This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at |http : //books . google . com/
^™
v^'m^^sj^A
fl
löarbarö CoUrgc a,ti>tars
^^^^^1
^^^^^^M
BOUGH'
r WITH INCOME
^H
FHOM THE BECtJTEST OF
^H
HENRY LILLIE PIERCE
^^
OF BOSTON
Ukder a votb of tms PttBsmsisjT AND Fellows
OCTOEEtt 34, tSyS
-
II
My
'■mr ^ ^' »^ '■"f' ' -il- >\
A-J.. ^ ^.l^
TKAL- LAND- EN VOLKENKUNDI
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE.
UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR DE
TA.A.L' r^AND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDl
VIERDE YOLGREEKS.
VIJFDE DEEL. — Ie STUK.
*8aEA.VENHAaB,
MARTINUS NU HOF F.
1881.
GEDRUKT BIJ H. L. SMITS.
INHOUD.
Bladzijde.
NAAMLIJST DER LEDEN V— XI
LIJST DER BINNEN- EN BUtTENLANDSGHE ACADEUIËN, GE-
LEERDE OENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN , WAARMEDE
HET KQNIKKLUK INSTITUUT DOOI| RUIUNO DER UITOEOEVEN
WERKEN IN VERBINDING IS XII— XIV
VERSLAG VAN DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN VAN HET
INSTITUUT OVER 1880 XV— XVI
VERSLAG OVER DEN STAAT DER BIBUOTHEKEN VAN HET KO-
NINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN VOLKEN-
KUNDE VAN NEDERLANDSen INDIË EN HET INDISCH GE-
NOOTSCHAP XXV— LXIX
215de BESTUURSVERGADERING, 18 DECEMBER 1880 . . . . LXX— LXXIIl
216de BESTUURSVERGADERING, 15 JANUARI 1881 .... LXXIII — LXXXIII
217de BESTUURSVERGADERING, 19 FEBRUARI 1881 . . . LXXXIII — ^LXXXIX
218de BESTUURSVERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 .... XC— XCIV
ALGEMEENE VERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 XGV— XGIX
BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 . C— Cl
220<»e BESTUURSVERGADERING, 19 MAART 1881 ClI— CVII
DE GROOTE BANTAMSCHE OPSTAND IN HET MIDDEN DER VORIGE
EEUW, BEWERKT NAAR MEERENDEELS ONUITGEGEVEN BE-
SCHEIDEN UIT HET OUD-KOLONIAAL ARCHIEF, MET DRIE
OFFICIEËLE DOCUMENTEN ALS BIJLAGEN. DOOR P. J. B. C.
ROBIDÉ VAN DER AA 1—127
SANSKRITISCHE WOORDEN IN HET BISATA. DOOR PROF. H. KERN 128—135
NAAR AANLEIDING VAN DEN HEER W. HOOGKAMER'S « TOELICH •
TINGEN TOT DE DOOR PROF. PIJNAPPEL UITGEGEVEN MENANG-
KABAUSCH-MALEISCHE ZAMENSPRAKEN. » DOOR J. HABBEMA. 136—146
EEN TAALKUNDIG VERDRAG 147 — 150
AANMOEDIGING TOT ONDERZOEK VAN HISTORISCHE MONUMENTEN
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL 151—152
De Bi1)liofhekeii Tan het Institant en het Indiseh Genootsehap
(Heerengraeht, no. 21) z^n voor de Leden toegrankeUJk dagelijks,
met uitzondering Tan Zon- en feestdagen, Tan 12 tot 4 nre
'8 namiddags.
Heeren Leden worden dringend lerzeeht, hy Terandering Tan
woonplaats of hy niet geregelde ontTavgst der Bedragen en
Werken, daarTan kennis te geTen aan den Seeretaris. Deleden,
die naar Xederlandseh Oost-Indië Tertrekken, worden eTeneens
dringend nitgenoodigd Tóór hun Tertrek derwaarts tydig daarTan
aan den Seeretaris herieht te doen toekomen.
BIJDRAGEN
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-INDIE.
BIJDRAGEN
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-INDIE
UITGEGEVEN
HET KONINKLIJK INSTITUUT
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE
VIERDE VOLGREEKS.
VIJFDE DEEL.
'SGRAYENHAGE,
MAUTINUS NU HOF F.
1881.
GEDRUKT BIJ H. L. SMITS.
>>Vi4U^3-7.|
^<^:K',U)_COL,^
( MAR 10 1910
\
(F.aju<^.Cjl^ /<^ jL
W2L\
NAAMLIJST DER LEDEN
VAN HET
INSTITUUT.
Het getal contribuerende Leden bedraagt 333, waarvan in Nederland 8
Donateurs, 3 contribuerende instellingen, en 209 gewone Leden, en in de
overzeesche bezittingen en koloniën 1 Donateur en 112 gewone Leden. Met
84 wetenschappelijke instellingen eu vereenigingen staat het Instituut in
betrekking en telt 3 corresponderende en 2é buitenlandsche Leden.
BESCHERMHEER:
SB. M. OE KON IN e.
BESTUUR:
Jaar van aftreding.
Jhr. Mr. w. van rappard, VoorziUer 1882.
Mr. w. BARON VAN GOLTSTEIN, Onder- VooTzUter 1883.
J. H. p. E. KNiPHORST, Penniugmeeiter 1884.
Dr. TH. CH. L. WYNMALBN, Secretaris
Mr. P. ALTIN6 MEES 1885.
Jhr. Mr. J. K. w. qüarlbs vak upford 1884.
Prof. Dr. A. w. t. jutnboll 1884.
H. C. HUMME. 1885.
Prof. 6. K. NIEMANN 1885.
Prof. J. J. MEIN8MA 1882.
P. J. B. C. ROBIDE VAN DER AA 1882.
A. D. VAN DER GON NET8CHER 1883.
N. D. LAMMEBS VAN TOORENBURG 1883,
VI
NAAMLIJST.
BÜITENLANDSCHE LEDEN.
ÜD. DüliAUKiBB, Parijs.
ABBé F. PAVBE, Parijs.
Dr. A. K£iNHOLD KOST (Indian Office
Libraiy), Londen.
Dr. H. G. DALTON, Demerary.
w. w. HT7NTSR, Oa^cuUa.
Prof. ANGELo DB GTJBERNATis, Florence.
T. j. HOVELL THTJRLOW, Londen.
Dr. J. MUiB, Edinburgh.
Prof. Dr. ALBRECHT WBBBB, BefcUJH,
w. GRiGOEiEP , St. Petersburg.
ALTRED VON KREMER, Weenen.
Prof. H. L. vLEiscHEB, Leipzig.
vjviEN DB ST. MARTIN, Parijs.
Sir WALTER ELLiOT, Wolfelee (Schotland)
Prof. BMiLio TEZA, Pisa,
GuiDO CORA, Turijn.
Sir HENRT SUMMER MAiNE, Londen.
Colonel H. TULE, Londen.
Dr. bihedricp aiikiLiHL, Weenen.
Prof. GE0R6 6ERLAND , Strassburg i/E.
•Graaf g. h. j. h. mbiners d'estrey, Parijs ,
6 Quai du Marché Neuf.
Mrs.^DE^CRoziER, Parijs, 9 Rueduquatre
Septembre.
Uadja S0T7RINDR0 mohun tagobe, Mus.
Doe, Calcutta.
Dr. A. B. MEUER, Dresden.
NEDERLAND.
DONATEURS.
Z. K. H. Prins Alexander der Ne-
derlanden.
Z. K. H. Prins Erederik der Ne^BT-
landen.
De Nederlandsche Handelmaatschappij.
Mr. H. j. VAN buren, Rotterdam.
Mr. w. Baron van goltstein , 's Hage.
I. D. TRANSEN VAN DE PUTTE, 's Hage.
Mr. A. j. DUYMAER VAN TWIST, Deventer.
Dr. A. VROLiK , *s Gravenhage.
CONTRIBUERENDE INSTELLINGEN.
Dé Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.
"Het Nederlandsche Bijbelgenootaehsqp , te Amsterdsm.
Het Nederlandsch Zendelinggenootschap, te Rotterdam.
GEWONE LEDEN.
P. J. B. 'C. IROBIDE VAN DER AA, 's Hage.
j. ABNTS, €ulembuTg.
Mr. p. J. BACHiENE, 's Gravenhage.
A. H. L. badings, Amsterdam.
Mr. J. E. basck, 's Gravsnhage.
F. DE bas , 's Gravenhage.
Jhr. Mr. a. j. a. baud , 's Gravenhage.
Dr. A. baüduin, 's Gravenhage.
ITA/AJICUJST.
VII
Mr. w. H. DB j£&A:V¥OB.T, Lenöden.
Mr. G. BEiiiNfASTE, 's Qr&venhage.
Mr. w. £. BBBds^ciL , BerUcuoi bij 's Her-
togenbosch.
A. A, BIBNFAIT, Alttdt^daQQ.
Mr. A. j. £. A. SIK, 's GraveiUiage.
G. BIBNBB, Velp.
1. H. BISSCHOP G££V£^£N£ , 'fi Hage.
j. j. BLAKKENHAfiBiN, 'fi Gravenhage.
J. 6. VAN BLOGMEN WAANBBftS , 's Hage.
P. A. M. BOELE VAN HBNSBBOEK , 's Hage.
J. BOissBYAiN, Amsterdam,
p. BOOGAABDT, 's Gravenliage.
H. j. BOOL, Leiden,
p. 6. BOOMS , 's Gravenkage.
J. B. VAiï DEN BOK, Apeldoorn.
Mr. w. c. BOBSius, Middelburg.
J, F. E. S. VAN DEN BOSSCHE, RijSwijk.
c. 508SGB3SB , 's Gr^veuhage.
Mr. w. a BBAKEL BEiOEB, 's Hage.
Jhr. Mr. w. h. de bbaïïw, 's Hage.
ƒ. A. VAN DEN BaOBK,^ Delft.
Dr. A. BBUININ6, Vledder bij Zutfen.
p. J, BTJYSKES , 's Gravenhage.
Mr. c. E. j. Graaf van biïandt, *» Hage.
w. G. c. BTVANGK, Leide».
A M. CHUMACEIBO AZ. , 's Hage.
6. j. DE CLEECQ, Amsterdam.
i. L. CLUUSENAEB, ütreobt.
Mr. s. coHEN, Amsterdam.
8. COQLSMA, Rotterdaxa.
Mr. P. W. A. COBT VAN DER LINDEN,
'b Graveuhage.
Mr. M. cosTER , 's Gravenhage.
Mr. j. COUPERUS, 's GravenJbkage.
p. VAN DER CRAB, Loenen a^. Vecht.
Mr. E. j. j. B. CREMERS , 's Gravenhage.
Mr. i, j. CREMERS, Groningen.
G. c. DAUM, 's Gravenhage.
Mr. w. K. Baron van debem, Hoom.
6. L. D011R.EPAA.L , Bergen op Zoom.
H. M. VAN DORP, Haarlem.
Dr. G. j. DOZY, Leiden.
Dr. F. A. c. DUMONTIER, 's Gravenhage.
R. VAN ECK, Breda.
c. A. EGK8T5IN, '« Gravenhage.
c. p. VAN EEGHEN, Amsteidam.
Kolonel a. w. egxer van wissekerke,
's Gravenhage.
Mr. A. J. VAN EMDBN, 's Gravenhfbge.
Mr. E. A. VAN EMDEN, Breda.
Mr. J. W. ESSERS.
B. EVERWIJN, Nijmegen.
Jhr. Mr. f. i. j. vaneysinga, Leeuwarden.
F. Focoais Jr., Delft.
A. E. FOBTANIER, Zaandam.
p. FRAissiNET, Amsterdam.
Mr. J. VAN gennep, Rotterdam.
Jhr. Mr. w. t. oevers detnoot Jr.,
's Gravenhage
Prof. J. R. p. F. gonggrijp. Delft.
K. w. VAN GORKOM, Baam.
p. R. GOUDSCHAAL, Groningen.
N. GRA.AFLAND, Rotterdam.
Mr. G. J. GRASHUIS, Leiden,
j. GROLL, Leiden.
coRN^ DE iGB^OT, 's Graveuhage.
j. H. DE GROOT, 's Gravenhage.
Jhr. c. DE GiJSEiAAB, 's Gravenhage.
Mr. H. F. li. HAMEL^iB^, Arnhem.
Mr. G. G. VAN HARENCARSPEL, 's Hage.
Jhr. c. HARTSEN, Amsterdam,
j. j. HASSELMAN, 's Gruvenhage.
A. L. VAN HASSELT, Leiden.
Jhr. Mr. D. A. jüniüs van hemert,
Utrecht.
Mr. A. HSEMSKEüRK AZ. , Zierikzce.
B. HELDRING, Amsterdam.
I F. E. HEiJNEN , Rotterdam.
I H. HiEBiNK , Zutfen.
I H. P. HOEVENAAR VAN GELDROP , 's Hage.
N. HOFSTEDE , Delft.
I
'Prof. J. J. DE HOLLANDER, Brcdil.
j G. DU RIJ VAN BEKSÏ HOLLE , 's Hage.
vm
NAAMLIJST.
Dr. M. TH. HOüTSMA, Leiden,
j. HUDiG DZ., Amsterdam.
. H. c. HUMME , 's Grayenhage.
Jhr. Mr. j. hüydecopek van maarssb-
VEBN, Maarsseveen.
H. a. insinger, Baam.
BADEN MAS ISMANGOEN DANOE WINOTO ,
Delft.
Mr. E. H. 's JACOB , 's Gravenhage.
w. A. JELLiNGHAUs, 's Gravenhagc.
A. c. JoosTEN, Amsterdam.
Prof. Dr. A. w. t. jtjynboll. Delft.
Mr. w. VAN DER KAAij, Leideu.
Prof. Dr. c. m. kan, Amsterdam.
Prof. Dr. H. KERN, Leiden.
c. E. VAN kestbren , 's Gravenhage.
Mr. L. w. c. KEUCHBNius, 's Hage.
w. r. VAN ERP taalman KIP, 's Hage.
H. c. KLiNKERT, Leiden,
j. H. p. E. KNLPH0R8T, 's Gravenhage.
Jhr. Mr. i\ l. w. de kock, 's Hage.
3. C. DE KOCK VAN LEEUWEN, 's Hage.
H. T. KRABBE , 's Gravenhage.
j. KUYPER HZN. , 's Gravenhage.
N. D. LAKMERS VAN TOORENBVRG, 's Hage*
c. H. M. LEROUX, Prinsenhage.
K. w. H. LiGTvoET, 's Gravenhage.
Prof. Mr. p. A. VAN der lith , Leiden.
s. LOCKER DE BRTTTN , 's Gravenhage.
H. HOPE LOUDON , 's Gravenhage.
Prof. Mr. J. DE LOUTER, Utrecht.
Prof. Dr. K. MARTIN, Leiden.
H. L. c. TE MECHELEN, Leiden.
Mr. w. c. MEES, Amsterdam.
Mr. F. ALTiNG MEES, 's Gravenhage.
Prof. J. J. MEINSMA, Delft.
j, MiLLARD , 's Gravenhage.
Mr. c. j. p. MiRANDOLLE, Haarlem.
E. p. D. DB MONCHY, Amsterdam.
Dr. K. w. M. MONTiJN, Schiedam.
MOBBOTTER , 's HngC.
G. MULLER szN. , Rotterdam.
Mr. s. c. w. J. MusscHBNBROEK , Leiden.
A. D. VAN DER GON NBTSCHER , 's Hage.
Prof. G. K. NIEMANN, Delft.
M. NiJHOPF, 's Gravenhage.
Mr. o. w. STAR NUMAN, 's Gravenhage.
A. p. M. VAN OORDT, Leiden.
Mr. T. T. PAHUD DE MORTANGES , Arnhem.
W. J. PAHUD DE MORTANGES, 's HagC.
Jhr. Mr. e. van pakhuys, 's Hage.
Mr. J. G. PATYN , 's Gravenhage.
Mr. p. M. c. PELS RIJKEN, Amhcm.
Prof. Mr. N. G. PIERSON, Amsterdam.
Prof. Dr. J. PIJNAPPEL GZN. , Leiden.
Dr. PRAN901S p. L. POLLEN, Scheveningen.
A. POMPE, Breda.
N. w. POSTHUMUS, Amsterdam.
H. J. PRINS, Amsterdam.
A. S. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's HagC.
Jhr. Mr. j. k. w. quarlbs van ufford,
's Gravenhage.
Jhr. Mr. w. van rappard, 's Hage.
M. A. RHEDE VAN DER KLOOT, 's Hage.
Jhr. Mr. g. c. j. van reenen , 's Hage.
o. VAN REES , 's Gravenhagc.
Dr. w. N. DU RIEU, Leiden.
Jhr. Mr. J. roëll, 's Gravenhage.
G. F. c. ROSE, 's Gravenhage.
j. w. ROSKES, Rotterdam.
B. J. E. ROSKOTT, 's Gravenhage.
c. RUEB cz. , Rotterdam.
Dr. E. VAN RiJOKEVORSEL , Rotterdam.
W. SCHAGEN VAN LEEUWEN, Delft.
Mr. j. c. j. VAN DER SCHALK , Noordwijk-
Binnen.
D. scHELTEMA, Haarlem.
Prof. Dr. G. SCHLEOEL, Leiden.
Prof. H. scHLBGEL, Leiden.
j Mr. L. SBRRURIBR , Leiden.
I A. M. SBRVATiüs , Tcrwoldc bij Deventer.
I Mr. c. J. sicKESz, Laren.
' Jhr. Mr. w. six , 's Gravenhage.
Jhr. J. D. SIX, 's Gravenhage.
NAAMLIJST.
Mr. L. A. j. w. Baron sloet van de beele,
Arnhem.
Dr. H. SMEDING, Haarlem.
JOH. p. sN£Lii£MAN, Rotterdam.
Prof. J. SPANJAARD, Delft.
Dr. J. s. SPEIJER, Amsterdam.
F. T. A. RIDDER DE STTJERS , 's ïïagC.
p. SWAAN, Rotterdam.
R. W. TADAMA, Zutfcn.
Mr. j. p. R. TAK VAN pooRTVLiET, *s Hage.
Jhr. Mr. c. J. den tex, Amsterdam.
Mr. J. w. TYDEMAN JR. , Amsterdam.
N. TRAKANEN, Amsterdam.
Prof. Dr. j. J. p. VALETON, Groningen.
Mr. s. A. VENiNG MEINE8Z, Rotterdam.
w. F. VERSTEEG, Amsterdam.
i. J. w. E. VERSTEGB , 's Gravenhage.
Prof, Dr. p. J. VBTH, Leiden.
D. D. VBTH , Leiden.
T. p. viRXJLY , Gonda.
CA. M. VAN VLIET, 's Gravenliagc.
Dr. j. VAN DER VLIET, Haarlem.
1. DE VOGEL , 's Gravenhage.
I JOOST VAN voLLENHOVEN , Rotterdam.
I Mr. J. A. G. Baron de vos van steenwijk,
1 Utrecht.
I Prof. A. c. VRBEDE , Leiden.
E. DE WAAL , 's Gravenhage.
j w. A. VAN WALCHEREN, 's Gravenhage.
Dr. s. j. WARREN , Dordrecht.
j A. E. WASZEKLEWICZ , 's HagC.
I A. J. B. WATTENDORFP , 's Gravenhagc-
' A. w. p. WEiTZEL , 's Gravenhagc.
i G. F. WESTERMAN , Amsterdam.
' Jhr. H. 0. wiCHERS , 's Gravenhage.
I c. F w. WICHERS VAN KERCHEM , Leiden.
! G. B. T. WIGGERS VAN KERCHEM, 's Hage.
w. WIJT , Rotterdam.
! j. woLBERS , utrecht.
! R. ARENDSEN DE WOLFP , 's Gravenhage.
I D. G. E. WOLTERBEEK MULLER , (adreS
I Dr. W. Wolterbeek Muller, 's Hage).
j. wüsTE, Amsterdam.
iJhr. M. H. c. VAN DER WLTCK , 's Hage.
I Jhr. Mr. h. van der wijck, 's Hage.
Dr. TH. ch. l. wijnmalen , 's Hage.
CORESPONDERENDE LEDEN.
c. H. B. VON RosENBERG , 's Gravenhage!
p. A. TiELB, Utrecht.
A J. c. GEERTS, Yokohama.
r
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
GEWONE LEDEN.
G. c. d'abo, Batoe Djamoes (Socrakarta). I Mr. n. p. van den berg, BHtavia.
J. w. H. ADER, Batavia.
J. £. albrecht, Batavia.
H. H. ANDRÉE wiLTBNS , Batavia.
Jhr. D. F. ALPHEN, Bcsocki.
Mr. L. w. c. VAN DEN BERG, Commts-
«fln«, Batavia.
Dr. p, A. bergsma, Batavia.
A. H. G. BLOKZEIJL, RioUW.
j. BODDE, Semarang.
e. BOSCH, Deli.
Mr. p. BROOSHOOPT, Semarang.
W. E. VAN CHARANTE, Depok.
LIJST
DER
BINNEN- EN BUITENLANDSCHE ACADEMIËN, GELEERDE
GENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN,
WAARMEDE HET KONINKLIJK INSTITUUT DOOR RUILING DER UITGEGEVEN
WERKEN IN VERBINDING IS.
NEDERLAND.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen, te Amsterdam.
Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.
Aardrijkskundig Genootschap, gevestigd te Amsterdam.
Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, te Amsterdam.
Nederlandsch Bijbelgenootschap, te Amsterdam.
Redactie van het Tijdschrift „De Rijnsche Zending. Tijdschrift ter
bevordering van het Christendom in Nederlandsch-Indië " (Adres:
de heer J. P. G. Westhoff, Amsterdam»)
Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid , te Haarlem.
Bibliotheek der Rijks-üniversiteit , te Leiden.
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden.
Koninklijke Bibliotheek, te 's Qravenhage.
Koninklijk Instituut van Ingenieurs , te 's Graveuhage.
Indisch Genootschap , te 's Gravenhage.
Historisch Genootschap, gevestigd te Dtrecht.
Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, te Utrecht.
Utrechtsche Zendingsvereeniging, te Utrecht.
Nederlandsche Zendelinggenootschap (Directer Dr. J. C. Neurdenburg) ,
te Rotterdam.
Nederlandsche Zendingsvereeniging (Directer R. Coolsma), te Rotterdam.
OOST-INDIË.
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen , te Batavia.
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië , te
Batavia.
Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Ne-
derlandseh-Indië , te Batavia.
LIJST DER ACADEMIËN ENZ. XIII
Koninklijk Instituut van Ingenieurs, afd. Nederlandsch-Indië , te
Batavia.
Maatschappij van Nijverheid en Landbouw in Nederlandscb-Indië , te
Batavia.
Indisch Landbouw-Genootschap , te Semarang.
Indisch Aardrijkskundig Genootschap, te Semarang.
Bedactie van het Indisch Militair Tijdschrift, te Batavia.
BELGIË.
Académie royale des Sciences , des Lettres et des Beaux- Arts de Bel-
gique, te Brussel.
Société Beige de géographie, te Brussel.
Société de géographie d'Anvers, te Antwerpen.
FRANKRIJK.
Société de géographie de Paris, te Parijs.
Institutión Ethnographique , te Parijs.
Société d'ethnographie , te Parijs.
Société Académique Indo-Chinoise , te Parijs.
Société des études Japonaises, Chinoises, Tartar«s et Indo-Chinoises ,
te Parijs.
Athénée Oriental, te Parijs.
Société des études coloniales et maritimes, te Parijs.
Mnséum d'histoire naturelle, te Parijs.
École spéciale des langues Orientales vivantes, te Parijs.
Redactie van L'Exploration. (Redacteur P. Toumafond) Parijs.
Société de géographie commerciale de Bordeaux, te Bordeaux,
Société de géographie de Lyon, te Lyon.
Union géographique du Nord de la France, te Douai.
Société normande de géographie, te Rouaan.
SPANJE EN PORTUGAL.
Sociedad geografica de Madrid, te Madrid.
Sociedade de geographia de Lisboa, te Lissabon.
Sociedade de geographia commercial do Porto, te Porto.
Sociedade Portuense de geographia, te Porto.
Real Academia de Ciencias de Lisboa, te Lissabon.
ITALIË.
Reale Accademia dei Lincei, te Rome.
Reale Instituto di Scienze e Lettere, te Milaan.
Museo civico di storia naturali di Genova, te Genua.
Redactie van het Tijdschrift Cosmos. (Redacteur Guido Cora.) Turijn.
RUSLAND, ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Académie Impériale des Sciences, te St. Petersburg.
Société Impériale géographique de Russie, te St. Petersburg.
L'Uuiversité royale de Norvége, te Christiania.
XIV LIJST DEK ACADlfll^IËN, ENZ.
ZWITSERLAND, DÜITSCHLAND, OOSTENRIJK.
Qeograpkisehe Geaellschaft in Bern, te Bera.
Institut géographique international, te Bern.
Eöniglich Preussische Akademie der. Wissenschaften , te Berlijn.
Gesellschaft für Erdkunde» te Berlijn.
Yerein für EixLkande, te Bresden.
Verein für Erdknnde, te Cassel.
Verein für Erdkunde , te Metz.
KönigL Êresellfichall; der Wissenschaften, te Qöttingen.
Verein für Erdknnde, te Halle an der Saaie.
Dentsche Morgenlandische Geselkdlafi, te ILeipsig,
Königliche Academie des WisfionAchaften ,. te. Müiteben.
De Redactie van het Zeitschxift für wissenschaftliche geographie (Red.
J. I. Kettler), te Lahr in Baden.
Eaiserliche Akademie der Wissenschaften, te Weenen.
Anthropologische Gesellschaft, te Weenen.
Redactie van de Oesterr. Monatschrift für dèn Oriënt, te Weenen.
Red. A. Baron von Scala.
ENGELAND, BRITSCH-INDIE , CHINA, AUSTRALIË.
India Office, te Londen.
Royal Asiatic Society, te Londen.
Royal geographical Society, te Londen.
Redactie van de „Pïroceedings of the Royal Geographical Society and
Monthly Record' of Greography. (Clements R. Markham , te Londtetn'.)
Asiatic Society of Bengal , te Cialcntta.
Straits branch of the Royal Asiatic Sociely, te Singapore.
Ceylon Branch of the Royal Afiatie Society, te Ceylon.
North China branch of the Hoyal Asiatic Society, te Shanghay.
Public Library of Victoria,, te Melbonnue.
Royal Society of Victoria, te Mdiboume.
Tokio Geographical Society, te Tokio-, Japan.
AMBRÜKA.
American geographical Society, te New-York.
Smithsonian Institution, te Washington.
American Academy of Arts and Sciences, te Boston.
Sociedad Mexicana de geografie y estadistioa, te Mexico«
VERSLAG
DEN STAAT EN DE
VAN HET
ÏOWNKLTJE INSTITUUT VOOR DB TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN NBDBELANDSCH-INDIË.
Mijne Heeren!
Thans reeds voor de achtste maal geroepen om U^ namens
het Bestuur^ ingevolge de voorschriften der Wet, verslag te
geven omtrent den staat en de werkzaamheden onzer In-
stelling over het afgeloopen jaar 1880, verblijdt het ons
opnieuw met de mededeeling te kunnen aanvangen^ dat wij
ons voor een alleszins bevredigenden toestand geplaatst mogen
vinden.
Het gebouw^ waarin het Instituut zijn zetel heeft geves-
tigd , voldoet aan de eischen , die in billijkheid mogen gesteld
worden^ ook ter bewaring van onze steeds aangroeiende boek-
en handschriften-verzameling.
Werd vroeger wel eens de meening verkondigd^ dat het
bezit van een eigen haard een voor het Instituut niet te
dragen weelde zou zijn , de ervaring van het afgeloopen tijd-
vak heeft opnieuw de onjuistheid dier stelling in het licht
gesteld. Wederom toch kon het besluit genomen worden de
hypotheeksom met een aanzienlijk bedrag , en wel met/ 2000
te verminderen , waardoor de op het Instituut rustende schuld
daalde tot ƒ8000; en verliest men voorts niet uit het oog,
dat telken jare door de zuster-instelling^ het Indisch Ge-
nootschap, voor het gebruik onzer localen, een vergoeding
XVI VERSLAO.
wordt betaald van /*400, — eene som welke juist het bedrag
der rente van de evengenoemde nog aanwezige hypotheek-
schuld vertegenwoordigt, — dan kan veilig worden beweerd,
dat het Instituut op dit oogenblik feitelijk in een toestand
verkeert, waarin het voor het bezit van een eigen gebouw
geene uitgaven meer op zijn budget zou behoeven uit te
trekken.
Overeenkomstig de vroeger gemaakte bepalingen is echter
op de begrooting voor het reeds ingetreden dienstjaar opnieuw
een bedrag van / 500 ter aflossing der hypotheekschuld uit-
getrokken, terwijl uit de Rekening en Verantwoording van
den Penningmeester , die U straks zal worden voorgelegd ,
blijken kan, dat het bedrag der ontvangsten is geweest
/ 6912.66, en dat der uitgaven ƒ 62 14.88 S zoodat er een
voordeelig saldo is van /787.775 , waarmede het zoo even
genoemde cijfer ter aflossing moet worden verhoogd. Het is
voorts niet onwaarschijnlijk, dat in den loop van dit jaar
nog meerdere gelden beschikbaar zullen komen , die ter ver-
meerdering der aflossingssbm zouden kunnen worden gebruikt;
en ware het niet, dat op de begrooting van dit jaar enkele
posten moesten worden uitgetrokken tot een hooger bedrag,
nevens eenige nieuwe ter bestrijding der kosten, deels van
voorgenomen wetenschappelijke uitgaven , deels van de aan-
schafiing van eenige kasten voor de bibliotheek : ongetwijfeld
zou ook dit jaar een gelijk bedrag als in het vorige ter af-
lossing kunnen worden bestemd. In ieder geval echter zal
tegen November a. s. de helft van hetgeen ten vorigen jare
ter aflossing werd aangeboden , voor gelijk doel kunnen wor-
den aangewend.
Mag dus de financiëele toestand van het Instituut alleszins
gunstig heeten, zeker hebben wij dien voor een goed deel
te danken aan den steun , dien het bij voortduring van zijne
Leden-üonateurs en gewone Leden mag ondervindeu , terwijl,
enkelen uitgezonderd, die persoonlijke redenen deden gel-
den, allen, zoowel hier te lande als in Indië, wien wij in
de laatste Algemeene Vergadering het lidmaatschap hebben
opgedragen, gaarne de daaraan verbonden verplichtingen
hebben aanvaard.
Ons ledental is daardoor niet verminderd; eer klom het
tot een eenigszins hooger cijfer dan wij bij den aanvang van
het dienstjaar mochten stellen. Het getal contribueerende
VERSLAG. XVII
leden bedraagt thans 325 , waarvan hier te lande 8 Donateurs^
drie contribueerende instellingen en 205 gewone Leden ^ en
in de overzeesche bezittingen en koloniën 109 gewone leden^
terwgl het Instituut voorts 23 buitenlandsche en 8 corres-
ponderende leden telt.
Tot ons diep leedwezen moesten wij ook in den afgeloopen
tijdkring weder de treurige taak vervullen van onze lijst
eenige ook U bekende namen af te voeren van Leden die
ons door den dood ontvielen. Nog kort geleden /hadden wij
het overlijden aan te teekenen van den gewezen gouverneur-
generaal van N I., de heer mr. P. Mijer, en^ dezer dagen,
van een ander niet minder verdienstelijk medelid^ den alge-
meen geëerden Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, mr. W. H. Dullert. Aan beide namen zal gewis
in de parlementaire en koloniale jaarboeken een welverdiende
hulde worden gebracht^ terwijl hunne veelzijdige weten-
schappelijke werkzaamheid nevens hunne langdurige staatkun-
dige loopbaan ook elders naar eisch is en zal gewaardeerd
worden.
Met den hem eigen eenvoud bewoog zich nog kort geleden
een ander onzer medeleden, doch wiens plotseling afsterven
zeker velen Uwer met ons verrast heeft. Gij spelt reeds den
naam van ons hoogbejaard corresponderend lid, P. A. Leupe,
den verdienstelijken Ambtenaar bij het Rijks Archief, meer bij-
zonder belast met de bewerking van en het toezicht over de
koloniale afdeeling dier verzameling. Zal zijn verlies aldaar
zeer worden gevoeld , zijne wetenschappelijke werkzaamheid in
ons midden, — getuigen de vele werken en opstellen, die er
van zijne hand óf afzonderlijk óf in onze Bijdragen werden
uitgegeven — zal bij ons zijn naam in eere doen blijven.
Moge zijne plaats nevens die van zoovele andere verdien-
stelijke Medeleden , die ons zijn ontvallen , op waardige wijze
worden aangevuld door hen, tot wie wij straks de uitnoo
diging zullen richten met ons samen te werken ter bevorde-
ring van het doel dat het Instituut beoogt!
Blijven wij ons daartoe ook bij voortduring aanbevelen in
dea steun onzer tegenwoordige Medeleden , het zal hun zeker
aangenaam zijn te vernemen, dat de binnen- en buitenland-
sche academiën, geleerde genootschappen, instellingen en
vereenigingen , waarmee het Instituut in betrekking staat ,
voortgingen het wetenschappelijk verkeer met onze instel-
4e Volgr. V. **
XVIII VERSLAG.
ling op prijs te stellcu en levendig te houden, vooral door
geregelde toezending hunner uitgaven, waardoor onze biblio-
theek zeer gebaat werdt Ook mochten wij weder herhaaldelijk
de aangename bewijzen erlangen , dat men buiten 's lands
gaarne kennis wil nemen van de verschillende door het In-
stituut geleverde bijdragen, terwijl bovendien meermalen tot
ons het verzoek werd gericht om het wetenschappelijk ver-
keer, dat wij met onderscheidene instellingen onderhouden,
uit te breiden, waaraan wij telkens gaarne gehoor hebben
gegeven, zoodra het ons bleek dat daarvan voor de weten-
schappelijke werkzaamheid van het Instituut eenig voordeel
kon worden verwacht.
Nevens de toeneming en wederzijdsche waardeering van
het wetenschappelijk verkeer verdient met niet minder le-
vendige belangstelling aangeteekend te worden, dat wij in
het vorige jaar bij vernieuwing blijken van sympathie en
krachtige medewerking hebben ontvangen van de verschil-
lende Hoofden van de departementen van algemeen be-
stuur hier te lande, en in het bijzonder van den Minister
van Koloniën, voorts van onderscheidene vreemde Gouver-
nementen , niet 't minst ook van onze Commissarissen in Oost-
Indië , die voor hunne belangelooze werkzaamheid aanspraak
hebben op onze erkentelijkheid en door wier tusschenkomst
ook de Indische Regeering meermalen het doel van het
Instituut heeft bevorderd.
Welke voordeden door die verschillende kanalen onze
bibliotheek heeft gehad , behoeven wij hier niet te vermelden,
maar blijke U uit het overzicht van den Bibliothecaris, dat
U eerlang in druk zal worden aangeboden; en wanneer Gij
daarvan inzage hebt genomen , houden wij ons overtuigd dat
Gij met ons zult deelen in de erkentelijke gevoelens , welke
door hem zijn uitgesproken voor de vele aanwinsten die de
aan zijne zorgen toevertrouwde verzameling opnieuw langs
verschillende wegen heeft mogen verwerven.
Wat voorts de wetenschappelijke werkzaamheid van het
Instituut betreft, de ons van verschillende zijden verleende
medewerking kwam ook haar ten goede.
Daardoor was het in de eerste plaats voor de Redactie van
ons tijdschrift, de „Bijdragen", mogelijk aan het voorschrift
VERSLAG. XIX
van het Huishoudelijk Reglement te voldoen om, zooveel
doenlijk , elke drie maanden een gedeelte daarvan 't licht te
doen zien, en werd het daarbij tevens wenschelijk geacht
dat de Bijdragen in den regel jaarlijks tusschen de 30 en
40 vellen druks beslaan , de bundel , dien Gij hebt ontvangen,
telt meer dan 600 bladzijden, waarbij niet zijn medegere-
kend ongeveer 1 vellen , die voor den druk van de Notulen
der vergaderingen en van de jaarlijksche verslagen moesten
worden afgestaan.
Voorzoover Gij de bij de laatste aflevering gevoegde in-
houdsopgave hebt doorgeloopen , zult Gij ontwaard hebben,
dat men zooveel doenlijk getracht heeft den eisch der ver-
scheidenheid te betrachten, m. a. w. het eene deel der in-
dologische wetenschap niet bij voorkeur boven een ander te
doen behandelen
Het zal ons streven zijn dien weg te blijven bewandelen
bij de verdere uitgave van het tijdschrift , waarvan thans reeds
28 deelen ^t licht hebben gezien.
De eerste aflevering van het 29e deel zal , naar wij hopen ,
U eerlang kunnen worden aangeboden.
In den loop van dit jaar hoopt het Bestuur dat ook de
reeks van „Afzonderlijke werken", die dusver 30 nummers
telt, weder met eene nieuwe uitgave zal kunnen worden
vermeerderd.
Het zal IJ zeker bij de lezing van de Notulen onzer ver-
gaderingen niet ontgaan zijn, dat door het Ministerie van
Koloniën aan het Instituut ter uitgave zijn aangeboden de
rapporten van den Deenschen natuuronderzoeker Carl Bock
betreffende zijne veelbesproken reis door de binnenlanden van de
Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo , verricht ingevolge eene
opdracht van de Indische Regeering. Het Bestuur heeft ze in
handen gesteld van de heeren Robidé van der Aa en Quarles
van Ufibrd. Na het nauwkeurig door hen ingesteld onderzoek en
overeenkomstig hunne gunstige adviezen hebben wij gemeend
de uitgave dier rapporten op ons te kunnen nemen met
toevoeging van de door den heer Bock vervaardigde teeke-
ningen in kleuren uit de door hem bereisde streek. En te
eer konden wij daartoe overgaan , toen vanwege het Depar-
tement van Koloniën de toezegging werd gedaan, dat de
kosten der teekeningen , overeenkomstig het verlangen van den
geleerden reiziger te Londen bewerkt, ten laste der Regee-
ring zouden komen, terwijl het Instituut alleen de uitgave
van den tekst in de Nederlandsche taki voor zijne rekening
zou nemen.
Het is ons aangenaam IJ te kunnen mededeelen, dat de
teekeningen, dertig in getal, bereids gereed zijn en ons ook
vanwege het Departement van Koloniën zijn toegezonden. De
druk van den tekst ondervindt echter vertraging door de om-
standigheid dat de heer Carl Bock aan den Minister van Koloniën
en aan ons nadere meer uitvoerige mededeelingen heeft toege-
zegd, waarvan hij gaarne zag dat bij de uitgave van zijne
verslagen werd gebruik gemaakt. Zoodra z^ in onze handen
zijn gesteld, zal ons medebestuurslid Robidé van der Aa,
die het Instituut opnieuw aan zich verplichten wil door
ook thans weder de zorg der uitgave op zich te nemen , zich
beijveren de reeds onder hem berustende verslagen zoo spoedig
doenlijk 't licht te doen zien.
Voor 't oogenblik gelooven wij alleen verplicht te zijn den
Minister van Koloniën den welmeenen^en dank van het In-
stituut aan te bieden voor de welwillende besluiten , die Zijne
Excellentie in deze wel heeft willen nemen.
Nevens de voorgenomen uitgave van Carl Bock's reisver-
slagen kunnen wij U , voor 't oogenblik althans , geen ander
afzonderlijk werk toezeggen.
Wij ontveinzen het niet , dat wij dit betreuren. Onzerzijds
zouden wij niets liever gezien hebben dan dat ons meerdere
wetenschappelijke bijdragen waren aangeboden, waarvan wij
de uitgave, na een ingesteld onderzoek, op ons hadden
kunnen nemen. Of hieromtrent in de toekomst eenige ver-
andering te verwachten is: — wij willen het vurig hopen.
Intusschen mogen wij, ter verklaring van het verschijnsel,
dat ons geene meerdere omvangrijke bijdragen toevloeiden^
niet nalaten er van de andere zijde op te wijzen dat de ge-
legenheid tot het mededeelen zijner wetenschappelijke naspo-
ringen in den laatsten tijd den man van wetenschap zóó veel-
vuldig en op zóó velerlei wijze wordt aangeboden, dat hij
vaak niet in de eerste plaats zijn toevlucht tot eene weten-
schappijke instelling neemt ^ terwijl bovendien door de op-
treding van genootschappen, die voor een groot deel het reeds
door andere zusterinstellingen ingenomen terrein tot het veld
hunner werkzaamheid kiezen, uit den aard der zaak menige
wetenschappelijke bijdrage, die vroeger aan de reeds bestaande
TBRSLAG. 1X1
vereenigingen zou zijn toegezonden^ thans ook elders wordt
begeerd en opgenomen.
Het nog braakliggend terrein op het veld der Indologische
wetenschap is echter nog groot genoeg om overvloedigen ar-
beid te geven aan meer dan ééne instelling; ook aan het
Instituut. Herhaaldelijk werd reeds gewezen op het vete , dat
er nog te doen valt. Wil men eenige voorbeelden.
Zeer onlangs werd bij de voltooiing van het reuzenwerk
des heeren Hooykaas , 't bekende Repertorium op de kolo-
niale literatuur^ door den uitgever, den bekwamen Biblio-
thecaris der Leidsche Hoogeschool , Dr. W. N. du Rieu , de
wensch geuit , dat het niet zou blijven bij dat Repertorium ^
hetwelk met de literatuur van 1865 eindigt^ maar dat er
onder een of anderen vorm een vervolg moge verschijnen^
(iat daarop aanslnit. doch zich tot onze koloniën bepaalt^
maar kan het zijn , met toevoeging van alle tijdschriftartikelen^
ook van vromer, in buitenlandsche bundels gedrukt. De
gedachte werd daarbij tevens uitgesproken, dat een der kolo-
niale genootschappen dien wensch moge ten uitvoer brengen,
terwijl nog werd medegedeeld dat bovendien in de reeds lang
gevoelde behoefte aan eene koloniale bibliographie wel eens
mocht worden voorzien.
Betreden wij het terrein der Indische taal-, land- en
volkenkunde : — hoeveel ligt er nog braak ! Nog onlangs
vestigde een onzer medebestuurders onze aandacht op enkele
onderwerpen, die hij gaarne ter behandeling zou zien aan*
gewessen.
Meer bepaald zou aanbeveling verdienen een ernstig onder-
zoek van de oudste documenten der Isl&m-periode , van in-
scriptiën van moskeen, van scholen en van heilige graven,
terwijl het maken van nauwkeurige afschriften of afdrukken
er van , met opgaaf der plaats van herkomst , een alleszins
verdienstelijk werk zou wezen.
Niet minder wenschelijk achtte men het dat men eene
aanwijzing had van de resultaten van het betrekkelijk
reeds ver gevorderd onderzoek der Hindoe- oudheid , bijv.
door 't vervaardigen van eene kaart van Java, waarop alle
plaatsen der bekende Hindoe-monumenten duidelijk zijn aan-
g^even.
Eindelijk zou men gaarne een min of meer bewerkt verslag
zien geleverd over de bestaande verzamelingen, te Leiden,
XXII VERSLAO.
te Batavia en elders , van steenen werktuigen en wapenen
uit den Indischen Archipel , waardoor wellicht omtrent den
zoogenaamden vóórhistorischen tijd inlichtingen zouden kunnen
worden verkregen.
Omtrent een en ander verwijzen wij belangstellenden naar
de eerlang in de Bijdragen voorkomende vragen, door den
hoogleeraar Juynboll gesteld en nader toegelicht.
Ook uit Indië werd in het vorige jaar met opzicht tot de
werkzaamheid van het Instituut een goede gedachte uitge-
sproken. In eene alleszins welwillende aankondiging onzer
„ Bijdragen " in het „ Indisch militair Tijdschrift " werd de
wensch geuit , dat er in ons orgaan meerdere studiën mochten
voorkomen . ook voor de Indische krijgsgeschiedenis niet van
belang ontbloot, gelijk o. a. opgenomen werden in het 2e stuk,
deel III, der Bijdragen. Met name werd de aandacht ge-
vestigd op den tijd van Daendels, den veldtocht van 1811
en den oorlog op Java in 1825 — 1830, waarvan men meent
dat alsnog eene geheel onpartijdige beschrijving zou kunnen
gegeven worden. Een en ander geput uit en toegelicht door
bescheiden uit de gouvernementsarchieven, terwijl bij som-
mige familiën nog zeer merkwaardige gegevens zouden te
vinden zijn.
Doch wij behoeven niet verder te gaan dan de stad onzer
inwoning en ons slechts naar de koloniale afdeeling van het
Rijksarchief te begeven. Welke kostbare gegevens daar aanwezig'
en ter bewerking en uitgave geschikt zijn , bewijst het onschatr
bare werk des heeren Jhr. mr. J. K. J. de Jonge; bewijst ook zoo
menige studie op verschillend terrein ons door nu wijlen
den heer P. A. Leupe medegedeeld, die den laatsten tijd
zijns levens had besteed om uit de aanwezige archiefstukken
een omvangrijk historisch werk over de betrekkingen der
Nederlanders met Atjeh samen te stellen, waarbij hij reeds
tot het jaar 1641 gevorderd was, terwijl het zijn plan was
voorloopig er mee te eindigen , zoodra de Westkust zich aan
de Atjehsche heerschappij onttrekt en het protectoraat van
de O. I. Compagnie inroept , dat in 1667 een voldongen
feit is. Moge deze helaas ! onvoltooide arbeid , die wij hopen
dat voor de wetenschap bewaard moge blijven , door anderen
worden opgevat , gelijk wij het waardeeren , dat het onschat-
bare werk des heeren de Jonge thans zal worden vervolgd
door ons geacht medelid, Robidé van der Aa, van wiens
VEKSLAG. , XXIII
hand wij nog onlangs voor onze Bijdragen eene omvangrijke
studie mochten ontvangen over den grooten Bantamschen
opstand in het midden der vorige eeuw , bewerkt naar meeren
deels onuitgegeven bescheiden uit het oud koloniaal archief
met drie ofBciëele documetiten als bijlagen.
Maar genoeg reeds, M. H., om U onze overtuiging te doen
deelen of U daarin te versterken , dat er op het terrein ,
waarop wij ons bewegen, waarlijk niet te klagen valt over
gebrek aan onderwerpen ter behandeling. Gorden wij ons
daarom aan tot den arbeid, ieder in zijn kring en met de
talenten, hem gegeven. Bevorderen en verhoogen wij daardoor
de wetenschappelijke werkzaamheid der Instelling , wier bloei
wij door de aanvaarding van het lidmaatschap getoond hebben
met alle kracht te willen bevorderen !
Een persoonlijk woord ten slotte van het Bestuur en van
den Secretaris.
Ingevolge de wet treden ditmaal af onze medeleden Kern
en de Groot. Wij gelooven de tolk der Vergadering te zijn ,
wanneer wij hun onze erkentelijke gevoelens aanbieden, den
eersten voor zoo menig zaakrijk advies in ons midden uit-
gebracht , voor meer dan eene bijdrage ons voor onze werken
geschonken, voor de on verflauwde belangstelling, telkens in
den werkkring van het Instituut betoond. En waar wij onzen
medebestuurder Corns. de Groot noemen, en ons herinneren,
welk een werkzaam en groot aandeel hij heeft gehad bij de
vervulling van onzen wensch om het Instituut in het bezit
te stellen van een eigen haard , zult Gij ongetwijfeld gaarne
met ons hem de verzekering willen geven , dat zijn naam in
de annalen onzer instelling niet zal vergeten worden.
Onder de drie aftredende bestuurders behoort ditmaal ook
Uw Secretaris. Zoowel het Bestuur als den Leden brengt hij
gaarne zijn dank voor zoovele bewijzen van welwillendheid,
die hij gedurende zijn achtjarig Secretariaat heeft mogen
ondervinden. Waar hij, ingevolge de wet, niet meer herkies-
baar is als lid van het Bestuur en dientengevolge ook zijn
ontslag moet nemen als Secretaris , zij het aan het Bestuur,
zoodra de vacatures zijn aangevuld, overgelaten omtrent de
verdere waaVneming van het Secretariaat die maatregelen te
nemen, welke het in het belang van het Instituut zal achten.
XXIV V£RSLAO.
Voor ^t oogenblik zij *t Uwen Verslaggever vergund alleen
den wensch uit te spreken dat het Instituut telkens met ver-
dubbelden ijver werkzaam moge blijven ten nutte van Insu-
linde, voor wier belangen te strijden het hem steeds een
eer en een voorrecht is geweest en blijven zal.
JDEN Haag, Dr. T. C. L. Wijnmalen.
Februari 1881. Secretaris.
VERSLAG
OVER
DEN STAAT DER BIBLIOTHEKEN
VAN HET
KONINKLIJK [NSTITUUT TOOR DB TAAL-, LAND EN VOLKENKUNDE
VAN NBDBRLANDSCHINDIË en INDISCH aBNOOTSCHAP
OEDUBEKDE HET JAAB 1880.
Terwijl wij het voorrecht hebben, ter voldoening aan het
voorschrift, vervat in de voorlaatste alinea van art. 15 van
het Bibliotheeks-r^lement, U weder hierbij een overzicht
aan te bieden der aanwinsten van den aan onze zorgen
toevertrouwden boekenschat van het Koninklijk Instituut en
het Indisch Genootschap , veroorloven wij ons daaraan eenige
mededeelingen te doen voorafgaan.
§ I. Wat in de eerste plaats de bibliotheek van het
Indisch Genootschap betreft, de bovenvoorzaal van het
gebouw van het Instituut , waarin zij in het afgeloopen jaar in
haar geheel werd geplaatst , bood daarvoor , ook ten gevolge
van het opstellen van een paar kasten y voldoende ruimte aan.
Door geschenken werd de boekenschat bij voortduring
uitgebreid. Terwijl de instellingen en coUegiën, waarmede
het Genootschap in betrekking staat, geregeld huune uit-
gaven of de vervolgen er van toezonden, mocht het meer-
malen de belangstellende welwillendheid van het Departement
van Koloniën ondervinden, waardoor de boekerij opnieuw
met vele koloniale geschriften werd verrijkt.
Uit de beschikbaar gestelde fondsen werden zoowel oude
als nieuwe werken aangekocht ter aanvulling der aanwezige
eoUectiëii. Bezorgde, gelijk wij reeds in het vorige jaar
4e Volgr. V. ♦**
XXVIII VERLAG.
daarvan tot dusver door onvoorziene omstaudiglieden ver-
traagd.
§ 3. Het aantal bezoekers der bibliotheken bereikte in
het afgeloopen jaar een hooger cijfer dan dat in 1879; gaf
toen de statistiek 804 personen op^ die van 1880 wijst een
getal aan van 916. Uitgeleend werden 346 boeken aan 61
personen.
§ 4. Terwijl in de Commissie van toezicht de heer
J. Boudewijnse, vanwege het Indisch Genootschap, werk-
zaam bleef ^ trad voor het Instituut, als vervanger des
heeren H. C. Humme , . die als lid van het Bestuur moest
aftreden, de heer Robidé van der Aa op. Tevens werd van-
w^e het Instituut, eene Commissie van drie leden uit het
Bestuur benoemd , meer speciaal belast om den Bibliothecaris
met raad te dienen bij zijne voorstellen over den aankoop
van handschriften. Tot leden dier Commissie vierden benoemd
de hh. Dr. H. Kern, J. J. Meinsma en Jhr. mr. J. K. W.
Quarles van Ufford.
I. Aanwinsten der bibliotheek van het Koninkrijk
Instituut voor de taal- land en volken-
kunde VAN Ned.-Indic.
A. Handschriften,
De verzameling van handschriften werd ditmaal vermeer-
derd met ettelijke nummers door een geschenk des heeren
A. R. W. Baron Melvill van Cambee , te ^s Gravenhage, die
aan het Instituut welwillend een aantal handschriftelijke stuk-
ken aanbood uit de nagelaten papieren van wijlen zijn broeder ,
den heer P. Baron Melvill van Carnbee, in leven kapitein-
luitenant ter zee. Voor verreweg het grootste deel bevatten
zij aanteekeningen van gemelden ZeeoflScier over onder-
scheidene onderwerpen betreiFende de Indische land- en vol-
kenkunde. Een uitvoerig verslag dezer schenking werd geleverd
in de Bestuursvergadering van 15 Mei 1880. Zie de Notulen
in dl. 4, 4e reeks , blz. cxxxvi en vlg. der Bijdragen.
De heer P. J. B. C. Robidé van der Aa verrijkte de
VERSLAG. XXIX
▼erzameling met een Bataksch handschift op papier van
boombast geschreven, behoorende tot de zoogenaamde toover-
literatuur ; het bevat voorschriften omtrent voorbehoedmiddelen ,
waardoor men zich -tegen verschillende onheilen kan beveiligen.
Door aankoop verwierf de bibliotheek eene niet onbelang-
rijke verzameling van handschriftelijke stukken betreffende
de geschiedenis der Nederlanders op Pormosa, bevattende
o. a. F. C. Rosé , Geschiedenis der vestiging der Nederlanders
op Pormosa, 1622—25, 100 blz. ; — Chronologie Ao 1622—
34, 20 blz.; — Copiën en extracten uit dagregisters en reso-
lutieboeken , missiven enz. , met aanteekeningen , 1 622 — 54 ; —
Memorabel verhael van den oorspronck enz. van de differenten
tnsschen de Nederlanden en Japan, om denChin. handel in
1633; — Rob. Junius, Togt naar de binnenlanden van
Pormosa, 1635 — 36; — Afschriften van tijdschriftartikelen
en uittreksels uit werken over Pormosa ; — Lijst van stukken
betreffende Pormosa op het Rijks-archief. /^"^l/^^r^ 7^ ^
C >^^^^^^"
§ 1. Aanwinsten door geschenken. ~ - "
B. Drukwerken. \ ^»^ tcv; ^ ..
Behalve de reeds vermelde uitgebreide verzamelingen ,
welke de bibliotheek mocht ontvangen van de Engelsche en
Braziliaansche Gouvernementen, van de Administratie der École
spéciale des langues orientales vivantes te Parijs, van het
Museum voor natuurlijke historie te Genua , van de Curatoren
der Rijks-universiteit te Leiden, van de Indische Regeering
en door tusschenkomst van Commissarissen in Indië, «-
waaromtrent wij naar den eerlang uit te geven Catalogus
verwijzen , — werden nog toegezonden door het
Ministerie van Koloniën
Almanak (Regerings) voor Nederlandsch-Indië. 1880. Ba-
tavia, Landsdrukkerij. 1880. 8°.
Almanak (Takwim-) atau hitoengan hari, boelan, tahon
orang Meschi 1880. Tahon orang Islam 1297-1298, dan
Tahon orang Tjina Kong-si 5—6. Batavia, W. Bruining &
Co. J879. 8o.
Almenak Bahasa Melajoe. Maleische Almanak 1880. (Vierde
jaargang.) Onder redactie van P. L. Winter. Djokdjokarta ,
H. Buning. 1880. 8o.
XZX V£RSIiAG.
Bahwa ini hikajat Djahidin terkarang pada bahasa Wolanda
oleh J. A. Uilkens dan dikarangken pada bahasa Melajoe
oleh A. F. von de Wall. Betawi, G. KolflF & Co.. 1879. 80.
Berg (N. P. van den), Historical statistical notes on the
production and consumption of Cofifee. Translated from the
Dutch bij G. G. Batten. Batavia, G. Kolfif fe Co.
1880. 80.
Berg (J. Z. van den), Boekoe parintah njang bergoena
kapada segala orang njang ada di bawah parintahnja Kompeni
Ollanda. Soerabaya, Gebr. Gimberg & Co. 1880. 80.
Bergsma (Dr. P. A,) , Regenwaarnemingen in Nederlandsch-
Indië. Eerste jaargang 1879. Uitgegeven op last der Neder-
landsch-Indische Regeering. Batavia, Landsdrukkerij. 1880 80.
Boekoe peladjaran boewat anak-anak bergoena akan men-
genal letter Olanda. Ka-tiga-kalinja vsereboe. Betawi, G.
Kolff & Co. 1880. 80.
Boelen (A.) , Het lager onderwijs in verband met onze
weerbaarheid. Uitgegeven ten voordeele der Fröbelschool te
Batavia. Batavia, Visser & Co. 1880. 80.
B6r6-Boedoer op het eiland Java, afgebeeld door en onder
toezigt vap F. C. Wilsen, met toelichtenden en verklarenden
tekst van dr C. Leemans. Leiden, E. J. Brill. 1878. folio.
. Burg (Dr G. L. van der), Indische spruw (Aphthae
tropicae.) Eene monographie. (Bekroond en uitgegeven door
de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschap-
pen in N.-I.) Batavia, Ernst & Co. 1880. 80.
Cohen Stuart (A. B.) , Nota over „Adelijke titels '\ Batavia,
Landsdrukkerij. 1880. folio.
Courant (Ja vasche). OflScieël nieuwsblad, Batavia, Landsdruk-
kerij. 1879— '80. folio 1879, no8 93—104; 1880, n^s 1—105.
Dekker (J.), Rozeknopjes. Leesboek voor de Indische
jeugd. Batavia, G. Kolff & Co. 1879. 80.
Eindresumé van het bij Goeverneraentsbesluit dd. 10 Juni
1867 no 2 bevolen onderzoek naar de rechten van den inlan-
der op den grond op Java en Madoera, samengesteld door
den Chef der afdeeling Statistiek ter Algemeene Secretarie.
Tweede gedeelte. Batavia, Ernst & Co. 1880. 4o.
Eydman (F. H.), Diffusie? (Over: Een gewichtig voorstel
in het belang der suikerindustrie op Java, door G. H. W.
Zuur.) (1877.) 80.
Gelder (W. van) , Beschrijving van het eiland Javt^ en zijn
VERSLAG. XXXI
üewoaers, voor de scholeti in Nederl. Indië. I, II. W^ést
Java UI. Middeü-Java. IV. Oost Java. Batavia, G. Kolff en Co.
1879—80. 80.
Gre^cbiedeniB van Kalilah en Daminah uit het Maleidch in
het Madureesch door Raden Pandji adi Koro. Batavia, Lands -
drukkerij. 1879. 8©.
Hikajat Robinson Crusoë , terkarang pada bahasa Melajoe
dengan mengikoet karangan bahasa Wolanda oleh A. F. von
de Wall. Tertjitak di negeri den Haag pada pertjitakan
Qoewememen. 1878. 8°.
Homans (W. L.), De grondbelasting als eenig redmiddel
voor landbouw en nijverheid in deze gewesten, voornamelijk
met betrekking tot de aanhangige quaestie vU» den dag.
Batavia, Ogilvie & Co. 1877. 80.
Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost Indië.
Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van
Koloniën. N^ende jaargang. Eerste en Tweede deel. 1880.
Amsterdam, C. F. Stemler. 1880. 80.
Jaarboekje voor onderwijzers in Nederlandsch-Indië. Onder
reductie van A. C. Tjebbes. Semarang, G. C. T. van Dorp
& Co. 1877 — 79« Derde, vierde en vijfde jaargang. 80.
Jaarverslag der Nederlandsch- Indische Escompto-Maat-
schappij. Boekjaar 1875, 1876, 1877, 1878,1879. Batavia,
W. Bruining en Co. 1876-'80. 4o en 80.
Kaart (Topographische) der residentie Kediri opg^nolüiien
ingevolge Gouvernements Besluit dd. 6 Julij 1866 no 8, in
de jaren 1869 t/m. 1875. In steendruk gebragt aan de Topo-
graphisóhe inrichting te 's Qravenhage op de schaal van
1: 100.000. 1879. 4 blailen in folio.
Mas Ario Poerwo Lelono , Reizen. 2e Deel. Batavia , 1879 8®.
Messchaert (B. J.) , Kitab batja dari tjeritera goena anak
anak di midras. Bahasa Malajoe. (Soerakarta , Vogel van der
Heijde en Co. 1«79.) 80.
Mitra noe tani (De vriend van den Javaanschen landman)
samengesteld door K. F. Holle , vertaald uit het Nederlandsch
in het Soendaneesch door Raden Karta Winata. Zesde en
zevende deel. Batavia, Landsdrukkerij. 1879, 80.
Mijer (A.), De agrarische verordeningen in Nederlandsch-
Indië van aanteekeningen en een alphabetisch register voor-
zien. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Batavia,
Ernst en Co. 1880. 80.
XXXII VERSLAG.
Naamlijst der Europeesche Inwoners van Nederlandsch-
Indië en opgave omtrent hun burgerlijken stand. 1880. Batavia^
Landsdrukkerij. 1880. 80.
Nielou (H. A. A.), Open brieven aan den heer G. F. W.
Borel, naar aanleiding van zijn boek: Onze vesting in
Atjeh. (Overgedrukt uit de Locomotief). Samarang, De Groot,
Kolflf en Co. 1879. go Met kaart.
Observations made at the maguetical and meteorological
Observator y at Batavia. Published by order of the Government
of Netherlands India. Vol. IV. Meteorological observations
from January Ist 1876, to December 31st 1878, made under
the direction of dr. P. A. Bergsma. Batavia, Government
printing Office. 1879. 4o.
Oudemans (Or. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrijving
voor de Inlandsche scholen. Eerste stukje. Tweede druk.
Over den vorm der aarde, de beweging der aarde en der
maan , over de jaargetijden y de moessons , de tijdrekening en
de eklipsen. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 80.
Oudemans (Dr. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrijving
voor de Inlandsche scholen. Tweede stukje. Over de eklipsen ,
over zonnewijzers , het vinden van den meridiaan , het bepalen
van geographische breedte en lengte, over middelbaren en
waren tijd , en over het maken van kaarten. Batavia , Lands-
drukkerij. 1880. 80.
Rapport aan den Koning van de Commissie, benoemd bij
Z. M. Besluit van 2 Januarij 1867, betreffende de middelen
tot bestrijding van den veetyphus , met eene bijlage, benevens
de verordeningen waartoe bedoeld rapport geleid heeft , welke
laatsten zijn opgenomen in de Nederlandsche Staatsbladen
van 1870, nos. 131 en 191 en van 1872, no. 805. Batavia,
Landsdrukkerij. 1879. 80.
Eeglement regelende het toezigt op het gebruik van stoom*
toestellen in Nederlandsch-Indië. Met eenige aanteekeningen
door een deskundige. Djokdja, H. Buning. 1880. 8°.
R^lement van krijgstucht of discipline voor het krijgsvolk
te lande, van de Vereenigde Nederlanden, bewerkt ten ge-
bruike bij de toepassing van hetzelve, voor het leger in
Nederlandsch-Oost-Indië. Batavia, H. M. van Dorp en Co.
1878. 80.
Rekenboek voor de scholen op Zuid-Celebes. Geheele ge-
tallen. Toepassing met benoemde getallen. 1. A. 1. B.
VERSLAG. XXXni
Makassar, B. Ch. Brugman. 1880. 80; - Idem. Tiendeelige
breuken Maat- , gewicht- en muntstelsel 2. A. 2 B. Makassar ,
ƒ. van den Dungen Bille, B Ch. Brugman. 1879—^80. 80.
Robinson Crusoë naar het HoUandsch van Gerard Keiler
door Raden Karta Winata. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 80.
Serat garios lelampahan nipoen praboe oema jansal.
1« en 2e deel. Batavia, 1879— '80. 80,
SoUewijn Gelpke (Dr. J. H. E.), De padie-kultuur in de
Afdeeling Ngrowo, 1875—1876, 1876—1877. Batavia,
Ogilvie en Co. 1877—^79. 2 dln 80.
Staatsblad van Nederland^ch-Indië. 1879 Batavia, Lands-
drukkerij. 1879. 80. Nos. 277—357. Idem. 1880. Batavia,
Landsdrukkerij. 1880. 80. Nos. 1~20K
Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in en
uitvoerregten in Nederlandsch Indië over het jaar 1877.
Zamengesteld bij het Departement van Financiën. Batavia,
Landsdrukkerij. 1880. 4».
Stokmans (W. J. Elzevier) en J. P. Marinissen , Hand-
leiding tot de beoefening der Madoereesche taal met woor-
denboek. Soerabaia, Thieme & Co. 1880. 80.
Tabellen aangaande de kubieke inhoud van balken en
kromhouten van gelijke en ongelijke breedte en dikte. Tweede
druk. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. folio.
Toorn (J. L. van der) dan L. K, Harmsen, Pada men-
jatakan peladjaran berhitoeng jang akan di tjahari di dalam
pikiran dan di batoe-toelis oleh sekalian kanak-kanak jang
beladjar ditempat-pengadjaran jang dipoelau-poelau Hindia
ini adanja. Kitab jang pertama. Betawi, Ogilvie & C».
I08O. 80.
Verbeek (R. D.), De zilver- en goudmijnen van Salida
op Sumatra's Westkust. Batavia, Ernst & C*». 1880. 80.
Verslag (Koloniaal) voor 1879. ^s Gravenhage, Landsdruk-
kerij. 1880. folio.
Verslag (Koloniaal) voor 1849—1854. Utrecht, Kemink &
Zoon. 1854. 80.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den
Raad van Commissarissen , uitgebracht in de Algemeene
Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers op 27 Mei
1876 en op 19 Mei 1877. 48e en 49e Boekjaar. 1875—76,
1876-77. Batavia, Ernst & Co. 1876—77. 80.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den
4e Volgr; V. iv
XXXIT VERSLAG.
Baad van Commissarissen, uitgebracht in de Algemeene
Vwgadering van stemgerechtigde deelhebbers, op 29 Mei
1880. 52e Boekjaar 1879—80. Batavia, Ernst & Co. 1880. 8e.
Verslag over het 17® boekjaar der Ned. Ind. Escompto-
Maatschappij , uitgebracht in de Vergadering van Deelhebbers
op Donderdag 8 April 1875. Batavia, Ernst & Co. 1875. 8o.
Verslag der Commissie, belast met het afnemen van het
eindexamen voor de afdeeling „ Hoogere burgerschool " van
het Gymnasium „Willem IIP^ te Batavia in 1879. (Batavia,
Landsdrukkerij. 1879.) 8o.
Verzameling der verordeningen betreöende de Protestant-
sche kerken in Nederlandsch-Indië , vervaardigd onder toezigt
van het Bestuur over de Protestantsche kerk in Nederlandsch-
Indië. Batavia, Landsdrukkerij. 1869. 8o.
Verzameling van ordonnanciën betrekkelijk veeziekten in
Ned«rlandsch-Indië en van handleidingen tot het desinfec-
teren van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen ,
schepen, enz. zoomede tot de kennis der kenteekenen van
besmettelijke veeziekten. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8^.
Vliet (L. V. W. van) , Internationaal regt. Zijn Neêrland's
regten in den Indischen Archipel gehandhaafd? Batavia,
W. Bruining & Co. 1880. 8o.
Voorwaarden (Algemeene) voor de uitvoering en het on-
derhoud bij aanneming der werken onder beheer van het
Departement der burgerlijke openbare werken in Neder-
landsch-Indië. Herdruk. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8o,
Vrendenberg (H.) , Iets over waterwegen en waterleidingen
op Java. Soerabaia, Naaml. Vennootschap Soerab. Handels-
blad. 1880. 8o.
Wall (H. von de), Maleisch-Nederlandsch Woordenboek,
op last van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië samen-
gesteld en, met w^lating van al het overtollige, uitgegeven
door H. N. van der Tuuk , Batavia, Landsdrukkerij. 1877 — '80.
8o. 2 dln.
Winckel (C. P. K.), Essai sur les principes regissant
Tadministration de la justice aux Indes Orientales Hollan-
daises surtout dans les Hes de Java et de Madoura et leur
application. Avec une planche et une carte. Samarang,
Amsterdam , G. C. T. van Dorp & Co. , Scheltema & Holkema.
1880. 8o.
Winter Sr. (C. F.), Kawi-Javaansch woordenboek, ten
VERSLAG. XXXV
behoeve van degenen, die Javaansche gedichten wenschen te
lezen ^ opgesteld Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 8^.
Eene verzameling verschillende jaargangen van dag- en
weekbladen, in Nederlandsch-Indië uitgegeven.
Eene verzameling van Regeeringsalmanakken en school-
verslagen ter aanvulling van de daaromtrent bestaande ver-
zamelingen.
Eene verzameling van publicatiebladen van Suriname en
Cura9ao, ter aanvulling van het ontbrekende.
Ministerie van Marine.
Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt.
1878 — 1879. Uitgegeven door de zorg van het Departement
van Marine, ^s Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1880. 8^.
met 2 platen.
Mededeelingen betreffende het zeewezen. Uitgegeven door
de sorg van het Departement van Marine, ^s Gravenhage ,
Gebroeders van Cleef. 1880. 8o. 22^ deel, 4^ afl., met
eene plaat.
Westkust Sumatra van Hier tot Ajer Bangies. Zamen-
gesteld op het Hydrographisch Bureau te Batavia. 1878.
Schaal l : 250.000. 1 blad folio.
Westkust Sumatra van Ajer Bangies tot Padang. Gecom-
pileerd op het Hydrographisch Bureau te Batavia. 1878.
Schaal 1 : 250.000. 1 blad in folio.
India Office, London.
Books (The Sacred) ot the East translated by various
oriental Scholars and edited by F. Max Muller. Oxford,
1879. 8o. Vol. I. The Upanishads translated by F. Max
Muller. Part. I. — Vol. II. The sacred laws of the Aryas
as taught in the schools of Asastamba, Santama, Vasishtha
and Baudh^ana translated by G. Bühler, Part. I. — Vol. III.
The Sacred Books of China. The texts of Confucianisme trans-
lated by James Legge.
Braziliaansche Gouvernement.
Annaes da Bibliotheca Nacional do Rio de Janeiro. Rio
de Janeiro, 1878—^9. 8o. Vol. V. Fase. no« 1 e 2; vol VI.
Fase. no» 1 e 2.
XXIVI VERSLAG.
Pransche Commissie voor internationale
ruiling, te Parijs.
Bulletin de la Soeiété de geographie de Lyon. Lyon,
1880. 80. Tomé ITl. No. 17.
Soeiété Normande de géographie. Bulletin de Tannée 1 880.
Juillet—Aoüt. Rouen, 1880. 4o.
Directie der Nederlandsch-Indische
Handelsbank.
Nederlandsch-Indische Handelsbank, boekjaar 1879. Ver-
slag van den Baad van Commissarissen, aan de Algemeene
Vergadering van Aandeelhouders op 2 Juni 1880. Amster-
dam, 1880. 40.
Directie der Javasche Bank.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den
Baad van Commissarissen, uitgebracht in de Algemeene
Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers, op 29 Mei
1880. 52e Boekjaar, 1879—80. Batavia, 1880. 80.
Directie der Nederlandsch-Indische Spoorweg-
Maatschappij.
Verslag van den Raad van beheer der Nederlandsch-Indi-
sche Spoorweg-Maatschappij over het zeventiende boekjaar,
het zevende der concessiën, aan de Algemeene Vergadering
van Aandeelhouders ingevolge art. 44 der Statuten, 's Gra-
venhage, 1880. 80.
Directie der Stoomvaart-Maatschappij
Nederland.
Stoomvaart-Maatschappij „Nederland". Verslag. April 1880.
Amsterdam, 1880. 4o.
Directie der Oost- en West-Indische Opvoedings-
Maatschappij, te ^s Gravenhage.
Statuten voor de Oost- en West-Indische Opvoedings-maat-
schappij. (Delft, J. de Groot), z. j. 80. — Idem. Vijfde druk.
April 1874. 80.
Verslag van de eerste vergadering der leden van de Oost-
en West- Indische Opvoedings-maatschappij , gehouden te Delft
4 Julij 1851. (Te beschouwen als Vervolg op de Statuten),
z. pi. en j. 80.
Reglement (Huishoudelijk) voor de Commissie van beheer
VERSLAG. XXXVII
der Oost- en West-Indische Opvoedings-maatschappij. (Delft,
J. de Groot.) (1851). 80.
Adres aan Z. M. den Koning, door de Oost- en West-
Indische Opvoedings-maatschappij ingediend, naar aanleiding
van Z. M. besluit dd. 12 Maart 1862, n^. 43 (Delft, 1862). 80.
Adres van de Commissie van beheer der Oost- en West-
Indische Opvoedings-maatschappij te Delft, aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. (Delft, 1862). 80.
Adres van de Commissie van beheer der Oost- en West-
Indische Opvoedings-maatschappij te Delft, aan Z. M. den
Koning. (Delft, 1862). 80.
Baud (G. L.), Uittreksel uit de Nieuwe Rotterdamsche
Courant van 22 December 1859. (Naar aanleiding van een
opstel van Dr. W. Bosch in het Tijdschr. v..N. I. Dec. 1859
over de Op voediiigs Maatschappij.
Brieven en circulaires van de Opvoedings-maatschappij ujj-
gegaan. 6 stuks, 80 en 4o. /^ ^f'>^>^rr/y,^
Bestuur van het studiefonds te BataviaN^
Verslag van het derde boekjaar van het studiefonds voor
onbemiddelde leerlingen van goeden aanleg. Batavia, G. Kolff
en Co. 1880. 80.
De volgende binnen en buitenlaudsche akademiën, ge-
leerde genootschappen en wetenschappelijke instellingen, waar-
mede het Instituut in betrekking staat, verrijkten de bibliotheek
met hunne uitgaven.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen,
te Amsterdam.
Verslagen en mededeelingen. Afdeeling Natuurkunde.
Tweede reeks, XV, 1 — 3. Afdeeling Letterkunde. Tweede
reeks, IX, 2, 3. Amsterdam, C. G. van der Post. 1880. 80.
Jaarboek voor 18/9. Amsterdam, 1880. 8°.
Jaarboek van April 1857 — April 1858. Amsterdam, 1858. 80.
Catalogue du Cabinet de monnaies et médailles de TAca-
démie Royale des sciences , a Amsterdam. Rédigé par M. M.
A. J. Enschedé et J. P. Six. Amsterdam, 1868. 80.
Esseiva (P.), In mulieres emancipatas. Satira, praemio
r?,/A
r
XXXrni YERSLAG.
aur^o oraata in certamine poetico Hoeufftiano. Sequitur ad
Eugeniam Augustam consolatio. Amstelodami^ 1880. S^,
Aardrijkskundig Genootschap, gevestigd
te Amsterdam.
Tijdschrift onder redactie van Prof. C. M. Kan en N. W.
Posthumus. Dl. IV, 3 — 5. Amsterdam, C. L. brinkman.
Utrecht, J. L. Beijers. 1880. 4o.
Bijbladen van het Tijdschrift vaa het Aardrijkskundig Ge-
nootschap , gevestigd te Amsterdam , onder redactie van Prof.
C. M. Kan en N. W. Posthumus. No. 6. De Verslagen
omtrent den tocht met de Willem Barents naar en in de
IJszee, in den jsomer van 1878. (Met een kaart) Amsterdam,
C. L. Brinkman. Utrecht, J. L. Beijers. 1880. 4o.
Midden Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-
expeditie^ uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap,
1877 — 1879, beschreven door de leden der expeditie, onder
toezigt van prof. P. J. Veth. Leiden, E. J. Brill. 1880. 4fi.
Dl. I. 1; IL 1; HL 1; IV. 1.
Vereeniging voor de statistiek in Nederland,
te Amsterdam.
Jaarboekje (Staatkundig en Staathuishoudkundig) voor 1880.
Twee en dertigste jaargang. (6*^ serie, zevende jaargang.)
Amsterdam, Joh. Muller. 1880. 8o.
Vereeniging voor Suriname te Amsterdam.
Statuten van de Vereeniging voor Suriname. Goedgekeurd
bij Koninklijk Besluit van 14 Dec. 1876 , waarbij de Ver-
eeniging als rechtspersoon is erkend. Z. pi. en j. 4o.
Verslag der Vereeniging voor Suriname, 1 Nov. 1876 —
31 Oct. 1879. Z. pi. en j. 3 stuks fol.
Adressen van wege de Vereeniging gericht aan Z. Exc. den
Minister van Koloniën en aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal. Z. pi. en j. 9 stks. folio.
Heemskerk (Mr. A.) , Reisindrukken uit West-Indië. Mede-
gedeeld in de vergadering van de „Vereeniging voor Suriname'^
den 23 November 1878. Met een kaart. Amsterdam, A. van
Oosterzee. 1878. 8o.
VIR8LAO. XXXIX
Directie van de Bibliotheek der Universiteit
te Amsterdam.
Karssen (G.)^ Denguis of knokkelkoorts. Academisch Proef-
schrift. Amsterdam, Scheltema en Holkema. 1879. 80.
Nederlandsche Maatschappij ter bevordering
van nijverheid, te Haarlem.
Tijdschrift. Deel I— XV; 2e reeks, dl. I (XVI)— VII
(XXII); 8e reeks, dl. I (XXIII)— V (XXVII); dl. XVI,
6e stuk; Sept. 1879; 4e reeks, dl. IV. Haarlem, de Erven
Loosjes. 1833—1880. 80.
Algemeen Register op het Tijdschrift. Dl. 1 — XV. Haar-
lem, z. j. 80.
Handelingen. 1778—1878. Haarlem, 1778-1878. 12dln.8o.
Wet voor de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijver-
heid. 1876. Haarlem, 1876. 80.
Punten van beschrijving voor de 10 Se algemeene vei^adering
en het congres op Dingsdag 13 Julg 1880 en volgende di(gen
te Groningen. Hf^arlem, 1880. S©.
Programma van de Nederlandsche Maatschappij terbevor?
dering van nijverheid. 1880. (Haarlem, 1880.) 4o.
Directie van het W arneriaansch legaat
te Leiden.
AlMoschtabih, auctore Schamso 'd-din Abu Abdallah
Mohammed ibn Ahmed Ab-dhabi, e codd. mss. editus a
Dr. P. de Jong. Lugduni Batavorum, 18S1. 80.
Kitabo 1-adhdad sive de vocabulis Arabieis quae plures
h^bent significs^tiones inter se oppositas auctore Abu Bekr
ibno '1- Aubari. Ex uuico qui superest codice Lugduneusi edidit
atque indicibu^ instruxit M. Th. Houtsma. LugduniBata-
vorum, 1881. 80.
Directie der Koninklijke Bibliotheek
te ^8 Gravenhage.
Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek
gedurende het jaar 1879. 's Gravenhage , Alg. Landsdruk-
kerij. 1880. 80.
Koninklijk Instituut van Ingenieurs,
te ^s Gravenhage.
Tijdschrift. 1879—1880. 2e Afl. Ie en 2e ged.; ;je afl. hen
XL VERSLAG.
2e ged.; 4e afl. 2« ged.; 5e afl. !« en 2» ged.; 1880—1881.
Ie afl. ie en 2e ged. 's Gravenhage , 1880. 4^.
Indisch Genootschap, te 's Gravenhage.
Verslagen der Algemeene Vergaderingen, 's Gravenhage,
1879—80. 8o.
Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht.
Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap ,
gevestigd te TJtrecht. III. Utrecht, Kemink en Zoon. 1880. 8o.
Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht.
Nieuwe serie. No. 29. De rekeningen der grafelijkheid van
Zeeland onder het Henegouwsche Huis, uitgegeven door Dr.
H. G. Hamaker. Eerste deel. Utrecht, 1879. 8o. — No. 31.
Lijst van Noord -Nederlandsche Kronijken, met opgave van
bestaande handschriften en litteratuur, door Mr. S. Muller.
Utrecht, 1880. 8°.
Utrechtsche Zendingsvereeniging te Utrecht.
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging voor het
jaar 1878, 1879 en 1880. 19e, 20e en 21e deel. Utrecht,
1878— '80. 8o.
Nederlandsche Zendingsvereeniging te
Rotterdam.
Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging. Rotterdam,
Mensing en de Koning. 1880. 8o. XXe jaarg. No». 5— 12 ^
XXIe jaarg. N^s. 1—4.
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen, Batavia.
Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Batavia, W. Bruining. 1879 -'80. 8o. Deel XVII, nos 2—4;
XVIII, nos 1, 2.
Register op de Notulen der vergaderingen van het Bata-
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, over
de jaren 1867 tot en met 1878, door Mr. J. A. van der
Chijs. Batavia, 1879. 8o.
Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit-
gegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen, onder redaktie van J. E. Albrecht en K. L.
van Schouwenburg. Batavia, 1879— '80. 8o. Deel XXV, 5,
6; XXVI, 1, 2, 3.
VERSLAG. Xtl
VerhaiidelingCD. Deel XXXIX, 2^ stuk; XLI, 1« eu 2c
stuk. Batavia, 1880. 4o.
Catalogus der ethnologische afdeeling van het Museum van
het Hataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Derde druk. Batavia, 1880. 8o.
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in
Nederlandsch-Indië, Batavia.
Tijdschrift (Natuurkundig) voor Nederlandschindië, uitge-
geven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in
Nederlandsch Indië. Batavia, Ernst en Co. 's Gravenhage, Mart.
Nijhoflf. 1880. 80. Deel XXXIX. Zevende Serie. Deel IX.
Vereeniging tot bevordering der geneeskundige
wetenschappen in Nederlandsch-Indië, Batavia.
Tijdschrift (Geneeskundig) voor Nederlandsch-Indië. Uitge-
geven door de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige
wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia, Lange en Co.
1880. 80. Deel XX, N. Serie, deel IX, afl. 3, 4; deel
XXI, N. Serie, deel X, afl. 1.
Koninklijk Instituut van Ingenieurs, Afd.
Ned. -Indië, Batavia.
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs,
afd. Nederlandschindië. 1878—1879. Batavia, 1879. 4o.
Meteorologisch Observatorium te Batavia. '
Observations made at the magnetical and meteorological
Observatorj at Batavia. Published by order of the Govern-
ment of Netherlands India. Vol. IV. Batavia, 1879. 4o.
Indisch Aardrijkskundig Genootschap,
Semarang.
Tijdschrift, onder redaktie van A. J. ten Brink. Ie Jaarg. ,
ie Afl. Semarang, 1880. 4o.
Onderwijzers-Vereeniging te Semarang.
Schoolblad voor Nederlandsch-Indië. Uitgegeven door de
Onderwijzers-Vereeniging te Semarang. Vierde jaargang. 1879.
No8. 9—12; vijfde jaargang 1 880. No. 1. Semarang de Groot,
KoljBF en Co. 1879—80. folio.
Straits Branch of the Royal Asiatic
Society, Singapore.
Journal. Published half-yearly. No. :3, July 1879; No. 4,
Dec. 1879. Singapore, A. Frois. 1879. 8o.
XLIl VERSLAG.
Royal Geographical Society, London.
Journal (The) of the Royal Geographical Society. Vol.
XLIX. 1879. Londen, 1880. 80.
Proceedings of the Royal Geographical Society and Monthly
Record of Geography. With Maps. Edited by the Assistant
Seeretary. New Monthly Series. 1880. London, 1880. 80.
Société Beige de géographie, Bruxelles.
Bulletin. Troisième année. 1879. no. 6. Quatrième année,
1880. nos. 1—4. Bruxelles, 1879-80. 80.
Société de géographie d^Anvers.
Bulletin. Anvers, 1879—80. 80. Tomé IV , 5—7 ; V, 1-4.
Société de Géographie de Paris.
Bulletin. Déc. 1879— Oct. 1880. Paris, 1879-80. <So.
Société des études coloniales et maritimes. Paris.
Bulletin. Paris, 4e Année. 1880. 80. No. 1—8, Janv.—
Oct. 1880.
Programme. Statuts. Reglement d^ordre intérieur. Liste
des Membres de la Société. Paris, 1880. 80.
Société des Études Japonaises, Paris.
Rapport annuel a la Société des Études Japonaises sur
les travaux et sur les progrès des recherches relatives a
Textrême Oriënt pendant Tannée 1879. Par Léon de Rosny.
Paris, 1880. 80.
Société Normande de géographie a Rouen.
Bulletin de Tannée 1879. Mois de Juillet — Déc. Rouen,
1879. 40. Bulletin de 1'année 1880. Mai — Juin. Rouen,
1880. 4o.
Société de géographie de Lyon.
Bulletin. Lyon, 1879. 80. Tomé II, no. 14.
Société de géographie commerciale de Bordeaux.
Bulletin. 2e Série. 3e année. Nos. 1—24. Bordeaux, 1880. 80.
Geographische Gesellschaft in Bern.
II Jahresbericht. 1879—80. Redigirt von G. Reymond-le-
Brun. Bern, B. F. Haller. 1880. 80.
Ostschweizerische Geographisch-Commercielle
Gesellschaft, St. Gallen.
Jahresbericht. 18T9. St. Gallen, Zollikofer. 1880. 80.
VERSLAG. XLIII
Katalog der Geographischen Ausstellung veranstaltet von
der Ostschweizerischen Geograpbisch-Commereiellen Gesell-
schaft. St. Gallen, 1879. 80.
Amrein (K. C.) , Marco Polo. Oeflfentlicher Vortrag, gehalten
in der Geographisch-Commerciellen Gesellschaft in St. Gallen.
Zürich, 1879. 80.
Königlich Preussische Akademie der Wissen-
schaften zu Berlin.
Monatsbericht. Berlin, 1879— '80. 80. Sept.— Dec. 1879;
Jan.— Aug. 1880. Mit Tafeln.
Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin.
Zeitschrift. Herausgegeben von Prof. dr. W. Koner. Berlin,
1879—80. 80. Nos. 81—89.
Verhandlungen. Herausgegeben im Auftrage des Vorstandes
von G. V. Boguslawski und W. Reiss. Bd. VI. Nos. 7 — 10;
VII, Nos. 1—8. Berlin, 1879. 80.
Mittheilungen der Afrikanischen Gesellschaft in Deutsch-
land. Unter mitwirkung des Vorstandes herausg. von Dr. W.
Erman. Berlin, 1878-80. 80. Bd. I, 11. Hft. 1—3.
Verein für Erdkunde zu Dresden.
Jahresbericht (XVII) des Vereins. Wisschenschaftlicher
Theil. Dresden, 1880. 80.
Nachtzag zum XVII. Jahresbericht des Vereins. Wissen-
schaftlicher Theil. Dresden, 1880. 8°.
Jahresbericht (XVI und XVII.) des Vereins. Sitzungsbe-
richte und geschaftlicher Theil der Vereinsjahre 1878 — '79
und 1879—80. Schluss ende Marz 1880. Dresden, 1880. 80.
Verein für Erdkunde zu Halle a/S.
Mittheilungen. 1880. Halle, 1880. 8<>.
Verein für Naturkunde zu Cassel.
Bericht (XXVI und XXVII) des Vereins über die Vereins-
jahre vom 18 April 1878 bis dahin 1880 erstattet vom zeitigen
Director Dr. E. Gerhard. Cassel, 1880. 80.
Verein für Erdkunde zu Metz.
Jahresbericht (Zweiter) pro 1879. Mit zwei Blatt Zeich-
nungen. Metz, G. Scriba. 1880. 80.
Deutsche Morgenlandische Gesellschaft, Leipzig.
Zeitschrift. Herausgegeben , unter der verantwortlichen
XLIV TBRStAG.
Redaction des Prof. Dr. E Windisch. 34e Band. T - IV Heft.
Leipzig, F. A. Brockhaus. 1880. 80.
Supplement zum XXXlIIen Bande. Wissenschaftlicher
Jahresbericht über die Morgenlandischen studiën von October
1876 bis December 1877. Unter mitwirkung mehrerer Pach
gelehrten herausgegeben von Ernst Kuhn und Albert Socin.
Hft. I, II. Leipzig, F. A. Brockhaus. 1879. 80.
Abhandlungen für die Kunde des Morgenlaudes heraus
g^eben von der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft.
VII. Bd. No. 3. Auszüge aus syrischen Akten persischer
Martyrer übersetzt und durch untersuchungen zur historischen
Topographie erlautert von Georg HoflFmann. Leipzig, 1880. 80.
Königl. Societatder Wissenschaften zu Göttingen.
Nachrichten von der K. Gesellschaft der Wissenschaften
und der Georg- Augusts Universitat aus dem Jahre 1879.
Göttingen, 1879. 80.
Kaiserliche Akademie der Wissenschaften
z u W i e n.
Anzeiger. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Wien^
1880. 80. XVII Jahrgang. 1880. Nr. I— XXVIII.
Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen-
schaften. Philosophisch-historische classe. Wien , 1878- -80. 80.
Bd. 90. Hft. I— III; Bd. 91. Hft. i. II; Bd. 92. Hft.
I— III; Bd. 93. Hft. I— IV; Bd. 94. Hft. I, II; Bd. 95.
Hft. I~IV; Bd. 96. Hft. I— III.
Register zu den Banden 81 bis 90 der Sitzungsberichte
der Philosophisch-Historische classe der Kaiserlichen Akademie
der Wissenschaften. IX. Wien, 1879. 80.
Académie Impériale des sciences de
St. Pétersbourg.
Bulletin. St. Pétersbourg. 1880. 80. Tomé XXVI, nos. 1—3.
Mémoires. St. Pétersbourg. 1879. 4o. Vil» série. Tomé
XXVI, nos. 12—14; XXVII, no. 1-4.
Wiedemann (F.), Zum gedachtniss an F. A. Schiefner;
Rede gehalten am 11. December 1879 in der Sitzung der
Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. (St. Petersburg ,
1880). 80.
Keizerlijk Russisch Aard'rijkskundig Genoot-
schap, St. Petersburg.
Izvestija imperatorokogo Russkogo geographiteheskogo ob
VËiKSLAO. XIV
schtschestva. Mededeelingen van het Keizerlijk Russisch aard-
rijkskundig Genootschap^ uitgegeven onder redactie van den
Secretaris des Genootschaps W. J. Sreznevsky. 1879. 8».
3 stukken.
Kaukasisch- Archaeologische Commissie, Tiflis.
Akti sobranni Kaukazkoio archeographiceckaio Kommissicio.
Tiflis, 1866—1869. 6 Dln. folio, met platen en portretten.
R. Accademia dei Lincei, Roma,
Atti. 1879—1880. Serie Terza. Transunti. Vol. IV. Fase.
1 — 7; Vol. V. Fase. 1. Roma, 1879—80. 4o.
Reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere,
Milano.
Rendiconti Serie II. Volume XII. Milano, 1879. 8°
Sociedad geografica de Madrid.
Boletin. Madrid, 1879—80. 8o. Tomo VII, 6; VIII,
1—6; IX, 1—5.
Society de géographie de Lisbonne.
Boletin de Sociedade de geographia de Lisboa. Seconda
serie. No. 1, 2. Lisboa, 1880. 8o.
Expedigao scientifica ao interior de Africa. Observa9oe8
meteorologicas e magneticas feitas pelos exploradores Portu-
guezes Hermenegildo de Brito Capello e Roberto Ivens.
Lisboa, 1879. folio.
Qaestöes Africanas. Proposta apresentada em sessao de
J2 de Fevereiro de 1880 da Sociedade de Geographia de
Lisboa pela Commissao nacional Portugueza de explora9ao e
civilisa9ao d' Africa (Commissao Africana). Lisboa, 1880. 8o.
Questöes Africanas representa9ao ao Govemo Portuguez
pela Sociedade de Geographia de Lisboa. Lisboa, 1880. 8®.
Castilho (A. de), O Zambeseze. Apontamentos de duas
viagens. Conferencia perante a Sociedade de geographia em
27de Julho de 1880. Lisboa, 1880. 8o.
ü districto de Lourengo Marques no presente e no futuro.
Breves apontamentos lidos em sessao de 14d« Abril de 1880
da Sociedade de Castilho. Lisboa, 1880. 8o.
Programma d<a celebra9ao ' em Lisboa do terceiro een tenario
de Luiz de Camoës. Commemora9ao promo vida pela corporagao
da Imprensa Jornalistica , auxiliada pela Camara Municipal,
XLVI VERSLAG.
pelo Gt)verno e pelos Habitantes da cidade. 1580 — 1880.
Lisboa, 1880. folio.
American Geographical Society^ New-York.
Bulletin of the American Geographical Society. 1879, n».
3, 4, 5. New-York, 1879—80. 8o.
Journal. Vol. IX, X. New-York, 1879—80. 8o.
American Academy of Arts and sciences, Boston.
Proceedings. New series. Vol. Vl. Whole series. Vol. XIV.
From May, 1878, to May, 1879. Selectedfrom the Records.
Vol. VII.' Whole series. Vol. XV. Part. I. From May, 1879,
to December, 1879. Selected from the Records. Boston,
1879—80. a dln. 8°.
Sociedad de geografia y estadistica de la Repu-
blica Mexicana, Mexico.
Boletin. Tercera época. Tomo IV. Numero 6 y 7. Mexico,
1879. 8°.
Vanwege de Redactiën van tijdschriften en Uitgevers wer-
den ontvangen:
Annales de Textrême Oriënt. Revue illustrée asiatique et
oceanienne mensuelle, sous la direction de M. Ie Comte Mey-
ners d'Estrey. Paris, 1880. 8o. No. 19—30.
Bulletin trimestriel des nouvelles publications relatives a
la linguistique, aux religions et a Thistoire des peuples de
rOrient, de TAsie, de TAfrique, de TOcéanie et de TAmé-
rique. Paris, Maisonneuve & Cie. 1880. 8o. No. 3.
Catalogue de livres de linguistique anciens et modernes en
vente aux prix marqués. No. 5. Langues Sémitiques. Paris,
Maisonneuve et Cie. 1880. 8o.
Cosmos. Gomraunicazioni sui progressi piu reoenti e notevoli
della geografia e delle scienzi affini di Guido Cora. Torino,
1879—80. 8°. Vol. V, 7—12. Vol. VI, 1—4.
Exploration (L^). Revue des conquêtes de la civilisation sur
tous les points du globe. Recueil hebdomadaire illustré de
cartes, plans et gravures, hors texte publié sous la direction
de M. Paul Tournafond, Tomé IX. No. 173—175, 177—201;
Tomé X, Nos. 202—206. Paris, 1880. 8o.
Gids (de Indische). Staat- en letterkundig maandschrift.
Directeur: C. E. van Kesteren, met veler medewerking.
Redacteur van de rubriek Koloniale Litteratuur: Dr. T. C.
VERSLAG. XLVII
L. Wijnmalen. Amsterdam, J. H. deBussy. 1880. 80. Tweede
jaargang^ in 2 dln.
Köhler^s (K. F.) Antiquarium in Leipzig. Catalog. No 338.
Orientalia. Bibliothek des Verst. Akademikers Anton v.
Schiefner in St. Petersburg. Leipzig, 1880. 80.
Mercuur (De Indische). Orgaan voor den handel op Indië.
Uitgever J. H. de Bussy. Amsterd|im, 1880. folio. 12 nrs.
Monatsschrift (Oesterreichische) für den Oriënt. Herausge-
geben vom Orientalischen Museum in Wien. B;edigirt von A.
von Scala. 1880, no. 1—12. Wien, 1880. 4o.
Notices sur Ie Manuel du voyageur par D. Kaltbrunner
edité par J. Würster et Cie. Avec opinions et comptes rendus
sur eet ouvrage. Zürich, Juin 1879. 80.
Os Lusiadas por Luis de Camoës. Edigao popular gratuita
da empreza do Diario de Noticias commerando o tricentenario
da morte do Poeta especialmente dedicada aos assignantes e
leitores habituaes do mencionado diario. 30.000 exemplares.
Reproduc9ao critica sob a direc9ao de F. Adolpho Coelho,
da segunda edicao de 1572, feita durante a vida do poeta.
1 880. (2a edi9ao , 4.000 exemplares destinadas as bibliothecas,
escolas, etc.) 4o obl.
Tijdschrift (Indisch militair). Nieuwe serie. 1880. Elfde
jaargang, afl. 2—12. Batavia, G. KolflFen Co. 1880. 80.
Zeitschrift für wissenschaftliche Geographie, in verbindung
mit O. Üelitsch, J. I. Egli, Th. Fischer, A. Kirchhoff, O.
Krümmel, F. Marthe, J Rein, S. Ruge, Th. Schunkeu. a.
herausg^eben von J. I. Kettler. Lahr in Baden. 1880. 80.
Bd. 1. Hft. 1—6.
Zending (De Rijnsche). Tijdschrift ter bevordering van het
Christendom in Nederlandsch-Indië. Onder redactie van J . P. G.
WesthoflF en J. Posthumus Meyes. Amsterdam, Höveker en
Zoon. 1879—80. 80. Xe jaarg. no. 4; Xle jaarg. no. 1, 2*
De volgende Schrijvers vereerden ons met hunne geschriften.
Arntz (J.) , Gt)d , natuur en eeredienst bij de aloude Arische
Indiërs. Eene keuze van zangen uit de eerste Afdeeling der
Rig-Veda-Sanhita. Vertaald uit het Sanskrit en toegelicht.
's Hertogenbosch , W. van Gulick. 1871. 80.
(Dit stuk is no. VII van den derden jaarg. der
„ Studiën op godsdienstig , wetenschappelijk en letter-
kundig gebied.**')
e
XLVItl ~ - -, - VEÏISLAG.
Bergsma (Dr. P. k.), Regen waarnemingen in Nederlandsch-
Indië. Eerste jaargang. 1879. Uitgegeven op last der Neder-
landsch-Indische Regeering. Batavia, 18^80. 80.
Bik (Mr. A. J. E. A.) , Aankondiging van C. Th van
Deventer^s Proefschrift: Zijn naar de Grondwet onze kolo-
niën deelen des Rijks? Overgedrukt uit Themis, Regtsk.
Tijdschr. l» stuk. 1880. 80.
Blumentritt (Fr.), Hollandische Angriffe auf die Philip-
pinen im XVI, XVTl und XVIII Jahrhunderte. Historische
Skizze. Separatabdruck aus dera Jahresberichte der Communal-
Ober-Realschule in Leitmeritz, 1880. 80.
Borel. (G, F. W.) , Onze vestiging in Atjeh. Critisch be-
schreven. Met twee kaarten, ^s Graveuhage , D. A. Thieme.
1878. 80.
Chumaceiro Az. (A. M.), De natuurlijke hulpbronnen van de
kolonie Cura9ao. Kritiek en antikritiek, 's Gravenliage , Gebr.
Belinfante. 1880. 80.
Dozy (Dr. G. J.), Die Geographie in den Niederlanden.
Ueberzicht über die im Jahre 1879 erschienenen Arbeiten.
Sep.-Abdr. a. Kettler's Zeitschrift für Wissenschaftl. Geogr.
Bd. T, Hft. 3 80.
Elzevier Stokmans (W. J.) en J. P. Marinissen, Hand-
leiding tot de beoefening der Madoereesche taal met woorden-
boek. Soerabaia, Thieme en Co. 1880. 8».
Favre (P.), Dictionnaire Fran^ais-Malais. Vienne, Impr.
Impériale et Royale. 1880. 2 vols. 80.
Fortanier {Pl, P.) , Geschiedenis van het ontstaan en de
ontwikkeling der Nederlandsche koloniën. Tweede, verbe-
terde en vermeerderde druk. Amsterdam, G. L. Punke.
1879. 80.
Fraissinet (P.) , Eenige West-Indische koloniën na de
emancipatie. Amsterdam, C. A. Spin en Zoon. 1879. 80.
Geerts (A. J. C), On sanitary reform in Japan. Reprinted
from the Japan Weekly Mail. Yokohama, May, 1880. 8^.
Groot (Corns. de) , Recensie van P. W. Flower's A history
of the trade in tin Sec. Overgedrukt uit de Indische Gids,
Jan. 1881. 8^.
Heemskerk (Mr. A.) , Reisiudrukken uit West-lndië.
Medegedeeld in de Vergadering van de „ Vereeniging voor
Suriname", den 23eQ November 1878 Met een kaart.
Amsterdam, A. vau Oosterzee. 1878. 8^.
VERSLAG. XLIX
Heldring (B.), (Brief aan den heer mr. N. P. van den
Berg, naar aanleiding van zijne wederlegging en aanvulling
van des schrijvers opmerkingen in „de Gids'' van October
1878. Amsterdam, Ellermans, Harms en Co. 1880). 8°.
Hoëvell (G. W. W. C. van) , Over de afleiding en betee-
kenis der woorden „pela" en „kakian.^' (Overgedrukt uit het
Tijdschr. voor Ind. taal , land- en volk.) Batavia, 1879. 8^.
Hoëvell (G. W. W. C. van), Nog iets over Ceram's poli-
tieken toestand. (Overgedrukt uit het Alg. Dagblad van Ned.
Indië, van 13 Aug. 1879, no. 187.) Batavia, 1879. 8o.
Hoëvell (G. W. W. C. van) , Iets over 't oorlogvoeren der
Batta's. (Overgedrukt uit het Tijdschr. v. Ned. Ind., Dec.
1878.) (Zalt-Bommel, 1S78.) 8°.
Hoëvell (G. W. W. C. van), Een bescheiden woord be-
treffende hetinlandsch onderwijs. (Overgedrukt uit het Tijdschr.
V. Ned. Indië, Aug. 1879.) (Zalt-Bommel, 1879), 8o.
Joosten ( A. C ) . Heeft Indië behoefte aan hervorming ?
Proeve van beantwoording. Amsterdam , P. N. van Kampen.
1867. 8o.
Joosten (A. C), Bijdrage tot de oplossing der koloniale
questie. Amsterdam, Blikman en Sartorius. 1870. 8o.
JuynboU (Dr. A. W. T.), Eene Handleiding voor de studie
van den Isl&m beoordeeld. Eerste gedeelte. Amsterdam, 1880. 8o.
Kniphorst (J. H. P. R.) , Historische schets van den zeeroof.
Z. pi en j. 1880. Overdruk. Vervolg. 8o.
Musschenbroek (Mr. S. C. J. W. van) , Iets over de inland-
sche wijze van katoen- verven (roodverven, bruinverven,
blauwverven, enz.) op Midden- Java, en over de daarbij ge-
bruikte grondstoffen. Naar Javaansche bronnen bewerkt en
met aanteekeningen voorzien. Leiden, E. J. Brill. 1878. 8».
Nederburgh (C. B.), Bijdrage tot de interpretatie der
artt. 78 al. 2 en 83 van het Reg.-R^lement van Nederl.-
Indië in verband met Art. 3 van het Reglement op de Recht.
Org. in N.-I. Academisch proefschrift. Leiden, A. H. Adriani.
1880. 8o.
Pierson (N. G), Koloniale politiek. Amsterdam, P. N.
van Kampen & Zoon. 1877. 8o.
Quarles van Ufford (Jhr. Mr. J. K. W.) , Koloniale kroniek.
Koloniale literatuur, (Overgedrukt uit de Economist, Januari,
Februari, Maart 1880.) 8».
Quarles van Ufford (Jhr. Mr. J. K. W.), Academische
4e Volgr. V. v
L V]fiR8LA0«
verhandelingen over koloniale onderwei^fien (Overgedrnkt uit
de „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne-
derlandsch-Indië," 4^ volgr. IVe deel, 8e stuk.) 'sGraven-
hage, H. L. Smits. 1880. 8©.
Ruelens (Ch.), Voyage du navire Beige „La Concordia''
aux Indes (1719 — 1721) d'après la relation du P. Servais
Varree. Bruxelles, V*. Ch. Vanderauw^a. 1877. 8^
Rijckevorsel (Dr. E. van). Brieven uit Insulinde. 'dGra-
venhage, Martinus NijhoflF. 1878. 8«.
SeheflFer (Dr. R. H. C.) , Verslag omtrent den staat van
's Lands Flantentuin te Buitenzorg en der daarbij bekoo-
rende inriehtingen , gedurende het jaar 1878. Batavia, Lands-
drukkerij. 1879. 8o.-
Schlegel (Q.)) Réponse aux critiques de FUranographie
Chinoise. Tirage & part des Contibutions a la Philologie, la
Géographie et FEthnogra^phie des Indes-Orientales Néerlan-
daises, 4i^^ série, vol. IV, 2"^ livraison, 1880. La Haye,
Mart. Nijhoff. 1880. 8o.
Vliet (C. A. M. van). Handleiding voor de teelt en berei-
ding van tabak voor de Europeesche markt, in 1865 bekroond
met de gooden medaille voor bereiding van Java-tabak voor
de Europesche markt door de Factorij der Nederl. Handel-
maatschappij te Batavia. Batavia , G. Kolff en Co. 1876. 8».
Waal (H. L. E. de). De invloed der kolonisatie op het
inlandsche recht in Nederl. Oost-lndië. Academisch proef-
schrift. Haarlem, G. van den Berg. 1880. 8o.
Warren (Dr. S.), Nirayavalajasuttam , een Upanga der
Jaina's. Met inleiding, aanteekeningen en glossaar. Uitgegeven
door de Koninkl^ke Akademie van Wetenschappen te Amster-
dam. Amsterdam, Johannes Muller. 1879. 4fi,
Warren (S. J.), Over de godsdienstige en wijsgeerige be-
grippen der Jaina's. Akademisch proefschrift. Zwolle, W. E. J.
Tjeenk Willink. 1875. 8°.
Weitzel (A. W. P.) , De staathuishoudkunde bij de Neder-
landsche krijgsmacht. (Overgedrukt uit de Tijdspiegel, 1880). 8o.
Weitzel (A. W. P.) , Een volkslied voor Nederland. (Over-
gedrukt uit De Tijdspiegel. 1880). 8o.
Wijck (H. van der), De Nederlandsche Oost- Indische be-
zittingen onder het bestuur van den Kommissaris- generaal
du Bus de Gisignies. 1826 — 1830. Academisch proefschrift.
'sGravenhage, M. NijhoflF. 1866. 8o.
VERSLAG. LI
Eindelijk ontving de bibliotheek geschenken:
Van den heer mr. A. J. E, A. Bik , te 's Gravenhage :
Nooten (Mr. N. F. van) , Beoordeelii^g van : Iets over het
conflict tusschen de Nederlandsche en de Nederlandsch-Indiache
wetgeving in zake van voogdij en toeziende voogdq. Acad.
proefschrift van A. J. E. A. Bik. Overgedrukt uit Themis,
Regtsk. Tijdschr. 3e stuk. 1880. 80.
Eene teekening voorstellende Alfoeren vap het eiland Ceram
uit den omtrek der negorij Piroe zooals zij zich den 9n Oc-
tober te Amboina aan den Gouverneur vertoond hebben. 4o.
Van den heer mr. W. B. Bergsma^ te Berlicum (Noord-
Brabant) :
Adres van participanten der Nederlandsche Oost-Indische
Maatschappij aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek,
houdende een geschiedkundig en beredeneerd vertoog vj^n de
rechten dier Maatschappij, van hare gewigtige betrekkingen
tot den Staat en de overeenstemming van haar voortdurend
bestaan met de algemeene belangen. Amsterdam, Pieter den
Hengst. 1802. 8^.
Hogendorp (Dirk van), Aanmerkingen op het adres van
participanten (in de gewezene) Nederlan^che Oost- Indische
Maatschappij aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek.
In den Hage, J. van Cleef. 1802. 80.
Wiselius (Mr. Samuel Petrusz.), Bericht betrekkelijk zeker
adres, onlangs gepresenteerd aan het Staatsbewind der Ba-
taafsche Republiek, op naam van participanten der Neder-
landsche Oost Indische Maatschappij, der Bataafsche natie
overgedragen. Amsterdam, W. Holtrop. 1802. 80.
Brieven aan eenen participant in de Oost- Indische Com-
pagnie^ door Gijsbert Karel van Hogendorp. Amsterdam, de
Wed. J. Doll. 1802. 80.
Vervolg op de brieven aan eenen Participant in de Oost-
Lidische Compagnie , handelende over een stelsel van bestuur
en handel voor Nederlandsch-lndië , door Gijsbert Karel van
Hogendorp. Amsterdam, de Wed. J. Doll. 1802. 80.
Tweede vervolg op de brieven aan eenen Participant in de
Oost- Indische Compagnie, handelende over een stelsel van be-
stuur en handel voor Nederlandsch-lndië, door Gijsbert Karel
van Hogendorp. Amsterdam, de Wed. J. Doll. 1803. 8°.
Verhandelingen over den Oost Indischen handel, door
Lil VERSLAG.
Gijsbert Karel van Hogendorp. Derde stuk. Arasterdam, de
Wed. J. DoU. 1802. 80.
Van den heer J. H. de Bussy^ te Amsterdam:
Kaart van een spoorweg tusschen Madioen en Soerakarta.
Gelith. door Amand. Uitgave van J. H. de Bussy. Amster-
dam. 1880. I blad folio.
Van den heer A. J. C. Geerts, te Yokohama:
Reports (First and second annual) of the central sanitary
Bureau of the Home Department of the Imperial Japanese
Government, embracing the period from the 1** day of the
1^ month of the 8th year of Meiji (l^t July, 1875) to the
30*1» day of the 6^^ month of the 10*^ year of Meiji (SO*!» June
1877). 80.
Report of the Director of the central sanitary Bureau, to
H. E. the Minister of the Home Department ^ on choleraic
diseases in Japan, during the 10*^ year of Meiji (1877). 80.
Echo (L^) du Japon. Mardi, 13 Avril Jeudi 13 Mai
1880. Nos. 223 en 2E5. folio. (Hierin opstellen van de hand
des heeren A. J. C. Geerts.)
Van de Firma Wed. G. Hulst van Keulen, te Amsterdam:
Kaart van het eiland van Java en omliggende eilanden en
vaarwaters uit de jongste berigten en opnamen te zamenge-
steld door Jacob Swart. Amsterdam, Wed. G. Hulst van
Keulen. 1876. Verbeterd in 1877. 5 bladen folio.
Kaart van het vaarwater benoorden Macassar. Amsterdam^
Wed. G. Hulst van Keulen. 1851, verbeterd in 1876. 1
blad folio.
De straten Madura en Bali naar de laatste waarnemingen
van Jacob Swart, enz. Amsterdam, Wed. G. Hulst van
Keulen. 1879. 1 blad folio.
Kaart van de Westkust van Celebes van af Kakéan tot en
met de baai van Pare Pare. Amsterdam , Wed. G. Hulst van
Keulen. 1868. 1 blad folio.
Kaart van de vaarwaters naar de reede van Batavia. Am-
sterdam, Wed. G. Hulst van Keulen. 1879. 1 blad folio.
Van den heer H. Hope Loudon , te ^s Gravenhage :
Memoir of the life and public services of Sir Thomas
VERSLAG. LUI
Stamford Raffles , F. R. S. Particularly in the Grovernment of
Java^ 1811— 3 81 6, and of Bencoolen and its dependencies,
1817 — 1824; with details of the commerce and resources
of the Eastern Archipelago, and Selections from his corres-
pondence. By his Widow. London^ 1830. 4o.
Doornik (J. E.), Vrijmoedige gedachten over Neêrlands
Indië en over de regering van den Gouverneur-Generaal van
der Capellen. Amst., E. G. Sulpke. 1826. 8°.
Beschouwing (Korte) van de „Vrijmoedige gedachten over
Neêrlands-Indië en over de regering van den Gouverneur-
Generaal van der Capellen door J. E. Doornik." No. 1.
Amst., J. C. van Kesteren. 1827. 8o.
Engelhard (Nicolaas) , Overzigt van den staat der Neder-
landsche Oost-Indische bezittingen, onder het bestuur van
den Gouverneur Generaal Herman Willem Daendels, enz. enz.;
ter betere kennis en waardering van 's mans willekeurig en
gewelddadig bewind. 'sGrav. en Amst.^ Gebr. v. Cleef. 1816. 8°,
Blik op het bestuur van Nederlandsch-Indië onder den
Gouverneur-Generaal Js. van den Bosch , voor zoover het door
denzelven ingevoerde stelsel van cultures betreft. Openbaar
gemaakt bij besluit van den Gouverneur-Generaal ad interim,
van 28 Maart 1834, no 1. Uitgegeven door de Redactie van
den Oosterling. Kampen, K. van Hulst. 1835. 8o.
Campagne (H. O.), Java. Zijnde een kort overzigt van des-
zelfs waardij en handel, met betrekking tot Nederland: in
antwoord aan den Schrijver der Aanmerkingen op het nieuw
ingevoerd stelsel op dat eiland, 's Grav. en Amst. , Gebr. van
Cleef. 1815. 8o.
Campagne (H. O.), Kort overzigt van den voormaligen han-
del der Nederlanders in Azië, zijnde een vervolg van Java.
^8 Grav. en Amsst., Gebr, van Cleef. 1816. 8o.
Verzameling van stukken , rakende de zaak van Dirk van
Hogendorp, Opperkoopman in dienst der Oost-Indische Com-
pagnie en Gezaghebber over Java's Oosthoek. Gedrukt voor
den autheur. Den Haag. 1801. fol.
Staat der Nederlandsche Oost Indische bezittingen onder
het bestuur van den Gouverneur-Generaal Herman Willem
Daendels , Ridder, Luitenant Generaal, enz., in de jaren 1808 —
1811. 's Grav, 1814. met 3 dln. Bijlagen, fol.
Friedrich (R.), Voorloopig verslag van het eiland Bali.
Vervolg. (Overdruk.) 4p,
LIV VERSI^AG,
Friedrich (R.), Javaansche oudheden. (Overdruk.) 4©.
Seereet-B^laagen tot het nader rapport van de (Grecom-
mitteerden tot de zaaken der OostJndische Compagme, over
den staat en de omstandigheden van die Maatschappij. Den
14 Julij 1791. folio.
Eene verzameling brochures over Oost- en West- Indische aan-
gelegenheden , verschenen in de jaren 1860 — 1880. 9 stuks. 8°.
Van den heer Dr. W. J. A. Jonckbloet^ te 's Gravenhage :
Catalogus van den internationalen wedstrijd verbonden aan
de ntKtionale tentooöstelling van ^Nederlandsche en Koloniale
nijverheid te Arnhem, 1879. Arnhem, W. K. Kien. (1879)* 8o.
Catalogus der nationale tentoodrtelling van Nederliuidsche
en Koloniale Nijveifheid, te Arnhem, 1879. Tweede vermeer-
derde druk. Arnhem, W. K. Kien. (1879). 8o.
Van den heer C. E. van Kesteren, te 'sGraven^age:
Brief (Open) aan Zijne Bxoellentie Mr. W. Baron van
Goltstein , Minister van Koloniën te 's Gravenhage. Sama«
rang, O. L. Baier, voorheen de Groot, Kolff & Co. 1880. 8o.
Van den heer Jhr. Mr. J, K. W. duarles van Ufford,
te 's Gravenhage :
Denison (Noel) > Jottings made during a tour amongst the
Land Dyaks of Upper Sarawak, Bomeo, during the year»
1874. Singapore, 1879. 8o.
Van den heer C. H. B. von Rosenberg , te 's Gravenhage.
Oorspronkelqke teekeningen , door den heer von Bosenberg
vervaardigd en uitgegeven in zijü werk: ^Der Malayisohe
Archipel." In portefeuille in 4o.
Diest (P. H. van) en J. K. W. Quarles van UflFord,
Nota over de concessieaanvrage tot ontginning van kolen
uit het Ombilienveld en aanleg van een spoorweg van daar
naar Padang. ^s Gravenhage, W. P. van Stockum. 1878. 8o.
KuflFeler (F. C. van der Meer van), De gesneuvelden op
het eiland Bali godsdienstig herdacht. Batavia, Lange & C<>.
1849. 8o.
Leemans (C), Eenige opmerkingen over de uitgaaf van
het werk: Bóró Boedoer op het eiland Java. Overgedrukt uit
de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie
VSRSLAd. LV
van Wetenschappen; Afdeeling Letterkunde, 2^^ Reeks,
Deel IV. Amsterdam, C. G. van der Post. 1874. 80.
Schlegel (Dr. G.) , letB omtrent de betrekkingen der Chi-
nezen met Java voor de komst der Europeanen aldaar.
Batavia, Landsdrukkerij'. 1870. 80.
Veth (P. J.), Javasche landschappen. (Beoordeeling van:
Java^ naar schilderijen en teekeningen van A. Salm, ena.)
(Overgedrukt uit „de Gid8'% 1872, No. 1). Amsterdam,
1878. 80.
Veth (P. J.), The Dutch expedition to Central Sumatra.
From „Froceedings of the Royal Geographical Society and
Monthly Record of Q^ography". December N^. 1879. (Lon-
den, 1879.) 8q.
Van den heer D. Scheltama, te Haarlem.
Bickmore (Prof. Albert S.), Reieen in den O.-I. Archipel.
Uit het Engelsch vertaald en van aa&teekeningen voorzien
door Dr. J. J. de Hollander. Schiedam, H. A. M. Roelants.
1873. 80. 2 dln. in 1 bd.
Buddingh (Dr. S. A.) , Neérlands Oost-Indië. Reizen gedaan
gedurende het tijdvak van 1852—1857. Met platen. Rotter-
dam, M. Wijt en Zonen. 1859—1861. 3 dln. 80.
Coningh (C. T. van Assendelft de) , Mijn verblijf in J upan.
Amst, Gebr. Kraay. 1866. 8».
Heerdt (Mr. J. C. F. baron van), Mijne Reis met de landmail
over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrië in Egypte.
Met pi. en eene kaart. 'sGrav., K. Pühri. 1851. 80.
Cook (James), Reize rondom de waereld, vertaald door
J. D. Pasteur. Met kaarten en plaaten. Leyden, enz. , Hon-
koop. 1795—1803. 80. 18 dln.
Kaempfer (E.), De beschrijving van Japan. Uyt het oor-
spronkelijk Hoogduitsch Handschrift in het Engelsch over-
gezet door J. G. Scheuchzer, onder het opzicht van den
Ridder Hans Sloane uyi^egeven en uyt het Engdsch in
't Nederduytsch vertaalt, 's Grav., Amst., P. Gosse en J.
Neaulme. 1729. folio.
Veth (P. J.), De Sago, (IV van de „Bijdragen tot de
kennis van de voornaamste voortbrengselen van Nederlandsch-
Indië. Uitgegeven door de Maatschappij : Tot Nut van 't alge-
meen.") Amst., Fred. Muller. J866. 80.
Scheltema (Mr M. W.), Opdragt van regten op onroe-
LVI VERSLAG.
rende zaken in Nederlandschindië (1851). Z. pi. en j. 80.
Harthoorn (S. E.) , De Evangelische zending en Oost- Java.
Eene kritische bijdrage. (Met een begeleidend schrijven van
Dr. A. Pierson.) Haarlem^ A. C. Kruseman. 1863. 80.
Hasselman (J. J.), Beschouwingen' over Java^ in eene reeks
van artikels geplaatst in het Tielsch Stads en Arrondisse-
ments Weekblad. Tiel, A. van Loon. 1864. 8°.
Verslag aan den Koning, uitgebragt door de Staatscom-
missie, ingesteld bij ^sKonings besluit van 16 «lunij 1857
vfi, 90, op het adres van F. H. van Vlissingen en negen
anderen betreffende de Europesche kolonisatie in Nederl.-
Indië. Met zeven bijlagen. Uitgegeven op last van den
Minister van Koloniën, 's Grav., de Gebr. van Cleef. 1858. 80.
Kan (Dr. C. M.), Ontdekkingsreizen van den nieuweren
tijd. Africa. Utrecht, J. L Beijers. 1871. 8^.
Magazijn (Indisch). Verzameling van werken , opstellen
en berigten aangaande Nederl. Oost-Indië, uitgegeven door
E. de Waal. Batavia, Landsdrukkerij. 184.5. 8°. Tweede
twaalftal. N^s. 1—12, in 6 stukken.
Archief (Indisch), uitgegeven door Dr. S. A. Buddingh.
Batavia, Landsdrukkerij. 1849 — 50. 8°. 1» jaarg., 12 afl.;
2e jaai^., Ie, 3c— 12e afl.
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. 10e jg. (N, S. Ie jg.)
afl. 1—3. Batavia, 1848, 80.; jaarg. 1849, afl. 1— 12j
jaarg. 1850, afl. 1—12; jaarg. 1851, afl. 1—12. Groningen,
1849—51. Bo.
Van den heer A. J. Baron Schimmelpenninck van der Oye,
te Paramaribo:
Catalogus der Surinaamsche koloniale bibliotheek. 1862.
'sGravenhage, Mart. Nijhoff. 1862. 80.
Van den heer Dr. T. C. L. Wijnmalen, te 's Gravenhage :
Blume (H. A.) , Algemeene beschouwingen naar aanleiding
van art. 105, 106, 107 en 109 van het B.eglement op het
beleid der regering van Neêrlandsch-Indië. Akademische proeve.
Leyden, J. W. van Leeuwen. 1857. 80.
Kaart van Java en Madura op de schaal van 1.100.000
door Le Clercq, op steen gebracht door A. J Bogaerts, te
Breda, 1850. Opgeplakt, 2 bladen, langw. folio.
Memoria historica e politica sobre e commercio da escra-
"^ -"-^ VERSLAG. tVII
vatura entregue no dia 2de Novembro de 1816 ao Conde
Capo d'Istria Ministro do Imperador da Russia por Antonio
de Saldanha da Gla.ma. Lisboa^ L880. 8».
Weekblad (Aardrijkskundig). Nieuwe serie, onder redactie
van Dr. G. J. Dozy. Amsterdam, 1879 — 81. 4o. 1® jaargang
1879—80, 1« en ae halfjaar. 2e jaargang. 1880— 81. 1 e half-
jaar no. 1—11 (27 Deo. 1880).
Zeitschrift (Allgemeine Missions-). Monatshefte fiir geschicht-
liche und theoretische Missionskunde. In Verbind ung mit
einer Reihe Fachmanner unter specielier Mitwirkung von Dr.
Th. Christlieb und Dr. R. Grundemann, herausgegeben von
Dr. G. Warneck. Guterslob, 1877—80. 8o. Bd. IV -VII.
§ 2. Aanwinsten door aankoop.
Onder de aankoopen verdienen vermelding:
Eene verzameling van portretten van Gouverneur-Generaals
en andere Indische waardigheidsbekleeders. Te zamen 75 stuks
in folio , 4o en 8». Afkomstig uit de colllectie van Dr. van
Kaathoven, te Leiden.
Midden- Suma tra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-
expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap.
1877— '79, Photographie- Album. 145 Photographiën op 75
bladen door D. D. Veth. Leiden, E. J. Brill. 1879. 4^.
obl. in een doos.
Bovendien werden de volgende werken aangekocht:
Albertis (L. M. d'), New Guinea: what I did and what
1 saw. London , 1880. 2 dln. 8o.
Arriens (P.), Maleisch-HoUandsch Atjehsche woordenlijst.
Amsterdam, J. H. de Bussy. 1880. 8o.
Badings (A. H. L.) , Woordenboek voor de zeevaart in het
HoUandsch-Maleisch-Fransch-Engelsch, met verklarenden Hol-
landschen tekst. Schoonhoven, S. E. van Nooten en Zoon.
1880. 80.
Canamaque (Fr.), Recuerdos de Filipinas. Cosas, casos y
U80S de aquellas islas: vistos, oidos y contados. Madrid,
1877—79. 2 dln. 8o.
Goldstücker (Prof. Th.), Literary Remains. London, 1879.
2 dln. 80.
Hodgsan (B. H.), Miscellaneous essays relating to Indian
subjects. London, Trübner & Co. 1880. % dln. 8o.
. Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelin^enoot-
schap. Bijdragen tot de keonis der zending en der taal-^ land-
en Tolkenkunde van Nederlandsch-Indië. Uitg^even door
Bestuurders van voornoemd Genootschap* Rotterdam, M. Wijt
en Zonen. 1879— '80. 80. Deel XXIII. 4; XXIV.
Meursin^e's (A.) Maleisch leesboek voor eerstbeginnenden
en meergevorderden vermeerderd door Mr. G. J, Grashuis.
Eerste en derde stukje. Leiden, Gualth. Kolff. 1879—80. 80.
Pasos y Vela-Hidalgo (D. Pio A. de), Joló Belato his-
tórico^militar desde su descubriemiento par los Espaiioles en
1578 a nuestros dias. Burgos, Polo. 1879. 8<>.
Biumsey (A.), M(H)hummudan Law of Inheri1».nce, and
Bights and Relations affecting it. London, 1880. 80.
Semper (Dr. C.) , Eeiswi im Archipel der Philippinen.
Zweiter Theil. Wissenschaftliche Resultate. Zweiter Band.
Malacologische Untersuchungen von Dr. Rud. Bergh. Supple-
ment- Heft I. Nachtrage und Erganzungen. Mit sechs Tafeln
Abbildungen, von denen zwei colorirt. Wiesbaden, C. W.
KreideFs Verlag. 1880. 40.
Stone (Octavius C.) , A few months in New Guinea. Illus-
trated. London, Sampson Low. 1880. 80.
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. 1880. Zalt-Bommel,
Joh. Noman en Zoon. 1880. 8°.
IL Aanwinsten der bibliotheek van het
Indisch Genootschap.
§ 1. Aanwinsten door geschenken.
Het Ministerie van Koloniën
verrijkte de bibliotheek met de volgende werken:
Almanak ( Begeerings- ) voor Nederlandsch-Indië voor het
jaar 1880. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 80.
Almenak Bahasa Melajoe. Maleiscfae Akaanak 1880.
(Vierde jaargang.) Onder redactie van F. L. Winter. Djok-
djokarta, W. Buniog. 1880. 80.
Bahwa ini hikajat Djahidin terkarang pada bahasa Wolanda
oleh J. A. Uilkens dan dikarangken pada bahasa Melajoe
oleh A. F. von de Wall. Betawi , G. Kolff en Co. 1879. 80.
Borg (Dr, C. L. van der), Indische spruw. (Aphthae
tropicae). Eene monographie. (Bekroond en uitgegeven door
de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige weten-
schappen in N. I.) Batavia, Ernst en Co. 1880. 8^.
Eindresumé vao het bij Goevertiements besluit dd. 10
Juni 1867 No. 2 bevolen onderzoek naar de rechten van
den inlander op den grond op Java en Ma4oera, samen*
gesteld door den Chef der afdeeling Statistiek ter Algemeene
Secretarie. Tweede gedeelte. Batavia, Ernst en Co. 1880. 4o.
E^man (F. W.) Diffusie? (Over: Een gewichtig voorstel
in het belang der suikerindustrie op Java , door J. H. W.
Zuur.) (IS77). 8o.
Gelder (W. van), Beschrijving van het eiland Java en
zyn bewoners^ voor de scholen in Nederl. Indië. I. II.
West- Java. III. Midden Java. IV. Oost- Ja va. Batavia, Gr.
Kolff en Co. 1880. 8o.
Kaart (Topographische) der residentie Kediri opgenomen
ingevolge Gouvernements Besluit dd. 6 Julij 1866 n». 8,
in de jaren 1869 t/m 1875. In steendruk gebragt aan de
Topographische inrichting te 'sGravenhage op de schaal
1 : lOO.OOO. 1879. 4 bladen in folio.
Mas Ario Poerwo Lelono , Beizen. 2« Deel. Batavia , 1879. 8o,
Mitra noe tani (De vriend van den Javaanschen landman)
samengesteld door K. F. Holle, vertaald uit het Nederlandsch
in het Soendaasch door Eaden Karta Winata. Zesde deel.
Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8o.
Mijer (A.), De agrarische verordeningen in Nederlaudsch-
Indië van aauteekeningen en een alphabetisch register voor-
zien. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Batavia,
Ernst en Co. 1880. 8o.
Naamlijst der Europeesche Inwoners van Nederlandsch-
Indië en opgave omtrent hun burgerlijken stand, 1880. Batavia,
Landsdrukkerij. 1880. 8».
Obaervations made at the magnetical and meteorological
Observatory at Batavia. Published by order of the Gt>vemment
of Netherlands India. Vol. III. Meteorologioal observations
from January 1»* 1876, to December ^31»* 1878, made under
the direction of Dr. P. A. Bergsma. Batavia, Government
printing Office. 1879. 4^.
Oudemans (Dr. J. A. C. ) f Umoealam of wereldbeschrijving
voor de Inlandsche scholen. Eerste stukje. Tweede druk.
Over den vorm der aarde, de beweging der aarde en der
iBHAn, over de jaargetijden, de moessons, de tijdrekening
en de eklipsen. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8».
Oudemans (Dr. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrqving
LX VERSLAG.
voor de inlandsche scholen. Tweede stukje. Over de eklipsen ,
over zonnewijzers , het vinden van den meridiaan , het bepalen
van geographische breedte en lengte ^ over middelbaren en
waren tijd, en over het maken van kaarten. Batavia^ Land-
drukkerij. 1880. 80.
Reglement regelende het toezigt op het gebruik van stoom-
toestellen in Nederlandsch-Indië. Met eenige aanteekeningen
door een deskundige. Djokdja, W. Buning. 1880. 8°.
Reglement van krijgstucht of discipline voor het krijgsvolk
te lande ^ van de Vereenigde Nederlanden, bewerkt ten ge-
bruike bij de toepassing van hetzelve, voor het leger in
Nederlandsch-Oost-Indië. Batavia, H. M. van Dorp en Co.
1878. 80.
Robinsou Crusoë naar het HoUandsch van Gerard Keiler
door Raden Karta Winata. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8°.
Serat garios lelampahan nipoen praboe oema jansal. 1^ deel.
Batavia, 1879. 80.
Toom (J. L. van der) dan L. K. Harmsen, Fada men-
jatakan peladjaran berhitoeng jang akan di tjahari didalam
pikiran dan di batoe-toelis oleh sekalian kanak-kanak jang
baladjar ditempat-pengadjaran jang dipoelau poelau Hindia
nii adanja. Kitab jang pertama. Betawi, Ogilvie en Co.
1880. 80.
Verslag der Commissie, belast met het afnemen van het
eind-examen voor de afdeeling „Hoogere Burgerschoor' van
het Gymnasium „Willem III'' te Batavia in 1879. (Batavia,
Landsdrukkerij. 1879.) 80.
Verzameling der verordeningen betreffende de Protestantsche
Kerk in Nederlandsch-Indië. Batavia, Landsdrukkerij. 1 869. 8^,
Wall (H. von de) Maleisch-Nederlandsch Woordenboek op
last van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië samen-
gesteld en, met weglating van al het overtollige, uitge-
geven door H. N. van der Tuuk. Batavia, Landsdrukkerij.
187 7—80. 80. 2 dln.
Winter Sr. (C. F.), KawiJavaansch Woordenboek, ten
behoeve van degenen, die Javaansche gedichten wenschen te
lezen, opgesteld. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 80.
Verder ontving de bibliotheek van de volgende coUegiën,
geleerde genootschappen en wetenschappelijke instellingen,
waarmede het Genootschap in betrekking staat:
VERSLAG. LXI
Gemeentebestuur van 's Gravenhage.
Verslag van den toestand der gemeente 's Gravenhage
over het jaar 1879. 's Gravenhage , Gebr. Guinta d' Albani.
1880. 80.
Directie der Nederlandsch-Indische Handelsbank
te Amsterdam.
Nederlandsch-Indische Handelsbank , boekjaar 1878. Verslag
van den Baad van Commissarissen aan de Algemeene Ver-
gadering van Aandeelhouders op 2 Juni 1880. Amsterdam^
C. A. Spin & Zoon. 1880. 4o
Directie der Javasche Bank te Batavia.
Verslag van den President der Javasche Bank en van den
Baad van Commissarissen^ uitgebracht in de Algemeene
Vergadering van Stemgerechtigde deelhebbers^ op 29 Mei
1880. 52e Boekjaar 1879 — 1880. Batavia, Ernst &Co. 1880. «^
Directie van het Bataviaasch Prauwenveer
te Batavia.
Verslag van het Bataviaasch Prauwenveer over 1879.
Batavia, G. KolflF en Co. 1880. 4o.
Directie der Koninklijke Bibliotheek.
Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Biblotheek
gedurende het jaar 1879. 's Gravenhage , Landsdrukkerij.
1880. 80.
Koninklijk Instituut voor de taal-, land en
volkenkunde van Ned.-Indië, te ^s Gravenhage.
Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder-
landsch-Indië. Vierde volgreeks. IV. 1. 2. 3. 's Gravenhage ,
Mart. NijhoflF. 1880. 8o.
Vereeniging ter beoefening van de krijgsweten-
schap te 's Gravenhage.
Verslag der bijeenkomsten 1879— '80. He — VII^ Ver-
slag. 1880 — '81. Ie Verslag, 's Gravenhage , C. van Doorn
en Zoon. 1880. 8o.
Nederlandsche Maatschappij ter bevordering
van nijverheid te Haarlem.
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering van nijverheid. 4«. reeks, deel IV. (van de
geheele reeks deel XLTIT, 1880.) Haarlem, 1880. 8^.
Punten van beschrijving voor de 103® algemeene vergade-
ring en het congres der Nederlandsche Maatschappij ter be-
vordering van nijverheid op Dingsdag 13 Jnli 1880 en volgende
dagen in het concerthuis te Groningen. Haarlem, 1880. 8°.
Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam.
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap , gevestigd
te Amsterdam , onder redactie van Prof. C. M. ^Kan €n N.
W. Posthumus. Deel IV. no. 3. 4. 5. Amsterdam, 1879— '80.4a.
Bijbladen van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Ge-
nootschap, gevestigd te Amsterdam, onder redactie van Prof.
C. M. Kan en N. W. Posthumus. No. 6. De verslagen om-
teent den tocht met de Willem Barents naar en in de TJszee ,
in den Komer van 1879. Met eene kaalst. Amsterdam, C.
L. Brinkman. Utrecht, J. L. Begers. 1880. 4°.
Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht.
Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap,
gevestigd te Utrecht. III. Utrecht, Kemiii en Zoon.
1880. 80.
Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te
Utrecht. Nieuwe serie. No. 29. De rekeningen der grafe-
lijkbeid van Zeeland onder het Henegouwsche Huis, uitge--
geven door D^f. H. G. Hamaker. Eerste deel. Utrecht,
1879. 8o. — No. 31. Lijst van Noord-Neder!andsche Kro-
nijken, met opgave van bestaande handschriften en littera-
tuur, door Mr. S. Muller Fz. Utrecht, 1880. 8o.
Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen te Utrecht.
Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen, gehouden den 24 Juni 1879, enden 29 Juni
1880. Utrecht, firma L. E. Bosch en Zoon. 1879—80. 8o.
Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie- vergade
ringen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen ter gelegenheid van de Algemeene
Vergadering gehouden den 24eB Juni 1879. Utrecht, firma
L. E. Bosch en Zoon. 1879. 8o.
Registers op de Aanteekeningen van het verhandelde m
de Vergaderingen der sectiën van bet Provinciaal Utrecbtech
Genootschap van Knnsten en Wetenschappen , over de jaren
1845 tot en met 1878. Voorafgegaan door eene opgave van
de openingsreden der Algemeene Yei^aderiDgen. Utrecht.
1879. 80.
Naamlijst der leden op 15 April 1880. Met opgave van
het jaar hunner benoeming. Utrecht. 1880. 8^.
Acqnoy (D^. J. G.), Het klooster te Windesheim en zijn
invloed. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genoot-
schap van Kunsten en Wetenschappen, Derde deel. Utrecht.
1880. 8o.
Yereeniging tot daarstelling van eene algemeene
openbare bibliotheek te Rotterdam.
Verslag (Een-en- twintigste jaarlijksch) door de Hoofdcommis-
sie aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van eene alge-
meene openbare bibliotheek en van een daaraan verbonden
Leeskabinet te Rotterdam^ medegedeeld in de Algemeene
Vergadering van 4 Februari 1880. Rotterdam, M. Wijt en
Zonen. 1880. 8o.
Twentsche Vereeniging tot bevordering van
nijverheid en handel, te Enschedé.
Maandblad. 1880. n^s 1—9. Enschedé, 1880. 8o.
Verein für Erdkunde zu Halle a/s.
Mittheilungen des Vereins für Erdkunde zu Halle a/s.
1880. Halle, 1880. 8o.
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen te Batavia.
Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Deel XVII, 2—4. Batavia, 1879. 8©.
Tijdschrift voor Indische taal-, land en volkenkunde,
lütgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen. Deel XXV, afl. 4—6 ; XXVI , afl. 1. Batavia ,
1879—80. 80.
Verhandelingen. Deel XXXIX, 2e stuk; XLI, Ie stuk.
Batavia, 1879—80. 4o.
Register op de Notulen der Vergaderingen van het Bata-
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, over
LXIV VERSLAG.
de jaren 1867 t/m 1878, door mr. J. A. van der Chijs.
Batavia, W. Bruining en Co. 1879. 8o.
Catalogus der ethnologische afdeeling van het Museum
van het Bataviaasch Oenootschap van Kunsten en Weten-
schappen. Derde druk. Batavia, W. Bruining en Co. 1880. 8o.
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in
Ned. Indië, te Batavia.
Tijdschrift (Natuurkundig) voor Nederlandsch-Tndië uitgege-
ven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Neder-
landsch Indië. Deel XXXIX. Zevende serie, deel IX. Batavia
en 's Gravenhage, Ernst en Co., Mart. Nijhoflf. 1880. 8°.
Vereeniging ter bevordering van geneeskundige
wetenschappen in N.-I. te Batavia.
Tijdschrift (Geneeskundig) voor Nederlandsch- Indië uitge-
geven door de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige
wetenschappen in Nederlandsch Indië. Deel XX, afl. 3, 4;
XXI, afl. 1. Batavia, Lange en Co., Ernst en Co. 1880. 8©.
Van de Redactiên , Uitgevers en Schrijvers ontving men voorts :
Handelsblad (Bataviaasch). Maileditie 1879, no» 49—58;
1880, n08 1—59. Batavia, OgilvieenCo. 1879— 80. kl. folio.
Locomotief (De). Nieuws-, handels- en advertentieblad.
1879, no8 278— S06; 1880, nos 1—118, 121—172, 179—274.
Samarang, de Groot, KolfF en Co. 1879—80. folio.
Bibliographie (Nederlandsche). Lijst van nieuw verschenen
boeken, kaarten enz. 11579. nos 11—13; 1880, n^s 1—12.
's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1879—80. 8o.
Harkema (G.), Staat der verkoopen van tabak herkomstig
uit Nederlandsch-Oost- Indië gedurende 1880. folio, 1 blad.
Harkema (G.), Het tabaksjaar 1880. Amsterdam, Gebr.
van Es. 1880. 4o.
Heldring (B.), Open brief aan Mr. N. G. van den Berg.
Amsterdam, 1880. 8o.
Nederburgh (C. B.), Bijdrage tot de interpretatie der artt.
78 , al. 2 en 83, van het Reg. Reglement van Nederl.-Indië in
verband met art. 3 van het Reglement op de Recht. Org. in N.-I.
Academisch proefschrift. Leiden, A. H. Adriani. 1880. 8».
