Skip to main content

Full text of "Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde"

See other formats


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google’s mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
ai[http: //books . google. com/| 














Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 


allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 
op het web viajnttp: //books .google.co 














OE MEO. BOEK. EN STEENDRUKKERIJ v/h H. L, SMITS, 
WESTEINDE 135 "s-GRAVENHAGE, 


BIJDRAGEN 


TOT DE 


TAAL-. LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE, 


UITGEGEVEN DOOR HET 


Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 


~~ 


— van Nederlandsch-Indié. 


ZESDE VOLGREEKS. — ZEVENDE DEEL. 


(DEEL LI DER GEHEELE REEKS.) 


a ee ~~ - — 


'S GRAVENIJAGE , 
MARTINUS NIJHOFF, 
1900, 


DE NEO. BOEK. EN STEENOKUKKERIJ v/h H.L. SMITS, 
WEDSTEINDE 155 's-GRAVENMAGE. 


BIJDRAGEN 


TOT DE 


TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE, 


UITGEGEVEN DOOR HET 


Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 


en 


— van Nederlandsch-Indié. 


ZESDE VOLGREEKS. — ZEVENDE DEEL. 


(DEEL LI DER GEHEELE REEKS.) 


'S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF, 
1900, 


DE NEO. BOEK. EN STEENORUKKERIJ v/h H. 1. SMITS, 
WESTEINDE 135 's-CRAVENHAGE, 


BIJDRAGEN 


TOT DE 


TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE. 


DE NEO. BOEK. EN STEENDRUKKENIJ v/h H.L, SMITS, 
WESTEINDE 145 's-GHAVENHAGE. 


BIJDRAGEN 


TOT DE 


TAAL-. LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE, 


UITGEGEVEN DOOR HET 


Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 
= yan Nederlandsch-Indié. 


ZESDE VOLGREEKS. — ZEVENDE DEEL. 


(DEEL LI DER GEHEELE REEKS.) 


'S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1900. 





INHOUD. 


Bladz. 


De commissién van den Schout-bij-nacht C. J. Wolterbeek 
naar Malakka en Riouw in Juli—December 1818 en 
Februari—April 1820. Met aanteekeningen. Door P. H. 
van der Kemp . ee ee eee 

Bijdrage tot de kennis der Oudjavaansche letterkunde. Door 
Dr. H. H. Juynboll . eee ee eee 


Bijgeloof in de preangor-Hegentschappen. Met aanteekeningen. 
Door J. Habbema . toe ee 


Over de taal der Jotafa’s aan de Humboldtbaai. Door Prof. 
Dr. H. Kern 


Raffles’ Atjeh-overeenkomst van 1819. Door P. H. van der 
Kemp . . . eee 


Bijdragen tot de kennis van het grondbezit in de Chineesche 
districten. Door H. K. D. Engelhard 


Bijdragen tot de spraakkunst van het Oudjavaansch. Door 
Prof. Dr. H. Kern. ee eee eee 


Het Oudjavaansche Brahmândapurâna. Door Dr. H. H. Juynboll. 


Een paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Neder- 
landsch-Indié. Door G. P. Rouffaer . 


Zeven dierenverhalen. Opgeteekend en bewerkt door G. A. N. 
Scheltema 


Palembang en Banka in 1816—1820. Door P. H. van der 
Kemp . Boke ee ee ee 


Toevoegsel tot de bijdrage „Zeven Dierenverhaleny. Door 
G A. N. Scheltema . 


358853 


139 


159 


241 


263 
272 


284 


308 


331 


765 


DE NEO. BOEK. EN STEENDRUKKERIJ v/h KH. L. SMITS, 
WESTEINDE 135 ‘s-GRAVENHAGE, 


BIJDRAGEN 


TOT DE 


TAAL-. LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE, 


UITGEGEVEN DOOR HET 


Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde 


— 


— van Nederlandsch-Indié. 


ZESDE VOLGREEKS. — ZEVENDE DEEL. 


(DEEL LI DER GEHEELE REEKS.) 


'S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1900, 


INHOUD. 


Bladz. 


De commissién van den Schout-bij-nacht C. J. Wolterbeek 
naar Malakka en Riouw in Juli—December 1818 en 
Februari—April 1820. Met aanteekeningen. Door P. H. 
van der Kemp . eee eee ee 


Bijdrage tot de kennis der Oudjavaansche letterkunde. Door 
Dr. H. H. Juynboll . toe ele 


Bijgeloof in de > reanger-Hegentschappen. Met santeckeningen 
Door J. Habbema . - . se 


Over de taal der Jotafa’s aan de Humboldtbaai. Door Prof. 
Dr. H. Kern 


Raffles’ Atjeh-overeenkomst van 1819. Door P. H. van der 
Kemp. See ee 


Bijdragen tot de kennis van het grondbezit in de Chineesche 
districten. Door H. B. D. Engelhard 


Bijdragen tot de spraakkunst van het Oudjavaansch. Door 
Prof. Dr. H. Kern. . 


Het Oudjavaansche Brahmândapurâna. Door Dr. H. H. Juynboll. 


Een paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Neder- 
landsch-Indië. Door G. P. Rouffaer . 


Zeven dierenverhalen. Opgeteekend en bewerkt door G. A. N. 
Scheltema se eee eee eee 


Palembang en Banka in 1816—1820. Door P. H. van der 
Kemp . eee eee ee ee 


Toevoegsel tot de bijdrage »Zeven Dierenverhaleny. Door 
G A. N. Scheltema . 


358853 


110 


139 


159 


241 


263 
272 


284 


308 


931 


765 


VI 


INHOUD. 


Notalen van de Bestuurs- en Algemeene 


Vergaderingen 1899—1900. 


Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Jaarverslag over 1899. 


Algemeene vergadering van 24 Februari 1900. 


Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 
Bestuursvergadering van 


ERRATA IN HET ARTIKEL 
Bijgeloof In de Preanger-Regentschappen 


bly, AAI we, 7 staat A dlwinastreas leer: Ardiwinata. 


» Ud, 2 vo, in tee voegen tussehen 1Smboeranana 
het volgende: ,atawa tara plan dilSmboeran.” 


18 Maart 1899 
15 April 1899. 
20 Mei 1899. 
17 Juni 1899. 


16 September 1899 . 


21 October 1899. 


18 November 1899 . 


16 December 1899 
20 Januari 1900 . 
17 Februari 1900. 


17 Maart 1900 
21 April 1900 
19 Mei 1900 . 
16 Juni 1900. 


DOOR 


J, HABBEMA., 


XXI 


XXXI 


- XXXIII 


XXXV 


. XXXVII 


XXXIX 


en nja 


DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT 
C. J. WOLTERBEEK NAAR MALAKKA EN 
RIOUW IN JULI—DECEMBER 1818 EN 
FEBRUARI—APRIL 1820. 


DOOR 


P. H. VAN DER KEMP. 


Sub 64 der aanteekeningen op mijne in dit tijdschrift, dl. XLIX 
(1898), bl. 205 vv. voorkomende verhandeling over »Sumatra’s West- 
kust naar aanleiding van het Londensch tractaat van 18 Augustus 1814” 
maakte ik melding van de belangrijke Wolterbeek-verzameling in 
's Rijksarchief. 

Daaruit liggen nu voor mij een „Verbaal wegens het gepasseerde 
bij het commapdement over het esquader in de Oost-Indiën, ge- 
durende den jare 1818, houdende principaal de tweede commissie 
voor Soerabaja, overneming van Malakka en vernieuwing van trac- 
taten met de vorsten van Linga, Riouw, etc. etc. etc.” en het 
„Verbaal gehouden aan boord van Zr. M*. schip Tromp op de 
reis in Oost-Indië anno 1820”. 

Bij het gebruik maken voor deze verhandeling van beide boeken 
en hunne belangrijke bijlagen, zal ik dikwerf letterlijk Wolterbeek’s 
woorden aanhalen, ten einde het teekenende der beschrijving niet 
te schaden. Het even belangrijke boek over 1819 handelt voor- 
namelijk over Wolterbeek's ongelukkige expeditie naar Palembang, 
waaruit de Riouwtocht van 1820 is voortgevloeid. Dat deel zal ik 
mij in eene latere verhandeling ten nutte maken. 

Op een paar karakteristieke missiven uit de Bisschop-verzameling, 
wordt in het VIe hoofdstuk de aandacht gevestigd; ook in het 
lle en in het IV® hoofdstuk breng ik een daaruit ontleenden 
brief onder de aandacht. 


Veelvuldig zal ik verwijzen naar HE. Netscher „De Nederlanders 
6e Volgr. VII. 4 


2 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


in Djohor en Siak”, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap 
van Kunsten en Wetenschappen in 1870 en naar mijn #Singa- 
poorsche Papieroorlog” in het tijdschrift van het Kon. Instituut, 
dl. XLIX (1898) bl. 389 vv. 

In „Het Nederlandsch gezag orer Java en onderhoorigheden sedert 
1811” van M. L. van Deventer (1891), wordt Malakka vermeld 
als een voorbeeld van den weelderigen voet, waarop C.C.G.G. 
plachten te organiseeren, en verder enkel gezegd: „op welks over- 
name wij geen aanleiding hebben later terug te komen”: bl. CXLIII 
noot 2. — Ik geloof niet, dat die schrijver zijne taak breed genoeg 


opvatte. 


I. 


Bij besluit dd. 7 Juli 1818 N° 30 werden tot commissarissen 
voor de overneming van Malakka aangewezen de heeren C. J. 
Wolterbeek en J. S. Timmerman Thyssen (a. De Regeering had 
er veel te laat toe besloten, doch de middelen waren niet eerder 
ter beschikking geweest (4). Uit de aan het besluit gehechte in- 
structie blijkt dat men voor de mogelijkheid van Engelsche intriges 
een geopend oog had; vandaar o.a. de opdracht aan Wolterbeek, 
om na de overneming van Malakka, waar Thyssen als gouverneur 
zou blijven (c), een bezoek te brengen aan den Riouw-archipel. 
Hier resideerde namelijk de vorst van het op het schiereiland lig- 
gende Djohor; de schout-bij-nacht behoorde de betrekkingen, die 
er indertijd tusschen de Compagnie en den Sultan bestaan hadden, 
te herstellen, enz. (4); verder had de expeditie ten doel de zee- 
rooverij in straat Banka en elders in die streken te bestrijden , 
zoomede, blijkens eene afzonderlijke voor Wolterbeek vastgestelde 
instructie, den commissaris Muntinghe te Palembang, die met een 
inval der Engelschen uit Benkoelen bedreigd werd, bij te staan 
wanneer dit noodig mocht blijken. De vernieuwing der contracten 
moest natuurlijk, in zoover men er toe in staat bleek, op vreed- 


(a) De overweging in Papieroorlog 399; ov. 11. 

(b) Zie eene klacht van Elout dd. 8 Februari 1819 in mijne verhandeling 
over Fendall's en Raffles’ opvattingen” in dl. XLVII van dit Tijdschrift, 1897, 
817; ov. 37. 

(c) Zie ’s Regeerings goede verwachtingen van Thyssen en de teleurstelling 
daarover in Papieroorlog 404 vv.; ov. 16 vv. 

(d) De instructie in bijl. 1. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 38 


zame wijze geschieden, doch bij onwil met geweld worden opge- 
drongen, waartoe, had de commandant der marine, commissaris- 
generaal Buyskes dd. 4 Mei 1818 aan Wolterbeek geschreven, 
neene aanzienlijke militaire macht” werd medegegeven, „met oog- 
merk het vernieuwen en sluiten van die contracten te faciliteeren 
en desnoods de vorsten, die zich hierin onwillig of onverschillig 
betoonden, door kracht van Zr M* wapenen daartoe te noodzaken”. 

De expeditie, die weldra zou vertrekken, was zoodanig verdeeld, 
dat de korvet De clips, de schoeners Calypso en Marnix, zoo- 
mede twee kanonneerbooten en troepentransportschepen, onder den 
commandant Stout naar Borneo’s Westkust hadden te zeilen, ten 
einde den medegaanden commissaris Van Boekholz, door wien ons 
gezag te Bandjermasin en elders op Borneo’s Oostkust hersteld 

was (a), gelegenheid te geven hetzelfde te Pontianak, Sambas, enz. 
te doen. 

Reeds den 2" Juli 1818 vertrok de divisie-Stout, die in last 
had, om als de werkzaamheden afgeloopen waren, de kanonneer- 
booten en de Calypso ter Borneo’s Westkust achter te laten, doch 
met de overige schepen naar den Maleischen archipel te zeilen, 
ten einde zich daar onder de bevelen van Wolterbeek te stellen. 

Deze was eerst den 18" Juli d.a. v. uitgezeild op het oorlogs- 
schip Tromp, vergezeld o.a. van het fregat Wilhelmina, kapitein 
Dibbetz, welk laatste schip onverrichter zake van zijne reis naar 
Padang was teruggekomen (2). Nog behoorde tot de flotielje eene 
kanonneerboot, onder luitenant D'Ozij en een schoener der kolo- 
niale marine onder luitenant Marck Bouwens; beide vaartuigen 
waren vooruitgezeild, ten einde over den staat van Palembang 
en Banka inlichtingen te verkrijgen, opdat daar zoo noodig hulp 
verleend zou kunnen worden. 

Den 22" kreeg Wolterbeek Sumatra in het gezicht. Bij de 
Lucipara ontmoette hij een Nederlandsch koopvaardijschip. Het 
bleek De Vrede te zijn van de divisie-Stout, die bijna twee weken 
te voren was uitgezeild. Het schip had 150 man en de kas der 
Borneo-expeditie aan boord; de gezagvoerder Douwens scheen suf 
te zijn. Geheel uit den koers geraakt, verbeeldde hij zich, dat 


(a) Zie mijne verhandeling in dit tijdschrift, dl. XLIX (1898), bl. 1 vv., 
met het Bandjermasin-contract sub 70. — Het toelichtend schrijven, waarbij 
Van Boekholz het contract de Regeering aanbood, vindt men o.a. in de 
Nahuys-verzameling derg Universiteitsbibliotheek te Leiden portef. 5 (N° 9). 

(b) Zie mijne op bl. 1 aangehaalde verhandeling Sumatra’s Westkust. 


4. DE COMMISSIEN VAN DEN SOHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


de kust van.... Dyapara in het gezicht was! Aan boord heerschte 
groote ontevredenheid en wanorde, speciaal wegens de slechte 
voeding. Wolterbeek beval den kapitein der troepen, een geschikt 
mensch, aan om geduld te hebben, en wanordelijkheden zooveel 
mogelijk te voorkomen. Er was bovendien aan boord, berichtte 
Wolterbeek dd. 8 Augustus 1818 naar Batavia, veen hooge 
Duitscher en ambtenaar; deze had zeer veel praats, is tweemaal 
bij mij geweest om te klagen, waarna ik hem naar boord heb 
gejaagd met order om zich aan den kapitein te onderwerpen”. 

Den 292 Juli kwam men door het nauw van Lucipara. — 
Een Engelsch koopvaarder, tegelijkertijd straat Banka binnen- 
komende, naderde al te zeer den Sumatra-wal met het ge- 
volg, dat het schip aan den grond kwam. Wolterbeek liet door 
de Wilhelmina den volgenden dag hulp verleenen, zoodat het 
schip weder los raakte. De gezagvoerder wenschte hiervoor zijne 
dankbaarheid te betuigen, waarom hij den 1" Augustus aan boord 
van de Wilhelmina verscheen. »Deze man’, leest men in het 
journaal, »was zeer erkentelijk, want had reeds eenmaal het on- 
geluk gehad, met een ander schip door de roovers genomen te 
zijn geweest en zeer mishandeld geworden; vertrouwende, dat 
bijaldien hij niet vlot was gekomen, en wij waren van hem ver- 
wijderd, alsdan zeker ten prooi der roovers was geworden, die het 
schip geplunderd en verbrand en de menschen vermoord zouden 
hebben”. 

Sukkelende met stilten, regen, mist en donderbuien, kwam 
Wolterbeek na eene lange reis, namelijk den 1" Augustus, aan 
de rivier van Palembang. Hij vernam er niets dan goeds. Op 
Banka scheen men de zaken minder gunstig in te zien, doch daar 
de schout-bij-nacht oordeelde, dat de resident Smissaert (niet te 
te verwarren met den lateren resident van dien naam in Djocdjo) 
te veel valarm” maakte, zooals Wolterbeek zich uitdrukte, vond 
hij ook daarin geen reden om zich er op te houden. 

Den 9° Augustus was de ftotielje dientengevolge weder onder 
zeil gegaan naar Malakka, alwaar men in den avond van den 19", 
des avonds ten 7 uur, op de buitenreede aankwam. Niettemin 
beijverde zich het bestuur om dadelijk ter verwelkoming eene 
commissie aan boord te zenden. 

Den volgenden dag ankerde men voor Malakka. De Engelsche 
vlag werd met 18 schoten gesalueerd. Commissarissen zonden den 
laitenant Edeling en den heer Parvé, zwager van Timmerman 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 5 


Thyssen (a) en een der hoogste civiele ambtenaren op de Tromp 
aanwezig, naar wal om den resident te vragen, wanneer het dezen 
schikken zou, de heeren te ontvangen. 

Resident Farquhar was echter niet aanwezig. Toen namelijk te 
Batavia de plannen van onze expeditiën voor Borneo's Westkust en 
den Riouw-archipel waren bekend geworden, had een aldaar ge- 
vestigd Engelsch handelshuis met eene extra-gelegenheid , het bestuur 
te Poeloe Pinang hierover ingelicht. Door het gouvernement van 
Prince of Wales, waaronder Malakka ressorteerde, was daarop dadelijk 
aan resident Farquhar bevolen om in commissie naar Borneo’s 
westkust en Riouw te gaan, ten einde Van Boekholz voor te zijn (b). 
Farquhar had zich dat natuurlijk geen tweemaal laten zeggen, 
maar reeds den 22" Juli de reis aanvaard; zoo gebeurde het, 
dat de waarnemende vertegenwoordiger van het bestuur, de heer 
Kenneth Murchison, collecteur der inkomende en uitgaande rech- 
ten, aan onze commissarissen moest antwoorden, dat de resident, 
op last van zijne regeering eene commissiereis naar eenige Maleische 
vorsten deed: en dat tot diens terugkomst de overneming niet 
kon worden behandeld; nochtans bood men ons alles aan, wat 
voor het landen der troepen verder van uut kon blijken. (ce) — 
Dat Farquhar zich op reis bevond, hadden commissarissen reeds 
bij het opzeilen ter reede van Chineesche schippers vernomen, 
doch dezen hadden als stellig verteld, dat de resident naar Poeloe 
Pinang was gegaan. 

Daar den 21" de heer Thyssen zich onwel gevoelde, kon men 


(a) „Met betrekking tot Parvé’, schreef gouverneur Thyssen dd. 3 
December 1818 aan Wolterbeek, „moet ik UH.Ed.G. melden, dat ik, wat 
zijne eerlijkheid als collecteur aangaat, zeer over hem tevreden ben, maar 
in andere opzichten niet, want ging ik het niet tegen, dan zou hij zich 
eene macht aanmatigen, die mij ras gouverneur in naam zoude maken; 
dan hij heeft twee lessen tot ondervinding en deze, hoop ik, zullen hem 
hebben doen zien, ik aan tafel zwager, maar anders voor ieder Gouver- 
neur ben.” 

(0) „Deze commissie”, schreven Wolterbeek en Thyssen dd. 10 September 
1818 aan Comm.-Gen. ,is ons naderhand gebleken gevolgd te zijn na de 
verspreide en vergrootende berichten, welke door het comptoir van Jesse en 
Trail per den kapt. Scott, wegens eene expeditie naar Borneo waren over- 
gezonden, en dadelijk naar Prince of Wales’ eiland per expresse aan den Gouver- 
neur aldaar medegedeeld, de order voor het vertrek van den heer majoor 
Farquhar heeft veroorzaakt om onze expeditién voor te komen.... Onge- 
lukkig, dat kooplieden, wonende onder de protectie van een gouvernement, 
zich niet kunnen onthouden van tijdingen mede te deelen aan vreemde natién,...” 

(c) Verg. Papieroorlog 400; ov. 12. 


6 DE COMMISSIËN VAN DEN SOHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


eerst den daarop volgenden dag aan wal gaan. Dit geschiedde vonder 
de vlag, en het paraderen van het volk in het onderwand”’, terwijl 
men bij het aan wal stappen ontvangen werd door een saluut van 
19 schoten en door den heer Murchison. Commissarissen gaven er 
opening van hunne opdracht; Murchison legde den brief over, 
waarbij Farquhar hem verbood om betrekkelijk de overneming in 
onderhandeling te treden (a). 

De ontmoeting liep dientengevolge spoedig af. Intusschen was, 
gelijk wij weten, het landen der troepen toegestaan. Commis- 
sarissen haastten zich voor de legering hiervan enz. al het noodige 
te verrichten, waarin zij zeer werden geholpen door den heer Koek , 
een „zoowel bij den inlander, als bij het gouvernement, zeer ge- 
respecteerde hejaarde man’’, leest men in het verbaal. — Afgescheiden 
van het ongeschikte van een langdurig verblijf der troepen aan 
boord, was er eene zeer gewichtige reden, waarom commissarissen 
de groote noodzakelijkheid gevoelden, om zoo spoedig mogelijk, 
onze militaire macht aan wal te krijgen. Zij begrepen, zegt het 
verbaal, dat Farquhar, op zijne reis, het gebeurde te Palembang 
met de Salmond-expeditie zoude vernemen, en daardoor voor- 
wendsels kunnen vinden, om de overgave van Malakka, tot nadere 
decisie door het Engelsche gouvernement in Britsch-Indië, uit te 
stellen, waarmede gemakkelijk eenige maanden zouden kunnen ver- 
loopen, en de commissie met een terugkeer naar Java bedreigd werd, 
zooals ook te Padang had plaats gehad. Was echter eenmaal de 
militaire macht geland, dan konden commissarissen meer klem aan 
hunne eischen zetten. 

Den 24" Augustus was het de verjaardag van onzen Koning. 
Het bestuur te Malakka getuigde bij die gelegenheid van zijne 
belangstelling, door de commissie, zoomede alle officieren en civiele 
geémployeerden, „met zeer veel distinctie te onthalen op een prachtigen 
maaltijd, expresselijk daartoe aangelegd, op het Gouvernementshuis.”’ 
Bij die gelegenheid, en evenzoo iederen volgenden dag, verzekerde 
de heer Murchison, dat majoor Farquhar wel spoedig zou komen; 
doch toen men, na eene geheele week gewacht te hebben, niets 
zag opdagen, zonden commissarissen den 31" Augustus den schoener 
D'Ozij naar Pinang, met een brief van beklag aan gouverneur 
Bannerman (4). Voor onze commissie was dat wachten een te 





(a) Zie dien brief sub 6 Papieroorlog. 
(b) De brief in sub 9 Papteroorlog. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 7 


grooter teleurstelling, omdat het dan beter ware geweest, van 
eerst de zaken op Riouw te hebben geregeld. 

Dienzelfden dag bleek de ontvangst der troepen voldoende voor- 
bereid, zoodat de ontscheping op den 2" September werd vast- 
gesteld. Het logies was echter nog gebrekkig; wel werd den 8" 
voor de Europeesche militairen een steenen barak ingeruimd, die 
tot dusver voor de Cipayers was bestemd geweest , maar het gebouw , 
bestaande uit vellendige hokken”, bleek onbruikbaar, alvorens zware 
herstellingen te hebben ondergaan. Ook het hospitaal werd in 
oogenschouw genomen. Commissarissen bevonden dit lokaal en de 
manier van behandeling vrijwel; matrassen echter ontbraken , waarom 
men ze onverwijld liet aanmaken: „kunnende in dit warme klimaat 
en voor ordinaire ziekten het wel met de matjes gaan, maar niet 
voor zware zieken, zooals meest bij de Europeesche volken in deze 
landen direct plaats heeft”. 

Den 1" September was Farquhar te Malakka weder aan wal 
gestapt. Op Borneo’s Westkust bleek hij niet geslaagd, doordien 
de flotielje-Stout bereids op de reede van Pontianak lag en men 
hem alleen had veroorloofd water en ververschingen in te nemen. 
Dat de toon van onzen commissaris Van Boekholz daarbij alles- 
behalve voorkomend was geweest, deelde ik elders mede (a). — 
Van Borneo had zich Farquhar naar Riouw begeven en daar meer 
geluk gehad; immers door hem was er den 19" Augustus een 
contract gesloten, waarin aan Engeland eene gunstige handels- 
positie werd toegezegd (5). 

Zoodra onze commissarisen den 1" September ‘sresidents terug- 
komst vernamen, berichtten zij andermaal het doel hunner komst, 
waarop hij antwoordde, van ze den volgenden dag ten 10 
ure te zullen ontvangen. Dit was dus juist den ochtend, waarop 
onze troepen de schepen zouden verlaten. Wolterbeek oordeelde 
dat ten deze geen uitstel mocht plaats vinden; in den vroegen 
ochtend van den 2" had hij daarom de troepen met levensmiddelen 
en geschut doen ontschepen. Ten 8 ure in den morgen, lagen zij 
in een goed gewapend kampement, afgescheiden van de Engelsche 
barakken, op eene gezonde plaats beoosten de stad en genoegzaam 


(a) Zie verder het aangehaald Borneo-opstel sub 75 en 76. — N.B. in sub 76 
wordt verwezen naar sub 72, m.z. 75; in de noten a van sub 75 en b van 
sub 76 bovendien eene naamvalfout. 

(b) Papieroorlog 401; ov. 13. 


8 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT OC. J. WOLTERBEEK 


ingericht voor een tijdelijk onderkomen: shebbende’, rapporteerde 
de commissie naar Batavia dd. 10 September 1818, »hunne wapens, 
veldgeschut en ammunitie bij zich, zoodat een goed georganiseerd 
kamp formeerende, men zoude kannen ageeren, indien daartoe 
termen waren”. 

Twee uur later had het eerste bezoek bij Farquhar plaats. Na 
inzage der wederzijdsche volmachten, vroeg Wolterbeek den 
resident te willen mededeelen, wanneer deze gereed zou zijn om 
de onderhandelingen te beginnen. Zonder een bepaald antwoord 
te geven, verzocht Farquhar een uitstel van 5 of 6 dagen, ten 
einde nog eenige papieren in orde te brengen. Commissarissen 
drongen echter op spoedige overgave aan: ~hetwelk wederzijds te 
prefereeren was’. Doch de resident deelde die meening niet. Hij 
verklaarde drie dagen noodig te hebben voor het in orde maken 
der stukken; maar toen daartegen werd opgemerkt, dat er geenszins 
zulke interessante zaken waren, die de overgave konden vertragen , 
beloofde Farquhar aanstonds met de voorbereiding te laten beginnen 
en ten spoedigste te zullen berichten, wanneer de werkzaamheden 
konden aanvangen. 

In den ochtend van den 82 kreeg Thyssen een briefje van 
Farquhar met verzoek om inlichting ten aanzien van de Palem- 
bangsche zaken, waarover onderscheidene geruchten liepen. Op 
raad van Wolterbeek werd den resident medegedeeld : 

„Dat na de zaken te Palembang door den Nederlandschen com- 
missaris Muntinghe, met goedkeuring en volgens het verlangen der 
beide sultans, was geschikt, op het alleronverwachtst eene Engel- 
sche gewapende commissie in den dalem van den jongen sultan 
was verschenen, die aldaar de Engelsche vlag had doen ophijschen , 
waarop de dalem door de troepen van den ouden sultan was om- 
singeld. 

„Dat de Engelsche officier met die bij hem waren, om niet 
mishandeld te worden door de inlanders, zich aan de Hollandsche 
bezetting hadden overgegeven, en door den commissaris Muntinghe, 
waren opgezonden naar Batavia, op eene manier alleszins overeen- 
komstig hun rang, zoodat zij nog wel 14 dagen te Muntok bij 
den resident hadden gelogeerd.” 

Dienzelfden dag bracht Farquhar aan commissarissen een tegen- 
bezoek, echter „geen woord sprekende van de zaken op Palembang 
gepasseerd”. 

Den 4" September ontving Wolterbeek een brief uit Palembang 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 9 


van Muntinghe dd. 18 Augustus te voren. Dit stuk hield o.a de 
volgende belangrijke mededeelingen in: 

„Wij zijn hier op eene toevallige wijze, doch zeer in het zekere 
geïnformeerd, dat de heer Raffles aan zijne Palembangsche gezan- 
ten, den heer kapitein Salmond en Garling, eene conditioneele 
last heeft gegeven, om aan het gouvernement van Poeloe Pinang 
te verzoeken, Malakka sief aan ons over te geven. De conditie 
echter, waaraan deze last was verbonden, bestond hierin , daf er van 
onze zijde op Palembang vijandelijkheden moesten zijn voorafgegaan. 
Want, zou de heer Raffles zich hebben uitgedrukt, men moest 
zich wel wachten, om de Hollanders, die met eene aanzienlijke 
expeditie naar Malakka gingen, anders dan op zeer goede gronden, 
van eene vergeefsche reis te laten thuis keeren (a). — Nu geloof ik , 
dat wij ons hier op Palembang zóó gewacht hebben voor het plegen 
van eenige vijandelijkheden; wij hebben hen zóó klaar betoogd en 
aangewezen, dat de aanval en aggressie alleen van hunne zijde 
kwam; en dat al hetgeen wij van onzen kant deden, alleen maat- 
regelen waren. van policie, strekkende tot bewaring van de rust 
eu veiligheid op ons eigen territoir (4); — dat ik niet geloof, dat 
de heeren gezanten, of de heer Raffles zelf, ons van het plegen 
van vijandelijkheden bij het gouvernement van Poeloe Pinang 
hebben durven beschuldigen. Ook zijn de événementen zich hier 
zóo spoedig opgevolgd, dat de heeren gezanten geene gelegen- 
heid kunnen gehad hebben, om van hier eenige dépéches naar 
Poeloe Pinang af te zenden, en op Muntok zal hen zulks 
door de waakzaamheid en de activiteit van den heer Smissaert 
evenzeer zijn belet geworden (c). Ik vlei mij daarom ook, dat de 
macht onder UHEdG* bevelen staande, zeer spoedig tot andere 
einden disponibel zal kunnen worden. En dat sommigen van deze 
einden, van het hoogste gewicht zouden kunnen zijn, voor onze 
nationale belangen en voor den dienst van Zijne Majesteit, zal 
UHEdG. kunnen opmaken, uit een bericht, welk ik verder nog 
het gelak heb, UHEdG. mede zeer in het zekere te kunnen be- 
deelen, en welk hierin bestaat: dat de heer Raffles, de lucht ge- 
kregen hebbende van de expeditie, welke op Java onder den heer 


(a) Dat Raffles dit inderdaad gezegd had, blijkt uit zijn schrijven dd. 8 Juli 
aan Salmond, in Opvattingen sub 127. 

(b) Zie mijn Palembang-artikel in De Gids, Febr. 1898 bl. 276. 

(c) „being as guarded as possible”, herinnerde Raffles in sub 6 van Salmond’s 
instructie over de gelegenheid tot gemeenschap. Zie Hoek bl. X1L. 


10 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Boekholz wierd geprepareerd, dadelijk zijne gezanten hier op Pa- 
lembang heeft geïnstrueerd om, na eene voorspoedige afdoening van 
hunne zaken ten dezer plaats, hun gezantschap voort te zetten, 
naar Pontianak en naar Riouw, met last om de vorsten van die 
plaatsen zoo mogelijk terug te houden, van in eenige verbintenis 
met ons gouvernement te treden en hen daarentegen de alliantie 
en proteotie van het Britsche gouvernement aan te bieden en aan 
te preken, onder de vieiendste beloften en met aankondiging, 
dat de heer Raffles van voornemens was, om Hunne Hoogheden 
binnen korten tijd in persoon te komen bezoeken (a). — Nu onderstel 
ik wel, dat de afloop van zaken hier op Palembang en de overgaaf 
van Padang (4) eenige vertraging in de voorgenomene tocht naar 
Pontianak en Riouw aal te weeg brengen, doch daarentegen vrees 
ik ook weder, dat het ongeluk, de expeditie van den heer Boek- 
hola overkomen (c), er den moed op nieuw toe zal doen opwakkeren. 
En ofschoon dan ook onze middelen niet geheel compleet mogen 
mjn, geloof ik echter, dat het hoog tijd is, om, indien ik mij zoo 
eens mag uitdrukken, voor Ziaga, Rivuw en Bliton spijkers met kop- 
pen te slaan. — Liga en zijn onderhoorigheden, verzeker ik UH EdG., 
dat wy krijgen, zonder slag of stoot, wanneer wij de ellendige 
schepsels, die het metier van roovers uitoefenen , slechts voorstellen 
om hunne wapenen te verruilen tegen vischnetten en harpoenen; 
Bhtur kan ook hoegenaamd geen tegenstand bieden; alleen Riouw 
zou eenige moeite kunnen veroorzaken, doch daarnaar zouden de 
voorstellen en maatregelen op die plaats kunnen worden gewijzigd.” 

Wolterbeek zag door dit sechrmjven opnieuw het groote belang in, 
om met de overgave van Malakka haast te maken, zoodat het hem 
nog meer teleurstelde, dat Farquhar, in plaats van te melden, 
dat alles voor de overgave klaar was, een brief zond, waarin hij 
verlangde, oficteel en schriftelijk ingelicht te worden, omtrent 
het gebeurde te Palembang, waar de door Raffles afgezonden 
expeditie-Salmond op last van Muntinghe was gevangen genomen 


‘a Dac vvk die puist was, Dlijkt ure de Rartes’ stukken. sub 126 Opeattingen 
atmedrukt. 

> Die inmuddels Rafttes had geweigerd: ate Sumatra's Wertkust. 

‚ce De Vrede was afgedwaald DL 3). hetgeen Wolterbeek dd 5 Augustus 
bad doen whryven: „Lw Borwevarde expedite is dus ellendig uit elkander 
vik tk vroe bet ty luat un dea tijd eal worden voor en aleer ik assistentie 
van hea zal vatvangen var sunder die aal er werg voor de rijken in kwestie 
kunneu wtgervverd worden.” Audeow schepyu van de ducelye waren boven- 
diem te Suumarang Qeland. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FeBR.-APRIL 1820. ll 


en naar Batavia opgezonden (a). Een gelijkluidend verslag als reeds 
mondeling door Thyssen was gegeven, werd nu door commissarissen 
officieel ten antwoord gezonden; het was bijzonder fantastisch in- 
gekleed (J). 

Aan den avond van dezen 4" September. ontving de commissie 
opnieuw een berichtje van Farquhar, en wel particulier. Hij deelde 
mede, dat het hem onmogelijk was , de papieren tegen den afgesproken 
tijd klaar te hebben, zoodat hij tot den 72 September uitstel verzocht : 
„zich met zeer veel woorden excuseerende”’ , en verzoekende het er niet 
voor te willen houden, dat hij opzettelijk naar uitstel dreef. Onze 
commissie diende wel te berusten en zoo had de eerste vergadering 
op den 7* plaats. 

Al dadelijk leverde de resident eene rekening in van geheel 
hetzelfde karakter, als Raffles aan Du Puy voor de overgave van 
Padang had willen opdringen (c). Malakka toch, merkte Farquhar 


(a) Zie mijn artikel: „De geschiedenis van een Engelschen raid op Hollandsch 
grondgebied" in De Gids van Februari 1898, bl. 253 vv. 

Farquhar’s brief dd. 4 September aan onze commissarissen luidde aldus: 

Gentlemen, 

Adverting to the extraordinary occurences which have recently taken 
place at Palembang, where it appears, that a British officer and his atten- 
dants have been arrested and sent prisoners to Batavia, I feel it a duty 
incumbent on me, to solicit, that Your Excellencies will be pleased to afford 
me such authentic information on this peculary interesting subject, as 
you may have it in your power to grant, in order that the same may be 
communicated with as little delay as possible to the Honorable the Governor 
in Council of Prince of Wales Island. 

I have the honor to remain with great consideration 

Gentlemen 
Your most obedient humble servant 
W. FARQUHAR, 
Resident. 

(b) „En reponse à votre lettre de ce matin, nous avons l’honneur, de vous 
informer, que relativement aux affaires, qui ont eu lieu à Palembang, nous 
sommes informés, que le Resident de Bencoelen (lees: Luitenant-Gouverneur) 
avait envoyé, il y a quelque temps, une commission, qui, ayant très mal 
reussi et se trouvant dans un état très critique, voulait se déclarer prisonnier 
du commissaire de S. M. le Roi des Pays-Bas, le sieur Muntinghe, ce qui 
a ete refuse & cause qu'il n'existe point de guerre entre les Hollandais et les 
Anglais; que la dite commission a cependant profit d'une occasion que le 
commissaire Hollandais lui a offerte pour se rendre à Batavia, afin de se 
mettre à couvert des dangers, dont elle était menacée par les habitants du pays. 

„Nous avons encore l'honneur de vous informer, qu'une brique, arrivant 
ce matin de Muntok, nous apporte la nouvelle, que tout est à Palembang 
tranquille, et dans la plus parfaite ordre.” 

(ce) Zie Sumatra's Westkust 215; ov. 11. 


12 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT U. J. WOLTERBEEK 


in een schrijven van 7 September op, was ook in 1795 voor onzen 
stadhouder in bewaring genomen en dientengevolge werd terug-* 
gevorderd, wat de bezitting sinds meer had gekost dan opgebracht. 
Volgens de staten van ontvangsten en uitgaven over de laatste 
10 jaar, werd dit tekort op 200000 Spaansche matten begroot. 

Commissarissen wezen er op, en bevestigden het bij een schrijven 
van den volgenden dag, dat het tractaat van 13 Augustus 1814 
alles afdeed, en dat dit sprak van overgeven, niet van vereffenen. 
Ook kon niet van bewaring worden gesproken, wijl de Engelschen 
zelven er zich van den aanvang af, niet aan hadden gehouden. 
Men had toch Malakka als eene door de wapenen veroverde plaats 
beschouwd; immers de forten waren vernield, de Compagnies- 
bezittingen verkocht en over het geheel met de plaats, de menschen 
en de goederen gehandeld: wrzooals goedgevonden en voor het 
belang van het Britsche gouvernement zelf alleenlijk nuttig kon 
zijn’, spatieert de journalist. Evenwel verklaarden commissarissen 
zich bereid dergelijke vorderingen aan de beslissing van hoogere 
autoriteit te onderwerpen. 

Nadat de gedachtenwisseling over deze geldelijke zaken lang 
geduurd had, scheen Farquhar „min of meer” overtuigd door de 
wederspraak der onzen; maar dan wilde hij toch in ieder geval 
de kosten vergoed hebben, te rekenen van den datum van het 
tractaat van 13 Augustus 1814 ven de order bij hem van zijn 
Gouvernement ontvangen om Malakka aan de Nederlandsche com- 
missarissen, wanneer die zich presenteerden, over te geven”. 

Weder vroeg men onzerzijds, hoe hij dat tijdstip van 13 Augustus 
1814 kon aannemen. Hij wist toch wel, dat de terugkomst van 
Napoleon het vertrek der Engelschen uit Holland had vertraagd; 
verder verzocht men hem de bewuste order te mogen zien. 

De resident verklaarde daarop, zich eene schriftelijke behande- 
ling te willen voorbehouden, ten einde de beide punten nader 
uiteen te zetten, waarop commissarissen aandrongen om dat dan 
„met den meesten spoed” te doen; „wijl wij duidelijk zagen”, 
teekende Wolterbeek aan, „dat de informatiën wegens Palembang 
en deze pretentiën voornamelijk dienden om de zaken te rekken ; — 
zijnde het gebeurde te Palembang zekerlijk zoodanig naar Prince 
of Wales-eiland overgebriefd, dat de Commissaris daardoor provi- 
sioneel verandering in zijne orders voor Malakka verwachtte’. 

De besprekingen zetten zich nu voort over de wijze waarop Farquhar 
de vastigheden, enz. zoude teruggeven; men kwam overeen, dat 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 18 


alle openbare gebouwen, die vóor en op 18 Augustus 1814 
«bestonden, zonder eenige onkosten moesten geleverd worden. # Dus 
wierd in deze eerste besogne”, memorieert het journaal, «de voor- 
naamste grondslag gelegd, tot hetgeen verder te verhandelen stond , 
dringende wij bij het scheiden ten sterkste aan, om toch allen 
mogelijken spoed te maken ter termineering der ons opgedragen 
commissie, biedende van onze zijde aan, om alles te zullen aan- 
wenden, wat mogelijk ter bespoediging konde gedaan worden”. 

Nog denzelfden dag, dus den 7" September 1818, schreef Far- 
quhar aan onze commissarissen een brief, houdende de reclame, 
wegens de meerdere onkosten, welke het Engelsche gouvernement 
sedert de in bezitneming van Malakka zou hebben betaald (a). De 
missive werd den 8" door commissarissen ontvangen en na door hen 
nochmaals te zijn overwogen, beantwoord op de wijze, als reeds 
mondeling had plaats gevonden (6). 

Twee dagen bleef nu onze commissie in afwachting, toen den 
10" een schrijven van Farquhar werd ontvangen, dat in algemeene 
termen de argumenten der onzen weerlegde, doch geen bepaalden 
eisch stelde. Farquhar bracht nochtans eene andere vordering voor, 
namelijk, dat wij ten minste de kosten zouden betalen, die de be- 
zitting had veroorzaakt, sinds hij het bevel tot overgave had ge- 
kregen, op den 2" November 1816; beloofd werd eene opgave 
hiervan alsnog commissarissen aan te bieden (c). 

De commissie moest dus hiervoor weer wachten. Te vergeefs was 
door haar op spoed aangedrongen. Farquhar, ~die inderdaad een 
geschikt man is”, rapporteerde Wolterbeek dd. 10 September aan 
comm. gen. Buyskes, werd over dien aandrang recht boos, uit- 
roepende: Mijn God, wat haast kan ik meer maken? De staten 
moeten immers opgemaakt worden”. — En op de aanmerkingen 
der commissie, wat men te Batavia wel van haar moest denken, 
daar de heer Van Braam had verzekerd, dat te Malakka alles gereed 
was, wanneer de commissarissen maar kwamen , antwoordde Farquhar 
in drift: „Heeft de heer Van Braam dan ook niet gezegd, dat hij 
op de kust somtijds 20 dagen op antwoord op zijne brieven heeft 
moeten wachten; ik ben nog maar 10 dagen hier, en wij avanceeren 
immers goed; ook heb ik geene assistenten, zoodat ik meest alles 
zelf moet doen.” 


(a) Zie bijl. 2. 
(b) Zie bijl. 3. 
(e) Zie bijl. 4. 


14 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTBRBEEK 


Denzelfden dag, dus den 10" September, gaf ook de commissie een 
uitvoerig verslag aan den Gouv.-Gen., over hetgeen sinds Wolterbeek'se 
schrijven van den 8" Augustus aan comm. gen. Buyskes (bl. 4) was 
voorgevallen. Het besloot met de mededeeling : „dat de wegzending der 
goederen van den heer Resident, van paarden en meerdere, de weg- 
zending der helft hunner troepen reeds voor onze komst, als ook 
de order om de rest direct op Bengalen te zenden, ons ten volle 
overtuigt, dat de order om Malakka over te geven, gemeend is, 
indien Palembang daar geen verandering in brengt, hetgeen nog 
zoude moeten komen, in antwoord op de dépêche van den heer 
Farquhar, want men wist gepasseerde week te Pulu Pinang op Prince 
of Wales eiland nog niet beter, of de heer Raffles was compleet 
gereiisseerd; wij zullen ons trachten daar tegen te prepareeren”. — 
Inderdaad daagde nog een schip van Prince of Wales op, om de 
Engelschen troepen naar Bengalen over te brengen, maar dit vaar- 
tuig verzeilde, zoodat een onzer schepen ter redding werd gezonden, 
hetgeen echter niet heeft geholpen ; overigens liet Farquhar niets van 
zijne afrekening hooren. Commissarissen confereerden hierover den 
182 September, ”bespeurende nu ten duidelijkste’, teekende Wolter- 
beek aan, vdat men van de Engelsche zijde alles deed, wat tot 
rekking der zaken eenigszins dienstig kon zijn, waartegen wij zoo 
dikwijls vertoogen hadden ingebracht, doch zonder vrucht dan met 
beloften om spoed te zullen maken.” — Reeds den 9" was door 
commissarissen hun bureau aan wal gebracht en had zich de 
secretaris Baumhauer met zijne onderhebbenden er gevestigd. Angst- 
vol bleef intusschen Wolterbeek, met ‘het oog op de houding der 
Engelschen, naar de terugkomst van Stout’s divisie uitzien, wij] 
daardoor”, teekende de schout-bij-nacht den 18? aan, /mijne macht 
verre boven hen superieur werd, daar men mij het doen landen 
derzelve reeds nu niet meer kon betwisten”. 

Eene ferme missive werd den 18" September aan Farquhar gezon- 
den, waarin men op afdoening ten sterkste aandrong en eene samen- 
komst op den volgenden dag, dus den 14", verzocht (a). — De resident 
antwoordde per omgaande, dat hij zich met de samenstelling der 
stukken haastte, dat het hem verboden was de overgave te doen plaats 
vinden, alvorens alle ondergeschikte geschillen betrekkelijk voorraden 
en openbare eigendommen waren nitgemaakt , eindelijk dat hij zich tot 
de samenkomst op den 14" des morgens ten 11 ure bereid verklaarde (4). 

(a) Zie bijl. 5. 

(b) Zie bijl. 6. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 15 


Ter vergadering, die overeenkomstig deze afspraak plaats vond, 
“vielen natuurlijk harde woorden. Commissarissen wezen er Farquhar 
op, dat de overgave reeds zoolang te voren bevolen was; dat toen 
zij waren aangekomen, de Britsche resident niet ter plaatse zich 
bevond: „gearriveerd op een tijd, dat ZHEdG. ons verwachtte, 
en echter zich heeft geabsenteerd”; dat zij nu reeds zoo lang te 
Malakka waren opgehouden „met niets afdoende zaken”. Op welke 
gronden zij zich verplicht achtten alsnog de vraag te stellen, 
wanneer, „dag en uur specifiek”, de Engelsche vlag door de 
Nederlandsche zoude worden verwisseld. 

Toen Farquhar aarzelde te antwoorden, vroegen commissarissen 
alsnog: Wie hem de bevoegdheid gaf de uitvoering der bij tractaat 
vastgestelde bepalingen te vertragen, ~zijnde de opmaking der pa- 
pieren eene zaak, welke rekken kon, zoolang hij wilde, doch 
zonder oneerbiedig te zijn, tegen den wil der hooge Souvereinen, 
in de warrants zoo duidelijk gespecificeerd , volkomen onbestaanbaar’; 
en verder of hijzelf niet moest toegeven, dat zij, commissarissen, 
zich aan het hoogste plichtverzuim schuldig maakten, indien zij 
langer toegaven aan de vertraging, die zijnerzijds op allerhande 
manieren werd gezocht? Daarom herhaalden zij óf precies het 
oogenblik der overgave te bepalen; óf deze finaal af te slaan; 
commissarissen verklaarden niet meer wegens de verdere bijzonder- 
heden der overgave papieren te willen wisselen, alvorens dat be- 
paald was. 

Farquhar legde toen de order over, volgens welke hij de vlag 
niet mocht nederhalen, alvorens alles was bepaald; doch tevens 
scheen hij eenigszins bij te komen, daar hij ook vroeg, wanneer 
wij zouden verlangen, dat de overgave plaats vond, verzoekende 
slechts eenige dagen uitstel, wijl nog niet alles klaar bleek. 

De commissie antwoordde, dat bijaldien hij nu nog niet gereed 
was, men nooit zou gereed komen, zoo men het niet verkoos; dat 
het er niets toe deed of men klaar was of niet, wijl de teruggave 
geenszins van bijzonderheden afhing, maar bij tractaten was bevolen 
en niet opgehouden mocht worden, zoodat commissarissen gaarne 
zouden zien, dat de overgave op Donderdag den 17" plaats had. 
Velerlei woordenwisseling leidde toen tot de afspraak, dat de 
plechtigheid op Maandag den 21" ‘smorgens om 7 uur zou ge- 
schieden. 

Den 17" hield de commissie met Farquhar een vergadering, 
wwaarin de meeste details van overneming finaal wierden gesloten, 


16 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


gaande zulks nu spoedig en geregeld voort. Insgelijks den 18°.” 
Ook de lijst der ambtenaren, die onder Nederlandsche vlag zouden 
dienen, werd alvast opgemaakt, wvzijnde genoegzaam alle inboor- 
lingen van deze plaats”, merkt Wolterbeek op, „dus van onder 
het Hollandsch bestuur afkomstig” (a). 

In den avond van den 18" zond Farquhar eene opgave in der 
meerdere uitgaven boven de inkomsten over 2 November 1816 
tot 2 September 1818, bedragende het nadeelig verschil 28022 
Spaansche dollars. — Commissarissen antwoordden denzelfden dag, 
dat zij met de posten op zich zelven genoegen namen, doch dat, 
in mindering van het nadeelig verschil, huns inziens, moest komen, 
het bedrag der kosten, die de commissie gedurende het uitstel had 
moeten maken, als een gevolg van Farquhar’s afwezigheid en van 
diens weigering tot onmiddellijke overgave. Zij berekenden die 
kosten van l tot 21 September op 11202 dollars, waardoor het 
nadeelig verschil tot 16820 slonk. — Den 19" antwoordde Farquhar , 
dat hij slechts bereid was te erkennen de kosten, die haar ver- 
oorzaakt waren als een rechtstreeksch gevolg van ’s residents afwezen, 
welke hij begrootte op 5601 dollars, daar hij niet wilde toegeven, 
dat eenige verdere schade door opzettelijk uitstel was geleden. 
Wilde de commissie hiermede geen genoegen nemen, dan zou, 
verklaarde Farquhar, de overgave op bericht van Pinang moeten 
wachten (5). | 

„Wetende niet”, schrijft Wolterbeek, „wat in dien tusschentijd, 
dat zoodanige toestemming gevraagd wierd, al gebeuren kon, 
voornamelijk wegens het gebeurde op Palembang; en daarbij in 
aanmerking nemende, den indruk, welken deze provisioneele 
teleurstelling bij de Indische vorsten, ten nadeele onzer vlag 
moest maken; ook het tijdverlies als zeer nadeelig voor mijne 
commissie naar Riouw zijnde", besloot de commissie toe te geven, 
en aldus werd de overeenkomst tot overgave en overneming den 
19" door partijen onderteekend (c). 

Den 21? had de plechtigheid van de verwisseling der vlaggen 
plaats, welke ten zeven ure in den ochtend moest geschieden, en 


(a) De nominatieve opgave met de bezoldigingen als bijl. 11 van het ver- 
baal. Het totaal tractementen bedroeg f 8464 's maands. Zie de bijzonder- 
heden der organisatie bij) Van Deventer bl. CXLIII noot 2). 

(b) Farquhar’s lijst dd. 18, zoomede de briefwisseling dd. 18 en 19, als 
bijl. 18, 14 en 15 van Wolterbeek's journaal. 

(ce) Zie bijl. 7. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 17 


waartoe reeds vroeg de wederzijdsche commissarissen met de Neder- 
landsche ambtenaren in het Gouvernementshuis bijeenkwamen. » Wij 
verlangden zeer naar dat oogenblik”, teekent het journaal aan, 
„wijl juist toen twee schepen uit de West, met een labberkoeltje 
de reede kwamen opzeilen, apparentelijk van Prince of Wales’ 
eiland, kunnende dus tijding aan boord hebben, zeer interessant 
voor wederzijdsche commissarissen” — »Precies” dan ook „met de 
klokslag van zeven uur’, verzocht Wolterbeek den heer Farquhar 
nde manoeuvre te beginnen’. Men „marcheerde met den vollen stoet 
naar den berg, waar de Engelsche vlag aan den vlaggestok bij de 
oude kerk waaide, door een drom van menschen, welke zich 
wederzijds onze passage had geplaatst”. De Engelsche en Holland- 
sche troepen ontvingen de heeren met militaire honneurs. Farquhar 
liet de proclamatie der overgave voorlezen in Engelsche, Chinee- 
sche en Maleische taal, waarna de Engelsche vlag zachtjes wierd 
neergelaten, onder een saluut van 21 schoten, zoo van de bat- 
terij aan land, als van de oorlogsschepen op de reede, terwijl de 
troepen het geweer presenteerden en de marschen geslagen werden. 

De militaire corpsen verwisselden toen van standplaats, en 
wel de Engelsche bezetting naar den linker-, de Hollandsche naar 
den rechtervleugel. — Onze commissarissen lieten nu hunne pro- 
clamatie in het Hollandsch voorlezen, terwijl zij last gaven tot 
aanplakking er van in de inlandsche talen (a). De Hollandsche vlag 
rees ten top en de honneurs zag men andermaal bewijzen. 

De plechtigheid was hiermede afgeloopen ; alzoo nam de Engelsche 
commissaris afscheid van de heeren. „Het was op dit oogenblik”, 
teekent Wolterbeek aan, vdat de kapiteins der binnengekomen 
schepen van Prince of Wales’ eiland den heer Farquhar hunne 
papieren aanboden, van welker inhoud ons echter naderhand nimmer 
iets is gebleken.” 

Wolterbeek en Thyssen begaven zich intusschen naar een der 
kamers in het gouvernementsgebouw voor de eerste werkzaamheden 
bestemd. De ambtenaren legden er den eed van trouw af, terwijl 
de schont-bij-nacht, onder voorstelling van Timmerman Thyssen 
als hun gouverneur, de volgende toespraak hield: 

(a) Deze proclamatie, bijl. 12 van Wolterbeek’s journaal, is slechts eene 
onbeduidende wijziging van de proclamatie, waarmede Commissarissen- 
Generaal Java hadden overgenomen (Stbl. 1816 N° 5). Een dergelijk stuk deed 
ik in dit tijdschrift afdrukken voor de overneming van Padang in mijne 
verhandeling: „Eene bijdrage tot E. B. Krelstra's opstellen over Sumatra's West- 


kust”, dl. XLIV (1894) bl. 259. 
Ge Volgr. VII. . 2 


18 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Mijne Heeren! 
Leden der regeering van Malakka! 


Gijlieden hebt heden gehoord de proclamatie, welke in naam van 
HH.EE. de heeren Commissarissen-Generaal met het hoogst bewind 
in Nederlandsch-Indié door Zijne Majesteit onzen geéerbiedigden 
Koning gechargeerd, is afgelezen. 

Gijlieden zijt bewust, dat de hooge post als gouverneur van Malakka 
en onderhoorigheden door mijn mede-commissaris, den heer Timmerman 
“Thyssen, door gemelde Hunne Excellentién de heeren Commissarissen- 
Generaal aan hem toevertrouwd, staat te worden aanvaard. 

En heeft een ieder in zijne bijzondere betrekking den eed van ge- 
trouwe en rechtvaardige dienst in onze handen afgelegd. 

Ik houde mij dus verzekerd, dat Ulieden alle zult medewerken , om 
den heer Gouverneur zijne moeilijke taak te doen volbrengen, en 
Malakka te brengen tot den hoogst mogelijken luister en maatschappelijk 
geluk, waarvoor het vatbaar zal zijn. 

In dat volle vertrouwen, wensch ik u, Mijnheer de Gouverneur! 
geluk met den post, die u is toebetrouwd, — hopende dat God Uwe 
pogingen moge zegenen en doet strekken tot Nederlands heil en geluk 
van alle uwe onderhoorigen. 

Ik verklaar, dat het Gouvernement van Malakka is geconstitueerd , 
en verzoek den heer Gouverneur om dadelijk zijne functie te aan- 
vaarden. 


In volgende dagen hadden talrijke werkzaamheden plaats 
voor het verder in gang brengen der nieuwe administratie , terwijl 
ook voortdurend met Farquhar over het vereffenen der zaken werd 
gehandeld. Het op bl. 14 vermelde schip van Prince of Wales’ 
eiland, gezonden om de Engelsche troepen enz. af te halen, zijnde 
verongelukt en door de zeeroovers geplunderd, boden commis- 
sarissen , die niets liever dan een spoedig verlaten dier manschappen 
zagen, Farquhar aan, dat de Wilhelmina ze gratis zou overbrengen (a). 


(a) Commissarissen sohreven namelijk dd. 21 September 1818 aan Farquhar: 
ASUpposant que vous ates ombarasses relativement au transport de vos troupes, 
et étant informés que le vaissonu, venant de Poulou Pinang et destiné pour 
eet effet, a échoué, — nouw avons honneur de vous offrir la frégate de 
S. M. La Wilhelmina pour transporter le reste de votre garnison & Poulou 
Pinang, sans les moindres frais, oxcepté qne vous voudrez bien pourvoir 


aux vivres dex ditos troupes, et prendre pour votre compte le pilote dont 
la frégate aurait besoin pour faire ce trajet. -- Veuillez monsieur nous 
informer quel est votre intention & ce sujet et soyez persuade qu'en cas que 


vous agréez notre offre do service, la frégate sera immeédiatement prét & 
partir.” 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO,. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 19 


Hiervoor echter bedankte de afgetreden resident, daar iederen dag 
een Engelsch schip van China voor Bengalen verwacht werd en 
men daarvan gebruik wilde maken. 

De Wilhelmina vertrok echter toch naar Pinang ten einde den 
gouverneur te verzoeken, ons aan 2500 pond kruit en aan een 
paar ankers te helpen. In den daartoe strekkenden brief, 
maakten commissarissen tevens er melding van, dat Farquhar tot 
hun spijt het aanbod tot gratis vervoer der Engelsche troepen ge- 
weigerd had, waarom zij Bannerman verzochten ze wel ten spoedigste 
te doen afhalen, „vue que dans ce moment nos troupes souffrent 
beaucoup par ce retard”. 

Den 30" kwam inmiddels antwoord van Penang op onze klacht 
betrekkelijk Farquhar's langdurige afwezigheid (bl. 6). De gou- 
verneur betuigde zijne verwondering over het ontevreden schrijven , 
terwijl wijzelven toch met de overneming zoo lang hadden ge- 
draald (u). — Veertien dagen later, den 152 October, was de 
Wilhelmina terug. Met groote voorkomendheid waren wij aan 
kruit en ankers door den gouverneur geholpen, terwijl deze tevens 
eene warme dankbetuiging, gedagteekend 10 October 1818, aan 
onze commissarissen zond, voor de gereede wijze, waarop dezen aan 
Farquhar’s vorderingen waren tegemoetgekomen, hetgeen de over- 
gave zoo zeer had bespoedigd. 

Verschillende hoofden van het schiereiland werden door het 
Nederlandsch bestuur ontvangen, met name de panghoeloe van 
Nanning, rde paaste buurman van het etablissement Malakka’, 
en zekere prins Japhar. Deze laatste deed meer van zich hooren; 
hij had zich indertijd van Rombouw, grenzende aan Nanning, 
meester gemaakt, doch was daaruit weder door den wettigen erf- 
genaam verjaagd; hij leefde nu vvoortvluchtig uit zijn land, stil 
en vreedzaam op ons grondgebied”, 

Over de uitlegging van het pas met Farquhar en onze com- 
missarissen gesloten contract rees geschil, dat intusschen spoedig 
schriftelijk werd beeindigd (4); nochtans ging de afwikkeling der 
zaken slechts langzaam voort, speciaal nadat den 10° October de 
heer Erskine, tweede persoon op Prins of Wales, te Malakka was 
gekomen: vvoorgevende gezonde lucht te komen zoeken, alhoewel 
het naderhand duidelijk bleek, dat hij groot deel nam in het be- 


(a) Afgedrukt op bl. 447 Papieroorlog; ov. 59. 
(b) Bijl. no* 19 en’ 20 van Wolterbeek’s journaal. 


20 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


handelen der zaken, rakende de overneming, hetgeen principaal 
in het oog liep, omdat na zijn arrivement nimmer iets in een en 
dezelfde vergadering werd afgedaan’. Commissarissen zagen echter 
mede in Erskine een zeer met de inlandsche huishouding ver- 
trouwd persoon: vwas overigens een zeer gematigd en beleefd 
oud man, waarom onzerzijds ook alle mogelijke attentiën deden 
betoonen”’. 

Een tarief van rechten werd vastgesteld, waarbij de inkomende 
goederen met 6, de uitgaande met slechts 4 °/,, werden belast. 
Deze bepaling’, teekende Wolterbeek op, „kwam commissarissen 
het geschiktst voor, wijl de meeste handel op Malakka door 
vreemde schepen moest geschieden, insgelijks door inlandsche 
vaartuigen, alle welke straat Malakka passeerende, alhier zich het 
best van sommige hunner waren konden ontdoen en alles wat ze 
verlangden in retour nemen. Bovendien de reede van Malakka 
zeer goed zijnde, die schepen, welke de bestemming hebben naar 
China, altoos Malakka boven Prince of Wales’ eiland zullen pre- 
fereeren, waar de reede moeilijker is te bereiken of te verlaten, 
terwijl de kleinere vaartuigen, uit de Oost komende, tevens te 
Malakka hunne goederen zullen komen brengen, wanneer de 
onkosten van rechten dezelfde zijn, dan zich verder aan de 
gevaren van de zee blootstellen om Prince of Wales’ eiland te 
bereiken. Commissarissen stelden zich dus door de bovenstaande 
bepaling voor, den handel op Malakka daardoor te zullen animeeren 
tegen den handel op Prince of Wales’ eiland, totdat HH. EE. 
Commissarissen-Generaal nader daarom{rent zouden hebben ge- 
desideerd.”” 

Deze regeling stemde inderdaad den Engelschen handelaar tot 
groote tevredenheid, gelijk bleek uit eeue correspondentie in het 
Calcutta Journal van 9 Maart 1819 (a). 


Il. 


Malakka was onder het vroeger bestuur der Maleische vorsten, 
eene bloeiende koopstad geweest en zij genoot nog een hoogen 
graad van voorspoed, toen de Portugeezen er zich in het jaar 
J51ll van meester maakten onder de regeering van sultan Mohammed 
Sjah 1I. Genoodzaakt met eene menigte volgelingen te vluchten, 


(a) Afgedrukt op bl. 454 Papieroorlog ; ov. 66. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 21 


werd hij de stichter van het mede op het schiereiland gelegen 
Djohor, dat zich ook spoedig tot eene bloeiende hoofdplaats 
van het Maleische volk ontwikkelde. Doch zij werd daar evenmin 
met rust gelaten. Portugeezen, Nederlanders, Atjineezen, be- 
dreigden zóo dikwerf den nieuwen zetel, dat de Maleische bevol- 
volking van Djohor in het begin der 18° eeuw zich opnieuw 
verplicht zag uit te wijken; zij stak over naar het eiland Bintang 
en stichtte er Riouw, dat nu de hoofdplaats van het Maleische 
rijk werd. Meer dan door den handel beroemd, werd het berucht 
als een hoofdzetel van zeeroof, die vooral tegen de Europeesche 
scheepvaart gericht was. Riouw werd te gevaarlijker, doordien er 
zich langzamerhand vele Boegies van Celebes hadden nedergezet, 
in wier ondernemingszucht, moedigen aard en rusteloos karakter 
dergelijke vrijbuiterijen juist het meest bevrediging vonden. In het 
midden der 18° eeuw was hun aantal te Riouw zoodanig toege- 
nomen, dat ze onder een afzonderlijk hoofd stonden; en in 17838 
had dit hoofd zóóveel macht en invloed, dat de regeerende sultan 
Moharamed Sjah niet alleen gezegd kon wordeu zijn rijk met hem 
te deelen, maar zelfs aan de macht van dezen vreemdeling onder- 
worpen was. (a) 

Het toenemen der rooverijen en de hoogmoedige taal van den 
sultan, daartoe aangezet door den Boegineeschen radja Hadji, 
noopten de Oost-Indische Compagnie in 1783 tot een oorlog, 
waarin onze Dirk van Hoogendorp als eerste luitenant mede een 
rol vervulde. Het einde er van was eene capitulatie, gevolgd door 
het vredestractaat dd. 10 November 1784, waarbij „de rijken van Djo- 
hor, Pahan en Rio” de Compagnie als haar souverein erkenden (&). Dit 
door het beleid van den kapitein ter zee J. C. van Braam verkregen 
resultaat, dreigde een oogenblik weder te niet gedaan te worden, 
in de jaren, dat de verzwakte Nederlandsche macht zich niet meer 
in staat zag haar gezag in den Riouw-archipel te handhaven. We 
zouden den sultan zijne onaf hankelijkheid teruggeven, waartoe hij 
werd uitgenoodigd gezanten naar Malakka of Semarang te zenden. (c) 


(a) Zie de sultans van Linga en hunne geschiedenis op bl. 144 vv. dl. II 
(1854) van het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap: „Beschrijving van 
een gedeelte der residentie Riouw” door EB. Netscher. 

(b) Zie uitvoeriger de „Bijdragen tot de kennis der residentie Rio” in het 
Tijdschr. v. Ned.-Indië, 15° jaarg. (1853), 1° dl. bl. 811 vv. en vooral het in 
de vorige noot vermelde stuk van E. Netscher bl. 180 vv. 

(ce) Over deze correspondentie van den resident Couperus, waarop ook de 
onderkoning, naar wij zien zullen, zich later beriep, zie sub 25 Papieroorlog. 


22 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


De sultan deed dit echter uiet; het contract van 1784 bleef dus 
bestaan, al toonden we dan ook gemis aan macht om het te 
handhaven. 

Het Kugelsch tusschenbestuur liet zich aan Riouw niet gelegen 
liggen, doch toen met de herstelling van het Nederlandsch gezag 
op Java, Sumatra enz., de nieuwe regeering haar voornemen toonde, 
om zich overal dfar weder te vertoonen, waar de voormalige Oost- 
Indische Compagnie gezag had uitgeoefend, meende men van 
Engelsche zijde ook pogingen te moeten aanwenden, in den Archipel 
nog eenige vestigingen te bekomen, 

Met dit streven van Engelsche zijde bekend, hadden onze 
commissarissen voor de overneming van Malakka, tot hunne voor- 
naamste verdere politieke werkzaamheden, om onze verhoudingen 
tot de inlandsche hoofden, zoowel op het schiereiland Malakka 
zelf, als in de omgeving en op Sumatra's Oostkust, ten spoedigste 
te regelen, speciaal om op grond der verbintenis van 1984, den 
sultan van Djohor, Riouw, enz. weder aan ons gezag onderhoorig 
te maken, De hiervoor te nemen maatregelen moesten zij dan echter 
zooveel mogelijk geheim houden, teneinde Farquhar niet tot 
handelen te prikkelen. Toen deze namelijk van zijn tocht naar 
Borneo-Riouw terug was, hadden de commissarissen wel van 
onze eigen ambtenaren vernomen, dat hij te Pontianak op Van 
Boekholz gestuit was, doch van zijn wedervaren te Riouw kon 
Wolterbeek voorloopig niet op de hoogte komen. „Het blijft een 
geheim", schreef de schout-bij-nacht nog den 102 September 1818 
aan Buyskes, vof te Riouw en Linga majoor Farquhar is geslaagd, 
wijl daar niets van uitlekt en men het van hem zelf zoude moeten 
vernemen.” Kerst op den 16" October gelukte het Wolterbeek om 
den resident tot spreken te brengen. In een militant onderhoud toch 
deelde deze toen mede, dat hij de vroegere betrekkingen der hoof- 
den met onze Compagnie niet erkende en liet hij contracten zien, 
die door hem met den sultan van Djohor op Riouw en met den 
vorst van Siak waren gesloten (a). 

Ook wisten wij, blijkens het op bl. 9—10 medegedeelde, van 
Raffles’ intriges. Zelfs had deze dd. 28 Juni 1818 een brief aan 
Riouw geschreven, die in onze handen viel, waarin hij den vorst 


(a) Zie Papieroorlog 401—403; ov. 13—15. Het Faryuhar-contract vindt 
men afgedrukt in Netscher’s werk over Djohor op blz. 252—254 en in 
zijne verhandeling over Riouw in het tijdschrift van het Bat. Gen. bl. 231 
dl. II (1854). 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 23 


meldde, „dat de Hollandsche compagnie het land van zijn vriend 
wil komen nemen” (a). 

’s Commissarissen rechterhand in deze aangelegenheden was de reeds 
genoemde heer A. Koek, onder het Engelsch bestuur president van 
den raad van justitie te Malakka, nu tevens »secunde” van den 
gouverneur, een man, die met de inlandsche zaken zeer vertrouwd 
scheen: vals zeer bekend”, merkt Wolterbeek op, „met alle zaken 
den inlander aangaande, bovendien ook reeds sedert een aantal 
jaren bij de vorsten als hun vriend en raadgever geacht”. 

Vooral scheen het dringend noodig, zich met Djohor in betrekking 
te stellen vom de vorsten van dat rik buiten het denkbeeld van 
aanval onzerzijds te brengen, zooals hen door vreemde naburen 
wierd diets gemaakt’, zoomede vom voor te komen, dat die vorsten 
van hun rijksterritoir iets afgaven aan vreemden, zooals wij wisten, 
dat hun reeds was aangevraagd, door zendelingen, welke naar alle 
oorden geëxpedieerd schenen”. 

Den 82 October bracht Zt M* brik Marianne, luit! Wulfingh, 
bericht van Borneo’s kust, dat de zaken daar behoorlijk geregeld 
waren en de nu overbodig geworden troepen spoedigst te Malakka 
konden zijn. Wolterbeek wachtte vol ongeduld op de komst dier 
versterking, om, overeenkomstig art. 12 der instructie, zelf naar 
Riouw te stevenen, waartoe Koek zou vooruitgaan , zoodra de schout- 
bij-nacht zijn eigen vertrek kon bepalen. Intusschen kregen de 
vorsten van Rombouw, Siak en Riouw alvast bij brieven van Koek, 
namens commissarissen, kennis, van de plaats gehad hebbende 
bestuursverandering en van het verlangen der Nederlandsche regee- 
ring, dat alles weer op den ouden voet, ingevolge de nog bestaande 
contracten , gesteld werd (b). De brengers dezer brieven vertrokken 


(a) Zie den brief op bl. 461 van de aangehaalde verhandeling Opvattingen; 
ov. 121. 

(b) De brieven voor Rombouw en Siak in bijl. 23 en 24 van W's verbaal 
1819. De brief van Koek aan den sultan van Riouw enz. luidt aldus: 

„Ik ben door hunne Excellentiën de hh. Commissarissen gemachtigd, Uwe 
Majesteit kennis te geven, dat Malakka weder onder het bestuur van Holland 
is teruggekeerd, welk Holland |thans wordt geregeerd door een machtigen 
Koning, afstammende van dien vorst, welke zich voorheen bevond aan het hoofd 
der Edele Oost-Indische Compagnie. — Hunne Excellentiën Commissarissen 
zijn van intentie mij of mogelijk eene andere commissie aan Uwe Majesteit 
te zenden ten einde de te voren bestaan hebbende contracten te vernieuwen. 
Ik raad daarom Uwe Majesteit aan, geen geloof te slaan aan de geruchten 
alsof men Uwe Majesteit vijandig wilde aanvallen, waartoe geene de minste 
intentie is; doch ovk raad ik Uwe Majesteit aan om geen grondgebied van 


24 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT OC. J. WOLTERBEEK 


den 14? October des nachts, „dus zonder opzien te maken bij de 
Engelschen”, teekent Wolterbeek aan. Den vorigen dag hadden 
de vreemde troepen Malakka verlaten; Farquhar bleef slechts met 
18 man voor zijn particulieren dienst achter. Ook waren den 132 
October de zoo lang verwacht wordende Borneosche manschappen 
met Zr M* korvet Eclips en het transportschip Kombang Djat: aan- 
gekomen en, ten getale van 300 man, den 14° ontscheept. — De 
Riouwsche expeditie kon dus nu nader bepaald worden. Wat echter 
aanging de hoofden op het schiereiland zelf, waaronder die van 
Salangore en Perak, daaromtrent besloot men zich tot eene kennis- 
gave te bepalen, doch overigens alles bij het oude te laten. „Ik 
beoogde hiermede”, merkt Wolterbeek op, „veel voor het gou- 
vernement uit te winnen, zoowel aan onkosten als moeilijkheden , 
indien men met geweld bij hen eene regeling van zaken ging daar- 
stellen, welke bovendien bijna onmogelijk zoude zijn, door de 
nauwe betrekking, in welke zij zich thans bevonden met het naburig 
Prince of Wales’ eiland, hetwelk bij hunne stranden ligt, waardoor 
de nauwste omgang en handel met hen te houden en te drijven, 
nimmer kan belet worden. Ook zoude het niet beantwoorden aan 
de verwachting, wijl die rijken iijsselijk verarmd, bovendien , sedert 
wij geen communicatie meer met hen hebben gehad, onder schat- 
ting van den vorst van Siam waren gebracht, die hen geheel had 
overwonnen en uitgeplunderd; zoodat, naar alle waarschijnlijkheid 
en volgens alle geruchten, aan het graven van tin door die onder- 
drukte volkeren niet meer gedacht zou worden. Welk gevoelen, 
van meer te winnen met hen in statu quo te laten en dus ons 
recht niet te verminderen, wierd aangenomen, totdat provisioneel 
de zaken met Siak, Riouw en Linga zouden afgeloopen zijn. Wor- 
dende daarna aan den heer gouverneur van Malakka de behande- 
ling daarvan overgelaten’ — Verder werd op den 17" nog besloten, 
lezen wij bij Wolterbeek: „dat de Ondergeteekende zich naar Riouw 
zoude begeven en de heer Koek zoo spoedig mogelijk derwaarts 


Riouw of andere daartoe behoorende eilanden, landen of rivieren b/o Malakka 
aan vreemden af te staan, waarin men zich zou kunnen vestigen, wijl zulks 
zeer nadeelige gevolgen voor Uwe Majesteit zoude kunnen veroorzaken. 
Het zoude mij aangenaam zijn, indien Hunne Excellentiën de Commissa- 
rissen mij met de zending naar Uwe Majesteit vereerden, en daardoor de 
tolk te kunnen zijn der handelingen tusschen Uwe Majesteit en mijn geëer- 
biedigd gouvernement.” — Wolterbeek verzekert nog, dat aldus de brief letterlijk 
luidde. Ik kan mij echter niet voorstellen, dat de translateur het Majesteit 
anders dan als Hoogheid zal overgezet hebben. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 25 


vooraf zoude vertrekken met een paar gouvernementsvaartuigen, 
nemende ik op mij, die expeditie secretelijk te zullen doen plaats heb- 
ben, destineerende daartoe den kolonialen schoener Wilhelmina , 
luitt M. Bouwens, en dito Zeeuwerik, luitt D'Ozy — de eerste met 
een versterking van een sergeant en 6 man, en de laatste met 
een korporaal en 4 man uit het garnizoen” 

Den 22" October vertrok de Zelips, aan boord hebbende 75 man 
troepen, met bestemming naar Palembang, ten einde commissaris 
Muntinghe, die ondersteuning had gevraagd, van dienst te zijn. Ook 
de Wilhelmina en de Leeuwerik met den heer Koek en gevolg gingen 
tegelijkertijd naar Riouw onder zeil. De bevelhebbers kregen in 
last hunne orders niet te openen, voordat ze zich, om de Zuid 
sturende, buiten het gezicht der schepen op de reede zouden 
bevinden. Zoo verheugde Wolterbeek er zich in, gelijk wij in het 
. journaal lezen, van te kunnen verzekeren : rdat niemand dan alleen 
de heer Koek eenige de minste kennis droeg werwaarts éen der 
drie schepen gedestineerd waren, hetgeen volstrekt onmogelijk was, 
omdat er geene papieren omtrent bestonden, zijnde dit onder ons 
Commissarissen geheel confidentieel en mondeling behandeld, om 
naderhand in de notulen gebracht te worden.” 

Farquhar, die nog altijd te Malakka zich ophield, had er niet- 
temin een duister gevoel van. Te vergeefs trachtte hij echter de 
bestemming der schepen uit te vorschen. Ook schreef hij den 
dag van Koek’s vertrek, ons, zoo over Boekholz’ contracten met 
de Borneosche vorsten, vragende of die ook betrekking hadden op 
de vrije vaart van andere mogendheden, als over het door Farquhar 
medegedeeld plan der Engelschen vom na de overgave van Malakka 
zich elders oostelijker te vestigen’ (a). 

In den morgen van den 312 October inspecteerde de schout-bij- 
nacht tegenover het gouvernementshuis de troepen, die voor Linga 
bestemd waren, waarna zij zich inscheepten. Op de vergadering, 
die vervolgens plaats vond, deelde de gouverneur mede, dat de 
vorsten van Siak en Rombouw zeer voldoende hadden geantwoord , 
makende alsnog hunne complimenten bij de herstelling van het 
Nederlandsch gezag. Verder werd er eene vergadering op den 
1" November bepaald, „waarna de notulen wierden gesloten en de 
commissie rakende Malakka een einde nam’. 


(a) Men zie Farquhar’s belangrijken Linga-brief en ons antwoord daarop 
sub 10 en 11 Papieroorlog. Omtrent Borneo werd geantwoord, dat het Com- 
missarissen leed deed niet voldoende de vraag te kunnen behandelen, daar 
hun de contracten onbekend waren. 


26 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT OC. J. WOLTERBEEK 


II. 


In den ochtend van den 3" November 1818 om 7 uur inspecteerde de 
schout-bij-nacht ook het garnizoen, en gaf hij vervolgens het militair 
commando den majoor Doering over. Men scheepte zich toen in , doch 
eerst des avonds ten 8 ure gaf ween lief landwindje” gelegenheid 
tot vertrek en zoo zeilden Z" M* schip Tromp, het fregat Wilhelmina, 
de koloniale brik Marianne en een schoener N° 16 van Malakka 
weg (2). Werwaarts men ging, was te Malakka aan niemand , behalve 
aan den gouverneur, bekend. „Ik had te Malakka al te duidelijk 
geleerd”, teekent Wolterbeek aan, „wat men niet verliest bij het 
bekend raken van voorgenomen zaken, en wat men daarentegen 
er niet bij kan winnen geheim blijvende. De heeren Farquhar en 
Erskine hadden te Malakka alles aangewend om gewaar te worden, 
werwaarts die vaartuigen gedestineerd waren, doch wisten bij mijn 
vertrek van Malakka nog niet beter dan dat (de met Koek ver- 
trokken schepen) naar Siak waren gezonden.” 

Den 6" kwam Wolterbeek in de straat van Singapore, weinig 
vermoedende, dat slechts een paar maanden later deze weg zou 
ophouden een Nederlandsche doorgang te zijn. Slecht en goed 
weder wisselden af, doch als weer en wind gunstig waren, wauneer 
de maan de nachten verlichtte, dan was de zeeman in de rechte 
stemming. „Ik werd hierdoor geanimeerd", teekent hij o.a. op, 
nen laveerde door de nauwten met de schepen volgens het maan- 
licht, dat het een wezenlijk vermaak was zulks te zien, althans 
voor iemand, die liefhebberij voor het metier heeft.” — Den 8% 
om 8 uur ‘snachts ankerde men in de nabijheid van den Riouw- 
archipel. In den middag werden de commandeerende officieren op 
de Tromp geroepen, waar zij bevelen ontvingen „dat men zich 
altoos klaar zoude houden bij het inzeilen der baai en bet op- 


(a) Thyssen had nog het volgend briefje aan boord ten afscheid gezonden: 
Waarde Schout-bij-Nacht! 

Mag de pen de tolk zijn van mijn hart, dan ontvangt mijn vriend de 
verzekeringen, dat ik met de mijne veelmaals om UHEdG. dagt, ja dat ik 
mijzelve niet meer zo gelukkig reken, als toen wij met elkander waaren; het 
geluk van veelen hangt thans alleen van mij af, en hoe dikwerf word men 
niet bedroogen! ik zal echter alles aanwenden hun die mij zijn toevertrouwd 
gelukkig te maken, gelukt mij zulks dan ben ik te vreeden, veelmaals 
beveel ik mij in uwe vriendschap en de oprechtste groet van mij en de mijne 
word UHEdG. gezonden door hen, die zich welmenend noemd 

Malacca Uwen vriend 
den 3 November 1818. J. S. Timmerman Thyssen. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 27 


zeilen der reede van Riouw, vomdat ik niet wist”, schrijft Wolter- 
beek, vhoedanig ik deze volkeren zoude vinden”. Eindelijk liet men 
tegen ll uur in den voormiddag van den 12" de ankers op de 
reede van Riouw vallen. Men werd er gesalueerd , door een Hollandsch 
oorlogsschip, dat naderhand de koloniale schoener Wilhelmina, de 
naamgenoot dus van het fregat, dat nu met Wolterbeek aankwam, 
bleek te zijn. Ook salueerde het fort op den berg van het eilandje 
Mars, alwaar de blauwe Riouwsche vlag woei, waarvoor de Tromp 
op de gewone wijze bedankte. Bij het opzeilen der reede discussieerde 
men op de Tromp over de Hollandsche schepen, die er lagen, en 
wilde men den schout-bij-nacht volstrekt beduiden, dat er ook de 
korvet Zelips lag: »daar ik nu echter beter wist”, merkt Wolter- 
beek op, ~kon ik mij nu goed overtuigd houden, dat het geheim 
der zending van de drie uit Malakka geëxpedieerde vaartuigen niet 
uitgelekt was, zooals ik ook nog aan niemand iets wegens de 
Eclips wilde zeggen.” 

De heer Koek, die in een huis van den onderkoning Djafar 
logeerde , haastte zich naar de Tromp, medevoerende eene deputatie van 
vier inlandsche grooten, — rhebbende een ijsselijk gevolg bij hen” 
— die den schout-bij-nacht werd gepresenteerd. Koek had zich bij- 
zonder beleefd ontvangen gezien; drie dagen na zijne aankomst, 
was ook onderkoning Djafar (niet te verwarren met den op bl. 19 
genoemde) uit Linga gekomen, gezonden door den sultan aldaar met 
volmacht om te onderhandelen; Koek zag hem dagelijks, doch was 
er niet in geslaagd diens groote achterhoudendheid te verminderen. 
Het gewapende volk, berichtte Koek mede, lag op de naburige 
bergen en in de kampongs; hij begrootte het getal op 4 à 5000 
man, meest Boegineezen. Het in de baai van Riouw liggende 
eilandje Mars, ongeveer } mijl in den omtrek, had twee groote 
kampongs met de begraafplaats der vorsten van Djohor en Riouw. 
Daar resideerde tevens de vorst-onderkoning van Riouw. Boven op 
een schuins afloopenden berg lagen batterijen en wapperde, gelijk 
ik reeds mededeelde, de Riouwsche vlag. 

‘Tot eene meer juiste voorstelling der te behandelen gebeurte- 
nissen denke men er aan, dat het rijk van Djohor enz. geen 
zeer duidelijk omschreven geheel uitmaakte. De gewone residentie 
van den sultan zelf was het eiland Linga (a). Te Pahang, op de 


(a) De Riouw-Lingga-archipel bestaat uit twee hoofdgroepen. De Riouw- 
groep is de noordelijkste; men vindt er de groote eilanden Bintang, Battam, 
Gampong, Gallat, Boelang, Tjoembol, Soegie, Doerian, Karimon, Segoepong, 


25 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT ©. J. WOLTERBEEK 


westknst van het schiereiland, had men een Maleischen bandara, 
een ondervorst van veel gewicht; te Djokor was een Maleische 
bonmengoeny, ook een politiek persoon van beteekenis op de zuid- 
oontkust, met het eiland Singapore binnen zijn ressort; verder was 
of op de eilanden zelf een yang di pertoean, een onderkoning , wiens 
gewoon verblijf op het eiland Riouw, of liever op het °n 1500 ellen 
verwijderd liggende eilandje Mars, door de Maleiers Penjingat ge- 
heeten, wan. Hij regeerde het rijk voor den vorst; hij moest gekozen 
worden, niet uit de Maleische bevolking der eilanden, doch uit de 
Monyinarzen, inboorlingen van Celebes, waarvan er velen op het 
wshiersiland en de eilanden woonden, en die indertijd den vorst voor 
ondergang hadden behoed, toen eene macht van Menangkabau den 
ap Malakks zetelenden vorst bedreigde. Volgens een rapport van 
Heaflem del, 14 Februari 1819 zou die onderkoning als Boeginees slechts 
ann plantmolijk gezag over zijn eigen volk hebben gekregen ,en dus 
yeon atom in de behartiging van de algemeene rijksbelangen (a); doch 
mon kan op dio rapporten niet aan, daar Raffles opzettelijk soms de 
voorstellingen verdraaide, ten einde zijne wederrechtelijke bezitneming 
van Mingnpore to kunnen rechtvaardigen. Een feit is het, dat toen 
Harquhar het op ble. 7 vermelde verdrag met Riouw sloot, de 
nulinn hem eonvoudig verwees naar zijn onderkoning Djafar, 
wnat devo, namens den sultan, het verdrag had aangegaan; en 
suo ook gou vooral dere radja eene belangrijke rol vervullen in de 
gebeurteniesen, die nu, ten gevolge van Wolterbeek’s komst , plaats 
moerten vinden (4). 

De achonut-bij-nocht had alle maatregelen getroffen tot afwering 
van een onverwrehten aanval. Zijn volk verbood hy aan land te 
yout; de mfahbander, die hem was komen complimenteeren, had 
op steh genomen verseh water te doen leveren tegen ‘n halve 
Apon naole mat den halven legger, Den 14" gingen kapitein-luitenant 
Vorvonr (onmmmanclant van de 7rows), de majoor der landingstroepen , 


Brooppoen pappen mandy peter aerden Aarm maanden belang. De zuidelijke Linga-groep 
Bpoosebogord booonsbebonanbeochijhe Wht oder erbrrdden Linge an Singkep. Temian en Robong, 
Wha rach Pot ateonbor Hijken oder Saya on de Zeveneilandengroep. 

tort Dever Hor anette ded of ubeerve that the Raja Moodah of Rio 
Wd orede ot bond petetiotin,; being nevessarily a Rugguese, he had no 
Vo dee bon Aboe Ootes samet ated Was particularly excluded from all affaires, 
Wht de bond en berfterenpen or the politieal interests of the Maleyan Empire.” 
HU overe Hate verpopt Vat onze archieven. 

OY gs been terne der onrderkonmgen van Riouw, dus van Radja 
Bloso bos Bonet rtphaha dey van het Bataviaasch Gemootschap dl. IV (1855) bL 413. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 29 


ook Muntinghe geheeten, de kapitein Elout (zoon van den commissaris- 
generaal en adjudant van den govverneur-generaal) , zoomede de ons 
bekende kapitein Stout op verschillende verkenningen uit, ten einde 
de diepten beter na te gaan en zooveel mogelijk van de Riouwsche 
strijdkrachten op de hoogte te komen. Ook was Koek in den avond 
van den 18" bij den vorst toegelaten , ten einde het tegencompliment 
van den schout-bij-nacht over te brengen. De vorst had zich zeer 
tot onderhandelen bereid verklaard, doch stelde op den voorgrond 
onafhankelijk te zijn en wel op grond eener verklaring in 1795 
door den gouverneur van Malakka gedaan, waaromtrent een brief 
onder zijne berusting was. Ook kon hij niets verrichten, had de 
vorst nader ingelicht, zonder den toemengoeng van Djohor, die 
door hem op ontvangst van de vroegere brieven uit Malakka, tot 
nadere besprekingen gemachtigd was geworden; intusschen had de 
vorst nu dadelijk een zijner groote prauwen met den kroonprins 
weggezonden, ten einde den toemengoeng van Djohor te halen. Ook 
had hij op zich genomen, dat verzoeken van vreemde mogendheden 
tot het vestigen van etablissementen zouden afgewezen worden. 
Eindelijk toonde de vorst zijne voorkomendheid door het zenden 
van een paar varkens en wat groenten; doch het volk zelf hield 
zich van de schepen terug, zoodat geenerlei ververschingen te koop 
werden geboden. 

Den 182 November was het de verjaardag van onze Koningin. 
Wolterbeek gaf van de bevolen plechtigheden kennis aan den vorst, 
die er onmiddellijk deel in toonde te nemen door het hijschen van 
de vlag en door een saluut van 21 schoten op den middag, nadat 
dit saluut ook van de schepen was gegeven. 

Denzelfden dag ontving de schout-bij-nacht bericht, dat de 
toemengoeng van Djohor was aangekomen. Nevens Koek, die 
dikwerf ongesteld was, machtigde Wolterbeek kapitein Elout als 
tweeden persoon tot het voeren van de onderhandelingen. Den 19" 
werd deze den vorst voorgesteld, waarna in eene vergadering van 
verscheidene prinsen en rijksgrooten, wij uitgenoodigd werden om 
schriftelijk op te geven, wat we verlangden. 

Den 20° liet Wolterbeek, die nog altijd niet den vorst had 
gezien, zich in een sloep van de Tromp om het eilandje Mars 
roeien: ven bevond dat men bijna overal het eilandje konde naderen 
en 2 vadems houden, zoodat de kleine vaartuigen het eiland geheel 
zouden kunnen insluiten, geassisteerd door het geschut der groote 
schepen aan de zuidzijde op het diep water;... Bovendien gezien 


30 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


dat de rivier, die naar het land van Bintang inloopt, vol lag met 
allerlei commercie-prauwen , wankangs en ander soort van inlandsche 
vaartuigen, welke mij niet ontsnappen konden, indien vernieuwing 
der vrede mislukte, zoodat buiten de Koninklijke woningen, 
Maleische en Chineesche kampongs en moskeën, alhier nogal wat 
te verbranden en te vernielen zoude zijn.” 

Vervuld met deze gedachten, werd de sloep door eene zware 
regenbui overvallen, waarom men aan land ging in het huis van 
Koek, dat dicht aan den waterkant lag. De vorst had het echter nauw 
vernomen, of hij kwam onverwacht met een groot aantal njks- 
grooten den schout-bij-nacht verwelkomen. Deze maakte zijn excuus 
van niet gekleed te zijn om Zijne Hoogheid af te wachten, daar 
men alleen door den regen en den sterken tegenwind genoodzaakt 
was geworden om te landen. Bijzonder scheen het genoegen te 
geven, dat de onzen zich zoo weinig gewapend aan land hadden 
vertrouwd, zoodat Zijne Hoogheid de goedheid had te zeggen: 
nu houdt min wantrouwen tegen u ook op en wij zullen als vrienden 
handelen. Evenzeer was reeds Wolterbeek's vertrouwen gewekt 
doordien de vorst zoo spoedig en in zulk slecht weer bij hem kwam, 
zonder dat er eenige plichtpleging voor de ontmoeting had plaats 
gehad. De openhartige ontboezeming trof daarom den schout-bij-nacht 
te aangenamer. Hij maakte dan ook van de gelegenheid gebruik Zijne 
Hoogheid te verzoeken de onderhandelingen zooveel mogelijk te 
bespoedigen, hetgeen beloofd werd. „De vorst’, verhaalt het 
journaal verder, „was een welgemaakt, sterk gespierd man, netjes 
volgens inlandsch manier gekleed en gewapend; scheen met veel 
eerbied door alle bij zich hebbenden behandeld te worden. Zijn 
voorkomen echter een weinig achterdochtelyk, gaande de oogen 
overal rond, zonder het hoofd te bewegen. Was zeer attent in zijne 
vragen en antwoorden. Ook staat hij bekend voor een doorslepen 
vos. Zonder den regen zoude mijn morgentoer zeer aangenaam en 
interessant geweest zijn, wijl ik niet alleen onverwacht den vorst 
had ontmoet, maar ook het gansche eiland achterom aan de 
Noord- en binnendoor aan de Oostzijde had rondgepeild.” 

Doch dit peilen, zoomede het wandelen van eenige officieren 
op de batterijen, verdroot op den duur de bevolking, die er over 
morde, gelijk kapitein Elout aan den schout-bij-nacht rappor- 
teerde. Wolterbeek verbood daarop het aan land gaan en verdere 
onderzoekingen, die hem bovendien niet meer zoo noodig voor- 
kwamen. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 31 


De onderhandelingen schenen intusschen naar wensch te loopen , 
toen den 24" een kink in den kabel kwam. Volgens het ontwerp 
zou er op Riouw eene bezetting (van 60 kannonniers en Cipayers) 
komen, die echter Riouw moest betalen (sic). De vorst »schrikte” 
op het vernemen van de daarvoor gevorderde som ad 1000 Spaansche 
matten, buiten het bouwen der fortificatiën. „Ik had zulks wel voor- 
zien”, schrijft Wolterbeek , rdaarom ook bij het artikel van de deeling 
der tollen en rechten mij gecontenteerd met 4 voor het Nederl. gouver- 
nement, terwijl ik de helft had verlangd, doch niet door hem kon toe- 
gestaan krijgen. Nu stond ik stipt op het onderhoud der bezet- 
ting, na verscheiden brieven heden er over en weder gewisseld 
waren. Bijaldien daarin van ’s vorsten zijde niet toegegeven werd, 
dan eindelijk de helft der inkomende en uitgaande rechten en 
tollen, in plaats van 4, als wanneer nog de troepen voor onze 
rekening zouden komen.” 

Wolterbeek meende op te merken, dat het dreigde te spannen , 
ook omdat er bijna geen water meer aan boord werd gebracht. 
Hij schreef daarover Koek en Elout, dat zij moesten waarschuwen, 
zoodra zij het minste onraad bemerkten; dat hij hen spoedig te hulp 
komen en daartoe de vaartuigen, die op de buitenreede lagen, een 
nadere positie geven zou; doch de heeren verzochten de positie 
onveranderd te laten, wijl dit slechts onrust kon veroorzaken, en 
de onderhandelingen goed vorderden sedert de schout-bij-nacht in 
persoon aan land was geweest, hebbende zulks meer vertrouwen 
bij den radja en zijne rijksgrooten als ook bij het volk gemaakt; 
men hoopte toch dien zelfden avond klaar te komen. Inderdaad 
ontving de schout-bij-nacht den volgenden ochtend het bericht, 
dat in het contract was toegestemd; den 26" werd het dan ook 
Wolterbeek ter goedkeuring aangeboden. Deze machtigde Koek 
en Elout om het den vorst ter provisioneele teekening aan te 
bieden „zooals hij ook heeft geteekend en bezegeld met het groot 
zegel van den Sultan, expresselijk daartoe van Linga herwaarts 
overgebracht”. 

De plechtige beëediging werd gesteld op den 28" November, 
terwijl de vorst goedvond, dat dit op de Tromp zou geschieden. 
Die dag was tevens de verjaardag van H.K. H. de prinses 
douairière van Brunswijk. De schepen moesten alzoo toch vlaggen; 
nu echter liet Wolterbeek de Riouwsche vlag aan den grooten 
top hijschen, hetwelk aan den vorst zeer bleek te bevallen. 
Omstreeks 10 uur in den ochtend kwam deze met zijne statieprauw 


32 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHY C. J. WOLTERBEEK 


aan boord, gevolgd door een aantal prinsen en ryksgrooten, allen 
in groot kostuum, volgens inlandsch gebruik, en wel 100 prauwen 
door vlaggen onderscheiden, onder welke prinsen of rijksgrooten 
zij behoorden. De Tromp met de omgeving ~kriewelde” van menschen, 
zoowel daar het schip met de geëmbarqueerde militairen en den 
geweldigen inlandschen stoet vol was, als door de sloepen met 
de officieren der andere schepen om de plechtigheid te zien en bi 
te wonen. Er waren echter, voegt het journaal er aan toe, goede 
voorzorgen genomen, zoowel op de Trump als op de andere schepen, 
die op eene distantie van het vlaggeschip lagen. 

De vorst werd ontvangen onder een saluut van 15 schoten en 
paradeeren; de militairen waren aan stuur- en bakboord geschaard. 
„Onder het slaan der marsch en het blazen van Wilhelmus met 
de halve manen” (a), begeleidde de schout-bij-nacht den vorst aan 
de hand naar de kajuit. Deze werd aan Wolterbeek’s linkerzijde 
in een leuningstoel geplaatst, waarna eenigen tijd gewacht werd, 
alvorens men kon gaan praten, „want het scheen, dat die onge- 
wone toestel indruk op hem maakte”. Voor beiden stond een 
tafeltje met groen lakensch kleed, waarop de koran door den 
opperpriester werd gelegd. Koek en Elout plaatsten zich, als 
Wolterbeek’s tolken, aan de overzijde. Naast Wolterbeek aan 
stuurboord waren de hoofdofficieren en in de lengte der kajuit 
de overige officieren geplaatst. Aan bakboord, of ’s vorsten linker- 
zijde, naast hem bevonden zich de prinsen van den bloede, en 
in de lengte de ryksgrooten en priesters, terwijl de overige personen 
van belang, behoorende tot het gevolg, in eene halve maan tegen- 
over de leuningstoelen op hanne hurken plaats namen, allen zeer 
goed gewapend. 

„Liet de deuren in het portaal en op het dek uitkomende, 
openzetten’, teekent het journaal aan, „gevende den vorst daar- 
door een ruim en ontzagverwekkend gezicht van zijn stoel over 
het gansche schip, langs de aan weerszijden vol geschaarde onder 
de wapenen staande militairen.” 

Alvorens tot de beëediging te komen, merkte Zijne Hoogheid 
op van niet gedacht te hebben, dat het Nederlandsche gouverne- 
ment zich opnieuw met Riouw zoude inlaten, omdat het land 
bij eene missive, geschreven in het laatst van 1795 door den 


(a) Halve manen d. w. z. hoorns, waarop werd geblazen; zie de niet onbe- 
langrijke aanteekening in byl. 8. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 33 


gouverneur Couperus, genoegzaam onafhankelijk verklaard was. — 
Wolterbeek antwoordde, dat inderdaad destijds die bereidwilligheid 
had bestaan en dat daarom het bestuur van Riouw uitgenoodigd 
was om een gemachtigde naar Semarang of naar Malakka te 
zenden, ten einde met een der gouverneurs een schikking tot 
uitkoop te treffen, waarop de onafhankelijkheidsverklaring had 
moeten volgen, gelijk de machtiging dier gouverneurs luidde; 
doch er was nooit een gezantschap gekomen, zoodat de zaken nu 
ook dienden teruggebracht te worden tot de laatst bestaand heb- 
bende contracten, zooals hij, schout-bij-nacht, reeds door den heer 
Koek bij den aanvang der onderhandelingen aan den vorst had 
doen weten ven ook na langzame overtuiging had aangenomen”. — 
Zijne Hoogheid antwoordde, dat die overtuiging ook nu nog bij 
hem bestond, en dat hij daarom ook zich tot het sluiten van het 
contract bereid toonde. — Vervolgens werd zoowel aan den vorst als 
aan den toemengoeng gevraagd, of zij nog iets op het contract 
hadden aan te merken. Op hunne ontkennende beantwoording 
verzocht de schout-bij-nacht hen om de plechtigheid der beëediging 
te doen plaats hebben. 

De hoofdpriester stelde zich toen voor het tafeltje ; met diepen eer- 
bied nam hij den koran op en bood dien den zich verheffenden varst en 
evenzoo den toemengoeng ter kussing aan , terwijl gedurende dien tijd 
de hand op het tractaat werd gelegd en de troepen het geweer 
presenteerden. Een en ander geschiedden met de grootste plechtig- 
heid, tot de eerbiedige stilte door het slaan en blazen van Wil- 
helmus werd afgebroken. Hierop volgden de noodige plichtplegingen 
en gelukwenschingen met het gesloten verbond. 

De Tromp werd daarna door den radja, „die vrij aardige aan- 
merkingen maakte", in oogenschouw genomen, terwijl een dejeuner 
de feestelijkheden besloot. 

Tegen 1 uur vertrokken de bezoekers in volle statie, en wel de 
vorst, overeenkomstig zijn verlangen, in een sloep van de Tromp 
onder Nederlandsche vlag, ~gevende daardoor een blijk van zijn 
vertrouwen’, merkt Wolterbeek op, rhetgeen ik met genoegen 
aannam”. Bepaald werd eindelijk, dat den 30° de Nederlandsche 
vlag zou geheschen worden, ter plaatse waar ons fort moest ver- 
rijzen, namelijk op den berg van Tandjong Pinang, vlak tegenover 
het eiland Mars, waar vroeger het Compagnies fort had gestaan. 

Wolterbeek haastte zich den 29" om van de rechten, die het 


contract hem gaf, gebruik te maken. Als commandant-resident te 
6e Volgr. VIL. 3 


34 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT OC. J. WOLTERBEEK 


Riouw zou achterblijven de kapitein der artillerie G. Z. Königs- 
dörffer (a); kapitein Stout werd belast met het toezicht op het 
bouwen van een bamboezen kazerne, „waaraan de vorst reeds had 
doen beginnen , zooals ook reeds een vlaggestok bad doen plaatsen” (6). 
Tot de gebouwen gereed waren, bleef het voor Riouw bestemd 
garnizoen op de brik Marianne en den schoener Wilhelmina. Ook 
de heer Koek zou voorloopig te Riouw blijven. 

In den vroegen morgen van den 80° ging de schout-bij-nacht in 
statie van boord, gevolgd door de andere commandeerende officieren. 
De vorst was reeds met zijne prauwen vooruitgeroeid en wachtte, 
omringd door zijne met prachtige pieken gewapende lijfwacht, aan 
den voet van den berg te Tandjong Pinang de onzen af. Men 
klom hem gezamenlijk op; de vorst had de hoogten en laagten 
eenigszins doen slechten, en de wandeling zooveel het kon ge- 
makkelijk doen maken; ~doch alles was nog ruw, vindende men 
nog eenige oude steenen, aanduidende de puinhoopen van onze 
voormalige fortres alhier”. 

Nadat allen boven waren, werd de Nederlandsche vlag onder het 
presenteeren van het geweer en het slaan van den marsch geheschen 
en door het fort op het eiland Mars, zoomede door de oorlogsschepen 
gesalueerd. De schout-bij-nacht stelde vervolgens den kapitein 
Königsdörffer als provisioneel resident voor, wen recommandeerde 
dien officier zijne plichten jegens den vorst en de volkeren van dat 
land, al hetwelk aan dezen door den kapitein Elout werd vertaald.” 
Men keerde toen in de sloep van de Tromp naar het eiland Mars 
terug, valwaar ik”, teekent Wolterbeek aan, wonder eene groote 
fraaie tent, dienende voor audientie-vertrek, zeer gedistingueerd 
ontvangen werd op een dejeuner; en bij mijn afscheid uitgeleide 
gedaan naar den waterkant onder een saluut uit het geschut”. 

Den 12 November zond Wolterbeek een zeer fraaien, fijnporceleinen 
theekop met schotel, waarop met gouden letters Durable Amitie 
prijkte — vwelke[kop ik toevallig als een present voor mij aan- 


(a) Zie de residenten sinds 1785 op bl. 163 dl. IL (1854) van het tijdechrift 
Bat. Gen. en het aangehaalde stuk van Netscher. 

(6) Kapitein Stout kwam den 25" Januari 1819 te Batavia terug, „bren- 
gende rapport de hem opgedragen verrichtingen afgeloopen waren”. Hij werd 
toen belast met de bestrijding der zeeroovers, die Java’s Noordkust zeer 
onveilig maakten. Bij een vervolging op den 2t" Mei sprong een kanon op 
zijn brik Maria, waardoor hij aan een been, een arm, zoomede aan hoofd 
en buik zoodanig gekwetst werd „dat zijn lichaam half verpletterd moet zijn 
geweest, waaraan hij denf29" daaraanvolgende ook is overleden” 


NAAK MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 35 


boord hebbende’ — aan den vorst, met eene missive, in antwoord 
op Zijn Hoogheids voorstel, om den dag der herstelde vriendschap , 
jaarlijks, zoowel op het Nederlandsch fort als op zijn eiland door 
saluutschoten te vieren, waarbij nu Wolterbeek verzocht „dan ook 
op dien dag zijn thee als eene gedachtenis aan mij daaruit te 
willen drinken”. 

Deze beleefdheid werd in den namiddag van den volgenden dag 
beantwoord. Eene plechtige bezending van drie rijksgrooten met 
den sjahbandar aan het hoofd, kwam den schout-bij-nacht op 
een grooten zilveren schotel een kris met gouden scheede presen- 
teeren; daarbij was gevoegd een jongentje van ongeveer 8 
jaar, „gekleed met een geelzijden damast baadje en roodzijden 
damast lange broek, zijnde geel hier de kleur, te kennen gevende 
dat het van den vorst gezonden was”. 

Wolterbeek nam de kris als eene gedachtenis aan, doch wilde, 
als strijdig met onze wetten, den jongen terugzenden, te eerder 
vomdat ik niet voor zwarte bediening zijnde, ook geene slaven 
gevoegelijk kon accepteeren’’. Men weigerde echter volstrekt hem 
terug te nemen; de vorst zou er zeer door beleedigd zijn en boven- 
dien werd een geweigerd geschenk altoos als iets ongelukkigs , ook 
voor den geschonkene, aangemerkt. Wolterbeek berustte dienten- 
gevolge, doch verklaarde den jongen, die met zijne ouders van Bali 
vervoerd was, onmiddellijk in tegenwoordigheid van de commissie 
en van een paar officieren, vrij. Hij kreeg den naam van Riouw 
en werd bij Wolterbeek bediende. De schout-bij-nacht vernam nu 
ook van de deputatie, dat de vorst met veel genoegen de 7 Durable 
Amitié” had aangenomen ! 

Over de nieuwe verkregen bezitting was Wolterbeek bijzonder 
in zijn schik. „De reede van Riouw”, teekende hij aan, ris eene 
der beste ankerplaatsen, welke ik immer ontmoet heb, zoowel voor 
groote als kleine schepen. Met den Noordwestenwind kunnen hevige 
buien er eenige zee maken, doch anders is men rondom besloten, 
gevende de ruime distantie om de N.W. dit holle water. Men 
legt op 6 vaam ten anker op modder, waar het anker spoedig 
geheel in zit, en daarom, wanneer men er eenigen tijd blijft, 
successievelijk geligt moet worden. Men kan er wel met 50 schepen 
en meer ankeren. De kampongs zijn op ordentelijke distantie van 
de ankerplaats, dicht genoeg om communicatie te houden, en de 
distantie is nuttig om het te veel en in dit warme land nadeelig 
caddraaien te voorkomen. Men kan zich hier behoorlijk ververschen , 


36 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT ©. J. WOLTERBEEK 


zijnde er wel weinig buffels, maar varkens en kippen, ook eenden 
en ganzen genoeg. Verscheidene soorten van groenten, de beste 
en schoonste ananassen van de wereld, zeer goede pisang, doch 
weinig meerdere soorten van vruchten, goede versche en gedroogde 
visch, en versch water, zijn tegen redelijken prijs te verkrijgen. 
De commercie met de Boegineesche en Javasche prauwen, als- 
mede door de Siamesche jonken, maakt dat men zich hier nogal 
het een en ander kan aankoopen. Op Tandjong Pinang, waar onze 
vlag geheschen is en het fort gebouwd wordt, heeft men de 
schoonste gezichten „over de rondom liggende bergen, die een 
besloten baai formeeren.” 

Ook in de breedvoerige missive dd. 29 November 1818, waarbij 
hij het contract met ophelderende aanteekeningen den gouverneur 
van Malakka zond, uitte hy zijne groote tevredenheid over den 
loop, dien deze zaak had genomen. „De radja is een man van 
verstand”, berichtte hij, naar aanleiding van art. 18, waarbij de 
helft der rechten ons werd afgestaan, ten einde daaruit de kosten 
der bezetting te bestrijden, en welk artikel veel moeite had ge- 
geven; de vorst, die zeer goed het nut van zijn volk en land 
kent, stappende nergens overheen, dan na nauwkeurig overwogen 
te hebben”, had op Wolterbeek den besten indruk gemaakt. „Ik 
beloof mij veel goeds van dit contract” , voegde hij er aan toe , onder 
betuiging, dat hij hiermede zijne taak meende volbracht te hebben 
ven de ruwe klomp ter verdere beschaving aan UHEdG. over te 
moeten laten, als behoorende tot Uw gouvernement, en ook meer 
civiele dan wel militaire zaken bevattende”. (a) 

Met deze verbintenis was tevens vernietigd het op bl. 7 ver- 
meld contract, dat Farquhar zoo kort te voren met den 
sultan had gesloten. Wolterbeek vermeende, dat wij krachtens oude 
rechten, — welke zoo duidelijk zijn als de zon aan den heme]”!! — 
aanspraak op de bezitting hadden. ~De heer majoor Farquhar, Britsch 
commissaris zal zich”, schreef de schout-bij-nacht aan Malakka, 
ndaarvan overtuigd houden, wanneer hij zonder vooringenomenheid 
alles nagaat; doch hij heeft zeker dit niet genoeg beseft, want zou 
anders niet indelicaat genoeg zijn geweest, om een contract met 
vazallen tegen de toestemming van hun wettigen beschermenden 


(a) De brief als bil. B in Wolterbeek’s journaal; het contract zelf bij 
Netscher in substantie op bl. 254—257, in zijn geheel als bijl LXXVI: 
Tijdschrift vt. Ned.-Indië 15° jaarg. (1853) 1° dl. bl. 393; en het Tijdschrift 
van het Bat. Gen. bl. 233 dl. II (1854). 





NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 37 


vorst aan te gaan. Heb de goedheid’ — voegde Wolterbeek er 
nogal naif aan toe, „#ZHEG. daaromtrent in te lichten en aan 
hem copie van dit contract toe te zenden, als eene wederkeerige 
attentie van onze zijde, zooals hij de goedheid heeft gehad om 
ons te betoonen (a), waardoor alle misverstanden tusschen de weder- 
zijdsche zoo gelukkig verbonden natiën zullen voorkomen worden.” 

Farquhar was over de hem gebakken poets razend. Hij veroor- 
loofde zich uitdrukkingen tegen het contract, en vooral tegen 
art. 16, »welke niet te pas kwamen’, schreef Thyssen dd. 12 
April 1819 aan Wolterbeek. — Dat art. 16 hield namelijk eene be- 
paling in, die aanstonds den Engelschen handel in veel ongunstiger 
positie bracht. Wij hadden daarvoor althans een geopend oog 
moeten hebben, want aldus prikkelden wij telkens de Engelsche 
bladen tot schreeuwen, en nog eens schreeuwen. Terwijl de artt. 2 
en 3 van Farquhar’s contract niets anders inhielden , dan de belofte, 
dat de schepen van contractanten in het rijk van Linga en in de 
havens van Prince of Wales zouden behandeld worden op den 
voet der meest begunstigde natiën, luidde Wolterbeek’s gebod : Vrije 
vaart aan alle natiën toegestaan op de hoofdplaatsen Riouw en Lingga 
— magnifiek zou men denken; doch daarop volgde: in alle 
andere havens van het rijk zullen alleen inlandsche natiën kunnen 
varen, dus geene schepen uit Europa of Amerika of bezittingen 
van Europeesche mogendheden, witgenomen de Nederlandsche. — Men 
kan beperkende kustvaartbepalingen verdedigen, met het argument, 
dat maar niet overal kostbare tolkantoren zijn op te richten, 
terwijl de uitzondering voor de kleine inlandsche scheepvaart niet 
schaadt; doch zoodra men ook de Nederlandsche zeeschepen uit- 
zonderde, had het verbod aan de vreemde vlag geene andere 
strekking dan om haar handelsbeweging te kortwieken. Dit o. a. 
is het ook geweest, dat Engeland zich deed verzetten tegen onze 
uitbreiding op Sumatra's Oostkust (2). 

Hatelijke Engelsche dagbladartikelen waren nu natuurlijk schering 
en inslag, als o.a. het volgende in het Calcutta Journal van 5 Fe- 
bruari 1819 (Wolterb.-verz.): 


The dutch are at their old work again in the Indian Archipelago. 
They have closed all the eastern ports, obliged all the native vessels 
to carry dutch flags and dutch papers. They are taking possession of 


(a) Zie Papieroorlog 402; ov. 14. 
(b) Zie breeder mijne in het Indisch Genootschap gehouden rede dd. 17 
Januari 1899, overdruk bl. 81 vv. 


38 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


all the ports in Borneo, Sumatra etc. so as to form the same system 
of arbitrary exclusion which they exercised ever before the last cen- 
tury, the barbarities of which, particularly those practised at Amboyna, 
can never be forgotten. It was here that in 1624 they first tortured and 
then murdered the English, thereby engrossing the whole trade of the 
island, and alsothat of Banda. The same hostility and determination 
to destroy all British trade in that quarter is now open and avowed. 
They do all in their power to lower and degrade the British name, 
to interrupt the operations of British merchants, residing at Batavia, 
and in short to harrass and oppress them, wherever they present 
themselves. 


Wij weten dan ook, dat, geheel in tegenstelling met Wolterbeek’s 
illusie, vooral nu de misverstanden zouden rijzen. Wat de Engelsche 
bladen van Wolterbeek’s handeling dachten, konden wij mede 
reeds lezen in hetzelfde Calcutta Journal, waarin de zaak niet 
geheel onwaar werd voorgesteld, namelijk dat wij den vorst tot 
het sluiten van het verdrag gedwongen hadden (a). 

Te Malakka vernam men natuurlijk Wolterbeek's succes met 
groote vreugde; ja, een voor Farquhar, die nog ter plaatse was, 
uittartend saluut, begroette er de ontvangst van deze heugelijke 
gebeurtenis ! ! 

Den 3° December ging Wolterbeek met de Tromp, het fregat 
Wilhelmina en den kolonialen schoener N° 16, terug naar Batavia, 
waar men in den namiddag van den 17° aankwam, ~vindende al- 
hier almede ter reede Zr M* schepen Zrertsen, Prins Frederik, 
Nassau en Maria Reygersberg, zijnde de Nassau, gedurende mijne 
absentie voor de retourreis afgekeurd, terwijl de 3 overige zich 
daartoe gereed maakten”. — Elders heb ik medegedeeld, hoe deze 
schepen met commissarissen-generaal Elout en Buyskes naar het 
vaderland zouden vertrekken (7). 

Onze regeering was natuurlijk recht tevreden over hetgeen 
commissarissen te Malakka en op Riouw hadden verricht, te meer, 
wijl zij gevreesd had, dat gouverneur Bannerman, Raffles’ voorbeeld 
ten aanzien van Padang, zou gevolgd hebben, met betrekking tot 
Malakka (c). Bij besluit dd. 11 Januari 1819 werd aan com- 
missarissen het genoegen van Commissarissen-Generaal te kennen 


(a) Zie het dagbladartikel sub 12 Papieroorlog. Het woord, dat ik daar 
oningevuld moest laten, is schemes. 

(b) Zie bl. 409 Papieroorlog; ov. 21. 

(ce) Zie den brief op bl. 412 Papieroorlog; ov. 24. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 39 


gegeven: „voor de goede en voorzichtige wijze, waarop zij deze 
hunne commissie hebben behandeld en volbracht, en de goede 
verstandhouding, welke zij met de Britsche autoriteiten hebben 
aangekweekt, blijkbaar ook uit den (op bl 19 vermelden)brief door 
den gouverneur van Prince of Wales’ eiland aan hen op den 102 
October 1818 geschreven”. Wolterbeek ontving veen honorarium 
van tien duizend gulden”. Dat ging destijds gemakkelijker dan het 
nu zou gaan. 

Achttien dagen later, immers dd. 29 Januari 1819, wapperde 
de Engelsche vlag te Singapore; dezelfde onderkoningen van Djohor 
en Riouw, die beiden hun medewerking tot Wolterbeek’s contract 
verleenden, hadden ons verraden. Dat was het antwoord van En- 
gelsche zijde op hetgeen de gouverneur-generaal te Calcutta om- 
trent Wolterbeek’s vernietiging van Farquhar’s verdrag met Riouw 
had veroordeeld als een most extraordinary and injurious proceeding (2). 


IV. 


Valt het energiek optreden van onzen schout-bij-nacht in de 
Riouwsche aangelegenheden zeer zeker te loven, men moet het 
betreuren, dat hij:en de regeering geen voldoende geopend oog 
hebben gehad voor de mogelijkheid, dat zijne handeling de En- 
gelschen te meer zou prikkelen om zich. oostwaarts van Malakka te 
vestigen, gelijk immers Farquhar aan Wolterbeek met ronde woorden 
had gezegd, dat het plan was. Het inzicht hiervan zou er dan o. a. 
wellicht toe geleid hebben, om het inlandsch bestuur van Riouw 
niet zulk een onereus contract op te dringen, als had plaats gevonden. 
Moest het toch niet zéer ongunstig afsteken bij Farquhar’s verbin- 
tenis, die den sultan geene enkele verplichting van geldelijken aard 
oplegde? De inlandsche onderhandelaars hadden nu gebogen voor de 
Nederlandsche macht, die het rijk , waar nog al wat te verbranden en te 
vernielen zoude zijn, tijdelijk bedreigde. Er lag daarin geene zedelijke 
waarde; integendeel deze inlanders moesten te ontvankelijker geacht 
worden voor de intriges eener mededingende mogendheid, die aan 


(a) Zie Papieroorlog 488 al. 28; ov. 100. — Dat ook de Riouw-geschiedenis 
in zeker opzicht met de bezetting van Singapore verband houdt, blijkt uit 
een schrijven dd. 14 Januari 1819 van het Calcuttaasch bestuur aan Londen; 
zie hierachter bijl. 9. Echter zij opgemerkt, dat Raffles’ instructiën, krachtens 
welke hij handelde, reeds waren vastgesteld, voor het Wolterbeek-contract te 
Calcutta kon bekend zijn. 


40 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK. 


het opleggen van lasten niet scheen te denken en zelve veeleer 
met geldelijke offers zeer royaal was. De vorst van Riouw en zijn 
vertegenwoordiger, de eigenlijk regeerende Djafar, hebben dan ook 
nooit voor ons iets gevoeld; wij hadden nu veeleer al onze 
waakzaamheid ten toon te spreiden, opdat ook zij niet naar het 
vijandelijke kamp zouden overloopen; die onderkoning van Djohor 
ging met wrok in het hart naar zijn land terug, het stellige 
voornemen koesterende om de gesloten overeenkomst niet voor Djohor 
te doen werken. Raffles’ voorstellingen in dezen moeten wel niet 
voetstoots worden aangenomen , doch de wijze, waarop wij handelden, 
maakt het geenszins onaannemelijk, dat Djohor het tractaat onder- 
schreef, „from fear and necessity alone’, en dat hij zich voor zich- 
zelf niet door het afgedrongen tractaat gebonden achtte (a). 

Nu zijn dwang ter eene zijde en noodzaak ter andere wel altijd 
min of meer bij dergelijke politieke contracten de voornaamste 
factoren; nochtans niet ieder door dwingende macht opgelegd 
tractaat behoeft de kiemen van een nieuwen krijg in te houden. 
Waar o.a. de tegenparij is neergeslagen en de overwinnaar een 
passend gebruik van zijne door het geluk der wapenen tijdelijk 
verkregen overmacht maakt, kan de daarop volgende vrede een 
betrekkelijk langdurig karakter dragen. Doch hier had men een 
geheel ander geval. Riouw was reeds lang onafhankelijk ; we hadden 
er rechtens niets meer mede uit te staan; en gelegenheid om ons 
over de slechte politie, de allen regelmatigen handel vernietigende 
zeeroof, ontevreden te toonen, hadden we nog niet gehad. Nochtans 
kwamen wij daar listig met eene zeemacht aanzetten, en 
dreigden we heel wat te vernielen, indien men ons niet gaf, wat 
gevraagd werd. En met het pistool op den borst gesteld, vroegen 
we heel veel. Het gansche vrijk van Djohor, Pahang, Riouw en 
Linga”, werd ons afgestaan, en slechts vals een bewijs van welwil- 
lendheid’’, luidde het in het contract, gaven wij, maar als /een- 
heer, het terug; wij legden beslag bovendien op een groot deel 


(a) „He naturally expected”, is Raffles’ onvolmaakte: voorstelling dd. 6 
Januari 1820 van Djohor's medewerking tot het Wolterbeek-contract (Bis- 
schop-verz.) „to be able to act according to his judgment, but the overpow- 
ering force of the Dutch compelled him when once there, to put his seal 
to the document on his being assured that the treaty in no way affected 
his own states or authorized the interference of the Dutch in them. He 
considered this treaty as only affecting Rhio, and immediately returned to 
the seat of his own independent Government at Singapore.” 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 41 


der inkomsten des rijks en dwongen den leenman tot de verplichting 
om voor ons allerlei gebouwen neder te zetten, waaronder de mi- 
litaire werken, die notabene zouden moeten dienen, om den bouwer 
zelven in bedwang te houden. Maar wie zou in zijn gemoed niet 
bij zulk eene behandeling razend worden, en het plan koesteren 
om zich van eene dergelijke vriendschap los te maken, zoodra de ge- 
legenheid zich er toe aanbood? En dat andere, nu nog onaf hanke- 
lijke, vorsten, bij het vernemen van dit bedrijf, reeds bijtijds , zich 
tegen ons zochten te keeren, lag niet minder in de rede. Allerlei 
onheilspellende geruchten liepen dan ook telkens te Malakka over 
hetgeen ons boven het hoofd scheen te hangen. »Thans’’, berichtte 
Thyssen uit Malakka dd. 5 December 1818 aan Wolterbeek, dus 
slechts een paar weken na de contractsluiting , en slechts twee 
dagen nadat Wolterweek van Riouw was vertrokken „hooren wij van, 
alle kanten ontrustende tijdingen; men verzekert hier, dat de 
Siakkers zich wapenen, zoomede de Rombouwers en Selangoreezen, 
en dit gespuis van intentie is ons een bezoek te geven. De Majoor 
(Doering), met wien ik in goede verstandhouding leef, heeft met 
mij zulke mesures genomen, die, als zij komen, hen zullen doen 
heugen, dat zij te Malakka zijn geweest; intusschen zijn de 
vliegende geruchten zeer onaangenaam; gisteren was er weder een, 
dat de bezetting te Riouw, na UWEGs. vertrek vermoord was, en 
de heer Koek in slavernij. Ter voorkoming van slechte indrukken, 
heb ik mijn vertrouweling, de tweede bode, Santa Maria (a), der- 
waarts gezonden om informatie te bekomen en de gemoederen alhier 
gerust te stellen; intusschen ben ik wel te vreden over de inland- 
sche hoofden en zoo er iets moet gebeuren, maak ik staat op vier 
duizend koppen onder commando van den heer Kraal’ (b). 

Z6o erg was het nu wel niet; doch de geruchten teekenen den 
toestand. Bovendien bleek het spoedig, dat het inlandsch bestuur 
van Riouw volstrekt geen lust had, om voor ons huizen en vestingen 
te bouwen. Om deze reden werd reeds in April 1819 kapitein 
Elout speciaal van Batavia derwaarts in commissie gezonden. Ten 
einde den pil te kunnen vergulden, werden hem wat presenten 
voor de vorsten medegegeven. 

Den 14? Mei kwam Elout op het ten zuiden van Riouw gelegen 


(a) Hij wordt in de brieven ook Teunis genoemd, zie o. a. sub 14 Papier- 
oorlog. — Aan de tweede expeditie tegen Palembang nam hij deel; zie b.v. 
bl. 145 der Heldhaftige bevrediging (1822). 

(b) Kraal vond ik vermeld als commies op het bureau te Malakka. 


42 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


eiland Linga, en na aldaar, in verband met art. 11 van het con- 
tract, eene regeling met den sultan te hebben getroffen omtrent het voe- 
ren der vlaggen door de Djohorsche vaartuigen, vertrok hij naar Riouw, 
alwaar bevonden werd, dat de onderkoning in geenen deele aan de 
verplichtingen, voortvloeiende uit art. 5 van het contract, betref- 
fende het bouwen der fortificatiën enz, had voldaan; ook liet het 
beheer der inkomende en uitgaande rechten zóoveel te wenschen 
over, dat Elout dd. 7 April 1820 den onderkoning wist over te 
halen tot eene wijziging in het beheer er van (2). Voortaan zou 
het middel door ons bestuur worden geïnd, terwijl den onder- 
koning als minimum steeds verzekerd werd f 2800 °s maands. 
Van deze som ontving de onderkoning persoonlijk f 1600, terwijl 
het restant onder 7 andere hoofden moest verdeeld worden. Daartoe 
behoorde, radja Aroeng Balawa, het hoofd der Boegineesche bevolking 
van Riouw, aan wien f 120 ‘s maands toekwam. 

Balawa was met dit peulschilletje evenmin tevreden, als de 
onderkoning met zijn f 1600. Djafar, naar wij weten ook een 
Boegies van afkomst, deelde in het algemeen de ontevredenheid 
van het volk, doch hield zich zooveel mogelijk op den achtergrond , 
zóo zelfs, dat toen hij vooral te Riouw noodig was, om uitgebroken 
onlusten te onderdrukken, hij verhuisd bleek naar Linga. Djafar 
wrokte bovendien over de verwijdering uit het rijksbestuur van twee 
voorname hoofden , waarop hij prijs stelde, doch die in de nadere over- 
eenkomst met kapitein Elout als deugnieten ter zijde werden gesteld. 
Volgens Wolterbeek was dit echter van ons een groote misslag 
geweest, hoewel het zeer zeker geene beste sujetten waren ; maar de 
eene, radja Idris, was een eigen broeder van Djafar; en de ander, de 
sjahbandar, zijn vertrouweling , bovendien een rijk man, wiens schatten 
na den dood voor het grootste deel aan den onderkoning moesten 
toekomen. Kan men Raffles gelooven, dan zou, volgens zijn rapport 
aan Calcutta dd. 1 Juli 1519, Riouw toen reeds als uitgestorven en 
de ontevredenheid er zeer hoog gerezen zijn (4); zeker is het, dat 
de redenen van ontevredenheid bovendien sterk aangewakkerd 
werden door de intriges van Singapore. Op deze jeugdige stichting 
hadden alle inlanders uit die streken hunne wenschen en ver- 
langens gevestigd. „De onverwachte bezetting van Singapore’, merkt 
ook Wolterbeek over Djafar's houding aan. rdeed zeer veel tot 


meen 


(a: Zie Netscher bl. 25s en Tijdschr. Bat. Gen. bl. 241 dl. ID (1854). 
(6b, Zie het rapport in bijl. 10. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 43 


die verandering in zijne houding, kunnende men nu gemakkelijk 
nagaan, dat hij heimelijk daarin had medegewerkt, zooals naderhand 
nog duidelijker de onderling plaats hebbende verstandhouding 
bleek, toen de Boeginezen, na hunne muiterijen afgeslagen zijnde, 
ruim 800 sterk, derwaarts zijn geweken en met open armen ont- 
vangen, zelfs ingehaald. Al hetwelk de duidelijkste kenteekenen 
waren, dat hij zocht in oneenigheid te komen en dan misschien 
evenals te Palembang, onze bezetting te verdrijven, zich onaf han- 
kelijk te verklaren, te doen zeerooven en op die manier den invloed 
der Nederlanders in de west van Indië geheel te niet te doen, 
wanneer ook dan Malakka het niet zoude kunnen houden, hetgeen 
misschien wel zeer krachtdadig en heimelijk wierd aangespoord, 
door naijverige, vreemde autoriteiten in de nabijheid; welke de ge- 
neigdheid der inlanders kennende, en hoedanig hen te winnen, 
wel wisten, wat de zekerste weg was, om zonder publieke daden 
zulks te bevorderen, alles te doen afvallen, wat ook nog onder- 
geschikt bleef, en op die manier de geheele west van Indië tot 
hunne oogmerken te krijgen.” 

Het was dus niet alléen Singapore, dat ons in de oogen der in- 
landers, zeer had verzwakt ; inderdaad wellicht nog sterker werd de ver- 
beelding van de bevolking ten onzen nadeele getroffen door hetgeen 
te Palembang had plaats gevonden, terwijl Elout in den Riouw- 
archipel nader was werkzaam geweest. 

Commissaris Muntinghe namelijk, en met hem het gansche Neder- 
landsch gezag, was er in Juni 1819 uit verdreven door het Palem- 
bangsche volk onder sultan Badroedin. De regeering had toen eene 
expeditie derwaarts bevolen onder schout-bij-nacht Wolterbeek welke 
in Augustus van Batavia vertrok, doch gedurende een deel van Sep- 
tember te Muntok verbleef, ten einde er het ontbrekende aan uit- 
rusting in orde te maken. Zoo lag Wolterbeek nog in September 
1819 ter reede van Muntok, toen Elout er kwam. „Den 12””, 
teekende gene in zijn journaal op, varriveerde de koloniale kanonneer- 
boot N° 1, medebrengende den heer Elout, aide-de-camp van Z. E. 
den G.G., hebbende verzocht, om mij in deze expeditie te mogen 
vergezellen; hij bracht mij tevens bericht omtrent den staat van 
zaken op Riouw en Linga, zijnde de vorst-onderkoning, volgens 
gedachten, weinig te vertrouwen, hebbende verscheidene captiën 
aan den heer Elout tijdens zijn aanwezen nu onlangs gemaakt over 
het contract met ons Gouvernement dato 26 November ll. gesloten.” 

Intusschen had sultan Badroedin te Palembang van den tid, 


44 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBBEK. 


die hem door ons gelaten werd, gebruik gemaakt, niet slechts om 
zich geducht te versterken, doch ook allerwegen zijne zendelingen 
te doen uitzwermen, ten einde het volk tegen ons gezag op te 
zetten. Zoo in de Lampongs, naar Banka, naar den Riouw- 
archipel, naar Djambi enz. Naar de Lampongs was door ons 
militaire macht gezonden, doch toen Wolterbeek te Muntok 
aankwam, bevond hij bovendien de binnenlanden van Banka 
in opstand, zoodat zelfs de tweemaal derwaarts bereids getogen 
troepen waren verslagen. De schout-bij-nacht zond andermaal 
eene zee- en eene landmacht van twee zijden naar de hoofdsterkte 
der muitelingen, Banka-Kotta geheeten. Hij had die troepen van 
zijne naar Palembang bestemde expeditie moeten afnemen; nu kreeg 
hij echter den 16" September 1819, zoowel van den gouverneur 
van Malakka als van den troepencommandant aldaar, onverwacht 
brieven van /iouw, houdende evenzeer verzoek om militaire hulp, 
wegens den onrustigen staat van den archipel. 

1k laat hier den brief van gouverneur Timmerman Thyssen in 
zijn geheel volgen; zijn correspondentie-stijl zal zich trouwens de 
lezer uit elders medegedeelde brieven herinneren (a). 


Privaat. Rhiouw den r September 1819. 
Origineel. 


Hoog Edele Gestrenge Heer 
Geacht Vriend! 


Verspreide geruchten te Mallakka er eene opstand alhier was uitge- 
broken, deede mij besluiten herwaards te koomen, te meer de brieven 
van den Onderkoning, zo wel als die van de Resident mij aanduide 
eene verregaande verwijdering tusschen hun heerste. Bij mijne komst 
vond ik echter tot mijne blijdschap er tot nog toe geene opstand had 
plaats gevonden, maar wel, dat er veele vexatiën en ongeregeldheden 
gebeurde, waarbij radji Dries (b) eene hoofdrol speelde, (en) dat de 
Onderkoning balloorig was over de schikkingen, die kapitein Elout 
met hem gemaakt had. Ik bragt Z. H. onder het oog, dat hij tot 
niets gedwongen geworden en alles met eene vrije wil gedaan had; 
dat hij over het verrichte niet balloorig moest wezen, maar zijne be- 
zwaaren indienen aan Zijne Exc. de G. G., dat ik dezelve dadelijk 
zoude verzenden en hij staat konde maken als dezelve billijk waren, 
de G. G. zijne belangens zoude ter harte neemen; hiermede scheen 


(a) Papteroorlog 101; ov. 16. 
(6) De vertegenwoordiger van den Onderkoning. Verg. Papieroorlog, noot op 
bl. 478; ov. 90. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FERR.-APRIL 1820. 45 


hij te vreede en diende mij op gisteren zijne bezwaren in; dan ziet 
nu eens in Gods naam wat die man vraagd (a). Ik heb het stuk 
overgenomen en zende het bij deeze gelegenheid aan Zijne Excellentie 
en hoop de heer Smissaert (b), dan met mijne geachte vriend, mijne 
depêche spoedig naar Java zal vervorderen; de Vorst heeft mij plechtig 
beloofd zich rustig te gedragen en het antwoord van Zijne Exc. de G. G. 
af te wagten, maar men weet wel hoe weinig staat te maken is op 
eeden of beloften van dat soort van koningen. Intusschen tijd ge- 
wonnen is veel gewonnen, en slaagt mijne vriend den trouwlooze vorst 
van Palembang te strafven en dat rijk te herwinnen, zo is het 
Nederlandsch gezach hersteld. De Goede God hoop ik zegene Uwe 
onderneemingen, spaare Uw leeven voor gade en kind en vereere 
UHEG. met de laauweren der overwinning. 

Ofschoon ik nu wel is waar deze niet officieel schrijve, zo neem ik 
des niet te min de vrijheid UHEG. in overweeging te geeven of het 
raadzaam is voor eenige tijd alhier te stationeeren het fregat Wilhel- 
mina of een ander zwaar gewapend en met Europeesche bemand 
vaartuig; dan zoude men den Vorst schielijk zijn pligt leere kennen; 
weest zo goed en suppediteerd mij eens hieromtrend Uwe gedagten. 

De majoor Krieger schrijft UHEG. wegens het agtergebleevene 
detachement; wij hebben het zelve zeer nodig, alzo men het garnisoen 
alhier heeft moete versterken; mogte het echter gebeuren UHEG. 
het zelve niet konde missen, weest dan zo goed en zend mij het 
vaartuig ten spoedigste terug doordien ik hoegenaamd geen kruisers 
aan hande heb. 

Nieuws is hier wijnig; alleen den dood van de gouverneur Ban- 
nerman te Penang, en dat na alle gedagten de Oostersche Napoleon 
hem zal opvolgen (c); deeze vriend heeft in zijne dienst zeekere 
Palembangsche pangerang sherief Omar; gedurende ZEd. verblijf te 
Sincapoor heeft hij met dezelve drukke conferentiën gehad; hij staat 
op zijn vertrek naar Palembang; met hem te arresteeren zoude men 
groote ontdekkingen kunnen doen; hij is voorzien van Engelsche 
paspoorten en ligt te kennen, daar hij de groote voortanden in zijne 
mond mankeerd. 


(a) Hij verzocht 1°. Het tractaat- Wolterbeek onveranderd: „zonder afneming 
of bijvoeging’; 2°. Terug te mogen hebben een Sjahbandaar en Matta Matta 
„volgens oude gewoonte”; 38°. Afstraffing door hem van alle misdaden door 
zijn volk begaan; en 4°. In plaats van f 2800, f 4000 ’s maands, zoomede ter 
leen f 10.000 met de origineele bijvoeging: „na verloop van één jaar zal ik 
de oude schuld betalen en op nieuw weder leenen, als ik zal noodig hebben”. 

(b) De resident van Banka. 

(c) Het praatje, dat Raffles gouverneur van Penang zou worden, is niet 
juist gebleken. 


. ette’ & 
Le set gedete OL 


brower dees 


edtua.ss 


Dr At 


TE 


_ Kiki 


wv 
r 


vere PE 


MEEL? 


ir! ale 


ead. 


fy. 
Sreudjiees 


Zet 
ers | 


blac? 


“baled supe" 


ary Tae AFT 


Ve. 


ares 
meme 


nanne: T: 


… WLIEERKKE:. 


sagas. Ot mrrezel.. eele mi 
“VIPUt + KR LL. EE. Img. res: 
Tee Oer 
arr m. ta: 


kuis: e: eem 


an Das 3 Lis Te 
: Clin 


UTS SS. 
“je 


ad 
é ben 


et 
ams 


-4, ONC’ Deere £ 
Ser: 


“rms Bo 
“y pte RAVES 
VYreu 

vantneGrzams: Terca: 

ren. 
VASESAEN 

ts.22 V1. 
Vark 
ex 


ND a dd € 
1 LEER A 


HEN 


bit 1. 


Nuri Nn deelde. 


1 GE 


Tre 


aire he tE Ee TUe 


CR hod te 


aed Sas 


tin - 


Matakk. teropraxeert: 
Ex: 


"Puce = Wal 


zt SCHENDEL PU, EREN FAVEL . 


UT DERLAUT Wmm, 


„rr 


„aes “> ti 
a ee ee ie 


ke enke. nl 


-- ah tit 


4 ger ervmet. onteerd: necohime 


}, 


“of, ¥* 
„hen + 


zee Mme Ge: nae ave 
enter 

Hai. 
hal verster, or kek ii: 
vree- Zt: 


Nr Emer Welter Meut 


ter nn testen. 


engen 


fet 


oy 
£ 


a 0 Ge Pec ry b | ait 


1.82. 


te 


Sodlelsael INES 


PEMaRKEMM. U rere 


ete te 
ld é 


per A ella To. 1. 


“th TH Racu Zresneete . teekendie 


vrare an zelf dt ondme 


once 
ui “bn 


1 Lalligte-arehine verkaze. Worden. 


itt Hnecmecsale . nie: 


alien. oi Steur va onnevredenbers 


Kon on. nvm attiee CONN nne 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 47 


gekomen door de baloorigheid des onderkonings, doch ook door 
de schending van hetgeen zij als hunne persoonlijke belangen 
beschouwden. Hun hoofd, radja Balawa, zoon van een Siden- 
ringsch vorst en van eene zuster van Pamana’s koning (onder Wadjo), 
was beknibbeld in zijne inkomsten, door Elout’s rechtenregeling ; 
daarbij kwam nu tevens de Singapore-stichting. Resident Farquhar 
deed van daaruit middellijkk op allerlei wijzen tegen ons gezag 
_utrigeeren. Het verhuizen naar Singapore werd aan inlanders en 
vreemde oosterlingen op allerlei wijzen van ons niet bevriende zijde 
aanlokkelijk gemaakt: grond voor het nemen, geene belastingen in 
den eersten tijd, voor altijd vrij van douane-rechten, lieve be- 
handeling... dat was me nu eens een land! 

Natuurlijk dat onze ambtenaren deze verbindingen met Singapore 
onduldbaar vonden. Daarom gingen zij den handel er mede tegen; 
de overtreders werden gestraft ; hoofden en thuisgebleven familieleden 
verantwoordelijk gesteld (a). Kortom die heillooze stichting bracht 
alles bij ons uit zijn evenwicht; en daarbij kwam nu Badroedin’s 
nog luider klinkende overwinnende juichtoonen van Palembang ! 
Want niet alleen dat hij) Muntinghe vandaar had weggejaagd, 
maar nu waarlijk deed hij ook de wrekende Wolterbeek-expeditie 
voor zijne macht terugdeinzen. Overal verbreidden zijne zende- 
lingen de mare van dien triomf onder de volken van den archipel. 
Den 21" October 1819 had Wolterbeek wel beproefd de sterk 
verdedigde passage van het eiland Gombora in de Palembang 
rivier te forceeren, om voor de hoofdplaats te kunnen komen en 
te landen; doch na een vuurgevecht van een paar uur had hij en 
zijne hoofdofficieren de onmogelijkheid van slagen ingezien Wat 
hem na deze mislukte poging vooral ook deed besluiten geheel 
terug te gaan, behoudens het handhaven van eene onbeteekenende 
blokkade aan den mond der Palembangrivier, was, dat hij voorzag , 
dat de geheele west van den archipel gevaar dreigde te loopen. Bij 
Banka had zich gevoegd Billiton; het bestuur van Malakka drong 
ten zeerste op bijstand voor den Riouwarchipel aan; in Makassar, 
het land der Boegies, werd het onrustig; over Padang liepen slechte 
geruchten (4); ja tegen de Chineezen van Batavia had het plaatselijk 


(a) Over Farquhar’s correspondentie met de inlandsche hoofden op Riouw 
en over de ontevredenheid der Boegies aldaar, zie Papieroorlog 477; ov. 89 
noot (a). 

(b) „Report says, the Dutch have been driven out and massacred at Padang. 
Nothing is more likely, for their conduct was abominable. Oh that our 


48 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT 0. J. WOLTERBEEK. 


bestuur noodig geacht maatregelen te nemen (a)! Zoo trok Wol- 
terbeek met zijne macht naar Muntok terug, terwijl hij de brikken 
Irene en De Hoop met eene compagnie Europeanen naar Malakka 
zond. „Expedieerde den 10°”, schrijft Wolterbeek in zijn dagboek 
over November, „de brikken Irene en De Hoop met 100 man 
troepen naar Malakka tot versterking van de militaire macht aldaar , 
wegens de onrust door de Boegineezen op Riouw; tevens order 
aan den kapt! Juitt Lucas om aldaar provisioneel post te houden 
en in die wateren te kruisen.” (4) 

Den 26" November kwam Wolterbeek van Palembang te Muntok 
terug; Banka was toen in lichtelaaien opstand; resident Smissaert 
bovendien vermoord; in het algemeen de toestand bedroevend (c). 
Het behoeft wel geen betoog, dat dit alles op den gouv.-gen. 
Van der Capellen een diep teleurstellenden indruk maakte, 
doch de gevolgtrekkingen, die voor de leidende personen over de 
mislukking der expeditie gemaakt werden, troffen niet zoozeer 
schout-bij-nacht Wolterbeek, als commissaris Muntinghe. Aan 
genen althans bleef de landvoogd zijn vertrouwen schenken; hij 
betoonde het hem o.a. niet alleen in een particulier schrijven (d), 
doch ook in het besluit van 9 November 1819, waarbij hem werd 
opgedragen om van Muntok naar Riouw te gaan, ten einde de 
zaken in het effen te brengen, welke daar door de Boegineezen in 
de war waren gebracht, en waarvan het inlandsch bestuur door aller- 
hande kunstgrepen partij scheen te willen trekken. 

Het zou echter nog een paar maanden duren, alvorens Wolterbeek 
aan deze commissie kon gevolg geven, zóo veel had hij nog voor 
het steeds in opstand verkeerende Banka en voor Palembang te 
bestellen. 


politicians at home would act with a little common sense and firmness; ij 
is folly for them to procrastinate; and unless they do what is just 
nature and circumstances will involve them in the eventual né 
still more unpleasant interference hereafter”. Brief in Januari 
Raffles aan een kennis geschreven. Zie Memoir van Raffles’ wi 
1830 bl. 423; uitg. 1835 dl. II bl. 7278. 

(a) Terecht of te onrecht, is niet meer uit te maken: 
van overdreven voorzorg beschuldigd. Dat doet echter dl 
meer, als door wijze maatregelen iets voorkomen is. 

(0) Op deze aangelegenheden heeft betrekking 'T! 
December 1819, bijl. 12. 

(c) Hierop heeft betrekking Thyssen’s brief dd. 17 

(d) Zie ’s Landvoogds brief aan Wolterbeek in bij 











NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FERU.-OPRIL 1820. 49 


V. 


De staat van onrust op Riouw gaf het Europeesch bestuur aldaar 
uit den aard der zaak veel zorg, te meer wijl de onderkoning, 
radja Djafar, zich om de woelingen der Boegineesche bevolking 
niet scheen te bekommeren, ja, onder voorwendsel van ziekte ; zich 
naar Linga begaf. 

Resident was destijds, naar wij ons zullen herinneren , de kapitein 
der artillerie Königsdörffer, ween officier van groote verdienste en 
moed, een man, die in de oorlogen van het Keizerrijk het kruis 
van het Legioen van Eer had verworven’, herinnerde J. C. Baud 
In eene nader door mij te vermelden rede. 

Nu zou ik in eigen bewoordingen kunnen verhalen wat geschiedde 
in den avond van den 26° December 1819, doch het is reeds door 
zóo velen, ieder op zijne wijze verteld en gecommentarieerd, dat 
het wezenlijk eens noodig wordt den resident zelf in de eerste plaats 
te hooren, precies zooals hij het heeft medegedeeld, en wel in het 
ondervolgend rapport aan den gouverneur van Malakka: 


Fort Tanjong Pinang, den 28 December 1819. 


Ik bevinde mij in de zeer onaangename verplichting aan UHEdG. 
verslag aan te bieden van een accident, die alhier heeft plaats gehad 
en die op de veiligheid van onze plaats zeer nadeelig uitwerkt. 

Aan den 26 December ’s avonds omstreeks g uren vielen op eens 
meerdere grof geschutschoten, dewelke mij met scherpte zijn schenen, 
en wel digt bij het Fort in het Bougineesche campoong, en wierd er 
eene patrouille uitgezonden, om te ervaren waar en door wien op dus- 
danige wijze geschoten wierd, gevende ik zelfs (a) den Sergeant-Majoor , 
voerende het patrouille, te kennen, iemand, wie hij ook was, Chinees 
of Maleier, derwelke hij mogt aantreffen, die kennis van de plaats 
droeg, bij mij mede te brengen, opdat ik denzelve zelfs konde 
ondervragen. 

In plaats dan van een enkele persoon mede, en in stede van de 
mede gebragte bij mijn woonhuis te geleiden, wierden er vijf personen 
door den sergeant, voerende de patrouille naar het Fort gebragt, en 
aldaar aan den zr" luitt Boppman overgegeven, dewelke het hoofd 
daarvan liet in het wagthuis treden; echter op dien oogenblik had 
laatstgenoemde een a twee Bougineesche woorden uitgesproken (zij waren 
alle vijf Boegineesen) als meteen alle vijf de krissen trokken en zich 


(a) Destijds schreven de menschen dikwerf zelfs, waar zij, gelijk hier, zelf 
bedoelden. 
6° Volgr. VII. 4 


50 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O.J. WOLTERBEEK. 


verspreidende onder de soldaten, sprongen rechts en links om zich 
stekende, hetwelk van gevolg was, dat er een flankeur sneuvelde, 
een doodelijk en vier ligtelijk gekwets werden; van de vijf Bougi- 
neezen wierden drie gedood, en de twee andere zwaar geblesseerd. 
Een der drie dooden was eene radja Rongie, en voerde twee krissen 
ter gelijkertijd. 

Ik ervoer niets van de geheele zaak als tot en wanneer ik eerst 
door een verward geschreeuw in het Fort bewogen wierd te gaan, 
wanneer alles over was; van het geval heb ik onverwijld kennis ge- 
zonden, aan boord van Z. M. brik Zrene, welke hier op de rhede 
lag, en niet vertrekt, voor het geheele geval zal zijn gedecideerd. 

Schielijk wierd dit door een in het begin ontvlugte Bouginees in 
hun kampong bekend, en alles raakte in tumult. 

Ik bekwam ’s nagt nog een brief van radja Belawa, welke om het 
in vrijheid zetten der vijf Bougineesen verzogt, mij kennis gevende, 
dat het schieten alleenlijk vreugdeschoten waren geweest. 

Nu kon ik in zijn verzoek niet willigen, dewijl alle vijf buiten staat 
waren om te gaan en de brief maar door een enkele Chinees mij 
overgebragt wierd. Ik gaf hem dus ten antwoord, dat hij maar be- 
hoefde volk te zenden om hen af te halen, hetwelk dan eerst heden 
nagt ten Io ure is geschied, hebbende zich Toengkoe Sayid (a) zeer 
geïnteresseeerd, om de zaak in der minne bij te leggen, ook het 
reeds zoo verre gebragt, dat radja Belawa mij inliggende brief heeft 
gezonden, maar dezelve handelt niet overeen met den inhoud. Zijn 
volk schiet op mijne patrouillen, hij bezigt zig om een soort van 
versterking aan te leggen, haalt enkele stukkex ter leen bij elkander, 
en gedraagt zich zeer vijandelijk; ’s nachts zend dezelve bespieders 
uit, op dewelke geschoten word, etc. 

Ik ben reeds drie nachten onder de wapenen, en heb de bemid- 
deling van den overste Lucas verzogt, waar Toenkoe Sayid zig morgen 
den 12°" zal aan boord begeven; zooveel is zeker, dat morgen de 
zaak finaal moet ontscheiden worden en de Bougineesen zullen 
moeten in goede of kwade nageven, en van Tanjong Pinang weg- 
trekken, alhoewel dezelve omtrent 500 man sterk zijn. 

Van de geheele afloop dezer, zal ik UHEdG. ampel schrijven per 
depêche of per gewapende prauw. 

De Resident van Riouw, 
KÖNIGSDÖRFFER. 


Ziedaar de onopgesmukte mededeeling, zij het ook in gebroken 
Hollandsch. Het eenige wat uit dat rapport niet blijkt, en ook wel 


(a) Tookoe Said trad op voor den onderkoning Djafar, die zich quasi voor 
giekte op Linga schuil hield. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 51 


nooit positief zal opgehelderd worden, is, waarom de onderofficier 
en de luitenand de door den kapitein gegeven bevelen overtraden. Nu 
kan ik slechts een vermoeden opperen, en wel dat de patrouille, in 
den kampong komende, daar beleedigend is ontvangen. Men denke 
er aan, dat ze te doen had met een lastig , opiumschuivend menschen- 
soort als Boegineezen , dat er reeds een zeer gespannen geest heerschte, 
en dat de menschen nu nog wellicht door het feestvieren verhit 
waren. Het patrouillehoofd zal toen eenige belhamels gearresteerd 
hebben, die echter brutaal en gevaarlijk zijn gebleven, waarom 
men ze niet naar den resident durfde brengen, doch om te beginnen 
in de wacht opsloot. 

Zonder onze aandacht van het gebeurde zelf te doen afbrengen, 
moeten wij een oogenblik den tijd vooruit loopen. 

Den 11" Maart 1820 kwam de schout-bij-nacht Wolterbeek ter 
reede van Riouw (bl. 69). De Boegineesche opstand was toen reeds ge- 
smoord en daar resident Königsdörffer in het gevecht met de muite- 
lingen gewond was, fungeerde als resident de heer Stecker, fiskaal 
‚van Malakka. — Stecker bezocht aan boord den schout-bij-nacht 
en gaf zijn oordeel over het door hem vernomene te kennen. Naar 
zijne meening was het „onvoorzichtig geweest, teekent Wolterbeek 
in zijn journaal aan, „met een Boeginees Prins, aan het hoofd 
eener commissie van nog 4 andere personen (in den avond van 
den 26 December komende om explicatie te geven, wegens het 
schieten en de meer dan ordinaire vrolijkheid, die in hun kampong , 
bij het Fort gelegen, plaats vond) in de wacht te doen brengen, 
en dezelve te willen ontwapenen (hetwelk een Boeginees zoolang 
hij leeft nimmer zal toelaten) in plaats van die personen bij den 
commandant te brengen.” 

Wij zien in deze mededeeling van drie maanden later de zaak 
reeds eenigszins anders voorstellen. Het zijn nu niet zoo zeer ge- 
arresteerden, doch ’t is eene commissie om explicatie te gaan geven, 
aan het hoofd waarvan stond de radja Rongie (a), vonechte of aan- 
genomen en geliefkoosd kind van den sultan van Linga’. — Ook 
dan blijft echter onopgehelderd, waarom, als die inlanders zich 
fatsoenlijk sn commissie begaven, men de menschen gevangen nam, 
en zoo hondsch behandelde. 

Hooren wij nu een verhaler van eenige jaren later. 


(a) Netscher spreekt van „zekere La-onge, een neef van Arong-Balawa” 
bl. 259. De vader van La-ongé was namelijk een broer van Balawa’s vader, 
vorst van Sidenring (Celebes). 


52 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK. 


In het jaar 1824 maakte de bekende resident Nahuys eene reis door 
de west van den archipel, die hij in gepubliceerde Brieven heeft 
beschreven. Nahuys had den titulairen rang van officier en was 
daar zeer trotsch op; doch niet minder verhief hy zich op zijne 
kennis als burgelijk ambtenaar en op zijn tact om met den inlander 
om te gaan. Heusche officieren wilden hem soms weleens toonen, 
dat hij toch maar een buikje was, al bracht hij het dan ook tot 
generaal (2); kortom over en weer zucht naar onderschatting. — 
Nahuys bezocht op zijne reis ook Riouw, en schreef van daar dd. 
10 Juni 1824 een ~brief”. Hij waarschuwde er in, om aan het beginsel 
vast te houden, vdat het Gouvernement overal, doch bijzonder in 
alle deszelfs buiten-etablissementen, niet genoegzaam kan inacht- 
nemen, van namelijk geene andere ambtenaren tot hoofden, of 
residenten, dier afgelegene plaatsen aan te stellen, dan de zoodanigen, 
die, door veeljarige ondervinding, de begaafdheid hebben opgedaan, 
om met den inlander omtegaan, en die alle zijne gebruiken en 
zeden kennen; want eene afwijking van dit beginsel is niet alleen 
de eerste oorzaak geweest van de vlugt van alle nijvere Bouginesche 
kooplieden te Rhiouw gezeten, zeven honderd in getal, maar 
heeft ons ook aldaar eenen kleinen oorlog berokkend, die nimmer 
zoude hebben plaats gevonden, indien iemand, bekend met de zeden 
en gebruiken der inlanders, aan het hoofd van zaken geweest 
ware.” — Aan de gebeurtenis was alzoo een tendenz gegeven; dan moet 
men echter oppassen. Nahuys verhaalt namelijk wat anders nimmer 
zou hebben plaats gevonden aldus: „Op zekeren avond in het jaar 
1818 (lees 1819), na zonsondergang, werden, volgens inlandsch 
gebruik, bij gelegenheid van eene inlandsche bruiloft, eenige weinige 
vreugde-schoten uit het Bouginesche dorp gedaan. Onze officieren, 
ten eenenmaal onkundig van ’s lands zeden en gebruiken, namen 
die teekenen van onschuldige huwelijksvreugde voor teekenen van 
opstand, en zonden eene patrouille naar gemeld Bougineesch dorp, 
om van daar eenen aanzienlijken inlander, eenen nabestaande van de 
bruid, of van den bruidegom, af te halen. Deze, zich zelven niets 
kwaads bewust, bood zich vrijwillig aan om naar den Nederlandschen 
kommandant te gaan, welke ook met het civiel gezag belast was, 
in de zekere hoop en verwachting van bij denzelven de zaak spoedig 
te zullen kunnen verklaren. Dan, in plaats van dezen, van niets 
kwaads beschuldigden, inlander met zachtheid te behandelen, beging 


(a) Zie bl. 290 mijner Dipanegara-verhandeling. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 53 


men de onvoorzigtigheid en tevens groote onbillijkheid om denzelven, 
bij zijne aankomst in de hoofdwacht, te gelasten om zich in het 
blok te begeven. Zoodra had hij zulks niet verstaan, of veront- 
waardigd, dat men hem, een onschuldigen en aanzienlijken inlander, 
de schande wilde aandoen van hem als een gemeenen boosdoener 
te behandelen, werd hij woedend van toorn .. . . Doch dit had 
een aanval van en tegen de overige Bouginezen ten gevolg, welke 
eindigde in de verjaging of vlugt van alle deze nijvere lieden, die 
meest allen de wijk naar Sincapora genomen hebben.” (a) 

Hier is de zaak dus zeer ongunstig voor het beleid van het 
bestuur ingekleed. Er wordt niet gezegd, dat het schieten eerst zéer 
laat plaats vond, doch in den avond, na zonsondergang; ook niet 
dat er met groot geschut werd gewerkt, er werden eenige weinige 
schoten gedaan; evenmin, dat de patrouille in last had, om te 
onderzoeken wat de herrie beteekende en daarvoor iemand mede te 
brengen, maar bepaaldelijk om een aanzienlijke af te halen; verder 
zou deze zich vrijwillig hebben aangeboden, en tot loon gelastte 
men het hoofd, zich in het blok te begeven. 

Zoo had reeds betrekkelijk spoedig de overtuiging veld gewonnen , 
dat, gelijk minister Elout het in een rapport aan den Koning 
dd. 21 Mei 1828 herinnerde, de -doldriftigheid en onbekendheid 
met de taal en de gewoonten der inlanders” het Riouwsch bestuur 
op den verkeerden weg had gebracht (4). 

De zaak werd daarna in het breede verhaald bij de behandeling 
van het Regeeringsreglement, ter zitting van de 2° Kamer dd. 24 
Juli 1854. De heer Storm van ’s Gravesande had bijzonderheden 
medegedeeld, over het gevaarlijke en het verkeerde van de tusschen- 
komst van het burgerlijk gezag in militaire zaken. — J. C. Baud 
vroeg toen het woord om daaraan een voorbeeld te voegen van eene 
tegenovergestelde strekking”: het voorbeeld is de Riouw-geschiedenis. 
„Op zekeren nacht’, deelde hij mede, zhoort de kommandant van 
het fort in de nabijheid schieten. Geheel vervuld met het militaire 
begrip, dat in de nabijheid van eene vesting niet mag geschoten 
worden zonder voorkennis van den kommandant, zendt hij, zonder 
het burgerlijke gezag vooraf te raadplegen , eene patrouille derwaarts. 
Wat was het geval? In de Boeginesche kampong werd de bruiloft 
van een der hoofden gevierd, en, zooals bij de feesten van Ooster- 


(a) Brieven 2° druk (1827) bl. 2833—234. 
(b) Zie bl.58 van H. van der Wijck’s proefschrift over Du Bus (1866). 


54 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O.J. WOLTERBEEK 


lingen gebruikelijk is, werd daarbij dapper geschoten. De patrouille, 
geheel gehoorzamende aan het bevel van den kommandant, nam de 
voornaamste personen van het feest in hechtenis, en bracht ze naar 
het fort. Daar gekomen, eischte men, volgens militair gebruik , dat 
de arrestanten hun zijdgeweer zouden afleggen; maar vóordat de 
kommandant, die intusschen naar zijn slaapvertrek was gegaan , zich 
terug had begeven naar de wachtkamer, lagen daar 6 of 7 lijken 
op den grond. De Boeginezen, meenende, dat men hun groot 
onrecht deed, door hen te beletten de gewone plegtigheden in 
acht te nemen, hadden zich tegen het afleggen hunner wapenen 
verzet. De soldaten hadden er op aangedrongen, en, zooals ik 
daareven zeide, toen de officier in de wachtkamer kwam, vond hy 
daar 6 of 7 lijken. Het gevolg van deze ongelukkige gebeurtenis 
was, dat de Boeginezen allen naar Singapore verhuisden en veel 
bijdroegen tot de spoedige ontwikkeling van die mededingster van 
onzen handel. Ik wil geen blaam leggen, op wien ook, maar ik 
ik wil dit voorval alleen hebben beschouwd als eene bijdrage der 
mogelijke gevolgen van de zelfstandige handeling van het militair 
gezag en van de uitsluiting van het burgerlijk gezag, wanneer in 
Oost-Indië onlusten ontstaan. Had op dat oogenblik het burgerlijk 
gezag in de zaak kunnen worden betrokken, die ramp zou geene 
plaats hebben gehad.” (a) 

In deze rede, die trouwens reeds hetzelfde jaar tegenspraak 
ontlokte in het tijdschrift van hel Indisch Genootschap, 1° jaarg. 
bl. 219, wordt resident-kapitein Königsdörffer, die Baud eerst ter 
vergadering had ingeleid, met den commandant van de wacht, 
luitenant Boppman, onwillekeurig vereenzelvigd. Van ’s residents 
lastgeving om enkel iemand ter residentiehuize te voeren, om 
inlichting te geven, zien wij geen melding gemaakt. Dat er in 
den onrustigen staat der gemoederen, wel degelijk aanleiding 
bestond, om eens eene patrouille af te zenden, ook niet; het 
heet, dat de kapitein, geheel vervuld was van het militair begrip, 
dat er in de nabijheid van torten niet zonder permissie mag ge- 
schoten worden; trouwens dat mag ook niet buiten den kring 
van forten. Als men het noodig acht menschen in de gevangenis, 
in den provoost te zetten, dient men hen toch ook wel de wapenen 
af te nemen, hetzij in eene burgerlijke of in eene militaire gevan- 
genis; nu heet het echter, dat het geschiedde volgens militair 


(a) Zie bl. 299 dl. LIT van Keuchenius’ werk over het Regeerings-Reglement. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 55 


gebruik. Eindelijk had Königsdörffer Aet burgerlijk gezag moeten raad- 
plegen, alvorens eene patrouille te zenden; doch was dan, vooral 
in die dagen van onrust, het zenden eener patrouille, om even 
te gaan zien wat er aan de hand was, zóo iets bijzonders, dat de 
resident-kapitein er eerst zijve burgerlijke ambtenaren over had 
moeten hooren ? 

Ook Netscher heeft het gebeurde verhaald, zelfs twee malen. 
Eerst in 1854 op bl. 244 zijner geschiedenis van Riouw, vermeld 
in noot (a) bl. 21 hiervoor, waar wij echter nog eenvoudig lezen. dat de 
sergeant zijne arrestanten plaatste rin de wacht binnen het fort”, 
zonder meer. Maar toen in 1870 hetzelfde verhaal door hem moest 
gedaan worden in zijne op bl. 1 vermeld werk over » De Nederlanders 
in Djohor en Stak” schreef hij ook wel, dat de sergeant ze plaatste 
„voorloopig in de wacht binnen het fort’, doch hij voegde er nu 
aan toe, hetzij op gezag van Nahuys of van hooren zeggen , rwaar 
men hen in het voetblok wilde sluiten". — Niet onaardige bijdrage, 
hoe langzamerhand een verhaal zich kan uitbreiden. 

En in aansluiting van de door mij wedergegeven getuigenissen 
van Baud, Elout, Nahuys, schreef ook mijn vriend, kolonel 
Nieuwenhuijzen, in zijn artikel over Poeloe Weh, gepubliceerd door 
de Aprilafl. 1898 van De Indische Gids: nDe bloedige feitelijkheden , 
die toen aldaar ten gevolge van de doldriftigheid en de onbe- 
kendheid onzer officieren met de taal en de gewoonten der Boegi- 
neezen hebben plaats gehad, deden de geheele Boegineesche 
bevolking naar Singapore verhuizen.” 

Deze opmerking leidde tot eene te volstrekte wederspraak van den 
heer KE. B. Kielstra) in het Algemeen Handelsblad van 3 Mei 1898: 
wonze officieren staan geheel buiten het geval”. 

Ik zelf, bij de flauwe herinnering indertijd van wat over deze 
zaak opgemerkt was, schreef naar aanleiding van een dronken 
sergeant, die in de Lampongs een inlander overhoop stak : „Het 
geval schijnt in de Lampongs geene gevolgen gehad te hebben; 
doch een jaar later was er op Riouw ook een Nederlandsche onder- 
officier, die door zijn ruw optreden aanleiding gaf tot een zeer 
ernstig opstootje en toen, met het noodlottig gevolg, dat tal van 
inlandsche nijveren overstaken naar het pas gestichte Singapore 
en aldus medewerkte tot de verbazend snelle opkomst dezer 
vestiging.” (a) 


(a) Zie dit tijdschrift, dl. L (1899) bl. 25. 


56 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Er ligt in al deze beschouwingen eene organieke fout, die reeds 
begint met het begin van het verhaal: ~Er was ’r eens een bruiloft”. 
Zoo b.v. ook Netscher. Wanneer hij heeft medegedeeld, dat 
kapitein Elout eene wijziging heeft gebracht in het beheer der 
inkomende en uitgaande rechten door het inlandsch bestuur, 
gelijk ik op bl. 41 —42 verhaalde, laat hij daarop onmiddellijk volgen: 
„Weinig tijd daarna had te Riouw eene ernstige verstoring van 
de rust plaats, veroorzaakt door een betreurenswaardig misverstand.” 
Hierna volgt dan het bruiloftverhaal. Evenzeer in het artikel van 
De Bruyn Kops op bl. 874 dl. IV (1853) van het Natuurkundig 
Tijdschrift voor Ned.-Indië: »Den 26" December 1819 brak een 
opstand onder de Boegineezen uit, die zeer ernstig dreigde te worden. 
By het huwelijk ..... enz.” Hier wordt als de schuldige militaire 
commandant genoemd majoor Krieger, die er part noch deel aan 
heeft gehad. 

De algemeene fout is, dat men het kader heeft weggelaten, waarin 
het gebeurde behoort te worden geplaatst, m.a.w. de witeenzetting, 
dat de Boegies feitelijk reeds in een staat van latent verzet waren, gelijk 
men bij de kennisneming van den brief op bl. 44 kan lezen, zoodat 
Wolterbeek er reeds den 10" November een paar schepen naar toe 
had gezonden (bl. 48). Dat moet bij de waardeering, zoowel van de 
gevolgen van het incident, als van de handeling van den resident- 
kapitein en zijne ondergeschikten in het oog worden gehouden. Stelt 
u voor, dat men in zulke gespannen toestanden, onverwachts bij 
het naderen van den nacht, zware schoten hoort, uit grof geschut , 
lilla’s ete.” (a), zoodat Königsdörffer dacht, dat er met scherp werd 
geschoten; als militair kon hij dàt in ieder geval wel beoordeelen. 
Een burgerlijk resident had er misschien , doch misschien ook niet, 
een oppasser naar toe gezonden, op gevaar af voor dezen van een 
flink pak slaag, of erger van het brutaal geworden volk op te loopen ; 
hoe ook de komst van zulk een zendeling had evenzeer tot dadelijk- 
heden kunnen leiden en, afgescheiden daarvan, tegen de lastgeving 
van Königsdörffer voor het zenden eener patrouille schijnt mij , onder 
de omstandigheden, waarin hij geplaatst was, moeilijk iets in te 
brengen te zijn geweest. 

Wat gebeurd zou zijn, als iets anders niet gebeurd ware, valt 
moeilijk te zeggen, #doch ook zonder dit, oordeelde de heer 
Stecker en ik met hem”, teekende Wolterbeek onderlijnend in zijn 


(a) Netscher 259. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 57 


journaal bij het verhaal van den fiscaal over de begane onvoorzichtig- 
heid (bl. 51) aan, „dat men wel wat anders zoude gevonden, en 
men alleen maar wachtende was naar eene goede gelegenheid om 
zich onzer te onttrekken; al hetwelke sedert de bezetting van 
Singapore niet onduidelijk was gebleken; en nu nog meer ingang 
vond, sedert de geslagen muiters met open armen aldaar ten getale 
van wel 300 (a) ontvangen en ingehaald werden.” 

Dit is ook de indruk, dien ikzelf ten slotte van de zaak heb 
gekregen; aan het bruiloft-incident is een veel te groot gewicht 
in den schakel dezer betreurenswaardige gebeurtenissen gegeven. En 
ik meen ook wel te kunnen aanwijzen, hoe het onware verhaal in 
de wereld is gekomen, volgens welk , als een onweer aan den helderen 
hemel, enkel door een misverstand , een jammerlijk oproer plaats vond. 

Ons koloniaal bestuur werd op de vinnigste wijze door de Engelschen 
gecritiseerd; het links en rechts uitbreken van onlusten, oproeren , 
oorlogen, bevestigde, naar het scheen, volkomen die ongunstige 
meening. De Indische regeering vond dat natuurlijk hoogst onaan- 
genaam; het zat dus bij haar in de lucht, om zoo mogelijk de 
politieke beteekenis van dergelijke gebeurtenissen te verkleinen; 
kon zij het niet doen in de waardeering der gevolgen, waar de 
feiten eenvoudig spraken, dan wilde ze het althans beproeven ten 
aanzien van de vermelding der oorzaken. 

Redacteur nu in die dagen voor de officieele berichten van de 
Bataviasche Courant was de algemeene secretaris J. C. Baud. Als 
bekwaam bureau-ambtenaar verstond hij de trouwens niet zeer 
moeielijke kunst om aan sommige onaangename zaken eene meer 
vriendelijke tournure te geven, wanneer ze gepubliceerd moesten 
worden. Nog zoo heel lang niet te voren, had hij over de mislukte 
Palembangsche expeditie van Wolterbeek een verhaal in de courant 
geplaatst vwaarbij”, zooals hij dd. 18 November 1819 aan den 
hekenden Mr. H. J. van de Graaff schreef, rde zaken zoo- 
danig waren voorgesteld, als publiek worden beschouwd, en waarbij 
zooveel doenlijk bonne mine à mauvais jeu wordt gemaakt.” (4) — Nu 
was dat bruiloft-opstootje ook natuurlijk aanstonds publiek domein 
geworden — daar zorgde men in de Séraits wel voor — en aldus 
kwam de officieele courant van 18 Maart 1820, een kwartjaar dus 


(a) Er staat hier Drie honderd. In andere verhalen leest men van 500, 700, 
ja 6000! 
(b) Op deze correspondentie kom ik in eene Palembang-verhandeling terug. 


58 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


na het gebeurde! er toe, om den Boegiesopstand voor te stellen, 
als uitsluitend te zijn voortgevloeid uit het bruiloftmisverstand. Zoo zou 
men b.v. er ook toe kunnen komen, om den Belgischen opstand 
van 1880 toe te schrijven aan het spelen der Muette te Brussel. 
Intusschen werd door de regeering, blijkens dat dagbladbericht, 
niet ongunstig over de handelingen van den resident gedacht, die 
toch met de grootste bezadigdheid had te werk gegaan (a). 

Ik geloof, dat ik geene verschooning behoefte verzoeken voor de 
uitvoerigheid, waarmede ik het bruiloft-incident heb behandeld. Het 
scheen mij toe een dienst aan de geschiedenis, door het voor de 
eerste maal in het kader te plaatsen, dat het behoeft, dank waaraan 
men over het beloop der zaak eene meer heldere voorstelling erlangen 
kan. Zelfs de zeer zacht oordeelende Wolterbeek, die voor harde 
behandeling en vooroordeel tegen inlanders wel een geopend oog 
had (4), evenmin van noodeloos ruwe militaire daden hield, heeft 
in Königsdörffer niets, naar het schijnt, berispelijks gevonden. 
Als toch de schout-bij-nacht kennis krijgt van de door majoor 
Krieger naar Batavia gezonden rapporten over den Boegiesstrijd, 
dan meent hij de vrijheid te moeten nemen hem op te merken: 
„dat hij zeer zuinig was geweest in de mention omtrent den 
kapitein Königsdörffer, daar deze officier, volgens aller getuigenis, 
zich bij die affaire, bijzonder gedistingueerd heeft, tweemaal kwet- 
sure van schampschoten heeft gekregen, en alles wat hier is, 
zoowel fort als andere toestel, zonder behulp der genie heeft 
daargesteld, bovendien bekend, voor een bedaard, kundig en 
moedig militair, die alle aanbeveling waardig is, en in zijne kun- 
digheden, niet gerekend moet worden, onder de dagelijksche 
officieren.” 

Ik houd het er voor, dat Wolterbeek dit niet zou gezegd 


(a) Uit de dagbladmededeeling kwam het verhaal o.a. ook in Mr. P. Mijer’s 
„Kronijk van Ned. Indië van het jaar 1820”, Tijdschr. v. Ned. Indië, 8° 
jaarg., dl. II, bl. 590. 

(6) Onder de inlandsche grooten, die ons in de Palembangsche expeditiën 
en later trouw met zijne scheepsmacht ons bijstonden, behoorde de bekende 
radja Akil. De militaire resident van Banka, Keer, vreesde echter, dat het 
verkeerd zoude uitloopen, en zoo bracht hij eens, al te goed geloovig, aan 
Wolterbeek het onjuiste bericht, dat Akil naar den vijand was overgegaan. 
Wolterbeek berispte den resident hierover, omdat aldus lichtelijk iemand tot 
werkelijk verrader kon gemaakt worden; maar Keer antwoordde, dat hij hem 
toch niet vertrouwde. „En waarom niet?” vroeg Wolterbeek. — „Omdat hij een 
inlander was”, gaf Keer ten antwoord. — Ellendige denkbeelden! sonder de 
minste redenen, teekent daarop W. aan. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 59 


hebben, indien het bruiloft-incident hem tot de ontevredenheid 
had gestemd, waarvan latere getuigenissen bij anderen hebben 
blijk gegeven, zelfs al had de schout-bij-nacht er bij gedacht, dat 
men goed militair kan zijn, zonder daarom nog goed bestuurshoofd 
te wezen. Ook in Nederland wist men Königsdörffer's verdiensten 
te waardeeren. Toen toch, naar aanleiding der Banka- en Riouw- 
krijgsbedrijven, de Gouv. Gen. tot het departement van Koloniën 
het voorstel richtte tot toekenning aan eenige officieren van de 
Militaire Willemsorde, schreef de minister A. R. Falck dd. 26 
October 1820 aan den Koning: „Wanneer ik naga, dat de 
Oostersche volkplantingen thans het eenige veld zijn, waarop die 
onderscheiding kan worden verdiend, en de bijzondere gevaren, 
waarvan een ieverige plichtsbetrachting aldaar, uithoofde van het 
klimaat en van de manier van oorlogen, verzeld gaat, gevoel ik 
mij allezins geneigd en zelfs verpligt, om het bedoelde verzoek 
ten sterkste te ondersteunen, daarbij speciaal U. M. aandacht ves- 
tigende op den Kapitein der Artillerie Königsdörfer, aan wien men 
het behoud van Riouw evenzeer te danken heeft, als vroeger dat 
van Makassar aan den overste Lafontaine.” (a) 


VI. 


Toen resident Königsdörffer het gebeurde van den 26" vernam, 
haastte hij zich aan Balawa de zaak te doen verklaren, doch het 
laat zich wel begrijpen, gelijk ook Stecker opmerkte en Wolterbeek 
toegaf, dat de reeds lang bestaande verwijdering er niet beter op 
werd. Den 14? Januari kwam het zelfs tot daden, doordien ’n 
400 man een aanval deden op het punt, dat in deze geschiedenis 
steeds een grief was geweest, het Europeesch douane-kantoor van 
collecteur Walbehm. In allerhaast zond de commandant der te 
Riouw liggende Jrene, kapitein-luitenant E. Lucas, den 20" het 
volgend briefje aan den schout-bij-nacht, die nog altijd te Muntok 
vertoefde : 


De resident van deze plaats heeft mij verzocht UHEG. te rappor- 
teeren, dat er eenige onlusten plaats vinden tusschen Z. E. en de 


(a) Ambts-Brieven, van A. R. Falck (1878), bl. 138. — Königsdörffer werd 
als resident van Riouw in 1822 opgevolgd door L. C. von Ranzow, en deze 
in 1826 door onzen Elout. Deze kreeg toen van radja Djafar een eiland 
(Loos) present; de regeering keurde dit echter af. Daar Djafar het eiland 
niet terug wilde nemen, gaf Elout het ten geschenke aan een zendeling- 
genootschap. 


60) DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O.J. WOLTERBEEK 


Boegineezen, dewelken, zoo het schijnt, niet door onderhandelingen 
vereffend kunnen worden. UwHoogEdGes'. komst wordt dus dagelijks 
met verlangen te gemoet gezien; was de gelegenheid zekerder, waar- 
mede ik deze verzend, zoo zoude ik UwHEG. omslachtiger over een 
en ander schrijven, doch laat zulks om gemelde reden ; alles is volmaakt 
wel aun boord; en op het Fort zijn door den resident de noodige 
maatiegelen genomen om bij nacht niet overrompeld te worden. 


Wolterbeek ontving dit dringend schrijven den 27". Als een 
daundoralag vun helderen hemel, mocht hij er zich wel niet door ge- 
troffon pevoolon, hebbende o.a. den 18" Januari 1820 van den 
kapitein van cone uit Malakka te Muntok komende brik vernomen , 
Aut, voor sooveel dee had gehoord: #dat op Riouw alles „og 
jn runt wan, vijnde de vijandelijkheden door de Boegineezen nog 
niet begonnen’,  - maar eene zeer slechte tijding was het dan toch. 
Post ntemede hem inderdaad tot groote gedraktheid, te meer wijl 
le resident commandant van Banka, kolonel Keer, hem ook 
balkons over den opstand aldaar met berichten lastig viel, die ten 
slotte overdreven of geheel onjuist bleken. In het journaal opende 
hij aijn gemoed, waar hij ter neder schreef: 


Alleronvangenaanst war uu mijne positie. Gedrongen door deze 
Hiding om naar Wieuw te gaan, zijnde aldaar hoog noodzakelijk 
wegens de aprocigheld der Boegineezen, en het weer zoowel als de 
wind soodanig tegen, dat aan het vertrek derwaarts nog niet te 
denken was, hoe gaarne ik ook wilde en hoe noodzakelijk het mocht 
aijn; de muiterij ook nag aan den gang ep Banka en aan alle 
verden; deu werben aan het verschansen van het kamp vielen thans 
dor de geweldige startregens ook tegen, spoelende heele punten der 
wallen vp nieuw in de grachten; de tijdingen uit alle oorden onrustig, 
wardende alsof men er zich op toelegde, nog op de meest mogelijke 
Manier overdreven en vergroot; aan de soldaten begon het werken te 
vervelen; de communicate met mijne kruisdivisén en stations van 
blokkade, door het aanhoudende slechte weer bijna onmogelijk om vol 
te houden, drijvende de vaartuigen daartoe gebruikt, beneden en 
meesten dan vaar de wind af eene veilige plaats opzoeken, zonder 
dat ik meer nut van hen had; de equipagién der schepen zwak en 
ziekelijk en op de Zhomp de ijselijke colera morbus, ook nog de 
sporen van kinderziekte; ik zelf ziekelijk, echter verplicht alle dagen 
de werken aan land na te zien, als het weer het maar eenigszins 
permitteerde en den wal kon krijgen. Aan alle vorden vijanden, zoowel 
op Sumatra als op Banka, op Biliton, en op Riouw, welke vijande- 
lijkheden en onlusten te Riouw, te Palembang, te Linga en bij alle 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 61 


inlandsche grooten op eene onmerkbare manier krachtdadig wierden aange- 
stookten aan den gang gehouden, teneinde den Nederlanders allen invloed 
op de west van Indië te ontnemen, zonder dat men daar iets tegen 
kon doen, zijnde de gelegenheid alleszins gunstig om zulks met succes te 
doen plaats hebben, zoo door de langdurige kennis der opstokers met 
de inlandsche vorsten in deze omstreken, als door hunne ruime han- 
delingen, verlangende alleenlijk maar de vernietiging van onzen invloed, 
welke niet moeielijk valt door de voor ons zoo ongelukkige nabijheid 
van twee vreemde etablissementen, vanwaar, zonder iets openlijk te 
doen, alles kan teweeg gebracht worden, wat men maar verlangt. 
Eindelijk geheel afgescheiden van Java door de mousson, kunnende wel 
rapporten derwaarts zenden, doch niets van daar bekomen. 


Al had toen echter Wolterbeek naar Riouw kunnen oversteken, 
dan zou hij toch voor het oproer der Boegies te laat zijn gekomen , 
wijl er reeds in de laatste week van Januari 1820 een einde aan 
was gemaakt, dank de overkomst uit Malakka van majoor Krieger 
met dezelfde troepen, die den 8}" December van Riouw naar 
Malakka in aflossing waren gezonden. Het bleek hoog tijd. De 
muiters hadden zich tot dicht onder het Fort, dus waar ook de 
bruiloftschoten waren vandaan gekomen, ingegraven, zelfs zóó 
dicht, dat zij, toen eenmaal de strijd een aanvang had genomen, 
den kapitein-resident op de batterij met hunne buksen eenmaal 
door zijn epaulet, en 'n tweede maal door zijn schouder schoten. 
In hunne kuilen gezeten, vleiden zij zich van tegen onze verster- 
king mooi weer te kunnen spelen, daar ze alleen door werpgeschut 
met granaten op den heuvelachtigen grond hadden verdreven kunnen 
worden, en bij ons zulk geschut niet voorhanden was. Men bezat er 
slechts één mortier; van het overig geschut was de affuitage in 
slechten staat en de helft van de stukken gebruikte men sinds 1818 
nog maar altijd in leen van den sultan, die het wel teruggevraagd 
had, doch waaraan wij tot dusver geen gevolg hadden gegeven ! 
.  Gelukkig, dat de brik Jreme en een van Malakka ingehuurde 

brik De Goede Intentie zich in de binnenbaai van het Fort hadden 
weten te werken, vanwaar onverwacht den 29" Januari de in 
de kuilen verstopte heeren den wind van ter zijde kregen, zóó 
dat ze het er niet meer konden uithouden. Nu bok vielen °n hon- 
derd flankeurs uit het Fort hen op het lijf; daarbij voegden zich 
nog een paar gewapende sloepen van de brikken. (a) De muiters 

(a) Bijl. 88 van Netscher’s werk bevat een duidelijk schetskaartje over de 


ligging van fort, residentiehuis, landingsplaats, tolkantoor, Irene, Goede 
Intentie, de versterkingen der Boegies enz. 


62 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK 


gingen toen aan den haal, achterlatende 80 dooden, een paar 
metalen stukjes, lilla’s — de saluutgevers van den 26" December ? — 
en vele andere wapenen, waaronder de schoonste getrokken buksen , 
welke men zien kon, teekende Wolterbeek aan. 

De vluchtelingen zochten heil in hunne prauwen om naar Sin- 
gapore over te steken; ‘n wjfhonderdtal gelakte dit, door 
de z.g. Troesan Riouw, zijnde eene smalle geul, die de eilanden 
Sengarang en Bintang van elkander scheidt, en waarin zij niet vervolgd 
konden worden. Dat water had trouwens reeds in den tijd van het 
Compagnie-bestuur eene rol gespeeld; want men kon er door, zonder 
het tolhuis aan te doen en in het gezicht van het Fort te komen, 
zoodat het destijds gedempt was geworden; maar bij het einde van 
ons gezag in 1795 had het inlandsch bestuur het weder doen openen, 
en zoo ontgingen ons niet alleen Balawa’s vluchtende prauwen, 
doch ook steeds de met gambier ten handel geladene, die aldus 
zonder ous gerechtigheid te betalen, op Singapore verkozen te handelen. 

„Van de zijde van den onderkoning van Riouw, radja Djafar” , 
verhaalt Netscher, »had het bestuur niet de minste medewerking 
ondervonden. Zelf een Boegies van afkomst zijnde, durfde hij 
waarsohijnlijk wit vrees voor wraak, niet openlijk de zijde der Neder- 
landers kiezen", — Wel neen ; de man was een onzer talrijke verborgen 
vijanden, Hij keek slechts den kat uit den boom, ten einde zich 
niet noodeloos bloot te geven. 

Voor Riouws welvaart was het een harde slag (a). Niet slechts, 
dat de handeldrijvende Boegies zoo goed als verdwenen, doch 
ook vele Chineezen waren naar het land van belofte overgestoken, 
daartoe tevens geprikkeld, door de baldadigheid onzer militairen, die 
met den Boegineeschen kampong, ons eigen tolhuis en den kampong 
der op onze hand zijnde Chineezen, „welke tot het werken voor 
den tol zoo noodzakelijk zijn”, merkt Wolterbeek op, neergebrand 
hadden. „Niemand wist mij hiertoe de redenen op te geven”, verhaalt 
de schout-bij-nacht. “De marine wilde er geen schuld van hebben, 
noch ook het militair garnizoen. Het was verbrand en noodeloos 


(a) „Door het sttohten van Singapore en de beklagenswaardige onlusten 
met de Boegineezen in 1819, toen bij gelegenheid van het huwelijk van den 
vorst Arrouw Ballawa, door een misverstand van den militairen commandant 
van Riouw, de soldaten met de Boegineezen handgemeen kwamen, waarbij 
hunne vorst radja Gongei gedood werd, heeft Riouw tusschen 5 à 6000 man 
verloren.” Bl. 869 dl. IV (1853) van het Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. 
Indië: „Schets van den Riouw-Linga Archipel’ door G. F. de Bruyn Kops. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN PERR.-APRIL 1820. 63 


verbrand, want het stond niet in den weg. Men miste het tolhuis, 
men miste werkvolk, wijl de Chineezen, in die confusie, zonder 
woning en zonder goed geraakt, bij de inlanders op het eiland 
Mars, zelfs sommige mede naar Singapora zijn geweken.” 

Waren overigens die ellendige Boegineezen maar naar de andere 
wereld geloopen, het had ons bestuur wellicht vrij koud gelaten ; 
Königsdörffer zelf had het trouwens een paar maanden te voren ver- 
wacht (bl. 50). We zouden misschien blijde zijn geweest, dat we 
op zoo'n goedkoope manier de lastige bende waren kwijt geraakt; 
maar dat ze me nu daar met pak en zak naar Singapore verhuisden, 
ja tartend werden ingehaald en verwelkomd ... . kwaadaardiger 
kon het wel niet. Zoo beantwoordde Farquhar er het saluut, dat 
gouverneur Thyssen te Malakka voor de vernietiging van het 
Engelsche Riouw-contract deed geven | 

Tevergeefs had het Riouwsch bestuur zich gehaast om eene alge- 
meene vergiffenis af te kondigen ; niemand, of nagenoeg niemand, gaf 
er op adem. In hoever Balawa in de oorspronkelijk toegezegde ver- 
giffenis begrepen is geweest, dan wel of men hem dat verhuizen weer 
als eene halsmisdaad wenschte aan te rekenen, kunnen wij in het 
midden laten; zeker is het, dat wij nu opnieuw de menschen, bij 
het gekke figuur, dat ze ons op Singapore lieten slaan , als opstan- 
delingen en moordenaars brandmerkten. In dien geest toch was gesteld 
een schrijven dd. 16 Februari 1820 van onzen gouverneur te 
Malakka, Timmerman Thyssen aan den resident te Singapore, 
Farquhar, waarin het zotte verzoek voorkwam om Balawa maar 
weer aan ons uit te leveren (a)! En om dien brief nog indruk- 


(a) De correspondentie over Balawa, ontleende ik aan Bisschop’s verza- 
meling. Thyssen’s brief dd. 16 Februari 1820 was van den volgenden inhoud: 


Monsieur le Résident. 


Je m’imagine, qu’il sera inutile d’entrer en détails avec vous, relativement 
aux hostilités qui ont lieu & Rio, entre nous et les Boughanois, supposant 
que vous en êtes déja instruit. 

Cependant depuis quelques jours le bruit se répand ici, que le Prince 
Boughanois Balawa, Chef de rebelles & Rio, qui par la fuite s’est soustrait 
du juste châtiment qui l’attendait, s'est refugié avec ses partisans à Sinca- 
pour, qu'il y a été bien recu et que vous Monsieur le Résident leurs avez 
non seulement accordé la permission de s’y établir, mais méme que vous 
avez installé le Prince Balawa comme Chef dans son nouveau campong. 

Malgré qu’il me soit impossible d’ajouter foi aux dites nouvelles, et de 
croire que le Gouvernement Anglais ait pu donner une asile et prendre sous 
sa protection, des individues, qui se sont rendus coupable de rebellion et de 
meurtre envers une nation alliee, je le considére pourtant mon devoir de 


64 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O.J. WOLTERBEEK 


wekkender te maken, liet Thyssen hem naar Singapore brengen 
door den 1" luitenant P. Paris de Montaigu (a). — Resident 
Farquhar, verrukt over de aldus verkregen toeneming van Sin- 
gapore’s bevolking (J), wilde natuurlijk van het verzoek om 
Balawa uit te leveren niets weten (c), waarop Montaigu een even 
zot protest, dat natuurlijk weer plechtig heet! — aan ’s residents 
adres deed toekomen (4). De resident antwoordde nog denzelfden 


madresser à vous Monsieur pour savoir si le bruit qui court est vrai, 
ou faux. 

Pour cet effet j'ai conféré a Monsieur Paris de Montaigu, 1" Lieutenant, 
la commission de vous remettre cette lettre. Veuillez le reconnaitre dans 
cette circonstance comme mon charge d'affaires. 

Je suis persuadé Monsieur que si le Prince rebelle Balawa a été recu à 
Sincapour, il aura surpris votre vigilation; dans ce cas mon envoyé vous 
prouvera que la crime qu'il a commis le rend indigne de toute protection, et 
je me flatte que vous voudrez bien alors le remettre entre ses mains, pour 
qu’il regoive la punition qu’il mérite. ‘ 

(a) De naam is Montaigu, en niet Montaigne, gelijk ik in B's brieven 
aantrof. Een naamgenoot Joseph was ook bij het leger: zie Louw: Java-oorlog 
dl. I bl. 291 noot (!). 

(b) Farqubar schreef dd. 31 Maart 1820 aan Raffles: 

„The Dutch Admiral has been at Rhio for some time, as has Mr. Timmerman, 
Dutch Resident at Malacca. They have been holding a consultation on various 
points: amongst others, how a reconciliation with the Bugguese can be 
best effected. This, I fancy, they will have a difficult measure to bring about, 
as the Bugguese appear to have lost all confidence in their system of govern- 
ment. Here we may expect a great accession of strength from the natives.” 
Memoir van Raffles’ weduwe. Uitg. 1830 bl. 444; uitg. 1835 dl Il bl. 111 niet 
opgenomen. 

(c) Netscher schijnt de vanzelf sprekende weigering om ons te helpen, af 
te keuren; op bl. 261 leest men althans: 

„Van de zijde der Britsche autoriteiten te Singapore had men niet de 
minste medewerking ontvangen; zelfs toen in Februari 1820 de Gouverneur 
van Malakka den 1™ luitenant Paris de Montaigue naar Singapore zond, 
om de uitlevering van Arong Balawa te trachten te bewerken, bleef de 
Engelsche resident, de luitenant-kolonel Farquhar, die volstandig weigeren.” 

(d) Het stuk, gedagteekend Singapore 20 Februari 1820 was van den vol- 
genden inhoud (B): 


Monsieur le Rêsident, 

Charge d'affaires de Monsieur le Gouverneur de Malacca, au nom du Roi 
des Pays-Bas, j'ai eu l'honneur de vous représenter que le Prince Bouganois 
Balawa s'était rendu coupable de meurtre, de trahison et de rebellion envers 
le Gouvernement Néerlandais à Rio; j’ai reclamé ce Prince qui avait trouvé 
chez vous, non seulement un asile mais une entière protection. Vous aves 
refusé de me le livrer sous différents prétextes; j'ai insisté en vous rappelant 
Yintime liaison et les relations d’amitié et de paix qui existaient entre nos 
souverains respectifs; j'ai ajouté qu'il était inconcevable et inouï qu'un 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FERR.-APRIL 1820. 65 


dag, namelijk den 20" Februari 1820, met een kort briefje aan 
Montaigu, verwijzende naar een breed schrijven aan gouverneur 
Thyssen, waarin hij de redenen mededeelde van zijne weigering 
tot het uitleveren van Balawa en de zijnen, die te Singapore 
bescherming hadden verzocht (a). 

Wolterbeek, van deze dwaze correspondentie kennis nemende, 
schudde er bedenkelijk het hoofd over. Hij keurde het af, dat de 
gouverneur aan Farquhar de uitlevering gevraagd had ven wel 
officieel door expres een officier derwaarts te zenden; kunnende de 
bezetting van Singapore vooralsnog niet anders aangemerkt worden 
dan eene zaak in quaestie, welke door de Hooge wederzijdsche 
autoriteiten zelf, uit liefde voor de goede verstandhouding en vrede 
tusschen ons en het Engelsche rijk wordt behandeld; komende het 
mij voor’, voegde Wolterbeek er scherp in zijn dagboek aan toe, 
„dat den heer Farquhar, zoolang de zaak der bezetting niet beslist 
is, niet meer publiek gezag kan toegekend worden , als den gevluchten 
muiteling radja Balawa zelf.” 


eriminel qui s’était rendu coupable de rebellion et de meurtre envers le 
Gouvernement Neérlandais put trouver à Sincapour un asile et une protection 
sous le pavillon Britannique. N’ayant pu obtenir de vous Monsieur le Ré- 
sident, que le dit Prince Balawa fut livré entre nos mains pour être remis 
& Monsieur le Gouverneur de Malacca, et votre réponse ayant été cathégo- 
rique à ce sujet, je proteste solennellement contre les mesures qui vous 
portent à ne point vouloir remettre entre mes mains le dit Prince Balawa 
afin que tout ce pui pourra en resulter de mal, retombe entierement sur 
vous, Monsieur le Résident, qui prends sous votre responsabilité de protéger 
un meurtrier, tel que je vous ai dépeint le chef des Bourganois rebelles de Rio. 


(Volgt de onderteekening). 


(a) Het briefje aan Montaigu luidde als volgt (B): 
Lieutenant Paris de Montaigu, 


Commissioner from His Excellency the 
Governor of Malacca. 


Sir, 

I have the honor to acknowledge the receipt of your letter of this days 
date protesting against the measures I have deemed it my duty to pursue 
in declining to deliver up as a prisoner into your hands the Buguese Prince 
Balawa, claimed by the Government of Malacca as a rebel and murderer. 

In reply I beg to acquaint you that in the letter I have just addressed to 
His Excellency the Governor of Malacca, I have assigned such reasons as 
in my opinion render a compliance with his demand, under existing circum- 
stances quite inadmissible. 

(Volgt de onderteekening.) 


Farquhar’s schrijven aan onzen gouverneur te Malakka in bijl. 15. 
Ge Volgr. VII. 5 


66 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK 


Voor mij is de warme vriendschap tusschen dien vervelenden , zeur- 
kouserigen gouverneur en den niet zoo onbeduidenden zeeman , een 
raadsel gebleven; maar nog bij vertrek naar Holland, schrijft 
Wolterbeek den 7" November 1820 aan Thyssen een warmen brief 
ten afscheid, waarin we o.a. lezen: „Onze vriendschap, waarde 
Timmerman, moet continueeren en zal continueeren, want de fonda- 
menten zijn goed, wij hebben elkander noodig gehad met raad en 
daad, en geen onzer beide is terug gebleven of heeft pretenties 
gemaakt.” En hij teekent dit schrijven op Thyssen’s manier: „Uw 
hoogEdG. hartelijken vriend en ootm. dienaar.” 

Intusschen had Farquhar de Balawa-zaak aan de beoordeeling 
van het bestuur te Calcutta onderworpen. Het afschrift van een 
schrijven dd. 23 Februari 1820 aan den luitenant-gouverneur van 
Benkoelen over deze zaak zond hij daartoe met bijlagen aan zijne 
regeering (a). 

Het antwoord dd. 3 April 1820 van Calcutta was natuurlijk, 
dat men ten volle de handelingen goedkeurde (4). 

Wij wierpen het nu weder over een anderen boeg. Het nadeel, 
dat Riouw door den uittocht der Boegies leed, deed ons bestuur 
steeds pogingen aanwenden om ze tot terugkeer te verlokken. Het 
povere resultaat was, dat men eerst in 1824 er in slaagde om 
den man, dien we als een groot misdadiger hadden geschetst, 
te Riouw te krijgen, onder toelegging van een ruim maandgeld! 
Maar op ééne uitzondering na, bleven de te Singapore gevestigde 
Boegies den vrijen handel daar verkiezen, zoodat Balawa’s terug- 
komst geen enkel practisch gevolg voor Riouws welvaart had. Wèl 
was de Durable Amitié zeer broos gebleken, doch het was dan ook 
maar de geschiedenis van een porceleinen theekop. 


VI. 


Eindelijk in Februari 1820 liet het jaargetijde toe, dat Wol- 
terbeek zich van Banka naar Riouw begaf. Den 18" scheepte 


(a) Zie bijl. 16. 

(b) „The Governor-Generaal in Council entirely approves your conduct 
in refusing to deliver up to the Dutch authorities the Bugguese Chief and 
followers who had obtained an asylum at Singapore. 

„You will of course be careful that those persons, while under the pro- 
tection of the British flag, do not give any just offence to the Netherlands 
Government.” (B) 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FERR.-APRIL 1820. 67 


hij zich daartoe in op het oorlogsschip Venus. „De reden dezer 
mijne commissie was voornamelijk”, leest men in het journaal, 
rom den sultan van Linga en den onderkoning van Riouw, 
rijksbestierder van het gezamenlijke rijk, tot reden te brengen, 
te zien wat hunne intentién waren en dezelven, vijandig vin- 
dende, zulks zooveel mogelijk in tijds voor te komen.” Reeds 
dadelijk bij het begin der Palembangsche onlusten liet hunne 
houding te wenschen over. Aan de Bankasche en Billitonsche 
muiters hadden zich ook Lingasche vaartuigen gevoegd en roo- 
verij op groote schaal gepleegd. De onderkoning had bezwaar 
tegen het contract van 18]8 gemaakt, doch toen kapitein Elout 
door eene gewijzigde regeling met onderling goedvinden daaraan 
scheen te gemoet gekomen te zijn, waren, naar wij weten, weder 
andere wenschen gerezen. De stichting van Singapore had mede 
ons gezag ondermijnd, en daarbij was sinds de mislukking der 
Palembang-expeditie gekomen. Raffles groeide reeds in onzen onder- 
gang. I have just received”, schreef hij dd. 7 April 1820 uit 
Benkoelen aan een kennis, vaccounts of the Dutch left at Rhio and 
Banka. They must now regret the wild ambition, which induced 
them to aim at such extensive sovereignty ; their empire is literally 
crambling to pieces.” (a) 

Wolterbeek zelf zag inderdaad de toekomst van onze verhouding 
tot de Lingaleezen enz. donker genoeg in. »Het was daarom nood- 
zakelijk”, leest men in zijn journaal vdat aan hen werd getoond, 
het Nederlandsch gouvernement zich deze zaken aan gelegen liet 
liggen; dat men hen op eene ferme manier tot reden bracht, en 
dat men dit konde doen, zonder dat de oorlog tegen Palembang 
zulks onmogelijk maakte.” 

Den 26° Februari ankerde men voor Linga, doch wel 14 mijl 
uit den wal. Daar, op Linga, lag niet slechts de sultan ziek , maar er 
verbleef ook de onderkoning, die tijdens de Boegineesche onlusten 
heimelijk zijne residentie op Riouw had verlaten. De schout- 
bij-nacht zond translateur Krijgsman naar wal met een brief aan 
den sultan. Wolterbeek drukte daarin zijn leedwezen uit over de 
plaats gehad hebbende onlusten. ~Zoodanige tijdingen’, schreef hij 
o. a., ~bedroefden ons hart, omdat ik mij voorstelde gepasseerde jaar 
den band van vriendschap tusschen de beide volkeren zóo vast te 
hebben geklonken, dat aan geene oneenigheden meer te denken 


(a) Memoir van Raffles’ weduwe. Uitg. 1830 bl. 446; uitg. 1835 dl. II bl. 112 
niet opgenomen. 


68 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


zouden zijn, temeer daar ik alleszins vertronwen stelde op den 
wijzen en bedachtzamen Radja Moeda Japhar (Uwer Hoogheids rijks- 
bestierder en gevolmachtigde tot het sluiten en op den koran teekenen 
van dat tractaat), welke vorst Radja Moeda Japhar ik tevens aanzie 
als een man vol fermiteit, om zijn volk tot hun plicht te houden 
en hen tegen te doen gaan in het plegen van eenig geweld, 
hetwelk zoude strijdig zijn tegen een plechtig en heilig gesloten 
verbond, zooals ik ook van mijn kant mij verplicht reken.” — 
Wolterheek vroeg daarom den sultan: wat er eigenlijk was gebeurd; 
wis er als de oorzaak van beschouwd kon worden; en wat de sultan 
er van dacht. Verder verzocht hij hem dea onderkoning te machtigen — 
voor eventueele nadere onderhandelingen te Riouw: »verlangende 
ikzelf", schreef hij den sultan, “om dien vorst, welke bij het sluiten 
van het contract dd. 26 November 1815 zoo duidelijk heeft getoond 
het belang van zijn vorst en oppergebieder, alsmede van het rijk 
zeer goed te kennen en ook volkomen heeft behartigd, nochmaals 
te bezoeken”, 

Wolterbeek deed dus alsof hem het verblijf van Djafar op Linga 
onbekend was en droeg ook uitdrukkelijk Krijgsman op om bij aan- 
komst te Linga te toonen, dat hij hieromtrent in onwetendheid 
verkeerde. „Ik wist zeer wel’, teekende Wolterbeek aan, sdat de 
rijksbestierder gedurende alle de oneenigheden op Riouw zich onder 
voorwendsel van ziek te zijn, te Linga had opgehouden, en zich 
nog daar bevond; doch het was geen zaak op dit oogenblik hem 
eenig wantrouwen te doen blijken en risqueeren daardoor ons nog 
meerder vijanden op den hals te halen, waarom ik bijzonder aan 
den heer Krijgsman had gelast, om daaromtrent te veinzen en zijne 
verwondering te kennen te geven, bij ontmoeting van den vorst- 
rijksbestierder, van hem daar te vinden en aan hem te kennen te 
geven, dat ik in de veronderstelling was, Z. H. zich te Riouw 
bevond, en daarom, zeer verlangende hem aldaar te ontmoeten, 
spoedig derwaarts dacht te vertrekken." 

Terwijl Wolterbeek zich voor alle vijandelijke opvattingen gereed 
maakte, kwam Krijgsman terug met een brief van den sultan en 
de mededeeling, dat hij goed ontvangen was. „Uit den inhoud 
van UwEdG. missive”, schreef de vorst, vis mij gebleken, dat 
UHEdG. de goedheid heeft gehad van mij deelgenoot te maken 
nopens de jongste gebeurtenissen met de Boegineezen, ofschoon 
zulks van weinig belang was en door de genomen maatregelen deze 
oorlog volkomen ten einde gebracht is. UHEdG. geeft daarbij te 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FERR.-APRIL 1820. 69 


kennen, van gaarne mijn opinie omtrent het ontstaan van deze 
zaak te willen weten. Hieromtrent nu zal ik mijn gevoelen aan 
UHEdG. aan den dag leggen, en, zelfs mijn vriend aanraden, om 
in het vervolg waakzaam en wel op de hoede te wezen op de 
Boegineezen, zooals ik van mijne zijde ook alle attentie , mitsgaders 
de meeste om- en voorzichtigheid op deze natie zal vestigen.” — Dat 
was alles!! Verder zou radja Djafar met noodige volmacht spoedigst 
naar Riouw terugkeeren. Overigens werden er beleefdheden betoond , 
ook van Djafar's zijde. Wijl het intusschen iederen dag buitengewoon 
slecht weer op de reede was, de schout-bij-nacht verder voor ziekten 
op zijn schip vreesde en hij nu niets meer te Linga had te bestellen, 
besloot Wolterbeek onmiddellijk naar Riouw te varen; hij zond 
echter nog een brief aan den sultan, waarin verwondering werd 
uitgedrukt over ’s vorsten onvolledig antwoord. 

Den 8° Maart verliet de Venus Linga en bereikte den 1lrd. a. v. 
de reede van Riouw, waar de schout-bij-nacht, voor den afwezigen 
Djafar, ontvangen werd door den algemeen geachten tongkoe Said : 
neen geestelijk persoon, die het bijzonder vertrouwen bezat van 
den sultan en ook van den rijksbestierder; een man op jaren, doch 
volgens zijn uiterlijk voorkomen en ook volgens zijn gedrag bij 
mijne onderhandelingen in 1818, alsook nu volgens rapporten 
bij de onlusten der Boegineezen, een zeer beschaafd en vrede- 
gezind man”. 

De waarnemend resident, fiscaal Stecker, lichtte den schout-bij 
nacht breedelijk over het gevaarlijke der toestanden in. Diens 
„exacte bedaarde opgave’ schonk de overtuiging, dat de zaken 
meer en meer achteruitgingen, zoodat ze vrij veeg stonden , te meer 
wijl vonze jaloersche tegenpartij” veel veld had gewonnen, door 
zoowel op Riouw, als te Palambang, Banka en in dien ganschen 
omtrek onrust en muiterij te stoken. „Het was dus’, meende 
Wolterbeek, wzaak voorzichtig te werk te gaan, om provisioneel 
den stroom ten minste te stoppen, en ons geene vijanden meer op 
den hals te halen.” 

Natuurlijk bevond de schout-bij-nacht, dat Riouw zeer onder de 
gebeurtenissen had geleden, doch wat hij van den gang des handels 
en der admistratie leerde kennen, deed hem vol hoop de toekomst 
dezer bezitting, ook in weerwil van Singapore, aanschouwen. Alleen 
het beheer der tollen behoorde zoodanig in onze handen te zijn, 
dat het vorderen van geschenken door de hoofden niet meer kon 
plaats vinden, want deze afpersingen knaagden aan de ontwikkeling 


70 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


der scheepvaart. Alle handelaren uit éenen mond, hadden Wolter- 
beek toegevoegd: „Niets houdt ons van Riouw terug, dan de 
oneindige afpersingen van presenten boven de vastgestelde rechten ; 
wanneer eemaal de directie alléen aan de Nederlanders is overgelaten 
en die ons tegen de geweldige knevelarijen kunnen beschermen , zal 
Riouw binnen korten tijd bloeien” 

Den 2" April kwam onderkoning Djafar te Riouw terug; den 
volgenden dag begaf hij zich naar Tandjong Pinang, waar hij door 
Wolterbeek en door den mede overgekomen gouverneur Timmer- 
man ‘Thyssen werd ontvangen. Zeer statig legde Djafar zijn com- 
pliment af, doch hij was stil, nemende voortdurend alles op, wat 
zich rondom hem voordeed; zijne vragen waren gezocht en over 
het nlgemeen was hi stroef. Nochtans volgde hij de uitnoodiging 
om te gaan zitten aan een tafel, bezet met gebak, confituren en 
vruahten, waarvan hij gebruik maakte, terwijl hij ook langzamer- 
hand guller ging spreken. „Het kwam mij voor”, teekende Wolterbeek 
nan, dat hij geslingerd werd door vrees, tevens ons niet zeer 
Kenegen zijnde“, — Op voorstel van den schout-bij-nacht begaf 
men gieh toen naar het residentiehuis ten einde eene conferentie te 
houden. Met volgende gesprek had hier tusschen Wolterbeek en 
Djufar plaats: wanneer de Indische geschiedenis rijk was aan der- 
Kulijke gegevens, kon men haar de aantrekkelijke levendigheid 
geven, die ‘n PL C. Hooft aan zijne vaderlandsche historie schonk , 
Maar «daarvoor de redevoeringen enz. te dikwerf had te dichten. 


IN. Ik heb in a8is bij mijn retour op Java Z. E. den G. G. alles 
Heicds \aotrspehd uit het tractaat met Riouw, omdat U. H. bij het 
alien etvan, zee openhartig met mij omging. Ik moest me zulks 
wel vewnotellen, En kort daarop kregen we klachten, dat de werk- 
aiainhodlen aan het Fort en de noodige gebouwen stil stonden, voor 
waver Uwereqds daarin hulp moest worden verleend. Dit kon ik mij 
tet begvijpen an verbeekhde mij, dat daartoe eene aanleidende oorzaak 
beteren Weeen. Wat mu tn de ieden geweest? 

£0 Stagapore Werd doot de Rngelschen bezet en het werkvolk liep 
Hoa sterdbee vreet Wearelomde aldaar 2zwaarder betaald dan ik hun kon doen, 
ogerbeberen oth an oder aiinagelokheid) raakte verder hulp te verleenen, 
eroogla th cbidelyk aan dean resident heb te kennen gegeven. 

DD Md ve deepen tereteler vy, dat U, HL. de pachten gedurende 6 maanden 
over iran peliwal aan ate had getrokken, zonder de helft daarvan 
Beebe an beet, alin aan ous toekomt. Doch ik begreep spoedig, 
ob Toit olden ven verschul van meening moest bestaan ! 

EL [dap da euh Meet) IN venmeende dat alleen de inkomende en 


NAAR MALAKKA EN RIOCW IN JULI-DEC. 1818 EN FERR -APRIL 1820. 71 


uitgaande rechten in het tractaat bedoeld waren en wilde dus de 
pachten behouden. Zoo spoedig echter kapitein Elout mij zulks nader 
verklaard heeft, heb ik daarvan afgezien. (a) 

W. Verder heeft men de tijdingen omtrent de Boegineesche onlusten 
verspreid. Ik begreep, dat die waar konden zijn; doch ik oordeelde, 
ze weinig gevolg zouden hebben, vertrouwende op Uwer Hoogheids 
goede bedoelingen en flinkheid tot bewaring der goede orde en rust; 
en dat Uwe tegenwoordigheid allêen genoeg ware om alle stoornis 
daarvan te keer te gaan. 

D. Ik was op dien tijd zeer ziek en bevond mij te Linga. Ik kon 
niet derwaarts komen, omdat mijne ziekte en gezwollen beenen zulks 
niet toelieten, doch ik wist dat de teugels in de goede handen waren 
van mijn vader en vriend Toekoe Said. 

W. Dan kwamen eindelijk uwe klachten en verzoeken door U. H. 
aan den heer Gouverneur van Malakka tot verhooging van maande- 
lijkschen onderstand en eene som ter leen van 10000 Sp. matten. 
Dat wierd mij onbegrijpelijk, zooals het ook aan Z. E. den 
Gouv. Gen. is voorgekomen, die echter te veel prijs stelde op de 
goede verstandhouding tusschen de beide natiën, om niet nauw- 
keurig te doen onderzoeken, welke de ware aanleidende oorzaken 
daartoe nu zoo spoedig na het gesloten tractaat toch mochten zijn. 
En om zulks het meest geschikt voor U. H. te doen onderzoeken, 
heeft Z. E. goedgevonden, mij andermaal te zenden om met U. H. 
het tractaat dato 26 November 1818, zoo vrijwillig wederzijds billijk 
en rechtmatig gesloten, nog eens na te gaan en bijaldien daarin iets 
mocht voorkomen, tot wederzijdsch genoegen te veranderen. 

D. Ik had geene andere reden om teklagen over den maandelijk- 
schen onderstand, dan omdat ik er niet mede toe kon. En nog 
minder de prinsen en de rijksgrooten. Ook zoude een som van 10000 Sp. 
matten mij noodzakelijk zijn om daarmede handel te kunnen doen 
drijven, die mij bij de maandelijksche toelaag in staat zou kunnen 
stellen mijne waardigheid op te houden. En ik ben zeer in mijn schik 
met deze zending door Z. E. den Gouv. Gen., hopende, dat nu alles 
zal gevonden worden tot onderling genoegen. 


Gedurende dit onderhoud was Djafar allengs wat spraakzamer en 
guller geworden , zoodat hij ook Wolterbeek’s voorstel om nu naar 
onmiddellijk aan de behandeling van het tractaat van 1818 te 
beginnen, aannam. 

De schout-bij-nacht bracht daartoe in herinnering, dat volgens 


(a) Wel te verstaan hij had daarvoor met de vermeerdering van maande- 
lijksche toelaag door kapitein Elout, genoegen genomen; maar over het 
intusschen te veel genotene sprak hij niet. 


12 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK 


art. 18 van het contract, de vorst op zich had genomen den bouw 
en het onderhoud van het residentiehuis, de kazernen, verdere 
gebouwen en fortificatiewerken, terwijl hij de helft der inkomsten 
zou krijgen. Echter was de aanleg der werken vooral op onze 
kosten geschied, hetgeen eene uitgaaf had veroorzaakt van f 7680; 
daarbij kwam dan nog f 5028 te veel aan pachten genoten en 
eindelijk de betaling van wel 50 à 70 koelies per dag. Hield men 
zich aan het tractaat, dan behoorde de vorst dit alles aan te 
zuiveren, voegde Wolterbeek den onderkoning toe; doch liet 
daarop, zonder hem gelegenheid tot antwoord te geven, volgen, 
dat hij, schout bij-nacht, zeer wel kon begrijpen, deze aanzuivering 
Djafar niet schikte, dat hij omtrent die maandelijksche toelaag , 
over de verdeeling der inkomsten enz. ook reeds nagedacht had 
en op den duur steeds tot verschil van meening aanleiding zou 
geven; dan zou het bedrag der uitkeeringen blijven beneden het- 
geen men zich had voorgesteld, dan zouden er twisten rijzen 
tusschen de wederzijdsche undergeschikten; dan zou men kibbelen 
wegens de eene of andere daad van gezag; dan zou men wegens 
gepleegde fraudes de rechtspraak verkeerdelijk zien toegepast; en 
eindelijk zou men komen tot verwijdering , daarna tot dadelijkheden , 
daarna tot openlijk geweld. 

Aldus leidde Wolterbeek handig zijne voorstellen in, waarbij hij 
allen mogelijken eerbied voor Djafar’s hoogen rang en persoon in 
het oog hield. Zoo beter gestemd, antwoordde de vorst, het 
volkomen met den schout-bij-nacht eens te zijn en gaarne zijne 
voorstellen te willen aanhooren. 

Daarop gaf Wolterbeek te verstaan, dat de vorst zoude kiezen 
of het tractaat zooals het was, of de wijzigingen, dat van alle 
inlandsch beheer der inkomsten, rechten, pachten, tollen , enz. enz. 
werd afgezien, dat de jurisdictie over den grond van het fort op 
Tandjong Pinang mede aan ons kwam, invoege de kampong- 
bewoners, die tot het werk van den tolboom behoorden en alle 
andere Chineezen of Inlanders, die er zich kwamen vestigen, 
Nederlandsche onderdanen werden, dat eindelijk het in 1818 aan 
ons geleende geschut ons eigendom zoude blijven; terwijl daar- 
tegenover de maandelijksche toelage zou worden gesteld op 
f 3700, de verplichting omtrent het bouwen der fortificatiën 
enz. ophield, en het nog door den vorst verschuldigde werd kwijt- 
gescholden. 

Wolterbeek weidde breedelijk uit over de voordeelen, die deze 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 78 


wijzigingen het inlandsch bestuur aanbood. Djafar hoorde alles zeer 
bedaard aan; verzocht echter de voorstellen op schrift te mogen 
ontvangen, ten einde ze nader te kunnen overwegen. 

Djafar ontving ze den volgenden dag, dus den 4° April, en gaf 
er den 5? antwoord op, doch dit was zóódanig, dat de schout- 
bij-nacht er den indruk uit kreeg, dat hij zachtjes het masker 
begon weg te nemen, waarachter hij zich verscholen had” In den 
brief, waarvan de toon bovendien vrij grof was, verzocht Djafar 
f 4600 maandelijksche toelaag, instandhouding van den post van 
Sjahbandar, voorschot van f 10000, vrijdom voor de vorsten en rijks- 
grooten van rechten enz., eindelijk het onveranderd laten der oude 
verplichting tot het geven van presenten: ~ter voorkoming van 
schande, welke mij anders zoude kunnen overkomen, onder de 
oogen der andere vorsten”. 

Wolterbeek stelde zijne bedenkingen, die hij tegen de door hem 
geoordeelde overdreven pretentiën had, rop een ferme manier , doch 
bekleed met redenen” op schrift en liet door Stecker zeggen, dat 
nu Djafar te kiezen had, òf de handhaving van het bestaand tractaat , 
òf de door den schout-bij-nacht voorgestelde wijzigingen: ~verzoe- 
kende instantelijk om voor 12 uur middernacht het positief antwoord 
van den vorst, kunnende ik mij hieromtrent niet langer ophouden”. 

De schout-bij-nacht nam tevens maatregelen om, wanneer nu 
Djafar zich onwillig toonde en verdere grofheden beging, het 
eilandje Mars, waar de onderkoning eu zijn raad waren, te omsin- 
gelen en onverwachts te bezetten, „wanneer hij met alle bij zich 
hebbende grooten gemakkelijk in mijne handen moest vallen’, 
oordeelde Wolterbeek, ven ook opgelicht moet worden om den 
compleeten afval door hen en voorbereiding tot vijandelijkheden tegen 
ons te voorkomen”. Doch tot vreugde van Wolterbeek behoefde 
deze zoover niet te gaan, aangezien om half twaalf in den nacht 
Stecker met het antwoord kwam, dat Djafar zich met de wijzigin- 
gen vereenigde, mits de f 3700 op f 4000 werd gebracht. De 
schout-bij-nacht stond dit toe, onder voorwaarde, dat eene som 
van f 3700 in het tractaat werd vermeld als uitkoop voor afstand 
van tollen enz., en de resteerende f 300 als een uitkoop van alle 
oude gebruiken, presenten, onder welke benaming ook. 

Den 7° April 1820 had de plechtige onderteekening van de 
nieuwe verbintenis plaats (a), waarbij tusschen Wolterbeek en 


(a) Men zie o.a. het stuk op bl. 399 dl. I, 18° jaarg. (1853) Tijdschrift v. 
Ned.-Indië. 


74 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Djafar een gulhartige toon heerschte. De daarop volgende samen- 
komsten kenmerkten zich evenzeer door wederzijdsche welwillend- 
heid; ook maakte Djafar geen bezwaar, dat de op bl. 62 vermelde 
Troeson Riouw door ons bestuur zou gedempt worden, gelijk sinds 
is geschied. (a) 

Den 8% April kwam de onderkoning op de Venus , om vóór Wolter- 
beek’s terugreis naar Muntok, afscheid te nemen. Er werd aan boord 
een dejeuner gebruikt, alwaar de vorst zich openhartig over ver- 
scheidene zaken uitliet. Zoo vroeg hij hoedanig het gelegen was 
met de quaestie-Singapore, daaraan toevoegende: vik vertrouw op 
de bescherming van het Nederlandsche gouvernement, volgens het 
tractaat 1818”, Wolterbeek antwoordde: dat ons Gouvernement in 
dit bijzonder geval allerduidelijkst toonde die bescherming niet te 
vergeten, houdende daarbij in het oog het welzijn en geluk zijner 
onderdanen: dat de Hooge Indische Nederlandsche en Britsche 
autoriteiten die zaak onderling behandelden, niet willende, dat 
zulks door de wapenen beslist werd, wijl daardoor het land bedorven 
en de onschuldige onderdanen geweld zoude aangedaan worden; te 
meer gevoelde men zich daartoe genoopt, omdat het bezetten van 
Singapore op een misverstand berustte, daar Z. H. zelf wezenlijk 
er verlof toe had gegeven, in de meening, dat te kunnen doen, 
terwijl hij naderhand, door hem, schout-bij-nacht, overtuigd was 
geworden van het tegendeel. — Djafar antwoordde op deze bedekte 
beschuldiging met het praatje: „Ik had toentertijd niet gedacht, 
dat de Nederlanders hunne oude betrekkingen met ons weder zouden 
komen hervatten; daarvoor heb ik het consent gegeven , doch nader- 
hand weder ingetrokken. Ik wil hopen, dat de Boegineezen het nu 
maar niet te bont zullen maken met zeerooven en aanvallen op deze 
plantages, want zij zijn te Singapore goed ontvangen en dus hier 
nog in de buurt!” 

Wolterbeek had nu eene goede gelegenheid, er Djafar aan te 
herinneren, dat hij niet moest probeeren om weder het hoofd op 
te steken. De schout-bij-nacht verzekerde namelijk, dat er vooreerst 
kruisers genoeg van ons in deze wateren zouden blijven , zoodat van 
de Boegineezen niets te vreezen was. Verder wees hij er veelbetee- 
kenend Djafar — medeplichtig aan het Singapore-verraad — op, 
dat de herroeping van de gegevene toestemming tot bezetting van 
Singapore, geen uitwerking kon hebben, nadat men er reeds van 


(a) Netscher 261 noot. 


NAAR MALAKKA EN BIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 75 


gebruik had gemaakt door eene publieke inbezitneming; dat men 
dus nu geduld moest oefenen en de beslissing der onderhandelin- 
gen door de hooge partijen afwachten. 

Den 10° April zeilde Wolterbeek naar Banka terug, waar hij 
den 19° aankwam en nog altijd verzet aantrof. Echter scheen er 
toch de groote kracht van den opstand gebroken en werden de 
maatregelen zóo genomen, dat het eind er van was te voorzien. 
De schout-bij-nacht achtte dientengevolge zijne tegenwoordigheid 
niet meer noodig; zoo vertrok hij den 28" April naar Batavia 
terug: 

De sluiting van het gewijzigd Riouw-tractaat op den 7" April 
1820 was eene overwinning geweest van Wolterbeek’s diplomatie. 
Inderdaad had hij ten volle reden om over deze gebeurtenis zeer 
tevreden te zijn, want aldus toonden wij ten minste in den Riouw- 
archipel, dat wij er ons gezag wisten te handhaven, niettegen- 
staande Palembang nog beoorloogd moest worden; ook zouden 
wij bij eene tweede expeditie derwaarts niet in vreeze behoeven 
te verkeeren over de houding van het hof van Linga-Riouw en 
de bevolking dier onrustige streken. 


Den Haag, 
November 1899. 


BIJLAGEN, 


BEHOORENDE BIJ HET ARTIKEL 


“De commissiën van den sehout-bij-nacht C. J. Wolterbeek 
naar Malakka en Riouw in Juli— December 1818 en 
Februari—April 1820.” 

DOOR 


Pp. H. VAN DER KEMP. 


Bijl. 1 noot d bl. 2. De instructie van de commissarissen Wolter- 
beek en Timmerman Thyssen voor Malakka medegegeven, 
luidde in substantie aldus: 

1, C.C. moesten zich aan boord van het oorlogsschip De 
Tromp begeven z=ten einde met dien bodem de reis naar 
Malakka voort te zetten”, 

2. C. C. geven van hunne komst aldaar terstond den Britschen 
resident bericht onder mededeeling van het oogmerk hunner 
zending. Zij beramen terstond met dien resident de ontscheping 
enz. der troepen. 

3. Zij sluiten omtrent de inbezitneming eene overeenkomst 
vals meest met de billijkheid en de belangen van het Neder- 
landsch gouvernement bestaanbaar is’; zij zullen zorg dragen 
„dat de overneming zoo min mogelijk vertraagd of uitgesteld 
worde”. Zij zullen voorzien worden van een authentieke copie 
der warrants of bevelen van het Engelsch bestuur tot over- 
gave der bezittingen en van het tractaat van 13 Aug. 1814. 

+. Zij zorgen dat bij de inbezitneming rop eene plechtige 
wijze de Britsche vlag alom worde verwisseld met de Neder- 
luandsche, daarbij in het oog houdende al wat strekken kan 
oi ‘sKouings vlag te doen eerbiedigen”. 

5. Van de inbezitneming en het optreden van den Gou- 
verncur ‘Timmerman Thyssen, bij proclamatie kennis geven; 
deze worde door schout-bij-nacht Wolterbeek geïnstalleerd. 

1, C.C. kunnen onder nadere goedkeuring der Regeering 
be astubtonaren benoemen, die noodig worden bevonden op 
bor-sooldhipeingen, in evenredigheid met hetgeen hun bekend 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 77 


is, dat elders in de Nederlandsche bezittingen bestaat. 
Zonder noodzakelijkheid geene verandering in het bestuur 
brengen. De Gouverneur zal, zoolang de schout-bij-nacht 
Wolterbeek aanwezig is, dezen over belangrijke zaken, de 
administratie betreffende, raadplegen. 


7. Overneming der archieven. 


8. C. C. moeten schriftelijk den Britschen resident afvragen 
of de bezittingen „zich op het oogenblik der overneming in 
denzelfden staat bevinden als op den 13" Aug. 1814, ten 
einde zal kunnen beoordeeld worden of aan het 8° art. van 
het tractaat van dien dag kan worden voldaan”. Het even- 
tueel verschil zou zooveel mogelijk geconstateerd en daarvan 
aan C.C.G.G. verslag gedaan worden. 


9. Van de Britsche autoriteiten mochten tot billijke prijzen 
overgenomen worden valle losse goederen, die aan het Brit- 
sche gouvernement toebehooren en tot den dienst Zijner 
Majesteit kunnen gebruikt worden’. Daaronder was echter 
niet begrepen vhet geschut tot de forten of militaire posten 
behoorende, hetwelk bevonden zal worden op den 18? Augus- 
tus 1814 aanwezig geweest te zijn, daar hetzelve zonder 
eenige betaling als een eigendom van het Nederlandsch 
gouvernement behoort te worden teruggegeven”. 


10. C. C. zouden mede mogen overnemen ween of meer 
kleine vaartuigen en dezelve provisioneel in dienst stellen 
tot beteugeling der zeeroovers”. 


11. Aan de Britsche autoriteiten de meest mogelijke hulp 
verleenen, inzonderheid bij het vertrek der troepen. 


12. C. C. moeten nauwkeurig en voorzichtig onderzoeken 
de betrekkingen van het Gouvernement tot de naburige 
inlandsche vorsten: raangezien behalve de overname der 
Nederl. bezittingen, de voornaamste oogmerken van het 
zenden dezer Commissie bestaan in het vertoonen van de 
Nederlandsche vlag in de straat Malakka en naburige zeeën, 
in het tegengaan der zeerooverijen in die streken, in het 
beteugelen derzelve voor het vervolg, en in het nemen van 
al zulke maatregelen als daartoe kunnen strekken”. Ten einde 
alzoo den handel tegen alle stremming en de zeevarenden 
tegen de slavernij te beschermen, zouden C. C. of een hunner 
met zoodanig gedeelte der Land- en Zeemacht als de schout- 


78 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NAUHT C.J. WOLTERBEEK 


bij-nacht Wolterbeek zou noodig achten, naar Riouw en 
andere plaatsen in den omtrek mogen gaan, ten einde met 
de inlandsche vorsten, namens de Regeering , onderhandelingen 
aan te gaan hetzij tot het vernieuwen van overeenkomsten, 
voorheen tusschen deze vorsten en de Ned. O.-I. Compagnie 
bestaan hebbende, hetzij tot het aangaan van nieuwe ver- 
bonden of overeenkomsten”. 

Ten aanzien van Riouw, moesten C. C. speciaal in het 
oog houden: „dat hetzelve wel door de Nederl. auto- 
riteit van Malakka indertijd verlaten is, doch dat deze daad 
nimmer door het Gouvernement is erkend, veelmin goed- 
gekeurd”. 

13. Aan de vorsten moest worden verzekerd: rde goede 
en vriendschappelijke gezindheid van C. C.G.G ten hunnen 
aanzien en van derzelver gestadige bescherming”. De over- 
eenkomsten behoorden gegrond te zijn: rop de bevordering 
der wederkeerige belangen en vooral bij het aangaan derzelve 
in het oog houden den bloet en de meeste vrijheid van den 
handel en de noodzakelijkheid om zoodanige voorwaarden te 
sluiten , waardoor de zeerooverijen ophouden”. Zij zouden waar 
shet tot instandhouding der aangegane overeenkomsten nuttig 
en noodig soude zijn’ bezettingen kunnen leggen en burger- 
lijke vmbtenaren plaatsen, waarbij zij de vorsten zouden doen 
aten: edat deze maatregel genomen wordt ter beveiliging 
van henselve en hunne onderdanen tegen alle onheilen van 
binnen en buiten”, 

Lb. elndien xij daartegen niet te veel moeielijkheid onder- 
vinden”, moesten C. U, de vorsten doen begrijpen, dat een 
den berte weiddelen om in de kosten van het Nederlandsch 
heetten te gemvet te komen, zoude zjn de afstand der 
(whine en uitgaande rechten , waartegen zij eene jaar- 
lijhavli wsthooriage in geld zouden mogen toezeggen. Bij de 
vertelt der tellen seren: edat de handel der onderscheidene 
abten claacdaae niet werde gestremd of zwaarder belast, dan 
bee WAM W Mond on on overeenstemming van hetgeen elders plaats 
osrcht hat prosdeapgen worden”. 

bet CWverquena meeten C°, C° soadanige schikkingen aangaan 
err settled benbenpgen valt in rechtvaardigheid en billijkheid 
beschastenderag oui’, vortoauwende C.C.G.G. sten deze geheel 
vage Tare (uae a bekeude voorzichtigheid en beleid”. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 79 


16. „Door het vertoonen van de noodige macht overal, 
waar zulks vereischt mocht worden hunne onderhandelingen 
ondersteunen"; C.C. zouden verder „behoorlijk ontzag voor 
Z. M. vlag en wapenen trachten in te boezemen”. 


17. Zorgen „voor de goede en milde behandeling der 
inlanders, zonder de minste oogluiking in deze te gedoogen”’.- 


18. Indien het inderdaad noodzakelijk mocht blijken, zouden 
C. C. naar de plaatsen, die bezocht behoorden te worden, ook 
gecommitteerden kunnen zenden, mits zij in de keuze hiervan met 
nauwgezetheid te werk gingen. C. C. moesten zich bevlijtigen: 
weene goede harmonie te onderhouden tusschen alle autoriteiten 
en ambtenaren, zoo civiele als militaire”. 


19. Na het afloopen der expeditie zou de commissie van 
den schout-bij-nacht als geëindigd zijn te beschouwen. 


20. Verbod van geschenken aan te nemen „van wien hij 
zij, die eenige zaak met hen in hunne qualiteit te verhandelen 
heeft’. Geschenken van inlandsche vorsten of hoofden 
mochten wel aangenomen worden, doch voor het land en ze 
reciproceerende. 


21. Eed. 


Bij dit stuk was gevoegd eene instructie voor den Gouverneur 
van Malakka en onderhoorigheden. 


Bijl. 2 noot a bl. 18. Farquhar’s schrijven dd. 7 September 1818 
luidde als volgt (a): 


Being duly vested with full powers and authority from the 
Hon. the Governor in Council of Prince of Wales Island to 
make restitution of Malacca to such commissioners as might 
be sent here on the part of His Majesty the King of the 
Netherlands; and your Excellencies having accordingly arrived 
and produced the requisite powers for receiving charge of the said 
settlements; it becomes my duty in consequence ot the instructions 
I have received, to lay before you certain preliminaries claims on 
behalf of the British Government relative to the endemni- 
fications being made on account of the extraordinary expenses 
which have been incurred by the Hon. East Indian Company 


(a) De Engelsche en Fransche stukken in Wolterbeck’s verzameling zijn 
door een met die talen onbekenden schrijver overgeschreven op eene wijze, 
dat dikwerf de woorden ter nauwernood zijn te raden. 


80 


DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK 


in retaining possession of Malacca for such a length of time 
for another power. 

And it is presumed that vour Excellencies will readily admit 
the equitv and justice of the present claims to be reimbursed 
for the actual extra-expenses which have incurred to the British 
Government from the possession of Malacca. 

Particularly, when it is considered that this settlement has, 
ever since its first capture in 1795, enjoined the benefit of the 
national laws of Holland, and that the expenses of providing 
for such an arrangement as well as for so many of the functionaries , 
who have held local emplovments, has been very considerable 
and would net of course have been incurred under any other 
circumstances than that of temporary possession of this place. 

[| am accordingly prepared to lay before your Excellencies a 
particular statement of the public receipts and deboursements 
nt Malacea în all their branches for the last ten years, from 
which, it is to be hoped, the full amount of the above said - 
chiims mar be pretty correctly ascertained and satisfactorily 
adjusted; - at least from the period this settlement became a 
dependency of Prince of Wales Island in 1815 up to the present 
tine, allowing cit it thought necessary) the expenses prior to that 
dite to dav over for future consideration. 


Hil a noot hb bl. 18, De brief van commissarissen dd. 8 September 


INES nan Perqubar luidt aldus: 


Nowa avons Phenneur de vous accuser la réception de votre 
lsttie ede Miet, en teponse À laquelle nous sommes obligés de 
voete (Magner Notre surprise d'v voir, que vous demandez 
poet Vette Gouvernement une indemnité pour l'excêdent des 
bepeeirenea dee Malacca a charge du Gouvernement Anglais, et 
re tty mulvant vous, devrait s'etendre sur tout le temps, que 
veh Atabliaament a ete sous sa domination. 

Fer omerltere,  Mousteur, que nous vous demontrons le peu de 
botoobecement de votre pretention, 

1. UL thotta parait que cette demande est mal fondé, vu, que 
feat ce cite mtapuale par le taite de 13 Août 1814. 

4 Novia clevenn vous observer, que Malacca a été considéré 
pat te Canivernement Anglais comme une place emportée par 
ben abies. 

4. (ie la conteact, tut entre le Gouvernement et le conseil 
de Malad et le Commandant des torees navales et sur terre 
dhgleisca, oa eth pletnement desapprouvé par lord Hobart, 
gerevert de Madras, ce qui a fait qu'à Tarrivée du Com- 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 81 


mandeur Reinier dans le commencement du mois de Décembre 
1795 le pavillon Hollandais a été amené; — le Gouverneur- 
Commandant des troupes, les officiers et soldats, qui refusaient a 
entrer en service Anglaise transportés comme prisonniers de 
guerre 4 Madras; — que méme en contrarieté 4 la volonté de 
S. M. Brittanique, suivant les ordres de lord Henry Dundas 
au Gouverneur de Madras, presentés par le Commandeur 
Reinier, les propriétés publicques ont été saisies par les maitres 
des prises et vendues comme des propriétés conquises. 

4. Si ce que nous devons alléguer pour démontrer I’illegitimité 
de votre demande, ne nous paraissait pas déjà suffisant, nous 
vous prierions de vouloir jeter les yeux sur l'état de décadence 
et de déperissement ou se trouve dans ce moment Malacca, 
et nous serions en droit de vous demander si lon trouve un 
seul vestige qui puisse indiquer que Malacca a été conserve et 
gardé pour les Hollandais; une preuve évidente du contraire, 
c'est que le fort a été entiérement démoli et tout si négligé, 
qu’on ne pourra qu’au moyen de fortes dépenses établir un 
point de defence, méme contre les natifs du pays. 

Et enfin 5. Pour ce que regarde la permission, accordée par 
Je Gouvernement Anglais aux employés Hollandais de pouvoir 
rester 4 Malacca et les places que leurs ont été donnés, nous 
contenterons de vous observer, que les dits employes Hollandais 
€taient libres aprés la prise de Malacca et surtout lorsque le 
pavillon Hollandais était amené, de se rendre dans l’isle de 
Java, ou sans doute le Gouvernement aurait pris soin de leur 
subsistance; que c'est donc de propre volonté qu'ils ont accepté 
les places, dont le Gouvernement a bien voulu les favoriser. 

Nous nous flattons Monsieur, qu’aprés avoir pris en consi- 
dération nos objections, vous voudriez bien désister entiérement 
de la demande d’indemnité, étant obligés dans le cas contraire, 
de laisser a la décision, relativement a cette prétention, de nos 
gouvernements respectifs. 


Bijl. 4 noot c bl. 18. Farquhar’s brief, gedagteekend 9 September 
1818, aan commissarissen luidt aldus: 


I have the honor to acknowledge the receipt ot your letter 
of yesterday date, in reply to mine of the 7 instant and observe 
from the tenor of the same, that your Excellencies are not 
disposed to admit the validity of the claims proffered by me 
on behalf of the British government for an indemnification on 
account of the extraordinary expenses incurred in keeping poss- 


ession of Malacca, neither from the period of its being first 
6e Volgr. VII. 6 


SZ 


DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


taken under the protection of the British flag in 1795, nor, 
from that of its becoming a dependency on the residency of 
Prince of Wales island in 1805. 

I feel unwilling to bring on a lengthened correspondence or 
controversy with your Excellencies in support of the said claims, 
which might only tend to protract the arrangements for the 
surrender of the settlement to his Netherlands Majesty, without 
bringing the question to a final decision, under which conside- 
tation [ am of opinion that it will be a preferable mode of 
proceeding to refer the above pretentions to the future conside- 
tation and decision of our respective governments. 

It may however be permitted to remark that the laws of 
Holland as they existed under his Serene Highness the Stad- 
helder previous to the revolution in 1794—5 have been the 
only civil laws in force in this settlement, and that all the 
decrees of the courts of justice have continued to be passed 
in the name of their Highnesses the States-General, even 
subsequent to the peace of Amiens; and further that none of 
the former dutch civil or military servants were retained in 
our employ, but such as professed a strict attachment to the 
cause of the stadholder. 

Neither can I admit that the circumstances of the Madras 
Government, having disapproved of certain measures adopted 
by our naval and military forces at the surrender of Malacca 
in establishing a mixed Government and permitting both the 
IKnglish and Dutch flags to be placed in the fortress, should 
wattant a conclusion that the settlement was no longer held in 
peemtension for his Serene Highness and even the very act of 
demolishing the fortifications may have had the previous sanction 
awh concurrence of the stadholder, then residing in Engtand. 

However there is another distinct claim I have to make, 
be which it is presumed your Excellencies can have no such 
olyoations to urge, as have been brought forward against the 
jure ecolings Ones—viz: that the British Government be reim- 
beroerd for the actual extra-expenses incurred in retaining 
J vet aats Gt Malacca, so much beyond the time stipulated in the 
bed dicaly of peace for the restoration to Holland of the 
[ Porte ad lestablishinents in the East Indies, at least from 


ihe Her MEO, the date of the order of the Government 
ie tity, ote ote deliver over this settlement to such commis- 
rise ae erge be appointed to receive the same on the part 


poe ere thohiads Majesty. 
, pati uber account of the amount of this demand is now 
oth atte. Gb gaepatation and shall be laid before your 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEO. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 83 


Excellencies, as soon as I obtain it from the Pay- and Revenu- 
departments. 


Bijl. 5 noot a bl. 14. De brief dd. 18 September 1818 van onze 
commissie aan Farquhar luidt aldus: 


Nous avons l'honneur de vous accuser la réception de votre 
lettre du g° de ce mois, et sommes très étonnés de n’avoir pas 
encore regu les comptes, que vous promettiez de nous envoyer 
le plutôt possible, et qui devait servir à affirmer votre seconde 
reclame d’indemnisation. 

Ce retard nous reduit 4 un état d’inactivité qui ne peut être 
qu'à notre désavantage et nous attirer le mécontentement de 
notre gouvernement, qui nous a muni des actes nécessaires de 
S. A. R. le prince Regent, par lesquels les autorités brittaniques 
sont enjoints de restituer les possessions ci-devant Hollandaises. 

Nous avons deja été empêché trop longtemps 4 remplir la 
commission dont nous sommes chargés et on serait en droit 
de nous accuser de nonchalance, si nous étendions notre patience 
plus loin. 

La nécessité de régler de differends domestiques d'un êtablis- 
sement ne peut pas changer la volonté de nos souverains qui a été 
diiement manifeste aux yeux de l'Europe entiére dans les actes 
de restitution, qui ordonnent formellement de nous mettre en 
possession les colonies y mentionées, six mois après la rati- 
fication des contracts conclus entre les souverains respectifs. 

Nous devons donc vous observer Monsieur, que suivant les 
dites actes de restitution, c'est aussi la volonté de votre Sou- 
verain, de nous remettre en possession de cet établissement et 
nous sommes forcés de vous dire qu’un plus long rétard de 
votre part nous semblerait d'être une action très arbitraire, contre 
laquelle nous serions obligés de protester et vous rendre respon- 
sable des frais énormes, qui en pourraient resulter pour nous. 

Nos Souverains, qui ont ratifié les contracts conclus, ne sont- 
ils pas en droit de regler des diffêrends domestiques au sujet 
desquels leurs commissaires ne se trouvent point d'accord ? 

Suivant nous ce serait transgresser les ordres stipulés dans les 
contracts sus-mentiones, que de vouloir les soumettre a nos 
discussions et nos sommes pleinement convaincus, que la resti- 
tution ne peut pas être différée par des démêlés, qui peuvent 
tout aussi bien être discussiés sous le pavillon Hollandais que 
sous celui des Anglais. 

D’ailleurs dans l'acte de restitution il se trouve nul article, qui 
dise que les colonies ne seront pas restituês avant d'être d'accord 
sur toutes les points domestiques comme paraît être votre opinion; 


$4 DE OOMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C.J. WOLTERBEEK 


au contraire, il donne l'ordre positif aux autorités Anglais, d'en 
faire la remise immédiatement aux commissaires Hollandais. 

Enfin nous aimons 4 croire qu'il est inutile de vous assurer, 
Monsieur, que, si vous vous prétez 4 nos désires et que vous 
hâtez l'époque de la reddition de cet êtablissement, nous mettrons 
après cela toute la zéle possible 4 applanir avec vous tous les 
obstacles qui pourraient se présenter, nous reservant cependant 
de soumettre au jugement de notre Gouvernement, les prêten- 
tions, que nous ne sommes pas en droit d’accorder. 

Nous prenons donc la liberté 4 vous demander Monsieur 
une conférence demain matin a l'heure qui vous plaira, pour 
convenir positivement du jour, quand nous pourrions prendre 
possession de Malacca et dépendences, et arborer notre pavillon. 


Bijl. 6 noot b bl. 14. Farquhar's antwoord dd. 13 September 1818 
Ran commissarissen luidt aldus: 


] have the honor to acknowledge the receipt of your letter 
of this day's date, in which you complain of the delay, which 
had occured in transmitting the accounts of the Pay- and 
Kevenu-departments as mentioned in my letter of g instant. 

I beg in reply to state that I gave immediate orders to have 
them prepared with all dispatch, and have since attended per- 
sonatly to spect and expedite the bussiness as much as possible. 

They are now in a state of forwardness and will I trust be 
completed to morrow or the dav following. 

With respect to the meeting vour Excellencies request, I shall 
be most ready te attend to morrow at Ir o’ clock or any 
other hour that may suit veur convenience. 

1 must however be explicit in making known to you, that in 
cunternuty te the instrucuens I have received from the Hon. 
the Govetnot ing Council of Prince of Wales Island, I am 
prevented: Hom causing the Brush flag to be struck, until every 
subortinate airangment with reference to the stores and public 
papery cot every Rind) has been finally settled with your 
Bavvellucies at the same Ume. 

beg he amure vou no unnecessary obstacles or delay either 
have ot shalt take piace on mv part in bringing the affairs of 
Wie Wisin Qe a speedy and satisfactory termination. 


Mul € uwat ow bl 18. De armkelen der overeenkomst dd. 19 Septem- 
bog ONIN Landen als valse: 

vo Len ude verres pretend br mater Farguhar in his letter 

vavevty-d ohetn Aha 7 RRANEANE, f° ve reimbursed the actual amount 

oeh lee ov NEK erneer trotted br the Brush government in 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN PEBR.-APRIL 1820. 85 


keeping possession of Malacca for his Serene Highness the Stad- 
holder, since August 1795, be submitted to the future conside- 
ration of our respective Governments. 

2. That the claim made by major Farquhar in his letter of 
the g instant to be reimbursed the actual amount of extra- 
expenses incurred by the British government in keeping pos- 
session of this settlement from the date of the Government 
order, directing it to be restored to his Netherlands Majesty 
(viz. the 2"4 of November 1816) up to the 2™4 of the present 
month, amounting to Spanish Dollars 28022,87 — be defrayed 
here by the Dutch authorities, under the deduction of the sum 
of Spanish dollars 5601} admitted as a counter claim on the 
part of the Dutch government. 

3. That the public buildings of every description, which be- 
longed to the British government at the time of signing the 
treaty of Vienna on the 13 of August 1814 be restored to 
the Dutch authorities, free of expense (a). 

4. That such public buildings as have been purchased or 
erected by the British, subsequent to the signing of the aforesaid 
treaty of peace, should be taken over by the Dutch govern- 
ment at their original cost. 

5. That all the ordnance on the public works with their 
ammunition etc., list n° 1, be transferred to the Dutch govern- 
ment free of any charge. 

6. That all the remaining ordnance and military stores in 
the arsenals and magazines, with the exception of two six Prds 
fieldpieces and their appartinances, be made over to the Dutch 
government at such prizes as have been agreed to. 


Bijl. 8 noot a bl. 32. Wilhelmus met de halve manen. Noch musici, 
noch zeeofficieren, noch geleerden wisten mij over deze uit- 
drukking in te lichten. Men zocht het in eene beleefdheid 
aan de Islamitische maan; ikzelf in eene melodie van het 
Wilhelmus. Ik kwam daarna kolonel Nieuwenhuyzen tegen, 
aan wien ik incidenteel mijne vergeefsche pogingen verhaalde. 
Deze gaf mij aanstonds mondeling de inlichtingen, die ZEdG. 
mij, op mijn verzoek, ook schriftelijk mededeelde. Zij volgen 
hier: 


(a) Het tractaat van 13 Aug. 1814 was te Londen, niet te Weenen, ge- 
sloten. Wellicht een van de honderde klerkenfouten, waarvan de stukken tot 
onleesbaar toe wemelen; ik kan mij althans niet voorstellen, dat zulk eene 
fout door de contractanten zelven zou gemaakt zijn; het is echter evenmin 
moeilijk te vatten, hoe een klerk aan zulk eene bijvoeging zou komen. 


s 


86 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Na onze restauratie in 1813 had men zoowel op ’s lands 
vloot als bij de troepen te voet van het leger voor het geven 


van signalen — zoowel bij den inwendigen dienst als bij de 
exercitiën — drie instrumenten: 


1. de trom, 

2. de fluit, 

3. de hoom (bij de bereden troepen van het leger de trompet). 

De hoorn, van koper gefabriceerd, had een gebogen vorm, 
ietwat gelijkende op een halve maan, zoodat het militair spraak- 
gebruik in de dagen onzer over- en grootvaders die hoorns (clairons) 
halve manen noemde. Deze naam verkreeg zoodanig burgerrecht, 
dat de virtuosen, die het instrument hanteerden, in militaire wetten, 
reglementen en bepalingen dier dagen halvemaanblazers werden 
genoemd, in onderscheiding van hen, die bij de bereden troepen 
van het leger op een ander koperen blaasinstrument toeterden, 
dat de gedaante der tegenwoordige trompet had, en trompetters 
(veeals neg in onze dagen) werden betiteld. 

In het nog altijd van kracht zijnde «Reglement van krijgs- 
tucht of discipline voor het krijgsvolk te lande van de Ver- 
venigde Nederlanden», dat bij Souverein Besluit van 15 Maart 
NIS (rie Staatsblad Ne. 20) is gearresteerd, worden in het 
dende hootdstuk en de artikelen 30 en 31 de straffen opge- 
neennd voor ede soldaten. tamboers, pijpers en halvemaan- 
blazerse. 

De tamboer steeg op de trom, de pijper blies (zooals nu 
nes by de matinters) op een dwarsfluitje en de halvemaan- 
eern\blazer op een heem, genaamd de Aalve maan. 

De aagnalen werden — evenals nu nog — hetzij op de trom, 
heten ap de mt of op den hoorn (de halve maan) en bij de 
vavalente, de velde en tiidende artllene op de trompet gegeven. 

Vot dre signalen beheert het [ideas (nieuwe toonzetting), 
at an versnelde tempe orders ot ovsdaarn, het signaal <Oorlam» 
eeen det vetdaat of matroos, te velde, in de kazerne of op 
heet en Oje, aamkermbet zen Borrel te ontvangen. 

te Heert ar arn ht Waokerheek wilde het solemneele verhoogen 
as oder annen om Is toeide handeling of daad en liet, zooals dat 
Nap ole Bend em veemarkt gebruikelijk is bij plechtige feiten (bij 
oer Horen hen oder vlag Pe aanvaarding of overgave van territoir, 
aar pn boeven oof e\evutèn van vonnissen waarbij het 
ban tav oden Nommgse wands gehoord, bij uitreiking van 
beer order owed hee agnaal Ker — de Ban openen en de 
DRY nn heeemen vn het Ur Àr.mar in plaats van met de 
Bada mn ens hae emamer Witvoeren. (De pijpers waren er 
bates Vet ar Met» 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 87 


Op oude uithangborden, een posthoorn voorstellende, zag 
men weleens de halve maan afgebeeld. De geel geverfde 
diligence van Van Gend en Loos, die mij van 1856—1862 in 
Gelderland zoo vaak onder hare passagiers telde, had een 
conducteur, die bij aankomst in of vertrek uit de dorpen altijd 
lustig op zulk een halve maan blies. 


Bijl. 9 noot a bl. 39. Rapport dd. 14 Januari 1819 van Calcutta 
aan Londen (B): 


In the 8th paragraph of our despatch of the 25th November 
last we stated our intention of submitting to your Honorable 
Committee a comprehensive view of the conduct and pro- 
ceedings of the Dutch in the Eastern seas, their influence on 
our political and commercial interests in that quarter, and 
our sentiments regarding the most expedient measures for 
counteracting the injurious consequences we apprehended from 
the successful execution of the designs of the Netherlandish 
authorities: in fulfilment of this intention, we have the 
honour to transmit to your Honorable Committee a minute of 
the Governor-General (a), which was prepared at the time 
when the above letter was written, but of which the trans- 
mission at that moment would have been premature, since the 
Board collectively, had not had leisure to consider the whole 
scope of the policy there developed. We had, however, as 
your Honorable Committee will observe on a perusal of that 
document and of our instructions to the Governor in Council 
of Prince of Wales’ island, and to sir Stamford Raffles and 
Capt. Coombs (4), adopted, in a great measure, the general 
views, as well as some of the specific propositions contained in 
His Lordship’s minute. 

2. We now request that the contents of that document may 
receive the serious attention of your Honorable Committee 
and be recommended by you to that of His Majesty’s ministers, 
as affecting. in our judgment, interests of considerable magnitude. 

3. It would be a superfluous occupation of your time to add 
any observations to the detailed statement and discussion com- 
prehended in the minute to which we, accordingly, beg leave 
to refer, without further remark. 

4. Soon after that minute was completed, we received the 
despatches of the Government of Prince of Wales’ island, 


(a) Werd niet door mij aangetroffen. 
(b) Coombs, was door het Pinangsch bestuur naar Calcutta gezonden o. a. 
ook in zake Atjeh. Hierover nader door mij in eene Atjeh-verhandeling. 


88 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


confirming the reports we had previously heard of the failure 
of major Farquhar’s mission to Pontiana, in consequence of 
the Dutch having previously occupied that place, and of his 
having succeeded in forming engagements with Rhio, Lingin 
and Seach (a), copies of which were now received by us. We 
also received the report of the result of the mission to Perahk 
and Salengore, undertaken by order of the Government of Penang. 

5. We thought it proper to lose no time in adopting the 
requested measures for securing the influence we had thus 
established at Rhio and Lingin, and sir Stamford Raffles was 
immediately furnished with instructions for his guidance in the 
execution of that duty, and arrangements made for enabling 
him to carry them into effect(4). We also communicated to 
the Government of Penang our sentiments regarding their nego- 
ciations with the States above named, and with those situated 
on the Malay Peninsula to whom that Government had appointed 
an agent. 

6. The reports of the Government of Penang and our in- 
structions to that Government and to sir Stamford Raffles are 
recorded on the proceedings noted in the margin (c). 

7. We are concerned to state to your Honorable Committee, 
that authentic, though not official advices have reached this 
Presidency, of the Dutch having actually occupied Rhio and 
Lingin, so as to preclude the execution of our views at those 
ports, and to give to that nation exclusively the influence in 
the southern part of the Straits of Malacca, which we were 
desirous of sharing for the future’ security of British commerce. 

8. Your Honorable Committee will observe that the Dutch com- 
misioners at Malacca have peremptorily denied our right to connect 
ourselves with Rhio, Lingin, and Johor, on the ground of their 
being dependencies of that settlement (7); and their actual 
occupation of those ports must, on the moderate and forbearing 
plan we have prescribed to ourselves, leave them in undisturbed 
possession of these advantages until the questions now sub- 
mitted shall be decided between the Governments in Europe. 

g. We trust that we may still be in time to establish a 
political influence in Acheen to the exclusion of that of the Dutch” 


(a) Siak. 

(5) De instructién van 28 November en 5 December 1818 op bl. 298 vv 
van Boulger’s „Life of Sir Stamford Raffles” (1897) en op bl. 269 van Van 
Deventer. Verg. sub 63 Sumatra's Westkust. 

(c) De in deze depêche bedoelde kantteekeningen werden door mij niet 
overgenomen. 

(d) Zie sub 11 „Papieroorlog”’. 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 89 


or any other foreign power. The correspondence recorded on the 
proceedings, noted in the margin, will convey to your Honorable 
Committee the latest information we possess relative to the 
affairs of Acheen, and the opinions we entertain on the subject. 

10. On the proceedings noted in the margin your Honorable 
Committee will find recorded a letter from the Commissioners- 
General at Batavia, enclosing a protestation recorded by them 
in answer to the protests of sir Stamford Raffles, to which 
we called your attention in our despatch of the 25th November. 
In our reply, which is recorded on the same date (a), we 
judged it proper to notice the insinuation in which the Com- 
missioners-General thought fit to indulge, of our having covertly 
sanctioned the proceedings of sir Stamford Raffles (6). 

11. The attention of your Honorable Committee will be 
given to sir Stamford Raffles’s reply, recorded on the pro- 
ceedings of the annexed date, to the letters addressed to him 
under our orders on the roth October and your Honorable 
Committee will form your judgment on the degree in which 
he has succeeded in justifying those proceedings on which we 
find it necessary to animadvert. 

12. We further beg to call your attention to a letter written 
by him in reply to the communication we directed to be made 
to him of the charges brought against him by the Commissioners- 
General, of encouraging Mr. Hare in resisting their authority. 
Sir Stamford Raffles has taken the opportunity of entering into 
an explanation of his conduct in the affair of Banjermassing, 
which has formed the subject of a voluminous correspondence 
now before your Honorable Committee. We do not feel ourselves 
called on to do more than to point this document out to your 
Honorable Committee, that it may receive your consideration, 
together with the rest of the correspondence (c). 

13. Sir Stamford Raffles having submitted to us a letter from 
capt. Hamilton of the Honorable Company’s ship «Duneira», 
representing the advantage of ascertaining, and accurately laying 
down the position of a shoal called «Shwart the Way» (d) in 
the Straits of Sunda, and the Marine Board having recom- 
mended the plan, which authorised the eventual employment of 
the surveying vessels on this service after they should no longer 


(a) Secret Consultations 26 December 1818 N° 10. 

(6) Dit antwoord dd. 19 December 1818 werd afgedrukt sub 60 van mijn 
Sumatra’s Westkust-opstel. 

(c) Men zie deze correspondentie in mijne Borneo-verhandeling: 91—92. 

(d) Het eiland Dwars in den Weg. 


90 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT OC. J. WOLTERBEEK 


ijl. 


be required for sir Stamford Raffles's mission; — we thought it 
proper to furnish the officer charged with this duty with a 
letter to the Commissioners-General at Batavia, in order to 
remove any misapprehension they might entertain of the objects 
of a survey carried on so near their possessions in Java. That 
letter, as well as the instructions to the Marine Board, and 
the rest of the correspondence on the subject are recorded 
on the dates noted in the margin (4). 


10 noot b bl. 42. Raffles’ rapport gedagteekend Zndiana, 
reede van Rhio, 1 Juli 1819 aan den gouvernements-secre- 
taris te Caleutta luidde als volgt (B): 


The Zedrana having grounded on a shoal a few days after 
leaving Singapore and been obliged to start the whole of her 
water in order to lighten the ship, it became necessary to put 
into the nearest port for a fresh supply. This circumstance 
will account for my touching at Rhio and I avail myself of the 
opportunity, it affords me, of reporting the actual state and 
condition of the place. 

The information I have already had the honor to commu- 
nicate has been confirmed in its fullest extent; the Rajah 
Mooda with his family and dependants has long since aban- 
doned the place and his authority has been entirely usurped 
by the Dutch, who have occupied and hoisted their flag in 
his tort, The extensive towns, formerly occupied by the Bug- 
pucse ane Chinese are now almost entirely deserted, scarcely 
an inhabitant is to be seen on the shore or a boat in the 
heerbour, aud it is difficult for me to describe the state of 
miowery Amd decay into which this once populous and flourish- 
yt oplice ie rapidly falling. No native authority exists, and 
ree anty petsonx of any rank remaining are three, who are in 
ae tl coutinement and two others, who are suffered to remain 
ben that howe but under strict surveillance of the Dutch troops, 
boer tied giatd in the native town. 

li otro alent) needless) for me to observe, that I have cau- 
Htoly oaletainedt from all attempt at communication with the 
aftves, bat haa been impossible for me to remain ignorant 
rl tle vert taal teeling on their part with regard to the Dutch pro- 
escoge Chey consider that the Dutch, having infringed almost 
Dery atte he ot the Treaty by their recent acts of violence and 
pauitiabudy by their occupation of the native fort and town, 


di a beat caers \utdenudeling kom ik op de hier bedoelde aangelegen- 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 91 


hitherto always respected, they are themselves released from 
all obligations on their part which it imposed. The few, who 
remain submit to an authority, which they cannot oppose, 
seem only to be waiting a favourable opportunity of effecting a 
safe escape. 

The facts, which I have now stated, have been confirmed 
by personal observation and by the statements received from 
the Dutch themselves. The condition of their establishment 
is miserable, they have neither Master Attendant or other 
officer of the Port, and have no hesitation in stating in expla- 
nation, that there is no trade or intercourse to require an 
establishment of the kind. In obtaining water for the ship, an 
application was made to the Dutch resident, who readily gave 
permission for supplying ourselves, but assured us that he had 
not the means of affording us the assistance of a single boat. 


Wij zien uit het slot van dit schrijven. dat onze resident tot 
het innemen van water gereedelijk verlof gaf, doch dat de omstan- 
dgheden Raffles beletten er gebruik van te maken. 

Zien wij nu hoe zijne weduwe, die met haar kind mede aan 
. boord was, hetzelfde verhaal later opdischte in haar Memoir (a): 


«Sir Stamford returned to Bencoolen, and the only event that 
occured on the voyage was, the vessel striking on a bank in 
the Straits of Rhio during the night. It was feared she would 
not be got off, and a small boat was prepared to endeavour 
to carry him back to Singapore, with the Editor and their child, 
an enfant four months old; but just as they were leaving the 
vessel, hopes were entertained that by throwing all the water 
overboard to lighten the ship she might be got off, and before 
morning the attempt succeeded. It was then considered fortunate 
that the accident occured so near an European settlement; but 
on stopping at Rhio and sending in a boat, stating what had 
happened, and requesting a supply of water, the Dutch Resident 
refused all intercourse, asserted that Sir Stamford went as a 
spy, and would not give the assistance solicited; it was, there- 
fore, with considerable anxiety that the voyage was continued; 
fortunately in passing through the Straits of Banca, a good 
Samaritan appeared in one of the beautiful American vessels, 
SO numerous in these seas, when the Captain generously, and 
at considerable risk, for the wind was strong and in his favour, 
stopped his course, and with great difficulty , by means of ropes, 
conveyed some casks of water, and went on board himself to 


(a) Uitg. 1830 bl. 402. Uitg. 1835 dl. IL. bl. 40. 


92 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


inquire into the cause of distress ; the Captain's name is forgotten, 
but his kindness has often been acknowledged with gratitude 
and praise”. 


Bijl. 11 noot c bl. 46. Thyssen’s brief dd. 9 October 1819 aan 
Wolterbeek luidde als volgt : 


Met veel genoegen ontving ik UHEG. geëerde schryvens 
van 13, I7 en 27 September jl. en zag met genoegen daaruit 
den welstand van UHEG., zoo mede de geestdrift, welke 
UHEG. bezield den sultan van Palembang te strafven, het 
was my zeer aangenaam te zien deeze taak myne geachte 
vriend was opgedraagen, Hy den Alleenmagtige, die den streid 
beslist, streide aan Uwe zeide, en dan zal den uitkomst niet 
meer twyfelachtig zyn, intusschen moet ik my verwonderen 
over de spoed, die UHEG., heeft gemaakt deeze expeditie te 
verzamelen, en wensch er UE. van harte geluk mede, want 
hoe langer men de Inlandsche vorsten tyd laat, des te meer 
listen beramen zy, het zoude my niet verwonderen de sultan 
naar Jambi vluchten, ten minste ik heb vernomen er veel geld 
by die vorst (die anders arm is) is aangekoomen, de ligging 
van dat Ryk is my weinig bekend, dan ik geloof deeze vorst 
den Sultan zeer is toegedaan. 

Van Rhiouw en Linga heb ik geen nadere tyding, Rahja 
Moeda ging naar de laatste plaats om daar de begaane moord 
aan de Mallaksche anachoda Sim Singi te onderzoeken, dezelve 
is op eene schandelyke wyze om het leven gebragt door de 
broeder van de Sabandaar met name Slewating, — deze infame 
schurk heeft den tytel van veldmaarschalk en heeft alles tot 
nu toe straffeloos geroofd, men berekend de prauw en lading 
tusschen de twee en drie duizend Spaansche matten waardig, 
het zal UHEG. voorzeeker aangenaam zyn myne laats ge- 
zondene missive aan Rahja Moeda over deeze zaak en den 
invoer van Banca’s tin te Linga te leezen, en biede UHEdG. 
daarvan eene kopie van dezelve aan: ik zal nu geduldig het 
antwoord van Rahja Moeda afwachten, dan wezentlyk geacht 
Vriend! nadat de Palembangsche zaken zullen zyn geregeld, 
moet men het roofnest van Linga uitroejen, ik verlang zeer 
uwe plannen, zo meede die van de H. E. G. Heer Muntinche 
ten dien opzichte te verneemen. 

Overigens bied ik UHEdG. kopie aan van myne gezondene 
missive met kapt Elout en de Eclips, door dezelve zyn UHEG. 
gedaanne vraage in Uwe letteren van 27 Sept. jl. opgehelderd. — 
De overwinning in de rivier Banka Cotta had ik alom bekend 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 98 


gemaakt (a), spoedig hoop ik gewigtiger deeze zullen volgen, en 
de Brik de Hoop die ik met depêches voor zyne Excellentie de 
Gouverneur-Generaal naar Banka zend (in hoop dezelve van 
daar spoedig zullen vervorderd worden) my reeds gunstige 
tyding zal meede brengen. 

Indien het detachement kan worde gemist zoude het zelve 
van deeze gelegendheid kunne gebruik maken over te koomen, 
dan beroofd u niet van troepen, wy zullen het hier wel met 
de burgers schikken. 

Nu zoude ik kunnen eindigen, maar vooraf wil ik UHEdG. 
bedeelen, dat in onze afweezigheid naar Rhiouw kapt. Nauman 
zich hier schandelyk heeft gedraagen, ik ben verplicht geweest 
over ZEG. te klagen aan Zyne Excellentie de G.G., de Majoor 
Krieger heeft ook zeer ampel over hem geschreeven aan de 
Generaal de Kok en hem voorlopig gestraft met 14 dagen 
arrest, voor alle de ongeregeldheeden die ZEd. heeft toegelaten 
en zelve bedreeven op ’s Konings geboortedag, den trotsch 
van die man sints zyne terugkomst is onbegrensd, geduldig heb 
ik en myn vrouw zyne privaate beledigingen verdragen, dan 
daar hy nu in het publiec zyn karacter is te buite gegaan, 
twyfel ik geensints of de Gouverneur-Generaal zal hem elders 
plaatsen, dit niet geschiedende zal ik zulke mesures nemen, 
die my en vrouw niet langer blootstellen aan onaangenaamheden 
van zo een gemeene kaerel. 


De hierin vermelde brief van Thyssen aan radja Djafar 
was van den volgenden inhoud: 


Ik was zeer blyde uw brief van den 15" September te ont- 
vangen, alzoo ik uit denzelve vernam dat myn vriend met alle 
zyne bloedverwanten welvarend zyt. God, hoop ik, schenke 
Ulieden allen deze weldaad lang, zoomede de voortdurende 
rust in de regeering. 

Ik beloof Uwe Hoogheid, dat ik aan Uw verlangen zal 
voldoen, en zoodra er tydingen komen van Batavia, Bengalen, 
of Poeloe Pinang, ik dezelven myn vriend zal mededeelen; 
intusschen geloof aan geen praatjes. 

Myn secunde Koek wordt eenigszins beter; zyn herstel gaat 
echter langzaam voort. ZEd. bedankt U voor de gezondene 
50 gantangs sago en zend U. H. deszelfs vriendegroet; ontvang 
ook by deze gelegenheid myn dank voor de gezondene roo 
gantangs sago; dit blyk van Uw aandenken was my meer 
aangenaam als een present van meerder waarde; ik zend U. H. 


(a) Hierover breeder in mijne nadere Palembang-verhandeling. 


94 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT O. J. WOLTERBEEK 


by deze zes flesschen oude zoete Mallaga-wyn; het gebruik van 
dezelve is zeer versterkend; ik hoop de vorstin tonko Poetri er 
mede een glaasje van zal gebruiken; ik verzoek myn vriend 
HEd. te complimenteeren. 

Uit Uwer Hoogheids gehoudene correspondentie met den 
heer Resident, blijkt het my, myn vriend een voorschot ver- 
zoekt van drie duizend ropijen, ten einde de reis voort te 
zetten naar Lingen; om myn vriend op nieuw een blyk te 
geven van de vriendschappelyke gevoelens, die het Neder- 
landsch gouvernement U. H. toedraagt, zal de heer Resident 
gelast worden U. H. het bedrag van drie duizend Indische 
guldens uit te tellen, en maandelyks zes honderd gulden van 
Uwe competeerende gelden, volgens Uw voorstel, inhouden, 
totdat deze som zal zyn verevend. 

Ik beveel U. H. veelmaals de zaak van den vermoorden 
anachoda Sim Singi aan, en twyfel geenszins of de sultan zal 
op uwe vordering den moordenaar zyn straf doen wedervaren 
en zyne goederen en eigendommen in beslag nemen, om daaruit 
alle de verliezen, welke myne ingezetenen alhier door deze 
daad van geweld hebben ondervonden, met de interessen te 
vergoeden. Ik verzoek myn vriend den sultan onder het oog 
brengt Z. H. zich daartoe heeft verbonden by het 11° artikel 
van het gesloten contract op den 26° November 1818 en hieraan 
niet voldoende, zoude het myn plicht worden in eene onaan- 
gename briefwisseling met den sultan zelve te komen. 

Overigens moet ik nog aanmerken de sultan ook in geenen 
deele heeft hulde gedaan aan het 17° artikel van meergemeld 
contract, daar ik stellig weet men te Linga Banca’s tin heeft 
ingevoerd en Z. H. zulks dadelijk had moeten confiskeeren en 
tegen 10 matten de pikol aan het Nederlandsche gouvernement 
restitueeren; ik laat het aan het oordeel van myn vriend over 
of zulks wel is gehandeld en ben overtuigd myn vriend invloed 
genoeg te zamen met Uw broeder Tonkoe Said heeft op den 
sultan, dat er zulke middelen worden beraamd, dat deze af- 
wijkingen nimmer meer gebeuren. 

Myn beste groet verzelle deze, zoo mede myne wenschen 
dat de Almachtige Uwe regeering zegene, en lang in het leven spare. 


Bijl. 12 noot b bl. 48. Thyssen’s schrijven dd. 14 December,1819 
aan Wolterbeek luidde aldus: 


Hoedanig my uwe letteren van g November ter nedersloegen 
kan myne vriend gemakkelyk bevroeden, het doet my echter 
een byzonder genoegen Uwe gewoone opgebeurd- en bedaard- 
heid UHEd. zyn bygebleven, bovendien wat kan men meer 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 95 


doen dan zyn plicht; dank zy het Goede Opperwezen Hy 
UHEdG. spaarde, worde myne beede verhoord dan bescherme 
Zyne magtige arm U verder wanneer een tweede aanval zal 
moete plaats vinden; echter bevroed ik uit Uwe missive er nog 
hoop scheen te weezen met de Sultan in onderhandeling te 
geraken. God! geeve zulks, want hierdoor zal veel bloed ge- 
spaard worden, het vergootene schreeuwd zeker reeds om wraak 
tegen den Bloedridder, want hy is van alles de oorzaak, waaren 
zyne zendelingen niet te Palembang gekomen, dan hadde er 
nimmer onlusten ontstaan, men denkt stellig ZEd. Gouverneur 
van Pulo Pinang zal worde, hiernevens een kourant van die 
plaats, fraai schilderd men daarin de Nederlandsche navy af, 
als ik het dorst dan liet ik de verklaring van Daniel Jan, 
waarvan ik UHEdG. kopie aanbiede, drukken, en zoude met 
wijnige woorden betoogen aan wien de Engelsche vertrouwen 
en assistentie schonken, dan neen, ik zal de voetstappen van 
onze waardige Gouverneur-Generaal volgen en geduld neemen, 
hoeveele onaangenaamheden ondervond deeze braave staatsman 
niet in zyne regeering. — Het deed my leed te vernemen, de 
heer de Bruin meede onder het getal der dooden en de goede 
Gerrit (a) onder dat der gesneuvelden was, ik kan nagaan hoe- 
danig UHEdG. die man mist, dan wat kan men tegens het 
noodlot doen! 

Ik dank UHEdG. veelmaal voor de gezondene versterking, 
xooral voor de brik Irene, uit zulke vaartuigen (ten minste 
twee in getal) moesten de Mallaksche kruisers bestaan en dan 
daarby een sestal gewapende praauwen, gecommandeerd door 
vertrouwde Inlanders, getuigd en gewapend als roverpraauwen, 
dan zoude men die zeeschuimers in alle kreeken en schuil- 
hoeken kunnen vervolgen, want wel te verstaan een der brikken 
zoude altoos by de praauwen moete blyven, eendeels om de 
mondinge van de kreeken en rivieren te blokeeren, anderdeels 
om de provisies aan dezelve te verstrekken, en om de ge- 
vangene of gewonde over te nemen, zie daar schout-by-nacht 
myne gedachten wegens de zeemagt voor Malakka, dan basta! 

“ ik weet wel zulks voor het tegenwoordige niet kan standgrypen. — 
Ik ben met de Majoor Krieger overeengekomen het garnizoen 
van Rhiouw meest zaamtestellen uit Europeesen, de onder- 
scheidene kleine detachementen naar herwaards te doen komen, 
de brik Irene vertrekt dus aanstaande Zondag indien de on- 
gelukkige Cholera Morbus zyn equipage niet verder ten graave 








(a) Een bediende van Wolterbeek, die 'n tiental jaren bij hem was geweest 
en doodelijk voor Gombora werd getroffen. 


96 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT C. J. WOLTERBEEK 


Deyl 


sleept, naar Rhiouw, en neemt sestig flankeurs meede. De 
overste Lucas zal daar eenige dagen zyn vlag toonnen ; tot nog 
toe is te Rhiouw alles rustig, dan ik zeg maar ronduit, dat | 
men weinig op die klanten kan staat maken. 

Tans zal ik eens overgaan, myn waarde vriend, het Malak- 
sche nieuws te bedeelen, prima heeft Mevrouw Carnegy zich 
van deeze plaats geabsenteerd, zy heeft zich in de absentie 
van haare man, die tot herstel van zyne gezondheid naar China 
is, schuldig gemaakt (men mag haast zeggen) aan moord, want 
heeft een Europeesch kind waarover haar man voogd was, 
zoodanig mishandeld, dat het aan de gevolgen is overleden; 
2° heeft de krvgsraad een soldaat ter dood veroordeeld wegens 
gepleegde moord aan zyne kameraad, de delinquant heeft 
geappelleerd en moet dus met de stukken naar Java; 3° zo 
als bereids boven vermeld, heeft de Cholera Morbus haare 
geessel gevestigd in straat Malakka, het naby gelegen ryk van 
Queda is byna door dezelve ontvolkt, dagelyks sleept het te 
Penang een groot getal menschen ten graave, en hier betalen 
door die ellendige ziekte agt à tien per dag den tol der 
natuur, en Got weet wie niet alreede door Hem bestemd is er 
meede het slagtofter van te worden, ten minsten ik zal met 
de mvnen geduldig myn lot afwachten, en my aan Zyne Wil 
onderwerpen en zegge, wat de Heer doed is welgedaan; 4° is 
kapitein Nauman opontboden naar Java; daar de Majoor 
nieuwe klagten tegens hem had kan UE. zyne positie begrypen 
toen dat bevel hem werd voorgelezen, hy is my komen excuus 
vragen wegens al het gebeurde, de traanen stonden hem in de 
oogen, de Majoor en ik hebben hem dan vergeeven en geheim- 
houding beloofd; en bv myne private brief verzoek ik Zyne 
Ierellentie hem geene andere straf meer als zyne verwydering 
vin deerze plaats werdt gegeven, wel is waar had die man 
zullen van mvne zeide niet verdiend, maar ik kan geen mensch 
vepeebukhijg maken, ook is het my genoeg ik hem kwyt raak, 
sunt ben vetzeekerd de heeren officiers zich na dusdanig 
contol rantijger en fatsoendelvker zullen gedragen …. 


Ft ment e hl, AN ‘Thyssen’s brief dd. 17 December 1819 
went Wolterbeek Inidde aldus: 


Hotsteten otehde my de heer r° luitenant Gerling Uwe voor 
i, alboot vereetende letteren ter hand; het was my zeer aan- 
sereen rbeverrendt EINDE, welstand te vernemen; maar geens- 

torte pee redde samatandipheden waarin mvne waardige vriend 
hbe ted, Ciel loop ik spare u het leven, en doe het 


tf) voren odeeer met zo veel ongeluk begonne expeditie nog 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 97 


eens gelukkig eindigen: de heer Gerling gaf my verder visie 
van zyne secrete order, en om aan het daarin vermelde, zo 
meede aan de intentie van het bedeelde in uwe missive te 
voldoen, laat ik deeze officier en manschappen met de brik 
retourneeren, want met een Engelsch schip kost het hande met 
geld, de kapitein van de Perseverance vroeg my voor het meede 
gebragte detachement per hoofd 30 Spaansche matten, en met de 
grootste moeite heb ik het voor vyftien gekregen, had ik de 
brief van de Heer Kommissaris Muntinghe niet gehad, waarvan 
ik UHEdG. kopie zende, dan had ik kapitein Greigh niets 
betaald, maar nu moest ik aan de officieele last voldoen, 
hoewel ik ten klaarste bemerk er een abuis heeft plaats ge- 
vonden, dan wel dat er een opzettelyk bedrog aan de zeide 
van de kapitein bestaat, met UHEdG. diets gemaakt te hebben, 
hy Gouvernementsgelden aan boord had, dan hy zweert hoog 
en laag zulks nimmer gedaan te hebben, en dat hy het ver- 
gunnen van het detachement toeschryft aan UHEdG. edelmoe- 
digheid, om hem te bevyligen tegen de gevaaren, die hem 
door het lang oponthoud te Muntok boven het hoofd hingen, 
het zal my ten hoogste aangenaam weezen eenige nadere 
elucidatie omtrend deeze zaak te bekomen. 

Het lot vriend Smissaert overgekomen smert my, want het is 
een ellendig einde, ik hoop Van Ryk en zyn vrouw de ongelukkige 
weduwe en kinderen na hun vermogen zullen bystaan, en de 
keuze voor een nieuwe resident op een bekwaam persoon mag 
vallen. 

Wat ons hier aangaat.... de Cholera Morbus maakt hier 
nog altoos haar verwoesting, de overste Lucas heeft er drie 
matroozen aan verlooren, en drie sedert Z E. Palembang verliet 
aan andere ziektens, dus ses in het geheel, zyne equipage 
word dus zwak, en Europeesche matroozen zyn hier niet te 
bekoomen, met veel moeite heb ik ZEd. tegen ro ropyen 
’s maands ses Portugeesen bezorgd, zyne reize naar Rhiouw 
heeft dus tot nog toe geen voortgang gehad, maar zal echter 
zo God wil en wy leeven aanstaande maandagavond stand 
grypen.... 

P. S. Weest zo goed en meld my eens of ik goed heb gedaan 
de deserteur van lieutenant Wulfing met zyn bodem aan UHEd. 
te zenden, de arme duivel heeft zyne desertie duur betaald en 
heeft my betuigd hy alleen gedeserteerd is om het veelvuldig 
slaan van de heer Wulfingh, ik neem dus de vryheid hem tot 
eene genadige straf voor te dragen..... 


Bijl. 14 noot d bl. 48. Het particulier schrijven van den Gouv.-Gen. 
6e Volgr. VII. 7 


98 DE COMMISSIEN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NACHT CO. J. WOLTERBEEK 


aau Wolterbeek over het mislukken van de Palembangsche 
expeditie luidde aldus: 


Buitenzorg, 21 November 1819. 


Leer waarde Schout-bij-Nacht! 


Het zal niet noodig zijn U te beschijven den indruk welke 
Uwe laatste besten. mij door kol Bisschop en kapt. Elout 
vangebragt, op mij gemaakt hebben. Reikhalzend zag ik naar 
tijdingen van Palembang uit en hoezeer ik altijd min of meer 
ongerust was, had ik mij dezen ongunstigen uitslag evenwel 
niet voorgesteld. Van vele zijden, die ik hier niet behoef te 
ontwikkelen, beschouw ik de mislukking onzer pogingen als 
zeer nadeelig voor onze belangen en de gevolgen tot nog toe 
onberekenbaar. — Van den anderen kant heb ik de troost over- 
tuigd te zijn, dat in de gegevene omstandigheden door UHEdG. 
niet anders is kunnen gehandeld worden en dat degenen, die 
onder Uwe bevelen gediend hebben, hun pligt gedaan hebben 
en bij eene aanraking met den vijand overwonnen zouden 
hebben. De verliezen door ons aan menschen en schepen ge- 
leden, tretten mij zeer. Wij verliezen drie ijverige en verdienste- 
lijke officieren. — Veel klagen kan intuschen hier weinig baten 
en beter is het bedacht te zijn op hetgeen ons te doen staat 
voor het vervolg. — Na een zeer rijpe overweging van uwe rap- 
perten en de mondelinge bengten van de teruggekomen officieren , 
moet ik tot mijn leedwezen bekennen mij overtuigd te hebben, 
dat ons geen vooruitzigt overschiet, gedurende de nu ingetreden 
wextmoesson eenigen maatregel van belang te kunnen nemen, 
buiten het zeer nauw sluiten der Palembangsche rivier en het 
beveiligen van Banka tegen alle aanvallen. Ik verbeeld mij, 
dat door die sluiting de positie van den sultan zeer ongemak- 
kelijk zal worden, en dat hij, zoolang wij hem observeeren, en 
ons tot een nieuwen aanval gereedhouden, zoodra daartoe 
eene gunstige gelegenheid is, zijn volk niet kan ontwapenen, 
hetwelk niet lang door hem zal kunnen uitgehouden worden. 
Wij zullen dit moeten afwachten en zien of, en zoo ja, welke 
propositien hij doet, en of dezelven door ons kunnen in over- 
weging genomen worden. Ik ben daarom zeer verlangende te 
vernemen of de geopende correspondentie eenig verder gevolg 
gehad heeft. — Het besluit door mij op de ontvangst Uwer 
depêches genomen, maakt U bekend met mijne wijze van zien en 
met mijn verlangen om zoowel den heer M. als UHEdG., zoo 
spoedig de omstandigheden het zullen toelaten, naar Batavia 
terug te doen komen. Het is niet dan na met U te hebben geraad- 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 99 


pleegd, dat ik definitieve maatregelen voor het vervolg wensch 
te nemen. — Intusschen is de commissie naar Riouw of Lingen 
allernoodzakelijkst, en de laatste gebeurtenissen op de Palem- 
bangsche rivier maken het nog meer noodig dat onze vlag zich 
daar wederom vertoone. UHEdG. het tractaat van 1818 met 
Radja Moedah gesloten hebbende, was ook niemand beter in 
staat, de opgekomen zwarigheden te beoordeelen en tot een 
goed einde te brengen..... 

Sedert eenige maanden heb ik niet veel stof tot vreugde in 
mijne betrekking mogen hebben. Intussschen houd ik steeds 
goeden moed, zoolang ik mij het getuigenis mag geven, mijn pligt 
te volbrengen. 


Bijl. 15 noot a bl. 65. Farquhar’s schrijven d.d. 20 Februari 1820 
aan gouverneur Timmerman Thyssen luidde als volgt (B): 


I have the honor to acknowledge the receipt of your letter 
under date the 16th instand delivered to me by Lieutenant 
Paris de Montaigu in which you request to know whether 
it is true that the Buguese Prince Balawa, who recently fled 
from Rhio, has been received at Singapore etc. 

In reply I beg to state that the said Chief with his family 
and followers, consisting of men, women and children to the 
number of about five hundred, arrived lately at the settlement 
and immediately solicited permission of His Majesty the Sultan, 
His Highness the Tummengong as well as of the Chief British 
authority here, to take up their residence for a time on this 
island, stating that they had been driven from Rhio with con- 
siderable loss both in men and property, which request 
was accordingly acceded to, under a promise that, whilst they 
continued here, they should conduct themselves in a quiet, 
orderly and peaceable manner and conform in all respects to 
the rules and regulations established by the Local Government 
of the country. 

With reference to the origin or particular circumstances conn- 
ected with the recent disturbances at Rhio, it has not been 
deemed the province of this Government to investigate; and as 
Prince Balawa and his followers have become fully entitled 
to the protection they solicited, you will therefore clearly perc- 
eive Sir, that were I to be instrumental in causing the Chief 
to be seized and delivered over a prisoner into the hands of 
your Commissioner (allowing his crime to have been even that 
of rebellion) would not only be totally derogatory to my public 
duty, but in my opinion, be held infamous in the eyes of the 
whole world. 


100 DE COMMISSIËN VAN DEN SCHOUT-BIJ-NAOHT C. J. WOLTERBEEK 


I must at the same time beg to assure you that it always 
has and will continue to be my most anxious endeavour to 
preserve the strictest friendship and good understanding between 
our respective Governments, and to meet your wishes on all 
occasions as far as may be consistent with my public duty. 

Your Commissioner Lieutenant Paris de Montaigu having 
just presented me with a protest on the present occasion, I beg 
to inform you that I shall have the honor to transmit a copy 
thereof thro’ the regular channel for the purpose of being laid 
before the Supreme British authority in India. 


Bijl. 16 noot a bl. 66. Farquhar’s brief dd. 23 Februari 1820 aan 
Raffles luidde aldus (B): 


I have herewith the honor to transmit for your information 
authentic copies of a correspondence which has recently place 
between the Governor of Malacca and myself, relative to the 
Buguese Chief, Prince Balawa, who with his family and fol- 
lowers, consisting of men, women and children to the amount 
of about five hundred persons recently arrived here from Rhio, 
and obtained the permission of His Highness the Sultan, the 
Tummongong and Chief British authority to take up his resi- 
dence for a time on this island. 

You will perceive by the letter from the Honorable the 
Governor of Malacca and other documents herewith enclosed, 
that he deemed it expedient to dispatch an agent or com- 
missioner to demand of me the seizure and delivery of the 
aforesaid Buguese Prince as a prisoner into the hands of his 
Agent, in order that he might meet with such punishment as his 
crimes deserved, and that in consequence of my positive refusal 
to do so, Lieutenant Paris de Montaigu has entered a protest 
holding me responsible for all consequences that may result 
from such a line of conduct. 

You will likewise observe by the accompanying papers the 
general cirumstances under which Prince Balawa came over 
to this island and the terms on which permission was granted 
to himself and followers to reside here. 

It was not considered the province of the authority at Sing- 
apore to investigate the causes which led to the late distur- 
bances at Rhio, or to enquire into the particular merits or 
demerits of the parties concerned therein. We however ascer- 
tained, that prince Balawa’s brother had been put to death 
in a very summary manner by the garrison of the Dutch fac- 
tory and that the Buguese considered the act as that of 
murder, and were determined to revenge it by commencing 


NAAR MALAKKA EN RIOUW IN JULI-DEC. 1818 EN FEBR.-APRIL 1820. 101 


hostilities against the Dutch, which they did accordingly, and 
carried on the war for some time, but at length were compelled 
to retire from Rhio with consirable loss both in men and 
property. 

It does not appear that prince Balawa could be considered 
in the light of a subject of the Netherlands Government or 
indeed that he owed any particular allegiance to that nation; 
as he was established at Rhio as chief of the Buggueses long 
before the formation of the Dutch factory to that of the Rajah 
Mudah, with whom he has had no quarrel. 

I therefore trust that under existing circumstances my deter- 
mination not to tarnish the British faith by being in any way 
instrumental in the delivering up of prince Balawa to the 
Netherlands Government may meet your approval. 


De missive dd. 25 Februari 1820 waarbij Farquhar de 
stukken naar Calcutta zond, is ook in de B.-verz.; het kwam 
mij echter niet noodig voor haar over te nemen. 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE 
LETTERKUNDE. 


De MH HO JUYNBOLL. 


Wij het lezen van de Oudjavaansche handschriften, die wijlen 
dr. IN. van der Tuuk aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek 
vormaakt heeft, te mij gebleken, dat de inhoud van vele dezer 
Hoachriften hety direct of indirect aan het bekende Indische epos 
Mahâbharnta ontleend is, lm het kort wensch ik dit aan te toonen, 
waarbij wk de Oudjavaansehe prozabewerking van het Mahâbhârata 
en het epos Bharatayuddha buiten beschouwing zal laten. Alleen 
valt hieromtrent op te merken, dat behalve de HSS. die Prof. 
\roede reeds genoemd heeft in zijnen Catalogus der Jav. en 
Mad. HSS. p. SS SNS en die nader door mij beschreven zijn in 
mijn avademisch proefschrift „Drie boeken van het Oudjavaansche 
Mahibharatay (iuletding, pas. 4—31), het legatum Warnerianum 
thane nos b ESS. van het O. J. \diparwan, 3 volledige van 
het Wirdtaparwan, + van het Udyogaparwan, 3 van het 
tot dux verre nog onbekend geblevene Bhismaparwan, 3 van 
van het \cranawdsaparwau, 3 van het Mosalaparwan, 3 
van het Prasthanikaparwan en 4 van het Swargârohana- 
parwan ontvangen heeft. Ook het aantal HSS. van het Bhârata- 
yuddha, dat in Prof. Vreede’s Catalogus (p. 2—10 en 392) 
slechts 6 bedraagt, is thans gestegen tot 26. Na nog vermeld te 
hebben, dat het tegatum Warneriapum verrijkt is met 4 HSS. van 
het gedicht Hariwangca, terwijl Prof. Vreede |. c. p. 393 er 
slechts één beschreef, ga ik thans over tot de behandeling der 
gedichten, die tot nu tee in Europa nog niet bekend waren. 
Gemakshalve zullen zij in alphabetische volgorde beschreven worden. 

