Skip to main content

Full text of "Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië"

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 



^™ 


v^'m^^sj^A 


fl 




löarbarö CoUrgc a,ti>tars 




^^^^^1 

^^^^^^M 




BOUGH' 


r WITH INCOME 




^H 




FHOM THE BECtJTEST OF 




^H 




HENRY LILLIE PIERCE 




^^ 




OF BOSTON 








Ukder a votb of tms PttBsmsisjT AND Fellows 

OCTOEEtt 34, tSyS 








- 




II 



My 



'■mr ^ ^' »^ '■"f' ' -il- >\ 



A-J.. ^ ^.l^ 



TKAL- LAND- EN VOLKENKUNDI 



VAN 



NEDERLANDSCH-INDIE. 



UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT 



VOOR DE 



TA.A.L' r^AND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDl 



VIERDE YOLGREEKS. 



VIJFDE DEEL. — Ie STUK. 



*8aEA.VENHAaB, 

MARTINUS NU HOF F. 

1881. 



GEDRUKT BIJ H. L. SMITS. 



INHOUD. 



Bladzijde. 

NAAMLIJST DER LEDEN V— XI 

LIJST DER BINNEN- EN BUtTENLANDSGHE ACADEUIËN, GE- 
LEERDE OENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN , WAARMEDE 
HET KQNIKKLUK INSTITUUT DOOI| RUIUNO DER UITOEOEVEN 

WERKEN IN VERBINDING IS XII— XIV 

VERSLAG VAN DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN VAN HET 

INSTITUUT OVER 1880 XV— XVI 

VERSLAG OVER DEN STAAT DER BIBUOTHEKEN VAN HET KO- 
NINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND- EN VOLKEN- 
KUNDE VAN NEDERLANDSen INDIË EN HET INDISCH GE- 
NOOTSCHAP XXV— LXIX 

215de BESTUURSVERGADERING, 18 DECEMBER 1880 . . . . LXX— LXXIIl 
216de BESTUURSVERGADERING, 15 JANUARI 1881 .... LXXIII — LXXXIII 
217de BESTUURSVERGADERING, 19 FEBRUARI 1881 . . . LXXXIII — ^LXXXIX 

218de BESTUURSVERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 .... XC— XCIV 

ALGEMEENE VERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 XGV— XGIX 

BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING, 26 FEBRUARI 1881 . C— Cl 

220<»e BESTUURSVERGADERING, 19 MAART 1881 ClI— CVII 

DE GROOTE BANTAMSCHE OPSTAND IN HET MIDDEN DER VORIGE 
EEUW, BEWERKT NAAR MEERENDEELS ONUITGEGEVEN BE- 
SCHEIDEN UIT HET OUD-KOLONIAAL ARCHIEF, MET DRIE 
OFFICIEËLE DOCUMENTEN ALS BIJLAGEN. DOOR P. J. B. C. 

ROBIDÉ VAN DER AA 1—127 

SANSKRITISCHE WOORDEN IN HET BISATA. DOOR PROF. H. KERN 128—135 
NAAR AANLEIDING VAN DEN HEER W. HOOGKAMER'S « TOELICH • 
TINGEN TOT DE DOOR PROF. PIJNAPPEL UITGEGEVEN MENANG- 

KABAUSCH-MALEISCHE ZAMENSPRAKEN. » DOOR J. HABBEMA. 136—146 

EEN TAALKUNDIG VERDRAG 147 — 150 

AANMOEDIGING TOT ONDERZOEK VAN HISTORISCHE MONUMENTEN 

VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL 151—152 



De Bi1)liofhekeii Tan het Institant en het Indiseh Genootsehap 
(Heerengraeht, no. 21) z^n voor de Leden toegrankeUJk dagelijks, 
met uitzondering Tan Zon- en feestdagen, Tan 12 tot 4 nre 
'8 namiddags. 



Heeren Leden worden dringend lerzeeht, hy Terandering Tan 
woonplaats of hy niet geregelde ontTavgst der Bedragen en 
Werken, daarTan kennis te geTen aan den Seeretaris. Deleden, 
die naar Xederlandseh Oost-Indië Tertrekken, worden eTeneens 
dringend nitgenoodigd Tóór hun Tertrek derwaarts tydig daarTan 
aan den Seeretaris herieht te doen toekomen. 






BIJDRAGEN 



TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 



NEDERLANDSCH-INDIE. 



BIJDRAGEN 



TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 



NEDERLANDSCH-INDIE 



UITGEGEVEN 



HET KONINKLIJK INSTITUUT 



TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE 



VIERDE VOLGREEKS. 
VIJFDE DEEL. 



'SGRAYENHAGE, 
MAUTINUS NU HOF F. 
1881. 

GEDRUKT BIJ H. L. SMITS. 



>>Vi4U^3-7.| 



^<^:K',U)_COL,^ 



( MAR 10 1910 



\ 







(F.aju<^.Cjl^ /<^ jL 




W2L\ 



NAAMLIJST DER LEDEN 

VAN HET 

INSTITUUT. 



Het getal contribuerende Leden bedraagt 333, waarvan in Nederland 8 
Donateurs, 3 contribuerende instellingen, en 209 gewone Leden, en in de 
overzeesche bezittingen en koloniën 1 Donateur en 112 gewone Leden. Met 
84 wetenschappelijke instellingen eu vereenigingen staat het Instituut in 
betrekking en telt 3 corresponderende en 2é buitenlandsche Leden. 



BESCHERMHEER: 
SB. M. OE KON IN e. 



BESTUUR: 

Jaar van aftreding. 

Jhr. Mr. w. van rappard, VoorziUer 1882. 

Mr. w. BARON VAN GOLTSTEIN, Onder- VooTzUter 1883. 

J. H. p. E. KNiPHORST, Penniugmeeiter 1884. 

Dr. TH. CH. L. WYNMALBN, Secretaris 

Mr. P. ALTIN6 MEES 1885. 

Jhr. Mr. J. K. w. qüarlbs vak upford 1884. 

Prof. Dr. A. w. t. jutnboll 1884. 

H. C. HUMME. 1885. 

Prof. 6. K. NIEMANN 1885. 

Prof. J. J. MEIN8MA 1882. 

P. J. B. C. ROBIDE VAN DER AA 1882. 

A. D. VAN DER GON NET8CHER 1883. 

N. D. LAMMEBS VAN TOORENBURG 1883, 



VI 



NAAMLIJST. 



BÜITENLANDSCHE LEDEN. 



ÜD. DüliAUKiBB, Parijs. 
ABBé F. PAVBE, Parijs. 
Dr. A. K£iNHOLD KOST (Indian Office 

Libraiy), Londen. 
Dr. H. G. DALTON, Demerary. 
w. w. HT7NTSR, Oa^cuUa. 
Prof. ANGELo DB GTJBERNATis, Florence. 
T. j. HOVELL THTJRLOW, Londen. 
Dr. J. MUiB, Edinburgh. 

Prof. Dr. ALBRECHT WBBBB, BefcUJH, 

w. GRiGOEiEP , St. Petersburg. 
ALTRED VON KREMER, Weenen. 
Prof. H. L. vLEiscHEB, Leipzig. 
vjviEN DB ST. MARTIN, Parijs. 



Sir WALTER ELLiOT, Wolfelee (Schotland) 

Prof. BMiLio TEZA, Pisa, 

GuiDO CORA, Turijn. 

Sir HENRT SUMMER MAiNE, Londen. 

Colonel H. TULE, Londen. 

Dr. bihedricp aiikiLiHL, Weenen. 

Prof. GE0R6 6ERLAND , Strassburg i/E. 

•Graaf g. h. j. h. mbiners d'estrey, Parijs , 

6 Quai du Marché Neuf. 
Mrs.^DE^CRoziER, Parijs, 9 Rueduquatre 

Septembre. 
Uadja S0T7RINDR0 mohun tagobe, Mus. 

Doe, Calcutta. 
Dr. A. B. MEUER, Dresden. 



NEDERLAND. 
DONATEURS. 



Z. K. H. Prins Alexander der Ne- 
derlanden. 

Z. K. H. Prins Erederik der Ne^BT- 
landen. 

De Nederlandsche Handelmaatschappij. 



Mr. H. j. VAN buren, Rotterdam. 
Mr. w. Baron van goltstein , 's Hage. 

I. D. TRANSEN VAN DE PUTTE, 's Hage. 

Mr. A. j. DUYMAER VAN TWIST, Deventer. 
Dr. A. VROLiK , *s Gravenhage. 



CONTRIBUERENDE INSTELLINGEN. 

Dé Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. 
"Het Nederlandsche Bijbelgenootaehsqp , te Amsterdsm. 
Het Nederlandsch Zendelinggenootschap, te Rotterdam. 



GEWONE LEDEN. 



P. J. B. 'C. IROBIDE VAN DER AA, 's Hage. 

j. ABNTS, €ulembuTg. 

Mr. p. J. BACHiENE, 's Gravenhage. 

A. H. L. badings, Amsterdam. 



Mr. J. E. basck, 's Gravsnhage. 
F. DE bas , 's Gravenhage. 
Jhr. Mr. a. j. a. baud , 's Gravenhage. 
Dr. A. baüduin, 's Gravenhage. 



ITA/AJICUJST. 



VII 



Mr. w. H. DB j£&A:V¥OB.T, Lenöden. 
Mr. G. BEiiiNfASTE, 's Qr&venhage. 
Mr. w. £. BBBds^ciL , BerUcuoi bij 's Her- 
togenbosch. 

A. A, BIBNFAIT, Alttdt^daQQ. 

Mr. A. j. £. A. SIK, 's GraveiUiage. 

G. BIBNBB, Velp. 

1. H. BISSCHOP G££V£^£N£ , 'fi Hage. 

j. j. BLAKKENHAfiBiN, 'fi Gravenhage. 

J. 6. VAN BLOGMEN WAANBBftS , 's Hage. 
P. A. M. BOELE VAN HBNSBBOEK , 's Hage. 

J. BOissBYAiN, Amsterdam, 
p. BOOGAABDT, 's Gravenliage. 
H. j. BOOL, Leiden, 
p. 6. BOOMS , 's Gravenkage. 
J. B. VAiï DEN BOK, Apeldoorn. 
Mr. w. c. BOBSius, Middelburg. 

J, F. E. S. VAN DEN BOSSCHE, RijSwijk. 

c. 508SGB3SB , 's Gr^veuhage. 

Mr. w. a BBAKEL BEiOEB, 's Hage. 

Jhr. Mr. w. h. de bbaïïw, 's Hage. 

ƒ. A. VAN DEN BaOBK,^ Delft. 

Dr. A. BBUININ6, Vledder bij Zutfen. 
p. J, BTJYSKES , 's Gravenhage. 
Mr. c. E. j. Graaf van biïandt, *» Hage. 
w. G. c. BTVANGK, Leide». 

A M. CHUMACEIBO AZ. , 's Hage. 

6. j. DE CLEECQ, Amsterdam. 
i. L. CLUUSENAEB, ütreobt. 
Mr. s. coHEN, Amsterdam. 
8. COQLSMA, Rotterdaxa. 

Mr. P. W. A. COBT VAN DER LINDEN, 

'b Graveuhage. 
Mr. M. cosTER , 's Gravenhage. 
Mr. j. COUPERUS, 's GravenJbkage. 
p. VAN DER CRAB, Loenen a^. Vecht. 
Mr. E. j. j. B. CREMERS , 's Gravenhage. 
Mr. i, j. CREMERS, Groningen. 
G. c. DAUM, 's Gravenhage. 
Mr. w. K. Baron van debem, Hoom. 
6. L. D011R.EPAA.L , Bergen op Zoom. 
H. M. VAN DORP, Haarlem. 



Dr. G. j. DOZY, Leiden. 

Dr. F. A. c. DUMONTIER, 's Gravenhage. 

R. VAN ECK, Breda. 

c. A. EGK8T5IN, '« Gravenhage. 

c. p. VAN EEGHEN, Amsteidam. 

Kolonel a. w. egxer van wissekerke, 

's Gravenhage. 
Mr. A. J. VAN EMDBN, 's Gravenhfbge. 
Mr. E. A. VAN EMDEN, Breda. 

Mr. J. W. ESSERS. 

B. EVERWIJN, Nijmegen. 

Jhr. Mr. f. i. j. vaneysinga, Leeuwarden. 

F. Focoais Jr., Delft. 

A. E. FOBTANIER, Zaandam. 

p. FRAissiNET, Amsterdam. 

Mr. J. VAN gennep, Rotterdam. 

Jhr. Mr. w. t. oevers detnoot Jr., 

's Gravenhage 
Prof. J. R. p. F. gonggrijp. Delft. 
K. w. VAN GORKOM, Baam. 
p. R. GOUDSCHAAL, Groningen. 
N. GRA.AFLAND, Rotterdam. 
Mr. G. J. GRASHUIS, Leiden, 
j. GROLL, Leiden. 
coRN^ DE iGB^OT, 's Graveuhage. 
j. H. DE GROOT, 's Gravenhage. 
Jhr. c. DE GiJSEiAAB, 's Gravenhage. 
Mr. H. F. li. HAMEL^iB^, Arnhem. 

Mr. G. G. VAN HARENCARSPEL, 's Hage. 

Jhr. c. HARTSEN, Amsterdam, 
j. j. HASSELMAN, 's Gruvenhage. 

A. L. VAN HASSELT, Leiden. 

Jhr. Mr. D. A. jüniüs van hemert, 

Utrecht. 
Mr. A. HSEMSKEüRK AZ. , Zierikzce. 

B. HELDRING, Amsterdam. 

I F. E. HEiJNEN , Rotterdam. 
I H. HiEBiNK , Zutfen. 

I H. P. HOEVENAAR VAN GELDROP , 's Hage. 

N. HOFSTEDE , Delft. 

I 

'Prof. J. J. DE HOLLANDER, Brcdil. 

j G. DU RIJ VAN BEKSÏ HOLLE , 's Hage. 



vm 



NAAMLIJST. 



Dr. M. TH. HOüTSMA, Leiden, 
j. HUDiG DZ., Amsterdam. 
. H. c. HUMME , 's Grayenhage. 
Jhr. Mr. j. hüydecopek van maarssb- 

VEBN, Maarsseveen. 
H. a. insinger, Baam. 

BADEN MAS ISMANGOEN DANOE WINOTO , 

Delft. 
Mr. E. H. 's JACOB , 's Gravenhage. 
w. A. JELLiNGHAUs, 's Gravenhagc. 
A. c. JoosTEN, Amsterdam. 
Prof. Dr. A. w. t. jtjynboll. Delft. 
Mr. w. VAN DER KAAij, Leideu. 
Prof. Dr. c. m. kan, Amsterdam. 
Prof. Dr. H. KERN, Leiden. 
c. E. VAN kestbren , 's Gravenhage. 
Mr. L. w. c. KEUCHBNius, 's Hage. 
w. r. VAN ERP taalman KIP, 's Hage. 
H. c. KLiNKERT, Leiden, 
j. H. p. E. KNLPH0R8T, 's Gravenhage. 
Jhr. Mr. i\ l. w. de kock, 's Hage. 

3. C. DE KOCK VAN LEEUWEN, 's Hage. 

H. T. KRABBE , 's Gravenhage. 
j. KUYPER HZN. , 's Gravenhage. 

N. D. LAKMERS VAN TOORENBVRG, 's Hage* 

c. H. M. LEROUX, Prinsenhage. 

K. w. H. LiGTvoET, 's Gravenhage. 

Prof. Mr. p. A. VAN der lith , Leiden. 

s. LOCKER DE BRTTTN , 's Gravenhage. 

H. HOPE LOUDON , 's Gravenhage. 

Prof. Mr. J. DE LOUTER, Utrecht. 

Prof. Dr. K. MARTIN, Leiden. 

H. L. c. TE MECHELEN, Leiden. 

Mr. w. c. MEES, Amsterdam. 

Mr. F. ALTiNG MEES, 's Gravenhage. 

Prof. J. J. MEINSMA, Delft. 

j, MiLLARD , 's Gravenhage. 

Mr. c. j. p. MiRANDOLLE, Haarlem. 

E. p. D. DB MONCHY, Amsterdam. 

Dr. K. w. M. MONTiJN, Schiedam. 

MOBBOTTER , 's HngC. 

G. MULLER szN. , Rotterdam. 



Mr. s. c. w. J. MusscHBNBROEK , Leiden. 

A. D. VAN DER GON NBTSCHER , 's Hage. 
Prof. G. K. NIEMANN, Delft. 

M. NiJHOPF, 's Gravenhage. 

Mr. o. w. STAR NUMAN, 's Gravenhage. 

A. p. M. VAN OORDT, Leiden. 

Mr. T. T. PAHUD DE MORTANGES , Arnhem. 

W. J. PAHUD DE MORTANGES, 's HagC. 

Jhr. Mr. e. van pakhuys, 's Hage. 
Mr. J. G. PATYN , 's Gravenhage. 
Mr. p. M. c. PELS RIJKEN, Amhcm. 
Prof. Mr. N. G. PIERSON, Amsterdam. 
Prof. Dr. J. PIJNAPPEL GZN. , Leiden. 
Dr. PRAN901S p. L. POLLEN, Scheveningen. 
A. POMPE, Breda. 
N. w. POSTHUMUS, Amsterdam. 
H. J. PRINS, Amsterdam. 

A. S. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's HagC. 

Jhr. Mr. j. k. w. quarlbs van ufford, 

's Gravenhage. 
Jhr. Mr. w. van rappard, 's Hage. 

M. A. RHEDE VAN DER KLOOT, 's Hage. 

Jhr. Mr. g. c. j. van reenen , 's Hage. 
o. VAN REES , 's Gravenhagc. 
Dr. w. N. DU RIEU, Leiden. 
Jhr. Mr. J. roëll, 's Gravenhage. 
G. F. c. ROSE, 's Gravenhage. 
j. w. ROSKES, Rotterdam. 

B. J. E. ROSKOTT, 's Gravenhage. 
c. RUEB cz. , Rotterdam. 

Dr. E. VAN RiJOKEVORSEL , Rotterdam. 

W. SCHAGEN VAN LEEUWEN, Delft. 

Mr. j. c. j. VAN DER SCHALK , Noordwijk- 
Binnen. 

D. scHELTEMA, Haarlem. 

Prof. Dr. G. SCHLEOEL, Leiden. 

Prof. H. scHLBGEL, Leiden. 
j Mr. L. SBRRURIBR , Leiden. 
I A. M. SBRVATiüs , Tcrwoldc bij Deventer. 
I Mr. c. J. sicKESz, Laren. 
' Jhr. Mr. w. six , 's Gravenhage. 

Jhr. J. D. SIX, 's Gravenhage. 



NAAMLIJST. 



Mr. L. A. j. w. Baron sloet van de beele, 

Arnhem. 
Dr. H. SMEDING, Haarlem. 
JOH. p. sN£Lii£MAN, Rotterdam. 
Prof. J. SPANJAARD, Delft. 
Dr. J. s. SPEIJER, Amsterdam. 

F. T. A. RIDDER DE STTJERS , 's ïïagC. 

p. SWAAN, Rotterdam. 

R. W. TADAMA, Zutfcn. 

Mr. j. p. R. TAK VAN pooRTVLiET, *s Hage. 

Jhr. Mr. c. J. den tex, Amsterdam. 

Mr. J. w. TYDEMAN JR. , Amsterdam. 

N. TRAKANEN, Amsterdam. 

Prof. Dr. j. J. p. VALETON, Groningen. 

Mr. s. A. VENiNG MEINE8Z, Rotterdam. 

w. F. VERSTEEG, Amsterdam. 

i. J. w. E. VERSTEGB , 's Gravenhage. 

Prof, Dr. p. J. VBTH, Leiden. 

D. D. VBTH , Leiden. 

T. p. viRXJLY , Gonda. 

CA. M. VAN VLIET, 's Gravenliagc. 

Dr. j. VAN DER VLIET, Haarlem. 

1. DE VOGEL , 's Gravenhage. 



I JOOST VAN voLLENHOVEN , Rotterdam. 
I Mr. J. A. G. Baron de vos van steenwijk, 
1 Utrecht. 
I Prof. A. c. VRBEDE , Leiden. 

E. DE WAAL , 's Gravenhage. 
j w. A. VAN WALCHEREN, 's Gravenhage. 

Dr. s. j. WARREN , Dordrecht. 

j A. E. WASZEKLEWICZ , 's HagC. 

I A. J. B. WATTENDORFP , 's Gravenhagc- 
' A. w. p. WEiTZEL , 's Gravenhagc. 
i G. F. WESTERMAN , Amsterdam. 
' Jhr. H. 0. wiCHERS , 's Gravenhage. 
I c. F w. WICHERS VAN KERCHEM , Leiden. 

! G. B. T. WIGGERS VAN KERCHEM, 's Hage. 

w. WIJT , Rotterdam. 
! j. woLBERS , utrecht. 
! R. ARENDSEN DE WOLFP , 's Gravenhage. 

I D. G. E. WOLTERBEEK MULLER , (adreS 

I Dr. W. Wolterbeek Muller, 's Hage). 

j. wüsTE, Amsterdam. 
iJhr. M. H. c. VAN DER WLTCK , 's Hage. 
I Jhr. Mr. h. van der wijck, 's Hage. 

Dr. TH. ch. l. wijnmalen , 's Hage. 



CORESPONDERENDE LEDEN. 

c. H. B. VON RosENBERG , 's Gravenhage! 

p. A. TiELB, Utrecht. 

A J. c. GEERTS, Yokohama. 



r 






NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 
GEWONE LEDEN. 



G. c. d'abo, Batoe Djamoes (Socrakarta). I Mr. n. p. van den berg, BHtavia. 



J. w. H. ADER, Batavia. 
J. £. albrecht, Batavia. 
H. H. ANDRÉE wiLTBNS , Batavia. 
Jhr. D. F. ALPHEN, Bcsocki. 
Mr. L. w. c. VAN DEN BERG, Commts- 
«fln«, Batavia. 



Dr. p, A. bergsma, Batavia. 

A. H. G. BLOKZEIJL, RioUW. 

j. BODDE, Semarang. 

e. BOSCH, Deli. 

Mr. p. BROOSHOOPT, Semarang. 

W. E. VAN CHARANTE, Depok. 



LIJST 

DER 

BINNEN- EN BUITENLANDSCHE ACADEMIËN, GELEERDE 
GENOOTSCHAPPEN EN INSTELLINGEN, 

WAARMEDE HET KONINKLIJK INSTITUUT DOOR RUILING DER UITGEGEVEN 
WERKEN IN VERBINDING IS. 



NEDERLAND. 

Koninklijke Akademie van Wetenschappen, te Amsterdam. 

Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. 

Aardrijkskundig Genootschap, gevestigd te Amsterdam. 

Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, te Amsterdam. 

Nederlandsch Bijbelgenootschap, te Amsterdam. 

Redactie van het Tijdschrift „De Rijnsche Zending. Tijdschrift ter 

bevordering van het Christendom in Nederlandsch-Indië " (Adres: 

de heer J. P. G. Westhoff, Amsterdam») 
Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid , te Haarlem. 
Bibliotheek der Rijks-üniversiteit , te Leiden. 
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden. 
Koninklijke Bibliotheek, te 's Qravenhage. 
Koninklijk Instituut van Ingenieurs , te 's Graveuhage. 
Indisch Genootschap , te 's Gravenhage. 
Historisch Genootschap, gevestigd te Dtrecht. 
Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, te Utrecht. 
Utrechtsche Zendingsvereeniging, te Utrecht. 
Nederlandsche Zendelinggenootschap (Directer Dr. J. C. Neurdenburg) , 

te Rotterdam. 
Nederlandsche Zendingsvereeniging (Directer R. Coolsma), te Rotterdam. 

OOST-INDIË. 

Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen , te Batavia. 
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië , te 

Batavia. 
Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Ne- 

derlandseh-Indië , te Batavia. 



LIJST DER ACADEMIËN ENZ. XIII 

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, afd. Nederlandsch-Indië , te 

Batavia. 
Maatschappij van Nijverheid en Landbouw in Nederlandscb-Indië , te 

Batavia. 
Indisch Landbouw-Genootschap , te Semarang. 
Indisch Aardrijkskundig Genootschap, te Semarang. 
Bedactie van het Indisch Militair Tijdschrift, te Batavia. 

BELGIË. 

Académie royale des Sciences , des Lettres et des Beaux- Arts de Bel- 

gique, te Brussel. 
Société Beige de géographie, te Brussel. 
Société de géographie d'Anvers, te Antwerpen. 

FRANKRIJK. 
Société de géographie de Paris, te Parijs. 
Institutión Ethnographique , te Parijs. 
Société d'ethnographie , te Parijs. 
Société Académique Indo-Chinoise , te Parijs. 
Société des études Japonaises, Chinoises, Tartar«s et Indo-Chinoises , 

te Parijs. 
Athénée Oriental, te Parijs. 

Société des études coloniales et maritimes, te Parijs. 
Mnséum d'histoire naturelle, te Parijs. 
École spéciale des langues Orientales vivantes, te Parijs. 
Redactie van L'Exploration. (Redacteur P. Toumafond) Parijs. 
Société de géographie commerciale de Bordeaux, te Bordeaux, 
Société de géographie de Lyon, te Lyon. 
Union géographique du Nord de la France, te Douai. 
Société normande de géographie, te Rouaan. 

SPANJE EN PORTUGAL. 
Sociedad geografica de Madrid, te Madrid. 
Sociedade de geographia de Lisboa, te Lissabon. 
Sociedade de geographia commercial do Porto, te Porto. 
Sociedade Portuense de geographia, te Porto. 
Real Academia de Ciencias de Lisboa, te Lissabon. 

ITALIË. 
Reale Accademia dei Lincei, te Rome. 
Reale Instituto di Scienze e Lettere, te Milaan. 
Museo civico di storia naturali di Genova, te Genua. 
Redactie van het Tijdschrift Cosmos. (Redacteur Guido Cora.) Turijn. 

RUSLAND, ZWEDEN EN NOORWEGEN. 
Académie Impériale des Sciences, te St. Petersburg. 
Société Impériale géographique de Russie, te St. Petersburg. 
L'Uuiversité royale de Norvége, te Christiania. 



XIV LIJST DEK ACADlfll^IËN, ENZ. 

ZWITSERLAND, DÜITSCHLAND, OOSTENRIJK. 

Qeograpkisehe Geaellschaft in Bern, te Bera. 

Institut géographique international, te Bern. 

Eöniglich Preussische Akademie der. Wissenschaften , te Berlijn. 

Gesellschaft für Erdkunde» te Berlijn. 

Yerein für EixLkande, te Bresden. 

Verein für Erdknnde, te Cassel. 

Verein für Erdkunde , te Metz. 

KönigL Êresellfichall; der Wissenschaften, te Qöttingen. 

Verein für Erdknnde, te Halle an der Saaie. 

Dentsche Morgenlandische Geselkdlafi, te ILeipsig, 

Königliche Academie des WisfionAchaften ,. te. Müiteben. 

De Redactie van het Zeitschxift für wissenschaftliche geographie (Red. 

J. I. Kettler), te Lahr in Baden. 
Eaiserliche Akademie der Wissenschaften, te Weenen. 
Anthropologische Gesellschaft, te Weenen. 
Redactie van de Oesterr. Monatschrift für dèn Oriënt, te Weenen. 

Red. A. Baron von Scala. 

ENGELAND, BRITSCH-INDIE , CHINA, AUSTRALIË. 

India Office, te Londen. 
Royal Asiatic Society, te Londen. 
Royal geographical Society, te Londen. 

Redactie van de „Pïroceedings of the Royal Geographical Society and 
Monthly Record' of Greography. (Clements R. Markham , te Londtetn'.) 
Asiatic Society of Bengal , te Cialcntta. 
Straits branch of the Royal Asiatic Sociely, te Singapore. 
Ceylon Branch of the Royal Afiatie Society, te Ceylon. 
North China branch of the Hoyal Asiatic Society, te Shanghay. 
Public Library of Victoria,, te Melbonnue. 
Royal Society of Victoria, te Mdiboume. 
Tokio Geographical Society, te Tokio-, Japan. 

AMBRÜKA. 

American geographical Society, te New-York. 
Smithsonian Institution, te Washington. 
American Academy of Arts and Sciences, te Boston. 
Sociedad Mexicana de geografie y estadistioa, te Mexico« 



VERSLAG 



DEN STAAT EN DE 



VAN HET 



ÏOWNKLTJE INSTITUUT VOOR DB TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE 
VAN NBDBELANDSCH-INDIË. 



Mijne Heeren! 

Thans reeds voor de achtste maal geroepen om U^ namens 
het Bestuur^ ingevolge de voorschriften der Wet, verslag te 
geven omtrent den staat en de werkzaamheden onzer In- 
stelling over het afgeloopen jaar 1880, verblijdt het ons 
opnieuw met de mededeeling te kunnen aanvangen^ dat wij 
ons voor een alleszins bevredigenden toestand geplaatst mogen 
vinden. 

Het gebouw^ waarin het Instituut zijn zetel heeft geves- 
tigd , voldoet aan de eischen , die in billijkheid mogen gesteld 
worden^ ook ter bewaring van onze steeds aangroeiende boek- 
en handschriften-verzameling. 

Werd vroeger wel eens de meening verkondigd^ dat het 
bezit van een eigen haard een voor het Instituut niet te 
dragen weelde zou zijn , de ervaring van het afgeloopen tijd- 
vak heeft opnieuw de onjuistheid dier stelling in het licht 
gesteld. Wederom toch kon het besluit genomen worden de 
hypotheeksom met een aanzienlijk bedrag , en wel met/ 2000 
te verminderen , waardoor de op het Instituut rustende schuld 
daalde tot ƒ8000; en verliest men voorts niet uit het oog, 
dat telken jare door de zuster-instelling^ het Indisch Ge- 
nootschap, voor het gebruik onzer localen, een vergoeding 



XVI VERSLAO. 

wordt betaald van /*400, — eene som welke juist het bedrag 
der rente van de evengenoemde nog aanwezige hypotheek- 
schuld vertegenwoordigt, — dan kan veilig worden beweerd, 
dat het Instituut op dit oogenblik feitelijk in een toestand 
verkeert, waarin het voor het bezit van een eigen gebouw 
geene uitgaven meer op zijn budget zou behoeven uit te 
trekken. 

Overeenkomstig de vroeger gemaakte bepalingen is echter 
op de begrooting voor het reeds ingetreden dienstjaar opnieuw 
een bedrag van / 500 ter aflossing der hypotheekschuld uit- 
getrokken, terwijl uit de Rekening en Verantwoording van 
den Penningmeester , die U straks zal worden voorgelegd , 
blijken kan, dat het bedrag der ontvangsten is geweest 
/ 6912.66, en dat der uitgaven ƒ 62 14.88 S zoodat er een 
voordeelig saldo is van /787.775 , waarmede het zoo even 
genoemde cijfer ter aflossing moet worden verhoogd. Het is 
voorts niet onwaarschijnlijk, dat in den loop van dit jaar 
nog meerdere gelden beschikbaar zullen komen , die ter ver- 
meerdering der aflossingssbm zouden kunnen worden gebruikt; 
en ware het niet, dat op de begrooting van dit jaar enkele 
posten moesten worden uitgetrokken tot een hooger bedrag, 
nevens eenige nieuwe ter bestrijding der kosten, deels van 
voorgenomen wetenschappelijke uitgaven , deels van de aan- 
schafiing van eenige kasten voor de bibliotheek : ongetwijfeld 
zou ook dit jaar een gelijk bedrag als in het vorige ter af- 
lossing kunnen worden bestemd. In ieder geval echter zal 
tegen November a. s. de helft van hetgeen ten vorigen jare 
ter aflossing werd aangeboden , voor gelijk doel kunnen wor- 
den aangewend. 

Mag dus de financiëele toestand van het Instituut alleszins 
gunstig heeten, zeker hebben wij dien voor een goed deel 
te danken aan den steun , dien het bij voortduring van zijne 
Leden-üonateurs en gewone Leden mag ondervindeu , terwijl, 
enkelen uitgezonderd, die persoonlijke redenen deden gel- 
den, allen, zoowel hier te lande als in Indië, wien wij in 
de laatste Algemeene Vergadering het lidmaatschap hebben 
opgedragen, gaarne de daaraan verbonden verplichtingen 
hebben aanvaard. 

Ons ledental is daardoor niet verminderd; eer klom het 
tot een eenigszins hooger cijfer dan wij bij den aanvang van 
het dienstjaar mochten stellen. Het getal contribueerende 



VERSLAG. XVII 

leden bedraagt thans 325 , waarvan hier te lande 8 Donateurs^ 
drie contribueerende instellingen en 205 gewone Leden ^ en 
in de overzeesche bezittingen en koloniën 109 gewone leden^ 
terwgl het Instituut voorts 23 buitenlandsche en 8 corres- 
ponderende leden telt. 

Tot ons diep leedwezen moesten wij ook in den afgeloopen 
tijdkring weder de treurige taak vervullen van onze lijst 
eenige ook U bekende namen af te voeren van Leden die 
ons door den dood ontvielen. Nog kort geleden /hadden wij 
het overlijden aan te teekenen van den gewezen gouverneur- 
generaal van N I., de heer mr. P. Mijer, en^ dezer dagen, 
van een ander niet minder verdienstelijk medelid^ den alge- 
meen geëerden Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- 
Generaal, mr. W. H. Dullert. Aan beide namen zal gewis 
in de parlementaire en koloniale jaarboeken een welverdiende 
hulde worden gebracht^ terwijl hunne veelzijdige weten- 
schappelijke werkzaamheid nevens hunne langdurige staatkun- 
dige loopbaan ook elders naar eisch is en zal gewaardeerd 
worden. 

Met den hem eigen eenvoud bewoog zich nog kort geleden 
een ander onzer medeleden, doch wiens plotseling afsterven 
zeker velen Uwer met ons verrast heeft. Gij spelt reeds den 
naam van ons hoogbejaard corresponderend lid, P. A. Leupe, 
den verdienstelijken Ambtenaar bij het Rijks Archief, meer bij- 
zonder belast met de bewerking van en het toezicht over de 
koloniale afdeeling dier verzameling. Zal zijn verlies aldaar 
zeer worden gevoeld , zijne wetenschappelijke werkzaamheid in 
ons midden, — getuigen de vele werken en opstellen, die er 
van zijne hand óf afzonderlijk óf in onze Bijdragen werden 
uitgegeven — zal bij ons zijn naam in eere doen blijven. 

Moge zijne plaats nevens die van zoovele andere verdien- 
stelijke Medeleden , die ons zijn ontvallen , op waardige wijze 
worden aangevuld door hen, tot wie wij straks de uitnoo 
diging zullen richten met ons samen te werken ter bevorde- 
ring van het doel dat het Instituut beoogt! 

Blijven wij ons daartoe ook bij voortduring aanbevelen in 
dea steun onzer tegenwoordige Medeleden , het zal hun zeker 
aangenaam zijn te vernemen, dat de binnen- en buitenland- 
sche academiën, geleerde genootschappen, instellingen en 
vereenigingen , waarmee het Instituut in betrekking staat , 
voortgingen het wetenschappelijk verkeer met onze instel- 
4e Volgr. V. ** 



XVIII VERSLAG. 

ling op prijs te stellcu en levendig te houden, vooral door 
geregelde toezending hunner uitgaven, waardoor onze biblio- 
theek zeer gebaat werdt Ook mochten wij weder herhaaldelijk 
de aangename bewijzen erlangen , dat men buiten 's lands 
gaarne kennis wil nemen van de verschillende door het In- 
stituut geleverde bijdragen, terwijl bovendien meermalen tot 
ons het verzoek werd gericht om het wetenschappelijk ver- 
keer, dat wij met onderscheidene instellingen onderhouden, 
uit te breiden, waaraan wij telkens gaarne gehoor hebben 
gegeven, zoodra het ons bleek dat daarvan voor de weten- 
schappelijke werkzaamheid van het Instituut eenig voordeel 
kon worden verwacht. 

Nevens de toeneming en wederzijdsche waardeering van 
het wetenschappelijk verkeer verdient met niet minder le- 
vendige belangstelling aangeteekend te worden, dat wij in 
het vorige jaar bij vernieuwing blijken van sympathie en 
krachtige medewerking hebben ontvangen van de verschil- 
lende Hoofden van de departementen van algemeen be- 
stuur hier te lande, en in het bijzonder van den Minister 
van Koloniën, voorts van onderscheidene vreemde Gouver- 
nementen , niet 't minst ook van onze Commissarissen in Oost- 
Indië , die voor hunne belangelooze werkzaamheid aanspraak 
hebben op onze erkentelijkheid en door wier tusschenkomst 
ook de Indische Regeering meermalen het doel van het 
Instituut heeft bevorderd. 

Welke voordeden door die verschillende kanalen onze 
bibliotheek heeft gehad , behoeven wij hier niet te vermelden, 
maar blijke U uit het overzicht van den Bibliothecaris, dat 
U eerlang in druk zal worden aangeboden; en wanneer Gij 
daarvan inzage hebt genomen , houden wij ons overtuigd dat 
Gij met ons zult deelen in de erkentelijke gevoelens , welke 
door hem zijn uitgesproken voor de vele aanwinsten die de 
aan zijne zorgen toevertrouwde verzameling opnieuw langs 
verschillende wegen heeft mogen verwerven. 

Wat voorts de wetenschappelijke werkzaamheid van het 
Instituut betreft, de ons van verschillende zijden verleende 
medewerking kwam ook haar ten goede. 

Daardoor was het in de eerste plaats voor de Redactie van 
ons tijdschrift, de „Bijdragen", mogelijk aan het voorschrift 




VERSLAG. XIX 

van het Huishoudelijk Reglement te voldoen om, zooveel 
doenlijk , elke drie maanden een gedeelte daarvan 't licht te 
doen zien, en werd het daarbij tevens wenschelijk geacht 
dat de Bijdragen in den regel jaarlijks tusschen de 30 en 
40 vellen druks beslaan , de bundel , dien Gij hebt ontvangen, 
telt meer dan 600 bladzijden, waarbij niet zijn medegere- 
kend ongeveer 1 vellen , die voor den druk van de Notulen 
der vergaderingen en van de jaarlijksche verslagen moesten 
worden afgestaan. 

Voorzoover Gij de bij de laatste aflevering gevoegde in- 
houdsopgave hebt doorgeloopen , zult Gij ontwaard hebben, 
dat men zooveel doenlijk getracht heeft den eisch der ver- 
scheidenheid te betrachten, m. a. w. het eene deel der in- 
dologische wetenschap niet bij voorkeur boven een ander te 
doen behandelen 

Het zal ons streven zijn dien weg te blijven bewandelen 
bij de verdere uitgave van het tijdschrift , waarvan thans reeds 
28 deelen ^t licht hebben gezien. 

De eerste aflevering van het 29e deel zal , naar wij hopen , 
U eerlang kunnen worden aangeboden. 

In den loop van dit jaar hoopt het Bestuur dat ook de 
reeks van „Afzonderlijke werken", die dusver 30 nummers 
telt, weder met eene nieuwe uitgave zal kunnen worden 
vermeerderd. 

Het zal IJ zeker bij de lezing van de Notulen onzer ver- 
gaderingen niet ontgaan zijn, dat door het Ministerie van 
Koloniën aan het Instituut ter uitgave zijn aangeboden de 
rapporten van den Deenschen natuuronderzoeker Carl Bock 
betreffende zijne veelbesproken reis door de binnenlanden van de 
Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo , verricht ingevolge eene 
opdracht van de Indische Regeering. Het Bestuur heeft ze in 
handen gesteld van de heeren Robidé van der Aa en Quarles 
van Ufibrd. Na het nauwkeurig door hen ingesteld onderzoek en 
overeenkomstig hunne gunstige adviezen hebben wij gemeend 
de uitgave dier rapporten op ons te kunnen nemen met 
toevoeging van de door den heer Bock vervaardigde teeke- 
ningen in kleuren uit de door hem bereisde streek. En te 
eer konden wij daartoe overgaan , toen vanwege het Depar- 
tement van Koloniën de toezegging werd gedaan, dat de 
kosten der teekeningen , overeenkomstig het verlangen van den 
geleerden reiziger te Londen bewerkt, ten laste der Regee- 



ring zouden komen, terwijl het Instituut alleen de uitgave 
van den tekst in de Nederlandsche taki voor zijne rekening 
zou nemen. 

Het is ons aangenaam IJ te kunnen mededeelen, dat de 
teekeningen, dertig in getal, bereids gereed zijn en ons ook 
vanwege het Departement van Koloniën zijn toegezonden. De 
druk van den tekst ondervindt echter vertraging door de om- 
standigheid dat de heer Carl Bock aan den Minister van Koloniën 
en aan ons nadere meer uitvoerige mededeelingen heeft toege- 
zegd, waarvan hij gaarne zag dat bij de uitgave van zijne 
verslagen werd gebruik gemaakt. Zoodra z^ in onze handen 
zijn gesteld, zal ons medebestuurslid Robidé van der Aa, 
die het Instituut opnieuw aan zich verplichten wil door 
ook thans weder de zorg der uitgave op zich te nemen , zich 
beijveren de reeds onder hem berustende verslagen zoo spoedig 
doenlijk 't licht te doen zien. 

Voor 't oogenblik gelooven wij alleen verplicht te zijn den 
Minister van Koloniën den welmeenen^en dank van het In- 
stituut aan te bieden voor de welwillende besluiten , die Zijne 
Excellentie in deze wel heeft willen nemen. 

Nevens de voorgenomen uitgave van Carl Bock's reisver- 
slagen kunnen wij U , voor 't oogenblik althans , geen ander 
afzonderlijk werk toezeggen. 

Wij ontveinzen het niet , dat wij dit betreuren. Onzerzijds 
zouden wij niets liever gezien hebben dan dat ons meerdere 
wetenschappelijke bijdragen waren aangeboden, waarvan wij 
de uitgave, na een ingesteld onderzoek, op ons hadden 
kunnen nemen. Of hieromtrent in de toekomst eenige ver- 
andering te verwachten is: — wij willen het vurig hopen. 
Intusschen mogen wij, ter verklaring van het verschijnsel, 
dat ons geene meerdere omvangrijke bijdragen toevloeiden^ 
niet nalaten er van de andere zijde op te wijzen dat de ge- 
legenheid tot het mededeelen zijner wetenschappelijke naspo- 
ringen in den laatsten tijd den man van wetenschap zóó veel- 
vuldig en op zóó velerlei wijze wordt aangeboden, dat hij 
vaak niet in de eerste plaats zijn toevlucht tot eene weten- 
schappijke instelling neemt ^ terwijl bovendien door de op- 
treding van genootschappen, die voor een groot deel het reeds 
door andere zusterinstellingen ingenomen terrein tot het veld 
hunner werkzaamheid kiezen, uit den aard der zaak menige 
wetenschappelijke bijdrage, die vroeger aan de reeds bestaande 



TBRSLAG. 1X1 

vereenigingen zou zijn toegezonden^ thans ook elders wordt 
begeerd en opgenomen. 

Het nog braakliggend terrein op het veld der Indologische 
wetenschap is echter nog groot genoeg om overvloedigen ar- 
beid te geven aan meer dan ééne instelling; ook aan het 
Instituut. Herhaaldelijk werd reeds gewezen op het vete , dat 
er nog te doen valt. Wil men eenige voorbeelden. 

Zeer onlangs werd bij de voltooiing van het reuzenwerk 
des heeren Hooykaas , 't bekende Repertorium op de kolo- 
niale literatuur^ door den uitgever, den bekwamen Biblio- 
thecaris der Leidsche Hoogeschool , Dr. W. N. du Rieu , de 
wensch geuit , dat het niet zou blijven bij dat Repertorium ^ 
hetwelk met de literatuur van 1865 eindigt^ maar dat er 
onder een of anderen vorm een vervolg moge verschijnen^ 
(iat daarop aanslnit. doch zich tot onze koloniën bepaalt^ 
maar kan het zijn , met toevoeging van alle tijdschriftartikelen^ 
ook van vromer, in buitenlandsche bundels gedrukt. De 
gedachte werd daarbij tevens uitgesproken, dat een der kolo- 
niale genootschappen dien wensch moge ten uitvoer brengen, 
terwijl nog werd medegedeeld dat bovendien in de reeds lang 
gevoelde behoefte aan eene koloniale bibliographie wel eens 
mocht worden voorzien. 

Betreden wij het terrein der Indische taal-, land- en 
volkenkunde : — hoeveel ligt er nog braak ! Nog onlangs 
vestigde een onzer medebestuurders onze aandacht op enkele 
onderwerpen, die hij gaarne ter behandeling zou zien aan* 
gewessen. 

Meer bepaald zou aanbeveling verdienen een ernstig onder- 
zoek van de oudste documenten der Isl&m-periode , van in- 
scriptiën van moskeen, van scholen en van heilige graven, 
terwijl het maken van nauwkeurige afschriften of afdrukken 
er van , met opgaaf der plaats van herkomst , een alleszins 
verdienstelijk werk zou wezen. 

Niet minder wenschelijk achtte men het dat men eene 
aanwijzing had van de resultaten van het betrekkelijk 
reeds ver gevorderd onderzoek der Hindoe- oudheid , bijv. 
door 't vervaardigen van eene kaart van Java, waarop alle 
plaatsen der bekende Hindoe-monumenten duidelijk zijn aan- 
g^even. 

Eindelijk zou men gaarne een min of meer bewerkt verslag 
zien geleverd over de bestaande verzamelingen, te Leiden, 



XXII VERSLAO. 

te Batavia en elders , van steenen werktuigen en wapenen 
uit den Indischen Archipel , waardoor wellicht omtrent den 
zoogenaamden vóórhistorischen tijd inlichtingen zouden kunnen 
worden verkregen. 

Omtrent een en ander verwijzen wij belangstellenden naar 
de eerlang in de Bijdragen voorkomende vragen, door den 
hoogleeraar Juynboll gesteld en nader toegelicht. 

Ook uit Indië werd in het vorige jaar met opzicht tot de 
werkzaamheid van het Instituut een goede gedachte uitge- 
sproken. In eene alleszins welwillende aankondiging onzer 
„ Bijdragen " in het „ Indisch militair Tijdschrift " werd de 
wensch geuit , dat er in ons orgaan meerdere studiën mochten 
voorkomen . ook voor de Indische krijgsgeschiedenis niet van 
belang ontbloot, gelijk o. a. opgenomen werden in het 2e stuk, 
deel III, der Bijdragen. Met name werd de aandacht ge- 
vestigd op den tijd van Daendels, den veldtocht van 1811 
en den oorlog op Java in 1825 — 1830, waarvan men meent 
dat alsnog eene geheel onpartijdige beschrijving zou kunnen 
gegeven worden. Een en ander geput uit en toegelicht door 
bescheiden uit de gouvernementsarchieven, terwijl bij som- 
mige familiën nog zeer merkwaardige gegevens zouden te 
vinden zijn. 

Doch wij behoeven niet verder te gaan dan de stad onzer 
inwoning en ons slechts naar de koloniale afdeeling van het 
Rijksarchief te begeven. Welke kostbare gegevens daar aanwezig' 
en ter bewerking en uitgave geschikt zijn , bewijst het onschatr 
bare werk des heeren Jhr. mr. J. K. J. de Jonge; bewijst ook zoo 
menige studie op verschillend terrein ons door nu wijlen 
den heer P. A. Leupe medegedeeld, die den laatsten tijd 
zijns levens had besteed om uit de aanwezige archiefstukken 
een omvangrijk historisch werk over de betrekkingen der 
Nederlanders met Atjeh samen te stellen, waarbij hij reeds 
tot het jaar 1641 gevorderd was, terwijl het zijn plan was 
voorloopig er mee te eindigen , zoodra de Westkust zich aan 
de Atjehsche heerschappij onttrekt en het protectoraat van 
de O. I. Compagnie inroept , dat in 1667 een voldongen 
feit is. Moge deze helaas ! onvoltooide arbeid , die wij hopen 
dat voor de wetenschap bewaard moge blijven , door anderen 
worden opgevat , gelijk wij het waardeeren , dat het onschat- 
bare werk des heeren de Jonge thans zal worden vervolgd 
door ons geacht medelid, Robidé van der Aa, van wiens 



VEKSLAG. , XXIII 

hand wij nog onlangs voor onze Bijdragen eene omvangrijke 
studie mochten ontvangen over den grooten Bantamschen 
opstand in het midden der vorige eeuw , bewerkt naar meeren 
deels onuitgegeven bescheiden uit het oud koloniaal archief 
met drie ofBciëele documetiten als bijlagen. 

Maar genoeg reeds, M. H., om U onze overtuiging te doen 
deelen of U daarin te versterken , dat er op het terrein , 
waarop wij ons bewegen, waarlijk niet te klagen valt over 
gebrek aan onderwerpen ter behandeling. Gorden wij ons 
daarom aan tot den arbeid, ieder in zijn kring en met de 
talenten, hem gegeven. Bevorderen en verhoogen wij daardoor 
de wetenschappelijke werkzaamheid der Instelling , wier bloei 
wij door de aanvaarding van het lidmaatschap getoond hebben 
met alle kracht te willen bevorderen ! 

Een persoonlijk woord ten slotte van het Bestuur en van 
den Secretaris. 

Ingevolge de wet treden ditmaal af onze medeleden Kern 
en de Groot. Wij gelooven de tolk der Vergadering te zijn , 
wanneer wij hun onze erkentelijke gevoelens aanbieden, den 
eersten voor zoo menig zaakrijk advies in ons midden uit- 
gebracht , voor meer dan eene bijdrage ons voor onze werken 
geschonken, voor de on verflauwde belangstelling, telkens in 
den werkkring van het Instituut betoond. En waar wij onzen 
medebestuurder Corns. de Groot noemen, en ons herinneren, 
welk een werkzaam en groot aandeel hij heeft gehad bij de 
vervulling van onzen wensch om het Instituut in het bezit 
te stellen van een eigen haard , zult Gij ongetwijfeld gaarne 
met ons hem de verzekering willen geven , dat zijn naam in 
de annalen onzer instelling niet zal vergeten worden. 

Onder de drie aftredende bestuurders behoort ditmaal ook 
Uw Secretaris. Zoowel het Bestuur als den Leden brengt hij 
gaarne zijn dank voor zoovele bewijzen van welwillendheid, 
die hij gedurende zijn achtjarig Secretariaat heeft mogen 
ondervinden. Waar hij, ingevolge de wet, niet meer herkies- 
baar is als lid van het Bestuur en dientengevolge ook zijn 
ontslag moet nemen als Secretaris , zij het aan het Bestuur, 
zoodra de vacatures zijn aangevuld, overgelaten omtrent de 
verdere waaVneming van het Secretariaat die maatregelen te 
nemen, welke het in het belang van het Instituut zal achten. 



XXIV V£RSLAO. 

Voor ^t oogenblik zij *t Uwen Verslaggever vergund alleen 
den wensch uit te spreken dat het Instituut telkens met ver- 
dubbelden ijver werkzaam moge blijven ten nutte van Insu- 
linde, voor wier belangen te strijden het hem steeds een 
eer en een voorrecht is geweest en blijven zal. 

JDEN Haag, Dr. T. C. L. Wijnmalen. 

Februari 1881. Secretaris. 



VERSLAG 

OVER 

DEN STAAT DER BIBLIOTHEKEN 

VAN HET 

KONINKLIJK [NSTITUUT TOOR DB TAAL-, LAND EN VOLKENKUNDE 
VAN NBDBRLANDSCHINDIË en INDISCH aBNOOTSCHAP 

OEDUBEKDE HET JAAB 1880. 



Terwijl wij het voorrecht hebben, ter voldoening aan het 
voorschrift, vervat in de voorlaatste alinea van art. 15 van 
het Bibliotheeks-r^lement, U weder hierbij een overzicht 
aan te bieden der aanwinsten van den aan onze zorgen 
toevertrouwden boekenschat van het Koninklijk Instituut en 
het Indisch Genootschap , veroorloven wij ons daaraan eenige 
mededeelingen te doen voorafgaan. 

§ I. Wat in de eerste plaats de bibliotheek van het 
Indisch Genootschap betreft, de bovenvoorzaal van het 
gebouw van het Instituut , waarin zij in het afgeloopen jaar in 
haar geheel werd geplaatst , bood daarvoor , ook ten gevolge 
van het opstellen van een paar kasten y voldoende ruimte aan. 

Door geschenken werd de boekenschat bij voortduring 
uitgebreid. Terwijl de instellingen en coUegiën, waarmede 
het Genootschap in betrekking staat, geregeld huune uit- 
gaven of de vervolgen er van toezonden, mocht het meer- 
malen de belangstellende welwillendheid van het Departement 
van Koloniën ondervinden, waardoor de boekerij opnieuw 
met vele koloniale geschriften werd verrijkt. 

Uit de beschikbaar gestelde fondsen werden zoowel oude 
als nieuwe werken aangekocht ter aanvulling der aanwezige 
eoUectiëii. Bezorgde, gelijk wij reeds in het vorige jaar 
4e Volgr. V. ♦** 



XXVIII VERLAG. 

daarvan tot dusver door onvoorziene omstaudiglieden ver- 
traagd. 

§ 3. Het aantal bezoekers der bibliotheken bereikte in 
het afgeloopen jaar een hooger cijfer dan dat in 1879; gaf 
toen de statistiek 804 personen op^ die van 1880 wijst een 
getal aan van 916. Uitgeleend werden 346 boeken aan 61 
personen. 

§ 4. Terwijl in de Commissie van toezicht de heer 
J. Boudewijnse, vanwege het Indisch Genootschap, werk- 
zaam bleef ^ trad voor het Instituut, als vervanger des 
heeren H. C. Humme , . die als lid van het Bestuur moest 
aftreden, de heer Robidé van der Aa op. Tevens werd van- 
w^e het Instituut, eene Commissie van drie leden uit het 
Bestuur benoemd , meer speciaal belast om den Bibliothecaris 
met raad te dienen bij zijne voorstellen over den aankoop 
van handschriften. Tot leden dier Commissie vierden benoemd 
de hh. Dr. H. Kern, J. J. Meinsma en Jhr. mr. J. K. W. 
Quarles van Ufford. 

I. Aanwinsten der bibliotheek van het Koninkrijk 
Instituut voor de taal- land en volken- 
kunde VAN Ned.-Indic. 

A. Handschriften, 

De verzameling van handschriften werd ditmaal vermeer- 
derd met ettelijke nummers door een geschenk des heeren 
A. R. W. Baron Melvill van Cambee , te ^s Gravenhage, die 
aan het Instituut welwillend een aantal handschriftelijke stuk- 
ken aanbood uit de nagelaten papieren van wijlen zijn broeder , 
den heer P. Baron Melvill van Carnbee, in leven kapitein- 
luitenant ter zee. Voor verreweg het grootste deel bevatten 
zij aanteekeningen van gemelden ZeeoflScier over onder- 
scheidene onderwerpen betreiFende de Indische land- en vol- 
kenkunde. Een uitvoerig verslag dezer schenking werd geleverd 
in de Bestuursvergadering van 15 Mei 1880. Zie de Notulen 
in dl. 4, 4e reeks , blz. cxxxvi en vlg. der Bijdragen. 

De heer P. J. B. C. Robidé van der Aa verrijkte de 



VERSLAG. XXIX 



▼erzameling met een Bataksch handschift op papier van 
boombast geschreven, behoorende tot de zoogenaamde toover- 
literatuur ; het bevat voorschriften omtrent voorbehoedmiddelen , 
waardoor men zich -tegen verschillende onheilen kan beveiligen. 

Door aankoop verwierf de bibliotheek eene niet onbelang- 
rijke verzameling van handschriftelijke stukken betreffende 
de geschiedenis der Nederlanders op Pormosa, bevattende 
o. a. F. C. Rosé , Geschiedenis der vestiging der Nederlanders 
op Pormosa, 1622—25, 100 blz. ; — Chronologie Ao 1622— 
34, 20 blz.; — Copiën en extracten uit dagregisters en reso- 
lutieboeken , missiven enz. , met aanteekeningen , 1 622 — 54 ; — 
Memorabel verhael van den oorspronck enz. van de differenten 
tnsschen de Nederlanden en Japan, om denChin. handel in 
1633; — Rob. Junius, Togt naar de binnenlanden van 
Pormosa, 1635 — 36; — Afschriften van tijdschriftartikelen 
en uittreksels uit werken over Pormosa ; — Lijst van stukken 
betreffende Pormosa op het Rijks-archief. /^"^l/^^r^ 7^ ^ 

C >^^^^^^" 

§ 1. Aanwinsten door geschenken. ~ - " 



B. Drukwerken. \ ^»^ tcv; ^ .. 



Behalve de reeds vermelde uitgebreide verzamelingen , 
welke de bibliotheek mocht ontvangen van de Engelsche en 
Braziliaansche Gouvernementen, van de Administratie der École 
spéciale des langues orientales vivantes te Parijs, van het 
Museum voor natuurlijke historie te Genua , van de Curatoren 
der Rijks-universiteit te Leiden, van de Indische Regeering 
en door tusschenkomst van Commissarissen in Indië, «- 
waaromtrent wij naar den eerlang uit te geven Catalogus 
verwijzen , — werden nog toegezonden door het 
Ministerie van Koloniën 

Almanak (Regerings) voor Nederlandsch-Indië. 1880. Ba- 
tavia, Landsdrukkerij. 1880. 8°. 

Almanak (Takwim-) atau hitoengan hari, boelan, tahon 
orang Meschi 1880. Tahon orang Islam 1297-1298, dan 
Tahon orang Tjina Kong-si 5—6. Batavia, W. Bruining & 
Co. J879. 8o. 

Almenak Bahasa Melajoe. Maleische Almanak 1880. (Vierde 
jaargang.) Onder redactie van P. L. Winter. Djokdjokarta , 
H. Buning. 1880. 8o. 



XZX V£RSIiAG. 

Bahwa ini hikajat Djahidin terkarang pada bahasa Wolanda 
oleh J. A. Uilkens dan dikarangken pada bahasa Melajoe 
oleh A. F. von de Wall. Betawi, G. KolflF & Co.. 1879. 80. 

Berg (N. P. van den), Historical statistical notes on the 
production and consumption of Cofifee. Translated from the 
Dutch bij G. G. Batten. Batavia, G. Kolfif fe Co. 
1880. 80. 

Berg (J. Z. van den), Boekoe parintah njang bergoena 
kapada segala orang njang ada di bawah parintahnja Kompeni 
Ollanda. Soerabaya, Gebr. Gimberg & Co. 1880. 80. 

Bergsma (Dr. P. A,) , Regenwaarnemingen in Nederlandsch- 
Indië. Eerste jaargang 1879. Uitgegeven op last der Neder- 
landsch-Indische Regeering. Batavia, Landsdrukkerij. 1880 80. 

Boekoe peladjaran boewat anak-anak bergoena akan men- 
genal letter Olanda. Ka-tiga-kalinja vsereboe. Betawi, G. 
Kolff & Co. 1880. 80. 

Boelen (A.) , Het lager onderwijs in verband met onze 
weerbaarheid. Uitgegeven ten voordeele der Fröbelschool te 
Batavia. Batavia, Visser & Co. 1880. 80. 

B6r6-Boedoer op het eiland Java, afgebeeld door en onder 
toezigt vap F. C. Wilsen, met toelichtenden en verklarenden 
tekst van dr C. Leemans. Leiden, E. J. Brill. 1878. folio. 
. Burg (Dr G. L. van der), Indische spruw (Aphthae 
tropicae.) Eene monographie. (Bekroond en uitgegeven door 
de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige wetenschap- 
pen in N.-I.) Batavia, Ernst & Co. 1880. 80. 

Cohen Stuart (A. B.) , Nota over „Adelijke titels '\ Batavia, 
Landsdrukkerij. 1880. folio. 

Courant (Ja vasche). OflScieël nieuwsblad, Batavia, Landsdruk- 
kerij. 1879— '80. folio 1879, no8 93—104; 1880, n^s 1—105. 

Dekker (J.), Rozeknopjes. Leesboek voor de Indische 
jeugd. Batavia, G. Kolff & Co. 1879. 80. 

Eindresumé van het bij Goeverneraentsbesluit dd. 10 Juni 
1867 no 2 bevolen onderzoek naar de rechten van den inlan- 
der op den grond op Java en Madoera, samengesteld door 
den Chef der afdeeling Statistiek ter Algemeene Secretarie. 
Tweede gedeelte. Batavia, Ernst & Co. 1880. 4o. 

Eydman (F. H.), Diffusie? (Over: Een gewichtig voorstel 
in het belang der suikerindustrie op Java, door G. H. W. 
Zuur.) (1877.) 80. 

Gelder (W. van) , Beschrijving van het eiland Javt^ en zijn 



VERSLAG. XXXI 

üewoaers, voor de scholeti in Nederl. Indië. I, II. W^ést 
Java UI. Middeü-Java. IV. Oost Java. Batavia, G. Kolff en Co. 
1879—80. 80. 

Gre^cbiedeniB van Kalilah en Daminah uit het Maleidch in 
het Madureesch door Raden Pandji adi Koro. Batavia, Lands - 
drukkerij. 1879. 8©. 

Hikajat Robinson Crusoë , terkarang pada bahasa Melajoe 
dengan mengikoet karangan bahasa Wolanda oleh A. F. von 
de Wall. Tertjitak di negeri den Haag pada pertjitakan 
Qoewememen. 1878. 8°. 

Homans (W. L.), De grondbelasting als eenig redmiddel 
voor landbouw en nijverheid in deze gewesten, voornamelijk 
met betrekking tot de aanhangige quaestie vU» den dag. 
Batavia, Ogilvie & Co. 1877. 80. 

Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost Indië. 
Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van 
Koloniën. N^ende jaargang. Eerste en Tweede deel. 1880. 
Amsterdam, C. F. Stemler. 1880. 80. 

Jaarboekje voor onderwijzers in Nederlandsch-Indië. Onder 
reductie van A. C. Tjebbes. Semarang, G. C. T. van Dorp 
& Co. 1877 — 79« Derde, vierde en vijfde jaargang. 80. 

Jaarverslag der Nederlandsch- Indische Escompto-Maat- 
schappij. Boekjaar 1875, 1876, 1877, 1878,1879. Batavia, 
W. Bruining en Co. 1876-'80. 4o en 80. 

Kaart (Topographische) der residentie Kediri opg^nolüiien 
ingevolge Gouvernements Besluit dd. 6 Julij 1866 no 8, in 
de jaren 1869 t/m. 1875. In steendruk gebragt aan de Topo- 
graphisóhe inrichting te 's Qravenhage op de schaal van 
1: 100.000. 1879. 4 blailen in folio. 

Mas Ario Poerwo Lelono , Reizen. 2e Deel. Batavia , 1879 8®. 

Messchaert (B. J.) , Kitab batja dari tjeritera goena anak 
anak di midras. Bahasa Malajoe. (Soerakarta , Vogel van der 
Heijde en Co. 1«79.) 80. 

Mitra noe tani (De vriend van den Javaanschen landman) 
samengesteld door K. F. Holle , vertaald uit het Nederlandsch 
in het Soendaneesch door Raden Karta Winata. Zesde en 
zevende deel. Batavia, Landsdrukkerij. 1879, 80. 

Mijer (A.), De agrarische verordeningen in Nederlandsch- 
Indië van aanteekeningen en een alphabetisch register voor- 
zien. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Batavia, 
Ernst en Co. 1880. 80. 



XXXII VERSLAG. 

Naamlijst der Europeesche Inwoners van Nederlandsch- 
Indië en opgave omtrent hun burgerlijken stand. 1880. Batavia^ 
Landsdrukkerij. 1880. 80. 

Nielou (H. A. A.), Open brieven aan den heer G. F. W. 
Borel, naar aanleiding van zijn boek: Onze vesting in 
Atjeh. (Overgedrukt uit de Locomotief). Samarang, De Groot, 
Kolflf en Co. 1879. go Met kaart. 

Observations made at the maguetical and meteorological 
Observator y at Batavia. Published by order of the Government 
of Netherlands India. Vol. IV. Meteorological observations 
from January Ist 1876, to December 31st 1878, made under 
the direction of dr. P. A. Bergsma. Batavia, Government 
printing Office. 1879. 4o. 

Oudemans (Or. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrijving 
voor de Inlandsche scholen. Eerste stukje. Tweede druk. 
Over den vorm der aarde, de beweging der aarde en der 
maan , over de jaargetijden y de moessons , de tijdrekening en 
de eklipsen. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 80. 

Oudemans (Dr. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrijving 
voor de Inlandsche scholen. Tweede stukje. Over de eklipsen , 
over zonnewijzers , het vinden van den meridiaan , het bepalen 
van geographische breedte en lengte, over middelbaren en 
waren tijd , en over het maken van kaarten. Batavia , Lands- 
drukkerij. 1880. 80. 

Rapport aan den Koning van de Commissie, benoemd bij 
Z. M. Besluit van 2 Januarij 1867, betreffende de middelen 
tot bestrijding van den veetyphus , met eene bijlage, benevens 
de verordeningen waartoe bedoeld rapport geleid heeft , welke 
laatsten zijn opgenomen in de Nederlandsche Staatsbladen 
van 1870, nos. 131 en 191 en van 1872, no. 805. Batavia, 
Landsdrukkerij. 1879. 80. 

Eeglement regelende het toezigt op het gebruik van stoom* 
toestellen in Nederlandsch-Indië. Met eenige aanteekeningen 
door een deskundige. Djokdja, H. Buning. 1880. 8°. 

R^lement van krijgstucht of discipline voor het krijgsvolk 
te lande, van de Vereenigde Nederlanden, bewerkt ten ge- 
bruike bij de toepassing van hetzelve, voor het leger in 
Nederlandsch-Oost-Indië. Batavia, H. M. van Dorp en Co. 
1878. 80. 

Rekenboek voor de scholen op Zuid-Celebes. Geheele ge- 
tallen. Toepassing met benoemde getallen. 1. A. 1. B. 



VERSLAG. XXXni 

Makassar, B. Ch. Brugman. 1880. 80; - Idem. Tiendeelige 
breuken Maat- , gewicht- en muntstelsel 2. A. 2 B. Makassar , 
ƒ. van den Dungen Bille, B Ch. Brugman. 1879—^80. 80. 

Robinson Crusoë naar het HoUandsch van Gerard Keiler 
door Raden Karta Winata. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 80. 

Serat garios lelampahan nipoen praboe oema jansal. 
1« en 2e deel. Batavia, 1879— '80. 80, 

SoUewijn Gelpke (Dr. J. H. E.), De padie-kultuur in de 
Afdeeling Ngrowo, 1875—1876, 1876—1877. Batavia, 
Ogilvie en Co. 1877—^79. 2 dln 80. 

Staatsblad van Nederland^ch-Indië. 1879 Batavia, Lands- 
drukkerij. 1879. 80. Nos. 277—357. Idem. 1880. Batavia, 
Landsdrukkerij. 1880. 80. Nos. 1~20K 

Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in en 
uitvoerregten in Nederlandsch Indië over het jaar 1877. 
Zamengesteld bij het Departement van Financiën. Batavia, 
Landsdrukkerij. 1880. 4». 

Stokmans (W. J. Elzevier) en J. P. Marinissen , Hand- 
leiding tot de beoefening der Madoereesche taal met woor- 
denboek. Soerabaia, Thieme & Co. 1880. 80. 

Tabellen aangaande de kubieke inhoud van balken en 
kromhouten van gelijke en ongelijke breedte en dikte. Tweede 
druk. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. folio. 

Toorn (J. L. van der) dan L. K, Harmsen, Pada men- 
jatakan peladjaran berhitoeng jang akan di tjahari di dalam 
pikiran dan di batoe-toelis oleh sekalian kanak-kanak jang 
beladjar ditempat-pengadjaran jang dipoelau-poelau Hindia 
ini adanja. Kitab jang pertama. Betawi, Ogilvie & C». 
I08O. 80. 

Verbeek (R. D.), De zilver- en goudmijnen van Salida 
op Sumatra's Westkust. Batavia, Ernst & C*». 1880. 80. 

Verslag (Koloniaal) voor 1879. ^s Gravenhage, Landsdruk- 
kerij. 1880. folio. 

Verslag (Koloniaal) voor 1849—1854. Utrecht, Kemink & 
Zoon. 1854. 80. 

Verslag van den President der Javasche Bank en van den 
Raad van Commissarissen , uitgebracht in de Algemeene 
Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers op 27 Mei 
1876 en op 19 Mei 1877. 48e en 49e Boekjaar. 1875—76, 
1876-77. Batavia, Ernst & Co. 1876—77. 80. 

Verslag van den President der Javasche Bank en van den 
4e Volgr; V. iv 



XXXIT VERSLAG. 

Baad van Commissarissen, uitgebracht in de Algemeene 
Vwgadering van stemgerechtigde deelhebbers, op 29 Mei 
1880. 52e Boekjaar 1879—80. Batavia, Ernst & Co. 1880. 8e. 

Verslag over het 17® boekjaar der Ned. Ind. Escompto- 
Maatschappij , uitgebracht in de Vergadering van Deelhebbers 
op Donderdag 8 April 1875. Batavia, Ernst & Co. 1875. 8o. 

Verslag der Commissie, belast met het afnemen van het 
eindexamen voor de afdeeling „ Hoogere burgerschool " van 
het Gymnasium „Willem IIP^ te Batavia in 1879. (Batavia, 
Landsdrukkerij. 1879.) 8o. 

Verzameling der verordeningen betreöende de Protestant- 
sche kerken in Nederlandsch-Indië , vervaardigd onder toezigt 
van het Bestuur over de Protestantsche kerk in Nederlandsch- 
Indië. Batavia, Landsdrukkerij. 1869. 8o. 

Verzameling van ordonnanciën betrekkelijk veeziekten in 
Ned«rlandsch-Indië en van handleidingen tot het desinfec- 
teren van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen , 
schepen, enz. zoomede tot de kennis der kenteekenen van 
besmettelijke veeziekten. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8^. 

Vliet (L. V. W. van) , Internationaal regt. Zijn Neêrland's 
regten in den Indischen Archipel gehandhaafd? Batavia, 
W. Bruining & Co. 1880. 8o. 

Voorwaarden (Algemeene) voor de uitvoering en het on- 
derhoud bij aanneming der werken onder beheer van het 
Departement der burgerlijke openbare werken in Neder- 
landsch-Indië. Herdruk. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8o, 

Vrendenberg (H.) , Iets over waterwegen en waterleidingen 
op Java. Soerabaia, Naaml. Vennootschap Soerab. Handels- 
blad. 1880. 8o. 

Wall (H. von de), Maleisch-Nederlandsch Woordenboek, 
op last van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië samen- 
gesteld en, met w^lating van al het overtollige, uitgegeven 
door H. N. van der Tuuk , Batavia, Landsdrukkerij. 1877 — '80. 
8o. 2 dln. 

Winckel (C. P. K.), Essai sur les principes regissant 
Tadministration de la justice aux Indes Orientales Hollan- 
daises surtout dans les Hes de Java et de Madoura et leur 
application. Avec une planche et une carte. Samarang, 
Amsterdam , G. C. T. van Dorp & Co. , Scheltema & Holkema. 
1880. 8o. 

Winter Sr. (C. F.), Kawi-Javaansch woordenboek, ten 



VERSLAG. XXXV 

behoeve van degenen, die Javaansche gedichten wenschen te 
lezen ^ opgesteld Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 8^. 

Eene verzameling verschillende jaargangen van dag- en 
weekbladen, in Nederlandsch-Indië uitgegeven. 

Eene verzameling van Regeeringsalmanakken en school- 
verslagen ter aanvulling van de daaromtrent bestaande ver- 
zamelingen. 

Eene verzameling van publicatiebladen van Suriname en 
Cura9ao, ter aanvulling van het ontbrekende. 

Ministerie van Marine. 

Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt. 
1878 — 1879. Uitgegeven door de zorg van het Departement 
van Marine, ^s Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1880. 8^. 
met 2 platen. 

Mededeelingen betreffende het zeewezen. Uitgegeven door 
de sorg van het Departement van Marine, ^s Gravenhage , 
Gebroeders van Cleef. 1880. 8o. 22^ deel, 4^ afl., met 
eene plaat. 

Westkust Sumatra van Hier tot Ajer Bangies. Zamen- 
gesteld op het Hydrographisch Bureau te Batavia. 1878. 
Schaal l : 250.000. 1 blad folio. 

Westkust Sumatra van Ajer Bangies tot Padang. Gecom- 
pileerd op het Hydrographisch Bureau te Batavia. 1878. 
Schaal 1 : 250.000. 1 blad in folio. 

India Office, London. 

Books (The Sacred) ot the East translated by various 
oriental Scholars and edited by F. Max Muller. Oxford, 
1879. 8o. Vol. I. The Upanishads translated by F. Max 
Muller. Part. I. — Vol. II. The sacred laws of the Aryas 
as taught in the schools of Asastamba, Santama, Vasishtha 
and Baudh^ana translated by G. Bühler, Part. I. — Vol. III. 
The Sacred Books of China. The texts of Confucianisme trans- 
lated by James Legge. 

Braziliaansche Gouvernement. 

Annaes da Bibliotheca Nacional do Rio de Janeiro. Rio 
de Janeiro, 1878—^9. 8o. Vol. V. Fase. no« 1 e 2; vol VI. 
Fase. no» 1 e 2. 



XXIVI VERSLAG. 

Pransche Commissie voor internationale 
ruiling, te Parijs. 
Bulletin de la Soeiété de geographie de Lyon. Lyon, 
1880. 80. Tomé ITl. No. 17. 

Soeiété Normande de géographie. Bulletin de Tannée 1 880. 
Juillet—Aoüt. Rouen, 1880. 4o. 

Directie der Nederlandsch-Indische 
Handelsbank. 

Nederlandsch-Indische Handelsbank, boekjaar 1879. Ver- 
slag van den Baad van Commissarissen, aan de Algemeene 
Vergadering van Aandeelhouders op 2 Juni 1880. Amster- 
dam, 1880. 40. 

Directie der Javasche Bank. 

Verslag van den President der Javasche Bank en van den 
Baad van Commissarissen, uitgebracht in de Algemeene 
Vergadering van stemgerechtigde deelhebbers, op 29 Mei 
1880. 52e Boekjaar, 1879—80. Batavia, 1880. 80. 

Directie der Nederlandsch-Indische Spoorweg- 
Maatschappij. 
Verslag van den Raad van beheer der Nederlandsch-Indi- 
sche Spoorweg-Maatschappij over het zeventiende boekjaar, 
het zevende der concessiën, aan de Algemeene Vergadering 
van Aandeelhouders ingevolge art. 44 der Statuten, 's Gra- 
venhage, 1880. 80. 

Directie der Stoomvaart-Maatschappij 
Nederland. 
Stoomvaart-Maatschappij „Nederland". Verslag. April 1880. 
Amsterdam, 1880. 4o. 

Directie der Oost- en West-Indische Opvoedings- 
Maatschappij, te ^s Gravenhage. 

Statuten voor de Oost- en West-Indische Opvoedings-maat- 
schappij. (Delft, J. de Groot), z. j. 80. — Idem. Vijfde druk. 
April 1874. 80. 

Verslag van de eerste vergadering der leden van de Oost- 
en West- Indische Opvoedings-maatschappij , gehouden te Delft 
4 Julij 1851. (Te beschouwen als Vervolg op de Statuten), 
z. pi. en j. 80. 

Reglement (Huishoudelijk) voor de Commissie van beheer 



VERSLAG. XXXVII 

der Oost- en West-Indische Opvoedings-maatschappij. (Delft, 
J. de Groot.) (1851). 80. 

Adres aan Z. M. den Koning, door de Oost- en West- 
Indische Opvoedings-maatschappij ingediend, naar aanleiding 
van Z. M. besluit dd. 12 Maart 1862, n^. 43 (Delft, 1862). 80. 

Adres van de Commissie van beheer der Oost- en West- 
Indische Opvoedings-maatschappij te Delft, aan de Tweede 
Kamer der Staten-Generaal. (Delft, 1862). 80. 

Adres van de Commissie van beheer der Oost- en West- 
Indische Opvoedings-maatschappij te Delft, aan Z. M. den 
Koning. (Delft, 1862). 80. 

Baud (G. L.), Uittreksel uit de Nieuwe Rotterdamsche 
Courant van 22 December 1859. (Naar aanleiding van een 
opstel van Dr. W. Bosch in het Tijdschr. v..N. I. Dec. 1859 
over de Op voediiigs Maatschappij. 

Brieven en circulaires van de Opvoedings-maatschappij ujj- 

gegaan. 6 stuks, 80 en 4o. /^ ^f'>^>^rr/y,^ 



Bestuur van het studiefonds te BataviaN^ 

Verslag van het derde boekjaar van het studiefonds voor 
onbemiddelde leerlingen van goeden aanleg. Batavia, G. Kolff 
en Co. 1880. 80. 

De volgende binnen en buitenlaudsche akademiën, ge- 
leerde genootschappen en wetenschappelijke instellingen, waar- 
mede het Instituut in betrekking staat, verrijkten de bibliotheek 
met hunne uitgaven. 

Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 
te Amsterdam. 

Verslagen en mededeelingen. Afdeeling Natuurkunde. 
Tweede reeks, XV, 1 — 3. Afdeeling Letterkunde. Tweede 
reeks, IX, 2, 3. Amsterdam, C. G. van der Post. 1880. 80. 

Jaarboek voor 18/9. Amsterdam, 1880. 8°. 

Jaarboek van April 1857 — April 1858. Amsterdam, 1858. 80. 

Catalogue du Cabinet de monnaies et médailles de TAca- 
démie Royale des sciences , a Amsterdam. Rédigé par M. M. 
A. J. Enschedé et J. P. Six. Amsterdam, 1868. 80. 

Esseiva (P.), In mulieres emancipatas. Satira, praemio 



r?,/A 



r 



XXXrni YERSLAG. 

aur^o oraata in certamine poetico Hoeufftiano. Sequitur ad 
Eugeniam Augustam consolatio. Amstelodami^ 1880. S^, 

Aardrijkskundig Genootschap, gevestigd 
te Amsterdam. 

Tijdschrift onder redactie van Prof. C. M. Kan en N. W. 
Posthumus. Dl. IV, 3 — 5. Amsterdam, C. L. brinkman. 
Utrecht, J. L. Beijers. 1880. 4o. 

Bijbladen van het Tijdschrift vaa het Aardrijkskundig Ge- 
nootschap , gevestigd te Amsterdam , onder redactie van Prof. 
C. M. Kan en N. W. Posthumus. No. 6. De Verslagen 
omtrent den tocht met de Willem Barents naar en in de 
IJszee, in den jsomer van 1878. (Met een kaart) Amsterdam, 
C. L. Brinkman. Utrecht, J. L. Beijers. 1880. 4o. 

Midden Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra- 
expeditie^ uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap, 
1877 — 1879, beschreven door de leden der expeditie, onder 
toezigt van prof. P. J. Veth. Leiden, E. J. Brill. 1880. 4fi. 
Dl. I. 1; IL 1; HL 1; IV. 1. 

Vereeniging voor de statistiek in Nederland, 
te Amsterdam. 

Jaarboekje (Staatkundig en Staathuishoudkundig) voor 1880. 
Twee en dertigste jaargang. (6*^ serie, zevende jaargang.) 
Amsterdam, Joh. Muller. 1880. 8o. 

Vereeniging voor Suriname te Amsterdam. 

Statuten van de Vereeniging voor Suriname. Goedgekeurd 
bij Koninklijk Besluit van 14 Dec. 1876 , waarbij de Ver- 
eeniging als rechtspersoon is erkend. Z. pi. en j. 4o. 

Verslag der Vereeniging voor Suriname, 1 Nov. 1876 — 
31 Oct. 1879. Z. pi. en j. 3 stuks fol. 

Adressen van wege de Vereeniging gericht aan Z. Exc. den 
Minister van Koloniën en aan de Tweede Kamer der Staten- 
Generaal. Z. pi. en j. 9 stks. folio. 

Heemskerk (Mr. A.) , Reisindrukken uit West-Indië. Mede- 
gedeeld in de vergadering van de „Vereeniging voor Suriname'^ 
den 23 November 1878. Met een kaart. Amsterdam, A. van 
Oosterzee. 1878. 8o. 



VIR8LAO. XXXIX 

Directie van de Bibliotheek der Universiteit 
te Amsterdam. 

Karssen (G.)^ Denguis of knokkelkoorts. Academisch Proef- 
schrift. Amsterdam, Scheltema en Holkema. 1879. 80. 

Nederlandsche Maatschappij ter bevordering 
van nijverheid, te Haarlem. 

Tijdschrift. Deel I— XV; 2e reeks, dl. I (XVI)— VII 
(XXII); 8e reeks, dl. I (XXIII)— V (XXVII); dl. XVI, 
6e stuk; Sept. 1879; 4e reeks, dl. IV. Haarlem, de Erven 
Loosjes. 1833—1880. 80. 

Algemeen Register op het Tijdschrift. Dl. 1 — XV. Haar- 
lem, z. j. 80. 

Handelingen. 1778—1878. Haarlem, 1778-1878. 12dln.8o. 

Wet voor de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijver- 
heid. 1876. Haarlem, 1876. 80. 

Punten van beschrijving voor de 10 Se algemeene vei^adering 
en het congres op Dingsdag 13 Julg 1880 en volgende di(gen 
te Groningen. Hf^arlem, 1880. S©. 

Programma van de Nederlandsche Maatschappij terbevor? 
dering van nijverheid. 1880. (Haarlem, 1880.) 4o. 

Directie van het W arneriaansch legaat 
te Leiden. 

AlMoschtabih, auctore Schamso 'd-din Abu Abdallah 
Mohammed ibn Ahmed Ab-dhabi, e codd. mss. editus a 
Dr. P. de Jong. Lugduni Batavorum, 18S1. 80. 

Kitabo 1-adhdad sive de vocabulis Arabieis quae plures 
h^bent significs^tiones inter se oppositas auctore Abu Bekr 
ibno '1- Aubari. Ex uuico qui superest codice Lugduneusi edidit 
atque indicibu^ instruxit M. Th. Houtsma. LugduniBata- 
vorum, 1881. 80. 

Directie der Koninklijke Bibliotheek 
te ^8 Gravenhage. 

Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek 
gedurende het jaar 1879. 's Gravenhage , Alg. Landsdruk- 
kerij. 1880. 80. 

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 
te ^s Gravenhage. 

Tijdschrift. 1879—1880. 2e Afl. Ie en 2e ged.; ;je afl. hen 



XL VERSLAG. 

2e ged.; 4e afl. 2« ged.; 5e afl. !« en 2» ged.; 1880—1881. 
Ie afl. ie en 2e ged. 's Gravenhage , 1880. 4^. 

Indisch Genootschap, te 's Gravenhage. 
Verslagen der Algemeene Vergaderingen, 's Gravenhage, 
1879—80. 8o. 

Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. 

Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap , 
gevestigd te TJtrecht. III. Utrecht, Kemink en Zoon. 1880. 8o. 

Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. 
Nieuwe serie. No. 29. De rekeningen der grafelijkheid van 
Zeeland onder het Henegouwsche Huis, uitgegeven door Dr. 
H. G. Hamaker. Eerste deel. Utrecht, 1879. 8o. — No. 31. 
Lijst van Noord -Nederlandsche Kronijken, met opgave van 
bestaande handschriften en litteratuur, door Mr. S. Muller. 
Utrecht, 1880. 8°. 

Utrechtsche Zendingsvereeniging te Utrecht. 
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging voor het 
jaar 1878, 1879 en 1880. 19e, 20e en 21e deel. Utrecht, 

1878— '80. 8o. 

Nederlandsche Zendingsvereeniging te 
Rotterdam. 
Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging. Rotterdam, 
Mensing en de Koning. 1880. 8o. XXe jaarg. No». 5— 12 ^ 
XXIe jaarg. N^s. 1—4. 

Bataviaasch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen, Batavia. 

Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van 
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 
Batavia, W. Bruining. 1879 -'80. 8o. Deel XVII, nos 2—4; 
XVIII, nos 1, 2. 

Register op de Notulen der vergaderingen van het Bata- 
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, over 
de jaren 1867 tot en met 1878, door Mr. J. A. van der 
Chijs. Batavia, 1879. 8o. 

Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit- 
gegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen, onder redaktie van J. E. Albrecht en K. L. 
van Schouwenburg. Batavia, 1879— '80. 8o. Deel XXV, 5, 
6; XXVI, 1, 2, 3. 



VERSLAG. Xtl 

VerhaiidelingCD. Deel XXXIX, 2^ stuk; XLI, 1« eu 2c 
stuk. Batavia, 1880. 4o. 

Catalogus der ethnologische afdeeling van het Museum van 
het Hataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 
Derde druk. Batavia, 1880. 8o. 

Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in 

Nederlandsch-Indië, Batavia. 
Tijdschrift (Natuurkundig) voor Nederlandschindië, uitge- 
geven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in 
Nederlandsch Indië. Batavia, Ernst en Co. 's Gravenhage, Mart. 
Nijhoflf. 1880. 80. Deel XXXIX. Zevende Serie. Deel IX. 
Vereeniging tot bevordering der geneeskundige 
wetenschappen in Nederlandsch-Indië, Batavia. 
Tijdschrift (Geneeskundig) voor Nederlandsch-Indië. Uitge- 
geven door de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige 
wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia, Lange en Co. 
1880. 80. Deel XX, N. Serie, deel IX, afl. 3, 4; deel 
XXI, N. Serie, deel X, afl. 1. 

Koninklijk Instituut van Ingenieurs, Afd. 

Ned. -Indië, Batavia. 
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 
afd. Nederlandschindië. 1878—1879. Batavia, 1879. 4o. 
Meteorologisch Observatorium te Batavia. ' 
Observations made at the magnetical and meteorological 
Observatorj at Batavia. Published by order of the Govern- 
ment of Netherlands India. Vol. IV. Batavia, 1879. 4o. 
Indisch Aardrijkskundig Genootschap, 
Semarang. 
Tijdschrift, onder redaktie van A. J. ten Brink. Ie Jaarg. , 
ie Afl. Semarang, 1880. 4o. 

Onderwijzers-Vereeniging te Semarang. 
Schoolblad voor Nederlandsch-Indië. Uitgegeven door de 
Onderwijzers-Vereeniging te Semarang. Vierde jaargang. 1879. 
No8. 9—12; vijfde jaargang 1 880. No. 1. Semarang de Groot, 
KoljBF en Co. 1879—80. folio. 

Straits Branch of the Royal Asiatic 
Society, Singapore. 
Journal. Published half-yearly. No. :3, July 1879; No. 4, 
Dec. 1879. Singapore, A. Frois. 1879. 8o. 



XLIl VERSLAG. 

Royal Geographical Society, London. 

Journal (The) of the Royal Geographical Society. Vol. 
XLIX. 1879. Londen, 1880. 80. 

Proceedings of the Royal Geographical Society and Monthly 
Record of Geography. With Maps. Edited by the Assistant 
Seeretary. New Monthly Series. 1880. London, 1880. 80. 

Société Beige de géographie, Bruxelles. 
Bulletin. Troisième année. 1879. no. 6. Quatrième année, 
1880. nos. 1—4. Bruxelles, 1879-80. 80. 

Société de géographie d^Anvers. 
Bulletin. Anvers, 1879—80. 80. Tomé IV , 5—7 ; V, 1-4. 

Société de Géographie de Paris. 

Bulletin. Déc. 1879— Oct. 1880. Paris, 1879-80. <So. 

Société des études coloniales et maritimes. Paris. 

Bulletin. Paris, 4e Année. 1880. 80. No. 1—8, Janv.— 
Oct. 1880. 

Programme. Statuts. Reglement d^ordre intérieur. Liste 
des Membres de la Société. Paris, 1880. 80. 

Société des Études Japonaises, Paris. 
Rapport annuel a la Société des Études Japonaises sur 
les travaux et sur les progrès des recherches relatives a 
Textrême Oriënt pendant Tannée 1879. Par Léon de Rosny. 
Paris, 1880. 80. 

Société Normande de géographie a Rouen. 
Bulletin de Tannée 1879. Mois de Juillet — Déc. Rouen, 

1879. 40. Bulletin de 1'année 1880. Mai — Juin. Rouen, 

1880. 4o. 

Société de géographie de Lyon. 
Bulletin. Lyon, 1879. 80. Tomé II, no. 14. 
Société de géographie commerciale de Bordeaux. 
Bulletin. 2e Série. 3e année. Nos. 1—24. Bordeaux, 1880. 80. 

Geographische Gesellschaft in Bern. 
II Jahresbericht. 1879—80. Redigirt von G. Reymond-le- 
Brun. Bern, B. F. Haller. 1880. 80. 

Ostschweizerische Geographisch-Commercielle 
Gesellschaft, St. Gallen. 
Jahresbericht. 18T9. St. Gallen, Zollikofer. 1880. 80. 



VERSLAG. XLIII 

Katalog der Geographischen Ausstellung veranstaltet von 
der Ostschweizerischen Geograpbisch-Commereiellen Gesell- 
schaft. St. Gallen, 1879. 80. 

Amrein (K. C.) , Marco Polo. Oeflfentlicher Vortrag, gehalten 
in der Geographisch-Commerciellen Gesellschaft in St. Gallen. 
Zürich, 1879. 80. 

Königlich Preussische Akademie der Wissen- 
schaften zu Berlin. 

Monatsbericht. Berlin, 1879— '80. 80. Sept.— Dec. 1879; 
Jan.— Aug. 1880. Mit Tafeln. 

Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin. 

Zeitschrift. Herausgegeben von Prof. dr. W. Koner. Berlin, 
1879—80. 80. Nos. 81—89. 

Verhandlungen. Herausgegeben im Auftrage des Vorstandes 
von G. V. Boguslawski und W. Reiss. Bd. VI. Nos. 7 — 10; 
VII, Nos. 1—8. Berlin, 1879. 80. 

Mittheilungen der Afrikanischen Gesellschaft in Deutsch- 
land. Unter mitwirkung des Vorstandes herausg. von Dr. W. 
Erman. Berlin, 1878-80. 80. Bd. I, 11. Hft. 1—3. 

Verein für Erdkunde zu Dresden. 

Jahresbericht (XVII) des Vereins. Wisschenschaftlicher 
Theil. Dresden, 1880. 80. 

Nachtzag zum XVII. Jahresbericht des Vereins. Wissen- 
schaftlicher Theil. Dresden, 1880. 8°. 

Jahresbericht (XVI und XVII.) des Vereins. Sitzungsbe- 
richte und geschaftlicher Theil der Vereinsjahre 1878 — '79 
und 1879—80. Schluss ende Marz 1880. Dresden, 1880. 80. 

Verein für Erdkunde zu Halle a/S. 
Mittheilungen. 1880. Halle, 1880. 8<>. 

Verein für Naturkunde zu Cassel. 
Bericht (XXVI und XXVII) des Vereins über die Vereins- 
jahre vom 18 April 1878 bis dahin 1880 erstattet vom zeitigen 
Director Dr. E. Gerhard. Cassel, 1880. 80. 

Verein für Erdkunde zu Metz. 
Jahresbericht (Zweiter) pro 1879. Mit zwei Blatt Zeich- 
nungen. Metz, G. Scriba. 1880. 80. 

Deutsche Morgenlandische Gesellschaft, Leipzig. 
Zeitschrift. Herausgegeben , unter der verantwortlichen 



XLIV TBRStAG. 

Redaction des Prof. Dr. E Windisch. 34e Band. T - IV Heft. 
Leipzig, F. A. Brockhaus. 1880. 80. 

Supplement zum XXXlIIen Bande. Wissenschaftlicher 
Jahresbericht über die Morgenlandischen studiën von October 
1876 bis December 1877. Unter mitwirkung mehrerer Pach 
gelehrten herausgegeben von Ernst Kuhn und Albert Socin. 
Hft. I, II. Leipzig, F. A. Brockhaus. 1879. 80. 

Abhandlungen für die Kunde des Morgenlaudes heraus 
g^eben von der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft. 
VII. Bd. No. 3. Auszüge aus syrischen Akten persischer 
Martyrer übersetzt und durch untersuchungen zur historischen 
Topographie erlautert von Georg HoflFmann. Leipzig, 1880. 80. 
Königl. Societatder Wissenschaften zu Göttingen. 

Nachrichten von der K. Gesellschaft der Wissenschaften 
und der Georg- Augusts Universitat aus dem Jahre 1879. 
Göttingen, 1879. 80. 

Kaiserliche Akademie der Wissenschaften 
z u W i e n. 

Anzeiger. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Wien^ 
1880. 80. XVII Jahrgang. 1880. Nr. I— XXVIII. 

Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- 
schaften. Philosophisch-historische classe. Wien , 1878- -80. 80. 
Bd. 90. Hft. I— III; Bd. 91. Hft. i. II; Bd. 92. Hft. 
I— III; Bd. 93. Hft. I— IV; Bd. 94. Hft. I, II; Bd. 95. 
Hft. I~IV; Bd. 96. Hft. I— III. 

Register zu den Banden 81 bis 90 der Sitzungsberichte 
der Philosophisch-Historische classe der Kaiserlichen Akademie 
der Wissenschaften. IX. Wien, 1879. 80. 

Académie Impériale des sciences de 
St. Pétersbourg. 

Bulletin. St. Pétersbourg. 1880. 80. Tomé XXVI, nos. 1—3. 

Mémoires. St. Pétersbourg. 1879. 4o. Vil» série. Tomé 
XXVI, nos. 12—14; XXVII, no. 1-4. 

Wiedemann (F.), Zum gedachtniss an F. A. Schiefner; 
Rede gehalten am 11. December 1879 in der Sitzung der 
Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. (St. Petersburg , 
1880). 80. 

Keizerlijk Russisch Aard'rijkskundig Genoot- 
schap, St. Petersburg. 

Izvestija imperatorokogo Russkogo geographiteheskogo ob 



VËiKSLAO. XIV 

schtschestva. Mededeelingen van het Keizerlijk Russisch aard- 
rijkskundig Genootschap^ uitgegeven onder redactie van den 
Secretaris des Genootschaps W. J. Sreznevsky. 1879. 8». 
3 stukken. 

Kaukasisch- Archaeologische Commissie, Tiflis. 

Akti sobranni Kaukazkoio archeographiceckaio Kommissicio. 
Tiflis, 1866—1869. 6 Dln. folio, met platen en portretten. 

R. Accademia dei Lincei, Roma, 

Atti. 1879—1880. Serie Terza. Transunti. Vol. IV. Fase. 
1 — 7; Vol. V. Fase. 1. Roma, 1879—80. 4o. 

Reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere, 

Milano. 

Rendiconti Serie II. Volume XII. Milano, 1879. 8° 

Sociedad geografica de Madrid. 
Boletin. Madrid, 1879—80. 8o. Tomo VII, 6; VIII, 
1—6; IX, 1—5. 

Society de géographie de Lisbonne. 

Boletin de Sociedade de geographia de Lisboa. Seconda 
serie. No. 1, 2. Lisboa, 1880. 8o. 

Expedigao scientifica ao interior de Africa. Observa9oe8 
meteorologicas e magneticas feitas pelos exploradores Portu- 
guezes Hermenegildo de Brito Capello e Roberto Ivens. 
Lisboa, 1879. folio. 

Qaestöes Africanas. Proposta apresentada em sessao de 
J2 de Fevereiro de 1880 da Sociedade de Geographia de 
Lisboa pela Commissao nacional Portugueza de explora9ao e 
civilisa9ao d' Africa (Commissao Africana). Lisboa, 1880. 8o. 

Questöes Africanas representa9ao ao Govemo Portuguez 
pela Sociedade de Geographia de Lisboa. Lisboa, 1880. 8®. 

Castilho (A. de), O Zambeseze. Apontamentos de duas 
viagens. Conferencia perante a Sociedade de geographia em 
27de Julho de 1880. Lisboa, 1880. 8o. 

ü districto de Lourengo Marques no presente e no futuro. 
Breves apontamentos lidos em sessao de 14d« Abril de 1880 
da Sociedade de Castilho. Lisboa, 1880. 8o. 

Programma d<a celebra9ao ' em Lisboa do terceiro een tenario 
de Luiz de Camoës. Commemora9ao promo vida pela corporagao 
da Imprensa Jornalistica , auxiliada pela Camara Municipal, 



XLVI VERSLAG. 

pelo Gt)verno e pelos Habitantes da cidade. 1580 — 1880. 
Lisboa, 1880. folio. 

American Geographical Society^ New-York. 

Bulletin of the American Geographical Society. 1879, n». 
3, 4, 5. New-York, 1879—80. 8o. 

Journal. Vol. IX, X. New-York, 1879—80. 8o. 
American Academy of Arts and sciences, Boston. 

Proceedings. New series. Vol. Vl. Whole series. Vol. XIV. 
From May, 1878, to May, 1879. Selectedfrom the Records. 
Vol. VII.' Whole series. Vol. XV. Part. I. From May, 1879, 
to December, 1879. Selected from the Records. Boston, 
1879—80. a dln. 8°. 

Sociedad de geografia y estadistica de la Repu- 
blica Mexicana, Mexico. 

Boletin. Tercera época. Tomo IV. Numero 6 y 7. Mexico, 
1879. 8°. 

Vanwege de Redactiën van tijdschriften en Uitgevers wer- 
den ontvangen: 

Annales de Textrême Oriënt. Revue illustrée asiatique et 
oceanienne mensuelle, sous la direction de M. Ie Comte Mey- 
ners d'Estrey. Paris, 1880. 8o. No. 19—30. 

Bulletin trimestriel des nouvelles publications relatives a 
la linguistique, aux religions et a Thistoire des peuples de 
rOrient, de TAsie, de TAfrique, de TOcéanie et de TAmé- 
rique. Paris, Maisonneuve & Cie. 1880. 8o. No. 3. 

Catalogue de livres de linguistique anciens et modernes en 
vente aux prix marqués. No. 5. Langues Sémitiques. Paris, 
Maisonneuve et Cie. 1880. 8o. 

Cosmos. Gomraunicazioni sui progressi piu reoenti e notevoli 
della geografia e delle scienzi affini di Guido Cora. Torino, 
1879—80. 8°. Vol. V, 7—12. Vol. VI, 1—4. 

Exploration (L^). Revue des conquêtes de la civilisation sur 
tous les points du globe. Recueil hebdomadaire illustré de 
cartes, plans et gravures, hors texte publié sous la direction 
de M. Paul Tournafond, Tomé IX. No. 173—175, 177—201; 
Tomé X, Nos. 202—206. Paris, 1880. 8o. 

Gids (de Indische). Staat- en letterkundig maandschrift. 
Directeur: C. E. van Kesteren, met veler medewerking. 
Redacteur van de rubriek Koloniale Litteratuur: Dr. T. C. 



VERSLAG. XLVII 

L. Wijnmalen. Amsterdam, J. H. deBussy. 1880. 80. Tweede 
jaargang^ in 2 dln. 

Köhler^s (K. F.) Antiquarium in Leipzig. Catalog. No 338. 
Orientalia. Bibliothek des Verst. Akademikers Anton v. 
Schiefner in St. Petersburg. Leipzig, 1880. 80. 

Mercuur (De Indische). Orgaan voor den handel op Indië. 
Uitgever J. H. de Bussy. Amsterd|im, 1880. folio. 12 nrs. 

Monatsschrift (Oesterreichische) für den Oriënt. Herausge- 
geben vom Orientalischen Museum in Wien. B;edigirt von A. 
von Scala. 1880, no. 1—12. Wien, 1880. 4o. 

Notices sur Ie Manuel du voyageur par D. Kaltbrunner 
edité par J. Würster et Cie. Avec opinions et comptes rendus 
sur eet ouvrage. Zürich, Juin 1879. 80. 

Os Lusiadas por Luis de Camoës. Edigao popular gratuita 
da empreza do Diario de Noticias commerando o tricentenario 
da morte do Poeta especialmente dedicada aos assignantes e 
leitores habituaes do mencionado diario. 30.000 exemplares. 
Reproduc9ao critica sob a direc9ao de F. Adolpho Coelho, 
da segunda edicao de 1572, feita durante a vida do poeta. 
1 880. (2a edi9ao , 4.000 exemplares destinadas as bibliothecas, 
escolas, etc.) 4o obl. 

Tijdschrift (Indisch militair). Nieuwe serie. 1880. Elfde 
jaargang, afl. 2—12. Batavia, G. KolflFen Co. 1880. 80. 

Zeitschrift für wissenschaftliche Geographie, in verbindung 
mit O. Üelitsch, J. I. Egli, Th. Fischer, A. Kirchhoff, O. 
Krümmel, F. Marthe, J Rein, S. Ruge, Th. Schunkeu. a. 
herausg^eben von J. I. Kettler. Lahr in Baden. 1880. 80. 
Bd. 1. Hft. 1—6. 

Zending (De Rijnsche). Tijdschrift ter bevordering van het 
Christendom in Nederlandsch-Indië. Onder redactie van J . P. G. 
WesthoflF en J. Posthumus Meyes. Amsterdam, Höveker en 
Zoon. 1879—80. 80. Xe jaarg. no. 4; Xle jaarg. no. 1, 2* 

De volgende Schrijvers vereerden ons met hunne geschriften. 

Arntz (J.) , Gt)d , natuur en eeredienst bij de aloude Arische 

Indiërs. Eene keuze van zangen uit de eerste Afdeeling der 

Rig-Veda-Sanhita. Vertaald uit het Sanskrit en toegelicht. 

's Hertogenbosch , W. van Gulick. 1871. 80. 

(Dit stuk is no. VII van den derden jaarg. der 
„ Studiën op godsdienstig , wetenschappelijk en letter- 
kundig gebied.**') 



e 






XLVItl ~ - -, - VEÏISLAG. 

Bergsma (Dr. P. k.), Regen waarnemingen in Nederlandsch- 
Indië. Eerste jaargang. 1879. Uitgegeven op last der Neder- 
landsch-Indische Regeering. Batavia, 18^80. 80. 

Bik (Mr. A. J. E. A.) , Aankondiging van C. Th van 
Deventer^s Proefschrift: Zijn naar de Grondwet onze kolo- 
niën deelen des Rijks? Overgedrukt uit Themis, Regtsk. 
Tijdschr. l» stuk. 1880. 80. 

Blumentritt (Fr.), Hollandische Angriffe auf die Philip- 
pinen im XVI, XVTl und XVIII Jahrhunderte. Historische 
Skizze. Separatabdruck aus dera Jahresberichte der Communal- 
Ober-Realschule in Leitmeritz, 1880. 80. 

Borel. (G, F. W.) , Onze vestiging in Atjeh. Critisch be- 
schreven. Met twee kaarten, ^s Graveuhage , D. A. Thieme. 

1878. 80. 

Chumaceiro Az. (A. M.), De natuurlijke hulpbronnen van de 
kolonie Cura9ao. Kritiek en antikritiek, 's Gravenliage , Gebr. 
Belinfante. 1880. 80. 

Dozy (Dr. G. J.), Die Geographie in den Niederlanden. 
Ueberzicht über die im Jahre 1879 erschienenen Arbeiten. 
Sep.-Abdr. a. Kettler's Zeitschrift für Wissenschaftl. Geogr. 
Bd. T, Hft. 3 80. 

Elzevier Stokmans (W. J.) en J. P. Marinissen, Hand- 
leiding tot de beoefening der Madoereesche taal met woorden- 
boek. Soerabaia, Thieme en Co. 1880. 8». 

Favre (P.), Dictionnaire Fran^ais-Malais. Vienne, Impr. 
Impériale et Royale. 1880. 2 vols. 80. 

Fortanier {Pl, P.) , Geschiedenis van het ontstaan en de 
ontwikkeling der Nederlandsche koloniën. Tweede, verbe- 
terde en vermeerderde druk. Amsterdam, G. L. Punke. 

1879. 80. 

Fraissinet (P.) , Eenige West-Indische koloniën na de 
emancipatie. Amsterdam, C. A. Spin en Zoon. 1879. 80. 

Geerts (A. J. C), On sanitary reform in Japan. Reprinted 
from the Japan Weekly Mail. Yokohama, May, 1880. 8^. 

Groot (Corns. de) , Recensie van P. W. Flower's A history 
of the trade in tin Sec. Overgedrukt uit de Indische Gids, 
Jan. 1881. 8^. 

Heemskerk (Mr. A.) , Reisiudrukken uit West-lndië. 
Medegedeeld in de Vergadering van de „ Vereeniging voor 
Suriname", den 23eQ November 1878 Met een kaart. 
Amsterdam, A. vau Oosterzee. 1878. 8^. 



VERSLAG. XLIX 

Heldring (B.), (Brief aan den heer mr. N. P. van den 
Berg, naar aanleiding van zijne wederlegging en aanvulling 
van des schrijvers opmerkingen in „de Gids'' van October 
1878. Amsterdam, Ellermans, Harms en Co. 1880). 8°. 

Hoëvell (G. W. W. C. van) , Over de afleiding en betee- 
kenis der woorden „pela" en „kakian.^' (Overgedrukt uit het 
Tijdschr. voor Ind. taal , land- en volk.) Batavia, 1879. 8^. 

Hoëvell (G. W. W. C. van), Nog iets over Ceram's poli- 
tieken toestand. (Overgedrukt uit het Alg. Dagblad van Ned. 
Indië, van 13 Aug. 1879, no. 187.) Batavia, 1879. 8o. 

Hoëvell (G. W. W. C. van) , Iets over 't oorlogvoeren der 
Batta's. (Overgedrukt uit het Tijdschr. v. Ned. Ind., Dec. 
1878.) (Zalt-Bommel, 1S78.) 8°. 

Hoëvell (G. W. W. C. van), Een bescheiden woord be- 
treffende hetinlandsch onderwijs. (Overgedrukt uit het Tijdschr. 
V. Ned. Indië, Aug. 1879.) (Zalt-Bommel, 1879), 8o. 

Joosten ( A. C ) . Heeft Indië behoefte aan hervorming ? 
Proeve van beantwoording. Amsterdam , P. N. van Kampen. 
1867. 8o. 

Joosten (A. C), Bijdrage tot de oplossing der koloniale 
questie. Amsterdam, Blikman en Sartorius. 1870. 8o. 

JuynboU (Dr. A. W. T.), Eene Handleiding voor de studie 
van den Isl&m beoordeeld. Eerste gedeelte. Amsterdam, 1880. 8o. 

Kniphorst (J. H. P. R.) , Historische schets van den zeeroof. 
Z. pi en j. 1880. Overdruk. Vervolg. 8o. 

Musschenbroek (Mr. S. C. J. W. van) , Iets over de inland- 
sche wijze van katoen- verven (roodverven, bruinverven, 
blauwverven, enz.) op Midden- Java, en over de daarbij ge- 
bruikte grondstoffen. Naar Javaansche bronnen bewerkt en 
met aanteekeningen voorzien. Leiden, E. J. Brill. 1878. 8». 

Nederburgh (C. B.), Bijdrage tot de interpretatie der 
artt. 78 al. 2 en 83 van het Reg.-R^lement van Nederl.- 
Indië in verband met Art. 3 van het Reglement op de Recht. 
Org. in N.-I. Academisch proefschrift. Leiden, A. H. Adriani. 
1880. 8o. 

Pierson (N. G), Koloniale politiek. Amsterdam, P. N. 
van Kampen & Zoon. 1877. 8o. 

Quarles van Ufford (Jhr. Mr. J. K. W.) , Koloniale kroniek. 
Koloniale literatuur, (Overgedrukt uit de Economist, Januari, 
Februari, Maart 1880.) 8». 

Quarles van Ufford (Jhr. Mr. J. K. W.), Academische 
4e Volgr. V. v 



L V]fiR8LA0« 

verhandelingen over koloniale onderwei^fien (Overgedrnkt uit 
de „Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- 
derlandsch-Indië," 4^ volgr. IVe deel, 8e stuk.) 'sGraven- 
hage, H. L. Smits. 1880. 8©. 

Ruelens (Ch.), Voyage du navire Beige „La Concordia'' 
aux Indes (1719 — 1721) d'après la relation du P. Servais 
Varree. Bruxelles, V*. Ch. Vanderauw^a. 1877. 8^ 

Rijckevorsel (Dr. E. van). Brieven uit Insulinde. 'dGra- 
venhage, Martinus NijhoflF. 1878. 8«. 

SeheflFer (Dr. R. H. C.) , Verslag omtrent den staat van 
's Lands Flantentuin te Buitenzorg en der daarbij bekoo- 
rende inriehtingen , gedurende het jaar 1878. Batavia, Lands- 
drukkerij. 1879. 8o.- 

Schlegel (Q.)) Réponse aux critiques de FUranographie 
Chinoise. Tirage & part des Contibutions a la Philologie, la 
Géographie et FEthnogra^phie des Indes-Orientales Néerlan- 
daises, 4i^^ série, vol. IV, 2"^ livraison, 1880. La Haye, 
Mart. Nijhoff. 1880. 8o. 

Vliet (C. A. M. van). Handleiding voor de teelt en berei- 
ding van tabak voor de Europeesche markt, in 1865 bekroond 
met de gooden medaille voor bereiding van Java-tabak voor 
de Europesche markt door de Factorij der Nederl. Handel- 
maatschappij te Batavia. Batavia , G. Kolff en Co. 1876. 8». 

Waal (H. L. E. de). De invloed der kolonisatie op het 
inlandsche recht in Nederl. Oost-lndië. Academisch proef- 
schrift. Haarlem, G. van den Berg. 1880. 8o. 

Warren (Dr. S.), Nirayavalajasuttam , een Upanga der 
Jaina's. Met inleiding, aanteekeningen en glossaar. Uitgegeven 
door de Koninkl^ke Akademie van Wetenschappen te Amster- 
dam. Amsterdam, Johannes Muller. 1879. 4fi, 

Warren (S. J.), Over de godsdienstige en wijsgeerige be- 
grippen der Jaina's. Akademisch proefschrift. Zwolle, W. E. J. 
Tjeenk Willink. 1875. 8°. 

Weitzel (A. W. P.) , De staathuishoudkunde bij de Neder- 
landsche krijgsmacht. (Overgedrukt uit de Tijdspiegel, 1880). 8o. 

Weitzel (A. W. P.) , Een volkslied voor Nederland. (Over- 
gedrukt uit De Tijdspiegel. 1880). 8o. 

Wijck (H. van der), De Nederlandsche Oost- Indische be- 
zittingen onder het bestuur van den Kommissaris- generaal 
du Bus de Gisignies. 1826 — 1830. Academisch proefschrift. 
'sGravenhage, M. NijhoflF. 1866. 8o. 



VERSLAG. LI 

Eindelijk ontving de bibliotheek geschenken: 

Van den heer mr. A. J. E, A. Bik , te 's Gravenhage : 
Nooten (Mr. N. F. van) , Beoordeelii^g van : Iets over het 
conflict tusschen de Nederlandsche en de Nederlandsch-Indiache 
wetgeving in zake van voogdij en toeziende voogdq. Acad. 
proefschrift van A. J. E. A. Bik. Overgedrukt uit Themis, 
Regtsk. Tijdschr. 3e stuk. 1880. 80. 

Eene teekening voorstellende Alfoeren vap het eiland Ceram 
uit den omtrek der negorij Piroe zooals zij zich den 9n Oc- 
tober te Amboina aan den Gouverneur vertoond hebben. 4o. 

Van den heer mr. W. B. Bergsma^ te Berlicum (Noord- 
Brabant) : 

Adres van participanten der Nederlandsche Oost-Indische 
Maatschappij aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, 
houdende een geschiedkundig en beredeneerd vertoog vj^n de 
rechten dier Maatschappij, van hare gewigtige betrekkingen 
tot den Staat en de overeenstemming van haar voortdurend 
bestaan met de algemeene belangen. Amsterdam, Pieter den 
Hengst. 1802. 8^. 

Hogendorp (Dirk van), Aanmerkingen op het adres van 
participanten (in de gewezene) Nederlan^che Oost- Indische 
Maatschappij aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek. 
In den Hage, J. van Cleef. 1802. 80. 

Wiselius (Mr. Samuel Petrusz.), Bericht betrekkelijk zeker 
adres, onlangs gepresenteerd aan het Staatsbewind der Ba- 
taafsche Republiek, op naam van participanten der Neder- 
landsche Oost Indische Maatschappij, der Bataafsche natie 
overgedragen. Amsterdam, W. Holtrop. 1802. 80. 

Brieven aan eenen participant in de Oost- Indische Com- 
pagnie^ door Gijsbert Karel van Hogendorp. Amsterdam, de 
Wed. J. Doll. 1802. 80. 

Vervolg op de brieven aan eenen Participant in de Oost- 
Lidische Compagnie , handelende over een stelsel van bestuur 
en handel voor Nederlandsch-lndië , door Gijsbert Karel van 
Hogendorp. Amsterdam, de Wed. J. Doll. 1802. 80. 

Tweede vervolg op de brieven aan eenen Participant in de 
Oost- Indische Compagnie, handelende over een stelsel van be- 
stuur en handel voor Nederlandsch-lndië, door Gijsbert Karel 
van Hogendorp. Amsterdam, de Wed. J. Doll. 1803. 8°. 

Verhandelingen over den Oost Indischen handel, door 



Lil VERSLAG. 

Gijsbert Karel van Hogendorp. Derde stuk. Arasterdam, de 
Wed. J. DoU. 1802. 80. 

Van den heer J. H. de Bussy^ te Amsterdam: 
Kaart van een spoorweg tusschen Madioen en Soerakarta. 
Gelith. door Amand. Uitgave van J. H. de Bussy. Amster- 
dam. 1880. I blad folio. 

Van den heer A. J. C. Geerts, te Yokohama: 

Reports (First and second annual) of the central sanitary 
Bureau of the Home Department of the Imperial Japanese 
Government, embracing the period from the 1** day of the 
1^ month of the 8th year of Meiji (l^t July, 1875) to the 
30*1» day of the 6^^ month of the 10*^ year of Meiji (SO*!» June 
1877). 80. 

Report of the Director of the central sanitary Bureau, to 
H. E. the Minister of the Home Department ^ on choleraic 
diseases in Japan, during the 10*^ year of Meiji (1877). 80. 

Echo (L^) du Japon. Mardi, 13 Avril Jeudi 13 Mai 
1880. Nos. 223 en 2E5. folio. (Hierin opstellen van de hand 
des heeren A. J. C. Geerts.) 

Van de Firma Wed. G. Hulst van Keulen, te Amsterdam: 

Kaart van het eiland van Java en omliggende eilanden en 
vaarwaters uit de jongste berigten en opnamen te zamenge- 
steld door Jacob Swart. Amsterdam, Wed. G. Hulst van 
Keulen. 1876. Verbeterd in 1877. 5 bladen folio. 

Kaart van het vaarwater benoorden Macassar. Amsterdam^ 
Wed. G. Hulst van Keulen. 1851, verbeterd in 1876. 1 
blad folio. 

De straten Madura en Bali naar de laatste waarnemingen 
van Jacob Swart, enz. Amsterdam, Wed. G. Hulst van 
Keulen. 1879. 1 blad folio. 

Kaart van de Westkust van Celebes van af Kakéan tot en 
met de baai van Pare Pare. Amsterdam , Wed. G. Hulst van 
Keulen. 1868. 1 blad folio. 

Kaart van de vaarwaters naar de reede van Batavia. Am- 
sterdam, Wed. G. Hulst van Keulen. 1879. 1 blad folio. 

Van den heer H. Hope Loudon , te ^s Gravenhage : 
Memoir of the life and public services of Sir Thomas 



VERSLAG. LUI 

Stamford Raffles , F. R. S. Particularly in the Grovernment of 
Java^ 1811— 3 81 6, and of Bencoolen and its dependencies, 
1817 — 1824; with details of the commerce and resources 
of the Eastern Archipelago, and Selections from his corres- 
pondence. By his Widow. London^ 1830. 4o. 

Doornik (J. E.), Vrijmoedige gedachten over Neêrlands 
Indië en over de regering van den Gouverneur-Generaal van 
der Capellen. Amst., E. G. Sulpke. 1826. 8°. 

Beschouwing (Korte) van de „Vrijmoedige gedachten over 
Neêrlands-Indië en over de regering van den Gouverneur- 
Generaal van der Capellen door J. E. Doornik." No. 1. 
Amst., J. C. van Kesteren. 1827. 8o. 

Engelhard (Nicolaas) , Overzigt van den staat der Neder- 
landsche Oost-Indische bezittingen, onder het bestuur van 
den Gouverneur Generaal Herman Willem Daendels, enz. enz.; 
ter betere kennis en waardering van 's mans willekeurig en 
gewelddadig bewind. 'sGrav. en Amst.^ Gebr. v. Cleef. 1816. 8°, 

Blik op het bestuur van Nederlandsch-Indië onder den 
Gouverneur-Generaal Js. van den Bosch , voor zoover het door 
denzelven ingevoerde stelsel van cultures betreft. Openbaar 
gemaakt bij besluit van den Gouverneur-Generaal ad interim, 
van 28 Maart 1834, no 1. Uitgegeven door de Redactie van 
den Oosterling. Kampen, K. van Hulst. 1835. 8o. 

Campagne (H. O.), Java. Zijnde een kort overzigt van des- 
zelfs waardij en handel, met betrekking tot Nederland: in 
antwoord aan den Schrijver der Aanmerkingen op het nieuw 
ingevoerd stelsel op dat eiland, 's Grav. en Amst. , Gebr. van 
Cleef. 1815. 8o. 

Campagne (H. O.), Kort overzigt van den voormaligen han- 
del der Nederlanders in Azië, zijnde een vervolg van Java. 
^8 Grav. en Amsst., Gebr, van Cleef. 1816. 8o. 

Verzameling van stukken , rakende de zaak van Dirk van 
Hogendorp, Opperkoopman in dienst der Oost-Indische Com- 
pagnie en Gezaghebber over Java's Oosthoek. Gedrukt voor 
den autheur. Den Haag. 1801. fol. 

Staat der Nederlandsche Oost Indische bezittingen onder 
het bestuur van den Gouverneur-Generaal Herman Willem 
Daendels , Ridder, Luitenant Generaal, enz., in de jaren 1808 — 
1811. 's Grav, 1814. met 3 dln. Bijlagen, fol. 

Friedrich (R.), Voorloopig verslag van het eiland Bali. 
Vervolg. (Overdruk.) 4p, 



LIV VERSI^AG, 

Friedrich (R.), Javaansche oudheden. (Overdruk.) 4©. 

Seereet-B^laagen tot het nader rapport van de (Grecom- 
mitteerden tot de zaaken der OostJndische Compagme, over 
den staat en de omstandigheden van die Maatschappij. Den 
14 Julij 1791. folio. 

Eene verzameling brochures over Oost- en West- Indische aan- 
gelegenheden , verschenen in de jaren 1860 — 1880. 9 stuks. 8°. 

Van den heer Dr. W. J. A. Jonckbloet^ te 's Gravenhage : 
Catalogus van den internationalen wedstrijd verbonden aan 
de ntKtionale tentooöstelling van ^Nederlandsche en Koloniale 
nijverheid te Arnhem, 1879. Arnhem, W. K. Kien. (1879)* 8o. 
Catalogus der nationale tentoodrtelling van Nederliuidsche 
en Koloniale Nijveifheid, te Arnhem, 1879. Tweede vermeer- 
derde druk. Arnhem, W. K. Kien. (1879). 8o. 

Van den heer C. E. van Kesteren, te 'sGraven^age: 
Brief (Open) aan Zijne Bxoellentie Mr. W. Baron van 
Goltstein , Minister van Koloniën te 's Gravenhage. Sama« 
rang, O. L. Baier, voorheen de Groot, Kolff & Co. 1880. 8o. 

Van den heer Jhr. Mr. J, K. W. duarles van Ufford, 
te 's Gravenhage : 

Denison (Noel) > Jottings made during a tour amongst the 
Land Dyaks of Upper Sarawak, Bomeo, during the year» 
1874. Singapore, 1879. 8o. 

Van den heer C. H. B. von Rosenberg , te 's Gravenhage. 

Oorspronkelqke teekeningen , door den heer von Bosenberg 
vervaardigd en uitgegeven in zijü werk: ^Der Malayisohe 
Archipel." In portefeuille in 4o. 

Diest (P. H. van) en J. K. W. Quarles van UflFord, 
Nota over de concessieaanvrage tot ontginning van kolen 
uit het Ombilienveld en aanleg van een spoorweg van daar 
naar Padang. ^s Gravenhage, W. P. van Stockum. 1878. 8o. 

KuflFeler (F. C. van der Meer van), De gesneuvelden op 
het eiland Bali godsdienstig herdacht. Batavia, Lange & C<>. 
1849. 8o. 

Leemans (C), Eenige opmerkingen over de uitgaaf van 
het werk: Bóró Boedoer op het eiland Java. Overgedrukt uit 
de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie 



VSRSLAd. LV 

van Wetenschappen; Afdeeling Letterkunde, 2^^ Reeks, 
Deel IV. Amsterdam, C. G. van der Post. 1874. 80. 

Schlegel (Dr. G.) , letB omtrent de betrekkingen der Chi- 
nezen met Java voor de komst der Europeanen aldaar. 
Batavia, Landsdrukkerij'. 1870. 80. 

Veth (P. J.), Javasche landschappen. (Beoordeeling van: 
Java^ naar schilderijen en teekeningen van A. Salm, ena.) 
(Overgedrukt uit „de Gid8'% 1872, No. 1). Amsterdam, 
1878. 80. 

Veth (P. J.), The Dutch expedition to Central Sumatra. 
From „Froceedings of the Royal Geographical Society and 
Monthly Record of Q^ography". December N^. 1879. (Lon- 
den, 1879.) 8q. 

Van den heer D. Scheltama, te Haarlem. 

Bickmore (Prof. Albert S.), Reieen in den O.-I. Archipel. 
Uit het Engelsch vertaald en van aa&teekeningen voorzien 
door Dr. J. J. de Hollander. Schiedam, H. A. M. Roelants. 
1873. 80. 2 dln. in 1 bd. 

Buddingh (Dr. S. A.) , Neérlands Oost-Indië. Reizen gedaan 
gedurende het tijdvak van 1852—1857. Met platen. Rotter- 
dam, M. Wijt en Zonen. 1859—1861. 3 dln. 80. 

Coningh (C. T. van Assendelft de) , Mijn verblijf in J upan. 
Amst, Gebr. Kraay. 1866. 8». 

Heerdt (Mr. J. C. F. baron van), Mijne Reis met de landmail 
over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrië in Egypte. 
Met pi. en eene kaart. 'sGrav., K. Pühri. 1851. 80. 

Cook (James), Reize rondom de waereld, vertaald door 
J. D. Pasteur. Met kaarten en plaaten. Leyden, enz. , Hon- 
koop. 1795—1803. 80. 18 dln. 

Kaempfer (E.), De beschrijving van Japan. Uyt het oor- 
spronkelijk Hoogduitsch Handschrift in het Engelsch over- 
gezet door J. G. Scheuchzer, onder het opzicht van den 
Ridder Hans Sloane uyi^egeven en uyt het Engdsch in 
't Nederduytsch vertaalt, 's Grav., Amst., P. Gosse en J. 
Neaulme. 1729. folio. 

Veth (P. J.), De Sago, (IV van de „Bijdragen tot de 
kennis van de voornaamste voortbrengselen van Nederlandsch- 
Indië. Uitgegeven door de Maatschappij : Tot Nut van 't alge- 
meen.") Amst., Fred. Muller. J866. 80. 

Scheltema (Mr M. W.), Opdragt van regten op onroe- 



LVI VERSLAG. 

rende zaken in Nederlandschindië (1851). Z. pi. en j. 80. 

Harthoorn (S. E.) , De Evangelische zending en Oost- Java. 
Eene kritische bijdrage. (Met een begeleidend schrijven van 
Dr. A. Pierson.) Haarlem^ A. C. Kruseman. 1863. 80. 

Hasselman (J. J.), Beschouwingen' over Java^ in eene reeks 
van artikels geplaatst in het Tielsch Stads en Arrondisse- 
ments Weekblad. Tiel, A. van Loon. 1864. 8°. 

Verslag aan den Koning, uitgebragt door de Staatscom- 
missie, ingesteld bij ^sKonings besluit van 16 «lunij 1857 
vfi, 90, op het adres van F. H. van Vlissingen en negen 
anderen betreffende de Europesche kolonisatie in Nederl.- 
Indië. Met zeven bijlagen. Uitgegeven op last van den 
Minister van Koloniën, 's Grav., de Gebr. van Cleef. 1858. 80. 

Kan (Dr. C. M.), Ontdekkingsreizen van den nieuweren 
tijd. Africa. Utrecht, J. L Beijers. 1871. 8^. 

Magazijn (Indisch). Verzameling van werken , opstellen 
en berigten aangaande Nederl. Oost-Indië, uitgegeven door 
E. de Waal. Batavia, Landsdrukkerij. 184.5. 8°. Tweede 
twaalftal. N^s. 1—12, in 6 stukken. 

Archief (Indisch), uitgegeven door Dr. S. A. Buddingh. 
Batavia, Landsdrukkerij. 1849 — 50. 8°. 1» jaarg., 12 afl.; 
2e jaai^., Ie, 3c— 12e afl. 

Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. 10e jg. (N, S. Ie jg.) 
afl. 1—3. Batavia, 1848, 80.; jaarg. 1849, afl. 1— 12j 
jaarg. 1850, afl. 1—12; jaarg. 1851, afl. 1—12. Groningen, 
1849—51. Bo. 

Van den heer A. J. Baron Schimmelpenninck van der Oye, 
te Paramaribo: 

Catalogus der Surinaamsche koloniale bibliotheek. 1862. 
'sGravenhage, Mart. Nijhoff. 1862. 80. 

Van den heer Dr. T. C. L. Wijnmalen, te 's Gravenhage : 

Blume (H. A.) , Algemeene beschouwingen naar aanleiding 
van art. 105, 106, 107 en 109 van het B.eglement op het 
beleid der regering van Neêrlandsch-Indië. Akademische proeve. 
Leyden, J. W. van Leeuwen. 1857. 80. 

Kaart van Java en Madura op de schaal van 1.100.000 
door Le Clercq, op steen gebracht door A. J Bogaerts, te 
Breda, 1850. Opgeplakt, 2 bladen, langw. folio. 