Waal (H. L. E. de). De invloed der kolonisatie op het
inlandsch recht in Nederl. Oost-Indie. Academisch proefschrift.
Haarlem, G. van den Berg, 1880. 8o.
V£11SLA6. LXV
Eindelijk verkreeg de bibliotheek ten geschenke:
Van den heer G. Harkema, te Amsterdam:
Actes du Congres international de botanistes, d' horticul-
teurs, de n^ociants et de fabricants de produits du règne
végétal, tenu h Amsterdam, en 1877, sons Ie patronage de
S. M. Ie Roi des Pays Bas. Leide, A. W. Sijthoff. 1879. 80.
Van den heer C. E. van Kesteren, te *s Gravenhage:
Brief (Open) aan Zijne Excellentie M^. W. Baron van Golt-
stein , Minister van Koloniën te 's Gravenhage. Samarang ,
C. L. Baier. 1880. 8».
Van den heer mr. G. M. van der Linden , te 's Gravenhage :
Chumaceiro Az. (A. M.), De natuurlijke hulpbronnen
van de kolonie Cura^ao. ^s Gravenhage , Gebr. Belinfante.
1879. 80.
Van Dr. J. E. de Vrij, te 's Gravenhage:
Patschisi. Een Indische PuflEspiel.
§. 2. Aanwinsten door aankoop.
Alcock (R.), The Capital of the Tycoon, a narrative of
a three years residence in Japan. 1859 — 62. London,
1863. 2 vols. 80. With Maps and beautif. Chromolith.
Anderson (John) , Political and commercial considera-
tions relative to the Malayan Peninsula, and the British
Settlements in the Straits of Malacca. Prince of Wales
Island, 1824. 4o.
Annales de l'extrême Oriënt. Revue illustrée asiatique
et océanienne mensuelle, sous la direction de M. Ie Comte
Meyners d'Estrey. Paris, 1879. S». 1^ année. nos 1—12.
Ausland (Das). Ueberschau der neueaten Porschungen auf
dem Gebiete der Natur- , Erd-und Völkerkunde. 1879.
Stuttgart, J. G. Cotta. 1879. 4o.
Barth (A.), Les religioos de T Inde. Paris, 1879. 8°.
Beest Holle (J. du Ry van), Indië een lastpost voor
Nederland, 's Gravenhage , H. C. Susan CHzoon. 1879. 80.
Berg (N. P. van den), Nederlands politiek tegenover
Indië. Brief aan den heer mr. J. van Gennep Batavia,
G. Kolff en Co. 1878. 8°.
Bloemen Waanders (F. G. van) , De overgang van com-
munaal in individueel grondbezit op Java. 's Gravenhage ,
H. C. Susan CHzoon. 1879. 80.
Bloemen Waanders (F. G. van) , Moet Nederlandsch-Indië
4e Volgr. V. V
LXVIII VERSLAG.
General in India. Edited by his Graat niece the Countess of
Minto. London, 1880. 80.
Nieuweiihuijzen (F. N.) , Een woord over „De waarheid^'
van Generaal van Swieten. ^s Gravenhage , D. A. Thieme.
1879. 80.
Notulen van de Algemeene en Bestuurs vergaderingen van
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Deel XVI. No 1—4; XVIT, no 1. Batavia, W. Bruining.
1879. 80.
Oesterreicher (F. L. Freiherr von) , Aus fernem Osten und
Westen. Skizzen aus Ostasien. Nord und Sud-Amerika. Mit
5 Illustrationen. Wien, A. Hartleben. 1879. 80.
Overzigt (Chronologisch) der geschiedenis van Nederlandsch
Oost-Indiën. 80. obl. (Hiervan bestaan slechts 3 exx.)
Praag (Seml. van) , Een immigratiefonds voor Suriname.
Amsterdam, M. M. Olivier. 1879. 80.
Rousset (Léon), A travers laChine. Paris, Hachette etC^«.
1878. 80.
Sachot (O ) , Recits de voyages. Nègres et Papous. L'Afrique
equatoriale et la Nouvelle Guinee. Paris, 1879. 12mo.
Spencer St. John, The life of Sir James Brooke, Rajah
of Sarawak, from his personal Papers and Correspondence.
London, 1879. 80.
Swieten ( J. van) , De waarheid over onze vestiging in Atjeh.
Met eene kaart van Atjeh en een plan van den Kraton.
Zalt- Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1879. S».
Swieten (J. van). Open brief aan generaal P. G. Booms.
Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. 1879. 80.
Todd (Alph.) ; Parliamentary government in the British
Colonies. London, Longmans, Green and Co. 1880. 80.
Tijdschrift voor Nederlandsch Indië van Dr. W. R. Baron
van Hoe veil. Nieuwe serie, 8e jaargang. Zalt-Bommel , Joh.
Noman en Zoon. 1879. 80. Afl. Jan, — April, Juni — Dec.
Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde,
uitgegeven door het Bataviaasch Genootéchap van Kunsten
en Wetenschappen. Deel XXV, afl. 1 — 3. Batavia , W. Brui-
ning. 1879. 80.
Tijdschrift (Indisch militair). 1878. Afl. Juli— Dec. Batavia,
G. Kolff en Co. 1878. 8°.
Verwaandheid (De) van de technici contra de kommiezery.
Een woord naar aanleiding van „Over den waterstaat in
VERSLAG. LXIX
Ned.-lndie " door C. L. F. Post. Door een Kommies. Delft,
1879. 80.
Veth (P. J,), Java. Geographisch ^ ethnologisch, historisch.
Haarlem, de Erven Bohn. 1879-80. 80. Afl. 38—40.
Vliet (L. van W. van), Internationaal regt. Regtsvragen
over nederzettingen van niet-Nederlanders in den Nederlandsch-
Indischen Archipel, 's Gravenhage, Gebr, Belinfante. 1879.
80. 3 stkn.
Vlugschriften over Indische aangelegenheden door C. E. van
Xesteren en anderen. II. Vervolg op: Eenige kantteekenin-
gen op de Ii^dische begrooting voor 1879 door een Indisch
Ambtenaar. Amsterdam, J. H. de Bussy. 1878. 80.
Waal (E. de). Onze Indische Financiën. Nieuwe reeks
aanteekeningen. III. 's Gravenhage , Mart. Nijhoff. 1879. 80.
Weber (E. von), Die Erweiterung des deutschen Wirth-
schaftsgebiets und die Grundlegung zu überseeischen deutschen
Staaten. Ein dringendes Gebot unserer wirthschaftlicher Noth-
lage. Leipzig, A. Twietmeyer. 1879. 8°.
Webster (R. G.) , The trade of the world. Our present
system of commerce examined. London, 1880. 8°.
Wetgeving (De Indo-Nederlandsche). Staatsbladen vanNe-
derlandsch Indië , bewerkt en met aanteekeningen voorzien
door J. Boudewijnse en G. H. van Soest. Haarlem, H. M.
van Dorp. Batavia, H. M. van Dorp en Co. 1880. 8°.
13e— 15e Afl.
Wheeler (J. Talboys), A short history of India and the
frontier States of Afghanistan, Nipal and Burma. With maps
and tables. London, Macmillan and Co. 1880. 8^.
White (Col. S, Dewé), Indian Reminiscences. London,
1880. 80.
(Wijck (H. C. van der)), Onze politiek. Door een ledig-
ganger. 's Gravenhage, de Gebroeders van Cleef. 1879. 8°.
J)e Secretaris van hei Koninklijk Imtituut
's Gravenhage ^^^ ^^ taal- , land- en volkenkunde van Ne-
-C1 u 1001 derlandêeh'lndië . tevens Bibliothecaris der
Februari 1881. _..,. ^. . '
Bibltoiheken ,
Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen.
215i^E BESTUURSVERGADEUING,
GEHOUDEN 18 DECEMBER 1880.
Tegenwoordig de heeren van Bappard (Voorzitter),
Wijnmalen (Secretaris) , Kniphorst (Penningmeester) ,
Ooms, de Groot, Quarles van ÜflFord,van der Gt)n
Netscher , Robidé van der Aa , Lammers van Tooren-
burg, Kern en JuynbolL Afwezig met kennisgeving,
de beeren van Goltstein en Meinsma.
Ue notulen van hej; verhandelde in de vorige Vergadering
wordep gelejten en goedgekeurd.
Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt voorgelezen de
lijst der sedert de vorige bijeenkomst ingekomen boekwerken,
\\^ verband waarmee wordt medegedeeld , dat is ingekomen :
a, eena missive van den Minister van Binnenlandsche
Zaken van 13 December IL, Lett. E. Afd. K, iep W., ten
geleide van twee pakketten, voor het Instituut ontvangen
van de Fransche Commissie voor internationale ruiling te
Parijs.
Hiervoor is reeds namens het Instituut dank gezegd.
6. eene missive van den Secretary of State for India in
Cojuncil , te Londen , houdende bericht dat door tusschenkomst
van de firma Trübner en Co. aan het Instituut zullen worden
toegezonden de deelen VI en IX van de „Translations of
the Sacred Books of the Ï5q.st/^
c. eepe missive van den Onderdirecteur van het Museo '
civico di storia naturale di Genova, houdende bericht dat
ten behoeve van het Instituut, aan het adres van den boek-
handelaar Martinus Nijhoff, zijn verzonden de deelen III
tot en met XV van de Annalen van het Museum.
215de BESTUURSV£B0ABBKIN0. lxxi
Na ontvangst van de in de missives sub ö en c vermelde
boekgeschenken^ zal daarvoor vanwege het Instituut worden
dank gezegd.
Verder zijn ingekomen:
I. een schrijven van den heer Jozef de Smet^ uit Zürich^
houdei)de verzoek om hem een exemplaar te doen toekomen
van eene aflevering der Bijdragen nevens de statuten van het
Instituut. Na gedachtenwisseling wordt besloten hem mede
te deelen dat hij ter verkrijging van een en ander zich tot
den boekhandelaar Mart. Nijhoff moet wenden.
IL een schrijven van den heer H. A. Webster» te Edin-
burgh^ waarbij hij verzoekt hem af te staan een exemplaar
van de volledige reeks der werken van het Instituut ten be-
hoeve der bewerking van eene reeks artikelen over den
Indischen Archipel^ meer bepaald over Java, welke zullen
worden opgenomen in de nieuwe uitgave van de Encyclopaedia
Britannica^ voor welk werk hij reeds eenige opstellen over
Bomeo en Celebes had gereed gemaakt.
Na eenige beraadslaging wordt besloten in het gedaan
verzoek niet te treden^ doch den heer Webster bij de kennis-
geving hiervan mede te deelen^ dat hij voor zijn doel onge-
twijfeld y onder meer ^ in het bekende werk over Java van den
hoogleeraar Yeth de noodige gegevens zal kunnen vinden»
terwijl de volledige reeks der werken van het Instituut^ ter
raadpleging^ aanwezig is zoowel in het Britsch Museum als
in de bibliotheek van het India OfiBlce. Bovendien zou hij
zich voor zijn doel kunnen vervoegen tot het buitenlandsch
lid van het Instituut, Dr. J. Muir, te Edinburgh, aan wien
geregeld de werken van het Genootschap zijn toegezonden,
III. eene missive van de Directie van de Sociedade Por-
tuense de Geographia^ te Porto, waarbij^ onder overlegging
van een exemplaar van hare statuten^ ruiling van wederzijd-
sche uitgaven wordt vooi^esteld. Met meerderheid van stemmen
wordt daartoe besloten.
IV. twee missives van den heer K. W. H. Ligtvoet,
tijdelijk te ^s Gravenhage, van 17 December jL , waarbij namens
de er^enamen van wijlen zijn Broeder^ in leven adsistent-
LXXII 2150E BESTUURSVERGADERING.
resident van de Oosterdistricten van Celebes, deels ten ge-
schenke, deels ter beoordeeling, en, daartoe termen vindende^
ter uitgave, geheel of bij gedeelten, worden aangeboden
eenige bundels handschriften, nagenoeg allen betrekking heb-
bende op de geschiedenis van Celebes.
Om bericht en raad in handen gesteld van het Bestuurs-
lid van der Aa.
V. en eindelijk , eene missive van den heer J. C. Neurden-
burgj te Rotterdam, houdende mededeeling, dat hij bij den
aanvang van 1881 zijn ontslag neemt als lid van het Instituut.
Voor kennisgeving aangenomen.
Hierna wordt aan de orde gesteld de behandeling der be-
grooting voor het dienstjaar 1881, welke bereids ingevolge
de bepaling in alinea 4 van art. 4 van het Huishoudelijk
Reglement in rondlezing bij het Bestuur is geweest. Uit de
beraad.<lagingen , die zoowel over de begrooting in haar geheel
als over hare onderdeelen wordt gevoerd , blijkt dat daartegen
bij de Vergadering geen bedenking bestaat. De verschillende
artikelen betreffende de ontvangsten en uitgaven worden ach-
tereenvolgens in omvraag gebracht en goedgekeurd en de
begrooting daarna met algemeene stemmen aangenomen,
onder dankzegging aan den Penningmeester voor de zorg,
daaraan besteed.
Het Bestuurslid JuynboU vestigt de aandacht der Ver-
gadering op de vroeger bestaande gewoonte om over onder-
werpen betreffende de taal-, land- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indië eenige vragen te stellen en daarop ant-
woorden van belangstellenden uit te lokken. Ook thans zou
hij gaarne enkele onderwerpen ter behandeling zien aangeduid
en wel meer bepaald het leveren van een bewerkt verslag
over de verzamelingen van steenen werktuigen en wapenen voor
de kennis van den vóór-historischen tijd , het maken van kaar-
ten van de plaatsen op Java waar oudheden gevonden werden
en het geven van een overzicht van de oudste documenten van
den Islam, inscriptiën van moskeen, enz.
In aansluiting aan het gesprokene door den heer JuynboU
wordt door den heer Quarles van Ufford voorgesteld , bij de
verwezenlijking van het geopperde denkbeeld, tevens te doen
215de bestuürsvergapbring. lxxiu
nagaan in hoeverre het nog wenschelijk kan geacht worden
een groot aantal reeds vroeger in het Tijdschrift van het
Instituut opgenomen en dusver niet beantwoorde vragen
opnieuw te herhalen.
Vrij algemeen wordt het voorstel des heeren JuynboU
toegejuicht, doch met het oog op het wenschelijke dat bij de
te stellen vragen eenige toelichting of opheldering worde
gevoegd , verklaart hij zich bereid in eene volgende bijeenkomst
omtrent een en ander eene schriftelijke nota ter tafel te
brengen. Met meerderheid van stemmen verklaart de Ver-
gadering zich echter tegen het door den heer Quarles van
Ufford ingediende voorstel.
De heer Quarles van üflFord vraagt en erlangt bij monde
van den heer Robidé van der Aa en den Secretaris de noodige
inlichtingen omtrent de voorgenomen uitgave der reisver-
halen van den heer Carl Bock. Met het oog op de door
dien reiziger reeds sedert geruimen tijd aan den Minister
van Koloniën gedane toezegging om een nader meer uitgewerkt
rapport in te dienen omtrent de door hem bereisde streken
ter vervanging van hetgeen door hem vroeger aangeboden
werd , wordt besloten den Secretaris te machtigen bij den heer
Bock op de spoedige vervulling zijner belofte aan te dringen.
Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergadering
door den Voorzitter gesloten.
216de bestuursvergadering,
GEHOUDEN 15 JANUARI 1884.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter),
Kniphorst (Penningmeester) , Wijnmalen (Secretaris) ,
Corns. de Groot, Robidé van der Aa, van der Gon
Netscher, Lammers van Toorenburg en Quarles van
UlBford. Afwezig de heeren van Goltstein , Kern, Meins-
ma en JuynboU; de beide laatsteu met kennisgeving.
De notulen van hét verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
iXXlV 21 6w: BESTUÜKSVfiilGADERlNG.
Door den Secretaris- Bibliothecaris wordt voorlezing gedaan
Tan de lijst der sedert de vorige bijeenkomst ontvangen
boekwerken, waarbij tevens de ontvangst wordt medegedeeld
van eene missive van den Minister van Koloniën^ dd.
11 Januari 1881, Lett. A^ , n». 26, ten geleide van een
exemplaar van het vierde jaarverslag van den dienst der
Staatsspoorwegen op Java, loopende van 1 Juni 1878 tot
uit. Mei 1879, onder mededeeling, dat de drie eerste jaar-
verslagen als bijlagen opgenomen zijn in de Koloniale Ver-
slagen van 1876 (litt. CC, no. 30), 1877 (litt. BB, no. 29)
en 1878 (litt. BB, no. 29) , terwijl het voornemen bestaat
de verdere jaarverslagen, waarvan telkens een exemplaar
zonder geleidebrief zal worden toegezonden , over een kalender-
jaar te doen loopen.
De missive van den Minister van Koloniën is bereids met
een brief van dankbetuiging beantwoord geworden.
Naar aanleiding van de mededeelingen van den Bibliothecaris
omtrent de ingekomen boekwerken en tijdschriften, vestigt
het Bestuurslid Quarles van Ufford z^ne aandacht op de
onvolledige collectie van de tijdschriften van de Maatschappij
van Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië te Batavia en van
het Indisch Landbouwgenootschap te Semarang zoowel in
de bibliotheek van het Instituut als in die van het Indisch
Genootschap.
De Bibliothecaris verklaart dat hij gaarne met de Besturen
van de beide Indische genootschappen in briefwisseling zal
treden , ten einde het exemplaar hunner organen aan te vullen.
Door den heer Quarles van Ufford wordt medegedeeld,
dat de heer H. P. Hoevenaar van Geldrop , te 's Gravenhage , die
reeds vroeger tot lid van het Instituut was benoemd, doch
toen de benoeming niet kon aanvaarden, zich thans bereid
verklaard heeft als lid toe te treden.
Hiervan zal aanteekening worden gehouden.
Met ingenomenheid wordt vervolgens door de Vergadering
het voorstel des heeren Quarles van Ufford begroet en aan-
genomen om den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal van
Ned.-Indië, den heer F. 'sJacob, uit te noodigen het lid-
maatschap van het Instituut te aanvaarden, terwyl den heer
2lê^ BBSTUUR8VSJLGADSRING. LXXV
Quarles van Ufibrd opgedragen wordt > persoonlijk dien wesech
van het Instituut aan den nieuw benoemden Gouverneur-
Generaal over te brengen.
De Yoorasitter deelt mede , dat zijn ingekomen :
a. eene missive van den heer H L. Smits ^ den drukker
van het Instituut^ houdende bericht da/t de heer A. L. Fokker^
die sedert geruimen tijd bij hem werkzaam was^ is opgetreden
als deelgenoot in zijne zaken , die onder de firma H. L. Smits
^iullen worden voortgezet.
b. eene missive van de Directie van de Deutsche Morgen-
landische Gesellschaft , te Halle a/s. , waarbij twee afleveringen
der Bijdragen van het Instituut (N. R. UT , 2 ; VI, 2) welke
dubbel in hare verzameling aanwezig zijn^ worden terug-
gezonden.
€, eene missive van het Comité van het derde te Venetië
te houden internationaal geographisch congres te Rome, ten
geleide van een exemplaar van het Reglement van het congres
en van de te houden tentoonstelling, waarbij tevens gevoegd
is eene beschrijving van het stelsel van classificatie der voor-
werpen, welke voor die tentoonstelling zullen worden inge-
zonden , onder mededeeling wijders , dat eerlang zullen worden
toegezonden enkele exemplaren^ bevattende den inhoud der
te behandelen onderwerpen en van de genoemde reglementen
in verschillende talen.
d. en eindelijk, eene missive van den heer F. A. Palmer
van den Broek ^ te Leiden^ berichtende dat zijn vader ^ Dr.
W. Palmer van den Broek, wegens eene ernstige en lang-
durige ongesteldheid voor het lidmaatschap van het Instituut
met den aanvang van het jaar 1881 bedankt.
Al deze missives worden voor kennisgeving aangenomen.
Door het Bestuurslid Robidé van der Aa wordt een uit-
voerig schriftelijk rapport uitgebracht over de ter onderzoek
in zijne handen gestelde en door wijlen het medelid, A. Ligt-
voet, nagelaten handschriften^ welke door diens broeder, den
heer K. W. H. Ligtvoet, aan bet Instituut deels ten ge-
schenke^ deels ter waardeering zijn aangeboden. (Zie de
notulen der vorige Vergadering).
Lxxvi 216de bestuursvergadering.
Het rapport' des heeren van der Aa luidt als volgt:
„Deze verzameling — het blijvend bewijs van den onver-
moeiden ijver voor historische onderzoekingen van den te vroeg
aan de wetenschap en ^slands dienst ontvallen Ligtvoet —
bestaat^ hoezeer geheel handelend over de geschiedenis van
het Grouvemement van Celebes ^ uit vier gedeelten, die ik in
dit rapport afzonderlijk zal behandelen.
I. Het eerste, tevens het gewichtigste voor den geschied-
vorscher, geeft in zeven cahiers of bundels van de verschil-
lende hoofdafdeelingen der onder rechtstreeksch Nederlandsch
gezag staande deelen van Zuid-Celebes en van de vele onder
dit gouvernement ressorteerende leenroerige en bondgenoot-
schappelijke inlandsche staten een doorloopend geschiedkundig
overzicht, in chronologische volgorde gerangschikt. Cahier 1
omvat de geschiedenis tot Speelmans verovering van Makassar
in 1667 en 1669; cahier 2 en 3 die van 1669 tot 1846.
Dit oudste gedeelte van den arbeid moet blijkens de in het
begin van cahier l voorkomende opgave der door den Schrijver
gebruikte gedrukte werken en archiefstukken vervaardigd zijn,
toen hij te Batavia op de Algemeene Secretarie werkzaam
was. De volgende cahiers 4 — 7 bevatten de latere geschiedenis
van 1846 tot ongeveer 1866 en zijn grootendeels uit het
archief te Makassar ontleend, toen de Schrijver vóór zijn
laatste verlof naar Europa daar de gewichtige betrekking van
Secretaris der Inlandsche Zaken bekleedde. Het hoofddoel van
den omvangrijken historischen arbeid was blijkbaar, om bij
de in dien post zoo veelvuldige aanrakingen met inlandsche
vorsten tot vraagbaak en leiddraad te dienen. De waarde,
die het ook voor anderen bezit, ligt vooral hierin dat men
er de geschiedenis der verhouding van de Compagnie en het
latere Nederlandsche Gouvernement tot de verschillende rijken
van Zuid-Celebes spoedig en gemakkelijk in kan nagaan. Dit
is reeds mogelijk in het handschrift, dat net en duidelijk
geschreven, geregeld gepagineerd en van uitvoerige inhouds-
opgave voorzien is.
Beschouw ik dus dezen arbeid van groot belang voor de
geschiedenis van Celebes, de uitgave van het volumineuse
werk in den tegen woordigen vorm zou ik niet durven aan-
raden. Het is en blijft toch een beredeneerd chronologisch
register , waarin de medegedeelde gebeurtenissen meer of min
uitvoerig, zonder nader verband, alleen naar tijdorde, geboekt
216de BESTUtJRSVÉRGADBRlNG. LXX^ll
zijn. Hoe kostbaar , ja onmisbaar , deze klapper voor den ge-
schied vorscher zij, een geregeld geschiedverhaal is het niet.
Daarvoor zouden nog vele leemten moeten worden aangevuld,
waarvoor de stof voor den Compagniestijd ruimschoots aan-
wezig is in het Rijksarchief, terwijl de ontbrekende aller-
laatste jaren uit de Koloniale Verslagen kunnen worden
bijgevoegd. Ook zou ik ter vermijding van tallooze herha-
lingen wenschelijk achten^ dat niet elk inlandsch rijkje
afzonderlijk behandeld werd, maar dat de geschiedenis van
het Nederlandsch gezag op Zuid-Celebes als een geheel dit
alles omvatte.
Het schijnt mij zelfs twijfelachtig, of de helaas overleden
Schrijver de uitgave van dit handschrift . zooals het daar ligt,
zou verlangd hebben. Voor eenige jaren verscheen van zijne
hand in ons tijdschrift (R. 4, D* II) eene Geschiedenis van
Boeton, Vergelijkt men nu dit door den heer Ligtvoet zelven
voor de pers bewerkt opstel met hetgeen het handschrift
daarover bevat , dan blijkt terstond , dat dit slechts een eerste
ontwerp was, dat in het gedrukte opstel telkens nader is
toegelicht, aangevuld en uitgebreid. Van dit laatste slechts
één staaltje. In het handschrift beslaan de Vlaming's verrich-
tingen op Boeton (1650 — 1655) nauwelijks ééne halve kolom,
zeer wijd uiteengeschreven , hetgeen in het uitgegegeven stuk
tot acht bladzijden druks (bl. 37 — 45) is uitgedijd. Vindt
men misschien , dat de heer Ligtvoet daar meer uitwijdt over
de Vlaming's handelingen in de Molukken en Makassar, dan
voor de geschiedenis van Boeton bepaald noodig was, van den
anderen kant durf ik beweren , dat menig punt , hetgeen den
heer Ligtvoet in zijn gedrukt opstel twijfelachtig bleef, zooal
niet uit gedrukte werken, nagenoeg zeker uit de bescheiden
van het Rijksarchief had kunnen worden opgelost.
Tegen de uitgave van het handschrift in den tegenwoor-
digen vorm bestaat nog een ander overwegend bezwaar. De
bundels 4 — 7, die de latere geschiedenis na 1846 behandelen,
bevatten meerendeels uittreksels uit de officieële bescheiden
betrekkelijk de verhouding van het Gouvernement tot de
inlandsche vorsten van Zuid-Celebes. Ons medelid K. W. H.
Ligtvoet, die de schriftelijke nalatenschap zijns broeders ter
waardeering aan het Instituut toezond, heeft dan ook in zijne
b^eleidende missive reeds opgemerkt, dat niet zonder ver-
gunning van het Departement van Koloniën tot de uitgave
LIEXTIII 216ö» BBSÏÜÜRSVBROADERING.
kan worden overgegaan. Bedenkt men , dat dit Departement,
onder welken Minister ook, in de met zooveel zorg bewerkte
Koloniale Verslagen der latere jaren de politiek der Neder -
landsche regeering tegenover de vassallen in den Archipel
even uitvoerig als openhartig bespreekt , dan zou het verkrijgen
dier vergunning op zich zelf niet veel bezwaar ondervinden.
Hoezeer in het algemeen een vijand van de struigrvogel-politiek
der geheimhouding, mag uw rapporteur niet ontveinzen, dat
hij bij de doorbladering van het handschrift — ik bedoet
hier alleen de latere geschiedenis — menige bijzonderheid
vond , waarvan het ook hem twijfelachtig voorkwam , of de
openbaarmaking uit een politiek oogpunt wel raadzaam is.
In elk geval heeft het geen houding dit deel van het hand-
schrift uittegeven, dat in den tegenwoordigen vorm eigenlijk
de klapper is op het politiek archief van Makasser, waar
herhaaldelijk uit den geheimen brief van den zooveelsten d«
vertrouwelijke overleggingen tusschen de Indische Regeering
en den Gouverneur van Celebes beknoptelijk worden mede-
gedeeld. Al bestaat er tegen de publiciteit der daar vermelde
feiten geen enkel bezwaar , dan moeten die stellig in anderen
vorm worden openbaar gemaakt. Hiervoor zou dit laatste deel
geheel moeten worden omgewerkt, een arbeid van grooten
omvang , waartoe het Instituut niet besluiten kan , zonder den
geschikten persoon te kunnen aanwijzen , die zich met dit
werk zou willen belasten , waarbij het tevens wenschelijk
ware , dat ook de oudere geschiedenis in den boven aangegeven
zin werd aangevuld en omgewerkt.
Op grond van het bovenstaande kan , mijns inziens , het In
stituut thans niet de uitgave van dit handschrift op zich
nemen. Toch zou ik het ten hoogste betreuren, als het aan
den heer Ligtvoet eenvoudig werd teruggezonden , op gevaar
af dat deze belangrgke geschiedbron, waaraan zoo onbegrij-
pelijk veel vlijt en ijver is besteed, misschien geheel teloor
ga, of in het stof der vergetelheid verzinke, of zelfs, wat
altijd mogelijk is, in geheel verkeerde handen gerake. Mijn
advies is derhalve, het handschrift voor een behoorlijke som
van de Erven Ligtvoet aan te koopen , het ter betere bewaring
goed ingebonden in ons archief te plaatsen en daarvan op
aanvraag aan ons Bestuur, aan geschied vorschers of andere
bevoegde deskundigen inzage te verleenen. Doet zich iemand
op , die lust y tijd en i^eschiktheid heeft , om de geschiedenis
316l>£ BESrmTRSVEllOADERtNO. LXKIX
van Zuid-Celebes te schrijven, dan kan het Bestuur van het
Instituut aan zulk een bevoegd persoon dit handschrift ter
bewerking afstaan, maar moet daaraan steeds deze twee
voorwaarden verbinden:
1°. dat de verdienstelijke voorarbeid des heeren Ligtvoet
behoorlijk vermeld worde;
29. dat de bearbeiding van dit werk niet ter perse ga,
voordat daarop doar een vanwege het Departement van
Koloniën aangewezen persoon het imprimatur is verleend.
II. Over de andere gedeelten der verzameling kan ik
korter zijn. Het tweede (bundel 10 en 11 en de volumineuse
pakken 12 en 13) bevat het begin van en de bouwstoffen
voor een historisch Woordenboek van ZuidCelebes, waarvan
de artikelen vorsten en andere voorname inlanders behan-
delen, sommige ook plaatsnamen historisch toelichten. Het
uitgewerkte begin, waarin echter sommige artikels niet geheel
'voltooid zijn, gaat niet verder dan Amhona, Al werd er ooit
iemand gevonden, hetgeen ik zeer betwijfel, die uit deze
massa dit werk kan of wilde voortzetten , dan zou , mijns in-
ziens, de uitgave van een op zoo uitgebreide schaal opgezet
woordenboek, alleen voor de geschiedenis van Zuid-Celebes,
de kosten van den druk niet wettigen. Zoo als het daar ligt ,
kan echter dit handschrift aan den toekomstigen bewerker
van het eerst besproken veel wetenswaardigs opleveren. Ik
wijs bijvoorbeeld op het artikel Alietta, een der rijkjes van
de Ailja Tamparang, waarover in het chronologisch hand**
schrift bijna niets voorkomt, terwijl dit artikel, dat onge-
lukkig midden in een zin uitscheidt , veel over de geschiedenis
van dit rijkje in deze eeuw mededeelt. Ik adviseer derhalve
ook dit handschrift voor het Instituut aantekoopen en in
ons archief te bewaren.
III. Bundel 9 , Geschiedkundig overzicht van de ware en
valsche Battara Gowas en de daarmede in verband staande ge-
beuriemssen, is het eenige stuk dezer verzameling, dat voor
onmiddellijke uitgaaf in aanmerking komt. Hoewel de laatste
hand er niet aan gelegd was en het zoo abrupt eindigt , dat
ik het waarschijnlijk acht, dat de Schrijver er nog een
slot, misschien een of meer hoofdstukken , aan had wil-
len toevoegen, is de stijl door den Schrijver zelf hier en
daar reeds herzien. Het behandelt in dertien hoofdstukken
de geschiedenis van den in 1767 naar Ceilon verbannen
IXXX 2I6ÖE BBSTUURSVBRGADEEING.
vorst van Gowa, Eattara Gowa II en van de verschillende
personen, die zich tot in onze dagen voor dien vorst of zijne
afstammelingen uitgaven en daardoor de Makassaarsche landen
van Zuid-Celebes beroerden , onder anderen van den bij onze
geschiedschrijvers van den Archipel met een enkel woord
vermelden Sangkilang. Ontkennen kan ik echter niet, dat
het belang van dit opstel mij bij aandachtige lezing tegen-
viel ] U y a des 'ongeurs et méme beaucaup , vooral in het latere
gedeelte, hoewel men juist daar curieuse bijzonderheden vindt
over de bijgeloovige praktijken, waarmede sluwe inlanders
een reuk van heiligheid trachten te bekomen, om daardoor
of politieken invloed te verwerven, of eenvoudig, van den
kleinen man geld aftepersen.
Uit een gevoel van piëteit jegens den overleden Schrijver ,
van wien moet erkend worden , dat hij tijd noch moeite ontzag,
om door historische nasporingen meer licht in de zoo inge-
wikkelde inlandsche zaken van Zuid-Celebës te verkrijgen,
beveel ik aan, dit opstel, dat in druk slechts enkele vellen
zal beslaan , ter gelegener tijd in ons tijdschrift te plaatsen ,
zoodra onze Secretaris aan andere kopie gebrek heeft. Daar
echter ook dit stuk, waarvan de latere geschiedenis tot 1868
is voortgezet , grootendeels aan officieële bescheiden ontleend
is, zal voor de uitgave de vergunning van het Departement
van Koloniën moeten gevraagd worden, hoezeer ik hier bij de
lezing op geene voor publiciteit minder vatbare bijzonder-
heden gestuit ben. Voorts zal in dit handschrift, alvorens
het ter perse ga, de stijl wat moeten herzien worden , waarbij
misschien gelegenheid is , hier en daar wat te bekorten.
Bij een tweede schrijven biedt de heer Ligtvoet aan het
Instituut ten geschenke aan den Makassaarschen tekst met
Arabische letter der door wijlen zijn Broeder in den voor-
laatsten jaargang van ons tijdschrift in uittreksels uitgegeven
transscriptie in ons letterschrift met Hollandsche vertaling
van de Lontara bilang of Dagboek der Vorsten van Gowa
en Tello. Daar het inderdaad voor taalkundigen van belang
kan zijn, den onverkorten oorspronkelijken tekst met de uit-
gegeven transscriptie te vergelijken, is er natuurlijk niets
geen bezwaar, dit geschenk met den meesten dank te aan-
vaarden.
De slotsom van mijn onderzoek is dus, dat het Bestuur
van het Instituut onzen ijverigen Secretaris machtige met
216de bbstuursvergaderinö. lxxxi
den hier ter stede woonachtigen heer Ligtvoet over den aan-
koop der schriftelijke nalatenschap zijns Broeders te onder-
handelen. '^
Nadat de Voorzitter den heer van der Aa den dank der
Vergadering betuigd had voor de zorgvuldige wijze, waarop
hij zijne taak als rapporteur heeft vervuld, wordt de vraag
geopperd of men de aangeboden handschriften hetzij ten ge-
schenke aanvaarden, hetzij aankoopen kap; uit het medege
deelde rapport schijnt toch te blijken, dat die handschriften
meerendeels uittreksels bevatten van stukken uit de Gouver-
nements archieven of wel mededeelingen omtrent de talen ,
geo- en ethnographie en historie van Celebes , geput uit offi-
cieële bescheiden; naar veler meening, welke door anderen
niet geheel werd gedeeld, had de uitvoerder der uiterste
wilsbeschikking van wijlen den heer A. Ligtvoet al de thans
aan het Instituut aangeboden stukken ter beschikking
moeten stellen van het Indisch bestuur.
Na gedachtenwisseling wordt, overeenkomstig het voorstel
van den Voorzitter, besloten, den Secretaris te machtigen,
den heer K. W. H. Ligtvoet in wetenschap te stellen van
de tegen de aanvaarding van zijn aanbod gerezen bedenkingen,
met uitnoodiging zijnerzijds een rekest aan den Minister van
Koloniën aan te bieden , vergezeld van alle stukken door
wijlen zijn Broeder nagelaten en onder overlegging van de
twee aan het Instituut gezonden brieven en van het rapport
van den heer van der Aa, waaruit den Minister de
inhoud der toegezonden stukken kan blijken, terwijl in
het rekest het verzoek wordt gedaan den adressant te
vergunnen meergemelde stukken aan het Instituut aan te
bieden.
Door het Bestuurslid Quarles van Uflford wordt ter tafel
gebracht eene door hem geschreven brochure , getiteld : „Een
beroep op de Nederlandsche Maecenaten^^ waarin eene uit-
voerige schets wordt gegeven van de groote verdiensten en werk-
zaamheid van Dr. B. P. Matthes op het gebied der Indo-
logische wetenschap en zijne tegenwoordige positie, en de
steun wordt gevraagd van allen, die belang stellen in de
toekomst van Insulinde en die wetenschappelijke studiën
weten te waardeeren, om regeering en vertegenwoordiging
nog te bewegen voor den bescheiden en nederigen geleerde,
4e Volgr. V. vi
LXxxii 216de bbstuursvergaöbring.
die voor een bijzonder genootschap gedaan heeft wat regee-
ringsplicht ware geweest, een g^asten en behoorlijk bezol-
digden werkkring te openen.
De heer Quarles doet thans ook een beroep op het Ko-
ninklijk Instituut y dat seker in de eerste plaats bevoegd kan
worden gerekend Matthes' verdiensten naar eisch te kunnen
waardeeren ^ met uitnoodiging dat die instelling zich ook de
zaak van dien geleerde aantrekke^ door daartoe bij "slands
regeering de noodige stappen te doen.
Eenparig wordt het voorstel des heeren Quarles door de
Vergadering toegejuicht, in zoover althans dat algemeen de
wenschelijkheid wordt erkend, dat er hetzg te Leiden een
leerstoel worde in het leven geroepen voor het Makassaarsch
en Boegineesch, dan wel een ambtenaar worde aangesteld
voor de beoefening der Indische talen, speciaal voor Celebcs,
terwijl mede de wenschelijkheid wordt uitgesproken om de ge-
legenheid te openen de vele bouwstoffen tot nadere kennis
der talen , geo- en ethnographie van Celebes , welke in hand-
schrift en in druk bestaan, tot één geheel te verwerken en^
zoo mogelijk, te doen uitgeven.
Na uitvoerige beraadslaging wordt besloten adressen in te
dienen aan de Ministers van fiinnenlandsche Zaken en Ko-
loniën, verzoekende zoodanige voorstellen te doen of te onder-
steunen , welke zouden kunnen strekken om de belangen van
de taal- , land- en volkenkunde van Celebes duurzaam te be-
vorderen, en te eer nu een bij uitnemendheid bevoegd persoon
aanwezig is, die de leiding eener verdere wetenschappelijke
beoefening daarvan op zich zou kunnen nemen.
Den Voorzitter en Secretaris wordt opgedragen voor de
volgende bijeenkomst ontwerpen voor beide adressen gereed
te maken.
De heer Quarles vestigt , naar aanleiding van een van Prof.
Pijnappel ontvangen schrijven, de aandacht der Vergadering
op het onlangs voltooid Maleisch woordenboek des heeren M.
vondeWall, met weglatii^ van al het overtollige uitgegeven
door den heer van der Tuuk , waartegen hij gaarne eenig protest
zag ingediend^ omdat daarin een groot aantal woorden zijn
opgenomen, die de kieschheid verbiedt in een woordenboek
te plaatsen en te verklaren.
Door de meerderheid der Vergadering wordt echter het
216"^^ ÜlSlUtJRSVÈRGADÊRlNê. tÜllIt
bezwaar des heeren Quarles niet gedeeld , op ^rond vooral
dat in een woordenboek de taal in al hare volheid moet
worden ontwikkeld, terwijl voorts, zoo men bézwarfen moebt
bebben tegen de inrichting en de wijze van samen^elling
van het woordenboek, het Bestuur van het Instituut met
den Secrietarid-Redactetir der Bijdragen , zeker bereid zal worden
bevonden eene degelijke critische beschouwing daaromtrent
in het tijdsdhrift te plaatsen.
Door den Penningmeester wordt ter tafel gebracht de
rekening en verantwoording over het afgeloopen dienstjaar.
In" banden gesteld der heeren Corns. de Groot en van der
Gron Netscher, ten einde in de volgende Vergadering het
Bestuur daaromtrent te dienen van bericht en raad.
Op voorstel van den Secretaris wordt goedgekeurd de vol-
gende BtestuursvergadBring eene week te vervroegen en te
stellen op den l^e» Februari a. s. , en den S16«* daaraanvol-
gende de Algemeene Vergadering te doen plaats hebben.
Niets meer hierna aan dé orde zijnde , wórdt de Vei^ade-
ring door den Voorzitter gesloten
217de BESTÜURSVERGADEHING,
GEHOUDEN 19 FEBRUARI 1881.
TegentiTootdig de heeren van Rappard (Voorzitter) ,
Kniphorst (Penningmeester), Wijnmalen (Secretaris),
van Goltstein, Öuarles van TJflFord, Coms^. de Groot,
Robidé van der Aa, Lammers van Toorenbnrg , Kerü ,
Meinsma en Juynboll. Afwezig met kennisgeving de
heer van der Gon Netsöher.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergiadering
worden voorgelezen en met eenige wijzigingen goedgekeurd.
Bleek uit de voorgelezen notulen dat er eene Bestuurs-
tiXXlV 2I70È BESTUtJRSVERGADERlNG.
vergadering tegen den 12en Februari 11. moest worden uit
geschreven, de Voorzitter deelt mede, dat wegens ongesteld-
heid van den Secretaris daaraan geen gevolg kon worden
gegeven.
De heer Quarles van TJflfbrd geeft verslag van de hem in
de vorige Vergadering gedane opdracht en deelt mede dat de
nieuw benoemde Gouverneur-Generaal, de heer F. ^s Jacob,
het hem aangeboden lidmaatschap van het Instituut heeft
aanvaard en tevens zijn wensch heeft te kennen gegeven onder
de leden-donateurs te worden gerangschikt.
Wordt besloten hiervan aanteekening te houden en Com-
missarissen in Indië kennis te geven.
Door den Voorzitter wordt medegedeeld dat bericht is
ontvangen van het overlijden van het lid, mr. P. Mijer en
van het correspondeerend lid, P. A. Leupe, beiden te
^s Gravenhage.
Voor kennisgeving aangenomen.
De Secretaris- Bibliothecaris doet vervolgens opgave van de
sedert de vorige bijeenkomst ingekomen boekwerken, waarbij
hij de ontvangst mededeelt van
a. eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken ,
van 17 Januari jl. n° 198, afd. K. en W. , ten geleide van
een exemplaar van het geologisch werk van Prof. K. Martin,
te Leiden, getiteld: „Die Tertiarschichten auf Java.^'
Voor dit geschenk is bereids de dank van het Instituut
aangeboden.
A. eene missive van den Minister van Koloniën, van 20
Januari jl., lett. A^, Uq 8, waarin wordt medegedeeld, dat
eene verzameling boekwerken, bij het Departement aanwezig
en aldaar niet meer benoodigd, aan de Bibliotheek van het
Instituut kan worden afgestaan , met uitnoodigii^ de collectie ,
welke ter overbrenging gereed ligt, van het Departement te
doen afhalen.
De Secretaris deelt mede dat de verzameling boekwerken
door hem is ontvangen en stelt voor den Minister voor het
welkom geschenk den dank van het Instituut aan te bieden.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
2170E BESTUURSVERGADERING. LXXXV
c. eene missive van de Directie van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, ten geleide van de
laatstelijk door haar uitgegeven werken, met dankzegging tevens
voor de geschriften, door het Instituut haar toegezonden.
d. eene missive van de Directie der Public Library, Museums ,
and National Gallery of Victoria, te Melbourne, houdende
danks^ging voor de laatstelijk gezonden werken van het
Listituut.
e. eene gedrukte missive van den Secretaris van den Club
Africano, te Napels, bevaftende de raededeeling dat de
„Bulletins"* der Vereeniging tweemaal *s maands zullen ver-
schijnen in de „Rivista Nuova di Napoli'* en toegezonden worden
aan de verschillende genootschappen, redactiën van tijd-
schriften, dag- en weekbladen, die eene ruiling van weder-
zijdsche uitgaven hebben aangenomen.
ƒ eene missive van het Centraal-bureau van de Union
geographique du Nord de la France , te Douai , ten geleide
van een exemplaar der Statuten en van het eerste „Bulletin,*'
met verzoek een letterkundig verkeer te openen door ruiling
van wederzijdsche uitgaven.
Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt met
meerderheid van stemmen besloten , aan het gedaan verzoek ,
althans voorloopig voor één jaar, gevolg te geven.
Overeenkomstig het besluit, in de vorige Vergadering ge-
nomen, is de Secretaris in overleg getreden met den heer
K. W. H. Ligtvoet in zake der door hem aan het Instituut
aangeboden handschriften. Grenoemd Medelid heeft zich bereid
verklaard aan den wensch van het Instituutsbestnur gevolg
te geven en mitsdien een adres aan den Minister van Koloniën
verzonden , vergezeld van alle stukken door zijn Broeder ns ge-
laten en onder overlegging van afschriften van zijne twee brieven
aan het Instituut en een afschrift van het rapport , door den
heer van der Aa over de aangeboden handschriften uitgebracht :
met verzoek voorts hem, adressant, te vergunnen bedoelde
handschriften aan het Instituut aan te bieden.
De Secretaris deelt verder mede, dat ter voldoening aan
het door den heer Ligtvoet bij zijn rekest van 27 Januari
11. gedaan V'Cr zod^ , onder dagteakening vw den 17ix Februari jl. ,
Lett. A^, n<>. ld, eene missive is ingekomen van den Minifiter
van Koloniën^ houdende mededeeling, dat er geen bezwaar
bestaat te vergunnen dat het Instituut de door d^n adressant
toegezonden handschiften , afkomstig van zijn Broeder , wijlen
den heer A. Ligtvoet^ overneemt.,
Onder wederaanbieding der bij het adries d^ heeren Ligtvoet
gezonden handschriften, wordt nog.aangateekend^ dat tegea
de door den heer Robidé van der Aa in overweging g^even
publiceering van den bundel^ bevattende een geschiedkundig
oversuicht van de ware en valsche Batara Gow9.'8 en de daar-
mede in verband staande gebeurtenissen evenmin bedeoJ^iaig
bestaat. Mocht echter worden overgegaan tot bet uitgeven,
z^j het dan ook in gewijzigden vorm, van de bundels be-
vji4;tende een chronologisch overzicht van de geschiedenis van
Zuid-Celebes , of tot de uitgaaf van een geschrift , bij de
vervaardiging waarvan die bundels ZJin geraadpleegd, dan
wordt de voorwaarde gesteld dat die arbeid^ alvorens terperse
te worden gebracht, ter beoordeeling aan het l>epartement
van Koloniën worde toegezonden.
Naaf aanleiding dezer mededeelingen wordt, nagedachten-
wissieling, besloten:
lo. aanteekening te houden van den inhoud der in de
missiva van den Minister van Koloniën vervatte beschikking
op het adres des heeren Ligtvoet;
2o. genoemd medelid den dank van het Instituut te be-
tuigen voor de aanbieding der handschriftelijke nalatenschap
zijnfi Broeders;
30. met dankzegging te aanvaarden het ten geschenke aan-
geboden exemplaar van den Makassaarschen tek^t , met Ara-
bifiche letter, der door wijlen den heer A. Ligtvoet in het
4e deel van de 4fi voljgreeks der Bijdragen in uittreksel uit-
gegeven transscriptie in ons letterschrift met HoUandsche ver-
taal ing van de Lontara bilang of Dagboek van de vorsten van
Gowa en Tello;
40. en, wat voorts de overige toegezonden handschriftelijke
bundels betreft , den heer Ligtvoet mede te deelen, dat alleen
de bundel bevattende een geschiedkundig overzicht van de
ware en valsche Battara Gowa's , voor eene dadelijke uitgave
in aanmerking mag komen , doch dat de overige bescheiden,
als niet van belang ontbloot bij eene eventuele bewerking
217^ BBSTUÜRSVERQADBRINO. LXXXTII
eener geschiedenis van Zuid-Celebes ^ in de handschriftelijke
yerzameliog van het Instituut eene plaats verdienen^ waarom
het Instituut ze gaarne wenscht over te nemen en daarvoor
eene som van / 100 ter zijner beschikking stelt , terwijl boven-
dien bij de uitgave van evengenoemd overzicht der Battara
Growa's een honorarium zal worden uitgekeerd: met uit-
noodiging eindelijk, aan den heer Ligtvoet, den Secretaris
te willen mededeelen , op welke wijze hij over het vastgesteld
geldelijk bedrag wenscht te beschikken, dan wel aan welk
adres het kan worden ter hand gesteld.
Be Voorzitter deelt mede , dat nog is ontvangen een schrijven
van den Minister van Koloniën van 2 Februari jl. Lett. A»,
no. 2 ten geleide van 2 kisten , bevattende 800 exemplaren
van de 14 nog ontbrekende afdrukken van de teekeningen
dee heeren Carl Bock : met welke bezending alzoo de 30 platen^
waarvan de reproductie aan den heer Keil was opgedragen,
voltallig zijn.
Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen, zullende
de platen b^ de eerlang te verwachten uitgave van de rap-
porten des Deenscfaen reiugers worden gevoed.
Ter tafel worden gebracht en voorgelezen de ontwerp- adressen
aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Koloniën in
zake Dr. B. F. Matthes.
Bij de uitvoerige beraadslagingen, waartoe zij aanleiding
geven , wordt in overweging gegeven en ook door de meerder-
heid der Vergadering wenschelijk geacht, dat het Instituut
niet trede in eene aanwijzing van heldeen de Regeering in
zake Dr. Matthes zou kunnen en moeten doen , evenmin zich
inlate met de vraag , of er al dan niet een leerstoel voor het
Makassaarsoh en Boegineesch aan de Rijksuniversiteit te Leiden
behoort in het leven te worden geroepen. Het Instituut geve
echter in zijne adressen aan de Regeering eene korte herin-
nering van hetgeen Dr. Matthes voor de wetenschappelijke
beoefening der talen en ethnographie van Celebes verricht
heeit en van hetgeen men nog zou kunnen verwachten, zoo
hem de gelegenheid werd aangeboden zijne studiën verder
voort te zetten, op grond waarvan der Regeering in ernstige
overweging worde gegeven van de zeldzame talenten en weten-
schappelijke kennis des heeren Matthes partij te trekken hetzij
LXXXVin £17I>E BESTUURSVERGADERING.
door hem aan het Academisch onderwijs te verbinden, hetzij
door het nemen van zoodanige andere maatregelen welke zij
in het belang der wetenschap zal achten.
Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt besloten
de ontwerp-adressen in dien geest te wijzigen en ze alsdan
weder ter tafel te brengen in de eerstvolgende bijeenkomst
van het Bestuur.
Door de Commissie, bestaande uit de heeren Corns. de
Groot en van der Gon Netscher en belast met het onderzoek
der rekening en verantwoording van den Penningmeester over
het dienstjaar 1880, is eeu uitvoerig schriftelijk rapport aan
den Penningmeester medegedeeld. De Voorzitter zegt haar
namens de Vergadering dank, die, gehoord de inlichtingen,
welke door den Penningmeester omtrent de door de Commissie
gevraagde ophelderingen zijn verstrekt, zich vervolgens ver-
eenigt met het voorstel tot goedkeuring der overgelegde reke-
ning. Tevens wordt besloten haar, ingevolge het voorschrift
van het Huishoudelijk Reglement, in handen te stellen van
eene Commissie van twee gewone leden , ten einde daaromtrent
aan de Algemeene Vergadering verslag te geven. Tot leden
dier Commissie worden benoemd de heeren C. Bosscher en
C. E. van Kesteren.
Ter voldoening aan het voorschrift, vervat in de tweede
alinea van art. 5 van het Huishoudelijk Reglement wordt door
den Secretaris ter tafel gebracht en voorgelezen een ontwerp
voor het aan de Algemeene Vergadering te geven verslag,
vermeldende den staat van het Instituut en zijne belangrijkste
lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
Na eenige gedachtenwisseling wordt het op enkele punten
gewijzigd en door de Vergadering goedgekeurd , onder dank-
zegging aan den Secretaris voor de vervulling zijner taak.
En had hij in het persoonlijk woord aan het slot van het
verslag bij de vermelding van zijne aftreding als lid van het
Bestuur tevens zijn wensch te kennen gegeven ook van het
Secretariaat ontslagen te worden , overeenkomstig den wensch
der Vergadering verklaart hij zich bereid de daarop be-
trekkelijke zinsnede uit bet verslag weg te laten , en inmiddels
aan het Bestuur de gelegenheid te verschaffen die maat-
regelen te nemen, waardoor de bezwaren tegen de voortdurende
217de bestuursvergadering. lxxxix
waarneming van het Secretariaat zouden kunnen worden
opgeheven.
Ingevolge de bepalingen van het Bibliotheeksreglement
wordt mede door den Secretaris een verslag aangeboden
van den staat en de aanwinsten der aan zijne zorgen toe-
vertrouwde Bibliotheken van het Instituut en Indisch Ge-
nootschap.
Onder dankbetuiging aan den Secretaris, wordt besloten
dit verslag in de Bijdragen te doen opnemen.
De Vergadering gaat hierna over tot het opmaken van
drietallen^ aan de Algemeene Vergadering aan te bieden,
ter .voorziening in de vacatures, welke ontstaan zullen door
de aftreding der niet herkiesbare leden van het Bestuur,
de hh. Dr. T. C. L. Wijnmalen, Corns. de Groot en Prof.
dr. H. Kern.
In de plaats van eerstgenoemde zullen worden voorge-
dragen de hh.:
Mr. F. Alting Mees: ^'''^ l^lü/'^ ^ — -^
A. W. P. Weitzel, en \ r./Z- • • ."
Mr. E. H. ^s Jacob. \ ^s,- ^^^^^^f^ ^ ,
In de plaats van den tweede de hh. : * —^~~^\S^ ^.^
H. C. Humme;
Mr. W. B. Bergsma, en
P. J. Buyskes.
In de plaats van den derde de hh. :
Prof. G. K. Niemann, te Delft;
Prof A. C. Vreede, te Leiden^ en
Mr. S. C. W. J. van Musschenbroek , te Leiden.
Wegens het vergevorderde uur wordt de benoeming van
nieuwe leden verdaagd tot de eerstvolgende Bestuursvergade-
ring, welke zal plaats hebben vóór de Algemeene Vergade-
ring op Zaterdag den 20^ Februari a. s.
Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergadering
door den Voorzitter gesloten.
xc 218 de bestuursvergadering.
218de bestuursvergadering,
GEHOUDEN 26 FEBRUARI 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter) ,
Kniphorst (Penningmeester), Wijnmalen (Secretaris),
Corns. de Groot , van der Gon Netscher , Lammere van
Toorenburg, Quarles van UflFord, Robidé vand^er Aa,
* Kern, Meinsma en JujnboU. Afwezig de heer van
Goltstein, met kennisgeving.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
Naar aanleiding van het in de notulen voorkomend be-
richt van het overlijden van het verdienstelijk corresponde-
rend lid, P. A. Leupe, uit de heer Quarles van Ufford den
wensch dat er voor de Bijdragen een beknopt levensbericht
van gemeld Medelid , met toevoeging eener zoo volledig moge*
lijke lijst zijner vele geschriften , moge wohien samengesteld.
De Secretaris verklaart zich bereid die taak op zich te
nemen.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen:
a. eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten-
schappen te Amsterdam, ten geleide van éen exemplaar der
laatst uitgekomen geschriften.
b. eene tweede missive van evengemelde instelling , hou-
dende dankbetuiging voor de toezending der Bijdragen van
het Instituut
Beide missives worden voor kennisgeving aangenomen.
c. eene missive van den heer P. E. Tedipg van Berkhout ,
te Amsterdam, houdende mededeeling dat zijn broeder, mr.
J. J. Teding van Berkhout , overleden is*
Hiervan zal aanteekening worden gehouden.
Door den Secretaris wordt ter tafel gebracht een door hem
van Commissarissen in Indië ontvangen bijdrage des heeren
J. Habbema over het Manangkabosch ter plaatsing in de
Bijdragen van hei Instituut. Om bericht en raad in handen
gesteld der heeren JuynboU en Meinsma.
218^E BJS6TUUtt£;V£fUSAD£RIK0. XCt
Aan de orde is vervolgens de vastatellkg van de aan de
Minigters van BioBenlandsehe Zaken &ci Koloniën in te dienen
adresseoa in zake dr. B. F. Matthes.
Naar aanleiding der in de vorige Vergadering daarover ge-
voerde ^dachten wisseling worden door den heer Rem gewijzigde
ontwerpen ter tafel gebracht en voorgelezen. Eenparig vereenigt
ziehde Vergadering met de hoofdstrekking daarvan^ almede ook
m^t eenige 4laarin voorgestelde wijzigingen en bijvoegingen,
waarna word.t goedgekeurd de volgende adressen te richten :
a. aan Zijne Excellentie dea Minister van Binaenlandflche
Zaken:
„Tb de overtuiging, dat het belang der wetenschap ook
dat vim den Staat is en dat Nederland geroepen is, om in
de kennis van de taal-, land* en volkenkunde van den In-
dischen Archipel niet alleen met vreemde rijken te wedijveren^
maar ze te overtreffen , neemt het Koninklijk Instituut voor
de taal , land- en volkeakuade van Ned.-Indië de vrijheid
zich tot Uwe Excellentie te wenden om Uwe aandacht te
vestigen op de belangen der studie van de talen van Zuidelijk
Celebes ^ het Makassaarsch en Boegineesch.
Het is bekend^ dat weinig talen van den Archipel in
rijkdom van letterkundige gewrochten zich met de boven-
genoemde kunm^ meten en het zou bevreemdii^ kunnen
wekken, dat de studie er van betrekkelijk zoo weinig ver-
breid is, wist men niet tevens hoe lang het duurt voordat
de vaste grondslagen van een nieuw vak van wetenschap ge-
legd zijn en hoe bezwaarlijk het is eenig vak zonder voor-
lichtijag en leiding met vrucht te beoefenen.
Dank zij de onvermoeide werkzaamheid van dr. 6. F.
Matthes gedurende een dertigjarig verblijf op Celebes z^n de
onmisbare grondslagen gelegd. Aan hem toch heeft men te
danken eene reeks van werken over de Makassaarsche en
Boegineesche taal. en letterkunde > belangrijke mededeelingen
over de toestanden van land en volk van Zuid-Celebes, die
zoozeer worden verduidel^kt door de rijke verzameling van
ethnographische voorwerpen^ door hem zoo belangeloos aan
hot Rijks- Museum te Leiden geschonken.
Ontbreekt het derhalve niet aan materieële hulpmiddelen
voor de studie, de zoo noodige leiding en het mondeling
onderricht in het Makassaarsch en Boegineesch worden aan
de Kijks-Universiteiten ten eenenmale gemist.
xcii 218de bestuursvergadering.
Ware er geen geleerde te vinden , wien men het onderwijs
in de meergemelde vakken van wetenschap zou kunnen op-
dragen^ dan zou het Instituut het niet gewaagd hebben de
aandacht van TTwe Excellentie op eene, naar zijn gevoelen,
bestaande leemte in het Indologisch onderwijs te vestigen.
Maar nu dr. Matthes in het vaderland is teruggekeerd en
dus van zijne bekwaamheid en talenten partij kan getrokken
worden, mag het Instituut niet verzuimen de 'overtuiging
uit te spreken, dat nu de gelegenheid zich als van zelve
aanbiedt om de studie van het Makassaarsch en Boegineesch
op krachtige wijze te bevorderen.
Op welke wijze zulks het gevoegelijkst en ten oorbaar van
den lande geschieden kan, blijve aan het verlicht oordeel
van Uwe Excellentie overgelaten."
h. aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniëu :
„ Het zij aan het Koninklijk Instituut voor de taal-, land-
en volkenkunde van Nederlandsch-Indië vergund zich tot
Uwe Excellentie te wenden in het belang eener zaak, waarvan
het Instituut zich overtuigd houdt dat zij bij U levendige
sympathie wekt.
Voor eenigen tijd is Dr. B. F. Matthes , na zijne hem van
regeeringswege opgedragen taak aan de kweekschool voor
onderwijzers te Makassar volbracht te hebben , in het vader-
land teruggekeerd , in het bezit van rijke materialen voor de
taal-, land- en volkenkunde van Zuidelijk Celebes. Bij de
bekwaamheid en den ijver, welke de heer Matthes gedurende
zijn dertigjarig verblijf op Celebes heeft doen blijken, kan
met grond verondersteld worden, dat het ten zeerste in het
belang der Indologische wetenschap en dus ook van Neder-
landsch-Indië en van den lande zou wezen , indien de talenten
en de bouwstoflFen van den heer Matthes niet ongebruikt
bleven. Om zich er van te verzekeren, dat de vruchten van
zijne veeljarige studie en omvangrijke kennis niet verloren
gaan , zou het wenschelijk wezen dat hem , die thans zonder
betrekking is , eene bepaalde opdracht werd gegeven ter ver-
werking van de door hem verzamelde materialen. De aard
en omvang van de op te dragen taak, alsmede de wijze,
waarop de Staat zich van de diensten van Dr. Matthes ver-
zekeren zal , blijve aan het beleid van Uwe Excellentie over-
gelaten; het Koninklijk Instituut mag van zijnen kant de
gelegenheid niet laten voorbijgaan om Uwe aandacht te vestigen
218de bestuursvergadering. xciii
op eene goede zaak, welke het in Uwe belangstelling met
vrijmoedigheid en vertrouwen aanbeveelt.'^
De Vergadering besluit tevens de beide adressen schriftelijk
aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën in
te dienen.
De Secretaris deelt de ontvangst mede van een schrijven
van den Graaf x\lexandre de Lubasky , te Kiazma , provincie
Smolenka, Rusland, houdende het verzoek om te worden
benoemd tot lid van het Instituut.
Voor kennisgeving aangenomen.
De vergadering gaat hierna over tot de benoeming van
nieuwe leden. De uitslag is dat het lidmaatschap zal worden
aangeboden aan de hh. :
Mr. G. van Tienhoven, Lid van de Eerste Kamer der
Staten- Generaal, Burgemeester van Amsterdam;
Mr. W. C. Borsius , Lid van de Eerste Kamer der Staten-
Oeneraal, te Middelburg;
Mr. S A. Vening Meinesz , Burgemeester der gemeente
Botterdam ;
Mr. O. W. Star Numan, Griffier van de Eerste Kamer
der Staten- Generaal, te 's Gravenhage;
Jhr. J. D. Six, Referendaris bij het Departement van
Koloniën , te 's Gravenhage ;
Jhr. Flugi van Aspermont, gep. Kolonel, Chef van den
Generalen Staf bij het N.-I. leger, te 's Gravenhage;
F. A. van Braam Houckgeest, Luitenant-Kolonel bij het
korps Mariniers, te Nieuwediep;
A. Pompe, Luitenant-Kolonel der infanterie , Eerste officier
aan de Kon. Mil. Akademie, te Breda;
P. R. Goudschaal en A. H. L. Badings, Kapiteins der
infanterie te Groningen en Amsterdam;
J. A. Kruijt, Consul te Djeddah;
W. J. Pahud de Mortanges, Oud-resident van Krawang,
thans te 's Gravenhage ;
Mr. A. W. C. Verwey , laatst Officier van Justitie te Padang,
thans te Deventer;
Dr. B. Symons, Hoogleeraar in de vergelijkende Indo-
Germaansche taalwetenschap en het Sanskriet , te Groningen ;
XClt ^180E BES^ÜtfRgVfillGADEltlNG.
Br. K. Martin, Hoogleeraar directeur der geologiscli-
mineralogische afdeelit^ vmi het Museum Toor natuurlijke
historie te Leiden;
Dr. M. Tk HowbMöa, Adjutor Interpretis Legati Warneriani ,
te Leiden;
Dr. W. Pleyte, Conservator van het Museum van Oudheden ,
te Leiden ;
B. Heldring, rMrccteur der Nederlandsche Handelmaat-
sehappg, te Amsterdam;
t. WuBte, Lid def firma Wuste en Hintzen , te Amsterdlam ;
Mr. H. Hope Loudon, te 's öravenhage;
Mr. A. F. Heijligers, Hoofdredacteur van bet Vaderland,
te 's Gravenhage;
Mr. J. W. Tydeman Jr., Secretaris van d'e Vereeniging
voor Suriname, te Amsterdam;
N. W. Posthumus, Directeur van de Hoogere Burgerschool
met 3 jarigen cursus^ Secretaris van het Aardrijkskundig Ge-
nootschap, te Amsterdam;
P. A. M. Boele vaai Henebroek, Lid der firma Murt.
NijhoflF en Co., te 's Gravenhage.
Tot correspondecrend lid wordt benoemd de heer P. A. Tiele ,
Bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Utrecht; en
tot buitenlandsche leden de hh. :
Dr. A. B. Meijer, Directeur van het Kon* Zoölogisch
Museumi, te Dresden; L. M. Albertis en Prof. O. Beccari,
te Florence.
Van deze benoemingen zal aan de Algemeene Vergadering
worden kennis gegeven.
Naar aanleiding van een door den^ Secretaris ontvangen
briefkaart van het lid Scheltema uit Haarlem wordt mede-
gedeeld, dat het late uur der bijeenkomst voor de A^emeene
V^gadering voor velen eene verhindering is om haar bij te
wonen. Wordt besloten t^en de volgende Algemeene Ver-
gadering in overweging' te nemen of het niet mogelijk zou
zijn n*oeger bij een te komen.
Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade-
door den Voorzitter gesloten.
ALGEMEENE VERGADERING,
GEHOUDEN 26 FEBRUARI 1881.
T^enwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter),
Kniphorst (Penningmeester) , Wijnmalen (Seoretaria) ,
Kern, Corns. de Groot, Robide van der Aa Lammers
van Toorenburg, Quarles van UflFord, Meinsma,
Juynboll, van der Gon Netscher, Dozy, van Hasselt,
Arendsen de Wolff , van Bloemen Waanders , Niemann,
Bik, Waszklewicz, Bosscher, van Resteren, Dumou-
tier, Wattendorfi, du Rij van Beest Holle, van Mua-
schenbroek en het correspondeerend lid von Rosenbeig.
De Voorzitter heet de leden welkom, waarna de notulen
van het verhandelde in de vorige Algemeene Vergadering
van den 28«» Februari 1860, bereids voorloopig door het
Bestuur vastgesteld, worden voorgelezen en goedgekeurd.
Door den Secretaris wordt vervolgens, namens het Bestuur,
een uitvoerig Verslag uitgebracht nopens den staat en de
werkaaamheden van het Instituut over het jaar 1880.
Uit naam der Vergadering wordt hem daarvoor door den
Voorzitter dank gezegd , terwijl , overeenkomstig zijn voorstel
wordt besloten het Verslag, als naar gewoonte, in de Bij-
dragen op te nemen. (Zie blz. xv en vlg.).
Aan de orde is verder de rekening en verantwoording van
den PeoningiiLeqster over hetzelfde tijdvak. Uit de door hem
gedane mededeelingen blijkt dat de ontvangsten en uitgaven
de volgende cijfers aanwijzen.
XCVI ALGEMEEN Ë VERGADERING.
De „ontvangsten" waren:
Wegens het gebruik der lokalen door het Indisch Ge-
nootschap f
Renten van geldswaardige papieren
Donatiën en contributiën
Toelage uit de Indische kas
Opbrengst van het boekenfonds
Toevallige baten
Het batig saldo der rekening over 1879
400.—
267.62»
3780.05
. 600.—
573.62
63.65
1227.71*
/ 6912.66
De „uitgaven" bedroegen:
Renten op het saldo der hypotheek f
Aflossing der hypotheek
Brandassurantiën van het gebouw
Grondbelasting
Jaarlijksch onderhoud van het gebouw
Brandassurantie van het meubilair
Personeele belasting
Verwarming der lokalen, enz
Gasverlichting
Salaris van den Conciërge
Onkosten van den Penningmeester
Onkosten van den Secretaris-Bibliothecaris
Gewone drukwerken (Bijdragen) *.
Buitengewoon drukwerk
Convocatie-billetten
Honorarium aan schrijvers
Uitbreiding van de Bibliotheek
Verzending der Bijdragen
Schoonhouden van het gebouw
Aankoop van een deel van het boekenfonds
Onvoorziene uitgaven
500.—
2000.—
24.—
108.33
307.48
14.—
36.60
109.—
33.11
400.—
47.40
118.98»
1154.—
111.70
9.68
328.75
314.40
136.10
53.40
250.—
67.95
Totaal
/ 6124.88»
Recapitulatie :
Ontvangsten / 6912.66
Uitgaven „ 6124.88»
zoodat het voordeelig saldo bedraagt ... ƒ 1^7.17^
welk saldo bestemd is voor het aflossingsfonds van de op het Instituuts-
gebouw rustende hypotheek.
ALGEMEENE VERGADERING.
xcvn
Be balans op 31 December
ACTIVA.
Geldswaardige papieren / 4800.
Aflossingsfonds der hy-
potheek „ 787.
Huis op de Heeren-
gracht no. 21 . . . „ 26500.
Meubilair „ 1320.—
Gordijnen, vloerkleeden „ 500. —
Aardewerk , glaswerk
enz „ 115. —
Huisraad en schoon-
maakgereedschap . . „ 25. —
Stookinrich tingen . . . „ 350. —
Bibliotheek (Handschrif-
ten en boekwerken) „ 10000. —
Boekenfonds „ 5000. —
De door M. Nijhoff in
1860 verkochte en
nog niet verant-
woorde boeken . . . Memorie,
1880 toont aan :
PASSIVA.
Hypotheek op het In-
stituutsgebouw . . ./ 8000. —
11'^ 2/ra. reeds verschenen
rente op de hypo-
theek a 5 pCt. . . „ 66.665
M. NijhoflF wegens aan-
koop van het boeken-
fonds, waarvan de
tweede helft in 1881
nog moet worden
voldaan „ 250. —
Slot, hetgeen de Activa
de Passiva over-
treffen „41091.11
/ 49397.77»
/ 49397.77»
Ingevolge de bepalingen van het Huishoudelijk R^Iement
is deze rekening en verantwoording bereids vanwege het
Bestuur onderzocht door de heeren Com*. de Groot en van
der Gon Netscher^ waarna zij in handen is gesteld van eene
Commissie van twee gewone leden, bestaande uit de heeren
Bosscher en van Kesteren.
Ter vergadering tegen woordijg, brengt déze Commissie, bij
monde van eerstgenoemde, rapport uit omtrent het door
haar ingesteld onderzoek, en verklaart zij, dat zij de reke-
ning met de justificatoire bescheiden heeft nagegaan en in
volkomen orde bevonden, waarom zij voorstelt, de rekening
goed te keuren en den Penningmeester te déchargeeren , onder
aanbieding van den dank der Vergadering voor de zorg,
waarmede hij het geldelijk beheer heeft gevoerd.
Dienovereenkomstig wordt, zonder beraadslaging, met ac-
clamatie besloten.
De Vergadering gaat vervolgens over tot het verkiezen van
Bestuursleden ter vervulling der vacatures, ontstaan door de
aftreding d«r heeren Wijnmalen, Kern en Corn*. de Groot.
4e Volgr. V. vii
XCVIII AL6£M££N£ VERGADERING.
Tot stemopnemers worden benoemd de heeren Quarles van
UflFord en Lammers van Toorenburg.
De uitslag der stemming is, dat uit de door het Bestuur
volgens art. 6, al. 3 van het Reglement aangeboden drie-
tallen (zie Notulen der Bestuursvergadering van 19 Fe-
bruari jl.) met meerderheid van stemmen verkozen is:
ter vervanging van dr. T. C. L. Wijnmalen, mr. F, Alting
Mees;
ter vervanging van den heer Corns, de Groot, de heer
H. C, Humme; en
ter vervanging van Prof. H. Kern, Prof. G. K. Niemann,
te Delft.
De Voorzitter dankt de heeren stemopnemers voor de
vervulling hunner taak.
Ter vergadering tegenwoordig , verklaart de heer Niemann
zich bereid het lidmaatschap van het Eestuur te aanvaarden,
waarmede de Voorzitter de Vergadering gelukwenscht, terwijl
overeenkomstig zijn voorstel besloten wordt aan de heeren
Alting Mees en Humme van hunne benoeming kennis te
geven.
Onder toejuiching der Vergadering zegt de Voorzitter den
aftredenden Bestuurders hartelijk dank voor hunne ijverige
behartiging der belangen van het Instituut, en terwijl hij
de heeren Kern en de Groot een „tot weerziens" toeroept,
uit hij de hoop dat de heer Wijnmalen, hoewel thans uit
het Bestuur getreden, echter bereid zal zijn zich bij voort-
during met het Secretariaat te belasten.
Aan het welwillend woord des Voorzitters omtrent den
Secretaris zich gaarne aansluitend , stelt de heer Quarles van
UflFord voor, den heer Wijnmalen den dank van het Instituut
te betuigen voor de bijzondere zorg, welke hij aan de be-
langen der boekerij heeft willen wijden. Met acclamatie ver-
eenigt de Vergadering zich met dit voorstel.
De aftredende Bestuurders de Groot en Kern betuigen
zoowel den Voorzitter als der Vergadering hunne erkentelijk-
heid voor de welwillende gevoelens, ten hunnen opzichte geuit.
Aan de Vergadering wordt med^edeeld dat het Bestuur,
gebruik makend van de hem verleende bevoegdheid , ditmaal
wederom eenige nieuwe leden heeft benoemd. De Secretaris
leest hierop de namen voor van hen, aan wie het lidmaat-
ALGEMEENS VERGADERING. XCIX
scbap zal worden aangeboden. (Zie de Notulen der Bestuurs-
vergadering van 26 Februari jl.)
Op eene vraag van Prof. Niemann of het Instituut , naar
aanleiding van de reeds veel besproken brochure des heeren
Quarles van UfiFord: „ Eeu beroep op de Nederlandsche
Maecenaten", aich de zaak des heeren Dr. Matthes heeft
aangetrokken, ten einde er op aan te dringen dat van zijne
talenten en bouwstoflFen voor de studie der Makassaarsche
en Boegineesche taal- en letterkunde partij worde getrokken,
antwoordt de Voorzitter, dat het Instituut bereids besloten
heeft zich met dat doel tot de Regeering te wenden, en
adressen zijn gereed gemaakt, welke weldra zullen worden
gezonden aan de Ministers van Binnen landsche Zaken en
Koloniën.
De Secretaris zegt, dat het zeker den bezoekers van de
Lieeskamer der Bibliotheek niet zal zijn ontgaan, dat men er
tlians van schier al de in Indië verschijnonde dag- en week-
bladen kennis kan nemen. Terwijl daardoor in eene sedert
lang gevoelde behoefte wordt voorzien, acht de Secretaris
zich verplicht openlijk hulde te brengen aan de welwillend-
heid-, waarmede de verschillende Uitgevers en Redactiën hunne
organen ten behoeve der Instituutsboekerij afstaan aan onze
Commissarissen in Indië, door wier gewaardeerde tusschen-
komst thans bij elke mail ons de vruchten der Indische pers
worden aangeboden.
Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter, onder dankzegging aan de leden
voor hunne opkomst, gesloten.
BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN NA AFLOOP DER ALGEMEENE VERGADERING, 26 FEBRUARI 1881.
Tegenwoordig de heeren: van Rappard , Kniphorst ,
Robidé ven der Aa, Lammers van Toorenburg, Quarles
van UflFord, van der Gon Netscher, Juynboll/Meinsma,
Niemann en Wijnmalen.
De Voorzitter, de heer van Rappard, heet het nieuwbe-
noemd Bestuurslid, Prof. G. K. Niemann, welkom, terwijl
hij hem bij vernieuwing de zorg voor de belangen van het
Instituut aanbeveelt.
Ter voldoening aan het voorschrift, vervat in art. 9 van
het Reglement, worden vervolgens bij acclamatie, zonder
hoofdelijke stemming , tot Voorzitter , Ondervoorzitter en
Penningmeester herbenoemd de heeren van Rappard, van
Goltstein en Kniphorst.
Terwijl aan den heer van Goltstein van zijne herbenoeming
tot Ondervoorzitter zal worden kennis gegeven, verklaren de
heeren van Rappard en Kniphorst , onder dankbetuiging voor
het in hen gesteld vertrouwen , bereid te zijn hunne functiën
te blijven vervullen.
Daar de heer Wijnmalen als lid van het Bestuur is af-
getreden en derhalve ook zijn ontslag heeft aangevraagd als
Secretaris, geeft de Voorzitter in overweging ditmaal weder
gebruik te maken van de aan het Bestuur verleende bevoegdheid
om een Secretaris , buiten het Bestuur , uit de gewone leden te
benoemen. Dienovereenkomstig wordt besloten, waarop , zonder
hoofdelijke stemming, bij acclamatie, de heer Wijnmalen tot
Secretaris wordt benoemd.
Dankbaar voor de hem toegedachte onderscheiding , verklaart
de heer Wijnmalen zich bereid opnieuw het Secretariaat
te aanvaarden, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter dat
BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING. Cl
het Bestuur hem de noodige hulp veretrekke bij de vervul-
ling zijner omvangrijke dubbele taak.
Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt de Secre-
taris uitgenoodigd in de eerstvolgende Bestuursvergadering
zoodanige voorstellen te doen als welke zijns inziens noodig
zijn ter vervulling van de door hem gestelde voorwaarde.
Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter gesloten.
220STE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 19 MAART 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter),
Kniphorst (Penningmeester), van der Gon Netscher,
Lammers van Toorenburg , Robidé van der Aa, Alting
Mees, Juynboll, Meinsma, Niemann en Wijnmalen
(Secretaris). Afwezig met kennisgeving de heeren van
Goltstein, Quarles van UflFord en Humme.
De Voorzitter deelt mede dat van de heeren van Goltstein,
Quarles van Ufford en Humme bericht is ontvangen , dat zij
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, terwijl hij het
nieuw benoemd Bestuurslid , den heer Alting Mees , welkom
heet en hem de zorg voor de belangen van het Instituut
aanbeveelt.
Hierna worden voorgelezen en goedgekeurd: 1 o. de notulen
van het verhandelde in de Bestuursvergadering van den 26
Februari jl. ; 2o. de notulen van het verhandelde in de Alge-
meene Vergadering, op dienzelfden dag gehouden; en ein-
delijk 80. de notulen van het verhandelde in de buitengewone
Bestuursvergadering, na afloop der Algemeene Vergadering
gehouden. Tevens wordt goedgekeurd de aanteekeningen van
het verhandelde in de Algemeene Vergadering, voorloopig^
door het Bestuur vastgesteld, als naar gewoonte in de Bij-
dragen te doen drukken.
De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen:
a, eene missive van den heer van Goltstein houdende be-
richt van de aanneming zijner herbenoeming tot Ondervoor-
zitter.
b. eene missive van den heer H. O. Humme, houdende
220ste bestuursvergadering. cm
mededeeling van de aanneming zijner benoeming tot lid van
het Bestuur.
c. eene gedrukte missive , bevattende kennisgeving van het
overlijden van het lid, den heer mr. P. J. fiaehieue.
d. missives van de heeren A. H. L. Badings^ P. A. M.
Boele van Hensbroek, mr. W. C. Borsius, P. R. Goudschaal,
B. Heldring, dr. M. Th, Houtsma, mr. H. Hope Loudon^
Prof. dr. K. Martin, W. J. Pahud de Mortanges, A. Pompe,
Jhr. J. D. Six, mr. O. W. Star Numan, mr. J. W. Tyde-
man Jr., mr. S A. Vening Meinesz en J. Wüste, allen
houdende mededeeling, dat zij de benoeming tot leden van
het Instituut aannemen.
e. missives van de heeren F. A. van Braam Houckgeest,
Jhr. Plugi van Aspermont, mr. A. Heijligers en Prof. dr.
B. Symons, allen hun leedwezen te kennen gevende, dat zij
het lidmaatschap van het Instituut niet kunnen aanvaarden.
ƒ. eindelijk, eene missive van den heer P. A. Tiele, te
Utrecht, houdende bericht van de aanvaarding zijner be-
noeming tot corresponderend lid van het Instituut.
Al deze missives , sub a — ƒ vermeld , worden voor kennis-
geving aangenomen.
Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt vervolgens mede-
deeling gedaan van de titels der sedert de vorige Vergadering
ingekomen boekwerken , in verband waarmee door hem wordt
voorgelezen :
a. eene missive van den heer J. A. Vermeulen, President
van de Onderwijzers- vereeniging, te Semarang , waarbij eenige
in de verzameling van het Instituut ontbrekende jaargangen
en nummers van het orgaan dier Vereeniging worden aan-
geboden. Hiervoor is bereids dank gezegd.
b. eene missive van de Smithsonian Institution, te Was-
hington, waarbij, onder toezending van de laatst verschenen
Grenootschapswerken , het verzoek wordt gedaan eenige mede-
deelingen te verstrekken omtrent de inrichting van het Insti*
tuut, de samenstelling van zijn bestuur, zijn ledental, zijne
wetenschappelijke werkzaamheid, uitgaven en bibliotheek , met
opgave voorts van hetgeen het Instituut in zijne verzameling
bezit van de door de Smithsonian Institution achtereenvol-
gens uitgegeven werken, met name van de ;, Smithsonian
contributions to knowledge" (in 4*0) ^Miscellaneous coUec-
CIV 220ste BESTUUB^VERGADERING.
lections^' (in 80) en „Smithsonian Annual Reports'' (in 80).
De Secretaris wordt gemachtigd aan het gedaan verzoek
te voldoen.
Ter tafel wordt gebracht een schrijven, dd. 15 Januari 11.,
van den Commissaris van het Instituut te Batavia, den heer
D. Gerth van Wijk, waarin hij zijn leedwezen te kennen
geeft, door de tijdelijke, doch ongedacht langdurige afwezig-
heid van zijn ambtgenoot, mr. L. W. C. van den Berg,
onder wien de stukken, op het Instituut betrekking heb-
bende , berusten , de gegevens te missen om eenige belangrijke
mededeelingen toe te zenden. Onder toezegging van een nader
antwoord van de zijde des heeren van den Berg, op het
schrijven van den 20 Aug. 11. , bepaalt de heer Gerth van
Wijk zich thans alleen lo. tot de opgave van eenige namen
van personen , aie zich hebben aangemeld om tot lid van het
Instituut benoemd te worden; en 2°. tot de mededeeling,
dat per mail, bij de toezending van dagbladen, tegelijk is
verzonden eene bijdrage van den heer J. Habbema, te Fort
de Koek, over het Menangkabausch , waarvan de opname in
de Bijdragen van het Instituut aanbevolen wordt.
Na eenige gedachtenwisseling wordt besloten de benoeming
van de opgegeven personen tot leden van het Instituut uit
te stellen tot na de ontvangst van de nadere door Commis-
sarissen toegezegde inlichtingen.
Wat voorts de bijdrage des heeren Habbema betreft, her-
innert de Secretaris, dat zij reeds in de vorige Vergadering
door hem ter tafel gebracht werd en in handen gesteld van
de heeren JuynboU en Meinsma. Beide adviseeren geen be-
zwaar te hebben het voorstel te ondersteunen om de gemelde
bijdrage in het tijdschrift te doen opnemen. Dienovereen-
komstig wordt, zonder beraadslaging, besloten.
Van een en ander zal aan Commissarissen bericht worden
gezonden.
Naar aanleiding van een door hem van den heer Tiele
ontvangen schrijven, deelt de Secretaris mede, dat hem eer-
lang het laatste gedeelte zal geworden van de belangrijke
studie over de Europeërs in den Maleischen Archipel. De
heer Tiele is daarbij tot 1600 gevorderd, sedert welk tijd-
perk de Hollanders de hoofdrol gaan spelen; het trekt hem
220ste bestuursvergadering. cv
zeer aan zijne taak geleidelijk op dezelfde wijze, gelijk hij
tot dusver gedaan heeft, te vervolgen; immers z. i. is dit
nog niet geschied, slechts partieel door den heer De Jonge,
wiens werk evenwel een der hoofdbronnen zal moeten zijn.
Afgescheiden echter van de vraag of zijne bezigheden en
gezondheid het zullen toelaten zulk eene omvangrijke taak
alsnog op zich te nemen , zou de heer Tiele gaarne het advies
van het Bestuur van het Instituut omtrent zulk eene voort-
zetting van zijn arbeid vernemen.
Na eenige gedachtenwisseling wordt besloten , den heer
Tiele te kennen te geven dat het Bestuur het ten zeerste zou
betreuren, zoo hij aan zijne in de Bijdragen opgenomen studie
nu reeds een einde maakte, daar eene voortzetting daarvan
in het belang der historische wetenschap mag worden geacht.
Door het lid , den heer A. L, Van Hasselt , is een exem-
plaar toegezonden van een brief, door hem aan vier heeren
Maleische taaibeoefenaars (de hh. D. Gerth van Wijk,
J. L. van der Toorn , L. K. Harmsen en J. Habbema)
gericht, waarin wordt aangedrongen op meer eenstemmigheid
in de wijze van uitdrukking alvorens verder te gaan met
het publiceeren van opstellen over Manangkabosch. Een af-
druk van dien brief wordt ook aan het Instituut aangeboden,
met verzoek zijn voorstel in overweging te nemen , en , mocht
men zijne opvatting deelen, alsdan op de een of andere
wijze in het openbaar te kennen te geven zulk eene overeen-
stemming op prijs te stellen, en zooveel mogelijk het tot
stand komen van zulk een taalkundig verdrag te helpen
bevorderen. Mocht men soms noodig oordeelen bedoelden
brief in zijn geheel af te drukken, het verlof daartoe wordt
gaarne verleend.
Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt besloten
de behandeling van dit voorstel tot de volgende Vergadering
te' verdagen en de Bestuursleden JuynboU en Meinsma uit
te noodigen alsdan de Vergadering te willen voorlichten met
hun praeadvies.
Door den heer Bobidé van der Aa én den Secretaris
worden, onder mededeeling van de van den heer Carl Bock
ontvangen brieven, uitvoerige inlichtingen verstrekt omtrent
den druk en de uitgave der reisverhalen van dien Reiziger.
CVI S20STE BESTUURSVERGADERING.
Daaruit blijkt , dat de reeds sedert langen tijd toegezegde
nadere rapporten met de beschrijving der platen en enkele
andere stukken ontvangen zijn; dat met de vertaling van
een en ander onverwijld een begin is gemaakt; dat voorts
een groot gedeelte van de vroeger ontvangen verslagen ter
uitgave gereed is, met den druk waarvan men dan ook
bereids is begonnen; dat, eindelijk, aan het werk eene
historische inleiding zal worden toegevoegd over Koetei en
de betrekking van dit leenrijk tot de regeering van Neer-
landsch-Indië. Met het oog echter op het voornemen des
hoeren I^ock om zijne rapporten met de daarbij behoorende
platen spoedig in het Engelsch uit te geven, terwijl het
zeer gewenscht zou zijn dat die rapporten en platen, —
welke laatste geheel gereed zijn — eerder hier te lande
het licht zagen , wordt der Vergadering door den heer Robidé
van der Aa en deu Secretaris in overweging gegeven hen
te machtigen de uitgave der rapporten in afleveringen te
doen plaats hebben, waarvan de eerste tegen het einde van
April of begin van Mei zou kunnen geschieden, vergezeld
van eene portefeuille met de reeds gereed zijnde 80 platen
en, zoo mogelijk ook, van eene schetskaart.
Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, wordt onder
dankbetuiging voor de verstrekte inlichtingen, de gevraagde
machtiging verleend.
Naar aanleiding van het reeds vroeger door den heer
JuynboU aanbevolen denkbeeld eener aansporing tot onder-
zoek van de historische monumenten van den Indischen
Archipel wordt de vraag overwogen , in welken vorm dit
het gevoeglijkst ter ketinis van het wetenschappelijk publiek
en verdere belangstellenden zou kunnen worden gebracht.
Na gedachtenwisseling vereenigt de Vergadering zich met
eene daaromtrent door den heer Juijnboll ingediende nota
en besluit zij haar te doen opnemen in de eerstvolgende
aflevering der Bijdragen.
Ter verlichting van de vele en toenemende werkzaamheden ,
aan het Secretariaat en Bibliothecariaat verbonden, stelt de
Secretaris voor, hem machtiging te verleenen tot de aanstel-
ling van een gesalariëerden klerk , met ingang van 1 April a. s.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
220STÏÏ BESTÜURSVERGABERING. CVll
Door den Voorzitter wordt voorgesteld het lidmaatschap
van het Instituut op te dragen aan den heer Jhr. mr.
O. E. van Nispen, oud-resident van Batavia, thans hier ter
stede gevestigd. Dienovereenkomstig wordt besloten.
Naar aanleiding eener opmerking van den heer Niemann
omtrent het gemis van de oudere jaargangen der Javaansche
almanakken in de bibliotheek van het Instituut, verklaart
de Secretaris zich bereid te trachten die leemte aan te vullen.
Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter gesloten.
r.:i
^iPiWi;
221STE BEST Üt l KS V EKGADERING ,
GEHOUDEN 16 APRIL 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter),
Kniphorst (Penningmeester), Robidé van der Aa,
Quarles van Ufiford, Lammers van Toorenburg,
Meinsma, JuynboU, Niemann en Wijnmalen (Secre-
taris). Afwezig, met kennisgeving, de heeren van Golt-
stein, Alting Mees, van der Gon Netscher en Humme.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt voorgelezen de
lijst der sedert de laatste Vergadering ingekomen boekwerken,
waarbij tevens wordt mededeeling gedaan, dat is ingekomen :
a. eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van den ö^en April jl. no. 732 , Afd. K. en W. , ten geleide
van twee pakketten met boekwerken , voor de bibliotheek van
het Instituut ontvangen van de Fransche Commissie voor
internationale ruilingen te Parijs.
h, eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten-
schappen te Amsterdam, van den 17en Maart jl. , n». 21,
ten geleide van een exemplaar van het Jaarboek dier instel-
ling over 1880 en het derde deel, tweede stuk van den
Catalogus der Bibliotheek.
Beide missives worden voor kennisgeving aangenomen.
Door den Secretaris- Bibliothecaris wordt een afdruk aan-
geboden van het door hem uitgebracht „Verslag over den
staat der bibliotheken van het Koninklijk Instituut voor de
taal-, land- en volkenkunde van N. I. en het Indisch Ge-
nootschap gedurende het jaar 1880."
4e Volgr, V. vin
ex 221ste bestuursvergadbrinö.
De Voorzitter biedt hem daarvoor den dank der Vergade-
ring aan, die zich voorts eenparig vereenigt met het door
den Secretaris gedaan voorstel om:
lo. afdrukken van evengemeld verslag toe te zenden aan de
Ministers van Binnen- en van Buitenlandsche Zaken en van
Koloniën, onder geleide eener missive, waarbij namens het
Instituut zal worden dank gezegd voor de aanwinsten, waar-
mede zijne bibliotheek zoowel rechtstreeks ais door hunne
welwillende tusschenkomst vanwege de buitenlandsche Gou-
vernementen gedurende het afgeloopen jaar weder mocht
worden verrijkt.
20. een zeker aantal afdrukken van het verslag ter be-
schikking te stellen van Z. Exc. den Minister van Buiten-
landsche Zaken, met beleefd verzoek zijne gewaardeerde
tusschenkomst te verleenen, ten einde ze namens het Instituut
te doen aanbieden aan de Fransche , Britsche , Spaansche ea
Portugeesche regeeringen, onder dankbetuiging voor de ver-
rijking van de Instituutsboekerij met hare voornaamste officiëele
uitgaven op koloniaal terrein.
Nog wordt medegedeeld dat zijn ingekomen:
a. eene gedrukte circulaire van de Directie van de Deut-
sche Morgenlaendische Gesellschaft , te Halle a. S. , waarbij
de adressen worden medegedeeld voor de aan die instelling
te verzenden boeken en pakketten.
Hiervan is bereids door den Secretaris aanteekening gehouden.
b. missives van de heeren mr. G. van Tienhoven, N. W.
Posthumus te Amsterdam en jhr. mr. O. W. van Nispen,
te 's Gravenhage , allen houdende bericht van de aanvaarding
van het hun aangeboden lidmaatschap.
Voor kennisgeving aangenomen.
c. eene missive van dr. A. B. Meyer te Dresden, houdende
mededeeling :
lo. dat door hem de benoeming tot buitenlandsch lid wordt
aanvaard; en
20. dat zijnentw^e ten geschenke voor de Instituutsboekerij
zal worden verzonden eene verzameling van afdrukken van
verrew^ de meeste zijner geschriften betreffende den Neder-
landsch-Indischen Archipel.
J21StÈ BESTUURSVERGADERING. CXI
De Secretaris bericht dat de toegezegde verzameling ge-
sclirifteii bereids door hem is ontvangen^ weswege hij voor-
stelt Dr. Meyer voor zijn belangrqk geschenk den dank van
het Instituut te betuigen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Door den Secretaris wordt namens den heer Carl Bock,
die bereids naar Siam vertrokken is, het verzoek gedaan om
bij de uitgave van zijn reisverhaal een drietal exemplaren
daarvan te mogen ontvangen en ze te zenden aan het adres des
heeren A. Kiehl te ^s Gravenhage. De Vergadering machtigt
den Secretaris aan het verzoek te voldoen.
Door de heeren JuynboU en Meinsma wordt rapport uit-
gebracht omtrent het in de vorige Vergadering medegedeeld
voorstel des heeren A. L. van Hasselt over de transscriptie
van het Manangkabausch. Hun advies strekt om den door
genoemd medelid gezonden Open brief aan de heeren Gerth
van Wijck, van der Toorn, Harmsen en Habbema met het
daarin vermeld slotwoord in zijn geheel in de Bijdragen af
te drukken, onder mededeeling, dat het Instituut, voor
zooveel in zijn vermogen is, zal trachten de door den heer
van Hasselt bedoelde overeenstemming in de wijze van uit-
drukking der Manangkabausche taal te bevorderen, terwijl
voorshands de aandacht wordt gevestigd op de bijdrage van
den eersten Rapporteur over „de beoefening der Manang-
kabausche taal en hare transscriptie'^ opgenomen in de Mei-
aflevering van de „Indische Gids".
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De Secretaris herinnert dat tengevolge van het aftreden
van den heer Kern als lid van het Bestuur eene vacature is
ontstaan in de Commissie belast om den Bibliothecaris van
raad te dienen bij den aankoop van handschriften. Zonder
stemming wordt als lid in die Commissie benoemd de heer
Niemann , die zich de keuze laat welgevallen.
Door den heer M. Nijhoflf wordt, namens de erfgenamen
van wijlen het correspondeerend lid P. A. Leupe, het door
dezen nagelaten handschrift over Atjeh, waaromtrent in het
jaarverslag van den Secretaris sprake is, ten verkoop
Ctll 221S'rE BESTUURSVERGADERING.
aangeboden, met verzoek daarvoor een billijken prijs te
bepalen.
Na uitvoerige gedachtenwisseling over den inhoud en de
waarde van het aangeboden handschrift wordt de Secretaris
gemachtigd daaromtrent met den heer M. Nijhoff in nader
overleg te treden.
Door den Penningmeester worden eenige financiëele mede-
deelingen gedaan^ waaruit blijkt dat ter zijner beschikking
is een som van ongeveer tweeduizend gulden , welke hij gaarne
rentegevend zou maken ^ weswege hij machtiging vraagt ze
te mogen deponeeren bij de firma Lissa en Kann, hier ter stede.
Zonder beraadslaging wordt de gevraagde machtiging
verleend.
Naar aanleiding eener vraag van den heer Meinsma deelt
de Secretaris mede, dat de uitgave van de eerste aflevering
der Bijdragen voor dit jaar door onvoorziene omstandigheden
is vertraagd geworden, doch in het laatst van Mei of 't
begin van Juni kan worden verwacht.
Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter gesloten.
222STE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 18 JüNI 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter) ,
Kniphorst (Penningmeester), Robidé van der Aa,
Quarles van UfiEbrd, Lammers van Toorenburg, van
der Gon Netscher, Niemann, JuynboU en Wijnmalen
(Secretaris). Afwezig de heeren van Goltstein, Mees,
Meinsma en Humme.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
222ste bestuursvergadering. cxiii
De Voorzitter deelt mede, dat^ aangezien er geen stukken
van eenig belang of van spoedeischenden aard te behandelen
wiuren^ de vergadering, die in de maand Mei had moeten
gehouden zijn, niet is uitgeschreven, waarvan de leden van
het Bestuur tijdig door den Secretaris in wetenschap zijn
gesteld.
De Secretaris doet vervolgens opgave van de aangekochte
en ten geschenke ontvangen boekwerken , in verband waarmee
door hem mededeeling wordt gedaan van den ontvangst van
missives :
lo. van den Minister van Marine, dd. 23 April 1881,
liCtter A, no. 67;
20. van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 15
Juni 1881, no. 1277, Afd. K. en W.;
30. van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura
Artis Magistra, te Amsterdam, van 12 Februari 1881;
40. van het Bestuur van het Nederlandsch Zendeling-
genootschap te Rotterdam, van 23 April 1881; en
50. van den heer Nicolas Soraluce, te San Sebastian,
allen ten geleide van boekwerken ten behoeve der Biblio-
theek van het Instituut.
Bereids is voor deze geschenken door den Bibliothecaris
de dank van het Instituut aangeboden.
Nog zijn ingekomen :
10. eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken,
yan 5 Mei IL, n". 3563, 2» afd., houdende dankbetuiging
voor de toezending van een exemplaar van het Verslag over
den staat der Bibliotheek van het Instituut over 1880, onder
mededeeling tevens dat Zr. Ms. vertegenwoordigers te Londen,
Parijs, Madrid en Lissabon zijn verzocht de overige aan den
Minister gezonden exemplaren aan de Engelsche, Fransche,
Spaansche en Portugeesche regeeringen aan te bieden, als
blijk van erkentelijkheid voor de toegezonden werken,
onder aanbeveling van de belangen der Bibliotheek van het
Instituut.
2o. eene missive van de BiCgia Lynceorum Academia te
Bx>me, van den 20 Mei 11., houdende dankbetuiging voor
de toegezonden afleveringen van de Bijdragen.
cxvr 222ste bestuursvergadering.
zijnde het saldo van de rekening over het afgeloopen jaar
en der sedert ontvangen subsidiën en contributiën.
Met belangstelling wordt van een en ander kennis genomen
en de Secretaris gemachtigd:
a. Commissarissen den dank van het Bestuur over te
brengen voor hunne voortdurende belangelooze , doch ijverige
behartiging der belangen van het Instituut in het algemeen
en van zijne bibliotheek in 't bijzonder, en wat deze ver-
zameling aangaat^ verder met Commissarissen in zoodanig
overig te treden als in haar belang wenschelijk mag worden
geacht;
b. de ontvangst te erkennen van de bij de missive ge-
voegde bijlagen , gelijk mede van de verantwoording van hun
financieel beheer en van den wissel groot ƒ 800 Ned. C*,
onder mededeeling dat een en ander in goede orde is be-
vonden en mitsdien goedgekeurd met dankzegging voor de
zorg^ daaraan besteed.
c. eindelijk Commissarissen mede te deelen, dat tot leden
van het Instituut zijn benoemd de hh. J. Kreemer en H. L.
Neumann, die daartoe aanzoek hebben gedaan.
Door den Secretaris wordt medegedeeld dat het hem niet
gelukt is het handschrift over Atjeh van wijlen den heer
Leupe van diens Erven over te nemen , waarom h\j verzoekt,
met 't oog op de aanstaande auctie der bibliotheek van wijlen
genoemd medelid^ alsnog diligent verklaard te worden.
De Secretaris brengt ter tafel een exemplaar van de eerste
aflevering, met atlas , van het reisverhaal van den heer Carl
Bock; waarvan de verzending aan al de leden van het Insti-
tuut eerlang kan worden tegemoetgezien.
Na eenige mededeelingen omtrent den druk van de 2e
aflevering der Bijdragen, waarin, onder meer, het vervolg
van de bekende studiën van het lid Tiele zal worden opge-
nomen, wordt vervolgens de ontvangst medegedeeld, door
tusschenkomst van Prof. K. Martin te Leiden, van een nog
ongedrukt gedeelte van de bekende reizen in Sumatra van
den heer Horner. -Na gedachtenwisseling ^ordt besloten den
Secretaris op te dragen, in overleg met den hoogleeraar
Martin, het toegezonden hs. voor den druk te bewerken.
222ste bestuursvergadering. cxvii
De Secretaris herinnert der Vergadering aan het 40jarig
jubilé van den hoogleeraar P. J. Veth, op den 22 Juni a.s.
en geeft in overweging den Jubilaris alsdan ook vanwege
het Instituut te begroeten. Met toejuiching vereenigt de
Vergadering zich met dit voorstel en worden dehh. Quarles
van Ufford en Wijnmalen aangewezen de aangename taak
te vervullen.
Door den Penningmeester worden der Vergadering eenige
financieele mededeelingen gedaan , waaruit blijkt , dat tegen
November a.s. over een som van /*1000 ter aflossing der
hypotheek kan worden beschikt.
Overeenkomstig zijn voorstel wordt goedgekeurd die som
voor dat doel te bestemmen
Met het oog op mogelijk brandgevaar wordt de aankoop
wenschelijk geacht van een zoogenaamden veiligheidslantaarn^
alsmede van de plaatsing 't zij van een extincteur, ^t zij van
een ander brandbluschmiddel. Ook wordt in overweging ge-
geven het aanbrengen eener gasverlichting aan de hoofddeur
van het gebouw.
Overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter wordt
goedgekeurd een en ander aan de aandacht van den Penning-
meester en Secretaris aan te bevelen, met verzoek daarom-
trent zoo noodig voorstellen te doen.
Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter gesloten.
cxviii 223ste bestuursvergadering.
223STE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 17 SEPTEMBER 1881.
Tegenwoordig de heerea van Rappard (Voorzitter) ,
Kniphorst (Penningmeester) , Lammers van Toorenburg,
van der Gon Netseher , Meinsma , JuynboU , Niemann
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig de heeren van
Goltstein , Mees , Quarles van UfiEbrd , Robidé van der
Aa en Humme, de drie eerstgenoemden met kennis-
geving.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vei^adering
worden gelezen en goedgekeurd.
üe Voorzitter herinnert der Vergadering aan het overlijden
van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden , wien het In-
stituut het voorrecht had onder zijne Donateurs te tellen.
Overeenkomstig zijn voorstel wordt besloten adressen van
rouwbeklag te zenden aan Z. M. den Koning, Beschermheer ,
Z. K. H. Prins Alexander der Nederlanden, Prins van Oranje ,
Donateur van het Instituut en aan H. D. H. Prinses Maria
zu Wied.
De concept-adressen , door den Secretaris gereed gemaakt ,
worden vervolgens ter tafel gebracht en met eenige wijzigin-
gen goedgekeurd.
De Voorzitter deelt nog mede:
lo. dat den 20en Juni 11. overleden is het lid van het In-
stituut Mr. F. L. W. Baron de Koek, Minister van Staat,
te 's Gravenhage.
2o. dat de heer mr. A. W. C. Verwey, te Cheribon, zijne
benoeming tot lid van het Instituut aanvaard heeft.
30. dat het lid A. J. B. Wattendorff verzocht heeft hem
af te voeren van de lijst der leden van het Instituut.
Voor kennisgeving aangenomen.
De Secretaris- Bibliothecaris doet opgave van de sedert de
laatste zomervergadering ingekomen boekwerken , waarbij
tevens mededeeling wordt gedaan van:
22«^STE BESTUURSVERGADERING. CXIX
1 0, eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken
dd. 30 Juni 1881, 2e afd. no. 5169, waarbij wordt toege-
zonden een van Zr. Ms. Minister-Resident te Lissabon voor
de boekerij van het Instituut ontvangen exemplaar der van
wege de Portugeesche Regeering uitgegeven verslagen van de
Gouverneurs Generaal der Provincie van Kaap Verde en van
den staat van Indië, alsmede van de Gouverneurs der dis-
tricten von Dam^, Diu en Mossamedes over het jaar 1879,
onder bijvoeging voorts dat door de Portugeesche regeering
aan den heer Mazel een dankbetuiging is gericht voor de
aanbieding, namens het Instituut, van het verslag der bibliotheek
ovor 1880.
2o. eene missive van den Minister van Binnenlandsche
Zaken, van 29 Augustus jl. n». 1699, afd. K. en W., ten
geleide van eenige boekwerken ten behoeve van het Instituut
van de Fransche Commissie voor internationale ruilingen uit
Parijs ontvangen.
3o. eene missive van den Secretaris van het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs , van 7 Juli 11., no. 22, ten geleide van
het Tijdschrift der afdeeling „Nederlandsch-Indië" van het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1879 — 1880.
40. eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten-
schappen te Amsterdam, van 26 Juli 11., ten geleide van af-
drukken van de door de Akademie uitgegeven verhandelingen,
betrekking hebbende op Ned. Oost-Indië.
50. eene missive van het correspondeerend lid van het In-
stituut, den heer A. IJ. C. Gesrts te Yokohama, waarbij
wordt toegezonden : lo. een schrijven van Z. Exc. den Minister
van Binnenlandsche Zaken van Japan ter begeleiding van een
kistje met boekwerken door dien Minister aan het Instituut
geschonken en 2o. eene lijst inhoudende de namen der boek-
werken door het Japansche ministerie aan het Instituut aan-
geboden; met verzoek wijders: lo. na ontvangst van het kistje,
dat per fransche mail aan het adres des heeren Mart. Nijhofl
zal worden gezonden, eenige regelen van dankbetuiging aan
het Japansche ministerie en het Japansch geographisch Ge-
nootschap te willen toezenden ; en 2o. zoo mogelijk een cata-
logus te mogen bekomen van de in Nederland aanwezige
Japansche werken.
Voor de in de missives sub 1 — 4 vermelde boekwerken is
bereids de dank van het Instituut aangeboden , terwijl , naar
tXXli S23s'ï'E BESTUXJRS VERGADERING.
De Secretaris doet der Vergadering eenige mededeelingen
omtrent den inhoud van de tweede aflevering der Bijdragen,
bij den druk waarvan hij tot zijn leedwezen vertraging onder-
vindt, daar eenige stukken, hem daarvoor toegezegd, nog
niet zijn ontvangen.
Bij de rondzending dier aflevering zullen tevens , op verzoek
van het lid Mr. L. Serrurier, eenige afzonderlijke bladzijden
druks worden gevoegd, bevattende eenige wenken voor ver-
zamelaars van ethnographische voorwerpen.
De Secretaris brengt ter tafel de rekening en verantwoor-
ding van den heer Mart. Nijhoff, betrefifende de door hem
verkochte werken van het Instituut, met overlegging tevens
van eene lijst van werken, op 1 Januari dezes jaars in zijn
magazijn voorhanden. Uit de rekening blijkt, dat, terwijl
de som der verkochte werken bedraagt / 789.25, het aan het
Instituut na aftrek der onkosten toekomend batig saldo is
/ 463.55.
Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt de
rekening goedgekeurd en de Penningmeester gemachtigd over
het gemeld bedrag te beschikken.
Door den Conservator , waarnemend Directeur van 's Rijks
Ethnögraphisch Museum , Mr. L. Serrurier , te Leiden , wordt
bij schrijven van 9 September jl. no. 157 het verzoek gedaan
tot ondersteuning van de uitgave van een plaatwerk, waarin
de voornaamste wajangfiguren , in groepen gerangschikt , langs
chromolithographischen weg zullen worden gereproduceerd.
Het schrijven luidt als volgt:
;,Door Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche
Zaken daartoe gemachtigd, ben ik voornemens, voor reke-
ning van het Rijks Ethnögraphisch Museum uit te geven een
plaatwerk, waarin de voornaamste wajangfiguren in groepen
gerangschikt , langs chromolithographischen weg zullen worden
gereproduceerd. Die uitgave geschiedt onder toezicht van den
Hoogleeraar Dr. P. J. Veth, terwijl de heer H. L Ch. te
Mechelen zich heeft bereid verklaard de groepen te formeeren
en een korten, zooveel mogelijk populairen tekst daarbij te
schrijven. Ik heb van de eerste groep een photo^raphie doen
vervaardigen, die ondertusschen op de steenen wordt over-
gebracht Die photographie geeft eene voorstelling van de
223ST1 BESTÜURSVBRGAÜÈRINÖ. CXIIIl
grootte (schaal 2:1) en van de samenstelling der groep ^
ter betere beoordeeling waarvan ik hierbij eene lijst der
daarop voorgestelde figuren voeg , genomen uit den inventaris
van het Museum:
No. 1. Batoro Mojo. Deze verschijnt in de gedaante van
Sêmar den Ponokawan van Baden Dannandjojo^ zie no. 45.
Sëmar is de oudere broeder van Batoro Goeroe.
No. 18. Praboe Bolodewo, vorst van Madoero, zoon van
Praboe Basoedewo.
No. 37. Baden Ario Doersosono )
NO. 38. „ Kartomarmo ^''^^'^ '*" ^^^^
NO. 39. „ Soertojoeto ) Soejoedono.
No. 43. Baden Ario Werkoedoro, broeder van Praboe
Dermowongso.
No. 45. Baden Ario Dannandjojo^ of Ario Hardjoeno^ of
Ario Palgoeno, derde zoon van Pandoe.
No. 49. Baden Leksmonomondrokoemoro , oudste zoon van
Praboe Soejoedono.
No. 66. Baden Ongkowidjojo , zoon van Ario Damandjojo.
No. 128. Nologaring (bediende), zoon van Loerah Sêmar.
No. 129. Petroek of Kjahi Loerah Kantongbolong. Als voren.
Yan dit plaatwerk zullen in de eerste plaats 100 exem-
plaren worden gedrukt, bestemd om daarmede een bewijs
van erkentelijkheid te geven aan personen, die door het doen
van belangrijke schenkingen van hunne belangstelling in het
Museum hebben blijk gegeven.
Voorts is het mijn voornemen , om nog eenige exemplaren
bovendien te doen trekken , en die in den handel te brengen ;
zullende het provenu eventueel moeten strekken om meer
platen te geven, dan waartoe de jaarlijksche Begeerings-
subsidie mij in staat stelt.
Wat die subsidie betreft, zoo heb ik de eer Uw college
mede te deelen, dat ik door den Minister gemachtigd ben
om voor het loopende jaar / 250 en voor ieder volgend jaar
ƒ500 van de voor den dienst van het Museum toegestane
gelden aan die uitgave ten koste te leggen.
Bekening en verantwoording van ontvangsten en uitgaven
wordt door mij aan het einde van ieder dienstjaar gedaan
aan Curatoren der Bijks Universiteit te Leiden.
Wanneer men in aanmerking neemt de groote kosten,
die aan de uitgave van zoodanig werk in kleurendruk ver-
CXXIV 223s*E BBSTUÜRSVERGADERINÖ.
bonden zijn, dan is het te verwachten, dat het geruimen
tijd zal duren, eer de gansche serie der wajangpoppen in
het licht is verschenen.
Ik wensch niets liever, dan den duur der uitgave zooveel
mogelijk bekort te zien; overtuigd als ik ben van hethooge
belang y dat er in gelegen is om, terwijl de publicatiën van
wajangverhalen elkander met snelheid opvolgen, ook een
aanschouwelijke voorstelling van de wijze waarop die ver-
halen ten tooneele worden gevoerd, hoe eer hoe beter in
het licht verschijne.
Daaraan ontleen ik de vrijmoedigheid mij tot Uw collie
te wenden, met het verzoek , deze uitgave met een geldelijke
bijdrage te willen ondersteunen.
Gaarne zal ik , indien dit verzoek mocht worden toege
staan, vernemen welke voorwaarden daaraan verbonden worden.^^
Met belangstelling wordt door de Vergadering kennis ge-
nomen van, en van gedachten gewisseld over dit schrijven,
terwijl de Secretaris eene photographie van de eerste groep
der wajangpoppen ter tafel brengt ten einde iets van de wijze
van bewerking te laten zien.
Hoewel men gaarne hulde brengt aan de voorgenomen
uitgave, komt het echter der meerderheid van de Vergade-
ring voor, dat het wetenschappelijk nut daarvan niet zoo
groot is, dat het de toekenning van eene jaarlijksche sub-
sidie ook vanwege het Instituut zou kunnen rechtvaardigen ,
te minder daar reeds door eene jaarlijksche Regeeringssub-
sidie, althans voor een deel, de kosten der uitgave kunnen
worden bestreden.
Bij afwezigheid van den Heer Quarles van UflEbrd deelt
de Secretaris mede, dat hij met genoemd Bestuurslid, ter
voldoening aan de opdracht der Vergadering, het Instituut
heeft vertegenwoordigd bij de jongste feestviering van den
Hoogleeraar Dr. P. J. Veth, bij weiit^ gelegenheid de heer
Quarles van Ufford den jubilaris de gelukwenschen van het
Instituut heeft overgebracht.
Door den Secretaris wordt medegedeeld, dat de heeren
Mr. S. C. W. J. van Musschenbroek , D. D. Veth en A. L.
van Hasselt, die de taak hadden op zich genomen om het
Aardrijkskundig Genootschap te vertegenwoordigen op het
223ste bestuursvergadering. cxxv
derde InternatioDaal Geographisch Congres en de daaraan
verbonden tentoonstelling te Venetië , zich mede bereid hebben
verklaard daarbij ook als vertegenwoordigers van het Insti-
tuut op te treden, terwijl voor de tentoonstelling een exem-
plaar van de door het Instituut bezorgde geographische ge-
schriften is gezonden.
In verband met dit bericht deelt de Secretaris der Ver-
gadering uit een door hem ontvangen particulier schrijven
van den hoogleeraar P. J. Veth eenige bijzonderheden mede
omtrent hetgeen door het Aardrijkskundig Genootschap is ge-
daan om de eer van ons vaderland zoowel op het congres als
op de tentoonstelling te handhaven. De aanzienlijke o£fers,
welke men zich getroost heeft, zijn echter niet voldoende
gebleken om de vele kosten te bestrijden, waarom dan ook
der Vergadering in overweging wordt gegeven vanwege het
Instituut eenig geldelijke ondersteuning te willen verleenen,
en wel een som van /800 beschikbaar te stellen, met in-
begrip van zijn inderdaad bezwaarlijk te berekenen aandeel
in de kosten der tentoonstelling.
Na langdurige beraadslaging wordt besloten omtrent het
gedaan voorstel alsnog geen beslissing te nemen, doch den
Secretaris te machtigen den hoogleeraar Veth bij particulier
schrijven te kennen te geven, dat, zoo er vanwege het
Instituut eenige geldelijke ondersteuning of schadeloosstelling
mocht worden verlangd ter bestrijding van de voor het con-
gres en de tentoonstelling gemaakte kosten, het Aardrijks-
kundig Genootschap zich alsdan daartoe officieel tot zijne
zusterinstelling moet wenden.
Overeenkomstig het voorstel van den heer Niemann wordt
besloten den heer Dr. B. F. Matthes, die vroeger zijn ont-
slag als lid van het Instituut had genomen , opnieuw op de
ledenlijst te brengen.
Naar aanleiding der hem gedane opdracht geeft de Pen-
ningmeester verslag van zijn onderzoek omtrent de brandblusch-
middelen, welke in het gebouw van het Instituut behooren
aanwezig te zijn.
Wegens het vergevorderd uur wordt besloten de behande-
ling dezer zaak aan te houden, waarna de Vergadering door
den Voorzitter wordt gesloten.
4e Volgr. V. IX
cxxvt 2iS4^^B bbstuuksVerqadëkii^g.
224STE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 15 OCTOBER 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter)
Kniphorst (Penningmeester), Alting Mees, Quarles
van Ufford, Lammers van Toorenburg, Robidé van
der Aa, van der Gon Netscher, Humme, JuynboU
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig , met kennisgeving,
de heeren van Goltstein, Meinsma en Niemann.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
Op eene vraag des heeren Quarles van Ufford omtrent
het daarin vermelde betreffende het leveren van een catalogus
van de in Nederland aanwezige Japansche boekwerken, ant-
woordt de Secretaris dat deze- zaak door hem alsnog in
ernstige overweging wordt genomen. Eveneens geeft de heer
Robidé van der Aa eenige inlichtingen aan den heer Quarles
betreffende dé uitgaven van het tweede gedeelte van Bock's
reisverhaal.
De Secretaris-Bibliothecaris deelt vervolgens de titels mede
der werken en tijdschriften , welke sedert de laatste Bestuurs-
vergadering voor de bibliotheek van het Instituut zijn ont-
vangen of aangekocht , waarbij tevens mededeeling wordt ge-
daan van eene missive van het lid J. Kuyper, ten geleide
van zijn werkje ^Onze Oost."
De Voorzitter deelt mede dat zijn ontvangen:
lö. missives van de Adjudanten van dienst van Zijne
Majesteit den Koning, Zijne Koninklijke Hoogheid den
Prins van Oranje en Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw
de Prinses Maria von Wied, alleu houdende dankbetuiging
voor de betoonde deelnemiug in het smartelijk verlies door
Hoogstdezelven geleden ten gevolge van het overlijden van
Z. K. H. Prins Prederik der Nederlanden.
Voor kennisgeving aangenomen.
20. eene missive van de Redactie van den Rijks en Resi-
dentie Almanak ten geleide van eene opgave betreffende het
234sfE BBSTÜÜRSVERÖADERINÖ. CXXVil
Instituut met verzoek die te willen nazien en^ zoo noodig^
te verbeteren. De Secretaris zegt dat hij bereids aan het
verzoek heeft voldaan.
So. eene missive van de Société B«lge de Géographie, te
Brussel^ waarbij, onder mededeeling dat de afl. 1 en 2 van
deel III, 4e reeks der „Bijdragen" niet zijn ontvangen, wordt
verzocht ze alsnog aan de Vereeniging te doen toekomen. De
Secretaris wordt gemachtigd zoo mogelijk aan dit verzoek
te voldoen*
4o. eene missive van den heer L. A. Huguet-Latour , te
Moutreal, Canada, houdende mededeeling: lo. dat aan het
Instituut eenige boekwerken betreffende Canada zijn en alsnog
zullen worden toegezonden ; en 2©. dat er in het volgende
jaar te Montrml een wetenschappelijk oongres zal gehouden
worden, met verzoek de namen en adressen der leden van
het Instituut te mogen w^eten, ten einde hen tot bijwoning
van evengemeld congres te noodigen»
De Secretaris bericht dat de in het schrijven vermelde
verzameling brochures over Canada door hem is ontvangen,
waarop, na eenige gedachtenwisseling , besloten wordt, den
heer L. A Huguet-Latour daarvoor dank te zeggen, terwijl
voorts de Secretaris wordt gemachtigd hem tevens eenige
inlichtingen te verstrekken omtrent den werkkring van het
Instituut, ten einde hem daaruit blijke dat die een geheel
andere is dan hij dien zich schijnt voor te stellen.
5o, eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken,
van 10 October H. , 2e Afdeeling, no. 8112, waarbij wordt
kennis g^geven^ dat blijkens bericht van den Consul der
Nederlanden te Yenetië door de jury vocnr de aardrijkskun-
dige tentoonstelling aldaar aan het Koninklijk Instituut is^
toegekaid het diplonaa der Ie klasse vodr de püblicatiën van
gemelde instelling.
Voor kennii^eving aangenomen.
Ten vervolge op 'tgeen in de vorige Vergadering werd
medegedeeld omtrent de voor het congres en de tentoonstel-
ling te Venetië gemaakte onkosten, wordt ter tafel gebracht
eene missive van het Bestuur van het Aardrijkskundig Ge-
CXXVIII 224STK BESTUURSVERGADERING.
nootschap^ waaruit blijkt, dat die onkosten door verschillende
omstandigheden zeer belangrijk zijn geweest. Hiervan mede-
deeling doende aan het Instituut, wiens vertegenwoordiging
op het congres door tusschenkomst der afgevaardigden van
het Aardrijkskundig Genootschap heeft plaats gehad , en wiens
publicatiën door hun bemiddeling te Venetië zijn tentoon-
gesteld, vertrouwt het Bestuur van het Aardrijkskundig Genoot-
schap dat hem eene bijdrage van het Instituut tot bestrijding der
uitgaven niet worde onthouden. Het Bestuur wil niet drukken
op hetgeen het bijpakken van de door het Instituut tentoon-
gestelde boeken en de zorg voor de opstelling daarvan tot
verhooging der kosten heeft bijgedragen, dewijl het bedrag
daarvan niet zeer groot is en ook voor juiste berekening niet
vatbaar; maar, daar de ofiFers, die het Aardrijkskundig Ge-
nootschap gebracht heeft, de handhaving van de eer des
vaderlands en de vaderlandsche wetenschap op aardrijkskundig
gebied ten doel hadden, vertrouwt het dat een wetenschap-
pelijke vereeniging, wier streven met dat van het Aardrijks-
kundig Genootschap zoo nauw verbonden is, bereid zal ge-
vonden worden naar de mate harer krachten een deel der
gemaakte kosten te helpen bestrijden.
Na langdurige beraadslagingen , waarbij zoowel het billijke
der te verleenen subsidie, als haar bedrag in verband met
den financieelen toestand van het Instituut, achtereenvolgens
wordt overwogen, wordt met meerderheid van stemmen be-
sloten aan het Aardrijkskundig Genootschap een som van
twee honderd gulden aan te bieden ter tegemoetkoming in
de ten behoeve van het congres en de tentoonstelling te Venetië
gemaakte kosten, onder mededeeling voorts, dat, mocht er
later weder aanleiding bestaan tot gemeenschappelijk optreden,
een voorafgaand overleg tusschen de beide instellingen alles-
zins aanbeveling zou verdienen.
De Penningmeester brengt nader rapport uit omtrent zijn
onderzoek naar de brandbluschmiddelen , welke voor het ge-
bouw van het Instituut dienstig zouden kunnen wórden ge-
acht, waaruit blijkt dat daarvoor de zoogenaamde annihila-
teurs in de eerste plaats in aanmerking komen.
Na eenige gedachtenwisseling wordt de Penningmeester ge-
machtigd het door hem aangeprezen brandbluschmiddel aau
te koopen.
224ste bestuursvergadering. cxxix
Vervolgens deelt de Penningmeester mede, dat door hem,
ingevolge reeds vroeger verkregen machtiging^ weder /lOOO
is uitbetaald ter aflossing der hypotheek, die daardoor thans
is verminderd tot een bedrag van / 700O.
Door den heer Quarles van Ufford worden eenige hand-
schriftelijke stukken van wijlen den heer J. C. Hooykaas aan
het Instituut ten geschenke aangeboden^ waarvoor de Voor-
zitter hem den dank der Vergadering betuigt, terwijl, over-
eenkomstig zijn voorstel, de Secretaris gemachtigd wordt de
door den heer Quarles voorgedragen nota in haar geheel in
de Notulen te doen afdrukken.
Zij luidt aldus :
„Op de omslagvellen van de beide eerste stukken van
Hooykaas^ Repertorium op de Koloniale Litteratuur kon men
lezen : „Het vijfde stuk zal bevatten : een alphabetisch Register
van personen, een van plaatsen, een van zaken, een lijst
der dagteekeningen van Besluiten, Publicatiën, Plakaten,
Tractaten en andere oflSciëele Stukken/^
In de voor-, eigenlijk na-rede, door Dr. W. N du Rieu,
die de moeitevolle taak op zich nam het Repertorium voor
den druk gereed te maken, aan het 4e of laatste stuk
toegevoegd, vermeldt hij onder aan op blz. IX de redenen,
welke hem bij nader inzien genoopt hadden dat vijfde stuk
weg te laten.
Bij mijne beoordeeling van de beide laatste stukken van
het Repertorium in de Kol. Kroniek in De Economist van
Maart 1881, blz. 297, had ik gezegd dat ik het weglaten
van die registers en lijsten eenigermate betreurde , omdat ik
meende dat ze den gebruiker van het Repertorium van nut
hadden kunnen zijn.
Dit gaf den Heer du Rieu , die van Mevr. de wed Hooykaas
de volkomen vrije beschikking over de door haren echtgenoot
nagelaten handschriften had gekregen , mits slechts het hoofd-
deel daarvan voor de pers werd gereed gemaakt, aanleiding
mij het handschrift dier lijsten en registers aan te bieden,
met vrijheid er die bestemming aan te geven, welke ik zou
goedvinden.
Ik bied ze het Instituut voor zijne handschriften- verza-
meling aan, meenende dat dit ongedrukt gebleven gedeelte
der letterkundige nalatenschap van den verdienstelijken Hooy-
cxxx 224ste bestuursvergadering,
kaas daar het best bewaard zal zijn en tevens welliclit
nog eenmaal ten nutte der wetenschap zal kunnen strekken.
Bij inzage dier stukken , vooral bij vergelijking der breed-
voerige Chronologische lijst van de dagteekening der zoo
menigvuldige in het Repertorium vermelde Besluiten , Publi-
catiën enz, met het daarbij liggend plan van indeeling van
het werk, zal men bespeuren dat de stukken niet zoo als
zij daar lagen gedrukt hadden kunnen worden, wilden zij
met dat werk één geheel uitmaken. De Romeinsohe cijfers
toch, op die chronologische lijsten voorkomende, slaan op
de afdeelingen, op bijliggend plan van indeeling vermeld.
Dat plan heeft bij de omwerking voor de pers eenige wijziging
ondergaan. Dientengevolge zouden ook vele der duizendtallen
cijfers, op die lijsten voorkomende, veranderd en, daar ook
enkele van Hooykaas' titels of artikelen met anderen samen-
gesmolten waren, al die cijfers met de ruim 21000 titels van
het geheele werk vergeleken hebben moeten worden.
Het is begrijpelijk dat de Heer du Rieu, die zich welwil-
lend reeds zooveel arbeid voor dit Repertorium had getroost,
tegen die taak o{^ag, en wel te meer, daar hij van het
bepaalde nut van het publiek maken van die Chronologische
lijsten niet overtuigd was.
Mijns erachtens zullen zij toch wellicht soms nog met
vrucht kunnen worden ingezien , omdat zij den onderzoeker
op den weg kunnen helpen om hem te doen zien in welk jaar
over een of ander onderwerp een besluit werd genomen , enz.
Wat omtrent den bundel: Chronol. lijsten werd gezegd,
geldt, gedeeltelijk althans, ook omtrent den bundel, bevat-
tende den alphabetischen Index op het Repertorium, in de
plaats waarvan de Heer du Rieu ons een veel beknopter
„ Alphabetisch Register van de hoofd- en onderafdeelingen ''
van het Repertorium heeft gegeven.
In elk geval meen ik dat die bundels bewaard zouden be-
hooren te worden , omdat er nog nader, dan in het Repertorium
zelf reeds het geval is, uit kan blijken dat Hooykaas geene
moeite ontzag om zijn werk zoo volledig en bruikbaar mogelijk
te maken.
Ten einde belangstellenden kunnen weten dat deze onge-
drukt gebleven handschriften van den Heer Hooykaas in de
handschriften-verzameling van het Instituut zijn opgenomen
en wat zij behelzen, zou ik wel in overweging willen geven
225ste BESTVUftSYEROADSRING. CXXXI
deze Nota^ althans bij uittreksel, in de Notulen onzer be-
stuursvergaderingen te doen opnemen/'
Niets meer hierna aan de orde zijnde^ wordt de Vergadering
door den Voorzitter gesloten
225STE BESTUURSVERGADERING,
OEHOUDEN 19 NOYEMBEE 1881.
Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter),
Kaiphorst (Penningmeester), Alting Mees, Lammers
van Toorenburg, Robidé van der Aa, van der Gon
Netscher, Quarles van Ufford, Niemann, JuynboU
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig, met kennisgeving,
de heeren van Goltstein, Meinsma en Humme.
De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Secretaris deelt vervolgens mede , met welke boekwerken
de bibliotheek sedert de laatste Vergadering weder is verrijkt
geworden, waarbij tevens wordt voorgelezen eene missive
van Dr. A. B. Meyer te Dresden, ten geleide van eenige
zijner geschriften, welke bereids onder duikbetuiging in de
boekmj zijn geplaatst.
Verder is ingekomen:
10. eene missive van de Redaetie van den Staatsalmanak,
ten geleide van een gedrukte opgaaf betreffende het Instituut
met verzoek die, van de noodige wijzigingen voorzien, te
willen terugzenden. Hieraan is bereids voldaan.
20. eene missive van den heer Ambr. Abel , Boekhandelaar
te Leipzig , waarbij , onder mededeeling , dat Dr. J. Traumuller
gaarne het reisverhaal van Carl Bock in het Duitsch zou
r-
i-*^'
cxxxii 225ste bbstuursvbrgaderino,
wenschen te vertalen, het verlof daartoe wordt gevraagd,
met verzoek tevens wel te willen opgeven of er voor het
recht van vertaling een som en, zoo ja, hoeveel er moet
worden betaald en tot welken prijs men van de 30 platen
1000 exemplaren zou kunnen verkrijgen.
Na eenige beraadslaging wordt besloten het gevraagde
verlof te verleenen, doch geen honorarium voor het vertalings-
recht 'te eischen , doch wat de reproductie der platen betreft,
welke op kosten van het Departement van Koloniën zijn
vervaardigd, vooraf zich tot den Minister van Koloniën te
wenden met de vraag, of daartegen geen bezwaar bestaat.
In verband met dit verzoek worden door den heer Robidé
van der Aa eenige mededeelingen gedaan van den inhoud
der jongste Engelsche uitgave van Carl Bock's geschrift.
Daaruit blijkt dat de tekst van het reisverhaal uitgebreider
is dan 't vroeger ingezonden en door ons gepubliceerd rap-
port, zonder daarom meer wetenschappelijke bijzonderheden
te bevatten, terwijl op 'tgeen 't ethnographisch gedeelte meer
bevat bij de publicatie van 't vervolg zal worden gelet.
30. eene missive van het Bestuur van het Aardrijkskundig
Grenootschap, te Amsterdam, van 13 November jl., houdende:
a. dankbetuiging voor de zoo gunstige beschikking naar aan-
leiding van zijn schrijven van 11 October 11. genomen, en
b. mededeeling dat het in zake het Rijks Ethnographisch
Genootschap zich bij adres tot de Tweede Kamer der Staten-
Generaal heeft gewend, van welk adres een afschrift; wordt
toegezonden met uitnoodiging in denzelfden geest stappen te
willen doen.
Het adres luidt:
„Toen het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap
zich in Maart 1874 per adres tot Z. E. den Minister van
Binnenlandsche Zaken wendde, ten einde voor het Ethno-
logisch Museum een meer geschikte localiteit te verkrijgen,
heeft het daarin uiteengezet, welke diensten dat Museum bij
een goede inrichting aan de beoefening der geographische
wetenschap zou kunnen bewijzen.
Door dezelfde motieven geleid, en met vermeerderde be-
langstelling voor het Museum, meent het Bestuur van het
Aardrijkskundig Genootschap zich thans tot U te moeten
wenden, ten einde de post, door Z. E. den Minister van
225sTE BESTUURSVERGADERING. CXXXllI
Binnenlandsche Zaken voor de benoeming van een Directeur
op de Begrooting gebracht, door U moge worden goedge-
keurd. Immers door afstemming van dien post zal, naar de
meening van het Bestuur, de toestand van het Museum
dezelfde blijven, als hij gedurende zoovele jaren geweest is,
deze namelijk : dat het Museum op verre na niet de vruchten
afwerpt, welke het zou kunnen afwerpen ; dat het dus geenszins
aan zijn bestemming beantwoordt.
Toen in het najaar van 1880 de persoonlijke band ver-
broken werd, waardoor het Museum met het Rijks Museum
van Oudheden verbonden was, koesterde het Genootschap
gegrcmde hoop, dat het Museum meer naar buiten zoude
werken. In die verwachting werd men teleurgesteld, daar
toch door het votum der Tweede Kamer de verandering in
het Bestuur, welke toen plaats greep, meer een nadeel dan
een voordeel voor het Museum is geworden. Was er tot op
dien tijd een waarnemend Directeur, die althana zijn snip-
peruren aan de verzameling kon wijden, sedert dat votum
staat in H geheel geen Directeur aan het hoofd.
Dat een enkel persoon voor het beheer van een verza-
meling, die haar ethnographisch materiaal steeds ziet toe-
nemen, onvoldoende is, behoeft zeker niet nader aangetoond
te worden , tenzij men mocht willen aannemen , dat door dezen
alleen zou kunnen geschieden, wat op het Rijks Museum
van Oudheden door een Directeur en een Conservator, en
op het Museum van Natuurlijke Historie door een Directeur
en 4 Conservatoren plaats heeft.
Het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap behoeft
er zeker niet op te wijzen , welke vruchten het Rijks Ethno-
logisch Museum nog verder zou kunnen afwerpen, als de
Directie dezer tot dusver zoo stiefmoederlijk behandelde in-
richting werd toevertrouwd aan bekwame jeugdige handen,
die met toewijding de taak op zich zouden willen nemen het
Museum hier en in buitenland beter bekend te maken , aller-
wege relaties aan te knoopen, het gebruik van dat Museum
in zijn ware licht te stellen en te doen toenemen. Ook zal
het niet tot in bijzonderheden aantoonen , hoe nauw het ver •
band is, dat tusschen de goede inrichting van het Ethno-
logisch Museum en een goede opleiding van toekomstige
Indische ambtenaren bestaat; noch hoezeer de niet-Neder-
landsche beoefenaar der Indische Land- en Volkenkunde recht
CXZXIY 225^T£ &EfiTUURSV]ERGADERlNO«
heeft om in Nederland een Museum te verwachten, dat op
dit gebied met andere Europeesche kan wedijveren.
Dit alles daarlatende, meent het Bestuur er slechts op
te moeten wijzen, dat door het niet benoemen van een Di-
recteur, een alleszins onvoldoende toestand in het beheer zou
worden bestendigd, een toestand, die zéker niet ten bate
der wetenschap zou strekken of bevorderlijk zal kunnen
zijn aan 't handhaven van Nederlands op dat gebied yerkre-
gen naam.
Daar het Bestuur van het Aardr^kskundig Genootschap
overtuigd is , dat zijn in deze gedane stappen niet dan aan
zuivere belangstelling in het Museum kunnen worden toe-
geschreven, een belangstelling, waarvan het door het afstaan
zijner collectie Ethnografische voorwerpen, door de Suma-
tra-expeditie verkregen, het bewijs heeft geleverd, durft het
hopen, dat zijn verzoek door U in ernstige overweging zal
worden genomen, en beyeelt het vol vertrouwen het hand-
haven van den Nederlandschen naam in de hoede der Neder-
landsche Volks vert^enwoordi^ ing aan.'^
Ter voldoening aan het verzoek is bereids door den Secre-
taris een adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal
ontworpen , dat alsnu ter tafel wordt gebracht en , na eenige
gedachtenwisseling , onveranderd wordt goedgekeurd, luidende
als volgt:
„Met levendige belangstelling heeft het Koninklijk Instituut
voor de taal-, land en volkenkunde van Nederlandsch Indië
het voorstel der Regeering begroet betreffende het Ryks
Ethnographisch Museum te Leiden.
Waar reeds door het Bestuur van het Aardrijkskundig
Genootschap bij een breed gemotiveerd adres de aandacht
Uwer Vergadering is gevestigd op het hooge belang dier
Rijksverzameling en de vruchten , die zij , bij eene goede in-
richting, zou kunnen afwerpen, mag het Koninklijk Instituut
zich ontslagen rekenen van de verplichting U nader daarop
te wijzen en den alleszins onvoldoenden toestand dier instel-
ling opnieuw in het licht te stellen.
Het Koninklijk Instituut bepaalt zich daarom alleen tot
de verklaring , dat het zich gaarne vereenigt met de door de
zusterinstelling geleverde beschouwingen; en terwijl het, op
groud daarvan , het door haar gedaan verzoek krachtig onder-
325S7E BESTUURSVSROADERINO. CXXXV
steunt^ durft het met vrijmoedigheid hopeu, dat Uwe Ver-
gadering, door hare adhaesie aan het Begeeringsvooratel te
schenken , er toe zal willen medewerken ook voor het Rijks
Ethnographisch Museum een toestand in het leven te roepen
die ten bate der wetenschap kan strekken en bevorderlijk
Eal zijn aan het handhaven van den Nederlandschen naam,
ook als die eener koloniale mogendheid, die er trotsch op
wil zijn met den vreemdeling te wedijveren, waar het geldt
de inrichting van een Ethnologisch Museum, waarin de
voorwerpen der koloniën zoo ruimschoots vert^enwoor-
digd zijn.^'
De heer Quarles van Ufford herinnert aan hetgeen dusver
in zake Dr. Matthes zoowel door verschillende genootschap-
pen als door particulieren is gedaan ; waar nu uit de stukken
der Staatsbegrooting voor 1882 gebleken is, dat door de
Regeering geen gevolg gegeven is aan het van verschillende
zijden daaromtrent bij haar ingediend verzoek, geeft hij in
overw^ng zich thans bij adres tot de Tweede Kamer der
Staten -Greneraal te wenden
Dienovereenkomstig wordt besloten, terwijl tevens wordt
goedgekeurd een adres in te zenden, gelijk dit door den heer
Quarles van üfford is ontworpen en aldus luidt:
„Het Koninklijk Instituut voor de taal-, land en volken-
kunde van Nederlandsch-Indië meent te mogen veronder-
stellen, dat het bij Uwe Kamer niet onopgemerkt zal zijn
gebleven hoe in den loop van dit jaar van vele zijden, door
genootschappen en particulieren, pogingen zijn in het werk
gesteld om recht te doen wedervaren aan de groote weten-
schappelijke verdiensten van den na een veeljarig verblijf op
Celebes in het vaderland teruggekeerden Indoloog Dr. B.
F. Matthes.
Er werd op gewezen, dat Dr. Matthes met recht mag
worden genoemd de schepper der wetenschappelijke beoefe
ning van de talen van Zuidelijk-Celebes , het Makassaarsch
en Boegineesch, en bovendien tallooze belangrijke bijdragen
tot de kennis van land en volk van Zuid-Celebes heeft
publiek gemaakt.
Er werd aan herinnerd dat, al ontbreekt het, dank aan
de door hem publiek gemaakte werken , niet aan materiëele
hulpmiddelen voor de studie van het Makassaarsch en Boe-
cxxxvi 225ste bestuursvergadering.
gineesch en van het land en volk van Zuid-Celebes, de zoo
noodige leiding en het mondeling onderricht daarin aan de
Rijks Universiteiten ten eenenmale wordt gemist.
De wensch werd geuit dat , nu Dr. Matthes in het vader-
land was teruggekeerd en dus van zijne bekwaamheden en
talenten partij kon worden getrokken , in die bestaande leemte
in het Indologisch onderwijs mocht worden voorzien.
Men meende dat dien geleerde daardoor tevens de gelegen-
heid zou worden geboden de rijke materialen voor de taal-,
land- en volkenkunde van Zuid-Celebes, door hem van daar
medegebracht , ten meeste nutte van den lande te verwerken.