I. Ghatotkacâcraya of Ghatotkacacarana De laatste 
titel komt voor in het eerste vers van zang 50: 

Sâmpun kekétan ing kathâtita Ghatotkacacarana 
ngaranya tanparacana. 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE LETTERKUNDE. 108 


In zang 51 en aan het slot van dit gedicht wordt het echter 
Ghatotkacâcgraya genoemd. De naam van den dichter is M pu 
Panuluh (zang 50, vs. 1). Dit gedicht is niet alleen belangrijk , 
omdat het in zuiver Oudjavaansch geschreven is, maar voorals 
wegens zijn inhoud. Het is nl. een der bronnen, waaruit de 
Maleiers hunne wayang-verhalen geput hebben. Dr. van der 
Tuuk zegt in zijne inleiding op de door hem toegelichte Maleische 
wayang-verhalen (T. I. T. L. Vk. XXV, p. 488 : nde meesten 
echter blijken vertalingen te zijn van werken, die heden niet meer 
op Java schijnen te bestaan.s De inhoud van het Oudjav. ge- 
dicht wordt gevormd door de beschrijving van den strijd tus- 
schen Abhimanyu, den zoon van Arjuna, en den Korawa 
Laksanakumâra om het bezit van Ksitisundarî, waarbij 
de zoon van Bhîma, genaamd Ghatotkaca, zijnen neef te 
hulp komt. Deze geschiedenis komt in dr. van der Tuuk’s verta- 
ling of inhoudsopgave van de Maleische geschiedenis der Pandawa’s 
(T. I. T. L. Vk. XXI) voor op blz. 10 tot 14. In het Maleische 
HS. 3195a, door mij beschreven in mijnen Catalogus der Mal. en 
Sund. HSS. pag. 50—51, vindt men deze episode van pag. 16 
tot pag. 49. Ook in andere Maleische wayangverhalen, b.v. in 
cod. 8221 en 3244 (beschreven l.c. pag. 52—54 en pag. 54—56) 
vindt men dezelfde geschiedenis. Door vergelijking met het O.J. 
gedicht kan men sommige eigennamen in de Maleische hikâyat’s 
verbeteren, b.v. Siti Sundari, waarin men Siti voor het 
Maleische sie zou houden, blijkt verbasterd te zijn uit Skr. 


Ksitisundart; Laksamana Kumara uit Skr. Laksana- 
kumâra; Djarudi wit Juru dyah '), d.1. praefectus mu- 
lierum ‚b.v. Ghat. zang X , vers 7; XI, vers 12 en 14; XXVI, 2 enz.) 

Het bezoek van Abhimanyu bij de godin DurgaA (vgl. v. d. 
Tuuk’s vertaling le. pag. 11 en cod. 31959, pag. 38 sq.) is in 
het Oudjav. gedicht in zang 381 beschreven. Op blz. 42 (I. c.) 
noemt dr. v. d. T. onder de namen van hen, die aan de Korawa’s 
tegenstand bieden, Baladewa. Daar deze echter een bondgenoot 
der Korawa’s is, kan hij niet bedoeld zijn. Blijkbaar heeft ook 
dr. v. d. T. dit opgemerkt, want achter dezen eigennaam heeft 
hij een vraagteeken geplaatst. Op p. 42 van cod. 81952 leest men 


1) Het Nieuwjavaansche woord amqaaaueng is eene verbastering van oJ. 


kadyahan en niet afgeleid van Skr. deha, zooals Prof. Roorda vermoedt 
(Wajangverhalen, p. 474). 


104 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE LETTERKUNDE. 


in planta van Baladewa Basudewa (vgl. mijnen Catal. der Mal. 
en Sund. HSS. pag 50). Deze lezing nu wordt bevestigd door 
vers 2 van zang +40: 

Nirang Ugrasena Basudewa ratu matuha tanggwan 
Ing nayu, | 

Krtadharma Satyaki sang Uddhawa patih adhikâra 
ring guun. 

Tevens blijkt hieruit, dat men in plaats van Patih Uduwirah 
(v.d. T2106.) Patih Uddhawa lezen moet, zooals dr. v. d. Tuuk 
raeila opmerkte op pag. 12 (lc). Deze patih komt behalve in 
het Whomnkawya (pag. S) ook voor in het Mosalaparwan 
(page 78 van mijn proefschrift „Drie boeken van het O.J. Mah.r). 

Hl Iariwijnya. Omtrent dit O.J. gedicht zegt dr. van der Tuuk 
in sijn Wawi Halinvesch woordenboek, [, pag. 90, s. v. hari: -titel 
vat han kakawine, Verder verwijst hij naar ratmaja. Dit is 
lu ye 74) de veigennaam van een rÂâksasa, die in Hr. het 
pnt dn steelt, en door de goden onder aanvoering van Kumara 
woordt beetreden on door Wisnu gedood.; W. ontfutselde hem 
lvl arden, tna aioh in eene godin veranderd te hebben.» Daarna 
lault li ov. al U de overeenkomstige plaats uit het Adiparwan aan, 
Hes prouloollolyk door dr. Brandes (Not. Bat. Gen. 1894) en gedeel- 
belijb slay nubrver dezes uitgegeven is (B. T. Vk. 6° volgr. I, 
poogt WA). Ook verwyst dr. v. d. Tuuk naar Akûpara, volgens 
joe oF be u v de veigennaam van een schildpad bij het karnen 
van ile doe Dan volgt de plaatse uit het Adip., die men bij 
de Moolen (Lo e.) op pag. 8 v. d. overdruk en in mijne vertaling 
(Dsg vege ble WO vandt. Verder: vakupâdhirâja krijgt die schild- 
pat, udder den voet van de Mandara, van de karnende goden 
fol uae. Te U BV, Lee 

Hit het bovonataunde blijkt duidelijk, dat de inhoud van dit 
deicht yoveruut wordt door de mythe van het karnen van de 
Melbaen, die nan het \diparwan ontleend is, gelijk men weet. 
Hit volgt ob wit aanw Ll, vs. 2, regel 3: 

Nidub Kkatrârunawa tatwa nguni pinutér prawara 
Kivi Mahendra sâdhana, (ten tijde, toen vroeger de Melkzee 
gehurnd werd, waarbij de voortreffelijke berg Mahendra als 
lulpmididel diende.) Im zanw I wordt verhaald, hoe de goden en 
usiura'’s zich naar de Mandara begeven, die door Ánan ta- 
bhoga naar de Melkzee gesleept wordt, evenals in het Adip. 
Van Akupa is sprake in vers 120 van zang II: 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSOHE LETTERKUNDE. 105 


Kyâting rat ng Akupâdhirâja tinéhér de sang 
waték dewata. Inmijne verhandeling ') over „de mythe van 
den berg Mandara in de Javaansche letterkunde.r (B. T. L. Vk. 
6° volgr. I, pag. 81, n. 1) is door mij reeds gewezen op vers 1122 
van het Sanskr. Adip., om te bewijzen, dat Akupa eene ver- 
bastering is van Akûpâra. Basuki wikkelt zich om de zijde 
van den berg (vers 18). In zang IV, vers 4, overeenkomende met 
gloka 1146 van het Indische Adip. wordt het ontstaan van Laksmi 
of Cri en inzang V, vers 1, regel 4 de geboorte van Dhanwatari 
beschreven (vgl. cloka 1149) in deze woorden: 

Singgih sâri ni ersti ning jaladhi parwwata tu- 
muluy adadya Dhanwantari. 

In vers 6 van zang 28 wordt verhaald, hoe aan den vorst der 
Asura’s, genaamd Ratmaja, door Wisnu de gedaante van 
Laksmî de amrta ontfutseld wordt. De eigennaam Ratmaja ont- 
breekt in het Oudjavansche Adip., doch komt voor in het gedeelte 
van de O.J. cosmogonie Tantu Panggêlaran, dat door Prof. Kern 
uitgegeven 2) en door schrijver dezes vertaald is (B. T. L. Vk. 
6° volg. I, pag. 92). Daar vindt men naast Ratmaja eene Ratmajî, 
waaruit men zou opmaken, dat deze plaats van den Tantu van 
jonger datum is. 

In de volgende zangen wordt de strijd der goden en daemonen 
beschreven. Indra roept daarbij Wisnu’s hulp in (zang 49, vers 14). 
In vers 31 leest men, hoe Wisnu den asura-vorst Bali verslaat. 
De bekende geschiedenis van Râhu begint in zang 55 met deze 
woorden : 

W(w)antéën pwâsura dÂnawâdhika ngaranya Râhu 
karëngö. %) 

Het overeenkomstige gedeelte van het Adip. is door mij met 
eene vertaling uitgegeven (l.c. pag. 85 en 87). De naam van 
R&hu’s vader die in het Indische Ádip. Wipracitti luidt, is 
hier, evenals reeds in het O.J. Adip., verbasterd tot Wipracinti. 
De titel van dit gedicht blijkt uit vers l van zang 58. 

III. Krsnântaka. Het begin van dit gedicht is reeds uit- 
gegeven in deze Bijdragen (6° volgr. VI, pag. 214 vgl). Daar ik 


* 1) Hierin verzuimde ik melding te maken van den lakon Jamur Dipa 
(zie Prof. Vreede's Cat. der Jav. en Mad. HSS. cod. 1979, n°. 146), die ook 
voorkomt in cod. 8419¢ (leg. v. d. Tuuk). pag. 23—31. 

3) B. T. L. Vk. 5° volgr. II, pag. 584. 

3) Zie het vervolg in het aanhangsel hierachter. 


106 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE LETTERKUNDE. 


mij voorstel ook het vervolg van dit gedicht later bekend te maken, 
in het voldoende, hier mede te deelen, dat het eene vrije metn- 
ache bewerking van de vier laatste boeken van het Mahâbhârats 
(\cramawisa-, Mosala-, Prasthânika- en SwargÂrohanaparwan) bevat. 

IV. Ratnawijava. Omtrent dit gedicht zegt dr. van der Tuuk 
in zijn Kawi-Bal. Wdb. I, pag. 737—738; s. v. ratna: stitel 
van cen kakawin, behelzende “t gevecht van Sunda en Upasunda 
om Tilottamaé, op hen afgezonden, daar zij door strenge boete- 
doentme zoo machtig geworden waren, dat zij zelfs Indra be- 
dreugden ; in de taal (heerscht) groote vrijheid, zoo b.v. lottama 
m plaatse van Tilottamà: uit duloma (is) op te maken, dat 
het getrokken is uit de reeds bedorven Adip.# 

Wot pedreht begint met deze woorden (zang I, vers 3, regel 2): 


Wwanteu daitva mahaprabhâwa karéngé wéka-wéka 
‘danujendra wîriyyawân, 

kots ur rat Lpasunuds Sunda pangaranya’n asanak 
atikambarât adbhuta. 


WH vevbastersuar van Pilettama tot lottama komt voor in 
mati NVI verb, Tak. 2° 

Vilbauw bet st varna iottamd ngaranya tékap ira 
bela ar hea AAM Ow an 

Mone Kare din eee Cremeren. dour in plaats van si ratna te 
sen ve bia Url vsce mk. waardy de versmaat behouden blijft. 

Dee vert Va Ta, gwen verst utd vers ò van zang 22: 

\ Alan hege oker Karrà pratita Ratnawijava 
peerd AE gn en mans 

I. Weber ven Werts eren ders, seen ander) zijn slechts 
abn tegelen eers yease te New touwen. Over het orgineel 
pam lee veehnet voor vie eer So woommde van Bopp, Ardschuna's 
Mev ele o Hae ee NN, zee versie Le. pag. 45 en 
tete Rabo doneert at EAR Culgar. mar, £94-—$95. 


ber been eget hs ode EN Nad tr Set Var gang 55 van 
|. ay ih ar Ww \' a\ a Wes yes AS Ww AIN”, < Lent ree ~egeade e die het 
HAR ON OS | when rt EN: Aw ve ETL OT GEE vergelijking 


ian 4 1. LY Velen: Ka AN Ana 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE LETTERKUNDE. 107 


Wwantén pwâsura dânawâdhika ngaranya Râhu karéngé, 
parnnahnyâtmaja Wipracinti aniwâryya ring suraripu, 
krûrâgöng awugah ya ging galak anÂgateng surawara. (1) 
Ngûnî kâla nikang prang adbhuta pijér ya tan hana mahas, 
gîrnna dhwasta tikang tapowana tékapnya durbbala rurah, 
sangsiptan ri yulihnya mogha maputék mhâh salahasa, 

yar ton bhrasta nikang swagotra mamangun galak mangabaran (2) 
Nâ sambandha nikâticîghra tumuluy mareng Haripada, 

an sÂmpun rumèngö ring utsawa ning Âmrta prakagita, 
byaktâmanggnha kâladeca ling ikâ tatén amalésa, 

wet ning göng nikanang kamânawibhawanyâ tanpasapihan. (3) 
Kâlanya'n daténg ing sabhâ ndan amasang ta baiicanamaya, 
ngk& dewâkrti cÂntarûpa témahanya ménggép ahalëp, 

jati krûra infryyakénya ri kacaktyan ing jutimaya, 

tâtan sangcaya lingnya milwa manginum ring Amrta wara (4). 
Ewéh ngwang makire pramoha ri bhatâra munggu ri dalém, 
siksmekara anâdhisûksma hibék ing triloka maganal, 

sâksât wyâpaka tan dadinapakari hidép ning adhama, 
kâhinyan apacâra ghâtaka katungka buddhi mahala. (5) 

Ápan hyang sawitâdidewa wara candramâparimita, 

saksyÂânggëh nira lingga sûksma umariksakén sabhuwana, 
ndah mâjar ta sire upendra hana dusta milwa mangimûr, 

tar wruh yan panginum warÂmrta rumuddha kÂryya kutila (6). 
Nâhan pâjar irÂtigadgada bhatâra Wisnu ruméngö, 

„nCehâhâh druhakâtidûrtta mawalepa nitya kujana, 

tan wring mfryyada nica dambha paracidra cora macémér, 
tan mÂryyângapakâra kimburu mamighnakén parahita (7). 

Tar ton bhrasta hilang sawargga nika dengku ngfini ring ayun, 
mangkin wAdhaka ta surud ndya ta paranya dadya luputa ,w« 
Nâhan ling nira Padmanâbha ri dalém twas arddha wuyûng, 
hetunyan pangalap ta cakra nira tiksna maya dumilah (8). 
Ambék ort Narasingha sâhasika mangkas-angkas asiga, 

yekân cighra sudargcanâstra lumépas sake tamuduhan, 

tar wruh tekana tang mahdsura céngélnya sep katariwal, 
kombul bhîsana mastakanya téka ring nabhastala mésat. (9). 
Lindû caiicala tang mahîtala tékeng Himâdri gumiwang, 
Sangke göng nikanang kawandha nika rodra parwwatasama, 
tampuhnya’n gumtèr tibé magulingan datan pabisa ya, 

ndan téndasnya jugâhurip kadi glap ya manghruk agalak (10). 
Panglingganya hilî ning Âmrta tkeng gulûnya niyata, 
krûrâkÂra makin lwir Antaka mahâ masénghit anguhuh; 
„nCandrâditya ayay palalwakna yatna ko jaga-jaga; 

wtoh tanggap pamaléskwikanyu niyata mwa cîrnna gilutén (11). 


108 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSCHE LETTERKUNDE. 


„SângsÂrangkwiki demu mohita wineh tkapku maluya, 

„nâ hetunya pahenakén tiku manahmu haywa malara. 

vâpan [hjirsya ya doumwamah salahasangkwi kon mapakna, 

wt& de kanyu dlâha duhka pangangéngkwa de mwa kuhìras (12) 
Ling ning dÂnawacirsa rodra [h]umaku'ng gléngnya ri sira, 
ngkân lungha ta ya ring nabhastala wisâta siksma mangawit, 
Âvâgoka ta sang minangkana manah nirepu kapgan, 

marmm4& cri Purusottamâmalëh akon tatan kaparihan (13). 


Aanteekeningen. 


Karéngé komt dikwijls op eene dergelijke wijze achter een 
eigen naam voor. Dr. van der Tuuk. (Kawi-Bal. Wdb. I, pag. 817) 
houdt het voor eene vertaling van Skr. iti gruta of iti khyâta. 
Ilet is eerder het Skr. wicruta. In het O. J. Ram. komt het 
zeer dikwijls voor, o.a. [, 22, IV, 3, waar de Bal. vertaling het 
weergeeft door kapiragi, VII, 68 (68 (Bal. vertaling kastawa) 
enz. Op de meeste plaatsen wordt het vertaald door Bal. kasnb 
(beroemd), o.a. I, 37, IV, 50, V, 83, VI,6 enz. Wipracinti 
in cone verbastering van Wipracitti, die reeds in het O. J. 
Adipnrwa voorkomt (vhl. B. T. L. Vk. 6° volgr. I, pag. 85). 

W ugnh is een woord, dat noch in het Ram. noch naar ik meen 
in hel MahAbhArnta voorkomt wel in Bhâratay. 304. a =agöng. 
Viel. 'Popgal. bug, grof, dik, zwaar. 

8 Muruh wordt op de plaatsen, die dr. v. d. Tuuk in zijn 
ls of) Welb. sanhaalt, meestal verklaard door het Bal. rusak. 
Hob liter past deze vertaling, daar ‘t blijkbaar een synoniem van 
dhhwastu on eirnna Is. 

li Muuygtmur moet hier beteekenen ~heimelijk te werk gaan.r 
Fie anidsre plantsoen beteekent het *kwelleny (Ram. XXIV; 125: 
epe tiie tinue, Hal. manggulgul) en »weggecijferd worden» 
(Sidi il sate dewa tan kena inimur). Vgl. ook v.d. Tuuk, s. v. 

WW Nap latuokont hier »plotseling, snel,» evenals in het Acra- 
Eert pay. FA wu ax, Varianten van de daar voorkomende uit- 
bend btug pag tes wpaper vindt men in het Oud). prozawerk 
Pere rite vent cand AAABE): sep slis upapèr (pag. 71) en tap 
bt tegen gee Gpeg ON). In 't Sund. staat Kasep „schoon (van 

ee ater  bepgeteevet metten vachoon (van eene vrouw;,r terwijl in 
Pite Detd verreden (sop en gelis) vsnele beteekenen. Vgl. 
oop (errug Pulitiau dial he law moors en Abungsch law sspoedig.» 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDJAVAANSOHE LETTERKUNDE. 109 


Het overeenkomstige gedeelte van het O.J. Adiparwan is elders 
door mij reeds uitgegeven en vertaald (B. T. L. Vk. 6° volgr. 1, 
pag. 85 en 87). Tevens is daar gewezen op het voorkomen van 
eene dergelijke legende bij de Maleisch-Polynesische volken , waar- 
onder sommige, die nooit onder Hinduschen invloed gestaan hebben 
(l. c. pag. 95). Prof. Wilken heeft deze quaestie in zijn werk over 
het Animisme (pag. 254— 256) reeds besproken. Wij laten hier ten 
slotte nog de plaats uit het Indische Adiparwan (vers 1161—1166) 
volgen, die aan het Javaansche Adip. tot grondslag gestrekt heeft. 


Tatah pibatsu tatkâlam deweswamrtam îpsitam, 
Râhur wibudharûpena dânawah prâpibat tadâ; 

tasya kantham anuprâpte dÂânawasyâmrte tadâ, 
âkhyâtam candrasûryyâbhyÂâm surÂnâm hitakÂmyayâ. 
Tato bhagawatâ tasya cirah chinnam alamkrtam, 
cakrâyudhena cakrena pibato ‘mrtam ojasâ; 
tacchailagrnggapratimam dfinawasya giro mahat, 
cakracchinnam kham utpatya nanâdâtibhayangkaram ; 
tatkawandham papâtâsya wisphurad dharanîtale, 
saparwwatawanadwîpÂâm daityasyâkampyan mahîm. 
Tato wairawinirbandhah krto RÂhumukhena wai, 
câcwatag candrasûryyâbhyÂm grasatyadyâpi caiwa tau. 


Vertaling. 


Vervolgens, toen de goden den amrta dronken, waarna zij 
verlangd hadden, dronk de dÂânawa Râhu in de gedaante van 
een god mede; toen de amrta in de hals van den dÂnawa gekomen 
was, werd dit verteld door de zon en de maan, die het belang 
der goden wenschten te behartigen. Daarop werd door den met den 
discus gewapenden Heer ') het versierde hoofd van hem, terwijl 
hij amrta dronk, met zijn discus krachtig afgesneden; dat groote 
hoofd van den dânawa, op een bergtop gelijkende, vloog, door 
den discus afgesneden, omhoog in de lucht en brulde zeer angst- 
wekkend; de romp van den daitya viel stuiptrekkend op den grond, 
terwijl hij de aarde met hare bergen, wouden en eilanden deed beven. 
Daarop vatte Rahu’s hoofd een grenzelooze eeuwigdurende vijand- 
schap op tegen de zon en de maan en verslindt hij hen tot nu toe. 


) al. Wisnu. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCH APPEN 


DOOR 


J. HABBEM A. 


Hetgeen hieronder volgt is een overzicht van bijgeloovige ge- 
bruiken bij het bouwen en bewonen van huizen in de Preanger- 
Regentschappen, waarmee, als ze niet in strijd zijn met plaatselijke 
verordeningen en de toepassing er van niet tot belangrijke vermeer- 
dering van uitgaven zou leiden, zooveel mogelijk rekening wordt 
gehouden. Is dat om de evenvermelde of andere redenen niet ge- 
schied, dan is men dadelijk gereed om ziekte of ongeval daaraan 
tue te schrijven. Het gaat daarmee als met het bijgeloof onder ons, 
uropeanen. Als een schip vergaat en men komt tot de ontdekking 
dat het op een Vrijdag was uitgezeild, dan wordt het ongeluk aan 
die omstandigheid toegeschreven en zal dat als een nieuw bewijs 
worden aangemerkt, dat de Vrijdag voor het uitzeilen van schepen 
een ongeluksdag is. 

Natuurlijk geldt het medegedeelde niet onveranderd voor het 
geheele sewest; plaatselijke wijzigingen zijn talrijk. 

Op volledigheid maakt dit artikel dan ook geen aanspraak. Het 
Was er mij voornamelijk om te doen, eens te laten zien, hoezeer 
alle handelingen van den inlander worden beheerscht door voort- 
durende vrees voor de talloaze geesten, die, naar hij gelooft, 
overal wanes An 

Hengest wonschelyk is het, dat er van dat onderwerp wat meer 
shilic wade aremaake, want het is onmogelijk het doen en laten 
vin deu talander Dallyk te beoordeelen en bij het straffen van over- 
beesbongen vn nitsdryven rechtvaardig te zijn in den vollen zin van 
bet ward, als wen uiet weet welke motieven van bijgeloovigen 
wid sop mijner sdadon van tvlaed zijn geweest. 

cunidea uventeyvina han men spreken van een juk waaronder de 
lutuley chit sn vrees vaar geesten en spoken gebukt gaat en 
bot co cen weldaad vpn hem daarvan te bevrijden. 

Bet vergoe trede am dat doel te bereiken en al die djoerig’s 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSOHAPPEN. 111 


en dédémit’s op de vlucht te jagen, is degelijk ontwikkelend 
onderwijs. Voor kennis en ontwikkeling zal het bijgeloof, dat terecht 
altijd in één adem wordt genoemd met domheid en onkunde, 
moeten wijken. Dit laatste heeft veel van een oratio pro domo, 
maar is daarom niet minder waar. 


De Soendasche tekst is op mijn verzoek opgesteld door den 
inlandschen onderwijzer Apiwisastra te Bandoeng, naar gegevens 
hem door bejaarde inlanders verstrekt. Zijn opstel is daarna met 
verschillende personen besproken en voor zooveel noodig gewijzigd. 

Ik heb gemeend ook den Soendaschen tekst te moeten meedeelen, 
omdat de litteratuur van die taal nog vrij beperkt en speciaal het 
genre rfolklorer daarin slecht vertegenwoordigd is. 

Door bij de vertaling elk woord zooveel mogelijk tot zijn recht 
te doen komen, hoop ik tevens de belangstelling te wekken van 
de beoefenaren van het Soendaasch. 

De cijfers achter eenige woorden en uitdrukkingen in den tekst, 
waarvan er enkele niet voorkomen in de Woordenboeken van 
Oosting (O.) en Coolsma (C.) verwijzen naar de aanteekeningen 
hierachter. 


112 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSOHAPPEN. 


I. Samemeh djadi imah. 


Lamoen oerang rek njijeun imah mimitina koedoe njadijakeun 
heula kai-kai anoe harade. 

Dina hal milihna kai reja pisan pabidähan ' anoe kaloewangkeun. 

Sapérkara kai pikeun bahan imah teh koedoe warna , sakoerang- 
koerangna koedoe aja 7 roepa, noeroetkeun powe toedjoeh , watékna ? 
matak rahajoe ka noe ngeusian. 

Kadoewa, imah teh koedoe ditérapan kai anoe haseum-haseum 
boewahna, kajaning, asém atawa hoeni, djeung kai noe seungit 
kembangna, tjara kananga atawa tjampaka. 


Noe tiheula watékna matak oeroej anoe nendjo, tégésna matak 
kabita, lir noe njiram nendjo hoeni atawa asém. Noe pandeuri 
kasiatna * kana imah, noengtoen kaseundeuhan koe tatamoe , matak 
bëtah anoe ngandjang soemawonna anoe ngeusian. 

Sabalikna pirang-pirang kai anoe teu hade dipake dangdanan 
imah, Sapérkara kai anoe tjoetjoekan tangkalna, kaja dadap tjang- 
kring djeung lianna, eta hénteu hade dipake, karana matak 
rovngstb + pikirna anoe ngeusian, tëgësna reja kasoesah. 


hudvewa kai roentoeh, ngarangrangan djeung noe poegoer , sabab 
belevewanana matak teu awet oemoer atawa hese rédjéki. 

hater kai noc oervet imah kahoeroewan, eta ge teu hade dipake 
basoopeobeonan wah, sabab matak kahoeroewan deu. 


boort ate snnget, Nade ore dipake dangdanan imah, tapi koedoe 
Hobe art * vlipakaw hoe pakoo mas atawa perak, malar djoerig 
Heo apa a ta Nar kal Gaia. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER REGENTSCHAPPEN, 113 


Vóórdat het huis gebouwd is. 


Als ik een huis wil bouwen (maken) moet ik eerst goed hout 
bijeen brengen (klaar leggen). 

Bij het kiezen van het hout worden zeer vele bijgeloovige ge- 
bruiken in acht genomen. 

In de eerste plaats moet het hout voor den bouw van het huis 
bestemd (veel)soortig zijn, minstens moeten 7 soorten van hout 
(gebezigd worden), overeenstemmende met de 7 dagen (der week); 
het effect daarvan is, dat de bewoner voorspoed zal hebben (vrij 
blijven van leed en rampen). 

In de tweede plaats moet er voor het huis hout gebezigd worden 
van boomen welke zure vruchten dragen, zooals van de tamarinde 
of boeniboom en van boomen waarvan de bloemen lekker rieken, 
zooals van de kananga of de tjampakaboom. 

Van het eerste (nl. de keuze van asémhout enz.) is het effect, 
dat men watertandt bij het zien (van het huis) m. a. w. dat men 
er begeerig naar is, even als iemand die zich baadt en tamarinde 
of boenivruchten ziet. 

Van het laatste is het effect op het huis, dat het leidt tot het 
voortdurend door gasten bezocht worden, en dat de bezoekers, 
maar vooral de bewoners, er zich rlekkerw gevoelen. 

Daarentegen zijn er vele houtsoorten, die niet geschikt zijn om 
voor materiaal bij den huizenbouw te dienen. 

In de eerste plaats hout van boomen waarvan de stam stekels 
of doornen heeft, zooals de dadap tjangkring en andere, die zijn 
niet goed om gebruikt te worden, omdat daardoor de bewoners 
veel zorg, getob zullen hebben d. w. z. veel moeielijkheden zullen 
ondervinden. 

In de tweede plaats, hout van omgevallen boomen, van (door 
ouderdom) bladerlooze boomen en van boomen welke den kruin 
hebben verloren, omdat (door het gebruik van) die drie soorten 
(de bewoners) niet lang zullen leven of moeielijk den kost zullen 
verdienen. 

In de derde plaats, hout afkomstig van een verbrand huis, ook 
dat is niet goed om voor huizenmateriaal gebezigd te worden, 
omdat er dan weer brand zal ontstaan (in het nieuwe huis). 

Hout van heilige (angkér) boomen, kan ook wel gebruikt worden, 
maar dan moet een middel worden toegepast, om te maken dat de 


geest die in den boom zit, van daar weggaat, en wordt deze ge- 
6e Volgr. VII. 8 


114 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


Ari ngamimitianana migawe, poepoes papas atawa koedak kadek, 
hénteu meunang sagawajah atawa salamangsa, ® koedoe dina wéwé- 
dalan anoe rek boga niat, sapérti wéwédalanana dina powe Djoe- 
maäh, eta koedoe di Djoemaäh deui. 


Tatapi sakitoe deui hénteu meunang singsing Djoemaäh koedoe 
milih noe hénteu ménéran naäs atawa rarangan boelan. 

Lémah anoe bakal dijmahan, tangtoe beunang milih anoe hade, 
sakoerang-koerangna oelah anoe goreng teuing bae. 

Démi sépoeh-sépoeh nganggona lahan piimaheun, anoe kasébat 
sae, eu dihandap dipértelakeun sawareh-wareheun. 


1. Tanah anoe bahe ngetan ngaler, watékna ka noe tani matak 
moekti, ka noe dagang matak beunghar, djaoeh ti bantjang pa- 
kewoeh. 

2. Tanah anoe bahe ngetan woengkoel, diséboet »anggon-anggon 
anoe taniv, sabab watikna noengtoen resép pépélakan, toer hade 
djadina. 

3. Tanah anoe bahe ngoelon disëboet vanggon-anggon panditar, 
sabab watékna mawa bageur ka noe ngeusian, émboenhy latjoer, 
djéleh maen djeung salianna ti eta sakoer Jampah kagorengan. 


4. Tanah noe kalioeng koe tjai, watékna vtiisy, teu aja panje- 
rewedan. 

5. Ari noe panghade-hadena tanab pilémboereun atawa pinagaraeun, 
nja eta lémah vngagaloedra ngoepoek», ® tégésna tjai tina tiloe 
madhab tjampoer ngotjor katéngah, toeloej palid kamadhab anoe 
kaopat, tjontona sapérti padataran tanah Bandoeng diséboet #nga- 
galoedra ngoepoek~, sabab tjai ti kaler, wetan djeung kidoel, ngotjor 
katéngah, tjampoer di Tjitaroem, ari mitjeunna kasabeulah koelon. 


Démi tanah anoe goreng dilémboeranana nja eta: 


1. Tanah noe kaoengkoelan koe djalan, ari peuntaseunana papak 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 115 


spijkerd met gouden of zilveren spijkers (worden gouden of zilveren 
spijkers in den boom geslagen). 

Met het werken, nl. het hakken en bewerken (van het hout) 
mag geen aanvang worden gemaakt op elk willekeurig tijdstip, dat 
moet (geschieden) op den weekdag waarop de persoon die het 
voornemen heeft (het huis te bouwen), geboren is, b.v. als hij 
geboren is op een Vrijdag, dan moet ook op een Vrijdag worden 
begonnen. 

Maar daarbij dient nog in acht genomen te worden, dat het niet 
kan op elken willekeurigen Vrijdag, men moet (een Vrijdag) kiezen, 
die niet valt op een ongeluksdag of in een verboden maand. 

De grond waarop men het huis zal zetten, moet zonder man- 
keeren goed gekozen zijn, minstens (althans) mag de grond niet 
te slecht zijn. 

Welke emplacementen voor een huis door oude menschen (of 
voorouders) gebezigd en goed genoemd worden, zal hieronder ge- 
deeltelijk worden verklaard (medegedeeld). 

l° Grond die afloopt van het Oosten naar het Noorden, maakt 
dat landbouwers in goeden doen geraken en handelaren rijk worden, 
nooit verliezen lijden en bevrijd blijven van moeielijkheden. 

2° Grond die slechts (d. w.z. recht) naar het Oosten afloopt, 
wordt grond voor landbouwers genoemd, omdat hij leidt tot lust 
in den landbouw en daarbij tot goede resultaten daarvan. 

8¢ Grond die naar het westen afloopt, wordt grond voor geeste- 
lijken genoemd, omdat deze de menschen die daarop wonen tot 
braafheid leidt, zij niet slecht (losbandig) willen worden en een 
afkeer hebben van spelen en alle andere verkeerde handelingen. 

4e Grond die door water wordt omringd, is koud van aard, 
daarop komen geen twisten voor. 

5e De beste grond voor een kampoeng of een négéri is grond 
(genaamd) »ngagaloedra ngoepoek~ , d. w. z. grond waarover van drie 
windstreken komend water naar het midden stroomt, dat vervolgens 
afloopt naar de vierde windstreek, zooals b.v. de vlakte van Ban- 
doeng, die »ngagaloedra ngoepoeks genoemd wordt, omdat het water 
van het Noorden, het Oosten en het Zuiden naar het midden 
stroomt, zich vereenigt met de Tjitaroem en dan naar het Westen 
stroomt. 

Gronden, die slecht zijn om daarop een huis (of een kampoeng) 
te bouwen of waarop men dat nooit doet, zijn: 

1¢ Grond die door den weg gedomineerd wordt (die dus lager ligt 


116 BIJGELOOF IN DE PREANGER- REGENTSCHAPPEN. 


djeung eta djalan, eta watékna matak kaoengkoelan koe noe ti 
tonggoh. Oepama djéléma anoe ngimahan tanah kitoe teh geus 
beunghar, tidinja dipeuntaseunana djalan teh aja noe ngimahan 
deui paeunteung-eunteung djeung noe di légok teja, eta anoe di 
légok teh sok djadi malarat atawa hilang, nja eta kaoengkoelan koe 


noe ti tonggoh. 


2. ~Lémah goenting, nja eta tanah noe katjapit koe djalan 
tjagak atawa koe tjai, watékna sangar. 


3. Tanah noe bahe ngetan ngidoel sabab énja oge watékna mawa 
daek kana pépélakan, tapi tara djadi. 


4. Tanah anoe bahe ngoelon ngaler, diséboetna wmanggon- anggon 
djaksa,” watékna loba panjerewedan. 

5. Tanah anoe bahe ngoelon ngidoel, diséboet „anggon-anggon 
doerdjana,s watékna sok kalindeukan ® bangsat. 


6. Lémah ztalaga ngémbéng ‚r tégésna tanah légok, tjai ti madhab 
papal ngotjorna koempoel ka téngah, tapi taja pamitjeunanana, ngém- 
hing '" hae, eta pérbawana, tara djadi djoewal meuli. 


i. Lomah «kantjah nangkoeb~, nja eta anoe tjara kantjah ditang- 
husbkhoun, ots watèkna panas, teu bisa ngampihan rédjéki. Ijeu 
vie doewa pangpandeurina disëboet panggoreng-gorengna, meh 


boen opa nee ngensken. 


Vanah pumaheun tem henteu kalis koe beunang milih, koedoe 
bore stare alitaombal deat Babakoena pisan anoe sarat koedoe 
bebsevendderd heute tel, aya ete tanah anoe kakara diimahanana. Démi 


TETN NN pe varserean local tea, nya yeu: 


KAR sunspot oreeter, dihandapeun tatapakan, koedoe diroe- 
aman bear beast, awa bedas djeung rérémékan 7 roepa, ka- 
versenvehan olutel, piring, kendi, talawengkar, kénteng, 
Buti abon law te ete, Tat beusi watëkna matak teuas kana 
‘uy vtavkown aeundent, bawang bodas panjinglar kana 


LTN 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 117 


dan de weg) terwijl de overkant (van den weg) daarmee op gelijke 
hoogte ligt; de aard van zulk een plek is, dat men door anderen 
overtroffen wordt. Als b.v. iemand die op zulk een plek een huis 
heeft gezet al rijk is, en daarna iemand (anders) aan den overkant 
van den weg een huis zet juist tegenover dat hetwelk in de laagte 
ligt, dan wordt dikwijls de persoon die in het lager gelegen 
huis woont arm of hij sterft, dat is, hij wordt overtroffen (moet 
wijken) voor den bewoner van het hooger gelegen huis. 

2° „Lèëmah goenting”, dat is grond die wordt ingesloten door 
de takken van een weg of van een rivier; zulk een plek brengt 
onheil aan. 

8° grond die naar het zuidoosten afloopt want, wel is waar leidt 
zulk een plek tot lust in het planten, maar (de aanplant) gelukt 
nooit. 

4e Grond die naar het Noord-westen afloopt wordt genoemd 
vmanggon-anggon djaksaw; daar komen veel twisten voor. 

5e Grond die naar het Zuid-westen afloopt wordt genoemd 
vauggon-auggon doerdjanav en is dikwijls de verblijfplaats van 
boosdoeners. 

6° Grond (genaamd) talaga ngömbëngu, d. w. z. eene diepe 
vallei, waar het water van de vier windstreken naar het midden 
stroomt en zich daar vereenigt, maar geene afwatering heeft en 
stilstaat; het effect daarvan is, dat er op zoo’n grond geen handel 
wordt gedreven. 

7e Grond (genaamd vkantjah nangkoebr), d. w. z. grond als een 
omgekeerde ijzeren pan; die is warm van aard, daar gaat alles op 
(kan men niets bewaren of besparen). De twee laatstbedoelde 
emplacementen worden als de slechtste beschouwd, bijna niemand 
gaat daarop wonen. 

Het is niet voldoende een (goede) plek voor een huis te kiezen, 
die plek moet ook nog door bezweringsmiddelen gezuiverd worden. 
Vooral is dat een vereischte, (een voorschrift) voor grond waarop 
voor het eerst een huis wordt gezet. 

De voorschriften betreffende (de aanwending) van die bezwerings- 
middelen zijn de volgende: 

le Op elken hoek moeten onder de neuten worden begraven : 
roest, witte uien en 7 soorten van scherven, zooals van flesschen , 
borden, géndi’s, gebarsten of gebroken aarden potten, dakpannen , 
metselsteenen, aarden kruiken of andere. Roest maakt dat de aarde 
hard, stevig wordt, zoodat deze niet inzinkt; witte uien zijn een 


11% BIJGELOOF IN DE PREASGER-REGENTSCHAPPEN. 


panjakit: ari rérémékan. toembal njingkirkeun dédémit noe aja 
didinja. 

2. Lamoen tanahna katjida tiisma, eta koedoe diroewangan 
huengboe, ambeh djadi haneut. Mérénahkeunana imah oge koedoe 
diatuer; sabeunang-beunang toekangeun imah koedoe leuwih pan- 
djang tibatan boeroewan, watékna soepaja bisa ngampihan rédjéki, 
lartina reja anoe diampihan tinimbang anoe dikaloewarkeun '!. 


Samemeh imah diadégkeun oge, pinjanghareupeunana geus diatoer, 
hurana njanghareupna imah teh aja atoeranana, noeroetkeun wëwë- 
dulan unoe bogana; noe dipambrih, soepaja loeloes rahajoe, adoh '* 
bulla parék rédjéki, sapérti: 


]. Anoe wéwédalan di Ahad, koedoe njanghareup ngidoel , pan- 
tona diténgah-téngah. 

2. Anoe di Sénen wéwedalanana, njanghareupna koedoe ngaler, 
pantona sabeulah ti wetan. 


N. Lamoen wéwédalan di Salasa imahna koedoe njanghareup 
vazader, pantona di tèngah-tèngah. 

4+. Anoc dhlahirkeun di Rebo, njanghareupna koedoe ngidoel, 
puttona cditengah-tensah, 

a Ves anue di Kémis didjoeroekeunana, imahna koedoe njang- 
lutcup watetan, pantona ti kidoel atawa ti kaler. Atawa njangha- 
ieupua lush Ka kaler hade, ka kidoel hade, ngan pantona koedoe 


bl owe Geeks 


(io Att ave wewedalan di Drvemash njanghareupna koedoe ngoe- 
Oe DOL Ca Kater atawa U kidvel. 
basten vrei dissasharcupseun nugaler atawa ngidoel, pautona 


i] 
whl 


hore sden th sabeutot Roe 

+ Uepana wewedalan dt Saptee. imahua koedoe njanghareup 
besc teber Eo geataGortun sabia U weta. 

Alvast are eenn ageren ach Dezen meattehareupkeun imah ka koelon 
abe ha WeGi sucuowenue Lanse wsaghareup ka djalan. 

Vii balsube maalt (aie vanen ase haa manghareup ngetan atawa 
tier tone tebe aleen waste Kia NALIN LUTUILA : ujanghareupna teh 
BBN aha oleum ughdeet Dee, sagadaa di sist djalan anoe 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 119 


middel tot verdrijving van ziekte en scherven zijn een bezwerings- 
middel tegen de geesten, die zich daar ophouden. 

2° Als de grond zeer koud is, moet men er specerijen in begraven, 
opdat hij warm worde. 

Ook de plaatsing (eig. de bepaling van de plaats voor het huis) 
moet volgens bepaalde gegevens geschieden; zoo mogelijk moet het 
achtererf langer zijn dan het voorerf, opdat er wat bewaard, over- 
gespaard kunne worden, d. w. z., hetgeen wordt overgespaard is 
meer dan hetgeen wordt uitgegeven. 

Vóórdat het huis gezet wordt, is reeds bepaald naar welken kant 
het front zal maken, want het front maken van het huis wordt 
bepaald met inachtneming van den geboortedag des eigenaars; 
men beoogt daarmee: voortdurend welzijn, bevrijd blijven van 
rampen en eene gemakkelijke kostwinning (voor den eigenaar van 
het huis). 

le Het huis van iemand dieop een Zondag geboren is, moet 
front maken naar het Zuiden en de deur moet in het midden zijn. 

2e Indien de geboortedag van den eigenaar op een Maandag 
valt, moet het huis front maken naar het Noorden en de deur 
moet aan de Oostzijde zijn. 

3e Valt de geboortedag op een Dinsdag, dan moet het huis 
naar het Noorden front maken en de deur in het midden staan. 

4e Wie op een Woensdag geboren is, moet zijn huis naar het 
Zuiden front laten maken en de deur moet in het midden zijn. 

5e Van iemand die op een Donderdag geboren is, moet het huis 
naar het Oosten front maken en de deur in de Zuidelijke of Noor- 
delijke wand worden aangebracht. 

Het huis mag ook naar het Noorden of het Zuiden front maken, 
maar dan moet de deur aan de Oostzijde zijn. 

6° Van iemand die op een Vrijdag geboren is, moet het huis naar 
het Westen front maken en de deur aan de Zuidzijde worden 
aangebracht. Als men het huis naar het Noorden of naar het Zuiden 
front laat maken, dan moet de deur aan de Westzijde zijn. 

7e Van iemand die op een Zaterdag geboren is, moet het huis 
naar het Zuiden front maken en de deur aan de Oostzijde zijn. 

Tegenwoordig is men al bijna gewend om het huis naar het 
Oosten front te laten maken, vooral wanneer het (dientengevolge) 
met de voorzijde naar den weg komt te staan. 

Vroeger waren er in het geheel geen huizen die front maakten 
naar het Oosten of het Westen, omdat daardoor ziekten ontstonden, 


120 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


ngoedjoer ngaler oge. 


II. Ti ngadégkeun nöpi ka anggeusna. 


Oepama geus diatoer pitémpateunana djeung pinjanghareupeunana 
kitoe deui toembal-toembalna sadija, teu aja noe kaliwat, toeloe) 
mili powe anoe hade pikeun ngadégkeun. 


Démi powe anoe hade teja pikeun ngadégkeun imah, nja eta 
pows Ahad, sabab goesti Allah oge ngadamélna boemi langit mimi- 
Linn powo eta, Tatapi kitoe oge koedoe milih Ahad anoe aloes. 

Piioeknneun ngadégkeun, di téngah-téngah lahan anoe rek dii- 
mahnn tejn didjijeunan lombang. 

‘Ti poutingna diseungeutan damar, singsimna toedjoeh, diteun- 
doun di djéro lombang teja. | 


Kitn damar koedoe dikanjahokeun dëlës mana anoe pangheulana 
pieren, 

Oopuma anoe pangheulana pareum teh, délés noe njanghareup 
nygnler, djadi sabeulah ti kaler koedoe diroewangan deui rérémékan 
tocdjoch roopa, tjara noe énggeus, sabab maksoedna eta damar 
nosdoshkeun beulah ti mana anoe aja keneh dédémitna. 

[mookna, dina waktoe rek ngadégkeun teja, damar ditjokot diganti 
dipölakan anak tjaoe manggala djeung djawer kotok. 

[imi kasintna boros tjaoe manggala matak awet djaja noe ngeu- 
sian, djnwor kotok, watékna tara roentag. 


Knijaba ti boros tjaoe manggala djeung djawer kotok, deukeut 
lombang teh koedoe disadijaiin tjibejas dina djadjambaran. Barang 
rek prak ngnddgkeun, koedoe adan heula djeung matja dod salamét. 

Sangyeus ngaddig koedoe meuntjit hajam, getihna dikoetjoerkeun 
kana lombang teja, djeung gétih noe aja keneh dina beuheungna 
koedoe dioelas-aleskeun kana tihang. Eta hajam minangka parepeh , 
maksoedna noe matak gétihna dikoetjoerkeun kana lombang , soepaja 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 121 


de huizen waren slechts gericht naar het Noorden of het Zuiden, 
zelfs (al stonden zij) aan den kant van den weg, die recht naar 
het Noorden liep. 


Il. Van het oprichten tot aan de voltooiing. 


Als de plaats waar het huis gebouwd en de zijde waarnaar het 
front zal maken reeds bepaald en bovendien de bezweringsmiddelen 
gereed zijn en niets vergeten is, dan kiest men den voor het bouwen 
van het huis geschikten dag. 

De dag die goed is om het huis te bouwen (d. w. z. er mee te 
beginnen) is de Zondag, omdat God met het scheppen van aarde 
en hemel op dien dag is begonnen. Men moet echter een goeden 
Zondag kiezen. 

Als men morgen zal bouwen (dus op den dag voordat men 
begint te bouwen) wordt midden in den grond waarop het huis zal 
gebouwd worden een kuil gegraven. 

Des avonds wordt een lampje aangestoken met 7 pitten en in 
dien kuil gezet. 

Van die lamp moet men maken dat men weet (dus: moet men 
nagaan) welke pit het eerst uitgaat. 

Als b.v. de pit die het eerst uitgaat de naar het Noorden gerichte 
is, dan moet men aan de Noordzijde weer 7 soorten van scherven 
begraven, zooals die welke reeds (begraven zijn), want de bedoeling 
van die lichtjes is, aan te wijzen, aan welken kant zich nog geesten 
bevinden. 

Den volgenden dag wanneer men wil gaan bouwen, neemt men 
de lamp weg en plant pisang manggala en djawer kotok (hanekam) 
in den kuil (waarin de lamp heeft gestaan). 

Het effect van het binnenste van den pisang manggalaboom is, 
dat de bewoner van het huis lang zal leven en gezond en krachtig 
zijn, van de djawer kotok, dat het huis nooit zal instorten. 

Behalve het binnenste van de pisang manggala en djawer kotok 
moet dicht bij den kuil rijstwater worden klaargezet in een groote 
aarden kom. 

Als men met bouwen wil beginnen moeten eerst de adan (de aan- 
kondiging van het gebed) en de dod salamet uitgesproken worden. 

Wanneer de stijlen al staan moet men een kip slachten en het 
bloed van die kip in den kuil laten vloeien, terwijl het bloed dat 


122 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


noe ngeusian oelah bidjil gétih, tégésna meunang tjilaka népi ka 
bidjil gëtih. 

Ari noe matak dioelas-aleskeun kana tihang, soepaja anoe migawe 
eta imah oelah bidjil gëtih. 


Geus kitoe eta lombang ditjitjian deui tjibejas noe beunang 
njadijakeun tadi teja, kasiatna, soepaja noe ngeusian oelah kakoe- 
rangan bejas. 

Dimi sanggeus ngadég, pabidähan anoe dianggo nja eta: 


1. Bilangan rejana daroeroeng, lamoen dibagi opat koedoe njesa 
doewa. Anoe matak koedoe dibagi opat, noeroetkeun bingbilangan : 
Koeroeng, sarang, wangke, wangkong. 

Kita bingbilangan noe opat pada aja karépna. 

NSocroeng karépna kasoeroeng koe napsoe, tégésna tatjan lila 
ditjitjinganana kaboeroe didjoewal atawa ditinggalkeun. 


Narang hartina njarang sagala balahi, nja yeu bingbilangan 
nnoe hade. 

Wunngke tégésna bangke, karépna eta imah weuteuh keneh, 
youn dipake noe hilang. 

Wangkong tigésna ngawangkong atawa ngawadoel, watékna 
ela imah sok dipake ngawangkong. '$ 


Ari ngitoengna dina sesana ngabagi koe opat teja: 
Oepama sexana hidji ninggang di soeroeng watékna goreng, 
sakoemaha noe geus diséboet di loehoer. 

Lamoen njesa doewa, ninggang di sarang, watékna hade 
djeung satocloejna, 

Kta sababna noe matak sesana ngabagi koedoe doewa teh, soepaja 
ninggang di sarang, 

Bingbilangan bahas hénteu aja katangtoeanana. koemaha meu- 
djeuhnann bae, ngan di lébah énggon koedoe aja bahas noe ditang- 
karakkeun, kasiatna tara keuna koe sirép. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 123 


daarna nog in den strot is (achtergebleven), op verschillende 
plaatsen aan de stijlen gesmeerd wordt. Die kip dient als be- 
zweringsmiddel en de reden waarom men het bloed in den kuil 
doet vloeien is, dat het bloed van de bewoners niet worde gestort , 
m.a.w. dat hun geen ongeluk moge treffen waarbij het tot bloed- 
storting komt, en men smeert (bloed) aan de stijlen , opdat het 
bloed van de personen die het huis bouwen niet worde gestort. 

Daarna wordt de kuil begoten met rijstwater, dat reeds van te 
voren was gereed gemaakt (en wel), opdat de bewoners geen gebrek 
aan rijst zouden hebben. 

Wanneer (de stijlen) reeds staan, worden de volgende bijgeloovige 
gebruiken in acht genomen: 

le Als men het getal, dat het aantal daroeroengs (de heele bam- 
boe’s waarop de vloer rust) aangeeft door 4 deelt, moet er 2 
overblijven. 

Het gedeeld worden door 4 staat in verband met de (vier) ge- 
tallen (eig. speciale getalnamen): soeroeng, sarang, wangke 
en wangkong. Die getalnamen hebben hunne bedoeling. So e- 
roeng beteekent dat men door hartstochten, begeerte zal worden 
voortgedreven, m.a.w. dat niet lang na het betrekken van het huis, 
dit zal worden verkocht of verlaten. 

Sarang beteekent verdrijven van alle rampen, dat is (dus) een 
gelukkig getal. 

Wangke of bangke duidt aan dat het huis, terwijl het nog 
nieuw is, door een lijk zal worden gebruikt (m. a. w. dat er spoedig 
iemand in zal sterven). 

Wangkong beteekent babbelen of kletsen en dat duidt aan, 
dat het huis dikwijls zal worden gebruikt om te babbelen of te 
kletsen (m.a.w. dat het druk bezocht zal worden). 

De berekening van het overschot der deeling door 4 (geschiedt 
als volgt). Als de rest 1 is en dus op soeroeng valt, dat is 
slecht, zooals hierboven reeds is gezegd. 

Als er 2 overblijft komt men bij het deelen (of liever bij het 
aftellen) op sarang, wat een goed teeken is enz. 

Daarom moet de rest der deeling 2 zijn, opdat (bij het aftellen 
der daroeroengs), de laatste op sarang valle. 

Voor de bahas (de vloerlatten op de daroeroeng’s) zijn geene 
bepaalde getallen vastgesteld (die neemt men maar) zooals dat het 
beste uitkomt, alleen moeten de bahas op de plaats waar het bed 
komt te staan, met de holle zijde naar boven gelegd worden , daar- 


124 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN 


Alam ajeuna mah djangkoengna imah, gëdena panto, geus beda 
pisan djeung djaman baheula, da baheula mah kabeh oge aja 
bingbilanganana. Ari oekoeranana mah kaki atawa dim bae, ngan 
bilanganana aja atoeranana, sapérti bilangan pandjangna tihang 
koedoe tjiplés dibagi génép, nja eta noeroetkeun bingbilangan 
Séri katampeujan, roh kala, katiban kala, oendang 
lajoean, soegih moekti, beurat beunghar. Ari ngitoengna 
tjara tadi bae, noeroetkeun sesana ngabagi. 


Lamoen tjiplës ninggang dina bingbilangan beurat beunghar, 
nja eta noe pangaloesna, sabab bingbilangan noe bijeu teh génépa- 
nana pada mawa karép sapérti: lamoen njesa hidji, ninggang dina 
séri katampeujan, watékna sok kadjongdjonan, '* sanadjan teu 
boga bejas atawa balandja oge, ngeunah-ngeunah bae, hénteu daek 
balangsijar. 

Njesa doewa ninggang dina roh kala, watékna géringan. 

Njesa tiloe ninggang dina bingbilangan katiban kala !5, 
pérbawana sok oenggah bale watangan 1*. Lamoen njesa lima eta 
hade 17. 


Nja kitoe deui roebakna panto koedoe noeroetkeun bingbilangan 
noe bijeu, ngan djangkoengna geus pasti koedoe sahibas tjeuli, 
sabab pérbawana lamoen aja bangsat asoep, tangtoe lébah panto 
kadenge réketna koe noe boga imah, masih keur hées oge. 


Oerang dijeu mah ana njijeun imah, powejan ngadégkeun oge 
sok népi ka térap soehoenan. Oepama geus térap eta, koedoe maen 
réboetan , atoeranana kijeu. 

Eta imah dikoebëng koe rara atawa tali lian ti eta, digantoengan 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 125 


door zullen toovermiddelen om iemand in slaap te maken nooit 
effect hebben (op de personen die daar slapen). 

Ten opzichte van hunne hoogte en de grootte der deuren ver- 
schillen de huizen die thans gebouwd worden aanmerkelijk van die 
van vroeger, omdat daarvoor toen eene bepaalde berekening werd 
in acht genomen. 

De maten (die men bezigde) waren voeten en duimen, maar het 
aantal (voeten en duimen) moest aan zekere voorwaarden voldoen. 
Zoo moest b.v. het getal dat de lengte (hoogte) der stijlen aangaf 
deelbaar zijn door zes en zulks in overeenstemming met de getal- 
namen: Séri katampeujan enz. (zie Soend. tekst). 

De berekening geschiedde als zooeven (is uitgelegd) met inacht- 
neming van het overschot der deeling. 

Als de deeling opging en men dus bij de aftelling kwam op 
den getalnaam beurat beunghar, dan was dat het beste. Want 
de zooeven genoemde getalnamen hebben alle zes hunne bedoeling 
b.v.: als er één overschoot kwam men (bij de aftelling) op séri 
katampeujan, dan was dat een teeken dat de bewoners onver- 
schillig, lui zouden worden en al hadden zij geen rijst of geld, 
maar kalm met de handen in den schoot zouden blijven zitten en 
er niet op uit zonden willen gaan om den kost te verdienen. 

Als er 2 overschoot dan kwam men (bij het aftellen) op roh 
kala en dat was een teeken dat er veel of dikwijls zieken in huis 
zouden zijn. 

Bleef er 3 over, dan kwam men op katiban kala en dat 
beteekende dat de bewoners de landraadzaal (paseban) zouden binnen- 
gaan, (m.a. w. dat zij dikwijls met politie en justitie te doen 
zouden hebben). 

Als er 5 overbleef, dat was goed (want dan kwam men bij het 
aftellen op soegih moekti d.i. rijk). 

Evenzoo was de breedte van de deur afhankelijk van de zoo- 
even genoemde getalnamen, maar de deur moest in elk geval zoo 
hoog zijn als de ooren (van een rechtopstaand volwassen mensch) 
want het effect daarvan is, dat wanneer boosdoeners (het huis) 
binnengaan er zeker door den eigenaar, ook al sliep deze, gekraak 
zou worden gehoord in de buurt van de deur. 

Wanneer de menschen van hier een huis bouwen, plaatsen zij 
dikwijls den nokbalk op den dag waarop het huis wordt opgericht 
(d. w. z. de stijlen). 

Als die nokbalk reeds op zijn plaats is gebracht, dan moet er 


126 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSOCHAPPEN. 


warna-warna kadaharan kajaning : koepat, tangtang-angin '®, opak 1°, 
borondong 2, dodol 2', wadjit #2 djeung lian ti eta, sarta di oenggal 
djoeroe dina tihangna digantoengan tjaoe toeroejan djeung tiwoe 
leundjeuran. 


Ari dina soehoenanana diteundeunan pare, kalapa, papakean 
djeung warna-warna kadaharan tjara di handap. 

Dimana geus ngadoë, gér pada méréboetkeun koe noe digarawe 
djeung koe bararoedak kadaharan noe dihandap djeung noe di loe- 
hoer teh; ngan pare djeung papakean hénteu. Parena diampihkeun 
ka leuit, didjijeun djimat pamikat pare, papakeanana diteundeun. 


Ari noe matak make atoeran maen réboetan sarta di soehoenan 
diteundeunan pare djeung papakean, eta maksoedna soepaja noe 
boga imah oelah kakoerangan rédjéki, saroepaning papakean, pare 
djeung kadaharan. 

Satoengtoeng imah keur rangkaj keneh, koedoe bae diseungeutan 
damar ti peuting, soepaja noe bogana tjaäng pikirna tégésna euweuk 
kasoesah, djeung ambeh oelah diénggonan djoerig. 


III. Pindah. 


Samemeh imah anggeus pisan, sapérti kari njémpedanana, atawa 
kari ngagolodogan, eta imah koedoe geuwat dipindahan, sabab 
lamoen dipindihan geus anggeus pisan, pérbawana matak ngédoel 
ka noe ngeusian. 


Di oenggal djoeroe eta imah koedoe diteundeunan kele pinoeh 
koe tjai, tapi kelena oelah di dengdeng. 

Ari waktoena pindah koedoe milih powe noe hade djeung koedoe 
powe wéwédalan manehna atawa pamadjikanana. Démi parabotna 
anoe baréng djeung djélémana dibawa pindah, nja eta: 1 samak 
anggél, 2 pabejasan, 3 tjai, 4 léboe. 

Anoe matak eta noe 4 pérkara didjijeun loeloegoena parabot 
pindah, sabab sagala djéléma hénteu meunang tinggal tidinja: 
samak anggél pikeun sare, pabejasan noe ngahoeripkeun, tjai pon 
nja kitoe keneh, ari léboe minangka hawoena, sanadjan aja bejas, 
oepaina taja hawoe mowal djadi sangoe. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN, 127 


réboetan worden gehouden op de volgende wijze. Om het huis heen 
wordt bindgaren of een ander soort touw gespannen en daaraan 
worden allerlei spijzen gehangen zooals: kétoepat, tangtang-angin , 
opak, borondong, dodol, wadjit enz. en op elke hoek (van het 
huis) worden de stijlen behangen met pisang in trossen en heele 
stengels suikerriet. 

Op de nok legt (hangt) men padi, klappers, kleeren en allerlei 
spijzen, zooals die welke beneden (zijn opgehangen). 

Als er gebeden is wordt er gevochten, gegrabbeld door de 
werklieden en de jeugd, om de eetwaren beneden en boven, alleen 
niet om de padi en de kleeren. De padi wordt opgeborgen in de 
rijstschuur en gebruikt als djimat om rijst te lokken, de kleeren 
worden opgeborgen. 

Die réboetan wordt gehouden en de nok met padi en kleeren 
belegd, opdat de eigenaar van het huis geen gebrek zal hebben 
aan het noodige, zooals kleeren, rijst en (andere) spijzen. 

Tot aan het einde van den tijd dat het huis nog niet af is, 
moet ‘s avonds damar worden gebrand, opdat de eigenaar er van 
aangename gedachten, d. w. z. geen zorg zal hebben en (tevens) 
opdat het niet door booze geesten zal worden bewoond. 


III. Verhuizen. 


Vóórdat het huis geheel af is; b.v. wanneer alleen de latten nog 
aangebracht moeten worden om de bilik vast te zetten of alleen 
het maken van een stoep (trap) nog overblijft (te doen), moet 
men er spoedig in verhuizen (er in gaan wonen), want wanneer 
men dit doet als het geheel klaar is, dan zal dat oorzaak zijn dat 
de bewoners lui worden. 

In elken hoek van het huis moet men een bamboe met water 
gevuld plaatsen, maar deze mag niet recht afgesneden worden. 

Voor het tijdstip van het verhuizen moet men een goeden dag 
kiezen en het moet de geboortedag zijn van den eigenaar of van 
zijne vrouw. 

De zaken die de menschen bij het verhuizen meebrengen zijn: 
1° matje en hoofdkussen, 2° de rijstmand, 3° water, 4° asch. 


De reden waarom die vier zaken als de voornaamste worden be- 
schouwd, die men bij het verhuizen moet overbrengen is, omdat 
niemand het kan stellen zonder een matje en een hoofdkussen om 
te slapen, de pabejasan (nl. de rijst daarin) noodig om te leven 


128 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


Kadjaba tidinja eta léboe aja deui kasiatna, nja eta mawa pangabétah 
anoe pindah tina imah atawa ririboeg anoe ditinggalkeun ka imah 
noe dipindahan, soepaja oelah ngarasa teu bétah dina imah weuteuh. 


Sanggeus boes asoep kadjéro eta imah, lébe atawa doekoen 
koedoe matja doi di oenggal djoeroe, njingkahkeun djoerig noe 
njoempoet didinja, djeung njinglar, soepaja oelah kadatangan 
djoerig ti témpat sedjen. 


Tidinja toeloej njalamétkeun. 
Njijeunna énggon oge aja atoeranana tjara njanghareupkeun imah 
teja, noeroetkeun wéwédalan anoe bogana. 


1. Anoe wéwédalan di Ahad lamoen ngora keneh, njijeunna 
énggon koedoe ti wetan modjok ngidoel; oepama geus kolot, ti 
koelon modjok ngidoel. 

2. Lamoen wéwédalan di Sénen, énggonna koedoe ti koelon modjok 
ngidoel. 

3. Oepama di Salasa, tjara di Ahad, ngan modjokna koedoe ngaler. 


4. Anoe wéwédalan di Rébo énggonna koedoe ti wetan, modjok 
ngaler. 

5. Ari noe di Kémis koedoe ti koelon. 

6. Noe di Djoemaäh ti wetan. 

7. Anoe di Saptoe koedoe ti koelon. 


IV. Bab pabidähan dina pérkara imah-imah. 


Moenggoeh bangsa Soenda anoe katjida pisan pértjajana kana 
adat adat karoehoen, népi ka djadi koelit djadi daging salawasna 
imah-imah, hénteu pisan aja kéndatna métakeun pamake noe énggeus 
ditétépkeun koe karoehoenna, anoe dipalar taja lian kadjaba ti 
hajang loeloes rahajoe, adoh balahi, parék rédjéki. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 129 


zoo ook water, en de asch vervangt de stookplaats. Al heeft men 
(ongekookte) rijst, als er geen stookplaats is, zal de bejas geen 
sangoe (gekookte rijst) worden. 

Behalve dat heeft die asch nog een andere kracht, nl. om te 
maken dat degene die verhuist, van het huis of de tijdelijke woning 
die verlaten wordt, het gevoel van op zijn gemak zijn meeneemt 
(en dus wordt asch meegebracht), opdat men zich in het nieuwe 
huis niet vonlekker zou gevoelen, 

Nadat men het huis is binnengegaan, moet de lébe (priester) 
of doekoen in elken hoek (van het huis) een gebed opzeggen, om 
de booze geesten die zich daar verschuilen te verdrijven en bezwe- 
ringsmiddelen aanwenden (djampe’s lezen, sirih spuwen of i. d.), 
opdat het huis niet worde bezocht door booze geesten van elders. 

Vervolgens wordt een offermaaltijd (salamëtan, sidékah) gehouden. 

Het maken van de slaapplaats is ook aan regels onderworpen, 
zooals het richten van het huis, dat is nl. afhankelijk van den 
geboortedag des eigenaars. 

le Als hij op een Zondag geboren en nog jong is, moet de 
slaapplaats aan de Oostzijde worden gemaakt in den Zuidelijken hoek, 
als hij al oud is aan de Westzijde en (ook) in den Zuidelijken hoek. 

2e Als hij geboren is op een Maandag dan moet de slaapplaats 
zijn in den Zuidelijken hoek, aan de Westzijde. 

3e Als hij op een Dinsdag (geboren is), als voor den Zondag (is aan- 
gegeven) maar dan moet de slaapplaats in den Noordelijken hoek zijn. 

4° Die op een Woensdag geboren is moet zijne slaapplaats hebben 
in den noordoostelijken hoek. 

5e Die op een Donderdag (geboren is) aan de Westzijde. 

6° Die op een Vrijdag, aan de Oostzijde en 

7° die op een Zaterdag, aan de Westzijde. 


IV. Over bijgeloof betrekking hebbende op het wonen 
(in huizen). 


De Soendaneezen die zoo sterk gelooven (gehecht zijn) aan de 
instellingen en gebruiken van hunne voorouders, zoodat deze bij 
hen (als het ware) vleesch en bloed worden zoolang zij in een 
huis wonen, beoogen met het inachtnemen van de door hunne 
voorouders vastgestelde regelen niets anders, dan (verzekering van) 
bestendigen voorspoed, verwijdering van. gevaren en voldoende 


levensonderhoud. 
Ge Volgr. VII. 9 


180 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


Oepama aja boedak anoe ngalampahkeun salah sahidjina tjégahna 
karoehoen teja, teu kira-kira digeunggeureuhkeunana djeung di- 
tjaritakeun pitémaheunana, noe matak baroedak ajeuna bisa njaho 
kana eta tjégahan sawareh-wareheun. 

Ijeu di handap ditjaritakeuu hidji doewa panganggo sépoeh dina 
pérkara imah-imah anoe meh sarereja pada térang. 

1. Oelah sasapoe ti peuting soemawonna malém Djoemaäh djeung 
Salasa, hade oge sasapoe lamoen katjida pérloena, tapi roentahna 
koedoe digoendoekkeun didinja bae, sababna sok kaloewar rédjéki 
tanpa poerwa. 


2. Oelah mitjeun roentah powe Djoemaäh atawa Salasa, sababna 
tjara noe bijeu. 

8. Oelah ngala tjai magrib (sareupna) sabab sok ditoetoerkeun 
bontjeret. 23 

Ari bontjeret teja nja eta keujeup bodas. Anoe matak noetoer- 
keun, njoesoel anakna leungit, soegan kabawa koe noe ngala tjai 
Ari anakna nja eta keujeup lëmboet anoe beureum. 


Eta bontjeret tjitjing bae dina bilik atawa dina panto, bari disada. 
Lamoen kadenge koe noe boga imah, toeloej moerakeun tjai ka 
panto bari diparantjahan kijeu: #Hih, aing mah teu ka tjai ti 
peuting, teu mamawa anak sija! Toeh diditoe di imah kaler anoe 
ngala tjai teh!» Eta djéléma noedoehkeunana ka témpat noe teu 
aja imahan. Lamoen noe taja imahan teh sabeulah kidoel, noedoeh- 
keunana ka kidoel, djeung satoeloejna. 


Eta bontjeret ana geus diparantjahan kitoe, sok toeloej njingkah. 
4, Oelah ngadekan tihang sok katoeding teu boga dosa. 


5. Oelah kakadekan dina bangbaroeng soemawonnna ngadekan 
bangbaroengna, matak oenggah bale watangan. 

6. Oelah dijoek dina bangbaroeng atawa ngalong panto, matak 
nongtot djodo. 

7. Oelah ngesedkeun ?* soekoe kana sapoe panjaraän, matak 
rorombeheun. . 

8. Oelah njidoeh di parako. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 131 


Als een kind een van de verbodsbepalingen van de voorouders 
overtreedt dan wordt hij zeer streng berispt en hem verteld wat 
het gevolg daarvan zal zijn; daarom kennen de kinderen thans 
(eig. zij die thans kind zijn) gedeeltelijk die verbodsbepalingen. 

Hieronder worden enkele voorouderlijke gebruiken vermeld, be- 
trekking hebbende op het wonen, welke aan bijna iedereen bekend zijn. 

le Veeg niet ‘snachts (savonds) vooral niet in den nacht van 
Donderdag op Vrijdag en van Maandag op Dinsdag. Het is wel 
goed te vegen (men mag dan wel vegen) als dat erg noodig is, 
maar (de aangeveegde) vuilnis moet daar (nl. in huis) op een hoop 
worden geveegd, omdat men (anders) nuttelooze uitgaven doet. 

2e Werp geen vuilnis weg des Vrijdags om de zooeven vermelde 
reden. 

3e Haal geen water des avonds bij het ondergaan van de zon 
(als het donker wordt), omdat men dan dikwijls wordt vervolgd 
door een bontjeret. 

Een bontjeret is een kleine witte keujeup (rivierkrab). De reden 
waarom hij vervolgt, is, dat hij zijn jong naloopt, dat misschien 
meegenomen is door de persoon die water haalt. Zijn jong is een 
kleine roode keujeup. 

Die bontjeret zit in den wand of in het hout van de deur en 
geeft geluid. Als dat gehoord wordt door den eigenaar van het 
huis, dan spuwt hij (zij) water naar de deur en spreekt het volgende 
bezweringsformulier uit: 

„Ik ben vanavond niet naar de rivier gegaan en ik heb je kind 
niet meegenomen. Daar, ginds in dat huis ten Noorden, daar is 
de persoon die water heeft gehaaldy. Tegelijkertijd wijst hij naar 
het Noorden waar geen huizen zijn. Als er geen huizen zijn naar 
de Zuidzijde, dan wijst hij naar het Zuiden enz. 

Als die bontjeret al op die wijze bezworen is, gaat hij meestal 
dadelijk heen. 

4° Hak niet in de stijlen (van het huis) dan wordt men dikwijls 
belasterd zonder schuld te hebben. 

5e Hak niet (spelenderwijs en bij herhaling) op den drempel en 
hak er vooral niet in, dat geeft aanleiding tot ~perkara’s.” 

6° Zit niet op den drempel of in de deur naar buiten te kijken 
(zonder iets te doen) dan krijgt men geen man of vrouw. 

7e Veeg uwe voeten niet af aan een bezem van padistengels, 
dan krijgt men kloven of barsten in de zool van den voet. 

8° Spuw niet op de stookplaats. 


132 BIJGELOOF IX DE PREANGER-REGENTSOHAPPEN. 


9. Oelah paseja djeung pamadjikan ti peuting. 

10. Oelah ngéboetkeun boedek di énggon. 

Tjeu larangan noe 4 pangpandeurina, matak di sapa koe Nji 
Sn. 25 

11. Oelah ngala seuneu lamoen di hawoe oerang aja seuneu, 
matak géring panas. 

12. Oelah ngomong djeung pamadjikan di énggon, matak paseja. 


13. Oelah sisijaran di énggon, matak galak paseja. 
14. Oelah sok hehejotan di imah, matak teu boga oejah. 


15. Oelah marinan tjai tina kéndi kana kéndi deui, matak 
tjerewed mitoha. 
16. Oelah nakol seéng, matak reja semah. 


17. Oelah neundeun hoeroenan soeloeh di imah , matak dihoeroen- 
soeloehkeun, ** tégésna kabaoed pérkara. 

18. Oelah nangtoengkeun goeloengan samak, matak ririwit 
boedak. 

19. Oelah bra-broe papakean, matak géring sa-imah-imah. 

20. Oelah noeroeban bejas atawa kedjo koe ajakan, sabab katja- 
doena Nji Sri. 

21, Ari njyoek bejas oelah bari ngomong, matak longlongan 27. 


22. Ari njijoek bejas ti pabejasan koedoe mépét bajoe tiloe kali, 
tigdsna bari njijoek bejas, noe tiloe kali pangheulana oelah ngam- 
bäkan, bart diparantjahan kijeu: „Noe herang noe ngalenggang 
noe neeagentjlang, mahal sorangans 7° Tjeu kasijatna soepaja oelah 
longelougau. 

v3. Nja kitoe deui lamoen asoep ka leuit aja pamakena, koedoe 
nyorlaskoun minjak kalapa kana Emboen-Emboenan tiloe kali, toe- 
low) «iparantjahan kijeu, „Sangratoe tjokot, oelah satjokot-tjokotna , 
dagon pamere aing, 2° [jeu oge karepna soepaja oelah long- 
beoog. 

Pb. Oopamw ngaleuseuhan hawoe oelah njéboet rveuweuhs, matak 
Malina. 


th. Lamoen dahar, sangoena beunang njangoe dina hawoe weu- 
behe, yaspatjoowan oelah dek ngadjak dahar ka batoer, koedoe 
larighosl bie, soepaja beunghar. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 183 


ge Twist des avonds niet met uwe vrouw. 

10° Schud uw haar niet uit op de slaapplaats. 

Door overtreding van de laatste vier verbodsbepalingen wekt 
meu den toorn op van Nji Sri (eig. wordt men vervloekt door N. S.). 

11¢ Haal geen vuur van elders, als er in de eigen stookplaats 
vuur is, dat veroorzaakt koorts. 

12° Spreek niet met uwe vrouw op de slaapplaats, dat geeft 
aanleiding tot twist. 

18° Luis (elkaar) niet op de slaapplaats, dat veroorzaakt hevige twist. 

14° Fluit niet (met den mond) in huis, dat zal oorzaak zijn dat 
men geen zout heeft. 

15¢ Schenk geen water uit de eene géndi in de andere over, 
dat geeft onaangenaamheden met de schoonouders. 

16° Sla niet op de seëng (koperen pot), daardoor zouden veel 
gasten komen. 

17e Leg geen bos brandhout in huis, anders wordt men dihoe- 
roensoeloehkeun d.w.z. in pérkara’s (van anderen) betrokken. 

18° Zet geen opgerolde mat overeind, dat geeft aanleiding tot 
ziekte van de kinderen. 

19° Gooi niet overal kleeren neer, dat geeft ziekte in huis. 

20. Dek geen ongekookte of gekookte rijst met een zeef, want 
dat is door Nji Sri verboden. 

21e Als men ongekookte rijst opschept, mag men daarbij niet 
praten, want dan zal de rijst gauw op zijn. 

22° Als men rijst opschept uit de pabejasan, dan moet men drie 
maal den adem inhouden, d. w.z. terwijl men de eerste drie keeren 
opschept mag men niet ademhalen en moet men het volgende 
bezweringsformulier uitspreken ....2* De kracht daarvan is, dat 
de rijst niet gauw op gaat. 

23° Ook is het een gebruik dat men bij het binnentreden van 
de rijstschuur driemaal klapperolie op den kruin (van het hoofd) 
smeert en daarna het volgende bezweringsformulier uitspreekt: 
senen. 29 Daarvan is eveneens de bedoeling dat de rijst niet 
spoedig verbruikt moge zijn. 

24° Als men eene nieuwe stookplaats in gebruik stelt, dan moet 
men het woord veuweuh» (er is niet) niet uitspreken, want dat 
zou oorzaak zijn van armoede. | 

25° Als men de rijst eet die op eene nieuwe stookplaats is ge- 
kookt, moet men vooral geen andere menschen uitnoodigen om er 
van te eten, men moet maar voor zich kijken, opdat men rijk worde. 


184 BIJGELOOF IN DE PREANGER REGENTSCHAPPEN. 


26. Oelah tjingogo di parako, matak heuntjeut oetjingeun. 


27. Malém Djoemaäh koedoe ngoekoes sarta oelah pareum damar, 
djeung koedoe disadijakeun kéndi beunang minoehan, seupaheun 
djeung roeroedjakan gonjokkeun deukeut damar di téngah imah, 
maksoedna njoegoeh Nji Sri. 

Babakoena anoe sok ngalampahkeun kitoe teh, toekang tani 
anoe hajang dipikaäsih koe Nji Sri. 


28. Oelah heës handapeun pangérét, matak ditoempakan koe 
eureup-eureup. 

Aja oge hidji doewa djéléma anoe njarita, jen manehna geus 
papanggih djeung eureup-eureup. Eta eureup-eureup teh djoerig, 
roepsun djiga nini-nini hideung, babakoena tjitjingna dina pangérét. 

Oepnma aja noe sare handapeun pangérét, toeloej toeroen noem- 
pskan, ndpi ku teu bisaeun ngambékan noe sare teh. 


#0 Oelah heiis nangkarak, matak ditoempakan djoerig. 


HD Olah wak njod bejas, matak didjoewal koe towa. 


— 
_ 


| QOolah zuk lalangygiran, matak paeh indoeng. 


48 Art ujityhoun tji asak kana tjatjangkir oelah leber teuing, 
natok Wihvolah dounggoun, t&eésna dioenghak batoer. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER REGENTSOHAPPEN. 135 


26° Zit niet (gehurkt) op de stookplaats, anders wordt men 
licht zwanger (of als het een man is, diens vrouw). 

27° Des Donderdags avonds moet men wierook branden, mag 
men de lamp niet uitblazen en moet men een gevulde kéndi gereed 
zetten (zoomede) de benoodigdheden voor het sirih pruimen en 
verschillende soorten van roedjak rondom en dicht by de lamp, 
met het doel om Nji Sri te onthalen. 

Het zijn vooral de landbouwers, die de genegenheid van Nji Sri 
willen verwerven, welke zoo handelen. 

28° Slaap niet onder de pangérét (balk die in de breedte van 
het huis op de stijlen ligt) daardoor krijgt men de nachtmerrie. 

Er zijn enkele menschen, die vertellen dat zij een eureup- 
eureup hebben ontmoet. Zoo’n eureup-eureup is een booze geest 
die er uitziet als een zwarte oude vrouw, die voornamelijk (in den 
regel) op de pangërët zit. 

Als nu iemand onder de pangérét slaapt, dan komt zij naar 
beneden en gaat op de slapende zitten (zoodat) deze niet kan ademhalen. 

29e Slaap niet op den rug, dat heeft ten gevolge dat booze 
geesten op den slaper gaan zitten. 

30° Speel niet met rijst, anders wordt men verkocht door zijn 
oom (of tante). 

81° Ga niet op den buik liggen met de beenen omhoog (langgir 
== schorpioen), anders sterft uwe moeder. 

82° Als men gekookt water (of warm drinken; verg. tjianeut) in 
een kopje giet, mag men het niet te vol schenken, anders wordt 
men getergd, uitgedaagd, d. w. z. men zal onbeschoft behandeld, 
gebrutaliseerd worden. 


136 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


AANTEEKENINGEN. 


pand 


‚pabidähan grw. bidäh (Ar. xy), kettersch, ketterij; 
hénteu moepakat djeung sara (C.). 


2. watek volgens (O.): het vermogen van een tooverformulier, 
hier vermogen effect van de bijgeloovige handeling. 


a 


‚ Kasiat (Ar. go ls) heeft ongeveer dezelfde beteekenis als 


waték; volgens (C.) — pérbawa, welk woord in die 
beteekenis ook in dit stuk voorkomt. 


4, roengséb (C.) niets dan graat zijn van kleine vischjes; vol- 
gens (O.) ook: zijn met uitstekende steenen, blootliggende 
wortels. 

Soend.— Holl. Samenspr. van Holle en Karta Winata: 
blu. +7 whénteu roengséb didaharnay — geschikt om 
gegeten te worden; roengséb: ongeschikt daarvoor, door 
te veel graten. 

roengsöb pikirna: onaangenaam gestoorde gedachten, 
vor, getob. 


bh awrwt (QO), middel, vereischte enz. (Ar. ha yp) 


nn. 
ah 


awlnmungra en sagawajah, verkortingen van sagala- 
manera on sagalawajah. 


an, 


ate of noha — (Ar. maat). 


njngnloeden ngoepoek van galoedra of garoeda, 
Hinoh , acvittlaon, th. a. groot fabelachtig dier en ngoepoek 
all lakeron in het zand zooals een kip, nadat deze met 
eed on vleugel daarvoor een kuil heeft gemaakt. 


Ed 
de 


ogg deenden ugooepoek wordt dus gezegd van een terrein, 
dut or uitbater alaof een groot dier daar in een kuil heeft 

pote tepg oet 
to hadtuleukan van gew. lindeuk, mak, tam, beteekent : 
preninil sya, sioh op zijn gemak voelen of de plaats waar 


bet led geval im, 


10. 


11. 


12. 


18. 


14. 


17. 


18. 


19. 
20. 


21. 


22. 


23. 


BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 187 


ngëmbëng: onder water zetten of, zooals hier: stilstaan 
van water. 


mreja anoe di ampihan enz.7; de bedoeling zal wel zijn: 
opdat er meer ontvaugen dan uitgegeven worde. 


adoh (Jav.) = djaoeh. 


ngawangkong, praten kletsen (O); Soend. Holl. Samenspr. 
van Holle en Karta Winata blz. 169 II: zhajang noeloejkeun 
wangkongan kamari ijeu teja.r 


kadjongdjonan zie tonggoj; voortgaan, ook met 
niets doen, vandaar: indolent, onverschillig. 


. katiban van Jav. tibâ? — vallen; katiban kala, getroffen, 


overvallen door rampen. 


. bale watangan eig. gebouw, zaal, waar gewogen wordt, nl. 


de schuld of onschuld van beklaagden. 


oendang lajoean; omtrent de watékna van deze getalnaam 
wordt niets gezegd. De uitdrukking zal wel eene ongunstige 
beteekenis hebben, want oendang bet. wet, bevel, en 
lajoe, verkwijnen, verwelken. 


tangtang-angin, rijst gekookt in driehoekig gevlochten 
bamboebladeren. 


opak, broos, luchtig, bruin gebak van këtanmeel. 


borondong, gerooste kétan tot ballen samengekleefd door 
gesmolten arensuiker. | 


dodol, soort van caramel mou, gemaakt van kétanmeel 
arensuiker en ingedroogde klappermelk. 


wadjit, koekjes gemaakt van kétan (heele korrels), overigens 
dezelfde bestanddeelen als dodol. 


bontjeret, zie béntet (O), “naam van een zeker insect dat 
zich ‘snachts laat hooren. Het volgt meestal menschen die 
‘snachts naar de rivier of andere plaats daar water is zijn 
geweest, om hunne behoefte te doen en wel omdat, zooals 
het volksgeloof wil, zijn jongen, die in het water zouden 
leven, mee opgeschept werden bij het zich reinigen. 

Om het insect te verjagen werpt men er veelal naar met een 
weinig water, onder het uitspreken van de woorden: tah 


188 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 


anak sijaw (daar heb je je kind). Deze lezing wijkt dus 
eenigszins af van hetgeen mij is meegedeeld. — 

24. ngesedkeun grw. kesed (Jav.) 

25. Nji Sri of Dewi Sri, de bekende schutsgodin van de rijst. 

26. dihoeroensoeloehkeun van hoeroen, samenbinden en 
soeloeh, brandhout; dihoeroensoeloehkeun = als brandhout 
samengebonden en samen verbrand worden, of over één 
kam geschoren worden (QO). 

27. longlongan babari bejak (C). 

28. nNoe herang noe ngalenggang noe ngagentjlang, 
mahal sorangans bet. ongeveer: »gy blinkende, heldere, 
lichtende, gij zijt de allerbeste,» en is een lofrede op de 
rijst. 

29, „Sangratoe tjokot oelah satjokot-tjokotna dagoan 
pamere aing,# is een verzoek, waarschijnlijk aan Nji 
Sri, om niet van de rijst te nemen, maar te wachten tot 
daarvan gegeven wordt. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA’S AAN DE 
HUMBOLDTBAAI. 


DOOR 


H. KERN. 


De Heer G. L. Bink, zendeling der Utrechtsche Zendingver- 
eeniging, heeft zich gedurende zijn verblijf aan de Humboldtbaai 
van 18 Augustus tot 10 November 1898 den tijd ten nutte gemaakt 
om een lijstje samen te stellen van woorden der Jotafa-taal, welke 
gesproken wordt door een Papoea-stam aan genoemde baai. Hij was 
zoo vriendelijk het lijstje mij ten gebruike af te staan, waarvoor 
ik hem hier openlijk dank zeg. Ik weet van ’t mij aangebodene 
geschrift geen beter gebruik te maken dan door 't een en ander 
daaruit mede te deelen als kleine bijdrage tot de kennis der talen 
van Nieuw-Guinea. 

Al wie bij ondervinding weet hoe moeilijk het is de klanken 
eemer taal die men voor 't eerst hoort op te vangen en juist weêr 
te geven, begrijpt dat eene eerste proeve uiteraard gebrekkig moet 
wezen. De samensteller der lijst is zich zelven daarvan volkomen 
bewust: hij verklaart er niet voor in te staan dat de woordenlijst 
juist is; dat zal al dadelijk in het oog vallen als men woorden 
welke meer dan eenmaal voorkomen of synoniemen te zamen ver- 
gelijkt; toch durf ik na herhaald onderzoek wel beweren dat het 
meerendeel juist 18.4 

De oorzaak van het verschil dat men opmerkt hoe een meer- 
malen voorkomend woord niet overal op dezelfde wijze geschreven 
is, ligt niet enkel daarin dat het moeilijk is de klanken eener 
vreemde taal juist op te vangen en af te beelden, maar ook daarin 
dat niet alle personen dit of dat woord op een en dezelfde wijze 
uitspreken. Al is een taalgebied nog zoo klein, individueele ver- 
schillen in de uitspraak blijven overal bestaan. 

Het nut van woordenlijsten wordt door niet-taalkundigen meestal 


140 OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


overschat. Het gemeenschappelijk bezit van een aantal woorden in 
twee talen bewijst evenmin iets voor de verwantschap van die 
talen, als het verschil in tal van woorden die hetzelfde begrip 
uitdrukken, iets tegen de verwantschap pleit. De gemeeuschappelijke 
woorden bewijzen niets, wanneer ze in beide talen die men ver- 
gelijkt, van eene derde, geheel onverwante taal zijn overgenomen; 
zoo bewijzen de menigte woorden die bijv. "t Javaansch en 't Ma- 
leisch aan het Sanskrit en ‘t Arabisch ontleend hebben in geenen 
deele dat Javaansch en Maleisch verwant zijn. Evenmin mag men 
uit het feit dat er in den oorspronkelijken woordenschat dier twee 
talen zooveel onderlinge verschillen zijn op te merken, besluiten 
dat ze niet tot denzelfden stam zouden behooren. | 

Het is een bij alle deskundigen welbekende zaak, dat bij taal- 
vergelijking de spraakkunst, in den ruimsten zin genomen, van 
meer beteekenis is dan de woordenschat, maar zulks neemt niet 
weg, dat ook woordenlijsten dienst kunnen doen, mits men er 
‘t rechte gebruik van make. Daargelaten dat men door sommige 
woorden in hun bestanddeelen te ontleden enkele eigenaardigheden 
van den bouw der taal leert kennen, kan men uit den vorm 
waarin zich de woorden voordoen gevolgtrekkingen maken ten op- 
zichte van wijzigingen die de klanken in verloop van tijd hebben 
ondergaan, en zoodoende den oorspronkelijken of althans: oudst- 
bereikbaren vorm van een woord herstellen. Komt zulk een vorm 
overeen met dien welken men op gelijke wijze heeft moeten op- 
maken van klaarblijkelijk hetzelfde, maar een ander uiterlijk ver- 
toonend woord in eene andere taal, dan is de slotsom, dat er een 
tijd moet geweest zijn toen de voorouders dergenen die thans het- 
zalfde woord in zoo geheel verschillenden vorm bezitten in taal- 
gemeenschap moeten geleefd hebben, behoudens onbeduidende 
gewentelijke of individueele verschillen. 

De grondslag van elke echte taalvergelijking is klankvergelijking, 
of beter gezegd: klankverevening. Naarmate de woordenschat grooter 
of kleiner is, zal men meer of minder steunpunten hebben. De 
voor ons liegende woordenlijst nu is niet zoo omvangrijk, dat 
mon een volledig beeld van ‘t kiankstelsel kan ontwerpen of den 
tegenwoordigen vorm van alle woorden herleiden tot den oudsten 
of ouderen vorm. 

Mij eene vergelijking van ‘t Jotafa’sch met het Mafoorsch, be- 
speurt men ten opzichte van zekere neigingen in ‘t klankstelsel 
eene onmiskenbare overeenkomst, hetgeen ons trouwens niet ver- 


OVER DE TAAL DER JOTAFAS AAN DE HUMBOLDTBAAI. 141 


wonderen kan. Die overeenkomst bestaat, vooreerst, daarin dat een 
oorspronkelijke Ì vervangen is door r. Op zich zelf bewijst dit 
niets voor eene bijzonder nauwe verwantschap, waut ook het 
Maori heeft dezelfde eigenaardigheid, en hoewel het Maori tot 
denzelfden taalstam behoort als het Mafoorsch en Jotafa’sch, staat 
het van deze twee veel verder af dan bijv. van het Samoaansch, 
dat omgekeerd elke r vervangen heeft door |. 

Als voorbeelden van den zooeven gestelden regel strekke ’t volgende. 
Het woord voor /driev luidt tor, Mafoorsch kior, Javaansch, 
enz. télu; vhuid, basty is orik, Jav., Mal., enz. kulit: 
nspiegelr, kerau; vgl. Jav. ilo, ngilo, pangilon; Fidji 
1-lloilo, spiegel, ilova, zich spiegelen. 

Een ander punt van overeenkomst met het Mafoorsch is de 
neiging van ‘t Jotafasch om den eindklinker van twee- of meer- 
lettergrepige woorden af te werpen; meermalen gaat ook eene 
oorspronkelyke k achter een klinker in de sluitlettergreep te loor. 
Bijv. tor = télu '; por, varken, Florida bolo, Savo polo, 
Duke of York boro, Bugotu botho; map, dood, — mati. of 
matai; ât, steen, — watu; us, luis, = kutu; mau. dorp, 
uit manu, Maf. ménu — wanua; mân, vogel, Maf. man, = 
manuk. In rum, huis, vgl. Mal. rumah, Maf. rum, Jav. 
umah, is de geheele lettergreep ah weggevallen. Het ontbreekt 
niet aan uitzonderingen: sommige woorden komen nu eens in af- 
geknotten, dan weêr in volleren vorm voor, hetzij naar gelang 
van de plaats dien ze in den volzin innemen, zooals bijv. in 't 
Italiaansch, en veel andere talen, of wel in tweederlei vorm ge- 
bruikelijk zijn bij verschillende personen. Zoo vindt men natu, 
kind, naast nat-anâ, zoon. Vormen als tema, vader, tena, 
moeder, zouden desnoods kunnen verklaard worden als ontstaan 
uit tamang,tinang, overeenkomende met bijv. Samoaansch tamáâ, 
tind, vgl. ook Sangirsch amang en Mal. inang; voorts abo, 
kleinkind, te vergelijken met Ibanag afút, doch meer gewoon is 
Tagalog, Bisaya apú. Hier zou 't accent de oorzaak kunnen 
wezen dat de eindklinker in abo stand heeft gehouden. Hetzelfde 
zou men mogen vermoeden van tanta, man, overeenkomende met 
Ambonsch, Keisch, Arusch, Fidjisch tamata, Samoa, Maori 
tangata, mensch, volk; te meer omdat zich daardoor *t verdwijnen 


1 Het gelijkheidsteeken dient om aan te duiden dat de daarachter staande 
woordvorm als de normaal Maleisch-Polynesische te beschouwen is. 


142 OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


van den klinker der voorlaatste lettergreep laat verklaren. Andere 
denkbare verklaringen laat ik rusten, daar wij te weinig gegevens 
bezitten om tot eene vaste uitkomst te geraken. 

Over ‘talgemeen zijn de klankveranderingen in ‘’t Jotafa’sch 
even sterk en grillig als in °t Mafoorsch. De voornaamste er van, 
voor zoover die met behulp van een voldoend aantal voorbeelden 
te bewijzen zijn, worden hieronder aangegeven. 

De k valt vóór eene u gewoonlijk weg, gelijk in "t Mafoorsch, 
Bugineesch, enz. Bijv. us, luis, = kutu, Maf. uk, Bug. uta, 
Ambonsch utu; orik, huid, bast, = kulit. Tusschen twee 
klinkers gaat k in g over, behalve tusschen twee a’s, als wanneer 
ze geheel wegvalt. Dus igé ', visch, Maf. ijen — ikan: egoj, 
staart, Mal. ekor, Oudjav. ik, Bisaya ikog; maar wAn, eten 
nuttigen, = pakan; vgl. Maf. fan, voederen, Ân, eten. Misschien 
is deë, gras, te vergelijken met Jav. dukut of dukut, in welk 
geval de regel zóó zou kunnen gesteld worden, dat k tusschen 
twee gelijke klinkers kan uitvallen. Eene sluitende k kan te loor 
yuan, zooals wij uit het voorbeeld van mân — manuk gezien 
hebben; op eene secundaire, uit ¢ ontstane k, als in orik=k ulit 
in dit niet van toepassing. 

De 7 is een zeer gewone klank in ‘t Jotafa'sch, maar als wij- 
siging eener oudere k; een geheel zeker voorbeeld waaruit blijkt 
dat eene oorspronkelijke g bewaard is gebleven, heb ik niet 
Kunnen ontdekken. Wel is waar herinnert pugu, betelnoot, op 
gone treffende wijze aan Skr. pûga, doch de herkomst van dit 
Nkr. woord is even onbekend als die van ‘t Jotafasche pug u. 
Mooht de oogenschijnlijke overeenkomst tusschen beide woorden 
ook vl aan iets anders dan het toeval te wijten zijn, ze is er uiet 
bes minder vandvelachtij om, zoodat wij er niets uit kunnen afleiden. 
Du gg ity overgenomen woorden bewijst natuurlijk niets, bijv. in 
Ion, plus, welks |l reeds tegen het klankstelsel indruischt. Niet 
bleu hy tar ook ugk gaat in g over; bijv. waga, boot — 
waspgha De volle vorm is eenigszins bevreemdend, zoodat twijfel 


Hijet adie olen worapvonkelijkheid van het woord, doch naast wang ka, 
lou techs bewalwat er eon met nasaal sluitende vorm in Jav. wang- 
brug, on hterutt aow dot. wagang een regelmatige ontwik- 
Bolton «ijn 

ke Weer sdereljjnt gespeld iggeh; de A dient alleen om den korten open 


ft tL -ltehors dan te duurden; hiervoor bezig ik het teeken der gravis. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 143 


De oude h is verdwenen, behalve in ‘t klaarblijkelijk klank- 
nabootsende hong, hond; vgl. Sundan. haung, gebrul van een 
tijger. De oorsprong der h in hos, stem, is duister; wel is waar 
zou men op den eersten blik geneigd zijn het woord in verband 
te brengen met Maf. wis, taal, spraak, woord, Fidji vosa, 
Florida bosa, Fate fisa of bisa, Sesake vasa, doch dit is in ‘t 
Jot. vertegenwoordigd door bos of pos, woord, tabòsa, zeggen 
(vgl. Jav. péca en wéca, wékea). Het woord the, een, waar- 
voor 't Maf. sai heeft, herinnert aan Aneitomsch e thi, Maori 
tahi, Samoa tasi. Hoe ongewoon de overgang van s in h in ’t 
Jot. ook zij, ‘t Maf. sai pleit er voor, dat the inderdaad op 
dezelfde wijze ontstaan is als in ’‘t Aneitomsch. We komen later 
nog op dit woord terug. 

De ng is deels overgegaan in n, deels in m, juist gelijk if ’t 
Mafoorsch bijv. nadi uit ngadi ontstaan is. Een voorbeeld in ’t 
Jotafasch is nanuj, zwemmen, vgl. Oudjav. langhuy, Njav. 
langi, Dajaksch tangoi. Wat de n aan ’t begin betreft, die 
kan ‘t gevolg zijn van assimilatie, doch mogelijk is het ook, dat 
de stamvorm tanguj was, en dan beantwoordt nanuj aan Daj. 
hanangoi. Overgang van ng in m vertoont tam, midden = 
téngah; denzelfden overgang vertoont het Maf. dakam, uit Mal. 
dagang. Als sluitletter valt ng weg, bijv. teni, oor; vgl. Jav. 
taling; een bijvorm tenja, beantwoordende aan Maf. kná-si 
(uit talinga-si), — talinga of talingan, vertoont zich 
oogenschijnlijk in te-tenja fani, z. o. a. doof, eig. geen oor 
hebbende. Ontleende woorden, gelijk bijv. sarung, sarong, vallen 
buiten den regel. 

T blijft meestal onveranderd, in tegenstelling tot het Mafoorsch, 
waarin de t meestal in k en vóór een i in s overgaat. Voorbeelden 
zijn tor, drie, = télu; At of ate, steen, — watu; natu, 
kind, Mota, Aurora natui, Gog natu, Duke of York nat, 
Jabim lätú, Gilbert-eil. nati, Marshal-eil. nethi; prefix ta of 
tar in tabòsa, spreken. Uitzonderingen op den regel zijn talrijk , 
want niet zelden is t vervangen door s zonder dat men er eene 
reden voor kan vinden; bijv. usa, bosch, =—= utan: us, luis, 
=kutu; sabegei, tabak, dat trouwens ook in Maf. sa mbako 
luidt. Grillig is de overgang vant in p, bijv. map, dood, = matai, 
mati; in plaats van mâp vinden we ook mâb, doch dit zal wel te 
verklaren zijn als een gevolg der Hollandsche spelling , waarbij een 
sluitende media als tenuis wordt uitgesproken. Hoe het zij, met b 


142 OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


van den klinker der voorlaatste lettergreep laat verklaren. Andere 
denkbare verklaringen laat ik rusten, daar wij te weinig gegevens 
bezitten om tot eene vaste uitkomst te geraken. 

Over ‘talgemeen zijn de klankveranderingen in ‘t Jotafa’sch 
even sterk en grillig als in ‘t Mafoorsch. De voornaamste er van, 
voor zoover die met behulp van een voldoend aantal voorbeelden 
te bewijzen zijn, worden hieronder aangegeven. 

De k valt vóór eene u gewoonlijk weg, gelijk in *t Mafoorsch, 
Bugineesch, enz. Bijv. us, luis, = kutu, Maf. uk, Bug. ata, 
Ambonsch utu; orik, huid, bast, — kulit. Tusschen twee 
klinkers gaat k in g over, behalve tusschen twee a's, als wanneer 
ze geheel wegvalt. Dus igé', visch, Maf. ijen = ikan: egoj, 
staart, Mal. ekor, Oudjav. ikû, Bisaya ikog; maar wân, eten 
nuttigen, = pakan; vgl. Maf. fan, voederen, 4n, eten. Misschien 
is deë, gras, te vergelijken met Jav. dukut of dukut, in welk 
geval de regel zóó zou kunnen gesteld worden, dat k tusschen 
twee gelijke klinkers kan uitvallen. Eene sluitende k kan te loor 
gaan, zooals wij uit het voorbeeld van min = manuk gezien 
hebben; op eene secundaire, uit ¢ ontstane k, als in orik—=kulit 
is dit niet van toepassing. 

De g is een zeer gewone klank in 't Jotafa’sch, maar als wij- 
ziging eener oudere k; een geheel zeker voorbeeld waaruit blijkt 
dat eene oorspronkelijke g bewaard is gebleven, heb ik niet 
kunnen ontdekken. Wel is waar herinnert pugu, betelnoot, op 
eene treffende wijze aan Skr. pûga, doch de herkomst van dit 
Skr. woord is even onbekend als die van ‘t Jotafasche pug u. 
Mocht de oogenschijnlijke overeenkomst tusschen beide woorden 
ook al aan iets anders dan het toeval te wijten zijn, ze is er uiet 
te minder raadselachtig om, zoodat wij er niets uit kunnen afleiden. 
De g in overgenomen woorden bewijst natuurlijk niets, bijv. in 
glas, glas, welks 1 reeds tegen het klankstelsel indruischt. Niet 
alleen k, maar ook ngk gaat in g over; bijv. waga, boot = 
wangka. De volle vorm is eenigszins bevreemdend, zoodat twijfel 
rijst aan de oorspronkelijkheid van het woord, doch naast wang ka, 
bangka bestaat er een met nasaal sluitende vorm in Jav. wang- 
kang, en hieruit zou Jot. wagang eeu regelmatige ontwik- 
keling zijn. 





') In de Woordenlijst gespeld igeh; de hk dient alleen om den korten open 
klank des klinkers aan te duiden; hiervoor bezig ik het teeken der gra vis. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 145 


gespeld: vrood, bruin.» Vergelijkt men Mal. merah, Tonsawa 
meha, Kissar memere, Dawalor memea, Sawu mea, Sula 
mia, Bnru meha, Maori mea, Samoa nemea, Mota memea 
en mera; Aurora, Meralava memea, Sesake miala, Fate miel, 
Rotuma mia, Wango meramera, Makass. edja, rood, waarbij 
men kan voegen Jav. mirah, robijn, dan komt men tot de slotsom , 
dat die tj of tsj zich vermoedelijk ontwikkeld heeft uit een klank 
die veel geleek op en daarom licht verwisseld kon worden met 
den gutturalen triller eenerzijds en den lingualen triller of d ander- 
zijds. Onderstellenderwijs noem ik dien klank den palatalen triller. 
Deze viel in ‘t Maleisch en veel andere talen samen met den 
gutturalen triller, of werd verwisseld met den lingualen triller. In 
*t Jotafa’sch schijnt uit den palatalen triller nu eens s, als in su, 
neus, dan weer tj gesproten te zijn; vgl. hierachter in de woor- 
denlijst TséBI. 

De n blijft meestal onveranderd, behalve dat ze de neiging heeft 
soms als sluitletter af te vallen, en tusschen twee klinkers wel eens 
uitgestooten te worden. Voorbeelden zijn niu, koko; nanu, water; 
junot, slapen. Maf. enéf slapen, Oudjav. hinép, den (nacht) 
doorbrengen; wani, aangenaam, lief, schoon, vgl. Jav. manis; 
nân etter =nanah; rau, dau, blad, Mal. daun; mau, kam- 
pong, Maf. mönu=—=wanua. 

De p gaat meestal in w, soms in b over. Bijv. wân, eten = 
pakan; wiki, cunnus, = puki; aw, vier, = apat, épat; 
overgang van p in b vertoont abo, kleinkind, = apu. Soms 
vindt men een sluitende p overgegaan in t, bijv. junot, slapen, 
Maf. enéf, Jav. inép. Het tegendeel heeft meermalen plaats, 
blijkens het boven reeds vermelde mip, dood, = mati. In junot 
doet zich een geval van epenthese voor, want junot moet ontstaan 
zijn uit jonot, dit uit enot, inét, iné p. Hetzelfde verschijnsel 
is geenszins ongewoon in andere talen, en wel onder dezelfde 
omstandigheden, namelijk vóór eene liquida. Zoo is bijv. Maf. 
kior, drie, ontstaan uit kero, dit uit télu. Zeer ontwikkeld is 
de epenthese in de taal der Zend-Avesta, bijv. pouru voor poru, 
en in de Skandinavische talen, bijv. Zweedsch, Deensch, jord, 
aarde, voor eordo, erdu 

Terwijl uit p een w voorkomt, is omgekeerd uit w eene p ont- 
staan, doch vermoedelijk alleen in geval de w eerst b was ge- 
warden. Bijv. pon-da, nacht, Fidji bongi, Samoa, Maori pòô 
(stam pongi, blijkens pongia, door den nacht overvallen), Jav. 

6e Volgr. VII. 10 


144 OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


is ook gespeld uréb, geneesmiddel, beantwoordende aan Oudjav. 
wwad, wortel, kruid, Mal. urat, Tag. ugat, Daj. uhat. Even 
zonderling is de overgang van t in f in ’t Rotumasch, bijv. hof, 
steen, uit watu; maf, gelaat, —= mata; uf, luis, — kutu. Niet 
geheel zonder voorbeeld is de verandering van t in k, blijkens 
orik, huid, bast, = kulit. 

De linguale d schijnt vrijwel denzelfden regel te volgen als in 
*t Javaansch, dat wil zeggen, dat ze aan ‘t begin van een woord 
en tusschen twe klinkels meestal — hoewel niet noodzakelijk — in 
r overgaat, doch na een medeklinker zich als d vertoont *. Dus 
ros, twee, waarin ro beantwoordt, aan Jav. ro, Mal. dua, = 
dua, en s vermoedelijk een verouderd dualis-affix is, in 't Maf, 
su. Daarentegen min dos, zich paren (van vogels), veigenlijk 
twee vogels; vgl. Jav. »pindon. Aan Mal. dáun, Jav. ron, blad 
beantwoordt rau in gibrau, kokosblad, doch daarnaast komt voor 
aidau, boomblad. Dandòmi, duister, is te vergelijken met 
Bulusch réndém, zwart, Ibanag lad da m, donkere kleur ; Dajaksch 
rindém, donker, zwart zijn; Tagal dilim, duisternis; Balin. 
démdém, gitzwart. In nanu, water, hetzelfde woord als Ibanag 
en Dajaksch danum, water, is de n te verklaren als ontstaan 
door assimilatie. In tarom, inwendig, vinden we de oorspronkelijke 
d verhard tot t; immers het kan kwalijk een ander woord zijn 
dan Jav. dalém, enz. Verwarring tusschen d en t komt trouwens 
meermalen voor, ten minste in de opteekening van den heer Bink 
o.a. in metik en medik, koud. Een variant van taro m schijnt 
dard, inwendig, te verbeelden, tenzij dit laatste met Jav. jéro 
verwant mocht wezen; zoo ook ténddmi, duisternis, naast 
dandomi. 

Waar ‘t Mal. eene d, Javaansch eene r vertoont tegenover eene 
g in t Bataksch en Ibanag, eene gh in ’t Niasch, eene s in ‘t 
Samoa, Rotuma, Fate, Sesake, Api, een h in *t Maori, Ambrym, 
Florida, Ysabel, eene d in ‘t Fidji, heet het Jotafa’sch s; dus in 
su, neus, Mal. hidung, Jav. irung, Bat. en Iban. igung, 
Samoa isu, Fidji udu. ? 

Moeielijk met zekerheid te bepalen is de oorsprong van den 
klank die in ‘tJotafa als tj optreedt, bijv. in metje, ook metsje 





' Of deze d als linguaal dan wel als dentaal wordt uitgesproken, blijkt 
niet uit de spelling. 
2 Verdere voorbeelden in Codrington Mel. Lang. p. 48 en „Fidjitaal” p. I87. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 147 


Jav. térang, helder, te vergelijken is. Médik, koud, koude, 
vgl. Rotuma matik, Aurora madiding, Api maniui, Whit- 
suntide masisi, koud, Jav. madiding, van koude rillende, 
bédiding, fel koud, felle koude, bevat het possessief prefix 
mé = ma. Dat de taal eenmaal het infix m, um bezat, blijkt 
uit mâp, dood. Een prefix b, vgl. Jav. bé, ontdekt men in 
bruwar-ât, openen, waarin ruwar te vergelijken is met Jav., 
Mal. luwar; de vraag is of b hier niet uit m ontstaan, en ‘t 
prefix eigenlijk méng is, welks nasaal aan de volgende r geas- 
simileerd is geworden. In win, eten, is wa ontstaan uit pa. 

Een groot aantal werkwoorden hebben als uitgang At. Dit komt 
overeen met het Maori en Samoa atu, een woordje dat in een 
groot aantal Polynesische en Melanesische talen voorkomt in den 
vorm van atu, at, matu, ngatu, Rotuma ofu, en dat met 
het voorafgaande woord eene samengestelde uitdrukking vormt, 
om te kennen te geven dat eene handeling geschiedt in de richting 
van den spreker af; het drukt dus, ~heen, weg, voorwaarts” uit. 
Het tegendeel is mai (me, ma), z. v. a. Duitsch rherr, Makass. 
mae, herwaarts. Bijv. Maori haere atu koe 1 konei, ga 
heen van deze plaats, haere mai ki konei, kom hier naar deze 
plaats; Samoa maliu atu, heengaan; maliu mai, komen. ! In 
sommige talen zijn atu en mai door synoniemen vervangen. Zoo 
hebben Norbarbar en Marshal-eil. lok, Gilbert-eil. nako, etymo- 
logisch — Jav. laku, voor atu, en Marshal-eil. dok, d.i. Jav. 
téka, voor mai. Bijv. le dok, ~hergeben”; le lok, weggeven ; 
weage dok, verschijnen, weage lok, verdwijnen; kade lok, 
losmaken; kebe lok, openmaken. Hiermede vergelijke men Jotafa’sch 
wiât, weggaan, heengaan, bestaande uit wi(a) — Marsh. wea, 
en Ât, synoniem van lok. Met kebe lok, openmaken, is te 
vergelijken bruwar-ât, openen; met ke lok, springen, ber-At. 

De voornaamwoorden en telwoorden wijken zeer sterk af van de 
Mafoorsche. Als voornaamwoorden worden in de woordenlijst de 
volgende opgegeven : 


Enkelvoud. Meer voud. 
1 ps. ner siberi 
Qn ter siml 
3” der deriki 


Het is duidelijk dat de aan ner, ter, der gemeenschappelijke 


1 Over mai uitvoeriger in ,Fidjitaal”, blz. 152. 


146 OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


wéngi, Fate pog, Aneitom ping, Mota qong '; por, varken, 
Duke of York boro, Ulawa po, Fagani boo, Florida bolo, 
Mota qoe, Gog qo, enz.; pons, bamboe, is klaarblijkelijk een 
ontleend woord, en wel ‘t Sanskrit wanga. Langs welken weg 
dit woord tot de Humboldtbaai is doorgedrongen, is een raadsel; 
in vorm sluit pons zich aan bij 't Jav. bongsa, doch dit komt 
alleen, voor zoover bekend is, in de afgeleide beteekenis van 
„geslacht, stam» voor, gelijk ook Mal. bangsa. 

In *t geval dat aan eene Jav. w in ’t Fidji eene v, Samoa f, 
Maori h of wh beantwoordt, heeft uitval in ‘t Jotafa plaats, bijv. 
At, ate, steen, rots, Jav. watu, Fidji vatu, Samoa fatu, 
Maori ko-hatu. 

De gutturale triller of letter der 1% v. d. Tuuksche klankwet 
is met de gewone r samengevallen, gelijk in ‘t Maf., Maleisch, 
Makass.; doch als sluitletter valt ze af of wordt j. Bijv. rum 
(beter vermoedelijk rfim), huis, Maf. rum, Mal. rumah, Jav. 
umah, Api uma, Eromanga imo, Wango ruma, Fagani rima, 
Duke of York ruma, Ambrym ima, euz. Maar niu, kokos, 
Mal. niyur, Tag., Bis. niyog, Daj. enjoh, Oudjav. nya, 
Fate, Sesake, Api niu, enz. Egoj, staart, Mal. ekor, Oudjav. 
ikû, Bisaya ikog. 

De uitspraak van sommige lettters schijnt niet vast te zijn; zoo 
worden t en d verward, gelijk we reeds gezien hebben; ook w en 
f wisselen af, bijv. in fani of wani, niet, waarvan ik den oorspron- 
kelijken vorm niet kan vaststellen. 

Hiermede zijn de voornaamste klankregels afgehandeld; spora- 
dische, niet onder vaste regels te brengen afwijkingen zullen in 
het hierachter toegevoegde woordenlijstje ter sprake komen. 

Aangaande de spraakkunstige vormen is tengevolge der wijze 
waarop de woordenlijst van Bink is samengesteld, weinig op te 
maken. Toch kan men eenige formatieven, nl. voor- en achter- 
voegsels herkennen. Vooreerst een prefix a, bijv. in amas, opge- 
geven met de beteekenis vdroogtey; amâp, dood, schijnt niet 
wezenlijk te verschillen van mâp. Een prefix ta komt voor o. a. 
in tabòsa, zeggen; vgl. Maf. wés, spreken, Fidji vosa. Een 
voorvoegsel ka is vervat, schijnt het, in kabiki, darm; kabais 
drek; kabidi, mis, vermoedelijk eigenlijk links, vgl. Bul. ka- 
wihi, Jav. keri (uit ka-iri); katéra, dag, waarin tra met 


' Zie verder de verwante vormen in Codrington op. cit: p. 47. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 149 


Hoe duister deze omslachtige uitdrukkingen ook zijn mogen, 
zóóveel kan men er uit afleiden, dat mani of mina z.v.a. plus! 
beteekent, want repau-mani-se is duidelijk: 15 + 1, zoodat 
wij hier den vorm se, Maf. sai, voor ”één~ hebben; repau-mani. 
ros, is 15 +2. Op gelijke wijze bevatten rondu-mina-se, 
negen, en rondu-mina-ros, tien, mina=man1 plus, en 
de woorden voor één en twee. Rondu moet dus eene uitdrukking 
voor 8 wezen. 

In het woordenlijstje dat nu volgt, heb ik alleen zulke woorden 
opgenomen, welke met zekerheid of anders met zekere waarschijn- 
lijkheid te vergelijken zijn met de overeenkomstige in de verwante 
talen. De telwoorden en voornaamwoorden zijn niet in ‘t lijstje 
opgenomen, dewijl ’t noodige daarover bereids gezegd is. 

Azo, kleinkind. Ibanag afut, kleinzoon. Tagal. apó, kleinkind 

Ar, boom. Maf., Sumba, Molukken, Malanta, Ulawa ai, boom, 
hout. Ai-dau, boomblad, uit ai en dau, blad, Mal. díáun, 
Jav. ron. Ai-orik, hoombast; zie ORIK. 

Arsa, vader. Vgl. Jav. yayah, Malag. ray. 

Asa, been, arm, hand. Marshal-eil. n’ei, Gilbert-eil. u-ei, 
been; Sula jae, Kei ejad, Roti eik, Kissar ei(n), voet. 

Amas, droog, droogte. Van den stam mas, waarvan masc, 
droogen, en voorvoegsel a = Oudjav., Mak. a. Voorts mas-ât, 
afdroogen, van mas en bijw. At (z. d.). Maf. mais, droog, rijp; 
Aneitom mese, en ame droog; Mota mamasa, verschroeid schijnt , 
evenals Fidji mada, droog, tot een verwanten stam te behooren. 

1. Ar, steen. MP. watu. Ate-natu, koraal; eig. rotskind. 

2. Av, bijwoord z. v. o. derwaarts, heen, weg, in verbinding met 
voorafgaand wkw. begrip; bijv. tar-At, uitsnijden; bruwar-at, 
openen; prewari-ât, verlossen; ber-ât, springen; nanuj-At, 
zwemmen; mèrau-ât, zuchten. Samoa, enz. atu (zie boven blz. 9). 

Ber of PER, in ber-At of per-ât, springen; per-âr af- 
springen; in Ar ligt het begrip »nederwaarts”. Maf. Oper, springen. 

Bun, zie KABUN. 

DaNpoMm: of TÈNpòMI, donker; duisternis. Vgl. Bul. r¢ndém, 
zwart; Balin. démdém, blinkend zwart; Daj. rindém, donker 
zwart; Iban. laddam, donkere kleur; de stam dém, rém is 
algemeen MP. De i in dandòmi schijnt een collectief begrip 
aan te duiden, als synoniem van an. 

1 Vgl. Fidji mani, nog eens, bijv. in tini ka mani lima, 10 en nog 
eens 5; Jav. maning en maneh. 


150 OVER DE TAAL DER JOTAFAS AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


Darom of TAROM, inwendig; in. Jav. dalém, enz. 

Dav of nau, blad, Mal. dáun, Jav. ron, Fidji drau, Sesake 
lau, Gog do, Maori rau, Daj. dawén, Malag. raviná. Aidau, 
boomblad; gib-rau, kokosblad. 

De, gras. Jav. dukut of dukut(?) 

Dorri, keel. Schijnt verwant met Daj. télén, Mal. télan, 
Bis. tolon, slikken. De uitgang ri komt zoowel in “t Maf. als 
in ‘t Jotafa'sch voor als aanhechtsel bij benamingen van lichaams- 
deelen en eenige verwantschapswoorden; het is vermoedelijk een 
lidwoord, identisch met Moluksch aangehecht lidwoord 1, en ’t Sa- 
moaansche voorgevoegde lidwoord le. 

Eaos, staart. Mal. ekor, Tagal., Bis. ikog, Oudjav. ik f, enz. 

Fant of waNI is ontkenningspartikel, die achter een woord 
gevoegd wordt om ons von» uit te drukken. Op gelijke wijze 
bedient het Maf. zich van ba, waarvan fani of wani een verlengde 
vorm zou kunnen wezen. 

FexBr, boog. Vermoedelijk samengesteld uit fen = panah en 
bi, vermoedelijk rsbamboer; verg. Sund. awi. Fembi-natu, 
pijl, eig. boogkind, eene uitdrukking die volkomen overeenkomt 
met het Mal. anaq panah. 

Ier, visch. MP. ikan. [gè-natu, kuit; eig. vischkind. 

Jin, ladder. Bul. aran, Bat. ardan, Tagal, Bis. hagdan, 
Daj. hédjan, Bikol hagyan, Oudjav. handa, Redjangsch 
handa. De voorslag van de j, hoe dan ook te verklaren, is 
geenszins zeldzaam ook in ‘t Maf., bijv. in janém, vlechten, 
Jav. anam; jis, scherpen, Jav. asah. 

Junot, slapen. Maf. enéf, slapen; Oudjav. hinép, Lampongsch 
minok, den nacht doorbrengen. De u in de eerste lettergreep is 
ontstaan door epenthese, tenzij men aanneemt dat ze eene oudere 
e (jenot) vervangt, die met de o in de volgende lettergreep ge- 
assimileerd is geworden. 

Jun-TE, drinken. Jun door epenthese ontstaan uit 1 num. Het 
toegevoegde te kan niet tot den wbw. stam behooren; het komt 
ook voor in win-te, eten, kason-te, ledigen, monnedijen- 
te, opvouwen. Misschien heeft het den zin van ~iets,” in welk 
geval het een zou kunnen wezen met the, één; vgl. Mota tea, 
een; iets; Duke of York te, iets. 

KasipI, mis. Vgl. Bul. kawihi, linksch; verwant met Jav. 
keri, uit ka + iri, Mal. kiri. 

Kasun, uitgebluscht. Van den stam bun, Mal. bunuh, Oud- 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 151 


jav. wunuh, Bul. wunu, Tagal., Bis., Bikol bono, stam van 
ndooden”; waarvan Bul. munu, Maf. mun, dooden. Het prefix 
ka beantwoordt aan Jav., Fidji ka. Van kabun, uigebluscht, 
het uitgebluscht zijn, komt met aanhechtsel i: satéra kabuni, 
“* licht uitblusschen. Eene andere afleiding is rebun, dat in de 
verbinding ai rebun vertaald wordt met ~blusscheny, doch ai is 
whout”, zoodat de opgegeven beteekenis niet geheel juist kan wezen. 

Kar, volk, persoon. Fagani kare, Florida nggari, Wango 
gare, Ulawa, Saa kale, alle kind” beteekenende. Dezelfde be- 
teekenissen vereenigt Iudonesisch anak in zich. Kar-mâp, lyk, 
eig. dood mensch; kare-sori, koning; kâr-dibi, volkrijk. 
Het meervoud is karau, voor kar + meervoudsteeken rau, te 
vergelijken met Burusch ro, bijv. uma, huis, uma-ro, huizen. 

Karaur, weten, kennen. Overgenomen uit het Maleisch. 

Katéra, dag. Bevat téra, etymologisch = Jav. térang, 
helder. De stam is rang, dang, dat in verscheiden Polyn. en 
Melan. talen over is in de beteekenis van „dagr: o. a. Kromanga 
dan, Marshal-eil., Yap, Mare ran, Lifu dra, Maori ra, Samoa 
14. Afleidingen zijn behalve Jav. térang, helder, en arang, 
doorschijnend, Ibanag dalangarang, helder schijnsel; Bat. 
torang, ‘t aanbreken van den dag; hierbij sluit zich aan Jotafa’sch 
katéra, ‘t licht gewordene, dag. Verder Alor taran, Tagal. 
madalang, helder; alsook Jotafa’sch satéra, 't licht. 

Kawa, koper- of ijzerdraad. Outleend aan ‘t Mal. kawat. 

Krinr, vlieg. Savo kurigidi. 

Kur,sloep. Uit het Holl. schuit, ofschoon zeker niet reehtstreeks 
overgenomen. 

Masur, vergif. Uit Mal. mabuq, dronken. 

Mapik, ook médik, métik gespeld: koud; koude; koorts. 
Aurora madiding, Espiritu Santo narir, Mota mamarir, Jav. 
madiding. 

Mar, herwaarts, in metje mai, komen; mérandari, mal, 
terugkeeren. Zie boven blz. 9. 

Man, vogel. MP. manuk. Man pune, witte duif; pune 
ontleend, al of niet rechtstreeks, aan Mal. punei. 

Mar, stuk bereide boombast om ‘t midden gedragen door ge- 
huwde vrouwen. Maori maro, Samoa, Fidji, Mota malo, Maf. mfr. 

Mas-âT en MASE; zie onder AMAS. 

Mav, kampong, Maf. ménu, Oudjav. wanwa, dorp, dessa ; 
Mal. banua, enz. 


150 OVER DE TAAL DER JOTAFAS AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


Darom of TAROM, Inwendig; in. Jav. dalém, enz. 

Dav of rau, blad, Mal. dáun, Jav. ron, Fidji drau, Sesake 
lau, Gog do, Maori rau, Daj. dawén, Malag. ravind. Aidau, 
boomblad; gib-rau, kokosblad. 

Deb, gras. Jav. dukut of dukut(?) 

Dorri, keel. Schijnt verwant met Daj. télén, Mal. télan, 
Bis. tolon, slikken. De uitgang ri komt zoowel in ‘t Maf. als 
in ‘t Jotafa’sch voor als aanhechteel bij benamingen van lichaams- 
deelen en eenige verwantschapswoorden; het is vermoedelijk een 
lidwoord, identisch met Moluksch aangehecht lidwoord 1, en ’t Sa- 
moaansche voorgevoegde lidwoord le. 

Eaos, staart. Mal. ekor, Tagal., Bis. ikog, Oudjav. 1k û, enz. 

Fant of want is ontkenningspartikel, die achter een woord 
gevoegd wordt om ons von» uit te drukken. Op gelijke wijze 
bedient het Maf. zich van ba, waarvan fani of wani een verlengde 
vorm zou kunnen wezen. 

FrxBr, boog. Vermoedelijk samengesteld uit fen —=panah en 
hi, vermoedelijk ~bamboe”; verg. Sund. awi. Fembi-natu, 
pijl, eig. boogkind, eene uitdrukking die volkomen overeenkomt 
met het Mal. anaq panah. 

Ter, visch. MP. ikan. [gé-natu, kuit; eig. vischkind. 

Jin, ladder. Bul. aran, Bat. ardan, Tagal, Bis. hagdan, 
Daj. hédjan, Bikol hagyan, Oudjav. handa, Redjangsch 
handa. De voorslag van de j, hoe dan ook te verklaren, is 
geenszins zeldzaam ook in ‘t Maf., bijv. in janém, vlechten, 
Jav. anam; jiis, scherpen, Jav. asah. 

Junot, slapen. Maf. enéf, slapen ; Oudjav. hinép, Lampongsch 
minok, den nacht doorbrengen. De u in de eerste lettergreep is 
ontstaan door epenthese, tenzij men aanneemt dat ze eene oudere 
e (jenot) vervangt, die met de o in de volgende lettergreep ge- 
assimileerd is geworden. 

Jun-TE, drinken. Jun door epenthese ontstaan uit inum. Het 
toegevoegde te kan niet tot den wbw. stam behooren; het komt 
ook voor in win-te, eten, kason-te, ledigen, monnedyen- 
te, opvouwen. Misschien heeft het den zin van riets,r in welk 
geval het een zou kunnen wezen met the, één, vgl. Mota tea, 
een; iets; Duke of York te, iets. 

Kasipr, mis. Vgl. Bul. kawihi, linksch; verwant met Jav. 
keri, uit ka + iri, Mal. kiri. 

KaBuN, uitgebluscht. Van den stam bun, Mal. bunuh, Oud- 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 153 


Malanta niho, Fagani lifo, Gog liwo, enz. Nijo moet onmid- 
dellijk ontstaan zijn uit niwo, welks w aan de voorafgaande i 
geassimileerd werd. 

Nru, kokos. Mal. niur, Oudjav. nyû, Tagal. niyog, Samoa, 
Fate, Sesake, Api, Fidji enz. niu, Malag. nihu. ! 

Orr, vrucht. Isabel, Nggao, Neu-Georgia ure. 

Orr of ormr, kleed, kleedingstof. Misschien te vergelijken Jav. 
ulës, Bat. ulos, Bikol olos, bedekking, kleed, doek. 

Orik, vel, bast. MP. kulit. 

Prr, springen. Zie Ber. 

Perr, grond, aarde. Vgl. Maf. mapér, effen, gelijk. Misschien 
verwant met Jav. wilah, platte bamboelat. 

Po, reuk, in pò-dewan, stinkend. Fidji boi, ruiken, rieken ; 
1-boi, reuk; Tagal. amoy, ruiken; Bug., Makass. bau, Bul. 
wou, Sumba wau, Alor wo, Rotti bo, Malag. wao, Daj. 
ëwau, enz. 

Pon -da, nacht. Uit pon = wéngi, nacht, en da, uit dang. 
Schijnbaar komt dit overeen met Bul. wingi-ndo, avond, voor 
wingi of wéngi, nacht en Endo, dag, zon. Doch de regel voor 
de samenstellingen is in 't Jotafa’sch anders dan in het Bulusch, 
zoodat pon -da niet kan verklaard worden als ~dagnachty. Da is 
dus hier of te nemen in den zin van ptijd,r òf pon da is ont- 
staan uit wéngi, nacht, n genitiefpartikel, of ng lidwoord (beide 
in ‘t Jotafa’sch verloren gegaan) en dang, dag. 

Pons, bamboe. Ontleend; zie boven blz. 8. 

Por, varken. Duke of York boro, Florida bolo, Savo polo, 
Fagani boo, Nifilole poe, Mota qoe. ? 

Pvav, pinangnoot. Schijnt ontleend te zijn, zie boven blz. 4. 

Rav, meervouds-exponent; bijv. naturau, kinderen; karau, 
uit karerau, menschen. Buru ro. De u baart moeielijkheid, 
daar ‘t gewone meervoudsteeken bij voornaamwoorden in tal van 
Polyn. en Melan. talen ra, da is; daarentegen rau, dau dualis- 
exponent. Opmerkelijk is het dat in 't Eromanga su als meer- 
voudsteeken gebruikt wordt, daarentegen in 't Maf. voor den dualis 
dient. Niet onmogelijk dat rau eigenlijk een dualis-aanhecbtsel 
geweest is. 

SaBrarI, tabak. Overgenomen. Merkwaardig wegens den overgang 


1 Zie verder Codrington op. cit. p. 41. 
3 Zie verder Codrington op. cit. p. 48. 


X BESTUURSVERGADERING. 


Het Bataviaasch Genootschap besloot nu in 1894 het 
geheele werk uit te geven, doch, zooals uit de netulen van 1895 
blijkt, ging de kopij ter drukkerij verloren en aldus bleef de 
volvoering van het plan achterwege. Uit het met het Genootschap 
gepleegd overleg blijkt thans, dat het er geen bedenking tegen heeft 
dat het Instituut het plan geheel overneemt; onze iustelling is 
daartoe in staat doordien het beschikking heeft over een goed 
geconserveerd handschrift. 

De Secretaris meent dat de publicatie van dit werk, hetwelk 
van 1768 dateert en de codificatie bevat van de destijds in Cheribon 
geldende wetten, uit een historisch, juridisch en taalkundig oog- 
punt wel van belang is. 

De heer Vreede ondersteunt dit voorstel, hetwelk daarna met 
algemeene stemmen wordt aangenomen. 


Van het buitenlandsch lid Retana werden, op aanvraag dezerzijds, 
de drie laatste deelen ten geschenke ontvangen van het Archivo 
del Bibliófila Filipino, waarmede de reeks compleet is. 

Notificatie. 


Van dr. G. A. Hulsebos is ten geschenke ontvangen een hand- 
schrift zonder naam van den schrijver of jaartal, maar blijkbaar 
afkomstig van een Hollandsch sprekenden Japanner, en handelende 
over zeden en gewoonten in Japan. 

Onder dankbetuiging deponeeren. 


Van den Secretaris der Commissie van Redactie voor den Catalogus 
der Parijsche Tentoonstelling is dd. 25 September 1899 het verzoek 
ontvangen, thans over te gaan tot de inzending der door het 
Instituut, het Indisch Genootschap en het Nederlandsch Bijbel- 
genootschap uitgegeven werken, en deze allen te zenden aan het 
Rijks Geologisch-Mineralogisch Museum te Leiden, waar alle inzen- 
dingen van dien aard verzameld worden. 

In overleg met den Voorzitter zal aan dit verzoek worden voldaan. 


Het bestuurslid Niemann vestigt de aandacht op den lichten 
afdrak der Bijdragen. 

Wordt besloten, den drukker uit te noodigen, zwartere inkt te 
gebruiken. 


De vergadering wordt gesloten. 


OVER DE TAAL DER JOTAFAS AAN DE HUMBOLDTBAAIL. 155 


Tas, regen. Verwant met Niasch teu, alsook met Jav. djawuh, 
Aurora en Meralava reu. 

TaBures-Âr, uitstrooien. Vgl. Jav. tawur, uitgestrooid; en 
sawur; anawur en aïawur, strooien; Daj. tawur, mana- 
wur. Voor át zie boven onder dit woord; de s kan ik niet 
verklaren. 

Tapiu amip, wordt vertaald met wverdrinkens, doch het zal 
eigenlijk wel beteekenen „bij t baden omgekomen; tadiu afleiding 
van diu, Oudjav. dyus, Bis. digos, zich baden, Mal. dirus. 

Tam, midden. Uit tangah, MP. téngah. 

Tamin, pissen. Bug. teme, Lampongsch mia, Makass. me ya, 
Fidji mi, Mota meme. Tagal., Bis. mihi, Dairisch miyëh, 
pissen, heeft tot stam ihi, iyéh, vgl. Oudjav. éyéh, Njav. 
uyuh, pis. De met m beginnende stammen zijn dus secondair. 

Tan, man, in samenkoppelingen als tan sowi amâp, man 
wiens vrouw dood is, weduwnaar. Samoa, Maori tane, man, 
mannetje. 

Tanta, man. Uit tamata, Fidji tamata, Samoa, Maori, 
Aniwa tangata, man, mensch. 

Tar, zon. Alite davi. Waarschvnlyk ontstaan uit ta-we, 
waarin we — Oudjav. we, dag, daglicht, zon, Singkansch For- 
mosaansch wagi, en ta het ook in ‘t Oudjav. voorkomende pers. 
lidwoord is; ook in het Polyn. en Melan. tama, vader, heeft 
dit ta eene functie die te vergelijken is met Jav. ra in rama. 
Het veronderstelde tawe laat zich dus vergelijken met Oudjav. 
sang hyang we, Njav. séngenge, sréngenge en Sund. 
powe, uit po, heer, en we. 

Taz, touw. MP. tali. 

Téma-aa, grootvader. Uit het zooeven aangehaalde tama, Maf. 
kma-ri, en ga, dat mogelijk een sterk ingekrompen kaki is. 

Tena, grootmoeder. Het vrij algemeen Polyn. en Melan. woord 
voor „moeder,7 nl. tina of tind (d.i. tinang), zonder pers. 
lidwoord MP. ina. In de beteekenis van „moeders komt in ’t 
Jotafasch zelf tena voor in de uitdrukking tena amâp, wees, 
eig. (wiens) moeder gestorven is. Vermoedelijk ontbreekt er een 
woordje bij tena, bij de opgegeven beteekenis van grootmoeder.» 

TéNDOMI; Zle DANDOMI. 

Tenni, oor. Evenals Maf. kna-si ontstaan uit MP. talinga, 
waaruit tanina, tenin, enz. moet geworden zijn. 

Tèr:, buik. Dit woord heeft, gelijk Maf. sné-ri ‘t boven ver- 


156 OVER DE TAAL DER JOTAPA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 


melde toevoegsel ri. Mal., Tagal., Bis tiyan, buik, van denzelfden 
stam als Daj. tihi, zwangerschap. Een verkorte vorm van :èri 
komt voor in nadi-ter, zwanger. 

‘Tima, dank, in tima mdri-at, danken is rechtstreeks of mid- 
dellijk ontleend aan Mal. tarima. Of mori te vergelijken is met 
Mal. béri, mémbéri, geven, laat zich niet met zekerheid zeggen, 
daar mòri op zich zelf in de geheele woordenlijst niet voorkomt, 
doch naar klank en formatie komt de vergelijking uit. 

‘Tota in da-tjëbi, avond. Da is ~dag,« zie boven onder ka- 
tèra: tjébi houd ik voor hetzelfde woord als Tagal., Bis., Iban. 
kabi, Iloko rabii, Sang. hébi, Ponosakansch gowii, nacht; 
Niasch owi, Samoa afiafi, Mota ravrav, avond; ook vervat in 
Fidji yakavi, avond. Da-tjébi is dus eigenlijk 7dag-avond.» 
Dat de trillers van verschillend orgaan wel eens verwisseld worden, 
blijkt uit vergelijking van Iloko rabii met Tagal., Bis., Iban. 
kabi, en van Mota ravrav met Samoa afiafi, Maori ahiahi. 
Naar hetgeen boven blz. 7 opgemerkt is, gaat de tj vermoedelijk 
terug op een ouderen palatalen triller. 

To, in de verbinding nus-to, dat vertaald wordt met ~stelligy 
in te vergelijken met Jav. tuhu, oprecht, wezenlijk, want nus 
in vspreken, zeggen;s« bijv. nus wani, vriendelijk, eig. lief 
sprokond; kanus fani, stom, eig. geen spraak hebbende. 

Tun, ijzer. Verwant met Maf, tutam, blik, Bul., Tonsawa, 
'ondano, Tonsea, Bentenan tuta, Pakewa tutah, lood; Bul. 
Hutu kulo, tin. Vermoedelijk alle ontleend, doch waar van daan? 

Ture, ook TUDE gespeld: borst, vrouwenborst. MP. susu. Hier 
hebben wij cen voorbeeld van overgang ders in t, die gedeeltelijk 
wok in ‘t Daj. tusu, borst, heeft plaats gehad. In ‘t Ibanag is 
lie overgang regel, behalve vóór de i; natuurlijk dus ook in 
Lutú, 't zuigen aan de borst. Tute win, zuigen aan de borst; 
sig. de moederborst gebruiken (eten). 

Un, pot. Maf, urén, aarden pan; Bul. kuré, Sang kuring, 
jun, pot; Bis., Bikol kolon. Ur-gob, korst, eig. aanzetsel van 
been pot of pan. 

(nei, trouwen; ner ure, Ik trouw. Oudj. kurén, echtgenoote; 
aburán, makurén, ik trouw; pakurén, huwelijk. 

Hneis, geneesmiddel. Hetzelfde woord als Maf. urék, Mal. 
urul, wader, maar in den zin genomen van „wortels, welke be- 
lichens men in ‘Tagal. ugát, Daj. uhat, Oudjav. wwad 
beernsgev doelt. 


OVER DE TAAL DER JOTAFA'S AAN DE HUMBOLDTBAAI. 157 


Us, luis. Maf. uk, MP. kut u. 

Usa, bosch. Mal, utan. 

Uworit; zie worir. 

Wa slit, weggaan. Vermoedelijk voor war, — Jav. para, 
gaan, en wiât; z. d. 

Waaa, boot, prauw. MP. wangka. 

Want, lekker, aangenaam, schoon. Jav. manis. Wani fani, 
onaangenaam; uit wani en de ontkenning fani, ook wani uit- 
gesproken, misschien een verlengde vorm van Maf. ba, dat dezelfde 
functie en constructie heeft. 

Wan-re, eten, Win = Jav. pakan, Maf. fin, en in be- 
teekenis — Mal. makan. Over te zie de gissing op blz. 12. 

Wara wiit, wandelen. Zeker juister ruit gaan wandelenu, uit 
wara = Jav. para, en wiât. 

Waru; zie onder WINDU. 

Wav wiÂr, brengen. Stellig onjuist voor „wegbrengens. Wau 
== Oudjav. wawa, waarvan ook mawa; Mal. bawa, dragen; enz. 

WriÂr, afreizen, weggaan. Marshal-eil. wea lok, weggaan. 

Wrikr, vrouwelijk schaamdeel. MP. puki. 

Winpu, ook wente geschreven: oog. Misschien verwant met 
Jav. péndung, het staren, gadeslaan. Wente-waru, oogharen. 
Waru houd ik voor eene minder juiste spelling van wéru = 
MP. wulu. 

Worrr of uwòrir, koopen, inkoopen. Mal. béli, Tagal., Daj. 
bili, Fidji voli, Mota wol, Malag. widy, ‘t koopen; Oudjav. 
wéli, Sumba wéli, wili, Iban. balli, koopprijs. In de sluitende 
t, die men bij ettelijke andere woordstammen terugvindt, zou 
men geneigd zijn een overblijfsel te zien van ‘t suffix kén, Mal. 
kan, Tobasch hon, Jav, akén, Fidji aka, ware het niet dat 
het werkwoord met dit achtervoegsel eer de beteekenis van /ver- 
koopeny, dan van „koopen, inkoopen» zou hebben. 


NOTULEN 


VAN DE 


BESTUURS: EN ALGEMEENE VERGADERINGEN 


VAN HET 


KONINKLIJK INSTITUUT 


VOOR DE 


__ TAAL, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE. 


1899-1900, 


NOTULEN 


VAN DE 


BESTUURS EN ALGEMEENE VERGADERINGEN 


HET 


KONINKLIJK INSTITUUT 


__ TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE. 


1899-1900, 


BESTUURSVERGADERING 
18 Maarr 1899. 


Aanwezig de H.H. Kern (voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(onder-voorzitter), Niemann, Heeres, Immink, Henny, J. H. 
de Groot (penningmeester) en Kielstra (secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de H.H. Vreede, van der 
Lith, van Limburg Stirum en J. J. M. de Groot. 


De notulen der algemeene- en der bestuursvergadering van 18 
Februari jl. worden gelezen en — wat de eerste betreft voorloopig — 
goedgekeurd. 


Van den heer van der Lith is bericht ontvangen dat hij bereid 
is wederom als bestuurslid op te treden. 

Het lidmaatschap van het Instituut is aanvaard door de H.H. 
P. N. Adriani, Rotterdam; C. C. F. van Baak, Leiden; C. G. van 
Baerle, mr. C. Bake, 's-Gravenhage; J. Beukhof, Doetinchem; 
H. C. A. de Block, ‘s-Gravenhage; G. D. Bom HGz., Amsterdam ; 
dr. J. R. Callenbach, Doorn; A. A. van Delden, ’s-Gravenhage ; 
mr. A. J. Driessen, Amsterdam; dr. W. van Geer Utrecht; mr. J.C. 
van Harencarspel , ’s-Gravenhage; Jhr. mr. J. E. Huydecoper van 
Maarsseveen en Nigtevegt, Utrecht; A. A. Knuyver, mr. J. Last, 
s-Gravenhage; J. de Meester, Rotterdam; Anton Mensing , Amster- 
dam; Raden Mas Pandji Sosro Kertono, I. C. R. Schenck, mr. A. 
Slotemaker, 's-Gravenhage; dr. D. A. Sloos, dr. J. Ph. Vogel, 
Amsterdam; HE. Vonck, P. G. Wieseman, ’s-Gravenhage en Leo 
Bouchal te Weenen. 


Namens het lid W. F. H. Cramer is bericht ontvangen dat hij 
met het einde des jaars zijn lidmaatschap wenscht neder te leggen; 
voorts is het lid M. Viruly overleden en hebben de leden dr. J. P. 
van der Stok, H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt, J. J. B. Fanoy 
en A. D. J. Groenemeijer opgaaf gezonden van veranderd adres. 

6e Volgr. VII. | 


IV BESTUURSVERGA DERING. 


gelijkertijd per postwissel overmaakt f 81.75, zijnde de netto opbrengst 
van vier verkochte exx. van het Minangkabausche Woordenboek. 
Notificatie. 


Van den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem is 
d.d. 18 Maart jl., N° 230, eene dankbetuiging ontvangen voor de 
toezending der in het Museum ontbrekende edita van het Instituut. 

Notificatie. 


De Secretaris brengt ter sprake eene hem door het lid Grashuis 
gedane vraag of het bestuur bereid zou zijn in de Bijdragen 
eene verlaling op te nemen van de Hikajat Abdallah. 

Na bespreking wordt besloten, deze vraag ontkennend te beant- 
woorden, vooral uit overweging dat al wat in deze Hikajat 
belangrijk is, reeds is medegedeeld in het uitvoerig overzicht, 
daarvan door den heer Niemann gegeven in het Tijdschrift van 
Ned.-Indië 1854, I, bl. 78—101 en 297—815. 


De penningmeester deelt mede dat hij van de firma G. Kolff & 
Co te Batavia de eindafrekening over 1898 heeft ontvangen; 
vroeger werd reeds f 2697.06, thans nog f 447.81, of in “t geheel 
f 3144.87 (netto) overgemaakt. 


De onder-voorzitter deelt mede dat den 14 April 1899 te 
Dordrecht het monument werd onthuld, opgericht ter herinnering 
aan wijlen het eerelid des Instituuts, Prof. dr. P. J. Veth. 

Notificatie. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSV ERGADERING 
20 Mer 1899. 





Aanwezig de HH. Pijnacker Hordijk (onder-voorzitter), 
Heeres, Henny, Vreede, J. J. M. de Groot, van Limburg 
Stirum, J. H. de Groot (penningmeester) en Kielstra 
(secretaris). ‘ 

Afwezig, met kennisgeving, de H.H. Kern en Immink. 


De notulen der vergadering van 15 April jl. worden gelezen en 
goedgekeurd. 


Van de volgende HH. is bericht ontvangen dat zij het lidmaat- 
schap des Instituuts hebben aanvaard: 

Pangeran Aria Mataram, H J. M. Baumann, F. A. Bol, mr. 
A. Brouwer, E. F. L. J. H. van Belders, W. F. Engelbert van 
Bevervoorde, dr. F. de Haan, mr. A. J. C. Helfrich, J. P. 
Jannette Walen, KE. S. Luijpen, mr. J. Luijten, mr. T. H. de 
Meester, mr. A. Paets tot Gansoyen, Raden Adipati Danoe redjo, 
Th. A. M. Ruijs en C. F. H. Tickermann. 

De heer P. A. van de Stadt heeft kennis gegeven dat hij het lidmaat- 
schap wenscht te aanvaarden met den aanvang van het jaar 1900. 


De leden Heskes, Lavino en Westenberg hebben medegedeeld 
dat zij met het einde van het loopende jaar het lidmaatschap 
wenschen te doen eindigen. 

Van de leden Hepp en Fanoy is opgaaf ontvangen van veranderd 
adres. 

Notificatie. 


Door den Secretaris worden tot lid voorgedragen de HH.: 
H. M. EK. Hechtermans, te ‘s-Gravenhage; dr. H. Blink, id.; W. H. 
Graaf van Heert tot Eversberg, tijdelijk id.; T. J. Bezemer te 
Wageningen en H. J. J. Brink te Buitenzorg. 

De voordracht wordt goedgekeurd. 


Van het Bibliographisch Instituut te Leipzig is het verzoek 
ontvangen om toezending van een proefnummer der Bijdragen. 

Wordt besloten, daaraan te voldoen. 

De vergadering wordt gesloten. 


6° Volgr. VIL. I" 


IV BESTUURSVERGA DERING. 


gelijkertijd per postwissel overmaakt f 31.75, zijnde de netto opbrengst 
van vier verkochte exx. van het Minangkabausche Woordenboek. 
Notificatie. 


Van den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem is 
d.d. 18 Maart jl., N° 230, eene dankbetuiging ontvangen voor de 
toezending der in het Museum ontbrekende edita van het Instituut. 

Notificatie. 


De Secretaris brengt ter sprake eene hem door het lid Grashuis 
gedane vraag of het bestuur bereid zou zijn in de Bijdragen 
eene vertaling op te nemen van de Hikajat Abdallah. 

Na bespreking wordt besloten, deze vraag ontkennend te beant- 
woorden, vooral uit overweging dat al wat in deze Hikajat 
belangrijk is, reeds is medegedeeld in het uitvoerig overzicht, 
daarvan door den heer Niemann gegeven in het Tijdschrift van 
Ned.-Indië 1854, I, bl. 78—101 en 297—815. 


De penningmeester deelt mede dat hij van de firma G. Kolff & 
Co te Batavia de eindafrekening over 1898 heeft ontvangen; 
vroeger werd reeds f 2697.06, thans nog f 447.81, of in *t geheel 
f 3144.87 (netto) overgemaakt. 


De onder-voorzitter deelt mede dat den 14 April 1899 te 
Dordrecht het monument werd onthuld, opgericht ter herinnering 
aan wijlen het eerelid des Instituuts, Prof. dr. P. J. Veth. 

Notificatie. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSV ERGADERING 
20 Mer 1899. 





Aanwezig de HH. Pijnacker Hordijk (onder-voorzitter), 
Heeres, Henny, Vreede, J. J. M. de Groot, van Limburg 
Stirum, J. H. de Groot (penningmeester) en Kielstra 
(secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de H.H. Kern en Immink. 


De notulen der vergadering van 15 April jl. worden gelezen en 
goedgekeurd. 


Van de volgende HH. is bericht ontvangen dat zij het lidmaat- 
schap des Instituuts hebben aanvaard : 

Pangeran Aria Mataram, H J. M. Baumann, F. A. Bol, mr. 
A. Brouwer, E. F. L. J. H. van Belders, W. F. Engelbert van 
Bevervoorde, dr. F. de Haan, mr. A. J. C. Helfrich, J. P. 
Jannette Walen, E. S. Luijpen, mr. J. Luijten, mr. T. H. de 
Meester, mr. A. Paets tot Gansoyen, Raden Adipati Danoe redjo, 
Th. A. M. Ruijs en C. F. H. Tückermann. 

De heer P. A. van de Stadt heeft kennis gegeven dat hij het lidmaat- 
schap wenscht te aanvaarden met den aanvang van het jaar 1900. 


De leden Heskes, Lavino en Westenberg hebben medegedeeld 
dat zij met het einde van het loopende jaar het lidmaatschap 
wenschen te doen eindigen. 

Van de leden Hepp en Fanoy is opgaaf ontvangen van veranderd 
adres. 

Notificatie. 


Door den Secretaris worden tot lid voorgedragen de HH.: 
H. M. E. Hechtermans, te ‘s-Gravenhage; dr. H. Blink, id.; W. H. 
Graaf van Heert tot Eversberg, tijdelijk id.; T. J. Bezemer te 
Wageningen en H. J. J. Brink te Buitenzorg. 

De voordracht wordt goedgekeurd. 


Van het Bibliographisch Instituut te Leipzig is het verzoek 
ontvangen om toezending van een proefnummer der Bijdragen. 

Wordt besloten, daaraan te voldoen. 

De vergadering wordt gesloten. 


6° Volgr. VIL. I" 


BESTUURSVERGADERING 
17 Junr 1899. 


Aanwezig de HH. Kern (voorzitter), Pijnacker Hordijk , 
(ondervoorzitter), Immink, Niemann en Kielstra (secretaris). 

Afwezig met kennisgeving, de HH. Heeres, Henny, 
Vreede, J. J. M. de Groot, van der Lith, van Limburg 
Stirum en J. H. de Groot (penningmeester). 


De notulen der bestuursvergadering van 20 Mei worden gelezen 
en goedgekeurd. 


Van de HH. H. M. E. Hechtermans, dr. H. Blink, W. H. 
Graaf van Heerdt tot Eversberg, T. J. Bezemer, H. J. J. Brink, 
H. P. A. Bakker, J. Eschbach, Raden Mas Adipati Ario Sasra 
Ningrat, mr. J. M. G. baron van Slingelandt, mr. W. de Veer, 
H. G. Willems en R. P. O. D. Wijnmalen is bericht ontvangen 
dat zij het lidmaatschap des Instituuts aanvaarden ; 

van de leden Kruijs, Voogel en Koster, dat zij met het einde 
des jaars hun lidmaatschap wenschen te doen eindigen; 

van het lid A. A. de Jongh, opgaaf van veranderd adres. 

Notificatie. 


Van de Ned. Boek- en Steendrukkerij is opgaaf ontvangen van 
den prijs, waarvoor zij aanbiedt de Rämäyana en het daarbij 
behoorende woordenboek te drukken en af te leveren. 

Goedgekeurd. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSV ERGADERING 
16 SepremBer 1899. 


Aanwezig de HH. Kern (voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(onder-voorzitter), Heeres, Henny, J. H. de Groot (pen- 
ningmeester) en Kielstra (secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de HH. Niemann en Immink. 


De voorzitter opent de vergadering met een welkomstgroet. 


De notulen der vergadering van 17 Juni jl. worden gelezen en 
goedgekeurd. 


Ingekomen zijn: berichten van de HH. J. A. Schuurman, F.J. 
Stokhuyzen, Raden Adipati Sasra diningrat, L. C. Welsink en 
mr. Ph. S. de Kanter, dat zij het lidmaatschap des Instituuts 
aanvaarden : 

van de leden mr. C. W. Kist, D. H. Andeweg, mr. H. A. 
Nebbens Sterling en dr. A. E. Waszklewicz, dat zij met het einde 
des jaars hun lidmaatschap wenschen te doen eindigen ; 

van de leden C. van de Velde, Raden mas pandji Sosro Ker- 
tono, dr. J. P. van der Stok, D. Vooren, J. J. P. Cambier, 
J. L. Pierson en mr. A. D. H. Heringa, opgaaf van veranderd adres. 

Notificatie. 


Door den secretaris worden voorgedragen tot lid des Institnuts, 
“de HH. F. A, Hoefer, te Hattem en R. A. J. van Delden, con- 
troleur 1¢ kl. te ’s-Gravenhage. 

Goedgekeurd. 


Door de Marine- Vereeniging te Helder is bij schrijven d.d. l Augustus, 
N° 125, het voorstel gedaan tot wederzijdsche ruiling van uitgaven. 
Geene bedenking. 


VIII BESTUURSVERGADERING. 


De Secretaris deelt mede dat door het Geographisch Genootschap 
te Lissabon, met begeleidend schrijven van den secretaris L. Car- 
deiro, eene belangrijke verzameling Portugeesche werken aan het 
Instituut ten geschenke werd aangeboden, waarvoor bereids dank 
werd betuigd. 

Notificatie. 


Van den commissaris dr. J. Brandes te Batavia werden ontvangen 
twee brieven, dd. 25 Mei en 29 Juli 1899, waarbij o. a. wordt 
voorgesteld de in het depot te Batavia aanwezige werken des 
Instituuts, voor zoover zij het aantal van zes exx. overtreffen , 
terug te zenden, en overigens eenige mededeelingen worden gedaan 
van administratieven aard. 

Bedoeld voorstel wordt goedgekeurd. 


Van de Erven van wijlen mr. T. H. der Kinderen is, ten behoeve 
van de boekerij, een exemplaar ontvangen van het rapport der 
Atjeh-enquéte (1873) met getuigen verhooren. 

De Secretaris deelt mede, dat hij daarvoor reeds heeft bedankt. 

Notificatie. 


Van het lid J. Habbema is ontvangen een bundel Soendaneesche 
_ teksten met vertaling. 

De Voorzitter, het wenschelijk achtende dat de voor de Bijdragen 
bestemde stukken steeds in handen van een of meer bestuursleden 
worden gesteld, geeft in overweging ook met deze teksten in dien 
geest te handelen. 

Dien overeenkomstig wordt besloten, waarna de Voorzitter wordt 
uitgenoodigd in de volgende vergadering te dienen van advies. 


De Penningmeester deelt mede dat hij heeft ontvangen de afre- 
kening der firma Martinus Nijhoff over J898, sluitende met een 
batig saldo van f 498.22, en die der firma G. Kolff & Ce over 1899 
met twee wissels, samen f 2607.29 Ned. Ct. 

Notificatie. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 
21 Ocrosper 1899. 


Aanwezig de HH. Pijnacker Hordijk (ondervoorzitter), 
Niemann, Heeres, Immink, Henny, Vreede, J. H. de 
Groot (penningmeester) en Kielstra (secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de heer Kern (voorzitter). 


De notulen der vergadering van 16 September worden gelezen 
en goedgekeurd. 


Ingekomen zijn: 

bericht van de heeren Hoefer en L. D. van Capelle, dat zij het 
lidmaatschap des Institnuts aanvaarden; 

van de leden EK. A. Engelbrecht, de Wolff van Westerrode en 
Helfrich , dat zij hun lidmaatschap met het einde des jaars wenschen 
neder te leggen; | 

van de leden Schadee en van den Broek d’Obrenan, opgaaf van 
veranderd adres. 

Notificatie. 


De Secretaris deelt mede, dat, volgens bericht van den Voor- 
zitter, deze de Soendaneesche teksten van den heer J. Habbema 
zeer geschikt acht voor opneming in de Bijdragen. 

Daartoe wordt besloten. 


De Secretaris stelt voor, in de Bijdragen verder op te nemen 
de Pépakem Tjarbon, in het Javaansch met vertaling en register 
(zie Catalogus van dr. A. C. Vreede, bl. 353), en zegt tot toe- 
lichting het volgende. 

Van de vertaling is de grootste helft indertijd gepubliceerd in 
Het Regt in Ned.-Indië (1850), met vrij wat fouten. Die 
publicatie heeft dus geen groote waarde, en is slechts voor weinigen 
toegankelijk. 


x BESTUURSVERGADERING. 


Het Bataviaasch Genootschap besloot nu in 1894 het 
geheele werk uit te geven, doch, zooals uit de notulen van 1895 
blijkt, ging de kopij ter drukkerij verloren en aldus bleef de 
volvoering van het plan achterwege. Uit het met het Genootschap 
gepleegd overleg blijkt thans, dat het er geen bedenking tegen heeft 
dat het Instituut het plan geheel overneemt; onze instelling is 
daartoe in staat doordien het beschikking heeft over een goed 
geconserveerd handschrift. 

De Secretaris meent dat de publicatie van dit werk, hetwelk 
van 1768 dateert en de codificatie bevat van de destijds in Cheribon 
geldende wetten, uit een historisch, juridisch en taalkundig oog- 
punt wel van belang is. 

De heer Vreede ondersteunt dit voorstel, hetwelk daarna met 
algemeene stemmen wordt aangenomen. 


Van het buitenlandsch lid Retana werden, op aanvraag dezerzijds, 
de drie laatste deelen ten geschenke ontvangen van het Archivo 
del Bibliófilo Filipino, waarmede de reeks compleet is. 

Notificatie. 


Van dr. G. A. Hulsebos is ten geschenke ontvangen een hand- 
schrift zonder naam van den schrijver of jaartal, maar blijkbaar 
afkomstig van een Hollandsch sprekenden Japanner, en handelende 
over zeden en gewoonten in Japan. 

Onder dankbetuiging deponeeren. 


Van den Secretaris der Commissie van Redactie voor den Catalogus 
der Parijsche Tentoonstelling is dd. 25 September 1899 het verzoek 
ontvangen, thans over te gaan tot de inzending der door het 
Instituut, het Indisch Genootschap en het Nederlandsch Bijbel- 
genootschap uitgegeven werken, en deze allen te zenden aan het 
Rijks Geologisch-Mineralogisch Museum te Leiden, waar alle inzen- 
dingen van dien aard verzameld worden. 

In overleg met den Voorzitter zal aan dit verzoek worden voldaan. 


Het bestuurslid Niemann vestigt de aandacht op den lichten 
afdruk der Bijdragen. 

Wordt besloten, den drukker uit te noodigen, zwartere inkt te 
gebruiken. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSV ERGADERING 
18 NovemsBer 1899. 


Aanwezig de H.H. Kern (voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(onder-voorzitter), Niemann, Heeres, Immink, Henny, J. H. 
de Groot (penningmeester) en Kielstra (secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de heer van Limburg Stirum. 


De notulen der bestuursvergadering van 21 October j.l. worden 
gelezen en goedgekeurd. 


Ingekomen zijn berichten van de H.H. Doeff, Haagmans, G. P. 
H. W. Gonggrijp en Scheuer, dat zij met het einde des jaars hun 
lidmaatschap wenschen te eindigen; 

van het lid B. M. Goslings, opgaaf van veranderd adres. 

Notificatie. 


Naar aanleiding van de in de vorige bestuursvergadering gemaakte 
opmerking deelt de Secretaris mede dat hem door den directeur der 
“Ned. Boek- en Steendrukkerij is medegedeeld, dat de lichtere druk 
der Bijdragen van 1899 is toe te schrijven aan de scherpe, nieuwe 
letter welke daarvoor werd gebruikt, doch dat zal worden gelet op 
het zwarter afdrukken. 

Notificatie. 


Van dr. J. H. F. Kohlbrugge te Utrecht is, ter eventueele 
plaatsing in de Bijdragen , ontvangen een opstel over de Tenggereezen. 
In handen van het bestuurslid Niemann. 


De Secretaris deelt mede dat het Instituut, door de welwillende 
tusschenkomst van hei lid Bosboom, van het lid Delprat een 
twintigtal fraaie photographieën ontving van oudheden op Java en 
Sumatra, waarmede dit belangrijk onderdeel der bibliotheek-verzame- 
ling aldus weder werd verrijkt. 

De bestuursleden nemen met belangstelling kennis van het zeer 
gewaardeerd geschenk; den Secretaris wordt opgedragen , beide H.H. 
deswege dank te betuigen. 

De vergadering wordt gesloten. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


P. H. VAN DER KEMP. 


I. 
Aanleiding en voorbereiding tot de Atjeh-reis. 


Tot in de 18° eeuw waren de betrekkingen der Europeanen met 
Atjeh immer óf zeer los, óf zeer gespannen geweest. Zelfs de zoo 
geweldige Warren Hastings, gouverneur-generaal van Bengalen, 
moest er in berusten, dat, als antwoord op betoonde welwillend- 
heid, hem bij een sultansbrief van 7 November 1786 de brutale 
mededeeling gewerd, dat, als hij nog meer waardelooze zaken dacht 
te zenden, hij beter deed dit geheel na te laten. „Ofschoon ik 
toch”, schreef de vorst, „zu verzocht mij 300 kleine geweren over- 
eenkomstig het u toegezonden model te sturen, blijken de mij ge- 
wordenen, die ik U hierbij terugaanbied, niets te beteekenen; ik 
verzoek U als gij me voor het vervolg iets wilt zenden, dat het 
wat waard is of het anders in het geheel niet te doen’! (a) 

In datzelfde jaar 1786 had kapitein Francis Light aan eene 
Engelsche vestiging op Poeloe Pinang gedacht, welk eiland hem 
geschikter dan Atjeh voorkwam. Wel achtte hij Atjeh eene goede 
havenplaats, het land buitengewoon vruchtbaar en zeer volkrijk ; 
doch de bewoners, schreef hij dd. 15 Februari 1786 aan den 
gouverneur-generaal van Bengalen , waren fanatieke Mohammedanen ; 
men zou eene aanzienlijke militaire macht noodig hebben, om de 
hoofden in bedwang te houden (4). Evenzoo oordeelde er over 


(a) Zie den brief in bijl. 1. — Alle Engelsche stukken en aanhalingen, waarbij 
ik geene andere bron noem, zijn uit de Roosegaarde Bisschop-verzameling. 

(b) „Acheen is a good road, but no place of security against an enemy 
there—the country is fertile beyond description and very populous. The in- 
habitants rigid and superstitious Mohammedans, sullen, fiekle and treacherous. 
To form a settlement there of safety and advantage, a force sufficient to 
subdue all the chiefs would be necessary.” 

6¢ Volgr. VII. 11 


160 RAFFLES. ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


James Price in een rapport aan het Opperbestuur te Londen, 
gedagteekend Calcutta 2$ Februari 1786. Pinang was gezonder 
en daar had men niet de maatschappelijke wanorde, die iederen 
Kuropesan van Atjeh verdreef (a). Iet gevolg dezer overwegingen 
was, dat bij een verdrag met den radja van Quedah voor eene 
pachtsom van 10.000 dollars het eiland aan Groot-Britannië werd 
afgestaan (4). 

De jaren van Pinangs opkomst werden intusschen eene lijdens- 
geschiedenis; men nam zelfs in overweging het eiland te verlaten, 
en naar eene meer geschikte plaats uit te zien; doch de niet opge- 
geven gedachte aan eene vestiging te Afjeh en aldus in dat land 
een overwegenden invloed te erlangen, bracht er toe bij om voor 
het belang van Pinang een geopend oog te houden (c). Aan het 
bestuur aldaar was dan ook speciaal de leiding der Atjehsche zaken 
opgedragen. Eene bijzondere omstandigheid werkte ongeveer in 
1812 mede om deze leiding meer rechtstreeks in handen van het 
Pinangsche bestuur te voeren. 

Sinds 1802 regeerde als sultan van Atjeh, zooveel de omstan- 
digheden dit toelieten, Johor Alum Shah. Hij was zijn vader opge- 
volgd, doch als altijd, had ook deze vorst eene machtige partij 
tegen zich. Die partij achtte zich na eene tienjarige regeering 
van Djohor Alum sterk genoeg om naar een vervanger om te 


(a) „I prefer Penang to the port of Acheen”, schreef hij, „as being more 
healthy and entire free from that oppression, war and confusion which 
however distressed and at length driven out every European nation who has 
attempted to settle there.” 

(b) , Whereas”, luidde het in een stuk van den vorst van Quedah aan den 
gouverneur-generaal van Bengalen: ,Whereas captain Light Deva Rajah, 
came here and informed us that our friend requested Pulo Penang, we have 
instantly given to our vakeel and friend captain Deva Rajah, to plant the 
Honble Company's English flag upon Pulo Penang, a place for trade and to 
repair your ships of war—and for refreshments, wood and water. Moreover 
we have made known to the said Captain all our desires, which being come 
to the knowledge of our friend, and accepted, with all possible speed send 
people to take possession and remain in Pulo Penang. Whatever necessaries 
this islands does not afford, shall be supplied by us from our country of 
Quedah. — Signed on the 20th day of the Moon Shaval, in the year 1199 
Hegira”. 

In Bisschop's verzameling liggen nog meer stukken betrekkelijk dezen 
afstand. Het kwam mij echter niet noodig voor ze over te nemen. 

Men zie over Pinang’s stichting o.a. ook W. C. Nieuwenhuyzen: „Poeloe 
Weh” in „De Indische Gids” van April 1898. 

(c) Bl. 27---28 van het dikwerf in deze verhandeling door mij aan te halen 
werk: Acheen door John Anderson (1840). 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 161 


zien. Zij liet het oog vallen op zekeren said /fussain, die 
evenwel niet in Atjeh woonde, doch te Pinang als een zeer rijk 
handelaar gevestigd was. De said zou een verre verwant van het 
sultansgeslacht zijn; vermoedelijk zullen vooral zijne rijkdommen 
tot de keuze geprikkeld hebben. Hoe ook, men bood hem den 
vorstelijken zetel aan, met bijvoeging, dat, als hij zich te oud 
mocht achten, men gaarne zijn tweeden zoon als tegenkoning 
wilde hebben. Deze telg, een schobbejak als de rest, was tot 
dusver bootsman of zoo iets op de schuiten zijns vaders geweest. 
Hussain weigerde inderdaad voor zichzelven de kroon, doch 
nam hem, zeer tot zijne schade en tot zijn verdriet, voor den 
jongen schuitenvoerder aan. De zetel moest echter nog ver- 
meesterd worden, waartoe te Pinang eene vloot werd uitgerust. 

Het Kngelsche bestuur aldaar had geene bijzondere reden om in 
dezen tusschen beiden te treden, want toen in 1814 kapitein Canning 
namens de regeering te Calcutta naar Atjeh was gegaan, om 
regelingen te treffen ter verzekering van een veiligen handel, 
had de zendeling van sultan Djohor en zijn gevolg alweder eene 
hoogst beleedigende ontvangst ondervonden (a). 

Hussain zeilde in het midden van 1815 naar Atjeh, vergezeld 
van zijn zoon; en daar werd deze als Syf-u/- Alum Shah door de 
vergaderde hoofden tot sultan uitgeroepen. Onder hen behoorde 
de betrekkelijk machtige potentaat van Pedir, toekoe Paekie, die 
veel tot het slagen der omwenteling had bijgebracht. Maar eerlang 
kreeg deze toekoe onaangenaamheden met Syf, zoodat hij weer 
tot de partij van den verjaagden Djohor overging, die van nu af zijn 
zetel te Pedir vestigde. — Voor Syf werd het evenzeer spoedig te 
Atjeh zelf te warm, waarom hij Djohor’s voorbeeld volgde, doch zijn 
verblijf koos te Telok Semawé, ook op de Oostkust tusschen Pedir 
en Penang, ten westen van Pedir gelegen. Men had dus nu twee 
sultans: Mjohor te Pedir, die wij in de stukken ook wel als den 
ouden sultan vinden aangewezen; en den voormaligen schuitenvoerder 
Syf te Telok Semawé. Te Atjeh zelf regeerde feitelijk de federatie der 
drie Sagis. | 

De burgerkrijg werd onderscheidene jaren zóozeer met afwisse- 
lende kansen gevoerd, dat eindelijk het Pinangsche bestuur zelf 
niet meer wist, wie der twee pretendenten als sultan moest erkend 
worden. Hierdoor zou, naar wij zullen zien, ook een strijd ontstaan 


me nn en en ae 


(a) Asiatic Journal dl. IX bl. 404. 


162 RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


tusschen de twee meest gezaghebbende Engelsche autoriteiten in 
die streken: Raffles, tuitenant-gouverneur van Benkoelen, en kolonel 
Bannerman, gouverneur van Pinang. 

De naam van dezen laatste is door dien van genen geheel in 
vergetelheid gebracht, of liever de nagedachtenis gesmaad door 
zijne landgenooten, omdat hij voor het gewetenloos drijven van 
Benkoelens gouverneur niets gevoelde (a). *tWas anders lang geene 
onbeteekenende persoonlijkheid, een man, wiens hart op de rechte 
plaats zat. Als officier had hij in Madras eene verdienstelijke 
militaire en politieke loopbaan achter zich, toen hij lid van het 
Parlement en daarna voor vele jaren een uitnemend lid van de 
directie der Oost-Indische Compagnie te Londen werd (U). Bij het 
overlijden van gouverneur Petrie trad Bannerman als gouverneur 
van Penang op, en viel als zoodanig midden in de hem onbekende 
Atjesche quaestiën. 

Nog bij Petrie's leven was zekere kapitein Coombs op het einde 
van 1817 of begin 1818 in commissie naar Atjeh gezonden, om 
naar den waren sultan te zoeken. De hoofden verklaarden hem, 
dat zij voor altijd Myokor afgezworen en Syf als hun sultan 
erkend hadden. Intusschen werd een paar dagen vóor Coombs’ 
komst te Atjeh een brik onder Iingelsche vlag door toekoe Packie 
van Pedir afgeloopen. Coombs onderhield hierover de hoofden, die 
zich verontwaardigd toonden over dat schandaal en beloofden er 
Packie voor ter verantwoording te roepen!! — Na een verblijf 
van 14 dagen in Atjeh, verliet de kapitein de ongastvrije plaats 
in Februari 1818, overtuigd, dat Syf, met wien hij ook eene 
samenkomst had, de erkende vorst was, doch tevens’ dat het 
Engelsche bestuur dezen met ’n 1000 man moest ondersteunen, 
ten einde hem in staat te stellen het gezag te handhaven. De 
kapitein ging vervolgens naar Calcutta, ten einde, overeenkomstig 
het verlangen van het Pinangbestuur, de regeering in te lichten. 

Raffles wist wellicht ook niet veel van de verwarde Atjehsche 
quaestiën, in ieder geval had hij er niets mede te maken. Dit 
belette hem echter geenszins om er zich mede te bemoeien en 
wijl hij een brutaal heer van groot gezond verstand was, en in 
vele opzichten een geniaal inzicht had, won hij het ten slotte van 


(a) Zie Papleroorlog in dit tijdschrift dl. XLIX (1898) bl. 418—419; ov. bl. 
30--31. 
(0) Asiatic Journal dl. IX bl. 312. 


RAFFLES ATJEH-UOVEREENKOMST VAN 1819. 163 


Bannerman en Coombs beiden, toen hij met hen over Atjeh verschil 
kreeg. Als reden zijner bemoeienis gaf hij op, dat, naar hem ter 
oore was gekomen, de Nederlanders sultan Dyohor te Pedir hulp 
hadden aangeboden. Tot dusver ontdekte ik hiervan nog geene 
sporen in onze archieven, doch ook te Pinang kwamen berichten 
hiervan. Djohor zelf beweerde, dat de Bataviasche regeering zich 
van eenig aanbod onthouden had. Hoe ook, Raffles schreef van 
Benkoelen aan Djohor, dat deze die hulp moest weigeren; hij, 
Raffles, stond gereed naar Calcutta te gaan en daar beloofde hij 
de hulp der Bengaalsche regeering voor Djohor in te roepen. 

Loo gezegd, zoo gedaan. De luitenant-gouverneur verscheen in 
de Britsch-Indische hoofdstad, waar hij de regeering de oogen 
opende voor het denkbeeldig gevaar, dat de Nederlanders er toe 
zouden komen om den China-weg te monopoliseeren. Atjeh moest 
dus binnen de sfeer der Britsche belangen worden getrokken eu 
uit dezen hoofde diende men sultan Zjokor te helpen. 

Te Calcutta bevond zich tevens kapitein Coombs, en wel om, 
in strijd met Raffles’ meening, de hulp der Britsch- Indische re- 
geering in te roepen voor sultan Sif. 

Gouverneur-Generaal lord Moira was destijds voor den onbelem- 
merden China-handel warm gemaakt. Eene commissie naar Atjeh 
achtte hij uit dien hoofde zéer noodig, en hij gevoelde zich te 
gelukkiger daartoe de noodige bevelen te hebben gegeven, toen 
hem het bericht gewerd, dat resident Farquhar op Borneo’s West- 
kust door Van Boekholz was afgewezen, en nader Farquhar’s 
tractaat met Riouw door Wolterbeek was vernietigd. „Wij hopen”, 
schreef de Calcuttasche regeering dd. 14 Januari 1819 naar Londen, 
„dat wij nog in tijds komen om op Atjeh ouzen staatkundigen 
invloed met uitsluiting van dien der Nederlanders of van andere 
vreemde natiën te vestigen” (a. 

Maar bij de opdracht dier commissie had de regeering niet 
wagen te beslissen in de met elkander strijdende adviezen van 
Raffles en Coombs. Vertrouwende, gelijk zij aan het Londensche 
bestuur schreef, dat de eerlijkheid en het gezond oordeel van Raffles 
en Coombs hen van onaangename geschillen zouden terug- 
houden (4), werd besloten dat zij met hun beiden naar Atjeh 


(a) Zie § 9 van het rapport in bijl. 9 mijner Riouw-verh. in dit tijdschrift, 
di. LI (1900). 

(b) „that the integrity and judgement of the Commissioners would prevent 
any improper bias in their minds.” Lit een rapport dd. 7 October 1820 van 


164 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


zouden gaan om een verdrag tot stand te brengen tusschen het 
Engelsche gouvernement en den sultan, die als regeerder aan- 
getroffen werd (a). Het doel der commissie omschreef de regeering 
nader in haar rapport aan Londen: 

1°, toekomstig misverstand te voorkomen (to preclude future 
misunderstanding’); 

2°. te verzekeren de vrije vaart door de straat van Malakka en 
de vaste handelsgemeenschap met de noordkust van Sumatra (to 
secure the free navigation of the straits of Malacca, and an 
uninterrupted commercial intercourse with the northern coasts of 
Sumatra’) ; 

3°, na te gaan, wie der sultans de machtigste partij had en daar- 
mede eene verbintenis aan te gaan (to ascertain whether the party 
of the old king Jowhar ool Alum or that of the new king Syf ool Alum 
predominated in the state; and to negotiate with the ruling party 
whichever it might be”). Mocht bij de commissie twijfel blijven 
bestaan, dan moest zij naar Bengalen terugkeeren om nadere 
bevelen te erlangen. Ten einde dit echter zooveel mogelijk te 
voorkomen, werd aan Raffles als de oudste, eene beslissende stem 
in de commissie toegekend. 

Zoo kreeg de luitenant-gouverneur van Benkoelen ten slotte 
toch het laatste woord in eene aangelegenheid, waarmede hij anders 
in die qualiteit niet te maken had ep waarmede hy zich integen- 
deel niet had mogen bemoeien! 

Toen dus Raffles en Coombs te Pinang terugkwamen om de Atjeh- 
commissie te beginnen, was gouverneur Bannerman ten hoogste 
over dit grijpen in zijne bevoegdheid verstoord (4). Hij schreef 
onmiddellijk naar Calcutta om de Atjeh-instructiën ingetrokken te 


het. Bengaalsch bestuur (Moira, Stuart, Adam en Fendall) aan Londen. In 
dit stuk wordt het zenden der commissie uitvoerig behandeld. Ik acht echter 
niet noodig het hier te doen afdrukken, wijl vele bijzonderheden ook te 
vinden zijn bij Anderson, zoodat ik my kan bepalen tot het in den tekst 
mededeelen van hetgeen door dien schrijver niet is gepubliceerd. 

De hoogleeraar Veth heeft in noot *) bl. 166 van De Gids, 11° jaarg. (1850), 
Je dl, het voornaamste van Anderson’s verhaal over de beide pretendenten 
en het verschil van gevoelen tusschen Raftles en Bannerman overgenomen. 
Veth behandelt het onderwerp bovendien zelfstandig op bl. 86 vv. van zijn 
in 1873 verschenen werk over „Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland”. 

(a) „With the king actually in power”. 

(b) „The superintendence of political relations over Acheen belonged, by 
the highest authority, to the government of Pinang.” Anderson bl. 137. 


RAFFLES ATJEH-OVRREENKOMST VAN 1819. 165 


erlangen en wenschte van de commissie. dat deze op bericht van 
daar wachten zou, hetgeen echter deze weigerde (a). Zoo moest 
dus de commissie voortgang hebben; doch nu bestreed Bannerman 
met Coombs de door Raffles wenschelijk geachte manier van uit- 
voering. 

Bannerman oordeelde, dat, overeenkomstig de door Calcutta 
gegeven instructiën, de commissie Raffles-Coombs dadelijk naar 
Atjeh moest gaan, terwijl eerst dan Raffles aan de mede hem 
gedane opdracht behoorde te voldoen, om oostwaarts wan Penang 
een etablissement te zoeken: Raffles beweerde, dat hem de vrijheid 
was gelaten om in dit opzicht naar omstandigheden te handelen. 
Verder rees quaestie over het door dezen van Bengalen medegenomen 
detachemeut artillerie. Bannerman meende, dat deze militairen 
bepaaldelijk bestemd waren om den tocht naar Atjeh te maken; 
zijne tegenpartij, dat ze hem uitsluitend ter beschikking waren 
gesteld ter aftossing van het detachement te Benkoelen (4). Ook 
over de behandeling in bijzonderheden van de Atjeh-commissie 
rees verschil. Raffles wilde eerst naar Pedir, dus naar zijn vriend 
Dyohor , Bannerman en Coombs achtten dit weder in strijd met de 
door de regeering gegeven instructiën, welk inzicht de regeering 
zelve, zooals later bleek, gedeeld heeft (c). Coombs en het bestuur 
te Pinang stonden er namelijk op, dat de commissie eerst naar de 


(a) „The mission proceeded in the first instance from Calcutta to Prince 
of Wales’ Island. The Government of that Presidency wished to suspend the 
operations of the mission, judging that a reference which had been made 
to us would induce us to recall our instructions. With this wish, however, 
the Commissioners did not think themselves authorised to comply, and they 
adhered to their intention of proceeding on their mission.” — Uit het aangehaald 
rapport dd. 7 October 1820 van het bestuur te Calcutta aan Londen. 

(b) De oorzaak van al deze verschillen lag aan de regeering te Calcutta, 
wier instructiën onvolledig waren. Volgens het Pinangsche bestuur had Raffles 
herhaaldelijk aan Bannerman verzekerd, dat hij, Raffles, mondelinge opdrachten 
gekregen had, die met de schriftelijke in strijd waren. Het Pinangsche bestuur 
beweerde dit althans in een schrijven dd. 14 Augustus 1819 aan Calcutta. 
Raffles heeft het echter ontkend, bij een schrijven, gedagteekend Calcutta 
31 December 1819; toen was echter Bannerman reeds overleden (8 Augustus 
1819). Uit dit schrijven, dat ik in bijl. 2 heb opgenomen, leert men ook het 
bestaan der in den tekst vermelde quaestién kennen. 

(c) „It was the plan of Sir T. S. Raffles to go first to the old King Jowhar 
ool Aulum at his residence at Pedir. Such a measure would undoubtedly 
have been decidedly contrary to the spirit of our instructions. It was opposed 
by captain Coombs and strenuously objected to by the Government of Prince 
of Wales’ Island.” Rapport van 7 October 1820. 


166 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


hoofdplaats Atjeh zou gaan, dus dat men begon met de positie 
van vriend Syf op te nemen, ofschoon deze het er ook niet 
meer had kunnen uithouden. Toen men het niet eens kon worden, 
wenschte Bannerman andermaal, dat men dan wachtte tot de 
regeering te Calcutta zich nader zou hebben verklaard. Daartegen 
wierp Raffles de exceptie op, dat de Hollanders tijd zouden 
vinden om met Djohor te contracteeren. De quaestie werd nog meer 
ingewikkeld, toen Syf zich ook op de Oostkust gevestigd had, 
namelijk te Telok Semawé, gelijk ik verhaalde Men belegde te 
Pinang eene vergadering, die tevens door Sijf's vader werd bijge- 
woond, en waarin men het volgende overeenkwam. Aan de hoofden 
uit de omgeving van de hoofdplaats Atjeh zou rechtstreeks eene 
kennisgave van Pinangs gouverneur gezonden worden over de 
aanstaande komst der cominissie; vader Hussain zou zijne tusschen- 
komst verleenen om Syf te waarschuwen; en daar Djohor geen 
gemakkelijk te bereiken adres meer had, zou de commissie welis- 
waar naar de hoofdplaats Atjeh gaan, doch tevens onderweg even 
Pedir aandoen, ten einde onderzoek in te stellen naar de be- 
moeiingen der Hollanders en zoo noodig daaraan een einde te maken. 

De quaestién tusschen de twee gouverneurs schenen dus, wat 
dit betrof, geschikt; doch nu haalde Raffles een stukje uit, dat 
Coombs en Bannerman werkelijk de gal deed overloopen. 

Er telde nog een derde bestuurshoofd in dit spel mede, namelijk 
de majoor Farquhar van Malakka. Deze was destijds van zijn tocht 
naar West-Borneo en Lingga teruggekomen. Mocht hem te Ponti- 
anak door onzen commissaris Van Boeckholz de deur zijn gewezen, 
te Lingga had hij met den sultan een contract weten te sluiten; 
op die ontdekkingstochten nu kreeg hij de overtuiging, dat de 
Karimon-eilanden uitstekende gelegenheid voor eene Engelsche 
vestiging zouden aanbieden. 

Dat daaraan gedacht werd, wisten wij, waardoor het te 
vreemder wordt, dat men onzerzijds tegen de bezetting van eilanden 
als Singapore niet waakte. „De Engelsche heeren zijn nog allen hier”, 
schreef gouverneur Thyssen dd. 11 November 1818 aan Wolterbeek 
na de overgave van Malakka door majoor Farquhar: rde Majoor 
hoopt nog op het bezitnemen van de Karimon-eilanden ; op Poeloe 
Pinang schijnt het in bezit nemen van dezelve en het koningrijk 
Adcheen, gelegen op Sumatra, een zeker plan.” — Wij dachten 
ons echter door Wolterbeek’s nader Riouw-tractaat tegen alle verdere 
vestigingen in die streken van Engelsche zijde gewaarborgd. 


RAFFLES ATJEI-OVEREENKOMST VAN 1819 167 


Farquhar deelde per brief aan Raffles zijne gunstige meening 
over de Karimon-eilanden in den namiddag van 19 Januari 1819 
mede, toen de luitenant-gouverneur zich te Pinang voor de reis naar 
Atjeh gereed maakte (a). De uitnoodiging om gezamenlijk die 
gelegenheid te gaan opnemen, vond Raffles van zooveel belang, 
dat hij voorloopig de gansche Atjeh-reis, die eerst, volgens hem, 
niet had uitgesteld kunnen worden, zooals door Bannerman verlangd 
was, er aan gaf nict alleen, maar er inderdaad van doorging, 
zonder Bannerman of Coombs iets ten afscheid te zeggen! (4) Wat 
meer is, hij nam de naar Bannerman’s oordeel voor Atjeh bestemde 
artillerie en andere militaire voorraden voor zijn Karimon-tocht 
mede, terwijl hij er zich verder toe bepaalde om voor beide heeren 
eene schriftelijke kennisgave achter te laten ! 

De maat kon nog voller. Toen namelijk Raffles de Pinang- 
sche haven zoo onverwacht had verlaten, bedacht hij zich .... It 
occured to me for the first time’. Wat? — Gelijk wij weten, er 
was besloten dat men, én de Atjehsche hoofden, én Syf door brieven 
terstond op de hoogte van de commissie moest stellen, doch sultan 
Djohor zou door de commissie zelve worden ingelicht. Nu echter 
het vertrek zoo plotseling was verdaagd, kon het wel gebeuren, 
dat de Nederlanders hun slag bij sultan Djohor zouden weten te 
slaan; en om dit te voorkomen, gelastte Raffles nog in Pinangs 
haven, zonder er Bannerman of Coombs in te kennen, dat het 
compagnie-schip Mito onverwijld naar Pedir zou stevenen, ten 
einde sultan Djohor in te lichten. De commandant, luitenant Criddle , 
schijnt geen reden gehad te hebben om de lastgeving niet op te 
volgen (c) Hij begaf zich dus naar Pedir, waar hij sultan Djohor, 
ingevolge zijne instructie mededeelde, dat de commissie binnen 
drie of vier weken zou verschijnen en dat de vorst gerust kon 
vertrouwen op de rechtvaardigheid en den goeden zin der Engel- 
sche regeering. Sultan Djohor antwoordde gansch nuchter, dat de 
Nederlanders hem geenerlei opening hadden gedaan, doch beloofde 
tevens in geene onderhandelingen met hen te treden. Zoo had 
Raffles toch zijn zin weten door te drijven, dat men eerst Pedir 


(a) Zie bl. 407 „Papieroorlog”; ov. bl. 19. 

(b) „He suddenly embarked from the Island without previous intimation 
either to that Goverment or to his colleague captain Coombs; and sailed in 
prosecution of the separate mission with which he was charged to the eastern 
Islands.” Rapport van 7 October 1820. 

(c) Zie in bijl. 3 de lastgeving van Raffles aan Criddle met de instructie. 


168 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


zou aandoen; al deed de commissie het dan ook niet zelf. De 
regeering van Calcutta beweerde deze manieren niet voldoende te 
hebben begrepen, ook nadat daaromtrent van Pinang eene mede- 
deeling had plaats gevonden (a). 

Raffles bleef slechts een paar weken afwezig, hij was reeds den 
16" Februari terug. Doch, dit moet gezegd worden, hij had voor 
zijn land in dien korten tijd eene groote daad verricht, zoo waarlijk 
de grondslag voor eene belangwekkende stad gelegd, een anti- Batavia ! 

Nu eerst maakte hij zich gereed voor Atjeh, vervullende ander- 
maal onze ambtenaren te Malakka met vreeze, dat hij een nieuwen 
aanslag op onze bezittingen, namelijk op de Karimons, beoogde (é). 

Onderwijl klaagden gouverneur Bannerman en kapitein Coombs 
Benkoelens gouverneur aan, over zijn willekeurig onderbreken der 
Atjeh-commissie en de eigenmachtige wegzending van de Minto. 
Raffles heeft zich in zijne aan het bestuur van Calcutta gerichte 
missive dd. 30 September 1819 daarop verdedigd; dat stuk is even 
vervelend te lezen als de lange schrifturen, waarmede hij gewoon 
was, bij ons bestuur te Batavia zijne wederrechtelijke handelingen 
te bepleiten (c). 


II. 
Het verblijf van Raffles op de reede van Atjeh. 


Het baart wel geene verwondering, dat toen Raffles van zijne 
Karimon-reis op den 16" Februari 1819 te Pinang terugkwam , hij 
de heeren Bannerman en Coombs zeer uit hun humenr aantrof en dat 
dientengevolge de twisten over de opvatting van de Atjeh-commissie 
een nog scherper karakter aannamen. De gouverneur van Pinang 
meende namelijk, dat troepen medegegeven moesten worden, om 


(a) Rapport aan Londen van 7 October 1820: „This proceeding was contrary 
to the spirit of our instructions; and independently of that consideration was 
obviously improper without previous communication with his colleague. The 
circumstances mentioned in the preceding paragraphs have not yet been 
sufficiently explained by sir T. S. Raffles, and we cannot disguise from 
ourselves that they indicated an undue bias towards the interests of Jowhar 
ool Aulum, inconsistent with the impartiality requisite towards obtaining 
the best security for our interests and prescribed by our orders.” 

(6) Zie den brief dd. 16 Maart 1819 van onzen gouverneur Timmerman 
Thyssen aan Wolterbeek in bil. 4. 

(e) Zie bijl. 5. 


RAFFLES ATJEI OVEREENKOMST VAN 1819. 169 


des noods met geweld de Britsche vlag te Atjeh te planten; 
Raffles daarentegen — en men kan weder voor zijn doorzicht niet 
genoeg bewondering hebben — achtte het beter geheel en al van 
Atjeh af te zien, dan de geringste kans voor een oorlog er te 
loopen! Wèl dus scheen hij het onhandelbare volk te kennen; 
zijn oordeel was, dat zelfs eene zoogenaamde onderwerping geen 
enkele vrucht zou opleveren. 

De commissie vertrok dientengevolge zonder oorlogsgeleide, en 
nu rechtstreeks naar de hoofdplaats Atjeh, zonder derhalve Pedir 
aan te doen; doch Bannerman zich verzekerd houdende, dat men 
militaire hulp niettemin zou noodig hebben, rustte alvast eenige 
schepen er voor uit zat a considerable expense”, rapporteerde Calcutta 
aan Londen (a). 

Den 14" Maart 1819 ankerde de commissie voor de hoofdplaats 
Atjeh. Gelijk ik mededeelde, bevond zich daar geen sultan; het 
gezag werd er uitgeoefend, schreef de regeering te Calcutta naar 
Londen, vin naam door den raad der Sagis, maar in werkelijkheid 
door Panglima Polim, bijgestaan door zijne aanhangers”. De hier 
bedoelde Sagis waren die der XXII, XXV en XXVI Moekims; reeds 
vòor het einde der 17° eeuw stond het sultanaat onder voogdij van 
de hoofden dezer om de hoofdplaats gelegen landschappen. Panglima 
Polim (d.i. Heer Oudere Broeder) was de titel, dien het. hoofd 
der XXII Moekims evenzeer vele geslachten door gedragen had; 
hij gold als de voornaamste onder de Sagishoofden (4). 

De commissie begon met eene circulaire naar land te zenden, 
waarin zij de bevoegde hoofden tot eene vergadering opriep. Polim 
alléen antwoordde uit zijne XX[L Moekins (c); de vergadering zou 
binnen acht dagen plaats vinden; tot zoolang behoorde de commissie 
niet aan land te komen: had zij iets te vertellen, men zou zich tot den 
Sjahbandar wenden. Vriendelijk was dus het bescheid niet. Nochtans 
het verbod tot landen gold slechts de commissie als zoodanig. Men 


(a) In het rapport van 7 October 1820: „It was proposed by the Govern- 
ment of Prince of Wales’ Island that a military force consisting of relieved 
divisions of the 20th regiment native infantry should follow the mission 
to Acheen. This however was very properly protested against by the Mission. 
Ships were nevertheless taken up by the Government of Prince of Wales’ 
Island at a considerable expense for this purpose.” 

(b) Verg. bl. 2 en bl. 139—bl. 139 dl. I van Dr. C. Snouck Hurgronje’s 
„Atjehers” (1893). 

(ce) „From his usual place of residence in his own country”. In het rapport 
dd. 7 October 1820 aan Londen. 


170 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


liet het derhalve toe, dat Raffles, Coombs en de ondergeschikten 
herhaaldelijk aan land gingen, waarvan werd gebruik gemaakt tot 
het uitvorschen, welke sultan de meeste kans van slagen had. 
De ontvangst, die de heeren bij dergelijke gelegenheden onder- 
vonden, was echter ten hoogste onwellevend, zoodat zij geheel 
overeenkomt met het verhaal, dat ervan door de Atjehers aan 
onze zeelieden gedaan werd, toen de Wilhelmina dd. 22—24 Juni 
1819 te Atjeh ankerde (a). Bovendien won het gerucht veld, dat 
de commissie gekomen was om het land in bezit te nemen. De 
bevolking liep te hoop en richtte aan den mond der Atjeh-rivier 
eene versterking op, over welke vijandige houding de commissie 
zich bij Polim beklaagde. 

De groote man verscheen eindelijk zelf. Hij nam zijn intrek in 
‘s vorsten paleis, waardoor het Bengaalsch bestuur tot de overtuiging 
kwam, dat Polim uitsluitend de regeerder was: vof his entire dis- 
regard for both the competitors, and of his own undisguised 
supremacy at the capital”; dat dus sultan Djohor in het geheel 
niet erkend werd en dat men den te Telok Semawé verblijvenden 
sultan Sif slechts als een werktuig in handen der partijen be- 
schouwde (4). De vergadering moest nu ten bepaalden dage plaats 
vinden, toen een hoofd van de Djohorpartij Raffles tegen verraad 
waarschuwde. Deze, die eene beslissende stem had, oordeelde het 
dientengevolge verstandiger, zich niet te wagen; hij schreef een 
brief, dat hij ziek was, en derhalve de vergadering geen voort- 
gang kon hebben. De Calcuttasche regeering heeft deze houding 
afgekeurd. Wel geloofde men niet, dat de samenkomst eenige 
vrucht zou hebben gedragen, doch daar de commissie zelve de 
vergadering had verzocht, vorderde de vorm, dat zij er zich niet 
aan onttrokken had (c). 


(a) Zie mijne verhandeling in dit tijdschrift dl. XLIX (1898), bl. 224 —bl. 
225; ov. bl. 20—bl. 21: „Sumatra's Westkust naar aanleiding van het Londensch 
tractaat van 13 Augustus 1814”. 

(6) In het rapport aan Londen dd. 7 October 1820: „It 1s evident to us 
that Panglima Polim was the actual ruler of Acheen; that he had entirely 
cast off his allegiance to Jowhar ool Aulum and was not disposed to renounce 
it; moreover that he treated Syf ool Aulum merely as a tool, and though he 
professed allegiance to him, had no inclination to acknowledge in him any 
real’ sovereignty.” 

(c) In het rapport als voren: „This decision we disapproved. The assembly 
having been convened on the invitation of the Commissioners, courtesy and 
decorum required that the latter should attend it. But beyond the fulfilment 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 171 


De Pinangsche verdeeldheid had zich inmiddels aan boord der 
commissie voortgezet (a). Raffles vond dat de onderzoekingen zijne 
vroegere overtuiging omtrent den voorrang van sultan Mjohor 
bevestigden. Coombs hield met evenveel kracht vol, dat men met 
sultan S77, die door de Sagis als vorst werd erkend, aanraking 
moest zoeken; voor onzen kapitein was Raffles’ onthouding te 
meer teleurstellend, wijl hij voor resident te Atjeh bestemd was 
geworden, en men nu de plaats stond te verlaten. Ben paprervorlog 
ontbrandde alzoo tusschen beide mannen op hetzelfde schip naast 
elkander gezeten! Zoo noemde Raffles in een brief aan zijn vriend 
Inglis deze gedachtenwisseling, die ’n 1000 bladzijden groot for- 
maat innam, heette het (4). Men ziet het, t woord heeft hij niet 
alleen voor den Singapoorschen pennenkrijg gebezigd ! 


III. 
De sluiting van het Atjeh-tractaat te Pedir dd. 22 April 1819. 


Zoo zeilde de commissie, na een nutteloos verblijf van zeven 
weken op de reede van Atjeh, heen, om, overeenkomstig Raffles’ 
beslissende stem, doch nu in overeenstemming met kapitein Coombs, 
sultan Djohor te ontmoeten. Het is zoo, Raffles’ vriend had 
zeeschuiinende zonden tegenover de Engelsche vlag, nog van be- 
trekkelijk jongen datum, op zijn geweten; doch Raffles wist het er 
heen te leiden, dat vóor het vertrek der commissie van Atjeh, 
Djohor haar een soort van apologie deed toekomen , die heeren com- 
missarissen voldoende achtten , schreef de Bengaalsche regeering naar 
Londen (c). Bovendien de onrust Packie (bl. 161) bestond niet meer. 


of these obligations, we are not aware that any advantage could have been 
expected from the proposed meeting.” 

(a) Verg. § 14 en § 15 der bijlage 5. 

(6) Brief aan Sir Robert Harry Inglis, gedagteekend Singapore 12 Juni 
1819: ,We remained there (in Atjeh) nearly seven weeks, during the early 
portion of which we were directly opposed in our politics, but at length 
after a paper war which actually occupies above a thousand pages of the 
Company's largest sized paper, he came round to my opinion....”. Zie „Memoir 
of the life and public services of Sir Thomas Stamford Raffles’, door zijn 
weduwe. Uitg. 1830 bl. 397. In de uitgave van 1835 is dit deel van den brief 
weggelaten; zie dl. II bl. 36. De brief komt vertaald voor in Steyn Parve’s 
werk over Borneo. 

(c) In het rapport van 7 October 1820: „It was requisite before any nego- 
ciation could be opened with Jowhar-ool-Aulum that an apology should be 
received from him for past insults and outrages committed against the 


172 RAPFLES' ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


De shahbandar van Atjeh had zich met eene commissie naar Pedir 
begeven , quasi om sultan Djohor vergiffenis te verzoeken , en hem zijne 
onderwerping, namens de drie Sagis aan te bieden, doch inderdaad 
met het doel om den vorst op te lichter. Toen hij zich hierin 
door Packie zag gehinderd, was deze door den shahbandar overhoop 
gestoken. De waarheid der voorstelling vall wellicht te betwijfelen , 
in jeder geval Packie bestond niet meer (a). 

De weg was dus effen gemaakt. Te Pedir werd de commissie 
door sultan Djohor ontvangen en aldaar den 22" April 1819 een 
tractaat gesloten. Het verdrag is nooit iets anders geweest dan 
scheurpapier in de oogen der Engelsche bestuursleden zelven, 
gelijk we het uitdrukkelijk van hen zullen vernemen. Niettemin 
heeft men dat vod tegen onze diplomatie met het meeste succes 
weten te gebruiken, waardoor het een stuk van onze geschiedenis 
— maar welk eene geschiedenis!? — is gaan uitmaken. Daar de 
letterlijke inhoud van enkele artikelen ter sprake moet komen, 
geef ik dien hier voor zooveel noodig weer (4): 


Art. 1. Eeuwige vriendschap over en weer; «neither of whom shall 
give any aid or assistance to the enemies of the other”. 

2. De Britsche regeering belooft aan den sultan den kroon-pretendent 
Syf te helpen verwijderen. 

3. «His highness the king grants to the British Government the free 
trade of all his ports, and engages that the duties on merchandize, 
levied at those ports, shall be fixed and declared, and shall also be 
payable by the resident merchant. His highness likewise engages not 
to grant or authorize a monopoly of the produce of his states by any 
person whatever.” 

4. «His highness engages, whenever the British Governement may 
desire it, to receive and protect an accredited agent of the British 
Government, with a suitable establishment, who shall be permitted 
to reside at his highness’s court, for the purpose of conducting the 
affairs of the Hon. Company.” 

5. «In consideration of the injury which might result to the British 
trade from its exclusion from the ports of his highness’s state, not at 
present subject to his authority, his highness agrees and consents, 


British nation. This was one of the points to which the attention of the 
Commissioners was directed; and during the communications which took 
place prior to the departure of the Mission from Acheen, an apology was received 
which the Commissioners seemed sufficient.” Verg. bl. § 9 en § 10 van bijlage 5. 
(a) Zie Asiatic Journal, dl. IX bl. 40. 
(b) Het verdrag is in zijn geheel afgedrukt bij Anderson bl. 218 en bij 
Smulders bl. 163. 


RAFFLES' ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 173 


that the ships and vessels of Great Britain shall continue their com- 
mercial intercourse with the ports of Acheen and Teluksamoy in the 
same manner as heretofore, unless a temporary blockade of these 
ports, or either of them, shall at any time be established by and 
with the consent of the British Government, or resident authority. 
It is clearly understood, however, by the contracting parties, that no 
warlike stores, or arms of any kind, shall be furnished, given, or sold 
by the vessels so trading to the aforesaid ports, under penalty of 
confiscation of ship and cargo.” 

6. Van Sultans zijde wordt beloofd: «to exclude the subjects of 
every other European power, and likewise all Americans, from a 
fixed habitation or residence in his dominions; he also engages not 
to enter into any negotiation, or to conclude any treaty, with any 
power, prince, or potentate whatsoever, unless with the knowledge 
and consent of the British Government.” 

7. De Sultan belooft: «not to permit the residence in his dominions 
of any British subject to whom the resident agent shall offer any 
objection”. 

8. Van Britsche zijde wordt beloofd den Sultan onmiddellijk de 
wapenen enz. te verschaffen, die vermeld worden in het aan de 
overeenkomst gehechte stuk; en hem tevens de daarin vermelde geld- 
som van 100.000 ropyen uit te keeren «as a temporary loan, to be 
paid by his highness at his earliest convenience”. Deze bijlage wordt 
noch bij Anderson, noch bij Smulders aangetroffen. 

g. Het uit 9 artikelen bestaand contract wordt binnen zes maanden 
na de onderteekening geratificeerd door den Gouverneur-Generaal van 
Bengalen, doch het treedt niettemin dadelijk in werking. 


Reeds uu breng ik onder de aandacht, dat in dit contract nergens 
eene volstrekte uitsluiting van andere Europeesche natiën tot 
het handeldrijven op Atjeh voorkomt; slechts was verboden 
zij er zich vestigden. Niettemin schijnt reeds destijds het denkbeeld 
te hebben bestaan, dat die uitsluiting was bepaald. Althans in 
Carnegie’s brief, gedagteekend Pinang, 27 Juli 1819, waarvan ik 
in bil. 4 melding maak, staat deze mededeeling over Singapore: 
„We have a flag on St. John’s (wu), and in war time, a few heavy 
guns on St. John’s will give us complete command of the Straits 
of that place. Sir Stamford Raffles has also made a treaty with 
the old king of Acheen, which excludes all other Europeans 
and Americans.” De Asiatic Journal berichtte, naar aanlei- 
ding van vseveral authentic private accounts’, over het gesloten 


(a) Een eiland 5 mijlen van Singapore. 


174 RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


contract o.a. (a): #lt provides for the residence of a British agent, 
aud the security of a free and uninterrupted commerce.” 

Zoodra het verdrag was gesloten, werd sultan Djohor in het 
bezit gesteld van de bij art. 8 bedoelde wapenen en wissels op 
Pinang tot het bedrag van 100.000 ropyen; vervolgens stevende 
de commissie naar Telok Semawé om een hartig woord aan sultan 
Syf te zeggen. Men gelastte hem van zijne aanspraken af te zien, 
waarop de man antwoordde dat hij zich onderwierp. Ook daarmede 
nam de commissie genoegen. Deze toezegging was echter even 
waardeloos als Djohor's tractaat, want nog in Juli 1819 schreef 
hij den gouverneur van Pinang als vorst van Atjeh en straffeloos 
zette hij zijn rooversleven voort. 

Het werk der commissie was hiermede, doch onder tal van 
onaangenaamheden, ten einde gebracht. Raffles oogstte er al de 
eer van in; van Coombs werd zelfs bijna niet als mede-gemach- 
tigde voor het sluiten van het contract gesproken (J)! De man, die 
dat groote werk had tot stand gebracht was uitsluitend Benkoelens 
gouverneur. „The candid and direct conduct of Sir S. Raffles, in effec- 
ting a decision between the contending claimants to that kingdom”, 
bazuinde o.a. de Oriental Star (c), vis spoken of with much enco- 
mium, and appears to have been worthy of the representative of 
the British government. He is stated to have declined employing 
any military force, beyond one hundred men as a guard. On his 
departure from Acheen, he left armes and ammunition, and a 
civil servant behind him (??). Our letter concludes: this subject 
with stating, that it now depends on the government to decide, 
whether it will be eligible to form a settlement at this place or 
not, as the sultan and people are much disposed to place them- 
selves under the protection of the British power.” 

In zijne verantwoording aan Calcutta meende Rafiles nog het 
recht te hebben zich over tegenwerking, verkeerde voorstellingen, 
insinuatién van Bannerman’s en Coombs’ zijde te mogen beklagen, 
zoodat hij ook hier, evenals in zijne houding tegenover onze 
regeering, de rol van beleediger voor die van beleedigde ver- 





(a) Zie dl. VII bl. 511. 

(b) Zoo in de Asiatic Journal, dl. VIII bl. 511, in eene doorloopende lof- 
rede op Raffles’ Atjeh-contract eerst op het einde: „In the arrangement 
concluded at Acheen Sir Stamford was associated in a commission with 
Maj. Coombs as joint agents and representatives of the Gov.-Gen.” 

(c) Opgenomen in de Asiatic Journal dl. LX bl. 403. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 175 


wisselde (a). Aan zijn bij de Oost-Indische Compagnie gezag- 
hebbenden vriend Robert Harry Inglis te Londen schreef hij dd. 
12 Januari 1619 in zijn op bl. 171 vermelden brief: 

wl never had a more disagreeable duty, and consequently was 
highly satisfied to bring our mission to so desirable a conclusion. 
It was an object of great importance to take the right side of the 
question, and had our government been once committed on the 
other, and troops introduced, we should soon have been so deeply 
involved that a worse than Candyan war might have been appre- 
hended. In a country like Acheen by military operations we had 
every thing to lose and nothing to gain.” 

De geschiedenis kan slechts aan de diepte van zulk een door- 
zicht hulde brengen; doch overigens was het pure overdrijving , 
waar hij zich met zijn tractaat ten hoogste voldaan verklaarde. 
Feitelijk was er niets gewonnen en had dus de commissie even- 
zeer thuis kunnen blijven. Zelfs kan niet gezegd worden, dat 
Diohor op den troon werd hersteld, zooals de heer Van den Broek 
opmerkte (5); de zaken toch bleven precies zoo, als ze waren en 
het heengaan van Syf maakte Djohor's positie noch beter, noch 
slechter. De regeering te Calcutta toonde zich dan ook in haar 
schrijven naar Londen geenszins met de behandeling der zaak 
ingenomen. Dat pretendent Syf was losgelaten, keurde ze goed ; dat een 
tractaat met sultan Djohor werd gesloten kon er ook nog duor; doch 
dat men zoo maar wapenen en geld ter beschikking had gesteld, 
scheen niet te verdedigen. Ja, de commissie had volgens hare instructie 
de bevoegdheid tot deze verstrekkingen, erkende de regeering (c/; 
evenwel was ze geschonken met het oog op stellige daartegen- 
over staande voordeelen, terwijl men feitelijk door het verdrag niets 
anders dan looze beloften had gekregen. Djohor’s macht was geen 
haar beter dan Syf's gezag en daarbij kwam, merkte de regeering 
op, dat de contractant zijne residentie was uitgeworpen (d)! Noch- 


(a) Zie bijl. 5 § 15. 

(6) J. A. van den Broek in zijn artikel over de Engelachen in den Maleischen 
Archipel: Encyclopedie van Ned. Indië. 

(ce) De instructie vindt men in substantie bij Anderson bl. 132 vv. 

(d) Uit het rapport der Calcuttasche regeering van 7 October 1820: „During 
the stay of the Mission at Acheen, communication passed with Jowhar-ool- 
Aulum and Syf-ool-Aulum. It was decided by the Mission before quitting 
Acheen, and in this opinion the Commissioners were ultimately unanimous, 
that Syf-ool-Aulum did not possess sufficient power, and that his cause was 
not sufficiently popular or respectable to warrant their treating with him. 

6e Volgr. VII. 12 


176 RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


tans, ofschoon dus lord Moira en zijn raad, het verdrag met 
zoo vele woorden afkeurden, werd het door de regeering gerati- 
ficeerd, wijl al de voordeelen, die Djohor had bedongen, toch 
reeds door de commissie in diens handen waren gesteld. 

Anderson kan evenmin Raffles’ optreden tegenover Coombs en 
Bannerman volstrekt goedkeuren; doch op hem maakt het doorzicht 
van den leider een indruk, die tot zacht oordeelen moest leiden. 
Hij prijst het in Raffles van een oorlog te hebben vermeden, 
terwijl hij intusschen een verdrag tot stand wist te brengen. Anderson 
zag echter voorbij, dat het stuk alle voordeelen aan Djohor had 
gegeven, zonder eenige kans om er iets voor terug te krijgen 
Volgens den schrijver zou ook Bannerman, door Coombs in ver- 
keerde richting gestuurd, later zijn ongelijk hebben erkend (a); 
de gouverneur, niet op de hoogte, achtte zich enkel door de in- 
structiën zijner regeering gebonden. ~The credit of the utmost 
degree of obedience, respect, and deference for the directions of 
their superiors, is due to the Penang administration”, erkent Anderson 
(6); — eene opvatting, die met mijne eigen indrukken overeen- 
stent, waar ik er vroeger reeds op wees, dat niet zoozeer persoonlijke 
naijver van Bannerman op Raffles, beide mannen van elkander ver- 
wijderde, doch dat het grondverschil lag in grootere nauwgezetheid 
van den Britschen officier, die plichtmatig naar gegeven bevelen 


hoorde (c). 





These resolution we entirely approved, but we cannot equally applaud the 
determination which was at the same time adopted of treating with Jowhar 
ool Aulum, whose situation at the time was in our judgement nearly as pitiable, 
with the additional disgrace of being avowedly rejected at the capital”. — „The 
advantages to us from this treaty”, klaagde de regeering verder, „were future, 
precarious and dependent on the complete success and permanent establish- 
ment of Jowhar ool Aulum, and on his good faith in such events. The benefits 
to him were instantaneous. Bills for the money were granted by the Com- 
missioners on the spot; the arms and stores were immediately provided .... 
We do not think that the Commissioners were authorised to pay the money 
granted by the treaty under the circumstances which then existed, though 
they were authorised by their instructions to grant pecuniary assistance, if 
there were a well-grounded hope that such aid would have a decisive in- 
fluence. In point of fact a considerable part of the money did not come into 
the hands of the King, but was disposed of in a manner not sufficiently 
explained at Prince of Wales’ Island, where the bills of the mission on 
Bengal were negociated.” 

(a) Anderson bl. 107 vv. 

(b) Anderson bl. 137. 

(c) Papieroorlog, bl. 418; ov. bl. 30. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 177 


De bladen van dien tijd, voor zoover ze op de hand van Ban- 
nerman en Coombs waren, staken den draak met het opgeschroefd 
resultaat van Raffles’ missie. „It is’, klaagde Raffles’ orgaan, 
The Asiatic Journal, over de Pinang-publicaties, „the object of some 
partisans at that island, to depreciate the acquisitions in territory 
and influence, which Sir Stamford Raffles has effected for the 
Company”. — Een troepenschip van Pinang naar Calcutta had medio 
1820 Pedir aangedaan en kolonel O’Hallaran zijne opwachting bij 
vorst Djohor gemaakt. Een reisgenoot schreef daarover dd. 2 
Juni 1820 in een Pinangsch blad: „Col. O’Hallaran whose ideas 
of a sultan were of course all founded on nabobs of Luknow 
and other great princes of India, landed here in state shortly 
after our arrival; his surprize aud embarrassments were rather 
amusing , when he saw a poor creature, surrounded only by 
a set of half starved chooliahs, sitting in a wretched common 
atap house. The king, however, behaved with much civility, and 
talked a great deal about his future plans and operations. He said 
(which I can scarcely credit) that the late commissioners had pro- 
mised, by their treaty, to send him immediately from Penang a 
lac of rupees, and a large supply of military stores, and that his 
prime minister had gone to receive them. He applied to the officers 
of the 20th reg. for a book on drill, saying that he was going 
to raise a corps of 600 men, and that the moment his military 
stores arrived, he intended to march, with his great guns in 
front, all along the sandy beach, from Pedir to his good city of 
Acheen! I dare say he will never be able to execute one half of 
his present intentions, for he does not appear to have one respec- 
table native near him, and seems to possess a considerable 
portion of that kind of good nature, which generally goes by a 
harder name. I make no doubt, if this story about the money and 
military stores be true, the former will soon be squandered away, 
and the latter share the same fate with the handsome service of 
porcelain, which lord Minto sent him some years ago, but the 
greater part of which was shortly after hawked about Penang for sale.” 

Wij weten, dat de briefschrijver geheel juist was ingelicht ge- 
worden; ook al wat hij verder opmerkte, zou volkomen juist 
blijken. Doch Raffles’ orgaan was er gebeten over. »We have 
inserted”, schreef de Asiatic Journal, nthe last article chiefly as 
an example of the mischievous uses to which a free press may 
perverted in India, if it be suffered to degenerate into an organ 


178 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


of jealousy, and an engine of counteraction between the Com- 
pany’s own servants. But suppose the above representation of a 
harassed and distressed sultan, struggling under the difficulties 
of divided dominion and precarious power, were true, that would 
not detract fom the value of any territorial cession which he had 
made with the Company; so that the political position and influence, 
which the treaty negociated by Sir Stamford Raffles has acquired 
in the main thing to be appreciated.” (a) 


IV. 


Sultan Syf als gepensionneerd zeeroover te Pinang en zijn 
jongere broeder als roover in Deli. 


Pretendent Syf had te Telok Semawé beloofd zich te onderwerpen, 
deelde ik mede. Hij kwam die belofte na door zich naar de hoofd- 
plaats Atjeh te begeven en er zich met Panglima Polim tegen 
Djohor te verbinden! Het bestuur te Pinang achtte den tijd 
gekomen de tanden te laten zien; althans in den aanvang van 
1820 stevende het oorlogsschip Dauntless naar Atjeh. Syf pakte zijne 
biezen, doch ging een weg, dien men zeker niet zou verwachten. 
[ij maakte zich eerst van een jonk meester, plunderde nog twaalf 
prauwen en had toen de brutaliteit op zijn rooversschip te zeilen ... 
naar Calcutta! Daar achterhaalden hem de klachten van beroofden : 
de rechters vonden evenwel geene termen hem te veroordeelen : 
Syf had gehandeld als een souverein ! De zeeschuimer verliet dus 
ongedeerd den 21" Juli 1820 weder Bengalen; ja, de regeering 
kende hem bovendien een pensioen van 500 dollar ’s maands toe. (6) 

ij keerde met dat niet onaardig succes naar Pinang terug, 
waar hij rustig tot zijn dood het pensioentje verteerde. Alleen 
werd hem nog een oogenblik het leven daar onaangenaam gemaakt 
door eene interpellatie over zijne oude zonden, welke nu echter 
niet van Engelsche zijde, doch van onze regeering te Batavia 
kwam. Ziehier de zaak. 

In die dagen was het reeds vier maal voorgekomen, dat onze 
gouvernementsvaartuigen door de inlandsche equipage werden afge- 
loopen (c). Nu zullen wij ons uit de Malakka- Rrouw-verhandeling 


(a) In Asiatic Journal, dl. IN, bl. 405—406. 

(6) Anderson bl, LEE vv. — Het maandgeld kwam ten laste van sultan Djohor, 
„but there is no prospect of its being realised from him.” Rapport 7 Otober 1820. 

(©) Den 80° September 1819 werd van Batavia naar Pinang geschreven: 
„The practice of the Dutch government, in employing Malays and Javanese 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 179 


wellicht herinneren de koloniale schoener Wilhelmina, gezagvoerder 
luitenant Marx Bouwens, deze had toch deelgenomen aan de Wol- 
terbeek-commissie in 1818 (a). 

Medio 1819 was deze schoener langs Sumatra's Oostkust gevaren , 
o.a. ook om eene commissie der regeering te Calcutta te volbrengen ; 
hij had 10.000 dollars en geweren aan boord, doch in Juli of 
Augustus was de equipage, gebruik makende van het gemis aan 
Europeesche bemanning, opgestaan. Bouwens en twee zijner man- 
schappen waren vermoord; de echtgenoote van den luitenant bevond 
zich mede aan boord en was in haar angst over boord gesprongen ; 
twee harer kinderen, die de Javaansche baboe wilde redden, wer- 
den in zee geworpen (4). 

Den volgenden dag kwam het schip te Pasangan, 6 mijlen van 
Teloksemawé, de residentie destijds van pretendent Syf. Men borg 
het geld en voorwerpen van waarde zooveel mogelijk bij zich, 
waarna de 24 muiters met de baboe aan land gingen. Zij vingen 
eene wandeling naar Telok aan, doch daar de strandbewoners 
enkele uitplunderden, verborgen de muiters een deel van het geld 
onderweg in den grond. Aldus bereikten zij Telok, waar ze nog 
verder werden uitgeplunderd en uitgekleed. Ook kreeg het grootste 
deel ijzeren boeien aan de beenen. Dat duurde ’n paar weken, 
toen de kettingen werden afgenomen en al het volk aan het werk 
werd gezet om een huis voor Syf te bouwen. [ntusschen was door 
de bevolking ook iets van de begraven gelden ter oore gekomen; 
de woestelingen waren er naar toe geijld en een ieder had het 
deel genomen, dat men meester kon worden. 


as sailors on board their vessels, in too great a proportion to the Europeans, 
had led to some scenes of horrible atrocity; these wretches frequently re- 
belling and murdering their officers. No less than four small vessels of war, 
within a few months, had been lost in that manner. These event had induced 
a determination on the part of the Duteh government, not to trust any of 
their vessels with a majority of Malays and Javanese on board, and a supply 
of sailors would consequently be required from Europe.” Asiatic Journal, 
dl. IX bl. 408. 

(a) Zie o.a. M.-R. bl. 25. 

(b) Op dit tragisch voorval heeft betrekking, Thyssens mededeeling dd. 
1 September 1819, in de M.-R. verh. bl. 46, aan Wolterbeek dat „de goede 
Bouwens door zijn eigen volk is afgeloopen op de hoogte van Atjeen, 
met zijne kinderen is vermoord en men de vrouw levendig in zee heeft 
gesmeten”. — Wolterbeek antwoordde den 17" September: „Het geval van 
Bouwens doet mij zeer leed; behalve het verlies van menschen en vaartuig, 
had hij 50000 Sp. m. aan boord en een interessante commissie naar Calcutta.” 


180 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Syf had, naar zijn oordeel, als rechtgeaard prins gehandeld. 
Aan het rooven van het geld kon hij niets doen, daar zijn volk 
naar geen gezag wilde luisteren, toen van den schat was vernomen. 
Ook had hij de muiters niet allen kunnen uitleveren, toen 6 weken 
na de geschiedenis eene Hollandsche brik van Malakka was gekomen ; 
want op het gerucht hiervan waren ze allen op de vlucht geslagen. 
Later was de Britsche agent Sartorius ze komen opeischen. Syf 
had de menschen andermaal laten zoeken, doch slechts 12 konden 
nog opgespoord worden; drie vluchtten audermaal, waarvan 2 
buiten Syf's gebied. Hij betaalde toen 150 dollars voor de uitle- 
vering van deze 2, zoodat heer Sartorius met ll personen terng- 
ging, die via Malakka naar Batavia werden opgezonden. 

Het verhoor dezer personen schijnt onze regeering een minder 
gunstigen indruk van Syf's bemoeiingen te hebben gegeven; althans 
op bevel van Batavia, richtte onze gouverneur te Malakka, 
Timmerman Thyssen, eene missive dd. 20 Januari 1821 — de 
zaak werd dus vrij oud — tot het bestuur te Pinang, welk schrijven 
werd overgebracht door de oorlogsbrik Irene, commandant-kolonel 
E. Lucas (a). De regeering verlangde het gestolen geld en de 
menschen, die, naar verondersteld werd, nog gevangen werden 
gehouden, terug; speciaal vorderde zij de uitlevering als mis- 
dadigers van negentien met name aangewezen personen. Wijl men 
evenwel bij geruchte had vernomen, stond er in den brief, dat 
door Engeland de souvereiniteit over Atjeh was verkregen, wilde 
men onzerzijds, alvorens de Zrene tegen Telok Semawé zou optreden, de 
tusschenkomst van het Engelsch gezag te Pinang inroepen , ten einde 
niet met vazallen van de Britsche regeering in strijd te komen en om 
zooveel mogelijk de goede verstandhouding tusschen het gouvernement 
van Prince of Wales’ eiland met dat van Malakka te behouden (6). 

Bannerman was reeds den 8? Augustus 1819 overleden en als 
gouverneur opgevolgd door W. E. Philips (c). Deze oordeelde de 
zaak veel te oud om van een nader onderzoek eenig heil te ver- 
wachten. Nochtans het hij den 1" Februari 1821 Syf bij zich 
komen. De ex-sultan deed het verhaal, gelijk ik hierboven mede- 





(a) De brief ligt in B's verzameling. 

(b) „to the end of avoiding all possible collision with the vassals of an 
English government or which could in any way interfere with the harmony 
and the good intelligence, which exists between the Government. of Prince 
of Wales Island and that of Malacca.” 

(c) Zie de waardeerende woorden aan zijne nagedachtenis gewijd in Astatic 
Journal dl. IX bl. 312 en 401. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 181 


deelde, hij voegde er aan toe, dat de door hem buitgemaakte 
800 dollars waren besteed, behalve aan het losgeld voor de twee 
gevluchten, aan belooningen voor zijne soldaten en wachten ter 
bewaking van de aangehoudenen, zoomede ter voeding van dezen. 
Een gouden horloge, waarvan ook sprake was, had een bediende 
van hem (sic); dat kon men dus nog terugkrijgen. 

Philips vond de zaak voor Syf zoo bezwarend niet. In menig 
deel van beschaafd Europa, meende hij, zouden strandbewoners 
hetzelfde gedaan hebben, wat Syf's onderdanen hadden uitgehaald, 
toen ze van de begraven schatten hoorden. En in ieder geval, 
merkte de gouverneur in zijn raad op (a), Syf was destijds souverein 
en kon dus met bet in zijn land geborgen goed doen, gelijk hem be- 
haagde; niettemin zou deze het horloge teruggeven (4). Maar hoe dan 
met de te Telok nog verblijvende muiters? Tegen het idee, dat Lucas 
zelf er zou heengaan, bracht de gouverneur in Pinangs raad de 
ernstigste bezwaren in. Men moest dit de onzen volstrekt beletten ; 
daargelaten dat het toch niets geven zou, diende men met alle 
middelen de verschijning van Hollandsche oorlogsschepen , speciaal 
aan de kust van Telok, tegen te gaan, want Syf had daar zoolang 
het gezag van Djohor bestreden, dat allerminst er Engelands bond- 
genoot, sultan Djohor, zou gehoorzaamd worden. Men moest dus 
den gouverneur van Malakka antwoorden, dat het bestuur te 
Pinang zelf nog zijne beste pogingen zou aanwenden om de menschen 
terug te krijgen, daar het met den sultan van Atjeh een verbond 
van verdediging en vriendschap had gesloten (c). 


(a) Minute van 1 Februari 1821 met het verslag van Syf’s verhaal in B's 
verzameling. 

(b) „At all events Syf al Allum was in the exercise of sovereign authority 
at Teloksamoy at the period in question, and can be responsible to no 
one for whatever disposition he might have made of effects coming to his 
territories under such circumstances.” 

(ce) „This measure appears in my judgement’, luidde het in de Minute over 
Lucas’ tocht naar Semawe, „to call for a special interposition of this Govern- 
ment. Independant of my belief of the inutility of such a commission, and 
the little chance there exists of any of the remainder of the crew being 
now apprehended after a lapse of nearly two years — I conceive that under 
the present circumstances of our ally, we are bound to make every exertion 
to dissuade Dutch vessels of war from proceeding to the coast of Acheen to 
open a communication with the different petty chiefs, and particularly at 
Teloksamoy which from having so long been the abode of Syf ul Alum, 
will most probably be the last place to acknowledge the authority of sultan 
Djohor Alum. I propose therefore that Mr. Timmerman be informed that 
the British Government has entered into a friendly and defensive alliance 


182 RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Overeenkomstig dit voorstel werd inderdaad door het bestuur te 
Pinang een brief dd. 7 Februari 1821 aan gouverneur Timmerman 
Thyssen geschreven. Vergezeld van het verslag over Syf's verhaal, 
stelde men het stuk open aan Lucas ter hand, opdat deze er 
kennis van kon nemen (a). De kolonel bestudeerde de schrifturen ; 
naar zijn oordeel had Syf maar wat praatjes ten beste gegeven 
Lucas verzocht dientengevolge bij brief van den 9°, dat een nader 
verhoor van Syf zou plaats vinden, hetgeen met te meer vrucht 
kon geschieden, meende de commandant, omdat nog eene vrouw 
van Bouwens schip voor het geven van getuigenis ter beschikking 
was (b). Maar het bestuur te Pinang wilde van een nieuw onder- 
zoek bij Syf niets weten. Hij had, werd den 122 door den gouver- 
nementssecretaris W. A. Clubley aan Lucas geautwoord, vrijwillig 


with the king of Acheen and is most anxious to restore order and tran- 
quillity to his kingdom. That with reference to our present relations with 
Johor Alum, as well as in consideration of the distracted state of the 
country, we apprehend that the objects of captain Lucas’s proposed mis- 
sion to Teloksamoy could be more consistently and effectually accom- 
plished by means of our interposition, and that we should immediately 
have requested the King to call upon the chief of Teloksamoy to apprehend 
and forward the rest of the Wilhelmina’s crew to us, had we not been well 
assured that in the month of August 1819 our agent had unsuccessfully 
made every exertion to obtain them. In short after so great a lapse of time 
there exists little change of any of them being found at a place, where 
they appear to have been plundered and very illtreated, but should it ever 
came to our knowledge that any of these are domiciled in the territories of 
our ally, we shall make every exertion to apprehend and deliver them to the 
government of Malacca.” 

(a) De stukken in B's verzameling. 

(b) „The Prince first says”, schreef o. a. Lucas (in het Fransch), „he did not 
know to whom the money belonged notwithstanding all the culprits brought 
before him and all confessed. Secondly that he had not sufficient power in 
consequence of the great crowd of people to prevent their taking it away, 
though they were only five minutes distant from the Fort; besides this the Prince 
has expended in less than two months 800 piastres to gratify the soldiers, 
who had guarded the assassins, and for the daily expenses of the criminals. 
Thirdly that he thought the criminals had remained six weeks at the Fort, 
proof that he took very little pains to secure their persons. Besides do you 
not think that if the Prince had wished to behave with honour, he would 
not have left Mr. Sartorius ignorant of such an important affair, but have 
informed him of being the depository of money and a watch ill possessed 
of. If therefore you think the conduct of the Prince equivocal, I entreat of 
you, if you are of my opinion to take necessary measures for the proving 
this affair, particularly as there is a woman from captain Bouwens ship who 
can give clear proofs.” 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 183 


een verhaal van het gebeurde gedaan en daarmede moest men nu 
genoegen nemen; zou het toch waar blijken, wat Lucas beweerde, 
dan kwam men in wanverhouding tot Syf, waar toch geenerlei 
bevoegdheid bestond om hem te straffen; wat de door Lucas be- 
doelde vrouw betrof, hare getuigenis, welke werd overlegd, leidde 
mede tot niets (a). — Lucas antwoordde denzelfden dag , dat hij zich 
door de gegeven inlichtingen ten hoogste verplicht achtte (b) en 
aldus keerde het Nederlandsch schip onverrichter zake terug. Hier- 
mede schijnt ook deze Papieroorlog geëindigd te zijn; niet echter 
de last, dien het bestuur te Pinang van de Syf-familie had. 

De ex-sultan bezat namelijk nog een broeder, den derden zoon 
van den Pinangschen handelaar Said Hussein, geheeten Said 
Akil. Deze had zich in 1824 verloofd, of was destijds getrouwd, 


(a) „The statement, which was forwarded from Syful Alum”, antwoordde 
de gouvernementssecretaris W. A. Clubley, „was obtained as a matter 
of courtesy to your Government and was believed to be accurate 
from a variety of circumstances, but principally from the fact of Syful 
Alum having rendered it willingly and freely. The Honbl. the Governor in 
Council deems it inexpedient to call upon him for any further explanation 
because, admitting his conduct to have been such as imputed in your letter, 
this Government to prove against him what it has not the power to 
punish. — Syful Alum being in the admitted exercise of sovereignty at 
Teloksamoy at the time the mutineers of the brig Wilhelmina arrived with 
their plunder, his subsequent resignation of his authority and present resi- 
dence here cannot warrant any legal adjudication between him and the 
claims of the Netherlands Government in respect to any act formerly done 
within the territory over which his rule was recognized -- and even should 
the law of nations be adverse to this view of the subject a competent tri- 
bunal is not supposed to exist on this island for deciding on such a question. 
— The Honble the Governor in Council can therefore only add his regret 
that the absence of the Recorder precludes your obtaining a legal opinion 
on the whole case: — and effectually as this Government has already exerted 
its influence towards apprehending the murderers of captain Bouwens, it is 
almost unnecessary to reassure you that its solicitude will in no degree relax 
and that in the event of others of the mutineers being obtained they shall 
be immediately forwarded to Malacca. -- With respect to the woman alluded 
to in the latter part of your letter, the Honble the Governor in Council lost 
no time in directing her examination to be taken; but her evidence, a vopy 
of which is herewith enclosed for your information, does not afford grounds 
for any further interference on the part of this Government as far as relates 
to Syful Alum.” 

(6) „[ am under great obligations Sir for the trouble which you have been 
so kind as to give yourself, in order to obtain all possible insight into this 
affair of which I shall render an account on my arrival to the Government 
of Malacca.” — De brief was in het Fransch. 


18+ RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


met eene dochter van den sultan van Deli, ter Sumatra’s Oost- 
kust; de sultan zelf berichtte in een schrijven dd. 27 Augustus 1824 
aan den gouverneur van Pinang, waarin aan dezen om hulp tegen 
de opdringende Padries werd gebeden, dat hij Akil tot zijn zoon 
had aangenomen (a). 

De schoonvader overlijdende, werd hij opgevolgd door zijn zoon, 
‘n 14 4 16 jarigen knaap, ‘n onbeteekenenden jongen. Zwager 
Said Akil, die, evenals zijn vader, te Pinang woonde, meende 
hiervan gebruik te kunnen maken en rustte in 1826 eene vrij aan- 
sienlijke macht uit, om in Deli den baas te gaan spelen. De 
gouverneur deed daarop zijn translateur, den bekenden schrijver 
John Anderson, aan Said Akil bij schrijven dd. 11 Apnl 1826 
weten, dat hij dit had te laten (6), doch toen Said antwoordde, 
dat zijne uitrusting geene andere bedoeling had dan om zijne 
vrouw van Deli op luisterrijke wijze af te halen, lieten ze hem 
vertrekken. De jonge sultan scheen dit erg goed gevonden te 
hebben, want gouverneur Fullerton ontving er een bedankje voor (c). 
Wijl Akil zich echter van het gezag meester maakte, beklaagde 
de sultan van Atjeh Alaëddin Mohammed Shah zich, op de gewone 
Atjeheesche wijze, in een brutaal schrijven aan den gouverneur er 
over, hem herinnerende aan de bepaling van het contract van 
IS19 (art. 1 zal wellicht bedoeld zijn), volgens welke contractanten 
elkander over en weer zouden steunen, zoomede dat Deli eene 
vuderhoorigheid van Atjeh was, hetwelk nu door een onderdaan 
van het bestuur te Pinang in gevaar werd gebracht (4). 

Auderson bracht nu weder dd. 2 November 1926 aan „mijn 


@ Zie Dii. & 

D „that wy trend. as a British subject. berm as this island, will refrain 
tem all raterference in the poutical concerns of Delly or any of the ad- 
PORE SEALER 

a) ol dest ve make known to mr Semi san my brosher Pangeran Sheriff 
VAKH aa ieacned ‘le counter wi Dec un sateey with the permission of my 
eend aad lau gdiged ‘er tae ssiscumce ceodered by my friend in enabling 
Ned (RAE apeegiiy te reacad Deu” 25 Jug: IS. 

colton cwpecand . wort typ. Dujkens eene vertaling gedagteekend Prins 
oy Weeen Ua Ta Verder IVB. „has Swed All, son of the late Syed 
Phos ta erin Weerts epen eds: sad ss Dell is a dependency of Acheen, 
WOON NEEN vers UU N, War the Governor of Pulo Pinang will 
Wave er deed ew UN La, ax Fred Abul is a subject of the Company, 
ee Nt ofan har ‘lu nigagement formerly made in the time of 
Nete Wa OW Oa ved Wut that the enemies of the Sultan shall be 


. + 
alst stede deden Pe Du Nigt GEEN. 


NARE ta eN sb 


RAFFLES' ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 185 


vriend’ Said Akil, den last van den gouverneur over om ten 
spoedigste naar Pinang terug te keeren (a), doch dat was tegen 
doove ooren gepraat. In den aanvang van 1828 kwam er een 
ernstig verzoek van den shahbandar van Deli aan den gouverneur 
om het land toch van den roover te verlossen (6), zoodat Anderson 
dd. 7 Februari 1828 andermaal een brief aan Said moest schrijven 
om zich rustig te gedragen (c). Doch nu schreef de jonge sultan, 
vermoedelijk steeds op dictaat van Said, dat het alles logen en laster 
was; Said zelf voegde er een brief aan den gouverneur bij, 
houdende, dat hij niemand kwaad en voor zichzelf slechts zaken 
deed (d). — Gouverneur Fullerton antwoordde dd. 27 Augustus 1828 
den sultan, dat de talrijke klachten tegen Said tot de vermaningen 
hadden aanleiding gegeven, aangezien het bestuur niets anders 
wenschte dan rustig handel te zien drijven (e). — De regeering te 


(a) „that his stay at Deli has been protracted considerably beyond the 
period fixed for his return and a representation relative to my friend's 
proceedings have lately been received from the king of Acheen, I am in- 
structed to express the expectation of the Honbl. the Governor that my friend 
will studiously refrain from any measures calculated to produce collision with 
neighbouring states or any remonstrances from the Chief thereof and that 
my friend will be prepared to quit Deli with as little delay as possible.” 

(6) „The Sultan being dead”, luidde het schrijven, volgens de vertaling 
dd. 6 Februari 1828, „his son became Raja, but being young and inexpe- 
rienced, Syed Akil, son of Syed Hussain become Raja Mooda, and assumed 
the Government of all affairs in Deli. All your servants property was plun- 
dered by Syed Akil, besides all the goods of the traders at Deli. Such is 
Syed Akil’s conduct at Deli towards us all. Your servant therefore respect- 
fully makes this known to your Honor, for Syed Akil lives under your 
Honor's flag. We have all been ruined by Syed Akil, and so have traders 
residing at Deli. All the traders therefore from Batoe Bhara, who have been 
plundered by Syed Akil, have requested the assistance of the chiefs at Batoe 
Bara, and if satisfaction is not obtained from thence, they will perhaps 
submit their complaint to you and request justice.” 

(c) „that my friend will forthwith abstain from all interference in the 
affairs of Deli, and his expectation that my friend will return to his former 
residence at Pulo Penang and conduct himself as becomes a peaceable British 
subject.” 

(d) „But”, luidde het verder blijkens de vertaling dd. 7 Augustus 1828, 
„I do not interfere with people, nor have I done any thing injurious to 
the country or the traders. I am only to collect my money from the people, 
and the King, who are indebted to me which sums amount to about 60.000 
dollars. This is what I am waiting for, when this is settled, I shall return 
to Pulo Penang and wait on my friend.” 

(e) „We have duly received our friend's letter dated 14th. Mahurram 
and are sorry to observe that he has had a misunderstanding with the 


186 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Calcutta, van deze zaken kennisnemende, deed den gouverneur bij 
schrijven dd. 24 October 1828 weten, dat de wijze, waarop het 
bestuur te Pinang door schriftelijke vermaningen de rust had 
trachten te handhaven, geheel hare goedkeuring wegdroeg (a). 

In de Bisschop-verzameling neemt deze correspondentie een 
redelijk groot aantal brieven in; vandaar, dat ik er hier gewag van 
maak. De lezer verwarre echter niet de weinig belangrijke per- 
soonlijkheid van Sad Akil met dien anderen Akil, welke in onze 
geschiedenis gedurende dezelfde jaren eene gewichtige rol vervulde , 
den Siakschen kroonpretendent Radja Akil, waarvan de hoogleeraar 
Veth in Borneo's Westerafdeeling dl. II. bl. 150 vv. eene aan- 
trekkelijke levensbeschijving gaf, en die in 1828 eindigde als 
vorst van Soekadana op Borneo; men zie ook de noot op blz. 162 
van Netscher's »Djohor en Stak’. 


V. 


Het Atjeh-verdrag van 1819 door de Britsch-Indische 
autoriteiten erkend als eene doode letter. 


Zoo, naar wij zagen, de sultan van Atjeh bij de hand genoeg 
was om het bestuur te Pinang te herinneren aan de bij het Pedir- 
verdrag van April 1819 door Engeland opgenomen verplichtingen, 
hijzelf dacht er niet aan, om ook maar eene enkele verplichting 
jegens Fngeland te vervullen; hoe het met den sultan persoonlijk 





Shabandar. We have received several complaints against Syed Ahkil, since 
he proceeded to Deli, and cannot countenance any interference in the affairs 
of other countries by one of our own subjects. We have accordingly given 
Syed Ahkil notice that if he infringes the laws and customs of the state, 
where he may be now residing, or engages in acts of hostility with any of 
the neighbouring ones he will be liable to be dealt with as the Chiefs of 
these places may think proper, and he will have no claim to protection. 
The great object of this Government is to afford every encouragement to 
the extension of commercial intercourse with the adjoining states and to afford 
protection to peaceable traders. — We send our friend a few articles of British 
manufacture as a token of our regard.” 

(a) „that the Right Hon. the Governor General in Council is not aware, 
that any further measures than those already adopted by the Hon. the 
Governor in Council are necessary with regard to that individual who has 
been distinctly apprized that having proceeded to Deli, contrary to the 
injunctions of the Government of Prince of Wales’ island, he is placed 
without the protection of the British Government in the event of his infrin- 
ging the laws or injuring the inhabitants of that country.” 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 187 


gesteld was, konden wij ook op bl. 177 uit eene onverdachte 
getuigenis opmaken. Te vergeefs spoorde de gouverneur van Pinang 
sultan Djohor aan om van Pedir naar de hoofdplaats Atjeh te ver- 
huizen. Den 15? April 1822 antwoordde hij, dat hij daar alle ver- 
dedigingsmiddelen miste en de huizen door Syf waren vernield ; men 
moest geduld uitoefenen; met Panglima Polim zou hij binnenkort 
eene samenkomst hebben (a). 

Even weinig succes ondervond de gouverneur van eene circulaire 
aan de Moekims, waarin hij ze aanspoorde om zich aan Djohor's 
gezag te onderwerpen; slechts een brutale brief dd. 4 December 1822 
aan gouverneur Phillips was er het gevolg van! Daarin herinnerden 
zij, dat indertijds Coombs alleen te Atjeh was gekomen (bl. 162), 
en dat zij hem toen gezegd hadden, dat Syf hun sultan was; later 
was Coombs met Raffles teruggekeerd en andermaal hadden ze ge- 
antwoord, dat Syf hun vorst was; zij wilden ook nu niemand 
anders dan Syf hebben, en verzochten dus dat men dezen zou 
laten terugkeeren (6). 


Gouverneur Philipps antwoordde natuurlijk afwijzend; hij drong 
tevens weer op erkenning van Djohor's gezag aan (c). 


(a) „my friend in his letter advises me to go and live in the place of my 
ancestors, but that place has gone quite to decay, nor is there one left of 
several guns from twelve to four pounders, there are some of a larger size 
which cannot be moved and the houses are quite ruined. When I came to 
Acheen I enquired who took the guns and destroyed the houses and the 
people of Acheen said it was Syful Allum’s doing, this is well known to 
my friend himself. To restore the place to its former state would require an 
expenditure of 100.000 dollars. — My friend must be aware that I am obliged 
to do every thing gently and without violence, because 1 have no sufficient 
force of sepoys, having only about 250 men and I cannot enlist any more 
in Acheen, the Achinese not liking to serve as such, on this account I am 
incapable of doing any thing forcibly. Of the revenues of the country of 
Acheen to the East and West I get but little and cannot levy them in the 
customary proportion. By God’s assistance if in two or three months I have 
a meeting with Pangleema Polim I will re-establish the laws of Government 
in some degree, according to custom both to the East and West, where- 
ever the Achinese territories extend and in the next two or three years will 
settle these matters aright.”’ 

(b) Zie bijl. 7. 

(c) ,As to the wishes of my friends therein expressed I have only to in- 
form them that the British Government, being on terms of amity and bound 
by treaty to the sultan Johor al Allum Shah, cannot concert measures or 
hold correspondence with the enemies of that Prince. I beg to tender my 
advice to my friends, to submit and pay due allegiance to the sultan Johor 
al Allum Shah as their sovereign, so that the peace and prosperity of the 


188 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Te vergeefs; het was er geen volk na om zonder militatre macht 
tot orde gebracht te worden; doch het Londensche bestuur had 
nog uitdrukkelijk den 23" April 1828 verboden om tot opzien- 
barende daden over te gaan, hetgeen gouverneur Phillips dd. 7 
November 1823 in zijn raad deed opmerken: 


I am glad however (a) that from Mr. Sartorius’ mission to 
Acheen (4) is more kindly viewed by the Honorable Court, and that they 
do so highly approve of our having since confined our interference in the 
affairs of our ally, Johor Allum Sjah, to a representation to the Supreme 
Government of our views and sentiments regarding the state of his 
country. The Honorable Court may rest assured that as long as 
I have the honor to superintend their affairs in this quarter I shall 
scrupulously abstain from forming any more engagements with the 
native states and from proceedings likely to affect our political rela- 
tions with the Dutch, without the previous sanction and approbation 
of the Supreme Government and that I shall persevere in regard to 
the affairs not only of Achin but of Kedah and Siam in that prudent 
course ‘of policy which they declare to me «cannot fail to ensure 
their cordial support and approbation”. 


Maar zoo was men dan ovk geen stap verder gekomen, toen den 
1" December 1828 Djohor overleed. Hij had wettige afstammelingen: 
waarom Pinangs bestuur de Sagis aanspoorde tot eene regelmatige 
opvolging te besluiten. Daar evenwel ook dit niet gebeurde, moest men 
dan toch eindelijk — meende het bestuur van Pinang — handelen 
in overeenstemming met het oude door Raffles verworpen idee, 
namelijk om het Britsche gezag met geweld in Atjeh te vestigen; 


populous country of Acheen may be promoted. — Syful al Alum is now, as he 
was formerly, a subject of the British Government, residing at Penang and 
he has no desire whatever to intermeddle in the affairs of Acheen.” 

(a) Dit however slaat op het voorafgaande van Phillips’ nota, waarin het 
Londensche bestuur afkeuring uitsprak over de zending naar Sumatra's 
Oostkust. Dat deel der nota deed ik reeds afdrukken in mijne verhandeling 
over „De zendingen van Ibbetson enz." in dit tijdschrift, 6* Volg. dl. III (1897). 

(b) Van deze zending is mij niets bijzonders bekend. Bij Anderson leest men 
op bl. 150: „Mr. Sartorius of the civil service, was sent to Acheen with the 
ratified treaty, with a letter containing much good advice to the king, to 
conciliate the chiefs of the country. He was also directed to visit as many of 
the chiefs as possible, to persuade them to offer their allegiance to Johor Alum, 
and receive into their hearts their lawful and hereditary sovereign. The king 
informed him that all the elders, learned men, minister, and warriors, of 
Acheen had, at the festival of the last fast, come and entreated his 
pardon.” 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 189 


deed men dat niet, dan zouden de Nederlanders tot groote schade 
der Britsche belangen er voet weten te krijgen. Dit was de grond- 
gedachte van een voorstel, hetwelk dd. 25 Februari 1824 de 
gouvernementssecretaris R. Ibbetson voor het Pinangsche bestuur 
naar Calcutta zond (a). 

De Britsch-Indische regeering ging er echter ook nu niet op 
in en behoefde dat ook niet, want de Engelsche diplomatie te 
Londen wist het zóo te leiden, dat Holland zich met de kosten en de 
verantwoordelijkheid voor de policie in de wateren van Atjeh be- 
lastte, zonder het er persoonlijk eenig voordeel van zoude mogen 
trekken, waarmede het Engelsche streven volkomen en op de meest 
goedkoope wijze bereikt werd, dat immers niet zoo zeer was om 
zich te Atjeh te vestigen, als wel om te beletten, dat andere 
Europeesche mogendheden er zich konden nestelen. Zonder te 
weten wat we deden, beloofden we bij het tractaat van 17 Maart 
1824 Atjehs onafhankelijkheid niet te schenden, maar toch te 
zorgen, dat deze zeerooversstaat de plichten van beschaafde volken 
nakwam. Tegen dien prijs alléen wilde men van Engelsche zijde 
het Atjeh-verdrag van 1819 voor vervallen beschouwen. 

Zien we nog even achter de schermen, om goed te begrijpen 
hoezeer we hiermede den verkeerden weg uitgingen. 

Bij schrijven dd. 4 Aug. 1824 zond het Compagnie’s bestuur 
te Londen het tractaat met Nederland gesloten, naar Calcutta, 
onder aanwijzing van de punten, die bijzonderlijk de aandacht 
verdienden; als het eerste komt dan Atjeh ter sprake. 

De gouverneur-generaal van Bengalen werd er op gewezen, dat 
feitelijk het Atjeh-verdrag nooit anders was geweest dan eene doode 
letter; het Londensche bestuur der O. I. C. wilde nu vernemen, 
in hoever men het in eene zuivere handelstransactie zou kunnen 
veranderen, waartoe het tractaat van 17 Maart 1824 de bevoegd- 
heid gaf (4). 

De regeering van Bengalen vroeg bij missive dd. 28 Jan. 1825 
hierover advies aan Pinang. Ook zij erkende het verdrag van 1819 
als eene doode letter; nooit was sultan Djohor bij machte geweest de 
bepalingen na te komen: zijn overlijden in 1823 had de verdeeld- 
heid in zijn geslacht doen toenemen en de sultanspartij nog meer 
verzwakt; de drie Sagis met de Koningin-moeder oefenden nu het 


(a) Zie bijl. 8. 
(b) Zie bijl. 9. 


190 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN ÌSÌ9. 


gezag uit, indien er van gezag sprake kon zijn; en deze, meester 
van den toestand, hadden niet alleen geene bewijzen van toenade- 
ring, doch een beslisten weerzin aan den dag gelegd; verdere 
bemoeiing scheen dus hopeloos; niettemin wilde de regeering te 
Calcutta nog het advies van het bestuur te Pinang, alvorens de 
directie der O.-I. C. in te lichten (a), 

Aan dezen last goed willende voldoen, meende men te Pinang, 
dat de Atjehsche toestanden eerst opgenomen moesten worden; 
doch deze waren er zóó verward en onveilig, dat eene diplomatieke 
missie hoogst bedenkelijk scheen. Uit dien hoofde werd de Malei- 
sche translateur op kondschap uitgezonden bij de voornaamste 
kooplieden, die met Atjeh in drukke betrekking stonden. Hij 
bevond, dat al de havenhoofden zich vrijwel onafhankelijk van 
het centraal gezag hadden gemaakt, hetgeen het bestuur te Pinang 
in zijne reeds bestaande overtuiging bevestigde, dat van een nader 
handelsverdrag met Atjeh geen heil was te wachten. Trouwens dit 
vond het eigenlijk ook nu niet meer noodig. Hoe meer haven- 
hoofden onafhankelijk waren, hoe meer havens er voor Pinangs 
handel open stonden, hoe minder belasting er door het centraal 
gezag geheven werd, hoe voordeeliger het was voor de Britsche 
scheepvaart. Van die gedachte uitgaande, schreef de gouverneur, 
destijds R. Fullerton, dd. 21 Maart 1825 eene voor ons belang- 
rijke nota ten behoeve van de Bengaalsche regeering, waarmede 
zich de raadsleden te Pinang, W. A. Clubley en R. Ibbetson, 
dd. 7 April vereenigden. Ook in dat stuk stond alweder op 
den voorgrond, dat het verdrag in geen enkel opzicht door Atjeh 


(a) „As the instructions from Europe contemplate the formation of a mere 
commercial arrangement with the King of Acheen, and, specifically, of one 
which shall secure the British vessels and subjects a hospitable reception in 
the port of that kingdom, we request that you will state your sentiments to 
us regarding the measures if any which it may be desirable to adopt for the 
attainment of those limited objects; and we authorise you to treat with the 
existing Government of the country for effecting the special arrangement 
pointed out in the Note of His Majesty's plenipotentiaries, should you con- 
ceive it necessary to take steps at once without awaiting the delay of refe- 
rence. — You will observe from the tenor of the Note given in by the pleni- 
potentiaries of His Majestly the King of the Netherlands, that the Dutch 
evidently look to the establishment of an European influence, that is to say 
their own in Acheen, but at the same time that State is to lose nothing 
of its independence thereby and it 1s understood that no hostile measures 
are to be adopted against the King by the new possessors of Fort Marl- 
borough.” 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 191 


was nagekomen, dat het altijd was gebleven... cen doode letter (a); 
op zich zelve beschouwd, deed dit er echter niet toe, want, dank 
de zich ontwikkelende zelfstandigheid der havenhoofden, nam de 
Pinangsche handel normaal toe (2). Waar het gevaar nu echter 
school, dat was in het Londensche tractaat, voor zoover Engeland 
geheel afzag van politieke bemoeiingen met Sumatra, gelijk Nederland 
ten aanzien van Malakka. Immers de van Atjeh min of meer onaf- 
hankelijk geworden havens liepen nu gevaar vroeg of laat onder Neder- 
land te komen; en zoo ook bij art. 3 Engeland en Nederland beloofd 
hadden geene ongelijke rechten in onafhankelijke staten bij ver- 
dragen te provoceeren, die bepaling hield natuurlijk op van kracht 
te zijn, zoodra aan de onaf hankelijkheid een einde werd gemaakt, 
want dan trad art. 2 in de plaats, volgens welke de heffing van 
ongelijke rechten wèl geoorloofd was. Men moest dus met de 


(a) „It is well known to the members of this Board (and the records fully 
show it) that the articles of the treaty concluded by sir Stamford Raffles 
and major Coombs never were carried into effect. That the King — Jowhar 
Allum — never recovered his lost authority in the slightest degree, and 
therefore never was in a situation to enable him to carry into execution any 
one stipulation of that treaty. The remaining years of his life were spent in 
a stockade at the mouth of the Acheen river without commanding influence 
or even respect. The whole power at Acheen was in the hands of Panglima 
Polim and at the subordinate ports the respective chiefs had established their 
independence. No effect therefore, political or commercial, resulted from the 
conclusion of that treaty which may truly be said to have been a dead letter 
from the day it was signed. In respect to that treaty, therefore, no dis- 
cussion can arise, nor can any alteration be required consequent on the late 
arrangement with the Netherlands Government.” 

(b) „The success of the chiefs”, merkte Fullerton op, „opened all the ports 
on the coast, that of the King might have confined it to one only, Acheen, 
and at least admitted of the facility of keeping up prices and buying of the 
general trade higher contributions, to the free and open intercourse allowed 
at the different ports along the coast, is to be ascribed the encouragement to 
increase of produce and of course of trade. The more ports are open, the greater 
competition among the sellers, and it certainly is the obvious policy of.this 
Government to encourage that freedom, and any arrangement of the more 
powerful of the neighbouring states, European or Native, having a tendency 
to overawe and subjugate the numerous petty states, with whom our trade 
is conducted, and there establish a monopoly for themselves, would be an 
event much to be deplored, but while the trade, as the statement shows, is now 
in a most prosperous condition, it follows that no specific commercial arran- 
gement is at the present required; should unfavourable changes herafter take 
place, and certainly permanency cannot be presumed in such a country as 
Acheen, it will be our duty to report the change to the Supreme Government, 
with our opinion as to the measures most advisable to be pursued.” 

6e Volgr. VII. 13 


192 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


meeste zorgvuldigheid Nederlands belofte tot eerbiediging der 
onafhankelijkheid van Atjeh bewaken. (a) 

Dat waken zou bestaan eendeels in het zorgvuldig onderhouden 
der betrekkingen met de staten van Sumatra's Oostkust, gelijk ons 
o. a. behalve uit de hiervoren vermelde Del:-briefwisseling, uit 
eene breede Siak-correspondentie van het jaar 1828 blijkt (6), 
anderdeels in het ten slotte ontkennen van ons recht op geheel 
Sumatra, een recht, dat anders in Fullerton’s nota met zoovele 
woorden uitdrukkelijk werd erkend. Sinds toch moest art. 3 der 
Londensche conventie de prikkel voor Engeland zijn, om, uit 
vrees voor art. 2, zich tegen iedere gezagsuitbreiding te ver- 
zetten; en als wij daartegen de bij het tractaat van 1824 ge- 
waarborgde Nederlandsche suprematie over Sumatra aanvoerden, 
wees men ons op dezerzijdsche verzekering omtrent Atjehs onaf- 
hankelijkheid , ten bewijze, dat die oppermacht geenszins was 
erkend, enkel toch slechts het feit, dat Engeland geen gezag op 
Sumatra rechtstreeks zou uitoefenen. „Juist de bepaling van art. 
3 van het verdrag vau 1824”, verklaarde de minister van Koloniën 
Van Bosse ter 2° Kamer van de S-G. dd. 17 Januari 1872 bij 
de behandeling van het Sumatra-tractaat, ris het, die aanleiding 
heeft gegeven tot deu strijd. Juist in dit artikel komt eene bepaling 
voor, waaruit Engeland bepaalde rechten ontleende en ook ont- 
leenen kon. En over den omvang van die rechten, én over de 
beteekenis van dit artikel, is sedert 1824 herhaaldelijk strijd 
gevoerd.” (c) 

In dien strijd stonden wij zwak, vooral door den misslag omtrent 
het opnemen der Atjeh-voorziening bij het Londensch tractaat van 
L824; de wijze waarop die misslag werd begaan, is te kenschetsend , 
om er niet ten slotte in het breede over uit te weiden. 


VI. 


De doode letter van 1819 in het Londensch tractaat van 
Maart IS24 weder levend gemaakt. 


Toen de Rritsche bewindslhieden te Batavia van onze Commis- 
swrissen- Generaal afscheid namen, waren er tal van zaken bij een 
J 


pel Ziv aly hotwngeghe beschouwingen in bijl. 10. 
eN Au Uaygl Ut. 
od Ahanddelrenren NG. INST--e2 bl. 219. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 193 


verdrag van 24 Januari 1817 aan de beslissing van de regeeringen 
in Europa onderworpen geworden (a). Zij golden vooral financieele 
geschilpunten; over en weer vorderde men aanzienlijke sommen, 
waaromtrent men niet. tot eenstemmigheid had kunnen komen. Men 
had dus toch hierover nader moeten onderhandelen; doch nu 
kwamen er allerlei onaangenaamheden bij. De Engelschen zagen 
ons met leede oogen terugkomen in Hindostan; terwijl van Ben- 
koelen uit, Raffles tegen ons gezag op Sumatra en verder in den 
Archipel intrigeerde. De Britsch-Indische ambtenaren van Bengalen 
wezen er onze ambtenaren aldaar op, hoeveel verstandiger het 
zoude zijn, dat we de factorijen prijsgaven voor eene compensatie 
in den Archipel. Naar deze aanbeveling hoorden wij te liever, 
omdat de factorijen ons niets meer waard toeschenen en een 
onverdeeld gezag op Sumatra de gelegenheid aanbood om van dit 
eiland een tweede Java te maken. Over de waardeloosheid van de 
Hindostanische bezittingen waren het in 1814 Falck en Fagel reeds 
bij het sluiten van het toenmalig koloniaal tractaat eens (4); commis- 
saris-generaal Elout kwam dus aan een goed kantoor, toen hij in 
Februari 1817 het denkbeeld aanbeval Benkoelen tegen die fac- 
torijen over te nemen. Hiermede was de grondgedachte voor eene 
herziening van het tractaat van 1814 aangegeven. Het valt buiten 
de grenzen dezer verhandeling om de lijdensgeschiedenis dier her- 
ziening ook slechts in breede trekken te verhalen; doch zoo wij 
door geene enkele onaangename bejegening van de Britsche regeering 
konden weerhouden worden om berustend dan maar het tractaat 
van 1814 te laten, gelijk het nu eenmaal bestond, zoo was het 
omdat wij voor alles wilden hebben afwijzing van allen Hngelschen 
invloed op Sumatra. 

Dit is historisch. Wanneer men dit nu in het oog wil houden, 
dan is wel het zachtste oordeel, hetwelk wij over de handelingen 
onzer gemachtigden in 1823 kunnen uitspreken, dat we de heeren 
Fagel en Falck niet begrijpen, dat ze inderdaad niet voor hunne 
taak berekend waren, dat ze te goede gedachten hebben gehad van 
hunne wederpartij, dat ze al te zeer vertrouwd hebben op de 
eerlijkheid van vonzen machtigen nabuur en natuurlyken bondge- 
noot’, zooals de heer W. C. Nieuwenhuyzen, niet zonder ironie, 





(a) Men vindt deze conventie op bl. 170 van Hoek’s ,Herstel” en op bl. 384 
van Levyssohn Norman’s „Britsche Heerschappij”. 

(b) Zie bl. 278 mijner verhandeling over het tractaat van 1814, dl. XLVIL 
(1897) van dit tijdschrift; ov. 40. 


194 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN Ì 819. 


de woorden van E. de Waal in eene verhandeling teruggeeft, die 
ook aan deze Sumatra-geschiedenis herinnert (u). 

Fen treffend voorbeeld, staande met de Atjeh-quaestie in een 
verwijderd verband. De besprekingen over de financieele geschil- 
punten eindigden met Engelands laatste woord, dat wij 100.000 pd. st. 
hadden te betalen. Onze gemachtigden wilden er niet van weten, 
zoodat de onderhandelingen andermaal op het afbreken stonden. 

Maar nu bleek, dat Engelands /aafst: woord toch nog rekbaar 
was. Wij kregen de vraag of er niet eenige voordeelen aan de 
Engelsche scheepvaart en aan hun handel in Oost-Indië toegezegd 
konden worden, die voor de 100.000 pd. st. in de plaats waren 
te geven. 

Hierover wisten partijen zich te verstaan, en aldus ontstond het 
ontwerp dd. 1 Februari 1824, het eerste stuk der onderhandelingen, 
dat den vorm had, waaruit het definitief tractaat weldra zou voort- 
vloeien. In het ontwerp was nu geen sprake meer van de 100.000 pd. st. 
doch daarvoor beloofden we in een artikel 10 jaarlijksche levering 
aan Engeland van eene bepaalde hoeveelheid specerijen tegen over- 
eengekomen prijzen, zoomede in de artikelen 11 en 12 het volgende: 


11. De baai Zapanoel:, die begrepen is in de overdragt bij het voor- 
gaande artikel omschreven (4), zal niet alleen ten allen tijde voor de 
schepen onder Britsche vlag open en toegankelijk zijn, maar zij zullen 
ook aldaar, gedurende derzelver verblijf, op denzelfden voet behandeld 
worden als de schepen van Z.M. den Koning der Nederlanden. 

12. Z. M. de Koning der Nederlanden verbindt zich om te bevelen, 
dat de Engelsche schepen, die de punt van Anjer op Java zullen komen 
aan te doen, steeds aldaar op de vriendschappelijkste wijze ontvangen 
en van ververschingen en van al het noodige voorzien worden evenals 
de schepen onder Nederlandsche vlag. 


Was dat nu eene manier om aan het eenige doel van het ver- 
drag te voldoen: toekenning aan ieder van zijn eigen wel afgeba- 
kende invloedsfeer? De bepalingen waren óf onschuldig en dan be- 
hoefden ze er niet te staan; óf ze waren van belang door de breedere 
strekking, die men er aan zou kunnen geven, en dan waren ze 
gevaarlijk. Juist om deze laatste reden behoorde men ronzen 
machtigen nabuur en natuurlijken bondgenoot” bij tijds te verzoeken 
ieder binnen zijn kring dan toch te deen blijven. Daarvoor zeiden 


—$<—< eenden eend 


(a) „Het negerelement bij het Indische leger” Ind. Gids Mei-afl. 1899. 
(6) Het artikel 10 hield ook den afstand aan Nederland van Benkoelen in. 


RAFFLES' ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 195 


wij onze bezittingen aan den Ganges, luisterrijker gedachtenis, 
vaarwel; daarvoor berustten we eindelijk in de vernedering van 
Singapore; daarvoor gaven we kostbaar Malakka op den koop toe. 
En datzelfde werk gingen we nu weer afbreken, door onze belofte 
om de Britsche vlag te Anjer en te Tapanoeli op de vriendelijkste 
wijze — wat eene uitdrukking bovendien in een staatsstuk! — te 
bejegenen. 

Hetgeen echter verder gebeurde, maakt de behandeling nog 
zonderlinger. 

Hoe kwam het, dat het tractaat niets van Afjeh zeide en er 
ook niets van zou zeggen? Gedurende den ganschen loop der 
onderhandelingen was dit punt met geen enkel woord ter sprake 
gebracht: de gemachtigden van geen der partijen schenen er van 
te weten. Trouwens de verbintenis van 1819, die in het Londensch 
archief der Compagnie berustte, zou van rechtswege vervallen, 
doordien Engeland beloofde van allen politieken invloed op Sumatra 
af te zien. Of de Engelsche gemachtigden dit ook zoo beschouwd 
hebben, en het daarom niet noodig vonden er over te spreken, totdat 
ter elfder ure op het belang ervan gewezen werd, is mogelijk , 
doch dit betwijfel ik; de waarheid zal wel zijn, dat noch Canning, 
noch Wynn er op de hoogte van waren en dat de Londensche 
administratie hen onverwacht de aandacht op dat verdrag heeft 
gevestigd. 

Toen echter was de ontwerp-conventie reeds gereed en door leide 
partijen goedgekeurd; het stuk moest alleen nog naar Holland em er 
‘s Konings welmeenen op te erlangen, wijl onze gemachtigden aan 
hanne instructie niet de bevoegdheid konden ontleenen tot het 
aannemen van bepalingen, als die in de vermelde artt. 10, 11 en 
12 waren opgenomen; trouwens ook wegens andere voorschriften 
diende eerst het oordeel der Nederlandsche regeering gevraagd 
te worden. Ten einde over al deze betwistbare punten, zoo 
gevorderd, meer licht te kunnen verspreiden dan de toelichtende 
depêche van 1 Febr. inhield (2), zou het ontwerp niet op de gewone 
wijze worden verzonden. Onze gemachtigden waren namelijk in het 
werk der onderhandelingen te Londen bijgestaan door den kapitein 
Elout, zoon van den toenmaligen minister van Financiën, den 
gewezen commissaris-generaal; deze zou het ontwerp naar Neder- 
land brengen. 


(a) Opgenomen in Elout’s Bijdragen van 1863, bl. 191. 


196 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


En nu, terwijl de kapitein op het punt stond te vertrekken, 
kwamen onverwacht de Britsche gemachtigden vertellen, dat er — 
ja, ‘twas waar ook! — een Britsch verdragje bestond met Atjeh 
en dat zouden zij wel gaarne gehandhaafd zien; och, het was 
immers niet veel bijzonders, immers niets anders dan eene belofte 
van Atjeh tot werleening van gastrrijheid en hulpbetoon ij schiphreuk 
aan Britsche schepen. Dat was dus met andere woorden, ook eene 
verzekering tot ontvangst rop de vriendelijkste wijze”. 

Dat de Britsche gemachtigden de handhaving van dit verdrag 
uitdrukkelijk verzochten, was intusschen tevens eene indirecte 
erkenning van hunne zijde, dat wij, en wij uitsluitend, voortaan 
op Sumatra het voor het zeggen zouden hebben. Onze gemach- 
tigden, die wel over Anjer en Tapanoeli ten behoeve van Enge- 
land beschikten, hadden natuurlijk tegen deze concessie voor eene 
nog onafhankelijke haven heelemaal geen bezwaar. Stelde men 
zich ook niet bloot in Zimes en dergelijke pecksniffbladen, om 
uitgescholden te worden voor ellendige barbaren, wanneer men zou 
durven weigeren gastvrijheid en hulp aan arme schipbreukelingen, 
met vrouwen en kinderen natuurlijk, toegekend te zien! 

Het bleek echter zeer hinderlijk om kapitein Elout, voor het 
opnemen van dit wissewasje in de ontwerp-conventie, van zijne 
reis terugtehouden; en alzoo werd den vertrekkende mondeling 
opgedragen het nieuwe incident persoonlijk onder ’s Konings 
aandacht te brengen en de goedkeuring te verzoeken om bij zijne 
terugkomst te Londen nog eene bepaling over Atjeh er aan toe 
te voegen. 

Deze opdracht geschiedde, nota bene, zonder dat één der gemach- 
tigden het Atjeh-verdrag zelf had gelezen! De geschiedenis van 
deze mondelinge mededeeling was ook tot dusver onbekend , zoodat 
men haar hier voor het eerst leest. 

Het Nederlandsche ministerie van Buitenlandsche Zaken ver- 
keerde destijds zonder leidend hoofd. Het werd slechts waargeno- 
men door een onzer gezanten, ridder Reinhold, die van de zaken 
geen verstand had. »Wat mij aangaat’, schreef hij dd. 6 Febr. 
1824 aan minister Elout, rik herhaal hetgeen ik reeds aan Uwe 
Kxoellentie gezegd heb, dat ik mij niet voor bevoegd houd, om 
over zaken en belangen te oordeelen, die my natuurlijk geheel 
vreemd zijn” (a). Ook het departement van Koloniën was eigenlijk 


(a) Ul. IND van Elout's Bijdragen. Men zie ook in Tydspiegel April 1899 
bl. 410 wijjner verhandeling over „Fagel's ontslag”. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 197 


zonder hoofd; immers daar behoorde Falck, die nu te Londen 
zich bevond. Om deze redenen werden al de stukken der Londen- 
sche onderhandelaars ter advies gegeven aan minister Elout, schoon 
hij departementschef van Financiën was; zoo kreeg hij dus ook 
het door zijn zoon medegebrachte ontwerp. 

By missive dd. 12 Febr. 1824 bood hi zijne beschouwingen 
in. eene breede nota aan (a). Ernstig en volkomen juist was zijne 
afkeuring van de artt. 10, 11 en 12. Hij waarschuwde tegen het 
besparen van f 1.000.000 voor het toekennen van „duurzame 
rechten, hoe gering ook in den eersten opslag’, aangezien de 
mogelijkheid tot nieuwe twist bestond, wellicht uit de geringste 
en minst voorziene omstandigheden. „Het vriendschappelijke ont- 
haal op Anjer’, betoogde hij nader, vis zóódanig in den geest 
van onze regeering, dat het niet kan of zal geweigerd worden. 
Een recht op hetzelve te geven, heeft dus van die zijde niets 
tegen zich; maar een onvergenoegd scheepsbevelhebber klaagt eens 
en dat nog wel zonder reden, ziedaar een punt van twist tusschen 
de beide Gouvernementen. De ondervinding leert, dat dit geene 
gezochte onderstelling is. De baai van Tapanoeli is zeer ten 
dienste. Niemand behoort uitgesloten te worden. Maar welke uit- 
legging kan indertijd worden gegeven aan het vp gelijken voet be- 
handelen van Britsche en Nederlandsche schepen” (Men merkt in °t 
voorbijgaan op, dat de uitdrukking omtrent de beliandeling in de 
baai van Tapanoeli tot geene wijdere uitlegging zou moeten aan- 
leiding geven dan die van Anjer)” — Én na eene beschouwing over 
de verdere bepalingen van het ontwerp, besloot hij opnieuw met 
op dit hoofdpunt aan te dringen: »Dan, men herhaalt het met een 
eerbiedig vertrouwen’, merkte hij op, de drie genoemde artikelen 
hebben zoo vele en zoo groote bedenkingen in, dat men niet 
aarzelt, aan Z. M. stellig aan te raden veel liever met eene somme 
gelds, al is het ook de gevraagde, de geheele zaak af te doen, 
dan bij het traktaat eenige bijzondere en duurzame voorregten toe 
te kennen, welke men vreest dat van meer dan eene zijde welligt 
zouden bestreden worden.” 

De Koning heeft dit alleszins verstandig advies gevolgd; maar 
was minister Elout niet tevens op de hoogte gesteld van het 
Atjeh-incident, waarover de schrifturen der Londensche gemach- 
tigden zwegen? Hoe vreemd het mij ook voorkomt, vooral daar 








(a) Elout’s Bijdragen bl. 200 vv. 


195 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


*s ministers eigen zoon de boodschapper ervan was, ik moet aan- 
nemen, dat zijn advies daarover niet is gevraagd: immers dit 
had even afkeurend moeten luiden, juist op de door hem tegen 
Tapanveli en Anjer aangevoerde gronden, namelijk dat dergelijke 
bepalingen slechts tot twisten aanleiding gaven, terwijl bij de 
door art. 9 van het ontwerp gewaarborgde supprematie over Sumatra. | 
het aan ons stond er tegen te waken, dat de vreemdeling ook op 
Atjehs kust werd beschermd ingeval van ongelukken ter zee, enz. 

Hoe ook, den dag na Elout's advies, dus den 13", ontving 
minister Reinhold de volgende mededeeling van 's Konings secre- 
taris van Staat: 


Zijne Majesteit houdt het Departement van Buitenlandsche Zaken, 
overeenkomstig deszelfs voorstellen, gemachtigd, om de te geven 
nadere voorschriften door den kapitein Elout te doen overbrengen, 
en de Gemachtigden tevens te verwittigen, dat bij aldien zij mogen 
slagen om de zaak in den geest dier voorschriften ten einde te bren- 
gen, zij, zonder verwijl het tractaat met de Engelsche gevolmach- 
tigden dadelijk kunnen teekenen. Zij behoeven zelfs daarvan niet te 
worden teruggehouden door eene, volgens informatie van den kapitein 
Elout nader van de Engelsche zijde voorgebrachte bedenking tegen 
het laten varen van een bestaand tractaat met het rijk van Ageh, 
maar kunnen aan die bedenking, zoo noodig, toegeven, indien het 
waar is, dat het tractaat slechts gastvrijheid en hulpbetooning voor 
gestrande schepen en schipbreukelingen ten doel heeft. (a) 


Ridder Reinhold berichtte daarop minister Elout, dat geheel 
overeenkomstig zijn advies was gehandeld. „De Nota van -bemer- 
kingen”, schreef hij namelijk (4), vwelke Uwe Excellentie mij 
gisteren heeft doen toekomen, nopens het ontwerp van een te 
sluiten tractaat met Groot-Brittaniën, aan den Koning hebbende 
voorgelegd, zijn de leeren gevolmagtigden, naar aanleiding van 
dien, van voorschriften voorzien geworden, terwijl de overbrenging 
derzelve aan den Heer Kapitein Elout is opgedragen; van welk 
een en ander ik de eer heb Uwe Excellentie bij dezen kennis te 
geven.” 

Kin den volgenden dag schreef ook kapitein Elout aan zijn 
vader (e): „Uwe nota is geheel mede gegeven. Overigens is men 


(a) Uit 5 Landsarchioven; dit tot dusver niet gepubliceerde briefje heldert 
Voul a}. 

B) Klout's Bijdragen, bl 208, 

ve) Blouts Bijdragen, bl. 209, 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 199 


in geen details getreden, zich refereerende aan hetgeen ik mon- 
deling zou mededeelen.” (a) | 

De zendeling ging dus terug met de mondelinge opdracht, dat 
tegen de Atjeh-conventie geen bezwaar moest gemaakt worden, 
indien haar inhoud overeenkomstig de waarheid was wedergegeven : 
windien het waar is’, had toch de Koning doen weten. 

Doch het bleek ziet waar. Dit kwam aan den dag toen kapitein 
Elout te Londen was teruggekeerd en de Engelsche gemachtigden 
den 23" Feoruari 1824 het Atjeh-verdrag ter tafel brachten! De 
achtbare vergadering bleek bij de voorlezing ervan verrast, want 
het stuk was lang zoo onschuldig niet, als men oorspronkelijk 
vermeerde: immers Engelands souvereiniteit — daarvoor had Raffles 
wel gezorgd! — werd er afdoende door gevestigd. Dit ging niet. 
„Het tractaat, in 1819 door Sir Stamford Raffles gesloten’’, rappor- 
teerden onze gemachtigden dd. 24 Februari naar Nederland (4), 
vis gelezen en wederzijds erkend in den nieuwen staat van zaken 
voor geene, zelfs niet voor eene gedeeltelijke handhaving vatbaar 
te zijn. Doch onze mede-gevolmagtigden hebben ons toen voor het 
eerst hunne bekommering medegedeeld, dat zoo de sultans van 
Atsjien jaan zich zelven overgelaten worden, de Vereenigde Staten 
van Amerika vroeger of later, trachten zullen zich met dezelve te 
verbinden en den voet te krijgen voor eene vestiging, welke 
ingeval van oorlog tot overgroot nadeel voor de Britsche navigatie 
zoude strekken. Het gereedste middel tot afwending van dit kwaad 
schijnt te zijn, dat Nederland op zich neemt bij die van Atsjien te 
bedingen, dat zij nimmer eenig etablissement van eene vreemde 
mogendheid zullen toelaten.” 

Dat drijven van Noord-Amerika naar bezittingen in den Oost- 
Indischen Archipel mocht inderdaad geen praatje heeten (c); doch 





(a) Verg. Reinhold’s korte missive aan de Gemachtigden op bl. 209 van 
Elout’s Bijdragen. 

(6) Elout’s Bijdragen, bl. 211. 

(c) J. C. Baud heeft er tegen gewaarschuwd in een opmerkelijk schrijven 
aan den minister van Koloniën Falck, gedagteekend ’s Gravenhage, 28 
November 1822, waarin Baud voor eene krachtige Nederlandsche kolonisatie 
in onzen Archipel adviseert, ten einde aldus een tegenwicht te erlangen 
voor het geval Java door vreemde mogendheden mocht worden bedreigd. Zic 
Mr. P. Myer’s werk over Jean Chrétien Baud (1878), bl. 180—191, waarin wij 
lezen, hoezeer dat reeds destijds de briefschrijver voorspelde, dat de Noord- 
Amerikanen de Philippinen zouden bezetten! De gep. kolonel W. C. Nieuwen- 
huyzen had de verdienste hierop te wijzen in De Nederlandsche Spectator van 
10 December 1898. 


200 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


het was niet ons standpunt om telkens zooveel eerbied te huldigen 
voor opkomende bekommeringen onzer wederpartij. En wanneer onze 
gemagtigden het gereedste middel verklaarden te weten, en dit ook 
zeer juist opgaven, waarom hielden zy er zich dan niet aan? 
Waarom stelden zij niet liever alles op haren en snaren dan 
verder, met afwijking van ’s Konings bevelen, nog toe te geven? 
Er is geene quaestie van, dat de wederpartij daarop het tractaat 
niet zoude hebben doen afspringen. Als de bekommering eenige 
voor ons gezag schadelijken zin had, zoo moest zij gelden voor 
nog vele andere plaatsen dan juist Atjeh, zoo konden wij niet 
verstandiger doen dan ons eenvoudig op koloniaal gebied onder 
Engelands protectoraat te stellen. Ik herhaal het, de gansche 
basis van het tractaat berustte op het beginsel: de terreinen 
afbakenen, waar iedere partij hare eigen rrye sfeer van werkzaam- 
heid zou hebben: wij zouden volgens het ontwerp met de Neder- 
landsche factoryen in Hindostan, met Malakka en met Singapore 
betalen art. 9, waarbij Engeland voor Sumatra in heb algemeen 
beloofde: =dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden 
opgericht, noch eenig tractaat, onder Britsch gezag, gesloten met 
eenige der imlandsche Vorsten, Opperhoofden of Staten op het- 
zelfde gevestigd”. Dat stond daar zoo maar niet, opdat wij op ons 
zouden nemen, niet verder door te dringen dan wij destijds waren ; 
neen, het wilde zeggen. dat wij voortaan op Sumatra de vrije hand 
zouden hebben, gelijk Engeland in Malakka, herinnerde later nog 
Fullerton’s Nota. Minister Elout wees, wat meer is, in zijne nota van 
12 Februari op het gewicht hiervan : » Voor het overige mag worden 
aangemerkt”, waarschuwde hij, -hoe noodzakelijk het is, dat een 
bepaling worde daargesteld , waardoor alle bemoeienis der Engelschen 
met Sumatra wende uitgesloten, gelijk de Nederlandsche met het 
Malaksehe schiereiland.” 

Ziehier hoe fof aervnfste michiel in toepassing werd gebracht. Er 
waren nog, behalve Atjeh, andere bezwaren te elfder ure bij de 
Eusrelsche heeren werezen en nu kwamen vace gemachtigden op de 
hetllaage gedachte, het outwerp-tractaat zelf niet aan te vullen, 
maar deze aanvulling te deen plaats vinden door eene xofa. » Aan 
hetseen WM deze verschillende voorstellen billijk is”, berichtten zij in 
de vermelde depeehe van 24 Februan over de wenschen hunner 
wederpartij, svieyen wij ons nag al, dat zal kunnen worden te gemoet 
sehumen en veldaan door middel eener nota of verklaring, door 
aus by het teekenen van het tractaat aan de Britsche gevol- 


RAFFLES ATJEIL-OVEREENKOMST VAN 1819. 201 


machtigden ter hand te stellen. Hunne Excellentiën gevoelen zelven, 
dat het opnemen of behandelen van zoodanige kwestiën bij de 
artikelen van een openlijk traktaat aan bedenkelijkheid onder- 
worpen is.” 

Het moet zóer betreurd worden, dat onze gemachtigden dezen 
weg insloegen. Wij hadden reeds bij het tractaat in onderscheidene 
bepalingen berust, die feitelijk tegen ons waren gekeerd en waarin 
alleen voor den vorm wederkeerigheid werd in acht genomen. 
Meenden onze gemachtigden deze of gene bepaling nuttig, die 
het Nederlandsche gezag tegen misbruik van vertrouwen bij de 
uitvoerende Kngelsche ambtenaren waarborgden, de wederparlij 
verwierp verre dergelijke voorstellen. En nu verschijnt waarlijk 
een heel stuk, dat geene andere strekking had, dan om Enge- 
land te waarborgen tegen wandaden van Nederlandsche zijde! 
Het stuk zal bovendien niet zijn een in artikelen scherp geformu- 
leerd stel bepalingen, maar een breed relaas, waaraan nochtans 
dezelfde kracht als aan het eigen tractaat zou worden toegekend, 
bepaalden partijen. De verdediging onzer gemachtigden was, dat 
men niet al die zaken zoo in een openlijk tractaat kon zeggen; 
doch als ze daarmede bedoelden, dat de relazen geheim behoorden 
te blijven, dan moet erkend worden, dat uit niets blijkt, dat 
geheimhouding werd gevorderd en zij ook geenszins is betracht, 
daar de gewisselde stukken weldra tot het publiek domein he- 
hoorden! (u) Trouwens aangezten zij slechts eene victorie voor de 
Engelsche gemachtigden waren, zouden er dezen al heel weinig 
aan gehad hebben, wanneer zij er niet mede voor den dag hadden 
kunnen komen. 

Men mag wel aannemen, dat toen onze gemachtigden naar 
Nederland schreven, dat zij er iets op gevonden hadden om, 
zonder het tractaat te wijzigen, aan de nadere bedenkingen hunner 
wederpartij te gemoet te komen, geenszins door hen voorzien werd , 
dat het de Engelsche gemachtigden zouden zijn, die het initiatief 
namen tot het uitvoeren van een denkbeeld, hetwelk bij de onzen 





(a) Deels met, deels zonder het tractaat van 1824, vindt men de gewisselde 
Nota's o.a. in Van Hogendorp’s Bijdragen (2° uitg. dl. V bl. 236)! Elout’s 
Bijdragen van 1863 (bl. 228); E. de Waal’s „Nederlandsch-Indië in de Staten- 
Generaal” dl. I (bl. 82); J. E. de Sturler’s „Grondgebied van Nederlandsch- 
Indië” (bl. 344); J. J. Meinsma's „Geschiedenis van de Nederlandsch Oost- 
Indische bezittingen” dl. II (bl. X der bijlagen); Smulders’ dissertatie over 
het tractaat van 1844 (bl. 72), Vas Diaz’ werk over de Scheepvaartwet- 
geving; enz. enz. 


202 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


was gerezen. Hierdoor toch werden wij slechts de meegaande, de 
Engelschen de toongevende, daarmede de eischende partij ; hierdoor 
ook kreeg deze gelegenheid hare wenschen en meeningen veel 
breeder en anders uiteen te zetten dan wel oorspronkelijk in de 
bedoeling onzer gemachtigden zal gelegen hebben, immers zelfs 
in sommige opzichten kwamen dezen in regelrechten strijd met 
hetgeen zij oorspronkelijk en ten einde toe zoo hoog hadden ge- 
houden; dat gold kleinigheden niet alleen, doch ook hoofdzaken. 
Had men b.v. niet indertijd verlangd eene uitdrukkelijke afkeu- 
ring bij tractaat van hetgeen door Raffles en zijne ondergeschikten 
was misdaan? (a) En wat was het einde? Dat in de Engelsche 
nota .... eene /Jofspraak kwam op Engelands honding!! Stilzwij- 
gend toch berustten wij er in, dat bij die nota de onbeschaamde 
getuigenis van zich zelven werd gegeven: „De afkeuring der 
handelingen, die het ten uitvoerbrengen der conventie van 1814 
hebben vertraagd, kan niet anders dan hunne Excellentién de 
Nederlandsche Gevolmachtigden overtuigd hebben van de naauw- 
keurigheid met welke Engeland zijne verbindtenissen altijd gestand 
doet.” Karakterloos was het onzerzijds deze betuiging zonder pro- 
test aan te hooren, terwijl we aanhoudend, en niet het minst 
Falek, Engelands onwaardige houding hadden gelaakt. Vlak daarop 
volgde eene andere alinea in de Engelsche nota, waarin evenmin 
onze gemachtigden hadden mogen berusten, indien zij zichzelven 
waren geweest. Reeds elders heb ik met betrekking tot Bormev 
op het onoprechte van ons beweren gewezen, dat wij er niet naar 
eppermacht streefden 4). Wij hadden ons ook voor dat streven 
volstrekt niet te schamen. Handelde Engeland niet zoo evenzeer? 
Heeft eene jonge weder in het leven geroepen uatie minder recht 
em hare energie te teonen dan eene oude? Nochtans kregen wij 
er Veniinige nota's over, moesten er harde woorden over hooren ; 


2 Zee kudde o.a. art. 1 van de concept-conventie, den 24" Juli 1520 door 
onse taeninalige gemachtigden Fage: en Elout aangeboden — zie Bijdr. E. bl. 
UA - > „Le Gouvernement de la Grande Bretagne desavoue la conduite tenue 
var Ses agents dans les diferentes parties de Archipel Indien. et reconnait 
ies droits du Gouvernement des Pars Bas sur ies places et etablissements 
veewvuren Par celine: en Vertu et en consequence du traite conclu le 13 Août 
INI4, mommement sur ceux qui ent donne lieu a des altervations connues. 
Le Gouvernement Bruranmgue sencace a donner les ordres nécessaires pour 
Vevactation de Singa-Poura™ . 

oo Zie BLT van wmrue Randiermasin-verhandeling. Bygdr. Inst. dl. 
NEIK (sae. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN ÌS19. 203 


terwijl onze bewindslieden de boosheid trachtten te temperen , door 
te doen, alsof we in zekeren zin rustig in onze kluis waren ge- 
bleven (u). Doch in ieder geval dit gold de uitvoering van het 
tractaat van veertien; en om nu daarover voor het vervolg quaes- 
tien af te snijden, kwam men tot eene herziening waarbij men wilde 
streven naar het omschrijven van de invloedsfeer van iedere partij. 
En waarlijk, die kring reeds gebrekkig getrokken in het tractaat zelf, 
maar dan toch getrokken, breken de Engelsche gemachtigden weder 
ter elfder ure door, waar zij in hunne nota de volgende woorden 
ter nederstellen, en onze gemachtigden er eenvoudig over zwijgen : 
“De Britsche Gevolmachtigden herinneren hier met een waar ge- 
noegen aan de plegtige ontkenning van de zijde des Nederland- 
schen Gouvernements, van eenig voornemen om, in den Oosterschen 
Archipel, hetzij naar staatkundigen overmagt, of naar uitsluitenden 
handel te streven.” (J) Waarlijk, hij, die speciaal A. R. Falck 
kent uit zijne werkzaamheden op koloniaal gebied, heeft dunkt 
mij, wel het recht zich af te vragen: hoe is men er toch toe 
gekomen dezen bewindsman zoo hoog te stellen ! 

En het was geenszins uitsluitend met eene algemeenheid, die 





(a) Zie de tusschen Van Nagell en den Engelschen gezant in 1819 gewisselde 
memorién bij Van Deventer bijlagen LXV en LXVI „Nederlandsch Gezag”. 
De zaak kwam ook bij de onderhandelingen ter sprake. Zie verder den tekst. 

(b) Deze verklaring was weliswaar niet nieuw, daar-zij reeds stond in de dd. 
4 Augustus 1820 tusschen Castlereagh-Canning en Fagel-Elout gewisselde 
nota's; doch toen was het eene andere zaak en werd het ook anders behandeld. 
‘Vooreerst was men er destijds niet in geslaagd om tot een tractaat te komen, 
derhalve alles bleef in overweging; die stukken hadden volstrekt niet de kracht 
van een tractaat, bestemd om te werken voor de toekomst. Als dientenge- 
volge de Engelsche gemachtigden bij wijze van notulen aanteekenen: „It has 
been ascertained, on the other hand, that the Government of the Netherlands 
distinctly and solemnly disclaim any design on their part to aim either at 
political supremacy or at commercial monopoly in the Eastern Archipelago” — 
antwoorden de Nederlandsche gemachtigden, niet met eene erkenning van 
geene voornemens te hebben, doch met eene verklaring omtrent het verledene, 
dat heel wat anders is; immers: 

„Les soussignes se trouvent heureux de pouvoir assurer de leur côté Mes- 
sieurs les Plenipotentiaires Britanniques que le Gouvernement des Pays-Bas 
dans |’Inde, apres la réoccupation de ses possessions dans cette partie du 
monde, n'a fast aucune démarche tendant à un commerce exclusif, ou à se 
procurer une suprématie quelconque aux dépens d'autres nations,...” dus 
bovendien: ten koste van andere natién, die rechten mochten hebben, hetgeen 
ook wat anders is. En als de Nederlandsche gemachtigden dan verder over 
de toekomst spreken, is het niet meer over de suprematie, doch over de 
quaestie van den vrijen handel. Men zie bl. 140 en 142 der Bijdr.-E. 


204 RAYPLES' ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


binnen onze eigen invloedssfeer deed verklaren, dat wij daar niet 
naar oppermacht zouden streven, doch het werd ook zeer bepaald 
uitgedrukt voor hetzelfde eiland, wier verkrijging nochtans het 
doelwit der herziening van het tractaat van 1814, den afstand 
van Nederlandsch Hindostan, van Malakka, van Singapore, van 
f 1.000.000 was geweest, ten minste, dien wij er ons voor ge- 
troost hadden. 

Het eiland Sumatra zou Nederlandsch kunnen worden, uitsluitend 
Nederlandsch; van eenig voorbehoud omtrent Atjek was dan ook 
in het tractaat geen sprake. In het stuk echter, dat bestemd was 
om aan het tractaat gehecht te worden, stond van Engelsche zijde : 

„Ken tractaat in 1819 door Britsche agenten met den koning 
van Atjeh gesloten, is onbestaanbaar met het 3% artikel van het 
tegenwoordig tractaat. De Britsche plenipotentiarissen nemen uit 
dien hoofde aan om het verdrag met Atjeh zoodra mogelijk te 
willen wijzigen bij eene eenvoudige overeenkomst voor de gastvrije 
ontranget can Britsche schepen en onderdanen in de haven van Atjeh; 
doeh daar eenige der voorzieningen van dat tractaat (hetwelk den 
Nederlandsche gemachtigden is medegedeeld) bevorderlijk zullen zijn 
aan de algemeene belangen van de Europeanen, in de Oostersche 
zeeën gevestigd, zoo hopen zij, dat het Nederlandsch gouvernement 
maatregelen nemen zal, om deze voorzieningen in zekerheid te 
stellen, en geven tevens hun vertrouwen te kennen, dat de nieuwe 
bezitter van Fort Marlborough geene vijandige maatregelen omtrent 
den koning van Atjeh nemen zal.” 

Eu onze gemachtigden, die van een Atjehschen koning niets 
wisten, verbinden Nederland daarop met magnifieke onnoozelheid 
in de volgende bewoordingen : 

„\ndien het Britsche Gouvernement meent, dat er voor hetzelve 
ven wezeulijk voordeel in gelegen is, om, terwijl het zich, naar 
natleiding van de beginselen vastgesteld bij het tractaat, hetwelk 
setvckend staat te worden, losmaakt van de verbintenissen, die 
dewolte agearten, vier of vijf jaren geleden, met het koninkrijk 
\goh hebben sangegaan, door eenige nieuwe bepaling een gastvrij 
onthaal wan de Britsche onderdanen en schepen in de havens van 
hot Kommukeyk te verzekeren, aarzelen de ondergeteekenden niet te 
verklaren , aarin van huune zijde geene zwarigheid te zien, en zij 
cetvovon bogelykortyd te kunnen verzekeren, dat hun Gouvernement 
wrs aal vrrorwyld desgelfs betrekkingen met Atjeh in dier voege 


He vegzelen , dat doav Staat, zonder iets van zijne onaf hankelijkheid 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 205 


te verliezen, den zeevaarder en handelaar die bestendige veiligheid 
aanbiede, welke er niet schijnt te kunnen bestaan dan door de 
gematigde uitoefening van Kuropecschen invloed.” 

