Oost-Indischen 
Archipel,  blz.  33  vv. 


I 


592  TOEKANG   SADAF. 

Maar  tevens  dat,  al  valt  die  overeenstemmiDg  niet  te  loochenen, 
toch  ook  enkele  essentiëele  verschillen  vallen  waar  te  nemen  en  dit 
niet  alleen  tusschen  de  gebruiken  der  Javanen  en  Soendaneezen , 
maar  zelfs  bij  laatstgenoemden  onderling. 

Beide  verschijnselen  laten  zich  gereedelijk  verklaren.  Het  feit,  dat 
Javanen  en  Soendaneezen  in  gelijke  omstandigheden  dikwijls  het- 
zelfde doen,  vindt  zijn  oorsprong  in  de  eenheid ,  die  tusschen  beiden 
in  de  alleroudste  tijden  moet  hebben  bestaan ,  en  dagteekent  derhalve 
uit  de  periode  waarin  dezelfde  animistische  beschouwingen  nog  beider 
gemeen  goed  waren.  Het  feit,  dat  hunne  opvattingen  dienaangaande 
later  zijn  gaan  uiteenloopen ,  moet  toegeschreven  worden  aan  den 
drang  van  ongelijke  omstandigheden,  die  lokale  wijzigingen  in  het 
leven  riepen;  evenzeer  tusschen  de  Soendaneezen  onderling,  nadat 
de  scheiding  tusschen  hen  en  de  Javanen  eenmaal  een  voldongen 
feit  was  geworden. 

Eerst  het  Hindoeisme  en  later  vooral  de  Islam  zijn  aan  de  veran- 
deringen ,  die  plaats  grepen ,  niet  vreemd  gebleven  en  beide  hebben 
in  meerdere  of  mindere  mate  hun  stempel  op  het  oorspronkelijk 
geloof  gedrukt.  Dientengevolge  treedt  het  sjnkretisme  tusschen 
ouderen  godsdienst  en  nieuwere  leering,  kenmerkend  vooral  voor 
het  hedendaagsch  geloof  der  inlandsche  bevolking  van  Java ,  ook  bij 
haren  omgang  met  planten  duidelijk  aan  den  dag  en  hooren  wij 
verschillende  geesten,  Batara  Goeroe  zoowel  als  Toehan  Allah  en 
den  te  steenigen  Satan  in  de  bezweringsformulieren  aanroepen,  zoo 
ieder  hunner  op  zich  zelf  als  allen  gezamenlijk. 

Een  en  ander  wenschen  wij  thans  met  betrekking  tot  de  k  a  w  o  e  n  g, 
gelijk    de    Soendanees    de    aren-palm  noemt,  nader  toe  te  lichten. 

Onze  zegsman  was  een  oude  toekang  sadap,  palm  wijntapper, 
uit  de  omstreken  van  Gadog,  oostwaarts  van  Buitenzorg  aan  den 
weg  naar  Tji-andjoer,  die,  toeschietelijker  dan  zijn  confraters,  wijl 
hij  de  zaken  aan  kant  had  gedaan,  met  zekere  verve  over  zijn 
voormalig  bedrijf  kon  uitweiden.  En  behalve  over  zijn  inlichtingen 
beschikten  wij  over  schriftelijke  mededeelingen ,  door  gewestelijke 
hoofden  destijds  den  heer  K.  E.  Holle  verstrekt  en  thans  opgenomen 
in  de  handschriften- verzameling  van  het  Bataviaasch  Genootschap 
van  Kunsten  en  Wetenschappen.  Het  zijn : 

lo.  Een  nota  samengesteld  door  Soerija  Manggala,  wadana  van 
Kawali ,  naar  de  opgaven  van  Soerawidjaja ,  koewoe  (loerah)  van  de 
desa  Lëgok,  distrikt  Kawali,  Afdeeliug  Pandjaloe,  Galoeh. 

IIo.  Een  verhandeling  van  Atma  Koesoema,  wadana  van  Lêbak, 


TOEKANO   SADAP.  593 

bevattend  de  mededeelingeii  van  Ajamah,  loerah  van  de  desa  Kaloerahan, 
getoetst  aan  die  van  Djasaid  en  Saoedin ,  djaro's  van  de  desa's  Tapen 
en  Sinoepati  en  van  zekeren  Aki  Armati ,  een  inwoner  van  Pasir  angin. 

IIIo.  Een  //Babad  kawoeng  Badoej// ,  geschreven  door  voornoemden 
Atma  Koesoema  volgens  inlichtingen  van  Sarmah,  djaro  van  de 
desa  Kanèkès,  Djasmah  Tasimen  Tameng,  kokolot  van  Tji-beo,  en 
Djaeni,  kokolot  van  Kadoe  kêtoeg.  Dit  stuk  heeft  dus  in  hoofdzaak 
betrekking  op  de  zoogenaamde  kadjëroan,  de  onvervalschte  Biunen- 
Badoej's.  ^  De  kaloewaran,  Buiten-Badoej's,  volgen  de  gebruiken 
der  kadjëroan  en  worden  derhalve  niet  afzonderlijk  ter  sprake 
gebracht. 

Alvorens  tot  ons  onderwerp  over  te  gaan,  nog  een  enkel  woord. 
Het  dikwijls  grove  realisme,  waarvan  de  volgende  regelen  zullen 
getuigen,    onthult    een    stuk    natuurgodsdienst,    meer    stuitend  dan 

* 

aantrekkelijk.  Maar  om  tot  de  oorzaak  der  dingen  door  te  dringen, 
mag  het  aantrekkelijke  alleen  ons  niet  bezig  houden,  ook  het  zoo- 
genaamde afschuwelijke  kan  dikwijls  leerzaam  zijn  en  vooral  om  tot 
de  kennis  van  den  gedachtengang  van  minder  ontwikkelde  volken 
te  kunnen  geraken,  dient  ook  op  hun  minder  ideale  verrichtingen 
te  worden  gelet.  Veel  van  hetgeen  heden  alleen  nog  als  survival 
wordt  nageleefd  kan  zoodoende  tot  klaarheid  komen ,  en  het  begrijpen 
van  het  waarom  hunner  handelingen  is  de  hoofdfactor  tot  het  met 
goed    gevolg    wijzigen  van  minder  verkwikkelijke,  oude  toestanden. 

Thans  ter  zake. 

Aangaande  den  oorsprong  der  kawoeng  wordt  verhaald,  dat 
deze  in  twee  soorten  ontsproot,  éen  groote  en  een  kleine,  uit  de 
schaamdeelen  van  Nji  Poehatji  Sangjang  Seri,  uit  wier  stoffelijk 
ovei'schot  ook  de  rijst,  de  kokospalm,  al  wat  door  den  mensch  geplant 
wordt  en  alle  gewassen,  die  het  aardrijk  bedekken,  ontstonden.  Van 
deze  legende  bestaan,  voor  zoover  ons  bekend,  twee  lezingen,  een 
oudere    in    proza,   betiteld  als  de  Lalakon  Boedoeg  Basoe  ^  en  een 


1  De  nota's  zijn  onderscheidenlijk  genommerd :  lOJ  Galoeh ,  64  Lèbak  en  99 
Badoej's.  Eerstgenoemde  is  geteekend  Soerija  Manggala,  Wadana  Kawali,  de 
tweede  Atma  Koesoema ,  Wadana  Lëbak  en  de  derde  door  denzelfden  Wadana 
onder  vermelding,  dat  hij  zijn  opgaven  heeft  ontleend  aan  8»rmah,  Djaro 
van  de  desa  Kauekes,  Djasmah  Tasiném  Tameng,  Kokolot  van  het  dorp 
Tji-beo  en  Djaëni,  Kokolot  van  Kadoe  kêtoeg. 

'  Deze  lalakon  loopt  gedeeltelijk  parallel  met  de  door  F.  S.  Cohen  Fzn. 

in  het  Tijdschrift  v.  Ind.  T.- ,  L.-  en  Volkenk.  van  het  Bat.  Gen.  v.  K.  en  W. 

dl.  XLV,  blz.  144  vv.  in  extrfiwjto  medegedeelde  la  kon  Dampoe  Awang.  Zeet 

'Waarschijnlijk   zijn  beide  aan  een  ouder  origineel  ontleend,  hoewel  zij  thans 

?•  Volgr.  V.  38 


j 


594  TOEKANG   SADAP. 

jougere  in  tëmbaug,  die  den  naam  draagt  van  Wawatjan  Soeland- 
jana.  ^  Laatstgenoemde  bevat  voornoemde  opgave  omtrent  het 
ontstaan  der  kawoeng  niet,  doch  in  de  Lalakon  leest  men: 
^/sarëug  ti  palëbah  raranganana  kawoeng  noe  djadi; 
nja  djadi  doewa  roepa,  aja  noe  gêde,  aj  a  noe  leutik> 
d.  i.  ^/benevens  uit  de  plaats  van  haar  schaamdeel  ontstond  dekawoeng; 

aanmerkelijk  van  elkander  verschillen.  De  Soendaneezen  gaven  aan  hunne 
lezing)  die  nu  alleen  nog  en  hoogst  zelden  door  een  toekang  pantoen, 
meistreel,  ten  beste  gegeven  wordt  den  titel  yan  Boedoeg  basoe,  naar  het 
halfslachtige  met  boedoeg  basoe  (een  soort  van  scrofulose)  behepte  wezen, 
dat  evenals  Nji  Séri  uit  een  der  tot  eieren  geworden  tranen  van  Dewa  Anta 
ontstond.  In  de  Javaansche  overlevering  wordt  slechts  van  twee  eieren  ge- 
sproken, in  de  Soendasohe  echter  van  drie.  Uit  dit  laatste  kwam  een  derde 
wezen  te- voorschijn,  half  hond  half  varken,  Sangkala boewat  (oogstverderver) 
geheeten.  ' 

De  Javanen  noemden  hunne  versie  naar  den  nachoda  uit  Bandjermasin, 
Dampoe  Awang  (Soend.  Démpoe  Awang),  die  bij  den  vorst  van  Java  rijst 
komt  koopen.  In  de  Soendasche  lezing  verschijnt  hij  daartoe  voor  Praboe 
Siliwangi,  die  geen  tijat  afstaan  wil.  Deswege  toornt  de  nachoda  en 
besluit,  het  rijstgewas  te  gaan  vernielen,  waartoe  hij  met  goed  gevolg  een 
beroep  doet  op  Boedoeg  basoe  en  Sangkala  boewat  benevens  op  een  derde 
monster,  Sapi  goemërang  genaamd,  den  zoon  van  Sang  Idjadjil  lanatoellab, 
den  Antichrist,  en  door  deze  bij  een  koe  verwekt,  doordat  deze  zijn  urine 
opgelikt  had.  (Zie  voor  soortgelijke  legenden  J.  C.  v.  Eerde,  de  Kalang- 
legende  op  Lombok,  Tijdschrift  v.  Ind.  T.- ,  L.- en  Volkenk.  van  het  Bat.  Gen. 
V.  K.  en  W.  dl.  XLV,  blz.  30  vv.) 

Met  hun  drieën  brengen  deze  gedrochten  allerlei  plagen  over  de  rijst,  doch 
nu  zendt  Batara  Goeroe  zijn  drie  in  een  droom  geworden  zoons  Soelandjana, 
Tali  méndang  en  Tali  ménir  op  hen  af,  die  de  beesten  overweldigen  en  ook 
aan  Padjadjaran^s  volk  de  formulieren  leeren  om  ziekten,  die  den  aanplant 
teisteren,  te  bezweren. 

De  wonderdadige  geboorte  der  drie  jongelingen  wordt  als  volgt  verhaald: 
„katjaritakeun  deui  noe  gagah  taja  lawanna,  noe  sakti  bawa  ngadjadi,  noe 
djënêngan  Sang  Dewa  Wénang  gadoeh  ti  impian  poetra,  nja  ngimpi  djima, 
mani  ragrag  ka  boemi,  tiloe  tetes  kadjadianana  tiloe  moerangkalih.'* 

^  Onder  de  benaming  Wawatjan  Soelandjana  verstaat  men  hetzelfde  verhaal 
als  boven  genoemd,  doch  in  tëmbang,  dichtmaat,  geschreven.  Een  verkorte 
inhoud  van  de  drie  eerste  zangen  vindt  men  in  P.  deBoo  de  la  Faille's 
te  weinig  bekende  „Preaugcr  Schetsen",  blz.  137  vv.  De  bezweringsformulen, 
die  er  in  voorkomen,  werden  gedeeltelijk  bekend  hemaakt  door  B.  A.Kern, 
Soendasche  bezweringsformules,  in  Bijdragen  tot  de  T.-,  L.-  en  Yolkenk.  v. 
Ned.  Indië,  dl.  LVI,  blz.  605  vv.  Hieraan  zij  nog  toegevoegd,  dat  door  den 
Soendanees  feitelijk  drie  soorten  van  formulieren  worden  onderscheiden,  die 
hij  gewoonlijk  alle  drie  met  den  naam  djampe  aanduidt,  doch  die  toch 
bijzonderenamen  dragen,  te  weten:  rad j ah,  djangdja  wokan  en  djampe. 
Met  de  eerste  benaming  worden  alle  prevelgebeden  aangeduid,  die  ten  doel 
Tiebbcn,  den  zegen  der  hoogere  en  lagere  machtenaf  te  smeeken  over  hetgeen 
men    wenscht    te    ondernemen.    Zoo   spreekt    een    da  lang,    een    toekang 


TOEKiiNa   SADAF.  595 

,zij  ontstond  in  twee  soorten,  zijnde  een  groote  en  een  kleine.^/ 
Deze  voorstelling  van  zaken  heeft  vermoedelijk  aanleiding  gegeven 
tot  de  beschouwing,  dat  de  kawoeng  vóór  alles  vrouw  is.  Op- 
groeiend doorloopt  zij  dan  ook  alle  stadiën  van  kind  tot  maagd  om , 
is  zij  volwassen,  door  den  palmwijntapper  getrouwd  te  worden, 
waarna  hij  haar  volkomen  als  een  echtgenoote  behandelt. 

In  het  algemeen  worden  drie  soorten  onderscheiden,  inderdaad 
slechte  variëteiten  van  hetzelfde  geslacht ,  te  weten  Arenga  saccharifera 
LabilL,  *  die  echter  bijzondere,  niet  overal  dezelfde  namen  dragen 
en  naargelang  vau  de  opbrengst  meer  en  minder  worden  gewaardeerd. 

In  het  Galoehsche  heet  de  grootste  en  rij  kei  ij  kst  sap  voortbrengende 
soort  kawoeng  karinding,  voor  Lëbak  wordt  als  zoodanig  op- 
gegeven de  kawoeng  hideung,  terwijl  de  Badoej's  de  beste 
kawoeng  bënër  noemeu.  Minder  productief  is  de  kawoeng 
songgom,  gelijk  de  tweede  soort  in  Galoeh  heet,  de  kawoeng 
saëran  der  Kanèkès  en  de  ka woeng  ho we  in  Lëbak,  terwijl 
als  de  minst  loouende  wordt  beschouwd  de  kawoeng  saëran  voor 
''.00 veel  Galoeh  en  Lëbak  betreft  en  de  kawoeng  banen  bij  de 
"  Badoej's. 

Genoemde  soorten  zijn  het  iu  hoofdzaak  uit  welke  de  la  hang, 
palmwijn,  verkregen  wordt  en  zoowel  wiklgroeiende  als  bepaaldelijk 
tot  dit  doel  gekweekte  boomen  worden  getapt.  Dit  laatste  is  tegen- 
woordig zelfs  regel  en  heden  is  de  kawoeng,  tengevolge  van  het 
verminderen  der  woeste  gronden,  uitgezonderd  bij  de  Badoej's, 
nagenoeg  geheel  cultuurgewas  geworden. 

Hoe ,  rijst  thans  de  vraag ,  is  men  tot  de  wetenschap  gekomen ,  dat 
de  kawoeng  een  zoo  kostelijk  sap  bevat?  Volgens  de  Soendasche 
overlevering  is  het  Batara  Goeroe  zelf  geweest,  die  het  bestaan  daarvan 
heeft  kenbaar  gemaakt ,  toen  hij  op  zekeren  dag  de  aarde  bezocht, 
vergezeld  van  zijn  ouderen  broeder  Narada.  Aldus  wordt  deze  gebeur- 
tenis verhaald. 

Nadat  de  rijst  en  de  andere  planten  uit  Nji  Sëri's  graf  waren 
voortgekomen,  kreeg  Aki  Bagawat  Sangsëri,  die  bij  de  groeve  de 
wacht    had    moeten    honden,    last   van  den  oppergod,  alles  wat  uit 

pautoen,  een  laia,  vóór  hij  zijn  kunst  boven  op  een  bamboe  begint  enz. 
steeds  zulk  een  radjah  uit.  Onder  djangdjawokan  verstaat  men  uitslui- 
tend formulieren  bij  den  landbouw  gebruikt  en  onder  djampe  alle  andere 
zoo  om  te  be-  als  om  te  onttooveren,  ziekten  te  bezweren,  geneesmiddelen 
toe  te  dienen,  enz. 

*  Be  wetenschappelijke  namen  der  planten  mochten  wij  ontvangen  van  Prof. 
Dr.  M.  Treub,  wien  wij  daarvoor  dank  zeggen. 


596  TOERANG   SADAF. 

deze  ontkiemd  was  ter  uitplantiug  te  brengen  aan  Praboe  Siliwangi, 
vorst  van  Pakoewan  Padjadjaran. 

Den  laatsten  werd  bij  eigenhandigen  brief  van  Batara  Goeroe  op 
het  hart  gedrukt,  goed  voor  de  planten  te  zorgen,  daar  deze  Nji 
Seri  zelf  zijn.  Siliwangi  deed  gelijk  hem  bevolen  en  oogstte  duizend- 
voudig; er  was  geen  rijker  en  gezegender  oord  op  aarde  dan  Pa- 
djadjaran en  de  faam  daarvan  verspreidde  zich  wijd  en  zijd,  zoo  ook 
in  den  hemel. 

Opdat  de  zorg  voor  Nji  Séri,  Batara  Goeroe^s  aangenomen  dochter, 
niet  zou  verminderen ,  gelaste  de  oppergod  Sêmar  naar  de  aarde  af 
te  dalen  en  mede  toezicht  op  de  aanplant  te  houden.  Hij  zeide  tot 
hem:  //aki,  ijeu  koedoe  oeroes  pare  di  sawah;  anak  aki 
bawa  kabeh,  oelah  aja  noe  kari,  oeroes  pare  sing  goe- 
matil//  God  Sêmar  ging  omlaag  en:  //tjaritakeun  aki  Sëmar 
toenggoening  pare  di  sawah  saanak-anakna  liwat  lang- 
koeug  roemawatua;  beurang  peuting  hênteu  tjitjing 
nja  sawah  di  koe  ril  ing  ba  e.// 

Katjarikeun  deui  anoe  asih  Agoeng  Goesti  Paudji 
Narada  gëndoe  tjatoer  djeung  sadoeloer;  njarioskeun: 
ajeuna  di  nagri  Pakoewan  N j  1  Poehatji  Sangjang  Seri 
leuwih  aloes  kadj  adianana,  oerang  nagri  saroegih  liwat 
laugkoeug,  leuit  pinoeh  pare  loba.^ 

Goesti  Agoeng  Dewa  Goeroe  ngandika  ka  toewang 
raka  Pandji  Narada:  //kakang,  ajeuna  oerang  njipta 
ganti  roepa  nja  noe  piit  poetih;  oerang  langlang  pare 
di  sawah,  oerang  eunteup  dina  pare,  hajang  njaho  ka 
noe  toenggoe  roemawat  atawa  hënteul// 

Tjaritana  Goesti  Agoeng  Dewa  Goeroe  sarêng  sade- 
rek  sëpoeh  parantos  njipta  andjeun  ngadjadi  piitpoe- 
tih,    nja  piit  poetih  ratoening  manoek. 

Ladjëng  mangkat,  manoek  kabeh  pada  ugiring  nja 
angkatka  nagri  Pakoewan. 

Ningali  pare  keur  djamboel  nja  aloes  kabina-biiia, 
lagjëng  eunteup  dina  tangkal  pare. 

Nja  aki  Sëmar  eukeur  dahar  soesah  manah  liwat 
langkoeng,  ningali  piit  dina  pare.  Ladjoe  koempoel 
raragêman  djeung  anakna  kabeh:  //ha  joel  anak,  uga- 
laleugeut  piit  teja,  oerang  leugeutan  piit  tejal^^r  Ka- 
da  ngoe  koe  piit  poetih,  soekoer  man  ah  na  liwat  lang- 
koeng ngareungeu  omong  ki  Sëmar  ladjoe  bëudoe  liwat 


TOEKANG   SADAP. 


597 


langkoeiig,  manoek  ditoendoeng  teu  daek  oeudoer, 
digêbah  teu  daek  leumpaug,  nja  manoek  pindah  kaua 
leuDgeuu  kawoeng,  uja  leungenn  kawoeng  digoebag- 
gabig  manoek  hibër  boela  k-b  alik  ngaheureujan  ki 
Sêmar.  Manoek  eunteup  digëbah  deui-,  dipêpêg  koe 
gaganden  nja  pëpëg  kaliwat  këntjëng;  kakara  manoek 
hibër,  teu   katjarita  ka  mana  hibërna. 

Katjaritakeun  leungeun  kawoeng  semplak,  tjara 
langgari  bidjil  tjai  loba  katjida. 

Wantoening  powe  keur  panas,  aki  Semar  aoes  liwat 
langkoeng,  tjai  eta  noe  diïnoem,  raos  amis  liwat  lang- 
koeng,  teu  aja  papadonna.  Nja  anak  nanja:  ^/bapa,  koe- 
maha  rasana  tj  ikawoeng?//  Pok  bapana:  ^/tjai  ijeu  pait 
kabinabina.//  Anak  tiloe-tiloe  teu  kawawa  wantoening 
panas  teja,  tjai  dirëboet  ti  leungeuu  bapa,  tiloe-tiloe 
anak    nginoem    kabeh,    tjai    eta  raos  amis  kabina-bina. 

Toeloej  dijoek  raragéman  sakoemahadjeung  bapana: 
^'bapa,  tangkal  kawoeng  ijeu  pidjagaeun,  leungeunna 
oerang  pëpëgan.'/ 

Di pëpëg,  digoebag-gabig  sina  përoeh  oerang  paksa 
bidjil  tjai  sing  njoeroeloek.    ^ 


1  Om  te  doen  zien  in  welk  opzicht  de  tekst  in  tëmbang  van  dien  in  proza 
verschilt,  volge  hier  dezelfde  passage,  aan  een  Wawatjan  Soelandjana  uit 
Manondjaja  afkomstig  ontleend. 

Dangdanggoela. 

Kotjap  Sèmar  eukeiir  toenggoe 

di  nagri  Pakoewan  tjitjing 

Sarawoeb  djeung  anakna 

kabeh  miloe  toenggoe. 

Kotjap  di  Sawarga  Loka 

Dewa  Goeroe  ka  saderekna  ngalahir, 

ka  rakana  Sang  Narada: 


wa  Goeroe  miwarangan 
Ki  Sèmar:  „maneh  Sèmar  geura  indit 
mpang  ka  nagri  Pakoewan." 

tjaiita  Ki  Sêmar  geus  soemping. 
ongkap  eta  ka  nagri  Pakoewan, 
6eh  koedoe  toenggoe  pare." 
dinja  Sêmar  geus  indit  deui 
rèng  kabah  anakna. 
beh  ênggeus,  toeloej 
igkap  ka  nagri  Pakoewan 
I  Sèmar  ngaronda  pare  geus  abis, 
L  aja  noe  kali  wat. 

ngronda  Sèmar  leuwih  apik. 
ta  pi  san  di  tjai  di  darat 
*e  taja  anoe  goreng. 


„Ajeuna  teh  kakang  oerang  indit, 

oerang  ronda  ka  nagri  Pakoewan 

di  sawah  di  darat  kabeh, 

kabedjakeun  leuwih  alocs 

Nji  Poehatji  Sangjang  Seri, 

saroegih  di  Pakoewan, 

leuitna  parinoeh. 

Oerang  ronda  masing  ênja, 

hajang   njaho  noe  toenggoe   pada  goeraati 

kana  parentahna  oerang!" 


598 


TOEKANG    SADAP. 


//Oude,  gij  moet  voor  de  rijst  op  de  sawah  gaan  zorgen,  neem 
al  je  kinderen  mede,  geen  blijve  er  achter,  pas  goed  op  de  njstU 

Men  verhaalt,  dat  Sêmar  met  zijn  kinderen  bij  de  rijst  op  de 
sawah  met  de  uiterste  zorg  de  wacht  hield;  ^an  den  ochtend  tot 
den   avond  gunde  hij  zich  geen  rust,  hij  liep  maar  rond  de  sawah. 

Verder  wordt  verteld,  dat  de  (zijne  schepselen)  liefhebbende,  de 
groote  heere  met  Pandji  Narada,  zijnen  .broeder  een  saraenspreking 
hield,  zeggende:  in  het  land  van  Fakoewan  is  thans  Nji  Poehatji 
Saugjang  Seri  (de  rijst)  zeer  schoon  gedijd,  het  landsvolk  is  uiter- 
mate welvarend,  de  rijstschuren  zijn  vol,  de  rijst  is  overvloedig. 

De  opperste  héere  Dewa  Goeroe  antwoordde  zijnen  ouderen  broeder 
Pandji  Narada:  //oudste,  thans  veranderen  wij  van  gedaante  en 
nemen    de    gestalten    van    witte    rijstdiefjes    aan  en  inspecteeren  de 


„Tapi  oerang  koedoe  pada  salin, 

ngaroepakeun  djadi  piit  bodas 

oerang  eunteup  dina  pare. 

Moen  digëbah  koe  noe  toenggoe 

djadi  njata  eta  goemati, 

lamoen  hanteu  digèbah, 

tjampoleh  noe  toenggoe. 

Mana  hajoe!  oerang  ronda  masing  boekti, 

mangga,  kakang,  oerang  angkat!*' 

Dewa  Goeroe  énggeiis  djadi  piit 

djenng  rakana.  Ti  dinja  geus  mangkat 

manoek  leuweung  ngiring  kabeh 

ka  Pakoewan.  Greus  djèboel 

doewanana  eta  piit  poetih 

eunteup  dina  pare  sawah 

tembong  koe  noe  toenggoe. 

Ti  dinja  Sëmar  pek  nitah 

ka  anakna  Djèblog, 

Bagong:  „geura  indit 

ngala  leugeut  masing  loba  ^ 

pikeun  itoe  ngala  piit  poetih. 

Oerang  dahar  keur  lalawoeh  dahar 

eta  piit,  oerang  goreng 

piit  poetih  langkoeng  soekoer". 

Marga  eta  noe  toenggoe  goemati 

ningal  noe  masang  pitapak 

djeung  leugeut  dioeroes 

tandana  goemati  pisan. 

Kaparentah  taja  mangmangna  saeutik, 

kabeh  ngestoekeun  pisan. 


Aki  Sëmar  ti  dinja  koeriling 

sarta  ambêk  kana  piit  bodas 

barina  muwa  gaganden 

kajoe  toeba  anoe  aloes. 

Pameupeuhna  Sëmar  dit  jangking 

piit  poetih  doewanana 

dina  leungeun  kawoeng. 

Ki  Sêmar  ambëk  katjida. 

Leungeun  kawoeng  dibêtot,  digoebag-gabi( 

tatapi  hanteu  beunang. 

Saënggeus  kitoe,  eta  piit  poetih 

datang  deui  eta  doewanana, 

toeloej  eunteup  deui  bae. 

Koe  Ki  Sêmar  digêboeg 

doewanana  eta  piit  poetih 

tatapi  hantefu  keuna; 

piitna  mah  kaboer. 

Leungeun  kawoeng  moenggah  sêmplak 

babar  pisan,  tjoeroeloek  bidjilan  tjai 

sarta  loba  katjida. 

Harita  teh  Sêmar  liwat  saking 

hajang  nginoem  wantoe  eakeur  panas; 

tjai  teh  diinoem  bae. 

Toer  amis  liwat  langkoeng, 

djeung  anakna  kabeh  ningali 

djeung  kabeh  pada  nanja 

rasana  tjai  kawoeng. 

Sëmar  ti  dinja  nembalan: 

„hanteu  ngeunah,  rasana  pait  teh  teuing 

tjara  rasa  kalajar": 


^  De  namen  van  Sëmars  zoons  komen  aUeen  in  de  têmbang  voor. 


TOEKANG    SADAP. 


599 


rijst  in  de  sawah ;  zetten  wij  ons  op  de  rijst ,  ik  wil  weten  of  deze 
met  zorg  opgepast  wordt  dan  niet.// 

Eeeds,  gelijk  gezegd,  zijn  de  opperste  heere  en  zijn  oudere  broeder  * 
veranderd  en  witte  rijstdiefjes  geworden;  het  witte  rijstdiefje  (Dewa 
Goeroe)  was  de  koning  der  vogelen. 

Vervolgeus  vertrokken  zij ,  en  alle  vogels  volgden  en  trokken 
mede  naar  het  land  van  Pakoewan. 

Zij  zagen,  dat  de  rijst  bezig  was  pluimen  te  krijgen  en  prachtig 
stond;  daarop  zetten  zij  zich  op  de  halmen. 

Sémar,  juist  aan  het  eten,  zag  met  groote  verontrusting  de  rijst- 
diefjes in  de  rijst.  Hij  riep  zijn  zoons  tot  overleg  bijeen:  '/komt, 
jongens,  die  rijstdiefjes  met  lijmstokken  gevangen,  wij  lijmen  die 
vogels!'!'  Toen  dit  door  het  witte  rijstdiefje  gehoord  werd,  was  het 
uiterst  verheugd  te  hooren  dat  Sêmar  zich  zo6  boos  maakte,  maar 
weggejaagd  wilden  de  vogels  niet  wijken,  voortgejaagd  niet  heen- 
gaan; zij  verhuisden  naar  den  vruchtsteel  van  een  kawoeng  en 
deze  werd  heen  en  weer  geschommeld,  door  dat  de  vogels  af  en 
aan  vlogen  om  Sëmar  te  plagen.  Zij  werden  verdreven  en  zetten 
zich  andermaal  neder,  hij  (de  vruchtsteel)  werd  geslagen  met  een 
hamer,  allerhevigst  gebeukt  en  toen  eerst  vlogen  zij  weg  waarheen, 
wordt  niet  gemeld. 

De  vruchtsteel,  zegt  men,  spleet  en  gelijk  uit  den  afgesueden 
bloemsteel,  vloeide  rijkelijk  sap  uit  dezen.  Aangezien  het  op  het 
heetst  van  dep  dag  was  en  Sëmar  grooteu  dorst  had,  dronk  hij 
dit  vocht;  het  smaakte  zeer  zoet,  hij  wist  van  geen  uitscheiden. 
Zijn  zoons  vroegen  hem:  //vader  hoe  smaakt  het  k  a  w  o  e  n  g-sap?// 
Hun  vader  antwoordde:   '/vreeselijk  bitter.//  Doch  daar  de  drie  zoons 

Hoen  pait  ge  koe  bapa 
mowal  bet  dilêgoek, 
loembrah  anoe  pait  eta 
katjirina  ugélel  barina  moeringis 
aki-aki  bangkawarah !" 


Maneh  oelah  nginoem  i  jeu  tjai, 

poma-poma  sarègot  ge  oelah 

sabab  bisi  weureu  maneh!" 

Ti  dinja  toeloej  dirèboet 

koe  anakna  eta  tjai  teh. 

Pa  8èmar  teh  nangkarak 

koe  anakna  disoentroeng. 

Geus  beunang,  pek  disaa,n 

eta  tjai)  pada  ngoejoep  bari  seuri: 

„raosna  amis  pisan!" 

Pada  ngomong  anakna  barèngis: 
^na  koemaha  tadi  teh  ditanja, 
padjah  maneh  pait,  ngêlel, 
aki-aki  noeroes-toendjoeng 
madjah  maneh  tjai  teh  pait! 


Saënggeus  kitoe,  rêrémpagan  deui: 
„pidjagaeun  moen  kawoeng  leangeunan 
oerang  peupeuh  deai  bae 
soepaja  mangka  péroeh, 
sarta  oerang  digoebag-gabig 
tjaina  sing  bidjil  loba; 
pagas  masing  ngoetjoer, 
tjara  eta  noe  ka  toekang; 
pèrtingkahna  moega  oelah  lali 
soepaja  tambah  hasihia!'' 


600  TOEKANG   SADAP. 

het  vao  de  warmte  ook  uiet  koiideu  uithouden ,  rukteu  zij  het  hun 
vader  uit  de  hand  eu  droukeu  alle  drie  eveneens  uit  den  vrucht- 
steel;  het  vocht  smaakte  zeer  zoet.  Daarop  zaten  zij  in  gemeen 
overleg  neder  eu  zeiden:  ^ vader  die  kawoeng  zullen  wij  verzorgen 
en  zijn  vruchtsteel  bekloppen;  hij  worde  beklopt  en  gewiegd ,  opdat 
hij   ombuige  en  wij  hem  dwingen  het  sap  te  doen  loopen./r 

Hoe  aardig  ook  ingekleed,  specifiek  Soendaasch  is  deze  opvatting 
van  het  ontdekken  der  lahaug  niet,  aangezien  de  Javanen  een 
dergelijke  overlevering  kennen,  die  in  de  Poe^t&ka  radja  poerwa 
aldus  wordt  medegedeeld : 

/'Aamarêngi  m&ngsa  Manggasri  katjarios  Praboe 
Erja^aroedra  tjangkrama  datëug  wana  ambëbëdagsato 
amimikat  paksi  ananging  katah  paksi  iugkang  ampoe- 
ngan  ingoewit  aren.  Praboe  Erja^aroedra  ladj  ëngcjada- 
wah  angrampassi,  sareug  dangoening  aren  karampas, 
mëdal  tojanipoen  manis  aroem.  Praboe  Erja^aroedra 
ladjëng  a^dawoehakën  paugaudika  ing  wadjabala, 
toewin  tiang  papoesoeuan  tiang  wanan,  sakatah  ing 
aren  ingandikakakên  deres,  kadamël  gë^dis.  Iugkang 
tampi  dawoeh  sami  angestokakën  Praboe  Erja^aroedrS 
ladjëng  koudoer  datëug  pridja.'/    ' 


^  Dit  citaat  is  ontleend  aan  de  Poest&k&  r&dj&  poerw&,  dl.  Il,  blz.  67. 
(Uitgave  A.  Buning,  Djogja,  1885),  op  hetwelk  de  heer  J.  Kaebel  welwillend 
onze  aandacht  vestigde.  In  twee  opzichten  verdient  het  de  aandacht:  èn  ter 
vergelijking  van  de  Soendasche  lezing  èn  in  verband  met  de  overlevering 
aangaande  het  ontstaan  der  légen  medegedeeld  door  Hageman,  Handlei- 
ding enz.  dl.  U,  blz.  260.  Deze  luidt: 

„De  légen.  Van  toen  af  aan  heerschte  Barthoro  Wisnoe  onder  het  beeld 
van  Mengoekoehan  gelukkig  in  Mondang  Kamoelan.  Slechts  nog  één  soort 
gedierte  bracht  aan  het  veldgewas  schade  toe.  Dit  was  de  Hemprit  (het 
vogeltje  rijstdief  genaamd,  afgestamd  van  Iwang  (hewang)  Prit-handjolo ,  dea 
heer  van  het  noordoostelijk  deel  der  heerschappij  (6  doch  zie  5).  Dit  gevogelte 
deed  zeer  veel  kwaad  aan  de  rijsthalmen  en  als  men  het  verdreef,  verborg 
het  zich  tusschen  het  gewas  Dhangoe  genaamd  van  den  harenboom.  Om  dit 
te  beletten  sneed  men  de  Dhangoe  af.  Nu  vloeide  daaruit  eensklaps  een  zoet 
vocht,  dat  aangenaam  en  gistend  was.  Men  bood  dit  den  vorst  aan.  Deze  vond 
het  uitnemend  genoeg  om  het  den  godenvorst  Bathoro  Goeroe  te  doen  aan- 
bieden door  Iwang  Kaneko  Poetro.  Deze  voldeed  aan  dit  gebod ,  nam  een 
gevulden  bamboe  van  het  vocht  en  verscheen  in  tegenwoordigheid  van  Iwang 
Goeroe,  hem  het  vocht  van  den  harénboom,  getapt  uit  de  Dhangoe,  aan- 
biedende. Iwan  Kaneko  proefde  het  evenwel  eerst  en  zeide  dat  het  inderdaad 
wel  smaakte;  deswegen  wordt  Iwang  Kaneko  Poetro  vervloekt  en  verandert 
in  Narada,  den  bode  der  goden". 

Verder  vergelijke  men  Babad  Tanah  Djawi,  ed.  1884,  blz.  11,  regell5  v.b. 


TOEKANG   SADAP.  601 

Er  wordt  verhaald,  dat  Praboe  Erja^aroedra ,  juist  in  het  jaarge- 
tijde Manggasri,  zich  vermaakte  iu  het  bosch  met  jacht  te  maken 
op  (wild  en  tam)  gedierte  en  met  het  strikken  van  vogels  (vogelen 
met  lokvogels),  maar  vele  vogels  verscholen  zich  in  een  aren-boom. 
Toen  beval  Praboe  Erja^iaroedra  om  al  de  vruchten  van  den  boom 
af  te  plukken,  en  niet  zoodra  was  de  stengel  van  de  aren  afgeplukt, 
of  er  vloeide  een  zoet  en  welriekend  sap  uit.  Daarop  gaf  Praboe 
Eija^iaroedra  aan  zijn  volk,  aan  de  desa-  en  boschbewoners  bevel 
alle  aren-boomen  te  tappen,  d.i.  de  legen  te  verzamelen  en  er 
suiker  van  te  maken.  Zij,  die  het  bevel  ontvingen,  gehoorzaamden 
Praboe    Erjaigiaroedra  en  keerden  vervolgens    terug  naar  hun  dorp.// 

Het  lijdt  echter  geen  twijfel  of  de  Soendasche  lezing  is  de  oudste , 
want  in  deze  is  het  de  oppergod  zelf,  die  eerst  Sëmar,  oorspron- 
kelijk ook  een  god,  en  vervolgens  door  tusschenkomst  van  dezen 
het  menschdom  leert  hoe  de  kawoeng  moet  getapt  worden. 

Doch  hiermede  genoeg  over  de  legenden,  die  zich  aan  het  ont- 
staan van  het  palm  wij  ntappen  vastknoopen ,  nu  een  paar  woorden 
over  de  kuituur  van  kawoengs. 

Verreweg  de  meest  eenvoudige  en  daarom  bij  voorkeur  gevolgde 
methode  van  kweeking  is,  dat  men  reeds  ontkiemde  plantjes  zoekt, 
namelijk  opslag  uit  de  faeces  van  den  tjareuh,  Paradoxurus  mu- 
sanga,  den  palmmarter,  die,  gelijk  bekend,  ook  op  de  vruchten 
van  de  kawoeng  aast.  In  Galoeh  en  Lébak  worden  deze  overge- 
plant, doch  de  Kanèkès  volstaan  met  rond  het  jonge  plantje,  pêt et, 
alles  wat  den  groei  zou  kunnen  belemmeren  op  te  ruimen  en  laten 
het  daarna  aan  zijn  lot  over. 

Soms  worden  in  het  Lëbaksche  de  kawoeng's  gezaaid.  Oude 
pitten  worden  tot  dit  doel  in  muilen,  goed  gezuiverden  grond  uit- 
gestrooid en  ontkiemen  in  ongeveer  zes  maanden.  Zoodra  het  zaaisel 
twee  blaadjes  gekregen  heeft  en  het  topje  van  het  derde  zichtbaar 
wordt,  hetgeen  na  een  jaar  ongeveer  plaats  heeft,  wordt  het  kweekbed 
gedund  door  de  uitgeschoten  plantjes,  koe  mi  pas  d.i.  in  waaier- 
vormigen  toestand  verkeerend,  over  te  planten.  Overgeplant  moet 
er  dus  altijd  worden ,  hetzij  men  de  koemipas  uit  de  wildernis  haalt 
dan  wel  door  kuituur  verkregen  heeft.  Dit  overpoten  heeft  met  de 
uiterste  zorg  plaats  en  de  gaten  daartoe  moeten  minstens  ééu  voet 
in  het  vierkant  zijn.  Op  het  oogenblik  dat  de  koemipas  in  den 
kuil  wordt  gezet ,  behoort  de  volgende  dj  angdj  awokan  ^  ge- 
preveld te  worden: 

^  Zie  voor  dit  woord  noot  pag.  594. 