Pogingen in dien geest van onderscheidene zijden, onder
anderen door het Instituut, het Aardrijkskundig Genoot-
schap , Nederlandsch Zendelinggenootschap , bij de Regeering
aangewend en met warmte gesteund door de pers , inzonder-
heid door onze beide Indische tijdschriften (waarheen voor
de kennisneming der onderscheiden stukken daarover mag
worden verwezen), bleven zonder gevolg.
Wel verleende de Senaat der Leidsche Universiteit, welke
den Heer Matthes reeds voor meer dan dertig jaren tot
doctor honoris causa in de letteren had benoemd , hem, door
hem in Januari jl. tot doctor honoris causa in de Taal- en
Letterkunde van den Oost-Indischen Archipel te benoemen,
openlijk het vernieuwd bewijs hem de hoogste onderscheiding
waardig te keuren, welke dat lichaam kan verleenen; maar
de Regeering schijnt ook daarin , evenmin als in de adressen
der bovenvermelde genootschappen, een wenk en steun te
hebben gevonden , dat zij , aan de Wetgevende macht het
voorstel doende om Dr. Matthes op de eene of andere wijze
aan de Universiteit te Leiden te verbinden, daarbij op de
instemming van vele bevoegde beoordeelaren zou kunnen
rekenen. Althans, bij inzage der Staatsbegrooting voor 1882
heeft het Instituut niet mogen bespeuren, dat de Regeering
het voornemen zou hebben in het volgend jaar te dezer zake
te doen, hetgeen in dit jaar niet werd gedaan.
Nu is het aan het Instituut wel bekend, dat door de
groote welwillendheid van het jegens de Indische taaistudie
zoo hoogst verdienstelijk Nederlandsch Bijbelgenootschap Dr.
Matthes in de gelegenheid is gesteld zijne Indologische
studiën , althans gedeeltelijk , voorttezetten. Maar het Insti-
tuut is ook overtuigd; dat voor de Indologische wetenschap
225ste bestuursvergadering. cxxxvii
in het algemeen veel meer partij te trekken ware van de
talenten van Dr. Mntthes, zoo hij , in plaats van alleen
werkzaam te zijn voor het Bijbelgenootschap, tevens, —
want het meent dat dit zeer goed zou kunnen samengaan — ,
in de gelegenheid werd gesteld universitair onderwijs te geven
in de taal-, land en volkenkunde van Zuid-Celebes, of op
eene andere wijze aan de Universiteit werd verbonden.
Het Instituut meent dat , nu die gelegenheid zich aanbiedt
door den terugkeer van Dr. Matthes hier te lande, het op
den weg ligt der Regeering van die gelegenheid gebruik te
maken, omdat daardoor eene veel grooter waarschijnlijkheid
geboren wordt, dat zijne studiën blijvende vruchten zullen
dragen en mannen zullen worden gevormd in staat en ge-
neigd om eenmaal voorttezetten , wat door hem zoo goed
werd aangevangen.
Werd de uit een algemeen Indologisch oogpunt gewichtige
studie der talen van Zuid-Celebes aangevangen voor rekening
van het op dat gebied zoo verdienstelijke Bijbelgenootschap
en met het oog op de Bijbelvertaling, het ligt, meent men,
vooral nu buiten schuld van Bijbel- of Zendelinggenootschap
van de gedeeltelijk voltooide en voorttezetten Bijbelvertaling
niet dat directe nut te trekken is wat aanvankelijk daarvan
werd verwacht, op den weg der Regeering de gelegenheid
tot . voortzetting en voltooiing dier studie open te stellen ,
omdat het een regeeringsbelang mag heeten nauwkeurig be-
kend te worden met de talen der verschillende volkeren van
den Indischen Archipel.
Ten slotte meent het Instituut er ook op te mogen wijzen ,
dat de belangen der onder de leiding van Dr. Matthes te
Makassar van gouvernementswege opgerichte Kweekschool
voor inlandsche onderwijzers ongetwijfeld zouden worden be-
vorderd, zoo hij, door op de eene of andere ^ijze aan het
universitair onderwijs te zijn verbonden , daardoor ook in de
gelegenheid kwam voor de opleiding van leeraren voor die
school werkzaam te zijn.
Om alle deze redenen heeft het Koninklijk Instituut voor
de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, de
eer zich tot de Tweede Kamer der Staten Generaal te wenden
met verzoek: dat de Kamer haren veelvermogenden invloed
bij de Regeering gelieve aan te wenden ten einde te trachten
te verkrijgen , dat van de talenten van Dr. B. F. Matthes ,
CltXXVnl i^5STE BBSTUÜRSVBRGAÖEfllïJÖ.
hetzij door hem aan het universitair onderwijs te verbinden,
hetzij op andere wijze , ten bate der Indologische wetenschap
en der kennis der talen en volken van Zuid-Celebes in het
bijzonder meer partij worde getrokken dan thans het geval is."
Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt be-
sloten de beide adressen , nadat zij in behoorlijken vorm aan
de Tweede Kamer zijn verzonden , te doen drukken en rond-
deelen aan al de Leden dier Kamer, met toezending tevens
/^ van een exemplaar aan de Ministers van Binnenlandsche
Zaken an Koloniën.
Door den heer Quarles van Ufford wordt de aandacht
>an het Bestuur gevestigd op het nut om vanwege het
Instituut opnieuw vragen te richten tot de Ambtenaren in
Oost- en West-Indië, meer bepaald omtrent alsnog niet on-
derzochte onderwerpen op het gebied der Indische taal-,
laxid- en volkenkunde, min of meer in den geest als zulks
onlangs vanwege het Aardrijkskundig Genootschap is geschied.
Dit voorstel vindt alleszins bijval bij de meerderheid der
Vergadering ; met \ oog echter op het belang der zaak wordt
besloten aene Commissie te benoemen, met opdracht te on-
derzoeken welke vragen er zouden kunnen worden gesteld
en ze voorts aan het oordeel der Vergadering te onderwerpen.
Tot leden dier Commissie worden benoemd de hh. Quarle»
van Ufford, Hum me, Robidé van der Aa, Niemann en
Wijnmalen.
Door den Secretaris wordt ter tafel gebracht een schrijven
van Commissarissen te Batavia, dd. 10 Sept. 1881, Litt.
B/69, waarbij zij: l». aanbieden een wissel, groot/ 800. —
Ned. Ct., benevens een secundo- wissel vaan het bjj hun sdhrijv^t
van %1 April 11. overgemaakt gelijk bedrag, waarvan nog
geen bericht van ontvangst is geworden; 2<>. mededeelen,
dat tengevolge van het nieuwe Reglement voor den postdienst
in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1881, no. 139) de vrij-
stellingen aan instellingen van wetenschap of liefdadigheid
verleent, zullen komen te vervallen bij het in werking treden
▼an bedoeld Reglement; zal daardoor , gelijk aan al de in Indië
gevestigde genootschappen, ook ajm het Instituut, een niet
onbelangrijke financieële schade worden berokkend, Commis
225STE BESTÜÜRSVEllOADÈRlKÖ. CXXXlX
sarissen geven in overweging dat het Bestuur zich ten deae
wende tot den Minister van Koloniën met verzoek om wijzi-
ging van het Reglement, in dier voege, dat althans de van
B.egeeringsw^e gesubsidieerde instellingen den vro^^eren vrij-
dom van briefport blijven behouden.
Naar aanleiding van dit schrijven worden door den Secre-
taris eenige inlichtingen gegeven , terwijl is besloten : lo. Com-
missarissen de ontvangst van den overgemaakten wissel te
berichten, gelijk zulks reeds geschied is met betrekking tot
den wissel, gezonden bij het laatstgemeld schrijven, welk
bericht van ontvangst, naar het schijnt, niet in handen van
Commissarissen is gekomen; en 2o. de behandeling van hun
verzoek in zake den vrijdom van briefport aan te houden
tot eene volgende Vergadering.
Door den Penningmeester wordt aangeboden de begrooting
voor het volgend dienstjaar. In handen gesteld van den
Secretaris met opdracht haar in rondlezing te zenden bij de
leden van het Bestuur.
De Secretaris brengt ter tafel een schrijven van den heer
A. L. de Sturler, te Leiden, waarin deze terugkomt op een
schrijven dezerz^ds van 19 Maart 1875, aan wijlen zijn
vader gericht, betreffende de uitgave en den aankoop van
het handschrift , bevattende de historische en ethnographische
beschrijving van het gebied van Palembang, de HoUandsche
vertaling van de Oendang-Oendang en den Maleischen en
HoUandschen tekst van de Kroniek en de Geslachtslijst der
vorsten. Gaarne zou hij wenschen te vernemen, of bedoeld
schrijven nog van kracht is gebleven.
Na eenige gedachtenwisseling wordt, overeenkomstig het
voorstel des Voorzitters , een Commissie benoemd , bestaande
de heeren Meinsma, Niemann en Wijnmalen, ten einde
in eene volgende bijeenkomst hieromtrent der Vergadering
te dienen van bericht en raad.
Herinnerend aan de door den Secretaris bewerkte inhouds-
opgave van de artikelen , in de deelenreeks der Bijdragen
opgenomen , geeft de heer Quarles van Ufford in overweging een
dergelijk werk samen te stellen van al de belang[*ijke onder-
werpen , welke opgeteekend en behandeld zijn in i ^ Notulen
CXL 225ste bestuursvergadering.
der Bestinirs- en Algemeene Vergaderingen , gelijk zulks reeds
geschied is vanwege het Bataviaasch Genootschap.
De Secretaris verklaart deze zaak in ernstige overweging
te zullen nemen.
Niets meer hierna aan de orde zijnde^ wordt de Vergade-
ring door den Voorzitter gesloten.
DE GROOTE BANTAMSCHE OPSTAND IN HET
MIDDEN DER VORIGE EEUW,
bewerkt naar meerendeels onuitgegeven bescheiden
nit het oud-koloniaal archief met drie officiëele
docnmenten als b ij lagen.
DOOR
P. J. B. C. ROBIDÉ VAN DER AA.
Reeds van de zeventieude eeuw dagteekent in Nederl'andsch-
Indië het voorschrift , dat de hoofden van gewestelijk bestuur ,
die als Gouverneur, Directeur, Commandeur, of onder welken
geringeren titel ook , de verschillende kantoren der Oost-Indische
Compagnie beheerden, bij de overgave van het bewind aan
hunne opvolgers een Memorie tot Naricht moesten nalaten,
waarin de stand van zaken in het door hen te verlaten gewest
beknoptelijk , maar zakelijk beschreven werd. Vele dier ambte-
naren konden aan dit voorschrift niet voldoen, omdat zij op
hun post overleden of zwaar ongesteld vertrokken ; andere heb-
ben, om welke reden dan ook, dien plicht geheel verzuimd,
terwijl sommige dier Memoriën van Overgave van te weinig be-
lang waren y om in later dagen nog de aandacht te verdienen.
Daarentegen bestaat er van bijzonder kundige en ijverige hoofd-
ambtenaren een aantal van zulke Memoriën van zoo zaakrijken
inhoud, dat zij jaren achtereen hunnen op /olgers tot vraagbaak
en richtsnoer strekten en ook nu nog een groot gewicht voor
de geschiedenis onzer overzeesche gewesten behouden hebben.
Daartoe behooren de hier voor biet eerst uit het Koloniaal
Archief uitgegeven Memoriën betrekkelijk Bantam., waarvan de
eerste werd opgesteld door den Uteren Directeur-Generaal Julius
Valeutijn Stein van GoUenesse, toen hij in 1734 als Gezag-
hebher aldaar aftrad , de tweede vervaardigd is door den lateren
Raad van Indië Willem yfiendrik van Ossenberch , toen deze
in 1761 als Commandegt van Bantam het bewind aan zijn
opvolger Hugo Pieter^aure overdroeg.
4e Volgr. V.
2
In den laatsten tijd is onze kennis der inwendige geschie-
denis van het Bantamsche Rijk gedurende de eerste zestig jaren
der vorige eeuw aanzienlijk ' vermeerderd door hetgeen de zoo
ontijdig aan de wetenschap ontrukte Jhr. mr. J. K. J. de Jonge
dienaangaande heeft in het licht gegeven in de drie laatste
deelen der met rusteloozen arbeid bijeengebrachte bronnenver-
zameling: De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-
Indie, Over dit lange tijdperk bepalen de mededeelingen van
den terecht zoo algemeen betreurden Schrijver zich echter hoofd-
zakelijk lot hetgeen de Hooge Indische Regeering omtrent de
zaken van Bantam in hare Algemeene Brieven aan Bewind-
hebbers opnam. Behalve het hoogst belangrijke Rapport van den
lateren Gouvertieur-Generaal Mossel over zijne zending naar het
Bantamsche Hof in 1747 (D. X, bl. 115—124) vindt men
daar geen eenigszins uitvoerig stuk , waarin de oogenblikkelijke
toestand in het rijk van Bantam meer omstandig door een oog-
getuige beschreven is. Daarom is de uitgave der hier nu
volgende Memoriën van Overgave van GoUenesse en van Ossen-
berch niet overbodig, dewijl zij ons den staat van zaken in
Bantam dertien jaar v66r en veertien jaar na Mossels verslag
nauwkeurig doen kennen. Vooral is dit het geval met het oudste
dier beide stukken wegens de gewichtige mededeelingen , die
het bevat over de afkomst der beruchte Ratoe Sjariefa en over
den oorsprong van haren voor de macht der Bantamsche Sul-
tans zoo noodlottigen invloed. Tot juister verstand van dit
gewicht zal het niet ondienatig zijn , hier eenigszins uitvoerig te
beschrijven , hoe het drijven dezer heerschzuchtige vrouw in den
herfst van 1750 den geweldigen opstand verwekte, waardooir
het eens zoo machtige Bantam van een tot dusver alleen door
exclusieve tractaten yan monopolie aan de Compagnie verbonden
rijk in een geheel afhankelijken leenstaat herschapen werd.
Sultan Aboe'1 Fath Mohammed Sjafeï ZeinoeU Arifien, wiens
griUig en wispelturig karakter ons hierachter door Gollenesses
vaardige pen zoo duidelijk beschreven wordt, zag in het
laatst der zeventiende eeuw het levenslicht. Als de jongere zoon
van Sultan Zeinoe'1 Abedien en diens geliefde gemalin Ratoe
Anum, evenals haar gemaal een ^ kleinkind van den beroemden
Sultan Agong, kreeg hij eerst ip 1728 door den moord op
zijn vijftien jaar te voren tot Kroonprins erkenden broeder
Mohammed Salee uitzicht op den trooQ van Bantam. Het duurde
echter tot 1731, eer zijn vader, do«^r een beroerte aan de
nopdzakelijkheid herinnerd , om de opvolging in zijn rijk te
regelen, hem als Kroonprins aan de Indische Regeering voor-
droeg, welkjB toen den Eaad van Indië MichieJ Westp^lm in
bijzondere zending naar Bantam afvaardigde, om haar bij de
plechtigheid ^pr installatie te vertegenwoordigen. Reeds voor
zijne verheffing tot deze hooge waardigheid moet de prins, die
destijds Rana Mangala genoemd werd , zijn levenslot verbonden
hebben aan de merkwaardige vrouw, die als Ratoe Sjariefa
Patima in de geschiedenis bekend staat. Uit Gollenesses Memorie
leert men — en dit bevestigt ten volle de vernuftige gissing,
die Prof. V^th {Javttj D. II, bl. 494) uit haar naam af-
leidde — dat zij de dochter was van een Arabisch priester,
die zich met al zijne kinderen door Ijet voeren van den titel
van Sjarief als een afstammeling van den Profeet deed gelden.
Door dezen in het oog van den geloovigen Muzelman bijna
goddelijken oorsprong, door hare Arabische afkomst, door haar
vorig verblijf te Batavia, niet minder door haren daar, naar
het schijnt, zeer vertrouwelijken omgang met hooggeplaatste
Europeanen, en vooral door hare dientengevolge ver boven de
meeste inlandsche vrouwen uitblinkende beschaving en wereld-
wijsheid, verkreeg Ratoe Sjariefa in Bantam, nog bij het leven
van den ou,den Sultan, een invloed, dien men slechts bij dien
harer schoone tijdgenoote aan het Hof van Versailles, de
Markiezin de Pompadour, kan vergelijken. Wisten wij slechts
met zekerheid , of zij reeds in 1 723 aan het Bantamsche JSof
verbonde» was, dan zoude het ons zelfs niet verbazen, dat de
moordaanslag op den vorigen Kroonprins en diens broeder door
haar was bewerkt. Met levendige kleuren schildert ons GoUe-
nesse, hoezeer haar invloed gestegen was, reeds gedurende
het eerste jaar der regeering van haar gemaal, die in 1733
zijn vader opvolgde, en hoe zij, welke vrouwen de vorst ook
nevens haar in zijn harem opnam, den titel van Ratoe Sultan
of Koningin uitsjuitend voor zich behield. Trachtte zij destijds
diens voorzoon Pangéran Arief, den eenigen mannelijken telg
uit een vorstelijk huwelijk, te koppelen aan de dochter van
een harer broeders , elf jaar later wist zij door hare intrigues
vader en zoon zoozeer van .elkander te verwijderen, dat de
laatste met andere prinsen van zijn aanhang naar Batavjia d,e
vlucht nam en eindelijk naar Ceilon verbannen werd. Tevens
haalde zij den zwakken Sultan Zeinoe'1 Arifien over, in diens
pla.its tot troonopvolger te kiezen haar neef, den met zijne
dochter uit een andere vrouw gehuwden Sjarief Abdoella Mo-
hammed Sjafeï, door welke schikking de kroon uit het aloud
geslacht der Bantamsche vorsten in de familie van Ratoe Sja-
riefa zou overgaan *.
Het moet erkend worden, dat de Indische Regeering eerst
na zeer langdurige aarzeling hare goedkeuring hechtte aan
zulk een gewelddadigen ommekeer, zoo geheel in strijd met den
aard en de begrippen der gemeenlijk zeer aan hare oude
vorstenhuizen gehechte inlandsche bevolking. Hoezeer de Sultan
van Bantam reeds in den loop van 1745, toen zijn zoon naar
Batavia vluchtte, op de erkenning van den Sjarief als troons-
opvolger aandrong, vertrok de Directeur-Generaal Mossel eerst
in het begin van 1747 naar Bantam , om de installatie van
den nieuwen Kroonprins bij te wonen, terwijl de naar Batavia
uitgeweken prinsen niet voor het laatst van dat jaar en niet
dan op den herhaalden aandrang des Sultans naar Ceilon ver-
zonden werden. Troostte Mossel, die in den Raad van Indië
het langst de rechten ^der legitimiteit verdedigd had , zich bij
het stellen van zijn Rapport met de overweging, dat Ratoe
Sjariefa //soolange zij leeft, apparent wel alles na hare geneygd-
//heyt sal schicken, als politie genoeg besittende, om haren
irman in te nemen en sig wel te 'doen bedienen,'/ reeds in den
loop van het volgende jaar ontstond er nieuwe verwarring aan
het Bantamsche Hof, doordat zich bij den Sultan Zeinoel
Arifien de beginselen openbaarden eener, naar het schijnt, van
zijn vader overgeërfde hersenkwaal, die dezen Oosterschen des-
poot tot de grootste gruwelen en wreedheden dreef. Minder
gegrond schijnt mij het somtijds uitgesproken vermoeden, dat
de waanzin des Sultans zou voortspruiten uit eenig toegediend
vergif, dat dan moest geschied zijn door Ratoe Sjariefa, om
na den dood haar gemaals voor zich alleen de oppermacht in
Bantam te verwerven. Veeleer houd ik met de Indische Regeering
den zonderlingen geestestoestand van den vorst ontstaan uit de
wet der erfelijkheid, terwijl het zeer verklaarbaar is, dat
^ J. de Rover e van Breugel noemt ten onrechte in zijne belangrijke
Bedenkingen over den staat van Bantam, in 1786 (zie deze Bijdragen, N. R.,
D. I, bl. 112 en 316) Fangéran Sjarief een eigen voorzoon van Ratoe Sja-
riefa, welke vorstin, evenals vele vrouwen van haar slag, waarschijnl^k steeds
kinderloos bleef. Ook de Jonge vergistte zich in dit opzicht (D. X , bL XLIX).
De ware verhouding van dezen prins tot den Sultan en diens gemalin blykt
duidelijk uit het Rapport van Mossel (aldaar bl. 119) en uit andere officiëele
bescheiden van dien t\jd.
iemand van zijn zwak en grillig karakter, hoezeer aanvankelijk
niet bestand tegen de inblazingen zijner zooveel op hem ver-
mogende gemalin , om zijn wettigen erfgenaam te verstooten ,
gepijnigd door te laat naberouw over dien stap, aan het
malen raakte. Dit zij hoe het zij, de buitensporigheden van
den Sultan namen zoo toe, dat niemand aan het Bantamsche
Hof zijn leven zeker was en de Koningin met Pangéran Sjarief
en de voornaamste rijksgrooten te Batavia haar toevlucht
zocht. Om groote beroering te voorkomen, moest de Indische
Regeering nu wel tot krachtige maatregelen overgaan. De Com-
mandeur te Bantam, George Tammo Palck, nam op haar last
den Sultan gevangen , die eerst naar het eiland Edam en daarna
naar Ambon werd opgezonden. Tevens nam de Compagnie bij
plechtige akte van 28 November 1748 het geheele Bantamsche
rijk tot den dood of het herstel des Sultans onder haar beheer,
waar voortaan Batoe Sjariefa uit haar naam als Eegentes het
bewind zon voeren '.
Schijnbaar waren door deze staatswisseling de rust en vrede in
Bantam geheel hersteld, en nog op den laatsten dag des jaars
1749 kon de Gouverneur-Generaal van Imhoff met bijzondere
bevrediging aan Bewindhebbers melden, dat dit rijk sedert jaren
niet zulk eene hoeveelheid peper geleverd had. Batoe Sjariefa
was toch scherpzinnig genoeg, om in te zien, dat haar macht uit-
sluitend op den steun der Indische Regeering beru«^tte; met de
uiterste zorg behartigde zij derhalve de belangen der aan de
Compagnie zoo dierbare peperteelt. Daarentegen achtte zij zich
verre verheven boven de inlandsche bevolking, die zij met den
grootsten overmoed behandelde en door buitensporige gierigheid
geheel van zich vervreemdde; ja zg ontzag zich zelfs niet, in
strijd met het bij alle oostersche hoven bestaande gebruik, de
bijwijven haars gemaals uit den Dalem te zetten en de aanzien-
lijken op schamperen toon voor lafaards uittemaken , omdat zij
zonder spoor van verzet hun wettigen vorst uit hun midden
hadden laten oplichten. Eindelijk liep de tot den rand gevulde
beker over , en ontstond er onder de Bantamsche landbevolking
een algemeen verzet tegen de gehate vreemde indringster. Kort
voor van ImhofTs overlijden werd in het Inatst van October
1750 de vaan des opstands ontrold door den priester Ki Tapa ,
> Deze akte is afgedrukt bij de Jonge, D. X, bl. 148—152, welk werk
op bl. 187 — 140 de officiëele berichten over de krankzinnigheid en wegvoering
▼an Sultan Zeinoe'1 Arifien mededeelt.
een kluizenaar, die in de weinrg toegankelijke holen van den berg
Moenara door het landvolk als heilige vereerd werd ». Op dezen
berg, die zich pn het toen nog tot Bantam behoorende wester-
deel van Buitenzorg tot nabij de grensrivier Tjidani uitstrekte ,
verzamelde hij al de ontevredenen om zich : onder anderen Ratoe
Siti , een der zoo smadelijk van het hof verjaagde vrouwen des
verbannen Sultans , en Ratoe Bagoes Boeang , onechten zoon van
den kort te voren te Batavia overleden Panembahan Pangéran
Poetra, die blijkens de Memorie van Gollenesse reeds in het
begin der regeering van Sultan Zeinoe'1 Arifien derwaarts was
uitgeweken.
Daar de berg Moenara slechts tien uur van 's Compagnies
post Tangeran verwijderd was, zond de Indische Regeering,
zoodra zij van deze gebeurtenissen kennis droeg, eenige troe-
pen derwaarts , waarop de opstandelingen westwaarts trokken
en een kleine door de Koningin tegen hen uitgezonden krijgs-
macht versloegen. Onbegrijpelijk snel verspreidde de opstand
zich nu door geheel Bantam , waartoe veel bijdroeg het gerucht ,
dat de bij de bovenlanders zoo beminde Panembahan niet ge-
storven was, maar aan het hoofd van het verzet stond. Weldra
verscheen Ki Tapa met een groote macht in de onmiddellijke
nabijheid der hoofdstad en versloeg daar den 9den November
het legertje der Koningin, versterkt door een gering aantal
militairen der Compagnie, zoodat de bevelvoerende officier Phi-
Hppe en twaalf soldaten het leven lieten en de beide medege-
nomen veldstukjes veroverd werden. Algemeen werd nu de afval
1 Ki of Kiai is bg de Javanen een zeer gebroikelijke eeretitel voor per-
sonen van leeftijd, geestelijken, enz.; t&p& de gewone Javaansche uitdrukking
voor een kluizenaar, Ki Tapa is dus slechts een titel, dien wij echter be-
houden moeten, omdat de naam en afkomst van dit energieke hoofd des opstands
ons niet bekend z^n. In den Mloi van Melvill zoekt men den Moenara te
vergeefs; het is een der toppen van den Goenong Mentjerreh, want de ligging
tegenover Koeripan blijkt uit Radermachers reis door Jakatra {Tijdtchr.
Ned. Indië, 1856, D. II, bl. 176). Volgens Prof. Veth {Java, D. III. hl. 97)
is daar nog heden een heilige grot, waarsch^nl^jk dezelfde, die aan Ki Tapa ten
verblijf strekte. Niet zonder reden koos deze zijn toevlucht in dit oord, vol sporen
van den ouden Hindoe-godsdienst, waartoe ook het bedrijf der op Java zoo dik-
wijls voorkomende tapa's behoort. In hetzelfde jaar 1750 bracht een andere Ki
Tapa geheel Oost-Madoera in rep en roer, en in 1756 schreef de kundige
Hartingh als Gouverneur van Java's Noordoostkust van de tapa's : »dat dit
«gespuis Java van ouds eygen is, insonderheit bij troubele tyden en telkens
«rdiversie baart in oude desseynen;* (verg. de Jonge, D. X, bl. LXYII,
177 en 312).
in de omgeving van Batoe Sjariefa; niet alleen voegden zich
vele aanzienlijken en ambtenaren bij de rebellen , maar ook een
broeder van den Sultan , Badeen Derma , en dien broeders zoon ,
Pangéran Madoera. Wel had de Indische Regeering terstond
na de eerste nederlaag aanzienlijke versterking naar Bantam
gezonden, maar toen hare krijgsmacht, groot 460 koppen, op
21 November tegen het meer dan 7000 man bedragende leger
der opstandelingen uittrok, moest deze na een hevig gevecht
met verlies van 6 gesneuvelde officieren en 27 mindere mili-
tairen en met opoffering van 3 stukken en veel ammunitie
opnienw afdeinzen. Binnen Bantam werd thans de toestand
inderdaad hachelijk, en het scheen zelfs twijfelachtig, of de daar
nog aanwezige troepen, ter sterkte van 278 Europeanen en 153
inlandsche soldaten , voldoende waren tot behoorlijke verdediging
der drie versterkingen, die de Compagnie in de hoofdstad be-
zette, waarvan liet fort Diamant den Dalem omsloot, terwijl
Speelwijk den hoofdmond der rivier en de post Karang Hantoe
de oostelijke monding verdedigde. Hoewel het gelukte, den
vijand te verdrijven uit een steenen gebouw, dat den Dalem
bestreek, waren de rebellen door de behaalde voordeden zoo
overmoedig geworden, dat zij een poging waagden, om de
laatstgenoemde sterkte te overrompelen. Gelukkig had de Com-
mandeur, door zijne verspieders van dit plan onderricht, de
bezetting van den post versterkt en de nadering door friesche
ruiters en gebroken glas bemoeielijkt. Toen dan ook de vijand
op een donkeren nacht de wallen wilde beklimmen, werd hij
door den bevelhebber te Karang Hantoe, luitenant Wassen-
berg, zoo warm ontvangen, dat hij met groot verlies terug-
geslagen werd.
Op het eerste bericht der nederlaag van 21 November zond
de Indische Begeering niet alleen onmiddellijk een compagnie
infanterie en 250 matrozen tot versterking van het zwakke
Bantamsche garnizoen, terwijl zij voor alle eventualiteiten 70
man naar Tangeran afeond, maar zij begreep ook, dat men
ernstig moest overwegen, welke politieke maatregelen genomen
konden worden, om de rust te herstellen. De pas opgetreden,
met de zaken van Bantam zoo vertrouwde Gouverneur-Generaal
Mossel kon zich niet ontveinzen, dat de door hem in 1747
tot stand gebrachte regeling der troonsopvolging niet gehand-
haafd kon worden. Duidelijk bleek het, dat de ontevredenheid
der inlandsche bevolking over de vervanging der oude dynastie
door een geheel vreemd geslacht aan den opstand de groote
kracht schonk. Bovendien had Ratoe Sjariefa door hare tooinelooze
heerschzucht elk recht op de regeeriog verbeurd, terwijl Pan-
géraii Sjarief, die zich steeds in zijn serail ophield, geheel
ongescliikt was , om krachtig als vorst op te treden. Hoezeer ten
volle overtuigd, dat beide ten spoedigste uit Bantam moesten
verwijderd worden, ging de Indische Eegeering aarzelend tot
dien gewichtigen stap over. Wel was zij daartoe gerechtigd ,
nadat zij in 1748 bij de bovengenoemde acte het Bantamsche
rijk onder haar beheer had genomen, terwijl Ratoe Sjariefa
slechts als Eegentes namens de Compagnie het bewind voerde
en in belangrijke zaken niet zonder voorkennis van den haar
toegevoegden regecringsraad van den Kroonprins en eenige rijks-
grooten mocht handelen ; maar om den schijn te vermijden , als
had men den Sultan alleen nit eigenbaat onttroond, was het
bedoelde staatsstuk nooit publiek gemaakt, en had men het
oogluikend toegelaten, dat Ratoe Sjariefa in het openbaar als
soevereine vorstin optrad. In weerwil dezer bezwaren waren be-
slissende maatregelen dringend noodzakelijk. Dientengevolge werd
na rijpe overweging bij Resolutie van 28 November 1750 de
Bantamsche Commandeur gelast, de Koningin en den Kroon-
prins goed- of kwaadschiks naar het eiland Edam Ie vervoeren,
waar zij met de aan hun rang verschuldigde eerbewijzingen
zouden verblijven, totdat er nader over hun toekomstig lot be-
schikt werd. Voorts werd het opzicht over den Dalem toever-
trouwd aan Pangéran Aria Adi Santika, den oudste der nog
in de hoofdstad aanwezige broeders des Sultans. Gelukte het
dezen prins na de afzetting der zoo algemeen gehate Ratoe
Sjariefa de bevolking tot zich te trekken , dan zou hij tot Prins-
Regent verheven worden. Daar het echter der Compagnie op
zich zelf vrij onverschillig was, wie den Bantamschen rijkszetel
bekleedde, als er maar goed voor de peper gezorgd werd, was
het geensv;ins haar belang, tegen de meerderheid der inlaudsche
bevolking de keuze van den toekomstigen vorst met geweld door
te zetten. De Commandeur werd dus tevens gemachtigd , met
den hoofdrebel Ratoe Bagoes Boeang in onderhandeling aan te
treden, zoo deze daartoe de eerste stappen deed ^,
' Het moet hier opgemerkt worden, dat de aard van dezen in de gevolgen
zoo gewichtigen opstand door vele schrijvers over de geschiedenis van den Archipel
geheel verkeerd wordt voorgesteld. De dikwflls goed onderrichte gezantschap-
secretaris Elie dn Bols nam in zijne Fiei det Gouvemeura-générau» {Eist,
Falck volbracht den hem gegeven last met beleid; slechts
het laatste gedeelte daarvan kon niet uitgevoerd worden, daar
de rebellen geene toenadering tot de Compagnie wilden. Weldra
bleek het zelfs, dat zij verbindingen hadden aangeknoopt met
de Engelschen in Benkoelen en de hoop koesterden , met hunne
hulp de Hollanders voor goed uit Bantam te verdrijven. In
den aanvang van 1751 kon die hoop zoo ongegrond niet schijnen.
Hoewel toch de Indische Regeering het Bantamsche garnizoen
tot 1000 Europeanen en 850 inlanders versterkt had en het
bevel daarover toevertrouwd had aan den luitenant-kolonel Fer-
dinand Anton Graaf van Ranzow, door een vorig verblijf te
Bantam met de zaken aldaar goed bekend , kon de door ziekte
geteisterde bezetting zich niet buiten de hoofdstad wagen, om
générale det voyaget ^ T. XVII, la Haye 1763, p. 255—257) ter kwader nre
eenige brieven over uit den Suropeetehen Mereuriut van 1752, D. II, St. 2,
waarin de opstand wordt toegeschreven aan de over Ratoe Sjariefa's afzetting
ontevreden aanhangers dezer vorstin. Dit onjnist bericht is overgenomen door
van Kampen {Nederlanden buiten Europa^ D. III, bl. 80 — 82), hoewel deze
schrijver voor dit deel van z^n werk veel officiëele stukken raadpleegde, door
den onkritischen Lants {Nederlanden in Indiër D. III, bl. 87) en laatstelijk
nog door Prof. de Hollander {Land' en Folieniunde van Ned. O, Indie^ eerste
dxok, D. I, bl. 38) en door Prof. M eins ma (GetcMed, der Ned. Oost- Indische
bezüt,, D. I, bl. 152). De ware oorzaken van den opstand kenden reeds de
met de Bantamsche papieren vertrouwde van Breugel (ter boven aangehaalde
plaats, bl. J12 en 316), Hageman {Java, D. I, bl. 214) en op hun voet-
spoor Prof. Veth {Java D. II, bl. 495 — 497), hoewel laatstgenoemde, evenals
Hageman, de opstandelingen later weder tot de partij der koningin rekent.
Al dezen schrijvers was het ontgaan, dat aan de HoUandsche vertaling van
du Bois {Hiit, Betchnjving f er Reizen, D. XX, Amst. 1765, bl. 389—397)
is toegevoegd een Nader Serichi over den JSaniamtehen oorlog, hetgeen niet
alleen over de krankzinnigheid des Sultans, de willekeurige maatregelen van
Ratoe Sjariefa en over het ontstaan van den opstand goed was ingelicht, maar
zelfÏB na nog naast de officiëele bescheiden met vrucht kan worden geraadpleegd.
De Jonge, de eenige onzer geschiedschrijvers, die van dit verhaal kennisnam,
geeft in het laatste deel van z^n groot werk (B. X, bl. 166—176) de voor
het begin van den opstand zoo merkwaardige Secrete Resolutiën der Indische
Regeering van November 1750; het verdere verloop van den opstand behandelt
hg echter korter en bepaalt zich hoofdzakelijk tot de beknopte mededeelingen
der Algemeene Brieven aan Bewindhebbers. Daar Prof. Veth terecht klaagt,
dat de berichten over deze gebeurtenissen in Bantam verward en onderling in
strgd zQn, en daar de wisselvallige loop van dien oorlog inderdaad opzettelijker be-
handeling verdient, dan daaraan tot dusver te beurt viel, scheen het my geen
overbodige arbeid, daarvoor op het Rijksarchief de Secrete Resolutiën en de
geheime Indische Briefboeken over de jaren 1751 en 1752 te raadplegen. Daaraan
is meerendeels ontleend, wat hier verder over dezen laatsten oorlog der Com-
pagnie met Bantam wordt medegedeeld, waar voorzoovernoudig naar de ge-
braikte offidëele stukken verwezen wordt.
10
de in de onmiddellijke nabijheid verschanste opstandelingen aan
te tasten. Te Markasana ' hadden deze met behulp van Hol-
landsche overloopers een uitgestrekt versterkt legerkamp opge-
richt, dat door verschillende met geschut bewapende bentings
verdedigd werd en Bantam van de landzijde geheel insloot.
Bedenkt men, dat deze stad in 1747 volgens Mossel 10,000
inwoners telde (de Jonge, D. X, bl. 118) en dat, hoevele
dier ingezetenen zich ook bij de rebellen mogen gevoegd hebben ,
het meerendeel toch wel in hunne oude woonplaats zal ge-
bleven zijn, dan begrijpt men, hoeveel zorg er vereischt werd ,
om te voorkomen, dat de toevoer van levensmiddelen voor
de bevolking en het talrijke garnizoen ook te water werd
afgesneden. De Baai van Bantam werd daarom voortdurend
door gewapende sloepen der Compagnie open gehouden , en toen
de vijand in Februari 1751 een dier pantjallangs op een
donkeren nacht overviel en al de opvarenden afmaakte, werd
deze zeemacht door een fregat en bark uit Batavia versterkt.
Bij den zegevierenden loop van den opstand kon zelfs niet
belet worden, dat die oversloeg naar de sinds lang tot het
rijk van Bantam behoorende Lampongsche Districten, aan
wier behoud der Compagnie te meer gelegen was, dewijl zij
het meeste der te Bantam geleverde peper voortbrachten, en
omdat de Engelschen , die bij den vrede tusschen Groot-Brittan je
en Nederland bezwaarlijk den opstand openlijk over zee konden
steunen , dien van Benkoelen uit in Zuid-Sumatra op alkrlei
bedekte wijzen zouden schragen, om het uitsluitend bezit der
peper voor zich te verkrijgen. De Indische Regeering was echter ,
evenals in den geheelen loop der achttiende eeuw, zoo schraal
uit het moederland van de noodige manschappen voorzien, dat
zij , die terzelfder tijd haar vassal , den jeugdigen Soesoehoenau
Pakoeboewana 111, tegen zijn oom Mangkoeboemi met hare
troepenmacht moest beschermen en reeds zooveel soldaten naar
Bantam had moeten zenden, niet bij tijds kon zorgen voor
den kleinen post , dien zij sedert 1737 aan de bovenrivier Toelang
Bawang te Boemi Agong bezet had. Toen dan ook de slechts
door paalwerk omringde sterkte Yalkenoog door de Bantamsche
rebellen en vele Lampongers onder aanvoering van den perana-
kan-Chinees Sibali was ingesloten, werd de zwakke bezetting
weldia zoo afgemat door gedurige nachtelijke aanvallen, dat de
Misschien dezelfde plaats, die op de kaart van Melvill Kartaaana heet.
il
vaandrig Hendrik Groenendijk met de zijnen heimelijk den post
verliet en in een onzeewaardig sch uitje de rivier afzakte. Aan
den mond stuitte men op een Bantamsch vaartuig, dat geën-
terd werd , zoodat de bezetting wel met verlies van haar bevel-
hebber, die bij deze gelegenheid den heldendood stierf, behouden
Bantam bereikte, maar het gezag der Compagnie voorshands
in de Lampongs vernietigd was.
Waar alles zoo voor den wind ging, konden de hoofdop-
standelingen zonder schroom hunne ware bedoelingen doen
blijken. Openlijk verkondigden zij, dat zij de Nederlanders niet
langer als slaven wilden dienen. Eatoe Bagoes Boeang liet zich
zelfs tot Sultan uitroepen en nam als zoodanig den titel Aboe^n
Natsr Mohammed Joesoef Achmat Adil Arraliek fiddien aan,
terwijl hij, om aan zijne verheffing een schijn van legitimiteit
te verleenen , met Eatoe Siti in den echt trad , onbekommerd ,
dat haar wettige gemaal, de naar Ambon verbannen Sultan,
nog in leven was. ï Ki Tapa , die terecht of teonrecht zich
voor een afstammeling der oude vorsten van Jakatra uitgaf,
beweerde zelfs, dat hij de Compagnie uit zijn erfland zou
verdrijven. Was het duidelijk, dat het Nederlandsch gezag onder
deze omstalndigheden niet met de rebellen kon onderhandelen,
en dit evenmin raadzaam, daar Eatoe Bagoes Boeang, bij een
gehuwde vrouw in overspel verwekt en door zijn vader den
^ Daar bij onze moderne opvoeding de bijbelsche geschiedenis zeer in het vergeet-
boek raakt , mag ,hier wel herinnerd worden aan den listigen raad van Achitophel ,
den Fonché onder de staatslieden van het onde rijk van Israël, toen Absalom
zijn vader David wilde onttronen en dien grijzen vorst uit Jerazalem verdreven
had. In den uaieven stijl onzer Staten- vertaling luidt die raad aldus (2 Sau^uel
XVI, 21 — 23): «Achitophel zeide tot Absalom: «'/Ga in tot de bijwijven uws
"Vaders, die hij gelaten heeft, om het huis te bewaren; zoo zal gansch Israël
"hooren, dat gij bij uwen vader stinkende zijt geworden, en de handen van
'«allen, die met n zijn, zullen gesterkt worden.'/* «Zoo spanden zij Absalom
«eene tent op het dak, en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders voor
«de oogen van het gansche Israël. En in die dagen was Achitophels raad , dien hij
«raadde, alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzoo was alle raad
«van Achitophel, zoo bij David als bij Absalom. « Treffend bewijs voorwaar
der stabiliteit van oostersche zeden en gewoonten gedurende een tijdsver-
loop van acht en twintig eeuwen, maar niet minder merkwaardige overeen-
komst, als men let op het verschil in hemelstreek tusschen Palestina en
Java en op den onderscheidenen aard der bewoners van beide landen. In
de geschiedenis van Bantams koningen, die uit Arabië afkomstig, in strijd
met het gebruik aan het hof van Mataram, steeds zuiver Arabische namen
dragen, staat men echter veelal meer op Semietischen dan op Indischen of
Polynesischen bodem.
12
Panembahan nimmer als zopn erkend, op den Bantamschen
troon geen de minste aanspraak had , ook aan Fangéran Santika
was het tot dusver niet gelukt, onder de bevolking eeuigen
noemenswaardigen aanhang te verkrijgen, waarschijnlijk omdat
deze gebrekkige , bejaarde en hoogst zuinige prins voor de vor-
telijke waardigheid minder geschikt was. Falck en de hem
omringende raad der voornaamste ambtenaren in Bantam meenden
echter, dat de uit hun aard achterdochtige inlanders huiverig
waren, zich openlijk voor den Fangéran te verklaren, uit
vrees dat het der Compagnie met zijne verheflBng geen ernst
was , en dat er spoedig weer nieuwe veranderingen op til zouden
zijn; zij stelden dus voor, den Frins ten spoedigste tot Sultan
te verheffen. Zoover wilde de Indische Regeering echter nog
niet gaan; daar de op Ambon verblijvende Sultan nimmer
officieel was afgezet, kon er volgens hare meening bij zijn
leven slechts een Fangéran Ratoe of Regent benoemd worden.
Zelfs achtte Mossel het wenschelijk , den naar Ceilon verbannen
wettigen Kroonprins Fangéran Arief met diens oom Fangéran
Bantam, voor \ider verwijdering thans geen reden meer
bestond , terug te . roepen , om zich zoo noodig van hem te
bedienen.
Dit werd bij geheime Resolutie van 18 Januari 1751 be-
sloten en Ealck tevens gelast, in Bantam een rijksraad der
prinsen van den bloede en rijksgrooten te beleggen, waar hij
de afzetting van Ratoe Sjariefa en van den door haar op-
gedrongen Kroonprins en de verkiezing van Santika tot
Frins-Regent zou voorstellen. Tevens werd overwogen , hoe
te handelen met de ontzette Koningin en haar neef. Mossel
meende, dat Ratoe Sjariefa, aan wie de Compagnie zooveel
verschuldigd was — had hij wellicht ook vroeger te diep in
hare donkere oogen gestaard — daar zij nu van alle macht
beroofd was, zonder gevaar te Batavia kon blijven. Behalve
Johan Gideon Loten, die, eerst onlangs als Gouverneur uit
Makassar teruggekeerd, zitting in den Raad van Indië geno-
men had, vonden al de overige leden van dit hooge staats-
lichaam zulks ten hoogste bedenkelijk, daar men met geen moge-
lijkheid beletten kon, dat deze in listige knepen zoo doortrapte
feeks van uit Batavia in het naburige Bantam opnieuw allerlei
onheilen aanrichtte. Bij meerderheid van stemmen werd zij der-
halve naar Saparoea, de Kroonprins naar Banda verbannen. De
trotsche , cerznchHge vrouw zou echter ha ir val en vernedering
■■^.'é''^^^.v, '!a<;^^y
^^^ 18
niet lang overleven ; weldra werd zij door een zware ziekte aan-
getast, die eerst haar vervoer belette, en waaraan zij reeds den
lOden Maart bezweek. De van den aanvang af hoogst onbedui-
dende Pangéran Sjarief bereikte daarentegen een jaar later het
oord zijner bestemming, waar hij meer dan dertig jaar het brood
der ballingschap in vrede en rust genoot. >
Voorshands konden al deze maatregelen weinig uitwerken,
zoolang de Compagnie en haar beschermeling, de nieuwe Regent,
alleen in de hoofdstad geboden en daar door de rebellen bleven
ingesloten. Voor het einde van den regentijd in Mei viel er aan
geen operaties in het open veld te denken , en ook toen moest
wegens den verzwakten toestand van het Indische leger de komst
der uit Europa reikhalzend verbeide troepen worden afgewacht.
Zelfs toen de macht der opstandelingen zich verdeelde, en Ki
Tapa in Juni met een deel van hun leger naar de Tjidani
optrok, om ter uitvoering zijner bedreiging de Compagnie op
haar eigen erf te bestoken, achtte Falck zich buiten staat, de
te Batavia zoo gewenschte afleiding uit Bantam te beproeven
en den Eebellen-Sultan in het kamp van Markasana aan te tasten.
Wegens de vele zieken onder Bantams bezetting kon hij ter nauwer-
nood 700 man onder de wapens brengen , terwijl Ratoe Bagoes,
door op de gong te slaan , in weinig tijds beschikken kon over
10,000 krijgers, waaronder vele door de dweepzieke leeringen
van Ki Tapa tot de grootste doodsverachting waren opgehitst. »
Deze priester , aan wien men noch politieke bekwaamheden noch
krijgsbeleid ontzeggen kan, viel inmiddels met zoo veel kracht
in de Jakatrasche Benedenlanden , dat men een oogenblik voor
het behoud van het van troepen ontbloote Batavia bezorgd kon
zijn , waarom wij omtrent het verloop van dezen wel beraamden
aanval eenige meerdere bijzonderheden moeten mededeelen.
Nadat de Indische Regeering reeds in Mei vernomen had , dat
Ei Tapa met kracht van volk den weg van Bantam naar Djasinga
voor geschut liet in orde brengen , berichtte de kapitein-luitenant
Johannes Vertholen, bevelhebber der veldschans Tangeran,
dat dit hoofd des opstands in den nacht van 12 op 18 Juni
met 800 man , 80 paarden en 6 draaibassen den berg Moenara
^ Zie de Secrete Resolutiën van 18 Januari en 2 April 1751 en van
B reugel, t a. pi., bl. 316. Voor het vermoeden in de W*t, Beschr. der
reizen, dat Batoe Sjariefa haar einde door vergif verhaastte, vond ik in de
officiëele stukken geen spuor.
^ Zie Falcks hrief aan de Indische Regeering van 15 Juni 1751.
opnieuw bezet had, terwijl de opstjujideliugen de nabij de
Tjidani gelegen dorpen Kalipaten^ Kadimongan» Dj am pang en
Koeripan in den brand staken. Daar het nu duidelijlf bleek,
dat de Indische Regeeriïig op de verdpdiging van ha^r eigen
grondgebied bedacht moest zijn , zppd zij , die reeds de com-
pagnie infanterie van den luitenant-kolonel van de Poll te
Meester-Cornelis geplaatst had , met den meesten spoed epn af-
deeling van 200 infanferisten , 150 dragonders en 300 inlanders
naar de bovenrivier Tjidani. Hierover werd het bevel toever-
trouwd aan den majoor van de dragonders der lijfwacht, den
luitenant kolonel Willem Hendrik van Ossenberch, die in den
vorigen herfst grooten moed betoond had bij het verdrijven der
benden van Mangkoeboemi uit de Bageleen en reeds in December ,
toen de Bantamsche opstand hoe langer hoe meer een dreigen^
aanzien verkreeg, met zijn dragonders uit Java qaar Batavia
was opgeroepen. Deze kleine krijgj»macht ondervond aanvankelijk
vertraging in haar opmarscji , daar de manschappen en paarden
niet van voldoenden leeftocht voorzien waren. Nauwelijks had
zij hare bestemming bereikt, of zij werd den 208ten Juni door
den vijand overvallen , die met 6000 man op den berg Moemara
en in de aan den voet gelegen negorij Katimagonau gekam-
peerd was en geheel onverwacht beneden Djampang de rivier
overtrok. Van Ossenberch, die met zijne cavalerie in de ho)le
modderwegen niets kon uitrichten , moest , toen hij na een hard-
nekkig gevecht van anderhalf uur al zijne ammunitie verschoten
had, met verlies van 16 dragonders, waaronder de luitenant
Christiaan Scbulenburg, voor de overmacht wijken en trok op
Buitenzorg terug. Onmiddellijk zond de Indische Regeering hem
de noodige ammunitie, maar tevens, om hare troepenmacht
meer te concentreeren , den last naar Drechterland (Serinsing)
terug te trekken , waar van de Poll zich uit Meester-Cornelis met
hem zou vereeuigen. Ook werd voor de bezetting der forten
aan de rivier Angkee, aan de Kwal of mond der Tjidani, te
Tangeran en te Westergo of Tjampea de noodige zorg gedragen ,
terwijl de verste post der Compagnie in de Bovenlanden, het
aan de Tjikaniki, den linker zijtak der Tjidani, gelegen Penja-
boengan reeds op last van van Ossenberch was ontruimd, i
Intusschen aarzelde Ki Tapa niet, van zijne overwinning
de meeste viuchten te trekken. In het befifin van Juli trok
"1 Zie brief van v. Ossenberch dd. 30 Juni en de Secrete Resolatiën van
21, 22 en 24 JUni 1751.
15
hij met groote macht te Salabantar de Tj^^^"^ ^^^' ^^
marcheerde van daar naar het over de Angkee gelegen Pondok
Boental en verder langs dien stroom naar Tjilidoek, terwijl
zijne troepen de tusschen beide rivieren gelegen suikermolens
en de weinige jaren te voren aan Nederlandsche boeren uit-
gemeten erven te vuur en te zwaard verwoestten , waardoor de
eenige krachtige poging der Compagnie tot Europeesche kolo-
nisatie op Java in de geboorte gesmoord werd. ^ De toestand
werd nu inderdaad hachelijk, vooral daar de door Vertholen
uit Tangeran tot bescherming der boeren afgezonden kapitein-
luitenant der infanterie Yoltz aanvankelijk wegens onwil zijner
inlandsche soldaten naar het fort moest terugkeeren. De In-
dische Regeering liet echter den moed niet zakken. Het hoofd
van 's Compagnies militie in Indië, de brigadier Jan Cornelis
Couvert, moest volgens Resolutie van 4 Juli met al de nog
te Batavia beschikbare troepen, de marine der werf en 860
matrozen te Tanah Abang een legerkamp betrekken, waar van
Ossenberch zich uit Tanjong bij hem vervoegen zou. Het be-
trekken der wachten in de stad en de bezetting van het kasteel
en de wallen werd inmiddels aan de compagnieën der burger-
schutterij en der gewapende pennisten toevertrouwd.
De nood was hoog gerezen; sedert ruim een eeuw had de
hoofdstad van Neerlandsch-Indië geen inlandschen vijand dus
in hare onmiddellijke nabijheid gezien. Nu echter keerde de
krijgskans ten gunste der Compagnie , vooral daar de lang uit
het moederland verwachte schepen met recruten thans achter-
eenvolgens binnenvielen. Nog voor de aankomst dezer verster-
king had dp onvermoeide Voltz de orde onder zijne troepen
hersteld en was met zijne zwakke compagnie en een driehon-
derdtal inlanders naar Tjilidoek gemarcheerd, waar Ki Tapa
meer dan 2000 man onder zijne bevelen telde. Onderweg tus-
schen de suikermolens van Babakan en Tjikokol werd hij den
6den Juli door de rebellen aangetast, die na een hevig
gevecht met 40 dooden en 80 gekwetsten moesten afdeinzen;
ook van onze zijde leed men groot verlies, vooral door het
sneuvelen van den trouwen Tangeranschen Regent Aria Soeta
1 Zie over deze kolonisatie van 1743 de stndie van Jhr. J. K. J. de
Jonge achter het verslag der Staatscommissie van 16 Juni 1857; ook het
journaal van den Gonv. Gren. van Imhoff over diens reis naar de Jakatrasche
Bovenlanden in 1744 {Bijdr. Insi., R. 2, D. VII, bl. 229) en de opstellen
der heeren Hageman en Schiffin Tijdtchr. Bat, Gen., D. XVII.
16
di Laga en van den luitenant der Boetonders, hetgeen onder
de inlandsche troepen zoo groote verslagenheid verwekte, dat
Voltz van elke poging tot vervolging van den vijand moest
afzien. Ten spoedigste zond nu de Indische Regeering een deel
der versch aangekomen soldaten , zoowel naar Tangeran als naar
de beide colonnes van Couvert en van Ossenberch , die tusschen
Batavia en de Angkee ageerden. Daardoor werd Ki Tapa reeds
den IS^en Juli te Tjilidoek van twee zijden door Voltz en van
Ossenbercli op zoo krachtige wijze aangetast^ dat men eene
beslissende overwinning behaalde, waarbij de laatstgenoemde aan
de onversaagdheid der dragonders en der infanterie van Yoltz
hoogen lof toezwaaide. Bij deze gelegenheid verloor Ki Tapa
2 veldstukken, 8 draaibassen en ruim 150 dooden, '/meest
amokspuwers// ; hij vluchtte met zoo groote overhaasting naar
de Tjidani , dat van Ossenberch de hoop koesterde , dat hij het
gebied der Compagnie geheel ontruimen en zich op den Moe-
nara terugtrekken zou. De Raad van Indië , die in deze benarde
dagen met evenveel voortvarendheid als staatsman sbeleid te werk
ging, nam op den dag zelf dier overwinning, het kloek besluit:
680 Europeanen en 900 inlanders onder Couvert, van Ossen-
berch en van de Poll over zee naar Bantam te zenden , om die
stad te ontzetten, terwijl de reeds van daar opgeroepen van
Ranzow met Voltz, een duizendtal Europeanen en 1200 inlan-
ders de grenzen van Jakatra tegen Ki Tapa zoude bewaken.
Hoe verstandig dit besluit was, bleek weldra uit een brief van
Falck , die door spionnen uit het kamp te Markasana vernomen
had, dat Ki Tapa terstond na zijne nederlaag bij den Rebel-
len-Sultan op de spoedige toezending van 1000 man met
geschut had aangedrongen. «
Binnen het zoo lang ingesloten Bantam was nu weldra een
aanzienlijke troepenmacht bijeen, vooral daar een aantal der
met de Patriasche schepen overgekomen soldaten, zonder te
Batavia te landen, rechtstreeks naai* Bantam gezonden waren.
Daar Falck door zijne verspieders nauwkeurig onderricht was
van den staat der door de rebellen om en bij Markasana op-
gerichtte bentings en verdedigingsliniën , kon Couvert reeds op
23 Juli den aanval op het door de vele troepen zen dingen aan
Ki Tapa verzwakte leger van Ratoe Bagoes ondernemen. In
weerwil van eene hardnekkige verdediging vermeesterde hij
f Secrete Resolatiën van 4 en 13 Jnli; Brieven van Vertholen dd. 4, 7 en
9 Jnli, van v. Ossenberch dd. 13 en 14 Juli, van Falck dd. 15 JaU1761.
eerst eene benting en dan achtereenvolgens de zeven overige ver-
sterkingen der opstandelingen, die ijlings naar het gebergte
terugweken. In het daarop door zijne troepen bezette kamp vond
men een dertigtal stokken geschat , waaronder de in November
te Grobejak i verloren kanonnen ; voorts wat niet minder merk-
waardig was, een brief van den Engelschen bevelhebber te Benkoelen,
waarnit ten duidelijkste bleek, hoezeer deze onze Europee«che
mededingers het slagen van den opstand genegen waren. Buiten-
Cfemeen groot waren de gevolgen dezer schitterende overwinning.
Uit eigen beweging onderwierp zich de bevolking der oostelijke
kustdistricten Pontan sr en Tanara, terwijl Voltz van Tangerau
uit op den zelfden 23«teii Jqü de Chineezen der door de Ban-
tainsche Sultans verpachte suikerplantage te Kramat ontzet had.
Zelfs in de bergstreken begon men in onderwerping te komen ;
van daar werd de blijkbaar als een vorstelijk poesaka beschouwde
* olifant van den Rebellen-Sultan naar Bantam gebracht en op
bevel der Hooge Regeering aan den Prins-Regent uitgeleverd.
Ter aanmoediiring werd de op het hoofd van den kruitmaker
der opstandelingen gestelde prijs van 500 rijksdaalders terstond
uitbetaald , zoodra deze door de inlanders was uitgeleverd.
Ook zond Convert reeds den 268t«n Juli op uitdrukkel ijken
last der Indische Regeering van Ossenberch met de noodige
troepen over zee naar Tjiringin, welks bewoners voornamelijk
den opstand naiir de Lampongs overgebracht en deswegens eene
afzonderlijke tuchtiging verdiend hadden. Door tegenwind in
Straat Sunda kwam van Ossenberch eerst in het begin van
Augustus voor Tjiringin; onderwijl had de Pangéran van dit
district zich geheel vrijwillig over land naar Bantam begeven,
om daar het oppergezag der Compagnie te erkennen. Daar de
bevolking van Tjiringin zich eveneens terstond aan van Ossen-
berch onderwierp , kon de voor deze plaats bestemde straf worden
kwijtgescholden en laatstgenoemd legerhoofd de terugreis naar
Bantam aanvaarden. ^
Welk een gunstigen keer de stand van zaken te Bantam in
een groote week door deze gebeurtenissen verkregen had, weldra
bleek het, dat de bevrediging van het geheele rijk meer tijd
^ Deze herhatüddijk in de stukken van dien tijd vermelde plaats is ongetwij-
feld de aan de oostelijke uitloopers van het Anjersche Gebergte liggende dessa
Krapiak.
» Brieven van Convert aan de lud. Regeering dd. 23, 26 en 29 Juli,
2, 4 en 5 Aug.; Secr. Resol. van 25 Jali 1751.
4e Volgr. V. 2
18 .
zou kosten, en dat de hoofden der opstandelingen r.og geenszins
gezind waren den strijd op te geven. Ook bemerkte Convert
spoedig, dat hij van den tragen, ziekelijkeu, bij de bevolking
weinig geachten Prins-Regent slechts geringe hulp te wachten
had; toch was die nagenoeg onmisbaar, daar er alleen tot het
slechten der versterkingen en aardewerken in het kamp van
Markasana wel een duizendtal arbeiders noodig waren. Gelukkig
vond hij thans krachtigen steun bij den Pangéran Moestafa
Djaja Mangala, zoon van een eigen broeder des naar Ambon
verbann^ Sultans en van moederszijde kleinzoon van den
hierboven genoemden Panembahan, waardoor hij op grooten
aanhang bij de bovenlanders kon rekenen. Toen Convert nog
in de eerste dagen van Augustus met zekerheid vernomen had ,
dat de rebellen met groote macht Lantjar en andere bergdorpen
aan den voet van den Karang hadden bezet en een voorhoede
van 1000 man onder Pangéran Madoera naar Tjibodas voor-
uitschoven , hoogst waarschijnlijk om van daar Serang aan te
tasten, vroeg hij van de Indische Begeering verlof, hen onder
leiding van Moestafa aan te vallen. Bij Besolutie van 12 Au-
gustus werd dit verzoek toegestaan, mits hij te Bantam de
noodige macht achterliet, om deze plaats, Pontang en Tauara
te dekken; echter verbond de Raad van Indië, gedachtig aan
den beproefden stelregel der Compagnie , dat men slechts in de
alleruiterste noodzakelijkheid in het binnenland moest oorlog
voeren, en dat elke krijgsbeweging een beperkt doel moest hebben,
aan die machtiging het uitdrukkelijk beding, dat Convert in
geen geval verder dan Lantjar mocht gaan.
Dientengevolge aanvaardde Convert met een deel zijner troepen
en de Bantamsche hulpbenden onder Moestafa den tocht naar
het destijds weinig door Europeanen bezochte gebergte van
Pandeglang , bij welke gelegenheid zijn kloeke onderbevelhebber
geen minder lauweren behaalde, dan hij in de vorige maand
zoo in het Tangeransche als in de onmiddellijke nabijheid van
Bantam had ingeoogst. Den \7^^ Augustus stuitte deze krijgs-
macht bi) Tjibodas op de vijandelijke voorhoede , die onder Aria
Samboe en Maas Doela aan de overzijde eener breede rivier
geposteerd was. Van Ossenberch waagde onversaagd alleen met
zijne dragonders den overtocht en versloeg de opstandelingen,
die met verlies van een vijftigtal dooden het veld ruimden,
nog voordat het voetvolk hem over den stroom had kunnen
volgen. Convert marcheerde den volgenden dag uaar Sam-
19
pom 1, w^ar hij door éen groote macht ter sterkte van 3000
man werd aangetast. Ki-Tapa toch had weinige dagen te voren
den Moenara Weder verlaten, om zijn beschermeling Ratóe
Bftgoes in deze beiiarde omstandigheden te hulp te snellen. Beider
vefeetiigde macht moest ook hier het onderspit delven; hnnne
nedériaag wèis ^.oo beslissend , dat zi] nauwelijks met het zesde
deel van hun leger naar de duidelijke bergstreken konden vluchten.
Bij dejse 5chitte]*ende zegepraal had Moëstafa zich roemrijk onder-
séheid^n , terwijl van Ossenberch door een verdwaalden musket-
kogel een lichte wond bekwaöa. Couvert trok daarop over
Kalahan naar Lantjar, waar hij op verzoek van Moestafa een
pasar dag^n verbleef en toen, getrouw aan den last van het opper-
bestuur, naai» Bantam terugkeerde. Trouwens de indruk der laatste
jfecks van overwinningen was zoo groot op de Bantamsche berg-
to^ereü , dat Moestcifa uu reeds over een inlandsche macht van
4©00 man beschikken kon, zoodat de vervolging der rebellen-
hoeden in de voor Enropeesöhe troepen minder toegankelijke
berglandefH gerust aan hem alleen kon worden toevertrouwd.
Convert nioest daarentegen in persoon toezien op de uit-
voering van een bevel, d^t der Indische Regeering bijzonder
na aan het hart lag. Reeds toen Mossel in 1747 als Commis-
saris Bantam bezocht, had hij vruchteloos een beproefd middel
gezocht ter uitroeiing dter muskaatnotenboomen , die omstreeks
Tjiassahan in het Anjersche Gebergte werden aangetroffen. ^
Nu was daartoe het geschikte tijdstip aangebroken, zoodat
de Gonvcmeuf-Genera^l , die reeds bij de installatie van den
Prins-Regent op dit punt de aandacht gevestigd had, thans bij
betzelfde besluit , dat den ki^ijgstocht naar het binnenland goed-
keurde, Convert en Palck gelastte, dat de exslirpatie der noten-
boomen met kracht moest worden doorgezet. Na de door de
troepen der Compagnie in zijn belang behaalde zegepralen kon
de Prins-Regent zich bezwaarlijk tegen dien maatregel aankanten.
Met verscheidene Rijksgrooten ging hij dus met Convert onder
geleide van 24» huzaren naar TJiassahan, waar zonder verzet
> Geen der hier bo?engenoemde dorpen en andere namen , die in de otiiciëele
stokken voorkomen, vond ik op de kaart van Bantam in Melvilis Atlas,
hoewel ze in de omgeving van den Karang moeten gezocht worden.
« Verg. Mosaelfl Rapport bij de Jonge, D. X, bl. 120, ook naar de daar
opgegeven groeiplaatsen der noten boomen zoekt men te vergeefs in Melvill's
Jtt4U''f dè algeirtééne ligging blijkt echter duidelijk nit de opgave , dat zij omtrent
v^f uur ten W.Z.W. van Bantam lagen.
20
der bevolking 88 vruchtdragende boomen werden omgehouwen.
Op deze wijze trachtte men te voorkomen^ dat de zoo zorg-
vuldig tot de Banda-Eilandeii beperkte teelt der notenmuskaat
ook in het Bantamsche zou aanwakkeren , van waar men bezwaar-
lijk den smokkelhandel met Beukoelen geheel kon tegengaan, i
Ons rest nog kortelijk nategaan , wat er na Ki Tapa's neder-
laag bij Tjiiidoek op 18 Juli gedurende de laatste helft van die
en in de volgende maand voorviel op het oorlogstooneel langs
de grens tusschen Bantam en Jakatra. Hoe beslissend die neder-
laag ook was, had het rebellenhoofd eerst nog eenigen tijd de
overgangen der Tjidani te Salabantar en Djampang bezet ge-
houden en zelfs een gelukkig vruchteloozen aanval op 's Com-
pagnies post te Tjampea beproefd , maar was daarna , door van
Banzow met voor de troepen zeer vermoeiende marschen en
contramarschen steeds achtervolgd , eindelijk in hpt laatst van
Juli naar den Moenara teruggekeerd, van waar hij tot betere
verdediging dier natuurlijke sterkte zijne vrouwen naar Dja-
singa zond. De luitenant-kolonel de Wendt, die kort daarop
den kranken van Banzow in het bevel over de troepen in de
Jakatrasche Bovenlanden verving , zag weldra in , dat men door
het bezet houden van de oevers der Tjidani en van de daar
gelegen posten den vijand wel beletten kon, het grondgebied der
Compagnie te verontrusten^ maar dat men, om den opstand,
welks kracht volgens hem te Djasinga zetelde, voor goed te
bedwingen , de rebellen op eigen terrein moest aantasten. Nadat
hij hiertoe de noodige machtiging bekomen had, marcheerde
hij op 14 Augustus van Fondok Binda aan de Angkee naar
Salabantar, waar hij zich met de colonne van Yoltz vereenigde,
de Tjidani overtrok en Katimagonan bezette. Den volgenden,
dag werd de Moenara van drie zijden beklommen , een onder-
nemen, waarbij men alleen de moeielijkheden van het terrein
te overwinnen had, daar de berg geheel onbezet was. De Wendt
wilde toen over Eadoeang naar Djasinga trekken, in de hoop
daar Ki Tapa aan te treffen. Toen het echter bleek, dat deze
zich veel westelijker naar de zijde van den Karang gewend had,
zag de Wendt van dit voornemen af en bepaalde zich tot het
verbranden eeuer nieuwe negorij , die de opstandelingen bij den
voet van den Moenara hadden opgericht. Ongelukkig liet hij
op deze zoo belangrijke positie geen bezetting achter, misschien
' Zie Converts Brieven dd. 7, 8, 17, 19, 21 en 29 Angustas en Secr.
Besolutie van 12 Aug. 1751.
21
omdat hij wegeiis de groote nabij Bantam opereerende troepen-
macht te weinig manschappen onder zich had , en hij het gebied
der Compagnie niet te zeer wilde ontblooten.
Het gewicht dezer fout bleek weldra, daar Ki Tapa en de
Rebellen-Sultan na de op 18 Augustus geleden nederlaag bij
Sampora met het geringe overschot hunner benden opnieuw
den Moenara bezetten. Toen Voltz , die nog altijd te Salabantar
gekampeerd was, hen van daar den 288teii Augustus wilde ver-
drijven , ondervond hij bij het beklimmen van den berg grooten
tegenstand en moest spoedig terugtrekken , daar zijne inlandsche
soldaten aan het muiten sloegen en weigerden zich verder bloot
te stellen , zoolang hunne achterstallige gagie niet betaald was.
Een nieuwe aanval op den Moenara, door Voltz op den lO^en
September beproefd, had geen beteren uitslag Intusschen had
Couvert gerorgd, dat Moestafa met zijne legermacht naar den
Moenara oprukte, terwijl de Indische Regeering versterking van
de bemanningen der schepen en van de uit Bantam terugkeerende
troepen naar de Bovenlanden zond. Met deze vereende macht van
dragonders , matrozen , infanterie en met de troepen van Moestafa
slaagde de majoor Roussel eindelijk den 228tea September na
een hardnekkigen en wanhopigen tegenstand in de vermeestering
van den Moenara , die nu , om niet weder in de vorige fout te
vervallen, door 60 Europeanen, 300 Javanen en 200 Ban-
tammers bezet werd. «
Hoe schitterend dit succes ook ware , was daarmede de kracht
van den opstand nog lang niet gebroken, en moest zelfs het
gebied der Compagnie nog last van de strooptochten der rebellen
ondervinden. Hunne hoofden toch, in de eerste dagen na de
bestorming van den Moenara vruchteloos door de volgelingen
van Moestafa nagezet, waren naar de zuidkust van Java ge-
weken in de rechtstreeks onder de Compagnie staande weste-
lijke landschappen der Preanger , die toen onder den naam van
Segara Kidoel en Djampang bekend stonden. » De poging, om
langs de kust oostwaarts te trekken en zich met de opstande-
1 Zie Brieven van van Ranzow, dd. 21, 22 en 24 Jnli, van de Wendt,
dd. 10 en 15 Aug., van Voltz, dd. 28 Aug. en 10 Sept. en van Roussel,
dd. 22 Sept. 1751.
* Zie het Journaal van v. Imhoffs reis naar de Jakatrasche 'Bovenlanden
in 1744 {Bijdr. Itut.^ R. 2, D. VII, bl. 239 en 240) en de omstreeks dezen
tijd gestelde Memorie van den Gouv.-6en. Mossel over die gewesten btj de
Jonge, D. X, bl. 244.
23
lingen in Midden-J ava te vereenigen, stuitte echter af op het
verzet van de bevolking dezer streken. Ook in Tjandjoer en Ban-
dong, waar aan de Regemten voor hunne trouw aan de Compagnie
een aanzienlijke geldelijke belooning werd toegelegd, vopqlen
de rebellen een even ongunstig Quthaal. Eensklaps verschenen
zij nu in het begin van December in het zuiderdeel vi^a
Buitenzorg. Terstond zond de Indische Regeering n^ar de daar
geposteerde compagnie inlanders versterking van een veertigtal
dragonders onder het bevel van den luitenant van Bacharach,
di^ reeds den T^en December de opstandelingen aan den voet
van den Salak in hun kamp te Palasari overviel en een© ge^-
voelige nederlai^g toebracht, waarbij verschillende hu^nner hoofden
ontkwamen en de door de vermoeiende marschen in de onbe-
gaanbare h^rggtreken van het gebruik zijner beenen beroofde
Rebellen-Sultan door zijn volk gedragen moest worden, om niet
in handen der onzen te vallen. Wel bad het gerecht den uit-
slag dezer overwinning vergroot, daar de aanvankelijk als ge-
sneuveld opgegeven «Pangér^n Madoeia en Aria Soemboe spoedig
weder in het veld verschenen; toch mocht de Indische Regee-
ring de hoop koesteren , dat de opstand ten einde spoedde. De
aan de nederlaag ontsnapte vluchtelingen hadden zich iiamelijk
teruggetrokken in het woeste, geheel qpbekende zuid^rgebergte
van BantaDGi, welks bewoners destijds n^igQ^oeg onafhankelijk
waren en evenals de tegenwoordige Badoeienen wa?^rschijnlijk
grootendeels de leer van den Islam nog niet haddefl aaqge-
nomen *. Onder deze omstandigheden eindigde het jaar 1751
met gunstige vooruitzichten, vooral daar de gewezen Resident
der Lampongs, Alexander van der Werp, wede^ bezit gepom^n
had van den post aan de Toelang-Bawang en daardoor den
invloed der Compagnie over deze peperrijke gewesten opnieuw
verzekerd had ^.
Evenals bij zoo vele onzer oorlogen in Indië bleek het nu,
dat weinig beschaafde volken, eenmaal in beroering gebracht,
hoogj^t moeielijk weder tot rust en vrede terugkeeren'. Niet lang
* Althans van Breagel schrijft nog in 1787 (t. a. pi., bl. 32&; verg. ook
bl. 335): '/hieronder moet men niet rekenen de zuidkant van Bantam, alwaar
/'Volkeren woonen, die schoon onder het rgk gereekend worden te behooren,
«nogthans den Koning van Bantam niet gehoorsamen en om haar verafgelegent-
«heid ook niet in den tengel kunnen gehouden worden. «
2 Zie de Brieven van Bacharach dd. 7 en 12 Dec. , Resolutie van lODec.
en de Alg. Brief aan Bewindhebbers van 31 Dec. 1751, de laatste bij de
Jonge, D. X, bl. 187.
23
bleef de Tüdische Regeerinfc dan ook in onzekerheid omtrent
de verdere plannen der rebellön-hoofden. Beeds in de eerste week
van 1752 berichtte Vertholen, die nog altijd te Tangeran bevel
voerde, dat Ki Tapa en Ratoe Bagoes met enkele volgelingen
in een prauw de Tj^^^^^^^ï^ ^^ Tanara waren afgezakt, schijn-
baar om van daar naar de Lampongs over te steken. Dit voor-
nemen weïd niet ten uitvoer gelegd , waarschijnlijk op de tijding,
dat de Compagnie reeds haar gezag over Zuid-Sumatra hersteld
had ; misschien ook was deze tocht alleen ondernomen, om per-
soonlijk den stand van zaken in de oostelijke districten van
Bantam optenemen* Althans in de helft van Februari verschenen
daar de beide hoofdopstandelingen met de ontijdig dood ge-
waande Pangéran Mddoera en Aria Soemboe aan het hoofd
eener bende van 800 man. Djasinga, Sadjira, Trogong en andere
plaatsen werden achtereenvolgens door hen in de asch gelegd,
waarop de bevolking van Pontang en Tanara opnieuw de partij
van den opstand koos, zoodat de door den Prins* Regent aan-
gestelde hoofden dezer beide districten naar Bantam moesten
vluchten.
Ook daar namen de zaken aan het Hof een voor de Com-
pagnie minder gunstigen keer. Convert , thans ook met de leiding
der politieke aangelegenheden belast, nadat Ealck, die reeds
in Juli aan hevige koortsen leed , in September Bantam verlaten
had, om met de retourvlooi naar Nederland te vertrekken, klaagde
voortdurend over den geriügen steun , dien hij van den zwakken
Prins-Regent ondervond. Deze had niet alleen in weerwil van
herhaalden aandrang verzuimd , de verdedigingswerken van het
voormalige rebellenkamp bij Markasana te doen slechten,
maar stond geheel dnder den invloed der hem als Rijksraden
toegevoegde Panj^rans Chamied en Radeen Soliman. Toen nu
de tijding kwani , dat de volgens de hierboven besproken Reso-
lutie van 18 Januari 1751 uit Ceilon teruggeroepen wettige
Kroonprins in aantocht was, vreesden beide eerzuchtige roer-
vinken, dat deze prins ^ die gewoonlijk in de ofSciëele stukken
Pangéran Goesti genoemd wordt , den troon van Bantam zoude
bestijgen, en dat zij daardoor hun oppermachtigen invloed aan
het Hof zouden verliezen. Geen wonder, dat de omgeving van
den Prins-Regent zich in deze omstandigheden tot de rebellen
wendde en met hen onderhandelingen aanknoopte. Nauwelijks
was Pangéran Goesti met zijn neef Mohammed Ali, zoon
van den eveneens uit Ceilon opontboden , maar intusschen over-
26
tract op beteren voet te f egel en , werd de Extra-ordinair Raad
van Indië Loten als Commissaris naar Bantilin gezonden <. Zes
dagen later verkreeg Loten van den Raad van Indië de ïn-
stïactie^ waarnaar hij zich in deze onder de bestaande om-
standigheden even delicate als hachelijke zending moest regelen,
met het concept voor het verdrag, waarbij de Prins-Regent
als Sultan zon worden erkend. In de praeambulen dezör
Acte van Investituur werd uitvoerig gerecapituleerd, wat
er sinds 1748 in het rijk van Bantam was voorgevallen : dat de
krankzinnigheid van den naar Ambon vervoerden Sultan de
Compagnie genoodzaakt had, dit bondgenootschappelijk rijk
tot diens dood of herstel onder Hare bescherming en bewaring
te nemen; dat de Eoningin-Regentesse door hare hoovaardij
eene openbare rebellie verwekt had, die zich met uitzondering
van de hoofdstad weldra over het geheele rijk en de overzee-
sche onderhoorigheden op Sumatra uitstrekte en niet dan na
grpote inspanning en opoffering door de wapenen der Com-
pagnie was bedwongen; dat het tegenwoordig bestuur van een
Regent over Bantam , welk rijk van oudsher door Sultans
geregeerd was, //door qualyk geintentioneerden als m»a]r tem-
//poreel of onbestendig zoude kunnen worden gedecrieerd, om
//onder de goede patriotten eene bedugting voor nieuwe ver-
//anderingen te verwecken en voeden, en de onnoselen daar-
//door van haren verlosser de Compagnie afkeerig te maken//;
dat de laatste Sultan door de zwakheid zijner geestvermogens
nog steeds voor de regeering ongeschikt was, zoodat de Com-
pagnie, daar Bantam thans bij w^ze van conquest onder hare
opperheerschappij gebracht was, om in dit rijk rust en vrede
te herstellen , en uit gen^enheid voor de feimilie van wijlen den
groeten vorst Sultan Hadji Aboe'n Natsr Abdoe'1 Kahhaar,
Bantam als een vrij leengoed opdro^ aan den Pi ins-Regent ,
om het rijk onder den titel van Padoeka Siri Sultan Aboe'1
Maali Mohammed Wacioel Haliemien te beis>turen. In de een
en twintig artikelen dezer concept-acte werd vooreerst bevestigd ,
hetgeen de Compagnie reed» bij vorige verdragen van Bantam
verkregen had: zooals de uitsluiting van vreemde Euro-
peesche natiën, het monopolie van den peperhandel, de uit-
levering der overloopers uit het grondgebied der Compagnie,
1 Zie Brieven van Convert van 3, 5 en 14 Maart; van v. Sachtelen
dd. 10 Maart; Secr. Resolutie van 13 Maart en Alg. BHef aan Belrindhebbers
dd. 31 Maart 1752.
17
het beetuur over de te Bantaro geveetigck Chineezeu en vreem-
deliugen uit andere landen van den Archipel, eindelijk de
afstand der strook gronds bewesten de Tangeransche Rivier, de
zoogenaamde Grending ^ , die van het voor Bantam liggende
eiland Fandjang en van de forten Speelwijk en Karang Hantoc
met de daartoe behoorende gronden. Daar Bantam echter bij
deze gelegenheid een leenrijk werd, werd nader vastgesteld,
dat de Saltan jaarlijks een gezantschap naar Batavia zon zen-
den met een geschenk van 100 baar peper^ als hommage van
den vassal aan zijn leenheer; dat hij buiten voorkennis der
Indische Regeering geen nieuwe versterkingen in zijn rijk mocht
oprichten, welke harerzijds daartoe ten allan tijde het recht
behield; evenzeer kon zii desverkiezende het getal deï suiker-
plantages in het Bantamsche beperken, waar voortaan alle
handel in koffie verboden was. Laastelijk werd uitdrukkelijk
bepaald , dat het leen van Bantam aan den leenheer vervallen
zou, als de Sultan of iemand van zijnentwege ooit de wapens
tegen de Compagnie opvatte. Ook moe^t hij met de Prinsen
van den bloede en de Rijksraden dit contract bezweren, onder
verzekering, dat hij op den troon zou gehandhaafd worden,
zoolang de bepalingen van het verdrag getrouw werden nage-
komen. Eveneens zouden de tegenwoordige ministers des Sultans
hunne ambten behouden, wanneer de vorst en de Compagnie
dit ten beste van het rijk dienstig oordeelden. Hoezeer de taak
van Loten door een en ander binnen enge grenzen was om-
schreven , had hij evenwel volmacht , op verzoek van den Prius-
Regent geringe wijzigingen in het verdrag te brengen.
Reeds den loden Maart kon Couvert berichten, dat bij de
twee Ran het Bantamsche Hof zoo gevaarlijke Pangérans Chamied
eu Soliman had opgepakt eu naar Batavia verzonden , vanwaar
zij een half jaar later met den nog altijd te Edam geïnter-
neerden afgezetten Kroonprins Sjarief Abdoella naar Banda
werden vervoerd. Veel grooter bezwaren ondervond daarentegen
Loten, die den 26sten Maart met de beide uit Ceilon terug-
gekeerde Prinsen te Bantam aankwam, hij de uitvoering der
hem toevertrouwde commissie. Wel maakte de Prins-Regent en
zijTi Rijksraad geen aanmerkingen op den hoofdinhoud van het
concept-veidrag, dat Bantam in een leenstaat zoude herscheppen ,
* Zie de reeds vroeger aangehaalde Memorie van Mossel over Jakatra
(de Jonge, D. X, bl. 243).
28
CD opperde men aan het Hof aanvankelijk slechts bedenkingen
over enkele punten van ondergeschikten aard, zooals over de
regeling der aan de Compagnie te vergoeden oorlogskosten en
over de vraag , of al de door Chineezen en oostersche vreemde-
lingen bij Bantamsche moeders verwekte kinderen onder de
jurisdictie der Compagnie zouden blijven. Nauwelijks had Loten
echter aan die wenschen toegegeven , of het bleek hem , dat
vele aanzienlijken uit de omgeving van den Regent tegenzin
tegen het sluiten van het tractaat betoonden en zelfs het tot
stand komen daarvan hoopten te verijdelen, toen de opstande-
lingen in het begin van April eensklaps weder met aanzienlijke
macht op twee uur afstands van Bantam verschenen waren.
Na de in de vorige maand bij Serang geleden nederlaag had-
den zij zich toch eerst oostwaarts gewend, naar het scheen
met het plan, om den Moenara weder te bezetten of ^s Com-
pagnies post te Tjampea aan te tasten; zoodra zij echter ver-
wittigd waren, dat de ontevredenen aan het Hof zich waar-
schijnlijk bij hen zouden aansluiten, waren zij ijlings over
Oenderandir naar de nabijheid der hoofdstad getrokken i. Niet-
temin verkreeg Loten door energiek optetreden en met afbreking
der onderhandelingen te dreigen, dat de Prins-Regent den
8sten April al de artikelen der concept-overeenkomst met de
daarin op diens wensch gebrachte wijzigingen goedkeurde.
Alvorens echter de plechtige onderteekening van het verdrag
en de kroning van den nieuwen Sultan kon plaats hebben , had
de Kommissaris nog andere moeielijkheden te vereffenen. Aller-
eerst was het dringend noodzakelijk, dat de financiëele positie
van den nieuwen Kroonprins voor het vervolg op duurzamen
grondslag geregeld werd, waartoe de gierige Regent noode de
vereischte inkomsten wilde afstaan. Ook had de terugkomst
van Pangëran Goesti te Bantam veel naijver en ontevredenheid
gewekt bij hen, die tot dusver den zwakken Regent naar hun
willekeur bestierden. Zelfs had de Kroonprins, die gaarne
terstond in plaats van zijn uom den troon wilde beklimmen ,
waarop hij , zoo van vaders als moeders zijde een kleinzoon
van Sultan Hadji, de meeste aanspraak had, zijnerzijds
eveneens verbindingen met de rebellen aangeknoopt en, om zoo mo-
gelijk de Nederlandsche onderhandelaars te intimideeren , de
voor Bantam liggende benden van 1200 tot 10,000 man vergroot.
Verg. de Brieven van Vertholen dd. 12, 16 en 81 Maart 1752.
-J?/^^
e/:-:-
■ v y/g V
,/
29
In een hoogst belangrijk schrijven van 12 April gaf Loten
aan de Indische Regeering een levendig tafereel van de op dit
oogenblik aan het Bantamsche Hof bestaande verwikkelingen
en van de bezwaren , die hij daardoor in het volbrengen zijner
zending ondervond >. Pangéran Goesti klaagde toch, dat men
een poging had aangewend, om hem te vergiftigen, terwijl
hij de eerzuchtige gemalin van den Regent voor de aanstook-
ster hield , aan wie hij het evenzeer toesclireef, dat zijne gedu-
rende zijne ballingschap te Bantam achtergebleven echtgenoote
plotseling overleden was, toen zijne terugkomst aldaar bekend
werd. Loten wist niet , wat hiervan te denken : den Regent
hield hij in dit opzicht voor geheel onschuldig; ook had hij
geen voldoenden grond , om diens gemalin te verdenken ; andere
ontevredenen aan het Hof konden eene komedie gespeeld heb-
ben , ora de twee vorsten tegen elkander op te zetten ; misschien
was de geheele zaak slechts een verzinsel van den Pangéran ,
om daardoor te eerder zijn doelwit , de kroon van Bantam , te
bereiken. Daar echter beide prinsen even welgezind waren
jegens de Compagnie, en de zwakke Regent zich op den duur
bezwaarlijk in de regeering zou handhaven tegen den eerzuch-
tigen Pangéran, die op den steun der bevolking kon rekenen,
welke de ander door zijne gierigheid van zich vervreemd had,
achtte Loten in overeenstemming met Couvert en van Suchtelen
het wenschelijk, bij den Regent een poging aan te wenden, dat
deze onmiddellijk na zijne kroning tot Sultan den troon aan den
Pangéran zou afstaan.
Dit schrijven uit Bantam werd in den Raad van Indië met
zorg overwogen. De Regeering te Batavia was toch op dat
oogenblik in groote verlegenheid wegens den ongunstigen loop
van den oorlog in Midden-Java, waar Mangkoeboemi omstreeks
de helft van Maart naar de noordkust op het gebied der Com-
pagnie was doorgedrongen en zelfs geheel Pekalongan veroverd
had , terwijl de aanvoer van nieuwe troepen uit Nederland zich
als gewoonlijk weder zeer deed wachten. Hoewel het in gewone
omstandigheden meer met de geijkte staatkunde der Compagnie
strookte , zich door den bestaanden naijver tusschen den Sultan en
den aangewezen troonopvolger een krachtigen invloed op de zaken in
Bantam te verzekeren, scheen dit anders zoo beproefde middel thans
1 Wegens het interessante van den inhoud wordt deze brief, hoezeer door
groote haast buitengewoon slordig gesteld, hierachter in zijn geheel als bijlage
opgeBomen.
te gevaarlijk en cle onmiddellijke verheffing van den bij de bevol-
king beminden Pangéran tot Sultan vooral daarom gewenscht,
omdat men de hoop mocht koesteren , dat de opstand daardoor
zijn grootste kracht zoude verliezen. Derhalve werd Loten bij
Secrete Resolutie van 14 April gemachtigd, den Regent tot
den troonsafstand over te halen, maar onder uitdrukkelijk be-
ding , dat dit alleen mocht plaats hebben , indien de oude man,
aan wien de Compagnie zooveel verplicht was, goedschiks tot
dien stap overging. Dwang achtte men toch onstaatkundig, omdat
zulks een slechten indruk op den inlander zou maken, terwijl
de Pangéran , hoe aangenaam hij het aanvankelijk vinden mocht,
dat hii nu reeds den troon beklom , daaruit later allicht argwaan
kon krijgen, dat de Compagnie hem, zoodra het iü haar belang
was, eveneens van den troon zou afdringen. De toekomst heeft
later de juistheid dezer overwegingen ten volle bevestigd ; ook
in dit geval bleek de gulden stelregel: Honesty is the best
policy, een waarheid.
Inmiddels had Loten zijne onderhandelingen met het Ban-
tamsche Hof ijverig voortgezet, ook over den omvang der op
den dag der kroning van den nieuwen Sultan aan de opstan-
delingen uit te vaardigen amnestie. Daar hij echter terecht
bezorgd was , dat die plechtigheid verstoord kon worden, wanneer
het met de Prinsen van den bloede en de Rijksgrooten op de
passerbaan vereenigde volk , met ondersteuning van heimelijk in
Bantam toegelaten rebellen , tegen den zin der Compagnie Pan-
géran Goesti als Sultan uitliep, was het zaak, vooraf de op-
standelingen uit de nabijheid der hoofdstad te verdrijven. Een
detachement troepen tastte derhalve den 14den April Ki Tapa
aan en verdreef dezen van Kanari naar Markasana, waarbij hij
zulke verliezen leed , dat hij den volgenden dag de troepen niet
in laatstgenoemde plaats afwachtte, maat over Serang naar
Lantjar terugweek. De hoofdmacht der op^ndelingen trok nu
oostwaarts naar Djasinga en legde onderweg Pontang in de
asch, terwijl Ki Tapa voorloopig met een bende van 800
man in de nabijheid van den Karang achterbleef, om ware het
hem mogelijk nog de kroning te verhinderen. Bij den opmarsch
der troepen naar de verlaten stellingen der opstandelingen nabij
Bantam bleek het duidelijk uit de talrijke goed bebouwde rijst-
velden in deze vruchtbare landsdouwen, dat men den vijand
alleen door wapengeweld, niet door gebrek atin levensmiddelen
tot den aftocht had kunnen noodzaken.
81
Ook de onderhandelingen kregen nu den gewenschten uitslag.
Tooreerst werd aan de reeds gesloten overeenkomst eeu separaat
artikel toegevoegd, waarbij het inkomen van den Kroonprins,
die als zoodanig den titel van Pangéran Ratoe Aboe'1 Mofa-
chir Mohammed Arief Zeinoe'1 Abedien verkreeg, werd vast-
gesteld op een vierde der na aftrek van de jaarlijks aan de
Compagnie terugtebetalen oorlogskosten overblijvende zuivere
inkomsten des rijks. Tevens werd bepaald, dat de Sultan,
wanneer hij de kroon aan Pangéran Goesti afstond, levenslang
hetzelfde inkomen zou genieten. Bij een ander geheim artikel,
waarop de Indische Regeering zeer had aangedrongen, verbond
de Sultan zich , dat hij , zoodra het rijk van Bantam tot zijn
vorige macht en bloei was teruggekeerd, de Eogelschen zou
verdrijven uit de oude onderhoorigheden van Bantam in de wes-
telijke Lampongs en het monopolie der daar wassende peper
eveneens aan de Compagnie zou gunuen. Bij hetgeen thans van
den verderen loop der geschiedenis bekend is , verwekt de lezing
dier voorwaarde onwillekeurig een grimlach. Volgens de Memorie
van GoUenesse hadden de Engelschen toch reeds in 1734 van
Benkoelen ui{ de afdeelingen Tallo en Manna bezet, en in 1753
breidden zij zich verder zi^dwa^arts over Kauer en Krohé tot
aan Sumatra's zuidwestpunt uit. Bovendien hadden zij iu 1751
Natal en vijf jaar later Tapanoeli bemachtigd en dus ook benoorden
de oude bezittingen der Compagnie op de Westkust post gevat.
Bedenkt men eindelijk ^ dat de Indische B.egeering dertig jaar
later tijdens den oorlog met Engeland deze posten te Padang,
Priaman, enz. zonder slag of stoot aan haar aiouden concurrent
in de Oostersche Zeeën moest overgeven , dan gelijkt dit geheim
beding sprekend op het verkoopen der huid van den ongeschoteu
beer, en was de vorst van Bantam nog het verstandigst, die
blijkens de door hem gestelde reserve de mogelijkheid der uit-
voering zeer scheen te betwijfelen.
Nadat de verschillende bepalingen van bet nieuwe tractaat
met Bantam dus eindelijk met wederzijdsch goedvinden waren
vastgesteld, werd dit den 17 April 1752, den dag der kroning
van den Regent tot Sultan eu van den Pangéran tot Kroonprins,
in behoorlijken vorm bekrachtigd, zonder dat die plechtigheid
van den kant der opstandelingen eenige stoornis ondervond >.
* Het Contract met Bantam van 17 April 1752 was niet op het fi^jksarchief
en is dientengevolge niet opgenomen in het tiende deel van de Jonge. De
Minister van Koloniën, Baron van Goltstein, had de welwillendheid op m^n
S2
Alvorens Baar Batavia te vertrekken , had de Commissaris
Loten drie dagen daarna een laatste bijeenkomst met den nieuwen
Sultan, waarbij hij den vorst mededeeMe, dat hij door de
Indische Regeering gemachtigd was, zijn verblijf binnen Bantam
Ie verlengen, wanneer de Sultan nu reeds de kroon aan den
Pangéran mocht willen afstaan. Daar echter de oude vorst door
dit voorstel zeer ontroerd werd , moest Loten , overeenkomstig
hetgeen hem was voorgeschreven , van verderen aandrang afzien.
Gelukkig was de Kroonprins , die eerst zoo hoog opgaf van den
invloed, dien hij op de rebellen uitoefende, thans ten hoogste
op hen verbitterd, daar zij in weerwil zijner bevelen bij hun
aftocht uit de nabuurschap van Bantam behalve het verbranden
van Pontang allerlei gewelddadigheden hadden bedreven. Des te
meer berouwde het hem dat hij , evenals de Sultan en de meeste
Rijksgroüten er op had aangedrongen, geen der hoofden
des opstands van de uit te vaardigen amnestie uit te sluiten.
Slechts noode had de Indische Regeering er in toegestemd,
dat vergiffenis zou worden verleend aan Ki Tapa, die niet
alleen als de eigenlijke aanstoker der rebellie moest worden
beschouwd, maar op wien men vooral gebeten was, omdat hij
verzoek e«n afschrift van dit verdrag uit Indië te ontbieden en dit met de
Instructie voor Loten, de Concept-overeenkomst en andere toelichtende bescheiden,
waaraan het bovenstaande ontleend is, in mijne handen te stellen. De tekst
van het Contract zal met het Rapport , dat Loten den 288ten April over zijne
zending aan den Raad van Indië uitbracht, door mij worden opgenomen in het
volgende deel van de Jonge's werk. Dit belangrijke tractaat toch, het eerste,
waarby de vorsten van Bantam zich als vassallen der Compagnie erkenden,
mag in die gewichtige bronnenverzameling te minder ontbreken, omdat onze
nienwere geschiedschrijvers met het bestaan van dit verdrag in het geheel niet
bekend waren , of althans den inbond slechts zeer onvolledig kenden. Zoo spreken
van Kampen en Lauts er met geen enkel woord van; ook [Jageman is
op dit punt zeer verward. In z^jne Geschied, van Java (D. I, bl. 214) houdt
hij Sultan Wacioel Haliemien voor den uit Ceilon teruggekeerden Kroonprins,
terwijl hij in een later opstel: Java op het einde der achttiende eeuw
{Tijdêchr, Bat. Genootseh,^ D. IX, bl. 890) zelfs beweert: '/Banten was het
weenige gewest van Java, dat nimmer, zoolang de Compagnie bestond, gecon-
questeerd, overwonnen verklaard of afgestaan werd», hoewel het hem bekend
was, dat Bantam in dezen tijd een leen der Compagnie werd. Het bestaan en
het belang van dit contract wordt vermeld door van Breugel, zoo ook door
de Hollander, Meinsma eu Veth, maar de juiste dagteekening wordt
nergens en het jaar gewoonlijk verkeerd opgegeven , terwijl de inhoud zoo weinig
bekend was, dat de beide laatstgenoemde schrijvers ten onrechte verzekeren,
dat de Lampongs b\j deze gelegenheid aan de Compagnie werden afgestaan. Als
onderhoorigheid van het leen Bantam kwamen deze gewesten natuurlijk onder het
oppergezag der Compagnie, maar zij bleven toen als voorheen ouder het bestuur
der Sultans.
33
een jaar te voren door zijne brieven aan de bedienden te
Speel wijk smadelijk elke toenadering tot de Compagnie had
afgeslagen en zelfs haar gezag in honende bewoordingen had
uitgedaagd. Daar het evenwel niet te loochenen viel, dat Ki
Tapa, het eenige staatkundige hoofd van den opstand, den
RebeUen-Sultan van vele wreedheden had teruggehouden, en
daar het te vreezen was> dat zijne uitsluiting van de amnestie
de toenadering der andere hoofd opstandelingen zou belemmeren,
had de Raad van Indië den Commissaris Loten gemachtigd,
ook op dit punt aan den aandrang van het Bantamsche Hof
toe te geven.
Hoezeer dus op den dag der krooning bij plechtig manifest
vergiffenis zonder eenige uitzondering was afgekondigd aan de
rebellen, die zich binnen een bepaalden termijn onderwierpen,
had de uitvaardiging dezer algemeene amnestie op zich zelf
weinig gevolg. Veel grooter invloed mocht daarentegen verwacht
worden van de krooning zelve en van de verheffing van Pangéran
Goesti tot Kroonprins. Daardoor toch verkreeg de inlandsche
bevolking van Bantam de 7ekerheid , dat het Sultansbestuur
als van ouds zou blijven voortbestaan, en dat de wettige erf-
genaam der kroon na een niet al te lang tijdsverloop zijn
zwakken afgeleefden oom op den troon zou vervangen , hetgeen
aan de rebellie hare voornaamste levenskracht moest ontnemen.
Gedurende twee maanden handhaafden Ki Tapa en Ratoe Bagoes
zich evenwel nog aan den bovenloop der Tjidoerian. De Indische
Regeering vleide zich — een bij onze oostersche oorlogen zoo
dikwijls voorkomend geval — zelfs te vroeg met het spoedige
verloop van den opstand, toen zij in den aanvang van Juni
aan Bewindhebbers berichtte, dat de rebellen nog in de boven-
landen rondzwierven , maar dat hun aanliang niet noemenswaard
meer was. Om hen in ieder geval uit de onmiddellijke nabijheid
van 's Compagnies grondgebied te verdrijven , was luitenant Gille,
de bevelhebber van den post aan de Kwal, met een troepen-
macht over de zoo even genoemde rivier het binnenland inge-
trokken, waar hij te Sadjira kampeerde. Nu echter verliet Ki
Tapa den 26«ten Juni deze oostelijke streken en marcheerde in
ijlmarschen over Bombang, Priang, Pairokojang en Lantjar
naar Tjiringin , waar hij zich niet ontzag, eenige matrozen van
een Oeenschen China-vaarder gevangen te nemen. Ook werd hij
hier door een tweetal Pransche schepen van oorlogsbehoeften
voorzien , welke inmenging door een krachtig protest der Indische
4e Volgr. V. 3
36
den 298ten Augustus ie Baii tam, bij deze plechtige zeudiüg onder
anderen verzeld door van Ossenberch, die door zijne krijgs-
bedrijven in 1751 de Bantamsche toestanden van nabij had
leeren kennen. Hoewel de oude vorst wel vau den last en de
beslommeringen der regeering ontslagen wilde zijn, trachtte hij
niettemin, vooral ten behoeve zijner kinderen, wier vijftal eer-
lang met een zesde vermeerderd zou worden, vau de aan de
Sultaubwaardigheid verbonden inkomsten en voordeden zooveel
te behouden, als maar eenigszins mogelijk was. Eerst na lang-
durige en tijdroovende onderhandelingen met den Sultan en den
Kroonprins slaagde van der Parra er in, beider goedkeuring
te verkrijgen op deze bepalingen , dat de eerstgenoemde na zijne
aftreding, zooals reeds in het vorige contract vastgesteld was,
zoude genieten een vierde deel der zuivere inkomsten des Rijks,
maar ook dat ten zijnen behoeve ] 250 heeredienstplichtigen van
hofdienst verschoond zouden worden , terwijl tevens de lijst werd
opgemaakt der kostbaarheden, die de oud-SuItan levenslang in
zijn bezit zou houden. Behalve deze bepalingen en de vast-
stelling van het getal der Bantamsche suikermolens op vier,
was het nieuwe contract, dat den 228ten September ondertee-
kend werd , geheel gelijkluidend aan dat van het voorgaande jaar.
Drie dagen later geschiedde de plechtige kroouing van den jongen
Sultan onder den titel Aboe'n Natsr Mohammed Arief Zeinoe'1
Asjekien. Bij deze gelegenheid hield van der Parra een indruk-
wekkende toespraak tot den jongen vorst, waarbij hij hem
ernstig op het gemoed drukte , hoevele weldaden de Compagnie
hem bewezen had. Geroerd antwoordde de Sultan, dat hij die
nimmer zou vergeten en zijne dankbaarheid zou iooneu door
een getrouwe vervulling zijner verplichtingen jegens de Indische
Regeering. Inderdaad moet erkend worden, dat ZeinoeU Asje-
kien, wat er ook later op de behandeling zijner onderdanen
en in zijne verhouding tot de talrijke prinsen van. den bloede
viel aan te merken, tot zijn overlijden een trouw vassal der
Compagnie gebleven is. Alvorens Bantam te verlaten, had van
der Parra, daar er bij Tjiassahan weder muskaatnoten gevonden
waren, nog krachtig op de uitroeing dier specerij- boomen aan-
gedrongen, terwijl hij na zijne terugkomst te Batavia in het
Rapport, dat hij over zijne volbrachte zending aan de Indische
Regeering indiende, uitvoerig verslag gaf, welke herstellingen
aan de versterkingen en gebouwen der Compagnie binnen Bantam
moesten worden aangebracht, om het meerder gezag, dat zij
' y,'
^^ ^^ 37
door de nieuwe contracten in dit rijk verkregen had, te beter
te kunnen handhaven, i
Zoo was dan eindelijk na veel moeiten en zorgen de ru?tin
Bintam geheel hersteld, en het oppergezag der Compagnie over
dit rijk op duurzamen grondslag gevestigd. De enkele onlusten,
die nog voorkwamen en als de laatste stuiptrekkingen van den
opstand moeten beschouwd worden , waren van geringe betee-
kenis. Dus werd nog in het laatst van 1763 zekere Maas Boeang,
een zeeroover uit Cheribon, die zich voor den wettigen erfge-
naam van den Bautamschen troon had uitgegeven , opgepakt en
op verzoek des Sultans met afgesneden neus en ooren door diens
hofstad rondgevoerd. Een groot jaar laier, in den aanvang van
1755, verscheen de gewezen Rebellen-Sultan eensklaps weder
op het tooneel , maar reeds binnen een maand liet Biatoe Bagoes
Boeang op het Prinse]i eiland het leven. Toen een zijner zoons
Si Tjongleng of Tjangliang vijf jaar daarna met Pangéran Ma-
doera , wiens werkzaam aandeel in den grooten opstand hierboven
herhaaldelijk vermeld werd . een nieuwe poging deed, om onlusten
in het Bantamsche te verwekken , vielen beiden spoedig in handen
van het bestuur en werden met B»atoe Siti, die na den dood
van haar tweeden gemaal met den Pangéran gehuwd was, ver-
zonden naar de Banda-Eilanden , sedert de laatste jaren het
gewone verbanningsoord der voor de rust van Bantam gevaar-
lijke personen. Omstreeks denzelfden tijd in April 1760 over-
leed de oud-Soltan Wacioel Haliemien , waardoor zijn opvolger
in het volle genot kwam van de inkomsten der kroon >. De
politieke ruat in het rijk Bantam, voor de Compagnie wegens de
nabijheid van Batavia van zoo buitengewoon groot belang, bleef
ongestoord, zoolang Zeinoe'l Asjekien en diens zoon en opvolger
Alioeddien regeerden. Gedurende een halve eeuw tot het over-
lijden van laatstgenoemden vorst in 1802 behoefde de Indische
Regeering in Bantam geen wapengeweld te gebruiken; onge-
regeldheden, die uit de onbevredigde eerzucht van een of ander
Prins of door de knevelarijen van een ongeschikten Rijksbe-
stierder hadden kunnen ontstaan , werden bij tijds voorkomen
door de verwijdering der onruststokers.
Slaan wij , aan het einde van dit opstel genaderd, een terug-
1 Zie Resoluties van 1 en 29 Jnni en van 7 Aug., de Acte van Investiiunr
van 22 Sopt. eu van der Parra*s Kapport van 9 October 1753.
» Zie Resoluties van 20 December 1753, 31 Januari en 25 Februari 1755,
19 Februari; 14 en 18 Maart en 29 April 1760.
38
blik op de hier voor het eerst uit ofiSciëele bescheiden eenigözius
uitvoerig behandelde geschiedenis van den grooten Bantamschen
opstand in het midden der achttiende eeuw , dan blijkt daaruit
mijns inziens Konueklaar, dat de hoofdoorzaak dezer geweldige
beroering gedocht moet word«n in het eerzuchtig streven van
Batoe Sjariefa, om het aloude Bantamsche vorstenhuis door een
vreemd geslacht te verdringen, maar t€vcns, dat het vuur des
opstands^ hetgeen telkens^ schijnbaar gedempt^ eensklaps weder
ontvlamde, eerst voor goed was uitgedoofd^ toen de wettige
erfgenaam der kroon op den troon zijner vadereu was hersteld.
Daarom wekt het^ bij onze tegenwoordige kennis van het toen
gebeurde en van hetgeen later in Bantam voorviel, inderdaad
verbazing, dat de kundige de Rovere van Breogel , naar wiens
beschouwingen over de toestanden van Bantam in 1786 en 1787
wij reeds herhaaldelyk verwezen , het volgende durfde beweren :
//Dewijl volgens het met den nieuwen Kooning gemaakt contract
//het Rijk leenroerig van de Compagnie werd, en de op Ceylon
//verbannen Prins herroepen en tot Kroonprins gemaakt wierd^
//zoo heeft de Compagnie de beste geleegenheid laten voorbijgaan^
//om zonder een druppel bloed te storten, zig het Rijk geheel
//en al te onderwerpen, eu daardoor meerder magt en aanzien
//op het eyland Java te verkrijgen en meerder productie van
ly Bantam te ontfaugen , en eyndelijk de inwoonders selve, welke
/ronder het juk der alleenheersching hunner despotique Vorsten
//zugten, gelukkiger te maaken. Wij herhaalen, en deskundigen,
ffmen de tegenwoordige armoedige staat van Bantam bekent is,
^moeten het met ons instemmen, dat dit het tijdstip was, om
>ydes Compagnies zeetel op Bantam duurzaam te vestigen. .^-
//mand had zich tegen 's Compagnies tvil verzet^ zelfs niet de
//nieuw aangestelde Kooning , dien de Kroon , om zoo te spreeken
//opgedrongen was, zooals blijkt uit de voorwaarde, waarop hij
//den scepter aanvaard heeft, te weeten, dat zijn neeff, de na
//Ceylon gebannen Prins, opgeroepen en tot Kroonprins verklaard
//zou worden , en , zoo hij zelf goedvond , het Rijk te abdi-
//ceeren , in zijn plaats den troon beklimmen zoude// >. Hetgeen
van Breugel verder laat volgen over de organisatie van Bantams
bestuur , wanneer het geheele Rijk bij 's Compagnies rechtstreeksch
gebied gevoegd was , doet thans minder ter zake. De vraag, waar
het hier vooral op aankomt, is deze: was het eene wijze en
Zie Bijdragen IniiUuut, N. R., D. I, M. 114; verg. ^k bl. 113.
39
voorzichtige staatkunde, iudieu de Indische Aegeering in 1752
bet Sultanfibestunr in Bantam had opgeheven en dit rijk toen
reeds geannexeerd had? Na hetgeen hierboven uit deoorspron-
keliike stukken is medegedeeld, kan die vraag slechts in ont-
kennenden zin beantwoord worden. Het verdient dan ook de
aandacht, dat van Breugel, die iets verder (bl. 121) zeer te
recht den wensch uitspreekt : dat hoofden van gewestelijk bestuur
in ludië /i^zig in naarstigheid oefienen in het leezen van alle
//ter hunner Secretary berustende 's Compagnies papieren// , en
die blijkens zijne beide belangrijke opstellen zelf het Bantatnsche
archief ijverig had doorzocht, toch na een tijdsverloop van ruim
dertig jaar het ware verloop van den Bantamschen opstand niet
meer in allen dede kende.
Vooreerst doet hij het ten onrechte voorkomen , alsof de
Kroonprins op verzoek van zijn oom uit Ceilon was terugge-
roepen. Wel weet hij , dat het dempen van den opstand der
Compagnie veel manschappen en groote geldsommen kostte, ^
maar wie deze geschiedenis alleen uit zijne opstellen kent, moet
in den wa»n verkeeren , dat het oproer spoedig na Ratoe Sjariefa's
verwijdering in 1750 gestild was. Wij zagen echter boven, dat
de oorlog nog gedurende het geheele jaar 1751 en een deel van
1752 aanhield, en dat de strijd niet alleen plaats had in het
eigenlijke rijk van Bantam, maar voor een groot deel gevoerd
werd op 's Compagnies eigen erf, de bewesten en bezuiden
Batavia gelegen Jakatrasche Beneden- en Bovenlanden, waarbij
de hoofdstad van Neerlandsch-Iudië voor een oogenblik zelfs in
ernstig gevaar verkeerde. Eindelijk verliest van Breugel, die zijn
Indische loopbaan hoofdzakelijk als Fiskaal en Administrateur
te Bantam doorbracht, geheel uit het oog, welke moeielijkheden
de Indische Begeering in hetzelfde tijdvak op Midden-Java te
overwinnen had *. Ook in onze dagen wordt die fout herhaaldelijk
' Op bl. 116 en 119 Toa z^n opstel g«clt ?Hn Breugel een uitvoerige
specificatie , dat bet dempen van den opstaad der Conifiagnie een half millioen
guldens kostte.
3 Jr. Jan de Rovere van Breugel, 'zoon van den beroemden Advokaat
Mr. Johan Festus, werd in I7ft7 te 's Graveokage geboren. H^ ging in 1779 als
Onderkoopman naar ladiê, waar hij het volgende jaar tot Fiskaal ea in 1783
tot Administrateur werd benoemd. Daar hij reeds in 1788 repatrieerde, danrde
z^jn Indische loopbaan betrekkel^k kort. Na li^u terugkeer ia het moederland
vAstigde h^ zieh te Utrecht, waar l^j tot de Bataafsche omwentdliag lid der
vroedschap was en daarna tot z^a overlijden ia 1829 de betrekking van ont-
vanger der directe belastingen bekleedde.
40
begaan door velen , die , waar zij terecht inzien , dat de toe-
standen in een of ander verwijderd deel onzer Oost-Indische
bezittingen veel te wenschen overlaten , luide klachten aanheffen,
dat de Regeering deze of gene Buitenbezitting geheel verwaar-
loost , zonder zich behoorlijk rekenschap te geven, dat een bedacht-
zaam bestuur, wanneer het in het eene gewest de handen vol
heeft, in het overige van den Archipel zooveel mogelijk den
status quo moet handhaven. Evenals toch de Indit^che Begeering
zich in onzen tijd door den bloedigen en hardnekkigen zeven-
jarigen strijd in Atsji verplicht zag, elders een lijdelijke rol te
spelen, was in het midden der vorige eeuw een spoedig einde
van den fiantamschen opstand voorial daarom zoo hoogst nood-
zakelijk, omdat men reeds van af 1746 de veel gevaarlijker
opstandelingen in het Mataramsche rijk moest bekampen, waar
de geheele bevrediging niet voor 1757 tot stand kwam, nadat
men eerst de helft des rijks aan Mangkoeboemi als onafhankelijk
Sultan had afgestaan en daarna ook Maas Sahied, den andei'en
hoofdopstandeling , onder den titel van Mangkoenegoro tot zelf-
standig leenvorst verheven had. Van Breugels verwijt (bl. 118),
dat de kundige Palck uit eigenbaat of gemakzucht de Indische
Eegeering slecht over de Bantamsche zaken had ingelicht, mist
eiken redelijken grondslag». Had men destijds reeds, in plaats
van den wettigen erfgenaam op den troon zijner vaderen te
herstellen , de Sultansregeering opgeheven , de opstand zou ein-
deloos hebben voortgeduurd en in verband met de in Midden-
Java opgehoopte gistingstof het Nederlandsch gezag op den rand
des verderfs gebracht hebben. Toen toch zestig jaar later de
Bantamsche Sultans door Daendels en het Engelsche tusschen-
bestuur gemediatiseerd werden, en hun tevens elk politiek gezag
* George Tammo Falck, derde zoon van OttoWiUem, Bewindhebber der
Oost-Indische Compagnie, en Constantina Margaretha Meinertshagen , zag in
1714 het levenslicht te Utrecht. In 1736 vertrok hij als Onderkoopman naar
Indië en verkreeg in 1743 den rang van Koopman, drie jaar later dien van
Opper koopman. Als zoodanig bestnarde hij de zaken van Bantam in de moeieiyke
tijden, die wij hierboven schetsten. Met geknakte gezondheid keerde hij in 1752
naar Nederland terug, waar hij twee jaar later overleed. Hij was gehuwd met
Theodora Adriana de Crielard, b\j wie hij vijf kinderen verwekte. Zijn oudste en
jongste broeder waren ook in dienst der Compagnie; de eerstgenoemde was de
vader van den bekenden Gouverneur van Ceilon, terwijl de Minister Falck een
kleinzoon was van z|in tweeden broeder Anton Reinhard, die in den slag van
Rocoux sneuvelde. Zie A. J. van der Aa, Biogr, Woordenb. tier Ngderlande»,
aangevuld met genealogische inlichtingen , mij welwillend door den heer Vorster-
man van Oyen verstrekt.
41
outnomeii werd , verwekten deze maatregelen een lange reeks van
onlusten, soms van zeer gevaarlijken aard, die tot het midden
dezer eeuw hebben voortgeduurd '.
Met het oog op de toenmalige tijdsjomstaudigheden mag dus
met recht verklaard worden, dat de Indische Regeering met veel
beleid en doorzicht de beste maatregelen nam , om den gewel-
digen Bantamschen opstand tot een spoedig einde te brengen.
Door de nieuwe contracten van 1752 en 1753 werd het tot dusver
alleen bondgenootschappelijke rijk Bantam in een leen^taat her-
vormd, en verkreeg de Compagnie het recht , dit leen zoo noodig
vervallen te verklaren. Was het steeds haar staatkunde, zich niet
zonder noodzaak te mengen in het inwendig bestuur der aan
haar gezag onderworpen landen , dan waren in Bantam al hare
wenschen bevredigd, wanneer dit aan den hoofdzetel van haar
bestuur grenzende rijk in rustige rust verkeerde en zooveel
raogeliik producten voor haar monopolie-handel opleverde. Dat
dit eerste verlangen bereikt was, blijkt duidelijk uit het tafereel,
dat van Ossenberch, die in 1755 van Suchtelen als Comman-
deur van Bantam was opgevolgd, bij zijne aftreding schetste
in de hierachter volgende Memorie van den staat van Bantam
in 1761, dus slecl)ts weinige jaren na het dempen van den
opstand. Moest van Ossenberch daarentegen nog klagen , dat de
pepercultuur door verschillende oorzaken slechte resultaten gaf,
ook daarin kwam weldra eene gunstige verandering, toen zijn
opvolger Hugo Pieter Faure lang> Bantams westerstrand door
de onder het rechtstreeksch gezag der Compagnie staande vreem-
delingen pepertuinen liet aanleggen en in 1763 een geregelde
inspectie der inlandsche aanplantingen in de bovenlanden in-
voerde 2. De goede uitslag dezer verschillende maatregelen bleek,
vooral onder het uitstekende bestuur van den Commandeur
Johannes Reynouts, die van 1764 tot 1779 te Bantam het
gezag voerde. Het daarop volgende verval der peperteelt, waar-
over van Breugel herhaaldelijk klaagt, was, behalve aan de
algemeene verzwakking van 's Compagnies macht na den nood-
lottigen Engelschen oorlog, vooral te wijten aan de verarming
der Bantamsche landbouwers door de knevélarijen der grooten
en aan de hoe langer hoe meer drukkende heerediensten. Over
1 Zie hierover Veth, Java, D. II, bl. 551—554 en 579—580, D. III,
bl. 102—104 en 110.
* Ver^. van Breugel, t. a. pi., bl. 134 en 135; ook de Jonge,
1). X, bl. 396.
het geheel tnoet bij de beoordeeliog van Bantamsche toestanden
nooit uit het oog verloren worden, dat dit gewest, ook zonder
nog te letten op den voor de volkswelvaart zoo buitengewoon
verderfelijken vee-typhus en koort-epidemie van den aller-
laatsten tijd, steeds tot de achterlijkste residenties van het eiland
Java behoord heeft, terwijl de gouverneraents-cuUures , zelfs in
den bloeitijd van dat stelsel, daar nimmer geslaagd zijn. Be-
drieg ik mij niet, dan is deze achterlijkheid van Bantam vooral
hieraan te wijten, dat de Arabische Sultans van dit rijk, die
eeret in den aanvang der zestiende eeuw met een bende Ma-
leische en Javaansche gelukzoekers den westhoek van Java ver-
overden , nooit eene poging deden , om de door hen ovcrheerschte
Soendaneesche . bevolking tot hooger ontwikkeling optevoeren,
zooals reeds eeuwen te voren met zoo gunstigen uitslag door
de nijvere en beschaafde Hindoe-kolonisten met de oorspron-
kelijke bevolking van Midden-Java geschied was. Op de Moham-
medaansche vorsten van Bantam was daarentegen eteeds toepas-
selijk, hetgeen zoo dikwijls van de Turken gezegd is, dat ouder
de hoeven hunner paarden elke grasspruit wegsterft en dat hun
bestuur elke bestaande beschaving doodt of het ontluiken daarvan
in de kiem smoort.
In onze algeme«ne werken van biografischen aard zoekt men
in den regel te vergeefs naar levensbij zonderheden betreffende
de ambtenaren en krijgslieden, of zooals het in den stijl dier
dagen heette, de civiele en militaire bedienden der Compagnie,
die in de achttiende eeuw eene belangrijke plaats in de geschie-
denis van Neerlandseh-Indië bekleedden. Waar Valentijn ons
iu den steek laat , wiens groot verzamelwerk alleen nog de eerste
twintig jaar dier eeuw omvat, is in gedrukte werken, die men
gemakkelijk kan naslaan, bijna niets van dien aard te vinden.
Zelfs de door du Bois met veel zorg bewerkte levensbeschrij-
vingen der Gouverneur-Generaals eindigen met Mossels overlijden
in 1761, en van diens opvolgers in de latere jaren dier eeuw is
alleen het leven van Eeiuier de Klerk opzettelijk behandeld in
het bekende werk van Huyters. Wegens deze leemte in onze
historische literatuur, zoo hinderlijk voor ieder, die de geschie-
denis van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië meer in bijzon-
derheden wil nagaan , schijnt het mij geen overbodig werk, aan
het slot van dit opstel in het kort mede te deelea , wat mij
43
bekend is omtrent den levensloop van de drie ledeu der Hooge
Regeeri]ig> GoUeuesse, Loten eii van 0;?senberch, van wier
hand wij hier achter belangrijke regeeringsbescheiden mededeelen.
Voor een deel ben ik daartoe in staat gestaat door de wel-
willendheid der heeren Obermeyer en Alings, ambtenaren bij
het Koloniaal Etablissement te Amsterdam , die mij uit de daar
bewaarde Dienstrollen van de Gequalificeerdè Bedienden der Com-
pagnie en uit de soldij boeken der naar ladië vertrekkende
schepen uittreksels verschaften. Deze voor biografische onder-
zoekingen onmisbare gegevens bevatten echter lang niet, wat
men in onze dagen in een staat van dienst verlangt. Zoo wordt
er nooit in vermeid het geboortejaar of de namen der ouders,
maar alleen de geboorteplaats van den betrokken persoon, het
jaar en de betrekking waarin^ als ook het schip waarop hy
naar Indië vertrok, wanneer hij tot hoogeren rang bevorderd
werd, eindelijk het tijdstip, waarop hij door repatrieeren of
overlijden den dienst der Compagnie verliet. Evenmin wordt
daar opgegeven, in welk deel van Indië hij werkzaam was,
tenzij hij tot hoofd van gewestelijk bestuur opklom. Daar echter
de Gouverneurs der belangrijkste proviüciën in de dagen der
Compagnie meestal tevens den titel van Buitengewoon of Gewoon
Raad van Indië voerden, blijkt wederom niet, wanneer zij uit
de buitenkantoren naar Batavia terugkeerden en aan de tafel van
dat hooge staatslichaam zitting namen. Soms zelfs mist men
in. deze opgaven uit de Gequalificeerdè Bollen de benoeming
tot eene of andere aanzienlijke betrekking, terwijl van vele
schepen de soldijboeken niet meer aanwezig zijn. In weerwil
dezer leemten gaven de bedoelde uittreksels mij een leiddraad,
dien ik, zonder al te tijdroovende onderzoekingen in het Rijks-
archief in te stellen , uit andere mij ten dienste staande bronnen
kon aanvullen tot een beknopte levenschets,' die zonder alles
te bevatten, wat uit een geschiedkundig oogpunt van belang
is, toch in ruwe trekken een vrij volledig overzicht geeft van
de Indische loopbaan der behandelde personen.
De hier nu volgende drie biografieën bewijzen, evenals de onder-
scheidene in de aanteekeuingen van dit opstel gegeven levensbijzon-
derheden, hoevele dienaren der Compagnie uit het buitenland
afkomt^tig waren of niet tot de bekende regeeringsfamiliëu in ons
vaderland behoorden , maar hoofdzakelijk door eigen verdiensten
van de laagste betrekkingen tot de hoogste rangen opklommen.
Al is het onloochenbaar, dat er in de vorige eeuw bij beuoe-
4i
miügeii tot ambtenaar iu Indië dikwijls protectie en concussie
plaats greep, waarop zelfs een op zijn pas aan den Directeur-
Generaal geschonken slavinnetje of aan de bedienden der Secre-
tarie van den Stadhouder- Opperbe wind hebber ter hand gestelde
fooi van invloed kon zijn < , toch doet men zeer verkeerd, door
zulke grove misbruiken te zeer als algemeen geldenden rege! aan
te nemen , daaruit het besluit te trekken , dat destijds de hoogste
ambten in Neerlandsch-Indië aan volslagen ongeschikte personen
waren toevertrouwd. Natuurlijk was dit nu en dan zoo; het
verval en de ondergang der Compagnie sproot echter uit diepere
oorzaken. Vooreerst stuitte haar stelsel van monopolie-handel
niet alleen de welvaart der aan haar gezag onderworpen iulandsche
volkeren , maar het leverde weldra tegenover de steeds toenemende
mededinging van andere Europeesche natiën geen noemenswaar-
dige voordeden meer. Daardoor en door den zich steeds uit-
breidenden omslag van 's Compagnies beheer waS dit lichaam
buiten staat , de sints lang onvoldoende bezoldiging zijner ambte-
naren te verhoogen , die dan tot allerlei slechte praktijken hunne
toevlucht namen, om zich zelve en hun gezin een onbezorgde
toekomst te verzekeren. Wie eens dat verkeerde pad had inge-
slagen, deinsde maar al te dikwijls voor niets terug , om groote
fortuinen bijeen te schrapen.
Julius Valentijn van Gollenesse zag volgens de Gequalificeerde
Rollen het levenslicht te GroUe. De Mecklenburger Johan Chris-
tofiei Wolf, die in het begin van de tweede helft der achttiende eeuw
bij de Sekretarie te Jaffanapatnam was aangesteld, verhaalt echter
in zijne reisbeschrijving 2, dat Gollenesse uit Rostock afkomstig
was; inderdaad ligt in het gebied dier stad het riddermatige
landgoed Göldenitz met een dorp van denzelfden naam, die
1 Vergeiyk de belangrijke mededeelingeu van Prof. Naber uit de brief-
wisseling van Dr. Petrus Valckenaer, van 1771 — 1778 Gouverneur der
Molukken, aan diens broeder, den vermaarden hoogleeraar {Cfids, 1872, D. IJl,
bl. 263 en 265). Zie ook het gewichtig advies, den 18deu October 1764 uitge-
bracht door Nicolaas Hartinghen vier zijner ambtgenooten in den Raad
van Indié, over de zoo wenschelijke reorganisatie der Hooge Regeering, waaryi
onverholen geklaagd wordt, dat de Gouverneur-Generaal, zonder zich in het
minste om het oordeel van den Raad te bekommeren; -^de collegiën en buyten-
«comptoiren met sijne creaturen en aanbidders voorsiet en alle voordeel gevende
«bedieningen met sijne eygen magen, gunstelingen en tributarissen vervult, *
terwijl de Directeur-Generaal en de verschillende Gouverneurs bg het vergeven
der ter hunner beschikking staande betrekkingen eveneens handelden (de Jonge,
D. X, bl. 405.)
2 Wolf, Reise nach Zeilan, Berün en Stettin, 1782 en 1784, Th. I, s. 179.
in het Platduitsche dialect dier streken wel Golleüesse zal luiden.
Wolf, die omstreeks denzelfden tijd op Ceilon kwam , toen
Gollenesse dit eiland verliet, kan zich niet sfeheel vergist hebben,
waar hi] dezen een landgenoot noemt. Daar de Compagnie
zooveel buitenlanders in dienst nam , was er mijns inziens even-
min reden voor Gollenesse, toen hij in 1728 als sergeant naar
Indië vertrok, om een verkeerde geboorteplaats op te geven.
Waarschijnlijk was dus Gollenesses Vader, uit Mecklenburg af-
komstig , in Nederlandschen krijgsdienst getreden , en werd hem,
toen hij te Groen lo in garnizoen lag, de zoon geboren, wiens
Indische loopbaan hier wordt medegedeeld. In 1724 tot Vaandrig
bevorderd , werd Gollenesse vijf jaar daarna Luitenant en reeds
in 1730 Kapitein. Tan zijne verrichtingen in deze militaire
rangen is .mij niets bekend , maar zijne buitengewoon snelle be-
vordering mag, zoo al niet aan hooggeplaatste kruiwagens, aan
zijne verdiensten als zoodanig worden toegeschreven. In 1732
ging hij over in civielen dienst en werd als Gezaghebber met
het bestuur der factorie te Bantam belast. Met hoeveel ijver en
en zorg hij deze moeielijke betrekking waarnam , blijkt duidelijk
uit de h'er medegedeelde , door hem met zooveel talent gestelde
Memorie tot Naricht van zijn opvolger. Daaraan was het onge-
twijfeld te danken, dat hem in 1734 het Gommandement over
het vooral vroeger voor de Compagnie veel gewichtiger peper-
land Malabar werd toevertrouwd. In dit ambt, dat Gollenesse
ruim acht jaar bekleedde, beleefde hij zorgelijke tijden, daar
hij eerst de zoogenaamde Angriaansche zeeroovers, later het
Hindoe-rijk Travankoor moest bestrijden, welke beide oorlogen
een hoogst ongunstigen uitslag hadden, en, omdat er in de be-
staande geschiedwerken over onze Compagnie bijna niets over te
vinden is, hier beknopt moeten worden beschreven.
In het begin der achttiende eeuw had zekere Angria, een
opstandeling tegen de heerschappij van den Grooten Mogol, op
Dekans Westkust tusschen Bombai en Goa een zeerooverstaat
gesticht , die weldra voor de vaart tusschen Hindostan , Perzië ,
en Arabië even gevaarlijk werd, als de Algerijnen den handel
in de Middellaudsche Zee onveilig maakten. Beeds in 1707
hadden deze zeeschuimers twee vaartuigen der Compagnie be-
machtigd en wilden zij de gevangen schepelingen alleen tegen
hoog losgeld vrijlaten. Hoewel de Indische Begeering het vol-
gende jaar aan hare gewapende schepen gelastte, bij elke gnn-
siige gelegenheid de Angrianen aan te tasten, was zij buiten
46
staat, hun gevoelige nederlagen t;oe te brengen, en moest zij zelfs
bij de Resolutie van 6 September 1715 de treurige verklaring
afleggen, dat de uitroeiing van dezen roofstaat onuitvoerlijk
scheen. Toen echter in 1788 de uit Mokka komende schepen
wederom door de Angrianen werden beroofd , besloot de Indische
Begeering tot krachtige maatregelen tei: hunner tuchtiging en
gaf aan den kloeken en voortvarenden van Imhoff, destijds
Gouverneur van Ceilon , de opdracht, daartoe met Gollenesse
al het noodige te beramen. Maar ook deze expeditie liep zeer
ongelukkig af, zoodat de Commandeur van Malabar — zoo diep
was 's Compagnies macht in Voor-Indië reeds gezonken — in
1740 zelfs volmacht verkreeg, om met de zeeroovers een con-
tract van vrede en vriendschap aan te gaan. Uit den aard der
zaak kon dit flauwhartig besluit niet met eenigszins bevredi-
gende» uitslag bekroond worden. Nog in 1754 leed de Neder-
landsche vlag een nieuwe nederlaag in deze wateren, toen de naar
Suratte uitgezonden schepen Wimmenum en Vrede met de
naar Perzië bestemde bark Jakatra eensklaps door de geheele
zeerooversvloot werden aangevallen. Na een bloedig en roemrijk
gevecht vlogen de beide eerstgenoemde vaartuigen in de lucht,
terwijl de opvarenden der geheel reddeloos geschoten en van
masten beroofde bark met enkele schipbreukelingen uit de ver-
brande schepen in handen der Angrianen vielen, die hen gru-
welijk mishandelden en tot de zwaarste slavendicnsten doemden.
In weerwil van dien smaad zon de Indische Regeering alleen
op het sluiten van een vredestractaat , ierwijrzij tot lossing
barer gevangenen de kapitale som van ƒ &2,9 55 moest uitgeven.
Thans echter was de laatste ure van den roofstaat geslagen ,
maar die slag kwam van geheel andere zijde , van de Engelsche
Oost-Indische Compagnie, welke jaarlijks vijftig duizend pond
. sterling ten koste legde, om hare handelschcpen met behooriijk
convooi tegen de zeeschuimers te beveiligen. In Februari 1756
vermeesterde de later zoo beroemd geworden Clive me* de vloot
van den Admiraal Watson na hardnekkigen strijd de hoofdves-
ting der Angrianen op het eiland Geria; de indruk dezer
overwinning was zoo overweldigend , dat de zeeroovers al hunne
andere forten op deze doorsneden kust aan de Maratten over-
gaven. 1 Dit verbazende verschil in krachtsontwikkeling tusschen
» Zie Resoluties van 26 Aug. 1707, 10 Sept. 1708 en 6 Scpt. 1715; 23
Sept. en 27 Oct. 1738, 6 Oct. 17S9 en 16 Sept. 1740; 29 Oet. 1754, 19
47
de twee ioo kng op elkander naijverige Oost-Indische Compag-
nieën kun ala de voorafsohaduwipg worden aangemerkt, welke
van beide de andere na een halve eeuw geheel uit het sagen-
rijke Hindostan zou verdringen.
Veel gfooter waren nog de beslommeringen, die GoUenessc
gedurende zijn bestuur over Malabar ondervond van den toen
uitgebroken oorlog met Tra vankoor, welks vorst zijn aan het
zuidwestelijk eind^ van Dekan gelegen rijk hoe langer hoe meer
noordwaarts uitbreidde over de kleinere Hindoe-staten, die door
hunne nabuurschap met Cochin sedert lang in bondgenootschap^
pelijke verhouding tot de Nederlanders stonden. Ook was er
der Compagnie veel aan gelegen, dat Tra vankoor de kmcht
harer wapens zou ondervinden, omdat het monopolie, dat zij
tot dusver ongestoord genoten had van de daar geproduceerde
peper en gefabriceerde katoenen stoffen, in den laatsten tijd
groote inbreuken geleden had, zoo door de Engeischen, die te
Anjengo op de kust van Travankoor eene factorie gesticht hadden
en ook uit hunne nederzettingen op de kast van Coromandel
veel TravaHkoorsche kleedjes tot zich trokken, als door de
Franschen, die nu van Mahé uit eene poging deden, om ius*
gelijks vasten voet in Travankoor te verkrijgen. Daar bovendien
de altijd doorzettende van Tmhoff er zeer op had aangedrongen,
dat de Travankoorsche oorlog met kracht zou gevoerd worden, werd
GoUenesse bij Resolutie van 15 September 1740 tot Admiraal
en Veldo verste over deze expeditie benoemd , en tevens besloten,
de kust van Travankoor, om den vorst tot het toestaan der door
de Compagnie begeerde vredesvoorwaardeu te noodzaken, min-
stens gedurende twee moessons door een voldoende scheepsmacht
te blokkeeren. Aanvankelijk behaalde GoUenesse te land enkele
voordeelen , en gelukte het hem , het rijk van Pcritally tegen
Travankoors legermacht te beschermen. Daar de Indische Regee-
ring echter omstreeks dezen tijd door den Chineeschen opstand
te Batavia en den daaruit ontsproten bloed igen Javaanschen
oorlog buiten staat was, de vereischte troepen naar de Vaste
Kust aftezenden , ging dit succes te land spoedig weder verloren,
en kou men zelfs niet beletten , dat Travankoor het rijk van
Koilang overweldigde. Ook de onder GoUenesses leiding staande
blokkade der kust van Travankoor had weinig effect, daar
bij geen mogelijkheid kon belet worden, dat de Engelschen
Maart, 27 Ang. en 11 Oct. 1756. Verg. ook du Bois, Vies des Gouv. Gen.,
p. 259 en J. Talboys Wheeler, Short Hittoty of India, p. 259 en 336.
48
en Franclien, met welke naties de Compagnie oflScieel in vrede
was, den handel op dit rijk voortzetten. Zoo moest de Indische
Regeering reeds bij Resolutie van 9 Juli 1742 aan de Mala-
baarsche Ministers de machtiging verleenen , om op welke voor-
waarden ook vrede met Travankoor te sluiten. Dewijl echter de
vorst van dien staat volstrekt ongeneigd was, naar vredesvoor-
stellen te luisteren , bleef de oorlogstoestand voortduren, zoodat
die last zes jaar later nogmaals herhaald werd. Eindelijk kwam de
vrede met Travankoor den iSden Augustus 1753 tot stand,
waarbij de Compagnie van alle verbindtenissen met hare aloude
bondgenooten op de Kust van Malabar moest afzien en deze
geheel aan de willekeur van den oppermachtigen vorst van
Travankoor prijs gaf. Wat baatte het bij zulk een smadelijk
beding, dat deze vorst aan de Compagnie het monopolie van
den lijnwaad en peperhandel bleef verzekeren. Nu hare onmacht
zoo zonneklaar gebleken was, vereischt het toch geen betoog,
dat er op de handhaving van dien voor de inlanders zoo scha-
delijken alleenhandel hoegenaamd niet te rekenen was. Meer nog
dan de oorlog met de Angrianen toonde die met Travankoor,
hoezeer de eens in Dekan oppermachtige invloed der Neder-
landsche Oost-Indische Compagnie gedaald was tot een schaduw-
beeld, dat bij den eersten oorlog met een der mededingende
Europee: che natiën als kaf voor den wiud verstuiven moest. >
Reeds in 1742 was GoUenesse van CommauHeur op Malabar
tot Gouverneur van Ceilon bevorderd. Daar echter dit gouver-
nement, hetgeen hij negen jaar bestuurde, behalve het eiland Ceilon
ook de zoogenaamde Overkust van Madocra en Toetikorin om-
vatte, en de bestuurders dezer belangrijke provincie wegens den
verren afstand der hoofdstad van Neerlandsch-Tndië steeds een
soort van oppertoezicht hadden over de zoo veel minder uitge-
breide Hollandsche bezittingen op de Kusten van Malabar en
Coromandel, had GoUenesse ook in zijne nieuwe betrekking
nog genoeg met den Travaukoorschen oorlog te stellen. Zelf»
werd hij bij Resolutie van 15 September 1744 gemachtigd,
onder den ifchijn eener inspectie naar de kust van Madoera een
poging te wagen, of het hem mogelijk ware, door een samenkomst
met den vorst van Travankoor den vrede tot stand te biengen.
Op Ceilon zelf was de stand van zaken gedurende Golhnesses
' Zie Resoluties van 15 Sept. 1740 en 9 Juli 1742, den over den verwarden
toestand van Malabar zeer aitvoerigen Alg. Brief aan Bewindh. van 8 Januari
1741 en Lauts, D. III, bl. 123—125.
4d
langdurig bestuur veei minder oorlogzuchtig. Wel was de ver-^
houding met den Keizer van Kandi reeds sedert van Imhoff
zeer gespannen, en bestond er groote ontevredenheid onder de
kaneelschillers, maar ingevolge den herhaalden aandrang der
Indische Begeering wist GoUenesse met veel diplomatiek beleid
gevaarlijke uitbarstingen te voorkomen. De ten deele door En-
gelsche inblazingen opgestookte. Kandische oorlog, waarin onze
troepen voor het eerst de hoofdstad van dit binnenlandsche rijk
bezetten, en de Gouverneurs Lubbert Jan Baron van Eek en
Iman Willem Falck nog eenmaal toonden , dat de Compagnie
ook om de West van Indië niet geheel machteloos was , valt
dan ook in het later tijdvak van 1760—1766.
Tegelijk met zijne benoeming tot Gouverneur van Ceilon ver-,
kreeg GoUenesse den titel van Extraordinair Raad van Indië,
en vijfjaar later in 1747 werd hij tot gewoon Baad van Indië
bevorderd. Hoezeer men zijne verdiensten op prijs stelde,
bleek tronwens daaruit, dat hij, in weerwil zijner verwijdering
van Batavia, na van Imhoff's overlijden door den Baad van
Indië den S^en November 1750 werd gekozen, om Mossel als
Directeur-Generaal te vervangen, en dat hij in October daaraan**
volgende door Bewindhebbers in die hooge en invloedrijke be-
trekking werd bevestigd. Eerst in Maart 1751 verliet GoUenesse
Ceilon, zoodat hij niet voor den herfst van dat jaar de zittingen
van den raad kon bijwonen. Zijn overlijden in 1755 besloot
een werkzaam en nuttig leven na een rnim dertigjarigen
Indischeu dienst. Uit een brief, dien GoUenesse in 1734 uit
Bantam aan de Indische Begeering richtte, bleek mij nog, dat
hij destijds gehuwd was; de familienaam dier gemalin, waaruit
misschien zou blijken, dat zij aan invloedrijke regeeringsper-
sonen vermaagschapt was, bleef mij echter onbekend , evenzeer ,
of hun echt met kinderen gezegend werd.
Lotens levensloop was reeds eenigszins meer in bijzonderheden
bekend door een uit zijn boedel afkomstigen bundel papieren,
w:iaromtrent Prof. Veth in het Utrechtsch Historisch Genootschap
rapport uitbracht i. Johan Gideon Loten, geboren te Utrecht,
» Zie Kroniek Hut. Gen., 1860, bl. 107-131. Hoe belangrijk deze ge-
gevens omtrent Lotens levensloop ook zijn, vindt men er niets omtrent zijne
Commissie naar Bantam, terwijl zij ook in andere opzichten hierboven uit de
andere nm ten dienste staande bronnen konden worden aangevuld.