Zoo was dus door onze gemachtigden veel verder gegaan dan 
hunne regeering bevolen had; immers wèl was de gastvrije ontvangst 
toegelaten, ook omdat een stuk daarover nu eenmaal bestond , doch 
geenszins had de Koning veroorloofd, dat Engeland een nieuw 
tractaat met Atjeh zou maken, en wij onvoorwaardelijk Atjehs onaf- 
hankelijkheid zouden verzekeren, eene bepaling, die, zonder eenig 
motief, daar plotseling uit de lucht was komen vallen , zonder ze dan 
ook met Engelands bekommering in eenig verband stond ! En juist die 
verzekering werd voor Engeland eene zaak van practisch belang, niet 
zoozeer vindat men er ons geen territoriaal bezit gunde, doch omdat 
dan de voordeelen van art. 3 veranderden in de nadeelen van art. 2, 
omdat dus de voor zelfstandige staten gegeven belofte tegen diffe- 
rentieele rechten vervangen werd door de belofte, dat wij niet 
hooger zouden gaan dan het dubbele, voor Nederlandsche rechten 
bepaald m.a.w. dat wij rechten zouden kunnen heffen. Wij lazen 
het in de Pinangsche nota van Fullerton, met welk een doorzicht 
aanstonds bij de kennisneming van het tractaat op dit punt werd 
gewezen, hoe daarin reeds het later in toepassing gebrachte programma 
werd omschreven: dank de onafhankelijkheidsverklaring van Atjeh, — 
kunnen wij de Nederlanders beletten om van art. 3 op art. 2 ter 
Sumatra's Oostkust over te gaan, ja om daar eenig recht te doen 
heffen, want hoe laag dit ook zou zijn, het ware schadelijk voor 
Pinangs handel. Erger. Zoo pas waarlijk zijn de stukken in goed 
vertrouwen op een eerlijke uitlegging geratificeerd, of het Londensch 
bestuur wijst er zijne ondergeschikten in Indië op, wiet dat eene 
Engelsche Atjeh-overeenkomst slechts gastvrije ontvangst van schepen 
zou mogen inhouden, gelijk de Nota's aannamen, doch dat eene 
nieuwe Aandelsovereenkomst kon worden gesloten (a}, en deze onder- 
geschikten vinden onze Sumatra-suprematie zóo wel gevestigd, dat 
ze oordeelen, de bepaling, volgens welke de Indische regeering 
geen nieuw kantoor zonder permissie uit Europa mocht oprichten, 
ook gold voor het eiland, waarvan de afstand aan Nederland het 
hoofddoel van het tractaat was geweest (6)!! Zoo keerde zich art. 6, 
hetwelk wij verlangd hadden ter voorkoming van nieuwe Singapore- 
schandalen, tegen ons zelven. 

(a) Zie bil. 9. 

(b) Zie bijl. 10. 


206 KAPPLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Eindelijk: de Engelsche nota verzekerde wel dat het Atjeh- 
verdrag aan onze gemachtigden was medegedeeld, de vraag rijst 
echter: hebben zij het inderdaad gelezen? Zoo ja, dan wordt 
hunne houding slechts er te onverklaarbaarder door. Reeds elders 
werd de aandacht gevestigd rop de zeer onjuiste redeneering der 
Engelsche gevolmachtigden, dat het Atjeh-contract van 1819 enkele 
voorzieningen bevatte, die bevorderlijk zouden zijn aan de algemeene 
belangen van de Europeanen, in de Oostersche zeeën gevestigd” (a*, 
terwijl nochtans onze gemachtigden op die redeneering ingingen. 
Ik vind dit echter nog zoo erg niet, wijl men over de strekking 
der bepalingen van het verdrag in ieder geval verschillend kon 
denken; maar er is in de Engelsche nota eene technische fout. 
die — het bevreemdt mij wel — nog door geen schrijver, voor 
zoover ik weet, werd opgemerkt, en welke m.1. van het hoogste 
belang moet geacht worden; ik geloof dan ook niet, dat zij zonder 
opzet werd begaan. De Engelsche gemachtigden verklaarden namelijk, 
dat het Atjeh-verdrag in strijd kwam met artikel drie van het te 
sluiten tractaat, en uit dien hoofde moest worden veranderd. Maar 
wat zegt dan letterlijk dat artikel 3? — Behalve de verplichting, 
dat partijen elkander de te sluiten inlandsche verdragen zullen 
mededeelen , enkel dit: — 

„De Hooge Contracterende Partijen beloven, dat geen tractaat 
voortaan door een derzelve met eenigen Staat in de Oostersche 
zeeën te maken, eenig artikel behelzen zal, strekkende, hetzij regt- 
streeks, hetzij door oplegging van ongelijke regten, om den koop- 
handel der andere partij van de havens van zoodanigen inlandschen 
Staat uit te sluiten, en dat bijaldien in eene der thans aan weêers- 
kanten bestaande overeenkomsten, eenig artikel met die bedoeling 
is opgenomen geworden, zoodanig artikel, bij het sluiten des tegen- 
woordigen tractaats, buiten effect gesteld worden zal.” 

Men leze nu eens op bl. 172 de bepalingen der Atjeh-verbinteuis 
aandachtig na. Waar vindt men daar een voorschrift omtrent uit- 
sluitenden handel? De verbintenis, die nota bene nu door de 
Engelsche gemachtigden werd voorgesteld, als bevorderlijk aan 
de belangen der Europeanen in het algemeen!! — was zeker niet 
vriendelijk tegenover den vreemdeling, vooral art. 6 niet; maar 
het volstrekt verbod om zich in het land permanent te vestigen, 


(a) Door J. A. van den Broek in zijn artikel over de Engelschen in den 
Maleischen Archipel: Encyclopaedie van Ned. Indië, bl. 502. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 207 


staat dan toch waarlijk niet gelijk met een om er handel mede te 
drijven; het was immers aan de orde van den dag, dat men handelde 
met landen, waar geene Europeanen gevestigd waren. 

En dit verbod tot vestiging bleef nu, zonderling genoeg |! feitelijk 
bestaan, ja werd het recht daartoe uitdrukkelijk door onze ge- 
machtigden toegegeven, want hoe kon men zich vestiging van 
Europeanen in een rijk als Atjeh denken, zonder Kuropeesch gezag , 
m.a.w. zonder Atjeh afhankelijk te maken, hetgeen we nu echter 
beloofden nooit te zullen doen! 

Vóor en na werd het geschreven en gezegd, dat het Atjeh- 
tractaat van 1819 uitsluitenden handel bedong en daárom diende 
te worden gewijzigd. 

Minister Elout deed het in zijne Pro Memorie over de instructiën , 
die aan de Indische regeering betrekkelijk de uitvoering van het 
tractaat werden gegeven, en waarop Falck dd. 6 Augustus 1824 
adviseerde, zonder het natuurlijk te bestrijden (a). In de instructiën 
van 81 Augustus 1824 kwam het toen natuurlijk ook voor (4). 
De geschiedschrijvers volgden. „Hadden niet”, vroeg de hoogleeraar 
G. Lauts(c), Raffles en Coombs, in het eigenmagtig gesloten 
verdrag met den sultan van Acheen, van den 22e" van Gras- 
maand 1819, art. 6, den handel op dat rijk van alle andere 
Europeesche mogendheden en van de Amerikanen uitgesloten?” 
Volstrekt niet, en ‘twas ook niet eigenmachtig gesloten. Smulders 
in zijne anders goede dissertatie over het tractaat van 1824, leest 
evenzeer in art. 6 van het Atjeh-verdrag, dat het „de uitsluiting 
bedong van allen handel van andere Europeesche natiën’ (d); 
Meinsma, dat vdientengevolge” art. 6 uit het Raffles’ tractaat 
moest vervallen (e). De officieele Nota, hierboven in noot a 
aangehaald, spreekt evenmin deze opvattingen tegen, en het 
Tijdschrift voor Ned.-Indië daaraan ophelderende mededeelingen 
toevoegende, laat alweder volgen: „Het tractaat waarover in 
den tekst boven is gesproken, was gesloten in 1819 tusschen 
Engeland en Atchin, en bedong eenen uitsluitenden handel voor 


(a) Zie o.a. bl. 2—3 der aan de Staten-Generaal in 1878 overgelegde „Nota 
over de betrekkingen van Nederland tot het rijk van Atsjin ginds 1824”. Uitgave 
van de Gebroeders van Cleef. 

(b) Zie Elout Bijdr. bl. 240—241. 

(c) „Geschiedenis” dl. VI (1866) bl. 149 noot 4). 

(d) Bl. 105. 

(e) Geschiedenis, dl. II (1873), bl. 180. 

6° Volgr. VII. 14 


21% RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


Engeland. Het was dus, gelijk terecht opgemerkt werd door de 
Kingelsche gevolmachtigden, onbestaanbaar met art. 3 van het 
Londensch tractaat.” 

Geenzins, terecht opgemerkt. Ik ben nochtans niet de éénige 
geweest, die zich blijkbaar met de algemeene voorstelling niet heeft 
kunnen vereenigen. De heer J. H. P. E. Kniphorst, gevende eene 
nllintorinche schets van den ZLeeroof in den Oost-Indischen Archipel’, 
beprak mede, met de officieele nota van 1878, het Atjeh-contract van 
1419. Schoon niet in de zaak doordringende, herinnert hij aan 
den juisten inhoud van art. 6, waarop hij laat volgen (a): „Het 
in die olnusule (artikel VI van dat traktaat), welke in zekeren zin 
nanleiding heeft gegeven tot de verklaring op art. 3 van het 
trnktnat van 17 Maart 1824, waardoor onze geheele staatkundige 
verhouding met Atjeh tot aan het jaar 1871, als wanneer het 
roogenaamde Sumatra-tractaat werd gesloten, waarbij Nederland 
van Kingelands voogdijschap werd ontheven, is beheerscht ge- 
worden.” 

In zekeren zin. Feitelijk had de verklaring, waar aanleiding van 
artikel (, in het geheel geen zin. Inderdaad, wanneer niet de 
Nngelache gemachtigden overtuigd waren geweest, dat de ontworpen 
overeenkomst van 1824 ieder Engelsch tractaat met inlandsche 
laten op Sumatra buitensloot, dan hadden zij immers in den 
nanvang ook met uit zichzelven tot onze gemachtigden gekomen, 
met Act verzoek om, niettegenstaande de te sluiten overeenkomst, 
con inlandsch verdrag te laten voortbestaan, dat enkel bescherming 
bij zehipbreuk inhield; en onze Koning ging op dàt verzoek in, 
ook enkel omdat det dat slechte zou inhouden, als eene uitzondering 
dua op den bij art. 9 van het tractaat van 1824 gestelden regel 
voor Numatra: dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden 
opgerigt , noch eenig tractaat, onder Britsch gezag, gesloten met 
eenyge der inlandsche Vorsten, Opperhoofden of Staten op hetzelve 
event unt”. 

Jaa onve gemachtigden op de averrechtsche verwijzing naar art. 
A, terwyl het art. 9 moest zijn, aanstonds gevallen waren, dan zoude 


ver WE WHO Wet as jammer, dat de schrijver zijn aan gegevens rijk werk, 
eden evene heeft opwenomen, dat het eene onverteerbare lectuur is geworden. 
UN rb on gewerden, nota bene een boek van... 1285 bladerden !! En toen 
bee Wy fakes Y vroor het Zeewezen, waarin de stnkken kwamen, (er doar?? 
vroe Wary verscheen er nag een vervolg in het Tydechrift voor Ned. Indsé. 
preset DDA blndde peten 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 209 


aan den dag zijn getreden, wat eerlang vergeten werd en dat de 
Pinangsche nota reeds onmiddellijk als niet vastgesteld deed voor- 
komen, te weten dat Engeland op Sumatra geen zeggen meer had en 
dat Nederland uitsluitend het recht had gekregen op gansch Sumatra, 
zoo aan de noord- als aan de zuid-, zoo aan de west- als aan de 
oostzijde verdragen met de inlandsche staten aan te gaan. Te bejammeren 
was de misslag te meer, omdat het feit onzer suprematie op Sumatra 
wel bij de mondelinge gedachtenwisseling der partijen erkend is 
geworden, doch men van het lesprokene geene notulen heeft gehouden. 
Behalve dat de gansche aanleg van het tractaat op onze uitsluitende 
heerschappij over het eiland berekend was, werd de quaestie recht- 
streeks ter sprake gebracht bij art. 6, volgens welke bepaling par- 
tijen beloven aan hare besturen in Oost-Indië te gelasten „om 
geen nieuw kantoor op een der Oostersche eilanden op te rigten, 
zonder voorafgaande magtiging van hunne respective Gouverne- 
menten in Europa. Ziehier wat naar aanleiding van dat voorschrift 
onze gemachtigden naar Holland schrijven in de toelichtende missive 
van l Februari: „Wij hebben voorts, dit artikel discuteerende, 
de Engelsche plenipotentiarissen bij voorraad op doen merken, dat 
Nederland waarschijnlijk in de omstandigheid, dat geheel Sumatra 
thans onder deszelfs invloed geplaatst is, aanleiding vinden zal 
om er tot de oprichting van een of ander nieuw kantoor te doen 
overgaan, gelijk het daarentegen van zelve spreekt, dat ook Enge- 
land te dezen opzichte naar verkiezing handelen kan op het 
Maleische schiereiland.” (a) — Toch zal, tegenover deze stellige 
en sinds gedrukte verklaring onzer gemachtigden over het voor- 
nemen den invloed op Sumatra uit te breiden, eerlang de redactie 
van het tijdschrift voor Ned.-Indië ten nadeele van ons zoo stellig 
op den voorgrond gesteld Nederlandsch recht, gaan verklaren : 
„Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat in 1824 het Neder- 
landsche Gouvernement in het geheel niet dacht aan de mogelijk- 
heid met onze beperkte middelen het grondgebied in Indië uit te 
breiden. Het was tevreden met hetgeen het krachtens het Lon- 
densch tractaat erlangde; het had daaraan genoeg. Engeland had 
ook niet gevorderd, dat Nederland de onaf hankelijkheid van Atchin 
zou eerbiedigen.” Onzin. 

Verder. Onze gemachtigden in hunne overtuiging, dat voortaan 
Sumatra uitsluitend voor Nederland zal zijn, zeggen over de door 


(a) Bijdr. E. bl. 194. 


210 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


mij hierboven aangehaalde woorden van art. 9: »Wij mogen voorts 
niet afzijn de aandacht van UHoogEd.G. op het slot van dat artikel 
te vestigen, vleijende wij ons dat door die stellige en duidelijke 
nitdrukkingen geheel zal zijn voldaan aan de herinneringen, die 
wij in de ons toegezondene Nota (a) hebben aangetroffen: dat het 
op zich zelre aannemelijke denkbeeld, om den invloed van de Britten 
en van de Nederlanders tot sommige gedeelten van Indie te bepalen, 
wel zal moeten omschreven worden.” (6) 

Niettemin halen deze zelfde gemachtigden met de onbestemde 
Atjeh-omschrijving eene maand later het paard van Troje in, 
op het gewicht waarvan de Pinangsche nota zoo belangwekkend 
onmiddellijk de aandacht vestigde. Maar blind voor hetgeen al- 
dus misdaan werd, schrijft Falck, dd. 7 April 1824 particulier 
aan zijn vriend J. H. van der Palm over het gesloten tractaat: 
„Lang zal ik vermoedelijk wachten, eer zich weder zoo iets tot 
stand laat brengen als het tractaat van 18 Maart, waarbij het 
geheele eiland Sumatra (Java minor) eens vooral aan den Britschen 
invloed onttrokken en in den werkingskreits der Nederlandsche 
staatkunde geplaatst is. Mij blijft te wenschen overig, dat deze 
op den duur èn voorzichtig èn liberaal zij(e). En een paar maanden 
daarna neemt hij nog het compliment van een Raffles, over het 
uitnemende van dit werkstuk, geloovig aan, toen ze elkander te 
landen vriendschappelijk ontmoetten: «Al had ik lust gehad”, 
schreef Falck aan Elout dd. 17 September 1824 over deze ont- 
moeting, rom met hem te expostuleeren over zijne handelingen, 
hij zou mij ontwapend hebben door de verplichtende uitdrukkingen, 
die hy omtrent het tractaat bezigde, welke zijne volle goedkeuring 
wegdraagt. Voor Sumatra, hoewel eene eeuw of wat bij Java ten 
achteren , kon nu iets goeds en doelmatigs gedaan worden, nu al 
de deelen des eilands aan slechts een en dezelfde impulzie hadden 
te gehoorsamen en deze impulzie kon beter van het nabij gelegene 
Batavia komen dan van de Heeren te Calcutta, altijd aan andere 
dingen denkende". 


\ 


cad \ aan woanistar Kleut. 

ry Wyte Whit WA 

tov Hale on Breen bl 260 NO 146, 
we Wythe Roo Daa 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 211 


VII. 


Engeland zich hechtende aan de letter van ‘t tractaat 
van 1824. 


Sumatra (Java minor) eens vooral aan den Britschen invloed onttrokken 
en in den werkkringskreits der Nederlandsche staatkunde geplaatst. — 
Sumatra, nu gehoorzamende in al de deelen des eilands aan slechts een 
en dezelfde impulsie.... Wat al heel spoedig barre ontgoocheling ! 

De lezer weet, hoezeer de Britsche bewindslieden dit verstonden , 
van het oogenblik, dat wij ons op Sumatra uitbreidden. Daar- 
gelaten, dat een land nog niets van zijne onaf hankelijkheid behoeft 
te verliezen, wanneer er een stuk van verloren gaat; dat het dus 
geen redelijken zin had om ons op grond der onaf hankelijkheids- 
verzekering van Atjeh het recht te betwisten, onderhoorigheden 
er van te bezetten, ging men waarlijk moeilijkheden maken 
over de bezetting van streken, die volstrekt niet tot Atjeh be- 
hoorden ; Palmerston hechtte zich daarbij eenvoudig, gelijk E. de 
Waal herinnert, vaan de letter van ‘t tractaat van 1824” (a). 
Daarin stond immers slechts, dat Engeland zich niet op Sumatra 
zou vestigen; geenzins werd ons het recht tot uitbreiding aldaar 
toegekend, zóo weinig immers, dat wij zelven hadden toegegeven om 
de gansche Noord van het eiland te ontzien. Zeker onze onredelijke 
opdrijving der tarieven van invoer voor vreemde d. w. z. Engelsche 
koopmansgoederen zette Engeland tot het verzet aan; Falck's ver- 
wachting dat onze politiek er èn voorzichtig, èn vrijzinnig zou 
zijn, werd dus niet verwezenlijkt, doch al zagen wij van zulk eene 
opdrijving af, toch bleef het bezwaar tegen differentieele rechten 
bestaan (4), om van belemmerende kustvaartbepalingen niet te 
spreken. Niettemin waren deze differentieele rechten over en weder 
door het tractaat bij art. 2 aangenomen, niet om ons maar plezier 
te doen, want Engeland wettigde ze evenzeer destijds; en zoo dit 
later in het Engelsche handelsstelsel niet meer te pas kwam, was 
dit nog geene reden, dat men ons op onbetamelijke wijze wilde 
nopen, hetzelfde stelsel te huldigen (c). Feitelijk was het een 


(a) „Onze Indische Financiën”, dl. VI bl. 56. 

(b) „En tegen onze reeds geschiede gebiedsvergrootingen op Sumatra voerde 
Palmerston alleen het heffen van ongelijke rechten aan”. De Waal alsvoren. 

(ce) „De stijl der Britsche notas muntte werkelijk niet altijd in beleefdheid 
uit.” De Waal bl. 57 dl. VI „Onze Indische financiën”. 


212 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


napleiten der Engelsche bewindslieden, een reageeren tegen het 
tractaat van 1824, het politiek programma van mxtual erplanation 
door de Pinangsche nota van 1825 op den voorgrond gesteld. 

Dezelfde redeneering, dat we geen recht tot vestiging hadden, 
al bepaalde het tractaat, dat Engeland zich van de eilanden terug- 
trok, was door de Britsche ambtenaren in Indië te pas gebracht 
bij de uitvoering van al. 2 art. 12, om ons waarlijk het recht 
op den Rivsw-archipel te betwisten (a), doch dit had men dan 
toch te Londen al te erg gevonden; maar voor Atjeh kon het er, 
van wege die onaf hankelijkheidsverzekering, wel door. 

Eerst dan ook in 1871 kwamen wy formeel tot meer zuivere 
verhoudingen door het bekende Swmatra-tractaat, waarbij o. a. 
Engeland afzag: -van alle vertoogen tegen de uitbreiding van 
het Nederlandsch gezag in eenig gedeelte van het eiland Sumatra, 
en mitsdien het voorbehoud in dit opzicht voorkomende in de nota's 
door de Nederlandsche en Britsehe gevolmachtigden uitgewisseld 
bij het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824” (0). 

Meu heeft gezegd, dat deze verklaring ons de kust can Guine 
wekost heeft, welke Nederlandsche bezitting bij een ander verdrag 
in hetzelfde jaar 1S7Ì voor ons te loor ging (c). De heer De Waal 
wraakte echter deze opvatting als seen historische onjuistheid”. 
Volgens den sehrijver van „Onze Indische Financiën” is door hem 
als minister zonder bepaalde aanleiding de Kust zoo maar aan 
Kugeland aangeboden, opdat er een einde zou komen aan het 
vechten der negers ouderling: een hief idee; eerst later heeft Enge- 
bend gevorderd dat de tractaten rssamen zouden staau en vallen” {d). 
Dat aldus de meeniug veld won. dat Engeland het Atjeh-voorbe- 
houd utes wilde loslaten zouder door ons de Kust werd afgestaan, 


Nt er US Depwende, dat Nederland van Singapore afziet, wordt 
vervening oben Diemer vaat eelt belvert zijne (vroot-Brittannische Majesteit, dat 
ven Hiatal Kanter sal werden epgerigt op de Carimons-eilanden, of op de 
vaten Kerver, Kenter, Lingea of op eenig der andere eilanden, liggende 
tou eden vern Nnkapeer, en dut met derzelven Opperhoofden geene trac- 
ereen rade Mrttach sesag, gesleten zullen worden.” 

nee Ned. MEd INT Ne, IS, Ind. Stbl. 1872 N°. 94. Ook o.a. in L. J. 


fo} dookesn vreeivehritt „Het Suwatra-tractaat” (1881). 
oe Ne Neb UNE Ne. 14 
A VE bt oy en ft. - Omtrent de treurige geschiedenis van ons ver- 


on ie Nut van Games, lege men het belangrijk artikel van J. P. Schoe- 
RAN vore bhadayde ouser Nederlandsche West-Afrikaansche historie”, 
voer hate ten bl 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 2138 


en dat het publiek niet het gewicht der onjuistheid gevoeld heeft, 
waar het er dan toch ten slotte op neer kwam, dat het Atjeh- 
voorbehoud niet zou worden opgeheven, indien niet tevens Guinée 
ten offer werd gebracht, laat zich begrijpen; doch hoe een opvol- 
gend ministerie, onder wie de tractaten door onzen wetgever werden 
aangenomen, heeft kunnen verklaren, dat de bewering van op 
eigen gebied gemakkelijker krachten te kunnen werven dan onder 
vreemde vlag „geen schijn van grond meer” had (a), is mij steeds 
een raadsel gebleven; het kwam anders overeen met eene vroeger 
weleens geuite meening, dat het bij vrijen handel niet alleen het- 
zelfde voor eene natie kon geacht worden, of eene kolonie in onze 
handen dan wel in die van anderen was, doch dat de niet-bezitter 
daarbij een groot voordeel genoot; immers deze trok al de vruchten 
van een Kuropeesch koloniaal bezit, zonder de verantwoordelijkheid 
en de kosten ervan te dragen. Zoo had o.a. minister Falck ver- 
meend, dat al gaf men de Nederlandsche bezittingen in Bengalen 
prijs, dat het voor het verlicht oordeel des Konings geen betoog 
behoefde: rdat men zeer wel zonder zich zelven ongelijk of aan 
zijn systeem ontrouw te worden, cummercie begeeren kan in de- 
zelfde gewesten, waar men territoriale possessie als een lastpost en 
de uitoefening van souverein gezag als onraadzaam beschouwt’ {b). 

De politieke verwikkelingen met Engeland of zijne dienaren 
sinds het herstel van het Nederlandsch gezag in den Oost-Iudischen 
archipel brachten mij menigmaal in herinnering, hoezeer dezelfde 
quaestiën, dezelfde manieren, dezelfde wijzen van zeggen van En- 
gelsche zijde worden aangetroffen bij de bestudeering van de historie, 
die anders met onze geschiedenis niets hebben uit te staan. 

Het zal uit dien hoofde goed zijn, dat wij bij het sluiten van 
tractaten de lessen der geschiedenis, en niet alleen van de onze, 
in herinnering houden. 

Op de overeenstemming van Jameson’s raid met den door Raffles’ 
bevolen tocht naar Palembang in 1819 had ik de gelegenheid 
reeds te wijzen (c). De berispingen, die Engeland steeds aan zijne 
agenten gaf, zonder ze behoorlijk te straffen of ze gestraft te 


(a) Mededeeling dd. 21 Nov. 1871 van de ministers Gericke en Van Bosse. 
Bijblad Handelingen S. G. Bijl. 71—72 bl. 915. 

(b) Aan den Koning d.d. 1 October 1819. Zie Van Deventer „Nederlandsch 
gezag” bl. 288. 

(c) „De geschiedenis van een Engelschen raid op Hollandsch grondgebied” 
in De Gids Februari 1898. 


214 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


willen zien, en terwijl het de door hen te verkrijgen voordeelen 
behoorlijk in den zak stak, treft men evenmin alleen in onze 
koloniale geschiedenis aan. Het bij onderhandelingen zich plaatsen 
achter de Engelsche publieke meening en de oppositie , met °n sto hold 
forth to the public” (a), met ‘n; „wij zouden wel willen, doch die 
ellendige oppositie, weet u”, is in onze koloniale onderhandelingen 
met Engeland van de zijde der Britsche bewindslieden, een zeer 
gewoon thema (4), waarop wij hebben toegegeven, soms ter kwader 
ure. En het voorstellen eindelijk van contractueele bepalingen 
als van onbeduidende strekking bij de opneming, terwijl men 
er later alle gewicht op gaat leggen, gelijk dit met het Atjeh- 
tractaat van 1819 het geval is geweest, vinden wij evenzeer 
op treffende wijze elders terug. Zoo ziet men o.a. de gansche 
quaestie over de ontkenning van onze Sumatra-suprematie , omdat 
ze niet uitdrukkelitk was gezegd geworden, en omdat het als 
onschuldig voorgestelde Atjeh-voorbehoud was opgenomen, geheel 
op dezelfde wijze behandeld in de befaamde quaestie over de 
suzereiniteit van Engeland over de Transvaal. Ook daar loopt het 
over onderhandelingen, waarvan geene notulen werden gehouden 
en over eene bepaling, die oorspronkelijk slechts ter wille van de 
„oppositie’, doch overigens als niets beteekenend is voorgesteld, 
waarom Transvaal er in berustte, terwijl zij ten slotte bestemd 
werd om als een oorlogsram dienst te doen (c). 

En evenals immer heet het: wij belagen u niet, wij willen in 
vrede en vriendschap leven, maar de winkelnering moet ge ons 
niet bederven en daartoe willen wij «°t oprechtelijk betreden van 
den breeden weg". Of dit nu rnoodwendig louter vijandigheid” is 
gelijk de heer De Waal in zijne [Indische Financiën op daar aan- 
vevoerde gronden betwist, moge de lezer ieder voor zichzelven 
steeds naar zijn beste weten beantwoorden, in verband met de 


a) Ry de onderhandehngen van het tractaat van 1814 Zie bl. 265 mijner 
verhandeling ms Institunts njdsechritt, dl. XLVI 1999: ov. 2%. 

der Mr bestaat hierever eene opmerkelijke correspondentie dd. 14 en 25 
Jair ANA tussehen onzen gezant Fagel en minister Van Nagell: de laatste 


was dep vevontwadardigd over Castiereagh’s mededeeling. dat we ans enkele 
vpelkermgen tet wie van de oppositie in Engeland zouden moeten getroosten. 
Uuentlerean kk ontkende later het gezerd te hebben: Fagel hield de waarheid 
EK veeddedeelnnven Vou 

wo Mew dase byl 12 Het is of in dien brief onder andere namen de 
gem heele nae van het tractaat van 1524, zoowel zijne geboorte als zijn toe 


Wha \erhaald wordt. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 215 


omstandigheden, die tot het door den vreemdeling aanmatigend 
dwingen om in te gaan, leidden; in verband ook met de breedte 
van den weg, die voor eene opkomende kleine natie toch hinderlijk 
kan blijken, indien grootere en machtiger volken hem in beslag 
nemen en met hunne gelijkheid van rechten, wegdringend den 
baas en den tiran kunnen gaan spelen. 


Den Haag, Februari 1900. 


BIJLAGEN 
BEHOORENDE TOT HET ARTIKEL 
Raffles’ Atjeh-overeenkomst van 1819. 


DOOR 


P. H. VAN DER KEMP. 





Bijl. 1 noot a bl. 159, Brief van den sultan van Atjeh dd. 7 
November 1786 aan den gouv.-gen. van Bengalen: 


This letter is sent from your friend sultan Munson, son 
of sultan Ziemul Abudeen, (a) to you, who are a valuable 
and noble friend, and who are known to Hindostan and 
Arabia. God grant you long life and preserve you from the 
distresses of the world. I received your letter by the hands 
of captain Steven, and understand its contents. The articles 
which accompanied it, as per annexed list, I also received. 
My heart was gladdened by the arrival of your letter — my 
arrival with you is not far off — may our mutual friendship 
last for ever. I am very desirous of this interview and of a 
lasting friendship with the English. I wrote an answer by captain 
Hobbs and was desirous of lasting friendship. But fate ordered 
to captain Hobbs that when he had sailed two days from 
Tringano, a classy from Java (6) wounded him while he was 
asleep. Cuptain Hobbs then returned to Tringano, and died 
after 5 of 6 days, and my letters were delayed, because I 
did not meet with any one that I could entrust with my 
letters for you which could maintain our friendship. You will 
ask captain Glass, captain Thomas and Mr. John Bird, who 
are acquainted with my affairs, and with my intention towards 
you. The muskets which you sent me, as mentioned in your 


(a) Deze zal dan dezelfde moeten zijn, die in Veth’s ,Atchin” (1873) bl. 66 
genoemd in Alaoe'd-din Mahmoed Shah Djohan; in 1781 op den troon ge- 
komen, overleed hij in 1705. 

(b) Classy We. een matroos. Zie Hobson-Jobson’s „Glossary of Anglo-Indian 
Colloquial words ete.” (ISS6). — In de verzameling ligt ook een brief van 
den vorst van ‘Trengano aan den gouv.-gen. te Calcutta John Macpherson 
dd. 24 Februari 1787, waarin hij diens vriendschap inroept tegen de Hollanders. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 217 


letter, from not being worth anything, I have returned, and 
request in future you will send me such as may be useful, or I 
do not want any, though I ask you for 300 small muskets agreeable 
to a muster I send by Mr. John Bird after the death of captain 
Hobbs. Mr. John Bird was desirous of sailing with the effects 
of the deceased. I opposed this, because captain Hobbs left no 
such orders with me; afterwards captain Canning and Mr. 
Phillips etc. came to me, and I consulted them respecting the 
effects of captain Hobbs, and they unanimously desired me 
to deliver them to Mr. John Bird, and give him his discharge 
to take them to Bengal when captain Canning etc. gave him 
a letter notifying that I had given him permission to depart 
with them — advise and the good and bad is on Mr. John Bird (a). 
These articles were for Java and not for Bengal, Mr. John Bird 
sold these articles, and took in exchange goods for Bengal from 
me. He has done this himself, and has occasioned a loss upon 
the goods of 3891 Koors. This notice I give you, and prove 
the circumstance to you, my sole intention and desire is to 
maintain a friendship with you, and that you may continue to 
write me letters. I request you will fix on some one to send 
to me; you are doubtless so that I may ask him about all 
matters. Dated at twelve o’clock at night of the 14th. of Juna- 
decul Jama in the year 125 (?). This letter was written in haste; 
I hope your favor to forgive, and not to perceive my faults.” 


Bijl. 2 noot & hl. 165. Raffles’ brief aan den gouvernementssecre- 
taris te Calcutta, gedagteekend Calcutta 31 December 1819 
luidde aldus: 


I have the honor to acknowledge the receipt of your letter 
of the 14" August (which has only recently come into my 
possession) stating that in the copy of the letter addressed by 
the Governor in Council of Prince of Wales’ Island to the 
Court of Directors of the rs July 1819 there is the following 
passages : 

«We had as full a knowledge of the instructions of the 
«Supreme Government on those matters as Sir Stamford Raffles 
«himself had, unless (which our duty will not allow us to 
«believe) Sir Stamford Raffles had actually as he always stated 
«to our President other verbal orders from the Governor General 
«which appeared diametrically opposite to the spirit and letter of 
«his written instructions.» 

2. I request most distinctly to state that J never did make to 


(a) Ik neem dit zoo over. 


218 


RAPFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


the Governor of Prince of Wales’ Island the declaratiou above quoted. 

3. Had Colonel Bannerman been now alive I should have 
contented myself with this unequivocal denial and have left to 
him the task of offering such explanation as might be in his 
power. Under the circumstance of his lamented death, a regard 
for his character and memory induces me to consider every 
circumstance attending our communications in order if possible 
to discover or trace anything which could in the most remote 
degree bear upon the question or afford color to such a 
misconception. 

4. After the most serious consideration and reflection, I can 
only recall to mind two circumstances which can possibly be 
supposed to have given such an idea. 

5. On my arrival at Penang Colonel Bannerman informed 
me that the dispatches which I had brought, contained the 
first and only intimation he had received of my intended 
mission to the Eastward, that the subject was quite new to 
him, and that he was consequently unprepared for it, but that 
I should receive his sentiments in writing, a mode which he 
recommended in preference to verbal communication, and in 
which I fully acquiesced. As it appeared however that he had 
not been furnished with any supplementary instructions, I 
forwarded to him an attested copy, and the correspondence 
which ensued is before the Supreme Government. 

6. A reference to this correspondence will show that Colonel 
Bannerman conceived it to be my duty to proceed direct to 
Acheen, agreeably to the letter of instructions to the Commis- 
sioners, but that I considered it entirely left to my judgement 
to proceed there in the first instance or not, as circumstances 
might dictate. 

7. The second circumstance relates to the difference of opinion 
which arose with regard to the destination of the artillery- 
detachment which accompanied me from Bengal; Colonel Banner- 
man insisted that this detachment was intended for the service of 
Acheen, and referred to the communications from the Supreme 
Government in support, I explained to him that the party in 
question was destined for the relief at Bencoolen and had 
ho Connection with the service of Acheen; Colonel Bannerman 
Wesiied me to produce a written authority to this effect, I 
toll him that I had none, but that I concluded it was in 
entel amd that of course Lieutenant Ralfe, who commanded 
the cletachment, must be in possession of them. He then observed 
that Lieutenant Ralfe had no such orders; that point, he added, 
heel been ascertained, In this situation I explained to Colonel 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 219 


Bannerman that I had personally suggested to Lord Hastings 
the advantage ot taking the party round with me, and that no 
written communication had taken place on the subject. This 
did not satisfy Colonel Bannerman, and I of course left it to 
discretion to detain the party or not, as he thought proper. This 
passed in conversation and I subsequently repeated in writing 
that the detachment was in no way connected with «any proposed 
arrangements for Acheen, that party being appointed to relieve 
the artillery-detachment doing duty at Fort Marlborough”. 

8. These are to the best of my recollection the only points 
in the course of our correspondence in which reference was 
had (?) to verbal communications which had passed between my- 
self and the Governor General and they are the only points 
not included in the written instructions on which I personally 
requested an opinion or offered a suggestion. 

g. It is almost unnecessary for me to observe that there was 
nothing in these circumstances in any degree inconsistent with 
or in opposition to the tenor of the written instructions of the 
Supreme Government; it is obvious that in the first case where 
success mainly depended upon time, such a discretion must 
necessarily be understood, and that the second originated in 
mistake on the part of Colonel Bannerman. It is not impossible 
however that the hasty temper of Colonel Bannerman may have 
led him to form a premature and incorrect judgement on the 
subject, and in the violence of party spirit to indulge in a 
warmth and latitude ot expression which [ cannot doubt he 
would on more mature consideration have been ready to correct. 


Bijl. 3 noot c bl. 167. Brief van Raffles gedagteekend „At sea 
20th January 1819” aan ~Lieutenant Criddle commanding the 
Honorable Company’s ship Minto”: 

Sir, 

In consequence of the measures already pursued or which they 
may be in contemplation with regard to Acheen it has been 
deemed important that an early intimation should be made to 
the Chiefs of the appointment of a commission by the Supreme 
Government of British India to negotiate and make final arran- 
gements on the part of the English, and such intimation having 
already been made to the Chiefs of Acheen proper, as well 
to Syed Hussain, the father of the Chief residing at Tullosumoy, 
you are directed to proceed to Pedir and there personally 
inform the Chief who is usually termed Rajah Lama, that the 
Honorable Sir Stamford Raffles and Captain Coombs have been 


Wyl. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


appointed to this mission with full power to make all arrange- 
ments of a political and commercial nature between the countries 
of Acheen and Great Britain. 

2. You will at the same time enquire what communication 
has been received from the Dutch and whether any further 
attempt at negotiation on their part is expected. 

3. In order that no mistake or misapprehension of the object 
of your visit may arise, you are to consider the enclosed 
Memorandum as transmitted to your for your guidance and 
that it contains all that you are authorized to say to this Chief 
on the occasion. 


I am 
Sir, etc. etc. 


T. S. RAFFLEs, 


Memorandum. 
20th Januari 1819. 


You are desired to apprize the Sultan Lama, that the Governor- 
General of British India & c., & c., & c., has appointed the 
Honorable Sir Stamford Raffles and Captain Coombs to be his 
agents and representatives for the purpose of negotiating and 
concluding such arrangement as may tend to the peace of the 
kingdom of Acheen and to perpetuate the good understanding 
and friendship which has so long subsisted between Acheen 
and the British nation. 

You are further directed to inform Rajah Lama that it is the 
intention of the Commissioners to proceed in the first instance 
to Pedir should Sultaun Lama still continue there, in order to 
ascertain by a personal enquiry the nature of a communication 
said to have been made by the Dutch Government, but as it 
may probably be three or ‘four weeks before the Commisioners 
could proceed to its destination, it is deemed proper to give 
notice of its approach to Sultaun Lama, in order that he may 
not be induced to enter into a negotiation with any other 
Kuropean nation, 

The Sultaun Lama may rely with confidence on the justice 
aud due consideration of the British Government. 


T. S. RAFFLEs. 


bt noot 4 bl. 168, De particuliere brief van Timmerman 
‘Thyason dl. 16 Maart 1819 aan schout-bij-nacht Wolterbeek 


tw Matavia luidde aldus: 


Vit mane verige letteren heeft UHEG. bereids vernomen , het- 
geen de heer Rates in deze quartieren verricht, thans is er alweder 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 221 


iets bijgekomen ’t welke ik met leedwezen mijne waardige vriend 
ga bedeelen. De heer Carnegy, over wien ik thans zeer te vreede 
ben, en wezentlijk mij veel dienst bewijst met de navorschingen 
die ZEd. te Penang doet, heeft mij bedeeld, dat van daar 
gezeild waaren twee scheepen met drie honderd man troepen 
bestemd naar de Carrimons met intentie om deeze ylanden 
in bezit te neemen, dat de heer Raffles met nog drie scheepen 
en vier honderd man meede op zijn vertrek stond naar Adcheen, 
dit laatste geloof ik niet, en denk dat hij zich spoedig met 
zijne vrienden bij de Carrimons zal vereenigen en dan een 
aanval wagen op Lingen mijne omstandigheden worde dus 
ieder dag benarder, want ik kan tegens de vorsten geen hooge 
toon aannemen ik heb geene fregatten of groote scheepen aan 
handen om hunlieden vertrouwen in te boezemen op de magt 
der Nederlanders, welke helaas! den Inlander zo gering door 
de heer Raffles wordt afgemaald: — wat ik u dus bidde mag 
‚gebruikt uwe invloed bij Zijne Excellentie de Gouverneur 
Generaal en laat eene geduchte magt zich spoedig hier ver- 
toonen bovendien zoude men dan bezit kunnen neemen van 
Pahang, Lingen en alle zulke plaatszen als ons convenieerde, 
magt aan hande hebbende, zoude men ook die middelen kunnen 
beramen, dat de Engelsche wijnig voordeel zoude genieten van 
de geroofde plaatzen; al was al eens dat onze Koning door 
politieke omstandigheden ‘genoopt, dezelve aan de Engelsche 
te late verblijven. 

Ik zal voor het tegenswoordige over deeze zaak niet verder 
uitwijden, doordien ik mij vleije UHEG. spoedig alhier te zien 
om het werk door ons begonnen, en zo wij met grond mogte 
denke honorable geeindigd, finaal te termineeren. 

Verder moet ik Uwe Excellentie bedeelen, dat deze watere 
krioelen van zeerovers, zo meede dat de Tommegong van 
Sincapour in zee heeft negen wel gewapende pengojabja, deeze 
vaartuige geloof ik dat niet zo zeer loeren op roof als wel op 
de depêches welke met Santa Maria (alias Teunes) verwacht 
worden...... 

P.S. 18 Maart, met vreugde kan ik UHEG. melden, dat 
de komst van kapitein Robson het geheele nieuws door kapitein 
Smith meedegebragt heeft geannuleerd, en dat de scheepen, 
die hij te Carrimon moest aantrefven, scheepen zijn, die van 
Pulo Penang over Benkoelen derwaarts bestemd waaren, zij 
moetten te Benkoelen ammunitie en andere benodigdheden 
inladen, alzo de heer Raffles van de Gouverneur Bannerman 
niet konde bekomen wat hij wenschte, en dat uit zijn Gouver- 
nement daarin heeft voorzien; deeze scheepen waren vertrokken 


RAFFLES ATJEH-OVEREExKOMST Vax 1519. 


van Penang waar de tijding kwam dat hij had afgezien van de 
bezitneming van de Karrimons en zich had genesteld te Singa- 
poera, dus dit raadsel is opgelost. 


Wij lezen in dezen brief, dat gouvernear Thrssen onte- 
vreden was geweest over zekeren Cernegy. In een particulieren 
brief dd. 5 December 1515 van Thyssen aan Wolterbeek, 
waarin hij hem onrastbarende geruchten mededeelde over 
plannen tot aanval op Malakka, die, naar den gouverneur 
vertrouwde, echter wel konden bestreden worden, dank ook 
4000 man onder commies Kraal — zie bl. 41 van mijne Malakka- 
Riouwserhandeling — laat Thyssen namelijk dit volgen: 

„In mijne betrekking ontmoet ik hier dagelijks onaange- 
naambeden, de menschen zijn niet oprecht, sints het vertrek 
vau de Havenmeester Carnegy, heb ik ook moeten ontwaren, 
hij een haichelaar is. UHEd. zalt u rappelleeren , tijdens wij 
het zegel wilden invoeren, hij ons bekend stelde, dat een 
zegel van ééne gulde, praauwen van vijf kojangs, en kleinere 
te veel zoude bezwaaren, en daardoor dezelve van deeze 
haven verweideren, waarna wij dan ook overgingen hetzelve 
te verminderen; maar hij melde ons niet dat hij onder het 
Engelsch bestier 2 matten voor uitklaring genoot van praauwen 
van vijf kojangs, een mat voor die van drie kojangs, en van 
verderen kleinere een halve mat, hierbij heeft het nu deeze 
vriend niet alleen gelaten, maar heeft onder ons bestuur op 
een eigendunkelijke weize een nieuw tarief daargesteld, en 
nam van praauwen van vijf kojang en daarenboven vijf 
ropijen voor de uitklaring, en van die van mindere groote vier, 
drie en twee ropijen, dit dunkt mij was een beeter middel 
de praauwen weg te jagen en de Pulo Pinangers te helpen, 
ik was razend over dit bedrog, en heb er de Gouverneur 
Generaal over geschreven, ik hoop egter hartelijk , uit egaards 
voor de heer Koek dat men geene verdere mesures tegen 
hem zal neemen, en slegts zijn post door een goede braave 
Hollander late vervullen, UHEdG. weet zelve, dat de haven- 
meestersplaats te Malakka een neusje van de zalm is.” 

Deze opmerkingen over gemis aan goeden trouw trokken mijne 
aandacht, omdat een dergelijke naam ook genoemd wordt in 
de Alemoir van Raffles’ weduwe (a). Er is daarin namelijk een 


(a) Vits. 1880 bl. 402. In uitg. 1835 dl. II bl 39 niet opgenomen. 


RAFFLES’ ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 228 


brief van Carnegie afgedrukt, gedagteekend Penang, 2 Juli 
1819, waarin met verrukking over de stichting van Singapore 
wordt gesproken en welke aldus wordt besloten: 

wl have a letter from Sir S. Raffles of the 17th ultimo 
from Singapore, informing me that there are now five 
thousand souls there. When we got possession of it in the 
end of January there were only five hunderd; they are 
the inhabitants from Malacca and Rhio that are gone there. 
Our ships of war can ride there in war time, and run out 
off Pulo Auro, and see the coast clear, and back again in 
a week.” 

Carnegy’s vrouw moest van Malakka wegens eene moord- 
geschiedenis vluchten, terwijl haar man op reis naar China 
heette te zijn; zie bl. 96 van mijn Malakka-Riouwverhandeling. 

De Gouv. Gen., van Thyssen’s klachten kennis genomen 
hebbende, schreef particulier dd. 9 Januari 1819 uit Buiten- 
zorg aan Wolterbeek te Batavia: „Het gedrag van eenige 
ambtenaren te Malakka heb ik met ongenoegen vernomen. 
T. moet ferm blijven. Elk Gouvernement moet dit in het 
algemeen in Indië zijn.” — Heeft de heer Van der Capellen 
zelf dit wel altijd in practijk gebracht? 


Bijl. 5 noot ¢ bl. 168. Brief gedagteekend „Fort Marlborough the 
80th September 1819” van Raffles aan »C. F. Metcalfe Esq. 
Secretary to the Governement Fort William’, in zake het 
eigenmachtig wegzenden van de Minto naar Pedir: 


It was only on the twenty sixth instant, that I had the 
honor to receive your letter of the eight April last, on the 
subject of my having sent the Minto to Pedir. 

2. I lose no time in stating for the information of His 
Excellency the Governor-General in Council that the circum- 
stances under which the Minto was sent to Pedir were as follows. 

3. His Excellency is apprized of the reasons which induced 
me at a short notice to embark from Penang in order to 
accompany major Farquhar to the Eastward. The communi- 
cation from the Governor on which that resolution was taken, 
was not received until late in the afternoon of the preceeding 
day, and I had not the opportunity of a personal conference 
with captain Coombs; I had only time to exchange an official 
communication with him, and to inform the Governor of my 
intentions. 


4. After we had left the harbour, I think the next or the 
6e Volgr. VII. 45 


224 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


following day, it occurred to me for the first time, that in my 
anxiety to secure our interests at the Southern entrance of the 
Straits, those at Acheen might possibly be sacrificed during my 
absence by the measures of the Dutch, and that in such case 
blame would justly attach to me for not having proposed 
precautionary measures — the circumstances under which I 
had left Penang were peculiar and the suddeness of my depar- 
ture prevented me from adverting to this difficulty in time to 
consult with captain Coombs on the subject. I had now no 
means of communicating with him, and being once embarked, 
it was essential that I should proceed to our destination 
without delay. 

5. Before I left Penang the belief was general that the Dutch 
had already attempted to negociate with the old King — we 
were officially and positively assured of this fact by colonel 
Bannerman, and it was on this ground, and this alone, that 
we had resolved to proceed to Pedir in the first instance. The 
discussions on the prosperity of our proceeding to Pedir are 
entered on the early part of our proceedings, in which His 
Excellency will perceive that although we differed in opinion 
with regard to the possible effects of this measure, no doubt 
remained on our mimd of the Dutch having actually com- 
menced the negotiation, and that although captain Coombs 
objected to the Commissioners going to Pedir themselves, he 
admitted the propnety of some immediate communication in 
writing — the difficulty of wording such a written communi- 
cation with reference to the existing circumstances of the King 
stood in the wav of its adoption, and it was finally resolved 
that we should touch at Pedir on our wav to Acheen, in order 
ke ascertain the real state of the negociation opened by the 
Duteh and check any further attempt that might be con- 
templated, and that an intimation of our appointment and 
objects should be sent direct to the Chiefs of Acheen, proper 
and to Nt ul Adam at Tellasamov through the medium of his 
tather, who attended our next meeting for the purpose. 

ww In mas state 1 left the question, and we had, with reference 
hy the vesten mken of ising Pedir. cammunicated in writing 
the auval of vur misien at Penang to the Chiefs of Acheen 
aud alsa te Sri ul Alem. common justee demanded that as a 
Wither and wadeanite dear was now to take place, a similar 
nnen should He made to the other party concerned. 
A as OBN Near (4) had akeadr fully concurred with me 


ver UNA vas 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 225 


in the propiety, and indeed necessity, of making a written 
communication if we did not proceed to Pedir ourselves, I not 
only saw no objection, but under the existing circumstances in 
which I was accidentally placed, felt it to be incumbent on me 
to make a similar intimation to Jowar Allum Shah, at the same 
time that I availed myself of the opportinity of ascertaining the 
nature of the Dutch interference which was stated to have taken 
place. Not relying entirely on my own judgement I consulted: 
major Farquhar on the propriety of the measure, and as he 
fully concurred with me, I detached the Minto with the instruc- 
tions, of which I have the honor to enclose a copy for His 
Excellency’s information. 

7. From those His Excellency will perceive that not only 
was the object strictly confined to the communication of our 
appointment and the interference of the Dutch, but that the 
very words, in which captain Criddle was alone authorized 
to express himself, were laid down for his guidance. The reply 
of Jowar Allum Shah was verbal; he stated that he had received 
no communication from the Dutch Government, and that we 
might be assured that he would not enter into any negotiation 
of the kind. 

8. I had no opportunity of communicating with captain Coombs 
until my return to Penang, when I personally informed him 
verbatim of the particulars of this communication and of the 
result and it was agreed that the papers should be placed on 
Record at our first meeting. 

g. Various unexpected circumstances delayed us at Penang 
for above a fortnight, during which my time was principally 
occupied with the affairs of Singapore, and in the correspon- 
dence on different subjects which the Government of Penang 
had entered into. To avoid discussion and collision with this 
authority as much as possible, I urged to my colleagues the 
propriety of our deferring all possible questions regarding our 
mission and proposed negotiations until we embarked. His 
Excellency in Council will however perceive on reference to 
our Proceedings that a short time before leaving Penang, I 
received a private note from captain Coombs, requesting 
more particular information onthe subject of the mission on 
which the Minto had been sent and particularly respecting an 
occurrence reported by captain Criddle, and in which captain 
Coombs had understood that a vessel under British colours had 
recently been plundered «which if founded in fact, demanded, 
in his judgement, the notice of the Commissioners.” My reply 
to this note is on Record, and His Excellency in Council will 


226 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


perceive that it was to this circumstance that captain Coombs 
directed his further enquiries, and that with regard to the 
communication to Jowar Allum Shah, and the mission of the 
Minto, he neither offered objection or remark. 

10. In explanation of my declining to enter on the subject 
of the occurrence alluded to, I request to observe that the 
communication made by captain Criddle on the subject was 
very general; he stated that the King had informed him of a 
native vessel being recently plundered, but as this did not fall 
within the limits of his duty, which has been successively and 
carefully defined, he merely reported the circumstance perso- 
nally both to me and captain Coombs, and as a discussion 
of the question could lead to no advantage at Penang, and 
any enquiry into it there would only have led us from the 
immediate objects of our mission, I did not consider it a part 
of my duty to enter upon it, particularly as it might if neces- 
sary be fully investigated on the spot. At the conclusion of 
our negotiations at Pedir His Lordship will observe that an ~ 
enquiry accordingly took place and that the subject was not 
one, which ought to have directed our attention in the first 
instance, and of which I believe captain Coombs was himself 
subsequently convinced. 

11. Having offered this detailed explanation at the desire 
of His Excellency, I trust it will appear that there was nothing 
very extraordinary or irregular in the proceeding, on which 
render the peculiar circumstances in which I was placed may 
not have been justifiable and proper, while the advantage 
derived by it in ascertaining that the whole of the information 
which had been communicated to us by the government of 
Penang respecting the negotiation of the Dutch (like the sup- 
posed contents of my former complimentary letter to the King) 
was a fabrication, became essential and important in directing 
our future proceedings. 

12. I cannot conclude this letter without expressing my 
regret at the necessity which may have existed for explanation 
on any point connected with the part I may individually taken 
in the late joint Commission. 

13. I am unacqainted with the nature and object of the 
representation on this and other subjects which may have 
reached the Supreme Government, but had they been accom- 
panied by a statement of the grounds of my opinion and 
proceedings, which were fully known to the parties and by that 
attention to correctness which was due to the occasion, I may 
presume that the necessity for reference would have been obviated. 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 227 


14. It always appeared to me, that our duty as Commis- 
sioners for Acheen was comprized under two heads — the 
prevention of Dutch influence and the settlement of the country 
by a treaty with its proper Chief whoever that might be found 
to be. The first was of paramount and immediate importance, 
and the positive assurances given us by the Government of 
Penang that negotiations on the part of the Duth had actually 
commenced, rendered our early attention to it indispensable 
and called for direct measures; the other question could only — 
properly be investigated on the spot, and in the disposition in which 
I found the Government of Penang, I had no hesitation in decli- 
ning to consider this part of the question in any shape until we had 
actually arrived off Acheen. Thus in the communication alluded 
to in this letter, the object was expressly confined to the first 
and most essential point, without the most remote reference 
to the ultimate investigation with regard to the rival candidates 
for the throne. This view of the subject and mode of pro- 
ceeding was fully explained by me to captain Coombs and to 
colonel Bannerman and I shall not presume to account for 
any other view or line of action which may have been attri- 
buted to me. This question as to the Chief to be eventually 
acknowledged was entirely distinct from and in a great measure 
secondary to the other, although it did not appear to be so 
considered by the Penang Government or my colleague. 

15. In refraining from further observations on this subject, 
I am guided by the same principle which prevented me from 
noticing at the time various obstructions, misrepresentations, 
and insinuations, which occured during the progress of the 
mission; they were evidently dictated by a spirit of personal 
opposition and an attention to them would only have diverted 
us from the direct objects of our appointment. To this spirit 
may be attributed the enormous bulk of our proceedings, which 
while they exhibit the captiousness and ligitiousness which 
prevailed on the one side, will shew that no measures of con- 
ciliation consistent with the due performance of my duty were 
wanting on the other. The most candid and unreserved com- 
munication of my information and sentiments was in every in- 
stance offered, and every attention which could publickly raise or 
personally gratify my colleague was invariably shewn by me; 
it is not for me to account for this conduct on my part not 
having made its due impression. 


Bijl. 6 noot a bl. 184. Brief dd. 27 Augustus 1824 van den sultan 
van Deli aan den gouverneur van Penang: 


228 


ke) 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


I dispatch this letter to the new Governor of Pulo Penang (a) 
for the purpose of acquainting him that I was on terms of 
friendship with Mr. Phillips, and I have just been informed 
that he is about to return to Europe, wherefore I write to my 
new friend in order that the friendly intercourse between Delli 
and Pulo Penang may not be interrupted. 

I have to acquaint him also, that many of the districts of 
Pulo Puchee (4) are in a very disturbed state at present. for 
the Rinchis (¢) have determined to attack all the different states 
and render them tnbutary, to become obedient to all their 
peculiar laws and orders, none of us Rajahs in this quarter 
will consent to obey them, but many countries have already 
been reduced to subjection and rendered tnbutary , amongst the 
rest are Tanah Putih, Balah and Panei, and they have now 
expressed their determination to attack Batu Bara and Dell. 
When they do attempt to carry their threats into execution, 
we shall endeavour to oppose them with all our might and I 
shall proceed to Batu Bara mvself if hostilities commence. 

If mv fnend has any compassion or friendship for all us 
Rajahs in these districts of Sumatra, we beg vou will imstruct 
us how we may obtain assistance from him and I request that 
he will reply to this letter with as little delay as possible. 

In my opinion, tf these and the adjoining States on the 
Eastcoast of Sumatra are ruined, they will prove a source ot 
loss to mv friend's country also. I beg to assure him that mv 
triendship and attachment both for himself and Mr. Phillips can 
never be shaken. wherefore I am induced to give timely notice 
ot the expected events in order that my friend mav take the 
matter into consideration. 

As to my fnend's subject, the son of Swed Hussein, I formerly 
acquainted Mr. Philips that F had adopted him as a son, and 
I beg now also to inform my frend of this ctrcumstance. 

I have nothing to ofer mv friend as a token of mv respect 
Dur two cakes of Dees wax. which [ beg bps acceptance of 


Dared the orn August (S24. 


NT tees 5 Of IST. Brief dd. 4 December 1922 wan de dre 


Sagts van Aten aan dea Gouverneur van Pinang: 


We agoguaent cur fiend that we revetved our friend's letter 
Jando umemived us scniems anc Ge advice tt gave ao We 
NR. e 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 929 


now explain to our friend and companion the Governor of 
Penang that formerly a letter came from our friend at Penang 
to us, the three Sagees of Acheen, saying that a chief warrior 
of the English, named captain Coombs had come from Bengal 
to Acheen bringing much good tidings and our friend directed 
him to be received with distinction because he was a person 
of respectability and not a bad man. Such were the contents 
of our friend’s letter. Upon that it came to pass that the ship 
arrived at Acheen and we received him with great distinction 
and when he enquired of us who was our sovereign who ruled 
in Acheen, we answered Syful Allum Shah the illustrious, 
the shadow of the Almighty prevading (?) the Universe, the son 
of Syed Hussain and we gave this under our signatures. A year 
after that came two chief warriors of the English named captain 
Coombs en Mr. Raffles Governor of Bencoolen and made the 
same enquiry of us as before and we answered with a true 
pen and faithful tongue as we had done before and that we 
could not alter, and we gave this to them under our signa- 
tures (a). Now in like manner we can never change and forget 
those expressions; perchance our friend may either forget or 
remember them, but to our minds it will not be proper for our 
friend to forget them, he being wise and prudent with upright- 
ness to that agreement. If it be so, let our friend be kind to 
us and order back our sovereign Syful Allum to Acheen, so 
that we may be happy and our friend’s vessels go to and from 
Acheen with safety whether on commerce or for amusement. 
As to the old Rajah we acquaint our friend that we will never 
have him for our Rajah more, for we have deposed him and 
swom to it on the tomb of Tunhar Anjung of Kampong Java 
and we never can alter. Moreover we acquaint our friend the 
Honble the Governor of Penang that we request his kindness 
to us not to examine strictly into the respectfulness of our 
address, for we are peasants and not well acquainted with Malay 
languages, but let our friend consider only the meaning of 
our letter. 


Bijl. 8 noot a bl. 189. Extract uit de missive dd. 25 Februari 
1824 van den gouvernementssecretaris R. Ibbetson te Pinang 


(a) De lezer van mijn „Sumatra's Westkust verhandeling” zal zich wellicht 
herinneren, dat de Atjehers ook aan Pické hadden medegedeeld, dat de 
Engelschen in Atjeh hadden gevraagd, wie er koning was, doch dat toen 
ten antwoord was gegeven: wat kan jullie dat schelen! Zie bl. 224 dl. XLIX 
(1898) van dit tijdschrift; ov. 20. 


230 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VaN 1819. 


aan den gouvernementssecretaris George Swinton te Calcutta. 

N.B. In de B-verzameling liggen over de Atjehsche zaken 
in verband met sultan Djohor’s dood onderscheidene brieven. 
Ik achtte echter het hier volgend uittreksel voldoende, dat 
begint met verwijzing naar een brief dd. 11 November 1820, 
waarbij reeds het bestuur te Pinang op het nemen van militaire 
maatregelen voor Atjeh had aangedrongen. 


The Right Honorable, the Governeur-General in Council 
will there see that in deference to the opinion of the Com- 
missioners for Acheen, the idea of then sending a resident. or 
troops to enforce the observance of the treaty has been relin- 
quished, but affairs between the Britsh and Achinese Govern- 
ments have now arrived at that crisis when decisive and even 
coercive measures alone can prove beneficial to the. interests 
of our Honorable emplovers. Pecuniary assistance and militarv 
stores to a great amount were afforded in 1819 bv the agents 
of the Governor-General with the view of securing to the legiti- 
mate house of Acheen its sovereignty, and the peaceful and 
undisputed exercise of its authority, but it must be now seen 
that temporising measures are unavailing and that a further 
interference in their concerns unless vigorously maintained will 
only be productive of great and fresh expense and be but the 
means of partially extinguishing the animosities among the 
Achinese themselves which in all probability will in a short 
time blaze forth with renewed internal hostility. — The Hono- 
rable the Governor in Council would submit therefore that the 
present state of Acheen is misrule and instability in its autho- 
rities — and that if disposed to recur to those measures of 
positive interference contemplated in 1819, the occasion now 
offers to the British for establishing the legitimate heir. and 
for giving a tone and efficiency to the Government of this fine 
country, which was at that time contemplated! — The Honorable 
Governor in Council in conclusion would propose for the con- 
sideration of the Right Honorable the Governor-General in 
Council, whether such a line of conduct should be adopted, 
or whether all future interference in the Acheen concerns should 
be relinquished, it is almost unnecessary to observe in a poli- 
tical view how prejudicial to the Britsh interests might be the 
alliance of the Dutch with the Achinese and that any such 
offer would possibly be accepted with avidity by the ejected 
party, and the Honorable the Governor in Council therefore 
submits the whole subject to the wisdom and decision of the 
Supreme Government, respectfully observing that the period 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 231 


has now arrived when our relations with Acheen should be 
distinctly determined. 


Bijl. 9 noot & bl. 189. De Atjeh-paragrafen 8 en 4 uit de Londensche 
depéche dd. 4 Augustus 1824, waarbij het met Nederland 
gesloten tractaat van 17 Maart te voren, geratifieerd naar 
Calcutta werd gezonden, luidden als volgt: 


We have never approved of an intimate connection with that 
State; and we apprehend that, even if our relations with it 
had not been affected by the engagements which have been 
contracted with the Dutch, it would have been necessary to 
revise the treaty concluded with Djohor Allum as king of Acheen 
in 1819. That chief, so far as we can collect from your cor- 
respondence, not having possessed an established authority in 
the country which he assumed to represent, has never been in 
a situation to maintain the relations into which he entered; 
while that part of the treaty, the execution of which depended 
upon the British, appears to have been punctually fulfilled. The 
treaty therefore might even now be fairly considered as a 
dead letter. We are, however, disposed to conduct ourselves 
with liberality towards this chief, and we therefore authorise 
you in negotiating with him (should he now exercise the powers 
of government) for the annulment or modification of the treaty 
of 1819, to offer him a pecuniary compensation. 

You will observe that the Netherland Plenipotentiaries, in 
their Note, contemplate the existence of the king of Acheen 
in a state of independence, after England shall have withdrawn 
herself from Sumatra; and on comparing both notes, that you 
are at liberty to enter into a mere commercial arrangement with 
him, if you should think it desirable. 


Bijl. 10 noot a bl. 192. R. Fullerton’s beschouwingen dd. 21 Maart 
1825 ten betooge der noodzakelijkheid, dat Nederland nooit 
gezag erlange over Sumatra's Oostkust: 


With respect to the future establishment of European influence 
over Acheen, it may be observed that such an arrangement on 
our part was long considered a desirable object, but it has 
been found utterly impracticable without employing a large 
military force to overawe the inhabitants, in plain terms with- 
out completely subjugating the country. An alternative which 
it never suited British policy to resort to!! 

Whether the Netherlands Government will pursue the same 
course of moderation remains to be ascertained, but if we are to 
judge of the future from the past, it may be inferred that a 


232 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


more direct interference will be exerted. It already appears on 
the records that an offer of 2000 men had been made by the 
Dutch to the king Jowhar Alun to support his authority. It was 
then declined by the King in hopes of assistance from the British 
Government; the state of Acheen, it may be feared, will at no 
distant period afford an opening for interference; the present oc- 
cupier of the throne is not the legitimate heir. A disputed succession 
will probably ensue on the legitimate son now under custody 
of the Queen-Mother coming of age. Should the Netherlands 
Government take part on either side, troops will be employed, 
and the country, whoever may be nominal King, will in 
reality be under the complete control of the State, exercising 
the military power. It will become our duty therefore to 
watch with vigilance the effect that may be produced on our 
trade by any departure from the spirit of the late treaty on 
the part of the Netherlands Government. 


Fullerton wijst dan op de artt. 9 en 10 der Londensche 
conventie, volgens welke Engeland geheel afziet van bemoeiing 
op Sumatra, en Nederland hetzelfde belooft ten aanzien van 
Malakka, waarna de Minute vervolgt: 


That right that the one abandons, it is to be presumed the 
other enjoys; it follows that the Netherlands Government enjoy 
the right of making treaties and forming settlements on the 
island of Sumatra, and vice versa that the British enjoy the 
right of making treaties and forming settlements on the Malayan 
Peninsula. If the Netherlands Government act on the spirit of 
the treaty and observe the same forbearing system we have 
done, no alterations will take place favourable (ongunstig?) to 
our trade. From their proximity to us, constant communication 
with Acheen, and the other states on the eastcoast of Sumatra 
takes place commercial intercource and connection have long 
been completely established; their duration must now depend 
on the forbearance of the Netherlands Government. 

By article 3 they can make no treaty having for its object 
the exclusion or the establishment of higher duties on the general 
trade with the State they treat with; but it is feared they may 
produce the effect more completely by using their political 
influence and military power in establishing a port or com- 
mercial station at the principal sea ports, hoisting their own 
colours and by imposing the duty provided by article 2 put 
an end to the trade. Against such a result the treaty appears to 
afford only one and that an indirect means of counteraction. 
By article © it is agreed that orders shall be sent to the respec- 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 233 


tive local governments of the contracting parties to form no 
new settlement without authority from their own government; 
and by the 3rd article it is provided that all treaties hereafter 
concluded shall be reciprocally communicated to each other 
by the contracting parties. If construing these two articles 
together, their spirit and intention be to afford to the one 
who considers its commercial interests aggrieved by any treaty 
by the other, the means of making a fair remonstrance there- 
on, and if such remonstrance be attended to, the evil anti- 
cipated in respect to the trade with the northern coast of 
Sumatra may be prevented. The same reasoning applies to 
the petty states of Delhi, Langkat and Siack. They are unable 
to resist any powerful interference from the Dutch and the 
extensive trade we now carry on with them is liable to the 
same risk as that of Acheen. If the right of making treaties 
carries with it the right of forming settlements and establiste- 
ments along the coast, the right of levying duties follows of 
course, and even the lowest rate which the treaty of 17th 
Marth, 1824, contemplates, would embarrass, if not put an 
end to the trade with all those States. But as it must be the 
duty of those entrusted with the charge of British interests in 
this part of the world to keep their principals well-informed 
of the probable views and objects of foreign governments in 
this neighbourhood and their possible effects, the vast impor- 
tance of the Acheen trade has appeared to me to warrant the 
submission of even a possible contingency, as worthy of notice 
and consideration on the present occasion. 

The treaty seems indeed to contemplate the necessity of 
mutual explanation hereafter, and such will in all probability 
be required in respect to our trade with Sumatra, and for 
which we should be duly prepared. | 


Bijl. 11 noot 4 bl. 192. De afgetreden resident van Singapore, 
John Prince, was op het einde van 1827 te Batavia. Daar 
vernam hij, dat commissaris-generaal Du Bus het voornemen 
had om het oorlogschip Bellona naar Sumatra's Oostkust te 
zenden, ten einde er de hoofden tot handel met Riouw op 
te wekken. Naar aanleiding hiervan, berichtte Prince bij 
schrijven, gedagteekend Batavia 29 November 1827, het 
volgende aan het bestuur te Pinang: 


I have the honor to state for the information of the Honbl. 
the Governor in Council that it has been reported to me through 
a private channel, that the Commissioner-General has been 


234 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


advised to send a mission by the Netherlands frigate Bellona 
to the ports on the East Coast of Sumatra, which carry on 
trade with Singapour, with the object of inducing the natives 
to discontenue the purchase of salt from us, and to take it from 
Rhio, where it is to be delivered at as low a rate. as it can be 
got at the former place. 

2. As the appearance of a ship of that description carrving 
such a commission, may make an impression on the natives 
of the several ports of Siak, Kampar, Jambi & c., unfavourable 
to the commercial interests of Singapore, inasmuch as they may 
be intimidated into a compliance with the views of the Nether- 
lands Government, and grant through fear, what their interests 
and better reason would otherwise condemn, I trust to be par- 
doned the presumption of submitting this subject to the notice 
of Government, and of drawing the attention of the Honbl. 
Board to that part of the late Treaty which specifically engages 
for a perfect freedom of intercourse with the Natives of the 
East by the subjects of both nations, whereby it might be 
considered expedient to acquaint these respective Chiefs with 
the privileges, so guaranteed to them that they may not consider 
themselves obliged to conform to any requisitions of this nature 
from the Netherlands Government. 

3. To the best of my recollection the imports into Singapore 
from these placcs on the East Coast, consist of about 800 pds 
of coffee, half as much pepper, and immense quantity of rottans 
for the China Market, wax, and gold dust which are bartered 
for nearly 1100 Coyans of Siam salt, a quantity of Java tobacco 
and the manufactures of Western India and Europe. 

q. The feeling of the Netherlands Government at Batavia 
towards Singapore is so truly inimical from the injury it has 
caused to their colonial commerce, that there are no exertions 
or pains they would hesitate to take for its destruction, and 
one prefactory step thereto is reducing the price of Java salt 
from 7o to 30 rupees per coyan (a), but as the commerce with 
the Eastcoast of Sumatra is one of considerable importance to 


ed Do wanetenlijke verlaging van den prijs voor het Gouvernementszout 
ap lava, boateumd teu uitvoer, had vooral plaats op advies van het bekende 
bel vaan cle vaa van Indië Van de Graatt, en beoogde inderdaad dat het 
lava aant op de Huitenbezittingen niet langer zou worden verdrongen door 
Elbe verseraarde , Mibkaasiarsch en Binaneesch zout. Zie mijn Zoutwerk, bl 153—154. 
Dier verd tg stond met vinnige vijandschap tegen Singapore in geen ander 
verders, san dut tender belanghebbende tracht zijne waren aan den man te 
Hits ot den handel naar zieh toe te leiden. Doch als dit geschiedt met 
boevevorsbeeosbening vaste Bngelsche belangen, heet dit specifiek vgandschap ! 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 235 


Singapore, the Honbl. Board may deem it necessary to adopt 
measures to counteract the attempts of the Batavian Government 
to reduce it. At present the salt imported into the ports already 
mentioned, from Singapore, finds its way into the interior of 
Sumatra, and the Netherlands Government at Padang on the 
Westcoast, complaining of its affecting the sale of the Java-salt, 
imported into Padang for a similar purpose. Should the Dutch 
succeed in restraining the merchants on the Eastcoast of Sumatra 
from buying salt at Singapore, considerable inconvenience and 
reduction will arise in our trade with Siam, from whence it is 
solely imported, and as other articles, such as sugar, rice and 
oil, come from the same source, they will comparatively suffer 
a proportionable reduction in the quantity of such articles 
imported into our station. 


De gouverneur van Pinang R. Fullerton legde daarop in 
de vergadering van zijn raad de volgende minute dd. 16 Maart 
1828 over: 


Of the contemplated mission of the frigate Bellona to Siak 
I received information from other sources — a letter has already 
been addressed to the chiefs of Siak, expressing in general 
terms our anxiety to continue and promote the growing trade 
between that State and our settlements on the Malay side of 
the Straits, and particularly with Malacca immediately opposite, 
and [ trust that letter as well as their own interests will prevent 
their acquiescence in the projected arrangements; that the 
Netherlands Government will avail themselves of the exclusive 
right which they conceive vested in them by the Treaty of 
1824 of forming political relations with the Chiefs of Sumatra, 
to the full extent of their means I have no doubt, and that 
the political influence so established, will be rendered entirely 
subservient to the promotion of their own trade and deterioration 
of ours is as little to be doubted. On this part of the subject, 
and on the probable proceedings of the Netherlands authorities 
in respect to Sumatra, whenever their affairs in Java will 
permit (a) as well as the effect to be expected to be produced 
on our trade, I have already entered at lenght in my minute 
of 23rd November 1827. I propose addressing to all the chiefs 
on the Eastcoast of Sumatra with those States we now carry 
on trade similar to the one addressed to those of Siak. 


Hieronder volgt de circulaire dd. 21 Mei 1828 van gouver- 
neur Fullerton aan negen Siaksche hoofden: 


(a) Bedoeld wordt de opstand van Dipo Negoro. 


FLES ArJEH-OVEREENKOMST vay Ì*“Ì9. 


nr CRut ve ire sspeciauv desirous of advance + vei 
ens VLS uve under sur AuEDOTEY. iT CEE = 
eer ar net itespermy .4 Malacca :s inmmatesy ©2s~ 77+: 


oer nme state 1 udairs im tne surrsumars is. 
thins selsiure inut tmese united „olens an 22 rest a= =: 


Et eea 7 . _nunueu interchange 3! Tie Diss. int 
vett erv Liu, vatety and :cnodesce 72 ze zer 
hey coats) ay FESOEE to JUI ...... VE ZE LEZE 
osecuuve vvcuntries. ‘Ve have, at ine n.umsie mr 2 
vrt sten wl ints settlement of Maiacca. tatezmmes: :- 
cso ow. ied Wilt ot VIEW LO > strengntem Ze amis: 
Cee. ee Oe e Care ers Ok oe Led 9 bod since and now 15 sUCS lesw-es 
wo. tluakka. 
ski Lefelure anvite our imena <3 2melicrare ine 
eer [Ting down We L00US tere wewt fe 
didlos, „left We assure our imend t2at wey nal 
ue aad iv 20 without the paymene cr tores. and 
wee cee Sete oo? ulndrance. should any case isse wherein 
ave oo. af lend have just cause 10 c_mplaim. ur 
“si assured tnat we ohali cive tae comcst © 


Wai suggest ty vur triend in like manner ‘ae advantage 
Sema LUE vee uur Inend’s country. were sur Stend to 
wodiiikus 70m icevVing heavy impusts upon :ur vaders 

wer Loraugn var friend's territory. Our zaders have 

Agena. uly and it may be thar cur ‘end is nut 

En Ik ut ce therelure apprize our mend “1 it. 

nu te the reciprocal advantage or tae traders 
wasn. > cur intend would direct that d-ilars of all 
event dis. 4) Taper weight and standard shouid ze current 

“winds veuntries. There are many doilars of good 


stank ve 


hehe 
er saituara weight and touch, which do not appear to 
vans … mende territory. 


bavtioins Huta inzen we, dat de Gouverneur te voren 
vous ou Otter tan den sultan van Siak had gezonden. Zij 
vudarcenviui Singapore 7 Februari 1825 en luidde aldus: 


worm tay friend that Malacca is now permanently 

en bres svovernment and [ have arrived at Singapore 
ae tur Tae general state of the trade going on at these 

. amie lt aitords me much satisfaction to find that 
a vce‘ aWeet Siak and Prince of Wales Island, Malacca 


~ much encreasing to the mutual advantage of 
This letter is written from the continued 


QQ: Keren rg VEL 


all stam vanen 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 237 


desire to keep up amicable relations with Siack and all the 
States on the Eastcoast of Sumatra, and to extend the trade 
and commercial communication between them and the several 
British settlements in the Straits of Malacca. I shall be happy 
at all times to hear of my friend’s welfare and to pay attention 
to any suggestions that he may have to offer for the impro- 
vement of the commercial intercourse now subsisting. 

In token of friendship I beg to send mij friend a few small 
presents as noticed in annexed list (a). 


Een dergelijken brief schreef tevens de translateur Anderson, 
op last van het bestuur te Pinang aan den pangeran van Siak. 

De Sultan gaf op het schrijven, na erkenning van ontvangst, 
het volgende antwoord: 


My friend informs me that Malacca has been permanently 
transferred to the English Company, and I am much gratified 
to hear that the three countries of Pulo Penang, Singapore 
and Malacca, have been finally secured under the Government 
of the English Company. 

Moreover my friend expresses a desire that the friendly 
relations between Siak and Malacca and Pulo Penang may be 
maintained. IJ am ten times as anxious as my friend can be to 
preserve them, for I have lately succeeded my fathers’s younger 
brother, who has been afflicted with sickness and has lost his 
understanding, which rendered him quite incapable of business. 
The presents which my friend sent with the letter I duly 
received with much satisfaction. I have nothing to offer as a 
token of my friendship but many compliments. Dated 21 
Dulkaida—4th June 1828. 


Bijl. 12 noot ec bl. 214. Over de Transvaalsche suzereiniteits- 
quaestie schreef D. P. Faure den volgenden brief aan minister 
Chamberlain, welken ik afgedrukt vond in de Nieuwe Rotter- 
damsche Courant van 28 Mei 1899: 


De kwestie of de suzereiniteit van Groot-Brittannië over de 
Z.-A. R. nog bestaat of dat deze is afgeschaft door de Londensche 
conventie, schijnt snel de gedaante aan te nemen van een 
brandende kwestie van den dag en zal misschien tot gevolg 
hebben dat de vrede van Zuid-Afrika in gevaar wordt gebracht ; 


(a) 1 piece scarlet silk canoblet, 
1 , Chintz Europe, 
1 silk umbrelle, 
1 piece Bengal silk hankfs. 


235 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


onder deze omstandigheden oordeel ik het mijn plicht om UEd. 
over dit onderwerp een woord te zeggen. 

Toen in 1883 de Britsche regeering er in toestemde een 
deputatie uit Transvaal te ontvangen, was ik op advies van 
Lord Rosmead (toen Sir Hercules Robinson) door Lord Derby 
aangezocht om die deputatie te vergezellen en als tolk op te 
treden. Ik was daardoor tegenwoordig bij alle conferenties die 
plaats hadden tusschen de vertegenwoordigers van Transvaal 
en die van de imperiale regeering. De laatste zijn allen dood. 
Zij waren Lord Derby, Sir Robert Herbert en Sir Hercules 
Robinson (Sir Evelyn Ashley was, naar ik geloof, bij een of 
twee gelegenheden aanwezig). 

Het doel der deputatie was, zooals wel bekend is, om de 
verwijdering van zekere grieven te verkrijgen. Een van deze 
grieven was de suzereiniteit (sec. C. 3947, 1884, bl. 3). Hieraan 
hechtten de Transvaalsche vertegenwoordigers groot, indien niet 
het grootste belang. Aan den anderen kant beschouwden Lord 
Derby en Sir Hercules Robinson het geheel en al als een zaak 
van klein belang. Ik ben er trotsch op te mogen zeggen dat 
Sir Hercules Robinson groot vertrouwen in mij stelde en ik 
had vele malen een onderhoud met hem in zijn private woning, 
in zijn club en in Brooks’ Hotel, Albemarlestraat , somtijds hem 
Op zijn verzoek gaande zien en somtijds ongenoodigd. 

Ik herinner mij zeer duidelijk een gezegde van hem in den 
loop van een van deze gesprekken, dat hij niet kon begrijpen 
waarom president Kruger zoo begeerig was de suzereiniteit 
afgeschaft te zien; dat het werkelijk niets beteekende; dat zelfs 
wanneer het niet bestond Engeland toch Transvaal niet zou 
toestaan met vreemde mogendheden verdragen te sluiten, welke 
Engeland verderfelijk kon beschouwen voor zijn eigen belang, 
en dat hij daarom er geen bezwaar in zag om de Transvaalsshe 
gevoeligheid tegemoet te komen. Ik herinner mij ook dat Lord 
Derby op een van de conferenties zeide dat met betrekking 
tot de suzereiniteit de deputatie van een molshoop een berg 
maakte, maar hij verzette er zich tegen dat een artikel zou 
worden opgenomen in de nieuwe conventie, waarbij Hr. Ms. 
suzereine rechten nadrukkelijk werden herroepen, omdat hij er 
geen lust in had de parlementaire oppositie wapenen in de 
handen te geven om het ministerie aan te vallen, een argument 
welks gewicht de deputatie erkende, want zij wisten dat er een 
sterke partij in het Lagerhuis was, welke krachtig de retrocessie 
van de Z.-A. R. had afgekeurd en nu besloten was om geen 
verdere concessie te doen. 

Ja zelfs, terwijl de onderhandelingen gaande waren, was er 


RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 239 


een publieke bijeenkomst in het Mansion House gehouden, 
waar Lord Shaftesbury voorzitter was, en waar al de sprekers 
zich tegen verdere toegeeflijkheid tegenover Transvaal hadden 
verklaard. Van deze conferentie met de deputatie zal er waar- 
schijnlijk geen notulen op uw bureau aanwezig zijn, want er 
werden geen aanteekeningen gemaakt en al de vertegenwoordigers 
van het koloniale departement, die deelnamen aan deze confe- 
renties of gesprekken, zijn sints overleden. President Kruger, 
een van zijn kollega's en zijn secretaris leven nog, maar zijn 
belanghebbende partijen. Ik heb het daarom goed geacht dat 
ik, als de eenige overlevende niet-belanghebbende getuige, en 
als iemand die in geenen deele is bevooroordeelde ten gunste 
van de Z.-A. R., zooals hier welbekend is, in het belang van 
waarheid en gerechtigheid mijn getuigenis moest aanbieden en 
dit getuigenis is dat het duidelijk verstaan en overeengekomen 
was door beide contracteerende partijen dat Hr. Ms. suzereiniteit 
zou worden afgeschaft, behalve tot den omvang, bepaald in art. 
4 der Londensche conventie, welke daarna werd geteekend. En 
de Transvaalsche deputatie verliet Londen volkomen voldaan 
met den uitslag van hun zending, uitgezonderd met betrekking 
tot de nieuwe grenslijn. 

Om aan te toonen dat het in bovenstaande regels geschrevene 
geen later gevormde opinie of geen vergissing is, voortspruitende 
uit een gebrekkige herinnering, haal ik hier een paar regels aan 
van een artikel, hetwelk ik onmiddellijk na mijn terugkeer aan 
de Kaap in het Volksblad, een Hollandsche courant, waarvan 
ik toen editeur was, schreef. In de uitgave van deze courant, 
dd. 17 April 1884, komen deze woorden voor: 

«cLast but not least» is de suzereiniteit afgeschaft. Dit was, 
naar wij verstaan, volgens het gevoelen der Transvaalsche 
republikeinen ....; en dit, de pijnlijkste van hun grieven, is nu 
verwijderd. De Volksraad kan van nu af aan zijn huiselijke 
aangelegenheden regelen zooals het hun behaagt» enz. 

Ter versterking van mijn meening, haal ik ook eenige zin- 
sneden aan, die voorkomen in een verhaal van een onderhoud 
van den editeur der Saturday Review met Lord Rosmead, in 
genoemd weekblad gepubliceerd na zijn dood op 3 November Il. 
De interviewer merkt daar op: «Menschen in Engeland houden 
vol dat de suzereiniteit in de conventie van 1884 was inbegrepen, 
zooals zij ook duidelijk was neergelegd in die van 1881; maar 
is dit waar?» Hierop antwoordde Lord Rosmead: «Wel, ik 
behoor het te weten, omdat ik die conventie ontwierp; het begrip 
suzereiniteit werd teruggetrokken en het woord met opzet uit- 


gelaten. Kruger was niet tevreden met de conventie van 1881, 
6e Volgr. VII. 16 


240 RAFFLES ATJEH-OVEREENKOMST VAN 1819. 


wegens de aanspraak op suzereiniteit door Engeland gemaakt, 
en wij hadden de bedoeling die aanspraak in 1884 terug te 
trekken.» 

Ik vertrouw dat het niet zal beschouwd worden als een 
verbreking van vertrouwen aan mijne zijde, wanneer ik boven- 
staande feiten publiceer, te meer daar zoodanige publicatie in 
de toekomst kan strekken tot handhaving van den vrede in 
Zuid-Afrika. 


BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GROND- 
BEZIT IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN, 


DOOR 


H. E. D. ENGELHARD. 


Nu de Europeesche industrie zich hoe langer hoe meer op de 
Buitenbezittingen met haren onmetelijken rijkdom van allerhanden 
aard begint te werpen en het rijk Sambas, in de residentie Wester- 
afdeeling van Borneo, mede het onderwerp van hare ernstige 
nasporingen is geworden, kwam het mij zeer wenschelijk voor de 
rechten te doen kennen, welke de Chineesche bevolking op de 
gronden bezit in de mijndistricten van dat Sultanaat. Daartoe raad- 
pleegde ik mijne aanteekeningen uit den tijd, toen ik assistent- 
resident van de afdeeling Montrado was. 

Bij Staatsblad 1895 ne 75 werd de administratieve indeeling 
dezer residentie, en daarmede tevens die van het rijk Sambas, ge- 
wijzigd door opheffing van evengenoemde afdeeling. 

Ten einde verwarring te voorkomen, heb ik mij bij de behande- 
ling van het onderwerp gehouden aan de oude indeeling, vastge- 
steld bij het « Provisioneel reglement voor het binnenlandsch bestuur 
in de nieuwelings onderworpen Chineesche districtens , voorkomende 
in Stbl. 1857 ne 67. Gemakshalve en ter bekorting worden de 
namen der onderafdeelingen genoemd naar de standplaatsen der 
besturende ambtenaren te Singkawang, Montrado en Bengkajang. 


Het gewoonterecht der Chineezen op de door hen ontgonnen 
goudhoudende gronden wordt hoofdzakelijk beheerscht door de 
toestanden waaronder het ontstaan is, en mitsdien kunnen daarin 
de navolgende tijdperken onderscheiden worden. 
le. De kongsitijd, eindigende met de onderwerping der kongsi 

Thai Kong en de opheffing der kongsimijnen in 1854. 
ge, De tid van 1855 tot 1862, onder de werking der publicatie 
van 15 Januari 1855. 


24.2 BISDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


3°. De tijd van 1862 tot heden, onder de werking van Staatsblad 
1862 N° 184. 

Bij het vasthoudende karakter der Chineezen aan oude zeden, 
gewoonten en gebruiken, is het bedoelde gewoonterecht, zooals dat 
gedurende het eerste tijdvak bestond, zelfs in den tegenwoordigen 
tijd niet te loochenen. Het is echter zeer moeilijk daaromtrent 
bepaalde gegevens te verzamelen, omdat de ter zake handelende 
Chineesche geschriften deels gedurende de expeditie van 1854, 
deels later, door de besturende ambtenaren zijn vernietigd. 

Ik heb mij dus bij het onderzoek moeten verlaten op de over- 
levering zooals die door ouden van dagen , vroegere mijnhoofden en 
arbeiders uit den kongsitijd werden medegedeeld. Daarbij behoort 
echter in acht genomen, dat het bedoelde gewoonterecht nagenoeg 
overal afhankelijk was van locale toestanden, zoodat daartoe eene 
studie, zoo niet van elke mijn afzonderlijk, minstens van de voor- 
naamsten noodig is. Zonder te veel in détails af te dalen, zal ik 
trachten, wat mij omtrent dat gewoonterecht bekend werd 
weer te geven. Tot betere beoordeeling van het ondervolgende, 
acht ik het noodig een résumé vooraf te doen gaan van de ont- 
wikkelingsgeschiedenis der kongsi’s tot de opheffing der Thai 
Kong kongsi in 1854 en ter zake te mogen refereeren voornamelijk 
aan P. J. Veth, de Westerafdeeling van Borneo; Kielstra, Bijdragen 
tot de geschiedenis van idem; de kongsi’s van Montrado door den 
kontroleur der 2de klasse bij het binnenlandsch bestuur S. H. 
Schaank !, en het kongsiwezen van Borneo door Dr. J. J. M. 
De Groot. 

Het schijnt, dat de eerste Chineesche emigranten op last of met 
toestemming van den Sultan van Sambas Akamoed’din, ook wel 
genaamd Marhoem Djama, de goudhoudende gronden in deze 
afdeeling bewerkt hebben. In geen geval konden die vreemdelingen 
op die gronden ooit eenig ander recht dan dat van gebruik 
doen gelden. 

Bij het steeds toenemen van het aantal Chineezen sloten zij 
zich, naar hun aard, nauwer aan elkander naarmate hun belang, 
hun stamverwantschap of het gesproken dialect zulks medebracht. 
Zoo ontstonden goudgraversvereenigingen, welke den algemeenen 
naam van foel droegen. 

Lt * “Uige samensmelting, hetzij door geweld als 


l- en volkenkunde deel XXXV. 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 243 


gevolg van onderlinge twisten en veeten , nam hun aantal geleidelijk 
af, totdat er zich tegen het jaar 1776 in Montrado 14, in Lara- 
Loemar (onderafdeeling Bengkajang) 7 en te Boedok 1 bevonden. 

Bij de steeds toenemende ommacht en krachteloosheid van het 
sultansbestuur moest noodzakelijk bij de foei's de behoefte ont- 
staan hun invloed ook uitwendig te doen gelden. Eene nauwere 
aansluiting van de foei’s in Montrado, het centrum der goud- 
graversvereenigingen, was daartoe noodzakelijk, en de Fo Sjoen 
kongsi als politiek lichaam, belast met de leiding der buitenlandsche 
aangelegenheden, werd geboren en gevestigd te Montrado. 

Elk dezer foei’s of kongsi's — welken naam zij later ontvingen — 
achtte zich de uitsluitende bezitster van het land waarin zij zich 
gevestigd had, zonder zich veel te bekommeren om het sultans- 
bestuur. Slechts nu en dan, wanneer het belang der foei's of 
kongsi's het medebracht of het inlandsche bestuur zich, hoe dan 
ook, eenigermate liet gelden, werd een onbeduidende recognitie 
betaald. 

Hierdoor erkenden zij dus het recht van den Sultan op den 
door hen gebruikten grond , en het inlandsche bestuur, hoe onmachtig 
ook tegenover de kongsi’s, heeft nooit nagelaten op de handhaving 
van dat recht aan te dringen. 

De kongsi’s lieten zich elk door één afgevaardigde of Thang-tjoe 
in de Fo Sjoen vertegenwoordigen. In 1776 waren er alzoo 14; 
maar tengevolge van onderlinge oorlogen en onlusten losten zich 
eenige op in de kongsi Thai Kong, terwijl anderen het land Mon- 
trado verlieten. 

Zoo verminderde het aantal Thang-tjoe's in 1807 tot 12, in 
1808 tot 7, in 1828 tot 4, maar vermeerderde het in 1825 tot 5 
doordat Thai Kong — toen reeds de machtigste en invloedrijkste — 
het recht verkreeg 2 afgevaardigden naar de Fo Sjoen te zenden. 
In 1880 week de Man Fo kongsi naar Landak, zoodat het aantal 
leden der Fo Sjoen tot 4 werd teruggebracht en van 1887 tot 1850 
daalde dat getal tot 2, doordat de Sjin Woek en Hang Moei 
kongsi’s zich in Thai Kong oplosten. De Fo Sjoen werd dus ver- 
tegenwoordigd door de twee Thang-tjoe’s van Thai Kong, zoodat 
deze kongsi, met het bereiken van haar toppunt van macht, tevens 
alleenheerschend in Montrado was geworden. 

In datzelfde tijdvak van 1837—1850 verkreeg Thai Kong ook 
een overwegenden invloed op de Lim Thian kongsi in Boedok en 
op de kongsi’s in Lara en Loemar. Mitsdien werd het aan de eerste 


24,4, BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


vergund een Thang-tjoe naar de Fo Sjoen te zenden, terwijl dat 
lichaam een zaakgelastigde zond naar Lara-Loemar, om daar als 
dwarskijker werkzaam te zijn. 

Al de kongsi’s, zoo in Montrado als in Lara-Loemar, hadden 
hare grenzen, die, hoewel niet beschreven, toch in algemeene 
trekken vrij juist bekend waren, zoodat Thai Kong, op het top- 
punt van hare macht, kon zeggen, dat zij meesteres was van het land 
gelegen in de voormalige onderafdeelingen Singkawang, Montrado 
en Bengkajang. 

De verschillende foei’s van 1776 bezaten allen goudmijnen, 
waarvan de opbrengst moest dienen tot goedmaking der door haar 
gemaakte onkosten in het publiek belang, als het maken en onder- 
houden van breede voetpaden en bruggen, het transport der voor 
de foei benoodigde artikelen, het schoonmaken en schoonhouden 
der rivieren, geschikt voor den op- en afvoer enz. In 1854 bezat 
Thai Kong, naast vele kleinere, verscheidene grootere goudmijnen, 
waarin met 100 tot 200 arbeiders gewerkt werd, als: Sjong Woek, 
Ha Woek, Sjong Sing Woek, Pak-Dji Lo, Na Loo Théoe, Liën 
Tzé Pi, Hang Moei San, Pi Tji Ha, alle in de voormalige onder- 
afdeeling Montrado; Ma Sa Ha bij Samping in Loemar; Thai Thiang 
en Lo Sing Kheo, beiden in Lara nabij Salinsé. 

Aan het hoofd dezer mijnen stonden twee Fo-tjong’s of mijn- 
hoofden, die in hunne werkzaamheden werden bijgestaan door drie 
Tshai-khoe’s, namelijk een administrateur, een kashouder en een 
provisiemeester, die het toezicht had zoowel op het magazijn van 
levensmiddelen als op dat van materialen en de verstrekking daarvan; 
en eindelijk door acht Tin-koeng’s 1. Het was hun eenige zorg 
nacht en dag te waken dat de goten en waterleidingen niet door 
kwaadwilligen of onvoorziene omstandigheden werden afgeleid of 
verstopt en dat het daarin aanwezige goud niet werd gestolen. Bij 
de kleinere mijnen had men slechts één Fo-tjong, twee Tshai- 
khoe’s en vier Tin-koeng’s. 

Natuurlijk was bij den aanleg en opening dezer mijnen nimmer 
sprake geweest van het vragen van vergunning aan het zwakke en 
onmachtige inlandsche bestuur. 

Na de groote expeditie in 1854 en de opheffing dientengevolge 
van de Thai Kong kongsi, werden al hare mijnen geconverteerd in 
Khak-theo’s of partikuliere mijnen. Dergelijke mijnen bestonden ook 





' In Montrado So-liau en in P 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 245 


reeds in 1776 tijdens het bestuur der foei’s, en hunne inrichting 
moet nagenoeg op denzelfden voet zijn geschoeid geweest als die 
der kongsimijnen. 

Welke rechten deze khak-theo’s in de verschillende foei’s hadden 
is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, meer na te gaan ; maar onge- 
twijfeld zullen zij wel nagenoeg dezelfde zijn geweest en gebleven 
als onder Thai Kong. Bij mijne onderzoekingen heb ik mij dus 
moeten bepalen tot het gewoonterecht, zooals dat bestond in de 
jaren 1887 tot 1854, toen de Thai Kong kongsi het toppunt van 
macht had bereikt. 

Bij herhaling werd tot dusver gesproken van mijnen. Alvorens 
verder te gaan, dient thans stilgestaan bij de beteekenis van dit 
woord, te meer omdat het voorkomende in Staatsblad 1862 n° 134 
daaromtrent niet zeer duidelijk isen aanleiding tot verwarring geeft. 

Onder een mijn behoort te worden verstaan een open werk, 
een af- of ingraving in den bodem, en naargelang van de plaats, 
waar zij verricht wordt, en de wijze van exploitatie, draagt zij de 
navolgende namen: nam of thai-nam is een min of meer trechter- 
vormige ingraving in den vlakken bodem, waarbij men gebruik 
maakt van pompen, en de goudhoudende grond in een goot — lok-sa — 
uitgestort wordt; bij pan-san-sa-nam — eene af-, soms ook een 
ingraving aan de helling van een berg of heuvel — geschiedt dit 
laatste eveneens, maar zonder gebruikmaking van pompen. In een 
san-sa wordt de bovengrond aan den rug of den top van een 
heuvel, na afgegraven te zijn, weggespoeld en verzamelt zich het 
goud in een goot; terwijl eindelijk het winnen van goud uit aders 
door het uitbreken, stampeu, roosten en ten slotte uitwasschen 
van het aldus bewerkt gesteente o-loeng wordt genoemd. 

Te Boedak, maar ook nergens anders in deze afdeeling, wordt 
nog goud gewonnen uit de steenachtige overblijfselen van oude 
mijnen; dit heet kong-thai-phiang. 

Deze laatste daarlatende, zijn de overige de vier hoofdvormen 
van Chineesche mijn-ontginningen, welke op dezelfde plaats vaak 
samen worden aangetroffen, afhankelijk van het terrein. 

Deze mijnen worden geexploiteerd, hetzij door alleen werkende 
personen, dan wel door een vereeniging van mijnwerkers, aandeel- 
houders in de mijn, die een zeker aantal arbeiders op vast maand- 
loon met vrije kost en inwoning in dienst nemen. 

Welke wijze van exploitatie gevolgd wordt, steeds is het gebruik 

stroomend water onmisbaar. Om dit te verkrijgen, worden 


946 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


vaak met groote kosten waterreservoirs — foet-long, in het maleisch 
pegong geheeten — soms van zeer groote capaciteit, aangelegd, 
welke de mijnwerkers moeten in staat stellen, zoo mogelijk 
het geheele jaar, onafhankelijk van den regen, door te werken. 
Met dat doel werden kleine rivieren of beken afgedamd of stuw- 
dammen daarin gelegd, hetgeen 't goedkoopst en gemakkelijkst was, 
zooals te Lo Sing Kheo bij Salinsé, en te Pi Tji Ha bij Montrado. 
Soms werd een riviertje, waarin zich water verzamelt, gedeeltelijk 
afgesloten, zooals te Pak Koe Nam bij Singkawang, dan wel werd het 
water van een riviertje of beekje in een meer of minder diepe 
inzakking van den bodem geleid, zooals te Khau Theo met het 
zoogenaamde meer van Montrado het geval is, waarheen het water 
der Soengei Raija gebracht werd. Ook werden improduktieve en 
daarom verlaten mijnen aan dat doel dienstbaar gemaakt. Zeldzamer 
werd de bodem over eenige uitgestrektheid uitgegraven en in een 
waterplas herschapen, daar die voorloopige arbeid met zeer groote 
kosten gepaard ging. | 
Zoowel tot goedmaking der veelal aanzienlijke kosten als tot 
voorziening der mijnwerkers van versche visch, werden dergelijke 
watervergâarplaatsen tevens dienstbaar gemaakt aan de vischteelt 
en aan de cultuur van waterplanten, geschikt voor varkensvoeder. 
Verder werden daaruit leidingen naar de mijn gegraven, soms 
van eenige palen lengte zooals te Soen Fo. ' Het daarin stroomende 
water werd door middel van goten — kim-kheo — in en door de mijn 
gevoerd, ten einde daarin het gedolven goud te kunnen wasschen 
door middel van de doelang ?, of van de djao-sjon of wieg, 
zooals te Boedok. * Aan vrouwen en ouden van dagen was het 
vergund het aldus afgewerkte water te zuiveren van de nog daarin 
aanwezige gouddeeltjes, hetgeen kheo-moei of sa-moei genoemd wordt. 
Tijdens het bestaan der foei's was het aan iederen Chinees ver- 
oorloofd een mijn te openen binnen het gebied der foei, waartoe 
hij behoorde. Zijn leertijd kon hij doorbrengen bij de foei, welke 
hem goeddacht, maar daarna was hij verplicht tot een foei toe te 
treden en in de achtste maand van het Chineesche jaar zijn eed 
van trouw daaraan af te leggen. Wenschte hi uit te treden, dan 
kon dit eerst geschieden nadat hij zijnen naam in het ledenregister 


LE (alogen op cirea 5 paal afstand van Bengkajang op den weg naar Loemar. 
2 Ien diepe, houten bak of bord van circa 45 decimeter doorsnede. 
5 Pher werd dat werktuig circa 17 jaren geleden ingevoerd door een 


(‘}itheen van Sarawak. 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN, 247 


in den tempel zelf had doorgehaald in tegenwoordigheid van het 
foei-bestuur. 

Nadat Thai Kong in 1887 de alleenheerschende kongsi was 
geworden, werd het aan niemand vergund een mijn te openen en 
de daarvoor benoodigde waterwerken aan te leggen, dan nadat ten 
genoege van die machtige kongsi was aangetoond de plaats, waar 
men de mijn wenschte te openen; in alle geval werd de vergun- 
ning geweigerd indien het aangevraagde terrein zich in de 
nabijheid eener kongsimijn bevond of de kongsi meende dien grond 
zelf met voordeel te kannen exploiteeren. Bij de aanvraag om 
vergunning moest tevens opgaaf gedaan worden van het aantal personen 
bij de mijnexploitatie werkzaam, hetgeen noodig was voor de heffing 
der verschuldigde belasting. 

Behalve de talrijke belastingen, waaraan de Chineesche onder- 
hoorigen van Thai Kong onderworpen waren, hadden de mijnwerkers 
op te brengen het zoogenaamde Kiok-theoe-fong (patjoel-geld). 
Deze belasting was eigenlijk een pacht van het recht tot mijnont- 
‘ginning; zij varieerde van f 0.50 tot f 12— ’s maands per persoon 
en was geheel afhankelijk van de opbrengst der mijn. Hiervan 
moest telkens, na eene plaats gehad hehbende goudlichting ' aan 
het kongsibestuur worden kennis gegeven. 

Van de betaling dezer belasting waren vrijgesteld de vrouwen 
en ouden van dagen, die het goud in de leidingen mochten na- 
wasschen, en het keukenpersoneel in het mijnhuis, om reden dit 
als niet-arbeidende in de mijn werd beschouwd. 

Bevredigden deze opgaven dat kongsibestuur niet, zoodat de 
belasting beduidend zoude moeten verminderd worden, dan had 
het ‘t recht door een of meer gecommitteerden eenige khak-sa’s 
(= monsters) van den gedolven grond te doen onderzoeken en 
daarnaar het bedrag der belasting vast te stellen. Weigerde men 
dien personen den toegang tot de mijn, of bemoeilijkte men hunne 
werkzaamheden, zoodat geen behoorlijk onderzoek van khak-sa’s 
kon plaats hebben, dan werd de mijn, naargelang harer vermoe- 
delijke productiviteit, door Thai Kong genaast of gesloten, d. w. z. 
het verbod uitgevaardigd haar verder te bewerken. 


! Het goud, dagelijks gewonnen, werd in de boeken opgenomen en in de 
kongsikas gedeponeerd, waar het bleef tot het voldoende werd geacht om 
onder de aandeelhouders te worden verdeeld. Dit geschiedde bij zeer pro- 
ductieve mijnen doorgaans om de drie maanden; anders om de veertig dagen. 
Dit heette dan goudlichting. 


248 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


Zooeven werd gezegd, dat bij het aanvragen eener vergunning 
de plaats, waar men de mijn wilde openen, moest worden opge- 
geven. Van het aangeven van bepaalde grenzen van het aangevraagde 
terrein was evenwel nimmer sprake, noch van den kant des aan- 
vragers, noch van dat der kongsi. Evenmin werd daarbij rekening 
gehouden met de Dajaks, op wier territoir feitelijk de verschillende 
kongsi’s in Montrado, Lara en Loemar gelegen waren. 

Toch waren die grenzen vrij wel duidelijk en aan een ieder 
bekend, want naargelang de mijn een san-sa, pan-san-sa, thai-nam 
of o-loeng was, bleven de grenzen beperkt tot een waterscheiding, 
eenige uitgemijnde gronden, ladangs die aan anderen toebehoorden, 
sawah’s, terreinen voor Chineezen onbewerkbaar, zooals massieve 
rotsen of die, naar hunne meening, weinig of niet goudhoudend 
waren, enz. 

Op het terrein komt men dan ook langzamerhand tot een tamelijk 
bevredigende oplossing omtrent de grenzen, waarbinnen niemand 
anders eenige rechten mag uitoefenen. Natuurlijk werden die 
grenzen altijd zoo groot mogelijk genomen om zich voor verscheidene 
jaren van werkterrein te verzekeren, opdat de dikwijls zeer 
kostbare voorbereidende werkzaamheden niet vruchteloos zouden 
worden. 

Onverschillig of de mijnen door meerderen dan wel door enkele 
alleen-werkende personen werden bewerkt, altijd hadden zij de 
bovenomschreven grenzen. Had men de overtuiging gekregen, dat 
een daar buiten gelegen stuk grond voldoende goudhoudend was 
om geëxploiteerd te worden, dan was het veroorloofd dien grond, 
met toestemming van den eigenaar, te annexeeren tegen uitkeering 
eener schadeloosstelling. Deze bedroeg gewoonlijk eenige thails goud ! 
of een bepaald aandeel in de te behalen winst. Tegenwoordig vindt 
men nog vele mijnen, die niet anders dan op deze wijze kunnen 
blijven doorwerken, zooals bijv. de bovengenoemde Lo Sing Kheoe 
bij Salinsé, ? 

t Een thail goud is 0.035714 kilogram. 

? In ’t laatst van 1892 moest ook deze mijn ophouden met werken. Over 


t algemeen gaat de Chineesche mijnindustrie jaarlijks achteruit, zooals blijkt 
uit de navolgende statistieken. 














Aantal Aantal personen tot een mijn Opbrengst der mijnen in thails. 
Mijnen. of kongsi behoorende 1890 1891 1892 Totaal. 
75 404 1909 1837} 1371 4617} 


In drie jaren werd alzoo geproduceerd gemiddeld 1539 thail == 164.9094 Kg. 
Volgens het Koloniaal Verslag over 1898 bedroeg de pacht van de belasting 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 249 


Die schadeloosstelling werd evenwel alleen aan Chineezen, niet 
aan Dajaks uitgekeerd. Het schijnt dat hunne aanspraken op den 
grond, zelfs op de djérmai’s ', eenvoudig werden genegeerd. 
Slechts dan wanneer de mijnwerkers de gronden — tembawang’s — 
van verlaten Dajaksche kampongs noodig hadden, werd voor de 
daarop staande vruchtboomen eenige schadeloosstelling betaald. 

De arbeiders in een mijn, ja zelfs andere Chineezen, konden van 
de Fo-tjong’s en Tshai-khoe's het recht verkrijgen, binnen de 
grenzen der aangevraagde mijngronden het terrein in cultuur te 
brengen en daarop allerhande gewassen te plauten. Kwam dat 
terrein te eeniger tijd voor mijnexploitatie in aanmerking, dan 
werd den eigenaar voor den afstand van zijn plantsoen eveneens 
eenige schadeloosstelling uitgekeerd. 

Dit geschiedde echter slechts zeldzaam, om reden het gewas 
diende hetzij tot toespijs der mijnwerkers, zoooals obi’s, suikerriet, 
diverse groenten enz., dan wel tot voedsel der gefokte varkens, 
zoodat tijdig die terreinen konden worden verlaten om andere voor 
dat doel geschikte op te zoeken. 

Wijders had de aanvrager binnen de bovenbedoelde grenzen van 
het terrein het recht ladangs aan te leggen ten behoeve der mijnwer- 
kers, mits aan de Thai Kong kongsi daarvoor grondhuur betalende, 
en verder in de bosschen zooveel hout te kappen en boschpro- 
ducten in te zamelen als hem goeddacht. Deze bijverdiensten 
brachten dus in geen geringe mate er toe bij om de exploitatie- 
kosten eener mijn tot een minimum terug te brengen en alzoo de 
te behalen winsten te vermeerderen. 

Kwam de eigenaar eener mijn behoorlijk zijne verplichtingen 
tegenover Thai Kong na, dan kon hij, zelfs al verliet hij die, mits 
hij zijnen eed van trouw gestand deed, zijn recht op de mijn en de 
daarbij behoorende waterwerken nimmer verliezen en ging dit recht 
bij zijn overlijden op zijne erfgenamen over. Waren deze ter 
plaatse niet te vinden, dan ging dat recht, naar Chineesch gebruik, 
op zijnen stam of Siang over. 


op het graven naar goud in de residentie Westerafdeeling van Borneo 


als volgt: 
1896 . . . f 4584.— waarvan voor de afd. Montrado f 2052. — 
1897. . . . - 3876— » » yn ” - 1344.— 
1898. . . . - 8996.— ” nn oN ” - 1464.— 


1 Djermai = verlaten ladanggronden, welke ongeveer twee tot vijf jaren 
braak liggen. 


250 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


Tot evenbedoelde verplichtingen behoorde in de eerste plaats : niet 
heulen met de vijanden van Thai Kong, en geregelde betaling der belas- 
tingen. Het plegen van een misdrijf, waarop de doodstraf gesteld 
was, ging niet per se gepaard met het verlies van het recht op 
de mijn. 

Menigwerf deed zich echter het geval voor dat, indien een mijn 
zeer productief bleek te zijn, de mijnwerkers zóó hoog in de be- 
lasting werden aangeslagen, dat zi) die niet of zeer moeilijk konden 
opbrengen. Hierin werd dan aanleiding gevonden de myn te sluiten 
en haar voor eigen rekening , zoo noodig op grootere schaal , te exploi- 
teeren. In dit geval ondergingen de kleine, in de buurt liggende 
mijpen van alleen werkende personen hetzelfde lot. 

Het ontginningsrecht van mijngronden was dus tijdens de kongsi 
Thai Kong hoogst onzeker en hing geheel van willekeur af. 

De rechthebbende op dergelijke gronden verloor zijn recht 
daarop geheel vrijwillig indien hij dat, bijv. bij vertrek naar China, 
aan anderen overdroeg, dan wel indien hij ze kennelijk verliet, 
daartoe genoodzaakt wegens gebrek aan het noodige werkkapitaal, 
volksverloop of om andere redenen. Hij mocht dan de aanwezige 
werktuigen, provisiën en andere roerende zaken verkoopen, maar 
niet het recht tot ontginning. Dit verviel aan Thai Kong, die 
daarover naar willekeur kon beschikken. 

Had de eigenaar zijn recht aan een ander overgedragen, dan 
kon deze, met toestemming van de kongsi, in de mijn blijven 
doorwerken. Had die overdracht niet plaats gehad en was niemand 
genegen een dergelijke verlaten maar daarom nog niet uitgewerkte 
mijn te exploiteeren, hetgeen bijna altijd het geval was omdat 
men niet tevens de beschikking kreeg over het water in de leidingen 
en het reservoir, dan kon de eerste ontginner altijd, zelfs jaren 
daarna, nog zijne rechten daarop doen gelden. Gewoonlijk werd 
hem dit toegestaan, omdat de financiëele belangen van Thai Kong 
zulks medebrachten. 

Bij gemis aan voldoend werkkapitaal gaf men er echter dikwijls 
de voorkeur aan geld op te nemen; maar dit kon niet 
geschieden dan met toestemming der aandeelhouders. Het geld 
verkregen zijnde, was ieder van hen, naar evenredigheid van zijn 
aandeel, aansprakelijk voor de restitutie van kapitaal en rente. Werden 
geene winsten behaald, zoo werd de mijn verlaten en behield de 
geldschieter zijne pretensiën op de aandeelhouders, waarheen zij zich 
ook begaven. Zoo was de toestand in Montrado, Lara en Loemar. 


IN DE OHINEESCHE DISTRIOTEN. 251 


In de onderafdeeling Singkawang daarentegen werd de mijn be- 
schouwd als vast goed, waaraan de opgenomen gelden bij wijze van 
hypotheek verbonden waren. Mitsdien behield de geldschieter, bij 
het verlaten der mijn door den eigenaar, zijn recht daarop en kon 
hij haar met toestemming van Thai Kong aan anderen ter exploi- 
tatie afstaan. Op deze wijze is de Lothai * van Koelor in 't 
bezit van vele mijn-ontginningen gekomen. 

Het ligt voor de hand dat zeer weinig liefhebbers voor mijn- 
gronden gevonden werden, waarop zulk een soms zwaren schulden- 
last rustte, vooral wegens de jaarlijksche vermeerdering der renten. 

Hierboven werd reeds gesproken over de aan eene mijn verbonden 
waterwerken. Indien de eerste ontginner behoorlijk zijne verplich- 
tingen tegenover Thai Kong nakwam, bleef hij in ‘t bezit dier 
waterwerken en gingen deze bij overlijden eveneens op zijne erf- 
genamen over, zelfs al werd de mijn, waartoe zij behoorden, ken- 
nelijk verlaten; maar op hem rustte dan de verplichting ze in 
zoodanigen toestand te onderhouden, dat anderen daarvan geene 
schade ondervonden of overlast kregen. Deze verplichting niet nako- 
mende, werd hij door Thai Kong van zijn recht ontzet. 

Niemand kon ooit het recht verkrijgen daarvan gebruik te 
maken dan met toestemming des eigenaars of na afkoop van zijn 
recht daarop. Het waterreservoir kon hij naar verkiezing ongebruikt 
laten liggen, dan wel blijven aanwenden ten eigen bate, voor de 
cultuur van visch of waterplanten geschikt voor varkensvoeder. 

Verder had hij het recht de waterleiding met de phao (patjoel) 
te bewerken en het daarin aanwezige goud met de doelang te 
winnen. Ook met het water der leidingen kon hij naar goedvinden 
handelen : hij kon het aanwenden voor de exploitatie van andere mijnen 
of ter besproeiing van gronden voor den landbouw, of ook, tijdelijk 
of voor altijd, tegen betaling of om niet, afstaan aan andere 
personen of corporatiën, enz. De daarvan te behalen voordeelen 
wogen echter niet op tegen de kosten van onderhoud, zoodat de 
eerste ontginner gewoonlijk het recht op die waterwerken aan 
anderen overdeed. 

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat op de mijngronden en de 
daarbij behoorende waterwerken in den kongsitijd een zuiver bezit- 
recht werd uitgeoefend. De afwijking, welke gezegd wordt in de 
onderafdeeling Singkawang te hebben bestaan, als zoude de be- 


1 Titel voor kamponghoofd. 


252 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


zitter der mijn, met daarbij behoorende werken, dezen met een 
soort hypotheek kunnen bezwaren, is vermoedelijk onder vreemden 
invloed in de laatste jaren der Thai Kong kongsi ontstaan. 

Dit gewoonterecht bestaat ten huidigen dage nog. Wel zijn 
daarin, wegens den toenemenden achteruitgang van den mijnbouw 
langzamerhand eenige wijzigingen gekomeu, maar in hoofdzaak is 
het nog hetzelfde gebleven, met dien verstande evenwel, dat sedert 
de opheffing der kongsi Thai Kong in het laatst van 1854 of het 
begin van 1855 de pachter nagenoeg in alles werd beschouwd als 
in de plaats van de kongsi te zijn getreden. 


Hiermede komt men aan het tweede tijdvak, een overgangs- 
tijdperk, dat zich kenmerkt door: 

le de aanwezigheid eens pachters, op wien nagenoeg alle macht 

van de kongsi Thai Kong werd overgedragen. 

2e den invloed van het Europeesche bestuur op de mijnont- 

ginningen, echter beperkt tot het meest noodzakelijke, en 
8° de erkenning van het recht der Dajaks op de door hen 

ontgonnen gronden en daarmede gepaard gaande beperking van 

_ het ontginningsrecht der Chineezen op de goudhoudende grouden. 

Na het einde der groote expeditie van 1854 werden de kongsi's 
in de afdeeling Montrado opgeheven. Daar Thai Kong, waartoe ook 
Lara moet worden gerekend, de meest schuldige was, werden hare 
kongsimijnen door het Gouvernement verbeurd verklaard en in par- 
ticuliere mijnen of khak-theo’s geconverteerd. 

Tegen uitkeering aan den Sultan van Sambas eener schadeloos- 
stelling nam het Gouvernement zijn recht op het heffen van be- 
lasting op de Chineesche mijnen over. Bij publicatie van den 
luitenant-kolonel Andresen, waarnemend Resident der Westerafdee- 
ling van Borneo, dd. Pontianak 15 Januari 1855, werd daarop een 
pacht op de winstgevende goudmijnen in de assistent-residentie 
Montrado ingevoerd. 

Bij art. 10 dier publicatie werd bepaald, dat de pachter de 
verbeurdverklaarde kongsimijnen voor eigen rekening kon laten 
bewerken; en wijders bij de artt. 2 en 3 voorgeschreven, dat geen 
Chinees een mijn zoude mogen openen dan na daarvan, met opgave 
van het aantal te bezigen mijnwerkers, aangifte aan den pachter 
gedaan en van hem een schriftelijke vergunning bekomen te hebben. 

Dit laatste gold ook van de in werking zijnde mijnen, onder 
bedreiging dat zij, bij niet-opvolging, door den pachter genaast 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 253 


en aan anderen ter bewerking konden afgestaan worden '. Omtrent 
de hoegrootheid van de pacht, door de mijnwerkers te voldoen, 
was voorgeschreven, dat zij afhankelijk was van de opbrengst der 
mijn 2 en vastgesteld werd door den pachter, hebbende deze 
laatste bij wanbetaling het recht bij de eerstvolgende goudlichting 
tegenwoordig te zijn *. Deze bepalingen, vooral die van art. 10, 
moesten wegens hunne groote overeenkomst met het gewoonte- 
recht tijdens de kongsi Thai Kong, noodzakelijk den indruk maken, 
dat de pachter in de plaats van die kongsi was getreden. Wel 
kwamen in de publicatie enkele beperkende bepalingen voor, maar 
deze waren van weinig of geene beteekenis, want alle contrôle 
van het Europeesche bestuur op de meestal afgelegen mijnen werd 
ten eenenmale gemist of overgelaten aan den pachter; en het wan- 
trouwen, aan het Chineesche karakter eigen, dat alle vreemde 
inmenging in zaken verafschuwt, deed het overige. 

De pachter van zijnen kant trachtte evenzeer alle tusschenkomst 
van het bestuur te voorkomen, dan wel daarvan partij te trekken 
indien zijn belang dat medebracht. Hij was dus — het kon niet 
anders — in de oogen der Chineesche mijnbouwende bevolking 
de persoon, door het Gouvernement bekleed met het gezag, de 
rechten en bevoegdheden der vroeger zoo machtige kongsi. 

Aan dit begrip hecht men heden ten dage misschien niet zoo 
sterk meer als eertijds, wegens den toenemenden invloed van het 
Gouvernement, maar een feit is het o. a. dat tegenwoordig nog 
aan vele mijnwerkers door den pachter wordt toegestaan slechts 
f 0.50 of f 0.75 per maand te betalen, juist als onder Thai Kong, 
en dat de vrijstelling van het keukenpersoneel van de betaling der 
pacht nog plaats heeft. 

Daar nu de pachters in den regel tot de zeer gegoede personen 
behoorden en zij bij de meeste mijnen financieel geinteresseerd 
waren, traden zij of hunne naaste familiebetrekkingen (erfgenamen) 
steeds als zoodanig, of als borgen op, terwijl andere gegadigden, 
uit vrees voor tegenwerking of bemoeilijking zich van de pacht 
onthielden. 

Deze omstandigheid droeg veel bi tot drukking van de mijn- 
pacht, welker opbrengst toch reeds langzamerhand verminderde 
zoowel wegens den achteruitgang van den mijnbouw als wegens de 

1 Vergelijk art. 12. 


2 Vergelijk art. 18. 
3 Vergelijk art. 19. 


954 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


ontwouding van het omliggende terrein , waardoor de productiekosten , 
zooals boven aangetoond, tot een minimum werden teruggebracht. 

Tegenwoordig moet het recht der Chineezen op de mijngronden 
en de exploitatie daarvan berusten op bovenaangehaald Stbl. 1862 
n° 184. Ware daaraan altijd streng de hand gehouden, zoo zoude 
bijna geen quaestie van het gewoonterecht, zooals zich dat heeft 
bewaard, meer kunnen zijn; maar dat is niet het geval geweest, 
zoodat de verschillende gewoonten omtrent het aanleggen en exploi- 
teeren van mijnen door de Chineezen zijn bestendigd. 

Ken der oorzaken daarvan moet m.i. gezocht worden in de 
bepalingen van dat Staatsbladnummer zelf, die niet overal even 
duidelijk, en in andere opzichten onvolledig zijn. De bemoeienis van 
het Europeesche bestuur bij het openen van mijnen wordt om- 
schreven in art. 7 van genoemde verordening. Dit art. wordt 
echter zóó opgevat dat onder #mijuens slechts worden verstaan 
ontginningen, welke door meer dan één persoon worden bewerkt, 
zoodat alleen werkende personen, zonder tusschenkomst van het 
bestuur, hunne goudgraverijen kunnen openen, mits zich houdende 
aan de in de 38¢ alinea van dat artikel voorkomende beperkende 
bepalingen, en tevens de belasting aan den pachter betalende. 

Deze onderscheiding heeft echter hoegenaamd geen nut. Vele 
mijnontginningen, door meerdere personen bewerkt, verloopen, om 
later in handen te komen van alleen werkende personen, terwijl 
exploitatiën van deze laatsten, bij groote produktiviteit, met toe- 
stemming van den eersten ontginner, In vereenigingen van meerdere 
mijnwerkers wordt geconverteerd, zooals de mijn Thai-nam-kong-poi bij 
Salinsé, of de eerste ontginner eenige koeli’s in dienst neemt, werkende 
op vast loon of op aandeelen, zooals in de Oloengmijn te Sikarim. ! 

Wegens de meestal ver afgelegen ligging der mijnen komt dit 
alles hoogst zelden ter kennis van het bestuur. Het komt mij 
daarom wenschelijk voor de onderscheiding tusschen mijnen en 
alleen werkende personen te doen vervallen en voorde in gebraik- 
neming van gronden voor mijnbouw de vergunning van het bestuur 
als vereischte te stellen. 

In diezelfde alinea 3 van art. 7 wordt gesproken van „grenzen 
der grondeny, aan vereenigingen of ondernemers tot ontginning 


1 Dikwijls ook zijn het voorloopige onderzoekingen van den grond, om 
zich te overtuigen of hij goudhoudend is, maar waarvoor geen vergunning 
vereischt wordt. Beantwoordt die grond aan den wensch, dan blijft men 
doorwerken zonder de vereischte vergunning te vragen. 


IN DE OCHINEESCHE DISTRICTEN. 255 


aangewezen. In verband met het voorkomende in art. 9 zullen de 
aanvragers tot ontginning een opgaaf der grenzen behooren over 
te leggen, waarvan melding wordt gemaakt in die vergunning, 
die volgens de bewoordingen van art. 11 schriftelijk door het 
hoofd van plaatselijk bestuur wordt afgegeven. Dit laatste heeft 
evenwel nooit of althans hoogst zelden plaats gehad , maar geschiedde 
steeds door den pachter, soms nadat »mondelinge* toestemming 
van het plaatselijk bestuur was verkregen. Bovendien bestaan er, 
zooals wij gezien hebben, geen bepaalde, duidelijk aangewezen 
grenzen der tot ontginning bestemde gronden, zoodat die ook niet 
kunnen opgegeven worden. 

Het eenige middel om aan dezen toestand een einde te maken 
en daardoor den nog steeds grooten invloed des pachters te 
fnuiken, is m.i. om in navolging van art. 5 der boven aangehaalde 
publicatie, een straf te stellen op het in gebruik nemen van gronden 
zonder toestemming van het plaatselijke bestuur. Die strafbepaling 
zou toepasselijk moeten zijn zoowel op den mijnwerker als op den 
pachter, indien vergunningen tot mijnontginning verzocht of 
verleend werden buiten voorkennis van het plaatselijk bestuur. ! 

Verder werd bij art. 9 van Stbl. 1862 n° 134 de bepaling, 
voorkomende in art. 7 der publicatie, overgenomen, dat /mijnont- 
eginningen door Chineezen niet worden toegestaan op gronden in 
„de nabijheid der Dajaksche en Maleische kampongs, noch fin de 
„nabijheid van ladangs door Dajaks of Maleiers ontgonnen of 
„bewerkt. Evenmin wordt aan Dajaks of aan Maleiers toegestaan 
mmijnen aan te leggen in de nabijheid van Chineesche kampongs 
„of gronden, door Chineezen ontgonnen of bewerkt. ? 

Dat artikel, ware het doeltreffend en noodig, zoude in elk 
geval eenigszins anders moeten luiden. Daar ook de Dajaks in de 


t De contrôle zal echter altijd zeer moeilijk zijn wegens de verwijderde 
ligging der mijnen, die er niet op is verbeterd nu bij de reorganisatie, voor- 
komende in Stbl. 1895 n° 75, de onderafdeelingen Singkawang en Bengkajang 
grooter zijn geworden. 

2 De aanwezigheid van Chineezen in de nabijheid van Dajaks is oneindig 
gunstiger dan die der Maleiers. De eersten behandelen hen meer als hun 
gelijken, dat van de Maleiers niet kan gezegd worden. De Chineezen drijven 
in de buurt van Dajaks eenigen kleinhandel en voorzien hen alzoo van hunne 
eerste levensbehoeften, terwijl de Maleiers hen beschouwen als wezens van 
lagere orde, „des gens taillables à merci”. Bovendien vermengen de Chineezen 
zich met de Dajaksche vrouwen, tengevolge waarvan zij als ’t ware hare 
geheele familie onder hun protectoraat nemen. Ook spreken nagenoeg alle 
Dajaks in de buurt eener Chineesche vestiging de Chineesche taal. 

6e Volgr. VII. 17 


256 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


onderafdeeling Singkawang en Bengkajang mijnen — zooals te 
Padjintén en Pakén — en sawah’s bezitten , zoude de eerste alinea in 
den zin van de tweede moeten worden gewijzigd. Het artikel is 
echter m. 1. noch doeltreffend, noch noodig, en zou dus zeer ge- 
voegelijk kunnen vervallen. 

Weinige uitzonderingen daargelaten, leggen de Dajaks zich nog 
altijd toe op den roofbouw en verwisselen dientengevolge voortdurend 
van grond. Het gevolg daarvan is bijv. dat een Chineesche mijn, 
toegestaan op grooten afstand vau Dajaksche ladangs, het volgende 
jaar juist tusschen nieuw aangelegde ladangs komen te liggen. 

Van de Dajaksche kampongs geldt hetzelfde , hoewel het verwisselen 
van woning natuurlijk niet zoo dikwijls plaats heeft als dat van ladangs. ! 

Het artikel opgevat als een regel, waaraan zich het plaatselijk 
bestuur bij de afgifte van vergunningen volgens art. 7 alinea 1 
moet houden, alsook de alleen werkende personen volgens art. 7 
alinea 8, ligt — wat het plaatselijk bestuur betreft — al eenigs- 
zins opgesloten in genoemd art. 7, | 

Houden de alleen werkende personen zich niet aan de bepaling, 
dan wordt toch het plaatselijk bestuur daarin gemoeid, ten minste 
als partijen zich niet met elkaar en den pachter kunnen verstaan, 
zoodat het er buiten gehouden blijft, waartoe men te eerder 
overgaat wegens de afgelegenheid der mijn, en de groote kosten 
verbonden aan het heen en weer reizen naar den bestuurszetel, 
terwijl de Chineezen bovendien, zooals reeds gezegd, wars zijn van 
alle bestuursinmenging. Het zou dus beter zijn art. 9 te doen 
vervallen en art. 7 in den boven omschreven zin te wijzigen. 

Dat het doel met het voorgeschrevene in art. 9 ook niet bereikt 
wordt, blijkt uit het feit, dat soms Dajaks en Chimeezen samen 
goud graven of Chineezen Dajaksche koeli’s in dienst nemen. 2 

1 De plaatsen waar Dajaksche kampongs gestaan hebben, worden „pantang” 
en mogen gedurende een zeker aantal jaren en tot zekere grenzen niet aan- 
geroerd worden. Ditzelfde begrip van „pantang” schijnen ook de Chineezen 


te hebben, bijv. ten aanzien der oostzijde van den berg Pasi bij de Thai- 
Phak-kwoeng d. i. den tempel te Koelor. 

2 Deze koeli’s zijn goedkooper en werken nagenoeg even hard als Chineezen; 
een Chineesche koeli ontvangt per dag f 0.75 à f 0.80 - kost en meestal 
vrije woning; een Dajaksche koeli f 0.50 + kost en zonder vrije woning. 
De heer R. Juiddelow „manager of the Sambas exploration Compy limt” te 
Boedok, werkt bij voorkeur met Dajaks. Voor het maken van tunnels en 
schachten kon hij, op zekere diepte gekomen, zelfs geen Chinees meer be- 
komen. Ditzelfde was ook wel eerst het geval met de Dajaks, maar met een 
weinig zachten dwang lieten zij zich toch bewegen door te werken, vooral 
nadat zij van het Europeesche mijnpersoneel gezien hadden, dat daaraan 
hoegenaamd geene gevaren van welken aard ook waren verbonden. 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 257- 


Waarom wel voor Chineezen en uiet voor Maleiers de beperkende 
bepalingen ten opzichte der Dajaksche ladangs en kampongs bestaan , 
is niet te motiveeren. Die beperkingen zouden eerder voor Maleiers 
dan voor Chineezen moeten gelden, daar deze laatste de Dajaks 
meer als hun gelijken behandelen dan de eerste, die hen als 
onrein verafschnwen. 

Eindelijk spreekt art. 5 van de belasting, niet verschuldigd in 
geval de werkzaamheden worden gestaakt wegens rampen van hooger 
hand, mits van die staking door belanghebbende wordt kennis ge- 
geven enz. 

Deze staking wordt echter nooit aan het Europeesche bestuur 
gerapporteerd omdat men, gewoonlijk totaal geruïneerd, eeùvoudig 
het land verlaat, om elders iets anders te beginnen. Van de her- 
vatting der werkzaamheden ontvangt slechts de pachter, of zijn in 
de nabijheid wonende handlanger of zetbaas eenig bericht. Beide, 
zoowel de staking als de hervatting, zijn dus precies hetzelfde ge- 
bleven als gebruikelijk tijdens het Thai Kong bestuur. 

Deze tijdelijke stakingen komen dikwijls voor in mijnen, die 
afhankelijk zijn van den regen, wegens onvoldoende capaciteit 
van het waterreservoir, bijv. in het lothaischap Koelor en de thans 
verlaten mijnen aan den ouden grooten weg van Singkawang over 
Lohowang naar Montrado. 

De mijnwerkers besteden dan een gedeelte van het jaar aan den 
mijnbouw, het andere gedeelte aan de cultuur van rijst of andere 
voedingsgewassen. | 

Hierboven werd, bij het bespreken van het tweede tijdperk , aan 
het slot daarvan gezegd, dat de pachter, hetzij als zoodanig , of als 
borg, bij de meeste mijnen financieel geinteresseerd was. Die 
toestand bestaat tegenwoordig nog. Door het verstrekken, ge- 
woonlijk van geldelijke voorschotten, heeft de pachter een over- 
wegenden invloed op de mijnontginningen verkregen, zooals bijv. 
gebleken is bij den overleden lothai van Sampasa. 

Ongetwijfeld heeft dit bij den tegenwoordigen stand van den 
mijnbouw zijn nut, daar juist door die inmenging des pachters vele 
mijnen in staat gesteld worden door te werken, hetgeen anders 
onmogelijk zoude zijn en dus eeu zeer nadeeligen invloed op de 
pacht zoude hebben. 

Te ontkennen is het echter niet, dat deze omstandigheid tevens 
bijdraagt dat vele liefhebbers voor de mijnpacht zich bij de ver- 
pachting van mededinging onthouden. Nu is wel bij art. 13, op 


258 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT 


straffe van geldboete, alle inmenging der pachters in mijnexploi- 
tatien verboden, maar dergelijke handelingen komen nimmer ter 
kennis van het Bestuur, om reden partijen bij de niet-openbaarmaking 
daarvan belang hebben en het bewijs voor die inmenging slechts 
uit de door hen aangehouden boeken kan geleverd worden. 


Omtrent het ontginningsrecht der Chineesche landbouwers, 
zooals dat algemeen wordt erkend, kan het navolgende worden 
medegedeeld. 

Ook dit gewoonterecht werd vroeger beheerscht door hetgeen 
dienaangaande in den kongsitijd bestond. Dezelfde voorwaarden, 
waarop aan Chineezen gronden voor den mijnbouw werden afgestaan, 
golden ook voor den landbouw, mits de verschuldigde belasting 
aan grondhuur betaald werd. 

Daar de foei's of kongsi’s zuivere mijnwerkers-vereenigingen waren, 
hielden slechts weinige personen zich met landbouw bezig en niet 
meer dan noodig was om in de behoeften der mijnbouwende 
bevolking te voorzien, voorzoover zulks niet voldoende door den 
handel geschiedde. 

Bij voorkeur legde men zich toe op de rijstcultuur, zoowel op 
droge (ladangs) als op natte gronden (sawahs). Zonder zich veel 
te bekreunen om de rechten der Dajaks, wien feitelijk alle gronden 
in de drie onderafdeelingen behooren, werden, na bekomen ver- 
gunning der kongsi, tot dat einde vele djermai’s en rawahs in 
sawahs herschapen, terwijl de zware boschgronden slechts aan den 
ladangbouw werden dienstbaar gemaakt. 

Uitgezonderd op deze laatste, welke, zoodra zij verlaten werden, 
terstond met de daarop geplante vruchtboomen aan de kongsi 
vervielen, oefende iedere Chineesche landbouwer op den door hem 
geocuupeerden grond zulk een vast recht uit, dat die grond 
zonder de minste bemoeienis van het kongsibestuur kon worden 
verkocht, geruild, weggeschonken, verhuurd of geërfd; maar ook 
dit recht was onder de kongsi zeer onzeker. 

Na de invoering van het Europeesch bestuur in 1854 heeft 
het echter meer stabiliteit gekregen, vooral toen de mijnbouw, 
wanraan vroeger alles werd dienstbaar gemaakt, langzaam maar 
zaker achteruitging en de landbouw meer en meer het hoofdbedrijf 
der bevolking werd. 

Dat gewoonterecht op de landbouwgronden bestaat tegenwoordig 
nog, met dit onderscheid, dat onder den invioed van het Europeesche 


IN DE CHINEESCHE DISTRICTEN. 259 


bestuur de rechten van anderen, vooral der Dajaks, meer en beter 
geéerbiedigd worden. 

Wil een Chinees een nieuw stuk grond ontginnen of zijn tegen- 
woordig terrein uitbreiden, dan koopt of huurt hij het gewenschte 
land. Wordt dit door geen bepaald persoon gebruikt, zooals de 
verlaten Dajaksche ladangs (djermai’s) , die bij den in zwang zijnden 
roofbouw eerst na eenige jaren weer bebouwd kunnen worden, zoo 
bespreekt de Chinees dit òf eerst met den vroegeren occupant, òf 
wel hij begint terstond zijne voorbereidende werkzaamheden. 

Tegen deze voorgenomen ontginning komen nu òf de Dajaks in 
verzet, als zij nl. die gronden niet willen afstaan, of zij doen 
afstand van hunne rechten tegen een bepaalde schadeloosstelling. 
Dit laatste heeft meestal plaats met gronden geschikt voor sawah’s; 
na afkoop gaan die rechten geheel op den kooper over. 

Wil een Chinees een ladang aanleggen op gronden aan Dajaks 
toebehoorende, zoo kan hij aan zijn plan gevolg geven door een 
soort huur te betalen, op te brengen in natura. 

Dikwijls echter worden gronden door Chineezen ontgonnen 
zonder de minste tegenwerking van, of schadeloosstelling aan de 
Dajaks. Dat geschiedt meestal in de onderafdeeling Singkawang , of 
met terreinen langs de groote wegen, daar de Dajaks voor hun 
roofbouw de voorkeur geven aan berghellingen of afgelegen streken. 

Het schijnt dat in de onderafdeelingen Montrado en Bengkajang 
voor de ontginning van sawahs en ladangs, evenmin als voor den 
aanleg van peper-, gambir- of andere tuinen, vergunning van het 
bestuur gevraagd wordt. ! In de onderafdeeling Singkawang is 


1 Dit is vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat in die onderafdeelingen 
ruimschoots gronden aanwezig zijn, terwijl het aantal Chineezen betrekkelijk 
gering is. De sterkte der Chineesche bevolking in de geheele afdeeling bedroeg 
in 1892, zijnde de laatste, waarover mij gegevens ten dienste staan, als volgt: 


Onderafdeeling mannen. vrouwen. kinderen. Toraat. 
Singkawang . . . . 1861 1160 2075 5096 
Montrado . . . . . 1631 1179 1930 4740 
Bengkajang . . . . 1073 779 13878 3230 _— 
Afdeeling Montrado . 4565 3118 5388 13066 


terwijl de volgende cijfers een vergelijkend overzicht geven van de sterkte 
der geheele bevolking en hare bestanddeelen: 


Onderafdeeling. Chineezen. Kling’s. Dajaks. Maleiers. Boegineezen. Toraat. 


Singkawang . 5096 100 955 2858 85 9094 
Montrado . . 4740 8 3508 34 1 8286 
Bengkajang . 3280 1 6457 366 — 1004 


Afdeeling . . 18066 104 10920 3258 86 27484 


262 BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET GRONDBEZIT ENZ. 


Zoolang men de leiding onderhoudt en zorgt daardoor geene 
schade aan anderen te veroorzaken, kan, zelfs na overdracht 
van het ontginningsrecht op den grond, tot de besproeiing 
waarvan zij moet dienen, daarmede gehandeld worden naar ver- 
kiezing, even als hierboven is beschreven ten aanzien der water- 
leidingen ten behoeve van mijnontginningen. 


Weltevreden, October 1899. 


verloop niet meer werd gebruikt en dus geheel was verstopt en dichtgegroeid 
-- wederom geopend, waardoor + 50 bouws sawah weder konden worden 


geïrrigeerd. 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET 
OUDJAVAANSCH. 


Prof. Dr. H. KERN. 


Alphabet. 


Het Oudjavaansche schrift, waarvan ’t hedendaagsche Javaansch- 
Balineesche rechtstreeks afstamt, is eene Indische schriftsoort. Het 
volledige Indische alphabet bestaat uit de volgende klanken, uit- 
gedrukt in Latijnsche karakters en, behoudens een paar onbedui- 
dende afwijkingen, volgens het meest gebruikelijke stelsel van 
transcriptie. ! 


Klinkers. 
a â i î u û r f | Î e ai o au 
Medeklinkers. 
Gutturalen ka kha ga gha na 
Palatalen ca cha ja jha ha 
Lingualen ta tha da dha na 
Dentalen ta tha da dha na 
Labialen pa pha pa bha ma 
Halfklinkers ya Ta la wa 
Sisklanken ca sa sa ha 
Anuswara: m Wisarga: h 


Anunfsika: wy 


Enkele van deze klanken zijn er tot nog toe niet in Oud- 
javaansche stukken aangetroffen, nl. du, tha en dha; deze zijn 
vervangen door o, ta en da. Daarentegen bezit het Oudjavaansch 
twee klinkers die het Sanskrit niet kent, nl. de korte en de lange 
Pépét. Hiervoor hestaan wel klinkerteekens, maar geen afzonder- 
lijke klinkerletters. Dientengevolge worden die twee klanken, die 


1 Daar er geen Oudjavaansche druktypen zijn — welke ook volkomen over- 
bodig zouden wezen — bedient men zieh bij ’t drukken van teksten van de 
Javaansche karakters, aangevuld met enkele teekens. Aan ’t einde van 
dit stuk vindt de lezer een tabel van ’t alphabet in Jav. karakters. 


264 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 


wij aanduiden door ë en 6, aan ‘t begin van een alleenstaand 
woord en na een klinker weêrgegeven met hé en hö. Dus hémas, 
goud, voor mâs, maar umah ëmâs; kéndit Émâs. 

Andere eigenaardigheden van ‘t Oudjavaansche schrift zullen 
van zelf ter sprake komen bij de behandeling van de uitspraak. 


Uitspraak. 


Van sommige letters kan men de uitspraak nauwkeurig, van 
andere slechts bij benadering vaststellen. Van letters die in ‘t 
hedendaagsch Javaansch niet anders uitgesproken worden dan in 
t Sanskrit, kan men verzekerd wezen dat ze in de oude taal even 
zoo geklonken hebben. 

De a had, wat de kwaliteit betreft, zonder twijfel dezelfde uit- 
spraak als in ‘t Sanskrit en thans nog in Tégal en eenige andere 
streken van Java. In ‘t algemeen kan men dus zeggen dat deze 
klinker zoo uitgesproken werd als in *t Sundaneesch, Maleisch, 
Dayaksch, Makassaarsch, enz. Wat de kwantiteit aangaat, ook 
hiervan mag men gerust aannemen dat de & klonk als de lange, 
door samentrekking van a Ja ontstane 4 der Makassaren. Gaandeweg 
echter is in 't Oudjavaansch het kwantitatieve verschil tusschen 
a en  verminderd, zoodat men ettelijke woorden bij een en den- 
zelfden dichter nu eens met a, dan weêr met & geschreven vindt. 
Bijv. mati en m&ti, dood; matyanaen mÂtyana, (hij) doode. 
In gesloten lettergrepen is  meestal door samentrekking ontstaan; 
dus r&h, bloei, uit ra-ah, Mal. darah, Bulusch raha (uit 
rahah); w&h, vloed, Sund. caah; enz. Doch ook in deze en 
soortgelijke gevallen vindt men bij dichters rah, wah, hetgeen, 
bij alle dichterlijke vrijheid, toch niet geoorloofd zou geweest zijn, 
indien de uitspraak niet reeds zwevende was. Eene oorspronkelijk 
korte a heeft de neiging om vóór eene vloeiende letter, gevolgd 
door een medeklinker, over te gaan in & Dus câmpaka uit 
Skr. oampaka; sÂâmpun; sâmbat; sâmbut; âmbëék; kâr- 
wa (dav. karo); mahârsi, Skr. maharsi; mahârddhika, 
Nkr. maharddhika; anÂntara, Skr. anantara. Ook vóór k, 
gevolgd door een medeklinker, vertoonen de Balineesche teksten 
de liefhebberij de a te verlengen; bijv. râksa voor raksa, 
\kan voor Aken. Dit laatste is niet in overeenstemming met de 
tugenwoordige Javaansche uitspraak, volgens welke réksa juist 
up verawakking van den klinker der eerste lettergreep instede van 
op verlenging wijst; het is evenzeer in strijd met de spelling 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 265 


raksa, rumaksa der Oorkonden, zoodat de schrijfwijze der 
Balineesche HSS. in dit opzicht aan bedenking onderhevig is. 
Wat sâmpun betreft, vindt men in de Oorkonden zoowel dit 
als sâmpun gespeld; ook mahârsi. 

Over 't algemeen kan men zeggen dat reeds in den tijd der 
oudste Oorkonden het gevoel voor ’t verschil in kwantiteit aan ’t 
afnemen was; 't meest consequent wordt de lange klinker geschre- 
ven in gevallen waar samentrekking heeft plaats gehad; bijv. in 
rama, vader, uit ra J-ama; rakarayÂn, vorst, uit rakaraya 
+ an. In de gedichten uit de 12de en 18de eeuw is het zeer 
twijfelachtig of het onderscheiden der kwantiteit bij de dichters in 
overeenstemming was met de in hun tijd heerschende uitspraak. 
Als een dichter, al naarmate het hem in de maat te pas komt, 
durft schrijven tit (uit tu-ut) en tut, heeft de jongere uit- 
spraak, niet de oudere, bewijskracht. Verlengt hij in open letter- 
grepen eenen oorspronkelijk korten klinker, bijv. mâti naast 
mati, sang&ma voor sangama, en neemt hij de vrijheid om 
omgekeerd gami te bezigen voor gÂmî, dan mag men daaruit 
het gevolg trekken dat de neiging bestond eene a in open letter- 
grepen gerekt uit te spreken, in overeenstemming met de heden- 
daagsche taal. Kleine plaatselijke verschillen in de uitspraak zullen 
ook wel bestaan hebben. Wat van de kwantiteit der a hier opge- 
merkt is geworden, geldt van alle klinkers. 

De i werd in open lettergrepen uitgesproken als tegenwoordig ; 
dit eischt geen betoog. Doch ook in gesloten lettergrepen klonk 
ze waarschijnlijk als in ’t Maleisch, Sundaneesch, Madureesch , 
enz., en niet zooals thans in ‘t Javaansch. Zulks mag men met 
zekere waarschijnlijkheid afleiden uit de omstandigheid dat de lange 
{ van gesloten lettergrepen van Sanskritwoorden meestal met korte 1 
wordt weêrgegeven; bijv. tiksna voor tiksna; irsyâ voorîrsyâ. 

De ú moet geklonken hebben als in ’t Javaansch, dus zeer 
gesloten, althans in open lettergrepen. Dit volgt uit de afwisseling 
van fi. en o in sommige woorden, als krora naast krûra, wreed; 
en omgekeerd aguka voor agoka. 

De r kan alleen in Sanskritwoorden, en dan nog niet eens altijd 
als klinker gelden. In inheemsche woorden is het eenvoudig eene 
korte schrijfwijze voor ré, d. i. medeklinker r J- de Pépétklank. Dat 
dit zoo is, dat bijv. rnd eenvoudig rén6 uitdrukt, blijkt uit rinënö, 
rumènö e. dgl. Ware r hierin een klinker, dan zou het wezen 
inrùö, umrùö. Aangezien r in Javaansche woorden geen klinker 


264 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKK UNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 


wij aanduiden door ë en 6, aan ‘t begin van een alleenstaand 
woord en na een klinker weérgegeven met hé en ho. Dus hémis, 
goud, voor mÂs, maar umah ëmâs; kéndit ëmâs. 

Andere eigenaardigheden van ’t Oudjavaansche schrift zullen 
van zelf ter sprake komen bij de behandeling van de uitspraak. 


Uitspraak. 


Van sommige letters kan men de uitspraak nauwkeurig, van 
andere slechts bij benadering vaststellen. Van letters die in ‘t 
hedendaagsch Javaansch niet anders uitgesproken worden dan in 
‘t Sanskrit, kan men verzekerd wezen dat ze in de oude taal even 
zoo geklonken hebben. 

De a had, wat de kwaliteit betreft, zonder twijfel dezelfde uit- 
spraak als in ‘t Sanskrit en thans nog in Tégal en eenige andere 
streken van Java. In ‘t algemeen kan men dus zeggen dat deze 
klinker zoo uitgesproken werd als in ‘t Sandaneesch, Maleisch, 
Dayaksch, Makassaarsch, enz. Wat de kwantiteit aangaat, ook 
hiervan mag men gerust aannemen dat de â klonk als de lange, 
door samentrekking van a — a ontstane 4 der Makassaren. Gaandeweg 
echter is in ‘t Oudjavaansch het kwantitatieve verschil tusschen 
a en  verminderd, zoodat men ettelijke woorden bij een en den- 
zelfden dichter nu eens met a, dan weêr met & geschreven vindt. 
Bijv. mati en mati, dood; matvanaen mâtrana, (hij) doode. 
In gesloten lettergrepen is 4 meestal door samentrekking ontstaan: 
dus râh, bloei, uit ra-ah, Mal. darah, Bulasch raha ur 
rahah); wâh, vloed, Sund. caah: enz. Doch ook in deze en 
soortgelijke gevallen vindt men bi dichters rah, wah, hetgeen. 
bij alle dichterlijke vrijheid, toch niet geoorloofd zou geweest zijn, 
indien de uitspraak niet reeds zwevende was. Eene oorspronkelijk 
korte a heeft de neiging om vóór eene vloeiende letter. gevolgd 
door een medeklinker, over te gaan in & Dus câmpaka un 
Skr. campaka; sâmpun: sambat; sámbut; âmbëk; kar 
wa (Jav. karo); maharsi, Skr. maharsi; mahârddhika. 
Skr. maharddhika; anântara, Skr. anantara. Ook vóor k. 
gevolgd door een medeklinker, vertoonen de Balineesche teksten 
de liefhebberij de a te verlengen: bijv. râksa voor raksa, 
Aksa voor Aksa. Dit laatste is niet in overeenstemming met de 
tegenwoordige Javaansche uitspraak, volgens welke réksa juixt 
op verzwakking van den klinker der eerste lettergreep instede van 
op verlenging wijst: het is evenzeer in strijd met de spelling 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 265 


raksa, rumaksa der Oorkonden, zoodat de schrijfwijze der 
Balineesche HSS. in dit opzicht aan bedenking onderhevig is. 
Wat s&mpun betreft, vindt men in de Oorkonden zoowel dit 
als sAmpun gespeld; ook mahârsi. 

Over ‘t algemeen kan men zeggen dat reeds in den tijd der 
oudste Oorkonden het gevoel voor 't verschil in kwantiteit aan ‘t 
afnemen was; 't meest consequent wordt de lange klinker geschre- 
ven in gevallen waar samentrekking heeft plaats gehad; bijv. in 
rama, vader, uit ra J-ama; rakarayâu, vorst, uit rakaraya 
+ an. In de gedichten uit de 124 en 13% eeuw is het zeer 
twijfelachtig of het onderscheiden der kwautiteit bij de dichters in 
overeenstemming was met de in hun tijd heerschende uitspraak. 
Als een dichter, al naarmate het hem in de maat te pas komt, 
durft schrijven tat (uit tu-ut) en tut, heeft de jongere uit- 
spraak, niet de oudere, bewijskracht. Verlengt hij in open letter- 
grepen eenen oorspronkelijk korten klinker, bijv. mâti naast 
mati, sang&ma voor sangama, en neemt hij de vrijheid om 
omgekeerd gami te bezigen voor gÂâmfî, dan mag men daaruit 
het gevolg trekken dat de neiging bestond eene a in open letter- 
grepen gerekt uit te spreken, in overeenstemming met de heden- 
daagsche taal. Kleine plaatselijke verschillen in de uitspraak zullen 
ook wel bestaan hebben. Wat van de kwantiteit der a hier opge- 
merkt is geworden, geldt van alle klinkers. 

De i werd in open lettergrepen uitgesproken als tegenwoordig ; 
dit eischt geen betoog. Doch ook in gesloten lettergrepen klonk 
ze waarschijnlijk als in ‘t Maleisch, Sundaneesch, Madureesch, 
enz., en niet zooals thans in ‘t Javaansch. Zulks mag men met 
zekere waarschijnlijkheid afleiden uit de omstandigheid dat de lange 
fÎ van gesloten lettergrepen van Sanskritwoorden meestal met korte 1 
wordt weérgegeven; bijv. tiksna voor tiksna; irsyâ voor îrsyÂâ. 

De ü moet geklonken hebben als in ’t Javaansch, dus zeer 
gesloten, althans in open lettergrepen. Dit volgt uit de afwisseling 
van fi. en o in sommige woorden, als krora naast krûra, wreed; 
en omgekeerd aguka voor agoka. 

De r kan alleen in Sanskritwoorden, en dan uog niet eens altijd 
als klinker gelden. In inheemsche woorden is het eenvoudig eene 
korte schrijfwijze voor ré, d. i. medeklinker r + de Pépétklank. Dat 
dit zoo is, dat bijv. rnö eenvoudig rén6 uitdrukt, blijkt uit rinënö, 
ruméné e. dgl. Ware r hierin een klinker, dan zou het wezen 
inrhé, umrhö. Aangezien r in Javaansche woorden geen klinker 


266 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 


is, maar een medeklinker, gevolgd door een klinker, maakt ze 
positie; bijv, in axa» is de eerste leitergreep lang door positie. 
Wanneer dus v. d. Tuuk in zijn KB.Wdb. I, 688, zegt: »r , wordt 
als klinker beschouwd en maakt dus in de kakawin met een voor- 
gaandeu medeklinker de voorgaande lettergreep niet lang; van daar 
de lettergreep daar verlengd, als de lettergreep lang moet zijn, 
bijv. pÂtrém, mâdrës, mâsrëtr, dat stemt dan overeen met 
de theorie der Balineezen, maar de theorie is er niet minder 
averechtsch om. Dat de Balineesche HSS. mâdrs e. dgl. schrijven, 
is waar, eu voorloopig behoeven we die spelling niet uit de tekst- 
uitgaven te verbannen, maar ze is in strijd met de gewoonte der 
Oorkonden, waarin men bijv. madrwya aantreft. Tegenover het 
gezag van gelijktijdige doeumenten, zooals de Oorkonden van de 
9de tot de 13de eeuw, is dat der Balineezen der 19% eeuw gelijk nul. 

De + komt uitsluitend in Javaansche woorden voor en is dus 
nooit iets anders dan eene korte schrijfwijze om den medeklinkerr, 
gevolgd van eene lange Pépét, uit te drukken. Hoe verkeerd het is 
de r en van inheemsche woorden als klinkers te beschouwen , blijkt 
behalve uit het boven aangehaalde voorbeeld rinënö,ook uit eene 
spelling als warg, wët voor warég, wöróö. 

Van de! en j geldt hetzelfde, namelijk dat het eene schrijfwijze 
is om Ìë en 16 uit te drukken Het voldingend bewijs hiervoor 
leveren de HSS. zelven; om hélém uit te drukken schrijven ze 
afr ang. Natuurlijk maken Jen | d. i. 18 en lö de voorafgaande letter- 


greep steeds lang door positie. 

De Pépét leeft nog in de hedendaagsche taal, en dit, gevoegd 
bij 't feit dat in de HSS. tka, hlém e. dgl. geschreven wordt om 
de tweelettergrepige woorden téka, hélém te spellen, laat omtrent 
de uitspraak der & niet den minsten twijfel bestaan. Wat de uit- 
spraak der lange Pépét, die wij met 6 bij gebrek van beter aan- 
duiden, aangaat, die volgt van zelf uit het wezen der verlenging. 
Zonderling is dus de verklaring in *t KB. Wdb. I, 4: /uitspraak 
onbekend.» Ditzelfde kan men van alle letters beweren, en daarom 
is het een nietszeggende frase: als men weet hoe de korte klinker 
wordt uitgesproken, dan kent men ook de uitspraak van den 
overeenkomstigen langen. De hedendaagsche Javaansche Pépët, lang 
aangehouden, geeft de Sundaneesche lange Pépét. In “t Javaansch 
zelve is de klank verdwenen, om in open lettergrepen plaats te 
maken voor u, in geslotene voer u of o. Evenals met andere 
klinkers het geval is, worden de korte en de lange P&pét wel eens 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 267 


met elkaar verwisseld, ten minste als er een medeklinker op volgt , 
bijv. ahöb en ahéb, ahöm en ahém, rnéb en rnéb, ahët 
en ahöt; doch zelden of nooit in open lettergrepen; dus steeds 
rné (d.i. rénö), délö, këdö. 

In tegenstelling tot de boven behandelde letters, is de klank 
der e moeilijk met juistheid te bepalen. Het blijkt èn uit het 
klankstelsel én uit taalvergelijking, dat de Oudjavaansche e ont- 
staan is uit een tweeklank, die in ’t Oudjavaansch wordt weer- 
gegeven door ay. Een en hetzelfde woord wordt dan ook zelfs in 
de Balineesche HSS. nu eens met e, dan weêr met ay gespeld; 
bijv. raray en rare, Nieuwj. nqn; sampay en sampe; gaway 
en gawe, enz. Vóór een klinker gaat e, d.i. ouder ay, dan ook 
regelmatig in ay over; dus gawayan, gawayén, gaway ike; 
enz. Nu is ook de Skr. e uit een tweeklank ai voortgekomen , doch 
daaruit volgt niet met zekerheid dat de Oudjavaansche e volkomen 
denzelfden klank had als de Indische. De Indische e is altoos ge- 
sloten (6 fermé); is dit ook van toepassing op de Oudjavaansche? 
In de hedendaagsche taal, gelijk men weet, is de e in bepaalde 
gevallen gesloten (é), in andere open (6), doch niet overal op Java 
wordt dezelfde uitspraak gehoord. De huidige uitspraak dus, hetzij 
de Solosche of eene daarvan afwijkende, doet ons geen maatstaf 
aan de hand om het vraagstuk op te lossen. Het is alleszins waar- 
schijnlijk dat reeds in het Oudjavaansche tijdperk dialectische ver- 
schillen in de uitspraak der e bestonden. Het eenige wat wij als 
zeker kunnen stellen is dat de e, hetzij open of gesloten , onveran- 
derlijk lang was. 

De Indische 41 klonk in de Javaansche uitspraak stellig niet zóó , 
maar als ai, hetgeen blijkt uit zulke spellingen als amer Zelfs 
deze ai moet reeds in betrekkelijk vroegen tijd nog meer verzwakt 
zijn geweest tot e, zooals onweêrsprekelijk blijkt uit rake naast 
rakai, en dgl. in de Oorkonden. In de transcriptie zullen we 
dan ook voortaan ai, niet 41 schrijven. Dat hier en daar, ten 
minste in een ouder tijdperk, de uitspraak 41 gehoord werd, is niet 
onmogelijk; men mag zulks vermoeden uit de soms voorkomende 
spelling wây (wway), water, naast jen ig in jongsten vorm nen. 

Met de o heeft men dezelfde moeilijkheid als met dee. Alleen is 
op te merken dat in open lettergrepen een Skr. û wel eens verwisseld- 
wordt met o; bijv. kro ra naast krûra, en dit is alleen te verklaren, 
indien de o in overeenkomstige gevallen een gesloten klank had. 
Voor ‘t overige geldt van de o hetzelfde als wat van de e gezegd is. 


268 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 


De âu is uit het Oudjav. schrift en klankstelsel verdwenen. 
Dat de taal eenmaal een tweeklank au, of wil men aw bezat, 
is zeker, want van siwo komt, bij herhaling van den stam, 
volgens den vasten regel: masiwasiwo, evenals bijv. uit ka y- 
wan: kaywakaywan. Dat wil zeggen, bij herhaling wordt in ’t 
eerste gedeelte de sluitletter niet mede herhaald. Derhalve moet 
masiwasiwo gevormd zijn in een tijd toen men nog uitsprak 
siwau, niet siwo. In ‘t echte Maleisch, Dayaksch, Tagalog, 
Bisaya is de oude tweeklank nog bewaard gebleven. 


Medeklinkers. 


Omtrent de medeklinkers is de algemeene opmerking te maken 
dat alle geaspireerde vreemd zijn aan 't Oudjavaansche klankstelsel. 
Letters als kha, gha, cha, jha, enz komen dus uitsluitend voor 
in Sanskritwoorden , behoudens foutieve schrijfwijzen van inheemsche 
woorden. Het gebruik der geaspireerde medeklinkers in aan ‘t 
Sanskrit ontleende woorden, zien wij in verloop van tijd allengs 
verminderen, totdat in de nieuwere taal aan die letters een geheel 
andere rol is toebedeeld, eene rol die niets met hun oorspronkelijke 
waarde gemeen heeft. Ken algemeene regel over ’t al of niet ge- 
bruiken van geaspireerde medeklinkers in de Oorkonden en HSS. 
is er niet, dan dat in Indische eigennamen de oorspronkelijke 
spelling — doch niet in de uitspraak — nog het langste stand houdt. 

De niet geaspireerde stomme medeklinkers en de halfklinkers 
kunnen in de uitspraak weinig of niet van de Sanskritklanken 
verschild hebben, want ze wijken nog in ’t hedendaagsche Javaansch 
niet noemenswaard af. De k als sluitletter werd vol uitgesproken, 
zooals in ‘t Sundaneesch, en niet opgeslokt, zooals in ‘t Nieuw- 
javaansch en Maleisch. Ten bewijze strekke o. a. dat eene sluitende 
k en t vóór eene w overgaan in g en d; bijv. tak en wruh 
wordt tag-wruh; tat wruh: tad-wruh. Evenals nu d de media 
is van t, is g die van k, en niet van de opgeslokte k. 

Van de drie sisklanken is er maar één echt Javaansch , namelijk 
de s. Daar het Sankrit alle drie bezit, behield men het onder- 
scheid in de spelling van Sanskritwoorden; of liever, men poogde 
zulks te doen, want de ¢, s en s worden, zoowel in de Oor- 
konden als in onze HSS. onophoudelijk verward. Wel een bewijs 
dat de Javanen, om ‘t even hoe zij spelden, alle sisklanken als 
dentale s uitspraken, behalve misschien in zulke woorden als 
tusta, waar de linguale uitspraak der t invloed moet geoefend 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 269 


hebben op den voorafgaanden klank. Als gevolg van schoolvosserij 
moet het beschouwd worden dat men soms in echt Javaansche 
woorden de Sanskritspelling navolgde, zoodat men bijv. nfisa, 
eiland, schreef instede van nûsa, klaarblijkelijk om geen andere 
reden dan dat volgens Sanskritklankregelen een dentale s na û 
linguaal wordt. 

De h moet als beginletter eener lettergreep eene zachter aan- 
blazing geweest zijn dan de Hollandsche en Indische h, want 
ettelijke woorden kunnen met of zonder h voorkomen, zooals 
anin en hanin, wind; alang en halang, in de verschillende 
beteekenissen. De vergelijking met de verwante talen leert dat in 
een aantal woorden geen vaste regel bestaat ten aanzieu van de 
al of niet aanwezigheid der h. Nochtans zijn er misschien een 
aantal woorden waar de h eene vaste plaats heeft. Als sluitletter 
werd ze blijkbaar duidelijk uitgesproken, gelijk thans nog geschiedt. 
Aan ‘t einde van een zin of vóór een medeklinker wordt de klank 
uitgedrukt door het teeken Wisarga; vóór een klinker door de 
letter h. Teeken en letter zijn volkomen gelijkwaardig, en daarom 
is het overbodig, ja misleidend, den Wisarga in transcriptie door 
iets anders aan te duiden dan door eene h. In ’t Sanskrit is het 
een ander geval, omdat in deze taal de Wisarga etymologisch niet 
uit eene h is voortgekomen. Intusschen verschilt ook in ’t Sanskrit 
de klank van den Wisarga niet van dien der letter h. 

Wanneer de h enkel dient om aan 't begin van een woord met 
het teeken voor de Pépét den klank é of 6 aan te duiden, is ze 
stom; bijv. in hëmâs, goud. Deze h vervalt van zelf, als zulk 
een woord voorafgegaan wordt door een ander met sluitenden mede- 
klinker, daar deze laatste dan de drager van het Pépétteeken is; 
bijv. manik ëmâs. Intusschen is in de meeste gevallen de h 
niet stom; dus niet in hém of höm, höt of hét, hénéng, e.a. 


Anuswara en Anunâsika. 


De Anuswâra heeft reeds in de oudste ons bekende Oudjavaansche 
documenten niet meer dezelfde uitspraak als in ‘t Sanskrit, maar 
klinkt als de gutturale neusklank n. Het is dus niets anders dan 
de n als sluitletter, op dezelfde wijze als de Wisarga de sluitletter 
h vertegenwoordigt. Hoogstzelden vindt men als sluitletter instede 
van den Anuswâra de n met Patén, als in eene korte inscriptie 
van Tjandisewu ngen De gewone transcriptie van den Anus- 


wâra in Sanskritgeschriften (m) is dus voor *t Oudjavaansch geheel 


270 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 


ongeschikt, en daar het toch wenschelijk is het graphisch verschil 
tusschen den gutturalen neusklank en den Anuswâra bij het trans- 
cribeeren van teksten aan te duiden, zal ik voorloopig den Anus- 
wâra weêrgeven met onze letterverbinding ng. 

De Anunâsika komt niet anders voor dan in de heilige letter- 
greep Om. 

Over den Wisarga is het noodige gezegd bij de h. 


Gebruik van de hedendaagsche Javaansch-Balineesche 
letterteekens om de Oudjavaansche te vervangen. 


De letter- en klankteekens waarvan de Javanen, Sundaneezen, 
Madureezen en Baliérs zich bedienen, zijn regelmatig ontwikkeld 
uit de Oudjavaansche, evenals de Nâgarî-typen waarmede de meeste 
Sanskritteksten gedrukt worden, zich ontwikkeld hebben uit eene 
oudere Indische schriftsoort. Het nieuwe Javaansch-Balineesche 
alphabet heeft echter dit nadeel, daargelaten nog de voor °t Oud- 
javaansch onbruikbare volgorde, dat het eenige karakters verloren 
heeft. Het grootste gebrek is ’t samenvallen van de karakters voor 
da en dha. De letter die thans in gebruik is om den klank da 
aan te duiden, is in werkelijkheid eene dha en behoort bij den 
druk van Oudjavaansche teksten uitsluitend hiervoor bewaard te 
worden. Voor de da is een andere type noodig; ze kan gelukkig 
gemakkelijk uit de Oudjavaansche afgeleid en in nieuweren vorm 
gegoten worden, op de wijze als in de hierbij gevoegde tabel te zien is. 

De jha is uit Nieuwjavaansche HSS. en drukken verdwenen, 
maar komt toch voor in eeu met Javaansche letters geschreven 
HS. van 't Bhârata-Yuddha. De Boeliërs bezitten het karakter 
nog, maar verwarren het met den klinker ai. Dezelfde klinker 
wordt evenwel gewoonlijk anders geschreven en wel op de wijze 
als in de tabel voorkomt. Wat de jha betreft, geeft de tabel de 
Balineesche type, eenigszins gewijzigd om ze in overeenstemming 
te brengen met het fatsoen der Javaansche letters. 

Het karakter voor 1 in de Tabel is eigenlijk dat van de lange í. 
Het zou verkieselijk wezen daarvoor ‘t Balineesche teeken, dat één 
neerhaal rechts minder heeft, in te voeren. 

In ‘t Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek van wijlen 
Dr. v. d. Tuuk wordt de op Bali en Lombok gebruikelijke vorm 
van ‘t Javaansch-Balineesche schrift gebruikt. Het lijdt aan de 
zelfde gebreken als het op Java gebruikelijke alphabet; het is in 
één opzicht zelfs gebrekkiger, in zooverre u, fi en o er niet be- 


BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 271 


hoorlyk in onderscheiden worden. Alleen de schrijfwijze der i ver- 
dient de voorkeur. Voor ‘t schrijven van Balineesch verdient de 
op Bali gebruikelijke vorm van schrift natuurlijk de voorkeur, 
maar voor Oudjavaansche werken zijn de Javaansche typen even 
goed, en, als in meer drukkerijen voorhanden, verkieselijk. 


Oudjavaansch alphabet in Nieuwjavaansche karakters. 


Klinkers. 
ba a Gas a Ch(eig. a) i CM í 5) u oa an r (ré) 


get) 10 oI (lt) qe & ai go, 


Medeklinkers. 
em ka ec, kha am ga a gha a na 
ak ca 3— cha a ja jy jha CM iia 
an ta — LA da “ — am na 
an ta a tha an da an dha en na 
an pa aX pha an ba ak bha EA ma 
aan ya w) ra aa la a wa 
aan ca 0 sa AA sa am ha 


Anuswâra + Wisarga \ 


Voorbeelden van letters verbonden met klinkerteekens. 
a Q 
«ns kà em ki am ki KI) ku voy Ka a kr (krë) / 
anes) hlém en kang emt keh eh rka CD rki amy k 
eal | 


ys tuccha MAK yajiia. 


mm a oe ee 


6e Volgr. VII. 18 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMANDAPURANA. 


DOOR 


Dr. H. H. JUYNBOLL. 


De Oudjavaansche letterkunde is, hoewel in dit opzicht rijker dan 
de nieuwere, toch betrekkelijk arm in prozawerken. Tot nu toe zijn 
alleen de Oudjavaausche omwerkingen in proza van het Indische 
epos Mahabharata en de Tantu Panggélaran in Kuropa bekend. 

De rijke verzameling Oudjavaansche handschriften, die dr. van 
der Tuuk aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek vermaakt heeft, 
bevat o. a. niet alleen 24 exemplaren van verschillende parwan’s 
van het Oudjavaansche Mahâbhârata, zooals reeds in eene vorige 
aflevering dezer Bijdragen door mij medegedeeld is, maar ook 4 
van den Tantu Panggëlarau. Behalve deze prozawerken treft men 
er ook eene prozabewerking van het BrahmÂndapurâÂna in aan, die 
door het groote aantal Sanskritverzen , die er in aangehaald worden , 
sterk herinnert aan de Oudjav. paraphrasen van het Mahâbhârata. 

Dit purâna was reeds vertegenwoordigd door cod. 3130 en cod. 
3188 van het legatum Warnerianum. Van cod. 3180 zegt Prof. 
Vreede in zijnen Catalogus der Javaansche en Mad. HSS. pag. 394: 
„Het behelst de geschiedenis van Koning Sima Kresna. Het 
begin luidt: ana sira maha radjadi Sima Kresna siniwi 
ring Bharata Warsa. Het HS. begint evenwel, evenals dr. 
van der Tuuk's + HSS. van het BrahmândapurÂna met: Awighnam 
Astu. Dacamakrsnawakrante rájatyakumamatwasi, 
prasamimai pi dharmmena bhumibhfihbhumi pra- 
tamam |. 

Op dit verbasterde Sanskritvers volgen als vertaling de door 
Prof. Vreede aangehaalde woorden, waaruit blijkt, dat de vertaler 
of omwerker de Indische woorden dacama en krsna niet be- 
grepen en tot digimakrsna verknoeid heeft. 


Nel ooh de van der Tuuk's Notes on the Kawi language and literature 
tit bestnr ot the Anintie Society, new series, XIII, pag. 47. 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMAndAPURANA. 278 


De inhoud van dit Oudjavaansche geschrift is reeds gedeeltelijk 
bekend gemaakt door R. Friederich in ziju Voorloopig Verslag van 
het eiland Bali (Verh. Bat. Gen. XXII), pag 11—12 en pag. 
43—50. Men leest daar op pag. 11: | 

„Het BrahmÂndapoerana houdt in: de schepping, de wereld- 
ouders onder de verschillende Manoe’s, de beschrijving der 
aarde naar de Indische begrippen, de geschiedenis der voorvaders 
der oude Kouings-familien, benevens mythologie en mythische 
chronologie, en is vervaardigd door Bagawân Bjasa (den 
heiligen Vjasa). Deze is ook in Indië als zamensteller der Veda's, 
van alle Poerana’s, en van het Mahabharata bekend.» Ook Prof. 
Vreede zegt op pag. 898 van zijneu bovengenoemden catalogus, 
sprekende van het Brahmapurana: „Het is een werk, dat 
handelt over »cosmogonie.“ Het HS. 3138, dat Prof. Vreede daar 
bespreekt, begint met fol. 66 en sluit zich onmiddellijk aan bij 
cod. 8180, waarvan het begin boven geciteerd is, en dat 65 folia 
groot is. 

Eigenaardig is het, dat men in het begin van dit geschrift eene 
plaats aantreft, waar de woorden: patapélan, pabaïolan, 
pangaywan widu, pangigëlan en pawayangan voor- 
komen. Deze passage zou men kunnen voegen bij Arjunawiwâha, 
59, Wrttasaïcaya, 98, Bhâratayuddha, 664, Tantu Panggëlaran, 
34* en misschien Kawi-oorkonden, plaat 5° (Tijdschr. Bat. Gen. 
XXX. p. 603), oorkonde van Caka 782, VI" (V. M. K. Acad. v. 
W. afd. Letterk. 2° reeks, X, p. 77 sq. en p. 110), en dr. Cohen 
Stuart's Kawi-oorkonden II, plaat 4° en 6*. Al deze plaatsen haalt 
dr. G. A. J. Hazeu in zijne Bijdrage tot de kennis van het Javaan- 
sche tooneel, pag. 9—15 aan, om aan te toonen, dat de wayang 
stellig reeds in de 11" eeuw na Chr. en misschien nog vroeger 
bekend was '. 

In het begin van het Brahmândapurâna wordt de schepping 
beschreven. De inhoud van dit gedeelte kan men vrij uitvoerig 
vinden bij Friederich (le. p. 48—50). De 3 plaatsen, die daar 
aangehaald worden: Agre sasarjja bagawÂn mÂnasam 
Âtmanah samam, tatwa srjat punah Brahma en tatha 
dewasurapitrn mÂnusyân osrjat prabhuh vindt men in 
dr. van der Tuuk’s HS. 3485a resp. op pag. 7, 8 en 9, overeen- 


1 Reeds vroeger wees ik op eene plaats in het O. J. gedicht Sumanasân- 
taka (zang XXVII), waarin over de wayang gesproken wordt (B. T. L. 
Vk. deel I., p. 393). 


274 HET OUDJAVAANSOHE BRAHMÂNJAPURÂNA. 


komende met fol. 8 en 9 van cod. 3180. Op pag. 8 vindt men 
het volgende omtrent Ciwa’s verschillende namen: „#Irikâ ta 
sirânpakânak bhatâra Paramecwarâ, irika’n-pangaran pitÂmaha 
bhatâra Brahma, ikâ ta ngaran bhatÂra pangjanma bhatâra Rûdrâ, 
prathama ning sajùa nira ika, [h]aminta sirenaranan muwah, irika 
sirin pakangaran sang hyang Bhawa, muwah (hjamintenaranan, 
sang hyang Sarwwa ngaran irÂ, muwah sang hyang Îca ngaran 
ira, muwah sang hyang Bhima ngaran irâ, muwah sang hyang 
(H]ugra ngaran iri, muwah Mahâdewa ngaran ira. 

Ken veel grooter aantal epitheta van Ciwa vindt met in het 
Sanskit-Kawi woordenboek, dat Prof. Kern besproken heeft in de 
Actes du 6° congrés international des Orientalistes, 3° partie, 
Section 2, p. 5—6, waar men niet minder dan 66 namen ver- 
meld vindt. 

Daarna volgt in het Brahmândapurâna de schepping der 4 Kasten, 
waarover men in J. Muir's Original Sanskrittexts, I, p 7—160 
het noodige kan vinden. 

Op 55 sq. van cod. 8435° ' vindt men de legende van Wena. 
Daar deze ook behandeld is in Muir’s Original Sanskrit texts, I, 
p. 298 sq. volgens het Wisnupurâna, I, 18 volge hier ter ver- 
gelijking een gedeelte van den Oudjavaanschen tekst. Angga, de 
vader van Wena, heet hier Agra. 

Sang Agra makarab[h]i sang Sunila 2, [h]Ânpakanak sang hyang 
Mrtu (l. Mrtyu), [h]ânpakânak sang Wenna (l. Wena), prak o- 
pah sumahân abhut, prajâwam rsyas tasya, mamantuh 
daksanangkarém. 

Hitit (l. Iti) ta mahârajâ Wena, tanpa(h)ingan kadurawaranya 
(1. kadurâcâranya) siniwi, matangnya krodha sang brahméarsi sira 
kabeh, (h)etunya pinupuh léngén ire tngén de sang brahma(r)si, 
Prtu +, [hjabéh tangan iri, mijil ta wwang makawaca, mikul 


' Behalve dit HS. bezat dr. van der Tuuk er nog 3 andere, waarvan cod. 
3135) veel slechter geschreven is dan cod. 3435«; het derde (cod 3435¢) eindigt 
evenals het door Prot. Vreede beschreven HS. 3138 met de Sanskritformules) 
Om nama (l. namah) Ciwadya, om Saraswatye (l. Saraswatyai: 
namah, dirgghavyur astu. tathastu, astu; het vierde (cod. 34350) is 
wel duidelijk geschreven, doch zeer geschonden. 

3 Verbastering van Sunitha, zooals blijkt uit Wisnupur. I, 13, 7: 
Sunithanama và kanya Mrtvoh prathamayâ'bhawat, Anggasva 
bharyya sa dattà tasyam Wegas twajâvata. 

8 Hier gaat de geschiedenis over op Prthu, die de aarde melkt, een ge- 
heel ander verhaal dus. 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMÂNdAPURÂDA. 275 


larasnya, lumimbekén warayangnya snah mamasang tutup, sang 
Prtu panlah sang brahm rsi [h]iriya, harsa sang mahâraja Prtu, 
tumo(n) wiryyacakti nirÂ, winarah ta sir ri kacyasih nikang rat 
de sang bapa, yek matangnya'npinikëtan mahâraja Prtu, kidon 
(l. kinon) asihâ ring bhuwana, mwang rumakseng prajAmandala 
de sang mahârsi, tan wihang ma(hâ)râj Prtu, inapûrâ tikang 
bhuwana, sirâta ratu tambaya ning inabhisekâ, dening samanta- 
pandita riking Bharat{[h]awarsa, sirâ tambaya ning ksatriya magawe 
petra (l. preta) mahâyajùâ, ri samangkana tuwék ning dadikang 
sukâ, lawan [njagat[t]a, sira nimitta bhatari Prtiwi gobrupa, yatâ 
matangnya npinéh bhatârî Prthiwî de mahârajâ Prtu, [h]irika ta-ya’- 
nmétu [hjikang paripinakâ pa (1. péha) nirâ, milu tang dewa rsi pitar , 
gandarwwa (h]apsarag{hj]ana, sarppa pÔnyajanÂâ parwwata, wrksâdi- 
lata méh ta bhatari Prtiwi, [h]Japan pad[dh]a harép ri phanira 
kabeh, kapwa ta sirâ makawawan suda nird sowang-sowang , mang- 
kana kacarit{t]a nirâ phan lémah, ri wi(hijkanâ rahâdyan sang- 
hulun. 

Kunang yan ahyun rahâdyan sanghulun wruha ring pûrwwa- 
janma niré mahâraj Prtu; mwang nimitta nikang phan sang hyang 
Lmah, lawan pinakâsuddha ning sang améh kabeh, tan sangsaya 
rahâdyan sanghulun, nda rahâsya mar kojaran ika, tatan dadi 
winarahâkning tan suci, mwang ring pipakarmma, ring tan sisya 
tuwi, ring tanpabratâ, [h]apan [h]a(n]tyanta rakwa pawitra ning 
kojaraning kacaritan mahâraj Prtu, wnang ika mamrdyakna 
swargga lawan yaca, kadirgghayusan, mwang suki ring (i)hatra 
paratra, kangwaning kacaritanirÂ, mwang kocarananirÂ, mangkana 
pamkas niri rama rahâdyân sanghulun, bhagawÂn Byâsâ, yatika 
réngwakna carita ni nghulun de rahâdyan sanghulan. 

Sang Awkawka bhagawin Atri, sira ta rabi sang Sunila (I. 
Sunîthâ) ', [hjanak sang Mrtyu, sirâta makanak sang Wena, 
ndatanpahingan kadursilanya, mwang nastikanya, dumadyaknikang 
klega sang kaki sakeng ib{hJu nimitta nika, murkâta sir ring 
(k)satriyad(h)armma, tan pangumbar karÂksaning bhuwana, tan 
[rJupeksa ring kasyacih nikang rat, kewalimulahakén sakahyun i 
manah nirÂ, linangkahan ir tang d(h)armmacastra, tatan hana swidya 
ya, mwang karaswaddhamantra rikang kali, kna pojaran marikÂsawang 
kadi sir prabhu, solah nira, pinakapanéndas ning bhuwanÂ, solah 
karép ni sang prabhu, (hJ]inulahâknikâ, sakahyun irâ pinakolah 


1 Hier begint de geschiedenis van Wena weder. 


278 HET OUDJAVAANSOHE BRAHMÂnJAPURÂDA. 


De cloka beginnende met wayam luidt daar: Wayam dîksâm 
praweksyâmah samwatsaraganÂn bahûn, hetgeen Muir 
(l. c. p. 303) vertaalt met: „We are about to consecrate ourselves 
for a ceremony which shall last for many years.» 

De woorden beginnende met srsthâ vindt men daar als: 
Srastâ dharmasya kag cânyah crotawyam kasya wa 
mayâ, vertaald met: „Who but myself is the ordainer of duty? 
or whom ought I to obey?» 

Het Sanskritvers, dat aanvangt met mandatmako, ontbreekt 
in den Hariwamca; de woorden iccan enz. vindt men daar echter 
wel: icchan daheyam prthiwim (plâwayeyam jalais 
tathâ), vertaald door: ~(Hesitate not to believe) that I, if I 
willed, could burn up the earth, (or deluge it with water).» De 
woorden graseyam ete. zijn daar niet te vinden, maar wel 
nâha enz. in het vers: dyâm bhuwam caiwa rundheyam) 
nâtra kâryâà wicâranâ, waarvan de laatste woorden reeds boven 
vertaald zijn door hesitate not to believer en het begin weer- 
gegeven is door vor (that I could) close up heaven and earth.» 
Het nu volgende nigrhyam vindt men terug in het Sanskrit- 
vers: nigrhya (tam mahâtmâno wisphurantam mahi- 
balam), vertaald door: ~(they)seized (the vigorous and struggling 
king). Ook het vers beginnende met tatwasya is daar aan te 
wijzen: tato’ sya sawyam frum te mamanthur jaitama- 
nyawah, vertaald met: „then (the mighty rsi’s) becoming incen- 
sed...... rubbed his left thigh. Het met tasmat aanvangende 
vers volgt onmiddellijk daarop: tasmims tu mathyamâne wai 
râjùah frau wijajùiwÂân, vertaald door: pfrom this thigh, 
so rubbed, was produced. 

Hrasya enz. volgt daar onmiddellijk op: shraswo ‘timâtrah 
purusah (krsnac câpi babhûwa ha), vertaald met: wa (black) 
man, very short in stature.” 

W yakulandriyah, eene verbastering van Skr. wy &kulen- 
driyah komt op deze plaats van den Hariwamnga niet voor, 
maar wel nicaddha, verbasterd uit nisîda in: tam Atrir 
wihwalam drstwa nisidety abrawît tadâ, vertaald door: 
„Seeing that he was agitated, Atri said to him #Sit down» 
(nisida). 

Bhayain yayah ontbreekt, maar het vers, dat begint met 
tatwa vindt men gewijzigd terug als: (tatah punar mahâtmâ- 
nih) pânim Wenasya daksinam, vertaald door: then the 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMAndAPURANA. 279 


mighty sages, excited and incensed, again (rubbed) the right-hand 
of Wena.” Ten slotte het Sanskritvers, beginnende met diwya- 
mana. Dit vindt men zoowel in het Vishnupurâna als in den 
Hariwamca als: dîpyamânah swawapusâ siksad Agnir 
iwojjwalan (Hariw iwa jwalam), vertaald door: rresplendent 
in body, glowing like the manifested Agni.» 


te a 


Wat den inhoud van de legende van Wena betreft kan verwezen 
worden naar Muir’s Original Sanskrit texts, 1, pag. 298—306. 
Over de taal van het boven aangehaalde stukje Oudjavaansch zullen 
eenige opmerkingen aan het slot van deze verhandeling volgen. 
Eenigszins zonderling zijn de laatste woorden van cod. 3435a: 
Hana tang Brahmândacaritata, sang hyang Amrta 
jambudwipa nama. Wenden wij ons thans tot eene andere 
bewerking van het Brahmândapurâna. Behalve de reeds besprokene 
prozaredactie bestaat ook eene omwerking in poëzie. Ook hiervan 
bezat dr. van der Tuuk eenige HSS. 

Ter kenschetsing van deze redactie laten wij hier een gedeelte 
volgen , dat dezelfde legende behandelt. De versmaat is Cârdulawi- 
kridita; het begint met vers 66: 

Wwantén rakwa narendra Wena karéngé kyâting jagat duskrta, 
a{n]tyanteka kadûrgilanya samadâna wyârthakâ tan hana, 

anghing danda jugeki kârmma nira ring rit dustang dpakrama. 

. MûrkÂnastika lobha moha tamatar panut purih ring prabhû, 

wet ning klega ni sang kaki pwa saka ring renanya ningfwaga, 
metri kâruna len upeksa mudit& nigcûsaneng ksatriya, 

byaktekÂn sira tanpangumbara karâksan uing jagat wighna ya. 

. Rug tang paryyangan agnihotra tamatan pûj haneng dewata, 
mangkin hâruhara ng watëk rsi kabeh titan hanângenaka, 

nâhan hetu nirin ahém sahana sang brâhmârsi ring kahyangan, 
kapwÂrampaka yar mari ri kahanan sang ¢ri Sunilatmaja. 

. Saprâpt nira sang waték rsi kabeh ngkâne harép sang prabhi, 
ndâtan gorawa sang narendra lumihat mimidngirikén wulat, 

mojar sang paramÂrsi: „he prabhu nihan krimanta manke n dateng, 
„mamrih mâjar ike w(é)kangku ri (h]ulah sang nâtha dharmmottama. 
. „Ring diksÂdi ngaranya rakwa ya ng ulah dharmabrata mwang tapa, 
„ndâ yekâ ginawengku tan mapakëne dentât mahî lâlapa, 

„sâtus warsa narendra sÂmpun angadég bhûpâlak tan kurang, 
„nmangk rakwa lawaska tan hana maweh bhogÂdi dânottama. 


1. 


12. 


13. 


14. 


16. 


17. 


18. 


19. 


20. 


280 HET OUDJAVAANSCHE BRAHMÂnNJAPURÂnA. 


„Wet ning tan hana yajùa pûnya ginawe dening jagat d{h]urbbala, 
mndah mangke ta bhayangku yar pahuwusan dentÂmangun duskrta, 
nmûla brâhmanawangea putra bhagawân Atri ’n wicesinjaya, 
mtustus ning maramârsukang bhuwana sang meh jîwitantânaku.# 
Nojar sang paramarsi mukya bhagawân Anggira Tûdhâtrja, 

ndan sang cri nrpa Wena mangkin angadég kÂdûracârannira, 
mingking-mingkingakén ta bhâwa nira lid mangguywaguywe sira, 
mojar wâkprakatâtëhör mijil ikang twas hangkarâ nistura: 

„Ai sakweh kita nagna bhangga n umarah tatwopadega nghulun, 
endatan wruh kari tar wulat pwa kita ring dharmmestanangkwing sar 
nndyânung w\w)antënayogya mangpangah ike dharmmânurâge nghulu 
„tan pangréngwa tatan manon léwiha sangke sanghulun ring jagat. 
„Ring wîryyâdi tatan hanÂng madani [hjakwikin yawat ring prabhu, 
„tan wruh kâri kita n sucakti nikanang Wenâd(h)irâjâdbhuta , 
wliwan göng ikanang prabhAwa mami tulyâpuy murub bhîsama, 
mdin ngwang wanyamulat ri padmamuka (hjimpér suryyakotyânurun. 
»Mwang tekang kucalA kamûlan ika lâwan paryyangan len yaca, 
mliwan tang magulang-gulang mwang ika pÔnyÂning mahâcresti ya, 
npûnyângkwiki kabehnya yan hana manahku’n tunwana brasta ya, 
mmwang sakweh nikanang jagat milu g(ë)söng nigcesa dady& hawu. 
wYadyistun kam(é)lém ring Ârnnawa yayârém ring mahâsâgara, 
vyiwat ngwang maharép huminduhur anundânundanangkwîriya, 
vâpan tan hana mewéhang t(é)kapi sang prâgwîwakâgakti ya, 
wsasipg sadya kasiddha de nira mahârâjâd(h)irâja prabhu..« 

Nâhan ling naranâtha Wena atibhanggâmûrkka mohânaput, 

wetning tan kaw(é)nang kumöla t(é)kap ing hangkâra Wenâdhipa, 
ngkà ta krodha madég mahârsi w(é)kasan makrak masinghâkrti, 
kapwekà rumébut ruménggut anikép sang nâtha wus kagraha. 
Krodha cri naranâtha Wena mamalës mimrép nggulung sâhasa, 
kAntép kombak i sang mahârsi katibâkweh ked(é)kan lud tinûr, 
abyfiran pada katrésan katahurag sakwehnya munggwing sabhâ; 
kabwang dwasta tikang carangcang inidék len tang binâbar bubar. 
Ngkâ ta cri bhagawin muwah y[wla mapulih mamrép SunîlÂtmaja, 
sang Wena prabhu tar surud marék amûk lwir kuüjarenandhaka, 
mangkin rosa mnbat mamantingakén mamluk manampyal dédél, 
sang brâhmârsi paréng masö rumébut angrangkul jumambak waneh. 
Mangkin krûra silih sikép silih ubut ngrénggut ginautus dinuk, 
romawri makusut lukar bada nirâsingsal katimpal waneh, 

wetning suwyanabandhutan dadi tibâ sor sang Sunîlâtmaja, 

ndah yeka’npinupuh 1(é)ngén ira kiwân de sang mahâpandita. 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMAndAPURANA. 279 


mighty sages, excited and incensed, again (rubbed) the right hand 
of Wena.” Ten slotte het Sanskritvers, beginnende met diwya- 
mana. Dit vindt men zoowel in het Vishnupurana als in den 
Hariwamca als: dîpyamânah swawapusâ sâksad Agnir 
iwojjwalan (Hariw iwa jwalam), vertaald door: wresplendent 
in body, glowing like the manifested Agni.» 


Wat den inhoud van de legende van Wena betreft kan verwezen 
worden naar Muir’s Original Sanskrit texts, I, pag. 298—306. 
Over de taal van het boven aangehaalde stukje Oudjavaansch zullen 
eenige opmerkingen aan het slot van deze verhandeling volgen. 
Eenigszins zonderling zijn de laatste woorden van cod. 34352: 
Hana tang Brahmandacaritata, sang hyang Amrta 
jambudwipa nama. Wenden wij ons thans tot eene andere 
bewerking van het Brahmândapurâna. Behalve de reeds besprokene 
prozaredactie bestaat ook eene omwerking in poëzie. Ook hiervan 
bezat dr. van der Tuuk eenige HSS. 

Ter kenschetsing van deze redactie laten wij hier een gedeelte 
volgen , dat dezelfde legende behandelt. De versmaat is Cârdulawi- 
kridita; het begint met vers 65: 

Wwantén rakwa narendra Wena karëngö kyâting jagat duskrta, 
a{n]tyanteka kadûrgilanya samadÂna wyârthakâ tan hana, 
anghing danda jugeki kérmma nira ring rit dustang âpakrama. 


. Mûrkânastika lobha moha tamatar panut purih ring prabhû, 


wet ning kleca ni sang kaki pwa saka ring renanya ningiwaca, 
metri kâruna len upeksa mudit& niccâsaneng ksatriya, 
byaktekân sira tanpangumbara karâksan ning jagat wighna ya. 


. Rug tang paryyangan agnihotra tamatan pûj haneng dewata, 


mangkin hiruhara ng waték rsi kabeh titan hanângenaka, 
nâhan hetu nirdn ahém sahana sang brihmirsi ring kahyangan, 
kapwârampaka yar marâ ri kahanan sang cri Suuîlâtmaja. 


. Saprâptâ nira sang waték rsi kabeh ngkâne harép sang prabhû, 


ndâtan gorawa sang narendra lumihat mimidngirikén wulat, 
mojar sang paramârsi: „he prabhu nihan krimanta manke n dateng, 
„mamrih mâjar ike w(é)kangku ri [hjulah sang nâtha dharmmottama. 


. „Ring dîksâdi ngaranya rakwa ya ng ulah dharmabrata mwang tapa, 


onda yekâ ginawengku tan mapakéne dentât mahi lâlapa , 
wsitus warsa narendra sÂmpun angadég bhûpâlakâ tan kurang, 
„nmangkâ rakwa lawasku tan hana maweh bhogâdi dânottama. 


11. 


12. 


13. 


14. 


15. 


16. 


17. 


18. 


19. 


20. 


280 HET OUDJAVAANSCHE BRAHMAndAPURADA. 


„Wet ning tan hana yajùa pinya ginawe dening jagat d[h]jurbbala, 
„ndah mangke ta bhayangku yar pahuwusan dentÂmangun duskrta, 
„nmûla brahmanawangea putra bhagawân Atri ’n wigesâüjaya, 
wtustus ning maramârsukang bhuwana sang meh jîwitantânaku.# 
Nojar sang paramârsì mukya bhagawân Anggira Tûdhâtrja, 

ndan sang cri nrpa Wena mangkin angadég kâdûracârannira , 
mingking-mingkingakén ta bhâwa nira lid mangguywaguywe sira, 
mojar wikprakatfitéhér mijil ikang twas hangkara nistura: 

“Ai sakweh kita nagna bhangga n umarah tatwopadega nghulun, 
endatan wruh kari tar wulat pwa kita ring dharmmestanangkwing sar 
mdyanung w\w)anténayogya mangpangah ike dharmmânurâge ngbulu 
„tan pangréngwa tatan manon léwiha sangke sanghulun ring jagat. 
„Ring wiryyédi tatan handing madani [h]akwikin yawat ring prabhu, 
„tan wruh kari kita n sucakti nikanang Wenâd(h)irâjâdbhuta, 
mliwan göng ikanang prabhâwa mami tulyâpuy murub bhisama, 
„ndin ngwang wanyamulat ri padmamuka [hjimpér suryyakotyânurun. 
oMwang tekang kucalé kamûlan ika liwan paryyangan len yaga, 
wliwan tang magulang-gulang mwang ika pÔnyâning mahâcresti ya, 
npÔnyângkwiki kabehnya yan hana manahku’n tunwana brasta ya, 
mmwang sakweh nikanang jagat milu g(ë)söng niggesa dady hawu. 
„nYadyâstun kum(é)lém ring Ârnnawa yayârém ring mahâsàgara, 
vyiwat ngwang maharép huminduhur anundinundanangkwiriya, 
v\pan tan hana mewéhang t(é)kapi sang prâgwîwakâgakti ya, 
nsâsìng sadya kasiddha de nira mahârâjâd(h)irâja prabhu.« 

Nâhan ling naranâtha Wena atibhanggÂmûrkka mohânaput, 

wetning tan kaw(é)nang kumöla t(é)kap ing hangkâra Wenâdhipa, 
ngkà ta krodha madég mahârsi w(é)kasan makrak masinghákrti, 
kapwekâ rumébut ruménggut anikép sang nâtha wus kagraha. 
Krodha cri naranâtha Wena mamalës mÂmrëép nggulung sâhasa, 
kÂntép kombak i sang mahârsi katibâkweh ked(é)kan lud tinûr, 
abyûran pada katrésan katahurag sakwehnya munggwing sabhâ; 
kabwang dwasta tikang carangcang inidék len tang binâbar bubar. 
Ngka ta cri bhagawÂn muwah y[w]la mapulih mamrép Sunflâtmaja, 
sang Wena prabhu tar surud marék amûk lwir kuüjarenandhaka, 
mangkin rosa mnbat mamantingakén mamluk manampyal dédél, 
sang brâhmârsi paréng masö rumébut angrangkul jumambak waneh. 
Mangkin krûra silih sikép silih ubut ngrénggut ginantus dinuk, 
româwr makusut lukar bada nirâsingsal katimpal waneh, 

wetning suwyanabandhutan dadi tibâ sor sang Sunílâtmaja, 

ndah yeka’npinupuh 1(é)ngén ira kiwân de sang mahâpandita. 


21. 


22. 


23. 


24. 


HET OUDJAVAANSOHE BRAHMÂnNdAPURÂnA. 28] 


Kagyat sang prawarârsi denya métu ta ngwang krûrarûperiya, 
arddhaténdék agöng awaknya’n ahiréng warnnanya kadyaïjana, 
wet ning durbbala sang narendra pinarib(h)âweka de sang rsi, 
mintânugraha mÂryyamigraha tékap sang wipra arddâlara. 
Résrés(s)én pwa narendra Wena lumihat ring rfiipa ‘sang mâyati, 
mengas-mengas ikâ [h]ulatnya nisadânënggah wuwusnyâlara, 

ndah yekân tinéngér ta rakwa Nisadâ de sang mahâpandita, 

yeki tang Nisadâ kacaktin ika [h]impér Wena kalperiya. 

Apan sâri nikang g(8)léh-g(8)léh ikang twas Wenanâtha prabhu, 
mânak tang Nisad& yateka Sawaran sakwehnya titan waneh, 
ngkâneng parcwa nikang giri prakasiteng WindhyAdri nâmannikâ, 
kadyanggannikanang pradega tumurun yâ tonggwan ing Sâbara. 
Ndan sakweh nika tan waneh guna ginéngnya sÂgananya kabeh, 
norang dharma gawenya n matimatî kari ng [h]alas d[hjurgama, 
baryyan ratri mamet mrga pwa'n umahas pan tan hana ngkAwara, 
saksat singha padanya tulya nika ring sardûlawikrîdita. 


Zane II. 


. Kunang pwa pinupuh 1(é)ngén nrpati Wena t/é)kap ira mahârsi sâhasa, 


mijil taya rare kabhinawa ri denyan atuha sadina dinudwakén, 
Kadi pwa sira teja ning rawi ri kâla nika wahu ng Udâya parwwata, 
sayan ruhur ik sayan madangi teja nika [h]amangun harsa ning sarât. 


. Ri denyan umijil paréng mwang i laras nira warayang irâti [hjujwala, 


bhatâra Ciwa Agni cabda nikanang wwang angucapi sirdtikendahan, 
ri denyan umijil swabâhu nira sang nrpati Prthu ngaranya danda ya, 
matangnya tin(é)lah narendra Prthu de nira parama wigesa pandita. 


Als men deze poétische redactie met de prozaische en de boven 
aangehaalde Sanskritwerken vergelijkt, ziet men, dat de tekst van 
de prozaredactie in de war is. De geboorte van Prthu moet eerst 
volgen na die van Nisâdha!. De woorden, beginnende met Iti 
ta mahârâja Wena tot sang awkawka bhagawan Atrii, 
moeten eerst volgen na of zijn eene anticipatie op het laatste gedeelte, 
dat van deze prozaredactie aangehaald is. De geschiedenis van 
het melken der aarde door Prthu wordt bv. in het Bhigawatapurina 
(uitgegeven door E. Burnouf) eerst in het 18°, die van Nis&dha’s 
geboorte echter reeds in het 14° hoofdstuk van deel IV verhaald. 


mmm 


t Vgl Muir, Original Sanskrittexts, I, p. 299 en 301, waar Nisâdha’s 
geboorte volgens het Wisgupurâpa medegedeeld wordt. 


282 HET OUDJAVAANSCHE BRAHMANGAPURANA. 


Nu volgen hier nog eenige opmerkingen van taalkundigen aard 
op de prozaredactie. 

In beide redacties is Sunîthâ's naam verbasterd, in de proza- 
redactie tot Sunila, in de poëtische tot Sunîlâ in Sunilat- 
maja (vers 8d en 19e). Waarschijnlijk heeft men eerst de «2 (th) 
met de a (t) verwisseld, en de laatste letter weder met ny» (l). 

p. 3r.15v.0. Kadurawaranya is door mij veranderd in kadurâ- 
ciranya (zijn slecht gedrag) in overeenstemming met het 
woord kadûrcgilanya (l. kaducgîlanya) in vers 6e, dat 
hetzelfde beteekent. 
r.12v.o. Abéh of aböh is het Nieuwjav. abuh (gezwollen). 
In het O. Jav. Ramayana vindt men het sarga VI, 81 en 
sarga XXI, 16. 

p.4r.lv.b. Lumimbekén. Eene andere afleiding van limbe is 
anglimbe, dat men vindt Ram. XXIV, 96, waar de Balin. 
jnterlineaire vertaling limbak (breed) heeft. Hier schijnt het 
te beteekenen: spande. 

p.5r.9v.b. 'n papulung rahi. Deze uitdrukking, die letterlijk 
beteekent „de koppen bij elkaar steken» , vandaar „beraadslagen 
vindt men ook in het door Prof. Kern in deze Bijdragen 
(jaargang 1887) uitgegeven gedeelte van den Tantu Panggé- 
laran. In het Tagalog beteekent pulung -vergadering.» In 
het Oudjavaansch beteekent het meestal „verzameling”, bv. 
apulung in het O. Jav. Rim. XIII, 81, waar de Bal. 
commentaar matambun (zich opeenstapelen) heeft en sarga 
VIII, 154. Pinulung vindt men Rim. I, 34 weergegeven 
door het Bal. kapahumang en mapulung (Ram. XV, 28) 
door mapunduh (Bal.), zich verzamelen. 

r. 12 v. b. Diksa is eene verbastering van het Sanskritwoord 
diksA (wijding). Eene afleiding hiervan is dumiksa, dat 
voorkomt Rim. XXIV, 201, waar de Bal. commentaar totaal 
verkeerd rusak heeft. 

r.24v.b. Kadharmmestan van dharmmesta, eene verbas- 
tering van het Sanskritwoord dharmistha (zeer rechtvaardig, 
zeer rechtschapen). Het woord dharmmesta komt ook voor 
in het Rim. VI, 99, waar de Bal. vertaling het weergeeft 
door kadharmma kaesti, waaruit blijkt, dat de Balineezen 
het als eene samentrekking van dharma en ista beschouwen, 
terwijl het de superlatief van dharma is. Ook in het Pra- 
sthÂnikaparwa komt het voor (p. 88 r. 18 van mijne editie). 


HET OUDJAVAANSCHE BRAHMÂndAPURÂnA. 283 


r. 10 v.o. Karika. Over de beteekenis van dit woord vgl. men 
Kern, Wrttasaiicaya, p. 121 en mijn proefschrift, p. 156. 
r.8v.o. Oresti, Skr. gresthin beteekent raanzienlijke.n In 
Ram. XXIV, 113 vertaalt de Bal. commentaar het door > 
paudita. 

p.6r. 14 v. b. Kumwa of kumwâ beteekent valdus» in dit ver- 
band. Evenzoo Adip. 50: kumwâ ta ling nira. 55: kum- 
wâ manah bhagawân Parâcara. Doch op eene andere 
plaats schijnt het vovertuigd, gerut te beteekenen, nl. Adip. 
141: kumwâ tângëéën angén ira, enak tambék nira. 
In het O. J. Râmâyana komt het niet voor. De stam is kwa, 
die ook voorkomt in rakwa. Vgl. Dr. van der Tuuk’s Kawi 
Bal. Wdb. II, p. 341 s. v. kumwa. 


EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 
KETELTROMMEN IN NED.-INDIE. 


DOOR 


G. P. ROUFFAER. 


Na den voortreffelijken arbeid van Dr. 4. B. Meyer in 1884 
en 1897 over bronzen keteltrommen in Zuidoostelijk Azië, en de 
belangrijke mededeelingen uit Chineesche bronnen door Prof. De 
Groot van 1898, ' moet Dr. Heger te Weenen, bestuurder van 
het Ethnographisch Museum aldaar, van plan zijn de resultaten te 
publiceeren van zijn onderzoek over dit ouderwerp, waaraan hij, 
volgens herinnering van Dr. Meyer, reeds sinds 1884 gewerkt had. 2 

Misschien kan het daarom van nut zijn, een oogenblik aandacht 
te vragen voor een paar aanvullingen ten deze, die betrekking 
hebben op ons Indië, en met name voor ééne, die tot nog toe 
aan de algemeene aandacht ontsnapt schijnt; niettegenstaande we 
haar reeds voorhanden hebben in de waarschijnlijk oudste mededeeling 
op dit gebied in het Nederlandsch, misschien wel tevens in eenige 
Europeesche taal, en van niemand minder dan Rumphius. 

Deze aanvulling betreft dan: | 


I. De keteltrom te Pedjeng in Gianjar (Bali). 


Rumphius toch schreef in zijn, dd. 1 Sept. 1699 te Amboina 


1 Meyer in „Alterthümer aus dem Ostindischen Archipel und angrenzenden 
Gebieten” (Publicationen a. d. Kön. Ethn. Mus. z. Dresden IV), Leipzig 1884, 
fol. 15-—21; daarna uitvoerig en afzonderlijk „Bronzepauken aus Siidost-Asien” 
(Publicationen ete. ND, Dresden 1897; de eerste studie met plaat 16—18, 
de laatste met 13 platen. De Groot in Versl. en Meded. Kon. Ak., Afd. 
Letterkunde, 4, IL, 1898, p. 330—392. 

a „Eine vollständige Beriicksichtigung des im Wiener Ethnographischen 
Museum aufbewahrten Materials war uns nicht möglich, da es Herr Heger, 
der Leiter dieses Museums, schon seit c. 14 Jahren zu publizieren gedenkt.” 
Meyer, Bronzepauken, 1897, fol. 1, 2e kol. 


EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN ENZ. 985 


van een Opdragt voorziene, en dus toen afgeslotene , »Amboinsche 
Rariteitkamer», welke daarop in 1705 te Amsterdam het licht zag, 
het volgende „Van ‘t Metaal Ganen, d.i. gangsa = Klokspijs, 
klokkemetaal, ook geschutbrons: ! 

„In Pegu en Siam is gemeen een Metaal, dat men Gans 
noemt, en schynt een mengeling te zyn van koper en tin, ’t is 
rood als bleek koper en ‘t gaat voor geld, maar 't is verboden 
uyt te voeren: Zy smelten het, en maaken potten daar van; 
misschien van dit metaal is dat groote stuk, ‘t welk heden op 
Baly te zien is, hebbende de gedaante van een massief wiel met 
een stuk van den as daar aan, van buiten blauwachtig of zwart 
uitgeslagen, het welk d’ Inlanders zeggen uit de lucht aldaar 
gevallen te zyn. Andere geeven ‘t aldus op: By destad Pedjing 
word de plaats getoont, daar dit ongemeen groot stuk metaal legt 
op de eigenste plaats, daar het neêr gevallen is, hebbende ter weêr 
zijden een groot Martavaan staan: Het wiel is in den diameter 
omtrent 4 voeten breed, en de as ruim zoo lang, al van een stuk, en 
hedendaags blanwachtig uitgeslagen. Die van Baly geloven vas- 
telyk, dat het een wiel van den Maans wagen zy, eertyds zoo helder 
schynende, dat het de nacht verlichte, doch als zeker Fielt op een tyd 
daar teegen aanpiste, op dit licht gestoort zynde, om dat het hem in 
zyn nachtelyke dieveryen belette, zoo is het van die tyd af verroest 
en donker geworden: Evenwel heeft nooit de Koning van Baly 
het hert gehad dat stuk van zyn plaats te brengen, of iets daar van 
af te kappen; maar heeft 't zelve aldus ter gedagtenis laten leggen ; 
indien het waar is, dat het van menschen niet gemaakt is gelyk 
men ook geen reden weet te geeven, waar toe zoodaanig een 


1 Voor Mal. gangsa = Jav. gângsâ, van Sanskr. kâmsa = klokspijs, zie vooral 
het art. Ganza in Yule and Burnell, „Hobson-Jobson: being a Glossary of 
Anglo-Indian colloquial words and phrases,’ Londen 1886, p. 278. Ten 
onrechte is daar evenwel een vraagteeken gezet achter het oud-Port. woord 
van 1554 „frosyleyra” uit den tekst bij Antonio Nunes; dit woord, in moderner 
Port. spelling ,fuziletra”, komt ook reeds voor in 1552 en 1553 bij Castanheda, 
Historia da India, Liv. III, cap. 62 en Liv. V, cap. 11, als „fuzileyra” en 
„fusileira’’, waarmede de uitgever van den Port. herdruk, in 1833 te Lissabon 
van Castanheda's werk verschenen, al evenzeer ten onrechte moeite had, 
blijkens zijn aanteekening vóóraan Livr. I. Het komt toch zonder twijfel af 
van een niet-zuiver Port. fusil = musket; en wordt op de eerstgenoemde 
plaats bij Castanheda juist gebezigd van gong’s welke de heidensche Vorst 
van Java, d.i. de Praboe van Madjapahit, aan Albuquerque te Malaka tot 
geschenk zond in Nov. 1511, dus in den zuiveren zin van Jav. gângsâ = 
klokspijs, ook voor het gieten van bronzen geschut gebruikt. 


286 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


onvormelyke klomp dienen zoude; zoo is ’t waarschynlyk, dat het 
door een donder voortgebragt en aldaar nedergeslagen zij ;.. . . . wot 

Rumphius had zijn bericht natuurlyk uit de tweede hand te 
Ambon gekregen, waarschijnlijk van denzelfden Henrik Leydekker , 
door Valentijn als zegsman over Bali vermeld, en welke meer 
dan eens bij den Koning van Bali, dus in Kloengkoeng, te gast 
was geweest. 2 

Toch zwijgt Valentijn in zijn Beschryvinge van Bali over wat 
Rumphius hier reeds verteld — én gelukkig ook afgedrukt ! — had; 
maar wèl vindt men op zijn bijbehoorende „Kaart van het Eyland 
Baliv aan de zuidkust van ’t eiland, bij waar de uitstekende punt 
van Badong zal beginnen, eene plaats »Pedjinw aan zee en een 
„R.(ivier) Pedjiny die daar uitmondt, hetgeen niets anders kan 
wezen dan ~Pedjing~ bij Rumphius, Pedjeng in Gianjar, be W. N. W. 
de hoofdstad Gianjar, en niet zoo heel ver dus van zee verwijderd? 

We moeten echter een heelen tijd, bijkans twee eeuwen, over- 
slaan, aleer we weer verteld vinden van dit zeldzame stuk ; gelukkig 
nu tevens op een wijze, die het buiten twijfel stelt dat men hier 
inderdaad te doen heeft met een groote bronzen keteltrom. Van 
‘Eck toch gaf, op gezag van twee waarnemers uit 1875 en 1876 
die het stuk te zien kregen, de volgende beschrijving in zijn 
„Schetsen van het eiland Balir: 

«Gianjar is van alle gewesten op Bali het rijkst aan merkwaardige 
plaatsen en beroemde tempels. Vlak bij de hoofdstad, tusschen 
Bandjar-angkan en Long-atak, ligt Kentel-Goemt, dat wij in onze 
eerste Schets hebben leeren kennen. Ruim een uur verder west- 


1 D'Amboinsche Rariteitkamer, Amsterdam 1705, fol. 207. 

3 „Naderhand” — versta: zeker aantal jaren nà 1673 — „is mijn voorzaat, 
de heer Henrik Leydekker, verscheide maalen by dezen zelven koning 
met zyn chaloep op Bali geweest, en met alle teekenen van vriendschap 
ontfangen”, Beschryvinge van Bali, Valentijn, III* Deel, 2° Stuk, Dordrecht- 
Amsterdam 1726, fol. 257, 1° kol. 

3 De kaart van Bali bij Valentijn is hopeloos in de war, waar we o.a. een 
paar namen als ,Sansi” (= Sangsit), ,Kaliangat” (= Kali angét), „Boeliling” 
(= Boeleleng), ,Patamon” (= Patemon), in plaats van aan Boeleleng’s Noord- 
kust, in de zuidelijke landtong van Badong neergezet vinden, en daaren- 
tegen cen plaats ,Mongoi” (= Mengwi) bi de St. Nicolaas-baai ligt; en meer 
dergelijke verwarringen , als met ,Koessamba” op de Z. W. kust in het Taba- 
nan’sche, in plaats van op de Z. O. kust in het Kloengkoeng’sche! — Zéér 
goed kan men de ligging van Pedjeng nazien op de „Kaart van het eiland 
Bah”, in April-1897 op het Top. Bur. te Batavia gemaakt, blijkbaar vooral 
naar gegevens van resident Liefrinck (Catalogus Kon. Inst., n° 851). 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 287 


waarts ! vinden wij Pédjéng, waar in den tempel eene maan wordt 
bewaard, die, naar het volk gelooft, op eenen goeden dag van 
den hemel is komen vallen. Eertijds, zoo zegt de legende, werd 
Bali door twee manen verlicht: als de eene onderging verscheen 
de andere boven den horizont. leder vond dit prettig , uitgezonderd 
de dieven en moordenaars, die nu bijna geene gelegenheid hadden 
om hunne booze streken uit te voeren. Naar hunne meening kon 
dit niet langer zoo blijven, waarom zij op zekeren nacht allen 
bijeenkwamen en om het hardst tegen de maan begonnen — te 
wateren! Zij slaagden zoo goed in hun boos opzet, dat dit hemel- 
lichaam plotseling uitdoofde, met eenige naburige sterren naar 
beneden viel en in den tempel van Pédjéng te recht kwam ! Sedert 
is de maan hier gebleven en laat zij zich door de bevolking, die haar 
op gezette tijden bloemen en gele rijst offert , goddelijke eer bewijzen. 

De kontroleur Liefrinck, die in Januari 1876 Pédjéng bezocht, 
geeft ons de volgende beschrijving van deze wonderlijke maan , die 
hij op een hoog stellaadje, afgeschoten door een houten hek, liggen 
vond: „Zij heeft veel van eene torenklok, die op haar kant ligt 
en is ongeveer 1 meter lang. De voorzijde bestaat uit eene platte 
schijf van ongeveer 1} el diameter. In het midden is een acht- 
hoekige ster aangebracht, waaromheen 24 andere sterren staan, 
allen door stralen omgeven. De cylinder is versierd met vier 
menschenhoofden en ander snijwerk. Er zijn ook nog vier beugels aan- 
gebracht, die waarschijnlijk vroeger hebben gediend om het voorwerp 
op te hangen. Het geheel is vervaardigd van een mengsel van metalen, 
voornamelijk koper. Men klimt er met een steenen trapje heen. 

Naar het algemeen oordeel zouden de tegenwoordige Balineezen 
niet in staat zijn zulk een voorwerp te vervaardigen.» 

Volgens den ambtenaar Valck, die in 1875 een bezoek aan 
Pédjéng bracht, is deze maan oorspronkelijk niets anders geweest 
dan eene enorm groote gong. Hij heeft zich ook overtuigd van het 
geluid, eene heiligschennis waaraan hij het echter, naar der Bali- 
neezen oordeel, te danken had, dat hij zich den volgenden dag 
onwel gevoelde en tot de medicijnkist de toevlucht nemen moest.» 2 





! Volgens deze Eerste Schets in Tijdschr. v. Ned. Ind. 1878, II, p. 96, 
wordt door de Balische scheppingsmythe van hun land beweerd dat te 
„Kentel-Goemi of Land-Verdikking’” de eerste aarde zich vormde uit de inge- 
wanden van een reusachtigen dooden zeevisch. 

2 R. van Eck, „Schetsen van het eiland Bali”, Tijdschr. v. Ned.-Indië, 
1880, I, p. 130—131. Naar Van Eck werd dit weer oververteld o.a. door de 
Balbian Verster in zijn, van uitstekende illustraties voorzien, opstel „De 

6e Volgr. VII. 19 


288 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


Aan de hand der beschrijving van Ziefrinck, en der juiste her- 
kenning van den aard van het stuk door Valck, laat zich de door 
Rumphius gegeven karakteriseering als veen massief wiel met een 
stuk van den as daar aan» volkomen begrijpen; dit stuk van een 
as met spaken kan niet anders zijn, dan de ruw weergegeven 
indruk van de 8-stralige groote ster in 't midden van het bovenvlak 
der keteltrom. 

Overigens vinden we al de kenmerken van een bronzen ketel- 
trom: het metaal-zelf; het afsluitende vlak van boven, het hol-zijn 
van onderen; de concave profileering van den opstaanden ketelwand, 
waardoor Liefrinck aan een torenklok kon denken ; een totale hoogte 
die tot den diameter van het bovenvlak staat als omtrent 2:3, ! 
dat is dus niet in den zin van een klok, doch van een heusche 
gong, een metalen klankdoos; op dat bovenvlak in *t midden de 
nooit ontbrekende groote ster met stralen, hier geflankeerd door een 
firmament van 24 kleine; ook aldaar vier metalen hengsels, in 
overeenstemming met de natuurlijke bedoeling om, ter wille van 
krachtigen klank, deze gong’s niet op den grond te zetten, doch 
vrij op te hangen; voorts vander snijwerky, waarvan de natuur 
niet verder omschreven wordt, jammer genoeg. 

Doch — als groot curiosum — vier menschenhoofden hier, 
blijkbaar aangebracht op den opstaanden ketelwand, den „cylinders 
van Liefrinck, zeg liever „vlakke paraboloïdex. Ontbreken daarentegen 
de vier sacramenteele kikvorschen, die bij verre de meeste 
andere keteltrommen aan den rand van het bovenvlak zitten op 
gelijk verdeelden afstand, en wier beteekenis als »regen-roepers» 
door prof. de Groot hoogstwaarschijnlijk is gemaakt ? De mogelijkheid 
bestaat dat zij er wèl aan voorkomen, en onder het vander snijwerk» 


Baliërs en hun tempels” in Eigen Haard, 1897, p. 344 (n° 22 van 29 Mei). — 
Ik kan hier nog aan toevoegen hoe de heer Liefrinck mij persoonlijk in Oct. 
1888 te Singaradja vertelde, dat hij indertijd bij het bezichtigen der „klok” 
te Pedjeng omstuwd werd door een groote en oogenschijnlijk onvriendelijk 
gezinde volksmenigte, die zijn doen en laten nauwkeurig gadesloeg ; maar 
dat hij, door volkomen kalm enkel toe te kijken, toch geen overlast kreeg. 
Waarschijnlijk had het voorafgegaan bezoek van den controleur Valck ver- 
moedens opgewekt van mogelijke nieuwe heiligschennis. 

Ll Rumphius gaf den diameter van ’t bovenvlak als + 4 (Amst.) voet, dus 
+ 1,15 M.; Liefrinck zegt -£ 1,50 M.; een bewijs te meer, dat de zegsman 
van Rumphius het stuk zelf gezien heeft. Doch Rumphius geeft „de as” op 
als „ruim zoo lang”, d.i. dus grooter hoogte dan diameter, wat een fout is 
èn blijkens Liefrinck en uit den aard van zoo’n keteltrom. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 289 


begrepen zijn. Doch die 4 menschenhoofden op den ketelwand 
zijn een unicum. 

Juist dit doet nieuwe vragen rijzen. 

Door de eigen Balineesche bescheiden is te bewijzen dat de 
tempel van Pedjeng, waar deze onloochenbare keteltrom zich bevindt, 
een der oudste en meest geëerde des lands is. 

Wel behoort hij niet tot de tegenwoordige „Zes Heiligdommen ,» de 
„Sad Kahyangan~, alle, evenals de tempel van Pedjeng, in de zuidelijke 
helft van Bali gelegen, zooals Friederich die het eerst in 1847 en 
1849 opsomde *; doch met 5 andere wordt hij wel degelijk als 
zesde heilige plek vermeld door een Balineeschen geschiedtekst 
van + 1500 A. D., de Oesana Bals. 

Ook Friederich heeft de eer ons daarmee het eerst in kennis te 
hebben gebracht. In het Tijdschr. v. Ned.-Ind., 9 Jrg., 1847, 
III, p. 245—373 gaf hij gedeeltelijk den tekst en vertaling, met 
inleiding en aanteekeningen, van dit geschiedwerk , wat als kolophon 
de dateering draagt 1335 Caka = 1413 A. D., maar welk jaartal 
door Friederich-zelven (l: c. p. 372) al min vertrouwbaar werd 
geacht. Volgens zekere aanwijzingen, waarover men tegenwoordig 
kan beschikken, dank zij de uitgave der Midden-Javaansche Para- 
raton door Dr. Brandes, is de ouderdom van dit Balineesche stuk 
veeleer op c* 1500 A. D. te stellen. ? 


1 In Tijdschr. v. Neérl. Ind., 9" jrg., 1847, III p. 354, en Verhand. Bat. 
Gen. XXII, 1849, p. 31—832; daarnaar weer Van Eck in zijn „Schetsen van 
het eiland Bali”, Tijdschr. v. Ned. Ind., 1879, I, p. 583—54. Zij zijn: 1°. de 
alleroudste en heiligste in Karangasém, de Pé&nataran (= Doerga-tempel, 
doodentempel) Agoeng te Bésakih of Basoekih; 2°. en 3°. twee in Tabanan, 
de eene ‘aan den voet van den Watoe Kaoe of Piek van Tabanan, en een 
jongere te Pakéndoengan; 4°. een in Gianjar, die van Jeh-djéroek, beW. de 
hoofdplaats; 5°. een jongere in Kloengkoeng, Gialawah of Girilawa bij 
Pasinggahan aan zee; 6°. ook een jongere in Badoeng, Oeloewatoe bij Oengasan 
op de Tafelpunt, aan Bali’s uiterste zuidspits. De tempels n°* 1, 2 en 4 zijn 
zeker antiek, als óók vermeld in de Oesana Bali van + 1500 A. D. Voor de 
ligging dezer tempels in de onafhankelijke Rijkjes raadplege men eerst de 
oudere ,Kaart van het eiland Bali” in Jan. 1883 op het Top. Bureau te 
Batavia gemaakt (Catalogus Kon. Inst., n° 43), en brenge de juiste plaats 
dan op de genoemde Kaart van April 1897 over. 

3 Er worden in de Balineesche geschiedverhalen (zie b.v. Van Eck, Schetsen 
van het eiland Bali, Tijdschr. v. Ned. Ind., 1878, II, p. 327—328, volgens 
de Oesana Djawa) 3 hoofdfiguren genoemd, aan twee van welke men tegen- 
woordig door de Pararaton een bepaalden leeftijd kan aanwijzen, terwijl de 
derde figuur door de altijd nog onontwarde jongste geschiedenis der Madjapahit- 
Javanen — zeg de periode 1428—1518 A. D. — niet vastgesteld kan worden, 


290 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


De Oesana Bali dan, in de uitgave van Friederich, vertelt van 
een goden-vergadering op de heilige plek te Basoekih (Bésakih), 
waar de oppergod Pasoepati (= Ciwa) aan vijf andere goden verblijf- 
plaatsen aanwees op den Lémpoejang (N. W. van den Goenoeng 
Agoeng), op den Baratan (—= den Watoe Kaoe in Tabanan), op den 
Djéroek (= Jeh Djéroek in Gianjar), op den Watoe Madég (in 
Tabanan?), en „Pedjeng zal batâra Manik Kaleba bewonen-. 
(1. c. p. 820—321; met Friederich’s aanteekening op p. 3543855). ! 

Lèmpoejaug schijnt in vergetelheid geraakt, zooals Friederich 
reeds opmerkte (p. 355); voor Watoe Madég is een andere plek, 


doch in elk geval posterieur is aan de twee andere. De onderwerping van Bali 
aan Java wordt toch daarin voorgesteld als het gevolg der samenwerking 
van 1°. patih Gadjah Mada van Madjapahit, die dat in werkelijkheid was van 
1346 A. D. tot zijn dood in 1868; 2°. een in de Oesana Bali uitvoerig besproken 
vorst van Madjapahit, die kwam tapa’en op Bali, en daar den tempel stichtte 
te Basoekih; deze vorst van Madjapahit nu, „Sang Tapa-Hyang” geheeten, 
ook „Sang atapa Hyang ring Madjapahit”, ook „Sang Koelpoetih witing 
Madjapahit” (zie den tekst bij Friederich, p. 267,en de vertaling p. 268—269), 
kan niemand anders zijn dan de heusch historische vorst van Madjapahit, 
Hyang Wigesja = Adjt Wikrama, die koning was van 1389—1400 A. D. en toen 
weer van 1401—142&, toen hij stierf; terwijl hij, óók volgens de Pararaton, van 
1400—1401 A.D. zich uit de regeering terugtrok en aan ’t kluizenaren ging 
(verg. het lijstje in Bijdr. Kon. Inst., 6, VI, 1899, p. 114—115); 3°. van Arja 
Damar, die, indien men deze figuur historisch mag opvatten, tusschen 1450 
en 1500 moet vallen (verg. Veth, Java, 2° druk, I, 1896, p. 233). Drie per- 
sonen, die te samen meer dan een eeuw beslaan, worden hier aldus har- 
monisch (?) gekoppeld. Maar de Oesana Bali behandelt alléén n° 2, en zeer 
uitvoerig, voorts in zulke termen, dat deze al lang onder de gestorvenen en 
religieus vereerden moet opgenomen zijn geweest toen de Oesana Bali werd 
opgesteld; zeg dus een 50 à 75 jaar na 1428 A. D., of + 1500. Ook zou dan, 
indien men de Oesana Bali gelooven mag, de beroemde „oudste tempel” te 
Bésakih (Bésoekih) dus in 1400 of 1401 door Hyang Wigesa gesticht zijn, en 
zou deze Javaansche vorst tijdens zijn vrijwillig kluizenaarschap voornamelijk 
op Bali hebben vertoefd. 

1 Zie reeds eerder de opnoeming van eenige heilige bergen, dadelijk in 
den aanhef der Oesana Bali, bij Friederich, p. 268, en de noot 8 daarop van 
Friederich-zelf, p. 334—335. Hier in de Oesana Bali vinden we dus 6 heilige 
plekken; ook tegenwoordig nog telt men 6 aanzienlijke heiligdommen, zij het 
deels andere dan toen in -+ 1500. In verband met dit, naar het schijnt 
sacramenteele getal van zes, mag wel eens de aandacht worden gevraagd voor 
het feit dat in het curieuse Hollandsche kaartje van Bali, het eerst gepubli- 
ceerd in 1598, en herdrukt te vinden in Begin ende Voortgangh, dl. I, 1646, 
2° stuk, p. 100, zeven ronde open bidplaatsen aangegeven staan aan de kust- 
streek van Badong, Gianjar en Kloengkoeng, welke, volgens het aparte kleine 
prentje daarboven, als 7-voudige cirkelterrassen elk opgebouwd worden voor- 
gesteld; zonder dat de tekst daarbij echter verklaring geeft. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 291 


in Badong, gekomen; Bésakih, de Baratan of Watoe Kaoe, de 
Djéroek of Jeh Dyéroek, zijn alle drie nog heden in gelijke eere 
als voormaals; en Pedjeng, hoewel eenigszins in aanzien verminderd, 
is nog altijd een vermaarde plaats op Bali, evengoed als Valentijn’s 
kaart dat voor + 1700 getuigt. Die vermindering wordt door 
Friederich aldus gemotiveerd: »Pedjeng was vroeger de zetel van 
een’ aanzienlijken vorst, die echter door Gianjar overwonnen is. 
De god heeft waarschijnlijk, toen in zijn land de offeranden ont- 
braken, zijne toevlugt tot Tabanan genomen.r (p. 855); want 
god Manik Kaleba bewoont thans den, in de noot hiervóór reeds 
genoemden, tempel te Pakéndoengan in Tabanan, bij de kust, 
waar de kampong Kédoengoe ligt. 

De tempel van Pedjeng bestond dus niet slechts in 4+ 1500, 
maar was hoog beroemd. Ook de keteltrom aldaar, met haar 
wouderlijke vier menschenhoofden ? 

In de eigen Oesana Bali, en kort vóór er van Pedjeng gerept 
wordt, bevindt zich een passage, die wel degelijk dit vermoeden 
laat! Tegen den overwonnen goddeloozen Balischen dwingeland 
Maya Danawa wordt daar een vloek door de goden uitgesproken, 
waarin hem o. a. verwenscht wordt „dat gij valt in een koperen ketel, 
die met koehoofden voorzien is, dat gij gekookt wordt door batâra 
Jaman, p. 320; of volgens den eigen tekst, p. 310: »tiba kita maring 
kawah tambra gomoeka, kinla de batâra Jama.” En twee kropak’s 
verder slechts, komt bovenbedoeld zestal tempels ter sprake. 

Friederich teekent hierbij op p. 3583—354 aan: „Jama, de god 
der beneden wereld, door wien alle menschen na den dood streng 
gerigt worden, wordt, hoewel tot de eigenlijke goden behoorende, 
toch in de gedaante van een’ Raksasa gedrogtelijk voorgesteld. 
Hij zal Maja Danawa in een’ koperen ketel kooken, waarmede 
deze reeds vóór den veldslag door de goden is bedreigd ; ! dit schijnt 
dus eene bekende straf te zijn. Die ketel is voorzien van twee haud- 
vatsels, die koehoofden verbeelden; wij vinden dus ook in de wereld 
van Jama het symbool van den Hind oe-godsdienst, de heilige koe.» 

Van dit koken in ketels als hellestraf door Yama kan tegenwoordig 
meer worden gezegd uit den eigen kring der Hindoe-Javanen, dank 
zij de door IJzerman aan den voet van den Boro-boedoer ontdekte 
basreliefs, waaraan hij onlangs (Tijdschr. Aardr. Gen. 2° Ser., XVI, 





' Deze voorafgegane bedreiging is niet te vinden in de brokstukken, welke 
Friederich van de Oesana Bali in tekst en vertaling gaf. 


292 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


1899, p. 380—334) een belangrijke slot-beschouwing wijdde, ver- 
gezeld van een afbeelding die juist hier te pas komt. Volgens het 
vergeldingsbeginsel roog om oog, tand om tand,* wordt op ver- 
scheiden dier onderste basreliefs voorgesteld, hoe aan lieden na 
hun dood een diergelijke wreedheid voltrokken wordt, als zij zich 
vermeten hadden gedurende hun leven te bedrijven. Een slachter 
wordt geslacht; een kwaadspreker van zijn tong beroofd; desgelijks 
wordt wie levende dieren, krabben, visschen, schildpadden, dorst 
te koken, zelve na zijn dood in een grooten pot- gekookt, gelijk 
de plaat tegenover p. 332 maar al te wel zien laat. Een vijftal 
ongelukkigen zitten daar in een grooten pot, waar de vlammen 
omheen lekken (basrelief LXXXIX == foutief nummer 92). 

Wat is aannemelijker dan dat in werkelijkheid zulk een straf ook 
toegepast is in den Hindoe-Javaanschen tijd? Hebben ook wij niet 
het koken in olie gekend bij heksenprocessen, of voor valsche 
munters, en diergelijke looze guiten? Kan men nog niet heden 
ten dage buiten aan een der muren van de Oude Waag te Deventer, 
op den Brink, een kolossalen koperen ketel zien hangen, die aldus 
werk deed bij muntvervalschers? 

De passage in de Oesana Bali van + 1500 sluit zich daarbij ten 
nauwste aan; daar wordt gesproken van een ketel met koehoofden; 
natuurlijk, want we zijn in de godenwereld, en Ciwa's en Doerga’s 
heilig beest, de stier of koe, mocht niet ontbreken. 

Doch is het dan gewaagd als gissing ook dit daaraan vast te 
knoopen: zou de keteltrom van Pedjeng niet, als wreed 
variant op haar oorspronkelijke goedmoedige bedoeling, inderdaad 
ook als ketel hebben dienst gedaan waarin menschen 
levend gekookt zijn geworden; zouden de vier men- 
schenhoofden daarop aangebracht, niet de herinnering 
moeten vasthouden aan een dergelijke wreede lijfstraf? 

Zeker, de huidige overlevering, en die welke Rumphius kende, 
zwijgt er van. Reden te meer, dat deze Pedjeng'sche keteltrom 
antiek moet zijn, evengoed als de tempel. Maar de coincidentie 
in de Oesana Bali is toch te wonderlijk, om ten minste de vraag 
niet te durven stellen. Blijkt, bij later nauwkeurig onderzoek, 
een „Jals te mogen volgen, dan dwingt de logica aan te nemen, 
dat aan deze keteltrom later op Java of op Bali-zelf die bronzen 
menschenhoofden zijn toegevoegd geworden; iets, wat bij de 
ervareuheid in metaal-bewerking der Hindoe-Javanen en Baliërs, 
geen bezwaar hoegenaamd kan zijn. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 2938 


Doch, hoe het weze: de keteltrom van Pedjeng is én in vergelijk 
met andere, èn voor onzen Archipel een wricum, dat ten sterkste 
vraagt om nauwkeurig nader opnemen, beschrijven, en afbeelden. 
Zij vertoont vier menschenhoofden, zooals geen enkele der 
tot nog toe behandelde; zij bezit een geschiedenis, die hoogst- 
waarschijnlijk terug gaat tot heel wat vóór 1500 A.D.; en zij gaf 
aanleiding tot een beschrijving, die dubbel merkwaardig is, 
omdat die waarschijnlijk de oudste mag heeten van een keteltrom 
in eenige Europeesche taal, en zeker in de Hollandsche ; bovendien 
afkomstig is van den eerbiedwaardigen Rumphius. 


IL. De keteltrom op Loewang. 


In belangrijkheid, historisch gesproken, volgt deze op die van 
Pedjeng. Aan Mr. van der Chijs toch komt de eer toe, haar te 
hebben doen terugvinden aan de hand van een in 1730 voor het 

eerst afgedrukten tekst, teruggaande tot een bezichtiging in 1716 
_ door een Zwitser, Bernhard Rup, soldaat op Leti, en in dienst onder 
den daar als »commandirenden Officierw geplaatsten Duitscher Z. 
C. Barchewitz, die van Sept. 1714—Sept. 1720 met den werkelijken 
rang van korporaal het bevel voerde van Compagnie's wege op 
Leti, in eind 1722 zijn vaderstad Erfurt terugzag, en in 1730 te 
Chemnitz het licht deed zien aan zijne »Allerneueste und wahr- 
haffte Ost-Indianische Reise-Beschreibung, Darinnen I. Seine durch 
Teutsch- und Holland nach Indien gethane Reise; II. Sein Kilff- 
jähriger Auffenthalt auf Java, Banda und den Sudwester-Insulen, 
III. Seine Rück-Reise.r (Ex. Kon. Inst.) 

In dit werk van Barchewitz komt de zeker oudste nauwkeuriger 
beschrijving voor van de Zwidwester-Eilanden, gebaseerd op een 
T-jarig verblijf te Leti, p. 187—516 is er mee gevuld, de helft 
van ‘t boek. En daarin nam hij ook p. 311—318 op, het verslag 
door den Zwitser Rup hem gedaan van diens persoonlijke bezich- 
tiging der vauf allen Sudwester-[nsuln berühmte Wunder-Glocker 
op Loewang in 1716, waarvan Mr. Van der Chijs in Not. Bat. 
Gen. 1880, p. 52 een gedeelte in herinnering bracht; zoodat de 
keteltrom in dat eigen jaar door den controleur 1¢ kl. B. B. Heunige 
er terug gevonden werd; zie Not. Bat. Gen. 1881, p. 16—18. 
Doch, deze, in ouderdom tweede, beschrijving van een ketel- 
trom in ons Indië, is in haar geheel te gewichtig om haar niet 
volledig te herhalen. Barchewitz dan schreef : 


294 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


„Weil ich einmahl in der Erzehlung solcher Historien, die von 
der kräfftigen Wiirckung des Reichs der Finsternisz unter den 
Kindern des Unglaubens zeugen , bin, musz ich noch eines anfiihren, 
welches mit vielgedachten Schweitzer kurtz hernachy — versta, 
blijkens p. 298 met p. 302 en 306—808, omtrent een half jaar 
nà Sept. 1715 — -~passiret: Ich schickte denselben, nachdem 
er vollkommen wieder gesund, in einer Orangbay nach den 
beyden Insuln Luwang und Sermatten, daselbst Schildkröt 
und Sclaven zu kauffen', und es fuhren noch zwei Orangbays 
von Lethy mit hinüber, er war gantzer sechs Wochen aussen; 
als er wieder kam, brachte er mir fünff Sclaven uud 30. Pfund 
Schildkröt mit, und erzählete, dasz er auf Luwang bald gestorben 
wäre, und zwar aus dieser Ursache: Er wäre auf denjenigen, bey 
der Negerey gelegenen Berg gegangen 2, wo die auf allen Sud- 
wester-Insuln beriihmte Wunder-Glocke lieget, um dieselbe in 
accuraten Augenschein zu nehmen, weil er ehemahls gehöret, 
das dieselbe aus der Lufft gefallen. Als er den Gipffel dieses Berges 
erreichet, hätte er die Glocke liegen gesehen, der Krantz derselben 
wäre mit Schrifft gezieret gewesen, die er nicht lesen können, denn 
die Buchstaben wären weder Lateinisch, noch Griegisch (sic), noch 
Hebräisch gewesen, und es könte niemand sagen, aus welcher 
Sprache sie hergenommen worden.* Sie hätte auf die Helffte in der 
Erde gestecket, und zwar so, dasz das obere Theil unter, dasz untere 
aber oben über der Erden gestanden. So hätte er einen Stein ge- 


1 Toen Barchewitz in midden 1714 van Banda, waar hij oppasser bij den 
Gouverneur was en zeer bij dezen in de gunst stond, bevorderd werd tot 
korporaal, en dus eerstaanwezend militair, te Leti, werd hem opgedragen 
„allda vor die Compagnie Sclaven, Wachs und Schildkröt (zu) kautten” 
(p. 184), en nogmaals zegt hij op p. 185 „Unterdessen solte ich” — nl. op Banda, 
vóór zijn vertrek — „vor mein Geld, dasz ich hätte, Messer, Barrangs 
(= parang’s), Nadeln und Corallen (= kralen) kauffen, und davor auf Lethy 
Wachs und Schildkröt tauschen.” Inderdaad, wordt tallooze malen door hem 
later gezegd, hoe hij als korporaal was, slaven, en schildpadschaal steeds 
inkocht. Hierbij zij herinnerd, hoe Barbosa in 1516 als uitvoerartikelen ran 
Timor noemt: sandelhout, honing, was, en slaven (Bijdr. Kon. Inst., 6, VI. 
1899, p. 624—626). 

2 De controleur Hennige in Nov. 1880 schreef: „... besteeg ik den op een 
kwartier uur gaans gelegen”, — nl. van de kampong Loeang gelegen — 
„600 vt. hoogen heuvel en trof op den top ervan de bedoelde klok gedeeltelijk 
in den grond zittend aan.” (Not. Bat. Gen. 1881, p. 17). 

S$ Rup heeft hier de ornamenten op den „Krantz”, d.i. op den opstaanden 
ketelwand, blijkbaar aangezien voor schriftteekens; zie het verslag van den 
controleur Hennige uit 1880 in Not. Bat. Gen. 1881, p. 16—18. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 295 


nommen und damit an die Glocke geschlagen, um zu hören, ob 
und was sie vor einen Klang habe: aber der Kerl der mit ihm 
hinauf gegangen, hatte gantz erschrocken ihn gefraget: was er 
mache, und warum er an die Glocke schlage? Er werde gewisz 
kranck werden, oder wohl gar sterben, denn die Glocke sey Luly. ! 
Sie fiirchteten sich dieselbe nur anzurühren, weil der so es thite, 
gewisz kranck wiirde, und gleich ein Schaaf, oder Schwein darbey 
opffern miiste, wo er nicht in Gefahr lauffen wolte, zu sterben, 
und er schlüge gar mit einem Stein daran. Er aber habe darüber 
nur gelachet. 

Als sie wieder herunter in die Negerey gekommen, wäre er 
plotzlich todt kranck worden; der Mann, bey dem er logiret, 
Diry genannt, welcher Ober-Haupt auf Luwang, weil kein 
Orangcay daselbst ist, habe in continenti ein Schwein bey 
der Glocke bringen und schlachten, und ihre Narrenspossen machen 
lassen; allein es hätte nichts helffen wollen: so hätten sie eine Ziege, 
weil man keine Schaafe auf Luwang hat, allda geopffert, es hätte 
sich aber nicht gebessert, endlich hätte Diry eine Orangbay nach 
Sermatten geschicket, einen fetten Hammel lassen bringen, und 
damit bey der Glocke ihre Gauckeley gehabt, alsdann hätte er die 
vorige Gesundheit wieder erlanget. 

Ich fragte den Diry, welcher offt zu mir nach Lethy kam, 
“und Sclaven und Schildkröt zu verkauffen brachte, wo die Glocke 
nach Luwang gekommen? Und er gab mir zur Antwort, wie er 
von seinem Vater gehöret, das sie aus der Lufft gefallen wäre. 
Sie haben bey der Glocke einen Altar, darauf opffern sie, wenn 
sie Regen, gut Wetter oder sonst etwas wichtiges van GOtt bitten 
wollen. Sie nennen GOtt Uba Leere,? d. i. den Grosz-Vater 
der Sonnen: Denn Uba heisset ein Grosz-Vater, und Leere die 
Sonne.” (p. 311—818). 

Verschillende bizonderheden zijn opmerkelijk in dit bericht, aller- 
eerst in verband met wat we nu weten over de keteltrom te Pedjeng, 


1 „Luly”, loels, komt telkens bij Barchewitz voor, en wordt terecht door den 
Resident van Ambon met pamali en taboe gelijk gesteld, loc. cit. Barchewitz 
formuleert het zelf het kortste op p. 310: ,...und diese Oerter nennen sie 
Luly oder heilige Oerter.” Volgens Riedel, De Sluik- en Kroesharige Rassen 
tusschen Selebes en Papua, ’s Grav. 1886, p. 373 en 375 is Dere de mannelijke, 
en Loeli de vrouwelijke beschermgeest der negorijen op Leti. 

2 D. i. Oepoe-lera = Heer-Zon, volgens Van Hoévell, Tijdschr. Bat. Gen. 
XXXTIII, 1890, p. 204. Riedel schrijft Upulero = „heer of grootvader zon”, De 
Sluik- en Kroesharige Rassen enz., p. 372. 


296 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


en dan met wat we van elders over diergelijke vernamen in dezen 

hoek van onzen Archipel. 

1°, De keteltrom te Loewang was pamali, men mocht haar niet 
aanraken, op straf van ziekte; wie haar durfde aanslaan, dus 
geluid doen geven, ging dood; aldus in 1716. En in 1875 
werd de controleur welke die van Pedjeng aansloeg , „natuurlijk 
ziek, volgens de Balineezen. Krachtiger bewijs kan men moeilijk 
vinden, dat op verscheiden dezer Kleine Soenda-eilanden het 
oorspronkelijk doel der bronzen trommen zóó totaal vergeten 
ligt, om tot heiligschennis te stempelen juist hetgeen waarvoor 
zij gemaakt werden. 

Daartegenover staat lijnrecht het gebruik wat men maakt van 
de keteltrom op Saleijer, en van de nog niet anders dan in vage 
woorden door Engelhard aangewezene van den Sultan van Soem- 
bawa, aan wier praktisch nut prof. De Groot (p. 369) herinnerde. 

2°, De keteltrom te Loewang lag met haar sluitend bovenvlak in 
den grond, met den open onderkant naar boven, als een heusche 
ketel dus, niet als een klok of gong; de Zwitser Rup, die heel 
aardig uit zijn oogen keek , vertelde daardoor ook aan Barchewitz 
niets van een ster of sterren op dat bovenvlak. De keteltrom 
van Pedjeng ligt nog tegenwoordig op haar kant. Die van Leti 
— welke Barchewitz ziet, totaal ziet gekend heeft, ondanks 
zijn 7-jarig verblijf op dit eiland, en zijn voldoende belang- 
stelling in deze zaken — moest in 1887, tot groote verbazing 
der eilanders, door resident Hoëvell ontgraven en omgekeerd 
worden, zoodat het in den grond bedolven bovenvlak hun zijn 
12-stralige ster en 4 kikvorschen voor het eerst aanschouwen 
liet. ' Ken nieuw bewijs, hoezeer het eigenlijk doel der ketel- 
trommen op Bali, Leti, en Loewang onbekend is. 

3°, De keteltrom te Pedjeng heet uit de lucht gevallen in 1699, 
die van Loewang desgelijks in 1716; 2 de twee stuks bi 
Warkar op Koer, Kei-eilanden, in 1887 eveneens. * Alweer 


1 Van Hoévell, op. cit., p. 211. 

? Daarentegen heet het in 1880: „Volgens het beweren van sommigen der Zuid- 
Westereilanders was de klok van Loean oorspronkelijk het eigendom van het 
naburig eiland Moa, doch in een oorlog, waarin de Loeanners de over- 
winning behaalden, werd zij als buit door deze medegevoerd.” Not. Bat. Gen. 
1881, p. 19. Het bericht van 1716 heeft echter verre den voorrang. 

$ Van Hoévell, Tijdschr. Bat. Gen. XX XIII, 1890, p. 154. Na uit den hemel 
te zijn neergedaald toen het eiland Koer uit zee verrees, werden ze „honderde 
jaren geleden” daar in de buurt gevonden. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 297 


een bewijs dat men niet weet wat ze bedoelen, reeds twee 
eeuwen geleden niet. Bovendien wordt het van deze 4 exem- 
plaren waarschijnlijk, dat ze indertijd bij toeval ter plaatse 
zijn opgegraven; zooals werkelijk het geval was met de 4 stuks 
thans op Java verzameld (Diëng, 1865; kota Sémarang, 1888; 
Banjoewéning, in distr. Singenlor, res. Semarang, 1887 ; Mérsi, 
in distr. Soekaradja, res. Banjoemas, 1899); zooals ook bij de 
trom van Saleijer (+ 1860); en zooals over die van Leti in 1887 
verteld werd dat die ~100 jaren geleden” op een der hoogste 
heuvels van ‘t eiland gevonden was !, iets wat zeker nà 
Barchewitz’ zijn vertrek, nà 1720 plaats vond. 

4°, Uit de naive slotwoorden bij Barchewitz blijkt, hoe er geen 
kwestie was van een zonnedienst die in 1716 zou verbonden zijn 
geweest aan deze Loeang’sche keteltrom, maar hoe men wèl 
naast dezen heiligen schat een altaar opgericht vond waar men 
den Heere-Zon om regen, goed weer, en diergelijke bad. Ook 
waren hier de Loeaneezen volstrekt onbekend met de veelstralige 
ster op het bovenvlak, dat in den grond zat. De wraking door 
prof. De Groot van Van Hoévell’s minder kritische konjektuur 
wordt er door gestaafd. ? 

5°, Uit een paar andere plaatsen bij Barchewitz is nog nader te 
bevestigen hoezeer groot het onderscheid was in aanzien tusschen 
zoo'n heilige keteltrom als op Loewang, en de metalen gong’s 
of houten tongtong’s die men wel degelijk druk gebruikte op 

- Leti-zelf, op Moa, en verdere eilanden daar; »Pauken» zooals 

Barchewitz ze met eigen woorden noemt, of ze als „gong’sw 
door zijn beschrijving buiten kijf stelt. 

Zoo vertelt hij van zijn eerste aankomst, als nieuw benoemd 
korporaal, in de haven van Tombra (#Domrar) op Leti, den 2° 
Sept. 1714, en de feestelijke opwachting welke hem daar te 
beurt viel van de orangkaja’s, de bevolking, en den radja van 
het nabijgelegen Moa: „Da hätte einer ein Lermen hören 
sollen: Diese Leute sungen und jauchzeten, wie ihre Gewohn- 
heit ist, dasz man sein eigen Wort nicht hörete , etliche schlugen 
auf Baucken [== Paucken] und Gomgoms, und sungen darein. 
Der Radja von Moa hatte eine grosse Gomgom, die 
brummete wie eine grosse Glocke, und kunte auf zwey Stunden 


1 Van Hoévell, op. cit. p. 211. 
2 De Groot, Versl. en Meded. Kon. Ak., afd. Lett., 4° reeks, II, 1898, p. 
370—371. 


298 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


weit in die Ferne gehöret werden. Es ist aber ein Gomgom 
ein musicalisches von Metall gegossenes Instrument, in 
runder Form, in der Mitte aber ist eine halbe runde Kugel, 
inwendig hohl. Diese Gomgom haben sie an einem Stricke 
hangen, und schlagen mit einem höltzernen Klöppel auf die halbe 
Kugel. Der Form der Gomgoms ist eben wie hier in Thüringen 
den Weibern ihre Schaub-Hüthe.r (p. 210). 

Een eindje verder verhaalt hij van een bezoek hem op Leti 
gebracht door den orangkaja van het beO. Moa gelegen eiland 
Lekor (~Lacker), die hem een verzoek kwam doen, wat inge- 
willigd werd. vAls solchergestalt der Handel richtig war, 
schlugen sie die Paucken in der Negerey ([n.l. Laitoetoen 
(nLeyduttunz) op Lett], schlachteten Piiffel, Schaafe und 
Schweine, hielten eine grosse Gasterey .... Die zuvor gedachte 
Paucke stehet allezeit mitten in der Negerey bey der 
Baylebu [= baileo, het dorps-raadhuis] nahe bey ihrem 
Altar, worauf sie Bascharen [= bitjara’en] oder Rath 
halten. Es ist dieselbe aus einem HEyerbutty- Baume [d.i. ajér- 
poetih-boom, of lontarpalm] gemacht, und so dicke als 
eine Bier-Tonne, und 2. Ellen boch; man kan sie wohl 3 
Stunden weit héren.. (p. 268). Hier had men dus te doen, 
op datzelfde Leti en in een negori op de Noordkust, met een 
zeer in aanzien zijnde reusachtige tongtong van hout, opgesteld 
in de baileo van het dorp. Dit in tegenstelling tevens tot de 
kleinere handtrommen, de bekende tifa’s, welke Barchewitz 
óók ~Paukeny noemt, en op p. 211 reeds aldus beschreven 
had: „Ihre Paucken neunen sie Tiffle, und sind nur von 
einem ausgehöhleten Holtze, unten aus spitzig zu, am Ende 
wie eine Trompete gemachet, und oben mit einem Fell über- 
zogen; darauf schlagen sie mit der flachen Hand, und nehmen 
sie unter den lincken Arm, mit der rechten Hand schlagen sie 
darauf.» 

Deze laatste moeten dan ook bedoeld zijn, waar hij op p. 
322—323 verhaalt van de inwijding in 1715 van een nieuw 
pamali-huis (vein neu Luly-Hauszr) in de negorj Loehoelele 
(wnLiwelelyr) aan de zuidkust van Leti: #Etliche giengen 
vorher mit ihrer Indianischen Musiqu, nehmlich Paucken 
und Gomgoms, sungen, sprungen und zachelillten 
[= tjakalele’ten], d.i. fochten vorher.n Welk feest hij dan 
als ooggetuige verder uitvoerig beschrijft. Het interessante hier 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 299 


is, dat we te doen hebben met diezelfde kampong aan Leti’s 
zuidkust Zoekoelele of Lebelele, waar thans de bronzen keteltrom 
ligt als in + 1780 op een heuvel daar aangetroffen heiligheid! ! 


III. De moko-moko op Alor en Pantar. 


Hier op deze eilanden doet een moeilijker geval zich voor, wat 
tot nog toe niet in het vereischte licht is gesteld. 

Terwijl we van Java, van Bali, de Timor-eilanden, de Zuidwester- 
en Zuidooster-eilanden tot bij Kei, — alléén over dezen ring van 
eilanden zijn tot nog toe bronzen keteltrommen bekend geworden, 
plus Saleyer — , steeds vernemen van heusche antiquiteiten, 
van bovendien groote en enkele stukken die onmogelijk gehanteerd 
of gedragen kunnen worden, en in elk geval geenszins moderne 
import kunnen wezen; doet zich op Alor en Pantar het afwijkend 
geval voor, dat we hooren van veel kleiner stukken, meerdere 
bij mekaar, en die nog in onze eeuw, ten minste in 1850, ver- 
handeld, waarschijnlijk ook wel aangevoerd werden, volgens een 
bericht dat — zonderling genoeg — nog door niemand op- 
gemerkt werd! 

Mr. D. W. C. Baron van Lijnden, resident van Timor, zag 
toch in 1851 door het Natuurkundig Tijdschrift v. Ned. Indië, op 
p. 388, ook het volgende als uittreksel van zijn verslag # Bijdrage 
tot de kennis van Solor, Allor, Rotti, Savoe en omliggende 
eilanden” opgenomen : 

„Op Pantar en Allor zijn gewild: koperdraad, zoo dik als 
een pijpensteel..... ‚ eene soort van koperen trom of bekken in 
den vorm van een kwispeldoor, met deksel, moko genoemd ; gongs 
ter zwaarte van 5 of 6 katti’s bij stellen van zes; messen en parangs ; 
glazen kralen (witte, roode, gele en blaauwe);...r ? 

Op de meest familiare manier wordt hier van moko’s, d.i. van 
bronzen keteltrommen, gesproken als van iets wat evengoed ver- 
handeld werd als gong’s, kralen enz. Moko is het goede woord; 
de door Mr. Van der Chijs in 1871 op Roti voor het Museum te 


1 Van Hoévell, op. cit., p. 210—211. 

2 De verkeerde interpunctie „glazen kralen; (witte roode, gele en blaauwe) ;” 
werd hier in ’t voorbijgaan verbeterd. Aan Dr. Meyer is dit merkwaardige 
gegeven ontsnapt; in het werk van 1897 wordt noch op fol. 8, bij de bespre- 
king van wat Colfs over Alor meedeelde, noch in de Bibliografie fol. 23—42, 
het Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Ind. of Van Lijnden vermeld. 


300 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


Batavia verworvene antieke keteltrom, heette daar bij de bevolking 
moko-malei,! welk laatste woord nog verklaring wacht. En ook de 
Belg Colfe spreekt in 1880 van moko's, in °t meervoud, op Alor aldus: 

„Alor. 16—7—80. J'ai vu ces fameux Moko, ils ressemblent 
& des snpports de pots a fleurs en cuivre et rehaussés d’ornaments 
(sic), tous les mémes; et avec quatre anses. Ils sont conservés 
comme d’anciennes reliques et ils ont jusqu'à une valeur de mille 
florins. Lorsque les indigénes donnent des fétes, ils les montrent 
et ils s'en servent aussi en guise de tambourin pour accompagner 
leur danse.» ? | 

Zooals meer bij Colfs voorkomt, zijn z'n zinnen ook hier te weinig 
scherp gesteld om anders dan aarzelend gevolgtrekkingen te kunnen 
maken. Dat hij over heusche bronzen keteltrommen spreekt , is buiten 
kijf ; maar mag men uit dat ven guise de tambourin” opmaken, dat deze 
moko’s in de hand konden gedragen worden en zoo als tamboerijnen 
bespeeld? Zoo ja, dan hebben we hier een soort voor ons van 
geheel afwijkend klein kaliber, en beginnen we te vragen of dit 
niet soms zulke meer moderne import-keteltrommen zijn, als waarvan 
baron Van Lijnden zoo leukweg in 1851 even sprak ? 

En de aanteekening 13 van den uitgever, Dr. Vorderman, op 
p. 101 van Colfs’ Journaal, plaatst ons opnieuw voor een onvol- 
doend toegelicht gegeven. Dr. Vorderman schrijft daar onder meer: 

„Ook te Todo aan de Noordkust van Flores beoosten Rioem 
moeten dergelijke mokko’s aanwezig zijn.» 

Indien deze mededeeling te danken is aan inlichtingen door 
pastoor Le Cocq D'Armandville aan Dr. Vorderman, evenals menig 
andere, verstrekt, dan komt ze van goede zijde. Maar dan dat 
meervoud ~mokko's,” en die vindplaats, waarover door niemand 
anders iets meer geschreven werd; toch heft Dr. Vorderman zijn noot 
aan met #De mokko’s zijn groote keteltrommen . . . . (die) als 
voorwerpen van hoogen ouderdom in groot aanzien worden gehouden.» 

Het bericht van Van Lijnden uit 1851 blijft echter een groot 
vraagteeken ; niet minder ook, omdat hun vorm vergeleken wordt 
bij veen kwispeldoor, met deksel.» Met deksel. .. .PP 3 


! Not. Bat. Gen. 1871, Bijl. B., pag. V—VI, „Môko-malei, antieke koperen 
trom, in hooge waarde bij de Solorezen en Alorezen.” 

3 „Het Journaal van Albert Colfs. Eene bijdrage tot de kennis der Kleine 
Noonda-eilanden door A. G. Vorderman.” Batavia, 1888, p. 90. 

8 En dan die naam, moko, waar komt deze vandaan? Is het een vreemd, 
wiaachion Chineesch woord ? 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 301 


IV. De vermoedelijke weg, dien een deel der Indonesische 
keteltrommen gevolgd heeft. 


Prof. De Groot heeft in zijn, tot verder onderzoek prikkelende, 
studie de hier gedane vraag op p. 356—857 zich evenzeer gesteld, 
doch beantwoord met een Ignoramus, en versterkt door een ver- 
moedend Ignorabimus. 
Tòch geloof ik, dat er reeds nu wat meer te zeggen valt, in 
afwachting van wat misschien later nog gevonden wordt. 
Tot meerder duidelijkheid is het daarvoor echter goed, eerst een 
genummerde lyst te geven van al de bronzen keteltrommen welke tot 
heden in onzen Archipel aangetroffen zijn; bij diegene van welke 
we stellige berichten hebben, zal in vette letters het jaartal van 
ontdekking of eerste bespreking worden toegevoegd, en 
voorts de plaats en het jaartal waar die eerste bespreking te vinden 
is; ook gaat de lijst van West naar Oost, van Java! tot Koer, en 
eindigt met Saleijer; de nog onvoldoend verklaarde of onvuldoend 
aangewezene staan voorts tusschen groote haken. 
1. Java. res. Banjoemas, desa Mérsi. 1899. Not. Bat. Gen., 
1899, p. 125—126. (Bat. Mus. 1071c). 

2. Java. res. Bagélen, Diéng-tempel. 1864. Not. Bat. Gen., 
1865, p. 25. (Bat. Mus. 10710). 

3. Java. res. Sémarang, kota Sémarang. 1883. Not. Bat. Gen., 
1888, p. 58—59. (Bat. Mus. 1071). 

4. Java. res. Sémarang, desa Banjoewéning. 1887. Not. Bat. Gen., 
1887, p. 88. (Bat. Mus. 10716). 

5. Bali. Gianjar, desa Pedjeng. Vóór 1699. Rumphius, D’Am- 
boinsche Rariteitkamer, 1705, fol. 207. 


1 Van Sumatra is tot op heden geen enkele bronzen keteltrom bekend 
geworden; de dusgenaamde op „Sumatra's Oostkust’ — lees: te Pedir — 
waarvan even gesproken wordt in Not. Bat. Gen. 1883, p. 58—59, is een 
gewone klok in Britsch-Indië niet lang geleden gemaakt, zooals Dr. Meyer 
terecht reeds herinnerd heeft, ,Alterthiimer etc.” , 1884, fol. 17, 1° kol. Zie 
over deze klok te Pedir Not. Bat. Gen. 1880, p. 35—36, en 74—75. — De 
plaatsnaam ,Moko-Moko” in Béngkoelen, waaraan men anders zoo graag 
een konjektuur zou willen vastknoopen, schijnt ten rechte Moekâ-Moeká te 
heeten. Toch mag niet vergeten dat „moko-moko” in ’t Niasisch die eene der 
drie zielen van den mensch heet, welke in het hart zetelt en na den dood 
blijft voortleven in den vorm van eene spin, en aldus als „ziele-spin”, „moko- 
moko’, hoog vereerd wordt, zie Chatelin in Tijdschr. Bat. Gen. XXVI, 1881, 
p. 147—156 en daarnaar Wilken in zijn Animisme, Ind. Gids 1884, I, p. 929, 
en 1885, I, p. 18 en 24—25. 


302 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


(6. Soembawa. ? ? (Bima?). 1884. Bijdr. Kon. Inst, 4, VIL, 
1884, p. 392.) 

[7. (en meer?). Flores. Kampong Todo, aan de Noordkust. 1888. 
Vorderman , Journaal-Colfs. 1888, p. 101] 

8. Roti. Kampong Inggoöi, by Lole, aan de Zuidkust. 1871. (of 
vroeger”) Not. Bat. Gen., 1871, Bijl. B, p. V—VL. (Bat. 
Mus. n° 1070). 

(9. (en meer?). Alor. ? 1880. Colfs, Journaal, ed. Vorderman, 
1888, p. 90.) 

10. Zeti. Kampong Loehoelele, aan de Zuidkust. 1880. Not. Bat. 
Gen., 1881, p. 18—19. 

11. Zoewang. Kampong Ilmara, bij kampong Loewang. 1716. Barche- 
witz, Ost-Ind. Reise-Beschreibung , 1730 , p. 312—313 en 315. ! 

12 en 18. Koer (Kei-eilanden). Kampong Warkar. 1887. Van 
Hoëvell, Tijdschr. Bat. Gen. XXXIII, 1890, p. 153—154. 

14. Saleijer. Kampong Bontobangoen. -+ 1860. Not. Bat. Gen., 
1864, p. 10. 

Er is iets in deze opeenvolging wat sterk de aandacht trekt: 
alle liggen inde ~liyn der Molukkenvaart,» mag men zeggen; 
in de zeerouteJava— Timor — Banda van weleer, heen én terug. 

Op Banda komt het hier aan. Zoolang er nog geen handels- 
geschiedenis geschreven is van onze Oost — alleen Milburn in 
zijn ~Oriental Commerce; containing a geographical description of 
the principal places in The East Indies, China, and Japan, with 
their Produce, Manufacture, and Trader, Londen 1818, 2 din. , heeft 
ook over het Insulinde van dien tijd eenige aardige gegevens bijeen- 
gebracht — , zoolang zal veel onbekend moeten blijven , wat inderdaad 
verstrekkende beteekenis heeft ook voor andere Indische studiën. 

Maar van Banda kan toch reeds nu, in afwachting van speciale 
studiën, dit gezegd worden: Banda was indertijd de groote overlaad- 
haven, het eigenlijk emporium voor import van wit het Westen (Voor- 
Indië, het Maleische Schiereiland, China en Japan via dit Maleische 
Schiereiland weer, Sumatra, en Java), voor export weer naar het 
Noorden , Zuiden en Oosten (de Ternataansche eilanden — de heusche 
»Molukken”, plus Ceram, Ambon, enz.; de Zuidwester- en Zuid- 
ooster-eilanden; en Nieuw-Guinea). Omgekeerd werden de kostelijke 


1 Op p. 315 bij Barchewitz vindt men enkel de volgende verwijzing naar 
zijn reeds even te voren gedaan verhaal over de klok te Loewang: „Von der 
daselbst befindlichen seltsamen Glocke ist bereits in (sic! lees ,im’’) vorigen 
Cupitel das nöthigste gesaget worden.” 


— 


KETELTROMMEN IN NED. INDIE. 303 


kruidnagelen der »Molukken» op Banda veelal overgescheept, waar 
de Banda-eilanden dan hun eigen nootmuskaat en kostelijke foelie 
aan doevoegden, en zoo retourlading gaven voor de schepen die naar 
Java en Malaka voeren, rechtstreeks, zonder ditmaal Timor aan te 
loopen, zooals gewoonlijk wèl bij de uitreis om de Oost geschiedde. 

Zoo was Banda, Groot-Banda, het punt waar het meeste samen- 
vloeide en vanwaar, „à overscheping , het meeste weer uitging. Men 
voer gewoonlijk niet van Malaka naar Ternate, men voer van 
Malaka via Java en Timor naar Banda, en vond dààr een — in 
koopmansterm — „gesorteerde lading» van dingen uitde Molukken, 
en van dingen der eigen Banda-groep. En Banda was weer het 
groot-magazijn voor de omgelegen eilandgroepen. 

Dit is in hoofdzaak de toestand geweest zooals de Portugeezen 
hem vonden in 1511 bij de verovering van Malaka; een toestand, 
dien zij zelf voorgoed wilden wijzigen met de stichting van hun 
fort te Ternate in 1522; doch waarvan in 1603, of zeg met de 
komst der Hollanders in de Molukken, nog zóóveel over was vooral 
ten opzichte der inlandsche vrachtvaart, dat ook nog in 1603 Banda 
het handelsmiddelpunt was; 6n.... niet realen, of kruidnagelen, 
of rijst, doch muskaatnoten dén waardemeter vormden, dén geldstan- 
daard in „de Groote Oost». 

Mooi is dat te bewijzen door die merkwaardige handelsmemorie 
van Nov. 1603, waarvan De Jonge in zijn Opkomst, dl. III, 
1865, p. 149—168 een — vrij slordig gecopiëerd — groot excerpt 
reeds gaf. Door mijzelven is dit stuk nu in zijn geheel gecopiéerd 
naar het hs. in het Rijksarchief, zelf helaas niet het origineel, doch 
een oude copie, waarbij de ~fuguren” oftewel teekeningen van ’t 
oorspronkelijk, jammer genoeg, ontbreken. Wegens de groote hoeveel- 
heid bizonderheden daarin te vinden over lijnwaden — bijna alle 
Vóór-Indische lijnwaden! —, zal zij in haar geheel als Bijlage 
worden afgedrukt in het werk over Batikken, wat nu zijn 1° 
aflevering spoedig zal geven. 

Alles nu in deze handelsmemorie van Nov. 1603! wordt herleid 
tot nootmuskaat als standaardmunt, en met het oog op Banda als 





t Behalve dat dit stuk opgenomen staat in het hs. van het Rijksarchief 
tusschen een stuk gedateerd „Amsterdam... desen nouember a° 1603’ en een 
gedateerd „op den Elfden Nouember a° 1603 in Amsterdam”, komt bij de 
behandeling van Makassar ook deze zinsnede voor „ic weet wel datter noch 
altyts January 1603 noyt schepen geweest en zyn [want ic hebbe daer te 
Bantam naer vernomen’. 


6e Volgr. VIL. 20 


804 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


centraal magazijn, als uitelag- en inslag-entrepót. Die of die soort 
van Voorindische kleedjes is waard zoo- of zooveel „kati noten~, 
zeldzamer zoo- of zooveel wfoelier, nog zeldzamer »nagelen». Alleen 
de vrijsty van Makasser komt daarmee af en toe in concurrentie, 
was beter betaalmiddel dan realen in deze buurten. 

Eén passage nu is er in deze memorie, welke speciaal hier de 
aandacht vraagt. Wel is waar wordt er ziet gesproken over „bronzen 
keteltrommens, doch wèl over allerlei „schoon Coperwerer, vooral 
gong’s en geschut, welke naar Banda kwamen uit Petans , aan Malaka's 
Oostkust. En Pétani-zelf was deels daarvan de woortbrengende plaats, 
__doch deels slechts afscheephaven voor deze en andere Achter-Indische 
en Zuid-Chineesche artikelen, welke dan van hier hun weg vonden 
naar Indonesië; allereerst naar de Groote Oost met Banda als 
middelpunt. Te Pétani-zelf maakte men veel zijden kleedjes, ook 
wel geschut en gong’s, doch de zijde kwam uit China, evenals 
het aardewerk; en het koperwerk, vooral toenmaals, meest 
uit Siam. 

Ziehier toch wat dit hs. behelst over dien uitvoer van (bronzen) 
geschut en koperen gong’s te Pètani, en van tal van andere 
koperen voorwerpen; waarmee men vergelijke het excerpt bij De 
Jonge, l.c. p. 154—155: 

„Ghij vint hier ooo veel schoon Coperwerc van veelderleij fatsoenen 
dat meest hier vuijt [= uit] Syam gebracht wort dat zeer begeert 
wort op de eijlanden die suiijtoost op leggen waer van ic hier 
achter int bouc een weijnich de fuguren zal verhalen & zullen 
geteeckent wesen met n° 16 ' hier wort oock goet geschut van daen 
gebracht Ja wel het beste dat inde Oostindische eijlanden gemaect 
wort/ dat bij tijden ooc inde Molucques/ amboin/ banda/ Seeram wel 
gelden can & principalijck in Seeram om met Sagou te vermangelen 
maer dese dingen & is/ zoo datelijcken nijet te schrijuen hoe den 
handel hier mede gedreuen wort & men moester eenen hebben die 
in dese dingen wat ervaren is die inde voorgenoemde Kijlanden 
den prijs wist want het geschut is wonder different van prijs soo 
wel int coopen als vercoopen ooc zoo maect men hier gongen dat 
ooc een zeer goede coopmanschap is sij worden ooc veel china gebrocht ? 
1 Dit is een der plaatsen waar het duidelijkst gesproken wordt over de 
afbeeldingen, die in het origineele handelsboek stonden, doch helaas door 
den copist weggelaten werden. Wat zou die prent juist hier vvor ons geval 
van belang zijn geweest! 


2 Sic! Zóó staat er, en niet „sij worden ooc veel naer China gebrocht”, 
zooals bij De Jonge, III, p. 154 afgedrukt staat, ook al is die inschuiving 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 305 


dese gongen is den rijcdom van veel persoonen & het geschut van 
gelijcken de gongen zijn ronde beckens & van buijten een ront 
verheuinge [= een ronde verheffing) daermen op slaet want worden 
gebruijct in stede bij ons lieden de clocken gedaen worden om te 
beijaerden van dese can ic noch wel eenige onderringege (sic; 
= onderrichtinge] doen want worden met de span vercocht te weten 
die ontrent 3 vingers minder zijn als twee span meen ic men hier 
wel becomen soude voor 24 & 3 realen & mogen in Banda altijts 
gewillich gelden opt voorJaer 40 catti stuck [= "t stuk) Ende 
opt naJaer 60.70 & ooc wel 80 cattij noten stuc die van 2 span 
84 reael soude men die hier wel becomen & in Banda zouden die 
gelden een baer! de 2 stucx & minder & metter tijt 70/80/90. 
catty noten ende ooc wel een baer die van 2} span soude men hier 
wel crijgen voor 5 realen weijnich min oft meer & in Banda gelden 
die altijts gewillich 80 cattij & mettertijt een baer & ooc wel 120 
cattij noten die van 8 span 7 realen & ende (sic) gelden in Banda 
anderhalf baer en ooc wel 2 baer deze & rijsen soo nijet als wel 
die van 2 span & d’ander die 3 vingers minder/ zijn/ nu die van 
34 span gelden hier 10 realen dese souden op brengen 2 baer & 
wel 8 ooc & die van 4 span die men weijnich vint 20 realen & in 
Banda gelden 8 & 4 baer noten stuck de metinge gaet aldus te 
were ghij meet het breet ofte centrum vant eene ent tot d’ander 
want een die 2 span breet is heeft in sijn ronde span [sic!; ver- 


van „naer” wellicht goed, en kan men moeilijker aan ,van” denken. Evenwel 
mag niet onopgemerkt blijven hoe een eind verder in dit hs., bij de behan- 
deling van ,Bynanor” (= Amahei??) op Ceram, verteld wordt ,d’zelfde waren 
is hier ooc zeer begeert principalyck gongen & ooc Javaensche gongen maer 
die gelden 3 & 2 mael minder als de patanische ofte chineesche gongen.”’ 
Hierdoor zou men toch weer zeggen dat onderscheiden worden 8 soorten: 1°. 
Pétani’sche gong’s, 2°. Chineesche dito’s, 8°. goedkoopere Javaansche dito’s. 
Barbosa in zijn Livro van 1516 spreekt, -bij de behandeling van ,Maluquo” = 
Ternate, reeds uitdrukkelijk van invoer aldaar van „bronzen gong’s van 
Java, zoo groot als groote waschbekkens” („sinos de metal de Jaoa, tamanhos 
como grandes alguidares”, p. 372 der Port. uitgaaf van 1867); en even te 
voren had Barbosa desgelijks van Banda verteld dat men daar o. a. aanvoerde 
„groote gong’s” („sinos grandes”), „voor elk waarvan zij geven 20 bahar 
foelie”, wat, volgens zijn eigen berekening, weer gelijk zou staan met 7 X 
20 bahar noten (ib. p. 371 en 370), zoodat toen in 1516 noten en foelie heel 
wat goedkooper waren dan in 1608; terwijl in de vele benoorden Banda 
gelegene eilanden als groote rijkdom geschat werden o. a. „heel groote bronzen 
gong’s” („sinos de metal muy grandes”, ib. p. 371), waarbij we in de eerste 
plaats, evenals in 1603, aan Ceram mogen denken. 
1 D. i. bahar = 100 kati = hier 100 X 5} Amst. pond = 4} pikoel van nu. 


806 EEN PAAR AANVULLINGEN OVER BRONZEN 


moedelijk is vóór span” een cijfer bij t copieeren uitgevallen] & 
d'ander naer aduenant van dese gongen mach men wel een deel 
af coopen wanter schoone proffijten hier mede gedaen worden voor 
die inde voorgenomen [sic! lees: „svoorgenoemder) Eijlanden wil 
wonen soo woude ick raden vande 2 cleenste slach vrij een 
200 stucx te coopen van die van 24 span. 80/40 stucx/ ende van 
die van 3 span 20 stucx/ van 31 span 10 stucx/ & van die van 
4 span 5/ ofte 6 stucx/ ic meen men aldusDanige soorteringe wel 
voor 1000 realen zoude becomen & ic wil menen binnen den tit 
van een Jaer hier af te maken de waerde van..... baer ' noten 
wel verstaende alle ongeluc van brandt ofte water [weggelaten werd 
„niet ‘rekenender of zooiets] men zoude nijet willen gelooven wat 
aduantage hier mede is te doen/ het ander coperwerck zijn lampen, 
beckens/ commen/ copkens/ calc & pijnan (sic) dooskens hier zijn 
oock roers met coper beslach die in Banda als zij ijets wat zijn een 
baer noten gelden & wel 14 baer oock na de gelegentheijt des tijts. 

De Chinesen brengen hier veel aerde werck dat ooc zeer getrocken 
is inde moluccus & Banda enz. enz.n 

Nogmaals: over keteltrommen wordt hier met geen woord gerept. 
Toch moet de wijze van verspreiding ook van deze analoog zijn 
geweest, voor zoover de eilanden betreft welke hetafzet-gebied 
van Banda vormden. En daaronder nu ressorteeren op de meest 
besliste wijze de Zwidwester- en Zuidooster-eilanden, van Timor's 
Noordoost-punt af tot de Kei-eilanden er bij. Reeds de naam 
alleen duidt dit aan. „Zuidwesterr en „Zuidoosterr .... 
ten opzichte van wàt eiland, of wèlk deel der Molukken? Ten 
opzichte van Banda, en niets anders! Kvenals nog tegenwoordig deze 
heele slinger van eilanden, te beginnen met Wetar, behooren tot 
de residentie Amboina, evenzoo was Banda èn politiek èn com- 
mercieel weleer het punt waarvan voor hun alles uitging. In den 
tijd van Barchewitz en Valentijn is Banda nog het centrum, waar- 
van uit deze eilanden ~voorzien~ werden van koopmannij, bezetting, 
posthouders enz. Het, uitsluitend overwicht van Ambon dateert 
eerst uit onze eeuw. 

En de tekst van 1608 geeft een verdere vingerwijzing voor het 
arriveeren òp Banda van allerlei zulke min of meer zeldzame 
stukken uit Achter-Indié’s vasteland. In ‘t begin der 17° eeuw 


1 In de copie met eenige stippels opengelaten, dus waarschijnlijk ook in 
t origineel. 


KETELTROMMEN IN NED. INDIË. 807 


blijkt Pétani de voorname afscheephaven te zijn geweest voor 

zulke goederen naar „de Groote Oostr bestemd, en daar saam- 

gestroomd uit China, uit Cochin-China met Annam, uit Siam en 

Kambodja. In de 16° eeuw wordt Pahang, aan diezelfde Oostkust 

van ‘t Maleische Schiereiland, veel mèt Pétani genoemd. Doch 

in nòg vroeger tijd, vóór de komst der Portugeezen, in de 
jaren 1200—1500, en tijdens het eerste opkomen der Thais of 

Siameezen, moet het noordelijk van Pétani gelegen Ligor—= Lakhon 

== Nakhon = Ori Dharmarâdja-nâgara ' de groote centrale koopstad 

daar zijn geweest, Lakon zooals het op onze moderne kaarten heet. 
Vatten we dan deze gegevens samen, met het oog op de ketel- 
trommen tot nog toe in onzen Archipel gevonden, dan verkrijgen we: 

a. Met groote waarschijnlijkheid zijn deze bronzen pauken op 
Bali tot en met de eigenlijke Timor-eilanden (Roti, 
Alor) daar terecht gekomen via Java. 

b. Met bijna volstrekte zekerheid zijn de keteltrommen op Leti, 
Loewang, en Koer, waarschijnlijk ook op Saleier, daar 
heengebracht via Banda. 

e. Voor beide gesplitste handelswegen moet er bij deze materie één- 
zelfde punt van uitgang worden aangenomen als waarschijnlijke 
plaats van verscheping, en moet die plaats gezocht worden 
op de Oostkust van ‘t Schiereiland van Malaka; waarvoor we 
uit oudere tijden het liefst moeten denken aan Lakon (of Ligor), 
later aan Petan:. 


1 Zie vooral den „Premier Fascicule” van de „Mission Pavie. Exploration 
de l’Indo-Chine”, Parijs 1894, en daarin het 2° stuk „Transcription et traduc- 
tion par M. Smitt des inscriptions en Pali, en Khmer et en Thai recueiliies 
au Siam et au Laos par M. Pavie”. Ayuthia, de oude hoofdstad van Siam, 
is gesticht in 1850 A.D.; de oudste inscriptie in Thai (Siameesch) door 
Smitt vertaald, is van Vorst Râma-Khomheng, die daarin vertelt hoe hij in 
1205 Caka = 1283 A.D. het Thai-schrift door een goeroe liet uitdenken 
(p. 24), zich Boeddhist erkent (p. 21), en behalve andere steden door hem 
veroverd ook noemt Cri Dharmarâdja = Ligor (p. 25), terwijl in de inscriptie 
ook nog genoemd worden 1209 (aka (p. 24), en 1214 Caka (p. 22; er staat 
door een drukfout 1314, maar in de noot 3 terecht de aequatie 1292 A. D.). 
Van ,Nagara” kwam de corruptie „Nakhon” en „Lakhon”, van welk laatste 
de Portugeezen weer „Ligor”’ maakten (p. 21, noot 5); het is hetzelfde 
„Nakhon” wat voorkomt in ,Nakhon-Vat” (Angkor-Vat), en ,Nakhon-Tom” 
(Angkor-Tom), dus gewoon „de stad”, d.i. „de groote stad”. 


ZEVEN DIERENVERHALEN 


OPGETEEKEND EN BEWERKT 
DOOR 


G. A. N. SCHELTEMA. 


INLEIDING. 


De volgende bijdrage is onvolledig. 

Zij is dit in de toegevoegde opmerkingen. 

Edoch, om redenen voor den lezer van geen belang, is het den 
aanbieder niet mooglijk geweest zijne bijdrage beter te bewerken, 
dan hij het nu gedaan heeft. 

Hij meende echter de verhalen niet langer onder zich te moeten 
houden en biedt hen dus aan zooals ze nu bewerkt zijn, gedachtig 
aan het spreekwoord: „beter een half ei dan een leege dop.» 


HERKOMST. 


Voor een goed aantal — minstens vijftien — jaren woonde te 
Singapoera in hampoeng Tembaga een maleier, die na den had} 
te hebben volbracht en in de heilige steden veel kundigheden te 
hebben opgedaan, naar huis was getrokken en zich onder den 
naam van hadji Ma*roep te genoemder plaatse had gevestigd 
als onderwijzer, en wiens school weldra druk bezocht werd. 

Een groote woning had hij betrokken, want niet minder dan 
veertig kinderen van acht- tot veertienjarigen leeftijd waren door 
hun ouders aan hem overgegeven in de hoop van deeglyk onder- 
wijs van hem te zullen ontvangen. 

Hij behandelde de kinderen niet al te zoetsappig maar schroomde 
niet hen, zoo noodig, aan den live te bestraffen, — wat zeker 
nog al eens woodig zal zijn geweest, te oordeelen naar de marteling, 
voor zulke jonge snuiters gelegen in de regeling door den goeroe 
getrotten. 


ZEVEN DIEREN VERHALEN. 309 


Met een leegen maag moesten ze des morgens om zes uur in 
de school aanwezig zijn — een volle buik verwekt slaaplust! —; 
tot elf uur hield het mengadji aan; alsdan werd den kinderen 
een paar uren rust gegund, om daarop de werkzaamheden te een 
ure te hervatten tot drieën. — 

De vloer van het schoollokaal — tempat mengadji — is 
belegd met matten, vervaardigd door des goeroe's huisvrouw. 
Daarop nemen de leerlingen — anak moerid — in twee rijen 
plaats, zoo dat er tusschen hen een gang openblijft, waarin de 
goeroe zich op en neer beweegt. 

Alle zijn te geliker tijd aan het reciteeren. De ouderen helpen 
daarbij de jongeren. Zoo schieten ze goed op, uitgezonderd enkele 
dommen er onder die op hun veertiende jaar nog niet tamat 
mengadji.zijn, en het alsdan maar verder moeten opgeven. 

Knappen, jongens met aanleg, treft men er ook onder aan. Deze 
kunnen des verlangd doorstudeeren, waartoe de hadji hun in 
een andere woning gelegenheid geeft. Zij gaan dan over tot het 
batja kitab. 

Donderdagsavonds — malam Djoema“at — komen de kinderen 
te half zeven ook bijeen en reciteeren dan tot negen uur. Op dat 
uur wordt met lesgeven uitgescheiden en nuttigt de goeroe zijn 
avondmaal. Is dat op, dan laat hij zich door eenige der kinderen 
pidjetten, onder welke behandeling hij hun verhaaltjes vertelt, 
hetgeen enkelen niet belet zoo slaperig te worden, dat ze den 
volgenden dag niet in de les verschijnen, — daarop door den 
hadji zelf uit hun huis worden gehaald en, in de school gekomen, 
eene duchtige afstraffing bekomen. — 

Onder die verhaaltjes nu behoorden de volgende dierfabels, die 
ik heb opgeteekend uit den mond van een van hadji Ma“ roep’s 
gewezen leerlingen, welke mij den langsten tijd van mijn ruim elf- 
jarig eerste verblijf in Nederlandsch-Oostindië als boj of djongos 
— naar het verschillend taalgebruik in Deli en op Java — zoomede 
als koki, heeft gediend. Deze ex-leerling had behoord tot hen, 
die ‘t met hun mengadji nooit tot tamat hadden weten te 
brengen, doch voor des hadji’s verhalen was hij in ‘t bezit van 
een des te sterker geheugen. 

Mij toevalliger wijze gebleken zijnde, dat hij verhalen wist 
waarin dieren eene rol spelen, heb ik ze hem mij laten over- 
vertellen en onder ‘t verhaal er aanteekening van gehouden. Aller- 
prettigste oogenblikken waren mij dat, want niet alleen klonken 


810 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


die verhalen zoo echt eenvoudig in het naïeve maleisch en kwam 
hun geest daardoor zoo goed uit, maar daarenboven genoot de 
verteller, al vertellende, zelf zoozeer van dien geest, dat hij vaak 
van den eenen gullen lach in den anderen verviel. 

Want de inlander, hoe strak zijn gelaat in des europeeërs dienst 
gemeenlijk sta, heeft een ongemeen sterk ontwikkeld gevoel voor 
wat geestig is; indisch-geestig natuurlijk. 

Onder zijn inlandsche vrienden had de naverteller een anderen 
naam dan onder ons, europeanen, die hem — tenger als hij was, 
vooral toen hij zijn zheerens-dienst pas begon — Si Ketjil 
noemden. Dien kampoengnaam ben ik echter vergeten. Zijn vader 
was een bawejanner of bojan — gelijk men in Deli den engelschen 
nazegt —, zijne moeder eene singapoersch-maleische. 


DE VERHALEN. 
I. Van den kat. 


a. Met tijger en beer. — De kat had den tijger en beer in 
de leer genomen. Al wat hijzelf kende onderwees hij aan deze 
beiden: sluipen, springen, gluren, wat niet al. En zoowel aan 
den een als aan den ander. In een punt maakte hij onderscheid 
tusschen zijn beide leerlingen: den beer gaf hij ook les in het 
boomklimmen, en die kunst onthield hi den tijger. 

„Waarom”, vroeg deze, vleert ge mij dat niet ook?» 

„Omdatr, antwoordde de kat, vals gij dat ook kent, ge van 
boven uit den boom te weten kunt komen waar menschen wonen, 
en deze alsdan gevaar loopen van door u te worden opgegeten.» 
(De beer eet naamlyk geen menschen, maar rijt hen alleen in 
tweeën.) 

De tijger dit vernemende, was woedend, en zwoer den kat 
eeuwige haat. 

„Niet alleen hem, tot zelfs zijn uitwerpselen zal ik opvreten, 
waar ik er ook aantref”, zoo zwoer hij. 

Om die reden neemt voortaan de kat de voorzorg zijne faeces 
In te graven. — 


4. Met lampongschen aap. — De lampongsche aap gehoord 
hebbende van de bekwaamheden die de kat wist mee te deelen, 
begaf zich naar hem toe en verzocht ook bij hem in de leer te 
mogen komen. Dit werd hem echter geweigerd. 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 811 


„Waartoe zou ik u opnemen?/ merkte de kat aan. „Gij, een 
aap, les nemen bij mij, een kat: wat zou dat kunnen geven?» 

„En den tijger en den beer hebt ge wel onderwezen !» 

„Dat is een heel ander geval: beer en tijger leven op den grond : 
hoe zouden zij zonder mijn onderricht hun levensonderhoud vinden , 
dat ze hier beneden moeten zoeken, vaak niet zonder gevaar. Gij 
komt hier echter om van gebrek: uw voedsel vindt ge in de 
kruinen der boomen, en ge zijt bang als er een mensch aankomt : 
ziet ge er een, dan vlucht ge ijlings omhoog. Neen, u geef ik 
geen les. 

En daarmee kon de aap heengaan. — 


II. Van den kantjil. 


a. Met tijger. — (Dit is de oorsprong der veete tusschen 
tijger en kantjil.) — In den beginne waren ze goede vrienden. 
Toen de vrouw van den kantjil had gekraamd, lieten ze hun kind 
eens thuis achter om in het bosch eten te zoeken. Weldra komt 
de tijger in kantjil’s huis en vreet het kind op. Daarna gaat hij 
het bosch in. 

Kantjil en zijn vrouw treffen nu bij te-huiskomst hun kind niet 
meer aan. Zij zoeken door hun heele huis en daar buiten, en 
vinden hun kind niet. Zij weenen. Kantjil zegt tot zijne vrouw : 

„Pas goed op ‘t huis; ik ga in ‘tbosch zien of de kleine daar 
al spelende in verdwaald is.” 

Zoo gesproken hebbende verlaat kantjil haar. 

Aldra komt de tijger weer terug. Hij treft kantjil’s vrouw sla- 
pende. Uitgeput van vermoeinis van het zoeken naar ‘tkind, is ze 
in een diepen slaap gevallen en hoort niets. De tijger bewatert 
haar linker oog, goed nat. Daarop gaat hij heen. 