602  TOEEULNG    SADAP. 

//Bismillah  irrah    mauirrachim!'/ 
/'Asoep  koeroe,  bidjil  montokl^^ 
//Hall  moutok!  Hah  moutok!  Hah  moniokl'/ 

//Bismillah  irrah  inaDirrachem!// 

//Mager  er  iu,  dik  er  uit!// 

//Gauw  dik!  Snel  vet!  Eas  groot!// 

Eenigsiiis  anders  luidt  dit  o verplant- formulier  in  Galoeh,  waar 
men  liefst  driejarige  planten,  in  dit  gewest  galoegoe  genaamd, 
gebruikt.  De  bewoordingen  zijn  aldus: 

//Hol  donghok,  bidjil  moutok!// 
/^Sija  poelih,  aing  soegih!// 

//Kom  spruit  uit,  spruit  dik  uit!// 
//Gij  tierig,  ik  rijk!// 

Bovendien  past  men  in  dit  gewest  terdege  op ,  dat  de  overgeplaute 
galoegoe  juist  in  denzelfden  stand  komen  te  staan  als  voorheen, 
d.w. z.  zij,  die  naar  het  oosten  bijv.  neigden,  worden  weder  naar 
het  oosten  toe  gewend,  die  het  westen  toegekeerd  waren,  plaatst 
men  in  die  richting  enz.,  want  laat  men  dit  na,  ^dan  zullen  de 
plantjes  niet  aanslaan  en  verkwijnen!//  Bijzondere  zorg  draagt  men 
verder  voor  het  gewas  niet,  alleen  zorgt  men  er  voor  dat  het  niet 
door  menschen  of  karbouwen  vertreden  worde. 

Zoodra  de  eerste  indjoek  zich  begint  te  ontwikkelen,  wordt 
deze  verwijderd ,  omdat  dit  voor  den  groei  van  den  plant  schadelijk 
wordt  geacht,  hoezeer  ten  onrechte,  daar  deze  natuurlijke  beharing 
beschadiging  van  de  epidermis  voorkomt.  Doch  het  is  eenmaal  adat, 
waartegen  de  heer  Holle  zelfs  tevergeefs  heeft  geijverd.  Dit  afpellen 
van  de  indjoek  wordt  voortgezet  totdat  de  eerste  bloemsteel  uit- 
komt, hetgeen  gemeenlijk  op  ongeveer  twiutigjarigen  leeftijd  van 
de  plant  plaats  heeft. 

Het  plantje  dat  indjoek  begint  te  krijgen,  heet  tjoemong- 
kok  en  blijft  dus  genaamd  tot  het  zijn  tiende  k  twaalfde  jaar  is 
ingegaan.  Dan  ontvangt  het  in  Galoeh  dien  van  tjoemawene,in 
maagdelijken  staat  verkeerend,  in  Lëbak  dien  van  keur  tjoema- 
wene,  bezig  in  maagdelijken  staat  te  verkeeren  en  bij  de  Badoej's 
dien  van  tjatjawenean,  ongerept.  Men  laat  den  boom  evenwel 
nog  steeds  met  rust  en  ontlast  deze  nu  ook  niet  meer  van  de  in- 
djoek. Zoo  blijft  de  kawoeng  doorgroeien  tot  zij  twintig  jaar  en 
daarmede  mëpët,  volgroeid,  geworden  is. 


TOEKANG   SADAP.  603 

Dit  tijdstip  wijst  zich  van  zelf  aan  door  het  te  voorschijn  komen 
van  den  eersten  neus,  tougkol,  die  na  zoowat  een  halve  maand 
opengaat  waarna  er  een  bloemsteel  uit  te  voorschijn  komt,  dien 
men  langgari  tjaroeloek  noemt  en  voorloopig  laat  doorgroeien. 
Al  spoedig  na  dezen  eersten  langgari  verschijnt,  meestentijds 
onder  dezen,  een  tweede,  de  zoogenaamde  leuugeuu  djeunah, 
daarop  een  derde,  leungeun  bêngkêl  of  leuugeun  bengkol 
genaamd ,  en  eindelijk  een  vierde ,  de  a  d  i  van  laatstgenoemde  geheeteu. 
In  Lêbak  worden  deze  alle  afgetapt,  in  Galoeh  evenwel  kapt  men  ze  met 
uitzondering  der  leungeun  djeunah  en  leungeun  bëngkël 
weg,  waardoor  men  uit  eerstgenoemde  een  jaar  en  uit  de  laatste  de 
helft  van  dien  tijd  kan  tappen. 

Twee  maanden  nadat  de  leuugeun,  die  het  eerst  getapt  zal 
worden,  uitgekomen  is,  wordt  alles,  wat  het  zonlicht  verhindert 
tot  deze  door  te  dringen  verwijderd,  en  de  steel  zelf  terdege  gereinigd, 
hetgeen  ook  onder  opzeggen  van  een  prevelformulier  moet  geschieden. 

In  Galoeh  —  wij  zullen  thans  bij  deze  streek  allereerst  een  weinig 
langer  stilstaan  —  luidt  dit : 

//Sangsama  salah,  Sangsama  roepa!'/ 
/i'Oelah    arek    oeroek-irak    si  lihga  we  ka  tjatj  abakan 

oerang  manoesa!/' 
//Lamoen     rek     hiri-dëngki,    sija    keulat    koetjadoe 

Bat  ara  Goeroe!  // 
//Aing  njaho  di  maua  sija  setau,  iblis!// 

//Sangsama  salah,  Sangsama  roepa!// 
//Pleegt  beiden  geen  schennis  aan  het  bedrijf  van  den 

sterf elij  ken  mensch !  // 

//Mocht  gijl.  dit  willen  verderven,  hangen  blijft  gijl. 

dooi  den  banvloek  van  Batara  Goeroe!// 

//Ik  weet  waar  gij  zijt  satan,  duivel!// 

Vervolgens  schort  de  tapper  zich  den  heupdoek  op  en  bewatert 
de  wortels  rondom  den  boom ,  doch  op  een  oogenblik  dat  geen  andere 
menschen  tegenwoordig  zijn,  opdat  niemand  daarvan  kennis  drage. 
Dan  neemt  hij  een  eurih-blad,  Imperata  arundinacea  Grell.,  en 
knoopt  dit  tot  verbodsteeken  om  den  boom ,  prevelend : 

//Sawen  aing,  tjangreud  sima!// 

//Oela;h  dengki  kapada  djalëma!// 

//Bisi  keulat  koe  tjadoe  dewa,  paujapa  Batara  Goeroe!// 


604  TOEKANG    SADAP. 

^/Mijn  knoop,  tijgerknoop!'/ 

ffWees  niet  naijverig  op  het  menschdom!'/ 

//Anders  zult  gij   daarin  hangen  door  den  ban  van  de  godheid , 

de  vervloeking  van  Ba tara  Goeroe!/^ 

Na  de  vervulling  van  dit  ceremonieel  verlaat  de  man  den  boom 
om  een  nieuw  kapmes  en  een  nieuw  tapmes  te  gaan  koopen,want 
reeds  gebruikte  gereedschappen  voor  de  thans  volgende  werkzaam- 
heden te  bezigen  is  pamali.  Deze  bestaan  allereerst  in  het  kappen 
van  drie  bamboezen,  éen  om  er  den  ladder  van  te  maken,  éeu  om 
tot  steunbamboe  voor  de  hand  bij  het  beklimmen  van  den  ladder 
te  dienen  en  éen  om  tot  touw  gemaakt  te  worden ,  noodig  ter  vast- 
binding van  ladder  en  steunbamboe  aan  den  boom. 

Ladder  zoowel  als  steunbamboe  zijn  onmisbaar ,  daar  de  zeer  ruige , 
kaarsrechte  stam  van  de  kawoeng  zich  al  bijster  slecht  tot  bekilmmeu 
leent  en  de  tapper  moet  voortaan  minstens  tweemaal  daags  naar 
boven.  De  ladder  heeft  echter  weinig  van  hetgeen  door  westerlingen 
onder  die  benaming  wordt  verstaan,  daar  deze  niet  anders  is  dan 
een  betrekkelijk  dunne  bamboe,  boven  iederen  knoop  vap  een  boog- 
vormige opening  voorzien,  net  groot  genoeg  om  er  den  grooteu 
teen  in  te  kunnen  steken.  Daarom  dan  ook  is  een  steunbamboe 
noodig,  want  den  ladder  omvat  de  tapper  met  de  rechter  en  de 
steunbamboe  met  de  linkerhand  en  vrijwaart  zich  aldus  voor  naar 
beneden  vallen.  Eigenaardig  noemt  hij  de  laatste  deswegeu  ladder- 
hartestut;  de  eerste  bamboe  heet  eenvoudig  ladder  (sigaj). 

Ladder,  leuning  en  touw  —  dit  laatste  wordt  van  de  derde  bamboe 
gemaakt  door  deze  te  splijten  en  de  strooken  in  een  te  draaien  — 
moeten  in  een  dag  klaar  gemaakt  worden  en  daarna  ëen  nacht  over 
blijven  staan.  Den  volgenden  morgen  brengt  de  tapper  alle  drie  naar 
den  boom  en  plaatst  ze  tegen  dezen,  fluisterend: 

//Poehatji  adëngan  djati!// 
//Poehatji  panëtëg  atil// 

//Poehatji  ware  stut!// 
//  Poehatj  i  hartest u t !  // 

Daarna  stampt  hij  met  den  ladder  driemaal  op  den  grond  en  bindt 
het  ondereinde  van  dezen  vervolgens  aan  den  boom  vast.  Dan  klimt 
hij  naar  boven  en  bevestigt  ook  het  boveneinde,  waarna  d«  leuning 
aan  de  beurt  komt,  die  op  gelijke  wijze  aan  den  boom  wordt  verbonden. 
Afgedaald  na  het  volbrengen  dezer  werkzaamheden ,  spreekt  de  tapper 
de  kawoeng  volgender  wijze  toe.  //Tjawene  beser  aja  tjalik?^ 


TOEKANG   SADAP.  605 

y 

//Aja!'/  //Soekasija  dititah  koe  aing?// //Soeka!// //Tarima 
sija  dibebekkeuu  nja  badjoe,  tarima  sija  dilaan  nja 
samping?//  ^/Tarima!//  /'Ari  geus  tarima  mah  ietela  anak- 
rabi  aing!//  d*i.  /^Maagd,  die  aau  incontiaentia  uriuae  lijdt,  zijt 
gij  gezeten?//  //Ik  ben!//  //Wilt  gij  door  mij  getrouwd  worden?// 
//Ik  will//  //Staat  gij  toe  dat  uw  baadje  opengereten  worde ,  veroor- 
looft gij  dat  uw  saroeng  opgeschort  worde?//  //Ik  sta  toe!//  //Zoo 
gij  dat  goedvindt,  is  het  duidelijk ,  dat  gij  mij  tot  echtgenoot  aanvaardt  l// 

Onmiddellijk  nadat  de  tapper  vopr  den  boom  op  al  zijn  vragen 
toestemmend  geantwoord  heeft ,  omarmt  hij  dezen  op  het  innigst  en 
klontert  andermaal  naar  boven  om  in  de  eerste  plaats  een  tak  nabij 
de  leungeun  zoodanig  af  te  kappen,  dat  deze  hem  later  bij  het 
tappen  tot  zitje  kan  dienen;  de  overige  takken,  die  hem  bij  dat 
werk  zouden  kunnen  hinderen,  hakt  hij  alle  weg.  Maar  al  hakkend 
mag  hij  niet  verzuimen  af  te  tellen  op  moetmainah,  in  dezer 
voege  namelijk:  1  amarah,  2  lowamah,  3  sawijah,  4  moet- 
mainah en  dan  begint  hij   weer  bij   1  amarah. 

In  Lëbak,  tot  welk  gewest  wij  ons  thans  een  oogenblik  zullen  bepalen, 
wordt  afgeteld  op  sagara  en  wel  aldus:  1  sëri,  2  goenoeng, 
3  oeroeg,  4  sagara  of  luister,  berg,  uederstorten,  zee,  in  dit 
verband  even  zinledige  klanken  als  de  bovengenoemde  woorden,  tot 
de  terminologie  der  in  den  Oost-Iudischen  Archipel  populaire  mystiek 
behoorende. 

Waar,  gelijk  reeds  vroeger  gezegd,  in  deze  streek  de  kawoeng 
dikwijls  wordt  gezaaid  en  men  gewoonlijk  andere  boomen  tusschen 
deze  in  plant,  is  hier  een  tapladder  niet  altijd  noodzakelijk,  daar 
men  de  tusschenstaande  boomen  als  zoodanig  gebruikt.  Maar  bij 
vrijstaande  kawoengs  wordt  deze  wel  gevorderd  en  opgesteld 
gelijk  in  Galoeh,  doch  onder  het  opzeggen  van: 

//Poewah  poetih  anoe  radja,  oelah  geder!// 
//Oelah   reuwas    disangsangan   taradje  Omas  sijan 

kan  taj  anal// 

//Witte  melk,  eigendom  van  den    vorst,  wees  niet  verontrust!// 
//Wees  niet  bevreesd ,  dat  tegen  u  aan  geplaatst  wordt  de  ladder 

Omas  sijang  kantjana!// 

Bovendien  moet  het  opstellen  van  den  ladder  hier  steeds  op 
Woensdag  gebeuren. 

Van  een  huwelijk  tusschen  den  tapper  en  de  kawoeng  schijnt 
in  Lëbak  noch  bij  de  Badoej's  sprake  te  zijn ,  wel  echter  wordt  dit 


606  TOBKANG   SADAP. 

ook  in  het  Buitenzorgsche  aangegaan,  de  toekang  sadap  van 
Gradog  althans  deelde  mede,  dat  na  het  vastmaken  van  den  ladder 
door  hem  gepreveld  werd: 

//Nji,  soeka  menta,  soeka  pepenta  ajer  tjisotjal^/ 

//Mejuffrouw  ik  wil  u  vragen  en  verzoeken  om  een  piasregen  van  tiauen  U 

waarna  hij  de  s  ah  ad  at  placht  uit  te  spreken  om  ten  slotte  den 
boom  te  trouwen. 

Als  alle  boven  genoemde  formaliteiten  behoorlijk  in  acht  genomen 
zijn,  is  men  evenwel  nog  laiig  niet  aan  het  tappen  toe.  Zoo  moet 
in  Galoeh  eerst  nog  een  offermaaltijd  opgedragen  worden  aan  het 
oude,  legendarische  dorpshoofd  Sangka,  den  eersten  ontginner  van 
Tji-rëbon  girang,  waartoe  o.  a.  ook  Galoeh  behoorde.  Deze  maaltijd 
moet  bestaan  in  roode  en  witte  rijstbrei,  taugtang  angin,  rijst 
in  driekantige  zakjes  van  bamboeblad  gekookt ,  en  badjigoer, 
koffie  met  suiker  en  klappermelk;  na  het  nuttigen  van  deze 
spijzen  worden  negen  verbodsbepalingen  voor  den  tapper  van  kracht, 
aan  welke  hij  zich  gedurende  den  geheelen  taptijd  te  onderwerpen 
heeft.  Deze*  zijn : 

1.  Hij  mag  zich  niet  parfumeereu  met  bloemolie,  opdat  het  sap 
niet  ophoude  met  vloeien. 

2.  Hij    vatte    geen    tarasi    (conserf  van  gedroogde  garnalen)  aaii. 

3.  Hij  beroere  geen  gambir  (catechu). 

4.  Hij  onthoude  zich  van  tegen  den  boom  te  wateren. 

5.  Hij  gebruike  geen  varenblad  tot  sluiting  der  palm  wij  nkokers 
want  dan  zal  de  la  hang  verzuren. 

6.  Hij  bedrijve  geen  ontucht.  ^ 

7.  Hij  schelde  niet  tegen  den  boom,  doch  behandele  dezen  met 
voorkomendheid  evenals  eene  echtgenoote. 

8.  Hij  denke  niet  aan  iets  verdorvens,  want  geschiedt  dit,  zelfs 
al  is  het  onbewust,  dan  baart  dit  ongeluk. 

9.  Hij  kloppe  vooral  niet  op  het  dunne  einde  van  den  te  tappen 
bloemsteel ,  dat  heuntjeut  tjareuh,  vulva  musangae ,  heet 
en  te  vergelijken  is  met  het  vrouwelijk  schaamdeel,  terwijl  het 
dikkere  boveneinde  daarvan  met  de  mannelijke  roede  overeenstemt. 

Na  het  offermaal  heeft  namelijk  aanstonds  het  eerste  bekloppen 
van  den  bloemsteel  plaats,  hetgeen  ten  doel  moet  hebben  de  sap- 
opstijging  te  bevorderen.  Uiterst  voorzichtig  moet  daarbij  te  werk 
gegaan  worden  en  allerminst  mag  dit  met  een  houten  hamer ,  zooals 
later  gebruikelijk  is,  gebeuren,  doch  de  tapper  moet  dit  met  de  vlakke 


K 


TOEKANG   SADAP.  *  607 

hand  doen  en  onder  het  fluisteren  van  dit  tweegesprek:  >/Ngaran 
oerang  Sang  batara,  ngaran  kawoeng  Sang  bataril// 
/fTjawene  beser  aja  tjalik?'/  //Aja!//  ^Rek  menta  ngau- 
djang!//  /^Eampeslv  //Soeka  sija  dibebek  bad joeP//  //Soe- 
ka!'/  //Soeka  sija  disingsa tkeun  sampingp//  //Soeka!'/' 
//Mijn  naam  is  Sang  batara,  de  naam  der  kawoeng  Sang  bataril// 
//Maagd,  die  aan  incontinentia  urinae  lijdt,  zijt  gij  gezeten?"  //Ik 
ben!//  ^i^Ik  wil  vragen  u  te  komen  bezoeken!//  //Best!//  //Behaagt 
het  u  dat  uw  baadje  opengereten  worde?//  //'t  behaagt  mij !//  //Behaagt 
het  u  dat  uw  saroeng  opgelicht  worde?"  //'t  behaagt  mij!// 

Dan  ontdoet  de  tapper  met  zijn  nieuwe  mes  den  bloemsteel  van 
de  indjoek  en  poetst  hem  met  deze  zachtjes  schoon,  al  kloppend 
eerst  met  de  vlakke  hand,  dan  met  een  tëpoes-knol,  Elettaria 
coccinea  BI.,  en  eindelijk  met  een  stukje  hondje,  Elettaria  speciosa 
BI. ,  en  reciteerend  : 

//Nini  Bagawat  Sangsëri,  Aki  Bagawat  Sangsêri!// 
//Ditimboel  koe  tëpoes  bëngkoeug,   dipalengpeng 

koe  hondje  gepeng!// 
//Mangka  ngotjor  tiua  indjoek,  prak  't  jerelek 

tina  nj  ere!// 
//Tj  oeroeloek  tina  tjaroeloek,  ngaratjak  tina 

sengserang!// 
'/Dcg  tjërëlëng!  dëg  tjërëlëng!  dëg  tjërëlëng!// 

//Nini  Bagawat  Sangsêri,  Aki  Bagawat  Sangsêri!// 
//Gij    worde   geworpen  met  een  gebogen  tëpoes,  gegooid  met  een 

platte   hondje!^ 

//Dat  het  lekke  uit  de  indjoek,  druppele  uit  den  nerf!// 

//Dat  het  druipe  uit  den  bloemsteel,  plasse  uit  den  vruchtsteel!// 

//Het  druppele,  het  druipe,  het  droppel// 

Na  deze  inwijdingsbeklopping  blijft  de  kawoeng  éen  dag 
ongemoeid,  dien  de  tapper  besteedt  aan  het  maken  van  zijn  tap- 
hamer  waartoe  hij  bepaaldelijk  n  a  n  g  s  a  -hout ,  Oreocnide  major  Miq. , 
moet  nemen.  M'  t  dezen  bestijgt  hij  's  anderen  daags  weer  den 
boom  en  bindt  nu  eerst  de  leungeun,  om  afbreken  van  deze  te 
voorkomen,  aan  een  hoogeren  tak  met  indjoek -touw  vast.  Dan 
wiegt  hij  deze  zachtjes  heen  en  weder  en  beklopt  haar  na  iedere 
schommeling  met  zijn  hamer.  Dit  bekloppeu  moet  driemaal  met  tus- 
schenpoozen  van  een  dag  plaats  hebbeu ;  is  dit  afgeloopen ,  dan 
wiegt    hij    na    eenige  rust  den  bloemsteel  nog  zeven  keer.  Veertien 


608  TOEKANG   SADAP. 

dagen  wordt  deze  bewerking  met  een  dag  tusschenruimte  voortgezet , 
dan  wacht  hij  zeven  dagen  en  gaat  daarna  zien  of  de  bloemen  zich 
geopend  hebben  en  een  sterken  geur  verspreiden.  Is  dit  het  geval, 
dan  mag  de  bloemtros  afgesneden  worden,  tenzij  de  steel  nog  niet 
voldoende  stijf  is  door  de  sapopstijging.  Dan  wacht  de  tapper  nog 
twee  dagen  en  is  het  goede  oogenblik  daar ,  dan  zet  hij  zijn  tapmes 
op  de   leungeun    en  zegt: 

//Beusi    poetih,    wad   japoetih!// 
//Tiba   kana    leungeun   poetih    koe   kërsaning 

PangeranI// 

//Tjëp    *    tiis,   kërsaning   Allah!// 

//Tjëp   tiis,    kërsaning   Allah!/' 

//Tjëp    tiis,    kërsaning   Allah!'/ 

//Wit  ijzer,  blank  staal!// 

//Kom  tot  den  witten  bloemsteel  door  de  wille  des  Heereu  l*' 

//Tjëp  koel,  't  is  Allah's  wil!// 
En  is  de   leungeun    doorgesneden,  dan  heet  het: 
//Daek  samping,  daek  badjoe,  badjoe  soteh,  badjoe  oeh?'?' 
//Wilt    gij    een    saroeng,    will    gij    een    baadje,  een  baadje,  wel  is 

waar  een  druppelend  baadje?// 

Nu  nog  het  touw  waarmede  de  leungeun  opgehouden  was, 
doorgesneden;  dan  laat  hij  deze  naar  beneden  vallen  en  liggen  voor 
hetgeen  zij  is.  De  afgesneden  leungeun -stomp  aan  den  boom 
vereischt  nu  zijn  zorg ;  vooreerst  bepaalt  hij  zich ,  na  het  snitvlak  met 
aarde  bestreken  te  hebben,  tot  het  aanleggen  van  een  voorloopig 
verband  om  dezen  van  indjoek,  om  daarna  huiswaarts  te  keeren 
ter  bereiding  van  de  p  o  k  o ,  het  verwarmingsmiddel.  Dit  Jbestaat  in 
teza men  gestampte  beuti  tjarijang,  Homalonema  aromatica 
S., harijang  beuren^,  Begonia  coreacea  HsskrI.  en  patjar 
tjere,  Impatiens  latifolia  L.,  die  den  volgenden  dag  in  de  vroegte 
met  eennieuw  indj  oek-verband  op  den  1  e u n g e u n -stomp  worden 
gesmeerd ;  tegen  den  avond  gaat  de  tapper  eens  kijken  of  zich 
reeds  eenig  schuim,  kekedjoan,  wat  op  gekookte  rijst  gelijkt, 
op  het  verband  vertoont.  Dit  toch  is  voor  hem  het  onfeilbaar 
teeken,  dat  de  snede  goed  werd  aangebracht.  Drie  dagen  moet  dit 
verband  onaangeroerd  blijven,  doch  dan  kan  het  afgenomen  worden, 
waarmede  het  tappen  een  aanvang  neemt ,  want ,  na  nu  nog.  een  dun 
schijfje    van  den  stomp  afgesneden  te  hebbeu,  hangt  hij  de  eerste, 

*  Tjëp  is  een  werk  woordelijk  tusschenwerpsel  voor  aanraken. 


TOEKANG   SADAP.  609 

goed  nitgerookte  lodong,  palmwijnkoker  op.  Deze  is  voor  de 
opneming  van  het  sap,  dat  de  eerste  dagen  afvloeit ,  voldoende ,  doch 
dan  begint  het  meestentijds  zoo  rijkelijk  te  loopen,  dat  éen  koker 
niet  alles  bevatten  kan,  waarom  dan  een  supplementkoker,  poe- 
lanter,  aan  dezen  bevestigd  wordt,  die  zich  vult  zoodra  de  hoofd- 
koker overloopt. 

Het  ophangen  van  den  koker  doet  de  tapper  als  volgt.  Het 
naar  beneden  gebogen  einde  van  de  leungeun  streekt  hij  in  de 
opening  van  dezen,  waarna  hij  de  ruimte,  tusschen  de  leungeun 
en  den  wand  van  den  koker  overblijvend,  zorgvuldig  met  indjoek 
aanvult,  om  insecten  te  beletten  bij  ^het  sap  te  komen  of  de 
leungeun  te  beschadigen,  daar  dit  laatste  ophouden  van  sap- 
voortbrenging  beteekent.  Waar  de  volle  koker  te  zwaar  is  om  langs 
den  ladder  omlaag  gebracht  te  worden,  bedient  hij  zich  daartoe 
van  een  te  voren  aangebracht  hijsch toestel ,  een  indjoek  -lijn  die 
over  een*  hoogeren  bladsteel  loopt,  waarmede  hij  de  kokers,  zoo 
volle  als  ledige,  op  en  nederlaat.  Gedurende  deze  bezigheid  is  het 
streng  verboden  tegen  den  tapper  te  spreken;  doet  men  dit,  dan 
zal  de  boom  eensklaps  geen  sap  meer  geven.  Voorbijgangers  staat 
het  echter  vrij  zich  met  een  teug  uit  de  reeds  volle,  afgelaten 
kokers  te  verkwikken,  mits  zij  dit  doen  zonder  iets  te  zeggen  en 
de  peser,  halve  cent,  die  voor  den  teug  moet  betaald  worden, 
zwijgend  neerleggen. 

In  Lëbak,  waarheen  wij  ons  thans  andermaal  wenschen  te  begeven , 
zijn  de  plichtplegingen,  vóór  het  afsnijden  van  den  bloemtros  in 
acht  te  nemen ,  niet  minder  talrijk.  Ook  in  dat  oord  heeft  de  tapper 
zich  aan  verschillende  verbodsbepalingen  te  onderwerpen;  te  weten 
deze  zeven : 

1.  Hij  mag  het  mes,  dat  voor  het  afsnijden  van  de  leungeun 
gebruikt  wordt,  niet  bezigen  om  er  t  ara  si  of  wrange  zaken 
mede  in  stukjes  te  snijden. 

2.  Het  is  hem  verboden  suiker  uit  de  kookpan  te  eten ;  doet  hij  dit , 
dan  zal  de  b  o  e  o  e  t ,  Sciurus  albiceps ,  de  leungeun  vernielen. 

3.  Hij  mag  niet  tegen  den  boom  wateren  omdat  deze  dan  dood  gaat. 

4.  Hij  hale  de  palmkool,    hoemboet,    niet  uit  den  boom. 

5.  Hij  vertrappe  geen  jonge  plantjes,  zelfs  al  zijn  deze  het  eigen- 
dom van  anderen. 

6.  Hij  mag  de  palm  wij nkokers  niet  met  varenblad  sluiten  omdat 
het  %ap  dan  verzuurt. 

7.  Hij  mag  niet  kijven  en,  uitgescholden,  moet  hij  doen  alsof  hij 

7*  Volgr.  V.  39 


610  ÏOEKANG   SADAP. 

het. niet  hoort,  want  verandert  zich  zijn  gemoedstoestand  dan  slaat 
dit  op  den  palmwijn  terng;  het  sap  bederft  of  houdt  op  te  vloeien. 
Verder    is    het    in  deze  streek  de  gewoonte  om  reeds  hij  het  op- 
binden    van    den    bloemtros,    dus  vóórdat  het  bekloppen  van  dezen 
begint,  een  formulier  uit  te  spreken  van  dezen  vorm: 

//Poewah   poetih   anoe  radja   oelah   geder, 

oelah   reu  was!'/ 
//Oelah    peurihna   tjiangën,    masingna   tjimata    sampe 

taoen,   sampe   boelan!// 

//Witte  melk,  eigendom  van  den  vorst,  wees  niet  ontsteld,   wees 

niet  verschrikt!// 
//Laat  het  uw  hartebloed  geen  pijn  doen,  (geef)  volop 

tranen,  jaren,  maanden.// 

Dan  gaat  de  tapper  tot  bekloppen  over,  ook  eerst  met  een 
tëpoeskuol,  opdat  de  bloemtros  niet  ontstelt  en  dientengevolge 
afsterft.  Tweemaal' heeft  de  inwijdingsbeklopping  plaats  en  twee  for- 
mulieren zijn  daarbij  noodig ;  bovendien  mag  dit  slechts  op  Dinsdags 
Woensdag  of  Vrijdag  gedaan  worden. 

De    djangdjawokans   luiden: 

//Nini  batari  Samsi  ^,  Aki  batari  Samsi!//  /s^Aja  heun- 
tjeut  boeroek  boedoer  boerarehau?//  //Heuntjeut  sahaP^^ 
//Heuntjeut  siug!//  //Koe  na  on?//  //Sihl^/  //Mana  aja 
heuntjeut  boerj^rehan!//  //Daek  bijoer  ka  moerahing 
Allah!//  i.  a.  w.  //Nini  batari  Samsi,  Aki  batari  Samsi!//  //Is  de 
cunnus  met  slijm  en  roven  bedekt?//  //Wier  cunnus?//  »^Mijn  cunnus!'/ 
//Hoe  komt  dat?//  //Foei!//  //Waar  is  de  bekorste  cunnus P/y  ^Hij 
zal  wegvliegen  naar  AUah's  mildheid!//  Het  tweede  formulier  is: 
//Boewah  poetri  mandoer  radja  n j  a  sija  asal  ti  boga, 
boewah  poetri  mandoer  rarang  naja  sija  tëroesna 
larang;  oela  oerej,  oela  oerej,  oela  oerejl/s' 

Is  de  eerste  djangdjawokan  duidelijk  èn  wat  de  bewoordingen 
èn  wat  den  zin  aangaat,  deze  toch  is  slechts  een  ietwat  plastische 
toespeling  op  de  kekedjoan,  te  voren  besproken,  die  weggeworpen 
wordt,  anders  is  dit  met  het  laatste  formulier  en  de  zoo  dadelijk 
te  noemen  strijkformule,  die  alle  navraag  bleven  weerstaan. 

Is  de  leungeun  tweemaal  om  te  beginnen  beklopt,  dan  wordt 
dit  regelmatig,  doch  nu  eenmaal  daags,  vijf  of  beter  nog  zeven 
dagen  volgehouden.  Soms  gebeurt  het  daarbij ,  dat,  alle  voorzichtig- 


-  Samsi  =  Sangseri ,  waarvan  het  een  verbastering  is. 


TOEKANG   SADAP.  611 

heid  ten  spijt,  het  ondereinde  openberst,  in  welk  geval  dit  deel 
niet  verder  raag  beklopt  worden  omdat  de  leungean  dan  nimmer 
vocht  zal  geven.  Zeer  zacht  moet  men  dit  gebersten  einde,  ook 
heuntjeut  tjareuh  geheeteu,  met  de  hand  omvatten  en  drie- 
maal, langzaam  naar  beneden  toe  bestrijken,  zeggend: 

vEuleus,  euleus,  boeboej  ileus!// 
'/Euleus  keueh  tinggoer  aiug!'/ 

Vervolgens  wordt  de  bloem  tros  geschommeld,  vier  keer  achtereen 
eu  iedere  wieging  heeft  haar  eigen  wijdingsphrase.  Bij  de  eerste 
schommeling  spreekt  de  tapper: 

'/Joen-ajoen:  randa  beser  oerang-awer!/^ 
'/Schommel-de-schommel:    echtgenootlooze ,    die    aan   incontinentia 
iirinae  lijdt,  water  onophoudelijk! 

bij  de  tweede : 
//Joen-ajoen:  ka  ditoe  laoet,  ka  dijcu  dano,  di  tëngah 

talaga  ng'ëmbëng!// 

'^Schommel-d e-schommel :  derwaarts  'n  zee,  herwaarts  'n  meer, 
in  het  midden  een  altijd  volle  plas!^/ 

bij  de  derde: 
//Joen-ajoen:    ngajoenkeun   tjawene   beser,    uji    randa 

noe   beuki    kiih!// 

'/Schommel-de-schommel:  te  schommelen  de  maagd,  die  aan  in- 
continentia urinae  lijdt,  de  echtgenootlooze  juffrouw  wie  het  behaagt 
te  watereu!'/ 

//Joen-ajoen:  sa  ga  ra  ma  doe  tjai!// 
//Schommel-de-schommel :   zee  van  honig  en  water  I 

Vijftien  dagen  zet  de  tapper  dit  schommelen  voort  en  dan  snijdt 
hij  den  bloemtros  af,  waartoe  hij  zijn  mes  vlijmscherp  geslepen 
heeft,  opdat  het  snitvlak  volkomen  glad  zij.  Dnarbij  spreekt  hij : 
.//Poewah  poetih  anoe  radja,  oerang  silihteukteuk 
beuheungl'/  //Beuheung  aing  heula?//  //Tahl  beuheung 
sija  heula,  beuheung  sija  bae!//  //Oelah  peurihna 
tjiangën,  masingna  djoeoeh  tjimata  sampe  taoen, 
sampe  boelani//  //Witte  melk,  eigendom  van  den  vorst,  wij 
snijden  elkander  den  hals  af!//  //Mijn  hals  eerst?//  //Kijk!  jouw  hals 
eerst,  jouw  hals  maar!//  //Laat  het  't  hartebloed  geen  pijn  doen, 
laat  de  tranen  druipen  jaren,  maanden!'/ 

De  tapper  klimt  nu  af  om  de  poko  te  gaan  klaar  maken,  doch 
voor   hij   zich    verwijdert,    maakt  hij  nog  even  front  voor  den  naar 


612  TOEKANG   SADAP. 

beneden  gevallen  bloem  tros,  aait  dezen  en  vraagt  hem:  A^Poewah 
poetih  anoe  radja  ragrag?//  //Koe  naon?//  //Baheut  koe 
koedjang?/'  /'LainI//  //Koe  naon,  koe  arit?/s'  /j^LainU 
//Koe  golok?//  //Golok  ge  lain  sagolok,  golokna  galok- 
gokl//  //I>iakeup  koe  ning  teu  kabawa,  digotong  euweuh 
batoer,  tindihau  bae  koe  badjoe,  badjoe  ge  lain 
sabadjoe,  badjoena  oehl//  //Witte  melk,  eigendom  van  den 
vorst,  ben  je  gevallen?//  //Hoe  dat  zoo?//  //Ben  je  afgesneden  door 
een  koedjaug?'/  ^  //Niet  door  een  koedjang!//  //Hoe  dan,  door 
een  grasmes?//  //Niet  door  een  grasmes !^  //Door  een  kapmes  dhii?>r 
//Ook  het  kapmes  is  anders  dan  een  gewoon  kapmes,  ^t  is  een 
kapmes  om  te  braken!//  //Op  mijn  rug  kan  ik  je  niet  mededragen, 
om  je  aan  een  stok  te  dragen  ontbreekt  de  makker;  wordt  maar 
gedrukt  door  een  baadje,  maar  een  ander  baadje  dan  een  gewoon 
baadje,  een  druppelend  baadje!// 

Nu  eerst  gaat  de  tapper  naar  huis  en  bereidt  daar  de  poko 
van  jonge  bladstelen  van  de  tjarijang,  samengestampt  met  jong 
blad.  Deze  legt  hij  ^s  anderen  daags  op  den  stomp  en  laat  een  en 
ander  vijf  dagen  intact.  Daarna  kan  hij  den  eersten  koker  ophangen , 
waarbij  hij  prevelt: 

//Sang   dodot,    Sang  ti   beraug,   Atji   omas,    Salaka 

poetih !//  * 

Bij  het  verdere  tappen  heeft  dit  echter  niet  meer  plaats. 

Ten  slotte  nog  een  enkel  woord  over  de  Badoej's. 

Waar  dit  noodig  is,  wordt  ook  door  hen  van  een  ladder  gebruik 
gemaakt,    die    vóór    hij  opgesteld  wordt,  geheel  gereed  acht  dagen 

^  Koedjang  is  een  verouderd  type  van  landbouw  werktuig,  nu  veeltijds 
tot  amulet  gebruikt  en  vrij  zeldzaam  geworden.  Uitvoerige  beschrijvingen 
van  typen  en  gebruik  van  koedjangs  gaven  onlangs  de  heeren  Snouck 
Hurgronje  en  Hazeu,  zie  Tijdschrift  Bat.  gen.  v.  K.  en  W.,  dl.  XLVII, 
blz.  387  vv.  en  389  vv.  benevens  Notulen  Algem.  eu  Dir.  Verg.,  dl.  XLÜI, 
Bijl.  lY.  Hier  zij  nog  aan  toegevoegd,  dat  in  de  oude  Soendasche  tjarita'a 
een  koedjang  boentoeng,  een  afgestompte  koedjang,  bijna  steeds  tot 
de  uitrusting  behoort  van  hen,  die  een  moeilijke  taak  gaan  volbrengen, 
waaruit  afgeleid  zou  kunnen  worden,  dat  ten  allen  tijde  bijzondere  macht 
aan  k  o  e  d  j  a  n  g  's  is.  toegekend. 

*  Bij  het  weergeven  der  beteekenis  van  de  djangdjawokan*s  is  zooveel 
mogelijk  naar  een  juiste  interpretatie  getracht,  zij  bleven  evenwel  ten  deele 
hokus-pokus,  dien  zelfs  ontwikkelde  inlanders  niet  altijd  vermogen  te  ont- 
warren. Deswege  moesten  dan  ook  de  op  blz.  611—613  medegedeelde  formu- 
lieren onverklaard  blijven;  uit  deze  was  geen  zin  te  distilleeren.  Voor  de 
praktijk  doeb  dit  er  trouwens  niets  toe,  daar  de  kracht  van  het  formulier 
wel  in  den  klank  daarvan,  doch  niet  in  de  bewoordingen  zetelt. 


TOBKANG    SADAF.  613 

moet  blijven  liggen  en  dan  slechts  op  Maandag  mag  overeind  gezet 
worden.  Kloppen  mogen  zij  ook  alleen  maar  op  Maandag  en  slechts 
driemaal  op  drie  elkaar  volgende  Maandagen,  waarbij  zij  zeggen: 

'/Poen  kawoeng  kengkeng  kawopng,  kawoeng  bing- 
keug,  diteunggoer  koe  boedak  kërëng  pëkërëng- 
kërëug!'/ 

'/Daek    tjërëiëng!    daek   tjërëlëng!   daek   tjërëlëng!'/ 

Kawoeng  kengkeng  (?)  gebogen  iawoeng,  gij  wordt  be- 
klopt  door  den  hartstochtelijk,  vurig  verlangenden  jonkman!//  '/Wil 
druppelen!  wil  druipen!  wil  droppelen!'/ Verdere  ceremoniën  worden 
van  hen  niet  bericht. 