4e Volgr. V. 4
50
vertrok in het begin van 1782 naar Indië met den rang van
Onderkoopman. Hoezeer zijne familie, voorzoover mij bekend
is, niet onder de patricische gerekend wordt, was hi} vermaag-
schapt aan het aanzienlijke geslacht der Hasselaars , dat destijds
onder de hooge ambtenaren in Indië en onder de Bewindhebbers
herhaaldelijk voorkomt. Daaraan was het waarschijnlijk te
danken , dat Loten , nog voor zijne aankomst te Batavia, reeds
den lOden Juli werd aangesteld lot de vrij belangrijke betrek-
king van Fiscaal te Samarang. Alvorens naar zijn nieuwe stand-
plaats te vertrekken, trad Loten den ^S^^^^ Augustus, nadat
hij nauwelijks drie weken den bodem van Indië betreden had,
in den echt met de nog geen zestienjarige Anna Henrietta van
Beaumont. Blijkens haar grafschrift in de oude Hollandsche
kerk binnen het fort te Colombo was zij toch den IS^en November
1716 aan de Kaap de Ooede Hoop geboren en dus waarschijnlijk
eene dochter van den daar in 1724 overleden Indepedent-Fiscaal
Cornelis van Beaumont, gesproten uit het bekende patricische
geslacht van dien naam. i Negen jaar bleef Loten te Samarang,
totdat hij in 1741 weder naar Batavia vertrok; daar hij waar-
schijnlijk reeds bij zijn vertrek naar de hoofdplaats van Java's
Noordoostkust den rang van Koopman verkreeg, zal hij toen
tot Opperkoopman bevorderd zijn. Waar hij in dien rang werk-
zaam was, is mij onbekend, maar reeds in 1744 vertrok hij
als Oouverneur met huisvrouw en eenige dochter naar Makassar,
waar hij in het laatst van Maart het bestuur van Adriaan
Hendrik Smout overnam. Met veel diplomatiek beleid handhaafde
Loten gedurende zes jaar het Nederlandsch gezag tegenover de
steeds onrustige Koningen van Boni en Goa en de andere voort-
durend op elkander naijverige , bondgenootschappelijke Vorsten,
zooals omstandig vermeld wordt in de Memorie tot Naricht,
waarbij hij den 17deii October 1750 dit gouvernement aanzijn
opvolger Mr. Cornelis Rosenboom overdroeg, a
Loten, die reeds in December 1747 van Bewindhebbers den
titel van Extraordinair-Raad van Indië verkregen had , nam bij
zijne terugkomst te Batavia terstond deel aan de verkiezing van
^ Zie het carieuse prachtwerk: L. Ludoyici, Lapidarium Zeylantcvm,
being a collection of monumental inêcriptions of ihe Duich ehurehes and ehurch-
yards of Ceylon, Colombo, 1877. 4o.
2 Deze Memorie werd reeds in J853 uitgegeven door Mr. J. A. Grothe
met inleiding van Prof. Veth in de Berichten Hut. Oen. te Utrecht, D. V,
St. 1 , bl. 1—44.
j
51
Mossel en Golleuesse tot Gouverneur- en Directeur-Generaal. >
Ook had hij natuurlijk een werkzaam aandeel in de zoo ge-
wichtige beraadslagingen , die de hachelijke stand van zaken ,
zoo op Midden- Java als in Bantam, gedurende het jaar 1751
in het leven riep, terwijl hierboven uitvoerig is uiteengezet, hoe
hij in het begin van het volgende jaar de belangrijke zending
aan het Bantamsche Hof vervulde. Het kan dan ook niet ver-
wonderen, dat de Indische Regeering, toen het Gouvernement
van Ceilon weder open viel door het spoedig overlijden van
Gollenesses opvolger , Gerard Jan van Vreeland , deze gewichtige
betrekking aan Loten opdroeg. Den 3 Osten September 1752 nam
hij daar het bestuur over van den waarnemenden Gouverneur
Jacob de Jongh en wist tot zijn vertrek uit Ceilon op 1 7 Maart
1757 de vrede en rust in dit eiland op even geschikte wijze te
handhaven als zijne voorgangers van Imhoff en Golleuesse. Ge-
. durende zijn verblijf op Ceilon werd Loten in October 1754
door Bewindhebbers tot Raad van Indië benoemd. Den lO^en
Augustus van het volgende jaar verloor hij er zijne echtgenoote,
die aldaar begraven werd met hun weinige dagen te voren over-
leden kleinkind, het zoontje hunner eenige dochter, die met
een mij overigens onbekenden van der Bruggen gehuwd was. *
Dit verlies droeg waarschijnlijk bij tot Lotens besluit, om naar
Nederland terug te keeren, waar hij in Juni 1768 als Admiraal
der retourvloot aankwam. Ook was Loten zeer gefortuneerd^ daar
hij. tot aanvulling der geldschaarschte in de openbare kaesen van
Ceilon 82000 rijksdaalders uit zijne partikuliere geldmiddelen
had voorgeschoten, welke som tijdens zijn laatste verblijf te
Batavia op verzoek van den Gouverneur-Generaal Mossel tot
100,000 werd aangevuld.
De terugbetaling dezer aan de Compagnie geleende gelden
gaf aanleiding, dat Loten zich eenige jaren daarna bij Bewind-
hebbers beklaagde over de wijze, waarop dit had plaats gehad.
Bij dit bezwaarschrift moet ik een oogenblik stilstaan , want
terwijl Prof. Teth Lotens verzoek billijk noemt, schijnt het
mij na aandachtige lezing van het Request, dat men hier den
vinger legt op een dier financieële kiioeierijen , waardoor de
hoogst geplaatste dienaren der Compagnie maar al te dikwijls de
^ Zie de Jonge, D. X, bl. 162.
* Misschien Dirk Willem van der Brnggen, in 1746 Onderkoopman
en Resident te Rembang.
belangen van dit handelslichaam benadeelden, i Loten erkent zelf,
dat de het laatst te Batavia gestorte 18000 rijksdaalders aan
zijne gemachtigden aldaar zijn gerestitueerd en door deze met
de destijds gewone korting van 7^^ percent ten behoeve der
Compagnie aan hem werden overgemaakt. Tevens verzekert hij
echter, dat Mossel hem had gegaarandeerd , dat de hoofdsom
van 82000 rijksdaalders voor altijd op Batavia kon blijven
staan, totdat die door hem of van zijnentwege zou worden
opgevorderd, en dat de daarop vervallen interest hem steeds
rechtstreeks door den Groot-Cassier zonder eenige onkosten zou
worden geremitteerd. Dit was dan ook geschied, totdat Mossel
op het laatst zijns levens door voortdurende ziekelijkheid niet
meer in persoon op de behandeling van zaken kon toezien.
Van dat oogenblik af had de Groot-Cassier den interest aan
Lotens gemachtigden te Batavia uitbetaald, welke spoedig daarop
een aanschrijving der Indische Regeering ontvingen , om Loten
te waarschuwen, dat de geheele som zou worden terugbetaald.
Dit kapitaal wierd toen na aftrek van 2^ pCt. provisie-penningen ,
de bekende korting van 7y®y voor de Compagnie en van ^ pCt.
voor den Negotie-Boekhouder aan Loten ter hand gesteld, die
nu aan Bewindhebbers verzocht, dat hem deze korting en de
interest van 6 pCt. over 18 maanden, van het oogenblik
der terugbetaling te Batavia tot de ontvangst van het gejd in
Nederland, zou worden vergoed. Dat dit verzoek werd afgewezen ,
komt mij waarlijk niet vreemd voor. Daar de rentestandaard
in ludië zooveel hooger is dan in Europa, was het toch een
groot nadeel voor de Compagnie en een onbehoorlijk gunst-
betoon aan Loten , dat de eerste de op zwaren interest ge-
leende penningen niet kon aflossen , wanneer haar zulks gelegen
kwam. De omstandigheid, dat Mossels naar het schijnt alleen
mondeling gegeven belofte niet nagekomen werd, zoodra de
Gouverneur-Generaal er niet de hand aan kon houden , bewijst ,
dunkt mij, dat de Indische Regeering het ook zoo opvatte.
Dat Loten met Mossel zeer bevriend was, kwam mij ook in
andere opzichten zeer waarschijnlijk voor , terwijl zijn neef, de
toenmalige Resident van Cheribon Mr. Pieter Cornelis Hasselaar,
den 248ten April 1757 met Mossels dochter in den echt trad. *
1 Het Request met de eindbeschikking van Bewindhebbers dd. 1 April 1767
is afgedrukt in de Kron. Hut. Gen. te Utrecht, 1860, bl. 116—124.
^ Bij uitzondering, voorzoover de Indische ambtenaren der achttiende eeuw
aangaat , vindt men van dezen Hasselaar een uitvoerig levensbericht in v a n
der Aa, Biogr. Woord, der Nederlanden.
53
Kunnen Lotens handelingen in geldelijke aangelegenheden
misschien niet in elk opzicht den toets van een nauwkeurig
onderzoek doorstaan, blijkens de door hem nagelaten papieren
had hij steeds een open oog voor zaken van wetenschap, ter-
wijl hij bij zijn overlijden een belangrijk kabinet van natuur-
historische voorwerpen naliet. Gedurende zijn verblijf te Sama-
rang deed hij in, 1740 een uitstapje naar het binnenland,
waarop de oudheden van den Oenarang zeer zijne aandacht
trokken. Als Gouverneur van Makassar liet hjjj door den Boek-
houder Johan Michiel Aubert een groote kaart van Celebes ver-
vaardigen, die men in de collectie Bodel Nijenhuis aantreft. >
Ook getuigt het meer voor zijn wetenschappelijken zin dan voor
zijn trouw aan de Compagnie, dat hij in 1775 met den be-
roemden Engelschen hydrograaf Dalrymple in briefwisseling was
en dien onderanderen kaarten van Celebes bezorgde. Na zijn
terugkeer in Europa deed hij verschillende reizen; zoo was
hij blijkens het zooeven aangehaalde Bequest in 1763 tot
herstel van gezondheid in Frankrijk, terwijl hij jaren daarna
nog een tocht deed naar de Kaap de Goede Hoop, waar hij
van Februari 1776 tot Maart van het volgende jaar verbleef,
het binnenland bereisde en omtrent deze kolonie en hare be-
woners veel bijzonderheden opteekende. Daar Loten deze reis
geheel als partikulier ondernam, ligt het vermoeden voor de
hand, dat die vooral geschiedde, omdat er op wijlen zijne aan
de Kaap geboren gemalin eeue erfenis was opengevallen. Loten
bereikte een hoogen ouderdom, daar hij eerst omstreeks 1790
te Utrecht overleed ; althans in dat jaar werden zijne nagelaten
zeldzaamheden in die stad verkocht >.
Willem Hendrik van Ossenberch, wiens levensloop hier nog
moet worden medegedeeld , werd te IJ peren geboren en vertrok
in 1742 als Vaandrig naar Indië. Het jaar daarna werd hij
benoemd tot Luitenant bij de dragonders , die in rustige om-
standigheden den Gouverneur-Generaal tot lijfwacht dienden,
en reeds in 1744 bij dat korps tot Kapitein, in 1745 tot
Bitmeester bevorderd. In dien rang was hij tevens Majoor der
* In het Rgksarcbief zga van dezen Anbert nog een zevental kaarten van
Celebes.
> Zie KoȐt' en Letterbode van 1790, bl. 84.
54
lijfwacht en verzelde als zoodanig den opperland voogd van
Imhoff op diens belangrijke reis over Java , die van 24 Maart tot
10 Juni 1746 duarde, en waarbij achtereenvolgens een bezoek
gebracht werd, eerst te scheep aan de kantoren te Rembang,
Soerabaja, Sumanap, Pasoeroean, Bangkalang en Samarang,
en toen over land naar Soerakarta en voorts door de Mataram ,
Bageleen en Banjoemaas naar Tagal en Cheribon, vanwaar
men over Krawang te Batavia terugkeerde. ^ In 1750 verkreeg
van Ossenberch den rang van Luitenant- Kolonel en behaalde
in den herfst Van dat jaar grooten lof door de flinke wijze,
waarop hij de Bageleen van de Javaansche opstandelingen zui-
verde. Boven werd reeds omstandig verhaald , welk een roemrijk
aandeel hij, vooral in den zomer van 1751, had in de ver-
schillende gevechten tegen de Bantamsche rebellen, en hoe hij
in Augustus 1753 aan den Raad van Indië van der Parra op
diens zending naar Bantam tot installeering van den nieuwen
Sultan werd toegevoegd.
Veel gewichtiger post werd hem kort daarna bij Resolutie
van 30 October 1753 opgedragen, toen hij wegens de ziekte
van den wakkeren Gouverneur van Java's Noordoostkust, Johan
Andries Baron von Hohendorfl", belast werd met de militaire
leiding van den nog altijd op J ava voortwoedenden oorlog. Hoe-
zeer de Indische Regeering van Ossenberch aan het hoofd harer
Javaansche legermacht stelde, omdat hij door zijne vorige
krijgsverrichtingen bij haar als ^een vigilant officier// bekend
stond, verkreeg de oorlog, die nu reeds zeven jaar geduurd
had, omstreeks dezen tijd een geheel ander karakter, daar de
beide voornaamste opstandelingen tegen den Soesoehoenan ,
Mangkoeboemi en Mangkoenegoro , thans onderling in striyl
geraakten. Met meesterlijk beleid trok de Gouverneur-Oeneraal
Mossel van deze omstandigheid partij; in Maart 1754 vertrok
hij met den in plaats van von Hohendorff tot Gouverneur van
Java benoemden Nicolaas Hartingh naar Samarang, waar ook
overeenkomstig van Ossenberchs advies besloten werd, het ver-
overde gebied krachtig bezet te houden, zonder den vijand
telkens op den voet te volgen, maar met ieder der hoofdop-
standelingen afzonderlijk onderhandelingen aanteknoopen. Op
* Het uitvoerig dagregister dezer voor de kennis der binnenlandsche toestan-
den van Java zoo gewichtige reis zag reeds in 1853 het licht in het eerste deel
der door het Institant uitgegeven Bijdragen^ hl. 291—440.
55
die wijze kwam reeds in den aanvang van 1755 de vrede met
Mangkoeboemi tot stand. Weinige maanden daarna , in Mei van
dat jaar, werd van Ossenberch^ die nu voor goed in civielen
dienst overging, benoemd tot Commandeur van Bantam, tot
welks bevrediging hij vier jaar te voren zooveel had bijgedragen.
Zes jaar bestuurde hij ^it rijk in vrede en rust, totdat hij den
288ten Juli 1761 bij de hier als bijlage opgenomen Memorie
het bewind aan zyn opvolger overdroeg, daar Bewindhebbers
hem tot loon zijner aan de Compagnie bewezen diensten tot
Extraordinair Raad van Indië benoemd hadden.
Slechts kort bleef van Ossen berch in dien rang te Batavia,
daar hij reeds in October door de Indische Eegeering geroepen
werd, om den in de Javaansche taal en zeden zoo buitengewoon
ervaren Hartingh als Gouverneur van Java's Noordoostkust te
vervangen. Hoezeer dit uitgebreid en aanzienlijk gouvernement
toen in het algemeen bevredigd heeten kon, was daar na de
verwoestingen van den nauwelijks geeindigden oorlog nog veel
gistingstof opgehoopt, zoodat er . voortdurend nauwgezet
toezicht en beleid vereischt werd, om te voorkomen, dat het
onder de asch smeulende vuur opnieuw in lichte laaie vlam
uitbarstte. Telkens ontstonden er toch nieuwe verwikkelingen
tusschen den Soesoehoenan en de beide vorsten, waaraan hij een
deel van zijn rijk had moeten afstaan, terwijl Mangkoeboemi
en Mangkoenegoro nog altijd een hevigen wrok tegen elkander
koesterden. Ook hield Singosari, halve broeder des Sultans,
die zijn toevlucht genomen had bij de afstammelingen van den
beruchten Soerapati in de feitelijk geheel onafhankelijke berg-
streken van Malang, steeds zijn verzet tegen de Compagnie
vo] en bedreigde aanhoudend de landen van hare leenmannen,
den Soesoehoenan en den Sultan. Terstond nadat van Ossenberch
het bestuur over Java aajivaard bad, moest hij zorgen, dat
Wiramidja , een andere weerspannige Prins en schoonzoon van
Mangkoenegoro, in de onder het rechtstreeksch gezag der
Compagnie staande regentschappen Patti, Koedoes en Demak
geene verwoestingen aanrichtte, terwijl hem tevens door de
Indische Regeering gelast was^ met de aan haar onder-
geschikte strandregenten de noodige maatregelen te beramen
tot wering der zeeroovers, die destijds de geheele noordkust
van het eiland Java onveilig maakten. Toen van Ossenberch in
Mei 1762 de hoven van Solo en Djokjokarta bezocht, deed de
Sultan hem het vreemd verzoek , dat de Compagnie Mangkoene-
56
goro vau het eiland Java zoude verwijderen. Hoewel de Gouver-
neur daarop het eenige gepaste antwoord gaf, dat het met dien
laatsten Prins in 1757 gesloten contract niet verbroken mocht
worden, moest hij evenwel den Sultan beloven , dat hij diens ver-
langen aan de Indische Regeering zou overbrengen. Daar ook
deze hieraan geen gehoor wilde verleenen, bleef de Sultan in
een slechte luim, en had van Ossenberch gedurende zijn bewind
de handen vol, om dien vorst van openlijke vijandelqkheden
terugtehouden.
In Juni en Juli 1768 deed van Ossenberch een tocht naar
Soerabaja , om in persoon den stand van zaken in den onder zijn
gouvernement behoorenden Oosthoek optenemen. Ook daar was
nog een massa brandstof opgehoopt, want hoezeer de Soesoe-
hoenan reeds bij het contract van 1743 Java beoosten Pasoeroean
aan de Compagnie had afgestaan, stonden destijds alleen de
strandregentschappen Pasoeroean en Banger (Probolingo) met het
daaronder ressorteeren de Bezoeki onder haar werkelijk gezag.
Malang en Lamadjang waren onder de afstammelingen van Soe-
rapati nog geheel onafhankelijk, evenals het door Balineesche
vorsten bestuurde Balamboeang , dat toen behalve de tegenwoor-
dige residentie Banjoewangi ook Panaroekan en Bondowosso om-
vatte. In het laatst van 1763 had Hendrik Breton, de kundige
en voortvarende Gezaghebber van den Oosthoek, uitvoerig be-
toogd, hoe wenschelijk het was, dat de Compagnie haar gezag
ook over deze gewesten vestigde , waartoe thans een schoone ge-
legenheid bestond , daar een uit Balamboeang verdreven Pangéran
hare bescherming had ingeroepen. Van Ossenberch hechtte aan
dit voorstel zijne volledige goedkeuring, vooral omdat men daar
door beletten zou , dat de Engelschen , die in deze jaren een
drukke vaart door al de wateren van den Archipel onderhielden,
daar te eeniger tijd post vatten , in welk geval zij aan den
invloed der Compagnie op Java groot nadeel konden berokkenen.
De Indische Regeering , die dagelijks meer en meer inzag, dat
de omvang van haar beheer in Azië hare krachten reeds
te zeer overtrof, wilde vooralsnog van die machtsuitbreiding
niets weten , zoodat in dit opzicht de oude toestand onveranderd
was, toen van » Ossenberch den 13den Mei 1765 het bewind over
Java^s Noordoostkust aan zijn opvolger Johannes Vos overdroeg. >
^ Zie de bij deze gele^^enheid door van Ossenberch overgeleverde Memorie
tol Naricht, medegedeeld door Mr. R. W. Tadema, Berichten Hiat. Qenoottchj
57
Te Batavia teruggekeerd, nam van Ossenberch zitting aan
de tafel der Indische Begeering, die hem ^ wiens bekende ijver
ffen zorg voor het interest van de Compagnie sy soo dikwijls
//gelaadeerd had// , kort daarna tot gewoon Baad van Indië
verkoos, welke benoeming in October 1767 door Bewindhebbers
werd bevestigd. Bij van Ossenberchs ons gebleken overtuiging
van het raadzame der onderwerping van het nog onafhankelijke
Oost-Java mogen wij met rede vooronderstellen , dat zijn advies
er veel toe heeft bijgedragen, dat de Indische Begeering op
het einde van 1766 aan den Gouverneur Vos de machtiging
verstrekte, om Balamboeang te bezetten, hetgeen in de beide
volgende jaren door de verovering dezer streken gevolgd werd,
hoewel de geheele bevrediging van dit deel van Java eerst in
1777 plaats had, toen de Boegineesche zeeroovers voor goed
uit het eiland Noesa Baroeng verdreven werden. Voorts zond
de Indische Begeering van Ossenberch in Mei 1768 als Com-
missaris naar Bantam, om daar den lateren Sultan Alioeddien
als Kroonprins te installeeren. Deze zending was hem vooral
opgedragen , omdat hij door zijn vorig bestuur over Bantam aan
het Hof zeer bemind was , terwijl hij tevens van deze gelegenheid
gebruik maakte, om opnieuw op de bevordering der peper-
teelt aan te dringen en gerezen verwikkelingen aan de grens
van 's Compagnies gebied bewesten de Tangeransche Bivier te
beslechten «. Twee jaar daarna, den 21«teii Juli 1770, overleed
van Ossenberch te Batavia, nadat hij der Compagnie gedurende
acht en twintig jaar trouw en onafgebroken gediend had en
door zijn moed en trouw zooveel tot de bevestiging van haar
gezag over het geheele eiland Java had bijgedragen K
De mededeeling dezer korte levenschets scheen mij te eerder
gewettigd, omdat dienaangaande niets bekend was , voordat de Jonge
in het laatste deel van zijn groot werk veel omtrent van Ossenberch
had medegedeeld. De naam van dezen even beleidvollen ambtenaar
als dapperen krijgsman was zelfs nagenoeg geheel bij onze vorige
geschiedschrijvers van Java verloren gegaan. Hageman noemt van
Ossenberch niet, evenmin als diens opvolger Johannes Vos, in
zijne lijst der Gouverneurs van Java's Noordoostkust, terwijl
te Utrecht, D. V, St. 2, bl. 178—203; verg. voorts over hem de Jonge,
D. X, bl. 196, 372, 380, 386— 388 en 392— 395, dien wij hoofdzakelijk volgden.
' Zie Alg. Brief aan Bewindh. van 31 December 1768.
« Nederl. Postrijder van 1771.
58
hij het doet voorkomen, eyeoals Lauts en op hun voetspoor
Prof. Veth, alsof de onderwerping van Malang en de verder
oostwaarts liggende streken reeds door Hartingh was beraamd
en aangevangen, hoezeer deze Gouverneur eene bezetting van
dit gebied ten sterkste had ontraden, omdat hij daarin een
nadeel voor de Compagnie zag. > Wanneer de door den hoog^
leeraar Yeth zoozeer gewenschte openbaarmaking heeft plaats
gehad der officieële bescheiden betrekkelijk de verovering van
zuidoostelijk Java van Malang tot Banjoewangi , welke reeds
door den verdienstelijken de Jonge bijeenverzameld waren en
door mij in het vervolg van diens werk zullen worden toege-
licht en uitgegeven, zal het blijken, hoe deze door van Osseu-
berch aanbevolen, voor de geschiedenis van het Nederlandsch
gezag op Java zoo belangrijke onderneming onder diens opvol-
gers Vos en van der Burgh werd uitgevoerd.
'ZieHartinghs Memorie van Overgave aaa vau Ossenberch bij d e J o n g e,
D. X, bl. 382; Hageman. D. I, bl. 209; Lauls, D. III, bl. 212 en
Prof. Veth, D. II, bl. 500.
Memorie weegens den tegenwoor-
digen staat en stand der saken aan
het Hoff van Bantam, opgesteld
door den afgaanden Gesaghebber
Jalius Valentein Stein van Gollo-
nesse, om te dienen tot narigt aan
synen vervanger, den Opperkoopman
Jacob Roman, dd. 28 Aug. 1734.»
Mynheer, nademaaleD het Haar Hoog-Edelheedens heeft behaagt
volgens Resolutie, in Rade van India genomen op den 28 Julj
jongstleden, my met het Comraandoment ter Cnste Mallabaar
te begunstigen , en UEd. op den 27 daaraanvolgende tot mynen
vervanger aan te stellen, met ordre, om aan UEd. agter te
laten een duydelyke en distincte Memorie nopens den presenten
toestand van saken aan het Bantamsche Hoff met den aan-
kleve van dien; soo heb ik niet willen nalaten, in nakominge
van soo dierbaar bevel, aan UEd. te vertoonen, hetgeene in
myn tweejarig bestier van opmerking en aangelegen heyd is voor-
gevallen , en hoedanig sig tegenwoordig de hoffsaken laten aan-
sien , met byvoeging van de noodsakelykste en permanente ordres
van Haar Hoog-Edelheedens. Hoewel de dagelykse besigheden
en kortheyd des tyds my niet toelaten , hetselve na behoren te
beschaven en in ordre te brengen, sal ik alleen noteeren, het-
geene betrekkelyk is tot den dienst der Ed.Comp. , sonder een
ampel beschryving van Bantam te maken. Om UEd. hetselve
wel te doen begrypen, sal ik een weinig terug moeten treden
en UEd. aanwysen, hoedanig het alhier gesteld was ten tyde
van myn komst.
1 Jacob Roman, misschien verwant aan Zacharias Roman, die van 1696—
1703 de Baotamsclie zaken bestierde, was geboren te Amsterdam, ging in 1721
als Onderkoopman naar Indië en werd in 1730 Koopman. Als zoodanig was hij
opperhoofd van het kantoor te Soerabaja, totdat hij met den rang van Opper-
koopman tot Gezaghebber van Bantam werd benoemd. Reeds in 1736 verliet h\j
Bantaui wegens zgne benoeming tot Boekhouder-Generaal der Uooge Regeeriug,
terw^l by twee jaar later repatrieerde.
PaduGca Siri Sulthan Aboel Mochasin Mochamed Zeinoel
Abadin ', vader van syn presente Hoogheyd, was in dien tyd
Coning van Bantam , een Prins , die coninglyke hoedanigheden
besat, die egter seer beswalkt syn geworden door een laffe in-
schikkinge en toegeevendheid aan een menigte baldadige kin-
deren, die de inboorlingen, soowel als vreemdelingen, door
ongeoorloofde knevelaryen en afpersingen schier tot wanhoop
bragten. En schoon den ouden Vorst haar, verre van gebrek
te laten lyden, rykelyk besorgde, ja meer als syn vermogen
toeliet, soo koste hy echter geensints voldoen aan hunne be-
geerlykheyd en verquistingen , want dagelyx hoorde men menig-
vuldige klagten van de arme ingesetenen , die dan door d'eene
en dan door d^andere Coningssoon ware van het hare berooft.
Den Coning sag haar niet alleen alles door de vingeren , maar
alle degeene , die sich verstoutten, aan hem de buytensporigheeden
van syne kinderen bekend te maken, » in desselfs ongenade,
hetwelk ik by eygene ondervinding weet, want siende desaken
dusdanig geschapen by myn komst alhier, oordeelde ik van
mynen pligt te wesen, Syn Hoogheyd kragtigë en ernstige
vertogen dierwegen te doen, maar dat was (soo men segt)
voor de deur van een doven geklopt, en vond gansch geen
ingang by hem, soodat ik daardoor niets heb gewonnen, als
my de ^ van deesen Vorst op den hals te halen.
Intusschen vereyschten de saken egter een spoedig redres,
off totale ruine van de ,peperculture was te dugten , want de
Lamponders of aanbrengers van desen corl hebben voornament-
lyk gevoeld de knevelaryen van 'sConings sonen en andere
Byxgroten, alsoo deselve geen betaling kosten erlangen als na
lang wagten , wanneer sy nog moesten tevreden syn met gecar-
geerde kleeden in plaats van geld *. Maar voomamentlyk wier-
den deselve verongelykt door een valsche mate off' coelok, het-
welk eyndelyk soo groff toeging, dat dese meuschen in steede
' Saltan Aboe'1 Mahasin Mohammed Zeinoe'1 Abedien werd, na het overmden
van zijn ouderen broeder Snltan Aboe Falal Mohammed Jaja, op 24 Aag. 1690
door de Bantamsche Rijksgrooten tot vorst gekozen, en als zoodanig namens de
Indische Regeering door den als Commissaris gezonden Raad van Indië Isaac
de Saint Martin den 15den Januari 1691 gekroond. (De Jonge, D. VIII, bl.
69 — 74). Hij overleed op zestigjarigen leeftijd in den nacht van 11 op 12 Juli
1783. (ald. D. IX, bl. 207.)
* Hier in het afschrift op het Archief uitgevallen vielen of quamen,
* Hier uitgevallen ongenegenheid of iets dergelijks.
^ Voorheen veel gebruikte handelsterm (van carguer, oud-Fransch voor
81
van ^én bhaar * anderhalve moesten leVèileii , êtt hetselve wierd
als een gepermitteerde handel aangesien. Totdat eyndelyk den
WelEdelen Groot Agtbaren Heer Raad Ordiuairea Michiel West-
palm , thans Eerste Raad en Directeur-Generaal van Nederlands-
India, aan het Bantamsche Hoif als Gommissaiis van de Hoge
Indiasche Regeering verscheen, om den Prins Pangerang Rana
Mangala als Croonprins aan te stellen , wanneer Syu Edele, om
den voortgang van dit quaad te stuiten en daarin te voorsien,
den Goning uoodsaakte, by de vernieuwde contracten art. 7 te
laten insereeren en te beloven, de Lamponders in 't aanstaande
door alle minnelyke wegen, als een prompte betaling en regt-
matige behandeling, tot de pepercolture te atümeeren , in steede
van die menschen door de harde behandelingen van sommige
Bantamsche Ryxgroten daarvan af te schrikken , en art. 9^
dat de peper aan de Lamponders derect, en niet sal betaalt
werden aan syne sonen, mei Spaansche realen in steede van
gecargeerde kleeden. 2 Dese heylsame pogingen hadden wel in
den beginne een gewenschte uytwerkinge, maar alsoo den
Goning kort daaraan door hooge jaaren en corrupties in een
suffende staat geraakte, soo wierden de saaken hoe langer hoe
erger, totdat eyndelyk denselven op 12 July qnam te sterven.
Door de goede schikkingen, die Haar HoogEdelheedens
gemaakt hadden, wierden de onlusten en verwarringen, die
veele niet sonder reeden hadden gevreest weegens het groot
eharger) voor danne weefsels , die sterk gepapt zjjn, om ze een beter aanzien te
geven, dan hun werkel^k gehalte verdient.
' De bahra peper woog drie pikols of 375 Amst. ponden, maar was in de
Lampongs grooter. Verg. Jr. de Rovere van Breugel, Bedenkingen over
Bantam, in deze Bijdragen, N. R., D. I, hl. 111, 135 en 137.
> Dit Contract van 21 Aagnstus 1731 is afgedrukt b^ de Jonge (D. IX,
bl. 182—186), waar men over Westpalms zending naar Bantam leze bl. 175 —
178. Toen Bewindhebbers in ditzelfde jaar den Gouverneur-Generaal Durven, deu
Directeur-Generaal Hasselaar en verschillende andere ambtenaren wegens allerlei
malversatiên naar Nederland opriepen, werd Westpalm door hen tot Directeur-
Oeneraal benoemd. Van den invloed , dien hij als Commissaris op den Pangéran
Ratoe of Kroonprins verkregen had , maakte h|j later gebruik , om dien als Sultan
tot de onderteekening van het nieuwe Contract van 1733 te doen besluiten
(aldaar bl. 234). U^ overleed 24 Augustus 1734 , nadat hij der Compagnie bijna
een kwart eeuw, meest in maritieme betrekkingen, gediend had. Geboren op
Ameland in 1684, ging Michiel Westpalm in 1710 als Onderstunrman
naar Indië en werd in 1712 tot Opperstuurman, in 1716 tot Schipper bevor-
derd. In 1719 werd hij Commandeur en Equipagemeester, zooals de bevelhebber
van 's Compagaies zeemacht destijds genoemd werd; in 1726 nam hg als Extra-
ordinair en vier jaar later als Ordinair Lid zitting in den Raad van Indië.
62
getal van 'sConings soonen^ waarvan meer dan een wenschte
Coning te syn , voorgekomen , en alles bleef in een gewenschte
rust. De Bantamse Ryxgroten verklaarden by die gelegen dheyd,
dat sy geen ander Coning wilden hebben , als die Haar Hoog-
Edelheedens aangenaam sonde syn^ die altyd oplettende^ om
haere beloften heylig en onkreukbaar te onderhouden , sig hebben
gedragen aan de verkiesing, die den overleedenen Coning had
gedaan van de Pangerang Rana Mangala tot synen Croonprins
en presumptiven erffgenaara, en door welgemelde Haar Hoog-
Ëdelhcedens geapprobeerd was. Dusdanig beklom den Bantamsen
Throon den Pangerang Ratoe, hebbende aangenomen de naam
van Paducea 8iri Sulthan Aboel Fatach Mahometh Fafai
Djainoel Arifien.
Bij de Bantamse papieren sal UEd. ontwaren, hoe desen
Prins weleer veel stoife tot misnoegen aan Haar Hoog-Edel-
heedens heeft gegeven , die egter hopen , dat hy met dfe coning-
lyke waardigheyd, ook een coninglyk gemoed soude aannemen.
En effectieff soo waren de beginselen van deese nieuwe regeering
van goede verwagting, hebbende Syn Hoogheyd onderanderen
aan de Ed.Comp. verscheyde poincten, die deselve weleer gere-
quireerd had tot bevordering van de gemeene welstand, uit eygen
beweeging toegestaan: i
Ten Ie: dat de peper sal worden betaald aan dies eygenaars
door 'sComps Ministers in Speel wyk;
ten 2e: dat de baar peper, aangebragt uyt de provintie van
van Sillebaar en Silleboe, sal worden betaalt tegens 12 Sp.
realen aan de eygenaar ; 2
ten 3e : dat de koperen duyten met ^s Compg. stempel in syn
ryk gangbaar sullen syn , namentlyk agt voor een dubbelde stuy ver ;
ten 4e: dat Syn Hoogheyd alle weggelopene slaven, en wel
voomamentlyk het jongst gevlngte Balyse geboefte, sal oppacken
en binnen Speelwyk aan 's Comps. bediendens overgeven ;
1 Dit geschiedde by het Contract van 9 December 1733, afgedrukt by d«
Jonge, D. IX, bl. 241—249.
' Om te Yoorkomei^, dat de peper van Silebar naar de Engelschen te Benkoelen
werd vervoerd, werd deze bij den inkoop een derde doorder betaald, dan die
nit de overige Lampongs en het eigeniyke Bantam. Met het dikwijls in de oude
stukken voorkomende Sileboe wordt bedoeld het eigenlyke district Benkoelen.
(verg. onderanderen het Rapport van den Direct. Gen. Mossel over Bantam
in 1747 by de Jonge, D. X, bl. 121). Daar de namen der Lampongsche ri-
vieren dikwyis beginnen met het voorvoegsel «t, evenals die der Soendalanden
met tji^ houd ik Sileboe voor den eigeniyken naam der Rivier van Benkoelen.
63
ten 5e : de successive contracten , tusschen de Ed.Comp en de
voorgaande Coningen van Bantam gemaakt, in alle poincten
prompteljk te zullen opvolgen en nakomen, sooals UEd. dat
omstandig by de jongste geratificeerde contracten sal konnen
beogen.
Vervolgens bevestigde Syn Hoogheyd niet alleen de gifte, die
syn overleden heer vader weleer had gedaan van het Campon
Baly, maar vergroote hetselve naderhand tot aan de zeekant toe^
in dier voegen als de daarvan geëxpedieerde donatie-brieffkomt
aan te wysen.
Soomede had den WelEdelen Groot Agtbaren Heer Raad
Ordiuairis Michiel Westpalm ten tijde van Syn Ed. aanweesen
alhier bedongen art. 16 der meermelde contracten, dat aan de
rivieren voor Speelwyk en Carrangantoe sullen mogen werden
gesteld een of meer Nederlanders , ten einde nevens de bedienden
van den Coning te itraken; en tegen te gaan alle morshandel
en sluykeryen in de peper, en meteenen te beletten , dat de
Lamponders of andere handelaars in 't haere niet verkort of
meerder thollen afgeperst werden , als sy gehouden zyn te vol-
doen. Hetwelk door den preesenten Coning niet alleen bevestigt
is , maar self toegestaan , dat er behoorlijke bomen zijn gemaakt
in steede van enkele bamboesen , die men van ouds daartoe ge-
bruykte, en dat deselve alle avonden ordentelyk worden gesloten
door 's Comp8. daartoe gestelde wagters , blyvende den sleutel
in bewaring van 's Compg. wagthebbenden onderofficier in de
buytenwagt.
Voorts heeft Syn Hoogheyd meede toegestaan, dat alle vreemde
naties onder 's Comps. judicature sullen geboren en onder hare
hoofden gesteld worden.
Vervolgens is Syn Hoogheyd op den &7en Aug. des voorleden
jaars op den throon syner voorvaderen bevestigt en voorgesteld
door den WelEdelen Heere Wybrand Blom, als Haar Hoog-
Edelheedens Expressen Commissaris aan het Bantamse Hoff,
die de oude contracten, met Syn Majesteyts voorzaten gemaakt ,
vernieuwt en met de poincten hiervoren gemeld geamplieert heeft. <
1 Blom voldeed b\j deze zending slecht aan de hem door de Indische Re-
geering gegeven instractie. Vooral werd het eavel genomen^ dat hij den Sultan
gekroond had , voordat het nieuwe Contract geteekend was, en bij die gelegenheid
den vorst «nyt name van de £d. Comp. den volke had voorgesteld, evenaleens
»off hij van *s Coraps. wege Bantam regeerde en onse subaltern geworden was.*
Want schrijft de Regeering aan Bewindhebbers: «men in politieque affaires
é4
Het eerste werk van éclat, dat Syn Hoogheyd ODclernam,
was het gevangen nemen van twee syner broeders , genaanat
Pangeraug Djaja en Pangerang Diepa Coesoeraa, die sig aan
verscheyde misdaden ten tijde van den overleden Goning hadden
schuldig gemaakt. En was den eerstgemelde (een egte zoon van
den overleeden Coning, uit Ratoe fiachma geboren, die altijd
flegte conduite gehad heeft en een compleete losbol is) beschul-
digt en overtuygd van particulieren peper te hebben verkogt.
Den Pangerang Diepa Coesoema (oudste zoon van den Coning,
van een byzit geboren, een zeer wreevelmoedig en gevaarlyk
Prins) was niet alleen meede aan diergelyke morsseryen , maar
nog behalve dien aan verscheyde andere misdaden schuldig, waarvan
het voornaamste was, dat hy sig kort voor syns vaders dood
had opgeworpen tot hoofd van een party weggelopen slaven en
kwaaddoenders , meest Balyers , deselve met geweeren voorsien,
en gewaarschouwt , dat sy door 's Comps. volk souden werden
geattacqueerd , waardoor het dan gebeurt is, dat dit geboefte
middel heeft gevonden^ van sig met de vlucht te salveeren. >
Deese twee Princen dan in hegtenisse genomen synde, baarde
hetselve een ongemeene schrik onder de fiantammers, maar voor-
namentlyk onder 'sGoningé familie, want schoon ydereen moeste
bekennen , dat deselve ten hoogsten straffwaardig waren , so was
men egter door de buytengemeene toegevendheyd van den ouden
Coning voor de buytensporigheeden van syne kinderen genoeg-
saam als van gevoelen geworden , dat sy ongestraft kwaad mogten
doen, en dit deed elkeen in syn schulp kruypen , soo men segt, en
kan ik UEd. betuigen , dat sedert dit geval my geen de minste
klagten wegens derselver ongeregeldheeden syn te voren gekomen.
Soo prysselyk het dan was voor den nieuwen Coning, om een
regtmatige strafie te oefienen , selfs aan die van syn eygen
familie, om aan andere te doen sien, wat sy by diergelyke
overtreedingen souden hebben te wagten; soo onvoorsigtig was
het aan de andere kant, dat dien vorst, sig op nieuw door
quade raadsluydeu aangesteld, liet verleyden , soekende de heyl-
« altijd het decorum of uyterlyke fat9oea bewaren moet, al was het in e£fecte
«daermede soodanig gelegen, als die vreemde aytdriickingenschynen te denoteeren.*
(de Jonge, D. IX, bl. 229—232) Wijbrand Blom, geboren te Amsterdam,
ging in l705 als Assistent naar Indiê en werd, na eerst de ondergeschikte rangen
doorloopeu te hebben, in 1720 tot Extraordinair Raad van Indië en in 1727
tot Gewoon Raad bevorderd, in welken laatsten lang hij in 1737 overleed.
1 Pangéran Diepa Coesoema werd later naar Geilon verzonden ^ blijkens Reso-
lutie der Ind. Regeering vau 4 Juli 1736.
65
sarae oogmerken van Haar Hoog-Edelheedens te vereydelen door
allerhande ongefon deerde excepties en contra-pretensies , niet
denkende, dat de Hooge Indiase Regeering in het ontwerp van
meermelde poincten niet anders Iiad beoogt als de welstand van
siin persoon en rijk. Hy protesteerde teegens de aanstelling der
hoofden 's Comps. wegen over de vreerade naties , die sig alhier
ophouden. Hy wilde niet gedogen , dat de sleutel van de boom
onder bewaring van 's Comps. bediendens sonde blijven.
Voornamentlyk maakte hy sig gehaat by syne Broeders en
Ryxgroten, omdat hy onder alderhande pretexten deselve van
haere beste landeryen, onderhorigen en goederen beroofde , het-
welk sooverre ging, dat den Panombahan, broederssoon van
den overleden Coning, nadat hem Syn Hoogheyd van syn
meeste middelen had beroofd, en hy misschien nog voor erger
bedugt was, sig in stilte na Batavia retireerde en de bescher-
minge van de Ed. Comp. versogt '. Verscheyde andere souden hem
sekerlyk gevolgt syn, indien ik haer heta'elve niet had afge-
raden. Noyt heeft den Coning groter verbaastheyd laten blyken ,
als op het horen van dese tyding ; syn ogen wierden eensklaps
ge-opend, en hy begoste het gevaer te sien , daar hem syn baet-
sugt in gebragt had. Hy quam twee maal op eenen dag by my
in Speelwyk, versoekende en biddende, dat ik hem dog wilde
met guede raad assisteeren. Ik manqneerde geensins, my van
deese gunstige geleegenheyd te bedienen , en hem voor ogen te
houden de weldaden , die hy nog aoo jongst van de Ed.Comp.
had ontfangen , mitsgaders syn wispeltunrigheyd en ondankbaar*
heyd. Ik vertoonde hem de gevolgen van syne schraapsngt en
alles, wat ik dienstig oordeelde, om aan hem syne waare be-
langen te leeren kennen, Myne pogingen waren niet te ver-
geefs; hy luysterde daarna en scheen tot inkeer te komen, en
beloofde sig in 't vervolg in alles na Haar Hoog-Edelheedens
intentie te willen conformeeren. Hy desisteerde by die gelegen-
heyd van alle versoeken , die hy jongst door syne gesanten had
laten doen , met verdere beloften , dat de familie en goederen
van den Panombahan souden gesteld worden onder opsigt van
desselfs broeder , den Pangerang Eatoe Bagoes a Amad , en dat
1 Deze Bantamsche ?rin8 heette eigenlijk Pangéran Poetra; Yerg.de Jonge,
D. IX. bl. 247.
* In het Bantamsche rgk was Baloe Bagoei^ in de oude stokken dikwijls
tot Toebagut of Toebaehut verbasterd, de gewone titel van de onechte kinderen
des Sultans; zie van Brengel, t. a. pi, bl. 156 en 337. .
4e Volgr. V. 5
niemand sig zoude verstonten, haar eenige last aan te doen,
«f haar iets te ontneemen. Egter also hem gants niet onbekend
was, hoedanig den voorzegden Panombahan by de Bantammers
bemind is, so toonde hy veel ongerustheyd , omdat denselven
so digt by syn ryk verblyö' had , en versogt instandig desselfs
versending van desen eylande na elders, hebbende dit versoek
sedert met veel instanties vernieuwt, niettegenstyaande ik Syn
Hoogheyd meermalen heb vertoont, dat hy de directie daarvan
aan Haar Hoog-Edelheedens had overgelaten , en dat deselve ,
syne waare belangen beter kennende als hy selfe, niet man-
queeren souden, sorge voor syn persoon en ryk te dragen i.
Voorts stond den Vorst de novo toe, dat alle vreemde-
lingen sonder ondersoheyd onder 's Comps. judicature sullen
staan met bygevoegde "bede , dat Haar Hoog-Edelheedens alle
peranackans ofte sodanige kinderen, die van een Bantamse
vader of moeder (getrouwt met een vreemdeling) geboren syn ,
onder syne jurisdictie geliefden te stellen, om redenen, so hy
syde, dat men weynig Bantammers vind, die niet van vaders- of
moederszyde van vreemde naties afkomstig zyn. En dewyl Haar
Hoog-Edelheedens sig dieswegens nog niet verder hebben ge-
lieven te verklaren , so sal UEd. derselver seer geëerde beveelen
dienaangaande dienen aftewagten en laten de saken intussen op
den ouden voet.
Nog heeft Syn Hoogheyd verklaard, dat hy op de recom-
mandatie van Haar Hoog-Edelheedens genegen was, den gede-
tineerden Pangerang Djaja los te laten en hem syn misslag te
pardonneeren , mitsgaders den Pangerang Diepa Coesoema aan
de Ed.Comp. over te geeven , om na elders te worden gesonden ,
onder een pensioen van 300 Sp. realen in 't jaar.
En alsoo Haar Hoog-Edelheedens meermalen den Vorst hebben
aangemaant tot een biilyker behandeling omtrent de Lamponders
by het toeweegen van de peper aan den Coning, dat perdaats
geschied, soo heeft Syn Hoogheyd betoygd, dat hy ook hierin
het heylsame oogmerk van de Ed.Comp. wilde voldoen, en dat
hy in steede van 21 pCts , die syne bediendens gewoon waren,
* Meerdere bijzonderheden over des Sultans ontroering, toen de vlucht van
den Panembahan bekend werd, vindt men in Golleuesses belangrijken brief aan
de Indische Regeering van 1 Mei 1734. De Indische Regeering hield blijkens
haar schrijven van 6 Oct. 1734 (de Jonge, D. IX. bl. 247—249) dezen
Prins met opzet te Batavia, om den Sultan van Bantam te beter in toom te
houden; hy overleed aldaar omstreeks 1749.
67
aan overwigt te nemen van de leveranciers, sig i'n den aan-
staande wilde laten vergenoegen met 11 pCt°*, en dat dit als
een eeawigdoarende wet in 't vervolg sal aangemerkt worden ,
waarvan ik ilico aan Haar Hoog-Edelheedens heb kennis gegeven
en erlangd * derselver geëerde approbatie te gemoet sie.
[k heb meede , na hetgeene Haar Hoog-Edelheedens dierwegen
hebben geordonneerd , den Coning een tweede sleutel aangeboden
van de boom; dog Syn Hoogheyd weygerde, die aan te nemen ,
seggende: het is niet nodig, nademalen gy my hebt versekerd,
dat de boom altyd op myn ordre by nagt sal geopend worden.
Ik antwoorde, dat sodanig de ordres van onse Hoge Gebiedens-
waren , maar dat Syn Hoogheyd behoorde, hetselve van te voren
in Speelwyk te laten waarschouwen , hetjrelk hy beloofde.
Belangende het poinct van het opbrengen der fugitieve slaven ,
so proponeerde den Sulthan , dat hy door syn geheele ryk wilde
laten pnbliceeren: dat alle syne onderdanen sullen gehouden
syn , het wettig eygendom van hare slaven in Speelwyk te ver-
toonen , om aldaar een transport te nemen ; en dat alle lyff-
eygenen, wiens lyffheer mogte versuymt hebben, sig binnen
sekeren bepaalden tyd van een Hollands transport te voorsien,
ten voordeele van de Ed.Comp. sullen verbeurt syn, al ware
het ook, dat deselve op een wettige wyse waren gekogt.
Hetwelk ik meede aan onze Hooge Gebiedere heb bekend ge-
maakt, alsmeede een swarigheyd, die ik in het uitvoeren van
deese saak voorsie: namentlyk dat de Bantammers de wettige
eygendom van hare lyffeygenen niet anders kunnen bewysen, als
op syn best met een transport van den Pangerang Cali ^ Sam-
soedin, maar aangesien wy dikwyls hebben verontwaard, dat
desen baatsugtigen geestelyken heer voor geld alles verkogt,
(synde by verscheyde opgebragte slaven diergelyke transporten
gevonden), soo sonde het moeyelyk syn, om de wettig ge-
kogte slaven te onderscheyden van de weglopers.
Eyndelyk heeft Syn Hoogheyd kragtige versekeringen gegeven ,
de behoorlyke ordres te suUeu stellen , niet alleen tot een lucu-
leuter aanbreng van de peper, maar ook sorge te sullen dragen ,
dat dien corl behoorlyk droog, vast van corl en wel geharpt
* Scbryffout van den ladischen copiïst; het %?\ eerlang of verlamgeHd vaotiea
wezen.
' Verbatteriog Tan bet Arabische k€idi\ verg. Niemann, Bandleiéing iat
de kennis van den Islam, bl. 362.
88
en gesuyvert aan d'JBd.Comp. in den aanstaande worde geleverd.
En om Haar .(loog-Edelheedens van een waar berigt te konnen
dienen . wegens de gesteldhejd der saken op Manack , heeft
J^hij] den Pangerang üjiwa Coesoema afgesonden met vier grote
en wel bemande prauw-contings , om sig naanwkeorig te in-
infprjrjeeren na den stand der saken. En diend UEd. te weten,
dat ik voor omtrend zes maanden tijding ontfangen hebbende,
dat seven districten (tusschen Lampong-Sillebar en Samangka
gelegen , waarvan Manack de grootste is) sig aan de Engelsen
souden hebben gesubmitteerd , onder beloften van haar peper
na Bankahoeloe > te sullen brengen , ik soo voorts kennisse
heb gegeven van dese importante saak aan Haar Hoog-Edel-
heedens , die my hebben geordonneerd , om door alle bedenkelyke
canalen my van de gesteldheyd der saken aldaar te informeeren. *
En schoon Syn Hoogheyd in den beginne dit sogte te ontkennen,
80 heeft hy egter het naderhand geavoneerd en gemelde vaar-
tuyge?i na ginter afgesonden.
* Dusdanig syn de saken aan het Hoff gesteld, en is den Coning
thans op een goeden weg en na myne gedagten in de beste
situatie des werelds, om in 't vervolg het vereyschte genoegen
aan onse Hooge Gebieders toe te brengen , soodat thans UEds.
post sal syn, om Syn Hoogheyd in dese luym te houden, en
UEd. persoon by hem aangenaam te maken, door allerhande
complaisanties en inschikkingen in saken van klein belang, na
't voorbeeld van onse Hooge Gebieders en volgens derselver ge-
eerde bevelen , vervat bij de jongste missive van den 1 7 Junij,
want het tegendeel deselve dikwijls maar nodeloos vermoeilykt.
Egter in saken van veel belang sal UEd. 'sComps. dier ver-
kregen voorregten en luyster met ernst moeten voorstaan en
geensints gedogen , dat deselve verwaarloost werden. Alleen willen
Haar Hoog-Edelheedens , dat alles , so H doenlijk is , in der
minne met desen Vorst sal werden afgehandeld.
Maar dewyl de menschen gemeenlyk sig anders vertonen, als
1 Benkoelen wordt in bet Maleisch altijd Bangka-Oeloe genoemd , hoewel deze
naam zeker afkomstig is oit het Ja?aansche Bang-Koelon, dat Wesiditirici
beteekent.
* (Jit den reeds aangehaalden brief van 1 Mei Vl'i^ en de daarbij behoorende
by lagen blijkt, dat de Engelechen Manna met veertig Boegineesche soldaten
hadden bezet, en dat de districten , die zich aan hen hadden onderworpen, waren
de rivieren Saloema, Tallo, Alias, Maras, Sakli, Pino en Manna in de Af-
deelingen Saloema en Manna der tegenwoordige Residentie Benkoelen ; (verg.
ook de Jonge, D. IX. bl. 249.)
«9
sy inderdaad syn , en het niet wel mooglyk is , dat UEd. in dfen
eersten opslag haren waren inborst sottde kennen oordeelen, soo
heb ik gedagt , dat het van veel nnt voor UEd. sonde syh, alhier
een beschrijving te doen van de voornaamste personagies aan
het Bantamsche Hoff en van. derselver carakter en geneigdheeden,
bannende met de persoon van Padueca Sin Sulthan Ahoel
Eatah Mahomed Fafai Djainoel Arifin, presenten Coning van
Bantam , een Prins van omtrend 86 jaren , soon van den over-
leden Coning eu van desselfs liefste gemalinne Batoe Anum. ^
Hij is zwaar gebroken en bediend sig van breukbanden, op de
Hollandse wyse gemaakt. Wyders is hy in de gemeene omme-
gang seer minnelyk, maar vol geveinstheyd en argwaan. De
allerminste tegenspoeden maken hem neerslagtig en de. schijn
selfs van voorspoed maakt hem hoogmoedig. Hij is hoog saynig>
daar integendeel den overleeden Coning seer genereus off, om
beter te seggen , seer verquisteude was , aangesien hy altyd geld-
gebrek had en met de bekende geldleeningen Haar Hoog-EdeU
heedens dikwils lastig gevallen heeft. Maar den presenten Coning
sal, soo voortvarende, in weinige jaren een considerabelcn schat
vergaderen, alsoo hy buyten de aansienlyke revenue van 7 Sp*
realen, die hy per bhaar trekt van alle peper, die in desselfe
lauden valt, verscheydefraye inkomsten heeft, ex. gr.: de thollen,
de verpagtingen der snykerlanden en het sout, het hoofdgeld,
grondgeld, etc. 2 ; ook syn hem de Landakse diamantmynen almeede
een fraye stuyver waard. 3 Syne grootste geuegeudheyd strekt tot
aansienlyke gebouwen en tot frayê paarden. Hy tragt egter hierin
syn siunelykheyd te voldoen , sonder dat het hem veel geld kost,
en heb ik dit onderanderen ontwaard, ten tyde hy dat nieuwe
sware gebouw in synen Dalm heeft laten voltooyen, wanneer
hy de werklieden niet anders gaff, als haar randsoen v^n rys en
somtyds een weynig droge vis. En soodanig syn meede desselfs
gastmalen gereguleert. Wanneer UEd. ten Hove wil komen.
1 Ia 1748 werd Sdtaa Aboe'1 Fath Mohammed Sjafei Zeinoe'l Arifien, zooals
hierboTen meer uitvoerig is medegedeeld, naar Ambon verbanneii, waar hij in
1758 overleed; zijn lyk werd toen naar Bantam vervoerd, en daar met groote
staatsie begraven. (Zie de Jonge, D. X, bl. 3S2).
2 Bg van Breng el (bl. 122—124) vindt men een uitvoerige specificatie
van de opbrengst der op het laatst der achttiende eenw in het rijk van Bantam
geheven verpachtingen.
^ De rjjken Soekadana en Landak in West-Borneo stonden in de zeven- en
achttiende eenw onder het oppergezag van Bantam, dat eerst bij verdrag vau 26
Maart 1778 die soavereiniteitsrechten op Borneo aan de Compagnie overdroeg.
:/v'-^^
moet hetselre een dag van te voren werden gewaarschouwt, en
laat alsdan de Coning hetselve aan de Bjxgroten weten met
ordre^ dat den eeneii meer en den anderen ^in schotels tegens
de tijd van UEds. komst ten Hove moet senden. Sonder te willen
üudersofekeu , of die verquistendheyd van den vader , dan wel de
hoog suynigheyd van den soon het meest te laken is^ sosalik
hier alleen noteeren , dat èen prins , hoe meei» vermogen hy heeft,
hoe meer behoort op hem gelet te worden. Het slimste is , dat
desen prins gewoon is, aan syne lievelingen veel gehoor te
geven , en daarby soo ongel ackig , dat hy den meesten tijd slegte
raadslieden gevonden heeft, soo als TJEd. selfs sal ontwaren by de
sUccessive afgaande en aankomende brieven.
En geeft hy tegenwoordig het meeste gehoor aan desselfs ge-
malinne Ratoe Sarifa Tatima, Coninginne van Bantam, dochter
van een Arabis Priester, genaamt Sayd Agmed , en een Ban tamse
moeder van geringe afkomst, genaamt Niay Op wock. Sy is voren
desen op Batavia gehouwt geweest met Wan Mochamed, Lieute-
nant van de Maleydse natie en broeder van den bekenden Maleyer
Capiteyn Wandalla , en heeft volgens haar eygen verhalen dagelyx
de huysen van de aansienlykste Heeren gefrequenteerd, waardoor
sy seer beschaaft geworden is, synde van nature een schrander
en verstandig persoon. 8y is in haar herte seer trots en fier,
maar voor 't uyteriyke by uytuemendheyd vriendelyk en wel ge-
maniert. Sy heeft, sedert dat sy met desen Coning getrouwt
is, een volslage heerschappye over syn gemoet gevoert, waardoor
sy haar so onsaggelvk heeft weten te maken , dat alles voor hare
wille buygen moet, en hoewel sy uyt dien hoofde weinig bemind
is by de Bantammers, so creunt sy sig egter daaraan weinig,
eu heeft hare broeders , naastbestaanden en gunstelingen in groot
aansien aan 't Hoif gebragt door hoge qualiteyten en huwelyken
met Coninxsusters.
Selfs staat sy in \ kort de eenigste egte soon van den Coning
haar gemaal, genaamt Pangerang Ariff, een prins van 14 jaren,
uyt te huwelyken aan de dogter van haar overleeden broeder,
den Pangerang Sarifl' Mustapha, mede genaamt Ratoe Sariff,
wagtende alleen , totdat dese jonge dogter huwbaar geworden is,
't welk haar credit nog meer vergroten sal. Sy heeft hier drie
broeders , als den Pangerang Sarifl* Oesseen , den Pangerang Sarifi
Assan, en nog een jongen, in name Sarifl' Taha, die in 't kort
staat te trouwen met de dogter van den vermoorden Croonprins ».
1 Mokammed Salee, oudere broeder van Sultan Zeinoe'l Arüien, op verzoek
71
Door hare sub(ielbeyd lieeft dese Princesse reeds in de laaste
jaren van den overleeden Coning het bewind van zaken gehad,
door middel van haar mans moeder Ratoe Anum, die meede
op haar beart dien ouden saffenden vorst na haar welgevallen
bestierde «. Syn Hoogheyd is thans sodanig aan haar geatta-
cheert , dat hy op geen saak van belang schier derfl* antwoorden ,
of zy moet eerst haar advys geeven. UEd. gelieve egter niet te
denken^ dat de Coning een eenvoudig prins is; hy heeft na
den aard der inlanders een goed verstand van saken, maar sy
heeft sig soo noodsakelyk by hem weten te maken door de
snperieusiteyt van haar geest , dat hy altyd vreest, misslagen te
sallen begaan, als een saak door haar niet eerst goedgekeurt is.
Dikwils syn egter gebrouilleert geweest over het chapitre Van
bysitten, die sy aan haar man tegens de gebruyken der in-
landers noit heeft willen toestaan. Kort nadat Syn Hoogheid
was Coning geworden, s?yn de verschillen dierwegen soo hoog
geresen, dat sy hou met byder bewilliging in de eerste colere
door den Opperpriester Cali Samsoedin hebben laten scheyden.
De Coninginne liet my het gepasseerde door haren lieveling,
de Niay Satja Nagara, ter kennisse brengen en versogte , sig na
Batavia onder Haar Hoog-Edelheedens bescherminge te mogen
begeeven; dog de Koning, dit misschien hebbende ontwaard,
wierd daardoor sodanig in verlegendheyd gebragt, dat sy na
weinig dagen door meermeiden Opperpriester wederom hertrouwt
zyn, in welwille * van de Coninginne (soo sy my betuygde)
hoewel ik moeyte had , om haar te geloven. By dese gelegend-
heyd accordeerde de Coninginne eyndelyk , dat haar man meer
vroawen sonde mogen hebben , dog dat sy alleen Ratoe Solthan
of Coninginne sonde bly ven , en dat de andere sig souden moeten
laten vergenoegen met de naam van Niay en, in haare pre-
sentie komende , op de grond gaan nedersitten volgens de ge-
woonte van geringe luyden, als sy voor hare gebieders ver-
schynen. Syu Hoogheyd heeft zedert drie vrouwen getrouwt,
die genaamt zyn Niay Mentjoer, Niay Jakkia en NiayMasba,
zijns vaders in 1708 door de Indische Regeering als Pangéran Ratoe bevestigd,
kwam in 1723 bij eeu amok -partij om het leven, (de Jonge, ü. VIIl, bl.
352 eo IX, U. 8é.)
1 Ratoe Anum was dus eene dor partij oude wijven, die volgens de Indische
Regeering Sultan Zeinoe'1 Abedien op het laatst van zijn bestuur o verheerschten,
(de Jonge, 1). IX, bl. 84); zij overleed in 1738.
' Dit zal weerwil moeten zijn.
72
maar Rafoe Sarifa is als voren meesteresse van syn hert ge-
bleeven , niettegenstaande eerstgemelde den Coning jongst met
een jonge soon heeft verblyt.
Wat belangd de gesteldheid van dese Princesse ten opsigte
van d'Ed.Comp. , so heeft deselve langen tyd getragt ^ de goede
intentie van Haar Hoog Edelheedens te dwarsbomen en te
verejdelen ; egter hebbende eyndelyk ontwaard , dat hare pogingen
somtyds gevaarlyke gevolgen mogten na sig sleepen, so is sy
van conduite verandert en heeft belooft, dat sy al haar ver-
stand in 't werk sal stellen , om haar door goede diensten by
de Ed.Comp. aangenaam te maken. Misschien is het vreese,
misschien maar geveinstheyd , dat haar sodanige beloflien heeft
doen geven , en daarom sal UEd. geduarig een waaksaam oog over
het gedrag van dese Princesse dienen te houden, die tot grote
en stoute ondernemingen bequaam is. Intasschen heb ik my
seedert eenigen tyd met veel vrugd bediend van de goede
situatie , waarin de Coninginne haar thans bevind ten opsigte van
de Ed.Comp., en schoon de ordres van onse Hoge Gebieders
meedebrengen , dat men sig in aaken van ernst en belang met
geen wyven sal engagieeren, so heb ik egter gemeent, dat dese
ordre geensints spreekt van een vrouwe , die alles bestierd , en
die haar roem draagt, dat zy eens mans hert besit. Het sy
daarmeede so als het wil, den tyd sal ons leren, hoeveel op
haere beloften te vertrouwen is, en off de veranderingh , die
alles onderworpen is, haar in dese aansienelyke en verhevene
post altyd sal laten blyven continueeren.
Voortzegde princesse heeft my particulier versogt, aan UEd.
te willen bekend maken , dat sy seer genegen is , om de Ed.Comp^.
belangen met yver te omhelsen , en ingevalle UEd. eenige zaken
van belang mogte hebben voor te dragen, dat UEd. wel sal
doen, haar eerst daarvan kennisse te geven door den Saband-
haar Ké Aria Satja Nagara, of liefst door desselfs vrouwe,
om by tyd het gemoed van den Coning tot voldoenend andwoord
te konnen disponeeren. Ik heb sodanig gedaan, denkende, dat
het 'tselve is door wien, als onse Hoge Gebieders maar wel
gediend worden , dog dit sy gesegd onder correctie van Haar Hoog-
Edelheedens wyser oordeel. Ik heb misschien te veel uytweyding
gebruykt in het beschryven van dese Princesse, maar myns
bedunkens was ik verpligt, om aan UEd. op het naauwkeurigste
te leeren kennen een persoon , die meer deel als ymand heeft
in het maniement van saken.
78
Vry minder weet ik UEd. te verhalen vau 's Conings moeder ,
bekend onder de naam van Ratoe Anum, maar eygendlyker
genaamt Aatoe Iboe. Deselve is een vrouw van veel verstand,
die onder de vorige regeering veel en thans weinig in te brengen
heeft I alsoo sy mede onder de heerschappye vftn hare schoon-
dogter moet buygeu; dog sy toond hare kennisse daarin , dat
sy haar sonder te murmureeren accummodeert na tydsgelegend-
heyd en haar bayten alle affaires van belang hond. Sy is een
vrouwe van omtrend 60 jaren , een dogter van den eertyds be-
kenden Pangerang Jogia ^
Daar is meede niet veel te seggen tegens 'sConings groot-
moeder Ratoe Issai of Ratoe Nenue; sy is een vrouwe diep
in de 90 jaren, maar nog gesont en fris, dat het te verwon-
deren is. Sy is van geringe afkomst uit de negorye Parang
Goeyang », dog vermaard onder den inlander wegens hare reyse
na Mecha, die sy in haar jonge jaren met haren man Sulthan
Hadji heeft ondernomen ^, wanneer sy haren jougen Prins den
Pangerang Adipatty , naderhand Goning van Bantam , stelde
onder opsigt van haren landsman, den Ingabey Doutantaka.
Nadat syn voesterliug den Bantamsen throon had beklommen ,
maakte deze Ingabey syn vortuyn , alsoo hy door hem wierd ver-
neeven tot de eminente qualiteyt van Ryxbestierder met ^
van Pangerang Pourba Nagara , in welke aansienlyke en moeyelyke
post hy sig heeft gemainteneerd sedert het jaar 1694 tegens het ge-
voelen van veele menschen , niettegenstaande hy veeltyds kragtige
meededingersna de gunst van synen Goning heeft ontmoet^ als onder-
anderen den vermaarden Opperpriester Tadjoedin «, den eersten
Peperfinancier Natta Diradja « en desselfs sooii den presenten Pan-
* Halve broeder van Sultan Uac^'i, die in den oorlog tusschen dezen en Sultan
Agong de part\i des laatsten koos ; d e J o n g e , D. VII , bl. 43 en 379 , VI II , bl. 50.
3 Waarschijnlijk de hoofdplaats van het tot Bantams Zuiderregentschap be-
hoorend district Parang Koedjang.
3 Sultan Aboen Natsr Abdoe'1 Kahhir Hac^'i, die van 1680—87 te Bantam
regeerde en in 1684 het eerst den alleen handel aan de Compagnie toekende,
deed als Kroonprins in 1674 den pelgrimstocht naar Mekka, (de Jonge,
D. VII, bl. CXIV.)
^ Hier uitgevallen de woorden: den titel van,
B Kiai Fokkee , later Pangéran Tac^oedin , werd onder Sultan Uadji en diens
beide zoons herhaaldelijk met gewigtige zendingen belast; verg. de Jonge,
D. VIH, bl. 18, 27 en 28, 50, 52. 72, 78 en 206.
^ Pangéran Natta di Radja ging onder den naam Aria Wipraja in 168 L
als gezant naar Engeland en had in het begin der regeering van Sultan Zeinoe'1
Abedien grooten invloed op dien vorst, (de Jonge, D. VIII, bl. 71.)
74
gerangCoessoema Diradja. Syne opregtheyd heeft hem meeuigöaalen
aan den overleeden Coning doen vertonen de buytensporighedeu
van syne kinderen, waardoor hy sig dikwils desselfe ongunst
heeft op den hals gehaald, maar eyndelyk siende, dat hy met
alle 6jne vertogen niets koste uytregten , heeft hy sig nooit meer
willen bemoeyen met zaken , rakende de familje van den Coning.
De tegenwoordigen Coning heeft hem altyd by uytnemendheyd
gehaat, omdat hy dessdfs voorige gedoentens nooit heeft willen
goedkeuren , maar na vermogen gedwarsboomt. Thans dat desen
heer een ouderdom heeft bereykt van meer als 90 jaren , is het
niet te verwonderen, dat hem syne gewone vigueur en kragten
beginnen te verlaten , en genoegsaam in een suffende staat is ge<
raakt sedert eenigen tyd.
Desselfs sehoonsoon den bekenden Pangerang Waiigsa Doeta ,
eertijds maar Mail genaamt, (en die de preesente Ooninginne
van Batavia heeft vervoert) heeft wel eenigen tijd het rijk be-
stierd , dog alles op de naam van deH ouden Ryxbestierdei , en
schoon hy een man is van veei verstand en welspreekendheyd,
so ontbreekt hem egter nog veel, om een ampt van soo veel
uytgestrektheyd , ten genoegen waar te nemen , behalveu dat hy
seer wispeltuurig , baatsugtig, vals en geveynsd is.
De staatkunde van het Bautamse HoiF is voornamentlyk te
sien in de behandeling omtrent den fiijxbestierder ; hy is niet
bemind , hy is oud en afgeleeft, en egter laat hem den Coning
in syn bediening blyven uyt vreese van misnoegen te geeven
aan Haar Hoog-Edelheeden. Intusschen word niemand geholpen,
die sig aan denselven addresseerd, maar den Pangerang Coes-
soema Diradja helpt iedereen spoedig, des doenlyk synde, soodat
desen afgesloofden Staatsminister niet overig blijft als de naam,
maar het bewind van saken allengskens overgaat in handen van
's Conings schoonvader.
Dese Pangerang Coessoema Diradja is een heer van omtrend
55 jaren en getrouwt met Ratoe Jamila, eenigste suster van den
overleeden Coning. De overleedene huysvrouw van den tegenwoor-
digen Coning was haar dogter , uyt welk hu welyk den Pangerang
Arifi', preesumtiff erfgenaam van 't Bantamse Hoff, is geboren.
Hy is een seer vriudelijk heer, die altijd laghende antwoord,
en die geen verstand manqueerd, buytengemeen geveinst en baat-
sugtig ; hy wordt gehouden voor de rijkste prins onder de Ban-
tammers, hetwelk seer wel te gelooven is, als men nagaat,
hoeveel jaren 2>yu vader , den bekeüdeu Pangeraug Natta Diradja,
75
en ua desselfs overleyden deseu syn soon het bewind over de
peperleverancie hebben gehad, en hoe sy daarmede gehandeld
hebben tot weinig genoegen van Haar Hoog-Edelheedens.
Den Pangerang Cali Sameoedin volgt hem in rang, synde
den Oppersten Priester en Regter van geestelijken en wereld-
lijken regten. Syn magt en bediening is van een groote uytge-
strektheyd en syn verstand seer bepaald; hij overtreft (gelijk ik
reeds hiervoreu gesegd heb) alle fiantammers aan hebsugt, en
iedereen kan by hem absolutie erlangen^ als hy geld brengd.
De Bantammer» selfs spotten met syne gedoentens en seggen^
dat hy een jabroeder is.
Alsowel is den Pangerang Coessoema Ningrat^ Opperste
Bevelhebber van 's Sulthans krygsmagten, so te water ak te land,
Desen ouden heer is eeti soon van den bekenderï Byxbestierder,
den Pangerang Jonda Ningrat, die met Sulthan Agon op één
tijd na Batavia is versonden , en aldaar kort daarna overleeden
is. > Hy heeft veel verstand en ondervinding , hebbende by alle
gelegenheeden sig wel gekweten , voornamentlyk in de expeditie
op Landack, mitsgaders op Lampong tegens Jan di Petuan,
hoewel hy in syn jongste optogt na den berg Crio niet veel ge-
noegen heeft gegeven aan Haar Hoog*£delheeden , ter zake hij
de beste en jongste slaven heeft laten lopen en alleen de oude
en afgeleefde afgebragt 2. Hij is anders in redelyk aansien aan
*t Hofl', om redenen hy sig voegd na den tyd, als wel siende,
dat hy dog niet veel soude uytregten met syne vertogen, en
1 Snltan AboeU Fath Abdoe'1 Fattah Agong, die in 1651 den troon van
Bantam beklom, was een der kloekste en gevaarlijke tegenstanders der Com-
pagnie , die geheel West-Java onder zijne macht wilde vereenigen. In 1680 door
zijn zoon Sultan Uadji onttroond, bestreed hij dezen met afwisselend geluk,
totdat hij zich in 1683 aan zgn zoon moest overgeven. Drie jaar daarna nam
de Compagnie op' verzoek van Sultan Uadji. den ouden vorst te Ëatavia in
bewaring, die aldaar in 1692 overleed; (de Jonge, D. VII, bl. CXIII— CXVI,
CLXVIII. D. Vül, bl. 29 en 82.)
2 De zoogenaamde Jangdipertoewan van Menangkabauw , die de Lampongs
op Bantam wilde veroveren, werd in 1686 op de rivier Toelang Bawang ge-
heel verslagen door den Conmiandeur Krijn de Ronde met een groote Bantam-
sche hulp vloot. Eveneens handhaafde de Compagnie in 1699 Bantams snzereini-
teitsrechten op Borneo's Westkust over Soekadana en Landak. (de Jonge,
D. VIII, bl. 40 en 93.) De berg Crio ligt waarschijnlijk bij het dorp van dien
naam in het land Tjikandi Oedik; zie voorts nog over deze expeditie tot
oppakking der derwaarts gevluchte Balineesche slaven de Jonge, Ü. IX, bl.
185. Pangéran Coesoema Niugrat werd later Rijksbestierder en overleed in
1751 op drie en tachtigjarigen leeftyd; aldaar ^ D. X, bl. 140.
76
daarom keurt hy alles goed, wat de Conioginne proponeerd,
maar wanneer hy in Speelwyk komt, dryft hy de spot
met alles.
Deese voormelde Heeren worden eigendlyk de Bantamsche
Byxgroten genoemt en formeeren den Geheymen Baad. Alle
saken van belang behoren aan haar te worden gecommuniceerd
en haar advys ingenomen, dog ik weet by ondervinding, hoe
weynig part sy aan de uytvoering van saken hebben. Het is
maar om de gemeene man te blindoekken , dat haar somtyds
iets word gevraagd, also de Coninginne alle saken van belang
alleen overlegt met haren gunsteling den Ingabey Mocchamet
Aly , thans Pangerang Tadjoed Lalam , seer bekend onder de
Bantammers bij de naam van Kiay, also hy de leermeester is
geweest van den presenten Coning. Het is een soort van een
gestudeert persoon na de wyse der Bantammers, heeft veel ge-
leeseu; hy verstaat en schryft de Hollandse taal reedeliik wel,
hetwelk hy egter niet weten wil , also weinig als het grote credit,
dat hy ten Hove heeft, maar soekt sig uyt het oog te houden
en sig selfs te verbergen onder het gelaat van een zeedig, een-
voudig man. Intusschen heeft de Goning , so wel als de Conin-
ginne, een volmaakte betrouwen op hem, en daar wordt niets
gedaan van eenig belang, off syn advys wordt eerst gevraagd
en den meesten tyd gevolgd. Hy heeft soowel als syn vader,
die meede Pangerang Tadjoed Lalam genaamt was, de opsigt
over 's Conings boeyens , dat hem veel voordeel geeft. Hy is
by de Bantamse groten seer gehaad, om redenen voortzegd,
waarby nog komt , dat volgens de algemeene gerugten syn groot-
vader een Bataviasche weggelopene slaaf is geweest. Hj verstaat
de kunst van veinsen meesterlyk en zoude een gevaarlyk raads-
man syn, indien hem syn verstand niet deed begrypen, dat
quaadheyd sonder magt niet seer te dugten is.
£en seekeren Badeen Soliman komt meede in veel conside-
ratie by de Coninginne, synde een persoon niet veel verschil-
lende van de carracter van gemelden Pangerang Tadjoed Lalam ,
behalveii dat hy wat brusque is ia syne ommegang >.
Den Pangerang Asta Patti is de Boomwagter van Carran-
gantoe en een creature van den Byxbestierder , en soüde dese
1 Radeen Soliman werd in 1752, wegens zijn dnbbelzinnige houding tijdens
den opstand in Bantam , met Pangéran Ghamied naar Batavia opgezonden en naar
Banda verbannen; zie biervoor bl. 23, 25 en 27.
77
aansienelyke post schier quyt geraakt syn, indien hy niet jongst
getrouwt had een bjsitt van den overleeden Coning, die veel
in te brengen heeft aan het Hoff. Het is voor de rest een goed
man, die de Ed.Gomp. seer toegedaan is.
Den Kee Aria Soera Doeta is de Boomwagter voor Speelwyk ,
een oud , eenvoudig , eerlyk man , en uyt dien hoofde seer geagt
by de Bantammers; hy is den ordinaires sendeling van het
Hoft* aan den Qesaghebber.
Hoewel als de saken een weinig onklaar zyn , soo verschynt
gemeenlyk den Kee Aria Wignia Doeta of Kontoer ^ een foos
en doortrapt man, die onder den scheyn van beleefdheyd en
gedienstigheid soekt te bedriegen ^ als men niet wel op syn
hoede is ; onder het hoger gesag van den Pangerang Coessoema
Diradja wel de voornaamste Peperschry ver , gaande alles door
syn handen , en versuymt niet ligt een gelegendheyd , om syn
voordeel te beogen.
Yan den Sabandhaar, den Kee Aria Nagara en desselfs huys-
vrouwe, heeft sig de Coning en Coninginne seedert eenigen tyd
bediend , om de boodschappen in Speelwyk te laten doen , en
valt niets besonders van haare personen te noteeren , als dat sy
bysonder in de gunst staan , die sy na gedagten door getrouwe
diensten sullen hebben verkreegen.
Ik soude haast vergeeten hebben de persoon van den Pan-
gerang Raxa Widjaja alhier bekend te stellen, een vroom,
deugdsaam man, die de bediening van Hofmarschalk heeft
verkreegen door synen yver en naarstigheid, en thans in am-
bassada is op Batavia by Haar Hoog-Edelheedens.
U£d. sal misschien verwondert syn , dat ik niets heb ge-
sproken van de talryke coninglyke familje van 's Conings
broeders, die onder de vorige regeering sooveel gerugt hebben
gemaakt wegens hare buytensporigheeden. Maar daar valt
thans niet veel van te zeggen, als dat sy vernedrigt syn
door den presenten Coning haren broeder, die er de schrik
sodanig onder heeft, dat ik deselve hout eu steen heb sien
dragen tot het groote nieuwe gebouw in den Dalm nevens de
slaven van den Sulthan. Sommige syn geheele dagen eu nagten
besig voor den Coning te tandacken in het ordinaires gewaad
van tandaksmeyden. Intusschen is het wel te denken, dat sy
jnyst in haar herte niet al te vergenoegd syn. Ik sal hier tot
UEd. speculatie een ly^te insereeren van alle kinderen vanden
overleeden Coning.
78
1. Paiigerang Madoera Nagara, de oudste egte soori van den
overleeden Sulthan , een vroom en sedig prins , die nooit
geen part heeft gehad aan de baldadigheedens van syne
broeders >.
2. Pangerang Poetra Nagara Djaja, thans gedetineerd a.
3. Pangerang Depatti Bantam 3. Dit syn de drie egte broe-
ders van den tegenwoordigen Coning.
4. Pangerang Diepa Coessoema, de oudste onegte soon, thans
gedetineerd. ^
5. Pangerang Aria adi Santika. *
6. Pangerang Eadja Ningrat , een stoutmoedig prins , die eer-
tijds veel gerugten heeft gemaakt.
7. Badeen Badja Dikara.
8. Ratpe Bagus Derma Poetra.
9. // H Derma Coessoema.
10. // // Poetra Coesieoema.
11. Pangerang Badja Santika. s
12. Badeen Poetra.
13. // Derma Ningrat.
14. // Derma Nagara. '•
15. Toe Bagus Derma Di radja.
1«.
ff
ff Hadji Oemoeloedin
17.
ff
// Aboe Nasir.
Dogters.
1.
Batoe Poetra.
2.
ff
Ratna Ningrat.
3,
ff
Commoeda Ningrat.
4.
ff
Batna Oessoema.
5.
ff
Coessoema.
6.
ff
Afifa.
1 Vader van Fangéran Madoera, wiens aandeel in den Bantamsclien opstand
hierboven geschetst is, bl. 7, 22, 23, 34 en 37.
' Zie bl. 64 hiervoor.
3 Pangéran Bantam vluchtte in 1745 met zijn neef den wettigen Kroonprins
naar Batavia en verzelde dezen in diens ballingschap naar Ceilon. In 1751 bij
het begin van den opstand riep de Indische Regeering beide Prinflen terug,
maar daar de oude Pangéran toen reeds overleden was, kon zijn zoon Mo-
hammed Ali alleen met den Kroonprins naar Java terngkeeren. Zie de Jonge,
D. X, bl. 118 en Secrete Resoluiiën van Batavia van 18 Januari 1751 en
28 februari 1752.
^ De latere Prins-Regent en Sultan Wa9ioe*l Haliemien.
^ Zie bl. 25 hiervoor.
79
7. Ratoe Mocchibil.
8. // Abida.
9. «^ Safaat.
10. // Adjidja.
11. n Sechhati.
12. // Amina.
18. // Asifa.
14. ff Rabi Abdal Adafia.
15. ff Alima.
16. ff Rafia.
Gestorven zijn:
1. Ratoe Fanombahan.
2. Pangerang Anum.
3. // Ratoe vermoord. •
4. // Tommagon.
5. // Ardi.
6. Ratoe Samia.
7. ff Camoria , allegaar eygene broeders en suster^ van den
preesenten Coning.
8. Fangerang Radja Diwangsa.
9. Ratoe Ayoe Badana.
10. Toe Bagus Djalal.
11. // ff Heroedin.
VI, ff ff Sarafoedin.
13. // ff Abdul Rachman.
14. ff ff Sacchib.
15. Radeen Radja Dicara.
16. Toe Bagus Cassa Noedin.
17. Ratoe Sitty Saida.
18. // Sitty Taiba.
19. ff Sophia,
behalven nog verscheyde andere, die jong gestorven syn,
T)e eenigste broeder van den overleeden Coning, die nog in
"t leven is , wordt genoemt Fangerang Saffar Oedin, heeft weinig
vermogen en leeft als een vergeten broeder.
Thans dat UEd. kennisse heeft van den inborst, bedieningen
en genegendheeden der voornaamste Bantammers , moet ik UEd.
hier noteeren, dat deese natie dient beleefd en vrieudelyk te
3 Zie noot l op bl. 71 hiervoor
80
worden getracteerci. Sy syn hier niet gewoon , lang voor de deor
te staan wasrten, en word aan alle degeone, die 's Coninga
wegen bij UEd. komen, een stoel en siri-pinang gepreesenteerd ;
hoewel de meeste smaak beginnen te bekomen in een pyp toebackq,
dat sy niet beschaemt syn te verdoeken.
Wanneer Syn Hoogheyd 's Gomps. vestingen passeert, word hy
met negen canonschoten begroet en door den Gesaghebber en Raad
gecompli men teert in het voorby passeeren. 800 mede als Syn
Hoogheyd binnen Speelwyk komt, worden de vaandels op de
bolwerken opgestoken en Syn Hoogheyd aan syn koets of
vaartuygen verwelkomt, en by de hand door den Gesaghebber
door een dubbelde rye militairen in 'sComps grote wooning
geconduiseert synde, word aldaar met syn gevolg op de
sogenaamde 'sConings kamer aan het hoger eynde van een
tafel geplaats , waar twee of vier brandende waskaarsen staan ,
en die voor de rest na tydsgelegendheyd met allerhande ver-
snaperingen en confituuren voorsien is , ten ware Syn Hoogheid
plaisier had, om sig op het speelhnisje op de punt Speelwyk
te deverteeren. By syn vertrek word denselven op de eygenste
wyse wederom na buyten gebragt en so als by syn komst negen
canon.- choten gedaan.
Wanneer den Ryxbestierder binnen Speelwyk komt, word
UEd. hetselve meede van te voren gewaarschonwt, en is de
gewoonte, dat UEd. hem op de rollaag, langs dewelke het
wagtsvolk voor hem gerangeerd staat, omtrent twee derde van
de poort outfangt en by de hand geleid in huys, alwaar deselve
aan een tafel aan uw regterhand opgeplaatst en met allerhande
vrugten, etc. geregaleerd word, terwyl twee waskaarsen op ge-
melde tafel staan te branden, en na gedaene verrigting word
denselven door UEd. by de hand wederom tot buyten de poort
geleid en aldaar afscheid gegeven. En word wyders aan nie-
mand van de Ryxgrooten eenig publicq fatsoen aangedaan,
hebbende Syn Hoogheyd geduerende den tyd, dat hy Croon-
prins was, wagtsvolk gehad. Egter worden die van de Coning-
lyke familje en de Ryxgrooten door UEd. buyten op de stoep
ontfangen, sonder aleevenwel dat UEd. hoeft gekleed te syn
ofi' een tafel daarom te laten klaarmaken.
]N iemand mag met een crits binnen Speelwyk komen, bë-
halven die van de Coniglyke familje en de Pangerangs mits-
gaders de sendelingen van den Coniug en Ryxbestierder. Het-
selve is een oude ordre en over de dertig jaren in gebruyk
81
geweest , maar veeliyds weer in 't vergeetboek geraakt , totdat
den preesenten Coning in den beginne van syne regeering het-
selve niet alleen heeft vernieuwt, ter gelegendheyd den moor-
denaar Silanang binnen Speelwyk was gekomen^ met opset om
my te vermoorden. Het heeft Syn Hoogheyd selfs behaagd te
ordonneeren , dat geen Bantammers omtrend Speelwyk met een
crits mogen komen, hetwelk veele menschen Speelwyk doet
myden, also sy trots genoeg syn, liever haar belangen te ver-
waarlosen, als sig ongewapend in 's Comp^ fortresse te vertonen.
Na UEd. nogmalen gerecommandeerd te hebben een vriende-
lyken ommegang met de Bantammers , mitsgaders alle mogelyke
modaraatheyd en inschickinge voor deselve in saken van weinig
belang, want in saken van aangelegendheyd sal UEd. dienen
's Comp*. dierbaare voorregten en luyster met ernst te main-
'tineeren. Waarin voortzegde voorregte bestaan , sal UEd. konnen
beogen by de snccessive tusschen d'Ed.Comp. en de Coningen
van Bantam gemaakte contracten, en wel voomamentlyk die
van den 28 April 1684, 28 Pebruary 1686, 4 December 1687,
S Maart 1691, 9 October 1708, 21 Augustus 1781 en 9
December 1788», alwaar UEd. omstandig sal vinden, hoeden
Sulthan Hhadje aan d'Ed.Comp. heeft toegestaan en verbonden
(met exclusie van alle andere naties) alle de peper, die in syne
landen valt, te leveren tegen 15 Sp. realen de bhaar swarte
droge peper en wel gesuyverde en tegens 27 Sp. realen de witte
do, tot vergeldinge van de notable diensten , die hem d' Ed.Comp.
heeft bewesen in den oorlog tegens syn vader den Sulthan Agon.
Op welke voorwaarde en anders niet de Ed.Comp. den Sulthan
heeft kwytgescholden een schuld van sesmaal honderd duysend
Ryxd»., sooals UEd. hetselve sal blyken by de Acte Obligatoir
en Remis daarvan gemaeckt en alhier ten comptoire onder de
secrete papieren berustende, synde hetselve sedert door syue
successieurs bevestigt en met verscheyde andere pointen geam-
plieert geworde^n.
Gemelde corl word alhier aangebragt uyt de overwalsche Lam-
ponsche Landen, die den Coning van Bantam toebehoren, en
waarvan de voornaamste provinties syn: Lampong-Toelang-Ba-
1 Deze Contracten van 1684 en 1686 rindt men b^ de Jonge (D. YII,
bl. 394 en VIII, bl. 206), die van 1687 en 1691, gesloten bij de troonsbe-
klimming der Sultans Mohammed Jig'a en Zeinoe*! Abedien bevestigen slechts de
voorgaande; het Contract van 1708 leest men bij de Jonge (D. VIII, bl. 860),
terwijl over die van 1731 en 1733 reeds gesproken is hiervoor op bl. 61 en 62.
4e Volgr. V. 6
wang, LampengPoeti * en Samangka, hoewel de peper van de
twee eerstgemelde seer stoflBg is. De Bantamse Bovenlanden
leeveren meede eenige peper, omtrent 6 £l 800 bharen, die klein
van corl, maar seer deugdsaam is.
Het sal UEds. voornaamste werk syn, ingevolge van Haar Hoog-
Edelheedens iterative gegevene ordres, de aanbrengers van ge-
melde corl wel te doen behandelen en door alle beden kelyke
middelen te animeeren tot voortsettinge en verdere aanquekinge
van dese culture, want een luculente aanbreng daarvan is het-
geene , dat Haar Hoog-Edelheedens bedoelen , en dat in ^s Gonings
ki&t de Spaance realen doet komen , soodat het Bantamse HofT,
indien het van syne ware belangen koste oordeelen, van selfs
daartoe alle middelen soude in 't werk stellen , maar aangesien
men het contrarie meer als te veel heeft gesien , soo syn Haar
Hoog-Edelheedens genoodsaakt geworden , daarin te voorsien, en
de peper-leveranciers door hare bediendens alhier te laten be-
talen, so als UEd. dat by de laast geslotene contracten sal
blyken. Het is te wenschen, dat derselver heylsame oogmerk
in deesen van de gewenste uytwerking sal syn , en het is van de
uyterste noodzakelykheyd geweest , daartoe te treeden , alsoo
dat werk door de slegte behandeling en knevelaryen der Ban-
tammers omtrent de leveranciers al begost in 't verval te komen ;
sooala UEd. bij de negotie -papieren sal ontwaren, dat den aan-
breng van desen gewilden corl in den jare 1723 geweest is
groot 18825 bharen en sedert nooit boven de 10000 bharen
heeft bedragen, en schoon de Bantammers hetselve soeken te
excuseeren met een misgewas , soo weet men egter wel , dat het
soo veel agtereenvolgende jaren geen misgewas onderworpen kan
syn. Maar de ware reden is , dat de Lamponders door een slegte
behandeling gedegouteerd syn geworden en de pepercultuur hebben
verwaarloost, dan wel aan andere ongepermitteerde kopers over-
gelaten, waartoe haarlieden de nabygelegendheyd van Sillebaar
veel occagie heeft gegeven ; dog hierin hebben onse Hoge Ge-
bieders meede voorsien, also den Sulthan thans aan de aan-
brengers van peper uyt de provintie Silleboe en Sillebaar betaald
12 8p. realen insteede van 9 dos-, die den Coning gewoon is
te betalen , waardoor dese menschen sekerlyk sullen aangesteld 2
1 Hetzelfde als Sipoeti met weglating van het voorvoegsel sü
'^ Evenals aan het einde van bl. 64 heeft aamt ellen hier den zin van
aanzetten^ welke beteekenis niet gevonden wordt bij de Vries en te Winkel,
Woordenboek der Nederl, taal.
worden, om op sodanige voordeelige condities, haar gewas aan
haren wettigen Heere te leveren.
Voorts heeft UEd. te observeeren , dat wanneer de aangebragte
peper wegens de ondiepte der rivier als andersints niet kan
binnenkomen, UEd. sal dienen te senden een paar nugtere en
ordentelyke menschen van uwe posthouderen , om nevens het
volk van den Coning op het vaartujg te bly ven toesigt houden,
totdat hetselve ontlast sy , opdat niets daarvan door slinkse wegen
worde elders gebragt. De peper, in 'sConings pakhuysen ge-
bragt synde, word aldaar door de eygen aars gewant en van syne
grove vuyligheyd gesuyvert, vervolgens geharpt ten overstaan
van 's Gonings volk en twee Assistenten , die 's Gomps. wegen
daartoe expres gecommitteerd en gehouden syn, aan UEd. en
den Administrateur alle avonden de monsters van de geharpte
corl te vertonen , die wyders den Coning word toegewogen per
daats door de eygenaars, by welke in weeging twee leden uyt
den Kaad van Politie, des doenlyk synde, moeten assisteeren,
om te sien, dat de arme leveranciers niet te veel benadeelt
worden door een al te groot overwigt.
De Coning hebbende du^daniaj de peper per daats ontfangen,
moet UEd. ten eersten de eygenaars daarvan betalen, hetwelk
mede geschied ten overstaan van ^s Comp*. en 's Conings ge-
committeerdens , dog syn Hoogheyd ontfangt geen geld, voordat
de voortsegde corl in een Comps. schip of vaartuyg is afgescheept.
En word de peper van den Coning aan de scheepsoverheeden
met 's Gomps. balance toegewogen met een overwigt van 10 pd.
per weegsels, dat ruym en schaers 300 pd. haalt, als 5 pd.
voor de tarra der sakken en nog daarenboven 5 pd. uytslag, waar-
van sy gehouden syn % pCt. aan d' Ed.Gomp. te laten valideeren.
Vooral moet UEd. sorge dragen, dat dese peper droog, vast
van corl, wel geharpt en van steenen gesuyvert sy. Schoon
daartoe twee Assistenten expres gecommitteerd syn, soo leert
egter de dagelykse ondervinding , dat niets boven eygen toesigt
gaat. En de arglistigheid van sommige menschen is groot , gelyk
men dat heeft gesien by de jongste afscheeping in Oudenaarde,
alwaar men heeft ontwaard een seker soort van steentjes onder
de peper , die soo natuurlyk geleek na dien corl, dat men moeite
had , hem daarvan te onderscheyden ; en hetwelk niet sonder reeden
inspitie * heeft gegeven aan onse Hoge Gebieders , dat het een
Wij zonden thans sutpUne zeggen.
84
bedrog was , met voordagt gepleegd , weswegen deselve dan in
ernstige termen hebben gedoleert by derselver jongste missive
aan den Coning en deselve tot meerder overtayging meteenige
verseegelde monstersakken verseld. Syn Hoogheyd toonde op het
gesigt van dese peper een groot misnoegen met betuyging, dat
sy niet leverbaar was, en dat hy na de oorsaak daarvan naauw-
keurig sonde inqnireeren. Egter heeft hy hetselve naderhand
gesogt te verbloemen met te seggeu , dat het een rode aarde was,
die in de nieuwe peperthuynen word gevonden, maar in 't kort
door het dagelyx bewerken moet verdwynen. Het sy daarmede
so als 't wil , ik heb sedert de aanbrengers van diergelyke par-
thyen genoodsaakt , de steentjes daaruit te soeken, hetwelk veel
moeyte aan haar hebbende gegeven, my doet geloven, dat haar
in 't aanstaande de lust wel sal vergaan , om diergelyken bedrog
of slofSgheyd te pleegen.
Eer ik van dese matière schyde , sal ik nog bekend stellen ,
dat Haar Hoog- Edel heedens by de jongst opgeslotene contracten
hebben bedongen, dat altyd in de pakhuysen van Speelwyk
sullen bewaard worden eenige pees » geykte coelox of gantings,
om te dienen tusschen de particuliere aanbrengers en eygenaars van
de peper in cas van verschil , tot voorkominge van bedriegelyke
maat , en dat niemand daaromtrent in het vervolg werde verkort.
Het tweede voorregt , by de contracten voorzegd bedongen ,
is, dat d'Ed.Comp. alleen op fiantam mag verkopen witte en
geschilderde lynwaten, en schoon dit wegens de menigvuldige
sluykeryen juyst niet den verhoopten succes heeft gehad, so-
danig dat Haar Hoog-Edelheedens voor eenigen tyd daarvan
hebben afgesien, soo sal egter UEd». pligt syn, na vermogen
te vigileeren, gemelde morshandel te ontdekken en te weeren,
te meer omdat Haar Hoog-Edelheedens jongst (k novo de be-
diendens alhier ernstig hebbeu aanbevolen, de gesondene lyn-
waten volgens 's Gomps. dier verkregen voorregt om te setten.
En hebben wy omtrend 40 pakken in soort te gelde gemaakt
in verwagting, dat UEds. vigilantie en goede devoiren de rest
mede sal aan de man helpen.
Eyndelyk laat d'Ed.Gomp. alhier nog somtyds voor haar
reecquening inkopen: harpuys, bindrottings , sout, swavel, eu
hebben wy onse jongste missive van den 17 Juny laten ver-
sellen van een monster indigo, die hierin de Bantamse Boven -
ttuhken of monsters vao het Fortugeesclie p^fa
85
landen om de west thans sterk word aangekweekt^ hoewel de
inlanders geen kennisse genoeg hebben , om voortzegde verw-
stoffe te drogen en tot een koek te maken, maar deselve nat
in grote potten aanbrengen en aan de Chineesen verkopen.
Edog in gevalle het Haar Hoog-Edelheedens mogte behagen,
UEd. te ordonneeren , deselve voor reecqaening van d'Ed.Gomp.
op te doen, sal den Capitain der Chineesen, genaamt Swali-
angko aiias Sidangnia , UEd. nader daarvan konnen onderrigten ,
synde denselven een naarstig en schrander man^ die aange-
nomen heeft, my 1000 picols in 't jaar te leveren >.
Tot dusverre dan gesproken zjnde van het Bantamse Hoff
met den aankleeve van dien, misschien wat te omstandig ^ maar
ik heb dese uytwejding moeten doen, om aan UEd. duydelyk
Ie vertonen de presente gesteldheyd daarvan, die waarlyk gro-
telyx verschilt van die der voorgaande tyden en vry geregu-
leerder is, hoewel na myn gering oordeel ook vry gevaarlyker;
en by gevolge sal UEd. dienen, gednurig een oog in 't zeyl
te houden en hare menees nauwkeurig gade te laten s^aan.
Geensints sal de presente regeering tot Bantam* UEd. lastig
vallen met geduurig geld te willen leenen; een saak, die by
onse Hoge Gebieders is verboden, en desniettegenstaande by
den overleeden Coning tot syn dood toe met de uytterste in-
stanties tot walgens toe is ver.ogt, also desen prins door syne
mildheid altyd geldgebrek had. En heb ik hem somtyds in de
grootste verlegendheyd des werelds gesien, en nademalen het
beleenen op goud, silver, juweelen, etc. meede door onser Hoge
Gebieders is verboden, so was hy genoodsaakt, hetselve na
Batavia in de lomber te senden. Daar integendeel desen Coning
door syn spaarsaamheid sig in 't kort meester van een aan-
sienelyk capitaal sal sien en de 30.000 Spaance realen , die den
ouden Coning in den jare 1731 van d'Ed.Comp. ter leen ont-
fangen heeft, wederom konnen reslitueeren. Voorts sal UEd.
onder de presente regeering niet meer, so als voor desen, ge-
fatigueert worden door een menigte walgelyke boodschappen,
waarvan men in vorige tyden schier geen één uur 's daags vry
was, daar integendeel tegenwoordig 's Coningswegen niets aan
UEd. werd versogt, of het is gefondeert.
' Daar de bewoners van Bantam de indigo niet wilden drogen, werd de
inkoop voor rekening der Compagnie spoedig gestaakt, (van R reagel, t. a. pi.
bl 844).
86
Seer odiens was het ook, dat onder de vorige regering den
Gesaghebber, ten Hove gaande, somtyds een half uur en langer
moest staan wagten, eer de deur geopend wierd. Ik heb deu
presenten Coning overtuygd, dat hetselve niet accordeerde met
de agting, die hy hoorde te hebben voor ymand , die uyt naam
van Haar Hoog-Edelheedens hem quam te besoeken,en hy heeft
belooft, in 't aanstaande sodanige ordres te zullen stellen, dat
het niet meer sal gebeuren. Verder heeft 8yn Hoogheyd geor-
donneert, dat den Gesaghebber telkens, als hy ten Hove moet
gaan , met een koets sal worden ter audiëntie afgehaalt , na
't voorbeeld van voorgaande tyden , dat egter sedert 20 jaren
was in 't vergeetboek geraakt i.
Belangende het point van slaven steelen of schuyl te houden,
dat word by de Bantammers als een gepermitteerde saak aan-
gesien, en niettegenstaande wel duydelyk in de contracten staat,
dat degeene, die daaraan schuldig syn , met de dood zullen
gestraft worden, so werden egter sodanige door de Ryxgroten
gemainteneert en schuyl gehouden tegens het ondersoek der jus-
titie, en heb ik ouden Ryxbestierder selfs horen seggen: //in-
//dien degeene, die daaraan schuldig zyn , sterven moeten , hangt
ffdhn maar vry alle Bantammers op, want daar syn niemand
ffysm bevryd. ff
Ik heb egter door kragtige vertogen het soverre gebragt,
dat den vermaarden slavendieff Kenias Sesar door de Ban-
tammers in de revier voor Speel wyk gesmoort is en syn wel-
verdiende straffe heeft ontfangen, mitsgaders gedurende myn
tweejarig verblyf op Bantam een aansieniyk getal van 400 stux
opgepakt en na Batavia gesonden is. Intusschen krielt het nog
van dat gespuys op Bantam en voomamentlyk in 't Gebergte
en in de Lampongse Landen , waarvan het getal niet wel te be-
groten is, schoon my meermalen is versekert, dat het over de
5000 personen bedraagt, daaronder begrepen allerhande soort
van vrye menschen, die sy meede niet ontsien te roven en in
een elendige eeuwige slavernye te brengen. De confessies van
Noerdin Oessieu Amad en andere , die geduerende myn gesag
1 Jr. de Rovere van Breugel zegt das ten onrechte in zijne Bedenkitt"
gen (t. a. pi. bl. 149) , dat GoUenesse de eerste was, die van de Bautamsche
Sultans verkreeg: «dat hem gepermitteerd is geworden, een rijtaig en paarden
//te mogen houden, z\|nde dit een voorregt, welk die vorsten altoos aan zig
«hebben gereserveerd gehouden»; verg. over dit koniaklijk privilegie nog bl.
129 aldaar.
87
alhier loon na werken hebben ontfangen, sollen UEd. doen
sien , hoe dese monsters der natuur sig hebben derven ver-
stouten , verscheydene Europeanen van onse posthoudereu alhier
op een gruwelyke wyse te vermoorden en andere aan de Lam-
ponders te verkopen. Egter so hebben de rigöureuse» straffen ,
aan deselve geoeffend, soo veel geopereert, dat by myn tyd
geen Europiaen is vermist geraakt; en schoon dese vervloekte
moordenaars en menschedieven.sig in 't Bantamse Gebergte en
sommige op Lampong schuyl houden , daar men se niet ligt
van daen kan krygen, so vliegt er al evenwel nu en dan een
in de keers, so men segt, die sig verstouten, op Bantam te
komen , in hope dat men niet meer aan haar denken sal. Dus-
danig heb ik onlangs in onse boeyens laten confineeren Si
Amat, geen van de minste uyt dese oorlogsbende, en
wiens proces men thans besig is, om op te maken. Voor alle
opgebragte fogative slaven betaald UBd. 10 Ryxdaaldera Hol-
lands aan den Ryxbestierder , so haast deselve geëxamineert syn ,
en 40 voor slavendieven , moordenaars en andere diergelyke
quaaddoenders. *
Eyndelyk, dewyl dese memorie alleen dient om UEd. inden
beginne van UEds. komst eenig ligt te geven , tot tyd en wyle
UEd. door de lecture van 's Comps. papieren , mitsgaders door
de dagelyxe ondervinding, selfs sal leeren, wat UEd. te doen
en te laten staet , so heb ik nodig geoordeelt, alhier te insereeren
tot UEds. narigt de voornaamste ordres van Haar Hoog-Edel-
heedens:
Alle vertrekkende vaartuygen moeten met ^sConings en
's Comps. passen voorsien syn , ten welken eynde een bedieute
van den Goning alle morgen de Javaanse passen voor 's Conings
onderdanen ter Secretarye alhier verthoont, wanneer aan hem
een getal Hollandse passen worden gegeven. Maar alle 's Comps.
onderhorige moeten hare passen selfs binnen Speelwyk komen
halen. En is de vaart van Bantam gepermitteerd na Javaas
Oostcust; voorts na de eylanden van Baly en Lombok, Banjer-
massing, Succadana en Landack, mitsgaders de verdere plaatsen
gelegen op Borneo; voorts na Billiton, Banca, Palembang en
Jamby, maar die na Malacca, Sumatra's Westcust, Atchin of
elders willen varen , moeten daartoe permissie en een pas-cedul
* Dit was evenals de meeste der bier volgende voorschriften das geregeld bij
het Contract van 1686 (de Jonge, O. VIII, bl. 209.)
88
by Haar Hoog-Edelheedens versoeken. Verders werden hier passen
verleent na Batavia, Lampong, Siringin, Tjerite, Anjer en
andere plaatsen , gelegen om de oost en west van Bantam.
Dog de inwoonders van Batavia, genegen synde, na eenige
landen o{ negoryen van den Sulthan te gaan, hetzy beoosten
of bewesten van Bantam , syn gehouden met hare Bataviase
passen eerst en direct op Bantam aan te komen , om sig alhier
van een passé te voorsien van degeene, die 's Sulthans wegen
daartoe gesteld syn , en dan word haar meede 's Comp«. wegen een
passé verleend. Hoeveel voor gemelde passen moeten betaald werden,
sal UEd. uytgedrukt vinden by Haar Hoog-Edelheedens missive
van den 29 Augustus 1686 en aan den Gesaghebber particulier
den 21 September 1690. Dog ingevalle sig ymand mogte ver-
stouten , sonder behoorlijke passé op Bantam te verschynen (ten
ware hij van een plaats komt, daar geen Comps. bediendens
syn) kan UEd. sig reguleeren na den inhoud van het postscrip-
tum , gevoegd agter Haar Hooof-Edelheedens gemeene brieff ele
dato 1 September 1690 , en hebben onse Hoge Gebieders voor-
namentlyk biermeede beoogt, soo veel mogelyk te verhinderen,
dat geen fugative , hetsy slaven , misdadigers en banquerotters, .
sig clandestin mogten herwaards begeeven. Het is UEd.
mede niet gepermitteerd (buyten sufiBcante redenen) een pas te
verleenen over de landweg na Tangerang, maar te water is
het ydereen geoorlooft, mits sig voorsiende van een behoor-
lyke pas. Haar Hoog-Edelheedens hebben voor deesen niet
gaarne gesien het over en weer swerven der Bantam mers na
Chirebon wegens menigvuldige konkelaryen , mitsgaders na Java ,
omdat de inwoonders daardoor werden afgehouden, hare vaar-
tuygen na Lampong te senden tot den afhaal van peper; egter
so lange het niet te grof gaat, hebben sy hetselve naderhand
ingeschikt.
Wanneer eenige verschillen ontstaan tusschen een Ban-
tammer en een Comps. onderhorige, werd hetselve in Speel-
wyk afgedaan door den Gesaghebber en den Opperpriester
Caly Samsoedin, of die den Sulthan daartoe benoemt. Alle
Bantammers worden na derselver wetten door den Coning
afgestraft dog, die een Europiaan heeft gedood of willen
doodeu, moet volgens de contracten met de dood gestraft
worden .
Alle gaande en komende vaarthuygen worden gevisiteerd door
's Comps. Boomwagters ofte de Geweldiger, en syn hier alleen
89
uytgesondert de visscheisvaartuygeu eu handpraauwtjes > , die
niet ondersogt worden, ten ware men eenige suspitie had, dat
in deselve verboden goederen worden uyt- of ingebragt. De Jura-
gans van alle aankomende vaartuygen, hetsy Bantammers of
vreemdelingen^ moeten binnen Speel wyk komen^ om hare passen
aan TJEd. te verthonen.
Op het vertonen van 's Conings ring , laat UEd. op syn ver-
soek telkens 1000 pd. buscruyt volgen, benevens % pees zyl-
kleeden en 20 bossen lont. Ook andere kleinigheden, als lond
alleen , papier , etc. worden dusdanig mede afgegeven en op reec-
queiiing van extraordinaire verstrecking aan den Coning gesteld,
"'s Conings particuliere reekening word met alle peperschepen
a^esonden aan Haar Hoog-Edelheedens , gelyk ook ten minste
twee of drie maal in 't jaar 's Conings reecquening na voorgaande
confrontatie met de Peperschryvers, en dewelke door den Ryx-
bestierder of Pangerang Coessoema Diradja, in presentie van
den Gesaghebber en Administrateur, met Syn Majesteits gewone
zegul bekragtigt word. Tegenwoordig is so wel Syn Hoogheyd
als de particuliere leveranciers ten vollen betaald en blijft van
de laatst per Linschoten aangebragte 25000 pees Sp. realen nog
21600,5 dos. in de peper-cassa.
Den Sulthan heeft den aanbreng van amphioen in syne landen
verboden, en Haar Hoog-Edellieedens willen, dat UEd. hem daar
in de behulpsame hand sal bieden. Dit slaapkruyt , ontdekt en
aangehaald synde, werd geconfisqueerd, de helfte voor den
Coning en d' andere helft voor d' Ed.Compagnie. Indien den
Juragan van 't vaartuyg geweeten heeft, dat er amphioen in
geweest is, sal syn vaartuyg en verdere lading mede cónfisquabel
syn, maar so niet, hebben Haar Hoog-Edelheedens geordonneert ,
te dien opsigte met discretie te werk te gaan.
Ingevalle ymand van 'sComps. onderhorige sig landewaards
wil begeeven , moet hy eerst een permissiebriefje halen van den
Eyxbestierder.
Haar Hoog-Edelheedens verstaan niet, dat de Ooster-Javanen
en andere vreemdelingen haar lyf sullen verpanden by de Ban-
tammers of by wie het zoude mogen weesen.
In cas van tumult of in landesberoerten moet UEd. sig neutraal
houden , ten waare de hooge noodzakelykheyd anders vereyschte.
Haar Edelheedens staan oogluykender wyse toe, dat deBan-
Wy zoadeu thans zeggen : roeiprauwen.
90
tammers op Poelo Panjaug braodhoad , maar geen grote bomen
mogen kappen , synde een eyland , dat den WelEd. Gestrengen
Heer Raad Ordinaires Michiel Westpalm, thans Directeur-
Generaal , ten tyde Syn Ed. als Commissaris aan het Bantamse
Hoff was, voor de Ed.Comp. heeft verkreegen. J
Aan alle Javanen , die een brieff uyt Straet » brengen , moet
UEd. tS Ryxdaalders Hollands betalen en vriendelyk behandelen ,
ten eynde dese menschen niet werden afgeschrikt, om dierge-
lyke boodschappen in 't aanstaande weederom aan te vaarden.
Het is meede een permanente ordre, dat sig so al wat moet
schicken na de gelegendheyd van den tyd en volk ter »
verwyderingen , die men altyd moet ontleggen *, wanneer de
gevallen juist van geen groot belang zyn en niet verre mogten
gaan.
UEd. sal wel hebben te letten op en te weeren het gestadig
swerven der Bantam mers en andere van hier na Bancahoelo.
Hoedanig UEd. te handelen heeft met scheepen van vreemde
naties, die alhier mogten komen, sal UEd. konnen beogen by
een versameling der successive ordres op dat subject van onse
Hoge Gebieders, alhier ter Secretarye berustende, en sal ik
daarom hier maar alleen noteren , dat aan den Sulthan in dier-
gelyken gevalle üico daarvan moet keunisse gegeven en aan-
gemaand worden, om deselve prompt af te wysen, sonder de-
selve aan de wal te laten komen, en sonder dat het blykt,
dat wy ons daarmeede bemoeyen.
De Hoge Regeering staat aan den Couing van Bantam toe
by missive van den 4 Augs 1714, dat Christenen hare slaven
aan Syn Hoogheyd mogen verkopen, wanneer de slaven, die
hy genegen sal wesen te kopen, selve geen Christenen sullen
syn, niet willende, dat hem daarin eenige verhinderingen word
toegebragt, hetwelk ik hier bekend stelle, omdat het by de
Statuten van Batavia is verboden, en hier als een speciael pre-
vilegie moet aangemerkt worden.
^ De Compagnie verzekerde zich in 1731 het bezit van dit midden voor de
Baai van Bantam gelegen eiland, om er zoo noodig batter^ en op te richten , die het
inkomen dier bocht aan alle vreemde schepen zonden beletten; het werd echter
alleen als kalkbrander^j gebruikt, (verg. de Jonge, D. IX, bl. 177 en 186,
D. X, bl. 123 en van Breugel, t. a. pi., bl. 168.)
' Straat Sanda.
' Hier uitgevallen: voorkoming van of iets dergelijks.
^ Het thans ongebruikelijke ontleggen beteekent vermijden^ voorkomen»
91
Op het versoek van den Coning en ter ordre van den Wel
£delen Heer fiaad-Ordinaires Wybrant Blom , gewesen Commis-
saris 'aan dit Hoff, sal UEd. het bnytengeregt moeten verplaatsen
van de westsyde van de rivier in de uytterste noordwestelykste
hoek, also Syn Hoogheid het gesigt daarvan verveelt, heb-
bende hetselve selfs niet konnen werkstellig maken wegens de
morassige weg, die thans droog genoeg is.
Aan geen Maleyers of andere vreemde naties mag TJ£d. een
pascedol verleenen , om na Lampong te varen , buyten particu-
liere permissie van den Coning. En aangesien een menigte van
dese slag van menschen sedert veele jaren op Lampong ge-
hoysvest zyn en aldaar vrouwen en kinderen hebben , die sy
met goed fundament versoeken op Bantam te mogen hebben,
so heeft Syn Hoogheid beloofd, sorge te sullen dragen , dat sy
binnen den tyd van één jaar gesamentlyk op Bantam sullen
gebragt worden^ sonder dat haar het minste sal worden ont-
nomen van haar goed.
Haar Hoog-Edeleiis verstaan niet, dat ymand van hare be-
diendens buyten voorweten en toestaan van den Gesaghebber
sig by den Sulthan vervoege of eenige particuliere conferentie
met hem houde. Maar als het mogte gebeuren^ dat ymand by
den Sulthan geroepen wierd, soo sullen de sodanige aanstonds
van het gepasseerde getrouw rapport doen aan den Qesaghebber ,
omdat denselven mag weten, wat er omgaat en in staat sy,
om syne Hoge Gebieders van alles behoorlyk te onderrigten.
Alle justitieele saken moeten hier in loco worden afgedaan;
echter moet UEd. Haar Hoog-Edelbeedens approbatie eerst ver-
soeken in cas van sware lyfstrafien. Soomeede hebben onse Hoge
Gebieders geordonneert , dat men de saken van confiscatie hier
sal afdoen en alleen sorge dragen, dat deselve behoorlyk en
spoedig van een nauwkeurig berigt worden gediend.
Yan alle aankomende Baleysche vaarthuygen moet UEd. de
Hoge Regeering by de eerste afgaande brief kennisse geven en
de naam van de Juragan, en van wat plaatse hy komt , bekend
stellen, mitsgaders de grote van het vaartuyg, het getal der
equigagie, der passagiers en der aangebragte slaven, beuevens
de verdere lading, en aan wie deselve verkogt is.
UEd. mag geen Europiaen, onder UEd. beschyden, of der-
selver vrouwen licentieeren , na Batavia te gaan , het sy met een
Comp8. schip of inlands vaartuyg , buyten speciael consent van
Haar lIüog-EJelheedeiis,
92
Haar Hoog-Edelheedens hebben goedgevondeu in de Bantamse
pakhuysen altyd in voorraad te houden een parthy ankers en
touwen in soort , ten dienst van 's Comp». scheepen of 'vaar-
tuygen, die deselve souden mogen van noden hebben. En sal
te dier gelegendheyd UEd. voor den aanstaande sig tot een
vaste ordre en voorschrift kunnen laten dienen, dat Haar Hoog-
Edelheedens jaarlyx naar het vertrek van het na- of theeschip de
gesondene touwen tot verstrecking aan de voorbypasseerende
scheepen by eerste scheepsgelegendheyd terug begeren, waartoe
UEd. dan indagtig wesen kan , telkens in tyds derselver ge-
ëerde qualificatie te versoeken , om ofi er eenige reden ter
contrary wierde gevonden, waardoor Haar Hoog-Edelens nodig
mogten oordeelen , de voortzegde touwen aldaar te laten blyven.
In hope dat het voormelde genoeg sal syn, om UEd. een
denkbeeld te geven van gesteldheid der saken alhier, so sal
ik UEd. nog met weinig woorden verthonen, hoe het verder
gelegen is met 's Comp*. fortressen en posthou deren alhier. En
eerstelyk 's Comps. erff en eygendom de vesting Speelwyk , *
wiens fortificaties in een behoorlyke staat zyn, behalven de
Revierpunt , waarvan de beschoeying wat uitgekalft is , alsmeede
de vloer van de Bovenpunt van Speelwyk, die eenigsints ge-
sakt is; dat alevenwel gemakkelyk sal te verhelpen syn by de
aanstaande tirameragie en vernieuwinge van wagten en woo-
ningen des Gequalificeerdens in Speelwyk, die Haar Hoog-
Edelheedens hebben geordonneert te laten geschieden na het over-
gesondene project, dat ik UEd. hier besyde overgeve, synde
reeds daartoe eenige houtwerken per 't schip 't Duy^e in den
voorleden jare alhier aangebragt, die, ingevalle de voortzegde
timmerasie nog eenigen tyd mogte uytgesteld blyven , UEd. sal
dienen in "s Comp*. pakhuysen , dan wel onder een expres daartoe
gemaakt loosgie te bergen, om voor 't bederf te waren. De
gragt rondom Speelwyk word thans uytgediept, en sal men
mogelyk nog voor myn vertrek gedaan werk krygcn. De draay-
brug voor Speelwyk is in een slegte staat en sal na myn ge-
dagten het de aanstaande quade mousson niet konnen goedmaken
1 Bij art. 8 van het Contract van 1684 verkreeg de Compagnie niet zonder
moeite het eigendom «van soodanigen grond en erv, als deselve tot het houwen
«y van een heqaame en spatieuse logie zal nodig achten •* , waarop dan in de eerst
volgende jaren het ter eere van den kort te voren overleden Goaverneur-Generaal
Speelman Speelwijk geheeten fort verrees. Verg. de Jonge, D. VII, hl. 398
en Vm, hl. 28; van Breugel, hl. 168.
98
wegens de sware afwatering, soals dat reeds in den voorleden
jare door expresse gecommitteerdens aan den WelEdelen Here
Commissaris Wybraut Blom is gerapporteerd. De zeepunt Car-
rangantoe i;^ meede in een behoorlyke staat en sonder eenige
deffecten.
's Comps. effecten en waren-restanten , ten comploire alhier
berustende, syn UEd. gebleeken by het gedaene transport, en
bestaat het guarnisoen onder haydigen datam in 415 coppen ,
als namentlyk :
1 Opperkoopman en Qesaghebber.
1 Coopman en Administrateur.
1 Onderkoopman en Fiscaal.
2 Vaandrigs.
1 pro interim Scriba;
1 Oppermeester i.
1 Negotie-overdrager.
1 Krankbesoeker,
10 Pennisten.
5 Zergiants.
1 Guarnisoeu-schryver.
3 Ondermeesters. ^
1 Konstapel.
15 Corporaals.
8 Tamboers.
121 gemene.
1 Geweldiger.
1 Mandoer.
8 bosschieters.
9 ambagtsgasten.
86 mattrosen.
1 Inlands scherpregter.
5 // Kaffers.
8 Comps. lyfeygen.
23 ff kettingsgangers.
In 't Gasteel den Diamant.
1 Capitain en commandant.
1 Lieutenant.
1 Vaandrager.
7 Zergiants.
Chirurgijn of geneetheer^ wiens helpers hier ondermeettert heeten.
94
1 Ondermeester.
12 Corporaals.
5 ^8 Conings coetsiers.
1 Conings trompetter.
2 Tamboers.
100 gemeene.
1 constapelsmaat.
4 bosschieters.
Op de punt Carrangantoe.
1 Vaandrager.
3 Zergiants. ,.^ '^^^^ — ^.^-
1 Ondermeester. r ^"^^^^ ■'^t-'>5>.^ v
2 Corporaals. 1 -y^^^^c^^/^^ )
1 Tamboer. ^^^^^ -s^J/y^f^J
20 gemeene.
2 bosschieters.
415 coppen in 't geheel.
Onder ÜEd. hoger gesag , maar tot UEd. byder verantwoor-
ding neemt den Coopman en Administrateur Matthys Wilts-
huysen 's Comps. pakhuysea waar , mitsgaders de negotie-boeken ,
synde geadsisteert van een negotie-overdrager, den Boekhouder
Nicolaas Wolfgang, en een copiist, den Adsistent Harmanas
Hartman. Voornamentlyk is uwer beyder sorge aanbevolen de
opsigt over de peper , dat deselve na de intentie van onse Hoge
Gebieders werd behandelt.
Den Onderkoopman en Piscaal Anthony van Ceters neemt
behalven het fiscalaat de soldyboeken waar en heeft ten dien
eynde drie assistenten by hem als : den Assistent Matthys Chris-
toffel Krigge, dat een bequaam en ordent elyk jong man is, daar
hy goede diensten van heeft; den Adsistent Comelis Brander,
nog jong, maar van goede verwagting; den Boekhouder Jo-
hannes van Spyk is oud en afgeslooft, en dewyl denselven ten
desen comptoire is bescheyden seedert het jaar 1714, soosoude
by in der tyd op UEdg. recommandatie door de goedheyd van
Haar Hoog-Edelheedens een plaats in 't oude mannenhuys konnen
bekomen.
Den Gesworen Scriba Cornelis van Hamme, jongs! per Lin-
schoten met permissie na Batavia vertrokken , so neemt den
Adsistent Pieter Hendriksz. dit ampt pro interim ten genoegen
waar, en also hy een nugteren, naarstig en vigiland jongman
is, so heb van hem een goede verwagting, dat hij door UËds.
95
goede onclerwysing in der tyd een bequaam man sal worden,
en doen onder hem dienst de Assistenten Johannes Sybrands,
Hendrik Dittel of Bax en Frans Koek.
By de peperharpen syn expres gecommitteerd de Assistenten
Ezekhiel van Ruymbeek en Johannes Knoch , die, als er geen
werk in 't pakhuys is , meede op de Secretarye dienst doen.
De militairen , ten desen comptoire bescheyden , staan in
'sConings Gasteel onder het commando van den Capitain Jan
Wyntjes , dat een ervaren en bescheyden oflScier is , en waarvan
UEd. goede diensten heeft te verwagten, also denselven alhier
sedert den jare 1723 mili teert en door een langduurige onder-
vinding een goede kennisse van de Bantamse saken heeft ver-
kreegen > ; en doen onder hem aldaar dienst den Lieutenant Jan
Note en den Vaandrager Cornelis van Hinderstein. In Speelwyk
syn meede sedert het overlyden van den Lieutenant Adriaen
Billekens twee Vaandrigs, als Jan Predrik Somerfeld (een be-
quaam , wakker oflScier , die een seer goede discipline houd) *
en den meede dito Abraham Ravensberg. De post Carrangantoe
word gecommandeert door den Vaandrig Jan Christoffel Hempel.
Den Opperchirurgyn Harmanus van Heysfeld schynt een seer
ordentelyk man te syn en heeft onder hem vier Onderchirurgyns,
waarvan twee in Speelwyk , een in 's Conings Gasteel en een
dito op Carrangantoe beschyden syn.
De zeevarende staan onder twee Qaartiermeesters , behalve
degeene, die onder den Constapel syn bescheyden.
Den Politicquen Raad bestaat tegenwoordig uyt vyf leden:
den Gesaghebber als president,
den Gapitain Jan Wyntjes,
den Goopman en Administrateur Matthys Wiltshuysen,
den Onderkoopman en Fiscaal Anthony van Geters,
en den Lieutenant in Speelwyk, maar vermits het overleyden
van den Lieutenant Adriaen Billekens pro interum den Vaandrig
Jan Fredrik Somerfeld , tot tyd en wyle Haar Hoog-Edelheedens
een ander Lieutenant sullen gelieven aan te stellen; werden de
in civile en crimineele saken gesterkt met den pro interum
' Jan Wijntjes, geboren te den Ham, ging in 1718 als korporaal naar
Indië, werd het volgende jaar sergeant, in 1726 Vaandrig en in 1732 Luitenant.
Daar het soldijboek van het schip , waarmede hij aitvoer , niet meer aanwezig is,
kan ik omtrent z\)n lateren levensloop niets mededeelen.
^ Blijkens een brief van GoUenesse van 4 Juli 1733 had deze Vaandrig,
geboortig nit het Hanoversche stadje Diepenau, zich zeer gunstig onderscheiden
by het ongelukkig gevecht met de weggeloopen Balineesche slaven te Pamoedjang.
96
Gesworen Schriba Pieter Hendriksz, BrugmaTi^ den Opperchi-
rurgjD Harmanus van Heisveld en den Boekhouder Nicolaas
Wolfgang^ welke voormelde agt personen den Baad van Justitie
Uitmaken.
Belangende de drie Comp». slaven, die UEd. op de korte
sterk* e vind genoteerd, deselve syn oud en afgeleeft en buyten
staat , om eenig werk meer te konnen verrigten , en eeten genoeg-
saam het genadebrood. Maar van groter nut en dienst syn de
23 pees kettinggangers tot het verrigten van allerhande werk,
het sy in pakhuysen , bij de ambagtslieden off elders , en soude
anders genoodsaakt syn , om Comp^. slaven daartoe te versoeken.
Voomamentlyk sullen deselve UEd. tegenwoordig te passé komen,
dewyl den WelEdelen GrootAgtbaren Heere Baad-Ordinaires en
Commissaris Wybrant Blom by desselfs meermelde instructie
aan den Gesaghebber heeft gelieven te ordonneeren , het nieuwe
land aan de oversyde van de rivier schoon te houden, en sal
UEd. aldaar konnen beogen, hoedanig UEd. heeft te handelen
met het voortzegde stuk land, alwaar buyten speciael consent
van Haar Hoog-Edelheedens niemand mag wonen als den Gewel-
diger met de verdere dienaars van justitie.
De Chineese natie, die hier in den voorleede jare is opge-
geven ten getalle van 1069 coppen (hoewel hetselve na myn
gedagten vry sterker is), groeyt dagelyx aan in de Bantamse
landen, dat te verwonderen is, aangesien deselve alhier seer
word gedrukt en menigvuldige vexaties van den inlander moet
ondergaan , en dat men genoegsaem geen drie Chineesen op heel
Bantam vind, die middelen hebben. Haar Hoog-Edelheedens
hebben meermalen betuygd, geen genoegen te nemen in den
sterken aanwas van vreemdelingen op Bantam, en daarom heb
ik de gewoonte gehad , een maand voor 't vertrek der jonken
na China by beckenslag te laten publiceeren, dat alle jongst
aangekomen Chineesen binnen den tyd voormei t sullen hebben
te vertrecken , op peene van in de ketting na Batavia te worden
versonden. Egter heb ik meede aan sommige permissie ver-
leent 9 om hier te mogen bly ven , nameiitlyk degeene , die haar
ouders of naastbestaande hier hadden , of goede reeden wisten
te geven van haar versoek *.
> Misschien door deze maatregelen, maar waarschijnlijker als gevolg van den
grooten opstand, was bet getal der Chineezen in Bantam met vrouwen en
kinderen in 1763 tot 574 gedaald. Zie van der Parra's Rapport over z^ne
commissie naar Bantam , waar ook het getal der daar wonende Mooren met
97
En staan alle Chineesen alhier onder haren Capitain, die
langen tyd mede Sabandhaar geweest is, en aangesien den voor-
leeden Sullhan dikwils van Sabandhaar veranderde en telkens
van Haar Hoog-Edelheedens heeft versogt en verkreegen de
qualiteyt van Capitain voor den nieuwen Sabandhaar, so syn
dusdanig vier Chineese Capitains op Bantam gekomen , waarvan
Swaliko de oudste is, synde een slechte knaap, een compleete
dobbelaar, die met veel fondament word verdagt gehouden ,
part te hebben in verscheyde quade saken. Li Koeiko is de
tweede , synde een ordentelyk man , maar Que Goeyko en Swali-
anko (^aliaê Sidagnia) syn alle byde naarstige, verstandige
menschen van een ordentelyk gedrag, en waarvan ik my telkens
heb bediend, om de geschillen tusschen die van hare natie te
ontdekken en te beslissen. Den eersten van gemelde vier Capi-
tains is huurder van ^s Conings suykerland Cramat , en den
kaatsten van Katapan en Tandjong Kait. > Alle Chineesen moeten
aan ^s Conings Sabandhaar, dat thans den Farnackau Chinees,
den Ké Aria Satja Negara is, een halve Sp. reaal hoofdgeld
betalen, mitsgaders 1^^ per maand grondgeld voor hare woningen ,
die sy in eygendotn besitten.
En so vervolgens syn alle vreemde naties , hier remoreerende * ,
onder d' Ed.Comps. judicature gesteld, en laat ik desen versellen
van een naamroUe van derselver ofBcieren, die gehouden zijn
aan UEd. van alle voorvallende saken van eenig belaug kennisse
te geven; terwyl sy verder aan den Sulthan, als haren land-
heere, verpligt syn, niet alleen alle eerbied te bewy^en, maar
selfs als van ouds een soort v»n een hooftgeld te betalen, ook
na welgevallen sig in desselfs dienst begeven konnen.
Ik kan niet eyndigen , sonder UËd. nogmalen voor te houden
de ernstige begeerte van onse Hoge Gebieders , dat UEd. sooveel
immers doenlyk met den Coning alle inschickelykheyd , omsig-
tigheyd en moderatie gebruykt, om Haar Hoog-Edelheedens te
bevryden van verdere menigvuldige lastige rapporten, die somtyds
vronwen en kinderen en slaven op 196 wordt opgegeven. Volgens van Breu-
gel (bl. 125) steeg het cijfer der Ohineesche bevolking in 1780 tot 900, maar
was daarentegen zes jaar later tot beneden 200 gedaald.
* Deze plaats heet Tandjong Kaik op de kaart der Residentie Batavia in
Melvill's Mlas van Ned, Indvè^ maar wordt in oude stnkken meest Kait
gespeld; al deze saikermolens liggen nabij Java's noordknst in het toen nog
tot Bantam behoorende westerdeel der tegenwoordige Afdeeling Tangeran.
^ £en waarschijnlijk ait het Portugeesch afkomstig verouderd stadhuis woord
voor verblijven.
4e Volgr. V. >
niet veel om *t lyf hebben , onvermindert egter UEds. waaksaam-
heyd in saken van belang.
Met alle het vorenstaande venneene ik thans, aan de geëerde
beveelen van myne Heeren Gebieders , wat aangaat het formeeren
van een memorie tot narigt aan UEd. mynen vervanger, te
hebben voldaan , blyvende de rest aan UEd^. eygen ervarenheyd
en te bekomen ondervinding gerefereert. Oodertusschen wensche
ik UEd. toe een voorspoedige en gelaekige regeering, benevens
comtinuatie van gesondheyd, om dit neetelige en sorglykgesag
met reputatie te konnen bedienen , tot genoegen van onse Hoge
Gebieders en uoeme my selven te syn :
Myn Heer, U. E. D. W. dienaer
J. V. Stbin van Gollgnesse. ï
In den jare 1683
» »
» »
» » • »
» j» »
A.
Samentreckinge van de
peper, teji Comptoire Bant
sive 'tsedert Ao 1683 — 161i
genegotieert en met 'sComps.
Batavia versonden. a
Witte Peper.
1684 Bharen
85 do 74
86 do 36
87 do
88 do
89 do
90 do
91 do
92 do
93 do
94 do
» 95 do
» 96 do
» 97 do
» 98 do
quantiteyd
am succes-
4 totl784
bodems na
84
85
86
87
90
91
92
93
94
95
96
97
2/3
1/2
Transporteere Bh.
61
190
25
64
65
63
602
3/4
1/4
1/3
1/6
SWARTE
2635
15207
3338
6209
4690
4738
8493
5132
7534
7309
11563
10736
13726
14585
11236
127137
Peper.
1/3
1/2
3/4
1/4
3/4
1/2
3/4
5/6
23
2/3
0/0
1 In vele afschriften der koloniale papieren op het Rijksarchief wordt deze
naam das gespeld; in -den tekst m\jner inleiding en in mijne noten behield ik
echter de speUing Gollenesse Yolgens zijne eigenhandige onderteekening onder de
Algemeene Brieven der Indische Regeering aan Bewindhebbers.
> Deze staat, voortgezet tot het jaar 1786, is reeds afgedrukt achter de op-
stellen van van Breugel, in deze Bijdragen ^ R. 2, D. I, bl. 358. In sommige
jaren verschillen de opgegeven cgfers min of meer, ia welk geval de hiar mede-
gedeelde staat, als de oudste bron, het meeste vertrouwen verdient.
WiTTE Peper.
SwARTE Peper.
Pr.
Transport Bharen
602 1/6
127137 0/0
In den jare 1698 -
- 1699
Bharen
34
11002 1/3
» » » 99 )
» 1700
do
—
13027
» » » 1700 )
» 01
40
—
13410
» » :> 01 3
» 02
do
—
8945
> » » 02 1
) 03
do
—
7142
» » » 03 1
> 04
do
—
5508
» » » 04 j
» 05
do
.• —
9804
» . » 05 1
» 06
do
7930
)» 1 » 06 2
> 07
do
—
9529
» » » 07 )
» 0&
do
—
11991
» » » 08 1
1 09
do
—
10498
» » » 09 1
» 10
do
7385
» » » 10 )
> 11
do
—
12323
» » H 11 1
» 12
do
8613
» » » 12 1
1 13
do
10196
» » » 13 )
» 14
do
—
8767
» » » 14
> 15
do
__
9935
» » » 15 1
> 16
do
—
8566
» » » 16 ï
> 17
do
•
8899
» » » 17 )
> 18
do
10084
» » » 18 3
» 19
do
13115
» > » 19 1
► 20
do
—
12226
» » » 20 1
1 21
do
15
14355
» » » 21 )
) 22
do
19
12915
» » » 22 1
> 23
do
20
13207
» » » 23 1
» 24
do
18825
» » » 24 ï
» 25
do
10
10210
:» » » 25 1
> 26
do
.
8216
» » » . 26 )
» 27
do
17
8714
1 » » 27 )
» 28
do
—
8165
» » » 28 1
» 29
do
—
9432
» » » D
» V ingeschenk
—
8
» » » 29 ï
^ 30
do
72
7347
» » » 30 )
» 31
do
25 4/75
8151
» » » 31 1
1 32
do
10
9803
V » » 32 1
► 33
do
—
5996
» » » 33 1
1 34
do
50
8359
Somma Bh. 854 115/750 489735 1/3
B.
Naamrolletje der Hoofden en Offi-
cieren vansodanige inlandse naties, als
ten desenComptoireonderdejurisdictic
van d'Ed.Comp. syn remoreerende.
Van de Moren : '
Kiay Aria Soara Dorpa, Capitain op Carrangantoe.
De Spanjaarden en Portugeezen noemen de uit Noordwest- Afrika of het
100
Mochamet Nina, Vaandrager op Papendengan.
Mochamet Oesseeng, Zergiant op de Patjinang.
Abdul Cadir do » Pacrawangan.
Van de Maleyers:
Lebe Deileh, Vaaudrager op Carraugantoe , comp. baroe.
Intji Soleman, Zergiant ft Patjinang.
Intjji Obat do n Carraogantoe.
Van de Bongineesen, Macassaren, Mandareesen, Sambauwers
en Bimaneeseu:
Intji Sembangy Vaandrager.
Van de Ooster-Javanen :
Bappa Soek^ cHka» Merta di Wangsa^ Vaandrager van de
getrouwde.
p -_ ° I Zergiant aan de Boom op Carrangantoe.
Soera Wangsa, Vaandrager over de ongetrouwde.
Nala Gati, Zergiant.
Van de Mardykers:
Gerrit Woutersz., Zergiant op Speelwyk.
Anthony Leander do tf do
Nicolfl Christiaansz. do n do
Jan Cornelisz. do h do
Van de Balyers:
Sangnian Made, Zergiant en
Bappa Miskin do Lombok.
Moorenland naar het Spaansche Schiereiland overgestoken Arahieren Moros,
welke heoaming in Indië dikwijls tot alle Mohammedanen werd nitgehreid. Daar
in deze naamrol de verschillende volken nit den Archipel afzonderlek worden
opgenoemd , omvat hier de term Mooren , behalve de Arahieren , misschien nog
de bewoners van Hindostan.
II.
Brief van den Commissaris te
Bantam, Johan Gideon Loten,
aan den Gouverneur-Generaal
Mossel, dd. 12 April 1752.
Hoog- Edele Gestrenge, Groot- Agtbaare Heere,
Myne laatste van den Q^en was gericht, om Uw Hoog-Edelheyd
voomatnentlyk kennisse te geeven van Prins Gusti raport omtrent
de aannadering des vjands. Deese aannadering kwam met de
waarheyd overeen , maar gantsch niet het gefal , hetwelk ons op
de berigten van vertrouwde zoodanig door Gusti begroot werd,
om ons , ware het hem doenlijk , te intimideeren , daardoor des
Sulthans krooning te verydelen en zig zelve die te beurt te
doen vallen. Gemelden Piins gestonden i , om den Uden smorgens
een besoek zonder ceremonieel, opdat ik te beter gelegenheyd
mogt verkrygen, wegens Silleboe en 's Kroonprinssen * te
handelen , in den Dalm te geeven , dog 's avonds en 's morgens,
voordat wy dat werkstellig maakten, kreegen tyding, dat de
vyand zig op Bantam Ganari en by Markasana had nedergeslagen,
met begrooting van het getal alleenlyk op 1000 of 1500 koppen,
mitsgaders dat zyn magt dagelyks door verloop zeer was afge^
nomen. De wegen derwaards door den continueeleu regen vol-
strektelyk oubruykbaar zynde en die na Grobbejak nog even
gepasseerd kunnende worden , was onze intentie, zodra er eenige
vyandelykheeden wierden bedreven en hy mogt komen, tot agter
laatstgemelde plaats af te zakken, dan met groote honderd
Europeanen en drie a vier honderd inlanders uyt te trekken ,
om hem te delogeeren. Hierop den 11^ by den Sulthan en
Kroonprins gerecipieerd zynde, communiceerde Zyn Hoog-Edel-
heid zyne intentie , om den 18n gekroond te worden, en hierop my
* Deze dnistere kid moet aldas verstaan worden : W\j Honden toe, dat gemelde
Prins een bezoek in den Dalm bracht, eDZ.«
' Hier uitgeralleu revenuet.