Kantjil komt thuis, roept zijne vrouw: geen antwoord. Hij gaat 
naar haar legerstee en ruikt een urienlucht. Zijn vrouw gewekt 
hebbend, zegt hij haar: 

„Waarom ween je?» 

„Ik ween niet.” 

„Hoe komt je oog dan nat? 

De kantjil herkent nu de reuk van tijgerpis. 

„Is hier iemand binnen geweest?» 

„Ik weet niet, ik heb geslapen, ik weet van niets af.” 

Kantjil zei daarop: 


312 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


wOns kind zal wel door den tijger zijn opgevreten : ‘t is beter dat 
ik geen vrienden meer met hem ben. Nu, vrouw, ga ik er op uit 
om den tijger te zoeken. Pas goed op ‘t huis, en als er lui komen, 
zeg dan alleen maar dat ik uit ben gegaan; meer niet. 

Hierop vertrekt kantjil. — 


b. Met tijger en wespen. — Niet lang daarna ontmoet hij 
den tijger. Deze spreekt hem vriendlijk toe: 

„Waarheen kantjil?» 

„O, ik ga eten zoeken, anders niet.” 

„Ik wil met je meegaan.r 

De kantjil spreekt af: 

„Best, maar ik loop vast vooruit, jij komt achter na; ik zal 
je, aan den kant van den weg zittende, opwachten.» 

Toen de kantjil aan het zoeken van een wespennest. Hij vindt 
er een ter zijde van den weg, waar nog wespen in waren. Dit 
nest was aan den voet van een grooten boom gemaakt, zooals 
door de wespen gedaan wordt. De kantjil zet zich daarop neder. 

Nauwlijks zit hij, of de tijger komt aanloopen, buiten adem: 

nKantjil, waar ben je toch gebleven, ik heb je overal gezocht. 

„Ja, rimau, ik heb aldoor op je zitten wachten, waar heb je 
toch al dien tijd gezeten !/ 

De tijger zegt: 

„Ik zocht je, maar kon je nergens vinden.» 

„Om, zegt kantjil, swat is dat mooi!» 

„Wat meen je Pv 

„Hier dat orgel: zoo’n mooie wijs!» 

„Ik hoor er niets van. 

„Dat komt, je moet er vlak bi zijn.» 

De tijger, dichtbij gekomen, hoort nu van de plaats waar de kantjil 
zit zoo'n lieflijk geluid komen, dat hij onwilkeurig uitroept: 

„Kantjil, wat een fraai geluid, net als van een soeling!» 

„Jan, zegt de kantjil, rik zit hier op het orgel van mijn heer 
te passen.” 

vfou ik daar ook eens op mogen spelen?» 

„Och, wat zou dat geven ?» 

nliventjes maar.» 

„Nu goed, maar dan moet je mij eerst wegwerpen, een deps 
of tien hier van daan. En als je het orgel goed wilt hooren , denk 
er dan om dat je er tegen blaast lr 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 313 


nOpperbestr, zegt de tijger, pakt den kantjil aan, en werpt 
hem een flink eind weg. 

De tijger daarop aan het blazen. Geen minuut verloopt of de 
wespen komen woedend naar buiten en vallen op den tijger aan, 
dien zij zoo onbarmhartig steken, dat hij in minder dan geen tijd 
er rampzalig uitziet. 

“Ov, roept hij huilend uit, vals ik hem nu te pakken krijg! 
Dan spreek ik niet meer met hem maar vreet hem zonder omslag op.» 

Maar de kantjil was noch te zien, noch te hooren. Zorgvuldig 
verscholen, lachte hij hartlijk om het ongeluk van den tijger. — 


c. Met tijger en slang. — Daarop verwijderde hy zich en 
liep voort tot hij een slapende reuzeslang aantrof. Hij ging op 
haren kop zitten. 

De tijger kwam aan en vroeg hem: 

„Waar zit je daar op; wat is dat voor een mooi ding?» 

„Een gouden kistje dat ik voor ‘s vorsten egade moet bewaken.r 

„Laat mij dat een oogenblik doen! 

„Ooh jij, wat wil je toch altijd met mij: overal waar ik ben, 
moet jij ook daadlijk komen: neen, het kan niet. Alleen mij ver- 
trouwt de vorstin dat werk toe.” 

De tijger houdt aan: 

„Een oogenblikje maar!» 

„Hoe zou dat gaan: ik ben klein, jij zoo groot: t kistje is zoo 
erg sterk niet.” 

„Toe nou!» 

„Nu, een klein oogenblik, maar gooi mij eerst een goed eind het 
bosch in. Daarna, als ik een schreeuw geef, ga er dan op zitten.n 

Zoo gezegd, zoo gedaan. Op de uitnoodiging van den kantjil 
om te gaan zitten, zit de tijger neer, maar de slang had juist haar 
bek open, waar de tijger in zijn vreugd geen acht op sloeg. Op 
“* zelfde pas gaf een vervaarlijk gehuil echter aan, dat de tijger 
er weer was ingeloopen. Zijn schaamdeel was in den bek der slang 
terechtgekomen , en werd door deze voor de helft afgebeten. 

Schreiend en weeklagend ging de tijger — die tot heden de 
sporen er van draagt — heen: op weg om den inmiddels gevluchten 
kantjil op te sporen. — 


d. Met tijger en put. — Deze was doorgeloopen tot waar 
hij een zeer diepen put aantrof, die juist droog was. Hij sprong 
daarin neer, en deed alsof hij sliep. 


314 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


‘t Duurt niet lang of de tiger komt daarbij. Deze vraagt : 

„Kantjil, wat doe je daar onder; ben je niet bang daar om 
te komen?» 

„Hoe kan je zoo iets vragen! Weet je dan niet dat morgen het 
jongste gericht wordt gehouden? Alles wordt daarbij het onderst 
boven gekeerd. Als je dus nu in den kuil bent, dan kom je 
morgen boven te liggen, en de lui die boven blijven krijgen 
morgen de wereld op zich.» 

„Is ‘t waar! ?» 

„Ja, zeker is ‘t waar. en als je ‘t niet wil gelooven, dan zal je 
‘et morgen om acht uur wel ondervinden, als ‘et laatste oordeel 
aanvangt.” 

De tijger gelooft het en laat zich omlaag glijden. Beneden vraagt 
hij den kantjil, of het daar aangenaam is om te verblijven ? 

„Ja, dat gaat wel, we hebben hier nog al de ruimte. 

Een moment daarna bestijgt de kantjil ’s tijgers rug. Deze be- 
grijpt niet wat de kantjil in 't zin heeft en laat hem begaan. 
Kantjil neemt een sprong naar boven en is er uit. Daarop de tijger 
aan 't razen. 

vJav, zegt de kantjil, ej, zoo'n groot beest, kan mij niet 
bedriegen, en ik doe het jou wel, zoo klein als ik ben», en 
verlaat hem. 

De tiger stelt wanhopige pogingen in ’t werk om er uit te 
komen, slaact er niet in, en blaast er ten slotte zijn laatsten 
adem tm uit. — 


os Met dbeutloftseasten. — Kantjil komt in het vervolg van 
EJK teckt aan een huts waar voor de, den volgenden dag te vieren 
Dette allee tt gereedheid is gebracht. De moede menschen zijn 
vz het part wax vaar bed gaan. 

My welt tue ae slapen en klimt dan op het dak, van waar 
hj deer de cevkyuleiding naar binnen komt. Velerhande lekkers 
viewed Aen vr Loelaugs klaar. Kantjil eet alles gelijk op, en 
veevul) de tige doelangs met zijn gevoeg. Vervolgens begeeft 
Ny wed waar de keuken. Hier draait hij alle huisraad het onderste 
Dover. an dert vaderkant maakt hij zijn handen zwart door ze 
svar Vas twat be rijken, en spoort dan het vertrek der bruid op, 
went VY Deenen treedt. Met zijn vuile handen smeert hij de bruid 
Nett geoittt a, die doorslaapt. Daarna bevuilt hij, op gelijke 
wav lea wat ua eu aan het huis is, waarop hij de vrouw die in 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 315 


het vertrek naast de bruid slaapt, gaat wekken. Hij zet zich voor- 
zichtig op den punt van haar neus en laat een wind, rent naar 
boven op den nok van ‘t huis, en neemt een klein kussen daar- 
heen mee. 

De stank dringt in de neus der vrouw door: zij ontwaakt, en 
gaat de kamer der bruid binnen die ze pikzwart ziet. Verschrikt , 
roept zij al de huisgenooten bijeen. Deze, bang door het zwarte 
gezicht der bruid, verbazen zich over haar gelaatskleur, nog zoo 
kort geleden aanvallig blank. Zoo ontstaat groot rumoer. Geen 
andere gedachte bezielt een ieglijk, dan dat de bruid een spook 
is geworden. Van haar gaan ze naar de lekkernijen kijken en 
vinden daar nog slechts faeces voor liggen. Nieuwe ontsteltenis. 
Verder trekken ze naar de keuken, waar ze alles het onderste 
boven vinden. Daar worden kantjil's voetstappen in de wijd en zijd 
verbreide asch herkend. 

De kantjil, gezocht, zit ongezien rustig boven. Nadat het heele 
huis te vergeefs naar hem doorzocht is, wordt hij ten laatste op 
den nok aangetroffen. 

„Har, zoo luidt het als uit éen mond, rvdaar is de dief die ons 
vleesch, enz. heeft opgegeten. Morgen trouwen — en geen stukje 
vleesch meer in huis! Alle lui gaan te gelijk op hem af. 

De kantjil smijt zijn kussen neer, dat zij houden voor den 
kantjil-zelf, die valt. IJlings stuiven alle er op af, om te bevinden 
dat het maar een kussen is. 

Kantjil zit middelerwijl nog boven. Enkele klimmen daar heen, 
en vatten hem. Hoe had hij kunnen wegkomen? Dat ging niet 
meer: lui onder en lui boven! 

Zij beloven hem morgen te zullen slachten als straf voor al zijn 
euveldaden. 

Kantjil wordt in een koeroengan gezet en weent den ganschen 
nacht door. 

Een kikker komt omtrent den koeroengan, welken kantjil 
aldus toespreekt : 

wVorsch, help mij toch, ik weet geen raad meer. 

„Hoe kom je dáar nu inP» vraagt hem de kikker. 

„nJa,ik hebde koewih penganten opgegeten en ben gevangen 
en moet morgen geslacht worden. 

De kikker geeft raad: 

nMorgen om zes uur, als de lui komen om je te slachten , dan 
ga je stijf uitgestrekt liggen, en van nu af laat je het spuug uit je 


816 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


mond loopen, dat het morgen stinkt. Dan denken de menschen op den 
reuk af dat je dood bent en zullen je wel in het bosch weggooien.» 

Den volgenden dag komen alle hens opzetten met messen en 
touwen en willen hun werk aan den kantjil beginnen. Nabij hem 
gekomen, zeggen ze: 

vO kik die kantjil slapen : zijn kop zus, zijn handen zoo: o, 
slaapt een kantjil zoo; dat zie ik nu pas voor het eerst: een 
slapenden kantjil !» 

Ze vatten hem daarop aan. 

„Hij is dood: hij is al stijf lw 

„Wat dood: hij slaapt maar!» 

Daarop wordt hij omgedraaid, bekeken, betast: de kantjil is 
zoo stijf als een hout. 

“Dood!” is ’t besluit: vals hij levend was, zou hij buigen of 
trachten te ontkomen: hij is geheel stijf en stinkt ook al.» 

Ten slotte is iedereen er van overtuigd dat hij dood is. 

nJan, zeggen er, vals hij dan toch dood is, hebben we der 
niets meer aan. Als we hem toch slachten en den gasten dood 
vleesch voor zetten, dat gaat niet aan. Neen, bewaren geeft niets: 
beter is ‘et, nu hij dood is, hem maar weg te gooien. 

Daarop beetgepakt en weggeworpen, springt hij waar hij valt 
op, lacht luid, en rent hard het bosch in. 

Het een en ander hoorende en ziende, staat de lieden hun 
begrip er voor stil, dat de kantjil, die toch goed dood was, nu 
in eens weer leeft, en naar huis gaan ze waar ze alles aan de 
achtergeblevenen vertellen. 

De bruigom was middelerwijl verwittigd dat zijn bruid er dien 
nacht als een spook had uitgezien. Hij zei tegen zijn ouders: 

vLaat ’t er dan maar bij: dan huw ik haar liever niet : misschien 
wordt ze later spook. Laten de onkosten dan maar voor niets 
gemaakt zijn., — 


OPMERKINGEN. 


» + truly native stories... form a rich store 
of subjects for comparison with the folk-tales of 
other parts of the world.” 


Codrington’s , Milanesians”, ch. XIX. 


De voorname trekken in bovenstaande verhalen heb ik verge- 
leken met de volgende werken, die verder aangeduid worden met 
de nevens hen aangegeven verkortingen : 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 817 


RdV. I. .. . Van den vos Reynaerde, uitgegeven door dr. W. L. 
van Helten, Groningen 1887. 

RdV. II. .. Reinaard de Vos, bewerkt door Prudens van Duyse, 
Roeselare 1891. 


ST. ..... Sangireesche teksten, uitgegeven. door dr. N. Adriani, 
Bijdr. kon. inst. deel 42. 
K.[..... Serat kantjil van Amongsastra, overzicht van dr. J. 


Brandes, Tijdschr. Bat. Gen. deel 37. 
P. I.. .. Hikajat pelandoek djinaka, uitgegeven door H. C. 
Klinkert in 1885, overzicht van dr. J. Brandes, a. v. 
K. II .... Serat kantjil, uitgave van G. C. T. van Dorp, over- 
zicht van dr. J. Brandes, a. v. 


P. H..... Pelandoek djinaka, uitgegeven door H. C. Klinkert 
in 1893, overzicht van dr. J. Brandes, a. v. 

Pk....... De Atjèhers, door dr. C. Snouck Hurgronje , Batavia — 
Leiden 1894, deel IL, §6: Plando® kantjé. ! 

Na. ..... Als voren : Hikajat Natbroean adé of Kittah Hiweuén. 

GF. ..... Fabelen (enz.) der Galélareezen, uitgegeven door H. van 
Dijken en M. J. van Baarda, Bijdr. kon. inst. dl. 45. 

PT. ..... Pakëwa'sche teksten, vertaald door dr. H. H. Juynboll, 
als voren. 


Het optreden van een dier als leermeester, zooals in mijn n° Ia 
de kat het doet, vindt zijne wedergaden in GF. n° 6 waar de 
kikvorsch springles geeft aan den klabang, en in Na. n° 17 — 
overeenkomende, volgens opgaaf ald., met het verhaal op bl. 301 
der Kalila dan Damina, ed. Gonggrijp — waar de tijger leerling is 
van den jakhals. 

Dat de kat een geleerd dier is, erkent ook koning Nobel (Rd 
V. I v. 924 en 942), en daar als hier blijkt haar die naam te 
worden toegelegd om de geslepenheid, haar van nature eigen; in 
Na, n° 10 treedt zij op als rechter tusschen den plando* en 
den moeröng-vogel (vg. Kalila dan Damina, ed. Gonggrijp, bl. 
215). Van haar klimkunst in ‘t bijzonder gewagen: GF. n° 5, 
zoowel in ’t verhaal der katten van ‘t geen zij gezien hadden uit 
nde toppen der boomen» waar zij in geklommen waren, als in hun 
vlucht naar die schuilplaats toe, als de honden op haar afkomen; 
RdV. I v. 1789*, waar Reinaart, tot den galg veroordeeld, 


' Het in den tekst van 't genoemde werk voorkomende kantji behoort 
volgens de daarbij behoorende „Verbeteringen en aanvullingen” te zijn kantje. 


318 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


zegt dat Tibert er maar op moet klimmen om er de lijn aan te 
hangen; en RdV. II bl. 152, waar beschreven staat hoe Tibert 
met Reinaarts vader uit zijnde en overvallen wordend door een jacht- 
stoet, den vos in den steek laat en zichzelf in een boom redt. 

Eene andere uitlegging van het feit dat de tiger niet kan 
klimmen, dan de hier gegevene als zoude hem de kat dit met 
opzet niet geleerd hebben, bevatten de regels die ik vroeger 
schreef in mijne „Schetsen uit Deliv (Stuk II, Bat. Nwsbl. 
1/7—’98—176): ».... de tijger houdt niet veel van boomen. 
Hij kan er niet eens in klimmen; dat komt, zegt de inlander, 
omdat het kattengeslacht geschapen is vóor dat der tijgers: het 
zijn de katten, die aan de tijgers de kunst hebben moeten leeren, 
maar dat klimmen hebben de katten er met den besten wil niet 
in weten te kriygen.» Dat eerder geschapen zijn werd mij aldus 
uitgedrukt: „Koetjing lebih toewa dari rimaur. 

Van een lijnrecht tegenovergesteld gevoelen geven de woorden 
blijk, die ik ontleen aan Van der Toorn’s „Het animisme bij den 
Minangkabauer der Padangsche Bovenlandenr (Bijdr. kon. inst. , deel 
39, bl. 78, noot 1): „Een uitvloeisel van het begrip, dat eenig 
dier uit een ander kan voorkomen, is b.v. het verbod, hier en 
daar bestaande, om de kat bij haren naam te noemen, wijl men 
gelooft, dat zij uit een koningstijger ontstaan is.» 

Evenwel schijnt zich K. I n° 14 f bij de door mij medegedeelde 
opvatting aan te sluiten; immers daar staat: dat de boschkat #zich 
altijd zoo gewichtig, oudeheerachtig [ik spatiéer], pedant 
aanstelt.„ Om op te letten, is mede dit laatste woord, dat met 
zijne beteekenis van wrschoolvossigr, »meesterachtig”, terugvoert 
naar ons uitgangspunt, hetwelk was: de rol van leermeester, in 
de dierfabel aan de kat toegelegd — 


Van ‘stijgers onbedrevenheid en des aaps vaardigheid in het 
klimmen — het onderwerp, voor een deel, van mijn n° I 4 — 
trekt K. II n° 5 partij: als de tijger den aap voorspeld heeft dat zijn 
geslacht voortaan steeds door de tijgers verslonden zal worden, dan 
luidt des laatsten antwoord : vals zij ze kunnen pakken, dan is het goed». 

Nog wordt daar knap gebruik gemaakt van het verschil in voedsel- 
vindplaats tusschen aap en tijger — het onderwerp, ten anderen 
deele, van mijn n° I 4 —: met aaneengebonden staarten kunnen 
zij niet samenleven wijl de plaatsen uiteenloopen waar de een en 
waar de ander zijn voedsel van daan haalt. 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 319 


Des aaps klimvaardigheid is nog tot werkend motief gebezigd in: 
PT. ne I, waar de naar boven geklauterde aap zich te midden 
der vergaderden laat vallen; ST. ne II 4, c en f, waar de aap 
door in de boomtoppen te klimmen aan den haai en den reus (0), 
dan wel aan den reus alleen (cen f) ontkomt; GF. n°* l en 2, waar 
resp. de krokodil den boom bewaakt in welken de aap hem ontvlucht is, 
en de aap pisangs plukt voor den landschildpad , evenwel ze allen 
zelf verorberend; P. II n° 4, waar de aap om den schopkamp van 
olifant en dwerghert te zien in een béringin plaats neemt; en 
P. I n° 4, waar de jakhals aan den aap verwijt, dat hij dezen diens 
uitschelden van het dwerghert wel zou laten voelen, als hij maar 
niet boven in een boom zat. 

Met het uit dit laatste tevens blijkend onvermogen van den 


jakhals om te klimmen, stemt wederom dat de tijger — die, als 
boven bleek, bij dezen in de les is geweest — die kunst niet 
verstaat. 


Dat de in mijn verhaal vermelde aap bepaaldelijk een sijamang 
is, zit ‘em daarin dat deze de beste klimmer is onder zijn rasge- 
nooten, om welke reden hij ook veel op ‘t klapperplukken wordt 
afgericht. In P. I n° 9 treedt o. m. ook een sijamang op,en het 
onder Pk. n° ll aangeduide verhaal heeft ook ~klapperapen” onder 
zijn handelende personen. 

Wat de gelofte van den tijger jegens de(n) kat betreft, zelfs diens 
faeces op te eten waar hij die maar vindt, hieraan maant de uit- 
drukking van den leeuw in P. I n° 5: dat hij het dwerghert zal 
opeten „dèngan tahi?njar, hoezeer dit niet op 't zelfde neer- 
komt wat in mijn verhaal is bedoeld. — 


Veeten tusschen dieren, zoo gemeen in de hun betreffende fabels 
— „La discorde a toujours régné dans luniversr, zegt 
(b. 12, f. 8) De la Fontaine — komen vooropgesteld voor om aan- 
leiding tot die fabels te geven: zie om daarvan een enkel voor de 
hand liggend voorbeeld bij te brengen, mijne verhalen sub IL ne 
a—d. Maar zij komen ook zoodanig voor, dat haar bestaan voort- 
vloeit uit het gedane verhaal. Van deze laatste soort fabels strekken 
vele als verklaring door den eenvoudigen mensch van wat hij in 
de natuur opmerkt: als brokstukjes natuurlijke historie der onge- 
leerde volken. 

Stalen van deze soort leveren mijne verhalen n™ Ia en [Te: het 


eerste verklarende, waarom de kat (die ik beter deed in ’t verhaal 
6e Volgr. VII. 21 


820 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


een whijy te noemen; men zie de noot van dr. Brandes bij K. I 
n° 10, luidende — voor zoover noodig —: “In dierenvertellingen 
gaat het kwalijk aan het grammaticaal geslacht der benamingen .…… 
vol te houden. Deze opmerking werd reeds voor dezen door velen 
gemaakt ....7; in RdV. is Tibert een kater: I v. 96, II bl. 
151) de gewoonte heeft hare faeces in te graven; het andere, 
waarom de tijger zoo'n klein uitwendig schaamdeel heeft. Hiertoe 
behooren al verder: GF. ne 5, 9, 19 en 31, resp. verklarende: 
waarom de katten bang zijn voor de honden, waarom de menschen 
op hun hoede moeten zijn voor slangbeten; waarom de honden en 
wilde varkens elkaar vijandig gezind zijn; waarom de kat de door 
haar gevangen muizen eerst in den kop bijt voor zij ze opeet; 
ST. n° XII, op eene andere wijze verklarend waarom de varkens en 
honden op elkaar gebeten zijn; en RdV. I v. 3156 vlgg. : de reden 
mededeelende waarom wolf en beer zulke schapenmoorders zijn. — 


Overgaande tot mijn verhaal n° Ia valt allereerst op te merken 
dat het optreden van eenig dier als man en vader, dat de kantjil 
daarin doet, als van de natuur afgezien, een heel gewoon iets is 
in de dierfabel; bepaalde gevallen tot toelichting — alle op te 
noemen gaat niet — doen zich in het vervolg wel van zelf voor. 

Ongerechtigheid aan vrouw en kinderen, als hier kantjil’s 
vrouw en kind weervaart, ondervindt in RdV. I v. 64 vigg. de 
wolf: immers beklaagt hij zich dat Reinaart overspel heeft gepleegd 
met zijne wolvin, en zijne welpen heeft bewaterd, zoo dat twee 
hunner voor levenslang er blind door zijn. Opmerklijk is ‘t, dat 
wat de tijger aan het hoofd van kantjil’s vrouw bepist ook juist 
haar oog is. 

Het opeten der jongkjes komt meer voor; zoo ST. n° XIV: 
de slang verorbert alle kuikens eener hen; RdV. I v. 884 
volgg.: Reinaart heeft elf der vijftien kuikens van Kanteklaar 
opgegeten; K. [I n°6: kantjil heeft alle jonge tjelengs vermoord, 
om hem te verderven gaat nu de zeug — eene weduwe — hem 
achter op. In zoover valley biggen hier worden omgebracht stemt 
dit verhaal met ST. n° XIV; in den trek dat het er velfv waren 
sluit het zich aan bij RdV. 1 v. 384 vigg.; het laatste motief 
heeft het met mijn n° Ila gemeen. Nog behoort ST. ne VIII 
vermeld: daarin is ‘t een aap die 's konings kind opeet! 

Het bevuilen dat de tijger 's kantjil’s vrouw doet, doet kantjil 
in mijn n° Ile op zijn beurt de door hem leeggegeten doelangs, 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 321 


enz. en de wijze waarop hij in datzelfde verhaal de baboe der 
vrouw wekt, is van dezelfde soort hoon al evenmin vrij. 's Tijgers 
bevuilen van vrouw kantjil’s hoofd, doet de euveldaad toenemen 
in ergheid. Het is dr. Brandes die ons in een noot op K. I n° 7 
aan die moreele gevoeligheid van den inlander voor zijn hoofd 
herinnert, naar aanleiding van een krokodil die van den kantjil 
een tik op zijn kop krijgt. Erger nog maakt het dwerghert het in 
dit opzicht met den reus in P. II n° 2, wien hij op het hoofd 
gaat staan, van daar af de tijgers en geiten oproepend hem 
te bevuilen, waar zij dan hevig gevolg aan geven. GF. n° 26 
bevat ook eene bevuilingsgeschiedenis: daar is het de bromvlieg 
die, na de everzeug in het ongeluk te hebben gestort, haar lijk 
nog dezen smaad aandoet. Aan des dwergherts opzet om den tijger aan 
*t eten van uitwerpselen te krijgen , beschreven in K. 1 nel, K. II ne 7, 
Pk. n° 5 en, met schildpad versus aap, in den te laatstgenoemder 
plaatse bedoelden bantenschen dongeng, is zeker de medebedoeling 
van daardoor smaad te doen lijden niet vreemd. Door den aankondiger 
in de Indische Gids 1890, bl. 563 vlgg. van de sub K.I bedoelde 
Kantjil-uitgave wordt verband gezien tusschen dit bruffeldrek-eten 
en Bruins honigraten-eten op Reinaarts aanraden, zie RdV. I v. 
586 vlgg. — 


Het verhaal van het wespennest — mijn n° IL 4 — noemde dr. 
Brandes in P. II bl. 384 ween belangwekkend verhaalu, daarbij 
refereerende aan zijne aanteekening ad P.II n° 7. Dr. Juynboll 
(die de geschiedenis van het bijennest — want in de door hem 
vertaalde verhalen komt bij uitzondering deze episode voor als eene 
bijengeschiedenis — vmerkwaardigu noemt) heeft in PT. bl. 328 
den inhoud van dr. Snouck’s noot 2 bij Pk. n° 5 met evengezegde 
aanteekening vereenigd. Hieruit blijkt dat het tot nog toe bekende 
vertelveld dezer fabel van niet mindere uitgebreidheid is dan als 
volgt: Galéla, Boeloe, Pakewa, Sangir, Preanger-regentschappen , 
Banten, het woongebied der nederlandsch-indische maleiers, Atjeh, 
Tjam, Kambodja en Annam. Door hare aanwezigheid onder mijne 
verhalen staat nu ook hare bekendheid te Singapoera vast, en 
erlangt deze reeks daardoor een bepaalden verbindingsschakel. 

Dat in mijne lezing de tijger in het wespennest een fluit denkt te 
hooren, de kantjil het sen orgel noemt, maar deze genen toch 
aanraadt er op te blazen , kan aan dooreenwarring van twee afwijkende 
voorstellingen worden toegeschreven, al is dat ook niet bepaald noodig. 


322 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


Waar bi mij de kantjil den tijger bedriegt, de eerste het 
nest ‘et orgel van zijn heer noemt, en hijzelf zorg draagt eerst 
uit de buurt te wezen, heeft GF. n° 2: dat de landschildpad den 
aap beetneemt, het nest 's konings gong voorstelt, de bedrieger 
vooraf zorgt weg te komen; PT. nel: dat de aap de antilope 
fopt, het nest een trommel heet van den vorst, en de antilope 
zich eerst door onder water duiken van de bijen bevrijdt; ST. 
n° IL: dat de aap den reus beetneemt, en het nest de fluit van 
mevrouw verbeeldt; de preanger dongeng: dat de schildpad den 
aap fopt; de bantensche evenzoo, beide dus hierin overeenstemmende 
met GF, ne 2; het nest heet in ‘t bantensch verhaal de gong 
van Batara Goeroe, Pk. n° 5 heeft: dat de plando* *t op den 
tijger munt — als in mijn verhaal — en het nest doorgaat voor den 
gong van radja Thlimeum; P.I n° 7: dat de pelandoek er 
den aap doet inloopen, en het nest voor de zieldoos van den 
(jongen) pelandoek wordt uitgegeven. 

Slechts dit is mij bekend geworden uit de geraadpleegde werken, 
en of Na. n° 14 (Kalila dan Damina ed. Gonggrijp, bl. 265) „de aap 
en de zeeschildpad” hierbij behoort, weet ik niet. — 


Dat het bedrog met het wespennest niet het eenige is waarbij 
tot middel een zoogenaamd muziekinstrument strekt, bewijzen: K. 
I n° 8, het verhaal behelzend hoe 's tijgers tong wordt afgeknepen 
tusschen de stengels van een bamboe-doeri-stoel, door 
kantjil rde trompet van Nabi Solemany geheeten, »die als een 
gamélan, heerlijk klinkty; en ST. n™ II c en f, waarin de oliepers 
die den aap tot kwelmiddel van den reusstrekt, door hem rde fluit 
mijner Meesteresy wordt genoemd. (K. II n™ 8 en 9 behoeven 
geene vermelding in dit verband, wijl er het bedrog met den 
bam boe-struik als muziekinstrument geheel in op den achtergrond 
is geraakt.) — 


Het bedrog met de slang — mijn verhaal n° IIe — wordt in 
den fabelschat van den archipel haast even vaak aangetroffen als 
het vorige. Ik vind het toch in de fabelen van Sangir, Galéla, 
Java en Atjeh. Hier komt zich nu eene maleische voordraging 
van Singapoera bijvoegen. 

De sprekende trekken in deze laatste zijn: dat de slang het 
kistje der vorstin heet, dat er op gezeten wordt, dat de kantjil 
vooraf zorgt ver weg te zijn, en dat de slang den tijger bijt, — 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 325 


_ ken, hierin zich aansluitend: bij de antilope in PT. n° I, die om 


van de bijen bevrijd te raken, te water gaat; het hertzwijn in dat- 
zelfde verhaal, dat evenzoo doet, na door den aap bedrogen, spaansche 
peper te hebben gegeten; en den beer in RdV. I v. 781, die ontveld 
en geranseld een gunstig oogenblik te baat neemt om , ter ontkoming 
aan meer leed, de rivier in te springen en weg te zwemmen. 

De vier putverhalen in K. I n° 9, K. II ne 3, P. I n° 2 en 
P. If n° 2 hebben van allen de sterkste overeenkomst met het mijne. 
Dit blijkt het best door opnoeming der voornaamste trekken van 
dit laatste: de kantjil begeeft zich in den put om er den tijger 
in te krijgen; hij beweert dat het einde der dingen nabij is, als 
Wanneer de aarde omgekeerd zal worden; hij gebruikt den tijger 
als tusschensport om er zelf weer uit te komen; daarna jouwt hij 
van boven af den tijger uit; en de tijger komt in den put om. 
In dit verhaal als in de volgende vier is de put een droge. 
Volgens K. I en IT resp. n™ 9 en 8 valt het dwerghert er onwillens 


. In; verkondigt het den toevallig er bij komenden dorstigen olifant , 
| rep. banteng: den een aanstaanden hemelval en menschenver- 


lettering, den ander aanstaande aaneensluiting van hemel en aarde ; 
komt het er via den rug van elk dezer dieren weer uit, en jouwt 
lk hunner van boven af uit; olifant noch banteng komen 
eehter om. In P. I en Il, beide n° 2, wordt de put met voor- 
dacht door het dwerghert gegraven — met behulp zelfs van den 
k bedriegen reus —; nadat het dien, in het eerste verhaal, verlokt 
heeft door het oproepen van vrouw en kinderen en het wijzen op 
de zich voortbewegende wolken om zich voor den aanstaanden 
hemelval te bergen; en, in het andere verhaal , door de voorspelling 
dat de wereld vergaan zal, op welken dag een reus van zijn naam 
bot hem zou komen; de reus komt dan alleen in den put, zoodat 
het uitspringen van den pelandoek vervalt; voor het uitjouwen 
komt dan in de plaats de oproep der geiten en tijgers — van het 
hoofd des reuzen gedaan — om den reus te slaan, wat zij doen, 
hem tevens bevuilende; de reus komt dan in den put om, in P. 
Ine 2 verdrinkende in het tijgers- en geitenvuil, — waardoor de 
put hier meteen te beschouwen is als het tusschen-type der in de 


_ dierfabel voorkomende droge en natte putten. 


Aan deze verhalen moeten er nog een paar worden toegevoegd, 
Waarin ook het putmotief als reddingsmiddel van den bedrieger is 
gebruikt. Vooreerst dat van RdV. II bl. 169 vlgg.: Reinaart is door 
in den eenen van een met een ketting over een katrol saamver- 


524 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


1599, deel I, vermeldt het maleische sprookje van den vAar es den 
Boomstarms met zijn sanskritschen grondtekst; deze laatste beken 
dat de aap sterft tengevolge der verbrijzeling zijner testikels door 
het terugspringen van de wig die den hem tot zetel verstrekkenden 
boomstam opengespalkt hield: de aap in den bantenschen dongenz 
weerstond deze ramp voorspoediger, als voren bleek. 

De voorzorg van den kantjil om steeds vóór zijn bedrog aan 
het licht komt uit de voeten te zijn, doet zich behalve in de reeds 
genoemde parallelle verhalen ook voor in K. I n°], behelzende het 
bedrog met den buffelbolus: bij de toestemming die kantjil den 
tijger geeft om hem te eten bedingt hij zich eerst te mogen ver- 
wijderen ; en in K. II n° 12, verhalende hoe kantjil den kebo- 
danoe aan ‘t waringin-vruchtjes tellen zet: alvorens deze er 
achter komt in ‘t ootje te zijn genomen heeft kantjil zich weg- 
gespoed. — 


Zoo ben ik nu aan het putverhaal toe. Putten doen veel dienst 
in de dierfabel. In RdV. I v. 2846 vlgg. leest men in de uitleg- 
King die Reinaart aan koning Nobel geeft van de plaats waar de 
latste koning Ermelinks schat kan vinden van een Krekelput. 
Als vbornes was deze een natte put. Evenwel doet deze put niet 
woo erg mee, wat echter wel ‘t geval is met den natten put 
wanrvan sprake is in K. I n° 1ld en K. II n° 5, waarin naamlijk 
resp. de wedoes-proetjoel en de kantjil den tijger zijn kop 
Inton zien, hem in den waan brengend dat het beeld daarvan het restantje 
in van een zoo juist door den wedoes, resp. kantjil opgegeten 
lijger. Wen andere natte put komt voor in ST. ne Ic, II/ en IIL 
In het eerstvermelde nummer noemt de aap, die erbij is gaan 
vilten, hem den put mijner Meesteress, hoewel het een groot 
meer is, waarin de reus graag wil baden, wat op zijn dood uit- 
loopt; n° 117 verhaalt van een put met eene wijdte van ongeveer 
zoven vadem, dien de daarbij zittende aap den zelfden naam geeft als 
in n° Ile, en wanrin de reus — wien, tengevolge van zijn vroeger 
kenbaar gemaakt verlangen om evenals de aap roode billen te 
hebben, door dezen een roodgloeiend ijzer in zijn zijde is gestoken 
(RAV. 1 v. 13767 wordt ook de wolf geschroeid !) — wil baden , doch 


wis het ijzer dan gaat sissen, omkomt; n° II] komt — behalve 
dat, met het bilschroeiverhaal nog dat van de oliepers wordt ver- 
eenigd geheel met het vorige overeen; ook in zoover dat erde 


pets voor lenigtug van de schroeipijn naar het water schijnt te snak- 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 325 


ken, hierin zich aansluitend: bij de antilope in PT. n° I, die om 
van de bijen bevrijd te raken, te water gaat; het hertzwijn in dat- 
zelfde verhaal, dat evenzoo doet, na door den aap bedrogen , spaansche 
peper te hebben gegeten; en den beer in RdV. I v. 781, die ontveld 
en geranseld een gunstig oogenblik te baat neemt om, ter ontkoming 
aan meer leed, de rivier in te springen en weg te zwemmen. 

De vier putverhalen in K. I n° 9, K. II n° 8, P. I n° 2 en 
P. II n° 2 hebben van allen de sterkste overeenkomst met het mijne. 
Dit blijkt het best door opnoeming der voornaamste trekken van 
dit laatste: de kantjil begeeft zich in den put om er den tijger 
in te krijgen; hij beweert dat het einde der dingen nabij is, als 
wanneer de aarde omgekeerd zal worden; hij gebruikt den tijger 
als tusschensport om er zelf weer uit te komen; daarna jouwt hij 
van boven af den tijger uit; en de tijger komt in den put om. 
In dit verhaal als in de volgende vier is de put een droge. 
Volgens K. I en II resp. n™ 9 en 3 valt het dwerghert er onwillens 
in; verkondigt het den toevallig er bij komenden dorstigen olifant , 
resp. banteng: den een aanstaanden hemelval en menschenver- 
plettering, den ander aanstaande aaneensluiting van hemel en aarde ; 
komt het er via den rug van elk dezer dieren weer uit, en jouwt 
elk hunner van boven af uit; olifant noch banteng komen 
echter om. In P. I en II, beide n° 2, wordt de put met voor- 
dacht door het dwerghert gegraven — met behulp zelfs van den 
te bedriegen reus —; nadat het dien, in het eerste verhaal, verlokt 
heeft door het oproepen van vrouw en kinderen en het wijzen op 
de zich voortbewegende wolken om zich voor den aanstaanden 
hemelval te bergen; en, in het andere verhaal , door de voorspelling 
dat de wereld vergaan zal, op welken dag een reus van zijn naam 
tot hem zou komen; de reus komt dan alleen in den put, zoodat 
het uitspringen van den pelandoek vervalt; voor het uitjouwen 
komt dan in de plaats de oproep der geiten en tijgers — van het 
hoofd des reuzen gedaan — om den reus te slaan, wat zij doen, 
hem tevens bevuilende; de reus komt dan in den put om, in P. 
II n° 2 verdrinkende in het tijgers- en geitenvuil , — waardoor de 
put hier meteen te beschouwen is als het tusschen-type der in de 
dierfabel voorkomende droge en natte putten. 

Aan deze verhalen moeten er nog een paar worden toegevoegd, 
waarin ook het putmotief als reddingsmiddel van den bedrieger is 
gebruikt. Vooreerst dat van RdV. II bl. 169 vigg.: Reinaart is door 
in den eenen van een met een ketting over een katrol saamver- 


326 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


honden paar emmers van een waterput te gaan zitten daarin afgedaald 
en lokt nu — voorgevende dat het daarbeneden droog is en 
vischrijk — de wolvin in den anderen emmer, waardoor zij zakt, 
hij stijkt: en bevrijd zijnde lacht hij haar dan uit. Dan dat van 
K. Il ne 6: de tjeleng-jongkjes door den kantjil gedood zijnde, 
spoort hun moeder dezen op en vindt hem bij een put zitten, 
alwaar de zeug hem te lif wil, doch — zegt de kantjil — 
neem liever mijn jonger broertje in den put. „De tjeleng springt 
er in: zoodat de guit weer vrijloopt.” Ten slotte luidt de omschrij 
ving van Pk. n° 20: -De olifantvorst in den put (geheel anders 
dan het gelijknamige verhaal in Jav.)*, enz. Onder „Jav.r is hier 
te verstaan de beide cavaansche kantjil-boeken. Op de episode 
van Retnaart en de wolvin wees reeds de vorengenoemde aankon- 
kondiger in Indische Gids 1590. By De la Fontaine wordt ook 
verhaald, in fabel 5 van boek 3, hoe de in een put terecht gekomen 
vos door list den Pes 32 zich weet te lokken, dien hij dan met 
horens en a: als ladder Deztgt om zelf verlost te raken, hem daarna 
wiveuwend van den Swrermnd. De. W. G. C. Bijvanck had de 
verend prkherd heros mia aandacht te vestigen. 

Reeds went het oor cement op den trek dat de kantjil na 
avd meu Koste van Zen mjger Devrjd te hebben, dezen uitjouwt. 
Wyersve deet eN ot Rertaar Zen Deer als die in den honingeik 
geleend err  FSé voaz. . 22 as hij hem afgepijnd aan den 


SO EE ETET Yv N37 ed . den kater als die gestropt is 
vei var tr vastvessvoragw als haar man half ontmand is 
vr PE ET Tr ger ‘ear achterpooten ontschoeide wolvin 
Ne re OY LD Lia? den wolf wanneer die een trap 
mye tes Power veen Neten comand: Kol kantjil den baja's 
va tee er et teg seer ver meswoilen water te hebben gebruikt 
EN er vereer one ber zen bedrieglijk praatje aan diens 

wer ui iten u’ 7: de aap het vrouwtje van 
eeN ete ee eer rt wedeen in den strik ie geloopen 
rm Sores ic ette ie kaailui over wier rug hij de 
\ \* 


ON ere se nett vaa het dwerghert is, behalve in 
Woo eee ge ey cre SNe, JOR een motief in de volgende: 


veh eee mer ted aaizund einde der wereld jegens den 
see ee ee Nv, terweil het dwerghert in P. I en P. 
7 ravituver te tu veete levende levende geiten 


la aed neren Oedtent het aldaar in den pantoen — 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 327 


laatsten regel — voorkomende j9': zal wel (3) moeten worden 


gelezen?); ook in K. IT ne 13 de episode bevattende dat op 
kantjil’s voorgeven van de nadering des oordeelsdags, de slang 
zich laat binden. In K. II n° 12 had kantjil jegens den kebo- 
danoe als bedriegmiddel reeds aangewend dat de komst van nabi 
Soleman in eigen persoon te wachten stond, terwijl alweer een 
ander fopmotief van profetischen aard gevonden wordt in K. I n°5 
en K. If n° 14, te weten dat er op bevel van nabi Soleman 
eene groote overstrooming na op handen is. Opmerklijk is dat in 
K. IIT o° 15 de kantjil — in dit geheele boek een wonder- 
baarder figuur dan in K. I — eene waarschuwing voor hem 
naderend onheil door eene stem uit den hemel ontvangt, waardoor 
zijne betrekking tot den hooge op deze plaats althans niet voor- 
gewend maar werklijk-bestaande is. 

Evenals in mijn onderhavig verhaal de tijger omkomt, heeft in 
de fabel — ook hierin zich niet van de natuur verwijderend — vaak 
een sterfgeval plaats: ST. n° IIe, ILf en III benevens PT. 
n° 2 boden ons er al voorbeelden van in de persoon van den 
reus; RdV. II blz. 104 in die van de ravin; en het sans- 
kritsche verhaal van den aap en den boomstam in die van den 
aap. Het in PT. n° I zich te water begevend hertzwijn komt ook 
daarin om. Overigens wijs ik nog op de boven genoemde gevallen 
dat er jungkjes van dieren omkomen, ja zelfs een menschenkind, 
en dan — omdat dit zoo aan den inhoud van mijn verhaal in 
kwestie doet denken — op Na. n° 7 (Kalila dan Damina ed. 
Gonggrijp bl. 78): „De keureukoïh (verklaard als pland5*) 
doodt den tijgers — waar in de verwijzing naar Pk. n° 10 worde 
gelezen „n° 197 — en eindlijk op K. II n° 18 waarin de kantjil- 
zelf sterft. — 


En nu zij overgegaan tot het laatste mijner verhaleu. Hier treedt 
het dwerghert op met menschen, wier kost het opeet, wat aan- 
leiding geeft dat het in een kippenben gesloten wordt, om ’s anderen- 
daags geslacht te worden, aan welk noodlot het evenwel ontkomt. 

Dat gezamenlijk optreden van menschen met dieren treft men 
ook aan in K. II n° 18, waarin kantjil — hier eigenlijk een: 
verkapt mensch — in gesprek komt met de egyptische konings- 
dochter; GF. n° 9, waarin een slang met een menschenhoofd 
met een mensch aan ‘t praten is — tegenover de menschslang hier 
heeft ST. II c en f een menschhaai: totemistische uitdenksels! — 


328 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


ST. n° VIII, waarin een aap en een haagdis met een vorstljk 
gezin beurtlings gesprekken voeren; ald. n° X, waarin de garnaal 
met eene oude vrouw praat :blijkens de bijgevoegde aanteekening 
mede voorkomende onder de Sea-fabels van dr. Riedel in Tijdschr. 
Bat. Gen. dl 17); PT. n° III, waarin eene vrouw en haar man 
resp. met een krokodil en een haagdis een onderhoud hebben, 
welke krokodil een menschkrokodil is, en dus als derde aan de 
beide vorige menschdieren moet worden toegevoegd; ald. n° IX, 
waarin een mensch tegen de mieren het woord voert. Rekent men 
hiertoe ook de verhalen waarin het genus mensch vertegenwoordigd 
wordt door den overmensch, als reus dan wel als setan, dan zijn 
er nog etlijke nnmmers aan toe te voegen. 

Overeenkomst, ook in de fijnere trekken, heeft mijn verhaal met 
K. [ n° 4 en K. II n° 1, waar het ook 's dwergherts verorberen 
van menschenkost — hier echter te velde staande — is die hem, 
evenzeer om 's audrendaags geslacht te worden, in den koeroengan 
brengt, zonder dat dit oordeel, en wel mede door tusschenkomst 
van een ander dier, aan hem voltrokken wordt. In K.I n° 4 raakt 
kantjil door vastkleven aan een vogelverschrikker — zie hierbij 
P. IL n° 6, waarin de krokodil gevangen wordt door vastplakken 
aan een plank —, in K. II n° 1, evenals in K. II ne 18, in een 
strik gevangen. 

Zich aansluiten bij deze javaansche koeroengan-verhalen , doch 
sterker direkt hij het mijne, doen de verhalen in K. I ne 125—d 
en 149, welke onderling nagenoeg gelijk zijn. Hier wederom dat 
zich te goed doen aan moeskruid van menschen, dat vastraken in 
den strik — in n° 12- het wijfje van den kidang, in n° 149 de 
kidang-zelf —, maar dan het raad ontvangen van een welgezind 
en slim dier, strekkende om zich schijndood te houden — waarbij 
gezegde raadgever hem nog zorgt te bevuilen om beter dood te 
lijken — wat de bevrijding van ’t gevangen kreatuur dan eveneens 
ten gevolge heeft, en wel door den gevangennemer-zelf. Het 
kapmes, voor de(n) kidang bestemd, dat hier per slot van reke- 
ning een ander treft, herinnert aan het voor Reinaart bestemde 
tafelmes van den pastoor in RdV. I v. 1435, dat den wolf in ‘t oog 
terecht komt, een ramp die het slot vormt van een avontuur 
waarin beide dieren zich ook aan menschenkost — Reinaart be- 
paaldlyk aan toebereide — zich hadden vergrepen. 

Hier laat zich de vergelijking verder voortzetten : het binnengaan 
van een huis door een bovenopening om roof machtig te worden 


ZEVEN DIERENVERHALEN. 329 


doet er op Reinaarts aanstichting de wolf, — wat eveneens tot het 
opdagen van alle inwonenden leidt, — en een pak slaag voor den wolf 
die omlaag ploft (v. 1466—1501) — men vergelijke PT. n°I met 
zijn van boven zich naar beneden stortenden aap —; zelf blijft 
Reinaart altijd vrij van toetakeling door menschen (en dieren), maar 
evenals in mijn verhalen de tijger en de bruid er slecht afkomen, 
zoo Is dit — zij ‘t ook in ander opzicht — in RdV. | 't geval met 
den wolf (zie o.m. de reeds genoemde gevallen), den beer (v. 718 
vigg.) en den ram (v. 3156); ja, ook hier weet hij, reeds geüöordeeld 
zijnde, aan zijn lot te ontkomen (v. 1736—380438). 

In Pk. nel schijnt in het verhaal „De plando*, de kikvorsch, 
de tuineigenaar en de honde, blijkens de bijvoeging „(dergelijk in 
Jav.)” het -atjehsch verhaal vervat te zijn, dat in meerdere of 
mindere mate zich bij het mijne in kwestie betrekken laat, en is 
dat zoo dan behoort hier tevens gewezen te worden op het over- 
eenkomstige verhaal in den t.a.p. gemelden bantenschen dongeng, 
waarin evenwel de aap de rol van den kikvorsch en den hond en 
de schildpad die van het dwerghert vervult. 

Bij ontstentenis van kennis aangaande den verderen inhoud van 
het atjehsche verhaal kan ik slechts vermoeden dat daarin de 
kikvorsch in gelijke kwaliteit als in mijn verhaal optreedt; van nog 
een paar atjehsche fabels zou ik zelfs dat vermoeden niet zoo grif 
durven uiten; deze zijn: Pk. n° 8 „De plando*, de kikvorsch, de 
leguaan, het kreng, de hond, de tijger, de twee buffels, de twee 
tijgers, de olifant en de menschen ‚7 en Na. n° 13 (Kalila dan Damina 
ed. Gonggrijp, bl. 260) „De slang en de kikvorschen.r Te wijzen 
valt echter op GF. n° 6, waarin — gelijk al boven bleek — de kik- 
vorsch zich doet kennen als een knap dier, een dier waar wat in 
zit, springles geven als hij daar immers doet aan den klabang. 
Eigenaardig is het in ST. n° XIV, ten aanzien der vraag: hoe de 
kip de slang kan treffen die hare kiekens heeft opgegeten , als raads- 
man — en goed raadsman ook — te zien optreden de hond, het- 
zelfde dier dat in de javaansche koeroengan-verhalen zich van 
zoo'n beklaaglijk domme zijde doet kennen. 

„De rol, die de Aap in de Sangireesche volksverhalen speelt, is 
die van den Kantjil in het Javaansche dierenepos, die van den 
Pélandoek in de Maleische dierenfabel», zegt dr. Adriani, ST. 
bl. 849, en behalve in den door hem bedoelden zin gaat dit ook 
op in zooverre dezelfde vraatzucht die in mijn onderhavig verhaal de 
kantjil ten toon spreidt en in RdV. I en II „de felle metten roden 


330 ZEVEN DIERENVERHALEN. 


baerder, in ST. n™ II J, ¢ en f door den aap betoond wordt, die 
zich daar immers meester maakt van het eten van den reus, welke 
echter op zijn beurt de vraatzucht verpersoonlijkt in ST. n° III, 
K. Ine 5, P. 1 ue 9, P. II n° 2 en GF. ne 3. In GF. bl. 194 
zegt de heer Van Baarda: ~Voorts ziet men trekken van overeen- 
komst in de Fabelen, waarin de Aap optreedt, tusschen de door 
Dr. Adriani uitgegeven #Sangireesche Tekstenr .. .. en 
deze Galélareesche ....” Voor zoover den trek van des aaps 
vraatzucht betreft verwijs ik naar GF. n° 2, 

Kantjil legt het in mijn verhaal een oogenblik af. Zulke 
onmachtige momenten kennen K.I en K. II — gelijk wij zagen — 
ook voor hem. Daarbij voegen zich in dit verband nog de verhalen 
K.I n° 8 en K. II n° 2, verhalende hoe het dwerghert in slimheid 
overtroefd wordt door de slakken die den wedloop tegen hem hebben 
aangegaan, welke fabel onder de GF. voorkomt sub noe 12, 13 en 
14, resp. van het hert, het strandloopertje, en den ijsvogel tegen 
de zeeslak, verrijkt met eene belangrijke aanteekening in de noot 
omtrent haar voorkomen in Duitschland, bij de bakwiri’s van 
Kameroen en de betjoewanen van Zuid-Afrika. 

De list om zich schijndood te houden, door ons reeds buiten 
mijn verhaal in K. [ n™ 12d en 14g aangetroffen, hebben ook: 
GY. ne 1, waarin de kaaiman haar uit eigen beweging tegen den 


aap toepast, dien hij er wil laten inloopen — wat niet lukt —: 
en RdV. II bl. 104, behelzende Reinaarts toepassing van dezen 
streek, ook uit eigen vinding, tegen het ravenpaar — met ge- 


wenschten uitslag. In ST. ne VIII houdt de koning zich schijndood, 
op raad van de hagedis, waardoor de apen in de val loopen. 
PT. ne ITL bevat ook zulke haagdis-bijstand aan menschen — dr. 
Juynboll verwijst daarbij naar prof. Wilken’s studie over dit dier 
in Bijdr. kon. inst. deel 40 — en hieraan is toe te voegen 
ST. n° L, bl. 832, in het midden. — 


Weggegooid worden schijnt den kantjil geen kwaad te doen: 
in mijne n°* Il 5 en c laat hij het zich doen, hier — in n° Ile 
-~ wordt hij het gedaan. Evenzoo wordt in ST. n° X het lijk der 
oude vrouw in het bosch, in RdV. I v. 1459 de lamgeslagen wolf 
in de gracht gegooid. — 


BESTUURSV ERGADERING 
van 16 Deormper 1899. 


Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(Onder-Voorzitter), Heeres, J. J. M. de Groot, J. H. de 
Groot (Penningmeester) en Kielstra (Secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de heeren Niemann en Henny. 


Ingekomen zijn berichten van: 

den heer J. Reijsenbach te Batavia, waarbij deze het lidmaatschap 
van het Instituut aanvaardt; 

de heeren P. C. Huyser, M. Segov, F. B. Luitjes en D. Gerth 
van Wijk, dat zij hun lidmaatschap met het einde des jaars wenschen 
te doen eindigen ; 

de leden Jonker, Schadee en den Dooren de Jong, opgaaf van 
veranderd adres. 

Notificatie. 


__Door den Penningmeester en den Secretaris wordt ter goedkeuring 
aangeboden de door hen ontworpen begrooting voor het a. s. jaar. 
Wordt goedgekeurd. 


De penningmeester deelt mede dat hij, ondanks herhaalden aan- 
drang, van de firma Martinus Nijhoff nog niet heeft ontvangen de 
verantwoording van de bij haar in depot aanwezige Instituuts- 
werken. 

Wordt besloten, de firma deswege aan te schrijven. 


De heer J. J. M. de Groot brengt ter tafel een door hem ontvangen 
opstel van de heer H. HK. D. Engelhard te Buitenzorg, handelende 
over het grondbezit in de Chineesche districten op Borneo, en 
adviseert tot plaatsing daarvan in de Bijdragen. 

Daartoe wordt besloten. 


De vergadering wordt gesloten. 


o2 


xIv BESTUURSVERGADERING. 


BESTUURSV ERGADERING 
van 20 Januari 1900. 


Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Heeres, Immink, 
Henny, J. J. M. de Groot, J. H. de Groot (Penning- 
meester) en Kielstra (Secretaris). 

Afwezig met kennisgeving, de HH. Niemann en Vreede. 


De notulen der vergadering van 16 December jl. worden gelezen 
en goedgekeurd. 

Naar aanleiding van de daarin opgenomen opmerking deelt de 
Secretaris mede dat de verantwoording der firma Martinus Nijhof 
van de bij haar in depot zijnde Instituutswerken sedert werd 
ontvangen. 


Op voorstel van den Secretaris wordt benoemd tot lid-donateur, 
Zijne Excellentie de Luitenant-Generaal W. Rooseboom, Gòuvernear- 
Generaal van Ned. Indie. 


Ingekomen zijn: 

opgaven van veranderd adres van de leden C. Borel, A. A. 
de Jongh, Mr. A. D. J. Heringa en J. H. J. Sigal; 

mededeeling van de heeren W. F. en K. F. Engelbert van 
Bevervoorde, J. Goslings, A. D. J. Groenemeijer en Carel Henny, 
dat zij met het einde des jaars 1899 hun lidmaatschap wenschen 
te doen eindigen; 

bericht van het overlijden van het lid Dr. J. A. de Vieq. 

Notificatie. 


Van het correspondeerend lid H. Sundermann te Lôlôwoea (Nias) 
is bij schrijven dd. 1 December 1899 ontvangen de inleiding en 
het eerste gedeelte van zijn Niassisch— Duitsch woordenboek, met 
verzoek om mededeeling of dit werk vanwege het Instituut zoude 
kunnen worden uitgegeven. 

Ín handen van de bestuursleden Kern en Niemann. 


Van den Commissaris Dr. Brandes te Batavia zijn ontvangen 
twee brieven, dd. 15 November en 14 December 1899; de eerste 


BESTUURSVERGADERING. xv 


ten geleide van het cognossement van teruggezonden boekwerken 
(uitgaven van het Instituut) en van een wissel ad f250.—, de 
_ tweede houdende mededeeling dat zijnerzijds, voor zoover mogelijk , 
het noodige is verricht voor de completeering van eenige in de 
bibliotheek aanwezige Indische tijdschriften, waartoe hem door den 
Bibliothecaris het verzoek was gedaan. 

Notificatie. 


Van het bestuurslid Niemann is dd. 19 Januari bericht ontvangen 
dat hij door ongesteldheid tot dusver is verhinderd geweest verslag 
uit te brengen omtrent de verhandeling van Dr. Kohlbrugge over 
de Tenggereezen, en alzoo moet verzoeken diligent verklaard te 
worden. 

Geene bedenking. 


Door de redactie der Gazette Coloniale te Brussel is het verzoek 
gedaan, haar de Bijdragen van het Instituut te zenden in ruiling 
met dat weekblad. 

Na bespreking is het bestuur van oordeel dat het bezwaar moet 
maken aan dit verzoek te voldoen, aangezien bedoeld weekblad zich 
niet beweegt op het terrein der werkzaamheden van het Instituut. 


De Secretaris stelt voor, de algemeene vergadering dit jaar te 
houden op 24 Februari a. s. 
Dienovereenkomstig wordt besloten. 


Door den penningmeester wordt ter tafel gebracht de rekening 
en verantwoording over het jaar 1899, sluitende in ontvangst en 
uitgaaf met een bedrag van f 10766.42, 

Zij wordt staande de vergadering nagezien en accoord bevonden 
door de bestuursleden Heeres en Immink, waarna overeenkomstig 
art. 4 (slot) van het huishoudelijk Reglement, wordt besloten de 
gewone leden J. A. van der Loeff en Mr. A. Telting uit te noodigen 
verslag uit te brengen in de Algemeene Vergadering. 


Door het bestuurslid Henny wordt de wenschelijkheid betoogd, 
de aan het Instituut toebehoorende effecten in open bewaargeving 
te deponeeren bij de Nederlandsche Bank. 

De penningmeester verklaart zich bereid ter zake de noodige 
inlichtingen in te winnen en in de volgende vergadering een voor- 
stel te doen. 


Xt Sr URST Ve 2 JERI SE. 


Linge ien Feist VII zer zat geomet cen asa hem ze 
sent | ariven rag tea deer ©. Soac. wemrefemte fe mogelijke 


ECCE. 71a were Iet Listibait. mam te Ser Prevér: Asai 

Woertt vesten. nen Jeet ze ansaerten fac de siuraaf wel 
wWenseqecik werinr Daar ff. Monpens Mmammecrenc eene Sepaalde 
WSLS <a Vielen requgien. wezens der Iewerking verzoekt 
Writ. 


De vengmlermr Virit estan. 


32STUL ASV ERGADERING 
7aN it Fasmcamr 19009. 


Aanweeng Je 2. Kern Voorzitter. Pijnacker Hordijk 
'nder-Voormmer. Niemann. Heeres. Immink. Henov, 
Vomwue. >... M te Grout. J. H de Groot Penningmeester) 
20 Nem Seuretarss.. 

Acwezig net seonisgeving. de heeren van der Lith en 
var emturg Siam 


De avimieu jer -engwiering van 20 Januar jl. worden gelezen 
vit SUCURUR TUL. 


ugekewen Zit mededeeunzen van de leden Mrs. C. Fock en 
KL. Neuer. isc ap mec Iet erode des jaars han lidmaatschap 
written ot ieu finuigen, aen van den J. B Jacobs te Parijs, 
te Le evur vvor zijn vertrec uit Indie voor het lidmaatschap 
hetwart u wert zeen Juexen meer ontving, doch dat hem 
emian vene cen alevertng der Bijdragen bereikte, — hetgeen 
Weald cus vUENISSig Is Tip verzoekt, van zijn bedanken alsnog 
En, ae ils it. 

No ONeerwdris leet Sieromtirens mede, dat bij hem, of bij den 
Uruuuguaessivr, geen schrijven van den heer Jacobs, waarbij des 
bedankte, is iugecomen: fac de aan diens Indisch adres grezondes 


| 


BESTUURSVERGADERING. XVII 


boeken als onbestelbaar zijn teruggekomen, en dat eerst onlangs 
vernomen werd dat die heer te Parijs woonachtig was, waarna de 
zending der edita van het Instituut werd hervat. 

Nu de heer Jacobs echter zegt, tijdig bedankt te hebben, stelt 
de Secretaris voor hem alsnog, te rekenen met het einde van 
1899, ontslag te verleenen. 

Conform besloten. 


Van het buitenlandsch lid Z. H. Prins Roland Bonaparte is dd. 
1 Februari 1900 een schrijven ontvangen ter aanbeveling van de 
Société de géographie te Parijs en van den Secretaris dier vereeniging, 
den heer Charles Rabot, die zich te goedertijd tot het Instituut 
zal wenden om inlichtingen op verschillende punten. 

Wordt besloten, het schrijven van de heer Rabot af te wachten. 


De Secretaris leest het door hem ontworpen jaarverslag , hetwelk 
wordt goedgekeurd, benevens een schrijven van den heer Roose- 
gaarde Bisschop, dat als bijlage aan dat jaarverslag zal worder 
toegevoegd. 


Ter vervulling van de vacatures, ontstaan door de periodieke 
aftreding van de HH. J. H. de Groot, Niemann en van Limburg 
Stirum worden de volgende drietallen opgemaakt. 


I. Vacature — de Groot: 
J. H. de Groot. 
J. A. van der Loeff. 
C. A. M. van Vliet. 


IL. Vacature — Niemann: 
Prof. A. L. van Hasselt. 
W. P. Groeneveldt. 
Prof. Dr. C. M. Kan. 


IIL. Vacature — van Limburg Stirum: 
Mr. C. Th. van Deventer. 
Mr. J. W. L. M. van Oordt. 
Mr. A. J. E. A. Bik. 


Het lid Niemann brengt verslag uit omtrent het opstel van Dr. 
Kohlbrugge over de Tenggereezen, en deelt als zijn gevoelen mede 
dat het stuk wel veel wetenswaardigs bevat, doch nog eenige 


X STI BESTUURSVERGADERING. 


omwerking dient te ondergaan voor dat het voor opneming in de 
Bijdragen geschikt is te achten. 

Overeenkomstig zijn advies wordt de heer Niemann uitgenoodigd, 
de noodige omwerking mondeling met den schrijver te bespreken 
en toe te lichten. 


De heer Niemann brengt verder verslag uit omtrent het door den 
heer Sundermann ingezonden gedeelte van een Niassisch— Duitsch 
Woordenboek. 

In overeenstemming met het advies van den heer Kern luidt de 
conolusie van dit verslag, dat de uitgaaf vanwege het Instituut 
om verschillende redenen niet kan worden aanbevolen. 

Dientengevolge wordt besloten, het stuk onder dankbetuiging 
aan den schrijver terug te zenden. 


Ingekomen is het in de notulen der vorige vergadering bedoeld 
stuk van den heer Spat, dat ter beoordeeling gesteld wordt in 
handen van de heeren Vreede en van Hasselt. 


De Penningmeester stelt voor, de aan het Instituut toebehoorende 
effeaten in open bewaargeving te deponeeren bij het agentschap te 
‘a Crnvenhage van de Nederlandsche Bank. 

Goedgekeurd. 


De heer Kern brengt ter tafel een hem door Dr. Adriani ge- 
zonden tekat in de Bareetaal, getiteld Laolita 1 Wali ni Pangipi, 
met voorstel dit stuk het volgende jaar in de Bijdragen op te 
nemen, ale de heer Adriant daarbij nog de vertaling zal hebben 
galeverd. 

Goedgekeurd. 


Tot nieuwe leden worden benoemd: 
A. in Nederland: 


Mr. A Rt Arntzenius (den Haag), Dr. C. P. Burger Jr. 
Ammterdam), J. L. Cluysenaer Utrecht), Jhr. J. P. J. van der 
Daer de Bye (den Haag), Jhr. Mr. J. van Doorn (Amsterdam), 
Melia Driessen (Leiden), Mr. M. Enschedé (den Haag), Dr. C. H. 
alive qden Maar), P. B. J. Ferf (Haarlem), Mr. D. Fock (Rot- 
bord), dhr. Mr. KN. A. Godin de Beaufort (Maarsbergen), Dr. 
M _Greshatl (Haarlem), Mr. M. C. van Hall (Amsterdam), E. 


BESTUURSVERGADERING. XIX 


Heldring (Amsterdam), A. van Hoboken (Rotterdam), H. baron van 
Hogendorp (den Haag), Dr. H. F. R. Hubrecht (Amsterdam) , 
Prof. Dr. J. M. Janse (Leiden), Dr. J. H. F. Kohlbrugge (Utrecht), 
D. Laan (Wormerveer), Mr. H. van Lier (Assen), W. Merkelbach 
(Breda), Mr. A. E. J. Nijsingh (Meppel), J. A. Naudin ten Cate 
(den Haag), J. M. H. van Oosterzee (den Haag), Mr. F.J. M. A. 
Reekers (Amsterdam), Prof. Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk 
(Delft), Dr. C. H. Stratz (den Haag), Mr. B. M. Vlielander Hein 
(den Haag), Dr. M. E. van den Werk (Amsterdam), Mr. H. Zillesen 


(den Haag). 


B. in het buitenland; 
Frits du Bois (Weenen), O. Nachod (Berlijn). 


C. in Nederlandsch Indié: 

H. van Alphen JRz. (Weltevreden), J. A. Ament (Djocjokarta) , 
J. André de la Porte (Tegal), Mr. F. J. B. A. Bade (Weltevreden), 
C. H. L. Baelde (Sabang, Atjeh), J. A. M. Bake (Weltevreden), 
J. Ballot (Weltevreden), Mr. D. Beets (Weltevreden), K. A. Bege- 
mann (Billiton), C. |. G. van den Berg (Soerakarta), O. A. O. van 
den Berg, (Djocjokarta), J. C. baron van Boetzelaar (Lingga), 
Mr. C. H. A. Bom (Weltevreden), J. A. G. Brugman (Makassar). 
L. Brunner (Salatiga), W. H. van Breda Kolff (Medan), A. G. 
de Bruin (Medan), H. C. P. de Bruyn (Samarang), J. C. de 
Bruyn (Weltevreden), P. C. A. Burgemeestre (Soerabaja), H. K. . 
J. van den Bussche (Weltevreden), Mr. A. J. van Buuren (Padang), 
Dr. Th. J. van Buuren (Soemenep), J. Collard (Rembang), Mr. H. 
G. Derx (Samarang), A. E Dinger (Soerabaja), Jhr. A. H. van 
der Does de Bije (Soerabaja), Dr. D. P. F. Driessen (Weltevreden), 
D. Dunlop (Samarang), J. G. H. van der Dussen (Weltevreden), 
Dr. F. J. M. Fiebig (Weltevreden), D. H. Fraenkel (Pamekassan), 
Mr. H. Fuchter (Weltevreden), J. Haak (Weltevreden), C. L. E. 
' Hagnauer (Weltevreden), J. A. Hardeman (Serang), A. C. de Heer 
(Pontianak), Mr. F. C. Hekmeijer (Makassar), F. C. Hering (tijdelijk 
den Haag), M. Herz (Koetoardjo), W. van Heusden (Weltevreden), 
J. B. van Heutsz (Atjeh), A. van Huizen (Samarang), H. Ingerman 
(Medan), B. F. In ‘t Veld (Samarang), W. L. Jennissen (Padang), 
G. D. A. Jonckbloet (Malang), H. Kerbert (Samarang), J. P. 
Klaassen (Weltevreden), R. W. F. Koopmans (Samarang), C. A. 
H. Kühr (Soekaboemi), R. W. F. Kijftenbelt (Amboina), Mr. J. 


xx BESTUURSVERGADERING. 


Lee (Weltevreden), F. K. J. Leidelmeijer (Soerabaja), Mr. A. F. 
Lens (Magelang), Mr. J. H. Lichtenbelt (Soerabaja), A. E. Lindo 
(Soerabaja), Mr. F. F. C. H. Lorch (Weltevreden), FI. Loriaux 
(Riouw), G. F. van Maanen (Samarang), H. van Marken (Sama- ; 
rang), A. C. Mees (Samarang), H. P. Mensinga (Soerabaja), F. F. 
G. Muschter (Weltevreden), S. C. van Mausschenbroek (Tjomal), 
Dr. A. W. Nieuwenhuys (Weltevreden), J. J. van Oosterzee (Sama- 
rang), Pangeran Ario Pakoe Nata Ningrat (Soemenap), A D.J. 
Peun (Weltevreden), Th. Piper (Soerabaja), M. Plate (Samarang), 
J. H. Poelman (Weltevreden', S. Preuyt (Weltevreden), E. H 
Th Quelhorst (Soerabaja), H. W. van Ravenswaay (Soerabaja , Mr. 
F. G. A. Reitz (Padang), J. R. Rhemrev (Semarang), C. H. F. 
Riesz Weltevreden), L. P. C. Roskott (Amboina), Th. J. Rosskopf 
(Soerabaja), S. A. Schaafsma (Weltevreden', A. M. Schlüter (Wel- 
tevreden), A. van Senden (Atjeh), Jhr. J. G. Seriére (Bonthain), 
Mr. L. Serrurier (Weltevreden), L. H. Slinkers (Weltevreden), 
Mr. A. J. Sloot (Makasser), P. H. Soeters (Samarang), J. J. 
Staal (Buitenzorg), H. A. van de Steenstraate (Medan), J. M. 
Stok (Soerabaja), W. Thomann (Makassar), G. T. Thyssen (Pon- 
tianak), P. W. Tiedeman (Weltevreden), C. C. Trousset (Sarnarang), 
G. J. P. Valette (Pasoeroean), Mr. H. G. van Velthuysen (Loe- 
madjang), P. A. M. Vermeulen (Weltevreden), J. J. Verwijk 
(Besoeki), J. F. H. de Vignon van de Velde (Weltevreden), Mr. 
J. E. Voûte (Weltevreden), H. R. de Vries (Weltevreden), J. 
Vijzelaar (Koepang), A. H. Westra (Gorontalo), H. P. Willemstijn, 
(Weltevreden), Mr. B. H. P. van der Zwaan (Weltevreden). 


De vergadering wordt gesloten. 


JAARVERSLAG OVER 1899. 


Met groote voldoening en waardeering kunnen wij dit verslag 
aanvangen met de mededeeling, dat het H. M. de Koningin be- 
haagde, als Beschermvrouw des Instituuts op te treden. 


Het Bestuur bestond in het afgeloopen jaar uit de HH. Prof. 
Dr. J. H. C. Kern (Voorzitter), Mr. C, Pijnacker Hordijk (Onder- 
Voorzitter), Prof. Dr. G. K. Niemann, Prof. Mr. J. E. Heeres, 
Mr. A. J. [mmink, Mr. J. E. Henny, Prof. Dr. A. C. Vreede, 
Prof. Dr. J. J. M. de Groot, Prof. Mr. P. A. van der Lith, Mr. 
O. J. H. Graaf van Limburg Stirum, J. H. de Groot (Penning- 
meester) en EK. B. Kielstra (Secretaris). 

Ingevolge art. 8 van het Reglement treden thans de HH. Nie- 
wann, van Limburg Stirum en J. H. de Groot af. 


Op 1 Januari telden wij: 80 buitenlandsche en 2 eereleden , 
5 donateurs, 7 coutribueerende instellingen, 2 correspondeerende 
en 588 gewone leden; het laatste cijfer wijst op eenigen vooruit- 
gang, daar het een jaar te voren 568 bedroeg. 

Door den dood ontvielen ons het buitenlandsch lid Sir William, 
W. Hunter, de leden J. L. Beijers, Mr. W. G. baron Brantzen 
van de Zijp, K. van der Heijden, Mr. O. W. Star Numan, M. Viruly, 
Dr. J. A. de Vicq, L. K. Harmseu, Raden Adipati Danoe Redjo 
en Raden Toemenggoeng Ario Noto di Ningrat. 

Het Instituut staat, door ruiling van werken, in verbinding 
met 123 instellingen. 


De HH. Dr. Brandes en Dr. van Ronkel hadden wederom de 
welwillendheid, als Commissaris van het Instituut onze belangen 
in Indië te behartigen; zeker konden deze aan geen betere handen 
worden toevertrouwd. 


De werkzaamheden van het Instituut bestonden in de geregelde 
HEF 


XXII JAARVERSLAG OVER 1899. 


uitgaaf der Bijdragen (deel I der geheele reeks), en in den herdruk 
van het tweede gedeelte der Babad Tanah Djawi. 

Voorts werd besloten tot de uitgaaf van het door Prof. Kem 
bewerkt Oud-Javaansche gedicht Ramayana met het daarop door 
Dr. Juynboll vervaardigd glossarium. 


Gelijk in het vorige jaarverslag werd aangekondigd, moest de 
arbeid van Mr. Roosegaarde Bisschop. na eenige maanden voor 
rekening van het Instituut te zijn voortgezet, in den loop des 
jaars worden gestaakt. In afwachting van uitvoeriger mededeelingen 
kan omtrent het door hem verrichte verwezen worden naar zijn 
hierbij overgelegd voorloopig verslag. 


Aan de ordening van de bibliotheek werd met inspanning 
voortgewerkt; wij meenen te kunnen vertrouwen dat nog in dit 
jaar de druk van den catalogus zal kunnen aanvangen. 


Wat den financieëlen toestand onzer Instelling betreft 
moge hier worden aangeteekend dat zij, behalve het gebouw met 
meubilair, de bibliotheek en het boekenfonds, aan effecten en geld 
in het bezit is van f 21587.69. In vergelijk met een jaar geleden 
wijst dit cijfer een achteruitgang van circa f 500.— aan, tengt- 
volge van de betrekkelijk belangrijke daling der kapitaalswaarde 
van de effecten. Ongunstig is de uitkomst niet, als men let op 
het feit, dat de arbeid in het India Office en de regeling onzer 
bibliotheek vrij belangrijke buitengewone uitgaven vorderden. 

Intusschen doet het ons leed, dat onze financieele kracht niet 
grooter werd; toeneming daarvan blijft om de in onze vorige ver- 
slagen vermelde reden wenschelijk. Moge een steeds aangroeiend 
ledental daartoe bijdragen! 


Bijlage. 


Voorloopig verslag van Mr. W. Roosegaarde Bisschop. 


Mijne heeren ! 


Zooals U reeds bekend is, liep het onderzoek der Archieven op 
het India Office te London voor de periode 1818—1830, mij door 
U in Juni 1895 opgedragen, einde September 1899 ten einde. 
Toen was nagegaan alles wat van belang kon geacht worden voor 
de Nederlandsch-Indische geschiedenis in het Bengaalsche Archief 
en de stukken, die betreffen Prince of Wales’ Island (Penang), 
Singapore, Sumatra en Java. 

Daarenboven bevat het India Office over deze periode de Ar- 
chieven van Madras en Bombay. Die Archiefstukken, welke — naar 
schatting — zeker een paar duizend folio’s omvatten, zijn niet 
door mij onderzocht. Het is U bekend, dat mij daarvoor de ge- 
legenheid niet werd geboden. Toch acht ik, dat het bovenvermelde 
onderzoek een afgerond geheel vormt. Behalve met het oog op de 
overdracht der weinige Nederlandsche factorijen op het vasteland 
van Indië, zullen de Archieven van Madras en Bombay weinig 
omtrent Nederlandsch-Indische belangen bevatten. Van de recht- 
streeksche correspondentie tusschen de Nederlandsche factorijen en 
de Gouverneurs der Engelsch-Indische Compagnie werden copieën 
gezonden naar Bengalen en die copieën bevinden zich in het 
Bengaalsche Archief. De voornaamste betreffen , wat Madras aangaat, 
de betwiste rechten op de parelvisscherij langs de kusten van 
Coromandel en Ceylon, en, ten opzichte van Bombay, de privi- 
leges, die de Nederlandsche factorij te Suratte genoot gedurende 
het bestaan der Vereenigde Oost-Indische Compagnie. De uitge- 
breidheid dier verzameling in het Bengaalsche Archief doet ver- 
moeden, dat in de folia’s van Madras en Bombay weinig meer 
zal te vinden zijn. Daarenboven waren beide Bezittingen onderge- 
schikt aan Bengalen en kunnen van hun Gouverneurs geen bevelen 
zijn uitgegaan of briefwisseling zijn onderhouden zonder kennis- 
peming of instructies van het hoofdkantoor der Compagnie. 


XXIV JAARVERSLAG OVER 1899. 


De volledige lijst van bovenbedoelde archiefstukken voeg ik hieraan 
toe. Ik heb daarop als niet onderzocht aangegeven al zulke stukken, 
die uit den aard der zaak slechts de administratie toelichten der 
Engelsche Oost-Indische Compagnie en — voorzoover die admini- 
stratie niet betreft een der eilanden van den Maleischen Archipel 
—- voor Nederlandsch-Indische geschiedenis geene nieuwe gezichts- 
punten opleveren. 

De geheele massa beslaat 3832 folio deelen, waarvan 2154 
nauwkeurig zijn nagegaan. 

De inhoud der archiefstukken, die m. i. voor den Nederlandsch- 
Indischen geschiedschrijver van eenig belang kunnen geacht worden, 
is door mij beschreven op de wijze als ik vroeger aan U in het - 
eerste rapport over mijn werkzaamheden in Londen heb medege- 
deeld. Deze beschrijving is thans in 22 afdeelingen ingedeeld en 
het geheel in drie doozen verpakt. 

Ken Index of Klapper op de duizende aldus vermelde brieven en 
memories acht ik — voor practisch gebruik — hoogst gewenscht. 
Met het aanleggen van den klapper werd door mij een aanvang 
gemaakt. Door de U bekende omstandigheden, die mij noodzaakten 
het onderzoek te staken, ontbraken mij ook de middelen om de 
index te doen voltooien. 

Later hoop ik U meer uitvoerig verslag te doen over den inhoud 
van de door mij onderzochte Archieven en over het belang, dat 
zij — naar mijn oordeel — kunnen hebben voor een onpartijdigen 
blik op de gebeurtenissen in den Indischen Archipel gedurende de 
bovenbedoelde periode. Ik hoop dan tegelijkertijd het door mij 
bijeengebrachte materiaal aan U ter hand te stellen. 

Ken paar jaren geleden is critiek uitgesproken over het vrij 
negatieve resultaat van het door mij verrichte onderzoek , op grond 
van eenige copieën, die door mij in het begin van dat onderzoek 
werden gemaakt en U — als proeve — ter hand werden gesteld. 
Die bundel is onvolledig. [u mijn eerste rapport werd op die on- 
volledigheid gewezen eu de nadruk gelegd op het feit, dat het 
copieeren van stukken reeds zeer spoedig na het begin van het 
onderzoek was gestaakt. 

Op grond van die copieën kan, dunkt mij, geen zuiver oordeel 
worden uitgesproken over het meer of minder belang van het uit- 
gebreide Engelsche Archief voor de Nederlandsch-Indische ge- 
schiedenis. 

Het door U aan mij opgedragen onderzoek had niet in de eerste 


JAARVERSLAG OVER 1899. XXV 


plaats ten doel nieuwe feiten op te sporen. De geschiedenis van de 
onderhavige periode was feitelijk vrijwel bekend en in bijzon- 
derheden zeker voor het grootste deel neergelegd in Nederlandsche 
of zich in Nederland bevindende archiefstukken. Een groot gedeelte 
dier archiefstukken zal men natuurlijk in duplo weervinden in de 
Archieven van de natie, met wie de Nederlandsch-Indische autori- 
teiten briefwisseling onderhielden. Is dus de Nederlandsche verza- 
meling archiefstukken volledig, dan zal men daaruit hoogstwaar- 
schijnlijk de volledige geschiedenis dier dagen kunnen opbouwen 
tot in de kleinste bijzonderheden. Doch die geschiedenis zal onge- 
_twijfeld een eenzijdigen kijk op de dingen geven. Het is wellicht 
mogelijk, dat een geschiedvorscher tusschen de regels doorleest en 
uit het eenzijdige materiaal de motieven van de tegenpartij uitvindt, 
zelfs aan die motieven recht doet wedervaren, in ieder geval is 
‘het een zeer zware taak om steeds critisch te lezen en juiste 
critiek te oefenen waar men de wederpartij of niet, of slechts 
onvolledig hoort. 

De taak van den geschiedschrijver te vergemakkelijken, hem in 
staat te stellen om door volledigheid van materiaal van beide 
zijden en het leeren kennen der wederzijdsche motieven een onpar- 
tijdig oordeel uit te spreden waar zulks noodig is, ziedaar het 
doel , waarmede het door U opgedragen onderzoek werd aangevangen. 

Nu moge het voorkomen, dat een onderzoek van buitenlandsche 
archieven aan het licht brengt, dat de wederpartij geen andere 
motieven had dan haar werden toegeschreven door haar Nederlandsche 
tijdgenooten , dat alle gebeurtenissen zich hebben toegedragen juist 
zooals zij werden beschouwd van Nederlandsch standpunt, het 
onderzoek blijft er even gewichtig en noodzakelijk om. Die uitslag 
kan echter eerst worden bepaald, wanneer van alles wat het on- 
derzoek opleverde nauwkeurig kennis is genomen. 

Ik hoop, dat alsdan zal blijken, dat het onderzoek van de 
Engelsch-Indische archieven niet slechts een nagatief resultaat 
heeft opgeleverd. 

Aanvaardt, Mijne Heeren, de verzekering mijner zeer bijzondere 
hoogachting. 


London, Februari 1900. W. RoOsEGAARDE BisscHop. 


XXVI JAARVERSLAG OVER 1899. 


ARCHIEVEN 
alphabetisch gerangschikt volgens de 
hoofden der nieuwe indeeling met 


Periopk. 


Nieuwe 


Indeeli 


El 
a2 
<5 











oude indoeling onder elk hoofd. | | (Cijfers) | 
I Accounts. | | 

a. Calcutta Mint Account Current. . 1818—1830,N°®. 9— 22| 14, niet 
Range 185 Vola. 57—70. | 

b. Cash account of House Assessment 1825—1830 » 1— 6| 6: niet 
Range 186 Vols. 20—25. | | 

e. Durbar Accounts.......... (1825-1826 » 1— 4| 4| niet 
Range 185 Vols. 45—48. | 

|d. Mysore Princes’ Account Current .:1826—1830 » 1— 5! 51 niet 





Range Vols 32—36. 


| Commercial Consultations ...... 1818—1830 


Range 158 Vols. 52—73. 
Range 159 Vols. 1—72. 
Range 100 Vols. 1—35. 


; Commercial Reports.......... 1818—1830 


Range 174 Vols. 30—42. 


Durbar Political Journals and Ledgers | 1826—1830 
Range 185 Vols. 4—8. 


Foreign Consultations......... '1818—1830 
Range 116 Vols, 50—67. | 


General Journals and Ledgers. .. . 
Range 177 Vols. 26—63. 


Judicial Consultations. 


1818—1830 


“a. Civil Judicial Consultations (Lower : 


' Ecclesiastical Consultations ..... "18181830; 
Range 173 Vols. 35—50. 

Financial Consultations.... .. . . 1818—1830 
Range 161 Vols. 4—81. , 


and Western Provinces)...... 1818—1830 


Range 149 Vols, 48—78. 
Range 150 Vols. 1—74. 
Range 151 Vols. 1—63. 


. b. Criminal Judicial Consultations 


(Lower and Western Provinces). 1818—1830! 


Range 133 Vols. 20—73. | 
Range 134 Vols. 1—73. 

Range 135 Vols. 1—71. | 
Range 136 Vols. 1—69. i 
Range 137 Vols. 1—68. 1 
Range 138 Vols. 1—67. i 
Range 139 Vols. 1—65. 1 


Law Consultations. . . . 
Range 167 Vols. 





> 


209—337 . 129 | onderz. 


18— 30 
1 5) 

i) 
3— 18, 
38—115 
93—110 


236—273 | 
| 


; 13, onderz. 


5) niet 


16} niet 





18, niet 


18 ' onderz. 


38; niet 


1 
» 1450-1617 168, onderz. 


| 


» 345—479 | 468 | onderz. 


480—813 * 





- | 18181890, » 37— 49 13! niet 


JAARVERSLAG OVER 1899. 







El alphabetisch gerangschikt volgens de | pymiope, 
q hoofden der nieuwe indeeling met 
oude indeling onder elk hoofd. | | 





Military Consultations ........ 1818—1830) 
Range 28 Vols. 24—61. 
Range 29 Vols. 1—63. 
Range 30 Vols. 1—60. 
Range 31 Vols. 1—61, 
Range 32 Vols. 1—66. 
Range 33 Vols. 1—65. 


u Mint. 


a. Mint Committee Proceedings. . . | 1818—1830) 
Range 162 Vols, 70—79. 


b. New Mint Committee Proceedings. | 1823—1830) 
Range 162 Vols. 83—84, 


U | Political Consultations ........ 1818—1830) 
Range 121 Vols. 2—77. 
Range 122 Vols. 1—80. 
Range 123 Vols. 1—81. 
Range 124 Vols. 1—59. 
Range 125 Vols. 1—67. 
Range 126 Vols. 1—23. 


V | Public Consultations ......... 1818—1830, 
Range 9 Vols. 36—64. 
Range 10 Vols. 1—64. 
Range 11 Vols. 1—68, 
Range 12 Vols. 1—57. 
v Revenue. 
a. Revenue Consultations ...... 1818—1830, 

Range 57 Vols. 27—63. 

Range 51 Vols. 1—63. | 

Range 59 Vols. 1—64. | 

Range 60 Vols. 1—66. | 

Range 61 Vols. 1—67. | 


b. Revenue Consultations. Public, | 
Salt, & Opium. .......... 
Range 100 Vols. 15—37. | 


Further (Miscellaneous Consulta- | i 

}__tiong). eee eee | 1828—1830, 

Range 66 Vols. 58—68. H 

e. Board of Revenue, Bengal, Pro- | 

ceedings. Ceded and conquered | 

Provinces .…….… .……....... 1818—1822! 

Range 93 Vols. 24—59. | | 

Range 94 Vols. 1—13. | 
Vols. 18—30. 

Vols. 35—38. | 





1818—1820 








q 
Indeeling. |Z 
(Cijfers) |“ 


N°.568—920 


> 


> 


XXVII 


Nieuwe 


2— 11; 10 


403—788 | 386 


492—709 218 


482—778 297 





119-141' 23 


142-152! 11 


161—226 66 


| 





Onderzocht 
of niet 
onderzocht. 





onderz. 


niet 


onderz. 


onderz. 


niet 


onderz, 


niet 


niet 


XXVIII 


JAARVERSLAG OVER 1899. 











ARCHIEVEN, 


alphabetisch gerangschikt volgens de 
hoofden der nieuwe indeeling met 
oude indeeling onder elk hoofd. 


Revenue. (Suite) 


. Board of Revenue, Bengal, Pro- 
ceedings. Ceded and Conquered 
(Customs) Provinces 

Range 94 Vols. 
Vols. 
Vols. 
Range 95 Vols. 
Vols. 


10—11. 
38—41. 
Vols. 61—64. 
Range 96 Vols. 10—11. 
Vols. 24 & 35. 


©. Board of Revenue, Bengal, Pro- 


f 


ceedin 
Range 78 Vols. 10—70. 
73— 76. 


Board of Revenue, Lower Pro- 
vinces, Bengal, Proceedings . 
Range 78 Vols. 77—78. 
Range 79 Vols. 1—22. 
16—36. 
39—58. 
61—71. 
1— 7. 
12—27. 
31—49. 
52—65. 
69—72. 


g. Board of Revenue, Western Pro- 

vinces, Bengal, Proceedings. . . 
Range 94 Vols. 39-—48. 
51—56. 

1— 9. 
12—36. 

42 —60. 
65—73. 

1— 9. 
12—23. 
25—34. 
36—40. 


Range 80 Vols. 


Range 95 Vols. 


Range 96 Vols. 


= 
| Nieuwe gd 3 2 
PERIODE. Indeeling. | de E E 
43/3% 

(Cijfers) | sc ë 











1820—1828 N°. 39— 63 | 25! nie 








1818—1822| » 438—502| 65| nie 


1822—1829| » 503—628 | 126 | nie 





1822-1830) » 227—340 | 114: nie 


h. Sudder Board of Revenue Pro-_ 


ceedings 
Range 80 Vol. 
Range 81 Vols. 


14. 
1—10. 
12—24. 


> 629—652 24° ni 


1829—1830 





JAARVERSLAG OVER 1899. XXIX 














; ARCHIEVEN . gs. 3 
i ) Nieuwe 34°833 
4 8 | alphabetisch gerangschikt volgens de | periope. | Indeeling. |SS| Ba Ë 
bo hoofden der nieuwe indeeling met | … 3% Se 
Ee (Cijfers) |S) 5 Oy 

k oude indeeling onder elk hoofd. | Te) a 


Revenue. (Suite) 


| 
1. Board of Revenue, Bengal, Mis- | : 
- cellaneous Proceedings (Salt). 1821—1830 N°.132—139 | 107  onderz. 
| ‚» 155—164: 
| _» 180-188, | 
| |» 202211 
| » 227-237 
' » 257—267 | 
_» 287-207, 
> 319-332! | 
. » 352—363 | 
| » 379—389 | 
k. Behar & Behares Revenue Pro- | | | 
ceedings............00 | 1818—1822) » 30— 02| 63) niet 
Range 111 Vols. 83—87. | 
Range 112 Vols. 1—58. 
| 


I. Central Provinces Revenue ore 
ceedings...... 0... ecu. | 18221829 
Range 112 Vols. 59—71. 
Range 113 Vols. 1—73. 
Range 114 Vols. 1—26. 


XVI | Salt & Opium, Separate, Consultations . '1819—1820 
Range 163 Vols. 38—53. ‘ 


XVII | Secret, Political & Separate Consul- | | 


tations …… 1818—1830. » 297—364 | 
Ne 202-359. 


XVIII Separate Consultations ........ 
Range 163 Vols. 54—80. 
Range 164 Vols. 1—651. 


XIX | Bengal Secret Letters ........ 
Vols. 18—20. | 


XX | Bengal Dispatches........... '1818—1830 - 88 ' onderz. 
Vols. 77—114. | | 


XXI | Bengal Letters. ............ 1818—1830. _35 onderz. 
Vols. 79—113. : 


XXII | Letters from the Court of Directors | 
to Board of Commissioners for the | 
affairs of India ........... 1818--1830 5 onderz. 
Vols. 6—10. | | 


XXIII Letters from the Board of Commis- 
sioners for the affairs of India to 
the Court of Directors. ...... 1818—1830 4 onderz. 
| Vols. 5—8. | ; | 


» 1—112| 112) niet 








niet 





> 1 16| 16| 
_ 


68 | onderz. 











| 78: niet 


me > 17— 94 
1818—1830 | 3 onderz. 





xxx JAARVERSLAG OVER 1899. 

























YT > By 

i JN ARCHIEVEN, | Nieuwe 4.58 
8 alphabetisch gerangschikt volgens de | periope. Indeeling. R = : 

B ‘© | hoofden der nieuwe indeeling met Cit 35 2 
a oude indeeling onder elk hoofd. (Cijfers) & Ss 








XXIV (Minutes of the Board of Commis- 





sioners for the affairs of India. .|1818—1846 i 1 | onderz. 
Vol. 6. 
XXV |Java..... 2. eww ete we es 1813— 1830 Vol. 64 | 2 | onderz. 
an 
1812—1827| Vol. 71 | | 
XXVI | Singapore Diary............ 1827—1830|Vols. 153-163: 11 | onderz. 
XX1II; Singapore Secret & Political Consul- | 
tations ........e ee. eee 1827 —1828| Vol. 164 | 1 | onders. 
XXVIII} Malacca Diary ............. 1826—1830|Vols.165-171 | 7 | onderz. 
XXIX | Malacca Public Consultations . . . .| 1827—1828|Vols.172-173 2 onderz. 
XXX | Malacca Journal and Ledgers .. . .| 1826—1830,Vols.174-178 5 ' onderz. 
XXXxXI Index to Prince of Wales’ Island | 
Letters . ............... 1818—1830} Vol. 185 1 ‘ onderz. 
XIXI1| Index to Prince of Wales’ Island 
Dispatches. ............. 1818—1830 Vol. 196 1 onderz. 
LXXII Straits’ Settlements Secret & Political | 
Consultations. ............ 1826—1829 Vols. 138-145 8 onderz. 
XXXIT! Straits’ Settlements Public Consul- | 
| 


tations .............. | 1818—1830, Vols. 65-133 69 onderz. 


Onderzocht. . ........ … 2154 
Niet onderzocht. . . . . . . . …« 1178 


Totaal . . . . . 3332 


ALGEMEEME VERGADERING 
VAN 24 Fesruari 1900. 


Aanwezig: de bestuursleden Kern (voorzitter), Pijnacker 
Hordijk (onder-voorzitter), Niemann, Heeres, Immink, J. 
H. de Groot (penningmeester) en Kielstra (secretaris), be- 
nevens de gewone leden Rouffaer, Telting, van der Toorn 
en Matthes en het correspondeerend lid Schmeltz. 

Afwezig, met kennisgeving, de bestuursleden Henuy en 
van der Lith, en de gewone leden Martin en van Deventer. 


De notulen der algemeene vergadering van 18 Februari 1899 
zijn reeds in de Bijdragen openbaar gemaakt. Daar geen der 
aanwezige leden voorlezing verlangt, worden zij zonder lezing 
goedgekeurd. 


De Secretaris leest het Jaarverslag, hetwelk tot geene opmer- 
kingen aanleiding geeft. 

De Voorzitter zegt den Secretaris namens de vergadering dank 
voor zijne werkzaamheden in het belang des Instituuts. 


Ingevolge art. 4 (slot) van het Huishoudelijk Reglement zijn de 
leden van der Loeff en Telting uitgenoodigd, de rekening en 
verantwoording van den Penningmeester na te zien en daarover 
verslag uit te brengen. Ook uit naam van eerstgenoemde kwijt de 
heer Telting zich van deze taak, en stelt hij, na verklaard te 
hebben alles in orde te hebben bevonden, voor, bedoelde rekening 
en verantwoording goed te keuren en den Peuningmeester dank te 
zeggen voor zijne goede zorgen. | 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 

De Penningmeester licht de cijfers zijner rekening nog eenigs- 
zins toe. 

Daarna wordt overgegaan tot de verkiezing van drie bestuurs- 
leden ter vervanging van de aftredende heeren J. H. de Groot, 


t 


SAAT ALGEMEENE VERGADERING. 


Niemann en van Limburg Stiram, van welke alleen de eerste volgens 
art. S van het Reglement verkiesbaar is. 

De leden van der Toorn en Schmeltz worden aitgenoodigd, als ; 
stemopnemers werkzaam te zijn. 

De uitslag is. dat met groote meerderheid worden gekozen de 
HH. J. H. de Groot, A L van Hasselt en Mr. C. Th. van Deventer. 

De Heer de Groot verklaart zich bereid, opnieuw in het bestaur 


zitting te nemen: aan de beide andere Heeren zal schriftelijk van 


de op hen gevallen keuze worden mededeeling gedaan. 


De Voorntter neht daarop het woord tot het aftredend bestaur- 
lid Niemann, hem namens het bestuur en de leden dank betuigende 
voor alles was hij gedurende eene lange reeks van jaren voor het 


Instituut heeft gedaan, en den wensch uitsprekende dat hij nog — 


geruimen tjd moee bezield blijven met denzelfden ver en lust 
voor de wetenschap, waarvan dan ongetwijfeld het Instituut de 
vrachten zal bijven plakken 

De heer Niemann zegt den Voorzitter dank. 


De Seeretarts leest de hijst der nieuwbenoemde leden. 
Niemand verder het woord verlangende wordt de vergadering 
gesloten. 


PALEMBANG EN BANKA 


IN 


1816—18 20. 


DOOR 


P. H. VAN DER KEMP. 


Nog moet hij, die zich in een ongelijkaardig gewest 
bevindt, zich tot hoofd of verdediger opwerpen der minder 
machtige naburen, de machtigen trachten te verzwakken, 
en vooral oppassen, dat er geen vreemdeling, even machtig 
als hij, inkome; want er zal steeds een vreemde ingeroepen 
worden door ontevreden ingezetenen, òf uit eerzucht, òf 


uit vrees. 
NICOLAAS MACHIAVELLI. De Vorst. 


L'apparence que nos actes dessinent de nous dans l'ima- 
gination des autres est si mensongere! Les connaissent-ils 
jamais exactement, ces actes, et, sils lex connaissent, 
sont-ils capables d'en déméler les obscures racines? Leur 
disons-nous la parole que nous nous pronongons à nous- 
mémes, la tragedie secrete de nos espérances et de nos 
mistres, les palpitations de notre personnalité blessée et 
de notre ideal mutile ? 


Patt Bovrcet. Sensations d'Italie (1881). 


| 


VOORREDE. 


Toen de heer M. L. van Deventer zijn „Nederlandsch gezag over 
Java en onderhoorigheden (1811—1820)” in 1891 deed verschijnen, 
bestonden er onderscheidene werken, waarin de Palembangsche 
geschiedenis 1816—1820 op min of meer breede wijze behandeld 
was geworden. Het kon uit dien hoofde geen bezwaar hebben, 
dat bij de veelheid van zaken, die in zulk een werk, wil het vol- 
ledig zijn, behooren aangewezen te worden, de schrijver, onder 
de noodige verwijzingen, zich slechts tot enkele mededeelingen 
bepaalde, Ik heb dus, ook al ontbreekt eene behoorlijke literatuur- 
opgave, tegen het weinige wat wij op bl. CXC vv. er over lezen, 
geen bezwaar, wat betreft de quantiteit; doch dat de lezer daar- 
mede niet op de hoogte komt van de Badroedin-Achmad twisten, 
waaronder van Nederlandsche zijde op betreurenswaardige wijze 
werd gestookt, toonen de in de noten b bl. 847, a bl. 371 
en a bl. 379 door mij aangehaalde zinsneden aan. 

Goed is het „Verhaal van den Palembangschen oorlog van 1819— 
1821” door den kapitein A. Meis, in De Militaire Spectator van 
1842, dl. X, bl. 112 vv. Hij heeft geput uit de bronnen zelf. 
Ik heb intusschen het groote nut ingezien om mij ook met de 
archiefstukken bekend te maken, al ware het slechts, wijl ik daardoor 
in de gelegenheid werd gesteld tot het brengen der gebeurtenissen 
onder een eigen licht. Aan den lezer moet ik het overlaten, te 
beoordeelen in hoever de geschiedbeschrijving daardoor heeft ge- 
wonnen, de indrukken levendiger zijn geworden. Noch de Banka- 
Kotta-expeditie, noch de Palembang-Wolterbeek-expeditie werd 
m. i. beschreven op eene wijze, die eene hernieuwde uiteenzetting 
als eene ondankbare taak deed beschouwen, terwijl die expeditiën 
overigens voor den lezer te minder aantrekkelijk mochten schijnen , 
omdat de eene van slechts plaatselijken aard was, en de andere 
in de schaduw is gesteld door de daarop volgende expeditie van 
generaal De Kock. — 

De welwillendheid bij de raadpleging van stukken enz. ondervon- 
den van het ministerie van Koloniën en van 's Rijks archief maakte 


IV VOORREDE. 


mij den arbeid, gelijk altijd, zóo gemakkelijk, dat ik niet nalaten 
kan, dit in erkentelijkheid hier te gedenken. — 

Ook nu weder heb ik van enkele stukken gebruik gemaakt, 
die door Mr. Roosegaarde Bisschop uit het London Office werden 
getrokken: B. — 

In deel LI (1900) bl. 1 der Bijdragen verscheen mijne Malakka- 
Riouw-verhandeling, welke ik onder de letters M.-R. dikwerf zal 
aanhalen. Ken belangstellend lezer vestigde mijne aandacht op de 
verschrijving daarin, die ik in de noot b bl. 482 van de hierbij 
aangeboden verhandeling heb verbeterd. Ik maakte van de op 
merking gebruik om mededeeling te verzoeken van andere beden- 
kingen, die mochten bestaan, al waren het ook geene fouten. 
Mij zijn toen nog de volgende aanteekeningen op de Malakka 
Riouw-verhandeling geworden, die ik gaarne hier met mijne be- 
antwoording teruggeef, omdat de bedenkingen ook bij andere 
lezers kunnen rijzen. 

le. Op bl. 30 M.R. wordt er aan herinnerd , dat schout-bij-nacht 
Wolterbeek bij zijn roeitocht om het eiland Mars bevond, dat er 
„nogal wat te verbranden en te vernielen zoude zijn”. Hierop 
schrijft mijn interpellant : 


Het komt mij voor dat W. dit schrijft, omdat de mogelijkheid 
van een militair optreden hem voor oogen stond; niet echter, 
dat hij met verbranden en vernielen dreigen gaat. Trouwens, 
uit niets blijkt, dat hij de inlandsche autoriteiten dit dreigement 
heeft voorgehouden. Toch schrijft U op bl. 40: «en dreigden 
we heel wat te vernielen (U cursiveert), indien men ons niet gaf wat 
gevraagd werd». Hebt U nu bewijzen, dat W. gedreigd heeft 
met «vernielen»? Anders komt mij Uwe opmerking niet geheel 
billijk voor. 


Ik heb dit dreigen willen gebruiken op de wijze als men zegt, 
dat er een onweer dreigt, zonder dus daarbij aan eene bedreiging 
te denken. [let feit is, dunkt me, niet weg te nemen, dat we 
tot het vernielen zouden zijn overgegaan, indien het inland- 
sche bestuur in onze vorderingen niet trad; trouwens desnoods, 
geweld te gebruiken, lag in Wolterbeek’s opdracht : zie Buyskes' 
schrijven op bl. 3 M.R. Men zie ook den brief van den schout-bij- 
nacht hierna bijl. 20. Onze eischen nu bepaalden zich niet tot een 
in zekeren zin belangeloos vriendschapsverbond, dat slechts de 
strekking had om Fugelsche nederzettingen te weren en den handel 
tegen zeeroof te beschermen, doch greep diep in de onaf hankelijk- 


VOORREDE. Vv 


heid van het land, waaraan door ons financieele lasten werden 
opgelegd. Het vorstenbestuur gaf ten slotte toe; doch enkel omdat 
we daar lagen met eene militaire macht, die alles dreigde te ver- 
nielen. Al werd dat niet gezegd, gevoeld werd het door de weder- 
partij en dat ze juist gevoelde, bewijst W's geheime gedachte. 


2°. Is beslist juist, wat U op blz. 40 zegt: «Riouw was reeds 
lang onafhankelijk; we hadden er rechtens niets meer mede 
uit te staane? Is onze houding van 1795 wel zóó gemakkelijk 
met een enkel woord te omschrijven ? 


Ik meen deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Naar 
mijne opvatting had ons beroep op het tractaat van 1795 geen 
zin meer, in zoover wij daaraan rechten wilden ontleenen tegenover 
het Riouwbestnur. Het contract kon ons dienen tegenover Brit- 
sche aanspraken, in zoover, dat het bewees dat daar onze sfeer 
van werkzaamheid was geweest, en het tractaat van 1814 het 
herstel ervan beoogde, maar de band met Riouw zelf was ver- 
broken geworden, doordien we er geen gezag meer uitoefenden en 
verder door onze finale verdwijning als zelfstandige natie, waardoor 
ook iedere opzegging van het tractaat van 1795 overbodig, ja 
onmogelijk, werd. Ik geef gaarne toe, dat het verstandig is derge- 
lijke zaken van koloniaal recht maar niet al te zeer uit te pluizen; 
ik wensch dit althans niet te doen. Waar wij echter zoo zwak in 
onze rechten stonden, ware het m.i. beter geweest, dat wij er niet 
zoo onbehouwen als eischende meesters waren teruggekomen. 

8e. Op bl. 46 M. R. schreef ik, dat de gouverneur van Malakka 
dd. 9 October i819 een brief aan Wolterbeek had gericht »waarin 
hij op den onveiligen staat van Linga's bestuur wees, en zoo 
mogelijk om troepen verzocht”. lk verwees hiervoor naar den brief 
zelf, opgenomen als bijl. 11 , waarin (zie op bl. 93 M. R.), Thyssen o. a. 
schrijft: „Indien het detachement kan worde gemist, zoude hetzelve 
van deeze gelegenheid kunne gebruik maken over te koomen, dan 
beroofd u niet van troepen, wij zullen het hier wel met de burgers 
schikken.” — Gevraagd is geworden of mijne mededeeling wel geheel 
gedekt wordt door de aanhaling uit Thyssen’s brief. 

Met den ouveiligen staat van Linga's bestuur, dacht ik aan 
Thyssen’s hoop op de uitroeiing van zhet roofnest van Linga”. 
De toezending van zoo mogelijk troepen verzocht hij voor Malakka. 
Dat hij het daar wel met de burgers zou schikken, maakte die toe- 
zending niet minder wenschelijk, omdat zulk een beroep op de 
bargerij natuurlijk slechts in den hoogsten nood wordt gedaan. 


VOOELEDL. 


yp tlt Mob. vet Ze medegenerit. Aan Pae aloemeeme foul uns 


Te > ae 


Lit Ge SCHETEN VEEILE®L Dj LOL vernatn van den Boegtes-opstand. 
zet BA Nen EeQer VLET. waar, net geveurde behoorde te worden 
Erik. Lot coeur. ast de Boeries feitelijk reeds in 
“lL SRT Val umer verze: waren. Wal echter Netscher op bi 
C2 VEL EL Were Te? Ly. wna: enz ttbrjfi: „De goede verstand- 
VULE tiel act kering en het Europeesche gezag wx 
mn Ter det En ar Boegies verbroken. en het vertrek van 
eren vor Laar Loums was oi revoe ran acne sloemoene unterredcahed 
Ter ie MALDEERI+ Tercinierise~ — wordt mij gevraagd of ik dan 
Wel Zee as Set zeeroker van scene -algemeene fout * 

cle, KWR omy otocr. ist ik me wel aldos mocht uitdrukken, 
piet Dooren Tog iets anders is dan werzef, en het juist op 
ze zier var ist verzet sstkwam. zoo, dat de gouverneur om 
Tl TAZE vermo i. — 

Gaerne Zerzan. Ck Lier min dank voor de opmerkingen. die ik 
ek voor het verro.z ten zeerste ov prijs blijf stellen. — 

“re lester Terseresen verhandeling «Hafler Atpeh-crercenk:aut 
eee US1TH™ Gi. LI. 72. 158 vr. heb ik evenzeer eenige malen in het 
hierdS aaug-boden suk iu herinnering gebracht. Van een ander 
“cangstelend lezer macht ik ook over die bijdrage een brief 
ctivacgen. Mitre sscdscnt vestigende op eene storende fout 

taarin, weke ix za in de noot a bl. 503 heb verbeterd, schreef 

ZUG. wit veg Zei v.zenie. in aansluiting van de slotbeschonwinger 
ier Atteh-vernszdcirz en net op bl. 212 aldaar in herinnering 
weurwht tractsat van isil: 


IK He. zn eeeaent. dat eene eerlijke uitlegging van het 
UI heat herr . Enzeiand de verplichting oplegt. niet alleen 
Uli ERN Van ine vertu zen tegen de uitbreiding van ons gezag 


Us Biet ook van Doiittese bemoeiingen met Sumatra. Toch ken 
Eeastand gic. van aïlerlei bemoeiingen niet weerhouden, als: 
ie. Nauwelsks stund onze scheepraartregeling van 1802 of 1803 
mn het Staatsilad of .onze machtige nabuur en natuurlijke 
bondgeneet bracht daartegen langs diplomatieken weg zijne 
betweter in. bewerende. dat zoodanige regeling, die de Brit- 
sche schepen vererloofde, op slechts enkele plaatsen aan de kust 
‘alide! te drijven. in strijd was met de tractaten van 1824 en 1871. 
Tydens de eerste Atjehsche expeditie in 1873 en de tweede 
vost zend het naar de reede van Groot-Atjeh een oorlogs- 
sip uit Singapore: in 1873 de gunboat Hornet, in 1874 H. M. 
fuess, commandant Woolcombe. 


VOORREDF. VII 


3°. Met de Niseroquaestie in 1883 en 1884 zond het weer 
een oorlogsschip uit Singapore met den ons zeer onsympathieken 
heer Maxwell naar de reede van Olehleh en Tenom, die o. m. 
wist te bewerken (waarvoor hij in 1887 met het 50-jarig dienst- 
jubileum van Victoria baronet werd) dat Nederland aan Engeland 
beloofde, dat de kust van Tenom alleen by derzet of opstand van 
den Radja tegen ons gezag voor den handel gesloten of geblok- 
keerd mocht worden, tengevolge waarvan wij gedwongen werden, 
Tenom op te nemen bij de plaatsen, die in bovengenoemde scheep- 
vaartregeling voor den algemeenen handel zijn opengesteld. 

Vergelijk eens wat Engeland ons leverde bij de Niseroquaestie 
in 1883 en 1884 met hetgeen op pag. 181 uwer verhandeling 
wordt vermeld (bl. 23 van den overdruk), dat de Gouverneur 
van Pinang, Philips, ernstige bezwaren had in 1821 om den 
Kapitein ter zee Lucas van onze Marine met zijn of een ander 
Nederlandsch oorlogsschip naar Telok Semawei te laten gaan om > 
te trachten, een gedeelte der wederspannige equipage van ons 
vorlogsschip Wilhelmina machtig te worden! 

Wat Engeland’s bemoeizucht ten aanzien van Atjeh betreft, 
wijs ik verder nog op: de meetings, die tusschen 1874 en 1889 
te Pinang werden belegd en op de interpellatie van den Brit- 
schen Minister van Koloniën betreffende Atjeh in het Lager 
Huis op 30 Mei 1893. 

Die bemoeizucht was een gevolg van de zeer eigenaardige 
positie, die Pinang op handels-, scheepvaart- en finantieel gebied 
tegenover Atjeh inneemt. Het heette altijd, dat de langdurige 
oorlog (de blokkade en de sluiting der kust) den handel van 
Pinang benadeelde. - 

Wij hebben tot dusver niets gedaan om den invloed van 
Pinang, die ook van politieken aard is, te neutraliseeren ; toch 
niet, wil ik hopen, omdat wij — Poeloeh Weh exploiteerende 
— bang zijn voor de wraak van onzen «machtigen nabuur en 
natuurlijken bondgenoots. .. ? — 


Ten slotte vestig ik de aandacht op eenige feilen in de volgende 
bladzijden. 

Op bl. 846 regel 3 v. b. staat wrediculus meer” m.z. ridiculus 
mus (a). 

Op bl. 359 laatste regel het en weg. 

Op bl. 360 v. b. r. 3 bestuat m. z. kentert: r. 5 het m. z. dit; 


(a) Uit ,parturiunt montes nascetur ridiculus mus”: „de bergen zu en 
baren, een belachelijk muisje zal geboren worden”. 


XVIL. 


INHOUDSOPGAVE. 


. De sultans Badroedin en Achmad onder het fngelsel 


tusschenbestuur . 


. Resident Heijnis: 10 September 1816—13 Juni 1817 
. H. W. Muntinghe: 


eene persoonsbeschrijving. 


Commissaris R. Coop & Groen: Juni 1817—April 
1818, en het bestuurshoofd Mr. A P. Smissaert. 


. Zending naar Palembang van demang Osman in April 


1818 en kennismaking met radja Akil . 


. Muntinghe’s „Verdeel en Heersch” te Palembang: 


Juni 1818. 


- De Salmond-inval: Juli 1818 . . 
. Raffles’ houding: Juli—September 1818. 
- Muntinghe’s eerste tocht heen en terug in de 


bovenlanden tot Moeara Bliti: 18 Juli 1818—16 


Augustus d. a. v. 


. Muntinghe te Palembang van 16 ‘Augustus 1818 tot 


30 November d. a. v. 


. De tweede inval der Engelschen en hunne vestiging 


den 26" November 1818 te Moeara Blitie . 


. Muntinghe’s militaire voorbereiding tot zijn tweeden 


tocht naar de binnenlanden . 


. Muntinghe’s tweede opvaart naar Moeara Bhitie: 30 


November—aanvang Januari 1819. 


. Muntinghe’s verblijf te Moeara Blitie : aanvang Januari 


1819 tot 19 Maart d.a.v. 


. Muntinghe’s terugtocht naar Palembang door de op- 


gestane Maleiers: 19 Maart 1819—20 Mei d. a. v. 


. De vernietiging van ons gezag: 20 Mei 1819—19 


Juni d. a. v. 


De Nederlandsche blokkade ‘onder Bagel veg op 
den 10° Juli 1819. oe 


XXII. 
XXTIL. 
XXIV. 

XXV. 
XXVI. 

XXVII. 


XXVIII. 


NNIM, 


NNN. 
XXXL. 


. De Semarangsche reis van gouv.-gen. 


INHOUDSOPGAVE. 


. Schout-bij-nacht Wolterbeek : eene persoonsbeschrij- 


ving. woe ee 
Van der 
Capellen en Muntinghe’ adviezen: Juli 1819 . 


. De voorbereiding der Wolterbeek-expeditie en ge- 


schillen met Engelsche opnemingsvaartnigen 
Augustus 1819 


. Banka’s toestand bij aankomst van schout- bij- nacht 


Wolterbeek dd. 29 Augustus 1819. 


Wolterbeek’s „Oorlogvoeren is niets”, naar aan- 
leiding der Banka-Kota-expeditie : 17 September— 
aanvang October 1819. . 

Wolterbeek’s bezorgdheid op de reis van Muntok 


tot over de bank in de Moesie: 16 September—S 
October 1819 


Proclamatién van Wolterbeek en n Muntinghe aa. 1 
en 13 October 1819 tegen Badroedin. De houding 
van den sultan 


De verdere opvaart door het nauw van Selat Nama: 
9— 20 October 1819 . 


De vslag” bij Gombora: 21 Oetober 1819. 


De terugtocht naar den mond der Moesie en her- 
nieuwde correspondentie met sultan Badroedin: 
22 October—15 November 1819 


Banka in volslagen opstand. Dood van resident 
Smissaert. Terugroeping van commissaris Mun- 
tinghe. November—December 1819 

Laatste onderhandelingen met sultan Badroedin en 
Britsch genoegen over het dreigend verlies van 
de gansche ~west’’ van den Archipel: Januari— 
April 1820. 2 . 

Wolterbeek’s oordeel over Muntinghe 

Nabetrachtingen van en over Wolterbeek , betrek- 
kelijk de expeditie . 


527 


otd 


55% 


568 


588 


590 


596 


603 


618 


628 
637 


647 


14 


15 


16 
17 
18 


19 


20 
21 


22 


23 


BIJLAGEN. 


Daendels’ karakteristieke brief aan sultan Badroedin . 


Sultan Badroedin’s brief dd. 12 Maart 1816 aan Com- 
inissarissen-Generaal . . eee ee ee 


Sultan Achmad’s brief aan hen . 


Het besluit dd. 18 Juni 1817 ten aanzien van 1 resident 
Heynis 


Siddons’ brief dd. 24 December 1816 aan onze regeering 


Particulier schrijven dd. 12 Maart 1818 van Mr. A. P. 
Smissaert aan Mr. H. J. van de Graaff . 


Raffles’ brief dd. 24 Juni 1818 aan onzen landvoogd. 
Uit Muntinghe’s rapport dd. 11 Juli 1818 . 


Het slot van Mantinghe's brief dd. 10 Juli 1818 aan 
Raffles 


Brief van Commissarissen-Generaal dd. 8 Augusta 1818 
aan Raffles . 


Raffles’ brief dd. 5 Augustus 1818 aan 1 Muntinghe 
Het antwoord van Muntinghe 


Extract uit Raffles’ brief dd. 1 September 1818 aan 
Commissarissen-Generaal . 


Muntinghe's particulier schrijven dd. 19 November 1818 
aan Com. Gen. Elout 


De laatste brief van Commissarissen- Generaal aan den 
gouverneur-generaal van Bengalen 


Het Muntinghe-plakkaat van 1 September 1818 

Muntinghe’s ~Oppergerecht” te Palembang . . 

Het gouvernementsbesluit dd. 10 Januari 1819 ten aan- 
zien van Muntinghe’s verrichtingen . 

De instructie dd. 17 September 1818 voor Goossen’s 
expeditie naar Moeara Blitie . 

Wolterbeek’s brief dd. 8 December 1818 aan n Muntinghe 

Correspondentie in 1817 tusschen den sultan van Sambas 
en den resident van Semarang . 

Benoeming dd. 9 Juni 1818 van Van Boeckholz als 
commissaris voor Borneo’s Westkust, zoomede diens 
instructie dd. 19 Juni d.a. v. . . 

Besluit dd. 10 November 1818, houdende de terugroeping 
van Van Boeckholz . . 


Bl. 
659 


661 
663 


664 
665 


666 
673 
673 


674 


678 
684 
685 


688 


688 


693 
693 
698 


699 


700 
702 


704 


705 


709 


36 


ww 


37 


3! 


JC 


39 


40 


4 


— 


BIJLAGEN. 


Brief dd. 24 December 1818 van Muntinghe aan luitenant 
Haslam, om hem naar Benkoelen te doen terugtrekken 


5 Idem dd. 25 December 1818. . . .. . .. 


Idem dd. 29 December 1818. 

Raffles’ verdediging dd. 31 December 1819 bi de regeering 
te Calcutta over het gebeurde in December 1818 . . 

Lewis’ brief 30 December 1515 aan Muntinghe over het 
standhouden der Benkoeleesche macht in het Palem- 
hangsche . . - ee 

Muntinghe’s antwoord du. 31 “December 1818 see 

Het opmerkelijke contract aan de Klingie dd. 31 December 
1818 gesloten tusschen Muntinghe en Lewis over de 
ontruiming van het Palembangsche door de Engelschen 

Muntinghe’s woest hesluit dd. 20 Mei 1819 tegen sultan 
Badroedin 

Muntinghes lastgeving dd. 93 Juni 1819 aan kolonel Bakker 
tot blokkeering van de Palembangsche rivieren . . 

Muntinghe’s belangrijk advies dd. 3) Juli 1819 over de 
uitrusting van de Wolterbeek-expeditie tegen Palembang 

Muntinghe's advies dd. 3 Augustus 1819 over de ver- 
vanging van sultan Badroedin. 


5 Het voorstel dd. 26 Januari 1819 van ‘de firma Deans 


Scott en C°. tot het in het leven roepen van eene ge- 
regelde stoomvaartlijn op Java's noordkust en het advies 
dd. 29 Mei d.a.v. van schout-bij-nacht Wolterbeek 

Brief dd. 20 Mei 1827 van de firma Thompson, Roberts en Ce 
aan het gouvernement van Prins of Wales tot verkoop 
van de stoomboot “Van der Capellen” . 

De vreemde proclamatie dd. 13 October 1819 van Wol- 
terbeek en Muntinghe aan het Palembangsche volk 
Beschuldigingen in September 1819 bij Raffles aangebracht 
tegen Muntinghe door sultan Badroedien en twee 

pangerans 

Procesverbaal van de beraadslagingen ad. 27 October 1819 
door Wolterbeek met zijne hoofdofficieren gehouden 
over het al dan niet voortzetten der expeditie . 

Advies van Muntinghe dd. 13 November 1819 over Palem- 
bang, de Lampongs en Banka aan schout-bij-nacht 
Wolterbeek . 

Brief dd. 5 Mei 1820 van den heer Van der Capellen 
aan Wolterbeek over het beleid der expeditie en het 
commandement der volgende expeditie . Lo 


756 


763 


2 
ae ee 


I. 


De sultans Badroedin en Achmad onder het Engelsch 
| tusschenbestuur. 


Reeds in 1620 was er van wege de Nederlandsche Oost-Indische 
Compagnie een Koopman te Palembang gevestigd; in 1640 werd 
het eerste contract met den vorst gesloten, die toen den titel van 
pangeran (eigenlijk pengehran) voerde. Ons werd toegestaan een 
gedong of wachthuis op te richten en dit te wapenen. In 1642 kwam 
een nieuw contract tot stand, waarbij uitsluitend aan de inlanders 
en de Compagnie de uitvoer van peper werd toegestaan. Derge- 
lijke vriendschap is echter nooit van langen duur gebleken. In 
1658 werden een paar Compagnie's jachten in de Palembang- 
rivier overvallen; commandeur Jan van der Laan ging toen den 
vriend „straffen’. Eene verbintenis van 1662 volgde. Onder andere 
voordeelen verkregen we het recht, een fvrt op te richten, aan 
den rechteroever der rivier van Palembang, waar de soengi Aawer 
uitmondt, schuins tegenover ’s vorsten kraton op den anderen 
oever. (a) 

Allengs werd de Lodjie Blanda met haar omgeving een betrekkelijk 
aangenaam oord. Rondom het fortje legde men vele tuinen aan; 
daar vond men bloemen en vruchtboomen van allerlei aard. Zoowel 
de resident als de militaire commandant en verscheidene ambtenaren , 
waren bezitters van den grond, die door den sultan in vruchtgebruik 
was afgestaan. ° 

In 1804 overleed sultan Mohammed Bahaoedin. Zonder eenigerlei 
rustverstoring, — berichtte de Indische regeering naar Neder- 
land — werd hij opgevolgd door zijn zoon Machmoed Badar Oedim 


(a) Een zeer goed boekje is W. L. de Sturler's „Bijdrage tot de kennis en 
rigtige beoordeeling van den zedelijken, maatschappelijken en staatkundigen toestand 
van het Palembangsche gebied” (1855). — Belangrijk zijn ook de „Schetsen van 
Palembang” op bl. 281 v.v. van het Tijdschr. v. Ned. Indië 5 jaarg. (1846), 
$8° dl., met op bl. 375 eene Naamlijst der bekende Palembangsche vorsten, op bl. 
827 eene beschrijving van De moord der Hollandera in 1511; enz. 

Ge Volgr. VII. 22 


332 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


De mededeelingen van onderscheidenen aard samenvattende, krigt 
men den indruk, dat de nieuwe vorst, wiens naam wij Badroedin 
zullen schrijven, in zijn soort een persoon van beteekenis moet 
geweest zijn. Ken krachtvol bestuurder; schrander; dapper: goed 
krijgskundige; voorkomend, als hij wilde; werkzaam: met een 
hoog gevoel van waardigheid, dat zelfs ‘n Van der Capellen 
trof, toen deze hem in 1824 op eene reis door de Molukken 
ontmoette: geenszins onbeschaafd, zelfs in de oorlogen met ons 
de vormen wetende te bewaren; — toonde deze man waarlijk 
vorstelijke eigenschappen (a). Wat de feiten zijn geweest, die 
resident A. G. Palm dd. 6 Maart 1805 naar Batavia deden 
schrijven, dat Badroedin onderhevig was aau vlagen van krank- 
zinnigheid, weet ik niet (6); hiervan is in de latere jaren, dat we 
met hem te doen kregen, nooit iets gebleken: wèl schijnt hij, als 
een goed inlander, zijne driften niet altijd te hebben beheerscht, 
geen mensch ontzien te hebben, wanneer men zijn streven in den 
weg durfde staan. 

Hoe ook, teder vorst van eenige beteekenis, zou zich slechts 
dan gelaten bij een toestand kunnen nederleggen, waarbij alle 
voordeelen aan de tegenpartij kwamen, alle plichten het eigen land 
ten deel vielen, wanneer strijd daartegen nutteloos zou blijken; 
doch met de verachtering van onze macht in den overgang van 
de 18° op de 19° eeuw scheen eene afschudding van het vreemde 
juk lang zoo onmogelijk niet meer. Badroedin begon zich dus 
te roeren, doch hij tornde op tegen een gouverneur, die, met 
het bloed en de opvoeding van een Maleier, een monster zou 
geweest zijn, waarbij de Palembangsche sultan een schoothondje 


mocht lijken, tegen Herman Willem Daendels. — Probeer het 
niet, beet de maarschalk hem in een brief van 1810 toe, of ik 
zal je weten te krijgen (c). — En de eene tijger kroop voor 


den anderen in zijn hol terug. Dat duurde echter niet lang. In 
de Straits, vlak er bij, zat een heerschzuchtige, jonge Engelsch- 


(a) „A genteel person, well-made, and a good countenance”, „verv prepos- 
sessing manners”: bl. £ van het hierna te noemen pamflet-Court. — „Een zeer 
goed voorkomen, geheel verschillende van dat zijns broeders”. Dagboek van 
Van der Capellen in het Tijdschrift van Ned.-Indië 17° jaarg. (1855), dl. II 
bl. 313. -- „Zeer ingetogen”, „ernstig”, „geestkracht en beleid”, „schrander: 
De Sturler bl. 30, 77: enz. enz. 

(6) Manuseript-De Sturler, Verz. van het Instituut. 

(er Zie den brief in bijl. 1; uit Verz.—De Sturler. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 383 


man, gereed om mede de Hollandsche kolonién te bespringen. Die 
sarde den vorst op met zijne herhaalde brieven: Werp de ellende- 
lingen je land uit, gooi ze er heelemaal uit! Het was om den 
warmbloedigen Maleier dol te maken. En toen nu het laatste uur 
voor de Nederlandsch-Fransche heerschers bij Meester-Cornelis dd. 
26 Augustus 1811 was geslagen, toen begreep Badroedin dat het 
ook zijn tijd werd om den laatsten slag te slaan, zonder dat de nieuwe: 
Engelsche vrienden hem zouden komen helpen — Allah mocht hem 
er verder voor bewaren — en hij joeg de zwakke bezetting met de 
Europeesche burgerij over het mes en in de schoone Soensang, 
de rivier van Palembang. 

Het was eene gemeene, nutteloos wreedaardige daad, die woord 
op den 14" September 1811 (a). De wereld zal het niet meer ver- 
tellen, hoe Badroedin er toe gekomen is: hij had immers evengoed 
de menschen fatsoenlijk naar huis kunnen zenden. *t Zou ook 
politiek geweest zijn, en hij was knap genoeg om dat dan toch te 
begrijpen. Het eenige wat men er nu van zeggen kan, is, dat 
Oostersche alleenheerschers op verre na niet almachtig zijn. Zij 
hebben hunne omgeving te ontzien, hare hartstochten toe te 
geven; tucht ontbreekt mede, wanneer eenmaal de furiën zijn los- 
gelaten. Wie weet ook, welke van geslacht op geslacht overgaande 
redenen van helsche verbittering bestonden, die men nu eens in 
het bloed van onschuldige, weerlooze menschen op beestachtige 
wijze wilde koelen! Doch zeker is het, dat nooit, nooit, nooit, 
eene Nederlandsche regeering deze bloedschuld van den uitslui- 
tend verantwoordelijken vorst had mogen vergeven, door hem 
na zijne afzetting door het Engelsch bestuur op nieuw ten troon 
te verheffen. Men kon voor de schuld van alle individuën de 
oogen na jaren sluiten; ook hem laten, waar hij nu eenmaal 
rustig zou gevonden worden; maar dezen moordenaar weder als 
sultan te herstellen, het is een smet op het regeeringsbeleid, 
dat eerlang vooral in handen zou rusten van commissaris-generaal 
Elout (2). 

Die zich echter wel het minst deze zaak behoefde aan te trekken, 


(a) Men leze Gillespey’s rapport aan Raffles in de Jara-Gazette van 13 Juni 
1812. — Dan J. C. Baud's bekend artikel in dit tijdschrift, dl. [ (1853). 

(ob) „De zorgen van het dagelijksch beheer en de bemoeienissen van het 
gezag, den Gouverneur-Generaal Van der Capellen toebetrouwd , verslonden 
een groot deel van zijn tijd.” Mijer’s Baud bl. oS. 


336 PALEMBANG EN BAXKA IN 1516—1‘20 


ook Gillespey met Balgrave zijne bekende heschuldigingen tegen 
Ratfles inbrengt. vindt men van die brievengeschiedeuis geene 
melding gemaakt, zoodat er ook toen geen oordeel over uitgesproken 
is door het bestuur der Oost-Indische Compagnie. 

Robinson’: opvolger was majoor W. AH. Court, schrijver van 
het doorlamme in 192L tegen ons verschenen pamtiet: »Evje- 
aitiyn cf the pelativas of the British Government with the Sultavs 
wind state © fF Palemiuns; doeh onze herstelling van Badroedin 
was dan ook eene ontzettend karakterlooze daad, die wel nood- 
lottige gevolgen na zich slepen moest. De Nemesis liet zich niet 
wachten ! 

Intusschen was ook de Engelsch-Bataviasche regeering niet zoo 
streug geweest. als eigenlijk wel behoorde. Badroedin liet men 
namelijk nu ais rustend burger te Palembang wonen: een tijger, 
notabene, die men vrij als een poes liet rondloopen! Men kreeg 
daardoor twee holen van ongerechtigheid in plaats van één: ‘nD 
Aratun meeda, nevens den Su/tans kraton. De Kraton moeda was 
oorspronkelijk een op den linkeroever onder het Engelsche tusschen- 
bestuur gebouwd fort, bestemd om de onder Badroedin tot de 
fundamenten toe vernielde Nederlandsche versterking op den rechter- 
aever te vervangen. We zouden er van hooren. Beide verblijven 
Jagen dus op den linkeroever der rivier: aan de overzijde was de 
Europeesche vestiging, missehien met een min of meer versterkt 
kampement. doch in ieder geval zonder fort. (a) 


The st Rt stellen niet ielder de toestanden en bestemming der 


reke els in et ip’ tp de letschriving der gebeurtentssen mist daardoor 
metns Velie dour buielpsiherd. In her hieronder te noemen boekje van Bruining 
sae at NL AR dar ingevulge Gilespey’s contract er een fort gebouwd 


Wer doin tlaats van de veurgemelde vastigheid op den grond der vermelde 
Nederlandsche tacterh, vene andere aan de overzijde der rivier nevens het paleis”, 
Waart het Palembangsehe bewind beter dan uit het vorige kon worden in 
het vor gebervden. „Dit vorize”, dus het fort der Nederlandsche factorij op 
den reektervever, werd aan den destijds afgezetten Badroedin geschonken. 
Hee ken eclter „de afstand van dat duszenoemde oude fort aan den Ex-sultan” 
bh 3E plaats hebben. terwijl het door dezen in 1$11 zóó vernield was „dat 
men setts de tondamenten operoer en wegvoerde” (bl. 15)? — Vit bl © 
Jeu bleken, dut het ree ve Engelsche sort op den linkeroever) oorspronkelijk 
Was her paler van den Peaveran Katoe, zijnde onder Badroedin’s bestier 
hens oudste veen: „waaronder men derhalve, tenzij wij ons grootelijks be- 
diesen. met anders te verstaan heeft, dan het te Palembang gemeenlijk 
mera verten heetende, deer de Engelschen tot een verblijf voor zich ingerigte, 
en Nervelgens ook deer de Nederlanders bezette, gewezene paleis van den 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 335 


voor den verjaagde, die den 13° Juli d.a.v. in zijne hoofdstad 
terugkwam. Volgens art. 5 moest Badroedin 400000 piasters (-t 1 
millioen gulden) als vergoeding voor de expeditie betalen. Dat 
voor die som zich Robinson had laten omkoopen, blijkt uit niets 
maar een Nederlandsch geschiedschrijver heeft het verhaald (a); 
toch niet, wil ik voor mijnheer Van Kampen hopen, om het slechte 
voorbeeld van een Engelsch geschiedschrijver te volgen, die den 
hierna op te treden commissaris Muntinghe klakkeloos ten laste 
heeft gelegd, dat ook hij zich, en wel door Badroedin, voor geld 
heeft laten vinden. Maar, omkoopen of niet, de ducatenvaatjes van 
den oude moesten bloeden, zoowel onder den eenen als onder den 
anderen meester. Van die zorg althans was Achmad bevrijd; de 
man was zoo arm als Job (4). 

Robinson-Badroedin hadden intusschen buiten de gevoelens der 
Bataviasche regeering gerekend. Deze wilde van het contract absoluut 
niets weten. Bene expeditie, die den 13" Augustus 1813 Palembang 
bereikte, zette andermaal den ouderen broeder af, den anderen weer 
op den troon en mijnheer Robinson kreeg zijn ontslag. Het was natuur- 
lijk voor den majoor onaangenaam, te meer wijl hij Badroedin zoo’n 
ergen moordenaar niet vond; immers de schavuit had hem de brieven 
laten zien, waarin Raffles zelf had aangeraden om de Hollanders 
uit te werpen; toen men dus de menschen in de rivier smeet, had 
de vorst slechts gedaan, wat verlangd was. Robinson liet het er 
dan ook niet bij, doch klaagde zijn luitenant-gouverneur formeel 
er voor aan te Calcutta en toen dat niet bij Raffles’ beschermheer, 
Lord Minto, hielp, zette hij zijne aanklacht bij de regeering 
te Londen voort (c). We hooren er verder niets meer van; als later 

(a) N. G. van Kampen: „Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa” bl. 548 
dl. ILI (1832). 

(b) „Deficient in wealth, with which his brother, the ex-sultan abounded. 
He had, therefore, no means to encourage attachment by the extension of 
largesses, his revenues being only sufficient for his family and the due 
support of the dignity of his station”. Court bl. 43. 

(c) Ik vond deze hijzonderheid vermeld in een brief van Commissarissen- 
Generaal dd. 9 October 1816. Sprekende over het zenden door Raffles van 
Gillespey naar Palembang om den moord van 1811 te wreken, leest men er in: 
„Dan dit gedrag van den Lt Gouverneur Raffles is niet door allen uit het- 
zelfde oogpunt beschouwd, noch even gunstiglijk beoordeeld, maar heeft hem 
zelfs een dadelijken aanval op den hals gehaald van een der residenten van 
Palembang, met name Robinson, die den heer Raffles bij het Gouvernement 
van Bengalen en daarna zelfs bij het Europeesche Gouvernement beschuldigd 


heeft, reeds vroeger een zeer laakbaar en dubbelzinnig gedrag, vóór den 
beganen moord gehouden te hebben.” Hierop volgt het verhaal der brieven. 


338 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


IT. 
Resident Heynis: 10 September 1816—13 Jani 181%. 


Op het einde van 1816 vond de verandering van Europeesche 
meesters plaats, die spoedig aan Achmad den troon zou kosten. 
Voor de overneming uit handen der Engelschen zoomede tot resi- 
dent van Palembang en onderhoorigheden hadden we aangewezen 
zekeren Klaas Ieynis. Wat dat voor een man eigenlijk is geweest, 
welk verleden hij had gehad, weet ik niet, evenmin op welken 
grond Commissarissen-Generaal dd. 9 October 1816 aan het 
Opperbestuur konden schrijven, dat hunne keuze voor gewestelijk 
bestuurshoofd aldaar, was gevallen op een man: »wiens bekwaam- 
heden en goede naam boven alle verdenking verheven zijn” (u). 
Nu, het bleek weldra een bijzonder slecht merk te wezen. Voor de 
nieuwe regeering was trouwens die personenquaestie eene lastige 
zaak. Het Engelsche tusschenbestuur had bij voorkeur landslieden 
voor de administratie gebruikt: de oude Compagnie’s dienaren 
waren in eene bedorven school gevormd; wat uit Holland werd 
medegebracht en nog aankwam, was te dikwerf bocht. De keuze 
bleek dus hoogst moeielijk: mijnheer Heynis haastte zich de regee- 
ring te toonen, dat ze met hare vertegenwoordigers voorzichtig 
moest zijn. 

Den 10" December 1516 vonden overgave en overneming plaats 
tusschen de residenten Court en Heynis te Muntok op Banka (u). 

Commissarissen-Generaal hadden toen reeds gelegenheid gehad 
met de verschillende manieren van de heeren Badroedin en Achinad 
kennis te maken. Nog voor de overneming van Java tot stand was 
gebracht, ja toen ter nauwernood Commissarissen-Generaal voet 
aan wal hadden gezet, waren gezanten van den tweemaal onttroonde 
te Batavia om de aangekomen excellentién te vertellen, hoe 
gelukkig Badroedin zich over de aanstaande regeeringswisseling 
gevoelde. Dat hij zijn hart moeilijk bedwong, kon o.a. hieruit 
blijken, dat de gezanten een brief voor de nieuwe meesters hadden 
medegekregen, gedagteekend 12 Maart 1516. terwijl C. C. G.G. 
eerst in April-Mei d.a.v. te Batavia kwamen! En in dien brief 


Opeattiager bl Seb: ov. Ob 


bh Zie breeder in Opvattingen bl, Wed veer am. SR vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1]820. 339 


riep Badroedin de hulp in van zijne.... wbroederlijke vrienden, de 
edele en trouwe Hollanders” ! (a) 

Wel verre van den schavuit dadelijk te kennen te geven waarop 
het stond, tenminste hem beleefd te toonen, dat we nooit met 
deze vriendschap gediend zouden zijn, sloegen C.C.G.G. reeds 
bij die eerste schrede den weg van toenadering heilloos in. Zij 
weigerden, ‘t is waar, eene samenkomst vóór de overneming van 
het bestuur op Java, die eerst in Augustus 1816 zou plaats vinden 
— „noch de staat van zaken, noch de tegenwoordigheid der Britsche 
autoriteiten gedoogde zulks’, berichtten zij in het aangehaald schrijven 
van 9 October 1816 — maar van ter zijde liet men de gezanten 
geruststellen over de indrukken, die de moordgeschiedenis van 
1811 had moeten achterlaten. Het was wel gauw! Badroedin’s 
zendelingen overhandigden natuurlijk ook Raffles’ bloedbrieven aan 
C. C. G. G., bij wijze van verontschuldiging, alsof daarin eene 


verontschuldiging lag. „Sommigen voegen daarbij" — schreef het 
driemanschap, dat maar al te gewillig naar het gepraat luis- 
terde — dat in waarheid niet zoo onmiddellijk de afgezette 


. sultan, maar de nu regeerende, die toen rijksbestierder was, de 
waarlijk schuldige man zou zijn, en is dit het geval, dan althans 
_ zou’ het hoog dwaas zijn” — meende men in verband met den 
door den luitenant-gouverneur Fendall gedanen eisch om de Palem- 
bangsche contracten te waarborgen (4), — vdat wij ons niet in 
alle opzichten vrij hielden en daar bij den afgezetten sultan nog 
het geldelijk vermogen, zonder physieke macht berust, bij den 
regeerenden, zoo het schijnt, die macht, uit gebrek aan dat ver- 
mogen, niet zeer wezenlijk is, zoo zal wellicht er een gunstig 
oogenblik kannen geboren worden, om beiden tot dien stand te 
brengen, waartoe de rechtvaardigheid en ons belang hen brengen 
mag en moet.” 

Er zijn menschen, die zulk eene behoefte hebben aan het drijven 
van politiek, dat de meest gewone administratieve zaken er door 
opgehouden, bedorven, verknoeid worden. Elout was ’n politicus 
in merg en been; slim zijn en van ter zijde smoezelen. De nieuwe 
regeering stond voor eene verbazend zware taak met zeer weinig 
hulpmiddelen. Inplaats van vooral onder die omstandigheden te 
doen, wat de hand onmiddellijk gaf te doen, stuurde men 





(a) Zie den brief in bijl. 2. 
(B) Opvattingen bl. 369—373; ov. 29—33. 


adt ee LT te Fe SJ A 

ee -— 1. (lustre ete Brel Oe STATS 
oe 

zeil CET eee OM Se ed It 


LI. mn Se Er sul CID Si. TTE 
en, Tr Oleg ere. Vall V- le Si EenEIK tamales 


ef OE zel HEL Ze Pr Cel amar ZS Ter 
nn LLL BT Ta le ver seer el. WO Ze Il ise 
Seer TEL EML ‘Hua — Hel ZET IT. Zas ie 
Zei OH eet es dae Sil — “Taal Wi MIIS Tet Wor 
Er OW TE Det mie ortie MEE ny le mul Bersecue reve 
ZIE Tes ZE Lar sh wim Wt, TVE WIST mie amr met: 
BET Lie weder men vee mer Zer m1 Peemiang. 
etek Ile Tg Ler Var ivemrerevaq. TI sen virmeck we- 
MAL Ver TUe lies “Aged ce Een. lr le Zezaaten Sovendien 
TEL SMDiimen? Hi ote Zetels ezine rouzen maken. noch 
ur Mi Oer meten oM Teal 1 ZENSmeut ce Helen. woor de 
VV: Deere OUTE. kk me Verzen <n Zedaan kregen, 
Vas Juve 27201 2E. he lat Sela fe Seschheid moeten 
eel of mil MPT Bete 2 wt acen. 11 wen ook het Brigsch 
Laren Wk ze zeen Geik wy namelijk 
Keren <.0uen zea. verum zoer Asimut de dabbele ver- 
MENE im Zl Teer ka cost 21 mansenappen te helpen. Die 
eat Piiremaed: November 1416 op! 
en de ies. Maar Ve: iedcedied Mem dan toch niet boos 
si ben sultan ce Viriet. Lp ment ain teuaz. waar het te vinden 


ZERE A 2 nM waa a5 


Tarin dt IDE Th Wei le 


de 


Resident Hesa:s was ius Vr. caderierd. men hijzelf den 16 
December ter mede van Falemiacz verseheen. Het begin het zich 
goed aangien Over waar ve i2 len Archipel terugkwamen, was, 
wil meu de rappertes Juger en usarssen gelooven, de vreugde 
byzonder grvet. Waaren i: inlanders zieh zoo blijde toonden over 
het weergtert, ts wiet Laniel;s, zenzij men de waarde van betamelijke 
beleenthenisvermen everwiatse 2. Ook Achmad toonde zich -zeer 
verheugd” over de cviaacs ze2ad hebbende bestuursverandering; 
vrengeer ment Ay verter ae vormen in acht. Daar het schip, 
waarmede omen den Let van Muntok was gezeild, niet zonder 
bewer ovet de oudiepten en door de nauwten der Soensang zou 
komen meenten de resident en Zijn gevolg in kleine vaartuigen 


ae vende ar vp bt ch isehrire dl NIX (1898) bl. 226 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 341 


overstappen ten einde de 12 Duitsche mijlen verwijderde hoofd- 
plaats te bereiken. Aanzienlijke grooten kwamen ons daarvoor 
afhalen als een broeder des sultans (Badroedin natuurlijk niet) en 
Achmad’s zoon, de kroonprins; de kanonnen juichten mede met 
21 schoten. De resident gaf een brief af, waarin hij den sultan - 
zijne komst mededeelde en verzocht om voor den volgenden ochtend 
het uur te bepalen, waarop hij een schrijven der regeering en 
eenige geschenken kon overhandigen. 

Alzoo had de openbare audientie op den 17" December 1816 
des morgens ten 10 ure plaats. De klerk Valckenaer droeg op een 
schenkblad statig het regeeringsstuk. Voor den vorst genaderd, 
nam Heynis deftig den brief er van af en bood dien den 
sultan aan; op dit historische oogenblik donderden andermaal 21 
schoten, nu uit onze stukken. Zulk een geur was bij het aanbieden 
van regeeringsbrieven te Palembang weliswaar geene gewoonte, 
rapporteerde den volgenden dag de resident naar Batavia, nochtans 
werd hiervan nu afgeweken vom het bijzondere der zaak en uit 
aanmerking der hooge missive”. De sultan hoorde de voorlezing 
staande aan en liet toen ook 21 schoten vallen. Hij scheen het 
gewicht er van zeer te gevoelen, rapporteerde de resident, die 
zich beijverd had om de beteekenis te verklaren. Ook deed Heynis, 
wat al onze commissarissen in dien tijd soms vrij kwasterig deden, 
en hetwelk tot spot bij de Engelsche spelbrekers aanleiding 
gaf, wel te verstaan breedelik uitweiden over het vermeerderd 
aanzien van het rijk der Nederlanden, over de groote hoedanig- 
heden, de bijzondere deugden en goedheden van onzen koning. 
Sultan Achmad zou onbeleefd geweest zijn, wanneer hij het niet 
met verbazing aanhoorde: het opsnijden maakte ook »zoo het scheen 
een diepen indruk”, betuigde de resident. Bij het afscheid nemen 
werd bepaald, dat den volgenden morgen ten 10 ure weder eene 
conferentie zou plaats vinden, doch van geheel vertrouwelijken aard. 

Het onderhoud op den 18" duurde drie uur. De resident oor- 
deelde het nu veene gepaste gelegenheid”, schreef hij, om .... 
over den vijf jaren te voren plaats gehad hebbenden moord te 
spreken ! Inderdaad enorm handig. Achmad was op dat punt zeker 
niet zuiver; aan zoo'n hof van Jan Vlegel, waar hijzelf eene eerste 
positie naast den sultan bekleedde, kon dat bezwaarlijk anders; 
hij zal ook wel geweten hebben, dat Badroedin over die mede- 
plichtigheid het noodige aan de nieuwe regeering had medegedeeld. 
Maar wat wilden we dan toch eigenlijk? Het Britsch bestuur was als 


340 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


noodeloos den boel in verwarring, offerde men, den kostbaren 
tijd aan rechtvaardigheids-buitenissigheden op, verspilde men zijne 
krachten aan zaken, die uitstel hadden kunnen lijden, verwaar- 
loosden we tijdelijk rechten, waarvan we onmiddellijk gebruik hadden 
kunnen en moeten maken. 

Ook sultan Achmad zond zijne gezanten. Een paar dagen vóór 
C.C.G.G. hun rapport van October schreven, waren ze in plechtig 
gehoor ontvangen geworden; rmaar’ — men ziet het, dat die 
Achmad in een boos blaadje stond — maar wij houden het voor 
zeker, dat zij met eene bepaalde zending bij de oud-Britsche regee- 
ring belast zijn". Dat kon ook wel, ‘twas echter zoo erg niet; 
want die oud-Britsche regeering voerde immers gezag in Palembang, 
hetwelk destijds nog niet was overgegeven. Uit een vormelijk oog- 
punt viel er dus niets tegen te zeggen, dat de gezanten bovendien 
hun compliment bij de feitelijke gezaghebbers gingen maken, noch 
dat zij er poogden om belangen in zekerheid te stellen, vóór de 
nieuwe meesters optraden. Wat ze wenschten en gedaan kregen, 
was bovendien evenmin erg, al had Fendall de kieschheid moeten 
hebben er zich niet mede in te laten, nu toch ook het Britsch . 
gezag in Palembang bij dagen was te tellen. Gelijk wij namelijk 
hiervoren konden lezen, bestond voor Achmad de dubbele ver- 
plichting om zijn broer aan rijst en manschappen te helpen. Die 
verplichting nu hief de luitenant-gouverneur in November 1816 op! 
"t Was niet netjes, maar we behoefden daarom dan toch niet boos 
op den sultan te worden; hij zocht zijn belang, waar het te vinden 
viel; zóó doen we allemaal. 

Resident Heynis was dus wèl onderlegd, toen hijzelf den 16° 
December ter reede van Palembaug verscheen. Het begiu liet zich 
goed aanzien. Overal waar we in den Archipel terugkwamen , was, 
wil men de rapporten onzer commissarissen gelooven, de vreugde 
bijzonder groot. Waarom die inlanders zich zoo blijde toonden over 
het weerzien, is niet duidelijk, tenzij men de waarde van betamelijke 
beleefdheidsvormen overschatte (a). Ook Achmad toonde zich „zeer 
verheugd” over de plaats gehad hebbende bestuursverandering ; 
evenzeer nam hij verder alle vormen in acht. Daar het schip, 
waarmede men den 14" van Muntok was gezeild, niet zonder 
bezwaar over de ondiepten en door de nauwten der Soensang zou 
kunnen, moesten de resident en zijn gevolg in kleine vaartuigen 


(a) Verg. Padangverhandeling in dit tijdschrift dl XLIX (1898) bl. 226: 


ov. 22. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 343 


had bestaan, mocht voortduren. Dit zou in de eerste plaats van 
hemzelf af hangen, antwoordde de resident, niet bijzonder vriendelijk ; 
vooral had sultan te bedenken van geene Kuropeanen, wie zij 
ook waren, buiten voorkennis van het bestuur, aan het hof toe 
te laten; evenzeer om met hen geene briefwisseling te houden en 
bij ontvangst van brieven ze terstond het bestuur af te geven, 
_ gelijk een en ander steeds de gewoonte was geweest. — Achmad 
beloofde gouden bergen met „de meest mogelijke blijken van 
hartelijkheid”, rapporteerde de resident; de daad bij het woord 
voegende, had hij aan den avond van dit particulier onderhoud 
eene proclamatie van majoor Court en een compromiteerenden 
brief van Raffles aan den resident gezonden. Wat dit voor een brief 
moet geweest zijn, weet ik niet; in ieder geval een uit de oude 
doos, en dus niet geschreven als luitenant-gouverneur van Benkoelen, 
daar Raffles eerst dd. 22 Maart 1818 uit Europa daar aankwam. 

Achmad’s houding scheen dus niets te wenschen over te laten. 
Wel werd Palembang op de meest ellendige wijze geregeerd ; zwermden 
des sultans hoofden in de binnenlanden tot eene verschrikkelijke 
plaag voor de bevolking, waarom vroeger een goed vorst het 
bezoeken door Palembangsche hoofden van de bovenlanden had 
verboden (2); wel ook stroopte en roofde men tot in Lampongs’ 
en Benkoelens gebied; maar deze zonden raakten niet rechtstreeks 
het beginsel van ons gezag en wat het bestuur te wenschen over- 
liet, kon allengs, wanneer wijzelf krachtiger waren en de handen 
vrijer hadden, hersteld worden. 

Intusschen kwam de resident beter op de hoogte. Hij zag 
van nabij den haat, die de beide broeders en hun aanhang ver- 
deelde; daarvan kon uitnemend partij worden getrokken, rappor- 
teerde hij den 22" Februari 1817. Al die staatslieden van den 
kouden grond begrepen dus, dat met Badroedin nog wat te 
beginnen viel. We zouden met zijne hulp de Lampongs bemach- 
tigen en hem daar tot sultan verheffen (4), een nieuw idee. Doch 
Badroedin moest dan ook eerlijk zijn, en geene goederen, die 
den regeerenden sultan toekwamen, achterbaks houden; want dat 
deed hij tot groote ergernis van Achmad. Eene oude quaestie was 
het, uit de dagen van majoor Robinson. Toen deze namelijk eigen- 
machtig Badroedin herstelde, had Achmad eene flinke som tot 


(a) De Sturler bl. 111. 
(b) Zie ook mijne Lampongverhandeling in dit tijdschrift, dl. L bl. 3. 


344 PALEMBANG EN BANKA IN 1516—15820. 


schadevergoeding uit ‘s broeders goedvoorziene kas ontvangen. Met 
den interest zelfs was echter dat geld teruggegeven moeten worden 
bij het herstel van Achmad: daarentegen had het heel wat moette 
gekost om Badroedin tot den afstand van de regalia en andere 
erfgoederen te bewegen, zelfs was dit laatste nooit geheel geschied, 
waarmede Achmad geen genoegen nam (a). De sultan was voornemens, 
rapporteerde de resident dd. + April 1517, zoowel hierover, als 
over de nog hangende quaestie der verstrekkingen , twee gezanten 
naar Batavia te zenden. Met dit bericht kruiste zich echter eene 
regeeriugsbeslissing dd. 7 Apml 1517, waarbij den resident werd 
bevolen, om aan de twistenden te doen weten, dat de verstrek- 
king van rijst niet meer zou plaats vinden, doch dat de levering 
van manschappen voor bediening gehandhaafd behoorde te blijven. 
De resident begon nochtaus dat besluit onder het loadje te 
legen, misschien uit overweging van af te wachten wat de gezanten 
gouden bewerken, die den 11" Met naar Batavia togen. Zij 
overhaudigden den 14° Juni geschenken en een brief aan C. C. G. G., 
waarbij andermaal de regeering hulde werd betuigd, doch tevens 
het verzoek was gevoegd om roeh aan de Engelsche regelingen 
niets te veramleren .°. Fet was alsot Achmad gevoelde, dat daar- 
mede zijne toekomst op net spel stond. 

lumiddeis Oaarden miet alleen deze beide onwaardige vorsten der 
reweering Zorg, Leet oor te man, die geroepen was om ze in het 
rete srover ce erten. De resttent zedroee zich toch evenmin 
fWsontivs: cr Eter ain grave Knoeterijen, speciaal op 
Barsa.ssialii: te vitiessen ter Oost-Indische Compagnie werkte 
Mek ona, Be te overnemer van Het aanwezige tin, konkelde 
de men amet Een Xactinan HL. Brown. en in het algemeen schijnt 
hy dre morte Oregken niet miet mist te ebben gelaten. Hij han- 
delde verd vn de sates. vor err resident lang niet netjes: hij 
lede ver ergen masker Cwlastivset on, gaf Last tot ougeoorloofde 
vondertuagen , \ortyn vers Gees sa, van Deschuldigingen. Hij 
steht eene on gee oo eme veen Ter on Parembang uit en schijnt 


het ep awe ee geha Zet vr te neben, dat de Chineesche 
porther eth oere mee re EW nh, 

wy. hoe tate ote Cart bl. 53 vv, 

og . Os .. Coston ben ur np paar hamers 

rn wy ere Dat olrfantrstanden: 

UB a eu wate 1 . N In on, A vezerkeder Twee pikels: 


"or zeehe rattan matten: 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1L820. 345 


Om de tegen hem ingebrachte beschuldigingen plaatselijk te 
onderzoeken, werd bi besluit dd. 13 Juni 1817 (a) de resident 
gelast, zich vdadelijk” naar Batavia te begeven, terwijl in zijne 
plaats naar Muntok werd gezonden eene commissie, bestaande uit 
de leden van den Raad van Financien R. Coop à Groen, die zich 
als landdrost van Banda zoo verdienstelijk had gehouden, toen de 
Engelschen in 1810 dat eiland kwamen nemen, en J. du Puy, 
een van de weinige Britsche landsdienaren, die in onzen dienst 
werden overgenomen, en dien wij bereids elders als een geschikt, 
eerlijk man leerden kennen (4). 

De commissie schijnt echter aanvankelijk wat zwak tegen den 
resident te zijn opgetreden. Zij liet het toe, dat hij te Muntok 
twee maanden lang bleef hangen, en toegang had tot het 
gansche archief; ja, de heeren Heynis en Coop à Groen hielden 
gezamelijk huishouden (c)! Ten slotte werd deze aanwezigheid van 
den in staat van beschuldiging verkeerenden knoeier toch voor het 
onderzoek der commissie te hinderlijk, zoodat deze er zich bij 
schrijven dd. 5 Augustus te Batavia over beklaagde. 

Eindelijk vertrok de man. Maar waar bleef Klaas? Niemand wist 
het. Men mompelde zelfs, dat hij aan het zeerooven was gegaan!! 
Neen, hij wilde zich door de vlucht naar Benkoelen of elders aan verder 
onderzoek onttrekken, wisten anderen, en hij verordende stilletjes 
maatregelen om zijne Java-bezittingen in vesligheid te brengen. De 
regeering was er echter ook nog; bij besluit dd. 11 Augustus werd 
beslaglegging bevolen: „ten einde in geval hij zich aan ontrouw heeft 
schuldig gemaakt, het Gouvernement daarmede schadeloos kan 
worden gesteld’. — #Vindt gij het niet zeer onbegrijpelijk”, schreef 
Mr. J. Bousquet van Batavia dd. 20 Augustus 1817 aan zijn vriend 
Mr. H. J. van de Graaff, die met Commissarissen-Generaal op reis 
was, „dat er tot dusver geene tijdingen van Banka zijn? Men maakt 
hier alle soorten van conjecturen; er zijn menschen, die het niet 
voor onmogelijk houden, dat H. het gevaar, waarin hij was, voor- 
zien hebbende, zich van den geheelen boel meester zoude hebben 
gemaakt, ja zoover zoude zijn gegaan om de geheele commissie door 
zeeroovers, of zich daarvoor houdenden, te laten pakken, en ver 
genoeg verwijderd was om niet meer achterhaald te worden. Zooals 


(a) In bil. 4. 
(6) In mijne Padangverh. 
(e) In de nader te vermelden bijl. 6. 


346 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Ik verbeeld me nog steeds, 
dat het zvo erg niet is, als het zich laat aanzien , en dat op het 
laatst alles op een rediculus meer zal uitkomen.” (a) 

Inderdaad, onverwacht dook de verloren gewaande man uit de 
baren te Batavia op. — Waar ben je toch zoo lang gebleven P vroegen 


ze hem met nieuwsgierige deelneming. — Och een beetje op zee 
gevaren, de stroom was zoo verschrikkelijk. — En op Batavia had 
men plezier over dien weerbarstigen stroom. — „Ik heb hen 


reeds”, sehreef Bousquet andermaal dd. 28 September 1817 aan 
vriend Van de Graaff over Heynis’ komst, reen paar keeren 
yezien, eens op het bureau, en eens bij my aan huis. Wij spre- 
ken met malkander alsof hij nooit van Batavia af geweest is, 
alsof er geen Banka of tinmijnen in de wereld waren. Echter is 
toevallig over de Adele, Linga en Pontianak gesproken en het was 
alsof de man zich troubleerde. Dit kan trouwens wel aan mijn 
vor gemangueerd hebben. Ik had op dit oogenblik de bril niet op: 
maar Zeker is dat eene walle historie: die stroomen , die de menschen 
op hunne reis vau Banka naar Batavia heel op de kust van Borneo 
brengen, ziju al rare stroomeu, vooral daar zij zich aan zoo éen 
whip, dat uren met zooveel verlangen tegemoet ziet, attacheeren, 
en alle anderen van die stroomen niet weten. Eene miswijzing 
van bet compas, vene aantrekkingskracht, wie weet het. Dit is 
Mttiachen volwens het schrijven van D. B. en C. a G. zelven zeker. 
bar dee adimestratie aldaar in de war zit, en dit werpt eene ou- 
ALLEEN Jehenduw op de apologie.” 

De tesident kwam er ten slotte nogal goed af. Bij een meer 
vemenwel optreden der commissie zou vermoedelijk bewezen ziju 
seworden, det hy een aanzienlijk tekort in ’s lands kas had, wijl 
hup hot veld voor gijn speeulatiën gebruikte; doch in ieder geval 
loacht het rapport der cemmissie overtuigend aan het licht, dat 
soor Hermer cen Knoeter was 4°, Hij kreeg dientengevolge zijn 
at bas on Oral cbeartecs op, een ik, als notaris. Dat kon wel. 

I) Honksache conmnisste wijdde bovendien haar aandacht aan de 


ie taut vin het gewest. Het schijnt, dat ze daarbij niet zeer 
A oe a ee tt dee verhandeling voorkomen, dat ik brieven van 
ADL ver che tee cath on herinnering breng. Het is uit eene ver- 

Po ae ed ver obrenn Klernzoon, burgemeester van Neede. 


1 LY \ . 
| EE ehs" Ar te, 


' oan poy fe Nteeetistuus en L2 October. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 347 


gelukkig was en dat ze zonder eigen plaatselijk onderzoek afging 
op mededeelingen van inlanders, die ze niet eens goed begreep (u). 
Wat aanging de financieele middelen, het zoutmonopolie prees ze voor 
Palembang aan; op Banka kon het niet veel geven; opium zou in 
beide streken heelemaal niets opbrengen. — Wat het Palembangsche 
broederpaar betrof, het ging van kwaad tot erger. De commissie had 
het besluit van 7 April ten uitvoer willen leggen , dus geen rijst , wel 
manschappeu: maar wat ze dd. 10 October 1817 al voorspeld had, 
gebeurde. De eene sinjeur was uog brutaler dan de andere. Achmad 
boudeerde, omdat hij enkel van de‘ rijst af was; Badroedin, omdat 
hij niet óok de rijst kreeg. De eene stond op de handhaving der 
Engelsche beslissing, de andere bedankte om gunsten van zijn 
broeder te ontvangen en wilde dus ook geen manschappen. Dat 
komt van de kool- en geitgeschiedenis. Maar de regeering zocht het 
vatuurlijk niet bij zichzelve; wist ook niet met eenige verschooning 
over den misdeelden Achmad te denken; hij was brutaal geweest, 
d. w.z. hij had rzich eenigszins cavaliérement gedragen ten aanzien 
van een aan hem medegedeeld besluit, waarbij wij zijne betrekkingen 
en verplichtingen jegens den ouden Sultan geregeld hadden’, schreef 
Elout dd. 21 December 1817 aan Goldberg, den departementschef 
voor de Koloniën. Dat zouden ze hem wel afleeren: „Hij zal er 
over onderhouden worden” .... ja, met eene expeditie (U). 
Eenige jaren later, namelijk dd. 10 Maart 1824, maakte het 
Geheime Comité van de directie der Engelsche Oost-Indische 
Compagnie te Londen eene wijze opmerking aan de regeering te 


nn —— 


(a) Zie de reeds genoemde bijl. 6. 

(b) Elout’s brief bij Van Deventer bl. 212. Ziehier de wijze, waarop dic 
schrijver het gebeurde op bl. CXC mededeelt: 

„Men had voorloopig het verdrag, door de Engelschen met den Sultan van 
Palembang gesloten, in wezen gelaten; maar uit de berichten der commissie 
bleek, dat de Sultan de laatste was om zich daarnaar te gedragen. Men had 
gemeend wel te doen met de verplichtingen van den regeerenden Sultan 
jegens diens afgezetten broeder meer ten voordeele van den laatste te regelen ; 
maar Nadjmoe-Din stoorde zich daar niet aan. Uit alles schijnt te blijken” 
— dat Nadjmoedin onwillig was of iets dergelijks? — „dat Commissarissen- 
Generaal geen juist denkbeeld van den toestand in het Palembangsche 
verkregen, en zich de toedracht der zaken aldaar veel te licht voorgesteld 
hebben.” 

Tot het Engelsch verdrag, behoorden bedoelde verplichtingen. Fendall had aan 
die verplichtingen een einde gemaakt. C. C.G.G. meenden zich niet aan 
Fendall’s beslissing te moeten houden, doch ook evenmin de verplichtingen 
ten volle te moeten handhaven. Hierover nu rees geschil. 

Ge Volgr. VII. 23 


346 .PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 


de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Ik verbeeld me nog steeds, 
dat het zoo erg niet is, als het zich laat-aanzien, en dat op het 
laatst alles op een rediculus meer zal uitkomen.” (a) 

Inderdaad, onverwacht dook de verloren gewaande man uit de 
baren te Batavia op. — Waar ben je toch zoo lang gebleven ? vroegen 


ze hem met nieuwsgierige deelneming. — Och een beetje op zee 
gevaren, de stroom was zoo verschrikkelijk. — Kn op Batavia had 
men plezier over dien weerbarstigen stroom. — „Ik heb hem 


reeds”, schreef Bousquet andermaal dd. 28 September 1817 san 
vriend Van de Graaff over Heynis’ komst, veen paar keeren 
gezien, eens op het bureau, en eens bij mij aan huis. Wij spre- 
ken met malkander alsof hij nooit van Batavia af geweest is , 
alsof er geen Banka of tinmijnen in de wereld waren. Echter 28 
toevallig over de Adèle, Linga en Pontianak gesproken en het wat 
alsof de man zich troubleerde. Dit kan trouwens wel aan mij ® 
oog gemanqueerd hebben. Ik had op dit oogenblik de bril niet op : 
maar zeker is dat eene malle historie ; die stroomen , die de mensche B 
op hunne reis van Banka naar Batavia heel op de kust van Bone @ 
‚ brengen, zijn al rare stroomeu, vooral daar zij zich aan zoo éex> 
schip, dat men met zooveel verlangen tegemoet ziet, attacheeren => 
en alle anderen van die stroomen niet weten. Eene miswijzings 
van het compas, eene aantrekkingskracht, wie weet het. Dit iss 
intusschen volgens het schrijven van D. B. en C. a G. zelven zeker, 
dat de administratie aldaar in de war zit, en dit werpt eene on- 
gunstige schaduw op de apologie.” 

De resident kwam er ten slotte nogal goed af. Bij een meer 
erimineel optreden der commissie zou vermoedelijk bewezen zijn 
geworden, dat hij een aanzienlijk tekort in ‘slands kas had, wijl 
hij het geld voor zijn speculatiën gebruikte; doch in ieder geval 
bracht het rapport der commissie overtuigend aan het licht, dat 
mijnheer Heynis een knoeier was (4). Hij kreeg dientengevolge zijn 
ontslag en trad daarna op, meen ik, als notaris. Dat kon wel. 

De Bankasche commissie wijdde bovendien haar aandacht aan de 
toekomst van het gewest (c). Het schijnt. dat ze daarbij niet zeer 


(a) Meermalen zal het in deze verhandeling voorkomen, dat ik brieven van 
of aan Mr. H. J. van de Graaff in herinnering breng. Het is uit eene ver- 
zameling toebehoorende aan diens kleinzoon, burgemeester van Neede. 

(b) Zie de reeds genoemde bil. 6. 

(¢) Rapporten o, a. van 27 Augustus en 12 October. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 349 


van Nederlandsch-Indié dier dagen anders zijn geloopen! *t Was 
alsof mijnheer Siddons de gedachten en de wenschen onzer C. C. G. G. 
had geraden; in December 1816 toch verraste hij ze met breede 
klachten over rooftochten, waarmede Palembang het Benkoeleesch 
gebied plaagde (a). De erustige stappen, waarop men bedacht was, 
kregen dus een flinken prikkel. Siddons heeft nooit kunnen denken, 
dat hij zulk een fameusen brief schreef, die weldra zou dienen om 
het menschenminnend drijven onzer regeering in het meest heldere 
licht te stellen. 

Hebben C.C. G.G., heeft Elout, uit zichzelven zoo spoedig 
inlandsche soldatenpolitiek willen drijven of werd de regeering onder 
suggestie van anderen dien heilloozen, voor haar nog onbekenden 
weg op gedreven, niettegenstaande hare vangarmen nog zóo zwak 
waren, dat ze den vreemdeling noodeloos lang in de ons toegekende 
bezittingen moest laten? — Heeft men onder invloeden gehandeld , dan 
kan het bijna wel niemand anders geweest zijn dan onder die van 
den persoon, die bijna collega van Mr. Elout was geworden, van 
Mr. Herman Warner Muntinghe. Maar dit is volstrekt niet zeker. 
Het feit, dat hij ten slotte met groote, ja te groote hevigheid, in 
die richting is mede gegaan, bewijst alleen, dat Muntinghe den 
aangewezen weg met ijver en geestdrift volgde. Hij was geenszins 
de man om zich bij zijne meerderen onmogelijk te maken door 
eigen ideeën al te zeer voorop te stellen. Vrees daarvoor had anders 
Elout, nog in Holland zijnde, de regeering aldaar doen overhalen 
om het reeds genomen koninklijk besluit, waarbij Muntinghe tot 
derden commissaris-generaal benoemd was, te vervangen door de 
aanstelling van schout-bij-nacht Buyskes, een enorm slechte ruil, 
tenzij het voor Elout genoeg was om geene personen in de commissie 
te hebben, die meer dan hij toonde te weten (l). 

Misschien zou de verhouding toch zijn medegevallen. Muntinghe 
was een zonderling heer, maar van zessen klaar: veen man van 
uitnemende talenten, doch een origineel man, die niet werken kan 
noch wil, dan wanneer zijn geest getuigt”, berichtte Mr. H. J. 
van de Graaff dd. 1 Juli 1817 aan zijn zwager in Holland. En 
een paar jaar later, nl. dd. 20 Januari 1820: ~Ik heb gelegenheid 


(a) Zie den brief in bil. 5. 

(b) Zie J. A. Spengler: „De Nederlandsche Oost-Indische bezittingen onder het 
bestuur van den Gouv. Gen. G. A. G. P. baron van der Capellen’ (1863), bl. 182; 
Mijer’s „Baud” bl. 106; enz. 


350 PALEMBANG EN BANKA IN LS1L6—LS2O. 


gehad om hem te leeren kennen, en hoeveel reputatie hij ook in 
Holland heeft, kan men nauwelijks gelooven, welk een schat van 
kundigheden, welk een helderen blik in de zaken en welk een graad 
van wegslepende welsprekendheid die man bezit.” 

Bekommerde hij zich weinig om anderen, zelfs om zijne mede- 
leden in een college, hij kende niettemin de grenzen. De menschen, 
die hem wisten te weerstaan, ontzag hij wel: niet uit angstvallige 
overwegingen, doch omdat hij ze mocht: „Man van buitengewone 
kundigheden en bekwaamheden en die, bij een minder onaf hanke- 
lijken geest en meer aanhoudende werkzaamheid, zijn wedergade 
in Indië niet zoude vinden”, — oordeelt nader de overwerkzawe 
Van de Graaff in een schrijven dd. 14 November 1820 aan zijn 
zwager in Holland, — wist Muntinghe steeds, onder de zéer verschil- 
lende bestuurstoestanden gedurende zijn aanwezen in Indië, tot 
waar hij gaan kon, en aldus velerlei soorten van regeeringen te 
dienen, zonder daardoor zichzelf minder te doen zijn. Voorwaar 
geene geringe lof, als men nagaat, wie alzoo de verschillende 
meesters zijn geweest. Men moet dan wel een goedvoorziene schat- 
kamer van talenten ter beschikking hebben, en eene groote mate 
van virtuositeit bezitten, om juist die krachten ten goede te kunnen 
aanwenden, welke gevorderd worden en wier prestatie geenszins 
strijdt met vroegere of zal strijden met latere opvattingen, waar- 
voor men andermaal den bijstand inroept. In 1801 advocaat-tiskaal 
van den raad der Aziatische bezittingen te Amsterdam: in 1907 
gouvernementssecretaris te Batavia onder gouv.-gen. Wiese. Ver- 
volgens komt Daendels; die bevordert hem tot secretaris-generaal 
en als de regeering hem daarna benoemt tot president van den 
te organiseeren Hoogen raad van justitie te Batavia, dan noemt 
Daendels dat eene sacrifice, welke de regeering zich getroost wegens 
het belang der organisatie, in verband met ’s mans rkunde en 
braafheid”. De voorname sukkels onder Wiese vallen bij Daendels 
om, meer beteekenende persoonlijkheden als de Engelhard's, 
zullen, bij het buigen of barsten, springen; te gehoorzame dienaren, 
als ‘n lauddrost Veeckens, worden met de algemeene verachting 
beladen als Daendels en Janssens den rug hebben gekeerd; hij die 
blijft, die hoog blijft, is Muntinghe, ook als de Engelschen komen. 
Zijn gedrag is „waardig en maunnelijk”, zoolang Janssens den wan- 
hopigen strijd voert, herinnert Mr. Mier. Het Raffles-bestuur vestigt 
zieh. Al wat Nederlaudsehe Oost-Indische Compagnie geweest is, 
krijgt de bons, Muntínghe niet, integendeel hij erlangt eene eerste 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 3851 


plaats, immers lid in den raad van Indié. De luitenant-gouverneur 
heeft het op zijn hurken tegen bijna al wat Nederlandsch is, niet 
echter tegen Muntinghe. Met een ander Nederlander zit hij daar 
in den Raad, namelijk met Cranssen, maar het is speciaal aan 
Muntinghe, dat Raffles hulde brengt voor diens ~uitstekende ver- 
diensten’, voor diens „bekwaamheden boven allen lof verheven”, 
voor diens ~liefde voor rechtvaardigheid” — Nederburgh had reeds 
in 1802 zijne hooge vonpartijdigheid” geprezen —, valleen ge- 
evenaard”, oordeelde Raffles, „door de algeheele zuiverheid zijner 
bedoelingen”, gepaard aan een vonfeilbaar oordeel”, aan die hooge 
persoonlijkheid, bij wien alles, wat liberaal en verlicht was, steun 
vond in den veenvoudigen wensch om te doen wat rechtvaardig 
is en goed”. (a) — Eindelijk komen de Nederlandsche bestuurders 
terug. Een Veeckens krijgt weer 'n goede goede plaatsing, maar 
niemand acht hem; ’n Engelhard komt er ook bovenop, maar 
breekt weldra zijn pas hervatten loopbaan door lompheden in de 
Molukken; ‘’n Chassé verrijst weder uit den Compagnie's tijd, 
maar niemand vindt hem veel zaaks; 'n Cranssen zat tot het 
laatst in den Engelschen raad, en de nieuwe regeering liet hem 
daarom rustig zijne matten oprollen (J). Maar Muntinghe? Ken- 
nende de teekenen des tijds, zoowel als de menschen, was hij het 
vertrekkende bestuur voòr geweest en ging hij te Indramayoe kool 
planten, al was het dan ook niet op een Romeinsch boerenerfje. En 
t is altijd mooi, wanneer men dan bij u komt en zegt: houd op met 
het geploeg, kom legerscharen aanvoeren, vorsten omkegelen , staten 
opbouwen. Muntinghe vond het natuurlijk prettig; hij kreeg ter- 
stond de hooge leiding, president der Adviseerende Commissie, 
president van den Raad van Financiën. Raad van Indië kon hij nog 
niet worden, want zoolang de commissie-generaal zou leven, 
was er voor zoo'n college geen plaats. Maar daarom waren die 
andere colleges destijds van te meer belang; die Adviseerende 
Commissie moest eenigszins de plaats van den Raad van Indië 
innemen , dus ook als het noodig was, of de betweterij het ingaf , 
de stukken van de departementen, vereenigd in den Raad van 
Financiën, afbreken. Een oogeublik schijnt hij reden gehad te 


(a) Zie Substance of a minute en inleiding History of Java. De vertaling in 
S. van Deventer's „Landelijk stelsel’ bl. 58—59 dl. I (1865). Zie vooral ook 
de levensschetsen in het tijdschrift Ind. Gen. bl. 127 vv. dl. II (1855) en in 
Mr. P. Mijer’s „Jean Chrétien Baud” (1898) bl. 104 vv. 

(b) Opvattingen bl. 345; ov. 14. 


350 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


gehad om hem te leeren kennen, en hoeveel reputatie hij ook in 
Holland heeft, kan men nauwelijks gelooven, welk een schat van 
kundigheden, welk een helderen blik in de zaken en welk een graad 
van wegslepende welsprekendheid die man bezit.” 

Bekommerde hij zich weinig om anderen, zelfs om zijne mede- 
leden in een college, hij kende niettemin de grenzen. De menschen, 
die hem wisten te weerstaan, ontzag hij wel; niet uit angstvallige 
overwegingen, doch omdat hij ze mocht: „Man van buitengewone 
kundigheden en bekwaamheden en die, bij een minder onaf hanke- 
lijken geest en meer aanhoudende werkzaamheid, zijn wedergade 
in Indië niet zoude vinden”, — oordeelt nader de overwerkzawe 
Van de Graaff in een schrijven dd. 14 November 1820 aan zijn 
zwager in Holland , — wist Muntinghe steeds, onder de zéer verschil- 
lende bestuurstoestanden gedurende zijn aanwezen in Indië, tot 
waar hij gaan kon, en aldus velerlei soorten van regeeringen te 
dienen, zonder daardoor zichzelf minder te doen zijn. Voorwaar 
geene geringe lof, als men nagaat, wie alzoo de verschillende 
meesters zijn geweest. Men moet dan wel een goedvoorziene schat- 
kamer van talenten ter beschikking hebben, en eene groote mate 
van virtuositeit bezitten, om juist die krachten ten goede te kunnen 
aanwenden, welke gevorderd worden en wier prestatie geenszins 
strijdt met vroegere of zal strijden met latere opvattingen, waar- 
voor men andermaal den bijstand inroept. In 1801 advocaat-fiskaal 
van den raad der Aziatische bezittingen te Amsterdam; in 1807 
gouvernementssecretaris te Batavia onder gouv.-gen. Wiese. Ver- 
volgens komt Daendels; die bevordert hem tot secretaris-generaal 
en als de regeering hem daarna benoemt tot president van den 
te organiseeren Hoogen raad van justitie te Batavia, dan noemt 
Daendels dat eene sacrifice, welke de regeering zich getroost wegens 
het belang der organisatie, in verband met ’s mans ~kunde en 
braafheid”. De voorname sukkels onder Wiese vallen bij Daendels 
om, meer beteekenende persoonlijkheden als de Engelhard's, 
zullen, bij het buigen of barsten , springen; te gehoorzame dienaren , 
als ‘n landdrost Veeckens, worden met de algemeene verachting 
beladen als Daendels en Janssens den rug hebben gekeerd; hij die 
blijft, die hoog blijft, is Muntinghe, ook als de Engelschen komen. 
Lijn gedrag is vwaardig en maunnelijk”, zoolang Janssens den wan- 
hopigen strijd voert, herinnert Mr. Mijer. Het Raffles-bestuur vestigt 
zich. Al wat Nederlandsche Oost-Indische Compagnie geweest is, 
krijgt de bons, Muntinghe niet, integendeel hij erlangt eene eerste 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 353 


terwijl Muntinghe's zon door Palembang en andere omstandigheden 
aan het tanen is, schrijft nog altijd Van de Graaff dd. 14 April 
1821 op eenerlei waardeerende wijze: „Met mijn collega Muntinghe 
ben ik ten uiterste wel en zijn omgang is voor mij ten hoogste 
belangrijk. Hetgeen ik van de Indische zaken weet, heb ik voor 
een groot gedeelte aan hem te danken en dagelijks leer ik van 
hem, hetgeen mij ontbreekt. Zelden heb ik iemand met zoo vele 
uitstekende talenten en zulk een helder hoofd aangetroffen , met 
zooveel grondige kennis. Hij heeft vele vijanden, die hem heimelijk 
al het kwaad berokkenen, hetgeen zij kunnen. Hij bekreuut er zich 
echter niet het minste om en wandelt gelaten zijn weg. Het doet 
mij opregt leed, dat de Koning hem in de benoeming der Indische 
ridders gepasseerd heeft.” (a) 

Overigens was de aantrekkelijkheid , die hij uitoefende om anderen 
in zijne verhalen te doen opgaan, — wij hangen aan zijne lippen, 
lezen wij hieronder — niet zonder practische bezwaren; want 
geheele zittingen der colleges, waaraan hij deel nam, konden soms 
voorbijgaan met het aanhooren van ’s mans boeiende gesprekken 
over alles en nog wat. Keerde men dan naar huis, ontevreden 
over zichzelf van eigenlijk niets te hebben afgedaan, men wilde 
zich dan wel weder gerust, stellen met de gedachte, dat het toch 
zoo leerzaam was geweest. Nochtans, kon misschien Muntinghe 
zijn werk aldus klaar spelen, niet een ieder kon dat; want zoo 
onregelmatig als deze man in zijne manier van werken was, daar- 
van viel moeielijk een tweede voorbeeld aan te wijzen. “Zoo ik 
Muntinghe regretteer’, schreef de secretaris van Financiën Mr. 
J. Bousquet dd. 28 September 1817 van Batavia aan zijn vriend 
Van de Graaff (die op reis over Java was) naar aanleiding van het 
vertrek van Muntinghe, president van den raad van Financiën, als 
commissaris van Palembang: #Zoo ik Muntinghe regretteer, is het 
juist niet, omdat hij de werkzaamheden zooveel meer bespoedigde, 
integendeel, er werd gedurende zijne presentie nog minder uit- 
gevoerd, eu niemand is beter geschikt om een boel als de onze 
nog meer in de war te brengen; want als hij eens aan het praten 
is, is het met alle deliberatiën gedaan: wij allen, en ik de eerste, 


(a) Bij Kon. besl. dd. 15 Augustus 1820 (zie o. a. Bataviasche Courant dd. 
13 Januari 1821) waren namelijk tot ridders van den Nederlandschen Leeuw 
benoemd: P. T. Chasse; R. Dozij; H. J. van de Graaff; P. S. Maurisse: W. 
van Hoesen; C. G. C. Reinwardt; P. H. van Lawick van Pabst; J. H. 
Tilenius Kruithoff; A. M. T. de Salis; J. T. Ross; en P. Wedding. 


352 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


hebben zich gegriefd te moeten achten; althans in een advies c 
19 December 1316 over de voordeeligste wijze, waarop men do 
wissels op Europa onze schuld aan het Engelsche bestuur zc 
afdoen, stuit men onverwacht op een verzoek om ontslag, te 
einde zich naar Europa te kunnen begeven (a). De regeering gin 
daarop echter niet in; zoo bleef hij zijn invloedrijken werkkring 
behouden. En de jongeren, die pas uit Holland kwamen, al waren 
zij wat oud, hoorden met verbazing en verrukking naar dien wel- 
sprekenden, merkwaardigen, ervaringrijken man. »Daarbij”, leest 
men over hem bij Van de Graaff in een schrijven dd. 20 Januari 
1820, rzheeft hij in gezelschappen, en zelfs in conferentién, waar 
hij niet geheel op zijn gemak is, eene geneerde en eenigszins 
verlegen houding en zelfs iets stootends in zijn spreken; maar 
dit alles verdwijnt. zoodra hij zichzelf als ’t ware wil opwinden. 
Het publiek, dat hem omringt, wordt hem dan onverschillig en 
de man, die men geen tien woorden met aisance een oogenblik te 
voren heeft hooren praten, wordt de brillantste redenaar, die alles 
ten toon spreidt, wat natuur en kunst vereenigd , kunnen schenken.” 

De zegenrijke gevolgen van Elout’s en van der Capellen’s bestuur 
schreef deze zelfde getuige toe, aan ~het licht, hetwelk Muntinghe 
over de zaken verspreid heeft, zijne hoedanigheid van president vad 
den raad van Financiën, de aanraking, waarin hierdoor eenige 
nieuwe uitgekomenen met hem kwamen en die van zijne lumiêrs 
gebruik maakten” En als beiden in den Raad van Indië zitten, 


(a) „Dit ons gevoelen nochtans in de onderhavige, zoowel als in alle andere 
zaken, volkomen onderwerpende aan het wijzer en beter oordeel van Ue 
cxcellentién, hopen wij slechts de overtuiging bij Uwe Excellentiën te hebben 
bewerkt, dat wij in het vormen en voorstellen van dit gevoelen, met geen 
andere motieven zijn werkzaam geweest, dan om de belangen van bet 
Nederlandsche Gouvernement zoo verre mogelijk voor te staan en te bevorderel 

„Dan het gebrekkige, hetwelk mogelijk nog in dit ons gevoelen blijft re 
deeren, en het gebrekkige althans, hetwelk in het eerste voorstel van het- 
zelve is bevonden, heeft den eersten teekenaar dezes meer overtuigd van de 
moeielijkheid der taak, welke hij op zich heeft genomen. Zoo doet de ste 
van door zijne zwakheid eenige verachtering aan 's Konings dienst te koopt 
toebrengen, Hem ter dezer gelegenheid eerbiedig de vrijheid nemen. on 
onder diepe erkentenis voor het aan hem verleend vertrouwen. Uwe Excelleane? 
te verzoeken de hem opgedragen last in den schoot van Uwe Excelleave? 
wederom te mogen nederleggen. 

„Hopende dat de pogingen gedurende zijne kortstondige fancuia 2 dest 
betrekking aangewend. hem een honorabel ontslag uit dezelve en de Pe 
missie van Uwe Excellentiën zullen verwerven, om by eene bekwame sei” 
heid naar Europa te vertrekken.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 355 


schijnen op Muntinghe’s loopbaan! In dat veelbewogen leven kon, 
naar waarheid, slechts van éen ernstig duister punt sprake zijn , de 
wijze, waarop door hem het commissariaat voor Palembang en Banka 
werd vervuld. Ik vlei me, dat de lezer, dank het weergeven van 
de stukken in hun geheel of van aanhalingen er uit, in staat zal 
gesteld worden, zelf er zich een oordeel over te vormen. Gelukkig 
voor hem, was hij reeds tot raad van Indië gepromoveerd en kon de 
regeering hem moeilijk weer degradeeren , toen de zaak geheel verkeerd 
bleek af te loopen. Er waren er anders genoeg, die eene dergelijke 
vernedering, ware ze mogelijk , met voldoening zouden hebben gezien ; 
want zijne vijanden waren talrijk, vooral die uit naijver op ’s mans 
buitengewoonheid; en dat zijn de ergste parasieten. 

nVoorloopig zij het mij echter geoorloofd aan te merken”, schreef 
dd. 18 November 1818 de teleurgstelde landvoogd aan het Opper- 
bestuur, dat het bezit van Palembang op den voet door den heer 
Muntinghe bedongen, uit een financieel oogpunt beschouwd, nog 
veel minder voordeelig schijnt dan aanvankelijk is voorgesteld, en 
dat al de nadere rapporten van dien heer over dat rijk gegeven 
met al te schoone kleuren waren voorgesteld.” Hm, geen geld, 
geen ridder. Als dus eerlang Batavia met eenige Nederlandsche 
Leeuwen verrast werd, moest Muntinghe zuinig toekijken; ik ben 
haast zeker, dat zijne goede vrienden hem hebben komen zeggen, 
dat het hun zoo speet, dat de Koning hem gepasseerd had. In 
ieder geval was het eene passeering, terwijl zijn commandeursschap 
der Ume-orde van koning Lodewijk toch ook niet meer voor den 
dag kon gehaald worden. De Leeuw kwam er eindelijk toch en 
dan was het, bij de herinnering misschien aan dat binnentijds 
afgelegde Uniekruis, nog zoo mal niet van den levensbeschrijver , 
om zijne schets met de anders zotte mededeeling te besluiten : 
„Muntinghe werd door koning Willem I vereerd met het ridder- 
kruis van den Nederlandschen Leeuw en Aij droeg het tot aan zijn 
dood’! Aldus ’s mans nagedachtenis geëerd in het Indisch Genoot- 
schap (a). Doch zijne nagedachienis viel nog wel op eene andere 
wijze hoog aan te slaan. Gerustelijk kon hij Cicero’s waardig woord 
nazeggen: „De tijd, dat ik er niet meer zijn zal, boezemt mij 
meer belangstelling in, dan dit korte oogenblik” (6). 


(a) Dl. IV (1855) bl. 166. 
(5) Longum illud tempus quum non ero magis me movet quam hoc exiguum. 


304 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


pendemus abore; en er gaat geen tijd zoo pleizierig, en misschien 
in andere opzichten zoo nuttig om, als in zijn gezelschap; maar 
wanneer dan die tijd voorbij is, en ik zie dan mijne bedroefde 
stukken aan, wier droge aard en weinig vervrolijkende behandeling 
den eloquenten en bevalligen redenaar niet toelaat om zich dan 
met dezelven te bemoeien, en hem als het ware van zijn presidialen 
zetel verjaagt, verwensch ik weleens het genoten genoegen. Dan 
ook, wanneer hij begreep , dat hij er zich niet aan kan onttrekken, 
heeft zijn doordringend verstand, zijne ware bevatting eener zaak 
en hare duidelijke voorstellen, geholpen door zijne buitengewone 
memorie, weleens menig verkeerde of overijlde stap voorkomen, en 
in dit opzicht was hij mij veel waard.” 

Deze merkwaardige man liet maar wachten, als het hem be 
haagde; de menschen stonden soms uren en uren in de voorgalerij 
zijner woning. „Maar bij deze schitterende gaven’, berichtte 
Van de Graaff dd. 15 Januari 1820 aan zijn zwager in Holland, 
nleidt hij het ongeregeldste leven, dat men zich verbeelden kan, 
werkt op alle uren van den dag en nacht of slaapt, zonder zich 
aan tijd, bezigheden of aan eenige convenientie van anderen te 
stooren, laat bijkans niemand tot zich naderen, laat de menschen, 
die hijzelf geëngageerd heeft om bij hem te komen, uren lang 
wachten en zendt ze onverrichter zake wederom weg en brengt nooi 
de minste reden van verontschuldiging voor, maar heeft, met de 
beleefdste houding, het air, alsof het zoo geheel natuurlijk behoort.” 

En als de omstandigheden er toe leidden, ja dan barstte hij soms 
ruw los, zichzelf misschien wel vergetende of willende vergeten, 
zóo ruw, dat stompen en klappen niet schijnen uitgebleven te zijn. 
Verbazend ongemakkelijk kon hij wezen, lezen we in particuliere 
brieven van zeer verschillende personen. De jongeren vergaven hem 
echter veel; met hunne ideeën kwam het koloniale liberalisme overeen ; 
hij gaf er hun den vorm voor en liet de oud-gasten, de benijders, 
maar knorren. Eerst later verloor de school allengs haar karakter 
onder de bedenkelijke opvattingen van Van der Capellen en ‘n 
Van de Graaff. — Mauntinghe gaat in invloed achteruit ; gezondheid 
roept hem naar Europa. Hij timmert mede de Nederlandsche Handel- 
maatschappij op, waarna hij opnieuw Batavia begroet. De gouv. gen. 
Van der Capellen overlaadt hem nu, onhandig genoeg , met verwijten. 
Maar wie was Van der Capellen in 1824? Als landvoogd: howme 
foutu ,dus die verwijten, kwamen Muntinghe eerder ten goede. Van der 
Cappellen valt; Van de Graaff valt; D'Ozij valt;.... de zon blijft 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 357 


Het eigenaardige van dezen staat der zaken was, dat het bestuurs- 
hoofd zelf absoluut niets van de plannen wist, noch officieel, 
noch officieus, hetzij omtrent de bestemming der expeditie, dan 
wel van de strekking der bepraatte commissie; zijne eigen bronnen 
van wetenschap waren geene andere, dan die van Jan en alleman. 
En nu kwam er weder een ander krijgsman aan, een kapitein der 
genie, Van der Wijck geheeten, „welke mij gezegd heeft”, schrijft 
het bestuurshoofd, vvolgens zijne instructie als directeur van de 
Civiele gebouwen en werken alhier te fungeeren…”” 

Doch al liet men Coop, zonderling genoeg ! gansch in het duister, 
hij begreep wel, dat er iets voor Palembang in het vet lag en dat 
het daarom op prijs zou gesteld worden, indien hi zich van de 
toestanden aldaar, zooveel zulks mogelijk was, zonder er zelf heen 
te gaan, op de hoogte stelde, en Batavia inlichtte. Hij had reeds 
vernomen, dat de bovenlandsche ingezetenen van Palembang, de 
eigenlijke landlieden, vonrustig, onvergenoegd en na aan den staat 
van oproer” waren; sultan Achmad, ofschoon rzelve uit den aard 
geen kwaad hart’, had aan de grooten zijner omgeving die boven- 
landsche districten in beheer gegeven; zij drukten, ja sommigen 
onder hen plunderden en knevelden zóodanig, dat de menschen 
ongetwijfeld wzonder eene vermogende tusschenkomst” tot een 
staat van wanhoop dreigden te geraken, waarvan de gevolgen voor 
den sultan onberekenbaar konden zijn. Dat hierin grond van waar- 
heid moest liggen, werd Coop nog bewezen, door het dringend 
verzoek, namens de hoofden enz. van het groote district Komme- 
ring — aldus genaamd naar de rivier, die er doorstroomt — om 
hulp in den bitteren nood, waaronder zij gebukt gingen ; zij waren 
met hun volk reeds twaalf maanden te Palembang gehouden ten 
einde harde diensten van geen aanbelang te verrichten, zonder 
eenige ondersteuning om van te leven, waardoor ze in de diepste 
armoede geraakten, van vrouw en kinderen gescheiden waren, 
buiten staat gesteld werden door hun gewonen arbeid, den land- 
bouw, aan den kost te komen. Zij baden het Nederlandsche gou- 
vernement om zich toch hunner te ontfermen; zij verklaarden zich 
bereid matige schatting op te brengen, indien zij slechts van zulk 
eene harde dienstbaarheid ontslagen konden worden. 

Coop liet deze commissie vertrekken met de hoop op betere tijden. 
Hij wilde er echter nog meer van weten, waartoe hij middelijk 
eene geschikte gelegenheid vond in de komst van kapitein Van 
der Wijck. Deze had voor zijn dienst allerlei zaken noodig, als 


356 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—] 820. 


[V. 


Commissaris R. Coop à Groen: Juni 1817—April 1818, 
en het bestuurshoofd Mr. A. P. Smissaert. 


Nadat de commissie Coop-Du Puy hare onderzoekingen volbracht 
had, was Du Puy naar Batavia teruggekeerd, vanwaar hij in Mei 
1818 zijne vergeefsche reis naar Sumatra’s Westkust zou ondernemen. 
Coop bleef achter, tijdelijk belast met het beleid der zaken voor Banka 
en Palembang. Daar laat te Muntok op den 8° Januari 1818 een 
Engelsche koopvaarder, kapitein Scott, komende van Batavia, het 
anker vallen. Wat nieuws? — Fdelheer Muntinghe in aantocht! — 
Als een loopend vuur verbreidde de mare dezer commissie zich 
onder de Palembangers en Bankaneezen, „welke aldaar’, verhaalde 
Coop aan Muntinghe, ”van wege UwhdGestrenge voorheen bekleeden 
rang als raad van Indié, daarna onder het Engelsche en nu op 
nieuw onder het Nederlandsche bestuur, hen verbazend hooge 
gedachten van het gewicht dezer commissie opvatten deed, en 
schoon niet publiek, geheimen vrees blijken lieten, dat het op 
hen gemunt scheen te wezen”. — De praatjes hierover hadden 
nauw den tijd gehad van te vervloeien, of opnieuw kwam alles 
in beweging, en nu wel ter dege in vreeze, door de komst te 
Muntok op den 23" Januari van het uit Batavia den 2" te voren 
vertrokkene oorlogsschip de Eendracht, kapitein-luitenant Taco Bakker, 
dat er troepen bracht. Aan ieder, die het maar hooren wilde, werd 
door officieren en minderen verteld, dat ze voor Palembang bestemd 
waren. Alzoo een hooge commissaris met soldaten! Was dit geen 
naderende oorlog? Natuurlijk algemeene agitatie onder de inlanders. 
Coop verzocht dringend aan de officieren toch te willen zwijgen: 
hijzelf deed zijn best om de mededeeling te verbreiden, dat de 
troepen bestemd waren eensdeels voor Billiton, waar de regeering 
een bestuur wilde vestigen (a), anderdeels ter aanvulling van het 
Palembangsche garnizoen, daar de sterkte gedaald bleek beneden het 
peil, waarop het was onder het voormalig Nederlandsche en het latere 
Engelsche bestuur. Zoo hoopte de commissaris, de menschen „weder _ 
geheel in slaap gewiegd” te hebben, berichtte hij. 


(a) Verg. over de bezetting van dit eiland Opvatttingen bl. 375—376; ov. 
35 — 36. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 559 


scheen gesteld te hebben, was te Muntok aangekomen nog een 
gewezen lid van den raad van Financiën, Mr. A. P. Smissaert , als 
inspecteur-generaal der tinmijnen. In een belangrijken particulieren 
brief dd. 12 Maart 1818, gericht aan den toenmaligen adjunct- 
inspecteur van Financiën Mr. H. J. van de Graaff (a), gaf hij zijne 
indrukken weder. loof toebrengende aan de uitnemende deugden 
van Coop 4 Groen, schetst hij dezen als een te zwak man, die te 
veel over zijn kant liet gaan, zich te weinig beijverde om op de 
hoogte der toestanden te komen, en te zeer naar oud-gasterij neigde: 
in die dagen voor mannen als Van de Graaff en diens vrienden, 
het toppunt van politieke zondigheid. 

Tegenover aanmatigende militaire heeren schijnt Coop inderdaad 
beter te hebben kunnen optreden. Smissaert's verhaal over het 
willekeurig wegnemen van ’s residents schildwacht en, bij de her- 
plaatsing, over het nalaten der verschuldigde eerbewijzingen, is 
althans karakteristiek; en waar Coop zelf schrijft, dat hij eenvoudig 
met een zeggen van den heer Van den Wijk genoegen nam, 
betrekkelijk diens optreden als directeur der burgerlijke gebouwen, 
vinden wij dit in Smissaert’s brief, blijkbaar afkeurend, bevestigd 
met de woorden, dat de kapitein zich „op een order van den 
kolonel Schulz” door Coop Aad doen erkennen als directeur dier 
gebouwen. — Misschien echter heeft Coop de door hem als klein- 
zielige nietigheden beschouwde opvattingen van bekrompen of 
twistzoekende militairen over zijn kant laten gaan, omdat hij 
toch slechts tijdelijk voor Banka bestemd was; en om dezelfde 
reden zal hij wellicht ook geene groote moeite gedaan hebben om 
op de hoogte der onherbergzame oorden des lands te komen. De 
voormalige dappere landdrost zou misschien anders, geplaatst in de 
moeilijke omstandigheden, waarin weldra Smissaert kwam, beter 
dan deze hebben kunnen toonen, dat dan nog steeds op eene 
krachtvolle persoonlijkheid te rekenen viel. 

Inmiddels zaten beide heeren reikhalzend naar Muntinghe’s komst 
uit te zien, er niets van begrijpende, dat de commissaris zich maar liet 
wachten, terwijl geenerlei berichten er over hoegenaamd Muntok 
bereikten. „Volstrekt kunnen wij ons niet begrijpen”, berichtte 
Smissaert dd. 28 Maart 1818 van Muntok aan Van de Graaff, 
wwat de oorzaak zij der voortdurende. afwezigheid van onzen ge- 
wezen president (b), wiens aankomst reeds zoo lang en met ongeduld 

(a) Zie bijl. 6. 

(6) Van den Raad van Financiën. 


358 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


timmerlieden, metselaars ,. steenen, pannen. Een inlandsch hoofd, 
kjaï demang Osman, werd nu naar Palembang gezonden met het 
openbare doel, om de genie te Muntok aan de behoeften te helpen, 
met de geheime opdracht echter om de stemming van de menschen 
na te gaan. Den 1" Maart vertrok de zendeling; eerst den 7® 
April keerde hij terug. Hij bracht een dagboek mede, waarin hi, 
overeenkomstig de lastgeving, zijne indrukken had opgeteekend. 
Ook volgens dezen, verkeerde het land in grenzenlooze verwarring, 
zoodat Coop daaruit mede de conclusie trok: rdat het tijdstip 
nimmer gunstiger zijn kan dan in het moment, waarin het rijk 
voor het tegenwoordige fluctueert’, dat de vertooning van eenige 
Nederlandsche vlaggen, waaiende van Zr M* gewapende oorlogs 
schepen, of koloniale schepen, of mindere vaartuigen, voldoende 
wezen zal, den vorst de wet voor te schrijven om zijn volk gelakkig 
te maken”! Te denken gaf bovendien de verhouding van den sulta 
tot het bestuur te Benkoelen; want Osman’s berichten kwame 
overeen met hetgeen Coop ook reeds vroeger had vernomen, db 
Achmad zoowel naar Benkoelen als naar Bengalen had geschreven 
en dat men te Benkoelen intrigeerde voor de inbezitneming vat 
de Rawas. 

Dit alles had het bestuurshoofd vernomen zonder iets stelligs 
van de plannen te Batavia te weten. Dat de sultan op ergerlijke 
wijze zijne plichten verzaakte mag boven twijfel geacht worden; 
dat hij steun te Benkoelen zocht, althans zeker zou zoeken, mocht 
men ook wel aannemen; nochtans was de gevolgtrekking vermoedelijk 
onjuist, dat men zoo gaarne de Hollanders ter hulp zag snellen. 
Badroedin namelijk zat voor een goed deel achter al die aller 
meerende berichten; eene zéer machtige partij wilde niet ons, mss 
hem, terughebben. Over eenige maanden, wanneer het ernst al 
worden, wanneer we in moeilijkheden komen, wanneer we opniet¥ 
uitgeworpen worden, wanneer we met zwaard en kanon nogmaals 0B 
vertoonen, verroert niemand een vin voor het Nederlandsche gems: 
zóo weinig, dat waar we ons ook wenden of keeren, geen enkel 
deugdelijk bericht over Badroedin’s plannen tot ons komt, niemand, 
noch door geld, noch door bedreiging met strop en kogel, is ove 
te halen tot het vervullen van een min of meer verradelijken rok 
De teleurstelling hierover is later aan Muntinghe schrikkelijk kwalik 
genomen; we zien echter hoe ook reeds Coop illusiën deelde, dit 
bestemd waren eerlang in rook te vervliegen. 

Terwijl het bestuurshoofd zich zooveel mogelijk op de hoogt 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 361 


te treffen (a). Groet insgelijks welmeenend onze vrienden Goldman 
en Bousquet en zeg hun ook, dat men ons niet vergete.” 

Het verlangde ontzet kwam eindelijk opdagen. Den 13" April 
1818 vertrok Muntinghe met het particuliere voor Madras bestemde 
vaartuig The Friendship onder Engelsche vlag naar Muntok, welks 
reede den 19" bereikt werd. 

Onmiddellijk deed overste Bakker den commissaris verwelkomen (0). 
Wijl Zhe Friendship noch onze driekleur, noch een enkel stuk 
geschut voor saluut voerde, werd afgesproken, dat den volgenden 
ochtend Muntinghe door een sloep van de Eendracht zou afgehaald 
worden. Daartoe kwam Bakker zelf den 20° aan boord bij den 
commissaris. Onder een saluut van het oorlogsschip, beantwoord 
door de batterij van Muntok, roeide men naar Banka’s strand, 
waar de commissaris werd opgewacht door den heer Smissaert, aan 
het hoofd der beambten en omringd door eene voor Muntok niet 
geringe schaar van inlanders en Chineezen. De opwachtenden wenschten 
den commissaris rop eene zeer hartelijke en flatteerende wijze” 
geluk met zijne „voorspoedige doch lang verbeide aankomst’, en 
begeleidden hem naar het residentiehuis op den heuvel van Muntok, 
waar verzameld waren commissaris Coop, de’ commandant der troepen 
zoomede de overige heeren van het garnizoen en van de plaats. 

Na afloop der receptie bleef Muntinghe met Coop, Smissaert en 
Bakker alleen. Het waarnemend bestuurshoofd lichtte nu den com- 
missaris over den staat der zaken in, zooals we dien zooeven lazen ; hij 
memoreerde het nader in een schriftelijk rapport dd. 21 April 1818. 
Naar Coop’s oordeel, had Muntinghe op geen juister en voordeeliger 
oogenblik kunnen komen; een langer uitblijven had, zijns inziens, 
gevaarlijk kunnen worden. De onderdrukking, de knevelarijen 
van den sultan, van diens grooten en hoofden, hadden de onver- 
genoegdheid, het ongeduld der ingezetenen ten top doen stijgen. 
Alles was rijp om te vallen in handen onzer regeering; niet 
alleen bijzondere personen, maar ook de hoofden en ingezetenen 
van geheele districten, gelijk die van Blida, de Kommering en 
Rawas, hadden verklaard hunne eenige hulp en troost van het 
Nederlandsche bestuur af te wachten, den regeerenden sultan moede | 
te zijn. 

Hiermede waren Coop's diensten voor Banka en Palembang 


(a) Als lid in den Raad van Financiën, dat Van de Graaff was, toen hij 


tot adjunct-inspecteur werd benoemd. 
(b) Wat hier volgt is uit Muntinghe’s rapport aan Batavia dd. 25 April 1818. 


360 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


verbeid is. Het geheel wegblijven van alle schepen van Batavis, 
daar toch nu de moesson reeds sedert meer dan veertien dagen 
bestaat en de sterke stroom bedaard is, verwondert ons niet minder. 
Met de eerste gelegenheid schrijf mij toch, bidde ik U, wat wel 
de oorzaak zij van het onbegrijpelijk stilzwijgen. Denkt men soms 
niet meer aan Banka of denkt men er te veel aan? Hebben de 
bloodaards, die in December te Batavia zijn aangekomen (a), aldaar 
zoodanigen schrik omtrent onze positie ingeboezemd, dat men, ons 
allen als verloren beschouwende, vermeent, dat wij noch geld , noch 
rijst, noch verversching behoeven, noch schrijven waard zijn. Aan 
geld en rijst trouwens is nog geen gebrek in de eerste maanden; 
doch verversching en goede tijding, beiden onontbeerlijk voor ziel 
en lichaam, en wier gemis zelfs, in dit geenszins gezonde klimaat, 
eindelijk dadelijk is, ontbreken ons volstrekt. Van een weinig roode wijn 
door de Marianne voor mij aan de kanonneerboot afgegeven, laven 
wij ons, de heer Coop a Groen met de grootste moderatie 
gezamenlijk op éen flesch daags ons gerantioneerd hebbende , tervij 
die heer mij daarenboven van al het andere verzorgt, dat hij nog 
heeft, niets dan visch alleen te bekomen zijnde. Binnenkort echter 
moet ontzet komen of wij moeten van rijst, visch en water leven. 
Ik had mij, hier naar toe gaande, zeer goed geapproviandeerd, en 
dat wel, naar ik meende, voor eene goede zes maanden, en wett 
alleen dat ik hier niet van jouisseer, maar alles is denkelijk in 
die vervuilde Marianne bedorven en verrot. Welk heerlijk debuut 
voor mij op Banka. Eene fatale zeereis, een in dit seizoen dadelijke 
landreis, zinkingskoorts, gebrek, anderdaagsche koorts en dan het 
pijnlijke gevoel, dat men vergeten wordt. Wil mij, mijn vriend, 
door een spoedig, spoedig antwoord toonen, dat deze beschuldiging 
U niet gelden durft. Tracht te verwerven bij een Grooter, Hooger, 
Voornamer, doch ook een vriend van allen, die het wel meenen (!), 
dat Banka kachtdadig bedacht worde. Banka zal dankbaar zijn, 
alhoewel Banka ook dit jaar niet houden mogt, hetgeen men van 
Banka te verwachten heeft.... Onze vriend en ambtgenoot Coop 
à Groen doet U hartelijk groeten en gelukwenschen ook in Uwe 
nieuwe betrekking (c), doch het zoude hem hartelijk grieven, bj 
deszelfs terugkomst te Batavia U niet meer als ambtgenoot aa0 


(a) Ik denk ingezetenen van Banka, die op de krijgsgeruchten zich naaf 
Batavia hadden begeven. 

b) De heer Van der Capellen wordt bedoeld. 

(e) Van Adjunct-Inspecteur-Generaal bij de Financiën. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 361 


te treffen (a). Groet insgelijks welmeenend onze vrienden Goldman 
en Bousquet en zeg hun ook, dat men ons niet vergete.” 

Het verlangde ontzet kwam eindelijk opdagen. Den 13" April 
1818 vertrok Muntinghe met het particuliere voor Madras bestemde 
vaartuig The Friendship onder Engelsche vlag naar Muntok , welks 
reede den 19" bereikt werd. 

Onmiddellijk deed overste Bakker den commissaris verwelkomen (0). 
Wijl Zhe Friendship noch onze driekleur, noch een enkel stuk 
geschut voor saluut voerde, werd afgesproken, dat den volgenden 
ochtend Muntinghe door een sloep van de Zendracht zou afgehaald 
worden. Daartoe kwam Bakker zelf den 20°" aan boord bij den 
commissaris. Onder een saluut van het oorlogsschip, beantwoord 
door de batterij van Muntok, roeide men naar Banka’s strand, 
waar de commissaris werd opgewacht door den heer Smissaert, aan 
het hoofd der beambten en omringd door eene voor Muntok niet 
geringe schaar van inlanders en Chineezen. De opwachtenden wenschten 
den commissaris „op eene zeer hartelijke en flatteerende wijze” 
geluk met zijne „voorspoedige doch lang verbeide aankomst”, en 
begeleidden hem naar het residentiehuis op den heuvel van Muntok, 
waar verzameld waren commissaris Coop, de’ commandant der troepen 
zoomede de overige heeren van het garnizoen en van de plaats. 

Na afloop der receptie bleef Muntinghe met Coop, Smissaert en 
Bakker alleen. Het waarnemend bestuurshoofd lichtte nu den com- 
missaris over den staat der zaken in, zooals we dien zooeven lazen ; hij 
memoreerde het nader in een schriftelijk rapport dd. 21 April 1818. 
Naar Coop’s oordeel, had Muntinghe op geen juister en voordeeliger 
oogenblik kunnen komen; een langer uitblijven had, zijns inziens, 
gevaarlijk kunnen worden. De onderdrukking, de knevelarijen 
van den sultan, van diens grooten en hoofden, hadden de onver- 
genoegdheid, het ongeduld der ingezetenen ten top doen stijgen. 
Alles was rijp om te vallen in handen onzer regeering; niet 
alleen bijzondere personen, maar ook de hoofden en ingezetenen 
van geheele districten, gelijk die van Blida, de Kommering en 
Rawas, hadden verklaard hunne eenige hulp en troost van het 
Nederlandsche bestuur af te wachten, den regeerenden sultan moede | 
te zijn. 

Hiermede waren Coop’s diensten voor Banka en Palembang 


(a) Als lid in den Raad van Financiën, dat Van de Graaff was, toen hij 


tot adjunct-inspecteur werd benoemd. 
(6) Wat hier volgt is uit Muntinghe’s rapport aan Batavia dd. 25 April 1818. 


362 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


afgeloopen ; plaatsmakende voor den aangekomene, begaf hij zich 
naar Batavia terug. Er liet zich inderdaad voor de keuze van 
Muntinghe veel zeggen, waar de regeering heele groote plannen 
had, wier uitvoering ons vermoedelijk in minder aangename ver- 
houdingen met de Engelsche bestuurders zou brengen. De benoemde 
had toch reeds onder het Engelsche tusschenbestuur de Palembangsche 
veschiedenis medegemaakt: hij was volkomen op de hoogte, in 
zooverre men dat door bestudeering van de papieren kon zijn: zoo 
militant als de vervulling der groote oogmerken, die de regeering 
zeide te hebben, aan de Engelscheu moest schijnen, kon zij toch 
wellicht onder een ander gezichtspunt worden gezien, wanneer 
niemand minder dan Rattles’ hoog geachte vriend die zaken regelde. 
Op grond van dergelijke overwegingen zonden immers ook C. C. G. G., 
naar wij weten, den Engelschman Du Puy naar Sumatra's West 
kust voor de overneming van Padang. In beiderlei opzicht heeft 
echter dit oogmerk gefaald: Rates was met zulke teerhartigheden 
niet te lijmen. 

Wat echter de reden is geweest, dat, in plaats van Smissaert, 
niet Coop te Muntok bleef. is mij onbekend. Misschien gaf diens 
verleden recht op eeue hoogere positie: in leder geval kon men 
destijds niet vermoeden, dat Banka eerlang het voorbeeld van het 
oproerige Palembang zou velgen, en daarvoor te Muntok een flink, 
daortastend man noodig was, zoolang commissaris Muntinghe aan 
de overside der straat werd opgehouden. Dat onze plaatselijke 
vertbesenwoorndiver mtusschen mede tot gewichtige diensten kon 
vevoepen wonden, het Ret Desiuit dd. § April 1818 verwachten, 
waathy, op voorste. Van Mintinghe, de heer Smissaert aan den 
cuiiitinarts Wend toegevoed voor -de waarneming der gewone 
en leepemte zaken van het Oestuur der residentie en denzelven 

\ het ondenhavige geval van overliden van den laatstgenoemden, 
bee bolasten wet de sekeelr uttvoering van den last aan den 
cvumitttay on Mumia toe. vesrouwd., wordende deze uitgenoodigd 
ATES COOKS Ore nee oo oe dic openingen te geven, welke tot het 


bevvrken var der oeguera Henst zijn. 
thou heteer ven vervaert Muntinghe — sten einde alzoo 
alen ctr aagetkes, wan zine zending met des te meer 
Peachy on med ag enen bemiken” — is bij het gebruik ook al 
vet meeten Ue intsvevteurgenersal was nu wel niet zoon 
edu vr en dy befaamde dogtasche naamgenoot, die genen 


TN ub AN ar tgtag tet iene laren zau overleven » Maar van den 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 863 


waren bestuursman, om meer kracht en spoed achter de zaken te 
zetten, zat er geenszins in. Keurde hij het in den heer Coop af, 
dat deze zoo slecht op de hoogte der geographische toestanden des 
eilands was, hem zal ten slotte van wege schout-bij-nacht Wolter- 
beek precies hetzelfde verwijt treffen, en wel omdat, als ook op 
Banka de inlanders het voor het zeggen krijgen, de resident niet 
eens weet of troepen op nabij gelegen hoofdplaatsen kunnen landen, 
zoomede of men éen dan wel tien dagen op weg moet blijven, 
niettegenstaande ondergeschikten de bedoelde plaatsen bewonen en 
daarmede kon worden gecorrespondeerd. Oordeelde Smissaert, dat 
Coop de zaken wat te eenvoudig en te kalm opnam, schout- 
bij-nacht Wolterbeek vond, dat de inspecteur-generaal allerlei 
onnoodig alarm en bezwaren maakte, zonder de energie te toonen 
om hinderpalen uit den weg te ruimen. Hij ontving 0. a cen ganschen 
voorraad kruit ten behoeve van Palembang, doch zond dien niet op, 
zoodat — terecht of te onrecht -— gedeeltelijk op hem de verant- 
woordelijkheid is geworpen voor den smadelijken terugtocht van Mun- 
tinghe in 1819. Het einde was, dat de resident zelf het oproerige - 
binnenland van Banka introk, waar hij door onvoorzichtigheid onder 
de slagen van eenige muiters een roemloozen dood tegemoet ging. 


V. 


Zending naar Palembang van demang Osman in April 1818 
en kennismaking met radja Akil. 


Muntinghe's benoeming tot commissaris voor Banka en Palem- 
bang had reeds dd. 27 October 13817 plaats gevonden. Twee 
besluiten van dien dag handelden er over, een openbaar en een 
geheim. Bij dit laatste was de geschiedkundig belangrijke instructie 
vastgesteld, waaruit de commissaris kon lezen, wat gedaan moest 
worden rter verzekering van de rechten van Zijne Majesteit en ter 
geheele vestiging van het Nederlandsch gezag op Sumatra’. Geene 
kleinigheid voorwaar, die geheele vestiging op Sumatra ; rechten waren 
er anders nog niet bepaald in gevaar. Ook als vredestichter tusschen 
de beide vorstelijke kijvers moest de commissaris optreden. Wanneer 
men de instructie leest, dan is het alsof de heeren de schandelijke 


Spaansch-Napoleonistische geschiedenis van Bayoune als een eerzaam 
Ge Volgr. VII. 24 


362 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


afgeloopen ; plaatsmakende voor den aangekomene, begaf hij ich 


naar Batavia terug. Er liet zich inderdaad voor de keuze van 
Muntinghe veel zeggen, waar de regeering heele groote plannen 
had, wier uitvoering ons vermoedelijk in minder aangename ver- 
houdingen met de Engelsche bestuurders zou brengen. De benoemde 
had toch reeds onder het Engelsche tusschenbestuur de Palembangsche 
geschiedenis medegemaakt; hij was volkomen op de hoogte, in 


zooverre men dat door bestudeering van de papieren kon aijn; 200 | 
militant als de vervulling der groote oogmerken, die de regeering 


zeide te hebben, aan de Engelscheu moest schijnen, kon zij tosh 
wellicht onder een ander gezichtspunt worden gezien, wanneer 


niemand minder dan Raffles’ hoog geachte vriend die zaken regelde. 


Op grond van dergelijke overwegingen zonden immers ook C. C. 6.6, 
naar wij weten, den Engelschman Du Puy naar Sumatra's West 
kust voor de overneming van Padang. In beiderlei opzicht heeft 
echter dit oogmerk gefaald; Raffles was met zulke teerhartighedea 
niet te lijmen. 

Wat echter de reden is geweest, dat, in plaats van Smissst, 
niet Coop te Muntok bleef, is mij onbekend. Misschien gaf dien 
verleden recht op eene hoogere positie; in ieder geval kon mea 
destijds niet vermoeden, dat Banka eerlang het voorbeeld van hét 
oproerige Palembang zou volgen, en daarvoor te Muntok een fink, 
doortastend man noodig was, zoolang commissaris Muntinghe ssl 
de overzijde der straat werd opgehouden. Dat onze plaatselijke 
vertegenwoordiger intusschen mede tot gewichtige diensten kon 
geroepen worden, liet het besluit dd. 8 April 1818 verwachten, 
waarbij, op voorstel van Muntinghe, de heer Smissaert aan de 
commissaris werd toegevoegd voor „de waarneming der gewont 
en loopende zaken van het bestuur der residentie en denzelven 
in het onderhavige geval van overlijden van den laatstgenoemden, 
te belasten met de geheele uitvoering van den last aan de? 
commissaris Muntinghe toebetrouwd, wordende deze uitgenodigd 
den inspecteur-generaal alle die openingen te geven, welke tot het 
bereiken van dat oogmerk dienstig zijn.” 

Deze helper van commissaris Muntinghe — sten einde si 
een der groote oogmerken van zijne zending met des te me 
kracht en spoed te kunnen bereiken” — is bij het gebruik ook dl 
niet meegevallen. De inspecteur-generaal was nu wel niet 300° 
vervelende zeur als de befaamde Jogjasche naamgenoot, die ge 
tot Java's ongeluk onderscheidene jaren zou overleven , maar van de? 


PALEMBANG EN BANKA IN 1§16—1820. 865 


dan mondelingen last op te dragen, om de vlucht, indien zij werd 
ondernomen, met al zijne macht tegen te gaan en te stuiten; en 
tevens alle middelen van overreding aan te wenden om het gemoed 
van den jongen sultan te bevredigen, en hem voor te bereiden 
om mijne komst op Palembang met gerustheid af te wachten.” 
Ieder woord hierin ademt nagenoeg eene gemeenheid. 

Daar wij wel den eenen broeder tegen den ander opgezet wilden 
zien, doch onze christelijke opvoeding bezwaar deed maken, om 
dat zwart op wit te geven, was een zendeling met mondelinge 
instructiën, wat dit punt betreft, naar Palembang getogen, en 
wel de ons bekende demang Osman. Hoe overhaast alles in het 
werk ging, kan hieruit blijken, dat hij zich reeds den ochtend 
na ‘s commissaris komst, dus deu 21" April 1818, op reis begaf. 
Behalve de mondelinge opdracht. had hij van ons bestuur twee 
korte brieven voor de beide broeders medegekregen, waarin hun, 
onder de gewone vriendschapsbetuigingen, bericht gegeven werd 
van Muntinghe’s zijn te Muntok. Ook kreeg Osman eene circulaire 
mede aan de hoofden van de zes voornaamste districten in het 
Palembangsche gericht, waarin men deze trachtte te bevestigen in 
hunne goede gevoelens voor het Nederlandsche gouvernement, zooals, 
volgens Osman, werkelijk bestonden. Ter voorkoming, dat veront- 
rustende tijdingen onzen zendeling zouden voorafgaan, werden 
geene passen meer naar Palembang verstrekt, tot men veronder- 
stellen kon, dat Osman zijn missie volbracht had. 

Nauw echter was de zendeling heengegaan, of Muntinghe had 
van zijne overhaasting berouw. Beter nadenkende, kon onmogelijk 
Achmad naar den opgegeven tijd met Raffles hebben gecorrespon- 
deerd, die eerst den 22" Maart 1818 Benkoelen had bereikt. Ook 
nadere aan den dag komende feiten wezen er op, dat het niet waar 
was, dat destijds de vorst met Benkoelen briefwisseling had aan- 
geknoopt, in het kort, dat het slechts praatjes waren, die niemand 
anders dan Badroedin verbreidde en waaraan onze zendeling al te 
licht geloof had geslagen, omdat deze meer op de hand des ouden 
sultans was. Maar nu dat Osman reeds Muntok achter zich had, 
was het te laat om er verder iets aan te doen; men moest dus 
wel afwachten, wat dat in den arm nemen van den eenen broeder 
tegen den anderen zou ten gevolge hebben. Intusschen kreeg Coop 
van Achmad nog een brief over eenige beuzelingen rin den 
gewonen vriendelijken stijl”, berichtte Muntinghe. 

Osinan maakte Badroedin met 's commissaris’ verlangen bekend, 


366 PALEMBANG EN BANKA IN L*16—1920. 


om pogingen tot ontviueltiog van den sultan te beletten. De man 
bedankte er harte.sk Voor: nf zou geene maatregelen er tegen 
kunnen nemen, was het antscorl, zonder oogenblikkelijk de grootste 
gewelddadigneden van Acnuals zijde uit te lokken. Men denke 
zich toch eens zed onze houding in. Achmad was de wettige, 
door ons oox als Zodanig erkende sultan: hij voerde het gezag: 
wij ontvingen gine gezanisenacrea in die hoedanigheid. Badroedin 
was daarentegen uiet meer taz een stile samenzweerder tegen dat 
wefag en Hu neuen wy lesen zeiden man ia den verm, zooals de 
ite. on den wettigen vorst te beletten 
van te doen, war deze zcettinsr! — Osman had zich ook voor 
Achmad turven vertoonen De zerdetug trof hem wel in zekeren 
staat van augerustie:d aan ten zevolze van de overdreven berichten, 


typische uitrass:re 


die terstent macs iens Soes zaren verbreid over het aantal 
vaartuigen en wuanselapver . Ne veger Palembang aangevoerd zouden 
wenden: doer fg veenisings terzen van Muntinghe’s brief en de 
besprekingen cis? Ostian zelf, smtenen de ongunstige indrukken 
weheel ze Pecven Wegoetimen. Wat eindelijk het heulen me 
Renkoelen Jeri, de ze ising Kon mets uitvinden, dat dit ver 


moeden Luder cevest st. 
Usene: swan te fut Amst, ve Muntek terug. Uit Badroedin: 
WEILETS Tot let ommcae ys caas van des broeders vlucht, maakte 


Musee of: tees DIRAC. aire ay dien dag naar Batavis 


rappertscMig. eats ff cite NAT, tat Se vlucht van zijn broeder 
door den vaten sten et as tier waascatnigk werd beschourd, 
UN Vat det ZET watt. at A vermvawde. zijne oogmerken doot 
hemden over Tit nerven: wel zonder ket plegen var 
veweldinag eten Te rn en vitesen”. Geruststellend was ook een 
berte Nar NS iere “stan verr ten commissaris had mede 
serch. de ge wear citatgingen van vriendschap, werd 


TOR : IES ZET felantasaap naar Muntinghe zou 
ALEA ME or EEN eN Ar verder Ur ainceiraat. dat met den commissaris 
OTR: corte reren en. 


Allen seinen ua eN =. Syar Va TE 7 schikken. De twijfel over 
woengelien Actros eren Rire er avert = Muntinghe er door versterkt. 
IK Horsch oe eve, secret Munthe over de vermeende 
banner eer cot neen Ar teen onzeker als te voren, mast 
ol ats antie og ov Mert eer is somenanee. welke de regeerende 
velt hee tree Tvs Jscnan. meende hij weder, was meer 
Co petten ver Batman, fan zen onbevangen beoordeelasr: 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 367 


immers nu had de zendeling zelfs een aanzienlijk gezantschap van 
dezen reeds medegebracht, bestaande uit zijn jongsten meest 
gelief koosden zoon en twee schoonzoous. Doch overigens toonde 
dit ook wel, verklaarde de commissaris, de blijdschap, welke 
Badroedin's partij over Muntinghe's komst gevoelde, de groote ver- 
wachtingen, die men er van koesterde: „En ik geloof dan ook”, 
luidde het waarlijk nu reeds, „Uwe Excellentién te mogen geluk 
wenschen, dat onder het aanzien, welke de zaken thans nemen, 
de hinderpalen, welke de uitvoering van Uwer Excellentiën's bevelen 
nog zouden kunnen ontmoeten, niet zullen bestaan in Zet ontvlieden, 
maar, zoo zij zich opdoen, in het bieden ran tegenstand aan die maat- 
regelen, welke men zal aanwenden; en natuurlijk in een tegenstand 
van dien aard, als de regeering en aanhang van den tegenwoordigen 
vorst kan bieden!!’ — O, men was destijds enorm gauw met 
felicitaties; zij verdienden waarlijk wel dubbele uitroepteekens. 
Behalve met demang Osman, had Muntinghe nog gelegenheid 
om met eene andere persoonlijkheid kennis te maken, die vele 
jaren lang eene belangrijke rol in ons inlandsche geschiedenis 
zoude spelen en, zoowel den commissaris, als later schout-bij-nacht 
Wolterbeek, gewichtige diensten bewijzen, te weten, radja Akil. 
Hij was een prins uit het rijk van Siak, doch door den vorst 
aldaar, said Ali, die met Akil’s zuster gehuwd was, vandaar ver- 
dreven met velen der zijnen. Hij zwierf toen rond, totdat de 
Engelsche resident van Palembang, majoor Court, hem als een 
knap en ondernemend man leerde kenneu, waarom hij hem naar 
Billiton zond ten einde den depatie van dit eiland te onderwerpen, 
en zekeren radja Kling gevangen te nemen. Die radja Kling, een 
aanverwant van sultan Badroedin, werd indertijd als hoofd op 
Banka aangesteld en fungeerde er ook onder het Engelsch tusschen- 
bestuur, toen zekere inspecteur Brown, die, gelijk Heynis althans 
aan de regeering schreef , in dronkenschap een zoon van radja Kling 
met een schoen in het gezicht sloeg, er door de beleedigde familie 
vermoord werd. Radja Kling vluchtte naar Billiton, waar hij zich met 
rooven bezig hield. Akil had intusschen op Billiton geen succes ; hij 
vermoordde er het hoofd, den depatie, hetgeen hem zoo algemeen ge- 
haat maakte, dat hij het eiland moest verlaten (a). Hij ging naar Bata- 
via, waar hij Commissarissen-Generaal zijne diensten aanbood. Vandaar 
begaf hij zich in den loop der maand Juni 1817 naar Muntok en deelde 


~— 


(a) Men zie ook over radja Akil op Billiton: Bruining bl. 67 vv. 


366 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


om pogingen tot ontvluchting van den sultan te beletten. De me 
bedankte er hartelijk voor; hij zou geene maatregelen er tege 
kunnen nemen, was het antwoord , zonder oogenblikkelijk de groots 
gewelddadigheden van Achmad’s zijde uit te lokken. Men denl 
zich toch eens goed onze houding in. Achmad was de wettige 
door ons ook als zoodanig erkende sultan; hij voerde het gezag 
wij ontvingen zijne gezantschappen in die hoedanigheid. Badroedi 
was daarentegen niet meer dan een stille samenzweerder tegen di 
gezag en nu nemen wij dezen zelfden man in den arm, zooals ¢ 
typische uitdrukking luidde, om den wettigen vorst te belette 
van te doen, wat deze goeddunkt! — Osman had zich ook vo 
Achmad durven vertoonen. De zendeling trof hem wel in zeker 
staat van ongerustheid aan ten gevolge van de overdreven berichte 
die terstond na ‘s commissaris’ komst waren verbreid over het aant 
vaartuigen en manschappen, die tegen Palembang aangevoerd zoud: 
worden; doch de vriendelijke termen van Muntinghe's brief en | 
besprekingen met Osman zelf, schenen de ongunstige indrukk: 
geheel te hebben weggenomen. Wat eindelijk het heulen m 
Benkoelen betrof, de zendeling kon niets uitvinden, dat dit ve 
moeden nader bevestigde. 

Osman kwam den 29" April te Muntok terug. Uit Badroedir 
weigering tot het onmogelijk maken van des broeders vlucht, maak 
Muntinghe de gevolgtrekking, gelijk hij dien dag naar Batav 
rapporteerde, „van de eene kant, dat de vlucht van zijn broed 
door den ouden sultan niet als zeer waarschijnlijk werd beschouw 
en van den anderen kant, dat hij vertrouwde, zijne oogmerken do 
bemiddeling van het Gouvernement wel zonder het plegen v: 
gewelddadigheden te zullen bereiken’. Geruststellend was ook e 
brief van Achmad, dien Osman voor den commissaris had med 
gebracht. In de wijdluftigste betuigingen van vriendschap, we 
medegedeeld, dat eerstdaags een gezantschap naar Muntinghe z 
afgaan en tevens de verwachting uitgedrukt, dat met den com missa: 
eene goede verstandhouding zou heerschen. 

Alles scheen zich dus gemakkelijk te zullen schikken. De twijfel ov 
mogelijk verraad met Benkoelen werd bij Muntinghe er door versterl 
„Ik beschouw dezelve”’, schreef Muntinghe over de vermeen 
intriges, „dan ook niet alleen als even onzeker als te voren , ma 
zelfs als merkelijk verzwakt door de contenance, welke de regeeren 
sultan schijnt te houden” Die Osman, meende hij weder, was me 
een partijgenoot van Badroedin, dan een onbevangen beoordeelaa 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 369 


VI. 


Muntinghe’s „Verdeel en Heersch” te Palembang: 
Juni 1818. 


Muntinghe had Badroedin’s vdoorluchtig gezantschap", zooals 
hij zich in zijn rapport aan de regeering uitdrukte, niet 
willen ontvangen, alvorens Achmad’s komende zendelingen hun 
compliment konden maken; vonder beleefde voorwendselen”, liet 
men de menschen dus wachten. Dat behoefde trouwens niet lang . 
te duren, want weinige dagen later kwam het gezantschap des 
sultans aanzetten. Maar wat het nu te vertellen had, viel Muntinghe 
zóó tegen, dat hij toch weer aan verraad begon te gelooven. Geen 
enkelen steïligen last brachten de heeren mede; zij bepaalden zich 
slechts tot het overbrengen der gewone gelukwenschingen en waren 
overigens, zoowel in hunne gedragingen als in hunne gesprekken, 
hoogst voorzichtig. Intusschen vleide zich de commissaris er in 
geslaagd te zijn, de achterdocht en vrees te hebben verminderd, 
waarom hij nog steeds aan eene goede verstandhouding niet bleef wan-: 
hopen. Geheel anders echter vertoonden Badroedin’s gezanten zich; 
dat waren me nu eens menschen! Zij toch hadden een groot ver- 
trouwen in onze regeering aan den dag gelegd, „waarin ik hen 
ook meer en meer heb zoeken te bevestigen’, rapporteerde de 
commissaris dd. 15 Mei 1818, voor zoover hunne wenschen mij 
niet voorkomen overdreven en onredelijk te wezen”. 

Ongesteldheid verhinderde Muntinghe zijne reis naar Palembang 
“ zoo spoedig voort te zetten, als zijn voornemen was geweest; doch 
hij gebruikte nuttig den tijd met het inwinnen van gegevens, 
waartoe vooral radja Akil hem bijstond. Een paar dagen vóór zijn 
„vertrek van Muntok naar Palembang, namelijk den 25" Mei 1818, 
zond de commissaris als een der vruchten van deze besprekingen 
met Akil, een hoogst belangrijk rapport over de zeerooverij naar 
Batavia, dat blijvende waarde bleek te hebben (a). 

Intusschen ging de Eendracht alvast vooruit naar Palembang (4). 


(a) Cornets de Groot in zijne „Notices historiques” etc. en Kniphorst in zijne 
„Historische schets van den zeeroof’”’ hebben er geheele gedeelten uit mede- 
gedeeld. Zie, wat het laatste werk betreft, bl. 718 en verder aldaar. Verg. 
ook Veth’s Westerafdeeling van Borneo II 152. 

(5) Rapport dd. 25 Mei 1818. 


370 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Waarom dit werd bevolen en niet eenvoudig op *s commissaris’ 
herstel gewacht, is mij onbekend; de verschijning van de korvet 
in de Soensang maakte toch Achmed zóo ongerust, dat hij nu 
werkelijk de hulp van den luitenant-gouverneur van Benkoelen 
inriep (u). De zwakke vorst had echter ook dit niet zoo maar 
gedaan. Hij was er toe gekomen. doordien Raffles hem gezanten 
had gezonden met een brief aan den sultan, waarin de luitenant- 
gouverneur zijn optreden mededeelde. Dat de gezanten wel wat 
meer zullen verteld hebben, toen hij ze den 23° Mei ontving, 
laat zich slechts raden. De sultan liet niet na deze receptie Mun- 
tinghe mede te deelen en hem tevens te berichten, dat hij de 
zendelingen had laten teruggaan met een brief aan den luitenant- 
gouverneur, houdende vut alles wel en in orde was en er geene cer- 
anderingen waren voorgerallen, Ken leugentje om bestwil dus, maar 
de eene leugenaar was tegen den ander opgewogen. Hij hoopte 
verder, dat de commissaris deze briefwisseling met den heer Raffles 
niet kwalijk zou nemen, daar hij sinds lang met hem in vriend- 
schappelijke betrekking stond. „Hij heeft ons tot sultan gemaakt”, 
herinnerde de vorst, niet onnatuurlijk, wen wij kunnen dit ook 
niet vergeten” (4). 

Muntinghe ontving dit bericht den 27" Mei, toen hij gereed 
lag om op een kanoaneerboot naar Palembang over te steken, 
doeh daarin door tegenwind werd verhinderd. Hij gevoelde er al 
het gewicht van; want nu had toch de sultan, niettegenstaande 
de stellige aan Heynis gegeven belofte, buiten het Nederlansche 
gezag om, verbindingen aangeknoopt, en Achmad wist evengoed als 
Raffles, dat, bij de verhoudingen, die tusschen inlandsche vorsten 
en de suzereine regeering bestaan, zulks niet te pas kwam. Mun- 
tinghe rapporteerde dan ook het geval dd. 31 Mei aan de regeering, 
met de verzeking, dat hij zou weten te toonen: »wat plicht en 
instructie van mij vorderen”. 

In de rechte stemming tot hardhandig optreden, — want Man- 
tinghe’s hartstocht kon enorm zijn — , vertrok de commissaris 
den 1" Juni naar Palembang, waar hij in den ochtend van den ¥ 


(a) Zie den brief in het Hollandsch op bl. 258, afl. Februari 1898 van De 
Gids in mijne verhandeling „De geschiedenis ran een Engelschen raid”: en in 
het Engelsch op bl. X--XI van Mr. Hoek's „Herstel van het Nederlandsch 


gezag”. 


Wy Achimad’s brief aan Muntinghe in bijl. A. van mijn Gideartikel. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 371 


aankwam (a). De commandant van het garnizoen had er tot dusver ons 
gezag vertegenwoordigd; de commissaris trad nu in de plaats. Verder 
trof hij als burgerlijke ambtenaren aan: de commies Vulckenaer , de 
klerk De Groot en de als inlandsch schrijver in dienst zijnde Van de 
Wetering Buis. Deze personen zouden eerlang geroepen worden tot werk- 
zaamheden, waarvan het belang zeker niet in verband stond met de 
bescheiden positiën, die zij innamen. Over den laatste was trouwens 
reeds heel wat heengegaan. Immers hij behoorde tot de enkelen, die 
van den rampzaligen moordaanslag in JS811 het leven had behou- 
den. Buis maakte destijds deel uit van het garnizoen en had zich 
door het aantrekken van inlandsche kleederen weten te redden. Als 
inlandsch kind kon de donkere kleur van zijn gelaat hem in de eerste 
oogenblikken niet verraden; spoedig echter gevat zijnde, onderwierp 
hij zich aan de kunstbewerking van den Mohanmedaansche gods- 
dienst, — minder gelukkig dan die Furopeesche gevangene uit 
den Diponegoro-oorlog , wiens zondige Venus-aanbidding hem voor 
den christenhemel bewaard hield — en leefde nu verder als onder- 
wijzer in een doesoen, tot Gillespey’s komst hem ruimer ademen 
deed (J). — Klerk De Groot zou eerlaug toonen, dat hij flink kon 
loopen of varen. Valckenaer dat hem heel wel onder moeilijke 
omstandigheden het plaatselijk gezag was toevertrouwd. 

Den 5° Juni werd de commissaris in het openbaar door den 
sultan ontvangen; den 6" had de plechtige uitreiking van een door 
C.C.G.G. aan Achmad geschreven brief plaats; den 7" eerst barstte 
de bom tegen den man los. Er was toen namelijk eene besloten 
samenkomst, waarbij verder niemand anders tegenwoordig mocht 
zijn, dan een van ’s vorsten broeders, de pangeran adipatti en 
Achmad’s beide zonen. In deze audientie van drie uren werden 
notabene als gematigde voorstellen, den sultan medegedeeld, dat 
hij gepensionneerd zou worden, dat Badroedin den kraton moest 
betrekken, dat omgekeerd Achmad naar Badroedin’s huis zou gaan. 


(a) De heer Elout schreef dd. 21 December 1817 een brief aan den departe- 
mentschef voor de Koloniën Goldberg, die Van Deventer in bijl. XL VI heeft 
opgenomen. In dien brief staat o.a. „De heeren Muntinghe en Smissaert zijn 
naar Banka en Palembang vertrokken”. De heer V. D. stelde daarop een nootje, 
zie bl. 211, van dezen inhoud: 

„De heer P. Mijer zegt dan ook ten onrechte in zijn Kronyk van Nederl. 
Indië, dat Muntinghe eerst in Juni 1818 te Palembang is gekomen.” 

Neen, Mr. Mijer zeide dat volkomen ten rechte. 

(b) Zie Tijdschrift voor Ned.-Indië 8° jaarg. 1846 dl. III bl. 334, zoomede 
zijne verklaring en die zijner bloedverwante in Baud’s „ Palembang” bl. 32 en 35. 


370 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Waarom dit werd bevolen en niet eenvoudig op ’s commis 
herstel gewacht, is mij onbekend; de verschijning van de k 
in de Soensang maakte toch Achmed zóo ongerust, dat h 
werkelijk de hulp van den luitenant-gouverneur van Benk: 
inriep (a). De zwakke vorst had echter ook dit niet zoo 
gedaan. Hij was er toe gekomen, doordien Raffles hem gezi 
had gezonden met een brief aan den sultan, waarin de luite: 
gouverneur zijn optreden mededeelde. Dat de gezanten wel 
meer zullen verteld hebben, toen hij ze den 23° Mei ont 
laat zich slechts raden. De sultan liet niet na deze receptie . 
tinghe mede te deelen en hem tevens te berichten, dat h 
zendelingen had laten teruggaan met een brief aan den luite: 
gouverneur, houdende dut alles wel en in orde was en er geene 
anderingen waren voorgevallen. Een leugentje om bestwil dus, 
de eene leugenaar was tegen den ander opgewogen. Hij h 
verder, dat de commissaris deze briefwisseling met den heer R 
niet kwalijk zou nemen, daar hij sinds lang met hem in vr 
schappelijke betrekking stond. „Hij heeft ons tot sultan gema: 
herinnerde de vorst, niet onnatuurlijk, ren wij kunnen dit 
niet vergeten” (J). 

Muntinghe ontving dit bericht den 27" Mei, toen hij g 
lag om op een kanonneerboot naar Palembang over te ste 
doch daarin door tegenwind werd verhinderd. Hij gevoelde 
het gewicht van; want nu had toch de sultan, niettegenst: 
de stellige aan Heynis gegeven belofte, buiten het Nederla 
gezag om, verbindingen aangeknoopt, en Achmad wist evengoe 
Raffles, dat, bij de verhoudingen, die tusschen inlandsche vo 
en de suzereine regeering bestaan, zulks niet te pas kwam. . 
tinghe rapporteerde dan ook het geval dd. 31 Mei aan de regee 
met de verzeking, dat hij zou weten te toonen: „wat plicl 
instructie van mij vorderen”. 

In de rechte stemming tot hardhandig optreden, — want . 
tinghe's hartstocht kon enorm zijn —, vertrok de commi 
den 1° Juni naar Palembang, waar hij in den ochtend vand 


(a) Zie den brief in het Hollandsch op bl. 258, ati. Februari 1898 vr 
Gids in mijne verhandeling „De geschiedenis van een Engelschen raid” ; 
het Engelsch op bl. X—XI van Mr. Hoek's „Herstel van het Nederl 
gezag”. 

(6) Achmad’s brief aan Muntinghe in bil. A. van mijn Gidsartikel. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 378 


alle belastingen. Werd er eene zekere hoeveelheid rijst gevorderd, 
zoo beval het bestuur slechts hoeveel ieder dienstplichtige had op te 
brengen; als er van wege den sultan goederen met woekerwinst waren 
te verkoopen of beneden de waarde te koopen, dan gingen goederen of 
geld de desa in, waar, tegen de vastgestelde prijzen , de zaken werden 
afgedaan , overeenkomstig de instellingen van de fiban en de toekon (a). 
Het geheel was bij lange na geen model van belasting-~stelsel”’ ; 
het leek er niet naar; maar wij hadden ons ook nooit rechtstreeks 
met de bestuurszaken ingelaten; we hadden nooit anders gedaan, 
dan zelf winkeltje te spelen. En dat moest nu in eens ten onderste 
boven, terwijl ons gezag er nog zóo zwak geworteld was, dat de eerste 
de beste kranige inlander het zou kunnen wegblazen.... Maar Mun- 
tinghe zag dat niet in; hij nam immers den ondeugendsten blazer 
m den arm. Terwijl hij namelijk zijn best deed om Achmad gedu- 
rende den bedenktijd te overtuigen hoe heilzaam voorstellen waren, 
waarbij de vorst van zijn troon werd afgerold en het paleis een- 
voudig uitgezet, zat de commissaris met Badroedin te werken aan de 
totale herziening van Palembangs kaart. De slimmert was verrukt 
over 's commissaris’ fraaie, menschlievende gedachten. Hij zou voor 
de derde maal op den troon hersteld worden, doch ter wille van 
het weldadige doel, diende hij zich het offer te getroosten, dat 
het grootste gedeelte van het land aan Nederland werd afgestaan ! 
Den 20° Juli liet onze commissaris Badroedin bij zich in het 
residentiehuis komen, waar deze een contract teekende, dat de 
volgende bepalingen inhield (J): 


1. De regeering schenkt „volkomen vergiffenis” en stelt in vergetel- 
heid alle schuld, die de sultan „in de treurige gebeurtenis van den 
jare 1811” mocht gehad hebben. 

2. Hij wordt hersteld in den titel, naam en waardigheid van „Sultan 
van Palembang”. 


(a) Tiban: opdringen van voortbrengselen van buitenlandsche nijverheid 
tegen woekerwinst ; Toekon : afstand van producten op gegeven voorschotten. Zie 
De Sturler bl. 85. — De beschrijving van Palembang’s toestand in Muntinghe’s 
rapport dd. 31 October 1818. Hieruit werd vermoedelijk geput voor de 
„Bijdragen tot de kennis der oorspronkelijke instellingen van Palembang”, in het 
Tijdschr. v. Ned.-Indië 15° jaarg. (1853) dl. II bl. 454 vv. 

(b) Alles ontieend aan Muntinghe’s rapport dd. 11 Juli 1818. Het contract 
is geteekend: Palembang 20 Juni 1818. In zijn rapport staat echter dat het 
„gesloten” werd den 21°, gelijk dan ook Kielstra mededeelt op bl. 90 van zijn 
„Ondergang van het Palembangsche rik’ Gids 1892 dl. II. 


372 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Waarlijk het leek naar niets; doch wij waren belust op het Palem- 
bangsche gebied en Muntinghe op, wat men noemt, groot doen (a). 

De aldus onbezonnen veroordeelde vroeg en verkreeg bedenk- 
tijd, waarvan hij gebruik maakte om een tweede, nu dringend 
hulpverzoek tot Raffles te richten (4). Onderwijl zette zich Mun- 
tinghe ijverig aan den arbeid. Hij vond de Palembangsche maat- 
schappij verdeeld in vier klassen, nl. den vorst en zijne onmid- 
dellijke omgeving; de prijajies, die van vorstelijke bloede waren 
en tot het sultansgebied in betrekking stonden; de mantries , waar- 
onder alle beambten van de kroon en hunne geslachten, aan wie 
in het bijzonder het beheer van ‘s vorsten domeinen was opge- 
dragen; eindelijk het volk, waarbij speciaal viel rekening te houden 
net de bevolking der bovenlanden en de depatti’s met de proatins. 
hare hoofden (c). — Het gansche land, van Djambi’s grenzen langt 
den oorsprong van de Rawas, de Roepit, de Lakitan, de Blitie. 
de Klingie, met aansluiting van de Redjang tot de Moesi. 
de Ogan en de Kommering, was door eene strook omgeven 
sindang geheeten, ter diepte dikwerf van 5, 6, ja 10 uren gaans 
bevattende eene reeks van 10, 12, 15 gehuchten van den oor. 
sprong van iedere rivier nederwaarts gerekend; dit gansche ge 
deelte had geenerlei belasting te betalen, behoudens de enkele 
verplichting, dat de ingezetenen de wachters des lands zouden zijn 
m.a. w. het slechte volk, dat wilde vluchten, opvatten , in vallende 
roovers afweren; enz. Maar, naar het oordeel der Hollandsche 
meesters, was zulk eene belastingvrijheid sinds de Fransche revo- 
lutie niet meer op haar plaats. Het zou moeilijk zijn, begreep de 
commissaris, er een einde aan te maken; doch zoolang het geluk 
hem scheen toe te lachen, stond hij voor niets. En er viel nog 
heel wat meer te doen. De bevolking der bovenlanden was sinds den 
legendarischen soesoehoenan Tjindeh Balang verplicht, om voor elk dis- 
trict en elke desa een toenmaals vastgesteld aantal dienstplichtigen 
te leveren, mafa gawé'e geheeten. Het aantal kon door afneming dei 
bevolking wel verminderen ,doch niet grooter worden. Naar Muntinghe 
In staat was te berekenen, maakte het aantal dezer dienstplichtigen 
zelden meer, wel minder, dan +, deel der volwassen bevolking 
uit. Dat was dus wel niet zooveel, maar op haar drukte teven: 








(a) Zie over de audientie van den 7" Juni uitvoeriger Gids bl. 259—260. 

(b) Zie den brief op bl. 260 Gids; op bl. XII Hoek. 

(c) Zie nader bl. 280 vv. Tijdschrift Ned.-Indië 8° jaarg. dl. III (1846). Ook 
vooral De Sturler bl. 79 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. | 375 


15. De keuze van den pangeran adipati en van den troonopvolger 
wordt geregeld in gemeen overleg ,,tot instandhouding eener bestendige 
harmonie en eensgezindheid tusschen het Nederlandsch Gouvernement 
en dat van Zijne Hoogheid den Sultan.” 


De samenstelling van dit contract had, evenals zijne wedergade, 
die weldra Achmad opgedrongen zou worden, niet bijzonder veel 
moeite behoeven te kosten, omdat in hoofdzaak de stukken reeds 
voor Muntinghe’s vertrek te Batavia waren ontworpen en wel over- 
eenkomstig de reeds vermelde instructie. Onze aanslag op Palembangs 
onafhankelijkheid was derhalve, gelijk ik reeds opmerkte, geen recht- 
streeksch gevolg geweest van Achmad’s houding, bij ’s commissaris’ 
komst bevonden, doch de sultan was al veroordeeld vóor men nog 
lets gedaan had om hem in het rechte spoor te houden. Feitelijk 
was zijne misdaad geene andere, dan dat het Engelsch tusschen- 
bestuur hem op den troon had geholpen; Badroedin's deugd geene 
andere; dan dat dit bestuur er den oude van had afgezet. — 't Is 
waar, we behoefden ons niet te storen aan de verbintenissen op 
Java, te Palembang enz. door de Engelschen gesloten; het leek 
van dezen aanmatigend in de hoogste mate om van de nieuwe regeering 
te vorderen, dat zij ze contractueel zou waarborgen; doch om zóo 
snel als C.C. G.G. deden, te toonen, dat we er geen den geringsten 
eerbied voor koesterden, was noch gepast, uoch ook politiek. 

We zien uit de met Badroedin gesloten verbintenis, dat volgens 
den aanhef hem volkomen vergiffenis werd verleend wegens de ge- 
beurtenissen van 1811, doch, volgens artikel 14, dat hij niettemin 
in vergoeding voor het destijds vernielde Nederlandsche fort ‘u ton 
gouds had te betalen; verder had hij nog eene schadevergoeding 
aan broeder Achmad uit te keeren (art. 9), die nader op eene 
halve ton werd gesteld, en welke deze onmiddellijk na de verhuizing 
zou ontvangen. — Muntinghe, in zoover zijn volkje kennende, liet 
onmiddellijk deze aderlating van Badroedin’s schatkist ten behoeve 
van den broeder plaats vinden. Bij lastgeving van den 21" Juni 
werd Valckenaer met De Groot daartoe gecommissionneerd. In den 
nacht van den 21" op den 22" gaven Badroedin’s tweede zoon, 
zijn schoonzoon en twee hoofden tien verzegelde kisten met specie 
aan de commissie over, waarna ze voorloopig in ’slands kas werden 
geplaatst. Achmad heeft inderdaad dit geld ontvangen; nochtans 
is weleens de meening geuit, dat Muntinghe zelf er zich door had 
laten omkoopen. 

Inmiddels had patient Achmad maar altijd niets van zich doen 


374 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


3. Zijn gebied zal zich echter slechts uitstrekken tot de daarbij 
omschreven streken. 


4. Het zou hem binnen die grenzen vrijstaan „om in dezelve alle de 
van ouds gebruikelijke heerendiensten en verplichte leverancién van de 
voornaamste producten van peper, koffie enz. in stand te houden dan 
wel om door andere inrichtingen, tot grondslag hebbende eene vrijheid 
van handel en eene vrijheid van allerhanden arbeid, daarvan die voor- 
deelen te trekken, welke hij alsdan als Heer des Lands naar recht en 
billijkheid, door algemeene belastingen, daarvan zoude kunnen trekken.” 


5. Handhaving van het Opium- en Zoutmonopolie voor het Gouver- 
nement. 


6. De sultan zal tot geenerlei leveranciën aan het Gouvernement 
verplicht zijn. 


7. Hem wordt gewaarborgd „de rechtsoefening over de ingezetenen 
zijner districten naar oud gebruik, met deze uitzondering alleen, dat 
alle wreede en verminkende strafoefeningen voortaan met overleg van het 
Nederlandsche Gouvernement eene menschlievende wijziging zal worden 
gegeven en dat in geene gevallen eenige doodvonnissen, ook over de 
onderdanen van Z. H. den Sultan, zullen worden uitgeoefend, dan 
door een gerechtshof, waarbij de Vertegenwoordiger van het Neder- 
landsche Gouvernement in deze gewesten zal voorzitten.” 


8. Wering van dobbelkitten en hanenvechterijen. 


g. Sultan Badroedin wordt verzekerd binnen den kortst mogelijken 
tijd weder in het bezit te zullen worden gesteld van den door zijn 
broeder bewoonden Kraton, waartegen deze van sultan Badroedin zal 
ontvangen eene schadevergoeding. 


10. Badroedin doet afstand aan het Gouvernement van het overige 
hem niet toegewezen gedeelte van Palembang. 


11. Hij neemt genoegen, dat zijn broeder Achmad sultan blijft 
over de in dit artikel vermelde streken. 


12. Het overig gedeelte van Palembang komt onder rechtstreeksch be- 
stuur van ons Gouvernement, waarmee sultan Badroedin genoegen neemt. 


13. Ook dat dit Gouvernement zich in het bezit stelt „van de uit- 
en ingaande rechten in het Palembangsche rijk, van welker betaling 
echter alle vaartuigen en goederen, die voor eigen rekening van den 
Sultan mochten worden uit- of ingevoerd zullen blijven geéxempteerd.” 


I4. „In vergoeding der schade, welke door de verwoesting van het 
Fort en Loge in 1811 is geleden”, zal de sultan in den wederopbouw 
van een en ander behulpzaam zijn met f 100.000. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 377 


Ratoe Achmat Nayan Moedien in de wreede en onmenschelijke behande- 
ling, den Hollanders in den jare 1811 aangedaan, niet alleen geen minder 
schuld gehad heeft dan zijn broeder de toenmalige Sultan Mohammed 
Baderoedien, maar dat Hij voorzeker nog meer van nabij en met de 
daad en hand daarin betrokken is geweest, zoodat hij, deze omstan- 
digheid in aanmerking genomen wordende, dan ook niet anders dan 
door eene loutere dwaling en onkunde van het Engelsche Gouvernement 
kan gerekend worden in plaats van Zijn broeder op den troon te zijn gezet. 

Ten derde, dat Zijne Hoogheid Ratoe Achmat Nayan Moedien zich 
reeds heeft schuldig gemaakt aan het plegen van dadelijke vijandelijk- 
heden, door te schenden het grondgebied van Zijne Majesteit den 
Koning der Nederlanden in de Lampongs, en toe te laten dat een 
zijner onderdanen, genaamd Anachoda Mohammed, op eene wijze, 
strijdig met de goddelijke en menschelijke wetten, een aantal van meer 
dan zeven honderd vrije menschen, de onderdanen van Zijne Majesteit 
den Koning der Nederlanden, door geweld heeft overvallen, wegge- 
voerd en als slaven verkocht of weggeschonken, gedeeltelijk zelfs op 
plaatsen, die men weet, dat voor Zijne Hoogheid Sultan Ratoe Achmat 
Nayan Moedien niet verholen konden zijn. 

Ten vierde, dat Zijne Hoogheid Sultan Ratoe Achmat Nayan Moedien 
heeft toegelaten, dat gelijke gruwelen en menschenroof door zijne 
onderdanen gepleegd zijn op het grondgebied der Edele Engelsche 
Oost-Indische Maatschappij onder Benkoelen gelegen; en waarvoor de 
rechtmatige klachten reeds bij missive van den 24 December Il. door den 
__ jongst afgetreden resident te Benkoelen Siddons onder het oog en ter 
kennisse van Hunne Excellentién, de Kommissarissen-Generaal over 
Nederlandsch-Indië, zijn gebracht, met verzoek om daarin door Hunne 
hooge autoriteit te willen voorzien. 

Ten vyfde, dat Sultan Ratoe Achmat Nayan Moedien de hoogheid 
van het Gouvernement van Zijne Majesteit den Koning der Neder- 
landen op eene tergende wijze heeft gehoond en gekwetst, door eerst 
in te roepen de beslissing van Hunne Excellentiën, de Commissarissen- 
Generaal, nopens zijne geschillen met den Sultan Mohammed Badaroedin, 
rakende de leverancie van rijst, roeiers en werkvolk, en naderhand 
diezelfde beslissing, nadat zij was verkregen, smadelijk te verwerpen 
en te veronachtzamen, hoezeer dezelve ook in alle opzichten op de 
rede en billijkheid was gegrond. 

Dat voorts Hunne Excellentién , de Commissarissen-Generaal, op grond 
van de hiervoor aangehaalde redenen gerechtigd zouden zijn om het 
gedrag en de gezindheid van den Sultan Ratoe Achmat Nayan Moedien 
als geheel afvallig en vijandig tegen het Gouvernement van Zijne 
Majesteit den Koning der Nederlanden te beschouwen, en hem uit 
dien hoofde door de kracht der wapenen geheel te ontzetten van de 
macht en waardigheid, waarmede hij thans nog is bekleed; 


376 PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 


hooren. Badroedin drong daarom aan op afdoening , den commissaris 
herhaaldelijk verzekerende, dat de sultan Benkoeleesche hulp had 
ingeroepen. Muntinghe kon het haast niet gelooven, te meer wijl 
ziju zegsman natuurlijk partijdig was. Daar ver echter altijd een 
sterk vermoeden bleef”, rapporteerde hij naar Batavia, werd ten 
slotte toch pressie noodzakelijk geacht. Aldus werden nu Achmad 
in den vorm van een extract-besluit de redenen medegedeeld van de 
eischen, die de regeering had gemeend hem te moeten stellen, terwijl 
daarbij gevoegd was een contract, dat hij binnen 24 uren moest tee- 
kenen! Ofschoon lang, is het besluit van te groote beteekenis 
voor deze verhandeling om het slechts substantieel of als bijlage te 
doen wedergeven. Uit dien hoofde volge het hier in zijn geheel 


In aanmerking genomen zijnde de last van Hunne Excellentiën , de 
Commissarissen-Generaal, om geene noodeloos uitstellen hoegertaamd toe 
te laten in de uitvoering van Hoogstderzelver bevelen ten aanzien var 
Palembang en Banka; 

De volledige opening, welke ten aanzien van Hoogstderzelver ver: 
langen bereids aan Zijne Hoogheid den Sultan Ratoe Achmat Nayar 
Moedien is gegeven; 

De luttele hoop, die er is om door verdere mondelinge onderhan- 
delingen iets op welvermelde Zijne Hoogheid te zullen verwinnen; 

De hooge noodzakelijkheid nochtans, om dezelve tot een spoedig 
besluit in dezen te brengen, en dat zulks niet beter kan geschieden dan 
door middel van een duidelijk en klaar vertoog in schrift, zoowel van 
de rechtmatige redenen van ongenoegen van Hunne Excellentiën, de 
Kommissarissen-Generaal, als van de ruime en edelmoedige aanbie- 
dingen, welke niettemin vanwege Hoogstdezelven zooralsnog aan Zijne 
Hoogheid werden gedaan. 

Zoo is goedgevonden en verstaan: 

Zijne Hoogheid den Sultan Ratoe Achmat Nayan Moedin bij 
extract dezes kennis te geven, dat de redenen van ongenoegen van Hunne 
Excellentién, de Kommissarissen-Generaal, voornamelijk hierin bestaan: 

Vooreerst, dat de klachten van het Palembangsche volk over het ge- 
brekkig bestuur van Zijne Hoogheid den Sultan Ratoe Achmat Nayan 
Moedin algemeen zijn, en hierop nederkomen: dat zij geene veiligheid 
meer genieten voor hunne personen, noch hunne bezittingen ; dat hunne 
vrouwen en kinderen hun dikwerf willekeurig worden ontroofd; dat de 
verplichte leverancies van goederen en producten hun dikwerf ondragelijk 
vallen; en dat er voor de verongelijkten in het land geen recht te 
bekomen is. 

Ten tweede, dat het Hunne Excellentiën, de Kommissarissen-Generaal, 
uit volledige en wettige bewijzen gebleken is, dat Zijne Hoogheid 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 379 


verleend aan Zijne Hoogheid Sultan Ratoe Achmad Nayan Moedin, 
met intimatie, dat Zijne Hoogheid zich binnen den tijd van 24 
(vier en twintig) uren na ontvangst dezes zal moeten verklaren 
aan te nemen, het Hem thans aangeboden contract van vrede en 
vriendschap, of dat anders andere wegen met Zijne Hoogheid zullen 
worden ingeslagen” 

Den 23" Juni des morgens ten 9 ure werden de gewichtige 
stukken aan des sultans schrijvers, inghebehi Tjarik en djoe- 
roetoelis Mohammed ter hand gesteld; zij brachten het met nog 
een anderen schrijver bij hun vorst. Was het wonder, dat Achmad 
voor zulk een vrede en vriendschap terugschrikte en -hij naar uitstel 
drong, in afwachting van naderende Benkoeleesche hulp? Doch om 
dezelfde reden, wilde de commissaris van geen uitstel meer weten; 
de Eendracht dreigde den kraton plat te schieten, zeker om den 
naam van het schip eer aan te doen; Badroedin’s aanhangers waarden 
als hyenas om den buit rond; onze soldaten stonden gereed. Ver- 
laten door zijn aanhang, die verzet onmogelijk achtte, boog 
Achmad voor de noodzakelijkheid en zag zich Muntinghe het con- 
tract met ’s vorsten naam en zegel binnen den gestelden tijd ge- 
bracht, namelijk in den nacht van 23 op 24 Juni, tusschen 2 
en 3 uur. We zien, het is telkens nachtwerk. (a) 

Had de sultan, die aldus zijne eigen vernedering onderschreef, 
gelegenheid gehad om, evenals de Mrs Muntinghe en Elout, de 
Grieksche en Romeinsche deugden te heoefenen, hij zou er misschien, 
in navolging van een grooter staatsdienaar dan deze menschen 
waren, daaronder het V2 Coactus met nauw merkbare voorletters 


(a) Uitvoeriger in De Gids bl. 262—263. — In de noot (a) op bl. 371 hiervoren, 
wees ik er op, dat Van Deventer ten onrechte heeft vermeend, dat Muntinghe 
reeds in December 1817 te Palembang zou zijn gekomen. Onbekend met het 
feit, dat de destijds vertrokken commissaris tot Mei 1815 op Banka verbleef, en 
de schrijver niettemin toch die maanden op de eene of andere wijze willende 
plaatsen, schrijft hij op bl. CXCI de dwaasheid: „Na een half jaar onder- 
handelens (!), slaagde Muntinge” — zoo wordt daar de naam steeds geschreven — 
„er eindelijk, den 23 Juni 1818 in, een nieuw contract met Sultan Nadjmoe- 
din aan te gaan.” — Dat de schrijver inderdaad volstrekt niet op de hoogte 
der zaak is, niettegenstaande de gedrukte stukken er over reeds legio waren. 
blijkt ook uit het onmiddellijk daarop volgende: „Reeds had Raffles zendelingen 
naar Palembang afgevaardigd; en de onderstelling is wellicht niet gewaagd, dat 
de dubbelhartige vorst ten laatste slechts tot de sluiting van het verdrag 
met Muntinge overging met de bedoeling, het niet na te komen, en met de 
toezegging daarbij op Engelschen steun te kunnen rekenen.” Van onderstelling 
behoefde hier volstrekt geen quaestie te zijn. 

6e Volgr. VII. 25 


978 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Dan dat Hunne Excellentiën, de Commissarissen-Generaal over Nee 
landsch-Indië — in overweging genomen hebbende, dat al het 
brekkige en beleedigende in het gedrag van den Sultan Ratoe Ach 
Nayan Moedien misschien minder aan zijn eigen hart en wil dan 
de inblazingen van verkeerde raadgevers is te danken; en dat buit 
dien de menigvuldige onheilen, welke het gevolg zouden zijn + 
strenge maatregelen veelal zouden nederkomen op het hoofd van . 
beste en onschuldigste gedeelte des volks van Palembang — uit zuiver 
goeden wil tot Zijne Hoogheid den Sultan en tot zijne welgezin 
onderdanen, den Commissaris voor Palembang en Banka nog hebb 
geautoriseerd, Zijne Hoogheid den Sultan Ratoe Achmat Nayan Moed 
een verbond van vrede, vriend- en bondgenootschap aan te biede 
op de volgende conditién.... 


Dit contract was een terugslag op dat, hetwelk Badroedin ree 
had geteekend; het bevatte in substantie de volgende artikelen: 


1. Al het gebeurde wordt vergeven en vergeten. 

2. Vaste en eeuwigdurende vrede, vriend- en bondgenootsch 
tusschen onze regeering en den sultan met zijne nakomelingen. 

3. Handhaving van naam, titel en waardigheid van Su/tan moeda v 
Palembang. 

4. Zijn gezag zal zich echter voortaan slechts uitstrekken tot 
daarbij omschreven landstreken. 

Artt. 5 t/m g, als de artt. 4 t/m 8 van het contract met d 

ouden Sultan. 

10. De Sultan krijgt uit ’s Lands kas een inkomen van f 1000 Spaans 
matten ’s maands, en verstrekkingen uit ’s Gouvernements vo 
raden van zout en rijst voor de behoefte van hem en zijn Kraton, | 
groot op 100 a 200 koyang rijst en ongeveer 10 koyang zout ’s jaz 

11. De Sultan moet na ontvangst der op bl. 45 vermelde vergoeding c 
Kraton verlaten en dien aan zijn broeder Badroedin inruim: 
terwijl de jonge Sultan zou betrekken den kraton van zijn broed 
„belovende de Commissaris over Palembang en Banka wijc 
te zullen zorgen, dat aan hetzelve kasteel binnen den kortst mc 
lijken tijd die verbeteringen, verfraaiingen en versterkingen zu 
worden gemaakt, als Zijne Hoogheid uit nevensgaand kaartje 
ontwaren.” 

12. Als art. ro van het contract met den ouden Sultan. 

13. Achmad neemt er genoegen mede, dat zijn broeder de im 
artikel vermelde landstreken in beheer als sultan erlangt. 

De artt. 14 t/m 16: als de artt. 12, 13 en 15 van het cont 
met den ouden Sultan. 


„Fn zal”, eindigde het fraaie staatsstuk, # Extract dezes wor 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—i820. 319 


verleend aan Zijne Hoogheid Sultan Ratoe Achmad Navan Moedin, 
met intimatie, dat Zijne Hoogheid zich binnen den tijd van 24 
(vier en twintig) uren na ontvangst dezes zal moeten verklaren 
san te nemen, het Hem thans aangeboden contract van vrede en 
vriendschap, of dat anders andere wegen met Zijne Hoogheid zullen 
worden ingeslagen” 

Den 23° Juni des morgens ten 9 ure werden de gewichtige 
stakken aan des sultans schrijvers, inghebehi Tjarik en djoe- 
roetvelis Mohammed ter hand gesteld; zij brachten het met nog 
een anderen schrijver bij hun vorst. Was het wonder, dat Achmad 
voor zulk een vrede en vriendschap terugschrikte en -hij naar uitstel 
drong, in afwachting van naderende Benkoeleesche hulp? Doch om 
dezelfde reden, wilde de commissaris van geen uitstel meer weten; 
de Eendracht dreigde den kraton plat te schieten, zeker om den 
naam van het schip eer aan te doen; Badroedin’s aanhangers waarden 
als hyena's om den buit rond; onze soldaten stonden gereed. Ver- 
haten door zijn aanhang, die verzet onmogelijk achtte, boog 
Achmad voor de noodzakelijkheid en zag zich Muntinghe het con- 
tract met °s vorsten naam en zegel binnen den gestelden tijd ge- 
bracht, namelijk in den nacht van 23 op 24 Juni, tusschen 2 
en 3 uur. We zien, het is telkens nachtwerk. (a) 

Had de sultan, die aldus zijne eigen vernedering onderschreef, 
gelegenheid gehad om, evenals de M™ Muntinghe en Elout, de 
Grieksche en Romeinsche deugden te beoefenen, hij zou er misschien, 
in navolging van een grooter staatsdienaar dan deze menschen 
Waren, daaronder het Vi Coactus met nauw merkbare voorletters 


(a) Citvoeriger in De Gids bl. 262—263. — In de noot (a) vp bl. 371 hiervoren, 
Wees ik er op, dat Van Deventer ten onrechte heeft vermeend, dat Muntinghe 
reeds in December 1817 te Palembang zou zijn gekomen. Onbekend met het 
feit, dat de destijds vertrokken commissaris tot Mei 181 op Banka verbleef, en 
de schrijver niettemin toch die maanden op de eene of andere wijze willende 
Plaatsen, schrijft hij op bl. CXCI de dwaasheid: „Nea een half jaar onder- 
hendelens (!), slaagde Muntinge” -.. zoo wordt daar de naam steeds geschreven — 
‘fT eindelijk, den 23 Juni 1818 in, een nieuw contract met Sultan Nadjmoe- 
din aan te gaan.” — Dat de schrijver inderdaad volstrekt niet op de hoogte 
der zaak is, niettegenstaande de gedrukte stukken er over reeds legio waren. 
blijkt ook uit het onmiddellijk daarop volgende: „Reeds had Raftles zendelingen 
haar Palembang afgevaardigd; en de onderstelling is wellicht niet gewaagd, dat 
de dubbelhartige vorst ten laatste slechts tot de sluiting van het verdrag 
Met Muntinge overging met de bedoeling, het niet na te komen, en met de 

Sging daarbij op Engelschen steun te kunnen rekenen.” Van onderstelling 
hoefde hier volstrekt geen quaestie te zijn. 
Ge Volgr. VII. 25 


380 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—15820. 


hebben geplaatst; nu meende hij niet beter te kunnen protesteeren 
tegen het ruw en dom geweld, dan door noch zijn zegel, noch zijne 
onderteekening, zelf er onder te stellen, maar dit te laten doen door 
den Pangeran Adipatie of Rijksbestierder. Deze streek, waardoor 
het stuk geene waarde had, bleef voorloopig aan Muntinghe ver- 
borgen. Eerst toen de na te noemen Kngelsche zendelingen geslaagd 
waren bij Achmad een onderkomen te vinden en dezen het aan 
den sultan toebehovrend exemplaar van het contract zagen, ont- 
waarde een hunner, de heer Garling, dat de vorstelijke hand- 
teekening, welke gesteld was onder de verbintenis, die zij met den 
sultan sloten, niet geleek op die, welke onder het Muntinghe-stuk 
stond, waarop Achmad de list mededeelde. Zoo is de voorstelling 
van Engelsche zijde; ik denk echter wel, dat Achmad in de eerste 
plaats de zendelingen op de formeele onwaarde van de Hollandsche 
overeenkomst zal hebben gewezen, ten einde hunne bezwaren tegen 
het sluiten van een nader verbond weg te nemen. Ook hebben zij 
van hunne ontdekking niets aan Muntinghe gezegd; deze hoorde 
er eerst tot zijne verbazing over uit een schrijven van de regeering , 
die het van Benkoelen vernam, als een argument voor de waarde 
van het nader gesloten Engelsche contract; doch wij loopen met 
een en ander den tijd vooruit. 

Zoodra Murtinghe het stuk uit Achmad’s handen had verkregen, 
drong Badroedin onmiddellijk op de verhuizing aan. De moordenaar 
van 1811 etablisseerde zich dientengevolge weder heel spoedig in 
zijn voormalig paleis. Terwijl voor de goudvaatjes en voor allerlei 
afstanddoeningen, die mettertijd toch wel in ’sregeerings macht 
zouden komen, gezorgd werd, had de commissaris alle geschut en 
wapenen, en dat was heel wat, in Badroedin’s handen gelaten, 
zoodat de ten derden male ten troon verhevene weldra weder zijne 
verdedigbare vesting had, terwijl de Hollandsche factorij aan de 
overzijde niets anders in steen tot afweer bezat, dan Badroedin's belofte 
om met °n ton, een fort te helpen bouwen, hetwelk zijn paleis zou 
bestrijken ! 

Achmad zelf toog met verbeten woede den kraton uit, be- 
trekkende nu de woning zijns broeders, waar hem de halve ton 
gouds gewerd. Alleen liet de afgezette een deel zijner vrouwen 
achter — waarom weet ik niet — in een tot zijn vroeger 
verblijf behoorend blok, hetwelk er echter door een hooge muur 
van was afgescheiden, en waartegen door den commissaris geen 
bezwaar werd gemaakt. Spoediger dan men verwacht had, zou 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816-—-1820. 381 


hijzelf zich daar ook gaan opschieten en zich hierdoor als gevangene 
constitueeren (a). 

Met deze verhuizing waren intusschen, gelijk wel kon verwacht 
worden, de schandelijke broedertwisten, die we zoo aangestookt 
hadden, geenszins ten einde. De commissaris werd daardoor telkens 
geroepen als vredestichter op te treden, en de strekking nader te 
bepalen van contracten, gegrond, gelijk hij in een schrijven van 
3 Augustus 1819 cynisch memoreerde rop de driften en harts- 
tochten’, die bij beide broeders waren ontstoken! Achmad klaagde 
er o. a. over, dat het hem toegewezen aandeel in de landerijen 
minder was dan van Badroedin, en dat van de tot zijn gezag 
behoorende districten, er verscheidene waren, die geen of bijna 
geen bevolking hadden: raadsman Badroedin had daarvoor wèl 
gezorgd | — Muntinghe vervulde het daarenboven met kolossale 
ergernis, dat zijn nieuw gekroonde vriend zich grenzenloos ondank- 
baar, zelfs onhandelbaar toonde. Reeds weinige dagen na de inbezit- 
neming der hem toegekende districten, verklaarde hij eenvoudig er 
niet van te kunnen leven, ja, de tijgeraard trad weder zóo zeer 
aan den dag, dat onze commissaris, na eerst, blijkens de volgende 
bladzijde, de gereede schikking der aangelegenheden op den 25" 
Juni te hebben gerapporteerd, reeds den 11° Juli moest schrijven : 
„Uit het gedrag van den ouden Sultan, dadelijk na den intrek in 
zijn nieuw paleis aangenomen, is het blijkbaar, dat zijne gedwee- 
heid in het teekenen van al wat hem wierd voorgelegd, geen 
ander oogmerk heeft gehad, dan om slechts weder den voet in den 
stijgbeugel te krijgen”... Ziedaar de vruchten eener karakterlooze , 
onwaardige politiek al spoedig aan het rijpen. 

De broeders kregen mede twist over de ondergeschikte beambten 
van den kraton; Muntinghe wees aan ieder de helft der dienstdoende 
werklieden, piekeniers, wachters, payoeugdragers, enz. aan. — Ook 
de quaestie der Vrijdagvoorbidding bewoog de gemoederen. Ba- 
droedin beweerde, dat, nu hij weder het eigenlijke sultanspaleis had be- 
trokken, hij de eenige vertegenwoordiger van het sultanaat 
was, zoodat de hoofdpanghoeloe alleen hem in de voorbidding 
moest gedenken. Achmad kwan er tegen op; niet omdat hi, als 
een even groote deugniet, wel Gods goedertierenheid noodig had, 


(a): Over de hier medegedeelde verhuizing der broeders, uitvoeriger in 
De Gids bl. 263—264. — Welk blok echter bedoeld wordt, is mij niet geheel 
duidelijk. 


32 JALZWBaNe. GV JANKA cv lib: S20. 


toen oymidar An sHifan vas zenieven. Je commussars vond ir 
vk en 3Pstiste OM vente corsren  zeienken. Achmad zet 
zor 1eze comMendedike “ezemeerxuming Muntingne bedanken. 
Omer at te soraimissarts Zich wat let werk zezet om ie 
yevoiking snoetig le streetende iand van sere Europeesche regeerne 
"2 men zevneten. Sehetdspaien Fezer aan. vaar +(rouvernement 
eww cerksegen oezgittingen Zet Gevonden. waar die ier nmeders 
AEPN. teetVongen everngen Ves: VOAB-tveNun Wee. pandetingen 
veg. ie zereenrigteul van ter <sominkmik ier Hemelen daaide 
neler OD tar smeg getuige janier 21 toch kou het opium- 
muide: Vo ner getrekzerijk opteert Morten verpacht... 
Maaringhe vas Omgerogen. “ompiimenten Kosten bovendien 
meta >a ze min ve rermaktijker. wanneer ze indireet een eom- 
pliment aan =gen oetetd zin. Bij missive dd. 25 Jani [els 
wensehte mj ©. GG. zeik — tus weer een gelukwensching — 
met de vreedzame wijze. waarn Nedertand et grootste deel van 
Paiemnang miker vas zeworten -eene vijze, die der menschetd noeh 
traan. noe sioed zekost Jeeft. en tie tan niemand. zoo min van onze 
Nedertandsehe ais zin ooze nieuwe Paiemhangsche onderdanen eenig 
leed neef ien ondervinden”. Maar dian die Achmad. vzelve 
nit den aart zeen <waad Gar. had Coop verklaard (bl 357°. 
wiens Aran”). met wihiellen be rijen, rer de afgezette aan Rarfes 
schreef: Geen dined. geen ceed > Men had slechts een korten tijd te 
wachten 2n Paimnang was “1 srirceeuw later van de geslagen 
ellende nog niet nersteul. Na sie ar echter slechts hulde te brengen. 
nok aan de manschappen via de Zewiracht en van de andere 
koloniale vaartuigen: vzeaaseri voor de poorten van den kraton 
om aan de redenen. we.se daarbinnen gevoerd werden. klem en 
indmak bij te zetten”: dank wijdde de verrukte commissaris aan 
den commandant Bakker. die zooveel tot het succes had bijge- 
bracht: #zoowel door de vermijding van alle zijdelingsche gemeen- 
schap inet een vaa beide partijen vour den aanvang der onder- 
handelingen, als dour de onderhoudiug van de stiptste krijgstucht 
en de hetooning van eene onafgebroken waakzaamheid onder eene 
moedige en kloeke equipage, van het oogenblik af, dat de onder- 
handelingen waren begonnen’: hij bedacht zelfs den man, dien 
hij binnenkort wegens dienstweigering met den kogel zou bedreigen, 
den kapitein der landmacht Neppingh, tijdelijk commandant te Pa- 
lembang: vals zijnde er door geen der mauschappen, zoo min van het 
garnizoen als van de equipage der schepen, eene enkele daad gepleegd, 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 383 


waardoor slechts voor een oogenblik de publieke rust zoude zijn 
gestoord”; ja het geestdriftige schrijven besloot op eene wijze, die 
geen blikken dominee aan Muntinghe zou kunnen verbeteren, 
waar aldus de treurige geschiedenis werd geteekend: 


- Dan van welk eene krachtdadige medewerking de moedige houding 
eener militaire magt tot het wel doen slagen dezer onderneming ook 
moge geweest zijn, de zege is beslist door den onweerstaanbaren 
invloed op het menschelijk hart van die beginselen van een weldadig 
en menschlievend bestier, welke het Uwe Excellentiën behaagd heeft 
tot grondslag van alle inrigtingen op Java te kiezen en op welker 
invoering voor het vervolg tot richtsnoer van alle zaken in deze ge- 
westen, ik het mijne eerste betrachting gemaakt heb, de hoop en het 
vertrouwen van alle gemoederen te vestigen. 

Door het algemeen vertrouwen op deze heilzame oogmerken van het 
Gouvernement zijn alle pogingen tot tegenweer, door den regeerenden 
vorst aangewend, verijdeld en ontzenuwd. Te vergeefs had hij zijne 
pieken gescherpt. Te vergeefs had hij kruit, lood en volk van oorlog, 
zooveel hij kon, in zijn dallem verzameld. Nog staande de onderhan- 
deling waren hem reeds de voornaamste zijner hoofden en zelfs de 
meesten zijner vertrouwde raadgevers ontvallen. En toen hem eindelijk 
bij een laatste besluit de tijd van slechts 24 uren gelaten werd, om zich 
op het aan hem voorgeschreven verdrag te verklaren, eindigde hij, 
door den geest van al wat hem omringde gedrongen, met die voor- 
waarden te omhelzen, die hij in den beginne verklaard had liever te 
willen sterven dan te aanvaarden. 

Het rijk van Palembang is dus (!) een veld door de kracht der rede 
en der waarheid ontrukt aan eene heerschappij van geweld, van 
„onkunde en barbaarschheid. En het zij mij dan ook geoorloofd 
de gelukkige uitkomst, waarmede de ondernomene maatregelen zijn 
bekroond, te mogen beschouwen als een zigtbaar blijk van den 
zegen des Allerhoogste over die menschlievende bedoelingen tot ver- 
lossing van het gansche volk van Palembang, welke Uwe Excellentiën 
hoofdzakelijk mede tot kastijding van den euvelmoed en het bond- 
breukig gedrag van den laatsten alleenheerscher hebben bewogen. 

Dat deze zegen dan ook verder zoowel op dit nieuwe wingewest en 
deszelfs onschuldige ingezetenen, als op de overige bezittingen van 
Zijne Majesteit onzen Koning in Indië, op het lieve vaderland en in 
het bijzonder op de personen en het verlicht bestuur van Uwe 
Excellentiën moge blijven rusten, is de oprechte bede van hem, die 
de eer heeft met het diepst ontzag te verblijven, enz. 


‚’t Was inderdaad om er voor te knielen; C. C. G. G. waren er 
diep door getroffen. Zij zagen er met genoegen uit, schreven ze 


344 PALEMBANG EN BaNKa IN LSI6—L1489). 


alshans dd 31 Jnli. -op welk eene voorzichtige en geschikte wijz 
CEdG het aangaan der verbintenissen, zoo met den regeerenden 
als met den ouden sultan had voorbereid, en daarna tot stand 
gebracht, en wij kannen niet anders dan UEdG. deswege onze 
hoogste tevredenheul betuizen”. Tevens gelastten zij: vom ter be- 
kwamer xzelegenheid die vorsten te kennen te geven, dat dezelve 
tractaten door ons ziju geratiieeerd. en alzoo hunne volle kracht 
hekomen”. 


VII. 


De Salmoud-inval: Juli ISIS. 


Het was er verre af, dat Benkoelen sultan Achmad in den 
steek had gelaten. De afstanden waren echter enorm, de wegen 
verhazenil slecht en Muntinghe had, eenmaal te Palembang 
zijnde. zich gelast: maar toen Raffles de eerste bede om halp 
kreez, was door hein aanstonds tot eeue expeditie dwars door 
Sumatra besloten. #It was”, schreef zeker vemard van Singapore 
aan het Culentta Journal van \l Jannar 1920 (a. rin consequence 
of this appeal to the justice humanity, and support of our 


governinent — rechtraardijkeid, billjkhenl, menschelijkkeid voor 
natuurlijk — sthat Capt. Salmoud was sent over land from Ben- 


coolen.” Men zal echter de waarheil wel dichter bij zijn, door deze 
voorstelling, welke ook Raftles aan de zaak gaf, zvo op te nemen, 
dat de Engelschen van Benkoelen zich i jeder geral met Palem- 
bang zouden bemoeid hebben. 

Behalve de hier genoemde leider van het expeditietje (6), ging 
als assistent mede heer Samve7 Garling, die door zijn militairen 
inval in ons gebied van de Lampongs met dergelijke strooptochten 
reeds zijne sporen verdiend had te : verder was er nog een luite- 
nant Has/um, een inlandsch kind van Bengalen, met ‘n 200 a 
250 soldaten en een paar veldstukken. -— Salmond vertrok met eene 
instructie, gedagteekend Fort Marlborough 20 Juni 1818 en een 
brief voor sultan Achinad dd. 21 Jum. Den kapitein werd opge- 


ia) Overgenomen in het Asiatie Journal. dl. X bl. 295. 
(6) Over Salmond’s verhouding tot Rattles De Gide, bl. 265. 


(eì Zie mijne Lampong-verhandeling in de Bijdragen, dl. L 11599), bl. 12 vv. 


~ 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 385 


dragen eene overeenkomst te sluiten en den vorst te overtuigen, 
dat de Nederlanders te Palembang niets te zeggen hadden (a). 

Het geheele bedrijf ging natuurlijk met de grootste geleim- 
houding gepaard, maar op een plaatsje als Benkoelen is dat al 
heel moeilijk. Ken onzer Lampongsche ambtenaren. A. de Roos, 
vernam wat er gaande was, aan boord van het Engelsche schip 
Ann, hetwelk den 21° Juni Benkoelen had verlaten Hij schreef 
er dadelijk particulier dd. 1 Juli den resident van Bantam over, 
waaronder de Jawpongs ressorteerde. Er zou, berichtte Roos, een 
gezantschap van den Palembangschen sultan, dat intusschen was 
teruggekeerd, te Benkoelen zijn geweest: sten einde zich te be- 
klagen, dat de Hollanders daar possessie nemen wilden, en hunne 
vlag hijschen, en dat zij (de Palembangers) zulks niet verkozen 
en onafhankelijk wilden zijn en blijven, en in geval dat niet kon 
zijn, dan verzocht hadden om de Engelschen daar te hebben en 
hunne vlag daar te laten wapperen.” Op dat verzoek waren ween 
Engelsche gezant en de havenmeester van Benkoelen’’ met een 
detachement van 150 man naar Palembang vertrokken. — Resident 
Vos haastte zich dit belangrijk bericht dd. 3 Juli naar Batavia 
over te brengen. 

Reeds den volgenden dag kwamen C.C.G.G. te samen en werd 
door hen Muntinghe gewaarschuwd. Zij verklaarden er zich in te 
verheugen, dat hij, blijkens zijn rapport van 31 Mei, naar plicht 
en instructie zou weten te handelen (4), zoomede dat zij daarin 
ten volle vertrouwen stelden. De regeering lichtte hem verder in 
over hare militante correspondentie met Raffles ten aanzien van 
Palembang, Billiton en de Lampongs; wat in dit laatste gewest 
was gebeurd (c), maakte het gerucht van den Palembangschen inval 
geenszins onwaarschijnlijk. Daarom was dan ook den assissent- 
resident Du Bois gelast om in de Lampongs het gezag te hand- 
haven en zich van Boemi-Agoeng uit met den Palembangschen 
“__cominissaris in betrekking te stellen. Evenzeer drongen nu C.C.G G. 
bij Muntinghe aan om spoed te maken en „de zaak” af te doen, 
voor de Engelschen een spaak in het wiel konden steken. Ziehier 
de eigen dringende woorden: 


Wij geven U voorts last om met de meeste vastheid van geest, 


(a) Zie de instructie breeder in De Gids, bl. 265 —266. 
(b) Zie bl. 370. 
(c) Zie mijne Lampongverhandeling. 


386 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


doch tevens met voorzichtigheid en beleid Uwe verdere daden te 
regelen. 

Het staat vast, dat de Factory van Palembang moet gedekt en 
gesterkt worden tegen alle aanvallen; dat men van de Nederlandsche 
zijde zich moet wachten voor alle aanleiding tot eenige dadelijkheden 
met Britsche militairen, maar dat men geene aanvallen van hunne 
zijde onbeantwoord laten, en integendeel in dat geval bij wijze van 
verdediging op de krachtigste wijze zich daartegen verzetten moet. Men 
moet daarbij in het oog houden dat Zijne Majesteit onze Koning in 
de beste eensgezindheid en vrede leeft met de Kroon van Groot- 
Britannië, en dat de inbreuken, welke personen onder de Britsche 
vlag en met Britsche monteeringen zich veroorloven, dus niet moeten 
geacht worden op wettig Britsch gezag geschied te zijn; dat dezelve 
dus in geen opzicht moeten aanleiding geven tot eenige vijandelijk- 
heden aanvallender wijze tegen de zoodanigen, welken zich daar 
mochten ophouden, zonder eenige daad van geweld te plegen. UEdGest. 
moet zich echter daardoor niet laten weerhouden in den voortgang 
der maatregelen, welk UEdGestr. meent dienstig en noodig te zijn om 
het oogmerk Uwer zending, achtervolgens de U gegeven instructie, en 
de door U beraamde schikkingen te bevorderen. Integendeel zal 
UEdGestr. den sultan van Palembang op eene gepaste en ernstige 
wijze onder het vog brengen, dat door het tractaat tusschen Groot- 
Brittannië en Nederland in den jare 1814 gesloten, Zijne Majesteit 
onze Koning getreden is in alle de rechten, welke Zijne Groot- 
Britannische Majesteit bekomen heeft door de conventie in den jare 
1812, en daarna door Z. H. met het toenmalig gouvernement van 
Java gesloten, en dat niemand wie hij zij uit die contracten eenig 
recht kan ontleenen dan het tegenwoordig gouvernement van Java, 
uit naam van den Koning der Nederlanden; en dat dit Gouvernement 
verlangt, dat Z. H. met hetzelve handele over zoodanige punten als 
tot onderling nut en belang, tot vrede onder de Palembangsche 
volkeren en hunne andere Inlandsche naburen, en ter verevening 
van de geschillen tusschen Zijne Hoogheid en den vorigen Sultan 
noodig zijn geregeld te worden. 