Memoria historica e politica sobre e commercio da escra- 



"^ -"-^ VERSLAG. tVII 

vatura entregue no dia 2de Novembro de 1816 ao Conde 
Capo d'Istria Ministro do Imperador da Russia por Antonio 
de Saldanha da Gla.ma. Lisboa^ L880. 8». 

Weekblad (Aardrijkskundig). Nieuwe serie, onder redactie 
van Dr. G. J. Dozy. Amsterdam, 1879 — 81. 4o. 1® jaargang 
1879—80, 1« en ae halfjaar. 2e jaargang. 1880— 81. 1 e half- 
jaar no. 1—11 (27 Deo. 1880). 

Zeitschrift (Allgemeine Missions-). Monatshefte fiir geschicht- 
liche und theoretische Missionskunde. In Verbind ung mit 
einer Reihe Fachmanner unter specielier Mitwirkung von Dr. 
Th. Christlieb und Dr. R. Grundemann, herausgegeben von 
Dr. G. Warneck. Guterslob, 1877—80. 8o. Bd. IV -VII. 

§ 2. Aanwinsten door aankoop. 
Onder de aankoopen verdienen vermelding: 
Eene verzameling van portretten van Gouverneur-Generaals 

en andere Indische waardigheidsbekleeders. Te zamen 75 stuks 

in folio , 4o en 8». Afkomstig uit de colllectie van Dr. van 

Kaathoven, te Leiden. 

Midden- Suma tra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra- 

expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap. 

1877— '79, Photographie- Album. 145 Photographiën op 75 

bladen door D. D. Veth. Leiden, E. J. Brill. 1879. 4^. 

obl. in een doos. 

Bovendien werden de volgende werken aangekocht: 
Albertis (L. M. d'), New Guinea: what I did and what 

1 saw. London , 1880. 2 dln. 8o. 

Arriens (P.), Maleisch-HoUandsch Atjehsche woordenlijst. 
Amsterdam, J. H. de Bussy. 1880. 8o. 

Badings (A. H. L.) , Woordenboek voor de zeevaart in het 
HoUandsch-Maleisch-Fransch-Engelsch, met verklarenden Hol- 
landschen tekst. Schoonhoven, S. E. van Nooten en Zoon. 
1880. 80. 

Canamaque (Fr.), Recuerdos de Filipinas. Cosas, casos y 
U80S de aquellas islas: vistos, oidos y contados. Madrid, 
1877—79. 2 dln. 8o. 

Goldstücker (Prof. Th.), Literary Remains. London, 1879. 

2 dln. 80. 

Hodgsan (B. H.), Miscellaneous essays relating to Indian 
subjects. London, Trübner & Co. 1880. % dln. 8o. 
. Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelin^enoot- 



schap. Bijdragen tot de keonis der zending en der taal-^ land- 
en Tolkenkunde van Nederlandsch-Indië. Uitg^even door 
Bestuurders van voornoemd Genootschap* Rotterdam, M. Wijt 
en Zonen. 1879— '80. 80. Deel XXIII. 4; XXIV. 

Meursin^e's (A.) Maleisch leesboek voor eerstbeginnenden 
en meergevorderden vermeerderd door Mr. G. J, Grashuis. 
Eerste en derde stukje. Leiden, Gualth. Kolff. 1879—80. 80. 

Pasos y Vela-Hidalgo (D. Pio A. de), Joló Belato his- 
tórico^militar desde su descubriemiento par los Espaiioles en 
1578 a nuestros dias. Burgos, Polo. 1879. 8<>. 

Biumsey (A.), M(H)hummudan Law of Inheri1».nce, and 
Bights and Relations affecting it. London, 1880. 80. 

Semper (Dr. C.) , Eeiswi im Archipel der Philippinen. 
Zweiter Theil. Wissenschaftliche Resultate. Zweiter Band. 
Malacologische Untersuchungen von Dr. Rud. Bergh. Supple- 
ment- Heft I. Nachtrage und Erganzungen. Mit sechs Tafeln 
Abbildungen, von denen zwei colorirt. Wiesbaden, C. W. 
KreideFs Verlag. 1880. 40. 

Stone (Octavius C.) , A few months in New Guinea. Illus- 
trated. London, Sampson Low. 1880. 80. 

Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. 1880. Zalt-Bommel, 
Joh. Noman en Zoon. 1880. 8°. 

IL Aanwinsten der bibliotheek van het 
Indisch Genootschap. 

§ 1. Aanwinsten door geschenken. 

Het Ministerie van Koloniën 

verrijkte de bibliotheek met de volgende werken: 

Almanak ( Begeerings- ) voor Nederlandsch-Indië voor het 
jaar 1880. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 80. 

Almenak Bahasa Melajoe. Maleiscfae Akaanak 1880. 
(Vierde jaargang.) Onder redactie van F. L. Winter. Djok- 
djokarta, W. Buniog. 1880. 80. 

Bahwa ini hikajat Djahidin terkarang pada bahasa Wolanda 
oleh J. A. Uilkens dan dikarangken pada bahasa Melajoe 
oleh A. F. von de Wall. Betawi , G. Kolff en Co. 1879. 80. 

Borg (Dr, C. L. van der), Indische spruw. (Aphthae 
tropicae). Eene monographie. (Bekroond en uitgegeven door 
de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige weten- 
schappen in N. I.) Batavia, Ernst en Co. 1880. 8^. 



Eindresumé vao het bij Goevertiements besluit dd. 10 
Juni 1867 No. 2 bevolen onderzoek naar de rechten van 
den inlander op den grond op Java en Ma4oera, samen* 
gesteld door den Chef der afdeeling Statistiek ter Algemeene 
Secretarie. Tweede gedeelte. Batavia, Ernst en Co. 1880. 4o. 

E^man (F. W.) Diffusie? (Over: Een gewichtig voorstel 
in het belang der suikerindustrie op Java , door J. H. W. 
Zuur.) (IS77). 8o. 

Gelder (W. van), Beschrijving van het eiland Java en 
zyn bewoners^ voor de scholen in Nederl. Indië. I. II. 
West- Java. III. Midden Java. IV. Oost- Ja va. Batavia, Gr. 
Kolff en Co. 1880. 8o. 

Kaart (Topographische) der residentie Kediri opgenomen 
ingevolge Gouvernements Besluit dd. 6 Julij 1866 n». 8, 
in de jaren 1869 t/m 1875. In steendruk gebragt aan de 
Topographische inrichting te 'sGravenhage op de schaal 
1 : lOO.OOO. 1879. 4 bladen in folio. 

Mas Ario Poerwo Lelono , Beizen. 2« Deel. Batavia , 1879. 8o, 

Mitra noe tani (De vriend van den Javaanschen landman) 
samengesteld door K. F. Holle, vertaald uit het Nederlandsch 
in het Soendaasch door Eaden Karta Winata. Zesde deel. 
Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8o. 

Mijer (A.), De agrarische verordeningen in Nederlaudsch- 
Indië van aauteekeningen en een alphabetisch register voor- 
zien. Tweede, herziene en vermeerderde druk. Batavia, 
Ernst en Co. 1880. 8o. 

Naamlijst der Europeesche Inwoners van Nederlandsch- 
Indië en opgave omtrent hun burgerlijken stand, 1880. Batavia, 
Landsdrukkerij. 1880. 8». 

Obaervations made at the magnetical and meteorological 
Observatory at Batavia. Published by order of the Gt>vemment 
of Netherlands India. Vol. III. Meteorologioal observations 
from January 1»* 1876, to December ^31»* 1878, made under 
the direction of Dr. P. A. Bergsma. Batavia, Government 
printing Office. 1879. 4^. 

Oudemans (Dr. J. A. C. ) f Umoealam of wereldbeschrijving 
voor de Inlandsche scholen. Eerste stukje. Tweede druk. 
Over den vorm der aarde, de beweging der aarde en der 
iBHAn, over de jaargetijden, de moessons, de tijdrekening 
en de eklipsen. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8». 

Oudemans (Dr. J. A. C.) , Ilmoe alam of wereldbeschrqving 



LX VERSLAG. 

voor de inlandsche scholen. Tweede stukje. Over de eklipsen , 
over zonnewijzers , het vinden van den meridiaan , het bepalen 
van geographische breedte en lengte ^ over middelbaren en 
waren tijd, en over het maken van kaarten. Batavia^ Land- 
drukkerij. 1880. 80. 

Reglement regelende het toezigt op het gebruik van stoom- 
toestellen in Nederlandsch-Indië. Met eenige aanteekeningen 
door een deskundige. Djokdja, W. Buning. 1880. 8°. 

Reglement van krijgstucht of discipline voor het krijgsvolk 
te lande ^ van de Vereenigde Nederlanden, bewerkt ten ge- 
bruike bij de toepassing van hetzelve, voor het leger in 
Nederlandsch-Oost-Indië. Batavia, H. M. van Dorp en Co. 
1878. 80. 

Robinsou Crusoë naar het HoUandsch van Gerard Keiler 
door Raden Karta Winata. Batavia, Landsdrukkerij. 1879. 8°. 

Serat garios lelampahan nipoen praboe oema jansal. 1^ deel. 
Batavia, 1879. 80. 

Toom (J. L. van der) dan L. K. Harmsen, Fada men- 
jatakan peladjaran berhitoeng jang akan di tjahari didalam 
pikiran dan di batoe-toelis oleh sekalian kanak-kanak jang 
baladjar ditempat-pengadjaran jang dipoelau poelau Hindia 
nii adanja. Kitab jang pertama. Betawi, Ogilvie en Co. 
1880. 80. 

Verslag der Commissie, belast met het afnemen van het 
eind-examen voor de afdeeling „Hoogere Burgerschoor' van 
het Gymnasium „Willem III'' te Batavia in 1879. (Batavia, 
Landsdrukkerij. 1879.) 80. 

Verzameling der verordeningen betreffende de Protestantsche 
Kerk in Nederlandsch-Indië. Batavia, Landsdrukkerij. 1 869. 8^, 

Wall (H. von de) Maleisch-Nederlandsch Woordenboek op 
last van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië samen- 
gesteld en, met weglating van al het overtollige, uitge- 
geven door H. N. van der Tuuk. Batavia, Landsdrukkerij. 
187 7—80. 80. 2 dln. 

Winter Sr. (C. F.), KawiJavaansch Woordenboek, ten 
behoeve van degenen, die Javaansche gedichten wenschen te 
lezen, opgesteld. Batavia, Landsdrukkerij. 1880. 80. 

Verder ontving de bibliotheek van de volgende coUegiën, 
geleerde genootschappen en wetenschappelijke instellingen, 
waarmede het Genootschap in betrekking staat: 



VERSLAG. LXI 

Gemeentebestuur van 's Gravenhage. 

Verslag van den toestand der gemeente 's Gravenhage 
over het jaar 1879. 's Gravenhage , Gebr. Guinta d' Albani. 
1880. 80. 

Directie der Nederlandsch-Indische Handelsbank 
te Amsterdam. 

Nederlandsch-Indische Handelsbank , boekjaar 1878. Verslag 
van den Baad van Commissarissen aan de Algemeene Ver- 
gadering van Aandeelhouders op 2 Juni 1880. Amsterdam^ 
C. A. Spin & Zoon. 1880. 4o 

Directie der Javasche Bank te Batavia. 

Verslag van den President der Javasche Bank en van den 
Baad van Commissarissen^ uitgebracht in de Algemeene 
Vergadering van Stemgerechtigde deelhebbers^ op 29 Mei 
1880. 52e Boekjaar 1879 — 1880. Batavia, Ernst &Co. 1880. «^ 

Directie van het Bataviaasch Prauwenveer 
te Batavia. 

Verslag van het Bataviaasch Prauwenveer over 1879. 
Batavia, G. KolflF en Co. 1880. 4o. 

Directie der Koninklijke Bibliotheek. 

Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Biblotheek 
gedurende het jaar 1879. 's Gravenhage , Landsdrukkerij. 
1880. 80. 

Koninklijk Instituut voor de taal-, land en 
volkenkunde van Ned.-Indië, te ^s Gravenhage. 

Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- 
landsch-Indië. Vierde volgreeks. IV. 1. 2. 3. 's Gravenhage , 
Mart. NijhoflF. 1880. 8o. 

Vereeniging ter beoefening van de krijgsweten- 
schap te 's Gravenhage. 
Verslag der bijeenkomsten 1879— '80. He — VII^ Ver- 
slag. 1880 — '81. Ie Verslag, 's Gravenhage , C. van Doorn 
en Zoon. 1880. 8o. 

Nederlandsche Maatschappij ter bevordering 

van nijverheid te Haarlem. 
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij 



ter bevordering van nijverheid. 4«. reeks, deel IV. (van de 
geheele reeks deel XLTIT, 1880.) Haarlem, 1880. 8^. 

Punten van beschrijving voor de 103® algemeene vergade- 
ring en het congres der Nederlandsche Maatschappij ter be- 
vordering van nijverheid op Dingsdag 13 Jnli 1880 en volgende 
dagen in het concerthuis te Groningen. Haarlem, 1880. 8°. 

Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. 

Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap , gevestigd 
te Amsterdam , onder redactie van Prof. C. M. ^Kan €n N. 
W. Posthumus. Deel IV. no. 3. 4. 5. Amsterdam, 1879— '80.4a. 

Bijbladen van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Ge- 
nootschap, gevestigd te Amsterdam, onder redactie van Prof. 
C. M. Kan en N. W. Posthumus. No. 6. De verslagen om- 
teent den tocht met de Willem Barents naar en in de TJszee , 
in den Komer van 1879. Met eene kaalst. Amsterdam, C. 
L. Brinkman. Utrecht, J. L. Begers. 1880. 4°. 

Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. 

Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap, 
gevestigd te Utrecht. III. Utrecht, Kemiii en Zoon. 
1880. 80. 

Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te 
Utrecht. Nieuwe serie. No. 29. De rekeningen der grafe- 
lijkbeid van Zeeland onder het Henegouwsche Huis, uitge-- 
geven door D^f. H. G. Hamaker. Eerste deel. Utrecht, 

1879. 8o. — No. 31. Lijst van Noord-Neder!andsche Kro- 
nijken, met opgave van bestaande handschriften en littera- 
tuur, door Mr. S. Muller Fz. Utrecht, 1880. 8o. 

Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten 
en Wetenschappen te Utrecht. 

Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering 
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen, gehouden den 24 Juni 1879, enden 29 Juni 

1880. Utrecht, firma L. E. Bosch en Zoon. 1879—80. 8o. 
Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie- vergade 

ringen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van 
Kunsten en Wetenschappen ter gelegenheid van de Algemeene 
Vergadering gehouden den 24eB Juni 1879. Utrecht, firma 
L. E. Bosch en Zoon. 1879. 8o. 



Registers op de Aanteekeningen van het verhandelde m 
de Vergaderingen der sectiën van bet Provinciaal Utrecbtech 
Genootschap van Knnsten en Wetenschappen , over de jaren 
1845 tot en met 1878. Voorafgegaan door eene opgave van 
de openingsreden der Algemeene Yei^aderiDgen. Utrecht. 

1879. 80. 

Naamlijst der leden op 15 April 1880. Met opgave van 
het jaar hunner benoeming. Utrecht. 1880. 8^. 

Acqnoy (D^. J. G.), Het klooster te Windesheim en zijn 
invloed. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genoot- 
schap van Kunsten en Wetenschappen, Derde deel. Utrecht. 

1880. 8o. 

Yereeniging tot daarstelling van eene algemeene 
openbare bibliotheek te Rotterdam. 

Verslag (Een-en- twintigste jaarlijksch) door de Hoofdcommis- 
sie aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van eene alge- 
meene openbare bibliotheek en van een daaraan verbonden 
Leeskabinet te Rotterdam^ medegedeeld in de Algemeene 
Vergadering van 4 Februari 1880. Rotterdam, M. Wijt en 
Zonen. 1880. 8o. 

Twentsche Vereeniging tot bevordering van 

nijverheid en handel, te Enschedé. 
Maandblad. 1880. n^s 1—9. Enschedé, 1880. 8o. 

Verein für Erdkunde zu Halle a/s. 
Mittheilungen des Vereins für Erdkunde zu Halle a/s. 
1880. Halle, 1880. 8o. 

Bataviaasch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen te Batavia. 

Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen van 
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 
Deel XVII, 2—4. Batavia, 1879. 8©. 

Tijdschrift voor Indische taal-, land en volkenkunde, 
lütgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen. Deel XXV, afl. 4—6 ; XXVI , afl. 1. Batavia , 
1879—80. 80. 

Verhandelingen. Deel XXXIX, 2e stuk; XLI, Ie stuk. 
Batavia, 1879—80. 4o. 

Register op de Notulen der Vergaderingen van het Bata- 
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, over 



LXIV VERSLAG. 

de jaren 1867 t/m 1878, door mr. J. A. van der Chijs. 
Batavia, W. Bruining en Co. 1879. 8o. 

Catalogus der ethnologische afdeeling van het Museum 
van het Bataviaasch Oenootschap van Kunsten en Weten- 
schappen. Derde druk. Batavia, W. Bruining en Co. 1880. 8o. 

Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in 
Ned. Indië, te Batavia. 

Tijdschrift (Natuurkundig) voor Nederlandsch-Tndië uitgege- 
ven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Neder- 
landsch Indië. Deel XXXIX. Zevende serie, deel IX. Batavia 
en 's Gravenhage, Ernst en Co., Mart. Nijhoflf. 1880. 8°. 

Vereeniging ter bevordering van geneeskundige 
wetenschappen in N.-I. te Batavia. 
Tijdschrift (Geneeskundig) voor Nederlandsch- Indië uitge- 
geven door de Vereeniging tot bevordering der geneeskundige 
wetenschappen in Nederlandsch Indië. Deel XX, afl. 3, 4; 
XXI, afl. 1. Batavia, Lange en Co., Ernst en Co. 1880. 8©. 

Van de Redactiên , Uitgevers en Schrijvers ontving men voorts : 

Handelsblad (Bataviaasch). Maileditie 1879, no» 49—58; 
1880, n08 1—59. Batavia, OgilvieenCo. 1879— 80. kl. folio. 

Locomotief (De). Nieuws-, handels- en advertentieblad. 
1879, no8 278— S06; 1880, nos 1—118, 121—172, 179—274. 
Samarang, de Groot, KolfF en Co. 1879—80. folio. 

Bibliographie (Nederlandsche). Lijst van nieuw verschenen 
boeken, kaarten enz. 11579. nos 11—13; 1880, n^s 1—12. 
's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1879—80. 8o. 

Harkema (G.), Staat der verkoopen van tabak herkomstig 
uit Nederlandsch-Oost- Indië gedurende 1880. folio, 1 blad. 

Harkema (G.), Het tabaksjaar 1880. Amsterdam, Gebr. 
van Es. 1880. 4o. 

Heldring (B.), Open brief aan Mr. N. G. van den Berg. 
Amsterdam, 1880. 8o. 

Nederburgh (C. B.), Bijdrage tot de interpretatie der artt. 
78 , al. 2 en 83, van het Reg. Reglement van Nederl.-Indië in 
verband met art. 3 van het Reglement op de Recht. Org. in N.-I. 
Academisch proefschrift. Leiden, A. H. Adriani. 1880. 8». 

Waal (H. L. E. de). De invloed der kolonisatie op het 
inlandsch recht in Nederl. Oost-Indie. Academisch proefschrift. 
Haarlem, G. van den Berg, 1880. 8o. 



V£11SLA6. LXV 

Eindelijk verkreeg de bibliotheek ten geschenke: 

Van den heer G. Harkema, te Amsterdam: 

Actes du Congres international de botanistes, d' horticul- 

teurs, de n^ociants et de fabricants de produits du règne 

végétal, tenu h Amsterdam, en 1877, sons Ie patronage de 

S. M. Ie Roi des Pays Bas. Leide, A. W. Sijthoff. 1879. 80. 
Van den heer C. E. van Kesteren, te *s Gravenhage: 
Brief (Open) aan Zijne Excellentie M^. W. Baron van Golt- 

stein , Minister van Koloniën te 's Gravenhage. Samarang , 

C. L. Baier. 1880. 8». 

Van den heer mr. G. M. van der Linden , te 's Gravenhage : 
Chumaceiro Az. (A. M.), De natuurlijke hulpbronnen 

van de kolonie Cura^ao. ^s Gravenhage , Gebr. Belinfante. 

1879. 80. 

Van Dr. J. E. de Vrij, te 's Gravenhage: 
Patschisi. Een Indische PuflEspiel. 

§. 2. Aanwinsten door aankoop. 

Alcock (R.), The Capital of the Tycoon, a narrative of 
a three years residence in Japan. 1859 — 62. London, 
1863. 2 vols. 80. With Maps and beautif. Chromolith. 

Anderson (John) , Political and commercial considera- 
tions relative to the Malayan Peninsula, and the British 
Settlements in the Straits of Malacca. Prince of Wales 
Island, 1824. 4o. 

Annales de l'extrême Oriënt. Revue illustrée asiatique 
et océanienne mensuelle, sous la direction de M. Ie Comte 
Meyners d'Estrey. Paris, 1879. S». 1^ année. nos 1—12. 

Ausland (Das). Ueberschau der neueaten Porschungen auf 
dem Gebiete der Natur- , Erd-und Völkerkunde. 1879. 
Stuttgart, J. G. Cotta. 1879. 4o. 

Barth (A.), Les religioos de T Inde. Paris, 1879. 8°. 

Beest Holle (J. du Ry van), Indië een lastpost voor 
Nederland, 's Gravenhage , H. C. Susan CHzoon. 1879. 80. 

Berg (N. P. van den), Nederlands politiek tegenover 
Indië. Brief aan den heer mr. J. van Gennep Batavia, 
G. Kolff en Co. 1878. 8°. 

Bloemen Waanders (F. G. van) , De overgang van com- 
munaal in individueel grondbezit op Java. 's Gravenhage , 
H. C. Susan CHzoon. 1879. 80. 

Bloemen Waanders (F. G. van) , Moet Nederlandsch-Indië 
4e Volgr. V. V 



LXVIII VERSLAG. 

General in India. Edited by his Graat niece the Countess of 
Minto. London, 1880. 80. 

Nieuweiihuijzen (F. N.) , Een woord over „De waarheid^' 
van Generaal van Swieten. ^s Gravenhage , D. A. Thieme. 
1879. 80. 

Notulen van de Algemeene en Bestuurs vergaderingen van 
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 
Deel XVI. No 1—4; XVIT, no 1. Batavia, W. Bruining. 
1879. 80. 

Oesterreicher (F. L. Freiherr von) , Aus fernem Osten und 
Westen. Skizzen aus Ostasien. Nord und Sud-Amerika. Mit 
5 Illustrationen. Wien, A. Hartleben. 1879. 80. 

Overzigt (Chronologisch) der geschiedenis van Nederlandsch 
Oost-Indiën. 80. obl. (Hiervan bestaan slechts 3 exx.) 

Praag (Seml. van) , Een immigratiefonds voor Suriname. 
Amsterdam, M. M. Olivier. 1879. 80. 

Rousset (Léon), A travers laChine. Paris, Hachette etC^«. 
1878. 80. 

Sachot (O ) , Recits de voyages. Nègres et Papous. L'Afrique 
equatoriale et la Nouvelle Guinee. Paris, 1879. 12mo. 

Spencer St. John, The life of Sir James Brooke, Rajah 
of Sarawak, from his personal Papers and Correspondence. 
London, 1879. 80. 

Swieten ( J. van) , De waarheid over onze vestiging in Atjeh. 
Met eene kaart van Atjeh en een plan van den Kraton. 
Zalt- Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1879. S». 

Swieten (J. van). Open brief aan generaal P. G. Booms. 
Rotterdam, Nijgh en van Ditmar. 1879. 80. 

Todd (Alph.) ; Parliamentary government in the British 
Colonies. London, Longmans, Green and Co. 1880. 80. 

Tijdschrift voor Nederlandsch Indië van Dr. W. R. Baron 
van Hoe veil. Nieuwe serie, 8e jaargang. Zalt-Bommel , Joh. 
Noman en Zoon. 1879. 80. Afl. Jan, — April, Juni — Dec. 

Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, 
uitgegeven door het Bataviaasch Genootéchap van Kunsten 
en Wetenschappen. Deel XXV, afl. 1 — 3. Batavia , W. Brui- 
ning. 1879. 80. 

Tijdschrift (Indisch militair). 1878. Afl. Juli— Dec. Batavia, 
G. Kolff en Co. 1878. 8°. 

Verwaandheid (De) van de technici contra de kommiezery. 
Een woord naar aanleiding van „Over den waterstaat in 



VERSLAG. LXIX 

Ned.-lndie " door C. L. F. Post. Door een Kommies. Delft, 

1879. 80. 

Veth (P. J,), Java. Geographisch ^ ethnologisch, historisch. 
Haarlem, de Erven Bohn. 1879-80. 80. Afl. 38—40. 

Vliet (L. van W. van), Internationaal regt. Regtsvragen 
over nederzettingen van niet-Nederlanders in den Nederlandsch- 
Indischen Archipel, 's Gravenhage, Gebr, Belinfante. 1879. 
80. 3 stkn. 

Vlugschriften over Indische aangelegenheden door C. E. van 
Xesteren en anderen. II. Vervolg op: Eenige kantteekenin- 
gen op de Ii^dische begrooting voor 1879 door een Indisch 
Ambtenaar. Amsterdam, J. H. de Bussy. 1878. 80. 

Waal (E. de). Onze Indische Financiën. Nieuwe reeks 
aanteekeningen. III. 's Gravenhage , Mart. Nijhoff. 1879. 80. 

Weber (E. von), Die Erweiterung des deutschen Wirth- 
schaftsgebiets und die Grundlegung zu überseeischen deutschen 
Staaten. Ein dringendes Gebot unserer wirthschaftlicher Noth- 
lage. Leipzig, A. Twietmeyer. 1879. 8°. 

Webster (R. G.) , The trade of the world. Our present 
system of commerce examined. London, 1880. 8°. 

Wetgeving (De Indo-Nederlandsche). Staatsbladen vanNe- 
derlandsch Indië , bewerkt en met aanteekeningen voorzien 
door J. Boudewijnse en G. H. van Soest. Haarlem, H. M. 
van Dorp. Batavia, H. M. van Dorp en Co. 1880. 8°. 
13e— 15e Afl. 

Wheeler (J. Talboys), A short history of India and the 
frontier States of Afghanistan, Nipal and Burma. With maps 
and tables. London, Macmillan and Co. 1880. 8^. 

White (Col. S, Dewé), Indian Reminiscences. London, 

1880. 80. 

(Wijck (H. C. van der)), Onze politiek. Door een ledig- 
ganger. 's Gravenhage, de Gebroeders van Cleef. 1879. 8°. 

J)e Secretaris van hei Koninklijk Imtituut 

's Gravenhage ^^^ ^^ taal- , land- en volkenkunde van Ne- 

-C1 u 1001 derlandêeh'lndië . tevens Bibliothecaris der 

Februari 1881. _..,. ^. . ' 

Bibltoiheken , 

Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen. 






215i^E BESTUURSVERGADEUING, 

GEHOUDEN 18 DECEMBER 1880. 



Tegenwoordig de heeren van Bappard (Voorzitter), 
Wijnmalen (Secretaris) , Kniphorst (Penningmeester) , 
Ooms, de Groot, Quarles van ÜflFord,van der Gt)n 
Netscher , Robidé van der Aa , Lammers van Tooren- 
burg, Kern en JuynbolL Afwezig met kennisgeving, 
de beeren van Goltstein en Meinsma. 

Ue notulen van hej; verhandelde in de vorige Vergadering 
wordep gelejten en goedgekeurd. 

Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt voorgelezen de 
lijst der sedert de vorige bijeenkomst ingekomen boekwerken, 
\\^ verband waarmee wordt medegedeeld , dat is ingekomen : 

a, eena missive van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken van 13 December IL, Lett. E. Afd. K, iep W., ten 
geleide van twee pakketten, voor het Instituut ontvangen 
van de Fransche Commissie voor internationale ruiling te 
Parijs. 

Hiervoor is reeds namens het Instituut dank gezegd. 

6. eene missive van den Secretary of State for India in 
Cojuncil , te Londen , houdende bericht dat door tusschenkomst 
van de firma Trübner en Co. aan het Instituut zullen worden 
toegezonden de deelen VI en IX van de „Translations of 
the Sacred Books of the Ï5q.st/^ 

c. eepe missive van den Onderdirecteur van het Museo ' 
civico di storia naturale di Genova, houdende bericht dat 
ten behoeve van het Instituut, aan het adres van den boek- 
handelaar Martinus Nijhoff, zijn verzonden de deelen III 
tot en met XV van de Annalen van het Museum. 



215de BESTUURSV£B0ABBKIN0. lxxi 

Na ontvangst van de in de missives sub ö en c vermelde 
boekgeschenken^ zal daarvoor vanwege het Instituut worden 
dank gezegd. 

Verder zijn ingekomen: 

I. een schrijven van den heer Jozef de Smet^ uit Zürich^ 
houdei)de verzoek om hem een exemplaar te doen toekomen 
van eene aflevering der Bijdragen nevens de statuten van het 
Instituut. Na gedachtenwisseling wordt besloten hem mede 
te deelen dat hij ter verkrijging van een en ander zich tot 
den boekhandelaar Mart. Nijhoff moet wenden. 

IL een schrijven van den heer H. A. Webster» te Edin- 
burgh^ waarbij hij verzoekt hem af te staan een exemplaar 
van de volledige reeks der werken van het Instituut ten be- 
hoeve der bewerking van eene reeks artikelen over den 
Indischen Archipel^ meer bepaald over Java, welke zullen 
worden opgenomen in de nieuwe uitgave van de Encyclopaedia 
Britannica^ voor welk werk hij reeds eenige opstellen over 
Bomeo en Celebes had gereed gemaakt. 

Na eenige beraadslaging wordt besloten in het gedaan 
verzoek niet te treden^ doch den heer Webster bij de kennis- 
geving hiervan mede te deelen^ dat hij voor zijn doel onge- 
twijfeld y onder meer ^ in het bekende werk over Java van den 
hoogleeraar Yeth de noodige gegevens zal kunnen vinden» 
terwijl de volledige reeks der werken van het Instituut^ ter 
raadpleging^ aanwezig is zoowel in het Britsch Museum als 
in de bibliotheek van het India OfiBlce. Bovendien zou hij 
zich voor zijn doel kunnen vervoegen tot het buitenlandsch 
lid van het Instituut, Dr. J. Muir, te Edinburgh, aan wien 
geregeld de werken van het Genootschap zijn toegezonden, 

III. eene missive van de Directie van de Sociedade Por- 
tuense de Geographia^ te Porto, waarbij^ onder overlegging 
van een exemplaar van hare statuten^ ruiling van wederzijd- 
sche uitgaven wordt vooi^esteld. Met meerderheid van stemmen 
wordt daartoe besloten. 

IV. twee missives van den heer K. W. H. Ligtvoet, 
tijdelijk te ^s Gravenhage, van 17 December jL , waarbij namens 
de er^enamen van wijlen zijn Broeder^ in leven adsistent- 



LXXII 2150E BESTUURSVERGADERING. 

resident van de Oosterdistricten van Celebes, deels ten ge- 
schenke, deels ter beoordeeling, en, daartoe termen vindende^ 
ter uitgave, geheel of bij gedeelten, worden aangeboden 
eenige bundels handschriften, nagenoeg allen betrekking heb- 
bende op de geschiedenis van Celebes. 

Om bericht en raad in handen gesteld van het Bestuurs- 
lid van der Aa. 

V. en eindelijk , eene missive van den heer J. C. Neurden- 
burgj te Rotterdam, houdende mededeeling, dat hij bij den 
aanvang van 1881 zijn ontslag neemt als lid van het Instituut. 

Voor kennisgeving aangenomen. 

Hierna wordt aan de orde gesteld de behandeling der be- 
grooting voor het dienstjaar 1881, welke bereids ingevolge 
de bepaling in alinea 4 van art. 4 van het Huishoudelijk 
Reglement in rondlezing bij het Bestuur is geweest. Uit de 
beraad.<lagingen , die zoowel over de begrooting in haar geheel 
als over hare onderdeelen wordt gevoerd , blijkt dat daartegen 
bij de Vergadering geen bedenking bestaat. De verschillende 
artikelen betreffende de ontvangsten en uitgaven worden ach- 
tereenvolgens in omvraag gebracht en goedgekeurd en de 
begrooting daarna met algemeene stemmen aangenomen, 
onder dankzegging aan den Penningmeester voor de zorg, 
daaraan besteed. 

Het Bestuurslid JuynboU vestigt de aandacht der Ver- 
gadering op de vroeger bestaande gewoonte om over onder- 
werpen betreffende de taal-, land- en volkenkunde van 
Nederlandsch-Indië eenige vragen te stellen en daarop ant- 
woorden van belangstellenden uit te lokken. Ook thans zou 
hij gaarne enkele onderwerpen ter behandeling zien aangeduid 
en wel meer bepaald het leveren van een bewerkt verslag 
over de verzamelingen van steenen werktuigen en wapenen voor 
de kennis van den vóór-historischen tijd , het maken van kaar- 
ten van de plaatsen op Java waar oudheden gevonden werden 
en het geven van een overzicht van de oudste documenten van 
den Islam, inscriptiën van moskeen, enz. 

In aansluiting aan het gesprokene door den heer JuynboU 
wordt door den heer Quarles van Ufford voorgesteld , bij de 
verwezenlijking van het geopperde denkbeeld, tevens te doen 



215de bestuürsvergapbring. lxxiu 

nagaan in hoeverre het nog wenschelijk kan geacht worden 
een groot aantal reeds vroeger in het Tijdschrift van het 
Instituut opgenomen en dusver niet beantwoorde vragen 
opnieuw te herhalen. 

Vrij algemeen wordt het voorstel des heeren JuynboU 
toegejuicht, doch met het oog op het wenschelijke dat bij de 
te stellen vragen eenige toelichting of opheldering worde 
gevoegd , verklaart hij zich bereid in eene volgende bijeenkomst 
omtrent een en ander eene schriftelijke nota ter tafel te 
brengen. Met meerderheid van stemmen verklaart de Ver- 
gadering zich echter tegen het door den heer Quarles van 
Ufford ingediende voorstel. 

De heer Quarles van üflFord vraagt en erlangt bij monde 
van den heer Robidé van der Aa en den Secretaris de noodige 
inlichtingen omtrent de voorgenomen uitgave der reisver- 
halen van den heer Carl Bock. Met het oog op de door 
dien reiziger reeds sedert geruimen tijd aan den Minister 
van Koloniën gedane toezegging om een nader meer uitgewerkt 
rapport in te dienen omtrent de door hem bereisde streken 
ter vervanging van hetgeen door hem vroeger aangeboden 
werd , wordt besloten den Secretaris te machtigen bij den heer 
Bock op de spoedige vervulling zijner belofte aan te dringen. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergadering 
door den Voorzitter gesloten. 



216de bestuursvergadering, 

GEHOUDEN 15 JANUARI 1884. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter), 
Kniphorst (Penningmeester) , Wijnmalen (Secretaris) , 
Corns. de Groot, Robidé van der Aa, van der Gon 
Netscher, Lammers van Toorenburg en Quarles van 
UlBford. Afwezig de heeren van Goltstein , Kern, Meins- 
ma en JuynboU; de beide laatsteu met kennisgeving. 

De notulen van hét verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 



iXXlV 21 6w: BESTUÜKSVfiilGADERlNG. 

Door den Secretaris- Bibliothecaris wordt voorlezing gedaan 
Tan de lijst der sedert de vorige bijeenkomst ontvangen 
boekwerken, waarbij tevens de ontvangst wordt medegedeeld 
van eene missive van den Minister van Koloniën^ dd. 
11 Januari 1881, Lett. A^ , n». 26, ten geleide van een 
exemplaar van het vierde jaarverslag van den dienst der 
Staatsspoorwegen op Java, loopende van 1 Juni 1878 tot 
uit. Mei 1879, onder mededeeling, dat de drie eerste jaar- 
verslagen als bijlagen opgenomen zijn in de Koloniale Ver- 
slagen van 1876 (litt. CC, no. 30), 1877 (litt. BB, no. 29) 
en 1878 (litt. BB, no. 29) , terwijl het voornemen bestaat 
de verdere jaarverslagen, waarvan telkens een exemplaar 
zonder geleidebrief zal worden toegezonden , over een kalender- 
jaar te doen loopen. 

De missive van den Minister van Koloniën is bereids met 
een brief van dankbetuiging beantwoord geworden. 

Naar aanleiding van de mededeelingen van den Bibliothecaris 
omtrent de ingekomen boekwerken en tijdschriften, vestigt 
het Bestuurslid Quarles van Ufford z^ne aandacht op de 
onvolledige collectie van de tijdschriften van de Maatschappij 
van Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië te Batavia en van 
het Indisch Landbouwgenootschap te Semarang zoowel in 
de bibliotheek van het Instituut als in die van het Indisch 
Genootschap. 

De Bibliothecaris verklaart dat hij gaarne met de Besturen 
van de beide Indische genootschappen in briefwisseling zal 
treden , ten einde het exemplaar hunner organen aan te vullen. 

Door den heer Quarles van Ufford wordt medegedeeld, 
dat de heer H. P. Hoevenaar van Geldrop , te 's Gravenhage , die 
reeds vroeger tot lid van het Instituut was benoemd, doch 
toen de benoeming niet kon aanvaarden, zich thans bereid 
verklaard heeft als lid toe te treden. 

Hiervan zal aanteekening worden gehouden. 

Met ingenomenheid wordt vervolgens door de Vergadering 
het voorstel des heeren Quarles van Ufford begroet en aan- 
genomen om den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal van 
Ned.-Indië, den heer F. 'sJacob, uit te noodigen het lid- 
maatschap van het Instituut te aanvaarden, terwyl den heer 



2lê^ BBSTUUR8VSJLGADSRING. LXXV 

Quarles van Ufibrd opgedragen wordt > persoonlijk dien wesech 
van het Instituut aan den nieuw benoemden Gouverneur- 
Generaal over te brengen. 

De Yoorasitter deelt mede , dat zijn ingekomen : 

a. eene missive van den heer H L. Smits ^ den drukker 
van het Instituut^ houdende bericht da/t de heer A. L. Fokker^ 
die sedert geruimen tijd bij hem werkzaam was^ is opgetreden 
als deelgenoot in zijne zaken , die onder de firma H. L. Smits 
^iullen worden voortgezet. 

b. eene missive van de Directie van de Deutsche Morgen- 
landische Gesellschaft , te Halle a/s. , waarbij twee afleveringen 
der Bijdragen van het Instituut (N. R. UT , 2 ; VI, 2) welke 
dubbel in hare verzameling aanwezig zijn^ worden terug- 
gezonden. 

€, eene missive van het Comité van het derde te Venetië 
te houden internationaal geographisch congres te Rome, ten 
geleide van een exemplaar van het Reglement van het congres 
en van de te houden tentoonstelling, waarbij tevens gevoegd 
is eene beschrijving van het stelsel van classificatie der voor- 
werpen, welke voor die tentoonstelling zullen worden inge- 
zonden , onder mededeeling wijders , dat eerlang zullen worden 
toegezonden enkele exemplaren^ bevattende den inhoud der 
te behandelen onderwerpen en van de genoemde reglementen 
in verschillende talen. 

d. en eindelijk, eene missive van den heer F. A. Palmer 
van den Broek ^ te Leiden^ berichtende dat zijn vader ^ Dr. 
W. Palmer van den Broek, wegens eene ernstige en lang- 
durige ongesteldheid voor het lidmaatschap van het Instituut 
met den aanvang van het jaar 1881 bedankt. 

Al deze missives worden voor kennisgeving aangenomen. 

Door het Bestuurslid Robidé van der Aa wordt een uit- 
voerig schriftelijk rapport uitgebracht over de ter onderzoek 
in zijne handen gestelde en door wijlen het medelid, A. Ligt- 
voet, nagelaten handschriften^ welke door diens broeder, den 
heer K. W. H. Ligtvoet, aan bet Instituut deels ten ge- 
schenke^ deels ter waardeering zijn aangeboden. (Zie de 
notulen der vorige Vergadering). 



Lxxvi 216de bestuursvergadering. 

Het rapport' des heeren van der Aa luidt als volgt: 

„Deze verzameling — het blijvend bewijs van den onver- 
moeiden ijver voor historische onderzoekingen van den te vroeg 
aan de wetenschap en ^slands dienst ontvallen Ligtvoet — 
bestaat^ hoezeer geheel handelend over de geschiedenis van 
het Grouvemement van Celebes ^ uit vier gedeelten, die ik in 
dit rapport afzonderlijk zal behandelen. 

I. Het eerste, tevens het gewichtigste voor den geschied- 
vorscher, geeft in zeven cahiers of bundels van de verschil- 
lende hoofdafdeelingen der onder rechtstreeksch Nederlandsch 
gezag staande deelen van Zuid-Celebes en van de vele onder 
dit gouvernement ressorteerende leenroerige en bondgenoot- 
schappelijke inlandsche staten een doorloopend geschiedkundig 
overzicht, in chronologische volgorde gerangschikt. Cahier 1 
omvat de geschiedenis tot Speelmans verovering van Makassar 
in 1667 en 1669; cahier 2 en 3 die van 1669 tot 1846. 
Dit oudste gedeelte van den arbeid moet blijkens de in het 
begin van cahier l voorkomende opgave der door den Schrijver 
gebruikte gedrukte werken en archiefstukken vervaardigd zijn, 
toen hij te Batavia op de Algemeene Secretarie werkzaam 
was. De volgende cahiers 4 — 7 bevatten de latere geschiedenis 
van 1846 tot ongeveer 1866 en zijn grootendeels uit het 
archief te Makassar ontleend, toen de Schrijver vóór zijn 
laatste verlof naar Europa daar de gewichtige betrekking van 
Secretaris der Inlandsche Zaken bekleedde. Het hoofddoel van 
den omvangrijken historischen arbeid was blijkbaar, om bij 
de in dien post zoo veelvuldige aanrakingen met inlandsche 
vorsten tot vraagbaak en leiddraad te dienen. De waarde, 
die het ook voor anderen bezit, ligt vooral hierin dat men 
er de geschiedenis der verhouding van de Compagnie en het 
latere Nederlandsche Gouvernement tot de verschillende rijken 
van Zuid-Celebes spoedig en gemakkelijk in kan nagaan. Dit 
is reeds mogelijk in het handschrift, dat net en duidelijk 
geschreven, geregeld gepagineerd en van uitvoerige inhouds- 
opgave voorzien is. 

Beschouw ik dus dezen arbeid van groot belang voor de 
geschiedenis van Celebes, de uitgave van het volumineuse 
werk in den tegen woordigen vorm zou ik niet durven aan- 
raden. Het is en blijft toch een beredeneerd chronologisch 
register , waarin de medegedeelde gebeurtenissen meer of min 
uitvoerig, zonder nader verband, alleen naar tijdorde, geboekt 



216de BESTUtJRSVÉRGADBRlNG. LXX^ll 

zijn. Hoe kostbaar , ja onmisbaar , deze klapper voor den ge- 
schied vorscher zij, een geregeld geschiedverhaal is het niet. 
Daarvoor zouden nog vele leemten moeten worden aangevuld, 
waarvoor de stof voor den Compagniestijd ruimschoots aan- 
wezig is in het Rijksarchief, terwijl de ontbrekende aller- 
laatste jaren uit de Koloniale Verslagen kunnen worden 
bijgevoegd. Ook zou ik ter vermijding van tallooze herha- 
lingen wenschelijk achten^ dat niet elk inlandsch rijkje 
afzonderlijk behandeld werd, maar dat de geschiedenis van 
het Nederlandsch gezag op Zuid-Celebes als een geheel dit 
alles omvatte. 

Het schijnt mij zelfs twijfelachtig, of de helaas overleden 
Schrijver de uitgave van dit handschrift . zooals het daar ligt, 
zou verlangd hebben. Voor eenige jaren verscheen van zijne 
hand in ons tijdschrift (R. 4, D* II) eene Geschiedenis van 
Boeton, Vergelijkt men nu dit door den heer Ligtvoet zelven 
voor de pers bewerkt opstel met hetgeen het handschrift 
daarover bevat , dan blijkt terstond , dat dit slechts een eerste 
ontwerp was, dat in het gedrukte opstel telkens nader is 
toegelicht, aangevuld en uitgebreid. Van dit laatste slechts 
één staaltje. In het handschrift beslaan de Vlaming's verrich- 
tingen op Boeton (1650 — 1655) nauwelijks ééne halve kolom, 
zeer wijd uiteengeschreven , hetgeen in het uitgegegeven stuk 
tot acht bladzijden druks (bl. 37 — 45) is uitgedijd. Vindt 
men misschien , dat de heer Ligtvoet daar meer uitwijdt over 
de Vlaming's handelingen in de Molukken en Makassar, dan 
voor de geschiedenis van Boeton bepaald noodig was, van den 
anderen kant durf ik beweren , dat menig punt , hetgeen den 
heer Ligtvoet in zijn gedrukt opstel twijfelachtig bleef, zooal 
niet uit gedrukte werken, nagenoeg zeker uit de bescheiden 
van het Rijksarchief had kunnen worden opgelost. 

Tegen de uitgave van het handschrift in den tegenwoor- 
digen vorm bestaat nog een ander overwegend bezwaar. De 
bundels 4 — 7, die de latere geschiedenis na 1846 behandelen, 
bevatten meerendeels uittreksels uit de officieële bescheiden 
betrekkelijk de verhouding van het Gouvernement tot de 
inlandsche vorsten van Zuid-Celebes. Ons medelid K. W. H. 
Ligtvoet, die de schriftelijke nalatenschap zijns broeders ter 
waardeering aan het Instituut toezond, heeft dan ook in zijne 
b^eleidende missive reeds opgemerkt, dat niet zonder ver- 
gunning van het Departement van Koloniën tot de uitgave 



LIEXTIII 216ö» BBSÏÜÜRSVBROADERING. 

kan worden overgegaan. Bedenkt men , dat dit Departement, 
onder welken Minister ook, in de met zooveel zorg bewerkte 
Koloniale Verslagen der latere jaren de politiek der Neder - 
landsche regeering tegenover de vassallen in den Archipel 
even uitvoerig als openhartig bespreekt , dan zou het verkrijgen 
dier vergunning op zich zelf niet veel bezwaar ondervinden. 
Hoezeer in het algemeen een vijand van de struigrvogel-politiek 
der geheimhouding, mag uw rapporteur niet ontveinzen, dat 
hij bij de doorbladering van het handschrift — ik bedoet 
hier alleen de latere geschiedenis — menige bijzonderheid 
vond , waarvan het ook hem twijfelachtig voorkwam , of de 
openbaarmaking uit een politiek oogpunt wel raadzaam is. 
In elk geval heeft het geen houding dit deel van het hand- 
schrift uittegeven, dat in den tegenwoordigen vorm eigenlijk 
de klapper is op het politiek archief van Makasser, waar 
herhaaldelijk uit den geheimen brief van den zooveelsten d« 
vertrouwelijke overleggingen tusschen de Indische Regeering 
en den Gouverneur van Celebes beknoptelijk worden mede- 
gedeeld. Al bestaat er tegen de publiciteit der daar vermelde 
feiten geen enkel bezwaar , dan moeten die stellig in anderen 
vorm worden openbaar gemaakt. Hiervoor zou dit laatste deel 
geheel moeten worden omgewerkt, een arbeid van grooten 
omvang , waartoe het Instituut niet besluiten kan , zonder den 
geschikten persoon te kunnen aanwijzen , die zich met dit 
werk zou willen belasten , waarbij het tevens wenschelijk 
ware , dat ook de oudere geschiedenis in den boven aangegeven 
zin werd aangevuld en omgewerkt. 

Op grond van het bovenstaande kan , mijns inziens , het In 
stituut thans niet de uitgave van dit handschrift op zich 
nemen. Toch zou ik het ten hoogste betreuren, als het aan 
den heer Ligtvoet eenvoudig werd teruggezonden , op gevaar 
af dat deze belangrgke geschiedbron, waaraan zoo onbegrij- 
pelijk veel vlijt en ijver is besteed, misschien geheel teloor 
ga, of in het stof der vergetelheid verzinke, of zelfs, wat 
altijd mogelijk is, in geheel verkeerde handen gerake. Mijn 
advies is derhalve, het handschrift voor een behoorlijke som 
van de Erven Ligtvoet aan te koopen , het ter betere bewaring 
goed ingebonden in ons archief te plaatsen en daarvan op 
aanvraag aan ons Bestuur, aan geschied vorschers of andere 
bevoegde deskundigen inzage te verleenen. Doet zich iemand 
op , die lust y tijd en i^eschiktheid heeft , om de geschiedenis 



316l>£ BESrmTRSVEllOADERtNO. LXKIX 

van Zuid-Celebes te schrijven, dan kan het Bestuur van het 
Instituut aan zulk een bevoegd persoon dit handschrift ter 
bewerking afstaan, maar moet daaraan steeds deze twee 
voorwaarden verbinden: 

1°. dat de verdienstelijke voorarbeid des heeren Ligtvoet 
behoorlijk vermeld worde; 

29. dat de bearbeiding van dit werk niet ter perse ga, 
voordat daarop doar een vanwege het Departement van 
Koloniën aangewezen persoon het imprimatur is verleend. 

II. Over de andere gedeelten der verzameling kan ik 
korter zijn. Het tweede (bundel 10 en 11 en de volumineuse 
pakken 12 en 13) bevat het begin van en de bouwstoffen 
voor een historisch Woordenboek van ZuidCelebes, waarvan 
de artikelen vorsten en andere voorname inlanders behan- 
delen, sommige ook plaatsnamen historisch toelichten. Het 
uitgewerkte begin, waarin echter sommige artikels niet geheel 

'voltooid zijn, gaat niet verder dan Amhona, Al werd er ooit 
iemand gevonden, hetgeen ik zeer betwijfel, die uit deze 
massa dit werk kan of wilde voortzetten , dan zou , mijns in- 
ziens, de uitgave van een op zoo uitgebreide schaal opgezet 
woordenboek, alleen voor de geschiedenis van Zuid-Celebes, 
de kosten van den druk niet wettigen. Zoo als het daar ligt , 
kan echter dit handschrift aan den toekomstigen bewerker 
van het eerst besproken veel wetenswaardigs opleveren. Ik 
wijs bijvoorbeeld op het artikel Alietta, een der rijkjes van 
de Ailja Tamparang, waarover in het chronologisch hand** 
schrift bijna niets voorkomt, terwijl dit artikel, dat onge- 
lukkig midden in een zin uitscheidt , veel over de geschiedenis 
van dit rijkje in deze eeuw mededeelt. Ik adviseer derhalve 
ook dit handschrift voor het Instituut aantekoopen en in 
ons archief te bewaren. 

III. Bundel 9 , Geschiedkundig overzicht van de ware en 
valsche Battara Gowas en de daarmede in verband staande ge- 
beuriemssen, is het eenige stuk dezer verzameling, dat voor 
onmiddellijke uitgaaf in aanmerking komt. Hoewel de laatste 
hand er niet aan gelegd was en het zoo abrupt eindigt , dat 
ik het waarschijnlijk acht, dat de Schrijver er nog een 
slot, misschien een of meer hoofdstukken , aan had wil- 
len toevoegen, is de stijl door den Schrijver zelf hier en 
daar reeds herzien. Het behandelt in dertien hoofdstukken 
de geschiedenis van den in 1767 naar Ceilon verbannen 



IXXX 2I6ÖE BBSTUURSVBRGADEEING. 

vorst van Gowa, Eattara Gowa II en van de verschillende 
personen, die zich tot in onze dagen voor dien vorst of zijne 
afstammelingen uitgaven en daardoor de Makassaarsche landen 
van Zuid-Celebes beroerden , onder anderen van den bij onze 
geschiedschrijvers van den Archipel met een enkel woord 
vermelden Sangkilang. Ontkennen kan ik echter niet, dat 
het belang van dit opstel mij bij aandachtige lezing tegen- 
viel ] U y a des 'ongeurs et méme beaucaup , vooral in het latere 
gedeelte, hoewel men juist daar curieuse bijzonderheden vindt 
over de bijgeloovige praktijken, waarmede sluwe inlanders 
een reuk van heiligheid trachten te bekomen, om daardoor 
of politieken invloed te verwerven, of eenvoudig, van den 
kleinen man geld aftepersen. 

Uit een gevoel van piëteit jegens den overleden Schrijver , 
van wien moet erkend worden , dat hij tijd noch moeite ontzag, 
om door historische nasporingen meer licht in de zoo inge- 
wikkelde inlandsche zaken van Zuid-Celebës te verkrijgen, 
beveel ik aan, dit opstel, dat in druk slechts enkele vellen 
zal beslaan , ter gelegener tijd in ons tijdschrift te plaatsen , 
zoodra onze Secretaris aan andere kopie gebrek heeft. Daar 
echter ook dit stuk, waarvan de latere geschiedenis tot 1868 
is voortgezet , grootendeels aan officieële bescheiden ontleend 
is, zal voor de uitgave de vergunning van het Departement 
van Koloniën moeten gevraagd worden, hoezeer ik hier bij de 
lezing op geene voor publiciteit minder vatbare bijzonder- 
heden gestuit ben. Voorts zal in dit handschrift, alvorens 
het ter perse ga, de stijl wat moeten herzien worden , waarbij 
misschien gelegenheid is , hier en daar wat te bekorten. 

Bij een tweede schrijven biedt de heer Ligtvoet aan het 
Instituut ten geschenke aan den Makassaarschen tekst met 
Arabische letter der door wijlen zijn Broeder in den voor- 
laatsten jaargang van ons tijdschrift in uittreksels uitgegeven 
transscriptie in ons letterschrift met Hollandsche vertaling 
van de Lontara bilang of Dagboek der Vorsten van Gowa 
en Tello. Daar het inderdaad voor taalkundigen van belang 
kan zijn, den onverkorten oorspronkelijken tekst met de uit- 
gegeven transscriptie te vergelijken, is er natuurlijk niets 
geen bezwaar, dit geschenk met den meesten dank te aan- 
vaarden. 

De slotsom van mijn onderzoek is dus, dat het Bestuur 
van het Instituut onzen ijverigen Secretaris machtige met 



216de bbstuursvergaderinö. lxxxi 

den hier ter stede woonachtigen heer Ligtvoet over den aan- 
koop der schriftelijke nalatenschap zijns Broeders te onder- 
handelen. '^ 

Nadat de Voorzitter den heer van der Aa den dank der 
Vergadering betuigd had voor de zorgvuldige wijze, waarop 
hij zijne taak als rapporteur heeft vervuld, wordt de vraag 
geopperd of men de aangeboden handschriften hetzij ten ge- 
schenke aanvaarden, hetzij aankoopen kap; uit het medege 
deelde rapport schijnt toch te blijken, dat die handschriften 
meerendeels uittreksels bevatten van stukken uit de Gouver- 
nements archieven of wel mededeelingen omtrent de talen , 
geo- en ethnographie en historie van Celebes , geput uit offi- 
cieële bescheiden; naar veler meening, welke door anderen 
niet geheel werd gedeeld, had de uitvoerder der uiterste 
wilsbeschikking van wijlen den heer A. Ligtvoet al de thans 
aan het Instituut aangeboden stukken ter beschikking 
moeten stellen van het Indisch bestuur. 

Na gedachtenwisseling wordt, overeenkomstig het voorstel 
van den Voorzitter, besloten, den Secretaris te machtigen, 
den heer K. W. H. Ligtvoet in wetenschap te stellen van 
de tegen de aanvaarding van zijn aanbod gerezen bedenkingen, 
met uitnoodiging zijnerzijds een rekest aan den Minister van 
Koloniën aan te bieden , vergezeld van alle stukken door 
wijlen zijn Broeder nagelaten en onder overlegging van de 
twee aan het Instituut gezonden brieven en van het rapport 
van den heer van der Aa, waaruit den Minister de 
inhoud der toegezonden stukken kan blijken, terwijl in 
het rekest het verzoek wordt gedaan den adressant te 
vergunnen meergemelde stukken aan het Instituut aan te 
bieden. 

Door het Bestuurslid Quarles van Uflford wordt ter tafel 
gebracht eene door hem geschreven brochure , getiteld : „Een 
beroep op de Nederlandsche Maecenaten^^ waarin eene uit- 
voerige schets wordt gegeven van de groote verdiensten en werk- 
zaamheid van Dr. B. P. Matthes op het gebied der Indo- 
logische wetenschap en zijne tegenwoordige positie, en de 
steun wordt gevraagd van allen, die belang stellen in de 
toekomst van Insulinde en die wetenschappelijke studiën 
weten te waardeeren, om regeering en vertegenwoordiging 
nog te bewegen voor den bescheiden en nederigen geleerde, 
4e Volgr. V. vi 



LXxxii 216de bbstuursvergaöbring. 

die voor een bijzonder genootschap gedaan heeft wat regee- 
ringsplicht ware geweest, een g^asten en behoorlijk bezol- 
digden werkkring te openen. 

De heer Quarles doet thans ook een beroep op het Ko- 
ninklijk Instituut y dat seker in de eerste plaats bevoegd kan 
worden gerekend Matthes' verdiensten naar eisch te kunnen 
waardeeren ^ met uitnoodiging dat die instelling zich ook de 
zaak van dien geleerde aantrekke^ door daartoe bij "slands 
regeering de noodige stappen te doen. 

Eenparig wordt het voorstel des heeren Quarles door de 
Vergadering toegejuicht, in zoover althans dat algemeen de 
wenschelijkheid wordt erkend, dat er hetzg te Leiden een 
leerstoel worde in het leven geroepen voor het Makassaarsch 
en Boegineesch, dan wel een ambtenaar worde aangesteld 
voor de beoefening der Indische talen, speciaal voor Celebcs, 
terwijl mede de wenschelijkheid wordt uitgesproken om de ge- 
legenheid te openen de vele bouwstoffen tot nadere kennis 
der talen , geo- en ethnographie van Celebes , welke in hand- 
schrift en in druk bestaan, tot één geheel te verwerken en^ 
zoo mogelijk, te doen uitgeven. 

Na uitvoerige beraadslaging wordt besloten adressen in te 
dienen aan de Ministers van fiinnenlandsche Zaken en Ko- 
loniën, verzoekende zoodanige voorstellen te doen of te onder- 
steunen , welke zouden kunnen strekken om de belangen van 
de taal- , land- en volkenkunde van Celebes duurzaam te be- 
vorderen, en te eer nu een bij uitnemendheid bevoegd persoon 
aanwezig is, die de leiding eener verdere wetenschappelijke 
beoefening daarvan op zich zou kunnen nemen. 

Den Voorzitter en Secretaris wordt opgedragen voor de 
volgende bijeenkomst ontwerpen voor beide adressen gereed 
te maken. 

De heer Quarles vestigt , naar aanleiding van een van Prof. 
Pijnappel ontvangen schrijven, de aandacht der Vergadering 
op het onlangs voltooid Maleisch woordenboek des heeren M. 
vondeWall, met weglatii^ van al het overtollige uitgegeven 
door den heer van der Tuuk , waartegen hij gaarne eenig protest 
zag ingediend^ omdat daarin een groot aantal woorden zijn 
opgenomen, die de kieschheid verbiedt in een woordenboek 
te plaatsen en te verklaren. 

Door de meerderheid der Vergadering wordt echter het 



216"^^ ÜlSlUtJRSVÈRGADÊRlNê. tÜllIt 

bezwaar des heeren Quarles niet gedeeld , op ^rond vooral 
dat in een woordenboek de taal in al hare volheid moet 
worden ontwikkeld, terwijl voorts, zoo men bézwarfen moebt 
bebben tegen de inrichting en de wijze van samen^elling 
van het woordenboek, het Bestuur van het Instituut met 
den Secrietarid-Redactetir der Bijdragen , zeker bereid zal worden 
bevonden eene degelijke critische beschouwing daaromtrent 
in het tijdsdhrift te plaatsen. 

Door den Penningmeester wordt ter tafel gebracht de 
rekening en verantwoording over het afgeloopen dienstjaar. 
In" banden gesteld der heeren Corns. de Groot en van der 
Gron Netscher, ten einde in de volgende Vergadering het 
Bestuur daaromtrent te dienen van bericht en raad. 

Op voorstel van den Secretaris wordt goedgekeurd de vol- 
gende BtestuursvergadBring eene week te vervroegen en te 
stellen op den l^e» Februari a. s. , en den S16«* daaraanvol- 
gende de Algemeene Vergadering te doen plaats hebben. 

Niets meer hierna aan dé orde zijnde , wórdt de Vei^ade- 
ring door den Voorzitter gesloten 



217de BESTÜURSVERGADEHING, 

GEHOUDEN 19 FEBRUARI 1881. 



TegentiTootdig de heeren van Rappard (Voorzitter) , 
Kniphorst (Penningmeester), Wijnmalen (Secretaris), 
van Goltstein, Öuarles van TJflFord, Coms^. de Groot, 
Robidé van der Aa, Lammers van Toorenbnrg , Kerü , 
Meinsma en Juynboll. Afwezig met kennisgeving de 
heer van der Gon Netsöher. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergiadering 
worden voorgelezen en met eenige wijzigingen goedgekeurd. 

Bleek uit de voorgelezen notulen dat er eene Bestuurs- 



tiXXlV 2I70È BESTUtJRSVERGADERlNG. 

vergadering tegen den 12en Februari 11. moest worden uit 
geschreven, de Voorzitter deelt mede, dat wegens ongesteld- 
heid van den Secretaris daaraan geen gevolg kon worden 
gegeven. 

De heer Quarles van TJflfbrd geeft verslag van de hem in 
de vorige Vergadering gedane opdracht en deelt mede dat de 
nieuw benoemde Gouverneur-Generaal, de heer F. ^s Jacob, 
het hem aangeboden lidmaatschap van het Instituut heeft 
aanvaard en tevens zijn wensch heeft te kennen gegeven onder 
de leden-donateurs te worden gerangschikt. 

Wordt besloten hiervan aanteekening te houden en Com- 
missarissen in Indië kennis te geven. 

Door den Voorzitter wordt medegedeeld dat bericht is 
ontvangen van het overlijden van het lid, mr. P. Mijer en 
van het correspondeerend lid, P. A. Leupe, beiden te 
^s Gravenhage. 

Voor kennisgeving aangenomen. 

De Secretaris- Bibliothecaris doet vervolgens opgave van de 
sedert de vorige bijeenkomst ingekomen boekwerken, waarbij 
hij de ontvangst mededeelt van 

a. eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken , 
van 17 Januari jl. n° 198, afd. K. en W. , ten geleide van 
een exemplaar van het geologisch werk van Prof. K. Martin, 
te Leiden, getiteld: „Die Tertiarschichten auf Java.^' 

Voor dit geschenk is bereids de dank van het Instituut 
aangeboden. 

A. eene missive van den Minister van Koloniën, van 20 
Januari jl., lett. A^, Uq 8, waarin wordt medegedeeld, dat 
eene verzameling boekwerken, bij het Departement aanwezig 
en aldaar niet meer benoodigd, aan de Bibliotheek van het 
Instituut kan worden afgestaan , met uitnoodigii^ de collectie , 
welke ter overbrenging gereed ligt, van het Departement te 
doen afhalen. 

De Secretaris deelt mede dat de verzameling boekwerken 
door hem is ontvangen en stelt voor den Minister voor het 
welkom geschenk den dank van het Instituut aan te bieden. 
Dienovereenkomstig wordt besloten. 



2170E BESTUURSVERGADERING. LXXXV 

c. eene missive van de Directie van de Maatschappij der 
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, ten geleide van de 
laatstelijk door haar uitgegeven werken, met dankzegging tevens 
voor de geschriften, door het Instituut haar toegezonden. 

d. eene missive van de Directie der Public Library, Museums , 
and National Gallery of Victoria, te Melbourne, houdende 
danks^ging voor de laatstelijk gezonden werken van het 
Listituut. 

e. eene gedrukte missive van den Secretaris van den Club 
Africano, te Napels, bevaftende de raededeeling dat de 
„Bulletins"* der Vereeniging tweemaal *s maands zullen ver- 
schijnen in de „Rivista Nuova di Napoli'* en toegezonden worden 
aan de verschillende genootschappen, redactiën van tijd- 
schriften, dag- en weekbladen, die eene ruiling van weder- 
zijdsche uitgaven hebben aangenomen. 

ƒ eene missive van het Centraal-bureau van de Union 
geographique du Nord de la France , te Douai , ten geleide 
van een exemplaar der Statuten en van het eerste „Bulletin,*' 
met verzoek een letterkundig verkeer te openen door ruiling 
van wederzijdsche uitgaven. 

Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt met 
meerderheid van stemmen besloten , aan het gedaan verzoek , 
althans voorloopig voor één jaar, gevolg te geven. 

Overeenkomstig het besluit, in de vorige Vergadering ge- 
nomen, is de Secretaris in overleg getreden met den heer 
K. W. H. Ligtvoet in zake der door hem aan het Instituut 
aangeboden handschriften. Grenoemd Medelid heeft zich bereid 
verklaard aan den wensch van het Instituutsbestnur gevolg 
te geven en mitsdien een adres aan den Minister van Koloniën 
verzonden , vergezeld van alle stukken door zijn Broeder ns ge- 
laten en onder overlegging van afschriften van zijne twee brieven 
aan het Instituut en een afschrift van het rapport , door den 
heer van der Aa over de aangeboden handschriften uitgebracht : 
met verzoek voorts hem, adressant, te vergunnen bedoelde 
handschriften aan het Instituut aan te bieden. 

De Secretaris deelt verder mede, dat ter voldoening aan 
het door den heer Ligtvoet bij zijn rekest van 27 Januari 



11. gedaan V'Cr zod^ , onder dagteakening vw den 17ix Februari jl. , 
Lett. A^, n<>. ld, eene missive is ingekomen van den Minifiter 
van Koloniën^ houdende mededeeling, dat er geen bezwaar 
bestaat te vergunnen dat het Instituut de door d^n adressant 
toegezonden handschiften , afkomstig van zijn Broeder , wijlen 
den heer A. Ligtvoet^ overneemt., 

Onder wederaanbieding der bij het adries d^ heeren Ligtvoet 
gezonden handschriften, wordt nog.aangateekend^ dat tegea 
de door den heer Robidé van der Aa in overweging g^even 
publiceering van den bundel^ bevattende een geschiedkundig 
oversuicht van de ware en valsche Batara Gow9.'8 en de daar- 
mede in verband staande gebeurtenissen evenmin bedeoJ^iaig 
bestaat. Mocht echter worden overgegaan tot bet uitgeven, 
z^j het dan ook in gewijzigden vorm, van de bundels be- 
vji4;tende een chronologisch overzicht van de geschiedenis van 
Zuid-Celebes , of tot de uitgaaf van een geschrift , bij de 
vervaardiging waarvan die bundels ZJin geraadpleegd, dan 
wordt de voorwaarde gesteld dat die arbeid^ alvorens terperse 
te worden gebracht, ter beoordeeling aan het l>epartement 
van Koloniën worde toegezonden. 

Naaf aanleiding dezer mededeelingen wordt, nagedachten- 
wissieling, besloten: 

lo. aanteekening te houden van den inhoud der in de 
missiva van den Minister van Koloniën vervatte beschikking 
op het adres des heeren Ligtvoet; 

2o. genoemd medelid den dank van het Instituut te be- 
tuigen voor de aanbieding der handschriftelijke nalatenschap 
zijnfi Broeders; 

30. met dankzegging te aanvaarden het ten geschenke aan- 
geboden exemplaar van den Makassaarschen tek^t , met Ara- 
bifiche letter, der door wijlen den heer A. Ligtvoet in het 
4e deel van de 4fi voljgreeks der Bijdragen in uittreksel uit- 
gegeven transscriptie in ons letterschrift met HoUandsche ver- 
taal ing van de Lontara bilang of Dagboek van de vorsten van 
Gowa en Tello; 

40. en, wat voorts de overige toegezonden handschriftelijke 
bundels betreft , den heer Ligtvoet mede te deelen, dat alleen 
de bundel bevattende een geschiedkundig overzicht van de 
ware en valsche Battara Gowa's , voor eene dadelijke uitgave 
in aanmerking mag komen , doch dat de overige bescheiden, 
als niet van belang ontbloot bij eene eventuele bewerking 



217^ BBSTUÜRSVERQADBRINO. LXXXTII 

eener geschiedenis van Zuid-Celebes ^ in de handschriftelijke 
yerzameliog van het Instituut eene plaats verdienen^ waarom 
het Instituut ze gaarne wenscht over te nemen en daarvoor 
eene som van / 100 ter zijner beschikking stelt , terwijl boven- 
dien bij de uitgave van evengenoemd overzicht der Battara 
Growa's een honorarium zal worden uitgekeerd: met uit- 
noodiging eindelijk, aan den heer Ligtvoet, den Secretaris 
te willen mededeelen , op welke wijze hij over het vastgesteld 
geldelijk bedrag wenscht te beschikken, dan wel aan welk 
adres het kan worden ter hand gesteld. 

Be Voorzitter deelt mede , dat nog is ontvangen een schrijven 
van den Minister van Koloniën van 2 Februari jl. Lett. A», 
no. 2 ten geleide van 2 kisten , bevattende 800 exemplaren 
van de 14 nog ontbrekende afdrukken van de teekeningen 
dee heeren Carl Bock : met welke bezending alzoo de 30 platen^ 
waarvan de reproductie aan den heer Keil was opgedragen, 
voltallig zijn. 

Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen, zullende 
de platen b^ de eerlang te verwachten uitgave van de rap- 
porten des Deenscfaen reiugers worden gevoed. 

Ter tafel worden gebracht en voorgelezen de ontwerp- adressen 
aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Koloniën in 
zake Dr. B. F. Matthes. 

Bij de uitvoerige beraadslagingen, waartoe zij aanleiding 
geven , wordt in overweging gegeven en ook door de meerder- 
heid der Vergadering wenschelijk geacht, dat het Instituut 
niet trede in eene aanwijzing van heldeen de Regeering in 
zake Dr. Matthes zou kunnen en moeten doen , evenmin zich 
inlate met de vraag , of er al dan niet een leerstoel voor het 
Makassaarsoh en Boegineesch aan de Rijksuniversiteit te Leiden 
behoort in het leven te worden geroepen. Het Instituut geve 
echter in zijne adressen aan de Regeering eene korte herin- 
nering van hetgeen Dr. Matthes voor de wetenschappelijke 
beoefening der talen en ethnographie van Celebes verricht 
heeit en van hetgeen men nog zou kunnen verwachten, zoo 
hem de gelegenheid werd aangeboden zijne studiën verder 
voort te zetten, op grond waarvan der Regeering in ernstige 
overweging worde gegeven van de zeldzame talenten en weten- 
schappelijke kennis des heeren Matthes partij te trekken hetzij 



LXXXVin £17I>E BESTUURSVERGADERING. 

door hem aan het Academisch onderwijs te verbinden, hetzij 
door het nemen van zoodanige andere maatregelen welke zij 
in het belang der wetenschap zal achten. 

Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt besloten 
de ontwerp-adressen in dien geest te wijzigen en ze alsdan 
weder ter tafel te brengen in de eerstvolgende bijeenkomst 
van het Bestuur. 

Door de Commissie, bestaande uit de heeren Corns. de 
Groot en van der Gon Netscher en belast met het onderzoek 
der rekening en verantwoording van den Penningmeester over 
het dienstjaar 1880, is eeu uitvoerig schriftelijk rapport aan 
den Penningmeester medegedeeld. De Voorzitter zegt haar 
namens de Vergadering dank, die, gehoord de inlichtingen, 
welke door den Penningmeester omtrent de door de Commissie 
gevraagde ophelderingen zijn verstrekt, zich vervolgens ver- 
eenigt met het voorstel tot goedkeuring der overgelegde reke- 
ning. Tevens wordt besloten haar, ingevolge het voorschrift 
van het Huishoudelijk Reglement, in handen te stellen van 
eene Commissie van twee gewone leden , ten einde daaromtrent 
aan de Algemeene Vergadering verslag te geven. Tot leden 
dier Commissie worden benoemd de heeren C. Bosscher en 
C. E. van Kesteren. 

Ter voldoening aan het voorschrift, vervat in de tweede 
alinea van art. 5 van het Huishoudelijk Reglement wordt door 
den Secretaris ter tafel gebracht en voorgelezen een ontwerp 
voor het aan de Algemeene Vergadering te geven verslag, 
vermeldende den staat van het Instituut en zijne belangrijkste 
lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar. 

Na eenige gedachtenwisseling wordt het op enkele punten 
gewijzigd en door de Vergadering goedgekeurd , onder dank- 
zegging aan den Secretaris voor de vervulling zijner taak. 
En had hij in het persoonlijk woord aan het slot van het 
verslag bij de vermelding van zijne aftreding als lid van het 
Bestuur tevens zijn wensch te kennen gegeven ook van het 
Secretariaat ontslagen te worden , overeenkomstig den wensch 
der Vergadering verklaart hij zich bereid de daarop be- 
trekkelijke zinsnede uit bet verslag weg te laten , en inmiddels 
aan het Bestuur de gelegenheid te verschaffen die maat- 
regelen te nemen, waardoor de bezwaren tegen de voortdurende 



217de bestuursvergadering. lxxxix 

waarneming van het Secretariaat zouden kunnen worden 
opgeheven. 

Ingevolge de bepalingen van het Bibliotheeksreglement 
wordt mede door den Secretaris een verslag aangeboden 
van den staat en de aanwinsten der aan zijne zorgen toe- 
vertrouwde Bibliotheken van het Instituut en Indisch Ge- 
nootschap. 

Onder dankbetuiging aan den Secretaris, wordt besloten 
dit verslag in de Bijdragen te doen opnemen. 

De Vergadering gaat hierna over tot het opmaken van 
drietallen^ aan de Algemeene Vergadering aan te bieden, 
ter .voorziening in de vacatures, welke ontstaan zullen door 
de aftreding der niet herkiesbare leden van het Bestuur, 
de hh. Dr. T. C. L. Wijnmalen, Corns. de Groot en Prof. 
dr. H. Kern. 

In de plaats van eerstgenoemde zullen worden voorge- 
dragen de hh.: 

Mr. F. Alting Mees: ^'''^ l^lü/'^ ^ — -^ 

A. W. P. Weitzel, en \ r./Z- • • ." 

Mr. E. H. ^s Jacob. \ ^s,- ^^^^^^f^ ^ , 

In de plaats van den tweede de hh. : * —^~~^\S^ ^.^ 

H. C. Humme; 
Mr. W. B. Bergsma, en 
P. J. Buyskes. 
In de plaats van den derde de hh. : 
Prof. G. K. Niemann, te Delft; 
Prof A. C. Vreede, te Leiden^ en 
Mr. S. C. W. J. van Musschenbroek , te Leiden. 

Wegens het vergevorderde uur wordt de benoeming van 
nieuwe leden verdaagd tot de eerstvolgende Bestuursvergade- 
ring, welke zal plaats hebben vóór de Algemeene Vergade- 
ring op Zaterdag den 20^ Februari a. s. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergadering 
door den Voorzitter gesloten. 



xc 218 de bestuursvergadering. 

218de bestuursvergadering, 

GEHOUDEN 26 FEBRUARI 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter) , 
Kniphorst (Penningmeester), Wijnmalen (Secretaris), 
Corns. de Groot , van der Gon Netscher , Lammere van 
Toorenburg, Quarles van UflFord, Robidé vand^er Aa, 
* Kern, Meinsma en JujnboU. Afwezig de heer van 
Goltstein, met kennisgeving. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

Naar aanleiding van het in de notulen voorkomend be- 
richt van het overlijden van het verdienstelijk corresponde- 
rend lid, P. A. Leupe, uit de heer Quarles van Ufford den 
wensch dat er voor de Bijdragen een beknopt levensbericht 
van gemeld Medelid , met toevoeging eener zoo volledig moge* 
lijke lijst zijner vele geschriften , moge wohien samengesteld. 

De Secretaris verklaart zich bereid die taak op zich te 
nemen. 

De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen: 

a. eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen te Amsterdam, ten geleide van éen exemplaar der 
laatst uitgekomen geschriften. 

b. eene tweede missive van evengemelde instelling , hou- 
dende dankbetuiging voor de toezending der Bijdragen van 
het Instituut 

Beide missives worden voor kennisgeving aangenomen. 

c. eene missive van den heer P. E. Tedipg van Berkhout , 
te Amsterdam, houdende mededeeling dat zijn broeder, mr. 
J. J. Teding van Berkhout , overleden is* 

Hiervan zal aanteekening worden gehouden. 

Door den Secretaris wordt ter tafel gebracht een door hem 
van Commissarissen in Indië ontvangen bijdrage des heeren 
J. Habbema over het Manangkabosch ter plaatsing in de 
Bijdragen van hei Instituut. Om bericht en raad in handen 
gesteld der heeren JuynboU en Meinsma. 



218^E BJS6TUUtt£;V£fUSAD£RIK0. XCt 

Aan de orde is vervolgens de vastatellkg van de aan de 
Minigters van BioBenlandsehe Zaken &ci Koloniën in te dienen 
adresseoa in zake dr. B. F. Matthes. 

Naar aanleiding der in de vorige Vergadering daarover ge- 
voerde ^dachten wisseling worden door den heer Rem gewijzigde 
ontwerpen ter tafel gebracht en voorgelezen. Eenparig vereenigt 
ziehde Vergadering met de hoofdstrekking daarvan^ almede ook 
m^t eenige 4laarin voorgestelde wijzigingen en bijvoegingen, 
waarna word.t goedgekeurd de volgende adressen te richten : 

a. aan Zijne Excellentie dea Minister van Binaenlandflche 
Zaken: 

„Tb de overtuiging, dat het belang der wetenschap ook 
dat vim den Staat is en dat Nederland geroepen is, om in 
de kennis van de taal-, land* en volkenkunde van den In- 
dischen Archipel niet alleen met vreemde rijken te wedijveren^ 
maar ze te overtreffen , neemt het Koninklijk Instituut voor 
de taal , land- en volkeakuade van Ned.-Indië de vrijheid 
zich tot Uwe Excellentie te wenden om Uwe aandacht te 
vestigen op de belangen der studie van de talen van Zuidelijk 
Celebes ^ het Makassaarsch en Boegineesch. 

Het is bekend^ dat weinig talen van den Archipel in 
rijkdom van letterkundige gewrochten zich met de boven- 
genoemde kunm^ meten en het zou bevreemdii^ kunnen 
wekken, dat de studie er van betrekkelijk zoo weinig ver- 
breid is, wist men niet tevens hoe lang het duurt voordat 
de vaste grondslagen van een nieuw vak van wetenschap ge- 
legd zijn en hoe bezwaarlijk het is eenig vak zonder voor- 
lichtijag en leiding met vrucht te beoefenen. 

Dank zij de onvermoeide werkzaamheid van dr. 6. F. 
Matthes gedurende een dertigjarig verblijf op Celebes z^n de 
onmisbare grondslagen gelegd. Aan hem toch heeft men te 
danken eene reeks van werken over de Makassaarsche en 
Boegineesche taal. en letterkunde > belangrijke mededeelingen 
over de toestanden van land en volk van Zuid-Celebes, die 
zoozeer worden verduidel^kt door de rijke verzameling van 
ethnographische voorwerpen^ door hem zoo belangeloos aan 
hot Rijks- Museum te Leiden geschonken. 

Ontbreekt het derhalve niet aan materieële hulpmiddelen 
voor de studie, de zoo noodige leiding en het mondeling 
onderricht in het Makassaarsch en Boegineesch worden aan 
de Kijks-Universiteiten ten eenenmale gemist. 



xcii 218de bestuursvergadering. 

Ware er geen geleerde te vinden , wien men het onderwijs 
in de meergemelde vakken van wetenschap zou kunnen op- 
dragen^ dan zou het Instituut het niet gewaagd hebben de 
aandacht van TTwe Excellentie op eene, naar zijn gevoelen, 
bestaande leemte in het Indologisch onderwijs te vestigen. 
Maar nu dr. Matthes in het vaderland is teruggekeerd en 
dus van zijne bekwaamheid en talenten partij kan getrokken 
worden, mag het Instituut niet verzuimen de 'overtuiging 
uit te spreken, dat nu de gelegenheid zich als van zelve 
aanbiedt om de studie van het Makassaarsch en Boegineesch 
op krachtige wijze te bevorderen. 

Op welke wijze zulks het gevoegelijkst en ten oorbaar van 
den lande geschieden kan, blijve aan het verlicht oordeel 
van Uwe Excellentie overgelaten." 

h. aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniëu : 

„ Het zij aan het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- 
en volkenkunde van Nederlandsch-Indië vergund zich tot 
Uwe Excellentie te wenden in het belang eener zaak, waarvan 
het Instituut zich overtuigd houdt dat zij bij U levendige 
sympathie wekt. 

Voor eenigen tijd is Dr. B. F. Matthes , na zijne hem van 
regeeringswege opgedragen taak aan de kweekschool voor 
onderwijzers te Makassar volbracht te hebben , in het vader- 
land teruggekeerd , in het bezit van rijke materialen voor de 
taal-, land- en volkenkunde van Zuidelijk Celebes. Bij de 
bekwaamheid en den ijver, welke de heer Matthes gedurende 
zijn dertigjarig verblijf op Celebes heeft doen blijken, kan 
met grond verondersteld worden, dat het ten zeerste in het 
belang der Indologische wetenschap en dus ook van Neder- 
landsch-Indië en van den lande zou wezen , indien de talenten 
en de bouwstoflFen van den heer Matthes niet ongebruikt 
bleven. Om zich er van te verzekeren, dat de vruchten van 
zijne veeljarige studie en omvangrijke kennis niet verloren 
gaan , zou het wenschelijk wezen dat hem , die thans zonder 
betrekking is , eene bepaalde opdracht werd gegeven ter ver- 
werking van de door hem verzamelde materialen. De aard 
en omvang van de op te dragen taak, alsmede de wijze, 
waarop de Staat zich van de diensten van Dr. Matthes ver- 
zekeren zal , blijve aan het beleid van Uwe Excellentie over- 
gelaten; het Koninklijk Instituut mag van zijnen kant de 
gelegenheid niet laten voorbijgaan om Uwe aandacht te vestigen 



218de bestuursvergadering. xciii 

op eene goede zaak, welke het in Uwe belangstelling met 
vrijmoedigheid en vertrouwen aanbeveelt.'^ 

De Vergadering besluit tevens de beide adressen schriftelijk 
aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën in 
te dienen. 

De Secretaris deelt de ontvangst mede van een schrijven 
van den Graaf x\lexandre de Lubasky , te Kiazma , provincie 
Smolenka, Rusland, houdende het verzoek om te worden 
benoemd tot lid van het Instituut. 

Voor kennisgeving aangenomen. 

De vergadering gaat hierna over tot de benoeming van 
nieuwe leden. De uitslag is dat het lidmaatschap zal worden 
aangeboden aan de hh. : 

Mr. G. van Tienhoven, Lid van de Eerste Kamer der 
Staten- Generaal, Burgemeester van Amsterdam; 

Mr. W. C. Borsius , Lid van de Eerste Kamer der Staten- 
Oeneraal, te Middelburg; 

Mr. S A. Vening Meinesz , Burgemeester der gemeente 
Botterdam ; 

Mr. O. W. Star Numan, Griffier van de Eerste Kamer 
der Staten- Generaal, te 's Gravenhage; 

Jhr. J. D. Six, Referendaris bij het Departement van 
Koloniën , te 's Gravenhage ; 

Jhr. Flugi van Aspermont, gep. Kolonel, Chef van den 
Generalen Staf bij het N.-I. leger, te 's Gravenhage; 

F. A. van Braam Houckgeest, Luitenant-Kolonel bij het 
korps Mariniers, te Nieuwediep; 

A. Pompe, Luitenant-Kolonel der infanterie , Eerste officier 
aan de Kon. Mil. Akademie, te Breda; 

P. R. Goudschaal en A. H. L. Badings, Kapiteins der 
infanterie te Groningen en Amsterdam; 

J. A. Kruijt, Consul te Djeddah; 

W. J. Pahud de Mortanges, Oud-resident van Krawang, 
thans te 's Gravenhage ; 

Mr. A. W. C. Verwey , laatst Officier van Justitie te Padang, 
thans te Deventer; 

Dr. B. Symons, Hoogleeraar in de vergelijkende Indo- 
Germaansche taalwetenschap en het Sanskriet , te Groningen ; 



XClt ^180E BES^ÜtfRgVfillGADEltlNG. 

Br. K. Martin, Hoogleeraar directeur der geologiscli- 
mineralogische afdeelit^ vmi het Museum Toor natuurlijke 
historie te Leiden; 

Dr. M. Tk HowbMöa, Adjutor Interpretis Legati Warneriani , 
te Leiden; 

Dr. W. Pleyte, Conservator van het Museum van Oudheden , 
te Leiden ; 

B. Heldring, rMrccteur der Nederlandsche Handelmaat- 
sehappg, te Amsterdam; 

t. WuBte, Lid def firma Wuste en Hintzen , te Amsterdlam ; 

Mr. H. Hope Loudon, te 's öravenhage; 

Mr. A. F. Heijligers, Hoofdredacteur van bet Vaderland, 
te 's Gravenhage; 

Mr. J. W. Tydeman Jr., Secretaris van d'e Vereeniging 
voor Suriname, te Amsterdam; 

N. W. Posthumus, Directeur van de Hoogere Burgerschool 
met 3 jarigen cursus^ Secretaris van het Aardrijkskundig Ge- 
nootschap, te Amsterdam; 

P. A. M. Boele vaai Henebroek, Lid der firma Murt. 
NijhoflF en Co., te 's Gravenhage. 

Tot correspondecrend lid wordt benoemd de heer P. A. Tiele , 
Bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Utrecht; en 

tot buitenlandsche leden de hh. : 

Dr. A. B. Meijer, Directeur van het Kon* Zoölogisch 
Museumi, te Dresden; L. M. Albertis en Prof. O. Beccari, 
te Florence. 

Van deze benoemingen zal aan de Algemeene Vergadering 
worden kennis gegeven. 

Naar aanleiding van een door den^ Secretaris ontvangen 
briefkaart van het lid Scheltema uit Haarlem wordt mede- 
gedeeld, dat het late uur der bijeenkomst voor de A^emeene 
V^gadering voor velen eene verhindering is om haar bij te 
wonen. Wordt besloten t^en de volgende Algemeene Ver- 
gadering in overweging' te nemen of het niet mogelijk zou 
zijn n*oeger bij een te komen. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade- 
door den Voorzitter gesloten. 



ALGEMEENE VERGADERING, 

GEHOUDEN 26 FEBRUARI 1881. 



T^enwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter), 
Kniphorst (Penningmeester) , Wijnmalen (Seoretaria) , 
Kern, Corns. de Groot, Robide van der Aa Lammers 
van Toorenburg, Quarles van UflFord, Meinsma, 
Juynboll, van der Gon Netscher, Dozy, van Hasselt, 
Arendsen de Wolff , van Bloemen Waanders , Niemann, 
Bik, Waszklewicz, Bosscher, van Resteren, Dumou- 
tier, Wattendorfi, du Rij van Beest Holle, van Mua- 
schenbroek en het correspondeerend lid von Rosenbeig. 

De Voorzitter heet de leden welkom, waarna de notulen 
van het verhandelde in de vorige Algemeene Vergadering 
van den 28«» Februari 1860, bereids voorloopig door het 
Bestuur vastgesteld, worden voorgelezen en goedgekeurd. 

Door den Secretaris wordt vervolgens, namens het Bestuur, 
een uitvoerig Verslag uitgebracht nopens den staat en de 
werkaaamheden van het Instituut over het jaar 1880. 

Uit naam der Vergadering wordt hem daarvoor door den 
Voorzitter dank gezegd , terwijl , overeenkomstig zijn voorstel 
wordt besloten het Verslag, als naar gewoonte, in de Bij- 
dragen op te nemen. (Zie blz. xv en vlg.). 

Aan de orde is verder de rekening en verantwoording van 
den PeoningiiLeqster over hetzelfde tijdvak. Uit de door hem 
gedane mededeelingen blijkt dat de ontvangsten en uitgaven 
de volgende cijfers aanwijzen. 



XCVI ALGEMEEN Ë VERGADERING. 

De „ontvangsten" waren: 

Wegens het gebruik der lokalen door het Indisch Ge- 
nootschap f 

Renten van geldswaardige papieren 

Donatiën en contributiën 

Toelage uit de Indische kas 

Opbrengst van het boekenfonds 

Toevallige baten 

Het batig saldo der rekening over 1879 



400.— 

267.62» 

3780.05 

. 600.— 

573.62 

63.65 

1227.71* 



/ 6912.66 



De „uitgaven" bedroegen: 

Renten op het saldo der hypotheek f 

Aflossing der hypotheek 

Brandassurantiën van het gebouw 

Grondbelasting 

Jaarlijksch onderhoud van het gebouw 

Brandassurantie van het meubilair 

Personeele belasting 

Verwarming der lokalen, enz 

Gasverlichting 

Salaris van den Conciërge 

Onkosten van den Penningmeester 

Onkosten van den Secretaris-Bibliothecaris 

Gewone drukwerken (Bijdragen) *. 

Buitengewoon drukwerk 

Convocatie-billetten 

Honorarium aan schrijvers 

Uitbreiding van de Bibliotheek 

Verzending der Bijdragen 

Schoonhouden van het gebouw 

Aankoop van een deel van het boekenfonds 

Onvoorziene uitgaven 



500.— 
2000.— 

24.— 
108.33 
307.48 

14.— 

36.60 
109.— 

33.11 
400.— 

47.40 
118.98» 
1154.— 
111.70 
9.68 
328.75 
314.40 
136.10 

53.40 
250.— 

67.95 



Totaal 



/ 6124.88» 



Recapitulatie : 



Ontvangsten / 6912.66 

Uitgaven „ 6124.88» 

zoodat het voordeelig saldo bedraagt ... ƒ 1^7.17^ 
welk saldo bestemd is voor het aflossingsfonds van de op het Instituuts- 
gebouw rustende hypotheek. 



ALGEMEENE VERGADERING. 



xcvn 



Be balans op 31 December 
ACTIVA. 
Geldswaardige papieren / 4800. 
Aflossingsfonds der hy- 
potheek „ 787. 

Huis op de Heeren- 
gracht no. 21 . . . „ 26500. 



Meubilair „ 1320.— 

Gordijnen, vloerkleeden „ 500. — 

Aardewerk , glaswerk 

enz „ 115. — 

Huisraad en schoon- 

maakgereedschap . . „ 25. — 

Stookinrich tingen . . . „ 350. — 

Bibliotheek (Handschrif- 
ten en boekwerken) „ 10000. — 

Boekenfonds „ 5000. — 

De door M. Nijhoff in 
1860 verkochte en 
nog niet verant- 
woorde boeken . . . Memorie, 



1880 toont aan : 

PASSIVA. 

Hypotheek op het In- 
stituutsgebouw . . ./ 8000. — 
11'^ 2/ra. reeds verschenen 
rente op de hypo- 
theek a 5 pCt. . . „ 66.665 

M. NijhoflF wegens aan- 
koop van het boeken- 
fonds, waarvan de 
tweede helft in 1881 
nog moet worden 
voldaan „ 250. — 

Slot, hetgeen de Activa 
de Passiva over- 
treffen „41091.11 



/ 49397.77» 



/ 49397.77» 



Ingevolge de bepalingen van het Huishoudelijk R^Iement 
is deze rekening en verantwoording bereids vanwege het 
Bestuur onderzocht door de heeren Com*. de Groot en van 
der Gon Netscher^ waarna zij in handen is gesteld van eene 
Commissie van twee gewone leden, bestaande uit de heeren 
Bosscher en van Kesteren. 

Ter vergadering tegen woordijg, brengt déze Commissie, bij 
monde van eerstgenoemde, rapport uit omtrent het door 
haar ingesteld onderzoek, en verklaart zij, dat zij de reke- 
ning met de justificatoire bescheiden heeft nagegaan en in 
volkomen orde bevonden, waarom zij voorstelt, de rekening 
goed te keuren en den Penningmeester te déchargeeren , onder 
aanbieding van den dank der Vergadering voor de zorg, 
waarmede hij het geldelijk beheer heeft gevoerd. 

Dienovereenkomstig wordt, zonder beraadslaging, met ac- 
clamatie besloten. 



De Vergadering gaat vervolgens over tot het verkiezen van 
Bestuursleden ter vervulling der vacatures, ontstaan door de 
aftreding d«r heeren Wijnmalen, Kern en Corn*. de Groot. 

4e Volgr. V. vii 



XCVIII AL6£M££N£ VERGADERING. 

Tot stemopnemers worden benoemd de heeren Quarles van 
UflFord en Lammers van Toorenburg. 

De uitslag der stemming is, dat uit de door het Bestuur 
volgens art. 6, al. 3 van het Reglement aangeboden drie- 
tallen (zie Notulen der Bestuursvergadering van 19 Fe- 
bruari jl.) met meerderheid van stemmen verkozen is: 

ter vervanging van dr. T. C. L. Wijnmalen, mr. F, Alting 
Mees; 

ter vervanging van den heer Corns, de Groot, de heer 
H. C, Humme; en 

ter vervanging van Prof. H. Kern, Prof. G. K. Niemann, 
te Delft. 

De Voorzitter dankt de heeren stemopnemers voor de 
vervulling hunner taak. 

Ter vergadering tegenwoordig , verklaart de heer Niemann 
zich bereid het lidmaatschap van het Eestuur te aanvaarden, 
waarmede de Voorzitter de Vergadering gelukwenscht, terwijl 
overeenkomstig zijn voorstel besloten wordt aan de heeren 
Alting Mees en Humme van hunne benoeming kennis te 
geven. 

Onder toejuiching der Vergadering zegt de Voorzitter den 
aftredenden Bestuurders hartelijk dank voor hunne ijverige 
behartiging der belangen van het Instituut, en terwijl hij 
de heeren Kern en de Groot een „tot weerziens" toeroept, 
uit hij de hoop dat de heer Wijnmalen, hoewel thans uit 
het Bestuur getreden, echter bereid zal zijn zich bij voort- 
during met het Secretariaat te belasten. 

Aan het welwillend woord des Voorzitters omtrent den 
Secretaris zich gaarne aansluitend , stelt de heer Quarles van 
UflFord voor, den heer Wijnmalen den dank van het Instituut 
te betuigen voor de bijzondere zorg, welke hij aan de be- 
langen der boekerij heeft willen wijden. Met acclamatie ver- 
eenigt de Vergadering zich met dit voorstel. 

De aftredende Bestuurders de Groot en Kern betuigen 
zoowel den Voorzitter als der Vergadering hunne erkentelijk- 
heid voor de welwillende gevoelens, ten hunnen opzichte geuit. 

Aan de Vergadering wordt med^edeeld dat het Bestuur, 
gebruik makend van de hem verleende bevoegdheid , ditmaal 
wederom eenige nieuwe leden heeft benoemd. De Secretaris 
leest hierop de namen voor van hen, aan wie het lidmaat- 



ALGEMEENS VERGADERING. XCIX 

scbap zal worden aangeboden. (Zie de Notulen der Bestuurs- 
vergadering van 26 Februari jl.) 

Op eene vraag van Prof. Niemann of het Instituut , naar 
aanleiding van de reeds veel besproken brochure des heeren 
Quarles van UfiFord: „ Eeu beroep op de Nederlandsche 
Maecenaten", aich de zaak des heeren Dr. Matthes heeft 
aangetrokken, ten einde er op aan te dringen dat van zijne 
talenten en bouwstoflFen voor de studie der Makassaarsche 
en Boegineesche taal- en letterkunde partij worde getrokken, 
antwoordt de Voorzitter, dat het Instituut bereids besloten 
heeft zich met dat doel tot de Regeering te wenden, en 
adressen zijn gereed gemaakt, welke weldra zullen worden 
gezonden aan de Ministers van Binnen landsche Zaken en 
Koloniën. 

De Secretaris zegt, dat het zeker den bezoekers van de 
Lieeskamer der Bibliotheek niet zal zijn ontgaan, dat men er 
tlians van schier al de in Indië verschijnonde dag- en week- 
bladen kennis kan nemen. Terwijl daardoor in eene sedert 
lang gevoelde behoefte wordt voorzien, acht de Secretaris 
zich verplicht openlijk hulde te brengen aan de welwillend- 
heid-, waarmede de verschillende Uitgevers en Redactiën hunne 
organen ten behoeve der Instituutsboekerij afstaan aan onze 
Commissarissen in Indië, door wier gewaardeerde tusschen- 
komst thans bij elke mail ons de vruchten der Indische pers 
worden aangeboden. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter, onder dankzegging aan de leden 
voor hunne opkomst, gesloten. 



BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING, 

GEHOUDEN NA AFLOOP DER ALGEMEENE VERGADERING, 26 FEBRUARI 1881. 



Tegenwoordig de heeren: van Rappard , Kniphorst , 
Robidé ven der Aa, Lammers van Toorenburg, Quarles 
van UflFord, van der Gon Netscher, Juynboll/Meinsma, 
Niemann en Wijnmalen. 

De Voorzitter, de heer van Rappard, heet het nieuwbe- 
noemd Bestuurslid, Prof. G. K. Niemann, welkom, terwijl 
hij hem bij vernieuwing de zorg voor de belangen van het 
Instituut aanbeveelt. 

Ter voldoening aan het voorschrift, vervat in art. 9 van 
het Reglement, worden vervolgens bij acclamatie, zonder 
hoofdelijke stemming , tot Voorzitter , Ondervoorzitter en 
Penningmeester herbenoemd de heeren van Rappard, van 
Goltstein en Kniphorst. 

Terwijl aan den heer van Goltstein van zijne herbenoeming 
tot Ondervoorzitter zal worden kennis gegeven, verklaren de 
heeren van Rappard en Kniphorst , onder dankbetuiging voor 
het in hen gesteld vertrouwen , bereid te zijn hunne functiën 
te blijven vervullen. 

Daar de heer Wijnmalen als lid van het Bestuur is af- 
getreden en derhalve ook zijn ontslag heeft aangevraagd als 
Secretaris, geeft de Voorzitter in overweging ditmaal weder 
gebruik te maken van de aan het Bestuur verleende bevoegdheid 
om een Secretaris , buiten het Bestuur , uit de gewone leden te 
benoemen. Dienovereenkomstig wordt besloten, waarop , zonder 
hoofdelijke stemming, bij acclamatie, de heer Wijnmalen tot 
Secretaris wordt benoemd. 

Dankbaar voor de hem toegedachte onderscheiding , verklaart 
de heer Wijnmalen zich bereid opnieuw het Secretariaat 
te aanvaarden, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter dat 



BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING. Cl 

het Bestuur hem de noodige hulp veretrekke bij de vervul- 
ling zijner omvangrijke dubbele taak. 

Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt de Secre- 
taris uitgenoodigd in de eerstvolgende Bestuursvergadering 
zoodanige voorstellen te doen als welke zijns inziens noodig 
zijn ter vervulling van de door hem gestelde voorwaarde. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter gesloten. 






220STE BESTUURSVERGADERING, 

GEHOUDEN 19 MAART 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter), 
Kniphorst (Penningmeester), van der Gon Netscher, 
Lammers van Toorenburg , Robidé van der Aa, Alting 
Mees, Juynboll, Meinsma, Niemann en Wijnmalen 
(Secretaris). Afwezig met kennisgeving de heeren van 
Goltstein, Quarles van UflFord en Humme. 

De Voorzitter deelt mede dat van de heeren van Goltstein, 
Quarles van Ufford en Humme bericht is ontvangen , dat zij 
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, terwijl hij het 
nieuw benoemd Bestuurslid , den heer Alting Mees , welkom 
heet en hem de zorg voor de belangen van het Instituut 
aanbeveelt. 

Hierna worden voorgelezen en goedgekeurd: 1 o. de notulen 
van het verhandelde in de Bestuursvergadering van den 26 
Februari jl. ; 2o. de notulen van het verhandelde in de Alge- 
meene Vergadering, op dienzelfden dag gehouden; en ein- 
delijk 80. de notulen van het verhandelde in de buitengewone 
Bestuursvergadering, na afloop der Algemeene Vergadering 
gehouden. Tevens wordt goedgekeurd de aanteekeningen van 
het verhandelde in de Algemeene Vergadering, voorloopig^ 
door het Bestuur vastgesteld, als naar gewoonte in de Bij- 
dragen te doen drukken. 

De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen: 

a, eene missive van den heer van Goltstein houdende be- 
richt van de aanneming zijner herbenoeming tot Ondervoor- 
zitter. 

b. eene missive van den heer H. O. Humme, houdende 



220ste bestuursvergadering. cm 

mededeeling van de aanneming zijner benoeming tot lid van 
het Bestuur. 

c. eene gedrukte missive , bevattende kennisgeving van het 
overlijden van het lid, den heer mr. P. J. fiaehieue. 

d. missives van de heeren A. H. L. Badings^ P. A. M. 
Boele van Hensbroek, mr. W. C. Borsius, P. R. Goudschaal, 
B. Heldring, dr. M. Th, Houtsma, mr. H. Hope Loudon^ 
Prof. dr. K. Martin, W. J. Pahud de Mortanges, A. Pompe, 
Jhr. J. D. Six, mr. O. W. Star Numan, mr. J. W. Tyde- 
man Jr., mr. S A. Vening Meinesz en J. Wüste, allen 
houdende mededeeling, dat zij de benoeming tot leden van 
het Instituut aannemen. 

e. missives van de heeren F. A. van Braam Houckgeest, 
Jhr. Plugi van Aspermont, mr. A. Heijligers en Prof. dr. 
B. Symons, allen hun leedwezen te kennen gevende, dat zij 
het lidmaatschap van het Instituut niet kunnen aanvaarden. 

ƒ. eindelijk, eene missive van den heer P. A. Tiele, te 
Utrecht, houdende bericht van de aanvaarding zijner be- 
noeming tot corresponderend lid van het Instituut. 

Al deze missives , sub a — ƒ vermeld , worden voor kennis- 
geving aangenomen. 

Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt vervolgens mede- 
deeling gedaan van de titels der sedert de vorige Vergadering 
ingekomen boekwerken , in verband waarmee door hem wordt 
voorgelezen : 

a. eene missive van den heer J. A. Vermeulen, President 
van de Onderwijzers- vereeniging, te Semarang , waarbij eenige 
in de verzameling van het Instituut ontbrekende jaargangen 
en nummers van het orgaan dier Vereeniging worden aan- 
geboden. Hiervoor is bereids dank gezegd. 

b. eene missive van de Smithsonian Institution, te Was- 
hington, waarbij, onder toezending van de laatst verschenen 
Grenootschapswerken , het verzoek wordt gedaan eenige mede- 
deelingen te verstrekken omtrent de inrichting van het Insti* 
tuut, de samenstelling van zijn bestuur, zijn ledental, zijne 
wetenschappelijke werkzaamheid, uitgaven en bibliotheek , met 
opgave voorts van hetgeen het Instituut in zijne verzameling 
bezit van de door de Smithsonian Institution achtereenvol- 
gens uitgegeven werken, met name van de ;, Smithsonian 
contributions to knowledge" (in 4*0) ^Miscellaneous coUec- 



CIV 220ste BESTUUB^VERGADERING. 

lections^' (in 80) en „Smithsonian Annual Reports'' (in 80). 
De Secretaris wordt gemachtigd aan het gedaan verzoek 
te voldoen. 

Ter tafel wordt gebracht een schrijven, dd. 15 Januari 11., 
van den Commissaris van het Instituut te Batavia, den heer 
D. Gerth van Wijk, waarin hij zijn leedwezen te kennen 
geeft, door de tijdelijke, doch ongedacht langdurige afwezig- 
heid van zijn ambtgenoot, mr. L. W. C. van den Berg, 
onder wien de stukken, op het Instituut betrekking heb- 
bende , berusten , de gegevens te missen om eenige belangrijke 
mededeelingen toe te zenden. Onder toezegging van een nader 
antwoord van de zijde des heeren van den Berg, op het 
schrijven van den 20 Aug. 11. , bepaalt de heer Gerth van 
Wijk zich thans alleen lo. tot de opgave van eenige namen 
van personen , aie zich hebben aangemeld om tot lid van het 
Instituut benoemd te worden; en 2°. tot de mededeeling, 
dat per mail, bij de toezending van dagbladen, tegelijk is 
verzonden eene bijdrage van den heer J. Habbema, te Fort 
de Koek, over het Menangkabausch , waarvan de opname in 
de Bijdragen van het Instituut aanbevolen wordt. 

Na eenige gedachtenwisseling wordt besloten de benoeming 
van de opgegeven personen tot leden van het Instituut uit 
te stellen tot na de ontvangst van de nadere door Commis- 
sarissen toegezegde inlichtingen. 

Wat voorts de bijdrage des heeren Habbema betreft, her- 
innert de Secretaris, dat zij reeds in de vorige Vergadering 
door hem ter tafel gebracht werd en in handen gesteld van 
de heeren JuynboU en Meinsma. Beide adviseeren geen be- 
zwaar te hebben het voorstel te ondersteunen om de gemelde 
bijdrage in het tijdschrift te doen opnemen. Dienovereen- 
komstig wordt, zonder beraadslaging, besloten. 

Van een en ander zal aan Commissarissen bericht worden 
gezonden. 

Naar aanleiding van een door hem van den heer Tiele 
ontvangen schrijven, deelt de Secretaris mede, dat hem eer- 
lang het laatste gedeelte zal geworden van de belangrijke 
studie over de Europeërs in den Maleischen Archipel. De 
heer Tiele is daarbij tot 1600 gevorderd, sedert welk tijd- 
perk de Hollanders de hoofdrol gaan spelen; het trekt hem 



220ste bestuursvergadering. cv 

zeer aan zijne taak geleidelijk op dezelfde wijze, gelijk hij 
tot dusver gedaan heeft, te vervolgen; immers z. i. is dit 
nog niet geschied, slechts partieel door den heer De Jonge, 
wiens werk evenwel een der hoofdbronnen zal moeten zijn. 
Afgescheiden echter van de vraag of zijne bezigheden en 
gezondheid het zullen toelaten zulk eene omvangrijke taak 
alsnog op zich te nemen , zou de heer Tiele gaarne het advies 
van het Bestuur van het Instituut omtrent zulk eene voort- 
zetting van zijn arbeid vernemen. 

Na eenige gedachtenwisseling wordt besloten , den heer 
Tiele te kennen te geven dat het Bestuur het ten zeerste zou 
betreuren, zoo hij aan zijne in de Bijdragen opgenomen studie 
nu reeds een einde maakte, daar eene voortzetting daarvan 
in het belang der historische wetenschap mag worden geacht. 

Door het lid , den heer A. L, Van Hasselt , is een exem- 
plaar toegezonden van een brief, door hem aan vier heeren 
Maleische taaibeoefenaars (de hh. D. Gerth van Wijk, 
J. L. van der Toorn , L. K. Harmsen en J. Habbema) 
gericht, waarin wordt aangedrongen op meer eenstemmigheid 
in de wijze van uitdrukking alvorens verder te gaan met 
het publiceeren van opstellen over Manangkabosch. Een af- 
druk van dien brief wordt ook aan het Instituut aangeboden, 
met verzoek zijn voorstel in overweging te nemen , en , mocht 
men zijne opvatting deelen, alsdan op de een of andere 
wijze in het openbaar te kennen te geven zulk eene overeen- 
stemming op prijs te stellen, en zooveel mogelijk het tot 
stand komen van zulk een taalkundig verdrag te helpen 
bevorderen. Mocht men soms noodig oordeelen bedoelden 
brief in zijn geheel af te drukken, het verlof daartoe wordt 
gaarne verleend. 

Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters wordt besloten 
de behandeling van dit voorstel tot de volgende Vergadering 
te' verdagen en de Bestuursleden JuynboU en Meinsma uit 
te noodigen alsdan de Vergadering te willen voorlichten met 
hun praeadvies. 

Door den heer Bobidé van der Aa én den Secretaris 
worden, onder mededeeling van de van den heer Carl Bock 
ontvangen brieven, uitvoerige inlichtingen verstrekt omtrent 
den druk en de uitgave der reisverhalen van dien Reiziger. 



CVI S20STE BESTUURSVERGADERING. 

Daaruit blijkt , dat de reeds sedert langen tijd toegezegde 
nadere rapporten met de beschrijving der platen en enkele 
andere stukken ontvangen zijn; dat met de vertaling van 
een en ander onverwijld een begin is gemaakt; dat voorts 
een groot gedeelte van de vroeger ontvangen verslagen ter 
uitgave gereed is, met den druk waarvan men dan ook 
bereids is begonnen; dat, eindelijk, aan het werk eene 
historische inleiding zal worden toegevoegd over Koetei en 
de betrekking van dit leenrijk tot de regeering van Neer- 
landsch-Indië. Met het oog echter op het voornemen des 
hoeren I^ock om zijne rapporten met de daarbij behoorende 
platen spoedig in het Engelsch uit te geven, terwijl het 
zeer gewenscht zou zijn dat die rapporten en platen, — 
welke laatste geheel gereed zijn — eerder hier te lande 
het licht zagen , wordt der Vergadering door den heer Robidé 
van der Aa en deu Secretaris in overweging gegeven hen 
te machtigen de uitgave der rapporten in afleveringen te 
doen plaats hebben, waarvan de eerste tegen het einde van 
April of begin van Mei zou kunnen geschieden, vergezeld 
van eene portefeuille met de reeds gereed zijnde 80 platen 
en, zoo mogelijk ook, van eene schetskaart. 

Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, wordt onder 
dankbetuiging voor de verstrekte inlichtingen, de gevraagde 
machtiging verleend. 

Naar aanleiding van het reeds vroeger door den heer 
JuynboU aanbevolen denkbeeld eener aansporing tot onder- 
zoek van de historische monumenten van den Indischen 
Archipel wordt de vraag overwogen , in welken vorm dit 
het gevoeglijkst ter ketinis van het wetenschappelijk publiek 
en verdere belangstellenden zou kunnen worden gebracht. 
Na gedachtenwisseling vereenigt de Vergadering zich met 
eene daaromtrent door den heer Juijnboll ingediende nota 
en besluit zij haar te doen opnemen in de eerstvolgende 
aflevering der Bijdragen. 

Ter verlichting van de vele en toenemende werkzaamheden , 
aan het Secretariaat en Bibliothecariaat verbonden, stelt de 
Secretaris voor, hem machtiging te verleenen tot de aanstel- 
ling van een gesalariëerden klerk , met ingang van 1 April a. s. 
Dienovereenkomstig wordt besloten. 



220STÏÏ BESTÜURSVERGABERING. CVll 

Door den Voorzitter wordt voorgesteld het lidmaatschap 
van het Instituut op te dragen aan den heer Jhr. mr. 
O. E. van Nispen, oud-resident van Batavia, thans hier ter 
stede gevestigd. Dienovereenkomstig wordt besloten. 

Naar aanleiding eener opmerking van den heer Niemann 
omtrent het gemis van de oudere jaargangen der Javaansche 
almanakken in de bibliotheek van het Instituut, verklaart 
de Secretaris zich bereid te trachten die leemte aan te vullen. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter gesloten. 



r.:i 



^iPiWi; 






221STE BEST Üt l KS V EKGADERING , 

GEHOUDEN 16 APRIL 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter), 
Kniphorst (Penningmeester), Robidé van der Aa, 
Quarles van Ufiford, Lammers van Toorenburg, 
Meinsma, JuynboU, Niemann en Wijnmalen (Secre- 
taris). Afwezig, met kennisgeving, de heeren van Golt- 
stein, Alting Mees, van der Gon Netscher en Humme. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

Door den Secretaris-Bibliothecaris wordt voorgelezen de 
lijst der sedert de laatste Vergadering ingekomen boekwerken, 
waarbij tevens wordt mededeeling gedaan, dat is ingekomen : 

a. eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
van den ö^en April jl. no. 732 , Afd. K. en W. , ten geleide 
van twee pakketten met boekwerken , voor de bibliotheek van 
het Instituut ontvangen van de Fransche Commissie voor 
internationale ruilingen te Parijs. 

h, eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen te Amsterdam, van den 17en Maart jl. , n». 21, 
ten geleide van een exemplaar van het Jaarboek dier instel- 
ling over 1880 en het derde deel, tweede stuk van den 
Catalogus der Bibliotheek. 

Beide missives worden voor kennisgeving aangenomen. 

Door den Secretaris- Bibliothecaris wordt een afdruk aan- 
geboden van het door hem uitgebracht „Verslag over den 
staat der bibliotheken van het Koninklijk Instituut voor de 
taal-, land- en volkenkunde van N. I. en het Indisch Ge- 
nootschap gedurende het jaar 1880." 

4e Volgr, V. vin 



ex 221ste bestuursvergadbrinö. 

De Voorzitter biedt hem daarvoor den dank der Vergade- 
ring aan, die zich voorts eenparig vereenigt met het door 
den Secretaris gedaan voorstel om: 

lo. afdrukken van evengemeld verslag toe te zenden aan de 
Ministers van Binnen- en van Buitenlandsche Zaken en van 
Koloniën, onder geleide eener missive, waarbij namens het 
Instituut zal worden dank gezegd voor de aanwinsten, waar- 
mede zijne bibliotheek zoowel rechtstreeks ais door hunne 
welwillende tusschenkomst vanwege de buitenlandsche Gou- 
vernementen gedurende het afgeloopen jaar weder mocht 
worden verrijkt. 

20. een zeker aantal afdrukken van het verslag ter be- 
schikking te stellen van Z. Exc. den Minister van Buiten- 
landsche Zaken, met beleefd verzoek zijne gewaardeerde 
tusschenkomst te verleenen, ten einde ze namens het Instituut 
te doen aanbieden aan de Fransche , Britsche , Spaansche ea 
Portugeesche regeeringen, onder dankbetuiging voor de ver- 
rijking van de Instituutsboekerij met hare voornaamste officiëele 
uitgaven op koloniaal terrein. 

Nog wordt medegedeeld dat zijn ingekomen: 

a. eene gedrukte circulaire van de Directie van de Deut- 
sche Morgenlaendische Gesellschaft , te Halle a. S. , waarbij 
de adressen worden medegedeeld voor de aan die instelling 
te verzenden boeken en pakketten. 

Hiervan is bereids door den Secretaris aanteekening gehouden. 

b. missives van de heeren mr. G. van Tienhoven, N. W. 
Posthumus te Amsterdam en jhr. mr. O. W. van Nispen, 
te 's Gravenhage , allen houdende bericht van de aanvaarding 
van het hun aangeboden lidmaatschap. 

Voor kennisgeving aangenomen. 

c. eene missive van dr. A. B. Meyer te Dresden, houdende 
mededeeling : 

lo. dat door hem de benoeming tot buitenlandsch lid wordt 
aanvaard; en 

20. dat zijnentw^e ten geschenke voor de Instituutsboekerij 
zal worden verzonden eene verzameling van afdrukken van 
verrew^ de meeste zijner geschriften betreffende den Neder- 
landsch-Indischen Archipel. 



J21StÈ BESTUURSVERGADERING. CXI 

De Secretaris bericht dat de toegezegde verzameling ge- 
sclirifteii bereids door hem is ontvangen^ weswege hij voor- 
stelt Dr. Meyer voor zijn belangrqk geschenk den dank van 
het Instituut te betuigen. 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 

Door den Secretaris wordt namens den heer Carl Bock, 
die bereids naar Siam vertrokken is, het verzoek gedaan om 
bij de uitgave van zijn reisverhaal een drietal exemplaren 
daarvan te mogen ontvangen en ze te zenden aan het adres des 
heeren A. Kiehl te ^s Gravenhage. De Vergadering machtigt 
den Secretaris aan het verzoek te voldoen. 

Door de heeren JuynboU en Meinsma wordt rapport uit- 
gebracht omtrent het in de vorige Vergadering medegedeeld 
voorstel des heeren A. L. van Hasselt over de transscriptie 
van het Manangkabausch. Hun advies strekt om den door 
genoemd medelid gezonden Open brief aan de heeren Gerth 
van Wijck, van der Toorn, Harmsen en Habbema met het 
daarin vermeld slotwoord in zijn geheel in de Bijdragen af 
te drukken, onder mededeeling, dat het Instituut, voor 
zooveel in zijn vermogen is, zal trachten de door den heer 
van Hasselt bedoelde overeenstemming in de wijze van uit- 
drukking der Manangkabausche taal te bevorderen, terwijl 
voorshands de aandacht wordt gevestigd op de bijdrage van 
den eersten Rapporteur over „de beoefening der Manang- 
kabausche taal en hare transscriptie'^ opgenomen in de Mei- 
aflevering van de „Indische Gids". 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 

De Secretaris herinnert dat tengevolge van het aftreden 
van den heer Kern als lid van het Bestuur eene vacature is 
ontstaan in de Commissie belast om den Bibliothecaris van 
raad te dienen bij den aankoop van handschriften. Zonder 
stemming wordt als lid in die Commissie benoemd de heer 
Niemann , die zich de keuze laat welgevallen. 

Door den heer M. Nijhoflf wordt, namens de erfgenamen 
van wijlen het correspondeerend lid P. A. Leupe, het door 
dezen nagelaten handschrift over Atjeh, waaromtrent in het 
jaarverslag van den Secretaris sprake is, ten verkoop 



Ctll 221S'rE BESTUURSVERGADERING. 

aangeboden, met verzoek daarvoor een billijken prijs te 
bepalen. 

Na uitvoerige gedachtenwisseling over den inhoud en de 
waarde van het aangeboden handschrift wordt de Secretaris 
gemachtigd daaromtrent met den heer M. Nijhoff in nader 
overleg te treden. 

Door den Penningmeester worden eenige financiëele mede- 
deelingen gedaan^ waaruit blijkt dat ter zijner beschikking 
is een som van ongeveer tweeduizend gulden , welke hij gaarne 
rentegevend zou maken ^ weswege hij machtiging vraagt ze 
te mogen deponeeren bij de firma Lissa en Kann, hier ter stede. 

Zonder beraadslaging wordt de gevraagde machtiging 
verleend. 

Naar aanleiding eener vraag van den heer Meinsma deelt 
de Secretaris mede, dat de uitgave van de eerste aflevering 
der Bijdragen voor dit jaar door onvoorziene omstandigheden 
is vertraagd geworden, doch in het laatst van Mei of 't 
begin van Juni kan worden verwacht. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde, wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter gesloten. 



222STE BESTUURSVERGADERING, 

GEHOUDEN 18 JüNI 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter) , 
Kniphorst (Penningmeester), Robidé van der Aa, 
Quarles van UfiEbrd, Lammers van Toorenburg, van 
der Gon Netscher, Niemann, JuynboU en Wijnmalen 
(Secretaris). Afwezig de heeren van Goltstein, Mees, 
Meinsma en Humme. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 



222ste bestuursvergadering. cxiii 

De Voorzitter deelt mede, dat^ aangezien er geen stukken 
van eenig belang of van spoedeischenden aard te behandelen 
wiuren^ de vergadering, die in de maand Mei had moeten 
gehouden zijn, niet is uitgeschreven, waarvan de leden van 
het Bestuur tijdig door den Secretaris in wetenschap zijn 
gesteld. 

De Secretaris doet vervolgens opgave van de aangekochte 
en ten geschenke ontvangen boekwerken , in verband waarmee 
door hem mededeeling wordt gedaan van den ontvangst van 
missives : 

lo. van den Minister van Marine, dd. 23 April 1881, 
liCtter A, no. 67; 

20. van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 15 
Juni 1881, no. 1277, Afd. K. en W.; 

30. van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura 
Artis Magistra, te Amsterdam, van 12 Februari 1881; 

40. van het Bestuur van het Nederlandsch Zendeling- 
genootschap te Rotterdam, van 23 April 1881; en 

50. van den heer Nicolas Soraluce, te San Sebastian, 

allen ten geleide van boekwerken ten behoeve der Biblio- 
theek van het Instituut. 

Bereids is voor deze geschenken door den Bibliothecaris 
de dank van het Instituut aangeboden. 

Nog zijn ingekomen : 

10. eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken, 
yan 5 Mei IL, n". 3563, 2» afd., houdende dankbetuiging 
voor de toezending van een exemplaar van het Verslag over 
den staat der Bibliotheek van het Instituut over 1880, onder 
mededeeling tevens dat Zr. Ms. vertegenwoordigers te Londen, 
Parijs, Madrid en Lissabon zijn verzocht de overige aan den 
Minister gezonden exemplaren aan de Engelsche, Fransche, 
Spaansche en Portugeesche regeeringen aan te bieden, als 
blijk van erkentelijkheid voor de toegezonden werken, 
onder aanbeveling van de belangen der Bibliotheek van het 
Instituut. 

2o. eene missive van de BiCgia Lynceorum Academia te 
Bx>me, van den 20 Mei 11., houdende dankbetuiging voor 
de toegezonden afleveringen van de Bijdragen. 



cxvr 222ste bestuursvergadering. 

zijnde het saldo van de rekening over het afgeloopen jaar 
en der sedert ontvangen subsidiën en contributiën. 

Met belangstelling wordt van een en ander kennis genomen 
en de Secretaris gemachtigd: 

a. Commissarissen den dank van het Bestuur over te 
brengen voor hunne voortdurende belangelooze , doch ijverige 
behartiging der belangen van het Instituut in het algemeen 
en van zijne bibliotheek in 't bijzonder, en wat deze ver- 
zameling aangaat^ verder met Commissarissen in zoodanig 
overig te treden als in haar belang wenschelijk mag worden 
geacht; 

b. de ontvangst te erkennen van de bij de missive ge- 
voegde bijlagen , gelijk mede van de verantwoording van hun 
financieel beheer en van den wissel groot ƒ 800 Ned. C*, 
onder mededeeling dat een en ander in goede orde is be- 
vonden en mitsdien goedgekeurd met dankzegging voor de 
zorg^ daaraan besteed. 

c. eindelijk Commissarissen mede te deelen, dat tot leden 
van het Instituut zijn benoemd de hh. J. Kreemer en H. L. 
Neumann, die daartoe aanzoek hebben gedaan. 

Door den Secretaris wordt medegedeeld dat het hem niet 
gelukt is het handschrift over Atjeh van wijlen den heer 
Leupe van diens Erven over te nemen , waarom h\j verzoekt, 
met 't oog op de aanstaande auctie der bibliotheek van wijlen 
genoemd medelid^ alsnog diligent verklaard te worden. 

De Secretaris brengt ter tafel een exemplaar van de eerste 
aflevering, met atlas , van het reisverhaal van den heer Carl 
Bock; waarvan de verzending aan al de leden van het Insti- 
tuut eerlang kan worden tegemoetgezien. 

Na eenige mededeelingen omtrent den druk van de 2e 
aflevering der Bijdragen, waarin, onder meer, het vervolg 
van de bekende studiën van het lid Tiele zal worden opge- 
nomen, wordt vervolgens de ontvangst medegedeeld, door 
tusschenkomst van Prof. K. Martin te Leiden, van een nog 
ongedrukt gedeelte van de bekende reizen in Sumatra van 
den heer Horner. -Na gedachtenwisseling ^ordt besloten den 
Secretaris op te dragen, in overleg met den hoogleeraar 
Martin, het toegezonden hs. voor den druk te bewerken. 



222ste bestuursvergadering. cxvii 

De Secretaris herinnert der Vergadering aan het 40jarig 
jubilé van den hoogleeraar P. J. Veth, op den 22 Juni a.s. 
en geeft in overweging den Jubilaris alsdan ook vanwege 
het Instituut te begroeten. Met toejuiching vereenigt de 
Vergadering zich met dit voorstel en worden dehh. Quarles 
van Ufford en Wijnmalen aangewezen de aangename taak 
te vervullen. 

Door den Penningmeester worden der Vergadering eenige 
financieele mededeelingen gedaan , waaruit blijkt , dat tegen 
November a.s. over een som van /*1000 ter aflossing der 
hypotheek kan worden beschikt. 

Overeenkomstig zijn voorstel wordt goedgekeurd die som 
voor dat doel te bestemmen 

Met het oog op mogelijk brandgevaar wordt de aankoop 
wenschelijk geacht van een zoogenaamden veiligheidslantaarn^ 
alsmede van de plaatsing 't zij van een extincteur, ^t zij van 
een ander brandbluschmiddel. Ook wordt in overweging ge- 
geven het aanbrengen eener gasverlichting aan de hoofddeur 
van het gebouw. 

Overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter wordt 
goedgekeurd een en ander aan de aandacht van den Penning- 
meester en Secretaris aan te bevelen, met verzoek daarom- 
trent zoo noodig voorstellen te doen. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde , wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter gesloten. 



cxviii 223ste bestuursvergadering. 

223STE BESTUURSVERGADERING, 

GEHOUDEN 17 SEPTEMBER 1881. 



Tegenwoordig de heerea van Rappard (Voorzitter) , 
Kniphorst (Penningmeester) , Lammers van Toorenburg, 
van der Gon Netseher , Meinsma , JuynboU , Niemann 
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig de heeren van 
Goltstein , Mees , Quarles van UfiEbrd , Robidé van der 
Aa en Humme, de drie eerstgenoemden met kennis- 
geving. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vei^adering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

üe Voorzitter herinnert der Vergadering aan het overlijden 
van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden , wien het In- 
stituut het voorrecht had onder zijne Donateurs te tellen. 
Overeenkomstig zijn voorstel wordt besloten adressen van 
rouwbeklag te zenden aan Z. M. den Koning, Beschermheer , 
Z. K. H. Prins Alexander der Nederlanden, Prins van Oranje , 
Donateur van het Instituut en aan H. D. H. Prinses Maria 
zu Wied. 

De concept-adressen , door den Secretaris gereed gemaakt , 
worden vervolgens ter tafel gebracht en met eenige wijzigin- 
gen goedgekeurd. 

De Voorzitter deelt nog mede: 

lo. dat den 20en Juni 11. overleden is het lid van het In- 
stituut Mr. F. L. W. Baron de Koek, Minister van Staat, 
te 's Gravenhage. 

2o. dat de heer mr. A. W. C. Verwey, te Cheribon, zijne 
benoeming tot lid van het Instituut aanvaard heeft. 

30. dat het lid A. J. B. Wattendorff verzocht heeft hem 
af te voeren van de lijst der leden van het Instituut. 