102
occasie gebeurende , alleen met hem te spreeken , hield hem voor,
hoedat nu uyt de reeds by Zyn Hoogheid geagreëerde Acte van
Investiture ook voortvloeyde de noodaaakelykheyd, om Lampong
Süleboe te brengen aan (T Ed. Comp. en dan deselve te leveren
de peper en cd hetgeene, waarvan de Engelschen nu profiteeren
met excltLsie derselver en van alle andere. Na veele raisonne-
menten beloofde hy flaauwelyk, dat by mogelykheyd, als
Bdntam mede M vöofige niafgt geradktel, te zullen uytvoeren.
Wyders voorhoudende, om By apartö acÜens te stipuleeren,
dat PangeraHg Gusti, by Syrt Hoogheyds overlyden zullende
succedeeren^ tot voorkominge van alle oneeüighedeu zyne vaste
revenues zoude hebben , en om de quantiteyt daarvan te bepaalen,
zoo viel deze oude , vroome > maar zonder wederga gierige man
in een groote ontstelteuisse , en sogt eerst dit geheeliyk te
ontleggen > mét te verzekeren , dat maa^ korten tyd na zyn kroo-
uinge, en als syn broeders van Ceylon kumen, het ryk aan
zyn üêef Gusti wilde opdraageu^ maar de inkomsten van
Güsti konde ik niet hooger brengen dan op ryksd*. Holl.
250 'smaands, hoewel ik die gaarne op lOOO gesteld hadde.
Nadat over dit ontweïp het bovenvèrhaalde was gesproketl,
versogt hy my tegens de avond van dèt Geugt 2 binnen te sendeu,
zonder te weeten, wat aaii denselven té communiceeren hadde,
en daarop gongen wy by het geselschap.
De Heer Brigadier was ondertusschen met de Kroonprins in
conferentie geweest , die op een raillante vraag , of hy ons toet eeü
raport van 10,000 man des vyands had zoeken te intimideeien, ook
eerst lagghende geantwoord hebbende , bekende , dat hy correspon-
dentie met de vyand en principaal met Bagoes Boeang onderhield
en deselve van hetpleegen van vyandelykheeden nadr zyn uytterste
vermogen tragte te wederhouden. Verders betuygde Gusti met leed-
wesen te seggén , dat het aan alle Bantammers onaangenaam was,
Fangerang Aria te zien proclameeren , en zy daarom nooyt zouden
vegten tegen den vyand , die mede zoo naby gekomen ^as , om
te zien, wat de uytslag van die ceremonie zyn zoude ^ waarby
Gusti nog voegde, het land ten eersten 3 en niet, voor hy zelve
1 voorkomen, zie bl. 90 hiervoor.
' Van der Geagt, Onderkoopman te Bantam^ werd wegens zijne kennis
van het Javaansch dikwijls bij onderhandelingen met het Hof des Sultans
gebrnikt. In 1746 t^dens van Imkoifs reis naar Java was hij Scriba en Trans-
lateur te Soerabaja {Bijdr. Itut., O. I , bl. 838).
3 ten eertien beteekent hier vooreerst.
y- .. ' ■
103
de regeeringe in handen had, in rast te suiUen komen. De Heer
Brigadier alles convenabel met de omstandigheden en naarmaate
van de neoessiteyt , waarin men i , wanneer Pangerang Aria
(by Gnsti absentie tot Geylon) tot Kroonprins of Begent was
gedeclareerd, hebbende beantwoord^ raadde Gusti, het boven-
gemelde alles ook aan den Commissaris mede te deelen. Waartoe
hy zyne volkomene ney ging bet nygd hebbende, zond ik gisteren
namiddag by hem den Ingabey van d« Wetangers 2, die eeniger-
maten sederd 19 jaaren by my bekend is , en welkers familie
op Java al voor myn eerste komst op Samarang in het behan-
delen der importantste zaaken de meeste getrouwigheyd betoond
heeft Aan welken hy scheen ten eeuemaal uyt eigen motif zyn
hart te ontdekken en daarop goede raad, alzoo dezen Ingabey
door de heeren Convert, van Suchtelen en my omtrent alles
zoozeel doenlyk is informeerd, hem gegeven wordende, repli-
ceerde Prins Gusti: wat hoef ik veel te seggen; geef dit aan
den Commissaris y en gaf daarop aan den Ingabey over zekere
compositie in gedaante van een rol, als een eynd van een dunne
dammer met een blad bewonden; dit heb ik heden nagt onder
myn slaapstede bevonden en zoude ^ dis het gift had beginnen
werkzaam te worden, my het leven of ten minsten het verstand
benomen hMen, Ik wilde deze rol bewaren, maar de Ingabey
versogt my , het te mogen wegwerpen , omdat de bewaringe te
dangeteus oordeelde. De Ingabey berigtede verders, dat Gusti
des Salthans vrouw hierover suspicieerde , welke volgens het
zeggen van den Ingabey ook geuyt zoude hebben : Haar van
Ratöe Sarifa het hayr te zyn af gesneeden geworden ^ waarom zy
hoopte y als haar man eens gekroond was^ niet weder te zvüen
vernederd tvorden^ maar dat de Comp.de gedaane krooninge ook
aUyd zoude met haar magt mainteneeren. Het is ook speculatie
meriteerende , dat de hier agtergelaatene vrouw van Gusti, zoodra
de tyding vaü zyn komst ontfangen was, niet zonder vermoeden
van vergif is overleeden. Eyndelyk zeyde Gusti tegen de Ingabey,
my alleen te willen spreeken , om my direct opening te geeven
van alle het voorschrevene , waartoe die Prins morgen avond in
Speelwyk staat te komen.
Uyt alle deze byzonderheden en die voor dese aan Uw Hoog-
' Hier oitgelaten verseerde^ of zoo iets.
^ Jsraansehe oitdrokking voor OoHerlingen-, das noemde men ia Bantam de
bewoners van het eigenlijke Java, die in de vorige Bijlage (bl. 100) Ooiier-
Jftvanen genoemd worden.
104
Edelheyd door iny zyn geadviseerd, besluyte ik, dat nog de
Sultban, nog Gasti voor de Comp. kwalyk geintentioueerd zyn,
maar dat de haat en jalousie onderling van veel gewigt is. De
ongemeeiie gierigheyd des SulthaDS en de natuurlyk nadere
betrekkinge tot het rijk doet Gusti zoo algeoieen prievaleeren,
dat ik niet te gemoet zie , den Salthan lange te zullen kunnen
in hetzelve gemaintineerd worden. Wilde dese goede oude man
maar weynige dagen ua zyne krooninge weder afstand doen , en
koude dan nog binnen de commissie de proclamatie van Gusti
volbragd worden, zoo stelle byna vast (en de Heeren Couvert
en van Suchtelen met my) , het geheele redres van zaakeu daarvan
een spoedig gevolg te zullen zyn. Ons sentiment is ook, by
het manifest der kroouinge op aanstaande Maandag te laaien
invloeyen een belofte van amnestie zouder uytzondering van
ymand , waarop Uw Hoog-Edelheyds geëerde ordre spoedig ver-
zoek en omtrent de tyd, die de amnestie voor de niet zig
aangevende zoude doen expireeren.
Terwyl ik deesen zoek ten eynde te brengen, verhaald my
nog de heer Couvert > , dat Gusti op gisteren ook aan Zyn Ed.
gesegt had, zooveel in zyn vermogen was, te zullen bewerken ,
om den vyand te wederhouden, van eenige verwoestingen aan
te regten, ten welken eynde Gusti een zendeling stond af te
vaardigen. Waarop de Ingabey der Wetangers ook deeze voor-
middag aan Zyn Ed. raport had gedaan, hoe hy dese morgen
vioeg met vyf Wetangers na Grobbejak (alwaar met de Bri-
gadier, Barnewall en de Pril ^ voor weynige dagen nog geweest
heb, hoewel de weg toen al slegt was) geweest zyiide, aldaar
by de zoogenaamde Engelsche Poort een brand wagt des vyands
had gevonden, die op haar gom aanstonds sloegen en eenige
manschap na hun gros afzonden, aparent om kennis te geeven
van de aannadering deeser Wetangers, die zonder het minste
leed te ontfangen weder herwaards keerden. My dunkt, dat
1 Jan Cornelis Convert zag te Lisse het levensliclit. Waarschijnlijk diende
hij eerst in Nederlandschen krijgsdienst, daar hy in 1^44 met den rang van Ma-
joor naar Indië vertrok, nog ia dat jaar tot Lait.- Kolonel en het volgende tot
Kolonel werd hevorderd. In 174é en 1746 verzelde hij van Imhoff op diens
reizen naar Jakatra en Java; in 1747 werd hij Brigadier. Het is mij onhekend,
wanneer hij uit den dienst trad of overleed.
^ Om aan de zending van Loten volgens het toen hestaande gehruik te meer
luister hij te zetten, werd hij verzeld door de Roth, Opperkoopman van het
Kasteel te Batavia, den Majoor Barnewal en door de Onderkooplieden de Pril
en de "Wilde.
105
(zoo als meu zegt) de Comp. met deese krooniug wel tasschea
twee stoelen in de as sit; gaat men den vyaud, die nu nie-
mand beleedigd en alleen voor Qusti schynd te willen oorlogen ,
attaqueeren^ men jaagt hem mogeljk maar wat verder^ en zoo
het voorvald , dat op Maandag de Compagnie Pangerang Aria, en
de geheele gemeente op de patceebaan ^ gemengd van vriend en
vyand, eens Gusti proclameerd , weete ik waarlyk niet , hoe des
Compaguies honnenr te sauveeren , en dit is volgens gerugten
misschien zoo vreemd niet, dog ik hoop van beter. Het is met
veel leedwezen, dat Uw Hoog-Edelheyd dagelyks met soovele
zwarigheeden , die ik anders niet gaarne in de weg legge , moete
vermoeyelyken , maar de importantie kan my daarvan niet dis-
penseeren. Ik bidde voor de haast en weynig ordre myner
brieven, als de omstandigheeden hetzelve niet anders permit-
teerende, ootmoediglyk verschooniuge en teekene met alle ge-
trouwheyd en reverentie
Hoog-Edele Gestrenge, Groot-Agtbare Heere
Uw Hoog-£delheyds zeer gehoorzamen , onderdaanigen , geobli-
geerden dienaar,
JoAN GiDEON Loten.
Bantam, den 19.^ April 1752.
F. 8. Indien myne commissie nog lang zal moeten dauren,
hoop ik ouder Uw Hoog-Edelheyds welduyding in het tuyntje
over den draay > te gaan woouen , want hoe kleyn en bouw-
vallig ook het huys daar is, zoo geeft het dog aan den inlander
meerder occasie^ my secreet en direct berigt te brengen, als
dat ik door de tweede hand van ymaud , niet zeer in de taal
geverseerd , meerendeels dat moet ontvangen , want de luyden
kunnen zig, zonder afgesneeden te worden, naanwlyk alleen adres-
seeren aan my, by een ander in en op een kamer woonende,
hetgeen de zaaken niet weynig vertraagd, en waarover ver-
scheidene reeds hun beawaarnis aan den heer van Sucliteleu »
en my geuyfc hebben,
* De bl. 92 hiervoor door Golleaesse vermelde draaibrag voor Speelwijk.
^ Jan van Suchtelen, gesproten uit het adeUyk geslacht vau dien naam,
werd te Utrecht geboren ; waarschijnlijk was hij een zoon van Gerrit van Suchtelen ,
die bij Ramillies een eskadron commandeerde en zich later te Utrecht vestigde.
In 1737 vertrok hij als Assistent naar Indië; in 1746 tot Onderkoopman be-
vorderd, was hy tevens Fiscaal te Samarang (zie deze Bijdragen D. I, bl. 338
en 346) In 1747 verkreeg hij den rang van Koopman ; daar hij in de door mij
gebruikte Bantamsche papieren oud -Resident vau Baigermassin heet, moet hy die
waardigheid in dezen tgd bekleed hebben. In 1751 werd hg Opperkoopmaa en
106
De Ingabey Wetang, my het vergif getoond hebbende, i«
van hevige pynen de gantsche nagt overvallen geweest , te gelyk
met zyn slaav, die het gedraa^en had. Ik heb mede iu band
en arm , waarmede 't even aangeraakt heb , gevoel genoeg er van
gehad. Diergelyke poogingen voorspellen Gnsti geen lang leeven ,
zoo hy^ of die aan zyn kant zyn, het zelf niet versonneu
hebben. Ik gelt)of niet, dat de Sulthan er af weet; mogelyk
wel zyn vrouw, hoewel die zoo braaf voorkomt, dat ik haar
niet durfde suspicieeren , maar daar is een befaamde vergiftig-
ster, genaamd Mariaüne. Hier Worden kwade gevolgen uyt ver-
wagt ; aan de nevensliggende pointen blykt ook , den Sulthan de
abdicatie van het ryk wel te zeggen , maar ook uyt zyn gierig-
heyd, dat hy bet niet meend.
Met de vrouwen van Gtnsii heb eenige complimenten gewis-
seld en by die occasie eenige geschenkjes gesonden, ook aan
de Sulthans vrouw, om de haat niet grooter te maaken.
üp het sluyten deezes komt my de zoon van Pangerang
Bantam uyt naam van den Kroonprins doleeren , dat de Sultbau
aan geene van haar beyde eenige van haare goederen wil resti-
tueeren of eenig onderstand Joen, maar als zy er om vraageu,
bekyfd, versoekende daarin myn adjude; dit is mede een ver-
keerde weg van d'oude man.
tevens, zoo&ls wij hierboven zagen, naar Bantam gezonden, welk gewest hy als
Commandear tot z\jn overlijden op den BSsten November l754 bestuurde. Reeds in
174S was bij als Secretaris tegenwoordig bij de onderteefcening van het met den
Soesoehoenau te Kartaaoera gesloten contract.
MI.
Memorie ter verhandeling van
den tegenwoordige staat en toestant
der zaaken van het Bantamse Rijk
met de belangens van de Generaele
Nederlandse Maatschappy ten
deesen Commandemente, opgesteld
daor den Raad-ExtrAord*. en af-
gaande Commandeur Willem Hen^-
drik van Ossenbcrch, om te konneiï
dienen tot narigt vali synen suc-
cesseur, den Commandeur Hugo
Pietér Paure,' dd. 28 Juli .761.
Myn Heer, nadien het Haar Wei-Edele Iloc^g-Agtbaare de
Hcferen Bewindhebbers ter vergadering van seventierien goed-
gonstiglyk behaagd heefd, my aen te stellen tot Raad-Extra-
ordinaris vèn Necïerlands India, en üEd. daarop den 7^8» van
decize loopende inaand Julj door Haer Hoog-Edelens, de Edele
Hooge Indiasche Regeering, tot myn successeur te benoemen , en
teffeus my ördre gegeven zynde, om een distincte Memorie te
formeeren nopens de presenten toestant van ^t Bantamse Ryk
met den aankleeve van dien , soo sal ik in schuldige observantie
* HagoPieterFaare, geboren te Bergen op Zoom , ging in 1 740 als Assistent
naar Indië, waar hg drie jaar later niet den rang van Vaandrig in den militairen
dienst overging. In 1744i tot Kapitein-Luitenant bevorderd , verzelde hg twee jaar
daarna den 6(>nvernenr-6êo«raal van Imhoff op diens belangrijke reis naar Java's
Oostkust. Kort daarop verkreeg hg den rang van Majoor en Ritmeester en ver-
zelde als zoodanig den Directeur- Generaal Mossel in 1747 als Commissaris naar
Bantam, om Pangéran Sjarief als Kroonprins te installeeren. Nog in hetzelfde
jaar tot Majoor der dragonders aangesteld, nam hg deel aan den grooten oorlog
tegen de in Javft opgestane prinsen, blijkens de Jonge (D» X, bl. LXV) echter
met gering succes. Het schijnt , dat Faure veel grooter administratieve dan mili-
tilire bekwaamheden bezat. Hij ging dan ook in 1758 met vermindering vaü gage
als Opperkoopman weder in civielen dienst en werd in 1761 tot Commandear
van Bantam benoemd, waar hg twee jaar later overleed, nog onbekend met zijne
beaoemiiig door Bewiadhebbers tot Baitengewoou Raad van Indië.
108
aau dit hooggeëerd bevel zulx na de daarvan verkregene kennis
in een geschikte ordre volbrengen, en voor aenhaalen den toe-
stant, daerin ik dit ryk bj myn arrivement alhier, zynde ge-
geweest den 1^ Mej 1755, gevonden hebbe, alsmeede het merk-
waardige, dat in myn ruym sesjarig bestier voorgevallen is, en
dan in wat staat ik de eere hebbe , UEd. hetselve over te geven.
Het Ejk wierd en werd nog geregeert door een Koning,
wiens eeruaam is: Znlthan Aboel Nadzar Mochamad Arief Zei-
noel Assakin, die hetselve door een vrijwillige afstand van zijnen
oom, den Padueca Siri Zulthan Aboel Moeali Mochamet Wa^i
Hala 1, van de Generaele Nederlandsche Maatschappy, als gedagte
zyn oom , als een leen met veel vergenoeginge en dankbaarheyd
aengenoomen heefd nyt handen van den daartoe expres benoemde
Commissaris uyt Haar Hoog-Edelens 111 astere Vergadering, den
Hoog-Edelen Groot-Agtbaren Heere Petrus Albertus van der
Parra, thans Gouvernear-Generaal van Nederlands-India.
Hoedanig dit Koningrijk van een bondgenootschap tot een
leenroerig ryk aan de Nederlandse Maatschappye is overgegaan
en door den voorige thans overleedene Koning PaduccA Siri
Zulthan Aboel Moeali Mochamat Wasi Hala i by een te dien
eynde beschreven ryksdag bereeds sodanig is aanvaard , daarover
zal ik my thans niet inlaeten , terwijl UEd. dat alles heel om-
standig kan vinden by de Acte van Investiture , alhier geslooten
tusschen de Nederlandse Compagnie en dien Vorst sub dato den
16 April 1752, gelijk ook bij die van den 22 September 1753,
hoe het thans door den regeerende Koning in selver voegen met
dankbaarheyd overgenomen is. Deese beyde contracten, in soo-
verre deselve geen alteratie^ hebben omtrent de voorige tractaten,
successivelyk tussen de Nederlandse Maatschappye en het Ban-
tamse Ryk geslooten , recommandeere ik UEd., om gedurig voor
oogen te houden, als de bazes zynde, daar UEds. bestier prin-
cipaal op rast.
Den praesenten Koning^ die in den ouderdom van42jaeren
is getreeden , is by myne komst geweest hoogmoedig en tros van
aard tegens zyne onderdaanen, principaal voortkomende uyt een
overtuyginge (gelyk Zyn Hoogheyd meermaals rondborstig heeft
verklaart) , dat hy syne vereffinge > tot de koninglyke waardig-
1 Hiervoor moet Wacioel Halimien gelezen worden; waarschijnlijk is het een
schrijffout.
' verheffing. Aan dit weglaten der h aan het begin van een lettergreep en
het plaatsen, waar die letter niet behoort, ziet men, dat van Ossenberch van
109
heyd geen BaDtammers, maar alleen de Nederlandse Comp. te
danken heeft. Zyn leevenswyse is seer eensaam binnen den Dalm,
daer hy zelden uytkomt, als op groole feest- en kerkdaegen,
die Jiy ieverig waarneemt , en sig teffens veel vermaakt met syne
vrouwen , bywyven en kinderen , waarom hy hem voor het overige
ook weynig met de zaaken van de dagelykse hayshoading op-
houd, maar die in de handen van syn Eerste Minister steld.
De ordres, die Zyn Hoogheid geeft, syn goed , wierden zy maar
door de onderdaanen met wat meerder gehoorsaamheyd volbragt,
en wanneer zaaken van belang voorkomen , soo wil hy ook wel
na goeden raat luysteren, gelyk Syn Hoogheyd by diergelyke
gelegenthyden en uyt vreese van mis te doen , dikmaals een paar
zendelingen in 't fortres Speelwyk heeft gezonden , zeggende met
een volkomen vertrouwen: ^/gaat maar by den CommaTideur;
maakt hem dit of dat (nadat de zaaken geconstitueert zijn) be-
kent; die zal my wel helpen.// Hy is ook seer begeerig na aller-
handen vrayigheeden , die hy niet ziet , of tragt er meester van
te werden; insonderheyd blyft zyn liefhebberye groot voor
paarden , waartoe hij geen kosten spaart , om die magtig te zyn.
Invoegen deese ruyme beateeding der middelen, gevoegd by de
nootzakelyke uytgave tot reparatie van de vervallene woningen
binnen den Dalm , de wagten van zyue onderdaanen daerbuyten,
en het vertimmeren van eenige oude, dog nog goede vaarthuygen,
men zegt , dat zulx een groote depense van geld in den aen vang
van zyn regeering heeft veroorzaakt.
Althans dit heb ik by myn arrivement aanstons met veel
verwondering ondervonden, dat den landman arm, en 's Konings
schatkamer van geld ontbloot was , zoodat ik my ter voorkoming
der ruine des Byks en van de onderdaenen , dog principaal die
der peeperculture , wel genootzaakt sag, Haer Hoog-Edelens
ootmoedig te smeeken, dat het van derselver welbehagen mogte
zyn , 's Konings bereeds gedaen verzoek tot opschorting van 't
termyn voor drie jaaren (dat hy volgens contract verpligt is te
betakn) te accordeeren, dog hetgeene Haar Hoog-Edelens by
derselver gevenereerde ordres van den ll^^n Juoy 1755 maer
voor twee jaaren of tot ult^ Juny 1757 hebben gelieven te
prolongeeren.
Om de geheimen van het Hoff (die dikmaals al nooizakelyk
oorsprong een Yperling was ; in dit opzicht tocb heeft de West Vlaamsche tongval
deielfde eigenaardigheid als het Zeenwsch.
112
By Jein Biebe Hatnica , een dogter , genaamt Rafoe Deslicate Onta ,
gebooren den 6 November 1757.
Mitsgaders de Broeders en Suaters van den Vorst, die nog
in leeven syn , bestaan in de volgende Broeders :
den Prins Mochamat < ,
Radeen Badja, /^\ji^'^' '- ^' -- ^\
Toebachus Hassan Oedin, i (t.^iCrC;^ --''.^ j
M Aboecher en
ff Ratnelan ~
Desselfs Zusters:
Ratoe Ajop,
// Carica,
ff Calieama ,
// Rachima en
ff Mina.
Den Eersten Minister van 't Hoff, die al de ordres volbrengt
en voor de ruste van 't land met veel iever waakt, is den Ryks-
bestierder , den Pangerang Coesoema Deningrat i, oud 44 jaarcn,
van wien ik met loff moet zeggen, dat hy eerlyke hoedanig-
heeden bezit en ook met een reedelyk goed verstant begaaft is,
dog houd weynig van discoureeren , zynde wyders modest, op-
lettend, sagsinnig en gestadig bevreest , om soowel ^sEd.Comps.
belangens als die van den Vorst, de Grooten van het Byk en
ook die van de onderdaanen niet na genoegen te zullen behan-
delen. Met hem hebbe ik het meeste te doen gehad , zoo in de
dagelykse huyshouding als andersints , daer de belangens van de
Comp. zulx quamen te vereyschen , en hy wist telkens, door een
aangeboren zagten aard off inborst en een nog al tamelyke
expiditie de zaaken meest ten besten te beschikken. De timidityd
is het voornaamste gebrek, dat hy heeft, hetgeen zooveel mo-
gelyk sal dienen weggenomen te werden, met hem gestadig een
1 Blykens de in het vervolg van de Jonges werk nittegevea Memorie van
den Bantamschen Commandeur Mr. Thomas Schippers , werd Pangéran Moham-
med in 1763 tijdeiyk naar Ambon verbannen, terwijl zijn drie hier volgende
broeders toen naar Batavia de wijk namen.
^ In 1751 volgde deze Pangéran zQn vader, den hierboven (bl. 75) ver-
melden Opperbevelhebber Pangéran Coesoema Ningrat, als Rijksbestierder op.
Blijkens de Memories der latere Bantamsche Commandeurs Schippers en Jo-
hannes Reynonts nam deze algemeen geachte Rijksbestierder, die na den val van
den gehaten Tisna Nagara in 1764 ten tweeden maal als zoodanig optrad, in
1766 zijn ontslag, maar leefde nog in het begin van 1779.
113
liem onder het hart te steeken , om wanneer voor den Koning
verschynd, met de vereyste vrymoedigheyd te spreek en , dat
Zyn Hoogheyd het roer der regeering ook hoe langer hoe
meerder sal doen ter hand neemen en de pluymstrykers met
haare verkeerde raadgevingen verdryven, die deese Staatsman
vooreen > in den beginne van myn aankomste oneyndig veele
moeyelykheeden en verdriet hebben aangebragt, zelfs zoo verre,
dat reets tot twee maal toe vast had beslooten, syn ampt tegelyk
met zyn cris voor 's Konings voeten needer te leggen.
Van deese ergenisse waaren oorsaak verscheyden Baadsper-
zoonen , die zig wat te veel authorityd hadden begonnen aen-
tematigen, dog de meeste van deese dwarsdry vers zyn geduurende
de tyd van myn bestier reeds overleed en. Dog wel voornamentlyk
eenen Radeen Aria^ die sig met bedriegende streken in 's Konings
gunste heeft weeten in te dringen en selfs tot een liefling te
maaken, in soo verre dat hy tot ongenoegen van de overige
Baaden cessie kreeg in de Ryxvergadering , wanneer syne pro-
positiën heymelyk ondersteunt wierden door de toestemming en
goekenriug van den Koning en dus doorgaans de overhand
behielden. Waarbij in hem nog dit verdervende gebrek zig ver-
toonde, dat hy door inhaaligheyd en grootse trosheyd het land
als het waare scheen uyt te putten, om den hupsen Bykbestierder
uyt zyn aensienelyke bediening in der tyd te bonsen en zig
selfs daarin te stellen. Maar gezien hebbende, dat deese ver-
waande hoogmoed soo verre begon te gaan , dat hy, in de wre-
velige gedoentens voortvaarende de Ed.Comp. soude moeten mis-
haagen , dienvolgende onwaardig zyn , om ooyt die eminente
charge van Bestierder in het Ryk te bekleeden , mitsgaders dat
de Prinsen van den Bloede en de Ryxgrooten hem hoe langer
hoe meer haatende waaren , welkers geroep aan het Hoff niet
kan verborgen blyven , soo hebbe ik aanstons myn vermoogen
daarby besteed tot handhaaving der belangens van de Generaele
Maatschappye , hetgeene zyn Mayesteit genoodzaakt heeft, om
tot inkeer te koomen en gedagten Radeen Aria over zyne assu-
rante gedoentens met een scherpe bestraffinge te doen temmen.
Waardoor alle practyken niet alleen uyt den weg geruymt zyn,
maar selfs een versocninge teweeggebragt heeft tusschen deesen
Eersten Minister en voorzegden Radeen Aria, in voege dat hy
tot nu toe (door den dood van den slegte Pangerang Baatjoe,
* Lees voorheen^ verg. noot 2 op bl. 108.
4e Volgr. V.
114
die hem heimeljk met verkeerde raad ondersteunde, dog princi-
paal mjue bedryginge, om hem na de hoofdplaatse op te atuuren)
tamelyk vreedig en wel toegaat, thans waarneemende de bedie-
ning van Tweede in *s Konings Geheimen Baad, en Regeering
onder den naam van Radeen Jaeattaxa.
's Konings Advocaat en Secretaris , in naame Ké Aria Wigna
di marta, geeft door zyn bequaamheyd het vereyste genoegen, dog
werd door wat al te veel hoogmoed op zyn ampt en bequaam-
heyd meede tot inhaaligheyd aangespoort, om een ruym leven
daarvan te hebben.
Hier komt nog in aensien den Opperste Priester en Regter,
soo in geestelyke als weerelse saaken , genaamt Ké Focke Nadja
Moedin , * een oud en afgeleefd man , die met de leeden van den
raad behoord te zitten over alle crimmineele procedures, dog
door synen hoogen ouderdom van 73 jaaren bemoeyt hy hem
nu niet anders als met bidden , trouwen en hertrouwen , item
het vellen van vonnissen over misdadigers , waartoe hy den Al-
coran of het Mahomettaanse wetboek voor den dag brengt en
wat exempel op deese en geene voorvallen applicabei syn aan-
toont, mits niet strjdende is met het preveligie, dat aen som-
mige negoryen zeedert lange jaaren vergunt is, van geen bleet
te vergieten , 't geen dan altoos doorgaat.
Nu soude ik hier wel dienen by te voegen de Prinsen van
den Bloede, die haar nog in leeven bevinden en den Koning
by een Groote Staatsraad neevens den Ryxbestierder koomeu te
assisteeren in het beraamen van de noodige middelen , tot vreede
en voorspoet van 't land synde :
^s Konings Oomen :
Radeen Derma,
Toebachus Abdul Adjid,
ff Calamoediu en
n Mochamet Zeyt.
Desselfs Neeven :
Pangerang Zouria en
// Mochamet Bantam,
dog daarvan in oordeelen en verstand het aldervoornaamste in
aenmerking komt den Pangerang Zouria 2.
^ Dit is zeker dezelfde persoon, die in de hierboven aangehaalde Acte van
28 November 1748 als Opperrechter voorkomt (de Jonge, D. X, bl. 160).
^ Daar de Javaansche Prinsen zoo herhaaldelijk van naam veranderen, kan
men de hier genoemde moeiel^jk identificeren met de in Gollenesses Memorie
115
Werdende nu mynen tyd, dat ik ook eens spreek van de onder-
daanen of van de Bantamers in 't algemeen. Deselve sjn in den
aard een loom , luy en morsig volk in alle haare gedoentes, met
nytzondering alleen van 't lichaam , dat se met wassen dikmaals
reynigen . waaraan sy selfe zoo verslaaft zyn , dat zy het essen-
tieele of den landbouw daardoor verwaarloosen. Die eens met
ernst by der hand gevat werdende. Bantam zyn eygen reyst tot
haare voedsel zoude kunnen leveren, sonder daarby veel van
andere plaatsen meer noodig te hebben. Dog wanneer de nood
aan den man komt, zullen sy haar leevensonderhoud liver by
den vischvangst zoeken, dat in haar hoogen veel gemakkelyker
costwinning is, maar daarby ook niet verder sorgen dan voor
den dag van heeden.
Syn Mayesteyt in den beginne van myn komst voorgedraagen
hebbende de nadeelige consequentie, door het onbebouwt bly ven
van verscheyden landstreeken , die geooegsaam ontbloot van in-
woonders waaren , heeft ten eersten daarin voorsien, met alomme
ordre te stellen , dat een ieder moet bly ven op zyn woonplaats,
zonder sig elders te mogen begeven , en om de landman in syn
sobere staat tegemoet te komen, heeft Zyn Hoogheyd haar de
helfte van zyn jaarlyksche inkomste of van 't hoofdgeld quyt
gescholden , mits een ieder hem zal toeleggen op het aanplanten
van ryst, voorn aa men tlyk van jonge peeperranken , waar die ook
maar groeyen willen.
"Voorts syn de Bantamers door de bank tros van haard en
seer jaloers omtrent hunne vrouwen, en die sig zoude durven
onderstaan , om daarmeede de dartele driften den lossen teugel
te vieren, moet op syn hoede en ook verzeekert weesen, dat
haar laagen gelegt zyn , om , indien het maar aan geen occagie
ontbreekt , vermoert te werden. Egter kan ik haar voor soo een
moordaadige natie niet afschilderen , als men in vroegere daagen
daarvan wel gezegt heeft, maar daartoe helpt ook veel de goede
voorsorge soo van den Koning als van synen Kyxbestierder.
't Is wel waar , dat er somtyds een oneenigheyd tussen deeze
en onse natie in den beginne van . myn aenkomste alhier is voor-
gevallen, dog daartoe hebben de onse veeltyds door baldaadig-
(bl. 78 hiervoor) opgesomde broeders van Saltan Zeiaoe'1 Arifien. Pangéran Mo-
liammed Bantam is de zoon van No. 3 aldaar, die met z^q vader en den Kroon-
prins in 1746 naar Ceilon verbannen werd en met den laatste in 1752 te Bantam
terugkwam, terwijl de hier genoemde Radeen Derma dezelfde Prins moet zijn,
die aan den opstand van 1750 deelnam (verg. bl. 7 hiervoor).
116
heyd of dronkenschap ook dikwyls aanleyding gegeven. Ik zal
niet spreeken van 't geene , dat voor oiyn tyd is gebeurt, maar
alleen van dat in den beginne van inyn aankomst is geschied, toen
onse militie, en wel principaal die van Speel wyk, door manquement
van een goede krygsdescipline gewoon was, sonder de minste be-
schroming alle mogelyke excessen uyt te voeren. Waartoe by-
sonder aenleyding gegeven heeft de eygen hnyshouding, die sy
hielden, en het overmatig drinken van aracq , waarvan sy een ge-
woonten hadden gemaakt en daardoor soodaanig verwildert waaren,
dat se op een onbeschaamde wyse van den inlander maar roofden,
wat haar voorquam ; zelfs konden sy malkander niet verdraagen,
rakende dagelyks handgemeen. Dog die ongeregeltheeden ben ik
nog al schielyk te boven gekomen , soo door het uytdeelen van
een scherpe ordre, als door het swaar afstraffen van degeene,
die deselve quamen te overtreeden, voorts met het stellen van
limietpaalen rondsom Bantam, buyten dewelke geen Europees
mag komen, als die daartoe speciael consent heeft en van een
pasbriefje voorsien is. Voornamentlyk hebbe het best gevonden,
haar baasgewyse > een menage te doen houden , en vervolgens
door een gestaadige onderhouding van een goede verdraagelyke
krygsdescipline, want zeedett dien tyd tot nu toe heeft het seer
wel na myn genoegen gegaan , zoodat thans een yder met vreese
gehoorsaamt.
Maar dit alles neemt daarom niet weg, dat er niet nog eeuige
quaade en moordaadige inlanders onder de hoop zouden schuylen,
en wel inzonderheyd in de Bovenlanden, die wanneer sy een
Enropees alleen komen te ontmoeten , hem bedekkelyk zullen
van kant helpen, zooals gebleeken is aan vijffweggeloopen mili-
tairen , die zeedert myn tyd syn absent geraakt , sonder dat men
ooyt heeft konnen te weeten komen , waar deselve 't zy levendig
of dood gebleven syn, buyten de twee volgende ongelukkige
gevallen.
Het eerste aan den soldaat Matthys Carwiesen van Pools
Pruysen , die op het groote feest, onder een aantal van toekykers
staande te zien na ^t afsteeken van de vuurwerken, des avons
tussen 7 è, 8 uuren op s Konings passerbaan onverwagt ver-
moort en doodgevonden is, met een steek van een chris door
het harte. Twee daagen na dat ongelukkig geval my met de
1 Waarschijnmk moet men hier haksgewijze lezen; nog steeds heet op onze
oorlogschepen het aantal matrozen, dat nit denzelfden schotel of bak schaft,
baktvolk of eenvoudig bak.
117
leeden van den Politiquen Raad by den Koning en genoegsaam
op dezelfde plaats bevindende, alwaar die graweljke misdaad
begaan was, verklaarde Zjn Hoogheyd in 't openbaar, dat hy
beschaamt was voor den Commandeur over het schelmstuk, door
een van syn onderdaanen op de passerbaan en dus sonder voor-
beeld in zyn teegenwoordigheyd gepleegt , belovende éénhondert
Spaanse realen voor degeene, die den dader wist aan te toonen
en over te leveren. Desniettegenstaande is den moordenaar tot
nog toe niet ontdekt geworden, terwyl ik door de schielyke
dood van deesen soldaat niet heb konnen gewaar worden, wat
eygentlyk aanleyding tot die gruweldaad mag gegeven hebben.
Maar naderhand is my berigt, dat hy een Bantams vrouwperzoon
zoude verborgen gehouden hebben, en dat zulx praesumtieff de
oorzaak van dit syn ongeluk was. i
De tweede is den soldaat Anthonie Le Bon Pais van Paris.
Deese op een zeeker morgen na gewoonte als passerganger de
spyse voor syne confraters willende gaan inkoopen, bleef tot
myn verwondering en geen minder bedugiing , dat hein somtyds
een ongeluk mogte overgekomen syn, dien dag en ook den
volgende absent, waarom ik op het gedaane raport myn ayterste
vermoügen by het Hoff in 't werk stelde en aanhield , dat myn
die vermiste soldaat , 't zy levendig of doodt , mogte gelevert
werden. Hetgeene voor dit mael van een gewenscht effect was,
alsoo het lichaam van die ongelukkige op den vierden dag
daaraan gebragt wierd tot voor Speelwyks fortres , zynde op een
deerelyke wyse met vyff wonden vermoort en gevonden in 't bos
van Snawana, dat hetselve bevoorens reeds op twee differente
plaatsen in de aarden had begraaven gelegen, om soo by nagt
verder weg te brengen en in de Revier van Pontang geworpen
te werden. Syn Mayesteyd, twee van de drie bekent gewordene
moordenaers gevangen gekreegen hebbende (waarvan een in zyn
boeyen is gestorven), heeft den andere doen brengen aan de val-
brug van ons fortres Speelwyk, alwaar deselve tot straffe van
zyn misdaad met een swaare steen aan den hals en één aan zyn
voeten , dewyl men aen hem geen bloed mogte vergieten, in de
revier is gesmoort geworden. Maar den voornaamste booswigt
heeft zig met de vlugt uyt het Bantamse territoir weeten te
^ V^f en «twintig jaar later betoogde van fireugel nog de noodzakeiykheid,
dat men ter voorkoming van zulke ongevallen de samenleving der Earopeesche
soldaten met inlandsche vrouwen moest bevorderen (zie Bijdr. Intt,, N. R.,
D. I, bl. 129).
118
zalveeren. Sjn oaam is Imoedin, en is geweest een speelman van
den Koning onder de Pagniet, van posituur middelmatig, mager
of rank , met een styve arm aan de regter zyde , thans 88 a 89
jaaren oud, waarvan ik noodig geoordeelt bebbe, UEd. deese
beschryving te doen, om of het mogte gebeuren, dat hy eens
quam opdaagen, UEd. alsdan ingevolge de beloften van den
Koning zoude kunnen zorgen , dat hy zoowel als zyn meedemacker
loon na werken meede quam te erlangen. Ondertussen is myn
hoop geweest , dat de straffe , aan de eene gedaan , strekken mag
tot afschrik van andere, en dat dus het moorden van zooveel
Europeaanen, als in vroegere daagen alhier gebeurt is, geheel
mag ophouden.
Met het voorzegde tot UEd». kennisse gebragt zynde den aard,
inborst en geneegentheyd , soo van groot als kleen, zal ik my
niet meerder ophouden met aan UEd. te lecommandeeren de
noodzaakelykheid , om deese natie vriendelyk te behandelen,
alzoo dit als een poinct van veel aangelegenthyd meede zeer
breedvoerig is te vinden in de nagelatene Memorie van onsen
predecesseur van Gollenesse , waaraan ik my ter vermyding van
prolexityd soo wel refereere , als 't geene dat daarby al verder
bekent staat met betrecking tot het binnenlaaten in Speelwyk
van inlanders met chrissen en de ceremoniën , die een ieder der
grooten, van den Koning af, by hun aankomst in dit fortres
i3 gegeven , en waarby ik my zoo na moogelyk altoos gehouden
hebbe. Nogthans heeft zig door den aengebooren hoogmoedigen
aard van de Bantamers, die liever alles zullen verwaarloosen ,
als die verwaande trosheyd te verbannen, hieromtrent een kleen
gebrek geopenbaart , dewyl . er somtyds een enkele , met een cris
gewapent, in Speelwyk is gekomen, alschoon het niet gepermitteert
was. Dog daarteegen hebbe ik my so zeer niet willen aanzetten en
hebbe ook niet kunnen bemerken , dat zulx so zeer noodzaakelyk
was , dewyl de naturellen der Bantamers by vergelyking van de
voorige tyden in haaren boosen aard merkelyk vermindert syn.
Intussen heb ik altyd getracht, den koninglyken weg te wandelen,
en sonder met myn weeten of voorbedagtheyd ooyt iemand onregt
gedaan of verongelykt te hebben, soo ben ik ook altyd onbe-
schroomt geweest voor eenig ongeluk, dat my andersints had
kunnen overkomen.
Maar dewyl de peper voor het voornaamste object werd ge-
schat, daar men hier om is, en om een goede vangst te doen
tot bevordering der voordeden van de Generaele Nederlandse
119
Maatschappye , soo heb dit ten ujterste aangelegen artical my
ook altoos het meeste laaten ter her te gaan en van mjn kant
ook steeds alles gecontribueert , om den insaam en leverantie
van dien corl te vermeerderen, en dus myne loffelyke Betaals-
heereu zoowel als Haar Hoog-Edelens beyde genoegen te geven.
Maar helaas, met hoe weynig vrugt, terwyl de leverantie van
dit product onverwagt soodaanig verminderde, dat in de eerste
agt maanden van myu bestier ^ zooals met het uyteynde van het
jaar 1755 tot myn gevoelig leedweesen bevond, maar geleevert
waaren 4067 bhaaren, dus 8583 bharen minder dan het jaar
bevoorens, wanneer de leverantie nog groot is geweest 7600
bhaaren of 2^850,000 ponden. De oorzaak van deezen schraalen
oogst hebbe ik op alle mogelyke wyse getracht te ondecken,
dog hebbe daarvan niet anders kunnen verneemen dan de een-
parige getuygenissen van de Bantamers en van verscheyde Lam-
pongse Hoofden , quaadreerende met hetgeene de Koning neevens
zynen Ryxbestierder my daaromtrent reeds gezegt hadden, als:
Vooreerst het slegt succes, dat het gewas van dien corl dit
jaar in het generaal gegeven heeft.
Ten tweeden, dat een seer groote quantityd peeperboomen
door ouderdom waaren uytgegaan, of die geen vrugten meer
leverden.
Laastelyk dat de aanplanting van jonge peeperboomen in
vroegere dagen versuymt was, maar nu, successivelyk de
aanplanting geschiedende, den gewoone loop van 5^6 jaaren
noodig hebben, eer sy de gewenste vrugten konnen voort-
Met dit berigt hebbe ik my moeten getroosten , in hoope
God de Heere den wasdom zal gelieven te zegenen , en dat de
jonge aengeplante bomen (werdende van veele thans de bequaame
tyd geoordeelt om te draagen) alle vrugten raoogen leveren , en
van jaar tot jaar door dies vermeerdering toenemen, dus de
leverantie , die aan het accresseeren is , weeder soo florisant mag
werden als in de daagen van ouds. Althans ik ben volkomen
gerust, dat zeedert de dag van myn aankomste tot heeden,
dat ik op myn vertrek staa en U£d. 't bestier tegelyk met deese
1 Het latere verval der pepercultaur wordt door van Breugel (t. a. pi.,
bl. 160) ook toegeschreven aan de moeilijkheid, om slaven te bekomen, nadat
de zeeroovers uit de Lampongs verjaagd waren, 'i^dewljl een vr\j Bantammer in
«het generaal niet meer werken zal, als zoveel hem nodig is, om de honger
«en het gebrek voortekomen. «
120
Memorie overlevere, het nooyt aan my heeft gemanqueert , om
soo by den Koning als by synen Ryxsbestierder de alder-
kragtigste adhortatiën te doen, om haar dit voor de Maat-
schappye soo dierbaare articnl der peepercultuure ter harte te
laaten gaan en nimmer uyt het oog te verliezen , opdat het ryk
daardoor ook weederom meer en meer in luyster mag toeneemen
en bloeyen, zooals hetselve in vroegere dagen geweest is.
Dit voorenstaande verlrouwe ik , dat genoieg zal weesen , om
UEd. een waar denkbeeld te geven van de wesentlyke ge-
steldheyd van 's Konings landen en de aangelegen theyd van
de peepercultuure in dezelve, waarby ik nog zal voegen, zoo-
daanige zaaken, als daagelyks kunnen komen voortevallen , of-
schoon yéele van deselve zeedert vroegere jaaren reeds be-
schreeven staan.
In cas van tumult of inlandse beroertens dient UEd., soo
veel maar moogelyk is, de neutralityd te betragten.
By aankomst van vreemde natie haare scheepen, moet den
Koning daarvan immediaat kennis gegeven en aangemoedigt
werden, om zoodaanig schip of scheepen, sonder onderscheyd
van wat voor natiën ook moogen zyn, promptelyk aftewysen
en niet te gedoogen, dat daarvan iemand, onder wat pretext
het ook sy, aan de wal koome, en alzoo min vemaag eenige
van onse natie sig met deselve bemoeijen.
Justitieele zaaken werden hier meest in loco afgedaan, dog
in cas van swaare delicten, waarop de dood of lyfstrafTe staat,
werd eerst de approbatie over het geslaagen vonnis van Haar
Hoog-Edelens, versogt en afgewagt.
"Verschillen van belang, off die eenige nadeeUge gevolgen
konnen na sig sleepen, werden ten overstaan van een 's Ko-
nings Minister in 't fortres Speelwyk afgedaen.
Den invoer van den amphioen is en blyft in 's Konings
handen verbooden , behalven dengeene , die door den pagter
werd ingevoerd en ook maar alleen door hem mag verkogt
werden, i Dit voor den mensch soo gevaarlyk slaapkruyt ont-
deckt en aangehaald zynde , werd met vaartuyg en laading ge-
confisqueert, indien den prauw voerder bevoorens geweeten heeft,
^ Op dit pant waren de in 1734 geldende bepalingen inzoover gewijzigd,
dat de Sultan thans bet debiet van opium io zijn Tijk verpachtte « welke pachter
zich echter uitsluitend bij de in 1745 te Batavia opgerichte Geprivilegieerde
Amfioen- Sociëteit van dit artikel mocht voorzien (verg. van firengel, Bijdr,
Inst., N. R., D. I, bl. 166).
121
daarvan een of meer kisten ingehad te hebben , dog by on-
wetentheyd moet daaromtrent na de begeerte van Haar Hoog-
Edelens discretie gebruykt werden.
By aanhaling van contrabande ofte zoodanige goederen', waarvan
den handel by placaten geinhibeert is, hebben wy door de na-
byheid altoos ten eersten Haar Hoog-Edelens de vereischte kennis
gegeven en versogt, dienaengaende met derselver ordre voorsien
te moogen worden, hetgeen na genoegen is geweest.
De visitatie van gaande en komende vaartaygen geschied door
den BoomwBgter, ten overstaan van een bediende of sabstitat
van den Fiscaal, neevens den Sabandhaar als pagter, zynde
hier van alleen uytgezondert de vissersprauwen , ten waare men
suspitie heeft, dat daarin verboodene goederen verborgen
mogten zyn.
Een Javaan off aenbrenger van een brief uyt Sanda's Engte
krygt voor zyne moeyte drie ryxdaaldera, dog de geene, die
blyke van hunne vigilantie toonen, met berigt of tydingaente-
brengen van de komst der Vaderlandse schepen in dat nauw, syn
daarvoor door Haar Hoog-Edelens toegelegt vijff ryxdaalders.
Hetselve donceur van vijff ryxdaalders werd meede gegeven
aan een expresse, die met een brieff na Batavia afgaat.
Voor het opbrengen van een gedroste slaaf werd aen den
Ryxbestierder thien ryxdaalders betaalt.
Ankers en touwen, daarvan is hier geen verstrecking geper-
mitteerd , dan ' by hooge noodzaakelykheyd aan de retour- en
westerse scheepen , mits dies overheeden by een duydelyke ver-
klaaring aantoonen , dat sy door verlies van dezelve die ten
uytersten nodig hebben.
Wegens de aankomst der Baleyerse en Oosterse handelsvaar-
tnygen met derselver equipagie , het getal der ophebbende pas-
sagiers , alsmeede de aangebragte slaven, nevens de verdere lading,
en hoedanig het een en ander verkogt is, werd, soo wel als
van de groote van 't vaartuyg en den naam van den Jurragaan,
aan Haar Hoog-£delens by de aftegaane brief onder ulto December
communicatie gegeven , door de overzending van de dierweegen
geformeerde specifique leyst. ^
Voorts is het niet gepermitteerd, dat Oosterse Javaanen of
andere vreemdelingen haar lyff verpanden, om als slaaf te dienen.
Van alle dienaeren , bescheyden op Bantam, daarvan vermag
niemand sonder voorkennis en speciaale permissie van den Com-
mandeur sig by den Koning vervoegen ofte met Zyn Hoogheyd
122
eenige particuliere conferentie houden , en die by geval van den
Koning geroepen werd, is verpUgt, van de voorgevallene ver-
handeling reekenschap te geven.
Niemand vermag ook niet , sonder toestemming van den Com-
mandeur hem na boort van eenige scheepen , en ook niet bujten
het voorweeten van den Ryxbestierder zig land waars begeven.
Passen, waarop een zeegul gedrukt staat ^ werden na Batavia^
Cheribon en Java verleend; kleene passen zonder zeegul na de
westhoek van Bantam en de Lampongs , dog deese laaste voor-
naamen tlyk maar aan bekende inwoonders, van wien men door een
Javaanse pas-zedul verzeekert is , dat sy geen morshandel zuUeu
dryven, maar degeene, die verder om de oost of west willen,
moeten haar pasbrieven op de Indiaanse hoofdplaatse i verzoeken.
Indien den ryx- of zeegulring van den Koning, aan UEd.
door Zyn Hoogheyds zendelingen werd vertoont, kan op hun
versoek het noodige buskruyt en lond afgegeven werden.
Ook moet ik hier een poinct van de hoogste noodzaakelykheyd
byzetten , hetwelk UEd». naukeurige toezigt vereyscht , daarin
bestaande , dat de Jurragaans , die de peeper 's Konings weegen
aanvoeren, prompt werden voldaan, om deselve dus niet alleen
alle reeden van klagten te beneemen, maar om haar ook meer
en meer tot die zoo seer gewenschte vaart aentemoedigen.
Terwyl wyders tot UEd». narigt dient, dat Zyn Mayesteit
voor de laatste leverantie van den pepercorl, die met het Ed.Comps.
schip Lapienenbnrgh afgaat , bestaande in de quantiteyt van 2033
bharen off 762,875 ponden, ten vollen is betaalt, en dat tot
deezen handel in de groote geldkasse nog per restant overig
blyft een montant van 31506 Spaanse reaalen, onlangs door
bovenvermelden bodem alhier aangebragt.
Noopens de fortificatie-werken , waarvan ik 's Comp» erff en
fortres Speelwyk den voorrang geeve , moet ik noteeren , even-
gemelde fortres by myn arrivement alhier in een reedelyke ge-
steltheyd gevonden te hebben , behalven de hooge of zoogenaamde
nieuwe punt- de Katoog, die door een diepe holligheyd van 15
voeten, daar van vooren gelaaten, dreygde door desselfs reeds
afgeweeken muur daar binnen te storten , gelijk ook de gordyn
aan de zuidoostcant hem vertoonde om in te vallen, staande
op uytsteekers van palen , die door ouderdom ten enemaal verrot
en vergaan waren. Edog dit een en ander is op ons voordraagen,
1 Nameiyk te Batam.
128
met de aantooning van derselver noodige reparatie, door de
gUDstige qualificatie van Haar Hoog-Edelens wederom verholpen
en in een goede staat gebragt. In plaatse van de draaybrug hebben
wy meede op de verleende permissie een groote valbrng voor
het fortres me^ een steene beschoeying aan de revierzyde ter
needergezet, de boskasiën en wildernissen rontsomme laaten
wegkappen en van zyn onreynigheyd geznyvert, de verlande
gragt uytgediept, soodat alles in een zoodanige staat gesteld
is , dat het voor een geruymen tyd goed blyven kan, ten waare
de Revierpunt eens onverwagt kwam neder te zacken, terwyl
die heel naby de waterkant staat , en door de overstrooming van
de revier desselfs fondament wat afgeweeken en gezackt is.
Maar de wooning van den Commandeur binnen dit fortres is
door onderdom heel bouwvallig geworden, zynde desselfs dak
ten eenemaal verrot, de geevels afgeweeken, en de muuren
zoodanig gescheurt, dat hetselve niet meer ie bewoonen is, en
eerlang een suffisante reparatie sal van nooden hebben, hetgeene
ook door een genoomen besluyt door Haar Hoog-Edelens in dato
31 Maart jongstleeden binnen korten staat te geschieden.
Alzoo slegt syn geweest de wooningen van de Gequalificeerde
Dienaeren binnen hetselve , maar deese in mynen tyd alle afge-
brooken en uyt de fondamenten heel nieuw opgehaald en in
volkomen gereedheid gebragt zynde, heeft Speelwyks fortresse
van binnen daardoor een zeer fraay aansien gekreegen.
Insgelyks heeft het evengemelde fortres van buyten een aen-
gename vertooning door de nieuw aengelegde thuyn aan de
zuydwestkant even over de gragt, waarin ook van steen een
nieuw speelhays geplaats is, leverende deese plantagie niet
alleen de noodige provisie van diverse groente voor de huys-
houding, maar selfs ook nog soo veel, dat de overheeden van
de aenkomende Patriasche scheepen een goede portie ter ver-
versing konnen trecken.
Aan 's Oomps. fortres Carrangcantoe is in steede van de voor
myn komste reets ingestorte muur aan de zuydkant een geheel
nieuwe opgehaalt, en hetselve verder met een kleene reparatie
voorzien zynde, is het weederom in een goede staat gebragt *.
Maar van 's Konings fortres de Diamant kan ik niet veel
* Daar deze redoute wegens de voortdurende rust in het Bantamsche niet
langer noodig scheen, werd bij Resolutie der Indische Regeering van 12 Jnli
1763 besloten, de sterkte te slechten, hetgeen bl^kens de Memorie van Over-
gave van Johannes Reynouts in 1767 plaats had.
134
roemen, alzoo Zyn Hoogheyd aan hefcselve genoegsaam geen
handen tot desselfs verbeetering heeft gehouden. Ik hebbe by
continuatie met alle empressement myn uyterste vermoogen by
dien Vorst besteed, om dit Gasteel met dies ap- en dependentie
in een behoorlyke staat te brengen, maar heeft myn telkens
voorgehouden de slegte gesteldheyd van zyn cas, egter altyd
en nog deèzen daage belofte gedaan , dat zulx ten eersten zoude
geschieden. Dien volgende zal het noodsaakelyk weesen, niet
alleen ten opzigte van het fortres aen en voor zig zelfs , als
wel inzonderheyd om de ten eenemaal vervallen wooningen voor
ons garnisoen , dat daarin bescheyden legt , in een verbeeterde
staat te brengen, en door alle applicable middelen by Zyn
Hoogheyd te tragten werkstellig te maaken , dat deselve aan
de evengemelde soo dikwils gedaane belofte sonder verder uyt-
stel komt te voldoen >.
Niet minder sal UEd. by Zyn Hoogheyd (gelyk ik steeds
gedaan hebbe) moeten aanhouden , dat de mond van de Speel-
wykse Revier aan de zee jaarlyks wel uytgemoddert en tot de
in- en uytvaart bequaam gehouden werde.
Thans resteert my nog, een weynig van de huyselyke zaaken
te melden , sonder te gewaagen van de Gequalificeerde dinaeren ,
terwyl een ider van deselve (uytgezondert een enkelde) my alle
behoorlyke gehoorsaamheyd en agting hebben toegedraagen en
de ordres aan hun gegeven tot myu byzonder genoegen exact
hebben geobserveert.
's Ed.Comp8. effecten en waaren-restanten , ten deesen Com-
mandemente berustende, staan gespecificeert by het generaele
transport, dat ik de eer hebbe, UEd. hierneevens overtegeveu ,
die 800 wel als de directie van de pakhuysen , nevens de goede
zorgen omtrent den aenvoer en behandeling van den peepercorl ,
voor reekquening van UEd. en de Administrateur blyven loopen.
Voorts moet ik UEd. op het serieuste recommandeeren het
betragten van menagie voor de Ed.Comp., om de lasten zoo-
veel eenigsints moogelyk met de bepaling by de jongste Memorie
van Menagie te doen egualiseeren.
By voormelde Memorie zal UEd. ook koomen te blyken,
dat het generael getal der Europeese dinaeren ten deese Comman-
1 Toea de Commandenr Mr. Thomas Schippers in 1764 het bestuur over
Bantam aan zijn opvolf^r Reynoats overgaf, verkeerde dit verblijf der vorsten
van Bantam nog in denzelfden bouwvaUigen staat; eerst in 1776 werd daarin
onder Reynouts eenigermate voorzien.
125
demente op 371 koppen is bepaalt, i waarmeede het inde prae-
Sente aangenaame raste (die God dit land altoos gelieve te ver-
leenen) zeer wel gesteld kan worden^ nadien ik mj door een
beklaageljke besoekinge van swaare sterfgevallen onder de dinaeren
geduurende de tyd van drie jaaren veelmaals met een vry ge-
ringer aantal, als de bepaaling behelst, zeer gerust beholpen
hebbe, zooals tans nog komt te blyken by de Generaele . Korte
Sterkte, die tot UEds. speculatie hierneevens voege.
Alsmeede een naamrol der Inlandse Hoofden, soo van de
Chineesen , Moorse en Weetangse off Oosterlingse Natie, die alle
's Ed.Comps onderdaanen zyn en my telkens het vereyste genoegen
en alle gehoorsaamheyd gegeven hebben.
Dit is hetgeene ik noodig geoordeelt hebbe, by deese nalatende
Memorie tot UEds. kennisse, narigt en opservantie te moeten
brengen, ter betragting van 's Ed.Comps welweeseu en intrest,
en ik vertrouwe van daarmeede aen de geëerde intentie van Haar
Hoog-Edelens te zullen hebben voldaan. Ter besluyting deeses
is dan myu sinceeren wensch , dat den Almoogeude UEds. onder-
neemingen in het bestier, hetwelk ik UEd. hiermeede overgeve,
in allen opsigten met alle bedenkelyke zeegeningen, geluk en
voorspoed voor altoos wil begunstigen, opdat deselve geduurig
strecken moogen ten nutte van de Ed.Comp. , ten genoegen van
Haar Hoog-Edelens en tot vermeerdering der reputatie van UEds.
eygen perzoon, die ik insgelyks een bestendige gezontheyd en
al wat desiderabel is toewensche en inmiddens met alle agting
verbly ve ,
Myn Heer,
UEds. dieustwilligen dienaer,
W. H. YA-S OSSENBEEOH.
A.
Naamleyste der Inlandse Hoofden, sor-
teerende onder het territoir van Bantam.
den Capiteyn der Chineese Natie Lim Moy Ko.
// Luytenant // // » Qué Boe Ko.
't Hoofd der Moorse Natie Tjine Tambe.
// // // Weetangers lütje Oenes.
^ fien kwart eenw later was de officiëele sterkte van de bezetting op Bantam
op 372 man bepaald, waaraan echter gewoonlijk een derde ontbrak. Wegens de
groote nabijheid van Batavia meende van Br engel (t. a. pi., bl. 339), dat dit
cijfer, om onnoodige lasten te sparen, tot 185 man kon worden verminderd.
126
3^
gS-
!-•
II
g'
>►
H-*
g.
i
c-
tr*
Q
^
o
^
B
W
CS
5
<j
>
S'
Cd
^
H-
Oq g
^
h-
?|
^ ^*
»P
ê-^tH
c^
«3
O
B
B
1
fortres Speelwy
do den Dia
do Carrang
ampong Toulan
Zie noot volger
post IJerita
3 "^
3, •
:i"^i.
^
cw
• ^ .
• •
if
p r*"
t-"
l-«
P o
t^
p
*<
rt-
w
HJ t-"
s
<1
S0
P9
1^
•-'
lÖH-
1'
^3
S5
00
w I-' f-J
O» to
1
O
c» B
eg
cö
B'g'
il
ia
H
o
o
tSH-' 00 00 O
•-' •-' o> o» S* o*
.9 3
1^
Kuyper,
smit, tim-
merman en
metselaar.
Ot
Trompet-
ters en
koetsiers by
den Koning.
1^
t
f^
1— ■
£.
^
!-• Od 1^
o
Od
to<o Ot oo
B
HH
B
*^
M
I-'
1
B
X
s ^
*5
H-i cc os
•1
£> ?
^
•-'
opman
en
dmini-
rateur.
BB <
p p
r<- P
p ^
B »-
h-J
lil
M?
<
» B
1
§
h-<
^1°
>•
o^B s'
^tJ
p- ?. •
Sï
P g 7
O
CD P
§
p
CD
Boek
daar
een
Resi
Lam
W
00 »
to
houd»
onder
als
d. op
pong.
P o-
-^2
>
*- e-
5'
*:i CD
00
p
p
CD
O
P
ÏÏ'O
^
!-•
il
B
O
o
B
B
9
O
P
a»
P'
09
H
CD
B
CD
B
r«
r
ts »^
!-•
fr
•"«»-• 00 Oi O
O» 1^ «D CO ^
t
ia7
SOMMARIÜM VAN
Van de Politie.
1 Commandenr.
1 Koopman en Administratear.
1 Onderkoopman en Fiscaal.
1 V m Scriba.
'10 Pennisten, daaronder een als Besid,
op Lampong.
1 Opperchirnrgyn.
3 Ondermeesters.
1 Krankbezoeker.
19 coppen van de Politie..
Arthillerye, Zeevaart, etc.
1 extraord. vnnrwerker.
1 bombardier.
5 cannoniers.
11 handlangers.
1 Bootsman.
2 Qnartiermeesters.
16 mattroosen.
1 smit.
1 kuyper.
1 metselaar.
1 timmerman.
8 coetsiers
2 trompetters
1 Geweldiger.
47 coppen.
ALLE DE DIBNAEREN.
Van de Militie.
1 Capit. Commandant.
2 Lnytenants.
4 Vaandrigs.
8 Zergeants.
20 Corperaals.
13 tamboers en pypers.
148 zoldaaten.
196 coppen.
Manqueert aan 't bepaalt ge-
tal tot 371 coppen voor
Bantam, als:
1 handlanger.
1 Ondermeester.
1 canonier.
4 mattroosen.
104 zoldaaten.
lil coppen.
Te veel 2 Adsistenten.
bij de Koning.
^ Hier moet worden opgemerkt, dat de Compagnie zich drie jaar na GoUe-
nesses vertrek nit Bantam genoodzaakt zag, te intervenieeren in een strijd tns-
schen de Snltans van Palembang en Hantam over het bezit van de noordelijkste
rivier der Lampongsche Districten, de Toelang Bawang. In het laatst van
1737 zond zij den lateren Go avernenr- Generaal de Klerk, toen Boekhouder ,
derwaarts, om de gesteldheid dier nog weinig bekende streken op te nemen. Deze
wist met veel beleid de bevelhebbers der beide vloten te bewegen, geen vijandelijk-
heden te plegen, totdat de Indische Regeering het hangende grensgeschil zou
hebben nitgemaakt. Na uitvoerig onderzoek werd de zaak ten voordeele van
Bantams aloude rechten beslist, maar tevens besloten, te Boemi Agong aan de
bovenrivier een fort op te richten, dat naar den toenmaligen Gouverneur-Generaal
Valkenier den naam Valkenoog verkreeg, en waarvan de Klerk met den rang van
Onderkoopman het eerste hoofd was, totdat hij in 1741 op verzoek van den
Sultan van Bantam werd opgeroepen. (Zie de Jonge, D. IX, bl. 276 — 277,
282—285 en 29 L— 292). Tijdens den Bantamschen opstand werd dit fort in 1751
tijdelijk verlaten en wegens de afgelegenheid van Boemi Agong naar PoeloeLa-
goendi verplaatst; de reeds tijdens de Engelsche vestiging in het begin der
zeventiende eeuw gebleken ongezonde ligging van dit eiland noodzaakte echter
de Regeering, in 1755 den post weder naar de oude plaats over te brengen ;
(de Jonge, D. X, bl. 183, 188, 193 en 198; van Breugel, Bijdr. Ifut.,
N. R., D. I, bl. 362.)
SANSKRITSCHE WOORDEN IN HET BISAYA.
Op dezelfde wijze als ik bij eene andere gelegenheid i eene
lijst gegeven heb van de Indische bestanddeelen in het Tagala ,
zal ik het thans doen voor ^t Bisaya. Verscheidene van die
woorden zijn aan beide nauwverwante talen gemeen; zoodat ik
in de hieronder volgende lijst verwijzen zal naar de voorbeelden
uit het Tagala , om niet in onnoodige herhalingen te vervallen.
Omtrent de klankwetten van het Bisaya zal ik ook slechts
enkele bijzonderheden aanstippen , daar ze weinig van de in de
znstertaal heerschende afwijken. Zoo hebben beide gemeen dat
de Indische c en r vervangen zijn door * ea /; de dentale d
heeft plaats gemaakt voor de linguale d. Ten aanzien van de
geaspireerde letters kh, bh enz. is het Tagala dichter bij 't oor-
spronkelijke gebleven , evenzeer als teu opzichte van het accent. —
Bij 't opmaken der volgende lijst heb ik mij bediend van den
Diccionario Bisaya-Espanol van de la Encabnacion.
A'öSA , een werk onder elkander verdeelen ; elkander bij het
werk afwisselen. Misschien uit Skr. pakshd, een der twee
zijden; partij; ofschoon het wegvallen van de p dan moeielijk
te verklaren is.
An^ya^ iets zorgeloos doen. Of dit uit het Skr. anaya,
slecht gedrag, zich heeft ontwikkeld, is alles behalve duidelijk.
Als het Tag. anyaya, leeglooper, hetzelfde woord is, zou
men eerder mogen denken aan anadhy&ya, vacantie.
Anqga, eigennamen verkorten. Het zal wel eenvoudig beteekenen
/f.eerx deel (van een woord)^', dus Skr. angga^ lid, onderdeel.
B^GYü, dwarrelwind; weerlicht. Tag. bagyd».
BAH^ndi» huisraad. Skr. bh&n4a^ of liever bh4ndi, hoe-
1 In deze Bijdragen.
3 In den zin van weerlicht schijnt hagyu te staan voor hëddya, Skr.
widyut, Pr&k. h^jju. leta anders is het als Bis. digyo het meervoud heet
van didyo, en digyot van didyot, kleinigheid. Hier staat digyo voor
digdyo; de g aan de r in 'tJavaansch beantwoordende, is in bepaalde gevallen
een meervoud- en intensief-teeken ; dus is b|jv. hagbaba of habagba het
meervond van hababa. Vgl. het gebruik van ar in 't Snndaneesch.
129
wel dit laatste vooralsnog slechts bekend is in den zin vail
scheefgereedschap.
Bala, waarvan bijv. balaoD-mu^ worde door u geladen,
weggedragen, is Skr. bh ara, last; vracht.
BALaNA, spleet, scheur; Skr. wrana, wonde.
Balata, gelofte, rouw; Tag. hetzelfde,
BAiilcTA , handeldrij ven , waarvan mabaligyaon, han-
delaar, enz. is Skr. wÊ^nijya, handel, koopmanschap. De
overgang van de linguale ^ in / is zeer natuurlijk en komt
in 't Skr. zelve alsook in de Pr&krits voor.
BalIta, tijding. Zie Tag. balita.
Bana , waarvan g i k a b & n a , geacht worden , is Skr. m & n a ,
achting.
B^NGGA , stam van woorden die beteekenen : aanklampen ,
aanranden, in botsing komen. Skr. bhangga; zie Tag. woord.
BaNGGi, geknakt zijn, afbreken (intrans.); Skr. bhanggi,
nomin. van bhanggin, brekende (intr.) , of bhanggi,
breuk, knak.
Banyaga, gemeen, schandelijk; ook een scheldwoord. Skr,
pandaka, e.unuuch.
Bahsila en bath^la, afgodsbeeld. Tag. bathala.
BdsA, le'zen. Tag. hetzelfde.
BisdLA, woord, uitdrukking; Skr wied. ra, beraad, rede-
neering. Wat den overgang der beteekenis aangaat, vergelijke
men ook het Mal. bitjara en Jav. «Saoï-n. .
BisTi, gewaad; vgl, Tag. hetzelfde.
BiNAY^GA, te koop venten. Vgl. Tag. banyaga.
BiTÊNA, vischnet. Tag. hetzelfde.
BuDHi, verraad; budhion, verrader. Vgl. Tag. budhi.
Dala, soms DADA, dragen, medebrengen; vgl. Tag. dald.
DiwdTA (dioata), godheid; Skr. dewóta, hetz.
Gadya, olifant; Skr. gaja. Ook Tag. gadya.
6ah1, een meester in iets; iemand wien alles ten dienste
staat. Dit moet uit het Skr. swê.min, nomin. sw^mi, heer,
ontstaan zijn, doch hoe, is moeielijk te verklaren. Dat de g
ook in het Tagala soms op even onverklaarbare wijze uit « ont-
staan is, blijkt uit gahdsa = Skr. sdihasa.
Oanda, zekere plant die op eene ui lijkt. Skr. kan da,
knol, bol, knoflook.
Gansuli, zekere plant. Bedoeld zal wezen Skr. karcüra,
eene soort kurkema. Wegens de i van den uitgang, mag men
4e Volgr. V. 9
180
met eenigen grond vermoedeQ dat er in ^t 3kr. pok een vrou-
welijke vorm karcüri bestaan heeft, hetgeen zou overeen-
stemmen met het geslacht van ^ati^ een ^ynomi^ip van
karcüra.
Oapas, katoen. Even als M^l. en Jav. kap,as eene Fr&kritache
uitspraak van karpftsa.
GoNDA, ramp, désastre. Skr, gandi, hetwQlk in de
sterrewichelarij een ongunstig tijdstip beteekent. De klemtoon
wordt niet opgegeven , maar het moet op de laatste lettergreep
gerust hebben, althans oordpronkeliik. Van daar dat de a in
de voorgaande lettergreep eerst een klemlooze klinjcer ^ werd
en (]aarna in de o overging, volgens den regel in 't Bisaya^
dat in dit opzicht met het Bataksch overeeostemt, in tegen-
stelling tot het Tagala, waarin de ^ meestal in i overgaat, tenzij
door assimilatie met den klinker eener volgende lettergreep in
a of u.
H^LaOA, prijs. Zie Tag. halag^.
Hapila, soort van mier. Skr. pipJld, mier.
Kady^pa, kodt^pa, zeker tuiogewas. Dit beantwoordt aan
Skr. kacchapa, dat echter in de botanie alleen ala de naam
van een boom, de Cedrela Toma, wordt opgegeven. DaAr het
synoniem k ace ha ook de hibiscus beteekent, mag n>i&n ver-
moeden dat de na^m kacchapa ook op andere plaii ten. werd
toegepast.
Kasóbha, saffloer, saffraan. Ygl. Tag. kasubhd.
Kati, pond; vgl, Tag. kati.
Eatya, gla9, krystal; Skr. k&ca, het^selfde. ^ii^r is de c
bij uitzondering in ty overgegaan.
KfiTLi, schaar; Skr. kar tart, hetzelfde.
Eatsóli, muskus; zie Tag. kastuli.
KoDY&ï of KQTsfei, luit. Vgl. Tag. kudyapi.
KoTA, vesting, fort. Tag. kuta.
L^BA, winst, woeker. Tag. labL
. LdKHA, gom, lak; zie bij Tag. lakh^.
Laksa, tienduizend; Tag. TiAKsa.
Lagna, zie onder manalaqna.
Lagundi, zekere t^m dpie medicinaal geti^ruikt wordt. Skr.
jiirgundï, Vitex Negundo. Dezelfde verbastering ii^ klank
vertoont het Jav. lëgundi; de n is in / overgegaan, de i in
eenen kleurloozen klinker, welke in 't Bisaya lifter a werd ; vgl.
Jav. w a s e s a voor w ê s e s a en dit voqï w i s e s a.
131
Laxa, venijn. Misschien Shr. H)^, speeksel, zeever.
LasA, kruiden; hert sap van kraiden uitpersen ; ook : wereld-
sche vermaten. Skr. ra sa, smaak, lusft.
LiPAKA, blaage door een muggebeet veroorzaakt- Oögen^
schifnltjk is dit aan het Sanskrit ontleend, dt)cfe welk woord
er in sehnilt, is niet gemakkelijk te beslissen. Men denkt aan
dipaka, ontstekende; Ie pak a, indien wij dit mogen nemen
in den zin vaw lepa, overblijfsel ^ smet; of, wttt mi^ het
waarschijnliikst dankt, aan- parip^ka, het rijpen, de ge-
volgen. De eerste lettergreep zou dan weggelaten zi^ïï omdat
men die beschouwde als het inheem^che voorvo^sel pa, gelijk
in 't Jav. niet aelden met k a bij gewaande analogie gebeurt,
brjv.. in nista voor kanishtha.
Loaé, neet; Skr. liksh^'. Ten gevolge van het accent op
de laatste lettergreep, ging de i in de voorgaande in dë dfeffe
^ over; en daarna in o; vgl. het bij go ir da opgcm^ktè^.
MkiiisAy peper; Str. miarica».
MdHSA, soort van visch. Skr. m&nsa, vleescfh. Tiefr verklai-
ring vatn den ovexgang der beteekenis zal h^l) vold^ndcK zijn
te verwiizen naar 't Jav. iwaL, ulam, dat, zooals men
weet, vleeech en viseh te gelijk beteekent;
MaNAIAGNA, ook MANANdONA, MATAl.AGNA en MIAGATAGNA ,
waarzegger: Het grondwoord is* Skr. lagna, horoscoop. De
wijzigingen die het oorspronkelijke woord ondergaan heeft, zijn
zeer opmerkelijk. Uit lagna heeft zich vooreerst een vorm
nafgT>a ontwikk^, met verklaarbare verwisseling der klanken
/ en n; omgekeerd is uit Skr. nagndi, naakt, in 't Javaansch
ontstaan lëgna, en uit nirgund^i zoowel in H Jav. als in 't
Bisaya lëgundi, laguudi. Nadat lagna eenmaali n^agna
geworden was, heeft de Bisayerr de n in m a na nag^na ge-
houden voor den in 't actief vereischten nasaal en daaruit
abusivelijk als bijbehoorendenpassiefvorm uit gedacht een tagl^a^
waarvan wederom afgeleid zijn gitagna, nagatagna^',
ipatagna, enz. alle het begrip van /f voorspellen , waarzeg-^
gen»f bevattende. Eindelijk is het zoover gekomen dat' als
grondvorm alleen tagna te boek staat.
MANTALd, raad; tooverspreuk. Ygl. Tag. m>antald. In beide
zusttrüalen is dus de klemtoon vanSk, mdntrfi versprongen^
De verklaring die ik van dit verschijnsel heb pogen te geven in
önjn' vorig opstel bij hefr Tagalsche sutld is niet juist; De
zaak zal zich wel op de volgende^ wijze toegedragen hebben :
m
tiadat ter verlichting der uitspraak tusschen t en r eene a
ingelascht was, werd het woord drielettergrepig ; daar het Tag.
en Bis. de plaatsing van den klemtoon op de derde van ach-
teren niet toelaten, is een mdntala tegen de regelen der
taal. Het accent moest verspringen en vermits de ingelaschte
a te zwak^ oorspronkelijk eene ^ was, kon slechts de laatste
lettergreep den klemtoon ontvangen. Derhalve werd het m an -
taló. Ook Tag. sutH, Skr. sü'tra is dus te beschouwen
als drielettergrepig, als staande voor sutëla.
Mantili, een vrouwspersoon van lage afkomst, maar rijk;
en ook eene arme , maar deugdzame vrouw. Ondanks de nevel-
achtige omschrijving schemert hier door, dat bedoeld is Skr,
MaithiJt; de bekende bijnaam van Mma^s gade, Stt&, die
als het toonbeeld eene brave vrouw gevierd wordt. Ook in
't Javaansch luidt de vorm even verbasterd.
MoTTA, paarl, juweel; vgl. Tag. mutya.
NaGA, zekere groote boom met geurige bloemen. Skr. n éi' g a ,
Mesua Boxburghii.
Palada, goudblad, verguldsel. Jav. përada; het Skr.
pS,rada, kwikzilver.
PALaNGGA, schatten, onthalen, eeren, waarvan pinalangga,
hetgeen hooggeschat, in waarde gehouden wordt. Stellig wel van
een grondwoord langga= Jav. rëngga, versiersel; waarvan
angrënggani, o. a. iemand eer bewijzen. Skr. r angga, kleur.
Wel is waar kan ik niet aantoonen dat r angga in den zin
van ophemeling, lof voorkomt, maar het synonieme warna,
dat ook eigenlijk kleur beteekent, duidt tevens lof, verheer-
lijking aan.
PAMAiikTA, rouw dragen. Grondwoord balata; zie boven.
PÓNA, het toedrinken. Skr. p&'na, het drinken; dronk;
drank.
Pu^A, vasten. Even als H Mal. en Jav. puwasa uit hét
Skr. upawasa. De weglating van de beginletter moet reeds
in Indië plaats gehad hebben vóórdat het woord in de Archipel-
talen werd overgenomen, want er is geen enkele reden te be-
denken waarom de laatsten de u zouden verwaarloosd hebben.
Inderdaad laat zich uit den basterdvorm poshadha in het
Buddhistisch Sanskrit bewijzen dat er bestaan heeft een Prakrit
posadha, pawasatha naast het Pali en Skr. upawasatha.
PüNd, herstellen; op nieuw zaaien. Skr. pdn ah, op nieuw, weder;
wellicht verward met pürna, vol.
133
PüNÓSA, het verloren gaan. Verbasterd uit Skr. pran&^a^
verlies.
PusuN^GTA, zekere soort van bijen. Ik houd dit voor eene
verbastering van Skr. pushpaniksha, eene bij; eigenlijk
//bloemennipper , bloemenkusser.// Su of so in de tweede letter-
greep moet ontstaan zijn uit (pu)swa, waarin de ^ tot u; ver-
zwakt werd. Het woord moet aanvankelijk oxytonon geweest
zijn, ten gevolge waarvan de i in de voorgaande lettergreep
overging in eene doffe ^. Toen de klemtoon zich , om onbekende
oorzaak, naar de voorlaatste verplaatste, ging de zwakke ^
wederom in a over.
PdTLi, maagd, jonk vrouwe. Skr. putrï, dochter. De geringe
wijziging in beteekenis die het Bisaya vertoont , is ook , gelijk
men weet, eigen aan het Javaansche pa tri, enz.
S^KLA, ringvormig voorwerp. Vgl. ïag. sakl£.
SdKsi, getuige. Ook Tag. sak si.
Sadaya, kleedingstukken of anderszins ten geschenke geven;
zich van het iioodige voorzien; opgeruimd en tevreden zijn.
Dit woord houd ik voor 't Skr. sajja, gereed, klaar; evenzoo
het Mal. sadiya, Jav. sëdiya. Dat Skr. j in 't Bisaya dy
kan worden, blijkt uit gadya = Skr. gaja. In 't Maleisch
is die overgang niet de regelmatige, en wellicht te verklaren
als eene poging om de dubbele j van 't Sanskritwoord eeniger-
mate uit te drukken, üe linguale d van *t Jav. sëdiya pleit
er voor, dat dit ontleend is aan het Maleisch.
SAGAiiAi stuk. Skr. Qakala, hetzelfde.
S^LA, zekere groote boom. Skr. 9&la, s&la, Shorea
robosta.
Salap^ti, huisduif. Eene zonderlinge vervorming van pal a-
pati, zooals het Tagala heeft, van Skr. p&rapatt.
S^HA, gelijk. Vgl. Tag. sa ma.
Sam^ya, overeenkomst; gading. Skr. samaya, overeen-
komst, enz.; en vgl. Tag. samay^.
Sah^la, een eenigszins donkere soort van amber. Zeker wel
Skr. 9y4mal&, donker.
SahI, zich vereenigen. Dit is denkelijk eerder het Skr. s&mya,
gelijkheid, dan het Jav. sambi, hoewel het bestaan van een
sambi invloed kan geoefend hebben op den vorm van 't woord.
Samuha, kameraad, vriend. Skr. samüha, vereeniging;
Vgl. Tag. salamuha.
Samp^ga, jasmijn; vgl. Tag. sampaga.
.iSajikP^na, «ekece geurige boom. Natuurlijk Sk. caudaiua,
sandelboom.
SiNDA, pJLjD, kwaaL Misschieu Skr. <;he'da^ snede, sosöcliDg;
of chi.dr£i. Mogelijk ook ciuti, zorg.
SuKd, azijn. Ygl. 'Tag. 9i&ka.
Sjl^M) ^de. Verbasterd uU sutl;a; zie Tag.
SüDHX esx 'Suoii gispen, berispen. Skr. ^uddfai, zuiverii^,
correctie. Het volgetude wioord zal wel niet zolder invloed ge-
weest zLJijL op de beteekeniis.
ScDATA, vermapen. Skr. codyai aan te manen, te kriti-
seeren; ook: eene bedenking, kritiek.
Suia, pijn voelen; Skr. ^üla, pijn; ^ül^ti, pijn doeo.
S^liiA , punt v])in suikerriet , stengel , steel , wiggetje. Yennoe-
delijk Skr. gula, spies, spitse paal. Yoor de eerst opgegeyen
beteekenis zou ook 3kr. cü4&^ kuif, spits , top, in aanmericing
kunnen komen.
SdTA, beleed, openbaar worden. Ma^ssehien Skr. cyat^,
uijtgezakt, uitgelekt.
Tabi, met verlof; ook tabia. 2ie Tag. sangtabi.
(jTAqNi , voorspellen I zie bove^i bij manaUA(3^A*
Talikaii^, keten, Ygl, Tag, hetzelfde.
TuGMA, ontcijferen, ontraadselen. Wellicht uit Skr. su^
ga ma, licht (te vatten, te ra^eq)» gemakkelijk.
TuMB^GA, koper. Zie T^g. tyimbaga.
Ut^la , oost, oostenwind. Zonder twijfel Skr. ut tara, noord.
Waaraan men het toe te schrijven heeft, dat de beleekenia ver-
loopen is, weet ik njet.
YawAT, iets, iets of wat, hoe weinig ook. Skr. y&wal,
quantum.
Yóöi, prater, woordenryk. Skr. yogïn, nomin. yogt,
philosooph.
YÓKTi, kpppig, volharilend. Skr. yukti (geestelijkQ) inspan-
ning, opzet.
Behalve de hier boven behandelde woorden zijn er verscheidene
wier vreemde oorsprong niet te miskennen is, mnar wierbetee*
kenis zoo onduidelijk en onvolledig wordt opgegeven dat het
moeielijk valt op te maken aan welke Indische uitdrukkingen
ze iiun ontstaan te danken hebben. Zoo bijv. ziet meu aan een
term als bal anti, «ekere plfint^ dat hij ontleeKid moet wezen,
maar aangezien het woordenboek niet vermeldt welke plant be-
doeld is, wordt het bezwaarlijk op te sporen, waaruit dit ba-
135
lanti verbasterd i8. Wist men den botanischen naam^ dan zou
men terstond kunnen beslissen of te vergelijken is Skr. w&-
santi, Gaertnera racemosa; Bignonia suaveolens; jasmijn. Het
is jammer dat de woordenboeken voor de Philippijnsche talen
bij de opgave van plantnamen nog slordiger en onvollediger zijn
dan 't Javaansche Handwoordenboek, en dat is veel gezegd. Ook
hebben zö^ évfendls gezégd Handwoorfleüboek > de t^t^ade ge-
woonte ellenlange omschrijvingen te geven in plaats van datgene
wat in een woordenboek vereischt wordt: vertalingen. "Wanneer
men in 't woordenboek van de la Encarnacion bijv. i. v. g o s a
vindt : //zwellen van den buik ten gevolge van veel eten^, dan
weet men nog niets. Is het nu ^zwelling^ of //dikke buik// of
wat is het? Zoolang men niet nauwkeuriger weet wat go sa
eigenlijk is, doet men beter alle vergelijking bijv. met Skr.
k o 9 a , een zak , achterwege te laten , al vermoedt men ook dat
gosa ontstaan is tlit ghosha, geluid (als van een trommel, bijv.)
Zonder twijfel zal nader onderzoek nog menig punt van over-
eenkomst dat mij ontsnapt is aan ^t licht brengen. Ik hoop dat
anderen het werk mogen voortzetten en zal zelf het voorloopig
laten tusten. Alvorens de peil neder te leggen , wil ik de gelegen-
heid té baat nemen om een verklaring die ik in mijn meer-
gemeld opstel over de Sanskritsche woorden in het Tagala
gegeven heb te verbeteren. Ik heb daar namelijk onder man
didigma als grondwoord opgegeven digma, en dit laatste
gelijk gesteld met Skr. adhigama. Bij nader inzicht besef ik
dat mandidigma bèteekenissen vertoont welk slecht bij a d h i-
ga ma passen. Digma is het Skr. jihm&, scheef, krom.
Daarvan komt jihmajati, o. a. onderdrukken ; jihmikaroti,
onderdrukken, op den achtergrond dridgeu. Het l^ag. mandi-
digma zou men eène vertaling van dit jih mtkaroti en
jihmayati kunnen noemen met bewaring van het grondwoord.
Dat Skr. j in het Tag. regelmatig in d overgaat , is voldoende
aangetoond.
Leiden, Maart 1881. H. Kern.
Naar aanleiding van den Heer W. HOOGKAMER^S
» TOELICHTINGEN TOT DE DOOR Peof. PIJNAPPEL
UITGEGEVEN MENANGKABAU8CH-MALEISCHE
ZAMENSPRAKEN. v
De bedoelde //Toelichtingen// komen voor in de Bijdragen
van het Koninklijk Instituut voor de Taal , Land- en Volken-
kunde van Nederlandsch-Indië , 4e volgreeks, 1» deel, 2e stuk.
Hoewel de juistheid van het meerendeel van des schrijvers op-
en aanmerkingen niet kan ontkend worden, zoo geloof ik
echter hier en daar eene kleine aanvulling of verbetering te
kunnen aanbrengen, die, hoop ik, den beoefenaren van het
Menangkabausch niet geheel en al ondienstig zullen zijn.
Het is volstrekt niet mijne bedoeling iets op de verdienste
van den arbeid des heeren Hoogkamer af te dingen, een arbeid
te meer verdienstelijk, daar hij dateert van het jaar 1875, een
tijdstip waarop het Menangkabausch nog zeer weinig beoefenaren
telde, en de hulpmiddelen om tot de kennis van dat dialect te
geraken, bijzonder schaar sch waren.
De heer Hoogkamer (aiebladz 215) bestrijdt en terecht het
dwaalbegrip, dat men ter Westkust van Sumatra steeds met
het gewone Maleisch volstaan kan.
De gewone inlander spreekt nooit anders dan Menang-
kabausch , en verstaat veelal ook niet anders dan dat dialect ,
ofschoon vele Europeanen, wier gesprekken met inlanders zich
bepalen tot vragen om vuur, naar den weg, naar den prijs
van iets en dergelijke, het tegendeel beweren. Zij bedenken
echter niet dat het verstaan van zulke banaliteiten niets bewijst.
De Heer Hoogkamer zegt verder: ^De behoefte om dien
(tongval) te leeren kennen, wordt dus terstond door ieder
gevoeld die daar vreemd aankomt.//
HieromtreJit verschil ik eenigszins met den heer H. van opinie ;
137
was toch hetgeen hij zegt waar y zoo zou de noodzakelijkheid
der beoefbning van het dialect meer algemeen worden erkend
dan nn het geval is.
De reden waarom bij de meeste Europeanen het denkbeeld
heerscht, dat men met gewoon Maleisch^ ja zelfs met brabbel-
Maleisch terecht komt, vloeit voort uit de omstandigheid^ dat
Europeanen grootendeels alleen in aanraking komen met in-
landsche hoofden , bedienden , oppassers , handelaren , in het
algemeen met lieden^ wier belang meebrengt de Europeanen te
verstaan en door hen verstaan te worden.
Die behoefte, waarvan de Heer H. spreekt, wordt dan ook
alleen gevoeld door personen die met het eigenlijke volk in
aanraking komen , d. z. in de eerste plaats de ambtenaren van
het Binnenlandsch Bestuur.
Wat de veranderderde uitspraak (blz. 217 r. 2 v. o.) van
sommige klinkers en van de eindmedeklinkers in het Men. i
aangaat, verwijs ik naar mijne Proeven van Men. Maleisch,
voorkomende in het Tijdschrift voor Taal-, Land- en Volken-
kunde uitgegeven door het Bat. Gen. v. Kunsten en Weten-
schappen, Deel XXV, Aflevering 4, blz. 342.
Op blz. 354 t. a. p. gaf ik eenige verschillen op tusschen
het Agamsche en Tanah-Datarsche dialect.
Daarin komt o. a. de opmerking voor, dat de eindmede-
klinker r in het dialect van T. D. sterk brouwend ongeveer
als de p wordt uitgesproken.
Ter aanvulling van het door mij omtrent het dialect van
T. D. meegedeelde y diene, dat ook de slot / aldaar als eene
gebrouwde r wordt uitgesproken; zoo^ zegt men in T. D. ke-
rambir, bedir, sambir, in stede van, kerambil, bedil,
sambil.
Wordt in dat dialect de slot r door eene a voorafgegaan ,
dan wordt deze letter als eene zeer doffe a oï i , zweemende
naar eu uitgesproken, wat een natuurlijk gevolg is van de
brommende- uitspraak der daarop volgende r.
In het dialect van A. hoort men die eindmedeklinkers r en /
in de uitspraak niet; men zegt daar duidelijk ka pa (kapal) ,
ba sa (besar).
De uitgangen ik en oeh heb ik overeenkomstig de Men.
< Men. = Menangkabausch; A. =: Agamj T. D. =: Tanah Datar.
1^8
uitspraisik door ie en o e ë ' weèl^egeVèli , welke sobiijfwrjae ook
door den Heer H. Wórdt gevolgd , eehter met behoud det tAot^h
dus ieëh^ oeëh.
De Heer il. ^fegt echter i //de h is zeer licht geaspireerdv ;
ik voeg daairbij : zoó licht dat zij iti dd uitspraak niet te hoofen
is, wat dan oók na eene stomme e wel te verwachteii was,
daar deze letter vóói: in den mond, de h achter iü de keel
wordt gevormd, eil de combinatie van de b^de letters in die
volgorde das moeielijk is.
Ik erken echter dat de trèmsscriptie iëh het voordeel heeft,
dat het Woord gemakkelijke* te terkennen i»^ dan Waniieet de
h wóidt weggekten, doeh daartegenovei* staat het nadeel, döi
oüingewijden 2ich zullen inspannen de A in de uitspraak te doen
hooren, wat geheel oQuoodig is.
De uitgangen oeng en ing Worden door den Heer H.
getransscribeerd oewng en lejng, waartegen ik het bezWè^ar
heb, dat de opeenhoopitig van drie inedeklinkete het woöi^
ontsieift. Bovendien is het algemfeene beginsel volgens hetwelk
de uitspraak der nitgaügen WoMt veranderd, wègldien af ver-
zachten van eindTnedeklink&rs en Verlengen def Voorafgaande
klinkers; ook daarom acht ik dé traüsscriptie öeaüg eniëng
te prefereren.
Het Men. is zeét vocalisch ; eene oppervlakkige kennismaking
met de spreektaal is voldoende om zich daartan te overtuigen.
Zelfs van woorden uit andere talen ontleend werpt de Menang-
kabauer de harde medeklitikers weg , en veilvangt deze door
klinkets. Zoo hoorde ik het HoUandsohè fout uitspreken als
foui'i pakhuis als pakoeih; delfts van vreemde eigennamen
maakt hij aldus de uitspraak voor hem gemakkelijker > zoo
hoorde' ik Kapirreih voor Cot<f)enw, gar oei' majoea voor
grooiAnajoor.
Wat de uitspraak der slot a betreft, geloof ik als zeker te
mogen aannemen, dat zij overal waar Men, wordt gesproken,
in de uitspraak door 6 wordt vervangen.
De Heer H. zegt (blz. 219 r. 6) nooit lodang instede
van ladang te hebben gehoord. Zeker echter is het dat de a
1 In mijn handschrift schreef ik ië en oeë, doch de beperkte voorraad trema-
teekens teï difakkeri} nraaktè vervangiog door " noodzakelijk.
1^
in de eerste lettergreep van tweel0(tefgrepige woorden in T. ID.
en de ^0 Kota^s wel eens door o ipordt vervangen, of
liever dat die a 200 dof wo^rdt nitgesprolcen dat hig naar eene
o zweemt.
De fleer H, geeft trouwens op den laatsten regel van blz. 218
djowo voor djawa, en op biz. 2£0 r« 7 en 8 olah voor
alah, en obèj voor abèh. Doorgaande regel is de verandering
dier a in o in het midden van een woord echter niet, wat
wd h^ «pBval is met de verandering der stomme e in o in het
diakct van T. D.
Yeranderiog van de slot iw in », (blz. 210 r. 8.), die vol-
gens den Heer H. alleen voorkomt in bal oen (beloem) en
oialia (maliin), koflut in het Men. veei voor, speciaal wan-
neer de m door oe of i wordt voorafgegaan b. v. hoekoen,
hakin, lazin, haroen i. p. v. hoekoem, hakim, la-
zim, haroem.
In het Solloksche (13 en 9 Kota's) heeft ook wel het om-
gekeerde, namelijk verandering van de slot-ii in m plaats,
ook na de a, b. v. makam, djalam i. p. v. makan,
dj alan.
Behalve verandering van nj in » (blz* 219, r. 11) heeft ook
somtijds het omgekeerde plaats b. v. manjih injifi' i. p. v.
man is nènèk.
Vele woorden (blz. 219 r. ]4!) die in het Javaansch of het
Sanskriet met w beginnen, komen in het Maleisch (ook het
Biousch) met de beginletter b voor.
Watas is Javaansch; het overeenkomstige Maleische woord
is batas. Zoo ook zijn Javaansch: waringin, widjen
wajang, walerang; Maleisch: beringin, bidjen, ba-
jang, balerang.
Oe grenzen van de door den Heer van der Taak vermelde
Raosche en Agamsche dialecten zijn moeielijk naawkenrig te
bepalen. Zoover ik kan nagaan wordt de stomme e in o ver-
anderd in de Afdeeling Ajer Bangis en Bao, in het grootste
gedeelte der 50 Kota's en in T. D., terwijl in Agam, Bati-
poeh, de 13 en 9 Kota's en de Padangsche Benedenlanden
benoorden Padang de stomme 6 in a wordt veranderd.
Waar het Moko-Mokosche onderdialect bezuiden Padang
begint, en tot hoever het zich in de residentie Bangkahoeloe
ab Men. wukrdialect uitstrekt, durf ik niet met zekerheid
bepalen.
140 ^^J'^^^y^yy-i'^^^^'y'
En nu, blz. 220, de Woordenlijst.
abèh = abas (awas?) in A. ; in T. D. en de 50 Kota's
zegt men obéh; het woord beteekent: helder^ dui-
delijk, nauwkeurig; inda* abèh di dèo = het is
niet duidelijk voor mij; parè'so abèh -abèh =
nauwkeurig «onderzoeken.
ago hago of harago = harga; van tarago is het grond-
woord rag o dat behalve de bij Pijn. opgegeven be-
beteekeuis ook nog die heeft van tusschenruimte van
tijd, terwijl; in dezelfde beteekenis worden ook
larago en sarago gebezigd; // taragohambo makaii
toean masoea'/y = terwijl enz.; inda' barago-
ragü = onverwachts^ plotseling^ tiba-tiba (dat
hier niet gebruikelijk is.)
a m b i 1 wordt in het Men. zoowel ambiëalsambië' (ambik)
uitgesproken. Door de bijvoeging in beide gevallen
van de stomme e bestaat er weinig gevaar voor ver-
warring met hambat (ambè'), waarvan bovendien,
ten minste in A^ de ^ wordt geaspireerd.
angkoe is een titel die ten minste in de Pad. Bovenlanden
veel wordt gebezigd , en overeenkomst met ons Mijn-
heer (2e pers.) , of de Heer (3© pers.). Met dezen terra
worden o. a. in den regel de inlandsch ambtenaren
aangesproken^ en ook personen die men niet kent,
doch wier uiterlijk en kleeding doen veronderstellen,
dat zij orang patoel of orang berpangkat zijn. In
T. en de 50 Kota's is datoea' (datoek) meer ge-
bruikelijk, een titel die eigenlijk alleen den ^pang-
hoeloe andiko// competeert.
angga kan niet anders zijn dan het fiiousche anggar; angga
of hingga zou in liet Men. anggo of hinggo
luiden ; angga (anggar) = verminderen , in hevigheid
afnemen , // hoedjan lah aga' angga sakètè' ^ het regent
al wat minder hard. //Saki'no lah angga// = zijne
ziekte neemt al in hevigheid af.
angga' (anggak) = neen schudden,
anggoea' (anggoek) = ja knikken,
anggo' = anggop (zie Pijn.),
atèh-o zegt men in T. D. , waar het bezitt. voornw. van den
S^ persoon nja in o wordt veranderd ; zie blz, 228
r 1.
141
ba^ r= bagai of saperti; bakéh (bekas) = bagi,
ffsoeiü' bakèh toean/i^ = soerat bagi of kapada toean;
bagitoe is eene samentrekking van bagai en itoe;
bagaiinana = van welke soort ^ hoe; bagai itoe
(bagitoe) = van die soort, aldus,
bada (badar) is eigenlijk de algemeene naam voor kleine rivier-
of zeevischjes.
Op de Bovenlandschë pasars worden groote hoeveel-
heden gedroogde badar verkocht; deze wordt //badar
kering/!' genoemd , ter onderscheiding van //b adar
bas ah// versche visch, die ook alleen badar ge-
noemd wordt,
bal au zegt men in T. D.^ in A. balian ; het woord wordt alleen
gebezigd sprekende van meerderen, dus in den 3"» pers.
bolah == berilah = geef hier, geef op, wordt zooowel in
T, D. als in A. dikwijls gebezigd.
da' is eene verkorting van inda^, doch kan niet staan voor
indah; het zou m elk geval dah moeten zijn, of-
schoon ik die afkorting nog niet heb aangetroffen.
djaga (djagal) = koopwaar;
men onderscheidt ^djaga moedo/^r =: zaken die
wd, en //djaga karèh// =: zaken die m^/ aan be-
derf onderhevig zijn b. v. kain.
badjaga (berdjagal) = verkoopen, handel drijven in het
klein, een la pan (Jav. waroeng) houden is dus
^badjaga moedo. //
do staat dikwijls voor ado (ada), en is dan veelal niet meer
dan een stopwoordje, zooals ook het geval is op
blz. SO Zamenspraken r. 1 v. o.
doko^ wordt in T. D. wel gezegd voor dokè' (dekat); behalve
die beteekenis heeft het daar ook nog die van dik-
wijls (atjap kali); b. v. toean A. doko** kamari =
meneer A. komt dikwijls hier; in dezelfde beteekenis
gebruikt men in de 50 Kota's kado'.
dansana' in A. ; deusana' of dosana' in T. D. en de 50 Koia^s
dansana' kandoeang = broers en zusters
f iboe = neven en nichten
^ injië' == achtemeven
// moejang of poejang = achter-achterneven,
badansana' = berdansanak.
142
Zoo vraagt b. v; d^ djakaa aan een der getuiges:
//ben je ftswlie van d«n bekliaagde, '!' waarop deze
antwoordt: ^kami badanaana^ /e^'; //badansana^ sl?v
vmagt de djaksa; aiitwooïd:: /fbadaasana iboe. —
esoek wordt gewoonlijk isoea^' aitgesproken.
s a - i s o e a ' = lang geleden , mïnetens' een maand of zes.
gat» alleen =r gatal; getah wordt gatah; de &lot-^ na de
a vaït zoover ik weet in de uiispraak nooit weg.
gi I o De afgefeidfe vormen manggilo-i en manggitokan worden dik-
wijls gebezigd in den zin van verzorgen, voor iets zor-
gen; zoo ook gèn of garau in T. D; voor garangan.
kaping (uitgesproken kapiëng) =r keping, beteeke»t in stuk^
ken hakken^
Op blz. 55 r. 11 ütaat: //ta' kajoe djandjang kapiëng^
(beter: di kapiëng) = ^geen brandhout hebbende,
hakke m«n den trap aan stukken. //
Aan si Uaram i«i' eene* boete opgelegd>va& 20 galden.
Si D. zegt daarop tot den Tèea^koe laras : hoc kan
ik arme drommel dat betalen , waarop h«t larashoofd
hem bovenetaande uitdrukking toevoegt, daarmee
bedoelende : »'Zoo gij geeü' geld hebt , verkoop of
verpand dan. maar wat.//
k a r a ' (kerak) wordt zoover ik weet niet uitgesproken als k a r o ;
kera = Men. karoj kerap =^ Men. karo'.
k a o niet k a u h^eft' veelal de* beteebenis van beginnen of beproeven ,
ook wel die van kunnen, in staa^ zijn,
//kito kh bakao hiampi^ng (hampir^// = wij beginnen
al te naderen; de opgave van Nix is dus onjuist.
/ir saki 'Uo lah bakao tjéga*// rz zijne ziekte (d. i. hij)
begint al te beteren.
// kaolab pandje^ kajoe toe //< =^ probeer maar eens in
dien boom te klimmen; //inda^ takao di bamboe zi:
ik kan h^t niet, ik zie er geen kans toe. Een
voorbeeld:: van de eerste en tweede beteekenis komt
o. a. voor op blz. 19 , r. 2 v. o.
lagi wordt in 't Men. steeds lai even- als pergi pai uitgesprok^en. .
U3
(l*oek) IS in. de Rpyenlp-nden de alg^naeenp mB,m voor
geshcht vleesch^ namelijk: van dieren waarvan het
vlpesch gegeten wo^dt , iu de Benedenlanden ook voor
visch. Onder ^{aoeaV/ alleen verstaat men in de Boven-
landen meestal buffelvleesch, in de Benedenlanden visch ;
overigens wordt de soout yau vleesch vermeld b. v.
//laoea' djawi. //
loeroeh == Joeroes.
In fommige streken van T. P. en misschien nog
elders worden de sluitletters 9, ^ en j;» in de uit-
gangen oes, oet en oep, eenvoudig in ^ of ' ver-
anderd^ zonder invoeging van di^ korte i-klank;
b. V. patoe' =: patoet; toetopi' = toetoep.
naah ofmoeah^ fungeert gewoonlijk als nadruks-aanhechtsel ;
ikpoo^ah ;f inilah.
Daarachter wordt dan dikwijls nog de interjectie h a
gevoegd; i]^on\ah ha, il^oipahnjo ha-
Hei tweede voorbeeld, waarin, het bezitt. voornw. ook
al dient tot vermeerdering van den nadruk, toont
aan dat n) ah en ha* twee afzonderlyke woorden zijn.
nja op blz. 30 r. 14 der Zamenspraken moet zijn:
njia' en beteekent zie hier, hier, deze.
T. a. p. staat: //mano ang bpijejoeang, njia'mah djawi,
piliSlah mano nan kan elo' di h^ti ang// = nu
jongen, hier zijn koe\jen (whier koeijen), kies er
een die gij mooi vindt;, die p bevalt.
Kanjia'lah = kamarilah, kom hier.
Spms is njia' niet veel meer dan een stopwoordje,
zooals op blz. 13 r. 1 en ook blz. 39 r. X v. o.
oentoea' (oentoek) = deel, aandeel (zie Pijn.).
oentoea' sia soerè toe = voor wie is die brief bestemd.
oerè' (oerat) = spier, ader, wortel.
oerèh (oeri^») = insmeren (zonder drukken of wrijve^) ook,
besprenkelen; oeroei' (oeroet) = imorijven b. v. met
olie, weer wat and^s dan pidji' (pidjit), dat hier
de;zelfde beteekenis heeft als op Java.
pak o' (p^t^P) = opstoppen b. v. van het water eener rivier.
144
pekak wordt steeds paka'' of poka^ uitgesproken.
peroet wordt in A. paroei', in T. D. poroei' of poroe'
uitgesproken, poeroet in A. poeroei', in T. D.
po e roei' of po e roe', komt voor in lim au poeroet
een limau-soort met ruwe schil, en in bakapoe-
roei'an of bakapoeroetan, er uitzien als de
schil van zoo'n limau, rimpelig, pokdalig, puisterig.
pok o' = pokok, beteek ent «tom , oorzaak , grondslag ; daarmee
in verband staat de beteekenis van hoofdperèoon of
hoofdzaak,
n a poko'no, of, sia poko'no sangkètotoe// = wat of wie
is de oorzaak van dat geschil.
poko'no di toean =r het hangt van u af, gij zijt
de persoon die beslist.
saka (sakar) =r suiker zoowel anau (aren) als ongeraffineerde
teboe-suiker, hetzij in koekjes of fijngestampt. (Saka-
gambië (gambir) = «*iA:er-koekjes van denzelfden
vorm en grootte als gambir-koekjes.)
soeo' :=: rechts; tangan soeo^ = tangan soeap, hand waar
mee men eet, d. i. ook bij de Maleijers de rechter-
hand; soeo (basoeo) = soea (bersoea), ontmoeten,
//di hambo ta' tadaki^ = oleh hamba tiada terdaki.
Er is in de Zamenspraken blz. 41 r. 8 v. o. sprake
van den hoogen prijs van een kerbau, en de boven-
staande uitdrukking beteekent daar: ^die prijs is
mij te hoog , ik kan er niet bij. »
tadagoh = terlampau.
mandogoh = melampar-i; ook, vlugge, groote
stappen maken , vooral van paarden , ook nog ,
brutaal bij iemand binnen loopen.
iandèh = geheel op, schoon op, kaal, onbegroeid (zie Pijn.
op tan does) //lah tandèh roemah orang toe tabaka^ =
het huis van dien man is totaal afgebrand,
tandèhlah zou iemand zeggen tot een ander , die hem mede-
deelde dat het huis van zijn vijand in brand staat;
het beteekent dan /^biarlah // , d. w. z. laat het af-
branden, dus alleen als eene verwenscMng.
tido of do (verkortingen van tiada) worden ook wel gebe-
zigd, dooh meestal tida'// (tidak)
145
blz. 281 r. 10.
Voor zoover ik weet wordt in het Men. de slot-n in de uit-
spraak steeds gehoord.
Men zegt das parampoean en niet parampoea.
Niassërs echter laten de eind-n weg en kunnen ook andere
medeklinkers niet uitspreken, zoodat perampoean door hen als
farafoea wordt uitgesproken.
Tot zooverre de //toelichtingen^/ van den Heer H.
Ten slotte nog een paar opmerkingen betreffende de Woorden-
lijst der bewuste ^ Zamen spraken. //
bl. XVII banah = benak
benak kan niet anders worden uitgesproken dan
als bana'^ of bona\
blz. XVTII dapè' =:*dapat
ta' dapè' di kami ;= wij kannen het niet, wij hebben
het niet gevonden, of, het gaat ons niet aan.
blz, XXII inda' is niet indah , maar tida\
blz. XXJII ka in den zin van en is mij onbekend.
ffien ka ana^ den// = akoe ka (kapada) anakkoe; ik
ga naar mijn kind.
blz. XXVII mahir = lakoe;
toelisan mahir = schrift dat overal bekend is,
dat iedereen kan lezen.
méang = jongen (in T. D. en de 50 Kota's);
miang = hetgeen jeukte veroorzaakt, speciaal haren
of stekels van planten,
blz. XXIX palantja = pelantjar.
De onderleggers of slapers heeten rasoea' (roesoek); daar-
boven liggen de djariau =r vloerbalken, waaronder
er zijn die door de stijlen in daarvoor gemaakte
gaten worden gestoken; deze heeten pelantjar.
blz> XXXni tabalir is hoogstwaarschijnlijk het Arabische
ftjüüü = doen toekomen ^ in dit geval van bevelen van
hoogerhand.
Ook als substantief gebezigd, beteekenende : het
overbrengen van bevelen door den doebalang, meestal
vergezeld van slaan op de tjanang, zie blz. 54 r. 3,
tagah = tegah (zie Pijn.) taga' = tegak,
overeind staan.
4e Volgr. V. 10
146
blz. XXXV toeloea' = toeloek (zie Pijn.)
//bara gadatig roemah toe ? >7 — //o lai toeloea^ 'iko/r
hoe. groot is dat huis? — het is wel zoo groot ais
dit, het is mét dit te vergelijken.
// todoea' oerang inambao padang >^ 2= oUe lieden
waren met zwaarden gewapend (eig. wat mensch was,
menschgeiijken).
Op blz. 27 r. 6 staat: djèn rimbou^ batoetoeb; moet zijn:
djan rimboietn-ria^boen batoeioeê (bertoetoek).
Het is een spreekwoord dat in zijn gebeel luidt: ^rimboen
rimboen batoetoeê sama^sama' (semak) hïisiang/9', hetgeen be-
teekeut met voorvoeging van djan (djangan): opdat niet het
weelderig loof telkens moet gesnoeid, en het onkruid gewied
worden.
Op blz. 27 t. a. p. staat : /rkato habih ma"* kahabihan , dj&n
enz.// waarmee spreker zeggen wil: blaten wij de zaak maar
voor goed uitmaken opdat wij er later geeh //soe«ah/f mee hebben. >7
Zonder Voorvoeging van djan wordt het spreekwoord dik-
wijls gebezigd met de beteekenis: //het is niet kwaad dat men
een schuldenaar van tijd tot tijd aan zijne schuld heritinere,
opdat zij niet in het vergeetboek gerake/i^; ook: /r kennis moet
door studie onderhouden worden.//
J. Babbbma.
In z^ne «Proeven van West-Sumatraansch Maleisch (Tydschr. v. h. fiat. Gen.
Deel 25 pag. dS9) zegt de heer Habbema dat h$ door het tiïeken ^ (Hamia)
aanduidt «^dat de klinker, die de Hamia voorafgaat, kort ia en als 't ware in
de keel wordt ternggedrongen. » (Wegens gebrek aan typen ter drukker^ is in
dit opstel de Hamza overal door een ' vervangen.)
Noot van den Corrector.
EEN TAALKUNDIG VERDRAG.
In het door het Aardrijl^^kundig Geaoot^hap uitgfgev^n
prachtwerk over de Samatra-expeditie komt een gedeelte voor,
gedijd aan //volksbeschhjving en taal.// De af^eeling //bMil^^ is
bewerkt door het verdienstelijk medelij der expeditie A. L. van
Hasselt, die in het eerste hoofdstuk van zijw bijdrf^ge handelt
oyer «de in Midden Suqfiatrai gesproken talen// en eenige op-
merkipgen m^akt i^omtreot spelling en i^itspraak.^
Dezer dagQ^ werd door dien geëerden Schrijver ^ gelijktijdig
met een afdriik van die bijdrage, epn brief gezonden aan eep
v;er{;al hee^en , M^leische taal bepefenai^rs , waarin wordt aan-
gedrongen op pi|°ier eenstemmigheid in de wij ^ van uitdrukking,
alyorens verder te gaan met het publiceeren vap opstellen over
Manangkabapsch.
Een overdruk van dien open brief werd ook aaQ het Instituut
a^geboden, mat pitnioqdigi^g h^t daarin gedaan voorïtel wel
te willen ondersteunen.
Oaame daaraan wensohende te voldoeo, heeft het Bestuur
de Redactie der irBijdrugeni^ gemaohtigd den brief met het
daarin vermeld slotwoord hieronder in zijn geheel af te drukken,
opdat die ook onder de aandacht van andere taaibeoefenaren
moge koman. Ongetwijfeld mag de door dm heer van Hasselt
bedoelde overeenstemming in de wijzQ van uitdrukking op prijs
worden gesteld, terwijl het Instituut, voor zooveel in zijn ver-
mogen is, zal traehten het tot atand komen van m\k een
taalkundig verdrïig te helpen bevorderen. Yoorshands worde de
aandacht gevestigd op de bijdrage van den hoogloeraar Dr.
A. W. T. JuynboU over »ie boefening der Manangkabausche
taal en hare imnsscriptie^ , naar aanleiding van de» heeren van
Basselt^s voorstel, opgenomen in de jongste Miei-aflevering van
iïrde Indische Gids.^
De op€« brief luidt :
^
yr:SSm de Heeren D. Gbrth van Wijk, J. L. van de»
TooBN, L. K. Habmsen en J. Habbema.
Zeer Geachte Heeren!
Vergunt mij u mijne sympathie te betuigen met zooveel wat
door u gedaan is om de kennis te bevorderen van het merk-
waardige volk, dat de Padangsche Bovenlanden en ook daar-
buiten een groot deel van Midden-Sumatra bewoont.
Aan ulieder initiatief en gespannen arbeid danken wi] het ,
dat de Manangkabosche taal^ die eenige jaren geleden in Europa
nog ten eenenmale onbekend was, thans reeds een onderwerp
van studie kan uitmaken , ook voor hen , wien het niet gegeven
is de taal te onderzoekeu aan de bron, maar die zich in het
studeervertrek moeten vergenoegen met hetgeen opgeteekend
werd door anderen, die zich onder de Maleische bevolking van
Midden-Sumatra bewogen.
Na afloop van de Sumatra-expeditie ben ik in Nederland
onafgebroken werkzaam geweest, om de door mij verzamelde
gegevens voor de pers gereed te maken. Zoo even heb ik , wat
het taalkundig gedeelte betreft, dien arbeid gestaakt.
In den u hierbij aangeboden overdruk van mijn slotwoord
vindt ge de reden daarvan vermeld, en ik doe bij deze een
beroep op uwe liefde voor de Manangkabosche taal, met u te
verzoeken^ om hetgeen ik in dat slotwoord voorstel, in over-
weging te willen nemen en ten uitvoer te brengen.
De Heeren van der Toorn , Harmsen en Habbema , die zich
te Fort de Koek bevinden, zijn het best in de gelegenheid,
na een nauwgezet wikken en wegen, in gemeen overleg een
systeem van transscriptie vast te stellen.
Mocht dan de Heer Gerth van Wijk of ik tegen een enkele
der voorgeslagen vormen bedenkingen hebben, ik twijfel niet
of na eene korte gedachtenwisseling zullen wij tot overeenstemming
komen en daarmede den grond hebben gelegd tot een degelijker
en vruchtbaarder beoefening van de Manangkabosche taal, dan
bij een transscriptie-verschil als thans nog bestaat , mogelijk is.
Daar wellicht de eerste aflevering van Midden-Sumatra niet
in uw ailer bezit is, voeg ik hierbij hetgeen ik in dat werk
heb gezegd omtrent de door mij aangenomene schrijfwijze.
Met de verzekering mijner bijzondere hoogachting heb ik de
eer te zijn
UEd. Gestrenges DWDienaar,
A. L. van Hasselt.//
149
Het slotwoord, waarop hierboven wordt gedoeld, is van den
volgenden inhoud:
//Toen de Sumatra-expeditie werd uitgerust, was aan de be-
oefening van het Manangkabósch nog maar zeer weinig gedaan ,
althans vruchten van die beoefening worden niet dan sporadisch
aangetroffen.
Sedert is dat anders geworden.
In het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen en in de Indische Gids zijn een
aantal opstellen verschenen, die de kennis van de Manang-
kabosche taal een groote schrede vooruit hebbeu gebracht.
Het waren voornamelijk de leeraren aan de kweekschool voor
inlandsche onderwijzers te Fort de Koek, de HH. D. Gerth
van Wijk, J. L. van der Toorn en L. K. Harmsen, die de
door zoovele bestuursambtenaren ongebruikt gelaten gelegenheid
aangrepen, om dit nog geheel braak liggende veld te bearbeiden.
Zij verdienen voor dat streven allen lof. En niet minder
komt lof toe aan den Heer J. Habbema, die zich sedert drie
jaren te Fort de Koek bevindt, speciaal met het doel om de
taal ie bestuderen , voor de degelijkheid en nauwgezetheid
waarmede hij zijne taak heeft opgevat, zooals blijkt uit de
uitstekende proeven door hem geleverd. Wanneer den Heer
Habbema de gelegenheid blijft gelaten om zijne studiën voort
te zetten, dan mogen wij met grond verwachten, dat de nog
zoo weinig bekende taal der bevolking van Midden-Sumatra
ons weldra niet meer vreemd zal zijn, dan het Maleisch van
Biouw en Malakka.
Op bidz. 2 van deze bijdragen tot de kennis der taal van
Midden Sumatra heb ik opgemerkt, hoe veel bezwaren men
ontmoet bij een poging om de juiste uitspraak der woorden in
schrift weer te geven , en dat ik die moeielijkheden niet over-
schatte, blijkt duidelijk uit het feit, dat allen die sedert
Manangkabosche stukken in het licht gaven, daarbij verschil-
lende schrijfwijzen gevolgd hebben.
Ook dat moet anders worden ; want bij een verscheidenheid
van transscriptie zooals die nu bestaat, wordt de beoefening
der taal voor hen die niet het volk, maar alleen de geschriften
kunnen raadplegen, noodeloos bemoeilijkt, ja bijna onmogelijk
gemaakt
Het zij verre van mij te willen beweren, dat de door mij
gevolgde transscriptie de beste, de ware is. Ik heb getracht,
150
zonder gebraik te maken van aan het Arabisch ontleende
letterteekens , de klanken in Bomeinsch karakter uittedrakkeu
die ik uit den mond der Manangkaboërs vernam. Dat ik hier
*en daar te kort schoot, niemand kan daarvan meer overtuigd
zijn dan ik zelf. Had ik de transscriptie van den Heer Habbema
gekend^ voordat ik de mijne in toepassing bracht, zeker zou
ik deze op sommige punten gewijzigd hebben, en het zou mij
niet verwonderen als de Heer Habbema omgekeerd hetzelfde
zou hebben gedaan.
Ik ben overtuigd dat het zeer in het belang der stadie van
het Manangkabosch zal wezen, indien de tegenwoordige beoefe-
naren dier taal — weinigen in getal als ze zijn — alvorens
verder te gaan met het publiceeren der vruchten van hun ar-
beid, met elkander van gedachten wisselen^ om te geraken tot
het aannemen van een uniforme transscriptie. Wanneer alle
vooringenomenheid met eigen ideeën wordt ter zijde gesteldom
den wille van het door allen beoogde doel , ' verbreiding der
kennis van de taal die we liefhebben^ dan zal het niet moele-
lijk zijn omtrent de beste wijze van transscriptie tot overeen-
stemming te geraken.
Gaarne wil ik de eerste zijn om het voorbeeld te geven ^
door de uitgave van de gedurende de expeditie verzamelde
woordenlijst op te schorten totdat in gemeen overleg vaste regels
voor de te volgen spelling zullen zijn aangenomen.//
AANMOEDIGING TOT ONDERZOEK VAN HISTO-
RISCHE MONUMENTEN VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL.
OmtreBt den oorsprong en de ontwikkeling van den Isiftm
in den Indischen Archipel is tot nu toe minder bekend dan
naet recht kon verwacht worden. Wij , Nederlanders , moesten
daarvan meer weten. Hoe menig gedenkteeken had ons reeds
v«el wetenswaardig» kunnen vertellen f
Heeft men vroeger , in plaats van naar die kennis te trachten,
geheel andere plannen volvoerd, wat toen minder belangrijk
werd geacht, moge nu meer de aandacht gaan trekken. Want
uitstel is in dit opzicht gevaarlijk: steen is vergankelijk; vele
leerrijke berichten kunnen dus reddeloos verloren raken.
Evenals door de hedendaagsche geleerden de Hindoe-oudheid
van den Archipel in steeds helderder licht wordt gesteld, is
het wenseheUjk, dat ook zijne oudste documenten der lal&m-
periode aan ernstig onderzoek worden onderworpen. En kunnen,
volgens den aard der zaak, slechts weinigen die moeilijke taak
aanvaarden , velen zijn toch in staat dien arbeid mogelijk te maken
en te verlichten door het aanbrengen van het noodige materiaal.
Wij vragen nanaielijk naar inscriptiön van moskeeën, van
scholen en van heilige graven. Nauwkeurige afschriften of af-
drukken, liever nog photographiëu , mits niet te klein en on-
duidelijk , zende men ons , met opgaaf der plaats van herkomst.
Het Kon. Instituut zal die bijdragen gaarne aannemen en de
ontvangst berichten.
Zoodra de gegevens voor sommige punten genoegzaam licht
verschaft hebben, zoodat daarvoor het onderzoek is aJ^eJoopen,
of althans eenige belangrijke uitkomst is vastgesteld , zal dit in
de Bijdragen vermeld worden, om den berichtgevers onnoodige
moeite en herhaling te besparen. Later kan eene overzichtskaart,
opgemaakt in den trant als hier verder beschreven wordt, de
dan noodzakelijke ophelderingen en beperkingen aanwijzen. Doch
in den eersten tijd zullen alle volledige inlichtingen welkom zijn.
152
Het bovenbedoeld onderzoek der Hindoe-oudheid is, wat Java
betreft, IhaDs reeds zoo ver gevorderd, dat hiervoor eene aan-
wijzing der resultaten mogelijk en wenschelijk is. Znlk eene
aanwijzing kan wellicht het best worden verschaft door eene kaart
van Java of deelen er van, waarop aüe plaatsen der bekende
Hindoe-documenten duidelijk zijn aangegeven , de twijfelachtige
met een vraagteeken of met een teeken dat naar eene nadere
omschrijving van den twijfel verwijst. De verschillende perioden
kunnen op die kaart door versdiiJ lende kleuren aangeduid worden,
zooals bij voorbeeld op de historische kaart van Veth, //Java,«' II,
is geschied. Waar eene nog juistere opgaaf van tijd mogelijk
bliikt, kan deze door een daarnevens geplaatst jaartal worden aan-
gegeven. Voegt men daarbij nog een teeken om te verwijzen naar
eene lijst der schrijvers op wier mededeelingen deze opgaaf steunt,
zoo geeft men, op eenvoudige doelmatige wijs, een volledig
overzicht van hetgeen men omtrent deze zaak meent te weten,
en de gronden waarop het resultaat berust. Zoo doende stelt men
iederen belangstellende in staat deze gegevens naar vermogen
te verbeteren, aan te vullen of te bevestigen. De vervaardiging
eener zoodanige kaart met register is dus, tot aansporing van
verder onderzoek, zeer aan te bevelen.
Of het mogelijk is, omtrent den zoogenaamden vóórhistorischen
tijd van den Indischen Arc!n*pel inlichtingen te verkrijgen, valt
vooralsnog moeilijk te beslissen. Doch pogingen hiertoe zouden
evenzeer op doelmatige wijs zijn te beproeven. Te Leiden, te
Batavia en elders bestaan verzamelingen van steenen werktuigen
en wapenen uit den Indischen Archipel. Voor zoover de vind-
plaatsen dezer voorwerpen bekend zijn , kan eene opgaaf en
omschrijving hiervan wellicht aanleiding geven tot eene verge-
lijking met meerdere dergelijke, van dezelfde plaats afkomstige
voorwerpen en aldus misschien eenig licht verschaffen omtrent
de oudste bewoners dier plaats.
Daarom zal voortaan ieder, die in Indië zulke zaken vindt,
de wetenschap dienen door deze voorwerpen naar hier op te zenden
met vermelding van vindplaats en bijomstandigheden. Mogelijk
opent eene zoodanige verzameling uitzicht op vruchtbaar en
degelijk onderzoek.
Uitgraren van het KonlnUtjk Instltaat voor de Taal-, Land- en
Yolkenknnde ran Nederlandseh-IndlS.
BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN VOLKEN-
KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE :
Se Volgr. Dl. I— XI ƒ69.75.
Verslag der Feestviering van het 25jarig bestaan van
het Instituut /0.90.
4e Volgr. Dl. 1/7.50. Dl. II ƒ8.75. Dl. Hl - 5.20.
Dl. iv! ƒ 8.25
o o
ABIASA , een Javaansch tooneelstuk (Wajang) met een hoUand-
sche vertaling en toelichtende Nota, door H. C. Hümme. ƒ2.25.
ALPHABETISCH OVERZIGT VAN HET WERK VAN
S. VAN DEVENTER J.Sz. //Bijdragen tot de kennis van
het landelijk stelsel op Java,// door J. Boude wijnse. ƒ 1.25.
BABAD TANAH DJAWT, in proza. JA VAANSCHE GE-
SCHIEDENIS loopende tot het jaar 1647 der Javaansche
jaartelling. Met aanteekeniugen van J, J. Meinsma.
Eerste stuk: Tekst ƒ 7.50. Tweede stuk: Aan teek./ 1.90.
BLOEMLEZING UIT MALEISCHE GESCHRIFTEN, door
G. K, NiEMANN. Eerste stuk ƒ 3.50. Tweede stuk / 1.50.
DE REIZEN DER NEDERLANDERS NAAR NIEÜW-
GUINEA EN DE PAPOESCHE EILANDEN in de 17e
en 18e eeuw. Door P. A. Lbupe / 8.50.
DE RÜSTKULTUUR IN ITALIË EN OP JAVA. Door
J. H. F. Soi.LEWYN Gblpke. Met 11 kaarten . . / 3.60.
DE WAJANG VERHALEN VAN PALA-SARA, PANDOE
EN RADEN PANDJIE, in het Javaansch, met aanteeke-
ningen, door T. Roorda ƒ5. —
JAVAANSCHE VERTELLINGEN, bevattende de lotgevalieu
van een kantjil, een reebok en andere dieren. Voor de uit
gave bewerkt door Dr. W. Palmer van den Broek, ƒ 3.25,
MALEISCH LEESBOEK, door H. N. v. d. Tuük, 2e dr. ƒ1.40.
NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER BEVOL-
KINGSSTATISTIEK VAN JAVA, verzameld door P.
Bleeker ƒ1.50.
RECHERCHES SUR LES MONNAIES DES INDIGÈNES
DE I/ARCHIPEL INDIEN ET DE LA PÉNINSULï)
MALAIE par H. C. Millies ƒ 6.—.
REIS N:aAR de ZUIDOOSTER-EILANDEN, in 1865, op
last der regeering van N-L, door C. B. H. v. Rosenberg. / 2.50.
REISTOCHTEN NAAR DE GEELVINKBAAI OP NIEUW-
GÜINEA in 1869 en 1870, door C. B. H. von Rosenberg.
Met platen en afbeeldingen ........ ƒ6. — .
SCHETS VAN DE RESIDENTIE AMBOINA, door E. W.
A. LUDEKING ƒ2.50.
G. SCHLEGEL, URANOGRAPHIB CHINOISE . ƒ18.—
BijiïmeEN
TAAL- LAID-EN VOLKENKUIDE
NEDER LAND SCH-IND IE.
UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR DE
TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË
VIERDE VOLGREEKS.
VIJFDE DEEL. — 2e STUK.
•SaEAYBNHAaE,
MARTINUS NU H OFF.
1881.
GEDRUKT BIJ H. L. SMITS.
INHOUI).
de europeërs in den maleischen archipel. vijfde gedeelte
4578-— 1599. door p. a. tiele . . . . . . . .
een moslimsche catechismus in het arabisch met eene
javaansche interlineaire vertaling in pegonschrift
uitgegeven en in het nederlandsch vertaald door
dr. a. w. t. juynboll ............
ter herinnering aan p. a. leupe. door dr. t. c. l.
wijnmalen
Bladzijde.
153—244
215—234
232—265
De Bibliotheken van het Instituut en het Indiseh Genootschap
(Heerengraeht, n^. 21) zijn voor de Leden toegrankeiyk dagelQks^
met uitzondering van Zon- eu feestdagen, van 12 tot 4 ure
's namiddags.
Heeren Leden iv orden dringend verzocht, bQ verandering yan
groenplaats of b|j niet geregelde ontvangst der Bedragen en
Werken, daarvan kennis te geven aan den Secretaris. Be leden^
die naar Nederlandsch Oost^Indlë vertrekken, worden eveneens
dringend uitgenopdigd vóór hun vertrek deriraarts ^jdlg daarvan
aan den Secretaris bericht te doen toekomen.
r
'^^^^^'^
i
DE EÜROPEÊRS IN DEN MALEISCHEN
ARCHIPEL.
VIJFDE GEDEELTE.
1578 -1599.
Met het verval van 't gezag der Portugeezen in het Oosten
worden de berichten omtrent hunne lotgevallen in die gewesten
hoe langer hoe schaarscher. Voor de jaren 1581 — 88 staat ons
het geschiedwerk van Diogo de Couto nog ten dienste
(Decada X). Voor de latere jaren deelt het vervolg op dit
werk (Decada XI, XII. Lisboa 1788) omtrent het voorgeval-
lene in den archipel slechts weinige bizonderheden mede. Enkele
berichten vinden wij in het reiswerk van onzen landgenoot
Jan Haygen van Liuschoten, die zich in 1583 — 89 in Voor-
Indië ophield. Voor de Molukken is in dit tijdvak Bartolome
Leonardo de Argensola's //Conquista de las islas Malucas/r
(Madrid 1609) te raadplegen, met behoedzaamheid evenwel,
want zijne chronologie laat evenveel te wenschen over als zijne
kritiek. Hij deelt ons echter enkele niet onbelangrijke brieven
van Jezuieten -zendelingen mede. Voor de Filippijnen en de
tochten van daar uit naar zuidelijker eilanden ondernomen be-
zitten wij goede bronnen in Era Gaspar de San Augustin's
'i' Conquistas de las islas Philipinas^ (Madrid 1698), en in
Ant. de Morgas //Sucesos de las islas Philipinas// (Mexici
1609) waarvan Henry E. 3. Stanley eene vertaling gaf voor
de Hakluyt-Society (London 1868). Ant. de Morga, een zeer
ontwikkeld man en talentvol schrijver, bekleedde zelf sinds
1595 eene hooge betrekking te Manila en kon dus zeer goed
weten wat hij ons verhaalt.
Voor de reizen van Fraucis Drake en James Lancaster heb
ik eveneens de uitmuntende uitgaven hunner journalen door
4e Volgr. V. ' 11
154
de Hakluyt-Societj geraadpleegd, voor de reis van Thomas
Cavendish de oorspronkelijke uitgave in Hakluyt's //Navi-
gations//.
Wat eindelijk de eerste reis der Hollanders naar TndiS
betreft^ ook hiervoor hebben mij> zoo. als men zien zal, de
oude journalen zelven ten dienste gestaan^ dank zi) de welwil-
lendheid waarmede mij deze van de Leidsche Universiteits-
bibliotheek verstrekt zijn.
•EERSTE HOOFDSTUK.
Spanje met Portugal vereenigd. Gevolgen dier vereenigïng voor de Por-
tugeezen in Indië. Toenemeude misbruiken onder hen. Tochten der Span-
jaarden van Manila naar Burnei, Snlu en Mindanao (1578). Sultan Baab
van Ternate breidt zijn gezag meer en meer uit. De Portugezen houden
zich met moeite in de Molukken staande. Bezoek van den vrijbuiter Francis
Drake aan den Maleischen archipel (1579 — 80).
De jeugdige koning Sebasfiao van Portugal was den 4 Augustus
1578 bij zijn onberaden inval op Marokkaansch gebied gesneu-
veld. Zijn oom, de kardinaal-infant Henrique, had toen den
troon beklommen. Gedurende zijne korte regeering — hij overleed
den 81 Januari 1580 — werd het hoe langer hoe duidelijker
welke pretendent hem zou opvolgen. Filips II, de koning van
Spanje, door zijne moeder een kleinzoon van Manuel den
gelukkige, wist toen reeds vele Portugeesche edelen voor zich
te winnen, en ook de geestelijkheid was op de hand van dien
ijverigen en machtigen Katholiek. Het volk, wel is waar, van
Spanje afkeerig, steunde, toen het beslissende oogenblik ge-
komen was, een andeïen pretendent: Antonió prior van Crato,
eveneens een kleinzoon van Manuel , maar buiten huwelijk ge-
boren; en als hij een man van meer bekwaamheid en geest-
kracht geweest was zou Filips een gevaarlijken mededinger in
hem gevonden hebben, maar nu kostte het den Spaanschcn
koning weinig moeite door zijne geoefende soldaten, die een der
kundigste veldheeren van zijn tijd, den hertog van Alva, aan
het hoofd hadden, de zwakke tegenweer van het slecht gewa-
pende en aangevoerde volk te breken. Vóór het einde van 1680
was alle tegenstand overwonnen, en Filips II koning van
Spanje en Portugal en van de beide Indieën.
Er is geen twijfel aan of die vereeniging is voor de Portu-
geezen in Indie over 't algemeen noodlottig geweest. Toen
Bngelschen, Ffanschen en Hollanders het spoor volgden, dat
156
zij een eenw gebeden gebaand hadden, vonden zij in het Oosten
geene onderdanen eener onzijdige mogendheid, die zij gehouden
waren te ontzien , maar van een gemeenschappelijken vijand , den
gehaten Spanjaard, dien zij afbreuk deden waar zij maar konden.
Wij mogen dit echter niet te zwaar laten wegen, want het is zeer
de vraag of die onzijdigheid lang houdbaar zou geweest zijn ; de
kaapvaart op Portugeesche schepen zoowel als Spaansche bestond
reeds met oogluikende toelating der Pransche en Engelsche re-
geering. Evenmin mogen wij te groote waarde hechten aan het
motief dat de Portugeezen zwakken tegenstand moesten bieden
nu zij geen strijd meer voerden voor eigen vorst en vaderland»
Vooreerst bleef de vaart op Indië om de Kaap de goede hoop
van Spanje uit verboden , en hielden dus de Portugeezen het
monopolie. En dan was de zucht naar roem en onderscheiding
reeds lang vóór de vereeniging met Spanje zeer verzwakt. Sedert
den dood van Joao II (1557), toen een kind den troon beklom
en de Regeering nog meer dan onder zijn voorganger in handen
der Geestelijkheid geraakte, die er voornamelijk op uit was
haar macht in Indië uit te breiden, was de ijver voor den
Koning meer en meer bekoeld, en sedert het toezicht verzwakte ,
waren misbruiken in bestuur, rechtsbedeeling, handel, uitrus-
ting, hand over hand toegenomen. Wat onze Jan Huygen van
Linschoten , die zich van 1583 — 89 te Goa ophield, getuigde van
hetgeen hij daar gelegenheid had op te merken, was niet op
eenmaal zoo geworden, maar een euvel dat slechts dieper en
dieper was ingekropen. //Vroeger/i' schrijft hij, streed men hier
om prijs en eere te verwerven en een goeden naam achter te
laten , maar nu ter tyt zynse al om rapen uyL// Inderdaad , als
wij van hem en anderen vernemen in welke mate baatzucht en
onverschilligheid voor. plichtsbetrachting alle edele gevoelens
verstikten, dan kan het ons niet verwonderen dat bij een
krachtigen stoot van buiten het Portugeesche gezag in Indië in
weinige jaren ineenzakte.
Het is waar dat vele dier misbruiken van 't begin af bestaan
hadden, al is 't dan in mindere mate, en deels de gevolgen
waren van een verkeerd stelsel, deels van het karakter waarin
de Portugeezen optraden. Het begrip van vreedzaam handel-
drijven met eerbiediging van bestaande toestanden bestond bij
hen niet en kon, zoo als ik elders heb aangetoond > ook niet
1 Affonso d'Albuqaerque in het Oosteo, ia ^^de Gids^/ 1876 Dl. III.
157
bij hen wortel vatten omdat zij al dadelijk bij hunne komst
in Indië ondervonden dat de Mohammedaansche handelaars
hen even weinig naast zich duldden als zij gezind waren die
//duivelskinderen// die zij met zooveel moeite uit Portugal ver-
dreven hadden, te ontzien. Zij moesten in het Oosten het
terrein met de wapenen innemen en tradeti das meer als ver-
overaars op dan als handelaars, hoe zij dit ook voor de Indi-
sche vorsten trachtten te verbloemen. Houden wij dit in het
oog dan wordt het ons verklaarbaar dat bij benoemingen niet
zelden hooge geboorte meer dan bekwaamheid in aanmerking
kwam 1, dat ijverzucht om den voorrang en jacht op onder-
scheidiDg dikwijls de beste ondernemingen verijdelden», dat,
bij de macht aan de Grooten verleend, bloedverwanten en
gunstelingen, zelfs door de besten hunner, werden voorgetrok-
ken. En dit was te gevaarlijker door het stelsel van belooning
in Indië, namelijk de vergunning aan hoog en laag om op
eigen hand handel te drijven en hun voordeel te zoeken. Aan
de kapiteins en beambten werden allerlei voorrechten verleend ;
de minderen waren bij hunne aankomst iu Indië vrij om als
soldaat dienst te doen of om een ander bedrijf uit te oefenen,
en in het eerste geval om dien kapitein te volgen die de meeste
kans op buit en voordeel aanbood. Waren die kansen een tijd-
lang gering dan dreven velen hunner zeeroof op eigen hand of
gingen in dienst bij de Indische vorsten die hen goed betaalden.
Indien nu slechts zij die hun plicht boven hun eigenbelang
gesteld hadden bij hun terugkomst in Portugal de verdiende
onderscheiding hadden genoten! Maar het is genoeg bekend
hoe guiistbetoon en recht te Lissabon veelal van een gevulden
buidel afhing. Op 't recht in Indië oefende dit welhaast zulk
een noodlot tigen invloed uit dat men het bederf dat daarin
heerschte het grootste kwaad van al het kwade in Indië noemde *.
En hoe meer het toezicht der Regeering verslapte des te open-
lijker werden hare belangen door kapiteins en beambten ver-
waarloosd, met het oog op eigen voordeel *, zoodat scheeps-
tochten, met grooter macht ondernomen dan te voren, jam-
' Reeds Barros merkt dit op (T. 1 p. 466; III. 1 p. 98). Zie ook Correa II
912, 919.
' Zie o. a den brief van Xavier aan den Koning van 20 Jaauari 1548. Vgl.
ook Jan Haygen van Linschoten, Itiiierario (1596) p. 118 en elders.
3 «rO grande mal dos males, o mayor sobre todos*. Correa II 752, III 842.
^ Zie o. a. Jan Huygen van Linschoten , a. w. bl. 12 enz.
158
merlijk mislakten, eu de iukomsten van den Staat, die zeer
aanzienlijk hadden kannen zijn^ ten laatste door de uitgaven
verslonden werden. Aan alle kanten nalatigheid, knoeierij ,
bederf, dat is de indruk dien men ontvangt van hetgeen Por-
tugeezen > en vreemdelingen ons omtrent den laatsten tijd van
hun gezag in Indië mededeelen. Slechts een enkel voorbeeld.