Wanneer op de ontvangst dezes geene vreemde militairen zich in 
die streken mochten bevinden, zal UEdGestr. met den meesten spoed, 
en met de meeste kracht handen aan het werk slaan, ten einde de 
zaak haar beslag erlange, vóórdat eenige tegenkanting of ontijdige 
bemoeienis van die zijde, de zaak ongemakkelijker make! 


Een geheim besluit van drie dagen later, dus van 7 Juli, 
voorzag in de mogelijkheid, dat men te Palembang hulp zou 
behoeven. Toen was de weder-inbezitneming van Malakka bevolen 
en voor eersten commissaris aangewezen de schout-bij-nacht Wolter- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 337 


beek, tevens commandant van het eskader, dat naar Malakka en 
West-Borneo moest vertrekken. Op reis derwaarts nu zou de com- 
mandant zich naar straat Banka begeven, zoo ter beteugeling van 
zeeroof als om, indien noodig, onzen commissaris te hulp te komen, 
waartoe het eskader ook naar het Palembangsche behoorde te 
stevenen: ~teneinde aldaar de Nederlandsche vlag te vertoonen 
en een klein vaartuig naar derwaarts en naar Muntok af te zenden, 
om aan den commissaris Muntinghe van het aanwezen van dat 
eskader in die wateren kennis te geven, ten einde, indien hy 
eenige oogenblikkelijke assistentie mocht behoeven in de uitvoering 
der aan hem bij secrete missive van den 4" dezer gegevene bevelen , 
zich alsdan daarover met den commissaris te verstaan’’. (a) 

‚ Muntinghe was intusschen reeds zelfstandig opgetreden, toen hij 
de waarschuwingen uit Batavia kreeg. Tevens echter had ook Raffles 
Achmad’s tweede bede om hulp ontvangen, die den luitenant- 
gouverneur nader aan den vertrokken Salmond deed schrijven, 
dat hij uu naar de veranderde omstandigheden moest handelen; 
hij voegde er tot opstand aanzettende proclamatiën bij, waarvan 
hij afschriften aan Muntinghe en onze regeering zond met brutale 
brieven dd. 24 Juni, verklarende onze handelingen te Palembang 
bij voorbaat nietig, enz. enz. (Z). 

Salmond bereikte Palembang in den nacht van den 82 op den 
4° Juli; hij slaagde er in om met 25 man Achmad’s verblijf, 
zonder door de onzen opgemerkt te worden, binnen te sluipen, 
waar hij aanstonds met den vorst een nieuw contract aanging (c). 

Niet zonder gronte verbazing en ergernis vernam Muntinghe 
de aankomst der Engelschen, in den ochtend van den 4° Juli; 
onmiddellijk zond hij eene sommatie aan Salmond om zich ter 
onzer beschikking te stellen, hetgeen natuurlijk geweigerd werd (4). 
Moeielijke oogenblikkeu waren hierdoor voor onzen vertegenwoor- 
diger aangebroken, die hij aldus in zijn rapport van 11 Juli voor 
de regeering te Batavia heeft beschreven: 


Aan den eenen kant was het zeker dat elke daad van geweld, 
die gepleegd of althans het eerste schot, dat gevallen zoude 
zijn, om de Engelsche vlag te doen neergaan of het zoogenaamd 
politieke gezantschap te noodzaken om de wapenen over te geven, 


(a) Zie M. R. bl. 2. 

(b) Zie den brief in bijl. 7. 

(ce) Zie het breede verhaal der expeditie in De Gids, bl. 266—270. 
(d) Uitvoeriger in het Gidsartikel, bl. 270—274. 


388 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—i820. 


de aanleiding, ten minste het voorwendsel, van een nationalen oorlog 
had kunnen worden. 

Aan den anderen kant was het niet minder zeker, dat indien wij 
hadden toegestaan, dat de Engelsche vlag nog slechts voor éenmaal 
24 uren voor den Kraton van den jongen sultan was blijven waaien, 
de moed van deze partij zóödanig zoude aangewakkerd zijn, dat 
zich, volgens den laffen en wispelturigen aard der Palembangers, 
alles wat Inlandsch was, weder bij hem zoude gevoegd hebben; 
en het politiek gezantschap intusschen versterkt zijnde met de 
militaire macht, welke zich reeds in de bovenlanden bevond en 
welke zonder beslissende maatregelen aan onzen kant misschien 
binnen éen, althans binnen tweemaal 24 uren langs de snelvlietende 
stroomen van Palembang tot hen had kunnen afzakken, was het 
zeker niet alleen, dat de overmagt aan hunne zijde zoude geweest 
zijn en dat alsdan binnen den tijd van driemaal 24 uren alle de nieuw 
verkregen regten en het gansche rijk van Palembang voor Zijne 
Majesteit den Koning der Nederlanden verspeeld zoude geweest zijn; 
— maar het was zeker daarenboven, dat zij in staat zouden geweest 
zijn, al ware het slechts door het in brand steken van eenige der 
ontelbare vlotten, waarmede de Palembangsche rivier is opgepropt, 
om Zijner Majesteits corvet De Eendracht te noodzaken om met 
schande de reede van Palembang te verlaten, en het overige garnizoen 
geheel op te lichten. 

Om tusschen twee kwade zaken van zulk een aard te kiezen, was 
er geen ander kenmerk te vinden dan regt en pligt. 

De nieuw verkregen regten en hoogheden van Zijne Majesteit den 
Koning en de eer der natie op eene laffe wijze ten prooi te stellen, 
was een daad, waarvoor geene verantwoording was uit te denken. De 
handhaving daarentegen van deze rechten tegen eene onregtvaardige 
aanranding was in allen gevalle geregt en pligtmatig. En welke dan 
ook de gevolgen van zulk eene handeling mogten zijn, zij bleven 
voor rekening van den aanvaller, gelijk in het onderwerpelijk geval 
diegene was, die, na eene offlcieele waarschuwing en aanzegging, zijn 
vlag en militaire macht binnen een vreemd territoir bleef planten. 


Al deze overwegingen hadden den commissaris er toe gebracht 
om in den namiddag van den 4" Juli tegen 5 uur Salmond’s ver- 
blijf te doen omsingelen. Salmond protesteerde (a), doch met 


(a) „Having been informed a few minutes since, that a military force had 
been planted round the palace of His Highness the sultan Achmat Najan Medin 
and the quarters inhabited by me and my suite, I gave orders to ascertain 
by whose authority this was done and upon enquiry at the Wharf Gate, 
Was informed that it was by vour orders. 

„TL am therefore called upon to protest and do hereby protest against any 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 389 


geen ander gevolg dan dat Muntinghe op het snorkend stuk een 
eisch tot onmiddellijke overgave deed afgaan (a). Andermaal weigerde 
Salmond (4); Muntinghe was nu zwak genoeg het onzakelijke stuk 
met een dwaas schrijven te beantwoorden, daarbij andermaal op de 
overgave aandringende (c). 

Salmond ontving dit schrijven om 1 uur des middernachts; hij 
antwoordde ontwijkend, dat hij zich feitelijk als gevangen moest 


such measures and beg therefore that they may be immediately withdrawn 
or you must be responsible for any accident that may happen.” 

(a) „By my official letter of this afternoon [ had the honor to inform you 
that on your not acceding to the points mentioned therein, I should be 
called upon to take such measures as were required to maintain the rights 
of H. M. the King of the Netherlands newly acquired by a lawfull contract 
and invaded by your military force. 

„The refusal you gave to Colonel Bakker to accede to any of those propo- 
sals, is the cause of my having stationed a sufficient force round the palace 
of Sultan Achmat Najan Moedin to prevent further aggressions. 

„In addition to the points mentioned in my former letter, I must now 
summon you to surrender all your arms and ammunition and to put 
yourself and your military force under the safeguard of the Netherlands 
Government, in which case you may be assured of the most. amicable treat- 
ment. If not, it will become unavoidable to repel your hostile measures, and 
the consequences will remain on your responsibility and of the authority under 
which you act.” 

(0) „In reply to your letter just received, I beg to observe that it is 
entirely out of my power to comply with your proposals in the letter brought 
by Colonel Bakker. I am not aware of any hostility that myself and suite 
have committed against H. M. the King of the Netherlands by entering the 
territories of His Highness Ratoe Achmad Najam Oedien, the Sultan of 
Palembang, who is an independant prince, and in alliance with the British 
Government. If it is your determination to make us prisoners, nothing 
remains for me to do but to protest against the same as an unwarrantable 
act, and for whieh you must be responsible to our respective Go- 
vernments. 

„With reference to military force and arms, we have none but our personal 
escort with us at present, and you have already made prisoners of us within 
the palace against our free will. Under the existing circumstances, nothing 
remains for you but to use your own pleasure; at the same time I protest 
against such an illegal act of power from a State so lately in friendship 
with our own. 

»l shall do myself the honor of sending you a letter more at large to 
morrow on the subject. I beg to observe that there are many natives within 
the palace, who are prevented from returning to their habitations and- 
request that they may be released, as they are much discontented with their 
restraint, particularly as to morrow is the commencement of the Poasa.” 

(c) M's brief in bijl. D van mijn Gids-artikel. 


390 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


beschouwen, de gevolgen voor rekening van Muutinghe latende (a). 
Nu besloot Muntinghe er een einde aan te maken, door kapitein 
Van der Wijck, aan het hoofd van een detachement, naar Salmond 
te zenden, met een briefje, waarin op zijne onmiddellijke overgave 
werd gestaan (4). 

Salmond gaf te kennen niet de wapenen te willen doen afgeven, 
doch Van der Wijck kon ze zelf laten wegnemen , gelijk geschiedde, 
waarop de bende werd weggevoerd (c). Onze commissaris huurde 
daarop van een Arabier de brik The Sea /lorse in, ten einde het 
gezelschap, op Salmond’s wensch naar Batavia te voeren, waar 
dan verder voor het transport naar Benkoelen zou gezorgd worden. 
De brik moest echter voor dit transport in orde worden gebracht, 
zoodat Palembang niet onmiddellijk kon worden verlaten. In den 
avond van den 6" Juli ging de luitenant Henneveld met eene 
gewapende sloep van de Zendracht eens naar het Zeepaard kijken, 
of het eindelijk gereed was, doch een ander schip, de Jadul Karim, 
hetwelk den 25" December van Batavia was gezeild met een pas 
naar Benkoelen, en niettemin te Palembang was geankerd, — 
zeggende Benkoelen niet te hebben kunnen bereiken! — had zich 
naast de Sea Horse geplaatst en zijne equipage op dit schip over- 
gebracht, terwijl de gezagvoerder der Karim de gewapende sloep 
afweerde ronder verder dreigement”, rapporteerde inspecteur Smis- 
saert bij brief gedagteekend Muntok 2 Augustus 1818 aan schout- 
bij-nacht Wolterbeek te Malakka, ~dat hij de beide bodems in de 
lucht zoude doen springen, indien men de Sea //orse tot transport 
zijner Engelsche vrienden wilde bezigen”. Natuurlijk dat dit trans- 
port niettemin plaats vond. Daar echter deze brutale sinjeur toen 


(a) „I have the honor to acknowledge the receipt of your letter at 1 A. M. 
and in reply to the same, I beg to refer to my last letter. 

„Myself and suite are already made prisoners by the military guard, 
you have caused to be placed round our quarters, and as it is impossible 
from this circumstance to act any longer on the mission on which we were 
sent, I must await your orders regarding us. It must ultimately be refered 
to the higher powers, to decide how far we have acted contrary to the 
existing peace between the two nations.” 

(6) „In reply to your last note, received by me just now at two o’clock, 
I have without further observations, to answer that in case you will sur- 
render your military arms, the place of my own abode, confined as it is, 
will be immediately given up for your reception and every arrangement in 
‘my power will be made for your convenience. 

„A boat will be waiting for you at the receipt of this letter, and prows 
for the transporting of your bagage may be called for.” 

(ce) Zie uitvoeriger Gids bl. 275—276. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1]1816—1820. 391 


zonder pas weggevaren was naar Malakka of Poeloe Pinang, kon 
men te Malakka een oog er op houden. Den 8" in den namiddag 
zeilde het Engelsche gezantschap per Zeepaard van Palembang ; eerst 
den 11" ankerde men ter reede van Muntok, waar water en ballast 
werden ingenomen terwijl Salmond in het residentiehuis logeerde, 
om den 17? de reis voort te zetten. 

Aan eene volledige uitvoering van de door de regeering 
geratificeerde Palembang-contracten viel, na al het gebeurde, 
niet meer te denken. De loop der zaken had, naar Muntinghe’s 
inzien, sultan Achmad geheel onmogelijk gemaakt. Feitelijk 
was de vorst op het oogenblik een gevangen man, doch deze 
arresteering had nogal eenvoudig plaats gevonden. Denzelfden nacht 
toch van 4 op 5 Juli, dat Salmond opgebracht werd, had het 
treurig vorstenexemplaar zich teruggetrokken in de hiervoren ver- 
melde kleine vierkante afdeeling van den kraton-Badroedin, dus 
waar hijzelf kort te voren als vorst getroond had; in die afdeeling 
waren de meeste vrouwen van Achmad achtergebleven, gelijk wij 
lazen (a). Onder haar ging hij troost en ontspanning zoeken. Hij 
deed het rdoor zijn eigen vrijen wil”, berichtte Muntinghe in zijn 
rapport van 1} Juli, doch het blok, „rondom met hooge muren 
ingesloten’, was zoo goed als een rattenval. In die „vrijwillige balling- 
schap’ had hij verder niemand anders bij zich dan den Pangeran Adi- 
pati en den Ingebehi Tjarik, die dus eigenlijk ook gevangen zaten. 
De eenige uitgang werd bewaakt door 9 à 12 Europeesche mili- 
tairen, terwijl overigens Badroedin's volk de wacht hield. „Het 
komt mij dus voor”, meende de commissaris nogal oolijk, maar 
het is moeielijk over zooveel gemeenheid in het aanzetten van 
broer tegen broer te lachen, „dat er voor den jongen sultan geene 
betere plaats van bewaring zoude gekozen kuunen worden, dan hij 
zichzelf heeft gegeven” — Nog andere gevangennemingen van 
voorname hoofden, die eene verdachte houding vertoonden , vonden 
plaats; o.a. van de leden der commissie, die aan Salmond op zijne 
reis naar Palembang voor verwelkoming waren tegemoet gezonden. 
Maatregelen ter voorkoming van gemeenschap met Benkoelen wer- 
den mede bevolen. Betrouwbare feiten zijn me wel niet bekend, 
doch het schijnt, dat de commissaris met eene gestrengheid te 
werk ging, die de zaden van ontevredenheid nog weliger deden 
tieren. 


(a) Zie bl. 380. 


392 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1520. 


De eenige winner bij het schandaal was Badroedin. De commis— 
saris. in zijne woede tegen Achmad, liet het grondbeginsel , waarop- 
men de gansche zaak had doen drijven, namelijk van verdeelen en 
heerschen, varen door nu aan Badroedin ook de districten des 
broeders in beheer te geven, totdat over Achmad’s finale afzetting 
zou zijn beslist. Nochtans ontveinsde zich Muntinghe niet, dat 
dit slechts de aanmatiging van den ouden sultan zou vergrooten 
en in verband daarmede men onze permanente macht te Palembang 
had te verdubbelen, waardoor, rapporteerde hij dd. 11 Juli, walleen 
de heerschzuchtige en wrevelige geest van den ouden sultan Mo- 
hammed Badroe Din en de niet minder ambitieuse en intrigante 
geaardheid van zijn schoonzoon, de pangeran Kromo di Redjo, 
konden worden in bedwang gehouden’. (a) 

C.C.G. G. ontvingen de berichten, nog vóór hun op bl 383—354 
vermelden brief van gelukwensching over den zegen, die op de han- 
delingen van hun commissaris had gerust, was afgesloten Zij voeg- 
den nu in daf antwoord van 31 Juli er aan toe, dat zij het Salmond- 
incident „minder aangenaam’ vonden, doch, voor zoover uit het 
gerapporteerde kon opgemaakt worden, meenden zij het door den 
commissaris verrichte over het algemeen te moeten goedkeuren. 
De brief besloot dan als volgt: 


Hartelijk hopen wij, dat er geene ongelukken mogen gebeurd zijn 
verder dan wij weten ; UEGestrenger voorzichtige handelwijze zal wellicht 
veel hebben kunnen voorkomen, en de aanzienlijke macht onder 
commando van den schout-bij-nacht Wolterbeek, oorspronkelijk naar 
Malakka bestemd, doch inmiddels belast om ten Uwent een oogenblik 
te toeven en een oog in het zeil te houden, zal mogelijk de geweldige 
stappen, die men zich mogelijk van de andere zijde zoude hebben 
kunnen veroorloofd hebben, tegengehouden, terwijl de versterking , die 
aan UEd.Gestrenge bij deze wordt toegezonden, op den duur goede 
uitwerking zal kunnen hebben. 

Wij gevoelen wel, dat het gedrag van den sultan Najan Moedin, 
om de Engelsche vlag te dulden, nadat hij de tractaten gesloten had, 
UEdGestr. heeft aangezet dien man voor het oogenblik het gezag te 
ontnemen. Wij keuren dan ook niet af, dat dit gezag over het gedeelte 
hem toegevallen, door UEdGestr. bij voorraad aan den vuden sultan 
is gegeven. 

Wij willen ook wel; dat UEdGestr. aan den ouden sultan eenige 
toezegging van vermeerdering van grondgebied doet, maar het even- 


(a) Zie het extract uit Muntinghe’s rapport in bijl. 8. 


FALEMBANG EN BANKA IN 1860—1820. 393 


wicht moet niet zoo dadelijk geheel gebroken worden. UEdGestr. zal 
dus hierin die voorzichtige handelwijze in acht nemen. die UEdG. uit 
het verrichte blijkt eigen te zijn. Vooral moet niet afgegaan worden 
van de beginselen in die tractaten voorkomende; dit zou niet anders 
dan eene verkeerde houding en strekking hebben, en het zou daar- 
enboven een waar jammer zijn, dat hetgeen door UEdGestr. zoo wel 
was opgezet, zoo dadelijk verbroken en uiteen gerukt wierd. 

Wij moeten UEdGestr. dus de vasthouding dier bepalingen en 
beginselen aanbevelen. 

Wij belasten UEdGestr. om aan de commandanten der Zee- en 
Landmacht onze tevredenheid te kennen te geven over hun beleid, 
en de bedaarde houding hunner onderhoorigen. 

Wij achten het niet ondienstig UEdGestr. kennis te geven, dat er 
den 14" dezer eene versterking van vaartuigen en manschappen is 
gezonden naar de Lampongs op verzoek van den Heer Du Bois, die 
zich te Boemie Agong zal nederzetten. 

Wij verlangen naar nadere tijding. 


Een paar dagen later, namelijk den 1" Augustus, kwam Salmond 
zelve met zijne soldaten te Batavia aan. Een bijzonder vrien- 
delijk schrijven van den gouvernements-secretaris J. C. Baud 
noodigde hem den 3" Augustus uit, wel te willen mededeelen, 
waarheen en wanneer hij met de zijnen wenschte te vertrekken («). 
De gearresteerde kapitein antwoordde den 5°, dat hi naar 
Palembang terug wilde (4), waarop Baud hem den 6° natuurlijk 





(a) „His Excellency the Governor General, having been apprized of your 
arrival from Palembang, directs me to inform you that appartments have 
been prepared at the Tavern at Weltevreden for your accomodation and 
that of the gentlemen, who accompanys you; and that one of the barracks 
of the cantonments has been appropriated for the reception of your detach- 
ment, while at the same time orders have been issued in the Mily Depar' to 
provide the men with every thing required for their comfort. 

yl am farther instructed tq request you will be pleased to point out 
the place to which you are desirous of proceeding and the time of departure 
which will be most convenient to you, but as it is presumed that an early 
return to Bencoolen will be most agreeable to your wishes, one of the Gov't. 
vessels has been directed to be held at your disposal for that purpose. 

„In conclusion I have in command to add that the Government shall with 
pleasure receive your suggestions or any arrangements which may be con- 
ducive to your personal convenience, and that of the persons attached to 
your mission.” 

(b) „I have the honor to acknowledge the receipt of your letter under 
date the 3th Instant and in reply I have to request that you would be 
pleased to represent to His Excellency, the Gov' General, my desire of being 
permitted to return to Palembang to accomplish the object of my mission 


Lit or ETrenker ref O2 Is 
p _ aen TL 2 7. zt EL 


cere li oT SLRS Stor: 
Te SD ISSED SE SP 





a seen SEP. | LMS Siri = 


7 Ten i SEES Peri 


ver ir ar tome mew 


vett omg = Ke 
en Re Der NT MT 
Ze nT Snare: zap i 
pen: a= veren per he! 


Beye ern Nan 


“- let aad Jar ver ore 


Ar orl Zee iens "or 
ee Ten OT EE € 
el OT ie Ten 1 
Se TL Te verleen Zet beet” 
- 2 =te 27 Lee Use ei 
ver re U meal Doge tire tel 
ne Ze Bi se Ze te vere 
reeel Te meagaest to be 
en TTT 9 eze at tne assu- 
oren TIE TL Se Cho vernment am 


ree toe tee tg Bll tanleraring veur 
. xn 17 yet © avail yourself of 


~ — 


LL 02 a fsideartikel bl. 275 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 395 


Zaken in een schrijven dd. 15 Januaari 1819, dat tevens over 
Raffles handelde, ~qui avait déjà été discutée à plusieurs reprises 
dans les journaux, produit ici une forte sensation, et je ne doute 
pas qu’elfe ne soit mise sur le tapis dans les premiéres séances du 
prochain Parlement.” Zoo was het ook; doch Engeland had hier niet 
te doen met eene kleine natie, waartegen het straffeloos kon 
aanbassen .... 


VITL. 
Raffles’ houding: Juli—-September 1818. 


Aanvankelijk had de luitenant-gouverneur van Benkoelen uit- 
stekende berichten over het succes van den Salmond-tocht ontvan- 
gen (a). Onder die gunstige indrukken was hijzelf in den aanvang 
van de maand Juli, toen zijn kapitein Palembang bereikte, naar 
Padang gezeild, nadat hij de overgave hiervan bij de komst van 
commissaris Du Puy te Benkoelen aan ons geweigerd had (4). Den 
14" Juli 1818 begon hij van Padang den inderdaad merkwaardigen 
tocht naar Menangkabou, deels vermoedelijk om de inlanders 
tegen het aanstaand Nederlandsch gezag in te nemen, deels om 
bij de ernstige gebeurtenissen, die Salmond’s aanval ten gevolge 
konden hebben, het inroepen zijner tusschenkomst onmogelijk te 
maken. Opgezweept moest tevens de publieke opinie onder de 
Engelschen ‘voor deze grootsche zaak worden, en wijl men ter 
wille van goudrijkdom het gansche volk ten oorlog kan opzetten, 
luidde het, gelijk wij het hierna weder ter verdediging van den 
Redjangtocht zullen hooren, dat Menangkabou was: zone of the 
richest and finest countries east of the Cape of Good Hope, hitherto 
unknown to any European nation, producing gold and iron in 
the greatest abundance, and rich in the choicest minerals” (c)! 

De hoofdplaats van dit land uit de Duizend-en-een-Nacht 
bereikte de ondernemende gouverneur den 24" Juli(d). Van daar, 
alsof er niets gebeurd ware, alsof hij ook niet den op bl. 387 
vermelden brutalen brief van eene maand te voren had geschreven, 


(a) Zie Gedsartikel bl. 269---270 en Opvattingen sub 127. 
(b) Zie Sumatra's Westkust bl. 218—219; ov. 1415. 
(c) Brief ged. Benkoelen 19 Aug. 1818 in het Asiatic Journal, dl. VIIT, 
bl. 190. Zie ook Opvattingen bl. 391; ov. 51; en Sumatra’s Westkust sub 46. 
(d) Memoir Uitg. 1830 bl. 359; Uitg. 1835 dl. I bl. 423. 
6e Volgr. VII. 26 


396 PALEMBANG BN BANKA IN 1816—-1820. 


zond de luitenant-gouverneur waarlijk het volgende kattebelletje= 
aan onzen Palembangschen commissaris: 
Pageroeyoeng, the capital of Menangkabau 24° Juli 1818. 
My dear Sir! 
Having arranged all affairs in this quarter, I am now ready to 
meet you at Palembang or whereever you may me appoint in these 
shores of Sumatra. 


Sincerely yours, 
T. S. RAFFLES. 


Muntinghe had destijds reeds het aanmatigend schijven van 
24 Juni behandeld, dit antwoord, gedagteekeud Palembang 10 
Juli 1818, op eene reis naar de grenzen van Benkoelen, waarvan 
we straks meer hooren, medegenomen en het aan een terug- 
gaaud, achtergebleven deel der Salmond-expeditie voor verdere be- 
zorging doen toekomen. Ofschoon de beleedigende toon vau den 
Britschen gouverneur ieder antwoord te eerder overbodig maakte, 
wijl het dan toch nog aan de regeering altijd bleef om in 
het afgetrokkenen ons goed recht te bewijzen (a), kon het boven- 
dien ten eenenmale tijdverspilling geacht worden om fraaie be- 
toogen te leveren aan iemand, die zeer wel overtuigd was van 
zelf een doel te beoogen, dat zonder wederrechtelijke middelen 
niet viel te bereiken. Ons zooveel mogelijk buiten Sumatra te 
houden en daartoe als leuze te laten dienen: bescherming van de 
onafhankelijkheid der inlandsche vorsten tegen dezerzijdsch ingrijpen, 
was het programma, waarvan de verwezenlijking wel door de 
Londensche conventie van 1814 belet werd, doch het papier zou 
tegenover voldongen feiten geduldig zijn. Men zou des stroopers 
handelingen afkeuren, zoolang ze geen succes hadden; men zou 
hem zelfs tot in Westminster huldigen, als werkelijk, zij het dan 
ook met vertreding van alle recht, het succes was behaald ! Tegen- 
over zulk een volk met type-Ruffles kon ons pleiten bij den over- 
treder zelf onmogelijk iets uitwerken , terwijl het wel degelijk eeue 
schaduwzijde had. Immers het Nederlandsche standpunt mocht niet 
anders tegenover Engeland zijn dan het tractaat van °14; niets 
meer, niets minder; doch de betoogzucht deed ons telkens afd walen 
naar bewijsgronden ten aanzien van ons goed recht tegenover de 


(a) Dat Muntinghe zelf dit ook gevoelde, blijkt uit zijne mededeeling in 
dien brief van 10 Juli, waarin hij uiteen zet, waarom hij er niettemin toe 
kwam. Men vindt dit deel van zijn schrijven afgedrukt op bl. XX bijl. C 
van Hoek’s Herstel. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816 — 1820. 397 


inlandsche vorsten, enz., waarmede anderen niet te maken hadden; 
ten aanzien van daden, waaromtrent het toch eigenlijk was diefjes 
met diefjesmaat; ten aanzien van z.g. weldoende maatregelen en 
bemoeiingen van eene beschavende natie, waardoor wij feitelijk 
niets anders deden, dan het huichelachtig gepruttel van onzen 
mededingenden buurman naäpen. 

De opvatting van den ZEngelschen Muntinghe, zooals men hem 
wel noemde, omdat hij zijne eerste jeugd in Engeland ter school 
doorbracht — zie bl. 128 der. Levensschets van het Indisch 
Genootschap — was te vreemder, wijl de aanhef van zijn schrijven 
eigenlijk eene verontschuldiging inhield, over hetgeen door onzen 
commissaris verricht was (u)! Dan wordt melding gemaakt van 
den staat van verdrukking enz., waaruit de menschen door 
hem verlost werden en van de verhindering in het voortzetten 
van zooveel menschlievenden arbeid door den Salmond-inval, als 
afschaffing van pandelingschap, van drukkende belastingen, enz. 
enz. En daarna luidt het weder akelig complimenteerend voor 
Raffles: #But how could it be the fate of these humane principles 
to be stopped in their course by a friend to humanity by excel- 
lence? How conld the patron of these principles rise up in oppo- 
sition to the accomplishment of his own system and the Lt. 
Governor of Fort Marlborough oppose, what it was, and ever will 
be the glory of the Lt. Governor of Java to have first proclaimed ?” 
Het slot hield een juist betoog in over ons recht op Palembang 
en onderhoorigheden, krachtens de Londensche conventie (4). 

C.C.G.G. waren met deze missive enorm ingenomen. In hun 
rapport dd. 8 Augustus 1818 naar Nederland vestigden zij de 
aandacht “op de mannelijke taal” van een stuk, dat niet geschre- 
ven had moeten worden; doch de schrijflust zat er zóó in, dat zij 
ten zelfden dage ook Raffles breedelijk kapittelden , niettegenstaande 
zij in Juni te voren den luitenant-gouverneur hadden te kennen 
gegeven, dat zij nooit meer met hem over zaken, niet tot zijn 
werkkring van gewestelijk bestuurder behoorende, zouden correspon- 
deeren (c). „Hoezeer wij nu voornemen hadden”, berichtten zij dan 


(a) Van den brief neem ik slechts het slot in bijl. 9 op, wijl de gansche 
aanhef door Raffles zelf, en met reden! werd gepubliceerd: zie bl. XVII — 
bl. XX, bil. C van Hoek’s Herstel, houdende het hierna op bl. 402—408 te 
vermelden Protest. 

(6) Zie dit slot in bil. 9. 

(c) Zie den Juni-brief in Opvattingen bl. 357; ov. 47. 


395 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. . 


ook in hun rapport aan Nederland, -gelijk wij in vorige brieven 
kennen gaven, den heer Raffles over soortgelijke zaken niet me 
te onderhouden, hebben wij na deze onverwachte gebeurtenis ve: 
meend niet te mogen in gebreke blijven denzelven met onze wijze va 
zien bekend te maken.” — [let regeeringsstuk aan Raffles was nie 
minder langwijlig dan dat van Muntinghe. Als men zich te paard ze 
met principles en system kan men zoo iets nagenoeg zeker verwachten 

C.C.G.G. wezen den luitenant-gouverneur op zijne onbetrour- 
baarheid van te verzekeren, gelijk hij in zijn brief van 24 Juni 
aan den Gouv. Gen. gedaan had, om geen troepen naar Palembang 
te zullen zenden, op het eigen oogenblik , dat hij ze gezonden had (2:: 
op den door hem aangematigden titel van Vertegenwoordiger ran 
het Britsche Gouvernement in den Ovsterschen Archipel ; op zijne intriges, 
die tot dezelfde bedroevende tooneelen konden leiden, waartve zijne 
brieven in 1511 geleid hadden, alzoo hem voor het eerst op liefe 
lijke wijze er aan herinnerende, dat wij die compromiteerende 
stukken van zijne hand bezaten; op de verplichting van C.C.G.G. 
om in het Palembangsche bestuur verandering te brengen, a/ ware id 
alleen reeds wegens de klachten van zijn eigen voorganger, resident 
Siddons; dan zetten C.C G.G. zich te paard om hunne rechten 
op Palembang krachtens het Londensche tractaat aan te toonen: 
en helaas! om op te vijzelen „les bons principes, waarvan zij bij 
de Palembangsche historie waren uitgegaan... Zij besloten met 
de mededeeling, dat zij zich bij de regeering van Bengalen over 
hem beklaagd hadden (4). 

C.C.G.G. oordeelden, dat ze al heel netjes het bestuurshoofd 
te Benkoelen op zijne plaats hadden gezet. # Wij hebben het bij- 
zonder geluk gehad”, schreven zij o.a. in hun rapport dd. 5 October 
1818 aan het Opperbestuur, zvele onzer redeneeringen te kunnen 
gronden op de gevoelens en het gedrag door den heer Raftles 
vroeger te kennen gegeven en gehouden, van welke dan ook de 
wankelbaarheid van zijne tegenwoordige gedragingen het natuurlijk 
gevolg zijn moest. Wij hebben daarenboven nog het overgroote 
voordeel ons te hebben kunnen beroepen op de gezinningen van 
lord Minto zelven. Wij hebben van alles wat wij ter nederstelden 
de bewijzen in onze handen, en kunnen elke aanhaling door eigeu- 
handige of andere authentieke stukken bevestigen” 


(a Verg. het medegedeelde over die belofte in Gidsartikel bl. 267, 
(B Zie den geheelen brief in bijl. (0. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 399 


En vervolgden zij, naar aanleiding der tegen Raffles gerichte 
beschuldiging over de uitwerp-brieven van 1811, ~Wi hebben een 
teeder punt aangeroerd. Wij deden dit niet dan met weerzin, maar 
wanneer men zich ziet aangevallen door een man, wien alle mid- 
delen, hoe schandelijk ook op zich zelven om het even zijn, mits 
hij maar tot een bepaald einde, dat is de onteering van ons natio- 
naal karakter en de schennis van Zijner Majesteits rechten dienen 
kunnen, dan mag en moet men ter verdediging van Zijne eer en 
belang niets verzuimen en bescheidenheid wordt dan misdadige laf- 
hartigheid. 

„Uwe Hxeellentie zal zien, hoe zorgvuldiglik wij den heere 
Raffles steeds als een op zich zelven staanden persoon hebben 
beschouwd en behandeld en nooit zijn afgeweken van den eerbied, 
die aan het Britsch Gouvernement zoo gaarne door ons wordt 
toegebragt. Wij deden dit met ruimte (a), omdat wij ernstig gelooven, 
dat het enkel persoonlijk aan den heer Raffles te wijten is. Wij 
houden dan ook voor onmogelijk, dat hij bij het Britsche Gouver- 
nement, hetzij in Bengalen of in Kuropa, ondersteuning in zijne 
gewaagde en onregtvaardige stappen vinden zou. Wat er van zij, 
onze pligt noodzaakte ons te handelen, gelijk wij deden, en 
de pligt noodzaakt ons verder om Uwe Excellentie toch op het 
dringendste te vertoonen het hooge belang dat er voor den Staat, 
en voor de Indische bezittingen gelegen ligt in eene onwrikbare 
vasthouding van Zijner Majesteits regten tegen deze aanmatigingen, 
die, eens toegegeven, hoe langer hoe verder gaan zullen.” 

In dit opzicht werden C.C. G.G. niet teleurgesteld. Het Opper- 
bestuur, waar evenmin ware staatsiansgeest heerschte en de Indische 
brieven niet critisch genoeg werden gelezen, toonde zich met al 
hetgeen door onze regeering verricht was, bijzonder ingenomen. 
Aan den Nederlandschen gezant te Londen werd, op voorstel van 
minister Falck, bevolen het Britsche ministerie in te lichteu (4); in 
verband daarmede berichtte Falck dd. 31 Januari 1819 naar Batavia , 
dat de Koning gelast had: „dat bij het Britsche gouvernement de ver- 
eischte démarches zullen gedaan worden, ten einde het goed recht 
van het Nederl gouvernement tegen de rustverstorende gedragingen 
van den ambitieusen Luit.-Gouv' Raffles te handhaven, en aan 


(a) Bij den somtijds mallen stijl der stukken van C. C. G. G. denke men niet aan 
copiisten- of drukfouten; de origineelen, als van dezen brief, werden door 
mij geraadpleegd en goed vergeleken. 

(b) Zie Opvattingen bl. 408; ov. 68. 


400) PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1830. 


te dringen op de noodwendigheid om in deze ten spoedigste 
meest krachtdadige maatregelen daar te stellen”. — „Ik ben ze 
verlangend”, vervolgde de minister, “naar het antwoord van bh 
Gouv! van Bengalen, op de klachten van Commissarissen-Genera 
over het gedrag van den heer Raffles. Ook heeft mij de energiek 
missive van C.C.G.G. aan den Luit. Gouv. van den $ Aug. 151 
bijzonder bevallen. Het onbevreesd en kloekmoedig gedrag va 
den commissaris Muntinghe zal hem buiten gissing zijn gegaan 
en hem misschien zoodanig getroffen hebben, dat hij verlegen is. 
hoe zich uit die netelige zaak te redden” (a). 

Raffles rerlegen te maken! Dan kende men hem nog niet. 

We weten, dat hij den tocht naar Menangkabou aanvaard 
had. Het heette een goudland te zijn; en dat Ophir moest natuurlijk 
de zenuwen van al wat rechtgeaard Engelschman was, prikkelen. 
Raffles wist ook wel voor de inkleeding te zorgen en zoo bazuinden 
de Britsche bladen den roem van het bezoek uit, makende aldas 
propaganda voor een idee, dat niet weinig teu doel had, gelijk 
onze Londensche gezant Fagel dd. 15 Januari 1519 aan Buiterlandscht 
Zaken rapporteerde, om de publieke meening op te zetten voor het 
Britsch gezag over Sumatra ten onzen koste (5). 

En meer dan dat. De ellende van een Nederlandsch gezag over 
het eiland werd ook den Maleiers duidelijk gemaakt; het zaad 
schoot zóo welig op, dat Muntinghe weldra gevaar zou loopen am 
door hen afgemaakt te worden en de verbittering nog jaren lang. 
tot wellicht in de Padri-oorlogen, bleef nawerken (c). 

Het lieve briefje van Pageroejoeng (d) had intusschen onze 
commissaris waardig en kort beantwoord; wellicht zou het nog 
waardiger geweest zijn, indien men met den onruststoker in het 
geheel met meer had gecorrespondeerd. Er was zulk een verschil, 
berichtte Muntinghe hem, tusschen dat briefje en de missive van 
24 Juni, dat hij eerst Raffles’ antwoord wilde afwachten op het 
betoog van 10 Juli, waarin de commissaris dat schrijven van 24 
Juni had behandeld. Mocht het antwoord voldoende blijken, dan 
zou hij met genoegen eene samenkomst hebben op de grenzen van 


(at De brief op bl 246 V. D. 

(b) Zie Fagel’s mededeeling in sub AS Numatra'e Westkust. 

ce) „De geweldige haat tegen de Hollanders, welken de Padries, die mede 
in Sumatra's binnenlanden wonen, eenige jaren later aan den dag legden. is 
mogelijk aan dit bezoek van Raftles toe te schrijven.” Van Kampen III 542 

(«d Op bl. 395. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 401 


Benkovelen, te Kassamiie; hij verzocht echter tevens, dat Raffles 
zijne talrijke begeleiding zou achterlaten, wijl, merkte hij scherp 
op en zoo geheel in tegenstelling met Raftles’ hoogdravende brieven 
naar Kuropa over de toejuiching , waarmede de luitenant-gouverneur 
door de bevolking allerwegen werd ingehaald, wijl reeds 40 a 50 
desa's op het bericht van “sgouverneurs nadering waren leeggeloopen ! (a) 

De Bataviasche correspondentie met Muntinghe ging in dien 
tijd zoo spoedig niet, omdat hijzelf, naar we zien zullen, in 
de binnenlanden verkeerde. Dientengevolge zond hij eerst dd. 15 
November 1818 afschrift van dit schrijven aan C.C. G. G., waarin 
hij wees op het vreemde van Raffles’ brieven, en welk rapport 
hij aldus besloot: “Op de dagteekening van den brief van den heer 
Raffles valt de zonderlinge aanmerking, dat Zijnkdele, volgens 
verschillende inlandsche hoofden, geen voet binnen de hoofdplaats 
Menangkabou zoude gezet hebben.” — In een brief van een paar 
dagen later, waarmede wij nog kennis zullen maken, her- 
haalt Muntinghe deze mededeeling; ik ben nochtans zoo vrij de 
juistheid hiervan in twijfel te trekken. Zoover mij toch bekend 
is, werd Raffles nog nooit op eene onwaarheid betrapt. waar hij 
zijne reizen en wetenschappelijke onderzoekingen in particuliere 
brieven beschreef. Den tocht naar Menangkabou heeft hij in een 
brief dd. 10 September 1818 breedvoerig aan de hertogin van 
Somerset medegedeeld, welke brief eerst later door Raffles’ weduwe 


(a) In de afschriften der Elout-verz. van ’s Rijksarchief en in het archief 
van het ministerie van Koloniën ligt de brief zonder aanwijzing van dag- 
teekening. Er staat alleen boven: Palembang August 1818; het stuk luidt 
aldus: 

My dear Sir! 

Your present note, dated at Pagaroeyveng the capital of Menangeabou 
24 of July last reached me last night — Tho’ ready and happy at any time 
to meet you, I must observe that there is such an immense distance between 
the strain and spirit of this private note and the last official communications, 
which have past between us, that [ must request the favor of an answer 
to the first, before I can return any to the latter. Should however this answer 
turn out satisfactory, I will hasten to Casambie on the borders of Bencoolen, 
where I beg that our meeting may take place and that in the meantime no 
part of your suit or retinue may proceed further on the territory of Palem- 
bang, as already the reports of your approaching this way have caused 
between 40 and 50 villages to be deserted, whose inbabitants have fled into 
the woods 

Believe my in the meantime 
sincerly yours 
H. W. Muntinghe. 


398 _ PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


ook in hun rapport aan Nederland, vgelijk wij in vorige brieven te 
kennen gaven, den heer Raffles over soortgelijke zaken niet meer 
te onderhouden, hebben wij na deze onverwachte gebeurtenis ver- 
meend niet te mogen in gebreke blijven denzelven met onze wijze van 
zien bekend te maken.” — let regeeringsstuk aan Raffles was niet 
minder langwijlig dan dat van Muntinghe. Als men zich te paard zet 
met principles en system kan men zoo iets nagenoeg zeker verwachten. 

C.C.G.G. wezen den luitenant-gouverneur op zijne onbetrouw- 
baarheid van te verzekeren, gelijk hij in zijn brief van 24 Juni 
aan den Gouv. Gen. gedaan had, om geen troepen naar Palembang 
te zullen zenden, op het eigen oogenblik, dat hij ze gezonden had (a): 
op den door hem aangematigden titel van Vertegenwoordiger van 
het Britsche Gouvernement in den Oosterschen Archipel; op zijne intriges, 
die tot dezelfde bedroevende tooneelen konden leiden, waartoe zijne 
brieven in 1811 geleid hadden, alzoo hem voor het eerst op liefe- 
lijke wijze er aan herinnerende, dat wij die compromiteerende 
stukken van zijne hand bezaten; op de verplichting van C.C.G.G. 
om in het Palembangsche bestuur verandering te brengen, al ware het 
alleen reeds wegens de klachten van zijn eigen voorganger, resident 
Siddons ; dan zetten C.C G.G. zich te paard om hunne rechten 
op Palembang krachtens het Londensche tractaat aan te toonen; 
en helaas! om op te vijzelen „les bons principes, waarvan zij bij 
de Palembangsche historie waren uitgegaan.... Zij besloten met 
de mededeeling, dat zij zich bij de regeering van Bengalen over 
hem beklaagd hadden (4). 

C.C.G.G. oordeelden, dat ze al heel netjes het bestuurshoofd 
te Benkoelen op zijne plaats hadden gezet. #Wij hebben het bij- 
zonder geluk gehad”, schreven zij o. a. in hun rapport dd. 5 October 
1818 aan het Opperbestuur, zvele onzer redeneeringen te kunnen 
gronden op de gevoelens en het gedrag door den heer Raffles 
vroeger te kennen gegeven en gehouden, van welke dan ook de 
wankelbaarheid van zijne tegenwoordige gedragingen het natuurlijk 
gevolg zijn moest. Wij hebben daarenboven nog het overgroote 
voordeel ons te hebben kunnen beroepen op de gezinningen van 
lord Minto zelven. Wij hebben van alles wat wij ter nederstelden 
de bewijzen in onze handen, en kunnen elke aanhaling door eigen- 
handige of andere authentieke stukken bevestigen.” 


(a) Verg. het medegedeelde over die belofte in Gidsartikel bl. 267. 
(bì Zie den geheelen brief in byl. 10. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 401 


Benkvelen, te Kassambie; hij verzocht echter tevens, dat Raffles 
zijne talrijke begeleiding zou achterlaten, wijl, merkte hij scherp 
op en zoo geheel in tegenstelling met Raffles’ hoogdravende brieven 
naar Furopa over de toejuiching , waarmede de luitenant-gouverneur 
door de bevolking allerwegen werd ingehaald, wijl reeds 40 a 50 
desa’s op het bericht van ‘sgouverneurs nadering waren leeggeloopen ! (a) 

De Bataviasche correspondentie met Muntinghe ging in dien 
tijd zoo spoedig niet, omdat hijzelf, naar we zien zullen, in 
de binnenlanden verkeerde. Dientengevolge zond hij eerst dd. 15 
November 1818 afschrift van dit schrijven aan C.C. G. G., waarin 
hij wees op het vreemde van Raffles’ brieven, en welk rapport 
hij aldus besloot: „Op de dagteekening van den brief van den heer 
Raffles valt de zonderlinge aanmerking, dat ZijnBdele, volgens 
verschillende inlandsche hoofden, geen voet binnen de hoofdplaats 
Menangkabou zoude gezet hebben.” — In een brief van een paar 
dagen later, waarmede wij nog kennis zullen maken, her- 
haalt Muntinghe deze mededeeling; ik ben nochtans zoo vrij de 
juistheid hiervan in twijfel te trekken. Zoover mij toch bekend 
is, werd Raffles nog nooit op eene onwaarheid betrapt. waar hij 
zijne reizen en wetenschappelijke onderzoekingen in particuliere 
brieven beschreef. Den tocht naar Menangkabou heeft hij in een 
brief dd. 10 September 1818 breedvoerig aan de hertogin van 
Somerset medegedeeld, welke brief eerst later door Raffles’ weduwe 





(a) In de afschriften der Elout-verz. van ‘s Rijksarchief en in het archief 
van het ministerie van Koloniën ligt de brief zonder aanwijzing van dag- 
teekening. Er staat alleen boven: Palembang August 1818; het stuk hudt 
aldus: 

My dear Sir! 

Your present note, dated at Pagaroeyoeng the capital of Menangeabou 
24 of July last reached me last night — Tho’ ready and happy at any time 
to meet you, I must observe that there is such an immense distance between 
the strain and spirit of this private note and the last official communications, 
which have past between us, that [ must request the favor of an answer 
to the first, before I can return any to the latter. Should however this answer 
turn out satisfactory, I will hasten to Casambie on the borders of Bencoolen, 
where I beg that our meeting may take place and that in the meantime no 
part of your suit or retinue may proceed further on the territory of Palem- 
bang, as already the reports of your approaching this way have caused 
between 40 and 50 villages to be deserted, whose inbabitants have fled into 
the woods 

Believe my in the meantime 
sincerly yours 
H. W. Muntinghe. 


— - 
° a as 
- —_ . _ 
° - mm 
_—_e 
7 A 7 
- awe 7” me » © — 7 
„ mn 
eo a 
Kal . or anu mn — = 
dan "ot “RPA "2. ' . 
mnd — . - 
-- “we . _ 
7 7 mn ie 


~~ -—~ . e . 
een = 
-—- eee « =. i 
- „te Oe — en «- 
en and _ 
- - Cm «=. 
ennn — a 


- —_— "a 1 en 
— r oe - had = =e Pl 
- a . - . 
. wm _ _. 
. men - -= — » = we e 
~~ - _ - --- en -_—_ 


an - “Be "Ge a PR iva —_" 
een es: - anes . in =~ dn 
mm . - mmm 
7 TT aan re ~ _ 
ak, Bel . ow - . ~~ am 
. —_ — - En 
7 7 =e —_ = wrote 
_ —_— - me * 
— _ — .- = 
- hs ee — PR” - -.° | 
- _ —~ en - 
=a SY — an " "MeL, me 1 
=" mm 2 ep Bed on 


ze = 7 A. orn eT ety Dre 

7 - -_— -_~ -- neat te eme 

oe . -: - ete Omen re Loi: is 

- To Ta eee ETT 

- “el of Dae ee of 712 
ere LEE Te mar te 
eet. Le Zea at LT LD SIEN Ze 
=. leet ea. AMT Ven barium in. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1820. 403 


het verwaten bestuurshoofd te Benkoelen een manifest uit, waarin 
hij het Palembang-schandaal brandmerkte tegenover de gansche 
wereld. Daarin was letterlijk opgenomen het op bl. 897 vermelde 
gedeelte uit Muntinghe's brief van 10 Juli, waarin deze zich als 
het ware over zijn daden verontschuldigde en Raffles lof toezwaaide 
over het luitenant-gouverneurschap van Java, doch natuurlijk niet 
het juiste betoog over onze rechten op Palembang, krachtens het 
tractaat van 1814 (a). 

De luitenant-gouverneur deed een exemplaar van zijn Protest, 
zooals het heette, aan onzen Gouv -Gen. tuekomen, vergezeld van 
een fleemenden brief, die overigens slechts door aanmatiging en 
onwaarheid kon ergeren „Met het diepste leedgevoel", luidde het, 
had hij het stuk uitgevaardigd; hij vleide zich, dat onze regeering 
zijn streven naar recht zou weten te waardeeren en dat de vriend- 
schappelijke verhoudingen door verschil van meening niet werden 
verstoord! Hij weidde uit over de redelijkheid van zijn eisch, 
dat wij de onder het Engelsche tusschenbestuur aangegane ver- 
bintenissen zouden eerbiedigen; al stond dat nu ook niet uitdruk- 
kelijk in het Londensche tractaat: mochten wij dan van zulk eene 
onwillekeurige weglating misbruik maken?! In geen geval toch 
kon de Britsche eer — eene zéér bijzondere soort van eer — dit 
toelaten (2) 

Daarbij was gevoegd eeu brief van 15 Augustus. Hierin reageerde 
hij speciaal tegen het door onze regeering reeds meermalen herhaald 
bezwaar, dat hij zich een titel aanmatigde, die hem niet toekwam, 
en dat hij zich inliet met zaken, als Billiton, waaromtrent hij geen 
zeggen had, zoodat wij er hein niet meer op zouden dienen. Hij 
antwoordde van niet geroepen te zijn aan onze regeering mede te 
deelen, wat al of niet tot zijne verplichtingen behoorde , doch 
dat hij in het algemeen belast was met het waken voor de Brit- 
sche belangen in den Oosterschen archipel en dat hij op dien 
grond verantwoording over onze handelingen te Palembang en 
onze inhezitneming van Billiton had gevraagd; onze regeering 
moest natuurlijk zelf weten, of zij al dan niet met hem wilde 
correspondeeren en onderhandelen; van zijne zijde was het eene 
stap tot toenadering, opdat hij in de klachten, die hij over ons 
aan hoogere autoriteiten wilde doen , geene onbillijkheid zou begaan ; 


(a) Hoek’s Herstel bevat het manifest in bijl. C. 
(b) Zie het schrijven in sub 131 Opvattingen. 


402 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


is gepubliceerd, en daarin staat uitdrukkelijk: „On Friday, the 
24th of Julv, we left Surnasa at seven, and arrived at Page- 
ruyong a quarter before nine” (u). — Den 30° Juli kwam hi te 
Padang terug (4), waar hij zich weder naar Benkoelen iuscheepte. 

Daar eerst hoorde de luitenant-gouverneur de finale mislukking der 
Salmond-expeditie. Weg was nu de tegemoetkomende toon, waar- 
mede hij, in de overtuiging van als overwinuaar tegen overwonnene 
te handelen, Muntinghe had geschreven, dat het hem alsnog con- 
venieerde even te Palembang of elders de zaken te bespreken; 
mislukt bleek nu ook het op bl. 362 vermeld oogmerk van C.C.G.G., 
voor zoover zij hadden vermeend, gelijk dd. 18 Augustus 1818 aan 
het Opperbeheer werd geschreven, dat zij: rde uitvoering van deze 
belangrijke oogmerken aan niemand beter konden opdragen, dan 
aan den heer Muntinghe, wiens verdiensten door den heer Raffles 
zoo zeer erkend zijn, en zoo wij dachten in dit geval ook naar 
eisch zouden gewaardeerd worden.” In een schandelijk schrijven 
van 5 Augustus stortte toch de luitenant-gouverneur de fiolen van 
zijn toorn over Muntinghe uit; en met eene gemeene herinnering aan 
den door de Kngelschen hardnekkig genoemden AmZonschen moord, 
— waarbij in de ruwe Compagnies- en Geuzendagen. Kugelschen 
in 1624 te Ambon de doodstraf hadden ondergaan op last van ons 
bestuur aldaar, wegens intriges tegen ons gezag — drukte hij zijne 
ergernis over Salmoni’s arresteering uit (c). 

Terwijl Muntinghe het noodig achtte ook dit hondsche schrijven 
te beantwoorden, en wel op de langdradige manier van een 


rechtsgeleerd pleiter(«) — we zullen straks gelegenheid hebben 
te lezen, dat Elout en Muntinghe zich hierover zelfgenoegzaam 
knipoogend verstonden — vestigde de commissaris er in zijn rapport 


aan de regeering de aandacht op, dat Raffles zijn schrijven moest 
geantidateerd hebben, daar Muntinghe stellig bericht had gekregen, 
dat het betoog van 10 Juli (bl. 396) reeds den 7" of den 8? Augustus 
te Benkoelen was ontvangen, doch de luitenant-gouverneur dit nu 
liever voor onbekend wilde houden, ten einde zonder op die 
redenen in te gaan, ons de Salmond-arresteering te vrijer te 
kunnen verwijten. 

In een breed stuk, gedagteekend 12 Augustus 1818, vaardigde 


(a) Memoir, op bl. 395 nt (d) aangehaald. 

(b) Memoir. Uitg. 1830 bl. 362; Uitg. 1835 bl. 431. 

(e) Zie den brief in bijl. 11. 

(d) De brief, in byl. 12, uit de Elout-verzameling, houdt geen datum in. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1820. 4.03 


het verwaten bestuurshoofd te Benkoelen een manifest uit, waarin 
hij het Palembang-schandaal brandmerkte tegenover de gansche 
wereld. Daarin was letterlijk opgenomen het op bl. 397 vermelde 
gedeelte uit Muntinghe’s brief van 10 Juli, waarin deze zich als 
het ware over zijn daden verontschuldigde en Raffles lof toezwaaide 
over het luitenant-gouverneurschap van Java, doch natuurlijk niet 
het juiste betoog over onze rechten op Palembang, krachtens het 
tractaat van 1814 (a). 

De luitenant-gouverneur deed een exemplaar van zijn Protest, 
zooals het heette, aan onzen Gouv -Gen. tuekomen, vergezeld van 
een fleemenden brief, die overigens slechts door aanmatiging en 
onwaarheid kon ergeren „Met het diepste leedgevoel’’, luidde het, 
had hij het stuk uitgevaardigd; hij vleide zich, dat onze regeering 
zijn streven naar recht zou weten te waardeeren en dat de vrieni- 
schappelijke verhoudingen door verschil van meening niet werden 
verstoord! Hij weidde uit over de redelijkheid van zijn eisch, 
dat wij de onder het Hngelsche tusschenbestuur aangegane ver- 
bintenissen zouden eerbiedigen; al stond dat nu ook niet uitdruk- 
kelijk in het Londensche tractaat: mochten wij dan van zulk eene 
onwillekeurige weglating misbruik maken?! In geen geval toch 
kon de Britsche eer — eene zéér bijzondere soort van eer — dit 
toelaten (J). 

Daarbij was gevoegd een brief van 15 Augustus. Hierin reageerde 
hij speciaal tegen het door onze regeering reeds meermalen herhaald 
bezwaar, dat hij zich een titel aanmatigde, die hem niet toekwam , 
en dat hy zich inliet met zaken, als Billiton, waaromtrent hij geen 
zeggen had, zoodat wij er hem niet meer op zouden dienen. Hij 
antwoordde van niet geroepen te zijn aan onze regeering mede te 
deelen, wat al of niet tot zijne verplichtingen behoorde, doch 
dat hij in het algemeen belast was met het waken voor de Brit- 
sche belangen in den Oosterschen archipel en dat hij op dien 
grond verantwoording over onze handelingen te Palembang en 
onze inhezitneming van Billiton had gevraagd; onze regeering 
moest natuurlijk zelf weten, of zij al dan niet met hem wilde 
correspondeeren en onderhandelen; van zijne zijde was het eene 
stap tot toenadering, opdat hij in de klachten, die hij over ons 
aan hoogere autoriteiten wilde doen, geene onbillijkheid zou begaan ; 


(a) Hoek’s Herstel bevat het manifest in bijl. C. 
(B) Zie het. schrijven in sub 131 Opvattingen. 


bil & Ais dat, af OSACRA _N iris * 


nme penn Ast HT Mis OD eter Zee OD VETS Keel = 
beet stern io, eet er Vel EERE Ki Lmter® SOES 
"pesten ree” OZARK see. taetle!1 Lil nen HEE USA len sr 
eet } 

sbat | Pegs mortar eline Wie vize EAN veert Zadire mu w 
genereren valer on te Toute Zetel = LOP Samm 2 TLE 
Cotas cet Ste is Ob Soor ter Nialtiers. lie SIA & 1 Ib: 
BN Jie OSE Zeegers Kaf derikaeten IM II : Hat 
Arrr aldert, en fel eee aaabiehes Ir 2eePredee ewer Pa Det 
gezi. ot ater ont rf Arna + venten fa 25 A IMUISTIA o* 
vorst dessen  Corfoende Zermnrv er Tero Ier eens east 
ead: Sannen ¢ comet en fe-evoermng Dette zet TTM sahi De 
Parte Ce AERO ter Geil Ceres aan Le STZ tle TE ie 
A ot Lee akg ide ee) Toer ne MEZ. CEN Py Mabey} 22 WE 
hemang Vaeen Neste Kut. Aeen 2nuxsie Tmawen moedted i x 
bl ocotmy Water Zet dabei ei .evensm@odkdered oe KonDen . doen verk ok 
Barsten! er, Cather Tce en Zi, nenten fan enke een Pola’ ‘MISES 
oek AML Ag ert wens center op Jet Medeijden ter Bzi- 


acer erat peers Tr $enx<oeien en 7st oa wende op ten Az ap. 


GAREN veel, ul SU Os ie KMT, Liles geduid zede: 
Manuh en lav zig ON, ..tussenen nit naar spoediz ijutzeg door des 


lateness? £ouveerneue. fant zoo stoet was de etlende en te 


Na 


mitielt Waa ow Terkeerie, Hat HU some veen nief frit B04 


handen or 


De useavers ran bezen ore! deden soveudien mondeling allerie 
frase: vpt due cloor Rattles vretiz werden aanzehooni es 
neds on ode Betoehe venten aun weg vonden, ten einde maar 
ateeds de stenting van het Boveisehe volk tegen ons Op te WiL- 
den Of Die tnianders weiden over de gestrenze bewaking, waar- 
door lun vorst en de zijnen zekweld werden, breedelijk uit. De 
bode van een door den gevangen gehouden Pangeran Adipati 
han Zijne vrouw gerichten brief — een schrijven, enkel hande- 
lende over onschuldige, huishoudelijke zaken, luidde de voorstel- 
liny werd betrapt en dientengevolge 4yna dood geqeeseld .... 


a Davee het Borret cabs D149 Oprathrngen zover de antidateering van dat schrijven 
in Swmatraie Weefkuef Dl. 2219: ov. 15. 
thy Zve Hoek bl. NVI XN. Het protest werd 


door mij o. a. vermeld in 
Opr atbinyen bl Ub: ov. of. 


en „hat bree veannot keep his even dev”. Asiatic Journal dl. Voi bl. 214. 
(4 Very. Opvattingen bl. $02. 302. 304. SUN 5 ov. OL, D2, Di, ds. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 405 


eeue vrouw was het (a). De brief, dien zij nu hadden overgebracht, 
was door eene vrouwelijke bediende des sultans op haar bloote 
lijf verborgen gehouden, en aldus voor ontdekking bewaard. Zij 
verhaalden verder, hoe ook door hen alle moeite was gedaan om 
zelven niet in handen van wachters of spionnen te vallen, welken 
rondom de hoofdplaats gesteld waren om een ieder te onderzoeken, 
die de stad in- of uitging. Zoo waren zij er nu eindelijk in geslaagd 
om, na eene reis van 21 dagen, Benkoelen te bereiken. Zij zetten 
mede uiteen, hoe sultan Achmad door Muntinghe gedwongen was 
geworden het contract aan te nemen, doch dat hij nooit zijn 
zegel of zijne handteekening er onder had gesteld; en dan krijgt 
men het verhaal, dat Badroedin op den troon hersteld was met 
afstanddoening van vijf lake dollars in specie en kostbaarheden, 
waarvan reeds vier gestort en naar Batavia afgescheept waren, 
terwijl het overblijvende zou betaald worden, zoodra commissaris 
Muntinghe van eene sinds door hem ondernomen reis naar de 
binnenlanden was teruggekomen (0). 

Raffles, aldus door deze inlanders en door Salmond nog beter op 
de hoogte gebracht, vaardigde dd. 1 September 1818 een aan- 
vullend manifest uit. Het stuk is kort, maar het ging vergezeld 
van afschriften der correspondentie tusschen Muntinghe en Salmond 
en van het door dezen dd. 4 Juli met sultan Achmad gesloten 
contract. Ook waren bij de gepubliceerde stukken verklaringen van 
Salmond en Garling „with regard to the supposed treaty with the 
Netherlands government and the manner in which a seal and 
signature was obtained thereto”; in verband hiermede protesteerde 


(a) De onverkwikkelijke hebbelijkheid van de Engelsche snobs om andere 
natién hardheden tegenover vrouwen en kinderen te verwijten, vindt men 
bij deze mededeeling over doodgeeseling eener vrouw aardig tot op den tegen- 
woordigen tijd geillustreerd, en wel door maarschalk Roberts’ telegram uit 
Zuid-Afrika, dat in de bladen aldus voorkomt: 

„Bloemfontein, 25 April. — Lord Roberts seint uit Mafeking tot 10 dezer 
goede berichten te hebben ontvangen. De Boeren namen verscheidene in- 
landsche vrouwen gevangen, die trachtten te ontsnappen. Zij dwongen de 
vrouwen met zweepslagen weer naar de stad terug te keeren.” 

Gaat Raffles op spionneeren uit en wordt hij dientengevolge door onze 
bestuurders niet vriendelijk ontvangen, wanneer zijn schuit drinkwater noodig 
heeft, dan zal in het, bovendien onwaar, verhaal vooral niet vergeten worden, 
dat ook mevrouw Raffles aan boord was „and their child”! Zie M. R. bl. 91. 

(b) Zie de „Deposition of Ki Baba Songking en Pali Jenah, taken at Fort 
Marlbr’ on the 1* Aug. 1818” in het Astatic Journal VIL 214. — De datum 
is, naar ìk denk, eene drukfout; de namen zullen ook wel niet juist zijn. 


406 PALEMBANG EN BANKA IN L8$16—1820. 


Raffles alsnog — vin the most public and solemn manner’ 
natuurlijk — vagainst the imposition, which has been practised 
and to warn the representatives of His Netherlands Majesty agains’ 
acting upon the authority of so illegal a document”. (a) En dan zoude 
men kunnen denken, schreef Raffles brutaal met gemaakte veront. 
waardiging aan C.C. G.G., waarin hij het Further Protest aanbood. 
dat hij met zulk schandelijk bedrijf ooit zou medegaan!... Also! 
men dus onzerzijds zijne bemoeiing had ingeroepen !! — Den spot 
dreef hij met de best principles, door C.C. G.G. in hun brief van 
8 Augustus, naar wij weten (bl. 393) , vooropgesteld ; alleen Engelsche 
staatslieden verstaan wat recht en beschaving zijn; alleen zij hebben 
daarvan het monopolie. Het aangegaan Hollandsche contract 
noemde hij een farce, waarbij sultan Achmad niet eens was tegen- 
woordig geweest: although the business was of such manner as 
the cession of half his territories’! Hoe kunnen Uwe Excellentién 
verwachten, schreef hij in zijne affectatie, dat ik, Raffles, de hand 
zou leenen aan het werk van een vertegenwoordiger van het Neder- 
landsche gouvernement, die zich aan dergelijke valschheden schuldig 
maakte! (4) — Hij alleen hield, naar zijn zeggen, het karakter der 
Europeesche regeeringen in de Oostersche zeeën hoog! In plaats, dat 
men hem met smaadredenen vervolgde, dacht hij, dat men... hem dan/- 
baar moest zijn, van, voor de eer van het Europeesche karakter, C. C.- 
G.G. gewezen te hebben op het Palembangsche schandaal , hetwelk 
ook, wegens andere zekere bijzonderheden . nader onderzoek vorderde ; 
— met deze laatste geheimzinnige woorden in de verte wijzende op 
de heschuldiging, dat Muntinghe zou zijn omgekocht, gelijk de 
„zendelingen van sultan Achmad aan Kaffles hadden medegedeeld en 
waarmede ook Salmond, tijdens zijn verblijf op Batavia, onze regeering 
in kennis had gesteld. Het aanmatigend en brutaal schrijven 
komt dan op het bericht van C.C. G.G., dat zij zich over hem te 
Bengalen beklaagd hadden, — een bericht, dat trouwens ook al 
weder niet gegeven had moeten worden; Raffles antwoordde, dat 
hem dit bijzonder plezier deed en hij noodigde sarrend Commissarissen 
uit, toch vooral niets te vergeten (c). Eindelijk wederlegde de on- 


(a) Het Further Protest bij Hoek als bijl. C op bl. XXII en in het Asiatic 
Journal VI bl. 214—215, dat tevens de mooie bijlagen publiceert. 

(6) Zie het extract uit den brief in bijl. 13. . 

(c) „Nothing, I can assure Your Excellencies will afford me more real 
gratification than the amicable adjustment of the differences, which have 
arisen, and as the views which have been taken by us appear so widely 
different, it is to be hoped the Government of Bengal will be pleased to 





PALEMBANG EN BANKA IN J]816—1820. 407 


waardige briefschrijver in een post-scriptum de geheel juiste be- 
schuldiging onzer C. C. G. G., van troepen naar Palembang te hebben 
doen gaan, met dezelfde gelegenheid, dat hij verzekerde geene 
militaire macht te zenden. Hij had dit ook niet gedaan, hield hij 
notabene vol; Salmond’s militairen vormden een escorte (met veld- 
stukken !), die noch verdedigender, noch aanvallender wijze te werk 
ging en waarvan het grootste deel op een afstand van Palembang 
achterbleef, terwijl deze troepen, zoodra zij van de arresteering van 
hun kapitein hoorden, naar de Benkoeleesche grenzen terugtrokken, 
schreef Raffles, ofschoon ook alweder niet geheel juist Had men 
gewelddaden op het oog gehad, meende hij, dan zou nog de 
Britsche vlag op Achmad’s kraton wapperen, die bovendien door 
dezen zelf was geheschen, en niet, gelijk Commissarissen schreven, 
merkte Raffles aan, door den Britschen vertegenwoordiger (a). 
Tot zoo'n geschrijf had echter onze regeering zelve met haar 
gezeur voet gegeven. Onverklaarbare illusie van onze heeren, 
dat men Raffles tot inkeer of schuldbekentenis zou brengen! 
Doch dat zoo'n rekel niet onverwijld door de Britsch-Indische 
regeering van zijn post werd gejaagd, al ware het slechts om den 
geschreven, klinkklaren onzin... En terwijl dit alles met de 
noodige lasterpraatjes gepubliceerd werd, deed de ons bekende 
majoor M. H. Court — deze partijdige aartsleugenaar, zooals hij 





point out some line which may preclude inconvenience and accident, pending 
the reference which have been made to Europe. Whether as a superior, to 
whom I am in duty bound to submit, or as an arbiter, to whose enlightened 
judgment I would willingly refer, there is no decision that I could more 
highly respect than that of the most noble the Governor General. of British 
India, and I invite Your Excellencies to make a free communication of Your 
sentiments in order that no unnecessary delay may take place.” 

(a) „No such measures necessary for enforcing the rights of the British 
Government were adopted. The military, which accompanied Captain Salmond, 
only consisted of his personal escort, which he left at a distance on approa- 
ching Palembang: this escort neither acted on the offensive or defensive, 
and so far from enforcing the rights of the British Government, they 
retired trom beyond the Palembang territories as soon as they heard of the 
arrest of Captain Salmond; had [ thought proper to authorize coercive 
measures, the British flag, which was hoisted by the Sultan and not by my 
representative, as stated by Your Excellencies, would doubtless have been 
still flying at Palembang, had such been the wish of the Sultan; and I can 
only regret that so erroneous a construction should have been put on the 
measures of forbearance, which I adopted, or that Your Excellencies should 
have had the trouble of endeavouring to expose a contradiction which did 
not exist in fact.” — Dat wij inderdaad bij ernstig verzet niet krachtig genoeg 
zouden geweest zijn, erkende ook Muntinghe: zie bl. 388. 


408 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


elders is genoemd geworden (a) — het in 1821 nog eens dunnetjes 
over, door, midden in de Londensche onderhandelingen over de 
herziening van het tractaat van 1814, het op bl. 336 vermelde 
pamflet te publiceeren, waarin hij onze daden te Palembang 
alleen zegt te kunnen vergelijken; to the worst acts of the worst 
government of France, during the worst period of the French revo- 
lution”; voor de verheffing tot sultan van den moordenaar van ons 
volk te zijn omgekocht door Muntinghe, namens de regeering, „on 
behalf of the Netherlands’ Government’, voor 500.000 dollars: vas 
the prise of their blood, and renumeration for their own degrada- 
tion and dishonour’; vas a set-off for that atrocious deed, and in 
recompense of every injustice of his employers, impiously directed 
to subvert the Sultaun, who had been raised to the throne in 
revenge of the fate of his countrymen, by the councils of that 
humane Government, of which he could once pride himself in 
being a member, and not an agent of injustice”; dat was het 
eenige doel, luidde het telkens weder, voorbijziende, dat zijne 
landgenooten nooit anders hadden gedaan dan in de eerste plaats 
naar „de schatten’ der vorsten te zoeken, en dat de leuze hunner 
eigen regeering nog zoolang niet geleden steeds was geweest: 
„Govern leniently, and send more money, practise strict justice and 
moderation towards neighbouring powers, and send more money”, 
zooals Macaulay in zijn Zesay over Warren Hastings herinnerde. 
Doch waar het er op aankwam eene vreemde natie te discredi- 
teeren, hebben nooit smaadredenen ontbroken. To seize”, luidde 
het verder by Court, vat one grasp a sum of money which would 
have required four years of honest and upright administration of 
Banca to acquire, was a temptation too alluring for their mer- 
cenary policy to resist. The object was too glittering, to allow 
any cousiderations of honour aud dignity to stand in competition 
with its attainment”; wat gaf — vervolgde de onbeschaamde schrijver, 
maar onze herstelling in eere van den vorstelijken moordenaar schonk 
aan het betoog een karakter van waarheid, — wat gaf Muntinghe 
het recht om Raffles’ schoon verleden ten aanzien van Java met 
de Palembangsche pseudo-menschlievende roeping te vergelijken? 
Spottend haalde hij de woordeu van Muntinghe met zijn tan en 
toekon, met zijn „glory of the late Lieutenant-Governor of Java”. 
aan; doch wees er tevens op, dat Raffles alleen greep in toe- 





(a) Op bl. 373 van Olivier’s „Land- en Zeetochten" (1828). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 409 


standen, die in gewesten bestonden, waar uitsluitend de regeering 
te zeggen had, terwijl wij de erkende souvereiniteit van vorsten 
schonden; wat in den mond van Engelschen paste en steeds passen 
zou, dat was, volgens Court, voor de Nederlandsche staatslieden , 
„to these lawless statesmen’! slechts ~very pretty phraseology” , 
wvery good springes to catch woodcocks’, vunworthy subterfuge, 
intended to vindicate their acts in Europe, by imposing on the 
credulity of those, who may be ignorant of the relations of the 
Palembang state; or to give some semblance of a rightful pro- 
ceeding, for argument, to those who may be disposed to lend an 
ear of willing belief”. (a) 

We hadden dus wel plezier van ons gepreek over menschen- ° 
liefde, van ons gemis aan hoogheidsgevoel, toen we den vreem- 
deling verantwoording over onze binnenlandsche bestuursdaden 
aflegden. lets anders was het natuurlijk, dat C.C. G.G. zich by 
den gouv.-gen. van Bengalen over de schandelijke handelingen en brief- 
wisseling beklaagden en daarbij protest tegenover protest stelden, ge- 
lijk wij elders hebben verhaald (b\. Ook schreven zij dd. 23 September 
aan Muptinghe over de beweerde formeele onwaarde van het 
Achmad-contract, terwijl zij mede op kiesche wijze er aan herin- 
nerden, dat de overgelegde Raffles-stukken: ~tevens de aantijging 
tegen UEdGestr. inhouden, als hadde UEdGestr. zich door den 
ouden Sultan tot prijs van zijne verheffing doen toezeggen de aan- 
zienlijke som van vijfmaal honderdduizend Spaansche daalders in 
klinkende munt en kostbaarheden. waarvan reeds viermaal honderd- 
duizend bij UEdGestr zouden zijn ontvangen, en naar Batavia 
afgescheept.” Zij stelden op den voorgrond, dat die omkooping 
zeker niet had plaats gevonden. ~Dit laatste’, schreven zij over de 
beschuldiging, ~houden wij voor onmogelijk en onwaar, omdat 
UEdGestr. van deze anderszins zoo belangrijke voorwaarde of om- 
standigheid melding zoude gemaakt hebben, en echter daarvan 
niets, noch in het tractaat met den sultan, noch in uw verslag 
wordt gezegd.” Wat aanging de contractsquaestie en de daaruit 
voortvloeiende gevolgen voor sultan Achmad, hierover schreven zij 
het volgende: 


De andere omstandigheden, welke dan tot bewijs der quasi felecatie (?) 
dienen moeten, zouden waar kunnen zijn, zonder dat UEdGestr. daar- 

(a) Ontleend aan Court, bl. 65, 68, 72, 73, 77, 78, 87. 

(b) Opvattingen, bl. 394—395, ov. 54—d5. 


410 PALEMBANG EN BANKA IN 1$16—1520. 


van eenige kennis gedragen had, en zoo dan mogten blijken, dat 
waarlijk de sultan Nayan Moedien het verband noch gezegeld, noch 
geteekend had, zoo zoude het zijn een krachtdadig bewijs van de 
trouweloosheid van zijne ministers, ook jegens het Nederlandsche 
Gouvernement, alzoo zij dan zulks met oogmerk gedaan hebben, om 
daarvan een schandelijk misbruik gemaakt te hebben, terwijl UEdGestr. 
niet denken kon, dat de handteekening onecht zou zijn, en het 
UEdGestr. onmagelijk was te beoordeelen of het zegel waarlijk door 
den sultan zelven op dat plechtig stuk (sic) gesteld was. 

Alle deze omstandigheden komen ons dan ook niet waarschijnlijk 
voor, te minder, daar de sultan Nayan Moedin het geld, hem by 
tractaat toegestaan, van zijn broeder ontvangen heeft, en zijn Kraton 
verwisselde. Intusschen gelasten wij UEdGestr. die omstandigheden op 
het nauwkeurigste te onderzoeken, en ons daarvan ten spoedigste 
verslag te doen. 

Intusschen wat dan ook van die zegeling en teekening wezen moge, 
al werd ook de omstandigheid bewezen, zoo zoude dit den Sultan 
Nayan Moedin in geene opzichte te stade komen, veel min hem 
gewettigd hebben tot het aangaan van een nieuw tractaat met eenige 
daartoe zeer onbevoegde Britsche agenten, daar hij in alle geval 
UEdGestr. van alle die omstandigheden had behooren te onder- 
rigten, terwijl de Britsche agent Salmond ook van zijne zijde tegen 
alle regelen van regt en rede en welvoegclijkheid van zijne zijde tot 
het aangaan van zulk een verband is overgegaan, waartegen wij dan 
ook, gelijk tegen de geheele handelwijze, door en op last van den 
Luitenant-Gouverneur Raffles gehouden, ten sterkste protesteeren zullen. 

Intusschen heeft dat aangaan van een verband met de Britten met 
al wat hetzelve is voorgegaan en vergezeld heeft, een ontwijfelbaar 
blijk, dat er op de goede trouw en de gezindheid van dien vorst 
geen de minste staat te maken is, en het wordt dus belangrijk wel 
te overwegen, welke handelwijze het Nederlandsche Gouvernement 
ten aanzien van dien man houden moet, alsmede ten aanzien van 
zijne ministers en raadslieden. Wij wenschen te dezen opzichte gaarne 
door UEdGestr. voorgelicht te worden en verwachten dus ten spoe- 
digste UEdGestrenger bedenkingen te ontvangen. 

Wij hebben reden om te denken, dat de rust ten Uwent geheel 
ongestoord is, en althans door geene onmiddelijke en dadelijke maat- 
regelen van den Luitenant-Gouverneur Raffles te zullen gestoord 
worden. Uit de berigten, die wij van den Assistent-Resident Du Bois 
uit de Lampongs bij het Palembangsche grenzende, ontvingen , mogen 
wij ook goede hoop ten aanzien van de rust voeden. UEdgestr. weet 
dit, alzoo gemelde Assistent-Resident onmiddelijk met UEdGestr. in brief- 
wisschng is. Zoo echter wij tegen alle verwachting, hierin ons mogten 
bedrogen vinden, zoo heeft UEdGestr. thans genoegzame middelen 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 411 


om alle verkeerde en onrustige pogingen tegen te gaan en zoo 
UEdGestr. meende dat de nood vorderde om den sultan Nayan 
Moedien of zijne ministers naar herwaarts op te zenden, zoo geven wij 
UEdGestr. daartoe in dit geval van nood de vrijheid, en er dient op 
zijne bewaking in alle gevallen zeer nauwkeurig acht geslagen te 
worden; UEdGestr. weet toch, dat hij ten tijde van uwe onderhandelin- 
gen en daarna zich naar buiten correspondentie heeft weten te bezorgen. 

Wij verlaten ons op uw beleid en uwe voorzichtigheid. 

Wij verlangen ook te kennen alle verdere maatregelen, welke door 
UEdGestr. in de zaken van Palembang genomen zijn. 


Muntinghe kon eerst dd. 31 October 1818 antwoorden, wijl hij, 
gelijk wij zien zullen, naar de binnenlanden was gegaan, toen het 
schrijven van C.C.G.G. te Palembang kwam. Hij erkende, dat, 
na al hetgeen had plaats gevonden, sultan Achmad niet meer 
gehandhaafd kon blijven; daarom was niet slechts het door de 
regeering geratificeerd verdrag aan belanghebbende onthouden, maar 
de commissaris had het ook, in verband met nadere te verhalen 
gebeurtenissen , noodzakelijk geacht, den vorst naar Batavia te ver- 
wijderen, waarom een vaartuig van Muntok was ontboden. Over 
de beschuldiging in ’s regeerings missive vervat, liet hij zich met 
passende kortheid aldus uit: | 

„Ik heb uit die missive en de stukken, welke daaraan zijn 
geannexeerd, met bevreemding ontdekt het weefsel van bedrog , 
verrassing en misleiding, waardoor zoowel de sultan Nayan Moedien, 
als de Britsche zendelingen alhier, hunne oogmerken heboen getracht 
te bereiken. 

„De fictie van eene uitbetaling door den ouden sultan aan mij 
gedaan van 500.000 piasters, is een klein staal , waarnaar Uwe Excel- 
lentiën tot de veraciteit van al het overige zullen kunnen besluiten. 

„De echtheid en deugdelijkheid van het contract door den sultan 
Nayan Moedin op den 23° Juni met wij aangegaan is het hoofd- 
punt in dezen, en waaromtrent Uwe Excellentiën mij gelasten van 
het nauwkeurigst bericht te dienen.” 

Meer zeide hij er niet van; hij ging vervolgens tot de contracts- 
quaestie over. Muntinghe kwam hier in zijn element; als jurist gaf 
hij mr. Elout in pleitzucht geen haarbreed toe. 

Gelijk ik reeds mededeelde, had Muntinghe niet het flauwste 
vermoeden over de toedracht der zaak gehad: hij vernam haar nu 
eerst uit den regeeringsbrief, zoodat hijzelf de quaestie der zegeling 


en teekening nog moest onderzoeken. Zijn rapport dd. 31 October 
Ge Volgr. VIL. 27 


.. 
. 
= 
= 
“=. 
~~ 
< 
=. * 
« “a 
\ 


ret Ie Tel EEN OU Zieke geet OT ZE 
= TLiie HILDE Mk Seles. seme IE 
@ 
~ et he Ti os Brit} Se po reweccliste: 
2 ol Swe Hit Dl Iet Lit teem Sire AUS 
Top toe Dame tL Te HED OW en ont der 

- e eo e 
- ad : e = - - . ° 
ie eter et Te PELL Peres zb: SK 
etter Vie IH KET SET Sieb Tei ier 
cet ne ear rest iis ont het annen mH 


> at moh hae wh: ar ise ar VI RT SELT 
. ne ADL If lret sr Te IED 


BA Nees LT b Terr ERZ f+ S aring der vér 


a= ed. mda 
- ~ 


Ld a hd = me . s, ’ 
nRT a Le Mab THIS TASTE ES greenies semi. 


- ne lel oT it aiciextie tan 3 Jalil waant 


yop ODNVALEELS 1. 2 seme rieshiighed. 


be Wat ole ZEST MAGLI S.f2lts DINIZ val 
Der Wad MEDE: Sindel lk ook 09 
sn be TER fe antiering tsiie: ge 
. z rt fel WITSE vac. fe 5 Zu, 
Notas “Worst Dier Dt itéoreleris vertales, 
. lms TELIEPALS. TEEM 
so pit S$ Tasso Woite het woonstek 
“os. ris Gel lewariczg werd gehouden. 
ver ort rits Tin te maken. zonder 

. . 


~ . 2 ol fs Sn ESSE ten 5 
. U. OTE. Verkaren Za ws des 
. Doce. ST aie thet. ns eta wh, 
. VOE le ABD. Dn 2s teen weer 
Sot. bates Teretaan hebben, dat 
Boo OAR oe Lam 2 sem maar aleude ge- 
N on Er Te Waring sal zijn en dat 
Li Te, etseive zal moyen of 
se ED oto atract te hezegeien. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816 —1820. 418 


Uit al deze omstandigheden vloeide voort, meende de commissaris, 
dat „bij geen onbevooroordeeld rechter” twijfel kon overblijven, of 
de sultan is bewust geweest van al wat met het contract gedaan 
werd zen ook hoe en op welke wijze zijn naam en zegel daarop 
gesteld zijn”. Was er bedrog gepleegd, dat ware het geschied, 
niet van wege het Nederlandsch bestuur tegenover den vorst, doch 
omgekeerd. Welke waarde viel alzoo te hechten aan het beweren 
der Engelsche zendelingen, gegrond op verklaringen eens sultans 
en eens rijksbestierders, waarvan de eene zich aldus beschuldigde 
nvan eene snoode, strafwaardige misdaad”; de ander alleen 
sprekende tot zijn eigen voordeel tegen eene publieke akte, waar- 
van de wettige vorm en het zegel van het Nederlandsche Gouver- 
nement die heeren zendelingen althans eenigen eerbied hadden 
behooren in te boezemen. ’ 

„Naar welk beginsel van rechten konden die zendelingen”, voer de 
rechtsgeleerde commissaris voort, „deze verklaringen dan als een ge- 
noegzaam bewijs tegen de deugdelijkheid van het bestaande contract 
aannemen? Op welken grond van rechten, hetzij publiek of privaat, 
mochten zij de vrees, waarop de sultan Nayan Moedin zich beriep, 
houden voor iets anders als eene welverdiende vrees, en welke het 
Nederlandsche Gouvernement volkomen gerechtigd was geweest Hem 
aan te doen! Het was dus met schending van het recht der volkeren , en 
met vilipendie van al hetgeen zij aan eene onaf hankelijk en geallieerde 
mogendheid schuldig waren, dat die zendelingen het gewaagd hebben, 
de nietigheid van het bestaande contract aan den sultan Nayan 
Moedin te verklaren en tot een groud hunner handelingen aan te 
nemen. Het was met schending van alle deze rechten en op eene 
sub en vhreplire wijze, als hebbende hunne daad geheel voor mij 
verborgen gehouden, dat zij een nieuw contract, strijdig met het 
vorige, met den sultan Nayan Moedin aangingen. En uit zulk 
eene schendige onrechtvaardige sub- eu virep/ire daad spreekt het 
dus van zelve, dat hun geene nieuwe rechten kunnen zijn geboren.” 

Trouwens, wat alles scheen af te doen, de ellendige vorst zelf 
had eene verklaring afgelegd, luidende: „De heer Commissaris van 
Palembang en Banka vraagt mij, sultan Achmad Nadjan Moedin, 
hoe het gelegen is met het contract, dat Zijn Edele mij heeft 
aangeboden? Ik antwoord den heer Commissaris, dat ik dit contract 
met het grootste genoegen heb aangenomen”!! — Ook de kierken 
van Muntinghe hadden in commissie den vorst over de beweerde 
ontkenning van het teekenen en de zegeling vragen voorgelegd en 


on hei vv of) ELISE et Jo 

. ie. Le omer ile Erase ie 5 

=e Cr Oe 7 

Tr Slt Loe. ath teams Teresi: = 

Soe Rr omer Te TEL nat OÎ Tiel: 

> cen el ner Wisse [Oer TSI: 

te Tee Ee kel lect man Eeen Bee was 

: 

aT Tee ST Te OF — Se me lt reece ene 

PUTT ep ete Tel iele mec Salmini tresses 

~ Ere 
: 

Stee - “CO Sereii abr. wel Salo ri tex 

Fos le arte TD Ie ID frets treeter TE 


= mL _ = ave en ee en @ =. - . 
~ - = Rew eee {1a Te 5 „Seen ft 
Sot tb ote eel Dee TEL. 
7 Lene „7 =. "eT Ve OTT. E A5 a TS 2lé ise 
=m - "ert * 7-7 =e * — ~~ = ~ - «= ‘ 7 …. 
= . a it _ ed — Wear. Leem 
Oan “ra 7 _ _ ne” s-ï - 7 . 
SO an eme oe bit. SS OD teten aan 
= e 
ee | 
~ = . 7 ed Rt” * © - = „en = H 1 
-- to 2 EEN 22.52 Ikesez zer isis, 
el - - wer ee - Te oe = . hed 
~~" - A x … „eh. de „ae À . st Zz men etl 
_ hel u * me ws” - ~~ = . a e 
Bost SL "at SETS me? Meeter ehes 
~ 7 -<° nag € Ter 
. = i ” Te 7 lk A ed - te - 
. - = -— kassen Bihan UC 
> wet e700 fee Le Rees 
: ~ "epen See Sea SRST NGI 
~ ~ - 7 . ~ “- o_o ee ~~ whe wz \ vie 
mm : eel zier. £ = nee 2ers STR AEN er, 
. o- == meen se oe. «mp we = =e 
- __ - . oons NU ceri tis ren 
Roe. men Se te ati Ue} Veem te 
. ON. Dm ent nem een ee Moe UA Waa 
EE - fen Sultan werlsaest 75 
~ ~ hi „nn om betnebel reader. Zin 
- = Te A TR ST Haer tee Deeren 


~ . 7 TON lla uber Velvende bewoor- 
> ‘. oe BT ee Meme ern traetaat met 
« VOLK veeel, „ik zijns Weeds refed 


See € 


en hebben. ven in 
yo Lk eet was te bevatten een 

. ~ oct on. en dat de Maleische verta- 
2 ois imeuw zijn zegel en teekening 

wees Loto gevist, dit stuk almede te onder 


‚ xo. sik biindelings op order van 
‘ J cides dar hem de inhoud van het- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816-—1820. 415 


naam niet eigenhandig door hem geteekend is, het blijkt uit alles, 
dat, én de zegeling én de teekening op deszelfs last gesteld zijn, en 
wil men ook dit nog in twijfel trekken (waartoe echter naar ons inzien 
geen de minste grond overblijft) dan althans is het niet tegen te spreken, 
dat er geene verdichting plaats heeft, maar dat de commissaris Mun- 
tinghe misleid is; dan alle de daden van den Sultan, na die teekening, 
gelijk zij door den commissaris Muntinge worden opgegeven, toonen 
duidelijk aan, dat hijzelve het tractaat als wettelijk gesloten en voor 
hem verbindende hield. 

Wat er van zij, alle de omstandigheden deden de noodzakelijkheid 
geboren worden, om den sultan Nayan Moedin van Palembang te 
verwijderen en dit is door den commissaris Muntinghe bewerkstel- 
ligd. De Sultan is met eenige zijner vrouwen en verder gevolg hier 
aangekomen, en zal in de Preanger Regentschappen onder toeverzicht 
van den Resident aldaar, en ook van den regent van Svemedang, 
een zeer achtenswaardig en getrouw man, onlangs door ons tot den 
rang van Pangerang verheven, geplaatst worden. 

Hetgeen de commissaris Muntinghe zegt betrekkelijk de voorge- 
wende betaling van 500.000 Spaansche matten, is kort maar krachtig, 
en wij beschouwen nu, gelijk voorheen, deze beschuldiging door 
den heer Raffles uitgebracht, als eeniglijk uitgevonden om over de 
geheele zaak een hatelijk licht te werpen; zij ademt den vuilsten laster. 

Wij kunnen hierbij nog voegen dat de sultan Nayan Moedim bij 
zijne komst alhier, uit eigen beweging, aan den majoor Muller, die 
met zijne verzorging belast was, verklaard heeft, dat hij geen contract : 
met de Engelschen had gesloten, verzoekende hij dit aan het Gouver- 
nement mede te deelen. 


Rafiles had het intusschen uiet bij bombastisch schrijven gelaten ; 
hij was ook handelend opgetreden. In dit opzicht echter zou de 
luitenant-gouverneur voldoende ondervinden, dat commissaris Mun- 
tinghe een zijner waardig tegenstander was. De commissaris toch 
dreef de achterhoede der Salmond-expeditie voor zich uit over de 
Palembangsche grenzen. Raffles deze terugkomst vernemende , 
zond onverwijld eene nieuwe expeditie tegen Palembang; naar de 
voorstelling der Britsche bladen, om Salmond, waarvan men den 
terugkeer over zee nog niet wist, uit zijne gevangenschap te ont- 
zetten ! Ziehier namelijk (a): 

Private, received in London. Letters have been received from Batavia 


of so late a date as the zoth of August. They mention a strange 
occurrence.on the part of the Dutch authorities at Palembang, on the 


(a) Uit het Asiatic Journal, dl. VII bl. 91. 


416 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


coast of Sumatra. Sir Thos. S. Raffles, the Lieut.-Gov. of Fort Marl- 
borough, on the western coast of the island, deemed it expedient to 
send an embassy to some native princes in the interior, the members 
of which, having had occasion to pass through the kingdom of Palem- 
bang, were seized by order of the Dutch authorities, and made pri- 
soners. As soon as information of this event reached the Governor, 
he dispatched a number of troops to Palembang, to demand the 
restoration of the prisoners, and to obtain redress for the insult which 
was offered. The unpleasent news has created considerable alarm at 
Batavia. 


Na deze troepen te hebben afgezonden, begaf hijzelf zich in 
October 1818 naar Calcutta, ten einde zich bij den landvoogd lord 
Moira, markies van Hastings, te verantwoorden en de nog altijd 
voor ons welwillend optredende regeering aldaar tegen het Neder- 
landsche gezag in het harnas te jagen, hetgeen hem ten volle bij 
den zwakken landvoogd gelukte. 

Op het vernemen van den tweeden Engelschen inval, maakte 
Muntinghe zich gerced om ten spoedigste ook met troepen de 
bende tegemoet te gaan. Onder deze bezigheid, schreef hij dd. 
19 November 1818 een uitvoerigen particulieren brief aan com- 
missaris-generaal Elout, die eigenlijk de Palembangsche zaken voor 
de regeering behandelde (bl. 333). Door dezen was eveneens ge- 
steld geworden, het contra-Protest onzer regeering dd. 5 October 
1818 (a), zoomede de Palembangsche brieven aan Raffles en 
Moira, waarin naar begrip van rechten de quaestién erg fijn 
werden ontleed. Muntinghe maakte Elout er zijn compliment over. 
Jurist tegenover jurist mocht dat dan ook wel; bescheiden ver- 
klaart de commissaris aan den commissaris-generaal, dat hij uit 
Elout’s voortreffelijke stukken ontwaart, dat zijne eigene principia 
jures in Indië versleten waren. Nu, wanneer men zoo optreedt 
als te Palembang werd gedaan, was dat werkelijk geen overdreven 
bescheidenheid: alleen hadden ze elkander niets te verwijten (4). — 
Verder handelt Muntinghe over zijn te ondernemen tweeden tocht 
naar de binnenlanden, over de opzending van sultan Achmad, 
over Raffles’ reis tot Pageroejoeng, waaraan hij andermaal zegt 
niet te gelooven, over de Raffles-Passoemah contracten en hij 


(a) Opvattingen bl. 394, 104 ov. 54, 64; Lampongs 32. 

(b) Hoe ongeschokt het vertrouwen op principia jures nog steeds is, bleek 
mij dezer dagen uit een dagbladbericht, waarin stond, dat als Chamberlain 
meester in de rechten ware geweest, bet Transvaal-schandaal niet zou 
hebben plaats gehad. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 417 


eindigt met de hoop, dat hij, nog vóor het vertrek van den 
commissaris-generaal naar Holland, hem goede berichten over de 
Palembangsche zaken zal kunnen zenden (a). 

Een paar dagen vóór de ontbinding der commissie-generaal , 
namelijk den 10° Januari 1819, behandelde deze, ingevolge nader 
van Muntinghe ontvangen stukken, voor de laatste maal de Palem- 
bangsche geschillen. Aan het Opperbestuur werd de stand der zaken 
opgehelderd, onder toevoeging van zoodanige hijlagen, gelijk het 
besluit zegt: vals bijzonderlijk dienen kunnen en noodig zijn ter 
opheldering van het gedrag door den Commissaris zelven, met op- 
zicht tot den Sultan en tot den heer Raffles en zijne zendelingen 
gehouden, alsmede dezulken, welke doen kennen het gedrag van 
den heer Raffles en zijne zendelingen ten aanzien van de Neder- 
landsche regeering, den sultan Nayan Oedin en eenige andere 
vorsten”. En ten dezen aanzien meldden C.C. G.G. den Minister: 

nWij hebben voor het tegenwoordige daarbij niets te voegen; 
die onzer, welke zich gereed maken binnen weinige dagen naar 
Nederland te vertrekken (4), zullen bij hunne behouden aankomst in 
het vaderland de eer kunnen hebben dit geheele onderwerp nader 
met Uwe Excellentie te kunnen behandelen. 

„Uwe Excellentie zal bijzonderlijk daaruit zien, wat er zij van 
de aantijgingen des heeren Raffles nopens het voorgevallene bij het 
sluiten van het tractaat tusschen den commissaris Muntinghe en 
den sultan Nayam Oedin en wat daartegen gebleken is uit het 
onderzoek deswegen gedaan omtrent de gedragingen van de zende- 
lingen diens Ridders en de valschheden door hen gepleegd.” 

Tevens deden C.C.G.G. aan lord Moira, die intusschen reeds 
uitdrukkelijk Raffles’ optreden had gewraakt (c), de nader door hun 
commissaris ingeleverde bewijzen toekomen voor de waarde der 
met Achmad gesloten verbintenis (4). 

De tevredenheid der regeering over Muntinghe's optreden uitte 
zich niet alleen in platonische brieven; want, toen bij besluit 
dd. 12 Januari 1819 n° 8, ingevolge de artt. 2 en 10 van het 
Regeerings-Reglement, het college van den Raad van Indië werd 
georganiseerd , behoorde de commissaris onder de’ benoemde 


(a) De brief, uit de Handschriften-verz. van het Instituut, in bijl. 14. 
(6) Elout en Buyskes. 

(c) Opvattingen bl. 409-409: ov. 68-69. 

(d) Zie den brief in bil. 15. 


418 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


leden (a). Ken besluit van denzelfden datum, n° 14, bepaalde daarbij 
dat Mr. Muntinghe voorloopig te Palembang zoude blijven, en wel nu 
op eene maandelijksche toelage boven zijn tractement van f 1000, 
uit overweging: „dat het belang van den lande en 's Konings dienst 
vordert, dat Mr. H. W. Muntinghe blijve belast met de commissie 
hem over Palembang en Banka opgedragen en hij alzoo als Raad 
van Indië tot nog toe geene zitting kan nemen; dat echter deze 
bepaling hem niet behoort schadelijk te zijn, maar het daarvoor 
gebouden moet worden, dat hij als Raad van Indië met eene bui- 
tengewone zending belast is”. 

Bij de vinwijding van de Hooge Regeering van Ned.-Indië”, op 
den 162 Januari 1819, waarmede de werkzaamheden van C.C. G.G. 
een einde namen, hield Elout eene breede afscheidsrede (J). Hij 
gewaagde o.a. van met standvastigheid beteugelde verwarringen, 
„door moedwil aangestookt’’; van met vasten geest bestreden raan- 
randingen, zoo onrechtvaardig als listig en onbedacht’; hij wees 
den Gouv.-Gen. op de raadsleden, die hem trouw, liefde, bijstand 
hadden gezworen, en die voorzeker hun eed zouden gestand doen.... 
„Gelijke trouw hebt Gij van hem te verwachten”, voegde de rede- 
naar er aan toe, vdie door eene bijzondere zending belet wordt 
zijne nieuwe en aanzienlijke betrekking thans te aanvaarden; het- 
geen hij deed en doet is eene gelukkige proeve van hetgeen hij bij 
voortduring doen zal” (c). 

Het zou Muntinghe goed geweest zijn, indien de ge/ukkige proeve 
met het onverwyld zitting nemen in den Raad van Indié had 
kunnen eindigen. Zijn tweede tocht naar de binnenlanden is toch 
de opening geweest eener reeks heillooze gebeurtenissen , waardoor de 
commissaris voor immer een bedorven man als ambtenaar zou ge- 
worden zijn, wanneer hem niet zulk eene hooge positie te voren 
was geschonken. Raftles bleek hem toch eigenlijk de baas. Het zou 
aan den dag treden, als de luitenant-gouverneur te Calcutta tijdelijk 
is gezeten, en het door hem in Palembang uitgestrooide zaad van 
tweedracht, tot rijpheid gekomen, onze macht over het hoofd groeit 





(a) Zie Staatsblad 1818 N° 25. De leden waren P. L. Chassé, J. A. van 
Braam, Mr. H. W. Muntinghe en R. D’Ozij. Algemeene Secretaris J. C. 
Baud. Tweede Secretaris P. Le Clereq. 

(6) Opgenomen in de ofticieele Bataviasche Courant van 18 Januari 1819 
en in Elout’s Bydragen van 1851, bl. 1. 

ic) Bl. 3 en 7 der in de vorige noot vermelde Elout-Bijdragen; en op bl. 
142 van Muntinghe’s levensschets in het tijdschrift van het Indisch Genoot- 
schap, 2° jaarg. (1855). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 419 


en haar waarlijk vernietigt. Muntinghe's eigen hardhandig optreden 

zal misschien hiertoe wel medegewerkt hebben. Ook al wil men 
niet al de praatjes gelooven, waarmede de hooggeplaatste zeer 
benijde ambtenaar beklad werd, nu de zon voor hem scheen 
onder te gaan, men mag toch wel aannemen, dat hij, met al zijne 
juristerij. niet in tact op gelijken voet met den Britschen luitenant- 
gouverneur kon staan, die beter naar het scheen de inlanders wist 
te winnen en ook beter scheen te weten, tot hoever in dit opzicht 
gegaan kon worden. 


IX. 


Muntinghe’s eerste tocht heen en terug in de 
binnenlanden tot Moeara Bliti: 18 Juli 
1818—16 Augustus d.a. v. 


Toen kapitein Salmond in den nacht van den 3° op den 4° Juli 
1818 Achmad’s verblijf met 25 man was binnen geslopen, had 
hij zijne hoofdmacht van ‘n 150 man onder den op bl. 384 
vermelden luitenant Has/am achtergelaten, zoo ter bevordering 
eener spoedige reis als om met minder ophef het doel van den 
tocht te kunnen bereiken. Haslam was intusschen zelfstandig ook 
vooruitgeschoven, ten einde ons op het eerste teeken te lif te 
kunnen gaan. Dit plan viel echter door Salmond’s arrestatie en ver- 
wijdering in duigen. Te vergeefs had Mnotinghe den gevangen 
genomene willen bewegen om aan zijn luitenant de opdracht tot 
terugtrekken te geven; Salmond beweerde, dat hij als gevangene” 
zulk een order niet kon verstrekken. Nochtans had deze reeds den 
avond vali den dag, dat hij bemerkte omsingeld te zijn, een briefje 
ter sluik, gedagteekend Palembang 4 Juli 1818, ’s nachts 11 uur, 
gezonden aan den „Captain Haslam, commanding the escort at 
Moara Bliti”. Hoe Haslam hier in eens tot kapitein gepromoveerd 
komt, weet ik niet; misschien eene copiistenfout. Dat Moara Blits 
was de plaats, van waar Salmond de bende vooruit trok (u). 


(a) Zie breeder Gids bl. 268-269. Al wat ik overigens hier ga mededeelen, 
ontleende ik aan Muntinghe’s lijvig rapport dd. 31 October 1818 (bl. 411), 
zijnde een verslag zijner verrichtingen tusschen dien datum en 13 Juli te 
voren, terwijl het tevens behandelt de brieven van C.C.G.G. dd. 4 en 31 
Juli en dd. 23 September 1818 (bl. 385, 892 en 409). 


420 PaLEMBANG EN BaNKa IN 1316-1820. 


In de juiste veronderstelling, dat de luitenant zich op weg nu: 
Palembang bevond, gelastte Salmond den marsch niet te vervolges, 
maar naar Bliti terug te keeren, en daar de orders van Benkoela 
af te wachten, aangezien hijzelf gevangen genomen was. Het zu 
natteloos zijn, merkte hij verder op, den tocht te vervolgen, wij 
de Hollanders zich in staat van verdediging hadden gesteld ea 
het alzoo zeker was, dat Haslam mede zou gevangen genome 
worden (a). Een kwart etmaal na dit geschreven te hebben, zag 
zich inderdaad Salmond gearresteerd en naar Mantinghe's resides- 
tiehuis overgebracht, waar hem logies werd gegeven. Hij schreef 
nu vandaar een tweede bericht aan zijn luitenant, gedagteekend 
„Residentiehuis, Palembangrivier 6 Juli 18)8”, houdende dat hi, 
zich als gevangene willende beschouwen, geene bevelen meer koa | 
geven, doch hij bleef „Dear Haslam’ ontraden den tocht te ver- 
volgen, te meer, zegt hij, daar wellicht gewapende schepen de 
afvaart van de Moesi zouden beletten (6). 

Inderdaad had onze commissaris reeds dergelijke voorzorgsmast- 
regelen genomen. Een schepprauw werd vooruit gezonden met een 
broer van den hiervoren genoemden radja Akil; in de schuit waren 
twee mautries van Badroedin, voorzien van schriftelijke orders, 


(a) „As we are now considered as prisoners to H. M. the King of the 
Netherlands I have to request that you will not proceed any further with 
the escort under your command, but return to Moarru Balitti where you can 
encamp until you receive orders to return to Fort Marlbr. by the Lieute 
nant-Governor the Hon". Sir T. S. Raffles. We are under a guard within 
the precincts of the old Sultans Palace and not allowed to have any conver- 
sation with the people ‘outside. Our arms are not yet taken from us, but 
expeet it will be the case to morrow. It is useless your coming on as the 
Duteh have guardboats out to prevent it, and a frigate is stationed close to 
the large Fort above us and which is in their possession and you are certain 
to be made prisoner which it is desirious to prevent.” . 

(b) ,l wrote to you on the night of Saturday last, acquainting you offici- 
ally that myself and suite were prisoners at that moment in the Palace, 
which was formerly the Ex-Sultans and a letter for Sir T. S. Raffles accom- 
panied the same. As it was obliged to be sent by stealth, I am uncertain 
whether it reached you, but the boat that contains this can bring back 
your reply previous to our being sent to Batavia, to which place we expect 
to be sent in a few days, As we are now prisoners at the Logie in the private 
opinion of myself and Garling, it is useless your proceeding here, as you 
would not know what to do with your people the moment you arrive, but 
independent of this, it is uncertain with me whether armed vessels would 
not be sont to prevent your passage down the river. Under these ciroumstanes 

ould recommand, for I can give no orders, that you would remain at 
“u Billeti, until you receive Sir Stamfords order.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 421 


zoowel van den commissaris als van den sultan, houdende om 
aan de inlandsche bevolking allerwegen te doen weten van geen 
bijstand in volk of levensmiddelen aan de Haslams te verleeuen ; 
en ten einde de hoofdplaats tegen verrassing te beveiligen, liet 
Muntinghe een halve mijl boven den mond van de Moesi eene 
linie vormen onder luitenant ter zee Fabritius, van twee kanon- 
neerbooten, een gewapende kotter van Badroedin, twee prauwen 
bemand met tien Europeesche soldaten en twee andere prauwen 
met volk van den ouden sultan. 

Voor een overval bestond echter geen dadelijk gevaar, wijl Haslam 
aan Salmond’s wenk tot den terugtocht naar Bliti gevolg had 
gegeven. Hij bereikte de plaats na een gevaarvollen tocht, zoodat 
hij enkele manschappen verloor in een twist met de bevolking, 
die niet wilde dulden, dat men de huizen maar binnendrong (a). 

Daar te Bliti wachtte de troep op nader bericht van Salmond, 
waaromtrent men nog niet wist, dat hij den 8" Juli van Palem- 
bang per Zeepaard naar Batavia was getransporteerd. Dagen gingen 
voorbij, doch er kwam geen tijding, en onderwijl leed de bende groote 
ellende. Bij de troep was zekere Robert Bogle (6); deze richtte den 12” 
Juli 1818 van Bliti een brief aan Salmond (waarom Haslam zelf niet 
schreef, weet ik niet), houdende het bericht, dat ze nu reeds 12 
dagen te Blitie zaten , dat ze groot gebrek aan geld en levensmiddelen 
hadden en dat geene enkele boot meer was te krijgen. Men had zich 
verplicht gezien de levensmiddelen, als rijst, schapen, kippen en 
andere artikelen, zonder betaling te vorderen. Het hoofd te Bliti, 
de djenang, het bezoek bijzonder bezwarend vindende, had zich 
naar Palembang willen redden, doch dit was belet. Hem werd 
daarentegen nu opgedragen voor de verzending van Bogle’s brief 
aan Salmond te zorgen, waarbij gevoegd was de brief dd 24 Juni 


(a) Zie breeder Gids bl. 280. 

(6) Wij zullen eerlang uit een artikel over Benkoelen zien, dat ‘n Bogle 
later te Benkoelen in Nederlandschen dienst overging, doch daarover bitter 
reden van klagen meende te vinden, toen hij onder Du Bus’ bezuinigingsmaat- 
regelen werd ontslagen; niettemin vonden wij ’n Bogle weder — misschien was 
hij niet dezelfde — als Francis te Benkoelen dd. 15 Augustus 1833 kwam, 
toen assistent-resident Knoerle vermoord was: „Bij mijn komst aan wal vond 
ik de verwarring nog grooter, dan ik mij had voorgesteld. Het gezag was in 
handen van zekeren heer Bogle, geboortig van Benkoelen van Engelsche 
afkomst, die door den heer Knoerle voorloopig tot magistraat was benoemd 
geworden.” Blz. 3 van E. Francis’ „Herinneringen” bl. ILL, eerste stuk 1859. 

Zie, in verband hiermede, wat de heer E. B. Kielstra omtrent zekeren Bogle 
mededeelt in De Indische Gids 1888 II bl. 1228. 


422 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van Raffles (geschreven in de gedachte, dat Salmond meester van 
den toestand was, zie bl. 387) benevens de opruiende stukken , be- 
stemd voor de vorsten van Riouw en Pontianak (2). De djenang 
leverde de gansche correspondentie in onze handen. 

Intusschen was Muntinghe bedacht geweest, dat Haslam zich te 
Bliti zou versterken en de binnenlanden verontrusten. Vandaar 
dat de commissaris den 13° Juli de Moesi met eene gewapende 
macht opging, ten einde de Kngelschen te gemoet te trekken. Aan het 
hoofd der troepen en vaartuigen stonden de kapitein der genie Van der 
Wijck en de luitenant ter zee Fadritius, de eerste officier van de 
Eendracht. Beide heeren waren zeer geschikte personen. De eene, 
reeds een bekende figuur uit die dagen, en die nog eene heele car- 
riére zou voor zich hebben, tot legercommandant en aanvoerder der 
tweede expeditie in 1848 tegen Bali (4); de andere, wiens »man- 
nelijk karakter en beleid”, Muntinghe terecht hoog schatte, doch 
die helaas weldra in de ellendig mislukte Wolterbeek-expeditie zou 
neergeschoten worden. Nu viel er evenwel faute de combattants niet 
te vechten; want toen onze macht Bliti bereikte, had Haslam 
het dorp. vier dagen te voren verlaten (c). 

Muntinghe staakte dientengevolge zijn marsch, daar ook hij 
niets liever zag dan op een afstand te blijven van deze schreeuwers, 
die, wanneer ze flink slaag kregen, gelijk ze verdienden , gansch 
Engeland met al zijn humbug in bewegiug zouden zetten. Hij 
wachtte er dus slechts, om afdoende de overtuiging te erlangen, 


(a) Ziehier Bogle’s briefje. Het daarin genoemde Ketoembang kan men op 
Stemfoort's atlas vinden ten N.O. van Tebing-tingi, ten Z.O. van Moera 
Bliti. De door Bogle vermelde rakits zijn op vlotten gebouwde huizen; de 
vlotten zijn van balken, doorvloehten met bamboe en aan den oever of aan 
ingeheide palen bevestigd, door middel van gevlochten bindrotting. De rakits 
dalen of rijzen met het water; ze zijn of door drijvende bruggen met het 
land verbonden, òf men gaat en komt er van en aan met prauwtjes. 

yl have prevailed upon the djenang of this place to forward the accom- 
panving letters with dispatch. I have to inform you that I have now been 
here twelve days and, agreeable to your orders, will wait until I hear from 
you, tho’ it has been a great disappointment to me my not been able to 
proceed to Palembang and now not a racket or boat is to be had. I am 
greatly in want of cash, having disbursed the whole of the Gompany's. A 
quantity of provisions is lying at Ketoembang really from want of funds 
to pay the coolie-hire. A vile place this. We are almost starved. I hope 
soon to hear of you.” 

(b) Zie dl. I bl. 396 noot 3 van „De Java-oorlog” door P. J. F. Louw (1894). 
Er staat daar ten onrechte Herman Jan, m.z. C. 

(e) Zie breeder Gids bl. 280. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 423 


dat de stroopers weer over de grenzen waren, „daar het”, berichtte 
hij dd. 1 Augustus 1818 met voorspellenden geest aan kolonel 
Bakker, commandant van de Zendracht, „met de grillen, die den 
heer Raffles thans schijnen te regeeren, in het geheel niet onmo- 
gelijk zoude zijn, dat hij het nog eens in zijn hoofd kreeg, om 
zijn detachement in het Redjangsche stand te doen houden, in welk 
geval het systeem, welke wij eens hebben aangenomen, ons zou 
noodzaken, om hem met eene militaire macht te delogeeren”. 
Nadat Muntinghe een bode aan Haslam achterna had gezonden 
met den voor Raffles bestemden brief van 10 Juli (bl. 396), met 
een schrijven aan Haslam en met een aan den luitenant-gouverneur 
gerichtte missive van Salmond, bleef Muntinghe te Bliti rusten, 
teneinde antwoord van llaslam en zekerheid omtrent diens terug- 
gang te kunnen krijgen. De menigte menschen, die onze commis- 
saris bij zich had, vond daar echter een hoogst onaangenaam ver- 
blijf, daar er niets was te krijgen, speciaal geen rijst en zout. De 
gansche bevolking was op de komst der Engelschen gevlucht en 
verwilderde in de bosschen. De ongeregelde, in een min of meer 
vijandelijk land verkeerende troep van Haslam had daarvan natuurlijk 
in de eerste plaats de gevolgen te dragen. „De waarschijnlijkheid 
blijft echter nog altijd”, luidde het nader in Muntinghe’s brief 
aan Bakker, rdat zij doorgaan tot Benkoelen. Hun marsch gaat 
volgens de laatste berichten, nog in overijling. In een van de 
kampongs, aan het hoofd van de Bliti, hebben zij veertig zakken 
rijst achtergelaten. Uit gebrek aan koelies dragen de Sipayers zelf 
hanne goederen, en de weinige koelies, die zij nog opdoen, zijn 
zij verplicht des nachts op te sluiten en met de bajonetten te 
doen bewaken. Dit heeft hen bij het landvolk zóó bemind gemaakt, 
dat men op de grenzen van het Redjangsche, een Sipayer naast 
den weg gevonden heeft, wien men het hoofd bijkans geheel had 
afgehakt.” — „Ik had nog vergeten UEdGestr. te melden” , voegde 
de briefschrijver er in een P.S. aan toe, maar dat vergeten moet 
men zoo precies niet opnemen, dat ik een zeer belangrijke en 
alleraangenaainste missive van C.C.G.G. heb ontvangen, waarbij , 
in het onzekere nog wat wij doen, Aet volste vertrouwen, op mijn 
beleid en plichtsletrachting betuigd wordt, — en waardoor bij anti- 
cipatie ons eene volledige goedkeuring gegeven wordt, op al het 
verrichte — juist in den geest, waarin het is behandeld.” 

Hoe spoedig zou het verkeeren ! 

Het opgewekt schrijven was reeds gesloten, toen Muntinghe nog 


424, PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


op het couvert kon stellen, dat volgens een inlandsch bericht, de 
Engelschen zich op het gebied van Benkoelen bevonden, òf er 
slechts een dagreis van daan waren, en dat zij steeds ijlings terug- 
trekkende waren. (a) 

Onderwijl was de flotielje-Wolterbeek , in gevolge van het op 
bl. 386—387 vermelde besluit, in de wateren van Palembang-Banka 
gekomen ten einde den staat der zaken te vernemen en er zoo 
noodig hulp te verleenen. Bij schrijven dd 80 Juli 1818 
berichtte inspecteur Smissaert den op de reede van Muntok aange- 
komen vlootvoogd, dat commissaris Muntinghe alle oorlogsbodems 
van Banka had weggenomen, zoodat het eiland zonder eenig ver- 
dedigingsmiddel te water was. „De commissaris Muntinghe”, 
schreef hij o. a., vvertrouwende op de zoo menigmalen van Java 
gedane belofte, om herwaarts te zenden, gewapende vaartuigen, 
waaronder de Marianne, de Wilhelmina, de kanonneerbooten Ne. 15 
en 16, benevens (twee aangekochte brikken, dacht dit etablissement 
slechts tijdelijk te priveeren van alle defensie te water en beloofde 
mij daarenboven bij deszelfs vertrek, zoo spoedig doenlijk een dier 
vaartuigen terug te zullen zenden. Het sedert te Palembang voorge- 
vallene heeft tot hiertoe de vervulling dezer belofte onmogelijk 
gemaakt.” — De schout-bij-nacht vond dat echter zoo erg niet. 
Ontevreden over ‘sresidents aandrang, schreef Wolterbeek dd. 8 
Augustus 1818 van Muntok aau den commandant der Zeemacht, 
den comm.-gen. Buyskes: „De schoener No. 16, luitenant D'Ozij, 
zal ik nog eenige dagen hier laten, omdat de heer Smissaert een 
ellendig alarm bij mij maakt, wegens den staat zijner defensie te water, 
en uit compleet gebrek om geld naar de districten te krijgen, 
zoodat ik nu genoegzaam reeds door mijne kleine vaartuigen heen 
ben; doch ik zal aan den luitenant D’Ozij orders achter laten, 
om wanneer de equipage van boot No. 12 eenigszins hersteld is, 
alsdan mij spoedig te volgen, kunnende de havenmeester Dekker 
alsdan zelf die boot eens voor een wijl commandeeren, indien de 
luit. Alewijn nog ziek blijkt; dan het is hier in Oost-Indië een 
verschrikkelijk ding; men zal niet meer doen als de wet volgens 
de letter iemand oplegt, en de mond trekt reeds de spieren van- 
zelf om te klagen.” — Zoo oordeelde Wolterbeek, pas uit Neder- 
land gekomen, nog niet gedrukt door geleden échec, en niet 


(a) Muntinghe’s wedervaren op den Blitietocht en de malle correspondentie 
met Haslam laat ik verder onvermeld, omdat ik een en ander reeds beschreef 
in Gids bl. 281 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 425 


op de hoogte van den wezenlijk hoogst ernstigen toestand van 
Banka; later zou hij vinden dat de Indische menschen voor hun 
werken niet voldoende beloond werden ! 

Omtrent de Palembangsche zaken ontving de schout-bij-nacht 
aangenamer tijdingen. Commandant Bakker toch schreef hem dd. 5 
Augustus uit de hoofdplaats: „Ter dezer reede heeft alles een rustig 
aanzien; de stiptste waakzaamheid wordt hier onderhonden. De 
jonge sultan, met een groot getal van zijn gevolg, is nog onder 
een staat van arrest en wordt door een klein gedeelte van onze 
macht en verder door volk van den ouden sultan bewaakt” Even 
gunstig was een bericht uit de binnenlanden, dat Muntinghe den 
schout-bij-nacht deed toekomen, bij een schrijven, gedagteekend 
Moeara Bliti 1 Augustus 1818. 

Wolterbeek kreeg dit den 8" op de reede van Muntok in handen. 
In zijn antwoord van dien dag aan Muntinghe, deelde de schout-bij- 
nacht mede, dat hij op die geruststellende tijdingen de reis naar 
Malakka meende te moeten voortzetten: ~geen de minste mentie 
makende van eenige adsistentie, die UEdGestr. van mij met mijne 
onderhebbende macht zoude verlangen, zelfs ter contrarie zeer op- 
geruimd omtrent de zaken van Palembang handelende". Verder 
gewaagde Wolterbeek van Smissaert's klachten over het gemis 


aan vaartuigen — het schrikkelijk alarm, dat die heer maakt 
over zijne zorgelijke situatie met betrekking tot de defensie 
te water” — en eindelijk uitte de schout-bij-nacht de vrees, dat 


hij wellicht van de divisie-Stout, die op reis was naar Pontianak, 
geen nut zou trekken vom redenen die expeditie kan nagaan 
geheel uit elkander is, want de heer Boekholz is met twee vaar- 
tuigen kort voor ons vertrek te Semarang gekomen, een kannon- 
neerboot is op Agnieten-eiland verongelnkt, een ander te Batavia 
teruggekomen. De commandant Stout met de Marianne en twee 
transportschepen zijn doorgezeild en het transportschip Vrede met 
de kas en 150 militairen heb ik hier bij Lucipara gevonden, 
niet wetende, waar zij was, zoodat UEdGestr. kunt begrijpen, 
vóór dat die allen zijn geresembleerd eu hunne zaken hebben uit- 
geoefend, er een geduchte tijd overheen zal loopen, voordat de 
reserve, welke niet tot station en garnizoen behooren, naar mij toe 
zullen komen.’ (a) 

Nog vóor Muntinghe dit schrijven kon ontvangen, had deze 


(a) Verg. M. R. bl. 10 noot (c). 


498 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—-1820. 


het geheele binnenlandsch bestuur in behandeld werd. De bevol- 
king der op bl. 872 vermelde sindang werd van nu af ook onder 
de gewone belastingplichtigen gebracht, dat zeker weinig geschikt 
was om haar weerstandsvermogen tegen ons vijandige intriges te 
versterken; bovendien werd zij niet ontheven van de gebrui- 
kelijke en tot dusver op haar rustende politiediensten. De com- 
missaris zag natuurlijk wel in, dat het voorschrift niet vrij van 
bedenking was; doch, prat op het behaalde succes, achtte hij zich 
sterk genoeg om allen wederstand te breken. — Ook bepaalde het 
Plakkaat, dat er een gerechtshof zou worden gevestigd, waarop 
o.a. hooger beroep zou zijn van de rechtspraak der inlandsche 
hoofden; dit was trouwens reeds organiek in het leven geroepen 
bij ’s commissaris’ besluit van 28 Augustus 1818 (a). Eindelijk 
werd er een reglement op de in- en uitvoerrechten vastgesteld en 
het ambt van waarnemer van civiele zaken, dat de militaire comman- 
dant tot ’s commissaris komst had uitoefend (bl. 371), ingetrokken. 

Muntinghe lichtte al deze organisatiën in zijn op bl. 411 vermeld 
rapport van 81 October uitvoerig toe. Maar in dien tijd had hij nog 
beter Badroedin’s verdachte houding leeren kennen en drong hij 
daarom met den meesten ernst op uitbreiding van de permanente mili- 
taire macht aan. Duizend à twaalf honderd man achtte hij nu reeds vol- 
strekt noodig; veene geduchte militaire macht op Palembang te 
plaatsen, in staat om alle pogingen, ja alle denkbeelden van tegen- 
stand in de geboorte te smoren”, verklaarde hij allernoodzakelijkst. Hoe 
is het mogelijk, dat als straks der regeering , naar aanleiding van een 
tweeden Engelschen inval, op nieuw om hulp wordt gevraagd, zij 
daaraan slechts hoogst gebrekkig voldoet, omdat .... de commissaris 
tegen de Engelschen zoon groote macht niet noodig had!! Het is waar, 
herinnerde Muutinghe in dat belangrijke schrijven van 31 October, 
‘s vorsten belang brengt mede zich aan onze zijde te houden, daar 
eene andere Kuropeesche mogendheid hem vermoedelijk toch spoedig 
ten val zou brengen. #Dan”, luidt het verder, „welke betuigingen 
men hem op deze wijze ook moge afpersen, het is nimmer te 
verwachten dat dezelve oprecht zullen zijn. De kracht der gewoonte 
is zóó3sterk, en vooral van gebied te voeren, dat hij nimmer die 
van over alles te hebben geboden, zal kunnen vergeten. De her- 
denking aan zijne vorige macht en aanzien schijnt hem ook als 
het ware onmogelijk te maken, zich op een verminderden voet te 


(a) Zie bijl. 17. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 421 


heeft, die ik hem bij eene billijke overeenkomst had gelaten” 
— N.B.!! — ven die zich door zijn wanbestuur zóó gehaat gemaakt 
heeft, bije zijne eigen natie, dat zijn aanhang nul is en ons in 
niets kon dienen; maar daarentegen tegen onzen nieuwen grooten 
vriend en bondgenoot, den onlangs herstelden ouden sultan van 
Palembang; een vriend, van wien ik UHoogEdG. kan verzekeren, dat 
hij met sporen en cavegon moet worden gereden, om hem in toom 
te houden’ — dat zetten van een knijper op den neus van paarden 
om ze in bedwang te houden is, in Muntinghe's manier van op- 
treden, meer dan louter beeldspraak — ven die thans vooral, nadat 
het evenwicht van de inlandsche machten, door de afvalligheid van 
den jongen sultan is verbroken, wel eene verdubbeling zou vorderen 
van het gewone garnizoen van Palembang om hem eenig gezag te 
inspireeren. Ik geloof echter, dat ik mij niet verre zou bedriegen” 
— en hier komt de jammerlijke illusie over de aanhankelijkheid 
der inlanders aan den dag — vindien ik UEdG. verklaarde, dat wy 
van dit oogenblik af, en na de kennis, welke zij gekregen hebben 
van die zachte beginselen van regeering, welke Hunne Excellentiën 
C.C.G.G. mij gelast hebben aan te kondigen, reeds ruim zoo- 
veel invloed bezitten bij den gemeenen man, en vooral bij het 
landvolk in de bovenlanden, als mijnheer de Sultan zelf zich kan 
vleien te bezitten; en het komt er slechts op aan, om op te 
passen, dat hij de menschen, door harde en gestrenge middelen 
niet afschrikt, om hunne genegenheid te onswaarts aan den dag te 
leggen ..... Mocht UHoogEdG. in staat zijn, om bij retour van 
Malakka of wel met de brik de Wilhelmina een 25 A 50 man 
voor het garnizoen van Palembang af te zenden, zoo zoude ik 
denken, dat daardoor 4: M* dienst wezeulijk werd bevorderd.” 
Die zachte beginselen van regeering werden den 1? September 1818 
speciaal nedergelegd in eene soort van grondwet, in een breed- 
voerig plakkaat, gelijk het heet, dat weliswaar nooit tot uitvoe- 
ring is gekomen, doch als eene eerste poging om Palembang op 
zijn Europeesch te organiseeren , historische beteekenis heeft ge- 
kregen, waarom ik het in de bijlagen laat volgen (a). Er aan 
herinnerende, dat nu ~met Gods zegen de rechten van Z. M. den 
Koning verzekerd, het bezit van Palembang gehandhaafd, en de 
algemeene rust volkomeu hersteld is”, behoorde in de eerste plaats 
van die rechten afkondiging te worden gedaan, terwijl verder er 


(a) Zie bijl. 16. 
6e Volgr. VII. 28 


DE met SAP 


TE DA sAAA ON 


a= . 2RAGATIL Fer _ 


eee te OTE EM Si OK IK inte: 


~ Zen Seen. UM isser wWetnir DANE 
eere EMO PED OTS TCA ito te 
. tho. ER tee camo ote) pete. 

_ , al weeiene 0 itreatems vem le tim 
N let SPN Tiet Tr Tan 

: “44. vate Nede =. m3 

aT ka 8 Tea == OE Teak. ie sot 


mn a FO Mien gevesturil wWaarsp 


te Teek ler olan iashe 

. otor veur td oo iel (2742 zerteren 
. ~ 2 EE 2TL3 5.0 Einis.vk 
- ivvermenten TAsteesiel i en 
me EEL at if CRIME smman- 

“eet . . fers om ee. DESTINIES. 
2 loans oC) Iua OT 1 tin rermed 

elt oc. Nasr a ii-n Wi IEN EM 

aL veren seniet +2 amnzr By 

. ve et Piaiig val ie Termarecte mili 
viel 2 wath ual setts 2 Ta mas vol 

K 2 elalr Rae CT Falemiucg te 
Softee. 6 at GELESTE. LEL Tiz tegen 


=S dane ‘ em lec 7 Ur. Hoe 


4 

sar oP regeert. LUST ie l.t tit var een 
Ja el UML EOPLT 2e, Zij 

N NS a dert. Mi. - vr TBR PIR 
el rns „Mi is waar, 


Stowe wires? Fan da Uetaber, 


sn OLE lois 1e ‘ruden. daar 
. . Py Cerneief teh spoedig 
rl ent, ¢ Ve.a2 Jetuigingen 


~ neten. lt Is nimmer te 
great der gewoonte 
verl. iat A] ulmmer die 
ars Saat hem ook als 

zet verminderden voet te 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 429 


stellen. Zijne macht in den Kraton bestaat nog steeds in een 
aantal van 6 à 700 menschen, die niets uitvoeren als eenig water 
en brandhout aan te halen. Het getal van zijne pangerangs ver- 
meerdert hij dagelijks; en zijne mantries verheft hij van rang tot 
rang. Het gansche district van B/i/a, welke sommigen eerst meen- 
den, dat alleen genoeg zoude zijn tot ziju-onderhoud, heeft hij 
thans in administratie gegeven aan een enkelen gunsteling, een 
pangerang , die daarvoor waarschijnlijk wel in de verplichting gesteld 
is om naar ouder gewoonte eenige onkosten van ’s Vorsten huis- 
houding goed te maken; doch waardoor zeker de bevolking van dit 
district niet in zooverre wordt benuttigd als het den sultan Mohammed 
Badaroedin in zijne tegenwoordige omstandigheden zoude convenieeren 
zulks te doen. De keus van sommige zijner vertrouwelingen , waar- 
onder verscheidene pangerangs en mantries, die handdadig geweest 
zijn aan het gruwelstuk van 1811, en zijne geheime en nocturne 
beraadslagingen met dezelven, toonen bovendien nog eene slechte 
zijde in zijn karakter. Het is dus niet te verwachten, dat hij immer 
volkomen zal rusten in dien bepaalden kring, waar hij zichzelf 
door eigen daad en vrijwillige overeenkomst geplaatst heeft. Het is 
echter niet te voorzien, dat hij zich immer met openbaar geweld 
daartegen zal kunnen of durven verzetten. Flet geringe vertrouwen 
der Maleische vorsten onderling zal hem steeds terughouden om 
zich met vreemden tot zulk een einde in te laten. En wanneer 
slechts het Gouvernement zorgt, dat de standen der prijajies en 
mantries, op eene billijke wijze bij hunne voorrechten worden ge- 
handhaafd, en dat tegelijkertijd de bevolking en voornamelijk de 
bovenlandsche bevolking, van de drukkende lasten waaronder zij 
gezucht heeft, worde bevrijd, zal het hem ook onmogelijk zijn, 
om binnenslands een aanhang te maken, waarmede hij het zoude 
durven wagen geweld te gebruiken. 

„Het eenige middel ter bereiking van zijne oogmerken, welke 
hem dus overschiet, is list en onderkruiping. En hoezeer dezen, 
als het hulpmiddel der zwakken, bij de eerste melding misschien 
niet geschikt zijn veel vrees in te boezemen, zijn zij echter mijns 
inziens niet te zeer te verachten. 

nHoewel misschien een groot gedeelte van hen, die tot den stand 
van prijajies of mantries behooren, zich overtuigd houden, dat 
hanne voorrechten en bezittingen onder een Buropeesch gezag even 
goed, zoo niet beter, gewaarborgd zullen zijn, als onder het bestier 
van hanne eigene vorsten, wier wispelturigheid zij kennen, is het 


430 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


echter niet te denken, dat zij zoo zeer ontbloot zouden zijn, van 
den natuurliken trek tot hun eigen land en landaard, om niet 
door beloften en verzekeringen van eene even goede behandeling, 
gereedelijk wederom de medewerkers (a) te worden tot de ver- 
grooting van de macht en aanzien van hun ouden Vorst en Heer. 
Er zijn buitendien ‘velen onder hen, die door nauwe betrek- 
kingen van bloed- en maagschap, zich zouden voorstellen de meer- 
dere voordeelen, welke hun Vorst alsdan zou genieten, mede 
deelachtig te worden; voordeelen, waarvoor het Europeesch gezag 
hun geene vergoeding kan aanbieden, en die gevolgelijk deze 
kaste geheel aan den Vorst verbinden.” 

Had de Gouv.-Gen. dan geheel deze herhaalde waarschuwingen 
over Badroedin’s houding vergeten, toen inderdaad de opstand 
onder de leiding van den onrustigen vorst was uitgebroken en 
de landvoogd dd. 6 Augustus 1819 aan den minister van Koloniën 
schreef : 

„Muntinghe heeft misschien te veel vertrouwen gesteld in den 
trouwloozen sultan en hem niet voortdurend genoeg doen bespieden, 
daar het blijkt, dat hij sedert lang vijandige oogmerken tegen ons 
had, niettegenstaande wij hem de gruweldaden van 1811 vergeven, 
en hem uit het stof (zooals hij zich zelf uitdrukte) op den troon 
verheven hebben”. (6) 

Waar zoo ernstig op de vermoedelijke trouweloosheid des vorsten 
was gewezen, en 1200 (zegge twaalfhonderd) man garnizoen nood- 
zakelijk werd verklaard, zou het zeker vreemd kunnen voorkomen, 
dat de landvoogd ‘n half jaar later van fe veel vertrouwen gewaagt. 
Er mag intusschen evenmin voorbijgezien worden, dat Muntinghe 
zelf minder consequent handelde, door eerlang met nagenoeg zijne 
geheele macht van de hoofdplaats naar de binnenlanden op te 
trekken. Hoe kon hij daartoe besluiten, heb ik mij herhaaldelijk 
afgevraagd, bij zijne eigen diepe overtuiging, dat Badroedin op 
den duur met het toen bestaande garnizoen niet in bedwang ge- 
houden kon worden? Natuurlijk dat hij zich vleide, ’s vorsten 
ondankbaarheid zóó spoedig niet aan dag zou treden. 

Aan ’scommissaris’ weinig bemoedigende opmerkingen in zijn 
rapport van 81 October, knoopte hij eenige beschouwingen 
vast over Banka en Billiton. Hij achtte het noodig den zetel 


(a) In het slechte door mij gebruikte afschrift staat een onduidelijk woord 


voor medewerkers. 
(b) Bl 44 van J. A. Spengler’s proefschrift over den landvoogd (1863). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 431 


van het gewestelijk bestuur naar Palembang over te brengen, 
eensdeels wijl dit gewest van toenemend belang zou worden, terwijl 
Banka toch maar was veene plaats, waarvan de voordeelen niet 
onuitputbaar schijnen, daar de beste mijndistricten, na ommekomst 
van ongeveer 50 jaar hunne vruchtbaarheid verliezen en het tijd- 
perk, over welk nog nieuwe raijnen kunnen worden geopend, ook 
niet zeer hoog kan worden geschat”, — geheel in tegenstelling dus 
van Palembang, aangezien dit: „wanneer het gebied daarover op 
den duur aan Nederlands kroon gehecht blijft, eene bezitting is, 
welker waarde van jaar tot jaar moet stijgen en op den duur 
buiten den kring gaat van vaste berekening”. Ten aanzien van 
Billiton zeide hij rekening te houden met hetgeen C. C. G. G. hadden 
medegedeeld betrekkelijk onderhandelingen met Engeland (a). Mun- 
tinghe achtte het echter van het grootste belang dit eiland alvast 
te bezetten, want het was niet onmogelijk , berichtte hij dd. 18 Aug. 
1818 aan Wolterbeek, «dat de heer Rafles nog eens een fregat of 
ander vaartuig aantreft, wiens gezaghebber zich laat overhalen om 
er zijne vlag te gaan planten, en zulk eene gebeurtenis zou op 
nieuw weder eene geheele opschudding onder de gemoederen, 
zoowel hier op Palembang als op Banka teweeg brengen” Wijl 
nu echter geene bezettingstroepen ter beschikking waren, was door 
hem gebruik gemaakt, schreef hij aan de regeering, van het aan- 
bod van een inlandsch hoofd op Billiton, raden Badar, om er uit 
’s commissaris’ naam, doch uitsluitend gesteund door inlandsch 
volk, de Nederlandsche vlag te hijschen. Daar deze Badar een 
volle broeder was van radja Kling, die onder het Engelsch 
bestuur, den inspecteur Brown om het leven had gebracht (bl. 
867), lag hierin voor ons eenige waarborg, meende de commis- 
saris, dat het hoofd wel tegen het planten van de Engelsche vlag 
zou zorgen. 

Het rapport van 31 October trad mede in breedvoerige beschou- 
wingen over ’s lands inkomsten, waarvan, voor de toekomst, eene 
fraaie voorstelling werd gegeven, die zoo bitter zou tegenvallen 
(bl. 355). Aanzoek werd daarin ook gedaan om toezending van 
eenige Javaansche hoofden, mantries of nabestaanden van regenten, 
geschikt om de huishouding van den Javaan aan den Palembanger 
te leeren, het gebruik van ploeg en patjol te helpen bevorderen, 
zoomede in het aanleggen van koffietuinen, sawahs en openbare 


(a) Vergelijk Opvattingen bl. 375—376 en 386--388; ov. 35—36 en 46—48. 


432 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


wegen onderricht te geven. Verder handelde Muntinghe over de 
Lampongs. Hij had ’n 40-tal mannen, vrouwen en kinderen ontdekt, 
die van daar geroofd en naar hun land teruggezonden waren, op 
kosten van sultan Achmad, waartoe ook de losprijzen behoorden. 
Lastig als de commissaris dikwerf voor anderen was, klaagde 
hij er verder over, dat het bestuurshoofd Du Bois, die in de 
Lampongs met hem moest samenwerken, te weinig voeling met 
hem hield, ofschoon hij aan diens ijver hulde meende te moeten 
brengen. 

Eindelijk kwam ook het lot van sultan Achmad ter sprake In 
weerwil van al het gebeurde, schreef de commissaris, had hij toch 
ernstig in overweging genomen, om Achmad als een tegenwicht 
voor oproerige plannen van Badroedin te handhaven; doch nu waren 
er weder berichten in gekomen, dat een tweede Benkoeleesche inval 
voor de deur stond, die natuurlijk de herstelling van sultan Achmad 
tot leuze zou blijven hebben. Er was geen ander middel om aan 
dien prikkel voor goed een einde te maken, dan door Achmad 
geheel te verwijderen, zooals C. C. G. G. zelven bereids in bedenking 
hadden gegeven (bl. 410), ~zullende nu”, rapporteerde de commis- 
saris dd. 20 September aan Wolterbeek, ~zijne harde bejegening 
niet op onze, maar op der Engelsche rekening moeten gesteld 
worden”. Destijds was de korvet de Zelips met 75 man troepen 
door Wolterbeek van Malakka naar Palembang gezonden en aldaar 
aangekomen. Den 15" November gelastte de commissaris den 
kapitein-luitenant ter zee Schrooijestein om met dat oorlogsschip 
rechtsteeks naar Batavia terug te keeren, ter overbrenging van 
sultan Achmad en aanhangers, tellende met vrouwen en kinderen, 
63 hoofden. Zij vonden gedeeltelijk eene plaats op de Jadul Karim, 
dezelfde Arabische brik, waarvan de gezagvoerder zoo tegen het 
vertrek van kapitein Salmond had opgespeeld en die er ten slotte naar 
Malakka van door was gegaan (bl. 390). Schrooijestein werd opge- 
dragen om ook dat schip onder zijn ~convooi’” naar Batavia mede 
te nemen. De kapitein-luitenant verliet den 30° November Palem- 
bang, doch schijnt Muntok te hebben aangedaan; ten minste een 
der staatsgevangenen wist aldaar te ontvluchten en werd er weldra 
het hoofd van een bedenkelijken opstand, gelijk ik nader zal be- 
schrijven. © 

De regeering beschikte op al de door den commissaris behandelde 
aangelegenheden in hare vergadering van 10 Januari 1819. Bij 
art. 1 van haar besluit was de op bl. 417 vermelde brief aan het 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 433 


Opperbestuur vastgesteld, terwijl de volgende artikelen (a) in den 
geest van Muntinghe’s denkbeelden uitvielen. Assistent Resident 
Du Bois werd vermaand; goedgekeurd de terugzending der ge- 
roofden. Voorloopige goedkeuring vond mede het planten van onze 
vlag op Billiton. Het tarief van rechten moest echter nader ge- 
toetst worden aan het door de regeering vastgesteld tarief van 28 
Augustus 1818. Bezwaar maakte de regeering tegen het voorstel 
om Banka van Palembang te scheiden; doch, zoolang de com- 
missaris te Palembang moest blijven , kon het bestuurshoofd Smissaert 
ook rechtstreeks met de regeering correspondeeren. Eindelijk werd 
goedgekeurd, dat de commissaris sultan Achmad en de zijnen naar 
Batavia had afgezonden, die tevens daar aangekomen waren. Na 
er een korten tijd te zijn verbleven, zagen deze menschen zich ge- 
relegeerd naar het schoone Tjiandjoer in de Preanger. Niettemin 
schetterde majoor Court op bl. 23 van zijn pamflet van 1821: 
„Not only has he been displaced from his throne, but, severed 
from his country, kindred and friends, he has been transported to 
a residence in the baneful climate of Batavia”! En al ware het 
Batavia geweest, wat zou dat nog beteekend hebben? 

Intusschen hadden er, toen ‘sregeerings besluit te Palembang 
kwam, gebeurtenissen plaats gevonden, die van de treurigste ge- 
wolgen zouden zijn en het stuk verder onuitgevoerd lieten. 


XT. 


De tweede inval der Engelschen en hunne verschijning 
den 26° November 1818 te Moeara Bliti. 


De troep van luitenant Haslam was op den terugtocht (bl. 422 
en 423) gevorderd tot eene dagreis van Benkoelen, toen de voor- 
hoede die hoofdplaats bereikte. De teruggekomenen werden echter 
met groot ongenoegen door Raffles ontvangen; zij ontvingen den 
last dadelijk naar het gebergte terug te keeren. Het werd nu 
eene formeele expeditie. Aan het hoofd zag men gesteld ’n zekeren 
Hayes, die z-g. vresident’ was op een nietig plaatsje van 
Benkoelen; hij had den titel gekregen van commissaris over de Moesi , 
de Klingi en de Bliti! Raffles bracht dat alles in orde vóór zijn 


(a) De artt. 2 vv. van het besluit dd. 10 Januari 1819 in bijl. 18. 


434 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


vertrek in October 1818 naar Calcutta, gelijk wij reeds op bl. 416 
konden lezen. Het heette dat het doel was, om de »gevangenen”, 
namelijk Salmond en de zijnen, te ontzetten (bl. 415), doch toen 
diens terugkomst te Benkoelen zulk een expeditie overbodig 
maakte, werd haar doel eenigzins anders voorgesteld (bl. 435). 

Tusschen den lakken hoek, het zuidelijkste punt van Sumatra, 
tot aan de uiterste grens van Atjeh, den Koningshoek, strekt zich 
langs de westkust van het eiland een aaneengeschakeld gebergte 
uit, het Keten- of Barissangelergte. Van straat Sunda af, waar het 
onder den naam van Lampongsgebergte door de zee bespoeld wordt, 
stijgen zijne toppen allengs tot eene hoogte van 1500 voet, en 
bereiken in het midden des eilands eene hoogte van 4000 voeten 
of meer. Nu eens tot dicht aan de kusten naderend, dan weder 
iets meer in het bingenland teruggetrokken, verdeelt de Barissan 
het eiland Sumatra in twee deelen: het westelijke is bergachtig; 
het oostelijke, verreweg het grootste deel, over het algemeen 
vlak. Op 4° Z-B. vormt het de natuurlijke grens van Ben- 
koelen en Palembang, en is het niet hooger dan 2000 voet. Drie 
te onderscheiden streken liggen daar tusschen Benkoelen, Palem- 
bang, en de Lampongs, namelijk Redjang, Ampat-Lawang (of 
Sintang) en Pasoemah. Het eerstgenoemde, Redjang dus, waar- 
over wij het zullen hebben, strekt zich uit, ingesloten tusschen 
Djambi, Palembang en Pasoemah, langs de oostelijke helling van 
het Barissangebergte, m.a.w. aan den Palembang-kant. Maar in 
den loop der tijden hadden zich de Redjangers ook west- en zuid- 
waarts uitgebreid; westwaarts, door van het Barissangebergte af te 
dalen en een aanzienlijk deel van Benkoelen in te nemen. De ge- 
heele bevolking der afdeeling Laïs (ten noordwesten van de hoofd- 
plaats Benkoelen) waar Hayes als rresident’” fungeerde, en welke 
residentie zich langs het strand van de Oerei tot aan de rivier 
van Benkoelen uitstrekte, met de factoryen Laïs, Palé en Soengi- 
Lemau aan de kust, rekende men dientengevolge tot het Redjang- 
sche te behooren. (a) 

De vorsten van Palembang hadden beproefd Redjang te onder- 
werpen. Behield een Palembangsche sultan een deel in zijne macht, 
dan zond hij er een djenang heen, en gaf hem een hoogeren titel 
en grootere volmacht dan aan de hoofden in andere gewesten van 


(a) De beschrijving is door mij ontleend aan W. A. van Rees’ ,Annexatie 
der Redjany. Eene vredelievende militaire expeditie” (1860). De hier bedoelde 
annexatie is van 1859. — De plaatsen op Stemfoort’s atlas. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 435 


zijn gebied. Zoo stonden de grenslanden, die een tijdlang bij het 
Palembangsche rijk behoorden, bekend onder de namen Redjang- 
Lebon, Redjang-Tenga, Redjang-Moesi; doch hunne onderwerping, 
als vrije grensbewakers, nRedjang sindang mardika’', (verg. bl. 372) 
beteekende nooit veel. Ook hebben de Redjangers dezer streken zich 
Immer meer aangetrokken gevoeld tot de Benkoeleesche-Redjangs , 
liggende op de westzijde van het Ketengebergte. Raffles nu wilde 
dit ethnographisch verband zich ten nutte maken, om vasten 
voet in de Palembangsche Redjangs te krijgen. 

Het hoogste der aldus gelegen districten was Kloba of Kaloebah 
(a), in de Redjang-Moesi, met het dorpje Poeloe Getah of P. 
Getoh d.w.z. rieteiland, aldus geheeten, omdat de heuvel, waarop 
het zich bevindt, vroeger met riet of alang-alang begroeid was 
(b). De luitenant-gouverneur van Beukoelen droeg Hayes op, zich 
daar te vestigen, waardoor Palembang voor iederen raid open lag, 
terwijl de plaats zelf desnoods in twee dagreizen van Benkoelen 
uit kon bereikt worden. Langs dezen weg, beschreef Raffles, 
zou men tevens de landstreek Sumoong in het Menangkabousche 
kunnen bereiken: ra country celebrated for its produce of gold’. 
Dat was me dus weer iets om de verbeelding van Engelsche ge- 
lukzoekers te prikkelen (bl. 895). Verder moest Hayes aan eenige 
Redjangsche desa’s verleenen ..... „protection; nu dat behoort 
er ook zoo bij. En nadat de luitenant-gouverneur op deze wijze 
* weder den brand in de ongelukkige dorpén der Palembangsche 
bovenlanden had gestoken, verdween hij, gelijk hij ook bi de 
Salmond-expedite gedaan had (bl. 395); doch nu naar Calcutta, van 
waar hij verder al het geleuter over zijne bedoelingen kon schrijven 
en dat de gansche zaak door zijne afwezigheid op een misverstand 
— maar van bloedigen aard — was uitgeloopen ! 

Hayes te Poeloeh Getah komende, had daar eene ontmoeting met 
de Redjangsche hoofden, die, wil men hunne eigen verhalen, 
die zij er later van aan Muntinghe deden, gelooven, weinig bemoe- 
digend voor de verlossers waren. Zij gaven toch te kennen, niet 
onder Benkoelen gebracht te willen worden, noch veel minder om 
op het grondgebied van Benkoelen koffie- en pepertuinen te willen 
aanleggen; dat ze ook niet verkozen de wapenen op te vatten, 


(a) De gelijknamige plaats staat op Stemfoort’s atlas. 

(b) In Veth’s Aardrijkskundig woordenboek wordt het beschreven als een 
gehucht van ’n 80-tal huizen. Het staat niet op Stemfoort’s atlas, doch het 
zal wel bij Kaloebah liggen. 


436 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


noch tegen het Nederlandsche gouvernement, noch tegen den sultan 
van Palembang; wel echter zouden zij zich bereid toonen om zich 
met Hayes te verstaan over het handeldrijven met Benkoelen, 
daar Palembang zoo ver weg lag, in voege, dat indien zij in 
Benkoelen bescherind werden, men omgekeerd veilig van daar in 
de Redjangs zou kunnen handelen. Hayes antwoordde, dat dit 
ook geheel voldoende was; verklarende niets meer te verlangen, 
stelde hij eene overeenkomst op, die echter de hoofden niet konden 
lezen. De Engelsche commissaris had aan ieder hoofd een exem- 
plaar er van ter hand gesteld, en daarbij de plechtigheid gevoegd 
om het stuk onder oplegging van zijne hand op een boek, „welke 
de dipatie zijn koran noemde’! te beëedigen, terwijl daarentegen 
de hoofden zich blootelyk aan hunne mondelinge verklaring en 
belofte hielden, zonder ze met eede of met hunne handteekening 
te bekrachtigen. 

Hayes trok daarop het binnenland van Palembang verder in, 
waardoor, naar wij zullen zien, de gansche bevolking tegen de 
Engelschen in beweging kwam, terwijl, gelijk we mede nog zullen 
vernemen, Raffles het heeft voorgesteld, alsof dit doortrekken der 
Engelschen een gevolg is geweest van Hayes’ onverwachten dood, 
waardoor diens vervanger de instructie om enkel in de Redjang 
te blijven, minder juist zou opgevat hebben. 

Intusschen vernam Mantinghe eerst 14 dagen, nadat de luite- 
nant-gouverneur op zee naar Calcutta was, dat deze zich naar 
Bengalen had ingescheept. Wat dat bezoek beteekende, kon 
hij slechts gissen: óf, ten einde zich over de gepleegde wan- 
daden te verantwoorden, wijl het reeds niet onbekend was, dat 
Raffles’ verrichtingen lang geene goedkeuring hadden ondervonden; 
óf de verwezenlijking van plannen om zich te Riouw dan wel 
elders ten onzen koste te vestigen. Voor alle zekerheid meende 
hij in een P.S. van zijn brief dd. 20 September 1818, waarin 
Wolterbeek de voorbereiding tot den tweeden binnenlandschen 
tocht werd medegedeeld, er van kennis te moeten geven aan den 
schout-bij-nacht, die het schrijven den 16" October 1818 ontving (a). 

(a) „Na het sluiten dezes ontvang ik een inlandsch bericht, dat de heer 
Raffles, ongeveer veertien dagen geleden, te Benkoelen zoude zijn scheep 
gegaan naar Bengalen. In hoeverre aan dit bericht geloof is te hechten, durf ik 
nog niet verzekeren. Ware die inscheping een gevolg van eene oproeping 
van hooger hand, zoo zoude het voor ons, zijne Palembangsche naburen, 


eene gezegende zaak zijn. De gebeurtenissen op Palembang zijn echter nog 
zoo jong, dat daaruit moeilijk eene diergelijke order van Bengalen kan zijn 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 437 


Overigens verkneukelde zich Muntinghe niet weinig in de gedachte, 
dat Raffles’ ster zeker voor goed zou zijn ondergegaan (a). Ook van 
den Hayes-tocht hoorde onze commissaris aanvankelijk slechts zeer 
in het onbestemde. Voor alle zekerheid zond hij den klerk De 
Groot naar Moeara Bliti, ten einde een oog in ‘t zeil te houden 
en onmiddellijk bij het vernemen van vijandelijke geruchten, te 
berichten. Dank dezen voorzorg, kreeg De Groot belangrijke stukken 
uit Benkoelen in handen, die van daar aan den djenang te Bliti 
voor verdere bezorging waren gezonden en die dezen aan onzen 
vertegenwoordiger overgaf. Ken er van was de door Raffles aan 
Muntinghe gerichte missive van 5 Augustus (bl. 402); de andere 
waren echter niet zoo onschuldig. Het bleken namelijk brieven te 
zijn van Haslam, Hayes en zekeren Jenal Abidien, allen ten doel 
hebbende hoofden en bevolking tegen ons op te zetten, terwijl de 
djenang zelf werd uitgenoodigd om tegen de komst van den Com- 
missaris van de Moesi, de Klingi en de Bliti, de hoofden te Bliti 
bij elkander te roepen, waar de commissaris weldra met. 200 
Sipayers zou binnen trekken. 

Muntinghe haastte zich een detachement van 80 man onder den 
luitenant Goossens naar den bedreigden post te zenden. Deze officier 
kreeg eene dd. 17 September 1818 vastgestelde instructie mede, 
waarin hij gemachtigd werd, aanvallend te werk te gaan, zoo het 
met voordeel kon geschieden; anders behoorde hij onder protest 
terug te trekken (4) Behalve de zieken, waren er nu slechts #21 
man en niet meer” schreef Muntinghe onderstrepend aan Wolterbeek 
in den op bl. 436 aangehaalden brief, te Palembang, zoodat hij 
den schout-bij-nacht zeer om hulp vroeg. 


voortgevloeid; doch de berichten, welke wij hier hebben, melden, dat er 
reeds vroeger op Benkoelen ongenoegen tegen het bestuur van den heer Raffles 
ontstaan is, en dat daarover klachten naar Bengalen zijn overgebracht. Ik 
laat het echter aan de wijsheid van UHgEdG. over om te beoordeelen, of het 
vertrek van den heer R. ter zee, deze oorzaak zoude kùnnen hebben, dan 
wel of het zoude moeten toegeschreven worden aan andere vues, die hij 
op Bliton, Pontianak, Riouw of wel op Palembang zelve zoude kùnnen 
hebben; en welken tegenstand UHgEdG. in die onderstelling aan zijne vues en 
pogingen zoude kunnen bieden. Naar mijne onderrichtingen is hij met een 
enkel schip vertrokken, zoude geene militairen, noch inlanders, maar enkel 
den zoon van een zekeren radja Braim met zich gevoerd hebben. Of echter 
het schip, waarop hij zich geëmbarqueerd heeft, een oorlog- of een koopvaardy- 
schip was, heb ik uit mijn inlandschen zendeling niet kunnen vernemen.” 
(a) Zie Opvattingen bl 406-409; ov. 66-69; en Papieroorlog bl. 397; ov. 9. 
(6) De instructie in bijl. 19. 


438 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Inmiddels naderde de Benkoeleesche macht, bestaande uit 120 
Sipayers, 160 Maleiers, 100 koelies, 20 Chineezen en 2 veldstukken, 
waarvan Muntinghe bij het op bl. 428 vermelde schrijven van 31 
October aan Batavia bericht gaf. De troep hield stand te Oedjan 
Panas, deelde hij mede, op ruim twee dagreizen van Bliti. 

Goossens was intusschen ruim bi tijds aangekomen, en had nog 
met eene borstwering Moeara bsliti kunnen versterken; maar 
tot diepe ergernis van Muntinghe, verliet de luitenant daarna, 
wegens ziekte, gelijk hij opgaf, geheel eigener autoriteit, den 
hem toebetrouwden post, om te Palembang herstel te zoeken, 
latende aan klerk De Groot en een sergeant-majoor Estema de zorg 
voor onze vlag te Moeara Bliti schandelijk over. 

De onwil der bevolking had Hayes tot een heen- en weertrekken 
verplicht, terwijl hij nergeus van haar hulp ondervond. Het kwam 
zelfs tot een strijd, waarin éen desabewoner en niet minder dan 
zeven man der expeditie het leven verloren. Dat noemt men nu 
eens beschermen! De gansche bende geraakte ten slotte verdwaald, 
en stond zonder het zelf te weten, onverwacht den 26° November 
1818 voor onzen post te Bliti. Elders heb ik beschreven de naive 
en zwakke houding van de Groot-Hstema: ondergeschikten, vol- 
strekt niet tegen zulke ongewone omstandigheden opgewassen. Zij 
keerden in allerijl met het troepje soldaten naar Palembang terug, 
overlatende aan Hayes het bezit van den post en het vlot, waarop 
de onzen plachten te wonen! (a) 


XII. 


Muntinghe’s militaire voorbereiding tot zijn tweeden tocht 
naar de binnenlanden. 


Loodra onze commissaris zekere berichten over den Hayes-inval had 
verkregen, wilde hij aanstonds uitgebreide militaire maatregelen 
verordenen. Nu traden hem echter de verschillende bevelhebbers 
In den weg. 

De verdeeldheid had trouwens reeds lang gesmeuld, hetgeen de 
commissaris in zijn brief van 31 October aan de regeering , waarbij 


(a) Zie breeder Gids bl. 286-287. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 439 


hij versterking van 'n duizendtal manschappen verzocht, deed 
schrijven: vdat het voor ‘sgouvernements belangen allernuttigst 
zoude zijn, het opperbevel over deze militaire macht met het 
civiel gezag te verbinden, en dat het zelfs schadelijk zoude kunnen 
zijn, dezelve zoo weinig verbonden en ondergeschikt te laten, als 
die beide machten thans zijn”. 

Dit was, volgens hem o. a. aan den dag getreden bij ’s commissaris’ 
betrekkelijk luisterrijke terugkomst van Bliti. Immers, volgens het 
op bl. 375 medegedeelde, had Badroedin beloofd f 100.000 voor den 
wederopbouw van het Nederlandsche fort aan den rechter Moesi- 
oever bij te dragen, waarvan f 40.000 aanstonds betaald werd. 
Muntinghe achtte het zeer juist noodig, dat met dit werk ten 
spoedigste zou worden aangevangen en zoo was op de in Juli plaats 
gehad hebbende Bliti'sche reis met kapitein Van der Wijck 
(bl. 422) afgesproken om daaraan dadelijk bij terugkomst te be- 
Zinnen. Deze, wiens „vernuft, activiteit en bekwaamheid”, Mun- 
tinghe ten zeerste had geprezen (a), onttrok zich echter daaraan, 
door den commissaris bij een particuliertje te melden, dat Aij eerst 
verkoos zich naar Banka op inspectie te begeven, waaraan hij inder- 
daad, door den 27" Juli de hoofdplaats te verlaten, gevolg gaf. 
„Niet bekend”, rapporteerde Muntinghe in zijn brief van 31 
October naar Batavia, smet de instructie van dien officier, weet 
ik niet, in hoeverre ik geautoriseerd ben denzelven te gelasten het 
werk van Palembang, met perpositie van andere zaken, voort te 
zetten, noch ook in hoeverre ik daarin naar de intentie van Uwe 
Excellentiën zoude handelen” 

Maar de Hayes-inval bracht al de bevelhebbers met den 
commissaris op min of meer gespannen voet. Commandant van 
Banka en Palembang was de te Muntok in garnizoen liggende 
kapitein Meppingh. Of deze man half onnoozel of soms dronken 
was, weet Ik niet, maar zijne manier van optreden liep inderdaad 
de spuigaten te buiten. Onder hem diende de commandant te 
Palembang, kapitein M. Hye, die geschikter schijnt geweest te 
zijn; verder was de chef der marine, kolonel Bakker, commandant 
van de Kendracht. Tot deze drie heeren richtte de commissaris dd. 
14 September 1818 aanschrijvingen ter bekoming van manschappen 
en wel ruit krachte der autoriteit door Hunne Excellentién, 
Commissarissen-Generaal” hem verleend. 


(a) Zie Gide bl. 284. 


440 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Kapitein Ege voerde echter aan, dat het garnizoen te Palembang 
slechts bestond uit 60 man, waaronder 14 sieken; verder dat uit 
hoofde van de menigte posten bij de gevangenen enz. de manschappen 
reeds twee volle dagen en nachten op wacht moesten blijven; 
hij zou dus slechts 30 man met éen officier voor Bliti ter be- 
schikking hebben en dan nog alleen, wanneer enkele wachten 
werden ingetrokken. Het was dit troepje, dat onder luitenant 
Goossens werd afgezonden (bl. 437). 

Kolonel Bakker weigerde formeel: vaangezien de plicht van mij 
vordert”, schreef hij, „om miju onderhebbenden bodem in dien staat 
te houden om altoos met vrucht gebruikt te kunnen worden, en met 
dien bodem, ingevolge mijne instructies, naar die aanwijzingen te 
kunnen gedragen, die UHEdG. voor den publieken dienst en 
Z* M* belangen in deze oorden noodig zal vinden te doen”. Hy 
verzachtte intusschen dit bericht, eensdeels door gelijktijdige 
mededeelingen omtrent het groot aantal zieken en de onvoltallig- 
heid der equipage, waaraan 21 man ontbraken; en ten andere 
door de inlichting, dat hij zich met kapitein Ege verstaan 
had, om eenige schepelingen in het fort te Palembang dienst te 
laten doen (a). 

Kapitein Neppingh poseerde als origineel. Zonder een enkel 
woordje schrifts, bepaalde hij er zich toe den 19" September van 
Muntok 32 Amboneezen te zenden, onder geleide van een sergeant. 
Toen zij den volgenden dag te Palembang aankwamen, gaf de 
commissaris bij schrijven dd. 21 September over deze manier van 
behandeling zijn ongenoegen te kennen. Hij wist uu immers niet, 
of het gezondene slechts eene voorhoede was, en derhalve de ge- 
heele macht van Banka nog verwacht kon worden, gelijk hij zich 
vleide. „Dan daar de gedachten van de menschen soms vreemd 
zijn", merkte Muntinghe scherp op, beval hij nog uitdrukkelijk aan 
Neppingh, bovendien 30 man met een kapitein of luitenant te zenden: 
ven zulks, om het duidelijkheidshalve nog eens te herhalen , boven 
de 32 Amboneezen gisteren alhier aangekomen.” Neppingh bleef 
echter onverstoord, hij deed niets naders van zich hooren! Daar 
ontvangt Muntinghe een briefje van De Groot, gedagteekend 
Moeara Bliti 2 October 1818, dus bijna twee maanden vóór zijne 
vlucht van daar (bl. 438) houdende, dat, volgens bericht van den 


(a) Welk fort wordt hier bedoeld? Ik denk den Kraton moeda, waar Achmad 
gevangen zat. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 441 


depatie van Oedjong Panas (a), ~over vier dagen de Engelschen 
hier zullen zijn met 300 manschappen”. De commissaris zond dit 
schrijven bij brief van 4 October naar Neppingh, met verzoek de 
toezending der troepen te bespoedigen, zterwijl het getal man- 
schappen, door mij aangevraagd, eerder vermeerderd dan wel ver- 
minderd mag worden”. De oumogelijke kapitein deed het nu 
voorkomen, alsof hem de lastgeving van 21 September niet was 
geworden, en hij alzoo meende, dat met de toezending der 82 
Amboneezen aan ‘s commissaris’ verlangen was voldaan. Zich op 
dit standpunt stellende, schreef hij den 7" October enkel dit briefje , 
en dus zonder toezending van manschappen: 


UEdGestr. missive van den 14" September en die van den 4" 
October is mij wel geworden, waarop ik dadelijk ben gegaan bij den 
Heer Waarnemenden Commissaris te Muntok en heb verzocht om 
eene scheepsgelegenheid voor twee-en-dertig manschappen over te 
voeren naar Palembang, zooals zij ook vertrokken zijn op den 19° 
September. 

Mijne presente dienstdoenden zijn 116, waarvan alle nachten op de 
wacht komen 51, zoodat ik UHEdG. geen volk meer kan zenden, of 
als de Waarnemende Commissaris te Muntok verkiest verscheiden 
posten in te trekken, dan zoude ik nog een dertig man des noods 
kunnen zenden. 


Muntinghe was nu zich zelven niet meer; hij nam de zaak te 
hooger op, omdat juist in die dagen de brik de Sea Horse eene 
versterking te Muntok had aangebracht van 60 à 70 man onder 
kapitein Hartman. Den 31" schreef hij Neppingh particulier een 
briefje, waarin hij hem met den kogel bedreigde (l). Dit fraaie 
schrijven deed hij vergezeld gaan van een officieelen brief, luidende 
als volgt: 


Mijnheer de Kommandant! Uw nietig antwoord op mijne ernstige 
aanschrijving van 4 October Il., waarmede gij thans mijne missive van 
den 14 September te voren, welke gij onbeantwoord gelaten hebt, 
zocht te vereenigen, is mij geworden. 

Dit antwoord is waardig het onverstand en de onbekwaamheid, 
welke Uwe handelingen sedert eenigen tijd hebben gekenmerkt. 

De futile redenen, waarom gij weigerachtig blijft aan een stellig 
requisit van de hoogste plaatselijke autoriteit te voldoen, verdienen 


(a) Tusschen Kesambie en Blitie gelegen; op Stemfoort’s atlas. 
(b) Zie het briefje in Gids bl. 288. 


442 ‘ PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


geen antwoord. Een gemeen flankeur zou zich moeten schamen de 
sublime (?) onkunde, waaruit zij proflueeren en ik herinner mij den 
tijd, wanneer uw weerspannig gedrag U voorzeker tot dien stand, zoo 
niet op bloote voeten, zou hebben vernederd (4). 

De gevolgen van deze weerspannigheid en het verlies van een 
gedeelte of van alle bezittingen van Z. M. in Palembang, welke 
daaruit zouden kunnen voortvloeien, laat ik voor Uwe rekening en 
verantwoording. . 

In hoeverre Uwe onkunde U tot dusverre van een misdadig opzet 
zal kunnen verschoonen, zal waarschijnlijk door een militairen krijgs- 
raad worden beslist. Doch thans herhaal ik op nieuw, uit kracht van 
de autoriteit, door Commissarissen-Generaal in mij gesteld, het positief 
requisit om niet minder dan 30 man van de beste troepen, vergezeld 
van een officier om dezelven te gebieden, niet minder in rang dan 
kapitein, herwaarts te zenden. En zoo UEd. bij het ontvangen van 
dezen last, nog een oogenblik blijft aarzelen om daaraan met „den 
meesten spoed en zonder de minste uitzondering te voldoen, verklaar ik Uw 
gedrag te zullen beschouwen als misdadig, en als verzakende, zoo niet 
verradende de belangen van het Gouvernement en van den Koning, dien 
gij dient of liever in de laatste dagen verplicht geweest waart te dienen, 
en dat gevoegelijk mijne verdere maatregelen tegen U op het sustenu 
van dit misdadig gedrag van Uw zijde, zullen gegrond zijn. 


Het zou echter mogelijk wezen, dat Neppingh ook aan deze 
hernieuwde lastgeving uiet voldeed. Daarom zond Muntinghe, onder 
bijvoeging der afschriften van de twee hierboven vermelde brieven, 
nog een niet minder origineel schrijven aan het bestuurshoofd 
Smissaert, den door Neppingh bedoelden waarnemenden commissaris. 
Deze moest, beval Muntinghe, den kapitein alsnog langs minzamen 
weg tot het nakomen der hem gegeven bevelen trachten over te 
halen en hem daartoe onder het oog brengen: „dat hij niet alleen 
is militaire commandant van Banka, maar ook van Palembang; 
dat de ordinaire dienst tot bezetting van wachten en het bewaken 
van pakhuizen bij geene gezonde hersenen kan opwegen tegen den 
dienst, die gevorderd wordt tot behoud van het Land en tot ver- 
dediging van Zijner Majesteits rechten tegen een vijandelijken aanval; 
dat zelfs de attentaten van zeeroovers, die slechts uitloopen op 
plunder en roof, daarmede niet in vergelijking kunnen worden 
gebracht; en dat al ware dus ook de plaatselijke bezetting van 
Muntok ontoereikend om het van hem gevraagde detachement te 


(a) Natuurlijk denkt hier Muntinghe aan den tijd van Daendels. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 443 


kunnen verleenen, hij die bezetting uit de districten van Banka 
voor een tijd zoude moeten aanvullen; dat verder Hunne Exiën 
G.C.G.G. bij uitdrukkelijke aanschrijving ter laatster instantie 
ontvangen, de geheele macht met den kapitein Hartman afgezonden, 
ter mijner dispositie hebben gesteld , en voor den plaatselijken dienst 
van Palembang gedestineerd.” 

Mocht echter Neppingh weigerachtig blijven, dan werd Smissaert 
het valgende gelast: 

1° „Met het beste beleid en met de meeste secretesse, alle de 
overige officieren van het garnizoen, hetzij afzonderlijk, hetzij 
gezamenlijk’ op te roepen, om hen met zhet weerspannig 
gedrag van den commandant Neppingh bekend te maken” en hen 
uit Muntinghe’s naam aan te kondigen, dat het gedrag was misdadig, 
dat het was niet slechts eene plichtsverzaking, maar „verraad van 
de publieke belangen aan hem toevertrouwd”; dat hij dientengevolge 
werd geacht te zijn „onbekwaam en onwaardig’ om langer com- 
mandant te blijven: dat alzoo de oudste in rang op hem volgend 
officier het commandement zou overnemen ; 

2°, Bleek het dat in dezen maatregel #zonder een openbaren 

opstand of weerstreving van het garnizoen’ zou worden getreden, 
zoo moest de kapitein Neppingh vopenbaarlijk en en face van het 
gansche garnizoen van Muntok” (sic) vervallen verklaard worden 
van zijn commando en in militair arrest gesteld, ten einde zoo 
spoedig mogelijk naar Batavia te worden opgezonden. Mocht het 
echter voor de algemeene rust en veiligheid raadzamer zijn rde 
publieke verklaring van de deportatie van den commandant Nep- 
pingh achterwege te laten”, dan kon de commissaris van Banka 
handelen overeenkomstig zijn „wijsheid en doorzicht”; waarna Mun- 
tinghe aldus besluit: “De onvermijdelijkheid alléén van een open- 
baren opstand onder het militaire (sic), waarvan ik nochtans de 
mogelijkheid ter nauwernood kan beseffen, is de eenige grond, 
waarop ik UlidG. autoriseer, met de executie der voorzegde maat- 
regelen te temporiseeren tot ik verslag van UEKdG. zal hebben 
ontvangen, en in staat gesteld zijn nader daarop te beslissen.” 

Waarlijk zulk eene correspondentie werpt wel een bijzonder licht 
op Muntinghe’s karakter. In de moeilijke omstandigheden, waarin 
hij geplaatst werd, leer ik hem telkens kennen, als een kundig, 
flink, moedig, ook absoluut eerlijk man; maar wat eene drift !! 

En die arme kapitein ..... Hij had sleehts uit onnoozelheid 


gezondigd. Muntinghe’s brief van den 14° September ontving hij 
6e Volgr. VIL. 29 


444 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—120. 


den 17° en onmiddellijk had hij er toen werk van gemaakt, om 
den 19° 30 man te laten vertrekken; hij had het niet noodig geacht. 
schreef hij verder, op den brief van 14 September te antwoorden, 
wijl hij in het denkbeeld verkeerde, dat de toezending der Ambo- 
neezen als een antwoord zou worden opgevat. Hard, zeer hard zijn 
de uitdrukkingen in UHgEdG. missive”, schreef de ongelukkige, doch 
nu door hem de zaak was uiteengezet, vleide hij zich met een gunstiger 
antwoord! Neppingh werd naar Batavia teruggeroepen (a) en dien- 
tengevolge vervangen als commandant ran Banka en Palembang door 
den te Palembang aanwezigen kapitein Sxoet. Maar hiermede waren 
‘scommissaris’ ergernissen niet ten einde: want nu verklaarde deze, 
schreef Muntinghe later naar Batavia(4), dat de zaken der 
militaire administratie zijne tegenwoordigheid op Banka onver- 
mijdelijk vorderden, zoodat hij ook 24 uur, nadat de tijding van 
de oproeping van den kapitein Neppingh was ontvangen, reeds 
weder van Palembang op weg was naar Banka, niettegenstaande 
de expeditie naar de bovenlanden reeds toen in preparatie was”. 
En die verfoeilijke Goossens ‘bl. 435) wendde maar ziekte voor, 
-ziekten echter, die hem reeds op den dag, dat de gezamenlijke 
vaartuigen afstaken van Palembang, namelijk den 30" November jl, 
niet meer beletten, om zich met eene wandeling aan de overzijde 
der rivier van Palembang te veriustigen, en ziekten niettemin , waarom ° 
hit het Korten tid te voren gewaagd had. om zonder speciale last 
of veraf dsartoe te hebten ontvangea. zin post aan de Moears 
Bite te veraten”. 

Was Muntingne in zine Drieven aan de regeering bitter tegen- 
aver ze vaehiverzakiig en de cauwbeid van sommige der hem om- 
tngends oMsiern, terecht Oegreep AE. dat de vlacht van een 


De Groot ziet te hoag mass: worden ongenomen. Betreurende dan 


OOK Gets Overylaen ferugiochi. waarioor wij eene voordeelige 


Ar est sen 23 Northern Isis teraalie nameltE de reweering op 
anni MNT Ne slat Cet rete ie sorrespendentie tusschen 
Moun er NEN nei en ete ATD KT. ot deze Laatste zich niet ontzien 
hee tie A ENEN wan ot eet EEE tegen te werken. dewar aan 

TIPE ASA OS Vu. det Tau Tag? te ontzeggen. op een 
Peat SR. ALT Ul. ea gue to te ana Sohomt te gin DeWerst. ter ver- 

NE cae Avast ven Pa AE . - tat Nerringh wend opyervepen 
se. tds oo. DE ON ete TCE EN cel DAE SEC ÈEN. 

NE ete Rr LA ONNUR Us cyuvermemenisrrauw de tranda 
Deme ee Ne EO At Anne At December ISIS des 


PALEMBANG EN BANKA IN 1§16—1820. 445 


standplaats verloren, beschouwde hij het in zijn rapport dd. 29 
November niettemin als een geluk: „dat tegelijkertijd door eene 
tijdige retraite, aan den vijand, indien ik hem thans reeds zoo mag 
noemen, alle middelen benomen zijn, om zich spoedig vandaar te 
verwijderen ; dat intusschen het gedrag der ingezetenen iu de districten 
van de Ampat Lawang en aan de Blitie een doorslaand bewijs heeft 
opgeleverd van hunne verknochtheid aan het hoofdbestuur van 
Palembang; terwijl de Engelschen het voordeel aan de Moeara Blitie 
behaald, grootendeels aan de afkeerigheid der bevolking van hun 
gezag te danken hebben”. Hij meende daarom -dit onaangenaam 
verslag’ te mogen besluiten vin de gegronde hoop van Uwe 
Excellentiën eerlang goede rekenschap van de usurpateurs van ons 
grondgebied te kunnen doen”. 

Die rekenschap besloot Muntinghe zelf te gaan vragen, door voor 
de tweede maal de binnenlanden in te gaan. 

Reeds ter gelegenheid van den eersten tocht, was onze com- 
missaris van Palembang vervuld geweest van „de gloriole om 
de Nederlandsche vlag tot aan het uiterste der grenzen te laten 
waaien’; maar gezondheids- en andere redenen deden hem destijds 
besluiten niet verder dan Moeara Bliti te gaan en van daar alzoo 
terug te keeren (a). Dat Muntinghe hiertoe noode overging , ziet men 
ook uit zijnen op bl. 423 vermelden brief aan Bakker, gedagteekend 
Moeara Bliti 1 Augustus 1818, toen de g/orio/e hem nog toelachte. 
Hij deelde daarin namelijk mede, dat hij, op het bericht der komst 
van de Wolterbeek-flotielje, gaarne van Moeara Bliti naar Palem- 
bang zou zijn teruggekeerd, om het voorrecht te hebben den 
schout-bij-nacht te ontmoeten, doch dat hij daarvoor toch te laat 
zou zijn aangekomen, ven dan had ik om niets gerisqueerd”’, ver- 
volgde de brief, valles wat door mijne presentie hier ter plaatse 
nog kan vereischt en gefaciliteerd worden, ’t geen UHEdG. ligt 
zal begrijpen, dat nogal niet gering is, op een oogenblik dat zich 
zulk eene buitengewone menigte menschen verzameld vinden op eene 
plaats, waar bijkans niets te krijgen is, als rijst en zout, waar de 
menschen in de nabijheid nog alle uit hunne huizen en kampongs 
gevlugt zijn, en waar de zachte middelen de eenige zijn, die 
werken, en die kunnen beletten, dat het volk niet geheel ver- 
wildert; terwijl bovendien zoodra de zaak met de Kugelschen ge- 
heel zal zijn afgeloopen, mijne presentie dadelijk weder vereischt 


(a) Zie Gids bl. 253—284. 


446 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


wordt, om de nieuwe inrigtingen tot stand te brengen, en de 
ingezetenen daarmede en met hunnen overgang onder het Neder- 
landsch bestier bekend te maken, waartoe ik het zelfs onvermijdelijk 
geoordeeld heb, om, zoodra de troepen en de groote heeren van 
de gele payoeng zullen kunnen aftrekken (a), met klein gevolg 
naar boven te gaan tot in de districten van Redjang en van de 
Ampat Lawang, uit vrees, dat de heer Raffles er anders nog eens 
apostaten van mogt maken; want UEdG. gelieve te weten, dat dit 
district van Redjang bijkans op geen andere plaats handelt als op 
Benkoelen , dat zij zelfs hun werkvolk en daglooners derwaarts zenden, 
en dat zij voornamelijk Benkoelen voorzien van levensmiddelen”. 

Dit is alles juist overwogen gebleken. maar Muntinghe’s fout is 
geweest, dat hij den tocht ondernam, niettegenstaande hij daardoor 
Palembang zoo goed als geheel van troepen ontblootte, terwijl 
hijzelf zeer wel overtuigd was, dat sultan Badroedin niet te ver- 
trouwen viel. . 

Echter had de commissaris, op ontvangst van De Groot's 
brieven, reeds dd. 20 September 1818 eene missive aan Wolter- 
beek te Malakka gezonden (bl. 482), waarin hij van de nadering 
der Benkoeleezen kennis gaf en dientengevolge om troepen verzocht. 
„Mijne verzoeken om militaire versterking, indien dezelve op 
Malakka kan gemist worden”, schreef hij, onder herinnering van 
de door hem vroeger gevraagde 50 man (bl. 427), „blijven dus nog 
in hun geheel, niettegenstaande het kleine renfort, welke de 
kapitein Hartman van Batavia heeft aangebracht (bl. 441)” — 
Deze brief bereikte den schout-bij-nacht op een gelukkig oogenblik, 
namelijk den 16" October, toen Malakka weder onder Nederlandsch 
gezag stond, de expeditie-Stout van Pontianak was teruggekomen, 
en dientengevolge Wolterbeek zelf zich gereed maakte naar Riouw 
te stevenen. [lij meende wel een gedeelte zijner macht voor 
Palembang te kunnen missen, nu Malakka rustig in ons bezit 
was gekomen. Dientengevolge zond hij dd. 22 October de oorlogs- 
korvet Zelips met 50 man Europeesche infanterie en 25 inlandsche 
pionniers naar Muntok, »vertrouwende”, memoreert het door mij 
elders besproken journaal, ~dat die versterking, ZEd.’s verzoek te 
bovengaande, welkom zoude zijn” (4). 


(a) Wat met deze vreemde aanwijzing Muntinghe eigenlijk bedoelt, durf ik 
niet vast zeggen, Er waren bij de Haslam-troep hoofden, die gele payoengs 
voerden. 

(6) Verg. M. R. bl. 25. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 447 


Inderdaad meende Muntinghe het nu wel te mogen wagen. Met 
dezelfde clips, die hem deze versterking bracht, zond hij be- 
vorens sultan Achmad en de zijnen naar Batavia op, ten einde 
den prikkel tot een herstel op den troon, waarvoor nu ook weer deze 
tweede Engelsche inval moest strekken, te verminderen (bl. 432). 
De opzending zou gepaard zijn gegaan (doch, het is zeer de vraag 
of het waar is) met eene schandaalwekkende vendutie van Achmad’s 
boedel. Zeker iemand schreef namelijk van Singapore aan het Calcutta 
Journal van 11 Januari 1820 (a), over de relegeering des jongen 
sultans: 

„The circumstances attending this transaction were particularly 
severe, and wantonly unjustifiable: he was forced on board ship, 
without any preparation; a few only of his people were suffered to 
accompany him (2), and his younger brothers, who wished to share his 
fate, were not allowed to participate iu his banishment; his pro- 
perty was seized by the Dutch commissioner, and in violation of 
justice and humanity, was exposed to public sale, in order that, 
according to the expression of the Dutch commissioner not a trace 
should be left of his former existence, a circumstance, which, in the 
opinion of Malayan chiefs, is the most opprobrious and disgraceful 
that can befall them, and indicates’ a family degradation and 
downfal which no future prosperity can ever surmount.” 


XIII. 


Muntinghe’s tweede opvaart naar Moeara Bliti: 30 November 
1818—aanvang Januari 1819 (c). 


Den 80° November 1818 verliet onze commissaris met eene 
betrekkelijk flinke macht de hoofdplaats. De tocht geschiedde, 
gelijk steeds in deze streken, te water, uamelijk weer de Moest 
op. De gouvernementsprauw Ganda Pospita had Muntinghe tot 
verblijf; de commandant der vaartuigen en van het zeevolk aan 
boord, was de luitenant ter zee Fabritius. Luitenant Goossens 


(a) Overgenomen in de Asiatic Journal, dl. X bl. 296. 

(b) Nota bene, in de zestig personen! 

(ce) Dit hoofdstuk en de twee volgende ontleenen o.a. ook hieraan hun 
belang, dat tot dusver, voor zoover ik weet, de gebeurtenissen nooit ge- 
publiceerd werden. 


Lbs PALEMBANG EN BANKA IS 1*16—1*20). 


bi. $46 stond aan den oever de vertrekkenden na te staren. 
bucht voor zijne gezondheid inademende ..... 

De eerste vermeldingswaardize ontmoeting had plaats bij den 
kampeng Agee dee, in de nabijheid van Sekajoe, halfweg Palem- 
bang-Rawas. Daar namelijk kwam men een handelaar tegen, die 
ep zijn slot met goederen de rivier wilde afzakken. Dat trof, 
meende de imander, want by had juist een brief by zich van den 
Bensgoeiveschen commissaris voor den edelheer. Het schrijven was 
wedagteekend Moeara Buc: 27 November ISLS en bevatte eigenlijk 
eene verontschu.digtng over zijne =inneming van Bliti. Hij be- 
weerde Het zou erg niet Dedoeld te hebben: de onzen hadden in 
strite, tet zijne euveu verwondering, schreef Hayes, Bliti ontruimd. 
eu wei miet, vmdat ze door de komst der Engelsche expeditie 
bevreesad was zeweornieu. zeiyk zij voorwendden, maar wijl ze over- 
tuigd waren. dat de Maeiers tegen Zen te wapen zouden loopeu. 
terr erde eere tet welt 1aagedane beleediging te wreken (a). 
Rodeeid reet was zekere cau Gregan Allen, die onze De Groot 
cH Wsteana voer Lut vertrek vaa Moeara Bliti in arrest hadden 
geenen. ON; Peek cen 2eate zVO0 te zijn van een broer van den 
regeerendern vert te Peer-mevoeng 

De ede, Cere senruiste varracht hebbende. wilde naar Pa- 
OL Wt teegn, Murastte lad het evenwel in de gaten, dat 
tre Cag wea Thies CR Ten zoe wel andere stukjes zou 


eten eet aetea ty Alan zeten den commissaris 
Ve eee ener, Aal Hei ten man wel beter voor- 
3 er obs Que nadsweetem2 Cesar werd gelegd. En 
ene tru re wet hot DE ftte omeven vaar vriecd Achmad. 
DN eet ee er ee tog tres fesend was. Haves vroeg 
Nee NUE tise. Cr Tiets van dien aard te 
Kn on On tg ALU  tttever wsed van inlandsehe 
N un To otwks. Tele aiens Let shat 

rsr Maks hoard heen-k- 


N TTN ORDE, Tat A 3 Dtenee for 
. > enen Se OW Lett atl ius? have 
\. ~ oss 7 A EDDIE to revenge 
~ . ™ SLE Verse. odered ne the 
N a 
~ N = ve TR ral ZAAD Diet nitweeriy 


. 
pe 


\ a = bn INE U men De Vlmachrigde 


Ks ve. «fs om af te komen Ik 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 4.49 


hoofden. Zij spraken den vorst moed in, daar Raffles reeds 6500 
man Europeesche troepen uit Bengalen ter beschikking had ge- 
kregen en niet minder dan 10 schepen gereed lagen om ze naar 
Benkoelen over te voeren ! 

. Muntinghe was van nature niet zwaartillend; integendeel hij zag 
wel wat spoedig de zaken van te goede zijde. Blijkens zijn rapport 
uit Kayoe Aroe dd. 6 December, viel uit Hayes’ brief aan hem 
op te maken, dat diens instructie zich slechts bepaalde tot list en 
onderkruiping”’, alzoo geene bevoegdheid schonk tot militair optreden. 
Voor het beleedigde Maleische hoofd behoefden we ook niet bang 
te zijn, want hem was voldoening gegeven (a). Alles zoude zich dus 
wel schikken „zonder dat men noodig acht tot daden van geweld 
te komen’. De onwil der bevolking, gelijk die uit Hayes’ verzoek 
om hulp bleek, was ook een voorspoedig teeken , meende Muntinghe. 
Eindelijk verklaarde hij zijn geloof aan de Bengaalsche expedi- 
tioneere macht vzeer gering”; maar voor alle zekerheid zou hij 
er toch schout-bij-nacht Wolterbeek van kennis geven. 

Terwijl alzoo onze commissaris vol goede hoop de reis voort- 
zette, had de schout-bij-nacht zijne commissie naar Riouw volbracht, 
zoodat deze den commissaris dd. 8 December 1818 van Muntok’s 


verzoek den Sultan daarvoor te zorgen, opdat ik hem spoedig zou kunnen 
ontmoeten. Ik verlang den Sultan zeer te zien, maar zoo ik niet kan komen, 
dan gelieve de Sultan een zijner bloedverwanten naar Moeara Bliti te zenden. 

Geschreven op den 28 November Zaterdag drie uren 1818.” 

(a) Muntinghe schrijft namelijk over het incident met bedoeld hoofd inet 
volgende: „De verzamelingen en wapening van Maleiers, waarvan de heer 
Hayes spreekt in het slot van zijne missive, behoeven ook, zoo het mij 
voorkomt, niet veel ongerustheid te baren. De oorzaak, waaraan hij dezelve 
wil toeschrijven, is het gebeurde met den Toean Yang Per Toean Sakti, 
waarvan ik de eer gehad heb Uwe Excellentiën verslag te doen bij mijn 
schrijven van den 2" November jl. 

„Sedert heeft de goede behandeling, welke ik den Toean Yang Per Tvean 
heb laten ondervinden, allen verkeerden indruk, gelijk ik mij verzekerd houde, 
van deze gebeurtenis bij hem zelven uitgewischt en zoo er bij zijne natie of 
gevolg nog eenige wrok over het gebeurde mocht zijn achtergebleven, levert 
het inlandsch gebruik om voor den neergeslagene een zeker zoengeld te 
betalen, het gereede middel aan de hand om alle zijne magen en aanhoorigen, 
voor eene geringe somme gelds te bevredigen. 

„De melding, welke de Heer Hayes van dezen Toean Yang Per Toean 
maakt, dient intusschen niet om mijn vertrouwen op denzelven te ver- 
meerderen; doch ik zal niettemin mijn oordeel over zijn gedrag blijven 
opschorten, totdat ik in staat gesteld zal zijn, hetzelve grondig te onderzoeken.” 

Den hierin vermelden brief van 2 November 1818 heb ik niet ter hand 
gehad, zoodat de bijzonderheden van het gebeurde mij onbekend zijn. 


450 PALEMBANG EN BANKA IN 1818—1820. 


reede schreef, dat de flotielje naar Batavia terugkeerde (a). In den 
Joop der nu volgende gebeurtenissen is deze terugkeer eene omstan- 
digheid van gewicht geweest. want daardoor werd de schout-bij- 
nacht niet in de gelegenheid gesteld, om met eigen oogen des 
noods den onrustig geworden staat van Palembang op te nemen, 
en althans, op Muntinghe’s verzoek, van het zoo nabij zijnde 
Riouw gemakkelijk hulp te verleenen. Belangrijk tevens was de 
brief, dien Wolterbeek schreef. Hij verhaalde daarin niet slechts 
op zijne wijze de geschiedenis van het dd. 26 November 1818 
gesloten Riouw-contract, doch deelde daarin ook mede, dat de 
Kngelschen reeds de Cartmons of SINGAPORE aan het inlandsche 
bestuur van Lingu-Riouw gevraagd hadden, waartoe hem echter, 
meende Wolterbeek in vreemde illusie, Aan xu, door zijn contract, 
de pat geheel en al was afgesneden (U). Het is wellicht niet onjuist, 
hetgeen Mr. Mijer in zijne levensschets van J. C. Baud opmerkt (c), 
dat Muntinghe «eene onvoorzichtigheid’ beging om zoovele maanden 
lang in de binnenlanden te vertoeven nl. van 30 November 1818 
tot 20 Mei 1819; — doch laten we niet vergeten , dat de kroning 
der Engelsche intriges met de vestiging op Singapore dd. 29 Januari 
IS19, waarmede men destijds tn Palembangs binnenlanden niet 
bekend kon zijn, wat de gevolgen betrof, zulk een geweldigen 
schok aan ons gezag gaf, dat, geheel buiten 's commissaris’ schuld, 
zijne zedelijke macht er fataal door ondermijnd werd, en dat die 
stichting had voorkomen Kunnen worden door het plaatsen van 
een paar onkostbare posten. De verontschuldiging van gouv.-gen. 
Van der Capellen, dat men dan toch niet overal maar postjes kon 
stellen, om tegen wederrechtelijke bezituemingen te waarborgen (/), 
sing toeh niet geheel op. waar zoo uitdrukkelijk op de Carimons 
en op Singapore de aandacht was gevestigd. 

Verwijderde zieh alzoo de Hotielje Wolterbeek van Palembang, 
eene andere mede ons zeer bekeude persoonlijkheid verscheen er 
daarentegen, dien Muntinghe gaarne had willen ontmoeten, doch 
die nu onverrichter zake ook zijne reis voortzette, evenals Wolterbeek 
dit had moeten doen, tijdens 's commissaris’ eerste bezoek aan de 
bovenlanden. 


Oo bl gs WER staar, dar W. den 3: December terugkeerde: dit is 
Mates b rer vere dro k fou, 
5 Zee den brter an Get 20. 
Be. boa, 


Bo SGagrrerever hb Eiser ik 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 451 


Van Borneo's Westkust waren namelijk indertijd uitnoodigingen 
gekomen aan de opgetreden Nederlandsche regeering om zich daar 
mede te vestigen, te weten van Samlas (a) en Pontianak (4). Bij 
een besluit van 9 Juni 1818 was daarop de heer Van Boekholz tot 
commissaris voor de Westkust van Borneo benoemd (c). Naar wij 
weten, ging de commissaris derwaarts met eene ftotielje, waarvan 
de leiding aan commandant Stoué werd toevertrouwd (d). Van 
Boekholz bleek echter niet meer dezelfde flinke man te zijn, die 
hij, volgens een mijner vroegere verhandelingen (e) op Borneo’s 
Oostkust geweest was. Zijn gestel had ernstig geleden; troost zocht 
hij ook in overmatig drinken. Hij had daarbij zeer lastige onder- 
geschikten, met name Muller en Prediger, vooral de eerste. Ken 
hunner zal wellicht de door Wolterbeek bedoelde praatjesmaker op 
de Vrede geweest zijn (f). Van Boekholz miste de geestkracht om 
de menschen op hun plaats te houden; en bij gebrek aan eigen 
zelfvertrouwen, leverde hij bovendien geen werk. De regeering 
werd daardoor zóó ontevreden, dat ze bij besluit dd. 10 November 
1818 Van Boekholz terugriep (9); tot zijn vervanger werd aange- 
wezen de bekende resident Nahuys (A). Deze had echter in last 


(a) Zie nader bijl. 21. 

(6) De sultan van Pontianak had aan C.C.G.G. te kennen gegeven: dat 
hij ongemeen verblijd was en God dankte dat de Hollanders, zijne vroegere 
broederlijke vrienden, weder bezit genomen hadden van het eiland Java; 
dat hij verzocht vriendschap te mogen houden, gelijk bevorens, wijl Z. H. 
nog niet vergeten was de weldaden, die hij van de Hollanders genoten had; 
dat hij hoopte, dat zijne vrienden hunne landen niet loslieten, maar hem 
bewaren en behouden zouden, gelijk ten tijde van zijn vader. | 

(ce) Zie bijl. 22. 

(d) Zie bl. 3 M.-R. en bl 425 hiervóor. 

(e) Zie Bandjermasin, dl XLIX (1898) bl. 1 vv. van dit Tijdschrift. 

(f) Zie bl. 4 M.-R. 

(g) Zie de overwegingen van het besluit in bijl. 23. 

(h) In de Nahuys-verzameling te Leiden ter Universiteitsbibliotheek , porte- 
feuille 5bis, komt een particuliere brief voor van Nahuys aan professor Veth, 
gedagteekend van zijn verblijf in Nederland, Burgst 11 October 1853, waarin 
hij spreekt over Van Boekholz van tot de „brave, eerlijke menschen” te be- 
hooren, maar dat het „bijkans ongelooflijk” was, in welken verwarden staat 
het bestuur op Borneo door Nahuys werd aangetroffen. Van Boekholz heet 
daarin „vroeger een kundig man, doch later zwak van gezondheid en eenigs- 
zins aan het gebruik van te veel drank overgegeven en daardoor ook zwak 
van hoofd geworden”. Zoo stelde hij iederen dag contracten op met de 
vorsten van Pontianak, Sambas en Mampawa, die hij echter den volgenden 
dag weder doorhaalde „op het voorbeeld van Penelope”. Hij had ten slotte 
alle gezag verloren en was buiten staat de eigendunkelijke handelingen van 
zijne ondergeschikten Muller en Prediger te keer te gaan. 


452 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


om eerst Palembang aan te doen, ten einde met commissaris Mun- 
tinghe over de organisatie van Borneo te spreken (a). Ongelukkig 
was deze reeds de Moesi op. Nahuys, dd. 10 December: 1818 aan 
de regeering dientengevolge berichtende, waarom hij zonder Mun- 
tinghe’s advies zijne bestemming zou volgen, verklaarde zich over 
den uitslag van de Palembangsche expeditie niet ongerust te maken, 
sinds hij vernam, dat Muntinghe ~den eersten officier van de korvet 
de Kendracht op zijn tocht met zich had medegenomen ,en van dezen 
heer, welke bij een ieder bekend staat als een wakker, bedaard, 
oordeelkundig man, alle mogelijke hulp en ondersteuning te wachten 
had’, Die eerste officier was de op bl. 422 vermelde luitenant 
Pnbritius. Nahuys meende toch niet, dat Muntinghe soms wel 
nan dedaardheid en samengaande oordeelkunde behoefte had? 

Hoezeer blijkt intusschen hier weer 's commissaris’ hardnekkig ver- 
trouwen op de zedelijke kracht van hetgeen hij «het recht’ noemde! 
Als toch Nahuys vraagt of hij soms ook op Palembang zal blijven, 
ten einde in de aldaar bestaande moeilijke omstandigheden hulp te 
verleenen , verklaarde Muntinghe dat niet volstrekt noodig, en wel 
in de volgende toostrijke bewoordingen (6): 

“Voor den ijver en het devouement, waarmede UEdG. mij 
deszelfs diensten ook voor de Palembangsche zaken aanbiedt, betuig 
ik U Ed. mijn hartelijken, oprechten dank. Ik erken daarin den 
majoor Nahuys, den waardigen broeder(c) van onzen voormaals 
seeerbiedigden raadpensionaris. Ik zal aan dat aanbod de verdiende 
hulde bewijzen: er in alle gevallen honorabele melding van maken 
aan heeren U.0.G.G. en er oebruik van maken, indien de wood 
gedurende LEG aanwezen alhier zulks nog mogt vorderen. 

„Dan Gude zj dank die seo bestaat nog niet. Het regt zegen- 
Mert fot nog tee boven het onregt: de waarheid over het bedrog 
en de leugen, de ustigen worden in hunne eigen listen verward: 
sy werden gevangen In de strmkken. die zij voor ons willen 


let he ver verven eg Ven oet agimerk der zending naar Borneo, aan 
de Uettesens Natres opardtagen. graote nutngheid hebbe. dat deze met 
eters Memtonghe et Paertong zieh onderhoude over de schikkingen, 
Ws she tte Nea Bere ver verte Et OY at sd ‘eett heraamd in te voeren, en raad- 
pee Nee te teeth. Ro ete ek et of meer plaatsen op de Westkust 
Ve Rever voedt Re SO RRO on waatregelen daar te stellen”. Even- 

eee Box Nr Neve mi ENEN 

POM sk ke en De rt vetdetw Sagtockenimg. in de portefeuille 


EEEN Naer Ne er vere ensteitsbidietheek te Leiden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1]820. 458 


spannen; en hun loon zal zijn de schande en schaamte, die zij 
verdienen. 

„Ik heb onlangs aan hh. C.C. G.G. geschreven, dat onze regten 
van oppermacht in Palembang vast staan, en dat de heer Raffles 
ze niet meer aan het wankelen zal brengen. Deze verzekering 
durf ik UEdG. nog geven, en ik word er hier, hoe verder ik 
naar boven trek, langs hoe meer van overtuigd. Ik durf veilig 
zeggen, dat de geest van het gansche volk met ons is; en dat, 
werwaarts ik mij mij ook beweeg, gansch Palembang dezelfde 
rigting volgt. Ik mag UEdG dan ook ten deze de grootste gerustheid 
inboezemen en vertrouw UEdG. daardoor ook geen gering genoegen 
te verschaffen.” 

Welk zot geloof aan de overwinning van het recht, bij menschen 
“als Muntinghe en Elout, die er zelf mede solden, zóó dat men er 
wee van werd! Onze houding tegenover de twistende vorstenbroe- 
ders was, gelijk ik reeds opmerkte, misdadig; de verheffing van den 
moordenaar onzer landgenooten onwaardig, eene zedelijke, eene 
groote politieke fout. Muntinghe’s geürm over die lieve inlanders, 
die we goed wilden doen, was waarachtig om te lachen, eene 
miskenning van hun karakter, van de gezonde gedachte, dat men 
in inlandsche politiek niet moet doordrijven, maar veel aan tijd en 
maatschappelijke ontwikkeling dient over te laten. Fn deze meester 
in het recht verheft er zich ten slotte nog bij Nahuys op, van 
precies alles anders te doen dan... Raffles! (a). 


mn ee eee 


(a) Op het bovenaangehaalde, schrijft namelijk Muntinghe nog het volgende, 
in de gedachte, dat Nahuys toch hem in de bovenlanden zal bezoeken met 
de door dezen van Batavia meegebrachte militairen: 

„In het opkomen herwaarts, verzoek ik UEdG. mededogen en lijdzaam- 
heid te oefenen met de onnoozele ingezetenen der bovenlanden, die bij onze 
goede Javanen nog verre ten achter zijn. Zij zijn nog schuw van menschen, 
en het is alleen door goedheid, dat zij kunnen getemd worden. 

„Volgens landsgebruik mag geen vreemdeling binnen hunne huizen gaan; 
de overtreding van dit gebruik is oorzaak geweest van den moord, die op 
Soekarame aan twee Sipayers gepleegd is onder kapitein Haslam. De Lands- 
wet zegt verder, dat die gemeenzaamheid pleegt, of zelfs zich maar nederzet 
onder de vrouwen of dochters van een huisgezin, vrijelijk door man of vader 
mag worden ter nedergelegd, zonder dat daarover eenige rechtspraak valt. 
Overspel is anders de denige misdaad, waarop de Landswet de doodstraf 
stelt. Het is dus geene wreedheid, maar óf een aangeboren jaloesie, óf de 
nood tot voorkoming van moord en doodslag, waarop deze wet gegrond is. 

„Ik heb het niet onnut gerekend UEdG van deze omstandigheden te onder- 
richten, ten einde de militairen, die UEdG. misschien zullen verzellen, daarop 


„26 PsltW2asG FV Bassa IN [Sf 920. 

ar je ryeccisearce fas i+ koms wan Nahas niet volstrekt 
elgg wives. zevie Îeze d+ mis vaar Poattamak voort, hetgeen 
enter te Setreurer vat: wart termoedelak was de Borneosche 
TOMS eae Voor Zet comipoleeren van Badroedin geschikter 
tan 3+ Palembarzerhe zebieken en zou het in teder geval ten 
oet aan Nahuvs Zin toeveriroawd geweest, om, gedurende de 
‘naabdepisnge afwezigseil van Mantinghe. Badroedin's intriges 
tezern ve werken. Naar mijne meening. is het niet eene al te ge- 
waagde veronderstelling, dat met ’n Nahurs te Palembang de 
emadeliike vernietiging van ons gezag niet zou hebben plaats ge- 
vonden. Nn bieef daar achter als vertegenwoordiger van het 
burgerlijk vezag een commiesje. die hoe goed hy ook zijne taak 
opvatte, natuurlijk niet in eene positie verkeerde om den verrader- 
lijken sultan te beheerschen. 

Tien dagen opvarens van de hoofdplaats, steeds in westelijke 
richting, komt men te Moeara Rawas; dit was een zeer belangrijk 
punt voor de expeditie. De Moesi buigt daar met een vrij rechten 
hoek naar het zuiden, leidende alzoo naar Moeara Bliti, terwijl 
van het westen, de Rawas in de Moesi valt. Deze Rawas bezit 
ongemeen vruchtbare oevers en paalt in haren hooger einde en 
door haar vertakkingen min of meer aan het Djambische. Ver- 
schillende paden leiden van de Rawas naar Benkoelen (in °n kleine 
10 dagreizen); naar Padang en naar Pagarroevoeng (in 20 dagen), 
naar Djambi (in ‘n kleine 4 dagen), enz., m.a.w. gelegenheid 
genoeg, dat de door Raffles opgestookte Maleiers het ons te Moeara 


bedacht te kunnen maken. Ik voor mij houd het voor een regel hen nimmer 
zonder behoorlijke surveillance aan wal te laten stappen... 

„Omtrent de maatregelen, welke ik verder beraamd heb hier in te voeren, 
is mijn beginnen gematigherd in alle Delastingen ; en dezelve eerst met het toe- 
nemende vermogen der ingezetenen te doen klimmen. Dat is alles le contre- 
pied van den heer Raffles op Java.” 

Blijkens bl 423 hiervoor had ook Muntinghe dd. 1 Augustus 1818 aan 
kolonel Bakker medegedeeld, hoezeer het bezoek der Engelschen de bevolking 
ontstemd zou hebben. Evenzeer was door hem dd. 18 Juli 1818 over de 
Haslun-soldaten aan Bakker bij een brief uit de kampong Soekarame bericht: 
ellun verblijf is niet vreedzaam geweest. Nadat zij door de inwoners van 
levensmiddelen voorzien waren, voor zooverre de plaats ze oplevert, hebben 
daarna cenige Sipavers geweld willen plegen aan de woningen van de inge- 
zetenen. De tegenstand, hiertegen geboden, heeft tengevolge gehad, dat er 
van de Engelsehe zijde geschoten is, en daardoor twee inwoners van den 
kumpong gedood en twee gekwetst zijn; doch waartegens ook een sipayer 
in overhoop gestoken, en twee gewond, waarvan de éene doodlijk is” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 455 


Rawas lastig konden maken, zoodra de expeditie den hoek links 
naar Bliti was ingeslagen. Muntinghe had er een geopend oog 
voor, doch achtte geenszins den staat van zaken van dien aard om 
niet nog dieper door te dringen, zoodat den 13" December 1818 
de Pospita de reis van Moeara Rawas naar Moeara Bliti voort- 
zette. Hij deed dit zelfs, zonder nog zijne provisiën enz. te Rawas waren 
aangekomen, en wel op een gerucht, dat de Engelschen van 
Moeara Bliti tegen Palembang waren opgetrokken. Ken inlander 
had het naderen der Kngelschen komen vertellen, op het vernemen 
uvan een gedruisch als dat van den tambour’, rapporteerde Mun- 
tinghe aan Batavia dd. 14 December, dus den dag na zijn opbreken 
van Rawas. „In deze veronderstelling werd besloten”, verhaalde 
hij, -»voort te rukken, niettegenstaande de vele redenen, welke 
daar tegen schenen te pleiten; het renfort, dat wij nog van 
Palembang te wachten hadden; de provisie-prauwen, welke nog 
achter waren; en de monding van de Rawas, welke wij achter 
ons open lieten. Dan de redenen, welke van een meer onmiddellijk 
en momentaneel gewicht schenen, waren om den inlander geen den 
minsten schijn van vrees of wantrouwen op onze krachten te doen 
blijken; om den aanvaller het voordeel, dat de aanval geeft, te 
benemen; en om voor te komen de wanorde en verwarring, welke 
het gevolg zouden zijn, wanneer een ongedisiplineerde hoop van 
inlanders en afgematte roeiers, in het midden van den slaap wierden 
overvallen; terwijl het verder als eene reden van geen gering 
gewicht beschouwd werd, dat het gerucht alleen van onzen verderen 
optocht veel zoude toebrengen, om de bovenlandsche hoofden, 
welke reeds zulke uitstekende blijken van trouw en goede gezind- 
heid gegeven hadden, daarin te bevestigen, en hen voor verlei- 
ding en afvalligheid te bewaren.” 

Bevorens den 13" te vertrekken, schreef de commissaris nog dien 
dag een brief naar Riouw aan Wolterbeek, met dringend verzoek 
om bijstand in wolk, ammunitie en medicijnen. Toen was echter reeds 
de schout-bij-nacht naar Batavia teruggekeerd (bl. 449— 450) ; doch al 
dadelijk moet ik, bij de betreurenswaardige gewoonte der menschen , 
om de schuld van eigen fouten op anderen te laden, de aandacht 
vestigen op den letterlijken inhoud van een verzoek, hetwelk zich 
aansloot bij Muntinghe's dringenden eisch aan de regeering om °n 
1000 à 1200 man garnizoen te Palembang te leggen (bl. 425). — 
Muntinghe begint voor de toezending der 75 man met de Zclips 
(bl. 446) te bedanken en zegt verder in geene bijzonderheden te 


356 PALEMEANG EX Bavia IS 1516—1820. 


zullen treden ten aanzien van gebeurtenissen, die kolonel Bakker 
ougetwijfeld zal zerapporteerd hebben. Hierop gaat hi als volgt 
door: 

„Het groote puut, daar ik maar terstond, als met de deur mede 
in het huis moet vallen. is dat, hoe tijdig en wel ter snede de 
vorige hulp ook zij aangebragt, dezelve in de tegenwoordige 
omstandigheden, echter nog niet toereikende is, maar dat ik op 
nieuw CHEdGestr. om assistentie in velerlei zaken, den publieken 
dienst betreffende, moet lastig vallen. 

“CEHdGestr. verwijze mij niet naar Batavia. De hulp is daar 
gevraagd bij elke scheepsgelegenheid, die zich van hier heeft 
aangeboden: doch deze zijn weinig in getal geweest; en thans is 
het saisven reeds zoo verre verloopen, dat het misschien gedurende 
de gansche westmousson niet meer mogelijk zal zijn, eenige ver- 
sterking van Batavia herwaarts te zenden. Hopende derhalve en 
vooruit stellende, dat UH EdGestres commissie op Linga en Riouw 
met gelijk succes moge zijn bekroond geworden, als waarmede ik de 
eer heb UHGestr. ten aanzien van Malakka van harte te verge- 
lukken; hopende voorts dat de troepen, aan boord van het esquader 
geémbarqueerd, noch niet door ziekte, noch door vijandelijkheden 
mogen hebben geleden; en ook door de bezettingen van die plaatsen 
niet geheel zullen zijn geabsorbeerd; — zoo is mijn eerste verzoek, 
dat UHIEdGestr. van deze troepen, van elk wapen, zoowel infan- 
terie als artillerie, zooveel voor den dienst van Palembang gelieve 
af te staan, als UHEdGestr. met de verdere oogmerken van 
deszelfs zending, eenigszins bestaanbaar zal kunnen oordeelen. 

„De vraag om deze versterking, al beliep zy ook 2 A 300 man, 
zal Uli hdGestr. niet vreemd schijnen, wanneer UH EdGestr. slechts 
in aanmerking gelieft te nemen, dat het detachement aan de Moeara 
Blitie (a) bestaat uit 200 man reguliere gewapende troepen, 200 Ma- 
leters met pieken en bijlen en 4 veldstukjes; dat er voorts nog 
cen detachement van Benkoelen, sterk 200 man, gedeeltelijk Euro- 
pennen, doeh meestendeels Maleiers, is doorgetrokken tot in het 
hart van het Djambische en van daar wellicht nog naar Palembang 
zou kunnen komen afzakken. 

v'Terwijl ik bovendien nog, om aan de maatregelen van het 
(Giouvernement, wanneer het noodig mocht zijn, eenige energie te 
kunnen bijzetten, bij C.C.G.G. verzoek heb gedaan, dat het 


ta) Bedoeld wordt het detachement van Haves. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. - 457 


garnizoen van Palembang voor de eerste 2 & 3 jaar op niet 
minder dan 1000 à 1200 man mocht worden bepaald. 

„Ik twijfel dan ook niet op de edelmoedigheid, waarmede 
UHEdGestr. mij de vorige hulp verleend heeft, zal ook ter dezer 
gelegenheid UHEdG*. besluit kenmerken. Bij de benoodigdheid van 
manschap bepaalt zich echter de behoefte van Palembang nog niet. 
Daarbij komt gebrek aan de noodige ammunitie ; gebrek aan nog een 
paar veldstukjes of obuses, daar wij thans slechts twee drieponders 
bezitten, die bruikbaar zijn; gebrek aan een paar officieren van gezond- 
heid; aan medicamenten voor de zieken; aan arak voor de gezonden. 

„In alle deze opzichten moet ik UH EdGestr. solliciteeren mij te 
willen bijstaan, in zoo verre als de gelegenheid van het esquader 
onder UH EdGestr bevel zulks zal toelaten. 

Of voorts de bedreigingen van den heer Raffles, van met eene 
geduchte land- en zeemacht hier voor de Soensang te komen ver- 
schijnen, zooveel attentie meriteeren, dat UH EdGestr. om dezelve 
af te wachten, eenige magt te water in deze streken diende achter 
te laten, moet ik aan het wijzer oordeel en aan de beslissing van 
UHEdGestr. overlaten. Het zij mij eenlijk geoorloofd, op dit onder- 
werp aan te merken, dat een fregat in dezen moesson hier achter- 
gelaten, altijd zeer ligt zijn weg naar Batavia weder kan ver- 
vorderen; doch dat de schepen, eenmaal derwaarts verzeild zijnde, 
niet ligt weder naar deze streken kunnen opwerken. 

„Of het, bij het verleenen van zoodanig eene versterking te 
water, verder geen zaak zoude zijn, de koloniale schoener N° 10 
eens te doen verzeilen, naar Djamb:, met bloote last, om te zien, 
te hooren en te rapporteeren, heb ik insgelijks de eer aan het 
wijzer oordeel van UH EdGestr. te onderwerpen” 

Na dezen brief te hebben verzonden, zou de tocht voortgaan, 
toen Muntinghe de meest geruststellende berichten ontving. De 
hoofden hadden zich pertinent tegen het doordringen der Engel- 
schen verklaard; het bleek verder, dat de berichtgever over den 
naderenden tamboer slechts op het hooren van verdacht geluid , voor 
alle zekerheid, naar Moeara Rawas aan den haal was gegaan, 
zonder dus eerst te onderzoeken, wat het gedruisch eigenlijk had 
beteekend; zekere tijdingen werden ontvangen, dat de Kngelschen van 
Moeara Blitie niet verder de Joes: waren afgezakt dan tot den 
kampong Soeroe, op een kleinen afstand ten noorden van Bliti, aan 
beide zijden der rivier gelegen, doch dat tegelijk met die beweging 
alle hoofden nog verder de rivier afvoeren naar AMindanauer 


458 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


of Jandjauer, ongeveer halfweg Rawas-Bliti, waar aan ‘s Moesi's 
rechter oever de Kikim in de fraaie rivier valt en waar de hoofden 
de komst der onzen met verlangen te gemoet zagen. +Ik heb”, 
verhaalde Muntinghe verder in zijn op bl. 455 vermeld rapport van 
14 December, “in deze omstandigheden vermeend de trouw en moed 
van deze brave lieden niet te spoedig te hulp te kunnen komen, 
en dus slechts bij ons plan om opwaarts te trekken , te moeten 
volharden, uiettegenstaande de momentaneele schaarschheid van 
rijst, waaraan ons dit van tijd tot tijd blootstelt.” 

Aldus kwam de commissaris den 14° December voor de kampong 
Monang (a), van waar hij het op dien datum gestelde rapport schreef. 
Geene reden had hij gehad, meldde hij, van zich over dit verder 
opwaarts trekken te beklagen. „De goedwilligheid der ingezetenen 
heeft”, deelde hij mede, vons het achterblijven van onze eigene 
provisiën nog niet doen gevoelen; de tijdingen uit de Rawas en Roepit 
zijn van dien aard, dat ons het openlaten van dien stroom althans 
geene onmiddelijke ongerustheid behoeft te baren; en van de goede 
uitwerking van onzen verderen optocht op de gesteldheid der ge- 
moederen, schijnen ons elk oogenblik de bewijzen te gemoet te 
komen.” Kr was slechts éen donker wolkje, namelijk het ook aan 
Wolterbeek medegedeelde (bl. 456), dat, volgens hem geworden 
tijdingen, er, behalve het detachement Engelschen te Bliti, nog 
een detachement van 200 man uit Benkoelen, gedeeltelijk Euro- 
peanen, doch grootendeels Maleiers, door het Menangkabousche 
waren getrokken, tot in het hart van Dyamdi, en waarschijnlijk 
voornemens waren naar Palembang door te gaan. „Deze troepen”, 
schreef Muntinghe verder, „zouden zich voor het tegenwoordige 
nog bevinden op een afstand van 14 dagreizen van de grenzen van 
Rawas; dan daar zij ligtelijk hunne marschroute zouden kunnen 
veranderen, hetzij naar de Rawas, naar Palembang of de Banjoe 
Assin, zouden hieruit in het vervolg nog onaangenaamheden kunnen 
geboren worden. Lk twijfel echter niet’, luidde de op zand gebouwde 
illusie, vof de verzending van den sultan Achmad Nayam Oedin zal 
ook wel ras deze onderneming in haren verderen loop stuiten.” De 
briefschrijver zou intusschen, besloot het rapport van den ] 4", zende- 
lingen naar den sultan van Djambi doen afgaan vten einde Zijne 
Hoogheid te kennen te geven’ — N.B.! — wdat indien hij eenige 
begeerte gevoelde om de oude contracten met het Nederlandsche 





(a) Niet op Stemfoort's atlas. Doch wel Ngoelak, dat er vlak bij ligt. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 459 


gouvernement te vernieuwen, hij, om dit te erlangen, slechts eenige 
gezanten herwaarts, en over deze plaats verder naar Batavia had te 
schikken”: terwijl Muntinghe mede bij aankomst van schout bij- 
nacht Wolterbeek te Muntok, dezen in overweging zou geven: vof 
het dienstig en raadzaam zoude zijn, een klein vaartuig de rivier 
van Djambi op te zenden, teu einde van den staat van zaken 
aldaar kennis te nemen” (a). 

Zulke rapporten konden, ’t is waar, den indruk geven, dat de 
aandrang om meer troepen overdreven was; doch, naar het mij 
voorkomt, niet bij ernstige lezers. want Muntinghe had niet alléen 
de Engelsch-Benkoeleesche expeditie op het oog, ook niet alléen 
de muitende Maleiers, doch tevens den onrustigen Badroedin; en 
waar nagenoeg het gansche garnizoen in beslag was genomen voor 
den binnenlandschen veldtocht, scheen het dan toch buitengewoon 
bedenkelijk, dat de hoofdplaats om zoo te zeggen onverdedigd bleef. 

In de hoop derhalve, dat men hem niet geheel aan zijn lot zou 
overlaten, drong hij verder voort, toen den 7" Januari 1819 
Wolterbeek te Batavia het op bl. 455 medegedeeld verzoek om hulp 
ontving. Aanstonds zond hij het stuk den Gouv. Gen., waarin, schreef 
de schout bij-nacht, de commissaris op militairen aandrong „wegens 
zijne positie in tegenoverstelling der Engelsche macht’. Kene veel te 
uitsluitende opvatting, mijns inziens, te eerder wijl dan toch Mun- 
‘tinghe ook de regeering zoo nadrukkelijk op Badroedin’s gevaarlijke 
houding had gewezen. Wolterbeek bracht in herinnering, dat hij bij 
zijn vertrek van Riouw de meest gunstige berichten had ontvangen ; 
wat beteekende dan nu het opuieuw aanvragen van zooveel troepen ? 
„Uwe Excellentie zal uit: nevensgaande missive zien”, besloot hij, 
ndat de heer Muntinghe geene venoegzaam geduidende redenen 
heeft (4), om zoo groote versterking te vragen: want nu de zaken 
omtrent Palembang met de Engelschen reeds naar hooger autori- 
teiten, en wel de Souvereinen, zijn verzonden, geloof ik niet dat 
Uwe Excellentie ZEdG daar oorlog zal laten voeren Trouwens dit te 
beoordeelen is buiten mijne taak en moet ik overlaten aan HH. 
EE. de heeren Commissarissen-Generaal. De Zelips krijgt heden de 
50 man troepen en zal morgen dus klaar raken om te zeilen, met 
alle benoodigdheden voor de Zendracht, met geld en arak voor 
Palembang, met verfwaren en arak voor Banka.” 


mn a en eee ee 


(a) Dat M. aan dit voornemen gevolg gaf, bleek ons uit bl. 457. 
(6) Wolterbeek’s woordenkeus is soms eigenaardig. 
Ge Volgr. VII. 31) 


460 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—182U. 


De regeering vereenigde zich helaas! met dit advies. Opdat zij 
haar commissaris niet zou toelaten oorlog met de Engelschen te voeren, 
zooals immers de schout-bij-nacht zich uitdrukte, kreeg hij geen 
1200, geen 1000, geen 500, geen 300, maar slechts eeu troepje 
van 50 man, dat den 12? Januari naar Palembang stevende. 

Vijftig man! Men leefde te Batavia in eene betrekkelijke gerustheid. 
Hadden C.C.G.G., in de overtuiging dat hun commissaris wel 
zou weten te handelen naar plicht en instructie’ (bl. 385), hem 
dd. 4 Juli 1818 tevens geschreven: „wij hebben op Uw beleid en 
plichtsbetrachting een vol vertrouwen’; hadden ze een half jaar 
later in Elout's afscheidsrede dd. 16 Januari 1819 opnieuw de 
overtuiging uitgedrukt, dat alles door hem tot een goed einde 
zou worden gebracht (bl. 418), hoe bekwaam Muntinghe in 
vele opzichten ook was, ijzer enkel met handen te breken ver- 
mocht hij niet. Bij 's regeerings dringende behoefte aan geld, 
manschappen en schepen, wilde men liever niet de zaken al te 
ernstig inzien; men meende te spoedig eerder fe veel dan te 
weinig gedaan te hebben! Althans in ’s landvoogds particulier 
schrijven dd. 9 Januari 1819 uit Buitenzorg aan Wolterbeek , leest 
men, naar aanleiding van Timmerman Thijssen’s ourustbarende mede- 
deelingen uit Malakka (a): zIk hecht geen geloof aan de kwade 
geruchten, waarvan T. melding maakt, en houd dezelve voor 
vriendnabuurlijke uitstrooisels. Hartelijk weusch ik, dat de tijdingen, 
UHEdG. door den Armenischen koopman medegedeeld, zich mogen 
bevestigen (4). Intusschen kan men alles van die van Bencoolen 
verwachten, waarom ik er voor ben tegen alle onvoorziene gevallen 
nog wat assistentie naar Palembang te zenden. De schout-bij-nacht 
Buyskes schrijft UHEdG. over de Wilhelmina. Ik zal morgen met den 
overste Van Schelle regelen welk detachement daarheen gezonden 
zal worden. Het is beter in deze te veel te doen dan iets te ver- 
zuimen.” 

Inmiddels ondervond Muntinghe op zijn tocht nog altijd voorspoed. 
Te Monang, dat immers den 14" December was bereikt (bl. 458), 
bleef hij eenige dagen, waarvan hij o.a. gebruik maakte, om nader 
op de hoogte te komen van de kwade tijdingen, die niet ophielden 
te loopen (c). Het kon echter niet mooier. Muntinghe berichtte den 


(a) Zie bl. 41 M.-R. 

(hb) Welke tijdingen dit waren, is mij onbekend. 

(oo Uit een Muntinghe-rapport van 26 December 1818 blijkt, dat hij den 
20° uit Monany nog een rapport hierover aan onze regeering zond. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 461 


26", dat commissaris Hayes „waarschijnlijk het slachtoffer was geworden 
van de laatste diensten, welke men van hem had gevorderd”, althans 
in den nacht van den 19" op den 20° had hij te Moeara Bliti den 
laatsten adem uitgeblazen. Verder hadden de Engelschen daar wel ’n 
negental vlotten verzameld, waarmede ze den 23" zouden afzakken, 
maar de tocht had uitgesteld moeten worden, omdat al het roeivolk 
er van door was gegaan. 

De onzen nu steeds opwerkende, werd den 23" December de adel- 
borst (vjonker’) Steffens in eene lichte prauw op kondschap naar 
Bliti gezonden, terwijl de hoofdmacht volgde met al den spoed 
„welken de felle stroomen, en een klippige bodem, waarover de 
vaartuigen dikwerf moesten gesleept en getrokken worden, toelieten’. 

Steffens kwam in den ochtend van den 24" ter hoogte van 
Moeara Bliti en ging voor een oogenblik met zijne kleine pan- 
tjaling den hoek om, voorbij welken de Moera Bliti zich aan 
het oog opdeed. Hij zag de ter afvaart gereed gemaakte vlotten 
liggen met een gedeelte der reeds voor den verderen tocht ingescheepte 
Britsche militairen; doch zoodra dezen onze vlag ontwaarden , ijlden 
zij naar land. De adelborst haastte zich naar Muntinghe terug , om 
‘het resultaat zijner waarnemingen mede te deelen. 

Muntinghe, zeker een man van de daad, moedig, rond, vol ijver 
en vuur bij zulke gelegenheden, doch met het zwak om te willen 
redetwisten , meende nu weer het oogenblik daar, om Hayes’ brief van 
den 27" November 1818, dus den op bl. 448 vermelden, te beant- 
woorden. „Ik rekende het nu een gepast oogenblik te zijn’’, schreef 
hij dd. 26 December aan de regeering met zeker gewicht, alsof het 
eene nieuwe daad gold, rom een antwoord te geven op den brief van 
den gewezen commissaris Ilayes, op de Moesi door mij ontvangen” 
En daar Hayes was overleden, richtte hij de missive aan luite- 
nant Haslam; natuurlijk dat daarin het onrecht der Benkoeleezen 
betoogd werd (a). Steffens werd opgedragen om dit schrijven aan 
Haslam te brengen. Hij voer dientengevolge den 24" met zijne 
lichte prauw weder de rivier op. In den avond, toen het donker 
begon te worden, volgde ook Muntinghe met de officieren , totdat 
onze commissaris gekomen was op drie korte bochten, niet ver van 
den door mij op bl. 457 genoemden kampong Soerve. Muntinghe 
ontwaarde toen het licht van de prauw-Steffens, die voor het dorp 
lag. Nabij komende hoorde de commissaris zijn jonker Engelsch 


(a) Zie bijl. 24. 


462 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


spreken, terwijl de adelborst, gewaarwordende wie de komenden 
waren, dezen toeriep: „Ik heb er reeds twee aan boord.” Steffens 
had order om niemand door te laten; onze officieren riepen 
hem dat nogeens toe, en herhaalden in het Engelsch: »You may 
stop them’, opdat een ieder het zou hooren »wien het raakte”. Ver- 
volvens ging Muntinghe met zijne officieren weder naar de hoofd- 
macht terug. Luitenant Fabritius -rangeerde” slagvaardig °s com- 
missaris’ macht win eene goede positie, beneden een klein eilandje”, 
terwijl Muntinghe eene schriftelijke order aan Steffens uitvaardigde, 
om aan den commandant der Engelsche macht te laten weten, dat 
deze zieh zoude hoeden de rivier verder af te zakken, waut dat 
elke poging om den Nederlandschen post voorbij te gaan, zoude 
beschouwd worden, als een vijandelijke aanval en een daad van 
geweld, die met geweld zoude gekeerd worden, door de aanvallers 
in den grond te schieten. 

Den volgenden dag, dus den 25°, voer Muntinghe met 
zijne vansche macht op tot het punt, waar den vorigen nacht 
Stetfens was blijven liggen. Men zag nu, op een geweerschot 
afstands, ‘n S-tal vlotten des vijands. »Hiertoe”, rapporteerde 
Muntinghe in zijn schrijven, gedagteekend Soerse 26 December 
ISIS, “bepaalt zich totnogtoe hun magt. Van deze rakkits 
zijn sommige althans tamelijk wel met roode rokken bezet. Hun 
getal zal echter weinig meer als 100 man bedragen. Volgens 
alle bertehten hebben zij geene veldstukjes bij zieh, maar zijn 
verpligt geweest die op Poeiwe Getah of Oedjan Panas achter 
te laten. Het makelei der vlotteu heeft niets. dat eene bijzondere 
sterkte aaudurdt: integendeel schijnen zij in der haast te zijn 
vervaardigd. Geene andere roetvaartuigen schijnen zij bij zich te 
hebben wis cette enkeie pantialing van middelmatige grootte: dock 
steekt sedekt en Zonder rieweu, zoodat zij verpligt ziju met 
vamvoesen te ruelen. De Cütnezen zijn thans hun roeiers. Drie van 
dezen, welken reeds tat ous zijn overgeloopen. verklaren, dat 
Qunue magt Destaar wit Lly Stpavers militairen eu 20 Sipavers, die 
als koeltes zevrurks werden. Van deze magt, verklaren zij eehter. da: 
op de Meeara Biter meg zun achtergebleven 27.328 man. waarvan Lf 
gieken: daz ap voorts ou de Moeara Blitt nog eenige provistén heb- 
bern achteryelates. doeh aau Povel van hunne vlotten niet meer 
meden as derrig sakser vst, dat de Sipavers over het aige neen 
nog rederik wei gevoed gier, dau dat de weinige Kuropesnen. die 
tier Ned gum. sterk zun afgemat, en alle Chineezen moedeloos. 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 463 


Hiertegen bestaat onze magt voornamelijk in de twee veldstukjes 
drieponders, welke het ous gelukt is op twee groote roeischuiten 
te planten en herwaarts op te voeren. Deze beide stukken, van 
wederzijden aan de oevers der rivier geplaatst, maken face aan 
hunne rakkits. Het is slechts te hopen, dat wanneer men onverhoopt 
in het geval mogt geraken, om van dezelve gebruik te moeten 
maken, de prauw bestand zal zijn tegen de werking van het stuk. 
Onze verdere magt van Europeanen, Amboinezen en Inlanders, 
mag buitendien veilig gelijk geschat worden aan de hunne. En 
buitendien nog eene versterking van 50 à 60 man in aantocht op 
de Moesi, benevens de heer majoor Nahuys, wien ik, zoo ik 
hoop, niet tegen de intentie van Uwe Excellentién ten sterkste 
verzocht heb, herwaarts op te komen, nadat ZEd. mij eene vrij- 
willige aanbieding van zijne diensten gedaan had, waarvan ik Uwe 
Excellentién geene te loffelijke melding kan maken (a).” | 

Intusschen had Haslam op Muntinghe’s brief (bl. 461) niet geant- 
woord, waarom de commissaris hem den luitenant De Stur/er toezond , 
om alsnog bescheid te verzoeken. Ook toen kwam geen schrijven van 
Engelsche zijde, zoodat Muntinghe zijne herinnering herhaalde, 
waarop Haslam hem erg lakoniek in den avond van den 25" De- 
cember antwoordde, dat hij alleen opkwam voor de belangen van 
sultan Achmad, en dat hij geene vijandelijkheden tegen Nederland 
beoogde (6)! 

Muntinghe kon niet nalaten op dat korte bescheid , per omgaande, 
dus den 25" of 2@"— onze commissaris schijnt met de data in de 
war te zijn gekomen — andermaal een breedvoerig betoog te leveren 
over de waardeloosheid van Achmad’s macht. Om zijn correspondent 
hiervan nader te overtuigen, verzocht hij hem den volgenden 


(a) Dat Nahuys het verzoek niet dringend genoeg vond, en dientengevolge 
de reis naar Pontianak had voortgezet, deelde ik op bl. 454 mede. 

(b) In acknowledging the receipt of your official letter, received at a 
late hour last night, but dated forward the 25th December, I beg leave to 
observe that the object of my visit here is on behalf of the dethroned sultan 
Radja Achmad Nayam Moedin, whose authority alone, under existing 
circumstances I adhere to in this quarter, to whom the Passoemahs of 
Moara Bliti, Oedjong Panas and other districts look up as their lawful 
sovereign and as snch is acknowledged by them. 

„It is neither my wish or intention to act in an hostile manner towards 
his Majesty, the King of the Netherlands subjects.” 

De afschriften zijn slecht genomen door een klerk, die b.v. schrijft voor 
hunne „gunne”; enz. 


464 FALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 


ochtend op een door Haslam te bepalen uur, te Soeroe onzen com- 
missaris te komen ontmoeten (a). 

Muntinghe liet dezen brief door luitenant De Sturler brengen, 
doch deze kreeg van Haslam het barsche bescheid, dat de com- 
missaris hem, Ilaslam, altijd op zijn rakkit kon vinden! Maar, 
nogal vreemd, zulke rlosse gezegden", meende Muntinghe zich 
niet te moeten aantrekken, zoodat onze commissaris den ganschen 
26" December en ook volgende dagen op antwoord bleef wachten! 
Intusschen had tevens Muntinghe, #zoo goed en kwaad als het 
kon”, eene inlandsche macht van de zijne afgezonderd , bestaande 
uit 40 piekeniers, 30 geweerdragenden, 12 sabeldragenden en 9 
Amboneesche soldaten. „Het bevel daarover”, werd opgedragen 
aan klerk De Groot, die derhalve gelegenheid kreeg zijn wegloopen te 
herstellen. De ons even bekende klerk Van de Wetering Buis werd 
mede aan het detachement toegevoegd, nemen wij aan, als adjudant 
van zijn collega. De Groot kreeg in last om door de bosschen via 
Soeroe en Bliti de bovenlanden in te gaan, den toevoer van daar 
naar Bliti af te snijden, alle de inlandsche hoofden moed in te spreken 
en ze over te halen om zich onder de Nederlandsche vlag te scharen. 

Verschillende hoofden, als die van Soeroe, Moeara Bliti, enz. 
kwamen Muntinghe uit eigen beweging opzoeken en hem de ver- 
zekering geven, zoowel van hunne vijandschap tegen de Engelsche 
invallers, als van de trouw aan de Nederlandsche regeering. 
lichter het Haslam altijd maar niets van zich hooren, terwijl het dan 
toch tijd werd, dat aan die gespannen verhouding op de eene of 
andere wijze een einde werd gemaakt, al ware het slechts om 
onze meerderheid te toonen ten overstaan der vele inlanders, die 
aan Muntinghe, schreef deze, persoonlijk kwamen verzekeren rvan 
hunne trouw en van hunne blijdschap over mijne terugkomst in 
deze streken”. Zij beloofden ook, dat zij in geen enkel opzicht 
het Engelsche detachement van dienst zouden zijn, terwijl de onzen 
tegen gereede betaling alles konden krijgen. 

Zoo werd het den 28" December, dat ;Muntinghe. nog altijd 
in afwachting van Haslam’s antwoord, op een kleinen afstand van 
Soeroe lag. Alvorens ztot forsche taal en forsche middelen” 
eindelijk de toevlucht te nemen, achtte het onze commissaris beter 
om — hoe komt men toch aan zulke malle opvattingen? — «een 
appèl te wagen”, gelijk hij den 30° uaar Batavia rapporteerde, 


(a) Zie bijl. 25. 


PALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 465 


vaan Britsche edelmoedigheid, welke ons nimmer konde schaden”. 
Dat meent men maar.... Het appèl bestond hierin, dat hij den 
28" met een vriendelijk briefje eenige flesschen wijn, zoomede wat 
thee en koffie aan Haslam zond (a)!! Muntinghe vond dat dit mees- 
terstukje zijn veffect’” deed, omdat dadelijk het vriendelijk antw oord 
volgde, dat Haslam spoedig zou komen (4). 

Zoodra Muntinghe dit bericht kreeg, liet hij Haslam afhalen. 
Het resultaat van het gesprek was, dat Muntinghe beloofde alsnog 
den Engelschen commandant zoovele bewijzen voor onze rechten 
schriftelijk aan te aanvoeren, dat ze hem „dwingen moesten’, 
ongelijk te erkennen. Dat was natuurlijk weer een kolfje naar 
‘s commissaris’ hand; een heel betoog volgde dus andermaal , en wel 
op den 29" (c). Maar — Britsche edelmoedigheid vóór! — het ant- 
woord viel leelijk tegen. Merken we tegelijkertijd hier de onware 
voorstellingen van Raffles over het gebeurde op. 

De Mecember-correspondentie was aan de regeering te Calcutta 
overgelegd, en kwam daar in de eerste helft van 1819. Toen 
Raffles daarover in Augustus ter verantwoording werd geroepen, 
heeft hij hierop gediend den 31" December d.a. v., dus één jaar 
na het gebeurde, en wel te Calcutta, waarheen hij zich in October 
1819 andermaal had begeven (d). In dien brief nu zien wij hem 
mededeelen, dat J/ayes, volgens zijne instructie, slechts was opge- 
broken om zich te Poeloe Getah te vestigen en niet verder in het 
Palembangsche te dringen — hij had notabene den militanten 
titel van commissaris over de Moesi, de Klingi en de Bliti (bl. 
438 — 434) || — doch dat tengevolge van diens dood, de bende bij 


(a) My dear Sir! [ take the liberty herewith to send you, a few bottles of 
old french wine, a small quantity of coffee and tea, for refreshment, hoping 
that you will not refuse to accept, what is offered from the purest motives 
of cultivating friendly relations, and in token of the sincerest personal and 
national regard. — Believe me Sir! most pectectly 

Yr‘ H. W. Muntinghe.” 

(6) „In acknowledging the receipt of your friendly notes, I shall have 
much pleasure in waiting on you immediately; it (is??) perfectly agreeable 
to return my thanks for your handsome present. — Dec. 28 1818. — Most 
sincerely 

Yr* Thomas Haslam.” 

(ec) Zie bijl. 26. 

(d) De briet, uit de B.-verz., is afgedrukt in bil. 27. Het op bl. 435 al. 2 
medegedeelde, ontleende ik er aan. — Raffles’ tweede reis naar Calcutta was 
een gevolg van den dood van Pinangs gouverneur Bannerman. Zie Memoir 
1830 bl. 412 vv.; 1835 II bl. 59 vv. 


Meats SN OGANGRA IN LS1§6—]820, 


eet oml Detreden: nochtans weten w3 

coosueteeste. tat Haves zelf tot Wurerru 

opeet, Vertier deelt hij mede, dat na 

waarcememt gestuurshoofd te Benkoelen 

sss claar de Redjang had gezonden. 

et meni vn uit het Palembangsche 

-ocrmas-sn [mar eene machtiging evenwe: 

eN etn me, Zet wen waarlijk bijna hard- 
-- ar wit verder gebeurde 

Lees ted netoog van 29 December 

NS ev als hoofd der expeditie was 

rAcsenie tat ook de Engelschen as 

A veen Marcinghe, bij brief van den 

vere ve Sezinnen, maar terug te 

‘yest ott ser Seeroe weder naar Moear 

-t, Tcntit hongere autoriteiten in 

ss Sen or tuarnaast Raffles’ onschuldige 


ve at tet. rf Muntinghe aan Lewis 
-nvertssr van het Benkoeleesche 
“re caomtddelljk verlaten van 
ecc- er verder aan toe. het 

Zee Van octet opvolwing dezer 

So Nore reren melijk stelle re: 
vet. ft regeering bij zijn 
“etizvtende. wees op den 

erker waren gekomen. =De 

"tart sr te ageeren ', besioot 

.. reren ian karbouwenvleesch 
ves ot soutvleesch en arak.” 

“ we waarin hij verschooning 

-. rn qissive. tengevolge van 
“ig aynde aan zijn rapport. 
reis te houden’, verzekerde 
. vsitwaardiging over diens 
2 oss) vatwingen en bedaardheid 


PALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 467 


Muntinghe had zijn antwoord aan Lewis ten 2 ure in den middag 
laten brengen door luitenant. Be Bouthmy, die op den 28" met 30 
man versterking van Palembang was gekomen. De Bouthmy werd 
gelast om van Lewis binnen tien minuten antwoord te vorderen. De 
uitwerking was, dat de luitenant met Lewis en Haslam binnen 
dien tijd op de gouvernementsboot Wagu naast de Ganda Pospita 
zich bevond. „Uwe Excellentién ,” rapporteerde de commissaris bij 
een tweede schrijven van den 302 December des avonds ten 7 ure, 
„kunnen zich ligtelijk voorstellen de verontwaardiging, welke de 
ontmoeting van dezen Mr. Lewis, na zijn schandelijk schrijven van 
dezen ochtend, mij deed gevoelen. Ik bedwong echter dit gevoel 
om door drift, de goede wending van zaken, welke zijne opwachting 
in persoon mij voorspelde, niet te bederven.” 

Lewis wilde de eischen, die Muntinghe omtrent de ontruiming 
van Bliti en omstreken gesteld had, ontwijken. Zij ~haalden hem 
slechts”, berichtte Muntinghe, over daardoor opnieuw bij den com- 
missaris verwekten toorn, „voor korte oogenblikken een vlaag op 
den hals, die echter door de bescheidenheid en bedaarde tusschen- 
spraak van den luitenant Haslam weldra tot bedaren kwam’. 

Het duurde nu niet lang, of de drie volgende punten van over- 
eenkomst werden voorloopig mondeling, doch op woord van eer 
aangenomen : 

1°, Lewis en Haslam erkennen rde faite, dat is, met hunne daden 
en gedrag, hunne gedachten vrij latende”, het Nederlandsche gezag 
over Palembang, zoodat zij zich zouden onthouden van alle be- 
- stuursbemoeiingen ; 

2°, Onze militairen konden zonder hinder de Engelsche troepen 
aan de Bliti passeeren, waartoe bevelen zouden worden gegeven; en 

8°. De Engelschen zouden met hunne gewapende macht zoo 
spoedig mogelijk het Palembangsche grondgebied verlaten. 

Den volgenden middag moest nader worden beslist, hoe deze aftocht 
kon plaats vinden, terwijl alles ook op schrift zou worden gebracht. 
Muntinghe wilde dan trachten daarin op te nemen, berichtte hij, 
dat de Engelsche officieren en manschappen, in deze expeditie tegen 
Palembang gebruikt, zich op hun woord van eer verbonden het 
Palembangsche gebied niet weder binnen te trekken gedurende een 
rond jaar, of althans niet vóor de geschillen door eene hoogere 
autoriteit waren uitgemaakt! 

Weinige oogenblikken nadat de samenkomst op den 80° had 
plaats gevonden, deed Lewis aan Muntinghe ter hand stellen eene 


485 PALEMBANG EN BANGKa IN 1516—1520. 


order aan den luitenant Faitdful/ te Moeara Bliti, welke aan onze 
militairen vrijen doortocht verzekerde. 

Dadelijk maakte onze commissaris daarvan gebruik om adelborst 
Stetfens met cen detachement van 20 man op een paar prauwen 
naar Moeara Bliti te zenden: ze vertrokken in den vroegen ochtend 
van den 317. Zoowel te Soeroe als te Moeara Bli en elders 
moest Stetfens aan hoofden en bevolking de overeenkomst bekend 
maken, terwijl hij ook het detachement van De Groot diende op 
te zoeken. ten einde evenzeer dezen in te lichten. 

Muntinghe deelde verder de regeering mede, dat De Groot in 
de oovenlanden «door de hoofden en het volk met alle teekenen 
van blijdsehsp is ontvanzen en verwelkomd”, zoomede dat tot zijne 
vreugde door hem op den dag dat Haslam zijn eerste bezoek aan 
boord van Muntinghe had gebracht. nl. den 25*, eene versterking 
was ontvangen van 30 man met den laitenant De Bouthmv. Hy 
betreurde ke: eczier, dat «ruim veertig goede soldaten” te Palem- 
bang hadden achter moeten blijven uit hoofde van het gebrek of 
athans van de moer.skheld in het bekomen van prauwen en prauw- 
volk sen dat. voezie Aij er schamper aan toe, «dit misschien eene 
reden, of athans esze verschooning te, dat geen der heeren officieren. 
die het oorsproage.y&e garnizoen van Palembang hebben helpen uit- 
maken. rich wnans alhier bevind: . Te lichtender was uit dien hoofde 
de houding van dez heer Fabristis, vCreiukkig acht ik mij daaren- 
tegen. Temehtte IV ie regeerizc. «Uwe Exeeilentiën met lof te 
2 ver <n 22 eerzucht. waarmede de heeren 
Amers aluiet rresent. welerz op Zeden hunnen dienst verricht 
metoen [2 cer tureniter Reek ret Zaara onderscheiden de heer 
ksriein of gente liltensnt ter zee Fateicing. Deze brave officier, 
Wien UK WAN Ret logenT ig. iat te aTimoerinz van eene Engelsche 
FORET meer inwaanetypnice was, het bevel over de 
WAATTGIZER Tan Onze Dive orimer. mag ik vrijelijk zeegen, dal 
fish Wat fat Sogenl is cca. Sac mnoeh zacht rust gegeven heeft. 
om osigstis frre mlagt in tien staat ge brengen, dat indien zij te 
WAIST [let AGESIRT. CULKs a&tascttacis.ck roude kannen geschieden. 
in deze wenst is Ey cok met fver wesecondeerd door al de 
ovetice ofvenn. en ik Trt aten awtfei of Pet nuttige en doel- 


‘ 
Reese fet volernien fag. tus fen Ait, ontving de commissaris 


VAART Remen val adelzowt SieFers ait Moeara Bliti. Deze 


PALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 469 


had luitenant Faithful ten huize van den djenang aangetroffen. 
Het Engelsche detachement bestond uit 'n 80 man «die er zoo 
ellendig uitzien’, rapporteerde Steffens, »dat ik kans zie, zoo °t 
wezen moet, met 4 man ze te nemen’. Het dorp was overigens 
gansch ledig: «geen klapper of pisang is er meer te vinden”, 
meldde hij, ven de heer Faithful klaagt, dat hij niets heeft als 
droge rijst”. Terzelfder tijd, derhalve op dien oudejaarsdag van 
1818, werd het inderdaad voor onzen commissaris belangrijke 
contract met Lewis afgesloten, waarover men reeds mondeling 
had overeengekomen. De éenige schaduwzijde daarin was, dat het 
Engelsche detachement wèl beloofde Palembang te ontruimen, doch 
dat dit, ingevolge het slotartikel 5, tot nadere beslissing geves- 
tigd zou blijven te Poeloe Getah, dat volgens Lewis vooralsnog niet 
onder Palembangsch gebied mocht gerekend worden. „lk hoop”, 
berichtte Muntinghe dd. 1 Januari 1819 aan de regeering , waarbij 
hij de conventie aanbood (a), vdat Uwe Excellentiën in de 
termen van deze overeenkomst zullen kunnen genoegen nemen. Het 
laatste artikel is wel niet volkomen naar mijn zin uitgevallen, 
dan daar de Engelsche kommissaris eene onoverwinnelijke halsstarrig- 
heid toonde, om iets schriftelijks te willen teekenen, indien ik 
er op bleef insteeren, dat hij zijn detachement verder terugtrok dan 
Poeloe Getah, waartoe hij verklaarde volstrekt geene bevoegdheid te 
bezitten, zoo heb ik eindelijk en nadat de onderhandelingen reeds 
tot diep in den nacht gerekt waren, vermeend, liever op dit ééne 
punt iets te moeten toegeven dan ailes wederom op losse schroeven 
te stellen, en het gevaar van vijandelijkheden te zien uitbarsten , op 
nieuw te doen geboren worden. Ik heb ook begrepen, dat gema- 
tigdheid en toegevendheid, gebruikt als middelen tot het bereiken 
van zulk een heilzaam doel, ons nimmer tot oneer konden strekken; 
en dat het misschien zelfs eene te groote hardheid zou hebben 
bevat, hen ook dezen laatsten stilstand op Poeloe Getah, als den 
eenigen dekmantal hunner schande te willen benemen.” 

Ook naar mijne opvatting deed Muntinghe verstandig hier- 
mede tevreden te zijn. Deze man zou waarlijk als een der eerste 
staatsdienaren uit de nieuwere geschiedenis van Nederlandsch-{ndië 
bekend en beroemd zijn gebleven, ware de straf voor eene afkeu- 
renswaardige inlandsche politiek niet zóo hard gevallen , als we nader 
zullen vernemen. Hij besloot met eene waarschuwing , die, hoe dikwerf 


(a) Zie de overeenkomst in bijl. 30. 


470 PALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 


ook herhaald, niet in goede aarde zou vallen, namelijk : «De on- 
rustige geest nochtans van het Gouvernement van Fort Marlbrough, 
welke nog steeds in de handelingen van deszelfs agenten blijft 
doorstralen, zal, hoop ik, Uwe Excellentién overtuigen, dat mijne 
begrooting van het Palembangsch garnizoen voor de twee eerst- 
volgende jaren — bij missive van den 3lsten October jl. gemaakt (bl. 
425) — niet overdreven is geweest; en dat daar nog wel een paar 
veldstukjes en een paar houwitsers mogen worden bijgevoegd.” 

Na het sluiten der overeenkomst zetten de onzen, ten getale van 
01 man, den tocht tot Moeara Bliti voort, waar ze door de be- 
volking naar genoegen werden ontvangen. 


NIV. 


Muutinghe’s verblijf te Moeara Bliti: aanvang Januari 1819 
tot 19 Maart d. a. v. 


Elders deelde ik mede, dat de wederwaardigheden van onzen 
commissaris gedurende zijn tweede verblijf in de bovenlanden en 
den daaropvolgenden «opstand der Maleters”, zooals Muutinghe zich 
bij voorkeur over de bewoners van Menangkabou uitdrukt, ten 
einde te kennen te geven, dat hij zieh omtrent den geest van de 
Pelemtau:rsehe bevolking nooit vergist had, nog geheel onbekend 
waren door het genus aan de archiefstukken er over (u). Het depar- 
tement van Koloniën had de welwillendheid ze uit Buitenzorg op 
te vragen, en aldus kwamen inderdaad uiet onbelangrijke stukken 
ter cuijner beschikkinw, waarvan ik gedeeltelijk reeds in het vonge 
hoofdstuk gebruik maakte. Niet alle rapporten echter door den 
commissaris tn dien tyd naar Batavia geschreven, zijn te Buitenzorg 
vevonden, v. a. twee gedagteekend 15 Januari en 15 Maart, waardoor 
wellteht mijne mededeelingen over den tocht der onzen van Soeroe 
nase Moeara Blitt, de terugmarseh der Eingelschen van Blitie naar 
Poeloe Getah, coomede de bijzonderheden van Muntinghe’s verblijf 
te Blin neg cemyszins onvolledig zijn. Maar tk heb niet den indrak 
gekregen, dat we er veel aan verliezen, omdat een lijvig verslag 


berde Fel USN NIN, 


PALEMBANG EN BANGKA IN 1816—1820. 471 


gedagteekend Moeara Bliti 15 Februari, waarin de brief van 15 
Januari als het laatst voorgaande genoemd wordt, en verder een 
van Palembang 15 Juni, waarin de missive van 15 Maart als de 
laatstvoorgaande vermeld staat, de leemten schijnen te dekken. 
Vol illusiën omtrent den dageraad eener schoone toekomst, die 
voor Palembangs berglanden stond aan te breken, waren Muntinghe’s 
stukken slechts één juichtoon over den goeden geest der bevolking. 
„De uitbundige blijken’, schreef hij o. a. dd. 15 Februari, “van hulde 
en eerbied naar ’s Lands wijze, waarmede wij bij onzen optogt naar de 
Moeara Bliti, in elk district benedenwaarts de Klingi gelegen zijn , 
ingehaald en verwelkomd, en de aanhoudende bijstand, welken de 
ingezetenen van die districten nog steeds aan de opkomende vaar- 
tuigen en manschappen van het Gouvernement blijven bewijzen, 
maken het onnoodig in eenige verdere bijzonderheden te treden, 
om Uwe Excellentién te overtuigen van de goede gezindheid der 
ingezetenen.” Te vergeefs ook deed de naar Poeloe Getah terug- 
getrokken Engelsche commissaris moeite om door geld en goede 
woorden de bevolking der Redjangsche districten, in naam van 
den verjaagden Achmad, tot zich te trekken. „Trouwens, ver- 
volgde Muntinghe zijne mededeelingen zwelke andere uit- 
komst had men mogen verwachten, in een land, waar het hoofd 
van een district, de pangerang van Semangoes, mij, bij de eerste ont- 
moeting te voet vallende, en handen en voeten zoenende, zeide: 
‘Been en vel hebben wij nog, maar vleesch en bloed is ons ont- 
zogen’; en waar de veel bezadigder pangerang van de Moeara 
Kati mij niet dan na een lang verkeer, verhaalde, dat hij, in de 
laatste tijden, ziende dat zijne onderhoorigen, de lasten, die hun 
werden opgelegd, niet meer konden dragen, eindelijk vermeend 
had zich tegen de buitensporige aanslagen van de ¢iban en toekong 
onder raden Madin te moeten verzetten, en hem dus bij eene 
uitdeeling van die gelden en goederen (a) verklaard had , dezelve niet 
te kunnen aannemen; dat deze toen de spitsen van twaalf pieken 
te gelijk tegen hem had doen rigten; dan dat hij niettemin, den 
raden Madin, meester latende om met zijn leven te doen wat hij 
verkoos, standvastig was blijven weigeren om tot het totaal bederf 
van alle zijne ingezetenen mede te werken, en daardoor eindelijk 
zoowel de hardnekkigheid van den raden Madin overwonnen, als 
de ondragelijke verhooging van de ¢iban en toekong voor zijn district 


(a) Zie de toelichting in noot a, bl. 373. 


472 PALEMBANG EN BANGKA IN 1916—18S20. 


had ontweken. In een land op deze wijze gekweld en uitgemergeld,” 
— luidde verder het teleurstellend betoog aan de geldbehoevende 
regeering — «behoef ik voor het regtvaardig en menschlievend 
oog van Uwe Excellentién (u) niet te verbergen, dat een gevoel 
van mededoogen met den staat van ellende en algemeene verarming, 
die daaruit is geboren, alleen genoeg zoude geweest zijn, om, 
onafhankelijk zelfs van een vreemden inval, tot eene korte ver- 
poozing van belasting te doen besluiten. Dan even plegtig verklaar 
ik voor Uwe Excellentiën, dat ik aan dit gevoel nimmer zoude 
hebben toegegeven, indien ik niet vermeend had, op gronden van 
rede en gezond verstand te mogen stellen, dat de ware en duurzame 
belangen van het Gouvernement door zulk eene handelwijze veel meer 
dan door een tegenovergesteld gedrag zouden worden behartigd.” 

Muntinghe had dus den economischen staat der bevolking 
ellendig genoeg gevonden, om voorloopig de bovenlanden niet 
aanstonds met belastingen te bemoeilijken; doch hij liet inmid- 
dels wegen, d. w. z. voetpaden, aanleggen, en hij vermeerderde 
door voortgezette onderzoekingen de kennis van land en volk (3). 
Echter was dit niet de reden, dat hij zoo lang te Moeara Bliti, 
immers ruim twee maanden, vertoefde. Het plan namelijk bestond 
om verder ‘Zuid-)Westwaarts langs de Klingi via Oedjan Panas 


‘ay De commissie-generaal was echter destijds reeds ontbonden. 

ih De commissaris liet door een ondergeschikte van den assistent-resident 
Du Bois, den heer E. Francis, het distriet Redjang opnemen en in kaart 
brengen. Francis was door Du Bois met een gouvernementspakket naar 
Muntinghe gezonden. De jonge man had de gevaarvolle reis door de binnen- 
landen van de Lampongs en Palembang gemaakt, doeh toen hij de hvofd- 
plaats bereikte, bleek de commissaris reeds zijn toeht naar de binnenlanden 
te hebben aangevangen. Francis hervatte nu weder zijne reis en ontmoette 
Muntinghe te) Moeara Bliti. Inplaats van den brenger weer naar huis 
te daten gaan, legde hij beslag op zijne als zeevaarder verkregen kennis van 
opnemingen, door hem te verbieden terug te keeren, alvorens Redjang in 
kaart zou zijn gebracht!! Zie Francis’ .. Herinneringen” dl. (1856), bl. 10S vv. — 
Wat er niet staat, doeh ik in de Van de Graaff-papieren aantrof verg. bl. 
SiG noot ar, is, dat Francis ten hoogste op Muntinghe was verbitterd, 
aod, dat hij liever zijn ontslag uit 's lands dienst wilde nemen, dan ander- 
inaal onder hem gesteld te worden. — Opmerkelijk, dat Francis op zijn tocht 
door de binnenlanden naar Palembang reeds zulke ongunstige indrukken 
over de stemming der bevolking kreeg, dat Du Bois hem verlof had gege- 
ven, desverkiezend zijn reis niet voort te zetten. De jonge man zal hiervan 
voor Muntinghe wel geen geheim hebben gemaakt, doch de commissaris was 
omtrent dit punt niet goed te spreken. Dat klopte geenszins met de over- 


Winnins van „het reeht”. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816— 1820. 473 


en Kesambi, d.w.z. door de Redjang naar Benkoelens grenzen op 
te gaan; dat was dus nog een gansche tocht, daar Moeara Bliti 
zoowat op het midden tusschen Moeara Rawas en Kesambi ligt. 
Men beoogde hiermede om aan hoofden en bevolking, tegenover 
de gebeurtenissen der laatste maanden, te toonen, dat wij er het 
gezag hadden; doch ook vooral, omdat die Engelsche heeren steeds 
tot bezorgdheid aanleiding gaven. De Redjangsche hoofden zelven 
hadden anders ook reeds door hunne opwachting te Moeara Bliti 
bij Muntinghe te maken, getoond, dat ze van de Engelschen niet 
gediend waren. Dit scheen nu wel een goed teeken, maar van 
Poeloe Getah uit werd nog steeds door geïntrigeerd; bovendien 
heette het, dat Lewis daar wel ’n 500 man zou hebben, en dat 
hij bovendien te Kesamli, in strijd met de overeenkomst, eene 
macht van 6 Sipayers had achtergelaten. Muntinghe ergerde zich 
hierover te meer, omdat hij uit Malakka had bericht gekregen, 
dat van Calcutta de afkeuring was gekomen omtrent Raffles’ hande- 
lingen, ten aanzien van Palembang en Padang, zoodat de Engelschen 
reeds als een gevolg daarvan, meende hij, dienden terug te trekken. 

Alvorens echter van de toestanden door plaatselijke aanschou- 
wing zich beter op de hoogte te kunnen stellen, had er eerst 
op levensmiddelen en troepen van Palembang gewacht moeten 
worden; toen den 15" Februari Muntinghe hierover berichtte, was 
het lang verwachte eindelijk gekomen, en wel de militairen onder 
kapitein Eye en luitenant Vroome; er waren daardoor ’n 191 man- 
schappen bijeen. Zoo kon men nu verder tegen de Engelsche 
troepen te Getah optrekken met eene macht -»welke’, schreef 
Muntinghe, zhun alle hoop van succes beneemt en hen den tegen- 
zin en afkeer der ingezetenen om ze in eenig opzigt ten dienst 
te staan, doet gevoelen”. Doch alweder herhaalde hij den aandrang 
van zijn bij vorige gelegenheden reeds gedaan verzoek om het 
garnizoen van Palembang, althans voor een tijd, te brengen op dien 
voet als daarbij is beschreven”. — Ook vestigde hij de aandacht 
der regeering op het bericht, dat Engelsche soldaten zouden zijn 
geplaatst te Kesamdi-, hetwelk, gelijk ik boven mededeelde, onze 
commissaris als eene schending der overeenkomst van 31 December 
beschouwde, zoodat hij wilde vorderen òf het verlaten er van, òf de 
ontruiming van Poeloe Getah. Doch meer dan eischen en protes- 
teeren kon hij voorloopig bij gebrek aan macht niet, zoodat 
hij alsnog militaire hulp van Batavia inriep, waarbij dan tevens 
de machtiging der regeering verzocht werd betrekkelijk het inbezit- 


47 4 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


nemen der Redjangs. „Hoe gering deze post ook zij,” luidde het 
in zijn rapport van 15 Februari over de Engelsche bezetting van 
6 Sipayers te Kesambi, „vermeen ik echter het plaatsen derzelve 
niet anders dan als eene schending der overeenkomst van den 31 
December jl. te kunner beschouwen; en onder welke voorwend- 
sclen men deze daad ook moge zoeken te verschoonen, hetzij 
door ze te beschouwen als een voorpost en gedeelte van de be- 
zitting van Poeloe Getah of als anderszins, zal ik, zonder daarover 
voorloopig te klagen, het regt aan mij voorbehouden, om op 
dien grond of de vervulling te vorderen, of de vernietiging te 
verklaren der overeenkomst van den 81 December jl. en alsdan 
ook op de verlating van Poeloe Getah aandringen. Om echter tot 
de laatste vordering over te gaan en om dezelve met vrucht te 
doen, zoude het te wenschen zijn, dat wij intusschen nog door de 
aankomst van eenige militaire versterking van Java mogten worden 
verrast. Trouwens daar het opvoeren van onze beide veldstukjes, 
zoo niet ondoenlijk, althans eene oneindige moeite zoude kosten, 
en aan het verlies van dezelve, daar zij de eenige bruikbare op 
Palembang zijn (sic), bovendien te veel zoude gelegen zijn, zal de 
geheele magt, welke van hier kan optrekken, op niet meer dan 
100 man infanterie kunnen begroot worden. De magt der Engel- 
schen, waarmede zij alhier de Moeara Bliti verlieten, bestond 
daarentegen uit 120 man. Deze zijn, volgens de laatste berichten 
van Benkoelen, weder voltallig gemaakt. Bij dezelve moeten ge- 
voegd worden 2 veldstukjes, welke zij op Poeloe Getah hadden ach- 
tergelaten, en misschien nog meerdere versterking, welke hun van 
Benkoelen kan zijn toegevoegd. Het is derhalve niet te denken, 
dat de Kngelschen op de bloote vertooning van onze militaire 
magt hunne positie zullen verlaten. De vordering om dit punt te 
doen, zoude dan ook waarschijnlijk vruchteloos zijn, en om geweld 
te gebruiken, alleen tot het doen verlaten van Poeloe Getah, en wel 
met een onzekeren uitslag, en zonder zoodanig eene beslissende 
overmagt, waardoor zulks zonder slag of stoot als ‘t ware, zoude 
kunnen geschieden, kan ik mij niet voorstellen, dat met de inten- 
tiën van Uwe Hxcellentiën zoude overeenkomen. En daar het 
intusschen niet waarschijnlijk is, dat ons zoo spoedig deze beslis- 
sende overmagt zal geworden, zal er misschien geen veiliger uit- 
weg open blijven, dan om het alternatief van de vervulling der 
overeenkomst van 31 December jl. òf van het verlaten van Poeloe 
Getah, aan de nadere bevelen van Uwe Excellentién gedefereerd te 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 415 


laten, waardoor het alsdan ook van het wijzer oordeel en goed- 
vinden van Uwe Excellentiën zal afhangen, deze vorderingen te 
laten doen of niet, en dezelve doende, daaraan zulk een steun te 
geven, als in staat zal zijn, om er de uitwerking volkomen van 
te verzekeren. Althans voorzie ik, dat in weerwil van alle pogingen 
alhier aangewend, weldra de Hooge autoriteit van Uwe Excellen- 
tiën zal moeten worden ingeroepen, om de ruiming van de Re- 
djangsche districten in zijn geheel te erlangen.” 


XV. 


Muntinghe’s terugtocht naar Palembang door de opgestane 
Maleiers: 19 Maart 1819—20 Mei d.a. v. 


Van den aanvang der reis had de commissaris in zijne vele 
rapporten er op gewezen, dat zoo in het algemeen de geest der 
bevolking voortreffelijk was, men daarvan behaorde uit te zonderen , 
gelijk hij o.a. in zijn bericht van 81 October 1818 schreef, 
weene zekere klasse van menschen op de uiterste grenzen van het 
district Rawas woonachtig, bekend onder den naam van Jfaleiers, 
doch inderdaad nog onderdanen, of afstammelingen ten minste, 
van Menangkabou, en die niet zoozeer als vaste ingezetenen, 
dan wel als handelaren in dat district kunnen aangezien wor- 
den, doch welker trouw vooralsnog als wankel wordt beschouwd, 
evenals men zegt, dat in de onmiddelijke nabijheid van Oedjong 
Panas eenige hoofden door vrees, beloften of geschenken zouden 
zijn gewonnen”. 

Op dit volk en in die streken had nog sultan Badroedin, sinds 
zijn verblijf aldaar in de jaren 1811 en 1812, een gewichtigen 
iuvloed, en ondervond er Muntinghe dientengevolge „geheime 
tegenwerkingen”. Een van ’s vorsten gunstelingen, zekere kjai 
ronga Wira Nandita, door den commissaris eerst aangewezen om 
de bevolking van de Rawas en de Roepit, over de nieuwe toe- 
standen in te lichten, maakte er het Nederlandsche bestuur ver- 
dacht, doch werd er in bedwang gehouden door het inlandsche hoofd 
Bandar di Redjo, die naar Muntinghe’s meening op onze hand was 


en ‘on 1000 tal gewapenden onder zich vereenigd had. Nochtans ook 
Ge Volgr. VII. 31 


476 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


met deze macht achtte de commissaris niet voldoende ons gezag 
verzekerd, zoodat hij, niet enkel te Bliti, maar ook te Moeara 
Rawas eene Europeesche bezetting noodig achtte; wèl een bewijs, 
dat hij den toestand aldaar lang niet rooskleurig inzag. Hij bleef 
echter ook in de latere rapporten herhalen, dat dit niet de inlandsche 
bevolking gold, maar de Maleiers, welke uit het Menangkabousche 
naar de Rawas plachten te stroomen. „De bevolking van Menang- 
kabou”, schreef Muntinghe dd. 15 Februari, „levert een gespuis op, 
hetwelk te lui zijnde om te werken en binnenslands, zoo het schijnt, 
geen bestaan kunnende vinden, van alle zijden naar buiten als 
het ware overvloeit. Bij troepen van 50, 100, ja 200 man tegelijk, 
plegen deze rondzwervers, vooral onder het ellendig bestuur van 
den sultan Achmat Radja Moedin, de grenzen van Palembang binnen 
te vallen en de streken van de Lakitan, de Moesi, de Batang 
Leko, de Bonyo-Ayoe te ontrusten Niets van zichzelven bezittende 
of medebrengende, leven zij geheel ten koste van de zwakke en 
armoedige bevolking des lands, die zich tegen hunne woeste en 
half gewapende benden niet durven verzetten, hen binnen hunne 
desa’s toelaten, waar zij zich dan met hun eenig bedrijf, het 
dobbelen, hanenvechterijen en het schuiven van amfioen hezig 
houden, totdat al de rijst en voorraad verteerd is, wanneer ge- 
woonlijk hunne bezoeken in twisten en geschillen eindigen, die 
dikwerf tot het verbranden der kampongs en het berooven en 
plunderen der ingezetenen aanleiding geven. De bevolking van 
Menangkabou, waarvan dit het laagste en bedorvenste gedeelte 
schijnt uit te maken, moet zóo talrijk zijn, dat men zegt, dat 
niet alleen eenige honderden , maar eenige duizenden van dit gespuis , 
op onze grenzen zouden kunnen te samen rotten.” 

Muntinghe heeft echter niet verwacht, dat de beweging zulk 
eene vaart zou loopen, dat al de vruchten van zijn anders roemrijk 
optreden te Palembang op de treurigste wijze zouden verloren gaan. 

Den 19" Maart begon de tocht »om’’, zooals hij dd. 15 Juni 
schreef, “VAN HET LANDSCHAP REDJANG BEZIT TE NEMEN, EN ONS 
TE PLAATSEN TEGENOVER DE ENGELSCHEN oP PorLoE GETAH”. 

De opvaart werd reeds den 21" gestuit bij de desa Tatak Pingang, 
gelegen tusschen Moeara Bliti en Oedjan Panas. Een Maleier, 
die, gedurende de jaren 1811 en 1812, dat Badroedin in de Rawas 
steun vond, zich jegens den vorst verdienstelijk had gemaakt en als 
beloouing daarvoor door hem a/s kind was aangenomen , belette aan het 
hoofd van een hoop rasgenooten den voortgang. Zonder dat de onzen 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 477 


eenig verlies leden, werd dat de aanvallers door de soldaten betaald 
gezet, gelijk Muntinghe schreef, ~door eene hevige fusillade in den 
namiddag van denzelfden dag aan de desa Tabak Dyentk:, waardoor zij 
eenige hunner hoofden verloren, zonder dat het echter mogelijk 
was hun eenig aanmerkelijk nadeel toe te brengen, doordien zij hunne 
positie gekozen hadden-aan de overzijde van de Klingi, die op 
die plaats door onze troepen niet waadbaar werd bevonden” (a). 
Het detachement kon nu weder doorgaan en bereikte in twee 
dagreizen Oedjan Panas. Nauwelijks was het daar aangekomen, 
of het bleek, dat de Maleiers langs een omweg de onzen waren 
vooruitgetrokken, en zich in eene sterke positie gevestigd hadden 
op den weg tusschen Oedjan Panas en Kesambi, m. a. w. op den 
weg naar Redjang. Daarop liet de coinmissaris den klerk Van de 
Wetering Buis, die met eenige manschappen zich oostwaarts in 
de binnenlanden ophield (verg. bl. 464), nog hooger op den weg 
naar Poeloe Getah post vatten, zoodat de Maleiers van twee zijden 
door de onzen bedreigd werden. Dit had ten gevolge, dat de 
vijanden langs denzelfden omweg terugkeerden, dien zij genomen 
hadden, en zich weder te Tabak Djeniki vestigden, waardoor 
Mantinghe hen andermaal in den rug had, terwijl ze bovendien ons 
beroofden van twee draaibassen en eenige goederen, die naar 
Oedjan Panas werden opgesleept. Muntinghe, nu teruggaande, 
voerde °n 4 & 500 half gewapende inlanders, onder dekking van 
10 Europeesche soldaten tegen Djeniki aan, waarop de Maleiers 
als te voren hun heil in de bosschen zochten, tot geheel naar 
Selangit, gelegen ten noordwesten van Bliti en ten noordoosten 
van Oedjan Panas aan den top van een gelijkbeenigen driehoek, 
waarvan de weg Bliti—Oedjan Panas de basis uitmaakt. Van de 
Wetering Buis werd te Oedjan Panas met 250 inlanders geplaatst 
om de teragkomst der invallers te beletten. Daarna trok de commis- 
saris nog verder op den afgelegden weg terug, namelijk tot Moeara 
Bliti, ten einde ook dezen post nader te versterken. De positie 
van de onzen was op den 3" April, blijkens een brief van dien 
dag uit de desa Tabah Djeniki door den commissaris geschreven aan 
den te Palembang met de dagelijksche zaken belasten Valckenaer, 
dat er gesteld waren: 40 man te Moeara Bliti onder luitenant De 
Sturler; 80 te Oedjan Panas onder kapitein Motte en luitenant 
Donker; 60 te Ayerlar onder luitenant Vroome; terwijl de com- 


ee an eee on 


(a) De desa’s Tabah Pinjang en Tabah Djeniki niet op Stemfoort's atlas. 


478 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


missaris zelf toen weder te Tabah Djeniki post had gevat met 10 
Europeanen, 8 Boegies en 240 gewapende inlanders. Over de 
Maleiers maakte hij zich nog op dat oogenblik niet bovenmatig 
ongerust. „De noodzakelijkheid van de Redjangsche districten te 
bezetten’, schreef hij toch Valckenaer, ~»veroorlooft mij niet de 
macht, welke ik hier heb, tegen de Maleiers op de Moesi af te 
zenden. 1k gelast UKd. derhalve al de militaire macht, welke met 
mogelijkheid op Palembang kan gemist worden, van den kapitein 
Ege te requireeren, en dezelve tegen de Maleiers op de Moesi af 
te zenden.” Ook de luitenant t.z. Fabritius had te voren gerust- 
stellende berichten te Palembang komen brengen. Derwaarts namelijk, 
evenals kapitein Ege (verg. bl. 473), teruggekeerd (om welke reden hij 
dd 14 Maart vertrok, weet ik niet) had hij de hoofdplaats den 1e April 
bereikt en van den staat der bovenlanden verteld, dat aldaar alles rustig 
was, vexcept eenige kwaaddoeners, welke daar rondzwerven en trach- 
ten eenige dieverijen te plegen, doch hetwelk van geene aangelegen- 
heid kan gerekend worden’, gelijk commandant Bakker aan den con- 
mandant der Marine Wolterbeek dd. 1 April 1819 rapporteerde. 

Uit Muntinghe's bericht naar Palembang van 8 April zien wij 
alzoo, dat hij zich toen nog in staat achtte de Redyangs in bezit te 
nemen ; maar over het tijdvak van 6 weken, dat nu volgde, is de 
commissaris, anders zóo uitvoerig, hinderlijk, zéer hinderlijk, beknopt. 
Den 15" Maart 1819 was zijn laatste verslag aan de regeering geweest; 
daarop schreef hij eerst weder, toen hij zich sinds 20 Mei te Palem- 
bang terugbevond, namelijk den 15" Juni. »Hoe zouden Raffles c. s. 
triomfeeren!”, schreef dd. 13 December 1319 minister van Koloniën 
Falek uit Weenen, waar deze een congres bijwoonde, aan oud- 
comm.-gen. C. T. Elout, destijds te 's Gravenhage, waarin de 
minister o. a. zijne bekommering uitdrukte over Palembangs onbekend 
lot. pls er iets nadeeligs gebeurd; is Muntinghe apparent buiten 
schuld? Maar ik houd hem voor zeer berispelijk, zoo niets is 
voorgevallen. Waarom Capellen zoolang in ongerustheid gelaten?” (a) 
En ook in dat verslag van 15 Juni, lezen we slechts, dat Mun- 
tinghe met de zijnen den 13" Mei Moeara Bliti verliet, om naar 
Palembang te gaan, zonder alzoo in bijzonderheden mede te deelen, 
wat er tusschen 15 Maart en 13 Mei gebeurd is. 

Derhalve enkel op de mededeelingen van 15 Juni aangewezen 
zijnde, geef ik weder het woord aan den schrijver zelf, die, na 


(a) Bl 246 van Falck’s Brieren, 2° uitg. (1561). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 479 


medegedeeld te hebben, dat hij (in Maart) op Bliti was terug- 
getrokken, om dit te versterken, aldus vervolgt: 

»Met deze gebeurtenissen zoude de insurrectie der Maleiers 
in de bovenlanden zijn afgeloopen, ware dezelve niet eensklaps 
overgeslagen tot de streken van de Rawas, waar men zeide, dat 
de Maleiers zich met het volk van Blida, en de hoofden van de 
Rawas hadden vereenigd tot een getal van twee À drie duizend 
man. Hoezeer ook dit getal waarschijnlijk zeer vergroot zij geweest, 
was echter deze vereeniging van muitelingen weldra toereikend , om 
ons op de Moeara Bliti alle gemeenschap met Palembang te beletten. 
Alle goederen en voorraad, die ons van daar werden aangevoerd, 
wierden aangehouden, geplunderd en geroofd ; Chineezen , oppassers 
en anderen wierden aangehouden, mishandeld en bedreigd, en zelfs 
een paar van onze zieke militairen op eene moorddadige wijze 
vermoord. De stremming hierdoor in de correspondentie met Pa- 
lembaug teweeg gebragt, was zóo volslagen tot mijne terugkomst 
alhier op den 20° Mei jl., dat van een brief, die in quadruplo 
door mij was afgezonden, niet meer dan een enkel exemplaar teregt 
kwam, en er naderhand niemand meer gevonden wierd, dien men 
met veiligheid met de overbrenging zou hebben kunnen of durven 
belasten. Daarbij kwamen geruchten, dat de zoon van den sultan 
van Djambi met eene magt van 1000 à 1500 man reeds op weg 
was, om zich bij de muitelingen aan de Moeara Rawas te voegen, 
dan wel om langs een anderen weg over de Roepit en de Lakitan 
naar de Moeara Bliti af te zakken. Niettegenstaande deze omstan- 
digheden, zoude ik echter van oordeel geweest zijn, dat de be- 
langen van het Gouvernement vorderden om de standplaats op de 
Moeara Bliti te blijven behouden, met de eene helft van onze 
troepen, en de andere te gebruiken om de correspondentie met 
Palembang te herstellen. Tot dit plan had ik ook werkelijk reeds 
met overeenstemming van den kapitein-commandant Motte be- 
sloten, . . (2)... . Dan toen ik des avonds tot dit besluit was 
gekomen, vertoonden mij es anderen daags de gezamenlijke offi- 
cieren van het garnizoen van de Moeara Bliti, den gevaarlijken 
toestand, waarin wij ons aldaar bevonden, uit hoofde van de geringe 
hoeveelheid van ammunttie, waarmee elk soldaat voorzien was, 


(a) Muntinghe verwijst hier naar een brief door hem over dit onderwerp 
aan Valckenaer geschreven en die als bijlage werd overgelegd. Daar evenwel 
de Buitenzorgsche copiist der op bl. 470 vermelde brieven geen afschrift 
nam van de bijlagen, is de inhoud mij onbekend. 


480 PALEMBANG EN BANKA IN 1916—1820. 


als niet te boven gaande een getal van dertig schoten voor ieder, 
en waarvan nog een groot gedeelte was beschadigd, terwijl bovendien 
de voorraad van levensmiddelen, die werkelijk nog voorhanden 
was, niet voldoende strekte, en de toevoer ook dadelijk zou zijn 
afgesneden, indien wij door een overmagt van inlanders werden 
omsingeld. 

„Vermeenende aan dez: redenen te moeten toegeven, besloot ik 
met de gansche magt, welke toen op de Moeara Bliti aanwezig 
was, naar Palembang af te zakken. Wij verlieten de Moeara Bliti 
op den 13" Mei jl. en bereikten de Moeara Rawas op den 17? 
daaraanvolgende.”’ 

Intusschen had men te Palembang eenige dagen, nadat Bakker 
zijn gunstig rapport van den l?® April had ingezonden (bl. 475), 
in toenemende ongerustheid over het lot van den commissaris en 
zijn gevolg verkeerd, doordien men iu de laatste weken geen enkel 
bericht van hem kreeg , zoodat de brievenpost ongetwijfeld door muiters 
werd onderschept , terwijl onderscheidene prauwen met levensmiddelen 
en andere goederen, die de kolonel naar Moeara Rawas afzond, 
werden aangehouden en geplunderd. Onder een eskorte van 5 
man vertrokken toen weder eenige prauwen met vivres, goederen en 
kruit. De Maleiers vielen er andermaal op aan, doch werden met een 
verlies van twee prauwen teruggedreven. Bakker had nu alle gezonde 
militairen van het fort — niet meer dan 29 man! — bij elkaar doen 
trommelen, en ze den 7" April mede de Moesi op gezonden, teu 
einde de muiters te achterhalen en de prauwen verder tot Bliti 
te begeleiden. Sinds dien tijd werden ’s avonds aan den wal eenige 
posten bezet door mariniers van de Eendracht. 

Een week later, namelijk den 14" April, ontving Valckenaer den 
op bl. 477—47S vermelden brief van Muntinghe, die den 3" t. v. 
werd geschreven. Het was echter het friplicaat , terwijl Valckenaer 
het origineel, noch duplicaat had ontvangen (a). Natuurlijk dat 
dit de ongerustheid vermeerderde. De bode vertelde bovendien. 
dat er ‘n 500 4 600 Maleijers eu” 12 groote prauwen op de 
Rawas verzameld waren, met het stellige voornemen den commis- 
saris op te lichten. De commies zag het volle gewicht dezer 
tijdingen in. Dadelijk zond hij, onder mededeeling zijner gevoelens, 
een afschrift van Muntinghe’s brief aan kolonel Bakker. Hij wees 


(a: Dat zal wel dezelfde brief zijn. Waarvan ook het quadruplicaat , blijkens 
de vorige bladzijde, niet terecht kwam. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 481 


er op, dat de commissaris rin lange nog niet met den waren staat 
van zaken alhier bekend is’. ~Verder’’, berichtte hij, „moet ik 
UEdGestr. ook te kennen geven, dat men hier vrij algemeen en luid 
zegt, dat Z. H. de Sultan in deze onlusten deelt, ja zelfs er de aan- 
stoker van is, en, ofschoon ik nog geene overtuigende bewijzen heb , 
dat dit zoo is, zoo bevestigen mij nogthans de dagelijksche berichten 
meer en meer dit vermoeden. Zonder eene spoedige versterking van 
Java, welke eenig respect inboezemt, zoude het dus zeer wel mogelijk 
zijn, dat er op Palembang iets voorviel, *t welk van onberekenbare 
gevolgen zoude zijn, en ofschoon de Zelips ook arriveerde met 75 
koppen, zooals men zegt, zoo geloof ik, dat dit nogthans van weinig 
hulp zijn zoude, daar niet alleen de streken van de Rawas eene 
militaire macht vorderen, maar ook in de Oeloe Kommerijn , alwaar 
die van Passoemah daaglijks eenige gehuchten en tatangs afloopen , en 
wat hen wederstaat vermoorden, niet minder eene expeditie vereischt 
wordt. Uit inliggende copie-missive zult UwEdG. ontwaar worden 
het verlangen van den heer Koinmissaris over Palembang en Banca, 
om den heer kapitein Fabritius aan het hoofd eener expeditie naar 
de Rawas te zien; dan daar er thans geen een militair alhier op 
Palembang is, vervalt dit vooreerst; dan zoodra er eenige ver- 
sterking alhier mogt aankomen, twijfel ik geenzins of UEdG. zult 
wel aan dezen wensch willen voldoen, aangezien het gewigt, welke 
hieraan verknocht is.” 

Onder overlegging van dit schrijven, zond Bakker dd. 22 April 
rapport naar Batavia (a). De rondzwervende inlanders, schreef hij, 
groeiden dagelijks aan; het gansche bovenland wapende zich tegen 
ons; de bewoners langs de Moesi, die zich voor ons gouvernement 
hadden verklaard, werden door de Maleiers tot afval overgehaald. 
Alom was de leuze, dat sultan Badroedin ons den oorlog zou aandoen. 
nMen twijfelt geenszins’, luidde verder het onrustbarend bericht, 
wof alle die handelingen en ontrustingen in de bovenlanden zijn 
gegrondvest op orders van den ouden sultan, welke een goeden 
aanhang heeft gevonden. Men weet ook zeker, dat alle de goederen 
van den ouden sultan en van zijne pangerans uit den Kraton zijn 
en bij kleine gedeelten naar de bovenlanden zijn verzonden om 


(a) Daar kolonel Bakker over geene gelegenheid naar Batavia beschikte, zond 
hij zijn rapport aan den commandant van het station voor Banka, kapitein- 
luitenant A. Dekker, met verzoek voor de meest spoedige doorzending zorg te 
dragen. Het is mij echter niet duidelijk, waarom de missive betreffende Valcke- 
naer’s bericht van 14 April eerst door den kolonel dd. 22 d. a. v. werd afgedaan. 


452 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


gereed te zijn bij een onverhoopten aanval, zonder eenigen omslag 
in de bovenlanden te retireeren.” 

Het was reeds laat in den avond van den 15? Mei, toen 
Wolterbeek, als commandant der Marine, deze slechte tijdingen 
ontving. Hij ijlde er mede naar den Gouverneur-Generaal, die 
nog van niets bleek te weten. Reeds den 19" vertrok een gehuurde 
koopvaarder, de Zlisabelh, kapitein Pakes, met 8 officieren en 202 
man onder majoor Tierlam naar de bedreigde hoofdplaats (a). 
Verder werd ingetrokken een aan Bakker gegeven last om met de 
Eendracht terug te komen, ter aflossing waarvan het oorlogskorvet 
Ajar, luitenant Fuchs, den 18" Januari naar Palembang was gezeild. 

Kolonel Bakker had trouwens reeds uit zichzelven het bevel tot 
terugkeeren niet opgevolgd. Ook gaf hij bij de verzending zijner 
missive van 22 April via Banka, te Muntok van den benarden 
toestand kennis. Zoo was de staat der zaken ter oore gekomen aan 
den in de wateren van Riouw zich bewegenden kapitein Elout, 
ntoevallig met de korvet clips op de hoogte van Muntok zijnde”, 
rapporteerde kolonel Bakker. Deze adjudant van den Gouverneur- 
Generaal was namelijk met wat soldaten naar Linga gezonden, om ° 
er het inlandsch bestuur aan zijne verplichtingen op vreedzame wijze 
te herinneren (4). Hij stond onmiddellijk 40 flankeurs af; zij kwamen 
den 5" Mei te Palembang aan. 

Intusschen had men, sinds de ontvangst op den 14" April van 
Muntinghe's tripicaat-missive, niets meer over 's commissaris’ weder- 
varen vernomen, terwijl Bakker over geene militairen tot hulp kon 
beschikken. Zoodra zetten dan ook die 40 flankeurs niet voet aan wal, 
of het detachement vertrok den 13" Mei op verschillende prauwen 
onder luitenant t.z. Fabritius naar Bliti; zij werden vergezeld door 
een paar vaartuigen, bemand met gewapende inlanders en met 
eenige voor de bediening van ’n drieponder en ‘n paar kleinere 
stukken aangewezen matrozen. 


va) Data betrekkelijk Tierlam's loopbaan in dl ID bl. 221 noot 1 van Louws 
Java-oorlog (ISV). 

(b) Zie bl. 41—-42 M. R. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om eene 
hinderlijke fout aldaar, reg. S v. b. bl. 412, te herstellen. Er wordt gezegd dat 
Elout, die in Mei 181% te Linga kwam, „dd. 7 April 1820" een contract met 
den onderkoning van Riouw sloot. De datum van dit i 1819 gesloten contract 
is mij eehter niet bekend; voor mijne memorie had ik op het MLS. oor- 
spronkelijk gesteld, dat het Elout-verdrag gewijzigd werd door Wolterbeek 
dd. 7 April 1820. gelijk ik dit ook op bl. 73 heb medegedeeld. Abusievelijk 
ix die datum echter mede op bl. 42 afgedrukt geworden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 483 


Deze hulp bleek nu echter overbodig. Gelijk ik mededeelde, had 
de commissaris den 17° Mei Moeara Rawas bereikt met ’n 253 man, 
waar hij op ‘n vijf à zesduizend Maleiers stuitte. In ’n twee À drie 
kwartier, verhaalt hijzelf, werden deze op de vlucht gedreven. 
Het aantal gedooden schatte men op 'n 40 & 50; de onzen leden 
geene verliezen, doch gevangenen maakten ze evenmin Men ver- 
meesterde echter vijf draaibassen en eenige prauwen, waarmede 
men nu terstond de rivier verder naar Palembang afvoer, totdat 
men zoowat halverwegen Moeara Rawas— Palembang, namelijk te 
Banjoelangoe (een weinig ten oosten van het op bl. 448 vermelde 
Kajoe Aoe), het detachement van Fabritius tegenkwam. Gezamenlijk 
keerde men naar de hoofdplaats terug; men bereikte haar den 20" 
Mei 1819. — Al de vrnchten van Muntinghe’s moeitevol streven 
oor de vestiging van het Nederlandsche gezag in de binnenlanden 
ven Palembang waren verloren; nog erger zou het bovendien worden. 


XVI. 


De vernietiging van ons gezag: 20 Mei 1819 — 
19 Juni d. a. v. 


Sultan Badroedin had al die onrust gestookt. De commissaris 
behoefde cat nochtans niet te weten en bij de zwakte onzer macht 
was het om belang geweest om, althans tijdelijk, voor het verraad 
de oogen naar te sluiten. De vorst had reeds lang zijne hulde te 
Batavia voar zijne herstelling op den troon moeten doen bewijzen, 
doch, niettegenstaande den aandrang van ons bestuur te Palem- 
bang was het maar steeds uitgesteld. Nu echter lag zijn schip, 
de Eyle, gereed, dat vop heden van hier vertrekt’, berichtte dd. 
16 Mei kolonel Bakker in een der naar Batavia medegegeven 
papiern. Op dit vaartuig zou een gezantschap gaan, bestaande 
uit ‘svorsten tweeden zoon, een schoonzoon, een neef, een 
broede. en verder uit eene menigte demangs, ronggo’s en 
ngabeh’s. Hoe kwam het, dat het vertrek toen ook al weder 
niet gschiedde, gelijk dan toch vast bepaald was? Vermoe- 
delijk peelde de sultan steeds comedie, daar hij de Zagle, bij 
wijze vn ballast, had gewapend met veertien zwafe stukken! In 
het hieonder vermelde besluit van Muntinghe werd den sultan 


484 PALEMBANG EN BANKA IN ]816—1820. 


te kennen gegeven, dat deze het vertrek van het gezantschap zoo- 
lang had uitgesteld -totdat het jaargetij om Batavia te bereiken 
geheel is verloopen en men met regt mag veronderstellen, dat het 
voornemen van Z. H. geweest is, dit gezantschap een geheel 
anderen koers uit te laten stevenen’. Ook lezen wij in een bericht 
van Bakker aan Batavia dd. 6 Juni: »De terugkomst van den heer 
kommissaris Muntinghe, had ten gevolge, dat de order omtrent het 
schip de Eagle, toebehoorende aan den ouden Sultan , hetwelk gereed 
lag te vertrekken ter overbrenging van eenige rijksgrooten , zooals 
ik de eer had in mijne missive van den 16" Mei te melden, wierd 
ingetrokken, waardoor die kommissie kwam te vervallen” 

Heet van den rooster, in helle drift tegen den verrader, die 
dan toch zoo vriendelijk op den troon was geholpen , sloeg de com- 
missaris nog den eigen dag zijner terugkomst een woest besluit, 
waarin hij feitelijk Badroedin den handschoen toewierp. „Il oubtis 
ainsi’, zegt de geschiedschrijver van een geheel ander macht- 
hebbende, doch dat hier treffend juist van toepassing is, que 
c'est donner une grande preuve de sagesse et d'habilité, que de xe pas 
eéder & ses rancunes; du moment qu'on s'y abandonne, on en 
descend rapidement la pente (2). — Nu, het ging wel hier holde- 
bolder naar beneden in letterlijken en in figuurlijken zin. 