Voor kennisgeving aangenomen. 

De Secretaris- Bibliothecaris doet opgave van de sedert de 
laatste zomervergadering ingekomen boekwerken , waarbij 
tevens mededeeling wordt gedaan van: 



22«^STE BESTUURSVERGADERING. CXIX 

1 0, eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken 
dd. 30 Juni 1881, 2e afd. no. 5169, waarbij wordt toege- 
zonden een van Zr. Ms. Minister-Resident te Lissabon voor 
de boekerij van het Instituut ontvangen exemplaar der van 
wege de Portugeesche Regeering uitgegeven verslagen van de 
Gouverneurs Generaal der Provincie van Kaap Verde en van 
den staat van Indië, alsmede van de Gouverneurs der dis- 
tricten von Dam^, Diu en Mossamedes over het jaar 1879, 
onder bijvoeging voorts dat door de Portugeesche regeering 
aan den heer Mazel een dankbetuiging is gericht voor de 
aanbieding, namens het Instituut, van het verslag der bibliotheek 
ovor 1880. 

2o. eene missive van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken, van 29 Augustus jl. n». 1699, afd. K. en W., ten 
geleide van eenige boekwerken ten behoeve van het Instituut 
van de Fransche Commissie voor internationale ruilingen uit 
Parijs ontvangen. 

3o. eene missive van den Secretaris van het Koninklijk 
Instituut van Ingenieurs , van 7 Juli 11., no. 22, ten geleide van 
het Tijdschrift der afdeeling „Nederlandsch-Indië" van het 
Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1879 — 1880. 

40. eene missive van de Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen te Amsterdam, van 26 Juli 11., ten geleide van af- 
drukken van de door de Akademie uitgegeven verhandelingen, 
betrekking hebbende op Ned. Oost-Indië. 

50. eene missive van het correspondeerend lid van het In- 
stituut, den heer A. IJ. C. Gesrts te Yokohama, waarbij 
wordt toegezonden : lo. een schrijven van Z. Exc. den Minister 
van Binnenlandsche Zaken van Japan ter begeleiding van een 
kistje met boekwerken door dien Minister aan het Instituut 
geschonken en 2o. eene lijst inhoudende de namen der boek- 
werken door het Japansche ministerie aan het Instituut aan- 
geboden; met verzoek wijders: lo. na ontvangst van het kistje, 
dat per fransche mail aan het adres des heeren Mart. Nijhofl 
zal worden gezonden, eenige regelen van dankbetuiging aan 
het Japansche ministerie en het Japansch geographisch Ge- 
nootschap te willen toezenden ; en 2o. zoo mogelijk een cata- 
logus te mogen bekomen van de in Nederland aanwezige 
Japansche werken. 

Voor de in de missives sub 1 — 4 vermelde boekwerken is 
bereids de dank van het Instituut aangeboden , terwijl , naar 



tXXli S23s'ï'E BESTUXJRS VERGADERING. 

De Secretaris doet der Vergadering eenige mededeelingen 
omtrent den inhoud van de tweede aflevering der Bijdragen, 
bij den druk waarvan hij tot zijn leedwezen vertraging onder- 
vindt, daar eenige stukken, hem daarvoor toegezegd, nog 
niet zijn ontvangen. 

Bij de rondzending dier aflevering zullen tevens , op verzoek 
van het lid Mr. L. Serrurier, eenige afzonderlijke bladzijden 
druks worden gevoegd, bevattende eenige wenken voor ver- 
zamelaars van ethnographische voorwerpen. 

De Secretaris brengt ter tafel de rekening en verantwoor- 
ding van den heer Mart. Nijhoff, betrefifende de door hem 
verkochte werken van het Instituut, met overlegging tevens 
van eene lijst van werken, op 1 Januari dezes jaars in zijn 
magazijn voorhanden. Uit de rekening blijkt, dat, terwijl 
de som der verkochte werken bedraagt / 789.25, het aan het 
Instituut na aftrek der onkosten toekomend batig saldo is 
/ 463.55. 

Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt de 
rekening goedgekeurd en de Penningmeester gemachtigd over 
het gemeld bedrag te beschikken. 

Door den Conservator , waarnemend Directeur van 's Rijks 
Ethnögraphisch Museum , Mr. L. Serrurier , te Leiden , wordt 
bij schrijven van 9 September jl. no. 157 het verzoek gedaan 
tot ondersteuning van de uitgave van een plaatwerk, waarin 
de voornaamste wajangfiguren , in groepen gerangschikt , langs 
chromolithographischen weg zullen worden gereproduceerd. 
Het schrijven luidt als volgt: 

;,Door Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche 
Zaken daartoe gemachtigd, ben ik voornemens, voor reke- 
ning van het Rijks Ethnögraphisch Museum uit te geven een 
plaatwerk, waarin de voornaamste wajangfiguren in groepen 
gerangschikt , langs chromolithographischen weg zullen worden 
gereproduceerd. Die uitgave geschiedt onder toezicht van den 
Hoogleeraar Dr. P. J. Veth, terwijl de heer H. L Ch. te 
Mechelen zich heeft bereid verklaard de groepen te formeeren 
en een korten, zooveel mogelijk populairen tekst daarbij te 
schrijven. Ik heb van de eerste groep een photo^raphie doen 
vervaardigen, die ondertusschen op de steenen wordt over- 
gebracht Die photographie geeft eene voorstelling van de 



223ST1 BESTÜURSVBRGAÜÈRINÖ. CXIIIl 

grootte (schaal 2:1) en van de samenstelling der groep ^ 
ter betere beoordeeling waarvan ik hierbij eene lijst der 
daarop voorgestelde figuren voeg , genomen uit den inventaris 
van het Museum: 

No. 1. Batoro Mojo. Deze verschijnt in de gedaante van 
Sêmar den Ponokawan van Baden Dannandjojo^ zie no. 45. 
Sëmar is de oudere broeder van Batoro Goeroe. 

No. 18. Praboe Bolodewo, vorst van Madoero, zoon van 
Praboe Basoedewo. 

No. 37. Baden Ario Doersosono ) 

NO. 38. „ Kartomarmo ^''^^'^ '*" ^^^^ 

NO. 39. „ Soertojoeto ) Soejoedono. 

No. 43. Baden Ario Werkoedoro, broeder van Praboe 
Dermowongso. 

No. 45. Baden Ario Dannandjojo^ of Ario Hardjoeno^ of 
Ario Palgoeno, derde zoon van Pandoe. 

No. 49. Baden Leksmonomondrokoemoro , oudste zoon van 
Praboe Soejoedono. 

No. 66. Baden Ongkowidjojo , zoon van Ario Damandjojo. 

No. 128. Nologaring (bediende), zoon van Loerah Sêmar. 

No. 129. Petroek of Kjahi Loerah Kantongbolong. Als voren. 

Yan dit plaatwerk zullen in de eerste plaats 100 exem- 
plaren worden gedrukt, bestemd om daarmede een bewijs 
van erkentelijkheid te geven aan personen, die door het doen 
van belangrijke schenkingen van hunne belangstelling in het 
Museum hebben blijk gegeven. 

Voorts is het mijn voornemen , om nog eenige exemplaren 
bovendien te doen trekken , en die in den handel te brengen ; 
zullende het provenu eventueel moeten strekken om meer 
platen te geven, dan waartoe de jaarlijksche Begeerings- 
subsidie mij in staat stelt. 

Wat die subsidie betreft, zoo heb ik de eer Uw college 
mede te deelen, dat ik door den Minister gemachtigd ben 
om voor het loopende jaar / 250 en voor ieder volgend jaar 
ƒ500 van de voor den dienst van het Museum toegestane 
gelden aan die uitgave ten koste te leggen. 

Bekening en verantwoording van ontvangsten en uitgaven 
wordt door mij aan het einde van ieder dienstjaar gedaan 
aan Curatoren der Bijks Universiteit te Leiden. 

Wanneer men in aanmerking neemt de groote kosten, 
die aan de uitgave van zoodanig werk in kleurendruk ver- 



CXXIV 223s*E BBSTUÜRSVERGADERINÖ. 

bonden zijn, dan is het te verwachten, dat het geruimen 
tijd zal duren, eer de gansche serie der wajangpoppen in 
het licht is verschenen. 

Ik wensch niets liever, dan den duur der uitgave zooveel 
mogelijk bekort te zien; overtuigd als ik ben van hethooge 
belang y dat er in gelegen is om, terwijl de publicatiën van 
wajangverhalen elkander met snelheid opvolgen, ook een 
aanschouwelijke voorstelling van de wijze waarop die ver- 
halen ten tooneele worden gevoerd, hoe eer hoe beter in 
het licht verschijne. 

Daaraan ontleen ik de vrijmoedigheid mij tot Uw collie 
te wenden, met het verzoek , deze uitgave met een geldelijke 
bijdrage te willen ondersteunen. 

Gaarne zal ik , indien dit verzoek mocht worden toege 
staan, vernemen welke voorwaarden daaraan verbonden worden.^^ 

Met belangstelling wordt door de Vergadering kennis ge- 
nomen van, en van gedachten gewisseld over dit schrijven, 
terwijl de Secretaris eene photographie van de eerste groep 
der wajangpoppen ter tafel brengt ten einde iets van de wijze 
van bewerking te laten zien. 

Hoewel men gaarne hulde brengt aan de voorgenomen 
uitgave, komt het echter der meerderheid van de Vergade- 
ring voor, dat het wetenschappelijk nut daarvan niet zoo 
groot is, dat het de toekenning van eene jaarlijksche sub- 
sidie ook vanwege het Instituut zou kunnen rechtvaardigen , 
te minder daar reeds door eene jaarlijksche Regeeringssub- 
sidie, althans voor een deel, de kosten der uitgave kunnen 
worden bestreden. 

Bij afwezigheid van den Heer Quarles van UflEbrd deelt 
de Secretaris mede, dat hij met genoemd Bestuurslid, ter 
voldoening aan de opdracht der Vergadering, het Instituut 
heeft vertegenwoordigd bij de jongste feestviering van den 
Hoogleeraar Dr. P. J. Veth, bij weiit^ gelegenheid de heer 
Quarles van Ufford den jubilaris de gelukwenschen van het 
Instituut heeft overgebracht. 

Door den Secretaris wordt medegedeeld, dat de heeren 
Mr. S. C. W. J. van Musschenbroek , D. D. Veth en A. L. 
van Hasselt, die de taak hadden op zich genomen om het 
Aardrijkskundig Genootschap te vertegenwoordigen op het 



223ste bestuursvergadering. cxxv 

derde InternatioDaal Geographisch Congres en de daaraan 
verbonden tentoonstelling te Venetië , zich mede bereid hebben 
verklaard daarbij ook als vertegenwoordigers van het Insti- 
tuut op te treden, terwijl voor de tentoonstelling een exem- 
plaar van de door het Instituut bezorgde geographische ge- 
schriften is gezonden. 

In verband met dit bericht deelt de Secretaris der Ver- 
gadering uit een door hem ontvangen particulier schrijven 
van den hoogleeraar P. J. Veth eenige bijzonderheden mede 
omtrent hetgeen door het Aardrijkskundig Genootschap is ge- 
daan om de eer van ons vaderland zoowel op het congres als 
op de tentoonstelling te handhaven. De aanzienlijke o£fers, 
welke men zich getroost heeft, zijn echter niet voldoende 
gebleken om de vele kosten te bestrijden, waarom dan ook 
der Vergadering in overweging wordt gegeven vanwege het 
Instituut eenig geldelijke ondersteuning te willen verleenen, 
en wel een som van /800 beschikbaar te stellen, met in- 
begrip van zijn inderdaad bezwaarlijk te berekenen aandeel 
in de kosten der tentoonstelling. 

Na langdurige beraadslaging wordt besloten omtrent het 
gedaan voorstel alsnog geen beslissing te nemen, doch den 
Secretaris te machtigen den hoogleeraar Veth bij particulier 
schrijven te kennen te geven, dat, zoo er vanwege het 
Instituut eenige geldelijke ondersteuning of schadeloosstelling 
mocht worden verlangd ter bestrijding van de voor het con- 
gres en de tentoonstelling gemaakte kosten, het Aardrijks- 
kundig Genootschap zich alsdan daartoe officieel tot zijne 
zusterinstelling moet wenden. 

Overeenkomstig het voorstel van den heer Niemann wordt 
besloten den heer Dr. B. F. Matthes, die vroeger zijn ont- 
slag als lid van het Instituut had genomen , opnieuw op de 
ledenlijst te brengen. 

Naar aanleiding der hem gedane opdracht geeft de Pen- 
ningmeester verslag van zijn onderzoek omtrent de brandblusch- 
middelen, welke in het gebouw van het Instituut behooren 
aanwezig te zijn. 

Wegens het vergevorderd uur wordt besloten de behande- 
ling dezer zaak aan te houden, waarna de Vergadering door 
den Voorzitter wordt gesloten. 

4e Volgr. V. IX 



cxxvt 2iS4^^B bbstuuksVerqadëkii^g. 

224STE BESTUURSVERGADERING, 

GEHOUDEN 15 OCTOBER 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter) 
Kniphorst (Penningmeester), Alting Mees, Quarles 
van Ufford, Lammers van Toorenburg, Robidé van 
der Aa, van der Gon Netscher, Humme, JuynboU 
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig , met kennisgeving, 
de heeren van Goltstein, Meinsma en Niemann. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

Op eene vraag des heeren Quarles van Ufford omtrent 
het daarin vermelde betreffende het leveren van een catalogus 
van de in Nederland aanwezige Japansche boekwerken, ant- 
woordt de Secretaris dat deze- zaak door hem alsnog in 
ernstige overweging wordt genomen. Eveneens geeft de heer 
Robidé van der Aa eenige inlichtingen aan den heer Quarles 
betreffende dé uitgaven van het tweede gedeelte van Bock's 
reisverhaal. 

De Secretaris-Bibliothecaris deelt vervolgens de titels mede 
der werken en tijdschriften , welke sedert de laatste Bestuurs- 
vergadering voor de bibliotheek van het Instituut zijn ont- 
vangen of aangekocht , waarbij tevens mededeeling wordt ge- 
daan van eene missive van het lid J. Kuyper, ten geleide 
van zijn werkje ^Onze Oost." 

De Voorzitter deelt mede dat zijn ontvangen: 
lö. missives van de Adjudanten van dienst van Zijne 
Majesteit den Koning, Zijne Koninklijke Hoogheid den 
Prins van Oranje en Hare Koninklijke Hoogheid Mevrouw 
de Prinses Maria von Wied, alleu houdende dankbetuiging 
voor de betoonde deelnemiug in het smartelijk verlies door 
Hoogstdezelven geleden ten gevolge van het overlijden van 
Z. K. H. Prins Prederik der Nederlanden. 
Voor kennisgeving aangenomen. 

20. eene missive van de Redactie van den Rijks en Resi- 
dentie Almanak ten geleide van eene opgave betreffende het 



234sfE BBSTÜÜRSVERÖADERINÖ. CXXVil 

Instituut met verzoek die te willen nazien en^ zoo noodig^ 
te verbeteren. De Secretaris zegt dat hij bereids aan het 
verzoek heeft voldaan. 

So. eene missive van de Société B«lge de Géographie, te 
Brussel^ waarbij, onder mededeeling dat de afl. 1 en 2 van 
deel III, 4e reeks der „Bijdragen" niet zijn ontvangen, wordt 
verzocht ze alsnog aan de Vereeniging te doen toekomen. De 
Secretaris wordt gemachtigd zoo mogelijk aan dit verzoek 
te voldoen* 

4o. eene missive van den heer L. A. Huguet-Latour , te 
Moutreal, Canada, houdende mededeeling: lo. dat aan het 
Instituut eenige boekwerken betreffende Canada zijn en alsnog 
zullen worden toegezonden ; en 2©. dat er in het volgende 
jaar te Montrml een wetenschappelijk oongres zal gehouden 
worden, met verzoek de namen en adressen der leden van 
het Instituut te mogen w^eten, ten einde hen tot bijwoning 
van evengemeld congres te noodigen» 

De Secretaris bericht dat de in het schrijven vermelde 
verzameling brochures over Canada door hem is ontvangen, 
waarop, na eenige gedachtenwisseling , besloten wordt, den 
heer L. A Huguet-Latour daarvoor dank te zeggen, terwijl 
voorts de Secretaris wordt gemachtigd hem tevens eenige 
inlichtingen te verstrekken omtrent den werkkring van het 
Instituut, ten einde hem daaruit blijke dat die een geheel 
andere is dan hij dien zich schijnt voor te stellen. 

5o, eene missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken, 
van 10 October H. , 2e Afdeeling, no. 8112, waarbij wordt 
kennis g^geven^ dat blijkens bericht van den Consul der 
Nederlanden te Yenetië door de jury vocnr de aardrijkskun- 
dige tentoonstelling aldaar aan het Koninklijk Instituut is^ 
toegekaid het diplonaa der Ie klasse vodr de püblicatiën van 
gemelde instelling. 

Voor kennii^eving aangenomen. 

Ten vervolge op 'tgeen in de vorige Vergadering werd 
medegedeeld omtrent de voor het congres en de tentoonstel- 
ling te Venetië gemaakte onkosten, wordt ter tafel gebracht 
eene missive van het Bestuur van het Aardrijkskundig Ge- 



CXXVIII 224STK BESTUURSVERGADERING. 

nootschap^ waaruit blijkt, dat die onkosten door verschillende 
omstandigheden zeer belangrijk zijn geweest. Hiervan mede- 
deeling doende aan het Instituut, wiens vertegenwoordiging 
op het congres door tusschenkomst der afgevaardigden van 
het Aardrijkskundig Genootschap heeft plaats gehad , en wiens 
publicatiën door hun bemiddeling te Venetië zijn tentoon- 
gesteld, vertrouwt het Bestuur van het Aardrijkskundig Genoot- 
schap dat hem eene bijdrage van het Instituut tot bestrijding der 
uitgaven niet worde onthouden. Het Bestuur wil niet drukken 
op hetgeen het bijpakken van de door het Instituut tentoon- 
gestelde boeken en de zorg voor de opstelling daarvan tot 
verhooging der kosten heeft bijgedragen, dewijl het bedrag 
daarvan niet zeer groot is en ook voor juiste berekening niet 
vatbaar; maar, daar de ofiFers, die het Aardrijkskundig Ge- 
nootschap gebracht heeft, de handhaving van de eer des 
vaderlands en de vaderlandsche wetenschap op aardrijkskundig 
gebied ten doel hadden, vertrouwt het dat een wetenschap- 
pelijke vereeniging, wier streven met dat van het Aardrijks- 
kundig Genootschap zoo nauw verbonden is, bereid zal ge- 
vonden worden naar de mate harer krachten een deel der 
gemaakte kosten te helpen bestrijden. 

Na langdurige beraadslagingen , waarbij zoowel het billijke 
der te verleenen subsidie, als haar bedrag in verband met 
den financieelen toestand van het Instituut, achtereenvolgens 
wordt overwogen, wordt met meerderheid van stemmen be- 
sloten aan het Aardrijkskundig Genootschap een som van 
twee honderd gulden aan te bieden ter tegemoetkoming in 
de ten behoeve van het congres en de tentoonstelling te Venetië 
gemaakte kosten, onder mededeeling voorts, dat, mocht er 
later weder aanleiding bestaan tot gemeenschappelijk optreden, 
een voorafgaand overleg tusschen de beide instellingen alles- 
zins aanbeveling zou verdienen. 

De Penningmeester brengt nader rapport uit omtrent zijn 
onderzoek naar de brandbluschmiddelen , welke voor het ge- 
bouw van het Instituut dienstig zouden kunnen wórden ge- 
acht, waaruit blijkt dat daarvoor de zoogenaamde annihila- 
teurs in de eerste plaats in aanmerking komen. 

Na eenige gedachtenwisseling wordt de Penningmeester ge- 
machtigd het door hem aangeprezen brandbluschmiddel aau 
te koopen. 



224ste bestuursvergadering. cxxix 

Vervolgens deelt de Penningmeester mede, dat door hem, 
ingevolge reeds vroeger verkregen machtiging^ weder /lOOO 
is uitbetaald ter aflossing der hypotheek, die daardoor thans 
is verminderd tot een bedrag van / 700O. 

Door den heer Quarles van Ufford worden eenige hand- 
schriftelijke stukken van wijlen den heer J. C. Hooykaas aan 
het Instituut ten geschenke aangeboden^ waarvoor de Voor- 
zitter hem den dank der Vergadering betuigt, terwijl, over- 
eenkomstig zijn voorstel, de Secretaris gemachtigd wordt de 
door den heer Quarles voorgedragen nota in haar geheel in 
de Notulen te doen afdrukken. 

Zij luidt aldus : 

„Op de omslagvellen van de beide eerste stukken van 
Hooykaas^ Repertorium op de Koloniale Litteratuur kon men 
lezen : „Het vijfde stuk zal bevatten : een alphabetisch Register 
van personen, een van plaatsen, een van zaken, een lijst 
der dagteekeningen van Besluiten, Publicatiën, Plakaten, 
Tractaten en andere oflSciëele Stukken/^ 

In de voor-, eigenlijk na-rede, door Dr. W. N du Rieu, 
die de moeitevolle taak op zich nam het Repertorium voor 
den druk gereed te maken, aan het 4e of laatste stuk 
toegevoegd, vermeldt hij onder aan op blz. IX de redenen, 
welke hem bij nader inzien genoopt hadden dat vijfde stuk 
weg te laten. 

Bij mijne beoordeeling van de beide laatste stukken van 
het Repertorium in de Kol. Kroniek in De Economist van 
Maart 1881, blz. 297, had ik gezegd dat ik het weglaten 
van die registers en lijsten eenigermate betreurde , omdat ik 
meende dat ze den gebruiker van het Repertorium van nut 
hadden kunnen zijn. 

Dit gaf den Heer du Rieu , die van Mevr. de wed Hooykaas 
de volkomen vrije beschikking over de door haren echtgenoot 
nagelaten handschriften had gekregen , mits slechts het hoofd- 
deel daarvan voor de pers werd gereed gemaakt, aanleiding 
mij het handschrift dier lijsten en registers aan te bieden, 
met vrijheid er die bestemming aan te geven, welke ik zou 
goedvinden. 

Ik bied ze het Instituut voor zijne handschriften- verza- 
meling aan, meenende dat dit ongedrukt gebleven gedeelte 
der letterkundige nalatenschap van den verdienstelijken Hooy- 



cxxx 224ste bestuursvergadering, 

kaas daar het best bewaard zal zijn en tevens welliclit 
nog eenmaal ten nutte der wetenschap zal kunnen strekken. 

Bij inzage dier stukken , vooral bij vergelijking der breed- 
voerige Chronologische lijst van de dagteekening der zoo 
menigvuldige in het Repertorium vermelde Besluiten , Publi- 
catiën enz, met het daarbij liggend plan van indeeling van 
het werk, zal men bespeuren dat de stukken niet zoo als 
zij daar lagen gedrukt hadden kunnen worden, wilden zij 
met dat werk één geheel uitmaken. De Romeinsohe cijfers 
toch, op die chronologische lijsten voorkomende, slaan op 
de afdeelingen, op bijliggend plan van indeeling vermeld. 
Dat plan heeft bij de omwerking voor de pers eenige wijziging 
ondergaan. Dientengevolge zouden ook vele der duizendtallen 
cijfers, op die lijsten voorkomende, veranderd en, daar ook 
enkele van Hooykaas' titels of artikelen met anderen samen- 
gesmolten waren, al die cijfers met de ruim 21000 titels van 
het geheele werk vergeleken hebben moeten worden. 

Het is begrijpelijk dat de Heer du Rieu, die zich welwil- 
lend reeds zooveel arbeid voor dit Repertorium had getroost, 
tegen die taak o{^ag, en wel te meer, daar hij van het 
bepaalde nut van het publiek maken van die Chronologische 
lijsten niet overtuigd was. 

Mijns erachtens zullen zij toch wellicht soms nog met 
vrucht kunnen worden ingezien , omdat zij den onderzoeker 
op den weg kunnen helpen om hem te doen zien in welk jaar 
over een of ander onderwerp een besluit werd genomen , enz. 

Wat omtrent den bundel: Chronol. lijsten werd gezegd, 
geldt, gedeeltelijk althans, ook omtrent den bundel, bevat- 
tende den alphabetischen Index op het Repertorium, in de 
plaats waarvan de Heer du Rieu ons een veel beknopter 
„ Alphabetisch Register van de hoofd- en onderafdeelingen '' 
van het Repertorium heeft gegeven. 

In elk geval meen ik dat die bundels bewaard zouden be- 
hooren te worden , omdat er nog nader, dan in het Repertorium 
zelf reeds het geval is, uit kan blijken dat Hooykaas geene 
moeite ontzag om zijn werk zoo volledig en bruikbaar mogelijk 
te maken. 

Ten einde belangstellenden kunnen weten dat deze onge- 
drukt gebleven handschriften van den Heer Hooykaas in de 
handschriften-verzameling van het Instituut zijn opgenomen 
en wat zij behelzen, zou ik wel in overweging willen geven 



225ste BESTVUftSYEROADSRING. CXXXI 

deze Nota^ althans bij uittreksel, in de Notulen onzer be- 
stuursvergaderingen te doen opnemen/' 

Niets meer hierna aan de orde zijnde^ wordt de Vergadering 
door den Voorzitter gesloten 



225STE BESTUURSVERGADERING, 

OEHOUDEN 19 NOYEMBEE 1881. 



Tegenwoordig de heeren van Rappard (Voorzitter), 
Kaiphorst (Penningmeester), Alting Mees, Lammers 
van Toorenburg, Robidé van der Aa, van der Gon 
Netscher, Quarles van Ufford, Niemann, JuynboU 
en Wijnmalen (Secretaris). Afwezig, met kennisgeving, 
de heeren van Goltstein, Meinsma en Humme. 

De notulen van het verhandelde in de vorige Vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

De Secretaris deelt vervolgens mede , met welke boekwerken 
de bibliotheek sedert de laatste Vergadering weder is verrijkt 
geworden, waarbij tevens wordt voorgelezen eene missive 
van Dr. A. B. Meyer te Dresden, ten geleide van eenige 
zijner geschriften, welke bereids onder duikbetuiging in de 
boekmj zijn geplaatst. 

Verder is ingekomen: 

10. eene missive van de Redaetie van den Staatsalmanak, 
ten geleide van een gedrukte opgaaf betreffende het Instituut 
met verzoek die, van de noodige wijzigingen voorzien, te 
willen terugzenden. Hieraan is bereids voldaan. 

20. eene missive van den heer Ambr. Abel , Boekhandelaar 
te Leipzig , waarbij , onder mededeeling , dat Dr. J. Traumuller 
gaarne het reisverhaal van Carl Bock in het Duitsch zou 



r- 

i-*^' 



cxxxii 225ste bbstuursvbrgaderino, 

wenschen te vertalen, het verlof daartoe wordt gevraagd, 
met verzoek tevens wel te willen opgeven of er voor het 
recht van vertaling een som en, zoo ja, hoeveel er moet 
worden betaald en tot welken prijs men van de 30 platen 
1000 exemplaren zou kunnen verkrijgen. 

Na eenige beraadslaging wordt besloten het gevraagde 
verlof te verleenen, doch geen honorarium voor het vertalings- 
recht 'te eischen , doch wat de reproductie der platen betreft, 
welke op kosten van het Departement van Koloniën zijn 
vervaardigd, vooraf zich tot den Minister van Koloniën te 
wenden met de vraag, of daartegen geen bezwaar bestaat. 

In verband met dit verzoek worden door den heer Robidé 
van der Aa eenige mededeelingen gedaan van den inhoud 
der jongste Engelsche uitgave van Carl Bock's geschrift. 
Daaruit blijkt dat de tekst van het reisverhaal uitgebreider 
is dan 't vroeger ingezonden en door ons gepubliceerd rap- 
port, zonder daarom meer wetenschappelijke bijzonderheden 
te bevatten, terwijl op 'tgeen 't ethnographisch gedeelte meer 
bevat bij de publicatie van 't vervolg zal worden gelet. 

30. eene missive van het Bestuur van het Aardrijkskundig 
Grenootschap, te Amsterdam, van 13 November jl., houdende: 

a. dankbetuiging voor de zoo gunstige beschikking naar aan- 
leiding van zijn schrijven van 11 October 11. genomen, en 

b. mededeeling dat het in zake het Rijks Ethnographisch 
Genootschap zich bij adres tot de Tweede Kamer der Staten- 
Generaal heeft gewend, van welk adres een afschrift; wordt 
toegezonden met uitnoodiging in denzelfden geest stappen te 
willen doen. 

Het adres luidt: 

„Toen het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap 
zich in Maart 1874 per adres tot Z. E. den Minister van 
Binnenlandsche Zaken wendde, ten einde voor het Ethno- 
logisch Museum een meer geschikte localiteit te verkrijgen, 
heeft het daarin uiteengezet, welke diensten dat Museum bij 
een goede inrichting aan de beoefening der geographische 
wetenschap zou kunnen bewijzen. 

Door dezelfde motieven geleid, en met vermeerderde be- 
langstelling voor het Museum, meent het Bestuur van het 
Aardrijkskundig Genootschap zich thans tot U te moeten 
wenden, ten einde de post, door Z. E. den Minister van 



225sTE BESTUURSVERGADERING. CXXXllI 

Binnenlandsche Zaken voor de benoeming van een Directeur 
op de Begrooting gebracht, door U moge worden goedge- 
keurd. Immers door afstemming van dien post zal, naar de 
meening van het Bestuur, de toestand van het Museum 
dezelfde blijven, als hij gedurende zoovele jaren geweest is, 
deze namelijk : dat het Museum op verre na niet de vruchten 
afwerpt, welke het zou kunnen afwerpen ; dat het dus geenszins 
aan zijn bestemming beantwoordt. 

Toen in het najaar van 1880 de persoonlijke band ver- 
broken werd, waardoor het Museum met het Rijks Museum 
van Oudheden verbonden was, koesterde het Genootschap 
gegrcmde hoop, dat het Museum meer naar buiten zoude 
werken. In die verwachting werd men teleurgesteld, daar 
toch door het votum der Tweede Kamer de verandering in 
het Bestuur, welke toen plaats greep, meer een nadeel dan 
een voordeel voor het Museum is geworden. Was er tot op 
dien tijd een waarnemend Directeur, die althana zijn snip- 
peruren aan de verzameling kon wijden, sedert dat votum 
staat in H geheel geen Directeur aan het hoofd. 

Dat een enkel persoon voor het beheer van een verza- 
meling, die haar ethnographisch materiaal steeds ziet toe- 
nemen, onvoldoende is, behoeft zeker niet nader aangetoond 
te worden , tenzij men mocht willen aannemen , dat door dezen 
alleen zou kunnen geschieden, wat op het Rijks Museum 
van Oudheden door een Directeur en een Conservator, en 
op het Museum van Natuurlijke Historie door een Directeur 
en 4 Conservatoren plaats heeft. 

Het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap behoeft 
er zeker niet op te wijzen , welke vruchten het Rijks Ethno- 
logisch Museum nog verder zou kunnen afwerpen, als de 
Directie dezer tot dusver zoo stiefmoederlijk behandelde in- 
richting werd toevertrouwd aan bekwame jeugdige handen, 
die met toewijding de taak op zich zouden willen nemen het 
Museum hier en in buitenland beter bekend te maken , aller- 
wege relaties aan te knoopen, het gebruik van dat Museum 
in zijn ware licht te stellen en te doen toenemen. Ook zal 
het niet tot in bijzonderheden aantoonen , hoe nauw het ver • 
band is, dat tusschen de goede inrichting van het Ethno- 
logisch Museum en een goede opleiding van toekomstige 
Indische ambtenaren bestaat; noch hoezeer de niet-Neder- 
landsche beoefenaar der Indische Land- en Volkenkunde recht 



CXZXIY 225^T£ &EfiTUURSV]ERGADERlNO« 

heeft om in Nederland een Museum te verwachten, dat op 
dit gebied met andere Europeesche kan wedijveren. 

Dit alles daarlatende, meent het Bestuur er slechts op 
te moeten wijzen, dat door het niet benoemen van een Di- 
recteur, een alleszins onvoldoende toestand in het beheer zou 
worden bestendigd, een toestand, die zéker niet ten bate 
der wetenschap zou strekken of bevorderlijk zal kunnen 
zijn aan 't handhaven van Nederlands op dat gebied yerkre- 
gen naam. 

Daar het Bestuur van het Aardr^kskundig Genootschap 
overtuigd is , dat zijn in deze gedane stappen niet dan aan 
zuivere belangstelling in het Museum kunnen worden toe- 
geschreven, een belangstelling, waarvan het door het afstaan 
zijner collectie Ethnografische voorwerpen, door de Suma- 
tra-expeditie verkregen, het bewijs heeft geleverd, durft het 
hopen, dat zijn verzoek door U in ernstige overweging zal 
worden genomen, en beyeelt het vol vertrouwen het hand- 
haven van den Nederlandschen naam in de hoede der Neder- 
landsche Volks vert^enwoordi^ ing aan.'^ 

Ter voldoening aan het verzoek is bereids door den Secre- 
taris een adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal 
ontworpen , dat alsnu ter tafel wordt gebracht en , na eenige 
gedachtenwisseling , onveranderd wordt goedgekeurd, luidende 
als volgt: 

„Met levendige belangstelling heeft het Koninklijk Instituut 
voor de taal-, land en volkenkunde van Nederlandsch Indië 
het voorstel der Regeering begroet betreffende het Ryks 
Ethnographisch Museum te Leiden. 

Waar reeds door het Bestuur van het Aardrijkskundig 
Genootschap bij een breed gemotiveerd adres de aandacht 
Uwer Vergadering is gevestigd op het hooge belang dier 
Rijksverzameling en de vruchten , die zij , bij eene goede in- 
richting, zou kunnen afwerpen, mag het Koninklijk Instituut 
zich ontslagen rekenen van de verplichting U nader daarop 
te wijzen en den alleszins onvoldoenden toestand dier instel- 
ling opnieuw in het licht te stellen. 

Het Koninklijk Instituut bepaalt zich daarom alleen tot 
de verklaring , dat het zich gaarne vereenigt met de door de 
zusterinstelling geleverde beschouwingen; en terwijl het, op 
groud daarvan , het door haar gedaan verzoek krachtig onder- 



325S7E BESTUURSVSROADERINO. CXXXV 

steunt^ durft het met vrijmoedigheid hopeu, dat Uwe Ver- 
gadering, door hare adhaesie aan het Begeeringsvooratel te 
schenken , er toe zal willen medewerken ook voor het Rijks 
Ethnographisch Museum een toestand in het leven te roepen 
die ten bate der wetenschap kan strekken en bevorderlijk 
Eal zijn aan het handhaven van den Nederlandschen naam, 
ook als die eener koloniale mogendheid, die er trotsch op 
wil zijn met den vreemdeling te wedijveren, waar het geldt 
de inrichting van een Ethnologisch Museum, waarin de 
voorwerpen der koloniën zoo ruimschoots vert^enwoor- 
digd zijn.^' 

De heer Quarles van Ufford herinnert aan hetgeen dusver 
in zake Dr. Matthes zoowel door verschillende genootschap- 
pen als door particulieren is gedaan ; waar nu uit de stukken 
der Staatsbegrooting voor 1882 gebleken is, dat door de 
Regeering geen gevolg gegeven is aan het van verschillende 
zijden daaromtrent bij haar ingediend verzoek, geeft hij in 
overw^ng zich thans bij adres tot de Tweede Kamer der 
Staten -Greneraal te wenden 

Dienovereenkomstig wordt besloten, terwijl tevens wordt 
goedgekeurd een adres in te zenden, gelijk dit door den heer 
Quarles van üfford is ontworpen en aldus luidt: 

„Het Koninklijk Instituut voor de taal-, land en volken- 
kunde van Nederlandsch-Indië meent te mogen veronder- 
stellen, dat het bij Uwe Kamer niet onopgemerkt zal zijn 
gebleven hoe in den loop van dit jaar van vele zijden, door 
genootschappen en particulieren, pogingen zijn in het werk 
gesteld om recht te doen wedervaren aan de groote weten- 
schappelijke verdiensten van den na een veeljarig verblijf op 
Celebes in het vaderland teruggekeerden Indoloog Dr. B. 
F. Matthes. 

Er werd op gewezen, dat Dr. Matthes met recht mag 
worden genoemd de schepper der wetenschappelijke beoefe 
ning van de talen van Zuidelijk-Celebes , het Makassaarsch 
en Boegineesch, en bovendien tallooze belangrijke bijdragen 
tot de kennis van land en volk van Zuid-Celebes heeft 
publiek gemaakt. 

Er werd aan herinnerd dat, al ontbreekt het, dank aan 
de door hem publiek gemaakte werken , niet aan materiëele 
hulpmiddelen voor de studie van het Makassaarsch en Boe- 



cxxxvi 225ste bestuursvergadering. 

gineesch en van het land en volk van Zuid-Celebes, de zoo 
noodige leiding en het mondeling onderricht daarin aan de 
Rijks Universiteiten ten eenenmale wordt gemist. 

De wensch werd geuit dat , nu Dr. Matthes in het vader- 
land was teruggekeerd en dus van zijne bekwaamheden en 
talenten partij kon worden getrokken , in die bestaande leemte 
in het Indologisch onderwijs mocht worden voorzien. 

Men meende dat dien geleerde daardoor tevens de gelegen- 
heid zou worden geboden de rijke materialen voor de taal-, 
land- en volkenkunde van Zuid-Celebes, door hem van daar 
medegebracht , ten meeste nutte van den lande te verwerken. 

Pogingen in dien geest van onderscheidene zijden, onder 
anderen door het Instituut, het Aardrijkskundig Genoot- 
schap , Nederlandsch Zendelinggenootschap , bij de Regeering 
aangewend en met warmte gesteund door de pers , inzonder- 
heid door onze beide Indische tijdschriften (waarheen voor 
de kennisneming der onderscheiden stukken daarover mag 
worden verwezen), bleven zonder gevolg. 

Wel verleende de Senaat der Leidsche Universiteit, welke 
den Heer Matthes reeds voor meer dan dertig jaren tot 
doctor honoris causa in de letteren had benoemd , hem, door 
hem in Januari jl. tot doctor honoris causa in de Taal- en 
Letterkunde van den Oost-Indischen Archipel te benoemen, 
openlijk het vernieuwd bewijs hem de hoogste onderscheiding 
waardig te keuren, welke dat lichaam kan verleenen; maar 
de Regeering schijnt ook daarin , evenmin als in de adressen 
der bovenvermelde genootschappen, een wenk en steun te 
hebben gevonden , dat zij , aan de Wetgevende macht het 
voorstel doende om Dr. Matthes op de eene of andere wijze 
aan de Universiteit te Leiden te verbinden, daarbij op de 
instemming van vele bevoegde beoordeelaren zou kunnen 
rekenen. Althans, bij inzage der Staatsbegrooting voor 1882 
heeft het Instituut niet mogen bespeuren, dat de Regeering 
het voornemen zou hebben in het volgend jaar te dezer zake 
te doen, hetgeen in dit jaar niet werd gedaan. 

Nu is het aan het Instituut wel bekend, dat door de 
groote welwillendheid van het jegens de Indische taaistudie 
zoo hoogst verdienstelijk Nederlandsch Bijbelgenootschap Dr. 
Matthes in de gelegenheid is gesteld zijne Indologische 
studiën , althans gedeeltelijk , voorttezetten. Maar het Insti- 
tuut is ook overtuigd; dat voor de Indologische wetenschap 



225ste bestuursvergadering. cxxxvii 

in het algemeen veel meer partij te trekken ware van de 
talenten van Dr. Mntthes, zoo hij , in plaats van alleen 
werkzaam te zijn voor het Bijbelgenootschap, tevens, — 
want het meent dat dit zeer goed zou kunnen samengaan — , 
in de gelegenheid werd gesteld universitair onderwijs te geven 
in de taal-, land en volkenkunde van Zuid-Celebes, of op 
eene andere wijze aan de Universiteit werd verbonden. 

Het Instituut meent dat , nu die gelegenheid zich aanbiedt 
door den terugkeer van Dr. Matthes hier te lande, het op 
den weg ligt der Regeering van die gelegenheid gebruik te 
maken, omdat daardoor eene veel grooter waarschijnlijkheid 
geboren wordt, dat zijne studiën blijvende vruchten zullen 
dragen en mannen zullen worden gevormd in staat en ge- 
neigd om eenmaal voorttezetten , wat door hem zoo goed 
werd aangevangen. 

Werd de uit een algemeen Indologisch oogpunt gewichtige 
studie der talen van Zuid-Celebes aangevangen voor rekening 
van het op dat gebied zoo verdienstelijke Bijbelgenootschap 
en met het oog op de Bijbelvertaling, het ligt, meent men, 
vooral nu buiten schuld van Bijbel- of Zendelinggenootschap 
van de gedeeltelijk voltooide en voorttezetten Bijbelvertaling 
niet dat directe nut te trekken is wat aanvankelijk daarvan 
werd verwacht, op den weg der Regeering de gelegenheid 
tot . voortzetting en voltooiing dier studie open te stellen , 
omdat het een regeeringsbelang mag heeten nauwkeurig be- 
kend te worden met de talen der verschillende volkeren van 
den Indischen Archipel. 

Ten slotte meent het Instituut er ook op te mogen wijzen , 
dat de belangen der onder de leiding van Dr. Matthes te 
Makassar van gouvernementswege opgerichte Kweekschool 
voor inlandsche onderwijzers ongetwijfeld zouden worden be- 
vorderd, zoo hij, door op de eene of andere ^ijze aan het 
universitair onderwijs te zijn verbonden , daardoor ook in de 
gelegenheid kwam voor de opleiding van leeraren voor die 
school werkzaam te zijn. 

Om alle deze redenen heeft het Koninklijk Instituut voor 
de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, de 
eer zich tot de Tweede Kamer der Staten Generaal te wenden 
met verzoek: dat de Kamer haren veelvermogenden invloed 
bij de Regeering gelieve aan te wenden ten einde te trachten 
te verkrijgen , dat van de talenten van Dr. B. F. Matthes , 



CltXXVnl i^5STE BBSTUÜRSVBRGAÖEfllïJÖ. 

hetzij door hem aan het universitair onderwijs te verbinden, 
hetzij op andere wijze , ten bate der Indologische wetenschap 
en der kennis der talen en volken van Zuid-Celebes in het 
bijzonder meer partij worde getrokken dan thans het geval is." 

Overeenkomstig het voorstel van den Secretaris wordt be- 
sloten de beide adressen , nadat zij in behoorlijken vorm aan 
de Tweede Kamer zijn verzonden , te doen drukken en rond- 
deelen aan al de Leden dier Kamer, met toezending tevens 
/^ van een exemplaar aan de Ministers van Binnenlandsche 

Zaken an Koloniën. 

Door den heer Quarles van Ufford wordt de aandacht 
>an het Bestuur gevestigd op het nut om vanwege het 
Instituut opnieuw vragen te richten tot de Ambtenaren in 
Oost- en West-Indië, meer bepaald omtrent alsnog niet on- 
derzochte onderwerpen op het gebied der Indische taal-, 
laxid- en volkenkunde, min of meer in den geest als zulks 
onlangs vanwege het Aardrijkskundig Genootschap is geschied. 

Dit voorstel vindt alleszins bijval bij de meerderheid der 
Vergadering ; met \ oog echter op het belang der zaak wordt 
besloten aene Commissie te benoemen, met opdracht te on- 
derzoeken welke vragen er zouden kunnen worden gesteld 
en ze voorts aan het oordeel der Vergadering te onderwerpen. 
Tot leden dier Commissie worden benoemd de hh. Quarle» 
van Ufford, Hum me, Robidé van der Aa, Niemann en 
Wijnmalen. 

Door den Secretaris wordt ter tafel gebracht een schrijven 
van Commissarissen te Batavia, dd. 10 Sept. 1881, Litt. 
B/69, waarbij zij: l». aanbieden een wissel, groot/ 800. — 
Ned. Ct., benevens een secundo- wissel vaan het bjj hun sdhrijv^t 
van %1 April 11. overgemaakt gelijk bedrag, waarvan nog 
geen bericht van ontvangst is geworden; 2<>. mededeelen, 
dat tengevolge van het nieuwe Reglement voor den postdienst 
in Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1881, no. 139) de vrij- 
stellingen aan instellingen van wetenschap of liefdadigheid 
verleent, zullen komen te vervallen bij het in werking treden 
▼an bedoeld Reglement; zal daardoor , gelijk aan al de in Indië 
gevestigde genootschappen, ook ajm het Instituut, een niet 
onbelangrijke financieële schade worden berokkend, Commis 



225STE BESTÜÜRSVEllOADÈRlKÖ. CXXXlX 

sarissen geven in overweging dat het Bestuur zich ten deae 
wende tot den Minister van Koloniën met verzoek om wijzi- 
ging van het Reglement, in dier voege, dat althans de van 
B.egeeringsw^e gesubsidieerde instellingen den vro^^eren vrij- 
dom van briefport blijven behouden. 

Naar aanleiding van dit schrijven worden door den Secre- 
taris eenige inlichtingen gegeven , terwijl is besloten : lo. Com- 
missarissen de ontvangst van den overgemaakten wissel te 
berichten, gelijk zulks reeds geschied is met betrekking tot 
den wissel, gezonden bij het laatstgemeld schrijven, welk 
bericht van ontvangst, naar het schijnt, niet in handen van 
Commissarissen is gekomen; en 2o. de behandeling van hun 
verzoek in zake den vrijdom van briefport aan te houden 
tot eene volgende Vergadering. 

Door den Penningmeester wordt aangeboden de begrooting 
voor het volgend dienstjaar. In handen gesteld van den 
Secretaris met opdracht haar in rondlezing te zenden bij de 
leden van het Bestuur. 

De Secretaris brengt ter tafel een schrijven van den heer 
A. L. de Sturler, te Leiden, waarin deze terugkomt op een 
schrijven dezerz^ds van 19 Maart 1875, aan wijlen zijn 
vader gericht, betreffende de uitgave en den aankoop van 
het handschrift , bevattende de historische en ethnographische 
beschrijving van het gebied van Palembang, de HoUandsche 
vertaling van de Oendang-Oendang en den Maleischen en 
HoUandschen tekst van de Kroniek en de Geslachtslijst der 
vorsten. Gaarne zou hij wenschen te vernemen, of bedoeld 
schrijven nog van kracht is gebleven. 

Na eenige gedachtenwisseling wordt, overeenkomstig het 
voorstel des Voorzitters , een Commissie benoemd , bestaande 
de heeren Meinsma, Niemann en Wijnmalen, ten einde 
in eene volgende bijeenkomst hieromtrent der Vergadering 
te dienen van bericht en raad. 

Herinnerend aan de door den Secretaris bewerkte inhouds- 
opgave van de artikelen , in de deelenreeks der Bijdragen 
opgenomen , geeft de heer Quarles van Ufford in overweging een 
dergelijk werk samen te stellen van al de belang[*ijke onder- 
werpen , welke opgeteekend en behandeld zijn in i ^ Notulen 



CXL 225ste bestuursvergadering. 

der Bestinirs- en Algemeene Vergaderingen , gelijk zulks reeds 
geschied is vanwege het Bataviaasch Genootschap. 

De Secretaris verklaart deze zaak in ernstige overweging 
te zullen nemen. 

Niets meer hierna aan de orde zijnde^ wordt de Vergade- 
ring door den Voorzitter gesloten. 



DE GROOTE BANTAMSCHE OPSTAND IN HET 
MIDDEN DER VORIGE EEUW, 

bewerkt naar meerendeels onuitgegeven bescheiden 

nit het oud-koloniaal archief met drie officiëele 

docnmenten als b ij lagen. 

DOOR 

P. J. B. C. ROBIDÉ VAN DER AA. 



Reeds van de zeventieude eeuw dagteekent in Nederl'andsch- 
Indië het voorschrift , dat de hoofden van gewestelijk bestuur , 
die als Gouverneur, Directeur, Commandeur, of onder welken 
geringeren titel ook , de verschillende kantoren der Oost-Indische 
Compagnie beheerden, bij de overgave van het bewind aan 
hunne opvolgers een Memorie tot Naricht moesten nalaten, 
waarin de stand van zaken in het door hen te verlaten gewest 
beknoptelijk , maar zakelijk beschreven werd. Vele dier ambte- 
naren konden aan dit voorschrift niet voldoen, omdat zij op 
hun post overleden of zwaar ongesteld vertrokken ; andere heb- 
ben, om welke reden dan ook, dien plicht geheel verzuimd, 
terwijl sommige dier Memoriën van Overgave van te weinig be- 
lang waren y om in later dagen nog de aandacht te verdienen. 
Daarentegen bestaat er van bijzonder kundige en ijverige hoofd- 
ambtenaren een aantal van zulke Memoriën van zoo zaakrijken 
inhoud, dat zij jaren achtereen hunnen op /olgers tot vraagbaak 
en richtsnoer strekten en ook nu nog een groot gewicht voor 
de geschiedenis onzer overzeesche gewesten behouden hebben. 
Daartoe behooren de hier voor biet eerst uit het Koloniaal 
Archief uitgegeven Memoriën betrekkelijk Bantam., waarvan de 
eerste werd opgesteld door den Uteren Directeur-Generaal Julius 
Valeutijn Stein van GoUenesse, toen hij in 1734 als Gezag- 
hebher aldaar aftrad , de tweede vervaardigd is door den lateren 
Raad van Indië Willem yfiendrik van Ossenberch , toen deze 
in 1761 als Commandegt van Bantam het bewind aan zijn 
opvolger Hugo Pieter^aure overdroeg. 
4e Volgr. V. 



2 

In den laatsten tijd is onze kennis der inwendige geschie- 
denis van het Bantamsche Rijk gedurende de eerste zestig jaren 
der vorige eeuw aanzienlijk ' vermeerderd door hetgeen de zoo 
ontijdig aan de wetenschap ontrukte Jhr. mr. J. K. J. de Jonge 
dienaangaande heeft in het licht gegeven in de drie laatste 
deelen der met rusteloozen arbeid bijeengebrachte bronnenver- 
zameling: De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost- 
Indie, Over dit lange tijdperk bepalen de mededeelingen van 
den terecht zoo algemeen betreurden Schrijver zich echter hoofd- 
zakelijk lot hetgeen de Hooge Indische Regeering omtrent de 
zaken van Bantam in hare Algemeene Brieven aan Bewind- 
hebbers opnam. Behalve het hoogst belangrijke Rapport van den 
lateren Gouvertieur-Generaal Mossel over zijne zending naar het 
Bantamsche Hof in 1747 (D. X, bl. 115—124) vindt men 
daar geen eenigszins uitvoerig stuk , waarin de oogenblikkelijke 
toestand in het rijk van Bantam meer omstandig door een oog- 
getuige beschreven is. Daarom is de uitgave der hier nu 
volgende Memoriën van Overgave van GoUenesse en van Ossen- 
berch niet overbodig, dewijl zij ons den staat van zaken in 
Bantam dertien jaar v66r en veertien jaar na Mossels verslag 
nauwkeurig doen kennen. Vooral is dit het geval met het oudste 
dier beide stukken wegens de gewichtige mededeelingen , die 
het bevat over de afkomst der beruchte Ratoe Sjariefa en over 
den oorsprong van haren voor de macht der Bantamsche Sul- 
tans zoo noodlottigen invloed. Tot juister verstand van dit 
gewicht zal het niet ondienatig zijn , hier eenigszins uitvoerig te 
beschrijven , hoe het drijven dezer heerschzuchtige vrouw in den 
herfst van 1750 den geweldigen opstand verwekte, waardooir 
het eens zoo machtige Bantam van een tot dusver alleen door 
exclusieve tractaten yan monopolie aan de Compagnie verbonden 
rijk in een geheel afhankelijken leenstaat herschapen werd. 

Sultan Aboe'1 Fath Mohammed Sjafeï ZeinoeU Arifien, wiens 
griUig en wispelturig karakter ons hierachter door Gollenesses 
vaardige pen zoo duidelijk beschreven wordt, zag in het 
laatst der zeventiende eeuw het levenslicht. Als de jongere zoon 
van Sultan Zeinoe'1 Abedien en diens geliefde gemalin Ratoe 
Anum, evenals haar gemaal een ^ kleinkind van den beroemden 
Sultan Agong, kreeg hij eerst ip 1728 door den moord op 
zijn vijftien jaar te voren tot Kroonprins erkenden broeder 
Mohammed Salee uitzicht op den trooQ van Bantam. Het duurde 
echter tot 1731, eer zijn vader, do«^r een beroerte aan de 






nopdzakelijkheid herinnerd , om de opvolging in zijn rijk te 
regelen, hem als Kroonprins aan de Indische Regeering voor- 
droeg, welkjB toen den Eaad van Indië MichieJ Westp^lm in 
bijzondere zending naar Bantam afvaardigde, om haar bij de 
plechtigheid ^pr installatie te vertegenwoordigen. Reeds voor 
zijne verheffing tot deze hooge waardigheid moet de prins, die 
destijds Rana Mangala genoemd werd , zijn levenslot verbonden 
hebben aan de merkwaardige vrouw, die als Ratoe Sjariefa 
Patima in de geschiedenis bekend staat. Uit Gollenesses Memorie 
leert men — en dit bevestigt ten volle de vernuftige gissing, 
die Prof. V^th {Javttj D. II, bl. 494) uit haar naam af- 
leidde — dat zij de dochter was van een Arabisch priester, 
die zich met al zijne kinderen door Ijet voeren van den titel 
van Sjarief als een afstammeling van den Profeet deed gelden. 
Door dezen in het oog van den geloovigen Muzelman bijna 
goddelijken oorsprong, door hare Arabische afkomst, door haar 
vorig verblijf te Batavia, niet minder door haren daar, naar 
het schijnt, zeer vertrouwelijken omgang met hooggeplaatste 
Europeanen, en vooral door hare dientengevolge ver boven de 
meeste inlandsche vrouwen uitblinkende beschaving en wereld- 
wijsheid, verkreeg Ratoe Sjariefa in Bantam, nog bij het leven 
van den ou,den Sultan, een invloed, dien men slechts bij dien 
harer schoone tijdgenoote aan het Hof van Versailles, de 
Markiezin de Pompadour, kan vergelijken. Wisten wij slechts 
met zekerheid , of zij reeds in 1 723 aan het Bantamsche JSof 
verbonde» was, dan zoude het ons zelfs niet verbazen, dat de 
moordaanslag op den vorigen Kroonprins en diens broeder door 
haar was bewerkt. Met levendige kleuren schildert ons GoUe- 
nesse, hoezeer haar invloed gestegen was, reeds gedurende 
het eerste jaar der regeering van haar gemaal, die in 1733 
zijn vader opvolgde, en hoe zij, welke vrouwen de vorst ook 
nevens haar in zijn harem opnam, den titel van Ratoe Sultan 
of Koningin uitsjuitend voor zich behield. Trachtte zij destijds 
diens voorzoon Pangéran Arief, den eenigen mannelijken telg 
uit een vorstelijk huwelijk, te koppelen aan de dochter van 
een harer broeders , elf jaar later wist zij door hare intrigues 
vader en zoon zoozeer van .elkander te verwijderen, dat de 
laatste met andere prinsen van zijn aanhang naar Batavjia d,e 
vlucht nam en eindelijk naar Ceilon verbannen werd. Tevens 
haalde zij den zwakken Sultan Zeinoe'1 Arifien over, in diens 
pla.its tot troonopvolger te kiezen haar neef, den met zijne 



dochter uit een andere vrouw gehuwden Sjarief Abdoella Mo- 
hammed Sjafeï, door welke schikking de kroon uit het aloud 
geslacht der Bantamsche vorsten in de familie van Ratoe Sja- 
riefa zou overgaan *. 

Het moet erkend worden, dat de Indische Regeering eerst 
na zeer langdurige aarzeling hare goedkeuring hechtte aan 
zulk een gewelddadigen ommekeer, zoo geheel in strijd met den 
aard en de begrippen der gemeenlijk zeer aan hare oude 
vorstenhuizen gehechte inlandsche bevolking. Hoezeer de Sultan 
van Bantam reeds in den loop van 1745, toen zijn zoon naar 
Batavia vluchtte, op de erkenning van den Sjarief als troons- 
opvolger aandrong, vertrok de Directeur-Generaal Mossel eerst 
in het begin van 1747 naar Bantam , om de installatie van 
den nieuwen Kroonprins bij te wonen, terwijl de naar Batavia 
uitgeweken prinsen niet voor het laatst van dat jaar en niet 
dan op den herhaalden aandrang des Sultans naar Ceilon ver- 
zonden werden. Troostte Mossel, die in den Raad van Indië 
het langst de rechten ^der legitimiteit verdedigd had , zich bij 
het stellen van zijn Rapport met de overweging, dat Ratoe 
Sjariefa //soolange zij leeft, apparent wel alles na hare geneygd- 
//heyt sal schicken, als politie genoeg besittende, om haren 
irman in te nemen en sig wel te 'doen bedienen,'/ reeds in den 
loop van het volgende jaar ontstond er nieuwe verwarring aan 
het Bantamsche Hof, doordat zich bij den Sultan Zeinoel 
Arifien de beginselen openbaarden eener, naar het schijnt, van 
zijn vader overgeërfde hersenkwaal, die dezen Oosterschen des- 
poot tot de grootste gruwelen en wreedheden dreef. Minder 
gegrond schijnt mij het somtijds uitgesproken vermoeden, dat 
de waanzin des Sultans zou voortspruiten uit eenig toegediend 
vergif, dat dan moest geschied zijn door Ratoe Sjariefa, om 
na den dood haar gemaals voor zich alleen de oppermacht in 
Bantam te verwerven. Veeleer houd ik met de Indische Regeering 
den zonderlingen geestestoestand van den vorst ontstaan uit de 
wet der erfelijkheid, terwijl het zeer verklaarbaar is, dat 

^ J. de Rover e van Breugel noemt ten onrechte in zijne belangrijke 
Bedenkingen over den staat van Bantam, in 1786 (zie deze Bijdragen, N. R., 
D. I, bl. 112 en 316) Fangéran Sjarief een eigen voorzoon van Ratoe Sja- 
riefa, welke vorstin, evenals vele vrouwen van haar slag, waarschijnl^k steeds 
kinderloos bleef. Ook de Jonge vergistte zich in dit opzicht (D. X , bL XLIX). 
De ware verhouding van dezen prins tot den Sultan en diens gemalin blykt 
duidelijk uit het Rapport van Mossel (aldaar bl. 119) en uit andere officiëele 
bescheiden van dien t\jd. 



iemand van zijn zwak en grillig karakter, hoezeer aanvankelijk 
niet bestand tegen de inblazingen zijner zooveel op hem ver- 
mogende gemalin , om zijn wettigen erfgenaam te verstooten , 
gepijnigd door te laat naberouw over dien stap, aan het 
malen raakte. Dit zij hoe het zij, de buitensporigheden van 
den Sultan namen zoo toe, dat niemand aan het Bantamsche 
Hof zijn leven zeker was en de Koningin met Pangéran Sjarief 
en de voornaamste rijksgrooten te Batavia haar toevlucht 
zocht. Om groote beroering te voorkomen, moest de Indische 
Regeering nu wel tot krachtige maatregelen overgaan. De Com- 
mandeur te Bantam, George Tammo Palck, nam op haar last 
den Sultan gevangen , die eerst naar het eiland Edam en daarna 
naar Ambon werd opgezonden. Tevens nam de Compagnie bij 
plechtige akte van 28 November 1748 het geheele Bantamsche 
rijk tot den dood of het herstel des Sultans onder haar beheer, 
waar voortaan Batoe Sjariefa uit haar naam als Eegentes het 
bewind zon voeren '. 

Schijnbaar waren door deze staatswisseling de rust en vrede in 
Bantam geheel hersteld, en nog op den laatsten dag des jaars 

1749 kon de Gouverneur-Generaal van Imhoff met bijzondere 
bevrediging aan Bewindhebbers melden, dat dit rijk sedert jaren 
niet zulk eene hoeveelheid peper geleverd had. Batoe Sjariefa 
was toch scherpzinnig genoeg, om in te zien, dat haar macht uit- 
sluitend op den steun der Indische Regeering beru«^tte; met de 
uiterste zorg behartigde zij derhalve de belangen der aan de 
Compagnie zoo dierbare peperteelt. Daarentegen achtte zij zich 
verre verheven boven de inlandsche bevolking, die zij met den 
grootsten overmoed behandelde en door buitensporige gierigheid 
geheel van zich vervreemdde; ja zg ontzag zich zelfs niet, in 
strijd met het bij alle oostersche hoven bestaande gebruik, de 
bijwijven haars gemaals uit den Dalem te zetten en de aanzien- 
lijken op schamperen toon voor lafaards uittemaken , omdat zij 
zonder spoor van verzet hun wettigen vorst uit hun midden 
hadden laten oplichten. Eindelijk liep de tot den rand gevulde 
beker over , en ontstond er onder de Bantamsche landbevolking 
een algemeen verzet tegen de gehate vreemde indringster. Kort 
voor van ImhofTs overlijden werd in het Inatst van October 

1750 de vaan des opstands ontrold door den priester Ki Tapa , 

> Deze akte is afgedrukt bij de Jonge, D. X, bl. 148—152, welk werk 
op bl. 187 — 140 de officiëele berichten over de krankzinnigheid en wegvoering 
▼an Sultan Zeinoe'1 Arifien mededeelt. 



een kluizenaar, die in de weinrg toegankelijke holen van den berg 
Moenara door het landvolk als heilige vereerd werd ». Op dezen 
berg, die zich pn het toen nog tot Bantam behoorende wester- 
deel van Buitenzorg tot nabij de grensrivier Tjidani uitstrekte , 
verzamelde hij al de ontevredenen om zich : onder anderen Ratoe 
Siti , een der zoo smadelijk van het hof verjaagde vrouwen des 
verbannen Sultans , en Ratoe Bagoes Boeang , onechten zoon van 
den kort te voren te Batavia overleden Panembahan Pangéran 
Poetra, die blijkens de Memorie van Gollenesse reeds in het 
begin der regeering van Sultan Zeinoe'1 Arifien derwaarts was 
uitgeweken. 

Daar de berg Moenara slechts tien uur van 's Compagnies 
post Tangeran verwijderd was, zond de Indische Regeering, 
zoodra zij van deze gebeurtenissen kennis droeg, eenige troe- 
pen derwaarts , waarop de opstandelingen westwaarts trokken 
en een kleine door de Koningin tegen hen uitgezonden krijgs- 
macht versloegen. Onbegrijpelijk snel verspreidde de opstand 
zich nu door geheel Bantam , waartoe veel bijdroeg het gerucht , 
dat de bij de bovenlanders zoo beminde Panembahan niet ge- 
storven was, maar aan het hoofd van het verzet stond. Weldra 
verscheen Ki Tapa met een groote macht in de onmiddellijke 
nabijheid der hoofdstad en versloeg daar den 9den November 
het legertje der Koningin, versterkt door een gering aantal 
militairen der Compagnie, zoodat de bevelvoerende officier Phi- 
Hppe en twaalf soldaten het leven lieten en de beide medege- 
nomen veldstukjes veroverd werden. Algemeen werd nu de afval 



1 Ki of Kiai is bg de Javanen een zeer gebroikelijke eeretitel voor per- 
sonen van leeftijd, geestelijken, enz.; t&p& de gewone Javaansche uitdrukking 
voor een kluizenaar, Ki Tapa is dus slechts een titel, dien wij echter be- 
houden moeten, omdat de naam en afkomst van dit energieke hoofd des opstands 
ons niet bekend z^n. In den Mloi van Melvill zoekt men den Moenara te 
vergeefs; het is een der toppen van den Goenong Mentjerreh, want de ligging 
tegenover Koeripan blijkt uit Radermachers reis door Jakatra {Tijdtchr. 
Ned. Indië, 1856, D. II, bl. 176). Volgens Prof. Veth {Java, D. III. hl. 97) 
is daar nog heden een heilige grot, waarsch^nl^jk dezelfde, die aan Ki Tapa ten 
verblijf strekte. Niet zonder reden koos deze zijn toevlucht in dit oord, vol sporen 
van den ouden Hindoe-godsdienst, waartoe ook het bedrijf der op Java zoo dik- 
wijls voorkomende tapa's behoort. In hetzelfde jaar 1750 bracht een andere Ki 
Tapa geheel Oost-Madoera in rep en roer, en in 1756 schreef de kundige 
Hartingh als Gouverneur van Java's Noordoostkust van de tapa's : »dat dit 
«gespuis Java van ouds eygen is, insonderheit bij troubele tyden en telkens 
«rdiversie baart in oude desseynen;* (verg. de Jonge, D. X, bl. LXYII, 
177 en 312). 



in de omgeving van Batoe Sjariefa; niet alleen voegden zich 
vele aanzienlijken en ambtenaren bij de rebellen , maar ook een 
broeder van den Sultan , Badeen Derma , en dien broeders zoon , 
Pangéran Madoera. Wel had de Indische Regeering terstond 
na de eerste nederlaag aanzienlijke versterking naar Bantam 
gezonden, maar toen hare krijgsmacht, groot 460 koppen, op 
21 November tegen het meer dan 7000 man bedragende leger 
der opstandelingen uittrok, moest deze na een hevig gevecht 
met verlies van 6 gesneuvelde officieren en 27 mindere mili- 
tairen en met opoffering van 3 stukken en veel ammunitie 
opnienw afdeinzen. Binnen Bantam werd thans de toestand 
inderdaad hachelijk, en het scheen zelfs twijfelachtig, of de daar 
nog aanwezige troepen, ter sterkte van 278 Europeanen en 153 
inlandsche soldaten , voldoende waren tot behoorlijke verdediging 
der drie versterkingen, die de Compagnie in de hoofdstad be- 
zette, waarvan liet fort Diamant den Dalem omsloot, terwijl 
Speelwijk den hoofdmond der rivier en de post Karang Hantoe 
de oostelijke monding verdedigde. Hoewel het gelukte, den 
vijand te verdrijven uit een steenen gebouw, dat den Dalem 
bestreek, waren de rebellen door de behaalde voordeden zoo 
overmoedig geworden, dat zij een poging waagden, om de 
laatstgenoemde sterkte te overrompelen. Gelukkig had de Com- 
mandeur, door zijne verspieders van dit plan onderricht, de 
bezetting van den post versterkt en de nadering door friesche 
ruiters en gebroken glas bemoeielijkt. Toen dan ook de vijand 
op een donkeren nacht de wallen wilde beklimmen, werd hij 
door den bevelhebber te Karang Hantoe, luitenant Wassen- 
berg, zoo warm ontvangen, dat hij met groot verlies terug- 
geslagen werd. 

Op het eerste bericht der nederlaag van 21 November zond 
de Indische Begeering niet alleen onmiddellijk een compagnie 
infanterie en 250 matrozen tot versterking van het zwakke 
Bantamsche garnizoen, terwijl zij voor alle eventualiteiten 70 
man naar Tangeran afeond, maar zij begreep ook, dat men 
ernstig moest overwegen, welke politieke maatregelen genomen 
konden worden, om de rust te herstellen. De pas opgetreden, 
met de zaken van Bantam zoo vertrouwde Gouverneur-Generaal 
Mossel kon zich niet ontveinzen, dat de door hem in 1747 
tot stand gebrachte regeling der troonsopvolging niet gehand- 
haafd kon worden. Duidelijk bleek het, dat de ontevredenheid 
der inlandsche bevolking over de vervanging der oude dynastie 



door een geheel vreemd geslacht aan den opstand de groote 
kracht schonk. Bovendien had Ratoe Sjariefa door hare tooinelooze 
heerschzucht elk recht op de regeeriog verbeurd, terwijl Pan- 
géraii Sjarief, die zich steeds in zijn serail ophield, geheel 
ongescliikt was , om krachtig als vorst op te treden. Hoezeer ten 
volle overtuigd, dat beide ten spoedigste uit Bantam moesten 
verwijderd worden, ging de Indische Eegeering aarzelend tot 
dien gewichtigen stap over. Wel was zij daartoe gerechtigd , 
nadat zij in 1748 bij de bovengenoemde acte het Bantamsche 
rijk onder haar beheer had genomen, terwijl Ratoe Sjariefa 
slechts als Eegentes namens de Compagnie het bewind voerde 
en in belangrijke zaken niet zonder voorkennis van den haar 
toegevoegden regecringsraad van den Kroonprins en eenige rijks- 
grooten mocht handelen ; maar om den schijn te vermijden , als 
had men den Sultan alleen nit eigenbaat onttroond, was het 
bedoelde staatsstuk nooit publiek gemaakt, en had men het 
oogluikend toegelaten, dat Ratoe Sjariefa in het openbaar als 
soevereine vorstin optrad. In weerwil dezer bezwaren waren be- 
slissende maatregelen dringend noodzakelijk. Dientengevolge werd 
na rijpe overweging bij Resolutie van 28 November 1750 de 
Bantamsche Commandeur gelast, de Koningin en den Kroon- 
prins goed- of kwaadschiks naar het eiland Edam Ie vervoeren, 
waar zij met de aan hun rang verschuldigde eerbewijzingen 
zouden verblijven, totdat er nader over hun toekomstig lot be- 
schikt werd. Voorts werd het opzicht over den Dalem toever- 
trouwd aan Pangéran Aria Adi Santika, den oudste der nog 
in de hoofdstad aanwezige broeders des Sultans. Gelukte het 
dezen prins na de afzetting der zoo algemeen gehate Ratoe 
Sjariefa de bevolking tot zich te trekken , dan zou hij tot Prins- 
Regent verheven worden. Daar het echter der Compagnie op 
zich zelf vrij onverschillig was, wie den Bantamschen rijkszetel 
bekleedde, als er maar goed voor de peper gezorgd werd, was 
het geensv;ins haar belang, tegen de meerderheid der inlaudsche 
bevolking de keuze van den toekomstigen vorst met geweld door 
te zetten. De Commandeur werd dus tevens gemachtigd , met 
den hoofdrebel Ratoe Bagoes Boeang in onderhandeling aan te 
treden, zoo deze daartoe de eerste stappen deed ^, 

' Het moet hier opgemerkt worden, dat de aard van dezen in de gevolgen 
zoo gewichtigen opstand door vele schrijvers over de geschiedenis van den Archipel 
geheel verkeerd wordt voorgesteld. De dikwflls goed onderrichte gezantschap- 
secretaris Elie dn Bols nam in zijne Fiei det Gouvemeura-générau» {Eist, 



Falck volbracht den hem gegeven last met beleid; slechts 
het laatste gedeelte daarvan kon niet uitgevoerd worden, daar 
de rebellen geene toenadering tot de Compagnie wilden. Weldra 
bleek het zelfs, dat zij verbindingen hadden aangeknoopt met 
de Engelschen in Benkoelen en de hoop koesterden , met hunne 
hulp de Hollanders voor goed uit Bantam te verdrijven. In 
den aanvang van 1751 kon die hoop zoo ongegrond niet schijnen. 
Hoewel toch de Indische Regeering het Bantamsche garnizoen 
tot 1000 Europeanen en 850 inlanders versterkt had en het 
bevel daarover toevertrouwd had aan den luitenant-kolonel Fer- 
dinand Anton Graaf van Ranzow, door een vorig verblijf te 
Bantam met de zaken aldaar goed bekend , kon de door ziekte 
geteisterde bezetting zich niet buiten de hoofdstad wagen, om 



générale det voyaget ^ T. XVII, la Haye 1763, p. 255—257) ter kwader nre 
eenige brieven over uit den Suropeetehen Mereuriut van 1752, D. II, St. 2, 
waarin de opstand wordt toegeschreven aan de over Ratoe Sjariefa's afzetting 
ontevreden aanhangers dezer vorstin. Dit onjnist bericht is overgenomen door 
van Kampen {Nederlanden buiten Europa^ D. III, bl. 80 — 82), hoewel deze 
schrijver voor dit deel van z^n werk veel officiëele stukken raadpleegde, door 
den onkritischen Lants {Nederlanden in Indiër D. III, bl. 87) en laatstelijk 
nog door Prof. de Hollander {Land' en Folieniunde van Ned. O, Indie^ eerste 
dxok, D. I, bl. 38) en door Prof. M eins ma (GetcMed, der Ned. Oost- Indische 
bezüt,, D. I, bl. 152). De ware oorzaken van den opstand kenden reeds de 
met de Bantamsche papieren vertrouwde van Breugel (ter boven aangehaalde 
plaats, bl. J12 en 316), Hageman {Java, D. I, bl. 214) en op hun voet- 
spoor Prof. Veth {Java D. II, bl. 495 — 497), hoewel laatstgenoemde, evenals 
Hageman, de opstandelingen later weder tot de partij der koningin rekent. 

Al dezen schrijvers was het ontgaan, dat aan de HoUandsche vertaling van 
du Bois {Hiit, Betchnjving f er Reizen, D. XX, Amst. 1765, bl. 389—397) 
is toegevoegd een Nader Serichi over den JSaniamtehen oorlog, hetgeen niet 
alleen over de krankzinnigheid des Sultans, de willekeurige maatregelen van 
Ratoe Sjariefa en over het ontstaan van den opstand goed was ingelicht, maar 
zelfÏB na nog naast de officiëele bescheiden met vrucht kan worden geraadpleegd. 
De Jonge, de eenige onzer geschiedschrijvers, die van dit verhaal kennisnam, 
geeft in het laatste deel van z^n groot werk (B. X, bl. 166—176) de voor 
het begin van den opstand zoo merkwaardige Secrete Resolutiën der Indische 
Regeering van November 1750; het verdere verloop van den opstand behandelt 
hg echter korter en bepaalt zich hoofdzakelijk tot de beknopte mededeelingen 
der Algemeene Brieven aan Bewindhebbers. Daar Prof. Veth terecht klaagt, 
dat de berichten over deze gebeurtenissen in Bantam verward en onderling in 
strgd zQn, en daar de wisselvallige loop van dien oorlog inderdaad opzettelijker be- 
handeling verdient, dan daaraan tot dusver te beurt viel, scheen het my geen 
overbodige arbeid, daarvoor op het Rijksarchief de Secrete Resolutiën en de 
geheime Indische Briefboeken over de jaren 1751 en 1752 te raadplegen. Daaraan 
is meerendeels ontleend, wat hier verder over dezen laatsten oorlog der Com- 
pagnie met Bantam wordt medegedeeld, waar voorzoovernoudig naar de ge- 
braikte offidëele stukken verwezen wordt. 



10 

de in de onmiddellijke nabijheid verschanste opstandelingen aan 
te tasten. Te Markasana ' hadden deze met behulp van Hol- 
landsche overloopers een uitgestrekt versterkt legerkamp opge- 
richt, dat door verschillende met geschut bewapende bentings 
verdedigd werd en Bantam van de landzijde geheel insloot. 
Bedenkt men, dat deze stad in 1747 volgens Mossel 10,000 
inwoners telde (de Jonge, D. X, bl. 118) en dat, hoevele 
dier ingezetenen zich ook bij de rebellen mogen gevoegd hebben , 
het meerendeel toch wel in hunne oude woonplaats zal ge- 
bleven zijn, dan begrijpt men, hoeveel zorg er vereischt werd , 
om te voorkomen, dat de toevoer van levensmiddelen voor 
de bevolking en het talrijke garnizoen ook te water werd 
afgesneden. De Baai van Bantam werd daarom voortdurend 
door gewapende sloepen der Compagnie open gehouden , en toen 
de vijand in Februari 1751 een dier pantjallangs op een 
donkeren nacht overviel en al de opvarenden afmaakte, werd 
deze zeemacht door een fregat en bark uit Batavia versterkt. 

Bij den zegevierenden loop van den opstand kon zelfs niet 
belet worden, dat die oversloeg naar de sinds lang tot het 
rijk van Bantam behoorende Lampongsche Districten, aan 
wier behoud der Compagnie te meer gelegen was, dewijl zij 
het meeste der te Bantam geleverde peper voortbrachten, en 
omdat de Engelschen , die bij den vrede tusschen Groot-Brittan je 
en Nederland bezwaarlijk den opstand openlijk over zee konden 
steunen , dien van Benkoelen uit in Zuid-Sumatra op alkrlei 
bedekte wijzen zouden schragen, om het uitsluitend bezit der 
peper voor zich te verkrijgen. De Indische Regeering was echter , 
evenals in den geheelen loop der achttiende eeuw, zoo schraal 
uit het moederland van de noodige manschappen voorzien, dat 
zij , die terzelfder tijd haar vassal , den jeugdigen Soesoehoenau 
Pakoeboewana 111, tegen zijn oom Mangkoeboemi met hare 
troepenmacht moest beschermen en reeds zooveel soldaten naar 
Bantam had moeten zenden, niet bij tijds kon zorgen voor 
den kleinen post , dien zij sedert 1737 aan de bovenrivier Toelang 
Bawang te Boemi Agong bezet had. Toen dan ook de slechts 
door paalwerk omringde sterkte Yalkenoog door de Bantamsche 
rebellen en vele Lampongers onder aanvoering van den perana- 
kan-Chinees Sibali was ingesloten, werd de zwakke bezetting 
weldia zoo afgemat door gedurige nachtelijke aanvallen, dat de 



Misschien dezelfde plaats, die op de kaart van Melvill Kartaaana heet. 



il 

vaandrig Hendrik Groenendijk met de zijnen heimelijk den post 
verliet en in een onzeewaardig sch uitje de rivier afzakte. Aan 
den mond stuitte men op een Bantamsch vaartuig, dat geën- 
terd werd , zoodat de bezetting wel met verlies van haar bevel- 
hebber, die bij deze gelegenheid den heldendood stierf, behouden 
Bantam bereikte, maar het gezag der Compagnie voorshands 
in de Lampongs vernietigd was. 

Waar alles zoo voor den wind ging, konden de hoofdop- 
standelingen zonder schroom hunne ware bedoelingen doen 
blijken. Openlijk verkondigden zij, dat zij de Nederlanders niet 
langer als slaven wilden dienen. Eatoe Bagoes Boeang liet zich 
zelfs tot Sultan uitroepen en nam als zoodanig den titel Aboe^n 
Natsr Mohammed Joesoef Achmat Adil Arraliek fiddien aan, 
terwijl hij, om aan zijne verheffing een schijn van legitimiteit 
te verleenen , met Eatoe Siti in den echt trad , onbekommerd , 
dat haar wettige gemaal, de naar Ambon verbannen Sultan, 
nog in leven was. ï Ki Tapa , die terecht of teonrecht zich 
voor een afstammeling der oude vorsten van Jakatra uitgaf, 
beweerde zelfs, dat hij de Compagnie uit zijn erfland zou 
verdrijven. Was het duidelijk, dat het Nederlandsch gezag onder 
deze omstalndigheden niet met de rebellen kon onderhandelen, 
en dit evenmin raadzaam, daar Eatoe Bagoes Boeang, bij een 
gehuwde vrouw in overspel verwekt en door zijn vader den 



^ Daar bij onze moderne opvoeding de bijbelsche geschiedenis zeer in het vergeet- 
boek raakt , mag ,hier wel herinnerd worden aan den listigen raad van Achitophel , 
den Fonché onder de staatslieden van het onde rijk van Israël, toen Absalom 
zijn vader David wilde onttronen en dien grijzen vorst uit Jerazalem verdreven 
had. In den uaieven stijl onzer Staten- vertaling luidt die raad aldus (2 Sau^uel 
XVI, 21 — 23): «Achitophel zeide tot Absalom: «'/Ga in tot de bijwijven uws 
"Vaders, die hij gelaten heeft, om het huis te bewaren; zoo zal gansch Israël 
"hooren, dat gij bij uwen vader stinkende zijt geworden, en de handen van 
'«allen, die met n zijn, zullen gesterkt worden.'/* «Zoo spanden zij Absalom 
«eene tent op het dak, en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders voor 
«de oogen van het gansche Israël. En in die dagen was Achitophels raad , dien hij 
«raadde, alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzoo was alle raad 
«van Achitophel, zoo bij David als bij Absalom. « Treffend bewijs voorwaar 
der stabiliteit van oostersche zeden en gewoonten gedurende een tijdsver- 
loop van acht en twintig eeuwen, maar niet minder merkwaardige overeen- 
komst, als men let op het verschil in hemelstreek tusschen Palestina en 
Java en op den onderscheidenen aard der bewoners van beide landen. In 
de geschiedenis van Bantams koningen, die uit Arabië afkomstig, in strijd 
met het gebruik aan het hof van Mataram, steeds zuiver Arabische namen 
dragen, staat men echter veelal meer op Semietischen dan op Indischen of 
Polynesischen bodem. 



12 

Panembahan nimmer als zopn erkend, op den Bantamschen 
troon geen de minste aanspraak had , ook aan Fangéran Santika 
was het tot dusver niet gelukt, onder de bevolking eeuigen 
noemenswaardigen aanhang te verkrijgen, waarschijnlijk omdat 
deze gebrekkige , bejaarde en hoogst zuinige prins voor de vor- 
telijke waardigheid minder geschikt was. Falck en de hem 
omringende raad der voornaamste ambtenaren in Bantam meenden 
echter, dat de uit hun aard achterdochtige inlanders huiverig 
waren, zich openlijk voor den Fangéran te verklaren, uit 
vrees dat het der Compagnie met zijne verheflBng geen ernst 
was , en dat er spoedig weer nieuwe veranderingen op til zouden 
zijn; zij stelden dus voor, den Frins ten spoedigste tot Sultan 
te verheffen. Zoover wilde de Indische Regeering echter nog 
niet gaan; daar de op Ambon verblijvende Sultan nimmer 
officieel was afgezet, kon er volgens hare meening bij zijn 
leven slechts een Fangéran Ratoe of Regent benoemd worden. 
Zelfs achtte Mossel het wenschelijk , den naar Ceilon verbannen 
wettigen Kroonprins Fangéran Arief met diens oom Fangéran 
Bantam, voor \ider verwijdering thans geen reden meer 
bestond , terug te . roepen , om zich zoo noodig van hem te 
bedienen. 

Dit werd bij geheime Resolutie van 18 Januari 1751 be- 
sloten en Ealck tevens gelast, in Bantam een rijksraad der 
prinsen van den bloede en rijksgrooten te beleggen, waar hij 
de afzetting van Ratoe Sjariefa en van den door haar op- 
gedrongen Kroonprins en de verkiezing van Santika tot 
Frins-Regent zou voorstellen. Tevens werd overwogen , hoe 
te handelen met de ontzette Koningin en haar neef. Mossel 
meende, dat Ratoe Sjariefa, aan wie de Compagnie zooveel 
verschuldigd was — had hij wellicht ook vroeger te diep in 
hare donkere oogen gestaard — daar zij nu van alle macht 
beroofd was, zonder gevaar te Batavia kon blijven. Behalve 
Johan Gideon Loten, die, eerst onlangs als Gouverneur uit 
Makassar teruggekeerd, zitting in den Raad van Indië geno- 
men had, vonden al de overige leden van dit hooge staats- 
lichaam zulks ten hoogste bedenkelijk, daar men met geen moge- 
lijkheid beletten kon, dat deze in listige knepen zoo doortrapte 
feeks van uit Batavia in het naburige Bantam opnieuw allerlei 
onheilen aanrichtte. Bij meerderheid van stemmen werd zij der- 
halve naar Saparoea, de Kroonprins naar Banda verbannen. De 
trotsche , cerznchHge vrouw zou echter ha ir val en vernedering 






■■^.'é''^^^.v, '!a<;^^y 



^^^ 18 



niet lang overleven ; weldra werd zij door een zware ziekte aan- 
getast, die eerst haar vervoer belette, en waaraan zij reeds den 
lOden Maart bezweek. De van den aanvang af hoogst onbedui- 
dende Pangéran Sjarief bereikte daarentegen een jaar later het 
oord zijner bestemming, waar hij meer dan dertig jaar het brood 
der ballingschap in vrede en rust genoot. > 

Voorshands konden al deze maatregelen weinig uitwerken, 
zoolang de Compagnie en haar beschermeling, de nieuwe Regent, 
alleen in de hoofdstad geboden en daar door de rebellen bleven 
ingesloten. Voor het einde van den regentijd in Mei viel er aan 
geen operaties in het open veld te denken , en ook toen moest 
wegens den verzwakten toestand van het Indische leger de komst 
der uit Europa reikhalzend verbeide troepen worden afgewacht. 
Zelfs toen de macht der opstandelingen zich verdeelde, en Ki 
Tapa in Juni met een deel van hun leger naar de Tjidani 
optrok, om ter uitvoering zijner bedreiging de Compagnie op 
haar eigen erf te bestoken, achtte Falck zich buiten staat, de 
te Batavia zoo gewenschte afleiding uit Bantam te beproeven 
en den Eebellen-Sultan in het kamp van Markasana aan te tasten. 
Wegens de vele zieken onder Bantams bezetting kon hij ter nauwer- 
nood 700 man onder de wapens brengen , terwijl Ratoe Bagoes, 
door op de gong te slaan , in weinig tijds beschikken kon over 
10,000 krijgers, waaronder vele door de dweepzieke leeringen 
van Ki Tapa tot de grootste doodsverachting waren opgehitst. » 
Deze priester , aan wien men noch politieke bekwaamheden noch 
krijgsbeleid ontzeggen kan, viel inmiddels met zoo veel kracht 
in de Jakatrasche Benedenlanden , dat men een oogenblik voor 
het behoud van het van troepen ontbloote Batavia bezorgd kon 
zijn , waarom wij omtrent het verloop van dezen wel beraamden 
aanval eenige meerdere bijzonderheden moeten mededeelen. 

Nadat de Indische Regeering reeds in Mei vernomen had , dat 
Ei Tapa met kracht van volk den weg van Bantam naar Djasinga 
voor geschut liet in orde brengen , berichtte de kapitein-luitenant 
Johannes Vertholen, bevelhebber der veldschans Tangeran, 
dat dit hoofd des opstands in den nacht van 12 op 18 Juni 
met 800 man , 80 paarden en 6 draaibassen den berg Moenara 



^ Zie de Secrete Resolutiën van 18 Januari en 2 April 1751 en van 
B reugel, t a. pi., bl. 316. Voor het vermoeden in de W*t, Beschr. der 
reizen, dat Batoe Sjariefa haar einde door vergif verhaastte, vond ik in de 
officiëele stukken geen spuor. 

^ Zie Falcks hrief aan de Indische Regeering van 15 Juni 1751. 



opnieuw bezet had, terwijl de opstjujideliugen de nabij de 
Tjidani gelegen dorpen Kalipaten^ Kadimongan» Dj am pang en 
Koeripan in den brand staken. Daar het nu duidelijlf bleek, 
dat de Indische Regeeriïig op de verdpdiging van ha^r eigen 
grondgebied bedacht moest zijn , zppd zij , die reeds de com- 
pagnie infanterie van den luitenant-kolonel van de Poll te 
Meester-Cornelis geplaatst had , met den meesten spoed epn af- 
deeling van 200 infanferisten , 150 dragonders en 300 inlanders 
naar de bovenrivier Tjidani. Hierover werd het bevel toever- 
trouwd aan den majoor van de dragonders der lijfwacht, den 
luitenant kolonel Willem Hendrik van Ossenberch, die in den 
vorigen herfst grooten moed betoond had bij het verdrijven der 
benden van Mangkoeboemi uit de Bageleen en reeds in December , 
toen de Bantamsche opstand hoe langer hoe meer een dreigen^ 
aanzien verkreeg, met zijn dragonders uit Java qaar Batavia 
was opgeroepen. Deze kleine krijgj»macht ondervond aanvankelijk 
vertraging in haar opmarscji , daar de manschappen en paarden 
niet van voldoenden leeftocht voorzien waren. Nauwelijks had 
zij hare bestemming bereikt, of zij werd den 208ten Juni door 
den vijand overvallen , die met 6000 man op den berg Moemara 
en in de aan den voet gelegen negorij Katimagonau gekam- 
peerd was en geheel onverwacht beneden Djampang de rivier 
overtrok. Van Ossenberch, die met zijne cavalerie in de ho)le 
modderwegen niets kon uitrichten , moest , toen hij na een hard- 
nekkig gevecht van anderhalf uur al zijne ammunitie verschoten 
had, met verlies van 16 dragonders, waaronder de luitenant 
Christiaan Scbulenburg, voor de overmacht wijken en trok op 
Buitenzorg terug. Onmiddellijk zond de Indische Regeering hem 
de noodige ammunitie, maar tevens, om hare troepenmacht 
meer te concentreeren , den last naar Drechterland (Serinsing) 
terug te trekken , waar van de Poll zich uit Meester-Cornelis met 
hem zou vereeuigen. Ook werd voor de bezetting der forten 
aan de rivier Angkee, aan de Kwal of mond der Tjidani, te 
Tangeran en te Westergo of Tjampea de noodige zorg gedragen , 
terwijl de verste post der Compagnie in de Bovenlanden, het 
aan de Tjikaniki, den linker zijtak der Tjidani, gelegen Penja- 
boengan reeds op last van van Ossenberch was ontruimd, i 

Intusschen aarzelde Ki Tapa niet, van zijne overwinning 
de meeste viuchten te trekken. In het befifin van Juli trok 



"1 Zie brief van v. Ossenberch dd. 30 Juni en de Secrete Resolatiën van 
21, 22 en 24 JUni 1751. 



15 

hij met groote macht te Salabantar de Tj^^^"^ ^^^' ^^ 
marcheerde van daar naar het over de Angkee gelegen Pondok 
Boental en verder langs dien stroom naar Tjilidoek, terwijl 
zijne troepen de tusschen beide rivieren gelegen suikermolens 
en de weinige jaren te voren aan Nederlandsche boeren uit- 
gemeten erven te vuur en te zwaard verwoestten , waardoor de 
eenige krachtige poging der Compagnie tot Europeesche kolo- 
nisatie op Java in de geboorte gesmoord werd. ^ De toestand 
werd nu inderdaad hachelijk, vooral daar de door Vertholen 
uit Tangeran tot bescherming der boeren afgezonden kapitein- 
luitenant der infanterie Yoltz aanvankelijk wegens onwil zijner 
inlandsche soldaten naar het fort moest terugkeeren. De In- 
dische Regeering liet echter den moed niet zakken. Het hoofd 
van 's Compagnies militie in Indië, de brigadier Jan Cornelis 
Couvert, moest volgens Resolutie van 4 Juli met al de nog 
te Batavia beschikbare troepen, de marine der werf en 860 
matrozen te Tanah Abang een legerkamp betrekken, waar van 
Ossenberch zich uit Tanjong bij hem vervoegen zou. Het be- 
trekken der wachten in de stad en de bezetting van het kasteel 
en de wallen werd inmiddels aan de compagnieën der burger- 
schutterij en der gewapende pennisten toevertrouwd. 

De nood was hoog gerezen; sedert ruim een eeuw had de 
hoofdstad van Neerlandsch-Indië geen inlandschen vijand dus 
in hare onmiddellijke nabijheid gezien. Nu echter keerde de 
krijgskans ten gunste der Compagnie , vooral daar de lang uit 
het moederland verwachte schepen met recruten thans achter- 
eenvolgens binnenvielen. Nog voor de aankomst dezer verster- 
king had dp onvermoeide Voltz de orde onder zijne troepen 
hersteld en was met zijne zwakke compagnie en een driehon- 
derdtal inlanders naar Tjilidoek gemarcheerd, waar Ki Tapa 
meer dan 2000 man onder zijne bevelen telde. Onderweg tus- 
schen de suikermolens van Babakan en Tjikokol werd hij den 
6den Juli door de rebellen aangetast, die na een hevig 
gevecht met 40 dooden en 80 gekwetsten moesten afdeinzen; 
ook van onze zijde leed men groot verlies, vooral door het 
sneuvelen van den trouwen Tangeranschen Regent Aria Soeta 



1 Zie over deze kolonisatie van 1743 de stndie van Jhr. J. K. J. de 
Jonge achter het verslag der Staatscommissie van 16 Juni 1857; ook het 
journaal van den Gonv. Gren. van Imhoff over diens reis naar de Jakatrasche 
Bovenlanden in 1744 {Bijdr. Insi., R. 2, D. VII, bl. 229) en de opstellen 
der heeren Hageman en Schiffin Tijdtchr. Bat, Gen., D. XVII. 



16 

di Laga en van den luitenant der Boetonders, hetgeen onder 
de inlandsche troepen zoo groote verslagenheid verwekte, dat 
Voltz van elke poging tot vervolging van den vijand moest 
afzien. Ten spoedigste zond nu de Indische Regeering een deel 
der versch aangekomen soldaten , zoowel naar Tangeran als naar 
de beide colonnes van Couvert en van Ossenberch , die tusschen 
Batavia en de Angkee ageerden. Daardoor werd Ki Tapa reeds 
den IS^en Juli te Tjilidoek van twee zijden door Voltz en van 
Ossenbercli op zoo krachtige wijze aangetast^ dat men eene 
beslissende overwinning behaalde, waarbij de laatstgenoemde aan 
de onversaagdheid der dragonders en der infanterie van Yoltz 
hoogen lof toezwaaide. Bij deze gelegenheid verloor Ki Tapa 
2 veldstukken, 8 draaibassen en ruim 150 dooden, '/meest 
amokspuwers// ; hij vluchtte met zoo groote overhaasting naar 
de Tjidani , dat van Ossenberch de hoop koesterde , dat hij het 
gebied der Compagnie geheel ontruimen en zich op den Moe- 
nara terugtrekken zou. De Raad van Indië , die in deze benarde 
dagen met evenveel voortvarendheid als staatsman sbeleid te werk 
ging, nam op den dag zelf dier overwinning, het kloek besluit: 
680 Europeanen en 900 inlanders onder Couvert, van Ossen- 
berch en van de Poll over zee naar Bantam te zenden , om die 
stad te ontzetten, terwijl de reeds van daar opgeroepen van 
Ranzow met Voltz, een duizendtal Europeanen en 1200 inlan- 
ders de grenzen van Jakatra tegen Ki Tapa zoude bewaken. 
Hoe verstandig dit besluit was, bleek weldra uit een brief van 
Falck , die door spionnen uit het kamp te Markasana vernomen 
had, dat Ki Tapa terstond na zijne nederlaag bij den Rebel- 
len-Sultan op de spoedige toezending van 1000 man met 
geschut had aangedrongen. « 

Binnen het zoo lang ingesloten Bantam was nu weldra een 
aanzienlijke troepenmacht bijeen, vooral daar een aantal der 
met de Patriasche schepen overgekomen soldaten, zonder te 
Batavia te landen, rechtstreeks naai* Bantam gezonden waren. 
Daar Falck door zijne verspieders nauwkeurig onderricht was 
van den staat der door de rebellen om en bij Markasana op- 
gerichtte bentings en verdedigingsliniën , kon Couvert reeds op 
23 Juli den aanval op het door de vele troepen zen dingen aan 
Ki Tapa verzwakte leger van Ratoe Bagoes ondernemen. In 
weerwil van eene hardnekkige verdediging vermeesterde hij 

f Secrete Resolatiën van 4 en 13 Jnli; Brieven van Vertholen dd. 4, 7 en 
9 Jnli, van v. Ossenberch dd. 13 en 14 Juli, van Falck dd. 15 JaU1761. 



eerst eene benting en dan achtereenvolgens de zeven overige ver- 
sterkingen der opstandelingen, die ijlings naar het gebergte 
terugweken. In het daarop door zijne troepen bezette kamp vond 
men een dertigtal stokken geschat , waaronder de in November 
te Grobejak i verloren kanonnen ; voorts wat niet minder merk- 
waardig was, een brief van den Engelschen bevelhebber te Benkoelen, 
waarnit ten duidelijkste bleek, hoezeer deze onze Europee«che 
mededingers het slagen van den opstand genegen waren. Buiten- 
Cfemeen groot waren de gevolgen dezer schitterende overwinning. 
Uit eigen beweging onderwierp zich de bevolking der oostelijke 
kustdistricten Pontan sr en Tanara, terwijl Voltz van Tangerau 
uit op den zelfden 23«teii Jqü de Chineezen der door de Ban- 
tainsche Sultans verpachte suikerplantage te Kramat ontzet had. 
Zelfs in de bergstreken begon men in onderwerping te komen ; 
van daar werd de blijkbaar als een vorstelijk poesaka beschouwde 
* olifant van den Rebellen-Sultan naar Bantam gebracht en op 
bevel der Hooge Regeering aan den Prins-Regent uitgeleverd. 
Ter aanmoediiring werd de op het hoofd van den kruitmaker 
der opstandelingen gestelde prijs van 500 rijksdaalders terstond 
uitbetaald , zoodra deze door de inlanders was uitgeleverd. 
Ook zond Convert reeds den 268t«n Juli op uitdrukkel ijken 
last der Indische Regeering van Ossenberch met de noodige 
troepen over zee naar Tjiringin, welks bewoners voornamelijk 
den opstand naiir de Lampongs overgebracht en deswegens eene 
afzonderlijke tuchtiging verdiend hadden. Door tegenwind in 
Straat Sunda kwam van Ossenberch eerst in het begin van 
Augustus voor Tjiringin; onderwijl had de Pangéran van dit 
district zich geheel vrijwillig over land naar Bantam begeven, 
om daar het oppergezag der Compagnie te erkennen. Daar de 
bevolking van Tjiringin zich eveneens terstond aan van Ossen- 
berch onderwierp , kon de voor deze plaats bestemde straf worden 
kwijtgescholden en laatstgenoemd legerhoofd de terugreis naar 
Bantam aanvaarden. ^ 

Welk een gunstigen keer de stand van zaken te Bantam in 
een groote week door deze gebeurtenissen verkregen had, weldra 
bleek het, dat de bevrediging van het geheele rijk meer tijd 



^ Deze herhatüddijk in de stukken van dien tijd vermelde plaats is ongetwij- 
feld de aan de oostelijke uitloopers van het Anjersche Gebergte liggende dessa 
Krapiak. 

» Brieven van Convert aan de lud. Regeering dd. 23, 26 en 29 Juli, 
2, 4 en 5 Aug.; Secr. Resol. van 25 Jali 1751. 

4e Volgr. V. 2 



18 . 

zou kosten, en dat de hoofden der opstandelingen r.og geenszins 
gezind waren den strijd op te geven. Ook bemerkte Convert 
spoedig, dat hij van den tragen, ziekelijkeu, bij de bevolking 
weinig geachten Prins-Regent slechts geringe hulp te wachten 
had; toch was die nagenoeg onmisbaar, daar er alleen tot het 
slechten der versterkingen en aardewerken in het kamp van 
Markasana wel een duizendtal arbeiders noodig waren. Gelukkig 
vond hij thans krachtigen steun bij den Pangéran Moestafa 
Djaja Mangala, zoon van een eigen broeder des naar Ambon 
verbann^ Sultans en van moederszijde kleinzoon van den 
hierboven genoemden Panembahan, waardoor hij op grooten 
aanhang bij de bovenlanders kon rekenen. Toen Convert nog 
in de eerste dagen van Augustus met zekerheid vernomen had , 
dat de rebellen met groote macht Lantjar en andere bergdorpen 
aan den voet van den Karang hadden bezet en een voorhoede 
van 1000 man onder Pangéran Madoera naar Tjibodas voor- 
uitschoven , hoogst waarschijnlijk om van daar Serang aan te 
tasten, vroeg hij van de Indische Begeering verlof, hen onder 
leiding van Moestafa aan te vallen. Bij Besolutie van 12 Au- 
gustus werd dit verzoek toegestaan, mits hij te Bantam de 
noodige macht achterliet, om deze plaats, Pontang en Tauara 
te dekken; echter verbond de Raad van Indië, gedachtig aan 
den beproefden stelregel der Compagnie , dat men slechts in de 
alleruiterste noodzakelijkheid in het binnenland moest oorlog 
voeren, en dat elke krijgsbeweging een beperkt doel moest hebben, 
aan die machtiging het uitdrukkelijk beding, dat Convert in 
geen geval verder dan Lantjar mocht gaan. 

Dientengevolge aanvaardde Convert met een deel zijner troepen 
en de Bantamsche hulpbenden onder Moestafa den tocht naar 
het destijds weinig door Europeanen bezochte gebergte van 
Pandeglang , bij welke gelegenheid zijn kloeke onderbevelhebber 
geen minder lauweren behaalde, dan hij in de vorige maand 
zoo in het Tangeransche als in de onmiddellijke nabijheid van 
Bantam had ingeoogst. Den \7^^ Augustus stuitte deze krijgs- 
macht bi) Tjibodas op de vijandelijke voorhoede , die onder Aria 
Samboe en Maas Doela aan de overzijde eener breede rivier 
geposteerd was. Van Ossenberch waagde onversaagd alleen met 
zijne dragonders den overtocht en versloeg de opstandelingen, 
die met verlies van een vijftigtal dooden het veld ruimden, 
nog voordat het voetvolk hem over den stroom had kunnen 
volgen. Convert marcheerde den volgenden dag uaar Sam- 



19 

pom 1, w^ar hij door éen groote macht ter sterkte van 3000 
man werd aangetast. Ki-Tapa toch had weinige dagen te voren 
den Moenara Weder verlaten, om zijn beschermeling Ratóe 
Bftgoes in deze beiiarde omstandigheden te hulp te snellen. Beider 
vefeetiigde macht moest ook hier het onderspit delven; hnnne 
nedériaag wèis ^.oo beslissend , dat zi] nauwelijks met het zesde 
deel van hun leger naar de duidelijke bergstreken konden vluchten. 
Bij dejse 5chitte]*ende zegepraal had Moëstafa zich roemrijk onder- 
séheid^n , terwijl van Ossenberch door een verdwaalden musket- 
kogel een lichte wond bekwaöa. Couvert trok daarop over 
Kalahan naar Lantjar, waar hij op verzoek van Moestafa een 
pasar dag^n verbleef en toen, getrouw aan den last van het opper- 
bestuur, naai» Bantam terugkeerde. Trouwens de indruk der laatste 
jfecks van overwinningen was zoo groot op de Bantamsche berg- 
to^ereü , dat Moestcifa uu reeds over een inlandsche macht van 
4©00 man beschikken kon, zoodat de vervolging der rebellen- 
hoeden in de voor Enropeesöhe troepen minder toegankelijke 
berglandefH gerust aan hem alleen kon worden toevertrouwd. 

Convert nioest daarentegen in persoon toezien op de uit- 
voering van een bevel, d^t der Indische Regeering bijzonder 
na aan het hart lag. Reeds toen Mossel in 1747 als Commis- 
saris Bantam bezocht, had hij vruchteloos een beproefd middel 
gezocht ter uitroeiing dter muskaatnotenboomen , die omstreeks 
Tjiassahan in het Anjersche Gebergte werden aangetroffen. ^ 
Nu was daartoe het geschikte tijdstip aangebroken, zoodat 
de Gonvcmeuf-Genera^l , die reeds bij de installatie van den 
Prins-Regent op dit punt de aandacht gevestigd had, thans bij 
betzelfde besluit , dat den ki^ijgstocht naar het binnenland goed- 
keurde, Convert en Palck gelastte, dat de exslirpatie der noten- 
boomen met kracht moest worden doorgezet. Na de door de 
troepen der Compagnie in zijn belang behaalde zegepralen kon 
de Prins-Regent zich bezwaarlijk tegen dien maatregel aankanten. 
Met verscheidene Rijksgrooten ging hij dus met Convert onder 
geleide van 24» huzaren naar TJiassahan, waar zonder verzet 



> Geen der hier bo?engenoemde dorpen en andere namen , die in de otiiciëele 
stokken voorkomen, vond ik op de kaart van Bantam in Melvilis Atlas, 
hoewel ze in de omgeving van den Karang moeten gezocht worden. 

« Verg. Mosaelfl Rapport bij de Jonge, D. X, bl. 120, ook naar de daar 
opgegeven groeiplaatsen der noten boomen zoekt men te vergeefs in Melvill's 
Jtt4U''f dè algeirtééne ligging blijkt echter duidelijk nit de opgave , dat zij omtrent 
v^f uur ten W.Z.W. van Bantam lagen. 



20 

der bevolking 88 vruchtdragende boomen werden omgehouwen. 
Op deze wijze trachtte men te voorkomen^ dat de zoo zorg- 
vuldig tot de Banda-Eilandeii beperkte teelt der notenmuskaat 
ook in het Bantamsche zou aanwakkeren , van waar men bezwaar- 
lijk den smokkelhandel met Beukoelen geheel kon tegengaan, i 
Ons rest nog kortelijk nategaan , wat er na Ki Tapa's neder- 
laag bij Tjiiidoek op 18 Juli gedurende de laatste helft van die 
en in de volgende maand voorviel op het oorlogstooneel langs 
de grens tusschen Bantam en Jakatra. Hoe beslissend die neder- 
laag ook was, had het rebellenhoofd eerst nog eenigen tijd de 
overgangen der Tjidani te Salabantar en Djampang bezet ge- 
houden en zelfs een gelukkig vruchteloozen aanval op 's Com- 
pagnies post te Tjampea beproefd , maar was daarna , door van 
Banzow met voor de troepen zeer vermoeiende marschen en 
contramarschen steeds achtervolgd , eindelijk in hpt laatst van 
Juli naar den Moenara teruggekeerd, van waar hij tot betere 
verdediging dier natuurlijke sterkte zijne vrouwen naar Dja- 
singa zond. De luitenant-kolonel de Wendt, die kort daarop 
den kranken van Banzow in het bevel over de troepen in de 
Jakatrasche Bovenlanden verving , zag weldra in , dat men door 
het bezet houden van de oevers der Tjidani en van de daar 
gelegen posten den vijand wel beletten kon, het grondgebied der 
Compagnie te verontrusten^ maar dat men, om den opstand, 
welks kracht volgens hem te Djasinga zetelde, voor goed te 
bedwingen , de rebellen op eigen terrein moest aantasten. Nadat 
hij hiertoe de noodige machtiging bekomen had, marcheerde 
hij op 14 Augustus van Fondok Binda aan de Angkee naar 
Salabantar, waar hij zich met de colonne van Yoltz vereenigde, 
de Tjidani overtrok en Katimagonan bezette. Den volgenden, 
dag werd de Moenara van drie zijden beklommen , een onder- 
nemen, waarbij men alleen de moeielijkheden van het terrein 
te overwinnen had, daar de berg geheel onbezet was. De Wendt 
wilde toen over Eadoeang naar Djasinga trekken, in de hoop 
daar Ki Tapa aan te treffen. Toen het echter bleek, dat deze 
zich veel westelijker naar de zijde van den Karang gewend had, 
zag de Wendt van dit voornemen af en bepaalde zich tot het 
verbranden eeuer nieuwe negorij , die de opstandelingen bij den 
voet van den Moenara hadden opgericht. Ongelukkig liet hij 
op deze zoo belangrijke positie geen bezetting achter, misschien 

' Zie Converts Brieven dd. 7, 8, 17, 19, 21 en 29 Angustas en Secr. 
Besolutie van 12 Aug. 1751. 



21 

omdat hij wegeiis de groote nabij Bantam opereerende troepen- 
macht te weinig manschappen onder zich had , en hij het gebied 
der Compagnie niet te zeer wilde ontblooten. 

Het gewicht dezer fout bleek weldra, daar Ki Tapa en de 
Rebellen-Sultan na de op 18 Augustus geleden nederlaag bij 
Sampora met het geringe overschot hunner benden opnieuw 
den Moenara bezetten. Toen Voltz , die nog altijd te Salabantar 
gekampeerd was, hen van daar den 288teii Augustus wilde ver- 
drijven , ondervond hij bij het beklimmen van den berg grooten 
tegenstand en moest spoedig terugtrekken , daar zijne inlandsche 
soldaten aan het muiten sloegen en weigerden zich verder bloot 
te stellen , zoolang hunne achterstallige gagie niet betaald was. 
Een nieuwe aanval op den Moenara, door Voltz op den lO^en 
September beproefd, had geen beteren uitslag Intusschen had 
Couvert gerorgd, dat Moestafa met zijne legermacht naar den 
Moenara oprukte, terwijl de Indische Regeering versterking van 
de bemanningen der schepen en van de uit Bantam terugkeerende 
troepen naar de Bovenlanden zond. Met deze vereende macht van 
dragonders , matrozen , infanterie en met de troepen van Moestafa 
slaagde de majoor Roussel eindelijk den 228tea September na 
een hardnekkigen en wanhopigen tegenstand in de vermeestering 
van den Moenara , die nu , om niet weder in de vorige fout te 
vervallen, door 60 Europeanen, 300 Javanen en 200 Ban- 
tammers bezet werd. « 

Hoe schitterend dit succes ook ware , was daarmede de kracht 
van den opstand nog lang niet gebroken, en moest zelfs het 
gebied der Compagnie nog last van de strooptochten der rebellen 
ondervinden. Hunne hoofden toch, in de eerste dagen na de 
bestorming van den Moenara vruchteloos door de volgelingen 
van Moestafa nagezet, waren naar de zuidkust van Java ge- 
weken in de rechtstreeks onder de Compagnie staande weste- 
lijke landschappen der Preanger , die toen onder den naam van 
Segara Kidoel en Djampang bekend stonden. » De poging, om 
langs de kust oostwaarts te trekken en zich met de opstande- 



1 Zie Brieven van van Ranzow, dd. 21, 22 en 24 Jnli, van de Wendt, 
dd. 10 en 15 Aug., van Voltz, dd. 28 Aug. en 10 Sept. en van Roussel, 
dd. 22 Sept. 1751. 

* Zie het Journaal van v. Imhoffs reis naar de Jakatrasche 'Bovenlanden 
in 1744 {Bijdr. Itut.^ R. 2, D. VII, bl. 239 en 240) en de omstreeks dezen 
tijd gestelde Memorie van den Gouv.-6en. Mossel over die gewesten btj de 
Jonge, D. X, bl. 244. 






23 



lingen in Midden-J ava te vereenigen, stuitte echter af op het 
verzet van de bevolking dezer streken. Ook in Tjandjoer en Ban- 
dong, waar aan de Regemten voor hunne trouw aan de Compagnie 
een aanzienlijke geldelijke belooning werd toegelegd, vopqlen 
de rebellen een even ongunstig Quthaal. Eensklaps verschenen 
zij nu in het begin van December in het zuiderdeel vi^a 
Buitenzorg. Terstond zond de Indische Regeering n^ar de daar 
geposteerde compagnie inlanders versterking van een veertigtal 
dragonders onder het bevel van den luitenant van Bacharach, 
di^ reeds den T^en December de opstandelingen aan den voet 
van den Salak in hun kamp te Palasari overviel en een© ge^- 
voelige nederlai^g toebracht, waarbij verschillende hu^nner hoofden 
ontkwamen en de door de vermoeiende marschen in de onbe- 
gaanbare h^rggtreken van het gebruik zijner beenen beroofde 
Rebellen-Sultan door zijn volk gedragen moest worden, om niet 
in handen der onzen te vallen. Wel bad het gerecht den uit- 
slag dezer overwinning vergroot, daar de aanvankelijk als ge- 
sneuveld opgegeven «Pangér^n Madoeia en Aria Soemboe spoedig 
weder in het veld verschenen; toch mocht de Indische Regee- 
ring de hoop koesteren , dat de opstand ten einde spoedde. De 
aan de nederlaag ontsnapte vluchtelingen hadden zich iiamelijk 
teruggetrokken in het woeste, geheel qpbekende zuid^rgebergte 
van BantaDGi, welks bewoners destijds n^igQ^oeg onafhankelijk 
waren en evenals de tegenwoordige Badoeienen wa?^rschijnlijk 
grootendeels de leer van den Islam nog niet haddefl aaqge- 
nomen *. Onder deze omstandigheden eindigde het jaar 1751 
met gunstige vooruitzichten, vooral daar de gewezen Resident 
der Lampongs, Alexander van der Werp, wede^ bezit gepom^n 
had van den post aan de Toelang-Bawang en daardoor den 
invloed der Compagnie over deze peperrijke gewesten opnieuw 
verzekerd had ^. 

Evenals bij zoo vele onzer oorlogen in Indië bleek het nu, 
dat weinig beschaafde volken, eenmaal in beroering gebracht, 
hoogj^t moeielijk weder tot rust en vrede terugkeeren'. Niet lang 



* Althans van Breagel schrijft nog in 1787 (t. a. pi., bl. 32&; verg. ook 
bl. 335): '/hieronder moet men niet rekenen de zuidkant van Bantam, alwaar 
/'Volkeren woonen, die schoon onder het rgk gereekend worden te behooren, 
«nogthans den Koning van Bantam niet gehoorsamen en om haar verafgelegent- 
«heid ook niet in den tengel kunnen gehouden worden. « 

2 Zie de Brieven van Bacharach dd. 7 en 12 Dec. , Resolutie van lODec. 
en de Alg. Brief aan Bewindhebbers van 31 Dec. 1751, de laatste bij de 
Jonge, D. X, bl. 187. 



23 

bleef de Tüdische Regeerinfc dan ook in onzekerheid omtrent 
de verdere plannen der rebellön-hoofden. Beeds in de eerste week 
van 1752 berichtte Vertholen, die nog altijd te Tangeran bevel 
voerde, dat Ki Tapa en Ratoe Bagoes met enkele volgelingen 
in een prauw de Tj^^^^^^^ï^ ^^ Tanara waren afgezakt, schijn- 
baar om van daar naar de Lampongs over te steken. Dit voor- 
nemen weïd niet ten uitvoer gelegd , waarschijnlijk op de tijding, 
dat de Compagnie reeds haar gezag over Zuid-Sumatra hersteld 
had ; misschien ook was deze tocht alleen ondernomen, om per- 
soonlijk den stand van zaken in de oostelijke districten van 
Bantam optenemen* Althans in de helft van Februari verschenen 
daar de beide hoofdopstandelingen met de ontijdig dood ge- 
waande Pangéran Mddoera en Aria Soemboe aan het hoofd 
eener bende van 800 man. Djasinga, Sadjira, Trogong en andere 
plaatsen werden achtereenvolgens door hen in de asch gelegd, 
waarop de bevolking van Pontang en Tanara opnieuw de partij 
van den opstand koos, zoodat de door den Prins* Regent aan- 
gestelde hoofden dezer beide districten naar Bantam moesten 
vluchten. 

Ook daar namen de zaken aan het Hof een voor de Com- 
pagnie minder gunstigen keer. Convert , thans ook met de leiding 
der politieke aangelegenheden belast, nadat Ealck, die reeds 
in Juli aan hevige koortsen leed , in September Bantam verlaten 
had, om met de retourvlooi naar Nederland te vertrekken, klaagde 
voortdurend over den geriügen steun , dien hij van den zwakken 
Prins-Regent ondervond. Deze had niet alleen in weerwil van 
herhaalden aandrang verzuimd , de verdedigingswerken van het 
voormalige rebellenkamp bij Markasana te doen slechten, 
maar stond geheel dnder den invloed der hem als Rijksraden 
toegevoegde Panj^rans Chamied en Radeen Soliman. Toen nu 
de tijding kwani , dat de volgens de hierboven besproken Reso- 
lutie van 18 Januari 1751 uit Ceilon teruggeroepen wettige 
Kroonprins in aantocht was, vreesden beide eerzuchtige roer- 
vinken, dat deze prins ^ die gewoonlijk in de ofSciëele stukken 
Pangéran Goesti genoemd wordt , den troon van Bantam zoude 
bestijgen, en dat zij daardoor hun oppermachtigen invloed aan 
het Hof zouden verliezen. Geen wonder, dat de omgeving van 
den Prins-Regent zich in deze omstandigheden tot de rebellen 
wendde en met hen onderhandelingen aanknoopte. Nauwelijks 
was Pangéran Goesti met zijn neef Mohammed Ali, zoon 
van den eveneens uit Ceilon opontboden , maar intusschen over- 



26 

tract op beteren voet te f egel en , werd de Extra-ordinair Raad 
van Indië Loten als Commissaris naar Bantilin gezonden <. Zes 
dagen later verkreeg Loten van den Raad van Indië de ïn- 
stïactie^ waarnaar hij zich in deze onder de bestaande om- 
standigheden even delicate als hachelijke zending moest regelen, 
met het concept voor het verdrag, waarbij de Prins-Regent 
als Sultan zon worden erkend. In de praeambulen dezör 
Acte van Investituur werd uitvoerig gerecapituleerd, wat 
er sinds 1748 in het rijk van Bantam was voorgevallen : dat de 
krankzinnigheid van den naar Ambon vervoerden Sultan de 
Compagnie genoodzaakt had, dit bondgenootschappelijk rijk 
tot diens dood of herstel onder Hare bescherming en bewaring 
te nemen; dat de Eoningin-Regentesse door hare hoovaardij 
eene openbare rebellie verwekt had, die zich met uitzondering 
van de hoofdstad weldra over het geheele rijk en de overzee- 
sche onderhoorigheden op Sumatra uitstrekte en niet dan na 
grpote inspanning en opoffering door de wapenen der Com- 
pagnie was bedwongen; dat het tegenwoordig bestuur van een 
Regent over Bantam , welk rijk van oudsher door Sultans 
geregeerd was, //door qualyk geintentioneerden als m»a]r tem- 
//poreel of onbestendig zoude kunnen worden gedecrieerd, om 
//onder de goede patriotten eene bedugting voor nieuwe ver- 
//anderingen te verwecken en voeden, en de onnoselen daar- 
//door van haren verlosser de Compagnie afkeerig te maken//; 
dat de laatste Sultan door de zwakheid zijner geestvermogens 
nog steeds voor de regeering ongeschikt was, zoodat de Com- 
pagnie, daar Bantam thans bij w^ze van conquest onder hare 
opperheerschappij gebracht was, om in dit rijk rust en vrede 
te herstellen , en uit gen^enheid voor de feimilie van wijlen den 
groeten vorst Sultan Hadji Aboe'n Natsr Abdoe'1 Kahhaar, 
Bantam als een vrij leengoed opdro^ aan den Pi ins-Regent , 
om het rijk onder den titel van Padoeka Siri Sultan Aboe'1 
Maali Mohammed Wacioel Haliemien te beis>turen. In de een 
en twintig artikelen dezer concept-acte werd vooreerst bevestigd , 
hetgeen de Compagnie reed» bij vorige verdragen van Bantam 
verkregen had: zooals de uitsluiting van vreemde Euro- 
peesche natiën, het monopolie van den peperhandel, de uit- 
levering der overloopers uit het grondgebied der Compagnie, 



1 Zie Brieven van Convert van 3, 5 en 14 Maart; van v. Sachtelen 
dd. 10 Maart; Secr. Resolutie van 13 Maart en Alg. BHef aan Belrindhebbers 
dd. 31 Maart 1752. 



17 

het beetuur over de te Bantaro geveetigck Chineezeu en vreem- 
deliugen uit andere landen van den Archipel, eindelijk de 
afstand der strook gronds bewesten de Tangeransche Rivier, de 
zoogenaamde Grending ^ , die van het voor Bantam liggende 
eiland Fandjang en van de forten Speelwijk en Karang Hantoc 
met de daartoe behoorende gronden. Daar Bantam echter bij 
deze gelegenheid een leenrijk werd, werd nader vastgesteld, 
dat de Saltan jaarlijks een gezantschap naar Batavia zon zen- 
den met een geschenk van 100 baar peper^ als hommage van 
den vassal aan zijn leenheer; dat hij buiten voorkennis der 
Indische Regeering geen nieuwe versterkingen in zijn rijk mocht 
oprichten, welke harerzijds daartoe ten allan tijde het recht 
behield; evenzeer kon zii desverkiezende het getal deï suiker- 
plantages in het Bantamsche beperken, waar voortaan alle 
handel in koffie verboden was. Laastelijk werd uitdrukkelijk 
bepaald , dat het leen van Bantam aan den leenheer vervallen 
zou, als de Sultan of iemand van zijnentwege ooit de wapens 
tegen de Compagnie opvatte. Ook moe^t hij met de Prinsen 
van den bloede en de Rijksraden dit contract bezweren, onder 
verzekering, dat hij op den troon zou gehandhaafd worden, 
zoolang de bepalingen van het verdrag getrouw werden nage- 
komen. Eveneens zouden de tegenwoordige ministers des Sultans 
hunne ambten behouden, wanneer de vorst en de Compagnie 
dit ten beste van het rijk dienstig oordeelden. Hoezeer de taak 
van Loten door een en ander binnen enge grenzen was om- 
schreven , had hij evenwel volmacht , op verzoek van den Prius- 
Regent geringe wijzigingen in het verdrag te brengen. 

Reeds den loden Maart kon Couvert berichten, dat bij de 
twee Ran het Bantamsche Hof zoo gevaarlijke Pangérans Chamied 
eu Soliman had opgepakt eu naar Batavia verzonden , vanwaar 
zij een half jaar later met den nog altijd te Edam geïnter- 
neerden afgezetten Kroonprins Sjarief Abdoella naar Banda 
werden vervoerd. Veel grooter bezwaren ondervond daarentegen 
Loten, die den 26sten Maart met de beide uit Ceilon terug- 
gekeerde Prinsen te Bantam aankwam, hij de uitvoering der 
hem toevertrouwde commissie. Wel maakte de Prins-Regent en 
zijTi Rijksraad geen aanmerkingen op den hoofdinhoud van het 
concept-veidrag, dat Bantam in een leenstaat zoude herscheppen , 



* Zie de reeds vroeger aangehaalde Memorie van Mossel over Jakatra 
(de Jonge, D. X, bl. 243). 



28 

CD opperde men aan het Hof aanvankelijk slechts bedenkingen 
over enkele punten van ondergeschikten aard, zooals over de 
regeling der aan de Compagnie te vergoeden oorlogskosten en 
over de vraag , of al de door Chineezen en oostersche vreemde- 
lingen bij Bantamsche moeders verwekte kinderen onder de 
jurisdictie der Compagnie zouden blijven. Nauwelijks had Loten 
echter aan die wenschen toegegeven , of het bleek hem , dat 
vele aanzienlijken uit de omgeving van den Regent tegenzin 
tegen het sluiten van het tractaat betoonden en zelfs het tot 
stand komen daarvan hoopten te verijdelen, toen de opstande- 
lingen in het begin van April eensklaps weder met aanzienlijke 
macht op twee uur afstands van Bantam verschenen waren. 
Na de in de vorige maand bij Serang geleden nederlaag had- 
den zij zich toch eerst oostwaarts gewend, naar het scheen 
met het plan, om den Moenara weder te bezetten of ^s Com- 
pagnies post te Tjampea aan te tasten; zoodra zij echter ver- 
wittigd waren, dat de ontevredenen aan het Hof zich waar- 
schijnlijk bij hen zouden aansluiten, waren zij ijlings over 
Oenderandir naar de nabijheid der hoofdstad getrokken i. Niet- 
temin verkreeg Loten door energiek optetreden en met afbreking 
der onderhandelingen te dreigen, dat de Prins-Regent den 
8sten April al de artikelen der concept-overeenkomst met de 
daarin op diens wensch gebrachte wijzigingen goedkeurde. 
Alvorens echter de plechtige onderteekening van het verdrag 
en de kroning van den nieuwen Sultan kon plaats hebben , had 
de Kommissaris nog andere moeielijkheden te vereffenen. Aller- 
eerst was het dringend noodzakelijk, dat de financiëele positie 
van den nieuwen Kroonprins voor het vervolg op duurzamen 
grondslag geregeld werd, waartoe de gierige Regent noode de 
vereischte inkomsten wilde afstaan. Ook had de terugkomst 
van Pangëran Goesti te Bantam veel naijver en ontevredenheid 
gewekt bij hen, die tot dusver den zwakken Regent naar hun 
willekeur bestierden. Zelfs had de Kroonprins, die gaarne 
terstond in plaats van zijn uom den troon wilde beklimmen , 
waarop hij , zoo van vaders als moeders zijde een kleinzoon 
van Sultan Hadji, de meeste aanspraak had, zijnerzijds 
eveneens verbindingen met de rebellen aangeknoopt en, om zoo mo- 
gelijk de Nederlandsche onderhandelaars te intimideeren , de 
voor Bantam liggende benden van 1200 tot 10,000 man vergroot. 



Verg. de Brieven van Vertholen dd. 12, 16 en 81 Maart 1752. 



-J?/^^ 

e/:-:- 








■ v y/g V 





,/ 



29 

In een hoogst belangrijk schrijven van 12 April gaf Loten 
aan de Indische Regeering een levendig tafereel van de op dit 
oogenblik aan het Bantamsche Hof bestaande verwikkelingen 
en van de bezwaren , die hij daardoor in het volbrengen zijner 
zending ondervond >. Pangéran Goesti klaagde toch, dat men 
een poging had aangewend, om hem te vergiftigen, terwijl 
hij de eerzuchtige gemalin van den Regent voor de aanstook- 
ster hield , aan wie hij het evenzeer toesclireef, dat zijne gedu- 
rende zijne ballingschap te Bantam achtergebleven echtgenoote 
plotseling overleden was, toen zijne terugkomst aldaar bekend 
werd. Loten wist niet , wat hiervan te denken : den Regent 
hield hij in dit opzicht voor geheel onschuldig; ook had hij 
geen voldoenden grond , om diens gemalin te verdenken ; andere 
ontevredenen aan het Hof konden eene komedie gespeeld heb- 
ben , ora de twee vorsten tegen elkander op te zetten ; misschien 
was de geheele zaak slechts een verzinsel van den Pangéran , 
om daardoor te eerder zijn doelwit , de kroon van Bantam , te 
bereiken. Daar echter beide prinsen even welgezind waren 
jegens de Compagnie, en de zwakke Regent zich op den duur 
bezwaarlijk in de regeering zou handhaven tegen den eerzuch- 
tigen Pangéran, die op den steun der bevolking kon rekenen, 
welke de ander door zijne gierigheid van zich vervreemd had, 
achtte Loten in overeenstemming met Couvert en van Suchtelen 
het wenschelijk, bij den Regent een poging aan te wenden, dat 
deze onmiddellijk na zijne kroning tot Sultan den troon aan den 
Pangéran zou afstaan. 