Dat er één schip behouden naar Portugal overkomt , verklaart
Qnze Jan Huygen, ia niet dan enckel mirakel van Ghdt, zoo
slecht zi]n ze tegen zeegevareu bestand, zoo schandelijk worden
ze overladen, en zoo onbedreven is het scheepsvolk. Ze varen
daar maar heen op Qods genade^ en als de nood aan den man
komt ^so ist misericordia ende onse lieve Vrouwe dat zy haer
helpen willen.'^ Er gaat dan ook geen jaar voorbij of er blijven
er een of twee in 't gaan en in H komen, en daar het minste
schip over een mUlioen gouds waarde heeft 2 begrijpt men wat
dit beteekeut, eu hoe die verliezen moesten toenemen toen de
schapen die vroeger nog behouden overkwamen voor een deel
door Eugelschen en Nederlanders werden buitgemaakt of in
den grond geschoten 3.
Indien wij fr. Oaspar de San Augustin gelooven mogen *
had Koning FiJips van Spanje reeds vóór den dood van Sebas-
tiao van Portugal aan den Gouverneur der Filippijnen last
gegeven om de Molukken niet uit het oog te verliezen en niet
te dulden dat eene vreerode natie daar vasten voet kreeg. Hij
zou hierbij het oog gehad hebben op de uitrusting der schepen
van Prancis Drake in 1577. Ik betwijfel het echter zeer of men
^ Zie vooral: «Ob8er?a9oe8 sobre as prindpaes coosas da decadenda dos
Portagaezes na Asia, escr. por Diogo do Conto com o titalo de Soldado pratico,
pnblic. por Ant. Caetano do Amiral (Lisboa 1790).
^ Dit mag iets overdreven zijn, veel toch zeker niet. Vgl. o. a. Cabrera de
Cordoba, FeUpe II, Vol III p. 815; Hakluyt II b. p. 198, enz.
3 Zie: Jan Haygen vau Linschoten, a. w. bl. 116, 119, 181, en vgl. 143
w. — Ik moet hierbij voegen dat onder de regeering van Sebastiao in 1570
besloten werd met het oog op de veelvaldige schipbreuken geen grooter schepen
te bonwen dan van 450 tonnelast , maar dat dit sedert Filips II aan de regeering
kwam, weder aan de wiUekeur der kooplieden werd overgelaten, aan wie hij
den specer^ handel verpachtte; ook vergenoegden deze zich de schepen »op de
Italiaansche w\jzei' te kalefaten (zonder ze op het drooge te halen), wat voor
de groote vaart onvoldoende was. Zie: M. S. de Faria, Noticias de Portngal
(Lisboa 1791), II 178 vv.; Ign. da Costa Qaintella, Annaes da marinha Portn-
gneza (Lisboa 1840) II, 5.
^ Conqnistas de las islas Philipinas p. 857, 858, 360.
15?
toen reeds in Spanje iets van Drake^s plannen vermoedde.
Evenmin kan ik met fr. Gaspar aannemen dat met dien laat
van Filips in verband stond de scheepstocht dien de gouverne\ir
der Filippijnen, Francisco de Sande, in 1578 naar Burnei on-
dernam. De aanleiding tot die onderneming is niet ver te zoeken.
De Maleiers van Barnei en Snla pleegden reeds langen tijd
zeeroof in de Filippijnen « en te vergeefs had in 1573 de
gonvernenr Guido de Lavezares den Sultan van Burnei eenige
gevangenen doen uitleveren en geschenken doen aanbieden , om
te bewerken dat aan dien zeeroof een einde kwam. De Sultan
beloofde genoeg, maar daar hij er belang bij had dat alles op
den ouden voet bleef voortgaan, kwam er van die beloften niets.
Nu had sedert een broeder van den Sultan — fr. Gaspar noemt
hem ^Manila iSirula^/ (Sirulah) — uit Burnei de wijk moeten
nemen en een toevlucht gezocht te Manila. Hij beweerde recht
te hebben op den troon van Burnei doch door zijn broeder
daarvan verstoken te zijn. Francisco de Sande meende dat zijn
herstel op den troon een uitstekend middel zou zijn om Burnei
met Spanje bevriend en zelfs aan den Koning schatplichtig te
maken, en Sirulah liet zich gaarne vinden om den eed als
vazal van Spanje af te leggen. Hoewel vele Spanjaarden het
avontuurlijk p]an van den Gouverneur afkeurden, besloot deze
het toch ten uitvoer te leggen, en bracht deitig vaartuigen
bijeen, waarop zich 400 Spanjaarden, 300 volgelingen van
Sirulah en eenige hulptroepen uit de Filippijnen inscheepten.
Den 3 Maart 1578 verliet de vloot Manila, en dertig dagen
later bereikte zij de westkust van Bomeo. Op een mijl afstands
van Burnei ontmoette men de vloot van den Sultan, die de
Spanjaarden het binnenloopeu der rivier waa|*aan de hoofdstad
lag wilde beletten. Sande liet hem schriftelijk vrede en vriend-
schap aanbieden; zoo luidt althans een der verhalen; maar de
Sultan, die wel vernomen zal hebben dat Sirulah zich met
zijn aanhang op de vloot bevond, liet een der boodschappers,
die zijn pnderdaan was, het hoofd afslaan en zijn geschut op
de Spanjaarden afvuren. Nu aarzelde Sande niet langer, tastte
de Burneesche vloot aan, joeg die op de vlucht en voer de
rivier op. Het paleis van den Sultan werd door het Spaansche
geschut zoodanig geteisterd dat hij hei; verlaten moest. Hij
schaarde nu zijne troepen om zich heen , maar velen liepen
» ald. p. 215.
160
naar Sirulah over, wien het du door den steun zijner Spaan-
sche vrienden weinig moeite kostte zijn tegenstander tot dé
vlucht te noodzaken. De Sultan nam de wijk in 't gebergte én
riep de hulp de Portugeezen in, aan wie hij het vrije verkeer
in zijn haven had toegestaan. Er lag juist eene galei op de
reede, met 150 manschappen ouder Pedro Lopes de Sousa,
die op weg was naar de Molukken. Sousa liet zich niet tot
vijandelijkheden tegen de Spanjaarden overhalen maar vervolgde
zijn weg. De Sultan gaf nu voor H oogeublik de gedachte aan
tegenstand op; Sirulah nam bezit van 't paleis, kocht de plun-
dering van de Spanjaarden af en zwoer nogmaals met zijne
volgelingen trouw aan hun koning. Sande zou er over gedacht
hebben om tot bevestiging van 's konings gezag een deel zijner
troepen hier achter te laten maar door groote sterfte onder
zijne manschappen gedwongen zijn dit plan op te geven, en
toen (zeker omdat hij wel begreep de Burneezen toch niet te
vriend te kunnen houden) al hun geschut op zijn schepen ge-
laden, hun moskee in brand gestoken en hunne galeien die op
de reede lagen medegevoerd hebben; dit wordt ons althans in
de brieven der Augustijner paters medegedeeld , die een hunner
bekwaamste medearbeiders op dezen tocht verloren. Ook werd
in 't volgende jaar de Sultan met behulp der Portugeezen in
zijne waardigheid hersteld. In 1580 echter vaardigde Sande's op-
volger op nieuw een klein eskader af naar Burnei onder Gabriel
de Ribera, die Sirulah (misschien even tijdelijk!) weder op
den troon plaatste.
Te Manila teruggekeerd zond Sande een deel zijner vloot
onder bevel van Estevan Rodriguez de Pigueroa naar Sulu *.
Als wij de Spanjaarden gelooven mogen zouden zij den radja
gedwongen hebben hun gezag te erkennen , maar uit latere be-
richten blijkt dat deze erkenning slechts hierin bestond dat een
Spaansch kapitein hier voortaan verblijf hield en de Maleiers
in zijn onderhoud voorzagen.
Rodriguez deed van Siilu komende een verkenningstocht naar
de groote rivier van Mindanao aan de lUana-baai, waar Mo-
hammedaansche Maleiers :&iGh in grooten getale gevestigd en
versterkt hadden. Deze vestiging was waarschijnlijk uitgegaan
van die op het eiland Sulu; zij stond daarmede althans in
nauw verband, 't geen ook vroeger met die te Manila 't geval
> Jolo volgens de Spaansche schryfwijze.
161
zal geweest zijn. Op zijn terugweg bezocht Rodriguez andere
havens van het eiland , waar de radja's zich tot vriendschappelijk
verkeer genegen toonden >.
In de Molukken had omstreeks dezen tijd het gezag der Por-
tugeezen door den geringen steun dien zij uit Indië ontvingen
en door het krachtig optreden van Baab , den Sultan van Ternate ,
zijn beteekenis verlorea. Zij bezaten nog wel een fort op Tidore
en op Ambon, maar konden niet beletten dat op alle omliggende
eilanden het werk der Christen-zendelingen vernietigd werd en
men de iuwoners dwong het gezag vaïi Ternate te erkennen en
het kruis voor den Islam af te zweren. En zelfs wanneer de
Portugeezen hunne bondgenooten hulp verleenden waren zij
tegen de strijdmacht van Baab niet opgewassen. Argenèola ver-
haalt * dat zij den Christen -radja • van Batjan in zijn verzet
tegen Baab steunden, doch met hem in den strijd omkwamen.
De zoon van den radja nam toen , om door Ternate als opvolger
erkend te worden, den Islam aan.
In een verslag van den jezuieten-pater Marta aan Gomez
Pirez, gouverneur der Filippijnen (in 1590-98), doorArgeu-
sola medegedeeld, komt het volgende overzicht voor van de
eilanden die tot het gebied van Baab gerekend werden. Dat
gebied bestond uit 7ü eilanden » die hem schatting opbrachten
en strekte zich uit van Mindanao ten Noorden tot //Bi ma en
Corea// * ten Zuiden en Niéuw Guinea ten Oosten. Zij zouden
aan Ternate het volgende aantal manschappen als contingpat4n
den oorlog geleverd hebben. ' 0^\
Teinate (16 poblaciones) S.oéo^ ^i^i^
Motir 20^^^-'-^
Makian 1.50Ö\^:^ \
Kajoa. 300 v '
Gacea (Gasse ten O. van Obi?) . . . . 300
Sula-eilanden 4.000
} Gaspar de San Augastin; p. 361—62, 369, 370, 375; Ant. de Morga,
ed. Stanley, p 23, 25; vgl. 88; Argensola p. 100—102.
' a. w. p. 139. Dit verhaal wijkt af vaa dat der Jezuiten, vroeger door mij
medegedeeld (zie m^n Vierde Gedeelte bl. 456).
3 Ook Valentijn (I 2, p. 3, 208) vermeldt dat getal van 72 eilanden onder
Baab doch schijnt de opgaaf van P. Marta niet gekend te hebben.
^ Waarschijnlijk Bima en Korreh op Sumbawa. Reeds bg Pigafetta komt een
eüaod tosschen Java en Timor onder den naam Bimacore voor, waarmede
Sumbawa kan bedoeld zyn.
162
Buru en omligg 4.000
Veranula en omligg. (Ceram) 50.000
Bonoa en Mauipa . 3.000
//De eilanden van Na, Noloa en Guinea, die velen zijn en
goed bevolkt, 50 mijlen ten O. van Ternate, een onzeker
maar raiin getal strijders^
Hiri (ten N. van Ternate) ...... 400
Maju en Tafuri 400
Dooi . 500
Raw en Sequita (Morotai) 1.000
Batochina (Halmahera) 10.000
Verder, op het uitgestrekte land //Matheo-r waarmede Celebes
moet bedoeld zijn:
Totole (Toutoli) en Bool (Buool) .... 6.0Ö0
Gaydupa (Kaidipan) 7.000
Gorontalo en Iliboto (Limbotu) .... 10.000
Tomiui X2.000
Manado 2.000
Dondo 700
Labague (?) 1.000
Pulo en (j) Jaqua (PP) 10.000
Eindelijk nog Qape (Keling) , Tobuquo (Tebungku of Tam-
bukn), Butu (Baton) met een onzeker aantal en Sangir met
3000 man. Het vaste contingent bedroeg volgens die opgaaf
130,300 man, waarbij men dan nog de onzekere hfilptroepen
en de slaven moest rekei^en. Kan men aan die getallen al geen
groote waarde hechten, het schijnt toch dat het gezag van
Ternate op de meesten dier plaatsen erkend werd, en dat de
verbindtenis met andere Mohammedaansche vorsten aan Baab
geen gering //prestigei' verschafte i.
De ei&ch dien Baab nog altijd aan de Portugeesche Regeering
stelde was: voldoening over 4e moord van zijn vader. Men
besloot eindelijk hem die voldoening te geven. In 1577 *
werd Agostinho Nanes, die zich in Indië door zijn dapperheid
onderscheiden had, door den Vicekouing naar de Molakken ge-
zonden om Sancbo de Vasconcellos als kapitein van het fort
< Argensolit p. 81 — 83, waarpaede men vergelijken kan hetgeen de Terna-
laansche schrijver Naidah (door den heer Van der Grab uitgegeven) en Valentyn
uit inlandsche brqnnen omtrent Baabs krygstochten mededeelen.
2 Argensola zegt 1^78 maar in yerband met het vojgende zullen vjj 't een
jaar vroeger moeten stellen.
183
op Ambon op te volgen. Hij voerde den moordenaar van Sultan
Hairun, Diogo Lopes de Mesquita, zwaar geboeid met zich en
had in last hem aan Baab uit te leveren. Op weg van Malaka
naar de Molukken dreef een storm het schip naar de Javaan-
sche kust. Men was genoodzaakt de haven van Djapara aan
te doen, om zich van water te voorzien. Ouder voorwendsel
van dit te brengen overrompelden de Javanen het schip en
maakten de geheele bemanning (73 man) van kant. Ook Mesquita
kwam daarbij om het leven.
Toen dit ongeval te Malaka vernomen werd zond de bevel-
hebber Ayres de Saldanha onverwijld een ander galjoen naar
de Molukken onder bevel van Pedro Lopes de Sousa, en een
galei met 150 soldaten ter ondersteuning van Yasconcellos op
Ambon. Zij vertrokken, schrijft Argensola, 1 Mei 1579 van
Malaka en deden onderweg Burnei aan. Wij hebben straks ge
zien dat de Spanjaarden van de Filippijnen hen in 1578 te
Burnei aantroffen , en het blijkt uit de brieven die fr Gaspar mede-
deelt en waarin van den tocht naar Burnei gesproken wordt;
dat dit jaartal juist is. Wij hebben dus het vertrek van Sousa
uit Malaka een jaar vroeger te plaatsen.
Sancho de Yasconcellos, de dappere avonturier, aan wi en de
Portugeezen grootendeels te danken hadden dat zij zich in de
Molukken staande hadden gehouden, zou volgens sommige
berichten in dezen tijd op Ambon gestorven zijn , maar het
schijnt dat dit onjuist is, want vele jaren later wordt nog
van zijne aaiiwezigheid in de Molukken gesproken, en dat hij
slechts het opperbevel overdroeg aan Diogo de Azambuja. Het
was tijdens diens bestuur dat de Engelschen zich voor de eersite
maal iu de Molukken vertoonden. *
Erancis Drake had zich reeds als vrijbuiter aan de kusten
van Afrika en Amerika, waar zich Spanjaarden en Portugeezen
gevestigd hadden , een naam gemaakt , toen hij het plan opvattie
om zijne kaapvaart ook tot den Stillen Oceaan uit te strekken.
In 1577 rustte hij daartoe een paar kleine schepen uit, het
grootste van slechts 100 tonnenlast , voorts een bark, een vlieboot
en een pinas, te samen met 164» man. Den 15 November van
dat jaar ondernam hij met dit kleine eskader den verren tocht.
Engeland was toen nog, voor den schijn althans, met Spanje
Zie over 't voorgaande: Argensola p. 98 — 101.
164
op voet van vrede, raaar het isniet twijfelaclilig of de Eugelsche
Regeeriiig kende het plan van Drake en keurde het goed. Een
verhaal van zijn kruistocht behoort niet hier; genoeg dat hij
van Straat Magalhaens af alleen met het admiraalschip de réia
langs de westkust van Amerika voortzette en na op de hoogte
van Californië een Spaansch zilverschip te hebhen buitgemaakt^
het be^jluit nara den terugweg te nemen do3r den Stillen Oceaan
naar Indië en van daar om de Kaap de Goede Hoop. In
October 1679 bereikte hij de Oostkust van Mindanao en den
3 November kreeg hij de Molukken in 't gezicht. Drake had
het voornemen zich naar Tidore te begeven daar hij de Portu-
geezen nog in 't bezit van de vesting op Ternate waande , maar
bij Motir kwam de Sengadji van 't eiland — de Engelschen
noemen hem //Deputy or Viceroy// des Sultans van Ternate — bij
hem aan boord en drong er op aan dat hij naar Ternate zou
gaan en niet naar Tidore, waar de Portugeezen, met wie de
Sultan in oorlog was , zich gevestigd hadden. In geval hij naar
Tidore ging zou de Sultan niets met hem te doen willen hebben.
Drake veranderde nu zijn plan en voer naar Ternate.
De ontvangst van Baab was vriendschappelijk. Drake bood
hem geschenken aan en zijne schepelingen werden op bevel des
Sultans van mondkost voorzien. Baab wordt ons beschreven als
een rijzig, welgemaakt maar zwaarlijvig man , met een vorstelijk
en aangenaam voorkomen ; zijne onderdanen, zelfs de voornaamsten,
naderden hem slechts met den groot sten eerbied. Hij kwam
niet bij Drake aan boord, hoewel hij dat beloofd had, zoodat
de Engelschen er op aandrongen dat ook hun admiraal zich
niet aan land zou wagen. Het laat zich verkhren dat Baab de
bedoelingen van den EngeUchraan wantrouwde, omdat er van
handeldrijven weinig sprake was: Drake's schip was te zwaar
geladen om veel nagelen te kunnen bergen. Hij zette dan ook
na een verblijf van vijf dagen de reis voort en kwam den 14
November op 1°40' Zbr, aan een klein onbewoond eiland >,
waar hij zich eenigen tijd ophield om zijn schip te kalefaten.
Toen hij weder in zee stak dreven wind en stroom het schip
een maand lang tusschen Oelebes en de Molukken rond , totdat
het op 1^56' Zbr. op een rots bleeft vastzitten. Men wierp nu
een deel van geschut en lading over boord — van de staven
* Br staat ia 't journaal: ten Z. van Celebes. Het zal niet ver van de
oostkust geweest zijn.
165
zilver , die het schip zonder twijfel veel verlicht zouden hebben
wordt niet gesproken , hoewel velen zich reeds verloren waanden !
Gelukkig raakte het toch weder vlot, maar nog was men niet veel
gevorderd. Men wist geen weg in dit onbekende vaarwater, en
durfde geen zeil gebruiken om bij de hevige Z. en ZW. winden
niet weder op een klip te stooten. Eindelijk, den 6 februari 1580
vond men op 7** 18' Zbr een groep van vijf eilanden en wierp
voor het grootste het anker uit. De bewoners kwamen in prauwen
naar hen toe en geleidden het schip naar hun kampong, die
in de journalen Baratiua of Barateue genoemd wordt. Het volk
wordt als welgemaakt, eerlijk en vriendelijk geschilderd; de
mannen hadden het hoofd en de schaamdeelen bedekt, de vrouwen
droegen een kleed van het midden tot de voeten en soms negen
armbanden van metaal of hoorn. Linnen voor gordels en hoofd-
doeken werd het meest door hen op prijs gesteld. Het eiland
was rijk aan vruchten en mineralen — het laatste werd de
bezoekers natuurlijk slechts medegedeeld.
Na hier een paar dagen vertoefd te hebben zeilde men in
Z. richting verder, zag den 12 februari op 8^ 4' Zbr. eenige
eilanden ten Z. en een grooter ten N. , die allen bewoond
schenen , den 14 weder eenige vrij groote eilanden ; den 16 ging
men op 9** 40' tusschen vier of vijf eilanden door; den 22 zag
men drie eilanden op ongeveer 10°, zeilde toen westelijk voort
zonder verder land te zien tot den 9 Maart, en bespeurde op
8°20 in de verte zeer hoog land. Den 11 Maart ging men
hier aan wal om water in te nemen, en vond de inwoners
bereid om levensmiddelen te verkoopen. Het bleek dat men
zich nu aan de Zuidkust van Java bevond , die door de Fortugeezen
nog niet bevaren werdi
Uit de medegedeelde aanwijzingen van den zeeweg van Barativa
naar die kust mogen wij opmaken dat de eerstgemelde kampong
op een der eilanden ten N. van Timor lag >, en dat Drake
niet ver van Timor tusschen de Sun da-eilanden doorzeilde^ en
ten zuiden daarvan zijn tocht vervolgde.
1 Dat men dit eiland voor Bali gehouden heeft is alleen nit onbekendheid
met het uitvoeriger reisverhaal («The world encompassed*) te verklaren. Er kan
ook toe bijgedragen hebben dat de Hollanders toen zij zich in 1597 aan de
znidoostknst van Bali (Labaan Amok) bevonden , vernamen ««^datter over 18 jaren
noch siilck volck gheweest was, die een coorde in 5 oft 6 stncken sneden ende
weder aenden anderen maeckten. Wy vermoeden Franciscus Dracus gheweest te
z^n." (D*Ëerste Boeck. Historie van Indien. Amst. 1598, bl. 64).
leé
Op Java > — de plaats wordt ods niet genoemd - werden de
Engelschen welwillend ontvangen. Verscheidene //rajas/y kwamen
het schip zien; de voornaamste hunner ^ heet in de Engelsche
journalen //Raja Donanv of '/Donaw/ ». Zij worden even als
hunne onderhoorigen geroemd als een beminnelijk, eerlijk en
rechtvaardig volk.
Den 26 Maart van Java afgevaren, zeilde Drake den 15 Juni
de Kaap de Goede Hoop om en kwam den 26 September 1580
in de haven van Plymouth terug *.
Dat het verblijf van den Engelschen vrijbuiter in den Ma-
leischen archipel onder de Portugeezen schrik verspreidde, vooral
met het oog op eene gevreesde samenwerking met den Sultan
van Ternate tot hun verderf, blijkt uit hetgeen van hun kant
daaromtrent vernomen werd ». Het zou echter nog twintig jaren
duren voor men hen het monopolie van den nagelhandel wer-
kelijk kwam betwisten.
1 «'This ilaud we fonnd to be the iland Java, the middle whereof stands in
7 deg. and 30 min. beyond the equator*^ (i^The world encompassed«). In 't
Journaal by Haklayt wordt het eiland «Jaua maior» genoemd.
^ «The chief king of the whole land* volgens «'The world eacompassed».
Het jout naai b\j Haklnyt spreekt slechts van vijf koningen.
3 Anderen worden genoemd R. Mang Bange of Manghango (Tomanggong?),
R. Cabocapalla of CabuccapoUo , R. Boccabarra, R. Timbanton.
* Het voornaamste verhaal dezer reis «The world eucompassed by Fr.
Drake .... coUected out of the notes of Mr. Fr. Fletcher*' (London 1628) is
tegelgk met bet kortere reeds door Haklayt (III 730—42) gedrukte journaal
en andere stukken tot die reis betrekkelijk op nieuw uitgegeven door W. S. W.
Vaux voor de Hakluyt-Society (London 1864).
^ Argensola p. 106—108; fr. Gaspar de S. Augustin p. 368. Drake zou
volgens hen door Baab in 't eerst slecht ontvangen zijn omdat hij buiten zijne
vergunning nagelen had gekocht, muar z^n toorn door geschenken gestild en na-
mens z\jne koningin een verbond met hem gesloten hebben. Ook vermeldt A.
dat Baab een groot bronzen kanon dat Drake uit z\ju schip had moeten werpen
toen het op de klippen vast zat, liet opvisschen en voor zijn paleis plaatste.
TWEEDE HOOFDSTUK,
filoei Tftii bet fQk vra Aijeb, Vytodel^kfaeden toffeheo Pegn en de Tor-
togeexen. W^zigÉDgeo io de wwui tso Portng»! op lodië, Vergeeftehe mo-
•lag der Atjehen op Makkt en Ojobor (1682). De Portogeezeo in oorlog
met EJobor. Gebeorteniefeo te Atjeh, Ptnlo de Liiiui Terorert Ujohor (1587).
Trede met Atjeb.
Van hetgeen tosscheii de jaren 1575 en 158] i te Malaka
Tooryiel is ons docr H ontbreken van Conto^s geuchiedverhaal
over die jaren niets bekend. Uit het verhaal van Argensola
blijkt dat in 1578 Ajres de Saldanha aldaar het bevel voerde K
In deze jaren breidde de Sultan van Atjeh, Ifansnr, zijn
gezai; voortdurend uit. Conto noemt hem in 1581 /f heer over
't geheele eiland Snmatra/r t; de knstrijkeu schijnen althans
meerendeels aan hem schatplichtig geweest te zijn. Ook als
handelsemporinm nam Atjeh in bloei toe. Of het de Portugeezen
destijds nog vergund wa^ te Pedir en te Kampar handel te
drijven, zoo als Jan Hnygen van Linschoten ons mededeelt ^
zou ik betwijfelen 9 indien niet door Argensola vermeld werd
dat juist in dezen tijd de Portngeezen, te Pedir woonachtig,
genoodzaakt werden die plaats te verlaten, omdat een eskader
door Femao Telles (1581) van Goa uitgezonden eenige schepen
der Atjehers vernield en andere buitgemaakt had K
Het zal ook wel aan hunne kaperijen toe te schrijven ge-
weest zijn dat in 1579 of daaromtrent de kapitein van een
Portngeesch 9chip met zijne bemanning in Pegu gevangen
genomen werd* In 1580 vaardigde de vicekoning Luiz de
< Op blz. 484 TM mgo Vierde (Meelte staat 1680 in plaata ran 1S81.
* Argeofola p. 100 (ook bfj fr. (^par p. 861), waar wQ zoo ak liier?oor
wnd aaogetoond 1678 in plaata Tan 1679 moeten lezen. Mathiaade Alboqoerque
die Tolgena Faria y Sonaa (Atia Portng,) in 1677 naar Malaka werd gezonden
zal daar nuMehien ala /reapitan m6t do mw zQn heengegaan.
* 0a AiU, Dee. X parte I p. 60.
4 Itinerafjo (ib96) eap. 19 p. 26.
* Argenaola p. 144.
168
Ataide een gezant naar Pegu af om daarover voldoening te
vragen. Nog was deze niet teruggekeerd toen men te Goa
vernam dat zich in de haven van Masulipatnam aan de kust
van Koromandel een schip uit Atjeh bevond om ijzer, kogels
en ander materieel te laden, en een groot handelsschip dat
van Pegu kwam en eene rijke lading moest bevatten. Hier was
eene goede gelegenheid voor de Portugeezen om hunne schade
te verhalen , en Fernao Telles die na Ataides dood (Maart 1 581)
tijdelijk zijne plaats vervulde, aarzelde ook niet er vier gal-
jooten op af te zenden. Door tegenspoed van dit eskader
onderweg werd het doel gemist , maar men ontmoette den van
Pegu terugkeerenden gezant, vernam van hem dat hij zijn doel
niet bereikt had en besloot nu, volgens de ontvangen instructie,
naar Pegu door te varen en daar de scheepvaart onveilig te
maken. Aan de rcede van Negrais trof men het handelsschip
dat van Masulipatnam kwam en meer dan 800 Atjehers en
Malabaren aan boord had. Het was weldra lek geschoten, wie
zwemmen kon zocht de kust te bereiken en de overigen poogden
te vergeefs het enteren te beletten zoodat een rijke buit aan
de kapers in handen viel. Daarop voeren zij n«iar Syrian « , de
haven waar de schepen hunne waren voor de hoofdstad Pegu
ontlaadden, die dan in booten verder gebracht werden. Te
Syrian kwamen veel schepen uit de Roode Zee en uit Atjeh,
maar het schijnt dat zij voor de Portugeezen op hunne hoede
waren ; althans deze besloten in een Bengaalsche haven te gaan
overwinteren. Bij kaap Negrais troflen zij eene Peguaansche
vloot aan, die tegen Arrakan ten strijde trok; de admiraal
zond een deel der vloot op hen af, maar de galjooten schoten
eenige vaartuigen in den grond en wisten te ontkomen. Toen
zij in de lente naar Pegu terugkeerden was de vorst van dat
land, Bareng Ndung ^ gestorven (November 1581) en opge-
volgd door zijn zoon Nanda Bareng. De Portugeezen zonden
hem de Barmanen en Peguanen die zij bij vorige gevechten
gevangen genomen en goed behandeld hadden terug met de
betuiging dat alleen de // Mooren en Turken // hunne vijanden
waren. Hierop werden de Portugeesche gevangenen in vrijheid
gesteld. De vriendschap met Pegu was niet alleen voor den
* Siriao bij Coato, Cirion bij Ces. de* Fedrici (Viaggio p. 128) en Ralph
Fitch (Haklayt 11 258), die het eenige jaren later bezocht.
^ Zie over hem mgn Derde Gedeelte bl. 306.
r:^-.^
169
belaug, maar ook omdat uit zijne havens Malaka
nieT^ZSdcir'van levensmiddelen werd voorzien ^
Te Malaka kwam in 't laatst van September 1581 Leonel
de Lima de tijding brengen dat Eilips II van Spanje ook
te Lissabon als koning erkend was. Lima's schip behoorde
tot het eskader van den nieuw-benoemden vicekoning Erancisco
de Mascarenhas, gf^af van Villa d'Orta, en was door dezen
van Mozambique naar Malaka gezonden terwijl bij zelf naar
Goa voer, waar de gewichtige tijding reeds van Hormnz ontvangen
was , waarheen zij over land was aangekomen. De erkenning van
Filips ondervond in Indië geen tegenstand. De kapitein van
Malaka , J(^o de Gama , volgde het voorbeeld in Indië gegeven.
De vloot, waarop Mascareuhas Lis;$abon had verlaten was
niet meer als vroeger voor rekening der Regeering uitgerust. De
koning had met een reeder te Lissabon eene verbindtenis aan-
gegaan , waarbij deze aannam elk jaar voor eene som van 80.000
dukaten vijf schepen uit te rusten. Ook de peperhandel werd
evenals vroeger verpacht, en wel op deze voorwaarde, dat de
helft der lading (die 30.000 quintalen moest bedragen) voor
de Begeering zou zijn. Het contract betreffende de schepen
ging twee jaren later op een ander reeder over, die er nog de
benoeming van een der kapiteins en andere voordeeleu bij be-
dong 2. In 1588 werd het weder gewijzigd. De reeders verbonden
zich toen elk jaar zes schepen uit te rusten, vijf voor Indië
en een voor Malaka, en voorts duizend man voor de vloot te
werven. In plaats van betaling in specie , werd hun het mono-
polie voor den uitvoer van indigo (van Kambaja) toegestaan , die
dus in dien tijd reeds van veel beteekenis moet geweest zijn '•
Keeren wij naar Malaka terug. In Juni 1582 kwam daar
Boqne de Mello, om Joao da Gama als kapitein te vervangen.
De laatste was nog niet vertrokken toen zich den 22 Augustus
een Atjehsche vloot van 150 zeilen, waaronder zeven groote
ashepen, voor de stad vertoonde. Deze vloot was op weg naar
Djohor om den Sultan van dat rijk te tuchtigen. Sedert Mansur,
de Sultan van Atjeh, in 1567 Djohor veroverd en den vorst
' Coato, Dec. X parte 1, p. 14—16, 7B— 84. Vgl. Phayre in •Journal of
tlie Asiatic Society of Bengal, vol. XLII part 1, p. 168, vol. XLIIIpart 1, p. 6.
* üit de mededeelingen van Jan Haygen van Linsehoten (Itinerario pag. 129)
blgkt dat de Fuggera en Welsers van A^gsbarg deel hadden aan dit contract en op
elk achip dat naar Indië ging een hunner ftustors vr^ mocht worden overgevoerd.
3 Gouto, Dec. X parte 1, p. 65, 149, 423; parte 2 p. 571.
4e Volgr. V. 12
1?0
g^varïgen medegevoerd had > heerschte hier een schoonzooü en
bondgenoot vaw den Atjeher — Couto noemt hem Malafaxa,
misschien een verbastering van Mudafar Sjah. Deze werd door
Eijn oom van moederszijde van kant gemaakt, die hierop den
troon beklom en Mansur's dochter tot zijn vrouw nam. Hij
wordt door de Portugeezen Rajale genoemd a, en zal de Abd'ul
Djalil van de regentenlg?ten van Djohor zijn ». Het schijnt dat
MaDsar met deze troonsverandering verre van ingenomen was,
maar toen Abdul Djalil een zekeren Singa radja, die met een
rijk beladen galei uit Atjeh ontvlucht was, gastvrij had opge-
nomen , besloot de machtige Sultan hem te straften. Zijne vloot
had blijkbaar in last om tevens een aanslag te doen op Malaka.
De kapitein^ Roqne de Mello, liet aanstonds de schepen,
die in de haven lagen , van volk en munitie voorzien eu de
verdedigingswerken te land goed bewaken. De Atjehers hadden
het vooral op de schepen gemunt, die zij langen tijd te ver-
geefs beschoten. Eindelijk viel hun een galjas in handen, dat
van de zeestraat van Singapura kwam, en waarop zich 60
Portugeezen van Malaka bevonden. Hoewel tijdig gewaarschuwd
waagden zij het de Atjehers te trotseeren, met dat gevolg dat
deze het schip in brand staken en de bemanning sneuvelde of
gevangen werd genomen. Zonder verdere schade aan te richten
voer de Atjehsche vloot naar Djohor en sloeg het beleg voor de
^ad. Abdul Djalil zond dadelijk om hulp naar Malaka , van waar
hem 10 of 12 booten met gewapenden werden toegezonden ,
wie het gelukte een galei van de Atjehers te veroveren. De
laatsten vonden Djohor te goed versterkt en bereikten hun
doel niet. Abdul Djalil kwam zelf te Msilaka om de Portugeezen
voor hun hulp zijn dank te betuigen. In bet volgende jaar
zond de Vice- Koning een gezant naar Djohor om het verbond
met hem te bevestigen *.
In 1584 werd Joao da Silva naar Malaka gezonden ter
vervanging van Roque de Mello. De Vice-Koning (Duarte de
Menezes, graaf van Tarouca) gaf hem eene instructie va» den
Koning mede, waarbij aan de bevelhebbers van Malaka ver-
boden werd een factor te Djohor te houden, om de gzoate
' Zie m^n Vierde Gedeelte, bl. 426.
^ ZiJD eigealyke naam was Ënchisadel (P) zegt Couto.
3 Zie: Netscher in: Tydschrift voor Indische taal-, land- en volkeuk. dl. II
(Batavia 1854) p. 145, 148.
4 Conto, Dec. X parte 1, p. 213, 271-87, 421, 468.
in
scliade die het tolkantoor te Malaka daardoor leed. Zij lieten
namelijk de waren, die de jonken van Java aanbrachten, te
Djohor opkoopen y 't geen hun giOedkooper uitkwam maar waar-
door de tolgelden van de jonken natuurlijk aan den Sultan ten
goede kwamen, daar zij hier hunne goederen ontlaadden en
niet te Malaka. De schuld lag weder bij het vicieuse handek-
stelsel, waardoor particulieren zich ten koste der Regeering
konden verrijken >. «ir
J(mo da Silva zond dus een eskader uit om de jonken die
van Java kwamen te noodzaken zich als vroeger naar Malaka
te begeven, 't geen de vriendschap van Abdul Djalil voor de
Portugeezen merkelijk bekoelde. Ook konden de laatsten zich
niet van zeeroof onthouden , zelfs op vaartuigen die te Djohor
tehuis behoorden. Geen wonder dat de Sultan, toen hij zijn
kans sehoon zag, den doortocht der Javaansche jonken naar
Malaka belette, en zelfs de zeestraat van Singapura voor de
.schepen die van China en de Molukken kwamen onbevaarbaar
maakte door er eenige oude jonken met steenen te laten zinken. De
laatste maatregel had ten gevolge dat de Portugeezen in de zee-
straat bezuiden 't eiland Singapura peilingen lieten doen en be-
vonden dat de schepen daar zeer wel konden doorgaan (1585).
Zij doopten deze nieuw ontdekte zeestraat //kanaal vanS. Barbara.^
Te vergeefs trachtten de schepen die Silva uitzond te ver-
hinderen dat de Maleiers de Javaansche jonken naar Djohor
opbrachten, en daar deze Malaka gewoonlijk van levensmid-
delen voorzagen, onstond er weder hongersnood. Zoodra Silva
dit zag aankomen liet hij te Goa hulp vragen.
In aUerijl werd door den Vicekoning eene kleine versterking
voor het eskader in de zeestraat gezonden. Maar nog was dit
niet opgewassen tegen de scheepsmacbt der Maleiers. Abdul
Djalil voer zelfs met eene vloot van honderd vaartuigen , waarbij
16 groote galeien, naar Malaka om te toonen dat hij heer van
de zee was, en beschoot de stad, zonder echter veel schade
aan te richten. Met dat al nam de nood te Malaka toe. De
toevoer uit Pegu was niet voldoende om hierin te voorzien.
De inlanders kwamen bij honderden om en sommigen verslon-
den de lijken hunner natuurgenooten 2.
Toen eindelijk een paar schepen tijdelijke uitkomst verschaft
ï Couto, Dec. X parte 2, p. 37—38.
« Conto, nee. X parte 2 p. 39, 118, 205—13, 268—74, 363—56; Jau
Hnygen van Lioschoten, Itiuerario (1596), pag. 121.
I7è
hadden begon ook de toevoer van groenten en vrachten , die
aan de rivier van Malaka geteeld werden , op te houden , omdat
deze streek afgeloopen werd door He bewoners van het binnen-
land, tot nu toe vrienden der Portugeezen maar waarschijnlijk
door den sultan van Djohor tegen hen opgezet. Conto noemt hen
Manancabos i ^ 't geen ons aan de legende der kolonisatie van
het Maleische schiereiland door inwoners van het rijk Menang-
kabau op Sumatra herinnert. De hier bedoelde waren blijkbaar
bewoners van het landschap Naning, want Couto noemt hun
voornaamste kampong (povoa^ao) , 7 of 8 mijlen in het binnen-
land: Nam. Daar het noodig was deze stroopers te straffen,
besloot men in weerwil van de moeielijkheden aan eene ver-
volging in de wildernis verbonden , eene expeditie tegen hen
uit te zenden. Een honderdtal Portugeezen door 600 meeren-
deels van vuurwapenen voorziene inlanders vergezeld, voer de
rivier een eind op, trok toen, door spionnen geleid, door het
gebergte en vond eindelijk het kamp van den vijand, die hen,
2000 man sterk , in het open veld afwachtte. Hoewel zij dapper
vochten kostte het de zooveel beter gewapende Portugeezen
weinig moeite het veld te behouden en heü ook uit hun ver-
sterkte kampong te verdrijven , die zij daarop in brand staken ,
even als andere gehuchten in den omtrek. Vernemende dat zich
op een dag afstailds van daar, //op eene plaats genaamd Rombo^
(het landschap Rambau dat aan Naning grenst) een kapitein
van Djohor versterkt had, besloten de Portugeezen hem van
daar te verdrijven. Bij hun komst had hij echter reeds het
hazenpad gekozen, en de bewoners der streek, die blijkbaar aan
de vijandelijkheden geen deel gehad hadden , werden gespaard >.
In \ begin van Januari 1587 verscheen Abdul Djalil weder
met eene vloot van 120 vaartuigen voor Malaka, en trachtte
door bemiddeling van den bisschop den vrede te herstellen. Hij
wierp al de schuld op den kapitein der vesting , Joao daSilva,
en stelde voor een gezant naar den Yicekoning te zenden , maar
de bisschop gaf hem ten antwoord dat hij zich niet met staats-
zaken inliet en verwees hem naar den kapitein. Nu besloot de
Sultan de stad aan te tasten. Zijn generaal Singa radja landde
met het voornaamste deel der troepen aan de eene zijde der
stad; de Sultan zou zich met de overigen aan de andere zijde
1 Er staat «^Manacambos», doch elders bij Conto Manancabos.
« Conto, Dec. X parte 2, p. 857—61.
173
ontschepen. Siuga radja werd echter met zulk een onstaimigheü
door de Fortugeezeu aangevallen , dat hij na een dapperen tegen-
weer met verscheidene voorvechters sneuvelde, de Maleiers op
de vlucht sloegen en velen hunner voor zij de schepen konden
bereiken gedood werden. Abdul Djalil keerde na deze nederlaag
met zijne vloot naar Djohor terug, en te Malaka kon men
weder vrijer ademen, toen een schip uit Goa hen van het
noodigste kwam voorzien. Daarop rustten de bisschop en andere
Portugeezen die te Malaka woonden op eigen kosten een klein
eskader uit om de zeestraat te bewaken. Dit had ten gevolge
dat weldra eenige jonken van Java en daarop ook van Pegu
levensmiddelen kwamen aanbrengen en de nood voor Hoogen<
blik geweken was i.
Men had te Malaka nog van geluk te spreken dat men in
den laatsten tijd door Aijeh met vrede was gelaten. Inderdaad
bad men dit slechts aan het toeval te danken. Sultan Mansur
had in 1586 reeds last gegeven om eene vloot van 300 vaar-
tuigen uitterusten voor een aanval op Malaka, toen hij plotse-
ling vermoord werd. De omstandigheden van dezen moord worden
verschillend verhaald ; waarschijnlijk had hij aan den adel (orang-
kaja's) te veel gezag gegeven en meenden zich dezen door zijn
dood geheel onafhankelijk te maken, maar een gunsteling van
Mansur, dien hij van eenvoudig visscher tot de hoogste staats-
ambten verheven had, vatte uit naam van zijn onmondigen
kleinzoon , met vaste baud de teugels van het bewind , liet alle
oproerigen van kant maken, en namy toen ook de jonge vorst
overleed (hetzij al of niet door zijn toedoen) den titel aan van
Ala-ud-din Sjah. Gedurende deze onlusten moesten de plannen
tegen Malaka wel op den achtergrond geraken. ^
Dit kon echter te Goa nog niet bekend zijn, en de vice-
koning van Indië, Duarte de Menezes, oordeelde te recht dat
als Djohor, dat zich zoo machtig getoond had, zich met Atjeh
verbond , het ongetwijfeld met Malaka als Fortugeesche bezitting
gedaan zou zijn. Men moest dus met kracht tegen Djohor op-
treden en althans dezen vijand onschadelijk maken. Maar hoewel
ï Couto, Dec. X parte 2 p. 363—75.
' Couto, Dec. X parte 2 pag. 361 — 63. Vergel^k het journaal vau John
Davis h\j Purchas (uitg. van Markham voor de Haklnyt-Society pag. 148) , F.
M. Vitré*8 «'Description du premier voyage faict aux I. O. par les Franfois en
Tan 1603* (Paris 1604) pag. 39; en het uitvoerige verhaal vau Beaulieu in
Thévenot's ^^ Relations de livers voyages* II9 partie (Paris 1666) p. 110 st.
174
de Baad vaü Indië op dit punt volkooien met bem overeen-
stemde , was het eene andere zaak aan dat voornemen uitvoering
te geven. Geldgebrek , gebrek aan manschappen , vooral, ten
gevolge van een mislukten scbeepstocht naar de fioode zee,
waren de twee groote beletselen. Door een beroep op de vader-
landsliefde (en het eigenbelang) zijner landgenooten , die zich
den sleutel tot de vaart op de Molukken , China en Japan niet
mochten laten ontrooven , gelukte 't den Vicekonii>g eindelijk
het noodige geld op te nemen tot de uitrusting van drie gal-
joenen, twee galeien en eenige galjooten en fusten, maar met
de grootste moeite kon men slechts 600 man bijeenrapeu ,
zoodat D. Paulo de Lima, die bi) zijne benoeming tot opper-
bevelhebber op 700 man gerekend had, nog voor de afreis te
kennen gaf dat hij geen groot vertrouwen stelde in het wel-
slagen der onderneming ; men wachtte namelijk van hem niet minder
dan de vernieling van üjohor. Hij wilde zich echter niet aan
de leiding onttrekken en voer in April 1587 met de vloot
naar Malaka i.
Toen men Sumatra bereikt had zond D. Paulo de roeischepen
vooruit en zeilde met de overigen de kust langs om water te
zoeken. Na eenige vergeefsche pogingen van de booten om te
landen y warin zij door de gewapende bewoners verhinderd
werden , vonden zij water op een eilandje aan de kust. Daarop
ontmoette men drie lantsjaren waarvan er een geënterd werd. Ze
bleken door den Sultan van Djohor naar dien van Atjeh te zijn af-
gezonden , om hem tot het nemen van gezamenlijke maatregelen
tegen Malaka op te wekken. Aan de kust, in den omtrek van
Pasei, waren groote bewegingen van troepen te onderscheiden.
Eindelijk kwam men, na de gewone ververschingsplaats Pulu
Varela a aangedaan te hebben, den ö Juli voor Malaka «.
De roeischepen onder bevel van Simao de Abreu waren daar
reeds vroeger aangekomen. Zij vonden het bestuur in handen
van den bisschop en den raad der stad , daar de kapitein Joao
1 Coato, Dec. X parte 2 pag. 876-885; Jan Haygen van LinschoteD,
Itinerario p. 121.
' Bij de Ptg. schrijvers ^Uha Polvoreirav.
^ Couto, Dec. X parte 2 pag. 486-446. Jan Haygen (p. 122) 8ch\jnt om-
trent het «8cMp« dat men ontmoette verkeerd te zjjn ingelicht; doch ook by
Couto p. 448 wordt van een gezant van Atjeh aa» Djohor gesproken. Het uit-
voeriger verhaal van Couto komt mg echter het waarschynlykst voor.
176
da Silva aan zware melancholie leed. Zij verzochten Abrea
zich met zijn eskader naar de reestraat te begeven ten einde
de galjoenen die daar onder Antonio de Noronha de wacht
hielden^ maar tegen de roeivaartuigeu van Djohor weinig konden
uitrichten hulp te bieden. Abreu gaf aan die bede gehoor en
vertrok met zijne galeien en fusten naar de zeestraat, waar hij No-
ronha niet ver van de rivier van Djohor aantrof. Abreu nam de
galjoenen op sleeptouw en voer toen in overig met Noronha
de rivier op om de stad te bestoken. De sultan zond het For-
togeesche eskader een twintigtal goed bemande vaartuigen te
geoQoet, maar deze moesten weldra afdeinzen. Nu zetten de
Portugeezen hun tocht voort, veroverden een fort waaruit zij
beschoten werden en kwamen toen voor de stad , die zij twee
dagen lang (20 — 21 Juli) beschoten, waarbi) ecne schade zou
zijn aangericht van meer dan 200,000 dukaten, daar vete
haizen en vaartuigen der Mal^ers door de v}ammen vernield
werden.
Antonio de Noronha die met de manschappen van Malaka
den aanval geleid had, meende dat men de Maleiers niet van
hun schrik moest laten bekomen maar aanstonds landen en de
stad aantasten. Abreu en de zijnen waren echter van gevoelen
dat het een te groot waagstuk zou zijn met niet meer dan 300
man een aanslag te wagen op eene stad die tamelijk versterkt
en misschien door 10 of 12.000 man verdedigd werd. Men
behoorde daarom de aankomst van D. Paulo de Lima af te
wachten. Toch waagde de ongeduldige Noronha den volgenden
dag eene landing, maar hij werd door de overmacht van den
vijand zoodanig in H nauw gebracht dat het de overige kapi-
teins moeite kostte hem te ontzetten
Den 6 Augustus kwam D. Paulo met zijne schepen aan de
rivier van Djohor en liet die tot voor de stad slepen. Hoewel
Djohor niet op Europeesche wijze door steeneu muren en torens
beschermd werd, bespeurde Lima toch aanstonds dat de ver-
overing strijd zou kosten. De stad toch had eene voordeelige
ligging, daar de rivier hier eene scherpe bocht maakte en den
heuvel waarop zij lag als een schiereiland insloot ; de vesting-
werken , hoewel van hout , waren stevig en goed aangebracht ,
van veel geschut voorzien en blijkbaar sterk bezet. Abdul
Djalil had dan ook, van de komst van Limans vloot verwit-
tig^ ^ ziju6 leenmannen en bondgenooten opgeroepen om hem
hulp te bieden. Couto noemt de vorsten van i#Tringal^
176
(Trei^gganu), // Dranguir >/ (Indragiri) en Kampar, en vermeldi
dat hij ook » Menancabos h i en Javanen in zijn dienst bad
genomen.
Den 15 Augastns landde de Portageesche krijgsmacht en
drong na een zwaren strijd de stad binnen , waar zij nog heviger
tegenstand te verduren hadden ; de onverschrokkenheid en geest-
drift van den aanvoerder vuurde echter de soldaten dermate
aan dat zij bleven standhouden en eindelijk de Maleiers aan
't wijken brachten. Toen deze in de bosschen gevlucht waren
staken de overwinnaars de stad in brand , 't geen niet belette
dat men de volgende dagen grooten buit maakte, zoowel aan
edele metalen als kostbare waren die men in den grond ver-
borgen had. Als wij de Portugeesche opgaven mogen gelooven,
werden wel 2000 groote en kleine vaartuigen door hen ver-
nield of bemachtigd, en vielen hun meer dan 1000 stukken
(meest klein) geschut en 1600 musketten in handen. Hun
verlies aan dooden zou slechts 80 bedragen hebben tegen vele
duizenden van den vijand!
Bij zijn terugkeer te Malaka liet Paulo de Lima zich door
den bisschop als overwinnaar kroonen. Voor den moedigen
maar wat al te onstuimigen Antonio de Noronha scheen die
eer niet weggelegd omdat hi] lager in rang stond, maar zijne
medestrijders y de mannen van Malaka , boden hem toch de hulde
die zij meenden dat hem toekwam a.
Weinige dagen later werd de stad in beroering gebracht door
't geroep van amok. Een Portugees had een Javaansch koop-
man , die zich in de vesting bevond , zijn kris willen ontnemen ,
waarop deze den onvoorzichtige doorstak en op zijne beurt door
de soldaten werd afgemaakt. Het gerucht dat de J avanen amok
maakten drong in de stad door , waarop de soldaten van Paulo
de Lima kwamen aansnellen en alle Javanen die zij vonden
van kant maakten voor hun aanvoerder dit kon beletten. De
overige Javanen vluchtten in hunne jonken en D. Paulo had
groote moeite om te beletten dat deze zich verwijderden. Op
een der jonken was juist een gezant uit Java aangekomen (van
welke plaats wordt niet gemeld) ; Lima liet hem het misvérc^tand
ophelderen en ontving hem met vele eerbewijzen. De jonken
» Zie hiervddr bl. 172.
' Conto, Üec. X parte 2 p. 447 — 511; Jan Huygen van Lioschoten, Iti-
nerario, p, 122.
177
irerden nu verder outscheept en de Javanen bleven als te voren
te Malaka handel drijven ■.
Jan Hujgen verhaalt ons dat D. Paulo te Malaka ook een
gezantschap van den Sultan van Atjeh ontving^ die de vernie-
ling van Djohor had vernomen en hem nu den vreJe liet aan-
bieden. Ook zond hij rijke geschenken om te verkrijgen dat
eeue aanzienlijke vrouw > die zich op het vaartuig had bevonden
dat men op weg naar Malaka had buitgemaakt, werd vrijge-
laten. Lima gaf gehoor aan het verzoek van den gezant en sloot
met hem een verdrag. Nu kon ook de zeestraat van Sabang,
die de Atjehers zoo lang onveilig gemaakt hadden, door de
schepen die zich van den archipel naar Malaka begaven weder
zonder geleide bevaren worden en kwam men van alle kanten
te Malaka levensmidden en koopwaren brengen 3.
Het was waarschijnlijk ten gevolge van dit verdrag dat het
plan eener groote onderneming tegen Atjeh, door den Koning
beraamd en door den Yice-koning Dnarte de Meuezes nader
uitgewerkt, (onder wiens papieren men het aantrof), na zijn
dood (Mei 1588) werd opgegeven *.
Zoo het schijnt waren de Portugeezen beducht dat de Sultan
van Djohor wraak zou nemen op de schepen die zich uit den
archipel naar Malaka begaven , en daarom voer Lima , een
maand na zijn terugkeer, den 15 October 1587 nogmaals met
een eskader naar de zeestraat van Singapnra. Op de rivier van
Djohor maakte hij eeuige fusten buit en (oen voer hij naar
Bintang, de vroegere residentie der Sultans van Djohor op
het eiland van dien naam; de inwoners vluchtten bij zijne
komst in de bosschen ; hij liet hierop de plaats en ook andere
Maleische kampongs in den omtrek in brand steken , en keerde
met de geroofde goederen en vele gevangenen in 't laatst van No-
vember naar Malaka terug. Bij zijn vertrek naar Indiê den
24 Januari 1588 liet hij een eskader onder Francisco de Sonsa
Pereira ter bewaking der zeestraten te Malaka achter s.
1 Goato, Dec. X parte 2 p. 624—27.
* Jan Uuygea noemt haar »sgne dochter»; dit vermeldt Couto (p. 443)
niet, maar 't is toch mogelijk dat het de dochter Y«n den vorigeu sultan Mansar
was , die aan den Sultan van Djohor waa uitgehuwelQkt en zich nu naar Atjeh
hegaf, waar haar onmondige zoon na Mi»a»w^9-*4oo.(| in naam ten troon was
verheven. Zie hiervd^r bl. 173. .-w/Jv'''
» Jan Hnygen, bl. 123. . ^'13^ ' ' -^^- ^
* Couto, Dec. X parte 2 p. 684. \*S?> ^^^'^^y^ \
» Couto, Dec. X parte 2 p. 628— 30 ^ ^'^^*^^'^^/^^^ ó' ^'
DERDE HOOFDSTUK.
D. Gonzalo Ronquillo, goavernear der Filippijoen , zendt eenige hulp-
troepen oaar de Molnkken (1582). Baab, saltan van Ternate, sterft en
wordt opgevolgd door zijn zoon Sahid (158S). Santiago de Vera, Ronqnil-
lo's opvolger zendt weder hulp naar de Molakken onder Pedro Sarmient»
(1584) en Juan de Morones (1585). Vergeefsch beleg van Ternate. Sahid
staat aan de Portugeezen weder den aankoop van nagelen toe. Zijne ver-
honding tot den snltan van Tidore. Kaitjil Tnlo, Sahids oom en schoon-
vader, spant met de Portageezen samen.
In April 1580 kwam Dazi Gonzalo Ronquillo de Peüalosate
Manila om Francisco de Sande in het bewind over de Vilippiineü
op te volgen. Hij was voor zijn leven tot gouverneur benoemd
en. had de vergunning gekregen in Spanje zeshonderd man te
werven, zoo gehuwden als ongehuwden. Zoo groot wel niet,
maar toch aanzienlijk was het aantal manschappen dat hij mede-
bracht. Het is niet onwaarschijnlijk dat Klips II hierbij de
aanhechting van de Molukken aan zijn gebied reeds in gedachten
had. Voor '1 oogenblik echter nam Ronquillo ten opzichte van
de specerij-eilanden geen andere maatregelen dan dat hij den
alférez Francisco de Dueiias] als Chinees vermomd daarheen zond
om zich van den staat van zaken op de hoogte te stellen. ^
Wij hebben gezien hoe de Portugeezen hier hun gezag ver-
speeld hadden en zich slechts door den ouderlingen naijver der
Molukkaansche vorsten en waarschijnlijk ook door de voordeden
die zij hun door den nagelhandel verschaften, konden staande
houden. Drie jaren lang was het gewone lastschip uit Indië
uitgebleven , maar de bezetting te Ambon en te ïidore was van
Malaka uit van het noodigste voorzien. In 158^ was te Malaka
weder een galjoen gekomen voor de Molukken bestemd, maar
Joao da Gama had dit moeten achterhouden voor de verdediging
van Malaka tegen de Atjehers. In Maart van dat jaar kwam,
volgens het verhaal van Couto, Francisco de Duefias in een
fregat van Manila voor Tidore om aan den kapitein Diogo de
Gaspar de San Aagnstin p. 372, ö74; Argensola p. 164.
179
Azambnja namens den gouverneur der Filippijnen > kennis te
geven dat de Koning van Spanje den troon van Portugal be-
klommen had en om hem hulp uit Manila aan te bieden indien hij
daaraan behoefte had. Azambuja sloeg eerst beleefd dit aanbod
af daar bij binnen drie maanden een schip uit Indië verwachtte.
Maar toen dit om de bovenvermelde reden uitbleef kwam hij op
zijne weigering terug en liet zelf te Manila bijstand verzoeken. 2
Nu zond de gouverneur zijn neef Juau Ronquillo met hulp-
troepen, ammunitie en levensmiddelen naar Tidore^ waar men
de Spanjaarden zeer feestelijk ontving. Azambuja vernam weinige
dagen later dat voor Batjan twee Javaansche jonken lagen
om nageleu te laden en verzocht Ronquillo zich daarvan
meester te maken, maar de Spanjaard schijnt dit voordeel niet
aan de Portugeezen gegund te hebben; hij verbrandde de jonken
en zette de bemanning die aan land gevlucht was achterna.
De Javanen wachtten hem eerst af en verdedigden zich dapper,
maar werden toch genoodzaakt zich in de bosschen terug te
trekken. Nu poogde Roquillo door invallen op Ternataansch
gebied den Sultan schade te berokkenen ^ maar ten gevolge van
langdurige droogte heerschte in de Molukken eene epidemie
die ook den Spaanschen aanvoerder met velen zijner soldaten
aantastte , en toen hij hersteld was keerde hij met de overigen
naar Manilla terug zonder iets van beteekenis te hebben uit-
gericht.
Terwijl hij op Tidore ziek lag, kwam eindelijk weder een
lastschip uit Goa waarop zich Alvaro de Gastro bevond, die
Azambuja in 't bewind op Tidore moest opvolgen. Castro over-
leed echter aan de heerschende ziekte; hij had in zijn laatste
wil een opvolger benoemd, maar dezen wilde Azambuja het
gezag niet afstaan. Gelukkig onderwierp men zich aan de uit-
spraak van Juan Ronquillo, die besliste dat Azambuja in zijn
recht was.
Intusschen zag Baab, de Sultan van Ternate, wel in dat
de vereeniging van Spanjaarden en Portugeezen voor hem nood-
1 Couto noemt hem ten oDrechte Santiago de Vera; deze werd eerst gou-
verneur in 1584. Van daar waarschynlijk dat Faria (Asia Portug. III 19) deze
gebeurtenis bij vergissing in 1684 plaatst.
a Couto, Dec. X parte 1, p. 307—312. Vgl. p. 273. Fr. Gaspar p. 388,
en Argensola (p. 167) vermelden het aanbod door Duenas niet, maar laten
Azambuja het eerst hulp vragen, waarop Ronquillo eerst nog iemand naar de
Molukken zendt om zich te overtuigen dat zij die behoeven.
180
loitig kon worden en trachtte na Bonquillo^s vertrek den Sultan
van Tidore over te halen om zich met hem tegen de vreemde-
]iugen te verbinden. Maar zijne pogingen waren ijdel; de
Tidorees wist wel wat hij ten slotte van Ternate zou te
wachten hebben ^
In Juli 1583 kwam weder een lastschip uit Indië t e Tidore
aan. Weinige dagen later overleed Sultan Baab. Van de legende ,
door Valentyu a aan den Hitueeschen geschiedschrijver Bidjali
ontleend , dat Baab door de Portugeezen zou opgelicht , op weg
naar Goa gestorven en toen in stukken gehakt en gezouten
zijn, blijkt uit andere schriivers niets; evenmin gewaagt
de Ternataansche schrijver Naidah van zulk eene gebeurtenis.
Bidjali of zijn zegsman zal dus Baab met Hairun verward
hebbeu. Yolgens Couto was Baab een der vier onechte zonen
van Hairun en zou bij ^s vaders dood de echte zoon ff Man-
draxa// (Mandar Sjah), die toen nog een kind was, hem heb-
ben moeten opvolgen, maar de oorlog tegen de Portugeezen
eischte een krachtig hoofd, en daarom koos men Baab, den
oudsten der andere zonen tot sultan. Nu Baab overleed zou
natuurlijk de echte zoon aan \ bewind hebben moeten komen ^
maar Baab had zijn oudsten broeder Kaitsjil Tulo in zijn be-
lang overgehaald door zijnen zooii Sahid aan Tulo's dochter
uit te huwelijken 3. Bij Baabs dood werd dan ook Sahid onder
den titel van Sahid al-din Berkat Sjah * als zijn opvolger erkend.
Sahid zou bij zijne troonsbeklimming aan de naburige vor-
sten zijne vreedzame gezindheid te kennen gegeven hebben,
waarop volgens het verhaal van Argensola, //Cachil Gaua//, de
sultan van Tidore hem bezocht^ maar bij dat bezoek verra-
derlijk uit den weg geruimd werd. Sommigen , voegt Argensola
1 Couto, Dec. X parte 1 pag. 313—320, vgl. p. 213 j Ant. de Morga p.
25. — Argensola (p. 167, 168) en flr. Gaspar (p. 389) verwarren den tocht van
Ronquillo met dien van Sarmiento twee jaren later.
2 fol. uitgave I. b. p. 208.
3 Couto, Dec. X parte 1 pag. 605 — 509. In de namen maakt hij veel
fouten. Er staat «o Rey de Ternate Gapehagana* Gapi Baguna was echter de
naam van den Sultan van Tidore. Bij Naidah (nitg. van der Crab hl. 441 en
458) worden vier jongere broeders van Baab genoemd, ook Tola of Tolu,
maar van een « echten zoon Mandar Sjahv wordt niet gesproken, misschien om
de nakomelingen van Sahid geen ooeer aan te doen. Wel vermeldt ook Naidah
(p. 441) het huwelijk van Sahid met Toln's dochter, doch elders (p. 458) laat
h\j deze huwen met Sahid*s zoon Mudaffar.
4 ''Xait Dini Baraca Xa» Argensola p. 147. Bij Couto wordt zijn naam be-
dorven tot Azaide, Bozaide en zelfs Boxai!
181
er bij , zeggen dat die moord nog bij het leven van Baab plaats
had. ^Gann ff werd door zijn broeder //Gapabaguna // (Gapi Ba-
guna) opgevolgd, daar zijn zoon '/Mole// > nog een kind was 2.
Couto zwijgt van dien moord ^ maar men houde in het oog
dat wij zijn geschiedverhaal over de jaren 1575 — 81 missen.
1). Gonzalo Ronqaillo, de gouverneur der Filippijnen , over-
leed reeds in Maart 1583. Zijn bloedverwant Diego Ronquillo
nam toen tijdelijk het bewind waar, totdat in Mei 1584> Doctor
Santiago de Vera hem verving. Deze was tevens president der
Audiencia (Hoog Gerechtshof) , welke volgens een besluit van
koning Filips voortaan in de Filippijnen aan het hoofd der
zaken zou staan. Een van zijne eerste maatregelen was de uit-
rusting van een klein eskader naar de Molukken. Vier fre-
gatten met 80 soldaten onder bevel van Pedro Sarmiento voeren
daarheen en deden eerst het eiland Motir aan. Yolgens Argen-
sola geschiedde dit op verzoek van Paulo de Lima, die met
eene bloedverwante van den sultan van Tidore gehuwd was,
wier voorvaders het eiland in bezit gehad hadden , evenals ver-
schillende plaatsen op Ternate en Makian. De sengadji van
Motir , volgens Couto een zwager van den sultan van Ternate en
>9^Majapor^ geheeten^ was afwezig, doch de dorpshoofden deden ,
om de plundering en verwoesting van hun eiland te voorkomen,
den eed van trouw aan den koning van Spanje. Hierop voer
Sarmiento naar Tidore, maar toen de sengadji van Motir vernam
wat daar gebeurd was, bestrafte hij de hoofden en versterkte
zich met behulp der Tematanen , zoodat Sarmiento, toen hij
als gezaghebbende op Motir terug kwam vijandelijk ontvangen
werd. Hij rustte echter niet voor hij , door de Tidoreezen ge-
steund, de Ternatanen uit Motir verdreven en den sengadji
gedwongen had zich te onderwerpen en een jaarlijksche schat-
ting in peper te belooven. Dat hij die gelofte hield is niet
waarschijnlijk, want uit hetgeen verder geschiedde blijkt dat
de Ternafanen de Spanjaarden niet vreesden.
Azambuja had in overleg met Sarmiento drie fregatten uit-
gezonden om op Batjan levensmiddelen te zoeken. Sahid , hiervan
onderricht, liet die door zijn broeder Kaitsjil Tulo opwachten.
Werkelijk vielen hem twee fregatten in handen , maar het waren
1 BQ Naidfth Mamoljj, Mamole, Mamoio. BQ Couto X 2 p. 49 is de naam
Cachilmale.
' Argensola p. 147, 148; vgl. p. 150. — De gebearteuis bij San Augustiu
p. 375 vermeld had in 1599 plaats (Argeasola p. 155.)
I8è
andere, cl*e uit de Filippijnen kwamen met mondkost en am-
munitie voor Tidore en slechts een twaalftal Spanjaarden. Nu
tastte Tulo ook de fregatten aan die van Batjan kwamen; op
een van deze vatte het kruid vuur; het sprong in de luchten
richtte ook onder de Teinatanen vernieling aan; de beide
overigen kwamen behouden te Tidore (November 1584) >.
Het lastschip dat kort daarop uit Indië aankwam bracht
Duarte Pereira de Sampajo mede , met een aanstelling van den
Koning als bevt^lhebber van Tidore. Diogo de Azambaja be-
weerde eene dergelijke aanstelling te hebben voor den tijd van
drie jaren , waarvan nog slechts 14 maanden verstreken waren ,
en weigerde zijne plaats aan Pereira in te ruimen. Deze riep
den sultan van Tidore te hulp, maar de sultan wilde geen ge-
weld gebruiken, en nu stonden een tiidlang de kapiteins als
vijanden tegen elkander over, totdat in Februari 1585 een aan-
zienlijk eskader met 400 man onder bevel van Juan de Mo-
Tones uit Manila kwam. Morones had in last zich met Azam-
buja te verstaan en moest wel aan de samenwerking met
iemand, die met de Moluksche zaken vertrouwd was, de
voorkeur geven. Pereira besloot nu toe te geven en deel te
nemen aan de expeditie die men voorhad.
De Spaansche schepen waren vóór zij Tidore bereikten door
een storm naar Batjan verslagen. Daarbij ging, behalve cenige
kleinere vaartuigen, het admiraalschip, waarop zich het voor-
naamste oorlogsmateriaal bevond, te gronde; de bemanning
werd echter door de hulp van den radja van Batjan gered.
Deze eerste teleurstelling zou door eene grootere gevolgd
worden. Het doel van Morones' komst was de herovering van
het fort op Ternate, waar men vreesde dat de Engelschen, na
het bezoek van Drake, post zouden vatten. Maar die herovering
bleek geen gemakkelijke taak. Baab had het oude fort laten
herstellen en de vroegere Portugeesche stad , die daarbij lag,
door een muur omgeven, met bolwerken en torens, waarop het
geschut geplaatst was dat hij op de Portugeezen had veroverd.
Door de komst der Spanjaarden gewaarschuwd , had nu Sahid
de sengadji's der omliggende eilanden , die hem ouderhoorig
ï Couto, Dec. X parte 2 pag. 40—45. Vgl. Argensola, p. 167— 69 die blijk-
baar de Spaansche expedities dooreenwart. Dat Conto die juist onderscheidt blijkt
uit Morga p. 28 en het Memorial van D. Juan Grau y Monfalcon in «Coleecioo
de documentos ineditos relat, al descubrim. etc. de America y Oceaniav (Madrid
1866), VI. 466.
waren ^ opgeroepen om hem bijstand te verleeneti, en tevend
de Javanen geprest, die met dertig jonken voor Temate lagen
ODf) nagelen te laden, en als dappere strijders bekend stonden.
Azambuja daarentegen vond de vorsten ?au Tidore, Batjan, en
zoo als Couto zegt van Gelebes , waarmede de radja van Manado
of van Siau bedoeld zal zijn > , bereid om hem bij te staan.
Toen zij te Tidore waren aangekomen stak de geheele vloot
naar Ternate over. "Vóór men de vijandelijkheden begon werd
Pedro Sarmiento naar den Saltan gezonden om het fort als
eene bezitting van Portugal op te eischen. Sahid ontving den
Spanjaard zeer beleefd en verklaarde dat hij gaarne bereid was
den Koning van Portugal in alles te dienen als zijn vazal,
dat hij den gezant, dien zijn vader aan den Koning gezonden
had , nog terug verwachtte en intusschen ah 's Konings stede-
houder het fort zou bewaken; intusschen wenschte hij met
diens onderdanen in vrede te leven en wilde hij zich gaarne
verbinden de galjoenen van nagelen te voorzien. Dat het laatste
hem ernst was behoeven wij niet te betwijfelen, als hij slechts
booger prijs voor de nagelen kou bedingen dan van de Javanen ,
die ze nu van hem opkochten.
Morones, wien het om het bezit van het fort te doen was,
stelde zich natuurlijk met dit antwoord niet tevreden , te meer
daar hij meende met de troepen die hij onder zijne bevelen
had den Sultan tot de overgave te kunnen dwingen. De radja
van Batjau en anderen, die beter dan hij met de plaatselijke
gesteldheid bekend waren , gaven hem den raad op verschillende
punten van het eiland landingen te doen en op die wijze den
vijand te verdeden , maar Morones achtte een geregeld beleg ver-
kieslijk. De landing had zonder tegenstand plaats^ daar Azambuja
door eene geveinsde beweging met eenige vaartuigen den vijand in
den waan bracht dat men voor het fort wilde landen. Morones
liet nu batterijen oprichten en het geschut ontschepen. Dit bleek
echter, weldra onvoldoende om bres te schieten , zoodat men na
veertien dagen nog weinig gcvtwdwrd was. Ecote bestorming van
de ujuieu werd chwwr de dappere verdedigers afgeslagen. Wel
verloren deze bij hutrne uitvallen vele manschappen, vooral
Javanen, die hoe verwoed zij ook vochten niet tegen de Euro-
peërs waren opgewassen , maar Sahid had meer volk te verliezen
dan Morones en bovendien werden vele Spanjaarden ziek. Had
Vergelijk ons Vierde Gedeelte bl. 419 vv., en bieraa bl.
lS4
men den toevoer van buiten naar den vijand kunnen beletten,
dan zouden de Ternatanen door hongersnood gedwongen zijn
ziel) over te geven , maar daartoe had men óf verzuimd maat-
regelen te nemen óf bezat men te weinig schepen. Morones zelf
zag te laat in dat afsluiting van alle toegangen de eenige weg
was om Sahid te dwingen en daar dit nog geruimeu tijd zou
vorderen en hij in lïst had met den moesson naar Manila weder
te keereu, brak hij het beleg op. Het Portugeesche lastschip
dat in October 1585 aankwam bracht hem met het overschot zijner
troepen naar Manila terug. Duarte Pereira vergezelde hem «.
Dit schip was van Malaka benoorden Borneo omgezeild en
door onbekwaamheid van den stuurman tusschen de kleine
eilanden en ondiepten ten N.0. van Halmahera te recht gekomen.
Toevallig bevond zich aan die kust Kaitsjil Sugi 2 ^ een oom
van Sahid , met eenige korakora's. Hij was de Portugeezen be-
hulpzaam om het schip tusschen de ondiepten door naar eene
veilige reede tusschen Morotai en Rau te sturen. Azambuja had
iets van de aankomst van een schip vernomen en verzocht den
Sultan van Tidore daarnaar onderzoek te doen. Deze nam eerst
de gelegenheid waar om eenige kampongs die aan Ternate be-
hoorden af te loopen en vond toen het galjoen. De kapitein, Artur
de Brito, heette hem welkom en verzocht hem gezamenlijk
Kaitjil Sugi dank te betuigen voor de bewezen hulp en zijne
tuéschenkomst te vragen om met den Sultan van Ternate over
de wenschen van den Koning te onderhandelen. Sugi had bij
de komst der Tidoreezen zijne korakora's aan de kust in veilig-
heid gebracht. Hier kwam de Sultan van Tidore met Brito hem
bezoeken, maar nauwelijks waren zij met hem in gesprek of
de Tidorees werd gewaarschuwd dat er versterking van Ternate
in aantocht was om hem van de kust te verjagen. Hij drong
Brito in zijn korakora over te gaan , daar zijn boot voor de
aankomst der Ternatanen het schip niet meer zou kunnen be-
reiken en wist met hem aan de vervolging zijner vijanden te
ontkomen , bezuiden Halmahera om. Het galjoen werd nu, terwijl
men van weerszijden de meest vriendschappelijke gezindheid
voorwendde door de korakora's van Ternate naar de haven van
dat eiland gebracht.
Toen Artur de Brito met den Sultan op Tidore aankwam
* Couto, Dec. X parfce 2, pag. 46 — 64; Gaspar de San Auguatin p. 428 — 30;
ArgeDSola p. 173 — 76.
* Saguo by Couto ; Sugy of Saki by Naidah.
"'■_'• 185
"~^^^vet»anLJuj--V'an Azambuja hoe de werkelijke gezindheid van den
Saltan van Ternate was. Hij begaf zich naar zijn galjoen en
vroeg gehoor bij Sahid , maar besloot de geschenken die hij voor
hem had medegebracht achter te houden en hem alleen de
brieven van den Koning en den Vicekoning te overhandigen,
eene zonderlinge karigheid die Sahid slechts verbitterde daar
van de medegebrachte geschenken in die brieven sprake was.
De Soltan gaf dan ook aan Brito te kennen dat de brieven
zeker niet voor hem bestemd waren en maakte aan de audiëntie
een einde. Door tusscl^enkomL-t van den Saltan van Tidorekwam
nu wel een verdrag tot stand waarbij aan de Portugeezen ver-
gund werd op Ternate aan land te gaan , maar aan dit verlof
waren zulke vernederende bepalingen verbonden dat zij er toch
geen gebruik van konden maken.
Terwijl Brito nog met zijn galjoen voor Ternate lag, wach-
tende op het schriftelijk antwoord van den Sultan aan den
Koning, kwam in Januari 1586 Duarte Fereira de Sampajo
uit Mauila terug om Diogo de Azambuja als kapitein van het
fort op Tidore te vervangen. Azambuja liet al de handelswaren ,
het geschut en de ammunitie die zich in het fort bevonden
naar het schip overbrengen, nam al zijne manschappen mede,
en liet slechts het ledige fort aan Pereira achter, wiens pro-
testen tegen zulk een baatzucht en willekeur zonder uitwerking
en zelfs onbeantwoord bleven. Azambuja voer over Ambon en
Banda naar Malaka, waar hij met zijne manschappen sedert
dienst deed in den oorlog tegen Djohor '.
Pereira zette op zijne beurt de onderhandelingen met Ter-
nate voort, maar deze hadden slechts tot uitkomst dat het
galjoen van Artur de Brito met nagelen geladen werd, hoewel
twintig Javaansche jonken daarop lagen te wachten. De Sultan
van Tidore, Gapi Baguna, zag dit natuurlijk met leede oogen
aan , en om hem genoegen te geven verzocht Pereira dat Brito
met zijn galjoen voor Tidore ten anker zou komen tot zijn
vertrek naar Malaka.
Gezegde Sultan had nog eene bizondere reden om op den
vorst van Ternate gebeten te zijn. Baab had hem zijne dochter
ten huwelijk beloofd, maar zoo 't schijnt aan die belofte niet
willen voldoen zoo lang hij de Portugeezen te vriend hield;
Sahid had die belofte vernieuwd daar hij vreesde dat Tidore
CoQto, Dec. X parte 2 pag. 37, 274—86, 852—53.
4e Volgr. V. 43
186
anders zijn oom Maudarsjah, den wettigen opvolger vaii
Ternate, zou steunen, maar zijne zuster nog altijd bij zich ge-
houden. Mandarsjah nu had voor zijne nioht genegenheid op-
gevat en werd door Sahid in ^t geheim aangemoedigd om haar
te schaken; dit geschiedde ook werkelijk, maar nu maakte de
verraderlijke Sultan grooten ophef van dit wanbedrijf, wist zijn
oom in handen te krijgen en liet hem van kant maken , zoo
het heette om den Sultan van Tidore voldoening te versohaffen.
Ik weet echter niet hoe met dit verhaal het bericht van Couto te
rijmen is dat Sahid daarop zijne zuster aan den Sultan van
Djilolo uithuwelijkte, hoewel dit door den Ternataanschen
schrijver Naidah bevestigd wordt «.
Het schijnt dat Sahid de gelegenheid waarnam om Mandarsjah
uit den weg te ruimen terwijl diens halve broeders Kaitjil
Tolu en Kaitjil Sugi afwezig waren. ïolu vond in dit wanbe-
drijf reden genoeg om de voorstellen van Duarte Pereira tot
ojnttro(ming van zijn sehoonzoon Sahid in overweging te nemen ,
en eindigde met een brief te onderteekenen aan den Gouver-
neur der Filippijnen waarin hij plechtig beloofde met zijne
bloedverwanten en vrieniden de onderdanen van Filips te zullen
bijstaan tot herovering van het fort te Tidore, op voorwaarde
dat hij zelf als sultan erkend en aan hem de bewaring van bet
fort toevertrouwd zou worden 2. Bij de afzending van dezen
brief naar Manila drong Pereira er op aan dat de gouverneur
spoedig een voldoend eskader naar de Molukken zou zenden,
dat daar een jaar kon blijven. Maar Santiago de Vera had in
den laatsten tijd geene versterking uit Spanje ontvangen, en
bovendien waren in de Filippijnen onlusten te stillen. De ex-
peditie naar de Molukken moest dus worden uitgesteld, f n dien
tussdientijd overleed Kaitjil Tolu ».
* Uitg van der Crab p. 441. Naidah voegt er echter b\j dat eene andere
zuster (vervolgens?) met den sultan van Tidore huwde; «/deze liet haar in zee
wegdreven; te Batjan werd z^ opgenomen; hierover zijn Ternate en Tidore tot
den hnidigen dag in twist.*
^ Deze brief, gedagt. 23 Mei 1686, wordt medegedeeld door fr. Gupar,
p. 432—33.
< Conto, Dec. X parte 2 pag. 286—91, 511—17; Gaspar de S. Angnstin p.
480—33; Argensola p. 176—188.
VIERDB HOOFDSTUK
De vrijboiters Thomas Cavendish (1588) en James Lancaster (1592) in
den archipel en aan de kust van Malaka. Strijdige handehbelimgen tnsschen
Spanjaarden en Portugeezen. Gomez PerezBesmarinas, gonveieneur der Filip-
pijnen, beraamt een scheepstocht naar de Mol^kken. Toestand der Portugeezen
aldaar. Desm^rinas onderweg naar de Molukken door Chineezen vermoord
(1593). Expeditie der Spanjaarden naar Mindanao (1596). De Mal eiers aldaar
worden doer de Teraatanen bijgestaan. De laatsten door de Spanjaarden
verslagen. Deze keeren na eene korte vestiging te Caldera naar Manila t^rng.
Plondertochtep. der Maleiers vi^n Min^nao on Sali;i ift de Filipj^jnen
(1599—1000).
Het voorbeeld van Erancis l) rake's stouteH tocht door den
fitülen Ooeaan moedigde andere £ogeldche avonturiers aan in
zijne voetsiftppen te timede», en sedert Engeland met Spanje
openl^ in ooilog was liep men geen gevaar meer even als
Drake door den Spaauseken ge^saiut wegens sseeroof aangeklaagd
en genoodaaakt te worden een deel van het geroofde aan Spanje
uit te keerenu Thoms Cavecdiah, een edelman die bet grootste
deel van zijn vednnii^n had dtDorgebracht, besteedde 't geen
heoi overbleef aan de nitrneting van drie sofaepen , het gpootsfe
van 12^0 ton , en voer daarmede den 21 Juli 15H6 van Pl^moutii
af. Hij kwam de ^raat ¥an Magalhaens gelukkig door/; zeilde
de westkust «au Amerika langa en v»eroverde aan de knist van
Californië een Sjpaaasch galjoen van 700 ton met rijke handels-
waren en veel goudgeld. Daarop stak het admiraalsohip — een
der beide anderen had men moeten veerlaten en hd> derde was
a%fdwaald -^ dqoiv den séuurman van bet Spaansche schip
geleid, den stillen Ooeaan ov^, deed de Ladrones (Mariauen-
archipel) aan en bereikte den 14 Januari 1588^ de noordpuut
van het eilapd Samar, het oostelijksfte dei Filippijnen. De ^is
werd voortgezet door straat Bernardino, die Samar van Caonfa-
^rij^ea i^cheidt ; g^p h?!t fclqine ^ilJ^nd Gap ui voqjzag men ziph van
levensmicIdei^B. Yan hier naar het. eilaad Panay ovesgestoken
vindt men te Arevalo, eene sted aan de baai van Otong,
waarvan kort te voren de Spanjaarden de grondslagen gelegd
li^dea>, de liiat)9te?i be;?ig n^et het bouweu yan een fregat.
188
Cavendish poogt dit te vergeefs in brand te steken, en vaart
hierop Negros om , straat Basilan en waarschijnlijk straat Ma-
kassar door, en bereikt straat Bali, waar hij aan de Javaansche
kost het anker uitwerpt. Men vernam dat de Portugeezen hier
handel dreven , en werkelijk kwamen eenige dagen later twee
Portugeezen aan boord, die in geruimen tijd geen hunner lands-
lieden gezien hadden en nog niets wisten van de vereeniging
van Spanje met Portugal. De Koning van dit gedeelte van Java,
zeiden zij, heette //Raia Bolamboam,'/ met andere woorden men
bevond zich hier in het rijk van Balambuang, dat onze land-
genooten weldra eveneens zouden bezoeken. Van hier voer
Cavendish om de Kaap de Goede Hoop naar Engeland terug.
Den 9 September 1588 liep zijn schip weder de haven van
Plymouth binnen. «
Een ander vrijbuiter, James Lancaster, verliet den 10 April
1591 met drie schepen de haven van Plymouth, doch was
reeds aan de zuidkust van Afrika genoodzaakt een schip met
zieken naar huis te zenden. Een der twee anderen gaat in een
storm te gronde. Na een lang oponthoud te Komori en te Zan-
zibar bereikt het admiraaischip eerst den 1 Juni 1592 de
noordpunt van Snmatra en begeeft zich van daar naarPinang,
waar van de bemanning, die bij het vertrek van de Kaap 101
koppen bedroeg, nog 26 sterven, zoodat slechts 33 man en een
jongen overblijven. Met deze weinige manschappen maakt zich
Lancaster tot de schrik van den ganschen omtrek, verovert een
Portufifeesch handelsschip van Martaban komende , dat te Perak
peper geladen heeft, begeeft zich hierop naar Sambilang, waar
de schepen uit Indië gewoonlijk langs komen, maakt zich hier
meester van een schip met rijst op weg van Negapatnam naar
Malaka, en van een galjoen van 700 ton met allerlei koopwaren
en wijn , dat van Qoa is afgevaren. Na ook het eiland //Jun-
salaom// zoo als het in de journalen heet (Udjong Salang) bezocht
en daar eenigen handel gedreven te hebben neemt Lancaster
met een rijken buit de terugreis aan. Van zijne verdere lotge-
vallen in West-Indiö, waar zijn schip verloren ging, hebben
wij hier niet te spreken, a
* Zie het Joarnaal van Francis Pretty en de aanteekeningen van Thomas
FaUer b\j Haklnyt 803 III vv. Vgl. Morga, p. 29; fr. Gaspar p. 436. Wat
Argensola p. 148 (en fr. Gaspar na hem p. 435) van Candish' verblijf in den
archipel en z\jne ontmoeting met den gezant van Baab mededeelen stennt op
verkeerde inlichtingen.
* Zie de reisverhalen van Edmund Barker en Henry May, uit Hakluyt's
189
Dat door zulke vermetele rooverijen de schrik voor de En-
gelschen in het Oosten groot werd en geruchten van Engelsche
vloten tot zelfs in de Molukken en aan de Chineesche kusten
telkens de gemoederen verontrustten is niet te verwonderen.
Het blijkt echter niet dat tusschen Lancaster's verblijf in 1592
en de eerste vaart voor rekening der Engelsche O. I. (Compagnie
in 1800 een hunner schepen het verre Oosten bereikt heeft.
Keereu wij thans naar de Molukken terug waar de Portu-
geezen te vergeefs naar hulp uit Indië of de Filippijnen bleven
uitzien. Dat men te Manila daarmede talmde kan ook zijn oor-
zaak gehad hebben iu strijdi^^e handelsbelangen. In 1584 toch,
verhaalt Couto, verbood de Koning de Spanjaarden van Manila
uit naar China te varen omdat de groote omzet der Chineesche
handelswaren in de Filippijnen (van waar ze over Amerika naar
Europa vervoerd werden) de prijzen zeer had doen stijgen en de Por-
tugeesche handelaars in Indië, die er vroeger 50 a 60 pCt. aan
verdienden, thans geen grooter winst genoten dan 25 pCt. Even-
eens werd aan de Spanjaarden in de Filippijnen bij lijfstraf
verboden nagelen in de Molukken te koopen, daar die handel
aan de Portugeezen toekwam. Deze brachten ze zei ven , zoowel
als andere specerijen, negerslaven, katoenen stoflen, kostbaar-
heden , vruchten enz. van de Molukken en van Malaka uit naar
Manila, De betaling geschiedde hoofdzakelijk in zilver en goud. *
Deze maatregelen waren weinig geschikt om de beide volken
te verbroederen en de eerste had bovendien weinig te beteekenen
daar men de vaart der Chiueezen op de Filippijnen niet kon
en wilde verbieden en deze meer en meer toenam , zelfs in die
mate dat de groote uitvoer -van zilver van Amerika naar de
Filippijnen — want dit was het betaalmiddel aan de Chineezeu —
een nadeeligen invloed begon uit te oefenen op den handel tus-
schen Spanje en Amerika. Die uitvoer werd tot 500.000 duros
(dollars) beperkt. 2
Een wakkeren en arbeidzamen gouverneur ontvingen de Filip-
pijnen in 't jaar 1590 in Gomez Perez Desmarinas. Hij had
verzameliog overgedrukt in «The voyages of Sir James Lancaster to the £ast-
Indies, edited hy Clein. Markham. London, for the Haklayt-Society 1877. «^
* Coat.0, Deo. X parte 2 pag. 38, 39; Filippo Sassetti, Lettere sopra isaoi
Yiaggi nelle Indie Orientali dal 1578 al 1588 (Reggio 1844) p. 146, 147,
164; De Morga, p. 341 — 42. Later schijnt de handel van de Molukken uit met
de Filippijnen verhoden te zijn. Zie Roscher, Koloniën, 2e Aufl 1856, p. 184 v.
3 Zie De Morga, p. 336 vv.
190
een vast militickorps van 400 man in geregelde soldij uit Spanje
medegebracht en droeg eerst zorg Manila in staat van tegenweer
te stellen en schepen voor de kustverdediging te bouwen* Waar-
schijnlijk was hem reeds in Spanje de last gegeven om in de
Molukken hulp te bieden, doch wilde hij, met de vroege4«
mislukte ondeiai^mingen foor oogen , eerst voor eene flinke uit-
rusting zorgen. Het ontbrak niet aan roepstemmen uit de Mo
lukken zelven. De Jezuïeten vooral, wier invloed in de Molukken
door den Sultan van Ternate nagenoeg veruiet^d was, drongen
zeer op bijstand aan» Argensola heeft ons een brief bewaard
door P. Antonio Marta uit Tidore aan den goavemeur Gomez
Perez geschreven , waarin de verovering der Molukken als eene
zeer gewenschte zaak zoowel voor den handel als voor ^den gods-
dienst wordt voorgesteld. Het is evenwel^ schrijft hij, eene zaak
die men niet licht moet achten. Gij zult niet met de Ternatanen
alleen te streden hebben maar met alle Mohammedanen (Moros)
in dezen -archipel , die door toedoen hunner hadji's een onderling
verbond gesloten hebben. Tot nu toe had het fort op Ambon
alleen de Ternatanen van Yeranula (Hoamohel) te bestrijden en
het fort op Tidore die van Ternate srelve. Maar sedert kort
nemen ook die van Banda en Ceram aan den strijd deel. Alle
Mohammedanen in deze streken hebben zich sedert het vorige
jaar (1591 P) vereenigd om voor hunne wet op leven en dood
togen de Fortugeezen strijd te voeren. De Bandaneezen en de
Ternatanen van Yeranula hebben een maand lang het bel^ ge-
slagen voor het fort op Ambon, een galjoot veroverd dat van
Goa gekomen was en nabij het fort eene moskee versterkt. Voor
H oogeublik zijn zij afgetrokken , jnaar een deel der Bandaneezen
is op Ambon achtergebleven en in 't volgende jaar hebben zij
volgens zekere berichten het plan met grooter macht en door
de üerammers gesteund , het beleg te hervatten. P. Marta vreest
dat men dan het fort zal moeten overgeven uit gebrek aan
hulp , daar de vijand eerst alle omliggende plaatsen onderwerpt.
Het fort is echter goed versterkt en de kapitein , Antonio Perez,
is een moedig man. De Tidoreezen willen hem geen hulp ver-
leenen omdat het fort op hun eigen eiland gevaar loopt. Ook
is hun Sultan op de komst der Spanjaarden niet gesteld en men
zal het voorzichtig «et hem moeten aanlegen, opdat hij zich
niet met de Ternatanen tegen ons verbinde. De gouverneur
zal geen gebrek hebben aan bekwame raadslieden onder de Por-
tugeezen in de Molukken, o. a. Sancho de Vasconcellos ^ de
191
vroegere kapitein van Atnbon , die meermalen overwinningen op
de ongeloovigen behaald heeft ^ ThoÉ^ de Sonsa^ de admiraal
van Makka die zrch hier bevindt en Jeronymo de Azevedo ,
de kapitein van Tidore, die een uitvoerigen brief bij den
zijuen voegt.
De Gouverneur zond na het ontvangen van die brieven den
Jezuïet Gaspar Gomez naar den Archipel om nadere berichten
in te winnen. Intasscheu ging hij voort met toebereidselen
voor een scheepstocht naar de Mdukken. Het heette dat de
vloot die hij uitrustte bestemd was om de kusten te verdedigen
tegen de Japanners van wie men een inval verwachtte * , want
eeme onderneming naar de Molukken ondervond bij de Spanjaarden
weinig sympathie ^ waarschijnlijk in de eerste plaats omdat zij
zich bewust waren voor . de Fortugeezen de kastanjes uit het
vmur te halen. Hierbij kwamen thans geldelijke bezwaren. De
enoomenderos moesten zelven het geld voorschieten om de slaven
die zij als roeiers op de galeien noodig hadden van de inlandsche
eigenaars af te koopen. Er bestond echter te veel loyauteit bij
de Spanjaarden dan dat zij geweigerd zouden hebben die offers
te brengen. In de eerste helft van het jaar 1593 was het grootste
deel van de vloot, die uit vier galeien, een galjoen en een
groot aantal kleinere vaartuigen zou bestaan en waarop zich 900
Spanjaarden efi vele inlandsche soldaten zouden inschepen^ gereed,
en voer D. Luys Desmarinas, de zoon van den gouverneur,
met de hoofdmacht naar het eiland Zebu, waar hij zijn vader
zou wachten , die nog eenige beschikkingen te maken had. Deze
nam voor de galei , waarop hij zich zelf zou inschepen, op hooge
soldij 250 Chitteezen in dienst ; zij werden echter niet geketend
als de andere roeiers 'en men zag oogluikend toe dat velen
hunner wapens droegen.
Toen hij op het punt stond om af te varen kwam Gaspar
Qomez uit de Molukken terug. De berichten die hij medebracht
waren niet ongunstig. De Sultan van Ternate bezat wel een
groote strijdifiacht en was wel goed voorzien van wapens en
ammunitie , maar hij had zich door zijn dwingelandij en afper-
singen veel vijanden gemaakt, zoodat geen vreemde handelaars
Ternate meer bezochten. De Ternatanen waren zelven van meening
dat ah men met een flinke legermacht kwam, de meesteu zich
^ Aanleiding tot dit voorwendsel gaf een beleedigende brief van den Japanschen
regent Uideyoshi, door de Sp. schrijvers bij zijn titel Taiko-sama genoemd en
met den Mikado vereenzelvigd. Zie o. a. De Morga p. 33 en vgl. ald. p. 75 vv.
192
zonder bloedvergieten zouden onderwerpen. Van de Portugeezen
op Ambon en van de vorsten van Tidore en Siaa — de laatste
had zoo als wij weten in vroeger tijd het Christendom aange-
nomen — was hulp te verwachten; hunne korakora's waren
goed voorzien van klein geschut. Voorts ried Gomez inzonder-
heid de verovering der Banda-eilanden aan, die weinig moeite
zou kosten en van groot nut zou zijn voor het fort op Ambon.
Den 17 October 1593 ging de gouverneur met de restvan
de vloot op weg naar Zebu om zich met de hoofdmacht te ver-
eenigen. De galei waarop hij zich bevond werd door storm en
tegenwind aan de zuidkust van Luzon opgehouden. De Chi-
neesche roeiers konden niet verder komen ^ in weerwil van de
heftigste bedreigingen der Spanjaarden. Hetzij dat deze hen
verbitterd hadden, hetzij dat zij handelden volgens een vooraf
beraamd plan, 's nachts, terwijl hunne meesters van vermoeienis
in vasten slaap waren, namen zij de wapenen op en overvielen
hen. Slechts enkelen ontkwamen in de boot of zwemmende. De
meesten, en daaronder de gouverneur, werden van kant ge-
maakt. De Chineezen maakten zich met de galei nit de voeten.
Zoo kwam op de noodlottigste wijze de kundige Gomez Perez
Desmarinas om het leven en liep de onderneming naar de Mo-
lukken te niet, want D. Luys, die te vergeefs zijn vader
wachtte 4 keerde toen hij het gebeurde vernam naar Manila
terug en nam voorloopig zijne plaats in. Weinige dagen later
kwam , vroeger dan gewoonlijk , de Chineesche handelsvloot te
Manila; zij bracht, anders dan gewoonlijk, weinig handels-
waren mede , maar een grooter aantal Chineezen , waaronder
zich zeven // mandarijnen '/ bevonden. De Spanjaarden brachten
dit in verband met het afloopen van de galei en vermoedden
dat de CÈineezen van de afwezigheid der Spaansche soldaten
hadden willen partij trekken om zich van Manila meester te
maken ; zij verheugden zich dat althans dit plan nu verijdeld was.
Van de hervatting der expeditie naar de Molukken was uu
geen sprake meer, wel een bewijs hoe weinig sympathie zij bij
de Spanjaarden vond. Luys Desmarinas wikkelde zich echter,
op aandrang van de Dominikaner monniken, die een nieuw
zendingvsgebied meenden ontdekt te hebben, in eene avontuur-
lijke onderneming tot ondersteuning van den vorst van Cam-
bodja tegen zijn machtigen nabuur den vorst van Siam, die
Cambodja veroverd en bij zijn rijk had ingelijfd. Deze onder
neming zou hem veel teleurstelling kosten eu op niets uitloopeu.
193
Een beter inzicht verried eene andere expeditie waarvan het
plan van zijn vader was uitgegaan doch waarop de goedkeuring
des Eonings moest worden afgewacht. Zij had de onderwerping
van het eiland Mindanao ten doel. Hier hadden^ zoo als wij
vroeger zagen , aan de groote rivier van Selangan of Mindanao ,
die in de baai van Illano uitloopt , de Maleiers , waarschijnlijk
van Sulu of Burnei uit, zich in grooten getale gevestigd en
van hier uit deden zij menigen rooftocht in den Filippijnsohen
archipel. Het was dus van groot belang voor de veiligheid dier
kusten dat hun dit werd belet. Üat dit een zeer moeielijke
taak was , die ofien na eene inspanning van drie eeuwen nauwelijks
als volbracht zou kunnen beschouwen, vermoedden de Span-
jaarden natuurlijk niet.
Estevan Bodriguez de Figueroa , een van de eerste conquista-
dores in de Filippijnen , die reeds onder 't bestuur van Fran-
cisco de Saude de vestiging der Maleiers op Mindanao had ver-
kend 1 y had op zekere voorwaarden op zich genomen het eiland
Mindanao op zijne eigen kosten tot onderwerping te brengen.
Toen hierop de goedkeuring des Konings ontvangen was rustte
hij eene vloot uit, nam 214 Spanjaarden en inlandsche hulp-
troepen in zijn dienst en ging met hen in Februari 1596 onder
zeil. Eenige Jezuieten stelden genoeg vertrouwen in het wel-
slagen zijner onderneming om hem te vergezellen.
Deu 20 April kwam men aan de rivier van Mindanao. De
radja van Boyau 2 was hier destijds het machtigst; de thans
regeerende radja was nog een knaap , maar het bewind werd
gevoerd door een bekwaam krijgshoofd, Silonga geheeten. Hij
schijnt hier de despoot gespeeld te hebben , althans de Maleiers
van Tampakan (TamantakaP) en Lumaguan (P) die met hem
overhoop lagen, voegden zich bij de Spanjaarden en geleidden
hen de rivier op naar Boyan. Hier ondervonden de Spanjaarden
dezelfde moeielijkheden die Europeesche troepen zoo dikwijls
vroeger en later ondervonden hebben en waarop de Maleiers
bij het kiezen van een schuilplaats rekenden. De moerassige
grond en dichte plantengroei belemmerden hunne bewegingen
en stelde hen bloot aan het vuur van den vijand die het terrein
kende en hen van verschillende kanten bestookte. Reeds bij
ï Zie hiervoor bl. 160.
> fiahahayen b^ I)e Morga; Bayahen bij Argensola. De laatste noemt dea vorst
«Bazamora Aey de los Mindauaos* (radja mada).
194
den eersten aanval ontving Figueroa een doodelijke wond , waarop
zijn maestro de campo Juan de Ia Xara zich met den stervende
en zijne soldaten weder scheep begaf en de jivier afvoer. Na
Figueroa's dood liet Xara zich door de soldaten tot zijn opvolger
in 't bewind erkennen en sloeg aan den mond der rivier , bij
Tampakan, een versterkt kamp op.
In Juli 1596 kwam Fraucisco Tello de Guzman te Manila
om Lujs ÜBsmarinas in 't beslunr van de Filippijnen te ver-
vangen. Xara die ait Mindanao was overgekomen om de hand
te vragen van Figueroa 's weduwe, werd door den gouverneur
in arrest genomen^ daar deze zijne bedoelingen mistrouwde;
terwijl zijne zaak onderzocht werd overleed hij. Teüo zond toen
aan de Spanjaarden op Mindanao een zijnet kapiteins om voor-
loopig het bevel te voeren , totdat hij een besluit, genomen had
of de onderneming op kosten van het gouvernekneüt zou worden
voortgezet, want Figueroa's weduwe onttrok zich aan de zaak.
Deze werd echter te gewichtig beschouwd om haar te staken,
en Telb droeg aan D. Juan Ronquillo op om de taak door
Figuwoa aangevangen weder op te vatten. Met eenige Verster-
king in manschappen en oorlogsbenoodigdhedefü te Tampakan
gekomen, zette hij den oorlog tegen Boyan voort ^ maar het
voordeel dat hij behaalde was gering; de Maleiets hadden over-
vloed van vuurwapenen en geschut; zij waren sterk in aantal,
vochten goed en bezaten verscheidene versterkte stellingen ,
waaruit zij de Spanjaarden, die in het moerassige land niet
voort kodden komen ^ groote schade toebrachten. Bovendien leden
zij gebrek aan mondbehoeften , die ten gevolge van den oorlog
in dit land niet te bekomen waren. Ronquillo zag zich dus .ten
laatste gedwongen om de pkats te verlaten en stelde den gouver-
neur voor om zijn kamp naar Cald^ra aan de zuid westpunt van
Mindanao, niet ver van Samboangan^ over te brengen. Tello gaf
zijne toestemming, maar verzocht Ronquillo voor zijn vertrek
den vijand nog eens duchtig te bestoken.
Silonga had intusschen hulp gevraagd aan den Sultan van
Ternate , die Mindanao tot zijne onderhoorigheden rekende. Sabid
zond hem een vloot van korakora's en prauwen, goed voorzien
van kleiö geschut en met 600 of volgens anderen 1000 koppen
beuiand. De Spanjaarden waren van hun komst onderricht, en
door het beleid van Ronquillo gelukte het hun niet alleen den
aanval der Maleiers en Ternatanen af te slaan maar hen eene
nederlaag toe te brengen, waarbij, zoo ons van Sjaansche zgde
196
gesneld wordt , de meeste Terntktaiien o« het Ifeven kwamen en
banne vaart«iig<en verbrand werden. De radja va« Boyan stelde
na aelf den vrede voor en om drèn duurzamer te maken nam hi^
eene dochter van den racya van Tampakftn ten huwelijk.
Toen Firancisco Tello te Manikt bericht ontving van deze
overwinning zond hij onmiddellijk bevel aan Bonquilk) om te
Tampakan te blijven , waar hij hem binnen kort van h«t noodige
zon voorzien. Maar dit bevel kwam te iaat. De Spanjaarden ,
hartelijk blijde dit waterland te verlaten, hadden zich naar
Caldera begeven en hier verateikingen aangelegd. BonquiUo stond
op het pant om, een garnizoen van honderd man op de plaats
achterlatende, «et de overigen naar Manila terug te keeren,
toen bij het bevelschrift van den Gouvernear ontving. In plaatb
van zich weder naar Tampagan te begeven zette hij echt^ de
terugreis voort. De gouvernear was hevig vertoornd dat hij niet
begrispen had anders te moeten handelen, maar Bonquillo kon
zich met de vroegere orders tot terugkeer verantwoorden.
De Maleiers tan Boyan 4ie z^'ch verbonden hadden hunne
versterkingswerken te sloepen^ brachten die integendeel na het
vertrek der S^anijaarden in beftews a^at en alleen de nabijheid
vuti het garnizoen te Galdera weerhield hen om Tampakan te
straffen voor de hulp aan hun vijand bewe^.en. Ook de Maleiers
op Sulu verloren hun ontzag voor de Spanjaarden na hun vertrek
van Tampakan en toen de bevelhebber van Caldera hen met
een dertigtal soldaten tot rede wilde brengen werd hij met de
meesten hunner gedood. De Gouvernear , die op 't oogenblik
niet in staat was tegen de Maleiers krachtig op te treden, gaf
na in laat om het fort te Caldera te sloopen en riep het gar-
nizoen (erng.
Men kon dus thans de geheele onderneming naar Mindanao
als mislukt beschouwen. De Maleiers , overtuigd van de overmacht
der Spanjaarden, werden hoe langer hoe overmoediger en de
radja's, die hun tot nu toe vriendschap betoond hadden^ werden
door vrees voor de beruchte zeeroovers, genoodzaakt zich bij
deze aan te sluiten. In Juli 1599 verscheen in de Filippijnen
eene vloot met 3000 Maleiers^ aangevoerd door Silonga en Sali,
een ander krijgshoofd uit dezelfde buurt. Zij voeren de rivier
van Pauaj op, plunderden en verbrandden de woningen der
Spanjaarden en inboorlingen, herhaalden hetzelfde bedrijf in
andere dorpen die zij op Panaj^ Negros en Zebu langs kwamen
,,,^j^^perden meer dan 800 gevangenen en een rijken buitonge-
196
hinderd mede. Een tweede rooftocht, een jaar later, door de
Maleiers van Mindanao en 8ulu gezamenlijk ondernomen, had
een minder gunstig gevolg. Zij begaven zich naar het district
Otong op Panay om de Spaansche stad Arevalo te plunderen,
maar de inwoners hadden hnnue komst voorzien en sloegen hun
aanval af, zoodat zij zich met groot verlies weder moesten in-
schepen. Zij werden echter door dezen tegenspoed , zoo als latt*r
blijken zou, niet afgeschrikt.
Deze rooftochten waren te noodlottiger voor de arme bewoners
der Filippijnen, omdat zij niet meer in staat waren zich even
als vroeger tegen de roovers te verdedigen. De Spanjaarden
toch hadden hun het dragen van wapens verboden en daardoor
alle middelen ter zelfverdediging ontnomen. Het gevolg was nu
dat verscheidene kustplaatsen verlaten werden en de bewoners
zich in de bergen terugtrokken tot groote schade der Spaansche
encomendéros , die hun slechts met groote moeite en door tusschen-
komst der geestelijken konden bewegen , voor een deel althans,
om hunne vroegere woningen weder te betrekken, i
* Zie over het in dit hoofdstuk verhaalde: Ant. de Morga p. 33—142; Ar-
gensola p. 189-93, 197—213, 220—24; Gaspar de San Augustin p. 456— 65,
483—84, 493, 496—97.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Berichten omtrent de Molakken tot omstreeks 1599. De Dominikanen op
Timor en Solor. Aanleiding tot de rechtstreeksche vaart der Hollanders op
Indië. Hun eerste scheepstocht daarheen (1595 — 97). Zij varen door Straat
Bali naar Bantam, bezoeken ook Djakatra, Sidaju, Madora, Bawean, Ba-
lambaan, Bali. De vice-koniog Francisco da Gama zendt een eskader naar
den archipel om de Hollanders te zoeken. De Bantammers veroveren drie
Portngeesche galeien (1599).
De laat>te e^^nigszins betrouwbare berichten , die wij van Ae
Molukken vernamen , waren van de Jezuïeten afkomstig, die bij
den Gouverneur der Filippijnen op een krijgstocht tegen de
Ternatanen aandrongen. Wij hebben gezien hoe die tocht in den
steek bleef. Van 1592 tot aan de komst der Hollanders is ons
van het voorgevallene in dien archipel weinig bekend. Het ver-
volg op Couto's werk zwijgt er van. Alleen door Argensola wordt
ons een en. ander verteld , maar dit is zoo onsamenhangend en
hier en daar zoo romantisch dat wij H slechts onder voorbehoud
mededeelen. Jaartallen worden door hem niet opgegeven. Zoo
weten wij niet of met //Hector Brito/' waarvan hij de komst in
de Molukken vermeldt, Artur de Brito bedoeld is, van wien
hiervoor sprake is geweest. Het galjoen waarop deze //Hector^
zich bevond zou door een storm aan de kust van Borneo op-
gehouden zijn. De Sultan van Tidore (Gapi Baguna) voer hem
met vier korakora's te gemoet, maar de Ternatanen wachtten
deze op, leverden hun slag en namen den Sultan gevangen. De
Tidoreezen behielden echter een dapper hoofd in den broeder
des Sultans //Cachil Aleazen// (Kaitjil Ali Hassan?) die thans
de regeering waarnam.
Sahid, de Sultan van Ter nate , zoo verhaalt Argensola verder,
spaarde het leven van Gapi Baguna ter wille van diens zuster
^Quisayra// , die hij, zoowel als de radja's van BatjiCn, Siau
en andereu tot vrouw wenschte. De prinses verklaarde dat zij
hem tot echtgenoot zou nemen die haar broeder bevrijdde, op
hoop dat Ruy Diaz da Cunha, de kapitein van ^t fort op
Tidore, op wien zLj verliefd was, dit waagstuk zou volvoeren.
198
Toen dus Sahid haa* de vrijheid van haar broeder aanbood als
zij aan zijn aanzoek gehoor gaf, weigerde zij. Het gelakte
echter aan een neef van haar, den Tidorees ^Cachil Salama//
die haar vurig beminde, door een list de gevangenis op Ter-
nate binnen te dringfOr e» met haav broeder te ontsnappen.
Nu heerschte op Tidore algemeene vreugde; alleen de prinses
treurde en stelde het volbrengen van hare belofte uit. Da Cunha
döied echter niets om het huwelijk te beletten. Vertoornd over
zijne omiverschiUigbeid luisterde zij naar bet aanbod v^ Boque
Pineir^y ee» neef van den kapiteii», om dezen uii dien weg te
ruioien als zij zich aan hem wilde geven. Hneiro bracht die
schanddaad ten uitvoer, maar toen hij dit aan de prinses kwam
berichten ontving hij een ander loon i^n by verwacht h^d. De
kaitjil //Salama//, met wien zij besloten had te huwen, maakte
den moordenaar van kant en nam toen met de prinises de vlucht.
Hun huwelijk werci door itn Sultan goedgekeurd.
Deze had niet lang genot van zijne vrijheid. Hij stierf kort
daarna, den 29 April 1599, en daar zijn zoon door de Por-
tugeezen verdacht werd met Ternate te heulen, werd door
toedoen van kapitein Bodrigo Gonzales de Se^ueira de zoon
van den vorigen Sultan ^Cachil Mde/y (Kaitjil MamoB), een
groot vfjand der Ternatanen, omdat zij zijn vader vermoord
hadden i, tot sultan gekozen >.
Argensbla vermeldt dat in dezen tijd de Fortugeezen in die
Molukken geheel aan hun lot werden overgelaten, daar zij
evenmin uit Goa als uit Manila bijstand ontvingen *. Wat hij
zegt van Ëngelschen , di« zicb op Ternate gevestigd hadden «
en elders van //Ëngelschen en andere noerdeliike Tolken die op
het eiland heerschappij voerdeu/r < heeft op d« Hc^landers be-
trekking, wier komst niet tot dit tijdperk behoort.
Nog twee verbalen van Argensola a»ag ik niet onvermeld
laten.
£en aanzienlijk Ternataan , met name Kaitjil Naik (vCachil
Naique^r) was reeds door Sultan Baab uitgezonden, zoo het
heette als gezant aan den koning van Portugal, maar blijkbaar
met het doel om bondgenooten tegen hem te werven. Hij he-
1 Sie hieif^ bl. 181.
• ArgentolA p. 148—158.
3 Aldaar p. 158, 227.
« Aldaar p. 227.
B Aldaar p. 154.
199
zocht eerst d^n sultan van Burnei , die zich te Tandjong Pura
bevond, sloot met hem een verbond uit naam van Baab, en
voer toen naar Bintang, waar hij twintig schepen aantrof die
jaarlijks van Atjeh naar China voeren. Yan daar begaf hij zich
naar Atjeh, waar hij bij den sultan eveneens een open oor
vond. Daarop zou hij naar /rSunda^r zijn gevaren, waar zich
destijds Thomas Cavendish bevond. De Kaitjil bezocht hem in
een bevolkte stad (denkelijk is Bantam bedoeld) waar de En-
gelscben eene faktorij hadden opgericht en veel peper opgekocht;
begeleidde hem naar Sunda Kalapa (Djakatra)en gaf hem koste-
lijke geschenken. Blijkbaar zijn hier berichten uit verschillenden
tijd verward, want Cavendish deed alleen de oostkust van Java
aan , en de Engelschen richtten eerst veel later te Bantam eene
factorij op.
Na zijn bezoek op Java dan , vertrok de Kaitjil (waarschijnlijk
via Malaka) naar Lissabon, waar hij koning Tilips aantrof,
wien hij Baabs aanklacht wegens den moord zijns vaders over-
bracht. Hij ontving ten antwoord dat de moordenaar reeds zijn
loon ontvangen had en dat de grondslag van een verbond met
den sultan zou moeten zijn herstelling der Portugeezen in hunne
vroegere rechten. Toen de kaitjil op Temate terugkwam was
Baab al lang geleden door Sahid opgevolgd^ en deze was, bij
de onmacht der Portugeezen, natuurlijk nog veel minder dan
zijn voorganger geneigd den eisch des Konings in te willigen. >.
Op Sahid^s omgeving heeft eindelgk ook dit verhaal van Ar-
gensola betrekking. Een zijner zonen, wien A. ^Gariolano//
noemt, knoopte ongeoorloofde betrekkingen aan met eene der
vrouwen van zijn vader, de dochter van den seugadji van
Sabugu (aan de westkust van Halmahera). Toen de laatste dit
bij een bezoek aan den Sultan gewaar werd bracht hij zijne
dochter om het leven omdat hij niet dulden kon dat zijn bloed
zich aan majesteitsschennis bezondigde. De prins was op het
vernemen van het gebeurde gevlucht maar werd vóór het jaar
om was door zijn vader weder in genade aangenomen. >
Wij verlaten thans de Molukken om er later onze landge-
nooten aan te treilen en hebben vóói hunne komst in den archipel
nog slechts eene enkele gebeurtenis te vermelden die ons door
Portugeesche schrijvers is opgeteekend.
1 Argensola p. 140 — 46, 154.
s Aldaar p. 227—28.
202
om eenige schepen voor ^r'twee vaerten voorbij de Cabo de Bonne
Esperance// i uit te rusten. Daar men zoo veel mogelijk vijan-
delijkheden wilde, en ook volgens uitdrukkelijk verlangen der
Regeering ^ moest vermijden, was het van belang te weten
waar men zonder verlet met voordeel kon handel drijven. Nu
was het juist Jan Huygen die den grooten rijkdom aan voort-
brengselen van het eiland Java deed uitkomen en daarbij op-
merkte dat men daar //soude trafSqueren mogen sonder jemandts
belet ^ want de Portugesen daer niet en comen omdat de Jauwen
(Javanen) selfs tot Malakka comen veylen en vercoopen // *. Het
zou blijken dat dit niet geheel juist was^ maar het is toch
zonder twijfel eene der oorzaken geweest dat men voor onzen
eersten tocht naar Indië in de eerste plaats op Java de aan-
dacht vestigde *.
Op het einde van Maart 1595 lagen drie schepen en een
jacht voor Texel zeilree voor den verren tocht, In vergelijking
met de Spaansche en Portugeesche karakken of galjoenen waren
het kleine vaartuigen — de twee grootste hielden slechts 280
last — maar de ondervinding, door de Engelsche kapers op-
gedaan y had geleerd dat kleinere schepen boven die zeegevaarten
een groot voordeel hadden, namelijk snelheid van beweging^
en dat de laatsten wat tuig, geschut en bekwaamheid der be-
manning betreft veel te wenschen overlieten «. De HoUandsche
schepen nu, die zich naar Indië zouden begeven, waren zeer
goed voorzien van geschut «, dat hun op last der Regeering
door de HoUandsche steden in leen was gegeven, en van am-
munitie en wapens die hun kosteloos door haar waren verstrekt.
Van Meteren getuigt verder dat ze // wonderlicken wel waren
toegherust, dubbel masten, anckers ende cabels ende drie dubbel
seylen //, maar op de reis zou het blijken dat de bouw voor de
vaart op den Oceaan nog te wenschen overliet.
Den 2 April 1595 ging het kleine eskader onder zeil. Den
4 Mei, toen men de Kaap- Verdij? che eilanden was voorbij ge-
1 Zie Resol. der Staten van HoUand van 17 Mei 1594 en 7 Febr. 1595.
* Instructie voor den scheepsraad b\| De Jonge, I, 212.
8 Itinerario p. 26.
* Dit werd reeds opgemerkt door van der Chijs, a. w. bl. 43.
* Hakluyt, Principal navigations, vol. IT (1599) p. 123; Ign. da Costa
Quintella, Annaes da marina Portugaeza (Lisboa 1840) IJ p. 5.
^ Over de 100 stukken. Zie : Resolutien der Staten van Holland van 2 April
1595; Voorrede van i^D* Eerste Boeckü^ (waarover later).
208
varen , kreeg men twee Portageesche galjoenen in ^t zicht. De
Hollanders zonden een sloep naar een dier schepen en ver-
namen dat ze behoorden tot het eskader van Joaode Saldanha,
dat den 14 April Lissabon verlaten had om naar Indië te
stevenen i. Naar hunne bestemming gevraagd antwoordden de
onzen dat zij n vreemde landen gingen zoeken waar de Koning
geen gebied had// ». Hierop verzochten hun de Portugeezen
een anderen koers te nemen dan zij , omdat hun gelast was
inet geen andere schepen «^admiraalschap te maken 4^, waaraan
zij na een vriendschappelijk afscheid voldeden. Dat de Portu-
geezen volstrekt niet vermoedden welke bestemming de Hol-
landsche schepen hadden zal ons later blijken.
Yoor de lotgevallen der HoUandsche schepen vóór hunne
komst in Indië ^ hun langdurig verblijf aan de kust van Mada-
gascar^ de groote sterfte onder het zeevolk , de slechte verstand-
houding tusschen de kommiezen en schippers en de ongeregeld-
heden die daarvan het gevolg waren ^ moet ik naar de jour-
nalen zelven of naar het uitmuntende werk van De Jonge »
verwijzen.
Eerst den 5 Juni 1596 bereikte men het eUand Ëngauo ten
westen van Sumatra. De bewoners toonden zich niet geneigd
om de vreemdelingen , hoewel deze hun uit de booten ruilwareh
toonden, te woord te staan. Men zeilde dus verder, den zuid-
oosthoek van Sumatra om, deed in straat Sunda de Suma-
traansche kust * aan om water en ververschingen te bekomen,
waarvan de inwoners bereid waren hun te voorzien. Ooktroflen
zij hier een loods aan die bereid was hen naar Banten te
brengen dat zij in navolging der Portugeezen Bantam noemden.
Zij hadden ook, naar aanleiding van Jan Huygens berichten
naar Sunda Kalapa gevraagd , maar men kende dien naam niet.
Later zouden zij vernemen dat die plaats thans Djakatra heette
en als handelshaven in verval was.
> Vervolg op Couto, Dec. XI cap. 84; Ign. da Costa Quintella, a.w.p. 107.
« Volgens het oudste verhaal van de reis (waarover later) zoaden z\j opgegeven
hebben dat z^ «koers zetten naar de straet van Magellaen.»
8 ir De opkomst* enz. II 189 vv.
* Het voornaamste dorp aldaar wordt in *D' Eerste Boeck* (foL 25 en boven
de plaat) en bg Pontanus (Holl. uitg. p..l90) Dampin genoemd; het dorp waar
z^ later van Bantam uit water gingen halen heette volgens D' Eerste Boeck (fol.
34 vo.) in 't Maleisch Snmor en in 't Javaansch Lampon. Volgens de kaart (waar-
over later) lag Dampin om den hoek van K. Tjina (Semangka-baai) en ♦Lampao*'
op de hoogte der Lampong-baai en heet een eiland daartegenover Snmor.
204
Den 22 Juui wierp men in de Bautam-^baai de ankers uit.
^S avonds kwam een prauw aan de schepen , waarin zich eenige
Portugeezen bevonden die hen //met alle beleefdheid// welkom
heetten en namens den Gouverneur , wien hun komst beangstigd
had, kwalüen onderzoeken wat het doel daarvan was. De
reden van dien angst vernamen zij weldra: de vrees voor vrij-
buiters. De vernieling door kapitein Lancaster in de straat van
Malaka aangericht ^ lag Maleiers en Portugeezen nog versch
in 't geheugen. Daarenboven was de zeemacht van Bantam zeer
verzwakt door een mislukten scheepstocht naar Palembang, die
kort te voren had plaats gehad. De vorst van Bantam had zijn
leenman, die tegen hem was opstaan, tot onderwerping willen
brengen maar was door hem verslagen en had met velen der
zijnen het leven verloren. Nu werd de regeering waargenomen
door den vader van eene zijner vrouwen , daar hij slechts een
zoon van vijf maanden had nagelaten.
Daar de Hollanders te kennen gaven dat zij slechts kwamen
>/om te koopen en te betalen// boden de Portugeezen hun hunne
diensten aan. Weldra kwamen ook de Sjahband&r (havenmeester)
en andere hooge personen hen bezoeken en verzekerden hun
dat de haven voor alle kooplieden openstond ; sommigen waar-
schuwden hen echter voor de Portugeezen K Dat Bantam des-
tijds door vele vreemde kooplieden bezocht werd bleek uit de
bezoekers van allerlei natiën die de schepen kwamen zien ; Chi-
neezen, Arabieren, ook van de Afrikaansche kust «, Perzen,
Turken, handelaars van Koromandel *, Bengale, Malabar,
* Zie Mervoor bl. 188.
2 Kort na de komst der HoUanders werd Bantam bezocht door een «la?aaa-
scben prins, wiens vader, zegt het '/Journael'' (op 29 Juni), eertijds Keizer van
gansch Java geweest was; de zoon had echter om zijn «kwaad leven '^ de
achting der Javanen verloren. Zijne moeder was eene Fortugeesche uit Malaka;
ook was hij een groot vriend van de Portugeezen , waarom de rijksbestierder de
Hollanders liet waarschuwen dat zij ook hem niet moesten vertrouwen. In
/rd'Ëerste Boeck» wordt gezegd dat de Ptg. hem «Baja d*auma' noemden, en
later lezen w^ daar dat in de stad Dauma (Demak) //den Keyser» (dien naam
draagt hij in de Holl. journalen) nog voor Koning gekend wordt. Deze radja van
Demak zal dus eene afstammeling van het oude vorstenhuis geweest zijn dat
over een groot deel van Java heerschappij voerde. Volgens Fontanus (HoU. uitg.
bl. 195) zou hij, toen de Hollanders hem eenige geschenken vereerden, erkend
hebben dat hij door de Ftg. «verleyt was geweest, dat hij nu weder wijs wert
en alles goets beloofde.*
^ Ik vermoed dat deze met «rAbexins'/ (Abessiniërs) bedoeld zijn.
^ #Quillines<' (Klings).
205
Guzurate, Peguanen, Siameezen enz. De rijksbestuurder toonde
zich genegen om ook met de Hollanders te handelen en kwam
zelf aan boord om de waren te zien. Een pakhuis (//logie//)
werd hun daarop in de stad ingeruimd, waar zij hunne goederen
konden bergen en verkoopen. Houtman , die den titel van ^s'ca-
pitan major// aannam en de onderhandelingen voerde, haastte
zich niet met peper in te slaan, hoewel er genoeg voorraad
was en zij volgens vertrouwde personen ook goedkoop genoeg
werd aangeboden, maar meende aan het nieuwe gewas, dat
zeer schoon stond maar eerst later geplakt werd, de voorkeur
te moeten geven. Hij wekte hierdoor niet alleen het wantrouwen
op der Portugeezen, aan wie een paar jonken behoorden die
voor de stad lagen om als ze genoegzame lading hadden naar
Malaka te vertrekken ' , maar werkte hun streven in de hand
om de Javaansche overheid tegen hen op te zetten. De rijks-
bestuurder had eerst zijn hoop gesteld op de Hollanders om
hem te steunen bij een .scheepstocht tegen Palembang, maar
zij hadden zich hiervan afgemaakt onder voorwendsel van te
weinig volk te hebben. Dit kon aan handelaars niet ten kwade
geduid worden en de rijksbestuurder kocht toen voor eene aan-
zienlijke waarde aan goederen. Toen H echter op betalen aan-
kwam kon men 't niet eens worden. Het schijnt dat Houtman
te hooge eischen deed of althans niet begreep dat het zaak
was, zelfs met eenige opoflering, den vorst te vriend te houden.
Integendeel , hij dreigde dat men de stad zou platschieten en
zich van de Portugeesche jonken zou meester maken. Toen
hierop werkelijk de pinas peilingen deed om te zien hoever de
schepen de stad zouden kunnen naderen, liet de rijksbestuurder
Houtman en eenigen der zijnen gevangen nemen , maar zond
zijn tolk aan boord om de overigen gerust te stellen en te
zeggen dat men den //kapitein// slechts vasthield '/om de groote
dreigementen die hij gedaan had// en dat men hem los zou
laten zoodra de Portugeesche jonken naar Malaka vertrokken
waren. De scheepsoverheid verklaarde zich met die betuiging
niet tevreden en eischte de invrijheidstelling der gevangenen.
Toen daaraan niet spoedig voldaan werd, voeren de schepen
^ Zy haalden hier specerijen, drogerijen en sandelhout, daar zij zelveninden
laatsten tijd geen geregelde vaart op de overige eilanden van den Archipel
schijnen gehad te hebben. Zie hiervóór bl. 198. De peperhandel was in handen
. der Chineezen of der Portugeezen die op China voeren.
den 5 Septembei: , tegen den raad van Hoatman , voor de stad,
beschoten die en maakten zich meester van een der jonken^
die mi^t nagelen geladen was; de andere werd door de Portu-
geezen zelveii in brand gestoken. Het beschieten werd twee dagen
later herhaald. De Javanen trachtten toen met eene vloot van
prauwen zich van de pinas meester te maken , die aan den
grond was geraakt, maar moesten met groot verlies van volk
afdeinzen. Deze vijandelijkheden hadden ten gevolge dat alle
Hollanders die zich aan land bevonden gebonden werden, met
e}en strop om den hals, en groot gevaar liepen van het leven
te verliezen. Houtman drong er dan ook op aan dat men het
schieten zou staken daar men hem en de anderen dan wel voor
een matig rantsoen zou vrijlaten.
Intasschen kregen de schepen gebrek aan water en zeilden
naar straat Sunda waar het hun na lang zoeken in de Lampong-
baai gewezen werd. Yoor Bantam teruggekomen vernamen zij
dat de gevangenen een kwaden tijd hadden doorgestaan en zelfs
geprest waren om hun geloof te verzaken omdat men meende
dat de schepen voor goed vertrokken waren. Nu echter mochten
zij zich weder vrij bewegen en weinige dagen later werden zij
voor een losprijs van 2000 realen in vrijheid gesteld. Den 11
Oqtober sloot Houtman met de Regeering een contract van vrede
en //eeuwige// vriendschap, waarbij aan de Hollanders de vriie
haüdel vergund werd * en nu ging hij weer dagelijks aan land
om peper te koopen, totdat een Portugeesch gezant (2 4j October)
uit Malaka kwam en den rijksbestuurder omkocht om daaraan
een eind te maken. De onzen waren nu wel genoodzaakt te
vertrekken. Zij deden nog een vergeefsche poging om zich van
de Portugeesche bark, waarin de gezant gekomen was, meester
te maken, beschoten toen nogmaals de stad, bemachtigdsn
twee Javaansche jonken die uit Banda gekomen waren en waarvan
de lading, uit muskaatnoten bestaande, hun te koop was ge-
boden, en beroofden bij het uitvaren een schip met rijst en
gedroogde visch dat van Bandjermasin naar Bantam op weg was.
Dit alles was zeker niet geschikt om hun den naam van vreed-
zame handelaars te verschaffen en zij zouden er dan ook de
gevolgen van ondervinden.
Den 6 November voer het eskader van Bantam af en kwam,
na zich aan den mond van de Pontang van water voorzien te
» De Jonge II, 372—73.
207
hebben^ den 18 voor Djakatra, het Sunda Kalapa van voor-
heen , 1 waar ten gevolge van //kwade regeering // de handel
verloopen was. De inwoners waren door de Bantammers gewaar-
schuwd en velen hunner uit de stad gevlucht; er kwamen
echter schuiten met ververschingen aan de schepen, de sjah-
band&r heette de Hollanders welkom, en de //Koning// (een
regent van den Sultan van Bantam) kwam bij hen aan boord
en werd feestelijk door hen onthaald.
Daar schippers en kooplieden het oneens waren welken koers
men zou volgen — de eersten wilden naar de kust van Su-
matra op buitvaart , de laatsten naar de Molukken -r- , voer men
op goed geluk verder en kwam den 2 December voor Sidaju.
De sjahbandar was bereid hun een kleinen voorraad specerijen
te verkoopen en de //Koning// (adepati) ontving hen vriendelijk
en beloofde hen te komen bezoeken, maar infusschen waren
een paar vaartuigen van Bantam gekomen en hadden hen omtrent
de Hollanders ingelicht. Toen nu den 5 eenige groote barken
vol Javanen van het strand afstaken en drie van haar op het
schip Amsterdam aanroeiden liet de bemanning, meenende dat
zij den vorst aan boord brachten, hen zonder wantrouwen het
schip beklimmen, maar nauwelijks waren zij boven of zij trokken
hun kris en vielen het volk op het lijf Twaalf hunner, waarbij
de kommies en de schipper, werden van kant gemaakt; maar
de overigen, die bij den eersten aanval naar beneden waren
gevlucht, joegen nu met al wat voor de hand kwam: braad-
spitten , spiesen en sabels , de Javanen van het dek en gaven
hen eenige schoten achterna, terwijl de sloepen der andere
schepen , toen men daar onraad bemerkte , ijlings uitgezet werden
en de Javaansche barken beschoten , zoodat zij met groot verlies
weer naar land moesten roeien.
Den 6 December staken de schepen naar de westkust van
Madura over en ankerden voor de reede van Arosbaja, //'t
principael stedeken van 't eylant alwaer den Cheriffa hem ont-
houdt // i. De inwoners duchtten geen kwaad ; de overheid bood
aan hun verversching te zenden, en den volgenden dag lieten
zich de /r Koning// (regent?) en de sjerif of opperpriester naar
ï De naam Djakatra («Xacatara'/) komt ook reeds bij Ptg. schrijvers voor
(Barros, Dec. IV uitgeg. door Lavanha, parte I p. 77; Couto, Deo. I parte I
p. 167).
2 /^D'Eerste Boeck* p. 66 vo De naam der stad komt voor in *t verhaal van
Gommelin (* Begin ende Voortgang der O.-I. Comp /^
208 -^'^-.^„. ';<^
de schepen roeicD. De tolk kwam heu aan 't scüijr-Auia£erdain
aanmelden, maar werd teruggezonden met verzoek hen naar 't
schip HoUandia te geleiden. Waarschijnlijk had hij dit niet
begrepen, want de prauwen kwamen toch op 't schip Am-
sterdam af; de bemanning, nog vervuld van 't verraad te Sidaju
gepleegd , dachten nu dat de Madureezen eveneens met vijande-
lijke bedoelingen kwamen en schoot de kanonnen op hen af.
Hierop kwam ook de sloep van Hollandia aanroeien ; de Madu-
reezen stelden zich te weer, doch werden gedood of gevangen
genomen. Het eerste lot troffen de regent en de priester; onder
de gevangenen bevonden zich het achtjarig zoontje van den
eerste en eene vrouw , bewijs genoeg , zoo als reeds door andere
schrijvers is opgemerkt, dat hier geen spraak was van vijandige
bedoelingen. De gevangenen werden dan ook aan land gezonden
behalve een paar jongens die men in dienst hield.
Van Madura afgevaren in N.W. richting kwan het eskader
den 11 December aan 't eiland Bawean > dat zoo als men ver-
nam eerst drie jaren te voren van Djapara uit gekoloniseerd
was. Terwijl de schepen hier lagen deden de kommiezen nog-
maals een poging om de schippers en stuurlieden over te halen
dat zij de Hollandia met de pinas naar de Molukken zouden
laten gaan , de Amsterdam , die zwaar lek was , verlaten , en
met de Mauritius naar Nederland terugkeeren. Maar zij achtten
de overgebleven bemanning (die van 250 tot 94 geslonken
was) onvoldoende voor een verdere reis op goed geluk en wil-
den naar huis terug. De plotselinge dood van den schipper
Jan Moelenaer, die kort hierop plaats had, deed ook de meesten
daartoe overhellen 2. Men besloot nu door straat Bali den terug-
weg te nemen , na de Amsterdam in brand gestoken en de
bemanning over de overige schepen verdeeld te hebben.
Den 21 Februari 1597 kwamen de schepen voor de stad
Balambuan ' aan Java's oostkust , de hoofdplaats van een klein
rijk waarover een //heidensch vorst// het bewind voerde. Hier
en te Panarukan had men nog de invoering van den Islam
weten te beletten, maar dit zou niet lang meer duren. Toen
* Het heet in «D'Eerste Boeck» Le Bock (Lubak).
' Z\jn dood werd b^ Ijjkschoawing aan vergif toegeschreven en men verdacht
Cornelis de Hoatman van dit misdrijf, omdat h\j den schipper daarmede gedreigd
had, en sloeg hem in de boeien, maar b\j gebrek aan bew\j8 werd h\j weder
vrij gelaten.
3 Balambangan, het tegenwoordige Baigawangi.
209
de onzen er kwamen had de regent van Pasaruan de stad
ingesloten en de kansen stonden slecht voor de Hindoe- Ja van en.
Men vernam van den bediende van een katholiek geestelijke,
die te Panamkan het Christendom predikte, dat drie Portu-
geesche busschieters , die zich iii de stad bevonden, de hoop
reeds hadden opgegeven om haar te behouden. Men hoopte
echter nog op ontzet door de Balineezen; van Sumbawa waren
acht barken met hulptroepen gekomen. De Hindoe-vorst liet ook
de onzen om hulp verzoeken , maar al was men daartoe geneigd
geweest, de schepen konden wegens de ondiepten de kust niet
genoeg naderen om de legerplaats van den vijand te beschieten.
Door den oorlogstoestand werden de Hollanders verhinderd aan
de rivier van Balambuan water in te nemen ; zij staken daarom
over naar 't eiland Bali en gingen eerst aan den zuidwesthoek
(Panteh Baras) voor anker liggen, maar de Mauritius en de
Pinas zeilden de zuidpunt (Tafelbaai) om en vonden een vei-
liger ankerplaats in de baai Labuan Amok, waar kort daarop
ook de Hollandia zich bij hen vervoegde. Aan deze baai , die de
Portugeezen >/Bahia formosa>r noemden en waarvan de vlakke
vruchtbare oevers ook onze landgenooten in die mate aantrokken
dat zij aan het land den naam gaven van ^Jonck Hollant//,
lag de voorname havenplaats van het eiland (Padang), de
eenige die voor vreemdelingen openstond i. Hier kwamen de
schepen, die tusschen Java, de oostelijke eilanden en de
Molukken voeren , zich ververschen en hunne koopwaren in-
ruilen tegen de katoenen stoffen die door de Balineezen geweven
en in een groot deel van den archipel gedragen werden \
Een maand lang vertoefden de Hollanders aan de Balinee-
sche kust, waar zij overvloed van ververschingen vonden. De
Hindoe vorst die destijds over geheel Bali 't bewind voerde en
zijne residentie hield te Gelgel s, bevond zich bij de komst
der Hollanders te Kotta* om 20,000 man bijeen te brengen
voor het ontzet van Balambuan. Hij was , zoo als ons verhaald
wordt, een ^curieus man//, die gaarne personen uit vreemde
1 Naar die plaats zal Iq «^D'Eerste Boeck» fol. 63 vo. de baai /^Fadanh*
genoemd z|jn. In 't verhaal van Lintgensz (p. 212, 231) heet de plaats waar
de schepen lagen Ck)ttteraes, Gonterraes.
* Ook werd hier slavenhandel gedreven. Men vernam dat eene vrouw 20,000
cash goldt, ''de manspersonen naervenant dnorder.'/
3 Gigel hg Lintgensz p. 212. Het ligt in *ttegenw. rijkje Kalunkung.
^ Hoofdplaats van het tegenw. rijkje Badong. Het heet Cautaen, Coutaen op
de kaartjes der journalen en in 't verhaal van Lintgenaz.
210
natiën om zich heen zag en er geen bezwaar in vond om hen
soms tegen wil en dank.hy zich te houden. Toen de Hollandia
nog voor Ptyiteh Baras lag liet hij zich van Kotta naar het
strand rijden in een wagen met tapijten bekleed en door twee
witte buffels getrokken (zoo als in de journalen wordt afgebeeld)
en verlangde het geschut te hooren, een verlangen waaraan
natuurlijk aanstonds voldaan werd. Yan beide schepen werden
hem geschenken gebracht. Een der jongelieden aan wie dit
was opgedragen, Aernout Lintgensz i heeft ons een verhaal
van zijn wedervaren nagelaten, waaraan wij nog de volgende
bizonderheid ontleenen. Omstreeks 1586 kwam een Portugeesch
schip aan de Tafelhoek om daar een fort te bouwen , maar het
schip strandde en de bemanning verdronk op vijf personen na
die gered werden en sedert op het eiland bleven. Nog sprak
Lintgensz een mesties die 11 jaren geleden op een handelschip
van Malaka gekomen was en tegen zijn wil door den Koning
in zijn gevolg was opgenomen. Ook twee Hollanders zouden
(doch vrijwillig) op Bali achterblijven. Toen de schepen zich
gereed maakten te vertrekken wachtte men te vergeefs op deu
adelborst Emanuel Roodenburg en een kuiper, die aan land
gegaan waren. Eindelijk moest men besluiten zonder hen de
terugreis te aanvaarden nadat de kommiezen Houtman en Carel
nog een laatste poging gedaan hadden om de schippers tot een
tocht naar de Mol ukken te bewegen. Den 26 Pebruari 1597
werd het anker gelicht. De terugreis was voorspoediger dan
de heenreis. Den 14 Augustus kwam het eskader voor de reede
van Texel.
De weinige voorspoed op dezen tocht ondervonden, de ge-
ringe lading die men medebracht — nauwelijks genoeg voor
één schip, a, het groote verlies van volk , waren natuurlijk voor
een deel het gevolg van de onbekendheid met het vaarwater
dat de Hollanders voor de eerste maal doorkliefden en met de
gezondheidsmaatregelen die zij in de heete luchtstreken in acht
moesten nemen. Maar voor een groot deel was gebrek aan be-
leid de oorzaak geweest van dien tegenspoed. Gornelis de
Houtman , een der hoofdkommiezen , die ongetwijfeld de meeste
kennis van zaken bezat en ook bij onderhandelingen als het
hoofd optrad, bad een veel te aanmatigend karakter om de
1 De anderen waren Emanuel Roodenbnrg, die op Bali achterbleef, enPaalns
▼an Gaerden, die zich later als admiraal zon onderscheiden.
2 Van der Ch^s, a. w. bl. 60.
211
scbippüers, aan wie in zaken die de zeevaart betroffen de be-
slissing gelaten was > voor zich te winnen en met hen samen
te werken. Vooral voor eene expeditie als deze, waar men zoo
dikwijls in het duister tastte was een man noodig geweest die
het algemeen vertrouwen genoot, en dit had Houtman door
zijn onverstandig gedrag al spoedig verbeurd; Van daar dat
hij ook, waar het werkelijk het belang der onderneming gold,
zijn wil niet kon doen gelden K
Maar kon al deze eerste tocht niet in alle opzichten als ge-
slaagd beschouwd gorden , toch was de weg gebaand en had
men ondervonden hoe weinig de Portugeezen in het verie oosten
geacht en gevreesd werden. Dit begrepen ook de Amsterdam-
mers , toen zij bij de terugkomst der schepen de klokken luidden
en groot e vreugde aan den dag legden '.
^ Zie de Instructie voor den seheepsraad bij De Jonge I 212.
' »De Commissaris Houtman, wederom in Hollant komende, ontliep, vre-
sende die Justitie om 'tquade regiment bij hem gehouden. «^ (Oorspronck ende
Voortganck yan de Nederlantsche Oorlogen door Everh. yan Reyd, 14e boek;
ine editie 1644, bl. 465). De ondernemende Middelburgsche reeder Balthazar
de Moucheron stelde echter nog genoeg vertrouwen in H. om hem 't volgende jaar
als hoofdkommies met twee schepen naar Indië te zenden.