Het  tappen  mag  met  het  medegedeelde  voldoende  toegelicht 
h'eeten,  derhalve  blijft  nog  de  suikerbereiding  ter  behandeling  over , 
want  met  uitzondering  van  de  Badoej's,  die  den  palm  wijn  uitslui- 
tend in  vloeibaren  toestand  verbruiken,  wordt  het  grootste  deel  van 
dezen  overal  elders  tot  suiker  verkookt.  Daartoe  is  een  eerste  ver- 
eischte  •  dat  het  kawoeng-sap  zoo  frisch  mogelijk  blijve  en  vooral 
niet  zuur  zij ;  want  dan  komt  er  van  de  suiker  niets  terecht.  De 
eerste  zorg  van  den  tapper  bepaalt  zich  dan  ook  tot  zijn  kokers, 
lange  bamboezen ,  in  de  geheele  Pasoendan  1  o  d  o  n  g  geheeten ,  doch 
bij  de  Badoej^s  kemploeng  genaamd ,  die  kiemvrij  moeten  gemaakt 
worden.  Zelfs  de  Badoej's,  al  maken  zij  geen  suiker,  doen  dit  even- 
goed als  de  andere  Soendaneezen ,  door  de  kemploeng's,  vóór 
dat  ze  opgehangen  worden,  met  kokend  water  uit  te  spoelen  en 
daarna  een  weinig  tjaper-bast  daarin  te  doen.  Bij  de  Binnen- 
Badoej^'s  klimt  de  tapper  bovendien  's  middags  tegen  twaalf  uur 
nog  even  naar  boven  om  bij  het  reeds  in  de  kokers  geloopeu  sap 
een  paar  e  u  r  i  h  -bladeren  te  voegen ,  opdat  de  geheele  inhoud  w  a  j  o  e , 
rins,  worde,  in  welken  toestand  de  palmwijn  door  hen  bij  voorkeur 
gedronken  wordt  bij   wijze  van  aperitief  vóór  het  middagmaal. 

Overal  elders  worden  de  lodong's  na  goed  uitgespoeld  te  zijn, 
van  binnen  berookt ,  niet  te  lang  vóór  zij  opgehangen  worden ,  en 
wel  door  middel  van  een  soeroemboeng,  een  bamboe-pijp, 
zoodanig  op  een  kleinen  haard  geplaatst  dat  de  rook  door  deze 
moet  gaan  en  door  de  soeroemboeng  een  eind  in  de  omge- 
keerde lodong  te  steken,  daarin  opstijgt.  Gebruikt  men  nieuwe 
lodong's,  dan  is  uitspoelen  alleen  voldoende,  eerst  als  zij  naar 
palmwijn  beginnen  te  rieken ,  is  uitrooken  noodzakelijk. 

lederen  avond  en  iederen  morgen  worden  de  volle  lodong's 
naar    huis    gebracht    en   onmiddellijk  in  de  ijzeren  kookpan  leegge- 


614  TOEKANG    SAÜAP. 

goten,  waarna  een  flink  vuur  onder  deze  wordt  aangelegd  en  waarin 
het  sap  blijft  totdat  het  driemaal  opgekookt  is.  In  Galoeh  heet  dit 
opkoken  de  eerste  maal  ngawêdaug  djeung  ngaboedah, 
opkoken  en  schuimen ,  de  tweede  keer  njëngka  wêdaug, 
borrelend  opkoken  en  de  laatste  maal  hoemandj  oe  wang,  in  den 
toestand  van  de  haudjoewang,  Cordyline  Jacquinii  Kunth. , 
verkeeren,  omdat  het  kooksel  dan  de  kleur  van  deze  plant,  die 
roodbruin  geaderde  bladeren  heeft,  begint  aan  te  nemen.  Voorzich- 
tig, zonder  aan  de  pan  te  stooten,  wordt  nu  het  vuur  geminderd, 
daar  het  dik  worden  van  het  sap  aantoont  dat  het  bijna  ''gaar''  is. 
Tegelijkertijd  wordt  het  nu  bestrooid  met  moentjan g-zaad, 
Aleurites  moluccana  Wld.,  kaliki.  Ricinus  communis  L.,  ofeenig 
ander  oliehoudend  zaad,  hetgeen  mëpes,  blusschen,  heet.  Gedu- 
rende deze  bewerking  blijve  het  vuur  slechts  smeulen,  het  mag  in 
geen  geval  opvlammen,  want  dan  brandt  de  suiker  aan;  van  den 
bodem  der  pan  opstijgende  bellen  zijn  daarvan  het  teeken,  dan 
wordt  dadelijk  het  vuur  geheel  uitgehaald. 

Eindelijk,  als  het  sap  tusschen  nog  even  vloeibaar  en  stollen  in 
is,  wordt  het  met  een  houten  staaf  flink  omgeroerd  en  daarna  neemt 
men  de  pan  van  het  vuur  om  den  inhoud  over  te  scheppen  in  de 
van  te  voren  op  een  plank  gereed  gezette  tjitakan,  vormen,  be- 
staande uit  3  ^  4  cM.  hooge  bamboe  ringen.  In  deze  laat  men  het 
bekoelen ,  waardoor  de  suiker  geheel  stijf  wordt  en  de  gedaante  aan- 
neemt van  de  bekende  schijfvormige ,  donkerbruine  koekjes,  ga n doe, 
die  allerwegen  op  de  pasar's  te  krijgen  zijn. 

In  Lëbak  gebruikt  men  voor  suikervormen  soms  halve,  jonge 
kokosnoten,  waardoor  de  gandoe  den  vorm  van  een  kegeltje  krijgt ; 
ook  zijn  de  kooktermen  in  dit  gewest  eenigszins  anders,  namelijk 
1  goemaah,  witschuimende  opkoking,  2  tjatjaahau,  o  ver- 
stroomend,  3  roemama t,  gespinnewebd ,  omdat  het  kooksel  dan 
als  een  spinneweb  zich  voordoet. 

Het  sap,  dat  niet  verkookt  wordt,  vent  men  uit  per  glas,  waar- 
van de  prijs  lokaal  verschilt. 

Nadat  de  verschillende  leungeun  afgetapt  zijn,  is  de  k^  woeng 
ten  doode  opgeschreven,  zij  verwelkt  en  sterft  spoedig  daarna; 
po  ego  er,  inslapen,  gelijk  dit  in  Lebak  heet.  Zij  wordt  dan  om- 
gehouwen  //karana'/ ,  aldus  de  Lëbakker,  //oepama  geus  pogor, 
roejoekna  ge  bobo,'/  gespleten  en  van  de  sago  e  ontdaan, 
waarna  de  beide  stamhelften  voor  watergoten  of  vloerouderlagen 
gebruikt    worden.    Maar   gedurende  het   leven    van  den  boom  heeft 


TOEKANG    SADAP.  615 

deze  behalve  sap  iiog  tal  van  nattige  zakeu  geleverd  als:  daoeu 
kawoeng,  joug  blad  dat  voor  dekblad  van  strootjes  veel  aftrek 
heeft  eu  soms  eerst  gekookt  wordt;  indjoek  voor  dakuokken,  touw- 
werk en  bezems,  nadat  om  de  beide  laatste  zaken  daarvan  te  maken 
de  pennen,  haroepat,  er  uit  verwijderd  zijn,  die  tot  ka  lam, 
schrijfpennen,  versneden  worden;  blad  voor  tal  van  soorten  van 
vlechtwerk;  bladnerven  voor  vischfuiken  en  harde  bezems;  blad  vezels 
voor  vischlijnen  en  ka  woel  of  loeloeng,  zwam  voor  vuurslag 
en  vuurpomp. 

Na  het  omhakken  mag  ook  de  boem  boet  uit  den  top  genomen 
worden ,  van  welke  een  bijzondere  lekkernij  in  den  vorm  van  groenten- 
soep  wordt  bereid ,  waaraan  men  zich  uit  den  aard  der  zaak  slechts 
zelden  vergasten  kan. 

Met  het  medegedeelde  meenen  wij  te  mogen  volstaan,  daar  er 
genoegzaam  uit  blijkt,  dat  de  kawoeng  vóór  alles,  inderdaad  als 
een  vrouwelijk  wezen  beschouwd  wordt,  dat  men  om  haar  gunsten 
deelachtig  te  kunnen  worden,  met  onderscheiding  behandelen  moet. 

De  formulieren,  boven  gegeven,  zouden  gemakkelijk  met  tien- 
tallen te  vermeerderen  zijn,  daar  iedere  toekang  sadap  er  zijn 
eigen  djangdjawokan^s  op  na  houdt ,  doch  deze  komen  steeds 
op  hetzelfde  neder  en  hebben  zonder  uitzondering  ten  doel,  op  meer 
of  minder  naieve  wijze,  vrouwe  kawoeng  om  rijkelijke  sapvoort- 
brenging  te  vragen. 


BIJDRAGE  TOT  DE  KJJNNIS  VAN  DEN  GODS- 
DIENST  DER  DAJAKS  VAN  LANDAK  EN 

TAJAN. 

DOOR  M.  C.  SCHADEE. 
Controleur  by  het  Binnenlandseh  Bestuur. 

(Vervolg  van  deel   LIX,   blz.   £28). 


e.  Het  Farm  ia. 
§  100.    Strekking. 

Bij  de  behandeling  van  het  bêrlënggang  zagen  wij,  dat  het 
gewoonte  is,  om  met  behulp  van  den  lënggang  aan  de  goede 
geesten  een  offer  te  brengen,  zoo  men  daartoe  van  te  voren  eene 
gelofte  had  afgelegd.  Ook  bij  het  babalian  is  dit  het  geval. 

Duurt  het  babalian  tot  genezing  (babalian  sakit)  slechts 
één  nacht,  het  babalian  tot  het  brengen  van  beloofde  offers 
(Daj.  parmia)  neemt  drie,  vijf  tot  zeven  dagen  en  nachten  in  beslag. 

De  gelofte  wordt  natuurlijk  steeds  aan  eene  voorwaarde  verbonden, 
gewoonlijk:  herstel  van  den  kranke,  het  verkrijgen  van  een  goeden 
oogst,  het  krijgen  van  een  kind,  het  voorspoedig  opgroeien  van 
een  kind,  voor  welks  leven  men  vreest,  bijv.  een  dat  badi  pinang 
is  —  wat  hieronder  te  verstaan  is  zullen  wij  later  zien  —  en  bestaat 
in  de  toezegging  aan  de  dewata^s  van  het  brengen  van  offers, 
wanneer  aan  de  voorwaarde  voldaan  is. 

Indien  men  dus  een  gelofte  doen  wil,  draagt  men  aan  den 
balian  op,  hiervan  aan  de  dewata^s  kennis  te  geven.  Deze  gaat 
hiertoe  over,  na  afloop  van  het  ba  dj  am  pi. 

§  101.   Offerhaan  en  offervarken. 

Voor  den  schommel  wordt  een  jong  mannetjes  varken  en  een  wilte 
haan  aan  den  voet  der  huisstijlen  vastgebonden.  De  haan  wordt 
met    kurkuma    bestreken    ter   versiering.  '   De  balian  roept  nu  al 

^  Bij  de  Béntiang-Dajaks  wooDcLe  ik  het  bij,  dat  de  baan  —  het  wan  daar 
een  prachtige  haan  met  roode  veeren  —  een  bad  kreeg  in  toe  wak  (palm- 
wijn),  waarna  men  het  dier  padi  gaf  en  weer  los  liet. 


BIJDKA6E   TOT   DE    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST   ENZ.  617 

schommelende  onder  het  opwerpen  van  gele  rijst  de  de  wat  a's 
aan,  wijst  hun  het  varkentje  en  den  haan,  hun  belovende,  deze 
dieren  te  zullen  offeren,  wanneer  zij  groot  en  vet  zijn  geworden 
en  de  bede  van  den  eigenaar  zal  verhoord  zijn. 

Het  varkentje  heet  babi  tano  (Daj.)  of  babi  përniatan 
(Mal.  ==  gelofte)  en  het  haantje  mano^  angsa  (Daj.)  of  ajam 
përniatan  (Mal.). 

Beide  dieren  genieten  voortaan  eene  bijzondere  bescherming  en 
bijzondere  zorg.  Op  het  dooden  of  verminken  staat  een  hooge  boete. 
Daarom  moet  men,  als  vreemdeling  een  Dajaksche  kampong  be- 
zoeken<le,  steeds  zeer  voorzichtig  met  dieren  zijn,  men  mocht  eens 
een  //ajam  përniatan//  leed  doen. 

§  102.  Offerdier  en  mensch  éen  van  ziel. 

De  Dajak  meent  nu,  dat  er  tusschen  den  persoon,  voor  wien 
deze  dieren  geofferd  zullen  worden  en  de  dieren  zelve  een  innig 
verband  bestaat.  Het  heet,  dat  deze  dieren  sanjawa  d.i.  éen  van 
ziel    zijn   met  dengeen,  terwille  van  wien  de  gelofte  gedaan  wordt. 

Hieruit  blijkt  dus  duidelijk  de  beteekenis  van  het  dierenoffer. 
Het  leven  van  het  dier  wordt  gegeven  om  het  eigen  te  behouden. 
Echter  in  de  voorstelling  dezer  natuurvolken  is  het  toch  de  door 
de  geesten  verlangde  ziel  of  althans  een  deel  ervan,  welke  geofferd 
wordt,  daar  dier  en  mensch  gezamenlijk  slechts  éen  ziel  hebben. 

Hoe  vreemd  zulk  een  geloof  aan  een  geheimzinnige  betrekking 
tusschen  mensch  en  dier,  of  mensch  en  plant,  of  mensch  en  stoffelijk 
voorwerp  ook  is,  voorbeelden  van  dergelijke  opvattingen  zijn  in  de 
ethnographie  der  volken  van  den  Indischen  Archipel  in  overvloed 
te  vinden. 

Merkwaardig  omtrent  dit  onderwerp  zijn  vooral  de  volgende 
opstellen : 

Dr.  G.  A.  Wilken  //Het  Animisme  bij  de  Volken  van  den  Indischen 
Archipel//  en  De  betrekking  tusschen  menschen-,  dieren- en  planten- 
leven.  Ind.  Gids  1884. 

ld.  De  Simson-sage,  aanteekening  n°  11,  Gids,  Mei  1888. 

Dr.  H.  H.  Juynboll.  Sporen  van  animisme  in  de  Maleische  letter- 
kunde. Tijdschrift  van  Nederlandsch  Indië,  September  1898.  ^ 

§  103.  Genezing  van  kinderlooze  moeders. 
Ook   waar   een  gelofte  gedaan  wordt  door  kinderlooze  ouders  tot 


*  Elders  hopen  wij  op  dit  onderwerp  terug  te  komen. 


618  BIJDEAGE    TOÏ    DB   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

het  krijgen  van  eeu  kiud,  gaat  dé  voorstelling  door,  dat  het  leven 
der  dieren  verband  houdt  met  het  leven  van  het  ongeboren  schepseltje. 
Naar  het  volksbegrip  wordt  toch  de  zwangerschap  belet,  doordien 
de  vrucht  in  de  moederschoot  herhaaldelijk  gedood  wordt  door  het 
een  of  ander  ondier  (üaj.  djanga),  dat  zich  in  het  lichaam  der 
zwangere  bevindt.  ^ 

Deze  wordt  dan  ook  als  eene  kranke  beschouwd  en  ten  haren 
behoeve  wordt  een  avond  eeu  balian  geroepen.  - 

Wanneer  het  bad  jam  pi  moet  plaats  hebben,  neemt  de  balian 
haar  afzonderlijk  in  een  donker  gedeelte  van  het  vertrek,  masseert 
haar  buik  met  een  rën dj  oe  wang-blad,  snijdt  haar  daarna  open, 
haalt  uit  haar  schoot  de  djanga  —  heizij  slang ,  schorpioen  of 
duizendpoot  —  te  voorschijn  en  heelt  de  wonde  onmiddelijk  weer. 
Niemand  wordt  echter  in  de  nabijheid  toegelaten ,  om  dit  wonder- 
werk te  zieu,  maar  dat  de  operatie  werkelijk  geschiedt,  blijkt  wel 
uit  het  bloed,  dat  na  afloop  nog  aan  zijne  vingers  kleeft,  aan  den 
schorpioen,  slang  of  duizendpoot,  die  hij  de  geloovige  menigte 
vertoont  en  dat  ook  de  wonde  werkelijk'  door  zijne  bovennatuurlijke 
macht  plotseling  geneest,  is  dan  ook  duidelijk  aan  de  buik  der 
vrouw  te  zien,  welke  geen  spoor  van  verwonding  vertoont. 

Blijkt  na  eenigen  tijd,  dat  dit  expediënt  eene  goede  uitwerking 
heeft  gehad  door  de  zwangerschap  der  vrouw,  dan  wordt  een  baba- 
lian-feest  van  drie  dagen  gevierd  en  het  off*er-varkentj e  en  haantje, 
alsdan  babi  taman  en  mano^  taman  genoemd,  aan  de  de  wa- 
ta's geofferd.  Gelijktijdig  wordt  dan  weder  een  ander  mannelijk 
varkentje  en  haantje  tot  babi  en  ajam  përuiatan  verheven, 
bestemd  om  geofferd  te  worden  bij  de  geboorte  van  het  verlangde  kiud. 

§  104.  Ana*  tano. 

Is  de  bevalling  dan  ook  zonder  ongevallen  afgeloopen,  zoo  heeft 
weder   een   parmia  plaats,    thans    van    vijf  dagen.  Het  kind  heet 

^  Het  woord  djanga  herinnert  aan  „kadjangga^'.  Zie  Grabowskj  ^Theo- 
gonie  der  Dajaken".  Int.  Arch.  f.  Ethn.  B.  V.,  p.  133. 

„Kadjangga*'  vei*toont  eenige  overeenkomst  met  een  Sanskrit  woord 
b  hoe  dj  an  gga  =  slang  (zie  Skeat,  Malaj  magie.) 

Het  sterrenbeeld  Schorpioen  —  namelijk  een  deel  ervan  —  kennen  de  Dajaks 
onder  den  naam  van  Djangka. 

Maaneclips  heet  bij  de  Manjoeké-Dajaks  talanrau,  bij  de  Maleicrs  van 
Landak  gërhana. 

'  Vergelijk  hiermede  wat  Grabowsky  zegt  van  de  Olo-maanjan.  (Der 
Distrikt  Dusson  Timor  in  Südost  Borneo  und  seine  Bewohner.  Ausland 
1884,  p.  469. 


DEU  DA  J  AKS  VAN  LAN  DAK  EN  TA  JAN.  619 

ana^  tano  ofaua^parmia.  Het  wordt  aau  de  dewata^s  ver- 
toond: ^Let  wel,  gij  de  wat  a's,  dit  is  het  kind,  dat  het  geslacht 
moet  iu  staud  houdeu,  de  aua^  tali,  de  aua^  katoeroenan. 
[tali  =  touw,  koord,  katoeroeuau  =  afkomst,  geslacht].  Meu 
noemt  deze  plechtigheid  //hantar  aua^  ka  déwata//. 

Om  zich  vau  hunne  voortdurende  bescherming  te  verzekeren, 
worden  weer  een  varkentje  en  een  haantje  tot  offerdieren  vau  een 
volgend  feest  bestemd. 

Ook  na  de  geboorte  wordt  een  kind  vaak  tot  ana^  tano  ge- 
maakt, vooral  wanneer  het  ziekelijk  is  of  zoogenaamd  badi  pinang. 
Deze  uitdrukking  bezigt  men  ten  aanzien  van  kinderen,  omtrent 
wie  men  vreest  dat  zij  zullen  sterven,  zoodra  een  jonger  zusje  of 
broertje  is  geboren. 

Groeit  het  kind  voorspoedig  op  en  heeft  een  belangrijk  tijdstip 
in  het  leven  bereikt,  bijv.  dat  het  loopen  kan,  zoo  wordt  weereen 
par  mi  a  gegeven,  steeds  grooter  dan  het  voorgaande,  zevpn  dagen 
durende. 

Is  het  kind  echter  ziekelijk,  dan  wordt  in  den  tusschentijd  de 
balian  herhaaldelijk  geroepen  tot  hulp  bij  den  kranke  en  tot  voor- 
spraak bij  de  de  wat  a's.  Telkens  wordt  weder  een  gelofte  gedaan 
en  ook  telkens  een  p  arm  ia  gegeven  tot  het  brengen  der  beloofde 
offers. 

Het  p  arm  ia  geschiedt  alleen  door  Dajaks,  welke  in  goeden  doen 
verkeeren,  hoofdzakelijk  bij  de  rijke  hoofden  der  Mënjoeké  en 
Da it- Dajaks.  De  kosten  ervan  zijn  toch  zeer  hoog,  vooral  wegens 
het  onthaal  der  vele  gasten. 

De  schakel  der  ana^  tano  mag  nimmer  verbroken  worden.  Dit 
toch  zou  ongeluk  eu  misgewas  tengevolge  hebben.  Nadert  zoo  lang- 
zamerhand de  leeftijd  der  manbaarheid,  dan  wordt  reeds  onmiddelijk 
gezorgd,  dat  een  per nia tan- varkentje  en  haantje  aanwezig  zijn, 
om  te  offeren  bij  de  eerste  teekenen  van  zwangerschap  zijner  toe- 
komstige vrouw. 

Mocht  soms  een  dezer  offerdieren,  niettegenstaande  de  vele  zorgen, 
welke  aan  hen  besteed  worden,  komen  te  sterven,  dan  wordt  onmidde- 
lijk weder  door  de  hulp  van  den  balian  een  ander  ter  vervanging 
aan  de  de  wata's  aangewezen. 

§  105.  Voorzorgen  van  moreelen  aard. 

De  zorgen  voor  den  ana*  tano  en  hem  zielverwante  dieren  zijn 
niet  alleen  van  materieelen  maar  ook  van  moreelen  aard. 


620  BUDEAOE    TOT    DB   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

Bijzondere  voorzorgen  moeten  steeds  genomen  worden,  dat  het 
kind  niet  kome  in  den  toestand  van  ^siel'/,  door  onheil  bedreigd. 
Zooals  wij  reeds  zagen  kan  iemand  —  en  met  hem  zijne  hais- 
genooten  —  in  dien  toestand  komen ,  wanneer  hem  een  groot  onrecht 
wordt  aangedaan ,  indien  hij  beleedigd ,  in  zijne  have  benadeeld  en 
vooral  wanneer  over  hem  een  vloek  wordt  afgeroepen. 

Om  dit  te  voorkomen  moeten  de  familieleden  van  de  ana^  tano 
oppassen,  er  geen  aanleiding  toe  te  geven,  dat  anderen  han  een 
kwaad  hart  toedragen ,  hen  benadeelen ,  beleedigen  of  vloeken  zonden. 

Het  is  daarom ,  dat  de  b  a  1  i  a  n  hen ,  die  een  tan  o-kind  bezitten , 
ernstig  toespreekt  en  vooral  den  ouders  de  volgende  geboden  op 
het  hart  drukt: 

'/Gij  man  en  vrouw,  twist  niet,  noch  onderling,  noch  met 
anderen  !>y 

yy Zweert  niet!// 

//Bedrijft  geen  overspel!// 

//Haalt  geen  vruchten  weg,  waarop  eigendomsmerken  (tongkal) 
zijn  aangebracht!// 

//Steelt,  noch  slaat,  noch  vloekt  uws  naasten  dieren!'/ 

//Steelt  niet,  zij  het  ook  sirih,  djagong  of  ander  onbewaakt 
goed !// 

//Steelt  geen  visch  uit  uws  naasten  fuiken  en  netten!// 

//Weest  niet  wangunstig  of  ijverzuchtig!// 

//Maakt  uw  rijstveld  niet  op  een  andermans  grond !'/  ' 

Boven  merkten  wij  reeds  op,  dat  de  gelofte  tot  parmia  ook 
gedaan  wordt  tot  het  verkrijgen  van  een  goeden  oogst.  Het  is  niet 
noodig,  dat  expresselijk  een  balian  zulk  een  gelofte  a^n  de  de- 
wata's  kenbaar  maakt,  elke  toekang  pamang  kan  dit  doen.  Het 
geschiedt  gewoonlijk  bij  het  barimah,  vóórdat  men  tot  planten 
overgaat. 

§  106.  Parmia-feest. 

Na  deze  inleiding  omtrent  de  strekking  van  het  parmia  willen 
wij    trachten  dit  in  bijzonderheden  te  beschrijven.  Eerst  behandelen 

^  Dergelijke  voorschriften  van  zedelijken  aard  zijn  een  unicum  in  het  gods- 
dienstig leven  van  volken  op  zulk  een  lagen  trap  van  beschaving  als  de  Dajaks. 
Van  de  Dajaks  van  het  landschap  Landak  kan  dus  niet  gezegd  worden  wat 
Westenberg  van  de  Bataks  zegt  ^met  de  moraal  heeft  de  godsdienst  der 
Bataks  hoegenaamd  niets  uit  te  staan."  Eigen  haard,  1900,  p.  524. 

Toch  rust  bij  de  Landak-Dajaks  de  moraal  op  zwakken  grondslag ,  niet  om 
haar  zelve  wordt  zij  betracht  maar  geheel  utiliteitshal ve. 


DEK    DAJAKS    VAN    LANDAK   EN    TAJAN.  621 

wij  het  parmia,  dat  drie  dagen  duurt.  Tot  het  brengen  van  de 
beloofde  offers  wordt  eene  reis  ondernomen  naar  de  woonplaats  van 
den  voornaamste  der  dewata^s  Apé  Mantoe  Hari  op  den  top  van 
den  Goenoeng  Bawang  nabij  Bëngkajang. 

Dit  geschiedt  echter  pas  op  den  derden  dag,  de  eerste  en  tweede 
worden  doorgebracht  met  het  uitvoeren  van  verschillende  spelen, 
overeenkomstig  de  verdeeling  der  Dajaks  in  drie  groepen  te  onder- 
scheiden: ^ 

1°  de  spelen  der  menschen  (parmainan  talino  Daj.  —  bahasa 
Boekit)  ook  wel  de  Maleische  spelen  (parmainan  laoet)  genoemd. 

2^  de  spelen  der  geesten  of  spoken  (parmainan  hantoe). 

3**  de  spelen  van  Mané  Amas,  een  bewoner  van  den  Goe- 
noeng Bawang,  onderdaan  van  Apé  Mantoe  Hari. 

Elke  groep  telt  zeven  nummers.  Deze  spelletjes  zijn  plaatselijk 
zeer  verschillend,  waarom  wij  ze  slechts  kortelijk  vermelden,  zooals 
zij  bij  de  Ajoeh-Dajaks  in  de  nabijheid  van  Ngabang  in  ge- 
bruik zijn. 

§   107.  Spelen  der  menschen. 

I.  De  spelen  der  menschen  of  Maleische  spelen. 

1°.  Maïn  gëlombang.=  spelevaren.  Benige  personen  houden 
een  op  den  vloer  uitgespreid  kleed  in  golvende  beweging.  Een  plankje, 
een   schuitje    voorstellende,  wordt  daarover  heen  en  weer  bewogen. 

2**.  Maïn  boeroeng  raja  =  het  spel  van  den  ra  ja-vogel. 
Een  knaap  houdt  den  panjampang  wat  gebak  vooi*  en  deze  pikt 
het  op  als  een  vretende  vogel. 

3**.  Maïn  Einding  =  het  spel  van  Binding,  een  dewata 
van  de  eilandenzee  op  de  Westkust.  Zeven  jongens  houden  uit 
bamboe  gesneden  bloemen  in  de  hand ,  anderen  loopen  hen  al  mena- 
riënde  achterna. 

4**.  Maïn  Langa^  :=  het  spel  van  Langa*,  ook  een  dewata. 
Zeven  jongens  houden  ieder  een  mand  om  rijst  in  te  wasschen  op 
het  hoofd.  Anderen  loopen  hen  al  menariënde  achterna^ 

^  Men  vergelijke  deze  spelen  met  de  „pelian"  of  manang vertooningen 
bij  de  Dajaks  van  Sarawak,  beschreven  door  Perham.  Zie  Ling  Both, 
Natives  of  Sarawak,  I,  blz.  279.  Aldaar  worden  er  14  genoemd,  tweemaal 
zeven,  opmerkelijk  dat  het  getal  zeven  weer  dienst  doet. 

Onder  die  manang  vertooningen  komt  ook  een  „bèburong  raja*' 
voor,  dat  overeenkomst  vertoont  met  n^  2  van  de  spelen  der  menschen 
„maïn  boeroeng  raja". 

Het  nbégiling  lantai"  komt  eenigszins  overeen  met  het  „maïn  Lin- 
tana  tanggong  bangkei",  in  beide  moet  zich  iemand  dood  houden. 


622  BIJDEAQE   TOT   DE   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

5^  Maïn  raga,  =  het  spel  met  de  raga^s,  groote  teeneu 
mauden,  tot  het  wasschen  van  groenteu,  waarmede  een  gelijk  spel 
wordt  uitgevoerd. 

6°.  Maïn  Rode  =  het  spel  van  Eodé,  een  dewata  van  de 
Soeugei  Ambawang,  een  rivier,  die  iets  boven  Fontianak  ia 
de  Landak-rivier  valt.  Zeven  jongens  gaan  op  den  grond  zitten  en 
doen  alsof  zij  uien  planten. 

7^  Parmainan  Eanat  =  het  spel  van  Banat,  de  dewata 
van  Poelan  Anjoet,  *  een  eilandje  in  de  Landak-rivier  gele- 
gen, vlak  boven  de  monding  van  de   A  m  b  a  w  a  n  g-rivier. 

Een  jongen  met  een  hengel  neemt  plaats  op  een  plank  —  een 
vlot  voorstellende.  De  plank  wordt  heen  en  weer  getrokken. 

De  panjampaug  regelt  al  deze  spelen  en  de  balian  bepaalt 
er  zich  toe,  tusschen  de  spelen  door  te  loopen,  vaak  menariënde. 
Hij  zoekt  daarbij  steeds  naar   soemaugat^s. 

Er  zijn  toch  steeds  menschen,  welke  zonder  bepaald  ziek  te  zijn 
en  zonder  het  zelf  te  weten  een  voortvluchtige  soemangat  heb- 
ben. Men  noemt  dit  sangkaroe.  De  balian  maakt  zich  dus 
nuttig  door  deze  soemangat ^s  links  en  rechts  met  zijn  hand  te 
grijpen,  nu  uit  eeu  bloem  van  Binding,  dan  uit  een  ui  van 
Rode,  dan  weer  uit  den  hengel  van  Ra  nat,  en  ze  bij  den  eige- 
naar weer  in  het  oor  te  blazen. 

§  108.    Geestenspelletjes. 

IL  Parmainan  hantoe  =  de  geestenspelletjes. 

1°.  Maïn  djampa.  Zeven  d jampa's  (tampajan's)  worden 
in  de  soerambi  gezet.  Zeven  jongens  gaan  voor  deze  dj  am pa's 
staan  en  doen  boven  de  opening  een  brommend  geluid  hooren,  dat 
in  de   djampa   weerklinkt  en  versterkt  wordt. 

2**.  Maïn  titi  bangkei  =  het  spel  van  de  lij kenbrug.  Zeven 
jongens  gaan  voorover  plat  op  den  grond  liggen,  en  worden  met 
een  grooteu  zwarten  doek  overdekt.  Ook  daarbij  doen  zij  een  brom- 
mend geluid-  hooren. 

3^.  Maïn  Lintana  tanggong  bangkei  =  het  spel  van 
Lintana,     die    de    lijkeu    draagt.     Lintana    is    de    Charon  der 

^  Men  verhaalt,  dat  Poelau  Anjoet  (=  het  drijvende  of  afgedreven  eiland) 
de  Landakrivier  is  afgedreven.  Halverwege  tusschen  de  monding  der  6 éhé- 
en  Mènjoeké-rivier  bevindt  zich  nog  een  eilandje.  Poelau  genaamd, dat 
bij  laag  water  reeds  een  geheel  met  den  oever  vormt.  Volgens  deze  legende 
waren  deze  eilanden  man  en  vrouw  en  is  de  laatste  uit  ongenoegen  met 
haar  man  weggeloopen,  de  Landak-rivier  af. 


DER    DAJAKS    VAN    LANDAK   EN   TAJAN.  623 

Bajaksche  onderwereld;  hij  brengt  de  dooden  over  naar  het  Zielen- 
land,  hen  dragende  in  horizontale  richting,  een  hand  onder  het 
hoofd  en  een  onder  de  voeten  houdende.  Zeven  jongens  gaan  lang 
uit  achterover  op  den  grond  liggen  eu  worden  elk  met  een  witten 
doek  —  het  lijkkleed  —  overdekt.  Zij  zwijgca  als  moffen.  De 
panjampang  en  nog  een  helper  nemen  hen  éen  voor  éen  bij 
hoofd  en  voeten  —  zij  moeten  zich  dus  zeer  stijf  houden  —  op  en 
leggen  hen  een  eind  verder  weer  neer. 

4}^,  Parmainan  Linti  namoe  koeboer  =  het  spel  van 
Linti,  die  grafkuilen  graaft.  De  panjampang  stelt  dit  voor. 
Als  spade  bezigt  hij  een   soeman    (bamboekoker  met  kleefrijst.) 

5°.  Maïn  pon  tot  =  het  spel  met  de  lichamen  zonder  hoofd ; 
zeven  knapen  dragen  ieder  een  houten  pop  zonder  hoofd ;  zij  draaien 
er  al  menariënde  mede  rond. 

6°.  Main  tabang  hantoe  =  het  spel  van  de  geesten,  die 
boomen  omhakken.  Zeven  knapen  houden  zeven  takken,  welke  van 
een  mampa^,  een  porang  en  een  tangkodo^  boom  afkomstig 
moeten  zijn,  zeven  boomen  voorstellende,  recht  overeind.  Zij  slaan 
er  naar  met  de  rechterhand,  als  een  houthakker,  bezig  met  boomen 
te  kappen  tot  ten  slotte  de  boomen  omvallen. 

7°.  Parmainan  Oedjatn  Toenggal  =  het  spel  van 
Oedjatn  Toenggal.  Oedjatn  Toenggal  is  een  jongere 
broeder  van  Mané  Am  as.  Hij  heeft  zijn  naam  te  dankeu  aan  de 
omstandigheid,  dat  hij  regenmaker  is;  komt  hij  uit  zijn  huis,  zoo 
valt  de  regen  (oedjatn)  direkt  in  stroomen  neer.  Zijn  spel  bestaat 
daarin,  dat  zeven  knapen  ieder  een  stukje  varkenshuid  in  de  hand 
houden  en  er  met  de  hand  naar  hakken.  Zij  maken  daarbij  een 
geluid  als  een  varken ,  dat  geslacht  wordt. 

De  balian  loopt  bij  deze  spelletjes  al  menariënde  rond,  nu  eens 
een  soemangat  in  een  djampa  grijpende,  dan  weer  uit  een 
pon  tot,    dan  weer  uit  een   tangkodo^   boom. 

§  109.  Spelen  van  Mané  Amas. 

III.  Parmainan  Mané  Amas  =  de  spelen  van  Mané  Amas. 

1<>.  bahoema  (Daj.)  =  bërladang  (Mal.)  =  het  aanleggen 
van  een  ladang; 

2°.  baroemah  =  het  bouwen  van  een  huis; 

3**.    barpantja   =  het    bouwen   van   een.  pantja   (negri-huis) ; 

4°.  ngago  ikaan  laoe^  (Daj.)  =  mëntjahari  ikan  laoe^ 
(Mal.)  =^  het  zoeken  van  toespijs. 


624  BUDRAGS   TOT    DE    KENNIS    VAX    DEN    GODSDIENST 

Al  deze  spelletjes  worden  door  deu  panjampang  verricht. 
Waar  hij  eeu  rijstveld  (ladang)  aaulegt,  ziet  men  hem  eerst  bosch- 
kappeu,  dan  branden,  —  hij  stookt  op  een  aarden  haard  een  werkelijk 
vuurtje,  dan  planten  en  ten  slotte  oogsten. 

Waar  hij  een  huis  bouwt,  natuurlijk  een  minialuurhuis,  zijn  de 
materialen  bamboe  en  rotan  reeds  van  te  voren  klaar  gelegd. 

Tot  het  zoeken  van  toespijs  werpt  hij  een  hengel  uit  en  een  ander  is 
vriendelijk  genoeg  daar  ongemerkt  een  gedroogde  visch  aan  te  hangen. 

Ook  gaat  hij  met  een  houwer  (tangking)  gewapend  op  de 
varkensjacht,  eenige  knapen,  welke  knorrende  rond  kruipen,  stellen 
deze  beesten  voor. 

Plotseling  slaat  hij  er  een  met  zijn  wapen  neer,  de  knaap  laat 
«en  koe nd oer-vrucht  (soort  kalebas)  vallen  en  springt  zelf  verder. 
De  kalebas  wordt  als  een  varken  geslacht. 

5°.  ngago  moeïs  kalampiou  —  een  jacht  op  moeïs 
{galeopithecus)    en    kalampiou    (wou-wou  =  Hylobates  concolor). 

Huiden  van  deze  halfapen,  met  wat  stroo  gevuld,  ter  vervanging 
van    de    levende    dieren,    worden   ergens  aan  een  stijl  opgehangen. 
VDe  panjampang   weet  hen   weldra  te  treffen  met  een  pijltje  uit 
een  blaasroer. 

6^.  mangajau  =  koppensnellen.  Mané  Amas  is  de  koppen- 
sneller onder  de  dewata^s,  zoodat  dit  als  zijn  voornaamste  spel 
moet  aangemerkt  worden.  Zeven  jongens  zijn  bezig  het  padiveld 
van  onkruid  te  zuiveren.  Onbezorgd  gaan  zij  met  hun  werk  voort. 
Zeven  Dajaks  van  een  vijandigen  stam  naderen  hen  al  sluipend  en 
kruipend.  Hun  doel  blijkt  weldra,  want  eensklaps  bespringen  zij  de 
ongelukkigen  en  brengen  hen  met  hunne  houwers  vreeselijke  slagen 
toe.  Een  luid  door  hen  aangeheven  gejuich  (barsoera*)  of  liever 
schel  gegil,  langzaam  in  een  doffen  en  lagen  toon  overgaande 
bewijst,  dat  aan  hen  de  overwinning  is.  Met  zeven  koppen  — 
voorgesteld  door  klappers  —  keeren  zij  huiswaarts.  Hier  wordt  een 
groot  snelfeest  gevierd. 

7**.  notong  =  snelfeest.  Met  de  gesnelde  koppen  in  de  rechter- 
hand menariën  mannen  en  vrouwen  door  elkaar.  Uit  de  pan  tja 
doet  de  gamelan  zijne  schoonste  melodiën  hooren. 

De  meisjes  dragen  voortdurend  toe  wak  aan  en  drinken  de 
helden  toe.  Ten  slotte  worden  de  koppen  van  eene  opening  voorzien 
en  hun  inhoud  verdwijnt  in  lange  teugen  in  den  mai^  der  suellers. 

De  rol  van  den  balian  is  weer  dezelfde.  Uit  de  lijken  der  ge- 
snelden  ving  hij  zeven  soemangats  op  en  ze  terugbrengende  bij 


DBB    DAJAKS    VAN    LANDAK    EN   TAJAN.  625 

de  eigenaars,  krijgt  hij  een  extra-belooning ,  want  aan  groot  gevaar 
zijn  zij  ontsnapt.  Had  hij  deze  soemangats  niet  gegrepen,  dan 
zonden  toch  de  bezitters  binnen  enkele  dagen  werkelijk  hun  hoofd 
verloren  hebben. 

§  110.  fiezoek  aan  Nangé  en  Dikang,  de  smeden 

onder  de  dewata's. 

Nadat  met  deze  of  dergelijke  spelen  de  eersten  dag  en  de  ochtend 
van  den  tweeden  gepasseerd  zijn ,  worden  voorbereidende  maatregelen 
genomen  voor  de  groote  pleizierreis  (baoling)  naar  den  Goenoeng 
Ba  wang,  welke  den  volgenden  dag  zal  plaats  vinden. 