Dit schrijven uit Bantam werd in den Raad van Indië met 
zorg overwogen. De Regeering te Batavia was toch op dat 
oogenblik in groote verlegenheid wegens den ongunstigen loop 
van den oorlog in Midden-Java, waar Mangkoeboemi omstreeks 
de helft van Maart naar de noordkust op het gebied der Com- 
pagnie was doorgedrongen en zelfs geheel Pekalongan veroverd 
had , terwijl de aanvoer van nieuwe troepen uit Nederland zich 
als gewoonlijk weder zeer deed wachten. Hoewel het in gewone 
omstandigheden meer met de geijkte staatkunde der Compagnie 
strookte , zich door den bestaanden naijver tusschen den Sultan en 
den aangewezen troonopvolger een krachtigen invloed op de zaken in 
Bantam te verzekeren, scheen dit anders zoo beproefde middel thans 



1 Wegens het interessante van den inhoud wordt deze brief, hoezeer door 
groote haast buitengewoon slordig gesteld, hierachter in zijn geheel als bijlage 
opgeBomen. 



te gevaarlijk en cle onmiddellijke verheffing van den bij de bevol- 
king beminden Pangéran tot Sultan vooral daarom gewenscht, 
omdat men de hoop mocht koesteren , dat de opstand daardoor 
zijn grootste kracht zoude verliezen. Derhalve werd Loten bij 
Secrete Resolutie van 14 April gemachtigd, den Regent tot 
den troonsafstand over te halen, maar onder uitdrukkelijk be- 
ding , dat dit alleen mocht plaats hebben , indien de oude man, 
aan wien de Compagnie zooveel verplicht was, goedschiks tot 
dien stap overging. Dwang achtte men toch onstaatkundig, omdat 
zulks een slechten indruk op den inlander zou maken, terwijl 
de Pangéran , hoe aangenaam hij het aanvankelijk vinden mocht, 
dat hii nu reeds den troon beklom , daaruit later allicht argwaan 
kon krijgen, dat de Compagnie hem, zoodra het iü haar belang 
was, eveneens van den troon zou afdringen. De toekomst heeft 
later de juistheid dezer overwegingen ten volle bevestigd ; ook 
in dit geval bleek de gulden stelregel: Honesty is the best 
policy, een waarheid. 

Inmiddels had Loten zijne onderhandelingen met het Ban- 
tamsche Hof ijverig voortgezet, ook over den omvang der op 
den dag der kroning van den nieuwen Sultan aan de opstan- 
delingen uit te vaardigen amnestie. Daar hij echter terecht 
bezorgd was , dat die plechtigheid verstoord kon worden, wanneer 
het met de Prinsen van den bloede en de Rijksgrooten op de 
passerbaan vereenigde volk , met ondersteuning van heimelijk in 
Bantam toegelaten rebellen , tegen den zin der Compagnie Pan- 
géran Goesti als Sultan uitliep, was het zaak, vooraf de op- 
standelingen uit de nabijheid der hoofdstad te verdrijven. Een 
detachement troepen tastte derhalve den 14den April Ki Tapa 
aan en verdreef dezen van Kanari naar Markasana, waarbij hij 
zulke verliezen leed , dat hij den volgenden dag de troepen niet 
in laatstgenoemde plaats afwachtte, maat over Serang naar 
Lantjar terugweek. De hoofdmacht der op^ndelingen trok nu 
oostwaarts naar Djasinga en legde onderweg Pontang in de 
asch, terwijl Ki Tapa voorloopig met een bende van 800 
man in de nabijheid van den Karang achterbleef, om ware het 
hem mogelijk nog de kroning te verhinderen. Bij den opmarsch 
der troepen naar de verlaten stellingen der opstandelingen nabij 
Bantam bleek het duidelijk uit de talrijke goed bebouwde rijst- 
velden in deze vruchtbare landsdouwen, dat men den vijand 
alleen door wapengeweld, niet door gebrek atin levensmiddelen 
tot den aftocht had kunnen noodzaken. 



81 

Ook de onderhandelingen kregen nu den gewenschten uitslag. 
Tooreerst werd aan de reeds gesloten overeenkomst eeu separaat 
artikel toegevoegd, waarbij het inkomen van den Kroonprins, 
die als zoodanig den titel van Pangéran Ratoe Aboe'1 Mofa- 
chir Mohammed Arief Zeinoe'1 Abedien verkreeg, werd vast- 
gesteld op een vierde der na aftrek van de jaarlijks aan de 
Compagnie terugtebetalen oorlogskosten overblijvende zuivere 
inkomsten des rijks. Tevens werd bepaald, dat de Sultan, 
wanneer hij de kroon aan Pangéran Goesti afstond, levenslang 
hetzelfde inkomen zou genieten. Bij een ander geheim artikel, 
waarop de Indische Regeering zeer had aangedrongen, verbond 
de Sultan zich , dat hij , zoodra het rijk van Bantam tot zijn 
vorige macht en bloei was teruggekeerd, de Eogelschen zou 
verdrijven uit de oude onderhoorigheden van Bantam in de wes- 
telijke Lampongs en het monopolie der daar wassende peper 
eveneens aan de Compagnie zou gunuen. Bij hetgeen thans van 
den verderen loop der geschiedenis bekend is , verwekt de lezing 
dier voorwaarde onwillekeurig een grimlach. Volgens de Memorie 
van GoUenesse hadden de Engelschen toch reeds in 1734 van 
Benkoelen ui{ de afdeelingen Tallo en Manna bezet, en in 1753 
breidden zij zich verder zi^dwa^arts over Kauer en Krohé tot 
aan Sumatra's zuidwestpunt uit. Bovendien hadden zij iu 1751 
Natal en vijf jaar later Tapanoeli bemachtigd en dus ook benoorden 
de oude bezittingen der Compagnie op de Westkust post gevat. 
Bedenkt men eindelijk ^ dat de Indische B.egeering dertig jaar 
later tijdens den oorlog met Engeland deze posten te Padang, 
Priaman, enz. zonder slag of stoot aan haar aiouden concurrent 
in de Oostersche Zeeën moest overgeven , dan gelijkt dit geheim 
beding sprekend op het verkoopen der huid van den ongeschoteu 
beer, en was de vorst van Bantam nog het verstandigst, die 
blijkens de door hem gestelde reserve de mogelijkheid der uit- 
voering zeer scheen te betwijfelen. 

Nadat de verschillende bepalingen van bet nieuwe tractaat 
met Bantam dus eindelijk met wederzijdsch goedvinden waren 
vastgesteld, werd dit den 17 April 1752, den dag der kroning 
van den Regent tot Sultan eu van den Pangéran tot Kroonprins, 
in behoorlijken vorm bekrachtigd, zonder dat die plechtigheid 
van den kant der opstandelingen eenige stoornis ondervond >. 



* Het Contract met Bantam van 17 April 1752 was niet op het fi^jksarchief 
en is dientengevolge niet opgenomen in het tiende deel van de Jonge. De 
Minister van Koloniën, Baron van Goltstein, had de welwillendheid op m^n 



S2 

Alvorens Baar Batavia te vertrekken , had de Commissaris 
Loten drie dagen daarna een laatste bijeenkomst met den nieuwen 
Sultan, waarbij hij den vorst mededeeMe, dat hij door de 
Indische Regeering gemachtigd was, zijn verblijf binnen Bantam 
Ie verlengen, wanneer de Sultan nu reeds de kroon aan den 
Pangéran mocht willen afstaan. Daar echter de oude vorst door 
dit voorstel zeer ontroerd werd , moest Loten , overeenkomstig 
hetgeen hem was voorgeschreven , van verderen aandrang afzien. 
Gelukkig was de Kroonprins , die eerst zoo hoog opgaf van den 
invloed, dien hij op de rebellen uitoefende, thans ten hoogste 
op hen verbitterd, daar zij in weerwil zijner bevelen bij hun 
aftocht uit de nabuurschap van Bantam behalve het verbranden 
van Pontang allerlei gewelddadigheden hadden bedreven. Des te 
meer berouwde het hem dat hij , evenals de Sultan en de meeste 
Rijksgroüten er op had aangedrongen, geen der hoofden 
des opstands van de uit te vaardigen amnestie uit te sluiten. 
Slechts noode had de Indische Regeering er in toegestemd, 
dat vergiffenis zou worden verleend aan Ki Tapa, die niet 
alleen als de eigenlijke aanstoker der rebellie moest worden 
beschouwd, maar op wien men vooral gebeten was, omdat hij 

verzoek e«n afschrift van dit verdrag uit Indië te ontbieden en dit met de 
Instructie voor Loten, de Concept-overeenkomst en andere toelichtende bescheiden, 
waaraan het bovenstaande ontleend is, in mijne handen te stellen. De tekst 
van het Contract zal met het Rapport , dat Loten den 288ten April over zijne 
zending aan den Raad van Indië uitbracht, door mij worden opgenomen in het 
volgende deel van de Jonge's werk. Dit belangrijke tractaat toch, het eerste, 
waarby de vorsten van Bantam zich als vassallen der Compagnie erkenden, 
mag in die gewichtige bronnenverzameling te minder ontbreken, omdat onze 
nienwere geschiedschrijvers met het bestaan van dit verdrag in het geheel niet 
bekend waren , of althans den inbond slechts zeer onvolledig kenden. Zoo spreken 
van Kampen en Lauts er met geen enkel woord van; ook [Jageman is 
op dit punt zeer verward. In z^jne Geschied, van Java (D. I, bl. 214) houdt 
hij Sultan Wacioel Haliemien voor den uit Ceilon teruggekeerden Kroonprins, 
terwijl hij in een later opstel: Java op het einde der achttiende eeuw 
{Tijdêchr, Bat. Genootseh,^ D. IX, bl. 890) zelfs beweert: '/Banten was het 
weenige gewest van Java, dat nimmer, zoolang de Compagnie bestond, gecon- 
questeerd, overwonnen verklaard of afgestaan werd», hoewel het hem bekend 
was, dat Bantam in dezen tijd een leen der Compagnie werd. Het bestaan en 
het belang van dit contract wordt vermeld door van Breugel, zoo ook door 
de Hollander, Meinsma eu Veth, maar de juiste dagteekening wordt 
nergens en het jaar gewoonlijk verkeerd opgegeven , terwijl de inhoud zoo weinig 
bekend was, dat de beide laatstgenoemde schrijvers ten onrechte verzekeren, 
dat de Lampongs b\j deze gelegenheid aan de Compagnie werden afgestaan. Als 
onderhoorigheid van het leen Bantam kwamen deze gewesten natuurlijk onder het 
oppergezag der Compagnie, maar zij bleven toen als voorheen ouder het bestuur 
der Sultans. 



33 

een jaar te voren door zijne brieven aan de bedienden te 
Speel wijk smadelijk elke toenadering tot de Compagnie had 
afgeslagen en zelfs haar gezag in honende bewoordingen had 
uitgedaagd. Daar het evenwel niet te loochenen viel, dat Ki 
Tapa, het eenige staatkundige hoofd van den opstand, den 
RebeUen-Sultan van vele wreedheden had teruggehouden, en 
daar het te vreezen was> dat zijne uitsluiting van de amnestie 
de toenadering der andere hoofd opstandelingen zou belemmeren, 
had de Raad van Indië den Commissaris Loten gemachtigd, 
ook op dit punt aan den aandrang van het Bantamsche Hof 
toe te geven. 

Hoezeer dus op den dag der krooning bij plechtig manifest 
vergiffenis zonder eenige uitzondering was afgekondigd aan de 
rebellen, die zich binnen een bepaalden termijn onderwierpen, 
had de uitvaardiging dezer algemeene amnestie op zich zelf 
weinig gevolg. Veel grooter invloed mocht daarentegen verwacht 
worden van de krooning zelve en van de verheffing van Pangéran 
Goesti tot Kroonprins. Daardoor toch verkreeg de inlandsche 
bevolking van Bantam de 7ekerheid , dat het Sultansbestuur 
als van ouds zou blijven voortbestaan, en dat de wettige erf- 
genaam der kroon na een niet al te lang tijdsverloop zijn 
zwakken afgeleefden oom op den troon zou vervangen , hetgeen 
aan de rebellie hare voornaamste levenskracht moest ontnemen. 
Gedurende twee maanden handhaafden Ki Tapa en Ratoe Bagoes 
zich evenwel nog aan den bovenloop der Tjidoerian. De Indische 
Regeering vleide zich — een bij onze oostersche oorlogen zoo 
dikwijls voorkomend geval — zelfs te vroeg met het spoedige 
verloop van den opstand, toen zij in den aanvang van Juni 
aan Bewindhebbers berichtte, dat de rebellen nog in de boven- 
landen rondzwierven , maar dat hun aanliang niet noemenswaard 
meer was. Om hen in ieder geval uit de onmiddellijke nabijheid 
van 's Compagnies grondgebied te verdrijven , was luitenant Gille, 
de bevelhebber van den post aan de Kwal, met een troepen- 
macht over de zoo even genoemde rivier het binnenland inge- 
trokken, waar hij te Sadjira kampeerde. Nu echter verliet Ki 
Tapa den 26«ten Juni deze oostelijke streken en marcheerde in 
ijlmarschen over Bombang, Priang, Pairokojang en Lantjar 
naar Tjiringin , waar hij zich niet ontzag, eenige matrozen van 
een Oeenschen China-vaarder gevangen te nemen. Ook werd hij 
hier door een tweetal Pransche schepen van oorlogsbehoeften 
voorzien , welke inmenging door een krachtig protest der Indische 
4e Volgr. V. 3 



36 

den 298ten Augustus ie Baii tam, bij deze plechtige zeudiüg onder 
anderen verzeld door van Ossenberch, die door zijne krijgs- 
bedrijven in 1751 de Bantamsche toestanden van nabij had 
leeren kennen. Hoewel de oude vorst wel vau den last en de 
beslommeringen der regeering ontslagen wilde zijn, trachtte hij 
niettemin, vooral ten behoeve zijner kinderen, wier vijftal eer- 
lang met een zesde vermeerderd zou worden, vau de aan de 
Sultaubwaardigheid verbonden inkomsten en voordeden zooveel 
te behouden, als maar eenigszins mogelijk was. Eerst na lang- 
durige en tijdroovende onderhandelingen met den Sultan en den 
Kroonprins slaagde van der Parra er in, beider goedkeuring 
te verkrijgen op deze bepalingen , dat de eerstgenoemde na zijne 
aftreding, zooals reeds in het vorige contract vastgesteld was, 
zoude genieten een vierde deel der zuivere inkomsten des Rijks, 
maar ook dat ten zijnen behoeve ] 250 heeredienstplichtigen van 
hofdienst verschoond zouden worden , terwijl tevens de lijst werd 
opgemaakt der kostbaarheden, die de oud-SuItan levenslang in 
zijn bezit zou houden. Behalve deze bepalingen en de vast- 
stelling van het getal der Bantamsche suikermolens op vier, 
was het nieuwe contract, dat den 228ten September ondertee- 
kend werd , geheel gelijkluidend aan dat van het voorgaande jaar. 
Drie dagen later geschiedde de plechtige kroouing van den jongen 
Sultan onder den titel Aboe'n Natsr Mohammed Arief Zeinoe'1 
Asjekien. Bij deze gelegenheid hield van der Parra een indruk- 
wekkende toespraak tot den jongen vorst, waarbij hij hem 
ernstig op het gemoed drukte , hoevele weldaden de Compagnie 
hem bewezen had. Geroerd antwoordde de Sultan, dat hij die 
nimmer zou vergeten en zijne dankbaarheid zou iooneu door 
een getrouwe vervulling zijner verplichtingen jegens de Indische 
Regeering. Inderdaad moet erkend worden, dat ZeinoeU Asje- 
kien, wat er ook later op de behandeling zijner onderdanen 
en in zijne verhouding tot de talrijke prinsen van. den bloede 
viel aan te merken, tot zijn overlijden een trouw vassal der 
Compagnie gebleven is. Alvorens Bantam te verlaten, had van 
der Parra, daar er bij Tjiassahan weder muskaatnoten gevonden 
waren, nog krachtig op de uitroeing dier specerij- boomen aan- 
gedrongen, terwijl hij na zijne terugkomst te Batavia in het 
Rapport, dat hij over zijne volbrachte zending aan de Indische 
Regeering indiende, uitvoerig verslag gaf, welke herstellingen 
aan de versterkingen en gebouwen der Compagnie binnen Bantam 
moesten worden aangebracht, om het meerder gezag, dat zij 



' y,' 



^^ ^^ 37 

door de nieuwe contracten in dit rijk verkregen had, te beter 
te kunnen handhaven, i 

Zoo was dan eindelijk na veel moeiten en zorgen de ru?tin 
Bintam geheel hersteld, en het oppergezag der Compagnie over 
dit rijk op duurzamen grondslag gevestigd. De enkele onlusten, 
die nog voorkwamen en als de laatste stuiptrekkingen van den 
opstand moeten beschouwd worden , waren van geringe betee- 
kenis. Dus werd nog in het laatst van 1763 zekere Maas Boeang, 
een zeeroover uit Cheribon, die zich voor den wettigen erfge- 
naam van den Bautamschen troon had uitgegeven , opgepakt en 
op verzoek des Sultans met afgesneden neus en ooren door diens 
hofstad rondgevoerd. Een groot jaar laier, in den aanvang van 
1755, verscheen de gewezen Rebellen-Sultan eensklaps weder 
op het tooneel , maar reeds binnen een maand liet Biatoe Bagoes 
Boeang op het Prinse]i eiland het leven. Toen een zijner zoons 
Si Tjongleng of Tjangliang vijf jaar daarna met Pangéran Ma- 
doera , wiens werkzaam aandeel in den grooten opstand hierboven 
herhaaldelijk vermeld werd . een nieuwe poging deed, om onlusten 
in het Bantamsche te verwekken , vielen beiden spoedig in handen 
van het bestuur en werden met B»atoe Siti, die na den dood 
van haar tweeden gemaal met den Pangéran gehuwd was, ver- 
zonden naar de Banda-Eilanden , sedert de laatste jaren het 
gewone verbanningsoord der voor de rust van Bantam gevaar- 
lijke personen. Omstreeks denzelfden tijd in April 1760 over- 
leed de oud-Soltan Wacioel Haliemien , waardoor zijn opvolger 
in het volle genot kwam van de inkomsten der kroon >. De 
politieke ruat in het rijk Bantam, voor de Compagnie wegens de 
nabijheid van Batavia van zoo buitengewoon groot belang, bleef 
ongestoord, zoolang Zeinoe'l Asjekien en diens zoon en opvolger 
Alioeddien regeerden. Gedurende een halve eeuw tot het over- 
lijden van laatstgenoemden vorst in 1802 behoefde de Indische 
Regeering in Bantam geen wapengeweld te gebruiken; onge- 
regeldheden, die uit de onbevredigde eerzucht van een of ander 
Prins of door de knevelarijen van een ongeschikten Rijksbe- 
stierder hadden kunnen ontstaan , werden bij tijds voorkomen 
door de verwijdering der onruststokers. 

Slaan wij , aan het einde van dit opstel genaderd, een terug- 



1 Zie Resoluties van 1 en 29 Jnni en van 7 Aug., de Acte van Investiiunr 
van 22 Sopt. eu van der Parra*s Kapport van 9 October 1753. 

» Zie Resoluties van 20 December 1753, 31 Januari en 25 Februari 1755, 
19 Februari; 14 en 18 Maart en 29 April 1760. 



38 

blik op de hier voor het eerst uit ofiSciëele bescheiden eenigözius 

uitvoerig behandelde geschiedenis van den grooten Bantamschen 

opstand in het midden der achttiende eeuw , dan blijkt daaruit 

mijns inziens Konueklaar, dat de hoofdoorzaak dezer geweldige 

beroering gedocht moet word«n in het eerzuchtig streven van 

Batoe Sjariefa, om het aloude Bantamsche vorstenhuis door een 

vreemd geslacht te verdringen, maar t€vcns, dat het vuur des 

opstands^ hetgeen telkens^ schijnbaar gedempt^ eensklaps weder 

ontvlamde, eerst voor goed was uitgedoofd^ toen de wettige 

erfgenaam der kroon op den troon zijner vadereu was hersteld. 

Daarom wekt het^ bij onze tegenwoordige kennis van het toen 

gebeurde en van hetgeen later in Bantam voorviel, inderdaad 

verbazing, dat de kundige de Rovere van Breogel , naar wiens 

beschouwingen over de toestanden van Bantam in 1786 en 1787 

wij reeds herhaaldelyk verwezen , het volgende durfde beweren : 

//Dewijl volgens het met den nieuwen Kooning gemaakt contract 

//het Rijk leenroerig van de Compagnie werd, en de op Ceylon 

//verbannen Prins herroepen en tot Kroonprins gemaakt wierd^ 

//zoo heeft de Compagnie de beste geleegenheid laten voorbijgaan^ 

//om zonder een druppel bloed te storten, zig het Rijk geheel 

//en al te onderwerpen, eu daardoor meerder magt en aanzien 

//op het eyland Java te verkrijgen en meerder productie van 

ly Bantam te ontfaugen , en eyndelijk de inwoonders selve, welke 

/ronder het juk der alleenheersching hunner despotique Vorsten 

//zugten, gelukkiger te maaken. Wij herhaalen, en deskundigen, 

ffmen de tegenwoordige armoedige staat van Bantam bekent is, 

^moeten het met ons instemmen, dat dit het tijdstip was, om 

>ydes Compagnies zeetel op Bantam duurzaam te vestigen. .^- 

//mand had zich tegen 's Compagnies tvil verzet^ zelfs niet de 

//nieuw aangestelde Kooning , dien de Kroon , om zoo te spreeken 

//opgedrongen was, zooals blijkt uit de voorwaarde, waarop hij 

//den scepter aanvaard heeft, te weeten, dat zijn neeff, de na 

//Ceylon gebannen Prins, opgeroepen en tot Kroonprins verklaard 

//zou worden , en , zoo hij zelf goedvond , het Rijk te abdi- 

//ceeren , in zijn plaats den troon beklimmen zoude// >. Hetgeen 

van Breugel verder laat volgen over de organisatie van Bantams 

bestuur , wanneer het geheele Rijk bij 's Compagnies rechtstreeksch 

gebied gevoegd was , doet thans minder ter zake. De vraag, waar 

het hier vooral op aankomt, is deze: was het eene wijze en 



Zie Bijdragen IniiUuut, N. R., D. I, M. 114; verg. ^k bl. 113. 



39 

voorzichtige staatkunde, iudieu de Indische Aegeering in 1752 
bet Sultanfibestunr in Bantam had opgeheven en dit rijk toen 
reeds geannexeerd had? Na hetgeen hierboven uit deoorspron- 
keliike stukken is medegedeeld, kan die vraag slechts in ont- 
kennenden zin beantwoord worden. Het verdient dan ook de 
aandacht, dat van Breugel, die iets verder (bl. 121) zeer te 
recht den wensch uitspreekt : dat hoofden van gewestelijk bestuur 
in ludië /i^zig in naarstigheid oefienen in het leezen van alle 
//ter hunner Secretary berustende 's Compagnies papieren// , en 
die blijkens zijne beide belangrijke opstellen zelf het Bantatnsche 
archief ijverig had doorzocht, toch na een tijdsverloop van ruim 
dertig jaar het ware verloop van den Bantamschen opstand niet 
meer in allen dede kende. 

Vooreerst doet hij het ten onrechte voorkomen , alsof de 
Kroonprins op verzoek van zijn oom uit Ceilon was terugge- 
roepen. Wel weet hij , dat het dempen van den opstand der 
Compagnie veel manschappen en groote geldsommen kostte, ^ 
maar wie deze geschiedenis alleen uit zijne opstellen kent, moet 
in den wa»n verkeeren , dat het oproer spoedig na Ratoe Sjariefa's 
verwijdering in 1750 gestild was. Wij zagen echter boven, dat 
de oorlog nog gedurende het geheele jaar 1751 en een deel van 
1752 aanhield, en dat de strijd niet alleen plaats had in het 
eigenlijke rijk van Bantam, maar voor een groot deel gevoerd 
werd op 's Compagnies eigen erf, de bewesten en bezuiden 
Batavia gelegen Jakatrasche Beneden- en Bovenlanden, waarbij 
de hoofdstad van Neerlandsch-Iudië voor een oogenblik zelfs in 
ernstig gevaar verkeerde. Eindelijk verliest van Breugel, die zijn 
Indische loopbaan hoofdzakelijk als Fiskaal en Administrateur 
te Bantam doorbracht, geheel uit het oog, welke moeielijkheden 
de Indische Begeering in hetzelfde tijdvak op Midden-Java te 
overwinnen had *. Ook in onze dagen wordt die fout herhaaldelijk 



' Op bl. 116 en 119 Toa z^n opstel g«clt ?Hn Breugel een uitvoerige 
specificatie , dat bet dempen van den opstaad der Conifiagnie een half millioen 
guldens kostte. 

3 Jr. Jan de Rovere van Breugel, 'zoon van den beroemden Advokaat 
Mr. Johan Festus, werd in I7ft7 te 's Graveokage geboren. H^ ging in 1779 als 
Onderkoopman naar ladiê, waar hij het volgende jaar tot Fiskaal ea in 1783 
tot Administrateur werd benoemd. Daar hij reeds in 1788 repatrieerde, danrde 
z^jn Indische loopbaan betrekkel^k kort. Na li^u terugkeer ia het moederland 
vAstigde h^ zieh te Utrecht, waar l^j tot de Bataafsche omwentdliag lid der 
vroedschap was en daarna tot z^a overlijden ia 1829 de betrekking van ont- 
vanger der directe belastingen bekleedde. 



40 

begaan door velen , die , waar zij terecht inzien , dat de toe- 
standen in een of ander verwijderd deel onzer Oost-Indische 
bezittingen veel te wenschen overlaten , luide klachten aanheffen, 
dat de Regeering deze of gene Buitenbezitting geheel verwaar- 
loost , zonder zich behoorlijk rekenschap te geven, dat een bedacht- 
zaam bestuur, wanneer het in het eene gewest de handen vol 
heeft, in het overige van den Archipel zooveel mogelijk den 
status quo moet handhaven. Evenals toch de Indit^che Begeering 
zich in onzen tijd door den bloedigen en hardnekkigen zeven- 
jarigen strijd in Atsji verplicht zag, elders een lijdelijke rol te 
spelen, was in het midden der vorige eeuw een spoedig einde 
van den fiantamschen opstand voorial daarom zoo hoogst nood- 
zakelijk, omdat men reeds van af 1746 de veel gevaarlijker 
opstandelingen in het Mataramsche rijk moest bekampen, waar 
de geheele bevrediging niet voor 1757 tot stand kwam, nadat 
men eerst de helft des rijks aan Mangkoeboemi als onafhankelijk 
Sultan had afgestaan en daarna ook Maas Sahied, den andei'en 
hoofdopstandeling , onder den titel van Mangkoenegoro tot zelf- 
standig leenvorst verheven had. Van Breugels verwijt (bl. 118), 
dat de kundige Palck uit eigenbaat of gemakzucht de Indische 
Eegeering slecht over de Bantamsche zaken had ingelicht, mist 
eiken redelijken grondslag». Had men destijds reeds, in plaats 
van den wettigen erfgenaam op den troon zijner vaderen te 
herstellen , de Sultansregeering opgeheven , de opstand zou ein- 
deloos hebben voortgeduurd en in verband met de in Midden- 
Java opgehoopte gistingstof het Nederlandsch gezag op den rand 
des verderfs gebracht hebben. Toen toch zestig jaar later de 
Bantamsche Sultans door Daendels en het Engelsche tusschen- 
bestuur gemediatiseerd werden, en hun tevens elk politiek gezag 



* George Tammo Falck, derde zoon van OttoWiUem, Bewindhebber der 
Oost-Indische Compagnie, en Constantina Margaretha Meinertshagen , zag in 
1714 het levenslicht te Utrecht. In 1736 vertrok hij als Onderkoopman naar 
Indië en verkreeg in 1743 den rang van Koopman, drie jaar later dien van 
Opper koopman. Als zoodanig bestnarde hij de zaken van Bantam in de moeieiyke 
tijden, die wij hierboven schetsten. Met geknakte gezondheid keerde hij in 1752 
naar Nederland terug, waar hij twee jaar later overleed. Hij was gehuwd met 
Theodora Adriana de Crielard, b\j wie hij vijf kinderen verwekte. Zijn oudste en 
jongste broeder waren ook in dienst der Compagnie; de eerstgenoemde was de 
vader van den bekenden Gouverneur van Ceilon, terwijl de Minister Falck een 
kleinzoon was van z|in tweeden broeder Anton Reinhard, die in den slag van 
Rocoux sneuvelde. Zie A. J. van der Aa, Biogr, Woordenb. tier Ngderlande», 
aangevuld met genealogische inlichtingen , mij welwillend door den heer Vorster- 
man van Oyen verstrekt. 



41 

outnomeii werd , verwekten deze maatregelen een lange reeks van 
onlusten, soms van zeer gevaarlijken aard, die tot het midden 
dezer eeuw hebben voortgeduurd '. 

Met het oog op de toenmalige tijdsjomstaudigheden mag dus 
met recht verklaard worden, dat de Indische Regeering met veel 
beleid en doorzicht de beste maatregelen nam , om den gewel- 
digen Bantamschen opstand tot een spoedig einde te brengen. 
Door de nieuwe contracten van 1752 en 1753 werd het tot dusver 
alleen bondgenootschappelijke rijk Bantam in een leen^taat her- 
vormd, en verkreeg de Compagnie het recht , dit leen zoo noodig 
vervallen te verklaren. Was het steeds haar staatkunde, zich niet 
zonder noodzaak te mengen in het inwendig bestuur der aan 
haar gezag onderworpen landen , dan waren in Bantam al hare 
wenschen bevredigd, wanneer dit aan den hoofdzetel van haar 
bestuur grenzende rijk in rustige rust verkeerde en zooveel 
raogeliik producten voor haar monopolie-handel opleverde. Dat 
dit eerste verlangen bereikt was, blijkt duidelijk uit het tafereel, 
dat van Ossenberch, die in 1755 van Suchtelen als Comman- 
deur van Bantam was opgevolgd, bij zijne aftreding schetste 
in de hierachter volgende Memorie van den staat van Bantam 
in 1761, dus slecl)ts weinige jaren na het dempen van den 
opstand. Moest van Ossenberch daarentegen nog klagen , dat de 
pepercultuur door verschillende oorzaken slechte resultaten gaf, 
ook daarin kwam weldra eene gunstige verandering, toen zijn 
opvolger Hugo Pieter Faure lang> Bantams westerstrand door 
de onder het rechtstreeksch gezag der Compagnie staande vreem- 
delingen pepertuinen liet aanleggen en in 1763 een geregelde 
inspectie der inlandsche aanplantingen in de bovenlanden in- 
voerde 2. De goede uitslag dezer verschillende maatregelen bleek, 
vooral onder het uitstekende bestuur van den Commandeur 
Johannes Reynouts, die van 1764 tot 1779 te Bantam het 
gezag voerde. Het daarop volgende verval der peperteelt, waar- 
over van Breugel herhaaldelijk klaagt, was, behalve aan de 
algemeene verzwakking van 's Compagnies macht na den nood- 
lottigen Engelschen oorlog, vooral te wijten aan de verarming 
der Bantamsche landbouwers door de knevélarijen der grooten 
en aan de hoe langer hoe meer drukkende heerediensten. Over 



1 Zie hierover Veth, Java, D. II, bl. 551—554 en 579—580, D. III, 
bl. 102—104 en 110. 

* Ver^. van Breugel, t. a. pi., bl. 134 en 135; ook de Jonge, 
1). X, bl. 396. 



het geheel tnoet bij de beoordeeliog van Bantamsche toestanden 
nooit uit het oog verloren worden, dat dit gewest, ook zonder 
nog te letten op den voor de volkswelvaart zoo buitengewoon 
verderfelijken vee-typhus en koort-epidemie van den aller- 
laatsten tijd, steeds tot de achterlijkste residenties van het eiland 
Java behoord heeft, terwijl de gouverneraents-cuUures , zelfs in 
den bloeitijd van dat stelsel, daar nimmer geslaagd zijn. Be- 
drieg ik mij niet, dan is deze achterlijkheid van Bantam vooral 
hieraan te wijten, dat de Arabische Sultans van dit rijk, die 
eeret in den aanvang der zestiende eeuw met een bende Ma- 
leische en Javaansche gelukzoekers den westhoek van Java ver- 
overden , nooit eene poging deden , om de door hen ovcrheerschte 
Soendaneesche . bevolking tot hooger ontwikkeling optevoeren, 
zooals reeds eeuwen te voren met zoo gunstigen uitslag door 
de nijvere en beschaafde Hindoe-kolonisten met de oorspron- 
kelijke bevolking van Midden-Java geschied was. Op de Moham- 
medaansche vorsten van Bantam was daarentegen eteeds toepas- 
selijk, hetgeen zoo dikwijls van de Turken gezegd is, dat ouder 
de hoeven hunner paarden elke grasspruit wegsterft en dat hun 
bestuur elke bestaande beschaving doodt of het ontluiken daarvan 
in de kiem smoort. 



In onze algeme«ne werken van biografischen aard zoekt men 
in den regel te vergeefs naar levensbij zonderheden betreffende 
de ambtenaren en krijgslieden, of zooals het in den stijl dier 
dagen heette, de civiele en militaire bedienden der Compagnie, 
die in de achttiende eeuw eene belangrijke plaats in de geschie- 
denis van Neerlandseh-Indië bekleedden. Waar Valentijn ons 
iu den steek laat , wiens groot verzamelwerk alleen nog de eerste 
twintig jaar dier eeuw omvat, is in gedrukte werken, die men 
gemakkelijk kan naslaan, bijna niets van dien aard te vinden. 
Zelfs de door du Bois met veel zorg bewerkte levensbeschrij- 
vingen der Gouverneur-Generaals eindigen met Mossels overlijden 
in 1761, en van diens opvolgers in de latere jaren dier eeuw is 
alleen het leven van Eeiuier de Klerk opzettelijk behandeld in 
het bekende werk van Huyters. Wegens deze leemte in onze 
historische literatuur, zoo hinderlijk voor ieder, die de geschie- 
denis van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië meer in bijzon- 
derheden wil nagaan , schijnt het mij geen overbodig werk, aan 
het slot van dit opstel in het kort mede te deelea , wat mij 



43 

bekend is omtrent den levensloop van de drie ledeu der Hooge 
Regeeri]ig> GoUeuesse, Loten eii van 0;?senberch, van wier 
hand wij hier achter belangrijke regeeringsbescheiden mededeelen. 

Voor een deel ben ik daartoe in staat gestaat door de wel- 
willendheid der heeren Obermeyer en Alings, ambtenaren bij 
het Koloniaal Etablissement te Amsterdam , die mij uit de daar 
bewaarde Dienstrollen van de Gequalificeerdè Bedienden der Com- 
pagnie en uit de soldij boeken der naar ladië vertrekkende 
schepen uittreksels verschaften. Deze voor biografische onder- 
zoekingen onmisbare gegevens bevatten echter lang niet, wat 
men in onze dagen in een staat van dienst verlangt. Zoo wordt 
er nooit in vermeid het geboortejaar of de namen der ouders, 
maar alleen de geboorteplaats van den betrokken persoon, het 
jaar en de betrekking waarin^ als ook het schip waarop hy 
naar Indië vertrok, wanneer hij tot hoogeren rang bevorderd 
werd, eindelijk het tijdstip, waarop hij door repatrieeren of 
overlijden den dienst der Compagnie verliet. Evenmin wordt 
daar opgegeven, in welk deel van Indië hij werkzaam was, 
tenzij hij tot hoofd van gewestelijk bestuur opklom. Daar echter 
de Gouverneurs der belangrijkste proviüciën in de dagen der 
Compagnie meestal tevens den titel van Buitengewoon of Gewoon 
Raad van Indië voerden, blijkt wederom niet, wanneer zij uit 
de buitenkantoren naar Batavia terugkeerden en aan de tafel van 
dat hooge staatslichaam zitting namen. Soms zelfs mist men 
in. deze opgaven uit de Gequalificeerdè Bollen de benoeming 
tot eene of andere aanzienlijke betrekking, terwijl van vele 
schepen de soldijboeken niet meer aanwezig zijn. In weerwil 
dezer leemten gaven de bedoelde uittreksels mij een leiddraad, 
dien ik, zonder al te tijdroovende onderzoekingen in het Rijks- 
archief in te stellen , uit andere mij ten dienste staande bronnen 
kon aanvullen tot een beknopte levenschets,' die zonder alles 
te bevatten, wat uit een geschiedkundig oogpunt van belang 
is, toch in ruwe trekken een vrij volledig overzicht geeft van 
de Indische loopbaan der behandelde personen. 

De hier nu volgende drie biografieën bewijzen, evenals de onder- 
scheidene in de aanteekeuingen van dit opstel gegeven levensbijzon- 
derheden, hoevele dienaren der Compagnie uit het buitenland 
afkomt^tig waren of niet tot de bekende regeeringsfamiliëu in ons 
vaderland behoorden , maar hoofdzakelijk door eigen verdiensten 
van de laagste betrekkingen tot de hoogste rangen opklommen. 
Al is het onloochenbaar, dat er in de vorige eeuw bij beuoe- 



4i 

miügeii tot ambtenaar iu Indië dikwijls protectie en concussie 
plaats greep, waarop zelfs een op zijn pas aan den Directeur- 
Generaal geschonken slavinnetje of aan de bedienden der Secre- 
tarie van den Stadhouder- Opperbe wind hebber ter hand gestelde 
fooi van invloed kon zijn < , toch doet men zeer verkeerd, door 
zulke grove misbruiken te zeer als algemeen geldenden rege! aan 
te nemen , daaruit het besluit te trekken , dat destijds de hoogste 
ambten in Neerlandsch-Indië aan volslagen ongeschikte personen 
waren toevertrouwd. Natuurlijk was dit nu en dan zoo; het 
verval en de ondergang der Compagnie sproot echter uit diepere 
oorzaken. Vooreerst stuitte haar stelsel van monopolie-handel 
niet alleen de welvaart der aan haar gezag onderworpen iulandsche 
volkeren , maar het leverde weldra tegenover de steeds toenemende 
mededinging van andere Europeesche natiën geen noemenswaar- 
dige voordeden meer. Daardoor en door den zich steeds uit- 
breidenden omslag van 's Compagnies beheer waS dit lichaam 
buiten staat , de sints lang onvoldoende bezoldiging zijner ambte- 
naren te verhoogen , die dan tot allerlei slechte praktijken hunne 
toevlucht namen, om zich zelve en hun gezin een onbezorgde 
toekomst te verzekeren. Wie eens dat verkeerde pad had inge- 
slagen, deinsde maar al te dikwijls voor niets terug , om groote 
fortuinen bijeen te schrapen. 

Julius Valentijn van Gollenesse zag volgens de Gequalificeerde 
Rollen het levenslicht te GroUe. De Mecklenburger Johan Chris- 
tofiei Wolf, die in het begin van de tweede helft der achttiende eeuw 
bij de Sekretarie te Jaffanapatnam was aangesteld, verhaalt echter 
in zijne reisbeschrijving 2, dat Gollenesse uit Rostock afkomstig 
was; inderdaad ligt in het gebied dier stad het riddermatige 
landgoed Göldenitz met een dorp van denzelfden naam, die 



1 Vergeiyk de belangrijke mededeelingeu van Prof. Naber uit de brief- 
wisseling van Dr. Petrus Valckenaer, van 1771 — 1778 Gouverneur der 
Molukken, aan diens broeder, den vermaarden hoogleeraar {Cfids, 1872, D. IJl, 
bl. 263 en 265). Zie ook het gewichtig advies, den 18deu October 1764 uitge- 
bracht door Nicolaas Hartinghen vier zijner ambtgenooten in den Raad 
van Indié, over de zoo wenschelijke reorganisatie der Hooge Regeering, waaryi 
onverholen geklaagd wordt, dat de Gouverneur-Generaal, zonder zich in het 
minste om het oordeel van den Raad te bekommeren; -^de collegiën en buyten- 
«comptoiren met sijne creaturen en aanbidders voorsiet en alle voordeel gevende 
«bedieningen met sijne eygen magen, gunstelingen en tributarissen vervult, * 
terwijl de Directeur-Generaal en de verschillende Gouverneurs bg het vergeven 
der ter hunner beschikking staande betrekkingen eveneens handelden (de Jonge, 
D. X, bl. 405.) 

2 Wolf, Reise nach Zeilan, Berün en Stettin, 1782 en 1784, Th. I, s. 179. 



in het Platduitsche dialect dier streken wel Golleüesse zal luiden. 
Wolf, die omstreeks denzelfden tijd op Ceilon kwam , toen 
Gollenesse dit eiland verliet, kan zich niet sfeheel vergist hebben, 
waar hi] dezen een landgenoot noemt. Daar de Compagnie 
zooveel buitenlanders in dienst nam , was er mijns inziens even- 
min reden voor Gollenesse, toen hij in 1728 als sergeant naar 
Indië vertrok, om een verkeerde geboorteplaats op te geven. 
Waarschijnlijk was dus Gollenesses Vader, uit Mecklenburg af- 
komstig , in Nederlandschen krijgsdienst getreden , en werd hem, 
toen hij te Groen lo in garnizoen lag, de zoon geboren, wiens 
Indische loopbaan hier wordt medegedeeld. In 1724 tot Vaandrig 
bevorderd , werd Gollenesse vijf jaar daarna Luitenant en reeds 
in 1730 Kapitein. Tan zijne verrichtingen in deze militaire 
rangen is .mij niets bekend , maar zijne buitengewoon snelle be- 
vordering mag, zoo al niet aan hooggeplaatste kruiwagens, aan 
zijne verdiensten als zoodanig worden toegeschreven. In 1732 
ging hij over in civielen dienst en werd als Gezaghebber met 
het bestuur der factorie te Bantam belast. Met hoeveel ijver en 
en zorg hij deze moeielijke betrekking waarnam , blijkt duidelijk 
uit de h'er medegedeelde , door hem met zooveel talent gestelde 
Memorie tot Naricht van zijn opvolger. Daaraan was het onge- 
twijfeld te danken, dat hem in 1734 het Gommandement over 
het vooral vroeger voor de Compagnie veel gewichtiger peper- 
land Malabar werd toevertrouwd. In dit ambt, dat Gollenesse 
ruim acht jaar bekleedde, beleefde hij zorgelijke tijden, daar 
hij eerst de zoogenaamde Angriaansche zeeroovers, later het 
Hindoe-rijk Travankoor moest bestrijden, welke beide oorlogen 
een hoogst ongunstigen uitslag hadden, en, omdat er in de be- 
staande geschiedwerken over onze Compagnie bijna niets over te 
vinden is, hier beknopt moeten worden beschreven. 

In het begin der achttiende eeuw had zekere Angria, een 
opstandeling tegen de heerschappij van den Grooten Mogol, op 
Dekans Westkust tusschen Bombai en Goa een zeerooverstaat 
gesticht , die weldra voor de vaart tusschen Hindostan , Perzië , 
en Arabië even gevaarlijk werd, als de Algerijnen den handel 
in de Middellaudsche Zee onveilig maakten. Beeds in 1707 
hadden deze zeeschuimers twee vaartuigen der Compagnie be- 
machtigd en wilden zij de gevangen schepelingen alleen tegen 
hoog losgeld vrijlaten. Hoewel de Indische Begeering het vol- 
gende jaar aan hare gewapende schepen gelastte, bij elke gnn- 
siige gelegenheid de Angrianen aan te tasten, was zij buiten 



46 

staat, hun gevoelige nederlagen t;oe te brengen, en moest zij zelfs 
bij de Resolutie van 6 September 1715 de treurige verklaring 
afleggen, dat de uitroeiing van dezen roofstaat onuitvoerlijk 
scheen. Toen echter in 1788 de uit Mokka komende schepen 
wederom door de Angrianen werden beroofd , besloot de Indische 
Begeering tot krachtige maatregelen tei: hunner tuchtiging en 
gaf aan den kloeken en voortvarenden van Imhoff, destijds 
Gouverneur van Ceilon , de opdracht, daartoe met Gollenesse 
al het noodige te beramen. Maar ook deze expeditie liep zeer 
ongelukkig af, zoodat de Commandeur van Malabar — zoo diep 
was 's Compagnies macht in Voor-Indië reeds gezonken — in 
1740 zelfs volmacht verkreeg, om met de zeeroovers een con- 
tract van vrede en vriendschap aan te gaan. Uit den aard der 
zaak kon dit flauwhartig besluit niet met eenigszins bevredi- 
gende» uitslag bekroond worden. Nog in 1754 leed de Neder- 
landsche vlag een nieuwe nederlaag in deze wateren, toen de naar 
Suratte uitgezonden schepen Wimmenum en Vrede met de 
naar Perzië bestemde bark Jakatra eensklaps door de geheele 
zeerooversvloot werden aangevallen. Na een bloedig en roemrijk 
gevecht vlogen de beide eerstgenoemde vaartuigen in de lucht, 
terwijl de opvarenden der geheel reddeloos geschoten en van 
masten beroofde bark met enkele schipbreukelingen uit de ver- 
brande schepen in handen der Angrianen vielen, die hen gru- 
welijk mishandelden en tot de zwaarste slavendicnsten doemden. 
In weerwil van dien smaad zon de Indische Regeering alleen 
op het sluiten van een vredestractaat , ierwijrzij tot lossing 
barer gevangenen de kapitale som van ƒ &2,9 55 moest uitgeven. 
Thans echter was de laatste ure van den roofstaat geslagen , 
maar die slag kwam van geheel andere zijde , van de Engelsche 
Oost-Indische Compagnie, welke jaarlijks vijftig duizend pond 
. sterling ten koste legde, om hare handelschcpen met behooriijk 
convooi tegen de zeeschuimers te beveiligen. In Februari 1756 
vermeesterde de later zoo beroemd geworden Clive me* de vloot 
van den Admiraal Watson na hardnekkigen strijd de hoofdves- 
ting der Angrianen op het eiland Geria; de indruk dezer 
overwinning was zoo overweldigend , dat de zeeroovers al hunne 
andere forten op deze doorsneden kust aan de Maratten over- 
gaven. 1 Dit verbazende verschil in krachtsontwikkeling tusschen 



» Zie Resoluties van 26 Aug. 1707, 10 Sept. 1708 en 6 Scpt. 1715; 23 
Sept. en 27 Oct. 1738, 6 Oct. 17S9 en 16 Sept. 1740; 29 Oet. 1754, 19 



47 

de twee ioo kng op elkander naijverige Oost-Indische Compag- 
nieën kun ala de voorafsohaduwipg worden aangemerkt, welke 
van beide de andere na een halve eeuw geheel uit het sagen- 
rijke Hindostan zou verdringen. 

Veel gfooter waren nog de beslommeringen, die GoUenessc 
gedurende zijn bestuur over Malabar ondervond van den toen 
uitgebroken oorlog met Tra vankoor, welks vorst zijn aan het 
zuidwestelijk eind^ van Dekan gelegen rijk hoe langer hoe meer 
noordwaarts uitbreidde over de kleinere Hindoe-staten, die door 
hunne nabuurschap met Cochin sedert lang in bondgenootschap^ 
pelijke verhouding tot de Nederlanders stonden. Ook was er 
der Compagnie veel aan gelegen, dat Tra vankoor de kmcht 
harer wapens zou ondervinden, omdat het monopolie, dat zij 
tot dusver ongestoord genoten had van de daar geproduceerde 
peper en gefabriceerde katoenen stoffen, in den laatsten tijd 
groote inbreuken geleden had, zoo door de Engeischen, die te 
Anjengo op de kust van Travankoor eene factorie gesticht hadden 
en ook uit hunne nederzettingen op de kast van Coromandel 
veel TravaHkoorsche kleedjes tot zich trokken, als door de 
Franschen, die nu van Mahé uit eene poging deden, om ius* 
gelijks vasten voet in Travankoor te verkrijgen. Daar bovendien 
de altijd doorzettende van Tmhoff er zeer op had aangedrongen, 
dat de Travankoorsche oorlog met kracht zou gevoerd worden, werd 
GoUenesse bij Resolutie van 15 September 1740 tot Admiraal 
en Veldo verste over deze expeditie benoemd , en tevens besloten, 
de kust van Travankoor, om den vorst tot het toestaan der door 
de Compagnie begeerde vredesvoorwaardeu te noodzaken, min- 
stens gedurende twee moessons door een voldoende scheepsmacht 
te blokkeeren. Aanvankelijk behaalde GoUenesse te land enkele 
voordeelen , en gelukte het hem , het rijk van Pcritally tegen 
Travankoors legermacht te beschermen. Daar de Indische Regee- 
ring echter omstreeks dezen tijd door den Chineeschen opstand 
te Batavia en den daaruit ontsproten bloed igen Javaanschen 
oorlog buiten staat was, de vereischte troepen naar de Vaste 
Kust aftezenden , ging dit succes te land spoedig weder verloren, 
en kou men zelfs niet beletten , dat Travankoor het rijk van 
Koilang overweldigde. Ook de onder GoUenesses leiding staande 
blokkade der kust van Travankoor had weinig effect, daar 
bij geen mogelijkheid kon belet worden, dat de Engelschen 

Maart, 27 Ang. en 11 Oct. 1756. Verg. ook du Bois, Vies des Gouv. Gen., 
p. 259 en J. Talboys Wheeler, Short Hittoty of India, p. 259 en 336. 



48 

en Franclien, met welke naties de Compagnie oflScieel in vrede 
was, den handel op dit rijk voortzetten. Zoo moest de Indische 
Regeering reeds bij Resolutie van 9 Juli 1742 aan de Mala- 
baarsche Ministers de machtiging verleenen , om op welke voor- 
waarden ook vrede met Travankoor te sluiten. Dewijl echter de 
vorst van dien staat volstrekt ongeneigd was, naar vredesvoor- 
stellen te luisteren , bleef de oorlogstoestand voortduren, zoodat 
die last zes jaar later nogmaals herhaald werd. Eindelijk kwam de 
vrede met Travankoor den iSden Augustus 1753 tot stand, 
waarbij de Compagnie van alle verbindtenissen met hare aloude 
bondgenooten op de Kust van Malabar moest afzien en deze 
geheel aan de willekeur van den oppermachtigen vorst van 
Travankoor prijs gaf. Wat baatte het bij zulk een smadelijk 
beding, dat deze vorst aan de Compagnie het monopolie van 
den lijnwaad en peperhandel bleef verzekeren. Nu hare onmacht 
zoo zonneklaar gebleken was, vereischt het toch geen betoog, 
dat er op de handhaving van dien voor de inlanders zoo scha- 
delijken alleenhandel hoegenaamd niet te rekenen was. Meer nog 
dan de oorlog met de Angrianen toonde die met Travankoor, 
hoezeer de eens in Dekan oppermachtige invloed der Neder- 
landsche Oost-Indische Compagnie gedaald was tot een schaduw- 
beeld, dat bij den eersten oorlog met een der mededingende 
Europee: che natiën als kaf voor den wiud verstuiven moest. > 

Reeds in 1742 was GoUenesse van CommauHeur op Malabar 
tot Gouverneur van Ceilon bevorderd. Daar echter dit gouver- 
nement, hetgeen hij negen jaar bestuurde, behalve het eiland Ceilon 
ook de zoogenaamde Overkust van Madocra en Toetikorin om- 
vatte, en de bestuurders dezer belangrijke provincie wegens den 
verren afstand der hoofdstad van Neerlandsch-Tndië steeds een 
soort van oppertoezicht hadden over de zoo veel minder uitge- 
breide Hollandsche bezittingen op de Kusten van Malabar en 
Coromandel, had GoUenesse ook in zijne nieuwe betrekking 
nog genoeg met den Travaukoorschen oorlog te stellen. Zelf» 
werd hij bij Resolutie van 15 September 1744 gemachtigd, 
onder den ifchijn eener inspectie naar de kust van Madoera een 
poging te wagen, of het hem mogelijk ware, door een samenkomst 
met den vorst van Travankoor den vrede tot stand te biengen. 
Op Ceilon zelf was de stand van zaken gedurende Golhnesses 

' Zie Resoluties van 15 Sept. 1740 en 9 Juli 1742, den over den verwarden 
toestand van Malabar zeer aitvoerigen Alg. Brief aan Bewindh. van 8 Januari 
1741 en Lauts, D. III, bl. 123—125. 



4d 

langdurig bestuur veei minder oorlogzuchtig. Wel was de ver-^ 
houding met den Keizer van Kandi reeds sedert van Imhoff 
zeer gespannen, en bestond er groote ontevredenheid onder de 
kaneelschillers, maar ingevolge den herhaalden aandrang der 
Indische Begeering wist GoUenesse met veel diplomatiek beleid 
gevaarlijke uitbarstingen te voorkomen. De ten deele door En- 
gelsche inblazingen opgestookte. Kandische oorlog, waarin onze 
troepen voor het eerst de hoofdstad van dit binnenlandsche rijk 
bezetten, en de Gouverneurs Lubbert Jan Baron van Eek en 
Iman Willem Falck nog eenmaal toonden , dat de Compagnie 
ook om de West van Indië niet geheel machteloos was , valt 
dan ook in het later tijdvak van 1760—1766. 

Tegelijk met zijne benoeming tot Gouverneur van Ceilon ver-, 
kreeg GoUenesse den titel van Extraordinair Raad van Indië, 
en vijfjaar later in 1747 werd hij tot gewoon Baad van Indië 
bevorderd. Hoezeer men zijne verdiensten op prijs stelde, 
bleek tronwens daaruit, dat hij, in weerwil zijner verwijdering 
van Batavia, na van Imhoff's overlijden door den Baad van 
Indië den S^en November 1750 werd gekozen, om Mossel als 
Directeur-Generaal te vervangen, en dat hij in October daaraan** 
volgende door Bewindhebbers in die hooge en invloedrijke be- 
trekking werd bevestigd. Eerst in Maart 1751 verliet GoUenesse 
Ceilon, zoodat hij niet voor den herfst van dat jaar de zittingen 
van den raad kon bijwonen. Zijn overlijden in 1755 besloot 
een werkzaam en nuttig leven na een rnim dertigjarigen 
Indischeu dienst. Uit een brief, dien GoUenesse in 1734 uit 
Bantam aan de Indische Begeering richtte, bleek mij nog, dat 
hij destijds gehuwd was; de familienaam dier gemalin, waaruit 
misschien zou blijken, dat zij aan invloedrijke regeeringsper- 
sonen vermaagschapt was, bleef mij echter onbekend , evenzeer , 
of hun echt met kinderen gezegend werd. 



Lotens levensloop was reeds eenigszins meer in bijzonderheden 
bekend door een uit zijn boedel afkomstigen bundel papieren, 
w:iaromtrent Prof. Veth in het Utrechtsch Historisch Genootschap 
rapport uitbracht i. Johan Gideon Loten, geboren te Utrecht, 



» Zie Kroniek Hut. Gen., 1860, bl. 107-131. Hoe belangrijk deze ge- 
gevens omtrent Lotens levensloop ook zijn, vindt men er niets omtrent zijne 
Commissie naar Bantam, terwijl zij ook in andere opzichten hierboven uit de 
andere nm ten dienste staande bronnen konden worden aangevuld. 

4e Volgr. V. 4 



50 

vertrok in het begin van 1782 naar Indië met den rang van 
Onderkoopman. Hoezeer zijne familie, voorzoover mij bekend 
is, niet onder de patricische gerekend wordt, was hi} vermaag- 
schapt aan het aanzienlijke geslacht der Hasselaars , dat destijds 
onder de hooge ambtenaren in Indië en onder de Bewindhebbers 
herhaaldelijk voorkomt. Daaraan was het waarschijnlijk te 
danken , dat Loten , nog voor zijne aankomst te Batavia, reeds 
den lOden Juli werd aangesteld lot de vrij belangrijke betrek- 
king van Fiscaal te Samarang. Alvorens naar zijn nieuwe stand- 
plaats te vertrekken, trad Loten den ^S^^^^ Augustus, nadat 
hij nauwelijks drie weken den bodem van Indië betreden had, 
in den echt met de nog geen zestienjarige Anna Henrietta van 
Beaumont. Blijkens haar grafschrift in de oude Hollandsche 
kerk binnen het fort te Colombo was zij toch den IS^en November 
1716 aan de Kaap de Ooede Hoop geboren en dus waarschijnlijk 
eene dochter van den daar in 1724 overleden Indepedent-Fiscaal 
Cornelis van Beaumont, gesproten uit het bekende patricische 
geslacht van dien naam. i Negen jaar bleef Loten te Samarang, 
totdat hij in 1741 weder naar Batavia vertrok; daar hij waar- 
schijnlijk reeds bij zijn vertrek naar de hoofdplaats van Java's 
Noordoostkust den rang van Koopman verkreeg, zal hij toen 
tot Opperkoopman bevorderd zijn. Waar hij in dien rang werk- 
zaam was, is mij onbekend, maar reeds in 1744 vertrok hij 
als Oouverneur met huisvrouw en eenige dochter naar Makassar, 
waar hij in het laatst van Maart het bestuur van Adriaan 
Hendrik Smout overnam. Met veel diplomatiek beleid handhaafde 
Loten gedurende zes jaar het Nederlandsch gezag tegenover de 
steeds onrustige Koningen van Boni en Goa en de andere voort- 
durend op elkander naijverige , bondgenootschappelijke Vorsten, 
zooals omstandig vermeld wordt in de Memorie tot Naricht, 
waarbij hij den 17deii October 1750 dit gouvernement aanzijn 
opvolger Mr. Cornelis Rosenboom overdroeg, a 

Loten, die reeds in December 1747 van Bewindhebbers den 
titel van Extraordinair-Raad van Indië verkregen had , nam bij 
zijne terugkomst te Batavia terstond deel aan de verkiezing van 



^ Zie het carieuse prachtwerk: L. Ludoyici, Lapidarium Zeylantcvm, 
being a collection of monumental inêcriptions of ihe Duich ehurehes and ehurch- 
yards of Ceylon, Colombo, 1877. 4o. 

2 Deze Memorie werd reeds in J853 uitgegeven door Mr. J. A. Grothe 
met inleiding van Prof. Veth in de Berichten Hut. Oen. te Utrecht, D. V, 
St. 1 , bl. 1—44. 






j 






51 

Mossel en Golleuesse tot Gouverneur- en Directeur-Generaal. > 
Ook had hij natuurlijk een werkzaam aandeel in de zoo ge- 
wichtige beraadslagingen , die de hachelijke stand van zaken , 
zoo op Midden- Java als in Bantam, gedurende het jaar 1751 
in het leven riep, terwijl hierboven uitvoerig is uiteengezet, hoe 
hij in het begin van het volgende jaar de belangrijke zending 
aan het Bantamsche Hof vervulde. Het kan dan ook niet ver- 
wonderen, dat de Indische Regeering, toen het Gouvernement 
van Ceilon weder open viel door het spoedig overlijden van 
Gollenesses opvolger , Gerard Jan van Vreeland , deze gewichtige 
betrekking aan Loten opdroeg. Den 3 Osten September 1752 nam 
hij daar het bestuur over van den waarnemenden Gouverneur 
Jacob de Jongh en wist tot zijn vertrek uit Ceilon op 1 7 Maart 
1757 de vrede en rust in dit eiland op even geschikte wijze te 
handhaven als zijne voorgangers van Imhoff en Golleuesse. Ge- 
. durende zijn verblijf op Ceilon werd Loten in October 1754 
door Bewindhebbers tot Raad van Indië benoemd. Den lO^en 
Augustus van het volgende jaar verloor hij er zijne echtgenoote, 
die aldaar begraven werd met hun weinige dagen te voren over- 
leden kleinkind, het zoontje hunner eenige dochter, die met 
een mij overigens onbekenden van der Bruggen gehuwd was. * 
Dit verlies droeg waarschijnlijk bij tot Lotens besluit, om naar 
Nederland terug te keeren, waar hij in Juni 1768 als Admiraal 
der retourvloot aankwam. Ook was Loten zeer gefortuneerd^ daar 
hij. tot aanvulling der geldschaarschte in de openbare kaesen van 
Ceilon 82000 rijksdaalders uit zijne partikuliere geldmiddelen 
had voorgeschoten, welke som tijdens zijn laatste verblijf te 
Batavia op verzoek van den Gouverneur-Generaal Mossel tot 
100,000 werd aangevuld. 

De terugbetaling dezer aan de Compagnie geleende gelden 
gaf aanleiding, dat Loten zich eenige jaren daarna bij Bewind- 
hebbers beklaagde over de wijze, waarop dit had plaats gehad. 
Bij dit bezwaarschrift moet ik een oogenblik stilstaan , want 
terwijl Prof. Teth Lotens verzoek billijk noemt, schijnt het 
mij na aandachtige lezing van het Request, dat men hier den 
vinger legt op een dier financieële kiioeierijen , waardoor de 
hoogst geplaatste dienaren der Compagnie maar al te dikwijls de 



^ Zie de Jonge, D. X, bl. 162. 

* Misschien Dirk Willem van der Brnggen, in 1746 Onderkoopman 
en Resident te Rembang. 



belangen van dit handelslichaam benadeelden, i Loten erkent zelf, 
dat de het laatst te Batavia gestorte 18000 rijksdaalders aan 
zijne gemachtigden aldaar zijn gerestitueerd en door deze met 
de destijds gewone korting van 7^^ percent ten behoeve der 
Compagnie aan hem werden overgemaakt. Tevens verzekert hij 
echter, dat Mossel hem had gegaarandeerd , dat de hoofdsom 
van 82000 rijksdaalders voor altijd op Batavia kon blijven 
staan, totdat die door hem of van zijnentwege zou worden 
opgevorderd, en dat de daarop vervallen interest hem steeds 
rechtstreeks door den Groot-Cassier zonder eenige onkosten zou 
worden geremitteerd. Dit was dan ook geschied, totdat Mossel 
op het laatst zijns levens door voortdurende ziekelijkheid niet 
meer in persoon op de behandeling van zaken kon toezien. 
Van dat oogenblik af had de Groot-Cassier den interest aan 
Lotens gemachtigden te Batavia uitbetaald, welke spoedig daarop 
een aanschrijving der Indische Regeering ontvingen , om Loten 
te waarschuwen, dat de geheele som zou worden terugbetaald. 
Dit kapitaal wierd toen na aftrek van 2^ pCt. provisie-penningen , 
de bekende korting van 7y®y voor de Compagnie en van ^ pCt. 
voor den Negotie-Boekhouder aan Loten ter hand gesteld, die 
nu aan Bewindhebbers verzocht, dat hem deze korting en de 
interest van 6 pCt. over 18 maanden, van het oogenblik 
der terugbetaling te Batavia tot de ontvangst van het gejd in 
Nederland, zou worden vergoed. Dat dit verzoek werd afgewezen , 
komt mij waarlijk niet vreemd voor. Daar de rentestandaard 
in ludië zooveel hooger is dan in Europa, was het toch een 
groot nadeel voor de Compagnie en een onbehoorlijk gunst- 
betoon aan Loten , dat de eerste de op zwaren interest ge- 
leende penningen niet kon aflossen , wanneer haar zulks gelegen 
kwam. De omstandigheid, dat Mossels naar het schijnt alleen 
mondeling gegeven belofte niet nagekomen werd, zoodra de 
Gouverneur-Generaal er niet de hand aan kon houden , bewijst , 
dunkt mij, dat de Indische Regeering het ook zoo opvatte. 
Dat Loten met Mossel zeer bevriend was, kwam mij ook in 
andere opzichten zeer waarschijnlijk voor , terwijl zijn neef, de 
toenmalige Resident van Cheribon Mr. Pieter Cornelis Hasselaar, 
den 248ten April 1757 met Mossels dochter in den echt trad. * 

1 Het Request met de eindbeschikking van Bewindhebbers dd. 1 April 1767 
is afgedrukt in de Kron. Hut. Gen. te Utrecht, 1860, bl. 116—124. 

^ Bij uitzondering, voorzoover de Indische ambtenaren der achttiende eeuw 
aangaat , vindt men van dezen Hasselaar een uitvoerig levensbericht in v a n 
der Aa, Biogr. Woord, der Nederlanden. 



53 

Kunnen Lotens handelingen in geldelijke aangelegenheden 
misschien niet in elk opzicht den toets van een nauwkeurig 
onderzoek doorstaan, blijkens de door hem nagelaten papieren 
had hij steeds een open oog voor zaken van wetenschap, ter- 
wijl hij bij zijn overlijden een belangrijk kabinet van natuur- 
historische voorwerpen naliet. Gedurende zijn verblijf te Sama- 
rang deed hij in, 1740 een uitstapje naar het binnenland, 
waarop de oudheden van den Oenarang zeer zijne aandacht 
trokken. Als Gouverneur van Makassar liet hjjj door den Boek- 
houder Johan Michiel Aubert een groote kaart van Celebes ver- 
vaardigen, die men in de collectie Bodel Nijenhuis aantreft. > 
Ook getuigt het meer voor zijn wetenschappelijken zin dan voor 
zijn trouw aan de Compagnie, dat hij in 1775 met den be- 
roemden Engelschen hydrograaf Dalrymple in briefwisseling was 
en dien onderanderen kaarten van Celebes bezorgde. Na zijn 
terugkeer in Europa deed hij verschillende reizen; zoo was 
hij blijkens het zooeven aangehaalde Bequest in 1763 tot 
herstel van gezondheid in Frankrijk, terwijl hij jaren daarna 
nog een tocht deed naar de Kaap de Goede Hoop, waar hij 
van Februari 1776 tot Maart van het volgende jaar verbleef, 
het binnenland bereisde en omtrent deze kolonie en hare be- 
woners veel bijzonderheden opteekende. Daar Loten deze reis 
geheel als partikulier ondernam, ligt het vermoeden voor de 
hand, dat die vooral geschiedde, omdat er op wijlen zijne aan 
de Kaap geboren gemalin eeue erfenis was opengevallen. Loten 
bereikte een hoogen ouderdom, daar hij eerst omstreeks 1790 
te Utrecht overleed ; althans in dat jaar werden zijne nagelaten 
zeldzaamheden in die stad verkocht >. 



Willem Hendrik van Ossenberch, wiens levensloop hier nog 
moet worden medegedeeld , werd te IJ peren geboren en vertrok 
in 1742 als Vaandrig naar Indië. Het jaar daarna werd hij 
benoemd tot Luitenant bij de dragonders , die in rustige om- 
standigheden den Gouverneur-Generaal tot lijfwacht dienden, 
en reeds in 1744 bij dat korps tot Kapitein, in 1745 tot 
Bitmeester bevorderd. In dien rang was hij tevens Majoor der 



* In het Rgksarcbief zga van dezen Anbert nog een zevental kaarten van 
Celebes. 

> Zie KoȐt' en Letterbode van 1790, bl. 84. 



54 

lijfwacht en verzelde als zoodanig den opperland voogd van 
Imhoff op diens belangrijke reis over Java , die van 24 Maart tot 
10 Juni 1746 duarde, en waarbij achtereenvolgens een bezoek 
gebracht werd, eerst te scheep aan de kantoren te Rembang, 
Soerabaja, Sumanap, Pasoeroean, Bangkalang en Samarang, 
en toen over land naar Soerakarta en voorts door de Mataram , 
Bageleen en Banjoemaas naar Tagal en Cheribon, vanwaar 
men over Krawang te Batavia terugkeerde. ^ In 1750 verkreeg 
van Ossenberch den rang van Luitenant- Kolonel en behaalde 
in den herfst Van dat jaar grooten lof door de flinke wijze, 
waarop hij de Bageleen van de Javaansche opstandelingen zui- 
verde. Boven werd reeds omstandig verhaald , welk een roemrijk 
aandeel hij, vooral in den zomer van 1751, had in de ver- 
schillende gevechten tegen de Bantamsche rebellen, en hoe hij 
in Augustus 1753 aan den Raad van Indië van der Parra op 
diens zending naar Bantam tot installeering van den nieuwen 
Sultan werd toegevoegd. 

Veel gewichtiger post werd hem kort daarna bij Resolutie 
van 30 October 1753 opgedragen, toen hij wegens de ziekte 
van den wakkeren Gouverneur van Java's Noordoostkust, Johan 
Andries Baron von Hohendorfl", belast werd met de militaire 
leiding van den nog altijd op J ava voortwoedenden oorlog. Hoe- 
zeer de Indische Regeering van Ossenberch aan het hoofd harer 
Javaansche legermacht stelde, omdat hij door zijne vorige 
krijgsverrichtingen bij haar als ^een vigilant officier// bekend 
stond, verkreeg de oorlog, die nu reeds zeven jaar geduurd 
had, omstreeks dezen tijd een geheel ander karakter, daar de 
beide voornaamste opstandelingen tegen den Soesoehoenan , 
Mangkoeboemi en Mangkoenegoro , thans onderling in striyl 
geraakten. Met meesterlijk beleid trok de Gouverneur-Oeneraal 
Mossel van deze omstandigheid partij; in Maart 1754 vertrok 
hij met den in plaats van von Hohendorff tot Gouverneur van 
Java benoemden Nicolaas Hartingh naar Samarang, waar ook 
overeenkomstig van Ossenberchs advies besloten werd, het ver- 
overde gebied krachtig bezet te houden, zonder den vijand 
telkens op den voet te volgen, maar met ieder der hoofdop- 
standelingen afzonderlijk onderhandelingen aanteknoopen. Op 



* Het uitvoerig dagregister dezer voor de kennis der binnenlandsche toestan- 
den van Java zoo gewichtige reis zag reeds in 1853 het licht in het eerste deel 
der door het Institant uitgegeven Bijdragen^ hl. 291—440. 



55 

die wijze kwam reeds in den aanvang van 1755 de vrede met 
Mangkoeboemi tot stand. Weinige maanden daarna , in Mei van 
dat jaar, werd van Ossenberch^ die nu voor goed in civielen 
dienst overging, benoemd tot Commandeur van Bantam, tot 
welks bevrediging hij vier jaar te voren zooveel had bijgedragen. 
Zes jaar bestuurde hij ^it rijk in vrede en rust, totdat hij den 
288ten Juli 1761 bij de hier als bijlage opgenomen Memorie 
het bewind aan zyn opvolger overdroeg, daar Bewindhebbers 
hem tot loon zijner aan de Compagnie bewezen diensten tot 
Extraordinair Raad van Indië benoemd hadden. 

Slechts kort bleef van Ossen berch in dien rang te Batavia, 
daar hij reeds in October door de Indische Eegeering geroepen 
werd, om den in de Javaansche taal en zeden zoo buitengewoon 
ervaren Hartingh als Gouverneur van Java's Noordoostkust te 
vervangen. Hoezeer dit uitgebreid en aanzienlijk gouvernement 
toen in het algemeen bevredigd heeten kon, was daar na de 
verwoestingen van den nauwelijks geeindigden oorlog nog veel 
gistingstof opgehoopt, zoodat er . voortdurend nauwgezet 
toezicht en beleid vereischt werd, om te voorkomen, dat het 
onder de asch smeulende vuur opnieuw in lichte laaie vlam 
uitbarstte. Telkens ontstonden er toch nieuwe verwikkelingen 
tusschen den Soesoehoenan en de beide vorsten, waaraan hij een 
deel van zijn rijk had moeten afstaan, terwijl Mangkoeboemi 
en Mangkoenegoro nog altijd een hevigen wrok tegen elkander 
koesterden. Ook hield Singosari, halve broeder des Sultans, 
die zijn toevlucht genomen had bij de afstammelingen van den 
beruchten Soerapati in de feitelijk geheel onafhankelijke berg- 
streken van Malang, steeds zijn verzet tegen de Compagnie 
vo] en bedreigde aanhoudend de landen van hare leenmannen, 
den Soesoehoenan en den Sultan. Terstond nadat van Ossenberch 
het bestuur over Java aajivaard bad, moest hij zorgen, dat 
Wiramidja , een andere weerspannige Prins en schoonzoon van 
Mangkoenegoro, in de onder het rechtstreeksch gezag der 
Compagnie staande regentschappen Patti, Koedoes en Demak 
geene verwoestingen aanrichtte, terwijl hem tevens door de 
Indische Regeering gelast was^ met de aan haar onder- 
geschikte strandregenten de noodige maatregelen te beramen 
tot wering der zeeroovers, die destijds de geheele noordkust 
van het eiland Java onveilig maakten. Toen van Ossenberch in 
Mei 1762 de hoven van Solo en Djokjokarta bezocht, deed de 
Sultan hem het vreemd verzoek , dat de Compagnie Mangkoene- 



56 

goro vau het eiland Java zoude verwijderen. Hoewel de Gouver- 
neur daarop het eenige gepaste antwoord gaf, dat het met dien 
laatsten Prins in 1757 gesloten contract niet verbroken mocht 
worden, moest hij evenwel den Sultan beloven , dat hij diens ver- 
langen aan de Indische Regeering zou overbrengen. Daar ook 
deze hieraan geen gehoor wilde verleenen, bleef de Sultan in 
een slechte luim, en had van Ossenberch gedurende zijn bewind 
de handen vol, om dien vorst van openlijke vijandelqkheden 
terugtehouden. 

In Juni en Juli 1768 deed van Ossenberch een tocht naar 
Soerabaja , om in persoon den stand van zaken in den onder zijn 
gouvernement behoorenden Oosthoek optenemen. Ook daar was 
nog een massa brandstof opgehoopt, want hoezeer de Soesoe- 
hoenan reeds bij het contract van 1743 Java beoosten Pasoeroean 
aan de Compagnie had afgestaan, stonden destijds alleen de 
strandregentschappen Pasoeroean en Banger (Probolingo) met het 
daaronder ressorteeren de Bezoeki onder haar werkelijk gezag. 
Malang en Lamadjang waren onder de afstammelingen van Soe- 
rapati nog geheel onafhankelijk, evenals het door Balineesche 
vorsten bestuurde Balamboeang , dat toen behalve de tegenwoor- 
dige residentie Banjoewangi ook Panaroekan en Bondowosso om- 
vatte. In het laatst van 1763 had Hendrik Breton, de kundige 
en voortvarende Gezaghebber van den Oosthoek, uitvoerig be- 
toogd, hoe wenschelijk het was, dat de Compagnie haar gezag 
ook over deze gewesten vestigde , waartoe thans een schoone ge- 
legenheid bestond , daar een uit Balamboeang verdreven Pangéran 
hare bescherming had ingeroepen. Van Ossenberch hechtte aan 
dit voorstel zijne volledige goedkeuring, vooral omdat men daar 
door beletten zou , dat de Engelschen , die in deze jaren een 
drukke vaart door al de wateren van den Archipel onderhielden, 
daar te eeniger tijd post vatten , in welk geval zij aan den 
invloed der Compagnie op Java groot nadeel konden berokkenen. 
De Indische Regeering , die dagelijks meer en meer inzag, dat 
de omvang van haar beheer in Azië hare krachten reeds 
te zeer overtrof, wilde vooralsnog van die machtsuitbreiding 
niets weten , zoodat in dit opzicht de oude toestand onveranderd 
was, toen van » Ossenberch den 13den Mei 1765 het bewind over 
Java^s Noordoostkust aan zijn opvolger Johannes Vos overdroeg. > 



^ Zie de bij deze gele^^enheid door van Ossenberch overgeleverde Memorie 
tol Naricht, medegedeeld door Mr. R. W. Tadema, Berichten Hiat. Qenoottchj 



57 

Te Batavia teruggekeerd, nam van Ossenberch zitting aan 
de tafel der Indische Begeering, die hem ^ wiens bekende ijver 
ffen zorg voor het interest van de Compagnie sy soo dikwijls 
//gelaadeerd had// , kort daarna tot gewoon Baad van Indië 
verkoos, welke benoeming in October 1767 door Bewindhebbers 
werd bevestigd. Bij van Ossenberchs ons gebleken overtuiging 
van het raadzame der onderwerping van het nog onafhankelijke 
Oost-Java mogen wij met rede vooronderstellen , dat zijn advies 
er veel toe heeft bijgedragen, dat de Indische Begeering op 
het einde van 1766 aan den Gouverneur Vos de machtiging 
verstrekte, om Balamboeang te bezetten, hetgeen in de beide 
volgende jaren door de verovering dezer streken gevolgd werd, 
hoewel de geheele bevrediging van dit deel van Java eerst in 
1777 plaats had, toen de Boegineesche zeeroovers voor goed 
uit het eiland Noesa Baroeng verdreven werden. Voorts zond 
de Indische Begeering van Ossenberch in Mei 1768 als Com- 
missaris naar Bantam, om daar den lateren Sultan Alioeddien 
als Kroonprins te installeeren. Deze zending was hem vooral 
opgedragen , omdat hij door zijn vorig bestuur over Bantam aan 
het Hof zeer bemind was , terwijl hij tevens van deze gelegenheid 
gebruik maakte, om opnieuw op de bevordering der peper- 
teelt aan te dringen en gerezen verwikkelingen aan de grens 
van 's Compagnies gebied bewesten de Tangeransche Bivier te 
beslechten «. Twee jaar daarna, den 21«teii Juli 1770, overleed 
van Ossenberch te Batavia, nadat hij der Compagnie gedurende 
acht en twintig jaar trouw en onafgebroken gediend had en 
door zijn moed en trouw zooveel tot de bevestiging van haar 
gezag over het geheele eiland Java had bijgedragen K 

De mededeeling dezer korte levenschets scheen mij te eerder 
gewettigd, omdat dienaangaande niets bekend was , voordat de Jonge 
in het laatste deel van zijn groot werk veel omtrent van Ossenberch 
had medegedeeld. De naam van dezen even beleidvollen ambtenaar 
als dapperen krijgsman was zelfs nagenoeg geheel bij onze vorige 
geschiedschrijvers van Java verloren gegaan. Hageman noemt van 
Ossenberch niet, evenmin als diens opvolger Johannes Vos, in 
zijne lijst der Gouverneurs van Java's Noordoostkust, terwijl 



te Utrecht, D. V, St. 2, bl. 178—203; verg. voorts over hem de Jonge, 
D. X, bl. 196, 372, 380, 386— 388 en 392— 395, dien wij hoofdzakelijk volgden. 

' Zie Alg. Brief aan Bewindh. van 31 December 1768. 

« Nederl. Postrijder van 1771. 



58 

hij het doet voorkomen, eyeoals Lauts en op hun voetspoor 
Prof. Veth, alsof de onderwerping van Malang en de verder 
oostwaarts liggende streken reeds door Hartingh was beraamd 
en aangevangen, hoezeer deze Gouverneur eene bezetting van 
dit gebied ten sterkste had ontraden, omdat hij daarin een 
nadeel voor de Compagnie zag. > Wanneer de door den hoog^ 
leeraar Yeth zoozeer gewenschte openbaarmaking heeft plaats 
gehad der officieële bescheiden betrekkelijk de verovering van 
zuidoostelijk Java van Malang tot Banjoewangi , welke reeds 
door den verdienstelijken de Jonge bijeenverzameld waren en 
door mij in het vervolg van diens werk zullen worden toege- 
licht en uitgegeven, zal het blijken, hoe deze door van Osseu- 
berch aanbevolen, voor de geschiedenis van het Nederlandsch 
gezag op Java zoo belangrijke onderneming onder diens opvol- 
gers Vos en van der Burgh werd uitgevoerd. 



'ZieHartinghs Memorie van Overgave aaa vau Ossenberch bij d e J o n g e, 
D. X, bl. 382; Hageman. D. I, bl. 209; Lauls, D. III, bl. 212 en 
Prof. Veth, D. II, bl. 500. 



Memorie weegens den tegenwoor- 
digen staat en stand der saken aan 
het Hoff van Bantam, opgesteld 
door den afgaanden Gesaghebber 
Jalius Valentein Stein van Gollo- 
nesse, om te dienen tot narigt aan 
synen vervanger, den Opperkoopman 
Jacob Roman, dd. 28 Aug. 1734.» 

Mynheer, nademaaleD het Haar Hoog-Edelheedens heeft behaagt 
volgens Resolutie, in Rade van India genomen op den 28 Julj 
jongstleden, my met het Comraandoment ter Cnste Mallabaar 
te begunstigen , en UEd. op den 27 daaraanvolgende tot mynen 
vervanger aan te stellen, met ordre, om aan UEd. agter te 
laten een duydelyke en distincte Memorie nopens den presenten 
toestand van saken aan het Bantamsche Hoff met den aan- 
kleve van dien; soo heb ik niet willen nalaten, in nakominge 
van soo dierbaar bevel, aan UEd. te vertoonen, hetgeene in 
myn tweejarig bestier van opmerking en aangelegen heyd is voor- 
gevallen , en hoedanig sig tegenwoordig de hoffsaken laten aan- 
sien , met byvoeging van de noodsakelykste en permanente ordres 
van Haar Hoog-Edelheedens. Hoewel de dagelykse besigheden 
en kortheyd des tyds my niet toelaten , hetselve na behoren te 
beschaven en in ordre te brengen, sal ik alleen noteeren, het- 
geene betrekkelyk is tot den dienst der Ed.Comp. , sonder een 
ampel beschryving van Bantam te maken. Om UEd. hetselve 
wel te doen begrypen, sal ik een weinig terug moeten treden 
en UEd. aanwysen, hoedanig het alhier gesteld was ten tyde 
van myn komst. 



1 Jacob Roman, misschien verwant aan Zacharias Roman, die van 1696— 
1703 de Baotamsclie zaken bestierde, was geboren te Amsterdam, ging in 1721 
als Onderkoopman naar Indië en werd in 1730 Koopman. Als zoodanig was hij 
opperhoofd van het kantoor te Soerabaja, totdat hij met den rang van Opper- 
koopman tot Gezaghebber van Bantam werd benoemd. Reeds in 1736 verliet h\j 
Bantaui wegens zgne benoeming tot Boekhouder-Generaal der Uooge Regeeriug, 
terw^l by twee jaar later repatrieerde. 



PaduGca Siri Sulthan Aboel Mochasin Mochamed Zeinoel 
Abadin ', vader van syn presente Hoogheyd, was in dien tyd 
Coning van Bantam , een Prins , die coninglyke hoedanigheden 
besat, die egter seer beswalkt syn geworden door een laffe in- 
schikkinge en toegeevendheid aan een menigte baldadige kin- 
deren, die de inboorlingen, soowel als vreemdelingen, door 
ongeoorloofde knevelaryen en afpersingen schier tot wanhoop 
bragten. En schoon den ouden Vorst haar, verre van gebrek 
te laten lyden, rykelyk besorgde, ja meer als syn vermogen 
toeliet, soo koste hy echter geensints voldoen aan hunne be- 
geerlykheyd en verquistingen , want dagelyx hoorde men menig- 
vuldige klagten van de arme ingesetenen , die dan door d'eene 
en dan door d^andere Coningssoon ware van het hare berooft. 
Den Coning sag haar niet alleen alles door de vingeren , maar 
alle degeene , die sich verstoutten, aan hem de buytensporigheeden 
van syne kinderen bekend te maken, » in desselfs ongenade, 
hetwelk ik by eygene ondervinding weet, want siende desaken 
dusdanig geschapen by myn komst alhier, oordeelde ik van 
mynen pligt te wesen, Syn Hoogheyd kragtigë en ernstige 
vertogen dierwegen te doen, maar dat was (soo men segt) 
voor de deur van een doven geklopt, en vond gansch geen 
ingang by hem, soodat ik daardoor niets heb gewonnen, als 
my de ^ van deesen Vorst op den hals te halen. 

Intusschen vereyschten de saken egter een spoedig redres, 
off totale ruine van de ,peperculture was te dugten , want de 
Lamponders of aanbrengers van desen corl hebben voornament- 
lyk gevoeld de knevelaryen van 'sConings sonen en andere 
Byxgroten, alsoo deselve geen betaling kosten erlangen als na 
lang wagten , wanneer sy nog moesten tevreden syn met gecar- 
geerde kleeden in plaats van geld *. Maar voomamentlyk wier- 
den deselve verongelykt door een valsche mate off' coelok, het- 
welk eyndelyk soo groff toeging, dat dese meuschen in steede 



' Saltan Aboe'1 Mahasin Mohammed Zeinoe'1 Abedien werd, na het overmden 
van zijn ouderen broeder Snltan Aboe Falal Mohammed Jaja, op 24 Aag. 1690 
door de Bantamsche Rijksgrooten tot vorst gekozen, en als zoodanig namens de 
Indische Regeering door den als Commissaris gezonden Raad van Indië Isaac 
de Saint Martin den 15den Januari 1691 gekroond. (De Jonge, D. VIII, bl. 
69 — 74). Hij overleed op zestigjarigen leeftijd in den nacht van 11 op 12 Juli 
1783. (ald. D. IX, bl. 207.) 

* Hier in het afschrift op het Archief uitgevallen vielen of quamen, 

* Hier uitgevallen ongenegenheid of iets dergelijks. 

^ Voorheen veel gebruikte handelsterm (van carguer, oud-Fransch voor 



81 

van ^én bhaar * anderhalve moesten leVèileii , êtt hetselve wierd 
als een gepermitteerde handel aangesien. Totdat eyndelyk den 
WelEdelen Groot Agtbaren Heer Raad Ordiuairea Michiel West- 
palm , thans Eerste Raad en Directeur-Generaal van Nederlands- 
India, aan het Bantamsche Hoif als Gommissaiis van de Hoge 
Indiasche Regeering verscheen, om den Prins Pangerang Rana 
Mangala als Croonprins aan te stellen , wanneer Syu Edele, om 
den voortgang van dit quaad te stuiten en daarin te voorsien, 
den Goning uoodsaakte, by de vernieuwde contracten art. 7 te 
laten insereeren en te beloven, de Lamponders in 't aanstaande 
door alle minnelyke wegen, als een prompte betaling en regt- 
matige behandeling, tot de pepercolture te atümeeren , in steede 
van die menschen door de harde behandelingen van sommige 
Bantamsche Ryxgroten daarvan af te schrikken , en art. 9^ 
dat de peper aan de Lamponders derect, en niet sal betaalt 
werden aan syne sonen, mei Spaansche realen in steede van 
gecargeerde kleeden. 2 Dese heylsame pogingen hadden wel in 
den beginne een gewenschte uytwerkinge, maar alsoo den 
Goning kort daaraan door hooge jaaren en corrupties in een 
suffende staat geraakte, soo wierden de saaken hoe langer hoe 
erger, totdat eyndelyk denselven op 12 July qnam te sterven. 
Door de goede schikkingen, die Haar HoogEdelheedens 
gemaakt hadden, wierden de onlusten en verwarringen, die 
veele niet sonder reeden hadden gevreest weegens het groot 



eharger) voor danne weefsels , die sterk gepapt zjjn, om ze een beter aanzien te 
geven, dan hun werkel^k gehalte verdient. 

' De bahra peper woog drie pikols of 375 Amst. ponden, maar was in de 
Lampongs grooter. Verg. Jr. de Rovere van Breugel, Bedenkingen over 
Bantam, in deze Bijdragen, N. R., D. I, hl. 111, 135 en 137. 

> Dit Contract van 21 Aagnstus 1731 is afgedrukt b^ de Jonge (D. IX, 
bl. 182—186), waar men over Westpalms zending naar Bantam leze bl. 175 — 
178. Toen Bewindhebbers in ditzelfde jaar den Gouverneur-Generaal Durven, deu 
Directeur-Generaal Hasselaar en verschillende andere ambtenaren wegens allerlei 
malversatiên naar Nederland opriepen, werd Westpalm door hen tot Directeur- 
Oeneraal benoemd. Van den invloed , dien hij als Commissaris op den Pangéran 
Ratoe of Kroonprins verkregen had , maakte h|j later gebruik , om dien als Sultan 
tot de onderteekening van het nieuwe Contract van 1733 te doen besluiten 
(aldaar bl. 234). U^ overleed 24 Augustus 1734 , nadat hij der Compagnie bijna 
een kwart eeuw, meest in maritieme betrekkingen, gediend had. Geboren op 
Ameland in 1684, ging Michiel Westpalm in 1710 als Onderstunrman 
naar Indië en werd in 1712 tot Opperstuurman, in 1716 tot Schipper bevor- 
derd. In 1719 werd hij Commandeur en Equipagemeester, zooals de bevelhebber 
van 's Compagaies zeemacht destijds genoemd werd; in 1726 nam hg als Extra- 
ordinair en vier jaar later als Ordinair Lid zitting in den Raad van Indië. 



62 

getal van 'sConings soonen^ waarvan meer dan een wenschte 
Coning te syn , voorgekomen , en alles bleef in een gewenschte 
rust. De Bantamse Ryxgroten verklaarden by die gelegen dheyd, 
dat sy geen ander Coning wilden hebben , als die Haar Hoog- 
Edelheedens aangenaam sonde syn^ die altyd oplettende^ om 
haere beloften heylig en onkreukbaar te onderhouden , sig hebben 
gedragen aan de verkiesing, die den overleedenen Coning had 
gedaan van de Pangerang Rana Mangala tot synen Croonprins 
en presumptiven erffgenaara, en door welgemelde Haar Hoog- 
Ëdelhcedens geapprobeerd was. Dusdanig beklom den Bantamsen 
Throon den Pangerang Ratoe, hebbende aangenomen de naam 
van Paducea 8iri Sulthan Aboel Fatach Mahometh Fafai 
Djainoel Arifien. 

Bij de Bantamse papieren sal UEd. ontwaren, hoe desen 
Prins weleer veel stoife tot misnoegen aan Haar Hoog-Edel- 
heedens heeft gegeven , die egter hopen , dat hy met dfe coning- 
lyke waardigheyd, ook een coninglyk gemoed soude aannemen. 
En effectieff soo waren de beginselen van deese nieuwe regeering 
van goede verwagting, hebbende Syn Hoogheyd onderanderen 
aan de Ed.Comp. verscheyde poincten, die deselve weleer gere- 
quireerd had tot bevordering van de gemeene welstand, uit eygen 
beweeging toegestaan: i 

Ten Ie: dat de peper sal worden betaald aan dies eygenaars 
door 'sComps Ministers in Speel wyk; 

ten 2e: dat de baar peper, aangebragt uyt de provintie van 
van Sillebaar en Silleboe, sal worden betaalt tegens 12 Sp. 
realen aan de eygenaar ; 2 

ten 3e : dat de koperen duyten met ^s Compg. stempel in syn 
ryk gangbaar sullen syn , namentlyk agt voor een dubbelde stuy ver ; 

ten 4e: dat Syn Hoogheyd alle weggelopene slaven, en wel 
voomamentlyk het jongst gevlngte Balyse geboefte, sal oppacken 
en binnen Speelwyk aan 's Comps. bediendens overgeven ; 



1 Dit geschiedde by het Contract van 9 December 1733, afgedrukt by d« 
Jonge, D. IX, bl. 241—249. 

' Om te Yoorkomei^, dat de peper van Silebar naar de Engelschen te Benkoelen 
werd vervoerd, werd deze bij den inkoop een derde doorder betaald, dan die 
nit de overige Lampongs en het eigeniyke Bantam. Met het dikwijls in de oude 
stukken voorkomende Sileboe wordt bedoeld het eigenlyke district Benkoelen. 
(verg. onderanderen het Rapport van den Direct. Gen. Mossel over Bantam 
in 1747 by de Jonge, D. X, bl. 121). Daar de namen der Lampongsche ri- 
vieren dikwyis beginnen met het voorvoegsel «t, evenals die der Soendalanden 
met tji^ houd ik Sileboe voor den eigeniyken naam der Rivier van Benkoelen. 



63 

ten 5e : de successive contracten , tusschen de Ed.Comp en de 
voorgaande Coningen van Bantam gemaakt, in alle poincten 
prompteljk te zullen opvolgen en nakomen, sooals UEd. dat 
omstandig by de jongste geratificeerde contracten sal konnen 
beogen. 

Vervolgens bevestigde Syn Hoogheyd niet alleen de gifte, die 
syn overleden heer vader weleer had gedaan van het Campon 
Baly, maar vergroote hetselve naderhand tot aan de zeekant toe^ 
in dier voegen als de daarvan geëxpedieerde donatie-brieffkomt 
aan te wysen. 

Soomede had den WelEdelen Groot Agtbaren Heer Raad 
Ordiuairis Michiel Westpalm ten tijde van Syn Ed. aanweesen 
alhier bedongen art. 16 der meermelde contracten, dat aan de 
rivieren voor Speelwyk en Carrangantoe sullen mogen werden 
gesteld een of meer Nederlanders , ten einde nevens de bedienden 
van den Coning te itraken; en tegen te gaan alle morshandel 
en sluykeryen in de peper, en meteenen te beletten , dat de 
Lamponders of andere handelaars in 't haere niet verkort of 
meerder thollen afgeperst werden , als sy gehouden zyn te vol- 
doen. Hetwelk door den preesenten Coning niet alleen bevestigt 
is , maar self toegestaan , dat er behoorlijke bomen zijn gemaakt 
in steede van enkele bamboesen , die men van ouds daartoe ge- 
bruykte, en dat deselve alle avonden ordentelyk worden gesloten 
door 's Comp8. daartoe gestelde wagters , blyvende den sleutel 
in bewaring van 's Compg. wagthebbenden onderofficier in de 
buytenwagt. 

Voorts heeft Syn Hoogheyd meede toegestaan, dat alle vreemde 
naties onder 's Comps. judicature sullen geboren en onder hare 
hoofden gesteld worden. 

Vervolgens is Syn Hoogheyd op den &7en Aug. des voorleden 
jaars op den throon syner voorvaderen bevestigt en voorgesteld 
door den WelEdelen Heere Wybrand Blom, als Haar Hoog- 
Edelheedens Expressen Commissaris aan het Bantamse Hoff, 
die de oude contracten, met Syn Majesteyts voorzaten gemaakt , 
vernieuwt en met de poincten hiervoren gemeld geamplieert heeft. < 



1 Blom voldeed b\j deze zending slecht aan de hem door de Indische Re- 
geering gegeven instractie. Vooral werd het eavel genomen^ dat hij den Sultan 
gekroond had , voordat het nieuwe Contract geteekend was, en bij die gelegenheid 
den vorst «nyt name van de £d. Comp. den volke had voorgesteld, evenaleens 
»off hij van *s Coraps. wege Bantam regeerde en onse subaltern geworden was.* 
Want schrijft de Regeering aan Bewindhebbers: «men in politieque affaires 



é4 

Het eerste werk van éclat, dat Syn Hoogheyd ODclernam, 
was het gevangen nemen van twee syner broeders , genaanat 
Pangeraug Djaja en Pangerang Diepa Coesoeraa, die sig aan 
verscheyde misdaden ten tijde van den overleden Goning hadden 
schuldig gemaakt. En was den eerstgemelde (een egte zoon van 
den overleeden Coning, uit Ratoe fiachma geboren, die altijd 
flegte conduite gehad heeft en een compleete losbol is) beschul- 
digt en overtuygd van particulieren peper te hebben verkogt. 
Den Pangerang Diepa Coesoema (oudste zoon van den Coning, 
van een byzit geboren, een zeer wreevelmoedig en gevaarlyk 
Prins) was niet alleen meede aan diergelyke morsseryen , maar 
nog behalve dien aan verscheyde andere misdaden schuldig, waarvan 
het voornaamste was, dat hy sig kort voor syns vaders dood 
had opgeworpen tot hoofd van een party weggelopen slaven en 
kwaaddoenders , meest Balyers , deselve met geweeren voorsien, 
en gewaarschouwt , dat sy door 's Comps. volk souden werden 
geattacqueerd , waardoor het dan gebeurt is, dat dit geboefte 
middel heeft gevonden^ van sig met de vlucht te salveeren. > 

Deese twee Princen dan in hegtenisse genomen synde, baarde 
hetselve een ongemeene schrik onder de fiantammers, maar voor- 
namentlyk onder 'sGoningé familie, want schoon ydereen moeste 
bekennen , dat deselve ten hoogsten straffwaardig waren , so was 
men egter door de buytengemeene toegevendheyd van den ouden 
Coning voor de buytensporigheeden van syne kinderen genoeg- 
saam als van gevoelen geworden , dat sy ongestraft kwaad mogten 
doen, en dit deed elkeen in syn schulp kruypen , soo men segt, en 
kan ik UEd. betuigen , dat sedert dit geval my geen de minste 
klagten wegens derselver ongeregeldheeden syn te voren gekomen. 

Soo prysselyk het dan was voor den nieuwen Coning, om een 
regtmatige strafie te oefienen , selfs aan die van syn eygen 
familie, om aan andere te doen sien, wat sy by diergelyke 
overtreedingen souden hebben te wagten; soo onvoorsigtig was 
het aan de andere kant, dat dien vorst, sig op nieuw door 
quade raadsluydeu aangesteld, liet verleyden , soekende de heyl- 



« altijd het decorum of uyterlyke fat9oea bewaren moet, al was het in e£fecte 
«daermede soodanig gelegen, als die vreemde aytdriickingenschynen te denoteeren.* 
(de Jonge, D. IX, bl. 229—232) Wijbrand Blom, geboren te Amsterdam, 
ging in l705 als Assistent naar Indiê en werd, na eerst de ondergeschikte rangen 
doorloopeu te hebben, in 1720 tot Extraordinair Raad van Indië en in 1727 
tot Gewoon Raad bevorderd, in welken laatsten lang hij in 1737 overleed. 

1 Pangéran Diepa Coesoema werd later naar Geilon verzonden ^ blijkens Reso- 
lutie der Ind. Regeering vau 4 Juli 1736. 



65 

sarae oogmerken van Haar Hoog-Edelheedens te vereydelen door 
allerhande ongefon deerde excepties en contra-pretensies , niet 
denkende, dat de Hooge Indiase Regeering in het ontwerp van 
meermelde poincten niet anders Iiad beoogt als de welstand van 
siin persoon en rijk. Hy protesteerde teegens de aanstelling der 
hoofden 's Comps. wegen over de vreerade naties , die sig alhier 
ophouden. Hy wilde niet gedogen , dat de sleutel van de boom 
onder bewaring van 's Comps. bediendens sonde blijven. 

Voornamentlyk maakte hy sig gehaat by syne Broeders en 
Ryxgroten, omdat hy onder alderhande pretexten deselve van 
haere beste landeryen, onderhorigen en goederen beroofde , het- 
welk sooverre ging, dat den Panombahan, broederssoon van 
den overleden Coning, nadat hem Syn Hoogheyd van syn 
meeste middelen had beroofd, en hy misschien nog voor erger 
bedugt was, sig in stilte na Batavia retireerde en de bescher- 
minge van de Ed. Comp. versogt '. Verscheyde andere souden hem 
sekerlyk gevolgt syn, indien ik haer heta'elve niet had afge- 
raden. Noyt heeft den Coning groter verbaastheyd laten blyken , 
als op het horen van dese tyding ; syn ogen wierden eensklaps 
ge-opend, en hy begoste het gevaer te sien , daar hem syn baet- 
sugt in gebragt had. Hy quam twee maal op eenen dag by my 
in Speelwyk, versoekende en biddende, dat ik hem dog wilde 
met guede raad assisteeren. Ik manqneerde geensins, my van 
deese gunstige geleegenheyd te bedienen , en hem voor ogen te 
houden de weldaden , die hy nog aoo jongst van de Ed.Comp. 
had ontfangen , mitsgaders syn wispeltunrigheyd en ondankbaar* 
heyd. Ik vertoonde hem de gevolgen van syne schraapsngt en 
alles, wat ik dienstig oordeelde, om aan hem syne waare be- 
langen te leeren kennen, Myne pogingen waren niet te ver- 
geefs; hy luysterde daarna en scheen tot inkeer te komen, en 
beloofde sig in 't vervolg in alles na Haar Hoog-Edelheedens 
intentie te willen conformeeren. Hy desisteerde by die gelegen- 
heyd van alle versoeken , die hy jongst door syne gesanten had 
laten doen , met verdere beloften , dat de familie en goederen 
van den Panombahan souden gesteld worden onder opsigt van 
desselfs broeder , den Pangerang Eatoe Bagoes a Amad , en dat 



1 Deze Bantamsche ?rin8 heette eigenlijk Pangéran Poetra; Yerg.de Jonge, 
D. IX. bl. 247. 

* In het Bantamsche rgk was Baloe Bagoei^ in de oude stokken dikwijls 
tot Toebagut of Toebaehut verbasterd, de gewone titel van de onechte kinderen 
des Sultans; zie van Brengel, t. a. pi, bl. 156 en 337. . 

4e Volgr. V. 5 



niemand sig zoude verstonten, haar eenige last aan te doen, 
«f haar iets te ontneemen. Egter also hem gants niet onbekend 
was, hoedanig den voorzegden Panombahan by de Bantammers 
bemind is, so toonde hy veel ongerustheyd , omdat denselven 
so digt by syn ryk verblyö' had , en versogt instandig desselfs 
versending van desen eylande na elders, hebbende dit versoek 
sedert met veel instanties vernieuwt, niettegenstyaande ik Syn 
Hoogheyd meermalen heb vertoont, dat hy de directie daarvan 
aan Haar Hoog-Edelheedens had overgelaten , en dat deselve , 
syne waare belangen beter kennende als hy selfe, niet man- 
queeren souden, sorge voor syn persoon en ryk te dragen i. 

Voorts stond den Vorst de novo toe, dat alle vreemde- 
lingen sonder ondersoheyd onder 's Comps. judicature sullen 
staan met bygevoegde "bede , dat Haar Hoog-Edelheedens alle 
peranackans ofte sodanige kinderen, die van een Bantamse 
vader of moeder (getrouwt met een vreemdeling) geboren syn , 
onder syne jurisdictie geliefden te stellen, om redenen, so hy 
syde, dat men weynig Bantammers vind, die niet van vaders- of 
moederszyde van vreemde naties afkomstig zyn. En dewyl Haar 
Hoog-Edelheedens sig dieswegens nog niet verder hebben ge- 
lieven te verklaren , so sal UEd. derselver seer geëerde beveelen 
dienaangaande dienen aftewagten en laten de saken intussen op 
den ouden voet. 

Nog heeft Syn Hoogheyd verklaard, dat hy op de recom- 
mandatie van Haar Hoog-Edelheedens genegen was, den gede- 
tineerden Pangerang Djaja los te laten en hem syn misslag te 
pardonneeren , mitsgaders den Pangerang Diepa Coesoema aan 
de Ed.Comp. over te geeven , om na elders te worden gesonden , 
onder een pensioen van 300 Sp. realen in 't jaar. 

En alsoo Haar Hoog-Edelheedens meermalen den Vorst hebben 
aangemaant tot een biilyker behandeling omtrent de Lamponders 
by het toeweegen van de peper aan den Coning, dat perdaats 
geschied, soo heeft Syn Hoogheyd betoygd, dat hy ook hierin 
het heylsame oogmerk van de Ed.Comp. wilde voldoen, en dat 
hy in steede van 21 pCts , die syne bediendens gewoon waren, 

* Meerdere bijzonderheden over des Sultans ontroering, toen de vlucht van 
den Panembahan bekend werd, vindt men in Golleuesses belangrijken brief aan 
de Indische Regeering van 1 Mei 1734. De Indische Regeering hield blijkens 
haar schrijven van 6 Oct. 1734 (de Jonge, D. IX. bl. 247—249) dezen 
Prins met opzet te Batavia, om den Sultan van Bantam te beter in toom te 
houden; hy overleed aldaar omstreeks 1749. 



67 

aan overwigt te nemen van de leveranciers, sig i'n den aan- 
staande wilde laten vergenoegen met 11 pCt°*, en dat dit als 
een eeawigdoarende wet in 't vervolg sal aangemerkt worden , 
waarvan ik ilico aan Haar Hoog-Edelheedens heb kennis gegeven 
en erlangd * derselver geëerde approbatie te gemoet sie. 

[k heb meede , na hetgeene Haar Hoog-Edelheedens dierwegen 
hebben geordonneerd , den Coning een tweede sleutel aangeboden 
van de boom; dog Syn Hoogheyd weygerde, die aan te nemen , 
seggende: het is niet nodig, nademalen gy my hebt versekerd, 
dat de boom altyd op myn ordre by nagt sal geopend worden. 
Ik antwoorde, dat sodanig de ordres van onse Hoge Gebiedens- 
waren , maar dat Syn Hoogheyd behoorde, hetselve van te voren 
in Speelwyk te laten waarschouwen , hetjrelk hy beloofde. 

Belangende het poinct van het opbrengen der fugitieve slaven , 
so proponeerde den Sulthan , dat hy door syn geheele ryk wilde 
laten pnbliceeren: dat alle syne onderdanen sullen gehouden 
syn , het wettig eygendom van hare slaven in Speelwyk te ver- 
toonen , om aldaar een transport te nemen ; en dat alle lyff- 
eygenen, wiens lyffheer mogte versuymt hebben, sig binnen 
sekeren bepaalden tyd van een Hollands transport te voorsien, 
ten voordeele van de Ed.Comp. sullen verbeurt syn, al ware 
het ook, dat deselve op een wettige wyse waren gekogt. 
Hetwelk ik meede aan onze Hooge Gebiedere heb bekend ge- 
maakt, alsmeede een swarigheyd, die ik in het uitvoeren van 
deese saak voorsie: namentlyk dat de Bantammers de wettige 
eygendom van hare lyffeygenen niet anders kunnen bewysen, als 
op syn best met een transport van den Pangerang Cali ^ Sam- 
soedin, maar aangesien wy dikwyls hebben verontwaard, dat 
desen baatsugtigen geestelyken heer voor geld alles verkogt, 
(synde by verscheyde opgebragte slaven diergelyke transporten 
gevonden), soo sonde het moeyelyk syn, om de wettig ge- 
kogte slaven te onderscheyden van de weglopers. 

Eyndelyk heeft Syn Hoogheyd kragtige versekeringen gegeven , 
de behoorlyke ordres te suUeu stellen , niet alleen tot een lucu- 
leuter aanbreng van de peper, maar ook sorge te sullen dragen , 
dat dien corl behoorlyk droog, vast van corl en wel geharpt 



* Scbryffout van den ladischen copiïst; het %?\ eerlang of verlamgeHd vaotiea 
wezen. 

' Verbatteriog Tan bet Arabische k€idi\ verg. Niemann, Bandleiéing iat 
de kennis van den Islam, bl. 362. 



88 

en gesuyvert aan d'JBd.Comp. in den aanstaande worde geleverd. 

En om Haar .(loog-Edelheedens van een waar berigt te konnen 
dienen . wegens de gesteldhejd der saken op Manack , heeft 
J^hij] den Pangerang üjiwa Coesoema afgesonden met vier grote 
en wel bemande prauw-contings , om sig naanwkeorig te in- 
infprjrjeeren na den stand der saken. En diend UEd. te weten, 
dat ik voor omtrend zes maanden tijding ontfangen hebbende, 
dat seven districten (tusschen Lampong-Sillebar en Samangka 
gelegen , waarvan Manack de grootste is) sig aan de Engelsen 
souden hebben gesubmitteerd , onder beloften van haar peper 
na Bankahoeloe > te sullen brengen , ik soo voorts kennisse 
heb gegeven van dese importante saak aan Haar Hoog-Edel- 
heedens , die my hebben geordonneerd , om door alle bedenkelyke 
canalen my van de gesteldheyd der saken aldaar te informeeren. * 
En schoon Syn Hoogheyd in den beginne dit sogte te ontkennen, 
80 heeft hy egter het naderhand geavoneerd en gemelde vaar- 
tuyge?i na ginter afgesonden. 

* Dusdanig syn de saken aan het Hoff gesteld, en is den Coning 
thans op een goeden weg en na myne gedagten in de beste 
situatie des werelds, om in 't vervolg het vereyschte genoegen 
aan onse Hooge Gebieders toe te brengen , soodat thans UEds. 
post sal syn, om Syn Hoogheyd in dese luym te houden, en 
UEd. persoon by hem aangenaam te maken, door allerhande 
complaisanties en inschikkingen in saken van klein belang, na 
't voorbeeld van onse Hooge Gebieders en volgens derselver ge- 
eerde bevelen , vervat bij de jongste missive van den 1 7 Junij, 
want het tegendeel deselve dikwijls maar nodeloos vermoeilykt. 
Egter in saken van veel belang sal UEd. 'sComps. dier ver- 
kregen voorregten en luyster met ernst moeten voorstaan en 
geensints gedogen , dat deselve verwaarloost werden. Alleen willen 
Haar Hoog-Edelheedens , dat alles , so H doenlijk is , in der 
minne met desen Vorst sal werden afgehandeld. 

Maar dewyl de menschen gemeenlyk sig anders vertonen, als 

1 Benkoelen wordt in bet Maleisch altijd Bangka-Oeloe genoemd , hoewel deze 
naam zeker afkomstig is oit het Ja?aansche Bang-Koelon, dat Wesiditirici 
beteekent. 

* (Jit den reeds aangehaalden brief van 1 Mei Vl'i^ en de daarbij behoorende 
by lagen blijkt, dat de Engelechen Manna met veertig Boegineesche soldaten 
hadden bezet, en dat de districten , die zich aan hen hadden onderworpen, waren 
de rivieren Saloema, Tallo, Alias, Maras, Sakli, Pino en Manna in de Af- 
deelingen Saloema en Manna der tegenwoordige Residentie Benkoelen ; (verg. 
ook de Jonge, D. IX. bl. 249.) 



«9 

sy inderdaad syn , en het niet wel mooglyk is , dat UEd. in dfen 
eersten opslag haren waren inborst sottde kennen oordeelen, soo 
heb ik gedagt , dat het van veel nnt voor UEd. sonde syh, alhier 
een beschrijving te doen van de voornaamste personagies aan 
het Bantamsche Hoff en van. derselver carakter en geneigdheeden, 
bannende met de persoon van Padueca Sin Sulthan Ahoel 
Eatah Mahomed Fafai Djainoel Arifin, presenten Coning van 
Bantam , een Prins van omtrend 86 jaren , soon van den over- 
leden Coning eu van desselfs liefste gemalinne Batoe Anum. ^ 
Hij is zwaar gebroken en bediend sig van breukbanden, op de 
Hollandse wyse gemaakt. Wyders is hy in de gemeene omme- 
gang seer minnelyk, maar vol geveinstheyd en argwaan. De 
allerminste tegenspoeden maken hem neerslagtig en de. schijn 
selfs van voorspoed maakt hem hoogmoedig. Hij is hoog saynig> 
daar integendeel den overleeden Coning seer genereus off, om 
beter te seggen , seer verquisteude was , aangesien hy altyd geld- 
gebrek had en met de bekende geldleeningen Haar Hoog-EdeU 
heedens dikwils lastig gevallen heeft. Maar den presenten Coning 
sal, soo voortvarende, in weinige jaren een considerabelcn schat 
vergaderen, alsoo hy buyten de aansienlyke revenue van 7 Sp* 
realen, die hy per bhaar trekt van alle peper, die in desselfe 
lauden valt, verscheydefraye inkomsten heeft, ex. gr.: de thollen, 
de verpagtingen der snykerlanden en het sout, het hoofdgeld, 
grondgeld, etc. 2 ; ook syn hem de Landakse diamantmynen almeede 
een fraye stuyver waard. 3 Syne grootste geuegeudheyd strekt tot 
aansienlyke gebouwen en tot frayê paarden. Hy tragt egter hierin 
syn siunelykheyd te voldoen , sonder dat het hem veel geld kost, 
en heb ik dit onderanderen ontwaard, ten tyde hy dat nieuwe 
sware gebouw in synen Dalm heeft laten voltooyen, wanneer 
hy de werklieden niet anders gaff, als haar randsoen v^n rys en 
somtyds een weynig droge vis. En soodanig syn meede desselfs 
gastmalen gereguleert. Wanneer UEd. ten Hove wil komen. 



1 Ia 1748 werd Sdtaa Aboe'1 Fath Mohammed Sjafei Zeinoe'l Arifien, zooals 
hierboTen meer uitvoerig is medegedeeld, naar Ambon verbanneii, waar hij in 
1758 overleed; zijn lyk werd toen naar Bantam vervoerd, en daar met groote 
staatsie begraven. (Zie de Jonge, D. X, bl. 3S2). 

2 Bg van Breng el (bl. 122—124) vindt men een uitvoerige specificatie 
van de opbrengst der op het laatst der achttiende eenw in het rijk van Bantam 
geheven verpachtingen. 

^ De rjjken Soekadana en Landak in West-Borneo stonden in de zeven- en 
achttiende eenw onder het oppergezag van Bantam, dat eerst bij verdrag vau 26 
Maart 1778 die soavereiniteitsrechten op Borneo aan de Compagnie overdroeg. 



:/v'-^^ 






moet hetselre een dag van te voren werden gewaarschouwt, en 
laat alsdan de Coning hetselve aan de Bjxgroten weten met 
ordre^ dat den eeneii meer en den anderen ^in schotels tegens 
de tijd van UEds. komst ten Hove moet senden. Sonder te willen 
üudersofekeu , of die verquistendheyd van den vader , dan wel de 
hoog suynigheyd van den soon het meest te laken is^ sosalik 
hier alleen noteeren , dat èen prins , hoe meei» vermogen hy heeft, 
hoe meer behoort op hem gelet te worden. Het slimste is , dat 
desen prins gewoon is, aan syne lievelingen veel gehoor te 
geven , en daarby soo ongel ackig , dat hy den meesten tijd slegte 
raadslieden gevonden heeft, soo als TJEd. selfs sal ontwaren by de 
sUccessive afgaande en aankomende brieven. 

En geeft hy tegenwoordig het meeste gehoor aan desselfs ge- 
malinne Ratoe Sarifa Tatima, Coninginne van Bantam, dochter 
van een Arabis Priester, genaamt Sayd Agmed , en een Ban tamse 
moeder van geringe afkomst, genaamt Niay Op wock. Sy is voren 
desen op Batavia gehouwt geweest met Wan Mochamed, Lieute- 
nant van de Maleydse natie en broeder van den bekenden Maleyer 
Capiteyn Wandalla , en heeft volgens haar eygen verhalen dagelyx 
de huysen van de aansienlykste Heeren gefrequenteerd, waardoor 
sy seer beschaaft geworden is, synde van nature een schrander 
en verstandig persoon. 8y is in haar herte seer trots en fier, 
maar voor 't uyteriyke by uytuemendheyd vriendelyk en wel ge- 
maniert. Sy heeft, sedert dat sy met desen Coning getrouwt 
is, een volslage heerschappye over syn gemoet gevoert, waardoor 
sy haar so onsaggelvk heeft weten te maken , dat alles voor hare 
wille buygen moet, en hoewel sy uyt dien hoofde weinig bemind 
is by de Bantammers, so creunt sy sig egter daaraan weinig, 
eu heeft hare broeders , naastbestaanden en gunstelingen in groot 
aansien aan 't Hoif gebragt door hoge qualiteyten en huwelyken 
met Coninxsusters. 

Selfs staat sy in \ kort de eenigste egte soon van den Coning 
haar gemaal, genaamt Pangerang Ariff, een prins van 14 jaren, 
uyt te huwelyken aan de dogter van haar overleeden broeder, 
den Pangerang Sarifl' Mustapha, mede genaamt Ratoe Sariff, 
wagtende alleen , totdat dese jonge dogter huwbaar geworden is, 
't welk haar credit nog meer vergroten sal. Sy heeft hier drie 
broeders , als den Pangerang Sarifl* Oesseen , den Pangerang Sarifi 
Assan, en nog een jongen, in name Sarifl' Taha, die in 't kort 
staat te trouwen met de dogter van den vermoorden Croonprins ». 

1 Mokammed Salee, oudere broeder van Sultan Zeinoe'l Arüien, op verzoek 



71 

Door hare sub(ielbeyd lieeft dese Princesse reeds in de laaste 
jaren van den overleeden Coning het bewind van zaken gehad, 
door middel van haar mans moeder Ratoe Anum, die meede 
op haar beart dien ouden saffenden vorst na haar welgevallen 
bestierde «. Syn Hoogheyd is thans sodanig aan haar geatta- 
cheert , dat hy op geen saak van belang schier derfl* antwoorden , 
of zy moet eerst haar advys geeven. UEd. gelieve egter niet te 
denken^ dat de Coning een eenvoudig prins is; hy heeft na 
den aard der inlanders een goed verstand van saken, maar sy 
heeft sig soo noodsakelyk by hem weten te maken door de 
snperieusiteyt van haar geest , dat hy altyd vreest, misslagen te 
sallen begaan, als een saak door haar niet eerst goedgekeurt is. 

Dikwils syn egter gebrouilleert geweest over het chapitre Van 
bysitten, die sy aan haar man tegens de gebruyken der in- 
landers noit heeft willen toestaan. Kort nadat Syn Hoogheid 
was Coning geworden, s?yn de verschillen dierwegen soo hoog 
geresen, dat sy hou met byder bewilliging in de eerste colere 
door den Opperpriester Cali Samsoedin hebben laten scheyden. 
De Coninginne liet my het gepasseerde door haren lieveling, 
de Niay Satja Nagara, ter kennisse brengen en versogte , sig na 
Batavia onder Haar Hoog-Edelheedens bescherminge te mogen 
begeeven; dog de Koning, dit misschien hebbende ontwaard, 
wierd daardoor sodanig in verlegendheyd gebragt, dat sy na 
weinig dagen door meermeiden Opperpriester wederom hertrouwt 
zyn, in welwille * van de Coninginne (soo sy my betuygde) 
hoewel ik moeyte had , om haar te geloven. By dese gelegend- 
heyd accordeerde de Coninginne eyndelyk , dat haar man meer 
vroawen sonde mogen hebben , dog dat sy alleen Ratoe Solthan 
of Coninginne sonde bly ven , en dat de andere sig souden moeten 
laten vergenoegen met de naam van Niay en, in haare pre- 
sentie komende , op de grond gaan nedersitten volgens de ge- 
woonte van geringe luyden, als sy voor hare gebieders ver- 
schynen. Syu Hoogheyd heeft zedert drie vrouwen getrouwt, 
die genaamt zyn Niay Mentjoer, Niay Jakkia en NiayMasba, 



zijns vaders in 1708 door de Indische Regeering als Pangéran Ratoe bevestigd, 
kwam in 1723 bij eeu amok -partij om het leven, (de Jonge, ü. VIIl, bl. 
352 eo IX, U. 8é.) 

1 Ratoe Anum was dus eene dor partij oude wijven, die volgens de Indische 
Regeering Sultan Zeinoe'1 Abedien op het laatst van zijn bestuur o verheerschten, 
(de Jonge, 1). IX, bl. 84); zij overleed in 1738. 

' Dit zal weerwil moeten zijn. 



72 

maar Rafoe Sarifa is als voren meesteresse van syn hert ge- 
bleeven , niettegenstaande eerstgemelde den Coning jongst met 
een jonge soon heeft verblyt. 

Wat belangd de gesteldheid van dese Princesse ten opsigte 
van d'Ed.Comp. , so heeft deselve langen tyd getragt ^ de goede 
intentie van Haar Hoog Edelheedens te dwarsbomen en te 
verejdelen ; egter hebbende eyndelyk ontwaard , dat hare pogingen 
somtyds gevaarlyke gevolgen mogten na sig sleepen, so is sy 
van conduite verandert en heeft belooft, dat sy al haar ver- 
stand in 't werk sal stellen , om haar door goede diensten by 
de Ed.Comp. aangenaam te maken. Misschien is het vreese, 
misschien maar geveinstheyd , dat haar sodanige beloflien heeft 
doen geven , en daarom sal UEd. geduarig een waaksaam oog over 
het gedrag van dese Princesse dienen te houden, die tot grote 
en stoute ondernemingen bequaam is. Intasschen heb ik my 
seedert eenigen tyd met veel vrugd bediend van de goede 
situatie , waarin de Coninginne haar thans bevind ten opsigte van 
de Ed.Comp., en schoon de ordres van onse Hoge Gebieders 
meedebrengen , dat men sig in aaken van ernst en belang met 
geen wyven sal engagieeren, so heb ik egter gemeent, dat dese 
ordre geensints spreekt van een vrouwe , die alles bestierd , en 
die haar roem draagt, dat zy eens mans hert besit. Het sy 
daarmeede so als het wil, den tyd sal ons leren, hoeveel op 
haere beloften te vertrouwen is, en off de veranderingh , die 
alles onderworpen is, haar in dese aansienelyke en verhevene 
post altyd sal laten blyven continueeren. 

Voortzegde princesse heeft my particulier versogt, aan UEd. 
te willen bekend maken , dat sy seer genegen is , om de Ed.Comp^. 
belangen met yver te omhelsen , en ingevalle UEd. eenige zaken 
van belang mogte hebben voor te dragen, dat UEd. wel sal 
doen, haar eerst daarvan kennisse te geven door den Saband- 
haar Ké Aria Satja Nagara, of liefst door desselfs vrouwe, 
om by tyd het gemoed van den Coning tot voldoenend andwoord 
te konnen disponeeren. Ik heb sodanig gedaan, denkende, dat 
het 'tselve is door wien, als onse Hoge Gebieders maar wel 
gediend worden , dog dit sy gesegd onder correctie van Haar Hoog- 
Edelheedens wyser oordeel. Ik heb misschien te veel uytweyding 
gebruykt in het beschryven van dese Princesse, maar myns 
bedunkens was ik verpligt, om aan UEd. op het naauwkeurigste 
te leeren kennen een persoon , die meer deel als ymand heeft 
in het maniement van saken. 



78 

Vry minder weet ik UEd. te verhalen vau 's Conings moeder , 
bekend onder de naam van Ratoe Anum, maar eygendlyker 
genaamt Aatoe Iboe. Deselve is een vrouw van veel verstand, 
die onder de vorige regeering veel en thans weinig in te brengen 
heeft I alsoo sy mede onder de heerschappye vftn hare schoon- 
dogter moet buygeu; dog sy toond hare kennisse daarin , dat 
sy haar sonder te murmureeren accummodeert na tydsgelegend- 
heyd en haar bayten alle affaires van belang hond. Sy is een 
vrouwe van omtrend 60 jaren , een dogter van den eertyds be- 
kenden Pangerang Jogia ^ 

Daar is meede niet veel te seggen tegens 'sConings groot- 
moeder Ratoe Issai of Ratoe Nenue; sy is een vrouwe diep 
in de 90 jaren, maar nog gesont en fris, dat het te verwon- 
deren is. Sy is van geringe afkomst uit de negorye Parang 
Goeyang », dog vermaard onder den inlander wegens hare reyse 
na Mecha, die sy in haar jonge jaren met haren man Sulthan 
Hadji heeft ondernomen ^, wanneer sy haren jougen Prins den 
Pangerang Adipatty , naderhand Goning van Bantam , stelde 
onder opsigt van haren landsman, den Ingabey Doutantaka. 

Nadat syn voesterliug den Bantamsen throon had beklommen , 
maakte deze Ingabey syn vortuyn , alsoo hy door hem wierd ver- 
neeven tot de eminente qualiteyt van Ryxbestierder met ^ 
van Pangerang Pourba Nagara , in welke aansienlyke en moeyelyke 
post hy sig heeft gemainteneerd sedert het jaar 1694 tegens het ge- 
voelen van veele menschen , niettegenstaande hy veeltyds kragtige 
meededingersna de gunst van synen Goning heeft ontmoet^ als onder- 
anderen den vermaarden Opperpriester Tadjoedin «, den eersten 
Peperfinancier Natta Diradja « en desselfs sooii den presenten Pan- 



* Halve broeder van Sultan Uac^'i, die in den oorlog tusschen dezen en Sultan 
Agong de part\i des laatsten koos ; d e J o n g e , D. VII , bl. 43 en 379 , VI II , bl. 50. 

3 Waarschijnlijk de hoofdplaats van het tot Bantams Zuiderregentschap be- 
hoorend district Parang Koedjang. 

3 Sultan Aboen Natsr Abdoe'1 Kahhir Hac^'i, die van 1680—87 te Bantam 
regeerde en in 1684 het eerst den alleen handel aan de Compagnie toekende, 
deed als Kroonprins in 1674 den pelgrimstocht naar Mekka, (de Jonge, 
D. VII, bl. CXIV.) 

^ Hier uitgevallen de woorden: den titel van, 

B Kiai Fokkee , later Pangéran Tac^oedin , werd onder Sultan Uadji en diens 
beide zoons herhaaldelijk met gewigtige zendingen belast; verg. de Jonge, 
D. VIH, bl. 18, 27 en 28, 50, 52. 72, 78 en 206. 

^ Pangéran Natta di Radja ging onder den naam Aria Wipraja in 168 L 
als gezant naar Engeland en had in het begin der regeering van Sultan Zeinoe'1 
Abedien grooten invloed op dien vorst, (de Jonge, D. VIII, bl. 71.) 



74 

gerangCoessoema Diradja. Syne opregtheyd heeft hem meeuigöaalen 
aan den overleeden Coning doen vertonen de buytensporighedeu 
van syne kinderen, waardoor hy sig dikwils desselfe ongunst 
heeft op den hals gehaald, maar eyndelyk siende, dat hy met 
alle 6jne vertogen niets koste uytregten , heeft hy sig nooit meer 
willen bemoeyen met zaken , rakende de familje van den Coning. 
De tegenwoordigen Coning heeft hem altyd by uytnemendheyd 
gehaat, omdat hy dessdfs voorige gedoentens nooit heeft willen 
goedkeuren , maar na vermogen gedwarsboomt. Thans dat desen 
heer een ouderdom heeft bereykt van meer als 90 jaren , is het 
niet te verwonderen, dat hem syne gewone vigueur en kragten 
beginnen te verlaten , en genoegsaam in een suffende staat is ge< 
raakt sedert eenigen tyd. 

Desselfs sehoonsoon den bekenden Pangerang Waiigsa Doeta , 
eertijds maar Mail genaamt, (en die de preesente Ooninginne 
van Batavia heeft vervoert) heeft wel eenigen tijd het rijk be- 
stierd , dog alles op de naam van deH ouden Ryxbestierdei , en 
schoon hy een man is van veei verstand en welspreekendheyd, 
so ontbreekt hem egter nog veel, om een ampt van soo veel 
uytgestrektheyd , ten genoegen waar te nemen , behalveu dat hy 
seer wispeltuurig , baatsugtig, vals en geveynsd is. 

De staatkunde van het Bautamse HoiF is voornamentlyk te 
sien in de behandeling omtrent den fiijxbestierder ; hy is niet 
bemind , hy is oud en afgeleeft, en egter laat hem den Coning 
in syn bediening blyven uyt vreese van misnoegen te geeven 
aan Haar Hoog-Edelheeden. Intusschen word niemand geholpen, 
die sig aan denselven addresseerd, maar den Pangerang Coes- 
soema Diradja helpt iedereen spoedig, des doenlyk synde, soodat 
desen afgesloofden Staatsminister niet overig blijft als de naam, 
maar het bewind van saken allengskens overgaat in handen van 
's Conings schoonvader. 