' Yoor deze reis zijn hoofdzakelijk te raadplegen het «Journael vandereysc»
(Middelburgh , B. Langenes 1598) gehouden op het schip Hollandia; «D*£erste
Boeck, Historie van Indien « (Amsterdam, Com. Glaesz. 1598 en later), het
uitvoerigste en belangr^kste journaal gehouden door den ondercommies Willem
Lodewijksz. op de Mauritius; het rerhaal in Fontanus' «Historische Beschryvinghe
der coop-stadt Amsterdam* (1614) blz. 180 — 237 , waartoe Jan Jansz. Carel de
Jonge, een der kommiezen, vele gegevens heeft verstrekt; het Journael vanden
adelborst Frank van der Does, gehouden op de Hollandia en voor 'teerst uit-
geg. door De Jonge, II, 287 — H72; en het «Yerhael van 'tgheene my op 't
eylandt van Baelle (Bali) wedervaeren is» door Aemondt Lintgens, uitgeg. door
Leupe in de Bijdragen voor taal-, land- en volkenk. van N. I., N. volgrecj^^
I, 208 — 284. Enkele bizonderheden die bij de genoemde schrijvers niet voor-
komen vindt men nog in het oudste «^Yerhael van de reyse* (Middelburg, B.
Langenes 1597), dat hoogst zeldzaam maar waarvan een nauwkeurig afschrift
te vinden is op de Leidsche üniversiteits bibliotheek, en in het door Is. Com-
melin uit verschillende bronnen samengestelde verhaal («De eerste schipvaerd*
enz.) in «Begin ende voortgang der O.-I. Compagnie.* Wat de kaart van Java
en Sumatra betreft, die in «D'Eerste Boeck* in den tekst vermeld wordt («Hier
stelt het Caertgien van Java ende Somatra* fol. 85 vo), in m^n «Mémoire
bibliographique sur les journaux des navigateurs Neerlandais* (Amst. 1867,
p. 125 noot) merkte ik op dat ik die in geen enkel exemplaar, ook, niet van de
Fransche en Latijnsche vertaling had aangetroffen. Waarschijnlijk werd z\| er
later b^gedrukt, en ontbreekt z\j daardoor in de meeste exemplaren. Zy is nage-
drukt door de Dq firy's voor hunne «Teitia pars Indiae Orientalis» (Francof.
1601). Het is deze nadruk dien ik boven heb aangehaald.
212
In Augustus 1597, toen de Hollanders de terugreis bijna
volbracht hadden , kwam eerst te Goa de tijding uit Mozam-
bique dat zich in den omtrek twee Hollandsche schepen ver-
toond hadden die zoo 't scheen op weg waren naar Sunda. De
vicekoning, Francisco da Gama, ontsteld over die tijding, riep
aanstonds zijne raadslieden bijeen en stelde hun voor oogen
hoeveel schade de Hollanders Malaka konden toebrengen door
met hunne vijanden samen te spannen , en hoe zij den geheelen
handel in die streken , den voornaamsten van Indië, zouden be-
derven door de schepen te nemen die op China en Japan voeren
en steeds eene waarde vertegenwoordigden van meer dan twee
millioen gouds. Men besloot hierop een eskader van 2 galjoenen,
3 galeien en 9 fusten, met 1500 man naar den archipel te
zenden, om de Hollandsche schepen op te zoeken en voor de
handelsschepen , die van China en elders kwamen, te waken.
Het bevel over die vloot werd opgedragen aan Loureugo de
Brito. Zij ging den 24 September 1597 van Goa onder zeil *.
Te Malaka vernam Brito van een schip dat na hem de
kust van Voor-Indië verlaten had, dat de twee Hollandsche
schepen, die hij zocht, bij kaap Komorin op buit voeren ».
Welke de schepen waren die men voor de Hollandsche aan-
zag, blijkt verder niet, maar deze kunnen het in elk geval
niet geweest zijn. In weerwil van dat bericht besloot Brito, in
overleg met Martim Affonso de Mello Coutinho, den pas in
functie getreden, en Francisco da Silva de Menezes, den juist
afgetreden kapitein van de vesting te Malaka, om zijn tocht
naar Java door te zetten , omdat korten tijd te voren de inwo-
ners aan de Portugeezen en Christen inboorlingen groote schade
berokkend, velen gedood en van have en goed beroofd hadden «.
Ook was het zaak om de vorsten over te halen dat zij geene
vreemde Europeërs in hunne havens ontvingen. Nog had men
vernomen dat op het eiland Bali twee //Engelschen// als gijze-
laars waren achtergelaten met kapitaal om drogerijen in te
koopen. Dit bericht zal wel op Emanuél Roodenburg en zijn
medgezel betrekking hebben.
^ Vervolg op Couto, Dec. XII, pag. 49—54.
« Aldaar p. 57, 89.
3 Daar zich in Java*s oosthoek, die zoo als wij hierboven zagea, in dezen
lyd voor den Islam gewonnen werd, Portugeezen en zendelingen ophielden, zal
dat gedeelte van het eiland waarschijnl\jk bedoeld zijn.
213
De Vicekoning had Brito gelast aan de inlandsche schepen
die op Java voeren geen schade toe te brengen, maar toen de
Portugeesche bevelhebber zich met zijn eskader van Malaka
derwaarts begaf nam hij zijne instructie zoo weinig in acht,
dat de vaartuigen met levensmiddelen die hij ontmoette van
Hunne lading beroofd werden zonder betaling te ontvangen.
Het gerucht van dit wanbedrijf verspreidde zich aan de Javaan-
sche kust, zoodat men zich overal tegen de Portugeezen
wapende. Intusschen waren zij voor Bantam aangekomen i en
eischten van den Rijksbestuurder 10,000 realen, die hem (vol-
gens onze Hollandsche zegslieden) geschonken zouden zijn op
voorwaarde dat hij zich van de Hollandsche schepen zou
meester inaken. De Javaan verklaarde dat hij werkelijk daartoe
zijn best had gedaan. Nu werden bij wijze van schadevergoe-
ding twee Chineesche jonken, met kostbare goederen geladen,
door de Portugeezen in beslag genomen. Het was een overijlde
stap, die voor hen noodlottige gevolgen had. Ouder voorwendsel
dat hij te Djakatra gewacht werd om de bruiloft van den regent
bij te wonen, bracht de rijksbestuurder zijne vloot in gereed-
heid en viel daarmede de diie Portugeesche galeien aan, die
zich van de galjoenen verwijderd hadden om aan de kust water
in te nemen. Deze galeien waren overladen met den buit uit
de jonken, zoodat de bemanning geen gebruik kon maken van
het geschut. Het kostte dus aan de Javanen weinig moeite
om ze te enteren. De meeste manschappen en de kapiteins der
galeien kwamen daarbij om het leven, en de vaartuigen wer-
den in triomf naar Bantam opgebracht.
Nu zou men van den kant van Brito, die door wind en
stroom verhinderd was de galeien te hulp te komen, een ge-
duchte weerwraak verwacht hebben, maar waarschijnlijk achtte
hij hiertoe zijne macht te gering en wanhoopte hij na het
voorgevallene ook verder aan de Javaansche kust iets goeds
te kannen uitrichten. Althans hij keerde onverrichter zake met
de galjoenen naar Malaka terug, waar hij den 10 Juli 1598
aankwam en tot in Januari 1599 bleef zonder iets verder uit
te voeren , hoewel men zekere tijding had dat weder Hollandsche
schepen in den omtrek gezien waren. Bij zijn terugkeer te Goa
1 Veertien maanden na het vertrek der Hollandera, schrijft Pontanus, wat
dua in Januari 1599 zon vallen. Daar Brito volgens Gouto in Juli te Malaka
terugkwam, zullen die 14 maanden wat ruim genomen z\jn.
werd iiLJ voor zijn wanbeleid en flauwhartigheid slechts met
eene geldboete bestraft >.
De Fortugeezen hadden niet beter eene goede ontvangst
hunner mededingers kannen voorbereiden dan door dezen on-
beraden scheepstocht. Nog in hetzelfde jaar zoaden de Hol-
landers daarvan de vruchten plukken. De scheepstochten , door
hen in 1598 naar Indië ondernomen, staan echter in zulk een
nauw verband met de latere gebeurtenissen, dat het verhaal
daarvan tot eene volgende afdeeling bewaard moet blijven.
P. A. TlELE.
^ Vervolg op Couto, Dec. XII p. 89—93; Pontanus, a. w. bl. 208 — 9:
Journaal van Jac. van Heemskerk bij De Jonge II 897.
EEN MOSLIMSCHE CATECHISMUS
IN HET ARABISCH MET EENE JAVAANSCHE INTERLINEAIRE
VERTALING IN PEGONSCHRIFT
UITGEGEVEN EK IN HET NEDERLANDSCH VERTAALD
DOOK
Dr. A. W. T. JUYNBOLL.
Voor de uitgaaf van den Moslimschen Caföchisröus , welken
ik hier aan de lezers dezer Bijdragen aanbied, heb ik slechts
één handschrift kunnen raadplegen. Het is bijna verteerd, meer
door de mieren dan door ouderdom. Een mijner vroegere leer-
lingen heeft het uit Java medegebracht, en mij het uitgeven
daarvan aanbevolen. Door mijnen ambtgenoot J. J. Meinsma
welwillend bijgestaan , heb ik aan dit verzoek zoo goed mogelijk
trachten te voldoen.
Daar de Arabische tekst niet geheel volledig is, en er ook
in de Javaansche interlineaire vertaling hiaten voorkomen , heb
ik getracht meerdere handschriften van dit werkje te raad-
plegen, maar tot nu toe zonder gevolg. Toch meen ik dat
deze uitgaaf niet uitgesteld moest worden, maar integendeel
nuttig kan zijn , daar er voor menigeen misschien goede gelegen-
heid bestaat om andere exemplaren met den hier gegeven tekst
te vergelijken ,• zoodat weldra deze voorloopige uitgaaf door eene
betere kan vervangen worden. Daarom geef ik hier ook slechts
den Arabischen en den Javaanschen tekst met eene eenvoudige
vertaling, zonder verdere toelichting, welke bij eene latere uit-
gaaf wel niet zal ontbreken. Doch eene aanwijzing mag ik
niet achterhouden.
In het eerste deel der derde Volgreeks dezer Bijdragen
(1866, pag. 466 seq.) heeft Dr. H. N. van der Tuuk een
ander handschrift van dezen Catechismus besproken, behoorende
tot de verzameling van het India Office te Londen //Arabisch
met interlineaire Maleische vertaling.// Hij zegt daarvan: ^Het
bevat de eerste voorschriften van den Isl&m in vragen en ant-
216
woorden. Het begin luidt: //Indien men u vraagt: wat is de
ÏTnAn? moet het antwoord zijn: ik geloof in God,// enz. De
schrijver is Abu'l-Laith Mohammad ibn abi Nagr ibn Ibrahim,
bijgenaamd de Samarqander. Dit boekje is algemeen onder den
naam van Samarqandi bekend. Exemplaren met eene interlineaire
Javaansc^ie vertaling [een exemplaar bevindt zich in de biblio-
theek van het Batav. Genootschap (no. 26)] zijn in West-Java
zeer talrijk. Een commentaar daarop is aanwezig in de biblio-
theek van het Bataviaasch Genootschap (no. 29); het is voor-
zien van eene interlineaire Javaansche vertaling. Twee exem-
plaren in het Soendaneesch ^ waarvan een in Arabische karakters,
zijn in mijn bezit. //
Uit deze opgaaf blijkt: lo. dat van dit werkje verscheidene
handschriften bekend zijn; 2o. dat deze catechismus in ïndië
gewoonlijk Samarkandi genoemd wordt; 3o. dat Samarkandi
niet beteekent : f^ een suikerzoet verhaal ^ , zooals door )/V emdlj
in zijne Boekzaal (1736, in het Naberecht aan den Lezer,
no. 4)^ werd verklaard en, zonderling genoeg, sinds dien tijd
meermalen is naverteld, maar de naam is van den schrijver;
evenzoo zijn boeken van Nawawi , Sonust en anderen in Indië
gewoonlijk slechts onder den naam van den schrijver bekend;
4o, dat de schrijver werkelijk heet Abu'l-Laith Mohammad ibn
abi Naqr ibn Ibrahim Samarkandi , en dus moet onderscheiden
worden van den beroemden Hanafitischen rechtsgeleerde Aba^l-
Laith Naqr ibn Mohammad Samarkandi die omstreeks of in
het jaar 375 der Hidjra (985 van onze jaartelling) stierf. De
beide handschriften , het Londensche en bet onze komen hierin
zoo nauwkeurig overeen , dat aan eene dwaling niet wel mogelijk
te denken valt. Wie echter deze schrijver is, en wanneer en
waar hij leefde, heb ik nog niet kunnen ontdekken. Ook dit
punt van onderzoek blijve dus tot later onbeslist.
A A ï^ ff ^ ♦, , -S ,-^Jt ^^Jl—Jf
vJot Lii gt ^^ ^ JiB gl c^' Oül ^^ L5ot v-jUS" 'O v:>uuol ^^jLj
iL-xJiL^Jf^* ^■■A..»,JL-5e,Jf u^ ^^lJlJ tX^4'-:^uJf
tX^^UP ^y^j K,s^ i^^LüJf^ sU^oJf^ ^^^Aö£éJJ
0^]^f Jw^S5f i^Lp'^f g^f Jli t5r^>j*w»>f ^Jf^
'^ kJj^ ^ ^1 ^ JLü ^ Ipp' ^33 JocAiif is^l^ j^lf^^ S^
l*.-^f^^f ^^ y^oi <^^f ^ 0^4^^ ^.i^^f >^f
^t j^ljjt ^t v^- ^ ^1 vjüt '^ [^\ Ju^ e^ï ^t v5>l4^^
iÜLtM^-^ Ox-aJlx xiJf a^.4-^ (^J^JLii^...4-jM#MJf
-^ o ^ o , ^j. ^ o- o- o - , > o - - o- o --- **:f--
^^AamwO LSjJ i^^**^ ^' /^.^ ^^"^^ ^"^^ tz (5^^*^^ e5^j' l>Jbj4JM
aJJL cU^f* u)f^.^jii ^^Uj'^f Lp viU y^ fcSf
a) Conf. Sura 7, 136 et 2S, 83.
4e Vobr. V. 14
218
> » » »
^< vji t^ j^ _^ ^t ^;,ê>^- jüto xu«-. dui iuï «ut jJC^ 3»
^5 uJ'ijL.t viUï «l)t ,^I>t^ JJj^ üU «UI ^ vJjoi» ^
WW w
«) Gonf. Snra 2, 285; 4, 1S5.
d) Snza 49. 9.
219
O^ Q;3^ ^-^ &XJ^ L^^A^ L^l>^ ^^ iC^jXo ^3-^-^ gt J^XaÜ
.X„ADI
j^^JwOj |XJf &xU Js.aJI^^^3 j^!;^|5 ''J^l^^^
-«A.i^3 iL^Js-JL.^ j» g Ü ^3 2^ h ft %
o^ o5^^ c»^ o^^l*^ j5^ a^ è^ 05^ *^^ >^-^ ^^^^^ ^-U^
a) CJonf. Sura 40, 7.
d) Gonl Sura 89, 75.
c) Gonf. Sura 2, 92.
220
jujI/ Out iüCSX» ^t xiTf ^^ ^Ujt X^ ,>« juul/ cJof lüu^
^.^ l5^ cr^ C^^ '^ ^-^' è^ LT^' L^*^ Lr^^ g! u**^'^
a Sara 66, 6.
321
iSijJiS OJiJ> üLéJLi' ^f »-jT ^^ L_^
0?> »-0-.JJ^ o-— -^— .o— -^ o -O*''^
o -. & -\- - J 5
5*jp c/4)yj ê^ *^^ j^ cr^ >**' cji»^ ^^'^ *^'' "^
j*>' (i&j ^^ g*^M v*-*^ ^j^ j^-*** ^^«^ i^*^* ^^ cr^^>y'
o o
V^^VJUM
222
«» o o
^Uf J^fj ^iUJf ^xb j^^^b J^ jjiji\ J.Ui- ^(
^iLO >U>^ ^Ju*# *U3 «-5^ cXé^U (^ c| jj*<Ji qU5 v-Jjö ^Lju
o — ^
L^.l ^3 L^^'-^'^ ^^ "-^.f ^^ ^i i^;^ ^^"^^ ê^^ ^ ^^^^ ^^
o >
228
>il« J]t j4> 33uf ySjfi ,^' isul^ ,-^T ^ J^) ^f juuLT ii^'ï
f
A^t Lö'^ l5^ u^ er '•^'^ ü**^*^ t^ *^'^ '-^.' c5^ U*^^
iLub' üoj ^^ cj *jCJ ^ ^Liji Jyi ^i> xJS l5oI ^ cj
% o >
> o , o-vv.
l»,ie,L^ (J<.4>.^\^ iLx^Aj iL£L3.iWN^ iULJ^ jy^
^5^ O-J» S- • •» O --O-.- ^
a) Conf. Sura 9, 113.
22i
er^ >-!?^ yy ^i>-^ cr^ W u^''^ i^!><^ '-^ ^%^ '^^
yi^ ^i^3 xJU cli^kif l-jI^^U ^X-^f ^^Luu'^ï
ltJ^-ö' ^y u^'' fN^* i3l>^ '-^ trJ^^ £^ ci^ (jrfe^ J^
^ 5^ . O - O^^ ^ O -. -
y^ W«S>c^ ^Xo ^ï t^'ï qUjJ Jyi (^^30 vi;^ èt «^LT ^^^5 ^
^ ^* ^J\J^i »SyjÜ ^^US:^^ hj-^
o y o ^"^^^ _ O— ^ _ ^ o ^ ^
225
v:^AA4j viLjti' ^t ^yt ^\j^\i yL^\ ^L ^jj
■-^ ^y er K)y*-(«^'>^ jp' (^Ij' J^ 5» Jf ' t^few^^ >-*^ l?***-*-
g>3 O^ vJLmajum {Sa ^jI^ <-^ Q->^ qJ iC^Ji^
» o « *
a) Sura 40, 78.
^2ê
^} go j^ t5L>- ^^ ^l»> gt üs' Q^>* gis (.54*^ e»*^
,^-^ ,V ^-fi ê' ^' jSLJ- ^ ^j^jifj. ^^l ^5jbi iuiU'
l..»,gi»t % j[jJ\^ LLsUt ylüij ':^^
jyj ^ ^^1 c^ jjj ^ i5y j^ i5;,y. ^^ t^Uy;, ^t
jJ^JÜL .«j-/|3»J V , ff * ^^ d^ cS-A-^ ^^^
t^ów4_Jt (^j — ff 1^— ^Jw«c^f^ Ui-Lè^Jf
a!^f a^ P^ o^ 6"^ «^^"^ ^' ê* ê.' o^>^^ o^ (i^
jUJÜf^ ^j-Uf s. 6 ,,,1 ■ >^ ^ ^5-«-i3 ^l-^L
jLcLUf^ ^LWf JUef Ly3u ^^f _U^l5
227
Jc^t vijs t5jlit 3jf ^ ^» tjx» ^ iUi- JJÜI ^» Jüü^ ^
x-*-^^' Lr^
e)>
jULj
^3 i«^L»b^
• cs**^ o^ «5' u«j1
i^^g^cö^ ^t
■v '■<:■.
X?-v.> — -
'lai/^' y
V"
VERTALING.
In den naam van Allah, den barmhartige, den ontfenner.
De lof aan Allah, den Heer der Werelden! Het volgend
leven is voor de godvruchtigen ! De zegen en de vrede over
Zijnen Gezant Mohammed en over diens geheele familie!
De Weledele Eerwaarde heer Im&m (genaamd) Abu'l-Laith
Mohammad ibn abi Na^r ibn Ibrahim Samarkandi, — Allah's
barmhartigheid over hem, — zegt:
(1) Wordt u gevraagd: Wat is het geloof? dan zij het ant-
woord : Ik geloof aan Allah, aan zijne engelen, aan zijne
boeken , aan zijne gezanten , aan den jongsten dag , en aan de
macht, zoo het goede als het kwade (komende) van Allah ta-ala.
(2) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan Allah? dan zij
het antwoord : Waarlijk Allah ta^la is één (van aard) , eehig
(van eigenschappen), levend, kennend, machtig, hoórende,
ziende, willende, sprekende, eeuwig, scheppend, een heer
zonder genoot, zonder wedergade en zonder tegenhanger; /rniets
is aan hem gelijk ; hij is de hoórende , de ziende. // *
(3) Wordt Tl gevraagd: Hoe gelooft gij aan de engelen?
dan zij het antwoord : De engelen zijn verdeeld in soorten :
er zijn die den Troon dragen , en er zijn die omgangen maken ;
er zijn van geestelijk geslacht, en er zijn cherubs; er zijn die
boekhouden, namelijk Gabriël, Michaël, Rafaël en Izraël —
over hem de vrede — ; en er zijn die memoriseeren , en anderen
die opschrijven, en zoo meer. Zij allen zijn geschapen als die-
naren van Allah; zij worden niet onderscheiden in mannelijke
en in vrouwelijke wezens , en zij hebben geene begeerten en geene
driften ; noch vader , noch moeder ; //zij zijn niet wederspannig
aan Allah , wat hij hen ook laat doen , maar verrichten wat
hun bevolen wordt.// ». Hen lief te hebben is voorwaarde van
het geloof; hen te haten is ongeloof.
(4) Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de boeken ? dan
* Woorden van Kordn 42, 9.
« KorUn 66, 6.
4e Volgr. V, 15
280
zij het antwoord : Waarlijk Allah taala heeft aan zijne profeten
uit de Adamskinderen boeken geopenbaard ; deze zijn geopen-
baard, niet geschapen; zij zijn oud, niet in onderlinge
tegenspraak. Wie dat betwijfelt, ten opzichte van een vers, of
van een woord, — die is ongeloovig.
(5) Wordt u gevraagd : Hoevele boeken heeft Allah ta&la
geopenbaard aan zijne profeten ? dan zij het antwoord : Honderd
en vier boeken. Daarvan heeft Allah tallla tien geopenbaard
aan Adano , — over hem de vrede ; — en vijftig boeken heeft
Allah ta&la geopenbaard aan Seth, — over hem de vrede; —
en dertig boeken aan Idri?, — over hem de vrede; -^ en tien
boeken aan Abraham, — over hem de vrede; — en Allah
ta^la heeft de Torè, geopenbaard aan Itf ozes , — over hem de
vrede; — en het Evangelie aan Jezus, — over hem de vrede; —
en de Psalmen aan David, - — over hem de vrede; — en den
Kor^n aan Mohammad, den Uitverkorene, wien Allah zegent
en vrede schenkt.
(6) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de profeten?
dan zij het antwoord : De eerste profeet was Adam , — over
hem de vrede; — en de laatste profeet Mohammad, — Allah
zegent hen allen. Zij allen zijn berichtgevers, vermaners, waar-
heidsprekers, verbiedende (het ongeoorloofde), bevelende (het
goede), vertrouwden van Allah ta&la, behoed voor kleine en
voor groote overtredingen. Hen lief te hebben is voorwaarde
van het geloof; hen te haten, van de eersten of de laatsten,
is ongeloof.
(7) Wordt u gevraagd: Hoevele goddelijke wetgevers zijn
er? dan zij het antwoord: Zes: Adam, Noach, Abraham,
Mozes, Jezus en Mohammad, — Allah zegent hen allen. Doch
al deze wetten zijn afgeschaft door de wet van Mohammad, —
Allah zegent hem en schenkt hem vrede. Zijne wet blijft tot
den dag der opstanding.
(8) Wordt u gevraagd: Hoe groot is het aantal der profeten
gezamenlijk? dan zij het antwoord: Honderdvierentwintigduizend
profeten.
(9) Wordt u gevraagd: En hoevele profeten zijn gezanten?
dan zij het antwoord: Driehonderd dertien gezanten.
(10) Wordt u gevraagd: Zijn hunne namen en hunne ge-
tallen voor ons voorwaarde van het geloof, of niet? Zoo zeg:
Hunne namen en hunne getallen zijn voor ons geene voor-
waarde van het geloof ; want hij taala zegt : ff Van som-
231
migeu hunner hebben wij u verteld, en van sommigen hunner
hebben wij u niet verteld >/ (o Mohammad). ^
(11) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan den jongsten
dag? dan zij het antwoord: Waarlijk Allah ta&la doet al liet
geschapene sterven, behalve hen die in het paradijs zijn, en
in de hel ; daarna doet hij hen herleven en zich verantwoorden ,
en spreekt hij rechtvaardig recht over hén uit. En alwie van
de engelen en van de djins ;
maar wie hunner slecht is, die blijft niet over in de hel na
de verantwoording. Wat de geloovigen betreft, zij verblijven
in het. paradijs; wat de ongeloovigen betreft, zij verblijven in
de hel. Noch het paradijs, noch de hel zal verstoord worden,
noch beider bewoners. Wie twijfelt aan een dezer zaken, is
waarlijk ongeloovig.
(12) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de macht,
zoo het goede als het kwade (komende) van Allah ta&lap dan
zij het antwoord: Waarlijk Allah ta^la schept het geschapene
en wijst hun den weg; hij beveelt (het goede) en verbiedt (het
kwade); hij schiep Tafel en Pen, met bevel om op te schrijven
de werken der dienaren; de gehoorzaamheid volgens het be-
sluit van Allah taala en volgens zijne macht in de eeuwigheid ;
en de wederspannigheid volgens het besluit van Allah ta&la en
volgens zijne macht in de eeuwigheid, doch niet volgens zijn
welbehagen. Zij worden beloond voor het goede, en gestraft
voor het kwade, en alle
volgens zijne beloften en zijne bedreigingen.
< Koran 40, 78.
TER HERINNERING
AAN
P. A. LEUPR
DOOR
Dr. Th. Ch. L. WIJNMALEN.
Toen in de vergadering van het Bestuur van het Koninklijk
Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië ,
den 2&^^ Febr. 11., mededeeling werd gedaan van het overlijden
van den heer P. A. Leupe, werd de wensch uitgesproken dat
aan de nagedachtenis van dezen Oud-Majoor der Mariniers, eeu
der oudste en verdienstelijke leden van het Instituut , een woord
van hulde door steller dezer regelen zou worden gebracht.
Gaarne heeft hij die taak aanvaard, en te eer, daar hij zoo-
doende tevens een gering blijk van erkentelijke waardeering kon
geven voor de vele bewijzen van levendige belangstelling en
welwillende medewerking, welke zoowel het Instituut in 't al-
gemeen als hem. Secretaris, tevens Redacteur der //Bijdragen*' ,
ten deel vielen van wijlen het verdienstelijk Medelid. *
Pieter Arend Leupe, zoon van Johannes Leupe en Cornelia
Eland, werd den 22,^^ December 1808 te Haarlem geboren. Op
zeer jeugdigen leeftijd had hij het verlies zijner beide ouders
te betreuren; zijne moeder stierf, toen hij nauwlijks eenige
weken oud was; den 28^^ April 1816 overleed zijn vader, die
eenige jaren te voren een tweede huwelijk had aangegaan.
Zeer vroeg werd Leupe ter schole gezonden te Laren, in
Gelderland, waar hij eenige jaren bleef, waarna hij te Haarlem
^ Vgl. hei levensbericht in de Nieawe Rotterd. Coarant overgenomen in het
Tijdschrift voor Ned. Indië, 1881, afl. Maart, blz. 233 vlg. en /^Een woord bij
het graf van P. A. Leupe, door A. A. Vorsterman van Oijen<^ in de Ind. Gids,
April 1881, blz. 761.
233
terugkeerde en er nog korten tijd eenig, hoewel niet veelbetee-
kenend , onderricht genoot in de gewone vakken van het toenmalig
lager onderwijs.
Aanvankelijk voor het beroep zijns vaders^ die eene groote
grutterij had, opgeleid, kreeg hij 't eerste onderricht in het
vak te Haarlem zelf, daarna te Utrecht, van waar hij na een
verblijf van twee jaren in de ouderlijke woning terugkeerde.
Allengs echter naderde de tijd, dat hij in de termen viel van
te moeten deelnemen aan de loting voor de nationale militie en
gaf hij zijne moeder te kennen, dat, zoo hij een dienstplichtig
nummer trok , hij besloten had in persoon op te treden en geen
rempla9aut te willen hebben. Hoe zijne stiefmoeder er ook bij
hem op aandrong dit denkbeeld uit het hoofd te zetten, niets
mocht baten; en toen nu eindelijk dat oogenblik in 1827 was
gekomen en hij werkelijk een dienstplichtig nommer trok, ver-
zocht hij aanstonds bij de rijdende artillerie in dienst gesteld
te worden. Maar groot was zijne teleurstelling, toen hij vernam,
èn dat hij voor dat wapen een paar duimen te klein was èn
dat bovendien daatbij geene lotelingen werden ingedeeld. Goede
raad was duur. Aanvankelijk, 1 Mei 1827, bij de i^ afdeeling
Infanterie ingedeeld , ging hij op voorstel van den toenmaligen
generaal-majoor van Boecop ireed^ twee maanden daarna, 31 Juli,
bij het korps mariniers over en verbond bij zich bij dat wapen voor
den tijd van zes jaren, zeer tegen het verlangen zijner moeder.
Na gedurende een paar maanden te Amsterdam in garnizoen
te zijn geweest, vertrok Leupe met nog twee andere jongelieden,
die met hem bij het korps mariniers waren overgegaan, naar
Rotterdam om aldaar in den wapenhandel geoefend en weldra
op het fregat //Sumatra// , dat bereids in dienst was gesteld , in-
gescheept te worden.
Was de overgaug uit het ouderlijk huis in de kazerne groot,
nog grooter was het verschil tusschen het kazerne- en het
scheepsleven ; het laatste was destijds minder aangenaam, toen
er tusschen het volk aan boord een groot onderscheid was op
te merken. Meestal bestond, met uitzondering der stuur-
lieden, het minste gedeelte uit Nederlanders; de overigen waren
vreemdelingen, meestal Nooren, Zweden, Oostfriezen, enkele
Engelschen en Amerikanen. Gewoonlijk echter was het getal
vrijwilligers niet zoo groot dat alle plaatsen bezet konden wor-
den ; men deed dan een beroep op de detentie* huizen , waar
aan hen, die door geen al te zware delicten tot gevangenisstraf
234
veroordeeld waren, onder toezegging van vermindering van straf-
tijd, gelegenheid werd gegeven dien tijd aan boord van Z. M.
schepen van oorlog door te brengen.
Het is das wel aan te nemen ^ dat onder zulke omstandig-
heden een flink Hollandsche matroos niet spoedig er toe over-
ging om in den zeedienst te treden en liever, al ware het ook
buiten 'slands, ter koopvaardij ging varen.
Bij het korps mariniers daarentegen kon niemand in dienst
treden, die op deze of gene wijze met de Justitie kennis had
gemaakt. Van daar dikwijls botsingen tusschen de verschillende
partijen, terwijl het geen betoog behoeft, dat de krijgstucht
zelfs zeer streng moest wezen om er orde en tucht onder te
handhaven. Over het geheel was deze toestand voor iemand,
die, gelijk onze jonge Tjeupe, gevoelde, dat hij tusschen een
aantal der hem omringende personen niet op zijn plaats was,
ver van aangenaam en ontnam dit ook nog al veel van zijne
illusiën , die hij zich had gevormd in het vooruitzicht van vreemde
landen, volken enz. te zien.
Leupe schikte zich echter in zijn toestand , te eerder, toen hij
mocht opmerken , dat men hem van anderen wist te onderscheiden ,
waartoe ook zijn ordelijk gedrag alleszins aanleiding gaf.
Nog levendig herinneren wij ons de opgewektheid van Leupe,
wanneer hij later op vergevorderden leeftijd iets meedeelde uit de
eerste jaren van zijn marineleven. Karakteristiek , ook voor zijn
volgend leven , is onder anderen het verhaal dat hij deed , dat
hij , menigmaal bij dezen of genen oflBcier geroepen om het een
of ander af te schrijven of wel eenige andere kleine diensten te
bewijzen, beleefdelijk voor de belooning bedankte in den vorm
van het aanbod : // ga bij den bottelier een oorlam halen v \
daarentegen verzocht hij — zooals dit doorgaans het geval
was — een of ander boek, waarop zijne aandacht aan boord
gevallen was, waarbij hij nooit eene weigering ondervond.
Rijk aan wisselingen was het tijdperk van 1828 — 1836 in
Leupe's leven. Nu eens vertoefde hij hier, dan weder elders;
in de jaren 1828 en 1830 vinden wij hem aan boord van het
fregat /rSumatra// , dat 15 Mei 1828 uit Hellevoet zeilde en van
20 October 1829 tot 11 Juni 1830 nog een tweeden kruistocht
deed , tusschen Europa , Afrika en Amerika *. Den 28«ii December
1829 was Leupe tegenwoordig bij de expeditie op de kust
J. J. Backer Dirks, De Nederlaudsche Zeemagt, enz. IV, 379.
285
vau Guinea, Kormantijn * , terwijl hij later bij het uitbreken der
Belgische onlusten mede een werkzaam deel aan de krijgs-
verrichtingen nam. Toen de » Gier n en de // Panter // met drie
kanonneerbooten naar Antwerpen waren gezonden^ werd deze
marine-macht weldra vermeerderd door de fregatten //Euridice^
en ^ Sumatra //, doch na slechts even voor Antwerpen gestooten
te hebben, zonk dit laatste schip onmiddellijk; de manschappen
werden den 7en September 1830 ontscheept en te Dendermonde
in garnizoen gehouden, waardoor zij bij den opstand op den
Ie» October daaraanvolgende tegenwoordig waren.
Hoe het korps, waartoe ook Leupe behoorde, zich daar ter
plaatse gedroeg, en later ook een werkzaam deel nam aan de
krijgsverrichtingen bij de Belgische onlusten, vermeldt zijne
^^Geschiedenis der Mariniers.// 2
Na den len Juli 1829 tot marinier 2e klasse bevorderd te
zijn geworden , werd Leupe bij zijn terugkeer in het vaderland,
den 16en October, tot fourier aangesteld. Deze laatste betrek-
king had hij slechts betrekkelijk korten tijd waargenomen,
toen zijn Adjudant-O 11 deroflBcier, werkzaam bij den Komman-
dant van het korps, den Majoor de Sitter, kwam te overlijden.
Deze plaatste Leupe aanstonds op zijn bureau om voorloopig
de werkzaamheden van den overledene waar te nemen, waar-
schijnlijk wel uithoofde der goede getuigenissen ook ten aan-
zien van Leupe gegeven over zijn gehouden gedrag te Dender-
monde. Den 6en Maart 1834 werd hij definitief tot Adjudant-
OnderoflBcier aangesteld, 't geen voor hem eene belangrijke
promotie was. Zijn chef liet het echter daarbij niet; reeds een
anderhalf jaar later plaatste hij Leupe over bij het korps mari-
niers te Willemsoord, ten einde zich aldaar meer uitsluitend
op den actieven dienst te kunnen toeleggen en hem, zoo de
rapporten gunstig bleven, tot luitenant ter zee aan Z. M. te
kunnen voordragen.
Met dit vooruitzicht in het verschiet verzuimde Leupe dan
ook niet werkzaam te wezen en zooveel mogelijk te trachten het
op die hoogte te brengen, dat, mocht hij worden opgeroepen
tot het afleggen van eénig examen , hij daarop niet onvoorbereid
zou verschijnen. Het kostte hem veel moeite en inspanning;
» Zie Het Leven van J. F. D. Bouriciiis , door Q. M. R. VerHuell in Ber.
over zeevaartk. 1859. 2e A/d. 172.
> Vergelyk blz. 121 en vlg.
236 . ,'\.., , ^
want hij was er maar al te wel van uvertaigd, bót^^l ^^ daar\oe
nog ontbrak wegens het betrekkelijk gering ondèrricfi?'(fet iièin
in zijne jeugd was ten deel gevallen; doch het vooruitzicht
nog eens de epaulet te verwerven, gaf hem moed en ijver om
alle zijne krachten in te spannen.
In het voorjaar van 1836 viel hem die onderscheiding te
beurt bij Z. M. besluit van 31 Jan. no. 114. Het was voor
Leupe een aangrijpend oogenblik, waaraan hij later met zelf-
voldoening kon terugdenken , toen hij , met ingang van 1 April
1836 tot 2en Luitenant bevorderd, op dien datum opgeroepen
werd om in handen van den Kommandant dea gevorderden eed
af te leggen voor het front van het te Rotterdam aanwezig ge-
deelte van het korps, bij welke gelegenheid zijn chef een har-
telijk woord tot hem richtte en de verzamelde manschappen
aansprak om hen er op te wijzen , dat het voorbeeld van Leupe
bewees hoe men van marinier 3^ klasse den rang van Luitenant
zich kon verwerven.
Te Willemsoord bij het detachement in dienst gesteld, begaf
hij zich derwaarts, terwijl hij 1 Januari 1837 geplaatst werd
als kommandant van het detachement mariniers aan boord van
Z. M. fregat //Algiers//. Welken indruk die plaatsing bij hem
moec^t achterlaten, kan blijken uit zijne mij meermalen gegeven
verklaring, //dat men voor den mast moet gelogeerd hebben om
het onderscheid te gevoelen dat er bestaat tusschen longroom
en tusschendeks.//
Het fregat deed eerst een proeftocht en daarna als Admiraal-
schip een kruistocht in de Middellandsche zee en vertrok nog
hetzelfde jaar naar de West-Indiën en wel naar Suriname, waar het
onafgebroken tot het midden van 1839 voor Paramaribo gesta-
tioneerd bleef. In 't laatst van hetzelfde jaar in het vaderland
teruggekeerd, werd het fregat buiten dienst gesteld en Leupe
aanvankelijk te Willemsoord geplaatst, terwijl hij met 19 Nov.
1839 van den verderen dienst op het oorlogsfregat werd ontsla
gen. Hij kon toen naar het Nieuwediep als 2» Luit. adjudant
vertrekken, doch zulks meende hij om redenen te moeten wei-
geren. Hij verkoos liever te Rotterdam te blijven, waar hij dienst
deed als Administrateur der Garnizoens-Iufirmerie en er tot 1846
bleef, na alvorens bij Z. M. besluit van 20 Aug. 1843 u«- 48
met ingang van 1 Oct. van dat jaar tot l^^ Luitenant te zijn
bevorderd.
Met 16 Oct. 1846 werd Leupe geplaatst als kommandant
237
van het detachemeut inariuiers bij het Instituat te Medemblik,
terwijl hem twee jaren later nog opgedragen werd aan de adel-
borsten eenig onderricht in de Maleische taal te geven.
Tot Juni 1850 bleef hij hier werkzaam, daar hij toen ge-
plaatst werd op het fregat /s^ Prins Hendrik der Nederlanden// als
kommandant van het detachement Mariniers, welk scliip in
September naar O. I. vertrok.
Bij Z. M. besluit van 25 Dec. 1850 no. 87 werd hij met
1 Jan. van het volgende jaar bevorderd tot kapitein en 10
Maart 1852 overgeplaatst op het trani»portschip //Prios Willem
Frederik Hendrik// in O. I.
Kort daarna in het vaderland teruggekeerd , werd hij , na
kort verlof met 25 Aug. van 't zelfde jaar ter beschikking ge-
steld van den Kommandant van het korps; en weldra kreeg hij
het bevel over het detachement mariniers te Amsterdam, ter-
wijl Z. M. besluit van 24 Maart 1855, no. 61, hem inet
1 April bevorderde tot kapitein Ie klasse. In 1857 volgde hij
den kapitein Soer te Hellevoetsluis op en was er tevens belast
met het kommandement van het garnizoen als de oudste der
aldaar aanwezige kapiteins. Ruim een jaar later, in Juni 1858
werd hem het bevel over het detachement mariniers aan boord
van het fregat met stoomvermogen vde Evertsen^' opgedragen,
welke bodem, na alvorens een proeftocht te hebben gemaakt,
met de «^Wassejiaar//, de ^Koopman'/, de //Citadel van Antwerpen /y
en de ^Yesuvius^, deel uitmaakte >4an een oefeningskader, onder
den schout bij nacht t'Hooft. In October van evengemeld jaar
vertrok het naar Porto Santo en Madeira, bezocht Cadix en
Lissabon en viel den 7en April 1859 te Texel binnen, doch
het verliet in Juli weder het vaderland om tot het begin van
Augustus een kruistocht te doen in de Noordzee en naar
Schotlaid. De //Evertsen// overwinterde te Lissabon en vereenigde
later zich met de //Wassenaar «f en de /yZetlaud>/ , waarna de
vereenigde macht onder bevel van den kapitein ter zee Wipfl'
in den zomer van 1860 de Middellandsche zee binnenstevende en
Tunis bezocht, van waar de reis naar Malta werd voortgezet.
Hier vernam men het uitbreken der onlusten op de kust van
Syrië, waarop de y^ Wassenaars en de //Zeeland// onverwijld vertrok-
ken om met de Franschen en Engelschen mede te werken //tot
het beteugelen van de moordzucht der bevolking, waarvan
zooveel Christenen het slachtofiFer geweest waren.// Jammer dat
de //£vertseu>/ door ongemak aan de schroef naar Toulou moest ,
£38
eu later door oogziekte geteisterd , even als de andere schepen,
nog door verschillende tegenspoeden in de tehuisreis belemmerd
werd ï.
Na 17 maanden afwezigheid aan boord van de >srEvertsen// kwam
Leupe weder ter reede van Texel. Zelf was hij door de aan
boord geheerscht hebbende oogziekte aangetast , hoewel in geen
hevigen graad. Met 80 April 1861 ter beschikking van den
Kommandant vau het Korps gesteld , ging hij weldra met tijde-
lijk verlof, doch verzocht spoedig, op grond van zijn lang-
durigen diensttijd en SOjarigen ouderdom, met behoud van pen-
sioen den dienst te mogen verlaten. Hiermede verliep nog bijna
een jaar; eerst bij Z. Ms. besluit van 13 Juni 1862, no. 11 y
werd hem, met ingang van 1 Juli daaraanvolgende, het ge-
vraagd ontslag op eervolle wijze verleend met toekenning van
den rang van Majoor.
Was hiermede de militaire loopbaan des heeren Leupe ge-
sloten, niet die van beoefenaar der wetenschap.
Met een enkel woord hebben wij reeds gewezen op het wei-
nige onderricht, dat Leupe in zijne jeugd had genoten; het
eenige wat hem, nadat hij de school had verlaten, was bijge-
bleven was de lust tot lezen en daaronder voornauielijk datgene
wat de vaderlandsche geschiedenis en ons zeewezen betrof; reizen
vooral naar Oost- en West-Indië behoorden mede tot zijne
geliefkoosde lectuur. Toen hij eindelijk aan boord kwam , werd
hem de gelegenheid geschenken om datgene met eigen oogen
te aanschouwen , waarover hij nog thuis zijnde veel had gelezen.
Maar de positie, waarin hij zich aan boord bevond, was juist
niet zeer geschikt om daarvan veel vruchten te kunnen plukken.
Niet overal toch waar het schip, waarop Leupe zich bevond, het
anker liet vallen , werd aan de equipage toegestaan aan land te
gaan uit vrees voor desertie, en waar het Leupe somtijds bij
uitzondering vergund werd den wal te bezoeken, stond hem onbe-
kendheid met de landstaal en ook wel eens gebrek aan geld in
den weg om het een of ander merkwaardigs te gaan bezichtigen.
Met \ aanleeren van 't Engelsch werd al spoedig, al zij 't ook
met gebrekkige middelen, een begin gemaakt, terwijl hij het
onderricht dat hij vroeger in de Fransche taal had genoten,
met ijver voortzette.
Toen Leupe in de laatste dagen van 1880 te Rotterdam
Zie J. J. fiacker Dirks, t. a. p. IV, 466.
239
bij bet korps Mariniers teruggekeerd eu tot korporaal aangesteld
was, doch vooral na zijne benoeming tot Adjadant>Onder-
ofBcier^ begreep hij dat de tijd was gekomeu om met kracht
het verzuimde onderricht in te halen, waartoe hij in de eerste
plaats zijne aan boord verdiende scheepssoldij besteedde. Het
vooruitzicht, hem door zijn toeutnaligen chef geopend, gaf hem
inst tot onverpoosden arbeid, en o&choon tot ofScier aange-
steld , zonder tot een examen opgeroepen te zijn geweest, had hij
geene gelegenheid tot studie laten voorbijgaan , zoodat hij , ware
er eeuig examen gevorderd, het met gunstigen uitslag had
kunnen ondergaan.
In 1837 aan boord van de «^ Algiers^ geplaatst, verheugde hij
er zich over dat dit schip aanvankelijk bestemd was voor den
dienst in N. Oost-Indië, een reis die hem bovenmate aantrok;
maar de bestemming veranderde; het fregat vertrok naar Weat-
Indië. Onder de ofScieren , die zich aan boord bevonden , was
ook de luitenant 1^ klasse Stork, een man die, behalve dat
hij een verdienstelijk zeeman was, een voor die dagen meer
dan gewone kennis van het Maleisch en Javaansch had. Op
de reis, hoewel zij niet naar Oost-, maar naar West-Indië
was, beijverde genoemde oflBcier zich zeer om aan een twee-
tal zijner kameraden onderricht te geven in de Maleische taal.
Leupe sloot zich bij hen aan, en hoewel het Arabisch schrift
hem in den beginne wel moeielijk viel, kon hij dit echter na
eenige weinige maanden tamelijk wel lezen en schrijven en
zette hij die studie met ijver voort.
Te Paramaribo had hij het geluk in den heer J. Critee,
predikant der Luthersche gemeente aldaar, een, hoewel ver-
wijderd, lid zijner familie aan te treffen en het was in diens
bibliotheek dat Leupe gelegenheid vond zich meer met de geschie-
denis dier kolonie en andere bezittingen in West-Indië bekend
te maken. Zoowel met het gezin van den Predikant als met
eenige andere familiën was het bezoeken eener plantage hem
steeds welkom en was hij in de gelegenheid zich eenigszins
met het land en volk bekend te maken en het bewerken van
de voortbrengjjelen van den grond , zooals kofBj , suiker , rotan ,
indigo, enz. in oogenschouw te nemen. Eene poging om door
tusschenkomst van Ds. Critee ook bekend te worden met het
archief der kolonie gelukte niet.
De lust tot studie , vooral van onze geschiedenis , archieven ,
van onze reizen naar Oost en West vermeerderde bij Leupe
240
schier met deu dag. Het was voor hem dan ook hoogst aan-
genaam^ toen hij in 1846 geplaatst werd als kommaudant vau
het detachement mariniers bij het Instituat te Medemblik en
zich ook belast zag met het onderwijs aan de Adelborsten. Het
was daar dat hij ook door den omgang met mannen als Arend ,
Beeloo en anderen meer en meer opgewekt werd zich op de
beoefening van de geschiedenis der marine en van onze Indi-
sche bezittingen toe (e leggen; zij waren het die hem aan-
raadden het stedelijk archief te bezoeken om te zien of daar
ook nog stukken voorhanden waren die op de marine betrek-
king hadden, daar toch Medemblik in het laatst der 16® en in
den loop der 17^ eeuw een stad was waar zoowel schepen ten
oorlog als ter koopvaardij uitgerust werden.
// Zijne plaatsing // , zoo heet het in een levensbericht van
Leupe in de //N. Rott, Cour.^s' , overgenomen in het //Tijdschrift
voor Ned. Indië//, Maart 1881, blz. 284, ^ zijne plaatsing als
oflBcier-instructeur aan het Koninklijk Instituut voor de Marine
te Medemblik stelde hem in de gelegenheid een eerste proef
te geven van zijn laai geduld en zeldzamen tact voor onder-
zoekingen in oude stukken, door het in orde brengen van eeu
belangrijk gedeelte van het stads-archief. Van zelf bracht hem
dit tot de studie van het oud-hollandsch , en rustte hij niet
alvorens hij ook het Latijn wist te ontcijferen, terwijl hij
tevens met vrucht de Maleische taal beoefende // en ook met
het onderwijs daarin belast werd. Hoever hij het zelfs daarin
gebracht heeft, bleek toen hij niet enkel een voorbericht gaf
bij, doch de zorg op zich nam van de uitgave van het werk
van J. Buchler, getiteld: // Scheepstermen en kommando's in
de Hollandschc en Maleische talen, zooals zij in Oostindië,
op de onder Nederlandsche vlag varende schepen worden
gebezigd.//
//Bovenal werd echter de kennis der Oost Indische Compagnie
en van de eerste ontdekkingstochten der Nederlanders bij voor-
keur het gebied waaraan Leupe zich wijdde. Geen wonder dus
dat zijne boekerij zeldzame oude zeereizen telde. Op zijne reis
met Z. M.- fregat //Prins Hendrik der NederlandenA' naar Oost-
indië in 1850 en tijdens zijn verblijf aldaar in 1851 verschaften
bedoelde boeken hem dan ook de meest geliefkoosde studie,
en in Nederland teruggekeerd, werd -^ Leupe, door zijne plaat-
singen te Rotterdam en Amsterdam in de gelegenheid gesteld
zijne kennis van de Oost- Indische en van marinezaken, inzou-
241
derheid ook van de vroegere admiraliteiten en van de ontdek-
kingsreizen te vermeerderen, n
Wat Leupe te Medemblik en later elders bij het be-
zoeken en doorsnuffelen van archieven gevonden heeft, daar-
van getuigen tal van opstellen, die van zijne hand in meer
dan éen tijdschrijft dier dagen voorkomen» En toen hij in den
zomer van 1862 zijn eervol ontslag uit den dienst had ver-
kregen, bleek het hem weldra dat men zyn ijver en lust
voor de geografische en historische studiën, zijn kennis om in
archieven te arbeiden , naar eisch wist te waardeeren. Op voor-
dracht van den Rijks-archivaris werd hij den 12«n Februari 1863
als tijdelijk ambtenaar bij het Rijksarchief aangesteld.
Sedert zijne benoeming aan deze onschatbare rijks-instelling
begon er voor Leupe een nieuwe periode in zijn leven. On-
afgebroken was hij daarbij werkzaam totdat de dood hem nog
onverwacht in den morgen van den I5en Februari 11. uit het
midden zijner werkzaamheid wegrukte.
Veilig mogen wij beweren dat er niet vele beoefenaren der
koloniale wetenscliap zijn, die den waardigen man niet hebben
gekend. Zijn welwillendheid, hulpvaardigheid, was schier spreek-
woordelijk, en waar zoo menigmaal zijne tusschenkomst werd
ingeroepen om iemand te steunen in eenigen wetenschappelijken
arbeid, ook al ware die buiten de sfeer van het Rijksarchief,
nimmer werd er te vergeefs bii hem aangeklopt.
Arbeiden was altijd de lust zijns levens; van den vroegen
morgen tot den laten namiddag vond men hem onverpoosd op
het Rijksarchief werkzaam; ter nauwernood gunde hij zich de
rust van eenige weken 'sjaars. Wie hem aan den avond van
zijn leven gekend heeft, weet ook dat huiselijke zorgen hem
kwelden, welke een gelukkig huwelijksleven had kunnen verdrijven.
Maar hem was gelukkig het geheim bekend dat in een leven,
aan gezette en onafgebroken studie gewijd, het beste middel
ligt om de leven szorgen , zoo al niet te doen vergeten, dan toch
gelaten en kalm te dragen.
De kring zijner werkzaamheid was verre van beperkt , 't geen
de breede lijst van geschriften, die wij hierachter hebben ge-
voegd, voldoende bewijst.
Van het tijdschrift, de ^Verhandelingen en berichten be-
trekkelijk het zeewezen^, onder redactie van J. Swart, was hij
met de hh. W. Huygens, J. A. Molster, E. G. Muller, P.
M. Brutel de la Rivière, A. E. Tromp een der ijverigste mede-
242
werkers. Eveneens verleende hij zijne hulp bij de bewerking
van het biografisch woordenboek van Van der Aa. Met den
toenmaligen l^n Luitenant bij* het korps mariniers F. A. van
Braam Houckgeest bracht //Laboranter// , dien zeker elk getrouw
lezer van den //Navorscher// kent, in 1867 hulde aan zijn oude
'korps door eene //Geschiedenis der Mariniers van het jaar
1665 tot op heden//, aanstonds na haar verschijning naar ver-
dienste gewaardeerd. En toen een catalogus van de kaarten , bij
het Departement van Marine moest worden bewerkt en uitge-
geven, droeg de Minister van Marine bij missive van 24 Juni
1867, Litt. A. no. 63, op voordracht van wijlen den directeur
dier verzameling , de heer J. M. Obreen , de zorg daarvan aan
den Oud-majoor der Mariniers op. Op welke wijze hij zich van
de hem opgedragen taak kweet, kan de voorrede, door ge-
noemden Directeur aan den catalogus toegevoegd, getuigen,
waarin o. a. er op gewezen wordt, dat //het catalogiseren en
rangschikken der kaarten en het corrigeren der proeven in zijn
geheel genomen, het werk is van den heer Leupe,// terwijl de
heer Obreen zich er slechts in zooverre mede heeft ingelaten ,
als van hem raadgeving of hulp bij dat werk werd verlangd.
//In de beschrijving der kaarten zijn, waar het kon gegeven
worden, bij den titel tevens de geografische grenzen en de
schaal vermeld, terwijl de opgave van de nuttige grootte der
kaart èn als herkenningsmiddel èn als middel om over de uit-
gestrektheid der kaart te oordeelen , kan gebruikt worden. Ook
de afzonderlijke plannen, op eenige kaart voorkomende, zijn
met eene gelijke nauwkeurigheid als die der kaarten beschreven.//
Bedenkt men hierbij , dat de catalogus zelf een boekdeel vormt
van niet minder dan 1284 bladzijden druks in 8o, dan moet
het wel verwondering wekken, hoe Leupe , gelijk de heer Obreen
nog herinnert, //in zijn vrijen tijd dien omslachtigen arbeid
ten einde gebracht heeft.//
Toen deze arbeid in 1877 het licht zag, had Leupe trou-
wens als tijdelijk ambtenaar bij het Rijksarchief op dit terrein
zijne sporen verdiend door het bewerken en uitgeven , in 1867,
van het eerste gedeelte van den inventaris van de kaartverza-
meling dier instelling, bevattende de zeekaarten benevens de
landkaarten die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Een
korte, doch zaakrijke voorrede van de hand des heeren Leupe
stelt het belang van den door hem beschreven rijken schat,
welken het Rijksarchief bezit, voldoende in het licht. Bij missive
243
van 7 Jan. 1868, no. 240, 5e Afd., Het Z. Exc. de Minister
van Binn. Zaken hem zijne //goedkeuring eu bijzondere tevreden-
heid// betuigen //voor de zorg, welke hij aan de samenstelling
en uitgave van dat werk heeft besteed//.
Deze Eijksinstelling dankt hem niet alleen de bewerking
van den inventaris onzer koloniale en zeekaarten ; ook heeft hi],
volgens de mededeeling van den Rijksarchivaris in zijn jongste
verslag, //dien onzer koloniale archieven bijna voltooid, In de
laatste dagen had hij het archief van den Levantschen handel
onderhanden genomen, doch de dood overviel hem in het midden
zijner werkzaamheden// aan eene instelling, waaraan hij sedert
1863 verbonden was en waarbij hij, gelijk de Rijksarchivaris
mededeelt , //bijzonder met de koloniale archieven, die van Marine
en Oorlog, benevens de koloniale en zeekaarten belast was,
waartoe zijn vroeger verblijf in Indië en zijne voormalige be- *
trekking als ofiScier der Mariniers en, men mag er bijvoegen,
ijverige en langdurige studie hem bijzonder geschikt maakten.//
Onvermoeid mocht de brave Leupe er zeventien jaren lang
werkzaam zijn , woekeren met zijn talenten en stalen ijver. De
medewerking aan verscheidene tijdschriften , ook van het buiten-
land, breidde zich meer en meer uit; behalve in België,
Frankrijk en Duitschland, onderhield hij ook in Engeland,
Amerika, Spanje en Italië wetenschappelijke relatiën. Hij was
langs dien weg ook gekomen tot het aanleeren van de Spaan-
sche taal, en wist zich dus gaandeweg in zeven talen te doen
verstaan i;
Kon daarom de Rijksarchivaris niet nalaten in zijn verslag
een warme hulde aan den ijverigen medearbeider te wijden ,
ook anderen wisten zijne verdiensten te waardeeren. De Bibliothe-
hecaris der Universiteits-bibliotheek te Leiden , dr. "W . N. du
Rieu, mocht bij de door hem bezorgde uitgave van Hooykaas'
welbekend Repertorium, met erkentelijkheid gewag maken van
de welwillende en ijverige medewerking, welke hij daarbij van
den zaakkundigen Leupe mocht ondervinden.
Instellingen van wetenschappelijken aard erkenden evenzeer
Leupe's arbeid. In 1856 nam de Maatschappij der Nederlandsche
Tjetterkunde te Leiden hem onder hare leden op. Het Eriesch
Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde benoemde
hem in Augustus 1864 tot buitengewoon lid; sedert Juli 1856
1 Vgl. de Maart-afl., 1881, van het Tijdachr. voor Ned. Indië, blz. 235.
244
was hij ook correspondeereud lid van het Bataviaasch Genoot-
schap van Kunsten en Wetenschappen. De onderscheiding^ hem
reeds in Febr. 1848 door het Historisch Genootschap bewezen,
beantwoordde hij door het doen opnemen, in de werken dier
instelling, van een overgroot aantal bijdragen, voornamelijk over
onze marine en koloniale geschiedenis. En wie hem in de stad onzer
inwoning heeft gekend , weet ook hoe zeer hij prijs stelde op de
bevordering van den arbeid van het Koninklijk Instituut voor
de taal- , land- en volkenkunde van Ned. Tndië , dat hem sedert
1862 eerst onder zijne gewone, later onder zijne correspondeerende
leden mocht tellen, terwijl hij korten tijd ook als secretaris
van een der vroeger bestaande afdeelingen onzer Instelling
werkzaam was. Dat de bevordering van haar doel hem ernst
was , bewees hij herhaaldelijk door zoo menige koloniale studie ,
die in de verschillende reeksen onzer //Bijdragen// werd opge-
nomen , of wel afzonderlijk door ons uitgegeven. Wij herinneren
hier slechts aan de door hem bezorgde uitgave van Mart. Gerr.
Vries //Eeize naar Japan in 1643//, onder de //afzonderlijke
werken // van het Instituut opgenomen , en aan n De reizen
der Nederlanders naar Nieuw Guinea en de Papoesche eilanden
in de 17e en 18e eeuw// — een arbeid, waarvan de Graaf
Meyners d'Estrey een dankbaar gebruik heeft gemaakt bij de
bewerking van zijn onlangs uitgegeven //La Papouasie ou Nou-
velle Guinee occidentale.//
In de laatste jaren zijns levens had hij, eveneens ter eventueëlè
beschikking onzer Instelling, een omvangrijk historisch werk
onderhanden over //onze betrekkingen met Atjeh in de 17de
eeuw, volgens de papieren der Oost-Indische compagnie//.
Reeds waren eene menigte bouwstoffen daarvoor door hem
vergaderd, en was hij tot het jaar 1641 gevorderd, terwijl
het zijn plan was voorloopig er meê te eindigen, zoodra de
Westkust zich aan de Atjehsche heerschappij onttrekt en het
protectoraat van de O. I. Compagnie inroept, dat in 1667
een voldongen feit is. Een deel van dezen arbeid was reeds in
zooverre door hem afgewerkt, dat hij aan steller dezer regelen
schreef het weldra aan het Instituut ter uitgave te kunnen aan-
bieden, toen een onverwachte dood den 15 Februari dezes jaars,
op 72jarigen leeftijd, hem in dit zijn voornemen verhinderde.
Moge dit handschrift, dat eeriang ingevolge den wensch van
de familieleden, onder den hamer van den auctionaris zal worden
gebracht, alsnog voor de wetenschap bewaard worden en eene
245
bijdrage te meer leveren van Leupe's onverpoosde werkzaamheid
in bet belang vooral der koloniale wetenschap.
Door hetgeen Leupe in meer dan dertig jaren voor die
wetenschap verricht heeft, voor een goed deel in ons midden,
zal zijn nagedachtenis bij ons in eere blijven. Wel zijn er
gebreken in zijn arbeid en werkplan aan te wijzen. We mogen
het niet verzwijgen, dat men onder meer gezegd heeft, dat
Leupe veelal enkel bronnen, doch geen bronnen-studie gele-
verd heeft. Wel erkent men , dat er hoogst belangrijke stukken
door hem verzameld en aan 't licht gebracht zijn; hij toonde
een nauwgezette navorscher te zijn; doch eene doeltreffende be-
werking der verzamelde stof meent men bij hem te missen ,
terwijl hi] daarbij niet altijd het snoeimes der kritiek met zorg
zou hebben gehanteerd. Doch men make hem hiervan geen ver-
wijt; veeleer is het een gevolg van het gemis aan goede leiding
en aan de noodige voorbereidende studiën. In ieder geval echter
is hij, gelijk naar waarheid is opgemerkt, een //heerlijk voor-
beeld van een sdf made man, die als eenvoudig marinier zijn
loopbaan begon. //
den Haag, November 1881.
4e Vülgr. V. 16
LIJST VAN WERKEN EN OPSTELLEN.
AFZONDEfiLIJKE GESCHRIFTEN.
J. Buchkr^ Scheepsterinen en kommando's in de Holland-
sche en Maleische talen , zoo als zij in O. ludië op de onder
Neder), vlag varende schepen worden gebezigd. Met een voor-
berigt van P. A. Leupe. Kampen, Gebr. Fels. 1848. kl. 80.
Idem. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. 1849. kl. 80.
Reize naar Japan in 1643 van Mrt. Ger. Frie*. Uitgegeven
met bijlagen door P. A, Leupe. Met aanteekeningen van K,
F. vm Siebold, Amsterdam, Fr. Muller. 1855. 80. (VIII, 440
blz. met gelith. kaart en facsimiles).
P. A, Leupe en F. A. van Braam Houckgeest^ De geschie-
denis der mariniers van het jaar 1665 tot op heden. Nieu wediep,
L. A. Laureij. 1867. gr. 8».
(J, M. Obreen en P. A, Leupe), Geschied- en zeevaart-
kundige toelichting betreff'ende eene kaart van de Geelvinksbaai ,
in de Noordkust van Nieuw-Guinea, volgens de opname van
Jacob Weyland in 1705. Uitgegeven door het Departement van
Koloniën , naar het exemplaar op het Rijksarchief, ('s Gravenhage ,
Gebr. Belinfante. 1866.) 80.
Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijks-
archief. Eerste gedeelte, ^s Gravenhage, M. Nijhotf. 1867. 80.
Catalogus der verzameling van kaarten van het Ministerie
van Marine, 's Gravenhage, Landsdrukkerij. 1872. 80.
BIJDRAGEN EN MEDEDBBLINGEN IN TIJDSCHRIFTEN, ENZ.
Verhandelingen van de Koninklijke Akademie
.van Wetenschappen,
Gregorius Everardus Rumphius, Ambonsch natuurkundige
der zeventiende eeuw. Natuurk. Verh. dl. XIII.
Ook afzonderlijk verschenen bij C. G. van der Post. Amsterdam, 1871. gr. 4o.
Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de
taal-, land' en volkenkunde van N, L
Een aardrijkskundig tijdschrift. Aankondiging van //Ocean
Highways. The Geographical Record.// 3e Rks. YII. 223,
ïuhoudsopgaveu van de Tijdschrifteii toegewij4 aau het zee-
wezen. Se Bks. I. ö36.
Coraelis Houtinan's tweede reis naar Indië, 1598. 4e Rks.
IV. 527.
R. van Goens, Corte Beschryvinge vant eylant Java, der-
selver Provintien , Landdeelinge , ryckdom en inwoonders ; soo-
danigh 't selve nu (1656) bevonden en^le geregeert werd.
Medegedeeld door P. A. Leupe. IV. 857.
R. van Goens , Reysbescliry ving van den weg uijt Samarangh
nae de Konincklyke hoofdplaath^ Mataram , mitsgaders de zeden ,
gewoonten ende regeriuge van de Sousouhounan , Kouingh van
Java, in 1655. Medegedeeld met.eene inleiding door P. A.
Leupe. ITl. 302.
Stukkeu betrekkelijk Borueo, 1635—1636, medegedeeld,
m. 268.
Radicaje beschrijving van Baiyermassing, door den Raad van
ludie, A. Baron van HqhendorfT, 1757. Opgespoord door P.
A. Leupe. N. Rks. IV. 151.
Stukken ovei Mathijs Hendriksz. Qaast voor Goa, 1641 ,
medegedeeld. N. Rks. IL 313.
Het gebeurde in Amboina. 1623. Met authentieke ^tukken.
N. Rks. II. 28.
De verovering der Banda-eilanden in X616 en 1621. (Qud
hs, uitgegeven met eene iuleidjng door P. A. Leupe). IL 884i.
(Artus Gyzels? en and.), Beschrijvingen van de ]§ilanden
Banda , van de Molucse Eilanden ep van de Westkust van 8u-
inatra in 16:J9 ? Rapport, medegede.eld door P. A. Leupe. III, 78.
Het eiland Saranguni (Rossingein) der Banda groep. 3e Rks.
VUL 81.
Kaartje van de Banda- eilanden vervaardigd door Emanuel
Godinho de Eredia in 1601. Mej; bijgevoegden Brief door
Nicolas de Montalegre aan den Admiraal An4re Furtado de
Men4o9a iii 1602 geschreven. 3e Rks. XI. 386.
Uitbarsting van den brandenden berg op het eiland Teeuw.
1660. 8e Rks. VL 231,
De Copapagniesfeen op het eiland Khqor. 3e Rks. VI. 229.
Jan Carstenz. op Jlieuw-Guine^. I62J}. N. Rks. II. 48.
De reizen der Nederlanders naar Nieuw-Guinea en de Pa-
popache eilandeji iji de 17^ en 18e eeuw. 3e Rks. X. 1.
V^a deze omvangrijke bedrage verscheen gelijktijdig eene afzonderlijke
ui^g^ve by Mart. Nij^,off, ip 8o. VUl, 299 blz. met 3 uitsl. gelith. kaarten.
248
De Engelbchen op Nieuw-Guinea 1792 — 1793. 3e Eks.
XI. 158.
De eilandjes Commerrust , Claarbeek , Sehooteroog en Vlaming.
3e Rks. XL 160.
De Speelmansbaai van Keijts (1678) en de Speelmansbaai
van de Ned. Ind. Commissie (1858) gelegen op de Z. W. Kust
van Nieow-Guinea. 3e Rks. VI. 131.
Nieuw-Goinea. 3e Rks. MI. 228.
Captain John Mc. Cluer en zijne verrichtingen om de Oost.
1790-1795. 4e Rks. I. 250.
Jacatra. 30 Mei 1619. Batavia. 30 Mei 1869. 3e Rks.
III. 334.
Kaart en beschrijving der belegering van de stad Batavia , 1628.
Met facsimilé der groote kaart van Berckenrode, N. Rks. 11. 305.
Verhaal van de Belegeringhe der stadt Batavia in 'tKoninc-
rijk van Jaccatra, anno 1628 ende anno 1629. Door een
ooggetuige. Medegedeeld door P. A. Leupe. III. 289.
Rapport over een onderzoek naar den toestand der Batavia-
sche Groote Rivier na de aardbeving van den 5den Januari 1 699
4e Rks. II. 491.
Rapport van. van Goens over den presenten staat van de
Nederl. Oost-Indische Compagnie in 1655. Medegedeeld door
P. A. Leupe. IV. 141.
Aem. Liutgensz, Bali in 1597. Medegedeeld door P. A.
Leupe. N. Rks. I. 203.
Het Gezantschap naar Bali onder den Gouverneur-Generaal
H. Brouwer, in 1633. N. Rks. I. 1.
Rapport gedaen door den Predikant J. Heurnius, aengaende
de gelegentheit van H eylandt Ende tot het voortplanten van
de Christelijcke religie , en van wege de gelegentheit van Bali.
Medegedeeld door P. A. Leupe. III. 250.
Raden Mas Kareta in 1778. N. Rks. ï. 441.
Overname van Ternate van de Engelschen in 1803. 4e Rks.
IIL 202.
Het eiland Soemba in 1759. 4e Rks. III. 224.
De verdediging van Ternate, onder den Gouverneur Johan
Godfried Budach, 1796—1799. N. Rks. VIIL 262.
Stukken betrekkelijk de verdediging van Ternate door den
Gouverneur Willem Jacob Cranssen, 1800—1801, en de over-
gave van het Gouvernement aan de Engelschen op den 2\ Junij
1801, door den Raad van politie aldaar. 8e Rks. V. 215.
249
Verhaal van het gepasseerde <e Kartasoera vóór en onder de
belegering, item na het demoliëren der vesting door den opper-
chirurgijn Aarnout Gerritsz, 1742. N. Rks. VIL 102.
Eerbiedigst Rapport, door Joh. Andr. Paravicini expr. comtn.
over Timor, Rotty, Solor, Sa vol, Sumba en Borneo, aan Jacob
Mossel, Gouv.-Gen. van Ned. Indië. N. Rks. IV. 216.
Besognes der Hooge Regeering te Batavia gehouden over de
'Commissie van Paravicini naar Timor, 1786. 4fi Rks. I. 421.
Iets over eenige gedenkpenningen en andere vereeringen door
of van wege de Oost-Indische Compagnie gedaan, N. Rks.-
VIII. 197.
Joris van Spilbergen, 1617. N. Rks. II. 381.
Jan Pietersz. Coen. 1620—1628. Mei anthentieke stukken
N. Rks. II. 1.
Salomon Sweers, Riad van ludië, 1644. 3« Rks. VIII. 85
Barend Fockesz, 1676-1702. N. Rks. II. 871.
Willem Jansz. van Amsterdam, Admiraal, en Willem Jansz.
van Amersfoort , Vice- commandeur der O. I. C. in de eerste
helft de 17e eeuvr. 3e Rks. VII. 298.
Pieter de Bitter, commandeur der O. I. retourvloot, 1665.
N. Rb. II. 378.
De Raden van Indië van Imhoff, de Haze en van Schinne
in Holland, 1741—1742. N. Rks. II. 361.
Albert Ruijl , Maleisch taalkundige. N. Rks. II. 102.
Herbert de Jager, geleerde Oriëntalist. N. Rks. IV. 17;
3e Rks. IV. 67.
Iets over den Nederlandschen sterrekundige J. M. Mohr te
Baiavia. N. Rks. VIL 160.
De Fransche schilder Piron te Batavia, 1794. 4e RUs. I. 188.
Invoering der koflBjcultuur op Java, 1710 — 1750. Met sta-
tistieke tabellen N. Rks. II. 53.
De Kamer Amsterdam der O. I. Compagnie verzoekt de H. R.
te Batavia Caue (koffie) over te zenden. 163? 4e Rks. II. 376,
Verbod van het rooken van madal te Banda. .1684. 3e Rks.
VI. 127.
Koloniv^atie op Java. 3e Rks. III. 102.
Aardolie van Atjeh iu de 17e eeuw. 4e Rks. II. 378.
Aanteekeningen betreffende de koffij-kultuur in Suriname iu
de eerste helft der vorige eeuw. N, Rks. VIII. 228.
Rijkloff van Goens aan de Kaap de Goede Hoop in 1657.
(Rapport aan de O. I, C. uitgegeven met eene inleiding door
250
P. A. Leupe.) Met kaart der nieuw gevonden eilanden. TU. 27.
De Orang Benoea's of wilden op Malakka in 1642. N. Rks.
TV. 127.
De verovering van het fort: La Sanctissima Trinidade op
Formosa in 1642, medegedeeld. N. Rk&. II. 33.
Verslag eener rieis van den Schipper Commandeur Willem
de Flamingh naar Nieuw-Holland in 1696. Met bijlagen. N.
Rks. I. 184.
Stukken over Abel Jansz. Tasraan en Franchoys Jacobsz.
Fisscher, 1648 — 1644, en de ontdekking van het Zuidland.
IV. 128.
Ver'^chillende eedsformulieren. 4e Rks. II. 511.
Staaltje van HoUandsche eerlijkheid, 1616. 4» Rks. 11.513.
De Latijnsche dissertatie van den predikant J . E. J. Capitein
1742. 4e Rks. IV. 609.
Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde,
uitg. door het Bat. Gen. v. K. en W.
Bijdrage tot de geschiedenis van den zeeroof in den Oost-
Indischen archipel, 1800—1802. XXII. 90.
Tijdschrift voor Nederlandsch-lndië.
Wetboek voor zeevarenden van het Koningrijk Miikassar en
Bougie. 1849, I. 305.
De staatkundige toestand der vorsten van Celebes, onder
Makassar behoorende, 1771. 1873. I. 161.
Reisje uit de Preangerlanden naar de Zuidzee (Zuidkust van
van Java) in het belang van het mijnwezen in 1730 ondernomen.
1875, I. 1.
De Indische Letterbode.
Proeven van Nederlandsch-Indische cartographie. lle Jaarg.
1877. no. 1.
De eerste bibliothecaris en bibliotheek te Batavia, lle Jaarg. ,
1877. no. 2.
De Indische Gids.
Vrouwen aan boord van Compagnieschepen naar Indië in
1625. Ille Jaarg. 1881. 678.
Historisch Genootschap^ gevestigd te Utrecht.
a. Kronijk. Eerste en tweede serie. Dl. II— X.
De Spiegel der Maleische taal. IV. 233.
251
Archief van Medemblik. V. 34, 148, 174, 423. VI. 79, 179.
Seger Fransz., kapitein tier Watergeuzen. V. 146, 147.
A. P. van der Werff , Copye uit mijns vaders geschrifte. V. 184.
Brief van Johan de Witt. V. 848.
Leicester weerspreekt het gerucht, dat Elisabeth een ver-
bond met Spanje zou hebbeft gesloten. V. 406.
Brief van Claes Jacobs. VI. 245,
Overwinning van M. H. Tromp voor Duinkerkea. VI. 247.
Stokken betreffende M. A. de Ruyter. VI. 249.
Brieven (1572 en 1573). VI. 287.
Verzoekschrift van Simoii Pieterez,, leermeester in de reken-
kunst. VIL 447.
Aanbeveling voor kapitein Honttuyn. VII. 453. IX. 339.
Het plaatsen van het wapen van J. A. van Riebeek in den
gevel van het stadhuis aan de Kaapstad. VII. 455.
Handschrift, inhoudende verschillende stukken betreffende de
Oostindische Compagnie. VIII. 268.
Brieven betreffende den Vierd'aagschen zeeslag. VIII. 353.
Stukken betreffende onze Overzeesche bezittingen. VTII, 834.
IX. 55.
Ontdekkingstogt noordwaarts van de grenzen der Kaapkolonie,
VIII. 372.
Brieven van Don Miguel de Noronha, onderkoning van Goa.
IX. 27.
Stukken betrekkelijk den handel in Indië, door J. P. Koen.
TX. 58.
Alphabetische naamlijst van officieren, die bij eene com-
pagnie wenschen geplaatst te worden. IX. 161.
Stukken betreffende Pieier Nuyts. IX. 184. X. 337.
Journaal gehouden bij den directeur-generaal Pb. Lucasz.
IX. 248.
Opgave van stukken en bescheiden aangaande de heeren en
heerlijke goederen van Schagen. IX. 400.
Brieven van Jan van Biebeek. IX. 455.
Stukken betreffende den handel van Persie en de golf van
Bengale. IX. 76, 164.
Over Zacharias Wagenaer. X. 126.
Brieven van scheepsbevelhebbers. X. 475.
Kronijk, Derde Serie. Dl. I — V.
Instructie voor den eersten commandeur aan de Kaap, J. A.
van Riebeeck. II. 229.
252
Brieven vaii J. A. van Riebeeck. II. 247.
Brief van den gouv.-generaal Imhofi* aan kapitein George
Aiison. III. 273.
Over de ambassade van Cats naar Engeland. V. 145.
Kronijk. Vierde Serie. Dl. 1 — V.
Togt naar de bovenlanden van Banjermassing. V. 331.
Krmijh Vijfde Serie. Dl. l—V.
Voordracht tot aanstelling van de scheepskapiteins Stock-
houwer, Vlugt, enz. II. 291.
Over den vice-admiraal Pieter Plorisz. Blom. II. 435.
Stukken betreffende het aanstellen van eenige kapiteinen bij
de admiraliteits-collegien van het Noorderkwartier en die van
Friesland in 1652. IlI. 517.
Aanbevelingen van officieren ter zee. V, 652.
Pieter van den Broecke voor Jakatra. 1619. V. 757.
Kronijh Zesde Serie. Dl. I — VT.
Aanbeveling van kapiteins ter zee. II. 212.
Verzoek van den Lt. Admiraal M. Harpertsz. Tromp tot de
overplaatsing van zijn zoon, 1643. IIT. 138.
Aanbeveling van den Lt. Admiraal M. Harpertsz. Tromp,
tot bevordering van zijn vlagkapitein Barent Barentz. Cramer^
1643. m. 141.
Brief van den kapitein Jan Jacobsz. de Vries aan de Admi-
raliteit op de Maas, 1626. ITI. 149.
Aanbevelingen van kapiteins bij het Noorder kwartier, 1667.
IV. 165.
Kruistocht in den Atlantischen Oceaan, 1615. IV. 430.
Aanbevelingen voor scheepkapiteins enz., ingekomen bij den
Raadpensionaris Johan de Witt, 1653—1672. IV. 603.
Aanbevelingen voor scheepskapiteiu enz. VI. 504.
b. Berigten.
Rijklof van Goens, Gouverneur-'Generaal van Nederlandsch-
Indië. 1678 «1681. (Memorie). V. 28.
Stukken betrekkelijk het beleg en de verovering van Malakka
op de Portugezen in 1640 — 1641 , benevens het rapport van
den kommissaris Schouten over den verledenen en tegeuwoordigen
toestand dier stad. Uit de papieren der vooraïalige Oost-Indi-
sche Compagnie. VII. 128.
Beknopte historie van de voornaam'^te gebeurtenissen op Ceüon,
«/
258
sedert de komste van de eerste Nederlanders aldaar in den jare
1602, en vervolgeus van het etablisement der edele Maat-
schappije ten zelven eilande tot den jare 1757. VII. 830.
c. Bijdragen en Mededeelingen,
Voordrachten tot het aanstellen en benoemen van Vlag- en
Hoofd-OflBcieren bij de Admiraliteit van de Maze, benevens
enkele andere stukken. 1. 169.
Eed bij procuratie van den Schout-bij -Nacht Snellen. I. 175.
Verzoekschrift , bij de Staten-Ceneraal ingediend voor de
Wede van den in 1653 gesneuvelden Kapitein van de Admirali-
teit in het Noorder-kwartier Pieter Aryaensz. de Boer. T. 175.
Brieven van rouwbeklag door den Baad ter Admiralileit op
de Maze afgezonden. I. 179.
Toekenning van pensioen aan de dochter van den Schout-
bij Nacht Jacob van Cooperen, 1742. I. 181.
Verzoek om ontslag uit de gevangenis voor den zoon van de
weduwe Jan Gerbrants, in zijn leven Vice- Admiraal , 1618.
I. 188.
Perpetuum mobile van Gijsbrecht Doncker, 1618. I. 184.
Zeezaken. JI. 95—118.
Brieven van den Generaal-Majoor W. G. van der Hoop aan
den Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel. III. 395.
Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen. 2e reeks.
Redactie: J. G. Pilaar en J. M. Obreen.
Bijzonder berigt omtrent den zeeslag van Gibraltar in 1607.
Dl. IX. (1849), 261.
Merkwaardigheden omtrent het beleg van Oostende en het
gevecht van eenige Staatsche oorlogschepeu voor Sluis, in 1603.
Dl. IX. (1849), 856.
Mededeelingen: Ordonnantie op het ijken der schepen, 1624.
Memorie over het boawen van oorlogschepen , 163'^. Dl. IX.
(1849), 899 en 402.
Mededeelingen: Over de belangrijkheid van Medemblik als
oorlogshaven , 1606. Dl X. (1850), 27.
Mededeelingen : Iets over Adriaen Banckert , Capiteyn van
het Collegie der Admiraliteit van Zeeland,* in het jaar 1659.
Dl. X. (1850), 122.
Mededeelingen: Iets over den zeeslag voor Livorno, in het
254
jaar 1653, door deii Commandeur Johan van Galen. Dl. X.
(1850), 186.
TVIededeelingen: Beveylinge van den zee voort zomer zaysoen
1602. Dl. X. (1850), 278.
Mededeelingen : Stukken betrekkelijk het Nieuwediep, 1648.
Dl. X. (1850), 389.
Eenige brieven van Johan de Witt en Conelis Wit^^en aan
Nicolaas Stellingwerff, over het uitloopen der schepen van de
Admiraliteiten in het Noorder kwartier en di« van Vriesland
in Junij 1666. Dl. X. (1850), 344.
Mededeelingen : Bijdrage van het Noorder-kwartier in de uit-
rusting der Hulpvloot, ten behoeve van de Koningin van En-
geland, in het jaar 1596. Dl. X. (1850) 889.
De overwinning op de Spaarische scheepsmagt, bij het Slaak ,
in 1631. Dl. X. (1850), 394.
Twee brieven van den Admiraal De Ruyter (1659). Dl. XT.
(1851), 34
Brief van den Admiraal van Wassenaer (1658). Dl. XT.
(1851), 288.
Verhandelingen en Berichten betrekkelijk het zeewezen en de
zeevaarikunde , verz. en uitg, door J. Swart,
Iets over de retourvloot , onder bevel van Volquerius Wester-
wolt, als Admiraal, van Batavia naar Nederland, in het jaar
1657. 1853, 2e st. , 239.
Onderzoek naar het eiland St. Helenn Nora. 1854, Ie st., 38.
Het korps mariniers (The Royal marine) in Engeland. 1854 ,
ie st., 131.
De vestiging der Hollanders op Mauritius in 1638. 1854,
3e st., 265.
Iets naders over Mauritius. 1854, 4e st.
De reizen naar Oost-Indiën in de 17® eeuw. 1855, 4e st. 332.
Dr. Johannes Pieter Arend. 1855, 4e st. 316.
Gevecht van den Commandeur Comelis van Quaelbergen ,
tegen de Engelscheu, in Oost Indien, op den Isten September
1678. 1856, 2e st. 182.
Particuliere seinen , bepaald door den kapitein N'colaes Cau ,
bij het kruisen op de Oofijt-lndischsRetourschepen, 1724.1856,
4e st. 322.
De Hontmans Abrolhos in 1727. 1857, 3e st. 211.
De eilanden St. Paulus en Amsterdam. Volgens de waame-
255
miilgfeu onzer zeevaarders in de 17® eb 18© eeuw, 1 866. 8^ st. 219.
üe reizen der Nederlanders naar het Zuidland of Nieuw
Holland, in de 17e en 18® eeuw. 1867. lest. 1, 130,
258 en 857.
De eilanden Dina en Maerseveen, in den ZuidAtlantischen
Oceaan. 1868. no. 8. 2e Afd.
Öeschiedem's der mariniers. XXIX. 1869. 2.e Afd. 75.
De Navorscher,
Deel II.
Mr. Ciaes Hendricksz. Gietermaker. 858. — Petrus Lupe-
nius. 874.
Deel III.
Banïierets, Baronets. 316. — Gouden Eerepenning voor
Barent ten Have. 260. — Qeslachtlijsten verlangd. 95. —
Het quae ancker slachten. 318. — Het kwartlied op oorlog-
schepen, Prinsen-, Grauf Maurits-kwartier, Stuur- en Bakboords-
kwartier. 35. — Loegeuaar. 32. — Het wapen van Makasser.
181. — Opdonderen. 382. — Oudste jaarteekening op ge-
drukte boeken. 860. — Pauwelion. 32. — Samoureuzeu. 337, —
Schilderij ven Heemskerk*s zeestrijd voor Gibraltar. 99. — Ni-
colaes Stellingwerff. 318. — Maerten Thijssen , Hollandsch
Zeetiwsch Admiraal in 1644, 95. — Van Bergen, de Turf-
schipper van Breda. 162. — Zeevaattkundige werken. 68. —
Bijblad. Deel IIT.
Jan Adelaer. 114. — Fran9ois Caron. 106. — Frederik
Houtman. 179. — Hendrïcus Zwaardecroon. 165.
Deel IV.
Een schrijver over de ontdekking van Amerika. 192. — Cor-
nelis Aquanus. 68. — Het geslacht Lupcnius. 40. — Jan
Matye. 100. — Een opmerkelijk stuk geschut. — Portretten
en bijzonderheden van verschillende personen, 294. — Snerck-
schil doojers. 225. — Journael ofte Dachregister van Jausz.
Tasman. 191. — Verrekijker. 101.
Bijblad. Dl. IV.
Bannerets ; Baronets. 14. — Gaspar van de'r Bogaerde. t. a. p.
32. — Handvesten en privilegiën, t. a. p. 12.
Deel V.
Aanslag op de schepen voor de stad Grave in 1640. 248. —
Admiraal Arsenberg, 806. — Adriaan Blok Maertsz. 280. —
Amper. 289. — Bijzonderheden omtrent en portretten van Cor-
256
Melis Symonsz. van der Veereuz. : Cornelis Jansz. Coen. 224. —
Chiopra, 266. — Een stuk geschut te Batavia. 100. — Eerste
boekdrukkerij te Batavia. 304. — Jan Heinrich Jarichs van der
Ley. 42. — Johannes Tzala. 304. — Journaal van een der
reizen van Abel Tasman , bij Rsz. van Nierop. 281. — Kogel
waarmede J. van Heemskerk doodelijk getroffen werd. 17. —
St. Huiberts-Genootschappen. 15. — Stellingwerf. 280 — Symon
van den Kerckhooven. 12. — Tasman's reise in 1642 — 44.
134. — Verboom, Spaansch Ingenieur. 100 — Willem Jans-
zoon van Amsterdam. 296. — Zeeslag voor Livomo. 300. —
Zeevaartkundige werken. 134.
Bijblad. Dl. V.
Kleuren van de Nedérlandsche vlag. 51. — Het wapen der
van Oosiens. 39. — P, de Lange, P. v. d. Broeke, H. Zwaerde-
croou. 119. — G. Vossius. 89. — Zacharias Wagenaer. 129.
Deel VI.
Rijnland. 63. — Corr.elis te Rome. 64. — S. v. d. Putte.
113. —♦ A. Vinius: Kanonnen vergeven. 137. — A dm. Assen-
berg. 176. — J. Sweerts. 223. — Heilige Land. 227. —
Schilderi]. 238, 338. — Dukdalven. 242. — Zeegevecht. 268. —
Grafsteenen. 336. — V. d. Stel. 340. — Te Water. 346.
Deel VII.
Zilveren Anker. 8. — Het vinden van Oost en West. 9. —
B. Pontanus. 12, — Nederl. spot- en scheldnamen. 14. —
Ge^lachtsjijst te Water. 62. — Reize naar Oost-Indiën op rijm.
102. — Veeziekte. 169. — Port Eliza Carthago. 169. — J.
V. Keulen. 169. — De familie te Water. 173. — C. Heerega.
177. — Kwartieren van P. v. Almonde. 177. — Zilveren lepel.
177. — Krijgcivolk in het turfschip. 290. — Boeken aan de
Bewindhebbers der O. L Compagnie opgedragen. 292. — R.
de Hooghe. 296. — Fokkens. 314. — Een anker en tropee,
319. — Stukgrond. 319. — Schaarwake. 319.
Deel VIII.
Reis van J. Roggeveen. 66. - Piet Hein. 70. — Gedenk-
penningen. 77. — Indië en de schilderkunst. 122. — Opene
zee aan de Noordpool. 124. — C. Rademacher. 147. —
Engelsch Oost- Indische Comp. 156. — J. A. Zoutman. 164. —
Jan Tolhuys. 169. — C. de Bruins reis. 168. — B. Lan-
genes. 172. — Beker van H. Swaardecroon. 202. — C. Vro-
likhari 289. — A. Pietersen. 302. — S, v. d. Putte. 328. —
Schüut-bij-Nacht Ilouttuyn. 335.
257
Deel IX.
J. de Moor en J. de Wilt. 184. — Wit metaal op Ma-
cassar. 185. — Wapen van Malakka. 185. — Willem Jansz.
135. — Prof. J. Gooi en Matth. S a. Joseph. 135. — De
boekdrukkers Craesbeeck. 166. — Regten der O. I. C, 166. —
F. Caron. 168. - Stoomschip van B. Garay. 184. — C.
Udemans. 269. — O. I. Compagnie. -288. — Zouderliuge
titels van boeken. 291. — Graf van Homerus. 803. — Door-
graving van Holland op zijn smalst. 803. — Baruevelt. 303. —
Togten naar het Noorden in 1624. 803. ~ De vrienden geven
de vensterglazen. 315.
Deel X.
Sterfdag van H. Brouwer. 61. — Aanteekening uit de trouw-
boeken to VJissingen. 61. — Zegel der O. I. Comp. 157. —
Medaille op het eerste eeuwfeest der O. 1. Comp. 188. —
Instelling van den raad van Justitie te Batavia. 189. — G.
Huift. 195. — Naam voorsprong van Batavia. 214. — Beloo-
ningen aan kommandanten van schepen. 221. — C. Speelman.
245. — Bloedverwanten van Enno Doedès. 258. — Overland-
reize naar ludië, 1611. 258. — J. Blaau en Roggeveen. 258. —
Douwe Auckes. 258. — H. de Jager. 280. — P. Bucquoi.
288. — Merkteeken der O. I. C. 318.
Deel XI.
Laurens Bartelsz. 4. — Nederl. Zeehelden. 71. — Pitt.
133. — Jan Bart. 134. - Van Riebeek. 134. ~ Kapit.
Cruyck. 138. -- Sir Bern. de Gomme. 138. — Porcelein.
147. — A. de Solesme. 151. — Hessel Gerritsz. 152. —
R. de Hooghe. 174. '— Gibbons. 175. — Stalen pennen 187.
Deel XII.
Tsjienbitja. 4. — Gepantserde schepen niet nieuw. 8. —
Porcelein. 8. — A. de Solesme. 12. — Zeeuwsche rotten. 28. —
van Berchein. 29. — Eiland St. Borondon. 82. — Nederl.
ontdekkingen. 83. — Ingekomen burgers te Vlissingen. 67. —
Tweegevecht. 71. — Slaven in Oost-Indië. 78. — A. C. Ruijl.
81. — de Bucquoi. 81. — Gedicht bij de opening der algem.
vergadering van P 88. — Veroverde vlaggen. 169, 302. —
Begrafenispenningen. 170. — Belooningen bij het zien van
land. 202. - Begrafeniskosten in 1682. 203. — Versterkings-
drank op het schip de IJssel in 1651. 203. — Chirurgijns-
bibliotheek. 219. — Where the Dutchman left his auctor.
222. — Het op den mond kloppen. 284. — Ziekentroosters-
è5« K^^^CX "\
bibliotheek. 24Ö. — Eene vrouw ïd mauskfeeJ^wiSjt^ -.^p^jdb J
255. — TituUturen. 266 — H. S. Sparten^s. 266l"^^^nEeïr oveT-'
landreiziger ii^ar Indië in de 17e eeuw. 267. — Werken enz.
opgedragen aan de admiraliteit te Arpsterdam. 278. — Een
papoea in Holl?ipd. — 296. — Rariteiten. 303. — Journaal
van Tastnans tweede reis. 304. — W. ten Rhijne. 306. —
Schoonschrijvers. 376.
Deel XIII.
Veroverde vaandels. 11. — Douwe Aucke3. 57. — Chr.
Massa. ^7. — Afstammelingen van Tjerk Hiddes de Vries.
57. — Fluweelen Burgwal te Amsterdam. 63. — Doodvonnis bij
loting, 68. — Stalen pennen. 127. — Reiziger over land in de
17e eeuw. 138. — W. v. Braam. 164. — Musket op roer. 184,
317. — Don Quiyotp de la Mancha en del siglo. 211, — E. C.
Stariügh. 300. — Tinnen pending op B. Bekker. 802. —
J. de Vaughan. 302. — Nicolaas Petri. 307. — Rotterii. 317,
Deel XIV.
Bedem, zydcrachten, sceye. 20. — Wapenborden in de kerken
te Batavia. 104. — Penning paet komeet. 118. — Portret
van Wollebrand GeleyDsz. de Jonge. 124. — T^ieegevecht aan
boord. 162. — Dertig dagen heeft September. 171. — Schil-
derijen behoorende aan de O. I. pompagnie. 211. — Geslacht
van Laren. 215. — Geslacht van Diemen. — Eetbare vogel-
nestjes. 222, 318. — Groote dijimant^ 222; — S. v. d. Putte.
260. — Aanteekeningen uit de trouwboeken te Vlissingen.
260. — Varende vrouw. 278. — H, Zwaardecroon. 294. —
Chr. v?in Swoll. 294. — Aeneas Menelaides. 296. — Korps
mariniers. 296. — J. A. Duurkooj). 305. — M. Busscher.
305. — J. Steendam. 805. — Huwelijken van predikanten te
Vlissingen. 376. — Huwelijken van predikanten te Batavia. 378.
Deel XV.
Honderdjarigen. 62. — Request op rijm. 62. — Ms. kaarten
van Indië, en/. 194, 290. — Kaart van Carstensz' ontdek-
kingen. 194. — J. J. Starter, 202. — Spotprent van 1664.
205. — Huwelijken van predikanten. 219. — Afbeeldingen
van penningen. 295. — Huwelijken der doctoren te Vlissingen.
317. — Grafschriften in kerken. 325. - - IJzeren harnas van
Piet Hein. 327. — Het wetboek der Bramines. 382.
Deel XVI.
Spaansche en portugeesche zeevaartkundige werken. 49. —
Zuider- en noijrderprovincien van Macassar. 68. — Drijvende
è5Ö
drooge dokkei). 69, 133. — Eenige duiten. 71. — Hand-
schriften van lüdië. 7éy 118. — Wapens gevraagd. 92. —
AduQ. Lonck. 102. — C. Haga. 105. — IJzeren harnas van
Piet Hein. 115. — Geschut. 116. — Gebulte kaarten. 128.--
Fr. Houtman. 137, — Vlaggen in den Nederl. Indischen
Archipel. 156. — Afbeeldingen van penningen. 202. — G. E.
Rumphius. 307. — Wapen van A. de Ruyter. 222, 284. —
N. Duin, Reis om de wereld. 239. — A. Patras. 853. —
Douwe Auckeü. 355. — Hs. over den oorlog op Java. 357. —
Schilder van den keizer van Marokko. 357. — Zeeroovers.
857. — Oud geschut. 362. — Oost-lndië. 367. — Portret
aan J. de Witt gevonden. 367. — Huwelijken te Batavia.
379. — Familie Croock. 379.
Deel XVll.
P. Zaunslifer. 13. — Wapenbordeu in de kerken te Batavia.
22. — Groote diamant. 32. — Kaart van Carstensz ontdek-
kingsreize in 1623. 43. — Zinspreuken. 47. — Namen van
huizen. 92, 155, 222. — D. C. Tromp. 131. Plet. 147. —
Verschillende wijze waarop overledenen en anderen bij de boeken
der Oost Ind. Comp. werden afgeschreven. 157. — Lijsten van
personen in Indië. 191. — Cartesiaansche pennemessen. 192.
Deel XVIII.
Vuurpijlen, metalen boog. 64. — Zinspreukeif. . 516. — ^
Pred. de Houtman. 358. — Het boek der Oh ronijken van Am-
sterdam. 466.
Deel XIX.
Comptoir almanach , oude reizen. 275. — Overwintering op
Spitsbergen. 325. — Joh. van Hasselt. 325. — Lijst van ge-
vangen officieren. 326. — Traktaatje van F. Sloep. 396. —
Aardenburger predikanten. 505. -r- Nieuwe observantie in den
loop des hemels door Galileus Galilei, 568. — Gebulte kaarten
in de 19de eeuw. 601. — Grafschriften op J. van Galen.
604. — De ketting over de rivier van Rochester. 161. —
Miguael de Cervantes. 177, 533.
Deel XX.
Adr, Block Maertenz. 1. — De Amazone van Smirna. 34. —
Het plaatje op het Catholicum. 65. — Zeeslag op 13 Junij
1665. 276. — Portret door H. Galawa aan J. de Witt ge-
zonden. 411. — Gideon de Wildt en Gillis de Wildt. 433. —
Stenographie in de 17e eeuw. 481. — A. van Halle in 1690.
520. — H. Quellien. 511. — Eene mitrailleuse in 1690. 545. —
260
Stereotype drukken des Bijbels in de 17e eeuw. 598. — De
sanghers van den hove in den Haag. 97.
Deel XXI.
Namen van schepen en vaartuigen in het begin der 17®
eeuw. 55. — Advertentiën van geboorte enz. in couranten.
131. — Oost- en Westindische houtsoorten. 224. — Hard-
draverijen in Noord Hc^lland. 327. — Kaarten ra akers , graveurs,
glasschrijvers , enz. 44«5 , 509. — Boekverkoopers , uilgevers enz.
in Nederland. 495. — Geslacht de Graaf. 639. — Opene zee
aan den Noordpool. 600.
Deel XXII.
De togt van Jakob van Heemskerk naar Spanje. 1. — Kaarten-
makers, graveurs, enz. 23. — Portret van graaf Maurits Jan
van Nassau 29. — Klok ken giet er, mr. Anthonis te Utrecht.
79. — Oude muziekinstrumenten op den huize Vianen. 80. —
Organist van het klooster Egmond. 1526. 88 — Oude Cou-
ranten. 170. — Vereeringen van medailles, enz. 176. — Ge-
taxeerde waarde van schilderijen enz. in het begin der 17e
eeuw. 180. — Inventarisatie der meubelen en goederen op het
kasteel te Vianen. 1667. 329. — Varia uit het Boeck van den
Behoeften en neceseiteiten van den Eekencamer 1516 — 1531.
385. — Opschriften op oud geschut 500. — M. Cervantes,
Don Quyote. 509. — Portret van Maria van Engeland door A.
van Dijk geschilderd. 51 0. — Geschut enz. op den huize Vianen ,
1567. 593. — Court Sivertsz Adelaar. 168.
Deel XXIII.
Voornamen van plaatsnamen afgeleid. 30. — Oost-Ind.
Compagnie. 63. — Mevrouw Bonaparte. 113. — Vereeringen
voor opdrachten en aanbiedingen van boekwerken. 118. — Ke-
telaar. 206. — Inventaris van den heer van Brederode. 273. —
Speellieden, organisten , enz. 350. — Varia uit het ordonnantie-
boek der Staten Generaal, 1586—1602. 385, 433. — In-
strument voor het vinden der lengte op zee. 389. — Lijst vau
afbeeldingen van zeehelden, enz., behoorende aan de Kweek-
school voor de zeevaart. 441. — Mannetje op de Admiraliteits
wapenkamer te Rotterdam. 502. — Heilige dagen. 519.
Deel XXTV.
Boode vlag met uit eene wolk stekenden arm. 37, 496. —
Kleuren der Nederlandsche vlag. 49. — Willem Barentsz. 153,
— Lijst der schilderijen en teekeningen van Mr. G. van Kin-
schot. 165. — Uittreksel uit den inventaris van G, P. Dou,
261
1569. 199. — Ordonnantieboek der Staten-Generaal , 1615 —
1630. 310. — Paskwil van 1654. 276. — Afbeeldingen van
den Evangelist Johannes. 266. — Hollandsch-latijnsch-chineesch
woordenboek. 301. — Geslacht van Everdingen. 324. —
Cabinet van A. Colnies te Dordrecht. 409. — Boeken in de
persische taal voor den hoogleeraar Golius. 457. — Zeekaarten,
teekeningen en schilderijen. 493, 583.
Deel XXV.
Verzen op de Witt. 6. — Grafsteenen van Atjih. 231. —
Een Nederlander in Brandenburg. 327, — Jan Greeve. 329. —
Zeekaarten, teekeningen en schilderijen. 335. — Opschriften
van kerkklokken. 490. — Opperkoopnaan. 529. — Mr. J.
Diodati. 533. — J. H. Swartenhoudt. 533. — Jordaens enz.
548. — Willem Pictoris. 548. — Een familiewapen. 633.
Deel XXVI.
Commandeur Roebel. 112. — Pachtpenningen. 175. — Por-
tretten van Gom. en Fred. Houtman. 186. — De zilver-
visschers van Enkhuizen. 334. — Pieter Heeremans. 898. —
Kaart van de Molukken. 393. — Reis om de wereld door
NicoJaas Duim. 393. — Schilderij van Raphael. 407. — N.
de Bommell. 545. — Nieuwe kaart op de liniescheiding tus-
schen O. en W. I. Comp. 538.
Deel XXVn.
Rosendaal. 110. — Portulan Hollandais de Evert Gilberts
Soon. 118. — Courant volumen. 118, — Asar. 155. • — Johan
Daniël. 230. — Geslacht Lemaire. 261. — Vereeringen voor
opdragten en aanbiedingen van boekwerken enz. aan de Staten-
Generaal. 594. — Smientstqkken. 630.
Deel XXVIII.
Vereeringen van de Staten-Generaal aan kaartmakers, wis-
en zeevaartkundigen 1615 — 1630. 6. — Rekenboekje van
1564. 169. — A. de Mourcourt. 174. — Schilderij te Veere.
174. — Cruylich, buylich, enz. 194, — J. J. Schuytemaker.
622. — De Hallewyn. 523. — Loosdrechtsch porcelein. 523.
Deel XXIX.
Concerten te Amsterdam, 1760 en 1784. 309. — Come-
dianten in den Haag. 310. — Vereeringen voor opdragten en
aanbiedingen van boekwerken aan den magistraat van den
Haag. 383. — Schermmeester van den Haag 1678. 385. —
Klokkespelers in den Haag. 424.
4e Volgi. V. 17
^62
Vaderkmdsche Letteroefeningen.
Beoovd«eIiiig van: M. D. Teenstra, De NegersJaveu iti de
kolonie Snriname en de uitbreiding van het Christendom onder
de Heidensehe bevolking. Dordr., 1842. 80. 1843. I. 211.
Beoordeding van: Q. M. R. Ver Huell, Mijne eerste zee-
reis. Rott., 1842. 80. 1848. I. 281.
Beoordeeling van: J. J. Gumey, Een winter in de West-
I^iën. Amstetrdam, 1848. 80. 1848. ï 86^.
Beoordeeling van: Napier, Krijgskundige gesoh. van den
oorlog in het Spaatoöche Schiereiland, enz. van 1807 — 1814.
Maassttich^i , 1842. 80. 1843. I. 421.
Beoordeeling van: W. H. Lans^ Bijdrage tot de kiennis der
kolonie Surinatne. 'sGrav.^ 1842. 80. 1848. I. 693.
Beoordeeling van : Reizen en lotgevallen van Loderwijk Ver-
Meéf in ile N. O. I. beziljtingen. Amsrt., 1848. 80. 1844.
L 566.
Beoordeeling van: A. J. van der Aa, Ncerlands Oost-Indie.
Amst., 1845. 80. le^e afl. 1846. I. 245.
Beoordeeling van : Over de bemanning van ^s Bijks*oorlog^
en den koopvaard^schepen. 's Grav.» 1845. 80. 1846. ï. 247.
Beoordeeling van: E. H. RStlger, Berigten uit Zndië. De-
venter, 1846. 80. 1846. I. 534.
Beoandeeling van: H. Keppel, Togten naair Bomeo vton
Jacob Brooke. 2dln. Amst. , 1846, 80. 1847. I. 872.
Beoordeeling van: E. Selberg^ Reis naar Java. 7ert. door
W. L. de Starier. Amst., 1846. 80. 1847. I. 598.
De Xüds.
Het korps Mariniers sedert 1665—1853. 1853. I. 286.
Beoordeeling van: J. C. Koopman, Z. Maj, zeemacht voor
Antwerpen, 1830—1831. 1858. I. 678.
Nederlandsche Spedakjr.
Aanwinsten van het Rijksarchief. 1872. 267.
De haarlemsche schilder Adriaen. 1873. 27.
Nederlandsche schilders in Persië en Hindostan, in de eerste
helft der 17e eeuw. 1873. 260, 265.
De schilder Jan Lievensz. 1874. 122.
Marmeren borstbeeld (?) van Jan de Witt. 1874. 195.
De raadpensionaris Johan de Witt en de boekdrukker Hero
Galama, 1667. 1874. 205.
^68
Monsr. de Potter, qfir, schilcler en de advocaat Walbeeck,
1651. 1874. «50.
Korte aanteekeningen betrefiende eenige schilders , eoz.
1874. 209.
Kleine bijdrage tot de kennis van het karakter van Cor-
nelis Tromp. 1874. 428.
Brief van J. de Witt aan M. A. de Ruijter, 6 Nov. 1655.
1875* 58. .
De ordonnantieboeken van Prins Frederik Hendrik. 1875.
92, 109, 245, 254, 318, 327, 334, 348, 379.
Brief van bewindhebberen van de Kamer Zeeland der O. I.
Compagnie aan mr. Hugo de Groot, 1608. 1875. 204.
Pieter Hooge en Pieter Frits. i876, 30.
De ordonnancieboeken van Fr. Hendrik. 1876. 36, 42,
158, 210.
Schilderijen en statuen voor Earel TI, 1660. 1875. 184.
.Nic. Lockeman, goudsmid in den Haag. 1876. 226.
Yerzoekschrift van mr. H. de Keyser. 1876. 320.
Ph. Chevais. 1876. 424.
Pieter van den Broecke voQr J^j^yb., 1619. 1877. 4.
Portoet v^n Prins Willem III voor den Raad van State.
1877. 4.
Peter de Hooghe en Romein de Hooge. 1877. 50»
Brief van de gezanten in Engeland. 1878, 82.
Ons archief der marine. 1878. 195.
De Militaire Spectator. Tijdschr, voor het Nederlandsche leger.
Over den veldmaarschalk Willem van Nassau, 1840. II. 11.
Iets over de bejbg^ring van ^oppieniiBgen dour de Zweden.
1659. 1850. IIL 10.
De legeila&ten. 1850. IIL 10.
Verzoekschriften van v. d* Myll van Qent, de Villers, euz.
1861. IV.
Verzoekschriftwi van des Omhres, Fajmar^, Bf ederode, van
Rijswijck, etc. 1852. V. 1. 19, 20, 21, 62, 63.
Brederodé's verzoek ovq bevor4erii\g v^ (jleu gra^f van Soloos.
1653. 1852. V. 1. 21.
Brederode's verzoek om bet veldmaar^ohalkambt. J.638. 1852.
V. 12. 562.
StelHugw^rff, Briev^u pver de redu^tip dej Militie in 1^49.
1853. V. 563.
264
De Oude Tijd,
Uit een in. s. kroniek van het laatst de 16® eeuw. 1869. 151.
Spreekwoorden en gezegden in de 17e eeuw. 1869. 208.
Hoe in Indië een groot heer begraven werd. 1869. 311.
Verzoekfclirift op rijm van den schout der vrijheid Etten ,
Pieter Nuijts, om vermeerdering van tractement, 1693. 1870. 93.
Ceremonieel bij H. H. M. , practicabel omtrent de aanwe-
zende Ministers van vreemde Potentaten. 1870. 158.
Afbeelding van den gouden kop door de Staten van Holland
en West-Friesland vereerd aan de Witt, de Ruijter en van
Gent 1667. 1870. 317.
Hoe de tafels in de hofhouding van Prins Maurits waren
ingedeeld. 1870. 845.
Hoe eene deftige oude vrijster wenschte begraven te worden
in de eerste helft der 18e eeuw. 1871. 98.
Uit oude almanakken. 1873. 31, 166.
De bruiloftsgasten bij 't huwelijk van Johan de Witt. 1874. 74.
Johan de Witt huurt een huis en bestelt tapijten. 1874. 177.
Eigen Haard,
Het journaal van de //Gelderland// op reis naar Indië. 1878. 481.
Herinneringen aan Nederlanders in Japan. 1879. 338.
De oppèrcommies Jacobus Elet in commissie naar den Koning
van Dahoney, 1733. 1879. 453.
Een hoUandsche juffer op bezoek bij de vorstin van Atjih
TadjoeTalum, 1644. 1879. 191.
Een Casuaris in Holland, 1614. 1880. 136.
Frederick Houtman, 1626. 1880. 257.
De koetswagen of Caros weder in gebruik ge;jteld te Batavia,
1637. 1880. 880.
Gulle ontvangst van het Japansche Opperhoofd en gevolg in
het dorp Sjawet», 1724. 1880. 380.
De eerste Bataviasche koloniale courant, 1810, 1880, 416.
Bezoek gebracht aan de graven des Sultans te Atjeh, 1644.
1880. 443.
Zware mist te Leiden en in den Haag op 2Q Januari 1744.
1880. 443.
Over goede en kwade kenteekenen van Arabische paarden,
1880. 444.
Oost-Indische viervoetige dieren en vogels aan den Prins van
Oranje gezonden, 1629. ]880. 452.
265
Een certificaat van onbekwaamheid^ 1880. 492.
Nationaal Mriseum.
Jacob Janszoon de Rooy. Fehr. 1866,
Lectuur voor de kuiskamer.
Over den troon van den Sjah van Perzie Schan uit de pa-
pieren van WoU. Geleynsz. de Jonghe. 1641.
NijhoJTs Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en
oudheidkunde.
Brieven vervoer over land naar Indië door de O. I. Com-
pagnie in de 17e eeuw, N. ft. VI. 54.
De handschriften der ontdekkingsreis van Abel Jausz. Tasman ,
Schipper-Commandeur en Eran9ois Jacobsz. Visscher, Opper-
Piloot-Majoor. 1648—1643. N. R. VIL 254.
Zeeland, Jaarboek,
Maerten Thyssen, HoUandsch-Zweedsch Admiraal. 1643.
1854. 145. 1855. 224.
Philip Lucasz, ftaad en Directeur-Generaal van Ned-Indië.
1855. 28.
Iets over Cornelis Symonsz. van der Veer voor Goa, 1689.
1856. 1.
Nieuwe Friesche Volksdmanak,
Maarten Gerritsz. Vries van Harlingen^ commandeur in dienst
der Oost-Indische Compagnie, 1622—1647. 1859. 117.
Eenige bijzonderheden betreffende den Kapitein Douwe Auckes.
1865. 65. - ^
-^
Uitfaren ran het KoninkUJk Instlt:^! roor de Taal-, Land- en
Tolkenkiinde ran Xederlandseh-IndlS.
BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN YOLKEN-
KUNDE VAN NEDERLANDSGH-INDIE .
3e Volgr. Dl. I— XI / 69.75.
Verslag der Feestviering van het 25jarig bestaan van
het Instituut . /Ó.90.
4e Volgr. Dl. 1/7.50. Dl. II fS.lö. Dl. III - 5.20.
Dl. IV ƒ8.25
ABIASA, een Javaaiisch tooiieelstuk (Wajang) meteen hoUand-
sche vertaling eu toelichtende Nota, door H. C. Humme. ƒ2.25.
ALPHABETISCH OVERZIGT VAN HET WERK VAN
S. VAN DEVENTER J.Sz. //Bijdragen tot de kènais van
het landeliik stelsel op Java,// door J. Boüdewijnse. ƒ 1.25.
BABAD TANAH DJAWl, in proza. JAVAANSCHE GE-
SCHTEDENIS loopende tot het jaar 1647 der. Javaansche
jaartelling. Met aanteekeniugen van J, J. Metnsma.
Eerste stuk: Tekst ƒ 7.50. Tweede stak: Aanteek. ƒ 1.90.
BLOEMLEZING UIT MALEISCHE GESCHRIFTEN, door
G. K. NiEMANN. Eerste stuk / :i.50. Tweede stuk / 1.50.
DE REIZEN DER NEDERLANDERS NAAR NIEUW-
GUINEA. EN DE PAPOESCHE EILANDEN in de 17e
en 18e eeuw. Door P. A. Lbupe ....../ 8.50.
DE RIJSTKULTUUR IN ITALIË EN OP JAVA. Door
J. H, E. SoLLEWYN Gelpke. Met 11 kaarten . \ f 3.60.
DE WAJANG VERHALEN VAN PAL A-S ARA, PANDOE
EN RADEN PANDJIE, in het Javaansch, met aanteeke-
niugen, door T. RooRDA ƒ5. —
JAVAANSCHE VERTELLINGEN, bevattende de lotgevallen
van een kantjil, een reebok en anderir dieren. Voo* de uit
gave bewerkt door Dr. W. Palmer van den Broek, ƒ 3 25.
MALEISCH LEESBOEK, door H. N. v. d. Tuuk, 2e dr. ƒ 1 .40.
NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER BEVOL-
KINGSSTATISTIEK VAN JAVA, verzameld door P.
Bleeker ƒ 1-.50.
RECHERCHES SUR LES MONNAIES DES INDIGÈNES
DE i; ARCHIPEL INDIEN ET DE LA PÉNINSÜLE
MALAIE par H. C. Milï.ies - / 6.—.
REIS NAAR DE ZUIDOOSTER-EILANDEN, in 1865, op
last der regeering van N-L, door C. B. H. v. Rosenbbrg. ƒ 2.50.
REISTOCHTEN NAAR DE GEELVINKBAAI OJP NIEUW-
GUINEA in 1809 en 1870, door C. B. H. von Rosenberg.
Met platen en afbeeldingen . . . . . . . . f6. — ,
SCHETS VAN DE RESIDENTIE AMBOINA, door' E. W.
A. Ludekino ƒ2.50.
G. SCHLEGEL, URANOGRAPHIE CHINOISE . ƒ18.—
^: ■••.-v:^^'<
. -W"!
'S ,«^rf\15IJ DRAGEN
- LAND- EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-iNDIË.
UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR DE
TAA.L- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDI E
VIERDE VOLGREEKS.
VIJFDE DEEL. — 3e STUK
•SGRAVBNHAaB
MARTI NU S NU H OFF.
1881.
GEDRUKT BIJ H. L, SMITS.
INHOUD.
.221«te BESTUURSVERGADERING, 46 APRIL 1881 . .
222*t« BESTUURSVERGADERING, 18 JüNI 1881 . .
223st« BESTUURSVERGADERING, 17 SEPTEMBER 1881
2248te BESTUURSVERGADERING, 15 OCTOBER 1881 .
225«te BESTUURSVERGADERING, 19 NOVEMBER 1881.
SAMAR^NDI*S CATECHISMUS OPNIEUW BESPROKEN DOOR
DR. A. W. T. JUYNBOLL ............
REIS NAAR HET JIEERGEBIED VAN DEN KAPOEAS IN BORNEo'S
WESTERAFDEELING DOOR L. W. G. GERLACH. MET NASCHRIFT
DOOR P. J. B. C. ROBIDÈ VAN DER AA . . ... . .
Bladzijde.
CIX-CXII
CXII— CXVil
CXVIII— cxxv
CXXVI— CXXXI
CXXXl-CXL
267—284
285—327
528—331
BIBLIOGRAPHISCHE BIJDRAGEN. DOOR G. X. NIEMANN ...
I. The Antanaoarivo Annual and Madagascar magazine, Qdited bij
James Sihree Jr., Missionary of the L. M. S. Antananarivo.
1875—1878. — II. Eeri Boegineesch handschrift.
ï:rratum 332
De Bibliotheken yan het Institnnt en het Indiseh CSenpotsehap
(Heerengraeht, no. 21) zQn voor de Leden toegankelijk dagellUks^
met uitzondering van Zon- en feestdagen , van 12 tot 4 nre
's namiddags.
Heeren Leden ir orden dringend verzoeht, bU verandering yan
TTOonplaats of hij niet geregelde ontvangst der Bedragen en
Werken, daarran kennis te geven aan den Seeretaris. Beleden,
die naar Nederlandseh Oost-IndiS vertrekken , worden eveneens .
dringend uitgenoodigd véér hun vertrek derwaarts tUdig daarvan
aan den Seeretaris berieht te doen toekomen.
Bij deze aflevering wordt, op wehmllend verzoek, ier kennis-
neming aan alle belangstellenden toegezonden een a/druk van een
geschrift des heeren Mr. L. Sbrrurier , bevattende eenig4 wenken
voor verzamelaars van ethnographische voorwerpen. Red,
SAMARKANDI'S CATECHISMUS
OPNIBÜW BESPROKEN
DOOB
Dr. A. W. T. JUYNBOLL.
Zeer kort nadat mijne uitgaaf van den Samarkandi-Cathechismus
was verschenen, kreeg ik inzage van eenige Arabische Hand-
schriften, waaronder, tot mijne verrassing, een exemplaar van
de BahjatoM-'Olumi, den bekenden commentaar op het
boekje van Samarkandi. Hoewel dit afschrift verre van volkomen
goed is , stelde het mij in staat , den door mij uitgegeven tekst
van den Catechismus te verbeteren en aan te vullen. Van de
mij verschafte gelegenheid dankbaar gebruik makende, nam ik
copie van Samarkandfs tekst volgens dit handschrift , en teekende
verscheidene opmerkingen uit den Commentaar aan.
Een en ander daarvan wil ik hier mededeelen. Daarbij acht
ik het niet overbodig, nogmaals den Arabischen tekst, immers
van geringen omvang, doch verbeterd en vermeerderd te laten
afdrukken , met weglating van de vroeger medegedeelde Javaansche
interlineaire vertaling, daar zij in dit handschrift niet voorkomt.
De Nederlandsche vertaling, nu gewijzigd en aangevuld, heb
ik er weder bij opgenomen, en daaraan enkele aanteekeningen
toegevoegd, grootendeels aan bovengenoemden Commentaar ont-
leend. Hiermede bedoel ik natuurlijk niet een geheel overzicht
van den ^ilmo'l-kal&m, maar slechts een korte opheldering
van den inhoud van SamartLandi's Gathechismus ; want verreweg
het meeste is reeds uit andere boeken bekend. Vele aanhalingen
daaruit reken ik echter hier niet noodig.
Een oogenblik dacht ik er over, de uitgaaf van het hier
aangebodene tot later uit te stellen, daar vergelijking van
meerdere en betere Handschriften verbetering ten gevolge kan
hebben. Want behalve de twee nu door mij gebruikte Hand-
schriften , bestaan er verscheidene anderen. Yan enkelen maakte
^ In het transscribeeren der Arabische en Javaansche woorden heb ik het
vroeger voorgestelde transscriptie-systeem gevolgd, te vinden in het 8e deel,
de Volgr. dezer Bijdragen (1874), bladz. 1-3.
4e Volgr. V. 18
268
ik de vorige maal reeds gewag. Dr. M. Th. Houtsma was zoo
vriendelijk, mij te berichten, dat van Samarkaiidi's Cate-
chismus twee exemplaren aanwezig zijn te Londen (India Office)
[Loth, Gat. nr. 881 (1) met interiineaire Maleische vertaling
(vroeger reeds door mij vermeld) , en 1046 (1)] , een te Munchen
[Aumer , Gat. p. 63, nr. 21 £ (1)], en een te Batavia (ook reeds door
mij vermeld) van het Bataviaasch Genootschap v. K. en W. [Van
den Berg, Gat. nr. 129 (1)]; van den Gommentaar Bahjato*^
l-'olum noemt hij, behalve het bekende exemplaar van het
Batav. Genootschap [Van den Berg, Gat. nr. 128 (1)], nog
twee te Londen, namelijk een in het Britsch-Museum [Gat. p..
393, nr. 871 (2)] en een in India Office [Loth, Gat. nr. 470(1)].
Aan handschriften van dit werkje is dos geen gebrek.
Doch wat zonde mij eigenlijk nopen , met de uitgaaf te
wachten ? Waarschijnlijk duurt het geruimen tijd, voordat zich de
gelegenheid, om enkele der genoemde Handschriften te verge-
lijken, aan mij voordoet; en anderen durf ik niet hiermede lastig
vallen ; vermoedelijk zal uit die Handschriften toch ook slechts
weinig nieuws te leeren zijn. Bovendien blijft eventueele recti-
ficatie niet slechts zeer goed uitvoerbaar na de uitgaaf, maar dan
is de aanleiding hiertoe voor sommigen zelfs gemakkelijker.
Maar vooral ter wille van hen , die belang stellen in het vroeger
gegevene , acht ik eene spoedige bekendmaking dezer verbetering
wenschelijker dan het lange wachten op hetgeen wel nog weder
beter zal worden, maar hun toch voorshands niet onbekend
behoeft te blijven. Hierbij heb ik het oog op verscheidene
ambtenaren van Nederlandsch-Indië , voor wie de bekendheid
met dezen Catechismus, die bij de Inlanders een populair leer-
boek blijkt te wezen, ï niet onverschillig kan zijn. Daarom vindt
ik de plaatsing dezer uitgaaf in de //Bijdragen// niet ongepast.
Het eerste handschrift heb ik in de tekst-uitgaaf met de
letter A , het tweede (voorkomende in den Commentaar) met B.
aangeduid.
Omtrent den schrijver, Samarkandl, kan ik nog niets nader
opmerken , dan alleen dat hij moet geleefd hebben in vrij laten
tijd ; zijne taal doet mij dit vermoeden. ^
1 Volgens Mr. 6. J. Grasbois (Soendaoesche bloemlezing, p. XX, f 13) is
dit leerboek het tweede dat den Santri in handen wordt gegeven.
> Onder het afdrnkken verneem ik , dat dit handschrift B. voor de Bibliotheek
der Leidsche Universiteit is aangekocht.
C^\ J 0^\jS\ ]^^\ ^u-^i ^^t JU
oJul* v!>^U ,.,Uj'^t \^ ^ ^ t'if Ak*w^
jOj6\^ ^ jb:i\ j»yJfj aL«,3 XjJÜ^, *JtJjil«5 AJJL
M W
a) Conf. Sura 7, 125 et 28, 83. b) Conf. Sura 2, 285;
4, 135. (?) A. j^. (i) A. y.Jö. «) Conf. Sura,
51, 58. In A. deëst ^Ij^. f) Sura 42, 9.
270
^(jiyjf ijW f»«A^3 óUtó! *Xs^f ^^t v[>^l^
Jn^Lwwfj "^^41^3 J^!/!^* L?' «/^ (♦«^^
&aX5' p,^^ itliia». j«^3 |»^LJI *(*.^*1*^ iksSfj^Cj
H ^ cT" ^"^^ ^ ^^ 4^^ ^'*^* ^' <}
^jSt^ tXfij iUl^ y iüt ^ L^ viL&
^jjf j^f ÜU5' ^]y\s ^3 ^ j^ fóf iöï;;;:^
a) A. v.^. b) Conf Sura 40, 7. c) Conf. Sura 39,
75. d) Conf. Sura 2, 92. é) A. «Jlc /) A. f^.
g) B. addit q^am»^.. ^) In A. haec verba desunt.
t) Sura 66, 6. j) B. ojlLi^. A;) A. sine \y\S.
l»v>T ^^gls. wv-x^ jj&s. [%ij» JLjts' aJJt J^fj
^ p
P P
jAifj l»iLJ! »^ vijf^ ^^^ JJ^' c^l^* ^^ J/^Ij
• p p ,
o ^ w P
p «w/
aUI i^Luf fi' 1^3 ^[ji/*^ ^Ji^'^ ^Jf^'^^ ^J*^^'j
/^^ wP
p ,
a) In A. sino L^. h) B. addit l^ et Josam ante
Mosem posuit. c) A. sine q^ (I) A. ^Lui'bJi y>|5.
e) A. ^^^. f) B. ^^Li ^^»; conf. Snra 9, 113,
g) A* sine a^^. A) B. J'2ÜL
272
o^t^^i i^g***^^ is*^j^^ (^^ji^^ ^jh c^^ ^^'***'
Ml WW
^^Uis6\ ^^.. Jf ofU
Pl**i^f ^ t^li' ^3 ^ Jyi tÓt iÜLLw-«
^Lü'^f ^ tyU' -^3 ^ JuóJ tóf »^Li^
'5lw^ jjSis. iüiÜj iüLo e^iÜ ujt^^L» ^jJLw^'
^_j^oJ «j^j^óiXfcj j*«sUwt jis* "^sJ ^f ^JUJ*^t is;^
^jx j*«A*s* Jljtj' /'nIjüJ ^jUj"^! iï;^ l*>^*c
^^viSjJlc (joAofti ^ yo ^^»^A^3 "^^^J^ liUaAaS
^"^f p^L ^^j^* ^^-At^3 ^ v)^ f<^I iÜLL^NMO
a) Haec verba in A. desant. h) Haec verba in B. de-
sant, c) Haec verba in A. desunt. d) A. L>ü. ' e) B.
modo vj|^;?Uli, /^ B. ij^iü'. g) Sura 40, 78. A) B.
vJlliL^t. i) B, ^^i^, j) In A. deëst.
278
wP w p mP
•:^3 JjJiy AJLsüf ^^Uaój ^3 ^yW^ J-*^^ i^
S> w ^ P
w P ,
h XfrUxIb ^U*ïf JUfrf LyX, J U^yfj ^I^ ^^t
a) B. ^^ly. 6) In A. deëat, c) B. q^:^^.. Forma
j^^AJ VI observanda. c?) B. addit ujLm.^! Aju. e) B.
addit H^yJsJ^ ƒ) B. ^U g) B. vJÜ^A:^!. A) A.
Xf'wLii^^. i) B. v3|)^^ et iCiyX^ ut infra; et hoc loco addit:
iuLto.^ syolj *X<A55 iu^y^. J) B. addit "ïj «^b. A;) Se-
quentia in A. desunt.
274
'65' oJö Lgi^ Ly& Xil ^^ *Jlc J,ljt» ^f (2j* iLjfo^
^JüiJI w*^.^ v)w»«;Jf >-r*^3 vl^f >--'*«*^5 is^^f
e^jsü üéjo ^ó^Ij «L^xóaö Jou ^MUJ'^t ^tj^b
^^4^^ .^sXjf (M*^-^^ ^ J^ f^f ^^^^
.yjé (y* ^JLJJlJ ^l^ï'^I^ *-Ji«JL /öjOuflAJfj ^^Ijü'
_^3 L^l *L>ö »S^ ^J'^^ jif- ^}o-4^ *"' ->y*Jf
a) B. ^A^. 2») B. xXjtvAP. c) Haec verba addidi.
VERTALING VAN SAMARKANDFS
CATECHISMUS.
In den naam van All&h^ den Baimhartige , den Ontfermer.
De lof aan AUslh, den Heer der Werelden! Het Volgend
Leven voor de godvruchtigen ! De zegen en de vrede over Zijnen
Gezant Mohammad en diens geheele familie!
De hoogedelgestrenge heer Imam Abu'1-Lait Mohammad ibn
abi Nasr ibn Ibr&htm as-Samarkandi, — Allsih's barmhartigheid
over hem, — zegt:
I. Wordt u gevraagd : Wat is het Greloof ? dan zij het ant-
woord : Ik geloof aan All&h , zijne Engelen , zijne Boeken, zijne
Gezanten , den Jongsten Dag en de Macht tot het goede en tot
het kwade (als komende) van All&h.
II. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan Allah? dan zij
het antwoord: AMh is één, eenig, levend, kennend, machtig,
hoorend, ziend, willend, sprekend, eeuwig, scheppend, voor-
zienig, een Heer zonder genoot, zonder wedergade en zonder
tegenhanger. ^Niets is aan hem gelijk; hij is de hoorende,
de ziende.// i
III. Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de Engelen ?
dan zij het antwoord : De Engelen zijn verdeeld in soorten :
sommigen hunner dragen den Troon; anderen omgeven (dien);
sommigen zijn van geestelijk geslacht; anderen zijn Cherubs;
sommigen worden afgezonden 2 , namelijk Jabr&ïl, Mlk&ïl, 'Isr&fll
en 'Izrftïl — over hen de vrede ; — anderen beschermen «; anderen
schrijven op; en zoo meer. Doch allen zijn zij geschapen als
dienaren van All&h. Zij worden niet onderscheiden in mannelijke
en in vrouwelijke wezens ; zij hebben geene begeerten en geene
1 Woorden van kor'&n 42, 9.
^ Men kan ook vertalen: honden boek van de handelingen der meoschen.
' Namelijk : de onder hnn toezicht geplaatsten. Men kan ook vertalen : anderen
memoriseeren , namel^k AU&h's woorden, in den kor'&n vermeld.
276
driften, geenen vader en geene moeder; zij drinken niet en zij
eten niet. /rZij zijn niet wederspannig aan All&h, wat hij hun
ook beveelt, maar verrichten wat hun wordt bevolen. /j' > Hen
lief te hebben behoort tot het Geloof; hen te haten is Ongeloof.
IV. Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de Boeken P dan
zij het antwoord: All&h heeft Boeken geopenbaard aan zijne
Profeten uit de Adamskinderen ; deze (Boeken) zijn geopenbaard,
niet geschapen ; zij zijn oud (eeuwig) , niet in onderlinge tegen-
spraak. Wie daaraan twijfelt, ten opzichte van eenig vers of
eenig woord, is ongeloovig.
V. Wordt u gevraagd : Hoevele Boeken heeft All&h geopen-
baard aan zijne Profeten? dan zij het antwoord: Honderd en
vier Boeken ; daarvan heeft All&h er tien geopenbaard aan ^Adam,
— over hem de vrede ; -— en vijftig Boeken heeft Allê.h ge-
openbaard aan S'tt, — over hem de vrede; — en dertig Boeken
heeft AllS.h geopenbaard aan 'Idris , — over hem de vrede ; —
en tien Boeken heeft AU&h geopenbaard aan ^Ibr^him, — over
hem de vrede; — en AUfth heeft de Taur&t geopenbaard aan
Mus&, — over hem de vrede; — en Allfth heeft den 'Injtl
A
geopenbaard aan *Isa , — over hem de vrede ; — en AU&h heeft
den Zabur geopenbaard aan D&ad, — over hem de vrede; —
en Allah heeft den Kor'an geopenbaard aan Mohammad, den
Uitverkorene, wien AUkh. zegent en vrede schenkt.
VI. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de Profeten?
dan zij het antwoord : De eerste der Profeten was 'Adam , —
over hem de vrede; — en de laatste hunner Mohammad, —
AU&h's zegen over hen allen. Zij ziju allen berichtgevers, ver-
maners, waarheidsprekers, verbiedende, bevelende; zij zijn ver-
trouwden van All&h , behoed voor de kleine en de groote over-
tredingen. Hen lief te hebben behoort tot het Geloof; hen te
haten, van de eersten en de laatsten, is Ongeloof.
VII. Wordt u gevraagd : Hoevelen zijn er die goddelijke
wetten gegeven hebben ? dan zij het antwoord : Zes : 'Adam, Nuh,
A
^bf&hïm, Mus&, 'Is& en Mohammad, — All&h's zegen over
hen allen. Doch alle goddelijke wetten zijn afgeschaft door de
goddelijke wet van Mohammad , — AU&h zegent hem en schenkt
hem vrede; zijne goddelijke wet blijft tot den dag der Opstanding.
VIII. Wordt u gevraagd : Hoevele Profeten zijn er gezamenlijk?
dan zij het antwoord: Honderdvierentwintigduizend Profeten.
» Kor*&xi 66. 6.
IX. Wordt Tl gevTï^agd : En hoevele Profeten zijn Öe zanten ?
dan zij het antwoord: Driehonderd dertien Gezanten.
X. Wordt u gevraagd : Behoort het voor ons tot het Geloof,
hunne namisn en bun aantal te kennen, of niet? zeg dan:
Hunne nam^n en hun aantal te kennen behoort voor ons niet
tot het Geloof, volgens AUSih's zeggen; ^/Van sommigen hunne?
hebben wij u verteld, en van sommigen hunner hebben wij i;
niet vwtdd. ff ^
XT. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan den jQugsten
Dag? dan zij het antwoord; AU&h doet alle schepselen sterven,
behalve hen die in het Paradijs en hen die in de Hel zijn.
Daarna doet hij hen herleven, brengt hen bijeen, roept ^en
op ter verantwoording en spreekt* rechtvaardig recht over
ben uit. Zoo velen er zijn van de Engelen, de Jinn'i^ en hpt
menscbdpm, zy worden allengs te niet gedaan; en wie hunner
sjecht is, hij blijft niet in de Hel na de verantwoording.
Maar het zijn de ge)oovigen, die verblijven in het Paradijs,
en de pngeloovigen , die verblijven in df5 Hel. Geen van beiden,
het Paradijs noch de Hel, ^ verstoord worden^ noch bei4er
bewoners. Wie twijfelt aan een dezef zaken, is pngeloovig,
XII. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de Macht tot
het goede en tot het kw^ijLe (a]ls kpmc^de) vaji Allih ? d^n zij
h^ antwoord: All&h schept de «chepselen en geleidt hen op
den Weg ; hij beveelt en hij verbiedt. Hij schept Tafel en Pen ,
en beveelt beiden de handelingen der dienaren op te schrijypn.
Zoo bestaat dan de Gehoorzaamheid volgens AU&h's besluit en
zijne macht in eeuwigheid; en de Wederspannigheid volgens
All&h^s besluit en zijne macht in eeuwigheid, doch niet vol-
gens zijn welbehagen. En zij , zij worden beloond voor het goede,
en gestraft voor het kwade. Dit alles geschiedt volgens zijne
beloften en zijne bedreigingen.
XIII. Wordt u gevraagd : Is het Geloof deelbaar a , of niet ?
zeg dan: Het Geloof is niet deelbaar; want het is een Licht
voor het gemoed, het verstand, de ziel en het lichaam des
menschen , daar het eene gave is van Altóh aan hem. Wie iets
hiervan ontkent, is ongeloovig.
XIV. Wordt u gevraagd: Wat is de strekking van het Ge-
loof ? zeg dan : Het Geloof bedoelt de Eenheid van AU&h.
^ Kor'&n 40, 78. ' Voor de juistheid der vertaling van dit woord kan ik.
niet instaan. Vermoedelijk zijn hier verschillende categoriën van geloof bedoeld.
4e Volgr. V. 19
278
XV. Wordt u gevraagd : Hebben de gebods- en de verbods-
bepalingen betrekking op het rituëele gebed , de rituëele vasten ,
de rituëele belasting, het liefhebben der Engelen, bet lief-
hebben der Boeken , het liefhebben der Gezanten , het liefhebben
der Macht tot het goede en tot het kwade (als komende) van
AMh, en dergelijke zaken, [of niet]? — zeg dan: (Dat) en
wat daarmede gelijk is. >
XVI. Wordt u gevraagd: Duidt het Geloof de Reiniging
aan , of niet ? dan zij het antwoord : Het Geloof duidt [haar] aan ;
en het Ongeloof duidt de Onreinheid aan, waardoor alle de
ledematen krachteloos worden.
XVII. Wordt u gevraagd: Is het vermelde Geloof geschapen ,
of niet geschapen? — zeg dan: Het Geloof is eene gave van
AU&h; maar het erkennen (van het Geloof) in het gemoed, en
het belijden (daarvan) met de tong [is een daad van den
dienaar]. De gave nu is niet geschapen, want zij is het werk
van den Heer, en hij is eeuwig; maar het erkennen en het
belijden is een daad van den diepaar, en is dus geworden.
Doch al wat komt van den Eeuwige, is eeuwig.
Hiermede eindigt het boek As-Samarkandl geheeten.
^ Wellicht is no. XV, zoovel vraag als antwoord, niet juist opgevat in de ver-
taling. Misschien is ook de tekst niet in orde. Doch veel verandering heb ik hier
niet darven maken. B{j no. XVI en XVII hoop ik geslaagd te zijn in het
herstellen van den tekst; het bijgevoegde plaatste ik in de vertaling tnsschen
vierkant« haalges.
AANTEEKENINGEN.
1. Bij II. //All&h IS ééxs.ff Dit woord één geeft hier te
kennen: iets dat, als een geheel, op zich zelf alleen staat, en
niet samengesteld of deeltaar is. De 112eSura, de eenige koran-
plaats waar het woord 'ah ad (één) van Allah gebezigd wordt,
leert hetzelfde; op de vraag; Wie is All&h? luidt daar het
antwoord :
//Zeg: Hij is AU&h, één;
AU&h , de hechte ;
hij heeft niet geteeld en is niet geteeld;
niets is er dat hem evenaart.//
Het volgende woord (e e n i g) geeft de tegenstelling te kennen
tegen veelgodendom. AllS,h is //een Heer zonder genoot// gelijk
het kort daarna heet. Alle hem verder toegeschreven eigen-
schappen worden dan ook slechts op hèm aldus toepasselijk ge-
dacht. Zijn hooren , zijn zien enz. is niet als dat der menschen ;
want hij houdt nooit op met Tiooren , zien enz. //Al wat komt
van den Eeuwige , is eeuwig// , naar de laatste woorden van den
Catechismus; dus ook zijn hooren, zien enz.
Deze opvatting blijkt evenzeer uit de verklaring in den Com-
mentaar (Bahjato'l-'olum) van het hier volgend woord
sprekend: //Allgih spreekt zonder mond, zonder letters, zonder
woorden, zonder geluiden; wat van hem uitgaat is niet iets
veranderlijks.//
Evenzoo de voorstelling van de schepping, als niet binnen
een reeds verloopen termijn afgesloten , — hoewel ook de oudere
beschouwing eener voleindigde schepping , in zes dagen , in den
Kor'ê.n voorkomt. »
2. Bij III. De Engelen zijn, volgens den Commentaar, ver-
deeld ook naar het aantal hunner vleugelen. Sommigen hebben
^ Voor eene opgaaf der koranische bewijsplaatsen, zoowel van dit oadere ge-
voelen, als van latere opvattingen, meen Ik den lezer te mogen verwijzen naar
een opstel van mij, geplaatst in de «^ Indische Gids» 1879, II, bladz. 807 en
volgend (bladz. 17 en 18 van den overdruk).
aso
twee, anderen drie, enkelen vier (paar?) vleugelen. In den
kor'&n (85, 1) is eveneens sprake van engelen die twee of drie
of vier vleugels tegelijk hebben. 6aidd,wi zegt in zijnen Com-
mentaar op deze koranplaats, dat Mohammad in den Hemel-
vaarts-nacht (de lailato'i^mi'raj) van Jabraïl bemerkte^ dat
deze toen zeshonderd vleugels aanhad.
8. Bij III. De Troon van AU&h heet hier 'al-'ars'
(waarvoor de Javanen aras of naras z^gen; zij s-preken ook
van de balé aras of balé naras) de hoogste troon ; de lagere
troon ^ ^al-kors$ genaamd^ is in eene lagere hemelverdieping
geplaatst. (Van dit kor si hebben de Javanen kursi enkrosi
gemaakt.)