Zij  gelden  ten  eei^te  een  bezoek  aan  de  smeden  onder  de  de- 
wata's  Nangé  en  Dikang,  tevens  goden  der  bevruchting.  Hoe 
deze  werkzaamheden  samengaan ,  zal  later  blijken ;  ik  merk  voor- 
loopig  slechts  op,  dat  zij  door  den  opperdewata,  teneinde  hun  be- 
roep (van  god  der  bevruchting)  goed  te  kunnen  vervullen ,  nabij  de 
Dajaksche  kampong  gestationeerd  zijn,  éen  voor  en  éen  achter. 
Hoort  men  's  nachts  nu  somwijlen  een  getik  als  het  gehamer  van 
een  zilversmid,  en  kan  men  hiervan  geen  natuurlijke  oorzaak  vinden, 
dan  kan  men  zeker  zijn,  dat  dit  van  deze  goddelijke  smeden  af- 
komstig is,  maar  dan  weet  men  ook  tevens,  dat  een  meisje  of  vrouw 
in  de.  kampong  bevrucht  is  en  binnen  korten  tijd  de  zwanger- 
schap zal  blijken. 

Nangé  wordt  tijdens  het  p arm  ia  voorgesteld  door  een  bali- 
oeng  (beitel vorm ige  bijl)  en  Dikang  door  een  parang  (kapmes), 
aan  de  beide  uiteinden  van  de  soerambi  neergelegd.  Verder  wordt 
op  beide  plaatsen  een  vuurtje  gestookt  en  vindt  men  een  miniatuur- 
blaaspomp,  die  bij  de  Dajaks  onzen  blaasbalg  vervangt. 

De  balian  wordt  op  zijnen  tocht  naar  Nangé  en  Dikang 
gevolgd  door  den  ana^  samang  (pleegkind),  een  knaap,  dien  wij 
den  volgenden  dag  zullen  opmerken  onder  het  gevolg  van  den  ana^ 
tano   op  zijne  reis  naar  den  Goenoeng  Bawang. 

§  111.  Ana^  samang,  pleegkind. 

De  ana^  samang  draagt  een  koperen  presenteerblad  met  spijzen 
voor  de  goddelijke  smeden  en  verder  een  kopje,  waarin  zich  een 
zilveren  ring  en  een  donkerblauwe  kraal  (pégoh)  bevindt,  toe- 
behoorende  aan  den  vader  van  den  ana^  tano.  Dit  kopje  is  met 
een  stukje  doek  of  ander  materiaal,  dat  stevig  om  den  rand  van 
het  kopje  gebonden  is,  toegedekt.  Het  bezoek  wordt  zevenmaal  her- 
?•  Volgr.  V.  40 


626  BUDEAGE   TOT    DE    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

haald,  zevenmaal  loopt  de  bal  ia  u  al  menariëude  langzaam  met  zip 
volgeling  in  de  soerambi  heen  en  weer.  Bij  Naugéen  Dikang 
gekomen,  worden  de  offerspijzen  telkens  aangeboden  en  hun  mede- 
gedeeld, dat  de  ana^  tan  o  den  volgenden  dag  wil  gaan  pleizieren 
(baolang)  naar  den  Goenoeng  Bawang. 

Indien  Nang^  en  Dikang  geene  verhindering  hebben,  wordt 
voor  den  tocht  op  hun  gezelschap  gerekend.  Tevens  heeft  de  balian 
nog  een  klein  verzoek:  de  zilveren  ring  en  de  blauwe  kraal  moeten 
gereinigd  en  hersteld  worden.  Nangé  en  Dikang 's  hulp  wordt 
daartoe  ingeroepen. 

De  ana*  samang  houdt  het  kopje  echter  bij  voortduring  vast 
en  zorgt,  dat  niemand  het  opent.  Bij  Nangé  en  Dikang  heft 
hij  het  met  de  hand  slechts  een  weinig  naar  boven,  om  het  als  het 
ware  aan  deze  onzichtbare  de  wata's  aan  te  bieden. 

Na  afloop  hiervan    wordt  het  kopje  bij  de  ouders  van  den  ana* 
tano    teruggebracht;    dezen    onderzoeken   eerst   nauwkeurig    of  het 
bedekkende   doekje   nog    op    dezelfde  manier  vastgebonden  is  als  te 
voren,   om    te    weten  of  de  balian  het  kopje  soms  geopend  heeft 
en  bekijken  daarna  den  inhoud  zelf.   En  ziet ......  het  ringetje  en 

het  kraaltje  zijn  verdwenen,  in  het  kopje  bebinden  zich  slechts  wat 
vergruisde  steentjes  en  een  vocht,  op  gesmolten  zilver  gelijkende. 
Het  wordt  weer  op  dezelfde  manier  dichtgemaakt  en  weer  aan  den 
ana^  samang  ter  hand  gesteld. 

§  112    Dewata   Padjadi. 

De  verdere  bewerking  van  het  kraaltje  en  ringetje  wordt  opge- 
dragen aan  de  dewata  Padjadi.  Over  de  geheele  lengte  van 
de  soerambi  wordt  een  sterk  rotan-touw  gespannen,  en  hieraan 
een  miniatuurschuitje  van  ongeveer  een  voet  lengte  opgehangen. 
In  de  prauw  worden  weer  verschillende  geschenken  in  rijst  en 
gebak  voor  de  dewata  Padjadi  gereed  gezet.  De  woonplaats 
van  deze  dewata  wordt  verondersteld  aan  het  eene  uiteinde  van 
het  koord  gelegen  te  zijn.  Hier  zet  zich  dan  ook  de  panjampang, 
welke  de  dewata  vertegenwoordigt,  neder,  omringd  door  de 
schoonste  bakvischjes  uit  de  kampong.  Dezen  zijn  ijverig  in  de 
weer  (zij  doen  ten  minste  zoo),  om  biezen  matjes  en  rijstzakjes  t^ 
vlechten.  De  miniatuur-prauw  wordt  nu  zevenmaal  heen  en  weer 
getrokken,  de  balian  eu  de  ana^  samang  loopen  terzijde  met 
haar  mede,  al  meuariënde.  Eindelijk  komen  zij  bij  de  woning  van 
de    dewata    Padjadi   aan ,    zij    worden    met  een  saluut  van  een 


Dia   DAJAKS    VAN    LANDAK   EN    TAJAN.  627 

geweerschot  begroet.  De  dewata  wordt  ook  met  het  plan  om  den 
Goenoeng  Bawang  te  bezoeken  in  kennis  gesteld  en  uitgenoodigd 
mede  van  de  partij  te  zijn.  Hij  stemt  toe ,  waarna  de  ana*  samaug 
hem  het  bekende  kopje  aanreikt,  en  zijn^  hqjp  tot  voltooiing  der 
kunstbewerking  wordt  ingeroepen.  De  panjampang  neemt  het 
kopje  over,  houdt  het  in  de  hoogte  als  om  het  de  dewata  aan 
te  bieden,  schudt  het  kopje  even  en  geeft  het  weer  aan  den  ana* 
samang   over,  zonder  het  geopend  te  hebben. 

Bij  tehuiskomst  —  weder  wordt  daarbij  een  saluutschot  gelost  — 
stelt  deze  het  aan  de  ouders  van  den  ana^  tauo  ter  hand,  welke 
het  openen  —  en  wonder  boven  wonder  daarin  den  ring  en  de 
kraal  terugvinden,  schitterender  en  fraaier  dan  ooit  te  voren.  Zij 
sluiten  het  kopje  weer  goed  af  en  laten  het  aan  niemand  zien.  Morgen 
zal  het  aan  den  ana^  tano  medegegeven  worden  als  een  geschenk 
aan  de  opperdewata   Apé    Man  toe   Hari. 

Hiermede  zijn  de  voorstellingen  en  spelen  van  den  eersten  en 
tweeden  dag  afgeloopen. 

Natuurlijk  wordt  gedurende  dien  tijd  goed  gesmuld. 

§113.  Groote  pleizierreis  naar  den  Goenoeng  BaM'ang. 

Den  volgenden  dag  wordt  het  beloofde  varken  en  de  beloofde 
haan  —  het  varken  niet  meer  babi  tano  geheeten  maar  babi 
t  a  m  a  n  *  —  geslacht.  Het  is  bestemd  voor  de  d  e  w  a  t  a  's  van 
den    Goenoeng   Bawang. 

De  reis  daarheen  geschiedt  gedeeltelijk  per  prauw  —  de  M  ë  u  j  o  e  k  é  - 
rivier  op,  die  op  een  uitlooper  van  den  Goenoeng  Bawang 
ontspringt,  tot  aan  haren  oorsprong,  verder  te  voet. 

De  Sambas-Dajaks  doen  deze  denkbeeldige  reisde  S  oen  gei 
L  é  d  o  op ,  een  affluent  van  de  S  a  m  b  a  s  -rivier  welke  op  denzelfden 
berg  ontspringt. 

§  114.   De   prau  w. 

De  prauw ,  welke  den  weidschen  titel  voert  van  A  d  j  o  e  n  g  1  a  1  é  o , 
batété   amas,    pangko   lal  o-e  ma,    baramoe   inti*^,    wordt 

*  Men  herinnere  zich,  dat  de  boom  van  den  linggang  ook  taman  heet 
en  waarschijnlyk  eene  voorstelling  is  van  het  zielenland.  Babi  taman  zon 
dus  zijn  het  varken  van  het  zielenland. 

*  Volgens  opgave  van  onzen  Dajakschen  zegsman  is  adjoeng  =  groote 
prauw.  —  laléo=:lalei  (Daj.)  =  zacht  gebogen,  gekruld. —  batété  =  ge- 
spikkeld. —  pangko  =  snelvarend.  —  laloema=:bëloemba,  om  het 
hardst  varend.  —  baramoe  =  b er ani  boe  =  van  franje  voorzien.  — inti^  = 
koperen  plaatjes. 

Volgens  woordenboeken : 


628  BIJDRAGE   TOT    DB    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

voorgesteld  door  een  plank  (Daj.  lagong)  \  de  voorsteven  heeft 
den  vorm  van  een  draak  of  slang  (Daj.  nabo)  \  de  achterkant  is 
krulvormig  uitgewerkt  (Daj.  aio*  pakoe  d.  i.  jong  varenspruitje, 
waarvan  het  uiteinde  spiraalvormig  is  opgerold)  2. 

Achteraan  staat  de  ana*  samang  als  stuurman.  In  het  midden 
der  prauw  bevindt  zich  de  ana*  tano,  het  kind  wieu  het  feest 
geldt,  voor  wien  de  offerande  gebracht  wordt. 

§  115.  Ana*  ransiang  —  de  pages. 
De  ana*  tan  o    wordt  vergezeld   door  pages   (ana*  ransiang, 

adjong  by  Hardeland  (bahasa  sangiang)  «s  banama,  schip;  laleo 
niet  in  wdbk. ,  lal  ai,  bij  Pijnappel  =  geheel  in  iets  verdiept;  bat  été,  titik, 
bij  Pijnappel  =  druppel.  Pangko  bij  Hardeland:  pankoh  =  „ein  Bot,  der 
Vorder-  und  Hinterschnabel  ist  nicht  spitz  und  schr&g  voraus ,  sondem  zurück 
nach  dem  Boote  zu  gebogen.  Lal  o  erna,  niet  in  wdbk.  Inti^  idem,  ramoe 
idem. 

1  Niet  in  wdbk. 

*  Vergelijkt  men  deze  beschrijving  met  het  tiwah  der  Oio  ngadjoes, 
dan  is  het  mijns  inziens  niet  twijfelachtig,  dat  met  dit  schip  het  vaartuig  van 
Tempon  Telon  bedoeld  wordt  en  wel  de  banama  tingang  —  het  neus- 
hoomvogelschip. —  dat  dient  om  de  zielen  naar  het  zielenland  over  te  brengen. 

Bij  de  Meliau-Dajaks  worden  de  lijken  van  voornaroo  afgestorvenen 
begraven  of  verbrand  in  een  kist,  welke  den  vorm  heeft  van  een  vaartuig 
en  dan  ook  lantjang  (=  prauw)  heet.  De  voorsteven  van  dit  vaartuig  ver- 
toont de  figuur  van  een  slangenkop,  en  noemt  men  „Kap al a  naga",  de 
achterkant  een  spiraalvormig  gewonden  ornament,  dat  de  Meliau-Dajaks 
ook  na.lo-^  pakoe"  noemen. 

Vergelijkt  men  deze  doodkist  met  de  raung,  afgebeeld  in  het  Int.  Archiv 
für  Ethn. ,  B.  ü,  p.  184  (Grabowsky's  „Der  Tod,  das  Begr&bnis,  das  Tiwah 
oder  Todtenfest),  waar  kop  en  staart  van  den  neushoomvogel  —  links  en 
rechts  als  versiering  aan  de  raung  aangebracht  —  nog  duidelijk  ie  her- 
kennen zijn,  dan  wordt  alle  twijfel  weggenomen,  dat  werkelijk  de  nabo  of 
de  kapala  naga  en  de  alo^  pakoe  de  kop  en  de  staart  van  den  tingang 
zijn.  Ongewoon  echter,  als  men  in  het  Westen  was  aan  dier-motieven  in  de 
ornamentiek,  heeft  men  deze  versieringen  niet  begrepen  en  op  eigen  wijze 
verklaard.  Den  kop  vatte  men  op  als  dien  van  een  mythisch  dier,  en  de 
staart  als  het  spiraalsgewijze  gebogen  jonge  varenspruitje.  Bovendien  kan 
gelijkluidendheid  der  woorden:  „alo^  pakoe"  en  „al au'*,  de  Land&ksche 
naam  voor  de  rhiuoceros-  of  jaar  vogel,  aanleiding  tot  deze  vergissing  gegeven 
hebben.  Aio*  is  het  Maleische  ëlo*  —  maar  de  eerste  lettergreep  wordt 
door  de  Dajaks  met  een  langgerekte  a-klank  uitgesproken. 

Men  denke  bij  het  bovenstaande  aan  hetgeen  de  heer  Schmeltz  zegt  in  het 
Int.  Archiv  für  Ethn.  B.  IX ,  p.  76,  noot  8 ,  over  het  verschil  in  de  ornamen- 
tiek van  West-  en  Zuidoost-Borneo.  (Zie  verder  ook  §  155). 

Om  de  vergelijking  van  het  tiwah  met  het  p  arm  ia  nog  verder  voort-  te 
zetten,  wijzen  wij  nog  op  de  omstandigheid  —  wellicht  echter  een  toeval  — 
dat  onder  de  spelletjes  van  Mané  amas  het  koppensnellen  voorkomt  en 
het  koppensnellen  vroeger  ook  bij  het  tiwah  in  gebruik  moet  zijn  geweest. 


DEB   DAJAKe    VAN    LANDAK   EN    TAJAN.  629 

waarvan    er    drie    voor  en  drie  achter  hem  plaats  nemen,  allen  op 
een  rij,  achter  elkaar.  Is  de  ana^  tan  o  een  meisje,  dan  zijn  ook, 
de  ana^  ranstang  meisjes. 

Op  de  voorplecht  staat  de  balian,  uatuurlijk  weer  in  feest- 
gewaad gekleed. 

De  ana^  ransiang  hebben  allen  een  soeman  (bamboekoker 
gevuld  met  kleefrijst)  in  de  hand,  welke  zij  heen  en  weer  bewegen, 
alsof  zij  het  vaartuig  voortstuwen. 

§  116.  Staf  van  den  balian. 

De  aua^  samang  bezigt  daartoe  de  zoogenaamde  tongkat 
da]  o  eng,  afgebeeld  en  beschreven  in  het  Internationales  Archiv 
für  Ethnographie ,  Band  IX,  blz.  69. 

Het  is  een  bamboestok ,  rustende  op  een  houten  voetstuk  of  schoen, 
tampang  kladi  (tampang  =  stek,  jonge  loot  of  uitlooper  van 
een  plant,  —  klad  i  =  de  taroplant,  Colocasia  anti  quorum), 
is  voorzien  van  drie  uitsteeksels,  këmbang  djongkal  (këm- 
b a n g  =  bloem ,  djongkal  =  naam  van  een  bloem) ,  loopt  uit 
in  een  houten  punt,  is  versierd  met  kippen-  en  alau  (neushooru- 
vogel)-vèeren  en  bekroond  met  vier  naar  boven  stekende  veeren  van 
den  roewai  (argusfazant)  ^.  De  steel  van  den  schoen  past  juist  in 
de  bamboe  en  is  een  weinig  op-  en  neer  schuifbaar,  zoodat  bij  het 
opnemen  van  den  stok  de  schoen  een  weinig  naar  beneden  valt  en 
bij  het  nederzetten  de  stok  een  schokje  krijgt,  zoodra  het  voetje 
geheel  ingeschoven  is;   dit  dient,  om  de  belletjes  te  doen  rinkelen. 

De  bodems  der  geledingen  van  de  bamboe  zijn  doorstoken,  om 
den  inhoud  grooter  te  maken.  De  tongkat  dajoeng  dient  ook 
als  beker  en  wordt  met  toe  wak  gevuld. 

Langs  het  vaartuig  is  een  rotan-touw  gespannen,  afwisselend  met 
blauw  en  wit  katoen  omwoeld.  De  ana^  ranstang  en  de  ana^ 
samang  houden  het  met  de  rechterhand  vast,  met  de  linker  de 
bamboe-kokers  hanteerende.  De  offerspijzen  worden  links  en  rechts 
van  de  plank  nedergezet. 

1  Phasianus  Argus.  Volgens  Hardeland  ma  rak,  dat  elders  pauw 
beteekent.  Volgens  Grabowsky :  haruai.  Zie  „Streifzüge  durch  die  malayischen 
Distrikte  Südost-Borneo's.  Globus,  Bd.  LVII,  p.  219.,  waar  Grabowsky  de 
fabel  mededeelt  van  den  argusfazant  en  de  raaf. 

Deze  zelfde  fabel  behandelt  Westenenk  in  zijne  Bijdrage  tot  de  Folklore 
der  Westeraf deeling  van  Borneo.  Tijdschrift  van  Ind.  Taal- ,  Land  en  Volken- 
kunde, Deel  XLin  en  Nieuwenhuis,  In  Centraal  Borneo ,  Dl.  I ,  p.  240.  Volgens 
Nieuwenhuis  is  de  Bomeosche  argusfazant  Argusianus  grayi  Elliot. 


630  BIJDRAGE   TOT   DE    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

Aldus  toegerust  wordt  de  reis  aanvaard.  Ook  de  Ippé's  eu  de 
Kamang^s  makeu  den  tocht  mede,  maar  onzichtbaar  als  zij  zijn, 
bemerken  wij ,  t  a  1  i  ii  o ,  van  hen  verder  niets. 

De  balian  strooit  rijkelijk  gele  rijst  om  zich  heen  en  de  reis 
begint.  De  balian  staat  op  de  voorplecht  te  menariën,  bij  elkeu 
stap  doet  hij  aan  zijne  voeten  gebonden  belletjes  rinkelen.  De 
gamelan  doet  gedurende  de  reis  opwekkende  muziek  hooren.  Het 
punt  van  uitgang  is  niet  de  monding  der  Mënj  oeké-rivier,  maar 
moet  daar  gezocht  worden,  waar  nu  kampong  Kampit  gelegen 
is  en  waar  werkelijk  de  rivier,  althans  iu  den  tegen  woord  igen  tijd, 
onbevaarbaar  wordt. 

§  117.  Etappen  op  reis. 

De  eerste  woning,  die  wij  aandoen,  is  die  van  Sa  doe  beneden 
de  Riam  (=  stroomversnelling)  Boeroe  (boven  Kampit  gelegen). 
Sado  e  is  ook  een  dewata  maar  een  van  lagen  rang.  De  op- 
varenden rusten  even  bij  hem  uit,  de  gewone  vragen  ^van  waar? 
waarheen?//   worden  beantwoord  en  voort  gaat  de  prauw. 

Op  deze  manier  worden  nog  verscheidene  stations  aangedaan. 
Achtereenvolgens  worden  begroet: 

Sada,  de  bewoner  van  Loeboe*  Bagoe  (=  tal  o*  dalam, 
de  diepe  rivierbocht). 

Sana  van  Batoe  Bidé  (batoe  =  steenrots  —  bidé  = 
vloermat). 

Sinta  van  Palanggor  Batoeng. 

Si  pot  van  Panamboeng  Lambat  en  ten  slotte  Roemé, 
de  bewaker  der  Poko  Maraga,  d.  i.  het  begin  van  den  weg. 

De  woningen  van  Sana  en  Soenjoet  worden  door  de  meeste 
balian s  maar  stilzwijgend  voorbij  gevaren.  Volstrekte  eenvormig- 
heid in  de  opgave  dezer  pleisterplaatsen  bij  de  talrijke  Dajaksche 
«tammen  van  Landak  en  Mampawa  bestaat  natuurlijk  niet. 

§  118.    E  eis  te  voet. 

Bij  de  Poko  Maraga  wordt  de  prauw  verlaten  en  de  tocht 
verder  te  voet  afgelegd. 

De  ana^  tan  o  neemt  nu  ook  een  soeman  in  de  hand  als 
wandelstok.  Al  klimmende  bereiken  wij  de  woningen  van 

Anggong  van  Rantimang 

G  a  u  j  a  van  G  è  n  t  i  n  g  (=  bergpas)  S  i  1  a^ 

G i d a*  van  Gènting  Danali  en 


DE&  DAJAKS  VAN  LANDAK  EN  TAJAN.  631 

Saga  van  Boeboeng  Panampé  Bawang  d.  i.  Saga  van 
den  bergtop,  van  waar  de  Bawang  te  zien  is,  B a w a n g-zicht. 
Ganja  en  Gida*  worden  door  de  meeste  balian's  weer  verzwegen. 

Daarna  bereiken  wij  de  laatste  etappe  voordat  wij  aan  het  paleis 
van  den  opperste  der  de  wat  a's  komen  //Am  par  Bal  o//  *.  Hier 
verfrischt  men  zich,  het  kristalheldere  uit  een  rots  te  voorschijn 
springende  water  biedt  daartoe  eene  goede  gelegenheid.  Ook  de 
a  n  a^  t  a  n  o  neemt  hier  een  bad ,  men  besprenkelt  hem  met  een  in 
water  gedompeld  rëndjoe wang-blad.  De  weg  van  hier  naar  de 
vorstelijke  woning  is  echter  nog  vol  hindernissen. 

§  119.  Hindernissen. 

Het  eerst  stoot  men  op  de  Ba  toe  Sabangko,  een  moeielijk 
te  beklimmen  rots,  voorgesteld  door  een  verticaal  gehouden  plank 
met  zwart  kleed  overhangen. 

Daarna  voert  de  weg  over  een  schuinliggenden  boomstam,  Bau- 
dong  saroewai  (ba n dong  =  naam  van  een  boom,  roe w ai  = 
argusfazant,  saroewai  =  bont  gelijk  de  roe w ai,  veelkleurig), 
welke  eene  gladde  ijzeren  schors  heeft.  De  panjampang  geeft 
dit  weer  door  een  boomstam,  met  veelkleurig  katoen  omwikkeld,  in 
schuine  richting  aan  een  stijl  van  de  soerambi  vast  te  binden. 
Twee  bolèng's  (spiesen  met  weerhaken)  worden  links  en  rechts  als 
leuning  aangebracht. 

Ten  slotte  nadert  men  den  top  van  den  Bawang,  plotseling 
staat  men  voor  de  kota  (versterking)  van  den  Radja.  Een  nieuw 
bezwaar  wacht  daar  de  reizigers.  De  toegang  tot  de  poort  gaat  over 
een  trap,  waarvan  de  treden  gevormd  worden  door  stalen  houwers 
met  het  scherp  naar  boven :  Sanjarong  tanga  tangkin  (tanga 
Daj.  =  tangga  Mal.  =  trap,  tangkin  =  houwer,  kapmes.) 
Deze  trap  wordt  door  den  panjampang  vertoond.  Tusschen  twee 
schuin  staande  slieten  heeft  hij  zeven  tangkin 's  in  horizontale 
richting  vastgebonden,  met  het  scherp  naar  boven,  echter  zoo,  dat 
de  greep  van  den  houwer  afwisselend  naar  links  en  rechts  wijzen. 
De  panjampang  jerstrekt  een  onkwetsbaar  makende  olie,  waar- 
mede de  voeten  der  reizigers  ingesmeerd  worden. 

Wonderlijk  is  de  vlugheid,  waarmede  de  balian  over  de  scherpe 


^  Ampar  «  rota,  balo  wordt  in  „balo  boelan"  —  §  118  noot  3  —  ver- 
taald met  (mane)sohijn.  Waarsohgnlijk  is  echter  balo=boelau,  volgens 
Hardeland  =  goud;  ampar  balo  =  gouden  rots. 


632  BIJDRAGE   TOT    DE    KENNIS    VAN    DEN    OODSDISNST 

trecleu  uaar  boven  komt  *.  De  goede  opmerker  heeft  echter  gezien, 
dat  hij  zijn  linkervoet  op  den  eersten  houwer  zette-,  welks  uiteinde 
naar  rechts  wijst ,  zoodat  de  voet  slechts  het  minder  scherpe  gedeelte 
dicht  bij  den  greep  raakt.  De  volgende  houwer  wijst  naar  links, 
zoodat  de  baliau  met  zijn  rechtervoet  weder  het  onscherpe  ge- 
deelte  betreedt. 

De  ana^  tan  o  en  zijne  volgelingen  zijn  echter  niet  zoo  in  de 
listen  van  den  b  a  1  i  a  n  ervaren ,  weten  zich  niet  te  redden  en  komen 
slechts  met  behulp  van  den  panjampaug   de  trap  op. 

Bovengekomen  wacht  hen  echter  een  nieuw,  bezwaar.  Over  den 
drempel  van  de  poort  beweegt  zich  een  reuzenslang  ^^  ban  dal 
tadoeng  (bandal  =  drempel,  tadoeng  =  monsterslaug) ;  de 
panjampaug  houdt  den  reizigers  een  rooj,  wit  en  zwarte  stok 
voor.  Voor  gele  rijst  deinst  deze  terug,  de  reizigers  treden  de  kota 
binnen  en  maken  hunne  opwachting  bij  den  Radja  van  den 
Goenoeng   Bawang,   Apé   Mantoe   Hari.  * 

§  120.    Apé   Mantoe   Hari    en    zijne   Mantri's. 

Deze  is  gezeten  in  de  ruime  Paséban  —  overdekte  bal  ai 
van  alle  zijdeti  open  —  omringd  door  zijne  m  a  n  tr  i '  s  (rijksgrooten ,) 
pambakals  (hoofden)  en  T  o  e  w  a  '  s  (oudsten.)  De  eerste  zijn , 
zooals  in  eiken  behoorlijken  staat  betaamt,  vier  in  aantal: 


1  Zulk  een  trap  zag  ik  in  kam  po  ng  Moeja  (Batang  Tarang  Dajaks, 
Tajan). 

Dergelijke  kunstenmakerijen  vertoonen  de  b a  1  i a n s  meer.  Bij  deBëntiang- 
Dajaks  zag  ik  een  balian  onder  het  menariën  gedurende  zijne  denk- 
beeldige reis  naar  den  Goenoeng  Bawang  telkens  (schijnbaar)  met  het 
scher])  van  zijn  kapmes  op  zijn  arm  slaan,  waarna  hij  er  direct  op  spuwde 
en  den  arm  aan  de  omstanders  liet  zien  ten  bewijze ,  dat  er  geen  wond  was. 
De  booze  geesten ,  verklaarde  men  mij ,  zouden  op  het  zien  van  dergelijke 
duivelskunsten  verschrikken  en  de  vlucht  nemen. 

^  Uit  de  Augh  Oio  Balian  hapa  Tiwah  (Hardeland,  Versuch  einer 
Grammatik  der  Dajakschen  Sprache,  biz.  221)  blijkt  dat  de  palangka,  het 
huis   van  de  Rawing  Tempon  Telon  een  drempel  van  zeeslangen  heeft. 

'  De  vrouw  van  Apé  Mantoe  Hari  heet  Lindoeng  katja  balo  boe- 
lan.  [lindoeng  =  verbergen,  katja  =  spiegel,  balo  boelan  =  mane- 
schijn].  Apé  =  nènè  =  grootvader, mantoe  =  bantoe  =  helpen.  —  hari  = 
mata  hari,  zon.  Men  zou  uit  de  tegenstelling  van  zon  en  maan  opmaken, 
dat  Apé  Mantoe  Hari  een  zonnegod  en  zijn  gemalin eene  maangodin  moet 
voorstellen.  Indien  balo  =  boelau  (zie  Hardeland)  dan  is  de  vertaling  van 
balo  b  o  e  1  a  n  =  goudglans  van  de  maan.  —  Klaarblijkelijk  is  met  lindoeng 
bedoeld  =  i  n  d  o  e  n  g  (moeder)  en  mantoe  hari  zal  wel  eene  verbastering 
van  mata  hari  zijn.  (JuynboU). 


DES    DAJAKS    VAN   LANDAK   £N   TAJAN.  633 

Patih    di    Pakana. 

Djaja   di   Bauoedjoe. 

IndardiSampodoen 

Lopo   Panougkat   Bawaug. 

Pakana,  Buuoedjoe  en  Sampodo  zijn  volgens  den  b a  1  i a n 
heuvels,  welke  tot  het  Ba  wang-gebergte  behooren.  Ieder  der 
man  tri 's  bewoont  een  er  van.  Lopo  woont  op  den  berg  Eino 
Hati,  welke  tegen  den  Bawaug  aangelegen  is,  waardoor  deze 
meerdere  vastheid  bezit  en  daardoor  in  zijne  duizelingwekkende 
hoogte  niet  omvalt.  Vandaar  de  bijnaam  van  Lopo,  Panougkat 
Bawaug   d.i.  die  den    Bawaug   steunt   (tongkat  =  stok.) 

§  121.   Vorstelijke   pau  tja. 

Bij  het  binnentreden  der  gasteu  worden  zeven  saluutschoten  gelost 
en  treft  een  zacht  ruischeude  muziek  uit  de  Den  do  Lék  o  (de 
vorstelijke  pan  tja)  huuue  ooren.  Het  zijn  niet  de  harde  slagen 
vau  trommen  en  koperen  bekkens,  welke  weerklinken,  maar  de 
liefelijke  tonen  van  de  dénoring,soeling,  talalé,  ampëjo, 
gambaug   en    lên toning. 

Ook  hangen  langs  de  randen  van  het  dak  koperen  lovertjes  en 
schelletjes,  zooals  de  meisjes  bij  het  menariën  op  haar  kleedje  heb- 
ben ,  welke  door  den  wind  heen  en  weer  bewogen'  worden  als  een 
eeuwigdurend  klokkenspel. 

(Vergelijk   deze  beschrijving  met  die  der  woning  van  de   Stingiang's  in 
Grabowsky  „Theogonie  der  Dajaken,*'  Int.  Arch.  f.  Ethn.,  Bd.  V,  p.  122.) 

§  12&.    Offer   aan    Apé   Mantoe    Hari. 

De  panjampang  vervult  den  rol  van  Apé  mantoe  Hari. 
Hij   neemt  plaats  op  eene  estrade,  speciaal  voor  dit  doel  opgericht. 

De  balian  en  de  ana^  samang  nemen  tegenover  hem  plaats. 

Het  eerste  huldebewijs  van  den  balian,  bestaat  in  heth  aan- 
bieden aan  den  Eadja  van  een  teug  toe  wak  uit  den  tongkat 
d  a  j  o  e  n  g.    Hij  zingt  daarbij : 

Tabé ,  tabé ,  sakali ,  sakali  laloe , 

Tobi^  salama  sakada^  lintas, 

Angkat  ajë^  gila,  ajê^  brani, 

Kadei  sampanan  raja, 

Tapis  kabébér  panto^  oelar  kadadoe, 

Aja  sarapoeh. 

(Tobi^    =    kata,    woord,    salama    =  sapatah,    sahSlei, 


6S4!  BIJDEAGE   TOT    DE    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

telwoord  voor  éen;  sakada^=  sabêutar,  eeu  oogenblik ;  kadei 
=^  takoet,  uit  vrees  dat;  —  sampanau  =këmpoenan;  raja 
=  bësar;  —  tapis4Ê=  likken ;  —  panto^  =  tangkap;  dadoe 
=  pangaraug,  oud  bosch;  —  aja  =  bësar;  —  sarapoeh 
=  bëndol,    grendel.) 

Vergiffenis ,  vergiffenis.  Laat  mij  even  voor  U  langs  gaan : 

Een   woordje  slechts ,  dan  ga  ik  schielijk  voorbij. 

Ik  bied  U  opwekkende  en  moedgevende  dranken  aan, 

Om  een  groot  ongeluk  te  ontgaan, 

Aangevallen  te  worden  door  den  slang  uit  het  bosch, 

Dik  als  een  deurstijl. 

Het  is  verboden  (pan tang)  aangeboden  spijs  of  drank  te  wei- 
geren. Door  ongeluk  bedreigd  door  deze  omstandigheid  heet  kêm- 
poenau  Mal.,  sampanan  Daj.  De  balian  maant  dus  aan  om 
de  dranken  te  gebruiken,  om  het  këmpoenan  te  paraljseeren , 
aangevallen  te  worden  door  den  slang  uit  het  bosch,  dik  als  een 
denrstijl.  Apé  Mantoe  Hari  neemt  een  flinken  slok,  waarna 
de  rijksgrooten  en  voorname  hoofden  aan  de  beurt  komen.  Is  de 
bamboe  leeg,  dan  wordt  zij  weder  uit  medegebrachte flesschen  gevuld. 

Daarna  worden  alle  geschenken  voor  den  radja  neergelegd.  Wij 
weten  reeds  gedeeltelijk  waaruit  zij  bestaan:  varkeusvleesch ,  rijst, 
gebak,  etc. 

Een    tweede   cadeau  draagt  den  naam  van  taupong  kamajou 
[taupong    =  mandje,  kamajou  Daj.  =  këmbajau  Mal.  een 
soort   gele    vrucht   zoo   groot  als  de  pinang].  Het  bestaat  uit  een 
koperen  presenteerblad  waarop  zich  bevinden : 
een  tangkoeloe^  —  gouden  mutsje, 
een  ga n dit  —  een  soort  ceintuur, 
een  paar  gala ng 's  — «  armbanden, 
een  paar  soebang's  —  oorsieraden  en 
een  panding  —  een  soort  ceintuur,  alles  van  goud. 

Zij  heeten  te  samen  de  boewah  mas  =  de  gouden  vruchten. 

Het  presenteerblad  is  met  een  doek  bedekt. 

Een  derde  geschenk  bestaat  uit  zeven  sirihdoozen,  kota^  malaka 
[d.  i.  de  vierkante  doozen  van  Malakka] ,  elk  afzonderlijk  in  een 
doek  gewikkeld. 

Ook  het  kopje  met  het  ringetje  en  het  blauwe  kraaltje,  dat  ge- 
durende de  reis  door  de  ana*^  tan  o  zelf  gedragen  is,  wordt  voor 
den  radja  op  den  grond  geplaatst. 

De  balian  biedt  met  luider  stemme  deze  zaken  aan  Apé  Man- 


DEE    DAJAKS    VAN    LANDAK   EN    TA  JAN.  635 

toe  Hari  aan,  en  smeekt  hem  in  ruil  er  voor  om  zegen  (barkat, 
t  o  e  w  a  h). 

§  123.  Wisselwerking  bij  het  offer. 

De  E  ad  ja  neemt,  zooals  wij  vroeger  bij  het  gewone  ofl'er  zagen , 
het  fijne  (jaug  aloes),  het  onstoffelijke,  de  essence  van  de  spijzen 
en  voorwerpen  tot  zich,  (cf.  §  13).  De  balian  leert  echter  nog, 
dat  hij  daarvoor  zijn  zegen  in  de  plaats  stelt.  Zoodra  de  balian 
gezien  heeft,  dat  de  verwisseling  heeft  plaats  gehad  —  de  anderen 
bemerken  er  niets  van  —  houdt  de  balian  de  spijzen  en  voor- 
werpen een  voor  eén  boven  het  hoofd  van  den  ana^  tan  o,  om  de 
zegen  ervan  in  dezen  te  doen  nederdalen.  Daarna  worden  de  offer- 
gaven weder  van  de  estrade  weggenomen.  Het  kleedje  wordt  niet 
van  de  taupong  kamajou  afgenomen ,  vooral  nu  niet,  want  daar- 
onder is  thans  een  massa  toe w ah  en  barkat  verborgen. 

Ook  de  kota^  malaka  worden  niet  geopend. 

De  ana*  tan  o  neemt  de  taupong  kamajou  en  de  ana^  sa- 
mang  en  ana^  rënsiang  nemen  ieder  een  kota^  malaka  tot 
zich,  om  verder  in  den  slendang  huiswaarts  te  dragen. 

Het  voornaamste  van  de  geheele  audiëntie  is  hetgeen  met  het 
blauwe  kraaltje  en  het  ringetje  gebeurt.  De  pan  jam  pang,  als 
radja  fungeerend,  doet  den  ana*  tan  o  vlak  voor  zich  zitten.  Met 
groote  omzichtigheid  opent  hij  het  kopje,  waarin  ze  bewaard  worden, 
neemt  deze  voorwerpen  tusschen  duim  en  wijsvinger,  houdt  ze  tegen 

het  hoofd  van  den  ana^  tan  o,  blaast  even  en' het  ringetje 

en  kraaltje  zijn  spoorloos  verdwenen,  volgens  den  balian  in  het 
hoofd  van  den  knaap.  Zij  nemen  daar  echter  een  anderen  vorm  aan 
n.  1.  vau  manbaarheid. 

§  124.   Manbaarheid   geschenk    van    Apé    Mantoe    Hari. 

Wij  zagen  reeds  boven,  dat  de  ouders  vaneden  ana^  tan  o, 
zoodra  deze  den  maunelijken  leeftijd  begint  te  naderen,  weer  een 
gelofte  aan  de  de  wata's  doen,  een  offer  te  brengen,  wanneer  zijne 
toekomstige  vrouw  zwanger  zal  zijn. 

De  vrees,  dat  de  katoeroenau  tano  (geslacht  der  tan  o 's, 
toeroen  =  dalen,  katoeroenau  =  nakomeling)  verbroken  zou 
worden,  heeft  den  balian  het  bovengenoemde  expediënt  doen  uit- 
denken. 

De  ana^  tano  is  dus  //man/f  geworden.  Voor  zijn  genereerend 
vermogen    staat    de    balian    in.    Indien   het    kiemzaad   slechts  op 


636  BI/DBAGE    TOT    DE   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

vrachtbaren   bodem    uitgeplaut  wordt,  zal  het  zich  tot  eeu  schoone 
spruit  ontwikkelen. 

Thans  is  het  den  lezer  ook  duidelijk  geworden,  hoe  de  de  wat  a's 
zilversmeden  Nangéen  Dikaug  tevens  goden  der  bevruchting  zijn.  * 

De  balian  en  zijn  helper  zijn  intus^chen  een  ringetje  en  een 
kraaltje  rijker  geworden,  welke  zij  op  handige  manier  wisten  weg 
te  mofFeleo. 

Na  afloop  van  het  bovenstaande  wordt  tot  een  gezaraelijken  maal- 
tijd overgegaan.  De  ana^  tano  en  zijne  volgelingen  keereu  daar- 
voor een  oogenblik  onder  de  talino's  terug. 

De  offerspijzen ,  zooeven  aan  Apé  Mantoe  Hari  aangeboden, 
worden  verorberd.  Wel  is  de  essence  er  door  dezen  dewata  af- 
genomen ,    de    menschen    laten  het  er  zich  niet  minder  om  smaken. 

Na  den  maaltijd  zou  men  huiswaarts  kunnen  keeren;  bestaat  er 
echter  geen  reden  om  den  afloop  te  bespoedigen,  dau  worden  nog 
verschillende  uitstapjes  gemaakt.  Zoo  bezoekt  men  den  berg  Rino 
Hati,  bewoond  door  Lopo  Panongkat  liawang  en  zijne  twee- 
maal zeven  kinderen,  op  twee  na  alle  meisjes,  welke  niets  doen  dau 
schoone  en  welriekende  bloemen  planten,  als  daar  zijn:  de  witte 
melor  en  mêlati,  de  gele  mêlana  en  de  roode  ra  mbo. 

§  125.  Kinderen  van  Lopo. 