Dese Pangerang Coessoema Diradja is een heer van omtrend 
55 jaren en getrouwt met Ratoe Jamila, eenigste suster van den 
overleeden Coning. De overleedene huysvrouw van den tegenwoor- 
digen Coning was haar dogter , uyt welk hu welyk den Pangerang 
Arifi', preesumtiff erfgenaam van 't Bantamse Hoff, is geboren. 
Hy is een seer vriudelijk heer, die altijd laghende antwoord, 
en die geen verstand manqueerd, buytengemeen geveinst en baat- 
sugtig ; hy wordt gehouden voor de rijkste prins onder de Ban- 
tammers, hetwelk seer wel te gelooven is, als men nagaat, 
hoeveel jaren 2>yu vader , den bekeüdeu Pangeraug Natta Diradja, 



75 

en ua desselfs overleyden deseu syn soon het bewind over de 
peperleverancie hebben gehad, en hoe sy daarmede gehandeld 
hebben tot weinig genoegen van Haar Hoog-Edelheedens. 

Den Pangerang Cali Sameoedin volgt hem in rang, synde 
den Oppersten Priester en Regter van geestelijken en wereld- 
lijken regten. Syn magt en bediening is van een groote uytge- 
strektheyd en syn verstand seer bepaald; hij overtreft (gelijk ik 
reeds hiervoreu gesegd heb) alle fiantammers aan hebsugt, en 
iedereen kan by hem absolutie erlangen^ als hy geld brengd. 
De Bantammer» selfs spotten met syne gedoentens en seggen^ 
dat hy een jabroeder is. 

Alsowel is den Pangerang Coessoema Ningrat^ Opperste 
Bevelhebber van 's Sulthans krygsmagten, so te water ak te land, 
Desen ouden heer is eeti soon van den bekenderï Byxbestierder, 
den Pangerang Jonda Ningrat, die met Sulthan Agon op één 
tijd na Batavia is versonden , en aldaar kort daarna overleeden 
is. > Hy heeft veel verstand en ondervinding , hebbende by alle 
gelegenheeden sig wel gekweten , voornamentlyk in de expeditie 
op Landack, mitsgaders op Lampong tegens Jan di Petuan, 
hoewel hy in syn jongste optogt na den berg Crio niet veel ge- 
noegen heeft gegeven aan Haar Hoog*£delheeden , ter zake hij 
de beste en jongste slaven heeft laten lopen en alleen de oude 
en afgeleefde afgebragt 2. Hij is anders in redelyk aansien aan 
*t Hofl', om redenen hy sig voegd na den tyd, als wel siende, 
dat hy dog niet veel soude uytregten met syne vertogen, en 



1 Snltan AboeU Fath Abdoe'1 Fattah Agong, die in 1651 den troon van 
Bantam beklom, was een der kloekste en gevaarlijke tegenstanders der Com- 
pagnie , die geheel West-Java onder zijne macht wilde vereenigen. In 1680 door 
zijn zoon Sultan Uadji onttroond, bestreed hij dezen met afwisselend geluk, 
totdat hij zich in 1683 aan zgn zoon moest overgeven. Drie jaar daarna nam 
de Compagnie op' verzoek van Sultan Uadji. den ouden vorst te Ëatavia in 
bewaring, die aldaar in 1692 overleed; (de Jonge, D. VII, bl. CXIII— CXVI, 
CLXVIII. D. Vül, bl. 29 en 82.) 

2 De zoogenaamde Jangdipertoewan van Menangkabauw , die de Lampongs 
op Bantam wilde veroveren, werd in 1686 op de rivier Toelang Bawang ge- 
heel verslagen door den Conmiandeur Krijn de Ronde met een groote Bantam- 
sche hulp vloot. Eveneens handhaafde de Compagnie in 1699 Bantams snzereini- 
teitsrechten op Borneo's Westkust over Soekadana en Landak. (de Jonge, 
D. VIII, bl. 40 en 93.) De berg Crio ligt waarschijnlijk bij het dorp van dien 
naam in het land Tjikandi Oedik; zie voorts nog over deze expeditie tot 
oppakking der derwaarts gevluchte Balineesche slaven de Jonge, Ü. IX, bl. 
185. Pangéran Coesoema Niugrat werd later Rijksbestierder en overleed in 
1751 op drie en tachtigjarigen leeftyd; aldaar ^ D. X, bl. 140. 



76 

daarom keurt hy alles goed, wat de Conioginne proponeerd, 
maar wanneer hy in Speelwyk komt, dryft hy de spot 
met alles. 

Deese voormelde Heeren worden eigendlyk de Bantamsche 
Byxgroten genoemt en formeeren den Geheymen Baad. Alle 
saken van belang behoren aan haar te worden gecommuniceerd 
en haar advys ingenomen, dog ik weet by ondervinding, hoe 
weynig part sy aan de uytvoering van saken hebben. Het is 
maar om de gemeene man te blindoekken , dat haar somtyds 
iets word gevraagd, also de Coninginne alle saken van belang 
alleen overlegt met haren gunsteling den Ingabey Mocchamet 
Aly , thans Pangerang Tadjoed Lalam , seer bekend onder de 
Bantammers bij de naam van Kiay, also hy de leermeester is 
geweest van den presenten Coning. Het is een soort van een 
gestudeert persoon na de wyse der Bantammers, heeft veel ge- 
leeseu; hy verstaat en schryft de Hollandse taal reedeliik wel, 
hetwelk hy egter niet weten wil , also weinig als het grote credit, 
dat hy ten Hove heeft, maar soekt sig uyt het oog te houden 
en sig selfs te verbergen onder het gelaat van een zeedig, een- 
voudig man. Intusschen heeft de Goning , so wel als de Conin- 
ginne, een volmaakte betrouwen op hem, en daar wordt niets 
gedaan van eenig belang, off syn advys wordt eerst gevraagd 
en den meesten tyd gevolgd. Hy heeft soowel als syn vader, 
die meede Pangerang Tadjoed Lalam genaamt was, de opsigt 
over 's Conings boeyens , dat hem veel voordeel geeft. Hy is 
by de Bantamse groten seer gehaad, om redenen voortzegd, 
waarby nog komt , dat volgens de algemeene gerugten syn groot- 
vader een Bataviasche weggelopene slaaf is geweest. Hj verstaat 
de kunst van veinsen meesterlyk en zoude een gevaarlyk raads- 
man syn, indien hem syn verstand niet deed begrypen, dat 
quaadheyd sonder magt niet seer te dugten is. 

£en seekeren Badeen Soliman komt meede in veel conside- 
ratie by de Coninginne, synde een persoon niet veel verschil- 
lende van de carracter van gemelden Pangerang Tadjoed Lalam , 
behalveii dat hy wat brusque is ia syne ommegang >. 

Den Pangerang Asta Patti is de Boomwagter van Carran- 
gantoe en een creature van den Byxbestierder , en soüde dese 



1 Radeen Soliman werd in 1752, wegens zijn dnbbelzinnige houding tijdens 
den opstand in Bantam , met Pangéran Ghamied naar Batavia opgezonden en naar 
Banda verbannen; zie biervoor bl. 23, 25 en 27. 



77 

aansienelyke post schier quyt geraakt syn, indien hy niet jongst 
getrouwt had een bjsitt van den overleeden Coning, die veel 
in te brengen heeft aan het Hoff. Het is voor de rest een goed 
man, die de Ed.Gomp. seer toegedaan is. 

Den Kee Aria Soera Doeta is de Boomwagter voor Speelwyk , 
een oud , eenvoudig , eerlyk man , en uyt dien hoofde seer geagt 
by de Bantammers; hy is den ordinaires sendeling van het 
Hoft* aan den Qesaghebber. 

Hoewel als de saken een weinig onklaar zyn , soo verschynt 
gemeenlyk den Kee Aria Wignia Doeta of Kontoer ^ een foos 
en doortrapt man, die onder den scheyn van beleefdheyd en 
gedienstigheid soekt te bedriegen ^ als men niet wel op syn 
hoede is ; onder het hoger gesag van den Pangerang Coessoema 
Diradja wel de voornaamste Peperschry ver , gaande alles door 
syn handen , en versuymt niet ligt een gelegendheyd , om syn 
voordeel te beogen. 

Yan den Sabandhaar, den Kee Aria Nagara en desselfs huys- 
vrouwe, heeft sig de Coning en Coninginne seedert eenigen tyd 
bediend , om de boodschappen in Speelwyk te laten doen , en 
valt niets besonders van haare personen te noteeren , als dat sy 
bysonder in de gunst staan , die sy na gedagten door getrouwe 
diensten sullen hebben verkreegen. 

Ik soude haast vergeeten hebben de persoon van den Pan- 
gerang Raxa Widjaja alhier bekend te stellen, een vroom, 
deugdsaam man, die de bediening van Hofmarschalk heeft 
verkreegen door synen yver en naarstigheid, en thans in am- 
bassada is op Batavia by Haar Hoog-Edelheedens. 

U£d. sal misschien verwondert syn , dat ik niets heb ge- 
sproken van de talryke coninglyke familje van 's Conings 
broeders, die onder de vorige regeering sooveel gerugt hebben 
gemaakt wegens hare buytensporigheeden. Maar daar valt 
thans niet veel van te zeggen, als dat sy vernedrigt syn 
door den presenten Coning haren broeder, die er de schrik 
sodanig onder heeft, dat ik deselve hout eu steen heb sien 
dragen tot het groote nieuwe gebouw in den Dalm nevens de 
slaven van den Sulthan. Sommige syn geheele dagen eu nagten 
besig voor den Coning te tandacken in het ordinaires gewaad 
van tandaksmeyden. Intusschen is het wel te denken, dat sy 
jnyst in haar herte niet al te vergenoegd syn. Ik sal hier tot 
UEd. speculatie een ly^te insereeren van alle kinderen vanden 
overleeden Coning. 



78 

1. Paiigerang Madoera Nagara, de oudste egte soori van den 
overleeden Sulthan , een vroom en sedig prins , die nooit 
geen part heeft gehad aan de baldadigheedens van syne 
broeders >. 

2. Pangerang Poetra Nagara Djaja, thans gedetineerd a. 

3. Pangerang Depatti Bantam 3. Dit syn de drie egte broe- 
ders van den tegenwoordigen Coning. 

4. Pangerang Diepa Coessoema, de oudste onegte soon, thans 
gedetineerd. ^ 

5. Pangerang Aria adi Santika. * 

6. Pangerang Eadja Ningrat , een stoutmoedig prins , die eer- 
tijds veel gerugten heeft gemaakt. 

7. Badeen Badja Dikara. 

8. Ratpe Bagus Derma Poetra. 

9. // H Derma Coessoema. 

10. // // Poetra Coesieoema. 

11. Pangerang Badja Santika. s 

12. Badeen Poetra. 

13. // Derma Ningrat. 

14. // Derma Nagara. '• 

15. Toe Bagus Derma Di radja. 



1«. 


ff 


ff Hadji Oemoeloedin 


17. 


ff 


// Aboe Nasir. 

Dogters. 


1. 


Batoe Poetra. 


2. 


ff 


Ratna Ningrat. 


3, 


ff 


Commoeda Ningrat. 


4. 


ff 


Batna Oessoema. 


5. 


ff 


Coessoema. 


6. 


ff 


Afifa. 



1 Vader van Fangéran Madoera, wiens aandeel in den Bantamsclien opstand 
hierboven geschetst is, bl. 7, 22, 23, 34 en 37. 

' Zie bl. 64 hiervoor. 

3 Pangéran Bantam vluchtte in 1745 met zijn neef den wettigen Kroonprins 
naar Batavia en verzelde dezen in diens ballingschap naar Ceilon. In 1751 bij 
het begin van den opstand riep de Indische Regeering beide Prinflen terug, 
maar daar de oude Pangéran toen reeds overleden was, kon zijn zoon Mo- 
hammed Ali alleen met den Kroonprins naar Java terngkeeren. Zie de Jonge, 
D. X, bl. 118 en Secrete Resoluiiën van Batavia van 18 Januari 1751 en 
28 februari 1752. 

^ De latere Prins-Regent en Sultan Wa9ioe*l Haliemien. 

^ Zie bl. 25 hiervoor. 



79 

7. Ratoe Mocchibil. 

8. // Abida. 

9. «^ Safaat. 

10. // Adjidja. 

11. n Sechhati. 

12. // Amina. 
18. // Asifa. 

14. ff Rabi Abdal Adafia. 

15. ff Alima. 

16. ff Rafia. 

Gestorven zijn: 

1. Ratoe Fanombahan. 

2. Pangerang Anum. 

3. // Ratoe vermoord. • 

4. // Tommagon. 

5. // Ardi. 

6. Ratoe Samia. 

7. ff Camoria , allegaar eygene broeders en suster^ van den 
preesenten Coning. 

8. Fangerang Radja Diwangsa. 

9. Ratoe Ayoe Badana. 

10. Toe Bagus Djalal. 

11. // ff Heroedin. 
VI, ff ff Sarafoedin. 

13. // ff Abdul Rachman. 

14. ff ff Sacchib. 

15. Radeen Radja Dicara. 

16. Toe Bagus Cassa Noedin. 

17. Ratoe Sitty Saida. 

18. // Sitty Taiba. 

19. ff Sophia, 

behalven nog verscheyde andere, die jong gestorven syn, 

T)e eenigste broeder van den overleeden Coning, die nog in 

"t leven is , wordt genoemt Fangerang Saffar Oedin, heeft weinig 

vermogen en leeft als een vergeten broeder. 

Thans dat UEd. kennisse heeft van den inborst, bedieningen 

en genegendheeden der voornaamste Bantammers , moet ik UEd. 

hier noteeren, dat deese natie dient beleefd en vrieudelyk te 



3 Zie noot l op bl. 71 hiervoor 



80 

worden getracteerci. Sy syn hier niet gewoon , lang voor de deor 
te staan wasrten, en word aan alle degeone, die 's Coninga 
wegen bij UEd. komen, een stoel en siri-pinang gepreesenteerd ; 
hoewel de meeste smaak beginnen te bekomen in een pyp toebackq, 
dat sy niet beschaemt syn te verdoeken. 

Wanneer Syn Hoogheyd 's Gomps. vestingen passeert, word hy 
met negen canonschoten begroet en door den Gesaghebber en Raad 
gecompli men teert in het voorby passeeren. 800 mede als Syn 
Hoogheyd binnen Speelwyk komt, worden de vaandels op de 
bolwerken opgestoken en Syn Hoogheyd aan syn koets of 
vaartuygen verwelkomt, en by de hand door den Gesaghebber 
door een dubbelde rye militairen in 'sComps grote wooning 
geconduiseert synde, word aldaar met syn gevolg op de 
sogenaamde 'sConings kamer aan het hoger eynde van een 
tafel geplaats , waar twee of vier brandende waskaarsen staan , 
en die voor de rest na tydsgelegendheyd met allerhande ver- 
snaperingen en confituuren voorsien is , ten ware Syn Hoogheid 
plaisier had, om sig op het speelhnisje op de punt Speelwyk 
te deverteeren. By syn vertrek word denselven op de eygenste 
wyse wederom na buyten gebragt en so als by syn komst negen 
canon.- choten gedaan. 

Wanneer den Ryxbestierder binnen Speelwyk komt, word 
UEd. hetselve meede van te voren gewaarschonwt, en is de 
gewoonte, dat UEd. hem op de rollaag, langs dewelke het 
wagtsvolk voor hem gerangeerd staat, omtrent twee derde van 
de poort outfangt en by de hand geleid in huys, alwaar deselve 
aan een tafel aan uw regterhand opgeplaatst en met allerhande 
vrugten, etc. geregaleerd word, terwyl twee waskaarsen op ge- 
melde tafel staan te branden, en na gedaene verrigting word 
denselven door UEd. by de hand wederom tot buyten de poort 
geleid en aldaar afscheid gegeven. En word wyders aan nie- 
mand van de Ryxgrooten eenig publicq fatsoen aangedaan, 
hebbende Syn Hoogheyd geduerende den tyd, dat hy Croon- 
prins was, wagtsvolk gehad. Egter worden die van de Coning- 
lyke familje en de Ryxgrooten door UEd. buyten op de stoep 
ontfangen, sonder aleevenwel dat UEd. hoeft gekleed te syn 
ofi' een tafel daarom te laten klaarmaken. 

]N iemand mag met een crits binnen Speelwyk komen, bë- 
halven die van de Coniglyke familje en de Pangerangs mits- 
gaders de sendelingen van den Coniug en Ryxbestierder. Het- 
selve is een oude ordre en over de dertig jaren in gebruyk 



81 

geweest , maar veeliyds weer in 't vergeetboek geraakt , totdat 
den preesenten Coning in den beginne van syne regeering het- 
selve niet alleen heeft vernieuwt, ter gelegendheyd den moor- 
denaar Silanang binnen Speelwyk was gekomen^ met opset om 
my te vermoorden. Het heeft Syn Hoogheyd selfs behaagd te 
ordonneeren , dat geen Bantammers omtrend Speelwyk met een 
crits mogen komen, hetwelk veele menschen Speelwyk doet 
myden, also sy trots genoeg syn, liever haar belangen te ver- 
waarlosen, als sig ongewapend in 's Comp^ fortresse te vertonen. 

Na UEd. nogmalen gerecommandeerd te hebben een vriende- 
lyken ommegang met de Bantammers , mitsgaders alle mogelyke 
modaraatheyd en inschickinge voor deselve in saken van weinig 
belang, want in saken van aangelegendheyd sal UEd. dienen 
's Comp*. dierbaare voorregten en luyster met ernst te main- 
'tineeren. Waarin voortzegde voorregte bestaan , sal UEd. konnen 
beogen by de snccessive tusschen d'Ed.Comp. en de Coningen 
van Bantam gemaakte contracten, en wel voomamentlyk die 
van den 28 April 1684, 28 Pebruary 1686, 4 December 1687, 
S Maart 1691, 9 October 1708, 21 Augustus 1781 en 9 
December 1788», alwaar UEd. omstandig sal vinden, hoeden 
Sulthan Hhadje aan d'Ed.Comp. heeft toegestaan en verbonden 
(met exclusie van alle andere naties) alle de peper, die in syne 
landen valt, te leveren tegen 15 Sp. realen de bhaar swarte 
droge peper en wel gesuyverde en tegens 27 Sp. realen de witte 
do, tot vergeldinge van de notable diensten , die hem d' Ed.Comp. 
heeft bewesen in den oorlog tegens syn vader den Sulthan Agon. 
Op welke voorwaarde en anders niet de Ed.Comp. den Sulthan 
heeft kwytgescholden een schuld van sesmaal honderd duysend 
Ryxd»., sooals UEd. hetselve sal blyken by de Acte Obligatoir 
en Remis daarvan gemaeckt en alhier ten comptoire onder de 
secrete papieren berustende, synde hetselve sedert door syue 
successieurs bevestigt en met verscheyde andere pointen geam- 
plieert geworde^n. 

Gemelde corl word alhier aangebragt uyt de overwalsche Lam- 
ponsche Landen, die den Coning van Bantam toebehoren, en 
waarvan de voornaamste provinties syn: Lampong-Toelang-Ba- 



1 Deze Contracten van 1684 en 1686 rindt men b^ de Jonge (D. YII, 
bl. 394 en VIII, bl. 206), die van 1687 en 1691, gesloten bij de troonsbe- 
klimming der Sultans Mohammed Jig'a en Zeinoe*! Abedien bevestigen slechts de 
voorgaande; het Contract van 1708 leest men bij de Jonge (D. VIII, bl. 860), 
terwijl over die van 1731 en 1733 reeds gesproken is hiervoor op bl. 61 en 62. 
4e Volgr. V. 6 



wang, LampengPoeti * en Samangka, hoewel de peper van de 
twee eerstgemelde seer stoflBg is. De Bantamse Bovenlanden 
leeveren meede eenige peper, omtrent 6 £l 800 bharen, die klein 
van corl, maar seer deugdsaam is. 

Het sal UEds. voornaamste werk syn, ingevolge van Haar Hoog- 
Edelheedens iterative gegevene ordres, de aanbrengers van ge- 
melde corl wel te doen behandelen en door alle beden kelyke 
middelen te animeeren tot voortsettinge en verdere aanquekinge 
van dese culture, want een luculente aanbreng daarvan is het- 
geene , dat Haar Hoog-Edelheedens bedoelen , en dat in ^s Gonings 
ki&t de Spaance realen doet komen , soodat het Bantamse HofT, 
indien het van syne ware belangen koste oordeelen, van selfs 
daartoe alle middelen soude in 't werk stellen , maar aangesien 
men het contrarie meer als te veel heeft gesien , soo syn Haar 
Hoog-Edelheedens genoodsaakt geworden , daarin te voorsien, en 
de peper-leveranciers door hare bediendens alhier te laten be- 
talen, so als UEd. dat by de laast geslotene contracten sal 
blyken. Het is te wenschen, dat derselver heylsame oogmerk 
in deesen van de gewenste uytwerking sal syn , en het is van de 
uyterste noodzakelykheyd geweest , daartoe te treeden , alsoo 
dat werk door de slegte behandeling en knevelaryen der Ban- 
tammers omtrent de leveranciers al begost in 't verval te komen ; 
sooala UEd. bij de negotie -papieren sal ontwaren, dat den aan- 
breng van desen gewilden corl in den jare 1723 geweest is 
groot 18825 bharen en sedert nooit boven de 10000 bharen 
heeft bedragen, en schoon de Bantammers hetselve soeken te 
excuseeren met een misgewas , soo weet men egter wel , dat het 
soo veel agtereenvolgende jaren geen misgewas onderworpen kan 
syn. Maar de ware reden is , dat de Lamponders door een slegte 
behandeling gedegouteerd syn geworden en de pepercultuur hebben 
verwaarloost, dan wel aan andere ongepermitteerde kopers over- 
gelaten, waartoe haarlieden de nabygelegendheyd van Sillebaar 
veel occagie heeft gegeven ; dog hierin hebben onse Hoge Ge- 
bieders meede voorsien, also den Sulthan thans aan de aan- 
brengers van peper uyt de provintie Silleboe en Sillebaar betaald 
12 8p. realen insteede van 9 dos-, die den Coning gewoon is 
te betalen , waardoor dese menschen sekerlyk sullen aangesteld 2 

1 Hetzelfde als Sipoeti met weglating van het voorvoegsel sü 

'^ Evenals aan het einde van bl. 64 heeft aamt ellen hier den zin van 

aanzetten^ welke beteekenis niet gevonden wordt bij de Vries en te Winkel, 

Woordenboek der Nederl, taal. 



worden, om op sodanige voordeelige condities, haar gewas aan 
haren wettigen Heere te leveren. 

Voorts heeft UEd. te observeeren , dat wanneer de aangebragte 
peper wegens de ondiepte der rivier als andersints niet kan 
binnenkomen, UEd. sal dienen te senden een paar nugtere en 
ordentelyke menschen van uwe posthouderen , om nevens het 
volk van den Coning op het vaartujg te bly ven toesigt houden, 
totdat hetselve ontlast sy , opdat niets daarvan door slinkse wegen 
worde elders gebragt. De peper, in 'sConings pakhuysen ge- 
bragt synde, word aldaar door de eygen aars gewant en van syne 
grove vuyligheyd gesuyvert, vervolgens geharpt ten overstaan 
van 's Gonings volk en twee Assistenten , die 's Gomps. wegen 
daartoe expres gecommitteerd en gehouden syn, aan UEd. en 
den Administrateur alle avonden de monsters van de geharpte 
corl te vertonen , die wyders den Coning word toegewogen per 
daats door de eygenaars, by welke in weeging twee leden uyt 
den Kaad van Politie, des doenlyk synde, moeten assisteeren, 
om te sien, dat de arme leveranciers niet te veel benadeelt 
worden door een al te groot overwigt. 

De Coning hebbende du^daniaj de peper per daats ontfangen, 
moet UEd. ten eersten de eygenaars daarvan betalen, hetwelk 
mede geschied ten overstaan van ^s Comp*. en 's Conings ge- 
committeerdens , dog syn Hoogheyd ontfangt geen geld, voordat 
de voortsegde corl in een Comps. schip of vaartuyg is afgescheept. 
En word de peper van den Coning aan de scheepsoverheeden 
met 's Gomps. balance toegewogen met een overwigt van 10 pd. 
per weegsels, dat ruym en schaers 300 pd. haalt, als 5 pd. 
voor de tarra der sakken en nog daarenboven 5 pd. uytslag, waar- 
van sy gehouden syn % pCt. aan d' Ed.Gomp. te laten valideeren. 

Vooral moet UEd. sorge dragen, dat dese peper droog, vast 
van corl, wel geharpt en van steenen gesuyvert sy. Schoon 
daartoe twee Assistenten expres gecommitteerd syn, soo leert 
egter de dagelykse ondervinding , dat niets boven eygen toesigt 
gaat. En de arglistigheid van sommige menschen is groot , gelyk 
men dat heeft gesien by de jongste afscheeping in Oudenaarde, 
alwaar men heeft ontwaard een seker soort van steentjes onder 
de peper , die soo natuurlyk geleek na dien corl, dat men moeite 
had , hem daarvan te onderscheyden ; en hetwelk niet sonder reeden 
inspitie * heeft gegeven aan onse Hoge Gebieders , dat het een 



Wij zonden thans sutpUne zeggen. 



84 

bedrog was , met voordagt gepleegd , weswegen deselve dan in 
ernstige termen hebben gedoleert by derselver jongste missive 
aan den Coning en deselve tot meerder overtayging meteenige 
verseegelde monstersakken verseld. Syn Hoogheyd toonde op het 
gesigt van dese peper een groot misnoegen met betuyging, dat 
sy niet leverbaar was, en dat hy na de oorsaak daarvan naauw- 
keurig sonde inqnireeren. Egter heeft hy hetselve naderhand 
gesogt te verbloemen met te seggeu , dat het een rode aarde was, 
die in de nieuwe peperthuynen word gevonden, maar in 't kort 
door het dagelyx bewerken moet verdwynen. Het sy daarmede 
so als 't wil , ik heb sedert de aanbrengers van diergelyke par- 
thyen genoodsaakt , de steentjes daaruit te soeken, hetwelk veel 
moeyte aan haar hebbende gegeven, my doet geloven, dat haar 
in 't aanstaande de lust wel sal vergaan , om diergelyken bedrog 
of slofSgheyd te pleegen. 

Eer ik van dese matière schyde , sal ik nog bekend stellen , 
dat Haar Hoog- Edel heedens by de jongst opgeslotene contracten 
hebben bedongen, dat altyd in de pakhuysen van Speelwyk 
sullen bewaard worden eenige pees » geykte coelox of gantings, 
om te dienen tusschen de particuliere aanbrengers en eygenaars van 
de peper in cas van verschil , tot voorkominge van bedriegelyke 
maat , en dat niemand daaromtrent in het vervolg werde verkort. 

Het tweede voorregt , by de contracten voorzegd bedongen , 
is, dat d'Ed.Comp. alleen op fiantam mag verkopen witte en 
geschilderde lynwaten, en schoon dit wegens de menigvuldige 
sluykeryen juyst niet den verhoopten succes heeft gehad, so- 
danig dat Haar Hoog-Edelheedens voor eenigen tyd daarvan 
hebben afgesien, soo sal egter UEd». pligt syn, na vermogen 
te vigileeren, gemelde morshandel te ontdekken en te weeren, 
te meer omdat Haar Hoog-Edelheedens jongst (k novo de be- 
diendens alhier ernstig hebbeu aanbevolen, de gesondene lyn- 
waten volgens 's Gomps. dier verkregen voorregt om te setten. 
En hebben wy omtrend 40 pakken in soort te gelde gemaakt 
in verwagting, dat UEds. vigilantie en goede devoiren de rest 
mede sal aan de man helpen. 

Eyndelyk laat d'Ed.Gomp. alhier nog somtyds voor haar 
reecquening inkopen: harpuys, bindrottings , sout, swavel, eu 
hebben wy onse jongste missive van den 17 Juny laten ver- 
sellen van een monster indigo, die hierin de Bantamse Boven - 



ttuhken of monsters vao het Fortugeesclie p^fa 



85 

landen om de west thans sterk word aangekweekt^ hoewel de 
inlanders geen kennisse genoeg hebben , om voortzegde verw- 
stoffe te drogen en tot een koek te maken, maar deselve nat 
in grote potten aanbrengen en aan de Chineesen verkopen. 
Edog in gevalle het Haar Hoog-Edelheedens mogte behagen, 
UEd. te ordonneeren , deselve voor reecqaening van d'Ed.Gomp. 
op te doen, sal den Capitain der Chineesen, genaamt Swali- 
angko aiias Sidangnia , UEd. nader daarvan konnen onderrigten , 
synde denselven een naarstig en schrander man^ die aange- 
nomen heeft, my 1000 picols in 't jaar te leveren >. 

Tot dusverre dan gesproken zjnde van het Bantamse Hoff 
met den aankleeve van dien, misschien wat te omstandig ^ maar 
ik heb dese uytwejding moeten doen, om aan UEd. duydelyk 
Ie vertonen de presente gesteldheyd daarvan, die waarlyk gro- 
telyx verschilt van die der voorgaande tyden en vry geregu- 
leerder is, hoewel na myn gering oordeel ook vry gevaarlyker; 
en by gevolge sal UEd. dienen, gednurig een oog in 't zeyl 
te houden en hare menees nauwkeurig gade te laten s^aan. 
Geensints sal de presente regeering tot Bantam* UEd. lastig 
vallen met geduurig geld te willen leenen; een saak, die by 
onse Hoge Gebieders is verboden, en desniettegenstaande by 
den overleeden Coning tot syn dood toe met de uytterste in- 
stanties tot walgens toe is ver.ogt, also desen prins door syne 
mildheid altyd geldgebrek had. En heb ik hem somtyds in de 
grootste verlegendheyd des werelds gesien, en nademalen het 
beleenen op goud, silver, juweelen, etc. meede door onser Hoge 
Gebieders is verboden, so was hy genoodsaakt, hetselve na 
Batavia in de lomber te senden. Daar integendeel desen Coning 
door syn spaarsaamheid sig in 't kort meester van een aan- 
sienelyk capitaal sal sien en de 30.000 Spaance realen , die den 
ouden Coning in den jare 1731 van d'Ed.Comp. ter leen ont- 
fangen heeft, wederom konnen reslitueeren. Voorts sal UEd. 
onder de presente regeering niet meer, so als voor desen, ge- 
fatigueert worden door een menigte walgelyke boodschappen, 
waarvan men in vorige tyden schier geen één uur 's daags vry 
was, daar integendeel tegenwoordig 's Coningswegen niets aan 
UEd. werd versogt, of het is gefondeert. 



' Daar de bewoners van Bantam de indigo niet wilden drogen, werd de 
inkoop voor rekening der Compagnie spoedig gestaakt, (van R reagel, t. a. pi. 
bl 844). 



86 

Seer odiens was het ook, dat onder de vorige regering den 
Gesaghebber, ten Hove gaande, somtyds een half uur en langer 
moest staan wagten, eer de deur geopend wierd. Ik heb deu 
presenten Coning overtuygd, dat hetselve niet accordeerde met 
de agting, die hy hoorde te hebben voor ymand , die uyt naam 
van Haar Hoog-Edelheedens hem quam te besoeken,en hy heeft 
belooft, in 't aanstaande sodanige ordres te zullen stellen, dat 
het niet meer sal gebeuren. Verder heeft 8yn Hoogheyd geor- 
donneert, dat den Gesaghebber telkens, als hy ten Hove moet 
gaan , met een koets sal worden ter audiëntie afgehaalt , na 
't voorbeeld van voorgaande tyden , dat egter sedert 20 jaren 
was in 't vergeetboek geraakt i. 

Belangende het point van slaven steelen of schuyl te houden, 
dat word by de Bantammers als een gepermitteerde saak aan- 
gesien, en niettegenstaande wel duydelyk in de contracten staat, 
dat degeene, die daaraan schuldig syn , met de dood zullen 
gestraft worden, so werden egter sodanige door de Ryxgroten 
gemainteneert en schuyl gehouden tegens het ondersoek der jus- 
titie, en heb ik ouden Ryxbestierder selfs horen seggen: //in- 
//dien degeene, die daaraan schuldig zyn , sterven moeten , hangt 
ffdhn maar vry alle Bantammers op, want daar syn niemand 
ffysm bevryd. ff 

Ik heb egter door kragtige vertogen het soverre gebragt, 
dat den vermaarden slavendieff Kenias Sesar door de Ban- 
tammers in de revier voor Speel wyk gesmoort is en syn wel- 
verdiende straffe heeft ontfangen, mitsgaders gedurende myn 
tweejarig verblyf op Bantam een aansieniyk getal van 400 stux 
opgepakt en na Batavia gesonden is. Intusschen krielt het nog 
van dat gespuys op Bantam en voomamentlyk in 't Gebergte 
en in de Lampongse Landen , waarvan het getal niet wel te be- 
groten is, schoon my meermalen is versekert, dat het over de 
5000 personen bedraagt, daaronder begrepen allerhande soort 
van vrye menschen, die sy meede niet ontsien te roven en in 
een elendige eeuwige slavernye te brengen. De confessies van 
Noerdin Oessieu Amad en andere , die geduerende myn gesag 



1 Jr. de Rovere van Breugel zegt das ten onrechte in zijne Bedenkitt" 
gen (t. a. pi. bl. 149) , dat GoUenesse de eerste was, die van de Bautamsche 
Sultans verkreeg: «dat hem gepermitteerd is geworden, een rijtaig en paarden 
//te mogen houden, z\|nde dit een voorregt, welk die vorsten altoos aan zig 
«hebben gereserveerd gehouden»; verg. over dit koniaklijk privilegie nog bl. 
129 aldaar. 



87 

alhier loon na werken hebben ontfangen, sollen UEd. doen 
sien , hoe dese monsters der natuur sig hebben derven ver- 
stouten , verscheydene Europeanen van onse posthoudereu alhier 
op een gruwelyke wyse te vermoorden en andere aan de Lam- 
ponders te verkopen. Egter so hebben de rigöureuse» straffen , 
aan deselve geoeffend, soo veel geopereert, dat by myn tyd 
geen Europiaen is vermist geraakt; en schoon dese vervloekte 
moordenaars en menschedieven.sig in 't Bantamse Gebergte en 
sommige op Lampong schuyl houden , daar men se niet ligt 
van daen kan krygen, so vliegt er al evenwel nu en dan een 
in de keers, so men segt, die sig verstouten, op Bantam te 
komen , in hope dat men niet meer aan haar denken sal. Dus- 
danig heb ik onlangs in onse boeyens laten confineeren Si 
Amat, geen van de minste uyt dese oorlogsbende, en 
wiens proces men thans besig is, om op te maken. Voor alle 
opgebragte fogative slaven betaald UBd. 10 Ryxdaaldera Hol- 
lands aan den Ryxbestierder , so haast deselve geëxamineert syn , 
en 40 voor slavendieven , moordenaars en andere diergelyke 
quaaddoenders. * 

Eyndelyk, dewyl dese memorie alleen dient om UEd. inden 
beginne van UEds. komst eenig ligt te geven , tot tyd en wyle 
UEd. door de lecture van 's Comps. papieren , mitsgaders door 
de dagelyxe ondervinding, selfs sal leeren, wat UEd. te doen 
en te laten staet , so heb ik nodig geoordeelt, alhier te insereeren 
tot UEds. narigt de voornaamste ordres van Haar Hoog-Edel- 
heedens: 

Alle vertrekkende vaartuygen moeten met ^sConings en 
's Comps. passen voorsien syn , ten welken eynde een bedieute 
van den Goning alle morgen de Javaanse passen voor 's Conings 
onderdanen ter Secretarye alhier verthoont, wanneer aan hem 
een getal Hollandse passen worden gegeven. Maar alle 's Comps. 
onderhorige moeten hare passen selfs binnen Speelwyk komen 
halen. En is de vaart van Bantam gepermitteerd na Javaas 
Oostcust; voorts na de eylanden van Baly en Lombok, Banjer- 
massing, Succadana en Landack, mitsgaders de verdere plaatsen 
gelegen op Borneo; voorts na Billiton, Banca, Palembang en 
Jamby, maar die na Malacca, Sumatra's Westcust, Atchin of 
elders willen varen , moeten daartoe permissie en een pas-cedul 



* Dit was evenals de meeste der bier volgende voorschriften das geregeld bij 
het Contract van 1686 (de Jonge, O. VIII, bl. 209.) 



88 

by Haar Hoog-Edelheedens versoeken. Verders werden hier passen 
verleent na Batavia, Lampong, Siringin, Tjerite, Anjer en 
andere plaatsen , gelegen om de oost en west van Bantam. 
Dog de inwoonders van Batavia, genegen synde, na eenige 
landen o{ negoryen van den Sulthan te gaan, hetzy beoosten 
of bewesten van Bantam , syn gehouden met hare Bataviase 
passen eerst en direct op Bantam aan te komen , om sig alhier 
van een passé te voorsien van degeene, die 's Sulthans wegen 
daartoe gesteld syn , en dan word haar meede 's Comp«. wegen een 
passé verleend. Hoeveel voor gemelde passen moeten betaald werden, 
sal UEd. uytgedrukt vinden by Haar Hoog-Edelheedens missive 
van den 29 Augustus 1686 en aan den Gesaghebber particulier 
den 21 September 1690. Dog ingevalle sig ymand mogte ver- 
stouten , sonder behoorlijke passé op Bantam te verschynen (ten 
ware hij van een plaats komt, daar geen Comps. bediendens 
syn) kan UEd. sig reguleeren na den inhoud van het postscrip- 
tum , gevoegd agter Haar Hooof-Edelheedens gemeene brieff ele 
dato 1 September 1690 , en hebben onse Hoge Gebieders voor- 
namentlyk biermeede beoogt, soo veel mogelyk te verhinderen, 
dat geen fugative , hetsy slaven , misdadigers en banquerotters, . 
sig clandestin mogten herwaards begeeven. Het is UEd. 
mede niet gepermitteerd (buyten sufiBcante redenen) een pas te 
verleenen over de landweg na Tangerang, maar te water is 
het ydereen geoorlooft, mits sig voorsiende van een behoor- 
lyke pas. Haar Hoog-Edelheedens hebben voor deesen niet 
gaarne gesien het over en weer swerven der Bantam mers na 
Chirebon wegens menigvuldige konkelaryen , mitsgaders na Java , 
omdat de inwoonders daardoor werden afgehouden, hare vaar- 
tuygen na Lampong te senden tot den afhaal van peper; egter 
so lange het niet te grof gaat, hebben sy hetselve naderhand 
ingeschikt. 

Wanneer eenige verschillen ontstaan tusschen een Ban- 
tammer en een Comps. onderhorige, werd hetselve in Speel- 
wyk afgedaan door den Gesaghebber en den Opperpriester 
Caly Samsoedin, of die den Sulthan daartoe benoemt. Alle 
Bantammers worden na derselver wetten door den Coning 
afgestraft dog, die een Europiaan heeft gedood of willen 
doodeu, moet volgens de contracten met de dood gestraft 
worden . 

Alle gaande en komende vaarthuygen worden gevisiteerd door 
's Comps. Boomwagters ofte de Geweldiger, en syn hier alleen 



89 

uytgesondert de visscheisvaartuygeu eu handpraauwtjes > , die 
niet ondersogt worden, ten ware men eenige suspitie had, dat 
in deselve verboden goederen worden uyt- of ingebragt. De Jura- 
gans van alle aankomende vaartuygen, hetsy Bantammers of 
vreemdelingen^ moeten binnen Speel wyk komen^ om hare passen 
aan TJEd. te verthonen. 

Op het vertonen van 's Conings ring , laat UEd. op syn ver- 
soek telkens 1000 pd. buscruyt volgen, benevens % pees zyl- 
kleeden en 20 bossen lont. Ook andere kleinigheden, als lond 
alleen , papier , etc. worden dusdanig mede afgegeven en op reec- 
queiiing van extraordinaire verstrecking aan den Coning gesteld, 
"'s Conings particuliere reekening word met alle peperschepen 
a^esonden aan Haar Hoog-Edelheedens , gelyk ook ten minste 
twee of drie maal in 't jaar 's Conings reecquening na voorgaande 
confrontatie met de Peperschryvers, en dewelke door den Ryx- 
bestierder of Pangerang Coessoema Diradja, in presentie van 
den Gesaghebber en Administrateur, met Syn Majesteits gewone 
zegul bekragtigt word. Tegenwoordig is so wel Syn Hoogheyd 
als de particuliere leveranciers ten vollen betaald en blijft van 
de laatst per Linschoten aangebragte 25000 pees Sp. realen nog 
21600,5 dos. in de peper-cassa. 

Den Sulthan heeft den aanbreng van amphioen in syne landen 
verboden, en Haar Hoog-Edellieedens willen, dat UEd. hem daar 
in de behulpsame hand sal bieden. Dit slaapkruyt , ontdekt en 
aangehaald synde, werd geconfisqueerd, de helfte voor den 
Coning en d' andere helft voor d' Ed.Compagnie. Indien den 
Juragan van 't vaartuyg geweeten heeft, dat er amphioen in 
geweest is, sal syn vaartuyg en verdere lading mede cónfisquabel 
syn, maar so niet, hebben Haar Hoog-Edelheedens geordonneert , 
te dien opsigte met discretie te werk te gaan. 

Ingevalle ymand van 'sComps. onderhorige sig landewaards 
wil begeeven , moet hy eerst een permissiebriefje halen van den 
Eyxbestierder. 

Haar Hoog-Edelheedens verstaan niet, dat de Ooster-Javanen 
en andere vreemdelingen haar lyf sullen verpanden by de Ban- 
tammers of by wie het zoude mogen weesen. 

In cas van tumult of in landesberoerten moet UEd. sig neutraal 
houden , ten waare de hooge noodzakelykheyd anders vereyschte. 

Haar Edelheedens staan oogluykender wyse toe, dat deBan- 



Wy zoadeu thans zeggen : roeiprauwen. 



90 

tammers op Poelo Panjaug braodhoad , maar geen grote bomen 
mogen kappen , synde een eyland , dat den WelEd. Gestrengen 
Heer Raad Ordinaires Michiel Westpalm, thans Directeur- 
Generaal , ten tyde Syn Ed. als Commissaris aan het Bantamse 
Hoff was, voor de Ed.Comp. heeft verkreegen. J 

Aan alle Javanen , die een brieff uyt Straet » brengen , moet 
UEd. tS Ryxdaalders Hollands betalen en vriendelyk behandelen , 
ten eynde dese menschen niet werden afgeschrikt, om dierge- 
lyke boodschappen in 't aanstaande weederom aan te vaarden. 

Het is meede een permanente ordre, dat sig so al wat moet 
schicken na de gelegendheyd van den tyd en volk ter » 
verwyderingen , die men altyd moet ontleggen *, wanneer de 
gevallen juist van geen groot belang zyn en niet verre mogten 
gaan. 

UEd. sal wel hebben te letten op en te weeren het gestadig 
swerven der Bantam mers en andere van hier na Bancahoelo. 

Hoedanig UEd. te handelen heeft met scheepen van vreemde 
naties, die alhier mogten komen, sal UEd. konnen beogen by 
een versameling der successive ordres op dat subject van onse 
Hoge Gebieders, alhier ter Secretarye berustende, en sal ik 
daarom hier maar alleen noteren , dat aan den Sulthan in dier- 
gelyken gevalle üico daarvan moet keunisse gegeven en aan- 
gemaand worden, om deselve prompt af te wysen, sonder de- 
selve aan de wal te laten komen, en sonder dat het blykt, 
dat wy ons daarmeede bemoeyen. 

De Hoge Regeering staat aan den Couing van Bantam toe 
by missive van den 4 Augs 1714, dat Christenen hare slaven 
aan Syn Hoogheyd mogen verkopen, wanneer de slaven, die 
hy genegen sal wesen te kopen, selve geen Christenen sullen 
syn, niet willende, dat hem daarin eenige verhinderingen word 
toegebragt, hetwelk ik hier bekend stelle, omdat het by de 
Statuten van Batavia is verboden, en hier als een speciael pre- 
vilegie moet aangemerkt worden. 



^ De Compagnie verzekerde zich in 1731 het bezit van dit midden voor de 
Baai van Bantam gelegen eiland, om er zoo noodig batter^ en op te richten , die het 
inkomen dier bocht aan alle vreemde schepen zonden beletten; het werd echter 
alleen als kalkbrander^j gebruikt, (verg. de Jonge, D. IX, bl. 177 en 186, 
D. X, bl. 123 en van Breugel, t. a. pi., bl. 168.) 

' Straat Sanda. 

' Hier uitgevallen: voorkoming van of iets dergelijks. 

^ Het thans ongebruikelijke ontleggen beteekent vermijden^ voorkomen» 



91 

Op het versoek van den Coning en ter ordre van den Wel 
£delen Heer fiaad-Ordinaires Wybrant Blom , gewesen Commis- 
saris 'aan dit Hoff, sal UEd. het bnytengeregt moeten verplaatsen 
van de westsyde van de rivier in de uytterste noordwestelykste 
hoek, also Syn Hoogheid het gesigt daarvan verveelt, heb- 
bende hetselve selfs niet konnen werkstellig maken wegens de 
morassige weg, die thans droog genoeg is. 

Aan geen Maleyers of andere vreemde naties mag TJ£d. een 
pascedol verleenen , om na Lampong te varen , buyten particu- 
liere permissie van den Coning. En aangesien een menigte van 
dese slag van menschen sedert veele jaren op Lampong ge- 
hoysvest zyn en aldaar vrouwen en kinderen hebben , die sy 
met goed fundament versoeken op Bantam te mogen hebben, 
so heeft Syn Hoogheid beloofd, sorge te sullen dragen , dat sy 
binnen den tyd van één jaar gesamentlyk op Bantam sullen 
gebragt worden^ sonder dat haar het minste sal worden ont- 
nomen van haar goed. 

Haar Hoog-Edeleiis verstaan niet, dat ymand van hare be- 
diendens buyten voorweten en toestaan van den Gesaghebber 
sig by den Sulthan vervoege of eenige particuliere conferentie 
met hem houde. Maar als het mogte gebeuren^ dat ymand by 
den Sulthan geroepen wierd, soo sullen de sodanige aanstonds 
van het gepasseerde getrouw rapport doen aan den Qesaghebber , 
omdat denselven mag weten, wat er omgaat en in staat sy, 
om syne Hoge Gebieders van alles behoorlyk te onderrigten. 

Alle justitieele saken moeten hier in loco worden afgedaan; 
echter moet UEd. Haar Hoog-Edelbeedens approbatie eerst ver- 
soeken in cas van sware lyfstrafien. Soomeede hebben onse Hoge 
Gebieders geordonneert , dat men de saken van confiscatie hier 
sal afdoen en alleen sorge dragen, dat deselve behoorlyk en 
spoedig van een nauwkeurig berigt worden gediend. 

Yan alle aankomende Baleysche vaarthuygen moet UEd. de 
Hoge Regeering by de eerste afgaande brief kennisse geven en 
de naam van de Juragan, en van wat plaatse hy komt , bekend 
stellen, mitsgaders de grote van het vaartuyg, het getal der 
equigagie, der passagiers en der aangebragte slaven, beuevens 
de verdere lading, en aan wie deselve verkogt is. 

UEd. mag geen Europiaen, onder UEd. beschyden, of der- 
selver vrouwen licentieeren , na Batavia te gaan , het sy met een 
Comp8. schip of inlands vaartuyg , buyten speciael consent van 
Haar lIüog-EJelheedeiis, 



92 

Haar Hoog-Edelheedens hebben goedgevondeu in de Bantamse 
pakhuysen altyd in voorraad te houden een parthy ankers en 
touwen in soort , ten dienst van 's Comp». scheepen of 'vaar- 
tuygen, die deselve souden mogen van noden hebben. En sal 
te dier gelegendheyd UEd. voor den aanstaande sig tot een 
vaste ordre en voorschrift kunnen laten dienen, dat Haar Hoog- 
Edelheedens jaarlyx naar het vertrek van het na- of theeschip de 
gesondene touwen tot verstrecking aan de voorbypasseerende 
scheepen by eerste scheepsgelegendheyd terug begeren, waartoe 
UEd. dan indagtig wesen kan , telkens in tyds derselver ge- 
ëerde qualificatie te versoeken , om ofi er eenige reden ter 
contrary wierde gevonden, waardoor Haar Hoog-Edelens nodig 
mogten oordeelen , de voortzegde touwen aldaar te laten blyven. 

In hope dat het voormelde genoeg sal syn, om UEd. een 
denkbeeld te geven van gesteldheid der saken alhier, so sal 
ik UEd. nog met weinig woorden verthonen, hoe het verder 
gelegen is met 's Comp*. fortressen en posthou deren alhier. En 
eerstelyk 's Comps. erff en eygendom de vesting Speelwyk , * 
wiens fortificaties in een behoorlyke staat zyn, behalven de 
Revierpunt , waarvan de beschoeying wat uitgekalft is , alsmeede 
de vloer van de Bovenpunt van Speelwyk, die eenigsints ge- 
sakt is; dat alevenwel gemakkelyk sal te verhelpen syn by de 
aanstaande tirameragie en vernieuwinge van wagten en woo- 
ningen des Gequalificeerdens in Speelwyk, die Haar Hoog- 
Edelheedens hebben geordonneert te laten geschieden na het over- 
gesondene project, dat ik UEd. hier besyde overgeve, synde 
reeds daartoe eenige houtwerken per 't schip 't Duy^e in den 
voorleden jare alhier aangebragt, die, ingevalle de voortzegde 
timmerasie nog eenigen tyd mogte uytgesteld blyven , UEd. sal 
dienen in "s Comp*. pakhuysen , dan wel onder een expres daartoe 
gemaakt loosgie te bergen, om voor 't bederf te waren. De 
gragt rondom Speelwyk word thans uytgediept, en sal men 
mogelyk nog voor myn vertrek gedaan werk krygcn. De draay- 
brug voor Speelwyk is in een slegte staat en sal na myn ge- 
dagten het de aanstaande quade mousson niet konnen goedmaken 



1 Bij art. 8 van het Contract van 1684 verkreeg de Compagnie niet zonder 
moeite het eigendom «van soodanigen grond en erv, als deselve tot het houwen 
«y van een heqaame en spatieuse logie zal nodig achten •* , waarop dan in de eerst 
volgende jaren het ter eere van den kort te voren overleden Goaverneur-Generaal 
Speelman Speelwijk geheeten fort verrees. Verg. de Jonge, D. VII, hl. 398 
en Vm, hl. 28; van Breugel, hl. 168. 



98 

wegens de sware afwatering, soals dat reeds in den voorleden 
jare door expresse gecommitteerdens aan den WelEdelen Here 
Commissaris Wybraut Blom is gerapporteerd. De zeepunt Car- 
rangantoe i;^ meede in een behoorlyke staat en sonder eenige 
deffecten. 

's Comps. effecten en waren-restanten , ten comploire alhier 
berustende, syn UEd. gebleeken by het gedaene transport, en 
bestaat het guarnisoen onder haydigen datam in 415 coppen , 
als namentlyk : 

1 Opperkoopman en Qesaghebber. 

1 Coopman en Administrateur. 

1 Onderkoopman en Fiscaal. 

2 Vaandrigs. 

1 pro interim Scriba; 

1 Oppermeester i. 

1 Negotie-overdrager. 

1 Krankbesoeker, 

10 Pennisten. 

5 Zergiants. 

1 Guarnisoeu-schryver. 

3 Ondermeesters. ^ 
1 Konstapel. 

15 Corporaals. 
8 Tamboers. 
121 gemene. 
1 Geweldiger. 
1 Mandoer. 

8 bosschieters. 

9 ambagtsgasten. 
86 mattrosen. 



1 Inlands scherpregter. 


5 // Kaffers. 


8 Comps. lyfeygen. 


23 ff kettingsgangers. 


In 't Gasteel den Diamant. 


1 Capitain en commandant. 


1 Lieutenant. 


1 Vaandrager. 


7 Zergiants. 



Chirurgijn of geneetheer^ wiens helpers hier ondermeettert heeten. 



94 

1 Ondermeester. 
12 Corporaals. 
5 ^8 Conings coetsiers. 

1 Conings trompetter. 

2 Tamboers. 
100 gemeene. 

1 constapelsmaat. 
4 bosschieters. 

Op de punt Carrangantoe. 
1 Vaandrager. 

3 Zergiants. ,.^ '^^^^ — ^.^- 

1 Ondermeester. r ^"^^^^ ■'^t-'>5>.^ v 

2 Corporaals. 1 -y^^^^c^^/^^ ) 

1 Tamboer. ^^^^^ -s^J/y^f^J 
20 gemeene. 

2 bosschieters. 



415 coppen in 't geheel. 

Onder ÜEd. hoger gesag , maar tot UEd. byder verantwoor- 
ding neemt den Coopman en Administrateur Matthys Wilts- 
huysen 's Comps. pakhuysea waar , mitsgaders de negotie-boeken , 
synde geadsisteert van een negotie-overdrager, den Boekhouder 
Nicolaas Wolfgang, en een copiist, den Adsistent Harmanas 
Hartman. Voornamentlyk is uwer beyder sorge aanbevolen de 
opsigt over de peper , dat deselve na de intentie van onse Hoge 
Gebieders werd behandelt. 

Den Onderkoopman en Piscaal Anthony van Ceters neemt 
behalven het fiscalaat de soldyboeken waar en heeft ten dien 
eynde drie assistenten by hem als : den Assistent Matthys Chris- 
toffel Krigge, dat een bequaam en ordent elyk jong man is, daar 
hy goede diensten van heeft; den Adsistent Comelis Brander, 
nog jong, maar van goede verwagting; den Boekhouder Jo- 
hannes van Spyk is oud en afgeslooft, en dewyl denselven ten 
desen comptoire is bescheyden seedert het jaar 1714, soosoude 
by in der tyd op UEdg. recommandatie door de goedheyd van 
Haar Hoog-Edelheedens een plaats in 't oude mannenhuys konnen 
bekomen. 

Den Gesworen Scriba Cornelis van Hamme, jongs! per Lin- 
schoten met permissie na Batavia vertrokken , so neemt den 
Adsistent Pieter Hendriksz. dit ampt pro interim ten genoegen 
waar, en also hy een nugteren, naarstig en vigiland jongman 
is, so heb van hem een goede verwagting, dat hij door UËds. 



95 

goede onclerwysing in der tyd een bequaam man sal worden, 
en doen onder hem dienst de Assistenten Johannes Sybrands, 
Hendrik Dittel of Bax en Frans Koek. 

By de peperharpen syn expres gecommitteerd de Assistenten 
Ezekhiel van Ruymbeek en Johannes Knoch , die, als er geen 
werk in 't pakhuys is , meede op de Secretarye dienst doen. 

De militairen , ten desen comptoire bescheyden , staan in 
'sConings Gasteel onder het commando van den Capitain Jan 
Wyntjes , dat een ervaren en bescheyden oflScier is , en waarvan 
UEd. goede diensten heeft te verwagten, also denselven alhier 
sedert den jare 1723 mili teert en door een langduurige onder- 
vinding een goede kennisse van de Bantamse saken heeft ver- 
kreegen > ; en doen onder hem aldaar dienst den Lieutenant Jan 
Note en den Vaandrager Cornelis van Hinderstein. In Speelwyk 
syn meede sedert het overlyden van den Lieutenant Adriaen 
Billekens twee Vaandrigs, als Jan Predrik Somerfeld (een be- 
quaam , wakker oflScier , die een seer goede discipline houd) * 
en den meede dito Abraham Ravensberg. De post Carrangantoe 
word gecommandeert door den Vaandrig Jan Christoffel Hempel. 

Den Opperchirurgyn Harmanus van Heysfeld schynt een seer 
ordentelyk man te syn en heeft onder hem vier Onderchirurgyns, 
waarvan twee in Speelwyk , een in 's Conings Gasteel en een 
dito op Carrangantoe beschyden syn. 

De zeevarende staan onder twee Qaartiermeesters , behalve 
degeene, die onder den Constapel syn bescheyden. 

Den Politicquen Raad bestaat tegenwoordig uyt vyf leden: 

den Gesaghebber als president, 

den Gapitain Jan Wyntjes, 

den Goopman en Administrateur Matthys Wiltshuysen, 

den Onderkoopman en Fiscaal Anthony van Geters, 
en den Lieutenant in Speelwyk, maar vermits het overleyden 
van den Lieutenant Adriaen Billekens pro interum den Vaandrig 
Jan Fredrik Somerfeld , tot tyd en wyle Haar Hoog-Edelheedens 
een ander Lieutenant sullen gelieven aan te stellen; werden de 
in civile en crimineele saken gesterkt met den pro interum 

' Jan Wijntjes, geboren te den Ham, ging in 1718 als korporaal naar 
Indië, werd het volgende jaar sergeant, in 1726 Vaandrig en in 1732 Luitenant. 
Daar het soldijboek van het schip , waarmede hij aitvoer , niet meer aanwezig is, 
kan ik omtrent z\)n lateren levensloop niets mededeelen. 

^ Blijkens een brief van GoUenesse van 4 Juli 1733 had deze Vaandrig, 
geboortig nit het Hanoversche stadje Diepenau, zich zeer gunstig onderscheiden 
by het ongelukkig gevecht met de weggeloopen Balineesche slaven te Pamoedjang. 



96 

Gesworen Schriba Pieter Hendriksz, BrugmaTi^ den Opperchi- 
rurgjD Harmanus van Heisveld en den Boekhouder Nicolaas 
Wolfgang^ welke voormelde agt personen den Baad van Justitie 
Uitmaken. 

Belangende de drie Comp». slaven, die UEd. op de korte 
sterk* e vind genoteerd, deselve syn oud en afgeleeft en buyten 
staat , om eenig werk meer te konnen verrigten , en eeten genoeg- 
saam het genadebrood. Maar van groter nut en dienst syn de 
23 pees kettinggangers tot het verrigten van allerhande werk, 
het sy in pakhuysen , bij de ambagtslieden off elders , en soude 
anders genoodsaakt syn , om Comp^. slaven daartoe te versoeken. 
Voomamentlyk sullen deselve UEd. tegenwoordig te passé komen, 
dewyl den WelEdelen GrootAgtbaren Heere Baad-Ordinaires en 
Commissaris Wybrant Blom by desselfs meermelde instructie 
aan den Gesaghebber heeft gelieven te ordonneeren , het nieuwe 
land aan de oversyde van de rivier schoon te houden, en sal 
UEd. aldaar konnen beogen, hoedanig UEd. heeft te handelen 
met het voortzegde stuk land, alwaar buyten speciael consent 
van Haar Hoog-Edelheedens niemand mag wonen als den Gewel- 
diger met de verdere dienaars van justitie. 

De Chineese natie, die hier in den voorleede jare is opge- 
geven ten getalle van 1069 coppen (hoewel hetselve na myn 
gedagten vry sterker is), groeyt dagelyx aan in de Bantamse 
landen, dat te verwonderen is, aangesien deselve alhier seer 
word gedrukt en menigvuldige vexaties van den inlander moet 
ondergaan , en dat men genoegsaem geen drie Chineesen op heel 
Bantam vind, die middelen hebben. Haar Hoog-Edelheedens 
hebben meermalen betuygd, geen genoegen te nemen in den 
sterken aanwas van vreemdelingen op Bantam, en daarom heb 
ik de gewoonte gehad , een maand voor 't vertrek der jonken 
na China by beckenslag te laten publiceeren, dat alle jongst 
aangekomen Chineesen binnen den tyd voormei t sullen hebben 
te vertrecken , op peene van in de ketting na Batavia te worden 
versonden. Egter heb ik meede aan sommige permissie ver- 
leent 9 om hier te mogen bly ven , nameiitlyk degeene , die haar 
ouders of naastbestaande hier hadden , of goede reeden wisten 
te geven van haar versoek *. 



> Misschien door deze maatregelen, maar waarschijnlijker als gevolg van den 
grooten opstand, was bet getal der Chineezen in Bantam met vrouwen en 
kinderen in 1763 tot 574 gedaald. Zie van der Parra's Rapport over z^ne 
commissie naar Bantam , waar ook het getal der daar wonende Mooren met 



97 

En staan alle Chineesen alhier onder haren Capitain, die 
langen tyd mede Sabandhaar geweest is, en aangesien den voor- 
leeden Sullhan dikwils van Sabandhaar veranderde en telkens 
van Haar Hoog-Edelheedens heeft versogt en verkreegen de 
qualiteyt van Capitain voor den nieuwen Sabandhaar, so syn 
dusdanig vier Chineese Capitains op Bantam gekomen , waarvan 
Swaliko de oudste is, synde een slechte knaap, een compleete 
dobbelaar, die met veel fondament word verdagt gehouden , 
part te hebben in verscheyde quade saken. Li Koeiko is de 
tweede , synde een ordentelyk man , maar Que Goeyko en Swali- 
anko (^aliaê Sidagnia) syn alle byde naarstige, verstandige 
menschen van een ordentelyk gedrag, en waarvan ik my telkens 
heb bediend, om de geschillen tusschen die van hare natie te 
ontdekken en te beslissen. Den eersten van gemelde vier Capi- 
tains is huurder van ^s Conings suykerland Cramat , en den 
kaatsten van Katapan en Tandjong Kait. > Alle Chineesen moeten 
aan ^s Conings Sabandhaar, dat thans den Farnackau Chinees, 
den Ké Aria Satja Negara is, een halve Sp. reaal hoofdgeld 
betalen, mitsgaders 1^^ per maand grondgeld voor hare woningen , 
die sy in eygendotn besitten. 

En so vervolgens syn alle vreemde naties , hier remoreerende * , 
onder d' Ed.Comps. judicature gesteld, en laat ik desen versellen 
van een naamroUe van derselver ofBcieren, die gehouden zijn 
aan UEd. van alle voorvallende saken van eenig belaug kennisse 
te geven; terwyl sy verder aan den Sulthan, als haren land- 
heere, verpligt syn, niet alleen alle eerbied te bewy^en, maar 
selfs als van ouds een soort v»n een hooftgeld te betalen, ook 
na welgevallen sig in desselfs dienst begeven konnen. 

Ik kan niet eyndigen , sonder UËd. nogmalen voor te houden 
de ernstige begeerte van onse Hoge Gebieders , dat UEd. sooveel 
immers doenlyk met den Coning alle inschickelykheyd , omsig- 
tigheyd en moderatie gebruykt, om Haar Hoog-Edelheedens te 
bevryden van verdere menigvuldige lastige rapporten, die somtyds 



vronwen en kinderen en slaven op 196 wordt opgegeven. Volgens van Breu- 
gel (bl. 125) steeg het cijfer der Ohineesche bevolking in 1780 tot 900, maar 
was daarentegen zes jaar later tot beneden 200 gedaald. 

* Deze plaats heet Tandjong Kaik op de kaart der Residentie Batavia in 
Melvill's Mlas van Ned, Indvè^ maar wordt in oude stnkken meest Kait 
gespeld; al deze saikermolens liggen nabij Java's noordknst in het toen nog 
tot Bantam behoorende westerdeel der tegenwoordige Afdeeling Tangeran. 

^ £en waarschijnlijk ait het Portugeesch afkomstig verouderd stadhuis woord 
voor verblijven. 

4e Volgr. V. > 



niet veel om *t lyf hebben , onvermindert egter UEds. waaksaam- 
heyd in saken van belang. 

Met alle het vorenstaande venneene ik thans, aan de geëerde 
beveelen van myne Heeren Gebieders , wat aangaat het formeeren 
van een memorie tot narigt aan UEd. mynen vervanger, te 
hebben voldaan , blyvende de rest aan UEd^. eygen ervarenheyd 
en te bekomen ondervinding gerefereert. Oodertusschen wensche 
ik UEd. toe een voorspoedige en gelaekige regeering, benevens 
comtinuatie van gesondheyd, om dit neetelige en sorglykgesag 
met reputatie te konnen bedienen , tot genoegen van onse Hoge 
Gebieders en uoeme my selven te syn : 

Myn Heer, U. E. D. W. dienaer 
J. V. Stbin van Gollgnesse. ï 



In den jare 1683 



» » 
» » 



» » • » 
» j» » 



A. 

Samentreckinge van de 
peper, teji Comptoire Bant 
sive 'tsedert Ao 1683 — 161i 
genegotieert en met 'sComps. 
Batavia versonden. a 

Witte Peper. 

1684 Bharen 

85 do 74 

86 do 36 

87 do 

88 do 

89 do 

90 do 

91 do 

92 do 

93 do 

94 do 
» 95 do 
» 96 do 
» 97 do 
» 98 do 



quantiteyd 

am succes- 

4 totl784 

bodems na 



84 
85 
86 
87 



90 
91 
92 
93 
94 
95 
96 
97 



2/3 
1/2 



Transporteere Bh. 



61 
190 
25 
64 
65 
63 
602 



3/4 
1/4 

1/3 



1/6 



SWARTE 

2635 

15207 

3338 

6209 

4690 

4738 

8493 

5132 

7534 

7309 

11563 

10736 

13726 

14585 

11236 

127137 



Peper. 
1/3 
1/2 
3/4 
1/4 
3/4 

1/2 

3/4 

5/6 



23 
2/3 
0/0 



1 In vele afschriften der koloniale papieren op het Rijksarchief wordt deze 
naam das gespeld; in -den tekst m\jner inleiding en in mijne noten behield ik 
echter de speUing Gollenesse Yolgens zijne eigenhandige onderteekening onder de 
Algemeene Brieven der Indische Regeering aan Bewindhebbers. 

> Deze staat, voortgezet tot het jaar 1786, is reeds afgedrukt achter de op- 
stellen van van Breugel, in deze Bijdragen ^ R. 2, D. I, bl. 358. In sommige 
jaren verschillen de opgegeven cgfers min of meer, ia welk geval de hiar mede- 
gedeelde staat, als de oudste bron, het meeste vertrouwen verdient. 









WiTTE Peper. 


SwARTE Peper. 


Pr. 


Transport Bharen 


602 1/6 


127137 0/0 


In den jare 1698 - 


- 1699 


Bharen 


34 


11002 1/3 


» » » 99 ) 


» 1700 


do 


— 


13027 


» » » 1700 ) 


» 01 


40 


— 


13410 


» » :> 01 3 


» 02 


do 


— 


8945 


> » » 02 1 


) 03 


do 


— 


7142 


» » » 03 1 


> 04 


do 


— 


5508 


» » » 04 j 


» 05 


do 


.• — 


9804 


» . » 05 1 


» 06 


do 





7930 


)» 1 » 06 2 


> 07 


do 


— 


9529 


» » » 07 ) 


» 0& 


do 


— 


11991 


» » » 08 1 


1 09 


do 


— 


10498 


» » » 09 1 


» 10 


do 





7385 


» » » 10 ) 


> 11 


do 


— 


12323 


» » H 11 1 


» 12 


do 





8613 


» » » 12 1 


1 13 


do 





10196 


» » » 13 ) 


» 14 


do 


— 


8767 


» » » 14 


> 15 


do 


__ 


9935 


» » » 15 1 


> 16 


do 


— 


8566 


» » » 16 ï 


> 17 


do 


• 


8899 


» » » 17 ) 


> 18 


do 





10084 


» » » 18 3 


» 19 


do 





13115 


» > » 19 1 


► 20 


do 


— 


12226 


» » » 20 1 


1 21 


do 


15 


14355 


» » » 21 ) 


) 22 


do 


19 


12915 


» » » 22 1 


> 23 


do 


20 


13207 


» » » 23 1 


» 24 


do 





18825 


» » » 24 ï 


» 25 


do 


10 


10210 


:» » » 25 1 


> 26 


do 


. 


8216 


» » » . 26 ) 


» 27 


do 


17 


8714 


1 » » 27 ) 


» 28 


do 


— 


8165 


» » » 28 1 


» 29 


do 


— 


9432 


» » » D 


» V ingeschenk 


— 


8 


» » » 29 ï 


^ 30 


do 


72 


7347 


» » » 30 ) 


» 31 


do 


25 4/75 


8151 


» » » 31 1 


1 32 


do 


10 


9803 


V » » 32 1 


► 33 


do 


— 


5996 


» » » 33 1 


1 34 


do 


50 


8359 



Somma Bh. 854 115/750 489735 1/3 



B. 

Naamrolletje der Hoofden en Offi- 
cieren vansodanige inlandse naties, als 
ten desenComptoireonderdejurisdictic 
van d'Ed.Comp. syn remoreerende. 
Van de Moren : ' 
Kiay Aria Soara Dorpa, Capitain op Carrangantoe. 



De Spanjaarden en Portugeezen noemen de uit Noordwest- Afrika of het 



100 

Mochamet Nina, Vaandrager op Papendengan. 
Mochamet Oesseeng, Zergiant op de Patjinang. 
Abdul Cadir do » Pacrawangan. 

Van de Maleyers: 
Lebe Deileh, Vaaudrager op Carraugantoe , comp. baroe. 
Intji Soleman, Zergiant ft Patjinang. 
Intjji Obat do n Carraogantoe. 

Van de Bongineesen, Macassaren, Mandareesen, Sambauwers 
en Bimaneeseu: 
Intji Sembangy Vaandrager. 

Van de Ooster-Javanen : 
Bappa Soek^ cHka» Merta di Wangsa^ Vaandrager van de 
getrouwde. 

p -_ ° I Zergiant aan de Boom op Carrangantoe. 

Soera Wangsa, Vaandrager over de ongetrouwde. 
Nala Gati, Zergiant. 

Van de Mardykers: 
Gerrit Woutersz., Zergiant op Speelwyk. 
Anthony Leander do tf do 

Nicolfl Christiaansz. do n do 

Jan Cornelisz. do h do 

Van de Balyers: 
Sangnian Made, Zergiant en 
Bappa Miskin do Lombok. 



Moorenland naar het Spaansche Schiereiland overgestoken Arahieren Moros, 
welke heoaming in Indië dikwijls tot alle Mohammedanen werd nitgehreid. Daar 
in deze naamrol de verschillende volken nit den Archipel afzonderlek worden 
opgenoemd , omvat hier de term Mooren , behalve de Arahieren , misschien nog 
de bewoners van Hindostan. 



II. 



Brief van den Commissaris te 
Bantam, Johan Gideon Loten, 
aan den Gouverneur-Generaal 
Mossel, dd. 12 April 1752. 

Hoog- Edele Gestrenge, Groot- Agtbaare Heere, 

Myne laatste van den Q^en was gericht, om Uw Hoog-Edelheyd 
voomatnentlyk kennisse te geeven van Prins Gusti raport omtrent 
de aannadering des vjands. Deese aannadering kwam met de 
waarheyd overeen , maar gantsch niet het gefal , hetwelk ons op 
de berigten van vertrouwde zoodanig door Gusti begroot werd, 
om ons , ware het hem doenlijk , te intimideeren , daardoor des 
Sulthans krooning te verydelen en zig zelve die te beurt te 
doen vallen. Gemelden Piins gestonden i , om den Uden smorgens 
een besoek zonder ceremonieel, opdat ik te beter gelegenheyd 
mogt verkrygen, wegens Silleboe en 's Kroonprinssen * te 

handelen , in den Dalm te geeven , dog 's avonds en 's morgens, 
voordat wy dat werkstellig maakten, kreegen tyding, dat de 
vyand zig op Bantam Ganari en by Markasana had nedergeslagen, 
met begrooting van het getal alleenlyk op 1000 of 1500 koppen, 
mitsgaders dat zyn magt dagelyks door verloop zeer was afge^ 
nomen. De wegen derwaards door den continueeleu regen vol- 
strektelyk oubruykbaar zynde en die na Grobbejak nog even 
gepasseerd kunnende worden , was onze intentie, zodra er eenige 
vyandelykheeden wierden bedreven en hy mogt komen, tot agter 
laatstgemelde plaats af te zakken, dan met groote honderd 
Europeanen en drie a vier honderd inlanders uyt te trekken , 
om hem te delogeeren. Hierop den 11^ by den Sulthan en 
Kroonprins gerecipieerd zynde, communiceerde Zyn Hoog-Edel- 
heid zyne intentie , om den 18n gekroond te worden, en hierop my 

* Deze dnistere kid moet aldas verstaan worden : W\j Honden toe, dat gemelde 
Prins een bezoek in den Dalm bracht, eDZ.« 
' Hier uitgeralleu revenuet. 



102 

occasie gebeurende , alleen met hem te spreeken , hield hem voor, 
hoedat nu uyt de reeds by Zyn Hoogheid geagreëerde Acte van 
Investiture ook voortvloeyde de noodaaakelykheyd, om Lampong 
Süleboe te brengen aan (T Ed. Comp. en dan deselve te leveren 
de peper en cd hetgeene, waarvan de Engelschen nu profiteeren 
met excltLsie derselver en van alle andere. Na veele raisonne- 
menten beloofde hy flaauwelyk, dat by mogelykheyd, als 
Bdntam mede M vöofige niafgt geradktel, te zullen uytvoeren. 
Wyders voorhoudende, om By apartö acÜens te stipuleeren, 
dat PangeraHg Gusti, by Syrt Hoogheyds overlyden zullende 
succedeeren^ tot voorkominge van alle oneeüighedeu zyne vaste 
revenues zoude hebben , en om de quantiteyt daarvan te bepaalen, 
zoo viel deze oude , vroome > maar zonder wederga gierige man 
in een groote ontstelteuisse , en sogt eerst dit geheeliyk te 
ontleggen > mét te verzekeren , dat maa^ korten tyd na zyn kroo- 
uinge, en als syn broeders van Ceylon kumen, het ryk aan 
zyn üêef Gusti wilde opdraageu^ maar de inkomsten van 
Güsti konde ik niet hooger brengen dan op ryksd*. Holl. 
250 'smaands, hoewel ik die gaarne op lOOO gesteld hadde. 
Nadat over dit ontweïp het bovenvèrhaalde was gesproketl, 
versogt hy my tegens de avond van dèt Geugt 2 binnen te sendeu, 
zonder te weeten, wat aaii denselven té communiceeren hadde, 
en daarop gongen wy by het geselschap. 

De Heer Brigadier was ondertusschen met de Kroonprins in 
conferentie geweest , die op een raillante vraag , of hy ons toet eeü 
raport van 10,000 man des vyands had zoeken te intimideeien, ook 
eerst lagghende geantwoord hebbende , bekende , dat hy correspon- 
dentie met de vyand en principaal met Bagoes Boeang onderhield 
en deselve van hetpleegen van vyandelykheeden nadr zyn uytterste 
vermogen tragte te wederhouden. Verders betuygde Gusti met leed- 
wesen te seggén , dat het aan alle Bantammers onaangenaam was, 
Fangerang Aria te zien proclameeren , en zy daarom nooyt zouden 
vegten tegen den vyand , die mede zoo naby gekomen ^as , om 
te zien, wat de uytslag van die ceremonie zyn zoude ^ waarby 
Gusti nog voegde, het land ten eersten 3 en niet, voor hy zelve 



1 voorkomen, zie bl. 90 hiervoor. 

' Van der Geagt, Onderkoopman te Bantam^ werd wegens zijne kennis 
van het Javaansch dikwijls bij onderhandelingen met het Hof des Sultans 
gebrnikt. In 1746 t^dens van Imkoifs reis naar Java was hij Scriba en Trans- 
lateur te Soerabaja {Bijdr. Itut., O. I , bl. 838). 

3 ten eertien beteekent hier vooreerst. 



y- .. ' ■ 

103 

de regeeringe in handen had, in rast te suiUen komen. De Heer 
Brigadier alles convenabel met de omstandigheden en naarmaate 
van de neoessiteyt , waarin men i , wanneer Pangerang Aria 
(by Gnsti absentie tot Geylon) tot Kroonprins of Begent was 
gedeclareerd, hebbende beantwoord^ raadde Gusti, het boven- 
gemelde alles ook aan den Commissaris mede te deelen. Waartoe 
hy zyne volkomene ney ging bet nygd hebbende, zond ik gisteren 
namiddag by hem den Ingabey van d« Wetangers 2, die eeniger- 
maten sederd 19 jaaren by my bekend is , en welkers familie 
op Java al voor myn eerste komst op Samarang in het behan- 
delen der importantste zaaken de meeste getrouwigheyd betoond 
heeft Aan welken hy scheen ten eeuemaal uyt eigen motif zyn 
hart te ontdekken en daarop goede raad, alzoo dezen Ingabey 
door de heeren Convert, van Suchtelen en my omtrent alles 
zoozeel doenlyk is informeerd, hem gegeven wordende, repli- 
ceerde Prins Gusti: wat hoef ik veel te seggen; geef dit aan 
den Commissaris y en gaf daarop aan den Ingabey over zekere 
compositie in gedaante van een rol, als een eynd van een dunne 
dammer met een blad bewonden; dit heb ik heden nagt onder 
myn slaapstede bevonden en zoude ^ dis het gift had beginnen 
werkzaam te worden, my het leven of ten minsten het verstand 
benomen hMen, Ik wilde deze rol bewaren, maar de Ingabey 
versogt my , het te mogen wegwerpen , omdat de bewaringe te 
dangeteus oordeelde. De Ingabey berigtede verders, dat Gusti 
des Salthans vrouw hierover suspicieerde , welke volgens het 
zeggen van den Ingabey ook geuyt zoude hebben : Haar van 
Ratöe Sarifa het hayr te zyn af gesneeden geworden ^ waarom zy 
hoopte y als haar man eens gekroond was^ niet weder te zvüen 
vernederd tvorden^ maar dat de Comp.de gedaane krooninge ook 
aUyd zoude met haar magt mainteneeren. Het is ook speculatie 
meriteerende , dat de hier agtergelaatene vrouw van Gusti, zoodra 
de tyding vaü zyn komst ontfangen was, niet zonder vermoeden 
van vergif is overleeden. Eyndelyk zeyde Gusti tegen de Ingabey, 
my alleen te willen spreeken , om my direct opening te geeven 
van alle het voorschrevene , waartoe die Prins morgen avond in 
Speelwyk staat te komen. 
Uyt alle deze byzonderheden en die voor dese aan Uw Hoog- 

' Hier oitgelaten verseerde^ of zoo iets. 

^ Jsraansehe oitdrokking voor OoHerlingen-, das noemde men ia Bantam de 
bewoners van het eigenlijke Java, die in de vorige Bijlage (bl. 100) Ooiier- 
Jftvanen genoemd worden. 



104 

Edelheyd door iny zyn geadviseerd, besluyte ik, dat nog de 
Sultban, nog Gasti voor de Comp. kwalyk geintentioueerd zyn, 
maar dat de haat en jalousie onderling van veel gewigt is. De 
ongemeeiie gierigheyd des SulthaDS en de natuurlyk nadere 
betrekkinge tot het rijk doet Gusti zoo algeoieen prievaleeren, 
dat ik niet te gemoet zie , den Salthan lange te zullen kunnen 
in hetzelve gemaintineerd worden. Wilde dese goede oude man 
maar weynige dagen ua zyne krooninge weder afstand doen , en 
koude dan nog binnen de commissie de proclamatie van Gusti 
volbragd worden, zoo stelle byna vast (en de Heeren Couvert 
en van Suchtelen met my) , het geheele redres van zaakeu daarvan 
een spoedig gevolg te zullen zyn. Ons sentiment is ook, by 
het manifest der kroouinge op aanstaande Maandag te laaien 
invloeyen een belofte van amnestie zouder uytzondering van 
ymand , waarop Uw Hoog-Edelheyds geëerde ordre spoedig ver- 
zoek en omtrent de tyd, die de amnestie voor de niet zig 
aangevende zoude doen expireeren. 

Terwyl ik deesen zoek ten eynde te brengen, verhaald my 
nog de heer Couvert > , dat Gusti op gisteren ook aan Zyn Ed. 
gesegt had, zooveel in zyn vermogen was, te zullen bewerken , 
om den vyand te wederhouden, van eenige verwoestingen aan 
te regten, ten welken eynde Gusti een zendeling stond af te 
vaardigen. Waarop de Ingabey der Wetangers ook deeze voor- 
middag aan Zyn Ed. raport had gedaan, hoe hy dese morgen 
vioeg met vyf Wetangers na Grobbejak (alwaar met de Bri- 
gadier, Barnewall en de Pril ^ voor weynige dagen nog geweest 
heb, hoewel de weg toen al slegt was) geweest zyiide, aldaar 
by de zoogenaamde Engelsche Poort een brand wagt des vyands 
had gevonden, die op haar gom aanstonds sloegen en eenige 
manschap na hun gros afzonden, aparent om kennis te geeven 
van de aannadering deeser Wetangers, die zonder het minste 
leed te ontfangen weder herwaards keerden. My dunkt, dat 



1 Jan Cornelis Convert zag te Lisse het levensliclit. Waarschijnlijk diende 
hij eerst in Nederlandschen krijgsdienst, daar hy in 1^44 met den rang van Ma- 
joor naar Indië vertrok, nog ia dat jaar tot Lait.- Kolonel en het volgende tot 
Kolonel werd hevorderd. In 174é en 1746 verzelde hij van Imhoff op diens 
reizen naar Jakatra en Java; in 1747 werd hij Brigadier. Het is mij onhekend, 
wanneer hij uit den dienst trad of overleed. 

^ Om aan de zending van Loten volgens het toen hestaande gehruik te meer 
luister hij te zetten, werd hij verzeld door de Roth, Opperkoopman van het 
Kasteel te Batavia, den Majoor Barnewal en door de Onderkooplieden de Pril 
en de "Wilde. 



105 

(zoo als meu zegt) de Comp. met deese krooniug wel tasschea 
twee stoelen in de as sit; gaat men den vyaud, die nu nie- 
mand beleedigd en alleen voor Qusti schynd te willen oorlogen , 
attaqueeren^ men jaagt hem mogeljk maar wat verder^ en zoo 
het voorvald , dat op Maandag de Compagnie Pangerang Aria, en 
de geheele gemeente op de patceebaan ^ gemengd van vriend en 
vyand, eens Gusti proclameerd , weete ik waarlyk niet , hoe des 
Compaguies honnenr te sauveeren , en dit is volgens gerugten 
misschien zoo vreemd niet, dog ik hoop van beter. Het is met 
veel leedwezen, dat Uw Hoog-Edelheyd dagelyks met soovele 
zwarigheeden , die ik anders niet gaarne in de weg legge , moete 
vermoeyelyken , maar de importantie kan my daarvan niet dis- 
penseeren. Ik bidde voor de haast en weynig ordre myner 
brieven, als de omstandigheeden hetzelve niet anders permit- 
teerende, ootmoediglyk verschooniuge en teekene met alle ge- 
trouwheyd en reverentie 

Hoog-Edele Gestrenge, Groot-Agtbare Heere 

Uw Hoog-£delheyds zeer gehoorzamen , onderdaanigen , geobli- 

geerden dienaar, 

JoAN GiDEON Loten. 

Bantam, den 19.^ April 1752. 
F. 8. Indien myne commissie nog lang zal moeten dauren, 
hoop ik ouder Uw Hoog-Edelheyds welduyding in het tuyntje 
over den draay > te gaan woouen , want hoe kleyn en bouw- 
vallig ook het huys daar is, zoo geeft het dog aan den inlander 
meerder occasie^ my secreet en direct berigt te brengen, als 
dat ik door de tweede hand van ymaud , niet zeer in de taal 
geverseerd , meerendeels dat moet ontvangen , want de luyden 
kunnen zig, zonder afgesneeden te worden, naanwlyk alleen adres- 
seeren aan my, by een ander in en op een kamer woonende, 
hetgeen de zaaken niet weynig vertraagd, en waarover ver- 
scheidene reeds hun beawaarnis aan den heer van Sucliteleu » 
en my geuyfc hebben, 

* De bl. 92 hiervoor door Golleaesse vermelde draaibrag voor Speelwijk. 

^ Jan van Suchtelen, gesproten uit het adeUyk geslacht vau dien naam, 
werd te Utrecht geboren ; waarschijnlijk was hij een zoon van Gerrit van Suchtelen , 
die bij Ramillies een eskadron commandeerde en zich later te Utrecht vestigde. 
In 1737 vertrok hij als Assistent naar Indië; in 1746 tot Onderkoopman be- 
vorderd, was hy tevens Fiscaal te Samarang (zie deze Bijdragen D. I, bl. 338 
en 346) In 1747 verkreeg hij den rang van Koopman ; daar hij in de door mij 
gebruikte Bantamsche papieren oud -Resident vau Baigermassin heet, moet hy die 
waardigheid in dezen tgd bekleed hebben. In 1751 werd hg Opperkoopmaa en 



106 

De Ingabey Wetang, my het vergif getoond hebbende, i« 
van hevige pynen de gantsche nagt overvallen geweest , te gelyk 
met zyn slaav, die het gedraa^en had. Ik heb mede iu band 
en arm , waarmede 't even aangeraakt heb , gevoel genoeg er van 
gehad. Diergelyke poogingen voorspellen Gnsti geen lang leeven , 
zoo hy^ of die aan zyn kant zyn, het zelf niet versonneu 
hebben. Ik gelt)of niet, dat de Sulthan er af weet; mogelyk 
wel zyn vrouw, hoewel die zoo braaf voorkomt, dat ik haar 
niet durfde suspicieeren , maar daar is een befaamde vergiftig- 
ster, genaamd Mariaüne. Hier Worden kwade gevolgen uyt ver- 
wagt ; aan de nevensliggende pointen blykt ook , den Sulthan de 
abdicatie van het ryk wel te zeggen , maar ook uyt zyn gierig- 
heyd, dat hy bet niet meend. 

Met de vrouwen van Gtnsii heb eenige complimenten gewis- 
seld en by die occasie eenige geschenkjes gesonden, ook aan 
de Sulthans vrouw, om de haat niet grooter te maaken. 

üp het sluyten deezes komt my de zoon van Pangerang 
Bantam uyt naam van den Kroonprins doleeren , dat de Sultbau 
aan geene van haar beyde eenige van haare goederen wil resti- 
tueeren of eenig onderstand Joen, maar als zy er om vraageu, 
bekyfd, versoekende daarin myn adjude; dit is mede een ver- 
keerde weg van d'oude man. 



tevens, zoo&ls wij hierboven zagen, naar Bantam gezonden, welk gewest hy als 
Commandear tot z\jn overlijden op den BSsten November l754 bestuurde. Reeds in 
174S was bij als Secretaris tegenwoordig bij de onderteefcening van het met den 
Soesoehoenau te Kartaaoera gesloten contract. 



MI. 

Memorie ter verhandeling van 
den tegenwoordige staat en toestant 
der zaaken van het Bantamse Rijk 
met de belangens van de Generaele 
Nederlandse Maatschappy ten 
deesen Commandemente, opgesteld 
daor den Raad-ExtrAord*. en af- 
gaande Commandeur Willem Hen^- 
drik van Ossenbcrch, om te konneiï 
dienen tot narigt vali synen suc- 
cesseur, den Commandeur Hugo 
Pietér Paure,' dd. 28 Juli .761. 

Myn Heer, nadien het Haar Wei-Edele Iloc^g-Agtbaare de 
Hcferen Bewindhebbers ter vergadering van seventierien goed- 
gonstiglyk behaagd heefd, my aen te stellen tot Raad-Extra- 
ordinaris vèn Necïerlands India, en üEd. daarop den 7^8» van 
decize loopende inaand Julj door Haer Hoog-Edelens, de Edele 
Hooge Indiasche Regeering, tot myn successeur te benoemen , en 
teffeus my ördre gegeven zynde, om een distincte Memorie te 
formeeren nopens de presenten toestant van ^t Bantamse Ryk 
met den aankleeve van dien , soo sal ik in schuldige observantie 

* HagoPieterFaare, geboren te Bergen op Zoom , ging in 1 740 als Assistent 
naar Indië, waar hg drie jaar later niet den rang van Vaandrig in den militairen 
dienst overging. In 1744i tot Kapitein-Luitenant bevorderd , verzelde hg twee jaar 
daarna den 6(>nvernenr-6êo«raal van Imhoff op diens belangrijke reis naar Java's 
Oostkust. Kort daarop verkreeg hg den rang van Majoor en Ritmeester en ver- 
zelde als zoodanig den Directeur- Generaal Mossel in 1747 als Commissaris naar 
Bantam, om Pangéran Sjarief als Kroonprins te installeeren. Nog in hetzelfde 
jaar tot Majoor der dragonders aangesteld, nam hg deel aan den grooten oorlog 
tegen de in Javft opgestane prinsen, blijkens de Jonge (D» X, bl. LXV) echter 
met gering succes. Het schijnt , dat Faure veel grooter administratieve dan mili- 
tilire bekwaamheden bezat. Hij ging dan ook in 1758 met vermindering vaü gage 
als Opperkoopman weder in civielen dienst en werd in 1761 tot Commandear 
van Bantam benoemd, waar hg twee jaar later overleed, nog onbekend met zijne 
beaoemiiig door Bewiadhebbers tot Baitengewoou Raad van Indië. 



108 

aau dit hooggeëerd bevel zulx na de daarvan verkregene kennis 
in een geschikte ordre volbrengen, en voor aenhaalen den toe- 
stant, daerin ik dit ryk bj myn arrivement alhier, zynde ge- 
geweest den 1^ Mej 1755, gevonden hebbe, alsmeede het merk- 
waardige, dat in myn ruym sesjarig bestier voorgevallen is, en 
dan in wat staat ik de eere hebbe , UEd. hetselve over te geven. 

Het Ejk wierd en werd nog geregeert door een Koning, 
wiens eeruaam is: Znlthan Aboel Nadzar Mochamad Arief Zei- 
noel Assakin, die hetselve door een vrijwillige afstand van zijnen 
oom, den Padueca Siri Zulthan Aboel Moeali Mochamet Wa^i 
Hala 1, van de Generaele Nederlandsche Maatschappy, als gedagte 
zyn oom , als een leen met veel vergenoeginge en dankbaarheyd 
aengenoomen heefd nyt handen van den daartoe expres benoemde 
Commissaris uyt Haar Hoog-Edelens 111 astere Vergadering, den 
Hoog-Edelen Groot-Agtbaren Heere Petrus Albertus van der 
Parra, thans Gouvernear-Generaal van Nederlands-India. 

Hoedanig dit Koningrijk van een bondgenootschap tot een 
leenroerig ryk aan de Nederlandse Maatschappye is overgegaan 
en door den voorige thans overleedene Koning PaduccA Siri 
Zulthan Aboel Moeali Mochamat Wasi Hala i by een te dien 
eynde beschreven ryksdag bereeds sodanig is aanvaard , daarover 
zal ik my thans niet inlaeten , terwijl UEd. dat alles heel om- 
standig kan vinden by de Acte van Investiture , alhier geslooten 
tusschen de Nederlandse Compagnie en dien Vorst sub dato den 
16 April 1752, gelijk ook bij die van den 22 September 1753, 
hoe het thans door den regeerende Koning in selver voegen met 
dankbaarheyd overgenomen is. Deese beyde contracten, in soo- 
verre deselve geen alteratie^ hebben omtrent de voorige tractaten, 
successivelyk tussen de Nederlandse Maatschappye en het Ban- 
tamse Ryk geslooten , recommandeere ik UEd., om gedurig voor 
oogen te houden, als de bazes zynde, daar UEds. bestier prin- 
cipaal op rast. 

Den praesenten Koning^ die in den ouderdom van42jaeren 
is getreeden , is by myne komst geweest hoogmoedig en tros van 
aard tegens zyne onderdaanen, principaal voortkomende uyt een 
overtuyginge (gelyk Zyn Hoogheyd meermaals rondborstig heeft 
verklaart) , dat hy syne vereffinge > tot de koninglyke waardig- 



1 Hiervoor moet Wacioel Halimien gelezen worden; waarschijnlijk is het een 
schrijffout. 

' verheffing. Aan dit weglaten der h aan het begin van een lettergreep en 
het plaatsen, waar die letter niet behoort, ziet men, dat van Ossenberch van 



109 

heyd geen BaDtammers, maar alleen de Nederlandse Comp. te 
danken heeft. Zyn leevenswyse is seer eensaam binnen den Dalm, 
daer hy zelden uytkomt, als op groole feest- en kerkdaegen, 
die Jiy ieverig waarneemt , en sig teffens veel vermaakt met syne 
vrouwen , bywyven en kinderen , waarom hy hem voor het overige 
ook weynig met de zaaken van de dagelykse hayshoading op- 
houd, maar die in de handen van syn Eerste Minister steld. 
De ordres, die Zyn Hoogheid geeft, syn goed , wierden zy maar 
door de onderdaanen met wat meerder gehoorsaamheyd volbragt, 
en wanneer zaaken van belang voorkomen , soo wil hy ook wel 
na goeden raat luysteren, gelyk Syn Hoogheyd by diergelyke 
gelegenthyden en uyt vreese van mis te doen , dikmaals een paar 
zendelingen in 't fortres Speelwyk heeft gezonden , zeggende met 
een volkomen vertrouwen: ^/gaat maar by den CommaTideur; 
maakt hem dit of dat (nadat de zaaken geconstitueert zijn) be- 
kent; die zal my wel helpen.// Hy is ook seer begeerig na aller- 
handen vrayigheeden , die hy niet ziet , of tragt er meester van 
te werden; insonderheyd blyft zyn liefhebberye groot voor 
paarden , waartoe hij geen kosten spaart , om die magtig te zyn. 
Invoegen deese ruyme beateeding der middelen, gevoegd by de 
nootzakelyke uytgave tot reparatie van de vervallene woningen 
binnen den Dalm , de wagten van zyue onderdaanen daerbuyten, 
en het vertimmeren van eenige oude, dog nog goede vaarthuygen, 
men zegt , dat zulx een groote depense van geld in den aen vang 
van zyn regeering heeft veroorzaakt. 

Althans dit heb ik by myn arrivement aanstons met veel 
verwondering ondervonden, dat den landman arm, en 's Konings 
schatkamer van geld ontbloot was , zoodat ik my ter voorkoming 
der ruine des Byks en van de onderdaenen , dog principaal die 
der peeperculture , wel genootzaakt sag, Haer Hoog-Edelens 
ootmoedig te smeeken, dat het van derselver welbehagen mogte 
zyn , 's Konings bereeds gedaen verzoek tot opschorting van 't 
termyn voor drie jaaren (dat hy volgens contract verpligt is te 
betakn) te accordeeren, dog hetgeene Haar Hoog-Edelens by 
derselver gevenereerde ordres van den ll^^n Juoy 1755 maer 
voor twee jaaren of tot ult^ Juny 1757 hebben gelieven te 
prolongeeren. 

Om de geheimen van het Hoff (die dikmaals al nooizakelyk 



oorsprong een Yperling was ; in dit opzicht tocb heeft de West Vlaamsche tongval 
deielfde eigenaardigheid als het Zeenwsch. 




112 

By Jein Biebe Hatnica , een dogter , genaamt Rafoe Deslicate Onta , 
gebooren den 6 November 1757. 
Mitsgaders de Broeders en Suaters van den Vorst, die nog 

in leeven syn , bestaan in de volgende Broeders : 

den Prins Mochamat < , 

Radeen Badja, /^\ji^'^' '- ^' -- ^\ 

Toebachus Hassan Oedin, i (t.^iCrC;^ --''.^ j 



M Aboecher en 
ff Ratnelan ~ 

Desselfs Zusters: 
Ratoe Ajop, 
// Carica, 
ff Calieama , 
// Rachima en 
ff Mina. 
Den Eersten Minister van 't Hoff, die al de ordres volbrengt 
en voor de ruste van 't land met veel iever waakt, is den Ryks- 
bestierder , den Pangerang Coesoema Deningrat i, oud 44 jaarcn, 
van wien ik met loff moet zeggen, dat hy eerlyke hoedanig- 
heeden bezit en ook met een reedelyk goed verstant begaaft is, 
dog houd weynig van discoureeren , zynde wyders modest, op- 
lettend, sagsinnig en gestadig bevreest , om soowel ^sEd.Comps. 
belangens als die van den Vorst, de Grooten van het Byk en 
ook die van de onderdaanen niet na genoegen te zullen behan- 
delen. Met hem hebbe ik het meeste te doen gehad , zoo in de 
dagelykse huyshouding als andersints , daer de belangens van de 
Comp. zulx quamen te vereyschen , en hy wist telkens, door een 
aangeboren zagten aard off inborst en een nog al tamelyke 
expiditie de zaaken meest ten besten te beschikken. De timidityd 
is het voornaamste gebrek, dat hy heeft, hetgeen zooveel mo- 
gelyk sal dienen weggenomen te werden, met hem gestadig een 



1 Blykens de in het vervolg van de Jonges werk nittegevea Memorie van 
den Bantamschen Commandeur Mr. Thomas Schippers , werd Pangéran Moham- 
med in 1763 tijdeiyk naar Ambon verbannen, terwijl zijn drie hier volgende 
broeders toen naar Batavia de wijk namen. 

^ In 1751 volgde deze Pangéran zQn vader, den hierboven (bl. 75) ver- 
melden Opperbevelhebber Pangéran Coesoema Ningrat, als Rijksbestierder op. 
Blijkens de Memories der latere Bantamsche Commandeurs Schippers en Jo- 
hannes Reynonts nam deze algemeen geachte Rijksbestierder, die na den val van 
den gehaten Tisna Nagara in 1764 ten tweeden maal als zoodanig optrad, in 
1766 zijn ontslag, maar leefde nog in het begin van 1779. 



113 

liem onder het hart te steeken , om wanneer voor den Koning 
verschynd, met de vereyste vrymoedigheyd te spreek en , dat 
Zyn Hoogheyd het roer der regeering ook hoe langer hoe 
meerder sal doen ter hand neemen en de pluymstrykers met 
haare verkeerde raadgevingen verdryven, die deese Staatsman 
vooreen > in den beginne van myn aankomste oneyndig veele 
moeyelykheeden en verdriet hebben aangebragt, zelfs zoo verre, 
dat reets tot twee maal toe vast had beslooten, syn ampt tegelyk 
met zyn cris voor 's Konings voeten needer te leggen. 

Van deese ergenisse waaren oorsaak verscheyden Baadsper- 
zoonen , die zig wat te veel authorityd hadden begonnen aen- 
tematigen, dog de meeste van deese dwarsdry vers zyn geduurende 
de tyd van myn bestier reeds overleed en. Dog wel voornamentlyk 
eenen Radeen Aria^ die sig met bedriegende streken in 's Konings 
gunste heeft weeten in te dringen en selfs tot een liefling te 
maaken, in soo verre dat hy tot ongenoegen van de overige 
Baaden cessie kreeg in de Ryxvergadering , wanneer syne pro- 
positiën heymelyk ondersteunt wierden door de toestemming en 
goekenriug van den Koning en dus doorgaans de overhand 
behielden. Waarbij in hem nog dit verdervende gebrek zig ver- 
toonde, dat hy door inhaaligheyd en grootse trosheyd het land 
als het waare scheen uyt te putten, om den hupsen Bykbestierder 
uyt zyn aensienelyke bediening in der tyd te bonsen en zig 
selfs daarin te stellen. Maar gezien hebbende, dat deese ver- 
waande hoogmoed soo verre begon te gaan , dat hy, in de wre- 
velige gedoentens voortvaarende de Ed.Comp. soude moeten mis- 
haagen , dienvolgende onwaardig zyn , om ooyt die eminente 
charge van Bestierder in het Ryk te bekleeden , mitsgaders dat 
de Prinsen van den Bloede en de Ryxgrooten hem hoe langer 
hoe meer haatende waaren , welkers geroep aan het Hoff niet 
kan verborgen blyven , soo hebbe ik aanstons myn vermoogen 
daarby besteed tot handhaaving der belangens van de Generaele 
Maatschappye , hetgeene zyn Mayesteit genoodzaakt heeft, om 
tot inkeer te koomen en gedagten Radeen Aria over zyne assu- 
rante gedoentens met een scherpe bestraffinge te doen temmen. 
Waardoor alle practyken niet alleen uyt den weg geruymt zyn, 
maar selfs een versocninge teweeggebragt heeft tusschen deesen 
Eersten Minister en voorzegden Radeen Aria, in voege dat hy 
tot nu toe (door den dood van den slegte Pangerang Baatjoe, 



* Lees voorheen^ verg. noot 2 op bl. 108. 
4e Volgr. V. 



114 

die hem heimeljk met verkeerde raad ondersteunde, dog princi- 
paal mjue bedryginge, om hem na de hoofdplaatse op te atuuren) 
tamelyk vreedig en wel toegaat, thans waarneemende de bedie- 
ning van Tweede in *s Konings Geheimen Baad, en Regeering 
onder den naam van Radeen Jaeattaxa. 

's Konings Advocaat en Secretaris , in naame Ké Aria Wigna 
di marta, geeft door zyn bequaamheyd het vereyste genoegen, dog 
werd door wat al te veel hoogmoed op zyn ampt en bequaam- 
heyd meede tot inhaaligheyd aangespoort, om een ruym leven 
daarvan te hebben. 

Hier komt nog in aensien den Opperste Priester en Regter, 
soo in geestelyke als weerelse saaken , genaamt Ké Focke Nadja 
Moedin , * een oud en afgeleefd man , die met de leeden van den 
raad behoord te zitten over alle crimmineele procedures, dog 
door synen hoogen ouderdom van 73 jaaren bemoeyt hy hem 
nu niet anders als met bidden , trouwen en hertrouwen , item 
het vellen van vonnissen over misdadigers , waartoe hy den Al- 
coran of het Mahomettaanse wetboek voor den dag brengt en 
wat exempel op deese en geene voorvallen applicabei syn aan- 
toont, mits niet strjdende is met het preveligie, dat aen som- 
mige negoryen zeedert lange jaaren vergunt is, van geen bleet 
te vergieten , 't geen dan altoos doorgaat. 

Nu soude ik hier wel dienen by te voegen de Prinsen van 
den Bloede, die haar nog in leeven bevinden en den Koning 
by een Groote Staatsraad neevens den Ryxbestierder koomeu te 
assisteeren in het beraamen van de noodige middelen , tot vreede 
en voorspoet van 't land synde : 

^s Konings Oomen : 

Radeen Derma, 

Toebachus Abdul Adjid, 
ff Calamoediu en 
n Mochamet Zeyt. 

Desselfs Neeven : 

Pangerang Zouria en 

// Mochamet Bantam, 
dog daarvan in oordeelen en verstand het aldervoornaamste in 
aenmerking komt den Pangerang Zouria 2. 



^ Dit is zeker dezelfde persoon, die in de hierboven aangehaalde Acte van 
28 November 1748 als Opperrechter voorkomt (de Jonge, D. X, bl. 160). 

^ Daar de Javaansche Prinsen zoo herhaaldelijk van naam veranderen, kan 
men de hier genoemde moeiel^jk identificeren met de in Gollenesses Memorie 



115 

Werdende nu mynen tyd, dat ik ook eens spreek van de onder- 
daanen of van de Bantamers in 't algemeen. Deselve sjn in den 
aard een loom , luy en morsig volk in alle haare gedoentes, met 
nytzondering alleen van 't lichaam , dat se met wassen dikmaals 
reynigen . waaraan sy selfe zoo verslaaft zyn , dat zy het essen- 
tieele of den landbouw daardoor verwaarloosen. Die eens met 
ernst by der hand gevat werdende. Bantam zyn eygen reyst tot 
haare voedsel zoude kunnen leveren, sonder daarby veel van 
andere plaatsen meer noodig te hebben. Dog wanneer de nood 
aan den man komt, zullen sy haar leevensonderhoud liver by 
den vischvangst zoeken, dat in haar hoogen veel gemakkelyker 
costwinning is, maar daarby ook niet verder sorgen dan voor 
den dag van heeden. 

Syn Mayesteyt in den beginne van myn komst voorgedraagen 
hebbende de nadeelige consequentie, door het onbebouwt bly ven 
van verscheyden landstreeken , die geooegsaam ontbloot van in- 
woonders waaren , heeft ten eersten daarin voorsien, met alomme 
ordre te stellen , dat een ieder moet bly ven op zyn woonplaats, 
zonder sig elders te mogen begeven , en om de landman in syn 
sobere staat tegemoet te komen, heeft Zyn Hoogheyd haar de 
helfte van zyn jaarlyksche inkomste of van 't hoofdgeld quyt 
gescholden , mits een ieder hem zal toeleggen op het aanplanten 
van ryst, voorn aa men tlyk van jonge peeperranken , waar die ook 
maar groeyen willen. 

"Voorts syn de Bantamers door de bank tros van haard en 
seer jaloers omtrent hunne vrouwen, en die sig zoude durven 
onderstaan , om daarmeede de dartele driften den lossen teugel 
te vieren, moet op syn hoede en ook verzeekert weesen, dat 
haar laagen gelegt zyn , om , indien het maar aan geen occagie 
ontbreekt , vermoert te werden. Egter kan ik haar voor soo een 
moordaadige natie niet afschilderen , als men in vroegere daagen 
daarvan wel gezegt heeft, maar daartoe helpt ook veel de goede 
voorsorge soo van den Koning als van synen Kyxbestierder. 

't Is wel waar , dat er somtyds een oneenigheyd tussen deeze 
en onse natie in den beginne van . myn aenkomste alhier is voor- 
gevallen, dog daartoe hebben de onse veeltyds door baldaadig- 



(bl. 78 hiervoor) opgesomde broeders van Saltan Zeiaoe'1 Arifien. Pangéran Mo- 
liammed Bantam is de zoon van No. 3 aldaar, die met z^q vader en den Kroon- 
prins in 1746 naar Ceilon verbannen werd en met den laatste in 1752 te Bantam 
terugkwam, terwijl de hier genoemde Radeen Derma dezelfde Prins moet zijn, 
die aan den opstand van 1750 deelnam (verg. bl. 7 hiervoor). 



116 

heyd of dronkenschap ook dikwyls aanleyding gegeven. Ik zal 
niet spreeken van 't geene , dat voor oiyn tyd is gebeurt, maar 
alleen van dat in den beginne van inyn aankomst is geschied, toen 
onse militie, en wel principaal die van Speel wyk, door manquement 
van een goede krygsdescipline gewoon was, sonder de minste be- 
schroming alle mogelyke excessen uyt te voeren. Waartoe by- 
sonder aenleyding gegeven heeft de eygen hnyshouding, die sy 
hielden, en het overmatig drinken van aracq , waarvan sy een ge- 
woonten hadden gemaakt en daardoor soodaanig verwildert waaren, 
dat se op een onbeschaamde wyse van den inlander maar roofden, 
wat haar voorquam ; zelfs konden sy malkander niet verdraagen, 
rakende dagelyks handgemeen. Dog die ongeregeltheeden ben ik 
nog al schielyk te boven gekomen , soo door het uytdeelen van 
een scherpe ordre, als door het swaar afstraffen van degeene, 
die deselve quamen te overtreeden, voorts met het stellen van 
limietpaalen rondsom Bantam, buyten dewelke geen Europees 
mag komen, als die daartoe speciael consent heeft en van een 
pasbriefje voorsien is. Voornamentlyk hebbe het best gevonden, 
haar baasgewyse > een menage te doen houden , en vervolgens 
door een gestaadige onderhouding van een goede verdraagelyke 
krygsdescipline, want zeedett dien tyd tot nu toe heeft het seer 
wel na myn genoegen gegaan , zoodat thans een yder met vreese 
gehoorsaamt. 

Maar dit alles neemt daarom niet weg, dat er niet nog eeuige 
quaade en moordaadige inlanders onder de hoop zouden schuylen, 
en wel inzonderheyd in de Bovenlanden, die wanneer sy een 
Enropees alleen komen te ontmoeten , hem bedekkelyk zullen 
van kant helpen, zooals gebleeken is aan vijffweggeloopen mili- 
tairen , die zeedert myn tyd syn absent geraakt , sonder dat men 
ooyt heeft konnen te weeten komen , waar deselve 't zy levendig 
of dood gebleven syn, buyten de twee volgende ongelukkige 
gevallen. 

Het eerste aan den soldaat Matthys Carwiesen van Pools 
Pruysen , die op het groote feest, onder een aantal van toekykers 
staande te zien na ^t afsteeken van de vuurwerken, des avons 
tussen 7 è, 8 uuren op s Konings passerbaan onverwagt ver- 
moort en doodgevonden is, met een steek van een chris door 
het harte. Twee daagen na dat ongelukkig geval my met de 

1 Waarschijnmk moet men hier haksgewijze lezen; nog steeds heet op onze 
oorlogschepen het aantal matrozen, dat nit denzelfden schotel of bak schaft, 
baktvolk of eenvoudig bak. 



117 

leeden van den Politiquen Raad by den Koning en genoegsaam 
op dezelfde plaats bevindende, alwaar die graweljke misdaad 
begaan was, verklaarde Zjn Hoogheyd in 't openbaar, dat hy 
beschaamt was voor den Commandeur over het schelmstuk, door 
een van syn onderdaanen op de passerbaan en dus sonder voor- 
beeld in zyn teegenwoordigheyd gepleegt , belovende éénhondert 
Spaanse realen voor degeene, die den dader wist aan te toonen 
en over te leveren. Desniettegenstaande is den moordenaar tot 
nog toe niet ontdekt geworden, terwyl ik door de schielyke 
dood van deesen soldaat niet heb konnen gewaar worden, wat 
eygentlyk aanleyding tot die gruweldaad mag gegeven hebben. 
Maar naderhand is my berigt, dat hy een Bantams vrouwperzoon 
zoude verborgen gehouden hebben, en dat zulx praesumtieff de 
oorzaak van dit syn ongeluk was. i 

De tweede is den soldaat Anthonie Le Bon Pais van Paris. 
Deese op een zeeker morgen na gewoonte als passerganger de 
spyse voor syne confraters willende gaan inkoopen, bleef tot 
myn verwondering en geen minder bedugiing , dat hein somtyds 
een ongeluk mogte overgekomen syn, dien dag en ook den 
volgende absent, waarom ik op het gedaane raport myn ayterste 
vermoügen by het Hoff in 't werk stelde en aanhield , dat myn 
die vermiste soldaat , 't zy levendig of doodt , mogte gelevert 
werden. Hetgeene voor dit mael van een gewenscht effect was, 
alsoo het lichaam van die ongelukkige op den vierden dag 
daaraan gebragt wierd tot voor Speelwyks fortres , zynde op een 
deerelyke wyse met vyff wonden vermoort en gevonden in 't bos 
van Snawana, dat hetselve bevoorens reeds op twee differente 
plaatsen in de aarden had begraaven gelegen, om soo by nagt 
verder weg te brengen en in de Revier van Pontang geworpen 
te werden. Syn Mayesteyd, twee van de drie bekent gewordene 
moordenaers gevangen gekreegen hebbende (waarvan een in zyn 
boeyen is gestorven), heeft den andere doen brengen aan de val- 
brug van ons fortres Speelwyk, alwaar deselve tot straffe van 
zyn misdaad met een swaare steen aan den hals en één aan zyn 
voeten , dewyl men aen hem geen bloed mogte vergieten, in de 
revier is gesmoort geworden. Maar den voornaamste booswigt 
heeft zig met de vlugt uyt het Bantamse territoir weeten te 

^ V^f en «twintig jaar later betoogde van fireugel nog de noodzakeiykheid, 
dat men ter voorkoming van zulke ongevallen de samenleving der Earopeesche 
soldaten met inlandsche vrouwen moest bevorderen (zie Bijdr. Intt,, N. R., 
D. I, bl. 129). 



118 

zalveeren. Sjn oaam is Imoedin, en is geweest een speelman van 
den Koning onder de Pagniet, van posituur middelmatig, mager 
of rank , met een styve arm aan de regter zyde , thans 88 a 89 
jaaren oud, waarvan ik noodig geoordeelt bebbe, UEd. deese 
beschryving te doen, om of het mogte gebeuren, dat hy eens 
quam opdaagen, UEd. alsdan ingevolge de beloften van den 
Koning zoude kunnen zorgen , dat hy zoowel als zyn meedemacker 
loon na werken meede quam te erlangen. Ondertussen is myn 
hoop geweest , dat de straffe , aan de eene gedaan , strekken mag 
tot afschrik van andere, en dat dus het moorden van zooveel 
Europeaanen, als in vroegere daagen alhier gebeurt is, geheel 
mag ophouden. 

Met het voorzegde tot UEd». kennisse gebragt zynde den aard, 
inborst en geneegentheyd , soo van groot als kleen, zal ik my 
niet meerder ophouden met aan UEd. te lecommandeeren de 
noodzaakelykheid , om deese natie vriendelyk te behandelen, 
alzoo dit als een poinct van veel aangelegenthyd meede zeer 
breedvoerig is te vinden in de nagelatene Memorie van onsen 
predecesseur van Gollenesse , waaraan ik my ter vermyding van 
prolexityd soo wel refereere , als 't geene dat daarby al verder 
bekent staat met betrecking tot het binnenlaaten in Speelwyk 
van inlanders met chrissen en de ceremoniën , die een ieder der 
grooten, van den Koning af, by hun aankomst in dit fortres 
i3 gegeven , en waarby ik my zoo na moogelyk altoos gehouden 
hebbe. Nogthans heeft zig door den aengebooren hoogmoedigen 
aard van de Bantamers, die liever alles zullen verwaarloosen , 
als die verwaande trosheyd te verbannen, hieromtrent een kleen 
gebrek geopenbaart , dewyl . er somtyds een enkele , met een cris 
gewapent, in Speelwyk is gekomen, alschoon het niet gepermitteert 
was. Dog daarteegen hebbe ik my so zeer niet willen aanzetten en 
hebbe ook niet kunnen bemerken , dat zulx so zeer noodzaakelyk 
was , dewyl de naturellen der Bantamers by vergelyking van de 
voorige tyden in haaren boosen aard merkelyk vermindert syn. 
Intussen heb ik altyd getracht, den koninglyken weg te wandelen, 
en sonder met myn weeten of voorbedagtheyd ooyt iemand onregt 
gedaan of verongelykt te hebben, soo ben ik ook altyd onbe- 
schroomt geweest voor eenig ongeluk, dat my andersints had 
kunnen overkomen. 

Maar dewyl de peper voor het voornaamste object werd ge- 
schat, daar men hier om is, en om een goede vangst te doen 
tot bevordering der voordeden van de Generaele Nederlandse 



119 

Maatschappye , soo heb dit ten ujterste aangelegen artical my 
ook altoos het meeste laaten ter her te gaan en van mjn kant 
ook steeds alles gecontribueert , om den insaam en leverantie 
van dien corl te vermeerderen, en dus myne loffelyke Betaals- 
heereu zoowel als Haar Hoog-Edelens beyde genoegen te geven. 
Maar helaas, met hoe weynig vrugt, terwyl de leverantie van 
dit product onverwagt soodaanig verminderde, dat in de eerste 
agt maanden van myu bestier ^ zooals met het uyteynde van het 
jaar 1755 tot myn gevoelig leedweesen bevond, maar geleevert 
waaren 4067 bhaaren, dus 8583 bharen minder dan het jaar 
bevoorens, wanneer de leverantie nog groot is geweest 7600 
bhaaren of 2^850,000 ponden. De oorzaak van deezen schraalen 
oogst hebbe ik op alle mogelyke wyse getracht te ondecken, 
dog hebbe daarvan niet anders kunnen verneemen dan de een- 
parige getuygenissen van de Bantamers en van verscheyde Lam- 
pongse Hoofden , quaadreerende met hetgeene de Koning neevens 
zynen Ryxbestierder my daaromtrent reeds gezegt hadden, als: 

Vooreerst het slegt succes, dat het gewas van dien corl dit 
jaar in het generaal gegeven heeft. 

Ten tweeden, dat een seer groote quantityd peeperboomen 
door ouderdom waaren uytgegaan, of die geen vrugten meer 
leverden. 

Laastelyk dat de aanplanting van jonge peeperboomen in 
vroegere dagen versuymt was, maar nu, successivelyk de 
aanplanting geschiedende, den gewoone loop van 5^6 jaaren 
noodig hebben, eer sy de gewenste vrugten konnen voort- 



Met dit berigt hebbe ik my moeten getroosten , in hoope 
God de Heere den wasdom zal gelieven te zegenen , en dat de 
jonge aengeplante bomen (werdende van veele thans de bequaame 
tyd geoordeelt om te draagen) alle vrugten raoogen leveren , en 
van jaar tot jaar door dies vermeerdering toenemen, dus de 
leverantie , die aan het accresseeren is , weeder soo florisant mag 
werden als in de daagen van ouds. Althans ik ben volkomen 
gerust, dat zeedert de dag van myn aankomste tot heeden, 
dat ik op myn vertrek staa en U£d. 't bestier tegelyk met deese 



1 Het latere verval der pepercultaur wordt door van Breugel (t. a. pi., 
bl. 160) ook toegeschreven aan de moeilijkheid, om slaven te bekomen, nadat 
de zeeroovers uit de Lampongs verjaagd waren, 'i^dewljl een vr\j Bantammer in 
«het generaal niet meer werken zal, als zoveel hem nodig is, om de honger 
«en het gebrek voortekomen. « 



120 

Memorie overlevere, het nooyt aan my heeft gemanqueert , om 
soo by den Koning als by synen Ryxsbestierder de alder- 
kragtigste adhortatiën te doen, om haar dit voor de Maat- 
schappye soo dierbaare articnl der peepercultuure ter harte te 
laaten gaan en nimmer uyt het oog te verliezen , opdat het ryk 
daardoor ook weederom meer en meer in luyster mag toeneemen 
en bloeyen, zooals hetselve in vroegere dagen geweest is. 

Dit voorenstaande verlrouwe ik , dat genoieg zal weesen , om 
UEd. een waar denkbeeld te geven van de wesentlyke ge- 
steldheyd van 's Konings landen en de aangelegen theyd van 
de peepercultuure in dezelve, waarby ik nog zal voegen, zoo- 
daanige zaaken, als daagelyks kunnen komen voortevallen , of- 
schoon yéele van deselve zeedert vroegere jaaren reeds be- 
schreeven staan. 

In cas van tumult of inlandse beroertens dient UEd., soo 
veel maar moogelyk is, de neutralityd te betragten. 

By aankomst van vreemde natie haare scheepen, moet den 
Koning daarvan immediaat kennis gegeven en aangemoedigt 
werden, om zoodaanig schip of scheepen, sonder onderscheyd 
van wat voor natiën ook moogen zyn, promptelyk aftewysen 
en niet te gedoogen, dat daarvan iemand, onder wat pretext 
het ook sy, aan de wal koome, en alzoo min vemaag eenige 
van onse natie sig met deselve bemoeijen. 

Justitieele zaaken werden hier meest in loco afgedaan, dog 
in cas van swaare delicten, waarop de dood of lyfstrafTe staat, 
werd eerst de approbatie over het geslaagen vonnis van Haar 
Hoog-Edelens, versogt en afgewagt. 

"Verschillen van belang, off die eenige nadeeUge gevolgen 
konnen na sig sleepen, werden ten overstaan van een 's Ko- 
nings Minister in 't fortres Speelwyk afgedaen. 

Den invoer van den amphioen is en blyft in 's Konings 
handen verbooden , behalven dengeene , die door den pagter 
werd ingevoerd en ook maar alleen door hem mag verkogt 
werden, i Dit voor den mensch soo gevaarlyk slaapkruyt ont- 
deckt en aangehaald zynde , werd met vaartuyg en laading ge- 
confisqueert, indien den prauw voerder bevoorens geweeten heeft, 



^ Op dit pant waren de in 1734 geldende bepalingen inzoover gewijzigd, 
dat de Sultan thans bet debiet van opium io zijn Tijk verpachtte « welke pachter 
zich echter uitsluitend bij de in 1745 te Batavia opgerichte Geprivilegieerde 
Amfioen- Sociëteit van dit artikel mocht voorzien (verg. van firengel, Bijdr, 
Inst., N. R., D. I, bl. 166). 




121 

daarvan een of meer kisten ingehad te hebben , dog by on- 
wetentheyd moet daaromtrent na de begeerte van Haar Hoog- 
Edelens discretie gebruykt werden. 

By aanhaling van contrabande ofte zoodanige goederen', waarvan 
den handel by placaten geinhibeert is, hebben wy door de na- 
byheid altoos ten eersten Haar Hoog-Edelens de vereischte kennis 
gegeven en versogt, dienaengaende met derselver ordre voorsien 
te moogen worden, hetgeen na genoegen is geweest. 

De visitatie van gaande en komende vaartaygen geschied door 
den BoomwBgter, ten overstaan van een bediende of sabstitat 
van den Fiscaal, neevens den Sabandhaar als pagter, zynde 
hier van alleen uytgezondert de vissersprauwen , ten waare men 
suspitie heeft, dat daarin verboodene goederen verborgen 
mogten zyn. 

Een Javaan off aenbrenger van een brief uyt Sanda's Engte 
krygt voor zyne moeyte drie ryxdaaldera, dog de geene, die 
blyke van hunne vigilantie toonen, met berigt of tydingaente- 
brengen van de komst der Vaderlandse schepen in dat nauw, syn 
daarvoor door Haar Hoog-Edelens toegelegt vijff ryxdaalders. 

Hetselve donceur van vijff ryxdaalders werd meede gegeven 
aan een expresse, die met een brieff na Batavia afgaat. 

Voor het opbrengen van een gedroste slaaf werd aen den 
Ryxbestierder thien ryxdaalders betaalt. 

Ankers en touwen, daarvan is hier geen verstrecking geper- 
mitteerd , dan ' by hooge noodzaakelykheyd aan de retour- en 
westerse scheepen , mits dies overheeden by een duydelyke ver- 
klaaring aantoonen , dat sy door verlies van dezelve die ten 
uytersten nodig hebben. 

Wegens de aankomst der Baleyerse en Oosterse handelsvaar- 
tnygen met derselver equipagie , het getal der ophebbende pas- 
sagiers , alsmeede de aangebragte slaven, nevens de verdere lading, 
en hoedanig het een en ander verkogt is, werd, soo wel als 
van de groote van 't vaartuyg en den naam van den Jurragaan, 
aan Haar Hoog-£delens by de aftegaane brief onder ulto December 
communicatie gegeven , door de overzending van de dierweegen 
geformeerde specifique leyst. ^ 

Voorts is het niet gepermitteerd, dat Oosterse Javaanen of 
andere vreemdelingen haar lyff verpanden, om als slaaf te dienen. 

Van alle dienaeren , bescheyden op Bantam, daarvan vermag 
niemand sonder voorkennis en speciaale permissie van den Com- 
mandeur sig by den Koning vervoegen ofte met Zyn Hoogheyd 



122 

eenige particuliere conferentie houden , en die by geval van den 
Koning geroepen werd, is verpUgt, van de voorgevallene ver- 
handeling reekenschap te geven. 

Niemand vermag ook niet , sonder toestemming van den Com- 
mandeur hem na boort van eenige scheepen , en ook niet bujten 
het voorweeten van den Ryxbestierder zig land waars begeven. 

Passen, waarop een zeegul gedrukt staat ^ werden na Batavia^ 
Cheribon en Java verleend; kleene passen zonder zeegul na de 
westhoek van Bantam en de Lampongs , dog deese laaste voor- 
naamen tlyk maar aan bekende inwoonders, van wien men door een 
Javaanse pas-zedul verzeekert is , dat sy geen morshandel zuUeu 
dryven, maar degeene, die verder om de oost of west willen, 
moeten haar pasbrieven op de Indiaanse hoofdplaatse i verzoeken. 

Indien den ryx- of zeegulring van den Koning, aan UEd. 
door Zyn Hoogheyds zendelingen werd vertoont, kan op hun 
versoek het noodige buskruyt en lond afgegeven werden. 

Ook moet ik hier een poinct van de hoogste noodzaakelykheyd 
byzetten , hetwelk UEd». naukeurige toezigt vereyscht , daarin 
bestaande , dat de Jurragaans , die de peeper 's Konings weegen 
aanvoeren, prompt werden voldaan, om deselve dus niet alleen 
alle reeden van klagten te beneemen, maar om haar ook meer 
en meer tot die zoo seer gewenschte vaart aentemoedigen. 

Terwyl wyders tot UEd». narigt dient, dat Zyn Mayesteit 
voor de laatste leverantie van den pepercorl, die met het Ed.Comps. 
schip Lapienenbnrgh afgaat , bestaande in de quantiteyt van 2033 
bharen off 762,875 ponden, ten vollen is betaalt, en dat tot 
deezen handel in de groote geldkasse nog per restant overig 
blyft een montant van 31506 Spaanse reaalen, onlangs door 
bovenvermelden bodem alhier aangebragt. 

Noopens de fortificatie-werken , waarvan ik 's Comp» erff en 
fortres Speelwyk den voorrang geeve , moet ik noteeren , even- 
gemelde fortres by myn arrivement alhier in een reedelyke ge- 
steltheyd gevonden te hebben , behalven de hooge of zoogenaamde 
nieuwe punt- de Katoog, die door een diepe holligheyd van 15 
voeten, daar van vooren gelaaten, dreygde door desselfs reeds 
afgeweeken muur daar binnen te storten , gelijk ook de gordyn 
aan de zuidoostcant hem vertoonde om in te vallen, staande 
op uytsteekers van palen , die door ouderdom ten enemaal verrot 
en vergaan waren. Edog dit een en ander is op ons voordraagen, 



1 Nameiyk te Batam. 



128 

met de aantooning van derselver noodige reparatie, door de 
gUDstige qualificatie van Haar Hoog-Edelens wederom verholpen 
en in een goede staat gebragt. In plaatse van de draaybrug hebben 
wy meede op de verleende permissie een groote valbrng voor 
het fortres me^ een steene beschoeying aan de revierzyde ter 
needergezet, de boskasiën en wildernissen rontsomme laaten 
wegkappen en van zyn onreynigheyd geznyvert, de verlande 
gragt uytgediept, soodat alles in een zoodanige staat gesteld 
is , dat het voor een geruymen tyd goed blyven kan, ten waare 
de Revierpunt eens onverwagt kwam neder te zacken, terwyl 
die heel naby de waterkant staat , en door de overstrooming van 
de revier desselfs fondament wat afgeweeken en gezackt is. 

Maar de wooning van den Commandeur binnen dit fortres is 
door onderdom heel bouwvallig geworden, zynde desselfs dak 
ten eenemaal verrot, de geevels afgeweeken, en de muuren 
zoodanig gescheurt, dat hetselve niet meer ie bewoonen is, en 
eerlang een suffisante reparatie sal van nooden hebben, hetgeene 
ook door een genoomen besluyt door Haar Hoog-Edelens in dato 
31 Maart jongstleeden binnen korten staat te geschieden. 