4. Bij III. //Sommigen worden afgezonden.// Zoo vertaalde ik
op gezag van den Commentaar; de andero vertaling, in de noot
opgegeven, berust op vergelijking met kor^&n 80, 15.
>/ Anderen beschermen//. Men vergelijke bij voorbeeld kor'an
6, 61. — De Commentaar zegt : zij beschermen (in het Javaansch
anrêksa) niet alleen de menschen, maar ook de djin's (in het
Arabisch jinn; de Javanen zeggen jin of ëj in, maar meestal
jim of ëjim) en de overige schepselen.
//Anderen schrijven op// niet slechts de goede, maar evenzeer
de slechte daden der schepselen.
5. Bij III. Van de vier Aarts-engelen bericht de Commentaar :
Jabrê.ïl (de Javanen zeggen Jaba-raïl, evenals zij het Ara-
bische malaïka tot twee woorden mala ékat veranderen) is
een der grootste Engelen. Hij is de Engel van het Vuur, eü de
overbrenger der Openbaringen. Aan hem zijn de engelen ^van
het geestelijk geslacht// (de onlichamelijke) onderworpen, evenals
de Cherubs (in het Arabisch karub) aan hunnen aanvoerder
Mik&ïl, den Engel van het Water (in de Javaansche aantee-
kening van den Commentaar juru banu genoemd), die den
regen doet stroomen (Jav. anilèk-akên). ^Isr&fil is de
Engel van den Hoorn (Arabisch suir dat ook Koranisch is en
blijkbaar verbasterd uit het Hebreeuwsche s'of^r, den ramshoorn
van den Israëlietischen eeredienst *) (in het Jav. juru sunu)
en 'Izrdïl (ook voor de uitspraak *Azr&ïl bestaat autoriteit)
de Engel des Doods, die de geesten der gestorvenen verzamelt
(Jav. kaB angëgêm).
1 Zonder te beweren, dat deze afleiding van sur nieuw is, — dit kan ik nu
niet nazoeken^ — meen ik, dat voor deze meening de ko^'ftn- Variant sowar
pleit, die ten onrechte hier voor een Arab. pluralis wordt gehouden.
281
6. Bij IV. ii^Profeteii uit de Adamskinderen.^ Hierbij is aan-
geteekend, dat All&h geene openbaringen verleent aan eenigen
jinn of engel, en ,bij de meDschen ook nooit aan vrouwen,
slaven en ong^loovigen.
7. Bij V. De volgorde, waarin de profeten-boeken hier zijn
opgegeven, is opmerkelijk. Van de 104 zijn er honderd uitge-
deeld aan de vier eerstgenoemden, de vier overige boeken aan
de vier laatstgenoemden. Van de vier laatste profeten wordt eerst
Mozes^ dan Jezus ^ daarna David en eindelijk Molhiammad ge-
noemd; in een handschrift zelfs eerst Jezus, dan Mozes, David
en Mohammad. Waarom David na Jezus volgt ^ is mij niet
duidelijk. (Zie ook bij Keland, de rdigione moham. 1717, p. 24.)
8. Bij VI. xr De laatste Profeet is Mohammad.iT Men vergelijke
kor'&n 33,40. De Commentator zegt hieromtrent nog nagenoeg
het volgende : Jezus , nu in deo vierden Hemel (de Isl&m leert,
gelijk men weet , dat de hemel zeven verdiepingen heeft, waarvan
slechts Allah de zevende bewoont), zal vóór den Jongsten-Dag
nog op aarde terugkomen; dan zal hij den eveneens op aarde
verschenen Antichrist (dajj^l) bestrijden en dooden^ en daarna
eenigen tijd de aarde blijven bewonen, vooral met het doel om
te erkennen en te toonen^ dat de door hem vroeger gepredikte
Wet is afgeschaft (zie no. VII) ; naar Mohammad's voorschriften
levende, zal hij dan huwen en kindereu verwekken, en e^rst
daarna weder hemelwaarts stijgen. Derhalve blijkt ook daaruit
dat Mohammad de laatste profeet is.
9. Bij VI. ^Behoed voor de kleine en de groote overtredingen. V
De leer der onfeilbaarheid ('is ma) past slechts voor de
profeten en de engelen, merkt de Commentator aan; de Pro-
feten maken zich nooit aan groote overtredingen schuldig ; vóór
hun optreden als profeet hebben sommigen dezer door All&h
begenadigde menschen misschien wel eens kleine misstappen
begaan, maar dan geschiedde dit toch uit achteloosheid, nooit
met boos opzet.
10. Bij VIII. » Honderdvierentwintigduizend Profeten.// An-
deren noemen 224000; maar dit is een verschil in classificatie;
het beeft geene betrekking op het getal; — zoo leert de
Commentaar. Dit mysterie wordt begrijpelijk door de woorden
van no. X.
11. Bij IX. //Gezanten.// Het onderscheid tusschen Profeten
en Gezanten wordt in den Commentaar aldus opgegeven:
Een Profeet is een vrij man, wien de Wet wel is geopenbaard,
' 282
doch wien niet is opgedragen die Wet juist met dezelfde woor-
den, waarin zij hem verkondigd was, aan anderen over te
brengen. Wien de opdracht te beurt valt, om de hem geopen-
baarde Wet woordelijk te prediken, die is een Gezant.
12. Bij XL ^ Allah doet alle schepselen sterven.// Daarbij is
in den Commentaar aangeteekend : Allah doet alle schepselen
sterven, de jinn, de engelen, de duivelen, de menschen en
de dieren.
//Behalve hen die in het Paradijs en hen die in de Hel
zijn.// Dus niet, volgens den Commentaar, de hurl's, de
knapen, de vogels, de graan- en dadel-soorten, de boomen,
rivieren, kasteelen, zetels enz. van den Hemel; en niet de
slangen, de schorpioenen, de ketenen en boeien, en verdere
bijzonderheden der Hel. — Alle gestorvenen (niet zij die als
s'ahid in den hemel wonen, want die zijn niet gestorven)
blijven tot den Jongsten Dag in hun graf; zij verkeeren onderwijl
in den '&lamoM-kabr (de Graf- Wereld), waar men slaapt
om niet te ontwaken voordat de Jongste-Dag aanbreekt. Maar
op dien dag zal niemand meer rustig blijven; dan vallen de
gewelven der wereld in, en stijgen de zeeën ten hemel. De
tragen worden dan uit hunne rust opgejaagd , des noodig zelfe
met vuur uit de Hel.
13. Bij XI. // Rechtvaardig recht. // In den Commentaar
wordt dit aldus toegelicht: Zelfs zal van een slaaf vergelding
genomen worden , die met opzet en zonder wettelijk recht den
dood van een anderen slaaf veroorzaakte. Zelfs een schaap moet
het verrichte kwaad verantwoorden; een gehoornd dier zal
zwaardere schuld dragen dan een ander dat geene hoorns heeft.
Onrechtvaardig, zoo wordt daar verder geleerd, kan Allslh niet
zijn ; want onrecht geschiedt of uit vijandschap of uit tyrannie ;
maar alle schepselen zijn AlUlh's eigendom; van vijandschap of
tyrannie kan dus bij hem geen sprake zijn, hoe hij ook over
zijne schepselen, als zijn eigendom, beschikke.
14. Bij XI. //Allengs te niet gedaan//, dat wil zeggen , vol-
gens den Commentaar: zij komen om, namelijk zij sterven, naar
het uitkomt.
15. Bij XI. //Wie hunner slecht is//, enz. Alles komt in
een der twee scherp onderscheiden categoriën ; men behoort tot
de geloovigen, wier verblijf het Paradijs is, — of tot de on-
geloovigen, die de Hel bewonen.
De geloovigen, die gestorven zijn zonder berouw getoond te
288
hebben voor het misdreven kwaad , zullen daarvoor ter eeniger
tijd vergifienis van AU^h ontvangen;' de Hel is niet de plaats
voor hen; want daar zijn slechts de ongeloovigen.
16. Bij XTI. //Het goede en het kwade// is, volgens den
Commentaar, het goed en het slecht handelen naar de Wet. Ten
onrechte, zegt hij, verstaan de MoHazilieten daaronder: het
goed en het slecht handelen naar het verstand; want soms
stemmen verstand en wet overeen, soms niet; het verstand,
ieders inzicht, is subjectief, doch de wet is een onverander-
lijke, dus een goede maatstaf.
De goede en de kwade daden der schepselen zijn teekenen
van Geloof en Ongeloof, van Gehoorzaamheid en Wederspannig-
heid; maar de Macht daartoe komt van Allah.
//AllS.h schept de schepselen en geleidt hen//, niet slechts door
hen te leeren de geluiden te maken, maar ook door hen te leeren,
waar het past, te zwijgen, volgens den Commentaar,
17. Bij XII. //Tafel en Pen.// Beider plaats is ineenehemel-
verdieping onder de plaats van Allslh's Troon. Beiden zijn
buitengewoon groot; de lengte is gelijk aan de tusschenruimte
tusschen hemel en aarde. De Pen beweegt zich van zelve, telkens
wanneer Allah wil, dat zij schrijft.
18. Bij XVI. «'Het Geloofde Reiniging.// Het vervullen hunner
plichten, het naleven der voorschriften, is voor de geloovigen
niet altijd mogelijk. Slechts in wettelijk rein en toestand is men,
volgens den Isl&m , daartoe in staat , mits men tevens daarbij
de ware bedoeling (nïya) hebbe. Die Reinheid, zoowel als de
juiste bedoeling , is een gevolg van het Geloof. Ongeloof is der-
halve gelijk aan Onreinheid ; een ongeloovige kan nooit eenigen
plicht jegens Allah ('ib&da) wettig verrichten.
19. Bij XVI. ff&Ale de ledematen krachteloos//, de organen
waarmede het werk moet verricht worden, zegt de Commentator.
De ledematen zullen bij het Laatste Oordeel getuigenis afleggen
van de daden huns meesters (kor'éln &4, 24; 36, 65; 41,
19 — 21) ; de ongeloovige kan niets wettig verrichten (zie Uo 18) ;
dus de ledematen, machteloos door het Ongeloof , zullen moeten
getuigen, dat hun de macht tot handelen heeft ontbroken.
20. Bij XVII. Na het antwoord van deze laatste vraag, merkt
de Commentator op, dat de verdienste van zich die gave van
AU&h (het Geloof) toe te eigenen , aan den mensch recht geeft
op belooning voor het goede dat hij verricht heeft, door het
Geloof daartoe in staat gesteld. En zoo moet men, zegt hij.
2S4
ook deze woorden opvatten : >srAll&h heeft u geschapen en wat gij
ioeU (Kor'&n 37, 94), ^
Hiermede eindigen mijne aanteekeningen uit den Commentaar
Bahjato'l-*olum. Deze bevat nog vele opmerkingen, mogeliik zelfs
direkt betrekkelijk Samarkandi's Catechismus; doch omstandig*
heden, buiten mijn wil, verhinderden mij ditmaal meer daarvan
over te nemen. Ik eindig mei de opmerkiqg, dat de Schepping»-
voorstelling van dezen Catechismus (eie no 1, 16, 18 en 20)
niet geheel overeenkomt met de orthodoxe opvatting , welke bij
voorbeeld aangetroffen wordt bij IJalabip vertaald door M. de
M * * * d'Ohsson , ip diens werk : Tableau géjaéral de TEmpire
Othoman (ed. van 1778) deel I, pag. 93 ; /!^4o. Que la créiition
est une vertn étemelle dans Tessence même de Dieu, et que
cette vertu a créé et produit Ie monde avec toutes ses parties,
non dans Vétermté^ mais dam Ie temps.v — - Ook is het zeker
niet toevallig, dat Samarl^andi in XVI de Tahira (Reiniging),
in XV de Sal&t (gebed), de Zak&t (belasting) en den Saum
(vasten) noemt, ma^r niet den Haj (bedevaart). Mogelijk ge ve^
dergelijke aanmerkingen ter eeniger tijd aanleiding tpt meerdisr
licht Qver dezen ons tot nu toe van elders niet bekenden schrijver.
BEI8 NAAR HET MEERGEBIED VAN DEN KAP0EA8
IN BORNEO'S WESTERAFDEELING
DOOR
L. W. C. GERLACBL
Den ISden Maart 1881 vertrokken wij des middags met den
stoomer der Gouvernements-marine , de Boni, naar Sintang,
waar wij den 17den Maart des morgens om zeven uur aankwamen.
Men stoomt daartoe aanhoudend den Kapoeas op , eene kolossaal
groote rivier met een énorm stroomgebied. Wij hebben namelijk
met de Boni , een raderstoomschip bewapend met zeven stokken,
dat een diepgang heeft van ruim vijf voet, de rivier opgestoomd
tot Sibauw en hadden toen 140 geographische mijlen afgelegd
met inbegrip der vele en dikwijls zeer groote kronkelingen. Zij
wordt aan den oorsprong gevormd door eene menigte kleine
riviertjes en beekjes, die alle of althans voor het grootste
gedeelte hun oorsprong hebben in het Centraal-Gebergte, dat
met eenige vertakkingen Borneo van het zuidwesten naar het
noordoosten doorsnijdt en niet zeer hoog, hier en daar zelfs
eenvoudig een hoogland is; op verschillende plaatsen heeft het
andere namen , meestal naar den een of anderen uitstekenden
top. De rivier loopt van het noordoosten naar het zuidwesten
en valt met zeven mondingen in zee. Evenals bij vele der groote
rivieren van Indië hebben zich echter v66r de mondingen
zandbanken gevormd , zoodat het voor eeuigszins groote schepen
moeielijk is binnen te komen , en daartoe steeds op den vloed
gewacht moet worden; de meeste dezer monden kan men zelfs
alleen binnenkomen met kleine prauwen. Natuurlijk is dit een
van de voornaamste oorzaken van den weinigen handel en nij-
verheid en dus van de zeer geringe productiviteit van dit door
de natuur zoo rijk bedeelde gewest.
De breedte van den Kapoeas is zeer groot , op vele plaatsen
meer dan 800 meter. Het water is bruin gekleurd, doch zeer
goed drinkbaar, althans tot op een uur of vijf van de monding,
want tot zoover is eb en vloed merkbaar en het water brak.
4e Volgr. V. 20
286
Als oorzaak van de bruine kleur van het water wordt op-
gegeven, dat het regenwater, waardoor de stroom hoofdzakelijk
gevoed wordt, sijpelt door de sedert eeuwen vele voeten hoog
geworden laag bladeren in de zeer boschrijke streken , waardoor
de rivier met hare takken loopt. Ik kan mij hiermede wel ver-
eenigen, doch schrijf het dan vooral toe aan het vele zooge-
naamde ijzerhout, dat men in die streken vindt, en dat de
eigenschap heeft, zwart te worden, wanneer het aan de lucht
wordt blootgesteld. Zeker is het, dat het water, hoe lager de
waterstand is, des te donkerder gekleurd is ; op sommige plaatsen
is het zelfs zoo donker, dat het, nadat het door een leksteen
gezuiverd is, toch nog de kleur behoudt van rum met water;
overigens is het helder en volkomen goed van smaak, voor
de gezondheid is het dan ook volstrekt niet schadelijk; in-
tegendeel er zijn zeer bevoegde personen , die zelfs beweren ,
dat het zeer gezond is, dit water te drinken. Op de Siak-
Rivier, die op de Oostkust van Sumatra tegenover het eiland
Bangkalis hare uitwatering heeft , heb ik hetzelfde waargenomen.
Men schreef het daar toe aan de omstandigheid, dat het stroom-
gebied dezer rivier voor een zeer groot gedeelte liep door steen -
koolhoudende streken (het Ombiliën-kolenveld met zijne voort-
zettingen) ; ook eenige inlandsche hoofden (Maleiers) , die ik er
toen naar vroeg, waren deze meening toegedaan. Ook hier zoude
dit wel een van de oorzaken kunnen wezen , zoo niet de oorzaak,
want geheel Borneo bevat in meerdere of mindere mate steenkool.
Ik vroeg het hier ook aan enkele hoofden , doch zij antwoordden
eenvoudig, dat zij het niet wisten; waarschijnlijk hadden zij er
nooit over nagedacht, hetgeen ook wel zoo gemakkelijk is.
Verscheidene der zijtakken van den Kapoeas kunnen ook
tot de zeer groote rivieren gerekend worden , zooals deLandak,
waarin dicht bij de monding de Embawang valt , de Tajan, de
Meliauw, de Sangauw, de Sekadauw,de Spauk, deTempoenah,
de Melawi, de Kantauw, de Tawang en de Boeuoet. Vele dezer
rivieren dragen verschillende benamingen naar gelang van de
streek , waardoor zij loopen , hetgeen bij aardrijkskundige naspo-
ringen dikwijls zeer lastig is ; men kan de meeste tot 10 ^ 12
dagen opstoomen en dan nog eenige dagen veider oproeien.
De oevers zijn over het algemeen zeer laag, zoodat op vele
plaatsen het land zelfs bij zeer gewonen waterstand tot op eenigeu
afstand overstroomd wordt. Dit schijnt echter volstrekt niet te
hindereu aan den prachtigen en weelderigen plautengroei , die
287
men overal langs de rivier aantreft. Het is werkelijk een schoon
tafereel, die aaneenschakeling van nu eens kolossaal hooge en
dan weder lage boom en, met hanne roode, paarse^ gele en witte
bloemen, die bij sommige in groote trossen neerhangen. De
stammen zijn dikwijls nog overdekt met prachtig bloeiende
orchideeën , terwijl er zich verschillende soorten van lianen ,
waaronder van reusachtige afmetingen, zoo fantastisch mogelijk
doorheenslingeren. Ook de groote verscheidenheid in vorm der
bladeren met hunne prachtige schakeering, van af het lichte
Mei-groen tot het bruine October-rood , streelt het oog. Want
ook hier zooals in £aropa verwisselen de boomen van blad,
sommige zelfs tweemaal in het jaar, andere eens per jaar, en
weder andere doen er langer over; doch het trekt hier minder
de aandacht , omdat telkens voor een afgevallen blad een nieuw
uitspruit, terwijl in Europa de bladeren binnen eenige dagen
afvallen, om zich later bijna weder gelijktijdig te vertoonen.
Hier is altijd aan den zelfden boom het eene blad veel ouder
dan het andere, vanwaar dan ook die eeuwigdurende kleurscha-
keering tusschen lichtgroen en bruinrood. Doch hoe verrukkelijk
schoon dit schouwspel ook is, toch wordt het wel wat een-
toonig, wanneer men daar zoo dagen achtereen langs stoomt,
want maar zelden vertoonen zich kampongs of aan den oever
staande huizen.
De voornaamste kampongs zijn: Telok Kompei, Soeka Lan-
ting, Djamboe, Tajan, Meliauw, Sangauw, Sekadauw, Sintang,
Silat, Smitauw, Soewahied , Salimbauw, Piassa, Djonkong en
Boenoet. Te Tajan en Sangauw is een Eontroleur en te Sintang
een Assistent- Resident , met een garnizoen van 1 kompagnie
infanterie , één ofScier van gezondheid en een klein detachement
vesting-artillerie. Verder is er nog een militaire post te Nanga
Pinoh, e^n dag stoomens de Melawi-Rivier op; het garnizoen
bestaat er uit een klein detachement infanterie met een luitenant
en ook daar bevindt zich een Kontroleur. Dan heeft men nog
een militaire post in de streek der Batang Loepar Dajaks, dicht
op de grens van Serawak, namelijk Nanga Badanw, waar een
detachement infanterie met twee ofiScieren en een ofScier van ge-
zondheid ligt, terwijl de Kontroleur van de Boven-Kapoeas te
Smitauw verblijf houdt.
De bevolking dier kampongs bestaat voor het grootste ge«
deelte, zoo niet geheel uit Maleiers en Boegineezen, die zich
bier langzamerhand gevestigd hebbeu, om handel te drijven;
288
ook natuurlijk uit eeni^e Chineezen, want deze vindt men over
den geheelen Archipel verspreid tot in het diepste binnenland.
Vroeger woonden ook veel Dajaks aan de rivier; doch deze
werden telkens door de bemanning der opvarende prauwen en
bandoTiijs» zoodanig mishandeld, daar men hun eenvoudig afnam,
wat men noodisf had, meestal zonder betaling, dat zij lang-
zamerhand hunne woningen verlaten hebben en zich meer in
het binnenland vestigden. Hier en daar vindt men nog wel langs
de oevers verlaten huizen in meer of minder vervallen toestand,
hetgeen een bewijs is , dat daar vroeger Dajaks gewoond hebben,
die daar ladangs hadden ontgonnen.
De Dajaks in deze streken verbouwen namelijk de rijst op
ladangs; de sawah bouw is hier geheel onbekend. Wanneer zij
ergens eene plaats vinden , die wat hoog gelegen is en hun ge-
schikt voorkomt, slaan zij zich daar neder ; het daarop groeiende
hout wordt omgekapt en verbrand, men gaat in het bosch en
velt daar de noodige materialen voor het bouwen van hutten.
Daarna werkt men den grond wat om met primitieve patjols en
pikken/ de padi wordt gezaaid; op eenvoudige wijze wordt het
bezaaide land ompaggerd , om het indringen van herten en wilde
zwijnen te beletten, die hier overal in vrij groote hoeveelheid
gevonden worden ; dan wacht men geduldig den oogst af. Blijkt
het na den eersten oogst, dat de grond niet zoo goed is, als
men aanvankelijk dacht, dan breekt men eenvoudig weder op
en zoekt eene andere plaats; anders blijft men er, totdat de
bodem uitgeput raakt , want tot verbetering van den grond doet
men natuurlijk niets. Men zaait en oogst alleen, en zelfs het
onkruid laat men meestal naar welgevallen groeien. Bij het
verhuizen laat men de woningen eenvoudig staan ; op de nieuwe
woonplaats bouwt men weder nieuwe , daar de materialen steeds
bij de hand en maar voor het kappen zijn.
Het hoofdvoedsel der Dajaks is rijst, die hier bijzonder goed
slaagt; de Melawi-rijst, welke verbouwd wordt in het zuid-
oostelijk gedeelte van Sintang, waardoor de Metawi-Rivier loopt,
is zelfs zeer goed; zij heeft alleen het gebrek, niet lang be-
waard te kunnen worden, daar er spoedig veel stof en ongedierte
in komen. De productie is voldoende voor de consumptie;
er wordt weinig rijst uitgevoerd en dan nog maar in kleine
hoeveelheden , doch zelden behoeft er rijst te worden ingevoerd.
Yeei anders verbouwen zij niet als alleen wat djagong,ketella,
lombok , een soort van komkommers, die zeer groot zijn en een
289
zoeten smaak hebben, eindelijk katjang en eenige bladgroenten,
waarmede zij hunne rijst eten.
Veel levendigheid van dieren zagen wij aan de oevers ook
al niet, alleen nu en dan enkele vogels, voorDamelijk een
kleine soort van vischvalk, bruin met witten kop, en dan den
bangan, dien men in alle lage streken van den Indischen Archipel
vindt ; hij is iets kleiner , maar heeft overigens veel overeenkomst
met den HoIIandschen ooievaar; er zijn hier twee soorten,
de witte met oranje vederen aan hals en borst en de grijze,
die echter veel zeldzamer is. Ook zagen wij van tijd tot tijd
eenige apen; deze dieren, nieuwsgierig als zij zijn, kwamen op
het geluid af, dat de raderen van onzen stoomer in het water
maakten, in kleine troepjes tot in de buitenste aan den oever
groeiende booinen , om te kijken, wat er toch eigentlijk aan
de hand was. Velen namen onmiddellijk de vlucht , wanneer zij
^at groote zwarte monster zagen, dat daar zoo statig door het
water ging, doch andere, die wat meer brutaal of nieuws-
gierig waren, bleven het met aandacht nastaren; zoodra echter
de rook uit den schoorsteen naar hunne zijde sloeg, maakten
zij als de wind, dat ztj wegkwamen; die kolendamp schijnt dus
ook zelfs voor wilde apen niet aangenaam te wezen. Er zijn
hier twee soorten , namel.jk de grijze en zwarte aap , in groote
hoeveelheid ; ook is het hier het land van den orang-oetan , doch
dien zagen wij natuurlijk niet; daar hij zich veel dieper in het
bosch ophoudt. In de verschillende zijriviertjes en kreken huist
eene menigte krokodillen; het was echter hoog water, zoodat
wij er niet een gezien hebben , zij trekken dan dieper het land in.
Te Soengei Aja, drie dagen stoomens van Pontianak, waar
wij een steenkolen-depöt hebben , en de Boni zijn kolenvoorraad
moest bijladen, gingen wij aan land. Ongeveer een half uur
landwaarts liggen goudmijnen, die door Chineezeu geëxploi-
teerd worden. De regeling daarvan is zoo wat de volgende : het
Gouvernement verpacht de mijnen tegen een jaarlijksche pacht-
som, dan vormt zich een kongsi van verschillende Chineezen,
en worden andere Chineezen aangeworven voor de exploitatie.
Voor deze moet betaald worden aan den pachter ƒ 1 's maands,
een soort van hoofdgeld, waarvan alleen de kok is vrijge-
steld. Verder betaalt de kongsi aan de mijnwerkers een zeker
werkloon ^s maands en voorziet hen teven? van levensmid-
delen ; de hoeveelheid en soort der voeding , waarvan het hoofd-
bestanddeel rijst is, wordt vooraf bij contract vastgesteld.
290
Het gondzoeken geschiedt door het uitgraven der goud houdende
aarde; deze wordt in lange houten goten geworpen, waardoor
men water laat loopen, zoodat het zand wegvloeit en het metaal
bezinkt. Ieder halfjaar wordt bet goud verzameld en is dan
het eigendom der kongsi, die het zoo spoedig mogelijk ver-
koopt. Slechts tweemaal in het jaar bij de algemeene inzame-
ling mag goud verkocht worden, tusschentijds niet. Het goud,
dat gevonden wordt, is stofgoud. De waarde van de thail be-
draagt van 75 tot 85 gulden; meestal wordt het in den
handel gebracht in kleine staafjes van één thail, somtijds ook
wel als stofgoud.
De opbrengst is alleen het eigendom van de kongsi , de mijn-
werkers ontvangen niets dan hun maandelijksch werkloon en
den kost; sommmige van hen echter, die wat geld hebben,
steken dit ook in de kongsi en deelen dan natuurlijk in de
winsten en verliezen. Er waren daar een vijftig-tal Chineezen
aan het werk ; door de ambtenaren werd mij medegedeeld , dat
er jaarlijks zooveel goud gevonden wordt, dat kongsi en
mijnwerkers ordentelijk hun brood hebben, zonder meer; de
productie is dus niet groot. Zij zijn echter zeer geheimzinnig
met het opgeven van de hoeveelheid gevonden goud en van
hunne verdiensten; ik vroeg er eenigen naar, maar zij gaven
zeer ontwijkende antwoorden.
Ik vond het aardig, aan de mijn zelf eene kleine hoeveel-
heid goud te koopen, doch dit kostte heel wat moeite. In het
zoogenaamde kongsi-huis van de mijn was een lid der kongsi,
een oude Chinees met nog eenige andere Chineezen, die ons
een kopje kokend heete en zeer sterke thee liet drinken ,
want evenals bij de Geldersche boeren de kofiBekan , is bij .
de Chineezen de theepot steeds in functie bij elk bezoek,
onverschillig hoeveel maal en op welk uur van den dag of nacht.
Ik begon met te vragen , iets van het gevonden goud te mogen
zien , doch zij verklaarden mij , niets te hebben , want het was
nog niet de tijd van de halfjaarlijksche inzameling. Na lang
praten ging echter de oude heer naar een grooten kofier, die
met twee stevige sloten dicht gemaakt was , en haalde daaruit een
heel klein pakje papier in den vorm van een apothekerspoeder ,
zorgvuldig met een draadje omwikkeld ; heel voorzichtig werden de
vele vouwen losgemaakt , en toen kwam er alweer een papiertje,
waarin zich een hoeveelheid stofgoud bevond, zooveel als op
de punt van een mes kan liggen. Ik vroeg hem toen, dit aan
291
mij te verkoopen , doel) daar kon niets van komen , want zeide
de oude heer, dit mocht niet, en wilde hij dus ook niet doen;
hoe wij ook praatten^ het hielp niets ^ en intusschen was hij
druk bezig, om het met de meest mogelijke voorzichtigheid
weder in te pakken en het draadje er om heen te wikkelen.
Zeker zoude ik het dan ook niet gekregen hebben, wanneer
wij den pastoor Staal niet bij ons gehad hadden.
Yan dezen geestelijke is de standplaats Banka , doch hij gaat
tweemaal 's jaars naar de groote plaatsen van Borneo's Westkust ,
om dienst te doen ; hij maakte de reis met mij tot Sintang en
was ook mede naar de mijnen gegaan. Te Banka aanhoudend
onder de Chineesche tinroijnwerkers zijnde, waarbij zich een
kleine Katholieke gemeente gevormd heeft, is hij zich gaan toe-
leggen op de Chineesche taal en heeft het daarin reeds zoover
gebracht, dat hij zonder veel moeite een Chineesch gesprek
kan voeren ; zelfs preekt hij in zijne gemeente in de Chineesche
taal, hetgeen het beste middel is, om onder onze gestaarte
broeders proselieten te maken. De heer Staal begon den ouden
heer aan het verstand te brengen, dat ik een hooggeplaatst
persoon van de Kompanjie was, dat ik gaarne wat goud van
de mijn wilde medenemen , en dat hij dus dat kleine beetje nu
maar aan mij moest verkoopen , daar hij het geld immers in de
kongsi-kas konde bewaren en het dan kon beschouwen, alsof
hij het verkocht had bij de eerstvolgende halfjaarlijksche ver-
kooping. Eindelijk liet de Chineesche behoudsman zich over-
halen; het pakje werd weder zorgvuldig losgemaakt, de in-
houd zeer nauwkeurig op een klein schaaltje gewogen en met
het Chineesche telbord werd dadelijk uitgerekend , dat ik daar-
voor moest betalen 1 gulden, 3 kwartjes en 9 duiten; daarna
werd mij het pakje door den grijsaard overgereikt, maar
met een diepen zucht. Om zijn geweten wat te verlichten,
betaalde ik / 2 , daar ik geen klein geld bij mij had , waarvoor
de oude man zeer gevoelig scheen; ik gaf hem bovendien een
dikke Manilla-sigaar, die hij onmiddellijk met heel veel gratie
opstak.
Den volgenden dag, 17deu Maart, kwamen wij te Sintang,
waar wij twee dagen moesten blijven voor het laden van goe-
deren en kolen en voor het schoonmaken der machine.
Den 208teö stoomden wij den Kapoeas weder op naar
Poeloe Madjang, gelegen in de zoo bekende, ik zoude haast
zeggen, om hunne natuurgesteldheid vermaarde meren. De As-
292
sistent-Besident van Sintang ging mede tot het afdoen van
bestuurszaken in den Boven- Kapoeas, en te Smitaaw zouden
wij den Kontroleur opnemen , die hem daarbij behulpzaam moest
zijn en mij op mijne reis naar Nanga Badauw zoude verge-
zellen, om mij de noodige inlichtingen te geven omtrent de
landstreek , het volk en het verbeteren der bestaande wegen, die
daar nog zeer primitief zijn. De Kontroleur, de heer Bakker, was
den vorigen dag juist uitgegaan op een tocht in zijn distrikt, doch
wij kwamen hem den volgenden morgen met zijn kleine stoom-
barkas tegen. Even werd gestopt, om hem aan boord en zijn
stoombarkas op sleeptouw te nemen, en de reis werd weder
voortgezet. Of hij op dit reisje gerekend had, hetgeen zeker
een dag of tien zoude duren , werd natuurlijk niet gevraagd. Dat
doet men in Indië zoo niet ; men wordt geroepen en men zorgt
maar altijd gereed te zijn; wij weten niet beter, of dit be-
hoort zoo.
Men komt uit den Eapoeas door middel van de rivier Tawaug,
die een uur of vijf stoomens lang is, in de meren, waaronder
men moet verstaan uitgebreide waterplassen, die in elkander
loopen en genoemd worden naar de soengeis (kleine rivieren),
welke er doorloopen en die bij zeer lagen waterstand zichtbaar zijn.
De grootste zijn Danau Blidah {Danau beteekent meer), Danau
Tehenang, Danau Sintoran, Danau Soembei, Danau Loewar,
Danau Seriang en Danau Tongit; deze vormen te zamen een
kolossaal bekken, dat eene verbazende hoeveelheid water kan
bevatten en de plaatsen langs den Kapoeas gewoonlijk voor
bandjers beschermt. Een groot gedeelte namelijk van het regen-
water , dat in het gebergte valt , komt in deze meren te recht ;
is de waterstand van den Boven-Kapoeas hooger dan die in de
meren, dan stroomt het door den Tawang derwaarts, en het
omgekeerde heeft plaats^ wanneer de waterstand in de meren
hooger is. Overstroomingen, bepaalde bandjers, komen dus in
de aan de hoofdrivier gelegen plaatsen niet dikwijls voor.
Het eigenaardige dezer meren is, dat zij grootendeels een
verbazend uitgestrekt bosch vormen van struikgewas en kolossaal
hooge boomen ; toch bedraagt de diepte van het water bij gewonen
waterstand op veel plaatsen 13 en bijna nergens minder dan 2
vadem. In den drogen tijd loopen de meren somtijds zoogenaamd
droog y dat wil zeggen, dat men dan duidelgk kan onder-
scheiden de soengeis, die er doorloopen. Vooral was dit het
geval in 1877 ^ toen men er uren ver doorheen kon wandelen.
293
De omwonende Dajaks hadden van die gelegenheid gebruik ge-
maakt, om hier en daar de bosschen in brand te steken, loater
uit plezier of baldadigheid , zoodat men thans op sommige plaatsen
door uitgestrekte doode bosschen vaart ^ hetgeen een treurig
gezicht oplevert en doet denken aan bosschen bij een Neder-
landschen watersnood in den winter. Bij diezelfde gelegenheid
zijn echter ook veel boomen van zelf dood gegaan, want of-
schoon de hier groeiende boomen en struiken geheel van de-
zelfde soort zijn, als die op het droge en tegen de hellingen der
bergen groeien , zijn zij zoo gewend , steeds in het water te
staan , dat zij bij een paar weken droogte terstond sterven.
Hetzelfde zonde waarschijnlijk plaats hebben met hunne soort-
genooten , die gewoon zijn op drogen grond te groeien , wanneer
zij gedurende eenige maanden een vadem of tien water om zich
heen hadden; voorzeker eene opmerkenswaardig gevolg der ge-
woonte, zelfs in de natuur.
De meren zijn overvloedig voorzien van visscben , alle van eet-
bare soorten ; vele er van behooren zelfs tot de zeer fijne soorten.
Bij de hierboven beschreven droogte van 1877 hadden zij zich
langzamerhand verzameld in de verschilleode soengeis; deze
waren dan ook zoo opgevuld met visch, dat men letterlijk met
de sampan tusschen de spartelende visschen heenvoer, en zij bij
hoopen in de sampans sprongen , zoodat men die van tijd tot
tijd moest leeg scheppen, om voort te kunnen gaan. Een sampan
is toch een zeer kleine pranw, slechts een sterk uitgeholde
boomstam, zoodat men, wanneer men er mede vaart, bijna
gelijk ligt met het water.
De mij vergezellende Kontroleur, die mij dit mededeelde, was
toen reeds geplaatst in den Boven-Kapoeas. Hij heeft destijds
zelfs een paar malen met een sampan door de soengeis gevaren
en eens eenige uren door de meren geloopen. Dit moet echter
een zeer vermoeiende tocht geweest zijn , want behalve de groote
hoeveelheid steenen , boomtakken , wortels en omgevallen stam-
men, waar men door heen moest, had de bovenste grondlaag,
die uit leemachtige klei schijnt te bestaan, zich als het ware
in grootere en kleinere blazen opgeheven , zoodat het geheel het
aanzien had, alsof er duizenden en duizenden van leem ver-
vaardigde potten met bolvorm igen bodem, zooals hier zooveel
gebruikt worden , naast elkander te drogen gezet waren. Wanneer
men den voet op die blazen zette, braken zij natuurlijk, en
zakte men somtijds een heel eind in de diepte weg. Hij beschreef
294
mij dien marsch als eeü van de vermoeiendste, dien hij in
zijn leven gemaakt had , hetgeen nog al iets zegt voor een kon-
troleur nit de binnenlanden , die hier een zeer moeilijken en
vermoeienden werkkring heeft. Zij zijn toch de werkelijke pion-
niers der beschaving, en er wordt heel wat van hunne moreele
en fyzieke krachten gevergd.
Behalve aan visch zijn de meren ook rijk aan krokodillen
en watervogels ; van de laatste zag ik er den boerong wali , die
de grootte heeft van een patrijs met prachtige blauwe, roode
en gele veeren en met een langen rooden snavel, ook den
hierboven reeds genoemden bangan. Ofschoon ik er van deze
slechts eenlge zag, moet er volgens mededeeling van den Kon-
troleur B. toch eene groote menigte in de meren gevonden
worden ; zi] bouwen bij voorkeur hunne nesten in de struiken
boven het water. Is toevallig in den tijd , dat zij eieren hebben,
het water wat laag, dan gaan de Dajal^s met kleine sampans
eieren zoeken en komen dan dikwijls na verloop van een dag
met hun sampan vol terug; deze eieren worden rauw, gekookt
en gebakken door de bevolking als eene groote lekkernij bij de
rijst gegeten.
In de meren liggen ook eenige eilandjes, die somtijds zeer
hoog zijn. Het voornaamste is Poeloe Madjang, waar wij een
station hebben; dat wil zeggen, er ligt daar een afgekeurde
gouvernementstoomer , de Bennet, bij wijze van stationschip ,
gekommandeerd door een djoeragan , welke rang zoo wat gelijk
staat met onderoflBcier bij onze marine. De goederen, bestemd
voor onzen post te Nanga Badauw, worden daarheen gebracht
en overgenomen en dan met sampans vervoerd naar Pangkalan
Pesaja en verder over land naar Nanga Badauw. Dicht bij Poeloe
Madjang, een weinig ten zuidwesten, heeft het gebergte drie
schoone toppen, den Goenong Lempai, den Goenong Singka-
djang en den Goenong Sliegier, die een prachtig gezicht op-
leveren. Ook wij lieten bij Poeloe Madjang het anker vallen,
en terwijl de Bennet de medegebrachte goederen overnam,
werd voor mij een bidar (een groote overdekte sloep) in gereed-
heid gebracht, want ik wilde nog dienzelfden middag door naar
Pangkalan Pesaja, ten einde den volgenden morgen in de
vroegte den weg over land naar Nanga Badauw te kunnen af-
leggen. Een uur na aankomst ging ik met mijn adjudant en
den mij vergezel lenden Kontroleur in de bidar, en nu begon de
tocht door de eigenlijke Jbosscjieij; rwij werden gesleept door
cr>v
'-^J^;'...
295
de kleine stoombarkas, die aan den Kontróleur in gebruik ge-
geven is voor zijne dienstreizen , en die wij onderweg op sleep-
touw genomen hadden.
Wij stoomden ruim twee en een half uur door de bosschen van
den Danau Seriang en langs de rivier Seriang , die ook door het
woud loopt en wijd overstroomde oevers heeft, en kwamen toen aan
Kwala Pesaja. Hoe men den weg daarheen vindt, is mij onbegrijpe-
lijk ; men moet dien bepaald kennen , want men ziet niets anders
dan boomen, struiken en water. Op het kompas varen is onmoge-
lijk, daar het eigenlijke vaarwater zulke geweldige en vreemde
kronkelingen maakt , dat men dikwijls een kwartier lang stoomt
in de tegenovergestelde richting van die, waar men eigenlijk
heen moet. Een bepaald aangewezen route bestaat er niet,
omdat men die eenvoudig wijzigt naar den hoogeren oflageren
waterstand en de meerdere of mindere grootte van het vaar-
tuig. Omstreeks vier tiur des middags kwamen wij te Kwala
Pesaja aan; verder kon ons de bidar met stoombarkas niet
brengen , zoodat wij overgingen in een kleine sampan , want
nu gingen wij de Soengei Pesaja in. Hadden wij tot nog
toe door open bosch gevaren, nu voeren wij in het dichte,
op sommige plaatsen ondoordringbare woud.
De Soengei Pesaja is niet breeder dan van twee tot vijf
meters en hier en daar bij lagen waterstand zeer ondiep.
Van daar dat zulke soengeis dan ook alleen bevaarbaar zijn
door kleine sampans, die nauwelijks één voet diepgang hebben ;
dikwijls vaart men onder de takken door, die in het water
hangen, maar behalve die takken en ondiepten zijn er nog
veel grooter hindernissen. Door den sterken stroom, vooral na
gevallen regen, wordt de grond om de wortels der aan den
oever staande boomen los gewoeld ; de boomen beginnen daardoor
aan beide zijden naar de rivier over te hellen, totdat zij ein-
delijk niet meer kunnen blijven staan en dus in of dwars over
de rivier vallen. Van roeien is dan ook geen sprake, doch in
den regel zitten er twee of drie man in.de sampan met houten
pagaaien, om te scheppen, een voor en een of twee achter, of
omgekeerd.
Sedert onze vestiging te Nanga Badauw , nu een jaar geleden ,
moet de communicatie natuurlijk zoogoed mogelijk opengehouden
worden en de boomen zooveel mogelijk worden weggeruimd , het-
geen echter geen gemakkelijke taak is. Er zijn toch boomen bij ,
die 60 ik 70 voet lang zijn en meer dan één meter middellijn
296
hebben ; hun hout is veelal als rjzer zoo hard , zoodat het dan
ook dikwijls onmogelijk is, ze alle weg te ruimen. Voor een
klein geruchtje bij dergeliike hindernissen zijn trouwens de in-
landers niet vervaard. Komen zij voor een dwars liggenden boom-
stam , die niet meer dan een decimeter boven het water uitsteekt,
dan varen zij er met een aanloopje op aan, zoodat de sampan
met een ruk een eind over den boomstam heen schiet. Als de
wind springen zij dan in het water, lichten de schuit van
achteren op, duwen haar tot over de helft van den stam en
laten haar dan weer te water glijden; deze kunstbewerking
ken ik bij ondervinding. Steken de boomstammen echter te
hoog boven het water, zoodat dit kunstje niet kan worden
uitgevoerd, dan stappen de passagiers uit en loopen om den
boom heen ; intusschen wordt de sampan door de bemanning
over den boom gedragen en aan den anderen kant weder in het
water gezet. Kan dit niet, omdat het terrein aan beide oevers
te moerassig is, ook daar weten zij raad voor; zij varen dan
tot tegen den boom en plaatsen de passagiers met hun bagaadje
daarop; dan scheppen zij de sampan vol water , totdat die zinkt,
duwen haar onder den boom door en scheppen ze aan den
anderen kant leeg; de passagiers stappen er weder met hunne
bagaadje in, en de reis wordt voortgezet, alsof er niets ge-
beurd was. Een en ander geeft echter altijd een oponthoud van
een minuut of tien,
Hoe hooger de waterstand is , des te grooter gedeelte van het
bosch staat op belangrijke diepte onder water. Men behoeft
dan niet steeds de menigvuldige kronkelingen der soengei te
volgen , maar snijdt gedeelten af, door hier en daar dwars door
te steken; zij noemen dit pintaas, waarschijnlijk eene verbas-
tering van het Maieische woord pinto (deur of doorgang.) Het
was altijd een grooie pret, wanneer men zulk een bruikbare
pintaas ontdekte; de inlander, die v66r op de plecht zat te
scheppen, gaf dit ten minste steeds met groote luidruchtigheid
te kennen aan zijne kameraden , die aan het achtergedeelte van
de sampan zaten. Toen wij namelijk vier dagen later denzelfden
weg weder terugvoeren , was het water wat gestegen , en waren
dus eenige pintaas bruikbaar.
Ik zal niet licht den indruk vergeten, die het varen op de
Soengei Pesaja op mij maakte; het was ruim vier uur, toen wij
er in gingen , dus de tijd , waarop hier in de bosschen de natuur
zich begint voor te bereiden tot de nachtrust. Wij voeren met
297
ons klein en smal schuitje, waarin juist plaats genoeg was voor
ons drieën, de drie scheppers en een enkel stuk bagaadje,
onder kolossaal hooge en zware boomen en dikwijls door hunne
takken heen , waarlangs lianen als reusachtige slangen tot hoog
in de lucht om en tusschen de boomen op de meest grillige
wijze voortslingerden, ronder en dikker dan een mansarra. Alles
was dood stil om ons heen; geen geluid werd gehoord dan
alleen het scheppen onzer matrozen, die het langzaam en op
de maat deden. Telkens als zij ophielden, om een oogenblik
te rusten en weer op adem te komen, was het, alsof wij op
geheimzinnige wijze door het water dreven, steeds dieper en
dieper het donkere bosch in, want meer en meer begon de
duisternis te vallen. Op sommige plaatsen, waar de boomen
heel dicht bij elkander stonden, was het reeds geheel donker.
Nergens was eenig leven te bespeuren , en onwillekeurig stemde
dit alles ook ons tot stilte; men gevoelt zich zoo klein in zulk
een grootsche natuur.
Geheel anders was dit schouwspel, toen wij eenige dagen
later terugkeerden. Het was toen negen uur in den morgen;
de opkomende zon verlichtte alles even vroolijk en helder en
schoot hare stralen rechts en links door het geboomte, hetgeen
dikwijls het meest prachtige kleureffect daar teweegbracht. Hier
en daar, waar de zon nog niet of niet genoegzaam was door-
gedrongen, dropen de dauwdroppels over de bladeren, die als
zoovele diamanten in de zon schitterden, terwijl onderscheidene
vogels zich in de boomen bewogen en bij onze nadering onder
luid gekrijsch wegvlogen , of in de verte het gezang van andere
vogels en het geschreeuw der apen luid weerkaatste.
Omstreeks half zeven kwamen wij te Pangkalan Pesajaaanj
het was dus toen reeds geheel duister. Pangkalan Pesaja is
een Dajaksch huis , gelegen aan het eind van de Soengei Pesaja
en dient tot tusschenstation tusschen Poeloe Madjang en Nanga
Badauw. Het is bezet door een korporaal met tien fuseliers ; de
goederen worden van de Bennet tot hier per sampan gebracht,
in het huis opgeslagen en achtereenvolgens door de bevolking en
eenige dwangarbeiders over land naar Nanga Badauw getranspor-
teerd. Mijne komst was geheel onverwacht , maar in een oogen-
blik had de korporaal met zijne soldaten en al hun hebben en
houden het gebouw verlaten en zich opgeschoten in een kleine
loods y welke daarnaast stond, het huis aan ons overlatende ,
waarin nu alleen nog maar een aantal kisten en vaatjes met
298
vivres lag; onze bagaadje werd daarbij gevoegd, en wij instal-
leerden ons zoo goed mogelijk.
Onmiddellijk gingen de bedienden aan het koken, want op
zulke tochtjes reist men steeds met kookgereedschap en het
noodige voor den inwendigen mensch. Een groote kist werd
gepromoveerd tot tafel, een ieder zocht zich een kistje uit tot
zitplaats, en tegen acht uur zaten wij netjes bij^liet licht van twee
aan den zolder hangende bollantaarns te soupeeretfw, ^Ü^ adju-
dant had voor het menu gezorgd: een zeer goedSs^roente-
soep, zalm met worteltjes en aardappelen, boerenkoo^^inet
aardappelen en worst, een goede flesch wijn en voor desii^fc
een pisang; het was dus best uit te houden. Na het soupe
werd mijn bultzak gespreid en mijn klamboe gespannen in
het hokje, dat afgeschoten was als verblijf voor den korporaal-
kommandant; het wemelt hier toch van muskieten. Op de
baleh baleh der soldaten werd hetzelfde gedaan voor de heeren
van mijn gevolg, dat bij onze aankomst met een officier ver-
meerderd was , die van Nanga Badauw , waarheen ik intusschen
bericht van mijn komst had gezonden, door den kommandant
was afgezonden , om mij te complimenteeren en mijne bevelen
te vragen. Reeds spoedig zochten wij ons leger op , en weldra
sliepen wij den slaap der onschuld.
Den volgenden morgen gingen wij om zes uur op marsch
naar Nanga Badauw, dat zoo wat drie uur verwijderd is.
De weg daarheen is lang niet gemakkelijk, en toch is het
de eenige bruikbare; het is een smal voetpad, dat door de
wildernis loopt, telkens over heuvels, waarvan sommige zeer
steil zijn, en dan weder door uitgebreide moerassen, waardoor
men een soort van knuppelweg gemaakt heeft. Dit wil zeggen
twee of drie boomtakken van een mansarm dikte liggen naast
elkaar, hier en daar met rottan verbonden; men heeft er dan
ook groot nut van een langen, aangepunten stok, waarvan
men zich bij het begin van den marsch voorziet. Over de ra-
vijnen, smalle moerassen en riviertjes ligt alleen een enkele
boomstam, meestal van ijzerhout, omdat dit zoo lang duurt , maar
dat bij regen of des morgens vroeg, wanneer de dauw nog
niet is opgedroogd, zeer glad is. Ik kan niet ontkennen, dat
ik enkele min aangename oogenblikken heb doorgebracht, wan-
neer ik op zulk een gladden boom midden boven een ravijn of
een snel bruisend bergstroompje stond. Aan eenige had men
aan ééne zijde leuningen gemaakt van wild hout, heel licht
299
en met een rottan er aan vastgebonden , zoodat zij , wanneer
de nood aan den man kwam , toch niet veel steun zouden
geven; de gedachte evenwel, dat men, al is het dan ook maar
met de toppen der vingers , ergens op kan steanen , wanneer men
het evenwicht denkt te verliezen, draagt reeds veel bij tot
het bewaren van de kalmte en het zelfvertrouwen. Het moeie-
lijke is hoofdzakelijk gelegen in het ongewone en dus in de
ODgeoefeDdheid , om over die boomstammen te loopen. Enkele
Europeesche soldaten, die ik als bedekking bij mij had, en die
daar reeds eenige maanden waren en dus dikwijls dien weg
gemaakt hadden, liepen er met het geweer over den schoader
over met een gemak , alsof zij hun leven lang niets anders
gedaan hadden. In deze streken gebeurt het wel eens, dat men
enkele troepjes vau de naburige stammen ontmoet, die op
een sneltochtje uit zijn; wij konden ze ook aantreffen, en
ofschoon het wel niet waarschijnlijk was, zoude het toch
kunnen gebeuren , dat deze of gene de verleiding niet kon
I weerstaan , voor de verandering ook eens een kop van een
i witten toewan mede naar huis te brengen in plaats van altijd
l die hunner bruine bloedverwanten. Daarom vond ik het voor-
] zichtiger, een viertal soldaten als bedekking mede te nemen.
{ Men ziet, dat zulk een Dajaksche weg nog niet precies een
] heerbaan genoemd kan worden.
Omstreeks negen uur kwamen wij te Nanga Badauw , waar ik
mijn jaarlijksche inspectie moest houden, en dat gelegen is in het
I distrikt der Batang Loepar Dajaks. Nanga Badauw is een vier-
1 kanten redoute met twee cirkelvormige bastions over één der dia-
< gonalen. Zij is geheel gebouwd van zoogenaamd wild hout , dat
i wil zeggen , hout , dat zoo maar in het bosch gekapt wordt en
alleen van de schors wordt ontdaan. Heel sterk behoeft zulk
een vesting hier ook niet te zijn, want geschut bezitten de
Dajaks niet , behalve enkele kleine lilla's bij de hoofden , doch
die nooit worden medegenomen, wanneer zij te velde trekken.
Binnen de palissadeering is een ofSciersblok met doorgaande
galerij , waarin ieder o£Scier eene kamer heeft en de kommandant
bovendien nog een voor bureau; verder zijn er twee kazernes
voor de soldaten , een wachthuis , een ziekenzaal en een vivres-
magazijn, waarin voor acht maanden proviand opgeborgen kan
worden. Het is slechts een tijdelijke post, om in deze streken
het koppensnellen tegen te gaan.
Bij de verschillende Dajaksche stammen, die het binnen-
500
land van Borneo bewonen^ bestaat nog altijd een groote
zucht tot koppensnellen ^ dat is met den klewang het hoofd
eens vijands van den romp te slaan. Tele onderlinge veten
moeten zelfs volgens hun adat door koppensnellen uitge-
maakt worden, en bij de meeste stammen bestaat nog de
gewoonte, dat een jongen geen meisje ten bu wel ijk mag vragen,
wanneer hij niet één of meer zelf gesnelde koppen kan ver-
toonen. Door onze regeering wordt dit natuurlijk ten sterkste
tegengegaan; strenge straffen en geldboeten zijn er op ge-
steld, terwijl aan de bevolking telkens en bij iedere gelegenheid
het verkeerde en onmensehelijke van dit gebruik onder het
oog gebracht wordt. Daar echter de binnenlanden door ons
niet bezet zijn, behalve in enkele posten, kan dit onmo^
gelijk altijd verhinderd worden. Ieder jaar, wanneer de padi-
oogst binnen is , gaat men zoo hier en daar op sueltochten uit ,
en dat niet alleen om onderlinge twisten te beslechten , maar wel
degelijk ook om te rooven. Nu gebeurde dit bijna ieder jaar
onder de Batang Loepars , en voordat wij er met onze patrouilles
tusschenbeide konden komen, waren de daders reeds over de
grenzen gevlucht naar Serawak, waar de heer Brooke Radja
is. Door de civiele en militaire autoriteiten werd daarom over-
eengekomen, op de grens van het Serawaksche tijdelijk een
post op te richten , en werd daarvoor gekozen het punt Nanga Ba-
dauw ; de noodige voorstellen werden aan het legerbestuur gedaan
en door de regeering goedgekeurd. Tegen het einde van Februari
1880 begon men met den bouw der versterking, die in Mei
zoover voltooid was, dat de geheele bezetting er in kon.
De maatregel heeft tot dusver gunstig gewerkt, want na de
oprichting van Nanga Badauw wordt er nog wel eens een
enkele maal gesneld, wanneer men de kans schoon ziet, maar
georganiseerde sneltochten hebben sedert niet meer plaats
gehad.
Op weg naar Nanga Badauw kwamen wij de eerste Dajaks
tegen, een twintigtal mannen en vrouwen, die door het hoofd
van een der huizen op last van den Kontroleur waren uitge-
zonden, om onze bagaadje over te brengen, waarmede zij dan
ook 's middags tegen één uur ordelijk en wel aankwamen. De Dajaks
zijn over het algemeen groote, flink gebouwde mannen; ook de
vrouwen zijn goed gebouwd , maar meestal veel kleiner dan de
mannen. Groote weelde in hunne kleeding hebben zij niet. Even-
als de Alfoeren dragen de mannen alleen een émalle strook goed^
283
die, eens om de heupen geslagen, tusscheu de beenen doorgehaald
en van achteren vastgemaakt wordt. Bij de vrouwen en meisjes
is die strook wat breeder, reikt zij tot even boven de knie en
wordt alleen eens om de heupen geslagen. De kinderen van
beider kunne loopen tot hun negende of tiende jaar geheel
naakt. Zeer enkele mannen, en dan nog alleen de voornaamste,
dragen een baadje, wanneer zij in tegenwoordigheid van Euro-
peanen moeten komen ; ook bij de vrouwen begint dit meer en
meer navolging te vinden. Het is dan echter zeer onvolkomen
gemaakt en van ruwe stof, dikwijls ma^r van goelit kajoe (boom-
schors), maar het bedekt dan toch wat.
De mannen hechten veel aan versieringen; vele namelijk
dragen om den hals kettingen van die kleine, veel gekleurde
kraaltjes, waar bij ons de kinderen mede spelen en ringetjes
van maken. Eenige van die aangeregen kettingjes worden tot
één ketting vereenigd , waar hier en daar grootere kralen , blauwe
en roode pitjes of boomzaden tusschen geplaatst worden , ook
wel zeeschelpen, die in Zeeland veel gevonden worden en daar
kinkhoorntjes genoemd worden, zooals ik ze dan verder ook maar
noemen zal. De kettingen gaan om den hals en hangen met
kwastjes van dezelfde kralen, pitten en kinkhoorntjes op de
borst. Om de bovenarmen dragen zij gladde koperen ringen van
gewoon dik koperdraad , ook wel breede banden van een soort
van porselein of gebakken klei ; deze laatste worden er meestal
zoodanig omgelegd, dat zij er niet meer afgenomen kunnen
worden en dan ook mede worden genomen in het graf. Om de
polsen dli^agen zij armbanden van kraaltjes, zooals hierboven
bij de kettingen beschreven is, en bovendien aaneensluitende
gladde koperen ringen, soms tot aan den elleboog. Sommigen
dragen die kopereu ringen ook aan de beenen, van den voet
tot over den enkel; eenigen zelfs tot aan de knie. Enkelen zag
ik, die bovendien nog een rij gewone koperen schelletjes aan
de enkels gebonden hadden, zoodat men hen met eiken stap
kon hooren; dit is bijzonder voornaam. Een andere Dajak had
een soort van baadje aan, waarvan de onderkant eveneens met
een rand van die schelletjes omzoomd was, hetgeen natuurlijk
nog voornamer was.
In hunne ooren hebben zij in de oorlel een wijd gat, waarin
een groote gladde ring hangt van koper, ijzer of lood; som-
migen hebben daaraan nog een touwtje vastgebonden van een
centimeter of vijf, waaraan een stuk zeeschelp hangt of de
4e Volgr. V. 21
m2
slagtand van een wild zwijn. Langs de geheele oorschelp hebben
zij gaten, waarin weder kleinere ringen hangen ; anderen hebben
den geheelen rand van de oorschelp versierd met een aaneen*
sluitende rij kinkhoorntjes. Op onze terugreis was onder de
goederendrager» een jongen van een jaar of twaalf, die zich
voor deze plechtige gelegenheid al heel mooi gemaakt h^d. Hij
had een ruw afgewerkt baadje aan, dat een gedeelte van zijn
bovenlijf bedekte ; in zijne ooren droeg hij groote koperen ringen ,
waaraan een touwtje met een stuk zeeschelp en daarasm weder
een touwtje van gelijke lengte, waaraan een halve cent hing
van het jaar 1857. Deze jongen was dus erg op zijn Zondags ^
hetgeen hem echter niet belette, een gepakt handkoffertje van
een 20 kilo zwaarte te dragen.
Deze oor versieringen zijn in zoover van belang, omdat men
daaraan de verschillende stammen herkent. De Kajan Dajaks
bijv., die ik op mijn verdere reis te Sibauw ontmoette > hebbeu
maar één groot gat in de oorlel en een boven in de oorschelp ,
waarin zij alleen groote gladde ringen dragen; wanneer zij die
er niet in hebben ^ gebruiken zij ze als sigarenkokers en be-
waren er hunne half opgerookte sigaretten in. De vrouw van
den Baden 9 zoo heet het hoofd van Sibauw^ had ook een
paar half opgerookte sigaren in hare oorgaten gestoken. Ëen
teeken van voornaamheid is^ wanneer zij in plaats ran die rin-
gen , slagtanden van wilde zwijnen in de gaten steken; een
groot bewijs van voornaamheid is echter de lengte der oorlel,
hoe langer die is , des te voornamer het hoofd. Te Sibauw kwam
een Dajak bij ons aan boord , wiens oorlellen bijna op de
schouders hingen ; men kon door het gat met gemak twee handen
steken. Hij had zijn zoontje bij zich, een jongen van een jaar
of zeven, die in dit opzicht ook reeds tot hoofd werd opgevoed,
want dit kind droeg in ieder oor zeven zware looden ringen,
en de gaten waren dan ook reeds zoo groot, dat men er met
gemak den vinger door kon steken.
De vrouwen doen daarentegen veel minder aan versieringen dan
de mannen. Bij de Batang Loepars droegen enkele een eenvoudig
effen kettingje van zilver of koper om den hals, de meeste
echter niets; slechts weinige hadden groote ringen in de ooren,
waardoor de oorlel ook wel wat was uitgescheard ^ doch lang
niet zooals bij de Elajan Dajaks. Om arnoen en beenen dragen
zij echter dezelfde koperen ringen, en ook op dezelfde wijze
als de mannen, echter niet aan den bovenarm. Daarentegen
808
wordt het stukje doek, dat zij om de heupen dragen, zeer
versierd, namelijk van boven tot onder met rijen van eenvou-
dige koperen vingerringen , verschillende kleine pitjes van boom -
en bloemzaden, gladde gordijnringen en kinkhoorntjes; de
onderste riien worden op het doek vastgehecht, de bovenste
doen zij echter een voor een aan , zoodat een Dajaksche schoone,
al heeft zij geen meter goed aan haar lijf, toch veel tijd noodig
heeft voor haar toilet. Van haar haar maken zij weinig werk;
het fladdert haar wild om het gezicht en van achteren wordt
het saamgedraaid tot een groote wrong. Bij de mannen dragen
sommige het haar kort, evenals de meeste Maleiers, anderen
echter lang ; het hangt dan recht langs hals en schouders. Over-
maat van zindelijkheid kennen zij niet, zoodat dan ook velen
aan huidziekte lijden als gevolg hunner onreinheid.
Zijn dus de Dajaks, zoowel mannen als vrouwen, in hun
dagelijksch costuum hoogst eenvoudig gekleed, geheel anders is
het , als zij op feesten gaan ; dan hangen zij alles , wat zij maar
hebben aan het lijf , hoe meer des te voornamer. De vrouwen van
het troepje , dat wij tegenkwamen , vooral de jonge , waren in
het eerst zeer schuw en verborgen zich ter zijde van het
voetpad tusschen de struiken , niet zoo zeer , omdat zij bang zijn
voor de Europeanen, maar er kwamen daar op eens zooveel
toewans tegelijk aan. Toen zij echter bemerkten, dat wij beleefd
en vriendelijk tegen haar waren, was die schuwheid spoedig
verdwenen, en mochten wij zelfs van nabij hare versierselen
bekijken en met de hand aanraken.
Zijn de Dajaks schamel in hunne kleeding, even eenvoudig
zfln zij in hunne levenswijze; zij wonen met eenige gezinnen
te zamen in een groot huis, waarop ik straks nader terug zal
komen. Hun hoofdvoedsel , bijna hun eenig voedsel, is rijst,
die zij zelf verbouwen; verder is hun middel van bestaan
hoofdzakel\)k ruilhandel met metalen en boschproducten , voor-
namelijk rottan^ dammar, gutta pertja, was en boomvet. Een
eigen munt bestaat bij hen niet, overal echter is onze munt
gangbaar; ook ruilen zij rijst en boschproducten in tegen stof-
goud of stukjes goud en ander metaal; het koper, dat bij hen
veel in gebruik is, krijgen zij hoofdzakelijk uit Serawak. Hun
godsdienst is weinig ontwikkeld en slechts eene vermenging van
het Hindoeisme en het Mahomedanisme, maar van ieder een
heel klein beetje.
. Zooals ik hierboven reeds met een enkel woord zeide» be-
staan de ©ajaks^ uit verschillende stammen, In deze streek zijn
de voornaamste de Ëatang Loepars, de Eajans, de Kantaaws
en de Belahans ^ welke laatste stam weder verdeeld is in Belahan
Boekit en Belahan Ajer Dajaks. Een zeer wilde stam zijn de
Poenans; deze leven meest in de boomen en zijn nog geheel
natuurmenschen , zij hebben zelfs geen gemeenschap met de
andere Dajaksche stammen. Toch drijven zij ook wel handel,
doch op eene zeer primitieve wijze ; enkele plaatsen op de grens
van hun stamgebied zijn hiervoor aangewezen. Wanneer toch de
naburige Dajaks met de Poenans handel willen drijven , brengen
zij hunne waren, meestal bestaande in rijst ^ tabak ^ doeken,
wapens ; metalen en kramerijen naar die plaats en geven dan
een bepaald teeken ; daarop komen de Poenans^ die hel dichtst
bij wonen, bekijken het te koop aangebodene en leggen daar-
naast zooveel van hunne boschproducten, metalen of dierenhuiden,
als zij er voor geven willen. Zij verwijderen zich dan weder , en
op een gegeven teeken komen de verkoopers terug; kannen die
zich vereenigen met den aangeboden prijs, dan nemen zij dien
mede , geven een teeken en de Poenans komen het op die wijze
door hen gekochte halen. Vinden de verkoopers echter, dat er
te weinig is nedergelegd , dan nemen zij van hunne waren weder
een gedeelte af en geven opnieuw het teeken, om te komen
kijken. Dikwijls gebeurt het dan , dat de koopers ook weder wat
van het hunne medenemen , en zoo moet er somtijds heel wat heen
en weer geloopen of gevaren worden , voordat de koop gesloten is.
In het werk van Professor Veth over de Wester-Afdeeling
van Borneo (D. I, bl. 167) wordt vermeld , dat volgens een der
vroegere reizigers, die deze streek bezocht hebben, de wervel-
kolom bij de Poenans zoo lang is, en het onderste gedeelte zoo
op zich zelf is uitgegroeid, dat er werkelijk een staartje ge-
vormd wordt. Ware dit zoo, dan zoude er een groote schrede
voorwaarts gedaan zijn tot bewijs der theorie van Darwin , doch
hier is daarvan thans , voorzoover ik heb kunnen nagaan , niets
bekend. Wel is waar vertoonen zij zich hoogst zelden, doch
de Kontroleur Bakker is eens in hunne streek geweest, ik
geloof bij gelegenheid van een rechtsgeding, en hij verklaarde
mij, geen enkel persoon met een staart gezien te hebben. Het
zijn echter ruwe boschmenschen met uiterst weinig ontwikke-
ling, die voor een groot gedeelte alleen van boom wortels, bla-
deren en vruchten leven.
Eigenlijke kampongs bestaan bij de Dajaks niet, of beter
805
gezegd een Dajaksche kampong bestaat uit ë^n groot huis , ver-
deeld in een aantal kamertjes, waarvan ieder gezin er een be-
woont. Zulk een kamertje heet pinto, waarschijnlijk naar de
deur. Een huis bevat dus zooveel pinto's, als gezinnen ; er zijn
er zelfs, die 150 pinto's hebben. In sommige van die huizen,
die alle een voor- en achtergalerij hebben, zijn de kamertjes
werkelijk afeesloten , behalve dat de binnenwanden meestal be-
staan uit wildhouten stokken, die op a&tanden van een paar
centimeters bevestigd worden, zoodat zulk een kamertje veel
heeft van een groot traliehok, waarin in plaats van dieren
menschen wonen. In andere huizen is bovendien noe: een doorloop
dooj* het midden van al de kamertjes, zoodat men ongehinderd
van het eene in het andere kan komen. Alleen de woning van
het hoofd van het huis , is wat grooter dan de andere kamertjes
en van de overige afgescheiden. Ieder gezin leeft geheel op zich
zelf, alsof ieder in een afzonderlijk huis woonde, dorh zij staan
gezamenlijk onder toezicht van het hoofd van het huis, inden
regel de oudste of de aanzienlijkste.
Dit hoofdschap is een baantje , waarvan men niet veel anders
dan last heeft. Het hoofd beslecht namelijk de kleine geschillen,
die tusschen de families onderling voorvallen , en is aan de
Eegeering en de Maleische Torsten verantwoordelijk, dat er
steeds orde en rust heerscht. Traktement onder welken vorm
ook krijgt hii daarvoor echter niet; ook doen de bewoners van
het huis niets voor hem bij wijze van heerendienst, zooals dit
op Java en Sumatra plaats heeft. Bij geschillen tusschen de
bewoners van verschillende huizen zijn het weder de hoofden,
die deze trachten te vereffenen ; bij ernstige gevallen echter ko-
men zij bij den Kontroleur of bij de Vorsten. Bij dejaarlijksche
volkstelling wordt door de Regeering het aantal bewoonde pinto's
als grondslag aangenomen en gerekend , dat iedere pinto gemid-
deld vijf bewoners heeft, hetgeen zoowat uitkomt.
Op ongeveer een half uur afstand van Nanga Badauw , kwamen
wij aan het eerste huis en daarna nog aan twee; dit waren
echter geen groote huizen , maar van 10 tot 20 pinto's. In een
er van werd aan een oud moedertje gevraagd, hoeveel personen
groot en klein er wel in het huis woonden. Dit wist het oudje
niet ; zij wist alleen , hoeveel pinto's er waren , en hoeveel per-
sonen er in iedere pinto woonden, maar om nu op eens te
zeggen, hoeveel er in het geheel waren, was haar veel te ge-
leerd; zij zou het echter uitrekenen. Daartoe legde zij op den
306
grond zooveel strootjes (inlandsche sigaretten) op eenigen afetand
van elkander als er zich pinto's in het huis bevonden, en
daaronder zooveel strootjes, als er bewoners in iedere pinto
waren, en toen ging zij aan het tellen. Het duurde wel wat
lang, maar zij kwam er toch en kreeg toen voor belooning
een Manilla-sigaar, die zij dankbaar aannam.
De huizen zijn geheel van wild hout gemaakt; als het heel
mooi is, zijn de stijlen zoo wat vierkant bekapt. Versieringen
van snijwerk, zooals men die in andere deelen van den Archipel
bijna overal en dikwijls zeer fraai aantreft , vindt men hier niet.
Deze woningen zijn hoog boven den grond gebouwd , hetgeen een
tweeledig doel heeft; vooreerst omdat onder de huizen de be-
waarplaats is van het weinige vee , dat zij houden , wat kippen
en eenden , soms een enkele geit of varken , maar vooral geschiedt
zulks, om beveiligd te zijn tegen lanssteken, wanneer zij des
nachts op den vloer liggen te slapen. De vloeren bestaan na^
meiijk uit latten van wild hout, somtijds ook wel uit dikke
rottans , die op afstanden van een paar centimeters op de vloer-
balken met gespleten rottan vastgebonden worden. Om in het
huis te komen, is er dus een trap noodig, die eenvoudig bestaat
uit een in de lengte door midden gespleten boomstam, welke
schuin tegen de doorloopende voorgalerij wordt opgezet met de
bolle zijde naar boven , en waarin dan eenige treden gekapt wor-
den. Als het heel mooi is, wordt er een leuning aangebonden ,
doch dikwijls is dit niet het geval. Is het huis zeer lang, dan
worden er meer dergelijke trappen aangebracht.
De buitenomwaudingen en ook de dakbedekking bestaan uit
zoogenaamde kajoe goelit, dat woordelijk veïtsLdii houÜeer hetee-
kent; het is de schors van verschillende boomen , zooals de mang,
pengawan , merentang en tebalang, wordt gesneden in stukken van
circa één vierkanten meter en is een halven duim dik. Het
is zeer sterk en heeft een roodbruine kleur; voor dakbedek-
king is het echter minder geschikt, omdat het, aan regen en
zonneschijn blootgesteld , aan de hoeken omkrult , zoodat men
er een raam van dwars over elkander liggende stokken overheen
moet leggen. Sommige huizen zijn dan ook gedekt met alang
alangy dat veel beter en netter is; zulks kost echter veelmeer
arbeid en dit is iets , dat niet in den smaak valt van de Dajaks.
Door langdurig kloppen wordt de kajoe goelit zeer zacht,
ik zag een stuk van meer dan een vierkanten meter groot;
dat de dikte en zachtheid had van bruin fluweel. In dien vorm
80?
wordt het dan ook als kleedingstuk gebezigd ; voot het bouwen
der huizen wordt het natuurlijk niet geklopt en is dan zoo
hard als gewoon hout.
De hoofdstijlen ^ gebinten en vloerbalken der huizen zijn in
den regel van ijzerhout; dit is eigenlijk het kajoe siblian,
dat overal op Borneo in groote hoeveelheid gevonden wordt,
en waaraan om zijne verbazende sterkte en duurzaamheid de
naam van ijzerhout gegeven is^ eene benaming reeds zoo alge-
meen bekend , dat de Maleiers die in hunne taal letterlijk weer-
geven door kajoe bissi (kajoe is hout, bisai ijzer). Het is ver-
bazend hard en dus niet gemakkelijk te bewerken, maar het
is ongeloofelijk duurzaam; een goed met de noodige zorg ge-
bouwd huis van ijzerhout kan zeker wel honderd jaren staan.
Wanneer het gezaagd of bekapt eenigen tijd aan de lucht is
blootgesteld , wordt het zwart als ebbenhout en is dan uitstekend
voor vloeren. De trappen en vloeren mijner woning te Pontianak
zijn er van gemaakt en, wat de voor- en achtergalerij betreft,
te mooi, om met matten te beleggen; zij worden gemakkelijk
schoon gehouden met natte doeken. Dit is een der vele prach-
tige houtsoorten, waaraan geheel Borneo zoo rijk is.
Een andere sterke en zeer duurzame soort is het kajoe tem-
boesoe. Terwijl ik te Sintang was, werd op het achtergedeelte
van het erf om de Assistent-Residentswoning diep gegraven ,
omdat daar een nieuw huis gebouwd moest worden. Het bleek^
dat daar vroeger een kerkhof geweest was , en er werden onder-
scheidene potjes, kleine gendies en kommetjes opgegraven, die
men aan lijken in het graf medegeeft; ook werd er gevonden
een doodkist, die bij onderzoek bleek te zijn van kajoe tem-
boesoe en waarvan de planken een centimeter of vier dik waren.
Yan het lijk, dat er eenmaal in gelegen had, was niet het
minste spoor meer te ontdekken, maar het hout was nog zoo
gaaf, alsof de kist pas gemaakt was. Toen men er met de bijl
in hakte, gaf het denzelfden klank en had op de snede het-
zelfde aanzien, als hout, dat nog geen jaar geleden geveld was;
toch had die kist zeker meer dan vijftig jaar een voet of zes
diep in den grond gezeten. Wordt dus het kajoe sibiian ijzerhout
genoemd , dan kan men gerust het kajoe temboesoe koperhout noe-
men, te meer daar het een licht gele kleur heeft evenals palmhout.
Na deze kleine uitweiding keeren wij nog voor een oogen-
blik naar de woningen der Dajaks terug. Veel comfort wordt
er niet gevonden: een paar van rottan gevlochten manden,
308
waarin de dagelijkscbe levensbeboeften geborgen worden , een
groote steenen pot, die als vuurhaard dient, een paar aarden
pannen, om in ie koken, een martevaan met drinkwater en
eenige klapperdoppen ; verder in een hoek een stuk mat op den
vloer, waarop de geheele familie bij elkander slaapt, en hier
en daar aan den wand een klewang , lans en schild , de wapens,
die zij gebruiken , als zij ten ooorlg trekken of op een snel-
tocht uitgaan; ziedaar al hun huisraad. Bij de hoofden der
huizen vindt men ook niet veel meer. Alleen bij de groote en
rijke hoofden is het wat beter gesteld; zoo had de Raden van
Sibauw, dien wij een bezoek brachten, en die bekend staat
als een aanzienlijke rijkaard, drie stoelen, één wipstoel en twee
gewone; voor de meerdere heeren, die bij mij waren, werden
kleine kistjes opgescharreld , die hun tot zitplaatsen dienden.
De Baden met zijne vrouw, zijn gevolg en al de andere Da-
jaks - want langzamerhand kwam de geheele mannelijke be-
volking van het huis met een groote partij kinderen in de
kamer — zaten alle op den grond. Een tafel was er niet,
maar in ons midden stond een kist, die daarvoor dienstdeed,
bij deze plechtige gelegenheid overdekt met een stuk geel
laken ; geel is de vorsteliike kleur. Nadat wij wat hadden zitten
praten — bijna alle hoofden spreken vrij goed Maleisch —
werd zelfs aan ieder onzer een glas limonade-stroop met water
voorgezet; hier was dus de beschaving al eenigszins doorge-
drongen. Ook hingen er aan den wand een paar kleine spiegels
en eenige schilderijtjes, voorstellende schepen en poppetjes in
de onmogelijkste vormen en zoo bont mogelijk gekleurd.
Een zeker teeken van grooteii rijkdom en aanzien is het bezit
van veel groote gongs en tampajans; de eerste zijn gelijk aan
de groote gong van het gamelanspel. £r hingen er wel een stuk
of twaalf op een rij en daarnaast waren zes tampajans , die netjes
naar de grootte gerangschikt stonden en zorgvuldig met doeken
gedekt waren. Die tampajans zijn groote Chineesche martevanen
(steenen potten), zooals men overal in den Archipel vindt en
die eene gemiddelde waarde hebben van /*£5 het stuk. Een
veel grooter waarde hebben zij echter bij de Dajaks, hoewel
ik het er voor houd, dat zij ook van Chineeschen oorsprong
zijn. Mon betaalt er somtijds tot duizende dollars voor; de
Panembahan van Sintang (een vorstentitel iets minder dan
Sultan) heeft er onderanderen een in zijn bezit, die op ruim
vijfduizend dollars geschat wordt en steeds overdekt is met een
809
geel zijden doek. Waaraan de Dajaks deze potten onderkennen,
en welke bijzondere merkteekenen zij hebben, weet ik niet,
want zij zijn daar zeer geheim mede, maar zeker is het, dat
die bestaan. Eenige jaren geleden had een slimme Chinees van
Sintang zulk een Dajaksche tampajan weten machtig te worden
en die naar China gezonden, waar zij zoo juist mogelijk werd
nagemaakt, hetgeen de Chineezen zoo goed kennen. Daarna
werden alle kunstmiddelen aangewend , om den pot zoo oud mo-
gelijk te doen schijnen, en die vervolgens hipr en daar bij de
aanzienlijkste Dajaks te koop aangeboden; doch deze hadden het
onmiddellijk in den neus en boden er niet D)eer voor dan vijf
tot tien dollars, dat dan ook de werkelijke waarde was. De Baba
kwam dus heel slecht van zijne speculatie af. Voorzoover ik uit
de gesprekken daarover kon opmaken en daaromtrent rechts en
links opving , houd ik het er voor dat de groote waarde hoofd-
zakelijk afhangt van de grootte , den ouderdom en van de per-
sonen of families, aan wie de pot heeft toebehoord. Ik denk,
dat er van die zeer oude en dure tampajans op eene of andere
wijze een register wordt aangehouden. Zij worden in den regel
nergens toe gebruikt en staan eenvoudig leeg; alleen bij groote
feesten komen zij wel eens voor den dag en worden dan voor
de gasten gevuld met een soort van sterken drank, die uit
rijst, palmwijn (saguweer) en nog enkele andere vruchten en
ingrediënten gemaakt wordt, en waarvan dan groote hoeveel-
heden gedronken worden.
Hoe eenvoudig toch de Dajaks in hun dagelijksch leven zijn,
bij feesten kunnen zij zich verbazend te buiten gaan ; de hoofd-
schotels bestaan dan uit rijst, djagong, gebraden varkens en
kippen en uit dezen drank. In het laatste huis , het dichtst bij
Nanga Badauw werd bij onze nadering muziek gemaakt. De
Kontroleur zeide mij, dat dit een goed teeken was, hetgeen
men gaarne zag. Volgens den adat namelijk mag in een hais
geen muziek gemaakt worden, wanneer men nog in den rouwtijd
is over afgestorvenen, of wanneer er zaken hangende zijn met
de Vorsten of het Gouvernement wegens overtredingen , ook
wanneer er onderling met andere huizen of stammen nog iets
af te rekenen valt. Als men dus muziek in een huis hoort, dan
is dit een zeker teeken , dat men daar een geheel schoone reke-
ning heeft. De muziek-instrumenten der Dajaks bestaan uit
enkele stukken van den gamelan, waarbij de kleine gong en
eene schel snerpende soort van klarinet de voornaamste zijn.
«10
De rechtspraak bij de Dajaks is in handen van de hoofden
der huizen, de hoofden der stammen en van den Vorst, aan
wiens gebied de stam of een gedeelte er van door ons is toe-
gevoegd. Enkele overtredingen, zooals die tegen het Gouver-
nement en sommige zware misdrijven , waarop de doodstraf staat ,
worden door den Land- of Residentieraad berecht. Men is thans
bezig, een voorschrift te maken omtrent de geheele invoering
van onze Nederlandsch Indische rechtspleging. De straffen, door
de inlandsche hoofden opgelegd , bestaan in den regel in boeten,
waarbij als maatstaf dient de meerdere of mindere rijkdom van
den gestrafte , voorts in gevangenis en verbanning uit het gebied
van den stam. Ook worden sommige zaken wel eens beslecht
met een sneltocht; doch dit zijn zaken, die zij onder elkander
afdoen, en waarin de hoofden niet, of ten minste niet officieel,
gekend worden, omdat het koppensnellen streng door de Re-
geering verboden is. Kunnen partijen het onderling niet eens
worden, of wel hebben er kleine overtredingen van de bevelen
van het Oouvernement plaats , dan wordt de hulp van den Kon-
troleur ingeroepen.
Ofschoon het overspel bij de Dajaks zwaar gestraft wordt en
dikwijls bloedwraak eischt, zoodat het dan ook, voorzoover
bij onze ambtenaren bekend is, slechts zelden voorkomt, geefb
men echter alle vrijheid in den omgang tusschen ongehuwde
mannen en vrouwen. Wordt echter het meisje zwanger, dan is dit
eene groote schande; hoogst zelden gebeurt het, dat zij later
een huwelijk doet, tenzij zij zeer mooi of rijk en aanzienlijk
is, en dus, hetgeen wij eene goede partij noemen* Zij is daarom
wel geen versiooteling en men heeft zelfs betrekkelijk niet veel
minder achting voor haar , maar zij wordt niet ten huwelijk ge-
vraagd, tenzij door den vader van het kind, die daartoe dik-
wijls wel genegen is, maar waartegen zich in den regel zijne
ouders verzetten, en wanneer de ouders er tegen zijn, mag het
niet. Door het hoofd van het huis , of wanneer de beide per-
sonen tot twee verschillende huizen behooren, door de hoofden
dier beide huizen, wordt dan een boete bepaald, die de man
aan het meisje moet geven, waarbij alweder als maatstaf dient
de meerdere of mindere rijkdom van den man in verband met
het aanzien, dat de familie van het meisje geniet. Weigert de
man of zijn familie, de boete te betalen, dan drong vroeger
het meisje met eenige van hare vriendinnen en familie-leden het
huis van den man binnen en roofde alles , wat z^ machtig kon
y.
worden; dff^cü zelf recht verschafien is echter door ons
streng verboden, omdat het in strijd is met iedere eenigszins
geordende maatschappij; zij moeten daarom nu de hulp van
den Kontroleur inroepen.
Onmiddellijk na onze komst te Nanga Badauw kwam een der
hoofden den Kontroleur mededeelen, dat eenige dagen geleden
een geval zich had voorgedaan, als hier beschreven werd; dat
den man een boete was opgelegd , die zijne familie weigerde te
betalen ; dat het meisje daarna bij haar minnaar was gaan rooven ;
en dat hij de partijen opgeroepen had , om hen bij den Kon-
troleur te brengen, doch dat zij weigerden op te komen. Da-
delijk werd toen een der Dajaks , die het hoofd vergezelden ,
teruggezonden met de boodschap, dat de partijen onmiddellijk
in de benting moesten komen , en om aan den last de noodige
kracht bij te zetten, hem de sabel met schede en draagband
van den oppasser van den Kontroleur medegegeven. Tegen zulk
een dwangbevel is geen Dajak bestand, en na verloop van een
paar uur waren beide partijen dan ook opgekomen ; de Kontro-
leur hield een kort voorloopig onderzoek en bepaalde, dat hij
den volgenden dag rechtsdag zoude houden. De terechtzittingen
zijn publiek; den volgenden morgen omstreeks tien uur waren
dan ook in en voor de voorgalerij van het ofiBciersblok binnen
de benting verzameld de beide partijen, de hoofden en nog
een. menigte mannen en vrouwen, wel een honderdtal.
De zaak werd toen besproken; beide partijen waren geheel
in confessie; de hoofden hadden een boete aan den man opge-
legd, die zijne familie weigerde te betalen. Daarom had het meisje
zich zelve recht verschaft, was in de woning van haar minnaar
gedrongen en had zich in plaats van de boete het een en ander
van hem toegeëigend. De man wilde het meisje wel huwen, maar
zijne ouders waren daartegen, hetgeen door deze, die ook ter
terechtzitting aanwezig waren, bevestigd werd. De Kontroleur
sprak daarop met de hoofden, deze overlegden onderling een
poos , en deze of gene van het publiek sprak ook al eens een
woord mede. Eindelijk werd er door een der hoofden een stuk
van een boomtak iu het midden der vergadering geworpen , waar-
aan op zekere hoogte een wit porseleinen plaatje bevestigd was ;
dit plaatje geeft de grootte der boete aan , dat wil zeggen : hoe
hooger het bevestigd is, des te grooter de boete. De Kontro-
leur nam het stuk hout op, bekeek het met aandacht, sprak
nog een paar woorden met de hoofden en keurde toen hun
812
voorstel goed. De man werd veroordeeld , aan het meisje te be-
talen tien rijksdaalders, terwijl zij de geroofde voorwerpen aan
den eigenaar terug moest geven , en omdat zij tegen het
verbod der Kompanjie zich zelve recht had verschaft, boven-
dien nog eene boete van vijf rijksdaalders aan deu lande betalen
moest. De uitspraak werd algemeen goedgevonden en de boete
onmiddellijk betaald; de vergadering ging welgemoed uiteen^
daarna werd aan de hoofden wat tabak uitgedeeld. Dit is iets,
waar de Dzjaks verbazend op verzot zijn ; men kan hun geen
grooter genoegen doen, dan hun wat tabak te schenken. Bij
alle samenkomsten van de hoofden met onze ambtenaren of
officieren wordt hun bij het scheiden dan ook een handvol
tabak vereerd; ook zijn zij zeer gevoelig voor een glaasje je-
never of brandewijn.
Na vier dagen verblijf te Nanga Badauw keerden wij naar
Pangkalan Pesaja terug. Reeds bij het aanbreken van den dag
verzamelden zich eenige Dajaksche mannen en vrouwen in de
bentiDg^ die besteld waren ^ om onze bagaadje te dragen.
Zij gingen des morgens om zes uur gezamenlijk met ons op
marsch en in weerwil der vrachten, die zij droegen, konden
zij ons toch zeer goed bijhouden; velen liepen ons zelfs vooruit.
De Dajaks dragen alleen op den rug; zij hebben daartoe
een langwerpige van rottan gevlochten mand, die aan de voor-
zijde geheel open is; er zijn twee draagbanden aan bevestigd,
die over de schouders en onder de armen doorgaan, en dan nog
een band , die langs het voorhoofd gaat. De mannen dragen op
die wijze met het meeste gemak uren ver vrachten van 40 kilo ;
de vrouwen de helft, maar daar loopen zij dan ook als kieviten
mede over den weg. De jongere vrouwen liepen te stoeien en
te schertsen en hadden een pret als HoUandsche boerinnetjes,
die naar de markt gaan; (och had ieder een gepakt koffertje
van 15 ^ 20 kilo zwaarte op den rug. Dat wij^ de groote
heeren, dikwijls het onderwerp van die pret waren wegens de
weinig handige wijze, waarop wij over de boomstammen liepen ,
hetgeen in hun oog toch zoo verbazend eenvoudig is, daarvan
ben ik zeker. Het pikelloon tusschen Naiiga Badauw en Pang-
kalan Pesaja, een afstand van circa drie uur, wordt berekend
op twee centen per kilo en steeds onmiddellijk na aankomst uitbe-
taald; de vrouwen binden het ontvangen geld meestal in de punt
van haar schortje, de mannen stoppen het binnen in hun ooren.
Met twee of meer personen tegelijk of op de schouders dragen
818
de Dajaks geen vrachten, zij dragen alleen op den rug; de
zware of groote voorwerpen van kazerneering, zooals lange tafels ,
ijzeren bedkribben en loopplanken, bestemd voor de bezetting
van Nanga Badauw, werden eerst uit elkander geslagen, dan
overgebracht en op laatstgenoemde plaats weer in elkander gezet.
Toch ging het overbrengen nog maar zeer langzaam. Zij dragen
liever een zak rijst van 40 kilo op den rug, dan een plank
van 5 pond op den schouder; telkens als zij een kwartier ge-
loopen hadden , smeten zij die tegen den grond en bleven dan
een half uur rusten; zij waren dan wel zesmaal zoolang onder
weg als anders.
Bij gelegenheid dat er eens veel zieken onder de dwang-
arbeiders waren, veroorzaakte dit groote moeielijkheid bij het
overbrengen der zieken, die geëvacueerd moesten worden en
daartoe gelegd werden in een brancard, gedragen door twee
man. Zij vonden er niets in, den man op de schouders te
nemen , of zich een stoel op den rug te laten binden , waarop
de patiënt gezeten was, maar om met hun tweeën een brancard
te dragen, weigerden zij halsstarrig, omdat zij zeker wisten,
zooals zij zeiden, dat zij den zieke onderweg eenige malen
zouden laten vallen. Kleine en lichte zieken, zooals inlanders en
vrouwen, konden zij op die wijze vervoeren, maar met Euro-
peesche militairen, die zooveel zwaarder zijn, was dit onmo-
gelijk; deze moesten dus wel op de gewone wijze door dwang-
arbeiders gedragen worden. Kisten met goederen, die te groot
of te zwaar zijn voor één man , slaan zij eenvoudig open , ver-
deden den inhoud in eenmans vrachten en gaan er mede op
marsch.
Men kan hun daarin gerust hun gang laten gaan, want
nimmer zal er zelfs het kleinste voorwerp aan ontbreken ; daar-
voor zijn zij te eerlijk. Kisten jenever van 15 vierkante fles-
schen, die te zwaar zijn voor vrouwen en kinderen om te dra-
gen, maken zij open, verdeelen de flesschen onder elkander en
brengen die, waar ze wezen moeten. Nimmer ontbreekt er een
fiesch aan , en toch ZLJn zij hartstochtelijke liefhebbers van sterken
drank , en weten zij heel goed , dat zij gemakkelijk eenige fles-
schen zouden kunnen verantwoordf3n , als onderweg gebroken ,
zonderdat dit gecontroleerd zou kunnen worden. Ook het stelen
onderling komt in den eigenlijken zin van het woord bij hen
zeer zelden voor, behalve natuurlijk de groote sneltochten, dat
tevens rooftochten zijn. Zij drijven zelfs hun eerlijkheidsgevoel
8U
zoover^ dat, wanneer iemand in het boscfa een mooien vruchtboom
vindt of een boom , waarin groote bijennesten zitten , en hij geeft
daar een soort van eigendomsteeken aan als eerste vinder, dit
steeds geëerbiedigd wordt; geen ander zal er aan raken. Zij
vragen om alles en kunnen alles gebruiken, maar zich onge-
vraagd iets toeeigenen, al is het ook nog zoo gering, dat doen
zij niet. Bij het bezoek der huizen vroeg zelfs eene oude vrouw
aan mijn adjudant, zijn uniformjas uit te trekken en die present
te geven aan een klein kind , dat zij op den arm droeg. Wei-
gert men hun een verzoek, daarom blijven zij toch even goede
vrienden en komen er dan ook niet weer op terug.
Over het geheel maakten de Dajaks op mij den indruk,
goedaardige, onbezorgde, vroolijke natuurkinderen te zijn. Toch
zijn zij nog halve wilden, wanneer hunne hartstochten eenmaal
in beweging gebracht zijn, en echte kannibalen in den oorlog.
Dezelfde Batang Loepars, waarmede wij zoo vriendschappelijk
omgingen, hadden slechts een jaar of drie geleden een roof-
en sneltocht gemaakt in het gebied van de Kajans. Zij over-
vielen daarbij een buis dicht bij Boenoet en vermoordden
niet alleen alles, wat er in was: zeventig mannen, vrouwen en
kindenen, maar sneden zel& de zwangere vrouwen den buik
open, om de nog niet geboren kinderen met den klewang het
hoofd af te slaan.
Toen wij te Pangkalan Pesaja aankwamen, was het daareen
verbazende drukte, want buiten ons vertrokken nog de ofiBcier
van gezondheid , een der officieren en eenige mindere militairen
van Nanga Badauw, die daar een jaar verblijf gehouden had-
den en daarom werden afgelost, en voor wie ik de vervangers
had medegebracht; ook moesten eenige zieke militairen naar'
Sintaug geëvacueerd worden, Niettegenstaande allen als in een
mierennest dooreenkrioelden , begon de Eontroleur met zijn op-
passer dadelijk met de meeste gerustheid het pikelloon uit te
betalen, overtuigd als hij was , dat geen der dragers of draagsters
voor de tweede maal loon zoude komen vragen of grooter
zwaarte zou o{^even , dan de vracht werkelijk was. Zij zijn name-
lijk bij het afwegen der vrachten tegenwoordig, en aan ieder
hunner wordt gezegd, hoe zwaar zijne vracht is.
Beeds vroeg in den morgen hadden wij onze bedienden vooruit
gezonden naar Pangkalan Pesaja, om het een en ander in gereed-
heid te brengen voor onze rijsttafel, die wij later in de bidar
moesten nuttigen. Bij onze aankomst waren zij dan ook druk
31 &
bezig , op kleine vuurtjes in de open lucht het noodige te koken
en te braden. Toen alle personen en goederen omstreeks negen
uur in de verschilleu de sampans geladen waren, werd bet sein
tot viertrekken gegeven; spoedig werden dus alle potten en
pannen van het vuur genomen en in onze sampan geplaatst.
Alles was gelukkig voldoende gereed , behalve onze aardappelen ;
deze waren nog maar half gebakken , maar dat zouden wij later
wel in orde trachten te brengen op de stoombarkas, die onze
bidar weder moest sleepen , doch er deed zich een veel gunstiger
gelegenheid voor.
Omstreeks twaalf uur kwamen wij aan de Kwala Pesaja,
waar een hois staat , dat vroeger als tusschenstatiou diende tus-
schen Foeloe Madjang en Pangkalan , doch in den laatsten tijd
veriaten was. Wij bespeurden daarin echter eenige beweging en
hoorden menschenstemmen , zoodat wij er met onze sampan even
voeren. Wij vonden er drie mannen en eene vrouw, die tot
daar geloopen waren en naar Pangkalan Fesaja moesten, doch
hiervoor hadden zij een sampan noodige die zij natuurlijk niet
hadden, en nu bleven zij maar geduldig wachten, totdat er
eens een ledige sampan voorbij zoude komen , die ben medenam.
Op het midden van den vloer stond de vuurpot, waarin nog
een klein beetje vuur smeulde; de Kontroleur verzocht de
vrouw , het vuur wat aan te blazen en onze aardappelen verder
af te bakken. Als belooning daarvoor kregen zij de vergunning,
met een juist Vvoorbijkomende sampan naar Pangkalan Pesaja te
gaan ; zoo ziet men , op reis komt alles terecht I Een eind
verderop vonden wij onze bidar met de stoombarkas, zooalswij
die bij het heengaan daar achter gelaten hadden. Wij stapten
onmiddellijk over, en eenige oogenblikken later zaten wij met
een keurigen eetlust, ieder met een bordje rijst op den schoot,
waarbij wij ons de door de Dajaksche vrouw gebakken aard*
appeltjes ook best lieten smaken.
Intusschen sleepte ons de barkas naar Poeloe Madjang terug,
en waren wij des middags om twee uur weder op de Boni;
deze had den geheelen dag met gebankte vuren gelegen en
was dus binnen een half uur klaar om te atoomen. Wij ver-
lieten nu de meren en kwamen door den Tawang weder in
den Kapoeas. Wij gingen toen naar Salimbauw en Boenoet,
waar de Assistent-Besident met de Vorsten politieke zaken had
af te handelen. Den volgenden dag kwamen wij in den voor-
middag voor eerstgenoemde plaats, doch het regende zoo ver-
X^-'V \ ;816
schrikkeliikT^Satik^een lust had, aan den wal te gaan, omdat
ik er toch niets zoude kunnen zien. De Assistent Resident
ging dus met den Kontroleur alleen aan land, en een paar
uur later kwam hij terug, medebrengende den Sultan met zijn
rijksbestierder of eersten minister; Zijn Hoogheid had verzocht,
zijne opwachting bij mij te mogen komen maken. Hij was ge-
kleed in een lang paars zijden baadje met groene bloemen , een
wit onderkleed en een witten tulband; de eerste minister in
een zwart, tamelijk vuil baadje van merinos of zoo iets, ook
met een wit onderkleed en witten tulband. Beide kwamen mij
voor, tamelijk ontwikkelde mannen te zijn; wij hielden een
praatje over de eigenaardigheden van het volk, het land en de
te velde staande gewassen. Na een half uur vertrok hij, en
gingen wij onder stoom naar Boenoet. Wij hadden iutusschen
van de gelegenheid gebruik gemaakt, om onzen kolen voorraad
aan te vullen, en den volgenden dag te Boenoet deden wij
zulks weder.
Zooals ik vroeger reeds heb medegedeeld, vindt men bijna
over geheel Borneo steenkolen, doch in deze streken zijn er
zeer veel. Zij worden door of voor rekening van de Vorsten
gedolven, en aangezien de meeste dezer Vorsten bij onze Re-
geering in het krijt staan wegens genoten voorschotten, mogen
zij op afkorting hunner rekeningen aan ons kolen leveren tegen
betaling, wanneer stoomers in hunne nabijheid komen. De prijs
is thans nog door ons bepaald op /l de pikol, om de ex-
ploitatie zooveel mogelijk aan te moedigen , maar zal spoedig
gesteld worden op 90 en 75 cents, want de kolen zijn nog van
zeer inferieure kwaliteit. Het graven geschiedt natuurlijk door
de bevolking , die daartoe zeer primitieve , dikwijls zelfs in het
geheel geene gereedschappen gebruikt, zoodat het voor hen zeer
moeielijk is , diep te graven. Nu is het van algemeene bekend-
heid, dat bijna overal de bovenste kolenlaag de slechtste is
wegens de vermenging met aarde en andere vreemde bestan d-
deelen. Het product, dat zij leveren, kan dan ook niet anders
dan slecht wezen, want zoodra zij op een voet of zes diepte
komen, wordt het hun te moeielijk, dus gaan zij liever eeji
eind verder op, om daar weder de bovenste laag weg te ne-
men, hetgeen veel gemakkelijker is. Het duidelijk bewijs hiervan
is , dat de kolen van Salimbauw beter zijn dan die van Boenoet ;
op eerstgenoemde plaats is men toch reeds veel langer met het
kolengraven bezig, zoodat men daar genoodzaakt wordt ^ al
817
wat dieper Ie gaan. Vooral de kolen van Boenoet zijn nog zeer
slecht; zij geven zeer veel asch door de vermenging met aarde^
zeer veel rook en veel vonken, maar weinig vuur. Het kostte
de uiterste moeite, stoom genoeg te houden om met volle
kracht te kunnen doorvaren, en toch werd er per wacht twee-
maal zooveel gebruikt als van gewone kolen. Daarbij schijnt er
nogal ijzererts in te zijn, waardoor zich in den vuurhaard
groote klompen vormen , en de roosters aangedaan worden , die
later moeielijk schoon te maken zijn; bovendien worden daar-
door de roo9ters telkens voor een groot gedeelte bedekt , zoodat
het de grootste inspanning kost, om de vuren behoorlijk te
onderhouden.
Den volgenden dag omstreeks twaalf uur kwamen wij voor
Boenoet, doch het bleek dat de Vorst niet te huis was, maar
zich bevond te Sibauw , nog één dag stoomens hooger de rivier op.
Hier hadden wij echter een eigenaardige ontmoeting; nauwe-
lijks was het anker gevallen , of wij zagen een sampan met groote
snelheid naar ons toekomen, waarin twee Chineezen gezeten
waren, terwijl een verschrikkelijk bebloede Chinees onder een
klein afdakje van atap in bewusteloozen toestand lag. Men
vertelde ons het volgende: de gewonde was met zijn bandong
(een groote prauw) van beneden gekomen, om te Boenoet
handel te drijven; daartoe moest hij echter de plaats voorbij,
waarvan ik hierboven gesproken heb , die een jaar of drie gele-
den door de Batang Loepar Dajaks uitgemoord is. Hierdoor
hebben de inlanders altijd nog eene zekere vrees , als zij dicht
bij die plaats komen, en daarom had dte Chinees, om de ge-
meente schrik aan te jagen, en waarschijnlijk ook om aan zijn
eigen bangheid tegemoet te komen, eene kleine koperen lilla,
die hij aan boord had, geladen en afgeschoten. Dit scheen
echter een oud geschenrd ding te zijn , ten minste bij het eerste
schot sprong het stuk uit elkander en verwondde hem op onder-
scheidene plaatsen, zoodat hij bewusteloos nederviel. Het ge-
beurde dicht bij Boenoet ; men had hem dus onmiddellijk naar
die plaats overgebracht , en nu kwamen zij vragen , of er bij
ons ook een dokter aan boord was, die hulp konde verleenen ;
dit was gelukkig het geval.
Wel is waar is er op de gouvernement-stoomers geen dokter ,
maar wij haddeh den ofScier van gezondheid tweede klasse
aan boord , die van Nanga Badauw was a%elost en bij het gar-
nizoen te Sinlang geplaatst was. Deze had reeds met schitterende
4e Volgr. V. 22
318
oogen naar het verhaal staan luisteren en van tijd tot tijd
eens een begeerigen blik in de sampan geworpen , want dit
was een kolQe naar zijn hand; de dokters noemen dat mooie
gevallen. In een oogenblik had hij zijne instrumenten voor den
dag gehaald, terwijl groote stukken linnen en hoopen pluksel uit
de medicijnkist van het schip te voorschijn werden gebracht. Toen
werd met de meest mogelijke zorg- de patiënt uit de sampan
gelicht en zoo voorzichtig mogelijk op het achterdek neerge-
legd. Een der ofiBcieren bood zich aan, bij den dokter te
blijven , ten einde hem bij het verbinden te assisteeren , terwijl
wij naar den wal gingen, om Boenoet te zien.
Het is een groote kampong, hoofdzakelijk bewoond door
Chineezen en Maleiers en geheel boven het water gebouwd,
zoodat niet alleen de huizen , maar ook de wegen van hout zijn.
Wij hadden daar echter nog een zeer voorname zaak te verrich-
ten, daar de voorraad versch vleesch aan boord begon op te raken ;
daarom hadden wij op verzoek van den gezagvoerder op on? ge-
nomen, te trachten aan den wal wat te krijgen. Wij kochten
dus voor rekening van het schip bij een Chinees twee yette var-
kens , en aangezien er maar één persoon was, die er koeien op
na hield, namelijk de Vorst, kochten wij van het hof een jonge
koe. Deze stond tusschen andere groote en kleine koeien in een
groote kraal, ook al boven het water, en was niet gemakkelijk
te pakken , doch de prinsen beijverden zich nog meer dan hunne
ondergeschikten , het dier machtig te worden , want het verkoopen
van eene koe was een buitenkansje, dat zoo niet iederen dag
voorkomt. Eindelijk was men het rund zoover meester , dat de vier
poolen bij elkander konden gebonden worden; toen werd bet
over een smal plankje den stal uitgedragen en onder de
banken van onze sloep geschoven, waarin ook wij weder plaats
namen. Het arme dier scheen het in die positie niet erg ge-
makkelijk te vinden , ten minste het maakte een spektakel , dat
wij bijna met sloep en al naar den kelder gingen; een onzer
pakte het daarom bij den staart, een ander zette hel den voet
op den neus. Dit scheen voldoende te zijn , om de koe te doen
begrijpen, dat zij zich een weinig rustig moest houden; een
oogenblik later kwamen wij dan ook behouden en wel met het
dier aan boord"
Juist was de dokter met zijn gewonden patiënt gereed ; hij bad
hem aan de rechterzijde uit het hoofd gehaald een stuk koper,
vier duim lang, 2| breed en 1| dik, waaraan een aantal
3id
herscDS en beensplinters gekleefd zat, en een tweede stuk, half
zoo groot, uit zijn rechterbeen ; bovendien had bij hem nog op
viex andere plaatsen verbonden , waar hij ook wonden had.
Gedurende de operatie was de Chinees niet bij kennis geko-
men, en de dokier had die niet willen opwekken , om hem voor
pijn te vrijwaren; hij was met zeer veel zorg en netjes ver-
bonden, en zoo werd hij weder heel voorzichtig in de sampan
gelegd. Zijne geleiders kregen een groote flesch karbol-water
mede, om het verband nat te houden, en een flesch medicijnen,
waarvan den patiënt om het uur een lepel moest gegeven worden.
Toen werd het anker gelicht, en gingen wij weder onder stoom
naar Sibauw, want de Assistent-Resident moest noodzakelijk,
den Vorst ontmoeten. De dokter gaf ons niet veel hoop op het
leven van den Chine^, en terugkomende hoorden wij dan ook,
dat hij den volgenden morgen om drie uur overleden was.
Het landschap Boeuoet schijnt nog al veel goud te bezitten ;
totnogtoe wordt het niet gegraven, maar hoofdzakelijk gevon-
den in de Boenoet, een groote zijrivier van den Kapoeas. Het
wordt daarin meestal gevonden in den vorm van stofgoud , maar
ook wel in stukkon , en de Vorst van Boenoet heeft sedert een
paar jaar een stuk goud in zijn bezit , zoo groot als een kleine
manshand, dat door een inlander gevonden is. Een ieder mag
goud zoeken, en het gevondene is het eigendom van den vinder;
alleen grootere stukken mogen zij niet houden , maar deze moeten
zij onmiddellijk bij den Vorst brengen, die ze hun voor een
redelijk goeden prij9 afkoopt. Er bestaat toch een volksgeloof,
dat hij, die een 3tuk goud vindt en het in zijn bezit houdt,
zwaar ziek wordt, en hoe grooter het stuk, des te zwaarder
de ziekte. Het spreekt van zelf, dat dit volksgeloof zeer zorg-
vuldig onderhouden wordt ; het toeval wilde , dat de vinder van
het groote stuk, waarvan ik hierboven sprak, de koorts kreeg,
toen hij het een paar dagen in zijn bezit had; dus haastte hij
zich, om het bij den Vorst te laten br^gen.
Den volgenden morgen kwamen wij te Sibauw, dat slechts
uit één groot huis bestaat. Van ons bezoek aldaar bij het hoofd,
die den titel van Raden heeft, heb ik vroeger reeds het een
en ander medegedeeld. Er kwam hier een menigte hoofden van
verschillende kleinere stammen aan boord, zoodat het daar een bont
en druk gewoel was. Sommige kwamen met hunne oorlogs*
prauwen , lange en tamelijk breede vaartuigen , vo(»r het grootste
deel voovsnen met een glad dek van gevlochten rottan; de
320
groote kunnen van 50 tot 70 man bevatten^ waarvan een ge-
deelte roeit. Ongeveer op het midden is eene kleine verhevenheid,
waarop het hoofd staat, die van daar zijne bevelen geeft en het
gevecht bestuurt.
De wapens der Dajaks zijn een lange lans, de klewang en
een groot schild, dat veel overeenkomst heeft met de schilden
der oude Germanen. Het bestaat uit twee lange rechthoeken van
sterk, doch licht hout, die onder een zeer stompen hoek aan
elkander bevestigd zijn; van boven en onder eindigt het in een
driehoek. Aan den binnenkant is in het midden een houten
handvat; van buiten is het versierd met allerlei geschilderde
figuren en van boven tot onder in rijen op gelijke afstanden
bezet met kleiïie bosjes menschenhaar , ongeveer een palm
lang. Men heeft wel ééns beweerd, dat dit alles haar was van
zelf gesnelde koppen , doch zulks is zeer overdreven ; misschien is
het wel eens het geval met een beroemden voorvechter, doch
regel is het volstrekt niet. Men gebruikt er voor zijn eigen
hoofdhaar of dat van vrouwen of kinderen , dat tot op eene
zekere hoogte wordt afgeknipt. De klewang is een zeer sterk
en geducht wapen in hunne handen, zij zijn zoo scherp als
scheermessen. De Dajaks dragen die altijd in een houten scheede
met een gevlochten koord om het lijf; aan den zijkant van die
scheede is nog een kleinere aangebracht, waarin zij een mesje
hebben , dat zij gebruiken evenals wij het zakmes. Sommige
bezigen in den oorlog ook donderbussen en oude slechte vuur-
steengeweren , waarmede zij onhandig omgaan en zeer slecht
schieten. Ook hebben zij nog een houten blaasroer , dat een paar
meter lang is en waaruit zij pijltjes blazen, die naar gelang der
omstandigheden, al dan niet vergiftigd zijn. Zij gebruiken die
hoofdzakelijk op de jacht, om vogels en klein wild tedooden,
maar wanneer zij er de kans schoon toe zien , schieten zij ze
elkander ook wel in het lijf; tot op betrekkelijk groote afstanden
treflFen zij daar vrij zeker mede.
Wanneer de Dajaks ten strijde trekken , bedekken zij het
lichaam zooveel mogelijk met een geitevel, dat zij met het
haar naar buiten dragen. Tusschen de voorpooten snijden zij een
gat , waardoor zij het hoofd steken , zoodat een gedeelte op de
schouders en den rug valt en het overige het voorlijf dekt; ter
hoogte van den buik hebben zij daarop een ronde blikken plaat
bevestigd. Sommigen zetten ook een muts óp van geitevel,
somtijds versierd met vederen van ÜEizanten. De hoofden en aanvoer-
S21
ders gebruiken in plaats van geitevellen de huid van de tijger-
kat^ die hier half zoo groot is als een gewone tijger , en dragen
in plaats van de blikken plaat groote platte schelpen.
Een geregelde wijze van oorlogvoeren hebben zij niet; zij
trekken steeds tegen elkander op in dichte drommen , maar ten
gevolge van hunne bewapening is het altijd een gevecht van
man tegen man. Hunne voornaamste kracht bestaat in krijgslisten ,
want zij trachten steeds hun vijand te verschalken en te over-
vallen; dit bleek mij duidelijk uit een krijgsdans, die aan boord
voor ons werd uitgevoerd. Heel veel bijzonders was die niet ,
verschrikkelijk veel zwaaien met klewang en schild, nu eens
langzaam vooruitkruipende en dan weder groote sprongen ma-
kende , terwijl men telkeus het lichaam :net snelheid omdraaide.
Duidelijk werd hierin nagebootst het bekruipen van den vijand ,
het wantrouwen, om zich voort te bewegen ^ eu de zucht, om
het lijf zooveel mogelijk te dekken.
Ook voerden ZLJ voor ons uit den zoogenaamden apendans,
waarin eene voorstelling gegeven wordt van het leven der apen
in de natuur, hun samenwonen, op uitkijk staan, hunne voort-
durende nieuwsgierigheid^ het vruchten plukken, onderlinge
vechtpartijen, hoe zij in een mierenuest verdwaald raken, enz.
Het is werkelijk grappig , en wat men het meest daarbij moest
bewonderen, was de lenigheid der vertooners. Beide dansen werden
begeleid door een zeer eentonige muziek, voortgebracht door
eene primitieve soort van doedelzak. Dit instrument bestaat
namelijk uit een groote, holle vracht, een kalebas met krom-
men, spits toeloopenden bals; deze dient tot mondstuk, en de
geringe verscheidenheid van tonen verkrijgt men door vier
rietstokjes, welke tot een bundeltje gebonden in de kalebas
bevestigd worden, terwijl deze hier en daar gaatjes heeft, die
men met de vingertoppen kan sluiten.
Na een dag verblijf te Sibauw namen wij de terugreis weder
aan, verzeld door den Vorst van Boenoet, die den titel heeft
van Pangéran , een gezellige dikzak en een verbazende prater is.
Bij gebrek aan plaatsruimte logeerde hij op zijn matje op het
achterdek , maar at met ons aan tafel , en hoewel bij natuurlijk
te huis gewoon is, met zijne vingers te eten, ging hij toch
vrij handig met ons tafelgereedschap om.
Men zal bemerkt hebben , dat de Westeraf deeling van Borneo
bestaat uit een menigte van grootere en kleinere rijken, die gere-
geerd worden door Sultans, Fanembahans, Pangérans, enz. Men
822
kan omtrent hen een vrij uitgebreide en juiste beschrijving lezen in
het vroeger reeds aangehaalde werk van Professor Veth ; zij zijn
bijna alle van Maleische of Boegineesche afkomst. Met ieder
dezer Vorsten hebben wij contracten van leenverband gesloten ,
en de meeste rijken worden geheel geregeerd door onzen invloed,
die zich steeds uitbreidt. Er zijn echter zeer kleine staatjes
onder; zoo brengt, ik meen, de Vorst van Fiassa, wanneer
hij zoo sterk mogelijk uitrukt , wel een leger op de been van
SO met piek en klewang gewapende strijdbare mannen. Voorts
is hier de Heer van Koeboe, dien ik verleden jaar een bezoek
bracht met den Resident op mijne reis naar Soekadana; de
Heer was van onze komst verwittigd, en dus werden wij met
statie ontvangen. Bij onze aankomst met de stoombarkas roerde
het leger de trom; gedurende ons debarkeeren verwisselde het handig
de trom met de piek en stond het , uitgedost in rood en geel , bij
wijze van eerewacht aan de trap van het hoofdgebouw, waarin wij
ontvangen werden ; toen wij heengingen , metamorfozeerde het zich
op eens in artillerie en schoot drie lilla's af ^ die op den grond
lagen en van te voren geladen waren. Dit leger bestond uit één
man, gewapend met een piek, en de Heer van Koeboe krijgt
een traktement van / 50 ^s maands.
Onze reis had reeds een paar dagen langer geduurd, dan waarop
gerekend was; daar ik voor de aankomst der maandelijksche
mail van Batavia weder op mijn standplaats moest wezen,
en er dus niet veel tijd meer overbleef, deden wij op de terug-
reis geene plaatsen meer aan , behalve even Boenoet, Dit speet
mij zeer, want ik had gaarne de schatten van den Vorst van
Boenoet gezien, maar vooral had ik een tegenbezoek willen
afleggen bij den Sultan van Salimbauw. Den l«teii April kwamen
wij weder te Sintang, en den 5^» April was ik te huis.
PonHanak, 18 Mei 1881.
NASCHRIFT.
Bovenstaand opstel vau den Luitenant-Kolonel Gerlach , militair
bevelhebber in Borneo's Westerafdeeling , verdient alleszins eene
plaats in een wetenschappelijk tijdsohrift. Dit onopgesmukt^
naar het schijnt , oorspronkel^k niet voor de p^rs bestemd reis-
verhaal beweegt zich toch grooteudeels in het nagenoeg onbe-
kende binnenland der Onderafdeeling Boven- Kapoeas ^ in het
gebied der tot voor weinige jaren zoo goed als onafhankelijke
Dajaksche stammen. Wel hadden de voornaamste dezer stammen,
die der Batang Loepars^ Tamans en Kajans^ reeds een kwart
eeuw geleden zich vrijwillig aan het Nederlandsch gezag onder-
worpen, toen in 1855 en 1858 contracten gesloten werden met
de in deee Onderafdeeling langs den Kapoeas gevestigde Ma-
leische staatjes : Silat, Soewahied^ Salimbauw, Djongkong, Fiassa
en Boenoet. Geruimen tijd had echter die onderwerping niet veel te
beteekenen ; ongestoord gingen de bovengenoemde stamoien voort,
elkander en hunne naburen in deze gewesten te berooven; een
toestand 9 waarin bezwaarlijk duurzame verbetering viel aan te
brengen^ omdat zij telkens den straffenden arm der ]Nederland-
landsche Begeering ontweken, door over de grenzen in het
gebied van Serawak te trekken en van daaruit hunne sneltochten
voorttezetten. Al werd destijds reeds Sintang tot een Assistent-
Residentie verheven en tevens een Kontroleur voor de Boven-
Kapoeas te Salimbauw geplaatst, het Gouvernement kon zich
toen niet krachtig in deze verre streken doen gelden. Eerst
moest ons gezag bevestigd worden in de zooveel naderbij gelegen
Onderafdeeling Sintang langs het uitgestrekte stroomgebied der
Melawi. De familie van den Panembahau van Sintang was toch
volstrekt ongezind, het door dezen Yorst met de Nederlandsche
Begeering gesloten contract te eerbiedigen. Een viertal Pangé-
rans stelde zich aan het hoofd van het verzet en wist zoo groote
macht om zich te vereenigen, dat men zelfs het jeugdige fort
324
te Sintang durfde aantasten. Door expedities in 1857 en 1859
naar de MeJawi en de zijtakken dier rivier werden deze streken
voorloopig bevredigd, toen eensklaps in verband met den in
Banjermassin gevoerden krijg het oorlogsvnur in 1864 weder
in het Sintangsche ontbrandde. Ook na weder gelakte het de
opstandelingen , Sintang te belagen en zelfs den aan den grond
geraakten goavernements-stoomer Kapoeas te overweldigen , en
eerst na herhaalde krijgstochten tot in het brongebied dezer
rivieren kon men in 1868 zeggen, dat in bet Melawi-gebied
de rast hersteld was.
In de Onderafdeeling Boven-Kapoeas bleven de Dajaksche
stammen intusschen hunne voorvaderlijke sneltochten voortzetten,
zonder zich in het minste om de bevelen van het Mederlandsch
gezag te bekommeren. Om hier een geordenden toestand te
scheppen, werden krachtiger maatregelen vereischt, en was samen-
werking noodig met het bestuur van Serawak , welke na weder-
zij dsche bezoeken van den Resident der Westerafdeeling en den
jeugdigen Radja Brooke tot stand kwam. In het begin van
1874 tuchtigde eene expeditie onder den overste de Bochemont
de in naam onder den Panembaham van Sintang staande Dajaks
aan de belangrijke rivier ELatoengauw en omstreken ^^ terwijl
er, om de stammen in het brongebied van den Elapoeas en
die aan de meren benoorden dezen stroom in bedwang te houden^
militaire bezetting gelegd werd te Boenoet en te Poeloe Mad-
jang. Met hetzelfde doel werd in 1876 een kruisboot gepos-
teerd voor den mond der rivier Ambalauw; tevens werd toen
het hooger op den Kapoeas gelegen Batoe Bangkei^an den mond
der Enteboeloe getuchtigd, welks bewoners zich door hunne*
afgelegenheid voor de Nederlandsche troepen onbereikbaar
waanden. Yoorts verrichtte de Assistent-Resident van Sintang
in dit jaar een aantal hoogst vermoeiende krijgstochten in het
gebied der meren, waarbij telkens de kampongs der weerspan-
nige Batang Loepars in de asch gelegd werden, zoodat in
Januari 1877 een zestigtal hoofden dezer stammen, waaronder
hun eerste hoofd Ren tap, in onderwerping kwamen. Niettemin
begonnen deze onbedwingbare roovers in 1878 en het volgende
jaar opnieuw de vreedzame Kantauw- en Rampei-Dajaks te
bestoken. Om dit te keeren, werd in Juni 1879 eene verster-
king opgericht te Nanga Kantauw^ waar laatstgenoemde rivier
in den Ampanang valt. ¥oorts werd in den herfst van dit jaar
het gebied der Batang Loepars gedurende twee en een halve
825
maaod van alle zijden doorkruist. Daar het echter bij deze
gelegenheid niet gelukte ^ Bentap en de andere voortvluchtige
aanvoerders in handen te krijgen , nam de Kegeering het besluit ,
op drie uur afstand van de Serawaksche grens een militairen
post te vestigen te Nanga Badauw (verg. bl. 800 hierboven) ^
waartegen de detachementen te Ambalauw en Smitauw konden
worden ingetrokken. Eerst de toekomst kan leeren^ of door dezen
maatregel het verzet der Dajaksche stammen in Boven- Kapoeas
tegen ons gezag voor goed bedwongen is.
Uit het bovenstaande , geput uit eene vluchtige doorbladering
der verschillende Koloniale Verslagen, blijkt, dat er sedert
1874 nagenoeg jaarlijks in Borneo^s Westerafdeeling kleinere
expedities hebben plaats gehad , om het bovendeel van den Kapoeas
in waarheid tot een Nederlandsch gewest te maken. Midden
onder de zoo veel meer de algemeene aandacht trekkende
krijgsgebeurtenissen in Atsji is deze nieuwe uitbreiding van
ons gezag op Bori^eo zeker onopgemerkt gebleven door het
meerendeel onzer landgenooten ^ behalve door enkele, die
van de met zooveel zorg bewerkte Begeeringsverslagen over
Neerlandsch-Indië eene gezette studie maken. Becht van pas
geeft dus het opstel van den heer Gerlach ons eene nadere
beschrijving van dit nog zoo weinig gekende deel van Borneo.
Wel heeft de laatste wetenschappelijke reiziger^ die deze oorden
bezocht, de op hoogen leeftijd onvermoeide Tejsmann, op zijn
tocht in de tweede helft van 1874 door verschillende deelen
van Borneo's Westerafdeeling, waarvan het verslag geplaatst
in het NcUuurkundig Tijdschrift voor Neerlandsch-Indië (D.
XXXV, bl. 270 — 886), den Kapoeas tot Boenoet opgevaren
en toen ook een deel van het meergebied bezocht. De hierboven
uiteengezette machtsuitbreiding in deze streken was destijds
echter nauwelijks aangevangen, zoodat de heer Tejsmann zijn
onderzoek bepaalde tot Poeloe Madjang, waar toen juist een
militaire post gevestigd was (aldaar, bl. 285 en 290) en op
een tweeden tocht derwaarts uitstapjes deed naar de op bl. 294
hierboven genoemde bergstreken Lempai en Singkadjang {Nat.
Tijdschr,^ bl. 291 — 303). Daarentegen bezocht de heer Gerlach
een veel grooter deel van de Boven-Kapoeas , waardoor zijn
reisverhaal ongetwijfeld als een winst voor de wetenschap be-
schouwd moet worden.
Hoe belangrijk dit opstel ook zij , ontveinzen mogen wij niet,
dat het ons in menig opzicht onvoldaan liet. Versteegs groote
»26
kaart van Borneo in den JMas van Neerlandsch-lndiëz^Lgxeeii
in 1869 het licht en is daardoor voor de Onderafdeeling Boven-
Eapoeas zeer onvolledig. Hetzelfde is nattiarl\)k het geval met
het anders zoo voortreffelijke werk van Prof* Veth, dat reeds
in 1854 en 1856 werd uitgegeven. Bij de lezing van Gerlachs
opstel j van Tejsmanns reisverhaal en van de Koloniale Ver-
slagen der laatste jaren stait men telkens op moeiel^kheden ,
die met de ons ten dienste staande cartografische gegevens niet
zijn op te lossen. Waar ligt bij voorbeeld de rivier Kantauw ?
TJit Gerlachs opsomming der zijtakken van den Kapoeas (bL 286)
hield ik dit eerst voor een anderen naam van den daar niet
genoemden Katoengauw^ die volgens Yersteegs kaart een be-
langrijke rivier is. Daarentegen vermoed ik uit het Kol. Verslag
van 1880, bl. 14 , dat de Kantaaw een zijtak is van den
Ampanaüg, die volgens Versteeg in den Tawang valt. Waar
ligt Smitauw, waar nu de Kontroleur van Boven- Kapoeas ver-
blijf houdt? Volgens de rangschikking op bl. 287 zal deze
plaats tnsschen Silat en Soewahied moeten liggen, waarby het
opmerking verdient, dat Teysmann, die dit deel der rivier her-
haaldelijk bevoer, er volstrekt geen melding van maakt; waar-
schijnlijk werd dit oord eerst door de hier na 1874 geplaatste
militaire bezetting van eenige beteekenis. Ook Sibauw, tot waar
nu onze stoomschepen den Kapoeas bevaren , vindt men op geen
enkele kaart ; de gissing ligt echter voor de hand , dat men het
moet zoeken ter plaatse, waar volgeus Versteeg de rivier Sibauw
in den Kapoeas valt en dus nog boven de monding van den
Ambalauw. Op die hoogte der hoofdrivier moeten volgens de
Koloniale Verslagen van 1876 en 1877 ook Batoe Bangkei en
Amparang Kobang gezocht worden, evenals de mij van elders
niet bekende zijtak Enteboeloe. Van de hierboven (bl. 292)
opgenoemde meren zoekt men de meeste te vergeefs op de
bestaande kaarten ; Teysmann , die van Donau Loewar rechtstreeks
door den Batang Blitang naar Piassa voer, gewaagt bovendien
nog van de meren Bekowang en Kadabang. Evenzeer vindt men
op de kaarten geen der op bl. 294 genoemde bergtoppen of
plaatsen, zooals Nanga Badauw, Lanjak, enz., die in de laatste
berichten over het meergebied van den Kapoeas zoo herhaaldelijk
voorkomen. Onder de door den heer Gerlach (bl. 304) vermelde
Dajaksche stammen zijn de mij niet van elders bekende Be-
lahans; daarentegen spreekt hij niet van de Tamans, Mang-
ketans en andere stammen, die dikwijls in andere berichten
327
genoemd worden. Meer dan genoeg, dankt mij^ ten bewijze,
welke behoefte er bestaat aan eene statistieke opgave der Dajaksche
stammen in de Boven-Kapoeas met hunne onderdeelen en tegen-
woordige woonplaatsen^ maar bovenal aan eene betere kaart
dezer geheele Onderafdeeling. Bedenkt men, hoevele onzer ambte-
naren en offioierer) in de laatste jaren deze streket in allerlei
richtingen doorkruisten , dan moeten er nu reeds vele gegevens
zijn , waardoor de bestaande kaarten belangrijk verbeterd kunnen
worden. Mocht de geachte schrjjver van dit opstel , of wie ook
nevens hem het Nederlandsch gezag in het verre binnenland
van Borneo helpt grondvesten en handhaven , door deze regelen
worden aangespoord tot de samenstelling van zulk een kaart en
topografische beschrijving en die aan het Bestuur van het In-
stituut ter uitgave inzenden, hij zal daardoor niet alleen den
dank van ons genootschap iuoogsten, maar bovendien de vol-
doening smaken , dat door dien arbeid een groote leemte in de
aardrijkskundige kennis van den Indischen Archipel zal worden
aangevuld.
's Qravenhage , %S Januari 1882.
ROBIDB YAN BffiR Aa.
BIBLIOGRAPHISCHE BIJDRAGEN.
The Antananarivo Annual and Madagascar magazine,
edited by James Sibree Jr. , Misrionary of the L. M. S.
Antananarivo. Printed at the press of the London Mis-
sionary Society, 1875 — 1878 (4 stukken, het laatste
uitgegeven door den zendeling G. Consins, als redacteor.)
Wij vestigen hier de aandacht op een belangrijk tijdschrift
of eigenlijk jaarboekje, dat in ons land nagenoeg onbekend is
en , zoover wij weten , ook in geen onzer publieke bibliotheken
aangetroffen wordt. Het bevat bijdragen over de geographie,
ethnographie en linguistiek van Madagascar , een eiland waarin
wij Nederlanders ook bijzonder belang mogen stellen , omdat
zijne bewoners meerendeels afstammelingen zijn van kolonisten
uit den Indischen Archipel en eene taal spreken die tot den
Maleisch-poljnesischen taaistam behoort. Of er, na den vierden
jaargang van dit geschrift^ nog meerdere zijn verschenen, is
ons niet bekend ; in 1879 zou er echter^ naar wij van bevoegde
zijde vernamen^ geen in het licht komen. De meeste stukken ,
die men hier bijeengebracht vindt, zijn door zendelingen van
het Londensch Zendelinggenootschap geschreven. Ook een der
zendelingen van het Noorweegsch genootschap^ dat mede op
dit eiland werkzaam is^ heeft enkele bijdragen geleverd. Wij
bedoelen den heer L. Dahle , die , met medewerking van eenige
anderen^ ook een afzonderlijk werk over Madagaskar in het
licht gaf, onder den titel // Madagascar og dets Beboere (mit
Bidrag fra Fiere). Christiania, 1877, in twee deelen. Het is
nevens dat van J. Sibree Jr. (The great African island,chap-
ters on Madagascar, London^ 1880), zeker wel de beste mono-
graphie, tot dusver over dit eiland verschenen.
Wij willen hier geen dorre opgave leveren van den gan-
schen rijken inhoud dezer jaarboekjes, maar trachten eenig
denkbeeld te geven van hunne belangrijkheid door de vermei-
329
ding van enkele blidragen. Zoo wordt onze geographische kennis
uitgebreid voornamelijk door berichten omtrent reizen door som-
mige streken van Madagascar. Voor de ethnographie vindt men
hier inzonderheid verscheidene zeer lezenswaardige mededeelin-
gen , b. V. een opstel van G. A. Shaw over de godsdienst en
de maatschappelijke gebruiken van den stam der Betsiléo, over
merkwaardige gebruiken bij begrafenissen bij denzelfden stam
in zwang, door J. Eichardson , volkslegenden , fabelen^ en raadsels,
medegedeeld door denzelfden, over bijgeloof en volksbegrippen
der Tanïlla, door Dr. A. Davidson, over den stam der Bezano-
zano , door P. G. Peake enz. In zijn opstel over ^Carving and
sculptore amongst the Betsiléo// doet de redacteur Sibree het
kunstgevoel der bevolking uitkomen , dat vooral hier en daar
bij hun snijwerk in het oog valt. De bovenvermelde bijdragen
van L. Dahle hebben betrekking op de taal, waarover ook een
artikel van W. E. Cousins handelt , dat getiteld is //The Mala-
gasy language a member of the Malayo-Polynesian. n Het is
een uittreksel van eene zeer degelijke verhandeling over dit
onderwerp, door den schrijver in het begin van 1878 in de
vergadering der Philological society te Londen voorgedragen
en sedert uitgegeven in de Transactions van dat genootschap
voor dat jaar (bl. 283 —316). Hij toont daarin zeer goed op
de hoogte te zijn van alles wat maar eenigszins vermeldens-
waardig is op dit gebied, sedert de verschijning van Prederik
De Houtman's v Spraeck- en Woordtboek // , het eerste geschrift
over de taal, dat reeds in 1603 het licht zag, tot op onzen
tijd en gewaagt ook met lof van het opstel van Dr. H. N. van
der Tuuk in het Journal of the Boyal Asiatic society van 1865,
bl. 419 vgg. Ook voor stukken van anderen aard heeft dit Jaar-
boek zijne kolommen geopend, zooals blijkt uit de aanteeke-
ningen van R. Baron over eenige planten van het landschap
Imérina, over den zoogenaamden reizigersboom door J. Sibree Jr.,
het artikel van denzelfden over de Sakalava, hun oorsprong,
hunne veroveringen en onderwerping door de Hovas, de op-
merkingen over de meteorologie van Antananarivo door H.
Toy, uit verscheidene opgaven omtrent bibliographie van
Madagascar enz. Over de Christelijke zending vinden wij in
deze vier jaargangen slechts twee bijdragen , namelijk een stukje
van G. F. Moss over de hinderpalen tegen de vorderingen van
het evangelie op Madagascar en eene korte levensschets van
wijlen den zendeling Cameron. Men behoeft zich echter niet
380
te beklagen dat hier over dit onderwerp niet meer gevonden
wordt, daar de zendingsiiteratuur over dit eiland alles behalve
schraal is te noemen. Elke jaargang bevat ook eene rubriek
van ft Varia h , waarin verschillende wetenswaardige bijzonder-
heden in het kort worden medegedeeld. In den jaargang van
1875 vindt men een schetskaartje van het meer Itasihanaka en
omstreken en in dien van 1878 eene lithographie van snijwerk
op woningen en huisraad.
Wij hopen hiermede genoeg gezegd te hebben om de Waarde
van deze jaarboekjes eenigermate te dfoen kennen. Zij vormen
een magazijn^ waaruit men velerlei bijzonderheden kan patten
voor de kennis van het eiland. Waarover reeds eene zoo rijke
literatuur bestaat, dat eene niet al te onvolledige bibliographie
daarvan zeker wel een nuttig en zeer wenschelijk geschrift
zoude zijn.
' II.
Een Boboinbesoh handschbift.
Tot de geschriften , die heinde en ver onder de moslims ver-
spreid zijn en tot in den Indischen Archipel bekenrd zijn ge-
worden , behoort ook de Saribu Masaïl , zooals het door de
Maleijers genoemd wordt. Het bevat duizend vragen , door den
geleerden jood Abdallah ibn Sal&m aan Mohammed gedkan en
door dezen beantwoord. Zij loopen over allerlei Mohammedaansche
legenden omtrent profeten en uit den Bijbel bekende verhalen,
over dogmatiek^ geographische en astronomische voorstellingen
enz. Dr. van der Tuuk zegt daarvan (Derde volgreeks , Deel I,
bl. 451 van dit tijdschrift) : //het is een hoogst belangrijk opstel,
daar het ons het populaire gevoelen der Maleijers omtrent vele
punten van het Mohammedaansche geloof doet kennen. «r Op den
Maleischen tekst heb ik vroeger ook de aaüdacht gevestigd in
mijne Inleiding tot de kennis van den islam ^ bl. 474, De daar
geopperde wenschelijkheid der uitgave van het werk zon ik thans
echter^ om verschillende redenen, niet meer durven beweren.
Volgens van der Tuuk is het Maleiéche geschrift, althans het
handschrift der Royal Asiatic Society, uit het Perzisoh vertaald.
Dat het oorspronkelijk een uittreksel is van het grobte Arabische
werk van Tabari , dat thans te Leiden wordt uitgegeven, komt
mij niet onwaarschijnlijk voor ; voor het oogenblik kan ik daarvan
331
echter niets naders zeggen. De reden dat ik dit geschrift nu
nogmaals ter sprake breng, is eenvoudig om mede te deelen dat
er ook eene Boeginesche bewerking van bestaat, die tot dusver
onbekend was, daar zij in de Verslagen omtrent Boeginesche
handschriften in de bibliotheken van Europa, door Dr. Matthes
uitgegeven , niet voorkomt. Een exemplaar daarvan is in mijn
bezi4;; het bevat 130 bladz. in 4o en is slordig geschreven; in
linguïstisch opzicht heeft het weinig waarde. Het is wel naar eene
Maleische redactie bewerkt. In denzelfden band is ook het ver-
haal der hemelvaart van Mohammed opgenomen , waarvan zich,
volgens de zoo even vermelde mededeelingen van Dr. Matthes
omtrent Boeginesche handsohiiften , ook een exemplaar in de
bibliotheek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap bevindt.
G. K. NlIIMANN.
ERRATUM.
In het opstel „De Europeêrs in den Maleischen archipel , Yijfde
gedeelte '' is op blz. 202 onderaan na de woorden „te wenschen
overliet" de Tolgende alinea aitgevallen:
Eerste kommies op het grootste schip (Mauritius) was Cornelis
de Houtman , die zich in Portugal kennis yerworven had yan de
yaart op Indiê; onderkommies op het tweede (Hollandia of Hol-
landsche Leeuw) zijn broeder Frederik , en op het derde (Amster-
dam) Willem Lodewijcksz, de samensteller yan 't yoomaamste
reisyerhaal. De „opperste peloot" Pieter Dircksz. Keyser, een
bekwaam zeeyaartkundige , yoer op de Hollandia. In 't geheel
telde het eskader 248 koppen, maar er beyond zich yeel onge-
schikt yolk bij. Allen hadden aandeel in de winst, maar hun
was yerboden voor eigen rekening handel te drijven. ^
1 Zie den Artikelbrief by de Jonge, 1 , 210.
INHOUD
Biz.
Naamlijst der leden
Lijst der binnen- en buitenlandsche Academiën, ge-
leerde genootschappen en instellingen , waarmode het
Koninklijk Instituut door ruiling der uitgegeven werken
in verbinding is
Verslag van den staat en de werkzaamheden van het
Instituut over 1880
Verslag over den staat der bibliotheken van het Ko-
ninklijk Instituut voor de taal- , land- on volkenkunde
van Nederland sch-Indië en het Indisch Genootschap
215de Bestuursvergadering, 18 December 1880
216«ie Bestuursvergadering, 15 Januari 1881 .
2 17<ie Bestuursvergadering, 19 Februari 1881.
218de Bestuursvergadering, 26 Februari 1881
Algemeene Vergadering, 26 Februari 1881
Buitengewone Bestuursvergadering, 26 Februari 1881
220ste Bestuursvergadering, 19 Maart 1881
22l8te Bestuursvergadering, 16 April 1881
2228te Bestuursvergadering, 18 Juni 1881 . .
3238te Bestuursvergadering, 17 September 1881
224stc Bestuursvergadering, 15 October 1881 .
2258te Bestuursvergadering, 19 November 1881
De groote Bantamsche opstand in het midden der vorige
eeuw, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven be-
scheiden uit het oud-koloniaal archief, met drie offi-
cieele documenten als bijlagen. Door P. J. B. C. Robidó
van der Aa
Sanskristische woorden in het Bisaya. Door prof. H. Kern
XII
XV
XXV
LXX
LXXIII
LXXXIII
XC
XCV
C
CII
CIX
CXII
CXVIII
CXXVI
CXXXI
1
128
Blz.
Naar aanleiding van den heer W. Hoogkamer's »Toe-
lichtingen tot de door prof. Pijnappel uitgegeven
Menang-Kabausch-Maleische zamenspraken." Door J.
Habbema " . . . 136
Een taalkundig verdrag * . . . 147
Aanmoediging tot onderzoek van historische monumenten
van den Indischen Archipel 151
De Europeërs in den Maleischen archipel Vijfde ge-
deelte 1578—1599. Door P. A. Tiele 153
Eene Moslimsche catechismus in het Arabisch met eene
Javaansche interlineaire vertaling in pegonschrift uit-
gegeven en in het Nederlandsch vertaald door Dr. A.
W. T. Juynboll 215
Ter herinnering aan P. A. Leupe. Door Dr. T. C. L
Wijnmalen 232
Samarkandi's Catechismus opnieuw besproken door
Dr. A. W. T. Juynboll 267
Reis naar het meergebied van den Kapoeas in Borneo's
"Westerafdeeling door L. "W. C. Gerlach. Met Naschrift
door P. J. B. C. Robidé van der Aa 285
Bibliographische bijdragen. Door G. K. Niemann . . 328
I. The Antananarivo Aunual and Madagascar magazine, edited
by James Sibree Jr. , Missionary of the L. M. S. Antanana-
rivo 1875—1878, — II. Een Boegineesch handschrift.
Erratum _^. 332
■ • ( . ^/hc.^. ■ ,•
/
-£-*-ft-
"1
llll'llll'lll!l:llllii|lillllllllljin|i{||i|]|i[|ri||||ui|||
2044 105 181 960
/,/
■/i^\-M.'^^
^ 1«
^^ i^>