De  namen  van  Lopo's  kinderen  zijn: 

1.  Gelang  katja  [=  glazen  armband], 

2.  Gillang   gangka*    [=  de  opene  armband,  armband   waarvan  de 
uiteinden  niet  sluiten]. 


1  In  zijne  Ethnographische  ParalleUen  und  Vergleiche  toont  Richard  Andree 
aan  welke  bijzondere  steUing  de  smeden  bij  alle  volken  der  wereld  innemen. 
Zie  Hoofdstuk:  Der  Schmied.  Hij  herinnert  aan  Wieland,  den  smid  in  de 
Noordsohe  sagen,  den  kunstrijken  meester  en  aan  Hephaistos,  den  smid 
onder  de  Homerische  goden  en  geeft  talrijke  voorbeelden  van  vereering 
der  smeden  over  de  geheele  aarde. 

In  Afrika  is  de  smid  bij  verschillende  volken  óf  diep  veracht  óf  hoog  geëerd. 

Aan  het  einde  van  zijne  verhandeling  zegt  de  geleerde: 

^Die  geheimniss volle  Macht,  die  man  überall  dem  Schmiede  zusohreibt ,  ist 
auch  die  Ursaohe  der  weit  verb  rei  te  ten  Ansicht,  dass  er  Ehen  zu  schhesseu 
vermag,  so  wie  er  das  Eisen  zusammen  schweisst." 

Bij  de  Landak-Dajaks  zijn  de  goddelijke  smeden  wel  geene  huwelijkssluiters, 
maar  vervullen  toch  den  taak  het  huwelijk  aan  zijn  doel  —  volgens  inlandsche 
opvatting  —  te  doen  beantwoorden. 

Van  de  gewone  menschelijke  smeden  —  voor  het  meerendeel  wapensmeden  — 
kan  in  Landak  en  Tajan  vermeld  worden ,  dat  zij  bij  hunne  rasgenooten  steeds 
in  hoog  aanzien  staan. 


DEU  DAJAKS  VAN  LANDAK  EN  TAJAN.  687 

3.  Riti    badjahit   [riti    =   breede  gordel  van  koperen  kettinkjes, 
badjahit  =  aaneengeschakeld]. 

4.  Djabé  riti  [djabé  Daj.  =  ramboe  Mal.  =  franje]. 

5.  Dajang  kiugkit  [d  a  j  a  n  g  =  hofjuffer,  k  i  u  g  k  i  t  =  vingerring]. 

6.  Katoro  djodjot,  dit  is  een  zoon. 

[katoro  =  mand    om    visch   te  vangen,  djodjot  =  zeer 
klein]. 

7.  Tapo*  rio,  is  het  knapst  in  de  bloementeelt. 

Zij  bewoont  het  heuveltje  IU)eba  bada. 

[tap  o*  =  tam  po*    pinang,   het  napje,  dat  boven  op  de 
vrucht  zit, 
rio  of  beter  rio -rio  =  veel.]  ^ 

8.  Oeloer   tali.    Zij    is   lang   en    spichtig,  haar  haar  hangt  tot  de 
voeten  neer. 

[oeloer  =^  vieren,  afvieren;  tali  =  touw. 

Misschien    staat  deze  naam  in  verband  met  haar  lang  haar]. 

9.  Papan  rapat  [=  de  dichte  plank,  d.  i.  de  gierige]. 

10.  Ena(?) 

11.  Boelan  [=   maan]. 

12.  Djabé  riti  moeda  [=  de  jonge  Djabé  Riti]. 

13.  Audoeng  katja  [andoeng  ==  gendoeng  =  dragen,  katja 
=  spiegel.] 

14.  Tanga  baroewang',  een  zoon  [tanga  =  tangga;  baroe wang 
=  beer],  de  jongste  der  veertien,  beroemd  om  zijne  dapperheid. 

Alleen  Ena  houdt  zich  niet  met  bloemen  op,  maar  occupeert 
zich  met  mandjes  vlechten.  * 

Bezoekt  men  de  bloementuinen,  dan  is  het  natuurlijk  geoorloofd, 
zooveel  bloemen  te  plukken  als  men  wil.  Van  hout  gesneden  bloemen 
zijn  van  te  voren  door  den  panjampang  in  de  soerambi 
klaargelegd. 

Vaak  wordt  ook  een  tochtje  gemaakt  naar  de  padagei  (d.  i.  de 
verzameling  der  p  a  n  t  a  's ,  de  beelden  der  voorouders)  der  d  e  w  a  t  a  's. 
Men  moet  daar  een  varken  slachten,  om  het  bloed  aan  den  Trio, 
welke  bij  voorkeur  bij  de  padagei 's  vertoeft,  te  offeren. 

§  126.  Tinjo  Lawa*,    bewaker  der  hemelsche  padagei's. 
De    padagei's    worden   bewaakt  door   Tinjo  Lawa\   Bij  zijn 

ï  Vgl.  Bareë  ria,  maria=:veel.  (Juynboll). 

'  Hierop  wijst  ook  haar  naam :  E  n  a  =  de  vlechtster ,  zooals  blijkt  uit  Bareë 
ena,  moëna  =  vlechten.  Jav.  anam,  Mal.  anjam,  Mak.  Sang.  anang, 
Bul.  ajam  enz.  (Juynboll). 


688  BIJDRAGE   TOT    DE   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

huis  bevindt  zich  een  pan  tja  (nëgëri-huis)  Pau  tja  Por  o*  ge- 
naamd .  De  pantja's  der  dewata^s  hebben  deze  bijzonderheid , 
dat  zij  niet  op  den  grond  op  palen  staan «  maar  dat  zij  hangen  aan 
een  touw,  aan  het  overhangend  dak  van  het  hoofdgebouw  vast- 
gebonden. Door  het  hangen  is  het  dak  van  den  pantja  zeer  ge- 
rekt, vandaar  dat  de  paiitja^s  der  talino^s  ook  zulk  een  hoog 
dak  hebben. 

In  de  Pantja  Poro^  weerklinken  slechts  de  melodiën  welke  bij 
snelfeesten  gebruikelijk  zijn,  steeds  hoort  men  er  dau,  gong  en 
t  o  t  o  n  g-slag. 

Duurt  het  p  arm  ia  slechts  drie  dagen  dau  is  met  het  boven- 
beschrevene het  feest  geëindigd 

Het  gezelschap  moet  echter  nog  van  den  Ba  wang  naar  huis 
terugkeeren.  Dit  gaat  bijzonder  vlug.  In  een  wip  is  men  aan  den 
Poko  Maraga,  hier  stapt  men  in  de  boot,  de  bal  ia  u  neemt 
thans  achter  plaats,  de  ana^  samang  voor.  Riemen  of  stokken 
tot  voortduwen  worden  niet  meer  gebezigd,  slechts  zeven  passé» 
legt  men  al  menariënde  in  de  prauw  af,  echter  zonder  van  de 
plaats  te  gaan,  poef,  daar  klinkt  een  geweerschot,  en  met  een 
gilletje  als  iemand,  die  uit  een  droom  opschrikt,  verwonderd  rond- 
kijkende, als  plotseling  iu  een  andere  wereld  verplaatst,  zegt  de 
bal  i  au   ah,    wat  is  dat, oh,  weer  terug  onder  de  tal  in  o's. 

§  127.  Terug  van  de  reis. 

De  ana*  tano  en  de  ana*^  ransiang  begeven  zich  daarna 
naar  de  ouders  van  den  eerste,  om  hun  de  taupong  kamajou 
en  de  kota^  malaka  weder  terug  te  geven.  Deze  worden  van  de 
doeken,  waarin  zij  gewikkeld  zijn,  ontdaan  en  de  omstanders  snuiven 
met  volle  teugen  de  lucht  ervan  op,  om  zoodoende  nog  iets  van 
den  zegen  van  Apé  Man  toe  Hari  deelachtig  te  worden. 

§  128.  Voorgeschreven  bad. 

_  Hierna  is  het  voorgeschreven,  dat  de  reizigers,  die  van  den  Goe- 
noeng  Ba  wang  terugkomen,  zich  naar  de  maudi-plaats  in  het  nabij- 
gelegen riviertje  begeven,  om  zich  eens  flink  te  baden.  ' 

§  129.   Miuiatuur-geesteuhuisjes. 

Geheel  verzwegen  wij  in  bovenstaande  beschrijving  nog  het  gebruik 
van  rainiatuur-geestenhuisjes  bij  het  parmia. 

^  Over  het  water  als  grensmuiir  tusschen  menschen  en  geesten  zie  Wilken, 
üeber  das  Haaropfer,  Revue  Col.  Int.  1886,  Deel  II,  bl.  232  en  246. 


DEB   DAJAKS    VAN   LANDAK   LN    TAJAN.  689 

Trouwens  deze  komen  pas  bij  het  parmia  gedurende  vijf  of 
zeven  dagen  tot  hun  volle  recht,  zoodat  wij  thans  van  hunne  be- 
teekenis  en  doel  eene  nadere  verklaring  willen  geven. 

In  het  huis,  waar  een  ana^  tan  o  aanwezig  is,  vindt  men  tegen 
het  dak  van  het  binnen  vertrek  zeven  miniatuur-pantja's  boven 
elkaar  aan  een  touw  opgehangen.  Zij  verschillen  in  grootte;  het 
bovenste  is   het  kleinst  en  de  volgende  worden  regelmatig  grooter. 

Zij  stellen  voor  de  pan  tj  a's  van  de  de  wata's  der  Goenoeng 
Ba  wang.  * 

De  ouders  van  den  ana^  tan  o  zijn  toch  steeds  volijverig  zich 
van  de  voortdurende  gunst  van  deze  dewata's  te  verzekeren.  Wat 
is  dus  natuurlijker  dan  dat  men  huo  een  huisje  bouwt,  waarin  men 
steeds  offerspijzen  voor  hen  gereed  houdt.  Ook  de  Ippé's  en  de 
Kamang's  moeten  te  vriend  gehouden  worden.  Ook  dezen  worden 
dus  uitgeuoodigd  van  deze  offerspijzen  mede  te  eten. 

Op  elk  balian-feest  of  -uitvoering  nu  worden  deze  pantja's 
naar  beueden  gehaald,  om  de  ceremonie  van  het  //pi pis  ajam// 
te  ondergaan  en  met  //taboer  njawa//  bestrooid  te  worden, 
m.  m.  om  de  booze  ra  si 's  ervan  af  te  wenden. 

Eenige  malen  per  dag  vernieuwt  men  de  offerspijzen,  hetzij  eieren, 
gebak  of  vleesch.  Dit  geschiedt  ook  in  gewone  tijden,  natuurlijk 
echter  niet  zoo  vaak.  Op  de  groote  p a  r  m  i  a-feesten  worden  echter 
de  miniatuur-pantj  a's  hersteld  of  zelfs  geheel  vernieuwd.  Zij  zijn 
van  p  ë  1  e  i-hout  en  bamboe-aur  gemaakt. 

De  balian  maant  den  soemangat  van  den  ana^  tan  o  vaak 
aan,,  om  ingeval  het  hem  tehuis  (d.  i.  in  het  lichaam)  soms  te 
benauwd  wordt  en  hij  absoluut  eens  naar  buiten  wil,  om  dan  naar 
deze  pan tj a's  te  gaan.  Anders  mocht  hij  eens  verdwalen  naar  de 
Sibajang  en  hoe  moeielijk  het  is  hem  vandaar  terug  te  halen, 
zagen  wij  reeds  vroeger. 

In  de  pan  tja  is  hij  echter  steeds  veilig  onder  de  onmiddelijke  bescher- 
ming van  de  de  wata's  en  gemakkelijk  weder  huiswaarts  te  voeren. 

Verder  amuseeren  vooral  jongens  en  meisjes  zich  met  in  een 
kringetje  om  de  pautja's  heen  te  menariën  of  te  loopen.  De 
jongens  nemen  dan  houten  neushoorn-vogels  —  soorten  ervan  zijn 
de  alau,  pangeik  en  tagoeng  —  en  parkieten  (bajan)  en  de 
meisjes  schalen  met  rijst  in  de  hand.  ^ 

^  Deze  miniatuur-pantj  a's  kunnen  vergeleken  worden  met  de  lammin 
rewata  der  Makassaren  en  Boegineezen.  Zie  Bijdr.  T.  L.  Vk.  V,  2,  p.  461. 

'  Dergelijke  houten  vogels  zijn  voorhanden  in  het  Rijks  ethnographisch 
museum  te  Leiden  onder  serie  894  n^  3,  4,  5  en  6. 


640  BIJDKAGE   TOT    DE    KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

Neushoornvogels  en  parkieten  zijn  de  vogels  der  dewata's,  voor 
hen  wat  duiven ,  pauwen  en  andere  fraaie  vogels  voor  de  meuschen  zijn. 

Al  stoeiende  laten  de  jongens  de  lievelingsvogels  uit  de  schalen 
met  rijst  pikken. 

§  130.  Slot-plechtigheid,  kabangko. 

De  slot-plechtigheid  van  een  groot  parmia. ishet  //kabangko^. 

Hiervoor   moet    weer    een    varkentje  en  een  kip  geslacht  worden. 

De  panjampang  laat  daarna  zeven  verwanten  van  den  a n a^ 
tan  o  —  de  ouders  zijn  hiervan  uitgesloten  —  in  een  kringetje 
"ïitten  en  spreidt  dan  een  groot  laken  over  hen  uit. 

Daarna  brengt  hij  hun  twee  borden  rijst  zoo  heet  mogelijk  ge- 
stoomd, een  groot  stuk  spek  en  kip  en  verder  als  toespijzen  de 
prikkelendste  en  heetste,  die  daarvan  bestaan  als  asam  paja- 
vruchten,  zure  limau's  (citroenen)  lëngkoewas-wortel  (Alpinia 
galanga)  en  jonge  klapper,  alles  door  elkaar  gemengd  en  gestampt 
in  een  rijstblok.  Dit  alles  moet  zoo  spoedig  mogelijk  naar  binneu 
gewerkt  worden. 

De  b  a  1  i  a  n  en  andere  personen  loopen  intusschen  om  het  groepje 
heen,  al  menariënde,  hun  rug  met  den  steel  van  een  re ndjoe wang- 
blad telkens  aanrakende  (bardjampi). 

De  eteiideu  hebbeu  het  natuurlijk  vreeselijk  benauwd,  zulke 
spijzen  in  zulk  een  benauwd  plekje  te  moeten  nuttigen;  de  ver- 
onderstelling van  den  balian,  dat  hunne  soemaugat^s  alle  op 
de  vlucht  zijn,  is  dan  ook  begrijpelijk. 

Maar  geen  nood,  hij  weet  ze  spoedig  terug  te  vinden.  Een  haalt 
hij  uit  een  miniatuur-p an  tj  a,  een  ander  grijpt  hij  uit  de  puot 
van  zijn  mes,  een  derde  weer  elders.  Opgevangen  worden  zij  spoedig 
in  een  kopje  gedaan  en  dit  vlug  toegedekt  met  een  hoofddoek.  Zijn 
alle  zeven  soemangat^s  gegrepen,  dan  wordt  het  laken  we^e- 
nomen  en  de  soemangat^s  weer  in  de  hoofden  der  eigenaars 
teruggeblazen.  Om  de  booze  ra  si 's  te  verjagen  doet  hij  hen  nog 
eens  het  bardjampi  ondergaan  met  kippen-  en  varkensbloed ,  en 
houdt  daarna  een  zedepreek. 

Hij  deelt  den  zeven  personen  mede,  dat  door  het  even  genoten 
zweetbad  en  het  daarop  gevolgde  bardjampi  al  wat  er  onreins 
(badi)  in  hen  was  uitgedreven  is. 

Zij  moeten  zich  nu  echter  voor  de  toekomst  in  acht  nemen.  Want 
mochten  de  ouders  van  den  ana*  tan  o  zich  somwijlen  vergeten, 
zich  zelven  de  booze  invloeden  op  den  hals  halen,  dan  zijn  zij  het. 


DEE    DAJAKS    VAN    LANDAK    EN    TAJAN.  641 

die  den  ana^  tano  tot  beschutting  (pagar)  en  bewaker  (paudjaga) 
zullen  strekken.  //Leidt  dus  een  rechtschapen  leven  en  staat  vast  in 
de  a  d  a  t- voorschriften  (t  a  t  a  p  adat)!// 

§  131.  Pantang-dagen. 

Elk  balian-feest  wordt  gevolgd  door  een  pan  tang-tijd,  even 
lang  als  het  feest  zelf  durende. 

Gedurende  dien  tijd  mogen  de  miniatuur-pa ntj  a's  nog  niet  weer 
naar  hun  oude  plaats  teruggebracht  worden,  maar  blijven  nog  in 
de  soera mbi  hangen. 

De  pantang  (Daj.  sampanan)  bevat  de  volgende  voorschriften: 

//de  bewoners  van  het  huis  mogen  zich  niet  van  huis  verwijderen//, 

//van  elders  komende  lieden  mogen  niet  in  de  kampong- 
woning  koinen,  waartoe  aan  het  voetpad,  dat  toegang  verleent  tot 
het  huis,  een  verbodsmerk  aangebracht  wordt// , 

//alle  geruisch,  geschreeuw  en  muziek  is  verboden//. 

Na  afloop  van  den  pan  tan  g-tijd  wordt  deze  opgeheven  (boeka 
pantang  =  openen  van  den  pantang),  hetgeen  gepaard  gaat 
met  een  //barimah//  waarvoor  een  kip  voldoende  is.  Men  noemt 
dit  //barimah  panjapoe  bidi//  d.  i.  //barimah  tot  reiniging  der 
vloermatten//. 

De  pantja's  worden  weer  in  de  woonkamertjes  opgehangen, 
nadat  men  voor  het  laatst  de  offerspijzen  vernieuwd  heeft. 

§  132.   Goede  trouw  van  den  balian. 

Alvorens  van  dit  belangrijk  onderwerp  af  te  stappen  nog  een 
■enkel  woord  over  het  medium  —  den  balian  zelf. 

Na  bovenstaande  beschrijving  behoeft  het  wel  geen  nader  betoog, 
dat  de  balian 's  niet  steeds  ter  goeder  trouw  zijn. 

Zij  gevoelen  zich  tegenover  meer  ontwikkelden  dan  ook  vaak 
minder  op  hun  gemak. 

Dikwijls  ontvloden  zij  ons  gezelschap,  zoodra  zij  bemerkten,  dat 
anderen  ons  van  hun  beroep  op  de  hoogte  gesteld  hadden. 

Een  balian  met  wien  wij  op  een  meer  vertrouwelij  ken  voet 
stonden  —  het  hoofd  der  Ajoeh-Dajaks  —  erkende  ons,  dat  er 
onder  het  babalian  en  bërlënggang  veel  bedrog  was. 

''Maar//  zeide  hij  //de  genezing  wordt  ook  niet  door  de  kunst- 
middeltjes  van  den  balian  tot  stand  gebracht,  maar  door  de  kracht 
«der  offers.  En  daaronder  is  geen  bedrog//. 

Volgens  den  Toemeuggoeng  was  het  dus  aan  geen  twijfel 
7*  Volgr.*  V.  41 


642  Bin>&A.GS   TOT   DE   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST 

onderhevig,  dat  werkelijk  de  dewata^s,  het  onstoffelijke  der  spijzen 
genietende,  daarvoor  hun  zegen  in  de  plaats  stelden. 

Wij  mogen  intusschen  niet  tegenspreken,  dat  zeer  vaak  de  balian 
succes  van  zijn  werk  heeft. 

Bij  zeer  ernstige  en  langdurige  ziektegevallen  zagen  wij  na  een 
of  drie  b  a  1  i  a  n-avonden  een  plotseling  herstel  intreden. 

Nu  echter  al  meer  en  meer  blijkt  wat  hypnotisme  en  suggestie 
vermag,  behoeven  wij  niet  aan  iets  bovennatuurlijks  te  denken, 
om  dit  te  verklaren. 

§  188.   Verbreiding   van   het   parmia. 

Het  parmia  is  in  geheel  Landak  en  Tajan,  in  Sambas 
en  Mampawa  in  gebruik,  de  benamingen,  die  men  aan  deze  cere- 
monie geeft ,  verschillen  hier  en  daar  echter  nog  al ;  het  is  mij  niet 
bekend  welke  in   Sambas   en   Mampawa   gebruikelijk  zijn. 

De  Parëngoewan  Dajaks  spreken  van  balontjor,  de 
offerdieren  heeten  bij  hen  oewé  lontjor  (=  babi  përniatan) 
en  siap  lontjor  (aj  am  përniatan.)  ^  Bij  de  Ba  tang  Ta  rang, 
bij  de  Saréto^  en  ook  bij  de  Koemba  Dajaks  heet  het 
parmia:    bartando^. 

DeBatang  Ta  rang  Dajaks  spreken  ook  van  ^/angsangi/!" 
waarbij  op  de  tawa^-tawa^  geslagen  wordt.  Het  /^angsangi^^ 
omschrijven  zij  als  ^/bërniat  kapada  dewata  kalau  oraug 
sa  kit'/  =  een  gelofte  doen  aan  de  dewata's  wanneer  iemand 
ziek  is;  het  feest  tot  voldoening  der  gelofte  heet  dan  moelang 
sangi  of  moelang  kaoel  =  het  terugkeeren  der  niat,  het 
voldoen  aan  de  gelofte. 

Bij  het  //bartando^//  der  Batang  Tarang  Dajaks  heeft 
ook  /m  ga  rang//  plaats,  d.i.  het  op  bezoek  komen  van  andere 
kampongs.  ^  Daarbij  is  het  dan  gebruikelijk  ie  //bërkaoel^)'  en  te 
//bërdoedei//  het  elkaar  toezingen  van  jonge  lieden  en  jonge 
meisjes.   ' 

Het    //ngarang//    heeft    steeds    plaats  met    //soroug   dajong^ 


1  Ook  bij  de  mediums  der  Paréngoewan-Dajaks  is  de  gefingeerde  reia 
naar  den  Goenoeng  Bawang  gebruikelijk. 

'  In  Centraal  Borneo  heeft  ngarang  een  andere  beteekenis:  het  reci tee- 
rend achter  elkaar  loopen,  waarbij  de  maat  vs^et  het  stampen  van  den  voet 
wordt  aangegeven  (Nieuwenhuis,  In  Centraal  Borneo,  Dl.  Il,  p.  200). 

*  Een  ngarang- feest  had  oudtijds  een  phallisch  karakter.  Yida  infra. 
Hoofdstuk  VII  §  43. 


DER  J)AJAKS    VAN    LANDAK    EN   TAJAN.  643 

(Daj.)  —  d.i.  het  Maleische  arak-arak  =  zich  ergens  in  statigen 
optocht  heen  begeven. 

De  Meliau-Daj aks  noemen  het  parmia  b*ërsaoet  en 
spreken  van  een  babi  saoet  en  een  ajam  saoet  (sahoet  = 
woord  =    niat  =  gelofte.) 

De  duur  van  het  bërlënggang  is,  zooals  wij  boven  zagen, 
onbepaald. 

Niet  alzoo  van  het  babalian  en  het  parmia.  Van  te  voren 
wordt  vastgesteld  hoe  lang  het  dnren  mag. 

Bij  de  Manjoeké-Dajaks  heet  het  babalian  gedurende 
twee  nachten  bolang,  gedurende  drie  nachten  balamboer,  ge- 
durende zeven  nachten  balau,  gedurende  tweemaal  zeven  nachten 
b  a  m  o  g  é. 

De  bovengegeven  schetsen  van  het  bërlënggaug,  babalian 
en  het  parmia  geven  slechts  een  model  van  hetgeen  het  me- 
dium-wezen   over  het   algemeen   in  Landak  en  Tajan  te  zien  geeft. 

Ieder  medium  heeft  weer  enkele  eigene  kunstgrepen,  zoodat  het 
niet  mogelijk  is  een  algemeen  geldende  nauwkeurige  beschrijviug 
vast  te  stellen. 

§  184.  Medium- se ance  beschreven  door  den  Heer 

Yaughan.' 

In  het  jaar  1893  werd  in  de  Singapore  Pree  Press  een  reisverslag 
opgenomen  van  een  Engelsch  mijnbouwingenieur,  den  heer  N.  Wm. 
Vaughan,  welke  in  Landak  gereisd  had  tot  het  doen  van  mijn- 
bouwkundige  onderzoekingeu ,  en  daarbij  toevallig  getuige  was  ge- 
weest van  een  medium-seauce.  De  beschrijving  van  deze  //perfor- 
mance// getuigt,  dat  de  heer  Yaughan  een  goed  opmerker  was;  zij 
is  aan  het  leven  ontleend  en  aangezien  de  voorstelling,  welke  de 
lezer  van  zulk  een  plechtigheid  gekregen  mag  hebben  na  lezing  van 
de  meer  stelselmati g-bedoelde  uiteenzetting  van  onze  hand  slechts 
verbeterd  kan  worden  door  het  artikel  van  den  Heer  Yaughan, 
verwijzen  wij  er  hier  naar. 

§  135.  Aanteekeningen.  Badi  pinang. 

Wij  leerden  boven  de  uitdrukking  //badi  pinang//  kennen. 

Deze  uitdrukking  wordt  gebezigd  ten  aanzien  van  kinderen,  om- 
treut  wie  men  in  de  vrees  verkeert,  dat  zij  zullen  sterven,  zpodra 
een  jonger  zusje  of  broertje  is  geboren. 

Badi   beteekent:    //door   onheil    bedreigd,  ziek//  is  dus  sjnoniem 


644'  BIJDRAGE    TOT    DE    KENNIS    VAN    ÜEN    GODSDIENST 

met   rasi   of  siël.    Badi  pinaug  is  bedreigd  met  de  kwaal  van 
deu  pinaugboom. 

Om  te  verstaau,  wat  hieronder  bedoeld  wordt,  dient  men  de 
bloei  wijze  van  den  pinang  nauwkeurig  na  te  gaan.  De  ontwikke- 
liug    van   bloem    en    vrucht  is  voor  den  inlander  zeer  merkwaardig. 

Eerst  vertoont  zich  aan  den  stam  onder  de  bladerkroon  eeue 
groene  schacht  —  de  bladscheede.  Langzamerhand  wordt  deze  donker- 
groen en  geel,  schrompelt  in  en  valt  af.  ^ 

Onmiddelijk  na  het  afvallen  van  de  oepih  vertoont  zich  op  de- 
zelfde plaats  de  zoogenaamde  slodang,  het  schuitvormige  omhulsel 
van  den  p  i  n  a  u  gbloesem ,  dat  wij  reeds  vroeger  in  de  handen  van 
deu  I  ing  gang  zagen. 

Plotseling  breekt  na  eenigen  tijd  dit  omhulsel  open  en  komen  de 
prachtigste  p i n a n gbloesems  —  majang  geheeten  —  te  voor- 
schijn, op  gouden  reuzen-aren  gelijkende,  een  bedwelmende  geur 
verspreidende. 

De  slodang  valt  iutusschen  af,  om  nutteloos  weggeworpen  te 
worden. 

Echter   ook   de    bloesems   hebben  slechts   een    kortstondig   leveu ; 
weldra    vermindert  de   pracht    van    het   geel    der   aren.   Zij  kwijueiL 
weg.  Aan  den  voet  der  aren  vertoonen  zich  de  donkerbruine  vruchten, 
als  in  een  weelderigen  tros  te  samen  gebonden. 

Dit  spel  uit  de  natuur  hebben  de  inlanders  met  bewondering  gade 
geslagen. 

//Djatoh  oepih,  tinggal  slodang,  djatoh  slodang, 
tinggal  majang,  djatoh  majang,  tinggal  pinang.//  d.  i. 
Valt  de  oepih  af,  blijft  de  slodang,  valt  de  slodang  af,  blijft 
de  majang,  valt  de  majang  af,  blijft  de  pinangnoot. 

Wanneer  nu  in  eene  familie  telkens  een  kind  sterft,  wanneer  een 
jonger  geboren  wordt  dan  vergelijkt  de  Dajak  het  lot  dier  ongelukkige 
familie  met  dat  van  den  pinang.  Er  moet  naar  zijne  meeniug 
tusschen  beiden  een  geheimzinnige  betrekking  staan,  een  gemeen- 
schap van  gevoel,  van  leven.  De  gelijkheid  der  verschijnselen  neemt 
daaromtrent  allen  twijfel  weg. 

In  verband  met  dit  geloof  staat  nog  eene  zonderlinge  ceremonie, 
die  men  pas  geboren  kinderen  doet  ondergaan. 

^  Onder  den  naam  van  oepih,  op  een  stuk  taai  en  sterk  maar  toch  zacht 
en  buigzaam  boomschors  gelijkend,  is  het  in  de  huishouding  der  inlanders 
wel  bekend  en  in  veelvuldig  gebruik  voor  verpakking,  geen  vocht  door- 
latende. 


DEB.    DAJAKS    VAN    LANDAK    EN.  TAJAN.  645 

Na  de  geboorte  wordt  u.  1.  het  kind,  zoodra  het  door  de  vroed- 
vrouwen in  ontvangst  is  genomen,  een  oogenblik  op  een  pinang- 
slodang  neergelegd.  Het  is  dan  nog  ongewasschen. 

De  inlander,  die  ons  deze  gewoonte  mededeelde,  voegde  erbij, 
dat  dit  was,  opdat  de  slodang  het  bloed  zoude  drinken. 

Opmerkelijk  is  het,  dat  men  dit  gebruik  niet  alleen  bij  de  Dajaks 
van  het  landschap  L au  dak  (wellicht  in  geheel  Borneo?)  aantreft, 
maar  ook  bij  de  Atjèhers. 

Immers  meldt  Snouck  Hurgronje  in  zijn  bekend  werk  (Dl  I,  blz. 
412)  vVoorloopig  legt  de  vroedvrouw  het  kind,  nog  met  zijn  adóë 
vereenigd  op  eene  mooie  groote  bladscheede  (s  e  u  t  o  e ë')  van  p  i  n  a  n  g. 
Men  reinigt  namelijk  eerst  de  moeder.'/ 

Ook  hier  geschiedt  het  dus  met  het  nog  ongewasschen  kind.  Een 
ofl'er  in  bloed   aan  den  pinang? 

Met  seutoeë^  wordt  waarschijnlijk  hetzelfde  als  slodang 
bedoeld. 

Men  zou  hieruit  afleiden,  dat  het  geloof  aan  een  '/badi  pi- 
nang// in  vroeger  tijden  ook  bij  de  Atjèhers  bestaan  heeft,  maar 
later  verloren  is  gegaan,  terwijl  alleen  het  gebruik,  het  pasgeboren 
kind  op  een  slodang  te  leggen  als  een  rudiment  is  blijven  bestaan. 

Een  gewoonte,  welke  veel  overeenkomst  vertoont  met  de  boven- 
staande,  komt  op  Zuid-Celebes  voor.  * 

Beschouwen  ook  de  Makassaren  de  pinang  als  een  ongeluks- 
boom? 

§  136.  Het  vragen  om  geluk. 

Het  bezoek  van  den  ana*  tan  o  aan  Apé  Mantoe  Hari 
herinnert  aan  het  vragen  om  geluk  en  een  lang  leven  aan  Radja 
Ontoug  bij  de  Oio  ngadjoes. 

Opmerkelijk  is  het  dat,  zooals  wij  later  zullen  zien,  aan  een  ring 
bij  de  Dajaks  steeds  het  denkbeeld  van  een  lang  leven  verbonden 
is.  (Zie  Hoofdstuk  VIII,  §  25). 

Hardeland  deelt  omtrent  het  vragen  om  geluk  aan  Eadja  Ontong 
onder  meer  het  volgende  mede  (Daj.  W.  s.  v.  ontong): 

Man  lasst  die  Ga  na,  Seele,  davon  (d.i.  van  de  off'ergaven)  durch 
einen  Sangiang  dem  Radja  Ontong  überbringen ,  welcher  dem 
Sangiang  dafür  ein  wenig  Gold  giebt,  was  dieser  den  Balian 
überbringt,    welche  damit  dann  3  Gantang  enthülseten  Reis,  ein 


»  Van  Eek,  Schetsen  uit  het  Volksleven,  Ind.  Gids  1882,  II,  p.  575. 


64}6  BIJDRAGE    TOT   BS   KENNIS    VAN    DEN    GODSDIENST   ENZ. 

weuig  Gold  und  einen  Eottan  bestreichen.  Hat  sich  daun  spater 
der  Reis  oder  das  Gold  urn  etwas  vermehrt  uud  ist  der  Bottan 
etwas  langer  geworden,  so  ist  dass  ein  Zeicheu,  dass  wirklich  dnrch 
den  Radja  Ontong  Glück  mit  jenen  Dingen  verbanden  worden 
ist.  Der,  welcher  nm  Glück  bitten  lasst,  isst  den  Beis  dann  auf, 
schmiedet  das  Gold  an  seine  Ohrringe  und  legt  den  Bottan  unter 
sein  Kopfküssen  und  meint  daun  zuversichtlich  auf  Glück  rechneu 
zu  dürfen.//  * 

Yoor  het   offer  geeft  dus   de  godheid  zijn  zegen  of  geluk  in  de 
plaats. 


1  Bijna    woordelijk   overgenomen    door   Grabowsky    in   Int.    A.rch.   f.    Eth. 
V,  p.  132. 


^ 


INHOUDSOPGAVE. 


e.  Het  parmia. 

00.  Strekking. 

01.  Offerhaan  en  offervarken. 

02.  Offerdier  en  mensch  éeii- van-ziel. 

03.  Genezing  van  kinderlooze  moeders. 

04.  Ana^  tano,  gelofte-kind. 

05.  Voorzorgen  van  moreelen  aard. 

06.  Parmia-feest. 

07.  Spelen  der  menschen. 

08.  Geesten-spelletjes. 

09.  Spelen  van  Mané  Amas. 

10.  Bezoek  aan  Nangé  en  Dikang,  de  smeden  onder  de  dewata^s. 

11.  Ana^  samang,  pleegkind. 

12.  Dewata  Padjadi. 

13.  Groote  pleizierreis  naar  den  Goenoeng  Bawang. 

14.  De  prauw. 

15.  Ana^  ransiang  —  de  pages. 

16.  Staf  van  den  balian. 

17.  Etappes  op  reis. 

18.  Beis  te  voet. 

19.  Hindernissen. 

20.  Apé  Mantoe  Hari,  radja  van  den  Goenoeng  Bawang  en  zijne 
mantri^s  of  rijksgrooten. 

21.  Vorstelijke  pantja  —  Dendo  lëko. 

22.  Offer  aan  Apé  Mantoe  Hari. 

23.  Wisselwerking  bij  het  offer. 

24.  Manbaarheid  geschenk  van  Apé  Mantoe  Hari. 

25.  Kinderen  van  Lopo,  Panongkat  Bawang. 

26.  Tinjo  Lawa^,  bewaker  der  hemelsche  padagei^s. 

27.  Terug  van  de  reis. 

28.  Voorgeschreven  bad. 

29.  Miniatnur-geestenhuisjes. 

30.  Slotplechtigheid,  kabangko. 

31.  Pantang-dagen. 

32.  Goede  trouw  van  den  balian. 

33.  Verbreiding  van  het  parmia. 

34.  Medium-seance  beschreven  door  den  heer  Vaughan. 

35.  Aanteekeningen.  Beteekenis  van  badi  pinang. 

36.  Het  vragen  om  geluk. 


/ 


HET  LANDSCHAP  LAIKANG  ' 


DOOR 


J.  TIDEMAN 
Controleur  bij  het  B.  B. 

Geschiedkundig  Overzicht. 

Vóórdat  de  tegeuwoordige  regen tschappeu  Biuamoe  eu  Baugkala 
bij  het  rechtstreeksch  Gouvernemeutsgebied  werden  iugelijfd,  't  geen 
in  1863  geschiedde,  maakte  Laikaug  met  die  landschappen  ééu 
geheel  uit  nl.  de  Toerateialanden.  De  3  radja's  vormden  een  bond- 
genootschap ;  het  z.g.n.  Toerateiaverbond  legde  hen  de  onderlinge 
verplichting  van  hulp  en  bijstand  in  voorkomende  gevallen  op.  Van 
dat  bondgenootschap  heette  Binamoe  het  oudst  en  voornaamst  en 
Laikang  het  jongst  en  't  minst.  Tot  in 't  begin  der  l?*^®  eeuw  stoudeu 
de  Toerateialanden  onder  de  heerschappij  van  Gowa,  waarvan  zij 
vrij  kwamen  toen  de  Makassaarsche  macht  op  Celebes  door  de  Oost' 
Indische  Compagnie  gefnuikt  werd. 

In  1667  sloten  zij  zich  aan  bij  het  Bonggaaisch  contract ,  waarna 
zij  in  de  oorlogen  van  de  Oost-Indische  Compagnie  tegen  het 
Makassaarsche  Eijk  steeds  aan  's  Compagnie's  zijde  stonden.  Ook 
in  den  strijd  tegen  den  pseudo  Batara-Gowa,  Sangkilang,  op  't 
eind  der  18****  en  in  't  begin  der  19*®  eeuw  bewezen  de  Toerateiers 
ouder  aanvoering  van  Kraeng  Binamoe  goede  diensten. 

In  1824  traden  de  3  landschappen  tot  het  vernieuwd  Bonggaaisch 
contract  toe  en  reeds  in  1825  bewezen  ze  door  't  leveren  van  hulp- 
troepen   tegen    Boni    goede    diensten. 

In  1836  bezwoer  de  nieuw  opgetreden  Bestuurder  van  Laikang 
het  vernieuwd  Bonggaaisch  contract,  terwijl  in  1849  de  contracten 
met  dit  landschap  en  met  Bangkala  werden  aangevuld  met  eenige 
artikelen  omtrent  zeeroof,  't  stranden  van  vaartuigen  en  dergelijke. 

Tot  zoover  dus  is  van  geen  slechte  verstandhouding  tot  het  Gou- 
vernement   sprake.   In    1852  kwam  daarin  echter  verandering,  toen 

^  Uittreksel  uit  eene  van  het  Departement  van  Koloniën  ontvangen  nota. 


HET    LANDSCHAP    LAIKANG.  649 

zich  in  de  afdeeliug  Takalar  onlusten  voordeden  en  wel  in  't  regent- 
schap Polombangkeng,  alwaar  de  Regent  Daeng  Madjaroengi  3 
weerspannige  kampongs  in  zijn  gebied  eigener  autoriteit  tuchtigde. 
De  bevolking,  eerst  gevlucht,  verdreef  daarna  den  regent,  die  hulp 
zocht  en  vond  bij  de  Toerateiers. 

Wegens  schending  van  het  Gouvernements  grondgebied  werd  vol- 
doening gevraagd  en  eerst  na  een  aanmaning  in  1853  gegeven, 
nadat  de  hoogbejaarde  Bestuurder  van  Laikang  I  Mahadjeri'  over- 
leden en  door  zijn  jongeren  broeder  Daeng  Eiboko  in  Juli  van  dat 
jaar  vervangen  was. 

De  schuldigen  kwamen  in  September  1853  naar  Makassar  om 
vergiffenis  te  vragen  en  betaalden  toen  de  gevorderde  schadevergoe- 
ding van  f3000.— 

Den  6*^®°  September  d.a.v.  werd  Daeng  Riboko  als  Bestuurder 
van  Laikang  bevestigd  en  werd  met  hem  een  nieuw  contract  gesloten. 

In  datzelfde  jaar  ontvingen  de  radja's  van  Toerateia  bila-bila's  — 
uitnoodigingen  om  zich  gezamenlijk  tegen  't  Gouvernement  te  ver- 
zetten —  van    Boni,    doch    zij  weigerden  daaraan  gehoor  te  geven. 

De  reeds  geruimen  tijd  bestaande  spanning  tusschen  Daeng  Riboko 
en  zijn  Rijksbestierder  Kraeng  Lolo  ging  in  1860  tot  een  openlijken 
strijd  over,  waarbij  laatstgenoemde  door  vele  anakraengs  (adellijken) 
en  het  volk  van  Bangkala  gesteund  werd. 