Bij Muntiughe's besluit van 20 Mei werd o.a. van sen vorst 
geëischt om diens oudsten zoon, den kroonprins, overgens ook 
een rakker, die voor een der hoofdschuldigen aan den noord van 
1811 werd gehouden, aanstonds als gijzelaar voor ‘s vorsten nader 
goed gedrag uit te leveren, ten einde dezen als gevangene naar 
Batavia te kunnen opzenden !! (4) 

Maar nu vraag ik u dan toch, terwijl we zóó swak waren, 
niet slechts in troepen, doch ook wat ammunitie canging dat 
kolonel Bakker dd. 5 Februari 1819 naar Batavia rapporteerde: 
„Daar het magazijn van deze hoofdplaats (Palembang natuurlik) van 
geen genoegzame voorraad van buskruit is voorzien en de veorraad 
aan boord van mijn onderhebbenden bodem door de dageyksche 
consumtie sterk begon te verminderen, heb ik uit dien hodde ge- 
durende de maand Januarij ll. geen wagtschoten laten den, om 
bij voorkomende gelegenheden aan dat gewigtig artike, geen 
dadelijk gebrek te hebben.” Wel was er met de Zelips, die ‘n 


(a) Ch. Woeste: „Le Second Empire”. La Revue Generále Avril 1900 pag. 493. 
(Db) Zie het onmogelijke stuk in bijl. 31. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 485 


vijftigtal soldaten in Maart aanvoerde (bl. 459) en met de Elisabeth 
(bl. 482) ook kruit gekomen, doch, naar we zien zullen, zóó weinig, 
dat wegens gemis aan ammunitie Palembang verlaten moest worden ! 

Het is natuurlijk teekenend voor de manier van behandelen , dat 
Muntinghe’s besluit, een zeer groot stuk, den dag zijner aankomst 
werd genomen, en er derhalve onmogelijk nog rijpe overweging, 
onderzoek, bespreking aan vooraf heeft kunnen gaan. Daarom moet 
ik er de aandacht op vestigen, dat in ’s commissaris’ eigen verslag 
voor de regeering, gedagteekend 15 Juni, gerefereerd wordt naar 
dit besluit, hetwelk hij in het verslag ook erkent van 20 Mei te 
zijn, doch dat hij eerst zou ingezonden hebben „korte dagen na mijne 
aankomst te Palembang”. 

Wat daarvan ook zij, men stelle zich de gevolgen van 's com- 
missaris’ optreden niet grooter voor, dan ze verdienen en men denke 
er tevens aan, dat indertijd toen Badroedin door resident Robinson 
hersteld werd (bl. 384—335), de sultan twee zonen als gijzelaars 
voor zijn goed gedrag moest afstaan, die dan ook naar Batavia 
zijn opgezonden, doch door de regeering met de afkeuring van het 
Robinson-contract weder zijn vrijgelaten (a). Tenzij Batavia tijdig 
versterking had kunnen zenden, aanzienlijk genoeg om den sultan 
van openbaar verzet terug te houden, zou hij — alles wijst er op — 
vroeg of laat toch in opstand zijn gekomen; het is uit dit oogpunt 
beschouwd in strijd met de waarheid van te beweren, dat Badroedin 
door Muntinghe’s eisch tot opstand werd gedreven (4); maar eene 
populaire leuze tot oorlog is voor dengeen, die het er toe wil laten 
komen, eene kracht, en Muntinghe’s onberaden eisch gaf die den 
sultan voor zijne omgeving en zijn volk aan de hand; in zóóver 
kan het den landvoogd volkomen toegegeven worden, dat die 
eisch den opstand deed uitbreken (c). 


(a) Zie o.a. Meis, bl. 113. 

(0) „The demand of the Netherlands’ Governement upon the sultaun, v. hom 
they had raised to the throne for the delivery of his sons, as hostages for 
his performance of stipulations which were to seal the sacrifice of his country, 
much to the honour of that sultaun, the chiefs, and the people of Palembang, 
excited an undivided sentiment of indignation against the faithless and 
treacherous purposes of the Nederlands’ authorities, and roused in them a 
determined resistance of the projected measures which were to involve them 
in calamity and ruin.” Court, bl. 75. 

(c) Van der Cappelen schreef namelijk in zijn rapport naar Nederland, 
gedagteekend Cheribon 22 Juli 1819: „De aanleiding tot dezen staat van 
zaken, schijnt te moeten gezocht worden in het trouwelovze gedrag van 


486 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Behalve den kroonprins, had Muntinghe nog de uitlevering van 
drie andere belhamels gevorderd. . 

Terwijl hij op antwoord wachtte, en onderwijl de toestand 
daardoor meer en meer begon te spannen, werd onze commissaris 
den 4" Juni verblijd met de komst van de Elisabeth, die de 200 
man onder majoor Tierlam aanbracht (bl. 482). Voor de met zoo- 
veel aandrang verzochte en zoo lang verwachte troepen bleken 
echter geene kwartieren te zijn in het Hollandsche kampement 
aan den rechteroever, terwijl men het ook niet noodzakelijk 
achtte zich daar dan slechts zoo goed en kwaad als het ging 
te behelpen, »waarom” berichtte majoor Tierlam in zijn nader 
aan te halen rapport, „mijn onderhebbend detachement, ingevolge 
order van den heer Muntinghe, verplicht was in de woning van den 
voormaligen sultan te rukken”: een verblijf, dat, naar we ons uit de 
mededeelingen op bl 336 en 380 zullen herinneren, gelegen was naast 
des sultans kraton. Fn in dezen sultanskraton had Muntinghe, 
waarlijk onvoorzichtig genoeg! al het geschut van Badroed:n gelaten 
(bl. 380), van den vorst, dien wij nu van verraad beschuldigden, 
waarmede men voor het oogenblik op voet van oorlag stond, en 
onder wiens kanonnen onze soldaten toch moesten gaan slapen.... 

Uit het minder aangename logeergebouw van Tierlam’s troepen 
kon men zeer wel waarnemen, dat men zich in den kraton duchtig 
versterkte, terwijl bovendien de vele ongunstige berichten over 
Badroedin’s houding toenamen. Men verhaalde o.a., dat de 
sultan eene menigte kleine priesters, en allerlei slecht volk samen- 
trok en door uitdeelingen van geld aan zich trachtte te ver- 
binden. Men merkte mede op, dat het geschut, hetwelk op het 
noord-oost startten van den kraten stand, en gewoonlijk tot het 
geven van saluten diende, was vermeerderd en op eene tergende 
wijze, voer onze militairen tegenover de Nederlandsche loge, het 
residentiehuis en de verblijfplaats van Tierlam werd aangelegd. 
Mantinghe diende hierover vertoogen bij de vrienden van den 
sultan, coomede by den tungeerenden én bij den gewezen rijks- 
bestuurder in; doeh zi gaven veer, dat dit slechts het gevolg was 
van schrik en ongerustheid, en dat alle die bewegingen zouden 
ophouden, coodm men het over de eischen, gedaan bij het besluit 


Hen ON BOUWT de pletseinae vaitharsting der feitehjKheden mij schijnt 
wo Nereer sake deer venta ver leringen, welke de commissaris Muntinghe 


Mad Nr eerd te meter amt ctieh tegen de verdere aanslagen van 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 487 


van 20 Mei, eens was geworden. „In den beginne waren wij aldaar 
vrij rustig gehuisvest’, verhaalde majoor Tierlam in een rapport 
dd. 14 Juni 1819 aan den legercommandant over zijn logeer- 
gebouw naast Badroedin’s dalem, doch na 8 A 4 dagen werd 
door ons opgemerkt, dat men in genoemden dalem aanstalten tot 
verdediging begon te maken, waarvan ik den heer Muntinghe 
zonder verwijl keunis gaf, die mij daarop berigtte, dat zulks was 
toe te schrijven aan eene vordering door ZEdGestr. aan den meer 
genoemden sultan gedaan, met bijvoeging, dat zulks van geene 
gevolgen zoude zijn, waarom ZEdGestr. verbood zulks met geweld 
tegen te gaan.” 

Lóózeer dacht men zich den toestand meester, dat nog den 6" 
Juni 1819 kolonel Bakker aan schout-bij-nacht Wolterbeek be- 
richtte: #De heer Kommissaris Muntinghe zal op morgen van hier 
vertrekken met de kanonneerboot N° 12 naar Batavia, om met 
Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal te aboucheeren , en daarna 
met den meesten spoed naar herwaarts terug te keeren, om ver- 
volgens meerdere operaties te doen.” Die meerdere operaties schenen 
dan ook wel noodig, daar de sultan op het besluit van 20 Mei 
geen antwoord had gegeven. 

Wat er alweer in bijzonderheden gebeurde, dat Muntinghe van 
zijn vertrek op den 7" terughield, is mij onbekend. „Nadat ik 
mijne laatste rapporten gereed had dd. 6 Junij’, berichtte Bakker 
den 19" d a.v., zom met den heer Komimissaris Muntinghe aan 
UHgkdelGestr. af te zenden, zijn de omstandigheden van zaken 
zeer veranderd, hetgeen het verblijf van den heer Kommissaris op 
Palembang noodzakelijk maakte.” Tot de omstandigheden had 
behoord de openbaring van meer onrust, in weerwil van het be- 
richt, dat de eultan tot toenadering geneigd scheen. Van neiging 
tot vrede zag men echter tot den 7" niets officieels. Muntinghe 
over zijn besluit van 20 Mei berichtende, verhaalt dat de bereid- 
„verklaring des sultans plaats vond, rna eenige dagen toevens’’, 
maar het schijnt, dat Badroedin alvast ’n 20 tal dagen tijd had 
kunnen nemen, om zich tot de groote afrekening voor te bereiden. 

Op het hoogst ondiplomatieke stuk van 20 Mei ontving namelijk 
de commissaris den 10° Juni van den sultan eene schriftelijke ver- 
antwoording, waarin tevens waren vervat eenige beloften, waar- 
mede de commissaris besloot genoegen te nemen; doch slechts 
aan enkele, „welke Zijne Hoogheid den Sultan het minste kostten”, 
schreef Muntinghe in zijn rapport dd. 15 Juni aan de regee- 


488 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


ring, onder aanbieding van den sultansbrief, werd ~spoedig vol- 
daan”. De Buitenzorgsche copiist heeft echter niet, gelijk ik 
bl. 479 mededeelde, de bijlagen van de stukken, waarvan hij 
afschrift voor het departement van Koloniën moest maken, over- 
geschreven, zoodat mij onbekend is, wat die beloften inhielden. 
In ieder geval den ochtend, na het binnenkomen der verant- 
woording , dus den 11° Juni, vervoegde zich de Pangeran Adipati 
bij den commissaris ven met denzelven”, schreef Muntinghe, -ver- 
vaardigde ik die schriftelijke beloften, welke onder Zijne Hoog- 
heids hand en zegel bij besluit van den 20 Mei jl. als een middel 
van zekerheid van denzelven waren gevorderd (a), en reeds den 
volgenden ochtend bracht dezelve Pangerang Adipatti dit zelve 
schriftuur terng met het gewone zegel van Zijne Hoogheid den 
sultan bekrachtigd”. 

Onder de gegeven beloften behoorde, blijkens de art. 1 en 3 
van het besluit, het afgeven der gevorderde gijzelaars; doch nu 
opperde de rijksbestuurder voor het eerst eenig bezwaar omtrent 
de uitlevering van den Pangeran Ratoe (art. 1), des sultans oudsten 
soon. #*Cevoelende”, schreef Muntinghe, „dat dit punt den vorst 
het naast aan "t hart moest gaan, rekende ik ‘t best te zijn, 
duwarvan te glisseeren en aan deze enkele vordering de rust van 
‘t Land niet te moeten wagen, mits slechts de overige pangerangs 
werden uitgeleverd, welke 't mij voorkwam, dat eene genoegzame 
wausrborg voor ‘t gedrag van den vorst in t vervolg zouden ap- 
leveren. Onder deze concessie ging de rijksbestierder, zoo ‘t scheen, 
guur vergenoegd terug, en opperde destijds nog geene de minste 
ewnrighoid omtrent de uitlevering der overige pangerangs en van 
den monte Abdul Halil, die van Zijne Hoogheid waren gevorderd. 
Integendeel verklaarde hij, dat de sultan volkomen ‘bereid was die 
personen over te geven, indien ik daarop nog bleef staan.” 

Maar den anderen dag, in den voormiddag van den 12" Juni, 
vervoerden zieh weder zendelingen bij den commissaris, namelijk, 
loholve de reeds vermelde rijksbestierder , ook diens broeder , gewezen 
beenen adipati. Dezen deelden nu mede, dat weliswaar de sultan 
dell genegen was geweest om de gevorderde gijzelaars uit te 
veren (art. 8), doch, dat alle pangerans, die den vorst om- 


ver tee special de artt. ten 5 van het besluit van 20 Mei, houdende de 
colitis van een paar verklaringen. De lezer zal echter uit het vervolg van 
ber verbaal „ten, dat ook het overleveren van de geëischte gijzelaars tot 
de ee ven beletten behoorden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 489 


ringden, hem uit éénen mond hadden verklaard, dat, indien hi 
dit toestond, zijne macht voor eeuwig zou gekrenkt en verloren 
zijn, terwijl tevens de opgeéischten verlangden, dat de schuld, die 
zij zouden gehad hebben in de oproeping der Maleiers en der 
volkeren van Blida (zie het ten tiende en ten elfde van het besluit 
dd. 20 Mei) hun hoofd voor hvofd door onzen commissaris zou 
worden aangetoond en bewezen. 

Op dit vertoog des rijksbestierders , “antwoordde Muntinghe, dat 
het niet overeenkwam met de goede trouw, noch met de daags 
te voren ontvangen belofte, welke zonder eenige voorwaarde toch 
gegeven was; verder dat de eisch om de schuld te lewijzen — de 
juristerij kwam hier in de bedruktheid — ten hoogste onbillijk en 
ongepast was, wijl het niet aankwam op eeu rechterlijk bewijs, 
noch op eene rechterlijke straf, maar op eene politieke verwijde- 
ring, die tot de zekerheid van Palembangs rust en voor ’s lands 
welzijn, zoomede tot behoud van Zijne. Hoogheid zelve, gevorderd 
werd; en het om die vordering te wettigen, genoeg was, dat het 
vaststond, dat de muiterijen van de Maleiers en vooral van de 
Blida-volkeren, óf aan Zijne Hoogheid zelve, óf aan zijne raad- 
gevers was te wijten, terwijl de pangerans Tollap, Kontjong en 
Djudeen, op gansch Palembang als de eerste en: slechtste van die 
raadgevers bekend stonden; daarom verklaarde de commissaris, op 
die uitlevering te moeten blijven staan en bij onverhoopte weigering 
verplicht te zullen zijn tot meer strenge en krachtdadige middelen 
de toevlucht te nemen, waardoor hij commissaris zelf, zich de 
zekerheid zou verschaffen, welke de regeering behoefde. 

Met dit antwoord en het verzoek om zon spoedig mogelijk eene 
beslissing te ontvangen, keerden de rijksbestierders naar den kraton 
terug. „Niet vele oogenblikken hierna”, luidt het steeds in Mun- 
tinghe’s verhaal, kwam een der mantrie's van den rijksbestierder 
het gunstige bericht brengen, dat de gevorderde gijzelaars nog dien 
zelfden avond van den 12" Juni, en wel ten 7 ure, op de Zen- 
dracht zouden gebracht worden. De commissaris vond echter, in 
verband met al hetgeen reeds Was voorafgegaan, dit late uur 
verdacht, en liet derhalve terstond den rijksbestierder verzoeken, 
dat het vervroegd: zoude worden; doch daarop gaf deze bericht, 
dat hij den sultan niet meer te spreken had kunnen krijgen. 

Muntinghe begon nu wel in te zien, dat een afgrond voor ons 
gezag, en speciaal voor de zoo slecht gedekte troep van Tierlam, 
zich opende. „Het hart’, schreef hij aan de regeering op het 


490 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


verhaal, dat hij de uitlevering niet vroeger dan 7 uur ’s avonds kon 
bepaald krijgen, en vergetende dat hij bij de eerste kennismakingen 
den sultan waardig voor herstel op den troon had geacht, „Het 
hart van den sultan Machmoed Badroedin, ‘twelk ik altijd uit een 
zeer zwart oogpunt heb beschouwd, als doorkneed met list, 
huichelarij, geveinsdheid, heerschzucht en wreedheid, rekende ik 
vatbaar voor 't smeden van heillooze plans. Ik rekende het dier- 
halven noodig, om de beide compagnién van ‘t 5° regiment onder 
den majoor Tierlam, welke, uit gebrek aan ruimte in de oude 
Factory, in den verlaten kraton van den sultan Achmat Nayan 
Moedin waren geplaatst, in meerdere zekerheid te moeten brengen.” 

Muntinghe liet daartoe den sultan weten, dat men onzerzijds, 
op de belofte der uitlevering, een teeken van vredelievende ge- 
zindheid wilde geven, door de troepen te laten overkomen. Tevens 
zond hij zoo spoedig mogelijk in den namiddag prauwen naar de 
overzijde, ten einde Tierlam’s troepen af te halen en ze te brengen 
naar eene onvoltooide planken woning, welke voor het residentie- 
huis was gelegen. Tegen vier uren in den namiddag maakte zich 
alzoo Tierlam gereed om zijne macht in de prauwen te bergen. Maar 
Juist was men bezig hangmatten, bagage enz. in te laden, of daar 
stroomden de muiters met groot geschreeuw den kraton uit, terwijl 
tegelijkertijd het geschut aldaar lustig op de soldaten , zoomede 
op de Leudracht en Ajur, begon te spelen, en in brand staande 
vlotten de rivier afdreven, om de schepen aan te steken. Dat was 
de aanvang van de rschande”, die Muntinghe blijkens zijn rapport 
dd. 11 Juh Usls (bl. 385), „door het in brand steken van eenige 
der ontelbare vlotten”, gevreesd had. 

De Ayer met luitenant Van Ginkel tot commandant, was bereids 
voor den kraton gaan liggen, ten einde op de vijandelijke be- 
wegingen te passen en Tierlam zoo noodig bij te staan; natuurlijk, 
dat dit tepas kwam. De Zeudrucht lag ter dekking van het kam- 
pement op den rechteroever iets lager, doch werkte nu ook op. 

Gelukkig, dat bij den plotselingen overval Tierlam er voor gezorgd 
had, dat een deel zijner soldaten onder de wapenen was gebleven, 
zoodat de majoor er in slaagde, de muiters onschadelijk te maken, 
terwijl hijzelf met de soldaten in Achmads logeergebouw terugging, 
atijnde het ons onmogelijk”, rapporteerde de majoor « van positie 
te veranderen, daar deze gansche wommg aan hun geschut was 
blootgesteld”. Ziehier hoe Muntinghe in zijn rapport van- 15 Juni 
den overval beschrijft: #Doeh nauwelijks waren onze prauwen aan 


PALEMBANG EN BANKA IN L816—1820. 491 


de overzijde, nauwelijks hadden onze troepen een gedeelte van 
hunne bagage aan boord, of dat plan, welke de trouweloosheid en 
*t verraad gesmeed hadden, brak los. Zonder eenig voorafgaand 
teeken van vijandelijke intentie, stormde in eens eene woedende 
hoop van gewapende inlanders uit de poorten van den kraton. 
Nauwelijks hadden onze troepen den tijd om zich in orde te scharen. 
Een meer dan gewoon verlies was in de gegeven omstandigheden 
dus ook niet te vermijden. Dan daarentegen hebben ook onze 
troepen de eer gehad, dat van allen, die tot dat moorddadig werk 
uit den kraton op hen waren uitgevallen, geen enkele man in den 
kraton is teruggekeerd, maar allen zijn afgemaakt en loon naar 
werken hebben gekregen” 

Toen onze oorlogsschepen Badroedin’s , batterijen tot zwijgen 
hadden gebracht, staakten ook wij tegen 11 uur in den avond 
van den 12° het vuur, omdat men, helaas! zuinig met de ammu- 
nitie moest zijn. — De lezer zal zich herinneren, dat de commis- 
saris tijdig haar had aangevraagd (bl. 457). Er was dan ook een 
goede voorraad, maar aan de overzijde van de straat, d. w.z. te 
Muntok. Smissaert zou zich bezondigd hebben, door ze vandaar 
niet aanstonds op te zenden.... Wij zullen dit althans in het 
28° hoofdstuk van schout-bij-nacht Wolterbeek vernemen. Kolonel 
Bakker schrijft alleen, toen onze macht naar Muntok had moeten 
teruggaan, namelijk in een rapport van daar dd. 25 Juni 1819: 
„Het kruit, hetwelk voor mijn onderhebbenden bodem met het 
commercie-schip de Pekin van Batavia naar herwaarts is afgezonden , 
is den 29 Mei ll. te Muntok opgeslagen, alwaar hetzelve, uit hoofde 
van het slechte fust in andere vaten is overgestort, en hetzelve 
den 20° Juni 11] door den schoener N° 10 ontvangen” Den 202 
was het echter al te laat, gelijk ons blijkt uit hetgeen sinds den 
122 geschiedde. 

Muntinghe, die het gevaar nooit schroomde, had, zoodra het 
schieten op den 12" was begonnen, eene plaats op de Zendracht 
ingenomen. Des middernachts van 12 op 13 Juni hielden de ver- 
schillende bevelhebbers met hem eene vergadering. „Het eerste 
vuur”, beschrijft Muntinghe, ~begon in den namiddag omstreeks 
vier uur en wierd voortgezet tot aan) 't vallen van den nacht, 
en ofschoon van dat oogenblik tot vroeg in den morgen alles 
stil bleef, gaf echter Z. H. de Sultan geen de minste tee- 
kenen van berouw en onderwerping, noch wierd er van zijne zijde 


de minste poging gedaan tot verzoening. Ik begreep dierhalve, 
6e Volgr. VIL. 32 


492 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


dat, ofschoon de commandanten van de Zendragt en de Ajar 
mij wel vertoonden, dat hunne voorraad van ammunitie niet zeer 
ruim was, vooral daar 't buskruit, onlangs door de Pekin aange- 
bracht, nog niet op Palembang was gearriveerd, de eer van 't 
Gouvernement echter niet toeliet, dat, na ‘t schendig gedrag 
van Z. IH. den Sultan, de eerste stap tot vereeniging, van onze 
zijde gedaan wierd.” 

Vandaar het besluit om met het aanbreken van den 13", de 
Eendracht en de Ajax opnieuw hun vuur op den kraton te doen 
beginnen en dit voort te zetten, tot zij hadden bres geschoten, of 
de ammunitie zóo ver zou zijn ingekrompen, dat alleen "t noodige 
tot zelfverdediging overbleef. Nam men van de schepen waar, dat 
in de muren een gat was geschoten , dan zou eene roode vlag voor 
Tierlam het teeken zijn om uit zijn verblijf weder aan te vallen 
en door de opening den verrader op zijn baadje te geven. 

Men brandde er alzoo in den ochtend een goede twee uur nog- 
maals op los en ook van Achmad’s verblijf uit tirailleerden onze 
manschappen op den vijand. Badroedin’s batterijen speelden wel 
terug, maar tegen 8 uur hield het schieten uit den kraton onver- 
wacht op Was er werkelijk bres geschoten? Men kon dat zoo niet 
zien; doch van de djar, die voor de groote poort van het paleis 
lag, meende men het te mogen aannemen: en het staken van 
het vijandelijke vuur scheen ook op eene gunstige wending te 


Tierlam stormde daarop zijn onvermakelyk Jogeerverblijf uit; het 
bleek echter dat geen enkel gat was geboord. De batterij van het kraton- 
bastion deed aan de uitvallers gelukkig geen nadeel, daar dezen te 
spoedig onder de muren van het fort kwamen. Ze hadden ook weldra 
een paar zijdeuren, die hen in den weg stonden, opengeramd, 
en kwamen daardoor in de richting van de groote poort, die door 
de Ajar heette opengeschoten te zijn. “Dan”, beschrijft Muntinghe 
rlangs dezen ingang verder in den kraton willende indringen, 
vonden zij de tweede poort, die men ondersteld had, dat mede 
door de djar was geopend, voor hen gesloten, hetzij, dat de 
Ajar zich daaromtrent had bedrogen, of dat men in de korte 
oogenblikken, binnen welke onze troepen tot den aanval aanrukten, 
nog middel gevonden had, om dezelve weder van binnen te sluiten” 

foo deed men reeds destijds de ondervinding op, dat, gelijk 
Tierlam rapporteerde, de Zendracht met hare caronnades en de 
Ajar met hare lange achtponders niets konden uitwerken op de 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 498 


van tichelsteenen opgetrokken vesting met muren van 27 voet 
hoog en 7 voet dik (u). #De muren van den dalem”, leest men 
ook in Muntinghe’s rapport, „die men te voren had hooren zeggen , 
dat binnen den tijd van vier uren, alleen door de batterij van de 
Eendragt zouden zijn platgeschoten, schijnen totnogtoe door de 
vereende krachten van de Zendragt en Ajar weinig te hebben 
geleden” 

Ik zal nader op die caronnades en die lange achtponders terug- 
komen; maar had men niet beter gedaan, na zulk eene ervaring, die 
stukken maar overboord te zetten, dan er later weder op expeditie 
mede te gaan, om tot geheel dezelfde ervaring te komen! En als 
het dan ellendig afloopt, heet het bij den aldus gewaarschuwden 
expeditie-commandant waarachtig toch: Ik heb geen schuld, maar 
die andere, die ellendige Muntinghe, wel! 

Onder het stormloopen op den kraton hadden de muiters door 
een aauhoudend vuur uit donderbussen en geweren, dat uit 
openingen, boven de bestormde poort, op de onzen gericht werd, 
veel geleden, terwijl de jax, om onze manschappen niet te 
kwetsen, haar eigen vuur had doen staken. 

Toen de majoor zijne vruchtelooze pogingen inzag en dien- 
tengevolge weer naar Achmad’s verblijf terugtrok, begonnen de 
schepen andermaal den kraton te beschieten. Het mikpunt bleef 
vooral de poortev van het gebouw; als men die open had, was 
men er immers ook. Maar zoo’n inlander kan toch slim zijn. 
Als Tierlam kwam, was de deur dicht; men kon dan echter ook 
van de schepen niet schieten. Als hij daarentegen weg was en het 
schieten begon weer, dan zette men de deur wagenwijd open, en 
zoo verloren onze kogels zich onschuldig in de ruimte! 

Goede raad was hier duur. Kapitein Van der Wijck ging, op 
last van Tierlam, naar de overzijde berichten, dat het geschut 
steeds niets uitwerkte. Men wierp het nu over een anderen boeg. 
Van der Wijck kwam met een collega, Weinrich geheeten, terug aan 
het hoofd van infanterie en van met scheepsbijlen en windboomen 
gewapende matrozen. De kapitein-vernufteling schijnt een geweer 
in de hand gehad te hebben; ik lees althans, dat toen de troep 
kwam aanstormen, de poort weer toevloog, maar Van der Wijck er 
juist nog iu slaagde zijn bajonet en Weinrich zijn sabel in de opening 
te steken (4). Men poogde de deur open te kappen, maar ook dit 


(a) Rapport dd. 14 Juni 1819. 
(5) Meis, bl. 121. 


494 PALEMBANG EN BANKA IN [*16—]1520. 


leerde Badroedin onze manschappen af door @ owt purfant ze met 
geweervuur weg te blazen. -Van hetgeen”, rapporteerde Muntinghe 
aver onze soldaten, -magt en moed doen konden, verzuimden zij 
niets: doeh de middelen waren ontoereikend tot dat einde.” 

Het hervatten van de beschieting door de schepen bracht in 
dezen wanhopigeu toestand. geene verdetering. Langzaam hielden 
dezen het vuur gaande tot ongeveer i: den middag, toeu de 
ammuritie op beide vaartuigen z+ ver verschoten was, dat de 
veterking om lets tot zetiverledie:zs iter te houden, het nood- 
zakeltk deed voorkomen, er zenee. mate te doen staken. 

Kk. en teres. Zas vuren in den kraton ook 
ieu fammisesrs sen briefje gebracht. uit 
ie Berne vangers Lita: ovscareven, waarin betaigd 


devise op dit aasen!t. 


LAAN Van ie Pelve Tanzer 
Wer, Gat fp het wearag van hon tis arkeurden, dat zij er geen 
Feel san adden cenomer. iat no aces zouden doen, om de zaken 
ty Cet Mine te breien. nx EISA inp ze begeerig waren, om 
Teno EER SOOLTMISSATIS Tf CLUS 

Mr unge nei vert: aa. Car TA onze zijde goeden wil ter 
HTS UE tener. ff sciecea. in afwachting van verdere 


seiner OCE. poets simtata sac voor de Factorij, terwijl 
eer emg pin eers vreten. zin verblijf aan den linker- 


Nater TET ofp.) wwe oper te steken. Natuurlijk slechts 
er en eee Ne sedepen. ais de troepen, buiten 
pe teren Wera zeil was op de Zeudracht 
N Nr nt camine onmogelijk langer kon hand- 
wer ome eener op en middag van den 132 Ach- 

N \ ur otng ed th te vier over. zonder verder door 


er eet neer Amien. — Dit waren de vruchten 
veen nt nfieteren en manschappen zich, als 
neo tvvere tapperheid” hadden gedragen. 

se Ta ta tt Basser getuigden. 
ser te ven? Het garnizoen was bij 
igers $73 manu met l5 officieren, 
‘SEK NPESt of ziek waren: alleen men 
st His Jombdardement, den Badroedin 
bes a is zeuieszins voor de hand, dat 
Secu ledig Asunamen, en onderwijl hulp 
Jen wstevit Iet, dat we tot een en ander 
a ar Aj Het tevens het gerucht had ver- 
nnen u Givit tal verlaten, terwijl nu wellicht 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 495 


de tot vrede genegen gebleken rijksbestierders het gezag in handen 
hadden gekregen. Doch spoedig bleek, dat het briefje alleen ge- 
schreven was om tijd te winnen en den sultan uit de verlegenheid, 
waarin de aanval onzer troepen hem gebracht had, te redden. 
Geen uur toch, nadat onze vaartuigen van voor den kraton waren 
afgezakt, hoorde men reeds, dat de sultan was ternggekeerd, en op 
‘s commissaris’ herhaalde aanzoeken bij de rijksbestierders, om tot 
een mondgesprek te komen, verklaarden zij nu weer: voor het ge- 
schut van den kraton en van onze schepen bevreesd te zijn om ons 
te naderen, zoomede dat zij alsnog schriftelijke vertoogen zouden 
aanbieden. Deze lieten zich echter wachten, ofschoon de com- 
missaris de onderhandelingen gaande hield, en ten slotte aan de 
rijksbestierders deed weten, dat hij genoegen zoude nemen met eene 
overeenkomst, waarbij de beslissing over de gedane vorderingen en 
den ganschen staat van zaken, werd overgelaten aan den Gouv.- 
Gen., indien middelerwijl alles op Palembang in status quo bleef. 
De adipati’s gaven daarop den 18? Juni de verzekering, dat ze 
den volgenden dag des ochtends om 10 uur, hunne schriftelijke 
voorstellen zouden inzenden. Terwijl men alzoo den 14" zonder 
het plegen van vijandelijkheden in afwachting doorbracht, eindigde 
de commissaris op dieu dag zijn zoo dikwerf door mij aangehaald 
rapport (a), het laatste, dat hij uit Palembang zou schrijven , aldus: 

„Of nadere pogingen gelukkiger zullen zijn, en of daor onder- 
handeling iets tot herstel der rust zal kunnen gedaan worden, zal 
de tijd moeten leeren. Uwe Excellentie houde zich overtuigd dat 
niets onbeproefd zal worden gelaten om de regten en hoogheid van 
het Gouvernement te handhaven, eu dat alle krachten, welke wij 
bezitten, daartoe zullen worden aangewend. Of dezelven echter 
daartoe toereikende zullen zijn, is eeu vraag, welke vooralsnog 
door de meeste der heeren officieren ontkennend wordt beantwoord. 

„Welke de versterkingen zijn, die men daartoe zou behoeven, 


(a) Op het ter mijner beschikking zijnde afschrift van het rapport staat. 
de dagteekening van 15 Juni, gelijk ik het ook steeds aanhaalde; zie bl. 
471, 490 enz.; doch dit moet eene fout zijn, hetzij van den copiist, hetzij van 
Muntinghe zelf. De nader door mij te verhalen gebeurtenissen op den 15° 
lieten het schrijven niet meer toe; ook blijkt uit den inhoud, dat het stuk 
niet verder gaat dan tot de mededeeling van hetgeen tot en met den 14" 
plaats vond; eindelijk verwijst Muntinghe in de missive, welke het vervolg 
van het verhaal inhoudt, doch die hij eerst in Juli te Cheribon samenstelde, 
naar het laatste Palembangsche stuk aldus: „Op het oogenblik, dat ik mijn 
rapport aan Uwe Excellentie sloot op den 14° Junij jl...” 


496 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


durf ik niet op mij nemen Uwe Excellentie voor te dragen. mij 
omtrent dit puut refereerende aan de voordragten, welke door 
de differente chefs der corpsen zullen worden gedaan. Het buskruit 
met de Pekin aangebragt, was voor de helft reeds eenige dagen 
herwaarts, gerequireerd, toen de vijandelijkheden uitbraken, en 
wordt thans met den meesten spoed afgehaald. Speciaal echter 
neem ik de vrijheid onder de aandacht van Uwe Excellentie te bren- 
gen, dat het onze beide vaartuigen van de Koninklijke marine 
boven het buskruit, ook nog mangelt aan rondscherp ‘a). Een ander 
punt, het militaire wezen betreffende, waarop ik zoude wenschen , met 
de speciale bevelen van Uwe Excellentie te worden vereerd, is, of 
ik geautoriseerd zoude zijn de equipage van een onzer vaartuigen. 
en wel van de djar, geheel aan land te emploveeren, wijl de 
heeren officieren van de marine zwarigheid maken hunnen bodem 
te ontblooten, eu mij echter bij eene eventuëele tweede attaque, 
het gebruik dezer manschapppen aan land voordeeliger zoude voor- 
komen dan aan boord. 

v,... Kindelijk voel ik mij onbezwaard, en zelfs verplicht , onbe- 
winpeld aan Uwe Excellentie te moeten verklaren, dat zullen de 
regten van oppermagt, het Nederlandsche gouvernement bij *t jongste 
verdrag van den 20° Juni 1S)S afgestaan, worden gehandhaafd. 
het volstrekt noodig zal zijn, de magt en aanhang van den sultan 
Muchmoed Badaroedin geheel te verbreken, en dat daartoe voorzeker 
geene mindere versterking zal worden vereischt, dan door de chefs 
der militaire corpsen bij deze gelegenheid zal worden voorgesteld.” 

Fan dit «slot blijkt duidelijk, hetgeen trouwens voor de hand 
Jay, dat nog volstrekt geen plan bestond om geheel terug te trekken, 
Sat men slechts versterking zou afwachten om opnieuw tot den 
satbval te kunnen overgaan: doch dit strookte natuurlijk in het 
geheel niet met de oogmerken van Badroedin, in wiens kraton 
wen bovendien de wetenschap scheen opgedaan te hebben, dat het 
oons feiteliyk aan ammunitie mangelde. 

Muutrugh- vreesde inderdaad het ergste, vooral ook uit de 
bewegingen, die in en om den kraton vielen waar te nemeu, 
daarbinuen het volk bij massa's stroomde. De commissaris liet 
daarom: gedurende den 14" onze zieken, ten getale van 60, uit het 
bousepoitaal aan boord van het particuliere schip de Elisabeth brengen, 
terwijl hij ook de restanten in kas en ‘sgouvernement papiereu ge- 


a Negers. cise 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 497 


reed liet houden, om op den eersten wenk te worden geborgen. 
De weinige overige gouvernementsgoederen, slechts bestaande in 
wat rijst en arak, werden met rust gelaten, om bij niemand het 
denkbeeld van een overhaasten aftocht te doen geboren worden. 
Tot redding der manschappen, ingeval van nood, had de com- 
missaris, zooveel roeivaartuigen als mogelijk, minstens 10 groote 
pantjalings, bij het residentiehuis doen gereedhouden, »doch” ; 
rapporteerde later Muntinghe, in een stuk gedagteekend Cheribon, 
.. Juli 1819, zijnde een vervolg op den laatsten Palembang- 
brief, „de behandeling van sommige onzer militairen, die, na het 
reeds gebeurde, niet zacht meer was, en die in menig geval 
vriend en vijand niet wisten te onderscheiden, is, gelijk ik nader- 
hand vernomen heb, oorzaak geweest, dat in den nacht tus- 
schen den 14" en 15" deze prauwen hunne ligplaats verlieten 
en dat de inscheping van onze troepen vervolgens met minder 
middelen, en eindelijk met behulp der sloepen van onze beide 
schepen, de Zerdragt en de Ajax, heeft moeten geschieden”. — 
Ook werd, daar gebrek aan ammunitie de eenige oorzaak was 
geweest, dat men de beschieting van den kraton had moeten staken, 
nen waarom men waarschijnlijk in het overmeesteren van dezelven 
niet geslaagd was’, in den vroegen ochtend van den 14°" een 
koloniaal vaartuig naar Muntok afgezonden om al het kruit, het- 
welk maar eenigszins gemist kon worden, af te geven „benevens 
zooveel rondscherp als voor de stukken van de Zeudragt en van de 
Ajax konde dienen en eindelijk nog een paar stukken geschut van 
24 ® kaliber, waarmede men dacht met meerder vrucht den kraton 
te zullen kunnen beschieten”. 

Onder deze voorzorgen, bleef de commissaris in het residentie- 
huis afwachten, wat de beide rijksbestierders zouden laten weten. 
Maar de bewegingen aan de zijde des kratons, gedurende den 
ganschen nacht van den 14" op den 15", voorspelden al heel 
welnig goeds, totdat in den vroegen ochtend van den l»" Bakker 
en Van Ginkel op het residentiehuis kwamen, met de mededeeling, 
dat de stukken op het noord-ooster bastion des kratons waren 
hersteld, en dat men zelfs van de ligging onzer schepen gebruik 
gemaakt had, om eenige vernagelde kanonnen , die voor het Achmad- 
verblijf, zonder affuiten op den grond lagen, weder te ontnagelen 
en zóover op te richten, dat zij er waarschijnlijk mede tegen ons 
zouden kunnen ageeren. Tevens had men aan boord der schepen 
ontwaard, dat in menigte het sultansvolk zwaar gewerkt had, 


LON PALEMBANG EN BANKA IN ÌS16—1520. 


vn den tre en te oiankenzoldering uit het steenen gebouw 
warn Ze mam var Ees Achmad-verblijf los te breken, ten einde 


ty Avcrkezer. iat craze saidaten vandaar weder op den kraton en 
her Saatat Ohtrit trig roude schieten. 

Very we atctié: srcfereatie, waaraan ook majoor Tierlam deel- 
eo Nt OTA vehbi „ke Kloeke en nooit versagende commissaris, 
AT rt nr var eigen de gevaren wat te licht placht te 
ior TD bs EUT seexien: dat zoolang er niet opnieuw 

sicee shar ued Pt tasi tegen ons gepleegd werden, en wij 
arciewr oop zeen fe spree kheid om er ons tegen te verzetten, 
on entire Vee cu te Eken, iedere vroegere aftocht ~onver- 


ver AEN eet | osekenttjk” zoude zijn: zelfs beval hij aan, dat 
“ ha utatee veur zene oogenblikken zoude opwerken tot 


ende ar omit. at tas ie 6 à 7 schoten voor elk stuk, die 
bree of 4 Ì zaarksn te wagen, om door eene enkele 
wea ans aut he waeste hoop, die zich voor het Achmad- 
td rsemanca tad. 72 erspreiden, en daardoor een heilzamen 
vote eener Wesz, terwtl de commandanten met het eerste 
ese ona en revert gerne instemden, toonde kolonel Bakker 
ever ruc bit. ckr Muntinghe. dat het laatste on- 
sneimnft was v=ioenlijk, wijl het getij en de wind 
ar rn gata waren om de rivier weder op te 
ane ; sevaar van met brandende vlotten 
et et FN EPA Sas, dat daardoor het behoud 
nr o+ cg waagsehaal werd gesteld. 
var rsi wen het uiterste zoude afwachten, en 
‚van Bet Denoud der schepen en man- 


"ren “TAN, oe Toa es 6 


sly 


“av. ius weder naar boord, toen men 
ere vers ten Kraton + à 5 bamboezen vlotten, 
vege wets Fog waamschtnlyk met brandstoffen gevuld 
- s+ ‘s+ Pract zag gaan. De vlotten zakten 
ute laxte viam op de schepen af, waarom 
sistand beneden de Factorij terug- 

nt ren sever ze beter beveiligde. De 
ser cnagecta oy de Factorij was blijven 
‘>: atterste gevaar. Brandende vlotten 

sr gaen oy de schepen afgezonden , zonder 
er ales aan den kraton-oever in vuar 
eN ets van den stroom, schreef de com- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 499 


missaris, „wijten de heeren officieren der marine het aan eene 
bijzondere bestiering der Voorzienigheid en aan eene buitengewone 
wending, die de wind nam in hun voordeel, dat hun geen onheil 
Is overkomen en dat zij in staat geweest zijn, de ligging , waarin zij 
waren, te blijven behouden, zonder hetwelk de redding en in- 
scheping van ons garnizoen aan veel gevaar en moeite onderhevig 
zouden zijn geworden.” 

De manschappen hadden intusschen geposteerd gestaan ,. gedeel- 
telijk binnen de paggers van de Factorij, gedeeltelijk voor de woning 
van den resident, zoodat zij nu door het afzakken der beide schepen 
ontbloot waren van de eenige bescherming, die hunne batterijen 
tegen het grof geschut van den Sultan konden aanbieden. En dat 
geschut was tegelijk met het afvaren der branders beginnen te 
spelen. De stukken van het noord-oosterbastion des kratons 
schenen voornamelijk gericht tegen het residentiehuis en de 
troepen, die er voor stonden. Een ontnagelde 24 ®der, welke voor 
het Achmad-verblijf lag, was daarentegen voornamelijk gericht op 
de Factorij, en op de daarvoor geplaatste veldstukken. „In beide 
richtingen’, verhaalt Muntinghe, ~droeg het geschut tot op en 
voorbij de punten, die men wilde bereiken, en ofschoon de 
vlagheid niet groot was, waarmede hetzelve werd bediend, was 
echter de juistheid dikwerf te verwonderen, waarmede hetzelve 
door een inlandschen vijand wierd gepointeerd. Niet minder dan zeven 
kogels wierden gebragt in de hoofdwagt van onze Factorij en aan 
een bijzonder geluk is het te danken, dat zij geene grooter schade 
aan onze manschappen hebben toegebragt.” 

Nochtans konden de soldaten daar niet geposteerd blijven. De 
omtrek der Factorij toch was alleen besloten in eene heining van 
pinangboomen, reeds 6 à 7 jaar oud en veelal vervallen. Leverde 
dit dus niet de minste dekking. buiten de Factorij was evenmin 
terrein te vinden, om zich behoorlijk te bergen. Een terugtocht over 
land tot aan de Moeara Pladjoe werd bij onderzoek onuitvoerbaar be- 
vonden. Een hernieuwd voorstel, uit naam van den commissaris, 
door kapitein Van der Wijck aan Bakker overgebracht, om met de 
schepen tot voor de Factorij weder op te werken, werd ook nu 
ondoenlijk verklaard. En toen eindelijk de luitenants De Bouthmy 
en Vroome, die de beide veldstukken commandeerden, kwamen 
rapporteeren, dat hun laatste kogel en hun laatste schrootbus waren 
verschoten, bleef er niets anders over dan tot de inscheping der 
troepen te besluiten. 


a -Sa2n8S FN zatka rw 15]16—] 8209. 


instiTs vier Zer Frer.am vooruit gevraag 
2 Cat =rzer zienust kon zijn aan wai 


H rol 


iel ol 142 Mintine:s — begaf zich naar de Zee frs -ò: 


Tec ieze en van de 4/ar. Si memis sa: 
zz Le Sori moesten brengen. 

"OTE DS it rezeuimz. dat eerst de manscharper. 
- is Poa ee Wart: Marzekomen. wierden ingescheept 
zevers de luitenants Jh:+€er ex 
zien terugtocht zouden dekken. 
en Dee Tr.rkt itacterizg stede natuurlijk de achter 


nt oud vet ZEVEN Tuit. iat Ze zouden aangevallen wor- 


vk as Vai ist we t+ Tierlam-soldaten aan boord, 
meert list garitezn Matte zag zich van twee zijden 
stoi ve ie Pastors werd door eene woeste hoop 


Soc of ML DSS ert =x 2822 poging gedaan om binnen 
> petra cf cmc. cay orem werd men aangevallen 
2e var. “Egeveer 210) man, die met prauwen 
¢ mvcer waren overgestoken. Op beide 
cen Werl Jt suuVal met sicees afgeslagen, dank majoor 
zeer need tr tezepwoordizheid van geest. Dat eene 
satie uier de orzez werd voorkomen, mocht hem 
nit BATS zjn it sa7.sen. Trouwens, een officier, die 
ver MRO tal zeiteezaakt en aan de Beresina krijgs- 
ev Ow nier. go: Ta ceen der ervaring wel spreken. 

~ of ner namciiag Vaz ien 157 Juni 1819 was de in- 
we twee verdsoikken had men vernageld moeten 

ee EE gl uf SLEE: ewyl er op dit oogenblik 
A et oat Men “aiden van menschen te denken viel”, 
wen cet Ii, We hadden te betreuren slechts 

«teven, waaronder luitenant Bischoff, die 


*__« 


+ 
N mer riet georek aan vaartuigen”, besloot 
=n or Anvers. outlet toelatende, dat men om 

‚NS stars Bin van onze manschappen zelven 

. ~ oii genoegen Uwe Excellentie te mogen 
so.) use Van die manschappen, anders dan 
erg is vermist of achtergebleven, en dat 


ceciivats goederen, behalve onze twee veld- 
Neemt 1. van geene groote waarde is.” 
»% ousenemmg daalde men de Moesi af. Eene 


‘ ° aS 


woes gebleken hoofdplaats, ontlast zich 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 501 


in den rechteroever, de Pladjoe, eene breede, diepe, snel- 
vlietende rivier. Dat Muntinghe liever niet verslagen terugging, 
spreekt vanzelf en wanneer men nu daar aan die Pladjoe bleef 
liggen tot er hulp kwam om Palembang te heroveren, dan kon 
men zoowel de hoofdplaats beter geblokkeerd houden, als het 
geloof doen ingang vinden, dat we niet heelemaal verdreven waren. 
Kapitein Van der Wijck, die anders vroeger getoond had van 
inspectiereisjes naar Banka wel te houden, steunde den commissaris 
in dit verlangen, ja hij drong er bij kolonel Bakker ~hartstochtelijk 
op aan”, leest men (a). De marine-commandant hield echter vol, 
niet dat men dan maar des noods in de lucht moest vliegen , maar 
dat de schepen daar onmogelijk konden blijven. Waarom , heb ik niet 
gelezen; het is echter doodjammer geweest; want juist op dat punt 
heeft Badroedin ten slotte, gebruik makende van een paar maanden 
rust, zich zóo kolossaal weten te versterken, dat ook de wrekende . 
expeditie-Wolterbeek van hier moest terugkeeren, zooals ik nader 
zal verhalen. Maar billijk vond ik het niet, om dien teruggang 
vandaar op den 15" Juni 1819 aan den commissaris te verwijten, 
gelijk sinds geschiedde (4). Het zou zeker van eene groote mate 
van. geestkracht hebben getuigd, indien Muntinghe, aangenomen 
dat hij er de bevoegdheid toe bezat, het zwaard of de bajonnet 
van Van der Wijck in de weegschaal had geworpen. Gedurende de 
laatste weken had echter onze vertegenwoordiger telkens een pak 
slaag gekregen en dat is aan het zelfvertrouwen weinig bevorderlijk ; 
bovendien zou het al een zeer gewaagd stuk zijn geweest om den 
marine-commandant de wet voor te schrijven (c). 

Zon zakte het treurig overschot van onze Palembangsche macht 
nog verder de Moesi af, tot we in den middag van den 19" 
Juni kwamen aan eene zeer bekende bank, die in den mond der 


(a) Meis, bl. 121. 

(b) Zie noot (1) bl. 309 van D. G. Muller’s levenschets van Wolterbeek in Tindal 
en Swart’s Verhandelingen van het Zeewezen, 6 dl., 2° stuk (1846) — Muller 
„Commies bij het ministerie van Marine”, was een schoonzoon van Wolter- 
beek. Hij heeft echter wellicht de Wolterbeek-stukken niet goed gelezen. Ik 
kan me althans niet begrijpen, dat de schout-bij-nacht aan Muntinghe zou 
verweten hebben, van met den marine-commandant te zijn medegegaan, en 
ikzelf heb iets dergelijks ook nergens in de stukken gevonden. 

(ce) „On a gênéralement considéré comme une grande faute que lon n'ait 
pas fait stationer les vaisseaux à la hauteur de la Pladjoe: bien du sang et 
des dépenses énormes auraient alors été épargnes; mais il fallut se soumettre 
aux considérations du commandant de la marine, qui declarait la position 
intenable.” A. J. A. Gerlach: „Fastes Militaires” (1859), bl. 254. 





502 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


rivier ligt, en waarover diepgaande schepen slechts met gunstig 
getij heen konden. Commissaris Muntinghe stapte daarom hier van 
de Zendracht op een lichteren schoener, de Emma, over, waarmede 
hij aanstonds over de bank kon en nog denzelfden dag Muntok 
bereikte. 

Hier bleef hi tot den 23", ten einde onder deze buitengewone 
omstandigheden, die zeker op Banka's rust ongunstig zouden terug- 
werken, orde op het bestuur te stellen. Vervolgens stevende de 
commissaris naar Batavia, achterlatende een bevel aan kolonel Bakker 
om den in- en uitvoer op de Palembangsche rivier te bemoeilijken, 
dus de reede aldaar zoo goed mogelijk te blokkeeren , ook ten einde 
den Engelschen het voorwendsel te ontnemen, dat de bezittingen 
waren prijsgegeven (a). Dezen, steeds geneigd om bij anderen 
uatiën de zaken op het donkerste te kleuren, en nu gewagmakende 
. van den ook op Banka uitgebroken opstand, publiceerden : „There 
is every reason to conclude, therefore, that the dominion of the 
Dutch in these possessions will not be easily established” (6). 


XVII. 


De Nederlandsche blokkade onder Engelsche vlag op den 
102 Juli 1819. 


De door den commissaris achtergelaten aanwijzingen voor de 
blokkade van de Palembangrivier waren zeer zeker niet overbodig; 
maar het ongelukkige land heeft er diep door geleden. De expe- 
ditién der Engelschen gedurende het tusschenbestuur, de heillooze 
broedertwisten, de nieuwe Benkoeleesche invallen, eindelijk de 
opstand tegen ons gezag, hadden de welvaart natuurlijk een ge- 
voeligen knak gegeven; sinds kwam daarbij de afsluiting der 
voedsterbron van dit prachtvolle stroomgebied, dat zoo terecht 
voor Palembang vergeleken is met de slagader in het menschelijk 
lichaam (ce). Geenszins dat we met ons nietswaardig samenraapsel 
van enkele schepen tot eenige feitelijke blokkade in staat waren, 
doch dit deed het kwaad slechts te dieper ingrijpen ; want terwijl 


iad Zie bijl. 32. 
(6) Madras Gazette van 6 October 1819 in Asiatic Journal, dl. IX, bl. 407. 
ic) De Sturler, bl. 39. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 503 


er op eene geduchte manier de handel door belemmerd werd, 
sloten we nooit zóo af, dat de scheepvaart inderdaad onmogelijk 
bleek, waardoor het werkdadige middel om den vijand te doen 
buigen, krachteloos werd gemaakt. En dat duurde niet ‘n paar. 
maanden, maar.... ‘wee jaren! Lóo weinig waard was onze blok- 
kade, dat als schout-bij-nacht Wolterbeek , eerlang ook ten einde 
raad, voor het openen van onderhandelingen met Badroedin een 
pas doet afgeven aan een inlandsch hoofd om met diens prauw 
van Muntok naar Palembang te stevenen, hij in zijn journaal ad 3 
Januari 1820 het volgende aanteekent : „Ik ondernam deze zending, 
omdat ik er niets bij verloor, houdende mij verzekerd, dat bij nacht 
en donker weer, zooveel praauwen en tijdingen van Banka naar den 
overwal konden gaan, als maar wilden, zijnde het onmogelijk diegenen, 
welke secretelijk daarvan gebruik wilden maken, zulks te beletten.” 

Kolonel Bakker gaf aan de door den commissarië achtergelaten 
opdracht gevolg. Men stevende eerst naar Muntok om de zieken 
en gekwetsten te ontschepen, kruit in te nemen, waarvan het 
betreurenswaardig gebrek oorzaak des smadelijken terugtochts was 
geweest, zoomede water en levensmiddelen op te doen; „voor zoo- 
ver de zeer geringe voorraad uit het magazijn van Muntok het 
permitteerde’, rapporteerde Bakker. Daarop keerden Zendracht en 
Ajax naar hunnen blokkadepost terug. 

Terwijl men zich hier lag te vervelen, naderden drie Engelsche 
schepen, de Zndiana, de Nearchus en de Minto de flottielje op den 
10" Juli 1819, dus zéer kort na de verdrijving uit Palembang. 
Het was... Raffles, altijd Aij/ Van zijn reisje in October 18)8 
naar Calcutta, teruggekomen, nu met de volmacht om ons zooveel 
mogelijk kwaad te doen, wanneer het slechts indirect kon geschieden , 
had hij Singapore gesticht, een contract tegen ons met Atjeh 
gesloten, de menschen op Sumatra's Oostkust zooveel doenlijk tegen 
ons warm gemaakt, en na dit alles was hij nu op terugreis naar Ben- 
koelen (a). Ter reede van Riouw had hij den treurigen staat onzer ves- 
tiging aldaar met de noodige voldoening kunnen waarnemen (4). Ook 
- vernam hij natuurlijk het een en ander van de Palembangsche ge- 
schiedenis, doch hij wilde evenzeer hiervan gaarne het zijne weten, 


(a) Zie mijne Atjeh-verh., dl. LI (1900), bl. 159 vv. Ik maak van deze ge- 
legenheid gebruik om eene hinderlijke fout aldaar op bl. 161 (ov. bl. 3) te 
herstellen. Op bl. 9 v.o. staat Telok Semawc: „ten westen van Pedir gelegen”. 
Dit ten westen m.z. ten oosten. 

(b) Zie zijn rapport dd. 1 Juli 1819 in M. R. bil. 10. 


50+ PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


en zoo kwam hij als een onschuldig belangstellende ook eens op de 
reede van Palembang kijken. Onder omstandigheden, die ik nader 
zal mededeelen, zette de djar eene boot uit met luitenant Hogen- 
huizen. Deze jonge man, slecht door zijn commandant, den heer Fuchs, 
geïnstrueerd, praatte zich op eene alleronaangenaamste wijze voorbij, 
door Raffles in kleuren en geuren te vertellen, hoe Badroedin ons 
Palembang uitgeworpen had. ~Waarom”, vroeg de heer Van der 
Capellen, toen hij dit vernam, in een brief van Semarang dd. 
14 Augustus 1519 aan Wolterbeek te Batavia, »Waarom heeft 
de luitenant Hogenhuizen met zooveel openhartigheid de Engel- 
schen van alle onze omstandigheden geïnformeerd?” — We kunnen 
ons de ontevredenheid wel voorstellen. Was het al niet genoeg, 
dat onze marine niets beteekende: moest ze nu ook nog de courant 
van ons eigen leed worden? .... Den 15° Juli bracht Raffles 
alles naar Calcutta over, wat Hogenhuizen hem voorgepraat had. 
Hij beschreef, hoe in 1811 de moord op de Hollanders door 
Badroedin, onder het Engelsche bestuur was gewroken met de 
vervanging door sultan Achmad; hoe de opgetreden Nederlandsche 
regeering weder deze door genen verving en rin consideration of 
pecuniary advantage”, aan den Engelschen invloed een einde 
maakte: eindelijk hoe nu ook de moordenaar van 1811, verbitterd 
door de hooge aan hem gestelde eischen, opnieuw tegen ons was 
opgestaan. „Under these circumstances, combined with the rooted 
antipathy, which exists against the Dutch, and the harsh measures 
they pursue, if may not be surprising”, verklaarde het rapport, 
“that the instrument, they had directed against us, should recoil 
upon their own heads, and that a transaction, exhibiting so much 
moral turpitude as has throughout marked their proceedings st 
Palembang, should have terminated in a manner more consonant 
with the principles of retributive justice, than with the narrow and 
ungenerous objects, which they would appear to have had in view.” 

Onnoodig is het om Raffles’ rapport, hetwelk in de Bisschor- 
verzameling wordt aangetrotfen, in zijn geheel weder te geven, 
daar het niets anders dan ons bekende zaken over de Palem- 
bangsche geschiedenis inhoudt; doch wèl is het van een zeer 
«root belang, voor zoover we ten minste aan de karakteristiek der 
geschiedenis hechten, dat we breedelijk blijven stilstaan bij de 
omstandigheden, waaronder deze ontmoeting met Raffles heeft plaats 
gevonden. Alsof de ellende eener lamme geschiedenis nog uiet groot 
genoeg was, doet dit wezenlijk de deur dicht. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 505 


Het was destijds eene algemeene gewoonte, dat vreemde schepen 
in koloniale zeeën de vlag der bezittende koloniale mogendheid 
voerden. Men verzekerde zich hierdoor meer bescherming tegen aan- 
vallen van zeeroovende Inlanders en wijl het betreden der schepen 
zelven voor handeldrijvende Inlanders menigmaal gevaarlijk was, 
meende de vreemdeling ook dat middel te moeten aanwenden, 
wanneer het schip menschen tot zich wilde trekken. Zoo is althans 
de voorstelling in J. H. Moor's Notices of the Indian Archipelago 
and adjacent countries van de in 1887 te Singapore uitgegeven 
Datron-papers on Borneo (a) — in deze aangelegenheid eene be- 
trouwbare getuigenis —, waar wij op bl. 26 dl. 1 het volgende 
lezen : 


It is a common practice for English, French and American vessels, 
when trading in the native ports of the Dutch possessions, to hoist 
Dutch colours: on the westcoast of Sumatra, some years ago, this 
practice was very common; at present it is occasionally attempted by 
French and Americans trading at Bali and the Spice islands, where 
they are necessitated to have recourse to this ruse de guerre, as the 
natives of those islands dare not venture on board any vessel if the 
Dutch flag is not flying. 

Laten we deze belangrijke mededeeling terstond aanvullen met 
de opmerking, dat de Arijgslist niet alleen door koopvaarders, maar 
ook door oorlogsschepen in praktijk werd gebracht. Bij de hierna 
nog te noemen onderhandelingen over de herziening van het 
Londensche tractaat van 1814, is dit door onze vertegenwoordigers 
in het midden gebracht, zonder tegenspraak uit te lokken, zoodat 
ook de juistheid van deze bewering wel boven twijfel mag gesteld 
worden. 

In algemeenen zin viel er dus niets tegen te zeggen, dat onze 
vaartuigen, zelfs de oorlogsschepen, waar zij het hun belang achtten, 
eene vreemde vlag heschen; doch slaat men geen gat in de lucht 
van ergernis, op het vernemen dat zelfs onze blokkade-schepen, 
die daar lagen om oorlog te voeren, liefst in zeeën, waar wij 
aanhoudend het goed recht eener Engelsche suprematie betwistten, 
de Union Jack ten top voerden, gelijk yar het karakterloos deed, 
waarlijk wel zijn oorlogszuchtigen naam onwaardig! 

Het was op die Engelsche vlag, dat Raffles den oewusten 10" 
Juli 1819 koers zette. Zoo is althans zijne voorstelling; of het 


(a) De stukken werden oorspronkelijk uitgegeven in de Singapore Chronicle 
1829— 1831. 


aud PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


waar is, doet er niet toe. Daarom praaide hij de Adyar, te kennen 

vende. Za: Zy zaarne met het Engelsche schip wilde spreken: 
‘who am tk Gace. ging de rlag naar beneden en verrees het 
Nalvelse eers Sea cet! Heeft men ooit van Z'n leven! 

De tzr vre ie et nu gedrongen om zoowat zijne excuses te 
i »ide kwam luitenant Hogenhuizen aan boord 
waar de jonge officier onder allerlei onnoodig 
DUT — ica titatere. dat we Billiton nog niet bezet hadden!! — 
weige, iat iz Exzeisehe vlag was geheschen, om beter tegen 


of jee ew, a Ies hh “! - 1 


he 
Pp 
sl, 
8 
14 
‘4 
Pe | 


ww. 
Id 
- 
- 
~ 


I entered wernam ook dit incident met groot ongenoegen 

Ys wera vee, scareef hij Wolterbeek in den op bl. 504 ver- 

minnor Oran. ote gatvenvre van Fuchs met het alternatief ver- 

anid eer ou: Tagelsehe eu Nederlandsche vlag in bijzijn van 
Nigt on GP © 

tates Teams ziet Jacuurlijk het treurig incident naar Calcutta 

wo oust a. Sty wetdde uit, gelijk ik mededeelde, over de 


verte te oon ium Krieg, zonder natuurlijk te vermelden, dat 
Neer rees tem staat van zaken niet weinig hadden ver 


NEE 0 > Nebel” 11 Herinnering onze karakterlooze daad, om 
wa oanaAnst nas wert oss volk ten troon te verheffen, rwith the 
ens rees cle eraracter of the British proceedings”, onder 
‘Asus en ot ateeus to our character’. Dit laatste slaat na- 


eN ree aggre door onze regeering van zijne brieven, 
vee ee ft su veprikkeld hadden ; nooit heeft Raffles 

eee ee en re uit de stukken kon blijken, tegen onze 

ed en teegn | Doek hoe ook, die door Raffles afge- 
rere Ne ever ocr taartn had de luitenant-gouverneur volkomen 
EN vet ut gevr. geen vriend van de Engelschen heeten: 
estes ose re gere mm een Krijg, waar zij dan toch buiten 
tet te Vat tegen hem te misbruiken? #Sultan 

Neenee xa ot st op, “cannot be suspected of partiality 


Meest onetther ean the Dutch by any strained 


veert van Raffles dd. 15 Juli 1819 ving aan te 
ebk Instant, on entering these Straits on mv 
weooosserved a ship of war under English colours. 

~ Yer. and concluding her to belong to His Majests > 
se te her. and endeavoured to communicate br 
et down the English colours and hoisted Dutch. 
hah board our ship with two officiers , who stated 
ee Netherlands Majesty's ship of war Ovak”.... euz- 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 507 


reasoning accuse us of having encouraged his designs, but while 
he doubtless has a much higher idea of the English power and 
character than of the Dutch, the latter may find an advantage in 
imposing the belief that we are united with them in their present 
hostilities; — and although it cannot be supposed that the Dutch 
Government would sanction the use of our flag in such hostilities, 
the circumstance of its being hoisted by a ship of war blockading 
the mouth of the river, may not be viewed with indifference on 
the part of the native inhabitants with whom, I presume, it must 
be advisable under existing circumstances, to preserve the strictest 
neutrality.” 

Raffles’ rapport werd door de regeering te Calcutta naar Londen 
en in extract aan onzen gouv.-gen. gezonden ‘a). Toen nu in Juli 
1820 de onderhandelingen over de herziening van het tractuat van 
Augustus 1814 aauvingen en op de eerste samenkomst der gemach- 
tigden (Castlereagh en Canning met Fagel en Elout) werd afge- 
sproken, dat men beginnen zou om over en weer eene lijst op te 
maken van de te behandelen punten, hield het 14° punt der En- 
gelsche nota in: Aduse of the English flag by Dutch vessels’. 

Als een gevolg der besprekingen stelde Canning dd. 22 Juli 
het eerste ontwerp eener nieuwe conventie samen, waarvan art. 9 
luidde: «Zhe two Governments agree to prohibit, each respectively, 
as well to their vessels of war as to their merchantmen, the use of 
the flag of the other in the Eastern Seas, on any occasion or pretence 
whatever.” Wijl het ontwerp onze gemachtigden niet voldeed, diende 
men van Engelsche zijde dd. 27 Juli een tweede in, waarvan art. 8 
eene gelijkluidende bepaling inhield, doeh nu met den verzachtenden 
aanhef: Jn order to prevent mistakes and misunderstandings with the native 
powers’. Onze gemachtigden, onbekend met het voor Palembang ge- 
beurde, hebben toen niet begrepen, hoe men toch van Engelsche zijde 
tot eene dergelijke geheel nieuwe bepaling speciaal voor den Indischen 
archipel kwam. In hupne missive dd. 28 Juli aan den minister van 


(a) De brief aan den heer Van der Capellen van de Britsh-Indisch regeering 
is gedagteekend 30 October 1819 en luidt aldus (B): „We deem it our duty 
to bring to your Excellency’s notice, the information contained in the accom- 
panying extract of a letter from sir T. 8. Raffles, relating to the use made 
of the British flag by one of His Netherlandish Majesty's ships of war off 
the Palembang rivier, and the reasons assigned for that proceeding.” — Bij 
besluit dd. 22 Februari 1820 N° 1 werd het stuk Wolterbeek ter advies in 
handen gesteld. 

6e Volgr. VII. 33 


508 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Buitenlandsche Zaken schrijven zij naar aanleiding van dezen eisch 
ten aanzien der Indische zeeën: „ Wij hebben daarop geantwoord, dat 
dit buiten onzen last en onze commissie was; dat wij geene redenen 
zagen, waarom dit algemeen gebruik der oorlogsschepen in die 
zeeën minder dan in andere zoude worden geduld; dat, zoo er 
een ons onbekend geval bestond, gelijk de heer Canning ons te 
kennen gaf, hetwelk eene schikking verkiesselijkk maakte, die 
nieuwigheid een op zichzelf staand punt van overwegiug diende 
uit te maken, maar dat deze verklaring in dit tractaat geene 
plaats kon vinden.” De Engelsche gemachtigden bleven echter op 
hun stuk staan. Door de Singapore-quaestie kwam men intusschen 
niet verder, dan dat men den 5° Augustus 1820 uit elkander 
ging, nadat vier punten als aangenomen werden beschouwd, 
terwijl tot de onderwerpen, die voor nadere beslissing bleven, 
o a. behoorde: v/a défense aur vaisseaur de guerre darborer le 
pavillon d'autrui”. De beperking was daardoor teruggebracht tot den 
oorsproug van de grief: het misbruik der vlag door oorlogsschepen. 

Bij de hervatting van de onderhandelingen in 1823, kwam alzoo 
deze quaestie weder voor den dag. De Engelschen gemachtigden 
(Canning en Wynn) stonden er andermaal op, dat eene dergelijke 
bepaling zou aangenomen worden; nu zagen zij er echter op aan- 
drang der onzen (Fagel en Falck) van af. ~Zij hebben”, schreven 
de Nederlandsche gemachtigden dd. l Februari 1824 bij de aan- 
bieding van het ontwerp, dat bestemd was het tractaat van 17 
Maart 1824 te worden, ver thans wederom op geinsteerd, doch 
eindelijk toegegeven aan onze remonstrantiën omtrent de nutteloos- 
heid van een zoo ongewoon verbod.” (a) 

De meening is weleens geuit, dat de regeering van den heer 
Van der Capellen het Opperbestuur weinig op de hoogte hield en 
daaruit ten slotte misstanden zijn geboren geworden. Eene algeheele 
studie van het archief dier regeeringsstukken, waartoe de tijd naar 
mijn inzien ongetwijfeld is aangebroken, kan alleen aan het licht 
brengen in hoever die beschuldiging gegrond mag heeten , doch mijne 
eigen indrukken zijn er niet geheel mede in overeenstemming. Allerlei 
weinig belangrijke zaken toch , die men bij zekere palatigheid tot mede- 
deeling, niet in de berichten zou aantreffen, alsbv. het op bl. 444 noot a 
vermelde besluit over kapitein Neppingh, vindt men aan het ministerie 
gerapporteerd. Evenzeer ook o.a. het in de noot der vorige blad- 


(a) Zie Elout's Bijdragen van 1863 bl. 104, 112, 124, 130, 145 en 193. 


| PALEMBANG En BANKA IN 1816—1820. 511 


heeft hij, naar het schijnt, zijne levensbeschrijvers niet gegeven (a) en 
biografen kunnen me anders wat ophalen : denk aan ’n Duymaer van 
Twist: lid der schoolcommissie te Deventer, aan 'n Muntinghe, dragende 
kruisen tot zijn dood, alsof we niet allen dat moeten doen! — Maar 
misschien was de gebrekkige maritieme inrichting minder Buyskes’ 
schuld, dan toe te schrijven aan omstandigheden, die hij niet be- 
heerschen kon. Wel echter had hij dan toch onze zeeofficieren in zoover 
beter kunnen leiden , dat dezen , als ze zich op stations vervelen moesten , 
den tijd nuttig gebruikten met het doen van opnemingen in de ons 
nog zoo onbekende vaarwaters Raffles en de zijnen gaven uns 
daarin een voorbeeld, waaraan we ons konden spiegelen. We 
voeren maar voor het vaderland weg; 't was alsof we de klippen 
en banken met onze schepen wilden wegvegen. Zoo had men nu 
van medio 1818 af in die lastige Palembangrivier de vrije vaart 
gehad; overal liggen er eilanden, banken, ondiepten. De vloed, 
welke van Mei tot November tot omtrent eene dagreis boven de 
hoofdplaats oploopt, en gedurende dien tijd vrij regelmatig met 
de eb afwisselt, wordt in de overige maanden des jaars door de 
zware afwatering gestuit, wanneer alleen in het opperwater eenige 
eb blijkt. Bij regelmatige eb en vloed zijn de rijzing en daling 
aanmerkelijk; in de bovenlanden bedraagt het verschil soms 
zelfs 40 voet. Bij stortvloeden is de zwelling nog meer van 
belang. In den regentijd, wanneer voortdurend eene zware afwa- 
tering plaats vindt, wordt de vloed der zee bijna onmerkbaar. 
Kortom allerlei afwisselingen. Voor eene flotielje van diepgaande 
schepen natuurlijk van het meeste belang; maar toen schout-bij- 
nacht Wolterbeek er zich in zon bewegen, had men op het gebied 
van waarnemingen nagenoeg niets gedaan: wist men, helaas! ook 
zoo goed als niets van die buitengewoon belangrijke Banjoe Asin 
of Zoutrivier, een water, dat dicht bij de monding van de Moesi, in 
dezen stroom valt, daarmede eene delta vormt, voor groote vaar- 
tuigen, zelfs voor linieschepen bevaarbaar was, en waardoor men den 
vijand langs een omweg op zijne hoofdplaats wellicht, had kunnen 
aantasten (4). 


(a) Zie de anders belangwekkende levensschets: Tijdschr. Ind. Gen. dl. II 
(1855), bl. 869. 

(6) In den op bl. 481 vermelden brief dd. 22 April 1819 had kolonel Bakker 
van Palembang over deze rivier het volgende bericht: „Ik heb eenigen tijd 
geleden, de Zoutenrivier, waardoor de Arabieren met hunne schepen, als 
dezelven beladen zijn, naar herwaarts komen, door den luitenant Van der 
Plaat laten opnemen, hetgeen hij volgens de aanteekeningen zeer nauwkeurig 


510 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


persoonlijkheid, deugde minder, meende Elout, in eene commissie, 
die vóor alles onpartijdig diende te beoordeelen, welke grond- 
beginselen van bestuur behoorden aangenomen te worden. Wanneer 
men het er toen op toegelegd had om als facheur troisième een 
man van niet groote beteekenis te nemen, dan kon de verkiezing 
van Buyskes eene gelukkige geacht worden. Elout kende hem, 
o.a van wege de gestaakte reis naar Indië onder koning lodewijk, 
en hij was reeds in 1814 aangewezen om het eskader te comman- 
deeren, dat de nog te benoemen commissie-generaal naar Batavia 
zou brengen. Falck, secretaris van Staat, zocht naar geschikte 
menschen en vroeg dd. 9 September 1814 raad aan Elout. »Buyskes, 
die het eskader commandeeren zal’, schreef hij hem, wis wel niet 
berekend commissaris-generaal te zijn? immers niet alleen?” (a). 
Doch in eene commissie ging het wel, en zoo kwam Buyskes op 
eene plaats, waar hij eigenlijk niet behoorde. 

In Indië onderscheidde hij zich bijzonder, althans afgaande op 
het oordeel van Mr. H. J. van de Graaff, door het voorthelpen 
van allerlei ongeschikte sujetten, door „verregaande partijdigheid 
voor onwaardige ambtenaren’, door voorspraak van menschen, die 
in handen der justitie behoorden te vallen, door steun te verleenen 
aan drinkebroers, kortom door het tegenwerken van het ernstig 
streven zijner collega's, commissarissen-generaal, tot het aanstellen 
van geschikte menschen (4): de praatjes over hem gingen tot het 
ongeloofelijke en onaannemelijke (c)! 

Buyskes was in ieder geval lang geen onbekwaam zeeofficier: 
hij had een zéer schoon verleden achter zich, ja was luitenant- 
gouverneur-generaal onder Daendels geweest, maar men kan een 
knap, zeer degelijk man, een vechtersbaas, een held van belang 
zijn, en toch tegenvallen, wanneer men geroepen wordt tot orga- 
niseering van een ganschen diensttak, tot wederbezielen van het- 
geen dood en verrot is, tot stempeling met zijn geest van een 
nieuw leven. Stof tot bewondering over de volvoering zijner taak 


a) Bl. 211 der Brieven ran A. R. Falek (1861). 

(6) Brieven van Mr. H. J. van de Graatf aan zijn swager in Holland dd. 
20 September 1816. 1 Juli IS17, 15 -20 Januari 1820, | 

„Van de verngtingen van den schout-bij- 

spreekt men niet veel goeds. Er zijn * 
zeggen, dat hij. geadsisteerd door € 
dent te Ternate, de posten auw 
van Van de Graaff aan zijn z° 







" PALEMBANG En BANKA IN 1816—1820 511 


heeft hij, naar het schijnt, zijne levensbeschrijvers niet gegeven (a) en 
biografen kunnen me anders wat ophalen : denk aan °n Duymaer van 
Twist: lid der schoolcommissie te Deventer, aan ‘u Muntinghe, dragende 
kruisen tot zijn dood, alsof we niet allen dat moeten doen! — Maar 
misschien was de gebrekkige maritieme inrichting minder Buyskes’ 
schuld, dan toe te schrijven aan omstandigheden, die hij niet be- 
heerschen kon. Wel echtér had hij dau toch onze zeeofficieren in zoover 
beter kunnen leiden , dat dezen , als ze zich op stations vervelen moesten , 
den tijd nuttig gebruikten met het doen van opnemingen in de ons 
nog zoo onbekende vaarwaters Raffles en de zijnen gaven uns 
daarin eeu voorbeeld, waaraan we ons konden spiegelen. We 
voeren maar voor het vaderland weg; ’t was alsof we de klippen 
en banken met onze schepen wilden wegvegen. Zoo had men nu 
van medio 1818 af in die lastige Palembangrivier de vrije vaart 
gehad; overal liggen er eilanden, banken, ondiepten. De vloed, 
welke van Mei tot November tot omtrent eene dagreis boven de 
hoofdplaats oploopt, en gedurende dien tijd vrij regelmatig met 
de eb afwisselt, wordt in de overige maanden des jaars door de 
zware afwatering gestuit, wanneer alleen in het opperwater eenige 
eb blijkt. Bij regelmatige eb en vloed zijn de rijzing en daling 
aanmerkelijk; in de bovenlanden bedraagt het verschil soms 
zelfs 40 voet. Bij stortvloeden is de zwelling nog meer van 
belang. In den regentijd, wanneer voortdurend eene zware afwa- 
tering plaats vindt, wordt de vloed der zee bijna onmerkbaar. 
Kortom allerlei afwisselingen. Voor eene flotielje van diepgaande 
schepen natuurlijk van het meeste belang; maar toen schout-bij- 
nacht Wolterbeek er zich in zou bewegen, had men op het gebied 
van waarnemingen nagenoeg niets gedaan: wist men, helaas! ook 
zoo goed als niets van die buitengewoon belangrijke Banjoe Asin 
of Zoutrivier, een water, dat dicht bij de monding van de Moesi, in 
dezen stroom valt, daarmede eene delta vormt, voor groote vaar- 
tuigen, zelfs voor linieschepen bevaarbaar was, en waardoor men den 
vijand langs een omweg op zijne hoofdplaats wellicht, had kunnen 
aantasten (4). . 

N finders belangwekkende levensschets: Tijdschr. Ind. Gen. dl. IL 






, 451 vermelden brief dd. 22 April 1619 had kolonel Bakker 
“deze rivier het volgende bericht: „Ik heb eenigen tijd 
#, waardoor de Arabieren met hunne schepen, als 
ar herwaarts komen, door den luitenant Van der 
en hij volgens de aanteckeningen zeer nauwkeurig 


512 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Nu, Buyskes zelf zou het, bij het sluiten van zijn Indischen 
loopbaan, in het gezicht van Diégo Garcia, ondervinden, wat het 
wil zeggen, als de zaken niet behoorlijk worden nagezien. Hij was 
toch bijna met zijn eigen schip er het slachtoffer van geworden, 
niettegenstaande de „Admiraal Evertsen vóor het vertrek op de marine- 
werf te Soerabaja was onderzocht, terwijl de schuit verging onder 
omstandigheden, die het naar het oordeel van Klout en Van der 
Capellen boven alle bedenking stelden, dat ze feitelijk sinds haar 
vertrek nooit zeewaardig was geweest (a). 

Tot opvolger als commandant der Marine, wanneer de com missie- 
generaal zou zijn ontbonden, werd bij tijds in Holland aangewezen 
Constantijn Johan Wolterbeek. Hij was een paar jaar ouder dan 
Buyskes en had minder gelukkig gediend (4). Beider levens- 


heeft gedaan, en welke rivier allergeschiktst is voor diepgaande schepen om 
naar herwaarts op te komen, en neem de vrijheid bij deze gelegenheid aan 
te halen, wanneer Uw HoogEdelGestr. mogt goedvinden om Zr M* fregat 
Wilhelmina naar deze oorden te zenden, dat door die rivier naar de hoofd- 
plaats overal een bekwame diepte wordt gevonden. Wanneer ik de order 
ontvang, welke mij bijzonder aangenaam zal zijn, om deze streken te verlaten, 
zal ik den wee door de Zoutenrivier nemen om geene goederen te lossen. 
hetgeen moet plaats hebben om over de bank voor de Soensang te komen.” 

Wat de sehout-bij-nacht ten slotte bevond, zal men hierna kunnen lezen. 

ra Dit was anders niet het oordeel eener door den Koning ingestelde 
commissie van onderzoek, die het gebeurde, behalve aan de stormen. voor- 
namelijk weet aan den invloed van kopergif op de ijzeren bouten van het 
schip. De heer Backer Dirks herinnert eehter aan de bijna evenzeer ongelukkige 
reis van de met het eskader uitgezeilde Prins Frederik, waarop de leger- 
commandant Anthing «door H. M. de Koek opgevolgd) zieh bevond en 
welk schip met geene ijzeren bouten was samengesteld. — Ook het gedrag 
van schout-bij-nacht Buvskes werd door het Hoog Militair Gerechtshof 
onderzoeht: het oordeel was „gunstig. Zie bl. 501 dl II der „Nederlandsche 
zeemacht” van Backer Dirks (IS91). — Elout liet zich echter scherp uit over 
de wijze, waarop de Erertsen te Soerabaja was nagezien. „Zoo te onderzoeken 
en te herstellen is niet zeer prijselijk” oordeelde hij in een brief aan Van der 
Capellen. En deze dd. 12 Juli 1S!9 aan Wolterbeek: „Zooveel is zeker. dat 
dadelijk bij het wakkeren van den wind de boel reeds in disorder geraakt 
Is, en dat wel zeer weinige dagen na het verlaten van straat Sunda. Dit 
doet nj denken, dat men zieh bij het doen der reparatien en het maken 
van rapport hierover te Soerabaja onverantwoordelijk gedragen heeft. Hier- 
omtrent kan, dunkt mij, geen te streng onderzoek plaats hebben; en degeen, 
die door zulk eene nalatigheid aanleiding tot dat ongeluk gegeven heeft, 
behoort strengelijk te worden gestraft.” 

(b) Buyskes geb. in 1441: Wolterbeek trad op 16jarigen leeftijd in dienst 
en bleet er meer dan 62 jaren in, tot hij in 1844 pensioen nam. Dit wijst 
op Lt6S als geboortejaar. Zie bl. 245 en 366 van de reeds op bl. 501 noot b 
vangehaalde levensschets. Er is een portret van Wolterbeek bijgevoegd. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 513 


loop hadden gemeen, dat ze dien doorbrachten in de dagen, dat 
de Nederlandsche marine roemloos wegkwijnde en verdween. Hunne 
levensbeschrijvingen geven onwillekeurig den indruk, dat we nog 
maar altijd er even flink als vroeger op los sloegen. Oost-Indische 
ervaring had Wolterbeek geene, dan die als luitenant ver- 
kregen op het fregat Bellona, dat in Maart 1789 onder den kapi- 
tein-ter-zee Hartman naar den Archipel vertrok en in Juli 1792 
in het vaderland terugkwam. Hij bracht de herinnering mede 
aan een verdrietig wapenfeit in de Molukken. Onder bevel van 
den kapitein J. W. Gobius, was er in Mei 1791 eene expeditie 
derwaarts gestuurd, waartoe de Bellona behoorde. Op het eiland 
Goram vermeesterde het korps van luitenant Wolterbeek de hoofd- 
vestiging der muitelingen; doch toen Gobius doodelijk gekwetst 
werd, gaf de kapitein bevel tot den terugtocht. 

Met het herstel van Nederlands zelfstandigheid, zag Wolterbeek 
in 1814 zich aangesteld bij het nieuw opgerichte corps der Neder- 
landsche marine als commandant van den Breeden Wimpel, Het 
vooruitzicht werd hem echter gegeven, dat hij zoo’n Chineeschen 
titel niet in zijn graf zou behoeven mede te nemen, daar hij naar 
Indië zou mogen gaan, ter vervanging eerlang van Buyskes. 

Den 16?" Maart 1817 zeilde hij daartoe uit Vlissingen met de 
Tromp, een linieschip van 64 stukken. Zijne militaire verdiensten 
had inmiddels de Koning erkend door de begiftiging met de Militaire 
Willemsorde 3° klasse. We zullen in hoofdstuk 31 zien, dat men hem 
een paar jaar later beschuldigde van, uit zucht naar het comman- 
deurskruis, in de Palembangsche expeditie te veel gewaagd te hebben , 
— eene beschuldiging, haasten we ons het op te merken, geheel 
ongegrond en die ook slechts onder den indruk van het oogenblik 
werd ter neer geschreven, dan wel onder de gedachte, dat er soms 
maar op toe gehakt wordt; stormen! in den ijver om eeremetaal 
machtig te worden. 

De Tromp moest onderweg verscheidene plaatsen aandoen. ter 
opsporing van particuliere transportschepen, die mede met troepen 
naar den Archipel waren gegaan. Geene overbodige zorg; want in 
die dagen schenen soms onze gezagvoerders den weg te hebben 
vergeten, terwijl men telkens aan het gevaar stond blootgesteld, 
dat zoo’n schip aemechtig uit elkaar viel. Professor Reinwardt in 
Indië zou er bijvoorbeeld plezier van hebben. Driemaal, het laatst 
met de Zwvertsen, zond hij zijne kostbare verzamelingen naar Holland 
en driemaal verslond Neptunus ze zonder genade. 


514 PALEMBANG EN BANKA IN 1816 —1820. 


Zoo kwam Wolterbeek eerst den 14° Juni 1817 te Ric-Janeiro, 
waar hij inderdaad ‘n drietal achterblijvers ontmoette. Ook zeilde 
toen juist daarbinnen het ons wel bekende fregat. Wildelmina, 
kapitein-ter-zee Dibbetz, die voor commandeur Wolterbeek de 
verrassing medebracht van diens bevordering tot schout-bij-nacht. 

Den 3° Juli verliet men Brazilië, den 16° September 1817 liet 
de Tromp het anker vallen op de reede van Batavia. Het rapalje 
aan boord, waaruit men destijds bij voorkeur, helaas, de land- en 
zeemacht in Oost-Indië bezette, had den bevelhebber heel wat 
zorgen gebaard. Wijl de commandant der Marine, schout-bij-nacht 
Buvskes, in de Molukken zich bevond, tot demping van den aldaar 
uitwebroken opstand, vond Wolterbeek te Batavia aanstonds veel 
te verrichten. 

Den 22" Februari 1515 keerde de commissaris-generaal ait 
de Molukken naar Batavia terug, terwijl nu Wolterbeek werd 
nangewezen voor de overneming van Malakka, waarheen hij in 
Juli ISLS vertrok. De als een zoo hartelijken man” geteekende 
Wolterbeek (u) sloot gedurende den loop dezer commissie, met zijn 
mede-commissaris Timmernan Thyssen eene warme vriendschap, die 
tot ‘Thyssen’s dood is blijven bestaan en waaraan we menigen par- 
ticulieren brief te danken hebben, die op de personen en de toe- 
stamden dier dagen een bijzonder licht werpen. 

Na de overneming van Malakka tot stand te hebben gebracht, 
trad Wolterbeek voor het herstel der Nederlandsche macht te 
Krouw op. Ook hier werkte hij ontegenzeggelijk met verdienstvol 
beleut Zoe er dezelfde fout als te Palembang door Muntinghe 
veimaskt werd, namelijk dat men voor eene eerste hernieuwing van 
de verbroken banden met de inlaudsche vorsten, te veeleischend 
ouavisgds was, dau moet dit mede worden toegeschreven aan den 
vorst der bevelende regeering, die de instructiën vaststelde (4) 

be Hatert Corusgekomen, ontving men het bericht over de vesti- 
ere ader Engelsehen in de straat van Singapore, die Wolterbeek uog 
woe tame miet te veren had doorgevaren (ec), zonder gedacht te hebben 
van de wernseheljkhernt om daar een teeken van ons gezag te 
rreen, mettegenstaanmde de bekendheid met het Engelsche streven, 

en ey nedereelkeng oostwaarts van Malakka te zoeken, ja niet- 


Beebe bee er bl SOL neet b vermelde Verhandelingen van Tindal 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 515 


tegenstaande hemzelf van Engelsche zijde was te kennen gegeven, 
dat, gelijk ik op bl. 450 mededeelde, men op Singapore het oog 
had geslagen | 

Toen de inbezitneming bekend werd, was de commissie-generaal 
ontbonden en derhalve Wolterbeek als commaudant der Marine 
opgetreden. Ter vergadering van Van der Capellen, Elout en 
Buyskes geroepen, om zijne meening te zeggen over de gewichtige 
vraag: Zal men u belasten met het gewelddadig terugnemen van Sin- 
gapore? — ontraadde de Marine-commandant het, onderhandelingen 
aanbevelende (a). Het was de uiting van een door een vaderlandsch 
geschiedschrijver als Cutstaansch gebrandmerkten onderhandelgeest , 
die ons volk tot den huidigen dag bleef bezielen (4). Het verstand 
kan door gemis aan karakter de wijsheid bedriegen. De geschiedenis 
heeft voldoende duideliik aan den dag gebracht, dat indien de 
Tromp had meegesproken , de Singapore-beleediging uitgewischt zou 
zijn geworden. 

Toen kwam Muntinghe aandringen op militairen steun voor Pa- 
lembang. Hoe nu, vroeg Wolterbeek , moeten we met de Engelschen 
gaan oorlog voeren, terwijl de onderhandelingen ons Singapore zullen 
teruggeven (bl. 459)? Zoo kreeg de Palembangsche commissaris niet de 
gevraagde hulp en ging daarna ons gezag er te gronde, ook door 
geinis aan ammunitie, die te Muntok bewaard werd. In hoever men 
Smissaert’s fout had kunnen voorkomen, door van Batavia hem 
degelijk in te lichten, vertellen de brieven niet, waarin Wolterbeek 
aan Smissaert de schuld gaf. 

Toch worden de herinneringen aan onze vroegere zeehelden voor 
een oogenblik hier verlevendigd, namelijk waar we het oog slaan 
op die door Wolterbeek met zooveel nauwkeurigheid bijgehouden 
journalen. Dat deden immers ook, gelijk ons Mr. D. Veegens her- 
innerde (c), de oude Hollanders, die tot in de kleinste bijzonder- 
heden dag aan dag de ontmoetingen op hunne merkwaardige tochten 
aanteekenden, en dat wel somtijds onder ontberingen en moeilijk- 
heden, die de menschelijke kracht schenen te boven te gaan. Hun 
stijl en taal? Maar hoe zouden ze er, te midden van hetgeen ze 
beleefden , voor gezorgd hebben. Hooger dan dat, stond hun ver- 
smaden van eigen lof, hun onderdrukken van klachten over bitter 


(a) Papieroorlog, bl. 408 vv.; ov. bl. 20 vv. 

(b) Dr. D. C. Nijhoff: „Nederland en Engeland” in het tijdschrift Nederland 
jaarg. 1900 N° 6 bl. 217—218. 

(c) Historische Studiën (1885), dl. 1 bl. 12 vv. 


dis PALEMBANG EN BaNKa IN 1816—1520. 


litden, hun zichzelf zijn, liever dan het schuld werpen op 
anderen. ‘2 

ax Wolterbeek zal van dag tot dag opteekenen, niet slechts 
wat hij doet, doch ook wat hij denkt. Nochtans is er een 
groet versehii tussehen dàt rourkeen en thans, een verschil, dat 
zich evrendaart in het gemis aan kostelijke naiveteit. Geenszins, 
dat de waarhetdsliefde in de geringste mate wordt te kort gedaan, 
maar men gevoelt te dikwerf. vooral in de bladen, die we nu 
woeten „pstaan, dat de krachtvolle geest van een groot man, van 
een Heul, er niet in leeft. Het wordt te zeer zucht om anderen 
voer ondervonden tegenspoed aansprakelijk te stellen. Vermindert 
det dan het gewieht dier dagelijksche aanteekeningen? De aantrek- 
kelijkheid izdt er zeker onder, niet echter de belangstelling, die 
ze doorgaande opwekken: want de geschiedschrijver wil slechts te 
deeu heoben met de menschen, niet zooals we ze ons in een histori- 
schen roman wiileu voorstellen, met bonzende harten , die we ons 
leuter denken, met tranen, waarvan we niet weten, maar met de 
meuschen. Zovsis zij zieh, op groud der stukken , werkelijk hebben 
gegeven Niet meer, niet minder. Eu dat verlangen wordt zoowel 
verredisd deer de iu mijne vroegere verhandeling nagelezen ver- 
baten van IIs en 1920, als in het Palembangboek van 1819, 
werven ep Dovendien extracten geregeld gedurende de expeditie 


vate terr Gave Get gomd 7. 


Nr eye con er nog gelegenheid gegeven met bijzondere 
eN tea er eere wan ket zoo hoogst lezenswaardig „Reisverhaal 

vere Tey Nee TaN tare) medegedeeld door Dr, H. T. Colenbrander 
ETEN ov egerr eers van het Historisch Genootschap te Utrecht, 

oe NE eto ae etd stuk en ook in vele opzichten goed gestileerd. 

an yo oe LOB Guernevens over te zenden”, berichtte hij den 

\ N ve tarra aan den destijds te Semarang vertoevende 
EN Se veen degverhaal N° 1, strekkende van den dag, op 
EN verg Wezens de mislukking der expeditie te Palembang 
\ Ee een \vor U. E. met beter te kunnen rapporteeren, 
eves tr cLigverhaal, dat strekken moet ter mijner verant- 

“ ree Ar ers opgedragen commissie, te blijven aan U. E. 
Ove van UE. het best mijne handelingen nagaan en de 

verzers welke ik handel. Ook zal daardoor U. E. spoedig 

teer goed genomen wordt. Ik zal in dit dagverhaal 

coe oker ot er mats der ontvangst Uwer Excel. orders, alsmede 


tue? Ne Ar det dienst. alhoewel niet rechtstreeks de expe- 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 517 


XIX. 


De Semarangsche reis van gouy.-gen. Van der Capellen en 
Muntinghe’s adviezen: Juli 1819. 


De besprekingen te Semarang en te Soerabaja, waarvan ik in 
den aanhef van het vorige hoofdstuk melding maakte, zouden 
waarschijnlijk voor de laatste maal den heer Wolterbeek tot eene 
reis derwaarts verplichten; want, overeenkomstig de toen reeds 
voor de Marine-cominandanten aangenomen reglementairen tijd van 
drie jaren, die stond te verstrijken, wenschte hij naar het vader- 
land terug te keeren, waar zijn gezin hem wachtte. Bij de bestaande 
vriendschappelijke verhoudingen zag de landvoogd dit tijdstip met 
leedwezen naderen (a). 

Medio 1819 zou de Javasche reis aanvangen , doch daar de 
schout-bij-nacht. reeds eenmaal den tocht over land gedaan had, 
achtte hij het nuttiger Semarang te bereiken met de Tromp (b). De 
afspraak werd daarom gemaakt, dat de landvoogd door de Preanger 
en Cheribon naar Semarang ging, waar men elkander zou aantreffen ; 
vervolgens zouden beiden de reis tot Soerabaja zelfstandig voort- 
zetten en dan gezamenlijk met de Tromp de terugreis aanvaarden. 
Zoo gezegd, zoo slechts ten halve gedaan. 

Reeds in de Preanger werd ’s landvoogds genoegen verstoord, 
door het bericht, dat de vertsen, waarop zijne beide gewezen 


e 
(a) „Aangenaam is het mij te zien”, schreef de heer Van der Capellen aan 


Wolterbeek dd. 4 April 1819, „dat UHEdG. goede familie-berigten bekomen 
heeft, minder dat uwe wensch nog blijft, volgens de oude berekening te huis te 
zijn. Ik zal mij echter daartegen geenszins opponeeren, te wel penetreerende 
de redenen, die U doen verlangen tegen dien tijd wederom te huis te zijn. 
Ik herhaal hier echter gaarne, hetgeen ik meermalen zeide, dat ik bijzonder 
gaarne UHEdG., zoo lang als ik zelve, hier had willen zien blijven. Ik zal in 
mijne brieven naar Nederland niet meer op Uw langer verblijf appuveeren, 
wetende dat U dit onaangenaam zijn zoude. — De heer Falck schrijft mij 
dat de V. d. Werff vroeg in het voorjaar gereed zoude komen, opdat in de 
Javasche wateren onze vlag die meerderheid behoude, welke mij met gerustheid de 
vereischte maatregelen kan doen ontwerpen en uitroeren. — Men is bij ons regt 
boos om de daden van Raffles, die men nog maar voor een klein gedeelte 
uit de brieven tot Juli kende.” 

(b) „om redenen dan met Tromp alweder eene Kruistocht tot nut voor 
Coloniën zoude kunnen geschieden, en ik de reis over land reeds eenmaal 
had gedaan”. Verb. 


918 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—18920. 


collega’s zich bevonden, schipbreuk had geleden. Algemeen maakte 


dit in Indië een diepen indruk (a). 

Eene kleine veertien daag later was de landvoogd tot Cheribon 
gevorderd. Inmiddels had Muntinghe Batavia bereikt, hetgeen de 
officieele Bataviasche Courant van 31 Juli 1819 verkondigde met 
eene virtuositeit, die de redactie van een Moskou-Moniteur haar 
niet had verbeterd (2). De commissaris reisde onmiddellijk over land 
door en haalde den Gouv.-Gen. te Cheribon in (c). Aanstonds ging er 
van de ramp een bericht naar Wolterbeek, die reeds van den 
16" Juli ter reede van Semarang op het reisgezelschap lag te 
wachten; het stuk ving aan met het verwijt, dat gebrek aan 
ammunitie de oorzaak van den terugtocht was geweest (d). Er 
kwam nu niet veel meer van het genoegelijke der reis terecht (e). Den 


(a) Vit Van der Capellen’s brief dd. 12 Juli 1819 aan Wolterbeek, haalde 
ik in noot a van bl. 512 eenige regelen aan. 

(6) „De Raad van Indië, Muntinghe”, leest men er, „die een geruimen 
tijd in commissie was geweest te Palembang, is dezer dagen van daar terug- 
gekeerd, met Zr M* Koloniale sehoener Emma, ten einde aan het gouver- 
nement verslag te doen van den staat van zaken aldaar, en de middelen 
voor te dragen, om het trouwelooze gedrag van den Palembangschen sultan 
Machmoed Badroedin te straffen.” --- Mede wordt daarin bericht, dat de sultan 
het masker afwierp, toen de commissaris vorderde dat deze van zijn onschuld 
zeu doen blijken, door het overleveren van eenige hoofden als gijzelaars. 

ce) Hier schreef Muntinghe zijn op bl. 495 noot a vermeld verhaal over de 
Palembangsehe gebeurtenissen van 15 Juni en volgende dagen. Her door mj 
geraadpleegde stuk houdt geen anderen datum in dan Juli 1819: het moet 
vermoedelijk zijn 22 Juli Psi 

d_ De briet dd. 22 Juh ISI9 van den met den Gouv.-Gen. op reis zijnden 
algemeenen secretaris Band opende namelijky als volgt: „Zijne Excellentie 
de Gouvr-ten. heett mij opgedragen UHEdG. te informeeren, dat bij Heogst- 
denzelven het bericht: is ingekomen, dat Palembang doer de onzen is verlaten, 
welke zieh alle naar Banka hebben teruggetrokken. Hiertoe heeft voorna- 
melijk aanterdinsg gegeven, her gebrek aan ammunitie op de beide korvetten, 
na eene hevige kanonnade, welke onvetwijteld. had men dezelve langer 
kunnen veerteetten, de zaak zeude hebben beslist en den sultan de ver- 
diende Strat zoude hebben doen ondervinden voor zijne gepleegde trouwe- 
wosherd. In verdere decals cal ik niet treden. daar UHEdG. dezelve waar- 
schunhik van den overste Bakker zat hebben ontvangen. — De omstandigheden 
needsakelek vorderende, dar het veriorene ten spoedigste worde hernomen. 
seo heeft Zo Bo de treriv ten. den generaal-majoor De Kock gelast. zich 
enverwrid te begeven mar Semarang, alwaar Z. E. de noodige maatregelen 
wer UHEGG. en dren Generaal wenseht te beramen.” 

© Den Ph Augnseas Isl schreef dan ook Van der Capellen uit Semarang 
„anr Weiterheer ve Batavia. „Min voornemen is morgen mijne reis naar 
Nurri veert te verten Per dusverre heb iK niet veel aangenaam: oP 


See Ve OT Te vente nS! 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 519 


242 Juli was men op Tegal, waaruit de heer Van der Capellen 
den schout-bij-nacht berichtte, van binnen een paar dagen te 
Semarang te zullen zijn, en dat men met den meesten spoed eene 
expeditie zou moeten uitrusten (a). 

Den 238" Juli was de landvoogd te Pekalongan. Hier gewerd hem 
eene kleine bemoediging in den vorm van een brief des ministers 
van Koloniën dd. 2 Maart, houdende de mededeeling, dat 
minister Castlereagh zeer ongunstig Raffles’ handelingen beoor- 
deelde en de betuiging van 's Konings volkomen tevredenheid over 
hetgeen C.C.G.G. ten aanzien van Palembang (den Salmond- 
inval) hadden verricht, met informatie, dat het Zr M* begeerte 
was, dat in alle soortgelijke omstandigheden, die zich onverhoopt 
mochten voordoen, de rechten en belangen onzer natie en de waar- 
digheid van den Nederlandschen naam in gelijker voege met be- 
daardheid en nadruk zou worden gehandhaafd (4). 

Voor Wolterbeek was de van Baud den 24" ontvangen tijding inder- 
daad geen nieuws meer; hij had haar den 21° uit rapporten van overste 
Bakker, door Muntinghe naar Batavia medegebracht, vernomen. 
Dadelijk waren door den schout-bij-nacht voorbereidende maat- 
regelen bevolen, wèl overtuigd, dat het tot eene expeditie zou 
komen (c). 

Ongeveer terzelfder tijd stortte vriend Timmerman Thyssen, 
Malakka's gouverneur, zijn hart aan Wolterbeek , op de hem eigen- 
aardige wijze uit. Den 17° Juli schreef hij namelijk: 


Zeer Gevenereerde Vriend! 


Met genoegen heb ik UHEdG. letteren van 15 April en 12 Mei 
ontvangen, het deed ons allen een bijzonder genoegen den welstand 
te vernemen van eenen vriend, dien wij wezentlijk hoogachten. Wat ons 
aangaat . . .. genieten wij redelijken welstand en zulks is eene groote 


(a) „Ik ben overtuigd”, besloot de heer Van der Capellen „dat spoed hier 
noodzakelijk is, waarom ik wensch te Semarang alles met spoed te beslissen, 
na de consideratiën van UHEdG. vernomen te hebben. De heer Muntinghe 
komt met mij naar Semarang. De heer Falck schrijft mij den 18" Januari 
en 172 Februari, dat de Galathea in Maart en het Zeepaard in den zomer 
naar herwaarts zouden vertrekken, beide zware korvetten, en later de Van 
der Werf met den vlagofficier die UHEdG. moet vervangen. Ik wensch 
hartelijk, dat deze laatste nog wat moge wegblijven.” 

(b) Zie Opvattingen, bl. 389 en 402 ov. 40 en 62; Papieroorlog , bl. 414—415; 
ov. 26—27. 

(ce) „kunnende ik wel vooruit rekenen, dat bij de komst van Z. E. den 
Gouv. Gen., zulks alles zoude geordonneerd worden”. Verb. 


520 VALEMBANG EN BANKA IN 1816—i820. 


schat; de mijne wordt thans niet meer gealtereerd door politique 
affaires; ik begin veel koelder over alles te denken, alzoo ik wel zie 
Nederland gedoemd schijnt te zijn vexatiën van grooter natiën dan 
wij zijn te moeten dulden. 

Het akelig nieuws van Palembang is UHEdG. voorzeker beter bekend 
dan ik het kan bedeelen; de Bloedridder (a) zal daarin wel mede de 
hand gehad hebben, het zal mij verwonderen hoe men die zaak 
behandelt. Ik hoop met zagtheid, om daarna, eens meester zijnde, 
onze getergde langzaamheid in het straffen, met de zwaarheid van 
den straf te vergelden; ho! ho! alweder verkeerd, ik mag, en 
moest immers niet vooruit loopen de mesures van mijne superieuren, 
dus basta (6)! 

Met leedwezen moet ik UHEdG. bedeelen, dat de Marianne onder 
kommando van den Luit. Wulfing naar alle gedagten van de zeerovers 
is genomen dan wel door zijn equipage afgeloopen; onderscheidene 
malen heb ik dezen jongen vriend, omdat hij mij door UHEdG. was 
aanbevolen, gewaarschuwd niet te streng te zijn tegen het volk; ik 
wist door den broeder van Mevrouw Baumhauer, die als vrijwilliger 
aan boord diende, en dus nu mede het slagtoffer is geworden, dat 
er duchtig op de Martanne geslagen werd; deze raadgevingen schijnen 
vrugteloos te zijn geweest; dan hoe het ook zij, genomen, dan wel 
afgeloopen, het is een treurig geval dat mij in den ziel leed doet. (c) 

Op verzoek van kapitein Elout brengt de Leeuwerik, onder kommando 
van de goede Dozy, ZEd. over naar Batavia (verg. bl. 482), ik kan 
UHEG. niet genoegzaam mijne tevredenheid te kennen geeven over dit 
jong mensch, en het zoude hem zoowel als mij leed zijn, indien men 
ZEd. niet herwaards deed retourneeren; vergun mij echter van uwe 
vriendschap te vergen ZEd. een grooter vaartuig krijgt; de Leeuwerik 
is voor deze wateren te klein en inderdaad niet bestand tegen de 
zeeroovers. .. . . 

Verder nieuws heb ik voor het tegenwoordige niet, waarom ik na 


ar Dat Thyssen in dien naam plezier heeft, blijkt uit het hernieuwd ge- 
bruik er van in zijn brief dd. 14 December 1819 aan Wolterbeek; zie bijl. 12 
van M. R. 

& De briefschrijver denkt hier vermoedelijk aan het afkeurend besluit 
van 25 Februari 119, medegedeeld op bl. 419 Papieroorlog ; ov. 31. 

ten Over dat te veel slaan. zie ook Thyssen’s P.S. in zijn brief dd. 17 
December 1s19 in bijl 13 van M. R. — Over het herhaaldelijk afloopen onzer 
schepen door hunne overmachtige inlandsehe equipagiën, zie mijne Atjeh- 
verhandeling in de Bijdragen, deel LL 11900), bl. 178; ov. bl. 20: zoomede, 
in aansluiting aan het slot in noot e aldaar. de 24° bladz. der atlevering 
December 1900 van De Zudische Gids, bevattende hoogst belangrijke beschou- 
wingen over „De verdediging van Nederlandsch-Indié tegen een buitenland- 
sehen vijand”. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 521 


aflegging der komplimenten van mijn vrouwtje en verdere vrienden 
met aanbeveling in Uwe door mij hooggeschatte vriendschap mij met 
de zuiverste gevoelens van hoogachting noeme: 


Zeer Gevenereerde vriend, 


UHEdG. Dw. Dienaar en Oprechte vriend, 
J. S. TIMMERMAN THIJSSEN. 


P.S. 29 Julij. Wat zegt UHEdG. van het ongeluk den Admiraal 
Everts overgekomen? Bedeeld mij eens uwe gedagten hoe het mogelijk 
is zijl. op de Chogos-eilanden konde stranden; ik versta van deze 
zaken niets, maar Kapt. Lumly, die met het fregat Zopaze gisteren 
alhier gearriveerd is, deed dubbelzinnige uitdrukkingen ten dien op- 
zichte; dan hoe het ook zij, het smert mij in mijne ziel en beklaag 
onze vrienden hartelijk, vooral Doeff (a). 


Op den avond van den dag, dat goede Thyssen dit P.S. nog 
stelde, had de landvoogd Semarang bereikt ; daar bevond zich ook de 
legercommandant De Kock, die, naar wij ons zullen herinneren, 
van Cheribon, uit Batavia was opgeroepen. Den volgenden dag 
confereerde men in het residentiehuis te Bodjong, namelijk de 
landvoogd, Muntinghe, Wolterbeek, de legercommandant en de 
algemeene secretaris. 

Slaan we nu Wolterbeek's journaal van Juli 1819 op, dan lezen 
we het volgende: 


Den 30° hield Z. E. de Gouv.-Gen. eene besogne met den generaal- 
majoor De Kock, commandant der landtroepen, met den heer Mun- 
tinghe, commissaris van Palembang en onderhoorigheden en met mij, 
zijnde de algemeene secretaris Baud daarbij present, omtrent eene 
te ondernemen expeditie tegen Palembang, waarin de heer commissaris 
Muntinghe het verslag omtrent het gepasseerde te Palembang bij het 
verlaten der rivier zooveel mogelijk nader ontwikkelde, willende als 
eene der redenen tot het verlaten der rivier aanvoeren, gebrek aan 
genoegzame ammunitie op de beide korvetten. 

Hetgeen ik aan hem niet toe kon staan, zijnde die beide korvetten 
met compleeten inventaris derwaarts vertrokken, doch moesten, na 
twee dagen het schieten aan den gang gehouden te hebben, natuurlijk 
gesuppleerd worden voor het verschotene, zonder dat uit de rapporten 


(a) Doeff is het bekende opperhoofd van Japan, die na 19 jaren daar 
werkzaam geweest te zijn, waarvan 15 als hoofd, met de Erertsen naar het - 
vaderland terugkeerde, vergezeld van zijne gade, die tengevolge van den 
schrik gedurende de schipbreuk overleed. Hij had het handschrift van een 
door hem samengesteld Japansch-Nederlandsch woordenboek aan boord, dat 
tot zijne diepe smart mede te loor ging. Zie zijn „Herinneringen uit Japan” 
(1833), waar op bl. 255 over de schipbreuk. 


522 PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 


der schepen bleek, er nog werkelijk gebrek plaats had, ter contrarie 
had de Ajax nog 50 schoten per stuk, na bijgezet te zijn uit de Eendracht. 
Bovendien was op het eerste berigt der onlusten dadelijk met het schip 
Elisabeth (bl. 482) 17 pond kruit, en alles wat aangevraagd was, 
gezonden, welk schip nog tijdiglijk bij hen is gearriveerd. Doch de 
eerste melding van onlusten was dato 22 April (den 15 Mei eerst bij 
mij ontvangen). En wierd al dadelijk als hoogst gevaarlijk opgegeven, 
moetende men dus óf de beginselen niet genoegzaam opgemerkt, óf 
niet geteld hebben. 

Ook kan men nagaan, dat volgens de rapporten, de Commissaris 
met 253 man uit de bovenlanden teruggekomen, nu eene gezamenlijke 
magt van 450 man en 2 korvetten bij zich had. 

Dan het was nu geen tijd om te onderzoeken, hoedanig die retraite 
was veroorzaakt. Het verlangen van Z. E. den Gouv.-Gen. was, om 
nu eene bepaling te maken, hoedanig het gebeurde te redresseeren. 
En wierd door Hoogstdenzelven, na adviezen van den generaal De Kock, 
van commissaris Muntinghe en van mij, een ieder wegens zijn wapen 
en detail, tot eene expeditie besloten tegen Palembang en de middelen 
daartoe aangewezen, voor zooverre die te vinden zouden zijn. 

Hetwelk door besluiten nader zoude bepaald worden. 

Insgelijks door Z. E. goedgevonden het opperbevel over deze expe- 
aan mij op te dragen. 

Met last om alles in het werk te stellen, wat ter bespoediging zoude 
kunnen dienen. 

Den 31" gaf ik eenige orders aan den kapitein-luitenant Van Heems- 
kerk, havenmeester te Semarang, omtrent de verdere oplegging van 
de nu koloniale korvet Zris, welke, om als wachtschip hier ter reede 
te blijven liggen, verder onbekwaam was gekeurd; en op den modder 
gehaald: principaal hoe te handelen met de rondhouten, roer, metalen 
rocrhaken, ete. etc.; alles nog nuttig tot verder gebruik en daarna 
propositie te doen, om den romp voor slooping te verkoopen. 

Stelde order op meerdere andere zaken bij mijne absentie. 

En ontving met den avond laat het secreet besluit van Z. E. den 
Gouv. Gen., dato 30 dezer, waarbij vooreerst de principale zaken 
voor de expeditie bepaald waren. 

Muntinghe zou de expeditie als commissaris medemaken. Werd 
ook in particuliere berichten over hem ongunstig geoordeeld (4), 
de Gouv-Gen. vond geene aanleiding, dan wel het ongeraden, om 
hem niet te handhaven. Hij werd geassimuleerd aan den rang van 
generaal-majoor ep het er voor gehouden, dat het verlies van Palem- 
bang slechts zijne werkzaamheden voor een oogenblik had onder- 


wa’) Brief van Mevlan aan Mr. H. J. van de Graatf dd. 82 Juli 1519, enz. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 523 


broken. Van Nahuys’ hernieuwd aanbod daarentegen, om den tocht 
mede te maken, meende de regeering geen gebruik te mogen maken, 
daar hij als resident te Jogja noodiger scheen (4). 

De verhouding van den opperbevelhebber Wolterbeek en den 
commissaris Muntinghe was in beider instructiën omschreven, doch 
de schout-bij-nacht gaf bij particulieren brief dd. 9 Augustus van 
Batavia aan den Gouv.-Gen. te kennen, dat, blijkens die voor- 
schriften, de commissaris te zeer was voorgetrokken. 

Met de goedheid, dezen landvoogd eigen, weerlegde niet alleen 
de heer Van der Capellen de geopperde bezwaren, betoogende hoe- 
zeer hij er juist, als van het grootste belang, naar gestreefd had, 
het burgerlijke van het militaire gescheiden te houden (4), doch 
er kwam nog een nieuw besluit om aan de wenschen van den 
schout-bij-nacht te gemoet te komen. 

Was dit wellicht eene aanwijzing, dat ook hier ruim plaats 
was voor kleinzieligheid? Later, toen de expeditie mislukt bleek, 
heeft de schout-bij-nacht al het mogelijke gedaan om de schuld 
ervan te endosseeren op de adviezen van Muntinghe, die de zaak 
te licht zou hebben voorgesteld. _ 

Ik heb dit punt met den meesten ernst overwogen en zeker zal een 
der doeleinden van deze studie bereikt worden, wanneer ook de lezer, 
aan de hand der stukken, mijn voorbeeld wenscht te volgen; want ik 
voor mij heb in dezen man geen schuld gevonden ; daarentegen ver- 
toont de schout-bij-nacht zich, naar het voorkomt, onder een gezichts- 
punt, hetwelk mij doet begrijpen, dat een Timmerman Thyssen het 
in vriendschappelijke verhoudingen tot den bevelhebber kon winnen 

(a) Zie Van der Cappellen's brief op bl. 249 van Nahuys’, Herinneringen’ (1858). 

(b) „Het zal mij aangenaam zijn te vernemen”, besloot de landvoogd zijn 
antwoord van 14 Augustus, „dat zulks ook zoo door UHEdG. bevonden 
worde. Eene goede verstandhouding tusschen den militairen en den burger- 
lijken chef is in deze gewigtige zaak van het uiterste gewigt, en ik ver- 
trouw volkomen, dat van Uwe zijde daartoe alles zal aangewend worden. 
Indien ik daaromtrent eenige ongerustheid moest hebben, zouden de Palem- 
sche zaken mij nog meer bekommeren dan zij thans reeds doen. Ik heb 
met het Amerikaansche schip, dezer dagen van hier vertrokken, aan den 
Koning geschreven, welke maatregelen ik genomen had tot herstel van ons 
verlies van Palembang, dat ik deze expeditie met gerustheid aan UHEdG. 
had toebetrouwd, dat UHEdG. dit moeielijke commando met de meeste 
bereidwilligheid had op zich genomen, en dat ik mij alles goeds beloofde van 
Uwen ijver voor den dienst Zr M., van uwe kunde en ervarenheid. Ik heb 
dit met volle overtuiging geschreven. UHEdG. kan dus denken, hoe smar- 


telijk het zijn zoude, indien ik U met eenig misnoegen zag vertrekken.” 
Ge Volgr. VII. 34 


524 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van zulk een, in weerwil van alle gebreken, eminent man als 
Muntinghe was (a). Leest men diens werkelijk belangwekkend advies, 
gedagteekend Semarang 31 Juli 1819, over de militaire organisatie 
van den te ondernemen tocht (4) — met den aanhef bovendien, 
dat hij zich hierover slechts uitlaat, omdat het hem bevolen is — 
dan krijgt, mijns inziens, de lezer geenszins den indruk, dat de 
adviseur den hoogen ernst der onderneming niet ten volle zou 
hebben beseft. 

't Is waar, het zwakke punt was bij Muntinghe, dat hy over 
die lieve bevolking, die ons zoo rechtvaardig, eerlijk, best vond, 
en die het sultansbestuur in den grond verfoeide, niet heeft kunnen 
zwijgen; doch niets verplichtte den militairen bevelhebber aan dit 
stokpaard meer waarde te hechten dan het, na al hetgeen reeds ge- 
beurd was, verdiende. In Muntinghe’s advies over de militaire organi- 
satie stond over dit punt geen woord. Overigens mag men wel aannemen, 
dat de commissaris er druk over heeft gepraat. Daartoe was te meer 
aanleiding, omdat niet slechts op zijn advies, ook Badroedin bij be- 
sluit, gedagteekend Semarang 4 Augustus 1819, werd afgezet, doch 
tevens bepaald, dat de met sultan Achmad te Tjianjoer gerelegeerde 
zoon Djaya Ningrat, als vervanger was aangewezen. Welk een 
onmogelijk geknoei, niet waar? Doch op dit gebied hebben we nooit. 
voor iets gestaan. Met datgene, waarmede Muntinghe had moeten be- 
gianen, werd geëindigd. Immers toen hij achtte , dat sultan Achmad 
te zeer gecompromiteerd was om de kroon waardig te zijn, had 
men de eenmaal toch bestaande verdeeldheid in het vorstenbestuur, 
kunuen handhaven door diens zoun, — waarvan wij nu in eens 
hooren, dat hi zoo best was! — ten troon te verheffen. De 
methode om de menschen eerst tot het stof te verlagen, 
zooals Badroedin zich eens dankbaar wegens zijn herstel in eere 
uitdrukte, dan weder met de vorstelijke kroon te tooien, is 
onmogelijk geschikt om den vorst in gezag te doen winnen. Ook 
van dien Djaya Ningrat, eenmaal ten troon verheven, hebben 
wij weldra genoeg gehad, en dat alles gaat zóo enorm gauw 
in het werk, dat de maatregelen van op en af den troon 
wezenlijk eene bespotting van het gezag werden en bandelooze 
inlanders onwillekeurig tot zeer lastige democraten opvoedden. 
De verheffing van dezen jongen man was gegrond op de illusie, 


(a) Verg. M. R. bl. 66. 
(b) Zie bijl. 33. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 525 


dat als we weer met het Achmad-geslacht terugkwamen, de meer- 
derheid der Palembangers tegen Badroedin zou partijtrekken en ons 
dezen verfoeilijken man spoedig in onze handen zou doen leveren (a). 
Toen echter de strijd eenmaal aan den gang was, bleek van 
inlandsche sympathie geen zier (); en dit is voorzien geworden, 
niet, “t is waar, door ons, maar door zeker iemaud van 
Singapore, die aan het Calcutta Journal berichtte: „For my 
own part I am inclined to think, and indeed it is the general 
opinion, that, however well disposed the people of Palembang may 
have been to Nazar-oo-oedeen, the expectation formed of the in- 
fluence of his presence will be greately disappointed”’(c}. Zoo zou 
het inderdaad blijken. In plaats van zich dankbaar te toonen voor 
Muntinghe’s breedsprakige proclamatién en regelingen, scheen de 
gansche Palembangsche bevolking zich tegen ons aangegord te 
hebben niet alleen, doch ook Banka was onder Badroedin’s leiding 
in opstand gekomen, en van den terugslag dreigde ook Billiton, 
Linga, enz.; kortom de gansche west van den Archipel gromde 
onheilspellend tegen het nieuwe gezag. Weder was het haat tegen 
commissaris Muntinghe, die de grondoorzaak van deze treurige uit- 
barsting zou zijn, heette het bij Wolterbeek. Nu ja, wel mogelijk ; 
maar militaire bevelhebbers moeten het niet al te zeer op onder- 
handelingen en verdeeldheden laten aankomen. Zij zijn er, zoo niet 
altijd om te vechten, dan toch om zich strijdvaardig te organi- 
seeren. En alles heeft aan die organisatie ontbroken. Commandant 
Wolterbeek, die, naar we in het 28° hoofdstuk lezen zullen, wel 
degelijk van zijne zwakheid zich overtuigd verklaarde, had tijdig 
moeten inzien, dat alles zóo verregaand slecht in elkaar zat, dat over- 
winnen veel te onzeker er door werd; hij had het moeten zeggen, 
waar de overwegingen van dat besluit van 30 Juli 1819 luidden: 


(a) Zie een overzicht van Muntinghe’s advies dd. 3 Augustus 1819 in bijl. 34. 

(b) Niettegenstaande aldus de ervaring werd opgedaan, dat de herstelling 
van het Achmed-geslacht zonder de geringste uitwerking op de bevolking 
bleef, heeft een paar jaar later de comm. gen. Du Bus, ook op advies van 
Muntinghe, den dwingeland en moordenaar Sepoeh op den sultanstroon van 
Jogja hersteld, hetgeen evenmin echter gestrekt heeft om den daar uitge- 
broken opstand te doen eindigen. Zie de noot op bl. 564 mijner „Brieven 
van den Gouv. Gen. Van der Capellen over Dipanegara’s opstand” in de 
Bijdragen, deel XLVI (1896); ov. 30. 

(ce) De briefschrijver verkeerde in de onjuiste meening, dat Achmad zelf 
was meegegaan: doch dat doet tot de zaak niet af. De brief is overgenomen 
in het Asiatic Journal, dl. X bl. 297. 


526 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


dat de eer van de Nederlandsche regeering op het dringendste vor- 
dert, dat haar gezag in het rijk van Palembang zoo spoedig doenlijk 
worde hersteld: 

dat daartoe geene maatregelen dienen te worden aangewend, waar- 
van de uitslag twijfelachtig 1s: 

dat die maatregelen integendeel van zoodanigen geduchten en be- 
slissenden aard behooren te zijn, als eenigszins mogelijk is, zonder 
andere niet min wichtige belangen uit het oog te verliezen. 


Hetzelfde besluit stelde: #Dat ten spoedigste en uiterlijk omtrent 
het midden der maand Augustus aanstaande, eene genoegzame zee- 
en landmacht zou worden afgezonden, om vereenigd met de thans 
te Banka aanwezige troepen en vaartuigen, het Nederlandsche 
gezag in het rijk van Palembang te herstellen”, — en het is de 
trots van Wolterbeek geweest, dat hij werkelijk den 22" Augustus 
van Batavia is gezeild. Maar hooger zou hij gestaan hebben, 
waar hij de onmogelijkheid had uitgesproken om in zoo’n korten 
tijd van een onsamenhangenden winkel een behoorlijk geheel te 
vormen. De waarheid was, dat men niet wist, wat men deed, wat 
men had, wat te krijgen en te verwachten was. Het vechten tegen 
halve wilden, is zoo’n kunst niet, zullen we Wolterbeek zelf ongeveer 
hooren zeggen (a); maar wel om met beperkte middelen eene or- 
ganisatie in het leven te roepen, die der massa te hoog en te 
machtig blijkt. Zeker zou men zich aan grove onderschatting schuldig 
maken, door slechts éen oogenblik te willen gelooven, dat com- 
maudant Wolterbeek niet in vele opzichten, zelfs in die ongeluk- 
kige geschiedenis, hoogst verdienstelijk is geweest. Lichamelijk 
heeft hij van zich niet meer kunnen vorderen dan hij deed; per- 
soonlijke moed zal hem nooit mogen worden ontzegd: zijne goed- 
hartigheid deed weldadig, ook zijne omgeving, aan; en toen hij 
het zwaarste hij zich deed wegen, wat het zwaarste was, toen eene 
schoone loopbaan met de vlek van een treurigen terugtocht moest 
worden ontsierd, toen heeft het neerdrukkend verdriet hierover 
hem niet weerhouden eene sterkende opgewektheid te toonen, die 
hem er althans deugdelijk voor deed zorgen, dat Banka- en Riouw- 
archipel de Nederlandsche vlag bleef eerbiedigen (6). 


ta’ Zie hoofdstuk NAIL 
(o> M. R. bl. 65 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 527 


XX. 


De voorbereiding der Wolterbeek-expeditie en geschillen 
met Engelsche opnemingsvaartuigen: Austustus 1819. 


Na de conferentie op den 30° Juli, was de schout-bij-nacht nog 
slechts éen dag te Semarang verbleven, en alzoo reeds den 1" 
Augustus met de Tromp naar Batavia teruggekeerd. Men wilde toch 
spoed gemaakt hebben, ten einde de uffaire, zooals het heette, 
vóor het einde van den moesson geëindigd te zien. Het reisplan 
van den Gouv.-Gen. zou intusschen niet gewijzigd worden. Men 
weet welke omslag voor zoo’n reis maanden te voren wordt gemaakt, 
hoe alles er door in beweging wordt gebracht. Het zou een minder 
gelukkigen indruk maken, indien plotseling ook de landvoogd naar 
Batavia terugkeerde; daarom was het zeer zeker beter om de 
zaken haar gewonen loop te doen gaan; doch evenzeer scheen 
deze afwezigheid van het hoofd der regeering aan de inrichting 
van de expeditie niet bevorderlijk te kunnen zijn. In éen op- 
zicht bleek bovendien het doel dezer uitwendig kalme houding 
reeds bij de wederkomst van de Tromp niet bereikt, namelijk de 
geheimhouding. Met de verwonderlyke snelheid toch, waarmede 
in Indië het geheime openbaar wordt, waren de te Semarang ge- 
nomen beslissingen den schout-bij-nacht vooruit geijld. Deze gaf 
resident Van Lawick er zijne verbazing over te kennen. ~O, schout- 
bij-nacht’’, luidde het antwoord, rlaat u dat niet verwonderen; 
ik heb verscheiden dingen reeds bij geruchten gehoord, waar ik 
naderhand eerst de besluiten op heb ontvangen.” 

Toen Wolterbeek den 3° Augustus het anker-op de reede van 
Batavia deed vallen, zag hij zich door ziekte genoopt tot den 5? 
aan boord te blijven. Intusschen was Raffles, dien wij met drie 
schepen ter reede van Palembang ontmoetten (bl. 503), op de 
Indiana naar Benkoelen teruggezeild, terwijl de beide andere op 
last der regeering van Calcutta het eiland Dwars in den Weg 
in straat Soenda, voor het belang der scheepvaart zouden opnemen. 
Dergelijke peilingen midden in onze bezittingen, droegen uit den 
aard der zaak, en niet het minst bij al hetgeen reeds geschied 
was, voor het Nederlandsche bestuur een hatelyk karakter. De 
Britsch-Indische gouv.-gen. had uit dien hoofde een brief aan 





528 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


onzen landvoogd geschreven ten einde de zaak te verklare 

Ongeveer een half jaar daarna kwamen inderdaad de ons be 
Compagnie’s kruisers Nearchus en Minto, gezagvoerder ka 
Maxfield, in den ochtend vau den 4° Augustus, ook ter 
van Batavia. Saluutschoten liet echter kapiten Maxfield 
geven; wel deed hij onze regeering weten, dat hij op reis 
straat Soenda was, ten einde een klip bij het eiland Dwa 
den-weg op te nemen, waartoe hij last van Calcutta had e1 
bijstand onzer regeering verzocht. 

Waren ook deze opnemingen zoo licht voorloopsters van t 
tingen in streken, waarop wij ons gezag deden gelden of w 
vestigen, gelijk o.a. nog gedurende het afgeloopen jaar 181 
dezelfde straat Soenda gebleken was, toen Raffles in de Lamy 
de Engelsche vlag had doen hijschen (U), officieel viel eve: 
tegen deze opnemingen als tegen wetenschappelijke onderzoeki 
en missionaris-zendingen iets in te brengen. Onze Gouv.-Gen. 
echter afwezig, en de secretarie schijnt niet bekend geweest te 
met den aanbevelingsbrief, welken de heer Van der Cappeller 
Calcutta er indertijd over ontvangen had. Hoe ook, onze gor 
nementssecretaris vroeg Wolterbeek om raad, en op diens a 
werd aan Maxfield geantwoord: dat de kennisgeving met veel 
noegen was ontvangen en zoo noodig alle assistentie zou wo 
verleend; doch, luidde het tevens minder welwillend bij Woiterb 
dat, naar men mocht vertrouwen, de regeering te Calcutta 
zoodanige commissie zou hebben gegeven, zonder de middele; 
verstrekken om haar te kunnen volvoeren. 

Terwijl deze correspondentie in de pen was, weerklonken on 
wacht van Maxfield's schepen tegen 10 uur in den ochtend 
den 5" schoten, zijnde het nog niet gegeven saluut. De Tromp 
dit echter onbeantwoord, omdat men niet begreep, wat die schoten 
teekenden ! 

Maxfield was hierover danig ontevreden. Bovendien stemde 
hem onaangenaam, dat de ingeslagen provisies voor ’n oorlogset 
vaooals hij zijn schip noemde”, teekende Wolterbeek in het jo 
naal schamper aan, met uitvoerrechten werden belast. Hij zou 
luidde zijne mededeeling, de Britsch-Indische regeering er 


(a) Zie $ 18 vaan’ 


regeering dd. 14 Jant 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 529 


wijzen en haar de quitantiën laten zien. — Men kon onzerzijds niet 
weten, werd hij daarop ingelicht, dat de schoten een saluut aan 
ons beteekende, te minder doordien tegelijkertijd een sloep met de 
vlag van Maxfield’s schip naar wal roeide, en wat de rechten 
betrof, onze eigen oorlogsschepen moesten evenzeer voor provisién 
betalen; ~zoodat”, deed Wolterbeek zeggen, dien men om inlich- 
tingen vroeg, „wanneer ik het plezier had dien kapitein te zien, 
ik ZEd. spoedig zou kunnen overtuigen, dat het de intentie van 
het Gouvernement was, alle mogelijke attentie voor vreemde vlaggen , 
dus zooveel te meer voor bevriende oorlogsschepen, te hebben”. 

Zuiver op de graat waren wij nochtans met die rechten-geschie- 
denis niet volkomen. Of nu al onze eigen oorlogsschepen betaalden, 
dit was ten slotte toch slechts eene boekhoudingsmanipulatie, en 
nog geene reden, dat vreemde oorlogsschepen niet vrijgesteld zouden 
worden. Wij deden echter al spoedig in dergelijke kleine middelen. 
Was het niet, dat we aldus de contractueele bepalingen met 
Engeland over differentieele rechten eerlang onderkropen, door ook 
voor Nederlandsche schepen de rechten exorbitant op te voeren, 
zonder dat echter eene wezenlijke betaling behoefde plaats te vinden, 
dank de huishoudelijke regelingen met de Handelmaatschappij? 
Dat er bovendien met de bepalingen geschipperd kon worden, 
bleek ongeveer tegelijkertijd. Onze ambtenaren voor Japan be- 
taalden namelijk nooit rechten te Batavia voor den uitvoer der 
provisiën, die ze noodig hadden. Daar deze vrijstelling echter ner- 
gens was gewettigd, hief in 1819 de resident van Batavia ook 
rechten van die goederen; doch op beklag der belanghebbenden, 
merkte de hoofddirectie van Financiën aan de regeering op (a): 
„dat hoezeer deze vrijstelling niet op grond van eenige bestaande 
bepaling kan worden gereclameerd, er echter wel termen zijn, om 
dezelve toe te staan, vermits de provisiën, welke ten gebruike der 
ambtenaren jaarlijks naar Japan worden verzonden, aldaar niet 
kunnen worden verkocht en mitsdien niet geheel en al als handels- 
waar kunnen worden beschouwd”. Bij besluit dd. 28 April 1820 
beschikte de regeering overeenkomstig dit advies. Op denzelfden 
grond van geen handelswaar zou ook aan oorlogsschepen vrijstelling 
verleend zijn kunnen worden. 

Wat Maxfield ten slotte aan die rechtenquaestie gedaan heeft, 
weet ik niet, doch over het weigeren van het saluut zond hij eene 


) Dd. 7 April 1820. 


530 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


klacht aan het Marine-departement te Calcutta. De heer Van der 
Capellen, het incident vernemende, vond de zaak onaangenaam. 
„Het voorgevallene met het saluut der Engelsche schepen doet mij 
leed”, schreef hij dd. 14 Augustus 1819 van Semarang aan Wolterbeek, 
„hoezeer de schuld aan de zijde van kaptein Maxfield gelegen 
schijnt te zijn. Het zal weer in een verkeerd licht overgebracht 
worden, te meer daar lord Hastings mij den kapitein en de twee 
schepen, die Dwars in den weg moeten opnemen, heeft aanbevolen. 
Ik had wel gewenscht, dat de zaak, zonder onze eer te compro- 
mitteeren, had kunnen geschikt worden. Ik moet dit aan UH EdG. 
overlaten.” — Inderdaad gaf, gelijk uit Maxfield’s klacht blijkt, 
de kapitein niet de aanleiding op, die ons weerhouden had het 
saluut te geven (a). 

Ernstige, veelomvattende bezigheden namen middelerwijl al den 
tijd en de gedachten van Wolterbeek in. Niets was op Java klaar 
voor eene expeditie als tegen Palembang stond ondernomen te 
worden, terwijl men op flinken tegenstand rekenen mocht, in 
zoover dat we reeds medio Juni vandaar waren gegaan en alzoo 
Badroedin in ruime mate tijd van voorbereiding kreeg. 

Levensmiddelen moesten gekocht, brood gebakken, transport- 
schepen gehuurd en ingericht worden. De indruk, dien deze en 
andere bij dergelijke gelegenheden voorkomende honderde natuur- 


(a) De brief is in B's verzameling. Het overige in den tekst medegedeelde 
ontleende ik aan Wolterbeek’s journaal. Maxfield's klacht was van den 
volgenden inhoud: 

I have the honor to report tor the information of the Marine-Board, our 
proceedings during the survey of Sunda-straits subsequent to the termination 
of the mission to Acheen ete. ete. 

We reached Batavia Roads on the 5th of August, having encountered much 
bad weather off Lingin on our passage down from Singapore, during which 
in hard squalls the ship occasionally made much water and at one time 
gained on the pumps, her top sides und deck being extremely leaky. 

I transmitted the most noble the Governor-General’s letter to their Excel- 
lencies at Batavia, who in reply offered such supplies as we might be in 
need of during the prosecution of the survey of Sunda-Straits. 

On our arrival in Batavia Roads [ deemed it proper to salute the Dutch 
flag, but it was neither returned by the batteries on shore or by any of 
their vessels of war in Batavia Roads, altho’ a Rear Admiral's flag was 
flying on board a 64 lying near us. 

Having purchased some necessary supplies we left Batavia Roads on the 
10th of August and commenced the survey as directed in the Straits of Sunda. 

H. €. S. Nearchus off Kidderpore Wm. Maxfield 

Nov. 1819. Commander. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 581 


lijke zorgen, op Wolterbeek maakten, wijst eenigszins aan, dat 
we niet genoegzaam op de hoogte waren. Men behoorde, wordt 
herinnerd, eeu ambulauce- en hospitaalschip in te richten, kleine 
vaartuigen in te koopen en voor werpgeschut klaar te maken. 
Alles wat tot eene militaire divisie, zoowel infanterie, artillerie 
als genie noodig was, had men te organiseeren, alles moest van 
den grond opgebouwd worden. Staande voor eene hem eigenlijk 
onbekende taak, zag de schout-bij-nacht te laat in, dat de tijd veel 
te beperkt was. Ook het huren van schepen bleek eene niet gemak- 
kelijke quaestie In den aanvang van ditzelfde jaar 1819 had de 
Bataviasch-Engelsche firma Deans Scott & C°. voorgesteld om op 
Java eene stoombootlijn te openen; en door Wolterbeek was daarop 
zéer gunstig geadviseerd (2). Ook werd aan een koopman te Batavia 
vergunning gegeven om bij uitsluiting van alle andere particulieren , 
gedurende 44 jaar stoomschepen te bouwen en daarmede de kusten 
van Java te bevaren op denzelfden voet en met gelijke rechten 
als zeilschepen (&). Intusschen bouwde men op de werf van den 
concessionaris het eerste stoomvaartuig, dat in Ned.-Indië gezien 
werd; doch de Gourerneur-Generaal Van der Capellen, gelijk men het 
doopte, werd eerst dd. 25 November 1825 te water gelaten, waar 


(a) Zie deze niet onbelangrijke bijdragen tot de geschiedenis der stoom- 
vaart in Indië, uit de Wolterbeek-verzameling, hierachter bijl. 35. 

(®) In de Bataviasche Courant van 11 September 1424 vindt men hierover 
de volgende 

Bekendmaking. 

Op last van Zijne Excellentie den Heer Luitenant-Generaal, wordt hiermede 
aan het algemeen bekend gemaakt, dat bij Hoogstdenzelven is ontvangen 
een besluit van Zijne Majesteit den Koning, van den 13 Februari dezes 
jaars n° 105, waarbij aan Isaac Burgess, koopman te Batavia, het regt wordt 
verleend, om, bij uitsluiting van alle andere particulieren, gedurende vier en 
een half jaar te rekenen van den dag van hooggemeld besluit, stoomschepen 
te mogen bouwen, en daarmede de kusten van Java te mogen bevaren, en 
dat gemelde stoomschepen, welke in Nederland zullen worden gebouwd, en 
gedurende den tijd van dit octrooi uit Europa naar Indië mogten stevenen, 
(GAMBA der koloniale vlag, on alle gebruik, hetzij militair of civiel, 
regten in Indië zullen hebben, ala de zeilschepen thans genieten. 
don 7 September 1824. 










De algemeene secretaris 
Borsaczr. 
bl, 49 van den overdruk van Kniphorst's „Historische schets 
PS in het Tijdschrift voor Ned. Indië (verg. noor a bl. 208 van 
la Bijdragen, deel LI; ov. 50 en hiervoren bl. 869) staat 
vend werd bij besluit dd. 15 Februari 1620; misschien 





532 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—182U. 


het voor het troepenvervoer in den Java-oorlog wel goede diensten 
bewees; wijl wij echter er geen geld voor over hadden om dit 
onder Nederlandsche vlag varende schip te koopen, werd het door de 
Engelsche firma Thompson, Roberts en Ce. het gouvernement van 
Prince of Wales aangeboden, wegens rthe unsettled state of affairs 
in this colony”, gelijk de heeren van onze bezittingen beliefden 
voor te wenden (a). In 1840 werd deze eersteling aan den koning 
van Siam verkocht. »De constructie van stoomtuigen’”’ , zooals minister 
Falck in een brief dd. 12/17 Februari 1824 aan den Gouv.-Gen., 
stoombooten noemde, en waarin hij op de nadeelige gevolgen van gemis 
aan geld ervoor de aandacht vestigde, # De constructie van stoomtuigen 
b.v. ten dienste der navigatie langs de kusten van Java zoude 
waarschijnlijk reeds een aanvang genomen hebben, zonder de ver- 
legenheid om gelden" (J). En zoo zoude eerst vele, vele jaren later 
aan eene geregelde stoomvaartlijn in den Indischen archipel gedacht 
worden: tot zoolang moesten we ons steeds met zeilschepen voor 
onze expeditiën behelpen (c). 

Resident Van Lawick had, in opvolging van de tijdig gegeven 
bevelen, zich beijverd om voor de Palembangsche expeditie , koop- 
vaarders te zoeken. Hij bood er nu vier aan: de Arinus Marinus, 
Admiraal Buyskes, Henriette en Elisabeth, de Adele. Wolterbeek achtte 
ze allen geschikt, vooral de eerste, omdat die eene batterij van 
20 achttienponders voerde, en de derde, wijl die eene uitnemende 
gelegenheid voor ambulance aanbood. Hij oordeelde de prijzen 
echter voor éen derde te hoog. Het was een liedje, dat zich telkens 
zoude herhalen; wij moesten wel voor de noodzakelijkheid om te 
gebruiken wat er was, buigen. De Gouv.-Gen. te Semarang vernam 
het met ergernis. Ook eens willende toonen, wat hij dan wel met 
Engelschen doen kon, liet hij zich daar enorm beetnemen ! »UHEdG.” 
berichtte de landvoogd triomfantelijk dd. 14 Augustus aan Wolter- 
beek, zal reeds weten, dat de Race Horse (het schip van Scott) 
onder mijne approbatie hier ingehuurd is voor f 3000 in de maand. 
Dit schip kan, behalve 40 koyang rijst en vele goederen , 350 man 
bergen. De eigenaar van dit schip maakt onze Nederl. schippers 
waarlijk beschaamd. Ik heb niet zonder het grootste ongenoegen, 
de enorme bedragen vernomen, die voor de ingehuurde schepen 
te Batavia betaald moeten worden. Onze landslieden leggen het 


(a) Zie bijl. 36; uit de B.-verzameling. 
(6) Louw: Java-oorlog dl. II, bl. 31. 
(ce) Zie data in H. M. La Chapelle’s Bijdrage in de Economist van 1885. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 538 


er waarlijk niet op toe, om bij preferentie voor anderen ge- 
bruikt te worden.” 

Ja, de schout-bij-nacht wist het al, maar had ook direct den 
heer Van der Capellen dd. 18 Augustus geschreven , dat ze met den 
landvoogd een loopje moesten genomen hebben. #Ik heb”, berichtte 
- hi) namelijk, rop gisteren eene communicatie gekregen door den 
heer Veeckens (a), dat U. HE. te Semarang het schip Zhe Race 
Horse heeft ingehuurd, ten einde 850 man in te nemen, voor 
f 3000 's maands. De missive van U. B. is den 16" bij hem ontvangen, 
dus veel te laat om op dat schip hier te hebben kunnen rekenen. Dat 
dit schip 350 man kan bergen, vertrouw ik, dat men U. E. mede 
heeft misleid, want het is geen 300 ton, ten minste kleiner dan 
de Adèle, volgens opgave van den resident Lawick, die het zeer 
wel kent. De Adèle komt mij voor te klein te zijn voor 150 man 
en is voor ruim f 2000 ingehuurd; hoe kan dan een kleiner schip 
$50 man bergen? Het is echter alles buiten mij; ik ken de Race 
Horse niet en ben niet met de inhuring gechargeerd geweest; 
doch heb de heer Lawick geprévenieerd, nu geen schip in te huren 
om met vivres te volgen, maar „daartoe de Race Horse te nemen.” 

De bedoeling was, althans volgens Wolterbeek, dat voor de 
equipages der koopvaarders bij sneuvelen of blesseeren zou gezorgd 
worden als voor de gouvernementsmatrozen; maar dan heeft men 
dit wellicht de menschen niet durven zeggen, ten einde geene 
gedachte te wekken aan de mogelijkheid, dat ze gevaren zouden 
kunnen loopen, waarvoor zij zich niet op een koopvaarder hadden 
verbonden. Hoe ook, toen ze in de Palembangrivier tot de over- 
tuiging kwamen, dat het geen gekheid was, ontstond er muiterij 
op een dier schepen. De schout-bij-nacht bracht de menschen daarop 
zoogenaamd tot bedaren, door hen van de geldelijke voordeelen 
op de hoogte te stellen. Overigens hebben deze transportschepen, 
en in het bijzonder de Arinus, wel voldaan. De bediening van de 
kanonnen liet echter te wenschen over; zij had toch plaats door 
de ongeoefende equipage zelve, zij het dan ook onder de leiding 
van onze officieren; bovendien geraakte met de beweging der 
zware stukken, het schip telkens uit zijn evenwicht, op gevaar af 
van te zullen omslaan; het was een der vele staaltjes van erbar- 
melijk geknoei! (5) | 


(a) President van den Raad van Financiën. 
(6) „De Arinus Marinus schoot niet minder, doch dit schip haalde somtijds 
geweldig over, als verscheiden stukken gelijktijdig te boord wierden gehaald, 


584 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Behalve de Tromp, die echter te diep ging, om de Palem| 
rivier te kunner binnenzeilen, zoomede de Zendracht en de . 
die weer flink zouden meedoen, was het belangrijkste voc 
expeditie bestemde oorlogsschip de Wilhelmina, die, naar ik € 
heb medegedeeld (a), zijne tweede reis naar Sumatra's Wes 
voor de overneming van Padang had gemaakt, toen over J 
naar de Straits was gezeild en nu opgezocht moest worden. 
einde tot nader order te Muntok te blijven. 

Muntinghe vooral had op de ontbieding van dit schip gest 
waarvan de samenwerking met de andere oorlogsschepen raar 
toeval hoegenaamd”, spatieerde hij, ~kan worden overgelat 
want, betoogde de commissaris, de batterijen van de krat 
indien ze behoorlijk in orde werden gebracht — en dat geschi 
waarlijk wonderwel, al werden ze ook vooruitgeschoven — mo 
sterker gerekend worden ~dan de batterij van de Zendragt, ste 
dan die van de Ajar, en dus reeds op dit punt zou men den di 
van een sterker fregat dan de Wilhelmina voor onmisbaar mo 
rekenen” (4). Eigenlijk staat dus hier, dat zelfs de Wilhelmiua 
te zwak was, gelijk inderdaad zou blijken! Had hijzelf trouw 
niet 24ponders van Banka trachten te krijgen, toen voor Badroet 
kraton het hoofd werd gestooten (bl. 497)? Wanneer derhalve 
schout-bij-nacht in een advies van 18 Mei 1820 overde inricht 
der expeditie-De Kock waarschuwend schrijft: „De ondervind 
gepasseerde jaar heeft bewezen, dat schepen met zwaar geschut in 
rivier van Palembang noodzakelijk zijn", — dan ware niets m 
dan aan de waarheid hulde gebracht, zoo men tevens had op 
merkt, dat die ondervinding niet met een échee duur gekocht h 
behoeven te worden, wijl de heer Muntinghe er reeds de aandac 
tijdig op had gevestigd. 

De oorlogsschepen zouden deels worden gevolgd, deels voor 
gegaan door platbodemde vaartuigen. Zij moesten voorkomen, h 
Muntinghe volkomen juist, naar het bleek , geadviseerd (4), dat on 
groote schepen te zeer aan het vuur zouden worden blootgestel 
verder om ‘svijands branders onschadelijk te maken; eindelijk a 
bij landing de troepen te ontschepen. Daarom diende men te hebbe 


omdat men te veel (ballast) had moeten lichten voor de bank en 
droogten in de rivier; waardoor dat schip, allen last nu boven aan het g 
schut hebbende, zeer rank was geworden.” Verb. Wolt. ad 21 October 18 
(a) Sumatra's Westkust-verh. dl. NLIX (1898) bl. 222. 
(b) Zie bijl. 33. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 595 


schreef de commissaris »25 à 30 zware Bataviasche tjunia’s , die ieder 
gewapend zoude kunnen worden met 'n 8- of 12ponder en daar- 
mede het eerste vuur der batterijen afbijten”. Nevens deze tjunia's 
moest men zich bovendien aanschaffen, oordeelde de commissaris, 
even zooveel dus genaamde prauw poekat's, speciaal voor de landing 
der troepen; dit soort vaartuigen beloofde de vroegere kapitein- 
chinees van Palembang te kunnen doen aanmaken op Linga en 
Riouw; zij konden ieder bediend worden door 20 & 25 Chineesche 
roelers. 

Het advies, te opmerkelijker, omdat nog dikwerf op expeditiën 
de zotte fout zou begaan worden, van geene landingsprauwen mee te 
nemen , werd opgevolgd, althans zooveel mogelijk ; maar de Inlanders 
- op de ¢junia’s en de Vreemde Oosterlingen op de poekats, eenmaal 
in de Palembangsche rivier zijnde, toonden ook al volstrekt 
geen strijdlust voor de Nederlandsche vlag. ‘t Was ellendig volk, 
meende Wolterbeek na deze kennismaking. Als er maar even 
een kogel kwam aangieren, kropen ze als muizen weg. ~Hllendige 
menschen om wat mede te doen en vielen als muizen op dek, 
wanneer er zich een kogel om hen heen liet hooren.” Nu, als 
men dat niet gewend is, en geenerlei reden heeft om hart voor 
zon’n positie te gevoelen?? Zelfs met het geweer op den borst 
kon men bovendien, klaagde Wolterbeek, dat weergaasch gekakel 
van de langstaarten niet beletten! Wij kunnen ons dat zoo precies 
voorstellen , ook dat hier tevens muiterij ontstond, wijl de menschen 
verklaarden dat ze niet gehuurd waren geworden om mede te 
helpen schieten, nog veel minder om vuur af te bijten, zooals Mun- 
tinghe had geschreven; doch om even levensmiddelen aan te 
brengen en dan weer huiswaarts te keeren. Dat de schout-bij-nacht 
hier ook het kalmeerende middel toepaste van hen mede te deelen, 
dat bij ongelukken voor hen, hunne vrouwen, hunne kinderen zou 
gezorgd worden, heeft hij piet geboekstaafd. Maar men zal wel 
begrijpen, dat dergelijke bemanningen, als ze het maar even met 
hunne prauwen leveren konden, er vandoor gingen, hetgeen 
dan toch ook niet strekte om het moreel van de expeditie te 
verhoogen; reeds te Batavia gingen de prauwvoerders aan den 


haal (a). 

(a) „Den 17 (Augustus) kreeg ik tijding, dat het volk van het prauwenveer 
alle naar de kampongs geviucht was, willende met de tjunias niet mede, 
om de expeditie te volgen. De resident deed alle moeite om hen op te 
sporen en terug te doen keeren, doch vruchteloos.” W’s-journ. 


530 PALEMBANG EX BaNKa IN 1816—1520. 


Overigens hebben de schuiten uitnemend voldaan, vooral t 
afboegseeren der talrgke branders. Dit aanvalsmiddel, wa 
reeds zoon fameus gebruik was gemaaxt door Badroedin , be 
att niets anders dan wt de met huizen bezette vlotten der P 
dangsche ingezetenen: er waren er soms wel ‘n dozijn op éen 
of de vlotten waren aan elkander gebonden; de haizen hs 
vijand met allerlei brandmaterieel, waaronder ook hars, ge 
Het was een prachtvol gezicht, wanneer in de datsternis « 
riehte laate staande gevaarten met den stroom op de schepen kw: 
afdrijven. Wij leerden uit de lange 18ponders er doeltreffen 
schieten. zoodat de vijand verplicht was ze op een verren af: 
aan te steken: hierdoor bereikten ze menigmaal de schepen 
gedoofd of in een staat, dat de vlammen gemakkelijk gesm 
konden worden. Naar het oordeel van Wolterbeek zouden ze 
vaarlijker geweest zijn, indien de vijand geweten had, dat, va 
schepen gezien, achter het schitterende vuur stikdonkere zn 
heerschte, waarvan men had kunnen gebruik maken. om nog 1 
branders op onze schepen af te zenden, terwijl men zich daar 
het afboegseeren der nabij zijnden onledig moest houden. 

Van soldaten was de expeditie voldoende voormea : immers |- 
manschappen, waaronder niet meer dan 167 Inlanders waren, 
68 officieren en 14 vuarmonden: hun commamdsxt was de kolc 
Bischoff, broeder van den op bl. 500 vermelden eesreavelden luiten: 
Ongelukkig ts er geene zelegenheid geween x deze vechtersbs 
th Sun Smet te leeren kennen. Alvorens: inca ze te gebruik 
moesten de Jalteryen onzer schepen ‘svijark Hainennen tot zwijg 
weten ze Irengen: tot zoolang werden o+ Aeeren gedurende ¢ 
Nryu. zeer tut Qua misneegea af ahihbars tot han ongeduld, 
vei leeie zui Opyeaurme1 ter fle req tadeloos van de schep 
Ee venten Seyyequaced | ma. remeetemmeciz de reeds opgeda 
Peattiig. mees once antewasaccclecs wel te zwak. Het eenige 4 
BS Phere Wes nt wieiva ms wrunds oewonderend aan 


Neree. Yo Soham ciao ia Kut wereems een brandje: echter we 
Ars ener cr mae Sa, met het grootste beleid we 

Ach tet ln erm Worte te vervorzaken. Ook kreg 
SS een OR De. tac ow! ‘s vgands batterijen tot zwijg! 
vane eenen vaat ee cillsxe was kort: men had slechts di 

venta et ate ce Cannen mikken en met te groot 
aS Bec wok eiken Wee cfateujke kogels te bezoeken .... 


ken meant meta, ai ve halden, waren, velijk ik ree 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 587 


mededeelde, de 18ponders der Wilhelmina, waarmede bovendien 
twee kanonneerbooten gewapend werden. Het lag in de bedoeling 
om ook op de andere vaartuigen dergelijke stukken te plaatsen, 
waartoe men alles te Batavia zou aantreffen, had generaal De 
Kock op de conferentie te Semarang verzekerd. Te Batavia aan- 
gekomen, vond Wolterbeek inderdaad de stukken; echter zonder 
affuiten. Men kon ze derhalve niet gebruiken; in hunne plaats 
zouden dan maar 12ponders komen, waarmede de schout-bij-nacht 
zich nogal gemakkelijk wist te troosten: ~rekende de differentie 
tusschen 18- en 1l2ponds batterijgeschut, hetwelk misschien niet 
eens, althans het laatst, te pas zoude kunnen komen, zooveel 
niet zoude geven”. Nu is het ook bij een opperbevelhebber wel 
goed, dat men niet noodeloos zwaar op de hand is en men zich 
met °n à Za guerre comme à la guerre wat weet te schikken; maar 
het is er dan toch naar. Men was nog niet i» den oorlog ; er bestond 
nog tid te zeggen: zoo doe ik het met uwe permissie niet; en 
het was dan toch waarlijk geenszins aan Muntinghe te wijten, 
dat, terwijl hij eigenlijk had te kennen gegeven, dat zelfs 18- 
ponders te zwak waren, men besloot om zich met nog minder 
kaliber te behelpen. Hoe kon tegenover zulk eene getuigenis de 
schout-bij-nacht zich vleien met de gedachte, dat men misschien 
niet eens het zware geschut zou noodig hebben! Hoe kon hij over deze 
en andere teleurstellingen zoo gemakkelijk heenstappen, waar nog 
zijne instructie herinnerde: 


Art. 7. Hij zal in het oog houden, dat een onverhoopte tweede 
terugtocht der Nederlandsche macht van Palembang de noodlottigste 
gevolgen kan hebben voor de veiligheid der Nederlandsche O. I. 
bezittingen in het algemeen. 

Hij zal daarom geene voorzorgen sparen, welke den goeden uit- 
slag der onderneming kunnen verzekeren en vermits de medewerking 
van Zr Ms fregat Wilhelmina als hoogst wenschelijk beschouwd wordt, 
zal hij niet dan om zeer gewichtige redenen de aanval zonder dat 
schip ondernemen. 

Art. 8. In geval echter Zr Ms fregat Wilhelmina onverhoopt niet 
in tijds aankwam, dan wel belet werd om de rivier op te varen, zal 
hij de aanwezige korvetten van zwaarder geschut deen voorzien en 
zoodanige andere maatregelen nemen als de omstandigheden zullen 
gebieden, ten einde dat gemis zooveel mogelijk te vergoeden. 


Nu aannemende dat de Wilhelmina zou kunnen meedoen, gelijk 
inderdaad plaats vond, waren dan de 12ponders voor de andere 


9338 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


schepen voldvende* Ze bevonden zich bovendien niet te B 
doch te Muntok. Dat was evenmin een overwegend bezwaa; 
moest die piaats toch aandoen; als die stukken nu maar wèl s 
hadden. U. ca, meende kapitein Van der Wijck te kunne 
zekeren. Toen men er echter aankwam, bleken slechts 4 si 
cuumpieet: voor de overigen moesten de affaiten nog geti 
wonteu ..... Gebrekkuze kanonnen, ongelooflijk gebrekkig 
ening er voor! Den commandant Bischoff moest de gett 
vau tet hart: -dat zvader onze troepen, alle de oorlogsscl 
van ‘tet grootste tot het kleinste, niet in staat waren een 
gederite van hun geschut te kunnen bedienen” (a); en eene 
srtriterte is op schepen niet volkomen op hare plaats. 

Dea 22" Augustus 1519 zeilde de flotielje naar het oorlogste 
tleett de tucht voer en bij de inscheping te wenschen overgel 
Hes werd tn het volgende bericht, door het Calcutta Journa 
Lt Januart L820 gepubliceerd, gelijk het van Singapore door 
‘cota Was medegedeeld 4): doch de vraag blijft of het waar 

During the preparation for the embarkation of this exped: 
tie voet mind was of course much occupied with the Palen 
qucstiva, acthiug was spoken of but vengeance, or antici 
vat Sueven, and everv aid seems to have been given to cor 
ENE | and veer te this spirit amongst the troops. The | 
Steves Oo tactary Jeeipline seemed for the time almost s 


cites een Ent wtters were seen at all hours, for | 
MoS wad he vrvvens to their embarkation, parading about 
waves oe Asayia. oN MI anted apparently as much by Dutch cou 


wow ie tester, La short. their embarkation exhibited a s 
eter own ike eeen. for amongst the number of hea 
wists swag watery stent to proceed, how few were dest 
oe rs ov cendeercoss thas could not but obtrude even am 


Ker eae oe ene Of t3eir departure.” 
Ne ee ei ete, was het eerste, waarnaar men val 
r, Suan ce UD Che aa ook te zien was; zij bleek ec. 
oe see va PS em ang, moch op die van Muntol 
ON uk a stat tageeuscheid hierover verdween echter spoet 
— 2 CY ete vena, der 292 voor de Soensang gekom 
ee es Note sed saar Djeboes, ook op Banka, | 


an Nas oe ne wer Ur te gemen, dat te Muntok moei 


Bares. en eet snttandane dd. 24 October 1519, 
Re an oe KK innen te ere . di. \ bl. 207. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 539 


kon verkregen worden. Inderdaad was Dibbetz tijdig van zijne reis via 
Atjeh in de Straits gekomen. Hij had toen straat Singapore door- 
gevaren en met zijn kijker een blik geworpen op de plaats, die 
onze schepen telkens voorbijgingen en welke nu voor onze vlag 
verloren was gegaan. Nochtans ontwaarde hij op de hoogte, waar 
een telegraaf zich bevond, de Nederlandsche vlag met wimpel, ook 
de Union Jack wapperde er, doch ten onderste boren! (a) Wat dit 
beteekende kon Dibbetz niet zeggen; hij had de reis naar Muntok 
voortgezet, waar hij reeds den 13" Augustus aankwam en de orders 
vond om er te blijven. „Ik mag Uwe Excellentie derhalve geluk- 
wenschen”, — daar begon waarlijk Muntinghe, in een den 29 
Augustus aan den landvoogd geschreven brief, alweer met zijne malle 
gelukwenschingen, en wij zullen er nog zotter hooren! — rdat 
In zooverre alles wat tot de expeditie behoort, zonder- eenigen 
tegenstand te hebben ontmoet, bijeengebracht en verzameld is, op 
het punt, vanwaar hare operatiën zullen moeten beginnen” 

Er bleek echter heelemaai nog niets in orde Op dat witgangspunt der 
opcratién, namelijk Muntok, moest tot in de tweede helft van September 

getimmerd en gewerkt worden, alvorens men aan vertrek naar 
_ Palembang kon denken! Wolterbeek was dan ook op dien 29" 
Augustus slechts even voor de Soensang gaan kijken , waar Zendracht 
en Ajar lagen, en toen onmiddellijk naar Muntok overgestoken. 
Hier zoude men o.a. op de poekats van Linga en Riouw moeten 
wachten; de affuiten en allerlei ander werk timmeren; brandhout 
opslaan ; levensmiddelen koopen; en dat alles iu een onder Badroe- 
din’s invloed mede opgestaan dor, onwelvarend land, waar slechts 
tegen bovenmatige prijzen met de grootste moeite het noodige was 
te krijgen. Ken middel hovendien om de zoo in de nabijheid lig- 


(a) „Den 22" (Juli) des avonds ankerde ik voor straat Singapoor. Den 23" 
zeilde ik door dezelve en recognosceerde de reede van Singapoor: stak te 
dien einde, even beoosten het zuidoostelijkste eilandje der St. Johns om de 
Noord. Op dit eilandje zag ik eene telegraaf, in dezer voege: (volgt de teeke- 
ning). Aan dezelve waaide, toen ik de reede opzeilde, de Engelsche vlag 
onderste boven, aan den top: en aan de raa een Hollandseh vlaggetje met 
een wijmnpel er boven. Op de reede lag eene Engelsche Compagnie schoener, 
een brik en een chineesche jonk. Aan den wal zag ik eenige nieuwe loodsen 
opgeslagen, die aan de westkant van de oude kampong aangrensden: op 
eene dezer loodsen waaide de Engelsche vlug. Van het zoogenaamde fort, 
dat men zegt er gebouwd wordt, kan ik van de reede niets zien: ik kon er 
ook geene hoogte ontdekken, welke de geschiktheid heeft om er een tort 
op te kunnen bouwen, dat de geheele uitgestrektheid der reede kan be- 
schermen.” Rapp. dd. 14 Augustus I819 aan schout-bij-nacht Wolterbeek. 
Ge Volgr. VII. 35 


a 


340 PALEMBANG EN BANKa IN 1816—1]820. 


geude hoofdplaats van Palembang goed op de hoogte te h 
van al ons doen en laten, van onze sterkte en van onze 
spoeden. een middel ook om daar in toenemende spannii 
lercen tezenweer te prikkelen: terwijl onze overvolle schepe 
durende Zas weken aan weken liggen op de heete reede, 
cetrearec:saantige ziekten berzocht werden. Maar bijzonder 
teegeaen de ongeredderde toestanden scherper. 

Lear zui men die twee kanonneerbooten, waarvan ik 
eurie. Ze heetten n* 17 en 18. Te Mantok gekomen, b 
rm Iet me deazen! »De platbodemde kanonneerbooten”’, ra 
eit fe schcat-bg-nacht dd. 5 September aan den landvc 
nn 2¢ sene eilendige mauier ingericht. Welk model de constru 
"ate baarn Deet gevolgd, is mij onbekend. Zij bezitten a 
ate. ez geen eene deugd der Hollandsche kanonneerboo 
ZN mereten zj geheel in beschot, in werk en plaatsing 
namme bernen worden. Van de fjuria's had Wolterbeek er sle 
$+ nsaats van het door Muntinghe noodig geachte twintig 
var Ratavia kunnen medenemen. Een prauw moest minsten 
.~ à 2 goede roeiers voeren, maar niet meer dan ‘n vi 
vaar veder had den tocht willen medemaken; de anderen w: 
pan verstandig geweest in tijds weg te loopen. Het ontbreke 
vak moest dus op Banka gezocht worden, waar het natuu: 
„ac maetlijker dan op Java ging. Die schuiten zelven ws 
va zeer geschikt om werpgeschut te ontvangen; zij moes 
> +e Mastek voor vertimmerd worden, maar zonder dw; 
ex: verze handen beschikbaar (a). Het is bovendien eens ied 
A wet om sloepen te roeien en er mede te exerceeren: 
‘A masst alweer te Muntok ingestudeerd worden. De inlands 
ver eenien het binnenland ingezonden om hout te kappe 
ve or scharen, voor bruggenmateriaal, enz. Dat kappen gi 
res ar arne ollendige manier en zeer langzaam”, schreef W 


nn a. ove aeeteemie Munrtinghe dd. 11 September 1414 a 
RAYS te comumuniveeren, dat ik in het engageer 
eh Sn oe AN TDans In geeverre ben geslaagd, dat ik veert 
Nar en. red Dremsan, Onder hunne mandoors , bij elkand 

a sor +) avdestineerd. Hun engagement schijnt echt 

\ OR veen bewerkt worden; de rijst, welke ik ht 
Ns van SAR. waken zij tot nog toe zwarigheid aan 

ae oN Wesaverted: hij heeft mij verzocht eenige stren 

cess wv ‘igen ot wegen bezigen, en ik zal goede wael 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. há4l 


terbeek. Misschien was dit gedeeltelijk toe te schrijven ‘aan de 
kappers zelven; doch zaag maar eens planken, als er geen hout 
is; en dat was in Muntoks omgeving niet meer genoegzaam aan- 
wezig. Ook aan brandhout was gebrek, doordien het kampongvolk 
tot levering onwillig bleek. 

Toen kwam den 1" September Bischoff het teleurstellend bericht 
brengen, dat zelfs de 6ponders te slecht en te veel ingeschoten 
waren, om ze kunnen gebruiken; bovendien... pasten ze niet in 
de affuiten! Zoo zag men zich tot het gebruik van slechts Sponders 
beperkt. | 

De schout-bij-nacht had ook reeds te Batavia over de ver- 
strekking van slagverband moeite gehad. Dit onvoldoende, zeer 
slecht en onbruikbaar krijgende, schreef hij er den 19° Augustus 
den resident over, daar Wolterbeek, ter gelegenheid van vroegere 
expedities, de ervaring had opgedaan, hoe nadeelig oud verband, 
vooral in een warm klimaat was. Hij zond het ontvangene 
terug, stellende de directie er voor verantwoordelijk bij den 
landvoogd: „wiens intentie in het geheel niet was, om de expe- 
ditie daarmede af te schepen”. Den volgenden dag was toen 
ander slagverband gezonden. — In de drukte eener expditie, waar 
alles zoo wanhopend slordig als hier toeging, werd echter aan 
de provisiën niet voldoende aandacht geschonken en zoo moest, 
toen men eenmaal op reis was veel van het voedsel, als uien, 
droge visch, ook veel brood” als totaal onbruikbaar over boord 
worden geworpen, terwijl geen de minste verversching was te 
krijgen”, teekende Wolterbeek dd. 14 October aan, nadat ook 
reeds op den 4" September de gansche voorraad droge visch en 
uien op de Arianus Marinus oneetbaar bleek. 

De schout-bij-nacht, al deze teleurstellingen den landvoogd 
dd 5 September meldende, voegde er echter de geruststellende 
verzekering bij: „Wij zullen ons wel redderen ” (a) 


(a) „Wij hebben hier maar vier bruikbare atfuiten voor 12-ponders ge- 
vonden, zoodat wij maar vier stukken zullen kunnen emploveeren. Aan de 
6-ponders veldstukken is niets gelegen en zullen wij ons dus met twee 
3-ponders moeten behelpen. De ammunitie van de Ajar gevraagd, dacht ik, 
afgezonden zijnde, hier zou vinden; dan de meeste noodwendigheden voor 
de 8-ponders, niet afgezonden zijnde van Batavia, heb ik de korvet Ajax 
zooveel mogelijk uit de Zromp voorzien. Wat aangaat de gedroogde visch 
en uyen, tot proviand voor de oorlogsschepen gezonden, zal Uwe Excel- 
lentie de bevinding ontwaren uit de hier ingesloten copie-bilagen n° 1 tot 
4. — Dan ik zal Uwe Excellentie met geen klachten ophouden: wij zullen ons 


542 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Ook aan Timmerman Thyssen schreef hij dd. 13 September 
een betrekkelijk nog opgewekten brief. „Mijne onderheb 
macht”, meldde hij, ris vrij sterk, zoo in oorlogsschepen, 
portschepen, als troepen. Een weinig geluk daarbij! hoop i 
zich alles zal redderen. De kolonel Bisschoff. luit.-kol. Ke 
Riesz, alsmede de majoor Tierlam bevinden zich bij de tre 
Wilhelmina, Eendragt, Ajar en Irene, alsmede de Tromp ond 
schepen, buiten de transportschepen en een aantal kleine gewa; 
vaartuigen... Met leedwezen heb ik de voorloopige tijding gel 
van het overlijden van den gouverneur van Poeloe Pinang 
waarlijk achtenswaardig man in zijn tijd; dit is voor UH EdC 
buurman een notabel verlies (a)... Singapore blijft een twistg: 
tusschen de beide supreme gouvernementen. En dat zal wel 
correspondentie-oorlog afloopen. De wezentlijke groote man 
aan ‘t hoofd van het bestuur geplaatst, zullen geene wezen 
verwarringen in de wereld brengen, welke door mindere on 
zieke personen alleenlijk gezocht worden; gelukkig dat men 
standiger tijden beleeft... Vertrouw dat het mij alleszins nog 
een genoegen strekt, de eer gehad te hebben kennis met UH] 
en familie te hebben gemaakt... De brieven welke kapitein I 
voor mij van UHEdG. heeft medegebracht (4), liggen nog te Bata 
zoo driftig is hij herwaarts gekomen (c). Ik weet dus niet wat n 
geschreven. Adieu, waarde vriend, ik heb het hier druk, doel 
zal zien er mij door te redderen. Aanstaande nieuwe maan ga 
als het lukt, de rivier binnen. Ik weet Uwe gedachten zullen 
veel vergezellen. Na deze expeditie ga ik naar Europa. De min: 
der Marine heeft mij aangeschreven, dat men mij zal doen 
vangen. Ik hoop gelukkiger dan de Evertsen te zijn, die op 
eiland Dia Garcia gebleven is; alle gelukkig gered; mevrouw D 
is van de schrik gestorven.” 

Gelukkig, dat we verstandiger tijden beleven !! Deze politici van 
kouden grond begrepen er niets van; ook Thyssen natuurlijk n 


wel redderen. Wij zijn allen gezond en wel te vreden. En ik hoop dat 
Excellentie zal vertrouwen, dat zoowel de heer commissaris Muntinghe. 
kolonel Bisschot?, de coumandanten en equipagiën der schepen. als ook 
ondergeteekende, teder in zijne betrekking, alles zullen doen wat moge 
zal zijn om te voldoen aan de orders met welke wij door Uwe Execelle 
zijn vereerd.” . 

a Verg. Thyssen’s bericht over Bannerman’s dood: M. R. bl 45. 

(b) Verw. M. R. bl. 43. 


(e) Verg. noot b op de volgende bladzijde. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816-—1820. 543 


die Wolterbeek dd. 9 October met eene warme gelukwensching over 
den met de expeditie gemaakten spoed heantwoordde ( ). Gouv. Gen 
en Opperbestuur beiden, waren evenzeer er verrukt over, dat de ex- 
peditie reeds den 22" Augustus van Batavia kon zeilen. „Ik behoef 
UHEdG. wel niet te zeggen”, schreef de landlvoogd den 4" September 
aan Wolterbeek, waarin hij hem zijn adjudant. kapitein Elout, ter 
beschikking stelde (4), vdat de Palembangsche expeditie geen 
oogenblik uit mijne gedachten is en dat ik reikhalzend naar be- 
rigten uitzie. Ik moet UHEdG. nogmaals mijne tevredenheid 
betuigen over de activiteit door denzelven aan den dag gelegd, 
en waaraan ik veelal toeschrijf, dat de expeditie op den 22° heeft 
kunnen zeilen, hetwelk ik bijna niet durfde hopen Ik heb dit 
den Koning geschreven bij gelegenheid van Hoogstdeszelfs geboorte- 
dag. Gelukkig zal ik mij achten Z. M spoedig met het berigt 
van cen goeden uitslag te mogen verblijden. De zaak is by UH EdG. 
in goede handen en dit stelt mij gerust. Hartelijk wensch ik, dat 
UHEIG. thans eene goede gezondheid geniet. Deze is U thans 
dubbel noodig ” 

Doch welke wezenlijke verdiensten lag er in dezen spoed, waar 
feitelijk niets bij het vertrek in orde was? Kon het haast anders 
dan dat er telkens teleurstellingen in eene regeering voorkwamen, 
waar men zich zoo zeer bij de oppervlakte placht te houden. In 
Nederland moest men wel terdege van de overwinning zeker zijn, 
waar de Gouv. Gen nog den 4° Augustus aan het Opperbestuur 
had verzekerd, van bij de inrichting der expeditie doordrongen te 
zijn geweest: »van de noodzakelijkheid om tot herstel van het ver- 
lorene, geene andere maatregelen te nemen, dan de zoodanige, 
waarvan de goede uitslag met een grooten graad van zekerheid 
vooruit konde worden berekend”. 

Berekend? Er was niets dragelijks berekend, niets dat den toets 
eener ernstige critiek kon doorstaan. Het was geen louter napleiten 


(a) Zie M. R. bijl 11. 

(b) „Kapitein Elout”, stond in den aanhef van het schrijven „heeft ini) 
zoo dringend verzocht deelgenoot te zijn aan de expeditie tegen den sultan 
van Palembang, dat ik zijn ijver daarin niet heb willen tegengaan. Te 
gereeder ben ik overgegaan hem ter dispositie te stellen van UHEdG. daar 
ik kan vermoeden, dat dit U niet onaangenaam is en UHEdG. reeds bij 
vorige gelegenheid over zijn diensten tevreden geweest is. Ik hoop dat hij 
zich Uwe protectie ditmaal wederom zal waardig maken. Wellicht zie ik 
hem wel spoedig door UHEdG. teruggezonden met de tijding dat onze 
pogingen wel geslaagd zijn.” 


544 PALEMBANG EN BANKA IN. 1816—1820. 


waar men beweerde, dat de mogelijkheid van eeu échec wel voor- 
zien had kunnen worden, want als Raffles dd. 15 Juli in zijne op 
bl. 504 vermelde Ajarbrief tevens bericht, dat groote maatregelen 
voor het uitrusten eener expeditie werden genomen, voegde hij er 
veelbeteekenend aan toe; „but that the opinions with regurd to its 
success were much divided” Kvenzeer berichtte men aan het Ca/cutta- 
Journal (u), dat Palembangers zelven aan den correspondent hadden 
gezegd van perfectly confident te zijn „that the sultan would be able 
to keep his ground against the Dutch”. En als ten slotte de schout- 
bij-nacht zelf tot zijne diepe teleurstelling zou ondervinden, dat ten 
deze niets te veel was voorspeld; wanneer hij, te Batavia terug- 
gekeerd, medewerkt tot het organiseeren eener nieuwe expeditie, 
die aangevoerd zou worden door generaal De Kock, dan krijgt 
zijne waarschuwing aan dezen bevelhebber eene eigenaardige be- 
teekenis, waar Wolterbeek op een briefje dd. 28 Mei 1820 van den 
generaal, onderstrepend antwoordde: #UHEdG. zult ondervinden, 
waar het geschreeuw van bij ons is alles laar op neder zal komen; 
ik kan die wind zoo slegt veelen.” 


XXI. 


Banka’s toestand bij aankomst van schout-bij-nacht 
Wolterbeek dd. 29 Augustus 1819. 


Inspecteur-Generaal Smissaert (4) had in den ons bekenden brief 
van 12 Maart 1817, een ongunstig tafereel opgehangen over som- 
mige toestanden in Banka's binnenlanden. De volkshoofden, de 
batins, schreef hij, lachten om alle orders en het hoofd van Koda, 
op de oostzijde des eilands, werd als een nietewaardig voorwerp be- 
schouwd, dat het gouvernement met open oogen bedroog (c). De 
staat van zaken verergerde allengs; zelfs werd den 15" Mei 1819 
het aan de zuidzijde gelegen mijndistrict ToZoali aangevallen en 
afgeloopen. De inneming van onze benting aldaar was toeteschrijven 
aan de wankelmoedige houding van den commandant, 2? luitenant 


(a: Overgenomen in het Asiatic Journal, dl. X bl. 297. 

(o> Hij wordt in de stukken ook als resident aangewezen. 

te: In den brief bijl, 6. Over den titel batin. leze men o.a. het na te noemen 
artikel van De Clercy, bl 125 noot 1. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 545 


Bury, die aan het hoofd van 40 man den hem toevertrouwden 
post eenvoudig prijs gaf en op Pankal-Pinang terugtrok, zonder 
éen man te hebben gewaagd (2). Weinige dagen daarna werd het 
dicht bij Toboali gelegen Kappo aangetast, doch de aanval door 
het hoofd aldaar, den kapitein der Chineezen, afgeslagen Een derde 
aanval had in Juni plaats in het district Myeboos; ook die werd 
afgeslagen, doch de vijand maakte zich meester van een onzer 
kanonneerbooten. 

Wie was die vijand? Kensdeels, naar de toenmalige be- 
richten luidden, de beruchte orang kaya's, de welbekende hoofden 
der Linganeesche zeeroovers (4); anderdeels de inlanders zelven, 
opgestookt door den sultan van Palembang en geleid door 
Palembangers. De betrekkingen toch tusschen het sultanaat en het 
eiland waren van geer ouden datum. Banka had vroeger tot het 
rijk van Djohor, daarna onder Palembang behoord (c). Onder het 
Engelsche tusschenbestuur was het eiland aan Groot-Britannië 
afgestaan (¢), zonder dat dit verandering bracht in het personeel 
der hoofden, dat over de districten en de dorpen het gezag voerde. 
Volgens eene oude Palembangsche regeling kon geen hoofd op het 
eiland bewind voeren, zonder dat de goedkeuring van den sultan was 
verkregen (€), waarvan het gevolg was, dat het meerendeel der 
inlandsche ambtenaren uit Palembangers bestond. Voor hun behoud 
onder de nieuwe meesters bestond te meer aanleiding, wijl zij veel 
grootere geschiktheid tot het voeren der administratie en meer 
kennis van zaken toonden te bezitten dan de Bankaneezen, die 
trouwens zelven rin het algemeen de Palembangers beschouwen als 
wezens van meerdere voortreffelijkheid, waaraan zij eene zekere 
mate van onderdanigheid verschuldigd zijn” (/). Het nieuwe Neder- 
landsche hestuur had op dezelfde gronden in den staat van zaken 
geene verandering gebracht; maar terwijl, naar ik mededeelde, 
reeds vóor Muntinghe’s teruggang van Palembang, Banka in 
onrust verkeerde en wij het gedeeltelijk hadden moeten prijsgeven, 
won de kracht van het verzet veld, toen in Juni 1819 de com- 


(a) Breeder bij Meis, bl. 136—137. 

(6) Brief dd. 18 September 1819 van Muntinghe aan den gouverneur van 
Malakka. 

(ec) Zie o.a. F. S. A. de Clereq's „Bijdrage tot de geschiedenis van het 
eiland” in dit tijdschrift, dl. XLV (1895), bl. 120 noot ') en bl. 130. 

(d) Opvattingen, bl. 367 vv.; ov. 27 vv. 

(e) De Clercq, bl. 133. 

(f) BL 47 van H. M. Lange’s „Eiland Banka en zijne aangelegenheden” (1850). 


546 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


missaris met de gansche militaire macht uit het sultanaat was 
verdreven. 

De onrust spookte niet alleen in Toboali. De mijudistricten 
VMerawang , Pankal-Pinang en Koba, alle aan de oostzijde des 
eilands aan zee gelegen, vorderden min of meer de aandacht van 
het bestuur. Koba was tot 1838 een onderdeel van het daarop 
volgende district Tohoali, dat het zuidelijk en westelijk deel des 
eilands inneemt. Tegen de districten Pankal-Pinang, Koba en To- 
boali aan, ligt op de westzijde des eilands het tegenwoordige district 
Svengei-Slan aan straat Banka, juist tegenover de kapen Derde en 
Tweede Punt aan den Sumatra-wal, dus vlak tegenover het. oproe- 
rige Palembang. Dat district Soengei-Slan, tot 1839 Banka-Kota 
genaamd en vroeger met Pankal-Pinang vereenigd, werd het brand- 
punt van verzet. De hoofdplaats was in die dagen het op dezelfde 
breedte als Koba in de binnenlanden gelegen Banka-Kota. Eene 
kronkelende moerassige rivier, die tusschen 2° en 3° Punt uit- 
mondde, verbond de benting der muiters met straat Banka; tegen- 
woordig is Svenger-S/an, ten noorden van Kota en 26 palen van 
Pankal-Pinang verwijderd, de hoofdplaats. 

Daar te Kota scheen zich het hoofdkwartier der muiters gevestigd 
te hebben en, uit vrees dat de opstand zich nog verder zou uit- 
breiden. had de commandant van Banka, kapitein Sxoek (bl 444), 
den 17" Augustus derwaarts over zee den kapitein Lye met troepen 
gezonden, ten einde de Kota-rivi-r op te varen en aldus de benting 
te bemachtigen. Doch ook deze hield het tegenover het lichte 
geschut en het geweervuur der onzen gemakkelijk uit, zoodat meu 
den 30" onverrichterzake terugkwam (a). 

Den vorigen dag was juist schout-bij-nacht Wolterbeek ter reede 
van Muntok aangekomen De gouverneur van Malakka, zoowel als 
de militaire commandant aldaar, drongen mede op hulp aan, speciaal 
met het oog op Linga-Riouw (4); wat Banka betrof, de schout- 
bij-nacht had den landvoogd verzocht, den resident bij voorbaat 
tot de orde te roepen. „Ik ben bang”, schreef de bevelhebber 
namelijk nog van Batavia dd. 9 Augustus 1819 aan den Gouv. 
Gen., zom menschen aan te treffen, welke mij den tijd helpen 
verpraten, of die aileen hunne pretentiën een vrijen loop trachten 
te geven, want de zaak dient met bedaard overleg en vastheid van 


‘ay Zie breeder bij Meis, bl. 137. 
by M. R. bl. 43 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—-1820. 547 


9 


geest behandeld te worden.” Waarop de heer Van der Capellen 
van Semarang dd. 14 Augustus antwoordde: „Smissaert is reeds 
van hier aangeschreven om alles voor de komst der expeditie ge- 
reed te maken, ook om den Capt. Chinees dadelijk ter afhaal van 
kleine vaartuigen (Prauw Papangs) naar Linga af te zenden. Het 
spreekt vanzelve, dat ik het hem zeer kwalijk zoude nemen , indien 
hij niet in alles medewerkte. Ten overvloede zal ik hem dit nogmaals 
aanbevelen.” 

Niettemin wekte de resident reeds onmiddellijk bij Wolterbeek’s 
aankomst ter reede, diens ontevredenheid op. Het bestuurshoofd 
had in zijn verslag over het eiland te kennen gegeven: „dat het 
In een veegen staat zoude zijn, indien men met de gezamenlijke 
macht de rivieren van Palembang binnenging. alvorens het eiland 
gezuiverd was.” Nochtans vernam de schout-bij-nacht eerst den ernst 
van den staat des eilands uit den mond van Muntok’s havenmeester, 
die den bevelhebber ter reede kwam complimenteeren; de heer 
Smissaert had dit niet noodig geacht, zoodat hij den dag na Wol- 
terbeek’s komst aan boord moest ontboden worden (a). 

Als de leider van het verzet werd beschouwd een der hoofden uit 
het gevolg van sultan Achmad, een pangeran, die, toen hij met 
zijn vorst via Muntok naar Batavia was gezonden, met goedvinden 
van Muntinghe, op Banka was achtergelaten, doch daar had weten 
te ontvluchten. Badroedin schonk hem genadiglijk vergiffenis voor het 
vergrijp, dat hij sultan Achmad’'s partij indertijd verkoos Wij hooren , 
zoover ik kon nagaan, echter niets naders van den Palembangschen 
held, maar wel van een ander, die in.'s residents rapport over 
deze aangelegenheid (4), als ter loops wordt genoemd, een Banka- 
neesch volkshoofd, die met zijn zoon, nog jaren en jaren ons 
gezag zou tarten, zoodat hunne namen, en niet dien van den 
Palembanger, in onze geschiedboeken is blijven voortleven: ik 
bedoel den batin Warin en zoon Amir (ec). De officier van gezond- 
heid F. Hyp, die geruimen tijd in latere jaren met Warin zeer 


mn ee een a a oe 


(a) „doch kwam niet aan boord om mij daarvan kennis te geven, voor- 
dat ik hem door den havenmeester den dag na mijn arrivement liet ont- 
bieden, zeggende: zk dacht UEd. wel aan den wal zoude komen — zoo weinig 
overeenkomende met de situatie van het eiland”. Rapport dd. 5 September 
1010 van den schout-bij-nacht aan den Gouv. Gen. 

ember 1819 aan Muntinghe. 
sieht in E. de Waals „Indische Financiën” dl. VIL, 


548 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


vertrouwelijk omging, vond, dat de batin iets had van... . Napoleon (a): 
de schrijver vereeuwigde de beeldtenis door haar te doen afdrukken 
bij zijn in 1841 uitgegeven werkje #Schilderungen aus Ostindiens 
Archipel”, hetwelk mede inhoudt eene speciale beschrijving over 
„Banka und seine KErzeugnisse’’. Kerst in 1828 zou de man tot rust 
gebracht worden onder toekenning van een pensioen, maar zijn 
zoon Amir, ”gefihrlicher Mensch von verdächtigem Aeuszern’’, die 
zich eerst mede had onderworpen, heeft zich daarna opnieuw tegen 
ons gezag gekeerd. 

De familie Barin stond onder het sultansbestuur zeer op Banka 
in aanzien, speciaal in het mijndistrict Merawang, waarvan Barin 
batin was. Het Nederlandsche gezag vond het hoofd daar en hand- 
haafde hem er. In de dagen, die we behandelen, waren onder 
zijn oog en in zijn kampong, 178 stuks gouvernementstin uit eene 
prauw weggenomen, welke er voorbijging. Resident Smissaert ge- 
lastte inspecteur Rosier daarnaar ~het ernstigste onderzoek te doen” , 
en hetzij uit vrees hiervoor, hetzij uit sympathie voor het Palem- 
bangsche vorstenhuis, Barin vluchtte van Merawang naar het daaraan 
ten zuiden grenzende mijndistrict Panka/-Pinang. De gelijknamige 
hoofdplaats was de residentie van den inspecteur der tinmijnen 
Vernet. Voor het behoud van Banka moest ze als een der meest 
gewichtige punten, na Muntok, gerekend worden, liggende genoeg- 
zaam in het midden van het eiland, aan de vereeniging der wegen, 
die naar Muntok, naar Merawang, naar Soengei-Slan, naar Koba 
en Toboali voeren. 

Als eerste Maleische schrijver had Vernet zekere Kemaas Lindong 
nwiens gedrag thans uiterst suspect voorkomt”, berichtte de resi- 
dent. Inderdaad kocht die secretaris met 10 andere Palembangers 
alle wapenen tegen iederen prijs op, zoodat hij reeds eene wapen- 
kamer bezat van 10 geweren en 2 pistolen; ook ontving hij den 
ganschen dag Maleische brieven. Natuurlijk dat Vernet voor dien 
dwarsdrijver wat bang was; doch hij oordeelde er niets tegen te 
kunnen doen, wijl Lindong nog onlangs in zijn post was bevestigd. 
Ook op het militaire detachement van inlanders, dat te Pankal- 
Pinang in garnizoen lag, viel geen staat te maken. Het was er 
twee jaren geweest: ~daardoor’, rapporteerde de resident zelf, zin 
connectiën geraakt en zoodanig aan het spel verslaafd, dat van 


e 
(a, „Der alte Depatti hat ansprechende Züge: in seinem Gesicht liegt etwas 
von Napoleon”: bl. 201 van de in den tekst te noemen Schilderungen. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 449 


hetzelve weinig dienst te verwachten is in geval van attacque, en 
mogelijk meer na- dan voordeel zoude aaubrengen bij binnenland- 
sche onlusten’, zoodat de vervanging rdenkelijk eerstdaags" zou 
plaats vinden. 

Batin Warin vond dus te Pankal-Pinang bij Vernet’s secretaris 
eene vriendelijke ontvangst. Hij had, berichtte de resident aan Mun- 
tinghe, conferentiën gehouden, doch niettegenstaande de inspecteur 
dit wist, durfde dezen den opstandeling niet gevangen nemen. Uit de 
omstandigheden bij ‘sresidents eigen schrijven vermeld, meende ik 
te mogen opmaken, dat dit nogal natuurlijk was; doch de heer 
Smissaert oordeelde er anders over, blijkens onderstaande curieuze 
berisping aan Vernet dd. 8 September toegediend: 

„Waarom den depatti Warin, indien dezelve zich ter sluiks te 
Pankal-Pinang vertoont, niet gearresteerd en herwaarts overgezonden. 
Gij weet, hij is van Merawang gevlugt en zeer suspect om deel te 
hebben aan de onlusten van Banka-Kota. Hij is derhalve alleszints 
voor de rust gevaarlijk en moet gearresteerd worden, waar hem aan 
te treffen, en bij den geringsten tegenstand neergelegd. 

„Wat Kemaas Lindong betreft, arresteert gij denzelven met 
zijne beide zoons en zend ze naar Muntok op. 

„Uwe genomen maatregelen zijn halve maatregelen en dus geene. 
Bedaardheid met fermiteit gepaard, behoort een ambtenaar in uwe 
positie te kenschetsen, maar niet een overdreven angst. Roept uw 
collega Rosier te hulp, zoo ge te kort schiet, maar maakt uw 
gezag niet bespottelijk door voor eenige verachtelijke satellieten 
te beven. 

„Ik zal zorgen, dat uw detachement worde afgelost ; maar geens- 
zins moet gij u verbeelden dat het uit meerdere manschappen zal 
zijn saamgesteld als thans, hetwelk eene ongehoorde magt voor uw 
district is. | 

„De koloniale vaartuigen zullen ook spoedig terugkomen, en 
voor niets hoeft gij bevreesd te zijn, als voor eigen vrees.” 

Wat een taaltje! Het zou niet lang duren of de verachtelijke 
satellieten hadden den resident in eigen persoon onthalsd en wel 
onder het oog van hem, dien de resident wilde weergelegd hebben. 
Verweet ook de heer Smissaert zijn voorganger, naar we vernamen 
(bl. 363) gemis aan plaatselijke kennis en zijn ondergeschikte gemis 
aan bedaardheid, schout-bij-nacht Wolterbeek zou op zijn beurt 
bitter klagen over Smissaert’s onbekendheid met zijn gewest, terwijl 
hij zich reeds bij de eerste kennismaking ten zeerste geërgerd had 


550 PALEMBANG EN BANKA IN 116—182U. 


over al het valarm”, dat de resident placht te maken (bl. 424)! 

Intusschen liet nu de resident aan Vernet enkel de adininistratie, 
terwijl hij inspecteur Rosier het civiel gezag opdroeg onder den 
titel van Toean besaar poenja wakil. Naar Muntinge’s oordeel scheen 
inderdaad Rosier voor deze betrekking alle vereischten te bezitten en 
van alle overige ainbtenaren de meeste ondervinding te hebben (a). 
Wat aanging het detachement inlanders, weldra werd het ver- 
vangen door eene afdeeling Amboneezen. 

Het onderwerp der conferentiën tusschen Vernet's secretaris en 
den door sultan Badroedin tot depati ran Banka verheven of weldra 
te verheffen batin Warin gold voor het oogenblik, vermoedde de 
resident, het plan tot een nieuwen tindiefstal. Er was namelijk 
naar Pankal-Pinang gezonden het met inlandsche troepen en geld 
van Java gezonden schip 4uwspicious (4), waarvan we meer zullen 
hooren, om het tin van daar en van het zuidwaarts gelegen 
district Aoba in te nemen. De districten Meruwang, Pankal-Pinang 
en Koba liggen namelijk alle op de oostzijde des eilands aan zee, 
doeh de zeeschepen konden slechts van de reede te Pankal-Pinang het - 
product innemen, waarheen het dus eerst per prauw vervoerd moest 
worden; de hoofdplaatsen liggen bovendien aan rivieren in het 
binnenland, zoodat het tin ook eerst een riviergang had te doen. 
Op de reis nu van Pankal-Pinang naar de reede zoude het door 
de roovers worden aangevallen, waarom de resident bij schrijven 
van S September met aandrang aan Muntinghe verzocht, om de 
twee kanonneerbooten, die juist van Pankal-Pinang te Muntok 
waren teruggekeerd, andermaal derwaarts te zenden. „lk ken”, 
voegde de resident over de chefs dier vaartuigen er aan toe, waar- 
door men de slechte verhoudingen leert kennen tusschen autori- 
teiten, die elkander behoorden te steunen, 7lk ken vooraf alle de 
objectién, welke die beide officieren zullen maken: ongezondheid , 
gebrek aan levensmiddelen en wat meer is. Het eerste wordt weg- 
genomen, wanneer de vaartuigen wat meer kruisen en wat minder 
lang in de rivieren stationeeren. Gebrek aan versche levensmiddelen 


a) Rapport dd. 10 September 1519 aan den schout-bij-nacht. 

(by „Het schip Auspicious’, berichtte de heer Van der Capellen dd. 14 
Augustus 1519 van Semarang aan Wolterbeek te Batavia, „hetwelk de 
pionniers regtstreeks naar Banka zal overvoeren, wordt heden hier van 
Soerabaja gewacht. Alles is voor de inscheping gereed. Daarmede gaat onder 
anderen ook 100 m. gulden zilver geld, behalve eenige andere goederen voor 
de artillerie, enz.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 551 


is op het geheele eiland hetzelfde en in scheepsvictualiën kan alhier 
rijkelijk worden voorzien. De tractementen worden op de buiten- 
districten even regulier als te Muntok uitbetaald.” 

Commissaris Muntinghe zond ‘s residents voorstel naar Muntoks 
reede, waar de Yromp met den schout-bij-nacht aan boord, nog 
altijd geankerd lag. Denzelfden dag antwoordde de bevelhebber over 
de hulp naar Pankal-Pinang te zenden: 

„Dat het opligten van den persoon hatin Warin kan geschieden 
door het detachenent, hetwelk met de Admiraal Buyskes derwaarts 
is vertrokken, indien men maar spoedig een expresse zendt; 

„Dat ik de brik de Zeehond en de boot n° 12 geheel en al tot 
dispositie laat van den heer Resident, welke dezelve zoo spoedig 
mogelijk kan expedieeren, mits voorziende in vivres en versterking 
van manschappen, hetwelk ik vertrouw, dat door den heer Smissaert 
met den meesten ijver zal worden geëxecuteerd; 

„Dat de vervanging van het detachement militairen niet eerst- 
daags, maar oogenblikkelijk moet geschieden; of het gevaar is niet 
zoo groot als men het opgeeft; 
___„Dat zekere Kemaas Lindong een gevaarlijk sujet is, en zekere 
inspecteur Vernet een aller ongeschiktst mensch tot dien post; op 
dat punt tegenwoordig verblijven, is niet mijn schuld, maar van 
diengenen, die hem kent, en aldaar laat, komende het mij voor, 
dat die twee menschen moeten verplaatst en aldaar weggenomen 
worden” 

Inspecteur Vernet was echter naar Muntinghe's meening veel te 
hard door den resident beoordeeld (a). Wat betreft de afzending 
van de Admiraal Buyskes, dit voert ons vanzelf naar eene andere 
phase der verwarde Bankasche zaken. 


(a) De schout-bij-nacht had een nader onderzoek bevolen. De resident zond 
eene verantwoording in, die de heer Muntinghe dd. 10 September doorzond 
met de mededeeling: „In het gedrag van den heer Vernet zie ik niets, dat 
hem het vertrouwen van het Gouvernement zou onwaardig maken. Het vroeg- 
tijdig bergen van 's gouvernements gelden in drie smeltpijpen, kan wel stof 
geven tot spotternij, maar niet tot ernstige berisping. Dat de vrees van den 
heer Vernet niet ongegrond geweest is, blijkt uit de voorstellen, welke de 
heer Resident ingevolge zijne aanschrijving gedaan heeft.” 


552 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1320. 


XXII. 


Wolterbeek’s „Oorlogvoeren, is niets’, naar aanleiding 
der Banka-Kota expeditie: 17 September— 
aanvang October 1819. 


De nieuw aangekomen bevelhebber was het met den resident 
geheel en al eens, dat om te beginnen, Baxka-Kota ten val moest 
gebracht worden. De opstandelingen konden toch zoo gemakkelijk 
over straat Banka de hand reiken aan Palembang ; bovendien wanneer 
wij Badroedin aanvielen , ontstond er gevaar, dat wij van den vijand 
in den rug last zouden krijgen. Ook scheen een tocht naar Kota 
mogelijk, zonder de hoofdexpeditie er schade door behoefde te lijden, 
want de onderneming kon plaats vinden en afloopen in den tijd, 
dat men te Muntok moest timmeren en exerceeren ter voorberei- 
ding tot de reis naar Palembang. 

Alzoo werd reeds twee dagen na Wolterbeek’s komst ter reede 
van Muntok, besloten, dat de kapitein Laemlin met 230 man de 
Bankaneezen onder de oogen zou gaan zien. Men had echter met de 
expeditie-Kge (bl. 546) de ervaring opgedaan , dat Kota door de rivier, 
van straat Banka, moeielijk viel te benaderen. Men bepaalde 
daarom nu, dat de eigenlijke vermeestering van den benting zou 
plaats vinden van de oostelijke zijde des eilands, door over land 
derwaarts te gaan, terwijl onze aan den mond der rivier te 
stationeeren vaartuigen den vijand intusschen zou verontrusten en 
terzijnertijd de landexpeditie de hand reiken 

Van al deze goede bedoelingen is echter weintg terecht gekomen; 
bedenkelijk voorspel van hetgeen weldra in de Palembangrivier 
zou gebeuren. Een der oorzaken lag in de hoogst gebrekkige be- 
kendheid van de plaatselijke ambtenaren met de gesteldheid des 
lands. Smissaert gaf allerlei onjuiste inlichtingen, niettegenstaande 
er ruim gelegenheid was geweest om ze van zijnc ambtenaren te 
erlangen. Ilierdoor kwam de landexpeditie niet op den begrooten 
tijd aan, zoodat het tusschen twee vuren brengen, namelijk van 
land- en rivierzijde, finaal mislukte. Wolterbeek had bovendien 
haast om zijne vaartuigen terug te hebben, ten einde naar Palem- 
bang te vertrekken. Het was eigenlijk hier als daar: de organisatie 
deugde niet. De onbescheidenheid van het gewestelijk bureau hielp 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 553 


nog een ‘handje. De landexpeditie, dus die om de oostzijde, had 
men geheim willen houden, doch dat gelukte evenmin , hetgeen Wol- 
terbeek aan het kantoorpersoneel te Muntok weet. Hij gaf er 
althans zijn hoogste ongenoegen aan den resident over te kennen, 
„want geen officier, hoedanig hij ook zijne maatregelen neemt”, 
merkt het journaal op, kan reüseeren, maar wordt de dupe, 
wanneer de geheimhouding niet wordt in acht genomen”. 

De Admiraal Buyskes met den Engelschen gezagvoerder Coffin, 
moest de expeditie aan de oostzijde des eilands brengen, en wel 
zoo mogelijk naar Koba, doch wijl men te Muntok met de gelegen- 
heden tot ontscheping enz. onbekend was, en alles in eene meer 
of min desorganiseerende haast toeging, zou het ook wel kunnen 
gebeuren, dat men reeds te Punkal-Pinang ontscheepte en vandaar 
wellicht, maar met prauwen, naar Koba doorging. Bij zulk een vol- 
slagen gebrek aan terreinkennis, werd de tocht wel eenigszins 
bedenkelijk; Wolterbeek vertrouwde echter — en dit is in zoover 
niet beschaamd — op het beleid der commandanten van schip en van 
detachement (a). Muntinghe had tegen de expeditie gestemd, doch 
de bevelhebber meende diens advies niet te moeten volgen (b). 

Zoo dan vertrok men den 1" September 1819 vrijwel op 
avontuur van Muntok; den 5° bereikte men Pankal-Pinang. Nu 
bleek eerst aan de reizigers notabene! dat het schip 6 Engelsche 
mijlen (2 uur) van de kust moest ankeren! Blootgesteld aan den 


,a) „De meeste moeilijkheid bestond maar”, teekende Wolterbeek dd. 31 
Augustus op zijn journaal aan, „in de plaats, waar de troepen op de 
oostelijke kust zouden debarqueeren: òf te Pankal-Pinang, òf te Coba; de 
resident en loodsen waren dit niet eens; dan het moest geschieden. En ver- 
trouwende op de bekwaamheid van den kapitein op de Buyskes (den heer 
Coffin), alsmede op den ijver der troepen en de goede rapporten van den 
kolonel Bisschoff omtrent den kapitein Laemlin, die het detachement zoude com- 
mandeeren, liet ik mij niet aftrekken, en de plaats, waar te debarquceren 
aan het beste oordeel van den kapitein Coffin, in overleg met den loods, over.” 

(b) „De heer Muntinghe oordeelde, dat als men de zaak van Banka, van 
zooveel aanbelang rekende, de Sultan dan te veel geanimeerd zoude worden; 
en dat men om het kwaad van Banka voor te komen, liever eene kruisende 
divisie tusschen den 3° hoek en Billiton moest zenden zoolang men 
tegen Palembang ageerde. De kolonel Bisschoff was het echter volkomen 
met mij eens, om, daar wij nog veel te doen hadden, eer we klaar waren 
tot de expeditie in de rivier te loopen, men dien tijd zeer nuttig voor Banka 
kon employeeren. En, oordeelende, dat het zwaarste ook het zwaarste moet 
wegen, resolveerde ik bepaaldelijk tot eene attaque tegen Banka-Kota, en 
zette zulks met die kracht door, dat de loodsen nog van den wal wierden 
gehaald, om wegens de plaatsen der landing te raadplegen.” 


55% PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


oostenwind, vond men slechts door het eilandje Pandjang de ge. 
heid om zich eenigszins te beschutten: Ook darfde Coffin n 
Buyskes niet doorzeilen naar Koba. #I found it”, rapporteer 
den dag der aankomst ter reede van Pankal-Pinang aan V 
beek, -impossible to yet the ship as far as Coba with safet: 
judged it most prudent to land here with the permission a 
Commandant of the troops.” 

Prauwen om te landen waren er niet, en de zoo dikwerf 
te herhalen fout van niet voor landingsbooten te zorgen, 
ook hier gemaakt. Men moest zich dus vooral behelpen m 
enkele sloepen van het schip zelf, zoodat de ontscheping h 
gebrekkig plaats vond: “no prows here to be had in assisting the 
barkation of the troops”. Laemlin ging vooruit, ten einde dit n 
Amerika even te ontdekken. Men roeide 24 uur naar land, 
de mond eener rivier bereikt werd. Het bleek de ten noorden 
Pankal-Pinang van west naar oost stroomende Merawang te : 
die noordwaarts naar de plaats van dien naam leidt. Er lag 
wacht van vijf zieke Kuropeanen en van eenige Ínlanders met 
korporaal: hier echter ook geene transportmiddelen ; evenmin dr 
water. Laemlin voer de Merawang op, tot hi links kwam aan 
diepen arm Deze aap beide zijden door zware bosschen omge 
tak werd in vijf uur tot Pankal-Pinang opgeroeid. Het gans 
detachement moest nu dien onvriendelijken tocht doen; in ope 
gepakte sehuiten werd het nachtwerk, waarmede de door te st 
ellende behoorlijk werd ingewijd. Wanneer men nagaat, dat ng 
FSo0 luitenant-kolonel H. M. Lange over de rivier van Panl 
Pinang schreef: vzij is aan weerszijden zóó digt begroeid, dat 
gewas op sommige plaatsen een nagenoeg gesloten verwulf gevor 
heeft, en van tijd tot tijd moet dit gewas worden opgeruimd, 
de vaart voortdurend mogelijk te maken” (a), dan kan men naga 
wat de toestand dier streken ‘n 30-tal jaren te voren was. 

De expedite trof den inspecteur Vernet te Pankal-Pinang as 
hy wast van niets, had dus ook voor niets kunnen zorgen. Laem 
haastte ich twee kleine prauwen en nog eene kleine Chineese 
poem te requireeren, waardoor het transport van de soldaten : 
het setup ten minste eenigszins werd bespoedigd. De kapitein vo 
dere adiinistrateur bijgestaan door den verdachten Palembangsel 
wheyver, maar batin Warin was gevlogen. 


MM ee van „Het eiland Banka en zijne aangelegenheden” (1550). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 555 


De Chineezen namen aan den opstand geen deel; zij waren op 
de hand van het bestuur. Eene van Kota gevluchte Chineesche 
vrouw vertelde Laemlin, dat vaartuigen voor de rivier aldaar waren 
verschenen en er alzoo oorlog was uitgebroken. Het bleek den 
kapitein hieruit, dat onze schepen zich veel te vroeg naar de rivier 
van Banka-Kota hadden begeven, eene fatale misrekeniug, waar- 
door het detachement op het gegeven oogenblik alle hulp moest 
missen De Chineesche vrouw vertelde nog meer bijzonderheden. Er 
bestonden wel drie bentings, gelijk ook juist is gebleken; zware 
wolfskuilen lagen op de paden verborgen in bijna ontoegankelijke 
bosschen. Op vele plaatsen stonden kanonnen met schroot geladen. 
Het aantal muiters bedroeg ‘un 300 met 4 opper- en 8 onderhoofden, 
alle Palembangers; zij verwachtten echter niet, meende de ver- 
haalster, een aanval van de vostzijde. Dat het geheim dus niet 
doorgedrongen was, zou dan ten minste een lichtpunt zijn. 

De opstandelingen konden slechts bereikt worden van Koba uit; 
hoe moest echter het detachement op deze plaats komen? De zee 
was de aangewezen weg, maar nu de Buyskes in het doorzeilen 
geen lust had en er ook geen prauwen waren, zag Laemlin zich 
genoodzaakt over land de reis te maken. Oppervlakkig beschouwd, 
scheen dit zoo erg niet, want de weg van Pankal-Pinang naar 
Koba, die door de rivier bij Koerouw in twee gelijke deelen gesplitst 
wordt, is slechts 40 palen lang, zoodat men hem in twee dagen 
aflegt. Maar destijds wist men van heg noch steg en een weg was 
er feitelijk niet. 

Den 6" September begaf de expeditie zich onder geleide van twee 
Chineesche gidsen op marsch met 10 officieren en 186 minderen; 
een kolossaal afmattende tocht, ondernomen zelfs zonder koelies, 
zoodat de levensmiddelen, de ammunitie, enz. door de soldaten 
gedragen moesten worden. Men liep over een moerassig paadje als 
de gauzen achter elkander, wadende door stroomen en kreken, 
dringende door het dichte geboomte, loopende menigmaal drie 
lange uren voor het afleggen van ‘n drie kwartier afstand. 

Nauw was de troep op weg, of ook inspecteur Rosier, door den 
resident immers met het civiel gezag in deze districten bekleed (bl. 550), 
kwam te Pankal-Pinang, waar hij met verbazing hoorde, dat de 
expeditie den landweg had gekozen. »Ik twijfel geenszins”, berichtte 
hij dd. 14 September 1819 van Pankal-Pinang aan den resident, 
‘wof UEdG. zal ten hoogste verwonderd zijn, dat de militairen , 


aitmakende de expeditie voor Banka-Kota, te Pankal-Pinang, en 
Ge Volgr. VII. 36 


558 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


had gezonden, met last om ten spoedigste het tin van Pankal-Pinan = 
en van Koba te laden en daarmede vooral niet te talmen, ten ein Ae 
de zware kosten voor legdagen te ontgaan. Ken ander ongeluk vas, 
dat, gelijk ik zeide, in den Kobaschen brief niet vermeld ston <i, 
waartoe de prauwen eigenlijk moesten dienen. Heeft men gevree=sd, 
dat Laemlin er mede uit visschen of uit spelevaren zou gaan? . - 
In ieder geval inspecteur Vernet antwoordde dd. 12 September. 
dat hijzelf de prauwen voor de tinlading noodig had en dat hij» ™ 
verband met de dringende aanschrijving van den resident, hier 
geen verandering kon brengen (a). Het was echter niet albeet 
deze Vernet, die bezwaar maakte. Ook Rosier schreef den e= 
dent, in dezelfde missive notabene, waarin hij de dwaasheid van 
den landweg betoogde: „Waarvoor deze prauwen benoodigd zij ®, 
blijft en is waarlijk eene raadselachtige zaak’! En even omooz! 
brieft de resident zelf dd. 28 September aan Wolterbeek ow €?: 
„Waartoe de aangevraagde prauwen moeten dienen is inderd aal 
een raadsel, doch dat de heer Vernet evenwel niet dadelijk 2" 
deze aanvrage heeft voldaan, begrijp ik nog minder. Mijne gege Vv €! 
bevelen om de Auspicivus met den meesten spoed te lossen, moest! 
in alle geval terugstaan voor de nader ontvangen bevelen om de 
expeditie zooveel mogelijk in alles te assisteeren.” 

Terwijl deze onmogelijke knoeiers aan het schrijven waren, hai 
Laemlin den 14" September den tocht naar Kota, dwars door BC 
het eiland aangevangen. Men stuitte op een benting, en op 2202 


(a) Brief van Vernet: „Ik heb ontvangen een briefje, geteekend door «ter 
luitenant-adjudant, om op verzoek van UEdG. alle prauwen of vaartua sz ©" 
van mijn onderhebbend district naar Koba te zenden. Hoezeer het mij za 
aangenaam zijn alle aanvragen van UEdG. te voldoen, zoo is het mij <<” a 
mogelijk verlangde prauwen tot andere behoeften dan tot lossing der gou er 
nementsgoederen en spoedige afgifte van het tin op het schip de Aue <©7* en 
gebruik te maken; 4 prauwen is de geheele resource tot spoedige verge BF 
van het tin, beloopende op eene somma van f 200.000; verder heb ik _ 
den resident een schrijven ontvangen, om in groote haast het tin van Kerl”? 
te laten afhalen, en deze goederen op het spoedigste op de Auspiciut* et 
bergen; ingevolge dit schrijven vertrekken morgen 2 prauwen, om, vere 0 


| 


u 
met de Juraga, welke de levensbehoeften aldaar heeft aangebragt, het we 
hd bd . . hd ‘. 

van Koba hier naar toe te brengen. Ik heb de vaste overtuiging, dat UE <i , 
pe 


alle hulp zal aanbieden ter voldoening dezer spoedige maatregel voor 
beste van ‘t land. Zullen integendeel deze prauwen aangehouden wordk mek 
zoo ben ik verpligt per estafette hetzelve aan den resident bekend te ma- me 
en UEdG. daaromtrent kennis te geven, dat ingeval een ongeluk zal g 
seeren, het land niet minder dan Spm. 15000 verlies heeft.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—-1820. 557 


paar inlanders bevonden; den volgenden dag was de weg nog oneindig 
slechter; de oude boomwortels, hoog uitgegroeid, belemmerden onophou- 
delijk den weg: tusschenbeide, uren lang moerassen en dan weder 
gedurende geheele half uren wegen over enkel boomstammen, die half 
verrot waren en over diepe en sterke stroomen lagen,en waar dikwijls 
het halve detachement doorheen viel, met gevaar van de beenen te 
breken of hals over kop in het water te vallen; bij het detachement 
te Pangkal-Pinang waren reeds door het omslaan eener prauw bij de 
500 patronen nat geworden; nu echter was het nog erger, zoodat ik 
vreesde zonder een enkelen patroon bij den vijand te komen, te 
meer daar door sterke regens, de rivieren tot eene buitengewone 
hoogte waren gezwollen; gelukkig echter bleef het halve detachement 
vrij, zoodat ik de patronen liet verdeelen; alle dagen wierden de 
wegen slechter, de vivres raakten op, en geen vooruitzigt om in de 
verlatene kampongs andere te bekomen; den dag, dat wij den kam- 
pong Koba bereikten, zijnde den ro", was de gevaarlijkste; enkele 
boomen, oud en verrot, lagen over zware stroomen, zoodat indien 
men, over die boomen loopende, de voeten hooger opligtte dan anders, 
men gevaar liep door den sterken stroom te worden weggevoerd. 
De officieren gaven hunne sjerpen om de soldaten over te helpen, het- 
welk na verloop van drie uren het geval was; wij hadden echter niet 
meer dan } uur wegs afgelegd; door vrees van achter te blijven, 
hielden de meeste soldaten zich op den been; de meeste, zoowel 
officieren als soldaten, hadden door de koude nachten en door het 
gestadig in het water baden hevige buikpijnen. Zoodra bij mijne aan- 
komst te Koba, heb ik een soort van infirmerie doen oprigten, waar 
de zware zieken voor de hand inkwamen; door de zorg der heeren 
officieren van gezondheid kwamen echter alle langzamerhand weder 
op den been, uitgezonderd een paar zieken, welken ik denk alhier te 
zullen moeten teruglaten. Ik wacht alhier de aankomst af van den 
Kapitein-Chinees, welke anderhalven dag van hier moet komen; hij, 
noch de heer Rosier, noch eenige vivres, bevonden zich bij onze aan- 
komst alhier in gereedheid, zoodat ik, geen gidsen hebbende, verpligt 
ben de aankomst van beide af te wachten.... 


Laemlin deed ook den inspecteur Vernet aanschrijven, om alle 
beschikbare prauwen naar Pankal-Pinang te zenden, zonder er 
echter bij te voegen, hetgeen ook wel niet noodig scheen, dat hy 
ze noodig had voor de terugreis na afloop der expeditie, waardoor 
de zoo vermoeiende tocht over land niet meer opnieuw ondernomen 
zou behoeven te worden. 

Ongelukkig wachtte men echter te Pankal-Pinang de duspicious , 
het op bl. 550 vermelde schip, dat de resident van Muntok derwaarts 


5525 PALEMBANG EN Baxka IN 1816—1820. 


had gezonden, met last om ten spoedigste het tin van Pankal-P: 
en van Koba te laden en daarmede vooral niet te talmen, ten 
de zware kosten voor legdagen te ontgaan. Een ander ongeluk 
dat, gelijk ik zeide, in den Kobaschen brief niet vermeld st 
waartoe de prauwen eigenlijk moesten dienen. Heeft men gevr 
dat Laemlin er mede uit visschen of uit spelevaren zou zaan? 
In ieder geval inspecteur Vernet antwoordde dd. 12 Septen 
dat hijzelf de prauwen voor de tinlading noodig had en dat h 
verband met de dringende aanschrijving van den resident, h 
geen verandering kon brengen (a). Het was echter niet a 
deze Vernet, die bezwaar maakte. Ook Rosier schreef den 
dent, in dezelfde missive notabene, waarin hij de dwaasheid 
den landweg betoogde: »Waarvoor deze prauwen benoodigd : 
blijft en is waarlijk eene raadselachtige zaak"! En even onne 
brieft de resident zelf dd. 28 September aan Wolterbeek o 
„Waartoe de aangevraagde prauwen moeten dienen is inder 
een raadsel, doch dat de heer Vernet evenwel niet dadelijk 
deze aanvrage heeft voldaan, begrijp ik nog minder. Mijne gege 
bevelen om de Auspicivus met den meesten spoed te lossen, moe 
in alle geval terugstaan voor de nader ontvangen bevelen om 
expeditie zooveel mogelijk in alles te assisteeren.” 

Terwijl deze onmogelijke knoeiers aan het schrijven waren, | 
Laemlin den 14" September den tocht naar Kota, dwars door 
het eiland aangevangen. Men stuitte op een benting, en op 1 


(a2) Brief van Vernet: „Ik heb ontvangen een briefje, geteekend door 4 
luitenant-adjudant, om op verzoek van UEdG. alle prauwen of vaartuig 
van mijn onderhebbend district naar Koba te zenden. Hoezeer het mij 
aangenaam zijn alle aanvragen van UEdG. te voldoen, zoo is het mij | 
mogelijk verlangde prauwen tot andere behoeften dan tot lossing der gous 
nementsgoederen en spoedige afgifte van het tin op het schip de Auspie 
gebruik te maken: 4 prauwen is de geheele resource tot spoedige bergi 
van het tin, beloopende op eene somma van f 200.000; verder heb ik v 
den resident een schrijven ontvangen, om in groote haast het tin van Ko 
te laten afhalen, en deze goederen op het spoedigste op de Auspicius 
bergen: ingevolge dit schrijven vertrekken morgen 2 prauwen, om, veree 
met de Juraga, welke de levensbehoeften aldaar heeft aangebragt. het t 
van Koba hier naar toe te brengen. Ik heb de vaste overtuiging, dat UEd 
alle hulp zal aanbieden ter voldoening dezer spoedige maatregel voor h 
beste van ‘t land. Zullen integendeel deze prauwen aangehouden worde 
zoo ben ik verpligt per estafette hetzelve aan den resident bekend te mak 
en UEdG, daaromtrent kennis te geven, dat ingeval een ongeluk zal pe 
seeren, het land niet minder dan Spm. 15000 verlies heeft.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 559 


een. Alles werd met de bajonet voor zich uit gedreven en neerge- 
smeten: wat zich niet overgaf in de dichte huizen, werd levend 
verbrand, mannen, vrouwen, kinderen, alles. Dat kon nu eenmaal 
niet anders (a). Daar hoorde Tuaemlin schoten van de westzijde. 
Hoerah, van onze marine, die den vluchtenden vijand juist ter 
snede opving!.... De teleurstelling was groot. In deu ijver liep 
men tegen eeu derde benting op, die, geheel verscholen in het 
geboomte, door de onzen niet was opgemerkt, en waaruit de 
schoten waren gekomen. Van onze marine daarentegen was niets te 
merken. 

Laemlin had met dit optornen tegen ‘svijands vestiging zijne 
laatste troeven uitgespeeld; hij zag nu in, dat zijne positie niet 
te houden, veel minder de benting te vermeesteren was. Latende 
derhalve de muitelingen voor wat ze waren, werd den 17" Sep- 
tember des imiddags ten 4 ure de terugtocht aangevangen. De 
kampong Banka-Kota legde men bevorens in de asch. Onze 
geblesseerden en zieken, die we anders in het geval eener over- 
winning, aan de zorgen onzer marine hadden kunuen overlaten, 
moesten nu wel medegenomen worden. Koelies had men echter 
niet ter beschikking, dus ook geene middelen om ons geschut 
terug te voeren; men vernagelde het; de affuiten werden verbrand , 
de draaibassen in de rivier geworpen. Onderwijl waren de draagbaren 
voor de gewonden gereed gemaakt; en aldus trok men terug door 
dezelfde moerassen, die men den vorigen dag tot aan de armen 
had moeten doorwaden, doch waarvan het water nu drie voet 
hooger stond, zoodat, wanneer de marsch nog wat later was aan- 
gevangen, ‘svijands doel om den terugtocht onmogelijk te maken, 
bereikt zou zijn. 

Ook daagden nu weer muiters op (4), welke met 70 man den 
dag na den terugtocht van Bauka-Kota de onzen aanvielen, doch 
op de eerste schoten door de ontoegankelijke bosschen vluchtte, 
niettegenstaande het weerstandsvermogen van Laemlin's soldaten 
uitermate had geleden. De ellende der troep was inderdaad om den 
moed er bij te verliezen. 

Het vuile moeraswater, waardoor de soldaat bezweet en afgemat, 
had moeten trekken; het wanhopend vooruitzicht, dat men aan de 
laatste levensmiddelen weldra zou moeten beginnen, zoodat hier- 


(a) Breeder bij Meis, bl. 138. 
(6) In Laemlin’s rapport staat „den adipati van Baring’; ik denk echter 
dat bedoeld is depati Warin. 


562 PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820 


ingezonden, althans niet Laemlin’s schald; hij had wel wat ander 
te schrijven, als men maar geduld wilde hebben. Maar er was 
geen geduld; er heerschte eene zotte haast overal, zoodat men 
niet eens kon wachten op den eenigen man, die het zou weten te 
vertellen, immers op den kapitein-bevelhebber. 

In verband namelijk met de berekening te Muntok van Laemlins 
vermoedelijke komst voor Banka-Kota, had zich eene betrekkelijk 
aanzienlijke scheepsmacht, bestaande uit de Eemdracht, de Lan 
en de twee kanonucerbooten 17, 1S voor den mond der rivier 
aldaar gestationeerd. Die platbodemde vaartuigen 17, 1S moeste) 
het vooral op de rivier doen door beschieting van de sterkte, OÙ 
aldus den vijand te weerhouden zich aan de landzijde krachtig te 
maken en diens aandacht dus ook van de komst der expetiti 
Laemlin af te leiden (a). 

De vaartuigen hielden inderdaad «de muitelingen gestadig 10 be- 
weging’, luidde het in een rapport van kapitein-laitenant Bakker 
van de Zerdracht aan den schout-bij-nacht (4), maar de menschen °° 
spreidden zich in de bosschen en deden voortdurend op ons scheeps*° 
aanvallen zhetgeen den doortocht naar de benting, zonder verli 
van veel volk onmogelijk maakte”. Intusschen bemerkte men niet 
van Laemlin’s soldaten en daar het onbepaald lang liggen 1? 
booten niet raadzaam was voor de gezondheid der door koort$' 
geplaagde bemanning, keerde men onverrichterzake naar den mor 
der rivier terug. Daar lag men dus werkeloos, alleen belettende hi 
opvaren van vijandelijke prauwen. In dien tijd kwam Laemlin ¥° 
Kota, doch trof tot zijne diepe teleurstelling de marine niet 2? 

Eindelijk den 172 September ontwaarde men van boord “€ 
zwaren brand in het oost-noord-oosten: de bevelhebber der flot 2 © 


‘a) De instructie dd. 2 September 1519 aan den leider der zee-expeditie luie] 
dat de vaartuigen de rivier moesten ingaan, „ten einde dezelve met de me” 
vmzigtigheid op te varen en de daarin liggende vijandelijke benting 7 
bedaardheid te beschieten, ten einde den vijand af te leiden om geene pr 
ratiën tegen een aanval van de landzijde te maken, maar door dat schie” 
op te houden. even of men van intentie is om van de zeezijde te attaquees— 
daarom in het oog houden geenszins onnoodig kruit te verschieten, us 
gedurende verscheidene dagen met de beide booten het vuur aan den e= 
te houden, totdat de attaque van de landzijde zal plaats grijpen en afgeloo 
zijn .….. Hij zal almede in het oog houden het belang hetwelk in het welgelu 
dezer expeditie gelegen is, ook voor de verdere militaire operatiën. En daar” 
deze zijne orders stiptelijk en ferm uitoefenen.” 

b' Dd. £3 September 1819. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 568 


maakte daaruit terecht op, dat de landexpeditie genaderd was en gaf 
dientengevolge andermaal de booten last de rivier op te varen. Onder 
de mede-opvarenden behoorde de heer Fabritius, die Bakker dadelijk 
rapport moest brengen en rop wiens nauwkeurig onderzoek ik staat 
kan maken’, berichtte deze. Te Banka-Kota gekomen, zagen de 
onzen geen levend wezen meer, daar Laemlin, naar wij weten, was 
afgetrokken, en de benting zelve door den vijand verlaten en 
gedeeltelijk verbrand werd. zIk begaf mij toen”, rapporteerde 
Fabritius na zijne terugkomst (a), „met de gewapende manschappen 
buiten denzelven, en het eerste wat ik ontmoette, waren onder- 
scheidene lijken van gesneuvelde inlanders, als ook het lijk van 
een Europeaan, wiens monteering mij deed ontdekken een sergeant 
geweest te zijn, en waarbij ik een linnen hemd vond, gemerkt 
H. S. Mij vervolgens naar den kampong, regts van den benting 
en sau denzelfden oever liggende, begevende, ontwaarde ik aldaar 
een aantal gesneuvelde inlanders en het lijk van een Europeeschen 
flankeur, slechts door de monteering kennelijk. Verder was de 
geheele kampong in asch gelegd, zooals ook de praauwen, die zich 
daar bevonden, gedeeltelijk verbrand. Alleen heb ik daar eenige 
inlandsche papieren gevonden, welke ik hierbij overleg. — Ik liet 
het nog niet geheel verbrande opnicnw aansteken, en daartoe de 
voorraad van teer, die op de kanonneerbooten voorhanden was, 
gebruiken en keerde vervolgens met mijne manschappen naar de 
sloep terug, roeide de rivier circa een half uur hooger op, om te zien 
of aldaar nog iets te ontdekken was, als ook om van onze troepen, 
Waarvan het voorgevallene de overtuiging gaf, dat dezelve aldaar 
Beweest waren, eenige kondschap te bekomen; dan niets ontwarende 
€n de zon reeds onder zijnde, keerde ik tot de booten terug, en 
liet met alle de manschappen het opgerichte paalwerk sloopen. Eene 
Menigte lijken, welke tegen dat paalwerk opgestopt waren, ver- 
toonde zich bij het omverwerpen derzelve voor ons oog en het reeds 
Plaats hebbende bederf ‚ zoowel bij den dam als aan den wal, van 
© opeengezamelde lijken, deed ons zeker veronderstellen, dat 
Ne troepen wel 3 à 4 dagen geleden dien aanval met goed 
Sevolg ten uitvoer gebragt hadden.” 
Ik geloof niet, dat het bij onze militairen gewoonte is om onder 
20r male omstandigheden de soldaten onbegraven op het slagveld 
© laten liggen; geschiedt het, dan zal er wel voor eenigen overhaasten 


~ 


(a) Dd. 22 September 1819. 


562 PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820 


ingezonden, althans niet Laemlin’s schuld; hij had wel wat anders 
te schrijven, als men maar geduld wilde hebben. Maar er was 
geen geduld; er heerschte eene zotte haast overal, zoodat men 
niet eens kon wachten op den eenigen man, die het zou weten te 
vertellen, immers op den kapitein-bevelhebber. 

In verband namelijk met de berekening te Muntok van Laemlin’s 
vermoedelijke komst voor Banka-Kota, had zich eene betrekkelijk 
aanzienlijke scheepsmacht, bestaande uit de Mendracht, de Emma 
en de twee kanonneerbooten 17, 18 voor den mond der rivier 
aldaar gestationeerd. Die platbodemde vaartuigen 17, 18 moesten 
het vooral op de rivier doen door beschieting van de sterkte, om 
aldus den vijand te weerhouden zich aan de landzijde krachtig te 
maken en diens aandacht dus ook van de komst der expeditie- 
Laemlin af te leiden (a). 

De vaartuigen hielden inderdaad »de muitelingen gestadig in be- 
weging’, luidde het in een rapport van kapitein-luitenant Bakker 
van de Zendracht aan den schout-bij-nacht (4), maar de menschen ver- 
spreidden zich in de bosschen en deden voortdurend op ons scheepsvolk 
aanvallen zhetgeen den doortocht naar de benting, zonder verlies 
van veel volk onmogelijk maakte”. Intusschen bemerkte men niets 
van Laemlin's soldaten en daar het onbepaald lang liggen in de 
booten niet raadzaam was voor de gezondheid der door koortsen 
geplaagde bemanning, keerde men onverrichterzake naar den mond 
der rivier terug. Daar lag men dus werkeloos, alleen belettende het 
opvaren van vijandelijke prauwen. In dien tijd kwam Laemlin voor 
Kota, doch trof tot zijne diepe teleurstelling de marine niet aan. 

Eindelijk den 17" September ontwaarde men van boord een 
zwaren brand in het oost-noord-oosten: de bevelhebber der ftoticlje 


(a) De instructie dd. 2 September 1819 aan den leider der zee-expeditie luidde, 
dat de vaartuigen de rivier moesten ingaan, „ten einde dezelve met de meeste 
omzigtigheid op te varen en de daarin liggende vijandelijke benting met 
bedaardheid te beschieten, ten einde den vijand af te leiden om geene prepa- 
ratiën tegen een aanval van de landzijde te maken, maar door dat schieten 
op te houden, even of men van intentie is om van de zeezijde te attaqueeren ; 
daarom in het oog honden geenszins onnoodig kruit te verschieten, maar 
gedurende verscheidene dagen met de beide booten het vuur aan den gang 
te houden, totdat de attaque van de landzijde zal plaats grijpen en afgeloopen 
zijn .….. Hij zal almede in het oog houden het belang hetwelk in het. welgelukken 
dezer expeditie gelegen is, ook voor de verdere militaire operatién. En daarom 
deze zijne orders stiptelijk en ferm uitoefenen.” 

‚b) Dd. £3 September 1819. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 568 


maakte daaruit terecht op, dat de landexpeditie genaderd was en gaf 
dientengevolge andermaal de booten last de rivier op te varen. Onder 
de mede-opvarenden behoorde de heer Fabritius, die Bakker dadelijk 
rapport moest brengen en rop wiens nauwkeurig onderzoek ik staat 
kan maken’, berichtte deze. Te Banka-Kota gekomen, zagen de 
onzen geen levend wezen meer, daar Laemlin, naar wij weten, was 
afgetrokken, en de benting zelve door den vijand verlaten en 
gedeeltelijk verbrand werd. #Ik begaf mij toen”, rapporteerde 
Fabritius na zijne terugkomst (a), „met de gewapende manschappen 
buiten denzelven, en het eerste wat ik ontmoette, waren onder- 
scheidene lijken van gesneuvelde inlanders, als ook het lijk van 
een Kuropeaan, wiens monteering mij deed ontdekken een sergeant 
geweest te zijn, en waarbij ik een linnen hemd vond, gemerkt 
H.S. Mij vervolgens naar den kampong, regts van den benting 
en aau denzelfden oever liggende, begevende, ontwaarde ik aldaar 
een aantal gesneuvelde inlanders en het lijk van een Europeeschen 
flankeur, slechts door de monteering kennelijk. Verder was de 
geheele kampong in asch gelegd, zooals ook de praauwen, die zich 
daar bevonden, gedeeltelijk verbrand. Alleen heb ik daar eenige 
inlandsche papieren gevonden, welke ik hierbij overleg. — Ik liet 
het nog niet geheel verbrande opnienw aansteken, en daartoe de 
voorraad van teer, die op de kanonneerbooten voorhanden was, 
gebruiken en keerde vervolgens met mijne manschappen naar de 
sloep terug, roeide de rivier circa een half uur hooger op, om te zien 
of aldaar nog iets te ontdekken was, als ook om van onze troepen, 
waarvan het voorgevallene de overtuiging gaf, dat dezelve aldaar 
geweest waren, eenige kondschap te bekomen; dan niets ontwarende 
en de zon reeds onder zijnde, keerde ik tot de booten terug, en 
liet met alle de manschappen het opgerichte paalwerk sloopen. Eene 
menigte lijken, welke tegen dat paalwerk opgestopt waren, ver- 
toonde zich bij het omverwerpen derzelve voor ons oog en het reeds 
plaats hebbende bederf, zoowel bij den dam als aan den wal, van 
de opeengezamelde lijken, deed ons zeker veronderstellen, dat 
onze troepen wel 38 à 4 dagen geleden dien aanval met goed 
gevolg ten uitvoer gebragt hadden.” 

Ik geloof niet, dat het bij onze militairen gewoonte is om onder 
normale omstandigheden de soldaten onbegraven op het slagveld 
te laten liggen; geschiedt het, dan zal er wel voor eenigen overhaasten 


(a) Dd. 22 September 1819. 


566 PALEMBANG EN BANKA IN 1S16—1820. 


bij Banka-Kota, een voordeel welk in de gegeven omstandighederm, 
voorwaar niet als een gering , maar daarentegen van eeu allergewichtig — 
sten invloed op het vervolg onzer ondernemingen mag beschouw ej 
worden. De meerderheid van onze militaire macht”, luidde het verde zur, 
„boven die van den vijand, is daarbij in een helder daglic Wat 
gesteld; volgens de eerste berichten zou ons verlies slechts bestaaem.n 
in vijf dooden of gekwetsten, terwijl dat van den vijand buteen 
de gekwetsten op ‘n negentig dooden wordt begroot. Door deze 
overwinning mag men ook rekenen, dat de inzichten van Ae? 
vijand om onze achterhoede te ontrusten, geheel zijn teleurgesteld, 
en dat tegelijkertijd, de voortdurende gehoorzaamheid en onder 
werping van het eiland Banka genoegzaam is verzekerd.” 

Wanneer eene regeering zoo uit hare beste bronnen vernee 101; 
dat men gelukkig is geweest, dan dient er toch wel aan geloofd t 
worden, hoe dikwerf men dan ook reeds over niets werd gefeliciteerd. 
De heer Van der Capellen gaf alzoo den 20° October van het gelu Be k1g 
begin der Palembang-expeditie bericht aan het Opperbestuur. ~ Dt 
eerste voordeel door onze wapenen behaald”, schreef Z. E., — 3" 
niet anders dan een gunstigen indruk hebben verwekt en doet 12! 
met vertrouwen de nadere tijdingen van Palembang te £% 
moet zien.” 

Niets dan woorden. Ook al hadde men in de binnenlanden ~*" 
Banka eene schitterende overwinning behaald, dan was dit nog W ol 
strekt geene aanwijzing voor succes in een geheel ander last 
op eene geheel andere bevolking, onder geheel andere omst 2 17 
digheden. Men bedroog aanhoudend zichzelf in dien tijd, — xa ie! 
alleen met onkuudig opgestelde expeditiën. En het noodlot heef! 
soms een boosaardig genoegen om met onze op zand gebouew C° 
illnsiën te spotten. Den dag, nadat de heer Van der Capellen ze ij" 
vertrouwen op het succes te Palembang had uitgesproken, was or 
scheepsmacht van daar op den terugtocht! . 

De dappere Laemlin wist van de vreugde over zijn werk niets. El 
slechts had leed over de mislukking van den tocht; over de ellen © 
die zijne manschappen hadden ondervonden; over de ziekten, ait! 
ze ten grave sleepten. Ook meende hy rin de eerste plaats op re 
gedrag der meeste officieren aanmerkingen zijn voorgekomen, we gk 
ik niet geloof met stilzwijgen te mogen voorbijgaan’, rapportee | 
hij nader. Waarom hy van de door Rosier vermelde prauwen, 0 
althans een gedeelte van het detachement over zee kon gaan, ge et 
gebruik maakte, weet ik niet; wèl dat de gezagvoerder van d 


sl 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 565 


Banka tot rust !! 

Resident Smissaert werd door een brief dd. 20 September van 
Vernet opgewonden. „Met de grootste vreugde’, schreef deze, 
„heb ik de eer UHEJG. te informeeren, dat onze troepen den 
17" Banka-Kota met storm hebben veroverd. Ons verlies is zeer 
gering; van de roovers zijn op het slagveld gelaten circa 90 man, 
zonder het getal der gevluchten te kunnen bepalen.” Hoerah! De 
resident, die den 17" den schout-bij-nacht nog had moeten verzeke- 
ren: „Ik zal van mijn kant alles aanwenden om, zoo niet UHEdGer 
vriendschap te verwerven , ten minste deszelfs achting te verdienen”! ! — 
haastte zich hem den 24° rgeluk te wenschen met de behaalde 
victorie’ staat er onderstreept yop de muitelingen te Banka-Kota. 
Hartelijk wensch ik, dat zulks door grootere onder UHEdG* com- 
mando mag gevolgd worden.” 

De goedhartige bevelhebber stak een oogenblik de hand in zijn 
vest, of jas eu poseerde zoo’n beetje. Den volgenden dag dankende. 
antwoordde hij kloekmoedig : 

„Den oorlog te voeren, is niets, mijnheer de Resident, wanneer 
de differente autoriteiten de handen in elkander slaan om tot al- 
gemeeu nut gezamenlijk te werken. Dit zullen wij hier doen! 
UHEdGer missive dd. 24 dezer overtuigt mij daarvan ten volle. 
En ook ik belove van mijn kant, alles te zullen bijdragen, wat 
tot eene goede harmonie en de belangen van de algemeene zaak 
te verlangen zijn kan.” 

Wat wordt men al spoedig grootsch! 


Smissaert had tevens den commandant van Banka, majoor 
Phitsinger, het succes doen weten, die er den 27" September 
generaal De Kock over schreef, waarop deze dadelijk den Gouv. Gen. 
rapporteerde: „dat het eiland Banka Cotta (sic), werwaarts de 
schout-bij-nacht Wolterbeek eene aanzienlijke expeditie heeft ge- 
zonden, veroverd is, en de roovers geheel zijn verslagen ; er zoude 
aan onze zijde vier of vijf man zijn verbleven, dan het verlies 
der roovers moet aanmerkelijk zijn.” 

En Muntinghe?? Hoe zou hi bij zoovele lyrische ontboeze- 
mingen kùnnen achterblijven! Ook hij schreef dus den 26° Sep- 
tember van Muntok naar Batavia om den Gouv.-Gen. ~hartelijke 
gelukwenschingen aan te bieden, over het eerste voordeel door 
onze wapenen in deze expeditie behaald, de verovering namelijk, 
stormenderhand van de schier ongenaakbare vesting der muitelingen 


566 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


bij Banka-Kota, een voordeel welk in de gegeven omstandigheden 
voorwaar niet als een gering , maar daarentegen van een allergewichtig- 
sten invloed op het vervolg onzer ondernemingen mag beschouwd 
worden. De meerderheid van onze militaire macht” , luidde het verder, 
„boven die van den vijand, is daarbij in een helder daglicht 
gesteld; volgens de eerste berichten zou ons verlies slechts bestaan 
in vijf dooden of gekwetsten, terwijl dat van den vijand buiten 
de gekwetsten op ‘n negentig dooden wordt begroot. Door deze 
overwinning mag men ook rekenen, dat de inzichten van den 
vijand om onze achterhoede te outrusten, geheel zijn teleurgesteld, 
en dat tegelijkertijd, de voortdurende gehoorzaamheid eu onder- 
werping van het eiland Banka genoegzaam is verzekerd.” 

Wanneer eene regeering zoo uit hare beste bronnen verneemt, 
dat men gelukkig is geweest, dan dient er toch wel aan geloofd te 
worden, hoe dikwerf men dan ook reeds over niets werd gefeliciteerd. 
De heer Van der Capellen gaf alzoo den 202 October van het gelukkig 
begin der Palembang-expeditie bericht aan het Opperbestuur. Dit 
eerste voordeel door onze wapenen behaald”, schreef Z. K., „kan 
niet anders dan een gunstigen indruk hebben verwekt en doet mij 
met vertrouwen de nadere tijdingen van Palembang te ge- 
moet zien.” 

Niets dan woorden. Ook al hadde men in de binnenlanden van 
Banka eene schitterende overwinning behaald, dan was dit nog vol- 
strekt geene aanwijzing voor succes in een geheel ander land, 
op eene geheel andere bevolking, onder geheel andere omstan- 
digheden. Men bedroog aanhoudend zichzelf in dien tijd, — niet 
alleen met onkundig opgestelde expeditién. kn het noodlot heeft 
soms een boosaardig genoegen om met onze op zand gebouwde 
illusién te spotten. Den dag, nadat de heer Van der Capellen zijn 
vertrouwen op het succes te Palembang had uitgesproken, was onze 
scheepsmacht van daar op den terugtocht! 

De dappere Laemlin wist van de vreugde over zijn werk niets. Hij 
slechts had leed over de mislukking van den tocht; over de ellende, | 
die zijne manschappen hadden ondervonden; over de ziekten, die 
ze ten grave sleepten. Ook meende hij rin de eerste plaats op het 
gedrag der meeste officieren aanmerkingen zijn voorgekomen, welke 
ik niet geloof met stilzwijgen te mogen voorbijgaan’, rapporteerde 
hij nader. Waarom hij van de door Rosier vermelde prauwen, opdat 
althans een gedeelte van het detachement over zee kon gaan, geen 
gebruik maakte, weet ik niet; wèl dat de gezagvoerder van de 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 567 


Buyskes dd. 24 September aan den kapitein berichtte, dat hij hem 
niet aan sloepen kon helpen (a). 

Zoo werd de terugreis van Pankal-Pinang over land gemaakt, 
waar men den 1" October aankwam. De Buyskes voerde toen de 
expeditie rechtstreeks naar den mond der Soensang, om aan den 
tocht tegen Palembang deel te nemen; doch de schout-bij-nacht, 
die er met zijne flotielje lag om de rivier op te gaan, stuurde 
het schip naar Muntok terug, opdat eerst de zieken en gewonden 
aldaar gelost zouden worden. 

Aan éen officier en 45 minderen had het expeditietje het leven 
gekost; niet minder dan 6 officieren en 48 manschappen kwamen 
gekwetst terug; slechts 80 van de 235 uitgezondenen werden in staat 
bevonden om naar Palembaug: andermaal over te steken! Kolonel 
Bischoff, de commandant der landtroepen voor Palembang, het 
rapport van Laemlin den schout-bij-nacht aanbiedende, waarin over 
de prauwengeschiedenis van Vernet eu Rosier het noodige werd 
gezegd, vestigde er de aandacht op: ~hoezeer die heeren eenige 
pikols tin boven een paar honderd onzer soldaten achtten, waar- 
van er circa 45 volgeus verklaringen der geneesheeren aan de 
gevolgen van 10 A 12 dagen te Koba in ellende te hebben moeten 
doorbrengen , aan de rotkoorts zijn overleden’”’. 

De legercommandant was nu ook wel verplicht in zijn rapport 
van 19 November minder vreugdevolle toonen te doen hooren, 
al sprak hij dan ook de verwachting uit, dat de landvoogd zeker 
met genoegen uit Laemlin’s rapport zou zien, dat onze troepen zich 
waarlijk kranig hadden gedragen. „De gevolgen dezer expeditie zijn 
echter’, besloot het stuk, „voor de gezondheid der troepen nood- 
lottig geweest, daar 2 officieren en 45 man spoedig het slagtoffer 
van het moorddadig klimaat werden, terwijl meer dan 50 man ver- 
volgens in het hospitaal zijn gebragt.’ 

Dit is de geschiedenis vvan de niet vermeesterde, doch later 
verlaten benting van Banka-Kota'', zooals Banka’s secretaris Van 
der Kop, bij afwezen van den resident, in zijn rapport dd. 9 
November 1819 aan Muntinghe spatieerend berichtte. 


(a) „I am extremely sory that I cannot comply. I have now 26 men sick 
and all my officers sick; also the pilot sick. Therefore it would not be safe 
for my boats to leave the ship destitute of officers and men, and open to 
all pirates, which infect this coast. When all my men were well, it required 
the strictest watch for her safety at this place. Mr. Vernet the inspector 
says he cannot send the prows because he is loading the Auspicious. Now 
he has all the prows from all parts of the coast at this place, and could 
well send a sufficiency to convey the troops from Coba.” 


570 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


zouden komen (a); maar den landvoogd berichtte hij, dat de 
kapitein-chinees, die immers, overeenkomstig Muntinghe's advies 
de levering op zich had genomen, zijn woord zou trachten gestan a) 
te doen (4). „Hoe alles ook zij, herhaalde hij in dien brief vm 1 
den 16", »verzoek ik Uwe Excellentie gerust te zijn; tk zal zaam ij 
zien te redderen”. — LBindelijk waren nog niet aangekomen de tve” «ze 
verwacht wordende victualie-schepen, dringend benoodigd om «cle 
met bijna 3000 mannen opgepropte vaartuigen eenigszins te o zt 
lasten, te meer wijl de Tromp niet over de bank der rivier kome ®, 
zoodat ook de soldaten daarop over de andere schepen moes": <0 
verdeeld worden. Het eene schip, de Adèle, was van Batavia rmmrmet 
troepen naar de Lampongs gezonden, vanwaar ook tegen Pale== wn- 
bang moest opgetreden worden; het had in last om na deo at- 
scheping zich bij de Palembangsche flotielje te voegen, doch rm €n 
hoorde of zag er niets naders van Het andere schip, de ons beker —a le 
Race Horse (bl. 533), had nog te Batavia klaar gemaakt moeten word <=; 
en scheen zijn naam geen eer aan te doen. De berekeningen betr<=> k- 
kelijk de levensmiddelen vielen daardoor mede tegen; gebrek staa» xad 
voor de deur. En dan de ellendige teleurstelling met de Bays". 
Men zou niettemin doorgaan, schreef Wolterbeek in denzelf i <=" 
brief van den 16", niettegenstaande de overbelading der schepen C ai 
maar herhaalde hij, waar blijven dan toch die schepen; o, hij = zal 
wel gedacht, luidde het beklag aan den landvoogd , dat als hij Bata “es” ™* 
den rug had gekeerd, men zich niet meer zou haasten. Hij wist &™ et 
echter ook, aan wien de schuld lag: aan.... Muntinghe, omc =t 
men eerst van Indramajoe diens goederen moest halen. Dringe= xd 
verzocht hij °s landvoogds tusschenkomst „Ik ben zeer verlege= ¥? 


(a) „Dan men hoorde zelfs geene tijdingen daarvan, hoewel de heer Resid „rl 
zich nog vleide, dezelven allen dag te zullen zien aankomen, waarop ak 
echter sedert de tijdingen van Malakka nu nog veel minder hoop kree= = 
Verb. ad 19 September. 

(6) „Van de prauwen van Linga hoor ik nog niets. Ik vrees echter gem ids 
kwade trouw, wijl de kapitein-Chines, die derwaarts is vertrokken, zn 
pacht 2 maanden vooruit betaald heeft en zich met 1000 Spaansche mat ™ - 
wilde contenteeren, in plaats van 4000, dus het wel meende.” 

(c) „lk zal intusschen doorgaan zonder mij er voor op te houden, de— 
verlang bitterlijk naar de Race Horse en Adèle en kan mij niet begrijpe || 
waar die blijven. Men moest toch te Batavia van zelf begrijpen, dat ik = ** 
verlegen zoude raken met de ruimte voor de troepen, welke ik van 
Tromp en van Muntok nog mede in de rivier moet nemen, zonder 1  — 
eens te rekenen, op een schip, dat ik geheellijk voor de eerstkomende sm ei 
kwetsten moet inruimen, kunnende de Wilhelmina, Eendracht en Ajar a 2 
maar plaats voor 400 man verschaffen, terwijl ik er wel 800 te bergen krij 


pt h 
4d. 


av 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816 —1820. 569 


dan behoorde men altijd weder een ‘paar weken voor het andere 
te wachten. Wel gelastte Wolterbeek aan de commandanten van 
Ajax en Eendracht om te onderzoeken of er een geul was, waar- 
door men eerder heen kon; wel werd dientengevolge onophoudelijk 
de bank afgepeild, waarin zij werden bijgestaan door de Bataviasche 
kruisprauwen en door de kapiteins der particuliere schepen Arinus 
Marinus en Betsy, doch noch loodsen, noch particuliere kapiteins, 
noch officieren vonden iets, hetwelk eene meer gunstige passage 
aanduidde. 
Zoo kon de schout-bij-nacht eerst van het springtij op den 182 
en 19° September van nieuwe maan gebruik maken om met zijn 
flotielje over de bank te komen. Den dag vóór men van Muntok 
zou vertrekken, namelijk den 16", schreef Wolterbeek den landvoogd. 
Iedere regel bijna geeft zijne bekommering weder. Eenmaal inge- 
scheept, moest men zich wel haasten, berichtte hij, de bank over 
te komen, daar o.a. dit het eenige middel was om zulk een groot 
aantal menschen van zoetwater te voorzien vzijnde het artikel 
zoetwater, buiten honderd andere inconvenienten , eene zaak, 
welke mij vele bezorgdheid veroorzaakt” (a). De Bataviasche tjunia’s 
waren, in de bewerking om ze voor werpgeschut geschikt te maken, 
zeer tegengevallen en drie ervan nog slecht, maar rik zal zien 
er mij mede te redderen”. Dan ook kwamen de poekatprauwen van 
Linga niet opdagen; toch was het volstrekt noodig om vóor de rivier 
werd ingevaren, op hare komst te wachten, daar de troepen anders 
de gelegenheid tot landing zouden missen en men tevens geene 
middelen zou hebben om de branders af te boegseeren. Wat ten 
deze de ongerustheid bij Wolterbeek vermeerderde was, dat de 
gouverneur van Malakka en zijn militaire commandant juist hadden 
bericht, hoezeer het op Linga en Riouw ook spande, waardoor de 
komst der pranwen nog onzekerder werd. Zoo verminderde des be- 
velhebbers hoop, blijkens zijn dagboek, dat de prauwen ooit 


(a) Een briefje dd. 21 September 1819 van Wolterbeek aan den haven- 
meester te Muntok, waarin deze gelast wordt voor water en brandhout te 
zorgen, besluit aldus: „Het is nu geen tijd te zeggen het kan niet; het moet, 
en in zulke tijden leert men de menschen kennen. UEdG. vervoege zich 
bij den heer Resident en verzoeke om buitengewone maatregelen, welke 
thans gebiedend worden gevorderd. Wij hebben tijden beleefd, waarin men 
ons heeft doen zien, wat men kan doen als men wil. Ik herhaal dus, dat 
ik op UwEdG* verantwoordelijkheid vertrouw, brandhout en versch water 
van UEdG. te kunnen krijgen, wanneer ik er om zend.” 


570 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


zouden komen (a); maar den landvoogd berichtte hij, dat de 
kapitein-chinees, die immers, overeenkomstig Muntinghe's advies, 
de levering op zich had genomen, zijn woord zou trachten gestand 
te doen (4). „Hoe alles ook zij", herhaalde hij in dien brief van 
den 16", wverzoek ik Uwe Excellentie gerust te zijn: #4 zal my 
zien te redderen”. — Eindelijk waren nog niet aangekomen de twee 
verwacht wordende victualie-schepen, dringend benoodigd om de 
met bijna 3000 mannen opgepropte vaartuigen eenigszins te ont- 
lasten, te meer wijl de Tromp niet over de bank der rivier kon, 
zoodat ook de soldaten daarop over de andere schepen moesten 
verdeeld worden. Het eene schip, de Adèle, was van Batavia met 
troepen naar de Lampongs gezonden, vanwaar ook tegen Palem- 
bang moest opgetreden worden; het had in last om na de ont- 
scheping zich bij de Palembangsche flotielje te voegen, doch men 
hoorde of zag er niets naders van Het andere schip, de ons bekende 
Race Horse (bl. 533), had nog te Batavia klaar gemaakt moeten worden, 
en scheen zijn naam geen eer aan te doen. De berekeningen betrek- 
kelijk de levensmiddelen vielen daardoor mede tegen; gebrek stond 
voor de deur. Kn dan de ellendige teleurstelling met de Buyskes. 
Men zou niettemin doorgaan, schreef Wolterbeek in denzelfden 
brief van den 16", niettegenstaande de overbelading der schepen (¢); 
maar herhaalde hij, waar blijven dan toch die schepen; o, hij had 
wel gedacht, luidde het beklag aan den landvoogd , dat als hij Batavia 
den rug had gekeerd, men zich niet meer zou haasten. Hij wist het 
echter ook, aan wien de schuld lag: aan.... Muntinghe, omdat 
men eerst van Indramajoe diens goederen moest halen. Dringend 
verzocht hij °s landvoogds tusschenkomst „Ik ben zeer verlegen, 

(a) „Dan men hoorde zelfs geene tijdingen daarvan, hoewel de heer Resident 
zich nog vleide, dezelven allen dag te zullen zien aankomen, waarop ik 
echter sedert de tijdingen van Malakka nu nog veel minder hoop kreeg.” 
Verb. ad 19 September. 

(6) „Van de prauwen van Linga hoor ik nog niets. Ik vrees echter geen 
kwade trouw, wijl de kapitein-Chines, die derwaarts is vertrokken, zijn 
pacht 2 maanden vooruit betaald heeft en zich met 1000 Spaansche matten 
wilde contenteeren, in plaats van 4000, dus het wel meende.” 

(e) „Ik zal intusschen doorgaan zonder mij er voor op te houden, doch 
verlang bitterlijk naar de Race Horse en Adèle en kan mij niet begrijpen, 
waar die blijven. Men moest toch te Batavia van zelf begrijpen, dat ik hier 
verlegen zoude raken met de ruimte voor de troepen, welke ik van de 
Tromp en van Muntok nog mede in de rivier moet nemen, zonder nog 
eens te rekenen, op een schip, dat ik geheellijk voor de eerstkomende ge- 


kwetsten moet inruimen, kunnende de Wilhelmina, Eendracht en Ajax mij 
maar plaats voor 400 man verschaffen, terwijl ik er wel 800 te bergen krijg.” 


PALEMBANG EN BANKA IN ]816—1820. a71 


doch het moet er mede door, en zal mij zien te redderen” ; her- 
haalde hij ten derden male /a). 

Als men zoo hopeloos slordig op expeditie gaat, baart het geene 
verwondering , dat men zelf geredderd wordt. 

Intusschen had de schout-bij-nacht van Thyssen den in de Valakka- 
Riouw verhandeling op bl. 44—45 vermeiden brief dd. 1 September 
1819, uit Riouw ontvangen, waarin hem gemeld werd, dat het daar 
onrustig was, en het uit dien hoofde wenschelijk zou zijn, om het fregat 
Wilhelmina er te doen stationneeren, en om, ingevolge schrijven van 
majoor Krieger, commandant te Malakka, troepen te mogen hebben. 
Wolterbeek antwoordde den 17" September, dat hij het fregat 
niet kon missen, doch dat de troepen zouden gezonden worden; 
verder dat hij dien dag van Muntok naar Palembang zou over- 
steken (2). Inderdaad vertrok de flotielje den 172; doch het vlag- 
geschip Tromp kreeg moeite met zijn anker, zoodat Wolterbeek 
eerst den dag daarna volgde. Den 19" was men over de bank, 
behalve het vlaggeschip zelf, dat, gelijk ik mededeelde, er vóor 
moest blijven liggen. Eenmaal nu een eindje de rivier op, zoodat 
men van zoetwater verzekerd was — ten minste van niet ondrink- 
baar water — kon en moest men wachten op de poekats en op 
de Race Horse, niet echter meer op de Adele, daar, tot overmaat 


(a) „Het achterblijven echter van de Adèle en Race Horse is eene zaak, die 
mij schrikkelijk verlegen maakt door het zwaar getal troepen. Waar blijven 
toch die schepen? Ik heb wel gemeend, dat als ik weg was, dan de haast 
zoude ophouden; zekerlijk is men naar Indramajoe om den heer Muntinghe 
zijn goed te halen; dat dunkt mij nog niet te pas kan komen. Ik bid Uwe 
Excellentie eerbiedig doch dringend om de goedheid te hebben de noodige 
orders te willen geven, alhoewel dit schrijven wat laat zal komen. Ik ben 
zeer verlegen, doch het moet er mede door, en zal mij zien te redderen. 
Alleenlijk zijn hier 800 fachines, bruggen en 1400 piquetpalen enz. enz. aan- 
gemaakt, eene scheepslading goed; dat moet alles in opgepropte schepen, 
de fachines alleen maken een berg uit.” 

(b) In den brief van Wolterbeek leest men o.a. het volgende: „Op heden 
denk ik nog van Muntok naar Palembang onder zeil te gaan. UHEdG. 
missive omtrent de vorsten in uwen omtrek heeft mij niets verwonderd, 
wijl ik weinig vertrouwen op hen heb gesteld, dan de tijd leert alles. Het 
detachement, hetwelk de majoor Krieger vraagt, zal heden vp de brik embar- 


queeren en naar Malakka geëxpedieerd worden ...... De Wilhelmina kan 
ik niet missen. En daar UHEdG. de Eclips niet kunt missen, zal het best 
zijn dezelve bij U blijft, totdat hij vervangen wordt.” — Volgt de mede- 


deeling over Bouwens, vermeld op bl. 179 noot b mijner Atjeh-verhandeling ; 
ov. 21. 
Ge Volgr. VII. 37 


572 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van teleurstelling, het bericht was gekomen, dat het vaartui 
de Lampongsche rivier van Toelang Bawang was veronge 
Zoodra de ontbrekende vaartuigen aankwamen, zouden de tro 
aan boord van de Tromp er op overgaan. Men zag intusschen 
maar altijd niets opdagen, zoodat de overvolle schepen verpl 
waren onder de brandende stralen der tropische zon, dager 
dagen werkeloos te blijven liggen. „Het meeste, hetgeen mij 
derde’, teekende Wolterbeek in zijn journaal aan, „was de 
schrikkelijke opgeproptheid op de schepen”, de #Arinus Mari 
de Wilhelmina en de Tromp, alle drie opgepropt met mensct 
ten minste 1700 samen”. — Vooral ook naar die poekats van Li 
werd angstvol uitgekeken, wijl het best kon gebeuren, dat ze 
t geheel niet kwamen, terwijl men zonder deze schuiten niet gen 
had aan de 5 prauwen van radja Akil, aan de 9 sloepen, ber 
digd aan boord der schepen, aan 4 barkassen, aan 6 kruisprau' 
en 5 tjunias voor werpgeschut, in plaats van 25 à 80, bovend 
bemand met onwillig volk. Tegenover den landvoogd verborg 
schout-bij-nacht zijne diepe teleurstelling niet (a); nochtans \ 
zocht hij gerust te zijn, daar alles nog op een geregelden v 
ging: ven wanhopen wij hier geenszins aan een goeden uitslag”. 

Natuurlijk; had die wanhoop erkend geworden, dan zou in g 


a,Uwe Excellentie”, schreef de schout-bij-nacht dd. 24 September : 
den landvoogd, „gelieve nu een oogenblik zich met eene recapitulatie mij 
tegenheden op te houden, en dan daaruit op te maken, hoedanig « 
militair geassisteerd wordt, wanneer tot eene expeditie uitgezonden wor 

„Het geschut & 18pond is sedert al op 12pond nedergekomen, en dant 
maar voor de helft in getal. 

„De veldstukken à 6pond zijn nu op à 3pond moeten gebracht worden. 

„De praauwen van Linga zijn nog te verwachten en zullen nimmer ni 
mijne gedachte komen. 

„Banka volgens schilderij van den heer Smissaert in een staat van h 
oproer. 

„De noodzakelijke expeditie derwaarts afgezonden, op slechte wegen ¢ 
men mij voor redelijk goed heeft opgegeven. De marsch veel langer , differex 
meer als de helft. 

„Gebrek aan water voor bijna 2000 menschen, die zich nog aan deze zij 
der bank bevinden. 

„Insgelijks aan brandhout op sommige schepen. 

„Tegenwinden op de bank als er water genoeg is. 

„De Betsy slecht bemand en vol kwade humeuren onder kapitein ( 
equipage, doeh door mij beredderd. 

„Kwade trouw bij de afgehuurde waterbrik. 

„En weinig middelen tot assistentie te Muntok voorhanden.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 573 


geval de bevelhebber voor het doorzetten van een tocht verant- 
woord geacht zijn, die, stond er in zijne instructie, niet mocht 
mislukken; maar gegevens voor het wél gelukken ontbraken ten 
eenenmale. Omtrent den staat der rivier, de verdedigingsmiddelen 
des vijands, de geschiktheid onzer flotielje voor aanval, niets, 
niets wist men; en was de ervaring opgedaan, dat ons licht geschut 
slechts stof in ‘s vijands uitnemend aangelegde batterijen veroor- 
zaakte, men zou zich wel weten te redderen. Wat men wist, had 
Muntinghe te Semarang verteld, ook in zijn advies van 31 Juli; 
de schout-bij-nacht had het slechts voor het vragen gehad, om er 
tijdig achter te komen, dat men overigens niet op de hoogte was. 
Nochtans pleitte de opperbevelhebber bij den minister van Marine 
den 28" November 1819 na, als men met geknakt prestige te 
Muntok was teruggekeerd: „Ik had mij voorgesteld alhier veel na- 
richt omtrent den vijand te zullen ontvangen, kaarten der rivier 
van Palembang en bank voor dezelve te zullen vinden, doch niemand 
wist mij iets op te geven, noch de heer commissaris Muntinghe, 
noch de officieren der zee- en landmacht, ofschoon dezelven ruim 
twee jaren in de rivier geëmployeerd zijn geweest; alleenlijk een 
klein kaartje, opgenomen en opgemaakt door den luitenant-ter-zee 
Van der Plaat gaf mij de diepten op over de bank en in de rivier 
de Soensang tot aan den Kraton, zonder dat echter de uitloopende 
armen van die rivier achter de eilanden om, opgenomen of de 
diepten daarin bekend gesteld waren, welk notabel gebrek mij ver- 
pligtte om de principale rivier te houden en dus langs de ver- 
schanste batterijen van den vijand mij met de schepen en vaartuigen 
een weg te banen tot aan den Kraton, zonder dat ik eenige divisie 
ligtere vaartuigen kon detacheeren, door die in de rivier uitloo- 
pende armen, wilde ik dezelve niet blootstellen aan onverwachte 
hindernissen en hinderlagen van den vijand in die voor ons geheel 
onbekende uitwateringen…” 

Zoo zocht het de schout-bij-nacht steeds bij anderen; in ieder 
geval Muntinghe had dan toch geen schuld, dat de marine in haar 
rusttijd niets had uitgevoerd, zoodat men evenzeer de Banjoe Asin 
niet durfde opvaren, zooals mede de commissaris had geadviseerd. 
Was ook door kolonel Bakker dd. 22 April 1819 gerapporteerd, 
naar we lazen (bl. 511 noot b),dat de Banjoe Asin voor groote schepen 
uitstekend geschikt raoest geacht worden , nu — luidde Wolterbeek’s 
kantteekening daarop — „wilde niemand op zich nemen mij door de 
Zoute rivier te brengen, zijnde niet genoegzaam bekend. Ook te 


574 PALEMBANG EN BaNKa IN 1816—1820. 


uaauw voor de groote schepen, althans om zich voor brander 
bevrijden. Ook schrikkelijk veel omloopende en ophoudende, zi 
een groot onderscheid een schip in vrede of eeue divisie in oorl 
Een van de grootste ongeriefljkheden was inderdaad, 
men voor het opvaren der rivier loodsen miste. Te Muntok w: 
wel menschen, die ongeveer konden zeggen waar het dier 
uiet diep was, maar de kennis dezer schippers van kleine v 
tuigeu ging niet verder dan tot eene dergelijke algemeenheid; 
geene vademen na konden ze de werkelijke diepte meedeelen. | 
delijk had Muntinghe, die voorloopig op Banka was achtergebley 
de hand gelegd op twee Chineesche loodsen van jonken. Ze had 
indertijd geueraal Gillespie geholpen (bl. 334), maar waren bij 
gelegenheid zvo door het scheepsvolk mishandeld, dat ze rilden 
angst, uu Muntighe ze weer naar Wolterbeek opzond. En bovenc 
kondea ook deze menschen niet veel waard geacht worden. Ik zo 
hes dus bijkans wagen”, meende Muntinghe, »UHEdG. in consi 
tatie te geven, om, indien het overigens met UH EdGe plan : 
operatien is overeen te brengen, de desa's aan de monding van 
Nocusang, vooral weder tot onderwerping en binnen de palen : 
selworaaarmmheid te brengen, ten einde dadelijk van de ervaren: 
van dte lieden, ten vazen voordeele gebruik te kunnen make 
Dec, wat, by dit ea dat, raakte het den commissaris, dat 

acl) cuci de veroveringen wilde bemoeien! Hij deed beter 
wicpea cues op te houden met zijne bagage en ze te ov 
vu te ‘hai vett fet commissaris M. niet aan, werd netjes 
vrwielgk op sten kant dezer dd. 24 September 1819 geschres 
aviaatve geert. lr waren trouwens zooveel desa’s aan den mond | 
Nrd Seret or ag er sleehts éen, op den linkeroever, ook So 

lever, sea we op Stemfoort’s atlas kunnen zien. Ove 
VEN Wan Wee oalerdergvaam moeras en bosch. Maar dat dorp b 
as wR vent Wirekkelyk groote bekendheid. Terwijl de Pale 
heaven oh dvi egemeen sich uit vrees voor zeeroovers, niet a 
ve beg th de geemouden der rivieren durfden wage 
Ne toeren de Soensang-menschen te ontzien, zoodat h 

\ vnhsarvek was, dat bovendien uitsluitend de loodsen vc 
ON heigtiser leverde (7). 


‘pater noot a bl 571, zoomede bl. 575; en betrekkel 
Ne stg oe he oetdstuk. 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 575 


Muntinghe’s in zéér bescheiden vorm gegeven advies, om te 
Soensang de loodsen te zoeken, was alzoo geheel juist, doch ze te 
vinden, dat was eene geheel andere zaak; want toen men den 242 
September voor de plaats kwam, bleek er niet alleen niemand meer 
in te zijn, doch het dorp zelf had de vijand den dag vóór onze 
komst, den 232, neergebrand, ten einde er ons geen onderkomen 
te verschaffen; wat we er vonden, was slechts een onbruikbare 
ijzeren vierponder. 

Overigens begon het er wat voorspoediger uitte zien. De tijding 
der voverwinning” van Banka-Kota kwam, en al had men ook 
daarmede plaatselijk niets gewonnen, Wolterbeek kreeg in ieder 
geval den 26" September de voor Kota gestationneerde schepen 
er door terug. Ook naderden van Linga, weliswaar geen 25, doch 
in ieder geval 5 poekats, ieder bemand met ‘n 20 à 25 Chineezen. 
„Den 26", luidde de verblijdende aanteekening op het journaal, 
nzagen we een aantal vaartuigen in straat Banka, doch konden 
wegens de stilte niet naar ons opkomen. In den achtermiddag 
kregen we met dezelve aan alles ontzet, versch water, brandhout, 
goederen voor de smederij en gelegenheid om de zieken af te 
schepen naar Muntok. Ook kregen wij de divisie, van Banka-Kota 
komende, in het gezicht, als Hendracht, Emma, de twee kanonneer- 
booten en de barkas van de Tromp, die successievelijk bij ons ten 
anker kwamen.’ Doch gebrek aan levensmiddelen bleef door het 
achterblijven van de Race Horse dreigen, en dat was, herhaalde de 
schout-bij-nacht, nu in een hoogst militant schrijven dd. 29 Sep- 
tember 1819 aan Muntinghe zelf, diens schuld. „Het is waar”, 
luidde er de aanhef van, „dat ik de diverse vaartuigen van Banka- 
Kota terug heb. Het is ook waar, dat ik nu met water en brand- 
hout eenigzins uit den brand ben. Maar ik voorzie eene zwaarder 
ongelegenheid aankomen, indien er niet in tijds voor gezorgd wordt. 
Dit namentlijk wegens gebrek aan vivres. Ik heb een generalen 
omslag gemaakt, en wanneer alles goed uitkomt, zonder dat er 
vermindering plaats heeft, dan heb ik niet meer als voor uiterlijk 
12 à 14 dagen. Het achterblijven van de Race Horse en andere 
schepen, die van Batavia moeten komen met vivres, en misschien 
eerst een ellendigen tocht naar Indramajoe doen, kon wel eens 
een tweede onheil aan de historie van Palembang veroorzaken. Om 
mij echter wegens de schuld daarvan te dekken, schrijf ik deze 
aan UHEdGestr. met instantelijk verzoek om de goedheid te hebben 
van order te stellen, dat men oogenblikkelijk een of twee schepen 


576 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


gaat iuhuren naar rato van de grootte, en dezelve met alierha 
soort van vivres beladen, welke men weet dat door de sche 
equipagiën en de troepen gebruikt worden.” 

Muntinghe’s houding bleef echter steeds gematigd tegen 
deu bevelhebber, hoe dikwerf ook het onvriendelijk optreden 
Wolterbeek hem ergernis heeft mogen geven. Hij antwoor 
den 30" van Muntok, dat den vorigen dag de Prins Blu 
volgeladen met levensmiddelen van Batavia was aangekom 
sonder cenigszins op het doorloopend hatelijk epistel te dien 
besloot hij sijn waardig bericht aldus: „Aan boord van de P 
Blicker hoop ik mij overmorgen zelf te begeven, en UHE 
sldeen spoedig te sullen ontmoeten. De plaats, waar ik mij : 
verder zal bevinden, en de wijze waarop ik met de expeditie 
opvaren, beschouw ik als geheel van de beschikking en het komm 
dement van UH dG. afhangende. Eenelijk zij het mij vergt 
L IthdG. myn verlangen te kennen te geven, om steeds daar 
plaatst te worden, waar ik op de beste wijze, aan de beke 
nteuties en besluiten van Zijne Excellentie den heere Gouvern 
mai Kunnen voldoen.” — Nu scheen er dan ook geene reden meer 
‘auger te toeven. Llu den nacht van den 8¢ op den 4? October kw 
Wuntinghe van Muntok aan de Soensang; hem werd de Blie 
ter verblijf wangewezeu; de medegenomen zoon van sultan Achn 
vat aijn gevolg kreeg eene plaats op de Emma. 

De witout Oyvacht ging im den nacht van den 4" op den 
serve over op de Wilhelmina, die dus tijdelijk tot vlaggescl 
weed aeprouoveerd. Maar nu bedankten de poekat-Chineezen ven 
vive op te gaan: ze beweerden slechts gehuurd te zijn « 
rs eaarnddesen aan te breugen. Wie eigenlijk de bedrogenen ware 
Ae evt. wer dat Munthiughe den schout-bij-nacht in het beric 
ea Wah cieagevren der Chineezen mededeelde, dat deze mensch 

avi qvaivaeda) waren, om ten oorlog te trekken! (a). Men maal 
Clava er geve veinplimenten meer. De poekats werden door 
evene sir op deepteuw genomen: vattacheerende”’, lezen we 


iN AA verts shoe overmorgen waarschijnlijk gereed zijn, « 
Nac fe begeven. De opvarenden spreken geen Maleix 

Sat teen otten van ven tolk voorzien worden. Zij beloopen 01 
veneruentijk LOO man. Zij zijn zeer genegen om ten oorl 

ere doen verlengen in dat geval nog eene extra-betaling, 
canine voorzien te worden... Ik begin te verlang 


re ‘yes ‘ oath 


~ 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 517 


het journaal, „ze voor het vervolg ieder aan een schip, wordende 
den kapitein van dat schip, de surveillance daartoe aanbevolen”. 

Den 9" October waren alle schepen over de bank in den mond 
der rivier vergaderd en van Jevensmiddelen gedurende eene maand 
voorzien. 

De Tromp bleef achter, hetgeen aan het personeel ervan de noodige 
rust gaf om nog eens kalm over te looden; en ja, in dezelfde maand 
October vond de luitenant Pietersen met den opperstuurman , „van 
die stille gelegenheid gebruik makende", eene nieuwe geul, die 
6 tot 8 palmen dieper bleek dan waarvan tot dusver was ge- 
bruik gemaakt, „die echter ook nu of toen eerst kan geschuurd 
zijn” , oordeelde de schout-bij-nacht (2), „want het zoude wel bijzonder 
wezen, dat ook in vroegere expeditiën men nimmer van zoodanige 
passage heeft gewag gemaakt, noch bij ons, noch bij de Engelschen, 
en dat ook de loodsen daar geen kennis van dragen”. Deze ont- 
dekking, gelijk ook alle nadere opnemingen van kusten en banken, 
die Wolterbeek liet doen , werkte het welslagen der volgende expeditie 
van generaal De Kock zéér in de hand, zooals de schout-bij-nacht 
later gaarne in het licht wilde stellen (5). Daarentegen zoude de 
geul — naar Wolterbeek’s oordeel — aan den spoed der expeditie 
van den schout-bij-nacht niet gebaat hebben, wijl de reis over de 
bank vooral belemmerd werd door zuidelijken wind, die zich na- 
tuurlijk evenzeer bij eene vaart door den nieuwen weg had doen 
gevoelen (c). 


(a) In zijn verhoor, gedagteekend Batavia 8 Mei 1820, op Vraagpunten, 
door de regeering hem naar aanleiding der mislukte expeditie gedaan. — Zie 
over de opmeting van de geul door Pietersen, bl. 219 vv. van J. F. L. 
Schréder’s „Berichten over Zeevaart”, dl. IV (1824). 

(b) Zoo o.a. in zijne missives aan de ministers van Koloniën en Marine, 
gedagteekend Amsterdam, 25 November 1821, waarin hij er de aandacht op 
vestigt, dat generaal De Kock zoo spoedig de bank voor de rivier is kunnen 
passeeren: „omdat de schets der nieuwe geul door de bank, houdende 6 voeten 
water meer dan die, door welke ik mijne schepen heb moeten halen, hem 
daartoe in staat stelde, welke nieuwe geul bij de eerste expeditie na lang- 
durige peilingen eindelijk is ontdekt en opgenomen.’ 

(ce) „Daar de nieuw gevonden geul sujet is aan de beletselen door den zuide- 
lijken wind evenals de oude geul, zoo had men geene voordeelen uit deze ont- 
dekking kunnen trekken, wijl de wind ons het meeste heeft tegengewerkt. 
Het voordeel dus bestaat daarin, dat men 2 a 3 voeten water meer heeft, 
hetgeen een groot geluk is, omdat het meer securiteit voor de passage geeft, 
voornamelijk voor scherpe schepen, omdat het benoodigde water ook naar 
proportie langer verwijlt en men dus meer tijd van genoegzaam water heeft.” 
Antwoord op de Vraagpunten. 


578 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Langzaam kon men dus slechts voortgaan, heel langzaam. Tel- 
kens kwamen de schepen aan den grond en ‘snachts viel aan 
doorvaren niet te denken. De boorden der rivier bleken met on- 
toegankelijke bosschen bezet, waartusschen de vijand, van afstand 
op afstand, kanonnen had geplaatst, wier schoten te venijniger 
aankwamen, omdat men het geschut, van de schepen af niet kon 
zien. Met een borreltje in de hand werd men soms onverwachts 
morsdood geschoten (u); het was in het geheel geene aangename 
reis, met name niet voor de schetterende langstaarten. Tusschen 
die met dicht geboomte begroeide en met rottende planten bezette 
oevers, kruipend opzeilende of stil liggende, had men eene hitte te 
verdragen om bij te stikken. Het weer, toch al niet zoo bestendig als 
op Javâ, was toenemend slechter geworden. Dan betrok eensklaps 
de lucht, stortten na weinige oogenblikken zware regenbuien, ver- 
gezeld van hevigen wind, neder, en loeiden er onweders, alsof de 
hel was losgebroken. Ook vielen er soms geene buien, raaar nam 
het onweer het alleen voor zijne rekening, om in kletterende 
donderslagen en felle bliksemschichten, het gansche zwerk in 
een vuurgloed te zetten. De landwind, die bij zonsondergang 
aanving en voor de bewoners der binnenlanden aangenaam was, 
schroeide over de schepen, verbreidde mede eene verpestende lucht, 
en stak den koortsgloed onder de opgepakte menschenverzamelingen 
aan; alleen reeds op de kleine kanonneerboot N°. 17, waarop de 
schout-bij-nacht zelf met kolonel Bischoff huisde, wanneer hij niet 
op het vlaggeschip zat, waren niet minder dan 55 menschen. 
„Nimmer, luidde het verder in een verslag aan den minister van 
Marine dd. 28 November 1819, reen windje dan met donder- 
buien, welke alsdan met ijselijke plasregens, de drukkendste hitte 
van 85 à 88 graden voor een tijd kwamen vervangen.” Wie als 
altijd plezier in hun leven hadden, waren de heirlegers muskieten, 
eene eindelooze plaag voor de met den dag vermeerderende zieken. 
Te vergeefs had de bevelhebber geboden , dat de manschappen gedu- 


(a) „De boorden der rivier aan weerskanten met ontoegankelijke bosschen, 
in welke op differente distantiën geschut verstoken was, waar onverhoeds 
een schot uit viel, wanneer eenig vaartuig of schip daaromtrent passeerde. 
Zoo zijn eenmaal op die manier twee menschen in een praauw gekwetst; 
eenmaal een vierponder achter in de Eendracht gebragt, die bakboord weder 
uit is gegaan zonder schade te doen; en eenmaal onverwachts door twee 
schoten uit het bosch op de Irene vier menschen dood en zes gekwetst, 
terwijl men bezig was hun rantsoen arak uit te deelen.” Rapport dd. 28 
November 1819 van Wolterbeek aan den minister van Marine. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 579 


rende de regens beneden zouden blijven; want niemand kou het door de 
volte in het ruim uithouden; men bezweek er van de hitte. Bij 
de moeitevolle behandeling der schepen, die aanhoudend daor boeg- 
seeren of met werpankers en takels losgewerkt, opgevoerd dan wel 
van elkander gehouden moesten worden, rdat schrikkelijk in de 
brandende zon op het volk aankwam”, zegt het journaal, vielen 
de menschen van uitputting neder (a). Dan weer raakten de schepen 
tegen de oevers op het droge, dreigden ze om te vallen, en mocht 
men zich nog gelukkig achten, dat het in de lucht laten springen 
niet het laatste redmiddel bleek (2). 

Onder al deze omstandigheden, voelde de schout-bij-nacht zich 
diep ter neer gedrukt, nu hij nogeens met kolonel Bisschoff het oog 
over het geheel nadenkend liet gaan.... De Wilhelmina had eene goede 
batterij van 28 achtienponders, maar moest, bij gemis aan voldoende 
‘equipage, bediend worden door de soldaten , die bovendien tevens bij 
het varen hadden te helpen; het een, zoowel als het ander, ging ge- 
brekkig, gelijk Wolterbeek en Bisschoff bij eene laatste inspectie 
nu „spoedig’ zagen, zegt het dagboek; en daarbij kwam eene over- 
bevolking, die de bewegingen hinderden; want, in plaats van 300 
man, had men 450 aan baord van dit rbeste schip" der flo- 
tielje. (c) — Zendracht en Irene hadden voltallige equipages, ook 
goede ruimten, kortom ralles in goede orde" .... doch carronnades 
in plaats van lange stukken , hetgeen tegen batterijen te employeeren , 
van weinig uitwerking zoude zijn”! Maar mijn hemel, waarom 


(a) „Dit werpen kwam weder op het volk aan, doch men deed meer dan ik 
kon verwachten”... „dat volk, gedurende den dag van ’s morgens 7 tot 
tegen den avond met werpankers en touwen gesjouwd hebbende, waardoor 
op de Betsy alleen 3 man aan het spil flauw zijn nedergevallen.” 

(b) „Den 25 (October) in den voormiddag viel de brik Irene geweldig over, 
zoodat ik reeds aanstalten maakten om het geschut en de goederen er uit 
te nemen, stellende mij voor, dat zij zoude omvallen; doch het water op- 
komende, richtte zij zich langzamerhand op en raakte om twee uur in den 
achtermiddag weder vlot, tot mijn onuitsprekelijk genoegen; want ze had anders 
verloren geweest” 

(ce) „De Wilhelmina bevonden wij eene schoone batterij te hebben, doch 
bij het manoeuvreeren zagen wij spoedig het onderscheid, dat plaats heeft 
tusschen een welbemand schip en eene met verminderde equipage. Ook dat 
de assistentie, welke hierin door het militaire embarquement wierd toege- 
bracht, in geene comparatie kan genomen worden, tegen zeelieden gewoon 
om met scheepsgeschut en talies om te gaan. Ook is de ruimte op dat fregat 
alleen genoeg voor 300 man, en niet meer, wil het fregat in behoorlijken 
staat van defensie blijven, zonder belemmering, zijnde dit (ons beste schip) 
met de geémbarqueerde troepen wel 450 man sterk.” Verb. ad 6 October. 


580 PALEMBANG EN BANKa IN 1816—1820. 


had dan nog de heer Van der Capellen dd. 24 Jali in dier 
bl. 519 vermelden brief van Tegal aan Wolterbeek geschreven: « 
schijnt, dat de carronnades geen effect hoegenaamd tegen de m 
van den kraton te Palembang gedaan hebben” (a)? — De Ajar ber 
men „geheel ongeschikt tot berging van troepen; de equi} 
(meerendeels herstelde zieken) zwak”; de Spondersbatterij v 
echter beter geoordeeld dan die ellendige carronnades. — De 47 
Marinus had een koopvaardijkapitein van goeden wille en « 
batterij van 18ponders, die vrijwel door de equipage en de troe 
met de officieren bediend werd; doch, val mede spoedig” notabe 
bleek het, dat hoe ze ook hun best deden, het geen werk 1 
waartoe ze waren opgeleid. Die Arinus deed bovendien telkens 
er geschoten moest worden, alsof ze dronken was. Om de b 
over te kunnen schuiven, was ballast uitgeworpen, maar deze 

men later niet meer teruggenomen; het schip was daardoor 

rank geworden, dat zoodra de stukken aan ééne zijde werden 

gesteld om afgeschoten te worden, de schuit over stag ging 

dus het geschut slechts met veel moeite de noodige elevatie | 
gegeven worden”! De bevelhebber zag nu in, dat de Ari 
dan maar zijne krijgshaftige roeping moest prijsgeven en we 
tot den natuurlijken staat van transportschip diende teruggebra 
te worden. — De Emma bleek te vol, bezet als ze was d 
50 militairen en de bende-pangeran Diningrat. — De Batarias 
fjunia's konden als buitenwachten wel geschikt worden geac 


(a) Kolonel W. ©. Nieuwenhuyzen had de welwillendheid mij het volge: 
over deze stukken meetedeelen : 

Carronnades: korte scheepskanonnen van groot kaliber uit den tijd toen 
oorlogsmarine nog uit zeilschepen bestond. Zij werden tegen het einde 
vorige eeuw, gedurende den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog door 
Engelschen geïmporteerd en genaamd naar Carron, de plaats waar zij 
eerst werden gefabriceerd. Zij waren veel korter en zwakker van metaal c 
de kanons van gelijknamig kaliber bij land- en zeemacht, ofschoon uit 
carronnades zoowel massieve ijzeren kogels als holle projectielen werden 
schoten. De lengte bedroeg ongeveer 7} kaliber en het gewicht was gem 
deld het 66-voud van dat des kogels. Men had metalen carronnades \ 
verschillend kaliber, o. a. van 36 en 60. Ze rustten op onderstellen of sled 
De terugloop (recul) van deze vuurmonden na het schot, was buitengemt 
sterk, waardoor allervernielendst op de slede werd gewerkt, zoodat men, 
verband met de geringe schootsverheid van den vuurmond, reeds vóór li 
bij onze oorlogsmarine weinig waarde meer daaraan hechtte en de carronnat 
sedert meer en meer buiten gebruik zijn geraakt. Bij de landmacht kond 
zij toen slechts bij de verdediging van vestingen, in kazematten tot best 
king der grachten, worden gebruikt. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 581 


maar er moest steeds tegen deserteeren gewaakt worden: mits 
gesecondeerd en aangevoerd wordende door een oorlogsvaartuig ; 
men kon ze hier beneden in den mond der rivier zelfs niet ver- 
trouwen". — De prauwen van onzen radja Akil waren iets beter 
geschikt tot voorposten, doch — er is bij alles een maar — zij 
hadden zoo weinig defensieve kracht, dat den 32 October de 
schout-bij-nacht aan Smissaert had geschreven van ellendig opge- 
scheept te zijn met vdie nietsbeduidende prauwen van Akil” (a). — 
De poekats konden alleen voor transport en boegseeren dienen ; 
anders strekten zij slechts om verwarring te stichten door de | 
onrust der Chineesche bemanning. „Men kon hen zelfs met de 
bajonet op de borst tot geen stilte brengen’’, verklaarde Wolterbeek ; 
ofschoon het nogal menschelijk is, dat men met zoo’n dreigend 
wapen vlak voor zich aan een aanlegvol gillen toegeeft. — De Betsy 
eindelijk, het hospitaalschip, voldeed wel, doch voldoende genees- 
kundige hulp, anders op zoo’n schip nogal wat waard, ontbrak (/). 

Den schout-bij-nacht gingen wat laat de oogen open. Jk gevoelde 
wel zwak te zijn in kleine vaartuigen, was de slotsom zijner op 
het journaal ad 6 October gestelde overwegingen, nu hij eenmaal 
in de Soensang tot vertrek gereed was; -maar de 18ponders van de 
Wilhelmina en de twee kanonneerbooten boezemden hem znog al 
vertrouwen” in; wellicht vdat ook de Marinus nog wat zou kunnen 
uitvoeren’ en dan .... de hoop dat de Achmad-partij bij de komst 
van den medegenomen zoon tegen de Badroedins zoude helpen. 
„De heer commissaris Muntinghe verbeeldde zich zeker”, leest 
men in het dagboek, „dat het gerucht der komst van den goeden 


nn ‘een 


(a) „Het is niet mogelijk,’ antwoordde Smissaert dd. 7 October 1819, „dat 
UHEdG. meer met dat tnlandsche tuig kan opgescheept zijn, als ikzelf in de 
laatste dagen geweest ben. De overdrevenste, onbescheidenste en lastigste 
vorderingen hebben omtrent hen moeten worden voldaan en het is niet, en 
met veel moeite, dat ik hooge onaangenaamheden heb kunnen voorkomen. 
Terwijl de favoriets onder de inlanders vergood wierden, zag ik mijne weinige 
goede en brave ingezetenen vertrappen en tot in het stof verguizen.” Wie was 
deze vertrapper en verguiser? Ik vermoed, dat Muntinghe bedoeld wordt. 

(6) „De Betsy, ingericht tot een hospitaalschip, hebben wij in de beste orde 
gevonden. De chirurgijns-majoor Cornelissen en Van Raalten waren vol 
ambitie en hadden alles gepractiseerd, wat zij vermeenden, dat nuttig zoude 
kunnen worden. Zij klaagden alleen over de weinige assistentie door onder- 
chirurgijns, die niet voorhanden zijn. Ongelukkig ook, dat juist verscheidene 
onderchirurgijns op de oorlogsschepen zich ziek bevonden en de opperchirurgijns 
van daar niet konden gemist worden, wegens de eerste en zeer noodzakelijke 
behandeling. Verb. | 


58% PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


prins Diningrat alleenlijk bijval genoeg voor ons zoude geven en 
verwarring veroorzaken door partijen, onder de volkeren van Pa- 
lembang in de bovenlanden.” Later toen de expeditie mislukt en 
van dit partijkiezen niets geworden was, kreeg, gelijk ik mede- 
deelde, de commissaris eigenlijk de schuld. Doch ging dit aan? 
Vooreerst had men oorspronkelijk geenszins de expeditie met dien 
factor in de rekening vastgesteld. Dat men dat partijkiezen hoopte, 
bracht Muntinghe’s standpunt mede, maar nergens vindt men in 
zijn advies een spoor, dat hij ingevolge die verwachting, te kennen 
gaf om de expeditie beneden critiek te organiseeren Integendeel 
zelfs: wanneer de onzen in den Kraton waren, zouden ze onder- 
vinden, leest men in zijn advies (a) »wanhopigen tegenstand’ , zouden 
ja ‘n 1l à 12000 man ween gevaarlijke kamp’ hebben tegen de 
„doldriftige inlanders”. Wat was echter natuurlijker dan dat, een- 
raaal in de Moesi zijnde, de commissaris den bevelhebber en 
zichzelven trachtte diets te maken, dat, nu de expeditie te zwak 
georganiseerd bleek, de Achmad-partij ons ten goede zou komen? 
Doch overigens zal de bekwame man bij de daarvan verwachte 
hulp wel van de veronderstelling zijn uitgegaan, dat die bijstand 
zich eerst zou doen voelen, wanneer men ter hoofdplaats Palembang 
aan het vechten ging; de schout-bij-nacht is er echter heelemaal 
niet in geslaagd den sultanszetel te bereiken. En afgescheiden 
daarvan, de waarde, die de verantwoordelijken aan adviezen hebben 
te hechten, behoeft, gelijk ik opmerkte, niet verder te gaan, dan 
zijzelf er aan meenen te moeten en kunnen geven. Muntinghe — 
de ervaring had het voldoende geleerd — was omtrent de genegen- 
heid der Palembangers veel te optimistisch gestemd; voor den 
onbevangen beoordeelaar moest dit immers ook spreken uit de ge- 
makkelijkheid, waarmede men sultan Achmad in den Salmondtijd 
had opgegeven. 'sCommissaris’ verwachtingen op den steun der 
bevolking werden zelfs door de nederlaag, die we weldra weder 
zouden ondervinden, niet geschokt, gelijk ons kan blijken uit een 
na te noemen brief, die in bijlage 40 is opgenomen (4). — Wolter- 
beek wilde echter wel gaarne gelooven, omdat hij feitelijk reeds 
niet meer aan zichzelf geloofde. Keerde men nu terug, dan, teekende 
hij aan, zoude geen nut meer zijn te trekken van de partijen, 
wier bestaan als zvolkomen zeker” werden opgegeven. ~Alle de 


(a) Bijl. 33. 
(6) Verg. ook het op bl. 524—525 aangeteekende 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 583 


onkosten waren gedaan, en daarom moest ik het maar ondernemen”, 
zuchtte de bevelhebber, vhopende op eenig geluk en spoedig 
succes, daar men de inlanders algemeen oordeelde, dat zij tegen 
deze macht niet bestand zouden zijn.” 