Alzoo slegt syn geweest de wooningen van de Gequalificeerde 
Dienaeren binnen hetselve , maar deese in mynen tyd alle afge- 
brooken en uyt de fondamenten heel nieuw opgehaald en in 
volkomen gereedheid gebragt zynde, heeft Speelwyks fortresse 
van binnen daardoor een zeer fraay aansien gekreegen. 

Insgelyks heeft het evengemelde fortres van buyten een aen- 
gename vertooning door de nieuw aengelegde thuyn aan de 
zuydwestkant even over de gragt, waarin ook van steen een 
nieuw speelhays geplaats is, leverende deese plantagie niet 
alleen de noodige provisie van diverse groente voor de huys- 
houding, maar selfs ook nog soo veel, dat de overheeden van 
de aenkomende Patriasche scheepen een goede portie ter ver- 
versing konnen trecken. 

Aan 's Oomps. fortres Carrangcantoe is in steede van de voor 
myn komste reets ingestorte muur aan de zuydkant een geheel 
nieuwe opgehaalt, en hetselve verder met een kleene reparatie 
voorzien zynde, is het weederom in een goede staat gebragt *. 

Maar van 's Konings fortres de Diamant kan ik niet veel 



* Daar deze redoute wegens de voortdurende rust in het Bantamsche niet 
langer noodig scheen, werd bij Resolutie der Indische Regeering van 12 Jnli 
1763 besloten, de sterkte te slechten, hetgeen bl^kens de Memorie van Over- 
gave van Johannes Reynouts in 1767 plaats had. 



134 

roemen, alzoo Zyn Hoogheyd aan hefcselve genoegsaam geen 
handen tot desselfs verbeetering heeft gehouden. Ik hebbe by 
continuatie met alle empressement myn uyterste vermoogen by 
dien Vorst besteed, om dit Gasteel met dies ap- en dependentie 
in een behoorlyke staat te brengen, maar heeft myn telkens 
voorgehouden de slegte gesteldheyd van zyn cas, egter altyd 
en nog deèzen daage belofte gedaan , dat zulx ten eersten zoude 
geschieden. Dien volgende zal het noodsaakelyk weesen, niet 
alleen ten opzigte van het fortres aen en voor zig zelfs , als 
wel inzonderheyd om de ten eenemaal vervallen wooningen voor 
ons garnisoen , dat daarin bescheyden legt , in een verbeeterde 
staat te brengen, en door alle applicable middelen by Zyn 
Hoogheyd te tragten werkstellig te maaken , dat deselve aan 
de evengemelde soo dikwils gedaane belofte sonder verder uyt- 
stel komt te voldoen >. 

Niet minder sal UEd. by Zyn Hoogheyd (gelyk ik steeds 
gedaan hebbe) moeten aanhouden , dat de mond van de Speel- 
wykse Revier aan de zee jaarlyks wel uytgemoddert en tot de 
in- en uytvaart bequaam gehouden werde. 

Thans resteert my nog, een weynig van de huyselyke zaaken 
te melden , sonder te gewaagen van de Gequalificeerde dinaeren , 
terwyl een ider van deselve (uytgezondert een enkelde) my alle 
behoorlyke gehoorsaamheyd en agting hebben toegedraagen en 
de ordres aan hun gegeven tot myu byzonder genoegen exact 
hebben geobserveert. 

's Ed.Comp8. effecten en waaren-restanten , ten deesen Com- 
mandemente berustende, staan gespecificeert by het generaele 
transport, dat ik de eer hebbe, UEd. hierneevens overtegeveu , 
die 800 wel als de directie van de pakhuysen , nevens de goede 
zorgen omtrent den aenvoer en behandeling van den peepercorl , 
voor reekquening van UEd. en de Administrateur blyven loopen. 

Voorts moet ik UEd. op het serieuste recommandeeren het 
betragten van menagie voor de Ed.Comp., om de lasten zoo- 
veel eenigsints moogelyk met de bepaling by de jongste Memorie 
van Menagie te doen egualiseeren. 

By voormelde Memorie zal UEd. ook koomen te blyken, 
dat het generael getal der Europeese dinaeren ten deese Comman- 



1 Toea de Commandenr Mr. Thomas Schippers in 1764 het bestuur over 
Bantam aan zijn opvolf^r Reynoats overgaf, verkeerde dit verblijf der vorsten 
van Bantam nog in denzelfden bouwvaUigen staat; eerst in 1776 werd daarin 
onder Reynouts eenigermate voorzien. 



125 

demente op 371 koppen is bepaalt, i waarmeede het inde prae- 
Sente aangenaame raste (die God dit land altoos gelieve te ver- 
leenen) zeer wel gesteld kan worden^ nadien ik mj door een 
beklaageljke besoekinge van swaare sterfgevallen onder de dinaeren 
geduurende de tyd van drie jaaren veelmaals met een vry ge- 
ringer aantal, als de bepaaling behelst, zeer gerust beholpen 
hebbe, zooals tans nog komt te blyken by de Generaele . Korte 
Sterkte, die tot UEds. speculatie hierneevens voege. 

Alsmeede een naamrol der Inlandse Hoofden, soo van de 
Chineesen , Moorse en Weetangse off Oosterlingse Natie, die alle 
's Ed.Comps onderdaanen zyn en my telkens het vereyste genoegen 
en alle gehoorsaamheyd gegeven hebben. 

Dit is hetgeene ik noodig geoordeelt hebbe, by deese nalatende 
Memorie tot UEds. kennisse, narigt en opservantie te moeten 
brengen, ter betragting van 's Ed.Comps welweeseu en intrest, 
en ik vertrouwe van daarmeede aen de geëerde intentie van Haar 
Hoog-Edelens te zullen hebben voldaan. Ter besluyting deeses 
is dan myu sinceeren wensch , dat den Almoogeude UEds. onder- 
neemingen in het bestier, hetwelk ik UEd. hiermeede overgeve, 
in allen opsigten met alle bedenkelyke zeegeningen, geluk en 
voorspoed voor altoos wil begunstigen, opdat deselve geduurig 
strecken moogen ten nutte van de Ed.Comp. , ten genoegen van 
Haar Hoog-Edelens en tot vermeerdering der reputatie van UEds. 
eygen perzoon, die ik insgelyks een bestendige gezontheyd en 
al wat desiderabel is toewensche en inmiddens met alle agting 
verbly ve , 

Myn Heer, 
UEds. dieustwilligen dienaer, 

W. H. YA-S OSSENBEEOH. 

A. 

Naamleyste der Inlandse Hoofden, sor- 
teerende onder het territoir van Bantam. 

den Capiteyn der Chineese Natie Lim Moy Ko. 
// Luytenant // // » Qué Boe Ko. 

't Hoofd der Moorse Natie Tjine Tambe. 
// // // Weetangers lütje Oenes. 



^ fien kwart eenw later was de officiëele sterkte van de bezetting op Bantam 
op 372 man bepaald, waaraan echter gewoonlijk een derde ontbrak. Wegens de 
groote nabijheid van Batavia meende van Br engel (t. a. pi., bl. 339), dat dit 
cijfer, om onnoodige lasten te sparen, tot 185 man kon worden verminderd. 



126 





3^ 






gS- 




!-• 


II 






g' 


>► 


H-* 


g. 


i 






c- 






tr* 




Q 


^ 




o 


^ 










B 




W 


CS 






5 


<j 






> 






S' 




Cd 


^ 


H- 


Oq g 


^ 


h- 


?| 











^ ^* 


»P 






ê-^tH 


c^ 




«3 
O 

B 

B 

1 


fortres Speelwy 
do den Dia 
do Carrang 
ampong Toulan 
Zie noot volger 
post IJerita 








3 "^ 






3, • 






:i"^i. 


^ 






cw 








• ^ . 


• • 










if 








p r*" 


t-" 




l-« 


P o 








t^ 








p 








*< 








rt- 


w 




HJ t-" 


s 








<1 








S0 








P9 


1^ 


•-' 


lÖH- 


1' 








^3 








S5 










00 


w I-' f-J 


O» to 


1 



O 



c» B 

eg 



cö 



B'g' 

il 

ia 



H 

o 
o 



tSH-' 00 00 O 



•-' •-' o> o» S* o* 
.9 3 



1^ 


Kuyper, 
smit, tim- 
merman en 
metselaar. 


Ot 


Trompet- 
ters en 
koetsiers by 
den Koning. 


1^ 


t 









f^ 


1— ■ 






£. 


^ 




!-• Od 1^ 




o 


Od 


to<o Ot oo 


B 








HH 








B 








*^ 


M 




I-' 


1 

B 








X 








s ^ 


*5 




H-i cc os 













•1 






£> ? 




^ 




•-' 


opman 
en 

dmini- 
rateur. 




BB < 

p p 

r<- P 






p ^ 




B »- 




h-J 


lil 










M? 


< 


» B 


1 

§ 


h-< 


^1° 


>• 




o^B s' 


^tJ 


p- ?. • 


Sï 




P g 7 


O 


CD P 


§ 




p 




CD 






Boek 
daar 
een 
Resi 
Lam 


W 


00 » 




to 


houd» 
onder 

als 
d. op 
pong. 












P o- 

-^2 






> 




*- e- 






5' 




*:i CD 




00 


p 
p 




CD 






O 


P 






ÏÏ'O 




^ 




!-• 


il 

B 




O 

o 

B 
B 










9 






O 




P 






a» 




P' 




09 


H 




CD 

B 

CD 

B 






r« 




r 






ts »^ 








!-• 


fr 







•"«»-• 00 Oi O 
O» 1^ «D CO ^ 



t 



ia7 



SOMMARIÜM VAN 
Van de Politie. 
1 Commandenr. 

1 Koopman en Administratear. 
1 Onderkoopman en Fiscaal. 
1 V m Scriba. 

'10 Pennisten, daaronder een als Besid, 
op Lampong. 
1 Opperchirnrgyn. 
3 Ondermeesters. 
1 Krankbezoeker. 
19 coppen van de Politie.. 

Arthillerye, Zeevaart, etc. 

1 extraord. vnnrwerker. 
1 bombardier. 
5 cannoniers. 
11 handlangers. 

1 Bootsman. 

2 Qnartiermeesters. 
16 mattroosen. 

1 smit. 
1 kuyper. 
1 metselaar. 

1 timmerman. 
8 coetsiers 

2 trompetters 
1 Geweldiger. 

47 coppen. 



ALLE DE DIBNAEREN. 

Van de Militie. 

1 Capit. Commandant. 

2 Lnytenants. 
4 Vaandrigs. 
8 Zergeants. 

20 Corperaals. 

13 tamboers en pypers. 
148 zoldaaten. 
196 coppen. 



Manqueert aan 't bepaalt ge- 
tal tot 371 coppen voor 
Bantam, als: 
1 handlanger. 
1 Ondermeester. 
1 canonier. 
4 mattroosen. 
104 zoldaaten. 
lil coppen. 

Te veel 2 Adsistenten. 



bij de Koning. 



^ Hier moet worden opgemerkt, dat de Compagnie zich drie jaar na GoUe- 
nesses vertrek nit Bantam genoodzaakt zag, te intervenieeren in een strijd tns- 
schen de Snltans van Palembang en Hantam over het bezit van de noordelijkste 
rivier der Lampongsche Districten, de Toelang Bawang. In het laatst van 
1737 zond zij den lateren Go avernenr- Generaal de Klerk, toen Boekhouder , 
derwaarts, om de gesteldheid dier nog weinig bekende streken op te nemen. Deze 
wist met veel beleid de bevelhebbers der beide vloten te bewegen, geen vijandelijk- 
heden te plegen, totdat de Indische Regeering het hangende grensgeschil zou 
hebben nitgemaakt. Na uitvoerig onderzoek werd de zaak ten voordeele van 
Bantams aloude rechten beslist, maar tevens besloten, te Boemi Agong aan de 
bovenrivier een fort op te richten, dat naar den toenmaligen Gouverneur-Generaal 
Valkenier den naam Valkenoog verkreeg, en waarvan de Klerk met den rang van 
Onderkoopman het eerste hoofd was, totdat hij in 1741 op verzoek van den 
Sultan van Bantam werd opgeroepen. (Zie de Jonge, D. IX, bl. 276 — 277, 
282—285 en 29 L— 292). Tijdens den Bantamschen opstand werd dit fort in 1751 
tijdelijk verlaten en wegens de afgelegenheid van Boemi Agong naar PoeloeLa- 
goendi verplaatst; de reeds tijdens de Engelsche vestiging in het begin der 
zeventiende eeuw gebleken ongezonde ligging van dit eiland noodzaakte echter 
de Regeering, in 1755 den post weder naar de oude plaats over te brengen ; 
(de Jonge, D. X, bl. 183, 188, 193 en 198; van Breugel, Bijdr. Ifut., 
N. R., D. I, bl. 362.) 



SANSKRITSCHE WOORDEN IN HET BISAYA. 



Op dezelfde wijze als ik bij eene andere gelegenheid i eene 
lijst gegeven heb van de Indische bestanddeelen in het Tagala , 
zal ik het thans doen voor ^t Bisaya. Verscheidene van die 
woorden zijn aan beide nauwverwante talen gemeen; zoodat ik 
in de hieronder volgende lijst verwijzen zal naar de voorbeelden 
uit het Tagala , om niet in onnoodige herhalingen te vervallen. 
Omtrent de klankwetten van het Bisaya zal ik ook slechts 
enkele bijzonderheden aanstippen , daar ze weinig van de in de 
znstertaal heerschende afwijken. Zoo hebben beide gemeen dat 
de Indische c en r vervangen zijn door * ea /; de dentale d 
heeft plaats gemaakt voor de linguale d. Ten aanzien van de 
geaspireerde letters kh, bh enz. is het Tagala dichter bij 't oor- 
spronkelijke gebleven , evenzeer als teu opzichte van het accent. — 
Bij 't opmaken der volgende lijst heb ik mij bediend van den 
Diccionario Bisaya-Espanol van de la Encabnacion. 

A'öSA , een werk onder elkander verdeelen ; elkander bij het 
werk afwisselen. Misschien uit Skr. pakshd, een der twee 
zijden; partij; ofschoon het wegvallen van de p dan moeielijk 
te verklaren is. 

An^ya^ iets zorgeloos doen. Of dit uit het Skr. anaya, 
slecht gedrag, zich heeft ontwikkeld, is alles behalve duidelijk. 
Als het Tag. anyaya, leeglooper, hetzelfde woord is, zou 
men eerder mogen denken aan anadhy&ya, vacantie. 

Anqga, eigennamen verkorten. Het zal wel eenvoudig beteekenen 
/f.eerx deel (van een woord)^', dus Skr. angga^ lid, onderdeel. 

B^GYü, dwarrelwind; weerlicht. Tag. bagyd». 

BAH^ndi» huisraad. Skr. bh&n4a^ of liever bh4ndi, hoe- 

1 In deze Bijdragen. 

3 In den zin van weerlicht schijnt hagyu te staan voor hëddya, Skr. 
widyut, Pr&k. h^jju. leta anders is het als Bis. digyo het meervoud heet 
van didyo, en digyot van didyot, kleinigheid. Hier staat digyo voor 
digdyo; de g aan de r in 'tJavaansch beantwoordende, is in bepaalde gevallen 
een meervoud- en intensief-teeken ; dus is b|jv. hagbaba of habagba het 
meervond van hababa. Vgl. het gebruik van ar in 't Snndaneesch. 



129 

wel dit laatste vooralsnog slechts bekend is in den zin vail 
scheefgereedschap. 

Bala, waarvan bijv. balaoD-mu^ worde door u geladen, 
weggedragen, is Skr. bh ara, last; vracht. 

BALaNA, spleet, scheur; Skr. wrana, wonde. 

Balata, gelofte, rouw; Tag. hetzelfde, 

BAiilcTA , handeldrij ven , waarvan mabaligyaon, han- 
delaar, enz. is Skr. wÊ^nijya, handel, koopmanschap. De 
overgang van de linguale ^ in / is zeer natuurlijk en komt 
in 't Skr. zelve alsook in de Pr&krits voor. 

BalIta, tijding. Zie Tag. balita. 

Bana , waarvan g i k a b & n a , geacht worden , is Skr. m & n a , 
achting. 

B^NGGA , stam van woorden die beteekenen : aanklampen , 
aanranden, in botsing komen. Skr. bhangga; zie Tag. woord. 

BaNGGi, geknakt zijn, afbreken (intrans.); Skr. bhanggi, 
nomin. van bhanggin, brekende (intr.) , of bhanggi, 
breuk, knak. 

Banyaga, gemeen, schandelijk; ook een scheldwoord. Skr, 
pandaka, e.unuuch. 

Bahsila en bath^la, afgodsbeeld. Tag. bathala. 

BdsA, le'zen. Tag. hetzelfde. 

BisdLA, woord, uitdrukking; Skr wied. ra, beraad, rede- 
neering. Wat den overgang der beteekenis aangaat, vergelijke 
men ook het Mal. bitjara en Jav. «Saoï-n. . 

BisTi, gewaad; vgl, Tag. hetzelfde. 

BiNAY^GA, te koop venten. Vgl. Tag. banyaga. 

BiTÊNA, vischnet. Tag. hetzelfde. 

BuDHi, verraad; budhion, verrader. Vgl. Tag. budhi. 

Dala, soms DADA, dragen, medebrengen; vgl. Tag. dald. 

DiwdTA (dioata), godheid; Skr. dewóta, hetz. 

Gadya, olifant; Skr. gaja. Ook Tag. gadya. 

6ah1, een meester in iets; iemand wien alles ten dienste 
staat. Dit moet uit het Skr. swê.min, nomin. sw^mi, heer, 
ontstaan zijn, doch hoe, is moeielijk te verklaren. Dat de g 
ook in het Tagala soms op even onverklaarbare wijze uit « ont- 
staan is, blijkt uit gahdsa = Skr. sdihasa. 

Oanda, zekere plant die op eene ui lijkt. Skr. kan da, 
knol, bol, knoflook. 

Gansuli, zekere plant. Bedoeld zal wezen Skr. karcüra, 
eene soort kurkema. Wegens de i van den uitgang, mag men 
4e Volgr. V. 9 



180 

met eenigen grond vermoedeQ dat er in ^t 3kr. pok een vrou- 
welijke vorm karcüri bestaan heeft, hetgeen zou overeen- 
stemmen met het geslacht van ^ati^ een ^ynomi^ip van 
karcüra. 

Oapas, katoen. Even als M^l. en Jav. kap,as eene Fr&kritache 
uitspraak van karpftsa. 

GoNDA, ramp, désastre. Skr, gandi, hetwQlk in de 
sterrewichelarij een ongunstig tijdstip beteekent. De klemtoon 
wordt niet opgegeven , maar het moet op de laatste lettergreep 
gerust hebben, althans oordpronkeliik. Van daar dat de a in 
de voorgaande lettergreep eerst een klemlooze klinjcer ^ werd 
en (]aarna in de o overging, volgens den regel in 't Bisaya^ 
dat in dit opzicht met het Bataksch overeeostemt, in tegen- 
stelling tot het Tagala, waarin de ^ meestal in i overgaat, tenzij 
door assimilatie met den klinker eener volgende lettergreep in 
a of u. 

H^LaOA, prijs. Zie Tag. halag^. 

Hapila, soort van mier. Skr. pipJld, mier. 

Kady^pa, kodt^pa, zeker tuiogewas. Dit beantwoordt aan 
Skr. kacchapa, dat echter in de botanie alleen ala de naam 
van een boom, de Cedrela Toma, wordt opgegeven. DaAr het 
synoniem k ace ha ook de hibiscus beteekent, mag n>i&n ver- 
moeden dat de na^m kacchapa ook op andere plaii ten. werd 
toegepast. 

Kasóbha, saffloer, saffraan. Ygl. Tag. kasubhd. 

Kati, pond; vgl, Tag. kati. 

Eatya, gla9, krystal; Skr. k&ca, het^selfde. ^ii^r is de c 
bij uitzondering in ty overgegaan. 

KfiTLi, schaar; Skr. kar tart, hetzelfde. 

Eatsóli, muskus; zie Tag. kastuli. 

KoDY&ï of KQTsfei, luit. Vgl. Tag. kudyapi. 

KoTA, vesting, fort. Tag. kuta. 

L^BA, winst, woeker. Tag. labL 
. LdKHA, gom, lak; zie bij Tag. lakh^. 

Laksa, tienduizend; Tag. TiAKsa. 

Lagna, zie onder manalaqna. 

Lagundi, zekere t^m dpie medicinaal geti^ruikt wordt. Skr. 
jiirgundï, Vitex Negundo. Dezelfde verbastering ii^ klank 
vertoont het Jav. lëgundi; de n is in / overgegaan, de i in 
eenen kleurloozen klinker, welke in 't Bisaya lifter a werd ; vgl. 
Jav. w a s e s a voor w ê s e s a en dit voqï w i s e s a. 



131 

Laxa, venijn. Misschien Shr. H)^, speeksel, zeever. 

LasA, kruiden; hert sap van kraiden uitpersen ; ook : wereld- 
sche vermaten. Skr. ra sa, smaak, lusft. 

LiPAKA, blaage door een muggebeet veroorzaakt- Oögen^ 
schifnltjk is dit aan het Sanskrit ontleend, dt)cfe welk woord 
er in sehnilt, is niet gemakkelijk te beslissen. Men denkt aan 
dipaka, ontstekende; Ie pak a, indien wij dit mogen nemen 
in den zin vaw lepa, overblijfsel ^ smet; of, wttt mi^ het 
waarschijnliikst dankt, aan- parip^ka, het rijpen, de ge- 
volgen. De eerste lettergreep zou dan weggelaten zi^ïï omdat 
men die beschouwde als het inheem^che voorvo^sel pa, gelijk 
in 't Jav. niet aelden met k a bij gewaande analogie gebeurt, 
brjv.. in nista voor kanishtha. 

Loaé, neet; Skr. liksh^'. Ten gevolge van het accent op 
de laatste lettergreep, ging de i in de voorgaande in dë dfeffe 
^ over; en daarna in o; vgl. het bij go ir da opgcm^ktè^. 

MkiiisAy peper; Str. miarica». 

MdHSA, soort van visch. Skr. m&nsa, vleescfh. Tiefr verklai- 
ring vatn den ovexgang der beteekenis zal h^l) vold^ndcK zijn 
te verwiizen naar 't Jav. iwaL, ulam, dat, zooals men 
weet, vleeech en viseh te gelijk beteekent; 

MaNAIAGNA, ook MANANdONA, MATAl.AGNA en MIAGATAGNA , 

waarzegger: Het grondwoord is* Skr. lagna, horoscoop. De 
wijzigingen die het oorspronkelijke woord ondergaan heeft, zijn 
zeer opmerkelijk. Uit lagna heeft zich vooreerst een vorm 
nafgT>a ontwikk^, met verklaarbare verwisseling der klanken 
/ en n; omgekeerd is uit Skr. nagndi, naakt, in 't Javaansch 
ontstaan lëgna, en uit nirgund^i zoowel in H Jav. als in 't 
Bisaya lëgundi, laguudi. Nadat lagna eenmaali n^agna 
geworden was, heeft de Bisayerr de n in m a na nag^na ge- 
houden voor den in 't actief vereischten nasaal en daaruit 
abusivelijk als bijbehoorendenpassiefvorm uit gedacht een tagl^a^ 
waarvan wederom afgeleid zijn gitagna, nagatagna^', 
ipatagna, enz. alle het begrip van /f voorspellen , waarzeg-^ 
gen»f bevattende. Eindelijk is het zoover gekomen dat' als 
grondvorm alleen tagna te boek staat. 

MANTALd, raad; tooverspreuk. Ygl. Tag. m>antald. In beide 
zusttrüalen is dus de klemtoon vanSk, mdntrfi versprongen^ 
De verklaring die ik van dit verschijnsel heb pogen te geven in 
önjn' vorig opstel bij hefr Tagalsche sutld is niet juist; De 
zaak zal zich wel op de volgende^ wijze toegedragen hebben : 



m 

tiadat ter verlichting der uitspraak tusschen t en r eene a 
ingelascht was, werd het woord drielettergrepig ; daar het Tag. 
en Bis. de plaatsing van den klemtoon op de derde van ach- 
teren niet toelaten, is een mdntala tegen de regelen der 
taal. Het accent moest verspringen en vermits de ingelaschte 
a te zwak^ oorspronkelijk eene ^ was, kon slechts de laatste 
lettergreep den klemtoon ontvangen. Derhalve werd het m an - 
taló. Ook Tag. sutH, Skr. sü'tra is dus te beschouwen 
als drielettergrepig, als staande voor sutëla. 

Mantili, een vrouwspersoon van lage afkomst, maar rijk; 
en ook eene arme , maar deugdzame vrouw. Ondanks de nevel- 
achtige omschrijving schemert hier door, dat bedoeld is Skr, 
MaithiJt; de bekende bijnaam van Mma^s gade, Stt&, die 
als het toonbeeld eene brave vrouw gevierd wordt. Ook in 
't Javaansch luidt de vorm even verbasterd. 

MoTTA, paarl, juweel; vgl. Tag. mutya. 

NaGA, zekere groote boom met geurige bloemen. Skr. n éi' g a , 
Mesua Boxburghii. 

Palada, goudblad, verguldsel. Jav. përada; het Skr. 
pS,rada, kwikzilver. 

PALaNGGA, schatten, onthalen, eeren, waarvan pinalangga, 
hetgeen hooggeschat, in waarde gehouden wordt. Stellig wel van 
een grondwoord langga= Jav. rëngga, versiersel; waarvan 
angrënggani, o. a. iemand eer bewijzen. Skr. r angga, kleur. 
Wel is waar kan ik niet aantoonen dat r angga in den zin 
van ophemeling, lof voorkomt, maar het synonieme warna, 
dat ook eigenlijk kleur beteekent, duidt tevens lof, verheer- 
lijking aan. 

PAMAiikTA, rouw dragen. Grondwoord balata; zie boven. 

PÓNA, het toedrinken. Skr. p&'na, het drinken; dronk; 
drank. 

Pu^A, vasten. Even als H Mal. en Jav. puwasa uit hét 
Skr. upawasa. De weglating van de beginletter moet reeds 
in Indië plaats gehad hebben vóórdat het woord in de Archipel- 
talen werd overgenomen, want er is geen enkele reden te be- 
denken waarom de laatsten de u zouden verwaarloosd hebben. 
Inderdaad laat zich uit den basterdvorm poshadha in het 
Buddhistisch Sanskrit bewijzen dat er bestaan heeft een Prakrit 
posadha, pawasatha naast het Pali en Skr. upawasatha. 

PüNd, herstellen; op nieuw zaaien. Skr. pdn ah, op nieuw, weder; 
wellicht verward met pürna, vol. 



133 

PüNÓSA, het verloren gaan. Verbasterd uit Skr. pran&^a^ 
verlies. 

PusuN^GTA, zekere soort van bijen. Ik houd dit voor eene 
verbastering van Skr. pushpaniksha, eene bij; eigenlijk 
//bloemennipper , bloemenkusser.// Su of so in de tweede letter- 
greep moet ontstaan zijn uit (pu)swa, waarin de ^ tot u; ver- 
zwakt werd. Het woord moet aanvankelijk oxytonon geweest 
zijn, ten gevolge waarvan de i in de voorgaande lettergreep 
overging in eene doffe ^. Toen de klemtoon zich , om onbekende 
oorzaak, naar de voorlaatste verplaatste, ging de zwakke ^ 
wederom in a over. 

PdTLi, maagd, jonk vrouwe. Skr. putrï, dochter. De geringe 
wijziging in beteekenis die het Bisaya vertoont , is ook , gelijk 
men weet, eigen aan het Javaansche pa tri, enz. 

S^KLA, ringvormig voorwerp. Vgl. ïag. sakl£. 

SdKsi, getuige. Ook Tag. sak si. 

Sadaya, kleedingstukken of anderszins ten geschenke geven; 
zich van het iioodige voorzien; opgeruimd en tevreden zijn. 
Dit woord houd ik voor 't Skr. sajja, gereed, klaar; evenzoo 
het Mal. sadiya, Jav. sëdiya. Dat Skr. j in 't Bisaya dy 
kan worden, blijkt uit gadya = Skr. gaja. In 't Maleisch 
is die overgang niet de regelmatige, en wellicht te verklaren 
als eene poging om de dubbele j van 't Sanskritwoord eeniger- 
mate uit te drukken, üe linguale d van *t Jav. sëdiya pleit 
er voor, dat dit ontleend is aan het Maleisch. 

SAGAiiAi stuk. Skr. Qakala, hetzelfde. 

S^LA, zekere groote boom. Skr. 9&la, s&la, Shorea 
robosta. 

Salap^ti, huisduif. Eene zonderlinge vervorming van pal a- 
pati, zooals het Tagala heeft, van Skr. p&rapatt. 

S^HA, gelijk. Vgl. Tag. sa ma. 

Sam^ya, overeenkomst; gading. Skr. samaya, overeen- 
komst, enz.; en vgl. Tag. samay^. 

Sah^la, een eenigszins donkere soort van amber. Zeker wel 
Skr. 9y4mal&, donker. 

SahI, zich vereenigen. Dit is denkelijk eerder het Skr. s&mya, 
gelijkheid, dan het Jav. sambi, hoewel het bestaan van een 
sambi invloed kan geoefend hebben op den vorm van 't woord. 

Samuha, kameraad, vriend. Skr. samüha, vereeniging; 
Vgl. Tag. salamuha. 

Samp^ga, jasmijn; vgl. Tag. sampaga. 



.iSajikP^na, «ekece geurige boom. Natuurlijk Sk. caudaiua, 
sandelboom. 

SiNDA, pJLjD, kwaaL Misschieu Skr. <;he'da^ snede, sosöcliDg; 
of chi.dr£i. Mogelijk ook ciuti, zorg. 

SuKd, azijn. Ygl. 'Tag. 9i&ka. 

Sjl^M) ^de. Verbasterd uU sutl;a; zie Tag. 

SüDHX esx 'Suoii gispen, berispen. Skr. ^uddfai, zuiverii^, 
correctie. Het volgetude wioord zal wel niet zolder invloed ge- 
weest zLJijL op de beteekeniis. 

ScDATA, vermapen. Skr. codyai aan te manen, te kriti- 
seeren; ook: eene bedenking, kritiek. 

Suia, pijn voelen; Skr. ^üla, pijn; ^ül^ti, pijn doeo. 

S^liiA , punt v])in suikerriet , stengel , steel , wiggetje. Yennoe- 
delijk Skr. gula, spies, spitse paal. Yoor de eerst opgegeyen 
beteekenis zou ook 3kr. cü4&^ kuif, spits , top, in aanmericing 
kunnen komen. 

SdTA, beleed, openbaar worden. Ma^ssehien Skr. cyat^, 
uijtgezakt, uitgelekt. 

Tabi, met verlof; ook tabia. 2ie Tag. sangtabi. 

(jTAqNi , voorspellen I zie bove^i bij manaUA(3^A* 

Talikaii^, keten, Ygl, Tag, hetzelfde. 

TuGMA, ontcijferen, ontraadselen. Wellicht uit Skr. su^ 
ga ma, licht (te vatten, te ra^eq)» gemakkelijk. 

TuMB^GA, koper. Zie T^g. tyimbaga. 

Ut^la , oost, oostenwind. Zonder twijfel Skr. ut tara, noord. 
Waaraan men het toe te schrijven heeft, dat de beleekenia ver- 
loopen is, weet ik njet. 

YawAT, iets, iets of wat, hoe weinig ook. Skr. y&wal, 
quantum. 

Yóöi, prater, woordenryk. Skr. yogïn, nomin. yogt, 
philosooph. 

YÓKTi, kpppig, volharilend. Skr. yukti (geestelijkQ) inspan- 
ning, opzet. 

Behalve de hier boven behandelde woorden zijn er verscheidene 
wier vreemde oorsprong niet te miskennen is, mnar wierbetee* 
kenis zoo onduidelijk en onvolledig wordt opgegeven dat het 
moeielijk valt op te maken aan welke Indische uitdrukkingen 
ze iiun ontstaan te danken hebben. Zoo bijv. ziet meu aan een 
term als bal anti, «ekere plfint^ dat hij ontleeKid moet wezen, 
maar aangezien het woordenboek niet vermeldt welke plant be- 
doeld is, wordt het bezwaarlijk op te sporen, waaruit dit ba- 



135 

lanti verbasterd i8. Wist men den botanischen naam^ dan zou 
men terstond kunnen beslissen of te vergelijken is Skr. w&- 
santi, Gaertnera racemosa; Bignonia suaveolens; jasmijn. Het 
is jammer dat de woordenboeken voor de Philippijnsche talen 
bij de opgave van plantnamen nog slordiger en onvollediger zijn 
dan 't Javaansche Handwoordenboek, en dat is veel gezegd. Ook 
hebben zö^ évfendls gezégd Handwoorfleüboek > de t^t^ade ge- 
woonte ellenlange omschrijvingen te geven in plaats van datgene 
wat in een woordenboek vereischt wordt: vertalingen. "Wanneer 
men in 't woordenboek van de la Encarnacion bijv. i. v. g o s a 
vindt : //zwellen van den buik ten gevolge van veel eten^, dan 
weet men nog niets. Is het nu ^zwelling^ of //dikke buik// of 
wat is het? Zoolang men niet nauwkeuriger weet wat go sa 
eigenlijk is, doet men beter alle vergelijking bijv. met Skr. 
k o 9 a , een zak , achterwege te laten , al vermoedt men ook dat 
gosa ontstaan is tlit ghosha, geluid (als van een trommel, bijv.) 
Zonder twijfel zal nader onderzoek nog menig punt van over- 
eenkomst dat mij ontsnapt is aan ^t licht brengen. Ik hoop dat 
anderen het werk mogen voortzetten en zal zelf het voorloopig 
laten tusten. Alvorens de peil neder te leggen , wil ik de gelegen- 
heid té baat nemen om een verklaring die ik in mijn meer- 
gemeld opstel over de Sanskritsche woorden in het Tagala 
gegeven heb te verbeteren. Ik heb daar namelijk onder man 
didigma als grondwoord opgegeven digma, en dit laatste 
gelijk gesteld met Skr. adhigama. Bij nader inzicht besef ik 
dat mandidigma bèteekenissen vertoont welk slecht bij a d h i- 
ga ma passen. Digma is het Skr. jihm&, scheef, krom. 
Daarvan komt jihmajati, o. a. onderdrukken ; jihmikaroti, 
onderdrukken, op den achtergrond dridgeu. Het l^ag. mandi- 
digma zou men eène vertaling van dit jih mtkaroti en 
jihmayati kunnen noemen met bewaring van het grondwoord. 
Dat Skr. j in het Tag. regelmatig in d overgaat , is voldoende 
aangetoond. 

Leiden, Maart 1881. H. Kern. 



Naar aanleiding van den Heer W. HOOGKAMER^S 

» TOELICHTINGEN TOT DE DOOR Peof. PIJNAPPEL 

UITGEGEVEN MENANGKABAU8CH-MALEISCHE 

ZAMENSPRAKEN. v 



De bedoelde //Toelichtingen// komen voor in de Bijdragen 
van het Koninklijk Instituut voor de Taal , Land- en Volken- 
kunde van Nederlandsch-Indië , 4e volgreeks, 1» deel, 2e stuk. 

Hoewel de juistheid van het meerendeel van des schrijvers op- 
en aanmerkingen niet kan ontkend worden, zoo geloof ik 
echter hier en daar eene kleine aanvulling of verbetering te 
kunnen aanbrengen, die, hoop ik, den beoefenaren van het 
Menangkabausch niet geheel en al ondienstig zullen zijn. 

Het is volstrekt niet mijne bedoeling iets op de verdienste 
van den arbeid des heeren Hoogkamer af te dingen, een arbeid 
te meer verdienstelijk, daar hij dateert van het jaar 1875, een 
tijdstip waarop het Menangkabausch nog zeer weinig beoefenaren 
telde, en de hulpmiddelen om tot de kennis van dat dialect te 
geraken, bijzonder schaar sch waren. 

De heer Hoogkamer (aiebladz 215) bestrijdt en terecht het 
dwaalbegrip, dat men ter Westkust van Sumatra steeds met 
het gewone Maleisch volstaan kan. 

De gewone inlander spreekt nooit anders dan Menang- 
kabausch , en verstaat veelal ook niet anders dan dat dialect , 
ofschoon vele Europeanen, wier gesprekken met inlanders zich 
bepalen tot vragen om vuur, naar den weg, naar den prijs 
van iets en dergelijke, het tegendeel beweren. Zij bedenken 
echter niet dat het verstaan van zulke banaliteiten niets bewijst. 

De Heer Hoogkamer zegt verder: ^De behoefte om dien 
(tongval) te leeren kennen, wordt dus terstond door ieder 
gevoeld die daar vreemd aankomt.// 

HieromtreJit verschil ik eenigszins met den heer H. van opinie ; 



137 

was toch hetgeen hij zegt waar y zoo zou de noodzakelijkheid 
der beoefbning van het dialect meer algemeen worden erkend 
dan nn het geval is. 

De reden waarom bij de meeste Europeanen het denkbeeld 
heerscht, dat men met gewoon Maleisch^ ja zelfs met brabbel- 
Maleisch terecht komt, vloeit voort uit de omstandigheid^ dat 
Europeanen grootendeels alleen in aanraking komen met in- 
landsche hoofden , bedienden , oppassers , handelaren , in het 
algemeen met lieden^ wier belang meebrengt de Europeanen te 
verstaan en door hen verstaan te worden. 

Die behoefte, waarvan de Heer H. spreekt, wordt dan ook 
alleen gevoeld door personen die met het eigenlijke volk in 
aanraking komen , d. z. in de eerste plaats de ambtenaren van 
het Binnenlandsch Bestuur. 

Wat de veranderderde uitspraak (blz. 217 r. 2 v. o.) van 
sommige klinkers en van de eindmedeklinkers in het Men. i 
aangaat, verwijs ik naar mijne Proeven van Men. Maleisch, 
voorkomende in het Tijdschrift voor Taal-, Land- en Volken- 
kunde uitgegeven door het Bat. Gen. v. Kunsten en Weten- 
schappen, Deel XXV, Aflevering 4, blz. 342. 

Op blz. 354 t. a. p. gaf ik eenige verschillen op tusschen 
het Agamsche en Tanah-Datarsche dialect. 

Daarin komt o. a. de opmerking voor, dat de eindmede- 
klinker r in het dialect van T. D. sterk brouwend ongeveer 
als de p wordt uitgesproken. 

Ter aanvulling van het door mij omtrent het dialect van 
T. D. meegedeelde y diene, dat ook de slot / aldaar als eene 
gebrouwde r wordt uitgesproken; zoo^ zegt men in T. D. ke- 
rambir, bedir, sambir, in stede van, kerambil, bedil, 
sambil. 

Wordt in dat dialect de slot r door eene a voorafgegaan , 
dan wordt deze letter als eene zeer doffe a oï i , zweemende 
naar eu uitgesproken, wat een natuurlijk gevolg is van de 
brommende- uitspraak der daarop volgende r. 

In het dialect van A. hoort men die eindmedeklinkers r en / 
in de uitspraak niet; men zegt daar duidelijk ka pa (kapal) , 
ba sa (besar). 

De uitgangen ik en oeh heb ik overeenkomstig de Men. 



< Men. = Menangkabausch; A. =: Agamj T. D. =: Tanah Datar. 



1^8 

uitspraisik door ie en o e ë ' weèl^egeVèli , welke sobiijfwrjae ook 
door den Heer H. Wórdt gevolgd , eehter met behoud det tAot^h 
dus ieëh^ oeëh. 

De Heer il. ^fegt echter i //de h is zeer licht geaspireerdv ; 
ik voeg daairbij : zoó licht dat zij iti dd uitspraak niet te hoofen 
is, wat dan oók na eene stomme e wel te verwachteii was, 
daar deze letter vóói: in den mond, de h achter iü de keel 
wordt gevormd, eil de combinatie van de b^de letters in die 
volgorde das moeielijk is. 

Ik erken echter dat de trèmsscriptie iëh het voordeel heeft, 
dat het Woord gemakkelijke* te terkennen i»^ dan Waniieet de 
h wóidt weggekten, doeh daartegenovei* staat het nadeel, döi 
oüingewijden 2ich zullen inspannen de A in de uitspraak te doen 
hooren, wat geheel oQuoodig is. 

De uitgangen oeng en ing Worden door den Heer H. 
getransscribeerd oewng en lejng, waartegen ik het bezWè^ar 
heb, dat de opeenhoopitig van drie inedeklinkete het woöi^ 
ontsieift. Bovendien is het algemfeene beginsel volgens hetwelk 
de uitspraak der nitgaügen WoMt veranderd, wègldien af ver- 
zachten van eindTnedeklink&rs en Verlengen def Voorafgaande 
klinkers; ook daarom acht ik dé traüsscriptie öeaüg eniëng 
te prefereren. 

Het Men. is zeét vocalisch ; eene oppervlakkige kennismaking 
met de spreektaal is voldoende om zich daartan te overtuigen. 
Zelfs van woorden uit andere talen ontleend werpt de Menang- 
kabauer de harde medeklitikers weg , en veilvangt deze door 
klinkets. Zoo hoorde ik het HoUandsohè fout uitspreken als 
foui'i pakhuis als pakoeih; delfts van vreemde eigennamen 
maakt hij aldus de uitspraak voor hem gemakkelijker > zoo 
hoorde' ik Kapirreih voor Cot<f)enw, gar oei' majoea voor 
grooiAnajoor. 

Wat de uitspraak der slot a betreft, geloof ik als zeker te 
mogen aannemen, dat zij overal waar Men, wordt gesproken, 
in de uitspraak door 6 wordt vervangen. 

De Heer H. zegt (blz. 219 r. 6) nooit lodang instede 
van ladang te hebben gehoord. Zeker echter is het dat de a 



1 In mijn handschrift schreef ik ië en oeë, doch de beperkte voorraad trema- 
teekens teï difakkeri} nraaktè vervangiog door " noodzakelijk. 



1^ 

in de eerste lettergreep van tweel0(tefgrepige woorden in T. ID. 
en de ^0 Kota^s wel eens door o ipordt vervangen, of 
liever dat die a 200 dof wo^rdt nitgesprolcen dat hig naar eene 
o zweemt. 

De fleer H, geeft trouwens op den laatsten regel van blz. 218 
djowo voor djawa, en op biz. 2£0 r« 7 en 8 olah voor 
alah, en obèj voor abèh. Doorgaande regel is de verandering 
dier a in o in het midden van een woord echter niet, wat 
wd h^ «pBval is met de verandering der stomme e in o in het 
diakct van T. D. 

Yeranderiog van de slot iw in », (blz. 210 r. 8.), die vol- 
gens den Heer H. alleen voorkomt in bal oen (beloem) en 
oialia (maliin), koflut in het Men. veei voor, speciaal wan- 
neer de m door oe of i wordt voorafgegaan b. v. hoekoen, 
hakin, lazin, haroen i. p. v. hoekoem, hakim, la- 
zim, haroem. 

In het Solloksche (13 en 9 Kota's) heeft ook wel het om- 
gekeerde, namelijk verandering van de slot-ii in m plaats, 
ook na de a, b. v. makam, djalam i. p. v. makan, 
dj alan. 

Behalve verandering van nj in » (blz* 219, r. 11) heeft ook 
somtijds het omgekeerde plaats b. v. manjih injifi' i. p. v. 
man is nènèk. 

Vele woorden (blz. 219 r. ]4!) die in het Javaansch of het 
Sanskriet met w beginnen, komen in het Maleisch (ook het 
Biousch) met de beginletter b voor. 

Watas is Javaansch; het overeenkomstige Maleische woord 
is batas. Zoo ook zijn Javaansch: waringin, widjen 
wajang, walerang; Maleisch: beringin, bidjen, ba- 
jang, balerang. 

Oe grenzen van de door den Heer van der Taak vermelde 
Raosche en Agamsche dialecten zijn moeielijk naawkenrig te 
bepalen. Zoover ik kan nagaan wordt de stomme e in o ver- 
anderd in de Afdeeling Ajer Bangis en Bao, in het grootste 
gedeelte der 50 Kota's en in T. D., terwijl in Agam, Bati- 
poeh, de 13 en 9 Kota's en de Padangsche Benedenlanden 
benoorden Padang de stomme 6 in a wordt veranderd. 

Waar het Moko-Mokosche onderdialect bezuiden Padang 
begint, en tot hoever het zich in de residentie Bangkahoeloe 
ab Men. wukrdialect uitstrekt, durf ik niet met zekerheid 
bepalen. 






140 ^^J'^^^y^yy-i'^^^^'y' 



En nu, blz. 220, de Woordenlijst. 

abèh = abas (awas?) in A. ; in T. D. en de 50 Kota's 
zegt men obéh; het woord beteekent: helder^ dui- 
delijk, nauwkeurig; inda* abèh di dèo = het is 
niet duidelijk voor mij; parè'so abèh -abèh = 
nauwkeurig «onderzoeken. 

ago hago of harago = harga; van tarago is het grond- 
woord rag o dat behalve de bij Pijn. opgegeven be- 
beteekeuis ook nog die heeft van tusschenruimte van 
tijd, terwijl; in dezelfde beteekenis worden ook 
larago en sarago gebezigd; // taragohambo makaii 
toean masoea'/y = terwijl enz.; inda' barago- 
ragü = onverwachts^ plotseling^ tiba-tiba (dat 
hier niet gebruikelijk is.) 

a m b i 1 wordt in het Men. zoowel ambiëalsambië' (ambik) 
uitgesproken. Door de bijvoeging in beide gevallen 
van de stomme e bestaat er weinig gevaar voor ver- 
warring met hambat (ambè'), waarvan bovendien, 
ten minste in A^ de ^ wordt geaspireerd. 

angkoe is een titel die ten minste in de Pad. Bovenlanden 
veel wordt gebezigd , en overeenkomst met ons Mijn- 
heer (2e pers.) , of de Heer (3© pers.). Met dezen terra 
worden o. a. in den regel de inlandsch ambtenaren 
aangesproken^ en ook personen die men niet kent, 
doch wier uiterlijk en kleeding doen veronderstellen, 
dat zij orang patoel of orang berpangkat zijn. In 
T. en de 50 Kota's is datoea' (datoek) meer ge- 
bruikelijk, een titel die eigenlijk alleen den ^pang- 
hoeloe andiko// competeert. 

angga kan niet anders zijn dan het fiiousche anggar; angga 
of hingga zou in liet Men. anggo of hinggo 
luiden ; angga (anggar) = verminderen , in hevigheid 
afnemen , // hoedjan lah aga' angga sakètè' ^ het regent 
al wat minder hard. //Saki'no lah angga// = zijne 
ziekte neemt al in hevigheid af. 
angga' (anggak) = neen schudden, 
anggoea' (anggoek) = ja knikken, 
anggo' = anggop (zie Pijn.), 

atèh-o zegt men in T. D. , waar het bezitt. voornw. van den 
S^ persoon nja in o wordt veranderd ; zie blz, 228 
r 1. 



141 

ba^ r= bagai of saperti; bakéh (bekas) = bagi, 

ffsoeiü' bakèh toean/i^ = soerat bagi of kapada toean; 
bagitoe is eene samentrekking van bagai en itoe; 
bagaiinana = van welke soort ^ hoe; bagai itoe 
(bagitoe) = van die soort, aldus, 
bada (badar) is eigenlijk de algemeene naam voor kleine rivier- 
of zeevischjes. 

Op de Bovenlandschë pasars worden groote hoeveel- 
heden gedroogde badar verkocht; deze wordt //badar 
kering/!' genoemd , ter onderscheiding van //b adar 
bas ah// versche visch, die ook alleen badar ge- 
noemd wordt, 
bal au zegt men in T. D.^ in A. balian ; het woord wordt alleen 
gebezigd sprekende van meerderen, dus in den 3"» pers. 
bolah == berilah = geef hier, geef op, wordt zooowel in 
T, D. als in A. dikwijls gebezigd. 

da' is eene verkorting van inda^, doch kan niet staan voor 
indah; het zou m elk geval dah moeten zijn, of- 
schoon ik die afkorting nog niet heb aangetroffen. 

djaga (djagal) = koopwaar; 

men onderscheidt ^djaga moedo/^r =: zaken die 
wd, en //djaga karèh// =: zaken die m^/ aan be- 
derf onderhevig zijn b. v. kain. 

badjaga (berdjagal) = verkoopen, handel drijven in het 
klein, een la pan (Jav. waroeng) houden is dus 
^badjaga moedo. // 

do staat dikwijls voor ado (ada), en is dan veelal niet meer 
dan een stopwoordje, zooals ook het geval is op 
blz. SO Zamenspraken r. 1 v. o. 

doko^ wordt in T. D. wel gezegd voor dokè' (dekat); behalve 
die beteekenis heeft het daar ook nog die van dik- 
wijls (atjap kali); b. v. toean A. doko** kamari = 
meneer A. komt dikwijls hier; in dezelfde beteekenis 
gebruikt men in de 50 Kota's kado'. 

dansana' in A. ; deusana' of dosana' in T. D. en de 50 Koia^s 
dansana' kandoeang = broers en zusters 

f iboe = neven en nichten 

^ injië' == achtemeven 

// moejang of poejang = achter-achterneven, 
badansana' = berdansanak. 



142 

Zoo vraagt b. v; d^ djakaa aan een der getuiges: 
//ben je ftswlie van d«n bekliaagde, '!' waarop deze 
antwoordt: ^kami badanaana^ /e^'; //badansana^ sl?v 
vmagt de djaksa; aiitwooïd:: /fbadaasana iboe. — 

esoek wordt gewoonlijk isoea^' aitgesproken. 

s a - i s o e a ' = lang geleden , mïnetens' een maand of zes. 

gat» alleen =r gatal; getah wordt gatah; de &lot-^ na de 
a vaït zoover ik weet in de uiispraak nooit weg. 

gi I o De afgefeidfe vormen manggilo-i en manggitokan worden dik- 
wijls gebezigd in den zin van verzorgen, voor iets zor- 
gen; zoo ook gèn of garau in T. D; voor garangan. 

kaping (uitgesproken kapiëng) =r keping, beteeke»t in stuk^ 

ken hakken^ 

Op blz. 55 r. 11 ütaat: //ta' kajoe djandjang kapiëng^ 
(beter: di kapiëng) = ^geen brandhout hebbende, 
hakke m«n den trap aan stukken. // 

Aan si Uaram i«i' eene* boete opgelegd>va& 20 galden. 
Si D. zegt daarop tot den Tèea^koe laras : hoc kan 
ik arme drommel dat betalen , waarop h«t larashoofd 
hem bovenetaande uitdrukking toevoegt, daarmee 
bedoelende : »'Zoo gij geeü' geld hebt , verkoop of 
verpand dan. maar wat.// 

k a r a ' (kerak) wordt zoover ik weet niet uitgesproken als k a r o ; 

kera = Men. karoj kerap =^ Men. karo'. 
k a o niet k a u h^eft' veelal de* beteebenis van beginnen of beproeven , 

ook wel die van kunnen, in staa^ zijn, 

//kito kh bakao hiampi^ng (hampir^// = wij beginnen 
al te naderen; de opgave van Nix is dus onjuist. 

/ir saki 'Uo lah bakao tjéga*// rz zijne ziekte (d. i. hij) 
begint al te beteren. 

// kaolab pandje^ kajoe toe //< =^ probeer maar eens in 
dien boom te klimmen; //inda^ takao di bamboe zi: 
ik kan h^t niet, ik zie er geen kans toe. Een 
voorbeeld:: van de eerste en tweede beteekenis komt 
o. a. voor op blz. 19 , r. 2 v. o. 

lagi wordt in 't Men. steeds lai even- als pergi pai uitgesprok^en. . 



U3 

(l*oek) IS in. de Rpyenlp-nden de alg^naeenp mB,m voor 
geshcht vleesch^ namelijk: van dieren waarvan het 
vlpesch gegeten wo^dt , iu de Benedenlanden ook voor 
visch. Onder ^{aoeaV/ alleen verstaat men in de Boven- 
landen meestal buffelvleesch, in de Benedenlanden visch ; 
overigens wordt de soout yau vleesch vermeld b. v. 
//laoea' djawi. // 
loeroeh == Joeroes. 

In fommige streken van T. P. en misschien nog 
elders worden de sluitletters 9, ^ en j;» in de uit- 
gangen oes, oet en oep, eenvoudig in ^ of ' ver- 
anderd^ zonder invoeging van di^ korte i-klank; 
b. V. patoe' =: patoet; toetopi' = toetoep. 

naah ofmoeah^ fungeert gewoonlijk als nadruks-aanhechtsel ; 

ikpoo^ah ;f inilah. 

Daarachter wordt dan dikwijls nog de interjectie h a 
gevoegd; i]^on\ah ha, il^oipahnjo ha- 

Hei tweede voorbeeld, waarin, het bezitt. voornw. ook 
al dient tot vermeerdering van den nadruk, toont 
aan dat n) ah en ha* twee afzonderlyke woorden zijn. 

nja op blz. 30 r. 14 der Zamenspraken moet zijn: 

njia' en beteekent zie hier, hier, deze. 

T. a. p. staat: //mano ang bpijejoeang, njia'mah djawi, 
piliSlah mano nan kan elo' di h^ti ang// = nu 
jongen, hier zijn koe\jen (whier koeijen), kies er 
een die gij mooi vindt;, die p bevalt. 

Kanjia'lah = kamarilah, kom hier. 

Spms is njia' niet veel meer dan een stopwoordje, 
zooals op blz. 13 r. 1 en ook blz. 39 r. X v. o. 

oentoea' (oentoek) = deel, aandeel (zie Pijn.). 

oentoea' sia soerè toe = voor wie is die brief bestemd. 

oerè' (oerat) = spier, ader, wortel. 

oerèh (oeri^») = insmeren (zonder drukken of wrijve^) ook, 
besprenkelen; oeroei' (oeroet) = imorijven b. v. met 
olie, weer wat and^s dan pidji' (pidjit), dat hier 
de;zelfde beteekenis heeft als op Java. 

pak o' (p^t^P) = opstoppen b. v. van het water eener rivier. 



144 

pekak wordt steeds paka'' of poka^ uitgesproken. 

peroet wordt in A. paroei', in T. D. poroei' of poroe' 
uitgesproken, poeroet in A. poeroei', in T. D. 
po e roei' of po e roe', komt voor in lim au poeroet 
een limau-soort met ruwe schil, en in bakapoe- 
roei'an of bakapoeroetan, er uitzien als de 
schil van zoo'n limau, rimpelig, pokdalig, puisterig. 

pok o' = pokok, beteek ent «tom , oorzaak , grondslag ; daarmee 
in verband staat de beteekenis van hoofdperèoon of 
hoofdzaak, 
n a poko'no, of, sia poko'no sangkètotoe// = wat of wie 

is de oorzaak van dat geschil. 
poko'no di toean =r het hangt van u af, gij zijt 
de persoon die beslist. 

saka (sakar) =r suiker zoowel anau (aren) als ongeraffineerde 
teboe-suiker, hetzij in koekjes of fijngestampt. (Saka- 
gambië (gambir) = «*iA:er-koekjes van denzelfden 
vorm en grootte als gambir-koekjes.) 

soeo' :=: rechts; tangan soeo^ = tangan soeap, hand waar 
mee men eet, d. i. ook bij de Maleijers de rechter- 
hand; soeo (basoeo) = soea (bersoea), ontmoeten, 

//di hambo ta' tadaki^ = oleh hamba tiada terdaki. 

Er is in de Zamenspraken blz. 41 r. 8 v. o. sprake 
van den hoogen prijs van een kerbau, en de boven- 
staande uitdrukking beteekent daar: ^die prijs is 
mij te hoog , ik kan er niet bij. » 
tadagoh = terlampau. 

mandogoh = melampar-i; ook, vlugge, groote 
stappen maken , vooral van paarden , ook nog , 
brutaal bij iemand binnen loopen. 
iandèh = geheel op, schoon op, kaal, onbegroeid (zie Pijn. 
op tan does) //lah tandèh roemah orang toe tabaka^ = 
het huis van dien man is totaal afgebrand, 
tandèhlah zou iemand zeggen tot een ander , die hem mede- 
deelde dat het huis van zijn vijand in brand staat; 
het beteekent dan /^biarlah // , d. w. z. laat het af- 
branden, dus alleen als eene verwenscMng. 
tido of do (verkortingen van tiada) worden ook wel gebe- 
zigd, dooh meestal tida'// (tidak) 



145 

blz. 281 r. 10. 

Voor zoover ik weet wordt in het Men. de slot-n in de uit- 
spraak steeds gehoord. 

Men zegt das parampoean en niet parampoea. 

Niassërs echter laten de eind-n weg en kunnen ook andere 
medeklinkers niet uitspreken, zoodat perampoean door hen als 
farafoea wordt uitgesproken. 

Tot zooverre de //toelichtingen^/ van den Heer H. 
Ten slotte nog een paar opmerkingen betreffende de Woorden- 
lijst der bewuste ^ Zamen spraken. // 

bl. XVII banah = benak 

benak kan niet anders worden uitgesproken dan 
als bana'^ of bona\ 
blz. XVTII dapè' =:*dapat 

ta' dapè' di kami ;= wij kannen het niet, wij hebben 
het niet gevonden, of, het gaat ons niet aan. 
blz, XXII inda' is niet indah , maar tida\ 
blz. XXJII ka in den zin van en is mij onbekend. 

ffien ka ana^ den// = akoe ka (kapada) anakkoe; ik 
ga naar mijn kind. 
blz. XXVII mahir = lakoe; 

toelisan mahir = schrift dat overal bekend is, 

dat iedereen kan lezen. 
méang = jongen (in T. D. en de 50 Kota's); 
miang = hetgeen jeukte veroorzaakt, speciaal haren 
of stekels van planten, 
blz. XXIX palantja = pelantjar. 

De onderleggers of slapers heeten rasoea' (roesoek); daar- 
boven liggen de djariau =r vloerbalken, waaronder 
er zijn die door de stijlen in daarvoor gemaakte 
gaten worden gestoken; deze heeten pelantjar. 
blz> XXXni tabalir is hoogstwaarschijnlijk het Arabische 
ftjüüü = doen toekomen ^ in dit geval van bevelen van 
hoogerhand. 

Ook als substantief gebezigd, beteekenende : het 
overbrengen van bevelen door den doebalang, meestal 
vergezeld van slaan op de tjanang, zie blz. 54 r. 3, 
tagah = tegah (zie Pijn.) taga' = tegak, 
overeind staan. 
4e Volgr. V. 10 



146 

blz. XXXV toeloea' = toeloek (zie Pijn.) 

//bara gadatig roemah toe ? >7 — //o lai toeloea^ 'iko/r 
hoe. groot is dat huis? — het is wel zoo groot ais 
dit, het is mét dit te vergelijken. 

// todoea' oerang inambao padang >^ 2= oUe lieden 
waren met zwaarden gewapend (eig. wat mensch was, 
menschgeiijken). 
Op blz. 27 r. 6 staat: djèn rimbou^ batoetoeb; moet zijn: 
djan rimboietn-ria^boen batoeioeê (bertoetoek). 

Het is een spreekwoord dat in zijn gebeel luidt: ^rimboen 
rimboen batoetoeê sama^sama' (semak) hïisiang/9', hetgeen be- 
teekeut met voorvoeging van djan (djangan): opdat niet het 
weelderig loof telkens moet gesnoeid, en het onkruid gewied 
worden. 

Op blz. 27 t. a. p. staat : /rkato habih ma"* kahabihan , dj&n 
enz.// waarmee spreker zeggen wil: blaten wij de zaak maar 
voor goed uitmaken opdat wij er later geeh //soe«ah/f mee hebben. >7 
Zonder Voorvoeging van djan wordt het spreekwoord dik- 
wijls gebezigd met de beteekenis: //het is niet kwaad dat men 
een schuldenaar van tijd tot tijd aan zijne schuld heritinere, 
opdat zij niet in het vergeetboek gerake/i^; ook: /r kennis moet 
door studie onderhouden worden.// 

J. Babbbma. 



In z^ne «Proeven van West-Sumatraansch Maleisch (Tydschr. v. h. fiat. Gen. 
Deel 25 pag. dS9) zegt de heer Habbema dat h$ door het tiïeken ^ (Hamia) 
aanduidt «^dat de klinker, die de Hamia voorafgaat, kort ia en als 't ware in 
de keel wordt ternggedrongen. » (Wegens gebrek aan typen ter drukker^ is in 
dit opstel de Hamza overal door een ' vervangen.) 

Noot van den Corrector. 



EEN TAALKUNDIG VERDRAG. 



In het door het Aardrijl^^kundig Geaoot^hap uitgfgev^n 
prachtwerk over de Samatra-expeditie komt een gedeelte voor, 
gedijd aan //volksbeschhjving en taal.// De af^eeling //bMil^^ is 
bewerkt door het verdienstelijk medelij der expeditie A. L. van 
Hasselt, die in het eerste hoofdstuk van zijw bijdrf^ge handelt 
oyer «de in Midden Suqfiatrai gesproken talen// en eenige op- 
merkipgen m^akt i^omtreot spelling en i^itspraak.^ 

Dezer dagQ^ werd door dien geëerden Schrijver ^ gelijktijdig 
met een afdriik van die bijdrage, epn brief gezonden aan eep 
v;er{;al hee^en , M^leische taal bepefenai^rs , waarin wordt aan- 
gedrongen op pi|°ier eenstemmigheid in de wij ^ van uitdrukking, 
alyorens verder te gaan met het publiceeren vap opstellen over 
Manangkabapsch. 

Een overdruk van dien open brief werd ook aaQ het Instituut 
a^geboden, mat pitnioqdigi^g h^t daarin gedaan voorïtel wel 
te willen ondersteunen. 

Oaame daaraan wensohende te voldoeo, heeft het Bestuur 
de Redactie der irBijdrugeni^ gemaohtigd den brief met het 
daarin vermeld slotwoord hieronder in zijn geheel af te drukken, 
opdat die ook onder de aandacht van andere taaibeoefenaren 
moge koman. Ongetwijfeld mag de door dm heer van Hasselt 
bedoelde overeenstemming in de wijzQ van uitdrukking op prijs 
worden gesteld, terwijl het Instituut, voor zooveel in zijn ver- 
mogen is, zal traehten het tot atand komen van m\k een 
taalkundig verdrïig te helpen bevorderen. Yoorshands worde de 
aandacht gevestigd op de bijdrage van den hoogloeraar Dr. 
A. W. T. JuynboU over »ie boefening der Manangkabausche 
taal en hare imnsscriptie^ , naar aanleiding van de» heeren van 
Basselt^s voorstel, opgenomen in de jongste Miei-aflevering van 
iïrde Indische Gids.^ 

De op€« brief luidt : 



^ 



yr:SSm de Heeren D. Gbrth van Wijk, J. L. van de» 
TooBN, L. K. Habmsen en J. Habbema. 

Zeer Geachte Heeren! 

Vergunt mij u mijne sympathie te betuigen met zooveel wat 
door u gedaan is om de kennis te bevorderen van het merk- 
waardige volk, dat de Padangsche Bovenlanden en ook daar- 
buiten een groot deel van Midden-Sumatra bewoont. 

Aan ulieder initiatief en gespannen arbeid danken wi] het , 
dat de Manangkabosche taal^ die eenige jaren geleden in Europa 
nog ten eenenmale onbekend was, thans reeds een onderwerp 
van studie kan uitmaken , ook voor hen , wien het niet gegeven 
is de taal te onderzoekeu aan de bron, maar die zich in het 
studeervertrek moeten vergenoegen met hetgeen opgeteekend 
werd door anderen, die zich onder de Maleische bevolking van 
Midden-Sumatra bewogen. 

Na afloop van de Sumatra-expeditie ben ik in Nederland 
onafgebroken werkzaam geweest, om de door mij verzamelde 
gegevens voor de pers gereed te maken. Zoo even heb ik , wat 
het taalkundig gedeelte betreft, dien arbeid gestaakt. 

In den u hierbij aangeboden overdruk van mijn slotwoord 
vindt ge de reden daarvan vermeld, en ik doe bij deze een 
beroep op uwe liefde voor de Manangkabosche taal, met u te 
verzoeken^ om hetgeen ik in dat slotwoord voorstel, in over- 
weging te willen nemen en ten uitvoer te brengen. 

De Heeren van der Toorn , Harmsen en Habbema , die zich 
te Fort de Koek bevinden, zijn het best in de gelegenheid, 
na een nauwgezet wikken en wegen, in gemeen overleg een 
systeem van transscriptie vast te stellen. 

Mocht dan de Heer Gerth van Wijk of ik tegen een enkele 
der voorgeslagen vormen bedenkingen hebben, ik twijfel niet 
of na eene korte gedachtenwisseling zullen wij tot overeenstemming 
komen en daarmede den grond hebben gelegd tot een degelijker 
en vruchtbaarder beoefening van de Manangkabosche taal, dan 
bij een transscriptie-verschil als thans nog bestaat , mogelijk is. 

Daar wellicht de eerste aflevering van Midden-Sumatra niet 
in uw ailer bezit is, voeg ik hierbij hetgeen ik in dat werk 
heb gezegd omtrent de door mij aangenomene schrijfwijze. 

Met de verzekering mijner bijzondere hoogachting heb ik de 

eer te zijn 

UEd. Gestrenges DWDienaar, 

A. L. van Hasselt.// 



149 

Het slotwoord, waarop hierboven wordt gedoeld, is van den 
volgenden inhoud: 

//Toen de Sumatra-expeditie werd uitgerust, was aan de be- 
oefening van het Manangkabósch nog maar zeer weinig gedaan , 
althans vruchten van die beoefening worden niet dan sporadisch 
aangetroffen. 

Sedert is dat anders geworden. 

In het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van 
Kunsten en Wetenschappen en in de Indische Gids zijn een 
aantal opstellen verschenen, die de kennis van de Manang- 
kabosche taal een groote schrede vooruit hebbeu gebracht. 

Het waren voornamelijk de leeraren aan de kweekschool voor 
inlandsche onderwijzers te Fort de Koek, de HH. D. Gerth 
van Wijk, J. L. van der Toorn en L. K. Harmsen, die de 
door zoovele bestuursambtenaren ongebruikt gelaten gelegenheid 
aangrepen, om dit nog geheel braak liggende veld te bearbeiden. 

Zij verdienen voor dat streven allen lof. En niet minder 
komt lof toe aan den Heer J. Habbema, die zich sedert drie 
jaren te Fort de Koek bevindt, speciaal met het doel om de 
taal ie bestuderen , voor de degelijkheid en nauwgezetheid 
waarmede hij zijne taak heeft opgevat, zooals blijkt uit de 
uitstekende proeven door hem geleverd. Wanneer den Heer 
Habbema de gelegenheid blijft gelaten om zijne studiën voort 
te zetten, dan mogen wij met grond verwachten, dat de nog 
zoo weinig bekende taal der bevolking van Midden-Sumatra 
ons weldra niet meer vreemd zal zijn, dan het Maleisch van 
Biouw en Malakka. 

Op bidz. 2 van deze bijdragen tot de kennis der taal van 
Midden Sumatra heb ik opgemerkt, hoe veel bezwaren men 
ontmoet bij een poging om de juiste uitspraak der woorden in 
schrift weer te geven , en dat ik die moeielijkheden niet over- 
schatte, blijkt duidelijk uit het feit, dat allen die sedert 
Manangkabosche stukken in het licht gaven, daarbij verschil- 
lende schrijfwijzen gevolgd hebben. 

Ook dat moet anders worden ; want bij een verscheidenheid 
van transscriptie zooals die nu bestaat, wordt de beoefening 
der taal voor hen die niet het volk, maar alleen de geschriften 
kunnen raadplegen, noodeloos bemoeilijkt, ja bijna onmogelijk 
gemaakt 

Het zij verre van mij te willen beweren, dat de door mij 
gevolgde transscriptie de beste, de ware is. Ik heb getracht, 



150 

zonder gebraik te maken van aan het Arabisch ontleende 
letterteekens , de klanken in Bomeinsch karakter uittedrakkeu 
die ik uit den mond der Manangkaboërs vernam. Dat ik hier 
*en daar te kort schoot, niemand kan daarvan meer overtuigd 
zijn dan ik zelf. Had ik de transscriptie van den Heer Habbema 
gekend^ voordat ik de mijne in toepassing bracht, zeker zou 
ik deze op sommige punten gewijzigd hebben, en het zou mij 
niet verwonderen als de Heer Habbema omgekeerd hetzelfde 
zou hebben gedaan. 

Ik ben overtuigd dat het zeer in het belang der stadie van 
het Manangkabosch zal wezen, indien de tegenwoordige beoefe- 
naren dier taal — weinigen in getal als ze zijn — alvorens 
verder te gaan met het publiceeren der vruchten van hun ar- 
beid, met elkander van gedachten wisselen^ om te geraken tot 
het aannemen van een uniforme transscriptie. Wanneer alle 
vooringenomenheid met eigen ideeën wordt ter zijde gesteldom 
den wille van het door allen beoogde doel , ' verbreiding der 
kennis van de taal die we liefhebben^ dan zal het niet moele- 
lijk zijn omtrent de beste wijze van transscriptie tot overeen- 
stemming te geraken. 

Gaarne wil ik de eerste zijn om het voorbeeld te geven ^ 
door de uitgave van de gedurende de expeditie verzamelde 
woordenlijst op te schorten totdat in gemeen overleg vaste regels 
voor de te volgen spelling zullen zijn aangenomen.// 



AANMOEDIGING TOT ONDERZOEK VAN HISTO- 
RISCHE MONUMENTEN VAN DEN 
INDISCHEN ARCHIPEL. 



OmtreBt den oorsprong en de ontwikkeling van den Isiftm 
in den Indischen Archipel is tot nu toe minder bekend dan 
naet recht kon verwacht worden. Wij , Nederlanders , moesten 
daarvan meer weten. Hoe menig gedenkteeken had ons reeds 
v«el wetenswaardig» kunnen vertellen f 

Heeft men vroeger , in plaats van naar die kennis te trachten, 
geheel andere plannen volvoerd, wat toen minder belangrijk 
werd geacht, moge nu meer de aandacht gaan trekken. Want 
uitstel is in dit opzicht gevaarlijk: steen is vergankelijk; vele 
leerrijke berichten kunnen dus reddeloos verloren raken. 

Evenals door de hedendaagsche geleerden de Hindoe-oudheid 
van den Archipel in steeds helderder licht wordt gesteld, is 
het wenseheUjk, dat ook zijne oudste documenten der lal&m- 
periode aan ernstig onderzoek worden onderworpen. En kunnen, 
volgens den aard der zaak, slechts weinigen die moeilijke taak 
aanvaarden , velen zijn toch in staat dien arbeid mogelijk te maken 
en te verlichten door het aanbrengen van het noodige materiaal. 

Wij vragen nanaielijk naar inscriptiön van moskeeën, van 
scholen en van heilige graven. Nauwkeurige afschriften of af- 
drukken, liever nog photographiëu , mits niet te klein en on- 
duidelijk , zende men ons , met opgaaf der plaats van herkomst. 
Het Kon. Instituut zal die bijdragen gaarne aannemen en de 
ontvangst berichten. 

Zoodra de gegevens voor sommige punten genoegzaam licht 
verschaft hebben, zoodat daarvoor het onderzoek is aJ^eJoopen, 
of althans eenige belangrijke uitkomst is vastgesteld , zal dit in 
de Bijdragen vermeld worden, om den berichtgevers onnoodige 
moeite en herhaling te besparen. Later kan eene overzichtskaart, 
opgemaakt in den trant als hier verder beschreven wordt, de 
dan noodzakelijke ophelderingen en beperkingen aanwijzen. Doch 
in den eersten tijd zullen alle volledige inlichtingen welkom zijn. 






152 

Het bovenbedoeld onderzoek der Hindoe-oudheid is, wat Java 
betreft, IhaDs reeds zoo ver gevorderd, dat hiervoor eene aan- 
wijzing der resultaten mogelijk en wenschelijk is. Znlk eene 
aanwijzing kan wellicht het best worden verschaft door eene kaart 
van Java of deelen er van, waarop aüe plaatsen der bekende 
Hindoe-documenten duidelijk zijn aangegeven , de twijfelachtige 
met een vraagteeken of met een teeken dat naar eene nadere 
omschrijving van den twijfel verwijst. De verschillende perioden 
kunnen op die kaart door versdiiJ lende kleuren aangeduid worden, 
zooals bij voorbeeld op de historische kaart van Veth, //Java,«' II, 
is geschied. Waar eene nog juistere opgaaf van tijd mogelijk 
bliikt, kan deze door een daarnevens geplaatst jaartal worden aan- 
gegeven. Voegt men daarbij nog een teeken om te verwijzen naar 
eene lijst der schrijvers op wier mededeelingen deze opgaaf steunt, 
zoo geeft men, op eenvoudige doelmatige wijs, een volledig 
overzicht van hetgeen men omtrent deze zaak meent te weten, 
en de gronden waarop het resultaat berust. Zoo doende stelt men 
iederen belangstellende in staat deze gegevens naar vermogen 
te verbeteren, aan te vullen of te bevestigen. De vervaardiging 
eener zoodanige kaart met register is dus, tot aansporing van 
verder onderzoek, zeer aan te bevelen. 

Of het mogelijk is, omtrent den zoogenaamden vóórhistorischen 
tijd van den Indischen Arc!n*pel inlichtingen te verkrijgen, valt 
vooralsnog moeilijk te beslissen. Doch pogingen hiertoe zouden 
evenzeer op doelmatige wijs zijn te beproeven. Te Leiden, te 
Batavia en elders bestaan verzamelingen van steenen werktuigen 
en wapenen uit den Indischen Archipel. Voor zoover de vind- 
plaatsen dezer voorwerpen bekend zijn , kan eene opgaaf en 
omschrijving hiervan wellicht aanleiding geven tot eene verge- 
lijking met meerdere dergelijke, van dezelfde plaats afkomstige 
voorwerpen en aldus misschien eenig licht verschaffen omtrent 
de oudste bewoners dier plaats. 

Daarom zal voortaan ieder, die in Indië zulke zaken vindt, 
de wetenschap dienen door deze voorwerpen naar hier op te zenden 
met vermelding van vindplaats en bijomstandigheden. Mogelijk 
opent eene zoodanige verzameling uitzicht op vruchtbaar en 
degelijk onderzoek. 



Uitgraren van het KonlnUtjk Instltaat voor de Taal-, Land- en 
Yolkenknnde ran Nederlandseh-IndlS. 

BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN VOLKEN- 
KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE : 

Se Volgr. Dl. I— XI ƒ69.75. 

Verslag der Feestviering van het 25jarig bestaan van 

het Instituut /0.90. 

4e Volgr. Dl. 1/7.50. Dl. II ƒ8.75. Dl. Hl - 5.20. 
Dl. iv! ƒ 8.25 

o o 

ABIASA , een Javaansch tooneelstuk (Wajang) met een hoUand- 
sche vertaling en toelichtende Nota, door H. C. Hümme. ƒ2.25. 

ALPHABETISCH OVERZIGT VAN HET WERK VAN 
S. VAN DEVENTER J.Sz. //Bijdragen tot de kennis van 
het landelijk stelsel op Java,// door J. Boude wijnse. ƒ 1.25. 

BABAD TANAH DJAWT, in proza. JA VAANSCHE GE- 
SCHIEDENIS loopende tot het jaar 1647 der Javaansche 
jaartelling. Met aanteekeniugen van J, J. Meinsma. 

Eerste stuk: Tekst ƒ 7.50. Tweede stuk: Aan teek./ 1.90. 

BLOEMLEZING UIT MALEISCHE GESCHRIFTEN, door 
G. K, NiEMANN. Eerste stuk ƒ 3.50. Tweede stuk / 1.50. 

DE REIZEN DER NEDERLANDERS NAAR NIEÜW- 
GUINEA EN DE PAPOESCHE EILANDEN in de 17e 
en 18e eeuw. Door P. A. Lbupe / 8.50. 

DE RÜSTKULTUUR IN ITALIË EN OP JAVA. Door 
J. H. F. Soi.LEWYN Gblpke. Met 11 kaarten . . / 3.60. 

DE WAJANG VERHALEN VAN PALA-SARA, PANDOE 
EN RADEN PANDJIE, in het Javaansch, met aanteeke- 
ningen, door T. Roorda ƒ5. — 

JAVAANSCHE VERTELLINGEN, bevattende de lotgevalieu 
van een kantjil, een reebok en andere dieren. Voor de uit 
gave bewerkt door Dr. W. Palmer van den Broek, ƒ 3.25, 

MALEISCH LEESBOEK, door H. N. v. d. Tuük, 2e dr. ƒ1.40. 

NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER BEVOL- 
KINGSSTATISTIEK VAN JAVA, verzameld door P. 
Bleeker ƒ1.50. 

RECHERCHES SUR LES MONNAIES DES INDIGÈNES 
DE I/ARCHIPEL INDIEN ET DE LA PÉNINSULï) 
MALAIE par H. C. Millies ƒ 6.—. 

REIS N:aAR de ZUIDOOSTER-EILANDEN, in 1865, op 
last der regeering van N-L, door C. B. H. v. Rosenberg. / 2.50. 

REISTOCHTEN NAAR DE GEELVINKBAAI OP NIEUW- 
GÜINEA in 1869 en 1870, door C. B. H. von Rosenberg. 
Met platen en afbeeldingen ........ ƒ6. — . 

SCHETS VAN DE RESIDENTIE AMBOINA, door E. W. 

A. LUDEKING ƒ2.50. 

G. SCHLEGEL, URANOGRAPHIB CHINOISE . ƒ18.— 



BijiïmeEN 






TAAL- LAID-EN VOLKENKUIDE 



NEDER LAND SCH-IND IE. 



UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT 



VOOR DE 



TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË 



VIERDE VOLGREEKS. 



VIJFDE DEEL. — 2e STUK. 



•SaEAYBNHAaE, 

MARTINUS NU H OFF. 

1881. 

GEDRUKT BIJ H. L. SMITS. 



INHOUI). 



de europeërs in den maleischen archipel. vijfde gedeelte 
4578-— 1599. door p. a. tiele . . . . . . . . 

een moslimsche catechismus in het arabisch met eene 
javaansche interlineaire vertaling in pegonschrift 
uitgegeven en in het nederlandsch vertaald door 
dr. a. w. t. juynboll ............ 

ter herinnering aan p. a. leupe. door dr. t. c. l. 
wijnmalen 



Bladzijde. 
153—244 

215—234 
232—265 



De Bibliotheken van het Instituut en het Indiseh Genootschap 
(Heerengraeht, n^. 21) zijn voor de Leden toegrankeiyk dagelQks^ 
met uitzondering van Zon- eu feestdagen, van 12 tot 4 ure 
's namiddags. 

Heeren Leden iv orden dringend verzocht, bQ verandering yan 
groenplaats of b|j niet geregelde ontvangst der Bedragen en 
Werken, daarvan kennis te geven aan den Secretaris. Be leden^ 
die naar Nederlandsch Oost^Indlë vertrekken, worden eveneens 
dringend uitgenopdigd vóór hun vertrek deriraarts ^jdlg daarvan 
aan den Secretaris bericht te doen toekomen. 



r 



'^^^^^'^ 






i 

DE EÜROPEÊRS IN DEN MALEISCHEN 
ARCHIPEL. 



VIJFDE GEDEELTE. 
1578 -1599. 



Met het verval van 't gezag der Portugeezen in het Oosten 
worden de berichten omtrent hunne lotgevallen in die gewesten 
hoe langer hoe schaarscher. Voor de jaren 1581 — 88 staat ons 
het geschiedwerk van Diogo de Couto nog ten dienste 
(Decada X). Voor de latere jaren deelt het vervolg op dit 
werk (Decada XI, XII. Lisboa 1788) omtrent het voorgeval- 
lene in den archipel slechts weinige bizonderheden mede. Enkele 
berichten vinden wij in het reiswerk van onzen landgenoot 
Jan Haygen van Liuschoten, die zich in 1583 — 89 in Voor- 
Indië ophield. Voor de Molukken is in dit tijdvak Bartolome 
Leonardo de Argensola's //Conquista de las islas Malucas/r 
(Madrid 1609) te raadplegen, met behoedzaamheid evenwel, 
want zijne chronologie laat evenveel te wenschen over als zijne 
kritiek. Hij deelt ons echter enkele niet onbelangrijke brieven 
van Jezuieten -zendelingen mede. Voor de Filippijnen en de 
tochten van daar uit naar zuidelijker eilanden ondernomen be- 
zitten wij goede bronnen in Era Gaspar de San Augustin's 
'i' Conquistas de las islas Philipinas^ (Madrid 1698), en in 
Ant. de Morgas //Sucesos de las islas Philipinas// (Mexici 
1609) waarvan Henry E. 3. Stanley eene vertaling gaf voor 
de Hakluyt-Society (London 1868). Ant. de Morga, een zeer 
ontwikkeld man en talentvol schrijver, bekleedde zelf sinds 
1595 eene hooge betrekking te Manila en kon dus zeer goed 
weten wat hij ons verhaalt. 

Voor de reizen van Fraucis Drake en James Lancaster heb 
ik eveneens de uitmuntende uitgaven hunner journalen door 
4e Volgr. V. ' 11 



154 

de Hakluyt-Societj geraadpleegd, voor de reis van Thomas 
Cavendish de oorspronkelijke uitgave in Hakluyt's //Navi- 
gations//. 

Wat eindelijk de eerste reis der Hollanders naar TndiS 
betreft^ ook hiervoor hebben mij> zoo. als men zien zal, de 
oude journalen zelven ten dienste gestaan^ dank zi) de welwil- 
lendheid waarmede mij deze van de Leidsche Universiteits- 
bibliotheek verstrekt zijn. 



•EERSTE HOOFDSTUK. 



Spanje met Portugal vereenigd. Gevolgen dier vereenigïng voor de Por- 
tugeezen in Indië. Toenemeude misbruiken onder hen. Tochten der Span- 
jaarden van Manila naar Burnei, Snlu en Mindanao (1578). Sultan Baab 
van Ternate breidt zijn gezag meer en meer uit. De Portugezen houden 
zich met moeite in de Molukken staande. Bezoek van den vrijbuiter Francis 
Drake aan den Maleischen archipel (1579 — 80). 

De jeugdige koning Sebasfiao van Portugal was den 4 Augustus 
1578 bij zijn onberaden inval op Marokkaansch gebied gesneu- 
veld. Zijn oom, de kardinaal-infant Henrique, had toen den 
troon beklommen. Gedurende zijne korte regeering — hij overleed 
den 81 Januari 1580 — werd het hoe langer hoe duidelijker 
welke pretendent hem zou opvolgen. Filips II, de koning van 
Spanje, door zijne moeder een kleinzoon van Manuel den 
gelukkige, wist toen reeds vele Portugeesche edelen voor zich 
te winnen, en ook de geestelijkheid was op de hand van dien 
ijverigen en machtigen Katholiek. Het volk, wel is waar, van 
Spanje afkeerig, steunde, toen het beslissende oogenblik ge- 
komen was, een andeïen pretendent: Antonió prior van Crato, 
eveneens een kleinzoon van Manuel , maar buiten huwelijk ge- 
boren; en als hij een man van meer bekwaamheid en geest- 
kracht geweest was zou Filips een gevaarlijken mededinger in 
hem gevonden hebben, maar nu kostte het den Spaanschcn 
koning weinig moeite door zijne geoefende soldaten, die een der 
kundigste veldheeren van zijn tijd, den hertog van Alva, aan 
het hoofd hadden, de zwakke tegenweer van het slecht gewa- 
pende en aangevoerde volk te breken. Vóór het einde van 1680 
was alle tegenstand overwonnen, en Filips II koning van 
Spanje en Portugal en van de beide Indieën. 

Er is geen twijfel aan of die vereeniging is voor de Portu- 
geezen in Indie over 't algemeen noodlottig geweest. Toen 
Bngelschen, Ffanschen en Hollanders het spoor volgden, dat 



156 

zij een eenw gebeden gebaand hadden, vonden zij in het Oosten 
geene onderdanen eener onzijdige mogendheid, die zij gehouden 
waren te ontzien , maar van een gemeenschappelijken vijand , den 
gehaten Spanjaard, dien zij afbreuk deden waar zij maar konden. 
Wij mogen dit echter niet te zwaar laten wegen, want het is zeer 
de vraag of die onzijdigheid lang houdbaar zou geweest zijn ; de 
kaapvaart op Portugeesche schepen zoowel als Spaansche bestond 
reeds met oogluikende toelating der Pransche en Engelsche re- 
geering. Evenmin mogen wij te groote waarde hechten aan het 
motief dat de Portugeezen zwakken tegenstand moesten bieden 
nu zij geen strijd meer voerden voor eigen vorst en vaderland» 
Vooreerst bleef de vaart op Indië om de Kaap de goede hoop 
van Spanje uit verboden , en hielden dus de Portugeezen het 
monopolie. En dan was de zucht naar roem en onderscheiding 
reeds lang vóór de vereeniging met Spanje zeer verzwakt. Sedert 
den dood van Joao II (1557), toen een kind den troon beklom 
en de Regeering nog meer dan onder zijn voorganger in handen 
der Geestelijkheid geraakte, die er voornamelijk op uit was 
haar macht in Indië uit te breiden, was de ijver voor den 
Koning meer en meer bekoeld, en sedert het toezicht verzwakte , 
waren misbruiken in bestuur, rechtsbedeeling, handel, uitrus- 
ting, hand over hand toegenomen. Wat onze Jan Huygen van 
Linschoten , die zich van 1583 — 89 te Goa ophield, getuigde van 
hetgeen hij daar gelegenheid had op te merken, was niet op 
eenmaal zoo geworden, maar een euvel dat slechts dieper en 
dieper was ingekropen. //Vroeger/i' schrijft hij, streed men hier 
om prijs en eere te verwerven en een goeden naam achter te 
laten , maar nu ter tyt zynse al om rapen uyL// Inderdaad , als 
wij van hem en anderen vernemen in welke mate baatzucht en 
onverschilligheid voor. plichtsbetrachting alle edele gevoelens 
verstikten, dan kan het ons niet verwonderen dat bij een 
krachtigen stoot van buiten het Portugeesche gezag in Indië in 
weinige jaren ineenzakte. 

Het is waar dat vele dier misbruiken van 't begin af bestaan 
hadden, al is 't dan in mindere mate, en deels de gevolgen 
waren van een verkeerd stelsel, deels van het karakter waarin 
de Portugeezen optraden. Het begrip van vreedzaam handel- 
drijven met eerbiediging van bestaande toestanden bestond bij 
hen niet en kon, zoo als ik elders heb aangetoond > ook niet 



1 Affonso d'Albuqaerque in het Oosteo, ia ^^de Gids^/ 1876 Dl. III. 



157 

bij hen wortel vatten omdat zij al dadelijk bij hunne komst 
in Indië ondervonden dat de Mohammedaansche handelaars 
hen even weinig naast zich duldden als zij gezind waren die 
//duivelskinderen// die zij met zooveel moeite uit Portugal ver- 
dreven hadden, te ontzien. Zij moesten in het Oosten het 
terrein met de wapenen innemen en tradeti das meer als ver- 
overaars op dan als handelaars, hoe zij dit ook voor de Indi- 
sche vorsten trachtten te verbloemen. Houden wij dit in het 
oog dan wordt het ons verklaarbaar dat bij benoemingen niet 
zelden hooge geboorte meer dan bekwaamheid in aanmerking 
kwam 1, dat ijverzucht om den voorrang en jacht op onder- 
scheidiDg dikwijls de beste ondernemingen verijdelden», dat, 
bij de macht aan de Grooten verleend, bloedverwanten en 
gunstelingen, zelfs door de besten hunner, werden voorgetrok- 
ken. En dit was te gevaarlijker door het stelsel van belooning 
in Indië, namelijk de vergunning aan hoog en laag om op 
eigen hand handel te drijven en hun voordeel te zoeken. Aan 
de kapiteins en beambten werden allerlei voorrechten verleend ; 
de minderen waren bij hunne aankomst iu Indië vrij om als 
soldaat dienst te doen of om een ander bedrijf uit te oefenen, 
en in het eerste geval om dien kapitein te volgen die de meeste 
kans op buit en voordeel aanbood. Waren die kansen een tijd- 
lang gering dan dreven velen hunner zeeroof op eigen hand of 
gingen in dienst bij de Indische vorsten die hen goed betaalden. 
Indien nu slechts zij die hun plicht boven hun eigenbelang 
gesteld hadden bij hun terugkomst in Portugal de verdiende 
onderscheiding hadden genoten! Maar het is genoeg bekend 
hoe guiistbetoon en recht te Lissabon veelal van een gevulden 
buidel afhing. Op 't recht in Indië oefende dit welhaast zulk 
een noodlot tigen invloed uit dat men het bederf dat daarin 
heerschte het grootste kwaad van al het kwade in Indië noemde *. 
En hoe meer het toezicht der Regeering verslapte des te open- 
lijker werden hare belangen door kapiteins en beambten ver- 
waarloosd, met het oog op eigen voordeel *, zoodat scheeps- 
tochten, met grooter macht ondernomen dan te voren, jam- 



' Reeds Barros merkt dit op (T. 1 p. 466; III. 1 p. 98). Zie ook Correa II 
912, 919. 

' Zie o. a den brief van Xavier aan den Koning van 20 Jaauari 1548. Vgl. 
ook Jan Haygen van Linschoten, Itiiierario (1596) p. 118 en elders. 

3 «rO grande mal dos males, o mayor sobre todos*. Correa II 752, III 842. 

^ Zie o. a. Jan Huygen van Linschoten , a. w. bl. 12 enz. 



158 

merlijk mislakten, eu de iukomsten van den Staat, die zeer 
aanzienlijk hadden kannen zijn^ ten laatste door de uitgaven 
verslonden werden. Aan alle kanten nalatigheid, knoeierij , 
bederf, dat is de indruk dien men ontvangt van hetgeen Por- 
tugeezen > en vreemdelingen ons omtrent den laatsten tijd van 
hun gezag in Indië mededeelen. Slechts een enkel voorbeeld. 
Dat er één schip behouden naar Portugal overkomt , verklaart 
Qnze Jan Huygen, ia niet dan enckel mirakel van Ghdt, zoo 
slecht zi]n ze tegen zeegevareu bestand, zoo schandelijk worden 
ze overladen, en zoo onbedreven is het scheepsvolk. Ze varen 
daar maar heen op Qods genade^ en als de nood aan den man 
komt ^so ist misericordia ende onse lieve Vrouwe dat zy haer 
helpen willen.'^ Er gaat dan ook geen jaar voorbij of er blijven 
er een of twee in 't gaan en in H komen, en daar het minste 
schip over een mUlioen gouds waarde heeft 2 begrijpt men wat 
dit beteekeut, eu hoe die verliezen moesten toenemen toen de 
schapen die vroeger nog behouden overkwamen voor een deel 
door Eugelschen en Nederlanders werden buitgemaakt of in 
den grond geschoten 3. 

Indien wij fr. Oaspar de San Augustin gelooven mogen * 
had Koning FiJips van Spanje reeds vóór den dood van Sebas- 
tiao van Portugal aan den Gouverneur der Filippijnen last 
gegeven om de Molukken niet uit het oog te verliezen en niet 
te dulden dat eene vreerode natie daar vasten voet kreeg. Hij 
zou hierbij het oog gehad hebben op de uitrusting der schepen 
van Prancis Drake in 1577. Ik betwijfel het echter zeer of men 



^ Zie vooral: «Ob8er?a9oe8 sobre as prindpaes coosas da decadenda dos 
Portagaezes na Asia, escr. por Diogo do Conto com o titalo de Soldado pratico, 
pnblic. por Ant. Caetano do Amiral (Lisboa 1790). 

^ Dit mag iets overdreven zijn, veel toch zeker niet. Vgl. o. a. Cabrera de 
Cordoba, FeUpe II, Vol III p. 815; Hakluyt II b. p. 198, enz. 

3 Zie: Jan Haygen vau Linschoten, a. w. bl. 116, 119, 181, en vgl. 143 
w. — Ik moet hierbij voegen dat onder de regeering van Sebastiao in 1570 
besloten werd met het oog op de veelvaldige schipbreuken geen grooter schepen 
te bonwen dan van 450 tonnelast , maar dat dit sedert Filips II aan de regeering 
kwam, weder aan de wiUekeur der kooplieden werd overgelaten, aan wie hij 
den specer^ handel verpachtte; ook vergenoegden deze zich de schepen »op de 
Italiaansche w\jzei' te kalefaten (zonder ze op het drooge te halen), wat voor 
de groote vaart onvoldoende was. Zie: M. S. de Faria, Noticias de Portngal 
(Lisboa 1791), II 178 vv.; Ign. da Costa Qaintella, Annaes da marinha Portn- 
gneza (Lisboa 1840) II, 5. 

^ Conqnistas de las islas Philipinas p. 857, 858, 360. 



15? 

toen reeds in Spanje iets van Drake^s plannen vermoedde. 
Evenmin kan ik met fr. Gaspar aannemen dat met dien laat 
van Filips in verband stond de scheepstocht dien de gouverne\ir 
der Filippijnen, Francisco de Sande, in 1578 naar Burnei on- 
dernam. De aanleiding tot die onderneming is niet ver te zoeken. 
De Maleiers van Barnei en Snla pleegden reeds langen tijd 
zeeroof in de Filippijnen « en te vergeefs had in 1573 de 
gonvernenr Guido de Lavezares den Sultan van Burnei eenige 
gevangenen doen uitleveren en geschenken doen aanbieden , om 
te bewerken dat aan dien zeeroof een einde kwam. De Sultan 
beloofde genoeg, maar daar hij er belang bij had dat alles op 
den ouden voet bleef voortgaan, kwam er van die beloften niets. 
Nu had sedert een broeder van den Sultan — fr. Gaspar noemt 
hem ^Manila iSirula^/ (Sirulah) — uit Burnei de wijk moeten 
nemen en een toevlucht gezocht te Manila. Hij beweerde recht 
te hebben op den troon van Burnei doch door zijn broeder 
daarvan verstoken te zijn. Francisco de Sande meende dat zijn 
herstel op den troon een uitstekend middel zou zijn om Burnei 
met Spanje bevriend en zelfs aan den Koning schatplichtig te 
maken, en Sirulah liet zich gaarne vinden om den eed als 
vazal van Spanje af te leggen. Hoewel vele Spanjaarden het 
avontuurlijk p]an van den Gouverneur afkeurden, besloot deze 
het toch ten uitvoer te leggen, en bracht deitig vaartuigen 
bijeen, waarop zich 400 Spanjaarden, 300 volgelingen van 
Sirulah en eenige hulptroepen uit de Filippijnen inscheepten. 
Den 3 Maart 1578 verliet de vloot Manila, en dertig dagen 
later bereikte zij de westkust van Bomeo. Op een mijl afstands 
van Burnei ontmoette men de vloot van den Sultan, die de 
Spanjaarden het binnenloopeu der rivier waa|*aan de hoofdstad 
lag wilde beletten. Sande liet hem schriftelijk vrede en vriend- 
schap aanbieden; zoo luidt althans een der verhalen; maar de 
Sultan, die wel vernomen zal hebben dat Sirulah zich met 
zijn aanhang op de vloot bevond, liet een der boodschappers, 
die zijn pnderdaan was, het hoofd afslaan en zijn geschut op 
de Spanjaarden afvuren. Nu aarzelde Sande niet langer, tastte 
de Burneesche vloot aan, joeg die op de vlucht en voer de 
rivier op. Het paleis van den Sultan werd door het Spaansche 
geschut zoodanig geteisterd dat hij hei; verlaten moest. Hij 
schaarde nu zijne troepen om zich heen , maar velen liepen 

» ald. p. 215. 



160 

naar Sirulah over, wien het du door den steun zijner Spaan- 
sche vrienden weinig moeite kostte zijn tegenstander tot dé 
vlucht te noodzaken. De Sultan nam de wijk in 't gebergte én 
riep de hulp de Portugeezen in, aan wie hij het vrije verkeer 
in zijn haven had toegestaan. Er lag juist eene galei op de 
reede, met 150 manschappen ouder Pedro Lopes de Sousa, 
die op weg was naar de Molukken. Sousa liet zich niet tot 
vijandelijkheden tegen de Spanjaarden overhalen maar vervolgde 
zijn weg. De Sultan gaf nu voor H oogeublik de gedachte aan 
tegenstand op; Sirulah nam bezit van 't paleis, kocht de plun- 
dering van de Spanjaarden af en zwoer nogmaals met zijne 
volgelingen trouw aan hun koning. Sande zou er over gedacht 
hebben om tot bevestiging van 's konings gezag een deel zijner 
troepen hier achter te laten maar door groote sterfte onder 
zijne manschappen gedwongen zijn dit plan op te geven, en 
toen (zeker omdat hij wel begreep de Burneezen toch niet te 
vriend te kunnen houden) al hun geschut op zijn schepen ge- 
laden, hun moskee in brand gestoken en hunne galeien die op 
de reede lagen medegevoerd hebben; dit wordt ons althans in 
de brieven der Augustijner paters medegedeeld , die een hunner 
bekwaamste medearbeiders op dezen tocht verloren. Ook werd 
in 't volgende jaar de Sultan met behulp der Portugeezen in 
zijne waardigheid hersteld. In 1580 echter vaardigde Sande's op- 
volger op nieuw een klein eskader af naar Burnei onder Gabriel 
de Ribera, die Sirulah (misschien even tijdelijk!) weder op 
den troon plaatste. 

Te Manila teruggekeerd zond Sande een deel zijner vloot 
onder bevel van Estevan Rodriguez de Pigueroa naar Sulu *. 
Als wij de Spanjaarden gelooven mogen zouden zij den radja 
gedwongen hebben hun gezag te erkennen , maar uit latere be- 
richten blijkt dat deze erkenning slechts hierin bestond dat een 
Spaansch kapitein hier voortaan verblijf hield en de Maleiers 
in zijn onderhoud voorzagen. 

Rodriguez deed van Siilu komende een verkenningstocht naar 
de groote rivier van Mindanao aan de lUana-baai, waar Mo- 
hammedaansche Maleiers :&iGh in grooten getale gevestigd en 
versterkt hadden. Deze vestiging was waarschijnlijk uitgegaan 
van die op het eiland Sulu; zij stond daarmede althans in 
nauw verband, 't geen ook vroeger met die te Manila 't geval 



> Jolo volgens de Spaansche schryfwijze. 



161 

zal geweest zijn. Op zijn terugweg bezocht Rodriguez andere 
havens van het eiland , waar de radja's zich tot vriendschappelijk 
verkeer genegen toonden >. 

In de Molukken had omstreeks dezen tijd het gezag der Por- 
tugeezen door den geringen steun dien zij uit Indië ontvingen 
en door het krachtig optreden van Baab , den Sultan van Ternate , 
zijn beteekenis verlorea. Zij bezaten nog wel een fort op Tidore 
en op Ambon, maar konden niet beletten dat op alle omliggende 
eilanden het werk der Christen-zendelingen vernietigd werd en 
men de iuwoners dwong het gezag vaïi Ternate te erkennen en 
het kruis voor den Islam af te zweren. En zelfs wanneer de 
Portugeezen hunne bondgenooten hulp verleenden waren zij 
tegen de strijdmacht van Baab niet opgewassen. Argenèola ver- 
haalt * dat zij den Christen -radja • van Batjan in zijn verzet 
tegen Baab steunden, doch met hem in den strijd omkwamen. 
De zoon van den radja nam toen , om door Ternate als opvolger 
erkend te worden, den Islam aan. 

In een verslag van den jezuieten-pater Marta aan Gomez 
Pirez, gouverneur der Filippijnen (in 1590-98), doorArgeu- 
sola medegedeeld, komt het volgende overzicht voor van de 
eilanden die tot het gebied van Baab gerekend werden. Dat 
gebied bestond uit 7ü eilanden » die hem schatting opbrachten 
en strekte zich uit van Mindanao ten Noorden tot //Bi ma en 
Corea// * ten Zuiden en Niéuw Guinea ten Oosten. Zij zouden 
aan Ternate het volgende aantal manschappen als contingpat4n 
den oorlog geleverd hebben. ' 0^\ 

Teinate (16 poblaciones) S.oéo^ ^i^i^ 

Motir 20^^^-'-^ 

Makian 1.50Ö\^:^ \ 

Kajoa. 300 v ' 

Gacea (Gasse ten O. van Obi?) . . . . 300 

Sula-eilanden 4.000 

} Gaspar de San Augastin; p. 361—62, 369, 370, 375; Ant. de Morga, 
ed. Stanley, p 23, 25; vgl. 88; Argensola p. 100—102. 

' a. w. p. 139. Dit verhaal wijkt af vaa dat der Jezuiten, vroeger door mij 
medegedeeld (zie m^n Vierde Gedeelte bl. 456). 

3 Ook Valentijn (I 2, p. 3, 208) vermeldt dat getal van 72 eilanden onder 
Baab doch schijnt de opgaaf van P. Marta niet gekend te hebben. 

^ Waarschijnlijk Bima en Korreh op Sumbawa. Reeds bg Pigafetta komt een 
eüaod tosschen Java en Timor onder den naam Bimacore voor, waarmede 
Sumbawa kan bedoeld zyn. 






162 

Buru en omligg 4.000 

Veranula en omligg. (Ceram) 50.000 

Bonoa en Mauipa . 3.000 

//De eilanden van Na, Noloa en Guinea, die velen zijn en 
goed bevolkt, 50 mijlen ten O. van Ternate, een onzeker 
maar raiin getal strijders^ 

Hiri (ten N. van Ternate) ...... 400 

Maju en Tafuri 400 

Dooi . 500 

Raw en Sequita (Morotai) 1.000 

Batochina (Halmahera) 10.000 

Verder, op het uitgestrekte land //Matheo-r waarmede Celebes 
moet bedoeld zijn: 

Totole (Toutoli) en Bool (Buool) .... 6.0Ö0 

Gaydupa (Kaidipan) 7.000 

Gorontalo en Iliboto (Limbotu) .... 10.000 

Tomiui X2.000 

Manado 2.000 

Dondo 700 

Labague (?) 1.000 

Pulo en (j) Jaqua (PP) 10.000 

Eindelijk nog Qape (Keling) , Tobuquo (Tebungku of Tam- 
bukn), Butu (Baton) met een onzeker aantal en Sangir met 
3000 man. Het vaste contingent bedroeg volgens die opgaaf 
130,300 man, waarbij men dan nog de onzekere hfilptroepen 
en de slaven moest rekei^en. Kan men aan die getallen al geen 
groote waarde hechten, het schijnt toch dat het gezag van 
Ternate op de meesten dier plaatsen erkend werd, en dat de 
verbindtenis met andere Mohammedaansche vorsten aan Baab 
geen gering //prestigei' verschafte i. 

De ei&ch dien Baab nog altijd aan de Portugeesche Regeering 
stelde was: voldoening over 4e moord van zijn vader. Men 
besloot eindelijk hem die voldoening te geven. In 1577 * 
werd Agostinho Nanes, die zich in Indië door zijn dapperheid 
onderscheiden had, door den Vicekouing naar de Molakken ge- 
zonden om Sancbo de Vasconcellos als kapitein van het fort 

< Argensolit p. 81 — 83, waarpaede men vergelijken kan hetgeen de Terna- 
laansche schrijver Naidah (door den heer Van der Grab uitgegeven) en Valentyn 
uit inlandsche brqnnen omtrent Baabs krygstochten mededeelen. 

2 Argensola zegt 1^78 maar in yerband met het vojgende zullen vjj 't een 
jaar vroeger moeten stellen. 



183 

op Ambon op te volgen. Hij voerde den moordenaar van Sultan 
Hairun, Diogo Lopes de Mesquita, zwaar geboeid met zich en 
had in last hem aan Baab uit te leveren. Op weg van Malaka 
naar de Molukken dreef een storm het schip naar de Javaan- 
sche kust. Men was genoodzaakt de haven van Djapara aan 
te doen, om zich van water te voorzien. Ouder voorwendsel 
van dit te brengen overrompelden de Javanen het schip en 
maakten de geheele bemanning (73 man) van kant. Ook Mesquita 
kwam daarbij om het leven. 

Toen dit ongeval te Malaka vernomen werd zond de bevel- 
hebber Ayres de Saldanha onverwijld een ander galjoen naar 
de Molukken onder bevel van Pedro Lopes de Sousa, en een 
galei met 150 soldaten ter ondersteuning van Yasconcellos op 
Ambon. Zij vertrokken, schrijft Argensola, 1 Mei 1579 van 
Malaka en deden onderweg Burnei aan. Wij hebben straks ge 
zien dat de Spanjaarden van de Filippijnen hen in 1578 te 
Burnei aantroffen , en het blijkt uit de brieven die fr Gaspar mede- 
deelt en waarin van den tocht naar Burnei gesproken wordt; 
dat dit jaartal juist is. Wij hebben dus het vertrek van Sousa 
uit Malaka een jaar vroeger te plaatsen. 

Sancho de Yasconcellos, de dappere avonturier, aan wi en de 
Portugeezen grootendeels te danken hadden dat zij zich in de 
Molukken staande hadden gehouden, zou volgens sommige 
berichten in dezen tijd op Ambon gestorven zijn , maar het 
schijnt dat dit onjuist is, want vele jaren later wordt nog 
van zijne aaiiwezigheid in de Molukken gesproken, en dat hij 
slechts het opperbevel overdroeg aan Diogo de Azambuja. Het 
was tijdens diens bestuur dat de Engelschen zich voor de eersite 
maal iu de Molukken vertoonden. * 

Erancis Drake had zich reeds als vrijbuiter aan de kusten 
van Afrika en Amerika, waar zich Spanjaarden en Portugeezen 
gevestigd hadden , een naam gemaakt , toen hij het plan opvattie 
om zijne kaapvaart ook tot den Stillen Oceaan uit te strekken. 
In 1577 rustte hij daartoe een paar kleine schepen uit, het 
grootste van slechts 100 tonnenlast , voorts een bark, een vlieboot 
en een pinas, te samen met 164» man. Den 15 November van 
dat jaar ondernam hij met dit kleine eskader den verren tocht. 
Engeland was toen nog, voor den schijn althans, met Spanje 



Zie over 't voorgaande: Argensola p. 98 — 101. 



164 

op voet van vrede, raaar het isniet twijfelaclilig of de Eugelsche 
Regeeriiig kende het plan van Drake en keurde het goed. Een 
verhaal van zijn kruistocht behoort niet hier; genoeg dat hij 
van Straat Magalhaens af alleen met het admiraalschip de réia 
langs de westkust van Amerika voortzette en na op de hoogte 
van Californië een Spaansch zilverschip te hebhen buitgemaakt^ 
het be^jluit nara den terugweg te nemen do3r den Stillen Oceaan 
naar Indië en van daar om de Kaap de Goede Hoop. In 
October 1679 bereikte hij de Oostkust van Mindanao en den 
3 November kreeg hij de Molukken in 't gezicht. Drake had 
het voornemen zich naar Tidore te begeven daar hij de Portu- 
geezen nog in 't bezit van de vesting op Ternate waande , maar 
bij Motir kwam de Sengadji van 't eiland — de Engelschen 
noemen hem //Deputy or Viceroy// des Sultans van Ternate — bij 
hem aan boord en drong er op aan dat hij naar Ternate zou 
gaan en niet naar Tidore, waar de Portugeezen, met wie de 
Sultan in oorlog was , zich gevestigd hadden. In geval hij naar 
Tidore ging zou de Sultan niets met hem te doen willen hebben. 
Drake veranderde nu zijn plan en voer naar Ternate. 

De ontvangst van Baab was vriendschappelijk. Drake bood 
hem geschenken aan en zijne schepelingen werden op bevel des 
Sultans van mondkost voorzien. Baab wordt ons beschreven als 
een rijzig, welgemaakt maar zwaarlijvig man , met een vorstelijk 
en aangenaam voorkomen ; zijne onderdanen, zelfs de voornaamsten, 
naderden hem slechts met den groot sten eerbied. Hij kwam 
niet bij Drake aan boord, hoewel hij dat beloofd had, zoodat 
de Engelschen er op aandrongen dat ook hun admiraal zich 
niet aan land zou wagen. Het laat zich verkhren dat Baab de 
bedoelingen van den EngeUchraan wantrouwde, omdat er van 
handeldrijven weinig sprake was: Drake's schip was te zwaar 
geladen om veel nagelen te kunnen bergen. Hij zette dan ook 
na een verblijf van vijf dagen de reis voort en kwam den 14 
November op 1°40' Zbr, aan een klein onbewoond eiland >, 
waar hij zich eenigen tijd ophield om zijn schip te kalefaten. 
Toen hij weder in zee stak dreven wind en stroom het schip 
een maand lang tusschen Oelebes en de Molukken rond , totdat 
het op 1^56' Zbr. op een rots bleeft vastzitten. Men wierp nu 
een deel van geschut en lading over boord — van de staven 



* Br staat ia 't journaal: ten Z. van Celebes. Het zal niet ver van de 
oostkust geweest zijn. 



165 

zilver , die het schip zonder twijfel veel verlicht zouden hebben 
wordt niet gesproken , hoewel velen zich reeds verloren waanden ! 
Gelukkig raakte het toch weder vlot, maar nog was men niet veel 
gevorderd. Men wist geen weg in dit onbekende vaarwater, en 
durfde geen zeil gebruiken om bij de hevige Z. en ZW. winden 
niet weder op een klip te stooten. Eindelijk, den 6 februari 1580 
vond men op 7** 18' Zbr een groep van vijf eilanden en wierp 
voor het grootste het anker uit. De bewoners kwamen in prauwen 
naar hen toe en geleidden het schip naar hun kampong, die 
in de journalen Baratiua of Barateue genoemd wordt. Het volk 
wordt als welgemaakt, eerlijk en vriendelijk geschilderd; de 
mannen hadden het hoofd en de schaamdeelen bedekt, de vrouwen 
droegen een kleed van het midden tot de voeten en soms negen 
armbanden van metaal of hoorn. Linnen voor gordels en hoofd- 
doeken werd het meest door hen op prijs gesteld. Het eiland 
was rijk aan vruchten en mineralen — het laatste werd de 
bezoekers natuurlijk slechts medegedeeld. 

Na hier een paar dagen vertoefd te hebben zeilde men in 
Z. richting verder, zag den 12 februari op 8^ 4' Zbr. eenige 
eilanden ten Z. en een grooter ten N. , die allen bewoond 
schenen , den 14 weder eenige vrij groote eilanden ; den 16 ging 
men op 9** 40' tusschen vier of vijf eilanden door; den 22 zag 
men drie eilanden op ongeveer 10°, zeilde toen westelijk voort 
zonder verder land te zien tot den 9 Maart, en bespeurde op 
8°20 in de verte zeer hoog land. Den 11 Maart ging men 
hier aan wal om water in te nemen, en vond de inwoners 
bereid om levensmiddelen te verkoopen. Het bleek dat men 
zich nu aan de Zuidkust van Java bevond , die door de Fortugeezen 
nog niet bevaren werdi 

Uit de medegedeelde aanwijzingen van den zeeweg van Barativa 
naar die kust mogen wij opmaken dat de eerstgemelde kampong 
op een der eilanden ten N. van Timor lag >, en dat Drake 
niet ver van Timor tusschen de Sun da-eilanden doorzeilde^ en 
ten zuiden daarvan zijn tocht vervolgde. 



1 Dat men dit eiland voor Bali gehouden heeft is alleen nit onbekendheid 
met het uitvoeriger reisverhaal («The world encompassed*) te verklaren. Er kan 
ook toe bijgedragen hebben dat de Hollanders toen zij zich in 1597 aan de 
znidoostknst van Bali (Labaan Amok) bevonden , vernamen ««^datter over 18 jaren 
noch siilck volck gheweest was, die een coorde in 5 oft 6 stncken sneden ende 
weder aenden anderen maeckten. Wy vermoeden Franciscus Dracus gheweest te 
z^n." (D*Ëerste Boeck. Historie van Indien. Amst. 1598, bl. 64). 



leé 

Op Java > — de plaats wordt ods niet genoemd - werden de 
Engelschen welwillend ontvangen. Verscheidene //rajas/y kwamen 
het schip zien; de voornaamste hunner ^ heet in de Engelsche 
journalen //Raja Donanv of '/Donaw/ ». Zij worden even als 
hunne onderhoorigen geroemd als een beminnelijk, eerlijk en 
rechtvaardig volk. 

Den 26 Maart van Java afgevaren, zeilde Drake den 15 Juni 
de Kaap de Goede Hoop om en kwam den 26 September 1580 
in de haven van Plymouth terug *. 

Dat het verblijf van den Engelschen vrijbuiter in den Ma- 
leischen archipel onder de Portugeezen schrik verspreidde, vooral 
met het oog op eene gevreesde samenwerking met den Sultan 
van Ternate tot hun verderf, blijkt uit hetgeen van hun kant 
daaromtrent vernomen werd ». Het zou echter nog twintig jaren 
duren voor men hen het monopolie van den nagelhandel wer- 
kelijk kwam betwisten. 

1 «'This ilaud we fonnd to be the iland Java, the middle whereof stands in 
7 deg. and 30 min. beyond the equator*^ (i^The world encompassed«). In 't 
Journaal by Haklayt wordt het eiland «Jaua maior» genoemd. 

^ «The chief king of the whole land* volgens «'The world eacompassed». 
Het jout naai b\j Haklnyt spreekt slechts van vijf koningen. 

3 Anderen worden genoemd R. Mang Bange of Manghango (Tomanggong?), 
R. Cabocapalla of CabuccapoUo , R. Boccabarra, R. Timbanton. 

* Het voornaamste verhaal dezer reis «The world eucompassed by Fr. 
Drake .... coUected out of the notes of Mr. Fr. Fletcher*' (London 1628) is 
tegelgk met bet kortere reeds door Haklayt (III 730—42) gedrukte journaal 
en andere stukken tot die reis betrekkelijk op nieuw uitgegeven door W. S. W. 
Vaux voor de Hakluyt-Society (London 1864). 

^ Argensola p. 106—108; fr. Gaspar de S. Augustin p. 368. Drake zou 
volgens hen door Baab in 't eerst slecht ontvangen zijn omdat hij buiten zijne 
vergunning nagelen had gekocht, muar z^n toorn door geschenken gestild en na- 
mens z\jne koningin een verbond met hem gesloten hebben. Ook vermeldt A. 
dat Baab een groot bronzen kanon dat Drake uit z\ju schip had moeten werpen 
toen het op de klippen vast zat, liet opvisschen en voor zijn paleis plaatste. 



TWEEDE HOOFDSTUK, 



filoei Tftii bet fQk vra Aijeb, Vytodel^kfaeden toffeheo Pegn en de Tor- 
togeexen. W^zigÉDgeo io de wwui tso Portng»! op lodië, Vergeeftehe mo- 
•lag der Atjehen op Makkt en Ojobor (1682). De Portogeezeo in oorlog 
met EJobor. Gebeorteniefeo te Atjeh, Ptnlo de Liiiui Terorert Ujohor (1587). 
Trede met Atjeb. 

Van hetgeen tosscheii de jaren 1575 en 158] i te Malaka 
Tooryiel is ons docr H ontbreken van Conto^s geuchiedverhaal 
over die jaren niets bekend. Uit het verhaal van Argensola 
blijkt dat in 1578 Ajres de Saldanha aldaar het bevel voerde K 

In deze jaren breidde de Sultan van Atjeh, Ifansnr, zijn 
gezai; voortdurend uit. Conto noemt hem in 1581 /f heer over 
't geheele eiland Snmatra/r t; de knstrijkeu schijnen althans 
meerendeels aan hem schatplichtig geweest te zijn. Ook als 
handelsemporinm nam Atjeh in bloei toe. Of het de Portugeezen 
destijds nog vergund wa^ te Pedir en te Kampar handel te 
drijven, zoo als Jan Hnygen van Linschoten ons mededeelt ^ 
zou ik betwijfelen 9 indien niet door Argensola vermeld werd 
dat juist in dezen tijd de Portngeezen, te Pedir woonachtig, 
genoodzaakt werden die plaats te verlaten, omdat een eskader 
door Femao Telles (1581) van Goa uitgezonden eenige schepen 
der Atjehers vernield en andere buitgemaakt had K 

Het zal ook wel aan hunne kaperijen toe te schrijven ge- 
weest zijn dat in 1579 of daaromtrent de kapitein van een 
Portngeesch 9chip met zijne bemanning in Pegu gevangen 
genomen werd* In 1580 vaardigde de vicekoning Luiz de 



< Op blz. 484 TM mgo Vierde (Meelte staat 1680 in plaata ran 1S81. 

* Argeofola p. 100 (ook bfj fr. (^par p. 861), waar wQ zoo ak liier?oor 
wnd aaogetoond 1678 in plaata Tan 1679 moeten lezen. Mathiaade Alboqoerque 
die Tolgena Faria y Sonaa (Atia Portng,) in 1677 naar Malaka werd gezonden 
zal daar nuMehien ala /reapitan m6t do mw zQn heengegaan. 

* 0a AiU, Dee. X parte I p. 60. 
4 Itinerafjo (ib96) eap. 19 p. 26. 

* Argenaola p. 144. 



168 

Ataide een gezant naar Pegu af om daarover voldoening te 
vragen. Nog was deze niet teruggekeerd toen men te Goa 
vernam dat zich in de haven van Masulipatnam aan de kust 
van Koromandel een schip uit Atjeh bevond om ijzer, kogels 
en ander materieel te laden, en een groot handelsschip dat 
van Pegu kwam en eene rijke lading moest bevatten. Hier was 
eene goede gelegenheid voor de Portugeezen om hunne schade 
te verhalen , en Fernao Telles die na Ataides dood (Maart 1 581) 
tijdelijk zijne plaats vervulde, aarzelde ook niet er vier gal- 
jooten op af te zenden. Door tegenspoed van dit eskader 
onderweg werd het doel gemist , maar men ontmoette den van 
Pegu terugkeerenden gezant, vernam van hem dat hij zijn doel 
niet bereikt had en besloot nu, volgens de ontvangen instructie, 
naar Pegu door te varen en daar de scheepvaart onveilig te 
maken. Aan de rcede van Negrais trof men het handelsschip 
dat van Masulipatnam kwam en meer dan 800 Atjehers en 
Malabaren aan boord had. Het was weldra lek geschoten, wie 
zwemmen kon zocht de kust te bereiken en de overigen poogden 
te vergeefs het enteren te beletten zoodat een rijke buit aan 
de kapers in handen viel. Daarop voeren zij n«iar Syrian « , de 
haven waar de schepen hunne waren voor de hoofdstad Pegu 
ontlaadden, die dan in booten verder gebracht werden. Te 
Syrian kwamen veel schepen uit de Roode Zee en uit Atjeh, 
maar het schijnt dat zij voor de Portugeezen op hunne hoede 
waren ; althans deze besloten in een Bengaalsche haven te gaan 
overwinteren. Bij kaap Negrais troflen zij eene Peguaansche 
vloot aan, die tegen Arrakan ten strijde trok; de admiraal 
zond een deel der vloot op hen af, maar de galjooten schoten 
eenige vaartuigen in den grond en wisten te ontkomen. Toen 
zij in de lente naar Pegu terugkeerden was de vorst van dat 
land, Bareng Ndung ^ gestorven (November 1581) en opge- 
volgd door zijn zoon Nanda Bareng. De Portugeezen zonden 
hem de Barmanen en Peguanen die zij bij vorige gevechten 
gevangen genomen en goed behandeld hadden terug met de 
betuiging dat alleen de // Mooren en Turken // hunne vijanden 
waren. Hierop werden de Portugeesche gevangenen in vrijheid 
gesteld. De vriendschap met Pegu was niet alleen voor den 



* Siriao bij Coato, Cirion bij Ces. de* Fedrici (Viaggio p. 128) en Ralph 
Fitch (Haklayt 11 258), die het eenige jaren later bezocht. 
^ Zie over hem mgn Derde Gedeelte bl. 306. 



r:^-.^ 



169 




belaug, maar ook omdat uit zijne havens Malaka 
nieT^ZSdcir'van levensmiddelen werd voorzien ^ 

Te Malaka kwam in 't laatst van September 1581 Leonel 
de Lima de tijding brengen dat Eilips II van Spanje ook 
te Lissabon als koning erkend was. Lima's schip behoorde 
tot het eskader van den nieuw-benoemden vicekoning Erancisco 
de Mascarenhas, gf^af van Villa d'Orta, en was door dezen 
van Mozambique naar Malaka gezonden terwijl bij zelf naar 
Goa voer, waar de gewichtige tijding reeds van Hormnz ontvangen 
was , waarheen zij over land was aangekomen. De erkenning van 
Filips ondervond in Indië geen tegenstand. De kapitein van 
Malaka , J(^o de Gama , volgde het voorbeeld in Indië gegeven. 

De vloot, waarop Mascareuhas Lis;$abon had verlaten was 
niet meer als vroeger voor rekening der Regeering uitgerust. De 
koning had met een reeder te Lissabon eene verbindtenis aan- 
gegaan , waarbij deze aannam elk jaar voor eene som van 80.000 
dukaten vijf schepen uit te rusten. Ook de peperhandel werd 
evenals vroeger verpacht, en wel op deze voorwaarde, dat de 
helft der lading (die 30.000 quintalen moest bedragen) voor 
de Begeering zou zijn. Het contract betreffende de schepen 
ging twee jaren later op een ander reeder over, die er nog de 
benoeming van een der kapiteins en andere voordeeleu bij be- 
dong 2. In 1588 werd het weder gewijzigd. De reeders verbonden 
zich toen elk jaar zes schepen uit te rusten, vijf voor Indië 
en een voor Malaka, en voorts duizend man voor de vloot te 
werven. In plaats van betaling in specie , werd hun het mono- 
polie voor den uitvoer van indigo (van Kambaja) toegestaan , die 
dus in dien tijd reeds van veel beteekenis moet geweest zijn '• 

Keeren wij naar Malaka terug. In Juni 1582 kwam daar 
Boqne de Mello, om Joao da Gama als kapitein te vervangen. 
De laatste was nog niet vertrokken toen zich den 22 Augustus 
een Atjehsche vloot van 150 zeilen, waaronder zeven groote 
ashepen, voor de stad vertoonde. Deze vloot was op weg naar 
Djohor om den Sultan van dat rijk te tuchtigen. Sedert Mansur, 
de Sultan van Atjeh, in 1567 Djohor veroverd en den vorst 



' Coato, Dec. X parte 1, p. 14—16, 7B— 84. Vgl. Phayre in •Journal of 
tlie Asiatic Society of Bengal, vol. XLII part 1, p. 168, vol. XLIIIpart 1, p. 6. 

* üit de mededeelingen van Jan Haygen van Linsehoten (Itinerario pag. 129) 
blgkt dat de Fuggera en Welsers van A^gsbarg deel hadden aan dit contract en op 
elk achip dat naar Indië ging een hunner ftustors vr^ mocht worden overgevoerd. 

3 Gouto, Dec. X parte 1, p. 65, 149, 423; parte 2 p. 571. 
4e Volgr. V. 12 



1?0 

g^varïgen medegevoerd had > heerschte hier een schoonzooü en 
bondgenoot vaw den Atjeher — Couto noemt hem Malafaxa, 
misschien een verbastering van Mudafar Sjah. Deze werd door 
Eijn oom van moederszijde van kant gemaakt, die hierop den 
troon beklom en Mansur's dochter tot zijn vrouw nam. Hij 
wordt door de Portugeezen Rajale genoemd a, en zal de Abd'ul 
Djalil van de regentenlg?ten van Djohor zijn ». Het schijnt dat 
MaDsar met deze troonsverandering verre van ingenomen was, 
maar toen Abdul Djalil een zekeren Singa radja, die met een 
rijk beladen galei uit Atjeh ontvlucht was, gastvrij had opge- 
nomen , besloot de machtige Sultan hem te straften. Zijne vloot 
had blijkbaar in last om tevens een aanslag te doen op Malaka. 

De kapitein^ Roqne de Mello, liet aanstonds de schepen, 
die in de haven lagen , van volk en munitie voorzien eu de 
verdedigingswerken te land goed bewaken. De Atjehers hadden 
het vooral op de schepen gemunt, die zij langen tijd te ver- 
geefs beschoten. Eindelijk viel hun een galjas in handen, dat 
van de zeestraat van Singapura kwam, en waarop zich 60 
Portugeezen van Malaka bevonden. Hoewel tijdig gewaarschuwd 
waagden zij het de Atjehers te trotseeren, met dat gevolg dat 
deze het schip in brand staken en de bemanning sneuvelde of 
gevangen werd genomen. Zonder verdere schade aan te richten 
voer de Atjehsche vloot naar Djohor en sloeg het beleg voor de 
^ad. Abdul Djalil zond dadelijk om hulp naar Malaka , van waar 
hem 10 of 12 booten met gewapenden werden toegezonden , 
wie het gelukte een galei van de Atjehers te veroveren. De 
laatsten vonden Djohor te goed versterkt en bereikten hun 
doel niet. Abdul Djalil kwam zelf te Msilaka om de Portugeezen 
voor hun hulp zijn dank te betuigen. In bet volgende jaar 
zond de Vice- Koning een gezant naar Djohor om het verbond 
met hem te bevestigen *. 

In 1584 werd Joao da Silva naar Malaka gezonden ter 
vervanging van Roque de Mello. De Vice-Koning (Duarte de 
Menezes, graaf van Tarouca) gaf hem eene instructie va» den 
Koning mede, waarbij aan de bevelhebbers van Malaka ver- 
boden werd een factor te Djohor te houden, om de gzoate 



' Zie m^n Vierde Gedeelte, bl. 426. 

^ ZiJD eigealyke naam was Ënchisadel (P) zegt Couto. 