In  September  van  dat  jaar  werd  de  verzoening  door  bemiddeling 
van  den  Controleur  van  Takalar  tot  stand  gebracht. 

In  Juli  1861  overleed  Daeng  Riboko  en  werd  door  zijne  dochter 
I  Madina  Daeng  Baoe  opgevolgd,  die  den  10^"*^  Februari  1862  in 
't  bestuur  bevestigd  werd  en  een  nieuw  contract  sloot. 

Rooverijen  en  veediefstallen,  moord  op  Gouveruementsdienaren  en 
strandroof  werden  in  Binamoe  en  Bangkala  in  die  tijden  onop- 
houdelijk gepleegd,  zonder  dat  de  schuldigen  gestraft  werden  of 
schadevergoeding  werd  gegeven,  's  Gouverneurs  brieven  bleven  voor 
het  meerendeel  onbeantwoord.  In  Juli  1863  ontving  de  Gouverneur 
Kroesen  machtiging  de  Toerateialanden  na  een  ultimatum  van  8 
dagen  te  onderwerpen  en  in  te  lijven.  In  October  van  dat  jaar  ver- 
trok een  militaire  expeditie  onder  bevel  van  den  Gouverneur  der- 
waarts, waarna  de  Toerateialanden  bij  de  Zuiderdistricten  van  't 
Gouvernement  Celebes  en  Onderhoorigheden  werden  ingelijfd ,  met 
uitzondering  echter  van  Laikang,  dat  door  onzijdig  te  blijven  en 
zich  welgezind  jegens  't  Gouvernement  te  betoonen  zijn  onafhanke- 
lijkheid wist  te  bewaren. 


650  HST   LANDSCHAP    LAIKANO. 

In  April  1879  overleed  I  Madina  Daeug  Baoe.  Overeenkomstig 
's  Landsgebruiken  werd  haar  broeder  I  Tikolla  door  de  grooten  van 
Laikang  tot  haar  opvolger  aangewezen  en  werd  met  hem  onder 
nadere  goedkeuring  van  het  Nederlandsch-Indisch  Gouvernement  den 
jgden  November  1879  het  tegenwoordig  geldende  contract  gesloten. 

Weteuswaardigheden  omtrent  Land  en  Tolk. 

Ligging   en    grootte. 

Het  landschap  Laikang  is  gelegen  tusschen  de  afdeeling  Takalar  en 
de  onderafdeeling  Toerateialanden  (Zuiderdistricten)  van  't  Gouverne- 
ment Celebes  en  Onderhoorigheden.  De  Noordelijke  grens  wordt  ge- 
vormd door  de  rivier  van  Lengkese  en  de  baai  van  Laikang ,  de 
westelijke  en  zuidelijke  grens  door  de  straat  van  Makassar  en  de 
Oostelijke  door  de  baai  van  Bangkala  of  Toerateia,  terwijl  een  klein 
gedeelte  hier  aan  't  regentschap   Bangkala  (Toerateialanden)  grenst. 

De  juiste  grootte  is  moeilijk  op  te  geven,  doch  het  landschap 
is  veel  kleiner  dan  het  tegenwoordige  regentschap  Bangkala  en  heeft 
een  l)evolking  van  2500  k  3000  zielen,  waarvan  zt  600  weerbare 
mannen. 

Bestuur   en   administratieve   indeeling. 

De  tegenwoordige  Bestuurder  is  Tikolla,  die  sinds  19  November 
1879  het  bestuur  voert.  Naast  zich  heeft  hij  den  Hadat  of  Bijksraad, 
bestaande  uit  7  leden  t.w. 

a.  Kraeng  Lolo,  den  vermoedelijken  troonopvolger,  's  Badj a's  oudste 
zoon  Tjintjing,  oud  ongeveer  42  jaren. 

b.  Den  Soellewatang ,  met  name  Diui,  een  ±70  jaar  oud  man, 
bijgestaan  door  zijn  oudsten  zoon ,  gewoonlijk  genoemd  Toewanna 
I  Tiboe.  De  Soellewatang  heeft  meer  invloed ,  dan  de  Bestuurder 
zelf,  die  aan  den  leiband  zijner  familie  loopt. 

c.  Kraeng  Poenaga, 

d.  Glarrang  Laikang, 

e.  Ejaeng  Pattopokang, 
/.  Kraeng  Fanjangkalaug , 
ff.  Kraeng  Tjikowang. 

De  bevolking  woont  in  kampongs,  die  voor  't  meerendeel  — 
evenals  op  't  overig  deel  van  Zuid-Celebes  —  bestaan  uit  verspreid 
liggende  woningen,  zonder  eenige  regelmaat  gebouwd. 

In  het  met  den  tegen  woordigen  Bestuurder  gesloten  contract  worden 


HET   LANDSCHAP    LAIKANO.  651 

38  kampongs  genoemd.  Yele  daarvan  zijn  echter  niet  meer  dan  zeer 
onaanzienlijke  gehuchten,  slechts  uit  enkele  huizen  bestaande. 
De  voornaamste  dier  kampongs  zijn : 

Laikang. 

Foen&ga. 

Tjikowaug. 

Fattopökang. 

Panjangk&Iang. 

Tamal&ba. 

Djouggöwa. 

Bontotjlnde. 

Palêmba. 

Kassiboêmboe. 

S&ppanga. 

Loêre,  en 

Batoe  lautêiang. 

Het    aantal   huizen  in  elk  der  bovengenoemde  kampongs  varieert 
van  15  tot  ongeveer  50. 

Middelen   van  bestaan. 

De  voornaamste  middelen  van  bestaan  zijn: 

a.  landbouw  (rijst  en  djagoengteelt). 

b.  zoutaanmaak. 

e.  scheepvaart  en  handel. 

d.  vischvangst. 

e.  tripangvangst. 

ƒ.  agar-agar-winning. 

a.  De  landbouw  levert  niet  voldoende  op  voor  de  voeding  der  be- 
volking, zoodat  er  rijst  wordt  ingevoerd,  voornamelijk  van  Polom- 
bangkeng  (Takalar).  Enkele  Laikangers  bezitten  sawahs  in  hpt 
regentschap  Bangkala  (Toerateialanden). 

b.  De  zoutpannen  zijn  gelegen : 

l^  in  Palêmba, 

2'.    //  Bontotjinde, 

3^    //  Batoelantéiang. 

Het  aanmaken  van  zout  geschiedt  in  de  maanden  Juli  tot  en 
met  September.  Een  schatting  van  het  totaal  van  het  jaarlijks 
aangemaakte  zout  kan  niet  anders  dan  zeer  onzeker  zijn.  Er  zijn 
ongeveer  800   sapa's  (pétaks)  van  ieder  waarvan  de  opbrengst  1 


652  HET   LANDSCHAP   LAIKANG. 

kojang  ^  40  pikol  is,  zoodat  de  totaal  opbrengst  van  zout  iu 
Laikang  op  32000  pikol  per  jaar  kan  geschat  worden. 

Het  zout  wordt  opgeslagen  in  z.g.  lontangs  (schuren,)  ieder 
in  den  regel  inhoudende  1^1^  kojang,  doch  voordat  dit 
gebeurt,  wordt  op  de  lontang  van  den  Bestuurder  een  vlag  ge- 
heschen,  ten  teeken  dat  men  zijn  belasting  eerst  derwaarts  moet 
brengen  (vide  "Inkomsten  van  den  Bestuurder^/). 

Zout  wordt  voornamelijk  aangemaakt  voor  den  uitvoer  naar  de 
naburige  Gouvernementslanden  Biuamoe,  Bonthain,  Ooster-  en 
Noorderdistricten  en  verder  naar  Boné,  Loewoe,  Soembawa,  Bali 
'en  Lombok. 

Het  in  Laikang  aangemaakte  en  niet  voor  uitvoer  bestemde 
zout  mag  niet  aan  de  inwoners  van  het  laud  zelf  verkocht  worden, 
doch  alleen  aan  den  Badja,  van  wien  de  kleine  man  het  dan 
weer  voor  hoogeren  prijs  moet  koopen. 

c.  De  scheepvaart  is  betrekkelijk  aanzienlijk.  Er  zijn  ongeveer  40  ^ 
50  groote  handelsprauwen  en  20  kleinere.  Het  laadvermogen  der 
grootere  prauwen  is  ih  400  pikoel  of  meer  (er  zijn  enkele  prauwen 
van  600  pikol  en  zelfs  meer  laadruimte).  Dat  der  kleine  prauwen 
is  een  kleine  300  pikol.  In  den  regel  zijn  de  prauwen  bemand 
met  10  tot  15  koppen.  Men  vaart  voornamelijk  naar  Bonthain, 
de  Ooster-Noorderdistricten  van  't  Gouvernement  Celebes  en  Onder- 
hoorigheden,  Boné,  Loewoe,  Soembawa,  Lombok  en  andere  plaat- 
sen, voornamelijk  zout  uitvoerende.  ledere  prauw  die  thuis  komt, 
moet  een  paar  balken  van  't  land,  waarheen  ze  voer,  voor  den 
Bestuurder  medenemen,  die  dat  hout  zelf  gebruikt  of  verkoopt. 

d.  De  zeevischvangst  is  van  weinig  beteekenis.  De  meeste  visch  nl. 
wordt  in  bila's  (bamboe  vischfuiken)  in  de  monding  der  rivier  vau 
Lengkese  —  ook  wel  rivier  van  Laikang  geheeten  —  gevangen. 
De  visschers  (pabila)  bouwen  doorgaans  tijdelijke  optrekjes,  (soms 
een  huis)  te  Poentondo ,  gelegen  op  de  kust  bij  genoemde  monding. 

De  meeste  visch  wordt,  voorzoover  ze  den  Radja  niet  toekomt 
(vide  //Inkomsten  van  den  Bestuurder//)  gezouten  en  gedroogd  en 
tegen  goeden  prijs  verkocht  aan  de  bergbewoners  van  't  naburig 
regentschap  Bangkala  (Toerateialanden)  en  in  Polombangkeng 
(Takalar.) 

Het  is  onmogelijk  te  zeggen  hoeveel  de  totaal  opbrengst  der 
vischvangst' jaarlijks  bedraagt. 


HET    LANDSCHAP    LAIKANG.  653 

e.  Tripang  wordt  in  den  Oostmoesson  op  de  in  de  nabijheid  van 
Poentondo  (Laikaug)  gelegen  zandplaten  (laïsi)  gevangen,  voor- 
namelijk door  de  z.g.n.  toeridjene  (menschen,  die  als  't  ware  op 
zee  rondzwalken  en  bekend  staan  als  stoute  zeelieden  —  de  orang- 
laoet  van  Riouw  en  de  orang  sekah  van  Baugka.)  Deze  toeridjene 
pachten  gewoonlijk  de  plaatsen,  waar  tripang  gevangen  wordt  voor 
één  Oostmoesson  van  den  Radja  (vide  //Inkomsten  van  den 
Bestuurder"). 

ƒ.  In  de  zeeën  om  Laikang  wordf  agar-agar  gewonnen,  doch  deze 
industrie  is  van  weinig  beteekenis. 


Inkomsten   van    den    Bestuurder. 

Behalve  uit  particuliere  eigendommen  en  bezittingen  trekt  de 
Badja  van  Laikang  als  zoodanig  verschillende  inkomsten,  die  hij 
uit  de  hem  toegekende  ornamenten  verkrijgt  of  die  de  bevolking 
hem  in  den  vorm  van  belastingen  moet  opbrengen. 

De  inkomsten  die  hij  als  Badja  heeft  zijn  te  verdeden  in  7  groepen, 
ui.  de  inkomsten  getrokken  uit : 

A,  de  oruameutspadiveldeu  en  visch vijver, 

B,  de  belastingen  op  't  zout,  • 

C,  de  belastingen  den  handel  betreffende, 

B,  de  belastingeu  de  scheepvaart  betreffende, 

E.  de  belastingen  de  visch  vangst  betreffende, 

F.  inkomsten  van  de  tripangvangst, 

G.  diverse  kleinere  inkomsten. 


A.  De  ornamentspadivelden  en  vischvijver. 

De  ornamentspadivelden  zijn : 
Tjampagaija 
Batoka  en 
Tanalompowa. 
De   opbrengst   dier   velden   is   gezamenlijk    ±   2000   bossen  padi 
ter  waarde  van  f  400. 

De    ornamentsvischvijver    is    pangempang    lompowa  genaamd    en 
brengt  den  Radja  jaarlijks  it  f  200  op. 

De   meeste   hoofden   op  Zuid-Celebes   hebben  ornamentsvelden   of 


654  HET   LANDSCHAP   LAIKANG. 

-vijvers  en  tegen  dezen  vorm  van  bezoldiging  kan  geen  belangrijk 
bezwaar  worden  aangevoerd,  indien  er  maar  op  gelet  wordt,  dat  de 
bewerking  dier  velden  niet  geschiedt  ten  nadeele  van  den  landbouw, 
door  den  kleinen  man  uitgeoefend. 

B.  De  belastingen  op  \  zout. 

I..  Van  iedere  sapa  (zoutpan  van  6  Ji  8  M.  in  't  vierkant)  jaarlijks 
opbrengende  gemiddeld  1  kojang  van  40  pikols  zout,  ontvangt  de 
Badja  5  takars  (een  maat  van  2  leége  petroleumkisten)  of  5  il  6  pikol. 

In  Laikang  zijn  ±  800  sapa's  —  4  sapa's  vormen  1  tonrang, 
een  woord  in  \  Makassaarsch  onbekend  dus  waarschijnlijk  Toera- 
teesch  —  met  een  gezamenlijke  opbrengst  van  ongeveer  800  kojangs 
^  40  pikol  of  32000  pikol  zout  per  jaar,  waarvan  de  Badja  dus 
4000  of  4800  pikol  zeg  4500  pikol  ontvangt.  Aangezien  een  pikol 
zout  op  Laikang  25  cent  gemiddeld  kost,  maakt  dit  dus  f  1125  's  jaars. 

De  cijfers  hier  genoemd  zijn  zeer  globaal  genomen  en  zijn  ongeveer 
het  gemiddelde  van  de  opgaven  mij  verstrekt. 

Deze  inkomst,  berust  op  de  aloude  adat  en  is  geheel  ia 
overeenstemming  met  de  begrippen  omtrent  den  eigendom  van 
den  grond. 

II.  Bovendien  wordt  van  ie^ire  kojang  zout  —  men  vergete  niet 
dat  een  kojang  in  deze  streken  40  pikol  telt  —  die  opgeslagen 
wordt,  een  recht  van  f  0.25  geheven.  Dit  recht  wordt  betaald  al- 
vorens het  zout  in  de  lontang  (bergschuur)  wordt  opgeslagen  en 
wordt  raba  lontang  genoemd  (raba  =  omvallen;  dit  woord  komt 
ook  voor  in  de  uitdrukking  raba  palai&rang  =  een  belasting  voor 
iederen  mast,  zooveel  als  //maststrijkeu'/). 

In  Laikang  zijn  ongeveer  800  lontangs,  zoodat  deze  inkomst  op 
f75  'sjaars  moet  worden  gerekend. 

C,  Belastingen  den  handel  betrefifende. 

De  passer  te  Djonggowa  —  ongeveer  zoo  druk  als  die  te  Leng- 
kese  (Takalar)  —  werd  vroeger  om  de  3  dagen  gehouden,  doch 
sinds  de  passers  in  de  afdeeling  Takjilar,  bij  't  daarstellen  van  een 
markt  ter  hoofdplaats  om  de  4  dagen  worden  gehouden ,  is  dit  te 
Djonggowa  op  Laikang  ook  zoo.  De  Ijaikangsche  passer  wordt  op 
denzelfden  dag  gehouden  als  de  zeer  drukke  passer  te  Patalassang 
(Polorabangkeng-Takalar)    hetgeen   gedaan    wordt   om   den    trek  der 


HET  LANDSCHAP   LAIKANG.  655 

passergangers  uit  het  zuidelijk  deel  van  Polombangkeng  naar  Djong- 
gowa  te  lokken.  Was  toch  die  passer  op  een  anderen  dag  dan  die 
van  Patalassang,  dan  vreest  de  Radja  dat  het  passerbezoek  der- 
waarts zon  verplaatst  worden. 

Eiken  passerdag  wordt  ongeveer  van  f3  tot  f5,  dus  gemiddeld 
f  4  opgehaald  aan  soessoeng-pasara ,  een  belasting  die  van  de  meeste 
ter  markt  verhandelde  producten  wordt  geheven. 

Aan  soessoeng-pasara  zijn  onderhevig  : 
sirih  —  f  0.25  per  pikol; 
tabak  —  10  ^  20  duiten  per  verkooper; 
visch   —   van   iedere   hoeveelheid   verkochte   visch   ter   waarde  van 

fl,  4  duiten; 
vruchten  —  f 0.25  als  men  veel  ten  verkoop  aanbiedt;  anders  heft 

men  hiervan  in  natura, 
aardewerk  —  van  iederen  verkooper  een  8tuk  aardewerk,  enz.  enz. 

Deze  belasting  bedraagt  dus  90  X  f  4  =  f  860  's  jaars,  aan- 
gezien er  in  een  jaar  90  passerdagen  zijn. 

Van  het  buiten  de  passer  verkochte  wordt  soessoeng  (heffing)  in 
natura  betaald,  ongeveer  10%. 

Marskramers  (pagiling)  betalen  een  vast  recht  per  dag ,  ongerekend 
of  zij  verkoopen  of  niet  en  wel  ongeveer  25  cent  per  dag.  Ze  zijn 
verplicht  hun  koopwaren  bij  den  Eadja  op  te  slaan. 

Het  in  Laikang  gekapte  hout  moet  men  aan  den  Radja  verkoopen, 
die  het  dan  weer  verhandelt. 

De  3  laatstgenoemde  rechten  berusten  niet  op  de  aloude  adat. 

De  soessoeng-pasara  echter  is  een  recht,  dat  overal  in  Zuid-Celebes 
overeenkomstig  de  adat  is. 

B.   Belastingen    de   scheepvaart   betreffende. 

Van  iedere  kojang  ladaug  (voornamelijk  zout)  die  uitgevoerd  wordt , 
betaalt 'de  prauwvoerder  f  0.50  bea.  Daar  er  in  Laikang  ongeveer  40 
^  50  of  ±  45  groote  prauwen  met  een  laadvermogen  van  gemid- 
deld 400  pikol  of  te  zamen  18000  pikol  en  20  kleinere  prauwen 
van  ±  300  pikol  inhoud  of  te  zamen  6000  pikol,  totaal  dus  onge- 
veer 24000  pikol  of  600  kojang  zijn,  ontvangt  de  Radja  daarvan, 
indien  die  prauwen  eens  per  jaar  uitvaren  600  X  f  0.50  =  f800. 
Aangenomen  echter,  dat  de  prauwen  gemiddeld  2  maal  's  jaars  uit- 
varen (in  den  Oostmoesson  naar  Soembawa,  de  Noorderdistricteu , 
Mandar  enz.,  in  den  Westmoessou  naar  Boné,  Loewoe  enz.)  zou 
deze  inkomst  dus  f600  's  jaars  bedragen. 


656  HET    LANDSCHAP    LAIKANG. 

Hoeveel  vreemde  prauwen  uif  Laikiug  uitvaren  is  moeilijk  na  te 
gaan.  Gesteld  echter  dat  de  Bestuurder  daarvan  f  100  trekt,  dan 
maakt  dat  te  zamen  f700  ^sjaars. 

Van  iedere  nieuwe  prauw,  die  in  de  vaart  komt ,  wordt  f  1  geheven 
(pamalli  tjii  =  koopprijs  voor  den  tjap).  • 

Bovendien  betaalt  iedere  prauw,  die  in  de  wateren  van  Laikang 
ankert  van  f  0.50  tot  f  1.50  laboe  batoe  (ankerage). 

De  tjap-  en  ankerage  gelden  kunnen  te  zamen  op  f  100  'sjaars 
geschat  worden. 

Ue  heffingen  de  scheepvaart  betreffende,  dagteekenen  van  zeer  ouden 
datum  en  kunnen  beschouwd  worden  als  op  de  aloude  adat  te  be- 
rusten. 

E,  Belastingen  de  vischvangst  betreffende. 

De  Bestuurder  ontvangt  van  hen,  die  zich  met  de  vischvangst 
onledig  houden  de  voor  hem  en  zijne  familie  benoodigde  visch.  Uit 
den  aard  der  zaak  is  dit  in  den  regel  veel  meer  dan  werkelijk 
noodig  is. 

Bij  't  geven  van  een  feest,  mag  men  gedurende  zekeren  tijd  ziju 
visch,  uit  de  bila's  (bamboezen  vischfuiken)  verkregen,  niet  ver- 
koopen ,  doch  is  alle  visch  daaruit  voor  den  Radja.  Zooals  vau  zelf 
spreekt  wordt  op  die  wijze  ook  veel  meer  visch  naar  'sfiadja's 
woning  gebracht  dan   werkelijk  noodig  is. 

Het  surplus  wordt  gezouten,  gedroogd  en  verkocht,  waaruit  den 
Bestuurder  nog  een  aardig  voordeeltje  toevloeit. 

De  Bestuurder  zelf  moet  aan  den  vorigen  Posthouder  vau  Bang- 
kala  verklaard  hebben  ±  f  1000  per  jaar  aan  deze  zaak  te  verdienen. 

Deze  verdiensten  zijn  buiten  adats,  doch  't  opbrengen  vau  visch 
bij  feesten  is  volgens  de  aloude  adat  gebruik ,  ten  einde  den  Badja 
in  staat  te  stellen  bij  hoog  bezoek  zijn  rang  en  stand  behoorlijk  op 
te  houden.  De  feesten  duurden  in  den  regel  maanden  en  ieder  jaar 
werd  —  en  zeker  zijn  de  daaraan  verbonden  voordeden  niet  vreemd  — 
als  er  geen  reden  tot  feestvieren  was,  er  een  gezocht. 

F.    Inkomsten    van    de    tripangvangst. 

Aan  vreemdelingen,  voornamelijk  aan  de  toeridjene  (vide  //Middelen 
van  bestaan//)  worden  de  zandplaten  (lAisi),  waar  de  trii)ang  ge- 
vangen wordt  voor  gemiddeld  f  80  per  jaar  verpacht. 

Deze  pacht  berust  op  de  adat. 


HET   LANDSCHAP   LAIKANG.  657 

G,   Diverse   kleinere   inkomsteu. 

I.  Bij  't  geven  van  feesten  of  't  brengen  van  bezoeken  door  den 
Bad  ja  buiten  zijn  gebied  wordt  een  algemeen  e  collecte  gehouden 
(nilêle).  Een  ieder  is  dan  verplicht  om  minstens  f  0.25  in  geld  te 
betalen,  bij  gebreke  waarvan  hij  met  4  realen  (f8)  beboet  wordt. 
Hiermede  zou  jaarlijks  ongeveer  f  60  in  's  Eadja's  kas  vloeien. 

II.  Alle  door  den  Badja  opgelegde  boeten  wegens  misdrijf  en 
overtreding  komen  aan  hem.  (Ook  Kraeug  Lolo  en  Kraeng  Poeuaga, 
leden  van  den  Hadat  of  Rijksraad  hebben  dit  recht). 

Bij    goederendiefstallen  is  het  minimum  f  4 ,  't  maximum  f  80  boete. 

Bij  veediefstalleu  moet  het  gestolen  vee  worden  teruggegeven  en 
moet  de  dief  als  boete  evenveel  vee  aan  den  Radja  afstaan,  als  hij 
gestolen  heeft. 

Wordt  een  visscher  tijdens  een  feest  dat  de  Radja  geeft  er  op 
betrapt,  dat  hij  visch  uit  zijn  bila  verkoopt,  dan  komt  de  opbrengst 
van  die  bila  gedurende  een  maand  aan  den  Radja. 

Het  bedrag  van  die  boete  kan  op  ongeveer  f500  'sjaars  worden 
geschat. 

III.  Gedurende  festiviteiten  is  er  altijd  gelegenheid  tot  dobbel- 
spel. Bovendien  worden  dan  hanenklopperijeu  gehouden  en  zooals 
overal  adat  is  komt  dan  een  deel  (baratoe)  van  alle  gewonnen  geld 
aan  den  feestgever  i.  c.  den  Radja.  Deze  baratoegelden  kunnen  op 
ongeveer  f  500  's  jaars  gesghat  worden. 

IV.  Sinds  een  4  tal  jaren  heft  de  Bestuurder  van  Laikang  over- 
vaartgelden  van  een  ieder,  die  de  rivier  van  Laikang  oversteekt, 
en  wel : 

2  duiten  van  een  voetganger  die  geen  goederen  bij  .zich  heeft, 
5  duiten  van  een  ieder,  die  goederen  overbrengt, 
10  duiten  voor  een  paard  of  een  karbouw. 

Voor  een  pont  of  overvaartmiddel  wordt  echter  niets  gedaan ;  het 
bestaat  zelfs  niet. 


V  Volgr.  V.  42 


WOORDENLIJST  VAN  HET  SENTANISCH 

[Sentani-meer]. 

Naar  de   blanco-IUst  van   HOLLE. 


DOOR  P.  E.  MOOLENBURGH. 

(kmtroUur  B.  B. 

S  e  n  t  a  n  i. 

S  e  n  t  a  n  i. 

1.  Mensch 

rötërè 

42. 

Oksel 

meningge 

5.  Hoofd 

fSrëm  [panëm] 

43. 

Schouderblad 

jara 

8.  Oor 

anggèi 

44. 

Achterste 

fèboeroe 

9.  Oog 

jörra 

45. 

Bil 

awSwa 

11.  Neus 

•      • 

]01 

46. 

Stuit 

siaoe 

12.  Mond 

heuw  ja 

47. 

Penis 

moe 

13.  Lippen 

heuw  ja  bëné 

48." 

Vagine 

kêmah 

14.  Keel 

'maringg& 

49. 

Beeu 

orra 

15.  Tong 

feeuw 

50. 

Dij 

pèdë 

16.  Verhemelte 

maböui 

51. 

Knie 

rëhërë 

17.  Tand 

djè      . 

52. 

Kuit 

orragiem 

18.  Kies 

djè 

53. 

Scheen 

orra  gommanoe 

19.  Kin 

aisjarra  (?) 

54. 

Voet 

ottofè 

20.  Baard 

sei 

55. 

Enkel 

otto  segarroe 

21.  Knevel 

sei 

56. 

Hand 

megëra  gëra 

22.  Sik 

sei 

57. 

Handpalm 

mëfè 

23.   Wang 

t&w5 

58. 

Vingers 

më  gëra  gëra 

24.  Voorhoofd 

furri  (u  als  in  rug) 

59. 

Nagels 

meuggeui 

25.  Wenkbrauw 

jorrembè 

60. 

Duim 

memaoe 

26.  Schedel 

farëm 

61. 

Wijsvinger 

menar& 

27.  Hals 

sorra 

62. 

Middelvinger 

mën^mi 

31.  Buik 

jahërre 

68. 

Ringvinger 

mëgurri 

32.  Navel 

poeriude 

64. 

Pink 

mehembai 

34.  Borsten 

nimë 

65. 

Been 

boh 

39.  Rug 

möra 

66. 

Bloed 

oggieb 

40.  Arm 

•_      0 

jara 

67. 

Vleesch 

oe 

41.  Elleboog 

mësërrë 

69. 

Rib 

keriuggë 

WOORDENLIJST    VAN    HEÏ    SENTANISCH. 


659 


S  e  n  t  a  n  i. 

S  e  n  t  a  n  i. 

0.  Huid 

wa 

130. 

Dragen 

nadënaibo  (o/d  schou 

n.  HaflT(hoofd) 

mS 

1 

der) 

f2.  Haar  (huid) 

oeiwè     ^ 

1 

// 

joedüm  (o/li  hoofd) 

^8.  Zweet 

nëgi  (?) 

// 

tanédi  (a/d  hand) 

4.  Speeksel 

ki 

'  131. 

Zwemmen 

sigojë 

5.  Man 

döh  [torre" 

132. 

Spreken 

arega 

6.  Vrouw 

miè 

136. 

Schreeuwen 

réhëra 

8.  Jongen 

joegëmbèr  [fafa" 

137. 

Lachen 

të 

9.  Meisje 

menggë 

138. 

Schreien 

sëré 

0.  Vader 

adjai 

139. 

Glimlachen 

të 

1.  Moeder 

ana  • 

140. 

Zuchten 

uöh 

2.  Kind 

tarpa  [ftfS' 

141. 

Spuwen 

ki 

8.  Zoon- 

ii 

142. 

Niezen 

sobi 

'4.  Dochter 

minggë 

143. 

Hoesten 

këng 

0.  Broeders 

arabérè 

144. 

Gapen 

en  wil) a 

1.  Zuster 

emèm 

145. 

Knikken 

ëutje  embS 

2.  Oudere 

M 

'  146. 

Zingen 

bè 

•3.  Jongere 

monja 

147. 

Roepen 

khènai 

»4.  Kleinkind   . 

netemba 

148. 

Vragen 

jèuggènjëra 

►5.  Oom 

neborèft 

149. 

Antwoorden 

wenimëre 

>7.  Tante 

omifa 

150. 

Denken 

niereniba  dëmaba 

17.  Verwant 

nëbSrèwS 

151. 

Weten 

neidjè 

)9.  Man 

döh  rtorrël 

153. 

Vergeten 

haiiengërS 

L8.  Naam 

rahinë(?) 

154. 

Ontkennen 

weiroegwè 

15.  Ademen 

enraaoe 

156. 

Zwijgen 

abam 

16.  £ten 

ané 

158. 

Liefhebben 

radjërè 

boeren  — 

ari 

161. 

Sterven 

sëdëndërsi 

17.  Drinken 

poeantji 

162. 

Lijk 

abroe 

kuchen  — 

këua 

163. 

Leven 

waried 

9.  Slapen 

joegoe 

165. 

Dood 

sëdër 

1.  Staan 

anfè 

166. 

Dooden 

karogoewai 

2.  Loopen 

en  jen 

170. 

Pissen 

kënjaoe 

*.  Liggen  (rug)  néjen 

171. 

Pis 

kënjaoe 

5.  Liggen 

darfoeridja 

172. 

Poepen 

kiuda 

(buik) 

173. 

Poep 

joeuoe 

B.  Zitten 

moeiébë 

174. 

Een    wind 

joenoe 

7,  Zitten 

haningga 

laten 

(kruiselings) 

175. 

Ziek  zijn 

hSnëhonoi 

d.  Hurken 

endanda 

176. 

Pijn 

poehè 

660 


WOOKDENLIJST  VAN    HET   SENTANISCH. 


\ 


S  c  n  t  ani. 

S  e  n  t  a  n  i. 

177. 

Woud 

hamaoe 

313. 

Bord 

sodjè 

178. 

Zweer 

gogo 

315. 

Drinknap 

poe 

182. 

Buikpijn 

jahërri  agoi 

317. 

Schotel 

hërai 

184. 

Pokken 

boedoe  boedoe 

324. 

Kist  voor 

toe 

186. 

Uitslag 

kahé  [kaskado] 

kleeren 

187. 

Hoofdpijn 

farè  nekare 

326. 

Tampajan 

boehërai 

195. 

Blind 

jorrobam 

328. 

Koken 

marombo 

197. 

Genezen 

rënobba 

330. 

Poffen 

l  rooken  =  karre 

201. 

Toovenaar 

përar&rè 

331. 

Eoosteren 

206. 

Afgodsbeeld 

rötërè  oena 

332. 

Spijs 

torre  rëmèhS 

244. 

Graf 

poerefarrë                    ^ 

336. 

Visch 

ka 

245. 

Lij  kf eest 

hëdëha 

343. 

Zout 

sè 

246. 

Huwelijk 

mièareigi 

350. 

Vogel 

ajè  [jaarvogd  —  to 

248. 

Bruidschat 

tëboni  hërë 

wari' 

[sembooi  nera] 

354. 

Ei 

eirS  (enta) 

250. 

Baren 

faihonggi 

356. 

Varken 

obb& 

258. 

Trom 

waroe 

366. 

Hond 

jorroe 

265. 

Huis 

imë 

399. 

Kapel 

oi  boemboe 

266. 

Hut 

hègëparrë 

403. 

Slang 

maat  [mate  =  slange 

268. 

Dakbedek- 

jam [v.  palmbladeren] 

404. 

Visch 

ka 

king 

409. 

Kikvorsch 

sigè 

270. 

Deur 

miè  maoe 

410. 

Hagedis 

saro 

274. 

Vloer 

wa 

411. 

Krokodil 

ka  inkëroem 

275. 

Omwanding 

tabs 

413. 

Schildpad 

ka  oeben 

276. 

Hoofdstijlen 

soe 

416. 

) 

)                            X             _v 

283. 

Zit-   en  lig- 

joem 

417. 

f 

^  maro,  temara 

plaats 

419. 

Ring 

arm-       nap;  glagen 

287. 

Vuur 

ie 

êba 

291. 

Hoofd- 

joe marre 

422. 

Oorring 

poera 

kussen 

432. 

Tasch 

geweven  van  touw 

292. 

Licht 

oiërara 

benisjang 

299. 

Mes 

tamo  nare 

442. 

Tuin 

sëgèdë 

300. 

Hakmes 

tamo  jari 

460. 

Tabak 

sabëgei 

301. 

Bijl  (ijzeren) 

tamo  chatoe 

463. 

Kalebas 

au;  —  met  figuren 

304. 

Piek 

moensS 

au  sjomma 

Pijl  = 

fëra,  sorrS  (4  punten) 

464. 

Oobi 

inggë 

306. 

Boog 

nang 

465. 

Katela  ka- 

iuggë 

311. 

Pan  (aarden) 

hërai 

save 

312. 

Rijstketel 

èbè  (van  ijzer) 

647. 

Kokos 

köh;  jonge  —  köhmëi 

WOOSDENLUST   VAN   HET   SENTANISOH. 


661 


S  e  n  t  a  n  i. 

S  e  n  tan  i. 

5uiker 

joe 

744. 

Rood 

miri 

iagoboom 

fi 

826. 

Veel 

sëdëm  (sërëm) 

5ago 

fi ;  sagostamper  =  fèma 

827. 

Weinig 

sërëm  oe  =  niet 

Pisang 

enm 

833. 

Vele 

sëdëm  (sërëm) 

Pinang 

boerau 

805. 

Eeeds 

nènè 

?irih 

emmi 

807. 

Noord 

ënèdi 

Bamboe 

najoa 

808. 

Zuid 

tëböm 

iarde 

jaoe 

809. 

Oost 

naboe 

Firmament 

jaroe 

810. 

West 

waiboe 

Zon 

8oe 

811. 

Boven 

poema 

M[aan 

h& 

813. 

Onder 

kam 

Water 

zee  —  nau 

Een 

imbai 

zoet  —  boe  nau 

Twee 

hé 

See 

nau~ 

Drie 

name 

Eiland 

jagab^ 

Vier 

gum* 

Boom 

si 

Vijf 

méhèmbai 

rak 

si 

Zes 

méhin  imbai 

Blad 

ofè 

Zeven 

méhini  hé 

Steen 

toega 

Acht 

méhini  name 

iarde 

jaoe 

Negen 

méhini  gurri 

Zand 

saba 

Tien 

méhini    méhèmbai 

Kroning 

^korano]  =  entoforo 

^mobé] 

Geweer 

fërh,  [pijl" 

Elf 

otto  minbai 

Koppen - 

weeri 

Twaalf 

otto  mëbé 

snellen 

Dertien 

otto  name 

Prauw 

Kleine  mannen  —  isja 

Veertien 

otto  gurri 

ifa;  groote  vrouwen 

Vijft: 

[en 

otto  méhèmbai 

—  kai,  kahi 

Zestien 

otto  mëmbai 

Riem 

roeispaan  deuw 

Zeventien 

otto  hé 

Roeien 

teum 

Achttien 

otto  nami 

Goed 

foia 

Negentien 

otto  gurri 

Slecht 

lêbSam,  nëbaam 

Twintig 

ottobi  mëbi 

Wit 

au 

Een 

en  twintig 

otto  bi  mebi  ëmbai 

Zwart 

éhé 

't  Lemes  in  't  Soendaasch, 


DOOR 


R.  A.  KERN. 


VOORBERICHT. 


De  oorsprong  van  dit  werkje  is  te  zoeken  in  de  moeilijkheden 
die  ik  ondervond  bij  't  raadplegen  der  bestaande  woordenboeken  in 
zake  lëm es- woorden,  't  Bleek  me  dat  de  verschillende  woordenboeken 
op  dit  punt  belangrijk  van  elkaar  afweken.  Bij  't  'eeuigszins  zwevende 
karakter  van  't  lémës,  is  dit  ten  deele  te  verklaren  uit  den  ver- 
schillenden tijd  van  samenstelling  en  de  plaats  van  wording,  maar 
buiten  dat  zijn  de  woordenboeken  niet  konzekwent  en  vaak  onjuist. 

Ik  heb  getracht  de  woorden  slechts  op  te  nemen  na  waarneming 
van  *t  gesproken  woord.  Gaat  men  navraag  doen,  dan  krijgt  men 
tegenstrijdige  antwoorden  en  de  fantazie  heeft  vrij  spel.  't  Is  me 
echter  door  omstandigheden  niet  mogelijk  geweest  ten  aanzien  van 
alle  woorden  zoo  te  werk  te  gaan.  Indien  er  dus  nog  onjuistheden 
in  deze  Woordenlijst  voorkomen,  wat  zeker  't  geval  zal  zijn,  hoop 
ik  dat  anderen  te  hulp  willen  komen  om  die  te  verbeteren  evenals 
't  onvolledige  aan  te  vullen,  ten  einde  zoodoende  te  geraken  tot 
een  juistere  kennis  van  't  lemës  in  't  Soeudaasch ,  een  verschijnsel 
van  groote,  praktische  beteekenis  voor  allen  die  zich  gaarne  in  den 
omgang  met  hoofden  en  bevolking  van  't  Soendaasch  bedienen. 

't  Geheele  stuk  is  in  tweeën  gedeeld  :  vooraf  gaat  een  bespreking 
van  'tlëmës,  welke  als  INLEIDING  te  beschouwen  is  van 't  tweede 
gedeelte,  de  WOORDENLIJST,  waarvan  de  indeeling  is  als  volgt: 

In  de  eerste  kolom  vindt  men  alle  woorden  die  vermelding 
behoefden,  in  alfabetische  volgorde;  deze  kolom  is  ter  vergemakke- 
lijking van  't  opzoeken,  op  de  rechtsche  bladzijde  herhaald.  Bij  elk 
woord  is  opgegeven  tot  welke  taaisoort  't  behoort  (kolom  2)  en  de 
vertaling  (kolom  11).  Wordt  er  bovendien  in  de  derde  kolom  naar 
een  ander  woord  verwezen,  dan  wil  dat  zeggen  dat  men  onder  dat 
woord  de  volledige  lijst  vindt  van  kasarwoord  met  vervangwoorden 
benevens  vertaling.  Als  zulke  hoofdwoorden  zijn  aangenomen 't  kasar 


IV 


als  gewoon,  dagelijksch  woord,  eventueel  't  kasarlêmês.  Betreft 
't  werkwoorden  of  afleidingen,  dan  neemt  't  grondwoord  (g.w.) 
van  't  kasar  (kasar  lëmës)  die  plaats  in.  Echter  zijn  ook  bij  die 
werkwoorden  en  afleidingen,  behalve  de  verwijzing,  taaisoort  eu 
vertaling  steeds  vermeld.  Bij  de  grondwoorden  van  lëmëswerkwoorden 
kon  alleen  naar  't  grondwoord  van  't  kasar  verwezen  worden. 

Op  die  wijze  meen  ik  't  verwijzen  zooveel  mogelijk  te  hebben 
beperkt,  zonder  verplicht  te  zijn  achter  elk  woord  van  de  eerste 
kolom  de  volledige  lijst  van  kasar  pisau  tot  lëmës  pisan  plus  ver- 
talingen en  mogelijke  toelichting  te  vermelden. 