Alle de. onkosten waren gedaan, en daarom moest ik het maar onder- 
memen..... een tocht, die, volgens de instructie, zóo moest zijn 
georganiseerd, dat het mislukken ónmogelijk ware! maar.... rte 
veel onkosten in uitrusting waren gedaan”, herhaalde het journaal 
op 6 October, om ten halve te keeren, in plaats van ten heele te 
dwalen! Is eindelijk de dwaling gebleken door een formeel échec, 
zoodat er geen keuze meer was, of de expeditie moest wel terug- 
keeren, dan gaat ze natuurlijk terug; doch volgens de eigen 
woorden van den schout-bij-nacht op gronden, die vóor dien tijd 
bestonden en dientengevolge reeds toen hadden moeten gelden: 
»Want’’, schrijft hij in nader te noemen memoriën aan de ministers 
van Marine en van Koloniën (a): # Want eenmaal ziende , dat mijne 
middelen volkomen onvoldoende waren om mij langer tegen Palem- 
bang op te houden, zoude ik gansch zonder beleid, tegen het ver- 
trouwen, dat in mij gesteld was, gehandeld hebben; indien ik 
andere maatregelen genomen had, zoude het belang van het Gou- 
vernement moedwillig in de waagschaal gesteld en mij nimmer 
deswegens verantwoord kunnen hebben.” 


XXIV. 


Proclamatiën van Wolterbeek en Muntinghe dd. 1 en 13 Octo- 
ber 1819 tegen Badroedin. De houding van den sultan. 


Na de ontmoedigende overwegingen op den 8" October, gaf de 
opperbevelhebber last om door te zeilen. Intusschen confereerde 
hij met den commissaris over eene door hem als zeer gewichtig 
beschouwde zaak. 

Reeds den 1" October, dus toen nog Muntinghe zich niet bij 
de flotielje had gevoegd, was door Wolterbeek van zijne ligging 
voor het neergebrande dorp Soensang (bl. 575) gebruik gemaakt om 
eene door hem onderteekende proclamatie aan het Palembangsche volk 


(a) Amsterdam 25 November 1821. Zie het slothoofdstuk. 


584 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


op te hangen..... aan een loom! Toen we twee dagen later et 
kwamen kijken, bevonden we tot onze voldoening, dat ze v 
weggehaald. In dat fraaie stuk — het eerste van nog vele anderen. 
werd verteld, dat de Schout-bij-nacht gekomen was om met trouw 
loozen Badroedin af te rekenen, dat daartoe gezanten werden vi 
wacht, dat aan de kampongs, die zich rustig hielden, geen kwa 
zou worden gedaan, doch de anderen het boos zouden ondervinde 
gelijk Banka-Kota kon getuigen, waar de lijken der muiters | 
hoopen waren te vinden, zoodat de lucht er door bedorven was 
den ganschen omtrek!! Naïef reälisme; die vonderneming”™ hi 
werkelijk onze heeren verdwaasd gemaakt. (a) 

Het steelsgewijs afgegaan stuk was echter maar „eene voorloopi; 
proclamatie militairement”, teekende Wolterbeek aan; de vo 
hem en den commissaris vastgestelde instructiën schreven eel 
meer distinctieve” voor. Onder Muntinge's invloed, had nameli 
de regeering bepalingen vastgesteld, waaruit echter meer de pe 
soonlijk beleedigde commissaris sprak, dan de kalme gedachte, d: 
het Badroedin en het Palembangsche volk waren geweest , door w. 
wij met schepen en soldaten smadelijk waren weggejaagd en dat « 
dus waarlijk geene enkele gegronde reden voor den weerbarstige 
en in zijne soort talentvollen vorst kon bestaan, om nu maar zoo i 
eens van den troon berouwvol af te dalen en zich voor zijne vijande 
te presenteeren met ’n: „Hier ben ik, doe met me, wat Uw 
genade goed zal vinden te doen.” — Nochtans waren in dien gee: 
de instructiën geredigeerd, Den sultan moest namelijk gelasf worde 
om binnen een te bepalen tijd zich ter beschikking te stellen va 


(a) „De opperbevelhebber van de expeditie tegen Palembang enz. 

„Geeft bij dezen te kennen aan de onderdanen van het Palembangsche rijk 

„Dat hij klaar is om met eene geduchte macht de rivieren van dat rijk i 
te dringen en hetzelve van alle kanten gelijktijdig aan te vallen, ten eind 
den sultan Badaroedin te straffen voor zijne trouweloosheid, gepleegd tege: 
het Nederlandsche Gouvernement of wel rekenschap deswegen te vragen; 

„Dat alle de inwoners der onderscheidene kampongs en desa’s, welke zic 
stil houden en ongewapend, vreedzaam zich gedragen, staat kunnen make 
op zijne bescherming en vriendschappelijke, vreedzame behandeling : 

„Dat hij echter iedere kampong of desa, welke zich vijandelijk gedraagt 
uit welke op onze schepen of troepen wordt geschoten, of waar zich gewa 
pende menschen vertoonen, zal doen vernielen en de menschen in dezelve statfen 
zooals die van de benting Banka Kota reeds gestraft zijn, liggende hunnt 
lijken met hoopen op het slagveld, zoodat de lucht daardoor bedorven is ir 
dien omtrek; 

„Eindelijk dat hij gezanten zal ontvangen, zonder zich echter daarom of 
te houden.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 585 


den commissaris op zoodanige plaats als deze zou opgeven: ten 
einde te komen vernemen wat de Hooge Regeering omtrent hem, 
Sultan, heeft besloten"; de verklaring zou bij dit bevel gevoegd 
worden, dat 's vorsten leven gespaard bleef ven dat omtrent zijne 
schatten met billijkheid zal worden beschikt”. Met billijkheid! „In 
geval de sultan aan deze oproeping voldoet” -— neen maar, nu 
vraag ik u toch, — gelastte art. 5 van het naïeve stuk, zijne 
opzending naar Java. 

De boosdoener had intusschen op Wolterbeek’s roepstem geen 
adem gegeven. Bevelhebber en Commissaris samen deden het nu 
den 13" October nogeens flink over. Er gingen zelfs twee staats- 
stukken te gelijk af. Ken aan Badroedin zelf. Dit was een kleine 
brief, waarin zij hem kennis gaven van „de wil en de begeerte 
van Z. E. den Gouv.-Gen.”, dat, indien hij nog eenig gevoel voor 
de welvaart van Palembang en de ingezetenen had, zoomede de 
onheilen wilde afwenden, waarmede zij allen en hijzelf bedreigd 
werd, hij, sultan, „zich overgeve aan het Nederlandsche Gouver- 
nement en zich begeve aan boord Zr M* schip, waarop wij geém- 
barkeerd zijn, ten einde aldaar de nadere intentiën van Z. EK. den 
Gouv.-Gen. te vernemen, wordende in dat geval aan Z. H. het 
behoud van zichzelven, van zijne naastbestaanden en van hetgeen 
hem het naast aan het hart ligt op eene plechtige wijze bij deze 
gewaarborgd en verzekerd’. Antwoord hierop werd ingewacht „binnen 
twee uren na de ontvangst”. Onnoozel ! 

Doch ‚nu het andere stuk? Dat was ellenlang , waarin Muntinghe 
zich in zijne volle nietswaardige rhetorische kracht deed kennen, 
eene proclamatie aan het Palembangsche volk, die werkelijk te 
zot was om alleen te loopen. Badroedin werd er braaf in uitge- 
scholden voor een despoot, voor een tiran, voor een tijger, voor 
een trouwelooze, voor een woordbreker, kortom voor een heel ge- 
meenen kerel! De eenvoudigen, waarvoor het bestemd was, zullen 
er niets van hebben begrepen; anders hadden ze Muntinghe ver- 
wijtend geantwoord: #Welnu komaan, en het was toch die man, 
dien gij kendet als de moordenaar van 1811, waarmede gijzelf weer 
begont u af te geven en aan wien gy de kroon teruggaaft!'’ — De 
proclamatie had daarvoor echter eene wederlegging klaar. Die door 
den vorst begane euveldaden, stond er, waren door zoo'n edel- 
moedig volk als het Nederlandsche met den mantel der vergetel- 
heid bedekt; nu echter, dat hij wéer gemeen had gedaan, werd 
andermaal de mantel opgeborgen. Wij komen terug heette het in 


586 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


de proclamatie, niet om wraak te nemen, o neen! dat gedoogde 
niet de edelmoed van Nederlands aard, maar om de volkeren van 
Palembang wèl te doen. Dat was het streven van Nederland; en 
daardoor alléén .... werden de Nederlandsche soldaten aangevuurd !! 
Komt! Komt dan! luidde het dwaze kermisstuk, vóor het te laat 
Is, tot ons over. (2) 

Wèl was door den commissaris geprofiteerd van de ellendige 
Pecksniff-school, waarin hij eenige jaren practische lessen had 
gekregen.... 

Toen de stukken gereed waren, rees de vraag, hoe men ze aan 
het goede kantoor kon bezorgen, want men was nu de rivier 
te ver op, om ze nog aan dien fameusen boom in het afgebrande 
Soensang te kunnen ophangen. Het bleek echter, dat men volstrekt 
niet bang behoefde te zijn; het Palembangsche volk verstond waarlijk 
zijne wereld. Wolterbeek zond namelijk twee vertrouwde inlanders 
met parlementaire vlag de rivier op; zij hadden in last ze aan den 
eersten den besten vijandelijken post af te geven. En waarlijk, 
daar kwam nu netjes op de onzen eene vijandelijke prauw aan, 
welke behoorde tot de divisie, die onze schepen steeds van voren 
bestookte, zonder zelf ooit binnen het bereik van ons vuur te 
komen en die al heel wat dooden en gekwetsten op de Neder- 
landsche schepen had veroorzaakt. De prauw nam de stukken over, 
ja onze zendelingen kregen van den commandant der divisie .... 
een recu! Beschaafder kon het toch werkelijk niet gaan; het 
vervulde dan ook Wolterbeek met groote bewondering. Wat meer 
is, Badroedin antwoordde nu ook, en wel den 15" October. 

Van het oogenblik, dat we alzoo beet kregen, hield het geschrijf 
niet op; het heeft natuurlijk geen enkel practisch resultaat gehad. 
Ofschoon de brieven alle min of meer op hetzelfde neerkomen, 
zijn ze niet van volstrekt belang ontbloot, wijl ze tot de kennis 
der karakters bijdragen (4). De Nederlandsche stukken doen ons zien, 
wat we al niet uithaalden om Badroedin tot vriendschappelijke 
herinneringen te bewegen, toen we ontwaarden, dat hij ons de 


(a) Zie bijl. 37. 

(b) Het Wolterbeek-archief bevat tal van in Maleische karakters geschreven 
Palembang-stukken, die in eene Maleische handschriften-verzameling voor 
de beoefening van de taal zeker op hunne plaats zouden zijn; maar ongelukkig 
zijn ten deele de van onze commissarissen uitgaande stukken slechts in het 
Hollandsch voorhanden en dan nog wel in afschrift, waardoor fouten mogelijk 
zijn, wat ik niet controleeren kan. In het vervolg van den tekst zal men 
zien, waarom dit wordt opgemerkt. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 587 


baas was; hoever wij ons toenemend verwijderden van de snoe- 
vende taal, dat als de vorst zich niet vrijwillig gevangen gaf, wij 
evenals op Banka, den Palembangschen grond zouden beleggen 
met de lijken der muiters. We worden zóo compleet karakterloos , 
dat, wanneer Badroedin slechts het goede oogenblik had weten te 
kiezen, hij op den troon zijner vaderen met een vroeger ougekenden 
glans door ons hersteld zou zijn; maar, hoe geboren diplomaten 
inlanders soms ook blijken, velen schijnen den flair te missen om 
het niet tot op het uiterste te laten komen. 

Badroedin’s brieven worden op den duur vervelend, omdat zij 
nooit iets van beteekenis zeggen; maar men kan niet nalaten te 
glimlachen over den tact, waarmede hij de heeren met een kluitje 
het riet instuurt. Hij is het trouwens ten slotte niet, die de telkens 
weder opgevatte correspondentie uitlokt; maar wij zijn het, die 
hem toenemend dringend vragen: „Och toe, zend gezanten! zend 
toch als je blieft gezanten!" Hij snoeft ook niet, gelijk wij, op 
zijne macht, waartoe hij veel meer reden zou hebben, doch laat 
dit geheel ter zijde. Hij scheldt ons evenmin terug, maar 
noemt, o zonde! Wolterbeek en Muntinghe /zijne vrienden en 
broeders’ en zegt hunne brieven „met genoegen” te hebben ont- 
vangen. Bescheiden verklaart hij zich slechts onschuldig; tot de 
hem ten laste gelegde daden niet in staat, daar hij nooit had en 
zou kunnen vergeten: vdat alle de voormalige vorsten van Palem- 
bang, van de oudste tijden af , door het Nederlandsche Gouvernement 
zijn beschermd geweest en welk Gouvernement ook steeds zijne 
achting en liefde voor de vorsten betoond had”. Wat ook plaats 
vond, hij wil rde onbetamelijke en alleszins ongeoorloofde handel- 
wijze’ niet beoordeelen, die het volk van Palembang tot verzet 
heeft gedrongen, doch er alleen van zeggen, dat hij zich nog 
steeds stil heeft gehouden: vomdat ik een innerlijk gevoel van 
vriendschap en zuiver hart heb voor het Nederlandsche Gouver- 
nement”, toen zelfs rde soldaten een Palembanger van mijn brug 
hebben doodgeschoten” (a). Wilt, vroeg hij verder, met uwe „geduchte 
macht” eenige consideratie hebben; gaat u werkelijk ter harte „de 
welvaart en het geluk van het land van Palembang’, oefent dan 
geduld uit; rwant als dit land geruïneerd wordt, dan zal het 





(a) Het wegschieten van den Palembanger op Badroedin’s brug deelt de 
sultan ook in het hierna te vermelden stuk aan Raffles mede. Nadere bij- 
zonderheden weet ik er niet van. . 

6e Volgr. VII. 38 


nn 


ele IN 3anKa IN 1S16—120. 


< vride den”: en indien de hooge regeer 
egmenrs heid 29 attachement ten aanzien : 
en eet san is mijn ondergang onbetwistbaa 


maant ot ecmert ajne excuses, dat hij niet bint 


vee or iad seaatwoorf: ede Palembangers zijn n 
veer senriven als het wel behoorde’: no 
‘~ sttenuen zouden antwoorden. 


“EL igure saaren op zijn speeltuig. Neve 
sar n ceraiedt voor het Nederlandsche gez 


am teven, vaarmede hij onze schepen schoc 


er dae icur Jet dagwerk uitgeputte ma 


“so wis Seem Tust „ieten: — zond hij memor: 
tenir, Conde niet aan de westzijde v: 

cer, cven Jegtnselloos en leugenachtig ¢ 

~ + 7 eselasiug zen getter, gladder tint aan zij 
on mert umesend zijn,dat gouverneur Rafll 
zur tad. semepen om hem geregeld op: 

de 1e zouverneur niet slechts met plat 


. crecurmenissen volgde, maar er zich eve! 
Li 


van ee erst cesta Wat kon wellicht ond 


“1 ersvex om hulp daar niet uitwerken 
no. : vent ‘urstamdizheden voorgedaan, die ee 
1 te sch vorst aan den gouverneur moeilij 

oe facet center uu een onpersoonlijk ge 
snip Plet van stteven tegen de Hollander 
AcveKvurig aan het slot uit zijn rol e 

x st) leu eersten persoon. Bovendien gin; 
IN cel ai. Ook twee broeders des sultans 
“i WL OR. Jennings, kapitein Traver 

-remiwie agenten en vertegenwoor: 


we moree, under judieious nahi 

a den ov bl, 504 vermelden A jay- 

eV suveeed in obtaining possession 
te veen deserted and the Sultan has 
neertor of the country. However 
warevean power should under any 
“So. The natves, It must be adinitted, 
evert transactions of the Dutch at 

~~ icv either unexpeeted nor perhaps 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—15820. 589 


digers van den Edelen Heer Thomas Stamford Raffles, enz. enz”, 
zooals de adressen luidden. De stukken bevatt'en scherpe beschul- 
digingen tegen Muntinghe’s onhebbelijk optreden; ook de mede- 
deeling, dat Badroedin slechts tot opstand was gekomen, omdat 
commissaris Muntinghe gijzelaars vorderde als waarborg voor ver- 
der goed gedrag, zonder er bewijzen waren van des sultans schuld 
aan den opstand, die den commissaris uit de binnenlanden had 
gejaagd. (a) 

Twee inlanders hadden op zich genomen deze brieven te bezorgen 
en verder het Benkoeleesche bestuur mondeling in te lichten; ze 
waren den 27" September 1819 bij Raffles gekomen en goed ont- 
vangen. Wèl verklaarde de gouverneur geene bevoegdheid te hebben 
om zich met de Palembangsche zaken in te laten, maar hij be- 
loofde de brieven naar Calcutta op te zenden, waarvoor de inlan- 
ders een ontvangstbewijs erlangden. 

Bij missive dd. 2 October 1819 zond Raffles de stukken inder- 
daad naar de regeering van Britsch-Indië. Hij deelde tevens mede, 
dat de zendelingen hem gesproken hadden over eene groote Hol- 
landsche macht, die de rivier van Palembang opging, doch tevens: 
„but that they were not under the least apprehensions from it, as the 
Sultan had blocked up and defenced the river in several places and 
the people of Palembang were resolved to stand to the last; their 
only anxiety seemed to be with regard to the part we might take 
and to ascertain how far they might calculate on our neutrality”. 

Er waren namelijk weder geruchten loopende geweest, dat de 
Engelschen voor de derde maal van Benkoelen zouden binnenvallen. 
#1”, luidde het bovendien in een brief van Benkoelen van iemand , die 
de zendelingen ook had gesproken, welk schrijven in het Calcutta 
Journal eene plaats kreeg (4), ~I questioned them closely as to 
the origin of the report of our interference; to which they replied, 
that it was spread by the Dutch; and as they had information of 
English ships being employed, and indeed of a ship of war with 
English colours having for some time blockaded the river, they 
could not but give some credit to the report’ (c). 


(a) Zie in bijl. 38 de drie stukken, uit B's verz. 
(6) Overgenomen in het Asiatic Journal, dl. X, bl. 297. 
(c) Vergelijk hetgeen omtrent de Ajax op bl. 506 vv. voorkomt. 


»90 “ALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


XXV. 


De verdere opvaart door het nauw van Selat Nama: 
9 October 1819. 


\ ieruees tad ceeds in zijn eersten brief den sultan d 
veren, ta ie tutieqe. zonder antwoord te wachten, zou doorgaan 
ne seueu ve ‘ug. doen in volstrekte onbekendheid met de la 
Areca u met ie verdedigingswyze des vijands. Gelijk wij het 
orgeujár ‘accu svv dikwerf zouden ondervinden, geen enkel sp 

ectwuer ieed zich op of was te vertrouwen. Gevangenen lie 
ca ver neergeeseien, doodschieten, in boeien sluiten, 2 
rant. tau zenig deugdelijk bericht geven. #De inlander 
Cauatie wei vurnaai. vwelke met Palembang bekend konden zi 
ten ‘met, tu nen kon ze tegen geen prijs tot spionneeren 
cvanvsserug wwxoopen: en die van Mantok waren ook niet 
cartes Mei ‚ vuiets kon men uit die menschen krijgen , weg 
cous “ijgeivorige indrakselen , waardoor zij bevreesd zijn”. Even 
et ‘euxdeeid afgezien moeten worden om de door Mt 
dave cucdegeoracate Javanen inlichtingen te laten verkrijge 
Dn „u bea, Ust Toe hadden, omdat ze wel voorzagen, ( 

ue srt ctuuden komen” (4). Kleine vaartuigen, de 
outta ie veter opygezonden, kwamen, na een zekeren afsta 
ecv ytawent. ‘erug met het rapport van niets anders gezi 
cos) dat vit Meeds aangroeiend getal van gewapende prauwe 

oo soviaietugheid maande, terwijl de kampongs verlat 


* Oke bai 


ass 
EN 
ee eit Jeretreu echter niet, dat de flotielje voor 
oe ed NN vu trerrkseiuijke onweers- en regenbuien, die nl 
EN edes ie tite, die het scheepsvolk nedersloeg ; ondan 
Nvu vast tet vaarwater, waardoor de schepen telke 
eren NS eurie, wt teu zrend raakten, ja in het geboom 


Je oseteermte Josethen terecht kwamen (c); ondan! 


he . . nt 
NE oa ga) § Augustus 1820 op Vraagpunten: waa 
nt igor den stroom tegen den kant en ( 


N . a weren der raas in de takken der boome 
ae an an een Maen Verd. ad & October. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 591 


het gemis aan een voldoend getal prauwen om de schepen te 
leiden (a); ondanks de schoten des vijands wien de schepen sinds 
den 11" October een gemakkelijk te bereiken doelwit aanboden, 
zoodat zelfs de Zrene met slechts 2 schoten niet minder dan 4 dooden 
en 6 gekwetsten op den 17? kreeg, terwijl de equipage en de 
Chineezen een slokje van hun rantsoen drank namen; en ondanks 
de branders, die sinds den 14" aan de vermoeide manschappen , met 
brandwachten en boegseeren, ook des nachts, geen rust lieten. 

Het voor zoovele vaartuigen smalle water van slechts 2 
kabellengten, werd nog vernauwd door onderscheidene eilanden. 
Men had o.a. te zeilen tusschen de eilandjes Borang en Anjar. Het 
was in zeker opzicht voor de Palembangsche geschiedenis eene 
klassieke plaats, want daar had commandeur Van der Laan in 1658 
de Palembangers tot rede gebracht (4); daar had ook Gillespie, 
ndie wegens ondernemendheid beroemde officier’, herinnerde zich 
Wolterbeek, in 1812 Badroedin’s macht gebroken (bl. 881, 334). 
Muntinghe had in zijn advies van 81 Juli ook de verwachting 
geuit, dat we daar, bij de z.g. bentings, een gewichtigen tegen- 
stand zouden ondervinden (c); doch spionnen hadden hem tijdig, 
namelijk nog vóór de expeditie de bank over was, ingelicht: ~dat’, 
gelijk hij dd. 6 September 1819 den schout-bij-nacht berichtte, rde 
Selat Borang deze keer minder versterkt wordt, als een ander bij 
de Moeara Pladjoe en Poeloe Kombora, waar een nieuw punt 
van defensie is gekozen”; hetgeen echter niet volstrekt eene ver- 
rassing kon zijn, daar de commissaris mede in zijn advies van 31 
Juli had gewaarschuwd, dat de vijand wellicht dit laatste punt 
niet onversterkt zou laten. 

Daar men intusschen de spionnenberichten niet onbepaald ge- 
looven kon, was men, toen de flotielje den 14" October de eilanden 
naderde, in gespannen verwachting en ging Van der Laan's zoomede 
Gillespie's roem door Wolterbeek's gedachte (d). Den volgenden 


(a) „miste dus hier het noodig getal praauwen poekats of kleinere vaartuigen, 
en kon ik dus aan alle de vereischten tot voorzichtigheid met het opdrijven, 
niet genoeg voldoen, en nog minder mij aan de bepaalde zeilorde geregeld 
houden.” Verb. ad 11 October. 

(b) Zie breeder o.a. de noot op bl. 12 De Sturler. 

(c) Zie bijl. 33. 

(d) „Ik had hebben kunnen stormloopen, zooals in de 17° eeuw de ad- 
miraal Van der Laan heeft gedaan, indien men mij tusschen de Gombora 
en den kraton had laten naderen” — ,Passeerden het eiland Borang, de voor- 
malige sterke positie tijdens de expeditie door den Engelschen kolonel 


592 PALEMBANG EN BANKa IN 1816—1820. 


dag echter het nauw doorgaande, schenen slechts looze schietga 
'n dertigtal, overblijfselen der batterijen van 1811, den spot 
drijven met de finale onkunde, waaromtrent de Nederlands 
vijand met betrekking tot Palembangs verdediging verkeerde 
De scherpzinnige Badroedin toch had zich niet andermaal aan « 
échec dir willen blootstellen en een vrij wat sterker stell: 
hooger op gekozen. 

Voer men tusschen Borang en Anjar recht toe door, men 2 
loopen op het eilandje Nama, dat tusschen beiden er voor li 
De flotielje had dientengevolge rechts op te gaan, tusschen. 
eiland en den met dicht kreupelhout bezetten moerassigen oew 
het nauw van Selat Nama; en toen we dit deden, een ho 
omgaande, waar de rivier van zuid naar noord, rechthoekig o 
buigt van west naar oost, en we aldus het vrije gezicht op d 
in deze richting stroomende rivier erlangden, staarden we plotselù 
op het etland Gombora, met zijn oostpunt dreigend naar ons toeg 
keerd, want waarlijk daar keek ons eene gansche batterij door acht oog: 
vlak in het gezicht. Het pleit bijzonder, zij het ook hier indirec 
voor Muntinghe's voortreffelijk advies van 81 Juli, dat hij ni 
geloofde aan een zeer geduchten weerstand bij de Pladjoe, omdat 
de stroom te breed was om onze vaartuigen tusschen een Kruisruur 
brengen; maar tevens voor ‘s vijands beleid, dat deze dit bezwa: 
in de verdediging wegnam, door er nog een speciaal eilandje kuna 
matig «wan te leggen, en wel voorzien met eene batterij van dr 
schietgaten, nog liefst gesteund door vier drijvende batterijen 
ieder van twee stukken!! Waagden we ons ter zijde, dan blikte 
er aan den rechteroever 60 schietgaten , verbreid over eene gansch 
reeks batterijen, die ieder 50 & 75 voet van elkander gelege 
waren. Mochten we er soms aan denken om onder al da 
vuur toch door te varen, dan zou een fameus palenhek, het 
welk Gombora met de oevers verbond, den weg versperren .… 
Nogmaals moet ik hier herinneren, hoe Muntinghe ook aan d 
mogelijkheid van dergelijke hindernissen gedacht heeft, weliswaar 


Güllespie in den jare 1812, welke positie die wegens ondernemendheid beroemde 
ofticier met zooveel voorzichtigheid naderde, doch die hem zonder slag of 
schot ingeruimd werd, door toedoen der partijen tegen den sultan.” Verb. 
ad 15 October. 

ve „Wij vonden deze positie geheel verlaten, waaromtrent wij wel eenige, 
doch sreene de minste zekere berichten hadden ontvangen” — Uit dergelijke 
mededeelingen van het verbaal, blijkt telkens de nauwgezetheid, waarmede 
de schout-bij-nacht zijn dagboek heeft gehouden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 593 


wdoor het doen zinken van kleine vaartuigen of houten kielen met 
steenen gevuld”, terwijl de vijand het veel doelmatiger middel 
der palenreien in toepassing bracht, doch het kwam hier op de 
waarschuwing aan, dus op de voorziening der middelen, om der- 
gelijke hindernissen weg te ruimen, waarmede men zich echter bij 
de uitrusting niet bemoeid heeft. Men bedenke dat de commissaris, 
als burgerlijk ambtenaar, niet geroepen was een oog te hebben voor 
militaire zaken, als waarvan in zijn belangwekkend advies gewag 
wordt gemaakt. 

Nu, terwijl de schout-bij-nacht op zulke verdedigingsmaatregelen 
des vijands volstrekt niet gerekend had, was het tooneel, dat voor 
hem lag eene neerslaande verrassing. „Op eene (in het water ge- 
slagen) paal leunende”, teekende Wolterbeek dd. 17 October aan, 
nkon ik door het nauw van Selat Nama eene groote batterij onder 
de Gombora ontdekken, zijnde wij volgens het gezigt niet buiten 
het bereik derzelve; echter moest het er door’... . „Moeilijk was 
hier mijne positie; echter moest ik er door.” 

Badroedin zelf gaf ons de gelegenheid te zeggen, wat we van 
zoo’n ongehoordheid dachten. Hij, die slechts belang had, om ons 
met geschrijf op te houden en te paaien, zond nog even een brief 
met verzoek, notabene, niet verder door te dringen en zijn volk 
te verontrusten; wat hemzelf betrof, hij verklaarde niet te weten 
eenig ongenoegen of aanleiding tot zulk een optreden te hebben 
gegeven. 

De parlementair wilde zeker wel eens zien en hooren, hoe het 
bij ons gesteld was. Hij werd door den schout-bij-nacht teruggezonden 
met de herhaling, dat ook wij tot vrede gezind waren, doch dat 
we ons aan de proclamatie moesten houden; had Zijne Hoogheid 
nog eenig gevoel voor het geluk van zijn volk, dan moest hij dit 
beginnen te toonen door.... door dadelijk aan ons de batterijen 
onder de Gombora in te ruimen! 

Dat was nu waarlijk niet kwaad bedacht; er viel juist daar te 
vechten. Wolterbeek zag er trouwens niet meer tegen op. Integendeel ! 
Ziende, dat de vijand van onze moeilijke positie in het nauw van 
Selat Nama, dat den 17" was ingegaan en we den 19? achter ons 
lieten, geen gebruik had gemaakt, om ons door het geschut van 
de Gombora te vernietigen, vleide hij zich, dat het ook verder 
even gemakkelijk zou blijken te gaan .... ~hetgeen ons veel hoop 
gaf’, teekende de journalist aan, vop hunne onkunde in het 
tijdig aanvoeren der middelen tegen ons’. Te gegronder scheen 


594 PALEMBANG EN BANKA IN 1§16—1820. 


deze verwachting, omdat Badroedin maar niets anders scheen te 
willen doen, dan zoete broodjes op te disschen. Den 16" had hij 
ons het laatst geschreven; nu kwam er weer een brief op den 18°. 
Over de nadering onzer schepen verklaarde hij zich „zeer verbaasd”, 
te meer, wijl Sultan zich ten eenenmale onschuldig’ gevoelde. 
Zulk een optreden onzerzijds deed bij zijne menschen, klaagde hij, 
nkwade denkbeelden opvatten’. De stelling der batterijen was niet 
zoo zeer zijn werk, als wel van het volk zelf, doch hij wilde 
trachten met de menschen er zich over te verstaan en dan rde 
beslissing daarover aan het wijzer oordeel mijner vrienden overlaten”. 
Hij kon niet nalaten, besloot de vorst fijntjes, dit zijn streven 
mede te deelen, vuithoofde mijne vrienden geschreven hebben 
van genegen te zijn om de gansche bevolking van Palembang te 
beschermen”! 

Wolterbeek liet weder berichten, dat de flotielje zou doorgaan. 
Maar omgaande rde bocht, welke de rivier maakte, waarin de 
werken zóó verstandig waren aangelegd, dat zoo spoedig wij het 
nauw van Selat Nama gepasseerd waren, wij juist ex front dier 
batterijen moesten naderen’, gelijk het verbaal ad 19 October 
aanteekent, was de bevelhebber andermaal met een duister gevoel 
voor de toekomst vervuld geworden. Hij staarde nu toch op zulk 
veene voorzichtige en wel aangelegde defensie’, dat deze, als de 
vijand maar bedaard en manmoedig wist op te treden, ~bijna niet 
te forceeren kon zijn, al was onze magt nog veel grooter geweest 
dan deze nu was, te meer daar zij niet meer dan l mijl van den 
Kraton verwijderd lag, achter zich hoogen grond tot communicatie 
met denzelve, als ook binnen de rijen geheide palen, honderden 
van prauwen tot aanvoer van alles had”. 

Kapitein Van der Wijck zal wel in zich zelven gedacht heb- 
ben: „Heb ik het niet gezegd!’ Want dat Gombora-punt met 
al zijne kunstvol aangelegde werken aan de oevers, was aan den 
mond der Pladjoe gelegen, dus juist op de plaats, waar wij 
immers, naar diens oordeel (bl. 501), hadden moeten blijven, 
toen Badroedin onzen Commissaris en zijne macht uit de hoofd- 
plaats verjaagde. 

Nu stonden dan aan diezelfde Pladjoe 22 kanonnen en daar 
achter pog zoon vriendelijkheid, voor het geval, we de eerste 
batterij bestormden; evenzoo ter zijde; in het water en aan de 
oevers dubbele rijen palen, zoowel om ons te beletten door te 
gaan, als in de zijrivieren te wijken en den vijand in den rug aan 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]18—1820. 595 


te vallen (a); dan heele hoopen gereed liggende branders; en drie 
prauwdivisiën, voerende de brutale kerels, zoo waar op iedere 
divisie, een admiraalsvlag !! 

Ze hielden ook niet met werken op, niettegenstaande we naderden. 
Met iver, bedaardheid, vol orde, zagen wij ze, onder de leiding 
hunner hoofden, maar doorheien, om aldus aan Wolterbeek de 
gelegenheid tot een Van Brakel’s tocht evenzeer te ontnemen (5). 
Niet minder dan de bevelhebber, stond Muntinghe verbaasd over 
hetgeen daar voor ons lag. Hij, die gedacht had, rdat de affaire 
uiterlijk een uur kon duren en de muiters dan zich wel naar den 
kraton zouden terugtrekken”, moest openlijk verklaren , „niet te 
kunnen begrijpen, wat hij gezien had”, ~verstomd” te staan over 
deze bewonderenswaardige verdedigingsmiddelen. En dat alles tot 
stand gebracht binnen den betrekkelijk korten tijd, dat Badroedin 
met rust was gelaten! „Niet den minsten schijn, van alle die 
werken, welke hij nu zag”, teekende Wolterbeek ad 22 October 
nog over Muntinghe’s indrukken aan, waren er drie maanden 
geleden, toen hij uit de rivier retireerde.” 

De bevelhebber liet steeds opvaren. De branders veroorzaakten 
ous veel last, doch geen schade; de vijandelijke kanonnen zwegen, 
wanneer van onze schepen niet werd gevuurd. Naarmate wij echter 
Gombora naderden, nam het vijandelijk schieten toe, zonder dat 
daartegen onzerzijds meer een schot gelost werd, opdat niet het 
hoogst moeielijk manoeuvreeren door het werken met de stukken 
zou gehinderd worden (c). Het getuigde, meende de bevelhebber, 


(a) „Wij telden in de groote batterij, dicht bij de Pladjoe 22 schietgaten. 
Nog eene batterij (op eenige distantie meer achterwaarts van de groote bat- 
teri) aan de Pladjoe) weinig minder, soutineerende de groote batterij van 
achter, in geval die bestormd mocht worden. Overigens een schakel van 
batterijen op de rivier en op het eiland Gombora, achter het eiland om, 
welke passage, alsmede die van de Pladjoe in de rivier zelf, met dubbele 
reien palen afgesloten was, buiten nog die, welke daaromtrent in menigte 
onder water stonden, zooals wij nader bevonden hebben.” Verb. ad 19 October. 

(b) „Ik verwonderde mij het meest over hunne bedaardheid in het werken. 
En kon met den kijker de ploegen volk tot heien en ander werk geëmployeerd, 
met hunne opperhoofden onderscheiden, zijnde die opzieners alle gekleed met 
broeken, baadjes, zelfs verscheidene met ronde hoeden.” Verb. ad 20 October. 

(e) „Ik had het schieten verboden, omdat ik de schepen eerst goed ten 
anker wilde brengen op de aangewezen plaatsen, dat onder eene sterke ca- 
nonnade minder precies kon gecommandeerd worden; ook moest ik, in den 
stroom zeilende, de schepen recht daartegen doen houden, wilde ik door het 
gieren, om beter te kunnen pointeeren, niet gedurig afdrijven en in ongeregelde 


596 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van eene voortreffelifke tucht, dat deze bevelen tot onthouding, 
te midden van een steeds sterker kogelregen, stipt in acht werden 
genomen; dat ook de soldaten, die niet op het dek der schepen 
moesten helpen, overeenkomstig de lastgeving, omlaag bleven, al 
kostte het moeite, hun vechtlust te bedwingen (a). 


XXVI. 


De „slag” bij Gombora: 21 October 1819. 


„Statig recht” ging het in den middag ten 12 ure van den 21° 
October onder °s vijands geweldig vuur op de batterijen aan. Het 
vlaggeschip Wilhelmina voorop, gevolgd door Arinus, Irene en Ajar, 
tot vlak bij de palenrij, die tusschen Gombora en den rechter- 
oever den doorgang versperde en onder de groote batterij, alwaar 
de diepte van 5 vademen dadelijk op 28 voet water verminderde. 
Rechts daarvan, voor het overbrengen van commissiën, kanon- 
neerboot 17, waarop Wolterbeek gewoon was de parlementairen te 
ontvangen, en die, met het vlaggeschip, het meest van het vijan- 
delijke vuur had te lijden (4); achter de Wilhelmina, lag brik Irene; 
daarachter de hooge, zoo licht kantelende Arinus; weder hierachter 
de Ajar: allen langs en in de nabijheid van den rechteroever. 
Midden in de rivier, op gelijken lijn met de Wilhelmina, naderde 
van den westwal langs Gombora de Zendracht, met een weinig 
rechts de kanonneerboot 18; nog een weinig rechts nader aan het 
eiland Gombora, schoener Emma. Ter zijde van Arinus en Ajar, 
beschermd door deze schepen, lagen onder aanvoering van overste 
Riesz, de vijf Bataviasche tjunia’s met werpgeschut, om ~zooveel 
granaten in de batterijen te werpen als mogelijk was”. Achter de 


orde geraken; bovendien kon het vuur der schepen enkel met de voorste 
stukken, van geen ander effect zijn dan om het volk wild te maken, daar 
het nu zich tot koelbloedigheid konde preparceren.” Verb. ad 21 October. 

(a) „Het volk was verschrikkelijk verlangend daartoe, doch het deed mij 
plezier, zoo verre meester over hunne driften te zijn geweest, want het was 
veel dat geweldig schieten van den vijand te verdragen, zonder wederom te 
schieten” Verb. ad 21 October. 

(b) „Voornamelijk schenen zij hun vuur gericht te hebben op het achter- 
schip van de Wilhelmina en op de boot N° 1, apparentelijk omdat mijn vlag 
op de Wilhelmina woei en omdat ik de parlementairen op de boot ontvangen 
had.” Verb. ad 21 October. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 597 


Emma, beveiligd zooveel doenlijk voor ‘s vijands geschut, de vol 
met landingstroepen bezette zes Riouwsche poekats, barkassen en 
andere sloepen. Radja Akil's zes prauwen waren meer achterwaarts 
gestationneerd: vom met zijne, alsook met de Bataviasche kruis- 
prauwen zooveel kwaad te doen als mogelijk was’. Verder achter- 
waarts had men de Blücher met Muntinghe, het hospitaalschip 
Henriette, de Buyskes, een waterbrik en een provisieschoener. (a) 

Het was een waarlijk stout bestaan van onzen schout-bij-nacht 
om daar zoo vlak in den mond der batterijen te gaan liggen, al 
nam men dan ook zooveel doenlijk voorzorgen in acht (5). Doch 
het vformidabele”, het vontzaggelijk” gezicht van 's vijands wer- 
ken, maakte, rapporteerde Wolterbeek aan den minister van 
Marine (c), rgeen meerderen indruk op mij en de overige officieren, 
dan dat de vertooning hier meer zoude zijn dan de daad, hetgeen 
ons zoodanig was ingeprent door de bij ons zich bevindende inlan- 
ders, door den heer commissaris Muntinghe, en door de officieren, 
die ruim 2 jaren hier hadden gediend, dat ik op den 21", evenals 
de kolonel-commandant van de landtroepen, de attaque heb doen 
beginnen, in de vaste verbeelding, dat het spoedig gedecideerd 
zoude zijn’, te meer daar ik mij volkomen tot eene geduchte resistentie 
had geprepareerd.” 

Dat is, als alles in deze expeditie, tegengevallen; eenmaal 
echter voor den strijd geplaatst, werd door ieder braaf zijn plicht 
gedaan. rIedereen ,” rapporteerde ook kolonel Bischoff aan den 
legercommendant (7), ~heeft in dit gevecht de meeste bedaardheid 
en moed aan den dag gelegd; de troepen, welke niet bij ‘t geschut 
geplaatst waren, heeft men niet dan met moeite in ’t ruim der 
schepen buiten het vijandelijke vuur kunnen houden; de inlandsche 





(a) „Ik had mij voorgenomen, om met de Wilhelmina tot dicht aan de 
palen te zeilen, en achter dezelven de brik Irene te plaatsen, die dan, vlak 
tegenover de punt der beide flanken (van de batterijen) komende, minder van 
die flanken te vreezen zoude hebben, krijgende de Wilhelmina dan de binnen- 
waartsche flank, alsmede de schoten uit de batterijen achter en meer land- 
waarts voor hare rekening, terwijl Arinus Marinus en Ajax de flank naast 
aan de Pladjoe moesten waarnemen en de Eendracht, Emma, als ook de beide 
platbodemde kanonneerbooten tegen de batterijen op de Gombora, als ook 
tegen de drijvende batterijen in de rivier werden gesteld” Verb. ad 21 
October. 

(5) De positién der flotielje op 20, 21 en 22 October vinden we duidelijk 
aangegeven o.a. op een schetskaartje bij Muller, bl. 318. 

(e) Dd. 28 November 1819. 

(d) Dd. 27 October 1819. 


39S PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


pionniers hebben die bedaardheid niet aan den dag gelegd, d 
in hunne ongewone en niet aangename positie geen excesses 
hangheid begaan, terwijl zijlieden meest allen, niet of zeer wei 
actief moesten zijn.” (4) 

(Vm half twee lagen de schepen geänkerd; onverwijld be 
zu ook van onze zijde het vuur. De schout-bij-nacht had pl: 
senomen achter op het halfdek van de Wilkelmima boven 
xippenhok san de linkerzijde, zóó dat hij de geheele reeks vij 
telijke ksnonnen aan de zijde der Pladjoe, die van bakbo 
moesten beschoten worden, vóór zich had. 

Twee onzer barkassen en verscheidene sloepen waren weldra d 
‘svyands yeschut onbruikbaar: twee poekats wisten reeds bij « 
wanvang des gevechts het gevaar te ontloopen , door zich den stro 
te \aten afdrijven: ze kwamen op Riouw terecht. Deze verlie 
zuuden ons. wegens het compleet gebrek aan kleine vaartuig 
tet landen hoogst bezwaarlijk gemaakt hebben; doch zóóver 1 
tet cue komen. In een paar uur tijds waren onze schepen vol 1 
gekwetsten en de vaartuigen buitengewoon beschadigd; waaro’ 
ven zich later verwonderde, was slechts, dat wij niet meer v 
eeen geleden hadden. +Bij de betreuring dezer brave en ve 
zvachte otfeteren eu overige vol moed gesneuvelde en zwaar | 
vormde mtitairen, gvo van de land- als zeemacht, moet men 
waived Riehef ta sijn aangehaald rapport, „verwonderd zijn, ¢ 
‘an verven weet aanmerkelyker Is geweest, wanneer men in aa 
meest vteems de volheid der schepen en het wel aangeric 
vreenteerk vuur, hebbende de Wilhelmina alleen in deszelfs ror 
‘2 wheten, Putten de schade aan tuig, masten en die nogal aa 
ebr Cea 4 IN 

Naat Wolterdeek stond luitenant De Bruijn, wiens been we 
verbreed. Des devethebbers standplaats, het kippenhok; het stu 
varen cents Roker rustte: de gansche zonnetent; de bezaansmas 
4 veiw wneta.  - alles in den omtrek, waar de staf zich bevont 
avi ee mester dan ween tijd vernield. De kajuit bood weldra ¢ 
erst tudtige vertvontng aan: het geleek een slachthuis door « 

mor geeen Died, de gekwetsten en stervenden. 


No et eee Dever deeling over de inlandsche pioniers wijkt Wolterbet 

ree «da: (Vy cn sym antwoord op de Vraagpunten schrijft: „Ik hs 

- We wering Staat wen op de inlanders, die op de schepen, t 

AN ere eget. tet suppletie geplaatst waren, kon maken, zoos 
BN ater ek WOM EE \ ete Verg. bl. 535. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 599 


Om het juiste treffen te bevorderen, gelastte de schout-bij-nacht 
eenige matiging in ons heftig vuren (a), doch alles bleek nutteloos. 
Onze kogels schenen slechts zich in de looze aarde der borstweringen 
te verliezen. Bij afwisseling van één vadem had de vijand aarde 
en boomstammen, tot 4, 5 rijen toe aangelegd; tevens voor hout 
gebruikende den geene splinters gevenden kokosboom. Borstweringen 
van 4, 5 vademen dikte, 12 à 16 voeten hoog, overdekt met 
klapperstammen en aarde, doch overigens open, zoodat er goede 
lucht in was en gelegenheid om den rook te doen vervliegen : daar- 
tegen bleken onze achttienponders, gezwegen van het lichter 
geschut, machteloos. „Ik had nu gezien hoe weinig caronnades 
tegen zulke batterijen konden uitvoeren’, was de verontschuldiging 
in antwoord op de Vraagpunten, die den schout-bij-nacht later 
werden voorgelegd... — Laat dan bombardeeren , beval Muntinge aan, 
die van de Blücher op het vlaggeschip den volgenden dag over- 
kwam; maar bommen, noch mortieren hadden we voorhanden en 
zouden ook zoo spoedig niet van Batavia aangevoerd kunnen 
worden (J). Muntinghe had daarentegen het medenemen van dit geschut 
zóó natuurlijk gevonden, dat hij er in zijn advies van 81 Juli als 
eene van zelf sprekende zaak slechts incidenteel over had gesproken (c). 
We staarden op dien zoo wel bevestigden Pladjoe-mond, welke op 
eene mijl afstands beneden de hoofdplaats zich in de Moesi ont- 
last, — eene breede, snelvlietende rivier met de vischrijke meren 
Baton en Lingkies, die wegens den geringen afstand van de hoofd- 
plaats, langs de Troeson Djawa den weg merkelijk bekortende, 
voor de bevolking van wezenlijk belang zijn. Daar te landen, en 
den vijand in den rug te vallen, o, indien het mogelijk ware! 
Maar, teekent het journaal ad 28 October aan, men kon immers 
geen storm loopen door moerassen, waarin de soldaat, gelijk bij 
onderzoek bleek, tot den buik in den modder zakte, en waar het 
kreupelgewas zóo dicht in elkander was gevlachten met struiken 


(a) „Ik moest weleens tusschenbeiden komen om bedaardheid te recomman- 
deeren, waartoe ook kapitein en officieren hun best deden, doch overigens 
was ieder Europeaan braaf”, ,... wijl men minder zeker van het schot is, 
als de stukken door te groote verhitting te wild worden.” Verb.ad 21 October. 

(6) ,... dat om hier mortieren tot bomben aan te voeren, op Batavia 
geen een vaartuig voorhanden was en voor de toestelling tot een op de werf 
te Soerabaja tijd vereischt werd.” Verb. ad 22 October. 

(e) „Een schip, tot voor deze batterijen genaderd, om dezelve te bombar- 
deeren, ligt tegelijkertijd reeds onder het bereik van het N. O. bastion...” 
ens. Zie bijl. 33. 


600 PALEMBANG EN BANKa IN 1816—1820. 


en doorns, dat men niet eens man voor man zou kunnen gaan. - 
zocht het rechts, men zocht het links: overal hetzelfde. Prikke 
genoeg was ook de roem van een Chattamtocht te vwerlevendis 
door de palenrijen te verbreken en onder ‘svijands vuur de ho 
plaats te naderen! Hoe wilde men echter in het gezicht d 
batterijen het moeitevol werk volbrengen van de palen weg 
trekken: hoe ook kòn men dit doen, waar de werktuigen er ' 
gemist werden? 

De avond begon inmiddels te naderen, de ebbe in te tred 
Weldra zouden de voor de palen liggende schepen in het gel 
niet meer bestuurbaar zijn; samenpakkende wolken wezen op | 
donderbui, die de schepen nog meer van stuur dreigde te di 
worden .... 

In dezen bedenkeiijken staat, tegenover het feit, dat ons li 
geschut niets uitwerkte en ‘s vijands vuur niet verminderde, w 
Wolterbeek het advies in van de bij hem zijnde Dibbetz en Bischo 
Zij waren met hem van oordeel, dat de flotielje niet aldus d 
nacht kon blijven liggen (a). Zoo werd de voortzetting van | 
artillerie-duel ten vier ure in den namiddag opgegeven en zal 
men terug (4). Nauw ontwaarde de vijand onze bedoeling, of m 
vernieuwde woede ging het uit alle vuurmonden en met brande 
tegen de schepen los. De bevelhebber bleef echter in dezen b 
arden toestand, de beweging meester: langzaam dreven we afwaart 
steeds met werpankers werkende, om de schepen van elkander 
houden. Dank moed en stipte gehoorzaamheid was de flotielje d 
avonds ten 6 ure weder bij Selat Nama in de positie, die zij te 
L2 ure te voren had ingenomen. 

De luitenants Fabritius en Reinst, de eene van de zee-, d 
andere van de landmacht. hadden met 37 anderen het leven vel 


® dar het onugeraden zoude zijn in deze positie gedurende den nacht t 
Woven aithans ais er wind kwam. liggende de schepen te dicht op elkande 
ande er geen revue meer: ook kon ik in het dónker onder het schiete 
vereer Leer Zarken, wanneer wij onvermijdelijk elkander aan boord zoude 
ner medrevenr, dut ongeluk of schade had moeten geven.” Verb. ad 2 


y Rader MAL en de inlander Francis hebben mij naderhand verzekerd 
trader rt mer gezien, dat ik met den avond had afgehouden, £ 
bor gervemen hebben om mij zulks voor te stellen.” Antwoord op de Vraag 
eer Are mer ade inlander Francis” bedoeld wordt, weet ik niet. De Eur 
roa or tenaar van dien naam (bl. 472 noot 6) — zoo aan eene va 
Gesta te denken viel - was wel ter beschikking van Wolterbeek gt 
ead olene he tar de Lampongs gezonden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 601 


loren. Men telde nog 59 zwaar gekwetsten, waaronder de kapitein 
der artillerie Van der Ven (a) en de luitenant De Bruijn waren, 
die allen aan hunne wonden overleden. Op de Zendracht waren al 
de officieren gekwetst geworden. „Ook is mijn hofmeester Gerrit’, 
schreef Wolterbeek dd. 4 November particulier aan den heer Van 
der Capellen, #die ruim twaalf jaren mij getrouw heeft gediend, 
het been afgeschoten en kort daarop overleden.” 

Dat was de vslag” bij Gombora op den 21" October 1819, zooals 
schout-bij-nacht Wolterbeek met zekere voorliefde de treurige ge- 
beurtenis telkens in zijne stukken placht te noemen. „En hiermede 
liep het heden af”, teekende de journalist weemoedig aan. »Het 
was door de voorbeeldelooze bedaardheid van geest bij de kolonels 
Dibbetz en Bischoff’, luidde het in zijn officieel rapport aan den 
landvoogd dd. 4 November „ „dat ik het geluk heb gehad een ge- 
regelden slag te kunnen leveren (sic), met een samenstel van ge- 
embarqueerde menschen, welke voor het grootste gedeelte niet op 
hun regte plaats stonden, en onder welke men op de inlanders 
in het geheel niet kon rekenen; ook met alle spoedig bijeen 
gebragte middelen.” Den heer Van der Capellen werd wél met 
vreemde rapporten geluk verzekerd!! Ziehier wat nog over dit artil- 
lerie-duel van 24 uur, meer was het feitelijk niet, werd medegedeeld: 


Gedurende het gevecht hadden wij de schoonste gelegenheid, om 
de werken van den vijand te beschouwen: lagen binnen het bereik 
van 4 batterijen, zonder de kleine bentings te rekenen, en werden aan 
alle kanten beschoten. 

Het geregelde vuur uit die batterijen doet zeker den vijand eer 
aan, en de aanleg derzelven als ook het verband, dat zij daaraan 
gegeven hebben, heeft ons doen zien, dat men hem veel te gering 
heeft geacht. En late het aan zijne plaats of dit alles werk uit hun 
eigen, dan met behulp van meer verlichte naburen is daargesteld. 
Dit is echter zeker, dat ook de bentings in de rivier van Banka-Kota, 
door de officieren, welke aldaar geweest zijn, zoodanig hecht en de 
borstwering dik zijn opgegeven, dat men gerust kan supponeeren, zij 
dit werk zeer goed verstaan. Dit is reeds gebleken in vroegere jaren, 
tijdens de generaal Daendels, die met 5000 man.en alle belegerings- 
middelen tegen een benting is opgetrokken, welke de Lampongers in 
het Bantamsche hadden weten aan te leggen; en waartegen hij met 


(a) Van der Ven staat in de officiele courant; Van der Vinne lees ik dui- 
delijk in menig stuk. De courant drukt ook Fabricius, terwijl hijzelf zich 
teekent, en men ook zijn naam schreef, Fabritius. 


602 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


al zijn bommen en belegeringsgeschut niets in twee maanden hee 
kunnen doen, maar is moeten aftrekken. De kolonel Bischoff, die c 
troepen dezer expeditie commandeert, was in persoon daarbij. 

Ik voor mij ten minste kan verklaren , dat ik geen het minste ongemal 
bij het eindigen van het gevecht aan hunne batterijen heb bespeur 
niettegenstaande ons geschut ook goed gepointeerd is geweest, en w 
op een halve musketschot geëngageerd lagen. Bovendien moet ik hunn 
handelingen bij het zenden van parlementairen, het behandelen derzelve 
en meer andere dingen bewonderen, en komen geenszins overee 
met de ruwe opiniën, welke men ons van hen gegeven heeft. 

Nog loopt in het oog hunne bedaardheid op de batterijen, gedurend 
het gevecht, hebbende wij opperhoofden boven op de batterijen zee 
bedaardelijk ploegen volks van de eene plaats naar de andere zien ge 
leiden, waar zij meer nuttig konden zijn. 

Vertrouwden ook de geheele bevolking van de Soensang af tu 
hiertoe zich aldaar verzameld had, zooals wij ook de kampongs 
welke gepasseerd zijn, allen verlaten hebben bevonden, welke ik ool 
niet hebben willen laten verbranden, maar onaangeroerd gelaten. 

Uit al hetwelk men gerustelijk kan opmaken, dat geen tweespalt 
maar een gansch eenstemmig volk zich onder hunne opperhoofder 
tegen ons geschaard heeft. 


Wij lezen in dit schrijven, dat men niet geprofiteerd had van de 
reeds onder Daendels opgedane ervaring, doch de schout-bij-nacht 
het overigens op zijne plaats wilde laten, of de verdedigings 
werken der Palembangers uitsluitend door hen zelven waren aan- 
gelegd, dan wel met behulp van meer verlichte naburen. Echter 
erkende hij aanstonds de mogelijkheid, dat ze het wel zonder die 
hulp gedaan konden hebben. De officieele Bataviasche Courant van 
20 November 1819 houdende een rapport over de expeditie gaf 
intusschen mede bedekt het vermoeden over hulp van Europeanen 
te kennen, door te berichten, dat de sultan eene positie had ge- 
kozen, vwelke men inderdaad in de verzoeking zou zijn om aan 
eene meer gevorderde krijgskunde dan de zijne toe te schrijven”. 
De Calcuttasche Bengul Hurkaru stelde deze zaak aldus voor: 

„The Dutch are aware that the resistance of the Malays at 
Palembang has been organised and guided by some Europeans, 
who have deserted from their own service, the chief person being 
a Frenchman, who served with great credit as an engineer under 
Buonaparte, and subsequently embarked for Batavia as a non-com- 
minsioned oftieer in one of the Dutch regiments. Having only gone 
to Java in quest of adventure, he took an early opportunity of 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 603 


deserting, and has thus turned his abilities against his former em- 
ployers. Another French officer is mentioned as being similarly 
circumstanced ad Palembang.” (2) 

Ook te Batavia schijnt men aan deserteurs gedacht te hebben; 
althans Mr. H. J. van de Graaff wijst in een brief van Batavia 
dd. 15 Januari 1820 aan zijn zwager in Holland, onder de uit- 
drukkingen over teleurstelling betrekkelijk Palembang, op het ver- 
keerde van Fransche deserteurs in dienst te nemen. 


XXVI. 


De terugtocht naar den mond der Moesi en hernieuwde 
correspondentie met sultan Badroedin: 22 October — 
15 November 1819. 


De dag van den 22" October werd gewijd aan het herstellen en 
het zooveel mogelijk weder in orde brengen van hetgeen geleden 
had. Ook werd een nader plaatselijk onderzoek ingesteld, of men 
niet kon landen en door de moerassen heendringen, doch de 
rapporten, die de schout-bij-nacht den volgenden dag ontving, be- 
toogden eenparig: rde compleete onmogelijkheid van in de bosschen 
door de moerassen te kunnen komen, zakkende men op sommige 
plaatsen tot over het midden daarin” (0). 

Toen rees bij Wolterbeek weer de ongelukkige gedachte om zich 
andermaal — eu wel nu zonder commissaris Muntinghe — tot den 
sultan te wenden, met de mededeeling, dat, indien deze de 
twee pangerans adipatti, dan wel twee andere hoofden, wilde 
zenden om te onderhandelen, men zich onzerzijds daartoe nog 
altijd geneigd zou vinden, ten einde de middelen, die tot het 
welzijn van het Nederlandsche gouvernement en de ingezetenen van 
Palembang konden strekken, te beramen; »wordende’’, werd er 


(a) Overgenomen door de Asiatic Journal, dl. X, bl. 200. — Een dergelijk 
bericht in een brief dd. 14 November 1819 aan het Asiatic Journal zelf, dl. 
IX bl. 518: „This precision of discipline, so uncommon among ‘the native 
troops, is attributed to the instruction and superintendence of two deserters 
from the Dutch army...” In de latere expeditie van generaal De Kock 
heeten ze andermaal een rol te spelen: Asiatic Journal dl. XI bl. 200. 

(6) Verb. ad 23 October. 

6 Volgr. VII. 39 


604 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


zoetsappig aan toegevoegd, vaan die gezanten eene goede ontvang 
en zeker geleide terug verzekerd”. 

Inmiddels oordeelde de bevelhebber ook zijne positie vóór b 
nauw van Selat Nama op den duur niet veilig, daar wij stee 
mder het bereik van ’s vijands geschut lagen en aanhoudend do 
branders werden bemoeilijkt. Vandaar, dat den 24" ook door h 
“auw werd gevsan; we konden ons nu gemakkelijker bewegen. 

Verwijl men daar den 25" lag, kwam des sultans antwoord. H 
vetuigue zijn warmen dank over het aanbod om gezanten te zende 
nu verkiaarde daarover ook al precies zoo gedacht te hebber 
want in geenen deele had hij vergeten, dat van ouds onder all 
Nederiandsehe regeeringen het Palembangsche land beschermd ¢ 
‘ugt de meeste mingaamheid behandeld was geworden. Hij was da 
owe ten hoogste verwonderd geweest, over al hetgeen had plast 
zerormdeu , maar”, en nu trachtte het diplomatisch schrijven de 
wwe dy sachet meer tot zich te halen, “maar mijn edele , schrander 
a Ate veteud kan zelf dat beter beoordeelen’. Badroedin besloo 
uve ie ‘leep uit te drukken van zonder Godes welbehagen, zoodr 
K voit weinig op rust zal komen, aan mijn vriend op eene voegzam 
‘a veivinisehappelljke wijze, gezanten te zenden”. 

Ve vern, worweders on wijze ging er onmiddellijk op in. Gelukkig 
avvade ij de gedachte, dat commissaris Muntinghe er zich niet 
verse Ce ‘hecide, dat zou helpen. Per omgaande antwoordde Wolter- 
Ne. nt 1 met het meeste genoegen de tijding over het zenden 
Joa qwedtecu Stad vernomen: vik beschouw dit als het beste middel 
va ow eagen van het Nederlandsche Gouvernement en het 
“Coathiugavite rijk te behartigen’; ja, zóó zeer verklaarde hij zich 
ever overtuigd, dat hy den 22e, toen aan den sultan het voorstel 

veteeeinte gen was gezouden, tegelijkertijd ween blijk van 

verse gesenthetd om tot eene minzame onderhandeling toe 
besser hat gegeven: seant het ie daarom geweest, dat ik mijne 
IE i welerwaarts genomen’ !! Dezelfde onwaarheid 

Neo ity ceeds Muntinghe in Juni te voren had aangewend (bl. 

Ne ede uses de sultan daarvan dupe zou worden ! En nu, zoo 
oei Neel, OU meu veen tweede blijk van hetzelfde aan 

ere ea een aan”, beloofde Wolterbeek plechtstatig, „geene 
Neske te tegen, tenzij er mij worden aangedaan”; doch 
vermce twintig uur vkunnende ik niet op mij 
vreest my toevertrouwd, langer buiten werking te 
bevattend, besloot het armelijk verzoek om niet 


. 
~ 


~ We 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 605 


langer te vechten, „gevoelt zekerlijk zelf dat de belangen van het 
Palembangsche rijk ook vorderen, dat die zaak zoo spoedig mogelijk 
worde afgedaan, en ik vertrouw dus dat binnen die tweemaal vier- 
en-twintig uur, door mij bepaald, de gezanten zullen komen, aan 
welke, zooals ik reeds vroeger beloofde, een veilig heen- en weder- 
geleide en behandeling overeenkomstig hun rang wordt verzekerd.” 

Inderdaad hield zich Badroedin aan den gestelden termijn, echter 
geenszins om den 27° gezanten te zenden, doch enkel om alweder 
een niets zeggend schrijven te doen geworden. Zeker, schreef hij, 
ik blijf genegen om gezanten af te vaardigen, doch ik meldde 
immers wanneer ik een weinig tot rust ben gekomen; en mvriend”- 
schout-bij-nacht zou zelf wel begrijpen, dat het Palembangsche volk 
nog te zeer onthutst was en dat men van zijne gezindheid nog 
niets zekers kon zeggen „daar zij zulk soort van vaartuigen in de 
rivier zien”; „maar mijn vriend weet dit zelf beter, als zijnde een 
groot, wijs en schrander man, die der menschen harten beter kan 
doorgronden en ook de gewoonten tusschen oprechte vrienden beter 
kan beoordeelen’. Badroedin besloot met de hoop uit te drukken, 
dat zija vriend het hem niet kwalijk zou nemen, en dat hij van 
onze goede bedoelingen overtuigd was, want, herhaalt hij zich 
steeds, vik ben in geenen deele vergeten de minzaamheid en be- 
scherming, die in oude tijden altijd het Palembangsche rijk van 
het Hollandsche Gouvernement ondervond”. 

Wolterbeek zag nu wel in, dat deze correspondentie tot geen 
spoedig resultaat zou leiden; in ieder geval moest er beslist 
worden, of men weer door het nauw van Selat Nama vooruit zou 
gaan, dan wel of men zich geheel zou terugtrekken. Bevorens te 
beslissen, liet hij voor de tweede maal de hoofdofficieren bij zich 
komen; de eerste ~besogne” had den 24" plaats gevonden, vóór 
men door Selat Nama was teruggegaan. Hij herinnerde er aan (a), 
dat het geen krijgsraad was, welke zijne verantwoordelijkheid zoude 
overnemen, maar alleen, dat hij wilde weten of zij nog middelen 
wisten, waaraan wellicht door hem niet gedacht was, »daar wij 
ons nog genoegzaam op het slagveld bevonden en gebruik daarvan 
zouden kunnen maken, terwijl die naderhand nergens voor konden 
dienen, dan om de zaken verward te beoordeelen en groot te 
spreken, als het niet meer te pas kwam’. De schout-bij-nacht wees 
daarbij op den ernst van het oogenblik, zonder echter nog aan te 


(a) Verb. ad 27 October. 


606 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


roeren de hoogst benauwende tijdingen, die hij inmiddels van 
Riouw, en voorts van Banka, had ontvangen. Het bleek toen, 
dat, evenals op de eerste samenkomst, niemand eene herhaling van 
den aanval durfde aanraden: „zonder de groote schepen compleet 
tegen de palen te wagen, en dat daarna, indien die dau vernield 
raakten, zooals genoegzaam zeker was, aan geene verdere voort- 
zetting of doordringing kon worden gedacht, rustende hunne opiniën 
voornamelijk op de onmogelijkheid om de militairen aan land te 
doen zetten”. Evenzeer werd commissaris Muntinghe gehoord. Ook 
hij had reeds ter eerste vergadering erkend, dat eene hernieuwing 
van den aanval bezwaarlijk kon gewaagd worden; nu woonde hij 
weliswaar «le samenkomst niet bij, doch zijn advies werd door den 
bevelhebber zekerheidshalve schriftelijk ingewonnen, waarop Mun- 
tinghe dd..28 October het mondelijk medegedeelde bevestigde, 
oordeelende dat, nu de aanval op den 21" zonder effect was ge- 
bleven, veen tweede, met geene andere middelen en op geene andere 
manier als de eerste kunnende geschieden, hoogst gewaagd zoude 
zijn”, en dat hij niet kon vinden „de mogelijke reussite zóó waar- 
schijnlijk was, dat UHEdG. bij eene mislukking UHEdG. daarvan 
zoude kunnen justificeeren, te meer daar het terrein voor groote 
schepen het manoeuvreeren moeilijk maakte en de moerassige grond 
aan weerskanten geen debarqueering met troepen permitteerde”. (a) 

De adviezen gaven slechts weder, wat Wolterbeek reeds van den 
21" af voor zichzelf gedacht had; maar de gelegenheid om zijn 
naam in de geschiedenis van zijn land roemvol te zien geschreven, 
komt niet iederen dag voor en het is alsof voor een eervol militair 
verleden de afgrond zich opent, wanneer tot een kalm aftrekken 
tegenover den vijand moet worden besloten. Wolterbeek sprak 
daarover met zichzelven in zijn trouw journaal, waar wij onder 
den 27" October dit vinden opgeteekend : 


Alhoewel ik bij mijzelf compleet overtuigd was, van de waarheid 
hunner geposeerde opiniën en dat ik met het verloopen saizoen niet veel 
meer zoude kunnen uitrichten, maar wel de zaak verergeren, was het mij 
hard om te resolveeren van geheel af te drijven en af te zien van de hoop 
op succes tot de overwinning. De grootste moeite was oogenschijnlijk 
gedaan. Men bevond zich bij de hoofddefensie des vijands. Eenmaal 
hadden wij reeds beproefd om de batterijen en de passage daarbij te 
forceeren. Dit moest andermaal ondernomen worden. De overwinning 


(a) Zie ook het proces-verbaal in bijl. 89. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 607 


beloofde roem en fortuin. De terugtocht naar den mond der rivier gaf 
niets te verwachten dan de ordinaire publieke raisonnementen en 
ruime uit elkander loopende opiniën. 

Dan de expeditie was mij toevertrouwd; personeel belang permit- 
teerde mij niet manoeuvres te doen, welke ik niet met het belang 
van het Gouvernement kon overeenbrengen. Wat personeelen moed 
aanging, dien had ik bij het opdrijven, in het gevecht en bij gelegen- 
heden in mijn vroegeren dienst genoegzaam doen blijken en getoond 
nimmer de eer door mij uit het oog verloren was geweest. 

Ik moest echter niet alleen met moed, maar ook met beleid te 
werk gaan en, dan alles ter goeder trouw overwegende, konde ik niet 
voor de tweede maal attaqueeren, omdat de hoop op goed succes 
niet genoegzaam was; omdat de batterijen des vijands hecht en sterk 
waren; omdat de moerassen mij allen toegang beletteden, waardoor 
ik anders het vuur tegen dezelven had kunnen verdubbelen en van 
achteren invallen; omdat ik compleet gebrek had aan de zoo noodige 
kleine vaartuigen; omdat het volk niet langer opgepropt op de schepen 
konde blijven in, dit broeiende, regenachtige weer, mankeerende alle 
verversching, ook het brood en de rijst vrij slecht; omdat de zieken 
dagelijks toenamen en moesten toenemen door de aanhoudende regens 
en drukkende warmte, met de ijselijke plaag der muskieten uit de 
bosschen; omdat ik risqueerde Banka in eens in een staat van insur- 
rectie zoude raken, indien ik daar geen macht naar toe zond, kun- 
nende ik die niet meer van Batavia ontbieden (a); omdat Malacca 
secours moest hebben, wilde Riouw niet door de Boegineezen over- 
rompeld worden; omdat eindelijk de Billitoners de oostelijke districten 
van Banka bedreigden en dezen dus ook secours moesten hebben. 

Het was volkomen duidelijk, dat alles hier om de west samenspande 
om onze betrekkingen tot de inlanders door de inlanders zelven finaal 
te doen vernietigen. Mijne macht om zulks in de binnenlanden van 
Palembang, in Riouw en op Banka gelijkelijk te keer te gaan, was 
te gering. 

Ik moest dus, ik herhaal het, voorzichtig te werk gaan. Hier blijvende 
sammelen of wel mijne macht vernietigd wordende, stelde ik onzen 
ganschen invloed om de west van Indië in de waagschaal, dat ik nimmer 
kon verantwoorden. 


Zoo gaf de schout-bij-nacht den 28" October het bevel om de 
rivier te verlaten, doch alvorens te vertrekken, kon hij niet na- 
laten, om nogeens aan Badroedin te schrijven en alweer met de 
onnoozele mededeeling, dat hij nog verder terugging als een blijk 
van vriendschappelijke gezindheid! Hij berichtte nu, dat het hem aan- 


(a) Namelijk wegens den ongunstigen moesson en wellicht ook wegens 
gemis aan troepen. 


610 FALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


de bevolking voorgesteld als onderdrukt door een geweldigen tiran -s 
wachtende alleenlijk maar op eene Europeesche bescherming onm 
zich aan hem te onttrekken; ik heb daarentegen de gansche be— == 
volking bij elkander geschaard gevonden: de kampongs, die wij_= 
passeerden, zijn alle verlaten, en eene onbegrijpelijke massa menschen 
onder de Gombora bijeen, op allerhande manieren werkende, om=ax—=m 
hunne versterkingen te vermeerderen, die reeds volkomen regulier=as 
en zeer sterk waren. Men heeft eene rivier gevonden, door dubbele===s= 
rijen zware palen afgeheid en, met bentings daarachter, eene sterkte === 
gegeven waardoor men van rondom beschoten wordt. Ik heb hunne===e 
werkzaamheden bewonderd; ik heb hunne reguliere zware heiblokken ._ 
zien werken. Ik heb mij moeten overtuigen van een eiland, midden «= 
in de rivier door hen daar geplaatst sedert het vorig vertrek van mmm 
onze magt uit de rivier, op welk eiland eene batterij van 4m 
stukken zwaar kaliber stond. En ik heb hun gedrag, zoowel in het 
gevecht als in de behandeling onzer parlementairen , alleszins ge——— 
vonden overeenkomstig een geregelden oorlog. Ik heb de expeditie=== 
gretig aanvaard, omdat het mij eer deed zulks mij werd toevertrouwd. … 
Ik heb het met lust ondernomen; ben spoedig met de gansche magt 
klaar geweest en vertrokken; heb de groote schepen gelukkig cummen 
spoedig te Muntok gebragt; aldaar met behulp der officieren, bij d—me 
expeditie geplaatst, den noodigen verderen toestel volbragt. Gelukk igg 
en vrij spoedig de bank gepasseerd met schepen grooter dan imme== r 
(voor zoover bekend is) de rivier zijn ingekomen. Heb eene genoegzaam 
onbekende rivier met de gansche macht opgestevend, zonder een! 25 
ongelak als somtijds oponthoud, en wel boven straat Jarang, altos 
met gevaar voor de branders en zwaar afloopende ebbe, dikmaals di e 
grootste schepen daarbij aan den grond zittende; alleenlijk doc er 
volharding tegen zorg, tegen brandende zon, stortregens en me==t 
zwaar te werpen en te waken, ben ik eindelijk ter plaatse gekomensm > 
waar de zaak gedecideerd moest worden en juist ter dezer plast=="© 
vond ik de grootste hinderpaal. Men moest schip voor schip dor» 
een naauw halen, waar geen schip dwars door kon en in welk nasu ““®” 
de Wilhelmina, de Marinus en Ajax bleven zitten. Buiten dit naau ==” 
moest ik mijne schepen eene positie geven, uit welke ik mijm= © 
manoeuvres naar tijdsomstandigheden kon beginnen. En dit ef 
dadelijk onder het bereik van het geschut der batterijen, en onde==* 
het gelukkig aanvoeren hunner branders, bijna zeker van ongelukken » 
zoowel die men uit de Pladjoe, als die men bij de Gombaraachte * 
de beide hoeken zag verzamelen, waarvan: sommige geheele boeren 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—182U. 609 


verklaard als van den sultan (bl. 392), leest men het volgende: 
„Uit hoofde van onze oude vriendschap, welke tusschen mij en 
mijn broeder den pangerang bestaat, zoo moet ik U bij dezen doen 
weten, dat ik den laatsten brief van den heer schout-bij-nacht 
Wolterbeek, dewelke aan den sultan geschreven is, niet mede- 
geteekend heb; ik heb echter de wenschen van den heer schout- 
bij-nacht niet in den weg willen staan. De meening nu van den 
heer schout-bij-nacht, over de wijze, waarop men het voordeel van 
het Gouvernement, van Z. H. den Sultan en van het land van 
Palembang zal bevorderen, is niet de mijne, en uit dien hoofde 
is mijne opinie, dat de heer schout-bij-nacht wel zal willen treden 
in maatregelen, die overeenkomen met het verlangen van Z. H. 
den Sultan, gelijk de pangerang Krama di Redja mij dit verlangen 
te voren heeft te verstaan gegeven. Overweeg nu Pangerang, dat 
het lot van den oorlog wisselvallig is; de kans van den oorlog is 
een spel. Het beste is dus een eind aan dit werk te maken, tot 
welzijn en nut van beide rijken. Die heden zonneschijn heeft, heeft 
morgen misschien eene donkere bui te wachten.” 

Na deze fraaie epistels te hebben achtergelaten, nam men den terug- 
tocht aan, doch eerst tusschen den 4" en den 15" November waren 
achtereenvolgens al de schepen weder voor den mond der Soensang 
geankerd. Wolterbeek zelf was er reeds den 4°; hij haastte zich 
kapitein Elout, die voor victorie-engel was bestemd geweest (bl. 548 
noot J), benevens kolonel Bischoff, naar Batavia te zenden , om den 
Gouv.-Gen. met het „geluk”, dat zijn schout-bij-nacht gehad had, 
bekend te maken. In den aan hen medegegeven particulieren brief, 
schreef de schout-bij-nacht o.a: 

„Het is U. E. bekend, hoe de algemeene opinie, gestaafd door 
de rapporten van degenen, welken sedert eenigen tijd te Palem- 
bang zich hebben bevonden, de expeditie door U. B. aan mij 
toevertrouwd, volkomen genoegzaam taxeerde om de herovering 
van Palembang te bewerken; men rekende dadelijk voor den Kraton 
te zullen komen; men veronderstelde wel eenige sterkten aan den 
Borang, doch de batterijen en werken aan de Pladjoe en Gombora 
zijn bij niemand verondersteld geworden; en het is juist door die 
verstandige verplaatsing , dat zij hunne middelen hebben vermeerderd , 
verbeterd en, nader bij den zetel van hun gouvernement, alle 
oogenblikken konden doen suppleeren, buiten nog dat, alles ge- 
concentreerd, onmiddellijk onder het oog van dat gouvernement 
wierd gedirigeerd. Men heeft ons bij den aanvang der expeditie 


610 FALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


de bevolking voorgesteld als onderdrukt door een geweldigen tira 
wachtende alleenlijk maar op eene Europeesche bescherming o 
zich aan hem te onttrekken; ik heb daarentegen de gansche b 
volking bij elkander geschaard gevonden: de kampongs, die v 
passeerden, zijn alle verlaten , en eene onbegrijpelijke massa mensche 
onder de Gombora bijeen, op allerhande manieren werkende, o 
hunne versterkingen te vermeerderen, die reeds volkomen reguli 
en zeer sterk waren. Men heeft eene rivier gevonden, door dubbe 
rijen zware palen afgeheid en, met bentings daarachter, eene sterk! 
gegeven waardoor men van rondom beschoten wordt. Ik heb hum 
werkzaamheden bewonderd; ik heb hunne reguliere zware heiblokke 
zien werken. Ik heb mij moeten overtuigen van een eiland, midde 
in de rivier door hen daar geplaatst sedert het vorig vertrek va 
onze magt uit de rivier, op welk eiland eene batterij van - 
stukken zwaar kaliber stond. En ik heb hun gedrag, zoowel in he 
gevecht als in de behandeling onzer parlementairen , alleszins ge 
vonden overeenkomstig een geregelden oorlog. Ik heb de expediti 
gretig aanvaard, omdat het mij eer deed zulks mij werd toevertrouwd 
Ik heb het met lust ondernomen; ben spoedig met de gansche magt 
klaar geweest en vertrokken; heb de groote schepen gelukkig er 
spoedig te Muntok gebragt; aldaar met behulp der officieren, bij de 
expeditie geplaatst, den noodigen verderen toestel volbragt. Gelukkig 
en vrij spoedig de bank gepasseerd met schepen grooter dan immer 
(voor zoover bekend is) de rivier zijn ingekomen. Heb eene genoegzaam 
onbekende rivier met de gansche macht opgestevend , zonder eenig 
ongelak als somtijds oponthoud, en wel boven straat Jarang , altoos 
met gevaar voor de branders en zwaar afloopende ebbe, dikmaals de 
grootste schepen daarbij aan den grond zittende; alleenlijk door 
volharding tegen zorg, tegen brandende zon, stortregens en met 
zwaar te werpen en te waken, ben ik eindelijk ter plaatse gekomen, 
waar de zaak gedecideerd moest worden en juist ter dezer plaatse 
vond ik de grootste hinderpaal. Men moest schip voor schip door 
een naauw halen, waar geen schip dwars door kon en in welk naauw 
de Wilhelmina, de Marinus en Ajar bleven zitten. Buiten dit naauw 
moest ik mijne schepen eene positie geven, uit welke ik mijne 
manoeuvres naar tijdsomstandigheden kon beginnen. En dit was 
dadelijk onder het bereik van het geschut der batterijen, en onder 
het gelukkig aanvoeren hunner branders, bijna zeker van ongelukken, 
zoowel die men uit de Pladjoe, als die men bij de Gombara achter 
de beide hoeken zag verzamelen, waarvan: sommige geheele boeren- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 611 


dorpen geleken à 10 tot 12 huizen op vlotten geplaatst, alles van 
bamboes en vol atap en andere brandstoffen, verschrikkelijk sterk 
door balken aaneen verbonden. 

„Ik heb deze positie echter genomen en 6 dagen behouden: 3 
voor en 3 na het gevecht van den 21"; maar hier was volharding 
en een werkzaam leven noodig. Men moest de schepeu vrij van den 
grond houden; men moest ‘snachts waken tegen de branders, en 
de andere scheeps- en dagelijksche werkzaamheden daarbij nemende, 
was het volk afgemat; doch scheen nog onvermoeid en kunnende 
men voluit zeggen, dat de grootste geestdrift overal plaats vond. 
U. E. kan begrijpen , hoe wij bevreemd stonden dien regulieren aanleg 
hanner sterkten en verdedigingsmiddelen te zien, zoo weinig over- 
eenkomende met onze algemeene opinie; dan nog verbeeldden wij ons 
zulks meer vertooning maakte dan wel inderdaad kracht bezat. 
Den 21° ben ik bedaard onder zeil gegaan; had mij met den kolonel 
Bischoff en de adjudanten op de Wilhelmina begeven. De kolonel 
Bischoff, kapitein Elout en ook de heer Muntinghe kunnen U. B. ge- 
tuigen hoe statig de Wilhelmina voorzeilde, zonder een schot te 
doen... De luitenants Fabritius en Reijnst zijn dadelijk gesneu- 
veld; De Bruijn kort daarop aan wonden overleden Kapitein van 
der Vinne alsnog critiek. Ook is mijn hofmeester Gerrit, die ruim 
twaalf jaren mij getrouw heeft gediend, het been afgeschoten en 
kort daarop overleden. Mijn vlaggekapitein en nog een kanonnier 
beiden de hoofden afgeschoten op de boot N°, 17; mijn kok en 
twee roeiers gekwetst buiten een aantal anderen. Voorbeeldig was 
de contenance van alle officieren, zoowel oud als jong; die van 
de kolonels Bischoff en Dibbetz droeg veel bij tot behoud van 
de algemeene geestdrift; met éen woord een ieder deed zijn 
plicht. — Om 7 uur had ik alle schepen bij mij in de eerste 
positie. De Wilhelmina en de boot N°. 17 zagen er deerlijk uit; de 
kajuit der Wilhelmina geleek of men daarin geslacht had; de 
stukken vleesch, plassen bloed en overal tegen gespatte bloed, vet 
en hersenen maakten eene onaangename vertooning: en men zoude 
alstoen aan het redeneeren hebben kunnen gaan, als men zich 
daaraan had toegegeven. Mijne situatie was niet opgeruimd; het 
onderscheid van te overwinnen of te verliezen is te groot. Ik deed 
voor het algemeen oog den middenweg voorkomen en maakte 
toebereidselen om weder op nieuw aan te vallen; behield mijne 
positie onder bereik van elkanders geschut en het was eerst drie 
dagen daarna, dat ik resolveerde om naar de tweede positie terug te 


614 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


en, met behoud eener blokkade van de Soensang, de juiste verdee- 
ling van de beschikbare macht naar verschillende plaatsen; want 
niet alleen vorderde de onrustige staat van Banka en Riouw 
hulp — een onrust, nu door Badroedin's victorie aangewakkerd — 
maar daarbij kwam, dat het gerucht algemeen liep over ontevre- 
denheid in de Bantamsche en Makassaarsche landen, ja, dat zelfs 

de Chineezen te Batavia wanordelijkheden hadden gepleegd. »There 

is a report of discontent prevailing here’, werd dd. 22 Septemben— 
1819 van Batavia geschreven aan het Asiatic Journal, waaritwm 
stond opgemerkt, dat ook de Hollandsche bladen er melding vam 
maakten (a), ~but respecting which I cannot say any thing par— — 
ticular or positive. It is certain that several natives here, in th -e 
neighbourhood, have been arrested, and conveyed on board of tle e 
Nassau guardship, where they are confined.” En den 30° September 
naar Pinang (J): »Insurrections have occurred in some districts <—>f 
Java owing to the dissatisfaction of the natives under the unes=—x-— 
pected restraints imposed by the Dutch. A plot had been discovere==d 
at Tangerang, in which some Chinese were concerned, eight au=of 
whom were taken into custody and sent on board a guard shi yp- 
The Dutch troops, in the midst of this alarming situation of affsirn=== , 
were far from being in a state of perfect subordination. One som I- 
dier was shot on the 21th September for stabbing his own office—mr , 
and three man were under sentence of death for similar offences.” ——— 
„De conspiratie der Chineesche Parnakkans”’, schreef dd. 24 Seq 
tember 1819 Mr. J. Bousquet van Batavia aan zijn vriend M_ F- 
H. J. van de Graaff, die op een reis over Java was, *die me=l 
ontdekt meent te hebben, is thans & l'ordre du jour. Het schijt 
tot dusver, dat de Chineesche hoofden er geen deel aan hebbe m1 
Ik weet niet, welken staat men op de geruchten maken mag » 
maar volgens dezelve, zouden reeds 5000 individus in de same =~ 
zweering deel hebben genomen, of gecompromitteerd zijn. Ik geloo» f , 
dat men bij de politie nog onkundig is, wat het eigenlijke doel 
is geweest, en velen zijn van gedachten, dat het op eene als ©” 
meene plundering en vermoorden van al wat resistentie gebod en 
zoude hebben, uit zoude zijn geloopen. Daendels zoude de $8, dl 16 
reeds gevat zijn, maar bij provisie dadelijk hebben doen ophang ™ 





(a) Dl. IX bl. 513. Welke Dutch papers bedoeld werden, weet ik niet. yo 
officieele Bataviasche courant was het eenige in N. I. destijds verschijnen «ie 
blad, zoover ik weet. 

(6) Astatic Journal dl. IX bl. 407—408. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816— 1820. 613 


vernielende branders af te doen weren; waar men in persoon in 
de sloepen de positién der vijanden moet gaan opnemen: — dat 
zijn oorlogen en fatiguen, van welke men in Europa zich geen 
verbeelding kan maken, waarom dan ook van dezelven nimmer 
zooveel ophef wordt gemaakt, en de braafste daden van officieren 
of anderen stilzwijgend worden voorbijgegaan, omdat het in Oost- 
Indié is gebeurd, en alleenlijk door een rapport-missive zoodanige 
gevallen worden aangevoerd.” 

Zonderlinge aaneenschakeling van gedachten bij deze opgeruimdheid 
van geest, waarmede de landvoogd genoegen behoorde te nemen ! Had 
de eigen Wolterbeek niet in onbekendheid met de toestanden, afge- 
geven op die Indische menschen, die het zich maar gemakkelijk 
wilden maken (a)! Moesten er dan nu belooningen vallen voor een zoo 
door en door gebrekkig aangelegd werk, waaraan men sinds Buyskes 
had getarnd! En wat zal de minister gedacht hebben van dat 
gouvernementshuis, ook van dat persoonlijk looden, terwijl in roem- 
rijker dagen wel raadpensionarissen en burgemeesters er niet tegen 
op zagen, aldus de Nederlandsche vlag tegen Engelsche vloten 
of in ‘svijands land te voeren? 

In zijn journaal met zich zelven sprekende, trachtte de schout- 
bij-nacht zich in die dagen van den terugtocht evenzeer te troosten. 
„Ik had echter’, leest men ad 7 November, het genoegen van over alle 
die mij vergezeld hadden, tevreden te zijn. Niemand der officieren of 
minderen, in zoo verre het Europeanen waren, hadden mij eenige 
reden tot ongenoegen gegeven of in het minst aan hun plicht ge- 
mankeerd. Alle hadden het onmogelijke gedaan om met mij mede 
te werken, ten einde te reüsseeren in het doel der expeditie; dan 
de zaak was ons te magtig. Er kon niets meer van officieren en 
minderen gevergd worden, dan ik van hen gevergd had, waaraan 
zij ook met eene onbegrijpelijke ambitie in de geregeldste orde 
volkomen hebben voldaan, zonder dat ik ooit de minste confusie 
of onvergenoegdheid, gedurende deze in moeielijke omstandigheden 
zoo rijke expeditie heb ontwaard. Ik vond bij hen en bij mij zelf 
dus alle overtuiging van voldaan te hebben aan hetgeen men kon 
verlangen en moest nu den verderen nadeeligen afloop door ver- 
dere goede beschikkingen zooveel mogelijk voorkomen; want de 
zorg begon nu eerst aan te vangen.” 

De zorgen golden in de eerste plaats de ontbinding der expeditie 


mmm I ee 


(a) Bl. 424. 


614 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


en, met behoud eener blokkade van de Soensang, de juiste verdee- 
ling van de beschikbare macht naar verschillende plaatsen, want 
niet alleen vorderde de onrustige staat van Banka en Riouw 
hulp — een onrust, nu door Badroedin's victorie aangewakkerd — 
maar daarbij kwam, dat het gerucht algemeen liep over ontevre- 
denheid in de Bantamsche en Makassaarsche landen, ja, dat zelfs 
de Chineezen te Batavia wanordelijkheden hadden gepleegd. „There 
is a report of discontent prevailing here’, werd dd. 22 September 
1819 van Batavia geschreven aan het Asiatic Journal, waarin 
stond opgemerkt, dat ook de Hollandsche bladen er melding van 
maakten (a), ~but respecting which I cannot say any thing par- 
ticular or positive. It is certain that several natives here, in the 
neighbourhood, have been arrested, and conveyed on board of the 
Nassau guardship, where they are confined.” Ein den 302 September 
naar Pinang (J): »Insurrections have occurred in some districts of 
Java owing to the dissatisfaction of the natives under the unex- 
pected restraints imposed by the Dutch. A plot had been discovered 
at Tangerang, in which some Chinese were concerned, eight of 
whom were taken into custody and sent on board a guard ship. 
The Dutch troops, in the midst of this alarming situation of affairs, 
were far from being in a state of perfect subordination. One sol- 
dier was shot on the 21th September for stabbing his own officer, 
and three man were under sentence of death for similar offences.” — 
„De conspiratie der Chineesche Parnakkans”’, schreef dd. 24 Sep- 
tember 1819 Mr. J. Bousquet van Batavia aan zijn vriend Mr. 
H. J. van de Graaff, die op een reis over Java was, „die men 
ontdekt meent te hebben, is thans à l'ordre du jour. Het schijnt 
tot dusver, dat de Chineesche hoofden er geen deel aan hebben. 
Ik weet niet, welken staat men op de geruchten maken mag, 
maar volgens dezelve, zouden reeds 5000 individus in de samen- 
zweering deel hebben genomen, of gecompromitteerd zijn. Ik geloof, 
dat men bij de politie nog onkundig is, wat het eigenlijke doel 
is geweest, en velen zijn van gedachten, dat het op eene alge- 
meene plundering en vermoorden van al wat resistentie geboden 
zoude hebben, uit zoude zijn geloopen. Daendels zoude de 8, die 
reeds gevat zijn, maar bij provisie dadelijk hebben doen ophangen, 


(a) Dl. IX bl. 513. Welke Dutch papers bedoeld werden, weet ik niet. De 
otficieele Bataviasche courant was het eenige in N. IL. destijds verschijnende 
blad, zoover ik weet. 

(b) Astatic Journal dl. IX bl. 407—406. 


pe 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 615 


en vervolgens de rechtvaardigheid van de straf hebben geprou- 
veerd; en nu vrees ik, dat men door het laatste het eerst te 
doen..... maar ik blijf van het heilige huisje af.” 

Later meende men wel, dat de zaak eenigszins te hoog was 
opgevat, en kreeg dientengevolge de resident van Batavia eene 
wkrasse aanschrijving” erover, berichtte Bousquet dd. 7 October 
d. a. v. aan Mr. Van de Graaff, doch Bousquet bleef van oordeel, 
dat er in ieder geval ernstige redenen van ongerustheid waren 
geweest (a). 

Hoe weinig pluis het te Batavia inderdaad was, bleek een paar 
maanden later, toen de regeering tot de ontdekking kwam, dat de 
inlandsche ceremoniemeester aldaar, Kamaloedin, in verstandhouding 
met de Palembangsche oproerlingen stond, zoodat bij besluit dd. 
23 April 1820 den resident van Batavia werd bevolen om hem 
gevangen te nemen en op het ter reede liggende oorlogsschip 4una 
Paulowna over te brengen, als hebbende zich vingelaten in eene 
geheime verstandhouding met de in de Preanger Regentschappen 
aanwezige Palembangsche rijksgrooten, welke zelfs de misdadige 
strekking schijnt te hebben, om eene briefwisseling met sultan 
Machmoed Badroedin te Palembang te bevorderen’ (5). 

Aan Badroedin konden de moeilijkheden, waarin schout-bij-nacht 
Wolterbeek toenemend bleek te verkeeren, niet onbekend blijven. 
In den veranderden toon van des sultans antwoord op Wolterbeek’s 
brieven van 28 October (bl. 607), schijnt dit door te stralen. Hij 
zou zich maar bekorten, schreef de vorst, wijl hij alles reeds in 
zijne vorige brieven gezegd had! Hij betuigde nogmaals veel dank 
voor Wolterbeek’s schrijven, en bleef erkennen, dat zijn #svriend”’ 
was veen groot, edel, schrander en wijs man, die kennis van al- 
gemeene zaken heeft en wel kan nagaan, hoedanig de wederzijdsche 
vriendschap .moet onderhouden worden, zooals mijn vriend zulks 
in zijn schrijven heeft verzekerd en betuigd.” Dat alles is nu echter 
wel heel mooi, merkt hij dan verder op, maar.... de bewijzen ?! 
„Dat is wel waar’, schrijft hij letterlijk, „maar die betuigingen 
van vriendschap en genegenheid moeten eerst door goede daden 
aan den dag gelegd worden en wat de jongste gebeurtenissen aan- 
gaat, zoo laat ik zulks aan uw eigen schrander oordeel over"! Ten 
slotte komt hij tegen commissaris Muntinghe op, die immers, 

(a) Verg. bl. 47—48 M. R. 


(6) Ingevolge besl. dd. 1 Mei 1820 werd Kamaloedin overgebracht naar 
Bezoeki. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Be 
pe 


>irkens de correspondentie, op zijde was geschoven. Hij noemt h 
vrataacwer enkel by zijn naam, ten minste, steeds aangenomen c 
tet vertuingen juist zijn. Ik laat volkomen aan uw wijzer o 
tee: ver”. Desloot de zonderlinge briefschrijver, „de verregaan 
cette Zandelingen van Muntinghe, die hij indertijd ten aanzi 
er zeteeie Devolking van Palembang heeft gepleegd.” 
‘\nterveek meende nu alle fierheid te moeten prijs geve 
1 ten suitan op rust te brengen. Blijkbaar geheel onder d 
vre van den hetlloozen terugslag, dien onze nederlaag in: 
snitseue weet van den Archipel uitoefende, schreef de bevelhebb 
cit \* November andermaal, en wel, dat hij met leedwezen | 
nitece Sachten over commissaris Muntinghe vernomen had. Daa 
uidde ‘tet verder, hij, Wolterbeek, geenszins de man er naar was, 0 
te :uet onze regeering in vrede levende volken onbillijk te b 
reiter: vAeh ik den heer Muntinghe verzocht om zich van kh 
mese el veranderen, en mij in mijne werkzaamheden alleen te lates 
cuusuate ue dour LHEGestr. is voldaan" !! Verder, zoo ging de brit 
voro, heb ik er maar steeds over nagedacht, wat de beste manie 
a4 ijk vin deu rampzaligen oorlog te eindigen. Als slotsom daarva 
veele hij voor om gedurende één jaar te sluiten .... een wapen 
wesen en wel ten einde den Gouv.-Gen. gelegenheid te geven 
van wo spoedig doenlijk een gezant naar Badroedin te zenden! 
vn erde”, luidt het toch letterlijk, „Zijne Exc. den Gouv.-Gen 
van Ned. Lmdrë tm staat te kunnen stellen, om zoo spoedig al 
oogstdeselve doenlijk zal zijn, een gezant of commissaris te kunnet 
senden vaar Uwe Hoogheid". Men kon dan hooren, al hetgeet 
sen commessaris Muntinghe viel in te brengen wen teven 
act Uwe tlooghetd een zoodanig nieuw verbond van vrede sluiter 
se de Dillykheid en rechtvaardigheid zullen toelaten en waardoor het 
yok van Bede natién zich mede zal bevestigd zien”. Hij, schout- 
rna, heid er zieh verzekerd van dat shet menschlievend, 
wideakeud hart” van den Gouv.-Gen. deze wegneming der onaan- 
nec verhoudingen uitstekend zou vinden, als rde eenigste, 
eden ve on voor beide natiën het beste einde”, en rniets 
bs beter veer myn hart zoude zijn”, betuigde de krijgsman, 
eros ouebben kuunen bijdragen tot bevordering van het geluk 
ver owe verkeren, die zich onderling hebben gestort in de onbe- 
vermeng vreden van een rampspoedigen oorlog’. Wilde men 
borne rester, dan zou Sultan op zich moeten nemen de grenzen 
be Usmeneige ate ook steeds bedreigd werden) en het eiland Banka 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 617 


door zijne zendelingen te doen verlaten en dan.... »dan zal ik 
oogenblikkelijk met mijne schepen uwe rivieren verlaten en ze geheel 
openstellen", terwijl hij, schout-bij-nacht, den Gouv.-Gen. beloofde 
te bewegen, dat alles goed te vinden ven zoo spoedig zulks doenlijk 
zal zijn, een afgezant van Java te zenden, die vrij van alle denk- 
beelden van eigenbelang en volgens den eerbied, welken men aan 
andere volkeren verschuldigd is, zal kunnen handelen met U. H. 
tot geluk van beide volken’. Wilde Sultan deze voorstellen niet 
aannemen, dan, besloot de schout-bij-nacht, verzocht men het 
binnen den kortst mogelijken tijd te mogen weten; „wijl alsdan de 
kans van den oorlog deze zaak ten einde zal moeten brengen, 
waartoe de maatregelen natuurlijker wijze zoo geducht zullen worden 
aangewend, dat hoedanig de kans ook keere, niemand iets aan 
het overgebleven rijk zoude hebben”. 

Het was zeker braaf van Wolterbeek , dat hij rationeele pogingen , 
zoo ze mogelijk waren, aanwendde om tot eene vreedzame oplossing 
te komen, nu het gansche Nederlandsche gezag in deze streken 
dreigde ten onder te gaan; maar door zoo karakterloos zich weg te 
werpen, wordt nooit een vijand gewonnen. (a) 

Den 18" December kwam het den 6" verzonden antwoord. Als 
Badroedin ironisch heeft willen zijn, dan, het moet erkend worden, 
was zijn brief een kostelijk model. Hij en al degenen die het hoorden 
voorlezen, vonden het hem toegezonden schrijven „zeer vleiend”’, 
„zeer streelend” en de bedoelingen „zeer goed”; vinderdaad is mijn 
vriend een edel, wijs, schrander mensch, die over algemeene zaken , 
over het goede en kwade, mitsgaders over ’s menschen lot, kan 
oordeelen’. Maar het was... val te diepzinnig en een raadsel om het 
te begrijpen"!!! Vriend moest het dan ook niet kwalijk nemen, dat 
hij geenerlei verklaring kon geven; daar echter „mijn vriend geen 
mensch eenig leed of nadeel wil doen, zoo zullen ook uw goede 
naam en roem hierdoor overal vergroot worden"'!! Wat de maat- 


(a) Dit was reeds gedrukt, gelijk ook het op bl. 515 medegedeelde over 
Wolterbeek’s afkeurenswaardige onderhandelmanie, toen het aldaar aange- 
haalde artikel van Dr. D. C. Nijhoif onder mijne oogen kwam. Op bl. 226 
van zijn stuk leest men in geheel gelijken geest: „En toch, zelfs als men 
die staatkundige overweging in aanmerking neemt, dan gaat men nooit 
zoo ver in nederige taal, dat men zelfs verachtelijk wordt in de oogen van 
den vijand, dien men tijdelijk moet verzoenen. Men laat zich dan te veel in 
de kaart zien...” 

Daar deze uitval Jan de Witt geldt, had Wolterbeek zich kunnen troosten 
met de gedachte van zich in goed gezelschap te bevinden. 


620 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


alleen te vuur en te zwaard geschieden?” vroeg hij in eene missive 
dd. 13 November 1819 aan den scheut-bij-nacht. #Waar vindt 
het Gouvernement dan de brave militairen terug, die aan zulk 
eene operatie, in zulk een land zullen moeten worden opgeofferd » 
Waar is het einde te voorzien van zulk een krijg,.die door bos — 
schen en moerassen tegen een partij struikroovers moet worde "ar 
gevoerd, en waar zijn de voordeelen, die tegen zulke verliezen e= vu 
ongemakken kunnen opwegen? En onderstellende de voordeeligsamme 
uitkomst, welke zal dan nog het gevolg zijn? Eene totale vermiammme= - 
ling en uitdelging van de geheele inlandsche bevolking van Bank==—=n ; 
een totaal gebrek aan handen, waar thans reeds zulk een schaarscll …- 
heid aan heerscht, voor alle draag- en koeliediensten, voor h e=: 
kappen van hout, het branden van kolen, en alles wat door de== 1 
inlander ten dienste der mijnen en van 's Gouvernements etabliss- <«- 
menten op Banka moet worden verricht. Op grond van deze co-—22- 
sideratiën is het mij dan voorgekomen, dat bij de middelen ve=a n 
geweld, ook middelen van overreding moeten worden gevoegd,om— 2m 
de beroerde menigte op Banka tot bedaren te brengen. Welke ok 
de besmetting moge zijn, die door slechte zendelingen van Palec—a=2- 
bang wordt overgebragt — de geneesheeren zeggen, dat gem ri 
besmetting vat heeft als op ligchamen , die reeds een ziektestof voor— =f 
bevatten (sic) — deze ziektestof zal ik trachten te ontdekken, en daam 22 
vlei ik mij, dat de besmetting voor het vervolg ook wel zal worde= 
weggenomen. Ik zal echter niets doen, voordat de heer resideert 
Smissaert van zijn tocht naar de zuiderdistricten zal zijn geretou *— 
neerd, en mij dan zooveel noodig naar zijne rapporten en info» F- 
matien rigten. Ik denk echter, dat het 't best zal zijn, dat ik mom 
in persoon naar de in opstand zijnde districten begeve, en aldaar 
trachte gebruik te maken van den invloed van pangerang Wier? 
di Krama, die volle oom is van de beide sultans van Palembang » 
en van de beide jonge prinsen, zoons van den jongen sultan, > =P 
daar de gemoederen tot bedaren te brengen. Indien deze voorn <©~ 
mens UHEdG. niet ongepast voorkomen, zoude het mij aangenaa ™? 
zijn daaromtrent met UH EdGer gevoelens bekend gemaakt te worden — , 
Nog eene andere autoriteit kwam te Muntok, die op ‘s residem 5 
terugkomst wilde wachten, alvorens te handelen. Het was de luitenam €~ 
kolonel Keer, door den schout-bij-nacht met eene compagnie flas” 
keurs naar Muntok gezonden en den 172 November als militai x 
commandant aldaar opgetreden. Niet deelende het vertrouwe 
van commissaris Muntinghe, dat overreding veel goed zou doer - 










PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 619 


de meest onrustbarende berichten gekomen; als van inspecteur 
Rosier, dat Niéri in het zuiden, ten noordwesten van Toboali, 
door de verdedigers van het verlaten Banka-Kota, ten getale van 
800 man was versterkt, terwijl in de omliggende kampongs vele 
verwoestingen werden aangericht (bl. 561) ; van den kapitein-Chinees te 
Koba dat de kreek van Aappo en de rivier van Koda verzamelplaatsen 
van zeeroovers werden; van inspecteur Vernet, dat er, afgaande op 
het vernemen van hevige kanonnades, vermoedelijk ernstige ge- 
vechten tusschen de zeeroovers en onze vaartuigen werden geleverd (a). 

Dit alles deed den resident besluiten om in persoon naar Pankal- 
Pinang te gaan. Hij begaf er zich den 19" October heen met een 
detachement onder kapitein Snoek; den 25" had men het plaatsje 
bereikt. Den volgenden dag zond hij zijn secretaris Van der Kop 
een verhaal van den gevaarlijken stand der zaken, ten gevolge van 
de dagelijksche strooperijen van de te Niéri ten getale van 1200 
man verzamelde muitelingen, die in stoutheid alle verwachtingen 
te boven gingen en waartegen onze geringe militaire macht niets 
kon doen, wijl de aanwezige manschappen tot bescherming van de 
. nog in rust zijnde oorden moesten dienen. De zeeroovers verzamelden 
zich onder Toboali; kwam er geen spoedige hulp van den zeekant, 
dan zouden, vreesde de resident, alle onze pogingen te vergeefs 
zijn om hunne gezamenlijke macht van binnen en van buiten te 
weerstaan, zoodat wij dan zeker een of ander gedeelte van het 
eiland zouden moeten opgeven. — De secretaris ontving dit schrijven 
den 4" November; hij haastte zich een gewapendenden kotter met 
wat prauwen ter hulp te zenden. 

Te midden van deze benauwde omstandigheden kwam Muntinghe, 
die den bevelhebber vooruit was gegaan, den 8" November op 
Banka’s hoofdplaats terug met het verpletterend bericht van onze 
tweede nederlaag voor Palembang. De secretaris lichtte hem om- 
standig in, ook over de militaire hulp, die hij den resident had 
gezonden. Muntinghe hoorde alles aan, doch bleef illusies koeste- 
ren, dat de rust door overreding kon hersteld worden. „Zal dit 





roovers zoodanigen indruk gemaakt te hebben, dat zij zieh op het eiland 
Banka stil hebben gehouden tot op het oogenblik der bekendwording van 
haren ongelukkigen uitslag; althans is er gedurende het bevel van den majoor 
Phitsinger niets morkwaardigs voorgevallen” — Gelijk de lezer uit mijne 
mededeelingen zal blijken, hielden de muiters zich zóo weinig stil, dat de 
resident het volstrekt noodzakelijk achtte met troepen naar Pankal-Pinang 
te gaan, nog vóor de mislukking der Palembang-expeditie bekend was. 
(a) Verslag dd. 9 November 1819 van secretaris Van der Kop aan Muntinghe. 
6¢ Volgr. VII. 40 


620 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


alleen te vuur en te zwaard geschieden?” vroeg hij in eene missive 
dd. 13 November 1819 aan den scheut-bij-nacht. #Waar vindt 
het Gouvernement dan de brave militairen terug, die aan zulk 
eene operatie, in zulk een land zullen moeten worden opgeofferd ? 
Waar is het einde te voorzien van zulk een krijg,.die door bos- 
schen eu moerassen tegen een partij struikroovers moet worden 
gevoerd, en waar zijn de voordeelen, die tegen zulke verliezen en 
ongemakken kunnen opwegen? En onderstellende de voordeeligste 
uitkomst, welke zal dan nog het gevolg zijn? Eene totale vernie- 
ling en uitdelging van de geheele inlandsche bevolking van Banka; 
een totaal gebrek aan hauden, waar thans reeds zulk een schaarsch- 
heid aan heerscht, voor alle draag- en koeliediensten, voor het 
kappen van hout, het branden van kolen, en alles wat door den 
inlander ten dienste der mijnen en van ’s Gouvernements etablisse- 
menten op Banka moet worden verricht. Op grond van deze con- 
sideratién is het mij dan voorgekomen, dat bij de middelen van 
geweld, ook middelen van overreding moeten worden gevoegd, om 
de beroerde menigte op Banka tot bedaren te brengen. Welke ook 
de besmetting moge zijn, die door slechte zendelingen van Palem- 
bang wordt overgebragt — de geneesheeren zeggen, dat geen 
besmetting vat heeft als op ligchamen die reeds een ziektestof vooraf 
bevatten (sic) — deze ziektestof zal ik trachten te ontdekken, en dan 
vlei ik mij, dat de besmetting voor het vervolg ook wel zal worden 
weggenomen. Ik zal echter niets doen, voordat de heer resident 
Smissaert van zijn tocht naar de zuiderdistricten zal zijn geretour- 
neerd, en mij dan zooveel noodig naar zijne rapporten en infor- 
matien rigten. Ik denk echter, dat het 't best zal zijn, dat ik mj 
in persoon naar de in opstand zijnde districten begeve, en aldaar 
trachte gebruik te maken van den invloed van pangerang Wira 
di Krama, die volle oom is van de beide sultans van Palembang, 
en van de beide jonge prinsen, zoons van den jongen sultan, om 
daar de gemoederen tot bedaren te brengen. Indien deze voorne- 
mens UHEdG. niet ongepast voorkomen, zoude het mij aangenaam 
zijn daaromtrent met UILEdGer gevoelens bekend gemaakt te worden.” 

Nog eene andere autoriteit kwam te Muntok, die op ’s residents 
terugkomst wilde wachten, alvorens te handelen. Het was de luitenant- 
kolonel Keer, door den schout-bij-nacht met eene compagnie flan- 
keurs naar Muntok gezonden en den 17" November als militaire 
commandant aldaar opgetreden. Niet deelende het vertrouwen 
van commissaris Muntinghe, dat overreding veel goed zou doen, 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 621 


wees hij er den schout-bij-nacht op, hoezeer ook Muntok in staat 
van gisting begon te verkeeren, getuigen allerlei handelingen 
wwaaruit de kwade wil der ingezetenen blijkt”. In ieder geval was 
de komst der compagnie flankeurs geene weelde, daar te Muntok 
slechts 106 man lagen, behoudens de artillerie en pioniers, die tot 
de landswerken moesten gebezigd worden. 

De faam van Badroedin’s overwinningen op de expeditie- Wolterbeek 
was onderwijl tot het eiland doorgedrongen, waardoor het verzet: 
nieuw voedsel kreeg. Resident Smissaert, door zijn secretaris op 
de hoogte gesteld van den toenemend benauwden staat der hoofd- 
plaats, antwoordde den 9" November, dat hij zich haasten zou terug 
te keeren. De reis werd over land in een draagstoel gedaan — 
een afstand van 89 palen, vijf dagreizen — en wel zonder eenige 
militaire begeleiding. Hoe het bestuurshoofd tot deze onvoorzichtig- 
heid heeft kunnen besluiten, zal wel in het duister blijven. Twee 
maanden te voren, toen de toestand minder ongunstig was, had 
de schout-bij-nacht den resident over de wenschelijkheid van een 
bezoek aan Pangkal-Pinang geschreven (bl. 564) ; destijds was er even- 
min eene scheepsgelegenheid , zoodat toen ook de reis over land had 
genomen moeten worden, in verband waarmede Smissaert dd. 16 
September had geantwoord, dat hij bereid was te gaan, indien men 
het nuttig achtte, rin weerwil dat de wegen hoogst onveilig zijn”. 
De bevelhebber had daarop volkomen beaamd, dat het beter was 
te Muntok te blijven; nochtans nu dat het gansche land in vlam 
stond, waagde de resident eene dergelijke reis, zonder eenige 
militaire voorzorgen. Hij had toch slechts acht dragers bij zich, 
een-mandoer en een oppasser, die zijn sabel droeg (a). 

Drie bedienden waren reeds vooruit gegaan en in den eersten 
kampong, die 12 palen van Pankal-Pinang verwijderd lag, aange- 
houden geworden. De muiters kwamen in menigte opzetten met 
donderbussen en lansen gewapend. Toen de resident ze naderde, 
lieten de koelies den draagstoel vallen en vluchtten weg, het bestuurs- 
hoofd toeroepende: Toewan, djaga, ada orang djahat! De resident 
sprong zijn stoel uit en schoot twee pistolen af. De eene weigerde, 
met de andere schoot hij zijn eigen mandoer dood. Hij riep toen 
zijn oppasser om de sabel, doch deze waagde het niet hem nabij 
te komen. Een schot uit °n donderbus trof ’s residents been. Smissaert 
viel neer, doch stond weder op en zette zich, droevig het hoofd 


(a) Epp, bl. 198, waaraan ik het verhaal van den overval ontleen, 


622 PALEMBANG EN BANKA IN 1816— 1820. 


schuddend, onder een struik neder. Hierop kreeg hij nog eenige 
schoten, waardoor hij andermaal neerstortte. De moordenaars hakten 
hem toen met een klewang het hoofd af. Zij staken het op een 
piek, droegen het in den kampong triomfantelijk rond, zoutte het 
in en lieten een der aangehouden bedienden op den koran zweren , 
dat hij het hoofd behoorlijk aan den sultan van Palembang zou 
brengen ! 

Den 17" November had de resident te Muntok kunnen terug 
zijn. Men wachtte hem, toen den 18" een paar zijner bedienden, 
die zich door de vlucht hadden gered, er de tijding brachten, dat 
het bestuurshoofd met drie oppassers en eenigen van zijn gevolg 
tusschen Pankal-Pinang en kampong Bakoer door 'n 200tal Banka- 
neezen was overvallen en vermoord. 

Overste Keer rapporteerde onmiddellijk den nog voor den mond 
der Moesi verblijvenden schout-bij-nacht het ongeval, en wel met 
voorstel om Banka in staat van beleg te verklaren. De bevel- 
hebber, ziek en verzwakt, zóó dat hij ter nauwernood schrijven 
kon, antwoordde den 23" November, dat hij deze ~overhaasting™ 
niet goedkeurde. De omstandigheden woor, bij en na den moord 
overwegende, verklaarde hij zich niet te kunnen verbeelden, dat 
de moord een uitvloeisel zou zijn van een algemeenen opstand. 
„Ik kan narekenen”, betoogde de missive verder, „dat UEdG. 
buiten het garnizoen van Banka, buiten de 250 pioniers en artille- 
risten, die tot het werk geschikt zijn, nog twee honderd vijftig 
Europeanen, alle geresolveerde soldaten, over hebt, om wanneer 
de nood aan den man kwam, te kunnen ageeren. Tusschen Toboali 
en Banka-Kota kruist een divisie oorlogsschepen. De rivieren van 
Palembang zijn geblokkeerd. Op de oostkust is het compleet ge- 
vraagde getal vaartuigen voorhanden. En te Muntok heeft men 
een dozijn vrij goed gewapende praauwen om reparatie voorhanden, 
waarover ik ten voordeele van Banka zal disponeeren, indien die 
maar afgemaakt wierden. Ik kan mij dus dat eminente gevaar nog 
niet voor den geest brengen.” Maar de versterking van Muntok 
door het aanleggen van verschansingen, enz. keurde de bevelhebber 
goed, waarom hij den overste ook machtigde den bijstand van 
commissaris Muntinghe in te roepen voor het verkrijgen van koelies 
tot het kappen van hout enz. “Ik verzeker UEdG.”, besloot de 
missive, ook in verband met het gemis aan eensgezindheid tusschen 
den commandant, een vervelend lastigen man, en den commis- 
saris, van de bereidwilligheid van den heer Commissaris in 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 623 


dezen: doch de menschen moet het werk niet tegengemaakt worden 
door mishandelingen, hetwelk geheel en al kan voorgekomen wor- 
den, indien UEdG. de goedheid wilt hebben maar de duidelijkste 
en de noodige orders daartegen te emaneeren. Ik verzeker U, 
mijnheer de Overste, ik heb diergelijke omstandigheden in de West- 
Indië meer bijgewoond ; men kan zeer veel met de inlandsche volkeren 
doen, doch men moet hen voor zich zelf aan hun plaats laten; 
op den tijd moet er geld zijn; en zij moeten niet mishandeld 
worden. Indien UEdG. van deze mijne missive gebruik wilt maken 
bij den heer commissaris Muntinghe, mag ik zulks gaarne zien. 
Ik schrijf op denzelfden voet aan ZHEdG. En ik verbeelde mij dat 
ook deze wereldsche zaken op die manier het best zullen afloopen.” 

Echter was ook commissaris Muntinghe onder den indruk 
van 's residents gewelddadigen dood gekomen, en wel ten ge- 
volge van de omstandigheden, die hij nader vernam uit den 
mond van een inlander, er op uitgezonden met den last om de 
bende, welke zich aan de euveldaad had schuldig gemaakt, zoo- 
veel mogelijk in hare verdere gangen na te sporen en te ont- 
dekken, wat hunne plannen waren. Den 222 November kwam 
deze bericht brengen. Barin, het hoofd der roovers, had een brief 
geschreven aan een anderen batin (van Soedin), dien deze juist 
ontving, toen de spion ook daar was; het stuk had hij mogen 
lezen. Er stond o.a. in, dat de resident door hem, Barin, was afge- 
maakt, dat hij reeds 400 man bij zich had, en dat de batin nu ook 
uitgenoodigd werd, om zich bij de muiters te voegen. Tevens ver- 
telde de spion, dat Barin ‘sresidents hoofd deed afslaan en het den 
sultan van Palembang ten geschenke had gezonden. 

Nog denzelfden dag, dus den 22", deelde de commissaris het 
rapport van den spion aan den schout-bij-nacht mede. „Uit dit 
bericht, welke alle „geloof schijnt te verdienen”, merkte Muntinghe 
op, onder betooging der noodzakelijkheid van meer militaire hulp, 
nziet UHEG. klaar, dat het gevaar voor de oostelijke districten 
dringend wordt en dat zelfs de hoofdplaats Muntok binnenkort 
zouden kunnen worden benaauwd. Om van mijne zijde alles te 
doen, wat in mijn vermogen is om de oostelijke districten te 
behouden, en zoo mogelijk de afvalligheid der hoofden in de nabij- 
heid van Muntok voor te komen, zal ik mij zoodra mogelijk be- 
geven naar Batin Soedin, en tot mijne dekking mede nemen een 
twintigtal militairen en zoovele inlanders, als ik met de wapenen 
in de hand durf vertrouwen. Speciaal zal ik in mijn gevolg mede 


624 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


nemen de pangerangs’ Djaya Ningrat, Djaya Krama en Wiro di 
Krama, en door hunnen invloed bijgestaan, trachten althans de 
wijfelende gemoederen nog staande te houden, en misschien te 
weeg te brengen, dat de roovers, door de vrees van tusschen twee 
vuren gebragt te worden, genoodzaakt zullen zijn, om te wijken, 
althans tot achter Pankal-Pinang.” 

Schout-bij-nacht Wolterbeek had Muntinghe's plan om zelf naar 
de oproerige districten te gaan, ten valle goedgekeurd, want met 
ongewone warmte en in ongewoon Hollandsch was reeds door hem 
op den eersten brief (bl. 620), bij schrijven dd. 19 November 
geantwoord: #Wie zoude anders als eene zoo vrijwillige en moei- 
lijke taak goed kunnen keuren; het is op die manier, dat men 
zijn gouvernement de essentieelste dienst bewijst; mijne wenschen 
ten goede reüssite van UHEdG. voornemen zullen op uwe wegen 
alleszins volgen.” 

Toen juist was echter ook te Batavia Muntinghe’s vonnis gevallen, 
in zooverre dat hij bij besluit dd. 18 November 1819 werd terug- 
geroepen, terwijl de resident van Banka tevens de aanschrijving 
ontving: vom, ingevalle door sultan Machmoed Badroedin onder- 
handelingen aangevangen en door hem gezanten mogten gezonden 
worden, dezelven alsdan te ontvangen en aan te hooren, en hun 
desnoods vrij transport naar Java te verleenen, onder toezegging 
van eene goede behandeling en veilig geleide terug”. 

Den 7" December bereikte dit stuk zijne bestemming. Ofschoon 
de daarin gegeven vorm was, dat de commissaris naar Batavia 
werd ontboden om inlichtingen te geven, verheugde zich het alge- 
meen gevoelen over de ongenade, waarin nu eindelijk de edelheer 
bleek gevallen te zijn. Hijzelf maakte zich evenmin over de strekking 
van het besluit illusie. „De heer commissaris Muntinghe is verrast 
met zijne oproeping’, luidde het al dadelijk den volgenden dag 
in een brief van Wolterbeek aan het lid in den raad van Indië 
Van Braam. 

Was de schout-bij-nacht met dit vertrek bijzonder ingenomen, ge- 
lijk we in het 30° hoofdstuk zullen zien, evenmin gevoelde hij veel 
voor het verlies van den resident. Vervuld met de gedachte, dat alles 
uitstekend zou zijn afgeloopen, indien de Muntinghe's, de Smis- 
saert's, de zeeofficieren, enz. andere menschen waren geweest, schreef 
hij zoowel den landvoogd, als vriend Timmerman Thyssen, met 
bitterheid over hetgeen de resident in zijn beleid had te kort geschoten. 
„Ik betreur zijn ongelukkigen dood”, werd den Gouv. Gen. dd. 6 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 625 


December gemeld, dan evenzoo min als men te Palembang ge- 
weten heeft, wat bij de inlanders voorviel, welke diepten de rivieren 
hadden, hoeverre de rivier de Sleino(?) en andere armen zich tot 
naar den kraton uitstrekten, en hoedanig het terrein aan de boorden 
der rivieren is; evenzoo min heeft ook de heer Smissaert hier ge- 
weten, hoedanig het met dit alles op het eiland Banka gelegen was; 
vertrouwende ik zeker, dat hij anders ook met minder roekeloos te 
zijn, zijnen dood had kunnen voorkomen.” En nog harder aan 
Thyssen: „Smissaert is vermoord, niet meer dan 2 dagreizens van 
Muntok; zijn ligchaam is zonder hoofd gevonden in het bosch bij 
den weg, en is met alle honneurs begraven. Ik laat het aan zijn 
plaats in hoever hij zelf schuld is aan deze ontmenschte daad door 
zijne roekeloosheid. Die man kan ook nimmer verantwoorden zijne 
onkunde van alles wat zijn eiland aanging ; 8 bentings, en niet ééne, 
die hij mij heeft opgegeven, had de vijand bij Banka-Kotta; niets 
wist hij van de moerassen, distanciën en rivieren ; niets wist hij van 
hetgeen door de oproerlingen wierd gedaan; niets wist hij van eenige 
combinatiën of gebrek aan middelen daartegen. En door zijn toe- 
doen heb ik ruim 50 man aan de rotkoorts verloren. Tijdens de 
retraite der onzen uit Palembang in Juli door gebrek aan kruit, 
had hi 1700 ® in zijn magazijn van Batavia ontvangen (a); en 
excuseerde zich alleen met te zeggen: ik heb geen prauwen.... 
Zijne kibbelarijen met alle autoriteiten en aanmatigingen om over 
iedereen aan den Gouverneur-Generaal te schrijven; zijn onvoor- 
zichtig reizen in deze kritieke tijden, weigerende het hem aan- 
geboden escorte, vertrouwende op zichzelven en 4 oppassers: zijn 
zaken die moeielijk te begrijpen of te verantwoorden zijn. Dan de 
man is er geweest, en wij zullen hem aan zijn plaats laten; doch — 
dit is zeker, dat was ik te Palembang kunnen doordringen en had 
ik daarna mijne macht met den heer commissaris Muntinghe en den 
kolonel Bischoff landwaarts in verdeelen moeten, dan zeg ik 
UHEdG. heiliglijk, dat Banka reeds op dit oogenblik finaal ver- 
loren zoude zijn geweest. Dus al weder een geluk bij een ongeluk ; 
ik wil hopen, dat ik het behouden zal en ga hier niet vandaan, 
al dat ik naar Batavia geroepen wierd, dan vóor ik zeker van 
Banka ben. — Ik onderhandel nog met den sultan, doch doe dit 
buiten den heer Muntinghe om, want de naam van dien man is te 
Palembang alleenig genoeg om hen in het harnas te jagen. Ik heb 


(a) Op bl. 522 r. 4 v. b. is abusievelijk „17 pond kruit” gedrukt. 


626 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


veel te doen om de militaire macht en den heer Commissaris onder 
elkander wel te houden. Beiden willen nogal naar mij hooreu; 
dan in het begin was het met luit.-kol. Keer en hem, als ook 
met den secretaris van der Kop en hem, hoos in de war. En 
het was tijd, dat ik hier kwam plooien. En kan hier niet weg.” 

De briefschrijver was namelijk den 26" November van de Hil- 
helmma op de voor de Moest liggende Tromp overgegaan en naar 
Muntok overgestoken. Bij den onrustigen staat van het gansche 
eiland, werd het een eerste zorg om door het aanleggen van een 
goed kampement, de hoofdplaats in staat van verdediging te stellen, 
waartoe reeds commandant Keer bij zijn optreden last had gekregen (bl. 
622). De bevolking toonde zich echter volstrekt onwillig om eene hand 
uit te steken; zelfs de Chineezen, die anders ons tot zekere mate ge- 
trouw bleven, begonnen koppig te worden. Eindelijk was Muntinghe er 
in geslaagd, om ’n paar honderd werklieden tegen f 1 daags en een 
katje rijst te engageeren, doch, gezonden naar de bosschen om 
voor palissadeeringen hout te kappen, kwam niemand terug. „Met 
één woord, het was hier eene zaak’, meende Wolterbeek, -die 
met fermiteit en voorzichtigheid behandeld diende te worden.” Hij 
achtte het echter buiten kif, dat deze toestand „door vreemden 
invloed” reeds lang voorbereid was geworden; ver kon anders”, 
journaliseerde hij ad 30 November 1819, rzoo’n algemeene muit- 
zucht niet onder menschen van dien stempel plaats hebben , althans 
als zij wel behandeld worden”. 

Dagen van inspanning en ergernis braken dientengevolge voor 
den bevelhebber aan (a). Tengevolge der ontberingen op den Moesi- 
tocht, ziek en verzwakt, moest hij zich niettemin weten op te 
houden, ten einde het voorbeeld aan zijne ondergeschikten in toe- 
wijding te geven, waar men van den hoogste tot den laagste onder 
den Palembangsche terugtocht gedemoraliseerd scheen. „Ik ben op 
dit oogenblik vrijwel”, berichtte hij dd. 29 Januari 1820 aan den 
raad van Indië Van Braam, „doch bij uitstek zwak .... Ik kan 
ook tot mijn verhaal niet weder terugkomen , door het aanhoudende 
werk en eeuwigdurend geschrijf; bovendien ook al door verdriet, 
want de menschen zijn niet meer, zooals zij voorheen waren; over- 
dreven in pretensie, en veelal niet minder door domme eigen wijsheid. 
Eindelijk schijnt het, dat deze reis of expeditie eene proeve op 
mijn standvastigheid en geduld is; want de kinderziekte heeft eerst 





(a) Hoe Wolterbeek den staat op Banka bevond en wat daar verricht werd, 
zie breeder bij Meis, bl. 139 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 627 


onder deze equipage geregeerd; en die pas geweken, is vervangen 
door een eenklaps opkomende cholera morbus, welke op de Tromp 
in éen morgen van 7 tot 10 uur 15 menschen 266 geweldig aan- 
tastte, dat om twaalf uren op den middag al 5 van de 15 overleden 
waren, na verschrikkelijk aan-de krampen te hebben geleden; nu 
bedaart het iets.” 

Onder de menschen, die zijns inziens bewezen, dat de men- 
schen vroeger veel beter waren, behoorden zijne eerste onderbevel- 
hebbers, waaronder Bakker, die immers reeds dd. 22 April 1819 
den Marine-commandant had bericht, dat het hem ~bijzonder aan- 
genaam zal zijn om deze streken te verlaten” (a). „Ik moet”, 
schreef Wolterbeek particulier den 16" Februari 1820 aan den 
landvoogd, rverschrikkelijk opletten, voornamentlijk in de reke- 
ningen, of men heeft mij bij den neus en daar komt dan nader- 
hand verwarring uit voort. Dan ik heb nog wel meer redenen 
om ontevreden over Dibbetz en Bakker etc. etc. te zijn, want zij 
(ook nog anderen) hebben het onmooglijke gedaan om van hier 
weg te komen; doch ik laat mij niet regeeren door mijne onder- 
geschikten, en zij moeten even zooveel volharding hebben, als 
ik gehad heb met mijn zieke ligchaam. Dan ik hoop binnenkort 
Uwe Exo. in goeden welstand te ontmoeten en de eer te hebben 
nader ook mondeling verslag daarvan te doen. Ik verzoek echter 
geene extra-onderscheiding aan den een boven den ander toe te 
kennen vóór mijne komst, als wanneer ik van alles getrouw ver- 
slag aan Uwe Exc. hoop te doen, zooals ook ik hoop de eer en 
genoegen te zullen genieten Uwe Exc. over mij content te zien.... 
Alhier is alles nog wel. De berigten zijn afwisselende uit de 
oostelijke districten, dan eens voordeelig, dan eens nadeelig; dit 
is zeker dat ik de kreken zoo nauw niet kan sluiten of er komen 
nog Palembangers over. De wegen of wel paden en de moerassen 
permitteeren nog niet daar iets tegen gedaan wordt.” 

Toch werd er iets gedaan van belang. Men roept onwillekeurig 
uit: hoe is het mogelijk! Men behoefde waarlijk geen Engelschman 
te zijn om er mede den spot te drijven, gelijk, naar we zullen 
vernemen uit Wolterbeek’s schrijven, op bl. 629 te vermelden, 
„liberale Engelschen” konden doen. 


(a) Zie noot b op bl. 511. 





628 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


XXIN. 


Laatste onderhandelingen met sultan Badroedin en Britsch 
genoegen over het dreigend.verlies van de gansche 
„west” van den Archipel: Januari—April 1820. 


Wij zullen ons herinneren, dat depati Barin het afgeslagen hoofd 
van resident Smissaert, behoorlijk gepekeld, als een sprekend exem- 
plaar zijner werkzaamheid, aan sultan Badroedin had gezonden. De 
schout-bij-nacht vond het nu nuttig om den sultan over dat wreede 
triomfteeken te interpelleeren! Het was anders gelukkig de laatste 
brief, dien hij den vorst schreef, al zoude de schout-bij-nacht van 
de onderhandelingen nog niet genoeg hebben. In eene missive 
van den 18" December berichtte Wolterbeek namelijk, dat hij van 
den brief van den 6" (bl. 617) niets had verstaan of begrepen: 
dus in tegenstelling met het gewone formulier, waarmede anders 
dergelijke inlandsche correspondentie opent, dat men den brief 
ontvangen en hem geheel begrepen heeft. Hij herinnerde dan 
verder, dat hij op last der regeering den sultan is komen beoor- 
logen, maar dat hij overigens met.... menschlievendheid optrad. 
„Ik heb de kampongs ledig gevonden”, schreef hij, »doch niet 
gepermitteerd, dat men één huis zou beschadigen. Ik heb geene 
weerlooze prauwen of volkeren eenig leed laten aaudoen, maar 
getoond, dat ik in alle opzichten menschelijk wilde oorlogen. Ik heb 
uwe versterkingen opgenomen en daartegen gelegen. En nog drie 
dagen onder het bereik van het geschut uwer batterijen mij bezig 
gehouden om.... te onderzoeken wat voor het vervolg in dezen oorlug 
nuttig zal kunnen zijn te weten!! Slechts ben ik naar den mond van 
de rivier afgezakt om mij andere middelen aan te schaffen, waar- 
mede men den oorlog zekerder en met goed succes hoopt te zullen 
kunnen uitvoeren. Ik heb Uwer Hoogheids voorstel om terug te 
trekken uit de rivier en aldaar gezanten af te wachten , aangenomen 
(sic); doch ik zie in Uwer Hoogheids brieven niets, hetwelk eenige 
duidelijke verklaring inhoudt, terwijl de gezanten niet zijn ge- 
komen.” Dan vertelde Wolterbeek, dat hij zelfs van dat hoofd- 
geschenk heeft gehoord, maar van den moordenaar van 1811 kon 
hij, notabene, niet gelooven, dat iets dergelijks met 's sultans 
goedkeuring geschiedde. „Het is onmogelijk voor me te gelooven”, 
verklaarde de schout-bij-nacht, rdat een vorst zich zou kunnen 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 629 


inlaten met moordenaars of kunnen goedkeuren eene daad zoo 
onmenschelijk als deze. Niemand, die eenigszins bekend is met 
‘den staat, waarin een vorst is geplaatst, vermag te denken, dat 
het mogelijk zou kunnen zijn, dat een zoodanig hoog persoon zich met 
het slechtste volk ter wereld (namelijk moordenaars) zoude kunnen 
inlaten. Daar men echter alhier stellig verzekert , dat de afzending van 
het hoofd van den heer Smissaert naar Palembang werkelijk is 
geschied, kan ik mij niet verder met eenige onderhandelingen inlaten, 
dan nadat vk zal geïnformeerd zijn, dat U. H. die daad volkomen 
heeft afgekeurd.” Alsof Badroedin eenige stap tot onderhandelingen 
gedaan had! Zonder daarop een antwoord te ontvangen was het 
beter, verklaarde onze bevelhebber, rdat wij alle niets afdoende 
onderhandelingen doen ophouden en de rechtvaardigheid der zaak 
door den oorlog laten beslissen” en ral duurde het ook nog tien 
jaren", de Nederlandsche regeering zal niet rusten, voor de krijg 
uitgemaakt is. „Uwe Hoogheid zelve, zoowel als de opperhoofden 
der Arabieren, zullen dan zien, welk ongelukkig lot hunne schatten 
. en gansch Palembang zullen moeten ondergaan, hoezeer die men- 
schen niets bij ons voor hun geloof en godsdienst te vreezen hebben. 
Het verdriet mij echter ten sterkste”, besloot het schrijven, ~voor 
de rustige bewoners van het Rijk, hoewel ik nimmer voor de oor- 
zaak van hun ongeluk kan aangezien worden.” 

„Ik wil hopen”, schreef Wolterbeek dd. 24 December aan den 
landvoogd, ~dat mijne manier van onderhandeling met den sultan 
U. E's goedkeuring zal wegdragen. Met goedheid houdt hij mij 
voor den gek; dus moest ik wat fermer spreken; misschien helpt 
dat, althans kan men mijne laatste missive aan den sultan bij de 
liberale Engelschen niet condemneeren.” Badroedin verwaardigde 
zich echter niet meer een antwoord te geven! Hij verlustigde zich 
zeker te zeer in het doodshoofd van resident Smissaert en had nog 
slechts te wenschen, dat hem ook zouden geworden de hoofden 
van de heeren Du Bois en Francis in de Lampongs, waarop door 
hem een prijs was gesteld van 1000 spaansche matten en den rang 
van pangeran (a). 


(a) De heer Tiedeman, particulier te Batavia, schreef nl. aan Mr. H. J. 
van de Graaff den 7" Augustus 1819 het volgende: 

„Gisteren is Francis komen aanzetten met het bericht, dat Du Bois zich 
wel bevindt. Een vijftigtal Boegineezen en een ontvangen ontzet van 30 
militairen stellen hen nu in genoegzame veiligheid, ’t geen u zeker evenzeer 
als mij zal verblijden. Intusschen heeft Du Bois ontdekt, dat hij en Francis 


ent gn 


Faltagaws EN 3ANKA IN 1S16—1520. 


28 ihk je .22tt van Onderhandelen met inlanders va 


LOT Or eit Ie nZ, dat Jan en alleman er zich mel 


"a rl Ter Arte zet de eer der bevrediging toegekend « 
> Ter sruma az men dat een goede vijftal jaren later ont 
zn tar krid. Zoo kwam nu translateur Krijgsmar 
ren siyric-1g-mpe21 aanbieden om zelf naar Badroedin te 
EN Fo Ies mie jaarover gestelde nota van 29 Deceinber 
her Denk += zachte redenen bedienen en den sultan 
“reser, >odst hij zijn hartewensch zal aan den 


cn Terrase mest dan een brief aan Badroedin afgaan 


- 
~~ =e i 


~~ te veces. Daartoe had zich aangeboden een door 


KT Tar Faturtaze medegenomen demang Sefjo Widjaja, die 
~ bina zer mea: was en te Palembang heette geboren te 


wee nent: rat 2$ dorpen in de bovenlanden van Palem- 
geeen ot tal vermoedelijk geen ander doel, dan op de 
Jester Wit izrwaarts terug te keeren. Wolterbeek liet 
se vr ver accer Palembangsch hoofd, „op het gezicht 
entrees menschen”, op de Tromp komen. 


yo sms Mee mates den schout-bij-nacht terstond in het 
smart ovat. chimer3<. dat huns inziens, Badroedin wel tot 
worsted Shawn: Pa Gevonden worden, zu dat de commissaris 


on sm ndter! En waarlijk, weer over de doods 
oane veau verte, deed Wolterbeek door tusschenkomst 
“No ct Nete te opdracht geven, zom”, gaande voor 


AN ren teudang, rte trachten den geest van den 
~ 2 veer en over te halen een gezantschap te 


I 


aN “ta treeg 150 Spaansche matten in voorschot. 

* * Deer zoer naar Palembang stevende, boven- 

nets st vei vas, van een door Krijgsman geschreven 

sen Mi weten van Wolterbeek, stond o.a. in 

Sane ver gems zeggen moest, wat nu eigenlijk 

tet talembangs binnenlanden had bedre- 

. . stiart L320 berichtte Setjo, dat de sultan 

sas. die by ter opzending in arrest houdt. 

waren verkocht voor Sp. m. 1000 en den 

wee hoofden toegezegd. Gelukkig is de 

as ten Heere dat hij er zoo veilig is aïve- 

aug? ook zeer naar zijn vervanger Kruseman. 
wweners ten uiterst moede zijnde.” 

Noa Widjaja met zijn’ prauw vertrekken”. 


ta 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 681 


„volkomen vriendelijk” was geweest, dat Krijgeman's brief hem ook 
veel genoegen had gedaan, en dat weldra Setjo uitvoerige tijding zou 
doen geworden. Inderdaad zond Setjo den 20" Januari andermaal een 
berichtje, doch ook al weder een zeer karakteristiek stuk. Den sultan 
had het erg veel genoegen gedaan van te vernemen, dat Krijgsman 
gaarne met hem wilde spreken; hij, Badroedin, had ook nooit oorlog 
gewild, of er ooit aan gedacht om iemand ongelukkig te maken; 
en wat betrof de handelingen van commissaris Muutinghe, de oor- 
zaken van den oorlog, Zijne Hoogheid had Setjo gemachtigd om 
zelf daarnaar onderzoek te doen en er naar te vragen bij alle inge- 
zetenen van Palembang en die van de bovenlanden’’!! Setjo zou 
het resultaat zijner onderzoekingen spoedigst mededeelen, beloofde 
deze. — Was het niet wat al te onnoozel, dat Wolterbeek nu nog 
Krijgsman liet antwoorden, dat zulk een onderzoek volstrekt niet 
in de bedoeling lag? Als Badroedin er om gelachen heeft, dan 
had hij dan toch waarlijk gelijk. In ieder geval werd deze laatste 
brief — nu weder opgehangen in het open postkantoor aan den 
Soensangboom (bl. 584)! — niet meer door den sultan afgehaald. 
En van mijnheer Setjo werd evenmin iets naders meer vernomen; 
hij kwam derhalve ook niet terug, ~niettegenstaande” , berichtte 
Wolterbeek in een brief dd 15 December 1820 aan toekoe Said 
geschreven, „hij zulks door de heiligste beloften verplicht was ge- 
weest, en ik hem met weldaden had overladen”. Toch werd op de 
klachten van zulk onbetrouwbaar volk een der meest bekwame 
Europeesche dienaren uit dien tijd achteruitgezet. Ook bleef nog 
altijd Wolterbeek aan de mogelijkheid van een door onderhande- 
lingen te verkrijgen vrede gelooven; ja bijna zou hij zijn 
translateur Krijgsman naar Palembang hebben gezonden. Hij zag 
er van af, niet zoozeer omdat hij er geen machtiging van de 
regeering toe had, want hij zou daarover misschien om het goede 
doel heengestapt zijn, berichtte hij den Gouv.-Gen. dd. 25 April 
1820, maar speciaal omdat ten slotte zich weder een onderhandelaar 
aanbood, die nu bepaald scheen te zullen slagen ! 

Wij zullen ons herinneren, dat in het laatst van 1819 een lang 
broeiende opstand te Riouw was uitgebroken (a), doch doordien 
teekende Wolterbeek aan, „en beloofde mij daarvan nog wel eenig goed, 
ten minste ik waagde het met de beste intentie, omdat ik zoo gaarne het 
Gouvernement wilde ontheffen van een oorlog, die nog bitter lang zoude 
kunnen duren, en waartoe alle de volkeren om de West van Indië zich 


schenen samen te spannen.” 
(a) M. R. bl. 49 vv. 


632 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Wolterbeek tijdens het sluiten van de overeenkomst aldaar in 1818 
het aan het inlandsch bestuur toebehoorend geschut ix /een voor 
het Nederlandsche fort te Tandjong Pinang had gekregen, zoomede 
wijl door den schout-bij-nacht tijdig bij het vernemen van het 
aanwakkeren der ontevredenheden in 1819 hulp was gezonden (a) 
werd de opstand, dank het beleid van majoor Krieger en resident- 
kapitein Konigsdörffer, bedwongen. Wolterbeek meende dan ook 
terecht vau Muntok dd. 16 Februari 1820 aan den Gouv. 
Gen. te kunnen schrijven: „Tijdingen, die hier op gisteren van 
Riouw zijn aangekomen over Lingen, vermelden, dat de Boegi- 
neesche muitelingen ons fort te Riouw andermaal hebben aangetast, 
doch geducht zijn afgeslagen; alhoewel alle tijdingen alhier komende, 
in de omstandigheden niets te vertrouwen zijn, ben ik echter gerust 
en zeer tevreden over mijzelf, dat ik tegen de meeste opinie 100 
man en de Irene heb derwaarts gezonden. Het terrein voor het 
fort te Riouw is voordeelig en men heeft zich in 1818 dadelijk 
van hun geschut meester gemaakt. Ik beloof mij dus eene gelukkige 
uitkomst van deze muiterij” — Dit was dan een lichtpunt, waarop 
wel mocht worden gewezen, nu dat hij zich voor Banka zóo 
ongerust maakte, dat hij er het ergste verklaarde te vreezen, 
pwant ik voorzie in dit jaar’, berichtte hij, veene kopie van den 
Sint Domingoschen opstand”. 

Twee dagen later, dus den 18° Februari 1820, vertrok de schout- 
bij-nacht zelf op de Tromp naar Riouw, vergezeld door de korvet 
Galathea, en aan boord hebbende 50 flankeurs, 25 infanteristen, 
zoomede 25 pioniers. 

De Penang Gazette hiervan bericht gevende, haastte zich er bij 
te voegen, dat het moeite te vergeefs zou zijn: „out it is the 
general opinion at Malacca, that it would be advisable to abandon 
the factory at Rhio altogether rather than risk another establishment 
there, as no dependence could be placed on the natives in future” (a). 
Elders heb ik medegedeeld, hoe echter Wolterbeek’s diplomatie den 
weerzin des onderkonings wist te overwinnen en het vertrouwen te 
herstellen (4), zoodat weldra ook de Penang Gazette moest mede- 
deelen, dat zthe factory had been re-established under the full 
confidence of future tranquillity” (c). 

Wolterheek had zich op dien tocht naar Linga en Riouw doen 


fa) M. R. bl. 48. 
(6) In Asiatic Journal, dl. XI bl. 199. 
te) Zie M. R. bl. 66 vv. 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 633 


vergezellen door zijn bekwamen translateur. »Ik neem Krijgsman 
mede", berichtte hij tevens in den brief van den 162 Februari aan 
den landvoogd, „die zonder veel te praten goed werkt en mij 
bijzonder voldoet, hopende maar, dat deze commissie spoedig moge 
afloopen en naar genoegen van Uwe Exc. zal kunnen volbrengen, 
zullende alles doen, wat mogelijk is om aan zooveel vertrouwen 
van Uwe Exc. te beantwoorden (a); dan de omstandigheden laten 
zich niet altoos schikken.” 

Op Banka liet de schout-bij-nacht als militaire commandant den 
luitenant-kolonel Keer achter, sinds Muntinghe’s vertrek tevens belast 
met het gewestelijk gezag (4). Het geretrancheerde kamp te Muntok 
was genoegzaam voltooid, maar bevond zich noch niet in den staat , 
dat men er op kon vertrouwen, wegens den vochtigen grond, 
stortende de aarde door den aanhoudenden regen in massa's weder 
uit de opgeworpen wallen. Uit het binnenland des eilands kreeg 
men slechts uit elkander loopende berichten, dan eens goed, dan 
weer onrustbarend. De schout-bij-nacht oordeelde, dat voor- 
zichtigheid de boodschap was, zoolang de wegen of liever de voet- 
paden voor inlanders, want wegen waren er niet, te slecht en de 
bosschen te drassig waren om te ageeren. Hopende binnen eene 
maand terug te zijn, gaf hij resident Keer den last om zich van 
alle aanvallen binnen ‘slands te onthouden, waarna Wolterbeek 
Banka tijdelijk verliet. (c) 

Den 26" Februari ter reede van Linga gekomen, opende hij 
eene correspondentie met den sultan aldaar over de Boegineesche 
onlusten (d); den 38" Maart zeilde hij door naar Riouw, waar men den 
11" aankwam. Doch gedurende Wolterbeek’s verblijf alhier, ontving 
men reeds een rapport van overste Keer, berichtende, dat eene expeditie 
naar Kota Wringin noodzakelijk werd (bl. 561), omdat de geruchten 
aangaande de versterking der vijanden zeer verergerden; de overste 
deelde tevens mede, dat hij daartoe de korvetten uit de Soensang 
terug had doen ontbieden, „wijl men uit de Zoute rivier het varen 
met praauwen niet kon beletten en dus het opbreken der blokkade 


(a) Zie bl. 650. 

(b) Het gouvernementsbesluit dd. 27 November 1819 overwegende, dat 
commissaris Muntinghe bij besluit dd. 18 te voren „is teruggeroepen naar 
Java”, werd de overste Keer met het burgerlijk gezag belast op eene toelage 
van f 800 ’s maands, boven zijn militair tractement. 

(ce) De sterkte-emplacementstaat van de troepen op Banka en op de 
schepen dd. 1 December 1819, vindt men bij Meis, bl. 141. 

(d) M. R. bl. 67—69. 


634 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


in de Soensang voor een korten tijd ook geen kwaad kon” (a). 
Ter nadere verklaring dezer in strijd met de gegeven bevelen, 
genomen maatregelen strekke, dat de schout-bij-nacht niet éen, 
doch meer dan twée maanden’ van Muntok wegbleef. 

Wolterbeek had zich intusschen op Riouw beijverd, om de tegen 
het Nederlandsche gezag aldaar opgewekte gemoederen tot rust te 
brengen. Uit de Malakka-Riouwverhandeling weten we, dat het inland- 
sche bestuur er in handen was van den onderkoning Dyjafar en dat 
Wolterbeek hem in zijn soort een geschikt mensch had gevonden. 
Een latere commissaris naar deze streken, namelijk de heer Van 
Angelbeek, noemde hem zelfs (4), een prins met een edel karakter 
en gezond oordeel, maar die, uit zwakheid en toegeeflijkheid, de 
hem geschonken macht niet aanwendde om de misbruiken, welke 
de grooten zich veroorloofden, tegen te gaan en te bestraffen. Zoo 
was Djafar ook, toen de Boegineesche onlusten schenen te naderen. 
quasi ziek geworden, en had hij zich naar Linga begeven, waar hij 
nog logeerde, toen Wolterbeek er kwam. Doch op aandrang van 
den schout-bij-nacht, had de onderkoning dezen nu naar Riouw 
gevolgd, waar onmiddellijk na zijne komst de onderhandelingen over 
eene verandering in het reeds in 1819 gewijzigde contract van 1818 
(verg. noot & op bl. 482) geopend werden en wel door tusschen- 
komst van den waarnemend resident, fiskaal Jan Hendrik Stecker. 
Toen Djafar echter toonde tot geene redelijke overeenstemming 
geneigd te zijn, overhandigde Stecker hem den 5" April 1820 een 
schrijven van den schout-bij-nacht, dat tevens als een ultimatum 
luidde, hetgeen den onderkoning den 7" tot toegeven bewoog, en 
hem schriftelijk deed verklaren, dat hij met de gedane voorstellen 
genoegen nam, en dientengevolge ook de door Riouw in leen gege- 
ven kanonnen, die op ons fort te Tandjong waren, aan het Neder- 
landsche gouvernement werden afgestaan. 

In dat opzicht slaagde alzoo Wolterbeek volkomen, zóo zelfs, 
dat ter gelegenheid der volgende expeditie van generaal De Kock, 
Linga met zeven prauwen de onzen heeft bijgestaan. Maar met de 
pogingen, die de schout-bij-nacht ook van Riouw aanwendde, om 
den sultan van Palembang tot onderhandelingen te bewegen, wilde 
het nu evenmin vlotten 

De bevelhebber te Riouw aankomende, had namelijk bij af- 


(a) Rapport dd. 1 Mei 1820 van den schout-bij-nacht aan den Gouv. Gen. 
(b) Aangehaald in de noot 1 bl. 856 van Kniphorst’s werk over den Zeeroof. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 635 


wezen van Djafar, het bestuur waargenomen gevonden door 
zekeren toekoe Said, die naar het oordeel van den gouverneur van 
Malakka, van kapitein Elout, van den resident van Riouw en van 
alle autoriteiten, die met hem te doen hadden gehad, voor een „zeer 
geacht” man doorging. Nog laatstelijk bij den Boegischen opstand 
waren door hem gewaardeerde diensten bewezen. Later hoorde 
Wolterbeek van overste Keer, weer geheel andere berichten. ’t 
Zou een zeer dubbelhartig man zijn, ja de grootste maker van 
stille kruitfabrieken op Linga! Doch deze officier had weleens meer 
bij Wolterbeek ongunstige berichten aangebracht, die naderhand 
niet juist bleken (a), en zoo hechtte de schout-bij-nacht minder 
waarde aan die getuigenissen, zij het dan ook, teekende hij in 
zijn journaal op, dat rde Duivel altoos in het spel (kwam), als 
men iets goeds wil verrichten”. 

Die toekoe nu kwam eens op zekeren morgen met Wolterbeek 
over de Palembangsche zaken spreken, een hezoek, dat later her- 
haald werd. Badroedin was zijn voormalige speelkameraad”; toekoe 
zeide „zeker te weten, dat de sultan van Palembang naar vrede 
verlangde", gelijk aan den landvoogd werd gerapporteerd. »En 
heeft mij zaken verteld”, schreef Wolterbeek dd. 23 April 1820 
aan resident Keer, „welke (voor de helft maar waar zijnde) ge- 
noegzaam zouden zijn, om een volk tot wanhopigen opstand aan 
te moedigen, zooals dan ook is gebeurd; hij verzekerde mij, dat 
de sultan vrede verlangde, maar (wantrouwend zijnde) daartoe niet 
kon overgaan, vreezende een zeker heer weder terug zoude komen.” 

Dat zeker heer was Muntinghe; ‘t is of inlanders een neus voor 
dergelijke aantastbare punten hebben. „Sedert het vertrek echter 
van den heer Muntinghe”, berichtte ook Wolterbeek dd. 25 April 
1820 aan den Gouv. Gen., „schenen de gemoederen van de inlanders 
meer kalm te worden, en zelfs die te Muntok woonden, vermeenden 
nu een oogenblik te zien, waarvan men tot vredesonderhandelingen 
nuttig gebruik zoude kunnen maken.” 

En zoo werd dan ook pu weder toekoe Said als bemiddelaar in 
partibus infidelium aangenomen, zonder dat het iets uitwerkte, 
zooals we nog in het laatste hoofdstuk zullen zien. -; 

Den 10° April zeilde Wolterbeek naar Banka terug, waar hij 
den 19" aankwam. De door overste Keer bevolen expeditie bevond 
de schout-bij-nacht afgeloopen, zoodat de korvetten naar de Soen- 
sang waren teruggekeerd. Heel veel succes hadden Keer’s militaire 


(a) Verg. o.a. noot b op bl. 58 M. R. 
6e Volcr. VII. 41 


Gad PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 

net genad. rapporteerde de opperbevelhebber naar de 
vyeermng oc. De movers waren uit de omtrekken van Kota- 
entreven =n vijf banner prauwen, die de rivier waren 


tisdat. reat ell 


\ vett 

mede: vac nen zenumen, doch slechts weinig opstandelingen 
versen vinmvet. ie averste Riesz had met zijne troepen in de 
wer ve Ovseneten 2 cuet Kunnen naderen, wegens de slechte 
wacu. Jt ce ‘azen toor de bosschen zelven moesten aanleggen. 


eas vitter senreef je opperbevelhebber zacht afkeurend, rde 
temucuu eee veer vertrouwen op de inlandsche geruchten 
swciyun te eedt iiffirente malen, zooals ook na, hebben 
u rwuracatg den aangroei der vijanden volgens die 
verde -vurkomen. goo oordeelde ik, dat de verlating der 
me «= “Muettte cat VUUE een oogenblik niet meer zoo zeer in 
Nn ven teuten egen het nut, hetwelk de heer Resident 
vovurste we: voorstelde, ofschoon het aanhoudend 
8 cuir “ver amede vergroot werd door diezelfde 
ow en ver vuren enden den heer Resident aanhoudend 
a a asus’ giinen we meidea, die meerendeels op weinig of 
oogranden. zumter te kunnen begrijpen, wat redenen 
‘evveu. Je wovur-bij-aacht zelf had overigens even- 
wel CE Stonen gegeven, dat onze schepen 
aa Vacu Jet Sinnenvaren van prauwen te be- 


‚ taba aoc ate 


se °@e aus u 


xo raa hs 


= 


‘+ mom groeiden waren natuurlijk de 
e Wet zitsehe bladen stonden vol van onze 
vormers als een gevolg van slecht bestuur, waar 
nr coottrffelyke instellingen plaatsten, 
teow pr zoed als ontvolkt was ten bate 
Noace~: Te midden van al dat gehuichel 
vun oer mtieund, enz. enz., is het eene ware 
‘von ww sea Dedschtzaam woord te stuiten 
a1 12 Maart 1920 (4). De briefschrijver 
1 uetedeelingen omtrent den Boegies 
avi Subsvert gepleegd, niet betwisten, 
Sceveally speaking, however, the recol- 
: ‘se. wen already occasioned in those 


a N 


a N° 


2 x ta LY 


veditie Meis, bl. 142—115. Wat 
‘we succes nogal bevredigend was 


© teres dl. A. bl. 512. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 637 


parts by an avaricious spirit of mercantile competition, suggegts 
to us the propriety of receiving with a considerable degree of 
caution, not only the Dutch accounts of their own proceedings, 
but those likewise which may, from time to time, be communi- 
cated respecting them by their rivals in the eastern trade. We 
certainly find it difficult to comprehend upon what principle any 
of the Asiatic tribes can feel that affection for Europeans, which 
it is so much the fashion for us to boast of as a nation, and to 
despise as individuals.” 
Dat was in dit opzicht des Pudels Kern. 


XXX. 
Wolterbeek’s oordeel over Muntinghe. 


Toen Muntinghe, in Juli 1819, verjaagd uit Palembang, op Java 
terugkwam, had men zich kunnen voorstellen, dat hij door de on- 
genade der regering was getroffen en men hem niet meer had ge- 
zonden in eene commissie, die zoo smadelijk bleek geëindigd te 
zijn. Over het billijke van eene dergelijke opvatting kon dan nog 
verschil van meening rijzen; voor hem zou kunnen aangevoerd 
worden, dat de grondfout had gelegen in de door de regeering 
zelve voorgeschreven politiek om den Engelschgezinden sultan te 
vernederen en diens broeder weder macht te geven, zonder dezen 
" geheel te voldoen; tegen ‘scommissaris’ beleid viel op te merken, 
dat aan hem uitsluitend de beoordeeling der omstandigheden was 
opgedragen , dat ook wellicht van hem zelf de voorschriften waren 
uitgegaan, dat hij zich niet maanden en maanden van de hoofd- 
plaats had moeten verwijderen, kortom al wat de wijsheid gemak- 
kelijk vindt na te pleiten. 

Maar weinig billijk mocht het heeten om «u de teleurstelling 
over het mislukken der Wolterbeeksche expeditie op hem te doen 
vallen; daarentegen slechts in den schout-bij-nacht het slachtoffer 
te zien van de door zijn mede-commissaris verkeerd gegeven in- 
lichtingen en van den tegen dezen bij de bevolking bestaanden 
gloeienden haat. Hoe ver die partijdigheid tegen den commissaris 
ging, hoezeer de schout-bij-nacht zelf daardoor uit zijn karakter als 
militair bevelhebber viel, bewijst het feit, dat deze ook Muntinghe 
van de verkeerdheid heeft beschuldigd, dat bij de troonsverheffing 


655 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van Badroedin niet het geschut uit den kraton was wegge- 
nomen (a). Wellicht had de commissaris daarvoor destijds aan- 

nemelijke redenen, b.v. dat hij geen wantrouwen wilde toonen: 

doch laten we aannemen, dat het eene fout, eene zeer groote fout. 
is geweest. Hierdoor werd echter eene streep gehaald bij de hand — 

having van Muntinghe als commissaris en het standpunt van de wo 

schout-bij-nacht bracht volstrekt niet mede, om daarmede hem mu 

nog te belasten, wijl in het advies van 81 Juli uitdrukkelijk er 
tegen was gewaarschuwd, niet slechts dat Badroedin kruit, lood 
en geschutbediening in ruime mate bezat, maar ook vdat in dev 
kraton, of althans onder het bereik van den sultan nog zoow el 
stukken geschut gevonden worden, als hij zoude willen”. Het was aal 
den militairen bevelhebber om daarmede rekening te houden, dam WOP 
zijne expeditie te organiseeren, niet om beschuldigend te pleiten, ia! 
de stukken er waren. Het is, naar den uitslag beoordeeld, bum ten 
kijf eene onvoorzichtigheid van Muntinghe geweest, dat hij met el 
groot deel der militaire macht de binnenlanden introk, Palembz=™& 
nagenoeg zonder verdediging latende, maar was het niet kleinzie=l 28 
van den schout-bij-nacht en geheel misplaatst, hem dit te verwy@-©&™: 
in het verslag dd. 28 November 1819 aan den minister van Mara me, 
over het mislukken van Wolterbeek’s eigen expeditie (5)! De De 
velhebber was immers juist geroepen geweest om de gevolgen die! 
onvoorzichtigheid op te heffen, niet om over het destijds gebeu arde 
te preeken. 

Trouwens reeds door den op bl. 609 vermelden aanhef van dier 
particulieren brief aan den landvoogd dd. 4 November 1819, » wer 
de mislukking der expeditie, krijgt men den onaangenamen indraak, 
die steeds wordt opgewekt, wanneer verantwoordelijke beheerde= Ff: 
eene onderneming aanvaardende, beginnen om, zonder zichzelfte be- 
oordeelen, de schuld der mislukking op anderen te werpen. En ka ie 
treedt die feil te meer aan den dag, omdat Wolterbeek er in mec 


(a) Zie ook de noot op bl. 309 van de aangehaalde levensschets over Ge! 
schout-bij-nacht: „Naar het gevoelen van den schout-bij-nacht Wolterbeel 
waren in deze zaak door den heer Commissaris twee belangrijke voorzort” 
maatregelen verzuimd in acht te nemen:” 1° dat men bij Badroedin's herstel 
hem niet buiten de mogelijkheid had gesteld zich weder geducht te wapent? 
„door het in bezit nemen van het voorhanden grof geschut en de oorlog” 
ammunitién”: 2° dat men niet stand gehouden had bij de Pladjoe. Tegen d!' 
tweede punt, schreef ik reeds op bl. 501. 

(6) „Men heeft zich in de binnenlanden begeven en met groote zaken oP 
gehouden, zonder dat men dacht middelen te beramen tot tegendefensie. 





PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 639 


deelt, dat de oorzaak der mislukking is geweest de „bij niemand 
verondersteld geworden’ werken aan de Pladjoe en Gombora; niette- 
genstaande Muntinghe in zijn advies van 81 Juli uitdrukkelijk had 
medegedeeld: Bij de Moeara Pladjoe zal waarschijnlijk een werk zijn 
opgeworpen!! (a) Men denke er dan tevens aan, dat de expeditie 
niet was ingericht, zooals het advies te kennen gaf, dat noodzake- 
lijk zou zijn. Men neme verder in aanmerking, dat, waar het reeds 
voor de Pladjoe bleek, het geschut niet deugde, dit evenzeer en 
in nog sterker mate het geval zou zijn geweest, wanneer de ver- 
dedigingswerken daar niet hadden bestaan, en men dus met den 
kraton zelf had moeten afrekenen... … 

Inderdaad, ook bij het raadplegen van vele andere papieren, 
kan men, dunkt mij, niet anders dan den indruk krijgen, dat 
Muntinghe's houding, gedurende het samenwerken met den bevel- 
hebber, zoowel als in zijne adviezen ter voorbereiding van de 
expeditie, onberispelijk is geweest; en dat alléen kon een onder- 
werp van overweging zijn in de verslagen over de mislukte 
expeditie: niets meer, niets minder. Temeer lof verdient in deze 
de heer Muntinghe, omdat de positie van zoo’n burgerlijk 
ambtenaar onder dergelijke omstandigheden, altijd zeer lastig is. 
De menschen zijn soms kinderachtig onbeduidend ; over kleinigheden 
wordt gauw getwist; verschillen van opinie nemen niet zelden 
hinderlijke afmetingen aan ; het minste schijnt voldoende de humeuren 
te prikkelen. In zijne mededeelingen aan Wolterbeek, betoonde 
Muntinghe niet anders dan de grootste voorzichtigheid. Wij lazen 
van hem in een advies over loodsen, dat hij het bijkans zou wagen 
het advies te geven (4); in een ander verschoont hij eene opmer- 
king over de Bataviasche tjunia’s met de mededeeling, dat ze niet 
van hem, doch van radja Akil herkomstig is (c); kortom nergens 
vind ik in de stukken eene enkele aanwijzing, dat de commissaris 
niet trachtte militaire kleingevoeligheid te ontzien. 

Ook zijne houding ten opzichte van den nutteloos gebleken tocht 
naar Banka-Kota, was niet anders dan correct geweest. De com- 


(a) Bijl. 33. 

(b) BI. 574. 

(ce) „Eene aanmerking, die ik hoop, dat UHEdG. mij zal vergeven, als 
zijnde niet van mijzelven af komstig, maar van Radja Akil, is deze, dat de 
kruispraauwen van Batavia, slechte roeijers zijn; dat zij dus bij het opgaan 
der rivier ligt zouden kunnen achteruit vallen, en of het dus niet mogelijk 
zoude zijn, hun roeigereedschap wat te verbeteren.” Brief dd. 10 September 1819. 


640 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—i1820. 


missaris had dien ontraden (bl. 553), doch dit had hem niet weer- 
houden, naar ons bleek (bl. 565), om zich warm te verheugen, 
toen het doel niettemin bereikt scheen. Als hij gereed staat om van 
Muntok naar de Soensang op de Blücher over te komen, schreef 
hij den 30° September den bevelhebber woorden van welwillende 
en schoone volgzaamheid (bl. 576). — Nauw aan boord of hij ont- 
ving van Wolterbeek een onaangenaam gesteld verwijt, van te veel 
goed te hebben medegenomen. Kalm wederlegde Muntinghe dd. 8 
October deze teekenende kleinigheid, onder aanbieding , zoo noodig, 
vom mijne plaats in persoon in te ruimen” (a). Tot en met den 21° 
October, den dag van den vslag”, blijft hij, ingevolge Wol- 
terbeek’s verlangen, achteraf op de Blücher; maar den 22° laat 
de bevelhebber hem op de Wilhelmina komen, ten einde den staat 
der zaken mede te beoordeelen. Men was toen nog niet door 
het nauw van Selat Nama teruggegaan; omdat het hernemen 
der positie vóor- het nauw, onder het bereik van Gombora's 
geschut, wees op het plan, dat den volgenden dag de aanval 
zou worden hervat, ofschoon de bevelhebber toen reeds den finalen 
terugtocht in zijn hoofd had. Muntinghe erkende de kracht van 
‘s vijands verdedigingswerken, onze machteloosheid daartegen, er 
geen gat in te zien (bl. 595), doch verzocht tevens om bij her- 
vatting van het gevecht, mede eene plaats op het gevaarlijke 
vlaggeschip te mogen innemen. Als de bevelhebber het in de ge- 
dachte krijgt, dat Muntinghe voor het slagen van onderhandelingen 
in den weg staat, berust deze er in, dat voortaan Wolterbeek 
alléen brieven aan Badroedin schrijft, zonder hierover ergernis te 
toonen (4). Komt de commissaris daarna op Banka terug, de gemeen- 
schappelijke werkzaamheid bleek ook nu zóo weinig onder de teleur- 
stelling te hebben geleden, dat als Muntinghe zich aanbiedt om 
naar de binnenlanden des eilands zich te begeven, ten einde door 


(a) „Hoezeer het derhalve”, luidde het slot van dat schrijven „niet wel 
anders te wachten is, als dat UHEdG. in zulk eene zeer omslachtige zaak, 
als in de beheering der Palembangsche expeditie, dikwerf door kleine om- 
standigheden, moet worden vermoeilijkt, hoop ik echter, dat deze explicatie 
genoeg zal zijn, om UHEdG. te overtuigen, dat die moeilijkheden UHEdG. 
niet roekeloos worden in den weg gelegd, en dat er steeds van mijne zijde 
alle bereidvaardigheid bestaat om dezelve te removeeren.” 

(B) ,.... de onderhandeling levendig te houden, waartoe de heer Muntinghe 
ook zeer sterk aanraadde, oordeelde zelfs (self?), dat het beter was, ik mij 
daarmede alleen occupeerde, en hij daarbuiten bleef, ofschoon meer bekend 
met den geest van het Hof van Palembang, gaarne mij zijn goeden raad in 
deze onderhandeling mededeelde”. Verb. ad 27 October 1819. | 


PALEMBANG EN ,BANKA IN 1816—1820. 641 


zijn persoonlijk optreden de muitelingen tot reden te brengen, 
Wolterbeek hem, gelijk wij op bl. 624 lazen, in de warmste bewoor- 
dingen schreef, zij het dan ook op eene kinderachtige wijze , zooals 
men zich anders niet tegenover een raad van Indië pleegt uit te 
laten, hoezeer hij zijne toewijding op prijs stelde. En wan- 
neer eindelijk dd. 12 November 1819 de schont-bij-nacht den 
commissaris verzoekt om eene schets van zijn opinién te geven ten 
aanzien van de Lampongs, Palembang en Banka met betrekking tot 
het Nederlandsche gezag, zoo van den tegenwoordigen als den 
verledenen tijd, schrijft Muntinghe den volgenden dag: ~Aan dit 
verzoek zal ik beantwoorden, met al die lust en graagte, welke 
mij de hoogachting voor UHEdGer karakter en de overtuiging van 
de zuiverheid van UHEdG* bedoelingen voor het algemeen welzijn 
moet inboezemen. Ik zal ook voor zoover de aard der zaak zulks 
toelaat aan UHEdG@ verlangen trachten te voldoen, om mijne 
gedachten, in een zoo kort mogelijk bestek voor te dragen; doch 
waar die eene uitgebreider redeneering vordert om tot een zeker 
besluit te geraken, zal UHEdG. het geduld moeten oefenen om 
die redekaveling te volgen, zal de conclusie niet overhaast zijn.” 
Dan zet de commissaris helder uiteen de beginselen, die aan de 
Palembangsche contracten van Juni 1818 ten grondslag lagen, de 
redenen , waarom de bovenlanden , gescheiden van het sultans bestuur , 
onder het gouvernement werden gebracht , de zachtheid der bevolking 
der bovenlanden en hoe gemakkelijk zij zich onder een weldadig 
werkend Europeesch hestuur zou schikken, zooals vonze goede en 
waardige kapitein Fabritius”, indien hij nog leefde, mede zou kunnen 
getuigen; en, waarschuwende tegen de ruwheid van het militaire 
element, hetwelk vervuld was van het vooroordeel: „dat een tanig 
vel het zeker teeken is van slavernij, dat alle regten van mensch- 
heid uitwischt en alle wreedheden regtvaardigt, die aan een voor- 
werp, dus geteekend, worden gepleegd", — blijft hij de illusie 
koesteren, dat Palembangs binnenland onder een wijs en ver- 
standig bestuur gemakkelijk zal zijn te onderwerpen en te regeeren. 
Het belangrijke stuk eindigt met de verzekering der gevoelens van 
hoogachting, waarvan het den commissaris bij elke gelegenheid 
aangenaam zal zijn, den schout-bij-nacht de bewijzen te geven (a). 

Dit alles teekent voldoende Muntinghe's medewerking. # Wij waren 
wel te samen” , erkende ook Wolterbeek in een brief dd. 10 December 


(a) Zie het hier bedoeld belangwekkend advies in bijl. 40. 


642 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


1819, dus twee dagen nadat Muntinghe's terugroeping naar Batavia 
ontvangen was, aan Timmerman Thyssen, sdoch altoos op eene 
ordentelijke distantie. Ik had echter niet over hem te klagen, zijnde 
altoos bereid geweest, wanneer ik iets van hem te verlangen had. 
Hij was echter lastig voor vele anderen, doch wanneer ik mij daar 
tusschen begaf, heeft hij genoegzaam altoos gehoor gegeven.” 

Nu jd, op een afstand! Ik kan anders niet zeggen, dat de 
innige vriendschap met zoo'n zwakkeling als ’n Timmerman Thyssen 
hartverheffender is. En ziedaar, nauw had Muntinghe aan. de op- 
roeping naar Batavia gevolg gegeven, immers den 25" December 
1819, of dd. 4 Januari 1820 barst Wolterbeek over den ver- 
trokkene op hoogst treurige wijze los. Dat hij dien dag officieel 
zich bij de regeering op zonderlinge wijze beklaagt, dat de com- 
missaris het dagloon der Chineesche werkers te Muntok opvoerde, 
terwijl dit, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen , wellicht 
zeer noodzakelijk was, kan men nog daarlaten, ofschoon het beklag 
volstrekt niet te pas kwam (a): doch opmerkelijk is de volgende 
brief, dien de heer Wolterbeek tegelijkertijd particulier aan den 
heer Van der Capellen richtte: 


Bij gelegenheid, dat een Chineesche wankang onverwacht zich doet 
uitklaren naar Batavia, heb ik het gewaagd, een beknopt officieel 
rapport in te zenden, waarbij ik nog de vrijheid neem U. E. eerbie- 
diglijk het navolgende in ’t particulier mede te deelen. 

Sedert het vertrek van den heer Muntinghe, welke op den 25° 
December 181g met het fregat Wilhelmina, heeft plaats gehad, schijnt 
het, dat alles een meer voldoend uitzicht tot hoop heeft gekregen, 
als wel bij zijne presentie (b). Ik heb U.E. geschreven, dat ik met dien 
hoogen ambtenaar zeer wel ben geweest; dit was mijn plicht en het 
verlangen Uwer Excellentie. Het dient ook zoo te zijn, wilde men 
U.E. overtuigen, dat de zaken alhier wèl zijn behandeld geworden. 

Veel heb ik over dien man gehoord, terwijl hij nog hier was. 
Nimmer heb ik mij met die uitstrooisels ingelaten, als wanneer ik een 
of andere zaak in eene goede plooi konde brengen. Hetgeen ik echter 
sedert zijn vertrek gehoord heb, gaat te ver. 

Den Kapitein-Chinees, die met hem naar Palembang is komen 
vlugten, alles opgeofferd heeft, en van wien hijzelf zooveel goeds 
opgeeft, heeft hij kort vóór zijn vertrek, zoodanig met de vuist in 

(a) „De heer commissaris Muntinghe heeft hun dadelijk éen ropij daags 
laten uitbetalen, en dit heeft hen zoodanig buitensporig gemaakt. dat zij 
niet alleen niet voor minder willen werken, maar bovendien nog zeer slecht 
werken.” Verg. bl. 626. 

(6). Dat hij dit ook in April 1820 berichtte, lazen we op bl. 635. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 643 


het gezicht geslagen, dat aan denzelven het bloed neus, mond en 
ooren is uitgeloopen, zoodat, toen ik hem liet ontbieden, hy zich 
moest excuseeren, als kunnende zich voor geen mensch vertoonen. 

Kort voor de ontvangst van zijn (d. w. z. Muntinghe's) opontbod, 
was ik met hem afgesproken, om een der hooge priesters, welke hier 
zeer bij den Inlander gezien is, binnenlands te zenden, ten einde de 
muitelingen tot reden te brengen. Hijzelf vond dit zeer noodzakelijk, 
beloofde mij nog, na zijn opontbod, order te zullen stellen, dat die 
man vertrok, vergezeld van een pangerang, die in alle de districten 
zeer veel invloed had. Dan in plaats van dat, heeft hij bij mij, na 
zijn opontbod, daarover heen gesproken; en, niettegenstaande het 
aanzoek van den resident en vele voorname Inlanders om den pan- 
gerang hier te mogen houden, hem medegenomen; ook is de Bisschop 
(sic!) niet vertrokken. 

Kortom ik denk dat de resident door den tijd U.E. wel meer zal 
schrijven, wegens zijne willekeurige handeling bij zijn vertrek, wegens 
de willekeurige beheering van verscheidene verpachtingen, welke buiten 
mijn taak behooren en meer het civiel aangaan. 

Hij heeft zich aan mij uitgelaten, dat hij gaarne, al was het maar 
als resident, hier terug mocht komen, liever dan op Batavia te 
blijven. Indien dit U.E. mogt worden voorgedragen, vertrouw ik wel, 
dat U.E. zulks eerst rijpelijk zal overwegen. 

Nimmer heb ik gevonden, dat een mensch zoo algemeen gehaat, 
ja, mag ik zeggen, veracht kan zijn als die man in dezen omtrek (a). 

Palembangers, welke stil en vreedzaam hier op Banka leefden, 
welke zelfs te Palembang, en vervolgens hier te Muntok, onder hem 
commissaris zijn geëmployeerd geweest, komen nu (ofschoon met 
moeite, uit vreeze dat hij weerom zal komen) er opentlijk voor uit, 
dat de mishandelingen door M. den sultan, en wel principaal, de 
respectabelste opperhoofden aangedaan, oorzaak der laatste gebeur- 
tenissen zijn geweest. Een hunner zelfs (6) heeft zich aangeboden om 
met zijn eigen prauw en een pas van mij, waarbij hem wordt ge- 
permitteerd om zich naar zijne familie te begeven, naar Palembang te 
gaan, verzekerende mij, binnen ro a 12 dagen het verlangen van den 
sultan te zullen medebrengen, om over den vrede te onderhandelen. 

Ik heb hem gisteren laten gaan; bedriegt hij mij, dan is er een 
slecht mensch op Muntok minder; bedriegt hij mij niet, dan kunnen 
de gevolgen heilzaam voor ons land en aangenaam voor U.E. worden. 
Ik heb hem daarom op zijn verzoek nog 150 Spaansche matten voor- 
geschoten, om zoo voor zichzelven als zijne familie op eene behoorlijke 
manier daar te kunnen komen. Hij heeft geen andere als mondelinge 


(a) Zoo ook aan Thyssen, zie bl. 625. 
(6) Bedoeld wordt mijnheer Setjo, die Wolterbeek in de luren legde (bl. 630-631). 


644 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


instructiën. Hij is een bejaard en fatsoendelijk inlander, die veel var 
den sultan schijnt te houden, doch ook zeer verlangt naar den vrede. 
Ik wil hopen deze zending goed zal uitvallen; zij wordt ten minste 
met de beste intentie door mij gedaan. De zendeling laat nog broeders 
op Muntok achter; hij was voorheen te Palembang bestierder van 24 
dorpen binnen ’s lands en kon mij (wanneer hij weg wilde naar 
Palembang) bedriegen iederen nacht, wanneer hij maar wilde. Hij 
bouwde zijne vooruitzichten op hoop, voornamelijk op de zekerheid 
van Muntinghe’s vertrek. 

Muntinghe, op een tijd met mij amicaal zittende te praten, heeft 
van mij gevraagd een ampel stuk (welk hij mij voorheen had 
present gedaan wegens Palembang en Sumatra), voorgevende het de 
minuut te zijn en dat hij geloofde het copie daarvan, aan Commis- 
sarissen-Generaal overgegeven, met de Zvertsen was verloren geraakt (a): 
hij beloofde het spoedig te zullen laten copieeren en dan aan mij 
terug te geven. Dan onder allerlei voorwendsels van het niet te kunnen 
vinden en ingepakt te zijn door den secretaris Valkenaer, is hij ver- 
trokken, zonder het terug te geven, zooals hij ook heeft gehandeld 
met een kaartje van Billiton. 

Dit is immers gepremediteerd uit kwaadaardigheid, na zijn opontbod 
om mij bij zijne absentie buiten staat te stellen iets met nut te 
kunnen uitvoeren. 

Ik heb nog niet naar Riouw kunnen gaan, wegens mijn zwak gestel 
en het slechte weer, doch mijn hoop blijft nog altoos om met ultime 
Februari te Batavia te komen. 


Deze beschuldigingen tegen Muntinghe versterkte Wolterbeek nog 
hij een schrijven mede van Muntok dd. 17 Januari 1820. „Het is 
onbegrijpelijk”, leest men daarin, „welk een verbitterde geest onder 
de inlanders alhier is; en de stille inwoners, met een of ander 
onzer daarover sprekende, komen er nu rond vooruit, dat de 
heer M. door zijne mishandelingen van alles de oorzaak is, toteen 
blijk waarvan de inliggende naamlooze nota almede dient. Ik houde 
wel van geene naamlooze stukken, doch de beschuldigingen komen 
te duidelijk overeen, en de inzigten met de voorkomende punten 
van gedrag, zijn al te in het oog loopend, om er U. E. niet 
kenbaar mede te maken.” 

Ook aan zijn vriend, den raad van Indië Van Braam, liet hij 
zich met anders dan ongunstig over den gewezen commissaris uit. 
„De onderhandelingen’, schreef hij hem van Muntok dd. 29 Jannan 
1820, zgaan slapjes, doch zeer beleefd; ik wil aan dezelven nog 


(a) Misschien werd bedoeld de bijlage A, vermeld in Muntinghe’s advies. 
boopbaegsen 40 hierachter. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 645 


niet geheel wanhopen. Zeker is het, dat men die rekt , doch ik verwacht 
binnen weinige dagen meer duidelijke explicatie. Muntinghe heeft 
hier ellendig veel vijanden. Ik denk dit muisje voor verscheidene 
nog een kwaad staartje zal hebben; want de zaak is van belang 
en men zoude zich niet moeten verwonderen, als het niet nog 
‚een St. Domingo in dezen oord wierd.” (a) 

Waarom zeelieden zoo bijzonder rond heeten te zijn, weet ik 
niet; maar Wolterbeek beging, dunkt mij, in ieder geval, met 
zijn geschrijf tegen Muntinghe aan de regeering, een daarop 
uitzonderende zwakheid. En het feit valt ook niet te ontkennen, dat 
de schout-bij-nacht vertrouwen heeft geschonken aan menschen, die 
het óf niet verdienden, óf althans te veel van zich deden verwachten, 
als de Setjo’s en de Said’s. 

Overigens waren er geene bijzondere opstokerijen noodig geweest 
om den Gouv. Gen. tegen Muntinghe in te nemen. De regeering 
had o.a. gelezen den op bl. 616 vermelden brief van Badroedin aan 
Wolterbeek, waarin de moordenaar en verrader den commissaris als 
de oorzaak van alles beschuldigde. Zij toonde toen de zwakheid 
om bij besluit dd. 6 Januari 1820 te verklaren, dat het den Gouv. 
Gen. »noodig en belangrijk” was voorgekomen, om naar aanleiding 
van dien brief, aan Muntinghe te vragen: ween volledig en naauw- 
keurig verslag van al de omstandigheden, welke in Palembang 
hebben plaats gehad, voordat de onzen door het volk van den 
sultan zijn aangevallen, waarbij de Gouv. Gen. speciaal verlangt 
te worden geïnformeerd, van alle communicatiën, welke tusschen 
hem en den sultan hebben plaats gehad, zoo hij monde, als in 
geschrifte, en voorts, welke naar zijn inzien de oorzaken kunnen 
zijn, die den sultan bewogen, tot het gedrag door hem gehouden, 
en hebben kunnen aanleiding geven tot de nu voorgedragen klagten.”’ 

Ik heb er niet naar gezocht, in hoeverre Muntinghe het verlangde 
verslag heeft gegeven. Tegenover den regeeringslast laat zich echter 
nalatigheid in deze aangelegenheid ter nauwernood denken, doch 
in een brief dd. 22 Februari 1820 aan den minister van Koloniën, 
zegt de Gouv. Gen. zelf, dat geene inlichtingen werden ingediend, 
terwijl ik meen het er voor te mogen houden, dat daarmede dit 
verslag werd bedoeld, ofschoon de landvoogd ook wel iets anders 
op het oog kan hebben gehad. In dienzelfden brief verklaarde de 
landvoogd, het nog ter zijde te zullen laten in hoever de ruwheid 


(a) Over dat St. Dominga ook aan den landvoogd, zie bl. 632. 


646 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


van Muntinghe’s optreden positief tot den opstand had medegewerkt, 
doch in ieder geval, bleef hij vermeenen, wat hij reeds in Augustus 
1819 schreef (bl. 430) dat de commissaris niet genoegzaam Ba- 
droedin bespied had. »Zooveel is zeker,” herhaalde Van der Capellen, 
„dat hijzelf van vele gebeurde zaken grootelijks de oorzaak schijnt 
te zijn, zoo niet positief, dan ten minste negatief.” (a) 

Toen in 1821 een elftal Zeeuwen op Nederlandsch Indischen 
bodem nederdaalden, behoorde Muntinghe daarbij niet (4); een 
ieder beschouwde het als eene hinderlijke passeering. Aan Mr. H.J. 
van de Graaff, die wèl onder de gelukkigen was, schreef Mr. Tobias, 
resident van Bantam, dd. 12 Januari 1821 dientengevolge : » Hoe- 
zeer ik weet UHEdG. weinig prijs stelt op orderkruisen, mag ik 
echter niet voorbij, UHEdG. te begelukken met het bewijs van 
goedkeuring, wegens onzen koning geschonken. Dat echter mijn 
oude baas, UHEd. collega M., is voorbijgegaan smart mij; zoo is, 
en blijft het dan toch maar eene waarheid, dat niet altijd de 
mensch wordt beoordeeld, maar veelal de uitkomst over zijne daden 
beslist. Hartelijk hoop ik, dat hij het organiseeren van P(alembang) 
na de expeditie dringend zal vorderen; als ik M. was, wilde ik 
liever dood wezen, dan dit aan een ander overgeven” 

Nu, Muntinghe kon een stootje velen. Hem werd de organisatie 
van Palembang niet meer toevertrouwd, zij het dan ook, dat, na 
de verovering van Palembang onder generaal De Kock, Van der 
Capellen’s hard oordeel over Muntinghe's schuld aan het verwekken 
van den opstand zich zeer wijzigde. »Sedert’’, schreef namelijk de Gouv. 
Gen. dd. J0 November 1821, wis dit gevoelen aanmerkelijk bij 
mij verzwakt en alleen negatief blijven bestaan, in zooverre namelijk, 
dat ik vermeen, zooals ik het den heer Muntinghe zelven dikwijls 
gezegd heb, dat de catastrophe had kunnen vermeden of ten minste 
uitgesteld geworden zijn, bij meerdere kennis van hetgeen in het 
paleis van den verraderlijken sultan omging.” Van Wolterbeek’s 
treurige Alafsch was dus niets meer overgebleven. »Van de andere 
zijde, voegde de landvoogd er aan toe, „moet men niet uit het oog 
verliezen of vergeten, het manmoedig eu welberaden gedrag van 
Muntinghe in 1818, waaraan wij nu nog het bezit van Palembang 
te denken hebben. Want indien de zendelingen van Benkoelen zich 
daar genesteld hadden, zoude de verdrijving goedschiks welligt 


ve Spengler, bl. 44. De schrijver spreekt daar van beloofde inlichtingen. 
Oy Zie bl, 358 noot a. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 647 


evenzoo moeijelijk, of nog moeijelijker geweest zijn, als die van 
de bezetting van Singapore, van welke, God weet wanneer, wij 
zullen verlost worden” (a). 

Wie zou zich niet gaarne met dezen lof willen vereenigen ! 
Muntinghe’s optreden tegenover den Salmond-inval zal men steeds 
dankbaar moeten blijven erkennen. Het is bovendien de laatste 
openbare karaktervolle daad geweest van een Nederlandsch bestuur 
tegenover Engelsche aanmatiging, luisterrijk afstekende bij Wolter- 
beek’s advies, waardoor Singapore voor altijd ging verloren. 


XXXI. 


Nabetrachtingen van en over Wolterbeek, betrekkelijk 
de expeditie. 


Het bericht van de mislukking der expeditie had natuurlijk te 
Batavia den meest smartelijken indruk gemaakt. Zelfs schijnen er 
geruchten geloopen te hebben over het instellen van een onder- 
zoek. Althans de Calcuttasche Bengal Hurkaru, over de expeditie 
schrijvende, meldde dat: “the Admiral and Mr. Muntinghe were to 
proceed to Batavia, as a court of inquiry was to be held upon 
their conduct” (4). Hiervan is echter nooit quaestie geweest; alleen 
werden den schout-bij-nacht vraagpunten over de mislukking der 
expeditie voorgelegd, niet echter schreef hem de heer Van der 
Capellen gerustellend, „aiet bij wijze van onderzoek naar Uw 
gedrag, maar om voor imij zelven met alle de oorzaken der mis- 
lukking van de expeditie nader bekend te worden, en daaromtrent 
geen twijfel meer over te houden” (c). 


(a) Spengler, bl. 44. 

(6) Overgenomen door de Asiatic Journal, dl. X bl. 200. — Blijkens noot (a), 
bl. 35 mijner verhandeling over de Lampongs (dl. L 1899) verkeerde ik in 
twijfel over de juiste spelling van de zoo menigvuldig aangehaalde Bengaalsche 
courant. Uit Hobson Jobson's Glossory of Anglo-Indian Colloquial words and 
phrases (1886) is mij de beteekenis en juiste spelling gebleken. Hircarra, 
hircara, Hind. harkara, wil zeggen een bode, een spion, een duivelstoejager 
van har = ieder en kar = zaak. We lezen dan verder: „The word became 
very familiar in the Gilchristian spelling Hurkaru, from the existence of a 
Calcutta newspaper bearing that title Benga HurkKart, generally enunciated 
by non-Indians as Hurkéroo, for the first 60 years of this century, or 
there about.” De courant zou dus in onze taal b. v. heeten De Bengaler bode. 

(ce) Zie verder den brief in bijl. 41. 





648 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Natuurlijk oordeelden velen, in onbekendheid met de bijzon- 

derheden der expeditie, er over naar de ergernis, geruchten, 
praatjes ingaven; het lag voor de hand, dat de naam van den 
opperbevelhebber daarbij niet ongerept bleef. »Met leedwezen ver- 
neem ik”, schreef o.a. inspecteur Meylan dd. 20 November 
1819 aan den toenmaligen hoofdinspecteur van financién Mr. H. 
J. van de Graaff, sden ongunstigen uitslag van onze onderneming 
tegen Palembang; nooit is eene tijding mij meer tegengevallen 
dan deze. Oordeelen mag ik niet, maar het is smartelijk te weten, 
dat zes jaren geleden de Engelsche kolonel Gillespie dezelfde 
expeditie met volkomen succes heeft gedaan, zoo niet met eene 
mindere, althans met geen meerdere magt.” 

En Van de Graaff zelve dd. 15 Januari 1820 aan zijn zwager te 
Alkmaar, het lid der eerste Kamer Verschuir, vermoedelijk tevens 
welverdiend willende persiffleeren de stukken van Wolterbeek 
over het opeischen der Gombora-batterijen (bl. 598), over het 
dagen leggen voor den vijand (bl. 610 v.v.) enz.: „De expeditie tot 
herovering van Palembang is ongelukkig afgeloopen. Men geeft 
daarvan de schuld aan den schout-bij-nacht Wolterbeek, die, zonder 
iemand te consulteeren, het plan had gemaakt, om een commar- 
deurskruis te verdienen. De sultan van Palembang heeft de bruta- 
liteit gehad van zich niet op het gezigt van de schepen te willen 
overgeven en dewijl de schout-bij-nacht op dit onverwacht évenement 
niet gerekend had, heeft hij de attaque gestaakt en is teraggezeild. 
Er zal nu, zegt men, eene tweede expeditie vertrekken; ik hoop + 
dat die beter moge réuseeren. Het is echter wel ongelukkig voo ™ 
den Gouverneur-Generaal om opgescheept te zijn met menschen ., 
die tot alles te gebruiken zijn, behalve tot het vak, waarvoor 2" 
bestemd zijn.” 

Ook had Van de Graaff den algemeenen secretaris J. C. Bau am 
onder den indruk der eerste tijding de vraag gedaan, of het nica 
voorzichtig ware, de residenten op de hoogte te brengen; doc => 
dd. 18 November 1819 was door Baud geantwoord: „Ik werk 
gisteren avond vereerd met uwe letteren van den 16" en he == 
den inhoud daarvan aan Z. E. den Gouv.-Gen. medegedeeld > 
Hoogstdezelve beschouwt het mededeelen van belangrijke tijdingex = 
aan de residenten als iets dat wel verdient in overweging te ® 
worden genomen voor het vervolg, doch is tevens van gevoelen ™ 
dat, indien men zoo iets ongewoons op dit oogenblik deed, zulk= — 
een geheel verkeerd effect zou maken, en dat in stede van onzer - 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 649 


zwakheid te bedekken, die buitengewone mededeeling dezelve zou 
verrassen niet alleen, maar daarenboven een ieder in het denkbeeld 
brengen, dat wij werkelijk veel meer verloren hebben dan in 
effecte het geval is geweest. Wij hebben echter (en dit zal wel 
dezelfde uitwerking doen) een verhaal van het gebeurde voor de 
courant opgemaakt, waarbij de zaken zoodanig worden voorgesteld 
als publiek wordend beschouwd, en waarbij zooveel doenlijk donne 
mine à mauvais jeu wordt gemaakt. Ik hoop, dat deze wijze van de 
zaak te behandelen, uwe goedkeuring, waarop, met zoovelen, een 
hooge prijs wordt gesteld, zal mogen wegdragen en het zou mij 
aangenaam daarom zijn door een regel in antwoord op deze, de 
aanteekening te ontvangen met een bijgevoegd gunstig bericht 
over den staat uwer gezondheid.” 

Het door Baud gestelde artikel verscheen in de Bataviasche 
Courant van 20 November 1819. Het bevatte een breed verhaal 
van de Gombora-expeditie, met de trouwe uiteenzetting van de 
ondervonden moeielijkheden. Er werd daarin o.a. gezegd: „dat het 
tot behoud van de gezondheid der troepen en equipage raadzaam 
_ was vooreerst de verdere onderneming in dit saizoen van die zijde 
te staken”; terwijl het artikel werd besloten met de mededeeling : 
„Men mag de gevorderdheid van het saizoen en het oponthoud, 
hetwelk de expeditie door de bank der rivier heeft ontmoet, be- 
schouwen als de oorzaken, waarom men de operatién vooreerst heeft 
moeten staken; had de expeditie dadelijk na hare terugkomst in 
het laatst van Augustus, de rivier kunnen binnenzeilen, zoude zij 
naar alle waarschijnlijkheid haar doel nu reeds hebben bereikt.” 

Doch zoo de particulier onwillekeurig en, deels terecht, de 
schuld bij den middelmatigen opperbevelhebber zocht, de Gouv.- 
Gen. bleef hem met zijn vertrouwen vereeren. Op de fataal slechte 
organisatie, waarvoor dan toch Wolterbeek verantwoordelijk moest 
geacht worden, zag men niet met nadruk gewezen; op zijne eigen 
bekentenis (bl. 612), dat de zaak van den beginne reeds verknoeid 
was, eene verknoeiing, waarvan hij de gevolgen niet had moeten 
aanvaarden, tenzij hij ze had weten weg te nemen, en de mededeeling, 
dat hij met menschen had te werken, die niet op hun plaats waren 
(bl. 601), kwam men niet terug; evenmin op het feit, dat deskun- 
digen, als Bakker, Van der Wijck e. a. m., getuigen waren geweest van 
de machteloosheid onzer kanonnen op 's vijands werken ter gelegen- 
heid van Muntinghe's verjaging, dat dus daaruit de gevolgtrekking had 
gemaakt kunnen worden, niet dat het met wat sterker geschut wel 


650 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


gaan zou, doch welk vuur slechts in staat zou zijn den vijand het 
zwijgen op te leggen. Fn daarin zat dan toch eigenlijk de fout: 
die rijen palen waren wel lastig, doch deden het niet in de eerste 
plaats; wat ons deed terugdeinzen was de onmogelijkheid geweest 
om 's vijands batterijen met ons geschut te beheerschen. 

Men vond het echter beter om allen onwil nu op den burger 
lijken commissaris te doen nederdalen; daarentegen den opperbevel- 
hebber te loven over de behoorlijke behandeling dezer zaak, gelijk 
geschiedde particulier en officieel (a). Dat overigens de regeering 
den schout-bij-nacht voor Banka en Riouw handhaafde, was onge- 
twijfeld zeer goed; doch het had kunnen geschieden zonder al 
het odium van de mislukking der expeditie op den mede-commis 
saris te doen vallen. 

Terecht zag Wolterbeek in, dat hij nu nog wel een potje kon 
breken. Den dag na de ontvangst van het Muntinghe-besluit, 
dus den 8" December, schreef hij o.a. het volgende aan deu land- 
voogd : 

„U.E. kan begrijpen hoe aangenaam mij de officieele en particuliere 
missiven waren, welke U.E. mij de eer hebt gedaan, sedert de slag 
tegen de batterijen van Palembang te schrijven, zijn geweest. 
Hoedanig men ook zelf overtuigd moge zijn, dat men alles gedaan 
heeft, hetgeen plicht en voorkomende omstandigheden vorderen tot 
welzijn van Zr M* dienst, geeft zulks alleenlijk wel eene overtuigende 
kalmte voor zichzelf, doch het contentement van de superieure macht 


ta) Zie den particulieren brief van den heer Van der Capellen M. R. bijl. 
14. De otficieele verzekering geschiedde bij besluit dd. 18 November 151 
n’ 19, waarmede den schout-bij-nacht werd te kennen gegeven: 

„dat voor zooveel de Gouverneur-Generaal uit zijne rapporten kan ver- 
deelen, het hem voorkomt, dat de zaken te Palembang op eene behoorlijke 
wijze door hem behandeld zijn, waarom de Gouverneur-Generaal hem din 
ook volgaarne bij deze zijne tevredenheid betuigt, met last voorts, zoowel 
aan hem Schout-bij-Nacht als aan den Generaal-Majoor, commandeerende dr 
troepen, om aan de officieren en manschappen bij de expeditie gediend heb- 
bende, te betuigen, dat de Gouverneur-Generaal alleszins voldaan is over het 
gedrag, hetwelk zij bij die gelegenheid, volgens het getuigenis van den 
schout-bij-nacht Wolterbeek hebben gehouden, onder tekennengave, dat dit 
gedrag behoorlijk onder het oog des Konings zal worden gebracht, zijnde 
de Gouverneur-Generaal overtuigd, dat zoo zij voet aan wal hadden kunnen 
zetten 's vijands sterkten niet tegen hunne dapperheid en meerdere krijgskunde 
zouden zijn bestand geweest, en dat alleen de onoverkomelijke moeielijkheden 
van het terrein en het jaargetijde, de expeditie voor dit maal haar deel 
heeft doen missen.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1820. 651. 


te vernemen, is hetgeen dat een militair verlangt. Ik heb een 
moeilijken dienst gehad, doch ook heb ik niets ontzien. Ik heb 
wel de adviezen van sommigen gehoord, doch ik heb mijne resolutiën 
voor mijzelf genomen, en het onuitsprekelijk genoegen tot nog toe, 
dat mij niets voor den geest is gekomen, hetgeen ik zoude wenschen 
anders gedaan te hebben. En dat is mij aangenaam, doch de 
tevredenheid van U.K. op eene zoo éclatante manier te vernemen, 
is nog dierbaarder..... 

„Ik ben door Gods goedheid nu weder wel en neem, alhoewel 
langzaam, toe in krachten. Ik zal niets ontzien en wete wat het 
verlangen van U.E. is. En waarom zoude ik dit niet doen? daar 
ik alle beleefdheid van U.K. geniet en U.K. een volkomen ver- 
trouwen op mij stelt. 

„Ik zal zien de Blücher, gelijk met de Wilhelmina, naar Java 
te zenden, ten minste kort daarop. En heb den heer Muntinghe 
dit schip voor zijn transport toegestaan. Ik ben met dien man zeer 
wel geweest, niet zoo zeer uit principes als omdat ik zulks mijn 
‘pligt rekende en wist dat het U.K. genoegen zoude geven. Hij 
is echter een lastig man tegen anderen. En heb ik het geluk gehad 
verscheidene malen de partijen vriendschappelijk overeen te brengen, 
zoowel met den heer Keer, luit. kol. en commandart van het garnizoen | 
als met den secretaris Van Beusechem van der Kop. Ik kreeg het 
echter altoos klaar, doch de ongelukkige jalousie tusschen civielen 
en militairen kan ik niet geheel wegnemen, zoodanig, dat ik ver- 
zekerd zoude zijn, die bij mijne absentie opgeruimd zoude blijven. 
Ik zal dus niet van hier gaan, dan alvorens mij overtuigd te 
hebben , dat de zaken op Banka een geregelden loop hebben genomen. 

»Tweemalen ben ik nu in een half jaar ziek geweest. In de expeditie 
in de rivier van Palembang heb ik wel 3 weken lang veeg gestaan. De 
duurte was enorm, vier ropijen voor een hoen en 22 r. voor een pikol 
aardappelen was aan de orde van den dag. U.K. kunt dus nagaan , 
dat ik niet alleen met mijn hoofd en krachten heb moeten werken, 
maar dat ook mijn beurs daarbij heeft moeten schade lijden. Ik 
verzoek daarom, wijl een mensch alhier in dit klimaat, altoos veeg 
staat, om de goedheid te willen hebben, bij een besluit van U.E. te 
bepalen, dat U.K. mij gedurende deze commissie eene maandelijksche 
toelage toekent ad .... ingaande van den dag mijner aanstelling tot 
retour op Batavia; dan had mijn gevolmachtigde altoos aanspraak 
in cas van overlijden, op hetgeen U.E. heeft goedgevonden mij toe 


te.leggen. En zoude U.E. eerbiediglijk verzoeken mij gelijk te willen 
Ge Volgr. VII. 49 


652 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


stellen met den schout-bij-nacht Buyskes te Amboina gepassec= wade 
expeditie, latende ik die expeditie gerustelijk met mijne expedi am tie 
door deskundigen tegen elkander taxeeren. Ik vertrouw op U — E's 
regtvaardigheid en late het geheel daaraan over.” (a)... 

Eigenlijk was de mislukking der expeditie nog maar een .. -. 
geluk! We lazen trouwens dat de slag zelf ook al een geluk had 
geheeten (bl. 601). »Gelukkig”, schreef Wolterbeek, in denzelfden 
geest als hij Thyssen had ingelicht (bl. 625), aan het raadilim slid 
Van Braam, den dag van zijn tevreden schrijven aan den lcmmmmnd- 
voogd, dus den 8" December, »Gelukkig, dat ik uit de Sc—uet- 
sang kwam; want was ik doorgedrongen en had ik mijne me==mcht 


moeten verdeelen om den sultan van Palembang te vervolgen, dan 
was Banka voor ons reeds nu lang verloren geweest” En den 20 
Januari 1820 herhaalt hij in een schrijven aan hem: „Men n—samoel 
(onder ons) geen staat maken om nog in een jaar weder aan Pa- 
lembang te denken, want Banka vordert volmaakt een jaar, eer 
men deswegens zeker kan zijn, alvorens men aan Palembang zal 


kunnen beginnen te denken. Dit is mijn (overtuiging 7) en blijft mij 
zeker, dat zonder zekerheid van Banka alle verdere onderneminggg=8"" 
nul zijn. Was ik doorgedrongen in het Palembangsche met de 
troepen, waren wij Banka reeds totaal uit geweest.” 

Het was een van de meest ongelukkige redeneeringen, zou need 
zeggen, van onzen nu napleitenden schout-bij-nacht. Immers Bark 
volgde slechts Palembang; het lot van dit sultanaat gaf den t° 
voor de overzijde der straat aan. Het eiland was na Muntinghe's v "€" 
drijving van Palembang in toenemende beroering gekomen ; en de c= °F 
stand had zich slechts krachtiger ontwikkeld onder den vermeerderendk ke? 
faam van Badroedin's overwinningen. Ware de krijgskans den schow™ <ut- 
bij-nacht niet tegen geweest, dat eiland zou, naar men redelij er 
wijze mag verwachten, evenzeer onder den stillenden indruk daary ==" 
zijn geraakt, terwijl er ook nog geen reden was om zoo stellig a. si 
te nemen, dat men na de vermeestering van Palembang verplice=tl! 
zou zijn terstond het binnenland met alle troepen in te trekke: =" 
wanneer Banka's toestand daar militaire hulp vorderde. Hoe ook at, 
Wolterbeek’s eigen opvatting over het verband van eene welgm=5t 
slaagde expeditie naar Palembang en de rust op Banka was eer =" 
geheel andere geweest, toen die expeditie begonnen moest wordem =": 





(a) De lezer zal zich wellicht herinneren, dat de schout-bij-nacht ook e~ =" 


„honorarium van f 10000” had gekregen, na afloop der Malakka-zendir 
Zie M. R. bl. 39. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 659 


immers als resident Smissaert in 1819 verzocht om voor zijn eiland 
wat meer hulp te mogen houden, dan de schout-bij-nacht voor 
het gelukken van den Palembangtocht wenschelijk achtte, voegde 
deze in een brief dd. 3 October er nader aan toe: „wat wilde er 
van Uwe districten worden als de zaak van Palembang verkeerd 
wierd behandeld en men middelen liet varen, welke gebiedend 
„wierden gevorderd”. 

Den 1" Mei 1820 kwam Wolterbeek te Batavia terug, waar hij 
den volgenden dag met veel deelnemende welwillendheid omtrent 
den moeielijken afgeloopen tocht” door den landvoogd werd ont- 
vangen, leest men in het journaal. Hij vernam er tevens, dat, 
zijn tijd als commandant verstreken zijnde, hij stond vervangen te 
worden door den heer Musquetier (a). | 

Er bestond echter nog onzekerheid, wanneer deze zou komen, 
waarom Wolterbeek zich den 52 Mei tot den landvoogd wendde 
met het verzoek om weder als bevelhebber op te treden voor de 
nieuwe expeditie tegen Palembang, waartoe aanstonds besloten was 
geworden (4). Het was tevens de dag, waarop hij zijn verhoor op 
de reeds vermelde vraagpunten had besloten met de navolgende 
betuiging : 

#Verzuimd hebbe ik nimmer, in welke tijdvakken der expeditie ik 
mij bevond! Vreeze hebbe ik niet gehad, want God heeft mij eene 
fermiteit gedurende de slag en de heele expeditie gegeven, die mij 
zeer te stade is gekomen en waarvoor ik het Opperwezen altoos 
moet dankbaar zijn. Voortvarendheid kwam in deze expeditie te 
pas! Fatiguen moest men niet ontzien! Kn van de zich opdoende 
zaken, hetzij voor- of nadeelig, moest men het beste gebruik 
maken. Het staat aan Uwe Excell. te beoordeelen, in hoeverre ik 
daarin ben geslaagd en in hoeverre ik aan het vertrouwen, dat 
Uwe Excellentie op mij heeft gelieven te stellen, hebbe beant- 


(a) „Zijne Excellentie de G. G. informeerde mij tevens”, leest men in het 
dagboek ad 2 Mei 1820, „ontvangen te hebben besluiten van Z. M., volgens 
welke mijne terugroeping was bepaald, zullende vervangen worden door den 
schout-bij-nacht Musquetier in het commandement over het esquader, zooals 
zulks na tijdverloop van 3 a 4 jaren meerendeels plaats heeft, en waarvan 
ik reeds het ministerieele besluit had ontvangen.” 

(b) Het verzoek, blijkens journaal ad 5 Mei 1820, „houdende dat wegens 
het uitblijven van den schout-bij-nacht Musquetier en de nog noodige repa- 
ratie van de Eendragt (waarmede Wolterbeek zou teruggaan), ik zeker niet voor 
in November zoude kunnen vertrekken, presenteerende mijn dienst aan 
gedurende dit aankomende goede saizoen, wanneer men mij op nieuw noodig 
mogt hebben”. 


654 PALEMBANG EN BAXKa IN 1816—1820. 


woord. Hieraan mij onderwerpende, kan Uwe Excellentie verzekerd 
sijn. dat zoolang ik mij nog hier moet bevinden, al dat ik ook 
het commandement hebbe overgegeven, Uwe Excell. over mij in 
Z Me dienst kunt disponeeren.” 

Doeh per omgaande schreef de heer Van der Capellen vrien- 
delijk terug. dat de regeering in het verzoek om commandant van 
de vuigende expeditie te worden, niet kon treden , wijl reeds generaal 
De Koek voor dit opperbevelhebberschap was aangewezen (a). 

Lutusschen werd van Wolterbeek's ervaring gebruik gemaakt om 
ie nieuwe expeditie beter voor te bereiden. Het dadelijk resultaat 
tiervan was alvast, dat, inziende men gedurende 1820 niet kon 
vaar kumen, de tocht niet overhaast doorgedreven, doch daar- 
pede tut N21 gewacht werd. De noodzakelijkheid hiervan had 
trouweus reeds de schout-bij-nacht in een schrijven dd. 16 Fe- 
vruart [S20 uit Muntok aan den heer Van der Capellen opgemerkt. 
Meu sext hier vrij stellig”, leest men daar, „de intentie van Uwe 
“Averleutie svude zijn, om de expeditie tegen Palembang in April 
x Mer deer de Lampongs te zullen beginnen. Eene geduchte ver- 
suvretig chiar de Lampongs, die hen van dien kant bedreigt, en 
Jits iu Naar stelt, om te houden, wat wij hebben, geloof ik, dat 
ercrnent ts; doch ik geloof, dat de generaal De Kock dit jaar 
svetwuit tn staat zal komen als ik met de marine, om tegen Pa- 

Nb Ce ageeren, en dat eene dreigende houding tegen Palembang 
ve cvue Tale ageering tegen de muitelingen op Banka en in de 
Vatlipotigs. gecombineerd met de sluiting der rivieren door de 
vebrere vn trast: Banka, dit jaar volkomen werk genoeg zal zijn, 
va ie cuvest guustige uitwerking zal doen, omdat zulks compleet 
vovieieiig ts, en de naburige vorsten in toom houdt, die niet 
Westin ower tog te doen. Kleine vaartuigen, schoeners en plat- 
weCdiue Canoicerdeoten zijn hier noodig, doch die moeten beter 
tbe. werden ent toeten ten minste ieder 6 man Europeanen 
Wea Iwoden eit goed gecommandeerd zijn. De kolonel Schutter 
en 4 en tempe, want heeft in Holland alle kanonneer- 
Vetere verte oe vrquadrillen en flottielles klaar gemaakt, en 
nt sy Hellevoet uitgerust, die, zoo wegens logement, 
a en waarden en tuig, excellent waren; dit geschiedde 
A egenteeire epsieht van den vice-admiraal Bloys, doch 
en VT. etser. Moa uiet vergeten zijn.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 655 


Terwijl de voorbereiding tot de nieuwe expeditie met ijver te 
Batavia plaats vond, ontving de schout-bij-nacht den 13" October 
1820 met de Venus een brief van radja Djafar, meldende, dat 
sultan Badroedin de goede betrekkingen met Batavia wenschte te 
herstellen. Indien”, luidde het verder, „de heer Gouverneur- 
Generaal wenscht tot goede schikkingen te komen, is het ver- 
langen van den sultan van Palembang daarnaar oneindig grooter: 
want deze schade veroorzakende handelingen hebben lang genoeg 
geduurd. De Edele Heer Muntinghe is de oorzaak dat deze slechte 
daden plaats hebben gevonden. Hi zal den Opperheer voorzeker 
danken zoo de goede verstandhouding hersteld kan worden.” — 
Natuurlijk, dat men op deze hernieuwde algemeenheden niets kon 
verrichten. Het schrijven werd echter door anderen gevolgd, die 
den 23" November te Batavia waren aangekomen met eene 
voor den schout-bij-nacht bestemde gouden kris, die Said 
aanbood, De brieven waren van dien toekoe en van radja 
Djafar, terwijl daarbij gevoegd waren aan Djafar gerichte brieven 
van Badroedin en zijn oudsten zoon, die de titels van soesoehvenun 
en sultan voerden, sinds het wapengeluk Badroedin zoo begunstigd 
had. Onder allerlei breedsprakige betuigingen van vredelievendheid , 
was er slechts éene zinsnede, namelijk in Said’s brief, die eenigs- 
zins nader uitdrukte, waarop vrede zou kunnen gesloten worden, 
maar dan ook eene mededeeling, die voor de laatste maal er op 
wees, dat slechts met geweld viel op te treden; ook toen weder 
werd Muntinghe voor alles verantwoordelijk gesteld. „Nog bericht 
ik U, mijnheer de Schout-bij-Nacht,” leest men in Said’s brief, 
„dat de Soesoehoenan en de sultan van Palembang begeeren, dat 
er geen etablissement ten hunnent worde opgericht, indien de vrede 
mocht gesloten worden; zoo Z. K. de Gouv. Gen. van N. I. en 
mijnheer de Schout-bij-Nacht genegen zijn hun genoegen te geven, 
alzoo de handelingen van den heer Muntinghe de mindere ingezetenen 
vrees aangejaagd hebben. Ten aanzien van het eiland Banka hopen 
zij alleen op het mededoogen, de genegenheid, en de beslissing 
daaromtrent van Z. E. den Gouv. Gen. en van U mijnlieer de Schout- 
bij-Nacht.”” — Said commentarieerde deze onmogelijke wenschen 
niet nader, „Mijne handelingen,’ schreef hij te dien aanzien, 
nzijn gelijk aan een druppel water in den bek van een kleinen vogel 
en de Uwe mijnheer de Schout-bij-Nacht, zoomede die van Z. E. 
den Gouv. Gen. van N. [. aan een zee, waaraan einde noch grond 
le vinden is.” 


656 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


De schout-bij-nacht, met de terugkomst te Batavia zijne com- 
missie afgeloopen achtende, wenschte zich niet, buiten den Gouv. 
Generaal om, met eene Palembang-correspondentie in te laten, 
zoodat de brieven eerst de regeering in handen kwamen. Evenwel 
toen hem advies gevraagd werd, gaf hij bij schrijven dd. 2 December 
1820 te kennen, dat geene stappen tot verdere onderhandelingen 
moesten gedaan worden, daar hij den weg er toe Badroedin 
reeds had aangewezen vwaarin ik zelfs verder ben gegaan, als 
waartoe geautoriseerd, hetgeen U.E. echter de goedheid heeft 
gehad wel te approbeeren”. Banka moest eerst worden onderworpen, 
dan behoorde men Palembang aan te vallen. „Het komt mij 
bovendien voor”, meende de schout-bij-nacht, „dat de blokkade 
der rivieren, het rijk Palembang geducht hinderlijk moet zijn. De 
Arabieren zijn alle handeldrijvende inwoners; of een enkele er dog 
slipt, dit helpt hen niets. De oorlog kost ons Gouvernement wel 
veel, doch de blokkade, goed onderhouden, moet hen benaauwen en 
schrikkelijk verarmen. Men herdenke de blokkade der Hollandsche 
kust in de laatste jaren en de verschrikkelijke armoede, die daaruit 
is voortgevloeid. Eindelijk zal het aan het handeldrijvende gedeelte 
en ook aan den gemeenen man vervelen; want het zal moeijelijk 
worden te blijven begrijpen, dat zij verpligt zijn te verarmen uit 
liefde voor een eigendunkelijk vorst’ — De lezer weet nochtans, 
dat de blokkade het verzet niet brak. 

Met goedkeuring van den landvoogd schreef daarop de schout- 
bij-nacht eene dankbetuiging aan radja Djafar en een langen brief 
aan toekoe Saïd, in welken laatste te kennen werd gegeven, dat 
het duidelijk bleek, dat het den vorst van Palembang met de 
onderhandelingen geen ernst was, zoodat deze nog niet voldoende 
de rampen gevoeld had, die de oorlog over zijn volk bracht. 
„De vorst van Palembang bedriegt zich zeer’, vervolgde de brief, 
nwanneer hij denkt, dat het Nederlandsche gouvernement den vrede 
verlangt uit noodzakelijkheid. Het is alleen de menschlievendheid 
van den oppergebieder in Ned. Indië, dat de oorlog tot nog toe 
zoo gematigd wordt gevoerd, wijl de uitzichten tot eene voordeelige 
teneindebrenging niet twijfelachtig zijn. Deze gematigdheid kan 
echter eenmaal ophouden en men zal zich dan den staat der Pa- 
lembangsche volkeren te laat beklagen, U, mijn waardige Vriend, 
die algemeene zaken goed doorziet, kan ligtelijk begrijpen, dat 
Z..K. de Gouv. Gen. geene stappen tot vredestoenadering zal laten 
doen bij een vorst, die afvallig is en nog geene de minste redenen 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 657 


heeft bijgebracht, welke hem daartoe aanleiding hebben gegeven. 
Verlangt de sultan van Palembang vrede, dan behoort hij zich 
tot Z. B. den Gouv. Gen. te wenden, zijnde de opperste Neder- 
landsche autoriteit in Oost-Indië. Geene gelegenheid ontbreekt hem 
daartoe, zoowel door tusschenkomst van UEd., die zich daartoe 
zoo bereidwillig toont, als door den resident van Banka, of door 
den resident Du Bois in de Lampongs, welke laatste wel de kortste 
weg en het meest te prefereeren zoude zijn. Het Nederlandsche gou- 
vemement is menschlievend en rechtvaardig, doch ook gestreng 
omm de nakoming der plichten door de bondgenooten jegens hetzelve 
te vorderen. Indien de sultan dezen weg niet verkiest in te slaan, 
vertrouw ik (want ik kan of mag de intentiën van Z. E. den Gouv. Gen. 
niet vooruitloopen), dat Hoogstdezelve zeer gerustelijk zal afwachten 
de uitkomst van dezen krijg, zooals die door de Nederlandsche 
Wapenen, onder den zegen van het almachtig Opperwezen, zal be- 
vochten worden.” — Ten slotte bracht de schout-bij-nacht de dank- 
betuigingen van den Gouv.-Gen. voor Said’s trouwe diensten over 
En meldde hij hem van spoedigst zelf naar Europa te zullen terug- 
keeren: vdoch ik zal nimmer in mijn leven vergeten de vriend- 
Schappelijke betrekkingen, welke ik hier gemaakt heb, en waar- 
Onder die met den waardigen Ungo Said Mohammedin [béni Abdal 
chman Rodesi (?) etc. etc. wel eene der voornaamste zal blijven”. 

Het duurde echter nog tot den 25" Maart 1821, alvorens Wol- 
terbeek met de Zendracht Nederlandsch-Indië voor goed verliet. 

en 8" Augustus d.a.v. in het moederland teruggekeerd, vernam 
hij er weldra de onderwerping van Palembang door generaal De 

ock. Hij las het te Amsterdam, waar hij destijds woonachtig 
Was, in de Amsterdamsche Courant, doch met de bijvoeging, in die 
Van 9 November 1821: „De tweede expeditie tegen Palembang, 
“am welke jaloersche personen een gelijk lot als de eerste hadden 

Wrven voorspellen, heeft een tegenovergestelde en voor de Neder- 
laadsche wapenen hoogst roemrijke uitkomst gehad.” 

Ofschoon men ook in Nederland de eerste Palembangsche expeditie 
Aan Wolterbeek geenszins kwalijk toonde te nemen , — hij bracht het 
NOg tot vice-admiraal, directeur der Marine, commandeur van den 

Sderlandschen Leeuw, enz. enz. — was het alsof er een floers 
Over zijn levensgeluk nederdaalde, wanneer die tocht van 1819 
1m herinnering werd gebracht. Hij las nu in de aangehaalde woorden 
Van het verslag „zooals hetzelve te Batavia door den redacteur in 
de courant is gesteld”, het bedekt verwijt, „dat de eerste expeditie 


658 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


niet eervol afgeloopen is’, en zond uit dien hoofde dd. 25 No- 
vember 1821 een gansch relaas van het gebeurde, zoowel aan den 
minister van Marine als aan dien van Koloniën. Wanneer de zin- 
snede werkelijk in de officieele Bataviasche courant is opgenomen, 
dan heeft de redacteur natuurlijk geene hatelijkheid op de eerste 
expeditie bedoeld, doch wellicht het oog gehad op de Engelsche 
intriges; Wolterbeek was echter veel té gevoelig op dit punt om 
de vermeende beschuldiging zoo maar over zijn kant te laten gaan. 

Falck, destijds departementschef van Koloniën, antwoordde dd. 2 
December 1821 in zijn gewonen vriendelijken toon, dat hij het 
stuk „met belangstelling had gelezen”. »Misschien”, vervolgde hij, 
„hecht UEdG. wat te veel gewicht aan de uitdrukkingen van den 
Bataviaschen koerantier: misschien ook heeft de man zelf het niet 
zoo gemeend, als het bij u is opgevat. Doch dit is zeker, dat al 
wat men tot verkleining uwer diensten in den Maleischen archipel 
te berde zou willen brengen, grootelyks zoude strijden met de 
gunstige opinie, die de Gouverneur-Generaal daarover herhaaldelijk 
heeft te kennen gegeven; en wat bijzonder de operatiën tegen 
Palembang betreft, het kan zelfs den oppervlakkigsten beoordeelaar 
niet ontsnappen, hoezeer die van den voorleden zomer begunstigd en 
gemakkelijk gemaakt zijn, niet alleen door de grootere en meer 
doelmatig geordende magt, maar ook door de vroeger verkregene 
en weliswaar ongelukkige, maar echter geenszins roemlooze onder- 
vinding.” 

Wolterbeek vond daarna nog ruim gelegenheid te toonen, dat 
hem zoowel het vechten, als het beheeren eener administratie kon 
worden toevertrouwd. kerst in 1844 werd hij als vice-admiraal ge- 
pensionneerd; het daarop volgende jaar trof hem eene beroerte, 
die aan zijn werkzaam en nuttig leven een zacht einde maakte. 
fijne eenige dochter was gehuwd met den heer D. G. Muller, den 
schrijver over Wolterbeek's verleden in Tindal’s en Swart’s hande- 
lingen van TS-46, 


BIJLAGEN 
BEHOORENDE BIJ HET ARTIKEL 
„Palembang en Banka in 1816—1820” 


DOOR 


P. H. van DER Kemp. 


Bijl. 1 bl. 382 noot c. Ziehier Daendels’ karakterestieken brief aan 
sultan Badroedin: 


Herman Willem Daendels, Maarschalk van Holland, Staats- 
raad in buitengewonen dienst, Grootkruis van de Koninklijke 
orden van Holland, Grootofficier van het Legioen van Eer des 
Franschen Keizerrijks, Gouverneur-Generaal van Indië en Opper- 
bevelhebber van ’s Konings Land- en Zeemacht aldaar, schrijft 
dezen brief van oprechte vriend- en bondgenootschap aan 
Padoeka Sri Sultan Ratoe, Koning van Palembang, Zijne 
Hoogheid toewenschende eene bestendige welvaart, gepaard 
met allen voorspoed en zegen, tot in lengte van dagen. 

De Maarschalk en Gouverneur-Generaal, hiernevens voegende 
het duplicaat van zijn brief aan den Padoeka Sri Sultan van 
den 30 van Herfstmaand 1809, maakt wijders aan Z. H. bekend, 
dat de Lampongs, waarup het Gouvernément een onwederspre- 
kelijk recht heeft, daar die door zwakheid van de voormalige 
Oost-Indische Compagnie aan den Koning waren afgestaan (a), 
thans weder door de wapenen en daarna door cessie voor het Gou- 
vernement hernomen eri op nieuw aan zijne domeinen gehecht zijn. 

De M. en G.G. is niet onkundig, dat onderdanen van den 
Padoeka S. S. met het zich in de Lampongs opgeworpen heb- 
bende hoofd der Boegineezen, Daïng Rawang, gemeene zaak 
gemaakt hebben, om een gedeelte van die landen te plunderen 
en te verwoesten of ten onder te brengen, ’t welk de M. en G. G. 
voorzeker ten uiterste heeft moeten bevreemden, niet alleen 
omdat zoodanige verbintenis ncoit anders als tot oneer van 
den Padoeka S. S. kan strekken, maar ook wijl de M. en 
G.G. zich had voorgesteld, dat de door hem gegeven blijken 
van zijne welmeenendheid en vriendschap voor het Palembangsche 
hot, bijzonder in het ontslag van een resident, die den Padoeka 
S. S. niet aangenaam was en de benoeming van den tegen- 
woordigen resident Groenhof van Voortman, welke door zijn 


(a) Eene prachtige reden! 


660 PALEMBANG EN BANKA IN 116—1820. 


zachten aard en bedrevenheid in den omgang met inlandsche 
vorsten en grooten, ongetwijfeld het vertrouwen van den Padoeka 
S.S. verdient, Z. H. van stappen zouden hebben teruggehouden, 
die Hij kan berekenen te moeten mishagen aan het Gouvernement. 

De M. en G.G., om dit gedrag niet van de ongunstigste 
zijde te beschouwen, is genegen te onderstellen, dat de Padoeka 
S. S. geene kennis heeft gedragen van de opgemelde onder- 
werping der Lampongs aan het Hollandsche gouvernement, en 
dat bijaldien Z. H. hiervan ware onderricht geweest, dezelve 
alle verbindingen met het voornoemde hoofd der Boegineezen, 
Daïng Rawang, krachtdadig zou hebben tegengegaan, hebbende 
de M. en G.G., uit hoofde van dit vermoeden gemeend, niet 
langer te mogen uitstellen Z.H. van de omschreven plaats 
gehad hebbende gebeurtenis te verwittigen. 

De M. en G.G. verwacht, dat het effect van deze verwittiging 
zal zijn het uitvaardigen door den Padoeka S. S. van de klem- 
mendste bevelen aan zijne ondergeschikten, ten einde zich van 
nu voortaan te onthouden om de Lampongs op eenigerlei wijze 
te molesteeren, aangezien de Padoeka S. S., indien deze molesten 
bleven voortduren, noodwendig bij den M. en G. G. onder de 
verdenking zou moeten geraken van te heulen met de vijanden 
van het Hollandsche gouvernement en in dit geval den M. en 
G. G. zou noodzaken, de rechten van Z. M. den Koning van Hol- 
land met gestrengheid tegen den Padoeka S. S. te doen gelden (a). 

Waarschuwende de M. en G.-G. den Padoeka S. S. om zich door 
kwade raadgevingen niet te laten aftrekken van het bond- 
genootschap met het Hollandsche Gouvernement, of geloof te 
slaan aan de insinuatiën van personen, die den Padoeka S. S. 
tot zijn verderf het denkbeeld zouden willen doen aannemen, 
alsof de vriendschap van het Hollandsche Gouvernement, uit 
hoofde van gebrek aan macht, straffeloos zouden kunnen worden 
veronachtzaamd en van de contracten afgeweken, alzoo het 
Gouvernement geenszins de middelen ontbreken, om hare 
vrienden te beschermen en zich op hare vijanden te wreken. 
De M. en G.-G. zendt, om ten overvloede den Padoeka S. S. 
hiervan te overtuigen, eene divisie kanonneerbooten naar Palem- 
bang, onder het bevel van den Lt.-Kol. Voorman, welke slechts 
een klein gedeelte uitmaakt van het aanzienlijk getal, dat van 
die soort vaartuigen, als ook van ander charter sinds de jongste 
twee jaren door het Gouvernement in dienst is gesteld. 


(a) Deze roofpartijen in de Lampongs waren later voor onze regeering een 
der voorwendselen om sultan Achmad, die ze evenmin als vroeger Badroedin, 
tegenging, af te zetten: zie bl. 377 ad art. 3. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 661 


Dan de M. en G.-G. vertrouwt nooit tot de onaangename 
noodzakelijkheid te zullen worden gebracht, om de macht van het 
Gouvernement tegen den Padoeka S. S. te moeten gebruiken, 
maar verwacht veeleer, dat Z. H., ten nutte van zijn rijk en 
onderdanen, zal pogen te onderhouden de gevoelens van 
vriendschap en genegenheid, welke het Gouvernement nog 
steeds aan het Palembangsche hof heeft aan den dag gelegd 
en ter herhaalde bewijze waarvan (a) de M. en G.-G. eene groote 
hoeveelheid rijst en zout naar Palembang afzendt, om in die arti- 
kelen aldaar op eene ruime wijze te voorzien, zullende daarmede, 
hetzij geheel of gedeeltelijk in natura, hetzij in geld uit het 
provenu, naar verkiezing van den Padoeka S. S., de rekening 
van het Gouvernement met Z. H. moeten verevend en het 
meerdere aangewend worden voor ’s Gouvernements uitgaven 
en om van den Padoeka S. S. tin in te koopen, hetwelk buiten 
bezwaar van Z. H. naar Batavia zal worden overgevoerd, het- 
geen de M. en G.-G. niet twijfelt, of zal eene beweegreden te 
meer voor den Padoeka S. S. zijn, om zich te beijveren aan 
het verlangen daaromtrent volledig te voldoen en te toonen, 
dat het hem ernst is de contracten op te volgen. 

Gegeven te Batavia op het eiland Groot-Java den 24° dag 

van de Herfstmaand 1810. 


De Maarschalk en Gouverneur-Generaal 
DAENDELS. 


Bijl. 2 bl. 839 noot « De brief dd. 12 Maart 1816, dien Sultan 
Badroedin naar Commissarissen-Generaal zond, luidde aldus: 


Deze brief van zuivere toegenegenheid, die uit een oprechten 
grond mijns harten voortvloeit, en met de grootste heilwenschen 
versierd is, zoomede vergezeld van de verzekering van hoog- 
achting, komt van mij Padoeka Srie Sulthaun Ratoe Mohamed 
Badar-Oeddien, die in een gedurige ellende , droef heid en onder- 
drukking leeft; en geve de Heer van het Heelal, dat dezelve ge- 
worde aan mijne Heeren en Broederlijke Vrienden, die edel, ge- 
trouw en ontfermend zijn, namelijk den Gouverneur-Generaal Baron 
Van der Capellen, Kommissaris Elout, mitsgaders de Raden van 
Indië, die hun zetel en hof houden binnen Batavia en het gezag 
voeren over Indië en wier Regeering machtig is, en zich uitstrekt 
over het geheele eiland Java en diens onderhoorigheden; dezelven 
zijn mijne broederlijke vrienden, die dit door alle tijden en bij 
onze nakomelingen, mitsgaders door alle geslachten heen zullen 
blijven; het ga derhalve hen wel in hunne Regeering, groot- 


(a) Wel een origineel bewijs van vriendschap wordt hier gegeven! 


660 


PALEMBANG EN BANKA IN 116—1820. 


zachten aard en bedrevenheid in den omgang met inlandsche 
vorsten en grooten, ongetwijfeld het vertrouwen van den Padoeka 
S.S. verdient, Z. H. van stappen zouden hebben teruggehouden. 
die Hij kan berekenen te moeten mishagen aan het Gouvernement. 

De M. en G.G., om dit gedrag niet van de ongunstigste 
zijde te beschouwen, is genegen te onderstellen, dat de Padoeka 
S. S. 'geene kennis heeft gedragen van de opgemelde onder- 
werping der Lampongs aan het Hollandsche gouvernement, en 
dat bijaldien Z. H. hiervan ware onderricht geweest, dezelve 
alle verbindingen met het voornoemde hoofd der Boegineezen, 
Daïng Rawang, krachtdadig zou hebben tegengegaan , hebbende 
de M. en G.G., uit hoofde van dit vermoeden gemeend, niet 
langer te mogen uitstellen Z.H. van de omschreven plaats 
gehad hebbende gebeurtenis te verwittigen. 

De M. en G.G. verwacht, dat het effect van deze verwittiging 
zal zijn het uitvaardigen door den Padoeka S. S. van de klem- 
mendste bevelen aan zijne ondergeschikten, ten einde zich van 
nu voortaan te onthouden om de Lampongs op eenigerlei wijze 
te molesteeren, aangezien de Padoeka S. S., indien deze molesten 
bleven voortduren, noodwendig bij den M. en G. G. onder de 
verdenking zou moeten geraken van te heulen met de vijanden 
van het Hollandsche gouvernement en in dit geval den M. en 
G.G. zou noodzaken, de rechten van Z. M. den Koning van Hol- 
land met gestrengheid tegen den Padoeka S. S. te doen gelden (a). 

Waarschuwende de M. en G.-G. den Padoeka S. S. om zich door 
kwade raadgevingen niet te laten aftrekken van het bond- 
genootschap met het Hollandsche Gouvernement, of geloof te 
slaan aan de insinuatiën van personen, die den Padoeka S. S. 
tot zijn verderf het denkbeeld zouden willen doen aannemen, 
alsof de vriendschap van het Hollandsche Gouvernement, uit 
hoofde van gebrek aan macht, straffeloos zouden kunnen worder. 
veronachtzaamd en van de contracten afgeweken, alzoo het 
Gouvernement geenszins de middelen ontbreken, om hare 
vrienden te beschermen en zich op hare vijanden te wreken. 
De M. en G.-G. zendt, om ten overvloede den Padoeka S. S. 
hiervan te overtuigen, eene divisie kanonneerbooten naar Palem- 
bang, onder het bevel van den Lt.-Kol. Voorman, welke slechts 
een klein gedeelte uitmaakt van het aanzienlijk getal, dat van 
die soort vaartuigen, als ook van ander charter sinds de jongste 
twee jaren door het Gouvernement in dienst is gesteld. 


(a) Deze roofpartijen in de Lampongs waren later voor onze regeering een 
der voorwendselen om sultan Achmad, die ze evenmin als vroeger Badroedin, 
tegenging, af te zetten: zie bl. 377 ad art. 3. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 661 


Dan de M. en G.-G. vertrouwt nooit tot de onaangename 
noodzakelijkheid te zullen worden gebracht, om de macht van het 
Gouvernement tegen den Padoeka S. S. te moeten gebruiken, 
maar verwacht veeleer, dat Z. H., ten nutte van zijn rijk en 
onderdanen, zal pogen te onderhouden de gevoelens van 
vriendschap en genegenheid, welke het Gouvernement nog 
steeds aan het Palembangsche hof heeft aan’ den dag gelegd 
en ter herhaalde bewijze waarvan (a) de M. en G.-G. eene groote 
hoeveelheid rijst en zout naar Palembang afzendt, om in die arti- 
kelen aldaar op eene ruime wijze te voorzien, zullende daarmede, 
hetzij geheel of gedeeltelijk in natura, hetzij in geld uit het 
provenu, naar verkiezing van den Padoeka S. S., de rekening 
van het Gouvernement met Z. H. moeten verevend en het 
meerdere aangewend worden voor ’s Gouvernements uitgaven 
en om van den Padoeka S. S. tin in te koopen, hetwelk buiten 
bezwaar van Z. H. naar Batavia zal worden overgevoerd, het- 
geen de M. en G.-G. niet twijfelt, of zal eene beweegreden te 
meer voor den Padoeka S. S. zijn, om zich te beijveren aan 
het verlangen daaromtrent volledig te voldoen en te toonen, 
dat het hem ernst is de contracten op te volgen. 

Gegeven te Batavia op het eiland Groot-Java den 24° dag 

van de Herfstmaand 1810. 


De Maarschalk en Gouverneur-Generaal 
DAENDELS. 


Bijl. 2 bl. 839 noot a. De brief dd. 12 Maart 1816, dien Sultan 
Badroedin naar Commissarissen-Generaal zond, luidde aldus: 


Deze brief van zuivere toegenegenheid, die uit een oprechten 
grond mijns harten voortvloeit, en met de grootste heilwenschen 
versierd is, zoomede vergezeld van de verzekering van hoog- 
achting, komt van mij Padoeka Srie Sulthaun Ratoe Mohamed 
Badar-Oeddien, die in een gedurige ellende , droef heid en onder- 
drukking leeft; en geve de Heer van het Heelal, dat dezelve ge- 
worde aan mijne Heeren en Broederlijke Vrienden, die edel, ge- 
trouw en ontfermend zijn, namelijk den Gouverneur-Generaal Baron 
Van der Capellen, Kommissaris Elout, mitsgaders de Raden van 
Indië, die hun zetel en hof houden binnen Batavia en het gezag 
voeren over Indië en wier Regeering machtig is, en zich uitstrekt 
over het geheele eiland Java en diens onderhoorigheden; dezelven 
zijn mijne broederlijke vrienden, die dit door alle tijden en bij 
onze nakomelingen, mitsgaders door alle geslachten heen zullen 
blijven; het ga derhalve hen wel in hunne Regeering, groot- 


(a) Wel een origineel bewijs van vriendschap wordt hier gegeven: 


664 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


scherming wezen zullen, uithoofde van het vriend- en bond- 
genootschap, welke voor dezen onderling heeft bestaan en die 
Zijne Hoogheid vertrouwt, dat bestendig en onveranderlijk zal 
blijven. 

Nog worde bericht, dat P.S. S. Ratoe een brief aan mijn vriend 
den heer Gouv.-Gen. gezonden, denzelven den resident Klaas 
Heynis ter hand gesteld heeft, met verzoek om dien naar Batavia 
te zenden. Zijne Hoogheid vertrouwt, dat mijn vriend dien 
brief reeds ontvangen zal hebbcn en dat het een en ander 
aangenomen en geaccordeerd zal worden, zoodanig als in den 
brief vermeld is. Het verzoek van mij aan mijne vrienden de 
C.C.G.G. is om bestendig te laten en niets te veranderen, in al 
hetgeen door het Engelsch Gouvernement beslist en vastgesteld 
is omtrent P. S. S. Ratoe. 

Ten aanzien van de gezanten, verzoekt Z. H., dat zijne 
vrienden de C.C. G.G. hun hulp gelieven te bewijzen, ingeval 
zij eenige zaken te verzoeken hebben en dat Hoogstdezelven 
vertrouwen in hen stellen, want zij representeeren den persoon 
van P. S.S. R. 

Hebbe niets ten teeken van leven en aandenken te zenden, 
dan eenlijk de verzekering van een oprecht hart, vergezeld van 
eenige geschenken, die niet naar behooren en vermeld zijn op 
de hierbij gevoegde lijst, ten bewijze van hoogachting, vriend- 
schap en toegenegenheid. Zijn Hoogheid biedt dezelve zijne 
vrienden de C.C.G.G. aan en vertrouwen, dat die goederen 
met genoegen aangenomen zullen worden en aangenaam zijn. 


Bijl. 4 bl. 345 noot a. Het besluit van 13 Juni 1817 ten aanzien van 
resident Heynis luidde als volgt: 


Is gelezen eene missive van President en Raden van Finan- 
cién, geschreven op den 6 dezer, inhoudende, dat bij dezelve 
waren ingekomen berichten omtrent het gedrag van den Resi- 
dent van Palembang en Banka, K. Heynis, en den verboden 
handel door hem gedreven wordende. 

En in aanmerking genomen zijnde, dat de feiten, den voornden 
Resident ten laste gelegd, met zulke bepaalde omstandigheden 
zijn opgegeven, dat daaruit tegen hem een hevig vermoeden 
geboren wordt; 

dat daarenboven gen?® Resident zich aan grof verzuim 
schuldig gemaakt heeft, door het niet opvolgen zijner Instructie, 
ten aanzien van den maandelijkschen staat der producten, 
gelden en provisiën. 

dat alzoo het geheel gedrag van den Resident Heynis nauw- 
keuriglijk behoort te worden onderzocht. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 665 


Is goedgevonden en verstaan : 

Eerstelyk. Den Resident K. Heynis te gelasten dadelijk op 
de ontvangst van dit besluit naar herwaarts op te komen ten 
einde zich te verantwoorden over het door hem gehouden gedrag. 

Ten tweede. Eene commissie te benoemen, welke zich met 
den meesten spoed naar Muntok zal begeven, ten einde: 

1°. dadelijk bij hunne aankomst den Resident van hunne 
last kennis te geven, en uit deszelfs handen overnemen het 
bestuur der Residentie, wordende den Resident Heynis gelast 
deze beheering over te geven en voorts alle de registers, boeken 
en papieren tot dezelve behoorende te overhandigen ; 

20, In die beheering voort te gaan op de Instructie aan den 
Resident Heynis gegeven, waarvan aan hen copij zal worden 
uitgereikt ; 

3° te onderzoeken het gedrag door den Resident Heynis ge- 
houden, en zulks in voege als in de hierbij gevoegde Instructie 
is bepaald (a); 

4°, Tot leden dier commissie te benoemen de Heeren 

R. Coop à Groen en 

J. Du Puy 
beide leden van den Raad van Financien, zullende aan dezelve 
voor teer- en verblijfkosten worden toegestaan zoodanige somma 
als nader zal worden bepaald. 

Afschrift enz. 


Bijl. 5 bl. 849 noot a. Siddons’ brief, gedagteekend Fort Marlbor. 
24 December 1816, aan C.C. G. G. luidde als volgt: 


Honble Sirs, 


Referring to the bonds of amity which now so happily unite 
the two Kingdoms of Great Britain and of the Netherlands, 
and believing that the maintenance of friendly intercourse and 
the interchange of good offices between the distant Colonies of 
the two powers, is reciprocally desired by both Nations, I take 
the liberty to submit the following subject to your consideration. 

During many years past the inhabitants of the country, called 
Passummah Ooloo Manna, situated in the mountains immediately 
behind the districts of the Honble English East India Company, 
named Manna proper, have been in the continual habit of 
making sudden irruptions, under the cover of darkness, into 
those districts; from whence they carry off men, women and 
children indiscriminately murdering all such of the peaceable 


(a) De Instructie niet aangetroffen. Het besluit ontleende ik aan de Elout- 
verh. in ’s Rijks Arch. 


666 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


inhabitants as offer the smallest opposition to these outrage. 
On several occasions have severe examples been made bv the 
Honble Company’s arms, of the perpetrators of these savage 
barbarities. 

The Chiefs of Passummah Ooloo Manna have humbled then- 
selves before the officers of the Honble Company on mor 
than one occasion; and have entreated the suspension of host- 
lities under solemn promises to prevent the future repetition of 
similar horrible depredations. But these promises have been 
without effect, for the Chiefs are possessed of no real controul 
over a race of uncivilized beings who acknowledge no law but 
their own will. 

The expenditure of much blood and treasure might be pre 
vented, if these hordes of banditti were deprived of the means 
of reaping the advantage which they now derive from their 
exterminating ravages. The captives taken by them from the 
districts of the Honble Company, are for the most part or 
wholly, conveyed into the Country of Palembang, where ther 
are sold as slaves. In all cases the free-booters themselves do 
not proceed with their wretched captives, but depute agents, 
or sell them intermediately to itinerary merchants. 

In how many different ways this nefarious practice is injurious 
to the interests of the Honble East India Company, it would 
be needless to detail, and to point out to the Honorable Re- 
presentatives of an enlightened Nation how shocking and revolting 
it is to every principle of humanity, would not be more useless 
than officious. — On behalf, therefore, of the Honble English 
East India Company, I would request that the influence over 
this Highness the Sultan of Palembang, and the authority in 
that country, which your Excellencies now possess and exercise, 
mar be directed towards the enactment of a positive prohibition 
aginst the admissal of captives made in, or of slaves carried 
kem the Henble Company's possessions on the West Coast of 
Sumit, mie any of the territories or dependencies of Palem- 
bang Sach a prohibition would, I trust and think, strike at the 
tret et the evil, 

tot € bl SP noot =. Particulier schrijven, gedagteekend Muntok 
Lt Waart ISIS van Mr. A. P. Smissaert aan Mr. H.J. van 
de Grant, 


Ra 


tir Uw vertrek naar den Oosthoek, geachte Vriend, en bij het 
eens err Banca, beloofden wij wederkeerig om te zullen 
steerer (iy hebt wel woord gehouden, zooveel als Uwe werk- 
vimiysten ep reis zulks toelieten; ik mag dus niet twijfelen 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 667 


of, teruggekeerd en gezeten in het midden Uwer familie, Gij ook 
wel niet nalaten zult mij, verlatene op Banca, te gedenken en 
te antwoorden op deze, waarmede ik onze hernieuwde corres- 
pondentie open. 

Van Banca moet Gij U met luttel interessants vergenoegen, 
ten ware Gij, bij de deelneming in het lot van Uwen gewezen 
ambtgenoot, U ook kondt inboezemen zoodanig belang voor 
dit etablissement, als hetzelve waarlijk verdient, in weerwil van 
alle dienaangaande uitgestrooide verdichtselen. Ik ben er verre 
af van met Campagne te zeggen: Het is een Paradijs; of met 
den heer Heinis te schrijven: Alle gebouwen en vaartuigen, 
van de Engelschen overgenomen, zijn in den besten staat. 
Noch het een, noch het ander is waar, maar Banca echter ook 
zoodanig te declineeren als de heer Du Puy en andere zijn 
doende, is onrechtvaardig en kan aan niets dan aan hunne 
eigene moreele en physieke situatie worden toegeschreven. Banca 
heeft immers geen schuld aan het ligte caliber der derwaarts 
uitgezonden ambtenaren, waaronder waarlijk geene sujetten, 
om dit verblijf aangenaam te maken. Het is immers aan Banca 
niet te wijten, dat de heeren Coop à Groen en Du Puy zoo 
schriel leefden en nauwelijks eens in de week een stukje varkens- 
vleesch bekostigden en zelden of ooit wild op hun tafel hadden. 
De huishouding is voortgeloopen, gedeeltelijk voor rekening van 
den heer Heinis en gedeeltelijk voor die van den heer Coop a 
Groen; dat heeft gemaakt, dat geen van beiden zich in onkosten 
gaarne staken en zulks op elkaar lieten aankomen, waarbij kwam 
eene aangeboren indolentie aan een ieder, die weet, dat hij maar 
temporair ergens is. zoodat eigenlijk, zoo omtrent het sociale, het 
huishoudelijke als publiek bestaan van een Resident alhier, alles 
veronachtzaamd en verwaarloosd is, en deze ambtenaar alhier 
leeft en aangezien is als te Batavia, een Raad van Financiën. 

In alles heeft men alhier de klad laten komen. De klerken 
komen op het bureau, wanneer hun goed dunkt en van de 
acht oppassers laat er zich met moeite dagelijks Gen zien. De 
Resident Heinis ontving de militaire honneurs, die hem toe- 
kwamen, en aan het Residentiehuis was een schildwacht ge- 
plaatst. Dit een en ander heeft de commandant, sedert het 
vertrek van Heinis, zoo langzaam ingetrokken en niets bestond 
meer hieromtrent tot in de vorige week. Ik gebruikte alstoen 
de vrijheid den heer Coop à Groen te doen remarkeeren, hoe 
weinig zulks den heer Muntinghe aan zoude staan, die met 
zulk eene importante missie herwaarts kwam en of ZEd. mct 
regt niet zoude kunnen klagen, dat men de rang, door het 


Gouvernement aan de eerste civile autoriteit in loco toegestaan, 
Ge Volgr. VII. 43 


668 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


zoo geheel verzuimd had te mainteneeren. Twee brieven zijn 
alstoen aan den commandant afgegaan: de eerste om ZijnEd. 
op het besl. van HH. EE. Comm. Gen. van den 12 Januarij 
1817 (a) attent te maken en de tweede om te insteeren op de 
executie der 3 eerste artikelen van dat besluit. Schoorvoetende 
is alstoen een schildwacht gekomen, doch dezelve, evenzoo min 
als eenig ander militair, bewijst den heer Coop 4 Groen eenige 
de minste honneurs. Het geweer wordt niet aangetrokken, veel 
min gepresenteerd en de wacht bij het Residentiehuis maakt niet 
meer of niet minder beweging voor een oppasser als voor onzen 
Coop a Groen. Zooals in dit geval, is aan niets de hand gehouden. 
De batins lachen om alle orders. Den 5" Januarij, op de door de 
Adèle aangebragte tijding, dat de heer Muntinghe zoude komen (6), 
ontbood de heer Coop à Groen, uit het distrikt, roo koelies, 
om de verwaarloosde boel maar wat op te knappen, daar de 
bannelingen, voor alles, behalve voor de civiele dienst, gebruikt 
worden. Van de gr stuks van dat laatste zootje, zijn er bestendig 
25 in de pakhuizen en steeds 15 à 20 ziek, waaronder echter 
drie oppassers in het hospitaal. Alle de overigen zijn verdeeld en 
dagelijks aan het werk als koks of paardenoppassers bij de officiers, 
de chirurgyns, het hospitaal en den havenmeester, terwijl de 
Resident er niet een eenige ter dispositie in de stokkade heeft, 
om het hooge gras rondom het huis wat te korten. De heer 
Coop à Groen, een goed, best, braaf mensch, heeft alle deze 
interruptiën (?) getolereerd en het zal een nieuwen resident moeite 
en onaangenaamheden genoeg geven, dezelve weer in te trekken. 

Om op het sujet der bij de batins aangevraagde koelies terug 
te komen, moet Gij weten, dat er heden reeds 12 gearriveerd 
zijn en dat een oppasser, drie weken geleden uitgezonden om 
de koelies te halen, ook uitblijft, zoowel als de koelies. In het 
journaaltje, deze verzellende, waarover straks nader, zult Gij 
opzichtelijk den batin van Olim(c), ook een staaltje vinden, dat 
U zal overtuigen, hoe weinig het Gouvernement door zulke 
ellendige wezens wordt geërbiedigd. 

Het Residentiehuis is in den déplorabelsten toestand. Men is 
er overal aan wind, togt, regen en lekkage blootgesteld, ge- 
deeltelijk uit de alleszins slecht uitgekozen situatie, maar ook 
grootendeels aan de verwaarloozing van hetzelve toe te schrijven. 
De heer Heinis (d) had den heer Muntinghe reeds verwittigd, 
dat hij van Muntok tijding ontvangen had, dat de zoozeer 
noodige reparatiën aan het dak en de goten zelfs, niet gedaan 





(a) Zie staatsblad 1817 Ne 1. 


(6) Verg. bl. 356. 
(e) In het distriet Toboali. 
(d) Te Batavia. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816 —1820, 669 


waren, waarom de heer Muntinghe mij opgedragen had, daar- 
voor te willen zorg dragen, zoodra ik te Muntok kwam. Ik vond 
er alstoen den kapitein Van der Wijck gearriveerd, dewelke zich 
bij den heer Coop a Groen op een order van den kolonel 
Schulz, had doen erkennen als waarnemend Directeur der Ci- 
viele gebouwen alhier, en welke, in die hoedanigheid door 
den heer Coop 4 Groen aangevraagd zijnde, om deze hoogst 
noodzakelijke bloote reparatién. aan het huis te laten doen, 
verklaard en geantwoord heeft, dat het Residentiehuis voor 
geen reparatie vatbaar was en tot den grond moest afgebroken 
worden, en een ander op eene andere plaats opgebouwd. 

Ik stem toe, dat zulks vrij beter zoude zijn, indien de Gou- 
vernements financién gedoogden een uitgaaf van f 50,000 te 
doen, waarop ik een nieuw Residentiehuis calculeer. De heer 
Van der Wijck stelde f 30,000 voor het enkele huis, zonder 
eenige bijgebouwen, zonder en buiten de geldkamer, zonder 
en buiten eenig emplacement voor de bureaux, waarom ditmaal 
mijn calcuul dat van den heer Van der Wijck surpasseert. 
Aan het heilige huisje der civiele gebouwen, waarover wij wel- 
eens confidentieel spraken, mij echter niet frotteeren willende, 
zal ik niet eenmaal onderstellen, dat het huis, hoe slecht ook, 
wel voor verbetering en reparatie vatbaar is en wel voor een 
vierde der som tot een nieuw huis benoodigd. Doch vooreerst 
blijft het huis ongerepareerd. Bij de daaglijksche verschrikkelijke 
regens en donderbuien, waarbij de hevigste windvlagen, wordt 
men in de twee A drie kamers, zoowel als in de gallerij, even 
nat en de weinige goede meubelen, door den heer Heinis 
achtergelaten, zijn totaal bedorven. 

Ik logeer in een geheel klein kamertje van het Residentie- 
huis, waar Du Puy eenigen tijd geslapen heeft, voordat hij naar 
beneden in de kampong is gaan wonen, en nadat hij van daaruit 
is teruggekeerd. Hier moet ik slapen en werken, zijnde om de 
stikkende benauwdheid voor te komen, genoodzaakt, mij aldaar 
aan zon, regen en wind gestadig bloot te stellen. Als de heer Mun- 
tinghe komt, zal ik dit vertrekje moeten verlaten, daar er volstrekt 
geene ruimte in huis is. De heer Coop à Groen gaat alsdan dadelijk 
bij den 2" resident logeeren, die een redelijk spatieus, doch oud 
en slecht onderhouden Gouvernementshuis bewoont . . . 

In één woord, de Commissie, aan het hoofd hebbende een 
onzer achtenswaardige gewezen ambtgenooten, wat deugd, pro- 
biteit en eerlijkheid betreft, heeft, behalve met de zaak van 
Heinis, zich met weinig bemoeid en het verwondert mij bij den 
„heer Coop a Groen zoo weinig effectieve kennis van de locale 
situatie van het eiland aan te treffen. Hun toertje heeft zich 


670 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


tot het nabij liggende Jeboes en naburig Blinjoe bepaald. Hun 
rapport aan Comm. Gen. over den staat van het eiland enz., 
voorkomende in het secreet generaal verslag van de zaak van 
den heer Heinis, waarmede het niets gemeens heeft, is eene 
Hollandsche overzetting van eenige gedetacheerde stukken, in 
de Maleische taal door den demang Osman aan de Commissie 
medegedeeld. Zoolang deze stukken letterlijk zijn overgenomen, 
zijn ze maar wat verward, maar daar waar de Commissie rede- 
neert en wat vertelt, krioelt het van fraccuratesses. Hiertoe alleen 
twee staaltjes. Commissarissen zeggen aldaar, dat alleen het 
district Toboali aan zee gelegen is en alle de overige districten 
binnen ’slands gelegen zijn. Zulks is er zooverre van daan, 
dat alle districten, evenzeer en evenveel aan zee gelegen 
zijn als Toboali, allen door de zee worden bespoeld, alle zelfs 
tinmijnen aan strand hebben. De commissarissen hebben zulks 
gedacht de waarheid te zijn, omdat, naar Jeboes te water zich 
begevende, men een rivier op moet varen, drie à vier uren 
lang, zijnde het huis van den Inspecteur zoo verre binnenslands 
gelegen; doch het district Jeboes, zoowel als Blinjoe, Soegiliat, 
Marawang, Pankal-Pinany, Toboalli en het Muntoksche, alle 
zich tot aan de zee uitstrekkende, hebben deszelfs langste 
grenzen langs strand. — Een tweede, doch vrij grover dwaling 
werd door de Commissie in dat zelfde rapport gemaakt, met 
Coba onder het district Marawang te plaatsen, waarmede het 
niets gemeens, niets te doen heeft, zijnde gelegen onder Pankal- 
Pinang (a), op de grenzen van Zoboal:. Coba onder een hoofdman 
als kongsie geplaatst, die een nietswaardig voorwerp is en het 
Gouvernement gestadig bedriegt, had eene schuld in Sept. jl. van 
circa f 5000, welke door de commissie als welhaast gelikwideerd te 
zullen zijn, wordt opgegeven. N.B. deze Kongsie heeft in het 
vorige jaar niet meer dan 1360 stukken, wegende netto Ps 60,',°, 
geleverd en bleef op ult. Dec. 1817 alsnog schuldig f 4840, terwijl 
sedert zijne schuld weder tot f 5000 is vermeerderd, zonder dat door 
hem nog weer eenige leverancie is gepresteerd, die dit jaar weer 
zeer gering zal zijn, daar alle mijnwerkers van hem deserteeren, 
uit hoofde van wanbetaling en van gebrek aan verstrekking. 
Gij zult mij moeten bekennen, mijn vriend, dat dergelijke 
misslagen in een officieel stuk niet moeten plaats vinden en 
zulks wonderlijk moet contrasteeren met alle nadere rapporten 
van den heer Muntinghe en mij, en van dat van den 
gewezen resident Heinis, dat in sommige opzichten wel te vee 
opgesmukt is en zelfs onwaarheden bevat, doch omtrent deu 


(a) Wellicht daarna gebracht onder Toboali: verg. bl. 546. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 671. 


staat der mijnen en de soliditeit dier schulden of die der 
kongsies, dergelijke inaccuratesses niet begaat. 

Dat de heer Coop a Groen, die alle de minuten gemaakt 
heeft, mooglijk in der haast deze misslagen heeft begaan, is 
menschelijk, doch daar de heer Du Puy, die alles copieerde, 
zulks niet geredresseerd heeft, indien hij beter wist, en de heer 
Coop à Groen vòòr de expeditie zulks niet heeft gecorrigeerd , doet 
mij veronderstellen, dat in de daad geene dwaling heeft plaats 
gehad, maar wel alles wat de zaak van den heer Heinis niet 
speciaal regardeerde, extra nonchalant door de Commissie is 
behandeld geworden, waarvan de tegenwoordige phijsieke en 
moreele staat van dit etablissement het gevolg is. Men moet 
aan den anderen kant de Commissie dat recht doen wedervaren, 
dat de speciale last tot onderzoek der beschuldigingen tegen 
den heer Heinis ingebragt, met eene voorbeeldelooze iever en 
hitte is behandeld geworden en niets verzuimd is om achter 
het geheim van de Mis (a) te komen, toen eenmaal de fout begaan 
was, om Heinis twee maanden op Muntok te laten en toegang 
tot alle papieren te vergunnen. Heinis is alzoo nu slechts als 
een Anoeger bekend, doch door andere en voorzichtige maat- 
regelen, vooral bij de komst, was Heinis overtuigd geworden 
van een groot deficit in de kas, tot voortzetting van eigen spe- 
culatiën geëmployeerd. Zijne knoeierijen, vooral op Palembang, 
waren echter zóó groot, dat het spoedig met den naam van 
Landsdieverij zoude hebben bestempeld geweest. Zer alzoo in 
deze aan de Commissie. Een ontrouw ambtenaar is door haar 
ontmaskerd geworden, terwijl reeds dit jaar Palembang onder- 
vindt, door het niet aankomen van jonken, wat het is, voor een 
oogenblikkelijk voordeel door een ontrouw ambtenaar behaald, 
de algemeene belangen in de waagschaal te stellen... . 

Sedert deszelfs verblijf op Banca is C. à Gr. weer een eeuw 
teruggegaan en hij is zoo oudgast als ooit, hetgeen sedert 
deszelfs acht maandige sessie in den Raad van Financiën moot 
begon te slijten. In éen woord, volgt de Gouv.-Gen. den zin 
van onzen vriend, indien hij er mede voor den dag durft 
komen, dan sluiten wij weder contracten op Macasser met 
Boni, Goa, Sopi, Loegoe, Toeloe, enz. Dan geven wij Banca 
aan den sultan van Palembang terug tegen eene bepaalde of 
uitsluitende leverantie der tin. Dan treden wij weer langzamer- 
hand in de meeste stappen der oude administratie, dan; 
ja ik weet waarachtig niet, of hij U ook niet de landrente 
weer zoude willen ontfutselen. Hierbij komt echter ook, dat 


(a) Mis schijnt er inderdaad te staan. 


672 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Macasser het geliefkoosde troetelkind van onzen vriend is. ez 
Banca deszelfs geprononceerde afkeer. Waarlijk ik houd veel var. 
hem en hij bewijst mij veel vriendschap, doch God geve. da: 
aan Muntinghe geen ongeluk overgekomen zij, waardoor hij. 
C. à Gr., met de délicate Palembangsche commissie gechargeerd 
wierd. Ik beschouw dezelve alsdan als verkeken . . . 

Ik zend U hiernevens het journaaltje van mijn reis naar 
Toboali over land tot hier. Het is, zoo gij wilt, een onbeduidend 
stukje en uit dagelijksche aanteekeningen bestaande, met beu- 
zelingen opgevuld, doch waarin sommige particulaniteiten, 
de zeden, gewoonten en staat van culturen van dit eiland be- 
treffende, die U met hetzelve meer zullen bekend maken. als 
het opgesmukte ding van Campagne uit zekere memorie van 
Van den Bogaard nageschreven, of andere officieele en secreete 
stukken .... Uwe indulgentie imploreer ik, zooals ook die van 
Z. Ex. den Gouv.-Gen., indien Hoogstdezelve zich een oogenblik 
met hetzelve wilde ophouden, terwijl ook deze brief, alhoewel 
geheel confidentieel aan U geschreven, ook voor Z. E. geen 
geheim behoeft te zijn. 

Onze toenadering, onze vriendschap, ons vertrouwen heeft 
zich gebaseerd op de onbegrensde eerbied en hoogachting, die 
wij mutueel en zoo geheel voor den Gouverneur-Generaal in 
ons ontwaard hebben. Gisteren schreef ik ook een particulieren 
brief aan Z. E., doch vond niet geraden al het vorenstaande 
in dezelve te begrijpen en vlei mij, dat Z. E. ook deze in- 
directe communicatie niet zal afkeuren. 

Ik zoude nog wel een ceel van bezwaren hierbij kunnen 
voegen, doch bevreesd, dat de heer Coop a Groen of wel De 
Puy, over het eene of ander gesproken wordende, mij zoude 
kunnen soupconneeren, de overbrenger te zijn, hetgeen ik mij 
weleens reprocheer, als ik nadenk, hoedanig de heer C. à Gr. 
mij in mijne ziekte heeft bijgestaan, toen mij alles ontbrak: 
Doch niets beoogende, als den Gouverneur-Generaal geheel 
bekend te maken met den staat van zaken van een etablissement, 
waarop ik, door mijne interessante benoeming, zoo veele be- 
trekking heb bekomen, stap ik over dit alles heen en vergeet 
zelfs, dat de heer C. à Gr. mij gisteren avond in de gulheid 
zijns harten mij beloofde zijn bekende sheck, zijnde een bekend 
goed Tamboereesch rijpaard, te zenden, waaraan ik meer hebben 
zoude dan hij; en vind mij genoodzaakt met de naakte waarheid 
voor den dag te komen, bewust, dat ik nooit of nimmer, de goede 
trouw, braaf- en eerlijkheid van onzen ambtgenoot heb in twijfel 
getrokken of ooit een schaduw dienaangaande op hem geworpen, 
maar slechts deszelfs zwakheid, daar waar dezelve Gouverne- 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]16— 1820. 673 


nients belangen prejudicieerde, heb moeten doen ressorteeren.... 


Bijl. 7 bl. 887 noot. Raffles’ brief dd. 24 Juni 1818 aan onzen 
Gouv.-Gen. was van den volgenden inhoud: 


I do myself the honor to enclose for Your Excellency’s in- 
formation, copy of a letter which I have been under the necess- 
ity of addressing to Mr. Muntinghe, Your Excellency’s repre- 
sentative at Minto, together with a copy of the proclamation 
intended to be issued in the event of his refusing to suspend 
the unjustifiable measures to which he has resorted. 

The Sultan of Palembang is immediately under the protection 
of the British Government, and I trust Your Excellency will 
issue orders for all military forces being forthwith withdrawn 
from Palembang. 

I shall not enter into the merits of the extraordinary arran- 
gements projected by Mr. Muntinghe, or into the motives which 
dictate them; I am rather willing to believe the reports I have 
received are exaggerated; it is sufficient that I deny all authority 
on the part of Your Excellency’s Government to interfere in 
any way at Palembang, much less in the way reported. 

Your Excellency must be aware that the territories of Palembang 
and Bencoolen join, and that should it be necessary to enforce 
the rights of the British Government, there would be no difh- 
culty in doing so by an overland communication. 

In suspending such measures pending a reference to Your 
Excellency, I am confident You will find a proof of my earnest 
desire to maintain unimpaired the good understanding and 
cordiality existing between the two Governments. 

I have the honor to be, with the highest consideration 

Sir! 
Your Excellency's most obedient and 
faithfull Humble servant 


T. S. RAFFLES. 


Byl. 8 bl. 892 noot a. In Muntinghe’s rapport van 11 Juli 1818 
leest men namelijk het volgende: 


Ten aanzien van den staatkundigen toestand van Palembang 
doet het mij leed Uwe Excellentiën voor mijn gevoelen te moeten 
verklaren, dat door de invasie van den Heer Raffles het even- 
wigt tusschen de Inlandsche macht ten eenenmaal, en naar mijn 
inzien onherstelbaar is verbroken, als zijnde zoowel de Pan- 
geran Adipatti als de jonge Sultan, door hun gepleegden on- 
trouw, geheel onbruikbaar geworden voor het Gouvernement, 
en de Pangeran Aria zóó gehecht en onderdanig aan den 


674 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


ouden Sultan, dat hij geen tegenwicht aan zijne macht zoude 
kunnen geven. 

Het zou dus misschien bij Uwe Excellentién in consideratie 
kunnen komen om of de magt op Palembang zóó verre te 
versterken, dat daardoor alleen de heerschzuchtige en wrevelige 
geest van den ouden Sultan Mohammed Badoeroedin en de 
niet minder ambitieuse en intrigante geaardheid van zijn 
schoonzoon, de Pangeran Kromo di Radja, kunnen worden in 
bedwang gehouden; of om de nieuw verkregene territorak 
en souvereine regten over het rijk van Palembang, als een 
twistappel met het Britsch Gouvernement, weder wegwerpende, 
den ouden Sultan in zijne volle heerschappij weder te herstellen en 
zich te vergenoegen met dezelfde contracten, welke onder onze 
voormalige O. I. Maatschappij bestonden. 

Ik behoef Uwe Excellentiën niet te beschrijven, hoe leed mij 
deze laatste keuze zijn zoude; alleen neem ik de vrijheid onder 
de aandacht van Uwe Excellentiën te brengen, dat indien het 
mogt besloten worden de verkregene regten in Palembang op 
den duur te handhaven, gelijk ik tot nader order doen 2 
het alsdan noodig zal zijn, de militaire macht aldaar ten minste, 
ja meer dan te verdubbelen. Uit het gedrag van den ouden 
Sultan, dadelijk na de intrede in zijn nieuw paleis aangenomel, 
is het blijkbaar, dat zijne gedweeheid in het teekenen van àl 
wat hem wierd voorgelegd, geen ander oogmerk heeft gehad, 
dan om slechts weder den voet in den stijgbeugel te krijgen. 
Slechts weinige dagen na de teekening van het contract ware? 
reeds de hem toegewezen districten, zijns inziens, te gem 
voor zijn bestaan; en ik heb hem moeten te vreden stellen 
met eene belofte om Uwe Excellentiën een voordragt tot de 
zelver vermeerdering te doen. 

Het zal dus thans niet anders mogelijk zijn, dan dat de 
districten van den jongen Suitan worden gevoegd bij de zijnen: 
en het staat te vreezen. dat zoo er geene macht voorhanden 
is, die ontzag inboezemt, elke nieuwe acquisitie een trap zal 
zijn tot eene nieuwe vordering. In afwachting van Uwer Ex- 
cellentiën beslissing ten dezen opzichte, zal ik provisioneel de 
administratie dezer landen aan den ouden Sultan overlaten. 


Bijl. 9 bl. 397 noot 5. Het slot van Muntinghe’s brief dd. 10 Juli 


1S1S aan Raffles luidde aldus (a). 


It is your opinion Honble Sir! «that the Netherlands Goce” 
ment have no right whatever under the recent convention to cam 


(a) De aanhef van den brief werd afgedrukt op bl. XVII—XX bijl C va 
Hoek’s Herstel. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 675 


any interference at Palembang and that all interference there, after 
the protest of the British Government on leaving Java, and in 
defiance of the authority of the reigning Sultan, ts an unwarrantable 
and injustifiable aggression on their part.» 

The recent convention alluded to in this passage of your letter, 
may be either the convention agreed upon by the respective 
Governments at home, and by which the cession of Banca was 
made, or the last treaty concluded with the Sultan of Palembang. 

I beg leave to examine the question under both points of view. 

Is it the treaty with the Sultan of Palembang that is alluded 
to, I must acknowledge, that the roth art. of the treaty of 
17 May 1812, concluded by Major General Gillespie, and by 
which His Highness promised: «fo do hommage or to consider him- 
self always as dependent on the Government of Java», was declared 
«nul and void, as being unnecessary under the existing circumstances», 
by the convention, concluded by Major Colebroke on the first 
of Augustus 1813 (a). 

But still, whatever may have been the existing circumstances 
in 1813, which did away with the final clause of 1812, the 
convention lay and was made with the Government of Java 
and that island, being restored to H. M. the King of the 
Netherlands, the Netherlands Government on Java entered on 
the same rights and duties with regard tot the Sultan of 
Palembang, which were held by the British powers before. The 
Sultan of Palembang was therefore, from that moment, to be 
protected by the Netherlands Government as he had been 
placed under the British protection before and, so he would 
have continued to be, as long as, on his side, he had com- 
mitted no breach of faith, which made him forfeit his former 
rights and rendered new arrangements necessary. 

Is it on the contrary the recent convention at home, regard- 
ing the cession of Banca, on account of which the Netherlands 
Government have no right to claim any interference of Palem- 
bang, I may ask the question why under that very convention 
the factory at Palembang has been restored as well as the 
island of Banca has been ceded? And I may further ask whether 
the cession of Banca to the British Government and the treaty 
with the Sultan of Palembang have not been originally, one 
and a single deed, and whether all the rights and duties 
derived there from, are not to be considered as reciprocal, 
and must therefore concentrate in that Government, that hold 
the actual possession of the island of Banca? In confirmation 


(a) Zie o. a. Hoek’s Herstel bl. 110. 


676 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]6—1]820. 


of this opinion I take further the liberty to allege, that, as 
far as my information reached, the late British authonties on 
Java have never objected to the Netherlands Government, inter- 
fering at Palembang according to existing treaties, but that 
they have only been desirous to obtain an engagement from 
the side of the Commissioners General never to make any 
alteration on those existing treaties, and that this promise has — 
been withheld on the side of their Excellencies, on the prin- 
ciple, that a right by contract could be forfeited by a breach 
of that very contract; in which case naturally they were to act 
according to circumstances. 

This difference of opinion having been the only occasion. 
for that protest of the late British authorities on Java, which 
is further alluded to in your letter, it is clear that the protest 
itself can have no greater weight than the arguments on which 
it has been founded; and as it seems clear to me and convincing 
to every unprejudiced mind, that the obligations of the Nether- 
lands Government to preserve the existing treaties at Palembang 
could go no further, than it is just now stated by me, I do 
not see how any such weight can be attached to the above 
mentioned protest, as could even have justified the Netherlands 
Government in not acting up to their rights and duties as soon 
as a new interference on their side become requisit on account 
of a breach of faith on the side of the Sultan. Of the facts, 
constituting such a breach of faith, they are naturally, as an 
independant power, the sole judge in these quarters of the 
earth, and it would be highly improper to enter into any justi- 
fication of them but before those higher autorities at home. 
who have a right to call for it, and to whom a reference lars 
open on the subject. 

Departing from these principles, which in my own judgement 
I deem true and uncontravertible, and acting under higher 
orders, wich by oath and duty, I am bound to obey and 
respect, you may conceive, Honble Sir! in what light I 
must view your protest against all the measures pursued by 
me as an unwarrantable and unjustifiable act of aggression against 
the sultan, your further declaration of holding nul and void all 
arrangements I should make at Palembang, and your still more 
unaccountable requisition of losing no time in removing from Palem- 
bang all military forces of every description now Stationed there. 

How is an aggression to me made out, in a case where 
neither threats nor a single act of violence have been used? 
Where does vour right originate of declaring nul and void the 
arrangements I have made, even under your own system, that 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 677 


the Sultan of Palembang was an independent prince, after I 
have obtained his free assent, his seal and signature to the 
act by which all those arrangements were confirmed; and after, 
by his own free will he received the money I had stipulated 
for him and fulfilled the condition in consideration of which it 
was paid to him? And under what pretence can you dictate 
the removal of a military force, not exceeding a common gar- 
rison, from a place delivered to us by your own Government 
and where there is no protection nor personal safety without 
it? I leave it to the higher authorities at Batavia to give an 
opinion on the merits of all these declarations, as well as on 
your further intention of issuing a proclamation against their 
interference in the affairs of Palembang. 

Situated as I am, and acting under higher orders, I shall 
confine myself to the observation that the treaty concluded by 
me with the Sultan of Palembang was legally and lawful obtained ; 
that consequenly I am in duty bound to consider all the rights 
acquired by that act to my Government as sacred; and that every 
invasion of them, from whatever quarter it be made, must be 
resisted by me, incalculable as the consequences may be in future. 

To enable you to judge of the nature of the rights and of the 
accession of territory, acquired to H. M. the King of the Nether- 
lands by that treaty, I have the honor to transmit to you an 
authentic copy of the same. By the contents of it you will 
see in the most undoubtful manner, that the whole of your 
military forces, Sepoys and Caffrees, sent of under the command 
of Capt" Haslam, are now stationed on the territories of H. M. 
the King of the Netherlands. 

You will also observe by it, that when Capt" Salmond, his 
suite and military party, raised the British colours before the 
Palace of Sultan Nayan Moedin, they were actually residing 
and did raise the same on the territory newly ceded to the King 
of the Netherlands. Making every allowance for your military 
forces, having been dispatched and the whole of your expedition 
having been undertaken at a time, when you could not be 
aware of the cession of territory, which took place and the 
treaty which was concluded on the 24th of June last, I only 
hope that the official intimation of this cession of territory, 
having since taken place and being obtained by peaceful means, 
and by a contract on the legality of which, you never can 
presume yourself alone to decide, will make you aware of the 
altered state of things, which these circumstances imply and 
fix your mind after mature deliberation on such measures as 
never in future you may repeat either to God or men. 


678 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Should your measures on the contrary be what I should 
deem rash and precipitate, I must protest and leave the 
weight of all the consequences on your own responsability. But 
is your determination such, as from right and reason I trust 
it will be, you may rest assured, that on my part I'll use every 
precaution to prevent that by any precipitate steps, mischief be 
done in the meantime, and that the peaceful relations between 
the two nations be hurt by any act to be imputed on our side. 

I have the honor to be 

Hon?le Sir! 
Your most obedient humbe servant 


H. W. MUNTINGHE. 
P.S. With regard to Captain Salmond and his suite, I take 


the liberty to transmit copy of the correspondance which took 
place with him. 


Bijl. 10 bl. 398 noot 4 De brief van C.C.G.G. aan Raffles dd. 3 


Augustus 1818 luidt aldus: 


Le Gouverneur-Général, notre digne collègue, nous a com- 
muniqué la lettre que vous lui avez écrite en date du 24 Juin 
dernier (a). 

En comparant cette date avec celle de la lettre que Son 
Excellence vous a adressé, Monsieur le Gouverneur, en vertu 
de notre résolution du 30 Juin (4), nous pouvions nous dispenser 
de toute délibération sur la matière, qui s'y trouve traitce, mais 
les depeches, que nous avons recues de Mr. Muntinghe, notre 
commissaire a Palembang et Banca, nous forcent imperieuse- 
ment à vous faire connaître au plutôt possible et en plein, la 
manière de la quelle nous envisageons les évènements, dont 
nous venons d'être instruits. 

Les frequentes discussions de toute nature qu'il vous a plues 
de provoquer durant votre court séjour a Bencoolen, nous ont 
prouve, Monsieur! que ce n'est pas toujours dans le sens litéral 
qu'il faut prendre les expressions, dont vous faites usage; ainsi 
nous n'osons prononcer encore sur lapparente contradiction 
qu'il v entre les dits et les faits; et si la declaration expresse, 
aque pour prouver votre sérieux désir de maintenir la bonne 
intelligence, vous suspendriez toute mesure, qui vous facilite- 
rait la communication par terre entre Bencoolen et Palembang», 
doive etre considérée ou non, en opposition avec l'acte d’ar- 
borer le pavillion Anglais a Palembang, sous la protection de 


(et) Ze bijl. 7. 


OV NI, dat onze regeering niet meer met hem zou correspondeeren , zie bl. 397. 


ee 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 679 


quelques individus armés et avec l'envoi d’une force militaire, 
qui s'est mise en route en même temps, et peut-être avant 
que la lettre fut écrite. 

En tous cas nous n’avons pas grand lieu d’étre surpris d'une 
telle conduite, qui en effet n'est que la rêpêtiton de ce que 
vous vous êtes permis, Monsieur, à Lampong Semanka. 

La délicatesse, dont nous en avons usé jusqu’ici envers les 
fonctionnaires, charges de l'exécution de vos ordres arbitraires 
dans ces districts, vous aura fait croire peut-être que vous 
pourriez tout exiger de notre flegme national, et peut-être 
encore sommes nous au point de vous voir tenter une invasion 
dans les lieux que nous habitons. 

Il est impossible, Monsieur! que vous agissiez en vertu des 
ordres de votre Gouvernement; l'étroite union qui régne entre 
sa Majesté Britannique et le Roi notre Souverain nous en est 
un sur garant. 

Ce n'est pas aussi 4 l'administration de Bencoolen, quelque 
soit le titre relevc, qui lui a été diféré personnellement, qu’ap- 
partient le droit, que vous paraissez vouloir vous arroger: votre 
propre conduite nous en est la preuve. Pourquoi recourir 4 un 
titre, que nous ne pouvons reconnaitre, sans en avoir recu 
lordre de notre Gouvernement, que vous vous donnez gratui- 
tement et dont vous ne vous êtes pas servi encore dans aucune 
communication officielle, mais qui se trouve maintenant a la 
téte d’un projet de proclamation, bien faite pour exiter a la 
revolte et à linsurrection, et pour reproduire les scènes doulou- 
reuses dont des lettres revetues de votre signature, Monsieur! 
ont été, il y a quelques années, les malheureux avant-coureurs. 
Tout donc doit retomber sur vous, Monsieur le Chevalier! et 
sur vous personnellement. 

En nous opposant à vous démarches vraiment inconsiderees , 
nous ne faisons qu’arréter un individu non autorisé a les pour- 
suivre, et nous ne blessons en rien les égards, que nous devons 
et que nous rendons toujours de bien bon coeur a la Nation 
Anglaise et a son Gouvernement; d’autant moins, que les 
violences, commises par le Sultan Najam Oedin sur le 
territoire Britannique, et envers les natifs, qui s’y trouvaient 
sous la protection immédiate d'un Resident Anglais, consti- 
tuent un des grands griefs, que nous avons a allêguer contre 
ce Prince. 

Parcourez Monsieur le Gouverneur, les annales de votre 
residence, et vous trouverez la lettre, qui nous a eté écrit par 
Mr. Siddons, votre prédécesseur, et qui avait pour but unique 
de nous inviter a faire cesser les actes d’injustice et de violence, 


680 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


que le Sultan se permettait; pour vous faciliter les recherches 
nous avons l’honneur d'en joindre une copie a celle-ci. 

Comment! une autorité Britannique invoque notre assistance 
pour mettre a la raison un injuste agresseur, dont elle recon- 
nait en nous les supérieurs; et cette même autorite, la même 
personne morale, nous oppose la ruse et la force, en tâchant 
de mettre sous sa protection l'homme contre lequel elle a porté 
ses plaintes, et implores notre aide. C'est bien le premier exemple 
de cette nature, que l'histoire nous fournit. 

Nous nous flattons cependant encore, Monsieur le Chevalier, 
de pouvoir vous ramener à des idées plus saines et plus justes; 
du moins nous en ferons l'êpreuve maintenant. 

Déjà, Monsieur le Gouverneur, vous êtes instruits que le 
dernier Gouvernement de Java nous a restituê Palembang comme 
ayant appartenu au Gouvernement Hollandais autrefois. 

De quel droit donc voulez-vous nous dicter des lois et des 
ordres par rapport à ce que nous jugeons devoir faire dans des 
places, qui sont les nôtres? De quel droit voulez-vous nous 
forcer a retirer la force militaire, Que nous croyons nécessaire 
a Palembang ? 

Nous savons, que Sa Majesté notre Roi s'est engagé par le 
traité du 13 Août 1814 À ne pas envoyer de grandes forces 
militaires dans les places, qu’il possède sur le continent de 
PInde (2); mais nous ne connaissons que cette seule exception 
a la règle: que toute puissance souveraine a le droit incontes- 
table de prendre les mesures, propres au maintien de sa dignite 
et de son repos. 

Et vous savez, Monsieur, que toute exception affermit la 
régle dans les cas non-exceptes. 

Les traités conclus entre le ci-devant Gouvernement de Java 
et le Sultan de Palembang aussi n'ont en rien diminué cette 
faculté naturelle, le Sultan au contraire s’v est engage de ceder 
le terrain nécessaire pour y ériger encore un fort, ce qui prouve 
bien le droit pour le Gouvernement Europeén d’y mettre garnison 

Le droit donc du Gouvernement Néerlandais à avoir un 
établissement militaire a Palembang est au-dessus de tout 
doute, et nous ne voyons pas, sous quel prêtexte il pourrait 


(a) Bij al. 2 art. 4 van het Londensch tractaat had de Souvereine Vorst 
op zieh genomen: „à ne faire aucun ouvrage de fortification dans les établisse- 
ments qui lui doivent ètre restitues et qui sont situes dans les limites de 
la souveraineté Britannique sur le continent des Indes et à ne mettre dans 
ces etablissemens que le nombre de troupes nécessaires pour le maintien de 
Ja police.” 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 681 


être contesté par qui que ce fut. II est donc de notre devoir 
de le maintenir. | 

Mais ce n'est pas la encore où se bornent vos prêtentions, 
Monsieur le Gouverneur! Vous nous contestez encore tout droit 
quelconque sur Palembang, en nous soutenant que le Sultan 
de Palembang est sous la protection immêdiate du Gouverne- 
ment Anglais; nous ne savons pas comment qualifier une telle 
assertion, ou plutôt nous avouons de bonne foi que tout ceci 
nous est inintelligible. 

Recourons aux actes Monsieur le Gouverneur! et nous dêcou- 
vrirons le véritable état des choses. 

Le traité de 1814 restitue au Gouvernement des Pays-Bas 
tout établissement, que ce dernier possédait au 1 Janvier 1803. 
Palembang était du nombre; aussi il nous a été delivré par le 
Gouvernement Britannique, qui ne peut pas se prêvaloir des 
droits, qu’il a pu exercer dans le temps intermédiaire de 
sa position militaire. Il ne peut y être de réplique fondée 
à cet argument simple et clair. Le Sultan de Palembang se 
trouvait encore être propriëtaire de l’île de Banca, mais vassal 
du Gouvernement Hollandais; il êtait tenu de fournir à celui- 
ci, une très grande quantité d’étain, quantité qui (pour le dire 
en passant) excédait de beaucoup, celle qu'on a pu en tirer 
jusques ici durant la nouvelle administration. 

Le Gouvernement Britannique de l'île de Java croit avoir des 
raisons suffisantes pour détroner le sultan régnant et de donner 
la couronne a son frére, qui «pour la faveur que lui avait 
deféré le dit Gouvernement en le placant sur le trône de 
Palembang cèda au Gouvernement Britannique île de Banca 
et îles adjacentes en pleine souverainiteés. 

Le Gouvernement Britannique cèda par le traité de 1814 
Banca en échange de Cochin, qui lui fut cédé par le Gouver- 
nement des Pays-Bas. 

Aucune condition quelconque n'a été jointe de part ni d'autre 
a cette cession, qui était absolue et catégorique. La cession de 
Cochin valait 4 Sa Majesté notre Roi la possession de Banca, 
et cette operation faite, les deux Gouvernements devenaient 
les libres arbitres de leurs nouvelles possessions. 

Les ordres du Prince Régent de la Grande Bretagne pour 
la remise de Banca, dont les copies authentiques nous ont ete 
transmises, sont précis et catégoriques et n’y mettent aucune 
restriction, aucune reserve quelconque. 

Il ne pouvait donc pas appartenir à une seule autorité subal- 
terne, tel qu’était le Lieutenant Gouverneur de Java en son 
Conseil de prescrire aux commissaires de Sa Majesté le Roi 


682 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


des Pays-Bas, et par eux à ce Monarque même, des conditions 
nouvelles, que les hautes parties contractantes ne s’étaient pas 
imposées en concluant le traité, et il ne s’agissait entre nous, 
que de mettre ce traité en exécution simplement et purement; 
aussi avons nous refusé de souscrire à aucune condition quel- 
conque et Banca cependant nous est remise. 

Nous l’avouons: Banca est remise sous un protest formel 
contre ce refus méme, mais vous nous: avouerez de méme, 
Monsieur le Chevalier! que si un protest conserve le droit 
qu'on a, il n'a guêre de force a donner celui qu'on n'a pas, 
et ou il n’y a point de droit, nulle obligation peut y étre; 
mais encore, quel est le raisonnement allegué par le Lieutenant 
Gouverneur de Java en son Conseil? Pésez le bien, Monsieur! 
et vous verrez la grande différence qu’il y entre ce raisonnement 
et le votre. Voici le premier: Sa Majesté Britannique n’a pu 
céder la propriéte de Banca a une autre puissance que sous 
la sanction du traité, par lequel il avait été acquis; nous ne 
nous croyons pas autorisés de discuter cet argument en soi; 
nous ne reconnaissons que le traité de 1814 pour notre loi, 
et pour la base de nos obligations comme de nos droits: toute 
fois la conséquence la plus favorable qu’on pourrait en deduire 
pour le Gouverneur Anglais se bornerait a ceci: Banca alors 
doit étre restitué 4 son ancien maitre et Cochin aussi. 

Mais comment tout cela peut-il mener aux raisonnements 
que vous faites? Comment pouvez-vous tirer de tout cela, que 
le Sultan de Palembang est sous la protection immediate du 
Gouvernement Anglais, que le Gouvernement Néerlandais n'a 
aucun droit de s’ingerer dans les affaires de Palembang, qu'il 
ne lui est pas permis d’y mettre garnison. 

Ne perdez donc pas de vue Monsieur le Gouverneur! la 
distinction qu’en tout cas il y aurait dans le systéme du demier 
Gouverneur de Java entre le mode d’acquisation de Palembang 
et celui de Banca, et que la condition, sous laquelle cette ile 
selon ce système devrait avoir été cedée, ne peut operer 
sur Palembang, lequel établissement est restitué a Sa Majeste 
notre Roi en masse avec toutes les autres possessions, qul 
appartenaient en 1803 au Gouvernement des Pays-Bas; ne 
perdez pas de vue non plus que tous les traités conclus entre 
Pautorité Britannique temporaire et les Princes natifs, qui ci- 
devant êtaient et qui maintenant redeviennent les alliés du 
Gouvernement des Pays-Bas, doivent opérer en faveur de ce 
dernier, et que le Gouvernement Britannique par le traité 
catégorique et positif de 1814 a renoncé à tous ses droits. 

Nous vous avons ainsi prouvé, Monsieur le Gouverneur! 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 683 


toute l’erreur dans laquelle vous êtes en théorie, et cependant 
sur des raisonnements aussi faibles et fréles que sont les vôtres, 
vous vous êtes crus autorisês à récourir 4 des voies de fait, a 
des mesures vraiment violentes et hostiles! Comment avez-vous 
pu vous y resoudre sans méme avoir pris des informations 
exactes sur les faits et leurs causes? Nous vous prions instam- 
ment de vouloir préter attention 4 ce que nous avons a vous faire 
connaître sous ce rapport: Quel est l’engagement que le Lieutenant- 
Gouverneur de Java en son Conseil a voulu nous faire con- 
tracter? Celui de maintenir le traité existant, aussi longtemps 
que le Sultan de son côté remplirait fidélement son devoir et 
comment en a-t-il agi? Dans une grande partie de ses pro- 
vinces régne un mécontentement général de sa conduite violente 
et despotique. Sachez, Monsieur le Gouverneur! que les habi- 
tants des Lampongs, sujets de notre Souverain, souffrent con- 
tinuellement des excursions, que font sur eux les sujets du 
Sultan, en leur enlevant leurs parents et en les vendant comme 
esclaves; que des plaintes nous sont venues de tous côtés; que 
le Pangerang Poeti Marga, resident 4 Boemie Agon, nous est 
venu demander en personne l'assistance du Gouvernement contre 
les violences commises envers les habitants de cette contrée. 
Et si vous eussiez joint a toutes ces informations (que vous 
auriez pu prendre vous-mémes) des recherches sur ce qui 
c'êtait passé sur le territoire de Bencoolen, si vous eussiez 
attention a linvitation, qui nous a été faite par votre prédé- 
cesseur, et dont nous avons parlé plus haut, peut-étre alors 
vous n’auriez pas a vous repentir de l’impétuosité avec laquelle 
maintenant vous en avez agi? 

Nous vous conjurons, Monsieur le Gouverneur! de vouloir 
refléchir sur les suites, que peuvent avoir vos mesures pour la 
tranquillité publique, le sort des natifs, et l'influence des Gou- 
vernements Europeéns, et si de bonne foi vous avez offert au 
Gouverneur-Général, notre collègue, vos bons offices pour coö- 
perer 4 l’amélioration du sort des peuples, qui nous environnent, 
ne vous opposez pas alors, a ce qui a été si heureusement 
commence. Rejouissez vous plutot de ce que Monsieur Muntinghe , 
votre ancien collaborateur, dont vous connaissez, comme nous, 
le grand mérite, ait pu êtablir un ordre de choses, basé sur 
des principes justes, libéraux et humains; que la punition in- 
fligée au Sultan constitue en soi un bienfait pour la population 
native, et n'allez pas par une étroite politique, qui d’ailleurs 
n’est fondée sur aucun droit quelconque, proteger un despote, 
et empécher ainsi le développement ulterieur des grands prin- 


cipes, dont vous vous êtes proclamés le zéle patron. 
Ge Volgr. VII. 44 


684 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820 


Vous voyez que les traités conclus, comme tous les actes du 
Gouvernement de Sa Majesté le Roi, sont dans les bons prin- 
cipes; ils sont conclus sans coûter une goutte de sang, sans 
que le Gouvernement, ni ses agents ayent touchés aux trésors 
des Princes, avec lesquels les arrangements sont faits (a). 
Maintenant nous aimons 4 croire qu’aprés tous ces éclaircisse- 
ments vous vous empresserez de revenir sur vos pas, de retirer 
votre troupe armée des lieux, où elle pourrait se trouver, de 
nous laisser la main libre chez nous, et de ne plus vous ingérer 
dans des affaires, Monsieur! qui vous sont a tous égards étran- 
gères, surtout dans l'état actuel, puisque vous jugerez aisement, 
que d’aprés les traités conclus et la notification officielle, qui 
vous en a été faite, tout ombre de prêtexte est évanoui. 

Nous serions bien contents si tels pourraient être les effets 
d'évênements, qui autant que nous en sommes instruits, n'ont 
eu aucune suite funeste, et dont ainsi votre responsabilité sera 
moins grande qu'elle aurait pu être. 