3 Zie: Netscher in: Tydschrift voor Indische taal-, land- en volkeuk. dl. II 
(Batavia 1854) p. 145, 148. 

4 Conto, Dec. X parte 1, p. 213, 271-87, 421, 468. 



in 

scliade die het tolkantoor te Malaka daardoor leed. Zij lieten 
namelijk de waren, die de jonken van Java aanbrachten, te 
Djohor opkoopen y 't geen hun giOedkooper uitkwam maar waar- 
door de tolgelden van de jonken natuurlijk aan den Sultan ten 
goede kwamen, daar zij hier hunne goederen ontlaadden en 
niet te Malaka. De schuld lag weder bij het vicieuse handek- 
stelsel, waardoor particulieren zich ten koste der Regeering 
konden verrijken >. «ir 

J(mo da Silva zond dus een eskader uit om de jonken die 
van Java kwamen te noodzaken zich als vroeger naar Malaka 
te begeven, 't geen de vriendschap van Abdul Djalil voor de 
Portugeezen merkelijk bekoelde. Ook konden de laatsten zich 
niet van zeeroof onthouden , zelfs op vaartuigen die te Djohor 
tehuis behoorden. Geen wonder dat de Sultan, toen hij zijn 
kans sehoon zag, den doortocht der Javaansche jonken naar 
Malaka belette, en zelfs de zeestraat van Singapura voor de 
.schepen die van China en de Molukken kwamen onbevaarbaar 
maakte door er eenige oude jonken met steenen te laten zinken. De 
laatste maatregel had ten gevolge dat de Portugeezen in de zee- 
straat bezuiden 't eiland Singapura peilingen lieten doen en be- 
vonden dat de schepen daar zeer wel konden doorgaan (1585). 
Zij doopten deze nieuw ontdekte zeestraat //kanaal vanS. Barbara.^ 

Te vergeefs trachtten de schepen die Silva uitzond te ver- 
hinderen dat de Maleiers de Javaansche jonken naar Djohor 
opbrachten, en daar deze Malaka gewoonlijk van levensmid- 
delen voorzagen, onstond er weder hongersnood. Zoodra Silva 
dit zag aankomen liet hij te Goa hulp vragen. 

In aUerijl werd door den Vicekoning eene kleine versterking 
voor het eskader in de zeestraat gezonden. Maar nog was dit 
niet opgewassen tegen de scheepsmacbt der Maleiers. Abdul 
Djalil voer zelfs met eene vloot van honderd vaartuigen , waarbij 
16 groote galeien, naar Malaka om te toonen dat hij heer van 
de zee was, en beschoot de stad, zonder echter veel schade 
aan te richten. Met dat al nam de nood te Malaka toe. De 
toevoer uit Pegu was niet voldoende om hierin te voorzien. 
De inlanders kwamen bij honderden om en sommigen verslon- 
den de lijken hunner natuurgenooten 2. 

Toen eindelijk een paar schepen tijdelijke uitkomst verschaft 

ï Couto, Dec. X parte 2, p. 37—38. 

« Conto, nee. X parte 2 p. 39, 118, 205—13, 268—74, 363—56; Jau 
Hnygen van Lioschoten, Itiuerario (1596), pag. 121. 



I7è 

hadden begon ook de toevoer van groenten en vrachten , die 
aan de rivier van Malaka geteeld werden , op te houden , omdat 
deze streek afgeloopen werd door He bewoners van het binnen- 
land, tot nu toe vrienden der Portugeezen maar waarschijnlijk 
door den sultan van Djohor tegen hen opgezet. Conto noemt hen 
Manancabos i ^ 't geen ons aan de legende der kolonisatie van 
het Maleische schiereiland door inwoners van het rijk Menang- 
kabau op Sumatra herinnert. De hier bedoelde waren blijkbaar 
bewoners van het landschap Naning, want Couto noemt hun 
voornaamste kampong (povoa^ao) , 7 of 8 mijlen in het binnen- 
land: Nam. Daar het noodig was deze stroopers te straffen, 
besloot men in weerwil van de moeielijkheden aan eene ver- 
volging in de wildernis verbonden , eene expeditie tegen hen 
uit te zenden. Een honderdtal Portugeezen door 600 meeren- 
deels van vuurwapenen voorziene inlanders vergezeld, voer de 
rivier een eind op, trok toen, door spionnen geleid, door het 
gebergte en vond eindelijk het kamp van den vijand, die hen, 
2000 man sterk , in het open veld afwachtte. Hoewel zij dapper 
vochten kostte het de zooveel beter gewapende Portugeezen 
weinig moeite het veld te behouden en heü ook uit hun ver- 
sterkte kampong te verdrijven , die zij daarop in brand staken , 
even als andere gehuchten in den omtrek. Vernemende dat zich 
op een dag afstailds van daar, //op eene plaats genaamd Rombo^ 
(het landschap Rambau dat aan Naning grenst) een kapitein 
van Djohor versterkt had, besloten de Portugeezen hem van 
daar te verdrijven. Bij hun komst had hij echter reeds het 
hazenpad gekozen, en de bewoners der streek, die blijkbaar aan 
de vijandelijkheden geen deel gehad hadden , werden gespaard >. 
In \ begin van Januari 1587 verscheen Abdul Djalil weder 
met eene vloot van 120 vaartuigen voor Malaka, en trachtte 
door bemiddeling van den bisschop den vrede te herstellen. Hij 
wierp al de schuld op den kapitein der vesting , Joao daSilva, 
en stelde voor een gezant naar den Yicekoning te zenden , maar 
de bisschop gaf hem ten antwoord dat hij zich niet met staats- 
zaken inliet en verwees hem naar den kapitein. Nu besloot de 
Sultan de stad aan te tasten. Zijn generaal Singa radja landde 
met het voornaamste deel der troepen aan de eene zijde der 
stad; de Sultan zou zich met de overigen aan de andere zijde 



1 Er staat «^Manacambos», doch elders bij Conto Manancabos. 
« Conto, Dec. X parte 2, p. 857—61. 



173 

ontschepen. Siuga radja werd echter met zulk een onstaimigheü 
door de Fortugeezeu aangevallen , dat hij na een dapperen tegen- 
weer met verscheidene voorvechters sneuvelde, de Maleiers op 
de vlucht sloegen en velen hunner voor zij de schepen konden 
bereiken gedood werden. Abdul Djalil keerde na deze nederlaag 
met zijne vloot naar Djohor terug, en te Malaka kon men 
weder vrijer ademen, toen een schip uit Goa hen van het 
noodigste kwam voorzien. Daarop rustten de bisschop en andere 
Portugeezen die te Malaka woonden op eigen kosten een klein 
eskader uit om de zeestraat te bewaken. Dit had ten gevolge 
dat weldra eenige jonken van Java en daarop ook van Pegu 
levensmiddelen kwamen aanbrengen en de nood voor Hoogen< 
blik geweken was i. 

Men had te Malaka nog van geluk te spreken dat men in 
den laatsten tijd door Aijeh met vrede was gelaten. Inderdaad 
bad men dit slechts aan het toeval te danken. Sultan Mansur 
had in 1586 reeds last gegeven om eene vloot van 300 vaar- 
tuigen uitterusten voor een aanval op Malaka, toen hij plotse- 
ling vermoord werd. De omstandigheden van dezen moord worden 
verschillend verhaald ; waarschijnlijk had hij aan den adel (orang- 
kaja's) te veel gezag gegeven en meenden zich dezen door zijn 
dood geheel onafhankelijk te maken, maar een gunsteling van 
Mansur, dien hij van eenvoudig visscher tot de hoogste staats- 
ambten verheven had, vatte uit naam van zijn onmondigen 
kleinzoon , met vaste baud de teugels van het bewind , liet alle 
oproerigen van kant maken, en namy toen ook de jonge vorst 
overleed (hetzij al of niet door zijn toedoen) den titel aan van 
Ala-ud-din Sjah. Gedurende deze onlusten moesten de plannen 
tegen Malaka wel op den achtergrond geraken. ^ 

Dit kon echter te Goa nog niet bekend zijn, en de vice- 
koning van Indië, Duarte de Menezes, oordeelde te recht dat 
als Djohor, dat zich zoo machtig getoond had, zich met Atjeh 
verbond , het ongetwijfeld met Malaka als Fortugeesche bezitting 
gedaan zou zijn. Men moest dus met kracht tegen Djohor op- 
treden en althans dezen vijand onschadelijk maken. Maar hoewel 



ï Couto, Dec. X parte 2 p. 363—75. 

' Couto, Dec. X parte 2 pag. 361 — 63. Vergel^k het journaal vau John 
Davis h\j Purchas (uitg. van Markham voor de Haklnyt-Society pag. 148) , F. 
M. Vitré*8 «'Description du premier voyage faict aux I. O. par les Franfois en 
Tan 1603* (Paris 1604) pag. 39; en het uitvoerige verhaal vau Beaulieu in 
Thévenot's ^^ Relations de livers voyages* II9 partie (Paris 1666) p. 110 st. 



174 

de Baad vaü Indië op dit punt volkooien met bem overeen- 
stemde , was het eene andere zaak aan dat voornemen uitvoering 
te geven. Geldgebrek , gebrek aan manschappen , vooral, ten 
gevolge van een mislukten scbeepstocht naar de fioode zee, 
waren de twee groote beletselen. Door een beroep op de vader- 
landsliefde (en het eigenbelang) zijner landgenooten , die zich 
den sleutel tot de vaart op de Molukken , China en Japan niet 
mochten laten ontrooven , gelukte 't den Vicekonii>g eindelijk 
het noodige geld op te nemen tot de uitrusting van drie gal- 
joenen, twee galeien en eenige galjooten en fusten, maar met 
de grootste moeite kon men slechts 600 man bijeenrapeu , 
zoodat D. Paulo de Lima, die bi) zijne benoeming tot opper- 
bevelhebber op 700 man gerekend had, nog voor de afreis te 
kennen gaf dat hij geen groot vertrouwen stelde in het wel- 
slagen der onderneming ; men wachtte namelijk van hem niet minder 
dan de vernieling van üjohor. Hij wilde zich echter niet aan 
de leiding onttrekken en voer in April 1587 met de vloot 
naar Malaka i. 

Toen men Sumatra bereikt had zond D. Paulo de roeischepen 
vooruit en zeilde met de overigen de kust langs om water te 
zoeken. Na eenige vergeefsche pogingen van de booten om te 
landen y warin zij door de gewapende bewoners verhinderd 
werden , vonden zij water op een eilandje aan de kust. Daarop 
ontmoette men drie lantsjaren waarvan er een geënterd werd. Ze 
bleken door den Sultan van Djohor naar dien van Atjeh te zijn af- 
gezonden , om hem tot het nemen van gezamenlijke maatregelen 
tegen Malaka op te wekken. Aan de kust, in den omtrek van 
Pasei, waren groote bewegingen van troepen te onderscheiden. 
Eindelijk kwam men, na de gewone ververschingsplaats Pulu 
Varela a aangedaan te hebben, den ö Juli voor Malaka «. 

De roeischepen onder bevel van Simao de Abreu waren daar 
reeds vroeger aangekomen. Zij vonden het bestuur in handen 
van den bisschop en den raad der stad , daar de kapitein Joao 



1 Coato, Dec. X parte 2 pag. 876-885; Jan Haygen van LinschoteD, 
Itinerario p. 121. 

' Bij de Ptg. schrijvers ^Uha Polvoreirav. 

^ Couto, Dec. X parte 2 pag. 486-446. Jan Haygen (p. 122) 8ch\jnt om- 
trent het «8cMp« dat men ontmoette verkeerd te zjjn ingelicht; doch ook by 
Couto p. 448 wordt van een gezant van Atjeh aa» Djohor gesproken. Het uit- 
voeriger verhaal van Couto komt mg echter het waarschynlykst voor. 



176 

da Silva aan zware melancholie leed. Zij verzochten Abrea 
zich met zijn eskader naar de reestraat te begeven ten einde 
de galjoenen die daar onder Antonio de Noronha de wacht 
hielden^ maar tegen de roeivaartuigeu van Djohor weinig konden 
uitrichten hulp te bieden. Abreu gaf aan die bede gehoor en 
vertrok met zijne galeien en fusten naar de zeestraat, waar hij No- 
ronha niet ver van de rivier van Djohor aantrof. Abreu nam de 
galjoenen op sleeptouw en voer toen in overig met Noronha 
de rivier op om de stad te bestoken. De sultan zond het For- 
togeesche eskader een twintigtal goed bemande vaartuigen te 
geoQoet, maar deze moesten weldra afdeinzen. Nu zetten de 
Portugeezen hun tocht voort, veroverden een fort waaruit zij 
beschoten werden en kwamen toen voor de stad , die zij twee 
dagen lang (20 — 21 Juli) beschoten, waarbi) ecne schade zou 
zijn aangericht van meer dan 200,000 dukaten, daar vete 
haizen en vaartuigen der Mal^ers door de v}ammen vernield 
werden. 

Antonio de Noronha die met de manschappen van Malaka 
den aanval geleid had, meende dat men de Maleiers niet van 
hun schrik moest laten bekomen maar aanstonds landen en de 
stad aantasten. Abreu en de zijnen waren echter van gevoelen 
dat het een te groot waagstuk zou zijn met niet meer dan 300 
man een aanslag te wagen op eene stad die tamelijk versterkt 
en misschien door 10 of 12.000 man verdedigd werd. Men 
behoorde daarom de aankomst van D. Paulo de Lima af te 
wachten. Toch waagde de ongeduldige Noronha den volgenden 
dag eene landing, maar hij werd door de overmacht van den 
vijand zoodanig in H nauw gebracht dat het de overige kapi- 
teins moeite kostte hem te ontzetten 

Den 6 Augustus kwam D. Paulo met zijne schepen aan de 
rivier van Djohor en liet die tot voor de stad slepen. Hoewel 
Djohor niet op Europeesche wijze door steeneu muren en torens 
beschermd werd, bespeurde Lima toch aanstonds dat de ver- 
overing strijd zou kosten. De stad toch had eene voordeelige 
ligging, daar de rivier hier eene scherpe bocht maakte en den 
heuvel waarop zij lag als een schiereiland insloot ; de vesting- 
werken , hoewel van hout , waren stevig en goed aangebracht , 
van veel geschut voorzien en blijkbaar sterk bezet. Abdul 
Djalil had dan ook, van de komst van Limans vloot verwit- 
tig^ ^ ziju6 leenmannen en bondgenooten opgeroepen om hem 
hulp te bieden. Couto noemt de vorsten van i#Tringal^ 



176 

(Trei^gganu), // Dranguir >/ (Indragiri) en Kampar, en vermeldi 
dat hij ook » Menancabos h i en Javanen in zijn dienst bad 
genomen. 

Den 15 Augastns landde de Portageesche krijgsmacht en 
drong na een zwaren strijd de stad binnen , waar zij nog heviger 
tegenstand te verduren hadden ; de onverschrokkenheid en geest- 
drift van den aanvoerder vuurde echter de soldaten dermate 
aan dat zij bleven standhouden en eindelijk de Maleiers aan 
't wijken brachten. Toen deze in de bosschen gevlucht waren 
staken de overwinnaars de stad in brand , 't geen niet belette 
dat men de volgende dagen grooten buit maakte, zoowel aan 
edele metalen als kostbare waren die men in den grond ver- 
borgen had. Als wij de Portugeesche opgaven mogen gelooven, 
werden wel 2000 groote en kleine vaartuigen door hen ver- 
nield of bemachtigd, en vielen hun meer dan 1000 stukken 
(meest klein) geschut en 1600 musketten in handen. Hun 
verlies aan dooden zou slechts 80 bedragen hebben tegen vele 
duizenden van den vijand! 

Bij zijn terugkeer te Malaka liet Paulo de Lima zich door 
den bisschop als overwinnaar kroonen. Voor den moedigen 
maar wat al te onstuimigen Antonio de Noronha scheen die 
eer niet weggelegd omdat hi] lager in rang stond, maar zijne 
medestrijders y de mannen van Malaka , boden hem toch de hulde 
die zij meenden dat hem toekwam a. 

Weinige dagen later werd de stad in beroering gebracht door 
't geroep van amok. Een Portugees had een Javaansch koop- 
man , die zich in de vesting bevond , zijn kris willen ontnemen , 
waarop deze den onvoorzichtige doorstak en op zijne beurt door 
de soldaten werd afgemaakt. Het gerucht dat de J avanen amok 
maakten drong in de stad door , waarop de soldaten van Paulo 
de Lima kwamen aansnellen en alle Javanen die zij vonden 
van kant maakten voor hun aanvoerder dit kon beletten. De 
overige Javanen vluchtten in hunne jonken en D. Paulo had 
groote moeite om te beletten dat deze zich verwijderden. Op 
een der jonken was juist een gezant uit Java aangekomen (van 
welke plaats wordt niet gemeld) ; Lima liet hem het misvérc^tand 
ophelderen en ontving hem met vele eerbewijzen. De jonken 



» Zie hiervddr bl. 172. 

' Conto, Üec. X parte 2 p. 447 — 511; Jan Huygen van Lioschoten, Iti- 
nerario, p, 122. 



177 

irerden nu verder outscheept en de Javanen bleven als te voren 
te Malaka handel drijven ■. 

Jan Hujgen verhaalt ons dat D. Paulo te Malaka ook een 
gezantschap van den Sultan van Atjeh ontving^ die de vernie- 
ling van Djohor had vernomen en hem nu den vreJe liet aan- 
bieden. Ook zond hij rijke geschenken om te verkrijgen dat 
eeue aanzienlijke vrouw > die zich op het vaartuig had bevonden 
dat men op weg naar Malaka had buitgemaakt, werd vrijge- 
laten. Lima gaf gehoor aan het verzoek van den gezant en sloot 
met hem een verdrag. Nu kon ook de zeestraat van Sabang, 
die de Atjehers zoo lang onveilig gemaakt hadden, door de 
schepen die zich van den archipel naar Malaka begaven weder 
zonder geleide bevaren worden en kwam men van alle kanten 
te Malaka levensmidden en koopwaren brengen 3. 

Het was waarschijnlijk ten gevolge van dit verdrag dat het 
plan eener groote onderneming tegen Atjeh, door den Koning 
beraamd en door den Yice-koning Dnarte de Meuezes nader 
uitgewerkt, (onder wiens papieren men het aantrof), na zijn 
dood (Mei 1588) werd opgegeven *. 

Zoo het schijnt waren de Portugeezen beducht dat de Sultan 
van Djohor wraak zou nemen op de schepen die zich uit den 
archipel naar Malaka begaven , en daarom voer Lima , een 
maand na zijn terugkeer, den 15 October 1587 nogmaals met 
een eskader naar de zeestraat van Singapnra. Op de rivier van 
Djohor maakte hij eeuige fusten buit en (oen voer hij naar 
Bintang, de vroegere residentie der Sultans van Djohor op 
het eiland van dien naam; de inwoners vluchtten bij zijne 
komst in de bosschen ; hij liet hierop de plaats en ook andere 
Maleische kampongs in den omtrek in brand steken , en keerde 
met de geroofde goederen en vele gevangenen in 't laatst van No- 
vember naar Malaka terug. Bij zijn vertrek naar Indiê den 
24 Januari 1588 liet hij een eskader onder Francisco de Sonsa 
Pereira ter bewaking der zeestraten te Malaka achter s. 



1 Goato, Dec. X parte 2 p. 624—27. 

* Jan Uuygea noemt haar »sgne dochter»; dit vermeldt Couto (p. 443) 
niet, maar 't is toch mogelijk dat het de dochter Y«n den vorigeu sultan Mansar 
was , die aan den Sultan van Djohor waa uitgehuwelQkt en zich nu naar Atjeh 
hegaf, waar haar onmondige zoon na Mi»a»w^9-*4oo.(| in naam ten troon was 
verheven. Zie hiervd^r bl. 173. .-w/Jv''' 



» Jan Hnygen, bl. 123. . ^'13^ ' ' -^^- ^ 

* Couto, Dec. X parte 2 p. 684. \*S?> ^^^'^^y^ \ 
» Couto, Dec. X parte 2 p. 628— 30 ^ ^'^^*^^'^^/^^^ ó' ^' 



DERDE HOOFDSTUK. 



D. Gonzalo Ronquillo, goavernear der Filippijoen , zendt eenige hulp- 
troepen oaar de Molnkken (1582). Baab, saltan van Ternate, sterft en 
wordt opgevolgd door zijn zoon Sahid (158S). Santiago de Vera, Ronqnil- 
lo's opvolger zendt weder hulp naar de Molakken onder Pedro Sarmient» 
(1584) en Juan de Morones (1585). Vergeefsch beleg van Ternate. Sahid 
staat aan de Portugeezen weder den aankoop van nagelen toe. Zijne ver- 
honding tot den snltan van Tidore. Kaitjil Tnlo, Sahids oom en schoon- 
vader, spant met de Portageezen samen. 

In April 1580 kwam Dazi Gonzalo Ronquillo de Peüalosate 
Manila om Francisco de Sande in het bewind over de Vilippiineü 
op te volgen. Hij was voor zijn leven tot gouverneur benoemd 
en. had de vergunning gekregen in Spanje zeshonderd man te 
werven, zoo gehuwden als ongehuwden. Zoo groot wel niet, 
maar toch aanzienlijk was het aantal manschappen dat hij mede- 
bracht. Het is niet onwaarschijnlijk dat Klips II hierbij de 
aanhechting van de Molukken aan zijn gebied reeds in gedachten 
had. Voor '1 oogenblik echter nam Ronquillo ten opzichte van 
de specerij-eilanden geen andere maatregelen dan dat hij den 
alférez Francisco de Dueiias] als Chinees vermomd daarheen zond 
om zich van den staat van zaken op de hoogte te stellen. ^ 

Wij hebben gezien hoe de Portugeezen hier hun gezag ver- 
speeld hadden en zich slechts door den ouderlingen naijver der 
Molukkaansche vorsten en waarschijnlijk ook door de voordeden 
die zij hun door den nagelhandel verschaften, konden staande 
houden. Drie jaren lang was het gewone lastschip uit Indië 
uitgebleven , maar de bezetting te Ambon en te ïidore was van 
Malaka uit van het noodigste voorzien. In 158^ was te Malaka 
weder een galjoen gekomen voor de Molukken bestemd, maar 
Joao da Gama had dit moeten achterhouden voor de verdediging 
van Malaka tegen de Atjehers. In Maart van dat jaar kwam, 
volgens het verhaal van Couto, Francisco de Duefias in een 
fregat van Manila voor Tidore om aan den kapitein Diogo de 



Gaspar de San Aagnstin p. 372, ö74; Argensola p. 164. 



179 

Azambnja namens den gouverneur der Filippijnen > kennis te 
geven dat de Koning van Spanje den troon van Portugal be- 
klommen had en om hem hulp uit Manila aan te bieden indien hij 
daaraan behoefte had. Azambuja sloeg eerst beleefd dit aanbod 
af daar bij binnen drie maanden een schip uit Indië verwachtte. 
Maar toen dit om de bovenvermelde reden uitbleef kwam hij op 
zijne weigering terug en liet zelf te Manila bijstand verzoeken. 2 

Nu zond de gouverneur zijn neef Juau Ronquillo met hulp- 
troepen, ammunitie en levensmiddelen naar Tidore^ waar men 
de Spanjaarden zeer feestelijk ontving. Azambuja vernam weinige 
dagen later dat voor Batjan twee Javaansche jonken lagen 
om nageleu te laden en verzocht Ronquillo zich daarvan 
meester te maken, maar de Spanjaard schijnt dit voordeel niet 
aan de Portugeezen gegund te hebben; hij verbrandde de jonken 
en zette de bemanning die aan land gevlucht was achterna. 
De Javanen wachtten hem eerst af en verdedigden zich dapper, 
maar werden toch genoodzaakt zich in de bosschen terug te 
trekken. Nu poogde Roquillo door invallen op Ternataansch 
gebied den Sultan schade te berokkenen ^ maar ten gevolge van 
langdurige droogte heerschte in de Molukken eene epidemie 
die ook den Spaanschen aanvoerder met velen zijner soldaten 
aantastte , en toen hij hersteld was keerde hij met de overigen 
naar Manilla terug zonder iets van beteekenis te hebben uit- 
gericht. 

Terwijl hij op Tidore ziek lag, kwam eindelijk weder een 
lastschip uit Goa waarop zich Alvaro de Gastro bevond, die 
Azambuja in 't bewind op Tidore moest opvolgen. Castro over- 
leed echter aan de heerschende ziekte; hij had in zijn laatste 
wil een opvolger benoemd, maar dezen wilde Azambuja het 
gezag niet afstaan. Gelukkig onderwierp men zich aan de uit- 
spraak van Juan Ronquillo, die besliste dat Azambuja in zijn 
recht was. 

Intusschen zag Baab, de Sultan van Ternate, wel in dat 
de vereeniging van Spanjaarden en Portugeezen voor hem nood- 



1 Couto noemt hem ten oDrechte Santiago de Vera; deze werd eerst gou- 
verneur in 1584. Van daar waarschynlijk dat Faria (Asia Portug. III 19) deze 
gebeurtenis bij vergissing in 1684 plaatst. 

a Couto, Dec. X parte 1, p. 307—312. Vgl. p. 273. Fr. Gaspar p. 388, 
en Argensola (p. 167) vermelden het aanbod door Duenas niet, maar laten 
Azambuja het eerst hulp vragen, waarop Ronquillo eerst nog iemand naar de 
Molukken zendt om zich te overtuigen dat zij die behoeven. 



180 

loitig kon worden en trachtte na Bonquillo^s vertrek den Sultan 
van Tidore over te halen om zich met hem tegen de vreemde- 
]iugen te verbinden. Maar zijne pogingen waren ijdel; de 
Tidorees wist wel wat hij ten slotte van Ternate zou te 
wachten hebben ^ 

In Juli 1583 kwam weder een lastschip uit Indië t e Tidore 
aan. Weinige dagen later overleed Sultan Baab. Van de legende , 
door Valentyu a aan den Hitueeschen geschiedschrijver Bidjali 
ontleend , dat Baab door de Portugeezen zou opgelicht , op weg 
naar Goa gestorven en toen in stukken gehakt en gezouten 
zijn, blijkt uit andere schriivers niets; evenmin gewaagt 
de Ternataansche schrijver Naidah van zulk eene gebeurtenis. 
Bidjali of zijn zegsman zal dus Baab met Hairun verward 
hebbeu. Yolgens Couto was Baab een der vier onechte zonen 
van Hairun en zou bij ^s vaders dood de echte zoon ff Man- 
draxa// (Mandar Sjah), die toen nog een kind was, hem heb- 
ben moeten opvolgen, maar de oorlog tegen de Portugeezen 
eischte een krachtig hoofd, en daarom koos men Baab, den 
oudsten der andere zonen tot sultan. Nu Baab overleed zou 
natuurlijk de echte zoon aan \ bewind hebben moeten komen ^ 
maar Baab had zijn oudsten broeder Kaitsjil Tulo in zijn be- 
lang overgehaald door zijnen zooii Sahid aan Tulo's dochter 
uit te huwelijken 3. Bij Baabs dood werd dan ook Sahid onder 
den titel van Sahid al-din Berkat Sjah * als zijn opvolger erkend. 

Sahid zou bij zijne troonsbeklimming aan de naburige vor- 
sten zijne vreedzame gezindheid te kennen gegeven hebben, 
waarop volgens het verhaal van Argensola, //Cachil Gaua//, de 
sultan van Tidore hem bezocht^ maar bij dat bezoek verra- 
derlijk uit den weg geruimd werd. Sommigen , voegt Argensola 



1 Couto, Dec. X parte 1 pag. 313—320, vgl. p. 213 j Ant. de Morga p. 
25. — Argensola (p. 167, 168) en flr. Gaspar (p. 389) verwarren den tocht van 
Ronquillo met dien van Sarmiento twee jaren later. 

2 fol. uitgave I. b. p. 208. 

3 Couto, Dec. X parte 1 pag. 605 — 509. In de namen maakt hij veel 
fouten. Er staat «o Rey de Ternate Gapehagana* Gapi Baguna was echter de 
naam van den Sultan van Tidore. Bij Naidah (nitg. van der Crab hl. 441 en 
458) worden vier jongere broeders van Baab genoemd, ook Tola of Tolu, 
maar van een « echten zoon Mandar Sjahv wordt niet gesproken, misschien om 
de nakomelingen van Sahid geen ooeer aan te doen. Wel vermeldt ook Naidah 
(p. 441) het huwelijk van Sahid met Toln's dochter, doch elders (p. 458) laat 
h\j deze huwen met Sahid*s zoon Mudaffar. 

4 ''Xait Dini Baraca Xa» Argensola p. 147. Bij Couto wordt zijn naam be- 
dorven tot Azaide, Bozaide en zelfs Boxai! 



181 

er bij , zeggen dat die moord nog bij het leven van Baab plaats 
had. ^Gann ff werd door zijn broeder //Gapabaguna // (Gapi Ba- 
guna) opgevolgd, daar zijn zoon '/Mole// > nog een kind was 2. 
Couto zwijgt van dien moord ^ maar men houde in het oog 
dat wij zijn geschiedverhaal over de jaren 1575 — 81 missen. 

1). Gonzalo Ronqaillo, de gouverneur der Filippijnen , over- 
leed reeds in Maart 1583. Zijn bloedverwant Diego Ronquillo 
nam toen tijdelijk het bewind waar, totdat in Mei 1584> Doctor 
Santiago de Vera hem verving. Deze was tevens president der 
Audiencia (Hoog Gerechtshof) , welke volgens een besluit van 
koning Filips voortaan in de Filippijnen aan het hoofd der 
zaken zou staan. Een van zijne eerste maatregelen was de uit- 
rusting van een klein eskader naar de Molukken. Vier fre- 
gatten met 80 soldaten onder bevel van Pedro Sarmiento voeren 
daarheen en deden eerst het eiland Motir aan. Yolgens Argen- 
sola geschiedde dit op verzoek van Paulo de Lima, die met 
eene bloedverwante van den sultan van Tidore gehuwd was, 
wier voorvaders het eiland in bezit gehad hadden , evenals ver- 
schillende plaatsen op Ternate en Makian. De sengadji van 
Motir , volgens Couto een zwager van den sultan van Ternate en 
>9^Majapor^ geheeten^ was afwezig, doch de dorpshoofden deden , 
om de plundering en verwoesting van hun eiland te voorkomen, 
den eed van trouw aan den koning van Spanje. Hierop voer 
Sarmiento naar Tidore, maar toen de sengadji van Motir vernam 
wat daar gebeurd was, bestrafte hij de hoofden en versterkte 
zich met behulp der Tematanen , zoodat Sarmiento, toen hij 
als gezaghebbende op Motir terug kwam vijandelijk ontvangen 
werd. Hij rustte echter niet voor hij , door de Tidoreezen ge- 
steund, de Ternatanen uit Motir verdreven en den sengadji 
gedwongen had zich te onderwerpen en een jaarlijksche schat- 
ting in peper te belooven. Dat hij die gelofte hield is niet 
waarschijnlijk, want uit hetgeen verder geschiedde blijkt dat 
de Ternafanen de Spanjaarden niet vreesden. 

Azambuja had in overleg met Sarmiento drie fregatten uit- 
gezonden om op Batjan levensmiddelen te zoeken. Sahid , hiervan 
onderricht, liet die door zijn broeder Kaitsjil Tulo opwachten. 
Werkelijk vielen hem twee fregatten in handen , maar het waren 



1 BQ Naidfth Mamoljj, Mamole, Mamoio. BQ Couto X 2 p. 49 is de naam 
Cachilmale. 

' Argensola p. 147, 148; vgl. p. 150. — De gebearteuis bij San Augustiu 
p. 375 vermeld had in 1599 plaats (Argeasola p. 155.) 



I8è 

andere, cl*e uit de Filippijnen kwamen met mondkost en am- 
munitie voor Tidore en slechts een twaalftal Spanjaarden. Nu 
tastte Tulo ook de fregatten aan die van Batjan kwamen; op 
een van deze vatte het kruid vuur; het sprong in de luchten 
richtte ook onder de Teinatanen vernieling aan; de beide 
overigen kwamen behouden te Tidore (November 1584) >. 

Het lastschip dat kort daarop uit Indië aankwam bracht 
Duarte Pereira de Sampajo mede , met een aanstelling van den 
Koning als bevt^lhebber van Tidore. Diogo de Azambaja be- 
weerde eene dergelijke aanstelling te hebben voor den tijd van 
drie jaren , waarvan nog slechts 14 maanden verstreken waren , 
en weigerde zijne plaats aan Pereira in te ruimen. Deze riep 
den sultan van Tidore te hulp, maar de sultan wilde geen ge- 
weld gebruiken, en nu stonden een tiidlang de kapiteins als 
vijanden tegen elkander over, totdat in Februari 1585 een aan- 
zienlijk eskader met 400 man onder bevel van Juan de Mo- 
Tones uit Manila kwam. Morones had in last zich met Azam- 
buja te verstaan en moest wel aan de samenwerking met 
iemand, die met de Moluksche zaken vertrouwd was, de 
voorkeur geven. Pereira besloot nu toe te geven en deel te 
nemen aan de expeditie die men voorhad. 

De Spaansche schepen waren vóór zij Tidore bereikten door 
een storm naar Batjan verslagen. Daarbij ging, behalve cenige 
kleinere vaartuigen, het admiraalschip, waarop zich het voor- 
naamste oorlogsmateriaal bevond, te gronde; de bemanning 
werd echter door de hulp van den radja van Batjan gered. 

Deze eerste teleurstelling zou door eene grootere gevolgd 
worden. Het doel van Morones' komst was de herovering van 
het fort op Ternate, waar men vreesde dat de Engelschen, na 
het bezoek van Drake, post zouden vatten. Maar die herovering 
bleek geen gemakkelijke taak. Baab had het oude fort laten 
herstellen en de vroegere Portugeesche stad , die daarbij lag, 
door een muur omgeven, met bolwerken en torens, waarop het 
geschut geplaatst was dat hij op de Portugeezen had veroverd. 
Door de komst der Spanjaarden gewaarschuwd , had nu Sahid 
de sengadji's der omliggende eilanden , die hem ouderhoorig 



ï Couto, Dec. X parte 2 pag. 40—45. Vgl. Argensola, p. 167— 69 die blijk- 
baar de Spaansche expedities dooreenwart. Dat Conto die juist onderscheidt blijkt 
uit Morga p. 28 en het Memorial van D. Juan Grau y Monfalcon in «Coleecioo 
de documentos ineditos relat, al descubrim. etc. de America y Oceaniav (Madrid 
1866), VI. 466. 



waren ^ opgeroepen om hem bijstand te verleeneti, en tevend 
de Javanen geprest, die met dertig jonken voor Temate lagen 
ODf) nagelen te laden, en als dappere strijders bekend stonden. 

Azambuja daarentegen vond de vorsten ?au Tidore, Batjan, en 
zoo als Couto zegt van Gelebes , waarmede de radja van Manado 
of van Siau bedoeld zal zijn > , bereid om hem bij te staan. 
Toen zij te Tidore waren aangekomen stak de geheele vloot 
naar Ternate over. "Vóór men de vijandelijkheden begon werd 
Pedro Sarmiento naar den Saltan gezonden om het fort als 
eene bezitting van Portugal op te eischen. Sahid ontving den 
Spanjaard zeer beleefd en verklaarde dat hij gaarne bereid was 
den Koning van Portugal in alles te dienen als zijn vazal, 
dat hij den gezant, dien zijn vader aan den Koning gezonden 
had , nog terug verwachtte en intusschen ah 's Konings stede- 
houder het fort zou bewaken; intusschen wenschte hij met 
diens onderdanen in vrede te leven en wilde hij zich gaarne 
verbinden de galjoenen van nagelen te voorzien. Dat het laatste 
hem ernst was behoeven wij niet te betwijfelen, als hij slechts 
booger prijs voor de nagelen kou bedingen dan van de Javanen , 
die ze nu van hem opkochten. 

Morones, wien het om het bezit van het fort te doen was, 
stelde zich natuurlijk met dit antwoord niet tevreden , te meer 
daar hij meende met de troepen die hij onder zijne bevelen 
had den Sultan tot de overgave te kunnen dwingen. De radja 
van Batjau en anderen, die beter dan hij met de plaatselijke 
gesteldheid bekend waren , gaven hem den raad op verschillende 
punten van het eiland landingen te doen en op die wijze den 
vijand te verdeden , maar Morones achtte een geregeld beleg ver- 
kieslijk. De landing had zonder tegenstand plaats^ daar Azambuja 
door eene geveinsde beweging met eenige vaartuigen den vijand in 
den waan bracht dat men voor het fort wilde landen. Morones 
liet nu batterijen oprichten en het geschut ontschepen. Dit bleek 
echter, weldra onvoldoende om bres te schieten , zoodat men na 
veertien dagen nog weinig gcvtwdwrd was. Ecote bestorming van 
de ujuieu werd chwwr de dappere verdedigers afgeslagen. Wel 
verloren deze bij hutrne uitvallen vele manschappen, vooral 
Javanen, die hoe verwoed zij ook vochten niet tegen de Euro- 
peërs waren opgewassen , maar Sahid had meer volk te verliezen 
dan Morones en bovendien werden vele Spanjaarden ziek. Had 



Vergelijk ons Vierde Gedeelte bl. 419 vv., en bieraa bl. 



lS4 

men den toevoer van buiten naar den vijand kunnen beletten, 
dan zouden de Ternatanen door hongersnood gedwongen zijn 
ziel) over te geven , maar daartoe had men óf verzuimd maat- 
regelen te nemen óf bezat men te weinig schepen. Morones zelf 
zag te laat in dat afsluiting van alle toegangen de eenige weg 
was om Sahid te dwingen en daar dit nog geruimeu tijd zou 
vorderen en hij in lïst had met den moesson naar Manila weder 
te keereu, brak hij het beleg op. Het Portugeesche lastschip 
dat in October 1585 aankwam bracht hem met het overschot zijner 
troepen naar Manila terug. Duarte Pereira vergezelde hem «. 

Dit schip was van Malaka benoorden Borneo omgezeild en 
door onbekwaamheid van den stuurman tusschen de kleine 
eilanden en ondiepten ten N.0. van Halmahera te recht gekomen. 
Toevallig bevond zich aan die kust Kaitsjil Sugi 2 ^ een oom 
van Sahid , met eenige korakora's. Hij was de Portugeezen be- 
hulpzaam om het schip tusschen de ondiepten door naar eene 
veilige reede tusschen Morotai en Rau te sturen. Azambuja had 
iets van de aankomst van een schip vernomen en verzocht den 
Sultan van Tidore daarnaar onderzoek te doen. Deze nam eerst 
de gelegenheid waar om eenige kampongs die aan Ternate be- 
hoorden af te loopen en vond toen het galjoen. De kapitein, Artur 
de Brito, heette hem welkom en verzocht hem gezamenlijk 
Kaitjil Sugi dank te betuigen voor de bewezen hulp en zijne 
tuéschenkomst te vragen om met den Sultan van Ternate over 
de wenschen van den Koning te onderhandelen. Sugi had bij 
de komst der Tidoreezen zijne korakora's aan de kust in veilig- 
heid gebracht. Hier kwam de Sultan van Tidore met Brito hem 
bezoeken, maar nauwelijks waren zij met hem in gesprek of 
de Tidorees werd gewaarschuwd dat er versterking van Ternate 
in aantocht was om hem van de kust te verjagen. Hij drong 
Brito in zijn korakora over te gaan , daar zijn boot voor de 
aankomst der Ternatanen het schip niet meer zou kunnen be- 
reiken en wist met hem aan de vervolging zijner vijanden te 
ontkomen , bezuiden Halmahera om. Het galjoen werd nu, terwijl 
men van weerszijden de meest vriendschappelijke gezindheid 
voorwendde door de korakora's van Ternate naar de haven van 
dat eiland gebracht. 

Toen Artur de Brito met den Sultan op Tidore aankwam 

* Couto, Dec. X parfce 2, pag. 46 — 64; Gaspar de San Auguatin p. 428 — 30; 
ArgeDSola p. 173 — 76. 

* Saguo by Couto ; Sugy of Saki by Naidah. 



"'■_'• 185 



"~^^^vet»anLJuj--V'an Azambuja hoe de werkelijke gezindheid van den 
Saltan van Ternate was. Hij begaf zich naar zijn galjoen en 
vroeg gehoor bij Sahid , maar besloot de geschenken die hij voor 
hem had medegebracht achter te houden en hem alleen de 
brieven van den Koning en den Vicekoning te overhandigen, 
eene zonderlinge karigheid die Sahid slechts verbitterde daar 
van de medegebrachte geschenken in die brieven sprake was. 
De Soltan gaf dan ook aan Brito te kennen dat de brieven 
zeker niet voor hem bestemd waren en maakte aan de audiëntie 
een einde. Door tusscl^enkomL-t van den Saltan van Tidorekwam 
nu wel een verdrag tot stand waarbij aan de Portugeezen ver- 
gund werd op Ternate aan land te gaan , maar aan dit verlof 
waren zulke vernederende bepalingen verbonden dat zij er toch 
geen gebruik van konden maken. 

Terwijl Brito nog met zijn galjoen voor Ternate lag, wach- 
tende op het schriftelijk antwoord van den Sultan aan den 
Koning, kwam in Januari 1586 Duarte Fereira de Sampajo 
uit Mauila terug om Diogo de Azambuja als kapitein van het 
fort op Tidore te vervangen. Azambuja liet al de handelswaren , 
het geschut en de ammunitie die zich in het fort bevonden 
naar het schip overbrengen, nam al zijne manschappen mede, 
en liet slechts het ledige fort aan Pereira achter, wiens pro- 
testen tegen zulk een baatzucht en willekeur zonder uitwerking 
en zelfs onbeantwoord bleven. Azambuja voer over Ambon en 
Banda naar Malaka, waar hij met zijne manschappen sedert 
dienst deed in den oorlog tegen Djohor '. 

Pereira zette op zijne beurt de onderhandelingen met Ter- 
nate voort, maar deze hadden slechts tot uitkomst dat het 
galjoen van Artur de Brito met nagelen geladen werd, hoewel 
twintig Javaansche jonken daarop lagen te wachten. De Sultan 
van Tidore, Gapi Baguna, zag dit natuurlijk met leede oogen 
aan , en om hem genoegen te geven verzocht Pereira dat Brito 
met zijn galjoen voor Tidore ten anker zou komen tot zijn 
vertrek naar Malaka. 

Gezegde Sultan had nog eene bizondere reden om op den 
vorst van Ternate gebeten te zijn. Baab had hem zijne dochter 
ten huwelijk beloofd, maar zoo 't schijnt aan die belofte niet 
willen voldoen zoo lang hij de Portugeezen te vriend hield; 
Sahid had die belofte vernieuwd daar hij vreesde dat Tidore 



CoQto, Dec. X parte 2 pag. 37, 274—86, 852—53. 

4e Volgr. V. 43 



186 

anders zijn oom Maudarsjah, den wettigen opvolger vaii 
Ternate, zou steunen, maar zijne zuster nog altijd bij zich ge- 
houden. Mandarsjah nu had voor zijne nioht genegenheid op- 
gevat en werd door Sahid in ^t geheim aangemoedigd om haar 
te schaken; dit geschiedde ook werkelijk, maar nu maakte de 
verraderlijke Sultan grooten ophef van dit wanbedrijf, wist zijn 
oom in handen te krijgen en liet hem van kant maken , zoo 
het heette om den Sultan van Tidore voldoening te versohaffen. 
Ik weet echter niet hoe met dit verhaal het bericht van Couto te 
rijmen is dat Sahid daarop zijne zuster aan den Sultan van 
Djilolo uithuwelijkte, hoewel dit door den Ternataanschen 
schrijver Naidah bevestigd wordt «. 

Het schijnt dat Sahid de gelegenheid waarnam om Mandarsjah 
uit den weg te ruimen terwijl diens halve broeders Kaitjil 
Tolu en Kaitjil Sugi afwezig waren. ïolu vond in dit wanbe- 
drijf reden genoeg om de voorstellen van Duarte Pereira tot 
ojnttro(ming van zijn sehoonzoon Sahid in overweging te nemen , 
en eindigde met een brief te onderteekenen aan den Gouver- 
neur der Filippijnen waarin hij plechtig beloofde met zijne 
bloedverwanten en vrieniden de onderdanen van Filips te zullen 
bijstaan tot herovering van het fort te Tidore, op voorwaarde 
dat hij zelf als sultan erkend en aan hem de bewaring van bet 
fort toevertrouwd zou worden 2. Bij de afzending van dezen 
brief naar Manila drong Pereira er op aan dat de gouverneur 
spoedig een voldoend eskader naar de Molukken zou zenden, 
dat daar een jaar kon blijven. Maar Santiago de Vera had in 
den laatsten tijd geene versterking uit Spanje ontvangen, en 
bovendien waren in de Filippijnen onlusten te stillen. De ex- 
peditie naar de Molukken moest dus worden uitgesteld, f n dien 
tussdientijd overleed Kaitjil Tolu ». 



* Uitg van der Crab p. 441. Naidah voegt er echter b\j dat eene andere 
zuster (vervolgens?) met den sultan van Tidore huwde; «/deze liet haar in zee 
wegdreven; te Batjan werd z^ opgenomen; hierover zijn Ternate en Tidore tot 
den hnidigen dag in twist.* 

^ Deze brief, gedagt. 23 Mei 1686, wordt medegedeeld door fr. Gupar, 
p. 432—33. 

< Conto, Dec. X parte 2 pag. 286—91, 511—17; Gaspar de S. Angnstin p. 
480—33; Argensola p. 176—188. 



VIERDB HOOFDSTUK 



De vrijboiters Thomas Cavendish (1588) en James Lancaster (1592) in 
den archipel en aan de kust van Malaka. Strijdige handehbelimgen tnsschen 
Spanjaarden en Portugeezen. Gomez PerezBesmarinas, gonveieneur der Filip- 
pijnen, beraamt een scheepstocht naar de Mol^kken. Toestand der Portugeezen 
aldaar. Desm^rinas onderweg naar de Molukken door Chineezen vermoord 
(1593). Expeditie der Spanjaarden naar Mindanao (1596). De Mal eiers aldaar 
worden doer de Teraatanen bijgestaan. De laatsten door de Spanjaarden 
verslagen. Deze keeren na eene korte vestiging te Caldera naar Manila t^rng. 
Plondertochtep. der Maleiers vi^n Min^nao on Sali;i ift de Filipj^jnen 
(1599—1000). 

Het voorbeeld van Erancis l) rake's stouteH tocht door den 
fitülen Ooeaan moedigde andere £ogeldche avonturiers aan in 
zijne voetsiftppen te timede», en sedert Engeland met Spanje 
openl^ in ooilog was liep men geen gevaar meer even als 
Drake door den Spaauseken ge^saiut wegens sseeroof aangeklaagd 
en genoodaaakt te worden een deel van het geroofde aan Spanje 
uit te keerenu Thoms Cavecdiah, een edelman die bet grootste 
deel van zijn vednnii^n had dtDorgebracht, besteedde 't geen 
heoi overbleef aan de nitrneting van drie sofaepen , het gpootsfe 
van 12^0 ton , en voer daarmede den 21 Juli 15H6 van Pl^moutii 
af. Hij kwam de ^raat ¥an Magalhaens gelukkig door/; zeilde 
de westkust «au Amerika langa en v»eroverde aan de knist van 
Californië een Sjpaaasch galjoen van 700 ton met rijke handels- 
waren en veel goudgeld. Daarop stak het admiraalsohip — een 
der beide anderen had men moeten veerlaten en hd> derde was 
a%fdwaald -^ dqoiv den séuurman van bet Spaansche schip 
geleid, den stillen Ooeaan ov^, deed de Ladrones (Mariauen- 
archipel) aan en bereikte den 14 Januari 1588^ de noordpuut 
van het eilapd Samar, het oostelijksfte dei Filippijnen. De ^is 
werd voortgezet door straat Bernardino, die Samar van Caonfa- 
^rij^ea i^cheidt ; g^p h?!t fclqine ^ilJ^nd Gap ui voqjzag men ziph van 
levensmicIdei^B. Yan hier naar het. eilaad Panay ovesgestoken 
vindt men te Arevalo, eene sted aan de baai van Otong, 
waarvan kort te voren de Spanjaarden de grondslagen gelegd 
li^dea>, de liiat)9te?i be;?ig n^et het bouweu yan een fregat. 



188 

Cavendish poogt dit te vergeefs in brand te steken, en vaart 
hierop Negros om , straat Basilan en waarschijnlijk straat Ma- 
kassar door, en bereikt straat Bali, waar hij aan de Javaansche 
kost het anker uitwerpt. Men vernam dat de Portugeezen hier 
handel dreven , en werkelijk kwamen eenige dagen later twee 
Portugeezen aan boord, die in geruimen tijd geen hunner lands- 
lieden gezien hadden en nog niets wisten van de vereeniging 
van Spanje met Portugal. De Koning van dit gedeelte van Java, 
zeiden zij, heette //Raia Bolamboam,'/ met andere woorden men 
bevond zich hier in het rijk van Balambuang, dat onze land- 
genooten weldra eveneens zouden bezoeken. Van hier voer 
Cavendish om de Kaap de Goede Hoop naar Engeland terug. 
Den 9 September 1588 liep zijn schip weder de haven van 
Plymouth binnen. « 

Een ander vrijbuiter, James Lancaster, verliet den 10 April 
1591 met drie schepen de haven van Plymouth, doch was 
reeds aan de zuidkust van Afrika genoodzaakt een schip met 
zieken naar huis te zenden. Een der twee anderen gaat in een 
storm te gronde. Na een lang oponthoud te Komori en te Zan- 
zibar bereikt het admiraaischip eerst den 1 Juni 1592 de 
noordpunt van Snmatra en begeeft zich van daar naarPinang, 
waar van de bemanning, die bij het vertrek van de Kaap 101 
koppen bedroeg, nog 26 sterven, zoodat slechts 33 man en een 
jongen overblijven. Met deze weinige manschappen maakt zich 
Lancaster tot de schrik van den ganschen omtrek, verovert een 
Portufifeesch handelsschip van Martaban komende , dat te Perak 
peper geladen heeft, begeeft zich hierop naar Sambilang, waar 
de schepen uit Indië gewoonlijk langs komen, maakt zich hier 
meester van een schip met rijst op weg van Negapatnam naar 
Malaka, en van een galjoen van 700 ton met allerlei koopwaren 
en wijn , dat van Qoa is afgevaren. Na ook het eiland //Jun- 
salaom// zoo als het in de journalen heet (Udjong Salang) bezocht 
en daar eenigen handel gedreven te hebben neemt Lancaster 
met een rijken buit de terugreis aan. Van zijne verdere lotge- 
vallen in West-Indiö, waar zijn schip verloren ging, hebben 
wij hier niet te spreken, a 

* Zie het Joarnaal van Francis Pretty en de aanteekeningen van Thomas 
FaUer b\j Haklnyt 803 III vv. Vgl. Morga, p. 29; fr. Gaspar p. 436. Wat 
Argensola p. 148 (en fr. Gaspar na hem p. 435) van Candish' verblijf in den 
archipel en z\jne ontmoeting met den gezant van Baab mededeelen stennt op 
verkeerde inlichtingen. 

* Zie de reisverhalen van Edmund Barker en Henry May, uit Hakluyt's 



189 

Dat door zulke vermetele rooverijen de schrik voor de En- 
gelschen in het Oosten groot werd en geruchten van Engelsche 
vloten tot zelfs in de Molukken en aan de Chineesche kusten 
telkens de gemoederen verontrustten is niet te verwonderen. 
Het blijkt echter niet dat tusschen Lancaster's verblijf in 1592 
en de eerste vaart voor rekening der Engelsche O. I. (Compagnie 
in 1800 een hunner schepen het verre Oosten bereikt heeft. 

Keereu wij thans naar de Molukken terug waar de Portu- 
geezen te vergeefs naar hulp uit Indië of de Filippijnen bleven 
uitzien. Dat men te Manila daarmede talmde kan ook zijn oor- 
zaak gehad hebben iu strijdi^^e handelsbelangen. In 1584 toch, 
verhaalt Couto, verbood de Koning de Spanjaarden van Manila 
uit naar China te varen omdat de groote omzet der Chineesche 
handelswaren in de Filippijnen (van waar ze over Amerika naar 
Europa vervoerd werden) de prijzen zeer had doen stijgen en de Por- 
tugeesche handelaars in Indië, die er vroeger 50 a 60 pCt. aan 
verdienden, thans geen grooter winst genoten dan 25 pCt. Even- 
eens werd aan de Spanjaarden in de Filippijnen bij lijfstraf 
verboden nagelen in de Molukken te koopen, daar die handel 
aan de Portugeezen toekwam. Deze brachten ze zei ven , zoowel 
als andere specerijen, negerslaven, katoenen stoflen, kostbaar- 
heden , vruchten enz. van de Molukken en van Malaka uit naar 
Manila, De betaling geschiedde hoofdzakelijk in zilver en goud. * 
Deze maatregelen waren weinig geschikt om de beide volken 
te verbroederen en de eerste had bovendien weinig te beteekenen 
daar men de vaart der Chiueezen op de Filippijnen niet kon 
en wilde verbieden en deze meer en meer toenam , zelfs in die 
mate dat de groote uitvoer -van zilver van Amerika naar de 
Filippijnen — want dit was het betaalmiddel aan de Chineezeu — 
een nadeeligen invloed begon uit te oefenen op den handel tus- 
schen Spanje en Amerika. Die uitvoer werd tot 500.000 duros 
(dollars) beperkt. 2 

Een wakkeren en arbeidzamen gouverneur ontvingen de Filip- 
pijnen in 't jaar 1590 in Gomez Perez Desmarinas. Hij had 



verzameliog overgedrukt in «The voyages of Sir James Lancaster to the £ast- 
Indies, edited hy Clein. Markham. London, for the Haklayt-Society 1877. «^ 

* Coat.0, Deo. X parte 2 pag. 38, 39; Filippo Sassetti, Lettere sopra isaoi 
Yiaggi nelle Indie Orientali dal 1578 al 1588 (Reggio 1844) p. 146, 147, 
164; De Morga, p. 341 — 42. Later schijnt de handel van de Molukken uit met 
de Filippijnen verhoden te zijn. Zie Roscher, Koloniën, 2e Aufl 1856, p. 184 v. 

3 Zie De Morga, p. 336 vv. 



190 

een vast militickorps van 400 man in geregelde soldij uit Spanje 
medegebracht en droeg eerst zorg Manila in staat van tegenweer 
te stellen en schepen voor de kustverdediging te bouwen* Waar- 
schijnlijk was hem reeds in Spanje de last gegeven om in de 
Molukken hulp te bieden, doch wilde hij, met de vroege4« 
mislukte ondeiai^mingen foor oogen , eerst voor eene flinke uit- 
rusting zorgen. Het ontbrak niet aan roepstemmen uit de Mo 
lukken zelven. De Jezuïeten vooral, wier invloed in de Molukken 
door den Sultan van Ternate nagenoeg veruiet^d was, drongen 
zeer op bijstand aan» Argensola heeft ons een brief bewaard 
door P. Antonio Marta uit Tidore aan den goavemeur Gomez 
Perez geschreven , waarin de verovering der Molukken als eene 
zeer gewenschte zaak zoowel voor den handel als voor ^den gods- 
dienst wordt voorgesteld. Het is evenwel^ schrijft hij, eene zaak 
die men niet licht moet achten. Gij zult niet met de Ternatanen 
alleen te streden hebben maar met alle Mohammedanen (Moros) 
in dezen -archipel , die door toedoen hunner hadji's een onderling 
verbond gesloten hebben. Tot nu toe had het fort op Ambon 
alleen de Ternatanen van Yeranula (Hoamohel) te bestrijden en 
het fort op Tidore die van Ternate srelve. Maar sedert kort 
nemen ook die van Banda en Ceram aan den strijd deel. Alle 
Mohammedanen in deze streken hebben zich sedert het vorige 
jaar (1591 P) vereenigd om voor hunne wet op leven en dood 
togen de Fortugeezen strijd te voeren. De Bandaneezen en de 
Ternatanen van Yeranula hebben een maand lang het bel^ ge- 
slagen voor het fort op Ambon, een galjoot veroverd dat van 
Goa gekomen was en nabij het fort eene moskee versterkt. Voor 
H oogeublik zijn zij afgetrokken , jnaar een deel der Bandaneezen 
is op Ambon achtergebleven en in 't volgende jaar hebben zij 
volgens zekere berichten het plan met grooter macht en door 
de üerammers gesteund , het beleg te hervatten. P. Marta vreest 
dat men dan het fort zal moeten overgeven uit gebrek aan 
hulp , daar de vijand eerst alle omliggende plaatsen onderwerpt. 
Het fort is echter goed versterkt en de kapitein , Antonio Perez, 
is een moedig man. De Tidoreezen willen hem geen hulp ver- 
leenen omdat het fort op hun eigen eiland gevaar loopt. Ook 
is hun Sultan op de komst der Spanjaarden niet gesteld en men 
zal het voorzichtig «et hem moeten aanlegen, opdat hij zich 
niet met de Ternatanen tegen ons verbinde. De gouverneur 
zal geen gebrek hebben aan bekwame raadslieden onder de Por- 
tugeezen in de Molukken, o. a. Sancho de Vasconcellos ^ de 



191 

vroegere kapitein van Atnbon , die meermalen overwinningen op 
de ongeloovigen behaald heeft ^ ThoÉ^ de Sonsa^ de admiraal 
van Makka die zrch hier bevindt en Jeronymo de Azevedo , 
de kapitein van Tidore, die een uitvoerigen brief bij den 
zijuen voegt. 

De Gouverneur zond na het ontvangen van die brieven den 
Jezuïet Gaspar Gomez naar den Archipel om nadere berichten 
in te winnen. Intasscheu ging hij voort met toebereidselen 
voor een scheepstocht naar de Mdukken. Het heette dat de 
vloot die hij uitrustte bestemd was om de kusten te verdedigen 
tegen de Japanners van wie men een inval verwachtte * , want 
eeme onderneming naar de Molukken ondervond bij de Spanjaarden 
weinig sympathie ^ waarschijnlijk in de eerste plaats omdat zij 
zich bewust waren voor . de Fortugeezen de kastanjes uit het 
vmur te halen. Hierbij kwamen thans geldelijke bezwaren. De 
enoomenderos moesten zelven het geld voorschieten om de slaven 
die zij als roeiers op de galeien noodig hadden van de inlandsche 
eigenaars af te koopen. Er bestond echter te veel loyauteit bij 
de Spanjaarden dan dat zij geweigerd zouden hebben die offers 
te brengen. In de eerste helft van het jaar 1593 was het grootste 
deel van de vloot, die uit vier galeien, een galjoen en een 
groot aantal kleinere vaartuigen zou bestaan en waarop zich 900 
Spanjaarden efi vele inlandsche soldaten zouden inschepen^ gereed, 
en voer D. Luys Desmarinas, de zoon van den gouverneur, 
met de hoofdmacht naar het eiland Zebu, waar hij zijn vader 
zou wachten , die nog eenige beschikkingen te maken had. Deze 
nam voor de galei , waarop hij zich zelf zou inschepen, op hooge 
soldij 250 Chitteezen in dienst ; zij werden echter niet geketend 
als de andere roeiers 'en men zag oogluikend toe dat velen 
hunner wapens droegen. 

Toen hij op het punt stond om af te varen kwam Gaspar 
Qomez uit de Molukken terug. De berichten die hij medebracht 
waren niet ongunstig. De Sultan van Ternate bezat wel een 
groote strijdifiacht en was wel goed voorzien van wapens en 
ammunitie , maar hij had zich door zijn dwingelandij en afper- 
singen veel vijanden gemaakt, zoodat geen vreemde handelaars 
Ternate meer bezochten. De Ternatanen waren zelven van meening 
dat ah men met een flinke legermacht kwam, de meesteu zich 

^ Aanleiding tot dit voorwendsel gaf een beleedigende brief van den Japanschen 
regent Uideyoshi, door de Sp. schrijvers bij zijn titel Taiko-sama genoemd en 
met den Mikado vereenzelvigd. Zie o. a. De Morga p. 33 en vgl. ald. p. 75 vv. 



192 

zonder bloedvergieten zouden onderwerpen. Van de Portugeezen 
op Ambon en van de vorsten van Tidore en Siaa — de laatste 
had zoo als wij weten in vroeger tijd het Christendom aange- 
nomen — was hulp te verwachten; hunne korakora's waren 
goed voorzien van klein geschut. Voorts ried Gomez inzonder- 
heid de verovering der Banda-eilanden aan, die weinig moeite 
zou kosten en van groot nut zou zijn voor het fort op Ambon. 

Den 17 October 1593 ging de gouverneur met de restvan 
de vloot op weg naar Zebu om zich met de hoofdmacht te ver- 
eenigen. De galei waarop hij zich bevond werd door storm en 
tegenwind aan de zuidkust van Luzon opgehouden. De Chi- 
neesche roeiers konden niet verder komen ^ in weerwil van de 
heftigste bedreigingen der Spanjaarden. Hetzij dat deze hen 
verbitterd hadden, hetzij dat zij handelden volgens een vooraf 
beraamd plan, 's nachts, terwijl hunne meesters van vermoeienis 
in vasten slaap waren, namen zij de wapenen op en overvielen 
hen. Slechts enkelen ontkwamen in de boot of zwemmende. De 
meesten, en daaronder de gouverneur, werden van kant ge- 
maakt. De Chineezen maakten zich met de galei nit de voeten. 

Zoo kwam op de noodlottigste wijze de kundige Gomez Perez 
Desmarinas om het leven en liep de onderneming naar de Mo- 
lukken te niet, want D. Luys, die te vergeefs zijn vader 
wachtte 4 keerde toen hij het gebeurde vernam naar Manila 
terug en nam voorloopig zijne plaats in. Weinige dagen later 
kwam , vroeger dan gewoonlijk , de Chineesche handelsvloot te 
Manila; zij bracht, anders dan gewoonlijk, weinig handels- 
waren mede , maar een grooter aantal Chineezen , waaronder 
zich zeven // mandarijnen '/ bevonden. De Spanjaarden brachten 
dit in verband met het afloopen van de galei en vermoedden 
dat de CÈineezen van de afwezigheid der Spaansche soldaten 
hadden willen partij trekken om zich van Manila meester te 
maken ; zij verheugden zich dat althans dit plan nu verijdeld was. 

Van de hervatting der expeditie naar de Molukken was uu 
geen sprake meer, wel een bewijs hoe weinig sympathie zij bij 
de Spanjaarden vond. Luys Desmarinas wikkelde zich echter, 
op aandrang van de Dominikaner monniken, die een nieuw 
zendingvsgebied meenden ontdekt te hebben, in eene avontuur- 
lijke onderneming tot ondersteuning van den vorst van Cam- 
bodja tegen zijn machtigen nabuur den vorst van Siam, die 
Cambodja veroverd en bij zijn rijk had ingelijfd. Deze onder 
neming zou hem veel teleurstelling kosten eu op niets uitloopeu. 



193 

Een beter inzicht verried eene andere expeditie waarvan het 
plan van zijn vader was uitgegaan doch waarop de goedkeuring 
des Eonings moest worden afgewacht. Zij had de onderwerping 
van het eiland Mindanao ten doel. Hier hadden^ zoo als wij 
vroeger zagen , aan de groote rivier van Selangan of Mindanao , 
die in de baai van Illano uitloopt , de Maleiers , waarschijnlijk 
van Sulu of Burnei uit, zich in grooten getale gevestigd en 
van hier uit deden zij menigen rooftocht in den Filippijnsohen 
archipel. Het was dus van groot belang voor de veiligheid dier 
kusten dat hun dit werd belet. Üat dit een zeer moeielijke 
taak was , die ofien na eene inspanning van drie eeuwen nauwelijks 
als volbracht zou kunnen beschouwen, vermoedden de Span- 
jaarden natuurlijk niet. 

Estevan Bodriguez de Figueroa , een van de eerste conquista- 
dores in de Filippijnen , die reeds onder 't bestuur van Fran- 
cisco de Saude de vestiging der Maleiers op Mindanao had ver- 
kend 1 y had op zekere voorwaarden op zich genomen het eiland 
Mindanao op zijne eigen kosten tot onderwerping te brengen. 
Toen hierop de goedkeuring des Konings ontvangen was rustte 
hij eene vloot uit, nam 214 Spanjaarden en inlandsche hulp- 
troepen in zijn dienst en ging met hen in Februari 1596 onder 
zeil. Eenige Jezuieten stelden genoeg vertrouwen in het wel- 
slagen zijner onderneming om hem te vergezellen. 

Deu 20 April kwam men aan de rivier van Mindanao. De 
radja van Boyau 2 was hier destijds het machtigst; de thans 
regeerende radja was nog een knaap , maar het bewind werd 
gevoerd door een bekwaam krijgshoofd, Silonga geheeten. Hij 
schijnt hier de despoot gespeeld te hebben , althans de Maleiers 
van Tampakan (TamantakaP) en Lumaguan (P) die met hem 
overhoop lagen, voegden zich bij de Spanjaarden en geleidden 
hen de rivier op naar Boyan. Hier ondervonden de Spanjaarden 
dezelfde moeielijkheden die Europeesche troepen zoo dikwijls 
vroeger en later ondervonden hebben en waarop de Maleiers 
bij het kiezen van een schuilplaats rekenden. De moerassige 
grond en dichte plantengroei belemmerden hunne bewegingen 
en stelde hen bloot aan het vuur van den vijand die het terrein 
kende en hen van verschillende kanten bestookte. Reeds bij 



ï Zie hiervoor bl. 160. 

> fiahahayen b^ I)e Morga; Bayahen bij Argensola. De laatste noemt dea vorst 
«Bazamora Aey de los Mindauaos* (radja mada). 



194 

den eersten aanval ontving Figueroa een doodelijke wond , waarop 
zijn maestro de campo Juan de Ia Xara zich met den stervende 
en zijne soldaten weder scheep begaf en de jivier afvoer. Na 
Figueroa's dood liet Xara zich door de soldaten tot zijn opvolger 
in 't bewind erkennen en sloeg aan den mond der rivier , bij 
Tampakan, een versterkt kamp op. 

In Juli 1596 kwam Fraucisco Tello de Guzman te Manila 
om Lujs ÜBsmarinas in 't beslunr van de Filippijnen te ver- 
vangen. Xara die ait Mindanao was overgekomen om de hand 
te vragen van Figueroa 's weduwe, werd door den gouverneur 
in arrest genomen^ daar deze zijne bedoelingen mistrouwde; 
terwijl zijne zaak onderzocht werd overleed hij. Teüo zond toen 
aan de Spanjaarden op Mindanao een zijnet kapiteins om voor- 
loopig het bevel te voeren , totdat hij een besluit, genomen had 
of de onderneming op kosten van het gouvernekneüt zou worden 
voortgezet, want Figueroa's weduwe onttrok zich aan de zaak. 
Deze werd echter te gewichtig beschouwd om haar te staken, 
en Telb droeg aan D. Juan Ronquillo op om de taak door 
Figuwoa aangevangen weder op te vatten. Met eenige Verster- 
king in manschappen en oorlogsbenoodigdhedefü te Tampakan 
gekomen, zette hij den oorlog tegen Boyan voort ^ maar het 
voordeel dat hij behaalde was gering; de Maleiets hadden over- 
vloed van vuurwapenen en geschut; zij waren sterk in aantal, 
vochten goed en bezaten verscheidene versterkte stellingen , 
waaruit zij de Spanjaarden, die in het moerassige land niet 
voort kodden komen ^ groote schade toebrachten. Bovendien leden 
zij gebrek aan mondbehoeften , die ten gevolge van den oorlog 
in dit land niet te bekomen waren. Ronquillo zag zich dus .ten 
laatste gedwongen om de pkats te verlaten en stelde den gouver- 
neur voor om zijn kamp naar Cald^ra aan de zuid westpunt van 
Mindanao, niet ver van Samboangan^ over te brengen. Tello gaf 
zijne toestemming, maar verzocht Ronquillo voor zijn vertrek 
den vijand nog eens duchtig te bestoken. 

Silonga had intusschen hulp gevraagd aan den Sultan van 
Ternate , die Mindanao tot zijne onderhoorigheden rekende. Sabid 
zond hem een vloot van korakora's en prauwen, goed voorzien 
van kleiö geschut en met 600 of volgens anderen 1000 koppen 
beuiand. De Spanjaarden waren van hun komst onderricht, en 
door het beleid van Ronquillo gelukte het hun niet alleen den 
aanval der Maleiers en Ternatanen af te slaan maar hen eene 
nederlaag toe te brengen, waarbij, zoo ons van Sjaansche zgde 



196 

gesneld wordt , de meeste Terntktaiien o« het Ifeven kwamen en 
banne vaart«iig<en verbrand werden. De radja va« Boyan stelde 
na aelf den vrede voor en om drèn duurzamer te maken nam hi^ 
eene dochter van den racya van Tampakftn ten huwelijk. 

Toen Firancisco Tello te Manikt bericht ontving van deze 
overwinning zond hij onmiddellijk bevel aan Bonquilk) om te 
Tampakan te blijven , waar hij hem binnen kort van h«t noodige 
zon voorzien. Maar dit bevel kwam te iaat. De Spanjaarden , 
hartelijk blijde dit waterland te verlaten, hadden zich naar 
Caldera begeven en hier verateikingen aangelegd. BonquiUo stond 
op het pant om, een garnizoen van honderd man op de plaats 
achterlatende, «et de overigen naar Manila terug te keeren, 
toen bij het bevelschrift van den Gouvernear ontving. In plaatb 
van zich weder naar Tampagan te begeven zette hij echt^ de 
terugreis voort. De gouvernear was hevig vertoornd dat hij niet 
begrispen had anders te moeten handelen, maar Bonquillo kon 
zich met de vroegere orders tot terugkeer verantwoorden. 

De Maleiers tan Boyan 4ie z^'ch verbonden hadden hunne 
versterkingswerken te sloepen^ brachten die integendeel na het 
vertrek der S^anijaarden in beftews a^at en alleen de nabijheid 
vuti het garnizoen te Galdera weerhield hen om Tampakan te 
straffen voor de hulp aan hun vijand bewe^.en. Ook de Maleiers 
op Sulu verloren hun ontzag voor de Spanjaarden na hun vertrek 
van Tampakan en toen de bevelhebber van Caldera hen met 
een dertigtal soldaten tot rede wilde brengen werd hij met de 
meesten hunner gedood. De Gouvernear , die op 't oogenblik 
niet in staat was tegen de Maleiers krachtig op te treden, gaf 
na in laat om het fort te Caldera te sloopen en riep het gar- 
nizoen (erng. 

Men kon dus thans de geheele onderneming naar Mindanao 
als mislukt beschouwen. De Maleiers , overtuigd van de overmacht 
der Spanjaarden, werden hoe langer hoe overmoediger en de 
radja's, die hun tot nu toe vriendschap betoond hadden^ werden 
door vrees voor de beruchte zeeroovers, genoodzaakt zich bij 
deze aan te sluiten. In Juli 1599 verscheen in de Filippijnen 
eene vloot met 3000 Maleiers^ aangevoerd door Silonga en Sali, 
een ander krijgshoofd uit dezelfde buurt. Zij voeren de rivier 
van Pauaj op, plunderden en verbrandden de woningen der 
Spanjaarden en inboorlingen, herhaalden hetzelfde bedrijf in 
andere dorpen die zij op Panaj^ Negros en Zebu langs kwamen 
,,,^j^^perden meer dan 800 gevangenen en een rijken buitonge- 



196 

hinderd mede. Een tweede rooftocht, een jaar later, door de 
Maleiers van Mindanao en 8ulu gezamenlijk ondernomen, had 
een minder gunstig gevolg. Zij begaven zich naar het district 
Otong op Panay om de Spaansche stad Arevalo te plunderen, 
maar de inwoners hadden hnnue komst voorzien en sloegen hun 
aanval af, zoodat zij zich met groot verlies weder moesten in- 
schepen. Zij werden echter door dezen tegenspoed , zoo als latt*r 
blijken zou, niet afgeschrikt. 

Deze rooftochten waren te noodlottiger voor de arme bewoners 
der Filippijnen, omdat zij niet meer in staat waren zich even 
als vroeger tegen de roovers te verdedigen. De Spanjaarden 
toch hadden hun het dragen van wapens verboden en daardoor 
alle middelen ter zelfverdediging ontnomen. Het gevolg was nu 
dat verscheidene kustplaatsen verlaten werden en de bewoners 
zich in de bergen terugtrokken tot groote schade der Spaansche 
encomendéros , die hun slechts met groote moeite en door tusschen- 
komst der geestelijken konden bewegen , voor een deel althans, 
om hunne vroegere woningen weder te betrekken, i 



* Zie over het in dit hoofdstuk verhaalde: Ant. de Morga p. 33—142; Ar- 
gensola p. 189-93, 197—213, 220—24; Gaspar de San Augustin p. 456— 65, 
483—84, 493, 496—97. 



VIJFDE HOOFDSTUK. 



Berichten omtrent de Molakken tot omstreeks 1599. De Dominikanen op 
Timor en Solor. Aanleiding tot de rechtstreeksche vaart der Hollanders op 
Indië. Hun eerste scheepstocht daarheen (1595 — 97). Zij varen door Straat 
Bali naar Bantam, bezoeken ook Djakatra, Sidaju, Madora, Bawean, Ba- 
lambaan, Bali. De vice-koniog Francisco da Gama zendt een eskader naar 
den archipel om de Hollanders te zoeken. De Bantammers veroveren drie 
Portngeesche galeien (1599). 

De laat>te e^^nigszins betrouwbare berichten , die wij van Ae 
Molukken vernamen , waren van de Jezuïeten afkomstig, die bij 
den Gouverneur der Filippijnen op een krijgstocht tegen de 
Ternatanen aandrongen. Wij hebben gezien hoe die tocht in den 
steek bleef. Van 1592 tot aan de komst der Hollanders is ons 
van het voorgevallene in dien archipel weinig bekend. Het ver- 
volg op Couto's werk zwijgt er van. Alleen door Argensola wordt 
ons een en. ander verteld , maar dit is zoo onsamenhangend en 
hier en daar zoo romantisch dat wij H slechts onder voorbehoud 
mededeelen. Jaartallen worden door hem niet opgegeven. Zoo 
weten wij niet of met //Hector Brito/' waarvan hij de komst in 
de Molukken vermeldt, Artur de Brito bedoeld is, van wien 
hiervoor sprake is geweest. Het galjoen waarop deze //Hector^ 
zich bevond zou door een storm aan de kust van Borneo op- 
gehouden zijn. De Sultan van Tidore (Gapi Baguna) voer hem 
met vier korakora's te gemoet, maar de Ternatanen wachtten 
deze op, leverden hun slag en namen den Sultan gevangen. De 
Tidoreezen behielden echter een dapper hoofd in den broeder 
des Sultans //Cachil Aleazen// (Kaitjil Ali Hassan?) die thans 
de regeering waarnam. 

Sahid, de Sultan van Ter nate , zoo verhaalt Argensola verder, 
spaarde het leven van Gapi Baguna ter wille van diens zuster 
^Quisayra// , die hij, zoowel als de radja's van BatjiCn, Siau 
en andereu tot vrouw wenschte. De prinses verklaarde dat zij 
hem tot echtgenoot zou nemen die haar broeder bevrijdde, op 
hoop dat Ruy Diaz da Cunha, de kapitein van ^t fort op 
Tidore, op wien zLj verliefd was, dit waagstuk zou volvoeren. 



198 

Toen dus Sahid haa* de vrijheid van haar broeder aanbood als 
zij aan zijn aanzoek gehoor gaf, weigerde zij. Het gelakte 
echter aan een neef van haar, den Tidorees ^Cachil Salama// 
die haar vurig beminde, door een list de gevangenis op Ter- 
nate binnen te dringfOr e» met haav broeder te ontsnappen. 
Nu heerschte op Tidore algemeene vreugde; alleen de prinses 
treurde en stelde het volbrengen van hare belofte uit. Da Cunha 
döied echter niets om het huwelijk te beletten. Vertoornd over 
zijne omiverschiUigbeid luisterde zij naar bet aanbod v^ Boque 
Pineir^y ee» neef van den kapiteii», om dezen uii dien weg te 
ruioien als zij zich aan hem wilde geven. Hneiro bracht die 
schanddaad ten uitvoer, maar toen hij dit aan de prinses kwam 
berichten ontving hij een ander loon i^n by verwacht h^d. De 
kaitjil //Salama//, met wien zij besloten had te huwen, maakte 
den moordenaar van kant en nam toen met de prinises de vlucht. 
Hun huwelijk werci door itn Sultan goedgekeurd. 

Deze had niet lang genot van zijne vrijheid. Hij stierf kort 
daarna, den 29 April 1599, en daar zijn zoon door de Por- 
tugeezen verdacht werd met Ternate te heulen, werd door 
toedoen van kapitein Bodrigo Gonzales de Se^ueira de zoon 
van den vorigen Sultan ^Cachil Mde/y (Kaitjil MamoB), een 
groot vfjand der Ternatanen, omdat zij zijn vader vermoord 
hadden i, tot sultan gekozen >. 

Argensbla vermeldt dat in dezen tijd de Fortugeezen in die 
Molukken geheel aan hun lot werden overgelaten, daar zij 
evenmin uit Goa als uit Manila bijstand ontvingen *. Wat hij 
zegt van Ëngelschen , di« zicb op Ternate gevestigd hadden « 
en elders van //Ëngelschen en andere noerdeliike Tolken die op 
het eiland heerschappij voerdeu/r < heeft op d« Hc^landers be- 
trekking, wier komst niet tot dit tijdperk behoort. 

Nog twee verbalen van Argensola a»ag ik niet onvermeld 
laten. 

£en aanzienlijk Ternataan , met name Kaitjil Naik (vCachil 
Naique^r) was reeds door Sultan Baab uitgezonden, zoo het 
heette als gezant aan den koning van Portugal, maar blijkbaar 
met het doel om bondgenooten tegen hem te werven. Hij he- 



1 Sie hieif^ bl. 181. 
• ArgentolA p. 148—158. 
3 Aldaar p. 158, 227. 
« Aldaar p. 227. 
B Aldaar p. 154. 



199 

zocht eerst d^n sultan van Burnei , die zich te Tandjong Pura 
bevond, sloot met hem een verbond uit naam van Baab, en 
voer toen naar Bintang, waar hij twintig schepen aantrof die 
jaarlijks van Atjeh naar China voeren. Yan daar begaf hij zich 
naar Atjeh, waar hij bij den sultan eveneens een open oor 
vond. Daarop zou hij naar /rSunda^r zijn gevaren, waar zich 
destijds Thomas Cavendish bevond. De Kaitjil bezocht hem in 
een bevolkte stad (denkelijk is Bantam bedoeld) waar de En- 
gelscben eene faktorij hadden opgericht en veel peper opgekocht; 
begeleidde hem naar Sunda Kalapa (Djakatra)en gaf hem koste- 
lijke geschenken. Blijkbaar zijn hier berichten uit verschillenden 
tijd verward, want Cavendish deed alleen de oostkust van Java 
aan , en de Engelschen richtten eerst veel later te Bantam eene 
factorij op. 

Na zijn bezoek op Java dan , vertrok de Kaitjil (waarschijnlijk 
via Malaka) naar Lissabon, waar hij koning Tilips aantrof, 
wien hij Baabs aanklacht wegens den moord zijns vaders over- 
bracht. Hij ontving ten antwoord dat de moordenaar reeds zijn 
loon ontvangen had en dat de grondslag van een verbond met 
den sultan zou moeten zijn herstelling der Portugeezen in hunne 
vroegere rechten. Toen de kaitjil op Temate terugkwam was 
Baab al lang geleden door Sahid opgevolgd^ en deze was, bij 
de onmacht der Portugeezen, natuurlijk nog veel minder dan 
zijn voorganger geneigd den eisch des Konings in te willigen. >. 
Op Sahid^s omgeving heeft eindelgk ook dit verhaal van Ar- 
gensola betrekking. Een zijner zonen, wien A. ^Gariolano// 
noemt, knoopte ongeoorloofde betrekkingen aan met eene der 
vrouwen van zijn vader, de dochter van den seugadji van 
Sabugu (aan de westkust van Halmahera). Toen de laatste dit 
bij een bezoek aan den Sultan gewaar werd bracht hij zijne 
dochter om het leven omdat hij niet dulden kon dat zijn bloed 
zich aan majesteitsschennis bezondigde. De prins was op het 
vernemen van het gebeurde gevlucht maar werd vóór het jaar 
om was door zijn vader weder in genade aangenomen. > 

Wij verlaten thans de Molukken om er later onze landge- 
nooten aan te treilen en hebben vóói hunne komst in den archipel 
nog slechts eene enkele gebeurtenis te vermelden die ons door 
Portugeesche schrijvers is opgeteekend. 



1 Argensola p. 140 — 46, 154. 
s Aldaar p. 227—28. 



202 

om eenige schepen voor ^r'twee vaerten voorbij de Cabo de Bonne 
Esperance// i uit te rusten. Daar men zoo veel mogelijk vijan- 
delijkheden wilde, en ook volgens uitdrukkelijk verlangen der 
Regeering ^ moest vermijden, was het van belang te weten 
waar men zonder verlet met voordeel kon handel drijven. Nu 
was het juist Jan Huygen die den grooten rijkdom aan voort- 
brengselen van het eiland Java deed uitkomen en daarbij op- 
merkte dat men daar //soude trafSqueren mogen sonder jemandts 
belet ^ want de Portugesen daer niet en comen omdat de Jauwen 
(Javanen) selfs tot Malakka comen veylen en vercoopen // *. Het 
zou blijken dat dit niet geheel juist was^ maar het is toch 
zonder twijfel eene der oorzaken geweest dat men voor onzen 
eersten tocht naar Indië in de eerste plaats op Java de aan- 
dacht vestigde *. 

Op het einde van Maart 1595 lagen drie schepen en een 
jacht voor Texel zeilree voor den verren tocht, In vergelijking 
met de Spaansche en Portugeesche karakken of galjoenen waren 
het kleine vaartuigen — de twee grootste hielden slechts 280 
last — maar de ondervinding, door de Engelsche kapers op- 
gedaan y had geleerd dat kleinere schepen boven die zeegevaarten 
een groot voordeel hadden, namelijk snelheid van beweging^ 
en dat de laatsten wat tuig, geschut en bekwaamheid der be- 
manning betreft veel te wenschen overlieten «. De HoUandsche 
schepen nu, die zich naar Indië zouden begeven, waren zeer 
goed voorzien van geschut «, dat hun op last der Regeering 
door de HoUandsche steden in leen was gegeven, en van am- 
munitie en wapens die hun kosteloos door haar waren verstrekt. 
Van Meteren getuigt verder dat ze // wonderlicken wel waren 
toegherust, dubbel masten, anckers ende cabels ende drie dubbel 
seylen //, maar op de reis zou het blijken dat de bouw voor de 
vaart op den Oceaan nog te wenschen overliet. 

Den 2 April 1595 ging het kleine eskader onder zeil. Den 
4 Mei, toen men de Kaap- Verdij? che eilanden was voorbij ge- 



1 Zie Resol. der Staten van HoUand van 17 Mei 1594 en 7 Febr. 1595. 

* Instructie voor den scheepsraad b\| De Jonge, I, 212. 
8 Itinerario p. 26. 

* Dit werd reeds opgemerkt door van der Chijs, a. w. bl. 43. 

* Hakluyt, Principal navigations, vol. IT (1599) p. 123; Ign. da Costa 
Quintella, Annaes da marina Portugaeza (Lisboa 1840) IJ p. 5. 

^ Over de 100 stukken. Zie : Resolutien der Staten van Holland van 2 April 
1595; Voorrede van i^D* Eerste Boeckü^ (waarover later). 



208 

varen , kreeg men twee Portageesche galjoenen in ^t zicht. De 
Hollanders zonden een sloep naar een dier schepen en ver- 
namen dat ze behoorden tot het eskader van Joaode Saldanha, 
dat den 14 April Lissabon verlaten had om naar Indië te 
stevenen i. Naar hunne bestemming gevraagd antwoordden de 
onzen dat zij n vreemde landen gingen zoeken waar de Koning 
geen gebied had// ». Hierop verzochten hun de Portugeezen 
een anderen koers te nemen dan zij , omdat hun gelast was 
inet geen andere schepen «^admiraalschap te maken 4^, waaraan 
zij na een vriendschappelijk afscheid voldeden. Dat de Portu- 
geezen volstrekt niet vermoedden welke bestemming de Hol- 
landsche schepen hadden zal ons later blijken. 

Yoor de lotgevallen der HoUandsche schepen vóór hunne 
komst in Indië ^ hun langdurig verblijf aan de kust van Mada- 
gascar^ de groote sterfte onder het zeevolk , de slechte verstand- 
houding tusschen de kommiezen en schippers en de ongeregeld- 
heden die daarvan het gevolg waren ^ moet ik naar de jour- 
nalen zelven of naar het uitmuntende werk van De Jonge » 
verwijzen. 

Eerst den 5 Juni 1596 bereikte men het eUand Ëngauo ten 
westen van Sumatra. De bewoners toonden zich niet geneigd 
om de vreemdelingen , hoewel deze hun uit de booten ruilwareh 
toonden, te woord te staan. Men zeilde dus verder, den zuid- 
oosthoek van Sumatra om, deed in straat Sunda de Suma- 
traansche kust * aan om water en ververschingen te bekomen, 
waarvan de inwoners bereid waren hun te voorzien. Ooktroflen 
zij hier een loods aan die bereid was hen naar Banten te 
brengen dat zij in navolging der Portugeezen Bantam noemden. 
Zij hadden ook, naar aanleiding van Jan Huygens berichten 
naar Sunda Kalapa gevraagd , maar men kende dien naam niet. 
Later zouden zij vernemen dat die plaats thans Djakatra heette 
en als handelshaven in verval was. 



> Vervolg op Couto, Dec. XI cap. 84; Ign. da Costa Quintella, a.w.p. 107. 

« Volgens het oudste verhaal van de reis (waarover later) zoaden z\j opgegeven 
hebben dat z^ «koers zetten naar de straet van Magellaen.» 

8 ir De opkomst* enz. II 189 vv. 

* Het voornaamste dorp aldaar wordt in *D' Eerste Boeck* (foL 25 en boven 
de plaat) en bg Pontanus (Holl. uitg. p..l90) Dampin genoemd; het dorp waar 
z^ later van Bantam uit water gingen halen heette volgens D' Eerste Boeck (fol. 
34 vo.) in 't Maleisch Snmor en in 't Javaansch Lampon. Volgens de kaart (waar- 
over later) lag Dampin om den hoek van K. Tjina (Semangka-baai) en ♦Lampao*' 
op de hoogte der Lampong-baai en heet een eiland daartegenover Snmor. 



204 

Den 22 Juui wierp men in de Bautam-^baai de ankers uit. 
^S avonds kwam een prauw aan de schepen , waarin zich eenige 
Portugeezen bevonden die hen //met alle beleefdheid// welkom 
heetten en namens den Gouverneur , wien hun komst beangstigd 
had, kwalüen onderzoeken wat het doel daarvan was. De 
reden van dien angst vernamen zij weldra: de vrees voor vrij- 
buiters. De vernieling door kapitein Lancaster in de straat van 
Malaka aangericht ^ lag Maleiers en Portugeezen nog versch 
in 't geheugen. Daarenboven was de zeemacht van Bantam zeer 
verzwakt door een mislukten scheepstocht naar Palembang, die 
kort te voren had plaats gehad. De vorst van Bantam had zijn 
leenman, die tegen hem was opstaan, tot onderwerping willen 
brengen maar was door hem verslagen en had met velen der 
zijnen het leven verloren. Nu werd de regeering waargenomen 
door den vader van eene zijner vrouwen , daar hij slechts een 
zoon van vijf maanden had nagelaten. 

Daar de Hollanders te kennen gaven dat zij slechts kwamen 
>/om te koopen en te betalen// boden de Portugeezen hun hunne 
diensten aan. Weldra kwamen ook de Sjahband&r (havenmeester) 
en andere hooge personen hen bezoeken en verzekerden hun 
dat de haven voor alle kooplieden openstond ; sommigen waar- 
schuwden hen echter voor de Portugeezen K Dat Bantam des- 
tijds door vele vreemde kooplieden bezocht werd bleek uit de 
bezoekers van allerlei natiën die de schepen kwamen zien ; Chi- 
neezen, Arabieren, ook van de Afrikaansche kust «, Perzen, 
Turken, handelaars van Koromandel *, Bengale, Malabar, 



* Zie Mervoor bl. 188. 

2 Kort na de komst der HoUanders werd Bantam bezocht door een «la?aaa- 
scben prins, wiens vader, zegt het '/Journael'' (op 29 Juni), eertijds Keizer van 
gansch Java geweest was; de zoon had echter om zijn «kwaad leven '^ de 
achting der Javanen verloren. Zijne moeder was eene Fortugeesche uit Malaka; 
ook was hij een groot vriend van de Portugeezen , waarom de rijksbestierder de 
Hollanders liet waarschuwen dat zij ook hem niet moesten vertrouwen. In 
/rd'Ëerste Boeck» wordt gezegd dat de Ptg. hem «Baja d*auma' noemden, en 
later lezen w^ daar dat in de stad Dauma (Demak) //den Keyser» (dien naam 
draagt hij in de Holl. journalen) nog voor Koning gekend wordt. Deze radja van 
Demak zal dus eene afstammeling van het oude vorstenhuis geweest zijn dat 
over een groot deel van Java heerschappij voerde. Volgens Fontanus (HoU. uitg. 
bl. 195) zou hij, toen de Hollanders hem eenige geschenken vereerden, erkend 
hebben dat hij door de Ftg. «verleyt was geweest, dat hij nu weder wijs wert 
en alles goets beloofde.* 

^ Ik vermoed dat deze met «rAbexins'/ (Abessiniërs) bedoeld zijn. 

^ #Quillines<' (Klings). 



205 

Guzurate, Peguanen, Siameezen enz. De rijksbestuurder toonde 
zich genegen om ook met de Hollanders te handelen en kwam 
zelf aan boord om de waren te zien. Een pakhuis (//logie//) 
werd hun daarop in de stad ingeruimd, waar zij hunne goederen 
konden bergen en verkoopen. Houtman , die den titel van ^s'ca- 
pitan major// aannam en de onderhandelingen voerde, haastte 
zich niet met peper in te slaan, hoewel er genoeg voorraad 
was en zij volgens vertrouwde personen ook goedkoop genoeg 
werd aangeboden, maar meende aan het nieuwe gewas, dat 
zeer schoon stond maar eerst later geplakt werd, de voorkeur 
te moeten geven. Hij wekte hierdoor niet alleen het wantrouwen 
op der Portugeezen, aan wie een paar jonken behoorden die 
voor de stad lagen om als ze genoegzame lading hadden naar 
Malaka te vertrekken ' , maar werkte hun streven in de hand 
om de Javaansche overheid tegen hen op te zetten. De rijks- 
bestuurder had eerst zijn hoop gesteld op de Hollanders om 
hem te steunen bij een .scheepstocht tegen Palembang, maar 
zij hadden zich hiervan afgemaakt onder voorwendsel van te 
weinig volk te hebben. Dit kon aan handelaars niet ten kwade 
geduid worden en de rijksbestuurder kocht toen voor eene aan- 
zienlijke waarde aan goederen. Toen H echter op betalen aan- 
kwam kon men 't niet eens worden. Het schijnt dat Houtman 
te hooge eischen deed of althans niet begreep dat het zaak 
was, zelfs met eenige opoflering, den vorst te vriend te houden. 
Integendeel , hij dreigde dat men de stad zou platschieten en 
zich van de Portugeesche jonken zou meester maken. Toen 
hierop werkelijk de pinas peilingen deed om te zien hoever de 
schepen de stad zouden kunnen naderen, liet de rijksbestuurder 
Houtman en eenigen der zijnen gevangen nemen , maar zond 
zijn tolk aan boord om de overigen gerust te stellen en te 
zeggen dat men den //kapitein// slechts vasthield '/om de groote 
dreigementen die hij gedaan had// en dat men hem los zou 
laten zoodra de Portugeesche jonken naar Malaka vertrokken 
waren. De scheepsoverheid verklaarde zich met die betuiging 
niet tevreden en eischte de invrijheidstelling der gevangenen. 
Toen daaraan niet spoedig voldaan werd, voeren de schepen 



^ Zy haalden hier specerijen, drogerijen en sandelhout, daar zij zelveninden 
laatsten tijd geen geregelde vaart op de overige eilanden van den Archipel 
schijnen gehad te hebben. Zie hiervóór bl. 198. De peperhandel was in handen 
. der Chineezen of der Portugeezen die op China voeren. 



den 5 Septembei: , tegen den raad van Hoatman , voor de stad, 
beschoten die en maakten zich meester van een der jonken^ 
die mi^t nagelen geladen was; de andere werd door de Portu- 
geezen zelveii in brand gestoken. Het beschieten werd twee dagen 
later herhaald. De Javanen trachtten toen met eene vloot van 
prauwen zich van de pinas meester te maken , die aan den 
grond was geraakt, maar moesten met groot verlies van volk 
afdeinzen. Deze vijandelijkheden hadden ten gevolge dat alle 
Hollanders die zich aan land bevonden gebonden werden, met 
e}en strop om den hals, en groot gevaar liepen van het leven 
te verliezen. Houtman drong er dan ook op aan dat men het 
schieten zou staken daar men hem en de anderen dan wel voor 
een matig rantsoen zou vrijlaten. 

Intasschen kregen de schepen gebrek aan water en zeilden 
naar straat Sunda waar het hun na lang zoeken in de Lampong- 
baai gewezen werd. Yoor Bantam teruggekomen vernamen zij 
dat de gevangenen een kwaden tijd hadden doorgestaan en zelfs 
geprest waren om hun geloof te verzaken omdat men meende 
dat de schepen voor goed vertrokken waren. Nu echter mochten 
zij zich weder vrij bewegen en weinige dagen later werden zij 
voor een losprijs van 2000 realen in vrijheid gesteld. Den 11 
Oqtober sloot Houtman met de Regeering een contract van vrede 
en //eeuwige// vriendschap, waarbij aan de Hollanders de vriie 
haüdel vergund werd * en nu ging hij weer dagelijks aan land 
om peper te koopen, totdat een Portugeesch gezant (2 4j October) 
uit Malaka kwam en den rijksbestuurder omkocht om daaraan 
een eind te maken. De onzen waren nu wel genoodzaakt te 
vertrekken. Zij deden nog een vergeefsche poging om zich van 
de Portugeesche bark, waarin de gezant gekomen was, meester 
te maken, beschoten toen nogmaals de stad, bemachtigdsn 
twee Javaansche jonken die uit Banda gekomen waren en waarvan 
de lading, uit muskaatnoten bestaande, hun te koop was ge- 
boden, en beroofden bij het uitvaren een schip met rijst en 
gedroogde visch dat van Bandjermasin naar Bantam op weg was. 
Dit alles was zeker niet geschikt om hun den naam van vreed- 
zame handelaars te verschaffen en zij zouden er dan ook de 
gevolgen van ondervinden. 

Den 6 November voer het eskader van Bantam af en kwam, 
na zich aan den mond van de Pontang van water voorzien te 



» De Jonge II, 372—73. 



207 

hebben^ den 18 voor Djakatra, het Sunda Kalapa van voor- 
heen , 1 waar ten gevolge van //kwade regeering // de handel 
verloopen was. De inwoners waren door de Bantammers gewaar- 
schuwd en velen hunner uit de stad gevlucht; er kwamen 
echter schuiten met ververschingen aan de schepen, de sjah- 
band&r heette de Hollanders welkom, en de //Koning// (een 
regent van den Sultan van Bantam) kwam bij hen aan boord 
en werd feestelijk door hen onthaald. 

Daar schippers en kooplieden het oneens waren welken koers 
men zou volgen — de eersten wilden naar de kust van Su- 
matra op buitvaart , de laatsten naar de Molukken -r- , voer men 
op goed geluk verder en kwam den 2 December voor Sidaju. 
De sjahbandar was bereid hun een kleinen voorraad specerijen 
te verkoopen en de //Koning// (adepati) ontving hen vriendelijk 
en beloofde hen te komen bezoeken, maar infusschen waren 
een paar vaartuigen van Bantam gekomen en hadden hen omtrent 
de Hollanders ingelicht. Toen nu den 5 eenige groote barken 
vol Javanen van het strand afstaken en drie van haar op het 
schip Amsterdam aanroeiden liet de bemanning, meenende dat 
zij den vorst aan boord brachten, hen zonder wantrouwen het 
schip beklimmen, maar nauwelijks waren zij boven of zij trokken 
hun kris en vielen het volk op het lijf Twaalf hunner, waarbij 
de kommies en de schipper, werden van kant gemaakt; maar 
de overigen, die bij den eersten aanval naar beneden waren 
gevlucht, joegen nu met al wat voor de hand kwam: braad- 
spitten , spiesen en sabels , de Javanen van het dek en gaven 
hen eenige schoten achterna, terwijl de sloepen der andere 
schepen , toen men daar onraad bemerkte , ijlings uitgezet werden 
en de Javaansche barken beschoten , zoodat zij met groot verlies 
weer naar land moesten roeien. 

Den 6 December staken de schepen naar de westkust van 
Madura over en ankerden voor de reede van Arosbaja, //'t 
principael stedeken van 't eylant alwaer den Cheriffa hem ont- 
houdt // i. De inwoners duchtten geen kwaad ; de overheid bood 
aan hun verversching te zenden, en den volgenden dag lieten 
zich de /r Koning// (regent?) en de sjerif of opperpriester naar 



ï De naam Djakatra («Xacatara'/) komt ook reeds bij Ptg. schrijvers voor 
(Barros, Dec. IV uitgeg. door Lavanha, parte I p. 77; Couto, Deo. I parte I 
p. 167). 

2 /^D'Eerste Boeck* p. 66 vo De naam der stad komt voor in *t verhaal van 
Gommelin (* Begin ende Voortgang der O.-I. Comp /^ 



208 -^'^-.^„. ';<^ 

de schepen roeicD. De tolk kwam heu aan 't scüijr-Auia£erdain 
aanmelden, maar werd teruggezonden met verzoek hen naar 't 
schip HoUandia te geleiden. Waarschijnlijk had hij dit niet 
begrepen, want de prauwen kwamen toch op 't schip Am- 
sterdam af; de bemanning, nog vervuld van 't verraad te Sidaju 
gepleegd , dachten nu dat de Madureezen eveneens met vijande- 
lijke bedoelingen kwamen en schoot de kanonnen op hen af. 
Hierop kwam ook de sloep van Hollandia aanroeien ; de Madu- 
reezen stelden zich te weer, doch werden gedood of gevangen 
genomen. Het eerste lot troffen de regent en de priester; onder 
de gevangenen bevonden zich het achtjarig zoontje van den 
eerste en eene vrouw , bewijs genoeg , zoo als reeds door andere 
schrijvers is opgemerkt, dat hier geen spraak was van vijandige 
bedoelingen. De gevangenen werden dan ook aan land gezonden 
behalve een paar jongens die men in dienst hield. 

Van Madura afgevaren in N.W. richting kwan het eskader 
den 11 December aan 't eiland Bawean > dat zoo als men ver- 
nam eerst drie jaren te voren van Djapara uit gekoloniseerd 
was. Terwijl de schepen hier lagen deden de kommiezen nog- 
maals een poging om de schippers en stuurlieden over te halen 
dat zij de Hollandia met de pinas naar de Molukken zouden 
laten gaan , de Amsterdam , die zwaar lek was , verlaten , en 
met de Mauritius naar Nederland terugkeeren. Maar zij achtten 
de overgebleven bemanning (die van 250 tot 94 geslonken 
was) onvoldoende voor een verdere reis op goed geluk en wil- 
den naar huis terug. De plotselinge dood van den schipper 
Jan Moelenaer, die kort hierop plaats had, deed ook de meesten 
daartoe overhellen 2. Men besloot nu door straat Bali den terug- 
weg te nemen , na de Amsterdam in brand gestoken en de 
bemanning over de overige schepen verdeeld te hebben. 

Den 21 Februari 1597 kwamen de schepen voor de stad 
Balambuan ' aan Java's oostkust , de hoofdplaats van een klein 
rijk waarover een //heidensch vorst// het bewind voerde. Hier 
en te Panarukan had men nog de invoering van den Islam 
weten te beletten, maar dit zou niet lang meer duren. Toen 



* Het heet in «D'Eerste Boeck» Le Bock (Lubak). 

' Z\jn dood werd b^ Ijjkschoawing aan vergif toegeschreven en men verdacht 
Cornelis de Hoatman van dit misdrijf, omdat h\j den schipper daarmede gedreigd 
had, en sloeg hem in de boeien, maar b\j gebrek aan bew\j8 werd h\j weder 
vrij gelaten. 

3 Balambangan, het tegenwoordige Baigawangi. 



209 

de onzen er kwamen had de regent van Pasaruan de stad 
ingesloten en de kansen stonden slecht voor de Hindoe- Ja van en. 
Men vernam van den bediende van een katholiek geestelijke, 
die te Panamkan het Christendom predikte, dat drie Portu- 
geesche busschieters , die zich iii de stad bevonden, de hoop 
reeds hadden opgegeven om haar te behouden. Men hoopte 
echter nog op ontzet door de Balineezen; van Sumbawa waren 
acht barken met hulptroepen gekomen. De Hindoe-vorst liet ook 
de onzen om hulp verzoeken , maar al was men daartoe geneigd 
geweest, de schepen konden wegens de ondiepten de kust niet 
genoeg naderen om de legerplaats van den vijand te beschieten. 

Door den oorlogstoestand werden de Hollanders verhinderd aan 
de rivier van Balambuan water in te nemen ; zij staken daarom 
over naar 't eiland Bali en gingen eerst aan den zuidwesthoek 
(Panteh Baras) voor anker liggen, maar de Mauritius en de 
Pinas zeilden de zuidpunt (Tafelbaai) om en vonden een vei- 
liger ankerplaats in de baai Labuan Amok, waar kort daarop 
ook de Hollandia zich bij hen vervoegde. Aan deze baai , die de 
Portugeezen >/Bahia formosa>r noemden en waarvan de vlakke 
vruchtbare oevers ook onze landgenooten in die mate aantrokken 
dat zij aan het land den naam gaven van ^Jonck Hollant//, 
lag de voorname havenplaats van het eiland (Padang), de 
eenige die voor vreemdelingen openstond i. Hier kwamen de 
schepen, die tusschen Java, de oostelijke eilanden en de 
Molukken voeren , zich ververschen en hunne koopwaren in- 
ruilen tegen de katoenen stoffen die door de Balineezen geweven 
en in een groot deel van den archipel gedragen werden \ 

Een maand lang vertoefden de Hollanders aan de Balinee- 
sche kust, waar zij overvloed van ververschingen vonden. De 
Hindoe vorst die destijds over geheel Bali 't bewind voerde en 
zijne residentie hield te Gelgel s, bevond zich bij de komst 
der Hollanders te Kotta* om 20,000 man bijeen te brengen 
voor het ontzet van Balambuan. Hij was , zoo als ons verhaald 
wordt, een ^curieus man//, die gaarne personen uit vreemde 

1 Naar die plaats zal Iq «^D'Eerste Boeck» fol. 63 vo. de baai /^Fadanh* 
genoemd z|jn. In 't verhaal van Lintgensz (p. 212, 231) heet de plaats waar 
de schepen lagen Ck)ttteraes, Gonterraes. 

* Ook werd hier slavenhandel gedreven. Men vernam dat eene vrouw 20,000 
cash goldt, ''de manspersonen naervenant dnorder.'/ 

3 Gigel hg Lintgensz p. 212. Het ligt in *ttegenw. rijkje Kalunkung. 

^ Hoofdplaats van het tegenw. rijkje Badong. Het heet Cautaen, Coutaen op 
de kaartjes der journalen en in 't verhaal van Lintgenaz. 



210 

natiën om zich heen zag en er geen bezwaar in vond om hen 
soms tegen wil en dank.hy zich te houden. Toen de Hollandia 
nog voor Ptyiteh Baras lag liet hij zich van Kotta naar het 
strand rijden in een wagen met tapijten bekleed en door twee 
witte buffels getrokken (zoo als in de journalen wordt afgebeeld) 
en verlangde het geschut te hooren, een verlangen waaraan 
natuurlijk aanstonds voldaan werd. Yan beide schepen werden 
hem geschenken gebracht. Een der jongelieden aan wie dit 
was opgedragen, Aernout Lintgensz i heeft ons een verhaal 
van zijn wedervaren nagelaten, waaraan wij nog de volgende 
bizonderheid ontleenen. Omstreeks 1586 kwam een Portugeesch 
schip aan de Tafelhoek om daar een fort te bouwen , maar het 
schip strandde en de bemanning verdronk op vijf personen na 
die gered werden en sedert op het eiland bleven. Nog sprak 
Lintgensz een mesties die 11 jaren geleden op een handelschip 
van Malaka gekomen was en tegen zijn wil door den Koning 
in zijn gevolg was opgenomen. Ook twee Hollanders zouden 
(doch vrijwillig) op Bali achterblijven. Toen de schepen zich 
gereed maakten te vertrekken wachtte men te vergeefs op deu 
adelborst Emanuel Roodenburg en een kuiper, die aan land 
gegaan waren. Eindelijk moest men besluiten zonder hen de 
terugreis te aanvaarden nadat de kommiezen Houtman en Carel 
nog een laatste poging gedaan hadden om de schippers tot een 
tocht naar de Mol ukken te bewegen. Den 26 Pebruari 1597 
werd het anker gelicht. De terugreis was voorspoediger dan 
de heenreis. Den 14 Augustus kwam het eskader voor de reede 
van Texel. 

De weinige voorspoed op dezen tocht ondervonden, de ge- 
ringe lading die men medebracht — nauwelijks genoeg voor 
één schip, a, het groote verlies van volk , waren natuurlijk voor 
een deel het gevolg van de onbekendheid met het vaarwater 
dat de Hollanders voor de eerste maal doorkliefden en met de 
gezondheidsmaatregelen die zij in de heete luchtstreken in acht 
moesten nemen. Maar voor een groot deel was gebrek aan be- 
leid de oorzaak geweest van dien tegenspoed. Gornelis de 
Houtman , een der hoofdkommiezen , die ongetwijfeld de meeste 
kennis van zaken bezat en ook bij onderhandelingen als het 
hoofd optrad, bad een veel te aanmatigend karakter om de 

1 De anderen waren Emanuel Roodenbnrg, die op Bali achterbleef, enPaalns 
▼an Gaerden, die zich later als admiraal zon onderscheiden. 

2 Van der Ch^s, a. w. bl. 60. 



211 

scbippüers, aan wie in zaken die de zeevaart betroffen de be- 
slissing gelaten was > voor zich te winnen en met hen samen 
te werken. Vooral voor eene expeditie als deze, waar men zoo 
dikwijls in het duister tastte was een man noodig geweest die 
het algemeen vertrouwen genoot, en dit had Houtman door 
zijn onverstandig gedrag al spoedig verbeurd; Van daar dat 
hij ook, waar het werkelijk het belang der onderneming gold, 
zijn wil niet kon doen gelden K 

Maar kon al deze eerste tocht niet in alle opzichten als ge- 
slaagd beschouwd gorden , toch was de weg gebaand en had 
men ondervonden hoe weinig de Portugeezen in het verie oosten 
geacht en gevreesd werden. Dit begrepen ook de Amsterdam- 
mers , toen zij bij de terugkomst der schepen de klokken luidden 
en groot e vreugde aan den dag legden '. 



^ Zie de Instructie voor den seheepsraad bij De Jonge I 212. 

' »De Commissaris Houtman, wederom in Hollant komende, ontliep, vre- 
sende die Justitie om 'tquade regiment bij hem gehouden. «^ (Oorspronck ende 
Voortganck yan de Nederlantsche Oorlogen door Everh. yan Reyd, 14e boek; 
ine editie 1644, bl. 465). De ondernemende Middelburgsche reeder Balthazar 
de Moucheron stelde echter nog genoeg vertrouwen in H. om hem 't volgende jaar 
als hoofdkommies met twee schepen naar Indië te zenden. 

' Yoor deze reis zijn hoofdzakelijk te raadplegen het «Journael vandereysc» 
(Middelburgh , B. Langenes 1598) gehouden op het schip Hollandia; «D*£erste 
Boeck, Historie van Indien « (Amsterdam, Com. Glaesz. 1598 en later), het 
uitvoerigste en belangr^kste journaal gehouden door den ondercommies Willem 
Lodewijksz. op de Mauritius; het rerhaal in Fontanus' «Historische Beschryvinghe 
der coop-stadt Amsterdam* (1614) blz. 180 — 237 , waartoe Jan Jansz. Carel de 
Jonge, een der kommiezen, vele gegevens heeft verstrekt; het Journael vanden 
adelborst Frank van der Does, gehouden op de Hollandia en voor 'teerst uit- 
geg. door De Jonge, II, 287 — H72; en het «Yerhael van 'tgheene my op 't 
eylandt van Baelle (Bali) wedervaeren is» door Aemondt Lintgens, uitgeg. door 
Leupe in de Bijdragen voor taal-, land- en volkenk. van N. I., N. volgrecj^^ 
I, 208 — 284. Enkele bizonderheden die bij de genoemde schrijvers niet voor- 
komen vindt men nog in het oudste «^Yerhael van de reyse* (Middelburg, B. 
Langenes 1597), dat hoogst zeldzaam maar waarvan een nauwkeurig afschrift 
te vinden is op de Leidsche üniversiteits bibliotheek, en in het door Is. Com- 
melin uit verschillende bronnen samengestelde verhaal («De eerste schipvaerd* 
enz.) in «Begin ende voortgang der O.-I. Compagnie.* Wat de kaart van Java 
en Sumatra betreft, die in «D'Eerste Boeck* in den tekst vermeld wordt («Hier 
stelt het Caertgien van Java ende Somatra* fol. 85 vo), in m^n «Mémoire 
bibliographique sur les journaux des navigateurs Neerlandais* (Amst. 1867, 
p. 125 noot) merkte ik op dat ik die in geen enkel exemplaar, ook, niet van de 
Fransche en Latijnsche vertaling had aangetroffen. Waarschijnlijk werd z\| er 
later b^gedrukt, en ontbreekt z\j daardoor in de meeste exemplaren. Zy is nage- 
drukt door de Dq firy's voor hunne «Teitia pars Indiae Orientalis» (Francof. 
1601). Het is deze nadruk dien ik boven heb aangehaald. 



212 

In Augustus 1597, toen de Hollanders de terugreis bijna 
volbracht hadden , kwam eerst te Goa de tijding uit Mozam- 
bique dat zich in den omtrek twee Hollandsche schepen ver- 
toond hadden die zoo 't scheen op weg waren naar Sunda. De 
vicekoning, Francisco da Gama, ontsteld over die tijding, riep 
aanstonds zijne raadslieden bijeen en stelde hun voor oogen 
hoeveel schade de Hollanders Malaka konden toebrengen door 
met hunne vijanden samen te spannen , en hoe zij den geheelen 
handel in die streken , den voornaamsten van Indië, zouden be- 
derven door de schepen te nemen die op China en Japan voeren 
en steeds eene waarde vertegenwoordigden van meer dan twee 
millioen gouds. Men besloot hierop een eskader van 2 galjoenen, 
3 galeien en 9 fusten, met 1500 man naar den archipel te 
zenden, om de Hollandsche schepen op te zoeken en voor de 
handelsschepen , die van China en elders kwamen, te waken. 
Het bevel over die vloot werd opgedragen aan Loureugo de 
Brito. Zij ging den 24 September 1597 van Goa onder zeil *. 

Te Malaka vernam Brito van een schip dat na hem de 
kust van Voor-Indië verlaten had, dat de twee Hollandsche 
schepen, die hij zocht, bij kaap Komorin op buit voeren ». 
Welke de schepen waren die men voor de Hollandsche aan- 
zag, blijkt verder niet, maar deze kunnen het in elk geval 
niet geweest zijn. In weerwil van dat bericht besloot Brito, in 
overleg met Martim Affonso de Mello Coutinho, den pas in 
functie getreden, en Francisco da Silva de Menezes, den juist 
afgetreden kapitein van de vesting te Malaka, om zijn tocht 
naar Java door te zetten , omdat korten tijd te voren de inwo- 
ners aan de Portugeezen en Christen inboorlingen groote schade 
berokkend, velen gedood en van have en goed beroofd hadden «. 
Ook was het zaak om de vorsten over te halen dat zij geene 
vreemde Europeërs in hunne havens ontvingen. Nog had men 
vernomen dat op het eiland Bali twee //Engelschen// als gijze- 
laars waren achtergelaten met kapitaal om drogerijen in te 
koopen. Dit bericht zal wel op Emanuél Roodenburg en zijn 
medgezel betrekking hebben. 



^ Vervolg op Couto, Dec. XII, pag. 49—54. 

« Aldaar p. 57, 89. 

3 Daar zich in Java*s oosthoek, die zoo als wij hierboven zagea, in dezen 
lyd voor den Islam gewonnen werd, Portugeezen en zendelingen ophielden, zal 
dat gedeelte van het eiland waarschijnl\jk bedoeld zijn. 



213 

De Vicekoning had Brito gelast aan de inlandsche schepen 
die op Java voeren geen schade toe te brengen, maar toen de 
Portugeesche bevelhebber zich met zijn eskader van Malaka 
derwaarts begaf nam hij zijne instructie zoo weinig in acht, 
dat de vaartuigen met levensmiddelen die hij ontmoette van 
Hunne lading beroofd werden zonder betaling te ontvangen. 
Het gerucht van dit wanbedrijf verspreidde zich aan de Javaan- 
sche kust, zoodat men zich overal tegen de Portugeezen 
wapende. Intusschen waren zij voor Bantam aangekomen i en 
eischten van den Rijksbestuurder 10,000 realen, die hem (vol- 
gens onze Hollandsche zegslieden) geschonken zouden zijn op 
voorwaarde dat hij zich van de Hollandsche schepen zou 
meester inaken. De Javaan verklaarde dat hij werkelijk daartoe 
zijn best had gedaan. Nu werden bij wijze van schadevergoe- 
ding twee Chineesche jonken, met kostbare goederen geladen, 
door de Portugeezen in beslag genomen. Het was een overijlde 
stap, die voor hen noodlottige gevolgen had. Ouder voorwendsel 
dat hij te Djakatra gewacht werd om de bruiloft van den regent 
bij te wonen, bracht de rijksbestuurder zijne vloot in gereed- 
heid en viel daarmede de diie Portugeesche galeien aan, die 
zich van de galjoenen verwijderd hadden om aan de kust water 
in te nemen. Deze galeien waren overladen met den buit uit 
de jonken, zoodat de bemanning geen gebruik kon maken van 
het geschut. Het kostte dus aan de Javanen weinig moeite 
om ze te enteren. De meeste manschappen en de kapiteins der 
galeien kwamen daarbij om het leven, en de vaartuigen wer- 
den in triomf naar Bantam opgebracht. 

Nu zou men van den kant van Brito, die door wind en 
stroom verhinderd was de galeien te hulp te komen, een ge- 
duchte weerwraak verwacht hebben, maar waarschijnlijk achtte 
hij hiertoe zijne macht te gering en wanhoopte hij na het 
voorgevallene ook verder aan de Javaansche kust iets goeds 
te kannen uitrichten. Althans hij keerde onverrichter zake met 
de galjoenen naar Malaka terug, waar hij den 10 Juli 1598 
aankwam en tot in Januari 1599 bleef zonder iets verder uit 
te voeren , hoewel men zekere tijding had dat weder Hollandsche 
schepen in den omtrek gezien waren. Bij zijn terugkeer te Goa 



1 Veertien maanden na het vertrek der Hollandera, schrijft Pontanus, wat 
dua in Januari 1599 zon vallen. Daar Brito volgens Gouto in Juli te Malaka 
terugkwam, zullen die 14 maanden wat ruim genomen z\jn. 



werd iiLJ voor zijn wanbeleid en flauwhartigheid slechts met 
eene geldboete bestraft >. 

De Fortugeezen hadden niet beter eene goede ontvangst 
hunner mededingers kannen voorbereiden dan door dezen on- 
beraden scheepstocht. Nog in hetzelfde jaar zoaden de Hol- 
landers daarvan de vruchten plukken. De scheepstochten , door 
hen in 1598 naar Indië ondernomen, staan echter in zulk een 
nauw verband met de latere gebeurtenissen, dat het verhaal 
daarvan tot eene volgende afdeeling bewaard moet blijven. 

P. A. TlELE. 



^ Vervolg op Couto, Dec. XII p. 89—93; Pontanus, a. w. bl. 208 — 9: 
Journaal van Jac. van Heemskerk bij De Jonge II 897. 



EEN MOSLIMSCHE CATECHISMUS 

IN HET ARABISCH MET EENE JAVAANSCHE INTERLINEAIRE 
VERTALING IN PEGONSCHRIFT 

UITGEGEVEN EK IN HET NEDERLANDSCH VERTAALD 
DOOK 

Dr. A. W. T. JUYNBOLL. 



Voor de uitgaaf van den Moslimschen Caföchisröus , welken 
ik hier aan de lezers dezer Bijdragen aanbied, heb ik slechts 
één handschrift kunnen raadplegen. Het is bijna verteerd, meer 
door de mieren dan door ouderdom. Een mijner vroegere leer- 
lingen heeft het uit Java medegebracht, en mij het uitgeven 
daarvan aanbevolen. Door mijnen ambtgenoot J. J. Meinsma 
welwillend bijgestaan , heb ik aan dit verzoek zoo goed mogelijk 
trachten te voldoen. 

Daar de Arabische tekst niet geheel volledig is, en er ook 
in de Javaansche interlineaire vertaling hiaten voorkomen , heb 
ik getracht meerdere handschriften van dit werkje te raad- 
plegen, maar tot nu toe zonder gevolg. Toch meen ik dat 
deze uitgaaf niet uitgesteld moest worden, maar integendeel 
nuttig kan zijn , daar er voor menigeen misschien goede gelegen- 
heid bestaat om andere exemplaren met den hier gegeven tekst 
te vergelijken ,• zoodat weldra deze voorloopige uitgaaf door eene 
betere kan vervangen worden. Daarom geef ik hier ook slechts 
den Arabischen en den Javaanschen tekst met eene eenvoudige 
vertaling, zonder verdere toelichting, welke bij eene latere uit- 
gaaf wel niet zal ontbreken. Doch eene aanwijzing mag ik 
niet achterhouden. 

In het eerste deel der derde Volgreeks dezer Bijdragen 
(1866, pag. 466 seq.) heeft Dr. H. N. van der Tuuk een 
ander handschrift van dezen Catechismus besproken, behoorende 
tot de verzameling van het India Office te Londen //Arabisch 
met interlineaire Maleische vertaling.// Hij zegt daarvan: ^Het 
bevat de eerste voorschriften van den Isl&m in vragen en ant- 



216 

woorden. Het begin luidt: //Indien men u vraagt: wat is de 
ÏTnAn? moet het antwoord zijn: ik geloof in God,// enz. De 
schrijver is Abu'l-Laith Mohammad ibn abi Nagr ibn Ibrahim, 
bijgenaamd de Samarqander. Dit boekje is algemeen onder den 
naam van Samarqandi bekend. Exemplaren met eene interlineaire 
Javaansc^ie vertaling [een exemplaar bevindt zich in de biblio- 
theek van het Batav. Genootschap (no. 26)] zijn in West-Java 
zeer talrijk. Een commentaar daarop is aanwezig in de biblio- 
theek van het Bataviaasch Genootschap (no. 29); het is voor- 
zien van eene interlineaire Javaansche vertaling. Twee exem- 
plaren in het Soendaneesch ^ waarvan een in Arabische karakters, 
zijn in mijn bezit. // 

Uit deze opgaaf blijkt: lo. dat van dit werkje verscheidene 
handschriften bekend zijn; 2o. dat deze catechismus in ïndië 
gewoonlijk Samarkandi genoemd wordt; 3o. dat Samarkandi 
niet beteekent : f^ een suikerzoet verhaal ^ , zooals door )/V emdlj 
in zijne Boekzaal (1736, in het Naberecht aan den Lezer, 
no. 4)^ werd verklaard en, zonderling genoeg, sinds dien tijd 
meermalen is naverteld, maar de naam is van den schrijver; 
evenzoo zijn boeken van Nawawi , Sonust en anderen in Indië 
gewoonlijk slechts onder den naam van den schrijver bekend; 
4o, dat de schrijver werkelijk heet Abu'l-Laith Mohammad ibn 
abi Naqr ibn Ibrahim Samarkandi , en dus moet onderscheiden 
worden van den beroemden Hanafitischen rechtsgeleerde Aba^l- 
Laith Naqr ibn Mohammad Samarkandi die omstreeks of in 
het jaar 375 der Hidjra (985 van onze jaartelling) stierf. De 
beide handschriften , het Londensche en bet onze komen hierin 
zoo nauwkeurig overeen , dat aan eene dwaling niet wel mogelijk 
te denken valt. Wie echter deze schrijver is, en wanneer en 
waar hij leefde, heb ik nog niet kunnen ontdekken. Ook dit 
punt van onderzoek blijve dus tot later onbeslist. 



A A ï^ ff ^ ♦, , -S ,-^Jt ^^Jl—Jf 

vJot Lii gt ^^ ^ JiB gl c^' Oül ^^ L5ot v-jUS" 'O v:>uuol ^^jLj 
iL-xJiL^Jf^* ^■■A..»,JL-5e,Jf u^ ^^lJlJ tX^4'-:^uJf 

tX^^UP ^y^j K,s^ i^^LüJf^ sU^oJf^ ^^^Aö£éJJ 

0^]^f Jw^S5f i^Lp'^f g^f Jli t5r^>j*w»>f ^Jf^ 
'^ kJj^ ^ ^1 ^ JLü ^ Ipp' ^33 JocAiif is^l^ j^lf^^ S^ 
l*.-^f^^f ^^ y^oi <^^f ^ 0^4^^ ^.i^^f >^f 

^t j^ljjt ^t v^- ^ ^1 vjüt '^ [^\ Ju^ e^ï ^t v5>l4^^ 

iÜLtM^-^ Ox-aJlx xiJf a^.4-^ (^J^JLii^...4-jM#MJf 

-^ o ^ o , ^j. ^ o- o- o - , > o - - o- o --- **:f-- 

^^AamwO LSjJ i^^**^ ^' /^.^ ^^"^^ ^"^^ tz (5^^*^^ e5^j' l>Jbj4JM 

aJJL cU^f* u)f^.^jii ^^Uj'^f Lp viU y^ fcSf 



a) Conf. Sura 7, 136 et 2S, 83. 

4e Vobr. V. 14 



218 
> » » » 

^< vji t^ j^ _^ ^t ^;,ê>^- jüto xu«-. dui iuï «ut jJC^ 3» 

^5 uJ'ijL.t viUï «l)t ,^I>t^ JJj^ üU «UI ^ vJjoi» ^ 

WW w 



«) Gonf. Snra 2, 285; 4, 1S5. 
d) Snza 49. 9. 



219 

O^ Q;3^ ^-^ &XJ^ L^^A^ L^l>^ ^^ iC^jXo ^3-^-^ gt J^XaÜ 



.X„ADI 



j^^JwOj |XJf &xU Js.aJI^^^3 j^!;^|5 ''J^l^^^ 
-«A.i^3 iL^Js-JL.^ j» g Ü ^3 2^ h ft % 

o^ o5^^ c»^ o^^l*^ j5^ a^ è^ 05^ *^^ >^-^ ^^^^^ ^-U^ 



a) CJonf. Sura 40, 7. 
d) Gonl Sura 89, 75. 
c) Gonf. Sura 2, 92. 



220 

jujI/ Out iüCSX» ^t xiTf ^^ ^Ujt X^ ,>« juul/ cJof lüu^ 
^.^ l5^ cr^ C^^ '^ ^-^' è^ LT^' L^*^ Lr^^ g! u**^'^ 



a Sara 66, 6. 



321 
iSijJiS OJiJ> üLéJLi' ^f »-jT ^^ L_^ 



0?> »-0-.JJ^ o-— -^— .o— -^ o -O*''^ 



o -. & -\- - J 5 



5*jp c/4)yj ê^ *^^ j^ cr^ >**' cji»^ ^^'^ *^'' "^ 
j*>' (i&j ^^ g*^M v*-*^ ^j^ j^-*** ^^«^ i^*^* ^^ cr^^>y' 

o o 



V^^VJUM 



222 

«» o o 

^Uf J^fj ^iUJf ^xb j^^^b J^ jjiji\ J.Ui- ^( 

^iLO >U>^ ^Ju*# *U3 «-5^ cXé^U (^ c| jj*<Ji qU5 v-Jjö ^Lju 



o — ^ 
L^.l ^3 L^^'-^'^ ^^ "-^.f ^^ ^i i^;^ ^^"^^ ê^^ ^ ^^^^ ^^ 

o > 



228 
>il« J]t j4> 33uf ySjfi ,^' isul^ ,-^T ^ J^) ^f juuLT ii^'ï 

f 

A^t Lö'^ l5^ u^ er '•^'^ ü**^*^ t^ *^'^ '-^.' c5^ U*^^ 

iLub' üoj ^^ cj *jCJ ^ ^Liji Jyi ^i> xJS l5oI ^ cj 



% o > 



> o , o-vv. 

l»,ie,L^ (J<.4>.^\^ iLx^Aj iL£L3.iWN^ iULJ^ jy^ 

^5^ O-J» S- • •» O --O-.- ^ 






a) Conf. Sura 9, 113. 



22i 
er^ >-!?^ yy ^i>-^ cr^ W u^''^ i^!><^ '-^ ^%^ '^^ 



yi^ ^i^3 xJU cli^kif l-jI^^U ^X-^f ^^Luu'^ï 
ltJ^-ö' ^y u^'' fN^* i3l>^ '-^ trJ^^ £^ ci^ (jrfe^ J^ 



^ 5^ . O - O^^ ^ O -. - 

y^ W«S>c^ ^Xo ^ï t^'ï qUjJ Jyi (^^30 vi;^ èt «^LT ^^^5 ^ 

^ ^* ^J\J^i »SyjÜ ^^US:^^ hj-^ 

o y o ^"^^^ _ O— ^ _ ^ o ^ ^ 



225 

v:^AA4j viLjti' ^t ^yt ^\j^\i yL^\ ^L ^jj 
■-^ ^y er K)y*-(«^'>^ jp' (^Ij' J^ 5» Jf ' t^few^^ >-*^ l?***-*- 

g>3 O^ vJLmajum {Sa ^jI^ <-^ Q->^ qJ iC^Ji^ 

» o « * 



a) Sura 40, 78. 