Javaansche  afleidingen  die  in  't  Soendaasch  in  haar  geheel  als 
nieuwe  woorden  zijn  overgenomen ,  terwijl  't  grondwoord  in  't  Soen- 
daasch onbekend  is,  zijn  als  grondwoorden  beschouwd. 

Om  de  lijst  niet  te  uitgebreid  tb  maken,  heb  ik  voorts  afleidingen 
alleen  opgenomen  als  de  verhouding  van  kasar  tot  lëmës  een  andere 
is  dan  bij  de  woorden,  waarvan  zij  zijn  afgeleid.  Vindt  men  dus 
b.v.  ouder  adoe  wel  ngadoe  k.,  ngabën  1.,  't  woord  panga- 
doean  k.,  pangabënan,  dat  in  zake  lëmës  geen  verschil  daarmee 
aanbiedt,  is  achterwege  gebleven,  enz.  Een  volledige  opsomming  is 
beter  in  een  woordenboek  op  haar  plaats. 

Mei  1906. 

De  Schkijvkr. 


NOTULEN 


VAir   DE 


BESTUURS-  EN  ALGEMEENE  VERGADERINGEN 


VAN   UET 


KONINKLIJK  INSTITUUT 


VOOR   DB 


TAAL-,  LAND-  EN  VOLKENKUNDE  VAN  NEDBRLANDSCH-INDTB. 


ieo5-i0oe. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  17  Juni  1905. 


Aanwezig  de  H.H.  Kern  (Voorzitter),  Henny  (Onder- Voor- 
zitter), Poensen,  de  Groot,  Bosboom,  Juynboll  en  Kielstra 
(Secretaris). 

Afwezig,  met  kennisgeving,  de  H.H.  Heeres,  van  Vollen- 
hoven,  van  Höevell  en  van  Deventer. 

De  notulen  der  vergadering  van  5J0  Mei  j.1.  worden  gelezen  en 
goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut,  met  ingang  van  1  Juli  1905, 
worden  benoemd  de  H.H.  J.  J.  van  Eupen  te  Magelang,  B.  L.  Hage- 
doom  te  's-Gravenhage ,  Mr.  H.  N.  Grobbee  te  Makassar,  D.  van 
Hinloopen  Labberton  te  Buitenzorg ,  E.  G.  O.  Lange  te  ^s-Gravenhage 
en  H.  C.  Raven  te  Padang. 

Van  de  H.H.  H.  Aschhoff,  C.  W.  F.  Happé  en  H.  F.  Hesselaar 
is  bericht  ontvangen  dat  zij  met  het  einde  van  het  loopende  jaar 
het  lidmaatschap  wenschen  te  doen  eindigen ;  van  de  leden  A.  P.  H. 
Hotz ,  Th.  W.  Juynboll  en  C.  F.  Schoch  opgaaf  van  veranderd  adres. 

Op  voorstel  van  Voorzitter  en  Secretaris  wordt  de  handelsprijs 
van  de  Woordenlijst  der  Tobelo-Böëng-taal ,  door  J.  L.  D.  van  der 
Roest,  bepaald  op  f  1.75  per  exemplaar. 

Van  dit  werkje  zal  een  exemplaar  worden  aangeboden  aanZ.Exc. 
den  Minister  van  Koloniën. 

Door  het  lid  W.  Meyer  Ranneft  is,  ter  plaatsing  in  de  Bijdragen^ 
ingezonden:  Praboe  Dewa  Sockma  of  Petrock  als  vorst,  uit  de 
Wajang  orang.  Inleiding,  tekst,  vertaling  en  platen. 

In  handen  van  de  HH.  Poensen  en  Juynboll. 


IV  BKSTÜURSVEEGADEEING. 

Tot  hetzelfde  doel  is  door  het  lid  S.  G.  Knappert  ingezonden 
eeue  beschrijving  van  het  landschap  Koetei,  met  kaart. 

Ook  namens  den  heer  Kielstra  stelt  het  lid  Bosboom  7oor,  dit 
stuk  in  de  Bijdragen  op  te  nemen.  —  Goedgekeurd. 

De  heer  Poensen  brengt,  ook,  namens  den  Voorzitter,  verslag 
uit  over  de  door  den  heer  F.  J.  F.  van  Hasselt  ingezonden  Nu- 
foorsche  fabelen  en  vertellingen. 

Hij  stelt  voor,  dit  stuk  in  de  Bijdragen  op  te  nemen,  mits  de 
vertaling  nog  worde  herzien,  zoodat  zij  minder  letterlijk  worde  en 
met  ons  spraakgebruik  overeenkome. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  hij ,  ingevolge  de  hem  in  de  vorige 
vergadering  gegeven  opdracht,  met  den  heer  van  Eerde  in  overleg 
is  getreden  ten  aanzien  van  handschrift  en  vertaling  van  /s^Toetoer 
Monjèh.>!^  Daarbij  is  gebleken  dat  het  Botterdamsche  handschrift 
gelijk  is  aan  dat  van  den  heer  van  Eerde;  deze  heeft  verzocht, 
van  dit  laatste  nu  reeds  de  drukproeven  te  mogen  ontvangen,  ten 
einde  deze  nog  op  Lombok  te  kunnen  doen  nazien,  en  daarna, 
zoo  uoodig,  de  vertaling  te  verbeteren. 

Aan  dat  verzoek  wordt  gevolg  gegeven. 

De  Voorzitter  brengt  ter  tafel: 

a.  het  in  de  vorige  bestuursvergadering  toegezegde  opstel  over 
eene  Oudjavaansche  inscriptie, 

h.  Soendasche  fabelen  en  vertellingen,  door  E.  A.  Kern. 

Tot  de  plaatsing  van  beide  stukken  in  de  Bijdragen  wordt  besloten. 

Ten  behoeve  der  Bibliotheek  zijn  ten  geschenke  ontvangen  van 
het  lid  Dr.  H.  Blink: 

a.  Eenige  boeken  en  brochures  over  onze  Koloniën; 

b.  eene  nagenoeg  volledige  verzameling  van  de  //Hollandschefievue^; 

c.  een  ex.  (voor  zoover  reeds  verschenen)  van  zijn  werk  ^rNeder- 
landsch  Oost-  en  West-Indië,  géographisch,  ethnographisch  en 
economisch  beschreven.'/ 

Den  heer  Blink  zal  voor  een  en  ander  de  dank  van  het  bestuur 
worden  betuigd. 

De  vergadering»  wordt  gesloten. 


BESTUURS VEEG ADERING 

VAK    16    SSPTJSMBXR    1905. 


Aauwezig  de  HH.  Kern  (Voorzitter),  Poeusen,  Bosboom, 
Juynboll,  van  VoUenhoven,  van  Höevell,  van  Deventer, 
Visser  (Penningmeester)  en  Kielstra  (Secretaris). 

Afwezig,  met  kennisgeving,  de  HH.  Henny  (Onder- Voor- 
zitter), Heeres  en  de  Groot. 

De  notulen  der  vergadering  van  17  Juni  jl.  worden  gelezen  en 
goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  instituut,  met  ingang  van  1  Juli  1905,  worden 
benoemd  de  HH.  Mr.  C.  A.  Bergsma  te  Amboina,  K.  H.  Binnen- 
dijk te  Madioen ,  Dr.  C.  J.  F.  Blooker  te  Amsterdam,  R.  A.  Danoe- 
xedjo  te  Djocjokarta,  Mr.  G.  Jannink  te  Almelo  en  N.  J.  Struick 
du  Moulin  te  Weltevreden. 

Van  de  leden  P.  M.  L.  de  Bruyn  Prince,  J.  A.  Enthoven, 
E.  A.  C.  F.  von  Essen,  J.  J.  van  Huffel,  Mr.  E.  's  Jacob,  M.  Joustra, 
H.  C.  Kronouer,  J.  H.  Meuten,  P.  de  Roo  de  la  Faille,  J.  H.  J. 
Sigal  en  J.  P.  Snepvangers  is  opgaaf  ontvangen  van  veranderd  adres. 

Van  de  leden  Mr.  A.  J.  Driessen,  A.  A.  Gobius,  L.  Th.  Mayer, 
Mr.  J.  Paulus,  K.  Tinueveld,  Mr.  J.  R.  Voute  en  P.  M.  Ader  is 
bericht  ontvangen,  dat  zij  met  het  einde  des  jaars  hun  lidmaatschap 
wenschen  te  doen  eindigen. 

Notificatie. 

Voorts  is  bericht  ontvangen  van  liet  overlijden  der  leden  D.  Laan, 
A.  E.  Moll,  G.  E.  V.  L.  van  Zuylen  en  J.  L.  A.  Brandes. 

De  Voorzitter  zegt  dat  het  betrekkelijk  plotseling  overlijden  van 
deze  vier  personen,  meest  nog  in  de  kracht  van  hun  leven,  onge- 
twijfeld bij  velen  een  diepen  indruk  heeft  gemaakt.  Aan  de  nage- 
dachtenis van  wijlen  den  heer  Brandes,  wiens  dood  mag  genoemd 
worden    een    ontzettend    verlies    voor    de  .wetenschap,    en    die    het 


TI  BBSTUUBSYIiltaADEBINQ. 

Instituut  zoovele  jaren  als  zijn  commissaris  in  Indië  aan  zich  ver- 
plichtte, hoopt  de  Voorzitter  in  het  eerstvolgend  n"  der  Btjdragm 
eenige  woorden  te  wijden. 

Ter  vervanging  van  wijlen  Dr.  Brandes  wordt  als  Commissaris  in 
Indië  benoemd  het  lid  Dr.  G.  A.  J.  Hazen. 

Van  het  Buitenlandsch  lid  Ar.  Marre  is  dd.  29  Augustus  1905 
de  mededeeling  ontvangen  dat  zich  in  de  Biblioikèque  nationale  sedert 
1823  een  Hollandsch-Maleisch  handschrift  bevindt,  aldus  omschreven : 

/rDictionnaire  M-S.  hoUaudais-malais,  copié  sur  Toriginal  de  la 
Bibliothèque  impériale,  ouvrage  entrepris  par  ordre  et  par  les  soins 
de  M.  Radermacher,  directeur  de  la  Compagnie  des  Indes  HoUan- 
daises  ik  Batavia.  Les  circonstances  enpêchèrent  eet  ouvrage  d^être 
parachevé,  et  M.  Badermacher  Ie  remit  ^  M.  d'Herculais,  de  présent 
officier  général  en  retraite,  rue  Bleue  n"  38,  acquis  par  la  Biblio- 
thèque du  Roi  ce  28  Juin  1823". 

De  Heer  Marre  stelt  de  vraag,  of  het  Instituut  wellicht  dit  hand- 
schrift (92  blzz.)  zoude  wenschen  uit  te  geven,  indien  zulks  niet 
reeds  geschied  mocht  zijn,  —  in  welk  geval  hij  bereid  zou  zijn 
het  voor  dat  doel  over  te  schrijven. 

Na  beraadslaging  wordt  besloten,  den  heer  Marre  voor  zijne 
mededeeling  en  zijn  aanbod  te  bedanken,  doch  van  dit  laatste  geen 
gebruik  te  maken  aangezien  aan  den  bovenomschreven  arbeid  thans^ 
uit  een  wetenschappelijk  oogpunt,  geene  waarde  meer  kan  worden 
toegekend. 

Van  den  Commissaris  in  Indië,  Dr.  van  Ronkel,  is  dd.  19  Juli 
jl.  ontvangen  een  wissel  ad  f  180. — ,  waarvan  de  goede  ontvangst 
hem  dd.  18  Augustus  door  den  Secretaris  is  bericht. 

In  handen  van  den  Penningmeester. 

Door  de  bestuursleden  Poensen  en  JuynboU  wordt  verslag 
uitgebracht  over  het  artikel  van  den  heer  W.  Meyer  Banneft, 
in  de  vergadering  van  17  Juni  jl.  ter  tafel  gebracht.  Zij  stellen 
voor,  dit  stuk,  hetzij  in  de  Bijdragefi^  hetzij  afzonderlijk  uit  te 
geven. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten.  Door  den  Secretaris  zal  worden 
nagegaan  of  tegen  de  reproductie  der  platen  in  het  formaat  der 
Bijdragen  bezwaren  bestaan. 


i 


BISTUUBSyEBGADBBING.  Til 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  hij  de  Nafoorsche  fabelen  en  ver- 
tellingen van  den  heer  F.  J.  V,  van  Hasselt,  na  herziening  der 
vertaling  heeft  terug  ontvangen. 

Notificatie. 

Van  het  lid,  Mr.  Dr.  J.  G.  C.  Jonker,  werd  ontvangen  een 
optel  over  de  eind-medeklinkers  in  het  Bottineesch  en  Timoreesch. 

Op  voorstel  van  den  Voorzitter  wordt  tot  de  plaatsing  in  de 
Bijdragen  besloten. 

Van  den  adjunct-Secretaris,  den  heer  G.  P.  Bouffaer,  werd  ont- 
vangen éene  mededeeling  over  den  Chineeschen  naam  Ts^e-ts^un 
voor  Grësik. 

Idem. 

Door  den  Voorzitter  wordt  ter  plaatsing  in  de  Bijdragen  aan- 
geboden een  vervolg  op  zijne  vroegere  artikelen  over  de  spraakkunst 
van  het  Oud-Javaausch. 

Tot  bedoelde  plaatsing  wordt  besloten. 

Van  het  lid  C.  M.  Pleyte  is  ontvangen  een  opstel  getiteld  ^Toe- 
kang  Sadap,  eeue  bijdrage  tot  het  leerstuk  dat  planten  bezielde 
wezens  zijn.// 

In  handen  van  de  HH.  van  Höevell  en  JuynboU. 

Op  voorstel  van  de  HH.  Kern  en  JuynboU  wordt  besloten  tot 
de  opneming  in  de  Bijdragen  van  een  artikel  van  het  lid  R.  A.  Kern , 
over  't  lëmës  in  het  Soendaasch. 

Het  lid  van  Vollenhoven,  vernomen  hebbende  dat  van  de  con- 
tracten met  inlandsche  Vorsten,  door  Mr.  Heeres  uit  te  geven, 
(deel  XVII  der  Bijdragen)  thans  -^l  vellen  zijn  afgedrukt  en  dat 
eene  daaraan  aansluitende  reeks,  loopende  tot  1850,  elders  zal 
worden  gepubliceerd,  meent  nu  reeds  ter  sprake  te  moeten  brengen 
de  weuschelijkheid  dat  daarna  vanwege  het  Instituut  worden  herdrukt 
de  na  1850  gesloten  contracten  met  de  daarbij  behoorende  nota's 
van  toelichting. 

Wordt  besloten,  dezen  wenk  te  goeder  tijd  ter  harte  te  nemen. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BE8TUUES VEEG ADERING 

VAN    21    OCTOBEK    1905. 


Aanwezig  alle  bestuursleden  behalve  de  HH.  de  Groot  en 
Visser,  die  bericht  van  verhindering  zonden. 

De  notnlen  der  vergadering  van  16  September  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  H.H.  J.  de  Booy 
te  Weltevreden,  Prof.  dr.  J.  Huizinga,  te  Groningen,  C.  Lekker- 
kerker,  te  Probolin^o,  en  J.  A.  van  Neer,  te  's-Gravenhage. 

De  leden  F.  A.  Bol,  C.  J.  Boon,  Mr,  A,  Brouwer,  W.  J,  Den, 
W.  Kromhout  Cz.  en  A.  H.  Zwager  gaven  kennis,  met  het  einde 
des  jaars  hun  lidmaatschap  te  willen  doen  eindigen. 

Voorts  is  bericht  ontvangen  van  het  overlijden  van  het  Buiten- 
landsch  lid  P.  Preiherr  von  Bichthofen,  en  van  de  gewone  leden 
Jhr.  Mr.  J.  van  Doom,  Mr.  H.  Puchter,  E.  J.  Kerkhoven  en 
Prof.  J.  L.  C.  Schröder  van  der  Kolk. 

Notificatie. 

Door  het  lid  M.  Joustra  is  d.d.  14  October  1905  bericht,  dat 
hij  heeft  samengesteld  een  bescheiden  Karo-Bataksch  woordenboek, 
tot  welks  uitgaaf,  indien  het  werk  wordt  goedgekeurd,  de  mede- 
werking van  het  Instituut  wordt  ingeroepen. 

In  handen  van  den  Voorzitter. 

Van  het  lid  H.  E.  Steinmetz  is,  bij  schrijven  van  5  September  jl. 
ontvangen  een  album  met  foto's,  behoorende  bij  een  van  Begeerings- 
wege  uit  te  geven  verslag  over  de  visscherij  langs  de  Noordkust 
der  aideeling  Pasoeroean,  van  de  hand  van  den  controleur  M.  J.  van  de 
Pauwert,  benevens  een  achttal  foto's  van  praoe-modellen  uit  Cheribon, 
mét  eene  door  den  regent  van  Cheribon  opgemaakte  korte  beschrijving, 
ingezonden  door  den  ass.-resident  J.  H,  J.  Sigal. 

Door  de   Begeering   is,   wegens  de  kosten,  bezwaar  gemaakt,  de 


BESTUT7BSVEKGADEBIN6.  IX 

afbeeldingen  als  bijlagen  bij  het  verslag  te  voegen,  weshalve  de 
heer  Steinmetz  —  verwijzende  naar  het  artikel  //Vaartuigen//  in  de 
Eficyclopaedie  van  Ned.-Indiëy  waaruit  de  behoefte  aan  goede  afbeel- 
dingen van  Indische  praoe-modellen  blijkt  —  de  vraag  stelt  of  het 
Instituut  niet  de  uitgaaf  der  foto^s  zou  kunnen  bezorgen. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  de  verwijzing  naar  genoemd  artikel 
in  de  Encyclopaedie  hem  aanleiding  gaf,  ten  deze  het  advies  van 
een  der  schrijvers,  het  lid  G.  P.  Bouifaer,  te  ontvangen. 

Deze  is  van  meening  dat  het  om  verschillende  redenen  niet  raad- 
zaam is,  aan  het  voorstel  van  den  heer  Steinmetz  gevolg  te  geven. 
Ten  eerste  zou  het  werk  te  onvolledig  zijn.  Volgens  de  Encyclopaedie 
zijn  meer  dan  100  Indonesische  praoe-namen  bekend,  daarvan  zijn 
thans  slechts  10  —  7  van  Pasoeroean  en  3  Cheribonsche  —  afgebeeld; 
het  is  niet  te  veronderstellen,  dat  de  overige  praoe-typen  niet 
veel  van  de  thans  gegevene  zouden  afwijken. 

De  kosten  zouden  cc.  f800. —  bedragen,  —  eene  uitgaaf  die 
onder  deze  omstandigheden  niet  verantwoord  zoude  zijn. 

Volgens  den  heer  Bouffaer  kan  eerst  na  eenige  jaren ,  wanneer  de 
verzameling  foto^s  van  het  Instituut,  ook  wat  Indische  vaartuigen 
aangaat,  belangrijk  zal  zijn  toegenomen,  gedacht  worden  aan  de 
samenstelling  van  een  geïllustreerd  werk  over  Indische  zeevaart  en 
vischvangst. 

Bij  de  op  dit  advies  gevolgde  beraadslaging  verklaren  alle  bestuurs- 
leden ,  zich  daarbij  in  hoofdzaak  aan  te  sluiten.  De  Voorzitter  meent 
dat  de  uitgaaf  van  bouwstoffen  voor  bedoeld  geillustreerd  werk, 
wanneer  gewenscht,  meer  op  den  weg  zoude  liggen  van  het  Inter- 
national Archiv  fiir  Etknographie, 

Wordt  besloten,  het  lid  Steinmetz  den  dank  van  het  bestuur  te 
betuigen  voor  de  toezending  der  foto's,  met  beleefd  verzoek  zijner- 
zijds verder  te  willen  medewerken  tot  de  vervollediging  der  ver- 
zameling foto's  op  dit  gebied  bij  het  Instituut ,  —  doch  hem  tevens 
de  reden  mede  te  deelen  waarom  thans  aan  zijn  voorstel  geen  gevolg 
kan  worden  gegeven. 

Door  de  HH.  van  Höevell  en  JuynboU  wordt  advies  uitgebracht 
over  het  in  de  vorige  vergadering  in  hunne  handen  gesteld  opstel 
van  het  lid  C.  M.  Pleyte ,  —  van  welk  advies  de  slotsom  luidt  dat 
het  stuk  alleszins  in  aanmerking  komt  voor  opneming  in  de  Bijdragen. 

Daartoe  wordt  besloten. 


< 


X  BESTUU&SYEKQADERING. 

Vanwege  het  War  Department,  Burean  of  insular  affairs  te 
Washington  en  het  Department  of  the  Interior,  Ethnological  Survey 
for  the  Philippine  Islands  te  Manila,  is  het  voorstel  gedaan  tot 
ruiling  van  uitgaven. 

Goedgekeurd. 

Ten  geschenke  voor  de  Bibliotheek  zijn  ontvangen : 

1.  Van  den  heer  G.  A.  Scherer,  bestuurslid  van  het  Indisch 
Genootschap,  een  40-tal  foto^s,  waaronder  eene  reeks  vau  20  zeer 
fraaie  van  de  Diëng  en  omstreken. 

2.  Van  het  lid  J.  Bienfait  te  Soerabaja,  door  bemiddeling  van 
den  adjunct-Secretaris,  diverse  foto^s  uit  Oost- Java,  Baudjermasin 
en  Doda  (West-Centraal-Celebes),  waaronder  verschillende  vaartuig- 
typen,  benevens  eene  goedgeslaagde  afbeelding  van  den  grafsteen 
met  Arabische  inscriptie  op  het  graf  van  Malik  Ibrahim  te  Grêsik,  1419. 

3.  Van  den  beambte  van  het  Instituut,  den  heer  W.  C.  Muller, 
twee  exx.  van  het  door  hem  vervaardigd  register  op  het  tijdschrift 
van  het  Aardrijkskundig  Genootschap  (1876 — 1904). 

4.  Van  het  lid  A.  Lefeber  Jr.  diverse  boekwerken ,  waaronder 
een  ex.  van  Wright's  Gram  mar  of  the  Arabie  language,  3^  ed., 
door  M.  J.  de  Goeje,  2  dl.  (1898). 

5.  Van  de  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  Natuurkundig 
onderzoek  der  Ned.  koloniën  een  ex.  van  Mr.  H.  A.  Lorentz^s  werk, 
Eenige  maanden  onder  de  Papoea^s. 

6.  Van  Dr.  A.  Saito,  de  reproductie  van  een  oude  Japansche 
prent,  voorstellende  het  vieren  van  den  Nieuwjaarsdag  in  1794  door 
Japanners  op  Hollandsche  wijze. 

Aan  de  schenkers  zal,  voor  zoover  niet  reeds  geschied,  de  dauk 
van  het  bestuur  worden  betuigd. 

Door  den  heer  Juynboll  wordt  ten  behoeve  der  Bijdragen  aan- 
geboden een  vervolg  op  het  artikel  van  het  lid  M.  C.  Schadee, 
over  den  godsdienst  der  Dajaks. 

In  handen  van  de  HH.  Juvnboll  en  van  Hoëvell. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTU UES VERGADERING 

VAN    18    NOVEMBEB    1905. 


Aanwezig    alle    bestuursleden    behalve   de  HH.  Heeres  en 
Poensen,  die  bericht  van  verhindering  zonden. 

De  notulen  der  vergadering  van  21  October  1905  worden  ge- 
lezen en  goedgekeurd. 

Worden  benoemd  tot  leden  van  het  Instituut: 

Mevrouw  M.  F.  H.  ten  Bosch — Bosscher,  den  Haag;  P.  van 
Leersum,  Bandoeng;  G.  J.  Ny weide,  den  Haag;  D.  Tollenaar, 
Buitenzorg;  J.  F.  A.  de  Rooy,  Koepang. 

Onder  de  contnbueerende  instellingen  wordt  opgenomen  het 
/irMuseum  voor  Land-  en  Volkenkunde  en  Maritiem  Museum  Prins 
Hendrik/!^  te  Rotterdam. 

Van  de  leden  Mr.  J.  H.  Abendanon,  Mejonkvr.  H.  B.  de  la 
Bassecour  Gaan,  Mr.  F.  G.  Hekmeyer  en  P.  J.  Hoevenaars  is 
opgaaf  ontvangen  van  veranderd  adres. 

De    leden  A.  A.  van  Delden,  Dr.  H.  Groothoff,  D.  A.  Hooyer, 

F.  W.  A.  Neeteson,  A.  van  Senden  en  B.  M.  Vlielander  Hein 
zonden  bericht  dat  zij  met  het  einde  des  jaars  hun  lidmaatschap 
wenschten  te  doen  eindigen. 

Notificatie. 

Door  den  heer  W.  F.  Nieuwkerk,  executeur-testamentair,  is  bericht 
dat  op  den  15^*  November  te  Delft  is  overleden  zijn  oom.  Prof.  Dr. 

G.  K.  Niemann,  Eerelid  van  het.  Instituut. 

De  Voorzitter  herinnert  hoe  de  heer  Niemann  zich  reeds  vele 
jaren  geleden  toelegde  op  de  kennis  der  verschillende  talen  van 
onzen  Archipel ,  en  zich  ontwikkelde  tot  een  onzer  beste  Indologische 
geleerden.  De  heer  Niemann,  die  werkte  zoolang  hij  kon  en  ver- 
schillende vruchten  van  zijn  arbeid  openbaar  maakte,  was  ook  door 
zijne  bescheidenheid  en  beminnelijkheid  algemeen  geëerd.  Hij  heeft 
met  eere  geleefd  en  is  met  eere  ten  grave  gedaald. 


\II  BESTUUKSVKRGADEEING. 

Wordt  besloten ,  den  brief  van  den  heer  Nieuwkerk  met  een  brief 
van  rouwbeklag  te  beantwoorden ,  en  het  bestuurslid  Poenseu  uit  te 
noodigen,  het  overleden  Eerelid  in  de  Bijdragen  des  Instituut^  te 
herdenken. 

Van  het  lid  O.  J.  F.  Biegman  is  bericht  ontvangen  dat  hij, 
wegens  verandering  van  betrekking  en  daarmede  gepaard  gaande 
overplaatsing,  het  bij  hem  berustend  depot  van  Van  der  Toom's 
Minangkabausche  werken  heeft  overgedragen  aan  het  lid  J.  6. 
Dammerboer,  terwijl  hij,  als  netto-opbrengst  van  verkochte  exx., 
per  postwissel  overmaakte  een  bedrag  van  f  33.23. 

In  handen  van  den  Penningmeester. 

Door  den  Penningmeester  en  Secretaris  wordt  ter  tafel  gebracht 
de  begrooting  voor  1906,  welke  na  toelichting  en  bespreking  wordt 
goedgekeurd. 

De  heer  van  Hoëvell,  ook  namens  den  heer  JuynboU  verslag 
uitbrengend  over  het  vervolg-opstel  van  het  lid  Schadee  over  den 
godsdienst  der  Dajaks,  adviseert  tot  plaatsing  daarvan  in  de  Btjdragm. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten. 

De  heer  de  Groot  betoogt  dat  de  Instituuts-bibliotheek  zeer 
onvolledig  is  ten  opzichte  der  standaardwerken,  handelende  over 
Achter-Indië ,  en  stelt  voor  hem  te  machtigen ,  naarmate  hij  daartoe 
in  de  gelegenheid  is,  in  die  leemte  te  voorzien. 

Goedgekeurd. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUUESVEEGADEKING 
VAN  16  Decxmbsk  1905. 


Aanwezig  de  H.H.  Kern  (Voorzitter),  Henny  (Onder- Voor- 
zitter) ,  Poensen ,  de  Groot ,  Bosboom ,  JuynboU ,  van  VoUen- 
hoven,  van  Höevell,  Kielstra  (Secretaris). 

De  overige  H.H.  zonden  bericht  van  verhindering. 

De  notalen  der  vergadering  van  18  November  j.1.  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  H.H. :  H.  Craandijk, 
te  Singaradja,  L.  J.  G.  van  Es,  te  Hof  van  Delft,  H.  J.  Hoogeveen, 
te  Weltevreden  en  Jhr.  O.  van  der  Wijck,  te  Weltevreden. 

Van  de  leden  E.  A.  C.  P.  von  Essen,  L.  Knappert,  J.  Knebelen 
E.  M.  A.  Soerardjaningrat  werd  opgaaf  ontvangen  van  veranderd  adres. 

Door  de  H.H.  C.  E.  Bakhuizen  van  den  Brink,  H.  Catenius, 
D.  de  Jongh  Hz.,  W.  C.  van  der  Meulen,  Dr.  W.  Pauw,  I.  O.  E. 
Schenck  en  J.  E.  Bijlo  is  kennis  gegeven  dat  zij  met  het  einde  des 
jaars  hun  lidmaatschap  wenschen  te  doen  eindigen. 

Bij  schrijven  dd.  29  October  jl.  is  door  Dr.  G.  A.  J.  Hazen  te 
Weltevreden  bericht  dat  hij  gaarne  gevolg  geeft  aan  de  uitnoodiging 
van  het  Bestuur  om  als  Commissaris  van  het  Instituut  op  te  treden. 

Notificatie. 

Op  voorstel  van  den  Secretaris  wordt  besloten,  twee  lolopatoe's 
(koorden  van  gevlochten  koperdraad),  afkomstig  van  Soemba  en 
den  12"*  Juli  1881  door  het  toenmalige  lid  B.  J.  E.  Eoskott  naar  het 
Instituut  gezonden ,  af  te  staan :  een  aan  het  Ethnographisch  Museum 
te  Leiden,  de  andere  aan  het  Museum  voor  Land-  en  Volkenkunde 
te  Eotterdam. 

Van  het  lid,  Prof.  Dr.  J.  S.  Speijer,  is  ter  plaatsing  in  de 
Bijdragen    ontvangen   een   opstel,   handelende   over  eene    in  menig 


XIV  BESTÜUBSVEKGADEBING. 

opzicht  merkwaardige  mythologische  vertelling,  welke  op  het  beeld- 
houwwerk van  den  Boro  Boedoer  is  afgebeeld. 

Op  voorstel  van  den  Voorzitter  en  den  Secretaris  wordt  tot  de 
plaatsing  besloten. 

Van  het  Departement  van  Koloniën  is,  dd.  13  December  afd.  F 
n°  16,  eene  aanvraag  ontvangen  voor  500  exx.  van  Niemann^s  bloem- 
lezing, Eerste  stak,  ad  f  2  per  exemplaar. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  slechts  450  exx.  kunnen  worden 
geleverd ,  doch  dan  de  voorraad  geheel  zal  zijn  uitgeput ,  zoodat 
tot  een  herdruk  zal  moeten  worden  overgegaan.  Hij  heeft  dien- 
aangaande reeds  overleg  gepleegd  met  het  lid  Prof.  C.  A.  van 
Ophuyzen,  die  zich  bereid  heeft  verklaard  een  herziene  uitgaaf  te 
bezorgen  wanneer  het  Bestuur  zulks  verlangt. 

Dit  aanbod  wordt  dankbaar  aanvaard. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  ten  behoeve  der  Bibliotheek  de 
volgende  geschenken  zijn  ontvangen : 

a.  van  wijlen  Prof.  Dr.  Niemann,  een  fraai  handschrift  van  de 
Sadjarah  Melajoe; 

b,  van  Mr.  J.  G.  Pott:  Uitvoering  van  de  Indische  mijnwet, 
ontwerp  eeuer  ordonnantie  enz.,  2  deelen; 

e.  van  het  lid  H.  E.  Steinmetz:  Overzichten  van  de  uitkomsten 
der  gewestelijke  onderzoekingen  naar  1®  vischteelt,  2»  pluimvee- 
teelt, met  8^  algemeene  toelichting; 

d.  van  het  lid  T.  J.  Bezemer,  zijn  werk  over  Ned.  Oost-Indie, 
voor  zoover  verschenen; 

e.  van  Mevrouw  de  wed.  J.  Brandes — Nieman,  en  20-tal  boek- 
werken, waaronder  de  Septem  Mo^lakat,  ed.  Aruold,  4  Sanskrit- 
uitgaven,  en  eenige  te  Hanoi  verschenen  boeken.  Voorts  een 
aantal  boeken,  door  wijlen  Dr.  Brandes  gebruikt,  met  vele 
aanteekeningen  van  zijne  hand. 

Voor  de  toezending  van  een  en  ander  is,  voor  zoover  noodig, 
bereids  dank  betuigd. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  hem  door  den  heer  M.  J.  Lusink 
de  vraag  is  gesteld,  of  het  Instituut  bereid  zou  zijn  een  door  zijn 
schoonvader,  den  heer  M.  von  Faber ,  gepensioneerd  ambtenaar  voor 
Chineesche  zaken ,  samengesteld  Chineesch-Nederlandsch  Woorden- 
boek uit  te  geven,  —  welke  vraag  thans  bij  het  Bestuur  wordt 
overgebracht. 


BESTUUBSYEK6A.DEKING.  XV 

Na  beraadslaging  is  de  vergadering  algemeen  van  oordeel  dat 
bedoelde  uitgaaf  niet  ligt  op  den  weg  van  het  Instituut,  te  minder 
nu  er,  in  het  Eransch  en  Engelsch,  reeds  uitmuntende  woorden- 
boeken der  Ghineesche  taal  bestaan. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUUR8VERGADEEING 

VAN    20    JANÜAET    1906. 


Aanwezig  alle  bestuursleden,  behalve  de  heer  van  Höevell, 
die  bericht  heeft,  door  ongesteldheid  verhinderd  te  zijn  de 
vergadering  bij  te  wonen. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  met  een  welkomstgroet  en 
met  den  wensch  dat  het  nieuwe  jaar  voor  allen,  en  bovenal  voor 
het  Instituut,  een  gelukkig  jaar  moge  zijn. 

De  notulen  der  vergadering  van  16  December  jl.  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Tot  leden  des  Instituuts  worden  benoemd  mej.  M.  Tonnet  en  de 
HH.  J.  Breukink,  J.  E.  Dambrink,  F.  M.  Delfos,  J.  H.  Neumann, 
Mr.  G.  J.  Nolst  Trinité,  G.  U.  van  Benesse  van  Dui venbode  en 
Jhr.  Mr.  H.  C.  van  der  Wijck. 

De  leden  Mr.  P.  C.  Hekmeyer,  W.  J.  Bahder  en  Jhr.  L.  J.  de 
Villeneuve  zonden  opgaaf  van  veranderd  adres. 

Overeenkomstig  hun  verzoek  zijn  met  het  einde  des  jaars  1905 
van  de  ledenlijst  afgevoerd  de  HH.  P.  ten  Bosch,  Dr.  Th.  van 
Buuren ,  A.  J.  F.  Egter  van  Wissekerke ,  J.  L.  van  Gennep ,  J.  A. 
Loeff,  H.  A.  de  Nooy,  E.  L.  M.  Bant,  J.  Th.  de  Visser  en  M.  van  Winsen. 

Notificatie. 

De  Secretaris  deelt  mede,  van  het  Departement  van  Koloniën  te 
hebben  ontvangen  een  mandaat  groot  f912.75,  voor  de  levering 
van  450  exx.  (met  verpakking)  van  Niemann^s  Bloemlezing,  Eerste 


XYI  BESTUUBSVEBGAÜSKING. 

stuk ;  welk  mandaat  door  hem  aan  den  Penningmeester  is  overhandigd. 
Notificatie. 

Yan  ^s  Rijks  ethnographisch  Mnseum  te  Leiden  en  het  Mnsemn 
voor  Land-  en  Volkenkunde  te  Rotterdam  zijn  dankbetuigingen  ont- 
vangen voor  de  toezending  der  lolopatoe  van  Soemba  en«  wat  laatst- 
genoemd Museum  betreft,  ook  van  de  daar  ontbrekende  deelen  der 
Bijdragen. 

Notificatie. 

Van  den  heer  J.  Breukink  werden  ontvangen  een  spraakkunsten 
woordenlijsten  van  het  Gorontalo^sch. 

Deze  stukken  zijn  ter  beoordeeling,  door  den  Secretaris  gezonden 
aan  de  HH.  Kern  en  van  Höevell ,  die  beide  schriftelijk  van  advies 
hebben  gediend. 

Na  voorlezing  hunner  adviezen  wordt  besloten,  in  beginsel  goed 
te  keuren  de  uitgaaf,  vanwege  het  Instituut,  van  de  in  menig 
opzicht  verdienstelijke  Spraakkunst,  —  mits  de  Schrijver  daarin 
alsnog  eenige  door  de  adviseurs  aangewezen  verbeteringen  aanbrenge; 
en  niet  over  te  gaan  tot  het  doen  drukken  der  woordenlijsten,  aan- 
gezien de  voorkeur  moet  worden  gegeven  aan  eene  meer  volledige, 
door  den  heer  E.  E.  W.  6.  Schroeder  samengesteld. 

De  Secretaris  leest  het  door  hem  opgemaakt  jaarverslag,  hetwelk 
tot  geen  opmerkingen  nanleiding  geeft. 

De  Penningmeester  brengt  ter  tafel  zijne  rekening  en  verant- 
woording over  het  jaar  1905,  welke,  namens  het  Bestuur,  zullen 
worden  onderzocht  en  beoordeeld  door  de  HH.  Bosboom  en  van 
Deventer. 

Zij  zullen  voorts  in  handen  worden  gesteld  van  de  gewone  leden 
J.  Habbema  en  W.  van  Gelder,  met  verzoek  in  de  a.  s.  Algemeene 
Vergadering  daarover  verslag  uit  te  brengen. 

Op  voorstel  van  den  Voorzitter  wordt  bepaald  dat  die  algemeene 
vergadering  zal  gehouden  worden  op  Zaterdag  17  Februari,  des 
namiddags  ten  ticêe  ure. 

Met  het  oog  op  de  aanstaande  aftreding  van  de  HH.  Kern,  Heeres 
en  Poensen  worden  na  bespreking  de  volgende  drietallen  opgemaakt: 

Vacature — Kern :  Prof.  Dr.  J.  S.  Speijer,  Prof.  Dr.  A.  C.  Vreede, 
Prof.  C.  A.  van  Ophuysen. 


BESTüURSVEaGADBRING.  XVH 

Vacature — Heeres:  Prof.  Dr.  K.  Martin,  Dr.  H.  Blink,  J.  F. 
Niermeijer. 

Vacature — Poensen:  J.  W.  IJzerman,  J.  Habbema,  Joh.  F. 
Snelleman. 

Van  den  heer  J.  H.  de  Bussy  is,  ten  behoeve  der  Bibliotheek, 
ten  geschenke  ontvangen  een  ex.  van  het  door  hem  uitgegeven 
plaatwerk :  Deli  in  woord  en  beeld ;  den  schenker  is  daarvoor  bereids 
dank  betuigd. 

Van  de  HH.  P.  H.  van  der  Kemp,  6.  Nypels  eu  F.  E.  Scherius, 
te  zamen  vormende  eene  door  de  vereeniging  //Moederland  en  Koloniën// 
in  het  leven  geroepen  voorloopige  commissie,  is  dd.  18  Januari  jl. 
een  schrijven  ontvangen,  waarin  de  vraag  wordt  gesteld  of  het  bestuur 
van  het  Instituut  bereid  zoude  zijn,  met  andere  instellingen  de  op- 
richting te  bevorderen  van  eene  koloniale  afdeeling  bij  de  ontworpen 
internationale  vredesten toonstelling,  te  houden  bij  gelegenheid  der 
voltooiing  en  inwijding  van  het  Haagsche  Vredespaleis. 

Na  uitvoerige  gedachten  wisseling  wordt  besloten ,  de  gestelde 
vraag  ontkennend  te  beantwoorden,  aangezien  het  organiseeren  van 
tentoonstellingen  en  wat  daarmede  in  verband  staat  niet  geacht  kan 
worden  te  vallen  binnen  den  werkkring  van  het  Instituut. 

Door   den   Voorzitter  wordt,  ter  plaatsing  in  de  Bijdragen^  aan- 
geboden een  artikel  van  Dr.  J.  Ph.  Vogel,  getiteld :  Sanskrit  kirti. 
Tot  die  plaatsing  wordt  besloten. 