Vous sentez, Monsieur le Gouverneur! que nous ne saurions 
nous dispenser de porter a la connaissance de notre Gouverne- 
ment, tout ce qui s'est passé, et nous devons vous declarer 
encore que nous en préviendrons le Gouvernement de Bengale. 

Le Gouverneur-Général s’est chargé de prendre les mesures 
propres a faciliter le traject d’ici pour Bencoolen a Monsieur 
Salmond et sa suite. 

Nous avons l'honneur d'être avec la plus parfaite considération 

Monsieur le Gouverneur! 
De Votre Excellence les trés-humbles et trés obéissants 
serviteurs, 
Les Commissatres Géneraux de S. M. le Rot des Pavs- Bas, 
CORNELIS THEODORUS ELOUT. 
B" v. D. CAPELLEN. 
A. A. BUYSKES. 


Bijl. 11 bl. 402 nootc. Raffles’ brief dd. 5 Augustus 1818 aan Mun- 
tinghe luidde aldus: 


I have received with equal surprise and regret a letter from 
Captain Salmond, informing me that on the 5t Ultimo, he was 
made prisoner and desired to deliver up his arms to the Govern- 
ment of His Netherlands Majesty. 


(a) Nota bene! Niet slechts dat de oude Sultan aan den jongen zou moeten 
betalen en betaalde f 50000 maar hij had ook f 100000 moeten toezeggen 
voor den wederopbouw van het in 1811 verwoeste fort. — En als Muntinghe 
eene expeditie tegen luitenant Haslam onderneemt, worden de kosten ervan 
op den jongen Sultan verhaald. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 685 


I have also received intimation that an armed force has been 
sent up the Palembang river with hostile intentions towards 
the escort, which, agreeably to instructions, were peaceably 
waiting at Moara Belittie, in order that their appearance at 
Palembang might not occasion confusion. 

In order to avoid collision, the officer, commanding the escort, 
has judged it expedient to retire and to leave Captain Sal- 
mond to his fate; — what that fate may be I know not, but 
after the arrest of the person of the British representative 
in a neutral country, there is nothing which may not be 
expected in these seas, even to a repetition of the proceedings 
at Amboina. With respect to the escort, I find that during the 
whole course of their march, with one solitary instance, where 
an affray took place in the village of Succaramee about a cocoa- 
nut, which was disputed between the people of the village 
and one of the boatmen, the conduct of the men was most 
exemplary; regular payment was offered for every article of 
supply they required, and nothing could be more peaceably. 
than their whole demeanor. When the last accounts left them, 
they were on their return to Bencoolen and in the hope of 
avoiding the force which it was stated you had sent against them. 

It is only left for me to demand the instant release of 
Captain Salmond and his suite and to protest in the most solemn 
manner against the insult you, Sir, have by these proceedings 
offered to the British Government, holding you personally liable 
for all consequences that may accrue therefrom (a). 


Bijl. 12 bl. 402 nootd. Het antwoord van Muntinghe op Raffles’ 
| brief van 5 Augustus 1818 luidt aldus: 


I have the honor to acknowledge the receipt of Your official 
letter addressed to me under date of the 5" of August last, 
and cannot help in answer to it, to express my deep regret, at 
Your continuing still at that time, to view the measures pursued 
by me at Palembang under a most unfavourable light, so as 
to draw from it allusions, too odious to be mentioned or to 
bear a repetition; and to form against me a personal charge 
of an insult, offered to the British Government. 

Conscious as [ feel of having acted up, in the whole of those 
proceedings to the strictest dictates of my duty, of having merely 
asserted those rights which it would have been criminal in me 
to forsake, I feel at the same time as confident, as moral con- 





(a) Men ziet, dat dit dwaze persoonlijk verantwoordelijk stellen door Britsche 
gezagvoerders niet alleen in onzen tegenwoordigen Zuid-Afrikaanschen oorlog 
is voorgekomen. 


686 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—I820. 


viction can make me, that my conduct could involv 
insult nor injury to any power upon earth. 

Far therefore from dreading that responsibility with v 
seem to threaten me, Hon Sir, I should rejoice in tl 
tunity of bringing it forward, and tho’ amenable to 
superior authorities then to those, under whose orde 
I should willingly admit the Law. and Justice of You 
to decide between Your measures and my own. Bu 
as it may appear to you, I must apprehend Hon 
you would find in that case, the responsibility to wei 
heavier on your own head than on mine. 

Unwilling however to intrude on the motives of Yo 
any further than it is justifiable in defence of my cx 
beg only leave to observe, that as those superior au 
who afterwards will be competent to decide on th 
pursued by you and the actual state of affairs, wh 
in duty bound to maintain, are not on the spot, th: 
orders and decisions may be peaceably awaited and th 
in that protest You have signified to me, You may in t 
time abstain from intruding any further on those rigl 
by legal contract have been annexed to the crow 
Netherlands in Palembang. 

As intrusions of the kind alluded to, I must consic 
attempt, to establish commissioners or other civil 
within our territories; — to convene the headmen of tk 
and to shake the allegiance of the people by annc 
new invasion of a military force; or by endeavc 
degrade and calumniate the character of the represer 
the Netherlands Government in these parts. 

Of instrusions of this nature having been commi 
candour and great concern for preserving the ties 
and amity between both nations inviolated, will not : 
to conceal from You that the proofs and documents a 
hands, and what I feel the more concerned for, date 
as the 28" of Augt last, a date under which my offic 
of the rok of July last, must have reached You lon 
and consequently You was acquainted with the cessic 
Palembang territory to our Government. 

A date moreover under which captain Salmond and 
had probably returned to Bencoolen, and could have 
to You with how much reluctance every measure tt 
hurt a British feeling was resorted to, by me. 

Allow me therefore, Hon?! Sir, to express my deer 
cern for a perseverance on Your part in measures 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 687 


cannot be considered otherwise than as a continual invasion 
and contempt of the Sovereign rights of an independent crown, 
and of one of the chiefest and nearest allies of Your own nation. 

Allow me to remind You, Hon!¢ Sir, that there is a moral 
impossibility on my side, to which ‘every consideration of 
temporary issue must yield of submitting tamely to such a 
treatment. 

Consider therefore, that a perseverance in those measures 
must draw forth resistance. 

Consider of what consequences that resistance may be; and 
that all the woes it will create, will weigh on You. 

Abstain therefore; and let me pray, let me beseech You, 
mature Your measures; rest in that protest You have made. 

Let not Your zeal in pursuing a national object be stained 
by injustice; let not the glory of a nation, whose merit it was 
to restore the world to peace and independance, be obscured 
by adopting the maxims of an errand conqueror, whose boast 
it was to take the world by fact and not by right (a). 

Let the ties of peace and amity still existing and so highly 
beneficial to both nations remain unshaken; — and as You 
once was pleased to call me a link between two succeeding 
administrations on Java, if it is not too presuming on my 
part, allow me to become a link, by which the interests of 
both nations on Sumatra may be most firmly and cordially 
connected. 

An answer to my official letter under date of the rot" of 
July last will afford You an opportunity of agreeing to those 
principles, which must form the basis of such cordial under- 
standing. From whatever principle You departed on the 24th 
of June at Fort Marlbo’, the cession of territory I obtained 
about the same time at Palembang, has introduced such an 
alteration in the system of rights and in the actual state of affairs 
in this country, that consistently with Your own principles, You 
may confine Yourself to a mere protest against it. 

And acknowledging this state of affairs under whatever protest 
or reserve You may be pleased to add to it, the relations of 
amity and good understanding between both nations may be 
cultivated on Sumatra. 

Assuring You that I am most anxious and will be most happy 
to obtain an official declaration from Your side to the purpose 
above mentioned, I have tho honor to remain etc. 

(a) Overbodig te zeggen, dat Napoleon wordt bedoeld. Raffles werd 
schimpend de Oostersche Napoleon genoemd. 


688 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Bijl.13 bl. 406 noot 4. Raffles’ eigen woorden in den brief “==? 
1 September 1818 aan C.C. G.G., dat zij zich niet moes en 
vleien, hij hen steunen zou, luiden als volgt: 


Is it under such circumstances that Your Excellencies exe tt 
I will coöperate with Your representative at Palembang; t Mut 
I will assist in enforcing the condition of a treaty which BE —4 
no real existence? Am I to consider this as one of the measu mm 
necessary to uphold the character of the European Govenmes=—! 
in the Eastern Seas? Am I to suppose that civilisation will “aie 
extended by the breach of the most solemn obligation tam + 
stands between man and man? And yet it is on this fabricati a _ 2ù 
alone that your Commissioner rests his right to possession a zur =d 
in which Your Excellencies are pleased to inform me I sh ==! 
see the best principles. What am I to understand ? 

Your Excellencies may be assured that I have nothing mc EET 
at heart than the general tranquillity and civilisation of t = < 
Eastern Islands; that as far as may depend upon me I sh === | 
give every assistance in support of the just rights of FM a: 
Netherlands Majesty; in Java, the Moluccos, and some min st"! 
stations the authority of His Netherlands Majesty is undispute << - 
but as that authority over the whole Archipelago is at lem =—! 
questionable, I cannot allow it quietly to be extended by sumac bh 
means as have been resorted to on the present occasiom- MA 
Had my agents not been at Palembang, how should I ha—=™" $ 
been able to expose the imposition, which has been practise=— 
respecting the treaty? Instead of the invectives which ith == 
pleased Your Excellencies to pass on my proceedings, I com ™~ 
ceived myself entitled to your thanks, and that at the lea =I 





for the honor of the European character so seriously called zi 
question by the act to which I allude, an immediate investigati —— * " 
would have been ordered, and the evidence tendered in pro in 


of the fact received while within your reach. It was in hmmm ™ 
expectation that I withheld in my last communication certa me 
particulars many of which I am now reluctantly compelled — Se 
bring forward in the discharge of my duty. 


Bijl. 14 bl. 417 noot a. Muntinghe’s particulier schrijven dd. L— ’ 
November 1818 aan Comm.-Gen. Elout luidt aldus: 
HoogEdelGestrenge Heer ! 


Ik heb de eer bij dezen de ontvangst te erkennen van Lv 5 N 


Excellentie’s successive particuliere aanschrijvingen van 21! 
September, 23 September en 29 October jl. Is het verzuim va 
den schipper van de Jeanne Dienette oorzaak geweest, dat! 





PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 689 


een geruimen tijd van het officieele antwoord van Kommis- 
sarissen-Generaal op mijn schrijven van den 10° Juli jl. ben 
verstoken gebleven, zoo doet het mij niet minder leed, dat een 
zamenloop van omstandigheden, waarvan ik inderdaad niet 
meester ben geweest, mij genoodzaakt heeft Uwe Excellentie 
zoo lang naar tijding van hier te doen wachten. Ik gedraag mij 
tot mijne verschooning aan de redenen bij mijne officieele van 
30 October aangevoerd. Ik hoop, dat Uwe Excellentie daarin 
en in het gansche verslag van zaken, in die missive begrepen, 
genoegen mag nemen, en dat U. E. daarover dezelfde tevreden- 
heid mogt gevoelen, welke het mij zoo uitstekend aangenaam 
geweest is, dat mijne vorige verrigtingen bij U. E. hebben 
verwekt. Ofschoon ik bij deze gelegenheid U. E. het goede 
nieuws nog niet kan mededeelen, dat onze grenzen weder ge- 
ruimd en verlaten zijn, durf ik U. E. echter met volle over- 
tuiging de verzekering geven, dat onze regten van oppermagt 
in Palembang vaststaan, en dat de heer Raffles ze niet aan 
het wankelen zal krijgen, zoo hij slechts in zijne onregtvaardige 
pretensién bij het Bengaalsche gouvernement geen steun vindt (a). 
Domineerde daar nog de geest van lord Minto of zelfs van 
een lord Moira, zoude ik mij om niets bekommeren; doch de 
denkwijze van den nieuwen Gouv. Gen. lord Hastings is nog 
geheel onbekend (4). Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat 
hij een man is van de keus van Bewindhebbers, en dus minder 
een krijgsheld als een staatsman en financier; in dat geval kan 
ook aan zijn oordeel en beslissing over het gedrag van den heer 
Raffles niet getwijfeld worden. Te meer wanneer zijne deliberatiën 
van deze materie zullen geleid en ondersteund worden door 
de doorwrochte en doorknede memorie, welke de heer Raffles 
Uwe Excellentie de moeite gegeven heeft over zijn gedrag te 
stellen. Een stuk van staat, voor welker mededeeling ik U. E. 
den hoogsten dank betuig, en welks lezing mij wel met eenig 
leedwezen heeft doen zien, dat mijne oude princtpia juris hier 
in Indië werkelijk gesleten zijn, doch mij tevens het levendig 
genoegen verschaft heeft, van er mij althans nog zooveel van 
te kunnen herinneren, als noodig was, om het ware, juiste en 
schoone van het stuk zelve te kunnen voelen en bewonderen. 

Ik heb ook dus nog de beste hoop, dat de heer Raffles 
met al zijn plans en voorstellen, uit Bengalen van eene ver- 


(a) In den brief aan Nahuys herinnert Muntinghe aan deze mededeeling : 
zie bl. 453. 

(b) Lord Moira en markies Hastings waren dezelfde personen. Misschien was 
aan Muntinghe de verheffing van lord Moira tot eersten markies van Hastings 
bericht geworden, alsof men met een nieuwen Gouv. Gen. te doen had. 


690 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


geefsche reis zal terugkomen, zoo hij terugkomt en niet direct 
naar Europa wordt verzonden. Ik mag echter voor U. E. niet 
verbergen, dat in den onderschepten brief van Jena Abiedin, 
gerigt aan den djenang van de Moeara Blitie, de uitdrukkelijke 
verzekering voorkomt, dat er omtrent dezen tijd 8 schepen uit 
Bengalen aan de Soensang zouden verschijnen. Ik weet wel, 
dat op dergelijke verzekeringen van den heer Raffles niet 
evenveel te vertrouwen is, dan men zoude echter niet kunnen 
weten, hoe ver misschien het Bengaalsche gouvernement — de 
zaak latende voor de personele verantwoording van den heer 
Raffles en gebruik makende van eene zekere onaf hankelijkheid, 
welke men zegt, dat hem is toegekend — zou kunnen gaan. Ik 
zal daarom den heer schout-bij-nacht Wolterbeek, bij zijn 
arrivement in deze quartieren, speciaal op deze omstandigheid 
attent maken, ten einde daarna zijne maatregelen te kunnen 
nemen. 

En al ware het ook, dat na het vertrek van den schout-bij- 
nacht Wolterbeek eenige kruisers van Bengalen hier binnen 
mogten loopen, verbeeld ik mij nog, dat zoodra de jonge Sultan 
zal zijn geremoveerd, hun alle middelen van kwaad te doen, 
zouden zijn ontnomen: aanhang zouden zij niet kunnen vinden 
en openbare vijandelijkheden zouden zij niet durven beginnen. 

Tot de inscheping van den jongen Sultan en zijne aan- 
hoorigen wordt thans alles gereed gemaakt. De Eviips, die, 
den 5" November jl. voor de Soensang gekomen, door tegen- 
wind en sterke afwatering, tot den 15" des morgens bezig ge- 
weest is, om alhier ter reede te komen, heeft reeds de rijst 
en vivres voor het hooge gezelschap aan boord. 

Wanneer het vaartuig behouden, zooals ik hoop, te Batavia 
aankomt, zoude ik U. E. solliciteren, dat aan den sultan 
Nadjam-Oedin, zijne zoons, schoonzoons, broeders, echte en 
onechte, en ook aan het minder gevolg, thans nimmer weder 
mag gepermitteerd worden naar Palembang terug te keeren. 
Voor den Pangehran Adipati echter, dien ik met de gezanten 
van den ouden Sultan zal laten overgaan (a), verzoek ik te 
mogen intercederen. Hij is vooreerst de groote oorzaak, dat 
het contract geteekend is. Hij is een man van zachten inborst 
en veel beschaafdheid, bezit een juist begrip van zaken en 
niet zoo veel ambitie, om zich aan het hoofd te stellen van 
eene factie tegen het Gouvernement. Ik ben verzekerd, dat hij 
zich overtuigd gehouden heeft van de waarheid der argumenten, 
waarmede ik hem trachtte te betoogen, dat de heer Raffles 


(a) Deze gezanten zijn nooit vertrokken. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 691 


geene qualificatie zou bezitten om zoo te handelen als hij dreigde 
te doen. Zijne list heeft alleen hierin bestaan, dat hij, onder- 
stellende, dat mijne redeneringen gegrond waren, daaruit be- 
sloten heeft, alsdan ook veilig te kunnen verborgen houden, 
al hetgeen met Benkoelen verhandeld is, wijl dit van die zijde 
alsdan ook zonder gevolg en bedekt zoude blijven; terwijl hij 
zich alleen bedrogen heeft in zijne verdere veronderstelling, dat 
indien eens de heer Raffles, tegen mijn betoog en zijne aan- 
genomen denkbeelden, iets mogt ondernemen, deze dan ook 
zeker en de magt en de qualificatie zoude bezitten, van zijne 
plans ten uitvoer te brengen. Voor den ouden pangehran Wira 
di Krama, zoude ik, uit eerbied voor zijne grijze haren, insgelijks 
gaarne de toegevendheid van U.E. inroepen, zoodra de zaken 
hier ten volle zullen geschikt zijn. 

Mijn optogt naar de binnenlanden wacht slechts totdat de 
jonge sultan zal zijn vertrokken. Ik hoop U.E., ten gevolge 
daarvan, nog vóór het einde van December te kunnen bedeelen, 
dat onze grenzen wederom schoon zijn. Van Bangka zullen zich 
echter weinig scheepsgelegenheden voor dit saizoen meer opdoen. 
En ik heb daarom den heer Du Bois verzocht een paar majangs 
in te huren, ten einde eene proef te nemen voor de verzending 
over de Lampongs. 

Van de noodzakelijkheid van dezen tweeden optogt, zal U.E. 
zich, hoop ik, overtuigd houden. Begaf ik mij niet naar boven, 
zoo zouden wij gevaar loopen, dat die van Benkoelen het volk 
eindelijk, zoowel door openbare als bedekte middelen, tot af- 
‘valligheid bewogen. En vallen er dus ook al eenige onkosten 
op deze expeditie, hoop ik, dat het Gouvernement zich die 
zal getroosten. Dadelijkheden zal ik zooveel immer mogelijk 
zorgen, dat er niet gepleegd worden, en liever dan ertoe over 
te gaan blootelijk post vatten tegenover het detachement van 
Benkoelen; en in allen gevallen in het oog houden, dat nimmer 
eene daad van agressie van onze zijde kome. 

Omtrent de inzigten en verrigtingen van den heer Raffles kan 
ik U.E. van hier weinig nieuws bedeelen; ik moet, op het ge- 
tuigenis van twee verschillende inlanders, voor mijzelven ge- 
looven, dat zijn schrijven uit Pagaroeyoeng een verdichtsel is. 
Op dezelfde wijs geloof ik, dat het contract met die van Pas- 
soemah veel heelt van eene fabricatie. Volgens het verhaal van 
inlanders uit die buurt, is de heer Raffles — indien ik het zoo 
mag noemen — slechts op het zelfkantje van de Passoemah 
geweest en heeft daar door geld en schoone woorden éen pan- 
gehran en vijf mindere hoofden overgehaald, om hem naar 
Benkoelen te volgen. Een ander gedeelte der bevolking zoude 


692 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


voor hem gevlugt zijn en zich in de bosschen hebben verscho= ME €r- 
Ik hoop Uwer Excellentie binnenkort uit die quartieren zeker — sier 
nieuws te kunnen geven. Men zegt echter, dat hij een onl € 
geschikt hoofd van Menangkabo, zijn verblijf houdende op de 
grenzen van Djambi, zoude gewonnen hebben, en door de-_====tl 
eene correspondentie heeft laten openen met een ngabehie, zij de 
het hoofd der Maleyers aan de Oeloe-Rawas; dat deze zm CU 
hebben geantwoord, dat hij nog geene de minste slechte M= 
handeling van mij ondervonden had en daarom ook geene recat “*” 
had, de zijde van Palembang te verlaten. Ik heb terstond, mi 
het vernemen van deze geruchten, twee vertrouwde hoofden mmm ¢ 
radja Akil, die mij het nieuws geboodschapt had, naar bov” == 
gezonden, om de zaak te onderzoeken, en de Maleijers in h mm 
trouw aan het Gouvernement te bevestigen. Ik wacht van de= =S 
commissie dagelijks rapport en zal Uwer Excellentie den inhoram_=d 
daarvan onverwijld mededeelen. 

Uit al deze menées van den heer Raffles blijkt echter me 
noodzakelijkheid, dat er van onzen kant ook iets op DjamtE > * 
Menangkabo en de Passoemah ondernomen worde. Ik zal, «——*? 
de grenzen komende, duidelijke begrippen trachten te verkrijgassm==="" 
omtrent hetgeen er te doen is, en alsdan, Of naar omstandi—-== 
heden handelen, of nadere bevelen vragen. 

Ik zal bij het gedrag van den heer Raffles in het algeme" 
niet blijven stilstaan, noch ook terugkomen op de ongeloovighei =<. 
die ik daaromtrent te voren heb aan den dag gelegd. U. —. *. 
permitteere mij eindelijk te dien opzigte aan te merken, dat a 
het contract van den majoor Colebroke niet gezien had voe ™. 
mijne aankomst op Bangka en dat ik er zelfs den waren 2 —— Ni 
niet van heb ingezien, voordat ik de tijding kreeg , dat de eers TS _ 
zendelingen van Benkoelen bij den jongen Sultan waren aar 
gekomen (a). | 

De contracten met de vorsten van Palembang gesloten, ligge er 
zoowel als alle mijne andere goederen, op Indramayoe, en di * 
benoodigd zijnde, verzoek ik Uwer Excellentie slechts door eex 
van mijne vertrouwde slaven aanwijzing te willen laten doen var ™ sm 
die boeken en papieren, welke met mij aan boord geweest zij: ¥ 
van de Betsy, wanneer die daaruit kunnen genomen worden- £ 
Hier op Palembang is helaas! geen enkel contract van vorigen £ * 
tijd te vinden. 


In de hoop van U. E. eerstdaags nog eenige goede tijdingen te <7 





- 
ae 

De 

ss 


—— 





s 


(a) Bedoeld wordt het contract van 1 Augustus 1818, als een gevolg van * * s 


Achmad’s herstel op den troon, na diens afzetting door majoor Robinson. ~ 
Zie bl. 335 en 675 hiervoor. 


PALEMBANG EN BANKA IN 15]6—1820. _ 693 


mogen mededeelen, neem ik nog geen afscheid, maar heb de 
eer met de verschuldigde eerbied te verblijven, enz. 


Bijl. 15 bl. 417 nootd. De laatste brief van C.C. G.G. aan den 
Gouv.-Gen. van Bengalen, geschreven in Januari 1819, 
luidde aldus: 


Votre Excellence se rappellera que dans la protestation faite 
contre la conduite du Chevalier Raffles nous nous sommes 
engagés a faire des recherches exactes sur ses doutes hasardées 
a l'égard de l'authenticité du traité conclu entre notre Commis- 
saire 4 Palembang et le Sultan Nayam Oedien. 

Nous avons maintenant l'honneur d’envoyer a Votre Excellence 
extrait d'une lettre dans laquelle le Commissaire Muntinghe 
traite à fond le sujet: nous y joignons les pièces justificatoires, 
parmi lesquelles la déclaration formelle du Sultan et du Pange- 
rang Adipatti paraitront peut-être de quelque importance. 

Nous osons espêrer que Votre Excellence verra dans cette 
communication la haute estime, que nous lui portons, et le 
désir d'en agir avec elle avec la loyauté que nous nous devons 
réciproquement, qui seule est faite pour étouffer dans le germe 
ces dissentions qu’une froide rétisance n'a fait que nourir. 

Nous regrettons au reste que l’examen des inculpations lancées 
par le Chevalier Raffles ait mis au jour la conduite reprehensible 
de ses agens, qui, d'après la declaration du Sultan et du même 
Pangerang Adipatti, ont fait signer ceux-ci une pièce écrite a demi- 
pli en langue anglaise, sans que la texte malaise s'y trouve et 
qui les ont engagés à cette signature sous prétexte que la pièce 
ne contenait qu’un ordre pour faciliter la marche de la troupe, qui 
était avec les agens, tandis qu’elle contenait un soi-disant traité. 

L’attachement, que nous portent les indigénes, a encore mis 
à notre possession quelques lettres écrites par le Chevalier Raffles 
ou revetues de sa signature fin averée (?) par laquelle il invita le 
Sultan de Rio et celui de Pontianak 4 rompre avec les Néerlandais. 

Nous avons l'honneur d'en joindre ces copies a celle-ci. 

Nous nous abstenons de toute remarque: ces pièces n'ont 
servi d’aucun commentaire: nous pressentons la nature et la 
force de limpression, qui doive faire sur votre ame, Mvlord ! 
des preuves multipliées d'une conduite si peu analogue au caractère 
de la nation anglaise. 


Bijl. 16 bl. 427 noot a. Het plakaat van 1 September 1818 is van 
den volgenden inhoud: 


De kommissaris over Palembang, Bangka en de Lampongs 
Mr. Herman Warner Muntinghe, als representeerende Hunne 


694 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1520. 


Excellenuën Kommissarissen-Generaal in deze gewest 
denzenen. die deze zullen zien of hooren lezen, Salut 


Doet te weten: 


Dat. nademaal beide de vorsten van Palembang, én b 
„vereenkomst en onder verklaring van hun volkomen g 
de regten van oppermagt over een aanzienlijk gede 
het Palembangsche rijk hebben opgedragen aan Z. 
Koning der Nederlanden; en de belemmering, welke ! 
en de uitoefening van deze regten door een inval van 
benden onlangs heeft ontmoet, met de terugtocht van di 
wederom is wt den weg geruimd en opgeheven, zo 
Godes zegen de regten van Z. M. den Koning verzek 
bezit van Palembang gehandhaafd, en de algemeene 
komen hersteld is. 

Het overzulks ook nu de tijd en het gepaste oog 
geworden. dat van deze, bij Zijne Majesteit den Ko 
Nederlanden verkregene regten en hoogheden, publie 
kondigtng aan den volke worde gedaan, en tevens aan 
»pengelegd de beginselen, welke in het vervolg den g 
van het bestier van Z. M. in Palembang zullen uitmak: 

Dat mitsdien by deze worden geproclameerd de reg 
„ppermagt aan Z. M. den Koning der Nederlanden c 
de afgestane deelen van het Palembangsche rijk toekc 
met aanbeveling aan alle de ingezetenen van die la 
dienst van £. M. gehouw en getrouw te zijn en zich n 
vente gerustheid op de bescherming en vaderlijke zor; 

M. te verlaten. 

Pat voorts als vaste en onveranderlijke beginselen 
vestter van Zijne Majesteit in Palembang worden bekend : 
cn vastgesteld de volgende gronden: 

VOOREERST: dat alie de wetten en deugdelijke gewoonten 
Prorserdragsede sulk zwlen worden gehandhaafd en seéerbie 
Wat geveigelyk de Ovendang Oendang van den Soest 
veste Bd. de geliefkoosde wet van de volkeren der 
enten, ct waaraan zij zich nog hun oorsprong van „MH 
vir arme gemeenschap met het volk van Java herinne: 
ver tin Mm eer en waarde zal worden gehouden; 

Net mageayks. doeh uitgezonderd eenige bepalingen 
tetisde. . met stacht van wet in werking zal blijven de # 
sarren Sy fijne Hoogheid den Sultan Mahomet Badar 
rote ett, Maar de telling van Hadji Saka 1728 (a). 


Net om zelver voege ongeschonden zal blijven de gee 


Dd 


OW cua naerteiling, staat er in het door mij geraadpleegde a 


PALEMBANG ‘EN BANKA IN 1816—1820. 695 


wet en de regtspraak, den priesteren in geestelijke zaken 
toekomende. 

Dat almede in waarde zal worden gehouden het regt van de 
Dipaties en Proatins in de Bovenlanden, zoowel in het lijf- 
straffelijke als in het burgerlijke, om ieder respectievelijk regt 
te spreken en uit te oefenen, blijvende nogtans het hooger 
beroep naar de Hoofdplaats in alle zaken, waarin het van ouds 
hier gebruikelijk is geweest. 

Dat tot de uitoefening van het regt, in geval van hooger 
beroep een oppergeregt ter hoofdplaats Palembang zal worden 
geconstitueerd. . 

Dat dit oppergeregt, als voorheen, zal zijn de regter ter 
eerster instantie over alle zaken ter hoofdplaats Palembang 
voorvallende. 

Dat bij dit oppergeregt zal worden gevolgd de wet, bekend 
onder den naam van Pejagam van den Pangerang van Dytepan, 
mitsgaders de verschillende Pejagams en Oendang Oendang, van 
tijd tot tijd door de vorsten van Palembang betreffende de 
policie en de behandeling van zaken, ter hoofdplaats gegeven, 
voor zooverre dezelve met de tegenwoordige orde van zaken 
bestaanbaar zullen zijn. 

Dat ook als van ouds de administratie der inkomsten geheel 
gescheiden zal blijven van het landsbestier. 

Dat in het bijzonder de Dyenangs zich zullen onthouden van 
zich eenigen invloed over de regtspraak van de Depatties en 
Proatins aan te matigen. 

Dan ‘dat overigens de verdeelingen van Marga's, Desa’s en 
Dyjenangschappen als voorheen in stand zal worden gelaten. 

TEN TWEEDE: dat alle klassen en standen onder het Palembangsche 
volk zullen worden gehandhaafd by den rang, de voorregten en het 
voorvaderlyk bezit, hun naar regt of billykhetd toekomende. 

Dat gevolgelijk ook alle pangerans en prijahies, mits trouw 
zwerende aan Z. M. den Koning der Nederlanden, zullen blijven 
behouden de desa’s en heerlijke goederen, welke zij binnen het 
grondgebied van Z. M. den Koning zijn bezittende. 

Dat van deze bepalingen zullen zijn uitgezonderd, die pange- 
rans en prijahies, welke zich door een ontrouw en afvallig ge- 
drag, gedurende de laatste onlusten, het vertrouwen van het 
Nederlandsche Gouvernement geheel onwaardig hebben gemaakt. 

Dat daarentegen diegenen onder hen, welke gedurende de 
regeering van den Sultan Achmad Nayam Oedien, zonder ge- 
gronde of billijke redenen van hun voorvaderlijk bezit zijn ontzet 
geworden, daarin op nieuw weder zullen worden hersteld. 

Dat ook het geslacht der mantries, bij de verschillende rangen 


696 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


en namen welke zij voeren, van zugebey, demang, ranga en tomangong 
zullen worden gehandhaafd, en naar mate van het vertrouwen, 
welke zij zich waardig toonen, onder eene naar ’s Lands wijze billijke 
bezoldiging, in ’s Gouvernements dienst zullen worden gebruikt. 

Dat het hoofd der manines, met behoud van zijn vorigen 
rang en titel van kemaas tomangong, en onder genot der voor- 
deelen, welke hij thans geniet, mede in dienst van het Gou- 
vernement zal worden gecontinueerd. 

Dat de afdeelingen van desa’s en districten, bekend onder 
den naam van szkap, provisioneel mede in wezen zullen worden 
gelaten en tot dezelfde werken als voorheen den houtkap en 
tot voeren van ’s Gouvernements vaartuigen en producten langs 
de rivieren, afgezonderd zullen blijven. 

Dat insgelijks de klasse van menschen, bekend onder de 
benaming van orang senang, in stand zal worden gehouden en, 
mits blijvende verrigten hunne gewone werkzaamheden tot 
opbouw en herstelling van ’s Gouvernements gebouwen, evenals 
de orang stkap, provisioneel van andere directe belastingen vrij 
zullen blijven. 

Dat almede de verpligtingen van de zoogenaamde sindang 
tot het opvatten van voortvlugtigen en het weren van slecht 
volk zullen blijven voortduren; dan dat zij niettemin in alle 
lasten des volks gelijkelijk zullen moeten dragen. 

TEN DERDE: dat onder de voorschreven bepalingen het volk van 
Palembang zal gemeten eene volkomen’ vryheid van personen en 
bezittingen; vrijheid van handel en eene onbelemmerde beschikking 
over de vruchten van hun vlyt en handenarbeid. 

Dat over zulks, als geheel vervallen moeten worden beschouwd, 
de vorige orders, waarbij het aan de ingezetenen der Boven- 
landen strengelijk was verboden, om buiten speciaal verlof, naar 
de hoofdplaats Palembang ten handel te komen. 

Dat in gelijker voege het gebod, dat geen pangeran of mantrie 
zich zonder speciaal verlof naar de Bovenlanden moge begeven, 
zal worden ingetrokken, zoodra de landsingezetenen, door vrijer 
verkeer ter hoofdplaats genoegzaam met de ware prijzen hunner 
producten en benoodigdheden zullen zijn bekend geworden. 

Dat het uit dienzelfden hoofde aan alle mantries en prijahies 
strengelijk en op eene zware boete, naar exigentie van zaken, 
zal zijn verboden, om onder eenig voorwendsel, de van boven 
ten handel afkomende landlieden, welke niet tot hunne eigene 
desa’s behooren, alhier ter hoofdplaats aan te houden en tot 
huis- of heerendiensten te gebruiken. 

Dat er tot wering van dit misbruik, ook zoodra mogelijk ruime 
en omheinde pleinen, voorzien van de noodige loodsen en 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 697 


bergplaatsen, alhier ter hoofdplaats zullen worden afgezonderd, 
voor elk der voornaamste districten in de Bovenlanden, wer- 
waarts zich de ingezetenen van die districten met hunne handels- 
waren afkomende, zullen kunnen vervoegen, en waar zij hunne 
goederen zonder eenige bemoeiing van mantries en prijahies 
zullen kunnen opslaan, uitstallen en verkoopen naar hun believen. 

Dat het op grond van hetzelfde beginsel aan alle mantries 
en prijahies, almede op eene zware boete, naar exigentie van 
zaken te bepalen, zal zijn geïnterdiceerd om dienstpligtigen uit 
hunne eigene desa’s langer tot huis- ot heerendiensten aan te 
houden, dan zulks volgens het aloude gebruik is veroorloofd, 
namelijk gedurende dre in de twaalf maanden. 

Dat het op een nog strengere straf, naar exigentie van zaken, 
zal zijn verboden, om onder eenig voorwendsel, hetzij van het 
gebruik van djoedjoer of van eene civiele schuld, zich de personen 
en kinderen of naastbestaanden van vrije lieden in de Boven- 
landen toe te eigenen of zelfs in pandelingschap of dienstbaar- 
heid aan te nemen, veel min om die dienstbaarheid, gelijk 
dikwijls het geval is geweest, tot het tweede en derde geslacht 
uit te strekken. 

Dat alle gehoudenis tot eene uitsluitende leverantie van som- 
mige voortbrengselen aan het Gouvernement voor het vervolg 
ook geheel zal ophouden en dat een ieder ingezetene over zijne 
kofie, peper, was, ivoor en stofgoud even vrij zal kunnen be- 
schikken als over zijne rijst en rottings. 

Dat tengevolge hiervan het verfoeilijk misbruik om met een 
voordeel van twee honderd en drie honderd ten honderd, gelden 
en goederen in voorschot op de kostbaarste en dikwerf onont- 
beerlijkste producten te verstrekken, bekend onder den naam van 
tibang en toekon, van nu af aan en voor altijd zal zijn afgeschaft. 

Dat TEN VIERDE in vergelding van deze voorregten en vrij- 
heden over de gansche bevolking des tands, eene gelijkelijk 
dragende en billijke belasting, bij wijze van huisgeld of Oean 
St-oemahan zal worden geheven; bij welks uitschrijving nogtans 
vooral in den beginne niet zal worden uit het oog verloren het 
mededogen, welke de volkeren van Palembang verdienen, uit 
hoofde van den verarmden en uitgemergelden toestand, waarin 
zij door de buitensporigheden van het jongste bestier, en de 
knevelarijen en onderdrukkingen van deszelfs werktuigen van 
geweld, van een Pangeran Wira di Krama en een Raden 
Moedien zijn gebragt. 


Dat wijders aan alle Prijahies en Mantries, Depatti’s, Proa- 
tins en Djenangs, mitsgader een ieder binnen de grenzen van 


698 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


het gebied van Z. M. den Koning in Palembang gezeteram_ ‚is 
aanbevolen den inhoud dezes te onderhouden, alzoo het a EE dus 
ter algemeene nutte is verstaan te behooren. 

En opdat niemand hiervan eenige onwetendheid zoude kun mmc 
voorwenden, zal deze, in de inlandsche talen vertaald, en orzam— der 
bekkenslag, naar den gebruike aan den volke worden bek and 
gemaakt, en voorts worden aangeplakt ter plaatse, waar ze alls 
nuttig en noodig zal worden geoordeeld. 

Gegeven te Palembang op het eiland Sumatra, heden a Aa 
1" September 1818. 

Bij mij 
De Kommissaris over Palembang, Bangka en de Lamport" 
H. W MUNTINGHE. 
In kennisse van mij, 
De Eerste Commies, 
J. J. V. VALCKENAER. 


Bijl. 17 bl. 428 noota. Het besluit van 28 Augustus 1818, em ©" 
woppergeregt” vestigende, nam in aamerking: 


dat een der grootste gebreken van het voormalig Palembangs— aah 
bestuur was geweest, dat de regtspleging ter Hoofdplas=—*™ 8 
bijkans geheel was te niet gegaan en verbasterd; 

dat het dientengevolge bij eene verbeterde inrichting v De 
zaken een der eerste zorgen van het bestuur behoorde 7 
zijn, dat de regtspleging werd geregeld ; 

dat volgens de contracten de uitoefening van het regt vam e 
eenig en alleen, voor zoover de afgestane deelen van hm “ 
Rijk betrof, aan het Nederlandsche Gouvernement toekwar " 
doch dat het intusschen, zoowel tot het behoud van het ve i. 
trouwen der ingezetenen als tot handhaving van hunne ow" ke 
en deugdelijke wetten en gewoonten, dienstig was, dat de um 7 
oefening van het regt niet geschiedde dan met medewerkinm e: 
van sommige der voornaamste en kundigste Inlanders, en d at 
zelfs, voor zoover de zaken van Arabieren en Chineezen b- <”" E 


trof, ook de hoofden van die natiën over de regtsplegisst me 
werden geroepen. 





and 


Op grond van deze overwegingen werd in substantie bepaal 4 


1. Er is een oppergerecht over het Nederlandsch grons- -*— 
gebied in Palembang. he 

2. Hierop is hooger beroep voor alle zaken, die naar de ou _ 
landswetten en gebruiken in hooger beroep kwamen voor d= Se 
sultan of voor zijne officieren van justitie. Het Oppergerec ok 
zou wijders zijn een rechtbank van eersten aauleg voor al — 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 699 


zaken ter hoofdplaats Palembang en die naar oud gebruik 
onmiddellijk door de officieren van justitie des Sultans 
werden afgedaan. 

3. Het zou behandelen zoowel crimineele als civiele zaken, 
doch alleen in gevallen, dat Palembangsche ingezetenen, 
Arabieren, Chineezen of andere Oosterlingen als verweerders 
betrokken waren; terwijl zaken, waarin Kuropeanen of af- 
stammelingen de beklaagden waren, uitsluitend ter beslissing 
stonden van den Kuropeeschen rechter. 

4. Het gerecht zou beslissen naar de landsgebruiken en 
wetten, voor zoover ze niet met de gezonde rede en de 
eerste beginselen van recht onbestaanbaar geacht moesten 
worden. In het bijzonder zou de rechter acht geven op de 
wetboeken, die in het Plakaat zijn vermeld geworden. 

5. In de behandeling van zaken en de manier van pro- 
cedeeren zich richten naar de beschikkingen van den Com- 
missaris, totdat de ondervinding nader zou leeren, welke 
reglementen en instructiën vastgesteld moesten worden. 

6. De rechtbank zou zijn samengesteld uit de eerste 
plaatselijke autoriteit te Palembang als voorzitter en 6 per- 
manente leden uit de voornaamste geslachten van Palembang; 
zoomede twee geassimuleerde leden, uit de hoofden der Ara- 
bieren en Chineezen te kiezen; verder bijgestaan door 2 
schrijvers, één voor de Nederlandsche en één voor de 
Maleische taal; en eindelijk door een groot en een klein 
djaksa als publieke aanklagers. 


7. Volgt de benoeming der in het vorig artikel bedoelde 
personen. 


Bijl. 18 bl. 438 noot a De artt. 2 vv.’ van het besluit dd. 10 
Januari 1819 waren van den volgenden inhoud. 


art. 2 bepaalde: «dat de Assistent-Resident Du Bois in com- 
missie in de Lampongs, uit hoofde van de nauwe en belangrijke 
betrekkingen tusschen de Lampongsche en Palembangsche Neder- 
landsche districten gehouden zal zijn de schikkingen, welke hij zou 
meenen te moeten maken, alvorens dezelve aan te vangen of 
ten uitvoer te brengen, mede te deelen aan den Commissaris 
Muntinghe en in deze, gelijk in andere gevallen, zich naar de 
besluiten van den gen. Commissaris te gedragen». 

art. 3 keurt goed: «het voorstel van den Commissaris Mun- 


tinghe om de personen, welke geroofd en als slaven vervoerd 
6e Valgr. VIT. 65 


700 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


zijn, in vrijheid te stellen en ten aanzien van allen, welke hij 
naderhand bevinden mocht in hetzelfde geval ten dezen, evenzoo 
te handelen». 

art. 4 keurt mede goed: «voor zooveel des noodig de opzen- 
ding van den Sultan Nayan Moedin naar herwaarts en den 
Commissaris Muntinghe mede te deelen, dat gem. Sultan alhier 
is aangekomen». 

5°. voorloopige goedkeuring van «de autorisatie door den 
Commissaris Muntinghe aan zekeren inlander gegeven om op 
Billiton de Nederlandsche vlag te hijschens. 

6°, «Uit hoofde der bijzondere omstandigheden voor deze 
keer en zonder eenige consequentie voor den vervolge goed te 
keuren de gratificatie door den Commissaris Muntinghe aan de 
militairen, die de expeditie uitgemaakt hebben, toegelegd ; doch 
denzelven tevens aan te schrijven, dat het verleenen van zoo- 
danige gratificatie voortaan niet behoort plaats te hebben (a). 

7°. Voorloopig goedgekeurd het door Muntinghe vastgesteld 
tarief van rechten, doch hem overigens verwezen naar het 
reglement van 28 Augustus 1818 «ten einde zooveel de om- 
standigheden gedogen daarnaar te handelen». 

8°. enz. 


Bijl. 19 bl. 487 noot d. De instructie dd. 17 September 1818 voor 
luitenant Goossens luidt in substantie als volgt: 


1. Geene requisitiën van de ingezetenen vorderen. 

2. Rocivolk en levensmiddelen worden hem medegegeven, 
voldoende om zijne standplaats te bereiken. 

3. Bij bewoonde kampongs of bewerkte velden zal niemand 
van boord mogen, ten einde «alle gelegenheid tot misverstand 
te voorkomen». De ververschingen, die vrijwillig door de desa- 
hoofden worden aangeboden, moeten aan boord der prauwen 
gekocht worden; voor de gezondheid der manschappen moet men 
dezen van tijd tot tid laten vertoeven op de droge zandplaten, 
die in de rivier worden aangetroften. 

4. De Commandant is ook aan dit voorschrift gehouden. 

5. Alleen bij dag worde er geroeid, zoodat de roeiers ’s nachts 
uitrusten. 

6, Tijdingen van belang ten spoedigste naar Palembang zenden. 

7. Bij den kampong Semangoes (4) gekomen, door kleine 
prauwen doen informeeren naar den staat van zaken te Moeara 
Bliti; De Groot van de komst der expeditie verwittigen. 


(a) Verg. Gide, bl. 284—285. 
(b) Semangoes, aan de Moesi, ten noord-oosten van Moeara-Bhti. Op den 
tocht derwaarts van Palembang moest men het voorbijgaan. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1820. 701 


8. Den pangeran van Semangoes met bijzondere vriendschap 
en attentie bejegenen, ten einde te trachten van hem die kleine 
prauwen te verkrijgen. 

g. In de correspondentie met De Groot voorzichtig zijn, 
daar de brieven in verkeerde handen kunnen komen; hem 
daarom alleen mededeelen: «dat hij met de noodige macht op 
weg is om bezit van de Moeara Bliti te nemen; dat zijne macht 
echter slechts eene voorhoede is; dat de Heer Commissaris met 
het gewoon gevolg nakomt; en dat daaronder natuurlijk nog 
eene militaire dekking is begrepen». 

10. Te Semangoes, dan wel tusschen deze plaats en de mon- 
ding van de Klingi vernemende, dat Moeara Bliti reeds door 
eene militaire macht bezet is, moet post gevat worden aan de 
Moesi, tegenover de monding van de Klingi. Zonder verwijl 
hiervan bericht zenden naar Palembang en bevelen afwachten. 

11. Eerst na het binnenvaren van de Klingi van de be- 
doelde bezetting bericht ontvangende, dan wel dat de macht 
uit het Redjangsche in aantocht is, moet worden overwogen: 
«of het naar de regelen van eene goede krijgskunde raadzaam zij 
dat hij deze macht met zijn handvol volks ontmoete; dan wel 
dat hij dezelve ontwijke». In het laatste geval zich op de 
positie van de Moesi replieeren: «ongemerkt voor zijn volk en 
onder welk voorwendsel het ook zijn moge». 

12. Van oordeel zijnde voort te rukken, niettegenstaande 
Moeara Bliti reeds bezet is, en op zekeren afstand er van 
genaderd, worde de Benkoeleesche macht schriftelijk onder- 
richt, dat zij zich op Nederlandsch gebied bevindt, en dien- 
tengevolge aangemaand de plaats te ontruimen: «bij weigering 
zoodanig handelen als hij tegen elke militaire macht, het 
Nederlandsche grondgebied violeerende, militairement zal ver- 
meenen te moeten doen». 

13. Als de Benkoeleesche macht onze bezetting nadert te 
Moeara Bliti of wel aan de Moesi tegenover de Moeara Klingi, 
zal hij ze waarschuwen niet verder te gaan. 

14. Kan hij met voordeel tegen haar optreden, dan zal hij 
zoodanig te werk gaan: «als de regelen der krijgskunde hem 
voorschrijven». 

15. Voorziet hij echter de mogelijkeid, niet tegen de vreemde 
macht bestand te zijn, zoo moet hij zijne troepen niet wagen, 
maar zorgen dat ze door een tijdigen terugtocht worden be- 
waard en vereenigd gehouden, tot er versterking van Palembang 
is verkregen, waartoe het noodige wordt verricht. 

16. Van oordeel zijnde, dat hij sterk genoeg is om stand te 
kunnen houden, mag echter de eerste daad van aanval niet 


102 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


door hem geschieden. De Benkoeleesche macht op zijne aan- 
maning «stand blijvende houden za/ hy dezelve stand laten houden ; 
tegen den inval schriftelijk protesteeren en bericht naar Palem- 
bang zenden. 

17. Mocht de vreemde macht zich echter eene enkele daad 
van geweld veroorloven, dan: «zal hij zich tot alle middelen 
van geweld gerechtigd mogen rekenen, welken het krijgsgebruik 
tusschen geciviliseerde natiën in den oorlog wettigts. 

18. «Engelsche troepen of lieden in Engelsche monteeringen 
ontmoetende, zal hij blijven voorgeven, dat de Engelschen de 
bijzondere vrienden en bondgenooten zijn van de Nederlanders; 
dan dat personen, die in Engelsche monteeringen of onder 
Engelsche vlag op dit oogenblik vijandelijkheden plegen tegen 
de Nederlandsche natie, geen ware Engelschen kunnen zijn, 
noch op de hooge autoriteit van hunne natie werkzaam kunnen 
wezen; en dat het afslaan van eene beleediging door eene 
inferieure autoriteit begaan, geene vijandelijkheid involveert 
tegen de naties. 


Bijl. 20 bl. 450 noot J. De brief, gedagteekend „Aan boord Z. M. 
schip Tromp ter reede van Muntok, den 8 December 1818» 
van schout-bij-nacht Wolterbeek aan commissaris Muntinghe 
luidde aldus: 


Mijne verrigtingen te Riouw afgeloopen zijnde, voeg ik hier- 
nevens copie van het contract, dat ik gesloten heb met den 
radja Moeda Japhar, Opperrijksbestierder van het rijk van 
den Sultan van Lingen, teffens koning van Riouw. 

U HoogEdG. zal daaruit ontwaren, dat die zaken inderminne 
geschikt zijn, ofschoon zij in den beginne zich niet in zoodanig 
licht vertoonden; tenminste, sedert de presentie van den heer 
majoor Farquahar aldaar voor ons, heeft men alles aangewend 
om zich te versterken. En was de geest van den Radja inge- 
nomen met het denkbeeld van onat hankelijkheid , welke wezenlijk 
bij missive door den voormaligen gouverneur van Malacca, tijdens 
de neming van Malacca door die natie was geproclameerd , doch 
nimmer door het hoog bewind geratificeerd of goedgekeurd. 

Ook was men in den beginne zeer omzigtig omtrent ons en 
stelde ik mij weinig goeds dezer zaak voor; ik liet alles op- 
nemen, afpeilen en, eene redelijke magt onder mij hebbende, 
zoude ik hen hebben kunnen dwingen. Ik liet op het escader 
ook alles zoodanig inrichten en geduchte wachten nacht en dag 
waarnemen, doch prefereerde de onderhandeling vreedzaam 
te doen, en had het genoegen den radja Moeda Japhar te 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 703 


doen overtuigen. dat het staan onder eene Europeesche be- 
scherming eene wezenlijke weldaad voor zijn land was, wijl zij 
door de naijverige Europeanen anders van alle kanten zouden 
gedwongen en geplukt worden, hetgeen men nu onder eene 
beschermende vlag niet zou kunnen doen, — bestaande wer- 
kelijk die zaak reeds door de aanvraag der Engelschen om de 
Carimons of om Sincapoure, zijnde het hun vaste voornemen, 
naar het schijnt, om, Malacca kwijt zijnde, zich elders beoosten 
neder te zetten, waartoe volgens mijn gesloten contract hun de 
pas geheel en al is afgesneden. 

UHEdG. zult wel begrijpen, hoe verdrietig dit contract aan 
den majoor Farquahar zal zijn, doch wanneer hij de zaak in 
het ware daglicht beschouwt, zal hij moeten bekennen, dat 
zijn overhaaste tocht naar Riouw, Lingen, Pontianak, Sambas 
en Siak tegen alle redelijkheid, ten minste wat Riouw en Lingen 
aangaat, tegen alle billijkheid strijdt, want volkeren, die zich 
zelven vasallen noemen, met die kan men geen contracten 
aangaan, zonder voorkennis van hun beschermenden vorst (a). 
Te Malakka heeft de majoor Farquahar aan ons, Kommis- 
sarissen, copie van zijne gesloten contracten officieel doen ter 
hand stellen, sprak verscheiden malen wegens Riouw, hetgeen 
door ons wierd behandeld a/s een zaak van weinig belang, 
alhoewel pretendeerende Riouw onder ons te hooren. Nu heb 
ik wederkeerig copie van dit contract aan hem doen overgeven, 
met verzoek om het verder ter kennis van het Poeloe Pinangs 
gouvernement te brengen (6). 

Eenmaal den radja Moeda Japhar zooverre gebragt hebbende, 
dat hij toestemde vasal te blijven en Lingen zonder woorden- 
wisseling daaronder door latende loopen, toen begon het beter 
te gaan, men zag hoe redelijk ik handelde (zooals het contract 
wezenlijk voor beide partijen zeer redelijk is) en begon ver- 
trouwelijker te worden; de Inlanders kwamen met hunne ver- 
versching aan boord en de Radja is aan boord van de Tromp 
het contract op den Alcoran komen beëedigen, en met des 
Sultans Groot Zegel (expresselijk van Lingen ontboden en afge- 
zonden) geratificeerd. 

Ik oordeelde copie van dit contract nuttig voor UHEdG. 
zoude kunnen worden, waarom ik het dan hiernevens voege, 
informeerende UHEdG. daarenboven dat de Hollandsche vlag 
thans te Riouw waait.... 


(a) Waar was die beschermende vorst, toen Farquahar zijn contract sloot ? 
(b) Vergelijk M. R. bl. 36. 


ap 


4 


04 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1520. 


Bijl. 21 bl. 45l noota. Bij een brief dd. 4 Maart 1817 a 


resident van Semarang H. A. Parvé, had namelijk de 
van SamZas het volgende geschreven: 


Ik laat dezen alleen dienen om mijn vriend een 
te geven van mijne welmeenendheid, en opdat deze 
ietteren mogen strekken evenals of wij elkander per 
ontmoetten. Het behelst een verzoek van mijn kant 
naar aanleiding van den ellendigen en beklagenswa 
westand van een land, hetwelk al reeds bevorens geruir 

Ik wil ook mijn vriend deelgenoot maken, dat tijc 
regeering van den heer Generaal Raffles, gebieder van 
en over het geheele eiland Java, wij onzen broed 
Pangeran Java, als afgezant naar Batavia gezonden I 
eenlijk om met stellige orders voorzien te worden ten . 
van de bestiering van ons land en de daaronder sorte 
desa’s of landerijen. De heer Generaal Raffles heeft aar 
broeder en afgezant Pangeran Java, zoo bij monde als 
brief te kennen gegeven, dat Zijne Excellentie, na het 
van gemelden afgezant, iemand van Zijnentwege als Pi 
of Resident naar Sambas wilde zenden ten einde name 
heer Generaal het bestier over Sambas en de daaronder 
rende landen te aanvaarden. 

En aangezien wij tot nog toe die beloofde assisten: 
erlangd hebben, zoo is het dat wij uit een zuiver en « 
hart van U onzen vriend verzoeken, om Uwe assistenti 
omtrent. opdat dit land en de daaronder sorteerende 
toch eindelijk op een goeden en geregelden voet 
geregeerd en bestierd worden, daar dit land en zijne 
heertgheden nimmer goed kunnen geregeld worden, in 
mijn vriend ons niet bijstaat, en wel door gebrek aan 
Cn Sud. 

De sultan, steeds bedreigd én door zijn broeder, é 
het zuidelijk gelegen Pontianak, schreef andermaal . 
“Wij doen onzen vriend nog weten dat wij voor e 
tjd aan een kapitein Miller hebben medegegeven eer 
voor den Engelschen Gouverneur, in welken wij hem 
saven van den ellendigen staat, waarin zich ons land b 
Hy belvefde binnen twee maanden te Sambas te 
Wederkenten, maar tot nu toe hebben wij hem te ve 
vewacht. Wi hopen dat onze vriend ons nu zal te g 
\vmtern on heteen wij benoodigd hebben.” Hij verzoc 
me be it schrijven tot verdediging van zijn lan 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1820. 105 


gekoperd 2 4 3 mast vaartuig, voerende 18 stukken, ieder 
van 3 of 4 asta lengte (de asta is ongeveer 1} voet), 6 á 
7 pikol buskruit en 96 goede Compagnie’s geweren ! 

Zekere anachoda Bantjang had de correspondentie van 
Sambas naar Semarang overgebracht, waarop de resident den 
anachoda naar Batavia had laten gaan. Te Semarang terug- 
gekomen, vertrok Batjang weder naar Sambas met een brief 
van Parvé, waarin krachtens besluit van C C.G.G. dd. l Mei 
1817 het volgende stond : 


Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal heeft des sultans 
zendeling naar Semarang doen terugkeeren, met last om hem 
aan mijn broeder terug te zenden, en tevens bevolen om mijn 
broeder de verzekering te geven, dat het Gouvernement zeer 
gaarne op een bijzonderen vriendschappelijken voet eene over- 
eenkomst tusschen ons Gouvernement en den Sultan van 
Sambas wil treffen, en een contract van vriendschap en 
bescherming aangaan; en zal dus zoo spoedig mogelijk naar 
den Sultan doen afgaan een man bekleed met de volle waardig- 
heid en macht om met den Sultan overeenkomsten te treffen 
en Uwe Staten te nemen onder bescherming van onzen geliefden 
Koning der Nederlanden, waardoor Uwe Staten voor alle vreemde 
aanvallen zullen zijn beveiligd en het geluk van Uwe onderdanen 
zal bevorderd worden. 

Ik geef U mijn broeder, zoo van wege ons hoog Gouver- 
nement als van mij particulier, de verzekering van toegenegen- 
heid en vriendschap. 


Bijl. 22 bl. 451 nootc. Het besluit dd. 9 Juni 1818 van Van Boek- 
holz’ benoeming voor Borneo’s Westkust luidt aldus: 


En te dezer gelegenheid in overweging genomen zijnde, of 
het voor het belang van de Nederlandsche bezittingen in Indië 
nuttig en noodig ware om de begeerte dezer beide Vorsten te 
voldoen, en alzoo te hernemen de rechten, welke de Neder- 
landsche Oost-Indische Compagnie aldaar bezat, doch welke 
zij uit hoofde van de plaats hebbende omstandigheden in de 
laatste tijden niet had verkiezen uit te oefenen, 

Zoo is begrepen, 

Dat de waardigheid van het Koningrijk der Nederlanden en 
de houding, die hetzelve kan en behoort aan te nemen, ook 
in deze Indische zeeën alleszins vordert zich weder in het bezit 
te stellen van alle de rechten op de genoemde plaatsen aan 
hetzelve toekomende; 


706 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Dat bijzonderlijk ook deze bezitneming van het grootste belang 
is voor den Indischen handel; 

Dat toch de ondervinding ten duidelijkste geleerd heeft, dat 
de genoemde rijken de veilige schuilplaatsen, ja woonplaatsen 
der zeeroovers zijn en dat alzoo het bezitten van dezelven bij 
uitnemendheid geschikt is om de menigvuldige zeerooverijen, 
thans gepleegd wordende, immers gedeeltelijk te beteugelen en 
te voorkomen. 

Dat naar de beste berichten de voordeelen uit die beide 
Vorstendommen door den toegenomen handel voor de Neder- 
landsche bezittingen zoo middelijk als onmiddelijk te voorzien, 
althans op den duur zullen opwegen tegen de kosten tot het 
aanhouden van eenige ambtenaren en gewapende manschappen 
aldaar ; 

Dat het tevens gewichtig en raadzaam is om van deze 
gelegenheid gebruik te maken ten einde te beproeven of niet 
eenige andere vorsten of volken op het eiland Borneo genegen 
zouden zijn zich in eenige nauwere betrekking met de Neder- 
landsche Regeering te verbinden; 

En is op deze gronden goedgevonden en verstaan: 

1°. Aan het uitdrukkelijk en ernstig verlangen der vorsten van 
Pontianak en Sambas te voldoen en de oude betrekkingen met 
dezelven te hervatten; of te wel zoodanige nadere verbintenissen 
met hen aan te gaan, als de veranderde staat van zaken en de 
wederkeerige belangen zullen doen raadzaam oordeelen; 

2°. Dat te dien einde een Commissaris zal worden gezonden 
om met de beide vorsten en zoodanige andere vorsten en 
volken op de Westkust van Borneo, als daartoe mochten 
genegen zijn, overeenkomsten en verbintenissen aan te gaan 
uit naam van Z. M. den Koning der Nederlanden, alles volgens 
zoodanige instructiën, als nader voor hem zal worden opgemaakt; 

3°. Dat ter beschikking van den genoemden Commissaris 
zullen worden medegegeven eenige personen om in verschillende 
betrekkingen als Nederlandsche ambtenaren of zaakgelastigden 
te worden geplaatst (a); 

4°. Ten einde aan deze zending allen luister en invloed bij 
te zetten, welke ten nutte van de Nederlandsche rechten en 


(a) Bij besluiten van 16 Juni 1818 N° 8 en 10 werden daartoe benoemd: 
G. Muller op een maandelijksch traktement van f 450 Indische guldens. 


P. A. Bik nn “ " “ 250 . n 
C. L. Hartman „ - " " 200 " " 
J. Goldman , , 7 " ” 200 " * 
J.C. Prediger  , . » . 200 n ” 


en verder nog eenig ondergeschikt personeel. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 707 


invloed noodig zijn, eenige gewapende vaartuigen te doen uit- 
rusten en daarmede een genoegzaam aantal gewapende man- 
schappen mede te geven, ten einde tegen alle overrompelingen 
beveiligd te zijn en vooral ook om daarvan het noodig gebruik 
te maken, ter beveiliging van de streken, uit krachte der aan 
te geven overeenkomsten, bezet zullende worden: 

5°. Den Gouverneur-Generaal te verzoeken de noodige be- 
velen te geven tot het uitrusten der vaartuigen en bijeenroepen 
der manschappen ; 

6°. Tot Commissaris te benoemen den Heer J. Van Boeckholz. 

Afschrift enz. 


De instructie, die Van Boeckholz medekreeg, werd dd. 
19 Juni 1818 vastgesteld en bevatte in substantie de vol- 
gende artikelen : | 


1. Zich begeven op een aan te wijzen vaartuig voor de 
reis naar Borneo. 

2. Als hoofdoogmerken der zending beschouwen: 

1%. De vertooning der vlag op de Westkust van Borneo 
en nabijgelegen plaatsen. 

2°, De hernieuwing der te voren bestaan hebbende con- 
tracten en vriendschapsverbintenissen met de vorsten 
aldaar, speciaal met die van Pontianak en Sambas, en 
het aangaan van nieuwe met andere vorsten en volken. 

3°. Beteugeling van zeerooverij en alle maatregelen in 
overleg met de Commandanten van Land- en Zeemacht 
nemen, die kunnen strekken «den handel tegen alle 
stremming, en de zeevarenden tegen de slavernij te 
behoeden». Met «alle vaartuigen tot dezen tocht uit- 
gerust» zich begeven naar Sambas, Pontianak en zoo- 
danige andere plaatsen, waar eenige nuttige overeen- 
komst kan getroffen worden. 

3 Aan de vorsten van Sambas en Pontianak de brieven 
van C.C.G.G. overgeven en hun tevens de verzekering geven 
van de goede en vriendschappelijke gezindheid ten aanzien der 
vorsten, blijkbaar uit de toetreding tot het verlangen, bij deze 
brieven te kennen gegeven. 

+ Den vorsten de oude betrekkingen herinneren en hun op 
nieuw uit naam van onzen Koning alle hulp en bijstand aan- 
bieden, en met hen zoodanige overeenkomsten aangaan, als ter 
bevordering van de wederkeerige belangen dienen kunnen. 

5. Bij het aangaan dier overeenkomsten vooral in het oog 
houden den bloei van den handel en de beveiliging tegen zee- 
rooverij. Den vorsten moet onder het oog gebracht worden, 


708 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


dat het in aller belang is «dat in hun gebied het Nederlandsch 
gezag gevestigd, eenige burgerlijke ambtenaren geplaatst en eene 
militaire bezetting gelegd worden». 

6. Ook moet de Commissaris er de vorsten op wijzen, dat 
de beste middelen om de kosten van het Nederlandsch beheer 
te bestrijden zijn, dat de inkomende en uitgaande rechten 
worden afgestaan. Bij de regeling hiervan moet Commissaris 
zorgen «dat de handel der onderscheidene natiën daardoor niet 
worde gestremd of zwaarder belast, dan in billijkheid kan 
gedragen worden». 

7. Commissaris zal voor het overige met de vorsten zoodanige 
verdere schikkingen aangaan en zoodanige voordeelen bedingen 
als met rechtvaardigheid en billijkheid bestaanbaar zijn en welke 
hij nuttig acht «vertrouwende Commissarissen-Generaal zich te 
dezen aanzien op zijn vroeger betoonden ijver, voorzichtigheid 
en beleid». | 

8. Bevoegdheid des Commissaris om de aangegane schikkingen 
«bij voorraad» in werking te doen treden en tot plaatsing der 
hem toegevoegde ambtenaren. Hij voorziet ze van instructie 
en «zal daarbij vooral de nauwkeurigste voorschriften geve « 
omtrent eene rechtvaardige, goede en milde behandeling van C™ 
volken aldaar, en de stipte en heilige onthouding van ak — 
willekeurigheden of kwellingen, op de strengste straffen, “~~ 
zijnde het de vaste wil van Commissarissen-Generaal geem== 
onderdrukking van den Inlander te dulden». 

Q. Bijzonderlijk nagaan en zijn gevoelen openhartig en t 
goeder trouw mededeelen «nopens de nuttigheid van het al 
niet toestaan aan de ambtenaren om handel te drijven:. 

10. Ten aanzien van de andere vorsten en volken op Borna 
dezelfde voorschriften in acht nemen. 

11, Met den Commandant der flotielje zich verstaan omtre 
den besten tijd en geschikste wijze om de onderscheidene plaatse 
te bezoeken. 

12. Met den Commandant der troepen zich over de militai = 
aangelegenheden en de eerbewijzingen verstaan. Geen germ 
worde gemaakt van de militaire macht «tegen de meening vw 
den Commissaris». Ten aanzien der militaire operatiën zal de> 
echter rekening houden met der Commandanten «meerde 
kennis en ervaring in het krijgsvak».- 

13. Wordt de Nederlandsche vlag geplant, dan ga dit ve== 
gezeld «met de plechtigheden, die het meest geschikt zijn v 
den eerbied aan Zijne Majesteit verschuldigd aan den dag 
leggen» en bij alle plechtige gelegenheden zal de Commissar 
«assumeeren de Commandanten der Zee- en Landmacht. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1516—1l520. 709 


14. Ten spoedigste verslag doen van de verrichtingen en 
nadere bevelen van C.C.G.G. vragen. 
15. Eed. 


Bijl. 23 bl. 451 nootg. De overwegingen in het besluit dd. 10 


November 1818, waarbij Van Boekholz werd teruggeroepen, 
luidden als volgt: 


Dat de tot heden ontvangen berichten van den Commissaris 
ter kuste van Borneo Boeckholz zeer onvolledig zijn en den 
waren stand van zaken aldaar niet leeren kennen; 

Dat de voorloopige overeenkomst met den Sultan van Pon- 
tianak geene dier belangrijke bijzonderheden inhoudt, welker 
behartiging en bezorging aan den Commissaris bij Zijne instructie 
zijn opgedragen; 

Dat geene de minste kennis gegeven is van de overeenkomst 
met den vorst van Sambas gesloten ; 

Dat de brieven door den Commissaris Van Boeckholz uit 
Sambas, zoo aan Commissarissen-Generaal als aan den Gou- 
verneur-Generaal, de duidelijkste blijken dragen dat aan het 
doel der zending en de uitdrukkelijk gegeven bevelen niet 
wordt voldaan: 

Dat noch van de aanstelling der ambtenaren, noch van de 
instructién hun gegeven, noch ook van eenige andere maat- 
regelen van bestuur kennis gegeven is: 

Dat bijzondere berichten den staat van gezondheid van den 
Commissaris Van Boeckholz ongunstig en wankelende doen 
kennen: 

Dat het alzoo om alle deze redenen hoogst noodig is, dat 
een bepaald onderzoek naar hetgeen door den Commissaris Van 
Boeckholz en de ambtenaren ter zijner beschikking medegegeven, 
in die streken verricht is, én Zijn Majesteits dienst én het 
belang van den lande dringend vorderen, dat een bekwaam en 
vertrouwd man derwaarts worde gezonden met macht om de 
zaken aldaar in alle deelen na te gaan en te regelen, overeen- 
komstig de klaarblijkelijke oogmerken van Commissarissen- 
Generaal en de door hen uitgevaardigde bevelen. 


Op deze gronden werd besloten: 

le. Den Resident van Jogjakarta Nahuys te belasten : rmet 
eene tijdelijke commissie om zich te begeven naar de West- 
kust van Borneo en bijzonderlijk naar Pontianak en Sambas”', 
waarvoor hem eene bijzondere instructie werd gegeven: 

2°, Last aan Van Boeckholz om de zaken aan Nahuys over 
te geven en zich te Batavia te komen verantwoorden; 


710 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


8°, Last aan de door Van Boeckholz benoemde ambtenaren 
Nahuys als commissaris te erkennen; 

4°, Bepaling van Nahuys’ honorarium zna volbrachte com- 
missie"; hij kreeg echter f 1500 ~bij wijze van voorschot”, 
terwijl het hem verder werd vrijgelaten: weenige gelden be- 
noodigd zijnde, die uit de penningen den Lande toebehoo- 
rend en onder zijne beheering staande, te nemen.” 

5°, Aan Nahuys werd inzage gegeven van alle de te Batavia 
ter zake bestaande stukken. 


Bijl. 24 bl. 461 noot a. De brief van Muntinghe aan Haslam is 
gedagteekend 25 December 1818, doch dit zal, de data der 
gebeurtenissen in aanmerking genomen, wellicht den 24" 
moeten zijn, gelijk ook blijkt uit den aanhef van Haslam's 
antwoord, in de noot & op bl. 463 aan te treffen. — Mun- 
tinghe’s brief luidde als volgt: 

The reports ot Mr Hayes, having fallen a victim to his last 
services, being confirmed, I hope there will be no impropriety in 
addressing to you, as next in command, what would have formed 
the substance of my answer to Mr Hayes himself, had he survived. 

From the proximity of your situation to His, I may fairly 
conclude, that the contents of his letter of the....(a) were 
communicated to you, and that the sentiments manifested by 
Him in an official way, may also be considered as your own. 

I hail therefore to you as I would have done to himself, his 
professions, containing an acknowledgement of the relations of 
peace and amity between both nations, disclaiming every inten- 
tion of acting in a hostile manner against subjects of the King 
of the Netherlands, and shewing a care to remove the unfa- 
vourable constructions that might be put on the occurrences 
which took place on your arrival at the Moara Biitte. 

But welcome as these professions were to me, how could the 
late commissioner be founded (?) in the assertion Z ought to be 
aware, that nothing could be more removed from his mind 
than those hostile intentions which he disclaims. 

Ought I to be aware of this, after the whole of his proceedings 
had formed, a continued course of invasion, insult and hostility, 
committed on the territories of the King of the Netherlands in 
Palembang; after all the sovereign rights of H. M. the King 
had been violated, was I to be aware that the personal rights 
of His subjects would be respected ? 


(a) De vopiist heeft hier gesteld ines. Muntinghe refereerde aan den brief 
dd. 27 November t. v. (bl. 448). 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 711 


Was I to be aware of this, notwithstanding those acts of 
violence and aggression, had been accompanied by an unworthy 
attempt to calumniate my own character with the natives: and 
by repeated attempts of the same nature to withdraw the alle- 
giance of the people from their legitimate Sovereign ; — to assume 
the civil authority in a country not your own; — to create 
disturbance: — and to foment discord and insurrection, by 
disseminating the threats of a military and maritime invasion! 

In such a course of proceedings I must confess it to be 
beyond my powers of discernment to discover your peaceable 
intentions. I consider them on the contrary as a continual pro- 
vocation of resistance, violence and war. 

That my opinion in this case is not far amiss, your own 
experience, and that of your detachement in the Ampat Lawan 
and at the Oeloe Blitie must have proved to you. The refusal 
and actual resistance of the inhabitants in those parts to submit 
to an illegitimate authority extended to them, must have made 
you sensible of the rashness and temerity of those orders, 
under which you are placed. Discretion prevents me from adding 
of their flagrant injustice ; certain as it is that placed under those 
orders, it is your duty to respect and to follow them as far as 
circumstances do admit. 

On their injustice however and temerity very soon a judgement 
will be passed by the Higher authorities of your own Nation. 

The necessary references are made and pending as well in 
Bengal as in Europe: British faith and the justice of the Nation 
will soon vindicate their rights. 

In the meantime, Sir, placed as you are in a military com- 
mand, it would be vain on my side to expostulate with you 
on these subjects. 

The candour however, which I have endeavoured to shew, 
in the whole of these Palembang transactions, — and my sincere 
wish, as well private as public, to prevent the relations of amity 
between both nations from receiving any further injury, induce 
me fairly to state to you, some circumstances, by which perhaps 
your future conduct and determinations may be influenced. 

Under these facts it would be unnecessary to acquaint you, 
that the Hon! the Lieut"t Governor at Fort Marlboro, has been 
informed by two official dispatches of the rok of July and of the 
latter of August, of the formal cession of the Palembang territory 
to His Majesty the King of the Netherlands and of the solemn 
protest lodged (?) with Him against any further intrusions; of these 
facts I have a right to suppose that you possess full information. 

Under these circumstances it is likewise unnecessary to state 


712 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


to vou that it is my unavoidable duty to maintain these 
newly annexed to the Crown of the Netherlands, and 
up to my protest. 

It is of more consequence to you, that I am fully pos 
of the means of doing so, that I am neither deficient ir 
tary nor in political ressources, that the garrison of Paler 
is matereally increased and daily increasing, that the squ 
which has taken possession of Malacca, is either arrived, 
the point of arriving, that Major Nahuys, with another d 
of troops is now on the Musie — and that the civil aut 
is already so well founded on the good will and affect 
every description of inhabitants, that I may say, withot 
exaggeration that in whatever direction I move, the 
population of Palembang moves with me. 

To this statement I add the fact, that in consequence 
public situation of affairs the Sulthan Achmat Navan M 
with all his sons and sons in law, brothers and broth 
law, friends and adherents, has been embarked on boa: 
frigate Eclipse and removed to Batavia before you reach 
Moara Bliti. 

Whatever therefore may be the system of orders and instru 
under which you are placed, allow me Sir! to say that 
further exertion on your side, would be bereft of aim and pu 

To afford you a proof of the confidence you may pl 
me as the representative of a neigbouring and friendly I 
allow me further to acquaint you, that the secret emi 
from those districts, in which your detachment has been stat: 
long time ago have been refrained by my orders from 
mitting any violence against you and from encouragi 
desertion of your troops, for which I once received an o 
thirty sepahis at a time. 

These facts must make you sensible that by a mere es 
of my civil authority, your difficulties may be infinitely in 
ed and it is thus circumstanced and with a total dis 
and oblivion, of every thing which is passed, that I mak 
the tender of every friendly aid and assistance which 
situation may require, under the sole condition, that yc 
respect those rights of the King of the Netherlands wl 
is my duty to maintain and consequently leave a territo 
which you are with an armed force, and on which you 
not to be thus situated. 

Agreeing to this condition, I request you to add every 
posal you may think fit and most conducive to preserve 
personal military and national honor. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 118 


You may rest assured of my ready concurrence, to every 
measure of this kind and from the signal proofs of conduct and 
prudence, which you have given, Sir! during your former 
excursion on the Moesi, — I have no doubt, but you will come 
to such a determination, as will shew that tho’ between two 
Nations, endowed with good faith and good sense, different 
views may sometimes clash, their interests however may be finally 
arranged, without proceeding to violent and dreadful extremities. 

In hope of soon hearing of such a determination of yours, 
I have the honor to remain, etc. 


Bijl. 25 bl. 464 noot a. Muntinghe’s brief aan Haslam dd. 25 
December luidde als volgt: 


I have the honor to acknowledge the receipt of your letter 
of this day’s date. 

In answer to it I take the liberty to state to you that the 
rigths of Sovereignty, formerly possessed by the Sulthan Ratoe 
Achmat Nayan Moedien were as far as regards these districts 
and the whole of the Klingi and the Bliti, transferred and 
ceded to H. M. the King of the Netherlands by a formal act 
and deed, an authentic copy of which had been forwarded 
and reached the Hon the Lieutt Governor at Fort Marlboro, 
previous to your second entry on the territorities of Palembang. 

It will therefore rest on the responsibility of that authority under 
whose immediate influence you are placed, to have passed such 
a Public act unnoticed after an official intimation, of the same, 
had been given and received and to have placed vou, Sir, under 
such a syStem of orders and instructions, as oblige you even at 
this moment to declare that it is the authority of the Sulthan 
Achmat Nayan Moedien alone you adhere to in these quarters. 

On this declaration, Sir, allow me to observe that in case 
the Hon the Lieutt Governor Raffles had or fancied to have 
any reasons on which he caused to doubt the validity of that 
act by which the cession of the Palembang territory was made 
to the King of the Netherlands, the regular mode of proceeding 
to be pursued by them, would have been to state these reasons , 
to have entered a protest against the Dutch, but at the same 
time to have rested in that protest and to have waited for 
redress from the Higher authorities either in India or in Europe 
to which they might appeal. 

To send a military force in spite and with a total disregard 
to such a public act and treaty, is a measure of such unexamp- 
led rashness and temerity that I fear the responsibility for the same 
will weigh hereafter very heavy on the Hon"!* the Lieutt Governor. 


714 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816-1520. 


If such a mode of proceedings could be warranted, th 
an end to public safety and public security, the most s 
rights may both with impunity be invaded; and force 
violence may reign for ever. 

I do not wish however by these observations, Sir, to 1 
the respect due by you to the orders under which you i 
diately act; I only wish from a retrospect to the F 
interests of your nation, to induce you maturely to co. 
the circumstances in which you are placed; — and which: 
times may allow a deviation from the most positive order 

The circumstances to which I chiefly allude is the dep 
from Palembang of the Sulthan Achmat Nayan Moedier 
the whole of his relations, friends and adherents. 

To give you the full proof of this circumstance as w 
every other information and explanation you may requ 
invite you to a personal meeting to-morrow morning o! 
hour which will be convenient to you, and you will be pl 
to fix upon. 


Bijl. 26 bl. 465 noot o. Munthinghe’s brief aan Haslam do 


December 1818 luidde als volgt: 


The situation in which we are placed here opposit 
another is an unnatural one; it still creates uneasiness 
might lead to fatal accidents, which cannot always be cont: 

We ought therefore to bring it to a determination as 
as reasonable grounds exist for doing so. 

Though placing the fullest confidence in the honour and 
city of your declaration, that you have neither wish nor : 
tion to commit any hostile acts against the subjects of ] 
the King of the Netherlands, this declaration however : 
in direct opposition and contradiction as well to the fa 
you occupying a military station on the territories of the 
of the Netherlands, as to your further declaration of adl 
in these quarters solely to the authority of the Ex. Si 
Ratoe Achmat Nayan Moedien. 

On whatever principle the authorities under which you i 
diately act, may have fancied, that these two declar 
could be constantly made, at the same time, this consis 
is unadmissable on my part. 

I acknowledge however that you never can put up yc 
as a judge upon the orders of your superiors, and 1 
deviation from them can never be a free act of yours. 

Your previous exertions give a sufficient proof it neve 

I only request you to consider on the other hand thi 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 115 


obligations under which I lay, to act up to my duty, and to 
maintain those rights of which the exercise and administration 
has been entrusted to me, are if not greater, certainly not less 
than your own. 

And I hope by no precedent part of my conduct to have in 
so far forfeited your esteem, as to induce an opinion, that I 
should either go beyond or short of my duty. 

It is therefore necessity alone, Sir, which can make us recede 
on both sides, you from acting up to your orders and instruc- 
tions, me, from exerting to the full the highest civil authority 
and maintaining the supremacy of our government, whose care 
has been confided to me. 

But to necessity alone, Sir, as every human being in every 
state of life, we are obliged to yield. 

Did you find me here, Sir, situated in such a manner as 
might make me despair, of ever conciliating respect and obedience 
to that High Authority, the exercise of which I claim; — did 
you find my regulations oppressive of the people; — the popu- 
lation averse from following my orders; — the inhabitants flying 
before me ; — deserting their villages; — absconding in their woods 
and ladangs; — their chiefs flocking to your quarters; — my own 
deserted; — the party of Sulthan Achmat Nayan Moedien in 
full vigour and force; — himself ready to join you; — and 
my military means unable to resist any opposition you might 
think fit to make on his behalf? — Naturally you might expect 
to see me yield to those circumstances, and undoubtedly 
I would. 

But (pray Sir) in the name of reason and good sense, allow 
me to ask you, what ought to be your determination, if quite 
the reverse of all these circumstances takes place? 

My regulations, having already freed the people from many 
of their former grievances, are looked upon as a delivery from 
a state of bondage and oppression; the change of authority 
is considered by every class of inhabitants, as a general blessing; 
the whole of my procession up the Musie and the Kalinghie 
has been marked on every step by demonstrations of the 
allegiance, good will and affection of the people; hailed, on 
the entry of every district, by the homages of their chiefs, by 
country music and festivity and by the voluntary offer of every 
armed man, in protection of the authority they acknowledged 
in me. Even in the situation where I now am and from the 
spot you occupy, you may see the banners of all the principal 
Preyayees, Pangerans and Mantries of Palembang, adhering 
to my own and backing them, and what is still a more striking 

6e Volgr. VII. 46 


716 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


proof of the real inclinations and allegiance of the people, the 
chiefs even of those doossoons and passirahs on the Klinghee, 
and of the Sixdang Batoocooneen, which are situated in the 
rear of your troops, and between whom and me, your mili- 
tary force seems to form a thorough separation, know how 
to find their way to surmount these obstacles and of their own 
accord come and pay their hommage and offer their services 
to me. " 

From among these chiefs, I’ll only mention in name to you 
the Depati of Soora, situated just in the rear of your troops; 
the Depati of Afoara Blitie still occupied by part of your forces; 
and the Anack Dallam of Ooloo Lebar, head of the whole Sin- 
dang of Batoocooneen, on whom not later than the day before 
yesterday I have conferred the rank and title of Depats under 
the name of Kana Marga while he accepted from my hand a 
criss and badjoo as badges of his authority. 

As a proof of the reality of the applications, the chiefs of those 
districts have made to me, and with no other view as yet, 
I beg leave to state to you that the Azay Ariu of Batoo oonp 
which is named Marris and whose villages ressort under Ooloo 
Lebar, has complained to me, that a young child of his, called 
Minja, and two of his younger brothers called Strodien and 
Sallim, has against their will, and I feel persuaded, without 
your knowledge, been retained by some of your Sepoys, and 
were still in their service on the rackits, as in the same manner 
the depati of the Moara Blitie has reported to me, that four 
of his Mata gawees were with them against their inclination. 

I leave you therefore to judge, Sir, to whose authority the 
inhabitants along the Kalinghie and the Lakitan, look up as 
of their legitimate Sovereign, to that of the Sulthan Ratoe 
Achmad Nayan Moodien or of the King of the Netherlands. 

To shew you that those feelings are general among the 
people, I have no hesitation in communicating to you, that Mr. 
de Groot, to whom I have delegated the civil authority in 
the districts he is to go to, has been met with every sign of 
good will and affection as far as the Moara Katu. — Joining 
therefore to all these circumstances the fact, that the Sulthan 
Achmat Nayan Moodien is himself no more a resident of Palem- 
bang, it is clear that the authority, on whose behalf alone you 
would wish to act, is a mere shadow and that the whole of 
his party being annihilated, there is no fix point left, to which 
you can adhere. 

Thus seeing the image you wished to embrace as it were 
vanished from before your eyes, you find that authority, whose 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 117 


vanity and idleness forms the basis of your system, grown up 
to reality, to full vigour and forces, embracing and surrounding 
you on every side; as I know however that this assertion, well 
founded as it may be, is perhaps under a military point of 
view not quite sufficient to justify your determination, I'll join 
the fact to the assertion, to convince you of its reality. 

Merely in consequence of the highest civil authority and of 
the territorial rights appertaining to H. M. the King of the 
Netherlands, I'll send up part of my forces, merely to main- 
tain the execution of that authority, and under the severest 
order not to commit any act of hostility against you or any 
British subject. Every fact however, opposing the movement of 
our forces on our own territories, and every opposition made 
de facto to the exertion of an authority, so well established as 
that of H. M. the King of the Netherlands in Palembang, you 
will be aware cannot otherwise be considered, than as an act 
of open hostile aggression which of course will be repelled. 

An immediate accession or proposal of such terms as will 
preserve the supreme rights of the crown of the Netherlands 
in Palembang untouched, will prevent every inconvenience 
of the movements of our troops, or the exercise of our civil 
authority might in future create to you. 

Hoping that all the above stated reasons will be sufficient, to 
bring you to a speedy determination, I have the honor to be etc. 


On the Kalinghie 
29th of December 1818. 


Bijl. 27 bl. 465 nood d. Brief gedagteekend Calcutta 31 December 
1819 van Raffles aan den gouvernementssecretaris C. T. 


Metcalfe (B): 


In reply to the st paragraph of your letter dated the 20% 
August, relative to the correspondence which passed in December 
last between the Netherlandish commissioner at Palembang, and 
the officer commanding a detachment on the frontier of the Palem- 
bang territories, I request to state that the circumstance having 
taken place during my absence from Bencoolen (a), I conclude 
the communication was delayed until my return, when from the 
interval which had elapsed it did not appear to call for particular 
attention. 

Previously to my leaving Bencoolen for Calcutta in October 
1818, I had availed myself of the services of the residents at 


(a) D. w. z. gedurende Rattles’ eerste reis naar Calcutta, welke in 1818 
plaats vond. 


718 PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 


Moco-Moco, Saye and Manna to explore the interior of the 
country, and on the abolition of the residency of Saye, I 
employed Mr. Hayes in the interior of Bencoolen. This gent- 
leman was directed to fix his residence at Pulo Gutto, in the 
district of Mosee, and his object was principally to open a 
communication with Sumoong, a country celebrated for it’s 
produce of gold, but with which communication had for some 
time been impeded. Another object was to afford protection to 
some of the villages belonging to the Rijangs, over whom the 
Pangaran of Soongy Lamow claimed authority, as well as to 
secure the possession of that pass between the interior and 
coastdistricts with reference to whatever decision might be passed 
on the affairs of Palembang. 

Mr. Hayes unfortunately died shortly after my departure and 
the officer, commanding the party, appears, on the occasion 
alluded to, to have injudiciously placed himself within the reach 
of the Dutch authority. The undefined nature of the limits of 
the Palembang territory may account for the collision, and I 
have no reason to believe that it was conceived our party had, 
in the instance alluded to, overstepped what may be properly 
called that of the independent district of Mosee. 

On receiving accounts of the death of Mr. Hayes, Mr. 
Jennings very properly sent a civilian, Mr. Lewis, with authority 
to withdraw the party and make whatever arrangements were 
necessary; the correspondence alluded to was the result. The 
party returned to Pulo Gutto, where they remained, until accounts 
were received from me that it was not the wish of the Supreme 
Government to extend our authority in the interior of Sumatra, 
when it was withdrawn. 


Bijl. 28 bl. 466 noot a. De brief, gedagteekend Op de Klingie 30 De- 
cember 1818 van W"™ I. Lewis aan Muntinghe luidt als volgt: 


Having yesterday arrived from Bencoolen, your letter to Lieut' 
Haslam’s address has been handed to me for reply. Your 
intention of advancing cannot but tend to distress the native 
chiets and people, that have thrown themselves under our pro- 
tection as the allies of their lawful Sovereign His Highness Ratoo 
Achmed Najunmudin. 

I trust you will for the present desist from the intention 
manifested in your letter as I shall consider it as the commen- 
cement of hostilities on the part of the Netherlands Government. 

Although a few of the Chiefs in our rear through terror have 
visited you, surely it cannot be surmised from that, that the 
natives wish to put themselves under the protection of the 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 719 


Government of H. M. the King of the Netherlands; fear only 
makes them act contrary to their inclination, for nothing could 
be more evident and must shew the fallacy of your argument, 
as at the time our forces arrived at those Dusuns to the rear 
of Ballitie, the villages were deserted, and since, that they have 
again been peopled by the original inhabitants. 

In coming through the country, the natives hailed us as their 
deliverers and as such we must remain without molestation, 
until the determination of Superior authorities. shall be received, 
which may now be daily expected. 

As hostilities cannot be the object of either party at present, 
I trust this declaration on my part will induce You to withdraw 
the force now before us, as on Your doing so, we shall also on 
our part return to Moara Balletie. 


Bijl. 29 bl. 466 noot 4. De brief dd. 31 December 1818 van Mun- 
tinghe aan Lewis luidde als volgt: 


I suppress the indignation which the tenor of your letter is 
calculated to excite. Did I only recollect the perverseness of 
all the measures pursued by the Bencoolen gov', these last six 
months, the perverted sense of right and wrong manifested by 
them on every occasion, I should think it vain and useless to 
oppose any argument to that strain of reasonings and misre- 
presentations you offer me in your letter. 

But bringing to my mind that it is neither you, Sir! nor 
the Lieut! Govr of Bencoolen, who will ve the final judges of 
these our proceedings, but that very soon, Sir, they will be 
laid open in their genuine state, before the Higher authorities 
of your own nation and before the whole world, I deem it 
necessary, before I go a step further, clearly to shew you the per- 
verseness of those statements and argumentations, vou have just 
now laid before me. With what a front is it, any other than 
that of impudence, that you dare to assert, that the exertion 
of a lawfull and fully established authority will be considered 
as a commencement of hostilities? To whom do you address 
such an assertion: is it to a child, or to a man deprived of his 
senses ? 

Is it less shameless to assert, Sir, that it was through fear 
for my arms that the chiefs in your rear came and waited upon 
me, while they had to pass your lines and overcome the terror 
of your forces to reach my quarters? 

It would be in vain, Sir! to argue with you; that what you 
call a threwing on your protection of the people of Kalingie, 
is an assertion as much short of truth with regard to the popu- 


720 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


lation as long as it would be improductive of any right on 
your side, even did the fact exist, these inhabitants having no 
rights to accept an offer that would be a breach of the same. 

But here it was, Sir, through terror for your arms and 
from a foreign and military constraint, that perhaps a few 
of the inhabitants were induced to sign papers acknowledging 
your protection, assisted moreover by the artfull seductions 
of a Bali, Jenal and Sautiek, the favorite instruments of your 
politics, of many of their former proceedings, the authentic 
proofs and documents are already under the eyes of Higher 
authorities: of the arts they employed on the Klingie the same 
crident (?) will soon be in my hands. Sufficient to say, Sir! that 
what you call a ‘hrewing on your protection is nothing else but 
an artfull and most unwarrantable seduction of the allegiance 
of the people. 

The sovereign rights on these districts of Palembang are 
transferred to the king of the Netherlands by solemn treaty and 
this treaty is to be respected. You have been guilty of a 
violation of this treaty and of the sovereign rights of the King 
of the Netherlands, ever since you entered these districts with 
an armed force, after an official intimation of the existance of 
this treaty has been given to the Lt Gov! of Bencoolen. 

The whole course of your proceedings since that time has 
been a continuation of hostilities. You are guilty of hostility 
at this moment in keeping up an armed force on the Nether- 
lands’ territory and presuming to hold position on an other 
authority and even to oppose my forces passing beyond it. 

I accuse you therefore, Sir, of committing hostility in the 
very act you are engaged in and in consequence I summon 
you, Sir! to cease those hostilities, to acknowledge the sovereign 
rights of H. M. the King of the Netherlands in these quarters, 
to let H. M.’s forces pass unmolested whenever they please, 
and to come to an immediate determination of leaving the whole 
of the Palembang territories with your troops. Should you not 
immediately agree and answer satisfactorily to these summons, 
I most solemnly protest by the presents against all the conse- 
quences it may have and draw on our respective nations. 

Leaving the devine....(a) to decide on our cause, I am etc. 


Bijl. 30 bl. 469 noot a. Het opmerkelijk contract dd. 31 December 
1818 tusschen Lewis en Muntinghe luidt in zijn geheel als volgt: 


H. W. Muntinghe as Commissioner on the part of 


(a) Hier heeft de copiist geschreven: sachic. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 721 


the Netherland Government for the affairs of Banca 
and Palembang 

and 
W. I. Lewis as Commissioner from the Bencoolen 
Government on the other hand 


declare and certify by these presents they have 
agreed and will adhere to the following points. 
Firstly. 

That the whole of the detachment under the orders of 
Commissioner Lewis and Lieutenant Haslam, wherever stationed 
on the Kalinghee at Moara Blitie as Taban Jamakkay or 
elsewhere, will, by fact and deed, officers and men, respect and 
act up to the rights of supremacy possessed by the Netherlands 
Government in Palembang. 

That however the Commissioner Lewis wishes to have it 
understood that this acting up to this actual possession is by 
no means to be considered as an acknowledgement on his side 
of the legality of the title on which the Netherlands authorities 
are at present in possession of the Palembang territories, that 
however as far as his authority goes, he engages that the 
officers and detachment under his orders shall not enter again 
those territories before a final decision on the Palembang 
questions be passed by the Highest authorities. 


Secondly. 


That in consequence thereof the Commissioner Lewis or 
any other of his detachment will in future no more assume the 
civil authority nor issue any orders to the heads and chiefs in 
the Palembang country. 


Thirdly. 
That they will allow any part of his Majesty the King of 


the Netherland’s forces and his civil servants to proceed unmo- 
lested to any part of the Palembang territory wherever they like. 


Fourthly. 


That they will with the whole of the above mentioned 
detachment march as soon as possible and as convenience will 
allow, out of the boundaries of the realm of Palembang. 

Fifthly. 

That the Commissioner Mr Lewis having stated that under 
his present orders he could not consent to leave the position 
of Pulo Geta, without a previous reference to the authority, 
acting at Fort Marlbro, it is further agreed that his forces may 
remain stationed on that place untill a decision on the whole 


722 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


of the Palembang proceedings be passed by the competent 
authorities; that however they shall not pass beyond that station 
towards the Palembang territories untill such a decision be 
received. 
Done and given on the Kalinghee River below Campoong 
Soora this 3ith day of December 1818. 
H. W. MUNTINGHE, 
Commissioner for Palembang and Banca. 
Wm Lewis, 
Commiss". 


Bijl. 31 bl. 484 noot 4. Het tegen sultan Badroedin gericht besluit 


dd. 20 Mei 1819 van den „Commissaris over Palembang en 
Banka en de Lampongs” luidt als volgt: 


In aanmerking genomen zijnde, dat het van alle tijden her- 
waarts, het erkende beginsel geweest is, van het Nederlandsch 
bestier om hare aangegane verbonden met de Indische vorsten 
te beschouwen, als op de goede trouw van wederzijden gegrond; 

Dat gevolgelijk ook het Nederlandsch gouvernement geenszins 
genegen is om vermoedens of bewijzen van kwade. trouw tegen 
zijne bondgenooten lichtvaardelijk aan te nemen of daarnaar te 
handelen, vóór en aleer het den verdachten bondgenoot, indien 
zulks met veiligheid kan geschieden, in de gelegenheid gesteld 
hebbe, zijn gedrag te verantwoorden en te regtvaardigen, of 
wel voor de overtredingen, welke hij mogt hebben begaan, be- 
hoorlijke herstelling te doen en zekerheid voor zijn goed gedrag 
in het vervolg te stellen; 

Dat thans ook sedert eenigen tijd zeer hevige vermoedens 
en overtuigende blijken van een trouwloos en bondbreukig gedrag 
tegen Z. H. den sultan Machmoed Badaroedin zijn geboren: 

Dat hoezeer nu van de zijde van het Nederlandsch gouver- 
nement wel geene begeerte gekoesterd wordt om aan deze 
vermoedens en bewijzen meer te hechten, dan werkelijk daann 
is opgesloten, dezelve echter te krachtig en te gewigtig zijn 
om geheel buiten gevolg te blijven; 

Dat het dierhalven overeenkomstig de aangehaalde beginselen 
van het Nederlandsch gouvernement zijn zal, om, wijl zulks nog 
met veiligheid kan geschieden, Z. H. den sultan Machmoed 
Badaroedien, vóór en al eer zijn vijandig gedrag met gelijke 
gedragingen worde beantwoord, met de vermoedens en beschul- 
digingen welke tegen hem liggen, bekend te maken, denzelven 
in staat te stellen zich daarop te verantwoorden en uittenoodigen 
om voor de overtredingen, welke hebben plaats gehad, behoor- 
lijke herstelling te doen en zekerheid voor het vervolg te geven. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 723 


Zoo is goedgevonden en verstaan: 


Zijne Hoogheid den sultan Machmoed Badaroedin te kennen 
te geven, dat de vermoedens en beschuldigingen, welke tegen 
hem liggen, hierin bestaan: 

VOOREERST: Dat de eerste oorsprong van de plaats hebbende 
muiterijen en de oproerigheden in het district van de Rawas 
kan worden ’t huis gebragt op het wrevelig en weerspannig ge- 
drag van den ranga Wira Nindita, die niet alleen als de oude 
en groote vertrouweling van Z. H. den Sultan bekend is, maar 
van wien het ook bewezen is, dat hij des daags vóór zijn 
vertrek naar de Rawas, de geheime bevelen van Z.H. den 
Sultan uit den Kraton gehaald heeft. 

TEN TWEEDE: Dat deze oude vertrouweling van Z. H. den 
Sultan zich niet alleen ongehoorzaam en weerspannig tegen het 
Gouvernement gedragen heeft, maar dat hij onder den aange- 
nomen titel van een Zoewan Jang Partoean een der hoofden 
geworden is van die muitelingen, welke ’s Gouvernements goe- 
deren geroofd en zich openlijk in opstand tegen hetzelve gesteld 
hebben aan de Moara Rawas. 

TEN DERDE: Dat de zoon van dezen zelfden vertrouweling 
van Z. H. den Sultan, genaamd Manang, zich op de verschan- 
singen aan de Moeara Rawas als een der hoofden van de 
muitelingen vertoond heeft, hunne batterijen bestierd en hun 
geschut tegen ’s Gouvernements prauwen bij den doortocht aldaar 
op den Mei jl. (a) gericht heeft. 

TEN VIERDE: Dat deze Manang, zoon van den ranga Wira 
Nindita, gehuwd zijnde met eene dochter van den depattie van 
Soero Langon, het gedrag van dezen depattie ook niet anders 
dan aan de inblazingen van des Sultans vertrouweling Wira 
Nindita en zijnen zoon Manang kan worden toegeschreven. 

TEN VIJFDE: Dat het nogthans deze depattie is van Soero 
Langong, welke door dwang en misleiding alle de overige depatties 
en proattins in de Rawas bewogen heeft om van het Gouver- 
nement afvallig te worden, en zich ‘met de muitelingen aan 
de Moara Rawas te vereenigen. 

TEN ZESDE: Dat de Maleijer genaamd Panglima Prang (6), 
welke het gewaagd heeft als een wettelooze struikroover en 
moordenaar den eersten aanval op ’s Konings troepen bij de 
desa Tabah Pinang te doen, en dezelve vervolgens op Oedjan 
Panas en elders herhaald heeft, een persoon geweest is, welke 





(a) In het archiefstuk staat de datum van, naar ik vermoed, 17 Mei, niet 
nader aangewezen. 
(b) Dit zal wel een titel zijn. 


724 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—-1820. 


niet alleen te voren in vertrouwden dienst gestaan hee 
Z. H. den Sultan ten tijde van deszelfs retraite naar de Raw 
en tot eene belooning als deszelfs kind is aangenomen; 
dat deze zelfde Panglima Prang in de districten, wel 
is doorgetrokken, bovendien aan de hoofden en ingex 
openbaarlijk verklaard heeft. dat al hetgeen hij tege 
Nederlandsch gouvernement deed en gedaan had, op |! 
autorisatie van Z. H. den sultan Machmoed Badaroed: 
schied was. 

TEN ZEVENDE: Dat de dangoean van de Moera Rawas, 
als de eerste verleider van de hoofden in de Moesie, gel 
ranga Wira Nindita van de hoofden in de Rawas, mag besct 
worden, en die zich bovendien gedragen heeft als de aan 
van alle rooverijen door de muitelingen aan de Moeara ] 
gepleegd, ten aanhooren van verscheidene onwraakbare get 
verklaard heeft, dat hij alle deze handelingen pleegde o 
van Zijne Hoogheid den sulthan Machmoed Badaroedin, in 
persoon aan hem gegeven. 

TEN ACHTSTE: Dat het eigen volk en de vertrouwde o 
danen van Z. H. den Sultan, de ingezetenen namelijk van ] 
zich niet ontzien hebben, zich bij den dangoean van de M 
Rawas en bij de muitelingen aldaar verzameld te voegen. 

TEN NEGENDE: Dat zij zich met dien dangoean en de o1 
muitelingen hebben schuldig gemaakt aan het rooven en 
deren van ‘sGouvernements goederen en het moorddac 
aanvallen van alle personen, de Moeara Rawas passeer 
welke slechts eenige gehechtheid aan het Nederlandsch go 
nement durfden betoonen. 

TEN TIENDE: Dat deze zelfde volkeren van Blida zich 
hunne praauwen verspreid hebben over de gansche Moesi 
boven de Klingie, Poelo Pangong en de Kikim, en get 
hebben alle de hoofden en ingezetenen van die districte: 
afvalligheid van het Nederlandsch gouvernement te bewe 
door hem te vertoonen brieven uit naam van den depattie 
Blida geschreven, waarin zij aangespoord wierden zich b 
Maleijers en de overige muitelingen aan de Moeara Raw: 
voegen en den Commissaris van het Nederlandsch Gor 
nement, den ondergeteekende, door vergif van kant te he 

Tex FLFDE: Dat bij de vertooning van dezen brief aan 
volk van Blida nog mondeling gevoegd werd de verzeke 
dat 4. H. den sultan Machmoed Badaroedin eene aanziez 
beloontng zou geven aan dengenen. welke den voorschn 


A Aar ENIL en Este 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 125 


moord aan den vertegenwoordiger van het Nederlandsch Gouver- 
nement ten uitvoer bragt. 

TEN TWAALFDE: Dat al verder de zoon van den sultan van 
Djambie, Pangeran Ratoe, met eene gewapende magt de grenzen 
van de Rawas is binnengerukt of op het punt gestaan heeft daar- 
binnen te trekken, ten einde zich met de Maleijers en de overige 
muitelingen te vereenigen, daar het intusschen niet te onder- 
stellen is, dat de vorst van Djambie het grondgebied van Pa- 
lembang zou durven schenden, indien hij daartoe niet uit naam 
van Z. H. den sultan Machmoed Badaroedin was aangemoedigd. 

TEN DERTIENDE: Dat Z. H. de Sultan al verder zijne 
goede gezindheid ten aanzien van het Nederlandsch gouver- 
nement ten hoogste heeft verdacht gemaakt, door, sedert zijne 
herstelling tot op den dag van heden, het bewijzen van eenige 
hulde aan hetzelve uit te stellen en het vertrek van zijne 
gezanten tot dat einde op te houden, totdat het jaargetij om 
Batavia te bereiken geheel is verloopen en men met regt mag 
onderstellen, dat het voornemen van Z. H. geweest is, dit 
gezantschap een geheel anderen koers uit te laten stevenen. 

TEN VEERTIENDE: Dat dit voornemen van Z. H. nog te waar- 
schijnlijker wordt, naardien hij het vaartuig, tot den overvoer 
van dit gezantschap bestemd, met eene ongehoorde menigte 
van veertien stukken zwaar geschut heeft geballast. 

TEN VIJFTIENDE: Dat dit vermoeden nog al meer gesterkt 
wordt doordien Z. H. geheime zendelingen naar Linga en 
Riouw en misschien nog verder heeft gezonden om aldaar den 
toestand van zaken op te nemen. 

En eindelijk TEN ZESTIENDE: Dat Z. H. alle zijne goederen 
en bezittingen van waarde op eene geheime wijze uit den Kraton 
vervoerd en hier en daar bij zijne vertrouwelingen heeft ge- 
borgen en gedeponeerd. 


Dat voorts alle deze punten van beschuldiging aan Z. H. den 
sultan Machmoed Badaroedin wel wordt kennis gegeven met 
het oogmerk, dat dezelve zich daarop zoude kunnen verant- 
woorden en rechtvaardigen : dan dat tevens van Z. H. verwacht en 
verlangd wordt dat deze verantwoording zij ingericht op eene 
klare wijze, en dat elk punt van beschuldiging daarbij afzon- 
derlijk worde opgenomen en verhandeld. 

Dan dat het wijders, hoezeer deze verantwoording ook tot 
verlichting en verschooning van Z. H. den Sultan moge strekken, 
niet anders mogelijk is of van die daadzaken en misdaden, 
welke ten laste liggen van de volkeren van Blida, van den 
dangoean van de Moeara Rawas en van den ranga Wira 


726 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Nindita, moet de schuld òf bij Z. H. den Sultan zelven, ò 
zijne eerste vertrouwelingen en raadgevers liggen. 

Dat voor de zoodanigen in de jongste gebeurtenissen bek 
zijn: de Pangeran Ratoe, de Pangeran Kontjon Djudien 
Demang Hallil. 

Dat gevolgelijk en onverminderd de verantwoording var 
H. den Sultan van denzelven, als eene herstelling voor 
gebeurde en als middelen van zekerheid voor het vervolg, w: 
gevorderd: 

1¢: Dat Zijne Hoogheid de sultan Machmoed Badarot 
zijn oudsten zoon, de Pangeran Ratoe, van Palembang 
wijdere en op Java onder de zorg en bewaring stelle der Hc 
Indische Regering; 

2¢: Dat Z. H. de Sultan schriftelijk zijne genegenheid 
tuige om met toestemming der Hooge Indische Regering « 
zelfs tweeden zoon, den Pangeran Boepatie, tot opvolger 
den troon te benoemen. 

3°: Dat Z. H. de Sultan insgelijks van hier naar J 
verwijdere en onder surveillance der Hooge Regering alc 
stelle den Pangeran Kontjong, Djudien, Jallap en Dem 
Hallil. 

43° Dat Z. H. de Sultan, onder deszelfs hand en zegel, e 
schriftelijke verklaring verleene, dat, ingevolge art. 10 van 
contract van den 21 Juni 1818, aan de Regeering en de ' 
tegenwoordigers van Zijne Majesteit den Koning der Nederlan 
in Indië het regt toekomt om alle de deelen van opperma 
over de bovenlanden van Palembang uit te oefenen. gelijk 
voormelde contract omschreven, en dat Z. H. den Pange 
Adipattie gelast, om van deze zijne verklaring met concurre 
van het Gouvernement aan alle de passirah-, marga- en de 
hoofden kennis te geven, en om hen tevens van alle gehoude 
aan hem Zijne Hoogheid te ontslaan. 

5°: Dat Z. H. almede eene schriftelijke verklaring on 
zijne Hand en Zegel verleene, dat zoo er door hemzelven 
door anderen op zijn naam eenige bevelen mochten zijn gege: 
aan de volkeren in de bovenlanden, aan den dangoean van 
Moeara Rawas, aan den ranga Wira Nindita of aan een 
anderen om zich met de Maleijers te vereenigen, zich met h 
tegen het Gouvernement te verzetten of deszelfs vertegenwo 
diger in deze streken eenig nadeel of schade toe te breng: 
Z. H. deze bevelen thans tegenspreekt, zooveel desnoods h 
roept, en verklaart dat dezelve alle op eene onwettige 
onrechtvaardige wijze zijn uitgevaardigd en verkregen en dat: 
degenen, welken daarnaar mochten handelen, zich aan de wett 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 127 


vervolging en straf van het Gouvernement zullen bloot stellen. 

6e: Dat Z. H. de Sultan aanneme en beloove om met con- 
currentie van het Gouvernement, de krachtdadigste middelen 
in 't werk te stellen ten einde de dangoean van de Moeara 
Rawas, de ranga Wira Nindita, deszelfs zoon Manang, de 
depattie van Soera Langon, een Seid Amja en diegenen van 
de Blida’s volkeren, welke zich aan het berooven en plunderen 
van ’s Gouvernements vaartuigen en goederen aan de Rawas 
hebben schuldig gemaakt, worden opgevat en ter erlanging van 
hunne welverdiende straf aan het Gouvernement worden uit- 
geleverd. 

7°: Dat Z. H. de Sultan, met concurrentie van het Gouver- 
nement, een brief afvaardige aan den sultan van Djambie, 
waarbij dezelve tegenspreekt, en zoo veel desnoods herroept, alle 
uitnoodigingen welke hem of zijn zoon den Pangeran Ratoe van 
Djambie mochten gedaan zijn, om het grondgebied van Palem- 
bang binnen te treden of zich met de Maleijers aldaar te 
vereenigen. 

8e: Dat Z. H. de Sultan, ter vermijding van allen achter- 
docht, het geschut waarmede deszelfs vaartuig de Zaple is ge- 
ballast, daaruit doe lossen en tot nadere beschikking onder de 
bewaring stelle van het Gouvernement. 

ge: Dat Z. H. de Sultan over zijne nog aanzienlijke bezittingen 
in geld en goud, welke als de rijksschat van Palembang kunnen 
beschouwd worden, zoodanig eene beheering stelle, met concur- 
rentie van het Gouvernement, dat alle wettige beschikking over 
dezelve ten zijnen eigenen voordeele en ten behoeve zijner 
naastbestaanden, opvolger en erfgenamen, worde verzekerd, 
doch dat tevens het Gouvernement daardoor de gerustheid 
erlange, dat geen gedeelte van dien rijksschat immer tot een 
middel van oproer of tot een voedsel van oneenigheden en 
vijandelijkheden worde misbruikt. 

Dat men hoopt dat Z. H. de Sultan in deze vordering den 
geest van gematigdheid en vredelievendheid van het Neder- 
landsch gouvernement zal erkennen en, uit overtuiging daarvan, 
onverwijld tot dezelve zal toetreden. 

Dan dat men van de andere zijde tevens aan Z. H. den 
Sultan moet te kennen geven dat bij ontstentenis van dien, en 
in geval Z. H. onder frivole pretexten mocht ontwijken aan 
deze vordering te voldoen, het Nederlandsche gouvernement 
aan zich het volle regt voorbehoudt om tegen Z. H. den Sultan 
Machmoed Badaroedin zoodanig te handelen, als men bevoegd 
is met een trouwloos en bondbreukig vorst te doen. 

En zal extract dezes verleend worden aan Zijne Hoogheid 


728 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—i1820. 


den Sultan Machmoed Badaroedin, mitsgaders aan den Ri 
bestierder den Pangeran Adipattie tot derzelver informatie 
narigt. 


Bijl. 32 bl. 502 noot a. Muntinghe’s lastgeving aan kolonel Bakl 
gedagteekend Muntok 28 Juni 1819, om de Palembangri 
te blokkeeren, luidt als volgt: 


Nadat wij decor de omstandigheden en voornamelijk c 
gebrek aan ammunitie, zijn genoodzaakt geworden, onze po 
bij de Factory van Palembang te verlaten, is het echter c 
plicht te zorgen, dat de regten van het Gouvernement 
geheel worden opgegeven, en van onze zijde, als het « 
geabandonneerd; verlieten. wij op dit oogenblik de kusten 
mondingen der rivieren van Palembang geheel en al met c 
macht, zoo zoude deze daad al zeer ligt als zoodanig 
afstand en verlating van ons regt kunnen worden aangem 
en uitgelegd. 

De sultan van Palembang zoude op dien grond met eeni 
schijn kunnen beweren wederom in het volle bezit van zijn vo 
alleenheersching te zijn getreden, en onze mededingers zou 
uit dienzelfden grond, het regt afleiden, om nieuwe contra 
en verbintenissen, ten onzen nadeele, met hem aan te ga 
waarvan het ons naderhand moeijelijk zoude vallen de wettigt 
te wederleggen. 

Om dit voor te komen, is er geen ander middel dan 
het regt van het Gouvernement, zoo verre mogelijk, nog | 
de daad, worde gehandhaafd. Dit kan in de gegeven omstam 
heden niet anders geschieden dan door de rivieren van Pak 
bang met onze navale magt te sluiten en alle de communic 
door dezelve, zoowel naar buiten als naar binnen, ZOON 
mogelijk te beletten. Deze maatregelen zullen buiten het nut: 
de regten van het Gouvernement voortdurend te handhav 
ook nog dit hebben, dat daardoor Z. H. de Sultan en 
gansche land van Palembang niet weinig zal worden benaau 
en belemmerd. 

Het is UwEdG. bekend, dat bij ons vertrek van de re 
van Palembang geen enkel handelsvaartuig aldaar is achter 
bleven. De meeste schepen en vaartuigen, het eigendom \ 
Arabieren, welke aldaar thuis behooren, zijn thans allen buit 
gaats. Het is UwEdGestr. insgelijks bekend, dat het thans ji 
de tijd is, dat Palembang van haren voornaamsten voorrs 
zout en Javasche lijnwaden moet worden voorzien. Ik beh 
UwEG. dus niet te doen opmerken, welk een invloed het 
den staat van Palembang en op het bestier van Z, H. d 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 129 


Sultan zoude kunnen hebben, dat de meeste Arabieren van een 
aanzienlijk gedeelte van hun vermogen en de gansche bevolking 
van twee onmisbare artikelen van voeding en kleeding wierden 
verstoken. 

Het is dan ook op grond van alle de bovengemelde consi- 
deraties, dat ik UEdG. aanschrijve en inviteere, om met deszelfs 
onderhebbenden bodem en alle diverse onder UEdG. commando 
staande vaartuigen, de mondingen der rivieren van Palembang 
vooralsnog en tot nader order te blijven bezetten en gesloten 
te houden; en dientengevolge 

1°, aan alle schepen, van welke natie en onder welke vlag ook, 
den ingang der rivieren van Palembang en alle communicatie 
door dezelven te beletten; 

2°, aan alle schepen en vaartuigen, het eigendom zijnde van 
Palembangsche ingezetenen, niet alleen den uit- en ingang dier 
rivieren te beletten, maar dezelven daarenboven te arresteeren, 
en met de daarin geladene goederen onder bewarende hand te 
stellen ter residentie van Muntok, of wel bij het begaan van 
eenige daad van tegenweer of geweld hen zonder ommezien te 
vernielen en in den grond te schieten. 


Bijl. 83 bl. 524 noot 4. Muntinghe’s belangrijk advies dd. 31 Juli 
1819 over de uitrustingevan de Wolterbeek-expeditie tegen 
Palembang : 


Het behaagde Uwer Excellentie enz. 

Om echter onderscheidenlijk te berekenen hoe groot deze 
magt zoude behooren te zijn, en waarin dezelve moet bestaan, 
moet ik erkennen, dat mij de ware maatstaf door gebrek aan 
militaire kunde ontbreekt. 

Tot eenen grond van berekening echter, voor zoo verre U. E. 
dezelve van mijne zijde kan verwachten, zoude ik vermeenen 
te mogen aannemen, dat alle middelen van aanval geëvenre- 
digd behooren te zijn aan de middelen van verdediging, en 
dezelve eenigermate overtreffen; eene opgave derhalve van de 
magt en middelen van defensie, welke de sultan van Palembang 
bezit, zal U. E. in staat stellen, om ten naastenbij te begrooten 
de magt, welke tot zijne reductie vereischt wordt. 

Het is de opinie van den kapitein der genie Van der Wijck, 
dat in den kraton, of althans onder het bereik van den sultan, 
nog zooveel stukken geschut gevonden worden, als hij zoude 
willen en met vrucht tegen ons kunnen gebruiken. Aan kruit 
en lood zal hij waarschijnlijk ook geen gebrek hebben, wijl 
men verzekerde, dat hij daarvan nog een aanzienlijken voor- 
raad had in het district van Blida en hij het ontbrekende òf 


730 


PALEMBANG EN BANKA IN 18]16—1820. 


uit de handen der Arabieren, of van elders zal kunnen magtig 
worden. Manschappen om zijn geschut te bedienen vindt hij 
onder de aanhoorigen van sommige Arabieren, die meestal 
gewoon zijn ter zee te varen, onder de verdere zeevarenden, 
die op Palembang thuis zijn en onder de aanhangers van zijn 
schoonzoon Arama dt redjo, die meest allen met geschut weten 
om te gaan. Tot zijne verdere verdediging is hij in staat uit 
de volkeren van de Blida, uit gehuurde Maleijers en uit de 
volgelingen van zijne naastbestaanden eene magt van 4 à 5000 
man op de been te brengen. 

Met deze magt is het eerste punt, dat hij tegen ons kan en 
waarschijnlijk zal bezetten, bij de zoogenaamde bentings, even 
boven de afscheiding van de Soensang en de Banjoe Assin; 
het tweede bij de zoogenaamde Moara Pladjoe, en het derde 
in en omtrent den Kraton zelve. 

Bij de bentings bestaat er nog aan de eene zijde der rivier 
eene batterij van 20 stukken, zoo ik mij niet bedrieg van 12 
en 18 & kaliber, die slechts op affuiten of rolpaarden behoeven 
gezet te worden, om bruikbaar te zijn; aan de overzijde der 
rivier kan gedurende onze afwezigheid eene dergelijke zijn op- 
gerigt. 

Bij de Moara Pladjoe zal waarschijnlijk een werk zijn opge- 
worpen, dat iets kleiner is? doch daarentegen vindt men bij 
en omtrent den kraton vooreerst eene steenen batterij van onge- 
veer 6 vt elevatie in een regthoek gebouwd en voorzien met 
embrasures, indien ik mij niet bedrieg, voor 24 stukken geschut. 
Een schip, voor deze batterij genaderd om dezelve te bombar- 
deeren, ligt tegelijkertijd reeds onder het bereik van het N.O. 
bastion van ’s Sultans dallem, waarop men te voren 18 stukken 
geschut telde, en buitendien heeft deze dallem nog twee batte- 
rijen, de eene voor de Waterpoort, de andere op het Z. 0. 
bastion, die ieder bij de vorige attaque ongeveer van dezelfde 
kracht als die op het N. O. bastion gerekend werden. 

De batterijen aan de bentings, indien dezelve behoorlijk zijn 
in orde gebragt, kunnen dus reeds sterker gerekend worden 
dan de batterij van de Eendragt, sterker dan die van de Ajax, 
en dus reeds op dit punt zou men den dienst van een sterker 
fregat dan de Wilhelmina voor onmisbaar mogen rekenen. 

Trouwens niet meer dan een schip van oorlog kan tegelijkertijd 
den stroom op deze hoogte opwerken of opzeilen, en zijne 
vaart kan bovendien belemmerd worden door een oneindig 
getal brandende vlotten, welke men niet in gebreke zal blijven, 
op deze plaats in gereedheid te brengen, zoo men zelfs niet 
bedacht is, om door het doen zinken van kleine vaartuigen of 


saa IN 1S16—1820. 731 


vn gevuld, de kil der rivier, althans 
ze hoogte te bederven. 

Er; Zoe! mogelijk zeker te zijn van de 

= er nt jut. en om de beletselen, welke men 


leggen, te overkomen, zoude ik van 





an het fregat de Wilhelmina met de 
. senaamd kan worden overgelaten; 
Sande Weems … 1 aif boegsccren der brandende vlotten, 
7 n met ijzeren kettingen voorzien, 
tot dat zelfde einde de raad van den 


1 Zs boord der Eendragt zoude kunnen worden 


(eer amen + te voorkomen dat onze groote schepen niet 


pene rut van deze batterijen wierden blootgesteld, 
Pipe. ‘‘erstond van nut zoude zijn, dat men voorzien 


- 4 30 zware Gunia’s, die ieder gewapend zouden 
n S of r2ponder, en daarmede het eerste 
afbijten, die dan mogelijk. onder dekking 
achteren met gewapende sloepen zouden 
orden en misschien overmeesterd, zonder 
vaartuigen van 's Konings marine aan een aan- 
Wierden blootgesteld. 

welken men na de verovering der bentings 
ende Moara Pladjoe zouden te wachten hebben, 
iet voor, dat die zeer geducht zoude De 
den stroom op deze plaats, laat mijns bedunkens 
men onze vaartuigen met eenige vrucht tusschen 
zoude kunnen brengen, en cenc ligte batterij, 
genen oever der rivier, zou onder het opzeilen 
met den minsten wind of vloed alras tot z 





































gaderen der hoofdnegorij uit en van omstreeks den 
en blijft echter nog steeds de sterkste tegenstand te 


n brand steken van een onberekenbaar getal bamboezen 
weder zijn, 
e onze aankomende schepen zullen worden verwelkomd. 
ankers, de ijzeren kettingen, de gewapende sloepen 
wat tot afwering van deze brandende vlotten kan dienen, 
dan ook niel moeten ontbreken. 

Bataviasche tjunia’s, met goed geschut voorzien, verbeeld 
dat hier ook van bijzonder veel nut zouden zijn, hetzij 
dat men eenen gewapenden hoop van den sultan hier of daar 
& Volgr. VII. 47 








PALEWBASG ES Raska rs 1LS£6— 1529). 


fangs den niveerkant wl werstrowen. Setmy men eenige det=ac}, 
menten wii landen. of eenare Kamm -ovs mjet verbranden , on 
het terrem voor de aragee at voor de plaateang onzer troepen 
te openen. 

En dit baatste zoa al inet Set reval konnen worden, indien 
het punt. welke men zoe thams als het zeschikst voor de 
landing worstelt. eens pretaner door eene nieuw opgeworpen 
batterij van den Sultan woerd bestreken. dat de landing aldaar 

Zg zouden ok haer og de bertenbatterg van den Kraton 
onze schepen, evenak bg de Bentmgs tegen schade kunnen 
dekken. en tot de attague op den Kraton zelven in hun geheel 
kunnen bewaren. Deze battery echter. welke, hoezeer zij 
eenige schade moge doen. tegen suze magt niet lang bestand 
kan zijn, gepasseerd zijnde. en de verdere werken, welke men 
mag veronderstellen. dat de Sakan daaroanstreeks langs den 
rivierkant zal hebben aangelegd. mede verniehi zijnde, zoo volst 
emdeink de attaque op den Kraton zeiven. 

Deze attaque is reeds bj Uwe Excellentie bepaald, dat é 
te water én te land poude geschieden. Om nu voor te komen, 
dat niet, door het aanwenden van onze magt siechts van éen 
zijde, onze pogingen verflaauwen. de uitslag vertraagd wordt, 
en de moed daardoor by den vand kome te wassen, 200 
zoude ik eerbiedig van gevoelen zijn. dat reeds voorloopig € 
stelig door Uwe Exceilente zoude kunnen bepaald worden, 
dat de attaque zoe te land as te water zelijktijdig gedaal 
wierd. althans dat de miideten beraamd en de maatregelen 
genomen wierden, om dezeive tezeljkeripd een aanvang !e 
doen nemen. 

Wat verder aangaat de middelen te water en derzelver be 
erooting. 2%) kumt het mij voor. uit hetgeen de ondervinding 
bewezen heeft omtrent het effect. weike de batterijen van de 
Eendragt en de Apav op den Kraton gehad hebben, dat deze 
beide schepen, versterkt alleen met de brik Zrrae. nog niet magtis 
genceg kunnen geoordeeld worden. om het oogmerk te bereiken 
en de muren van den Kraton te doen vallen. 

Met onderwerpinz aan wijzer oordeel, zie ik hier dan al weder 
eenen nieuwen grond om de vereeniving van het fregat de 
Wikelmina met de expedite als voltrekt noodzakelijk te be- 
sEauwen. 

Dan deze versterking zal op zich zelve nog niet genoegzaan 
zijn. Bij de vorge attaque is he: gebleken. dat onze schepen 
in derzelver positie vor den Krat-n gedurig door het afzenden 
van brandende vlotten zijn ontrist en in gevaar gebragt Deze 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816— 1820. 733 


vlotten rigtte men tegen ons, uit dat gedeelte der hoofdnegorij 
van Palembang, welke zich uitstrekt van boven de Kratons tot 
aan de mondingen van de Hogan en de Moesie. Langs deze 
gansche streek is de rivier van beide zijden met dergelijke 
bamboezen vlotten en woningen bezet. Om nu het misbruik 
voor te komen, hetwelk opnieuw van deze vlotten zoude kunnen 
worden gemaakt, komt het mij voor, dat niet minder vereischt 
wordt dan een paar koloniale schoeners en vier à vijf wel be- 
mande oorlogssloepen, die desnoods, geadsisteerd met eenige 
Bataviasche tjunia’s, zich van alle deze vlotten zouden dienen 
meester te maken, dezelve afsnijden en afboegseeren, voordat 
nog de vijand in staat zij, er eenig kwaad mede uit te rigten. 

Om voor te komen, dat den Sultan versterking van mane 
schappen of toevoer van levensmiddelen te water geworden, 
zoude ik verder ook van gevoelen zijn, dat terstond bij het 
bezetten van den Kraton van de waterzijde een van ’s Konings 
vaartuigen, en bij voorkeur misschien de Zendragt, diende op 
te zeilen, of op te werken, tot bij de zamenvloeijing van de 
Moesie en de Hogan, waar het schip zelf door de landtong, 
die aldaar geformeerd wordt, tegen alle overlast van branders 
zoude zijn beveiligd, en het afzakken van de geringste praauw 
met effect zoude kunnen tegengaan. 

De overige oorlogsvaartuigen tegenover den dalem geplaatst 
zijnde, en de transport-, voorraad- en hospitaalschepen een 
weinig benedenwaarts en buiten gevaar gesteld zijnde, verbeeld 
ik mij, dat de magt te water die hoegrootheid en die rigting 
zoude hebben, waarvan men eenen gewenschten uitslag zoude 
mogen verwachten. 

Om Uwer Excellentie ten aanzien van de sterkte der landmagt 
eenen ruwen grond van begrooting voor te dragen, waaraan 
dezelve zoude kunnen worden getoest, dien ik vooraf te laten 
gaan, dat, volgens het gevoelen van deskundigen, de muren van 
den kraton van Palembang te hoog zijn, om stormenderhand 
te kunnen worden beklommen; dat de omtrek van den Kraton 
ook te groot is, en het terrein te slecht, om geheel met onze magt 
te kunnen worden omsingeld en ingesloten, en dat gevolgelijk de 
landmagt hoofdzakelijk zal moeten dienen en berekend zijn: 

a. om de batterijen, zoo van belegeringstukken als van mor- 
tieren (a) en houwitzers, die tegen den dalem zullen worden ge- 
plant, te kunnen opwerpen en bedienen ; 

b. om die batterijen, nadat zij eenmaal zullen geplant zijn, in 
een open terrein, hetwelk van alle kanten bloot ligt tegen de aan- 


(a) Men vergelijke het op bl. 599 aangeteekende, over het niet medenemen 
van mortieren. 


134 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


vallen, die zoowel uit den Kraton als van elders zouden kum zn 
gedaan worden, te beschermen en te beveiligen; en eindelijk: 

c. om wanneer eenmaal door het verkrijgen van eene bre=s, 
door het openen der poorten het binnenste van den Krav to, 
genaakbaar zai zijn, eene magt daarbinnen te kunnen brengen, 
die in staat zij om den wanhopigen tegenstand te overwinnen, 
die alsdan nog zal worden geboden. 

Stelt Uwe Excellentie zich nu voor den geest, dat de Sultan 
kan, en waarschijnlijk ook niet minder tot zijne verdediging 
zal bijeengebragt hebben dan tusschen de drie en vier duizend 
man, zoo twijfel ik niet of U. E. zal, zelfs mede in aanschous 
genomen de hulp onzer schepen, de landmagt niet minder 
durven stellen dan op rr a 1200 man (a). 

Voor dezen zelfs zoude een troep van 2 a 3000 doldriftige 
Inlanders met hunne donderbussen, houwers en pieken, een 
gevaarlijke kamp kunnen uitmaken. 

Het kan dus niet anders dan nuttig geoordeeld worden, dat 
men deze vereenigde magt van den Sultan zoo mogelijk door 
desertie doe minderen, en om dit en het nog belangrijker oog: 
merk tevens te bevorderen, om den Sultan in zijne vlugt, indien 
ehij daartoe mogt overgaan, zelven op te vatten, of hem althans te 
beletten van zich ergens binnen de grenzen van Palembang op 
nieuw neder te zetten en te versterken, zoude ik verder van ge 
voelen zijn, dat te gelijkertijd, dat onze groote magt opwerkt langs 
de Soensang naar Palembang, een detachement van 50 man mét 
ongeveer 2 a 300 gewapende inlanders de Banjoe Assin zoudt 
kunnen opgaan tot aan den weg van Djambie, en langs denzelven 
voortrukken tot den Kraton van den Sultan, om zich daar weder 
met onze hoofdmagt te vereenigen; dat tevens een ander 
detachement van roo man de rivier van Toelang Bawang zoude 
kunnen opgaan tot Boemi Agoeng, om van daar voort te 
rukken tot Koerongang Njawa, en aldaar post te blijven houden 
tot nader order; en eindelijk, dat zoodra onze land- en zee 
magt zal hebben post gevat voor den Kraton, een detachement 
van 200 man met eenige van de voornaamste hoofden van 
Palembang, die zich getrouw zullen toonen aan het Gouveme 
ment, de Moesie opvaart tot aan de monding van de Rava; 
ten einde dit punt, hetwelk van veel belang kan gerekend 
worden, te overmeesteren en te bezetten, en den Sultan t 
beletten om in zijne vlugt aldaar post te kunnen vatten (6) 


(a) Op bl. 582 abusievelijk 11 à 12000 man. 
(b) Men lette naar aanleiding van het op bl. 582 aangeteekende, op dest 
alinea, welke zoo zeer aanleiding had kunnen geven om van de voordeelen 


eener Achmad-parti te gewagen. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 135 


Opdat echter de middelen tot het doen van dezen optogt 
naar de Moeara Rawas, en tot vervolging van den Sultan, 
indien hij eerder gevlugt ware, niet mogen ontbreken, neem 
ik de vrijheid bij Uwe Excellentie in voorstel te brengen, 
dat, uit hoofde er in de eerste oogenblikken na onze terug- 
komst op Palembang, noch roeivaartuigen, noch roeivolkeren 
zullen te vinden zijn, de aanbieding door den gewezen kapitein- 
Chinees te Palembang aan mij gedaan, bij Uwe Excellentie 
moge worden aangenomen, en de resident van Banka dien- 
tengevolge gequalificeerd om den gedachten kapitein-Chinees 
zonder verwijl naar Linga en Riouw te laten vertrekken, ten 
einde aldaar voor gouvernementsrekening, om op Palembang 
dienst te doen, in te huren 25 a 30 zoogenaamde praauw poekats 
bemand ieder met 20 a 25 Chineeesche roeijers, en hem tot 
dat einde een voorschot van 3 à 4000 Spaansche matten, welke 
gedachte kapitein-Chinees mij verklaard heeft, dat vereischt 
zouden worden om deze vaartuigen te engageeren. 

Tot appui van dit voorstel neem ik nog de vrijheid Uwer: 
Excellentie bij deze kennelijk te maken, dat het de eenparige 
opinie is van de officieren van de Zendragt, dat deze praauw- 
poekats de geschiktste vaartuigen zijn, en zelfs beter dan de 
Palembambangsche roeipraauwen, om in de bovenlanden tegen 
de Maleijers, en tot overvoeren van militairen te worden gebruikt. 


Bil. 34 bl. 525 noot a. Muntinghe’s advies dd. 3 Augustus 1819 over 
de verheffing van Achmad's zoon op den troon van Palembang 
ter vervanging van Badroedin komt op het volgende neer: 


De vraag werd eerst gesteld of men niet iemand uit het 
geslacht van den soesoehoenan van Solo zou nemen, op 
grond: „dat Palembang in oude tijden klaarblijkelijk onder 
de beheering der vorsten van Modyopait gestaan heeft, dat 
de bevolking der boven- en binnenlanden van Palembang 
ook voor het grootste gedeelte van dat rijk afkomstig is, 
dat wijders in hunne wetten en godsdienst nog vele sporen 
van de oude instellingen en mijtologie van Modjopaït te 
vinden zijn, en dat het dientengevolge niet onwaarschijnlijk 
is, dat een vorst, die hun als een afstammeling van dat oude 
huis wierd voorgesteld , door de gansche bevolking der boven- 
landen van Palembang met geestdrift zou worden aangenomen 
en geéerbiedigd”. — Muntinghe verwierp echter het denk- 
beeld. Een vorst uit een nieuw huis te kiezen , zou zijn tegen 
de gewoonte; het gezag van het Solosche vorstenhuis uit te 


136 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


breiden, was „nimmer raadzaam noch voorzichtig”; eind: 
dat -schier alles” afdeed, aldus zou men geen tegen: 
krijgen om den aanhang van den ouden Sultan in bed 
te houden. — Dit laatste bezwaar viel ook wen met 
te meerder kracht” in te brengen tegen het denkbeel 
een der regenten op Java tot vorst van Palembang te m: 
wofschoon de overlevering zegt, dat ten tijde van Modjc 
Palembang bestuurd werd door hoofden, welke geen h 
titel dan die van adipatie voerden”, — Eindelijk viel n 
aandacht op den gepensionneerden sultan van Bantam, 
wiens verheffing de regeering zich van het door hen 
noten pensioen bevrijden zou, terwijl in zoover aan he 
leden werd recht gedaan, dat na Modjopait’s onder 
de vorsten van Bantam eenigen tijd het oppergezag in 
het Palembangsche hadden. Doch tegen deze verheffing g 
natuurlijk gelijke bezwaren, als reeds hiervoren veri 
bovendien rees de vraag: vof het wel raadzaam zoude 
zulk een vorstelijk hoofd uit Bantam weg te nemen , wa: 
de ingezetenen misschien nog eenig heil of troost zijn wacht 
en hun daarvoor blootelijk een stel regenten van den 
van tommengoeng of adipati in de plaats te geven”. 
Zoo kwam Muntinghe tot de beide Palembangsche gesla 
van den ouden en van den jongen Sultan terug. Aangen 
werd, dat de beide broeders des eersten , de oude en de je 
fungeerende rijksbestierder, zich evenals de oude Sultar 
den troon onwaardig hadden gemaakt; zoodat de vraag 
bepaalde of men eene keuze zoude doen uit de zoons 
den eenen, dan wel van den anderen sultan: ~tenzij 
cindelyk koude goedvinden, om een van beide zoons | 
lykertyd tot het aandeel en de waardigheid van hun v 
te roepen”. Door dit laatste zou men, naar het sch 
merkte de commissaris op, het evenwicht tusschen de t 
ttlandsche machten herstellen; beide partijen bevredi; 
verder alles terugbrengen in den staat der contracten van. 
UNIN. Doeh ook dit denkbeeld meende Muntinghe te mo 
enttaden De bedoelde contracten waren voornamelijk gegi 
geweest cop de driften en hartstochten, die tusscher 
berde broeders Machmoed Badroedin en Achmat Najam O 
waren opgewekt en geboren uit die worsteling om het hoo, 
seer waarin eindelijk Machmoed Badroedin den kamp gel 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 737 


had verloren’. Op de kinderen zou die vijandschap echter wel 
niet in dezelfde mate overgegaan. Bovendien als de oude 
Sultan werd overwounen, dan behoefde men ook minder diens 
aanhang te vreezen en dus ook niet in gelijke mate voor 
bedoeld evenwicht te zorgen; waarbij men tevens had in aan- 
merking te nemen, schreef Muntinghe — eene opvatting, 
die door de daarop volgende gebeurtenissen zeer gelogenstraft 
is: „Dat voorts ook de aanhang van den ouden sultan 
Machmad Badroedin inderdaad kan gerekend worden zich 
niet verder uit te strekken dan tot zijne maagschap en 
bloedverwanten eu tot die benden van huurlingen, welke hij 
kan hopen, door uitzicht op winst, door geld en belooning 
aan zich te binden; een aanhang dierhalve, die na de 
vermeestering van den Kraton, de vernieling en verstrooing 
van de buit, die daarbij gemaakt zal worden, wel schier 
als geheel vernietigd en verbroken zal mogen beschouwd 
worden; en na het verfoeielijk gedrag van den sultan Mach- 
moed Badroedin, in trouwelovsheid en ondankbaarheid verre 
te boven gaande, dat van Achmad Najam Oedin, zeker 
niet verdient opnieuw hersteld en aangekweekt te worden”. 
Dan nog wees de commissaris er op, dat het aandeel van 
den jongen Sultan in grondgebied bij de contracten van Juni 
1818 zòo gering werd gesteld, dat het niet toereikend was 
voor zijn onderhoud, zoodat de Regeering het deed aanvullen 
door maandelijksche verstrekkingen van geld, rijst en zout; 
eene verplichting, waarmede men zich opnieuw zou moeten 
belasten bij herstel der oude toestanden. — Zoovele redenen, 
naar de commissaris vermeende, dat men slechts één sultan 
moest aanstellen, en wel te kiezen wil de zoons van den 
jongen Sultan omdat: 

a. het gedrag van den ouden Sultan „veel misdadiger en 
onvergeeflijker” was dan dat des jongen Sultans; 

b. valle de slechte raadgevers’ van den jongen Sultan op 
Java in onze macht waren en dus van zijn opvolger ver- 
wijderd konden gehouden worden ; 

c. omdat onder de zoons van den jongen Sultan ween even 
geschikt voorwerp voor den troon van Palembang’ was te 
vinden als onder de zoons des ouden Sultans, te weten 
pangeran Djaja Diningrat: die voor zich heeft, dat hij 
jong, zachtzinnig en leidzaam van gemoed is; dat hij de 


138 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


genegenheid der ingezetenen meer dan eenig ander van d 
Sultans afstammelingen in zich schijnt te vereenigen | 
dat het vooruitzicht zich aanbiedt, dat door zijne aanstelli 
beide partijen tegelijkertijd zullen worden bevredigd”. 


Bijl. 35 bl. 581 noota. Het Plan fur the introduction of Steambo 


in atd of the coasting trade of Java dd. 26 Januari 1819 v 
de Bataviasche firma Deans Scott & C° was van den volgend 
inhoud : 


The delays and uncertainty attending passages by sea dun 
both seasons or monsoons on the coast of Java, are sufficien 
known to those who have experienced them and in the S. | 
monsoon the passage from the Eastern parts of the island 
almost impracticable, or seldom accomplished under a mon 

It is unnecessary to enlarge upon the inconvenience and | 
which is thereby sustained by the Government, as well 
individuals from a want of conveyance for goods and passeng 
from the Eastern districts for nearly half the year and the gr 
delay which occurs during the other half or S. E. monssc 
from the lenght of the passage which may be averaged: 

from Batavia to Samarang from 8—10 days; 
from d° to Sourabaya from 10—14 days. 

The introduction of machinary in the different parts 
Europe, America has been productive of the most import: 
benefits and the principles of navigating by steam, have beco: 
as well known of as safe of late years as landtravelling, wl 
it is infinitely more expeditious and reasonable. 

It is considered practicable and even easy to introduce thi 
benefits to the island of Java and thereby open a safe, expeditic 
and reasonable conveyance for passengers and goods to | 
differents ports or places in the Northern coast of the isla 
For this purpose the following plan is submitted to the Gove 
ments consideration whose sanction or support are requisite 
carry it into execution. 

To establish a Joint Stock Company the shares of which m 
be in number 50 value 2000 dollars each, making a capital 
Spanish Dollars roo,ooo (One Hundred Thousand). This it 
supposed will provide sufficient funds for the commencement 
the undertaking, upon a limited scale, but may be extend 
if thought proper. 

The undersigned will be able to fill up all the shares © 
their friends or themselves in Java and England, but in ord 
to prevent interference on the part of others, it will be requis 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 739 


that the Company should have a charter or exclusive privilege 
for a term, say 5 years, from Government and also timber 
fur the construction of the boats at the market price. In con- 
sideration of which they would bind themselves to carry the 
Government packets and parcils free of all expence, and troops 
when required at a moderate freight. 

It is proposed to commence with 6 boats, each boat tu 
carry goods 100 tons or about 1600 peculs, exclusive of the 
space for the machinery and passengers. 

That 4 of the 6 boats be stationed at Samarang on account 
uf its central situation; 1 at Batavia & 1 at Sourabaya. 

To start on fixed days from each port 

( 1 to Batavia and 
2 from Samarang | 1 to Sourabaya. 
and 1 from each of these ports on the same days for Samarang. 

This will employ 4. The other 2 to be kept at Samarang to 
bring produce from Cheribon and Japara inclusive to the port 
of Samarang and in aid of the regular boats upon extraordinary 
uccasions. 

It is supposed the passage may be made by the steamboats 
during the fine monsoon or S. E. from Samarang to Batavia 
in 2 days from Batavia; to Samarang in 3 d* and allowing 7 
days for each boat to remain in port, they can make 3 
voyages p. month — that is to say opportunities would offer 
by these boats from Batavia and Samarang 3 times during each 
month of the season, for which this plan is more particularly 
intended, but it is presumed that 2 vovages p. month may be 
practicable during the bad or S. W. monsoon. 

The regular boats to depart on fixed days with or without 
full freights. 

The two extra boats to be occasionally at the disposal of 
Government to bring their coffy from Indramayo or Cheribon. 

The coast of Java to the eastward presents convenient places 
where such vessels may be built particularly as their draft of 
water will be light. 

The machinery can be procured from England complete, 
tugether with a cheef engeneer to reside at Samarang and 2 sub- 
ordinates (Europeans) for the management of the machinery to 
each boat; for the rest an European commander and 6 natives 
will be fully adequate for each boat. 

The boiler and the engines to be upon the improved principle 
made of wrought iron not liable to accidents. 

The necessary fuel can be obtained from England or New 
South Wales at a very moderate price, as coals can be lauded 


740 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


as ballast by the ships coming out to Java for cargus al 
very low rate. 

The boats may be armed with from 4 to 6 guns (12 poun 
curronnades) and as they work with particular facility ir 
calm, would upon occasions be very serviceable against the pirat! 

The undersigned will undertake to act as agents and manag 
for the Company to take 2 shares on their own account : 
to conduct the establishment at Batavia, Samarang & Sourab 


Batavia, Januar 26, 1819. Dears Scott C* 


Wolterbeek’s advies hierop aan den Gouv.-Gen. lui 
als volgt: 

Batavia, den 29 Meij 1819 

Den 17 Dezer heeft Uw Excellentie mij de eer gedaan 
te zenden een prospectus wegens Sfoombooten hier op Ja 
langs de kust in werking te brengen met de gedachten van c 
S. B. N. Buyskes omtrent dezelve. 

Ik hebbe in het Plan niets kunnen vinden waarom ik | 
Excellentie zoude kunnen afraden om de onderneeming 
accordeeren. 

Het komt geheel hier op neder dat, wanneer de onderneem: 
met goed succes kan in werking gebracht worden als dan gr 
nut daaruit kan voortvloeien. 

En wanneer de onderneeming niet gelukt als dan nog ni 
weer het Gouvernement verloren is, komende al de onkost 
vvt rekening van die geene die de onderneeming wil doen. 

ee zwartshent welke zich tegen dezen onderneeming vor 
mersnteN voordoet bestaat in de bezorging van het timmerho 

oa vevze tk dat de vaartuigen de altoos durende bewegin 
AV rat doer de gestadige rolling der zee langs de kust v 
Taya NK zaten Kunnen uitstaan, ook kan mijn geen den 
Aw oe reen Ree de boot zijn koers in hoge dining kan ve 


venter va deer het slingeren het een of ander schepr. 

TE NN WES TAT 
Nek aes de = BN. Buvskes teregt aangemerkt dat « 
ar ver gett Burspeese en zes Inlanders te weinig 
, mon a ww gaan. — Dan dit doet alles niets ter zak 


ar Va Serene seed kan vinden om hun timmerhout 
Soo aie ag ty omderneeming na mijne gedachten nimm 
See er veroverd de zelve aan de principale opgav 
NK vee tant de mindere zwarigheden wel te vinde 
are et Kerner te neemen 
Uw Evcell. Gehoorz. Diennaar 
WOLTERBEEK. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 74] 


Bijl. 86 bl. 532 noote«. Het aanbod van de firma Thompson Roberts 
en Ce, gedagteekend Batavia 20 Mei 1827, aan het gouver- 
nement van Prince of Wales tot verkoop van de stoomboot 
Van der Capellen is van den volgenden inhoud (B): 


The addition of Malacca and Singapore to the Presidency of 
Prince of Wales’ Island, and the consequent necessity of your 
occasional presence at each of these Settlements, induces us 
to take the liberty to tender to your Government the Steam 
Boat «Van der Capellen» of 210 Tons burthen, and two 25 
Horse power engines. 

It is proper we should inform you that the machinery was 
manufactured by Fawcet and Ce. of Liverpool, and is perhaps 
the most perfect and complete that has yet come to India, 
and has all the spare articles that are likely to be required for 
many years. The vessel is built on the most approved model 
with British capital bij British artificers, and of the very best 
teak timber. 

We enclose a plan of her accommodations which are well 
furnished and excellently arranged for comfort and convenience, 
but we would further beg leave to refer your Honor to M’. 
Prince the Resident Councillor of Singapore, who has lately had 
an opportunity of seeing her. 

In addition to the advantages enumerated, this vessel possesses 
one which makes her preferable to any other that has yet come 
to India, for the service of your Presidency, inasmuch as 
nothing but wood has hitherto been used for fuel, and the 
common mangrove, so easily procured at all places in the 
Straits of Malacca, has been found, by experience to answer 
particularly well. This is an important consideration where 
coals cannot be procured but at considerable cost and trouble, 
independent of the uncertainty of supply. The furnaces, howev- 
er, are so constructed that coals can be used, whenever a 
distant voyage may render it necessary. 

The «Van der Capellen» is at present under the Dutch flag, 
and has been employed by this Government from the time she 
was launched in January 1826 at f 10.000 per month, and 
has rendered them most essential services in the conveyance 
of troops, military stores and treasure to the seat of war, 
at periods of the monsoon when sailing vessels could not have 
made the passage in sufficient time. 

The unsettled state of affairs in this colony makes us desirous 
however, to realize our property, and contract our business, 
and therefore we offered to dispose of the steamboat to this 


742 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Government at a reasonable price, but their straightened 
finances render it more convenient to them to charter her, and 
there is still three mounths of her charter unexpired. 

Under these circumstances, we beg leave to tender her to 
your Government for the sum of Fifty Five Thousand Spanish 
Dollars, which, when we assure you that she cost when launched 
225,000 Guilders, we trust you will consider moderate. 

We are certain that such a vessel could not be built in any 
part of India for that sum, and our only reason for tendenng 
her so much below her original cost, is our desire to realize 
our property as speedily as possible. 

She has been principally employed between this place and Sa- 
marang, and has usually made the passage in 40 hours against, 
and 32 hours with the monsoon. At one time she was dispatched 
to Banka against the monsoon and at the most boisterous period 
reached Minto after 28 hours steaming, passing in her route 
several vessels stowing against the winds and currents who had 
been out from 3 weeks to 6 weeks from Batavia. 

We can confidently recommend her as eminently suited for 
navigating in the straits of Malacca, and feel satisfied you wil 
find her every thing you could wish. 

Should your Honor be pleased to accept our tender, we will 
dispatch her to Singapore the moment her charter expires, and 
deliver her to the Resident, who will no doubt be authorized 
to pay the amount purchase, ‘either in dollars or bills on Cak 
cutta, as may be most agreeable to your Honor. 


Bijl. 37 bl. 586 noota. De proclamatie van Muntinghe en Wolter 


beek dd. 13 October 1819 luidt aldus: 


Dat nademaal het aan een ieder, en voornamelijk aan de 
ingezetenen van Palembang zelve ten volle bekend is, hoe in 
het jongst verloopene jaar de rechten van oppermacht, over 
een aanzienlijk gedeelte van dat rijk aan Z. M. den Koning 
der Nederlanden, op eene vreedzame en wettige wijze zijn 
verkregen en overgegeven, de waarde welke ieder Gouvernement 
behoort te stellen in de algemeene erkentenis van de recht- 
vaardigheid Harer handelingen thans vordert, dat voor de 
gansche wereld, en in het bijzonder voor de ingezetenen val 
Palembang, worde blootgelegd en ontvouwd, op welke gronden 
dit Rijk thans, na zulk een kortstondig tijdverloop, met een 
geduchten toestel van oorlog, van wege het Nederlandsch 
Gouvernement, wordt genaderd en bedreigd. 

Rijksgrooten, Mantries en verdere ingezetenen van Palembang: 
Het is u allen bekend hoe gebiedend de gebreken en buiten- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—182(. 143 


sporigheden van het zwakke bestier van Sultan Naya Moedten 
in het verloopen jaar de tusschenkomst en den invloed van het 
Nederlandsch Gouvernement vorderden. 

Het was met alle de grooten en mantries van zijn rijk, dat 
de sultan Achmat Naya Moedien eindelijk in de hem voor- 
gestelde schikkingen bewilligde. Het was Uwer aller eenparig 
gevoelen, dat die schikkingen in derzelver beginsel billijk en 
rechtvaardig, voor den sultan Naya Moedien, aannemelijk en 
in derzelver werking voor de gansche bevolking van Palembang 
heilzaam zijn zouden. Het is U allen bewust, dat het alleen 
bij toeval en geheel tegen den wil en de begeerte van het 
Nederlandsch gouvernement gebeurd is, dat Uwe sultan Achmat 
Naya Moedien, door verleiding verblind en aan kwade raadgevers 
het oor leenende, de voorrechten verbeurd heeft, welke hem 
onder deze inrichtingen waren toegekend. Het was dus niet 
door eenige gestrengheid van het Nederlandsch gouvernement, 
noch door eenigen wrevel welken het tegen hem koesterde, 
maar alleen door de ontijdige en ongepaste diensten van zijne 
schijnvrienden, dat sultan Achmat Naya Moedien, van den 
grond zijner geboorte wierd verwijderd. 

Dan, waren de schikkingen door het Nederlandsch gouverne- 
ment gemaakt, ten aanzien van den sultan Achmat Naya Moe- 
dien billijk en rechtvaardig, ten aanzien van zijnen ouderen 
broeder den sultan Machmoed Badaroedten waren dezelven meer 
dan dat; zij waren edelmoedig. 

Deze sedert den jare 1811 en de gruwzame gebeurtenissen 
welken zijne regering te dier tijd kenschetsten, van alle gezag 
en invloed op het bestier verstoken, was, gelijk hij zelve placht 
te spreken (a), tot in het stof vernederd. 

Uit het stof nu wierd hij opgebeurd en op nieuw tot den troon 
en de waardigheid van Sultan verheven. De gruwelen van 1811, 
ofschoon zij in de eerste plaats ter zijner verantwoording stonden, 
wierden Hem vergeven. De invloed, welke anderen van zijne 
maagschap en van zijnen raad op deze gebeurtenissen konden 
gehad hebben, wierd in aanmerking genomen; en het heilzaam 
oogmerk, om door zijne herstelling de verregaande partijschappen 
onder de ingezetenen van Palembang eenmaal uit te dooven; 
en een nuttig evenwicht tusschen de inlandsche machten in het 
leven te roepen, onder welks invloed de gansche bevolking met 
eene zachte hand op den weg der beschaving had kunnen 
worden voortgeleid, wierd verkozen, boven de niet waardige 
voldoening, welke de welverdiende straf en de bestendige ver- 
nedering van den sultan Machmoed Badaroedien konde aanbieden. 


(a) Vgl. bl. 524. 


744 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Met recht had men dan ook mogen verwachten, dat sultan 
Machmoed Badaroedin, eenig gevoel van dankbaarheid, eenige 
trouw, eenige erkentelijkheid, ter vergelding van deze weldaden, 
zoude betoond hebben. | 

Doch welke weldaden zijn het, die het hart van den tijger, 
die het hart van eenen despoot zouden kunnen vermurwen; — 
door macht kan het verbroken en verbrijzeld worden, doch 
het te verbeteren is eene ijdele poging. 

Al ras na zijne herstelling gaf sultan Machmoed Badaroedin 
hiervan vrij klare bewijzen; instede van eenige tevredenheid 
met hetgeen hij had, ademde hij slechts eene onverzadelijke 
begeerlijkheid om nog meer te verkrijgen. — In het gerust 
bezit gelaten van alle zijne bijzondere schatten en van die van 
het Rijk; daarenboven begiftigd met een der vruchtbaarste en 
meest bevolkte streken van Palembang, klaagde hij steeds over 
zijn onvermogen ; en, schijnheiligheid met list en ontrouw parende, 
poogde hij als ‘t ware ‘een gevoel van medelijden met zijne 
omstandigheden te verwekken. Tot eene geringe vergoeding van 
zijnen broeder Naya Moedien voor de inruiming van den kraton, 
kwam hij niet dan schoorvoetende. In de voldoening van de 
voor zijn vermogen niet noemenswaardige som van f 100.000, 
tot wederopbouw van dat fort, waar hij in 1811 den eenen_ 
steen niet op den ander had gelaten, bleef hij steeds traag emm_ 
achterlijk. — De hulde, welke hij verplicht was aan de Hoge 
regeering te Batavia te bewijzen, verschoof hij steeds onder ge 
zochte en niets beduidende voorwendselen. — En in twee hem-— 
haalde tochten, die tot bevrijding van het Palembangsche gron — 
gebied moesten ondernomen worden, was zijne medewerking mam 
den beginne gering, in het laatst geheel nietig. 

Dan hetgeen hem eindelijk noopte het mom geheel te licht ra 
en zijne verradelijke inzichten tegen het Nederlandsch gouve=r—- 
nement op eene tastbare wijze aan den dag te leggen, was <ie 
snelle voortgang, welke hij bemerkte, dat het Nederlands h 
gezag maakte en de gereede bijval, welke het vond in de harten 
en genegenheid van schier alle de hoofden en ingezetenen <ier 
boven- en binnenlanden van Palembang. 

Deze bevolking, welke sedert ruim anderhalve eeuw gezucht 
had, onder het dubbele juk van een sultansgezag en van cer 
uitsluitend monopolie van al hare kostbare voortbrengsel €" 
ontving met blijdschap het voorstel van andere inrichtings 
waaronder haar een gunstiger toekomst, niet onder het gerne 
eener QO. I. maatschappij, maar onder dat van Z. M. den Kost P= 
der Nederlanden, wierd geopend. Hare hoofden, nadat zij cle 
oorspronkelijke acte van afstand gezien en het zegel en de hia ™* 


en: 


1- 


PALEMBANG EN BANKA IN 1818—1820. 745 


teekening van den Sultan daaraan herkend hadden, toonden 
zich overtuigd van de wettigheid van het Nederlandsch gezag, 
welke over hen wierd uitgestrekt. Zij verklaarden openlijk en 
herhaaldelijk, in bijzijn van hunne onderhoorigen en van ver- 
schillende Nederlandsche ambtenaren, dat zij geen ander vorst 
over zich kenden, noch wenschten aan te kleven, dan Z. M. 
den Koning der Nederlanden. 

Zij bevestigden hunne meening met de daad, door zich bij 
de eerste vertooning van gevaar, en bij den eersten opstand 
van eenige Maleijers, welke tegen ons berokkend was, tot een 
getal van meer dan 900 man zich rondom ons te scharen en 
zich tot onze verdediging bereid te toonen. Zij deden dit voor 
een groot gedeelte ongevergd en ongeroepen, met name voor 
zoo verre het landschap van Redjang betreft. — Deze daden 
spraken te luid, dan dat zij de aandacht van den sultan Machmoed 
Baderoedien zouden hebben kunnen ontsnappen. Zij wekten zijne 
spijt en zijnen wrevel op. Hij zag daaruit, dat het met zijn 
invloed op de Bovenlanden van Palembamg voor altijd gedaan, 
en het Nederlandsch gezag aldaar op vaste gronden zoude ge- 
vestigd blijven, zoolang er eene onmiddellijke gemeenschap tus- 
schen den vertegenwoordiger van dat Gouvernement en de 
bevolking van deze streken bleef bestaan. 

Hij zag, dat de wil van deze bevolking reeds te sterk was 
uitgedrukt, dan dat hij daaraan langs bedekte wegen door ge- 
heime zendelingen en oude vertrouwden eene tegenovergestelde 
richting zoude hebben kunnen geven. Van dit oogenblik af aan 
vierde hij dan ook zijne driften den lossen teugel. Geene 
middelen, hoe snood ook op zich zelven, ontzag hij te ge- 
bruiken, wanneer zij slechts ter bereiking van zijne oogmerken 
konden dienen. De hoofden van de Klingie, de Blitie en de 
Roepit kunnen getuigen tot welke euveldaden en trouwloos- 
heden zij zijn aangespoord en in wiens naam hun de voor- 
stellen daartoe gedaan zijn. Niemand is er onder allen die 
eenige kennis dragen van de jongste gebeurtenissen te Palem- 
bang, die niet de volle overtuiging gevoelt, dat alle de muiterijen 
in de streek van de Rawas door de geheime zendelingen van 
den sultan Machmoed Badaroedien zijn berokkend en aange- 
blazen door zijne eigene onderdanen uit het district van de 
Blida ondersteund en gesterkt, en door zijne huurlingen, de 
Maleijers, ten uitvoer gebracht geworden. — Oordeelt gij dan 
allen, die eenige kennis van zaken bezit, of Uwe sultan Mach- 
moed Badaroedien zich als een vriend en bondgenoot of als 
een vijand en een trouwlooze tegen het Nederlandsch gouver- 
nement gedragen heeft. Gij weet intusschen met welke zachtheid 


746 


PALEMBANG EN BANKA IN 1§16—1820. 


en toegeeflijkheid hij nog steeds van de zijde van dat Gouver- 
nement behandeld is geworden, ook nadat reeds de bewijzen 
van zijn ontrouw zoo klaar waren als de dag. In zijne bloote 
ontkenningen en betuiging van onschuld zoude men berust 
hebben; alléen eene zekerheid en waarborg voor zijn toekomstig 
gedrag wierd van hem gevorderd. 

Had hij dezelve op eene mannelijke en cordate wijs geweigerd, 
zoo was de weg tot hooger beroep opengebleven en de dadelijk- 
heden, welke daarna voorvielen, hadden zoo niet vermeden, althans 
verschoven kunnen worden. Dan de sultan Machmoed Badaroe- 
dien, onbekend, zooals het schijnt, met de waarde van een 
gegeven woord en van de goede trouw daarop gevestigd, verkoos 
liever zich door beloften te verbinden tot alles wat van hem 
gevorderd wierd, ten einde op het oogenblik van daaraan té 
voldoen alle banden te verbreken, die als heilig onder de menschen 
kunnen beschouwd worden. In een staat van vrede, die toen nog 
bestond en zonder eenige voorafgaande verklaring van vijande 
lijkheid, liet hij toe, dat eene woedende hoop gewapende huur- 
lingen zich uit de poorten van zijn Kraton stortte, en een rustig 
gedeelte van onze bezetting op de moorddadigste wijze overviel. 

Van dat oogenblik af aan verbrak dan ook de sultan Mach- 
moed Badaroedien, alle banden van vereeniging, welke met hem 
bestonden. Hij vernietigde het jongste verbond met hem aange 
gaan; verbeurde de vergiffenis daarbij aan hem geschonken, 
laadde opnieuw de schuld van alle de gruwelen van 1811 en vol 
gende jaren op zijn hoofd; stelde zich bovendien als het ware 
buiten de wet door het verbreken van zijn woord op het ooge” 
blik dat het gegeven was, maakte zich dus onbekwaam om tt 
eenig vertrouwen, tot eenige onderhandeling in het vervolg té 
worden toegelaten, en toonde zich onwaardig om eenigen rang 
of stand onder het menschdom, wel verre van dien van vor 
en sultan te bekleeden. 

Ingezetenen van Palembang! De sultan Machmoed Baderoedif 
wierd een schandvlek voor U allen. Hij wierd een schandvlek 
voor zijn geslacht en voor allen, die ooit te voren den troof 
van Palembang hadden beklommen. 

Oordeelt dan gij allen die binnen de grenzen van Palembang 
gezeten zijt, of de wapenen, welke wij tegen den onwaardige” 
Machmoed Baderoedin aanvoeren, rechtvaardig zijn of niet? 

Oordeelt welk lot en welke straf hem naar goddelijk € 
menschelijk recht, behoort te zijn beschoren ? 

De Voorzienigheid zij haar eigen wreekster. Zonder ons in 
hare verborgenheden te willen verdiepen, zien wij, dat 7 
heeft toegelaten, dat Machmoed Baderoedien, zich van misdaad 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 747 


op misdaad eindelijk in dien kuil gestort heeft, waarin hij thans 
waarschijnlijk zijn verderf, en het loon zijner werken zal vinden. 

Gold onder ons, volkeren van Europa, de Wet der wederver- 
gelding even onbepaald als bij U, het lot van Machmoed 
Baderoedien ware vok schielijk beslist. 

Dan, bloote wedervergelding is het doel niet onzer wapenen. 
Het is geen wraak, geen dorst naar bloed, maar alleen gevocl 
van eer, welk den Nederlander aanvuurt tot den strijd. Het 
doel van den oorlog is bereikt met eene vergoeding voor het 
aangedane leed, met het herstel in onze regten en met de ver- 
zekering van die gronden, waarop beiden die regten en het welzijn 
der volkeren op eene duurzame wijze kunnen worden gevestigd. 

Het behouden van eenen Machmoed Badervedien op den 
troon is onbestaanbaar met deze doeleinden. Zoo hij zich de 
wapenen in de hand tegen ons verzet, is er ook op geen genade 
voor hem te hopen. 

Doch geeft hij zich over aan de genade van het Nederlandsch 
gouvernement of levert gij hem uit en stelt hem in onze 
macht, zoo is zijn leven gered. Het wordt hem bij dezen 
plechtig gewaarborgd; en met hetzelve zouden dan ook die van 
zijne kinderen en naastbestaanden kunnen worden gespaard. 

De tooneelen van verwoesting, die anders den val van eenen 
wreeden en gehaten dwingeland zouden verzellen, zullen worden 
vermeden, en duizenden van onschuldigen, die in dien val 
zouden worden medegesleept, zullen worden behouden. 

Ziet dus toe, gij allen, rijksgrooten, mantries en verdere 
ingezetenen van Palembang! wat U met eenen Machmoed Ba- 
deroedien te doen staat; met eenen dwingeland, die wel ge- 
vreesd, maar gehaat is; van wien gij wel straf, maar geene 
belooning ; onderdrukking, maar geen heil te’ wachten hebt. 

Houdt U intusschen verzekerd, dat de staat van onzijdig- 
heid, welken gij bij den vorigen aanval van den Sultan betracht 
hebt, u niet tot misdaad zal worden aangerekend; dat ook de 
eerbewijzing en onderwerping, welke U sedert kan zijn afgeperst, 
U niet ten kwade zal worden geduid. 

Doch gedenkt steeds den eed van getrouwheid, welke gij 
reeds aan het Nederlandsch gouvernement hebt afgelegd ; bedenkt 
dat die in volle kracht weder begint te werken zoodra U de 
bescherming van dat Gouvernement wordt aangeboden; en 
haast U dus om u bij onze banieren te voegen, voordat het 
te laat zij en uw lot met dat van den schuldigen Machmoed 
Baderoedien worde gelijk gesteld. 

Gegeven in de rivier van Palembang 


op heden den 13" October 1819. 
Ge Volgr. VII. 48 


748 PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Bijl. 88 bl. 589 noota. De drie Maleische stukken, welke Raff 
in afzonderlijke omslagen den 27° September 1819 te Be 
koelen van Palembang ontving, luiden naar de Engelse 
vertaling als volgt (B): 


Memorial of the proceedings of Edele Heer Muntinghe 
in Palembang. 

His conduct has been oppressive beyond all measure caus 
uproar and confusion as well as the greatest misery and distr 
to all, both high and low, occasioning also tumult and disorc 
How many persons of rank, not to mention the lower orde 
have been disgraced and subjected to loss by him? Those 
the interior have been still worse off, having suffered more tl 
it is possible to conceive. In proceeding up the country, b 
the first and the second time, how many boats belonging 
individuals, did he not take! How many people did he : 
seize to go on these expeditions, compelling inhabitants of 
greatest respectability to become rowers and how much 1 
did he not also make them furnish, thereby adding to 
misery, loss and distress, produced by his arbitrary and relent 
conduct of which the like was never known in Palembang 
and by the disgust which it excited, driving the people to 
from the country. 

Mr. Muntinghe also occasioned much misery and loss 
many, by forcing them to remove their houses etc.; the float 
dwellings of the Chinese, which for ages remained untouch 
he also ordered to be removed. He likewise deprived many 
the means of livelihood, by stationing guardboats at the mou 
of the Musi- and Ogan-rivers to prevent all communicat 
with Palembang and the interior and for the purpose of seiz 
all rice and other articles that might be brought down. Besi 
the ruin and distress which thus ensued, some were beat 
and others fired at (a), wounded, so that what all suffered v 
worse than death itself. In short the conduct of Mr. Munting 
was altogether unlike that of one belonging to any race 
Europeans. 

He spoke of the English nations in terms of the gross 
abuse and even aspersed the character of governor Raffi 


(a) Mijne gewoonte om de stukken eerst zooveel mogelijk te memorisee 
en ze vervolgens, zonder verdere raadpleging, te bewerken, heeft me 
vergissing doen begaan om in de noot op bl. 587 mede te deelen, « 
Badroedin ook in bovenstaande memorie melding maakt van het. toegschie 
ran een Palembanger ran der sultans brug. De lezer zal dit echter hier u 
vinden. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 149 


whom he called an ignorant fool and a very bad man. He 
made use of a great deal more very improper and unbecoming 
language and also said that if the English entered the Palembang 
territories, he would annihilate them, which the people did not 
at all like to hear. 

The adherents of Mr. Muntinghe were Pangeran Sheriff 
Mahomed, who is a very great villain, Pangeran Mata Deratja, 
Pangeran Wirat Deratja and Kemas Tummungung Kerta, 
three Palembang chiefs of the same stamp, who have been in 
the habit of oppressing the people by their extortions. Such 
were the men attached to Mr. Muntinghe during the time of 
the young Sultaun, who owes his misfortunes to the first men- 
tioned Pangeran who got to Minto before his envoys reached it. 

The other Pangerans too were the persons who induced Mr. 
Muntinghe to drive the English out of Palembang. A number 
of Menangcabow people also, who had committed no crime, 
were put to death by order of Mr. Muntinghe. 

The Yang di Pertuan, a Menancabow prince, who came 
down towards Palembang to meet Mr. Muntinghe, was with- 
out being in any way to blame, arrested and his followers, nine 
in number, seized and bound. This Prince was long detained 
as a prisoner by Mr. Muntinghe and dragged about with him, 
as if he had been a coolee and without any regard to his high 
rank and situation in life. This harsh treatment, and the disgrace 
to which he was subjected he took very much to heart (a). 

Four other very respectable Menangcabow men without the 
least fault, were likewise bound. The consequence was the 
whole of the Menangcabow people became greatly incensed 
against Mr. Muntinghe and determined to be revenged on him. 
A head of a district who had been very ill-used by Mr. Mun- 
tinghe was sent for by the latter, and after some delay went 
to him. When he made his appearace, Mr. Muntinghe, appre- 
hending that he was going to mengamok, caused him to be 
immediately put to death. 

The murder of this chief, whose name was pangeran Samangus, 
without his being in any way guilty, enraged also all the 
inhabitants of the interior against Mr. Muntinghe, these and 
all the Menangcabow people coalesced to attack Mr. Muntinghe, 
when hostilities commenced between them. 

Mr. Muntinghe on his return to Palembang added to his 
former atrocities by seizing all the property of the young 
Sultaun disposing of his very house by public sale and acting 


(a) Over dien Yang di Pertuan, verg. bl. 449 noot a. 


50 PALEMBANG EN BANKA IN 1316—1820. 


altogether in the must unheard of and unaccountable manne 
He even went so far as tu take his Pusaka muskets (a). 

Mr. Muntinghe also wished to make it out that the Sultau 
had excited the people of Menangcabow and the interior t 
attack him and accused him of it. The Sultaun denied th 
charge and requested that a fair and open enquiry into tt 
business might take place, offering to submit in the event | 
his appearing to have been implicated to be dealt with as M 
Muntinghe might think proper. Mr. Muntinghe tried all he cou 
to find the Sultaun guilty but did not succeed. He howev 
insisted that, although the Sultaun did not act directly in tl 
business, his son and those under him certainly did, and demande 
their being delivered up to him. This the Sultaun declined | 
do, requesting that an investigation might first take place — 
ascertain whether or not they were guilty and declaring th 
there being so, was what he himself would be most displease 
at! But Mr. Muntinghe would listen to nothing and determine 
to pursue his hasty and arbitrary measures, caused a ship 
war to be anchored opposite the door of the Sultaun’s pala 
and ordered his troops to march into the fort. All perso 
passing up and down the river he likewise ordered to be la 
hold of, and some of the Sultaun’s people on going to ob 
the call of natives were fired at and killed by the Dutch soldie 
Still the Sultaun bore with all and remained quiet. At last son 
holy persons being also fired upon and a number of the 
killed and wounded, the exasperated populace would no long 
be restrained and opposed themselves to the Dutch troops. 

After three days fighting the latter retreated and withdre 
entirely from Palembang, thro’ the favour of the Almighty wl 
protected the Sultaun because of his complete innocence. 

I mvself(¢) believe that Mr. Muntinghe must have original 
have transmitted to the Governor-General at Batavia, a mo 
favourable account of the state of affairs at Palembang in cor 
sequence of the arrangements introduced by him and that, | 
save his credit and prevent the displeasure of the Governo 
General on finding that none of the happy effects anticipatec 
were realized, he must have found the plan of casting all tk 
blame upon the Sultaun by acting as he did and of securin 
the favour of the Governor-General by the plunder which h 
amassed. 

I however place the utmost reliance on your care and regard 


(a) Over de vendutie van Achmad’s boedel, zie bl. 447. 
(6) Over dit vervallen in den eersten persoon, zie bl. 588, 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 151 


Sir, for the people with black skins, as well as their black- 
skinned Sovereign, for it is to the British alone that all nations 
of Black’s, all over the world, have to look for protection and 
support and all the late commotion and unhappy consequences 
in Palembang are solely to be attributed to the Dutch, refusing 
to abide by and follow up the arrangements introduced by the 
English and to the people of Palembang’s decided preference 
of them to those substituted by the Dutch (a). 


2. Letter from the Pangeran Adepati at Palembang. 


To W. R. Jennings Esqre, Captain Travers and Captain 
Methven, the confidential Agents and Representatives of the 
Honorable Sir Thomas Stamford Raffles, Lieutenant of Fort 
Marlborough etc. etc. etc. | 


In lieu of a personal interview I send this letter of sincerity 
and attachment to acquaint my friends with the circumstance 
of the whole of the Dutch having quitted Palembang, and 
with the previous oppressive conduct of Mr. Muntinghe, who 
overturned the whole order of things, threw the country into 
a state of agitation and confusion and brought ruin and distress 
on all the people. 

He has further occasioned me great shame and affliction by 
forcibly putting my brother Sultaun Akhmed Najim Udin with 
all his family on board ship, and sending them off to Batavia 
and by refusing to allow me to accompany him, nothwithstanding 
my repeated and urgent entreaties to that effect. 

I rely however on the kind and compassionate interposition 
of the authority and influence of my friends in effecting his 
release from the hands of the Dutch. 

The origin of the late disturbances and fighting at Palembang 
was this: When Mr. Munthinghe was in the interior the natives 
thereof and the Menangcabow people joined in opposing him. 
On his return to Palembang, he accused Sultaun Badrudin of 
having excited them to it, and, in his rage, wished to lay 
hold of all the Sultaun’s children and those about him. 

This the Sultaun resisted as there was no evidence of their 
guilt. Mr. Muntinghe however, without any proper enquiry into 
the business, was determined to effect his wishes by force, and 
accordingly caused a ship of war tu be anchored opposite the 
gate of the Palace and ordered his troops to approach the 
Fort, and while the Sultaun was still endeavouring to effect an 


(a) Hoe Badroedin in 1816 „de edele en trouwe Hollanders” lief had, blijkt 
uit zijn brief in bijl. 2, 


752 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


amicable adjustment of matters, the Dutch soldiers fired upc» n 
and killed séveral unoffending people, which so exasperated tt me 
populace, that they would no longer be restrained by tk —me 
Sultaun, but took up arms against the Dutch. In four da ms 
after this, Mr. Muntinghe withdrew from Palembang with thr =e 
ships and two gunboats, and without leaving a single Dutchm===an 
in the country. 

My noble British friend knows too well how tyrannical amd 
oppressive the conduct and measures of the Dutch are to rench er 
it necessary for me to enter into details. It is such as to ma Ke 
me most averse to having any connection with the Dut«h, 
What on the contrary I have ever most anxiously desired, is 
the friendship and alliance of the British nation, and I now 
place the greatest dependance on the assistance and protection 
of the Lieutenant-Governor whose great kindness and favour | 
can never forget. 

I earnestly trust that my friend will not take offence vn 
account of this letter being in any way deficient from the haste 
in which it has been written, and sent off but kindly pardon 
the same. 

Written on the ninth of Dalkaid one thousand, two hundred 
and thirty four. 


3. Letter from the Pangeran Depati at Palembang to The 
Representatives of the Honorable the Lieutenant 
(rovernor at Bencoolen. 


As a substitute for a personal interview I send this letter df 
sincerity and friendship to inform my friends of the state d 
anxiety and distress in which I at present am, on account of 
the oppressive conduct of the Dutch in Palembang and of what 
has befallen my brother Sultaun Akhmed Najim Udin who my 
friend may have heard has with all his family, been forcibly 
put on board ship and removed to Batavia by the Dutch, 
merely because he received Captain Salmond and Mr. Garling, 
who were sent to him by the Honorable the Lieutenant-Goveme! 
and placed himself under the protection of the British (lag. 
For this alone did he meet with his present misfortune and 
for nv other reason than my being vested with authority under 
him, have I met with that which has happened to me, wh 
have had all my people taken from me, and all my boab 
seized by the Dutch and other wise ill-treated in more wa! 
than I can express, besides being humbled and disgraced. 

My request not to be separated from my brother but to be 
allowed to accompany him to Batavia, the Dutch would où 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 753 


no account grant. On the contrary they continued tu keep me 
under arrest for about ten days after he was gone, when they 
wished to send me to Batavia. This gave me great uneasiness 
as I knew that I would not be allowed to be with my brother (a). 
It so happened however that the oppressive and insupportable 
conduct of Mr. Muntinghe produced a rupture between him 
and the people of Palembang; after three days fighting the 
Dutch retreated and withdrew altogether from Palembang on 
the twentieth of the month of Saban. 

For further particulars I refer my friends to the envoys 
charged with the conveyance of this letter and whom I have 
placed in possesion of every information on the subject and 
rely entirely on my friends for assistance and protection, as 
it is to the kind and benevolent English alone that both I and 
my brother can look for it. 

Written on Tuesday the seventeenth Dalkaid One thousand 
two hundred and thirty four. 


Bijl. 39 bl. 606 noot a. Het PROCESVERBAAL van eene gehouden besogne, 





aan boord van Z. M. kanonneerboot N° 17, geankerd onder het 
eiland Sala Nama in de rivier van Palembang. 


Woensdag den 27" October 1819. 


De Schout-bij-Nacht C. Wolterbeek, commandeerende de 
expeditie tegen Palembang, alle de heeren hoofdofficieren, zou 
van de zee- als landmacht bijeen vergaderd hebbende, heeft 
aan hen te kennen gegeven: 

Dat bovengemelde heeren zich nog wel zullen herinneren 
hetgeen sedert het begin der expeditie tot den 22" dezer (den 
dag na de slag tegen de vijandelijke batterijen onder het eiland 
Gombora) is voorgevallen, en vertrouwt, dat zij voor zichzelven 
al datgene wel zullen vergeleken hebben, met de intentie van 
de expeditie ; 

Dat het verlies van manschappen, buiten staat van dienst 
zijnde, hun almede wel bekend zal zijn, bedragende op dit 
oogenblik in de verschillende affaires de dooden en gekwetsten 
ruim twee honderd, het getal der zieken te Muntok in het 
hospitaal alleen honderd en zeventig, terwijl dat der presente 
zieken aan boord der differente schepen, gerust op ruim honderd 
kan gerekend worden, hetgeen dagelijks sterk toeneemt. 


(a) Dat Muntinghe de begeleiding van Achmad’s jongere broeders weigerde, 
werd, blijkens bl. 447, ook in het Calcutta Journal medegedeeld. — Vermoc- 
delijk is de briefschrijver de pangeran, waarover Muntinghe op bl. 690 aan 
Elout bericht, dat de pangeran zou opgezonden worden met de gezanten van sultan 
Badroedin, die echter niet vertrokken. 


7 


J 


d 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Geeft hun al verder te kennen, dat de schepen vermovedelij 
schade aan rondhouten als anderszins hebben ondergaan, da 
het hem voorkomt sommigen daarvan te groot zijn om op dez 
ondiepten te manoeuvreeren, blijkens het gedurig aan den gron 
raken, hetgeen reeds zoo dikwijls heeft plaats gehad, in welk 
positie zij zich hoogst gevaarlijk voor de branders bevinden: 

dat hij ook niet heeft kunnen bemerken het geschut van all 
de schepen op den 21 dezer gedurende ruim twee en een ha 
uren van eenig effect ten nadeele van de vijandelijke batterije 
is geweest; 

dat hij tevens zich in de verpligting heeft bevonden or 
voor den nacht of kentering van getij van ebbe, zich terug t 
laten drijven, dewijl het kleine terrein voor ankeren de schepe 
te dicht op elkander pakte en niet toeliet vrij te zwaaien, noc 
van elkanderen, noch van eene dubbele rij geheide palen dwar 
over de rivier op 28 voet water, waartegen ze rakelings moeste 
liggen, wilde men met effect op de batterijen schieten; 

dat hij zulks reeds eenmaal in de vorige besogne data 2 
dezer alles aan hen had te kennen gegeven en hunne algemeen 
opinie daarover had vernomen, houdende dat er niets mee 
over bleef dan om te onderzoeken of er ook een middel wa 
om de landtroepen aan een der beide oevers te doen deba 
quceren en dan gezamenlijk met het doordringen der schepe 
langs de batterijen en door de palen pogen te brengen, or 
met onze magt in den rug der sterkten van den vijand t 
komen; terwijl allen gezamenlijk er bijvoegden, dat dit wel he 
eenige, maar ook een uiterste middel was, waarvan de nadeelig 
gevolgen niet te berekenen zouden zijn, omdat men dan tussche: 
deze formidabele sterkten en de apparentelijke sterkten va: 
Palembang in zou raken; 

dat hij sedert dien tijd den kolonel Bischoff had verzoch 
om door de kapiteins Laemlin en Van der Wijck, alsmed 
door eenige inlanders, behoorende tot de expeditie, de oever 
ten dien einde te doen onderzoeken, en tot rapport had bekomen 
dezelve niet te passeeren waren, zijnde alles moeras en kreupel 
gewas, waar geen twee menschen naast elkander konden pas 
seeren of doorwaden ; 

dat hij dus, dit alles nagaande, communicatif met den hee 
commissaris Muntinghe, het best had gedacht te zien cene 
onderhandeling te beginnen, en ware het mogelijk dezelve zulk 
eene wijziging te geven, dat het risico van het uiterste te wagen 
daardoor zou kunnen worden voorkomen, welke onderhandeling 
geentameerd, in den beginne eenigszins van effect scheen te 
zullen zijn. doch nu in algemeene termen zoodanig door den 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 755 


vijand op den langen baan wierd geschoven, dat daarvan niets 
te verwachten is; 

dat hij zich dus op dit oogenblik in de verpligting bevindt 
de heeren hoofdofficieren andermaal bij zich te roepen, ten 
einde hunne adviezen in te winnen, omtrent hetgeen zij oor- 
deelden, dat verder te doen zou staan; 

oordeelende de Commandant der expeditie zich omtrent die 
adviezen te kunnen bepalen tot deze tweeledige vraag: 

«of men oordeelt, dat men een tweeden slag moet leveren op 
dezelfde wijze, daar er geene landtroepen kunnen debarqueeren 
en trachten door de palen te dringen, dat alles te nemen, 
terwijl men niet zeker weet, wat nog tusschen die palen of 
achter dezelve is; dan 

«of men oordeelt het meer overeenkomstig de belangen van 
het Nederlandsche gouvernement zoude zijn terug te trekken 
tot den mond rivier, dezelve provisioneel te blokkeeren, kennis 
van den staat der zaken te geven aan Z. E. den Gouverneur- 
Generaal, Hoogstdeszelfs nadere orders te vragen, en intusschen 
de manschappen beurtelings ter verfrissching naar Muntok te 
zenden, waardoor men in staat zou geraken, om ook de schepen 
beter te doen repareeren en versterking van andere meer ge- 
schikte vaartuigen van Java af te wachten.» 


Kolonel Dibbetz stemde daarop voor de tweede vraag rin 
aanmerking nemende den staat der equipagie, zooals die 
zich thans bevindt, den weinigen grond voor de hoop op 
goed succes en de zekerheid nagenoeg, dat de militaire 
magt bij het gewelddadig doordringen, zoodanig zal vermin- 
deren, dat dezelve tot verdere operatiën van belang niet zou 
kunnen worden geémployeerd”. 

Kolonel Bischoff zeide dat alhoewel hi zelf ook zwarig- 
heden ziet in het doordringen van de schepen, hij echter 
dit bijzondere punt meer overlaat aan het oordeel der zee- 
officieren’, maar wanneer het volgens hun oordeel zulke 
nadeelige gevolgen kon hebben, was hij mede van oordeel 
om terug te trekken. 

De Lt Kol: Bakker en Fuchs ondersteunden het advies 
van Dibbetz. Zoo ook de overste Lucas „te meer daar men 
geene de minste informatien omtrent de vijandelijke sterkten 
heeft kunnen bekomen”. 

De Lt Kol. Keer zeide daarop — en hierbij sloot zich 


overste Riesz aan, — dat hij zich mede met deze adviezen 
Ge Volgr. VII. 48° 


756 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


vereenigde „wanneer er geene mogelijkheid is om een schip 
of meer schepen zoodanig voor de batterijen te plaatsen, dat 
dezelve door deze scheepsmacht geheel vernield wierden en 
er voorts geene troepen debarqueeren om van eene andere 
zijde te werken”. 


Bijl. 40 bl. 641 noota. Advies dd. 18 November 1819 van com- 


missaris Muntinghe in zake Palembang, de Lampongs a 
Banka aan schout-bij-nacht Wolterbeek (a) : 


De oude en de nieuwe betrekkingen tusschen Palembang en 
het Gouvernement-Generaal zijn dan deze en derzelver onder- 
scheidend kenmerk bestaat hierin: 

Dat de oude betrekkingen onder de voormalige O. I. C. alleen 
waren handelsbetrekkingen, handelscontracten , overeenkomsten, 
waarbij tegen lage of matige prijzen de uitsluitende handel en 
leverantie van de voornaamste voortbrengselen van het land 
aan het Gouvernement werden bedongen, terwijl de inlandsche 
vorst overigens in zijne volle magt en gezag gelaten werd en 
het Gouvernement zich in niets met de inlandsche bevolking 
bemoeide; en dat daarentegen volgens de jongste betrekkingen, 
vervat in de contracten van de maand Juni 1818 — door mij 
met de vorsten van Palembang aangegaan, — de handel in 
alle artikelen en voortbrengselen van het land is opengesteld: 
de inlandsche bevolking onder de onmiddelijke directie en be- 
scherming gesteld van het Gouvernement; de regten van oppe!“ 
magt over schier het gansche territoir van Palembang afgestaal. 
en de vorst zelf gereduceerd tot een zeer klein heer in vergelijk 
van hetgeen hij te voren was. 

Dat het laatste stelsel te verkiezen is boven het vonge, € 
dat de vestiging van hetzelve de grootste opofferingen waard 5, 
steunt op de stelling, dat volgens het oude mercantile stelsel van 
de O. I. C. hare handelscontracten en handelsvoordeelen niet 
in staat zijn onze macht in Indië te kunnen souteneeren; maar 
dat het alleen door eene directe onderwerping, beheering «0 
belasting van de indische bevolking zelve is, dat dit oogmerk 
kan worden bereikt. 

Om UHEG. de noodige bewijzen tot staving van deze stelling 
in het kort bestek van deze brief te ontvouwen, zoude mij 
onmogelijk zijn. Ik moet derhalve de vrijheid nemen UHEG. 
ten dien einde over te wijzen tot eene memorie, welke ik hierbij 


(a) In den aanhef van dit stuk staan de mededeelingen aangehaald op 
bl. 618 noot a en op bl. 618—619. 


PALEMBANG EN BANKA IN 1§]16—1820. 757 


voeg sub lett. A, voor welkers uitgebreidheid en de menigte 
schrijffouten, welke daar waarschijnlijk onder de handen van 
een Portugeeschen klerk, zullen zijn ingeslopen, ik UEdG. ver- 
schooning moet verzoeken. Doch de afkeer, welken zulk een 
uitgebreid stuk natuurlijk aan UHEG. zal inboezemen, zal, hoop 
ik, opgewogen worden door het belang der zaak; en of dit 
ook eenigen ingang bij UHEdG. mogt vinden: — de onbepaalde 
goedkeuring, welke ik mag zeggen, dat daarvoor aan mij is te 
kennen gegeven door twee bij UHEdG. wel bekende personen, 
den heer Gijsbert Karel grave van Hogendorp en den heer 
minister van Koloniën Falck (a). 

Ik geloof ook te mogen zeggen, dat de beginselen, daarin 
ontvouwd door HH. EE. Kommissarissen-Generaal bij het 
maken der inrigtingen van Java niet geheel uit het oog zijn 
verloren (6). 

En hoe dezelven in verband staan met andere takken van 
bestaan, als de houtbosschen en de koffiecultuur, zoude ik in 
staat zijn UHEdG. nog door een vervolg van memorién op 
dezelfde leest geschoeid, te kunnen aantoonen. 

Het vorenaangehaalde beginsel, vermeen ik dus ook in de 
opinie van het Gouvernement en van de kundigste beoordeelaars 
der indische zaken in Europa voor bewezen te mogen houden. 

Het is alleen op grond van dit beginsel, dat het Gouvernement 
zich de kosten van deze onze expeditie getroost heeft; het is 
op grond daarvan, dat ons Gouvernement in Europa de ruiling 
van Bencoelen tegen onze factorijen op de kust van en in 
Bengalen heeft voorgeslagen: en het is ook alleen daarom, dat 
ik zoo huiverig geweest ben eenige onderhandelingen op een 
anderen basis te openen. 

Dan de waarheid van het beginsel, eenmaal in het afgetrokkene 
erkend zijnde, zoo blijft er nog ovcrig, dat ik UHEdG. mijne 
gedachten ontvouwe, ten aanzien van de mogelijkheid om 
hetzelve ook ten aanzien van de landen van Palembang in 
werking te brengen. 





(a) Het is niet de schuld van een copiist, dat deze zin zoo slecht loopt. 
Men leest het aldus in het oorspronkelijke stuk. — Daarbij ligt niet de 
memorie lett. A, en wel, naar ik vermoed, om de reden door Wolterbeek zelf 
medegedeeld: zie bl. 644. Evenzeer kan ik slechts vermoeden, dat wij er 
niet aan verliezen, doordat het zal zijn Muntinghe's beroemde memorie van 
Juli 1817, waarin hi het belang van een vrijzinnig bestuur uiteenzet, en 
welk stuk gepubliceerd is geworden, zoo in het Tijdschrift voor Ned.-Indië, 
1850 dl. IL bl. 307, als in Van Deventer’s Landelijk Stelsel, dl. 1 bl. 279. 

(6) Onder de correctie neem ik kennis van de „Geschiedenis van den Neder- 
landschen handel sedert 1795” door den heer D. Wanjon (1900), eene niet. 


758 


tab 


Li 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


Uit mijne memorie, hier annex lett. A, zal UHEG.., des 
verkiezend kunnen ontwaren, dat de mogelijkheid, die men q 
het eiland Java gevonden heeft, om dit stelsel aldaar m t 
voeren en de directe beheering der inlandsche bevolking va 
Gouvernementswege in handen te nemen, zijnen grond hiers 
heeft, dat de bevolking aldaar van onheugelijke tijden herwaarts 
een innerlijk dorps- en districtsbestuur bezeten heeft, waardos 
zij als het ware, zonder eenige verandering in de dagelijksch 
huishouding te weeg te brengen, geheel en al van hunne grooê 
hoofden, de Tommongongs en Adipatis, Sulthans en Soesoehoe 
nans, kunnen worden afgescheiden. Dat dit nu in de binnen-e 
bovenlanden van Palembang insgelijks het geval zoude za 
was bij mijn eersten tocht naar die contrijen gzssrng. Ik groadd 
die gissing op mijne algemeene denkbeelden van de intandsch 
huishouding, de afkomst van de Palembangsche volkeren; e 
ik wierd daarin bevestigd door de berichten van Marsden ow 
Sumatra en de verhalen van de inlanders nog in myn geval 
Doch na mijn verblijf van 5 a 6 maanden in de boveniande 
van Palembang, is die gissing eene proefondervindeljke waa 
heid geworden; leefde nog onze goede en waardige kapiteï 
Fabritius, hij zou er UHEG. een levendig getuigenis van kunne 
geven. 

Doch om niet te vergeefs uit te weiden, het is mij bij onde 
vinding gebleken, dat de geheele boven- en ommelanden, j 
schier het geheele rijk van Palembang, met uitzondering alles 
der benedenste streken, niet alleen een gansch onderscheids 
bestuur hebben, maar een gansch onderscheiden volk zijn va 
de bewoners der hoofdplaats. De gansche bovenlanden en …-mme 
landen zijn verdeeld in regelmatige arrondissementen. die ea 
zeker aantal dorpen onder zich begrijpen. Ieder arrondissemes 
en ieder dorp heeft zijn vast aantal bestuurders. die kenbaa 
zijn aan Vaste titels en benamingen. en het bestier en de rezts 
vetering over hunne ondergeschikten oefenen. in de meest 
zevallen, zonder eenige tusschenkomst van hoogere magt. Hunm 
thatrictshoofden voeren standvastig den titel van depaf:: bun 


eb orporhe wefden dien van zede. kria en patanzt. 


Dhenctetpke broekre, tet op bl 85 de mededeeling . dar onze t om 
an Veeren aal de Kettze hadden tusschen bree stelsels: „her zene. wot 
Sector van den Staar meerendeels gezoeht werden in geregelde hij 
be cneegetenen en dat alzee op vrijen arberl berustre, het stelsel nas 

getver eee edele Rattles had willen invoeren: ber andere. dar van 


DEE 


H 


4 


Coast oem handelswinsten, enphemustiseh door wr. HW. M:intnshe 
sven boe bopkete caadsteden van den ceehtschapen Engeischmiun. Aa 


se Ni aosthel eere: Î . 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 759 


Niets van diergelijke hoofden of benamingen is op de hvofd- 
plaats van Palembang zelve bekend. Aldaar kent men geene 
andere personen in gezag als den sultan zelf in de eerste plaats, 
zijne naastbestaanden, die onder den algemeenen naam van 
prejaytes begrepen worden, en gewoonlijk den titel van pangeran 
voeren, en eindelijk de mantries of ambtenaren van den sultan, 
waaronder vier rangen, met name die van tommongong, ranga, 
demang en ingebey. 

Geen daarentegen van deze rangen wordt in de bovenlanden 
gevonden; niemand van dien aard zelfs huisvest daar of houdt 
zich aldaar op, tenzij in commissie of met toelating van den 
sultan. 

Buiten dit onderscheid van bestuur zijn er nog andere sporen , 
die aanduiden, dat het volk der bovenlanden een geheel onder- 
scheiden ras is van de bewoners der hoofdplaats. De geslachten 
der districtshoofden in de bovenlanden rekenen meest alle sedert 
12 a 14 generatiën in die streken gezeten te zijn, en gelooven 
alle van het oude Madjepait afkomstig te zijn, en gebruiken 
alle het Javasche schrift in de aanteekening hunner wetten en 
gewoonten. De tegenwoordige sultans van Palembang daaren- 
tegen rekenen niet meer dan 7 geslachten van denzelfden stam, 
die thans regeert en zijn zichtbaar Arabieren van afkomst. 
Eene onbevolkte streek van ten minste 14 4 15 mijlen, die de 
hoofdplaats van Palembang van het bevolkte deel der boven- 
landen afscheidt, strekt ook ten bewijze, dat de onderwerping 
van die bovenlanden een gevolg geweest is van geweld en over- 
heersching en van die heerschappij, die zich de Arabieren en 
Mohammedanen bij de eerste invoering van hun geloof over 
schier alle de min krijgshaftige indische natien, waaronder zij 
zich vestigden, hebben aangematigd. 

Op deze gronden en anderen, welke het te langwijlig zoude 
zijn, hier te ontvouwen, mag men dus veilig stellen, dat de 
ingezetenen der bovenlanden een geheel onderscheiden volk 
uitmaken van de bewoners der hoofdplaats. . 

De onderscheiden wetten, instellingen en vormen van bestuur, 
welke zij geheel ongeschonden hebben bewaard, maken het 
dus vok mogelijk, dat deze gansche bovenlandsche bevolking, 
zonder eenige verandering in hare wijze van bestaan, zeden 
of gewoonten te ondervinden, aan het juk van den sultan ont- 
trokken, en onder een Europeesch gezag overgebragt kan worden. 
Dat zulk een overgang bij het meerendeel dier bevolking niet 
onwelkom zijn zoude, bewijst niet alleen het gedrag van ver- 
scheidene hunner hoofden, gedurende ons verblijf aldaar ge- 
houden: maar wie zelfs zoude daaraan kunnen twijfelen, die 


_760 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


onpartijdig de administratie van een inlandsch vorst met die 
van een verlicht Europeesch gouvernement wil vergelijken. Onder 
een sultansbestuur mag men zonder vergrooting zeggen, dat de 
ingezetenen der bovenlanden de slaven zijn van hun vorst; en 
dat zij door zijne ondergeschikte mantries en pangerans, on- 
ophoudelijk worden uitgekleed, uitgemergeld, en door publieke 
en afzonderlijke diensten ufgemarteld, zonder daarvoor schier 
eenige belooning te ontvangen. Een sultan van Palembang met 
zijne pangerans en mantries beschouwen het volk der bove- 
landen als ten hunnen dienste alleen geschapen; zij geloven 
er niet meer aan verschuldigd te zijn als aan het redelooze 
vee; en vorderen er dus zonder mededogen alles van wat zij 
kunnen doen zonder te bezwijken. Van deze denkwijze der mantries 
en pangerans zijn de ingezetenen der bovenlanden zoo weinig on- 
kundig, dat zij dikwerf hun afkeer van die Palembangsche grooten 
openlijk aan den dag leggen. Menigvuldig zijn de klagten ge- 
weest, welke districts- en kampongshoofden mij daarover hebben 
ingediend; en gemakkelijk zou de overgang zijn aan een Euro 
peesch gezag (voor zoover de bovenlanden aangaat), indien er 
niet eene zwarigheid bestond, welke ik voor UHEG. niet mag 
verzwijgen, namelijk de vrees van eene harde en wreede be- 
handeling van de zijde van militaire commandanten en hunne 
ondergeschikten. Het is zeker niet mogelijk eene compagnie 
soldaten in een zendelinggenootschap te herscheppen, noch hen 
in alle de geheime inzichten van het Gouvernement in te wijden, 
maar het zou echter misschien te beproeven zijn om het ellendig 
vooroordeel uit te wisschen, dat een tanig vel het zeker teeken 
is van slavernij, dat alle regten van menschheid uitwischt cù 
alie wreedheden regtvaardigt, die aan een voorwerp, dus &£ 
teekend, worden gepleegd. Wenschelijk althans zoude het zijn: 
dat het geheele corps officieren, gebruikt tot zulke einden, als 
waartoe de onderwerpelijke expeditie tegen Palembang gedesti 
neerd is geweest, overtuigd konde worden van het principe. 
dat de landen, die men zoekt te herwinnen, als onderhoomge 
wingewesten en ondergeschikte deelen van het Rijk zijn te be- 
schouwen, en waarvan derhalve de ingezetenen , die geen vijandig 
gedrag aannemen, als onze eigen onderdanen zijn te beschouwen. 
Ik houde mij althans verzekerd, dat een bevelhebber in de 
bovenlanden van Palembang, van het opvolgen van deze regelen 
de heilzaamste vruchten en een oneindig voordeel zou trekken. 

In het karakter van den gemeenen man in de bovenlanden 
van Palembang heerscht veel zachtmoedigheid, evenals op Java 
Van hunne hoofden ondervinden zij ook niet dan eene zachte 
behandeling; met woorden laten zij zich regeeren; in hunne 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 161 


straffen kennen zij zelfs geen pijn noch slagen; daarvoor treden 
bij hen in de plaats boeten in geld of in goederen, of, waar 
die ontbreken, persoonlijke dienstbaarheid voor een bepaald 
getal van jaren. Voor zulk een ras van menschen, en aan zulke 
zeden gewoon, is het dus vreemden ondragelijk, om zoodra 
zij niet hard genoeg roeien of zwaar genoeg tillen, dadelijk 
met een stok, met een degen of met de kolf van een geweer 
te worden gestraft. De klagten, welke mij bij onze transporten 
op de Moesie en naar de Moeara Bliti menigwerf zijn ter oore 
gekomen, doen mij de vrijheid nemen UHEdG. met deze kleine 
uitweiding lastig te vallen, niet wetende waar het misschien 
indertijd nog toe zou kunnen dienen. 

Dan om den draad weder op te vatten, van waar wij hem 
hebben losgelaten, zoo vertrouw ik, het bij UHEdG. door al 
het voorafgaande, vrij waarschijnlijk te hebben gemaakt, dat 
met vermijding zooveel mogelijk van die zwarigheden, die altijd 
in den beginne met het gebruik van eene militaire magt zullen 
gepaard gaan, de bevolking der bovenlanden van Palembang 
zich vrijwillig aan het gezag van het Gouvernement zal onder- 
werpen. 

Doch thans zie ik UHEdGS vraag te gemoet: Hoe zal men 
het dan bij het invoeren en de vestiging van ons Europeesch 
gezag maken met dat oneindig getal pangerans en mantries op 
de hoofdplaats Palembang zelve, die thans op de wenken van 
den duim van den sultan vliegen. — Op deze vraag zij het mij 
geoorloofd UHEdG. met onderscheiding te antwoorden: 

Vooreerst, dat men zich nimmer moet vleien de eerste gunste- 
lingen en naastbestaanden van den sultan van zijn partij af tc 
scheiden: dat echter het overige getal der pangerans binnen 
Palembang zoo verbazend groot niet is, als men het zich ver- 
beeldt, als bestaande slechts in een getal van 70 à 80 personen, 
die hoofden van huisgezinnen zijn; dat het gewone middel van 
bestaan van deze pangerans gevonden wordt uit een aantal 
van drie à vier dorpen, die hun tot dat einde door den sultan 
worden toegevoegd, hetgeen over het geheel slechts een getal 
bedraagt van 2 a 300 dorpen, die door het Gouvernement op 
dezelfde wijze aan hen kunnen worden afgestaan, terwijl er 
bovendien altijd een aanzienlijk aantal is, die bij den sultan 
minder in gunst zijn, daardoor slecht bedeeld, en gevolgelijk 
geneigd om van het Gouvernement eene ruimere voorziening 
te koopen. 

Op dezen grond mag men dan ook het vooruitzicht koesteren, 
van dezen aanzienlijken stand onder de Palembangers, bij de 
vestiging van ’s Gouvernements gezag te kunnen bevredigen. 


762 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 


De klasse der mantries blijft employabel onder het Gouver- 
nement tot allerhande tijdelijke en permanente cummissiën, 
evenals onder het bestuur van den sultan. Hunne werkzaam 
heden alleen zullen van aard veranderen; en in stede van de 
knevelarijen, waaruit zij thans hun voordeel trekken, zal men 
hen eene bepaalde belooning moeten toeleggen. 

Door het bovenstaande, en daaronder begrepen mijne referte 
tot de bijl. lt. A, vertrouw ik UHEdG. zoo beknopt mogelijk 
mijne gedachten omtrent de betrekkingen van Palembang te 
hebben medegedeeld en de gronden waarop ik nog steeds van 
gevoelen ben, dat wij onze territoriale regten op dat rijk niet 
behooren te verwerpen, noch te verwisselen tegen een mer- 
cantiel contract als voorheen met de Compagnie bestond. 

De contracten met de Engelschen behelzen weinig bijzonders, 
alzoo zij den sultan, tegen den afstand van Banca, van alle 
vorige verpligtingen hebben vrijgekend, en de laatste overeen- 
komst door den heer Raffles ontworpen, waarbij de sultan zich 
onder de bescherming stelde van het Britsche Gouvemement, 
kan niet anders beschouwd worden dan als eene loutere polie 
tieke kunstgreep, waardoor hij ons den invloed over Palem- 
bang getracht heeft te ontfutselen. 

De Lampongs zijn door den afstand van den sultan van 
Bantam, onder de regering van den generaal Daendels, het 
volkomen wingewest van den Staat. Zij zijn echter op zich 
zelve nog van weinig aanbelang, uit hoofde van de geringe 
bevolking, die ter nauwernood vier à vijfduizend werkbare 
mannen zal bevatten. Zij zijn echter van een onberekenbaar 
belang voor het vervolg, en dadelijk met betrekking tot Palem- 
bang, dat door middel van een koninklijken weg, die in den 
tijd van zes maanden, van Koerongang Njawa tot Telokbeton: 
kan worden doorgetrokken, voor altijd en onafscheidelijk met 
Java kan worden vereenigd. 

Van Banka zal ik UWEdG. niets anders zeggen , als dat, 
naar mijn inzien, het monopolie van de tin er eene uitzonde: 
ring van maakt op onze overige bezittingen in het algemeeD, 
dat de bevolking er te gering is om òf door belasting, of duo? 
kostbare cultures er eenig voordeel van te trekken, en dat ui 
dus alleen die zorg en bescherming vordert, die de mensche- 
lijkheid gebiedt, en ons belang tot het behoud van eenige 
dienstbare manschappen bij de mijnen en op ’s Gouvernement 
etablissementen ons aanraadt. 

Ter speculatie van UHEdG. zal ik trachten hier nog bij te 
voegen het afschrift van eenige aanteekeningen door mij gehouden 
in de bovenlanden van Palembang betrekkelijk het landsbestuur 


PALEMBANG EN BANKA IN 1816—1820. 768 


aldaar; of zoo de schrijver er niet mede gereed mogt raken, 
dezelve bij eene volgende gelegenheid voortschikken. 


Bijl 41 bl. 647 noot c en bl. 654 noot a. Brief, gedagteekend 
Batavia 5 Mei 1820, van den heer Van der Capellen aan 
schout-bij-nacht Wolterbeek : 


Particulier « 
en 
Confidentieel. 


Juist toen ik Uw brief ontving, had ik mij nedergezet om 
eenige vragen betreffende de afgeloopen expeditie op het papier 
te stellen, ziet bij wijze van onderzoek naar Uw gedrag, maar 
om voor mij zelven met alle de oorzaken der mislukking van 
de expeditie nader bekend te worden, en daaromtrent geen 
twijfel meer over te houden, en alle omstandigheden, die daarbij 
hebben plaats gehad, nauwkeurig te kennen. Eenige dier vragen 
zijn nu door UHEdG. beantwoord en vorderen geen tweede 
antwoord. De andere gelieve UHEdG. in te zien en mij daar- 
omtrent in te lichten. Ik herhaal, hetgeen ik U na den afloop 
der zaak geschreven heb. Ik ben overtuigd dat UHEdG. met 
volle overtuiging gemeend heeft zoo te moeten handelen, als 
er gehandeld is. Het blijft intusschen bij alle menschelijke zaken 
mogelijk, dat de een eene andere wijze van zien heeft dan de 
andere. 

Bij eene volgende expeditie wensch ik zooveel mogelijk van 
de nu opgedane ondervinding partij te trekken. Daartoe is het 
noodig alle omstandigheden en detail nauwkeurig te kennen. 
Reeds sedert eenige maanden het besl. van Uwe terugroeping , 
door Z. M. genomen, ontvangen hebbende, konde ik niet ge- 
looven, dat UHEdG. lang genoeg hier zoude kunnen blijven 

‘om eene eventueel te ondernemen tweede expeditie aan te 
voeren. Ik heb uit dien hoofde toen reeds voorloopig het ver- 
zoek van den Gen. Maj. de Kock toegestaan om dezelve te 
commandeeren, waartoe hij ook aanspraak heeft, als reeds 
eenmaal daartoe niet gebruikt zijnde. 

Bovendien wensch ik UHEdGS. goeden raad, zoo voor de 
uitrusting dezer expeditie, als voor eene menigte zaken, de 
Marine betreffende, te kunnen innemen, totdat UHEdG. tot 
mijn groot leedwezen door een ander zal vervangen worden, 
opdat bij de komst van dien vervanger, of ten minste voor Uw 
vertrek naar Europa, alles zooveel mogelijk geregeld zij. Dit 
zoude zeer moeijelijk zijn, indien UHEdG. nu op nieuw met 
het commando der expeditic wierd gechargeerd. Niemand, die 


at Teate verzeke 


VAN DER CAPEL 


TOEVOEGSEL 
tot de bijdrage „Zeven dierenverhalen”. 


De aanwijzing der fabelen waarin des aaps klimvaardigheid als 
werkend motief is gebezigd, dient te worden vermeerderd met: 

het slot van GF. n° 2: als alle apen verdrinken in het meer, 
dat eerst door den buffel zoo goed als leeggedronken was, maar 
daarop weer vol liep wijl de door de wraakzuchtige landschildpad 
gehuurde krab den buffel een gaatje in zijn buik had gebeten, 
dan geschiedde het rdat er (nog) één wijfjes aap een sprong nam 
en boven op een boom klom, en dat ééne wijfjes-aapje kreeg weêr 
jongen”, waardoor het ras in stand bleef; 

en ST. n° V, waarin de aap, ontkomen zijnd aan den krokodil 
‘ die hem al bij den poot beet had, in een boom klimt om zich 
verder voor hem te vrijwaren. — 


Een briefschrijver uit Oost-Indië, gewezen controleur bij het 
binnenlandsch bestuur in de maleische landen van Sumatra, merkt 
mij op: niet de siamang doch de barroe wordt op klapperplukken 
afgericht, een heel ander soort aap, veel brutaler en niet zoo na 
aan den mensch verwant als de staartlooze siamang (gibbon).r — 


Aan de opgenoemde fabels waarin tot bedrogmiddel een zoo- 
genaamd muziekinstrument strekt, behoort nog te worden toegevoegd 
de geschiedenis van Pk. n° 5, behelzende hoe de plando* twee 
tegen elkander schurende boomen een viool noemt, van welken 
leugen de tijger dan het slachtoffer wordt. Hoe staat er niet bij. 
Denklijk is deze fabel de atjéhsche voordraging van de javaansche 
fabel in K. I n° 3. — 


Tot de nagewezen putverhalen behoort nog dat, hetwelk *t onder- 
werp uitmaakt van P. I n° 10. Die dien put of kuil graven zijn 
de mieren, en het is om den olifant een koopje te leveren dat zij 


166 TOEVOEGSEL TOT DE BIJDRAGE #ZEVEN DIERENVERHALEN 7. 


het doen. Hun toeleg gelukt, de olifant stort in den put. »N 
kruipen de mieren, die de mierenkoning in de kuil had late 
plaats nemen, hem in de neusgaten, in de ooren en in auder 
lichaamsgaten, en bijten hem zeer, zoodat hij zich nederwerpt e 
omkomt. De pélanduk laat daarna om den olifant te wreke 
dorre lalang (gras) halen, in de kuil werpen, en in bran 
steken.” Des dwergherts bedoeling om alle mieren te dooden won 
slechts voor de helft vervuld: de andere hadden zich al overhaa 
uit de voeten gemaakt. 
Eenzelfde put doet in deze fabel dus dubbel dienst. 


Juni 1900. 
G A. N. SCHELTEMA. 


BESTUURSV ERGADERING 
VAN 17 Maarr 1900. 


Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(Onder-Voorzitter), van Hasselt, Heeres, Henny, Vreede, 
de Groot, van Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester) 
en Kielstra (Secretaris). 


Afwezig, met kennisgeving, de HH. [Immink en van der 
Lith. 


De Voorzitter heet de nieuwbenoemde bestuursleden, de HH. 
van Hasselt en van Deventer, welkom in de vergadering. 


Tot Voorzitter, Onder-Voorzitter, Penningmeester en Secretaris 
worden de HH. Kern, Pijnacker Hordijk, J. H. de Groot en Kielstra 
met nagenoeg algemeene stemmen herkozen. 


De notulen der bestuursvergadering van 17, en die der algemeene 
vergadering van 24 Februari jl. worden gelezen en, wat de laatste 
betreft voorloopig, goedgekeurd. 


Van de ondergenoemde heeren is bericht ontvangen dat zij het 
lidmaatschap des Instituuts aanvaarden : 

J. L. Cluysenaer, Jhr. J. P. J. van der Does de Bije, Felix 
Driessen, Mr. M. Enschedé, Dr. C. H. Eshuys, Mr. D. Fock, 
Mr. M. C. van Hall, E. Heldring, A. van Hoboken, Prof. Dr. 
J. M. Janse, Dr. J. H. F. Kohlbrugge, D. Laan, Mr. H. van Lier, 
J. M. H. van Oosterzee, Prof. Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, 
Mr. B. M. Vlielander Hein, Dr. M. E. van der Werk, Mr. H. 
Zillesen, Fritz du Bois, C. H. L. Baelde, F. C. Hering, S. C. 
van Musschenbroek, J. A. Naudin ten Cate. 


Van de leden Meijer Ranneft, Kiliaan en Scheltema is opgaaf 
ontvangen van veranderd adres. 


#48 


XXXIV BESTUURSVERGADERING. 


Op voorstel van den heer van Deventer wordt nog tot lid benoemd 
de heer R. Huygen de Raat. 


De leden H.C. A. de Block en P. Lycklama à Nyeholt hebben 
kennis gegeven dat zij met het einde des jaars het lidmaatschap 
wenschen neder te leggen. 

Notificatie. 


Van den heer G. A. N. Scheltema is, ter plaatsing in d 
Bijdragen, een opstel ontvangen, getiteld: zeven dierenverhalen. 

Op advies van de leden Kern en de Groot wordt tot de opne 
ming besloten. 


Idem, van den heer Rouffaer, over bronzen keteltrommen. 
Als boven. 


Idem, van den heer van der Kemp, over Palembang van 1816—1820 
Op advies van de leden Kielstra en de Groot, idem. 


Door de HH. van Hasselt en Vreede wordt verslag uitgebrach 
over het in hunne handen gesteld stuk van den heer Spat. 

Zij meenen niet tot de plaatsing daarvan te mogen adviseeren 
omdat de waarde van de Sair Poeteri Akal uit letterkundig oogpun 
niet hoog staat en de inhoud van weinig beteekenis is. 

Overeenkomstig hun advies wordt besloten, het stuk onder dank. 
betuiging aan den heer Spat terug te zenden. 


Van Dr. Brandes is, bij schrijven dd. 22 Januari jl. ontvanger 
de afrekening over het afgeloopen jaar. 
In handen van den Penningmeester. 


Van het lid Th. F. A. Delprat werden alsnog ontvangen acht 
photographieën ter aanvulling van het vroeger gezonden belangrijk 
geschenk van gelijken aard. 

Onder dankbetuiging deponeeren in de verzameling. 


Het lid Henny deelt mede dat hij, tengevolge van tijdelijk vertrek 
naar het buitenland, de eerstvolgende bestuursvergadering niet zal 
kunnen bijwonen. 


De vergadering wordt gesloten. 


ee _ 


BESTUURSVERGADERING. XXXV 


BESTUURSVERGADERING 
VAN 21 aprit 1900. 


Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(Onder-Voorzitter), Heeres, Immink, van Hasselt, van 
Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester) en Kielstra 
(Secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de HH. Henny, J. J. M. 
de Groot en van der Lith. 


De notulen der vergadering van 17 Maart jl. worden gelezen 
en goedgekeurd. 


Ingekomen zijn: 

van de HH. C. P. Burger Jr., Jhr. Mr. J. van Doorn, R. Huygen 
de Raat en O. Nachod, bericht dat zij het lidmaatschap des Insti- 
stuuts aanvaarden ; 

van de leden A. E. J. Bruinsma en H. C. Voorhoeve, bericht 
dat zij met het einde des jaars het lidmaatschap wenschen neder 
te leggen; 

van de leden M. C. Schadee, P. Kolff, R. M. P. Sosro Ker- 
tono, J. F. Scheltema, I. R. C. Schenck en J. H. de Groot, 
opgaaf van veranderd adres. 

Notificatie. 


Door het bestuurslid Immink is, ten behoeve der bibliotheek, 
een exemplaar aangeboden van het eerste deel van zijn werk over 
de Indische burgerlijke rechtsvordering. 

De Voorzitter zegt den heer Immink dank, met den wensch dat 
deze de gelegenheid vinde dat werk verder ten einde te brengen. 


Van den heer Biegman te Fort de Kock is per postwissel ont- 
vangen f 55.50 voor verkochte boeken (Minangkabausch Woorden- 
boek en Spraakkunst). 

Notificatie. 


Van Dr. Kohlbrugge is ontvangen, tot plaatsing in de Bijdragen , 
een opstel over „naamgeving in Indie. 
In handen van de heeren Immink en van Hasselt. 


XXXVI BESTU CU RSVERGADERING. 


De Secretaris stelt voor, goed te keuren dat het werk van Dr. 
C. Semper „Reisen im Archipel der Philippinene, voor zoover ver- 
schenen (1867—99) wordt geschonken aan de Koninklijke Biblio- 
theek, alwaar het beter op zijn plaats is, — mits deze instelling 
dan ook de nog te verwachten verdere afleveringen bekostige. 

Goedgekeurd. 


De Secretaris stelt voor, een aantal overcompleete Kolonule 
Verslagen ten geschenke aan te bieden aan het Rijksarchief. 
Goedgekeurd. 


De Secretaris geeft in overweging, pogingen aan te wenden ow 
in ruiling te treden met Die Deutsche Gesellschaft für Natar- ant 
Vélkerkunde Ost Asiens, te Tokyo. 

Goedgekeurd. 


Namens den Directeur van het Gymnasium Willem III te Batav* 
is bij schrijven d.d. 24 Februari j.l. door Mr. Serrurier het verzoek 
gedaan, een aantal afleveringen der Bijdragen van vroegere jare? 
aan genoemde instelling te verstrekken; „wanneer daartoe terme? 
hestaan om niet, — anders tegen betaling. ” 

Op voorstel van den Secretaris wordt besloten, den Commissea TiS 
te Batavia te machtigen, al het gevraagde, voor zoover bescha 2E” 
haar, uit het depöt aldaar te verstrekken tegen betaling van f 0- 25 
per aflevering. 


Namens Dr. de Groot brengt de Voorzitter ter tafel een pet 
van den heer Engelhard: »Onderzoek naar de rechten op de onl © 
bouwde gronden in de afdeeling Doessonlanden” (Z. en O. A << 
van Borneo). 

In handen van de bestuursleden Pijnacker Hordijk en van Devente=~ ¥ 


In overleg met den heer P. H. van der Kemp stelt de he ET 
Ileeres de vrang, of eene onder de papieren van Van de Gras 
(++ 1826) gevonden lijst van de Ambonsche Gouverneurs, van Port a4 ~ 
geeschen tijd af tot 1819, in de Bijdragen zoude kunnen worde?’ 
opgenomen. 

Na bespreking wordt besloten, deze vraag bevestigend te bean t- 
woorden. 


De Secretaris deelt mede, dat tot de uitvoering van het besluit 
der vergadering d.d. 17 Februari jl., waarbij de Penningmeester 


BESTUURSVERGADERING. XXXVII 


gemachtigd werd de aan het Instituut toebehoorende effecten in 
open bewaargeving te deponeeren bij de Nederlandsche Bank, nog 
aan eenige formaliteiten behoort te worden voldaan ter voorkoming 
van latere moeielijkheden. Hij stelt derhalve voor, alsnog uitdruk- 
kelijk te bepalen, dat bedoeld besluit geenerlei verandering brengt 
in de taak van den Penningmeester, om de geldelijke aangelegen- 
heden van het Instituut in haren vollen omvang te beheeren, 
zoodat deze bevoegd is de opbrengst der coupons te ontvangen, de 
effecten terug te nemen en door anderen te vervangen, hun aantal 
te vermeerderen of te verminderen en verder alles te doen wat zijne 
functie medebrengt. 
Dienovereenkomstig wordt besloten. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN 19 mer 1900. 


Aanwezig de HH.: Heeres, Immink, Henny, J. J. M. 
de Groot, J. H. de Groot (Penningmeester) en Kielstra 
(Secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de HH. Kern (Voorzitter), 
Pijnacker Hordijk (Onder- Voorzitter), van Hasselt, van der 
Lith en van Deventer. 

Als oudste der aanwezigen treedt de heer Immink als waar- 
nemend Voorzitter op. 


De notulen der vergadering van 21 April jl. worden gelezen en 
goedgekeurd. 


Ingekomen zijn berichten van de nieuwbenoemde leden: J. André 
de la Porte, K. A. Begemann, J. C. baron van Boetzelaer, Mr. 
A. J. van Buuren, H. C. P. de Bruyn, D. Dunlop, Mr. H. 
Fuchter, W. van Heusden, KE. F. Intveld, L. W. Jennissen, 


XXXVII BESTUURSVERGADERING. 


H. Kerbert, Mr. J. Lee, A. B. Lindo, H. Loriaux, Th. J. Ross- 
kopf, S. A. Schaafsma, A. M. Schliiter, H. A. van der Steen- 
straten, J. J. Verwijk, Mr. J. R. Voûte en W. H. van Breda Kolff, 
dat zij het lidmaatschap aanvaarden. 

Idem van de leden J. A. H. Breymann en W. D. Helderman, 
dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap wenschen te doen 
eindigen, en 

van de leden van Assen en Fanoy, opgaaf van veranderd adres. 

Notificatie. 


Op voorstel van den Secretaris wordt tot lid benoemd de heer 
W. C. Thieme, Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, toe- 
gevoegd aan den wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur, 
te Weltevreden. 


De waarnemende Voorzitter deelt mede dat het door hem en 
den heer van Hasselt uit te brengen advies over het in de notulen 
der vorige vergadering vermeld opstel van Dr. Kohlbrugge nog 
niet gereed is, en hij verzoekt derhalve deswege diligent te worden 
verklaard. 

Geen bedenking. 


Ter plaatsing in de Bijdragen is van Mr. L. W. C. van den 
Berg ontvangen een opstel over het inlandsch gemeentewezen op 
Java en Madura. 

Overeenkomstig het advies van de heeren Immink en Kielstra 
wordt tot opneming in de Bijdragen besloten. 

Namens de heeren Pijnacker Hordijk en van Deventer wordt 
door den Secretaris advies uitgebracht over het in de notulen der 
vorige vergadering vermeld opstel van den heer Engelhard; de 
conclusie van dit advies luidt, dat opneming in de Bijdragen wen- 
schelijk wordt geacht mits de Schrijver nog toestemt in eenige 
wijzigingen. 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 

Van de redactie van Le museon et Revue des religions, te Leuven, 
is het verzoek gedaan tot wederzijdsche ruiling van uitgaven. 


Wordt besloten aan het verzoek te voldoen. 


De Secretaris stelt voor, een ex. der Bijdragen sedert 1896 aan 


BESTUURSVERGADERING. XXXIX 


te bieden aan de redactie van de Science of man te Sydney, welk 
werk geregeld door het Instituut ten geschenke wordt ontvangen. 
Geene bedenking. 


De Secretaris deelt mede dat verschillende boekwerken voor de 
bibliotheek ontvangen ziju, waaronder vooral de aandacht ver- 
dienen: de Maleische Grammatica van C. Spat (geschenk van de 
Kon. Mil. Academie) en Anderson, Catalogue and handbook of the 
Archaeological collections in the Indian Museum. Calcutta, 2 dl. 
(geschenk van het lid Groeneveldt). 

Notificatie. 


De Penningmeester deelt mede dat de effecten van het Instituut, 
tot een nominaal bedrag van f 24.000.—, thans in openbare be- 
waargeving zijn gedeponeerd bij de Nederlandsche Bank. 

Notificatie. 


De vergadering wordt gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 
van 16 gunz 1900. 


Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk 
(Onder-Voorzitter), Heeres, Immink, Henny, van der Lith 
van Hasselt en Kielstra (Secretaris). 

Afwezig, met kennisgeving, de HH. Vreede, J. J. M. de 
Groot, van Deventer en J. H. de Groot (Penningmeester). 


De notulen der vergadering van 19 Mei jl. worden gelezen en 
goedgekeurd. 

De Secretaris deelt mede dat bij hem is ingekomen: 

bericht van de HH. J. A. G. Brugman, A. G. de Bruin, J. A. 

Hardeman, Mr. F. C. Hekmeijer. A. van Senden, E. Thijssen en 
J. Vijzelaar, dat zij het lidmaatschap des Instituuts aanvaarden ; 


XL BESTUURSVERGADERING. 


van de leden B. W. F. Fokker, Ch. Bakhuizen van den Brink 
en A. P. Stoorvogel, opgaaf van veranderd adres ; 

van de leden C. W.J. Wenneker en J. Kreemer, bericht dat zij 
met het einde des jaars het lidmaatschap wenschen te doen eindigen: 

bericht van het overlijden van het lid J. B. Palinckx. 

Notificatie. 


Op voorstel van den Secretaris worden de HH. J. Boers en T. 
Gatsonides, die beweren sinds geruimen tijd als lid bedankt te 
hebben, waarvan echter bij Secretaris of Penningmeester niets bekend 
is, van de ledenlijst afgevoerd. 


Op voorstel van den Penningmeester, door den Secretaris over- 
gebracht, wordt tot lid van het Instituut benoemd de heer N. 
WW. de Wal te ‘s-Gravenhage. 


De Secretaris deelt mede dat door hem, namens het bestuur, 
aan het Departement van Koloniën is aangevraagd een exemplaar 
der «Annales du Jardin botanique de Buitenzorg,s ten behoeve 
der bibliotheek: en dat in antwoord daarop dd. 9 dezer Litt. 4, 
ne 1789 de mededeeling is ontvangen dat bedoeld werk niet door 
de Regeering wordt uitgegeven, doch dat een compleet exemplaar, 
door Haar ten behoeve van de Parijsche tentoonstelling aangekocht, 
na afloop van deze aan het Instituut in bruikleen zal worden af- 
gestaan onder de voorwaarde dat het werk ter beschikking der 
regeering gehouden worde indien zij daarover tijdelijk voor eene 
tentoonstelling dan wel voor eenig ander doel wenscht te disponeereu. 

Notificatie. 


De Secretaris stelt voor eenige hoekwerken, handelende over 
onderwerpen die niet in het minste verband staan met overzeesche 
gewesten, ten geschenke aan te bieden aan de Koninklijke Bibliotheek. 

Goedgekeurd. 


Van den heer G. A. N. Scheltema is ontvangen een opstel ter 
eventueele plaatsing in de Bijdragen, getiteld: vnatuur en onnatuur 
in de dierfabel.» 

De HH. Kern en de Groot hebben van dit opstel kennis ge- 
nomen; eerstgenoemde rapporteert, dat beide het voor bedoelde 
plaatsing minder geschikt achten. 


BESTU URSVERGADERING. XLI 


Naar aanleiding van dit advies wordt besloten, het den schrijver 
onder dankbetuiging terug te zenden. 


Van den heer D. G. Stibbe, controleur bij het Binnenlandsch 
Bestuur, is met hetzelfde doel ontvangen eene „Beschrijving der 
onderafdeeling Alahan Pandjang,s waarvan kennis is genomen door 
de HH. van Hasselt en Kielstra. 

Deze deelen mede dat de gegeven beschrijving eene volledige 
monographie bevat, die grootelijks waardeering verdient. Desondanks 
meenen zij niet te mogen adviseeren tot de opneming van het 
stuk in de Bijdragen van het Instituut, omdat dit te zeer het 
karakter eener compilatie draagt; dergelijke arbeid , hoe verdienstelijk 
en nuttig ook, schijnt, in de Bijdragen minder op haar plaats. 

Overeenkomstig dit praeadvies wordt besloten, de bedoelde be- 
schrijving onder dankbetuiging terug te zenden. 


Door het bestuurslid Immink wordt, ook namens de heer van 
Hasselt, verslag uitgebracht over het opstel van Dr. Kohlbrugge 
over de naamgeving in Ned. Indië; de conclusie van dat verslag 
luidt dat de opneming in de Bijdragen wordt aanbevolen, mits de 
schrijver alsnog in zijn stuk aanwijst, waar de door hem medege- 
deelde feiten in de aangehaalde bronnen te vinden zijn. 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 


De Secretaris stelt voor, de bibliotheek van het Instituut te 
completeeren door aanschaffing van een aantal werken, op Britsch- 
Indië betrekking hebbende. De daarvan ter tafel gebrachte lijst 
wijst aan, dat daarvoor eene som van circa f 800.— zoude worden 
gevorderd. 

Wordt besloten, dat deswege alsnog het advies van den penning- 
meester zal worden ingewonnen; indien deze van meening is dat 
tegen den aankoop geene bedenking bestaat, wordt de Secretaris 
gemachtigd overeenkomstig zijn voorstel te handelen. 


De vergadering wordt gesloten. 





NAAMLIJST DER LEDEN 


VAN HET 


INSTITUUT. 


(1°. Aprit 1900.) 
—++908-4-— 
BESTUUR: 


Prof. Dr. J. H. C. Kern, Voorzitter 


- Mr. C. Prsnacxer Horpisx, Onder-Voorztter . 


J. H. pe Groor, Penningmeester . 
E. B. Kretstra, Secretaris . 
Prof. Mr. J. E. Heengs . 


_ Mr. A. J. Ivwinx 


Prof. Dr. A. C. Vreenpr . 
Prof. Dr. J. J. M. pe Groor . 
Prof. Mr. P. A. van per Lira. 
Prof. A. L. van Hassgtr. 
Mr. C. Tu. van Deventer 


G. P. Rourrarr, Adjunct-Secretaris. 


eem 





Jaar van aftreding 
1901 
1908 
1904 
1903 
1901 
1901 
1902 
1902 
1902 
1903 
1904 
1904 


COMMISSARISSEN IN NED.-INDIE: 


Dr. J. L. A. Branpes. 
Dr. Px. S. van Ronxet. 


TI NAAMLIJST. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


Z. H. Prins Roraxn Bonaparte, Parijs (10, Avenue de Iéna.) 

Prof. ANGELO pe GUBERNATIs, Florence. 

Prof. Dr. ArsrEcuT Weger, Berlijn. 

Prof. Eurrio Teza, Padua. 

Guino Cora, Rome (Via Guito 2). 

Prof. Geora GERLAND, Strassburg. 

Marquis pre Croizirr, Parijs, 10, Boulevard de la Saussaye, Pare de 
Neuilly. 

Raja Sir Sourinpro Monun Tagore, Mus. Doc., Calcutta. 

Dr. A. B. Meier, Dresden (Zwinger). 

G. Doria, Genua. 

Aristing Marre, Parijs (Ecole nationale des langues orientales vivantesi. 

Prof. Dr. E. H. (rrarrour, Florence. 

Prof. Dr. A. Bastian, Berlijn. 

Prof. Dr. R. Branpstetrer, Tuucern. 

Prof. Dr. Jos. Konver, Berlijn, Landgrafenstrasse 4. 

Juues SitvestreE, Rochefort sur Mer, (Charente inférieure) 2 Rue des 
Fonderies. 

Prof. Ferron. Buumentritr, Leitmeritz (Bohemen). 

X. Brau vr Saint Por luras, Parijs, 47 Rue de Passy. 

Dr. Ianaz Gounziner, Budapest (VIT Hollo-gasse 4). 

Dr. Tueop. Posewrrz, Budapest (Geologisches Institut). 

Prof. Dr. F. von RicntHoren. Berlijn (Kurfürstenstr. 117). 

Prof. Dr. Enwarp B. 'Tytor, Oxford (University-Museum). 

Prof. Dr. Ernst Kunn, München, Hessstrasse 3. 

Prof. S. J. Hickson, The Owens College, Manchester. 

Dr. T. H. Parno nr Tavera, Manila (Calle de Centeno). 

Dr. Riczakn Anpree, Brunswijk, (Fallerslebenthor-Promenade 13). 

Sr. Don W. E. Rrrana, Madrid (Lagasca 32). 

A. Barta, Parijs (Rue Garanciéere 10). 

E. Aymonier, Parijs (Ecole Coloniale, Avenue de Observatoire 2). 


NAAMLIJST. mf 


NEDERLAND. 
BESCHERMVROUW. 


H. M. ne Koninem. 


DONATEURS. 


De Nederlandsche Handelmaatschappij. 
Mr. W. Baron van GorrsrtEiN, Londen. 
I. D. FRANSEN van DE Putte, den Haag. 
Mr. C. Pijnacker Horpijk, den Haag. 
Jhr. C. H. A. van pen Wick, den Haag. 


EERELEDEN. 


Prof. Dr. J. H. C. Kern, Leiden. 
Prof. Dr. G. K. Niemann, Delft. 





CONTRIBUEERENDE INSTELLINGEN. 


Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. 
Nederlandsch Bijbelgenootschap te Amsterdam. 

Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam. 

Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. 

Hoogere Krijgsschool te ‘s-Gravenhage. 

Koninklijke Militaire Academie (adres: Broese en Comp) te Breda. 
Hoofdcursus-Compagnie te Kampen. 





| GEWONE LEDEN. 
P. N. Apnrranr, Rotterdam. 
Jhr. Mr. W. C. A. ALBERDA van EKENSTRIN, Groningen. 
Mr. T. C. M. Asser, den Haag (Lange Houtstraat 16). 
C. C. F. van Baak, Leiden (Breestraat 11). 

Mr. C. Barr, den Haag (Wagenstraat 129a). 

C. G. van Barrie, den Haag (Delistraat 59). 

H. W. A. van DEN Watt Bakr, Amsterdam. 

R. W. J. C. van DEN ‘Watt Baxe, Amersfoort. 

Jhr. Mr. W. H. nr Beaurort, Driebergen. 

Mr. W. H. pr Beavrort, den Haag (Javastraat 26). 

H. H. Berrs, Haarlem. 

Dr. J. F. van BEMMELEN, den Haag (Regentesselaan 96). 
Mr. N. P. van pen Bere, Amsterdam (Singel). 


Iv NAAMLIJST. 


Prof. Mr. L. W. C. van pew Bare, Delft. 

Mr. J. H. Brresua, den Haag (de Ruiterstraat 54). 

Jhr. W. H. Teprve van Berkuoer, den Haag (Plein 1813). 

J. Beuxsor, Velp (Villa Rustoord). 

H. H. van Beonmerx, Utrecht. 

T. J. Bezewzr, Wageningen. 

Mr. A. J. E. A. Bik, den Haag (Laan van Meerdervoort la). 

E. F. T. Bik, den Haag (idem). 

G. Brnik, Deventer. 

Tu. J. M. BrLANCKENHAGEN, den Haag (Riouwstraat 137). 

H. C. A. ve Brock, den Haag (Jan van Nassaustraat 10). 

M. Bock, Amsterdam (Ned. Ind. Handelsbank). 

P. A. M. Borre van HensBroEK, den Haag (Zoutmanstraat 10). 

J. Bozrs, den Haag (Laan van Meerdervoort). 

Dr. P. A. A. Borser, Leiden. 

Mr. C. Tx. Baron van DEN Bortzetazr, Huize Sandwijck bij de Bi 
(Utrecht). 

J. Boissevain, Amsterdam (Heerengracht 386). 

Cu. Boissevain, Drafna (bij Naarden). 

G. D. Bou, HGz., Amsterdam (Warmoesstraat 35). 

Jhr. Mr. J. W. G. Borge, van HoeeLANDEN, Huize Waterland, Velu 

G. L. Boscu, den Haag (Groothertoginnelaan 20). 

J. H. W. Graaf van pen Boscn, den Haag (Sweelinckstraat 37). 

P. ren Bosco, den Haag (Kanaalstraat 19). 

H. D. H. Bosroom, den Haag (Riouwstraat 43). 

Mr. L. A. pe Fiuvierraz Bousquet, den Haag (Sundastraat 22). 

J. W. van vex Broek p OBRENAN, den Haag (C.-Speelmanstraat 8). 

Dr. P. H. Bruynixes INarNHoES, Voorburg. 

Dr. C. P. Burcer Jr., Amsterdam (P. C. Hooftstraat 145). 

Prof. Dr. C. H. Tx. BusseMaker, Groningen. 

J. H. ve Bessy, Amsterdam (Rokin 60). 

Mr. C. EK. J. Graat van Bynanpt, den Haag (Lange Voorhout 44). 

J. EK. O. A. A. Graaf van BrLANDT van BENTHORN, den Haag (Hooi- 
gracht Ic). 

Dr. W. Caranp, Breda (Singel 486). 

Dr. J. R. CanLeNBAcH, Doorn. 

Prof. Dr. D. CHANTKPIK DE La SAUSSAYE, Amsterdam. 

F. S. A. pr Crierca, den Haag (van Speykstraat 46). 

J. L. CuuysrNaER, Utrecht. 

Dr. H. T. Conensranper, den Haag (Laan van Meerdervoort 95). 

Mr. F. B. Coninck Jikrstina, den Haag (Koninginnegracht 50). 

W. Coor, Utrecht. 


NAAMLIJST. Vv 


Jhr. J. A. W. L. Corners DE Groot van KRAAIJENBURG, Rijswijk (Huize 
de Voorde). 

Mr. J. R. Couperus, den Haag, (Surinamestraat 20). 

P. Crans, den Haag (Atjehstraat 11). | 

J. T. Cremer, den Haag (Princessegracht 21). 

L. J. Daznpets, den Haag (Nassauplein 27). 

M. Dames Visser, Amsterdam (adres: Ned. Handelmaatschappij). 

G. C. Daum, den Haag (Anna Paulownastraat 22). 

A. A. van DeLpeN, den Haag (Bezuidenhout 167). 

W. J. Derx, den Haag (Sweelinckplein 17). 

Mr. ©. Tu. van Deventer, den Haag (Koninginnegracht 32), 

C. Deykernorr, den Haag (C. Speelmanstraat 22). 

Jhr. J. P. J. van per Dors pr Bizz, den Haag (Javastraat 46). 

S. C. van Dorssuren, Leiden. 

J. J. Dorrranres Jr., den Haag (Laan Copes van Cattenburch 60a). 

Mr. W. Dork, den Haag (Bezuidenhout 33). 

J. D. Donker Duyvis, den Haag (Wassenaarsche weg 27). 

Jhr. Mr. J. van Doorn, Amsterdam (Stadhouderskade 137). 

Jhr. Mr. W. Tu. C. van Doorn, den Haag (Koninginnegracht 35). 

Dr. G. J. Dozy, den Haag (C. Speelmanstraat 42). 

Mr. A. J. Driessen, Amsterdam (Singel 138). 

Frumx Driessen, Leiden. 

Prof. Mr. H. L. Drucker, Leiden. 

Prof. Dr. M. E. F. T. Dusois, Haarlem (Zijlweg 45). 

J. Dik Wz., den Haag (Laan van Meerdervoort 49). 

R. van Eck, Breda. | 

C. A. Ecxstern, den Haag (Alexanderstraat 20). 

Jhr. Mr. W. Erour van Sogterwoupe, den Haag (Bezuidenhout 61). 

A. vaN DER Exst, Amsterdam (Leidsche kade 93). 

Mr. A. J. van Empen, den Haag (Laan Copes van Cattenburch 46). 

Mr. W. A. EnerrBrEcuT, den Haag (Koninginnegracht 63). 

Mr. M. Enscuept, den Haag (Daendelsstraat 33). 

O. C. Escrauzier, den Haag (Sweelinckstraat 42). 

Dr. C. H. Esuuys, den Haag (de Carpentierstraat 18). 

Jhr. Mr. F. J. J. van Evsinea, Leeuwarden (Nieuwestad). 

J. Baron Facet, Ellecom bij Dieren (Huize Avegoor). 

Mr. D. Fock, Rotterdam. 

A. L. Fokker, den Haag (J. v. d. Doesstraat 96). 

W. 0. Garrors, den Haag (Kanaal 14). 

Dr. W. van Germ, Utrecht. 

W. J. Geertsema, Amsterdam. 

Dr. H. D. van Geuper, Leiden. 


VI NAAMLIJST. 


W. yan GeLpeR, den Haag (de Perponcherstraat 114). 

Mr. J. van Gennep, den Haag (Van de Spiegelstraat 6). 

L. W. C. GerracH, den Hang (Sweelinckstraat 50). 

J. Th. Gerines, den Haag (Bezuidenhout 17). 

B. L. Goxrertz, Amsterdam (Keizersgracht 704). 

Prof. J. R. P. F. Goneerup, Delft. 

Mr. G. J. Grasnuis, den Haag (de Perponcherstraat 92). 

W. R. pe Greve, den Haag (Koningin Emmakade 136). 

H. F. Groen van Waarper, Amsterdam (Amstel 344). 

W. P. GroENEvELDT, den Haag (Groothertoginnelaan 12). 

J. H. pz Groot, den Haag (Balistraat 93). 

Prof. Dr. J. J. M. ve Groot, Leiden. 

Dr. J. G. H. Gunnine, Leiden. 

S. M. Hueo van Gijn, Dordrecht. 

A. Haca, den Haag (Prins Hendrik-plein 2). 

Mr. M. C. van Hatt, Amsterdam (Heerengracht 475). 

Mr. G. G. van HaRENCARSPEL, den Haag (Laan van Meerdervoort 47). 

Mr. J. C. van HARENCARSPEL, den Haag (Laan van Meerdervoort 1a). 

Mr. A. F. K. Harroen, den Haag (Plein 1813, 4). 

Prof. A. L. van Hassxit, Delft (Kanaalweg 3). 

H. M. E. Hecurermans, den Haag (Anna Paulownastraat 61). 

J. C. van Hatrum van Eviewourspux, den Haag (Bezuidenhout 23). 

G. J. van Heex, Enschedé. 

F. L. S. van Heexeren, Amsterdam. 

H. Heeres, den Haag (Witte de Withstraat 2). 

Prof. Mr. J. E. Heeres, Delft. 

Dr. K. Heerinea, Schiedam. 

E. Hervrine, Amsterdam (Kloveniersburgwal 100, adres voor de con- 
tributie Prins Hendrikkade 161). 

J. J. L. Heuprixe, den Haag (Koninginnegracht 53). 

Mr. P. C. J. Hexnequin, Aardenburg. 

Mr. J. E. Hensy, den Haag (Laan Copes van Cattenburch 97). 

H. J. J. Hepp, den Haag (Riouwstraat 19). | 

Mr. A. D. J. Herixca, den Haag (Sweelinckstraat 90). 

B. M. H. Heuverpor, Amsterdam (P. C. Hooftstraat 54). 

Mr. J. C. Tu. Heyuicers, Delft. 

G. H. Hintzen. Rotterdam. 

H. C. Hintzen, Amsterdam. 

A. van Hopoxen. Rotterdam (Wijnhaven ZZ 102). 

F. A. Hoerer, Hattem. 

H. C. var ve Honert, Baarn (des Zomers) of Amsterdam ('s Winters). 

G. B. Hoowxr, den Haag (Sweelinckstraat 38). 


NAAMLIJST. Vil 


J. L. Horpik, Amsterdam (Hemonylaan 4). 

J. M. PisnackeR Horpijk, den Haag (Nassauplein 30). 

Mr. S. van Hovren, den Haag (Riouwstraat 6). 

Prof. Dr. M. Tx. Hoursma, Utrecht. 

J. Hupie Dz., Hilversum. 

Jhr. Mr. J. E. Huypecoper van MAARSSEVEEN EN Nicteveet, Utrecht. 

R. Huvern ve Raat, den Haag (Sweelinckstraat 28). 

Jhr. Mr. I. F. van HumaLpa van Eysiea, den Haag (Oranjestraat 8). 

H. J. Hismans, Amsterdam. 

Mr. A. J. Immink, den Haag (Laan van Meerdervoort 144). 

Mr. E. H. ’s Jacos, Heiligenberg, Amersfoort. 

F. M. ’s Jacos, Rotterdam. 

Prof. Dr. J. M. Janse, Leiden. 

P. W. Janssen, Amsterdam. 

Dr. C. W. Janssen, Amsterdam (Roemer Visscherstraat 11). 

C. A. J. L. Jeexet, Huize Dalvoorde, Dedemsvaart. 

Dr. F. A. Jentwx, Leiden. 

B. C. pr Jone, den Haag (Kanaal 12). 

Dr. H. H. Juynsout, Leiden. 

Prof. Dr. C. M. Kan, Amsterdam. 

Jhr. Mr. A. P. C. van Kanneseex, den Haag (Princessegracht 14). 

Dr. H. F. C. ren Kare Jr (adres voor contributie Heldring & Pierson, 
den Haag). 

P. H. van per Kemp, den Haag (Koningskade 23). 

A. E. van Kempen, Leiden. 

J. B. Aue. Kesster, den Haag (Adelheidstraat 6). 

C. E. van Kesteren, Baarn. 

E. B. Kieusrra, den Haag (Zoutmanstraat 8). 

G. L. ver Kinperen (Riouwstraat 140). 

Mr. A. L. C. Kreij, den Haag (Laan Copes van Cattenburch 54). 

J. Kruver, Assendorp bij Zwolle. 

A. A. Kwoyver, den Haag (Gedempte Raam 11). 

Dr. J. H. F. KorrsrvoeE, Utrecht (Westerstraat 2). 

H. H. van Kor, Princenhage bij Breda. 

P. Kourr, Villa Iled, Scheveningen (Oude Scheveningsche weg). 

P. J. Kooreman, den Haag. 

H. F. Kouwsensgere, den Haag (Denneweg 50a). 

F. G. Kramp, Amsterdam (Weteringeschans 114). 

A. F. Kremer, Haarlem. 

Dmx Laan, Wormerveer. 

Dr. L. A. van Lanegraap, Lekkerkerk. 

Mr. J. W. van Lanspercx, den Haag (Jan van Nassaustraat 117). 


VIII NAAMLIJST. 


Mr. J. Last, den Haag (Veenkade 40). 

J. H. Lesrer, Dordrecht. 

C. Lety, den Haag (Nieuwe Parklaan). 

Mr. J. A. Levy, Amsterdam. 

J. H. Lrertinck, Amsterdam (Vondelstraat 49). 

Mr. H. vax Lier, Assen. 

Mr. O. H. J. Graaf van Tumrure Stirum, den Haag (Noordeinde 144. 

Mr. A. Lun, Amsterdam. 

Prof. Mr. P. A. van per Lrrn, Leiden. 

H. G. Lorcn, den Haag (Laan van Meerdervoort 94). 

J. A. van per Lorry, den Haag (Jan van Nassaustraat 109). 

Prof. Mr. J. or Lourrer, Utrecht. 

G. F. Locarpie, den Haag (I.aan Copes van Cattenburch 62). 

P. Lycktama & NyrnoLt, Zwolle. 

Mr. R. Macatestrr Lour, den Haag (Prinse Vinkepark 10). 

Mr. R. MeruviL Baron van Linnen, Utrecht. 

Mr. G. H. Barner Lyon, den Haag (Buitenhof 28). 

A. Macuirise, den Haag (Groenmarkt 16). 

Prof. Dr. K. Martm, Leiden. 

Dr. B. F. Marrres, den Haag (Bilderdijkstraat 102). 

J. pe Meester, Rotterdam. 

W. D. J. van MErTEREN Brouwer, den Haag (Hugo de Grootstraat til). 

Anton Meysrne (firma Fr MorverR & C°., Amsterdam). 

J. H. Merten, Haarlem. 

Avaust Mesritz, Amsterdam. 

W. Merer Ranxerr, Heemstede. 

Mr. L. P. M. H. Baron Micmiers van Verpvysen, den Haag (Vijver- 
herg 15). 

Mr. D. Mounier, den Haag (Sweelinckplein 6). 

Dr. K. W. M. Morrun, Vlaardingen. 

J. MuuurkueistEeR, Haarlem. 

Mr. A. vaN NAAMEN VAN EEMNES, den Haag (Parkstraat 16). 

J. A. Naupin TEN Cate, den Haag (Rijnstraat 28). 

Jhr. J. R. H. NeEERvooRT van pr Pott, Rijsenburg bij Utrecht (Huize 
Beukestein). | 

J. F. Niermeijer, Rotterdam (Aert van Nesstraat 150). 

Mr. F. 5. van Nieror, Amsterdam. 

W. Nisnorr, den Haag (Nohelstraat 18). 

A. Osreen, Amsterdam. 

A. P. M. van Oorpr, Leiden. 

Mr. J. W. L. M. van Oorpr, den Haag (2° Van den Boschstraat 32), 

Mr. M. H. C. van Oosterzex, den Haag (Groothertoginnelaan 7). 


NAAMLIJST IX 


I. P. D. Op ten Noort, Amsterdam. 

H. G. von Oven, den Haag (Laan Copes v Cattenburch 48). 

C. F. Passt, den Haag (Bezuidenhout 9). 

J. H. Pannexorgk, den Haag (Madurastraat 22). 

Mr. D. L. F. pe Pauty, den Haag (Madurastraat 11). 

Mr. F. J. H. pt Werstemn Prister, den Haag (Bezuidenhout 41). 
Mr. M. C. Prepers, den Haag (Noordeinde 10a). 

J. L. Prerson, Beek bij Nijmegen (Villa Rusthof). 

Mr. N. G. Pierson, den Haag (Groothertoginnelaan 6). 

H. D. Pierson, Scheveningen. 

A. Pure, Rotterdam. 

Dr. W. Pierre, Leiden. 

C. M. Pierre Wzn., Leiden (Vreewijk). 

Prof. C. Poznsen, Delft (Oostsingel 1425). 

Mr. P. Macrairne Pont, den Haag (Laan Copes van Cattenburch 72). 
. Prins, den Haag (Schuytstraat 26). 

. H. Prinzen, Helmond. 

‚ FRANSEN VAN DE Putre, Arnhem. 

. J. H. FRANSEN van DE Putte, den Haag (Lange Vijverberg 1). 
A. van Purren, den Haag (Laan van Meerdervoort 12). 

Prof. Dr. J. PijnarPeL GzN., Nijmegen (Berg en dalsche weg). 
Mr. M. J. PijnarreL, Amsterdam. 

Jhr. Mr. J. K. W. QuarLes van Urronp, den Haag (Practizijnshoek 3). 
Mr. E. E. van Raatte, Rotterdam (Willemsplein 4). 

C. J. W. Ramann, Amsterdam. 

Mr. W. J. van WerLDEREN Baron Renexrs, Leeuwarden (Nieuwestad). 
Dr. J. G. F. Rieper, den Haag (Sweelinckplein 58). 

Jhr. Mr. Tr. H. F. van Rirmspijk, den Haag (Hooge Nieuwstraat 20). 
Mr. P. Rink, Tiel. 

J. H. RouswinckeL, den Haag (Riouwstraat 121). 

Dr. L. W. G. ve Roo, den Haag (Koningskade 24). 

G. Baron RosENTHAL, Amsterdam. 

G. P. Rourraer, den Haag (Witte de Withstraat 25). 

‘Wiitem Ruys, Rotterdam. 

Dr. E. van RucxevorseL, Rotterdam. 

A. Satmon, den Haag (Delistraat 27). 

R. A. van Sanpick, den Haag (Van Lennepweg 42). 

J. W. Tu. van Scnamk, de Bilt bij Utrecht. _ 

J. F. Scuettema, Amsterdam (Eerste Helmersstraat 81). 

I. C. R. Scoencx, den Haag (Regentesselaan 39). 

D. F. Scururterr, den Haag (Laan van Meerdervoort 53). 

F. D. Graaf ScHiMMELPENNINCK, Amersfoort. 


x NAAMLIJST. 


J. E.N. Baron ScHmuueLPENNINCK VAN DER Ove van HorvELAKEN, Hoevelaken. 

C. W. R. ScroLren Jr.. Amsterdam. 

K. L. van Scuouwensrre, Leiden (Nieuwe Rijn 80). 

Prof. Dr. J. L. C. ScurorDer vax DER Kork, Delft. 

C. D. Servekink Koor, den Haag (Prinsestraat 22). 

J. SruurLiNK, den Haag (Hugo de Grootstraat 6). 

A. M. Servarirs, Terwolde bij Deventef, 

Mr. B. R. W. A. Baron Storr van Hacensporp, Amsterdam (Heeren- 
gracht 541). 

Mr. A. SLOTRMaAKER. den Haag (de Perponcherstraat 119). 

H. Jon. Suin, Dennenoord. Laren (N. Holland). 

L. Swit Jzx, den Haag Javastraat 48). 

Mr. W. J. Syoves HrereronJe. den Haag (Princessegracht 28°. 

Mr. F. W. J. G. SNIJDER van Wissexkerke, Wassenaar (Huize Persijn. 
Leidsche Straatweg). 

J. W. A. van Sorst (Riouwstraat 191). 

Raden Mas Pandji Sosro Kartoxo. den Haag (Regentesselaan S. 

H. SpaxLkR. Amsterdam (Prinsengracht 530. 

Prof. Dr. J. SpanJaarn. Delft. 

Prot. Dr. J. S. Spriuer. Groningen (Turftorenstraat. 

Mr. J. P. Spresarr van Eik. den Haag ‚Van Spevkstraat 24, 

C. M. F. vor STOCKHACSEN. Utrecht. 

WW. P. vax Srockru. den Haag :1¢ van den Boschstraat 17. 

Dr. B. J. Stoxvis. Amsterdam. 

A. Sroop. Bleemendaal. 

F. nr KroprEtaar. Leiden Oude Singe: Wi. 

W. Stork. Herer 0). 

Mr. Tr. Stvanr. Amsterdam. 

Jhr. Mr. V. oF. L. or Scrrss. der Haag Parkstraat RO. 


E. C. Baron Sweets or Layras Wrysones. Re sterdam, Nieowe Haver iii. 


ae 


Jhr. Mr. J.H. FL K. var Swiypenss. Huize Ros. Balk Gaaste-5-:. 
Mr. J. P. OR. Tax vas Posktitirt. der Haag N.rziasar ¥ . 

P. EL Trexcusss:. Amisteriam. 

Mr. A. Trissns. fen Haaz Beestenmarkt IR. 

Jar. Mr. © JT. res Tex. Ammstertam. 

Mr. C. Ts. F. Tsvnxcw. Gen Haas Plein ISIS. 1. 

Mr. G. vax Treysoves. Kaars. 
WLLL. vax cen TWAN. Seneveningen. Haver&kal: +. 
P. WW. M. Tear. betten Pare van. 

J.P. Tar. Gein. 

Mr. M. Turreway. Rrv-ia. 

Pros. Dr. Jd. PD. Varre a. Direc. 


NAAMLIJST. XI 


Mr. H. A. van pe VerpeE, Loosduinen. 
Mr. S. A. Venmne Meinesz, Amsterdam. 
J. B. Verney, Rotterdam. 
Mr. J. W.S. A. Versrero, den Haag (Laan Copes v. Cattenburch 37e). 
T. P. Viruty,. Leiden. 
. Tu. pg Visser, Amsterdam (Keizersgracht 451). 
. M. Vuretanper Hem, den Hasg (Molenstraat 26). 
M. van Vurer, den Haag (Bezuidenhout 173). 
J. van Vuret, den Haag (Riouwstraat 179). 
Mr. W. van per Vuret, Amsterdam. 
Prof. Mr. W. van per Vruor, Leiden. 
Dr. J. Pu. Voorn, Amsterdam. 
E. Voncx, den Haag (Weimerstraat 19). 
Mr. J. A. G. Baron pe Vos van Sreenwux, Brummen. 
Mr. Carsan Votre, den Haag (Delistraat 65). 
M. P. Voûre, Amsterdam (Heerengracht 540). 
Prof. Dr. A. C. Vrrerpr, Leiden. 
Mr. H. Vrrgpe, den Haag (Anna Paulownastraat 76). 
F. VrresenporP, den Haag (Nieuwe Uitleg 3). 
E. pr Waar, den Haag (Alexanderstraat 24). 
Mr. 0. J. E. Baron van WASSENAER vAN Catwiscx, den Haag (Koningskade 14.) 
Prof. Dr. Max Weser, Amsterdam. 
Mr. F. A. H. von Wecxarruin, den Haag (Trompstraat 322). 
Dr. M. E. van per Werk, Amsterdam (Kerkstraat 256). 
P. van pE Wererine, den Haag (Surinamestraat 19). 
F. W. Wr…esrman, den Haag (Javastraat 70a). 
P. G.: Wreseman, den Haag (Bankastraat 123). 
J. Wüsre, Sandpoort (Huize Sparenberg). 
Jhr. Mr. H. M. J. van Ascu van Wick, Utrecht. 


Jhr. Mr. T. A. J. van Asco van Wick, Amersfoort. 

Jhr. Mr. H. van per Wick, den Haag, (Oranjestraat 6). 

Jhr. H. L. van per Wick, den Haag (Mauritskade 16). 

Jhr. A. L. F. Ts. van per Wiscx, den Haag (Riouwstraat 184). 
J. van Wisk, den Haag (Plein 12). 

J. W. Yzenman, Amsterdam. 

Mr. H. Zrursen, den Haag (Koningskade 10). 

G. E. V. L. van Zuyten, den Haag (Heerengracht 7a). 

T. J. A. van ZyLu pe Jone, Haarlem. 


CORRESPONDEEREND LID. 
Dr. J. D. E. Scumettz, Leiden. 


X EI NAAMLIJST. 


BUITENLAND. 


GEWONE LEDEN. 


Mr. G. D. Apvocaar, Calcutta. 

L. Boucnat, Cottage gasse 64, Weenen XIX. 

Fritz Dusois, Weenen (IX Wahringerstrasse 5). 

P. J. van Houten, Brussel. 

F. M. KroseL, Peking (adres: D. C. van Doyspere, den Haag). 

Prof. Dr. G. A. F. Moreneraarr, Pretoria (Zuid-Afr. Republiek). 

Mr. W. RooskcaaRDE BisscHor, Londen (2 Colemanstreet). 

Jhr. Mr. J. E. pe Srorter, (Smyrna); adres voor de contributie firma 
P. J. Lanpry, den Haag. 


NAAMLIJST. XIII 


NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 
DONATEUR. 


Z. Exc. W. RooseBoom, Gouverneur-Generaal van N.-Indié. * 
GEWONE LEDEN. 


Mr. J. H. ABENpANoN, Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijver- 
heid, te Weltevreden. 

Dr. N. Aprrani, Afgevaardigde van het Ned. Bijbelgenootschap te 
Posso, Gorontalo (Celebes). 

P. C. Arenps, Directeur van Binnenl. Bestuur te Weltevreden. 

Pangeran Aria Mataram te Soerakarta. 

G. C. Pa. p' ArNaun Gerxens, Secretaris van het Departement van 
Financiën te Weltevreden. 

W. E. Asseex Brusse, 1° Luitenant der Infanterie met verlof te 
Kampen (Spoorstraat). 

E. van Assen, Ass.-resident van Koetei (Z. en O. Afd. van Borneo). 

M. J. van Baarpa, Zendelingleeraar te Halmaheira (Ternate), adres 
voor de Contributie ©. P. J. van Baarpa te Warnsveld (bij Zutphen). 

C. H. L. Baripe, Officier van Gezondheid te Sabang, Poeloe Weh, 
Atjeh. 

Cu. R. BaAKHUIZEN van DEN BRINK, Hoofdambtenaar met verlof te.... 

H. P. A. Bakker, Resident te Pontaniak. 

J. P. J. Barra, Contr. B. B. te Weltevreden. 

H. J. M. Baumann, Directeur van Financiën te Weltevreden. 

G. W. Brroer, Kolonel, Chef van den generalen Staf te Weltevreden. 

J. J. Bensamin, Hoofdagent der Koloniale Bank te Soerabaja. 

Jhr. E. Ta. Tu. H. van BENTHEIM van DEN Bere, Resident te Poerworedjo. 

Mr. G. J. A. van Bereken, Hoofdambtenaar te... 

L. G. Berrscu, Adj.-Inspecteur van het inlandsch onderwijs te Wel- 
tevreden. 

G. J. F. Brzeman, Directeur van de Kweekschool te Fort de Kock. 

J. J. Biscnorr, Resident te Batavia. 

W. C. BLANKEN, Contr. B.B. met verlof te... 

G. M. Biecxmann, Kapitein van den generalen Staf te Atjeh. 

Mr. A. F. van Biommestem, Voorzitter van den landraad te Meester 
Cornelis. 

W. Borrse, Generaal-majoor der Artillerie te Weltevreden. 

F. A. Bot, Inspecteur van financiën te Pedang. 

Cu, F, Boren, Contr. B.B. met verlof te den Haag (Schenkweg 84). 


XIV NAAMLIJST. 


Herer Boren, Ambtenaar voor Chineesche Zaken met verlof te Sche- 
veningen. 

H. W. Bosman, Adj.-Inspecteur van het inlandsch onderwijs te Makassar. 

Dr. J. L. A. Branpes, Ambtenaar voor de beoefening der inlandsche 
talen, te Weltevreden. 

J. A. H. BrriJMAnN, Secretaris te Tandjong Pinang (Riouw). 

H. J. van Brink, Ambtenaar ter beschikking te Buitenzorg. 

Mr. A. Brouwer, Officier van Justitie te Makassar. 

P. M. L. pe Bruun Prince, Resident te Magelang. 

A. E. J. Brumsma, Inspecteur van het Boschwezen te Weltevreden. 

Dr. W. Burcx, Adviseur voor de koffiecultuur te Weltevreden. 

W. Buurman van VRrEDEN, Hoofd-inspecteur van het Boschwezen te 
Weltevreden. 

C. H. C. Buvancx, President van de Factorij der Ned. Handelmaatschappij 
te Weltevreden. 

J. J. Pa. Camper, Ass.-Resident te Moeara Doea (Palembang). 

L. D. van Capetie, Directeur der Hoofdenschool te Magelang. 

K. Cérpras, te Djokjokarta. 

W. E. van Cuarante, te Depok (Buitenzorg). 

Mr. J. A. van per Omis, Iandsarchivaris te Batavia. 

W.G. A. C. Crrisran, Luit.-kol. der Infanterie te Soerabaja. 

Mr. J. W. Tu. Conen Stuart, 1° Gouv.-secretaris te Buitenzorg. 

V. C. Coster van Voornout, te Soerabaja. 

Mr. R. Z. DaNNENBARGH, Vice-president van het Hooggerechtshof te 
Weltevreden. 

Mr. H. K. J. van Deinse, Secr. van het Dep. van Justitie, te Weltevreden. 

R. A. J. van Devpen, Contr. B.B. met verlof, den Haag (Prinsegracht 15). 

K. F. van DenneN-LaërNk, Oud-Ass.-Resident te Malang. 

Tr. I. A. Derprar, Hoofd-ingenieur hij de Staatsspoorwegen te 
Padang. 

J. A. DezentJ£, Landhuurder te Ampal, residentie Soerakarta. 

Mr. H. van Disse, President van het Hoog Gerechtshof te Weltevreden. 

A. J. M. A. Ridder van per Dors pe Bie, Onderinspecteur van de 
behakening enz. te Weltevreden. 

J. P. Dom, Contr. B.B. te Cheribon. 

E. pen Dooren ne Jone, 1° Luitenant te... 

H. C. Douwes Dekker, Contr. B.B. te Bandjermasin. 

J. P. van Driest, Contr. B.B. te Bindjei (Oostkust van Sumatra). 

J. C. N. Drossarrs, Ass.-Resident te Soerakarta. 

>. F. L. J. H. van EeLpers, Contr. B.B. te Bengkajang (Wester afd. 
van Borneo). 

A. J. A. F. Exrpmans, te Samarinda, Koetei, (Z. en O. Afd. van Borneo). 


NAAMLIJST. XV 


Mr. J. J. C. Enscuepk, Advokaat te Wonokromo, nabij Soerabaja. 

J. J. K. Enrnoven, Chef van den Topogr. dienst te Weltevreden. 

J. Pu. Ermenine, Vertegenwoordiger der Billiton-Maatschappij, te 
Buitenzorg. 

J. Cu. van Es, Ass.-resident te Bandjarnegara (Banjoemas). 

J. Escusacu, Resident te Telok Betong (lampongs). 

Mr. W. J. Essers, Raadsheer in het Hooggerechtshof, te Weltevreden. 

J. Fars, oud-Resident te Buitenzorg. 

J. J. B. Fanoy, Kapitein met verlof, den Haag. 

Mr. P. W. Fier, advocaat te Semarang. 

F. Forkrns, Resident te Tegal. 

B. W. F. Foxxer, Contr. B.B. met verlof te... 

Mr. P. H. Froxsero, Rechterlijk ambtenaar te Weltevreden. 

Mr. T. Garsonipes, Rechterlijk ambtenaar met verlof te .... 

Mr. D. H. van Geuper, Vice-president van het Hoog Gerechtshof te 
Weltevreden. 

J. L. van GeNNeP, Ass.-resident te Bangkalan (Madoera). 

B. M. Gostines, Kapitein te Weltevreden. 

D. Grivet, Inspecteur van het inlandsch onderwijs te Probolinggo. 

Dr. J. GRONEMAN, te Djocjokarta (wijk Toegoe). 

H. J. pr Groot, Adj.-inspecteur van financiën te Weltevreden (Hotel 
des Indes). 

C. pen Hamer, Inspecteur van het inl. onderwijs te Bandoeng. 

Dr. F. pe Haan, te Weltevreden. 

C. J. van Haastert, Directeur van de kweekschool te Bandoeng. 

J. Hassema, Inspecteur van het inlandsch onderwijs met verlof, den 
Haag (de Perponcherstraat 126). 

Raden Mas Adipati Ario Hapnt Ninerat, Regent van Demak. 

G. P. L. Havér, Gezaghebber 1° kl. bij de Gouvernements-marine te 
Menado. 

Dr. G. A. J. Hazev, Leeraar M. O. te Weltevreden. 

Mr. C. W. Baron van Hexcxrren, Landsadvocaat te Semarang. 

W. D. HerpeRMAN, Contr. B.B. te Damah Djamboe (Oostkust van 
Sumatra). 

Mr. A. J. C. Herrricn, Raadsheer in het Hoog Gerechtshof te Wel- 
tevreden. 

H. Henpriks, Zendeling-leeraar, Soomber Pakem bij Soekowono(Bezoeki). 

F. C. Herma, Luit.-kol. met verlof te den Haag (de Perponcherstraat 49). 

QO. E. V. Hermens, Controleur B.B. te Soerabaja. 

P. J. F. van Hevrsz, Ass.-resident te Djoewana (Japara). 

Tr. A. L. Heyrine, Secretaris te Fort de Kock (Sumatra's Westkust). 

J. H. Hresink Rooxer, Directeur der Kweekschool te Tomohon (Menado). 


XVI NAAMLIJST. 


G. W. W. C. Baron van Hoévett, Gouverneur te Makassar. . 

B. Hoetink, Ambtenaar voor Chineesche zaken te... 

W. C. Hoogxamer, Resident te Tandjoeng Pinang (Riouw). 

D. A. Hoover (firma G. Korrr & Co.) te Weltevreden. 

Dr. D. W. Horst, Resident te Ternate. 

J. B. van per Houven van Oorpr, Referendaris Alg. Secretarie te 
Buitenzorg. 

D. J. Hursrorr Por, Officier van Gezondheid te Buitenzorg. 

C. J. pr Jaacrr, Resident te Kediri. 

J. P. Jannerre Waren, te Weltevreden. 

E. J. Jeuvesma, Resident te Menado. 

A. M. Joxxes, Gouverneur te Padang. 

A. A. pg Jonan, Inspecteur bij den dienst der opiumregie, te Weltevreden. 

D. pe Jonan Hz., Hoofdingenieur van het mijnwezen te Weltevreden. 

Mr. Dr. J. C. G. Jonker, Ambtenaar voor de Inlandsche talen te 
Koepang (Timor). 

H. Tx. Kat, Contr. B.B. in de Preanger Regentschappen. 

Mr. Pa. S. pe Laat pe Kanter, Redacteur van het Bat. Nbi. te Wel- 
tevreden. 

E. J. KerkKnoven te Sinagar (Preanger Regentschappen). 

Tr. M. Keutemans, Hoofdingenieur der Staatsspoorwegen te Weltevreden. 

H. N. Krirraan, Contr. B.B. met verlof te Den Haag (Witte de With- 
straat 85). 

E. A. Krrrks, Assistent-Resident te Martapoera. 

L. Kwappert, Contr. B.B. te Djambi. 

J. KNeBeL, Oud-Ass.-Resident te Magetan (Madioen). 

Ko-mo-an, Koopman te Djokjokarta. 

G. J. van Kooren, Tuuit.-Kolonel van den generalen staf, te Weltevreden. 

Mr. J. F. Krämer, te Soekaboemi. 

J. W. Kramers, Kapitein te Weltevreden. 

J. Krezmer, Zendeling te Kendal-pajak (Malang). 

J. C. Tu. Krorsen, Lid in den Raad van N-I. te Weltevreden. 

C. A. Kroesen, Resident te Bandjermasin. : 

J. A. Krorsen, Contr. B.B. te Fak-fak (Nieuw-Guinea, res. Ternate). 

Mr. D. C. J. H. Kropvetp, Landsadvocaat te Soerabaja. 

E. L. Kruseman, Adj.-adviseur voor de kofhecultuur te Weltevreden. 

Apert C. Kruyr, Zendeling-leeraar te Gorontalo. 

kK. L. M. Kitur, Contr. B.B. te Medan (Oostkust van Sumatra). 

J. C. Kummer, te Temanggoeng. 

J. H. J. Laars, Ambtenaar met verlof te... 

Mr. S. J. Lackrwey, Directeur van justitie te Weltevreden. 

L. C. A. F. Lance, Resident te Banjoemas. 


NAAMLIJST. XVII 


V. L. pz Lannoy, Ass. Resident te Padang Pandjang (Sumatra's Westkust). 

H. J. W. van Lawick van Passt, Hoofdinspecteur der cultures 
met verlof te den Haag. 

P. van Lxeersum, Directeur der Gouv.-kinaonderneming te Bandoeng. 

F. A. Limrrmck, Resident te Singaradja (Bali). 

J. H. LrerrincK, Contr B. B. in de res. Madura. 

Dr. W. van Lincen, Predikant te Bandoeng. 

Jhr. H. Loupon, wi hoofdadministrateur der Kon. Mi t. E. v. P. B. te 
Langkat (Oostkust van Sumatra). 

P. J. F. Louw, Kapitein der Infanterie met verlof, den Haag (Van 
Blankenburgstraat 97). 

J. A. Tu. Luuk Weppik, Ritmeester te Salatiga. 

E. S. Luypen, Ap. vicaris te Weltevreden. 

Mr. J. Luyren, Leeraar M.-O. te Soerabaja. 

J. L. van per Mapr, Hoofdonderwijzer aan de hoofdenschool te Ban- 
doeng (Preanger Regentschappen). 

N. H. van Maren, Directeur van de postspaarbank te Weltevreden. 

Mr. C. W. Mareapant, Rechterlijk ambtenaar met verlof te... 

Pu. J. van Marre, Contr. B. B. te Singaradja (Bali). 

L. Tu. Mayer, Translateur te Weltevreden. 

Mr. R. T. Mees, Advocaat te Weltevreden. 

Mr. T. H. pe Meester, Vice-president van den Raad van Ned. Indië 
te Weltevreden. 

Mr. J. H. Mriss, Voorzitter van den Landraad te Cheribon. 

J. J. Mewer, Ass.-Resident te Wonogiri (Soerakarta). 

J. E. pe Meurer, Directeur der Openbare Werken te Weltevreden. 

J. W. Mesman, Resident te Pati (Japara). 

W. J. M. Micnmetsen. Lid in den Raad van Ned.-Indié te Weltevreden. 

A. E. Mout, Ambtenaar voor Chineesche zaken te Samarang. 

H. J. Monop pe Frowevittz, Resident te Palembang. 

J. J. A. Mutter, Majoor van den Gen. Staf te Weltevreden. 

Mr. J. C. Muvrock Houwer, Lid van den Raad van Ned.-Indië te Wel- 
tevreden. 

G. Munpt, te Tjiboengoer, Halte Tjibadak (Preanger Regentschappen). 

C. A. pe Munnick, Asp.-contréleur B. B. in Cheribon. 

S. C. vaN MusscHENBROEK, Administrateur der suikerfabriek Tjomal te 
Pemalang (Tegal). 

Mr. C. B. NeperBuroH, Algemeene secretaris te Buitenzorg. 

Mr. J. A. NeperBurou, Raadsheer in het Hoog Gerechtshof te Wel- 
tevreden. 

_ J. B. Neumann, Ass.-resident te Taroetoeng (afd. Toba en Silindoeng, 

Sumatra's Westkust.) 


XVIII NAAMLIJST. 


Mr. C. H. Ninuwennvuss, Raadsheer in het Hoog Gerechtshof te Wel- 
tevreden. 

Raden Rio Nitt Dr Pozro, Adj.-djaksa te Djocjokarta. 

Jhr. W. D. van Nispen, te Kebon Remo (Soerakarta). 

H. A. ve Nooy, Inspecteur van het inlandsch onderwijs te Djocjokarta. 

G. G. I. Norren, Luitenant-kolonel der infanterie, te Tjimahi (Preanger 
Regentschappen). 

J. van OLDENBORGH, Oud-Resident te... 

J. H. B. Oomen, Ass.-resident te Bondowoso (Besoeki). 

J. M. H. van Oosterzxx, tijdelijk den Haag (Laan Copes 22). 

C. A. van Opnuissen, Adj.-Inspecteur van het Inlandsch onderwijs te 
Padang. 

T. Orrotanper te Sitoehondo. 

G. J. Oupemans, Secretaris te Magelang. 

Mr. A. Parts tot GANSOYKN, Advocaat te Soerabaja. 

J. B. Paumckx, Pastoor te Djocjokarta. 

Mr. J. Paurus, Gouvernements-Secretaris te Buitenzorg. 

H. T. M. Pino Post, Contr. B. B. te Bikeroe (Gelebes). 

r. P. A. Puarrezuw, te Soerabaja. 

J. Privé, Contr. B. B. te Tegal. 

Baron QvarLes DE QuanLes, Ass.-Resident te Sragen (Soerakarta). 

H. van Raapsnooven, Contr. B. B. te Batavia. 

E. Raarr, te Djocjokarta. 

A. RAEDT van OLDENBARNEVELT, Contr. B. B. te Meulaboh (Atjeh). 

. ReyseNracH, President van de Javasche Bank te Weltevreden. 

H. Ris, Contr. B. B. te Palembajan (Sumatra's Westkust). 

Dr. Pr. S. van RonkeL, tijd. ambtenaar voor de beoefening van Indische 
talen, te Weltevreden. 

Mr. D. W. K. pe Roo pe ta Faiz, Referendaris bij het Departement 
van Justitie te Batavia. 

P. pe Roo pe ta Faire, Contr. B. B. te Brebes (Tegal). 

K. H. F. Roos, Ass.-Resident te Sambas (Wester afdeeling van Borneo). 

Tu. A. M. Ruys, Hoofdinspecteur der spoorwegdiensten te Weltevreden. 

J. A. van RIJN van ALKEMADE, Ags.-resident te Kota-Radja (Atjeh). 

P. J. van SANTEN, Pastoor te Soerabaja. 

Raden Adipati Sasra pr NINGRAT, Rijksbestierder te Soerakarta. 

M. C. Scraner, Contr. B. B. met verlof te Amsterdam (Weesperzijde 39). 

J. ScueeL, Contr. B. B. op Madoera. 

D. M. J. Scurrr, Contr. B. B. te Tebing Tinggi (Palembang). 

J. J. F. Scurevet, Contr. B. B. te Banding Agveng (Palembang). 

L. F. Tui ScruitEMaKER, Directeur van de kweekschool te Proholinggo. 

J. F. H. Scwutrz, Resident te Bengkoelen. 


. 
. J. 
.F. 
. M. 
. J. 


Therap ao} 


NAAMLIJST. XIX 


J. A. Scuuurman , Hoofdingenieur van het mijnwezen te Muntok (Bangka). 

F. J. L. Mersen Senn van Base, Beheerder van het land Indramajoe- 
West. 

H. P. van Seters, Notaris te Malang (Pasoeroean). 

Jhr. L. Ts. Hora Siccama, Lid in den Raad van Ned. Indië te Wel- 
tevreden. 

G. SieBvren, Contr. B.B. te Singkarah (Westkust van Sumatra). 

J. H. J. Sica, Ass.-resident te Keboemen (Bagelen). 

Mr. J. M. G. baron van SLINGELANDT, lid in den Raad van Justitie te 
Weltevreden. 

Dr. D. A. Stoos, Leeraar M. O. te Weltevreden. 

J. B. Snupvancers, Kapitein te Weltevreden. 

Dr. C. Snouck Hurcronsz, Adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken 
te Weltevreden. 

Raden Mas Adipati Ario Sosro Ninenat, Regent van Japan. 

P. A. van DE Stapt, Ambtenaar voor Chineesche zaken te Makassar. 

H. van Stezpen, oud-Resident te Soekaboemi. 

H. E. Sreinmerz, Resident te Pekalongan. 

H. N. Sruart, Ambtenaar voor Chineesche zaken te Weltevreden. 

Dr. J. P. van per Stox, Hoofdambtenaar met verlof te Utrecht (West- 
straat 124). 

F. J. Sroxuuiszzen, Commandant der Zeemacht te Weltevreden. 

A. P. SroorvoerL, Contr. B-B. te Telaga (Cheribon). 

J. Stormer, gep. Ass.-resident te Batavia. 

N. J. Struick pu Movuum, Inspecteur van Financiën te Soerabaja. 

A. F. van SucHtELEN, Agent van de Javasche Bank te Samarang. 

L. Swart, Luitenant-Generaal te Weltevreden. 

P, F. Sistnorr, Resident te Samarang. 

Tsoa Doren Sine, Kapitein-tit. der Chineezen te Soerabaja. 

Mr. W. Tapremwa, te ..... 

Dr. Mr. H. J. E. TenprLoo, Controleur B.B. te Loeboe Pakam (Oostkust 
van Sumatra). 

K. TinneverDp, Landhuurder te Klatten (onderneming Djewa). 

Prof. Dr. M. Trevs, Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 

W. L. van Troostensurc DE Bruin, Contr. 1° klasse te Soeliki 
(Sumatra’s Westkust). 

C. F. H. Tiickermann, 1° luit.-adj. der genie te Weltevreden. 

H. Tua. J. UurrerBroeck, Adj.-inspecteur van het inl. onderwijs te 
Samarang. 

Mr. W. C. Veenstra, Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof 
te Weltevreden. 

Mr, W. ve Verr, Voorzitter van den landraad te Bonthain (Celebes). 


XX NAAMLIJST. 


C. van pk Verpe, Contr. B.B. te Manna (Bengkoelen). 

A. F. Ververs, Contr. B.B. te Soekaboemi (Preanger Regentschappen). 

P. VerLeMA, Notaris te Bandoeng. 

W. ve Voeet, Resident te Soerakarta. 

L. M. Vonck, Contr. B.B. te Moeara Enim (Palembang). 

D. Vooren, Adj.-Inspecteur van het inl. onderwijs te Tondano (Menado). 

H. C. Voornoeve, Koopman te Soerabaja. 

W. H. VruBure van DER HerL, Contr. 2e kl. te Soemanap (Madoera). 

H. P. Waener, Contr. B.B. te Kadjang (Celebes). 

Warm, Doctor djawa te Djocjokarta. 

L. C. Wetsixx, Resident te Padang Sidempoean (Sumatra's Westkust). 

C. W. J. Wennexer, Pastoor te Weltevreden. 

B. A. J. vas Werrum, Ambtenaar voor Chineesche zaken te Soerabaja. 

G. L. WerNscHeNK, landhuurder te Sonosewoe (Djocjokarta). 

H. G. Wi‚irems, Luitenant-kolonel te Amboina. 

Mr. G. D. Wiruinck, Lid van den Raad van Justitie te Soerabaja. 

M. H. Wirsots Frvoex Ass.-Resident te Tandjong Pandan (Billiton). 

Jhr. O. vax ner Wick, Hoofdambtenaar met verlof te ‘s-Gravenhage. 

R. P. O. D. Wuswates, Hoofdingenieur der SS. te Weltevreden. 

A. M. ZaxpreLp, Contr. B.B. te Ngabang, Landak (Wester afd. van 
Borneo). 

A. C. Zeeman, Inspecteur der bebakening enz. te Weltevreden. 

W. F. van Zcutpnen Contr. B.B. te Menes (Bantam. 


CORRESPONDEEREND LID. 


H. SUNDERMANN. Loloweoea, . Nias. Sumatra's Westkust. 


NEDERLANDSCH WEST-INDIE. 


Mr. (. A. H. Barer. Gouverneur te Willemstad Curacao. 

Mr. ©. F. Seroem, Gouvernements-secretaris te Paramaribo Suriname. 
Mr. W. Tosckess JLz.. Gouverneur te Paramaribo Suriname. 

W. H. Baren vas Heerpt tot EveERsRBERG. tijdelijk den Haag Karaal4. 


LUST 


_ BINNEN- EN BUITENLANDSCHE ACADEMIEN, GELEERDE 
GENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN, 


WAARMEDE HET KONINKLIJK INSTITUUT DOOR RUILING DER UITGEGEVEN 
WERKEN IN VERBINDING IS. 


et 9864-— 


NEDERLAND. 


Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 

Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam (Adres: Biblio- 
theek Gem. Universiteit, Singel). 

Redactie van het Tijdschrift ,De Rijnsche Zending. Tijdschrift ter 
bevordering van het Christendom in Nederlandsch-Indié” (Adres: 
de heer J. P. G. Westhoff, Amsterdam). 

Redactie van de „Indische Mercuur” te Amsterdam (Rokin 60). 

Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem. 

Teyler’s Genootschap te Haarlem. 

Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. 

Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 

Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage. 

Bibliotheek van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid 
te ’s Gravenhage. 

Bibliotheek van het Ministerie van Koloniën te ’s Gravenhage. 

Koninklijk Instituut van Ingenieurs te 's Gravenhage. 

Centrale Commissie voor de Statistiek te ’s Gravenhage. 

Indisch Genootschap te ’s Gravenhage. 

Indische Instelling te Delft. 

Historisch Genootschap te Utrecht. 

Utrechtsche Zendingsvereeniging te Utrecht. 

Nederlandsche Zendingsvereeniging, „Schooneberg”, West-Zeedijk , te 
Rotterdam. 

Redactie van het „Nederlandsch Zendingstijdschrift”. (Adres: P. van 
Wijk Jr. Luth. Pred. te Amsterdam, Prinsegracht 487). 

Bibliotheek van de Rijkslandbouwschool te Wageningen. 

Rijksarchief te ’s Gravenhage. 

Koloniaal Museum te Haarlem. 


XXII LIJST DER ACADEMIEN, ENZ, 


NEDERLANDSCH OOST- EN WEST-INDIE. 


Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. 
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indié te Batavia. 
Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in 
Nederlandsch-Indié te Batavia. | 

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, afd. Nederl.-Indié, te Batavia. 
Nederl.-Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw te Buitenzorg. 
Archaeologische Vereeniging te Djokjakarta. 
Bibliotheek van de Algemeene Secretarie te Buitenzorg. 

” » het gymnasium Willem III te Weltevreden. 
Redactie van het Indisch Weekblad van het Recht te Batavia. 

” » het Indisch Militair Tijdschrift te Batavia. 

» „ den Java-bode, te Batavia. 

n » het Bataviaasch Nieuwsblad, te Batavia. 

" „ de Preanger Bode, te Bandoeng. 


n » de Locomotief te Samarang. 

n » de Slompret Malajoe te Samarang. 

" » het Soerabaiaseh Handelsblad te Soerabaja. 
» „ de Soerabaja-Courant te Soerabaja. 

» „ de Nieuwe Vorstenlanden te Soerakarta. 

” » de Celebes-Courant te Makassar. 


„ de Sumatra-Courant te Padang. 
Geschied-, taal-, land- en volkenkundig Genootschap te Willemstad 
(Curacao). 


BELGIE. 


Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Bel- 
gique, te Brussel. (Palais des Académies). 

Société Royale Belge de Geographie, te Brussel. (171, Rue Potagère). 

Société scientifique, Louvain (Rue des Récollets 11). 

Societe de Geographie d'Anvers, te Antwerpen. 


FRANKRIJK. 


Societe de Geographie de Paris. te Parijs (Boulevard Saint-Germain, 184). 

Société d'ethnographie, te Parijs. 

Sociëté Académique Indo-Chinoise, te Parijs. 

Société des études coloniales et maritimes, te Parijs. 

Ecole spéciale des langues orientales vivantes, te Parijs. 

Musée Guimet, 30 Avenue du Trocadéro, Parijs. 

Societe de geographie commerciale de Bordeaux, te Bordeaux. 

Union géographique du Nord de la France, te Douai. 

Société normande de geographie, te Rouaan. 

Redaction de l'année Sociologique (adres: Prof. Emine Durkuei te 
Bordeaux). 


LIJST DER ACADEMIËN, ENZ. XXII 


SPANJE EN PORTUGAL. 
Sociedad geográfica de Madrid (Calle del Leon 21). 
Sociedade de geographia de Lisboa, te Lissabon. 


ITALIE. 
Reale Academia dei Lincei, te Rome. 
Societa Geografica Italiana, Rome (Via del Collegio Romano 26). 
Reale Instituto Lombardo di Scienze e Lettere, te Milaan. Mr. Uochli. 
Museo civico di storia naturali di Genova, te Genua. 
Redactie van het Tijdschrift Cosmos. (Redacteur Guido Cora.) Rome, 
via Goito 2. 
Société Asiatique Italienne, Florence. ae 
Societa Africana d’Italia. Napels (Via del Duomo 219). 


RUSLAND, ZWEDEN EN NOORWEGEN. 
Académie Impériale des Sciences, te St. Petersburg. 
Société Impériale géographique de Russie, te St. Petersburg. 
Bibliothèque de l'Université Royale de Norvège, à Christiania. 


ZWITSERLAND, DUITSCHLAND, OOSTENRIJK. 

Société Neuchâteloise de Géographie (Suisse), Neuchâtel. 

Geographische Gesellschaft von Bern, te Bern. 

Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften, te Berlijn. 

General-verwaltung der Königlichen Museen, te Berlin. 

Hydrographisches Amt der Kaiserlichen Admiralitat , Berlijn W., Mat- 
thäikirchstrasse n°. 9. 

Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte, 
te Berlijn (Königgrätzer Strasse 120). 

Gesellschaft für Erdkunde, te Berlijn (Wilhelmstrasse 23 Berlin S. W.) 

Deutsche Kolonial Gesellschaft, te Berlijn W., (Potzdammerstrasse 22a.) 

Geographische Gesellschaft in Bremen (Mendesstrasse 8.) 

Verein fiir Erdkunde, te Dresden. 

Verein fiir Geographie und Statistik zu Frankfurt am Main. (Adres: 
Stadtbibliothek). 

Verein fir Erdkunde, te Kassel. 

Verein fir Naturkunde, te Kassel. 

Verein fir Erdkunde, te Metz. 

Historisch-litterarischer Zweigverein des Vogesenclubs in Elsass-Loth- 
ringen, Strassburg. (Adres: Kaiserliche Universitäts- & Landes- 
bibliothek zu Strassburg). 

Redactie der „Mitteilungen aus Justus Perthes’ Geographischen Anstalt,” 
te Gotha. . 

Königl. Gesellschaft der Wissenschaften te Göttingen. 

Verein für Erdkunde, te Halle an der Saale. 

Verein fir Erdkunde te Leipzig (Grassi-Museum). 

Deutsche Morgenländische Gesellschaft, te Halle a. S. 

Redactie van de „Globus” te Brunswijk (Vor der Burg 18). 


XXIV LIJST DER ACADEMIËN, ENZ. 


Orientalische Bibliographie, adres Herren Reuther u. Reichard te 
Berlijn W. (Köthenerstrasse 4). 

Königliche Akademie der Wissenschaften te München. 

Wurtembergischer Verein ftir Handelsgeographie te Stuttgart. 

Nassauische Verein ftir Naturkunde. (Adres: Dr. A. Pagenstecher, 
Secretar des Nassauischen Vereins fir Naturkunde). Wiesbaden. 

Geographische Gesellschatt für Thüringen, te Jena, 

Kaiserliche Akademie der Wissenschaften, te Weenen. 

Anthropologische Gesellschaft, te Weenen. 

K. K. Geographische Gesellschaft te Weenen, Universitätsplatz Ne. 2. 

K. K. Naturhistorische Hofmuseum te Weenen (Burgring). 

Verein der Geographen an der Universität Wien, te Weenen. 

Redactie van de Oesterr. Monatsschrift für den Orient, te Weenen 
(Red. A. Baron von Scala). 


ENGELAND , BRITSCH-INDIE, CHINA, AUSTRALIE, JAPAN. 


Royal Colonial Institute, Northumberland Avenue, London W. C. 

India Office, Whitehall, S. W. te Londen. 

Royal Asiatic Society, 22 Albemarlestr. W., Londen. 

Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, London (3. 
Hanover Square). 

Redactie van de „Proceedings of the Royal Geographical Society and 
Monthly Record of Greography”. (Clements R. Markham, te Londen). 

Scottish Geographical Society, te Edinburgh. 

Anthropological Society of Bombay. (6, Apollostreet, Bombay). 

Asiatic Society of Bengal, Asiatic Society’s Rooms, 57 Park Street, 
Calcutta. 

Straits Branch of the Royal Asiatic Society, Singapore Straits, 
Settlements. 

Ceylon Branch of the Royal Asiatic Society, te Ceylon. 

North China Branch of the Royal Asiatic Society, te Shanghay. 

Tokio Geographical Society, te Tokio, Japan. 

Societé des études Indo-Chinvises de Saigon. 

Science College. Imp. University, Tokyo, Japan. 


AMERIKA. 

American geographical Society, te New-York. 
Smithsonian Institution, Washington, D. C. 
Bureau of American Ethnology, Washington D. C. 
Library of the United States Geological Survey, Washington D. C. 
American Academy of Arts and Sciences, Beacon street, Boston, 

Massachusetts. 
Sociedad Mexicana de geogratia y estadistica ate: 
Canadian Institute, Toronto (46 Rie’ 
American Philosophical Society