Voorts  geeft  de  Voorzitter  in  overweging,  te  besluiten  tot  de 
(afzonderlijke)  uitgaaf  van  een  werk  van  Dr.  H.  H.  JuynboU,  ge- 
titeld: Adiparwa,  Oudjavaansch  prozageschrift. 

Geene  bedenking. 

Namens  de  Commissie  van  Bijstand  voor  het  Oudheidkundig 
onderzoek  stelt  de  Voorzitter  voor,  twee  werken  van  wijlen  Dr. 
J.  L.  A.  Brandes  uit  te  geven,  wanneer  daartoe,  evenals  voor  de 
uitgaaf  der  beschrijving  van  de  Tjandi  Djogo,  de  medewerking  der 
Begeeriug  en  van  het  Bataviaasch  Genootschap  voor  Kunsten  en 
Wetenschappen  kan  worden  verkregen. 

Goedgekeurd. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


JAARVERSLAG  OVKR  190r3, 


Het  Bestuur  bestond  in  het  afgeloopen  jaar  uit  de  HH. :  Prof. 
Dr.  H.  Kern  (Voorzitter),  Mr.  J.  E.  Henny  (Onder- Voorzitter), 
Prof.  C.  Poeusen ,  Prof.  Mr.  J.  E.  Heeres,  Prof.  Dr.  J.  J.  M.  de  Groot, 
H.  D.  H.  Bosboom,  Dr.  H.  H.  Juynboll,  Prof.  Mr.  C.  van  Vollenhoven, 
G.  W.  W.  C.  Baron  van  Höevell,  Mr.  C.  Th.  van  Deventer,  G.  C.  Visser 
(Penningmeester)  en  Dr.  E.  B.  Kielstra  (Secretaris). 

Ingevolge  art.  8  van  het  Beglement  treden  thans  de  HH.  Keru, 
Poensen  en  Heeres  af. 

De  heer  G.  P.  RoufFaer  als  Adjunct-Secretaris,  de  heer  W.  C.  Muller 
als  Beambte,  bleven  met  groote  toewijding  werkzaam. 

Op  1  Januari  1906  telde  het  Instituut: 

1  Beschermvrouw  (H.  M.  de  Koningin), 
33  Buitenlandsche  leden, 
6'  Donateurs , 

1  Eerelid, 

8  contribueerende  instellingen, 
617  gewone  en 

2  correspondeerende  leden. 
Door  den  dood  ontvielen  ons: 

het  buitenlandsche  lid  Prof.  Dr.  F.  von  Richthofen , 

het  eerelid  Prof.  Dr.  G.  K.  Niemann, 

de  leden  Th.  J.  M.  Blanckenhagen ,  Jhr.  Mr.  J.  van  Dooru, 
Dirk  Laan,  B.  C.  de  Jong,  Mr.  J.  W.  van  Lansberge,  J.  H.  Lebret, 
L.  B.  Paardekooper ,  Prof.  J.  L.  C.  Schröder  van  der  Kolk, 
Mr.  J.  A.  G.  Baron  de  Vos  van  Steenwijk ,  E.  de  Waal ,  G.  E.  V.  L.  van 
Zuijlen,  Dr.  J.  L.  A.  Brandes,  Mr.  H.  Fuchter,  E.  J.  Kerkhoven, 
L.  C.  A.  F.  Lange,  A.  E.  Moll,  Raden  Mas  Adipati  Ario  Sosro  Ningrat, 
Mr.  J.  R.  Voute. 

Onder  dezen  betreurden  wij  bovenal  de  HH.  Niemann  en  Brandes, 
die ,  de  eerste  als  bestuurslid ,  de  tweede  als  onze  commissaris  in 
Indië,  gedurende  tal  van  jaren  groote  diensten  aan  het  Instituut 
bewezen.  Hun  werd,  in  de  dezer  dagen  verschenen  aflevering  der 
Bijdragen^  een  //in  memoriamir  gewijd. 


JAABVBRSLAG    OVER    1905.  XIX 

Door  ruiling  van  werken  staat  het  Instituut  thans  met  139  genoot- 
schappen en  instellingen  in  verbinding. 

Het  lid  Dr.  G.  A.  J.  Hazeu  had  de  welwillendheid,  op  ons  ver- 
zoek in  de  plaats  van  wijlen  Dr.  Brandes  als  Commissaris  van  het 
Instituut  te  Batavia  op  ie  treden.  Eveuals  aan  den  Commissaris 
Dr.  Ph.  S.  van  Eonkel ,  is  hem  ons  bestuur  grooten  dank  schuldig. 

Van  de  Bijdragen  verscheen  het  58®  deel;  het  57'  deel,  de 
contracten  met  inlandsche  vorsten  bevattende ,  nadert  zijne  voltooiing. 

Verder  werden  van  wege  het  Instituut  uitgegeven :  eene  Woorden- 
lijst van  het  Tobelo'sch ,  door  C.  van  der  Eoest ,  en  eene  Spraakkunst 
van  de  Nufoorsche  taal,  door  P.  J.  F.  van  Hasselt. 

De  druk  van  den  catalogus  der  Bibliotheek  van  het  Instituut  en 
van  het  Indisch  Genootschap  had  geregelden  voortgang;  op  uit*' 
December  1905  waren  560  blz.  afgedrukt,  en  er  is  alle  reden  te  ver- 
wachten dat  hij  dit  jaar  voltooid  zal  worden. 

Van  de  Bibliotheek  en  de  Leeszaal  wordt  door  belangstellenden, 
meermalen  ook  door  niet-leden,  geregeld  gebruik  gemaakt. 

Omtreut  den  fiuaucieelen  toestand  kan  het  volgende  worden  mede- 
gedeeld. 

Volgens  de  door  den  Penningmeester  opgemaakte  balans  is  het 
Instituut,  aan  effecten  en  contanten,  in  het  bezit  van  f23.383.09, 
tegen  f  22019.46J  op  1  Januari  1905.  De  vermeerdering  is  in 
hoofdzaak  toe  te  schrijven  aan  de  omstandigheid ,  dat  door  het 
Bataviaasch  Genootschap  de  voor  de  uitgaaf  der  beschrijving  van 
de  Tjandi  Djago  het  voorgeschoten  bedrag  ad  f  1035  werd  terug 
betaald,  en  voorts  dat  in  het  afgeloopen  jaar  slechts  ééu  deel  der 
Bijdragen  het  licht  zag,  en  de  uitgaven  voor  afzonderlijke  werken 
financieel  van  weinig  belang  waren.  Het  jaar  1906  zal  in  dat  opzicht 
ongunstiger  zijn,  omdat  gerekend  moet  worden  op  twee  deelen 
Bijd/rageii  (deel  57  en  59)  en  op  eene  extra-uitgaaf  voor  den 
herdruk  van  het  Eerste  stuk  van  Dr.  Niemann's  Bloemlezing  uit 
Maleische  Geschriften,  waarvan  de  voorraad  is  uitgeput.  De  hoog- 
leeraar C.  A.  van  Ophuysen  heeft  met  groote  welwillendheid  de 
bezorging  van  dien  herdruk  op  zich  genomen. 

Onder  het  uitstekend  beheer  van  onzen  Penningmeester  geven 
onze  geldmiddelen  ons  geen  aanleiding  tot  zorg.  Toch  mag  er  wel 
op    worden    gewezen,    dat,  zij  het  tengevolge  van  buitengewoon  te 


t 


XX  JAAEVBRSLAG   OVEK    1905. 

achten  omstandigheden,  het  aantal  onzer  contribuanten  met  19  ver- 
minderde. Die  omstandigheden  zijn,  ten  eerste,  het  overlijden  van 
niet  minder  dan  18;  en  verder  de  bezuinigingen  in  het  Indisch 
beheer,  welke  eenige  landsdienaren  in  Indië  noopten,  hun  lidmaat- 
schap te  doen  eindigen. 

Te  betreuren  blijft  het,  gelijk  reeds  in  vroegere  jaarverslagen 
werd  opgemerkt,  dat  menigeen,  na  volbrachten  Indischen  dienst 
in  het  Vaderland  terugkeerend,  als  lid  van  het  Instituut  bedankt, 
hoewel  juist  nu  onze  Bibliotheek  hem  ten  dienste  staan,  en  het 
lidmaatschap  aldus  vruchtbaarder  voor  hem  wezen  zou. 

Intusschen,  —  wij  mogen  niet  klagen,  waar  zoovelen,  in  het 
moederland  en  in  de  Oost-Indische  Koloniën ,  ons  Instituut  blijven 
steunen  met  hunne  intellectueele  medewerking  of  door  hun  lidmaat- 
schap. Wij  hebben  slechts  den  wensch  uit  te  spreken  dat  het  aantal 
hunner  toeueme ,  opdat  met  steeds  meer  kracht  kan  worden  gestreefd 
naar  het  doel,  door  onze  Instelling  beoogd. 


ALGEMEENE   VERGADERING 
OP  17  Fbbrüabi  1906. 


Aanwezig :  de  bestuursleden  Kern  (Voorzitter) ,  Henuy  (Onder- 
voorzitter) Poensen,  Bosboom,  Juyuboll,  Van  Vollenhoven, 
Van  Höevell,  Van  Deventer,  Visser  (Penningmeester),  Kielstra 
(Secretaris);  voorts  de  gewone  leden  Bik,  Van  Gelder,  Martin, 
de  Meijier,  Rouffaer,  Speijer,  Verbeek  en   IJzerman. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  met  een  welkomstgroet. 

De  notulen  der  algemeene  vergadering  van  18  Februari  1905, 
reeds  gedrukt  in  de  Bijdragm^  worden,  zonder  dat  een  der  aan- 
wezigen nog  voorlezing  verlangt,  goedgekeurd. 

De  Secretaris  leest  het  door  hem  opgemaakt  jaarverslag,  hetwelk 
voor  notificatie  wordt  aangenomen.  Namens  de  vergadering  zegt  de 
Voorzitter  hem  dank  voor  dat  verslag  en  voor  zijn  arbeid  ten  bate 
van  het  Instituut  in  het  afgeloopen  jaar. 

De  Bekening  en  Verantwoording  van  den  Penningmeester  is,  na 
vanwege  het  bestuur  te  zijn  onderzocht  en  beoordeeld,  in  handen 
gesteld  van  de  leden  W.  van  Gelder  en  J.  Habbema. 

Ook  namens  laatstgenoemde  brengt  de  heer  Van  Gelder  verslag 
uit:  de  geheele  administratie  is  in  uitstekende  orde  bevonden,  zoo- 
dat wordt  voorgesteld  haar  goed  te  keuren  en  den  Penningmeester 
dank  te  zeggen  voor  zijn  beheer  over  1905. 

Op  voorstel  van  den  Voorzitter  vereenigt  de  vergadering  zich  met 
dit  voorstel. 

De  Voorzitter  zegt  den  heer  Van  Gelder  dank  voor  zijne  moeite, 
met  verzoek  deze  ook  aan  den  heer  Habbema  over  te  brengen. 

Ter    vervulling    van    de   door    periodieke    aftreding   opengevallen 


«« 


XXn  ALGEBIEENE    VEBGADEBING. 

plaatsen  in  het  Bestuur,  thans  bezet  door  de  H.H.  Kern,  Heeres 
en  Poensen ,  worden  met  groote  meerderheid  gekozen  de  H.H.  Prof. 
Dr.  J.  S.  Speijer,  Prof.  Dr.  K.  Martin  en  J.  W.  IJzerman,  die 
zich  allen  bereid  verklaren ,  de  hun  opgedragen  functie  te  aanvaarden. 
De  Voorzitter  zegt  de  H.H.  Van  Gelder  en  Rouffaer,  die  als 
stemopnemers  fungeerden,  dank. 

De  Voorzitter  doet  het  voorstel,  de  vanwege  het  Instituut  uit  te 
geven  werken  :  Adiparwa ,  Oudjavaansch  prozageschrift  doorH.  H.  Juyn- 
boU,  en  Spraakkunst  der  Goroutalo'sche  taal,  door  J.  Breukink,  voor 
de  leden  verkrijgbaar  te  stellen  tegen  de  helft  van  den  boekhandels- 
prijs  (art.  13,  2'  al.  van  het  Eeglement). 

Daartoe  wordt  besloten. 

De  Voorzitter  brengt  een  woord  van  hulde  aan  de  aftredende 
bestuursleden.  Prof.  Heeres  en  Poensen,  voor  al  wat  zij  ook  in  het 
verloopen  vierjarig  tijdvak  ten  nutte  van  het  Instituut  hebben  ver- 
richt, en  beveelt  verder  de  belangen  dezer  instelling  bij  hen  aan. 

De  Onder-Voorzitter  richt  daarop  het  woord  tot  den  aftredenden 
Voorzitter,  Prof.  Kern,  dezen  verzekerend  dat  allen  hem  thans  noode 
de  plaats  zien  verlaten  //die  hem  van  rechtswege  toekomt. «^  De 
bestuursleden  weten  het  't  best  —  zoo  zeide  Spr.  onder  anderen  — 
welke  opwekkende  invloed  steeds  van  Prof.  Kern  uitging,  hoe  hij 
zich  geheel  gaf  aan  het  Instituut,  op  hoe  vriendschappelijke  en  aan- 
gename wijze  hij  de  vergaderingen  wist  te  leiden.  Aan  het  /i^vaar- 
wel//,  dat  hem  thans  krachtens  de  wet  moet  worden  toegeroepen, 
wordt  dan  ook  een  hartelijk  gemeend  //tot  weerzieus/r  toegevoegd. 
(Toejuiching), 

De  Voorzitter  zegt  den  vorigen  Spreker  en  de  vergadering  dank. 
Heeft  hij  steeds  er  naar  gestreefd,  het  doel  van  het  Instituut  te  helpen 
verwezenlijken,  —  hij  vond  daarbij  krachtigen  steun,  vooral  van  de 
bestuursleden,  die  eendrachtig  samenwerkten  om  op  het  hier  af- 
gebakend gebied,  dat  der  taal-,  land-  en  volkenkunde  van  onze 
koloniën,  de  eer  en  de  roem  van  ons  Vaderland   te  verhoogen. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURS- VERGADERING 
VAN  17  Febbuaei  1906. 


Aanwezig  de  HH. :  Heimy,  Bosboom,  Juyuboll,  vau 
Vollenhoveu,  vau  Höevell,  van  Deventer,  Speijer,  Martin, 
IJzerman,  Visser  en  Kielstra. 

De  notulen  der  vergadering  van  20  Januari  jl.  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Tot  Voorzitter,  Onder- Voorzitter,  Penningmeester  en  Secretaris 
worden  achtervolgend  gekozen  de  HH.  Henny,  Martin,  Visser  en 
Kielstra. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  HH. :  S.  van 
den  Bergh  Jr.,  Rotterdam;  Jhr.  Mr.  A.  van  Daehne  van  Varick, 
den  Haag;  J.  C.  Jansen,  id.;  J.  B.  A.  Jonckheer,  Amsterdam; 
M.  Jüdell,  id.,  Hugo  Muller,  id.;  Mr.  R.  J.  H.  Patijn ,  den  Haag; 
Mr.  W.  Baron  Roëll ,  Amsterdam ;  P.  Reineke ,  Amsterdam ;  B.  H. 
Schröder,  id. ;  J.  Sluiter,  den  Haag;  D.  W.  Stork,  Hengelo  (O.) 
Mr.  W.  Suermondt  Lz ,  Rotterdam ;  C.  A.  den  Tex ,  Amsterdam ; 
D.  H.  de  Vries,  id. ;  W.  de  Waard,  den  Haag;  Mr.  E.  H.  de 
Graag,  Weltevreden;  A.  J.  Baron  Quarles  de  Quarles,  Amboina ; 
Dr.  Z.  Kamerling,  Batavia. 

Vau  de  leden  P.  A.  L.  de  Bruyn  Prince,  H.  P.  Mensiiiga,  Mr. 
J.  A.  Nederburgh ,  G.  A.  J.  van  der  Sande  en  A.  G.  H.  vau  Sluys 
is  opgaaf  ontvangen  van  veranderd  adres. 

Voorts  is  bericht  ingekomen  van  het  overlijden  der  leden  Mr.  M. 
J.  Pijnappel  en  Prof.  Dr.  J.  J.  P.  Valeton  Sr. 

De  HH.  H.  J.  M.  Baumaun,  H.  C.  Kronouer,  H.  J.  W.  vau 
Lawick  en  P.  E.  Tegelberg  zondeu  bericht  dat  zij  hun  lidmaat- 
schap wenschen  te  doen  eindigen. 

Van  den  Commissaris  in  Indië,  Dr.  van  Ronkel,  is  bij  schrijven 
van    2    en  9  Jan.  j.1.  ontvangen  de  afrekening  over  1906  met  een 


XXIV  BESTÜÜBSVERGADERING. 

zichtwissel    ad.  f250,   welke  bereids  aan  den  Peiuiingmeester  is  ter 
haud  gesteld. 
Notificatie. 

Vau  Z.  Exc.  den  Minister  van  Koloniën  is  d.d.  24  Januari  jl. 
Lil.  A  *  N°.  33  een  schrijven  ontvangen  waarin  de  vraag  wordt 
gesteld  of  het  Instituut  zijne  medewerking  zou  kunnen  verlcenen 
voor  de  uitgaaf  van  eene  uitgebreide  verzameling  Tont em boa nsche 
teksten  met  vertaling  en  aanteekeningen  van  Dr.  Adriaui. 

Na  overleg  met  den  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter  is  hierop  door 
den  Secretaris  dd.  3  Februari  jl.  geantwoord  dat  het  bestuur  gaarne 
zijne  medewerking  zal  verleenen,  maar,  gelet  op  het  vooruitzicht 
dat  wegens  de  reeds  voorgenomen  uitgaven  de  rekening  over  1906 
wellicht  een  te  kort  zal  aanwijzen,  dat  niet  zal  kunnen  doen 
zonder  eene  betrekkelijk  hooge  geldelijke  ondersteuning  der  regeering. 

Goedgekeurd. 

Van  het  lid  J.  Breukink  is  terug  ontvangen  de  copij  der  Goron- 
talosche  spraakkunst,  voor  zoover  hij  zulks  naar  aanleiding  der  gemaakte 
opmerkingen  wenschelijk  achtte,  nog  aangevuld  en  herzien. 

In  handen  van  den  heer  van  Höevell. 

Van  Burgemeester  en  Wethouders  vau  Rotterdam  is  d.d.  7  Februari 
bericht  ontvangen  dat  de  Gemeenteraad  den  25"'*°  Januari  gaarne 
tot  aanvaarding  van  het  geschenk  (een  lolopatoe  van  Soemba)  aan 
het  Museum  voor  Land-  en  Volkenkunde  heeft  besloten  en  daar- 
voor dank  betuigt. 

Notificatie. 

Ter  plaatsing  in  de  Bijdrage^i  is  vau  het  lid  G.  P.  Roufi*aer  ont- 
vangen een  opstel  over  //de  Hiudostansche  oorsprong  van  het  negen- 
voudig Sultanszegel  van  Atjeh.'/ 

In  handen  van  de  HH.  Speijer  en  Juyuboll. 

De  Secretaris  vestigt  de  aandacht  op  de  belangrijke  verkooping, 
dezer  dagen  te  houden,  van  de  bibliotheken  der  overleden  HH. 
Prof.  Dr.  G.  K.  Niemanu  en  Dr.  J.  L.  A.  Brandes,  waarvan  ten 
behoeve    der  Instituutsbibliotheek  partij  dient  te  worden  getrokken. 

Na  gedachten  wisseling  wordt  besloten  den  Adjunct-Secretaris  te 
machtigen,  in  overleg  met  de  HH.  Speijer  en  van  Höevell  de  ge- 
w^enschte  aaukoopen  te  doen. 


BESTUUBSVEBOADESlNa.  XXV 

De  Penuingmeester  deelt  mede  dat  hij ,  in  overeenstemming  met 
hetgeen  daaromtrent  in  vorige  vergaderingen  is  besloten,  de  verze- 
keringen tegen  brandgevaar  gedeeltelijk  heeft  geregeld. 

Bij  de  Maatschappij  //de  Nederlanden//  van  1845,  zijn  verzekerd : 

de  bibliotheek  en  de  handschriften,  voor  f80.000; 

het  boekenfonds  //     -      7000. 

Op  3  September  a.s. ,  als  de  nu  nog  loopende  polis  afloopt,  wordt, 
wanneer  het  Bestuur  er  geen  bezwaar  in  ziet ,  alle  verzekeringen  bij 
dezelfde  instelling  te  sluiten,  bij  genoemde  Maatschappij  verzekerd 
het  gebouw,  van  Galenstraat  14,  voor  f86000. 

Blijft  dan  alleen  nog  de  verzekering  van  den  inboedel  ad.  f  8000  ; 
de  polis  daarvan  loopt  nog  tot  Juni  1908,  en  zou  alsdan  mede  bij 
bovengenoemde  Maatschappij  kunnen  worden  overgebracht. 

Nadat  gebleken  is  dat  bij  de  bestuursleden  het  door  den  Pen- 
ningmeester genoemd  bezwaar  niet  weegt ,  worden  diens  handelingen 
en  voorstellen  goedgekeurd. 

Goedgekeurd. 

De  Vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURSVERGADERING. 
VAN  17  Maabt  1906. 


Aanwezig  alle  bestuursleden  behalve  de  heer  IJzerman. 

De  notulen  der  Algemeene  en  der  bestuursvergadering  van  17 
Februari  jl.  worden  gelezen  en  —  wat  de  eerste  betreft  voorloopig  — 
goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  HH.  8.  Blok  te 
Bengkoelen,  Prof.  Dr.  B.  D.  Eerdmans  en  H.  W.  Eischer  te  Leiden , 
P.  E.  Moolenburgh  te  Temate,  Mr.  J.  E.  Prager  te  Leiden,  G.  J. 
Staal  te  Voorburg,  Mr.  C.  H.  van  Tienhoven  te  Amsterdam  en 
T.  F.  Viersen  te  Menado. 


XXVI  BESTÜtlBSVEBGADERINö. 

Van  de  leden  A.  J.  M.  A.  Ridder  van  der  Does  de  Bije  en 
H.  van  der  Wolk  is  bericht  ontvangen  dat  zij  met  het  einde  des 
jaars  hun  lidmaatschap  wenschen  te  doen  eindigen;  van  de  leden 
Dr.  S.  Lykles,  J.  A.  van  Rijn  van  Alkemade,  H.  Spakier  en  Jhr. 
H.  L.  van  der  Wijck,  opgaaf  van  veranderd  adres. 

Van  den  Minister  van  Koloniën  is  dd.  &  Maart  jl.  Afd.  A'  n**.  19 
mededeeliug  ontvangen  dat  de  Tontemboansche  Teksten  van  Dr. 
Adriani  voor  landsrekening  bij  de  firma  Brill  te  Leiden  zullen 
worden  uitgegeven. 

Van  de  HH.  Prof.  Dr.  A.  W.  Nieuwenhuis,  Prof.  C.  A.  van 
Ophuijsen,  Prof.  Mr.  C.  van  VoUeuhoven  en  Dr.  C.  VT.  Janssen 
is  dd.  7  Maart  jl.  n".  4  bericht  ontvangen  dat  een  bogin  is  ge- 
maakt met  eene  bijeenbreuging  van  al  wat  omtrent  de  Bataklanden 
bekend  is  en  zal  worden,  wat  wellicht  zal  leiden  tot  de  stichtiog 
van  een  Bataksch  Instituut. 

Notificatie. 

Door  den  Secretaris  wordt  voorgesteld,  aan  evengenoemde  com- 
missie, als  bewijs  van  sympathie,  aan  te  bieden  de  uitgaven  van 
het  Instituut ,  voor  zoover  die  op  de  Bataklanden  betrekking  hebben ,  — 
immers  voor  zoover  de  voorraad  zulks  toelaat. 

Goedgekeurd. 

Van  den  Minister  van  Koloniën  is  dd.  9  Maart  1906  Afd.  A* 
n".  55  een  aanvraag  ontvangen  van  £5  exx.  der  Woordenlijst  van 
de  Tobelo-Boëngtaal. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  aan  de  aanvraag  bereids  is  voldaan 
en  de  rekening  ad  f  43.75  is  ingediend. 

Notificatie. 

Van  den  heer  W.  O.  J.  Nieuwenkamp  is  dd.  16  Maart  jl.  het 
verzoek  ontvangen  hem  voor  zijne  a.  s.  reis  naar  Bali  en  Lombok 
(ten  behoeve  der  voltooiing  van  zijn  daarover  handelend  werk)  bij 
de  Indische  autoriteiten  aan  te  bevelen.  Wordt  besloten  aan  dat 
verzoek  te  voldoen  door  den  Minister  van  Koloniën  te  verzoeken, 
den  Gouverneur-Generaal  in  dien  geest  aan  te  schrijven. 

De  heer  Van  Höevell  deelt  mede  dat  bij  hem  geen  bezwaar  meer 


BESTUUESVBBGADEErNG.  XXVH 

t 

bestaat  tegen   de  uitgaaf  der  Goroutalosche  Spraakkunst  van  het  lid 
J.  Breukink. 
Notificatie. 

Ook  namens  den  heer  JuynboU  brengt  het  bestuurslid  Speyer 
verslag  uit  omtrent  het  opstel  van  heer  Rouffaer  over  het  Atjehsch 
negenvoudig  zegel,  waarvan  de  slotsom  is  dat  het  stuk  alleszins, 
zoo  door  wetenschappelijke  behandeling  als  door  scherpzinnige  con- 
junctuur, eene  plaatsing  in  de  Bijdragen  verdient. 

Daartoe  wordt  besloten,  evenals  tot  de  restitutie  der  door  den 
heer  fiouffaer  gemaakte  kosten  ad  f  36.80. 

Ook  namens  den  heer  Van  Höevell  deelt  de  heer  Speijer  mede 
dat  op  de  onlangs  gehouden  verkooping  (zie  notulen  van  17  Februari 
jl.)  van  de  gelegenheid  is  gebruik  gemaakt  om  de  Instituutsbibliotheek 
in  verschillende  opzichten  belangrijk  te  verrijken.  In  het  geheel  is 
aangekocht  voor  een  bedrag  van  f  37 9,23 '^. 

Notificatie. 

Door  den  heer  JuynboU  wordt,  ter  plaatsing  in  de  Bijdragen y 
aangeboden  een  vervolg  (§§  99 — 134)  van  het  opstel  van  het  lid 
M.  C.  Schadee  over  den  godsdienst  der  Dajaks  van  Tajan  en  Laudak. 

In  handen  van  den  Secretaris. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  onder  de  voor  de  bibliotheek  ontvangen 
geschenken  bijzondere  vermelding  verdienen : 

a,  van  den  Under  Secretary  of  State  for  India  de  reeds  ver- 
schenen  13  deelen  van  den  District  Gazetteer  of  the  United 
Provinces,  welk  werk  in  een  50  deelen  compleet  zal  zijn,  met 
belofte  de  nieuw  verschijnende  deelen  geleidelijk  toe  te  zenden; 

h.  van  den  heer  Nieuwkerk,  executeur- testamentair  van  wijlen 
Prof.  Niemann,  de  Dictionnaire  Khmer- francais  van  E.  Aymo- 
nier,  Saigon  1878. 

Aan  beide  is  bereids  namens  het  bestuur  dank  betuigd. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUUES  VERGA  WERING. 
VAN  21  Apeil  1906. 


Aauwezig  de  HH.  Henny  (Voorzitter),  Juynboll,  van  Höe- 
vell,  Speijer,  Visser  (Penningmeester)  en  Kielstra  (Secretaris). 
De  overige  HH.  zonden  bericht  van  verhindering. 

üe  notulen  der  vergadering  van  17  Maart  jl.  worden  gelezen  eu 
goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  HH.  A.  J.  C. 
van  Hamel  te  's  Gravenhage ,  Mr.  J.  W.  Ramaer  te  Soerabaja  en 
J.  Roest  te  Bagan  Api-Api  (Oostkust  van  Sumatra). 

Van  de  leden  Dr.  J.  H.  Gunning  Wz.  en  J.  W.'C.  van  Steeden 
is  bericht  ontvangen  dat  zij  met  het  einde  van  het  loopende  jaar 
hun  lidmaatschap  weuschen  te  doen  eindigen. 

De  leden  E.  E.  T.  Arnold  Bik,  C.  E.  van  Kesteren,  W.  de 
Jongh  Dr.,  Prof.  Dr.  G.  A.  E.  Molengraaff,  Dr.  C.  Snouck  Hur- 
gronje,  W.  L.  van  Troosteüburg  de  Bruijn  en  H.  A.  Voet  gaven 
kennis  van  veranderd  adres. 

Voorts  werd  ons  het  overlijden  gemeld  van  het  lid  J.  M.  Noot- 
hoven van  Goor. 

Notificatie. 

Op  voorstel  der  Bestuursleden  Speijer  en  Juynboll  wordt  tot 
Buitenlandsch  lid  benoemd  Prof.  P.  E,  Pavolini  te  Florence. 

Van  den  Minister  van  Koloniën  is,  dd.  21  Maart  jl. ,  ter  uit- 
reiking aan  den  heer  W.  O.  J.  Nieuwenkamp,  ontvangen  een  aan- 
bevelingsbrief voor  den  Gouverneur-Generaal  van  Ned.  ludië. 

Na  ontvangst  van  dien  brief  zond  de  heer  Nieuwenkamp  dd.  2 
April  jl.  eene  dankbetuiging  voor  den  verleenden  steun,  met  aan- 
bieding ten  behoeve  van  de  bibliotheek  van  het -prachtwerk :  Heger, 
Al  te  Metalltrommeln  aus  Süd-Ost-Asiën. 

Notificatie. 


BESTÜUBSVEEGADEKING.  XXIX 

Door  het  bestuur  van  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  is  dd.  9 
April  jl.  u".  523  het  verzoek  ontvangen  om  steun,  ten  einde  de 
reis  van  den  heer  Nieuwenkamp  naar  Bali  en  Lombok  dienstbaar 
te  maken  aan  de  verrijking  van  dat  museum  met  voorwerpen  van 
Hindoe-nij verheid  en  Hindoe-kunst. 

Na  beraadslaging ,  waarbij  wordt  overwogen  dat  onze  geldmiddelen 
in  de  voornaamste  plaats  moeten  dienen  tot  bestrijding  der  kosten 
van  de  huishouding,  de  bibliotheek  en  de  uit  te  geven  boekwerken 
van  het  Instituut  en  niet  tot  verrijking  van  's  Rijks  musea,  wordt 
besloten  als  bewijs  van  instemming  met  het  beoogde  doel  toch  eene 
bijdrage  van  f  50. —  beschikbaar  te  stellen. 

Van  Dr.  Ph.  S.  van  Ronkel,  Commissaris  des  Instituuts  in  Indië, 
is  dd.  5  Maart  jl.  ontvangen  de  afrekening  over  het  2' halfjaar  1905. 

Tn  handen  van  den  Penningmeester. 

üoor  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  is  dd.  3  April  jl. 
n**.  895  K.  W.  de  vraag  gesteld,  of  door  het  Instituut  prijs  wordt 
gesteld  op  het  bezit  van  eenige,  op  een  bijgevoegde  lijst  vermelde 
uitgaven  van  het  Musee  Guimet  te  Parijs. 

Wordt  besloten,  den  Minister  mede  te  deelen  welke  uitgaven  van 
genoemd  museum  nog  in  onze  bibliotheek  ontbreken,  met  verzoek 
zijne  medewerking  tot  de  toezending  daarvan  te  willen  verleenen. 

Door  den  heer  Alb.  C.  Kruyt  is,  ter  uitgaaf  door  het  Instituut, 
aangeboden  een  werk  over  het  animisme. 

In  handen  van  de  HH.  Höevell  en  Juvnboll. 

De  Secretaris  stelt  voor,  den  prijs  der  Bijdragen  tot  eene  Goron- 
talo'sche  Spraakkunst  door  J.  Breukink  te  bepalen  op  f  1.20  per 
exemplaar. 

Goedgekeurd,  met  last  aan  den  Secretaris,  een  ex.  aan  te  bieden 
aan  den  Minister  van  Koloniën. 

Naar  aanleiding  van  een,  van  den  Adjunct-Secretaris  ontvangen 
schrijven  wordt  benoemd  tot  Commissaris  van  het  Instituut  voor 
West-Iudië  de  heer  G.  J.  Staal,  benoemd  Gouvernements-Secretaris 
van  Suriname. 

Behalve  het  bovengenoemd  werk  van  Heger  ontving  het  Instituut 
o.  a.  ten  geschenke : 

a,  van    den  heer  E.  J.  van  Lier,  gewestelijk  Secretaris  van  Ter- 


XXX  BESTÜUES  VEBGADEEING . 

nate,    een    aautal   foto's    van  Ambou,  Ternate,  Noord-Nieuw- 
Guinea  en  de  Zuid-Wester-  en  Zuid-Ooster-eilanden ; 

b,  van  het  lid  G.  J.  Staal,  een  5-tal  foto's  van  de  fumarolen 
van  den  Salak  bij  Buitenzorg  en  een  van  de  nieuwe  mesigit 
met  minaret  te  Buitenzorg ; 

c,  door  tusschenkomst  van  Prof.  Dr.  J.  de  Louter,  het  Acade- 
misch Proefschrift  van  den  heer  C.  W.  Th.  Baron  van  Boetze- 
laar  van  Dubbeldam:  De  gereformeerde  kerken  in  Nederland 
en  de  zending  in  Oost-Indië  in  de  dagen  der  Oost-Indische 
Compagnie ; 

d,  van  het  lid  H.  E.  Steinmetz,  de  geschriften  der  Indische 
Welvaartscommissie  betreffende  visch teelt  eii  visscherij. 

Aan    de   schenkers  zal,  voor  zoover  niet  reeds  geschied,  de  dank 
van  het  bestuur  worden  betuigd. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BE8TUURS VEEG ADERING 
VAN  19  Mei  1906. 


Aanwezig  alle  bestuursleden,  behalve  de  HH.  Martin  (Onder- 
Voorzitter)  en  IJzerman,  die  bericht  van  verhindering  zonden. 

De  notulen  der  vergadering  van  21  April  jl.  worden  gelezen  en 
goedgekeurd. 

Tot  leden  van  het  Instituut  worden  benoemd  de  HH.  mr.  J.  H.  L. 
Bergsma  te  Semaraug,  J.  C.  J.  van  Bemmel  te  Bandoeng,  Mr. 
H.  J.  Boelen  te  Semarang,  C.  J.  Hasselman  te  Buitenzorg,  Mr. 
J.  H.  van  Hasselt  te  Semarang,  E.  F.  Jochim  te  Weltevreden , 
B.  ter  Kuile  te  Soerabaja,  H.  Knijp  te  Soemalaug,  Mr.  D.  J.  Rebel 
te  Pekalongan,  Mr.  W.  de  Roo  de  la  Faille  te  's  Gravenhage  en 
O.  A.  Uhleubeck  te  Buitenzorg. 


BBSTÜUESVEBGADEEING.  XXXI 

üe  heer  H.  M.  E.  Hechtermaus  zond  bericht  dat  hij  met  het 
einde  des  jaars  zijn  lidmaatschap  wenscht  te  doen  eindigen;  de 
donateur  Mr.  C.  Pijuacker  Hordijk,  beuevens  de  leden  P.  J.  van 
Houten,  S.  C.  Knappert  en  G.  J.  Oudemans  gaven  kennis  van 
veranderd  adres. 

Van  Prof.  P.  E.  Pavolini  werd  dd.  30  April  eene  dankbetuiging 
ontvangen  voor  zijne  benoeming  tot  buitenlandsch  lid  van  het 
Instituut. 

Het  lid  G.  J.  Staal  deelde  dd.  23  April  mede,  bereid  te  zijn 
als  Commissaris  van  het  Instituut  voor  West-Indië  op  te  treden. 

Notificatie. 

Van  wege  het  Ned.  Zendeliuggeuootschap  werden  dd.  11  Mei 
eenige  afleveringen  van  de  Bijdragm  aangevraagd,  artikelen  be- 
vattende over  Halmaheira  en  naburige  streken. 

De  Secretaris  deelt  mede,  bedoelde  afleveringen  reeds  verzonden 
te  hebben,  doch  vraagt  thans  beslissing  of  de  afgifte  gratis  dan  wel 
tegen  betaling,  en  zoo  ja  tegen  welken  prijs  kan  geschieden. 

In  de  hierop  gevolgde  gedachten  wisseling  wordt  het  onderscheid 
aangegeven  tusschen  Bijdragen,  die  toch  voor  de  leden  gedrukt 
•moeten  worden  en  waarvan  de  overgebleven  exemplaren  het  Instituut 
slechts  zeer  weinig  kosten,  en  afzonderlijke  werken,  waarvan  de 
kosten,  althans  gedeeltelijk,  door  den  verkoop  moeten  worden  goed- 
gemaakt. 

In  verband  daarmede  wordt  de  Secretaris  gemachtigd  —  ook  in 
verband  met  het  doel  waarvoor  thans  de  bedoelde  afleveringen  worden 
aangevraagd  —  de  losse  afleveringen  der  Bijdragen^  voor  zoover 
de  voorraad  strekt,  kosteloos  aan  het  Ned.  Zendeling-genootschap  te 
verstrekken,  maar  voor  de  afzonderlijke  werken  steeds  betaling  te 
vorderen. 

Door  den  heer  E.  W.  van  Dam  van  Isselt  te  Te  teringen  is  dd. 
8  Mei  jl.  ter  plaatsing  in  de  BijS/ragm  aangeboden  eene  levensschets 
van  Mr.  Johan  van  Dam. 

In  handen  van  de  HH.  van  Hoëvell  en  Kielstra. 

Door  den  heer  van  Höevell  wordt,  ook  namens  den  heer  Juiju- 
boll,  verslag  uitgebracht  over  het  werk  van  den  heer  Alb.  C.  Kruyt 
over  Hei  animisme  in  de7i  Indischen  Archipel. 

De  slotsom  is,  dat  het  werk  alleszins  eene  uitgaaf  vanwege  het 
Instituut  wordt  waardig  geacht. 


XXXn  BESTUTJ&SV£KGADEEING. 

Dieu  overeenkomstig  wordt  besloten,  met  bepaling  dat  van  het 
werk  zullen  worden  gedrukt  duizend  exemplaren,  in  het  formaat 
der  Bijd/ragen. 

üe  heer  Speijer  stelt  voor,  als  regel  aan  te  nemen  dat  de  af- 
zonderlijke afdrukken  uit  de  Bijd/ragen  de  pagineering  van  deze 
behouden,  ter  voorkoming  van  verwarring  bij  het  citeeren  van  een 
artikel  der  Bijdragen  door  andere  schrijvers. 

Geene  bedenking. 

Door  het  Bestuurslid  H.  D.  H.  Bosboom  is  aan  de  Instituuts- 
bibliotheek afgestaan  een  exemplaar  van  Vues  de  Java ,  dessinées 
sous  la  direction  de  M.  J.  J.  van  Braam,  Amsterdam  (1840). 

De  Voorzitter  zegt  den  heer  Bosboom  namens  de  vergadering 
dank  voor  zijn  geschenk. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


JAOtOOK-^-'^  . 


THX8  BOOK  18  DUS  ON  THE  LAST  DATE 
8TAMPED  BELOW 


PfiftlODlCAl 


AN  INITIAL  FINE  OF  26  OEXTTS 

WILL  BE  A88E88EO  FOR  PAILURE  TO  RETURN 
TH  18  BOOK  ON  THE  DATE  DU  E.  THE  PENALTY 
WIU.  INCREA8E  TO  BO  CENT8  ON  THE  FOURTH 
DAY  AND  TO  «1.00  ON  THE  8EVENTH  DAY 
OVERDUE. 


JUL     7    1937 


P^C    6  1837 


AUG  3  O  1980 


REC.OR.  JUiy  Hp 


FED2219ltë 


tlLL  .    FEBa5|99^ 


MAR  95  1990 


*üf!JDii'CS'LPU4'90 


LD  21-100m-8,*84 


i 


PERIODICAL 


■1        J 

'"      BOBD'77