^2ê 

^} go j^ t5L>- ^^ ^l»> gt üs' Q^>* gis (.54*^ e»*^ 
,^-^ ,V ^-fi ê' ^' jSLJ- ^ ^j^jifj. ^^l ^5jbi iuiU' 

l..»,gi»t % j[jJ\^ LLsUt ylüij ':^^ 

jyj ^ ^^1 c^ jjj ^ i5y j^ i5;,y. ^^ t^Uy;, ^t 



jJ^JÜL .«j-/|3»J V , ff * ^^ d^ cS-A-^ ^^^ 

t^ów4_Jt (^j — ff 1^— ^Jw«c^f^ Ui-Lè^Jf 
a!^f a^ P^ o^ 6"^ «^^"^ ^' ê* ê.' o^>^^ o^ (i^ 

jUJÜf^ ^j-Uf s. 6 ,,,1 ■ >^ ^ ^5-«-i3 ^l-^L 

jLcLUf^ ^LWf JUef Ly3u ^^f _U^l5 



227 



Jc^t vijs t5jlit 3jf ^ ^» tjx» ^ iUi- JJÜI ^» Jüü^ ^ 



x-*-^^' Lr^ 



e)> 



jULj 



^3 i«^L»b^ 



• cs**^ o^ «5' u«j1 



i^^g^cö^ ^t 



■v '■<:■. 



X?-v.> — - 



'lai/^' y 






V" 



VERTALING. 



In den naam van Allah, den barmhartige, den ontfenner. 

De lof aan Allah, den Heer der Werelden! Het volgend 
leven is voor de godvruchtigen ! De zegen en de vrede over 
Zijnen Gezant Mohammed en over diens geheele familie! 

De Weledele Eerwaarde heer Im&m (genaamd) Abu'l-Laith 
Mohammad ibn abi Na^r ibn Ibrahim Samarkandi, — Allah's 
barmhartigheid over hem, — zegt: 

(1) Wordt u gevraagd: Wat is het geloof? dan zij het ant- 
woord : Ik geloof aan Allah, aan zijne engelen, aan zijne 
boeken , aan zijne gezanten , aan den jongsten dag , en aan de 
macht, zoo het goede als het kwade (komende) van Allah ta-ala. 

(2) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan Allah? dan zij 
het antwoord : Waarlijk Allah ta^la is één (van aard) , eehig 
(van eigenschappen), levend, kennend, machtig, hoórende, 
ziende, willende, sprekende, eeuwig, scheppend, een heer 
zonder genoot, zonder wedergade en zonder tegenhanger; /rniets 
is aan hem gelijk ; hij is de hoórende , de ziende. // * 

(3) Wordt Tl gevraagd: Hoe gelooft gij aan de engelen? 
dan zij het antwoord : De engelen zijn verdeeld in soorten : 
er zijn die den Troon dragen , en er zijn die omgangen maken ; 
er zijn van geestelijk geslacht, en er zijn cherubs; er zijn die 
boekhouden, namelijk Gabriël, Michaël, Rafaël en Izraël — 
over hem de vrede — ; en er zijn die memoriseeren , en anderen 
die opschrijven, en zoo meer. Zij allen zijn geschapen als die- 
naren van Allah; zij worden niet onderscheiden in mannelijke 
en in vrouwelijke wezens , en zij hebben geene begeerten en geene 
driften ; noch vader , noch moeder ; //zij zijn niet wederspannig 
aan Allah , wat hij hen ook laat doen , maar verrichten wat 
hun bevolen wordt.// ». Hen lief te hebben is voorwaarde van 
het geloof; hen te haten is ongeloof. 

(4) Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de boeken ? dan 

* Woorden van Kordn 42, 9. 
« KorUn 66, 6. 
4e Volgr. V, 15 



280 

zij het antwoord : Waarlijk Allah taala heeft aan zijne profeten 
uit de Adamskinderen boeken geopenbaard ; deze zijn geopen- 
baard, niet geschapen; zij zijn oud, niet in onderlinge 
tegenspraak. Wie dat betwijfelt, ten opzichte van een vers, of 
van een woord, — die is ongeloovig. 

(5) Wordt u gevraagd : Hoevele boeken heeft Allah ta&la 
geopenbaard aan zijne profeten ? dan zij het antwoord : Honderd 
en vier boeken. Daarvan heeft Allah tallla tien geopenbaard 
aan Adano , — over hem de vrede ; — en vijftig boeken heeft 
Allah ta&la geopenbaard aan Seth, — over hem de vrede; — 
en dertig boeken aan Idri?, — over hem de vrede; -^ en tien 
boeken aan Abraham, — over hem de vrede; — en Allah 
ta^la heeft de Torè, geopenbaard aan Itf ozes , — over hem de 
vrede; — en het Evangelie aan Jezus, — over hem de vrede; — 
en de Psalmen aan David, - — over hem de vrede; — en den 
Kor^n aan Mohammad, den Uitverkorene, wien Allah zegent 
en vrede schenkt. 

(6) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de profeten? 
dan zij het antwoord : De eerste profeet was Adam , — over 
hem de vrede; — en de laatste profeet Mohammad, — Allah 
zegent hen allen. Zij allen zijn berichtgevers, vermaners, waar- 
heidsprekers, verbiedende (het ongeoorloofde), bevelende (het 
goede), vertrouwden van Allah ta&la, behoed voor kleine en 
voor groote overtredingen. Hen lief te hebben is voorwaarde 
van het geloof; hen te haten, van de eersten of de laatsten, 
is ongeloof. 

(7) Wordt u gevraagd: Hoevele goddelijke wetgevers zijn 
er? dan zij het antwoord: Zes: Adam, Noach, Abraham, 
Mozes, Jezus en Mohammad, — Allah zegent hen allen. Doch 
al deze wetten zijn afgeschaft door de wet van Mohammad, — 
Allah zegent hem en schenkt hem vrede. Zijne wet blijft tot 
den dag der opstanding. 

(8) Wordt u gevraagd: Hoe groot is het aantal der profeten 
gezamenlijk? dan zij het antwoord: Honderdvierentwintigduizend 
profeten. 

(9) Wordt u gevraagd: En hoevele profeten zijn gezanten? 
dan zij het antwoord: Driehonderd dertien gezanten. 

(10) Wordt u gevraagd: Zijn hunne namen en hunne ge- 
tallen voor ons voorwaarde van het geloof, of niet? Zoo zeg: 
Hunne namen en hunne getallen zijn voor ons geene voor- 
waarde van het geloof ; want hij taala zegt : ff Van som- 



231 

migeu hunner hebben wij u verteld, en van sommigen hunner 
hebben wij u niet verteld >/ (o Mohammad). ^ 

(11) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan den jongsten 
dag? dan zij het antwoord: Waarlijk Allah ta&la doet al liet 
geschapene sterven, behalve hen die in het paradijs zijn, en 
in de hel ; daarna doet hij hen herleven en zich verantwoorden , 
en spreekt hij rechtvaardig recht over hén uit. En alwie van 

de engelen en van de djins ; 

maar wie hunner slecht is, die blijft niet over in de hel na 
de verantwoording. Wat de geloovigen betreft, zij verblijven 
in het. paradijs; wat de ongeloovigen betreft, zij verblijven in 
de hel. Noch het paradijs, noch de hel zal verstoord worden, 
noch beider bewoners. Wie twijfelt aan een dezer zaken, is 
waarlijk ongeloovig. 

(12) Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de macht, 
zoo het goede als het kwade (komende) van Allah ta&lap dan 
zij het antwoord: Waarlijk Allah ta^la schept het geschapene 
en wijst hun den weg; hij beveelt (het goede) en verbiedt (het 
kwade); hij schiep Tafel en Pen, met bevel om op te schrijven 
de werken der dienaren; de gehoorzaamheid volgens het be- 
sluit van Allah taala en volgens zijne macht in de eeuwigheid ; 
en de wederspannigheid volgens het besluit van Allah ta&la en 
volgens zijne macht in de eeuwigheid, doch niet volgens zijn 
welbehagen. Zij worden beloond voor het goede, en gestraft 

voor het kwade, en alle 

volgens zijne beloften en zijne bedreigingen. 



< Koran 40, 78. 



TER HERINNERING 

AAN 

P. A. LEUPR 

DOOR 

Dr. Th. Ch. L. WIJNMALEN. 



Toen in de vergadering van het Bestuur van het Koninklijk 
Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië , 
den 2&^^ Febr. 11., mededeeling werd gedaan van het overlijden 
van den heer P. A. Leupe, werd de wensch uitgesproken dat 
aan de nagedachtenis van dezen Oud-Majoor der Mariniers, eeu 
der oudste en verdienstelijke leden van het Instituut , een woord 
van hulde door steller dezer regelen zou worden gebracht. 

Gaarne heeft hij die taak aanvaard, en te eer, daar hij zoo- 
doende tevens een gering blijk van erkentelijke waardeering kon 
geven voor de vele bewijzen van levendige belangstelling en 
welwillende medewerking, welke zoowel het Instituut in 't al- 
gemeen als hem. Secretaris, tevens Redacteur der //Bijdragen*' , 
ten deel vielen van wijlen het verdienstelijk Medelid. * 

Pieter Arend Leupe, zoon van Johannes Leupe en Cornelia 
Eland, werd den 22,^^ December 1808 te Haarlem geboren. Op 
zeer jeugdigen leeftijd had hij het verlies zijner beide ouders 
te betreuren; zijne moeder stierf, toen hij nauwlijks eenige 
weken oud was; den 28^^ April 1816 overleed zijn vader, die 
eenige jaren te voren een tweede huwelijk had aangegaan. 

Zeer vroeg werd Leupe ter schole gezonden te Laren, in 
Gelderland, waar hij eenige jaren bleef, waarna hij te Haarlem 

^ Vgl. hei levensbericht in de Nieawe Rotterd. Coarant overgenomen in het 
Tijdschrift voor Ned. Indië, 1881, afl. Maart, blz. 233 vlg. en /^Een woord bij 
het graf van P. A. Leupe, door A. A. Vorsterman van Oijen<^ in de Ind. Gids, 
April 1881, blz. 761. 



233 

terugkeerde en er nog korten tijd eenig, hoewel niet veelbetee- 
kenend , onderricht genoot in de gewone vakken van het toenmalig 
lager onderwijs. 

Aanvankelijk voor het beroep zijns vaders^ die eene groote 
grutterij had, opgeleid, kreeg hij 't eerste onderricht in het 
vak te Haarlem zelf, daarna te Utrecht, van waar hij na een 
verblijf van twee jaren in de ouderlijke woning terugkeerde. 
Allengs echter naderde de tijd, dat hij in de termen viel van 
te moeten deelnemen aan de loting voor de nationale militie en 
gaf hij zijne moeder te kennen, dat, zoo hij een dienstplichtig 
nummer trok , hij besloten had in persoon op te treden en geen 
rempla9aut te willen hebben. Hoe zijne stiefmoeder er ook bij 
hem op aandrong dit denkbeeld uit het hoofd te zetten, niets 
mocht baten; en toen nu eindelijk dat oogenblik in 1827 was 
gekomen en hij werkelijk een dienstplichtig nommer trok, ver- 
zocht hij aanstonds bij de rijdende artillerie in dienst gesteld 
te worden. Maar groot was zijne teleurstelling, toen hij vernam, 
èn dat hij voor dat wapen een paar duimen te klein was èn 
dat bovendien daatbij geene lotelingen werden ingedeeld. Goede 
raad was duur. Aanvankelijk, 1 Mei 1827, bij de i^ afdeeling 
Infanterie ingedeeld , ging hij op voorstel van den toenmaligen 
generaal-majoor van Boecop ireed^ twee maanden daarna, 31 Juli, 
bij het korps mariniers over en verbond bij zich bij dat wapen voor 
den tijd van zes jaren, zeer tegen het verlangen zijner moeder. 

Na gedurende een paar maanden te Amsterdam in garnizoen 
te zijn geweest, vertrok Leupe met nog twee andere jongelieden, 
die met hem bij het korps mariniers waren overgegaan, naar 
Rotterdam om aldaar in den wapenhandel geoefend en weldra 
op het fregat //Sumatra// , dat bereids in dienst was gesteld , in- 
gescheept te worden. 

Was de overgaug uit het ouderlijk huis in de kazerne groot, 
nog grooter was het verschil tusschen het kazerne- en het 
scheepsleven ; het laatste was destijds minder aangenaam, toen 
er tusschen het volk aan boord een groot onderscheid was op 
te merken. Meestal bestond, met uitzondering der stuur- 
lieden, het minste gedeelte uit Nederlanders; de overigen waren 
vreemdelingen, meestal Nooren, Zweden, Oostfriezen, enkele 
Engelschen en Amerikanen. Gewoonlijk echter was het getal 
vrijwilligers niet zoo groot dat alle plaatsen bezet konden wor- 
den ; men deed dan een beroep op de detentie* huizen , waar 
aan hen, die door geen al te zware delicten tot gevangenisstraf 



234 

veroordeeld waren, onder toezegging van vermindering van straf- 
tijd, gelegenheid werd gegeven dien tijd aan boord van Z. M. 
schepen van oorlog door te brengen. 

Het is das wel aan te nemen ^ dat onder zulke omstandig- 
heden een flink Hollandsche matroos niet spoedig er toe over- 
ging om in den zeedienst te treden en liever, al ware het ook 
buiten 'slands, ter koopvaardij ging varen. 

Bij het korps mariniers daarentegen kon niemand in dienst 
treden, die op deze of gene wijze met de Justitie kennis had 
gemaakt. Van daar dikwijls botsingen tusschen de verschillende 
partijen, terwijl het geen betoog behoeft, dat de krijgstucht 
zelfs zeer streng moest wezen om er orde en tucht onder te 
handhaven. Over het geheel was deze toestand voor iemand, 
die, gelijk onze jonge Tjeupe, gevoelde, dat hij tusschen een 
aantal der hem omringende personen niet op zijn plaats was, 
ver van aangenaam en ontnam dit ook nog al veel van zijne 
illusiën , die hij zich had gevormd in het vooruitzicht van vreemde 
landen, volken enz. te zien. 

Leupe schikte zich echter in zijn toestand , te eerder, toen hij 
mocht opmerken , dat men hem van anderen wist te onderscheiden , 
waartoe ook zijn ordelijk gedrag alleszins aanleiding gaf. 

Nog levendig herinneren wij ons de opgewektheid van Leupe, 
wanneer hij later op vergevorderden leeftijd iets meedeelde uit de 
eerste jaren van zijn marineleven. Karakteristiek , ook voor zijn 
volgend leven , is onder anderen het verhaal dat hij deed , dat 
hij , menigmaal bij dezen of genen oflBcier geroepen om het een 
of ander af te schrijven of wel eenige andere kleine diensten te 
bewijzen, beleefdelijk voor de belooning bedankte in den vorm 
van het aanbod : // ga bij den bottelier een oorlam halen v \ 
daarentegen verzocht hij — zooals dit doorgaans het geval 
was — een of ander boek, waarop zijne aandacht aan boord 
gevallen was, waarbij hij nooit eene weigering ondervond. 

Rijk aan wisselingen was het tijdperk van 1828 — 1836 in 
Leupe's leven. Nu eens vertoefde hij hier, dan weder elders; 
in de jaren 1828 en 1830 vinden wij hem aan boord van het 
fregat /rSumatra// , dat 15 Mei 1828 uit Hellevoet zeilde en van 
20 October 1829 tot 11 Juni 1830 nog een tweeden kruistocht 
deed , tusschen Europa , Afrika en Amerika *. Den 28«ii December 
1829 was Leupe tegenwoordig bij de expeditie op de kust 



J. J. Backer Dirks, De Nederlaudsche Zeemagt, enz. IV, 379. 



285 

vau Guinea, Kormantijn * , terwijl hij later bij het uitbreken der 
Belgische onlusten mede een werkzaam deel aan de krijgs- 
verrichtingen nam. Toen de » Gier n en de // Panter // met drie 
kanonneerbooten naar Antwerpen waren gezonden^ werd deze 
marine-macht weldra vermeerderd door de fregatten //Euridice^ 
en ^ Sumatra //, doch na slechts even voor Antwerpen gestooten 
te hebben, zonk dit laatste schip onmiddellijk; de manschappen 
werden den 7en September 1830 ontscheept en te Dendermonde 
in garnizoen gehouden, waardoor zij bij den opstand op den 
Ie» October daaraanvolgende tegenwoordig waren. 

Hoe het korps, waartoe ook Leupe behoorde, zich daar ter 
plaatse gedroeg, en later ook een werkzaam deel nam aan de 
krijgsverrichtingen bij de Belgische onlusten, vermeldt zijne 
^^Geschiedenis der Mariniers.// 2 

Na den len Juli 1829 tot marinier 2e klasse bevorderd te 
zijn geworden , werd Leupe bij zijn terugkeer in het vaderland, 
den 16en October, tot fourier aangesteld. Deze laatste betrek- 
king had hij slechts betrekkelijk korten tijd waargenomen, 
toen zijn Adjudant-O 11 deroflBcier, werkzaam bij den Komman- 
dant van het korps, den Majoor de Sitter, kwam te overlijden. 
Deze plaatste Leupe aanstonds op zijn bureau om voorloopig 
de werkzaamheden van den overledene waar te nemen, waar- 
schijnlijk wel uithoofde der goede getuigenissen ook ten aan- 
zien van Leupe gegeven over zijn gehouden gedrag te Dender- 
monde. Den 6en Maart 1834 werd hij definitief tot Adjudant- 
OnderoflBcier aangesteld, 't geen voor hem eene belangrijke 
promotie was. Zijn chef liet het echter daarbij niet; reeds een 
anderhalf jaar later plaatste hij Leupe over bij het korps mari- 
niers te Willemsoord, ten einde zich aldaar meer uitsluitend 
op den actieven dienst te kunnen toeleggen en hem, zoo de 
rapporten gunstig bleven, tot luitenant ter zee aan Z. M. te 
kunnen voordragen. 

Met dit vooruitzicht in het verschiet verzuimde Leupe dan 
ook niet werkzaam te wezen en zooveel mogelijk te trachten het 
op die hoogte te brengen, dat, mocht hij worden opgeroepen 
tot het afleggen van eénig examen , hij daarop niet onvoorbereid 
zou verschijnen. Het kostte hem veel moeite en inspanning; 



» Zie Het Leven van J. F. D. Bouriciiis , door Q. M. R. VerHuell in Ber. 
over zeevaartk. 1859. 2e A/d. 172. 
> Vergelyk blz. 121 en vlg. 



236 . ,'\.., , ^ 

want hij was er maar al te wel van uvertaigd, bót^^l ^^ daar\oe 
nog ontbrak wegens het betrekkelijk gering ondèrricfi?'(fet iièin 
in zijne jeugd was ten deel gevallen; doch het vooruitzicht 
nog eens de epaulet te verwerven, gaf hem moed en ijver om 
alle zijne krachten in te spannen. 

In het voorjaar van 1836 viel hem die onderscheiding te 
beurt bij Z. M. besluit van 31 Jan. no. 114. Het was voor 
Leupe een aangrijpend oogenblik, waaraan hij later met zelf- 
voldoening kon terugdenken , toen hij , met ingang van 1 April 
1836 tot 2en Luitenant bevorderd, op dien datum opgeroepen 
werd om in handen van den Kommandant dea gevorderden eed 
af te leggen voor het front van het te Rotterdam aanwezig ge- 
deelte van het korps, bij welke gelegenheid zijn chef een har- 
telijk woord tot hem richtte en de verzamelde manschappen 
aansprak om hen er op te wijzen , dat het voorbeeld van Leupe 
bewees hoe men van marinier 3^ klasse den rang van Luitenant 
zich kon verwerven. 

Te Willemsoord bij het detachement in dienst gesteld, begaf 
hij zich derwaarts, terwijl hij 1 Januari 1837 geplaatst werd 
als kommandant van het detachement mariniers aan boord van 
Z. M. fregat //Algiers//. Welken indruk die plaatsing bij hem 
moec^t achterlaten, kan blijken uit zijne mij meermalen gegeven 
verklaring, //dat men voor den mast moet gelogeerd hebben om 
het onderscheid te gevoelen dat er bestaat tusschen longroom 
en tusschendeks.// 

Het fregat deed eerst een proeftocht en daarna als Admiraal- 
schip een kruistocht in de Middellandsche zee en vertrok nog 
hetzelfde jaar naar de West-Indiën en wel naar Suriname, waar het 
onafgebroken tot het midden van 1839 voor Paramaribo gesta- 
tioneerd bleef. In 't laatst van hetzelfde jaar in het vaderland 
teruggekeerd, werd het fregat buiten dienst gesteld en Leupe 
aanvankelijk te Willemsoord geplaatst, terwijl hij met 19 Nov. 
1839 van den verderen dienst op het oorlogsfregat werd ontsla 
gen. Hij kon toen naar het Nieuwediep als 2» Luit. adjudant 
vertrekken, doch zulks meende hij om redenen te moeten wei- 
geren. Hij verkoos liever te Rotterdam te blijven, waar hij dienst 
deed als Administrateur der Garnizoens-Iufirmerie en er tot 1846 
bleef, na alvorens bij Z. M. besluit van 20 Aug. 1843 u«- 48 
met ingang van 1 Oct. van dat jaar tot l^^ Luitenant te zijn 
bevorderd. 

Met 16 Oct. 1846 werd Leupe geplaatst als kommandant 



237 

van het detachemeut inariuiers bij het Instituat te Medemblik, 
terwijl hem twee jaren later nog opgedragen werd aan de adel- 
borsten eenig onderricht in de Maleische taal te geven. 

Tot Juni 1850 bleef hij hier werkzaam, daar hij toen ge- 
plaatst werd op het fregat /s^ Prins Hendrik der Nederlanden// als 
kommandant van het detachement Mariniers, welk scliip in 
September naar O. I. vertrok. 

Bij Z. M. besluit van 25 Dec. 1850 no. 87 werd hij met 
1 Jan. van het volgende jaar bevorderd tot kapitein en 10 
Maart 1852 overgeplaatst op het trani»portschip //Prios Willem 
Frederik Hendrik// in O. I. 

Kort daarna in het vaderland teruggekeerd , werd hij , na 
kort verlof met 25 Aug. van 't zelfde jaar ter beschikking ge- 
steld van den Kommandant van het korps; en weldra kreeg hij 
het bevel over het detachement mariniers te Amsterdam, ter- 
wijl Z. M. besluit van 24 Maart 1855, no. 61, hem inet 
1 April bevorderde tot kapitein Ie klasse. In 1857 volgde hij 
den kapitein Soer te Hellevoetsluis op en was er tevens belast 
met het kommandement van het garnizoen als de oudste der 
aldaar aanwezige kapiteins. Ruim een jaar later, in Juni 1858 
werd hem het bevel over het detachement mariniers aan boord 
van het fregat met stoomvermogen vde Evertsen^' opgedragen, 
welke bodem, na alvorens een proeftocht te hebben gemaakt, 
met de «^Wassejiaar//, de ^Koopman'/, de //Citadel van Antwerpen /y 
en de ^Yesuvius^, deel uitmaakte >4an een oefeningskader, onder 
den schout bij nacht t'Hooft. In October van evengemeld jaar 
vertrok het naar Porto Santo en Madeira, bezocht Cadix en 
Lissabon en viel den 7en April 1859 te Texel binnen, doch 
het verliet in Juli weder het vaderland om tot het begin van 
Augustus een kruistocht te doen in de Noordzee en naar 
Schotlaid. De //Evertsen// overwinterde te Lissabon en vereenigde 
later zich met de //Wassenaar «f en de /yZetlaud>/ , waarna de 
vereenigde macht onder bevel van den kapitein ter zee Wipfl' 
in den zomer van 1860 de Middellandsche zee binnenstevende en 
Tunis bezocht, van waar de reis naar Malta werd voortgezet. 
Hier vernam men het uitbreken der onlusten op de kust van 
Syrië, waarop de y^ Wassenaars en de //Zeeland// onverwijld vertrok- 
ken om met de Franschen en Engelschen mede te werken //tot 
het beteugelen van de moordzucht der bevolking, waarvan 
zooveel Christenen het slachtofiFer geweest waren.// Jammer dat 
de //£vertseu>/ door ongemak aan de schroef naar Toulou moest , 



£38 

eu later door oogziekte geteisterd , even als de andere schepen, 
nog door verschillende tegenspoeden in de tehuisreis belemmerd 
werd ï. 

Na 17 maanden afwezigheid aan boord van de >srEvertsen// kwam 
Leupe weder ter reede van Texel. Zelf was hij door de aan 
boord geheerscht hebbende oogziekte aangetast , hoewel in geen 
hevigen graad. Met 80 April 1861 ter beschikking van den 
Kommandant vau het Korps gesteld , ging hij weldra met tijde- 
lijk verlof, doch verzocht spoedig, op grond van zijn lang- 
durigen diensttijd en SOjarigen ouderdom, met behoud van pen- 
sioen den dienst te mogen verlaten. Hiermede verliep nog bijna 
een jaar; eerst bij Z. Ms. besluit van 13 Juni 1862, no. 11 y 
werd hem, met ingang van 1 Juli daaraanvolgende, het ge- 
vraagd ontslag op eervolle wijze verleend met toekenning van 
den rang van Majoor. 

Was hiermede de militaire loopbaan des heeren Leupe ge- 
sloten, niet die van beoefenaar der wetenschap. 

Met een enkel woord hebben wij reeds gewezen op het wei- 
nige onderricht, dat Leupe in zijne jeugd had genoten; het 
eenige wat hem, nadat hij de school had verlaten, was bijge- 
bleven was de lust tot lezen en daaronder voornauielijk datgene 
wat de vaderlandsche geschiedenis en ons zeewezen betrof; reizen 
vooral naar Oost- en West-Indië behoorden mede tot zijne 
geliefkoosde lectuur. Toen hij eindelijk aan boord kwam , werd 
hem de gelegenheid geschenken om datgene met eigen oogen 
te aanschouwen , waarover hij nog thuis zijnde veel had gelezen. 
Maar de positie, waarin hij zich aan boord bevond, was juist 
niet zeer geschikt om daarvan veel vruchten te kunnen plukken. 
Niet overal toch waar het schip, waarop Leupe zich bevond, het 
anker liet vallen , werd aan de equipage toegestaan aan land te 
gaan uit vrees voor desertie, en waar het Leupe somtijds bij 
uitzondering vergund werd den wal te bezoeken, stond hem onbe- 
kendheid met de landstaal en ook wel eens gebrek aan geld in 
den weg om het een of ander merkwaardigs te gaan bezichtigen. 
Met \ aanleeren van 't Engelsch werd al spoedig, al zij 't ook 
met gebrekkige middelen, een begin gemaakt, terwijl hij het 
onderricht dat hij vroeger in de Fransche taal had genoten, 
met ijver voortzette. 

Toen Leupe in de laatste dagen van 1880 te Rotterdam 



Zie J. J. fiacker Dirks, t. a. p. IV, 466. 



239 

bij bet korps Mariniers teruggekeerd eu tot korporaal aangesteld 
was, doch vooral na zijne benoeming tot Adjadant>Onder- 
ofBcier^ begreep hij dat de tijd was gekomeu om met kracht 
het verzuimde onderricht in te halen, waartoe hij in de eerste 
plaats zijne aan boord verdiende scheepssoldij besteedde. Het 
vooruitzicht, hem door zijn toeutnaligen chef geopend, gaf hem 
inst tot onverpoosden arbeid, en o&choon tot ofScier aange- 
steld , zonder tot een examen opgeroepen te zijn geweest, had hij 
geene gelegenheid tot studie laten voorbijgaan , zoodat hij , ware 
er eeuig examen gevorderd, het met gunstigen uitslag had 
kunnen ondergaan. 

In 1837 aan boord van de «^ Algiers^ geplaatst, verheugde hij 
er zich over dat dit schip aanvankelijk bestemd was voor den 
dienst in N. Oost-Indië, een reis die hem bovenmate aantrok; 
maar de bestemming veranderde; het fregat vertrok naar Weat- 
Indië. Onder de ofScieren , die zich aan boord bevonden , was 
ook de luitenant 1^ klasse Stork, een man die, behalve dat 
hij een verdienstelijk zeeman was, een voor die dagen meer 
dan gewone kennis van het Maleisch en Javaansch had. Op 
de reis, hoewel zij niet naar Oost-, maar naar West-Indië 
was, beijverde genoemde oflBcier zich zeer om aan een twee- 
tal zijner kameraden onderricht te geven in de Maleische taal. 
Leupe sloot zich bij hen aan, en hoewel het Arabisch schrift 
hem in den beginne wel moeielijk viel, kon hij dit echter na 
eenige weinige maanden tamelijk wel lezen en schrijven en 
zette hij die studie met ijver voort. 

Te Paramaribo had hij het geluk in den heer J. Critee, 
predikant der Luthersche gemeente aldaar, een, hoewel ver- 
wijderd, lid zijner familie aan te treffen en het was in diens 
bibliotheek dat Leupe gelegenheid vond zich meer met de geschie- 
denis dier kolonie en andere bezittingen in West-Indië bekend 
te maken. Zoowel met het gezin van den Predikant als met 
eenige andere familiën was het bezoeken eener plantage hem 
steeds welkom en was hij in de gelegenheid zich eenigszins 
met het land en volk bekend te maken en het bewerken van 
de voortbrengjjelen van den grond , zooals kofBj , suiker , rotan , 
indigo, enz. in oogenschouw te nemen. Eene poging om door 
tusschenkomst van Ds. Critee ook bekend te worden met het 
archief der kolonie gelukte niet. 

De lust tot studie , vooral van onze geschiedenis , archieven , 
van onze reizen naar Oost en West vermeerderde bij Leupe 



240 

schier met deu dag. Het was voor hem dan ook hoogst aan- 
genaam^ toen hij in 1846 geplaatst werd als kommaudant vau 
het detachement mariniers bij het Instituat te Medemblik en 
zich ook belast zag met het onderwijs aan de Adelborsten. Het 
was daar dat hij ook door den omgang met mannen als Arend , 
Beeloo en anderen meer en meer opgewekt werd zich op de 
beoefening van de geschiedenis der marine en van onze Indi- 
sche bezittingen toe (e leggen; zij waren het die hem aan- 
raadden het stedelijk archief te bezoeken om te zien of daar 
ook nog stukken voorhanden waren die op de marine betrek- 
king hadden, daar toch Medemblik in het laatst der 16® en in 
den loop der 17^ eeuw een stad was waar zoowel schepen ten 
oorlog als ter koopvaardij uitgerust werden. 

// Zijne plaatsing // , zoo heet het in een levensbericht van 
Leupe in de //N. Rott, Cour.^s' , overgenomen in het //Tijdschrift 
voor Ned. Indië//, Maart 1881, blz. 284, ^ zijne plaatsing als 
oflBcier-instructeur aan het Koninklijk Instituut voor de Marine 
te Medemblik stelde hem in de gelegenheid een eerste proef 
te geven van zijn laai geduld en zeldzamen tact voor onder- 
zoekingen in oude stukken, door het in orde brengen van eeu 
belangrijk gedeelte van het stads-archief. Van zelf bracht hem 
dit tot de studie van het oud-hollandsch , en rustte hij niet 
alvorens hij ook het Latijn wist te ontcijferen, terwijl hij 
tevens met vrucht de Maleische taal beoefende // en ook met 
het onderwijs daarin belast werd. Hoever hij het zelfs daarin 
gebracht heeft, bleek toen hij niet enkel een voorbericht gaf 
bij, doch de zorg op zich nam van de uitgave van het werk 
van J. Buchler, getiteld: // Scheepstermen en kommando's in 
de Hollandschc en Maleische talen, zooals zij in Oostindië, 
op de onder Nederlandsche vlag varende schepen worden 
gebezigd.// 

//Bovenal werd echter de kennis der Oost Indische Compagnie 
en van de eerste ontdekkingstochten der Nederlanders bij voor- 
keur het gebied waaraan Leupe zich wijdde. Geen wonder dus 
dat zijne boekerij zeldzame oude zeereizen telde. Op zijne reis 
met Z. M.- fregat //Prins Hendrik der NederlandenA' naar Oost- 
indië in 1850 en tijdens zijn verblijf aldaar in 1851 verschaften 
bedoelde boeken hem dan ook de meest geliefkoosde studie, 
en in Nederland teruggekeerd, werd -^ Leupe, door zijne plaat- 
singen te Rotterdam en Amsterdam in de gelegenheid gesteld 
zijne kennis van de Oost- Indische en van marinezaken, inzou- 



241 

derheid ook van de vroegere admiraliteiten en van de ontdek- 
kingsreizen te vermeerderen, n 

Wat Leupe te Medemblik en later elders bij het be- 
zoeken en doorsnuffelen van archieven gevonden heeft, daar- 
van getuigen tal van opstellen, die van zijne hand in meer 
dan éen tijdschrijft dier dagen voorkomen» En toen hij in den 
zomer van 1862 zijn eervol ontslag uit den dienst had ver- 
kregen, bleek het hem weldra dat men zyn ijver en lust 
voor de geografische en historische studiën, zijn kennis om in 
archieven te arbeiden , naar eisch wist te waardeeren. Op voor- 
dracht van den Rijks-archivaris werd hij den 12«n Februari 1863 
als tijdelijk ambtenaar bij het Rijksarchief aangesteld. 

Sedert zijne benoeming aan deze onschatbare rijks-instelling 
begon er voor Leupe een nieuwe periode in zijn leven. On- 
afgebroken was hij daarbij werkzaam totdat de dood hem nog 
onverwacht in den morgen van den I5en Februari 11. uit het 
midden zijner werkzaamheid wegrukte. 

Veilig mogen wij beweren dat er niet vele beoefenaren der 
koloniale wetenscliap zijn, die den waardigen man niet hebben 
gekend. Zijn welwillendheid, hulpvaardigheid, was schier spreek- 
woordelijk, en waar zoo menigmaal zijne tusschenkomst werd 
ingeroepen om iemand te steunen in eenigen wetenschappelijken 
arbeid, ook al ware die buiten de sfeer van het Rijksarchief, 
nimmer werd er te vergeefs bii hem aangeklopt. 

Arbeiden was altijd de lust zijns levens; van den vroegen 
morgen tot den laten namiddag vond men hem onverpoosd op 
het Rijksarchief werkzaam; ter nauwernood gunde hij zich de 
rust van eenige weken 'sjaars. Wie hem aan den avond van 
zijn leven gekend heeft, weet ook dat huiselijke zorgen hem 
kwelden, welke een gelukkig huwelijksleven had kunnen verdrijven. 
Maar hem was gelukkig het geheim bekend dat in een leven, 
aan gezette en onafgebroken studie gewijd, het beste middel 
ligt om de leven szorgen , zoo al niet te doen vergeten, dan toch 
gelaten en kalm te dragen. 

De kring zijner werkzaamheid was verre van beperkt , 't geen 
de breede lijst van geschriften, die wij hierachter hebben ge- 
voegd, voldoende bewijst. 

Van het tijdschrift, de ^Verhandelingen en berichten be- 
trekkelijk het zeewezen^, onder redactie van J. Swart, was hij 
met de hh. W. Huygens, J. A. Molster, E. G. Muller, P. 
M. Brutel de la Rivière, A. E. Tromp een der ijverigste mede- 



242 

werkers. Eveneens verleende hij zijne hulp bij de bewerking 
van het biografisch woordenboek van Van der Aa. Met den 
toenmaligen l^n Luitenant bij* het korps mariniers F. A. van 
Braam Houckgeest bracht //Laboranter// , dien zeker elk getrouw 
lezer van den //Navorscher// kent, in 1867 hulde aan zijn oude 
'korps door eene //Geschiedenis der Mariniers van het jaar 
1665 tot op heden//, aanstonds na haar verschijning naar ver- 
dienste gewaardeerd. En toen een catalogus van de kaarten , bij 
het Departement van Marine moest worden bewerkt en uitge- 
geven, droeg de Minister van Marine bij missive van 24 Juni 
1867, Litt. A. no. 63, op voordracht van wijlen den directeur 
dier verzameling , de heer J. M. Obreen , de zorg daarvan aan 
den Oud-majoor der Mariniers op. Op welke wijze hij zich van 
de hem opgedragen taak kweet, kan de voorrede, door ge- 
noemden Directeur aan den catalogus toegevoegd, getuigen, 
waarin o. a. er op gewezen wordt, dat //het catalogiseren en 
rangschikken der kaarten en het corrigeren der proeven in zijn 
geheel genomen, het werk is van den heer Leupe,// terwijl de 
heer Obreen zich er slechts in zooverre mede heeft ingelaten , 
als van hem raadgeving of hulp bij dat werk werd verlangd. 

//In de beschrijving der kaarten zijn, waar het kon gegeven 
worden, bij den titel tevens de geografische grenzen en de 
schaal vermeld, terwijl de opgave van de nuttige grootte der 
kaart èn als herkenningsmiddel èn als middel om over de uit- 
gestrektheid der kaart te oordeelen , kan gebruikt worden. Ook 
de afzonderlijke plannen, op eenige kaart voorkomende, zijn 
met eene gelijke nauwkeurigheid als die der kaarten beschreven.// 
Bedenkt men hierbij , dat de catalogus zelf een boekdeel vormt 
van niet minder dan 1284 bladzijden druks in 8o, dan moet 
het wel verwondering wekken, hoe Leupe , gelijk de heer Obreen 
nog herinnert, //in zijn vrijen tijd dien omslachtigen arbeid 
ten einde gebracht heeft.// 

Toen deze arbeid in 1877 het licht zag, had Leupe trou- 
wens als tijdelijk ambtenaar bij het Rijksarchief op dit terrein 
zijne sporen verdiend door het bewerken en uitgeven , in 1867, 
van het eerste gedeelte van den inventaris van de kaartverza- 
meling dier instelling, bevattende de zeekaarten benevens de 
landkaarten die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Een 
korte, doch zaakrijke voorrede van de hand des heeren Leupe 
stelt het belang van den door hem beschreven rijken schat, 
welken het Rijksarchief bezit, voldoende in het licht. Bij missive 



243 

van 7 Jan. 1868, no. 240, 5e Afd., Het Z. Exc. de Minister 
van Binn. Zaken hem zijne //goedkeuring eu bijzondere tevreden- 
heid// betuigen //voor de zorg, welke hij aan de samenstelling 
en uitgave van dat werk heeft besteed//. 

Deze Eijksinstelling dankt hem niet alleen de bewerking 
van den inventaris onzer koloniale en zeekaarten ; ook heeft hi], 
volgens de mededeeling van den Rijksarchivaris in zijn jongste 
verslag, //dien onzer koloniale archieven bijna voltooid, In de 
laatste dagen had hij het archief van den Levantschen handel 
onderhanden genomen, doch de dood overviel hem in het midden 
zijner werkzaamheden// aan eene instelling, waaraan hij sedert 
1863 verbonden was en waarbij hij, gelijk de Rijksarchivaris 
mededeelt , //bijzonder met de koloniale archieven, die van Marine 
en Oorlog, benevens de koloniale en zeekaarten belast was, 
waartoe zijn vroeger verblijf in Indië en zijne voormalige be- * 
trekking als ofiScier der Mariniers en, men mag er bijvoegen, 
ijverige en langdurige studie hem bijzonder geschikt maakten.// 

Onvermoeid mocht de brave Leupe er zeventien jaren lang 
werkzaam zijn , woekeren met zijn talenten en stalen ijver. De 
medewerking aan verscheidene tijdschriften , ook van het buiten- 
land, breidde zich meer en meer uit; behalve in België, 
Frankrijk en Duitschland, onderhield hij ook in Engeland, 
Amerika, Spanje en Italië wetenschappelijke relatiën. Hij was 
langs dien weg ook gekomen tot het aanleeren van de Spaan- 
sche taal, en wist zich dus gaandeweg in zeven talen te doen 
verstaan i; 

Kon daarom de Rijksarchivaris niet nalaten in zijn verslag 
een warme hulde aan den ijverigen medearbeider te wijden , 
ook anderen wisten zijne verdiensten te waardeeren. De Bibliothe- 
hecaris der Universiteits-bibliotheek te Leiden , dr. "W . N. du 
Rieu, mocht bij de door hem bezorgde uitgave van Hooykaas' 
welbekend Repertorium, met erkentelijkheid gewag maken van 
de welwillende en ijverige medewerking, welke hij daarbij van 
den zaakkundigen Leupe mocht ondervinden. 

Instellingen van wetenschappelijken aard erkenden evenzeer 
Leupe's arbeid. In 1856 nam de Maatschappij der Nederlandsche 
Tjetterkunde te Leiden hem onder hare leden op. Het Eriesch 
Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde benoemde 
hem in Augustus 1864 tot buitengewoon lid; sedert Juli 1856 



1 Vgl. de Maart-afl., 1881, van het Tijdachr. voor Ned. Indië, blz. 235. 



244 

was hij ook correspondeereud lid van het Bataviaasch Genoot- 
schap van Kunsten en Wetenschappen. De onderscheiding^ hem 
reeds in Febr. 1848 door het Historisch Genootschap bewezen, 
beantwoordde hij door het doen opnemen, in de werken dier 
instelling, van een overgroot aantal bijdragen, voornamelijk over 
onze marine en koloniale geschiedenis. En wie hem in de stad onzer 
inwoning heeft gekend , weet ook hoe zeer hij prijs stelde op de 
bevordering van den arbeid van het Koninklijk Instituut voor 
de taal- , land- en volkenkunde van Ned. Tndië , dat hem sedert 
1862 eerst onder zijne gewone, later onder zijne correspondeerende 
leden mocht tellen, terwijl hij korten tijd ook als secretaris 
van een der vroeger bestaande afdeelingen onzer Instelling 
werkzaam was. Dat de bevordering van haar doel hem ernst 
was , bewees hij herhaaldelijk door zoo menige koloniale studie , 
die in de verschillende reeksen onzer //Bijdragen// werd opge- 
nomen , of wel afzonderlijk door ons uitgegeven. Wij herinneren 
hier slechts aan de door hem bezorgde uitgave van Mart. Gerr. 
Vries //Eeize naar Japan in 1643//, onder de //afzonderlijke 
werken // van het Instituut opgenomen , en aan n De reizen 
der Nederlanders naar Nieuw Guinea en de Papoesche eilanden 
in de 17e en 18e eeuw// — een arbeid, waarvan de Graaf 
Meyners d'Estrey een dankbaar gebruik heeft gemaakt bij de 
bewerking van zijn onlangs uitgegeven //La Papouasie ou Nou- 
velle Guinee occidentale.// 

In de laatste jaren zijns levens had hij, eveneens ter eventueëlè 
beschikking onzer Instelling, een omvangrijk historisch werk 
onderhanden over //onze betrekkingen met Atjeh in de 17de 
eeuw, volgens de papieren der Oost-Indische compagnie//. 
Reeds waren eene menigte bouwstoffen daarvoor door hem 
vergaderd, en was hij tot het jaar 1641 gevorderd, terwijl 
het zijn plan was voorloopig er meê te eindigen, zoodra de 
Westkust zich aan de Atjehsche heerschappij onttrekt en het 
protectoraat van de O. I. Compagnie inroept, dat in 1667 
een voldongen feit is. Een deel van dezen arbeid was reeds in 
zooverre door hem afgewerkt, dat hij aan steller dezer regelen 
schreef het weldra aan het Instituut ter uitgave te kunnen aan- 
bieden, toen een onverwachte dood den 15 Februari dezes jaars, 
op 72jarigen leeftijd, hem in dit zijn voornemen verhinderde. 

Moge dit handschrift, dat eeriang ingevolge den wensch van 
de familieleden, onder den hamer van den auctionaris zal worden 
gebracht, alsnog voor de wetenschap bewaard worden en eene 



245 

bijdrage te meer leveren van Leupe's onverpoosde werkzaamheid 
in bet belang vooral der koloniale wetenschap. 

Door hetgeen Leupe in meer dan dertig jaren voor die 
wetenschap verricht heeft, voor een goed deel in ons midden, 
zal zijn nagedachtenis bij ons in eere blijven. Wel zijn er 
gebreken in zijn arbeid en werkplan aan te wijzen. We mogen 
het niet verzwijgen, dat men onder meer gezegd heeft, dat 
Leupe veelal enkel bronnen, doch geen bronnen-studie gele- 
verd heeft. Wel erkent men , dat er hoogst belangrijke stukken 
door hem verzameld en aan 't licht gebracht zijn; hij toonde 
een nauwgezette navorscher te zijn; doch eene doeltreffende be- 
werking der verzamelde stof meent men bij hem te missen , 
terwijl hi] daarbij niet altijd het snoeimes der kritiek met zorg 
zou hebben gehanteerd. Doch men make hem hiervan geen ver- 
wijt; veeleer is het een gevolg van het gemis aan goede leiding 
en aan de noodige voorbereidende studiën. In ieder geval echter 
is hij, gelijk naar waarheid is opgemerkt, een //heerlijk voor- 
beeld van een sdf made man, die als eenvoudig marinier zijn 
loopbaan begon. // 

den Haag, November 1881. 



4e Vülgr. V. 16 



LIJST VAN WERKEN EN OPSTELLEN. 



AFZONDEfiLIJKE GESCHRIFTEN. 

J. Buchkr^ Scheepsterinen en kommando's in de Holland- 
sche en Maleische talen , zoo als zij in O. ludië op de onder 
Neder), vlag varende schepen worden gebezigd. Met een voor- 
berigt van P. A. Leupe. Kampen, Gebr. Fels. 1848. kl. 80. 

Idem. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. 1849. kl. 80. 

Reize naar Japan in 1643 van Mrt. Ger. Frie*. Uitgegeven 
met bijlagen door P. A, Leupe. Met aanteekeningen van K, 
F. vm Siebold, Amsterdam, Fr. Muller. 1855. 80. (VIII, 440 
blz. met gelith. kaart en facsimiles). 

P. A, Leupe en F. A. van Braam Houckgeest^ De geschie- 
denis der mariniers van het jaar 1665 tot op heden. Nieu wediep, 
L. A. Laureij. 1867. gr. 8». 

(J, M. Obreen en P. A, Leupe), Geschied- en zeevaart- 
kundige toelichting betreff'ende eene kaart van de Geelvinksbaai , 
in de Noordkust van Nieuw-Guinea, volgens de opname van 
Jacob Weyland in 1705. Uitgegeven door het Departement van 
Koloniën , naar het exemplaar op het Rijksarchief, ('s Gravenhage , 
Gebr. Belinfante. 1866.) 80. 

Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijks- 
archief. Eerste gedeelte, ^s Gravenhage, M. Nijhotf. 1867. 80. 

Catalogus der verzameling van kaarten van het Ministerie 
van Marine, 's Gravenhage, Landsdrukkerij. 1872. 80. 

BIJDRAGEN EN MEDEDBBLINGEN IN TIJDSCHRIFTEN, ENZ. 

Verhandelingen van de Koninklijke Akademie 
.van Wetenschappen, 
Gregorius Everardus Rumphius, Ambonsch natuurkundige 
der zeventiende eeuw. Natuurk. Verh. dl. XIII. 

Ook afzonderlijk verschenen bij C. G. van der Post. Amsterdam, 1871. gr. 4o. 

Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de 
taal-, land' en volkenkunde van N, L 

Een aardrijkskundig tijdschrift. Aankondiging van //Ocean 
Highways. The Geographical Record.// 3e Rks. YII. 223, 



ïuhoudsopgaveu van de Tijdschrifteii toegewij4 aau het zee- 
wezen. Se Bks. I. ö36. 

Coraelis Houtinan's tweede reis naar Indië, 1598. 4e Rks. 
IV. 527. 

R. van Goens, Corte Beschryvinge vant eylant Java, der- 
selver Provintien , Landdeelinge , ryckdom en inwoonders ; soo- 
danigh 't selve nu (1656) bevonden en^le geregeert werd. 
Medegedeeld door P. A. Leupe. IV. 857. 

R. van Goens , Reysbescliry ving van den weg uijt Samarangh 
nae de Konincklyke hoofdplaath^ Mataram , mitsgaders de zeden , 
gewoonten ende regeriuge van de Sousouhounan , Kouingh van 
Java, in 1655. Medegedeeld met.eene inleiding door P. A. 
Leupe. ITl. 302. 

Stukkeu betrekkelijk Borueo, 1635—1636, medegedeeld, 
m. 268. 

Radicaje beschrijving van Baiyermassing, door den Raad van 
ludie, A. Baron van HqhendorfT, 1757. Opgespoord door P. 
A. Leupe. N. Rks. IV. 151. 

Stukken ovei Mathijs Hendriksz. Qaast voor Goa, 1641 , 
medegedeeld. N. Rks. IL 313. 

Het gebeurde in Amboina. 1623. Met authentieke ^tukken. 
N. Rks. II. 28. 

De verovering der Banda-eilanden in X616 en 1621. (Qud 
hs, uitgegeven met eene iuleidjng door P. A. Leupe). IL 884i. 

(Artus Gyzels? en and.), Beschrijvingen van de ]§ilanden 
Banda , van de Molucse Eilanden ep van de Westkust van 8u- 
inatra in 16:J9 ? Rapport, medegede.eld door P. A. Leupe. III, 78. 

Het eiland Saranguni (Rossingein) der Banda groep. 3e Rks. 
VUL 81. 

Kaartje van de Banda- eilanden vervaardigd door Emanuel 
Godinho de Eredia in 1601. Mej; bijgevoegden Brief door 
Nicolas de Montalegre aan den Admiraal An4re Furtado de 
Men4o9a iii 1602 geschreven. 3e Rks. XI. 386. 

Uitbarsting van den brandenden berg op het eiland Teeuw. 
1660. 8e Rks. VL 231, 

De Copapagniesfeen op het eiland Khqor. 3e Rks. VI. 229. 

Jan Carstenz. op Jlieuw-Guine^. I62J}. N. Rks. II. 48. 

De reizen der Nederlanders naar Nieuw-Guinea en de Pa- 
popache eilandeji iji de 17^ en 18e eeuw. 3e Rks. X. 1. 

V^a deze omvangrijke bedrage verscheen gelijktijdig eene afzonderlijke 
ui^g^ve by Mart. Nij^,off, ip 8o. VUl, 299 blz. met 3 uitsl. gelith. kaarten. 



248 

De Engelbchen op Nieuw-Guinea 1792 — 1793. 3e Eks. 
XI. 158. 

De eilandjes Commerrust , Claarbeek , Sehooteroog en Vlaming. 
3e Rks. XL 160. 

De Speelmansbaai van Keijts (1678) en de Speelmansbaai 
van de Ned. Ind. Commissie (1858) gelegen op de Z. W. Kust 
van Nieow-Guinea. 3e Rks. VI. 131. 

Nieuw-Goinea. 3e Rks. MI. 228. 

Captain John Mc. Cluer en zijne verrichtingen om de Oost. 
1790-1795. 4e Rks. I. 250. 

Jacatra. 30 Mei 1619. Batavia. 30 Mei 1869. 3e Rks. 
III. 334. 

Kaart en beschrijving der belegering van de stad Batavia , 1628. 
Met facsimilé der groote kaart van Berckenrode, N. Rks. 11. 305. 

Verhaal van de Belegeringhe der stadt Batavia in 'tKoninc- 
rijk van Jaccatra, anno 1628 ende anno 1629. Door een 
ooggetuige. Medegedeeld door P. A. Leupe. III. 289. 

Rapport over een onderzoek naar den toestand der Batavia- 
sche Groote Rivier na de aardbeving van den 5den Januari 1 699 
4e Rks. II. 491. 

Rapport van. van Goens over den presenten staat van de 
Nederl. Oost-Indische Compagnie in 1655. Medegedeeld door 
P. A. Leupe. IV. 141. 

Aem. Liutgensz, Bali in 1597. Medegedeeld door P. A. 
Leupe. N. Rks. I. 203. 

Het Gezantschap naar Bali onder den Gouverneur-Generaal 
H. Brouwer, in 1633. N. Rks. I. 1. 

Rapport gedaen door den Predikant J. Heurnius, aengaende 
de gelegentheit van H eylandt Ende tot het voortplanten van 
de Christelijcke religie , en van wege de gelegentheit van Bali. 
Medegedeeld door P. A. Leupe. III. 250. 

Raden Mas Kareta in 1778. N. Rks. ï. 441. 

Overname van Ternate van de Engelschen in 1803. 4e Rks. 
IIL 202. 

Het eiland Soemba in 1759. 4e Rks. III. 224. 

De verdediging van Ternate, onder den Gouverneur Johan 
Godfried Budach, 1796—1799. N. Rks. VIIL 262. 

Stukken betrekkelijk de verdediging van Ternate door den 
Gouverneur Willem Jacob Cranssen, 1800—1801, en de over- 
gave van het Gouvernement aan de Engelschen op den 2\ Junij 
1801, door den Raad van politie aldaar. 8e Rks. V. 215. 



249 

Verhaal van het gepasseerde <e Kartasoera vóór en onder de 
belegering, item na het demoliëren der vesting door den opper- 
chirurgijn Aarnout Gerritsz, 1742. N. Rks. VIL 102. 

Eerbiedigst Rapport, door Joh. Andr. Paravicini expr. comtn. 
over Timor, Rotty, Solor, Sa vol, Sumba en Borneo, aan Jacob 
Mossel, Gouv.-Gen. van Ned. Indië. N. Rks. IV. 216. 

Besognes der Hooge Regeering te Batavia gehouden over de 
'Commissie van Paravicini naar Timor, 1786. 4fi Rks. I. 421. 

Iets over eenige gedenkpenningen en andere vereeringen door 
of van wege de Oost-Indische Compagnie gedaan, N. Rks.- 
VIII. 197. 

Joris van Spilbergen, 1617. N. Rks. II. 381. 

Jan Pietersz. Coen. 1620—1628. Mei anthentieke stukken 
N. Rks. II. 1. 

Salomon Sweers, Riad van ludië, 1644. 3« Rks. VIII. 85 

Barend Fockesz, 1676-1702. N. Rks. II. 871. 

Willem Jansz. van Amsterdam, Admiraal, en Willem Jansz. 
van Amersfoort , Vice- commandeur der O. I. C. in de eerste 
helft de 17e eeuvr. 3e Rks. VII. 298. 

Pieter de Bitter, commandeur der O. I. retourvloot, 1665. 
N. Rb. II. 378. 

De Raden van Indië van Imhoff, de Haze en van Schinne 
in Holland, 1741—1742. N. Rks. II. 361. 

Albert Ruijl , Maleisch taalkundige. N. Rks. II. 102. 

Herbert de Jager, geleerde Oriëntalist. N. Rks. IV. 17; 
3e Rks. IV. 67. 

Iets over den Nederlandschen sterrekundige J. M. Mohr te 
Baiavia. N. Rks. VIL 160. 

De Fransche schilder Piron te Batavia, 1794. 4e RUs. I. 188. 

Invoering der koflBjcultuur op Java, 1710 — 1750. Met sta- 
tistieke tabellen N. Rks. II. 53. 

De Kamer Amsterdam der O. I. Compagnie verzoekt de H. R. 
te Batavia Caue (koffie) over te zenden. 163? 4e Rks. II. 376, 

Verbod van het rooken van madal te Banda. .1684. 3e Rks. 
VI. 127. 

Koloniv^atie op Java. 3e Rks. III. 102. 

Aardolie van Atjeh iu de 17e eeuw. 4e Rks. II. 378. 

Aanteekeningen betreffende de koffij-kultuur in Suriname iu 
de eerste helft der vorige eeuw. N, Rks. VIII. 228. 

Rijkloff van Goens aan de Kaap de Goede Hoop in 1657. 
(Rapport aan de O. I, C. uitgegeven met eene inleiding door 



250 

P. A. Leupe.) Met kaart der nieuw gevonden eilanden. TU. 27. 

De Orang Benoea's of wilden op Malakka in 1642. N. Rks. 
TV. 127. 

De verovering van het fort: La Sanctissima Trinidade op 
Formosa in 1642, medegedeeld. N. Rk&. II. 33. 

Verslag eener rieis van den Schipper Commandeur Willem 
de Flamingh naar Nieuw-Holland in 1696. Met bijlagen. N. 
Rks. I. 184. 

Stukken over Abel Jansz. Tasraan en Franchoys Jacobsz. 
Fisscher, 1648 — 1644, en de ontdekking van het Zuidland. 
IV. 128. 

Ver'^chillende eedsformulieren. 4e Rks. II. 511. 

Staaltje van HoUandsche eerlijkheid, 1616. 4» Rks. 11.513. 

De Latijnsche dissertatie van den predikant J . E. J. Capitein 
1742. 4e Rks. IV. 609. 

Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde, 
uitg. door het Bat. Gen. v. K. en W. 

Bijdrage tot de geschiedenis van den zeeroof in den Oost- 
Indischen archipel, 1800—1802. XXII. 90. 

Tijdschrift voor Nederlandsch-lndië. 

Wetboek voor zeevarenden van het Koningrijk Miikassar en 
Bougie. 1849, I. 305. 

De staatkundige toestand der vorsten van Celebes, onder 
Makassar behoorende, 1771. 1873. I. 161. 

Reisje uit de Preangerlanden naar de Zuidzee (Zuidkust van 
van Java) in het belang van het mijnwezen in 1730 ondernomen. 
1875, I. 1. 

De Indische Letterbode. 

Proeven van Nederlandsch-Indische cartographie. lle Jaarg. 
1877. no. 1. 

De eerste bibliothecaris en bibliotheek te Batavia, lle Jaarg. , 
1877. no. 2. 

De Indische Gids. 
Vrouwen aan boord van Compagnieschepen naar Indië in 
1625. Ille Jaarg. 1881. 678. 

Historisch Genootschap^ gevestigd te Utrecht. 
a. Kronijk. Eerste en tweede serie. Dl. II— X. 
De Spiegel der Maleische taal. IV. 233. 



251 

Archief van Medemblik. V. 34, 148, 174, 423. VI. 79, 179. 

Seger Fransz., kapitein tier Watergeuzen. V. 146, 147. 

A. P. van der Werff , Copye uit mijns vaders geschrifte. V. 184. 

Brief van Johan de Witt. V. 848. 

Leicester weerspreekt het gerucht, dat Elisabeth een ver- 
bond met Spanje zou hebbeft gesloten. V. 406. 

Brief van Claes Jacobs. VI. 245, 

Overwinning van M. H. Tromp voor Duinkerkea. VI. 247. 

Stokken betreffende M. A. de Ruyter. VI. 249. 

Brieven (1572 en 1573). VI. 287. 

Verzoekschrift van Simoii Pieterez,, leermeester in de reken- 
kunst. VIL 447. 

Aanbeveling voor kapitein Honttuyn. VII. 453. IX. 339. 

Het plaatsen van het wapen van J. A. van Riebeek in den 
gevel van het stadhuis aan de Kaapstad. VII. 455. 

Handschrift, inhoudende verschillende stukken betreffende de 
Oostindische Compagnie. VIII. 268. 

Brieven betreffende den Vierd'aagschen zeeslag. VIII. 353. 

Stukken betreffende onze Overzeesche bezittingen. VTII, 834. 
IX. 55. 

Ontdekkingstogt noordwaarts van de grenzen der Kaapkolonie, 

VIII. 372. 

Brieven van Don Miguel de Noronha, onderkoning van Goa. 

IX. 27. 

Stukken betrekkelijk den handel in Indië, door J. P. Koen. 
TX. 58. 

Alphabetische naamlijst van officieren, die bij eene com- 
pagnie wenschen geplaatst te worden. IX. 161. 

Stukken betreffende Pieier Nuyts. IX. 184. X. 337. 

Journaal gehouden bij den directeur-generaal Pb. Lucasz. 
IX. 248. 

Opgave van stukken en bescheiden aangaande de heeren en 
heerlijke goederen van Schagen. IX. 400. 

Brieven van Jan van Biebeek. IX. 455. 

Stukken betreffende den handel van Persie en de golf van 
Bengale. IX. 76, 164. 

Over Zacharias Wagenaer. X. 126. 

Brieven van scheepsbevelhebbers. X. 475. 
Kronijk, Derde Serie. Dl. I — V. 

Instructie voor den eersten commandeur aan de Kaap, J. A. 
van Riebeeck. II. 229. 



252 

Brieven vaii J. A. van Riebeeck. II. 247. 
Brief van den gouv.-generaal Imhofi* aan kapitein George 
Aiison. III. 273. 

Over de ambassade van Cats naar Engeland. V. 145. 

Kronijk. Vierde Serie. Dl. 1 — V. 

Togt naar de bovenlanden van Banjermassing. V. 331. 
Krmijh Vijfde Serie. Dl. l—V. 

Voordracht tot aanstelling van de scheepskapiteins Stock- 
houwer, Vlugt, enz. II. 291. 

Over den vice-admiraal Pieter Plorisz. Blom. II. 435. 

Stukken betreffende het aanstellen van eenige kapiteinen bij 
de admiraliteits-collegien van het Noorderkwartier en die van 
Friesland in 1652. IlI. 517. 

Aanbevelingen van officieren ter zee. V, 652. 

Pieter van den Broecke voor Jakatra. 1619. V. 757. 

Kronijh Zesde Serie. Dl. I — VT. 

Aanbeveling van kapiteins ter zee. II. 212. 

Verzoek van den Lt. Admiraal M. Harpertsz. Tromp tot de 
overplaatsing van zijn zoon, 1643. IIT. 138. 

Aanbeveling van den Lt. Admiraal M. Harpertsz. Tromp, 
tot bevordering van zijn vlagkapitein Barent Barentz. Cramer^ 
1643. m. 141. 

Brief van den kapitein Jan Jacobsz. de Vries aan de Admi- 
raliteit op de Maas, 1626. ITI. 149. 

Aanbevelingen van kapiteins bij het Noorder kwartier, 1667. 
IV. 165. 

Kruistocht in den Atlantischen Oceaan, 1615. IV. 430. 

Aanbevelingen voor scheepkapiteins enz., ingekomen bij den 
Raadpensionaris Johan de Witt, 1653—1672. IV. 603. 

Aanbevelingen voor scheepskapiteiu enz. VI. 504. 

b. Berigten. 

Rijklof van Goens, Gouverneur-'Generaal van Nederlandsch- 
Indië. 1678 «1681. (Memorie). V. 28. 

Stukken betrekkelijk het beleg en de verovering van Malakka 
op de Portugezen in 1640 — 1641 , benevens het rapport van 
den kommissaris Schouten over den verledenen en tegeuwoordigen 
toestand dier stad. Uit de papieren der vooraïalige Oost-Indi- 
sche Compagnie. VII. 128. 

Beknopte historie van de voornaam'^te gebeurtenissen op Ceüon, 



«/ 



258 

sedert de komste van de eerste Nederlanders aldaar in den jare 
1602, en vervolgeus van het etablisement der edele Maat- 
schappije ten zelven eilande tot den jare 1757. VII. 830. 

c. Bijdragen en Mededeelingen, 

Voordrachten tot het aanstellen en benoemen van Vlag- en 
Hoofd-OflBcieren bij de Admiraliteit van de Maze, benevens 
enkele andere stukken. 1. 169. 

Eed bij procuratie van den Schout-bij -Nacht Snellen. I. 175. 

Verzoekschrift , bij de Staten-Ceneraal ingediend voor de 
Wede van den in 1653 gesneuvelden Kapitein van de Admirali- 
teit in het Noorder-kwartier Pieter Aryaensz. de Boer. T. 175. 

Brieven van rouwbeklag door den Baad ter Admiralileit op 
de Maze afgezonden. I. 179. 

Toekenning van pensioen aan de dochter van den Schout- 
bij Nacht Jacob van Cooperen, 1742. I. 181. 

Verzoek om ontslag uit de gevangenis voor den zoon van de 
weduwe Jan Gerbrants, in zijn leven Vice- Admiraal , 1618. 
I. 188. 

Perpetuum mobile van Gijsbrecht Doncker, 1618. I. 184. 

Zeezaken. JI. 95—118. 

Brieven van den Generaal-Majoor W. G. van der Hoop aan 
den Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel. III. 395. 

Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen. 2e reeks. 
Redactie: J. G. Pilaar en J. M. Obreen. 

Bijzonder berigt omtrent den zeeslag van Gibraltar in 1607. 
Dl. IX. (1849), 261. 

Merkwaardigheden omtrent het beleg van Oostende en het 
gevecht van eenige Staatsche oorlogschepeu voor Sluis, in 1603. 
Dl. IX. (1849), 856. 

Mededeelingen: Ordonnantie op het ijken der schepen, 1624. 
Memorie over het boawen van oorlogschepen , 163'^. Dl. IX. 
(1849), 899 en 402. 

Mededeelingen: Over de belangrijkheid van Medemblik als 
oorlogshaven , 1606. Dl X. (1850), 27. 

Mededeelingen : Iets over Adriaen Banckert , Capiteyn van 
het Collegie der Admiraliteit van Zeeland,* in het jaar 1659. 
Dl. X. (1850), 122. 

Mededeelingen: Iets over den zeeslag voor Livorno, in het 



254 

jaar 1653, door deii Commandeur Johan van Galen. Dl. X. 
(1850), 186. 

TVIededeelingen: Beveylinge van den zee voort zomer zaysoen 
1602. Dl. X. (1850), 278. 

Mededeelingen : Stukken betrekkelijk het Nieuwediep, 1648. 
Dl. X. (1850), 389. 

Eenige brieven van Johan de Witt en Conelis Wit^^en aan 
Nicolaas Stellingwerff, over het uitloopen der schepen van de 
Admiraliteiten in het Noorder kwartier en di« van Vriesland 
in Junij 1666. Dl. X. (1850), 344. 

Mededeelingen : Bijdrage van het Noorder-kwartier in de uit- 
rusting der Hulpvloot, ten behoeve van de Koningin van En- 
geland, in het jaar 1596. Dl. X. (1850) 889. 

De overwinning op de Spaarische scheepsmagt, bij het Slaak , 
in 1631. Dl. X. (1850), 394. 

Twee brieven van den Admiraal De Ruyter (1659). Dl. XT. 
(1851), 34 

Brief van den Admiraal van Wassenaer (1658). Dl. XT. 
(1851), 288. 

Verhandelingen en Berichten betrekkelijk het zeewezen en de 
zeevaarikunde , verz. en uitg, door J. Swart, 

Iets over de retourvloot , onder bevel van Volquerius Wester- 
wolt, als Admiraal, van Batavia naar Nederland, in het jaar 
1657. 1853, 2e st. , 239. 

Onderzoek naar het eiland St. Helenn Nora. 1854, Ie st., 38. 

Het korps mariniers (The Royal marine) in Engeland. 1854 , 
ie st., 131. 

De vestiging der Hollanders op Mauritius in 1638. 1854, 
3e st., 265. 

Iets naders over Mauritius. 1854, 4e st. 

De reizen naar Oost-Indiën in de 17® eeuw. 1855, 4e st. 332. 

Dr. Johannes Pieter Arend. 1855, 4e st. 316. 

Gevecht van den Commandeur Comelis van Quaelbergen , 
tegen de Engelscheu, in Oost Indien, op den Isten September 
1678. 1856, 2e st. 182. 

Particuliere seinen , bepaald door den kapitein N'colaes Cau , 
bij het kruisen op de Oofijt-lndischsRetourschepen, 1724.1856, 
4e st. 322. 

De Hontmans Abrolhos in 1727. 1857, 3e st. 211. 

De eilanden St. Paulus en Amsterdam. Volgens de waame- 



255 

miilgfeu onzer zeevaarders in de 17® eb 18© eeuw, 1 866. 8^ st. 219. 

üe reizen der Nederlanders naar het Zuidland of Nieuw 
Holland, in de 17e en 18® eeuw. 1867. lest. 1, 130, 
258 en 857. 

De eilanden Dina en Maerseveen, in den ZuidAtlantischen 
Oceaan. 1868. no. 8. 2e Afd. 

Öeschiedem's der mariniers. XXIX. 1869. 2.e Afd. 75. 

De Navorscher, 

Deel II. 

Mr. Ciaes Hendricksz. Gietermaker. 858. — Petrus Lupe- 
nius. 874. 

Deel III. 

Banïierets, Baronets. 316. — Gouden Eerepenning voor 
Barent ten Have. 260. — Qeslachtlijsten verlangd. 95. — 
Het quae ancker slachten. 318. — Het kwartlied op oorlog- 
schepen, Prinsen-, Grauf Maurits-kwartier, Stuur- en Bakboords- 
kwartier. 35. — Loegeuaar. 32. — Het wapen van Makasser. 
181. — Opdonderen. 382. — Oudste jaarteekening op ge- 
drukte boeken. 860. — Pauwelion. 32. — Samoureuzeu. 337, — 
Schilderij ven Heemskerk*s zeestrijd voor Gibraltar. 99. — Ni- 
colaes Stellingwerff. 318. — Maerten Thijssen , Hollandsch 
Zeetiwsch Admiraal in 1644, 95. — Van Bergen, de Turf- 
schipper van Breda. 162. — Zeevaattkundige werken. 68. — 

Bijblad. Deel IIT. 

Jan Adelaer. 114. — Fran9ois Caron. 106. — Frederik 
Houtman. 179. — Hendrïcus Zwaardecroon. 165. 

Deel IV. 

Een schrijver over de ontdekking van Amerika. 192. — Cor- 
nelis Aquanus. 68. — Het geslacht Lupcnius. 40. — Jan 
Matye. 100. — Een opmerkelijk stuk geschut. — Portretten 
en bijzonderheden van verschillende personen, 294. — Snerck- 
schil doojers. 225. — Journael ofte Dachregister van Jausz. 
Tasman. 191. — Verrekijker. 101. 

Bijblad. Dl. IV. 

Bannerets ; Baronets. 14. — Gaspar van de'r Bogaerde. t. a. p. 
32. — Handvesten en privilegiën, t. a. p. 12. 

Deel V. 

Aanslag op de schepen voor de stad Grave in 1640. 248. — 
Admiraal Arsenberg, 806. — Adriaan Blok Maertsz. 280. — 
Amper. 289. — Bijzonderheden omtrent en portretten van Cor- 



256 

Melis Symonsz. van der Veereuz. : Cornelis Jansz. Coen. 224. — 
Chiopra, 266. — Een stuk geschut te Batavia. 100. — Eerste 
boekdrukkerij te Batavia. 304. — Jan Heinrich Jarichs van der 
Ley. 42. — Johannes Tzala. 304. — Journaal van een der 
reizen van Abel Tasman , bij Rsz. van Nierop. 281. — Kogel 
waarmede J. van Heemskerk doodelijk getroffen werd. 17. — 
St. Huiberts-Genootschappen. 15. — Stellingwerf. 280 — Symon 
van den Kerckhooven. 12. — Tasman's reise in 1642 — 44. 
134. — Verboom, Spaansch Ingenieur. 100 — Willem Jans- 
zoon van Amsterdam. 296. — Zeeslag voor Livomo. 300. — 
Zeevaartkundige werken. 134. 

Bijblad. Dl. V. 

Kleuren van de Nedérlandsche vlag. 51. — Het wapen der 
van Oosiens. 39. — P, de Lange, P. v. d. Broeke, H. Zwaerde- 
croou. 119. — G. Vossius. 89. — Zacharias Wagenaer. 129. 

Deel VI. 

Rijnland. 63. — Corr.elis te Rome. 64. — S. v. d. Putte. 
113. —♦ A. Vinius: Kanonnen vergeven. 137. — A dm. Assen- 
berg. 176. — J. Sweerts. 223. — Heilige Land. 227. — 
Schilderi]. 238, 338. — Dukdalven. 242. — Zeegevecht. 268. — 
Grafsteenen. 336. — V. d. Stel. 340. — Te Water. 346. 

Deel VII. 

Zilveren Anker. 8. — Het vinden van Oost en West. 9. — 
B. Pontanus. 12, — Nederl. spot- en scheldnamen. 14. — 
Ge^lachtsjijst te Water. 62. — Reize naar Oost-Indiën op rijm. 
102. — Veeziekte. 169. — Port Eliza Carthago. 169. — J. 
V. Keulen. 169. — De familie te Water. 173. — C. Heerega. 
177. — Kwartieren van P. v. Almonde. 177. — Zilveren lepel. 
177. — Krijgcivolk in het turfschip. 290. — Boeken aan de 
Bewindhebbers der O. L Compagnie opgedragen. 292. — R. 
de Hooghe. 296. — Fokkens. 314. — Een anker en tropee, 
319. — Stukgrond. 319. — Schaarwake. 319. 

Deel VIII. 

Reis van J. Roggeveen. 66. - Piet Hein. 70. — Gedenk- 
penningen. 77. — Indië en de schilderkunst. 122. — Opene 
zee aan de Noordpool. 124. — C. Rademacher. 147. — 
Engelsch Oost- Indische Comp. 156. — J. A. Zoutman. 164. — 
Jan Tolhuys. 169. — C. de Bruins reis. 168. — B. Lan- 
genes. 172. — Beker van H. Swaardecroon. 202. — C. Vro- 
likhari 289. — A. Pietersen. 302. — S, v. d. Putte. 328. — 
Schüut-bij-Nacht Ilouttuyn. 335. 



257 

Deel IX. 

J. de Moor en J. de Wilt. 184. — Wit metaal op Ma- 
cassar. 185. — Wapen van Malakka. 185. — Willem Jansz. 
135. — Prof. J. Gooi en Matth. S a. Joseph. 135. — De 
boekdrukkers Craesbeeck. 166. — Regten der O. I. C, 166. — 
F. Caron. 168. - Stoomschip van B. Garay. 184. — C. 
Udemans. 269. — O. I. Compagnie. -288. — Zouderliuge 
titels van boeken. 291. — Graf van Homerus. 803. — Door- 
graving van Holland op zijn smalst. 803. — Baruevelt. 303. — 
Togten naar het Noorden in 1624. 803. ~ De vrienden geven 
de vensterglazen. 315. 

Deel X. 

Sterfdag van H. Brouwer. 61. — Aanteekening uit de trouw- 
boeken to VJissingen. 61. — Zegel der O. I. Comp. 157. — 
Medaille op het eerste eeuwfeest der O. 1. Comp. 188. — 
Instelling van den raad van Justitie te Batavia. 189. — G. 
Huift. 195. — Naam voorsprong van Batavia. 214. — Beloo- 
ningen aan kommandanten van schepen. 221. — C. Speelman. 
245. — Bloedverwanten van Enno Doedès. 258. — Overland- 
reize naar ludië, 1611. 258. — J. Blaau en Roggeveen. 258. — 
Douwe Auckes. 258. — H. de Jager. 280. — P. Bucquoi. 
288. — Merkteeken der O. I. C. 318. 

Deel XI. 

Laurens Bartelsz. 4. — Nederl. Zeehelden. 71. — Pitt. 
133. — Jan Bart. 134. - Van Riebeek. 134. ~ Kapit. 
Cruyck. 138. -- Sir Bern. de Gomme. 138. — Porcelein. 
147. — A. de Solesme. 151. — Hessel Gerritsz. 152. — 
R. de Hooghe. 174. '— Gibbons. 175. — Stalen pennen 187. 

Deel XII. 

Tsjienbitja. 4. — Gepantserde schepen niet nieuw. 8. — 
Porcelein. 8. — A. de Solesme. 12. — Zeeuwsche rotten. 28. — 
van Berchein. 29. — Eiland St. Borondon. 82. — Nederl. 
ontdekkingen. 83. — Ingekomen burgers te Vlissingen. 67. — 
Tweegevecht. 71. — Slaven in Oost-Indië. 78. — A. C. Ruijl. 
81. — de Bucquoi. 81. — Gedicht bij de opening der algem. 
vergadering van P 88. — Veroverde vlaggen. 169, 302. — 
Begrafenispenningen. 170. — Belooningen bij het zien van 
land. 202. - Begrafeniskosten in 1682. 203. — Versterkings- 
drank op het schip de IJssel in 1651. 203. — Chirurgijns- 
bibliotheek. 219. — Where the Dutchman left his auctor. 
222. — Het op den mond kloppen. 284. — Ziekentroosters- 



è5« K^^^CX "\ 

bibliotheek. 24Ö. — Eene vrouw ïd mauskfeeJ^wiSjt^ -.^p^jdb J 
255. — TituUturen. 266 — H. S. Sparten^s. 266l"^^^nEeïr oveT-' 
landreiziger ii^ar Indië in de 17e eeuw. 267. — Werken enz. 
opgedragen aan de admiraliteit te Arpsterdam. 278. — Een 
papoea in Holl?ipd. — 296. — Rariteiten. 303. — Journaal 
van Tastnans tweede reis. 304. — W. ten Rhijne. 306. — 
Schoonschrijvers. 376. 

Deel XIII. 

Veroverde vaandels. 11. — Douwe Aucke3. 57. — Chr. 
Massa. ^7. — Afstammelingen van Tjerk Hiddes de Vries. 
57. — Fluweelen Burgwal te Amsterdam. 63. — Doodvonnis bij 
loting, 68. — Stalen pennen. 127. — Reiziger over land in de 
17e eeuw. 138. — W. v. Braam. 164. — Musket op roer. 184, 
317. — Don Quiyotp de la Mancha en del siglo. 211, — E. C. 
Stariügh. 300. — Tinnen pending op B. Bekker. 802. — 
J. de Vaughan. 302. — Nicolaas Petri. 307. — Rotterii. 317, 

Deel XIV. 

Bedem, zydcrachten, sceye. 20. — Wapenborden in de kerken 
te Batavia. 104. — Penning paet komeet. 118. — Portret 
van Wollebrand GeleyDsz. de Jonge. 124. — T^ieegevecht aan 
boord. 162. — Dertig dagen heeft September. 171. — Schil- 
derijen behoorende aan de O. I. pompagnie. 211. — Geslacht 
van Laren. 215. — Geslacht van Diemen. — Eetbare vogel- 
nestjes. 222, 318. — Groote dijimant^ 222; — S. v. d. Putte. 
260. — Aanteekeningen uit de trouwboeken te Vlissingen. 
260. — Varende vrouw. 278. — H, Zwaardecroon. 294. — 
Chr. v?in Swoll. 294. — Aeneas Menelaides. 296. — Korps 
mariniers. 296. — J. A. Duurkooj). 305. — M. Busscher. 
305. — J. Steendam. 805. — Huwelijken van predikanten te 
Vlissingen. 376. — Huwelijken van predikanten te Batavia. 378. 

Deel XV. 

Honderdjarigen. 62. — Request op rijm. 62. — Ms. kaarten 
van Indië, en/. 194, 290. — Kaart van Carstensz' ontdek- 
kingen. 194. — J. J. Starter, 202. — Spotprent van 1664. 
205. — Huwelijken van predikanten. 219. — Afbeeldingen 
van penningen. 295. — Huwelijken der doctoren te Vlissingen. 
317. — Grafschriften in kerken. 325. - - IJzeren harnas van 
Piet Hein. 327. — Het wetboek der Bramines. 382. 

Deel XVI. 

Spaansche en portugeesche zeevaartkundige werken. 49. — 
Zuider- en noijrderprovincien van Macassar. 68. — Drijvende 



è5Ö 

drooge dokkei). 69, 133. — Eenige duiten. 71. — Hand- 
schriften van lüdië. 7éy 118. — Wapens gevraagd. 92. — 
AduQ. Lonck. 102. — C. Haga. 105. — IJzeren harnas van 
Piet Hein. 115. — Geschut. 116. — Gebulte kaarten. 128.-- 
Fr. Houtman. 137, — Vlaggen in den Nederl. Indischen 
Archipel. 156. — Afbeeldingen van penningen. 202. — G. E. 
Rumphius. 307. — Wapen van A. de Ruyter. 222, 284. — 
N. Duin, Reis om de wereld. 239. — A. Patras. 853. — 
Douwe Auckeü. 355. — Hs. over den oorlog op Java. 357. — 
Schilder van den keizer van Marokko. 357. — Zeeroovers. 
857. — Oud geschut. 362. — Oost-lndië. 367. — Portret 
aan J. de Witt gevonden. 367. — Huwelijken te Batavia. 
379. — Familie Croock. 379. 

Deel XVll. 

P. Zaunslifer. 13. — Wapenbordeu in de kerken te Batavia. 
22. — Groote diamant. 32. — Kaart van Carstensz ontdek- 
kingsreize in 1623. 43. — Zinspreuken. 47. — Namen van 
huizen. 92, 155, 222. — D. C. Tromp. 131. Plet. 147. — 
Verschillende wijze waarop overledenen en anderen bij de boeken 
der Oost Ind. Comp. werden afgeschreven. 157. — Lijsten van 
personen in Indië. 191. — Cartesiaansche pennemessen. 192. 

Deel XVIII. 

Vuurpijlen, metalen boog. 64. — Zinspreukeif. . 516. — ^ 
Pred. de Houtman. 358. — Het boek der Oh ronijken van Am- 
sterdam. 466. 

Deel XIX. 

Comptoir almanach , oude reizen. 275. — Overwintering op 
Spitsbergen. 325. — Joh. van Hasselt. 325. — Lijst van ge- 
vangen officieren. 326. — Traktaatje van F. Sloep. 396. — 
Aardenburger predikanten. 505. -r- Nieuwe observantie in den 
loop des hemels door Galileus Galilei, 568. — Gebulte kaarten 
in de 19de eeuw. 601. — Grafschriften op J. van Galen. 
604. — De ketting over de rivier van Rochester. 161. — 
Miguael de Cervantes. 177, 533. 

Deel XX. 

Adr, Block Maertenz. 1. — De Amazone van Smirna. 34. — 
Het plaatje op het Catholicum. 65. — Zeeslag op 13 Junij 
1665. 276. — Portret door H. Galawa aan J. de Witt ge- 
zonden. 411. — Gideon de Wildt en Gillis de Wildt. 433. — 
Stenographie in de 17e eeuw. 481. — A. van Halle in 1690. 
520. — H. Quellien. 511. — Eene mitrailleuse in 1690. 545. — 



260 

Stereotype drukken des Bijbels in de 17e eeuw. 598. — De 
sanghers van den hove in den Haag. 97. 

Deel XXI. 

Namen van schepen en vaartuigen in het begin der 17® 
eeuw. 55. — Advertentiën van geboorte enz. in couranten. 
131. — Oost- en Westindische houtsoorten. 224. — Hard- 
draverijen in Noord Hc^lland. 327. — Kaarten ra akers , graveurs, 
glasschrijvers , enz. 44«5 , 509. — Boekverkoopers , uilgevers enz. 
in Nederland. 495. — Geslacht de Graaf. 639. — Opene zee 
aan den Noordpool. 600. 

Deel XXII. 

De togt van Jakob van Heemskerk naar Spanje. 1. — Kaarten- 
makers, graveurs, enz. 23. — Portret van graaf Maurits Jan 
van Nassau 29. — Klok ken giet er, mr. Anthonis te Utrecht. 
79. — Oude muziekinstrumenten op den huize Vianen. 80. — 
Organist van het klooster Egmond. 1526. 88 — Oude Cou- 
ranten. 170. — Vereeringen van medailles, enz. 176. — Ge- 
taxeerde waarde van schilderijen enz. in het begin der 17e 
eeuw. 180. — Inventarisatie der meubelen en goederen op het 
kasteel te Vianen. 1667. 329. — Varia uit het Boeck van den 
Behoeften en neceseiteiten van den Eekencamer 1516 — 1531. 
385. — Opschriften op oud geschut 500. — M. Cervantes, 
Don Quyote. 509. — Portret van Maria van Engeland door A. 
van Dijk geschilderd. 51 0. — Geschut enz. op den huize Vianen , 
1567. 593. — Court Sivertsz Adelaar. 168. 

Deel XXIII. 

Voornamen van plaatsnamen afgeleid. 30. — Oost-Ind. 
Compagnie. 63. — Mevrouw Bonaparte. 113. — Vereeringen 
voor opdrachten en aanbiedingen van boekwerken. 118. — Ke- 
telaar. 206. — Inventaris van den heer van Brederode. 273. — 
Speellieden, organisten , enz. 350. — Varia uit het ordonnantie- 
boek der Staten Generaal, 1586—1602. 385, 433. — In- 
strument voor het vinden der lengte op zee. 389. — Lijst vau 
afbeeldingen van zeehelden, enz., behoorende aan de Kweek- 
school voor de zeevaart. 441. — Mannetje op de Admiraliteits 
wapenkamer te Rotterdam. 502. — Heilige dagen. 519. 

Deel XXTV. 

Boode vlag met uit eene wolk stekenden arm. 37, 496. — 
Kleuren der Nederlandsche vlag. 49. — Willem Barentsz. 153, 
— Lijst der schilderijen en teekeningen van Mr. G. van Kin- 
schot. 165. — Uittreksel uit den inventaris van G, P. Dou, 



261 

1569. 199. — Ordonnantieboek der Staten-Generaal , 1615 — 
1630. 310. — Paskwil van 1654. 276. — Afbeeldingen van 
den Evangelist Johannes. 266. — Hollandsch-latijnsch-chineesch 
woordenboek. 301. — Geslacht van Everdingen. 324. — 
Cabinet van A. Colnies te Dordrecht. 409. — Boeken in de 
persische taal voor den hoogleeraar Golius. 457. — Zeekaarten, 
teekeningen en schilderijen. 493, 583. 

Deel XXV. 

Verzen op de Witt. 6. — Grafsteenen van Atjih. 231. — 
Een Nederlander in Brandenburg. 327, — Jan Greeve. 329. — 
Zeekaarten, teekeningen en schilderijen. 335. — Opschriften 
van kerkklokken. 490. — Opperkoopnaan. 529. — Mr. J. 
Diodati. 533. — J. H. Swartenhoudt. 533. — Jordaens enz. 
548. — Willem Pictoris. 548. — Een familiewapen. 633. 

Deel XXVI. 

Commandeur Roebel. 112. — Pachtpenningen. 175. — Por- 
tretten van Gom. en Fred. Houtman. 186. — De zilver- 
visschers van Enkhuizen. 334. — Pieter Heeremans. 898. — 
Kaart van de Molukken. 393. — Reis om de wereld door 
NicoJaas Duim. 393. — Schilderij van Raphael. 407. — N. 
de Bommell. 545. — Nieuwe kaart op de liniescheiding tus- 
schen O. en W. I. Comp. 538. 

Deel XXVn. 

Rosendaal. 110. — Portulan Hollandais de Evert Gilberts 
Soon. 118. — Courant volumen. 118, — Asar. 155. • — Johan 
Daniël. 230. — Geslacht Lemaire. 261. — Vereeringen voor 
opdragten en aanbiedingen van boekwerken enz. aan de Staten- 
Generaal. 594. — Smientstqkken. 630. 

Deel XXVIII. 

Vereeringen van de Staten-Generaal aan kaartmakers, wis- 
en zeevaartkundigen 1615 — 1630. 6. — Rekenboekje van 
1564. 169. — A. de Mourcourt. 174. — Schilderij te Veere. 
174. — Cruylich, buylich, enz. 194, — J. J. Schuytemaker. 
622. — De Hallewyn. 523. — Loosdrechtsch porcelein. 523. 

Deel XXIX. 

Concerten te Amsterdam, 1760 en 1784. 309. — Come- 
dianten in den Haag. 310. — Vereeringen voor opdragten en 
aanbiedingen van boekwerken aan den magistraat van den 
Haag. 383. — Schermmeester van den Haag 1678. 385. — 
Klokkespelers in den Haag. 424. 

4e Volgi. V. 17 



^62 
Vaderkmdsche Letteroefeningen. 

Beoovd«eIiiig van: M. D. Teenstra, De NegersJaveu iti de 
kolonie Snriname en de uitbreiding van het Christendom onder 
de Heidensehe bevolking. Dordr., 1842. 80. 1843. I. 211. 

Beoordeding van: Q. M. R. Ver Huell, Mijne eerste zee- 
reis. Rott., 1842. 80. 1848. I. 281. 

Beoordeeling van: J. J. Gumey, Een winter in de West- 
I^iën. Amstetrdam, 1848. 80. 1848. ï 86^. 

Beoordeeling van: Napier, Krijgskundige gesoh. van den 
oorlog in het Spaatoöche Schiereiland, enz. van 1807 — 1814. 
Maassttich^i , 1842. 80. 1843. I. 421. 

Beoordeeling van: W. H. Lans^ Bijdrage tot de kiennis der 
kolonie Surinatne. 'sGrav.^ 1842. 80. 1848. I. 693. 

Beoordeeling van : Reizen en lotgevallen van Loderwijk Ver- 
Meéf in ile N. O. I. beziljtingen. Amsrt., 1848. 80. 1844. 
L 566. 

Beoordeeling van: A. J. van der Aa, Ncerlands Oost-Indie. 
Amst., 1845. 80. le^e afl. 1846. I. 245. 

Beoordeeling van : Over de bemanning van ^s Bijks*oorlog^ 
en den koopvaard^schepen. 's Grav.» 1845. 80. 1846. ï. 247. 

Beoordeeling van: E. H. RStlger, Berigten uit Zndië. De- 
venter, 1846. 80. 1846. I. 534. 

Beoandeeling van: H. Keppel, Togten naair Bomeo vton 
Jacob Brooke. 2dln. Amst. , 1846, 80. 1847. I. 872. 

Beoordeeling van: E. Selberg^ Reis naar Java. 7ert. door 
W. L. de Starier. Amst., 1846. 80. 1847. I. 598. 

De Xüds. 

Het korps Mariniers sedert 1665—1853. 1853. I. 286. 
Beoordeeling van: J. C. Koopman, Z. Maj, zeemacht voor 
Antwerpen, 1830—1831. 1858. I. 678. 

Nederlandsche Spedakjr. 

Aanwinsten van het Rijksarchief. 1872. 267. 

De haarlemsche schilder Adriaen. 1873. 27. 

Nederlandsche schilders in Persië en Hindostan, in de eerste 
helft der 17e eeuw. 1873. 260, 265. 

De schilder Jan Lievensz. 1874. 122. 

Marmeren borstbeeld (?) van Jan de Witt. 1874. 195. 

De raadpensionaris Johan de Witt en de boekdrukker Hero 
Galama, 1667. 1874. 205. 



^68 

Monsr. de Potter, qfir, schilcler en de advocaat Walbeeck, 
1651. 1874. «50. 

Korte aanteekeningen betrefiende eenige schilders , eoz. 
1874. 209. 

Kleine bijdrage tot de kennis van het karakter van Cor- 
nelis Tromp. 1874. 428. 

Brief van J. de Witt aan M. A. de Ruijter, 6 Nov. 1655. 
1875* 58. . 

De ordonnantieboeken van Prins Frederik Hendrik. 1875. 
92, 109, 245, 254, 318, 327, 334, 348, 379. 

Brief van bewindhebberen van de Kamer Zeeland der O. I. 
Compagnie aan mr. Hugo de Groot, 1608. 1875. 204. 

Pieter Hooge en Pieter Frits. i876, 30. 

De ordonnancieboeken van Fr. Hendrik. 1876. 36, 42, 
158, 210. 

Schilderijen en statuen voor Earel TI, 1660. 1875. 184. 

.Nic. Lockeman, goudsmid in den Haag. 1876. 226. 

Yerzoekschrift van mr. H. de Keyser. 1876. 320. 

Ph. Chevais. 1876. 424. 

Pieter van den Broecke voQr J^j^yb., 1619. 1877. 4. 

Portoet v^n Prins Willem III voor den Raad van State. 
1877. 4. 

Peter de Hooghe en Romein de Hooge. 1877. 50» 

Brief van de gezanten in Engeland. 1878, 82. 

Ons archief der marine. 1878. 195. 

De Militaire Spectator. Tijdschr, voor het Nederlandsche leger. 

Over den veldmaarschalk Willem van Nassau, 1840. II. 11. 

Iets over de bejbg^ring van ^oppieniiBgen dour de Zweden. 
1659. 1850. IIL 10. 

De legeila&ten. 1850. IIL 10. 

Verzoekschriften van v. d* Myll van Qent, de Villers, euz. 
1861. IV. 

Verzoekschriftwi van des Omhres, Fajmar^, Bf ederode, van 
Rijswijck, etc. 1852. V. 1. 19, 20, 21, 62, 63. 

Brederodé's verzoek ovq bevor4erii\g v^ (jleu gra^f van Soloos. 
1653. 1852. V. 1. 21. 

Brederode's verzoek om bet veldmaar^ohalkambt. J.638. 1852. 
V. 12. 562. 

StelHugw^rff, Briev^u pver de redu^tip dej Militie in 1^49. 
1853. V. 563. 



264 
De Oude Tijd, 

Uit een in. s. kroniek van het laatst de 16® eeuw. 1869. 151. 

Spreekwoorden en gezegden in de 17e eeuw. 1869. 208. 

Hoe in Indië een groot heer begraven werd. 1869. 311. 

Verzoekfclirift op rijm van den schout der vrijheid Etten , 
Pieter Nuijts, om vermeerdering van tractement, 1693. 1870. 93. 

Ceremonieel bij H. H. M. , practicabel omtrent de aanwe- 
zende Ministers van vreemde Potentaten. 1870. 158. 

Afbeelding van den gouden kop door de Staten van Holland 
en West-Friesland vereerd aan de Witt, de Ruijter en van 
Gent 1667. 1870. 317. 

Hoe de tafels in de hofhouding van Prins Maurits waren 
ingedeeld. 1870. 845. 

Hoe eene deftige oude vrijster wenschte begraven te worden 
in de eerste helft der 18e eeuw. 1871. 98. 

Uit oude almanakken. 1873. 31, 166. 

De bruiloftsgasten bij 't huwelijk van Johan de Witt. 1874. 74. 

Johan de Witt huurt een huis en bestelt tapijten. 1874. 177. 

Eigen Haard, 

Het journaal van de //Gelderland// op reis naar Indië. 1878. 481. 

Herinneringen aan Nederlanders in Japan. 1879. 338. 

De oppèrcommies Jacobus Elet in commissie naar den Koning 
van Dahoney, 1733. 1879. 453. 

Een hoUandsche juffer op bezoek bij de vorstin van Atjih 
TadjoeTalum, 1644. 1879. 191. 

Een Casuaris in Holland, 1614. 1880. 136. 

Frederick Houtman, 1626. 1880. 257. 

De koetswagen of Caros weder in gebruik ge;jteld te Batavia, 
1637. 1880. 880. 

Gulle ontvangst van het Japansche Opperhoofd en gevolg in 
het dorp Sjawet», 1724. 1880. 380. 

De eerste Bataviasche koloniale courant, 1810, 1880, 416. 

Bezoek gebracht aan de graven des Sultans te Atjeh, 1644. 
1880. 443. 

Zware mist te Leiden en in den Haag op 2Q Januari 1744. 
1880. 443. 

Over goede en kwade kenteekenen van Arabische paarden, 
1880. 444. 

Oost-Indische viervoetige dieren en vogels aan den Prins van 
Oranje gezonden, 1629. ]880. 452. 



265 

Een certificaat van onbekwaamheid^ 1880. 492. 

Nationaal Mriseum. 

Jacob Janszoon de Rooy. Fehr. 1866, 

Lectuur voor de kuiskamer. 

Over den troon van den Sjah van Perzie Schan uit de pa- 
pieren van WoU. Geleynsz. de Jonghe. 1641. 

NijhoJTs Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en 
oudheidkunde. 

Brieven vervoer over land naar Indië door de O. I. Com- 
pagnie in de 17e eeuw, N. ft. VI. 54. 

De handschriften der ontdekkingsreis van Abel Jausz. Tasman , 
Schipper-Commandeur en Eran9ois Jacobsz. Visscher, Opper- 
Piloot-Majoor. 1648—1643. N. R. VIL 254. 

Zeeland, Jaarboek, 

Maerten Thyssen, HoUandsch-Zweedsch Admiraal. 1643. 

1854. 145. 1855. 224. 

Philip Lucasz, ftaad en Directeur-Generaal van Ned-Indië. 

1855. 28. 

Iets over Cornelis Symonsz. van der Veer voor Goa, 1689. 

1856. 1. 

Nieuwe Friesche Volksdmanak, 

Maarten Gerritsz. Vries van Harlingen^ commandeur in dienst 
der Oost-Indische Compagnie, 1622—1647. 1859. 117. 

Eenige bijzonderheden betreffende den Kapitein Douwe Auckes. 
1865. 65. - ^ 

-^ 







Uitfaren ran het KoninkUJk Instlt:^! roor de Taal-, Land- en 
Tolkenkiinde ran Xederlandseh-IndlS. 

BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND- EN YOLKEN- 
KUNDE VAN NEDERLANDSGH-INDIE . 

3e Volgr. Dl. I— XI / 69.75. 

Verslag der Feestviering van het 25jarig bestaan van 

het Instituut . /Ó.90. 

4e Volgr. Dl. 1/7.50. Dl. II fS.lö. Dl. III - 5.20. 
Dl. IV ƒ8.25 

ABIASA, een Javaaiisch tooiieelstuk (Wajang) meteen hoUand- 
sche vertaling eu toelichtende Nota, door H. C. Humme. ƒ2.25. 

ALPHABETISCH OVERZIGT VAN HET WERK VAN 
S. VAN DEVENTER J.Sz. //Bijdragen tot de kènais van 
het landeliik stelsel op Java,// door J. Boüdewijnse. ƒ 1.25. 

BABAD TANAH DJAWl, in proza. JAVAANSCHE GE- 
SCHTEDENIS loopende tot het jaar 1647 der. Javaansche 
jaartelling. Met aanteekeniugen van J, J. Metnsma. 

Eerste stuk: Tekst ƒ 7.50. Tweede stak: Aanteek. ƒ 1.90. 

BLOEMLEZING UIT MALEISCHE GESCHRIFTEN, door 
G. K. NiEMANN. Eerste stuk / :i.50. Tweede stuk / 1.50. 

DE REIZEN DER NEDERLANDERS NAAR NIEUW- 
GUINEA. EN DE PAPOESCHE EILANDEN in de 17e 
en 18e eeuw. Door P. A. Lbupe ....../ 8.50. 

DE RIJSTKULTUUR IN ITALIË EN OP JAVA. Door 
J. H, E. SoLLEWYN Gelpke. Met 11 kaarten . \ f 3.60. 

DE WAJANG VERHALEN VAN PAL A-S ARA, PANDOE 
EN RADEN PANDJIE, in het Javaansch, met aanteeke- 
niugen, door T. RooRDA ƒ5. — 

JAVAANSCHE VERTELLINGEN, bevattende de lotgevallen 
van een kantjil, een reebok en anderir dieren. Voo* de uit 
gave bewerkt door Dr. W. Palmer van den Broek, ƒ 3 25. 

MALEISCH LEESBOEK, door H. N. v. d. Tuuk, 2e dr. ƒ 1 .40. 

NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER BEVOL- 
KINGSSTATISTIEK VAN JAVA, verzameld door P. 
Bleeker ƒ 1-.50. 

RECHERCHES SUR LES MONNAIES DES INDIGÈNES 
DE i; ARCHIPEL INDIEN ET DE LA PÉNINSÜLE 
MALAIE par H. C. Milï.ies - / 6.—. 

REIS NAAR DE ZUIDOOSTER-EILANDEN, in 1865, op 
last der regeering van N-L, door C. B. H. v. Rosenbbrg. ƒ 2.50. 

REISTOCHTEN NAAR DE GEELVINKBAAI OJP NIEUW- 
GUINEA in 1809 en 1870, door C. B. H. von Rosenberg. 
Met platen en afbeeldingen . . . . . . . . f6. — , 

SCHETS VAN DE RESIDENTIE AMBOINA, door' E. W. 
A. Ludekino ƒ2.50. 

G. SCHLEGEL, URANOGRAPHIE CHINOISE . ƒ18.— 



^: ■••.-v:^^'< 



. -W"! 



'S ,«^rf\15IJ DRAGEN 




- LAND- EN VOLKENKUNDE 



NEDERLANDSCH-iNDIË. 



UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT 



VOOR DE 



TAA.L- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDI E 



VIERDE VOLGREEKS. 



VIJFDE DEEL. — 3e STUK 



•SGRAVBNHAaB 

MARTI NU S NU H OFF. 

1881. 



GEDRUKT BIJ H. L, SMITS. 



INHOUD. 



.221«te BESTUURSVERGADERING, 46 APRIL 1881 . . 

222*t« BESTUURSVERGADERING, 18 JüNI 1881 . . 

223st« BESTUURSVERGADERING, 17 SEPTEMBER 1881 

2248te BESTUURSVERGADERING, 15 OCTOBER 1881 . 

225«te BESTUURSVERGADERING, 19 NOVEMBER 1881. 

SAMAR^NDI*S CATECHISMUS OPNIEUW BESPROKEN DOOR 
DR. A. W. T. JUYNBOLL ............ 

REIS NAAR HET JIEERGEBIED VAN DEN KAPOEAS IN BORNEo'S 
WESTERAFDEELING DOOR L. W. G. GERLACH. MET NASCHRIFT 
DOOR P. J. B. C. ROBIDÈ VAN DER AA . . ... . . 



Bladzijde. 

CIX-CXII 

CXII— CXVil 

CXVIII— cxxv 

CXXVI— CXXXI 

CXXXl-CXL 

267—284 



285—327 
528—331 



BIBLIOGRAPHISCHE BIJDRAGEN. DOOR G. X. NIEMANN ... 

I. The Antanaoarivo Annual and Madagascar magazine, Qdited bij 
James Sihree Jr., Missionary of the L. M. S. Antananarivo. 
1875—1878. — II. Eeri Boegineesch handschrift. 
ï:rratum 332 



De Bibliotheken yan het Institnnt en het Indiseh CSenpotsehap 
(Heerengraeht, no. 21) zQn voor de Leden toegankelijk dagellUks^ 
met uitzondering van Zon- en feestdagen , van 12 tot 4 nre 
's namiddags. 

Heeren Leden ir orden dringend verzoeht, bU verandering yan 
TTOonplaats of hij niet geregelde ontvangst der Bedragen en 
Werken, daarran kennis te geven aan den Seeretaris. Beleden, 
die naar Nederlandseh Oost-IndiS vertrekken , worden eveneens . 
dringend uitgenoodigd véér hun vertrek derwaarts tUdig daarvan 
aan den Seeretaris berieht te doen toekomen. 

Bij deze aflevering wordt, op wehmllend verzoek, ier kennis- 
neming aan alle belangstellenden toegezonden een a/druk van een 
geschrift des heeren Mr. L. Sbrrurier , bevattende eenig4 wenken 
voor verzamelaars van ethnographische voorwerpen. Red, 



SAMARKANDI'S CATECHISMUS 

OPNIBÜW BESPROKEN 
DOOB 

Dr. A. W. T. JUYNBOLL. 



Zeer kort nadat mijne uitgaaf van den Samarkandi-Cathechismus 
was verschenen, kreeg ik inzage van eenige Arabische Hand- 
schriften, waaronder, tot mijne verrassing, een exemplaar van 
de BahjatoM-'Olumi, den bekenden commentaar op het 
boekje van Samarkandi. Hoewel dit afschrift verre van volkomen 
goed is , stelde het mij in staat , den door mij uitgegeven tekst 
van den Catechismus te verbeteren en aan te vullen. Van de 
mij verschafte gelegenheid dankbaar gebruik makende, nam ik 
copie van Samarkandfs tekst volgens dit handschrift , en teekende 
verscheidene opmerkingen uit den Commentaar aan. 

Een en ander daarvan wil ik hier mededeelen. Daarbij acht 
ik het niet overbodig, nogmaals den Arabischen tekst, immers 
van geringen omvang, doch verbeterd en vermeerderd te laten 
afdrukken , met weglating van de vroeger medegedeelde Javaansche 
interlineaire vertaling, daar zij in dit handschrift niet voorkomt. 
De Nederlandsche vertaling, nu gewijzigd en aangevuld, heb 
ik er weder bij opgenomen, en daaraan enkele aanteekeningen 
toegevoegd, grootendeels aan bovengenoemden Commentaar ont- 
leend. Hiermede bedoel ik natuurlijk niet een geheel overzicht 
van den ^ilmo'l-kal&m, maar slechts een korte opheldering 
van den inhoud van SamartLandi's Gathechismus ; want verreweg 
het meeste is reeds uit andere boeken bekend. Vele aanhalingen 
daaruit reken ik echter hier niet noodig. 

Een oogenblik dacht ik er over, de uitgaaf van het hier 
aangebodene tot later uit te stellen, daar vergelijking van 
meerdere en betere Handschriften verbetering ten gevolge kan 
hebben. Want behalve de twee nu door mij gebruikte Hand- 
schriften , bestaan er verscheidene anderen. Yan enkelen maakte 



^ In het transscribeeren der Arabische en Javaansche woorden heb ik het 
vroeger voorgestelde transscriptie-systeem gevolgd, te vinden in het 8e deel, 
de Volgr. dezer Bijdragen (1874), bladz. 1-3. 

4e Volgr. V. 18 



268 

ik de vorige maal reeds gewag. Dr. M. Th. Houtsma was zoo 
vriendelijk, mij te berichten, dat van Samarkaiidi's Cate- 
chismus twee exemplaren aanwezig zijn te Londen (India Office) 
[Loth, Gat. nr. 881 (1) met interiineaire Maleische vertaling 
(vroeger reeds door mij vermeld) , en 1046 (1)] , een te Munchen 
[Aumer , Gat. p. 63, nr. 21 £ (1)], en een te Batavia (ook reeds door 
mij vermeld) van het Bataviaasch Genootschap v. K. en W. [Van 
den Berg, Gat. nr. 129 (1)]; van den Gommentaar Bahjato*^ 
l-'olum noemt hij, behalve het bekende exemplaar van het 
Batav. Genootschap [Van den Berg, Gat. nr. 128 (1)], nog 
twee te Londen, namelijk een in het Britsch-Museum [Gat. p.. 
393, nr. 871 (2)] en een in India Office [Loth, Gat. nr. 470(1)]. 
Aan handschriften van dit werkje is dos geen gebrek. 

Doch wat zonde mij eigenlijk nopen , met de uitgaaf te 
wachten ? Waarschijnlijk duurt het geruimen tijd, voordat zich de 
gelegenheid, om enkele der genoemde Handschriften te verge- 
lijken, aan mij voordoet; en anderen durf ik niet hiermede lastig 
vallen ; vermoedelijk zal uit die Handschriften toch ook slechts 
weinig nieuws te leeren zijn. Bovendien blijft eventueele recti- 
ficatie niet slechts zeer goed uitvoerbaar na de uitgaaf, maar dan 
is de aanleiding hiertoe voor sommigen zelfs gemakkelijker. 
Maar vooral ter wille van hen , die belang stellen in het vroeger 
gegevene , acht ik eene spoedige bekendmaking dezer verbetering 
wenschelijker dan het lange wachten op hetgeen wel nog weder 
beter zal worden, maar hun toch voorshands niet onbekend 
behoeft te blijven. Hierbij heb ik het oog op verscheidene 
ambtenaren van Nederlandsch-Indië , voor wie de bekendheid 
met dezen Catechismus, die bij de Inlanders een populair leer- 
boek blijkt te wezen, ï niet onverschillig kan zijn. Daarom vindt 
ik de plaatsing dezer uitgaaf in de //Bijdragen// niet ongepast. 

Het eerste handschrift heb ik in de tekst-uitgaaf met de 
letter A , het tweede (voorkomende in den Commentaar) met B. 
aangeduid. 

Omtrent den schrijver, Samarkandl, kan ik nog niets nader 
opmerken , dan alleen dat hij moet geleefd hebben in vrij laten 
tijd ; zijne taal doet mij dit vermoeden. ^ 



1 Volgens Mr. 6. J. Grasbois (Soendaoesche bloemlezing, p. XX, f 13) is 
dit leerboek het tweede dat den Santri in handen wordt gegeven. 

> Onder het afdrnkken verneem ik , dat dit handschrift B. voor de Bibliotheek 
der Leidsche Universiteit is aangekocht. 



C^\ J 0^\jS\ ]^^\ ^u-^i ^^t JU 
oJul* v!>^U ,.,Uj'^t \^ ^ ^ t'if Ak*w^ 






jOj6\^ ^ jb:i\ j»yJfj aL«,3 XjJÜ^, *JtJjil«5 AJJL 

M W 



a) Conf. Sura 7, 125 et 28, 83. b) Conf. Sura 2, 285; 
4, 135. (?) A. j^. (i) A. y.Jö. «) Conf. Sura, 

51, 58. In A. deëst ^Ij^. f) Sura 42, 9. 



270 

^(jiyjf ijW f»«A^3 óUtó! *Xs^f ^^t v[>^l^ 

Jn^Lwwfj "^^41^3 J^!/!^* L?' «/^ (♦«^^ 
&aX5' p,^^ itliia». j«^3 |»^LJI *(*.^*1*^ iksSfj^Cj 

H ^ cT" ^"^^ ^ ^^ 4^^ ^'*^* ^' <} 
^jSt^ tXfij iUl^ y iüt ^ L^ viL& 

^jjf j^f ÜU5' ^]y\s ^3 ^ j^ fóf iöï;;;:^ 



a) A. v.^. b) Conf Sura 40, 7. c) Conf. Sura 39, 

75. d) Conf. Sura 2, 92. é) A. «Jlc /) A. f^. 

g) B. addit q^am»^.. ^) In A. haec verba desunt. 

t) Sura 66, 6. j) B. ojlLi^. A;) A. sine \y\S. 






l»v>T ^^gls. wv-x^ jj&s. [%ij» JLjts' aJJt J^fj 

^ p 

P P 

jAifj l»iLJ! »^ vijf^ ^^^ JJ^' c^l^* ^^ J/^Ij 

• p p , 

o ^ w P 

p «w/ 

aUI i^Luf fi' 1^3 ^[ji/*^ ^Ji^'^ ^Jf^'^^ ^J*^^'j 

/^^ wP 

p , 



a) In A. sino L^. h) B. addit l^ et Josam ante 

Mosem posuit. c) A. sine q^ (I) A. ^Lui'bJi y>|5. 

e) A. ^^^. f) B. ^^Li ^^»; conf. Snra 9, 113, 

g) A* sine a^^. A) B. J'2ÜL 



272 

o^t^^i i^g***^^ is*^j^^ (^^ji^^ ^jh c^^ ^^'***' 

Ml WW 

^^Uis6\ ^^.. Jf ofU 

Pl**i^f ^ t^li' ^3 ^ Jyi tÓt iÜLLw-« 

^Lü'^f ^ tyU' -^3 ^ JuóJ tóf »^Li^ 
'5lw^ jjSis. iüiÜj iüLo e^iÜ ujt^^L» ^jJLw^' 

^_j^oJ «j^j^óiXfcj j*«sUwt jis* "^sJ ^f ^JUJ*^t is;^ 
^jx j*«A*s* Jljtj' /'nIjüJ ^jUj"^! iï;^ l*>^*c 

^^viSjJlc (joAofti ^ yo ^^»^A^3 "^^^J^ liUaAaS 
^"^f p^L ^^j^* ^^-At^3 ^ v)^ f<^I iÜLL^NMO 



a) Haec verba in A. desant. h) Haec verba in B. de- 
sant, c) Haec verba in A. desunt. d) A. L>ü. ' e) B. 
modo vj|^;?Uli, /^ B. ij^iü'. g) Sura 40, 78. A) B. 
vJlliL^t. i) B, ^^i^, j) In A. deëst. 



278 

wP w p mP 

•:^3 JjJiy AJLsüf ^^Uaój ^3 ^yW^ J-*^^ i^ 

S> w ^ P 

w P , 

h XfrUxIb ^U*ïf JUfrf LyX, J U^yfj ^I^ ^^t 



a) B. ^^ly. 6) In A. deëat, c) B. q^:^^.. Forma 

j^^AJ VI observanda. c?) B. addit ujLm.^! Aju. e) B. 

addit H^yJsJ^ ƒ) B. ^U g) B. vJÜ^A:^!. A) A. 

Xf'wLii^^. i) B. v3|)^^ et iCiyX^ ut infra; et hoc loco addit: 

iuLto.^ syolj *X<A55 iu^y^. J) B. addit "ïj «^b. A;) Se- 

quentia in A. desunt. 



274 



'65' oJö Lgi^ Ly& Xil ^^ *Jlc J,ljt» ^f (2j* iLjfo^ 
^JüiJI w*^.^ v)w»«;Jf >-r*^3 vl^f >--'*«*^5 is^^f 

e^jsü üéjo ^ó^Ij «L^xóaö Jou ^MUJ'^t ^tj^b 

^^4^^ .^sXjf (M*^-^^ ^ J^ f^f ^^^^ 

.yjé (y* ^JLJJlJ ^l^ï'^I^ *-Ji«JL /öjOuflAJfj ^^Ijü' 
_^3 L^l *L>ö »S^ ^J'^^ jif- ^}o-4^ *"' ->y*Jf 

a) B. ^A^. 2») B. xXjtvAP. c) Haec verba addidi. 



VERTALING VAN SAMARKANDFS 
CATECHISMUS. 



In den naam van All&h^ den Baimhartige , den Ontfermer. 

De lof aan AUslh, den Heer der Werelden! Het Volgend 
Leven voor de godvruchtigen ! De zegen en de vrede over Zijnen 
Gezant Mohammad en diens geheele familie! 

De hoogedelgestrenge heer Imam Abu'1-Lait Mohammad ibn 
abi Nasr ibn Ibr&htm as-Samarkandi, — Allsih's barmhartigheid 
over hem, — zegt: 

I. Wordt u gevraagd : Wat is het Greloof ? dan zij het ant- 
woord : Ik geloof aan All&h , zijne Engelen , zijne Boeken, zijne 
Gezanten , den Jongsten Dag en de Macht tot het goede en tot 
het kwade (als komende) van All&h. 

II. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan Allah? dan zij 
het antwoord: AMh is één, eenig, levend, kennend, machtig, 
hoorend, ziend, willend, sprekend, eeuwig, scheppend, voor- 
zienig, een Heer zonder genoot, zonder wedergade en zonder 
tegenhanger. ^Niets is aan hem gelijk; hij is de hoorende, 
de ziende.// i 

III. Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de Engelen ? 
dan zij het antwoord : De Engelen zijn verdeeld in soorten : 
sommigen hunner dragen den Troon; anderen omgeven (dien); 
sommigen zijn van geestelijk geslacht; anderen zijn Cherubs; 
sommigen worden afgezonden 2 , namelijk Jabr&ïl, Mlk&ïl, 'Isr&fll 
en 'Izrftïl — over hen de vrede ; — anderen beschermen «; anderen 
schrijven op; en zoo meer. Doch allen zijn zij geschapen als 
dienaren van All&h. Zij worden niet onderscheiden in mannelijke 
en in vrouwelijke wezens ; zij hebben geene begeerten en geene 



1 Woorden van kor'&n 42, 9. 

^ Men kan ook vertalen: honden boek van de handelingen der meoschen. 
' Namelijk : de onder hnn toezicht geplaatsten. Men kan ook vertalen : anderen 
memoriseeren , namel^k AU&h's woorden, in den kor'&n vermeld. 



276 

driften, geenen vader en geene moeder; zij drinken niet en zij 
eten niet. /rZij zijn niet wederspannig aan All&h, wat hij hun 
ook beveelt, maar verrichten wat hun wordt bevolen. /j' > Hen 
lief te hebben behoort tot het Geloof; hen te haten is Ongeloof. 

IV. Wordt u gevraagd : Hoe gelooft gij aan de Boeken P dan 
zij het antwoord: All&h heeft Boeken geopenbaard aan zijne 
Profeten uit de Adamskinderen ; deze (Boeken) zijn geopenbaard, 
niet geschapen ; zij zijn oud (eeuwig) , niet in onderlinge tegen- 
spraak. Wie daaraan twijfelt, ten opzichte van eenig vers of 
eenig woord, is ongeloovig. 

V. Wordt u gevraagd : Hoevele Boeken heeft All&h geopen- 
baard aan zijne Profeten? dan zij het antwoord: Honderd en 
vier Boeken ; daarvan heeft All&h er tien geopenbaard aan ^Adam, 
— over hem de vrede ; -— en vijftig Boeken heeft Allê.h ge- 
openbaard aan S'tt, — over hem de vrede; — en dertig Boeken 
heeft AllS.h geopenbaard aan 'Idris , — over hem de vrede ; — 
en tien Boeken heeft AU&h geopenbaard aan ^Ibr^him, — over 
hem de vrede; — en AUfth heeft de Taur&t geopenbaard aan 
Mus&, — over hem de vrede; — en Allfth heeft den 'Injtl 

A 

geopenbaard aan *Isa , — over hem de vrede ; — en AU&h heeft 
den Zabur geopenbaard aan D&ad, — over hem de vrede; — 
en Allah heeft den Kor'an geopenbaard aan Mohammad, den 
Uitverkorene, wien AUkh. zegent en vrede schenkt. 

VI. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de Profeten? 
dan zij het antwoord : De eerste der Profeten was 'Adam , — 
over hem de vrede; — en de laatste hunner Mohammad, — 
AU&h's zegen over hen allen. Zij ziju allen berichtgevers, ver- 
maners, waarheidsprekers, verbiedende, bevelende; zij zijn ver- 
trouwden van All&h , behoed voor de kleine en de groote over- 
tredingen. Hen lief te hebben behoort tot het Geloof; hen te 
haten, van de eersten en de laatsten, is Ongeloof. 

VII. Wordt u gevraagd : Hoevelen zijn er die goddelijke 
wetten gegeven hebben ? dan zij het antwoord : Zes : 'Adam, Nuh, 

A 

^bf&hïm, Mus&, 'Is& en Mohammad, — All&h's zegen over 
hen allen. Doch alle goddelijke wetten zijn afgeschaft door de 
goddelijke wet van Mohammad , — AU&h zegent hem en schenkt 
hem vrede; zijne goddelijke wet blijft tot den dag der Opstanding. 

VIII. Wordt u gevraagd : Hoevele Profeten zijn er gezamenlijk? 
dan zij het antwoord: Honderdvierentwintigduizend Profeten. 



» Kor*&xi 66. 6. 



IX. Wordt Tl gevTï^agd : En hoevele Profeten zijn Öe zanten ? 
dan zij het antwoord: Driehonderd dertien Gezanten. 

X. Wordt u gevraagd : Behoort het voor ons tot het Geloof, 
hunne namisn en bun aantal te kennen, of niet? zeg dan: 
Hunne nam^n en hun aantal te kennen behoort voor ons niet 
tot het Geloof, volgens AUSih's zeggen; ^/Van sommigen hunne? 
hebben wij u verteld, en van sommigen hunner hebben wij i; 
niet vwtdd. ff ^ 

XT. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan den jQugsten 
Dag? dan zij het antwoord; AU&h doet alle schepselen sterven, 
behalve hen die in het Paradijs en hen die in de Hel zijn. 
Daarna doet hij hen herleven, brengt hen bijeen, roept ^en 
op ter verantwoording en spreekt* rechtvaardig recht over 
ben uit. Zoo velen er zijn van de Engelen, de Jinn'i^ en hpt 
menscbdpm, zy worden allengs te niet gedaan; en wie hunner 
sjecht is, hij blijft niet in de Hel na de verantwoording. 
Maar het zijn de ge)oovigen, die verblijven in het Paradijs, 
en de pngeloovigen , die verblijven in df5 Hel. Geen van beiden, 
het Paradijs noch de Hel, ^ verstoord worden^ noch bei4er 
bewoners. Wie twijfelt aan een dezef zaken, is pngeloovig, 

XII. Wordt u gevraagd: Hoe gelooft gij aan de Macht tot 
het goede en tot het kw^ijLe (a]ls kpmc^de) vaji Allih ? d^n zij 
h^ antwoord: All&h schept de «chepselen en geleidt hen op 
den Weg ; hij beveelt en hij verbiedt. Hij schept Tafel en Pen , 
en beveelt beiden de handelingen der dienaren op te schrijypn. 
Zoo bestaat dan de Gehoorzaamheid volgens AU&h's besluit en 
zijne macht in eeuwigheid; en de Wederspannigheid volgens 
All&h^s besluit en zijne macht in eeuwigheid, doch niet vol- 
gens zijn welbehagen. En zij , zij worden beloond voor het goede, 
en gestraft voor het kwade. Dit alles geschiedt volgens zijne 
beloften en zijne bedreigingen. 

XIII. Wordt u gevraagd : Is het Geloof deelbaar a , of niet ? 
zeg dan: Het Geloof is niet deelbaar; want het is een Licht 
voor het gemoed, het verstand, de ziel en het lichaam des 
menschen , daar het eene gave is van Altóh aan hem. Wie iets 
hiervan ontkent, is ongeloovig. 

XIV. Wordt u gevraagd: Wat is de strekking van het Ge- 
loof ? zeg dan : Het Geloof bedoelt de Eenheid van AU&h. 



^ Kor'&n 40, 78. ' Voor de juistheid der vertaling van dit woord kan ik. 
niet instaan. Vermoedelijk zijn hier verschillende categoriën van geloof bedoeld. 
4e Volgr. V. 19 



278 

XV. Wordt u gevraagd : Hebben de gebods- en de verbods- 
bepalingen betrekking op het rituëele gebed , de rituëele vasten , 
de rituëele belasting, het liefhebben der Engelen, bet lief- 
hebben der Boeken , het liefhebben der Gezanten , het liefhebben 
der Macht tot het goede en tot het kwade (als komende) van 
AMh, en dergelijke zaken, [of niet]? — zeg dan: (Dat) en 
wat daarmede gelijk is. > 

XVI. Wordt u gevraagd: Duidt het Geloof de Reiniging 
aan , of niet ? dan zij het antwoord : Het Geloof duidt [haar] aan ; 
en het Ongeloof duidt de Onreinheid aan, waardoor alle de 
ledematen krachteloos worden. 

XVII. Wordt u gevraagd: Is het vermelde Geloof geschapen , 
of niet geschapen? — zeg dan: Het Geloof is eene gave van 
AU&h; maar het erkennen (van het Geloof) in het gemoed, en 
het belijden (daarvan) met de tong [is een daad van den 
dienaar]. De gave nu is niet geschapen, want zij is het werk 
van den Heer, en hij is eeuwig; maar het erkennen en het 
belijden is een daad van den diepaar, en is dus geworden. 
Doch al wat komt van den Eeuwige, is eeuwig. 

Hiermede eindigt het boek As-Samarkandl geheeten. 



^ Wellicht is no. XV, zoovel vraag als antwoord, niet juist opgevat in de ver- 
taling. Misschien is ook de tekst niet in orde. Doch veel verandering heb ik hier 
niet darven maken. B{j no. XVI en XVII hoop ik geslaagd te zijn in het 
herstellen van den tekst; het bijgevoegde plaatste ik in de vertaling tnsschen 
vierkant« haalges. 



AANTEEKENINGEN. 




1. Bij II. //All&h IS ééxs.ff Dit woord één geeft hier te 
kennen: iets dat, als een geheel, op zich zelf alleen staat, en 
niet samengesteld of deeltaar is. De 112eSura, de eenige koran- 
plaats waar het woord 'ah ad (één) van Allah gebezigd wordt, 
leert hetzelfde; op de vraag; Wie is All&h? luidt daar het 
antwoord : 

//Zeg: Hij is AU&h, één; 

AU&h , de hechte ; 

hij heeft niet geteeld en is niet geteeld; 

niets is er dat hem evenaart.// 

Het volgende woord (e e n i g) geeft de tegenstelling te kennen 
tegen veelgodendom. AllS,h is //een Heer zonder genoot// gelijk 
het kort daarna heet. Alle hem verder toegeschreven eigen- 
schappen worden dan ook slechts op hèm aldus toepasselijk ge- 
dacht. Zijn hooren , zijn zien enz. is niet als dat der menschen ; 
want hij houdt nooit op met Tiooren , zien enz. //Al wat komt 
van den Eeuwige , is eeuwig// , naar de laatste woorden van den 
Catechismus; dus ook zijn hooren, zien enz. 

Deze opvatting blijkt evenzeer uit de verklaring in den Com- 
mentaar (Bahjato'l-'olum) van het hier volgend woord 
sprekend: //Allgih spreekt zonder mond, zonder letters, zonder 
woorden, zonder geluiden; wat van hem uitgaat is niet iets 
veranderlijks.// 

Evenzoo de voorstelling van de schepping, als niet binnen 
een reeds verloopen termijn afgesloten , — hoewel ook de oudere 
beschouwing eener voleindigde schepping , in zes dagen , in den 
Kor'ê.n voorkomt. » 

2. Bij III. De Engelen zijn, volgens den Commentaar, ver- 
deeld ook naar het aantal hunner vleugelen. Sommigen hebben 



^ Voor eene opgaaf der koranische bewijsplaatsen, zoowel van dit oadere ge- 
voelen, als van latere opvattingen, meen Ik den lezer te mogen verwijzen naar 
een opstel van mij, geplaatst in de «^ Indische Gids» 1879, II, bladz. 807 en 
volgend (bladz. 17 en 18 van den overdruk). 



aso 

twee, anderen drie, enkelen vier (paar?) vleugelen. In den 
kor'&n (85, 1) is eveneens sprake van engelen die twee of drie 
of vier vleugels tegelijk hebben. 6aidd,wi zegt in zijnen Com- 
mentaar op deze koranplaats, dat Mohammad in den Hemel- 
vaarts-nacht (de lailato'i^mi'raj) van Jabraïl bemerkte^ dat 
deze toen zeshonderd vleugels aanhad. 

8. Bij III. De Troon van AU&h heet hier 'al-'ars' 
(waarvoor de Javanen aras of naras z^gen; zij s-preken ook 
van de balé aras of balé naras) de hoogste troon ; de lagere 
troon ^ ^al-kors$ genaamd^ is in eene lagere hemelverdieping 
geplaatst. (Van dit kor si hebben de Javanen kursi enkrosi 
gemaakt.) 

4. Bij III. //Sommigen worden afgezonden.// Zoo vertaalde ik 
op gezag van den Commentaar; de andero vertaling, in de noot 
opgegeven, berust op vergelijking met kor^&n 80, 15. 

>/ Anderen beschermen//. Men vergelijke bij voorbeeld kor'an 
6, 61. — De Commentaar zegt : zij beschermen (in het Javaansch 
anrêksa) niet alleen de menschen, maar ook de djin's (in het 
Arabisch jinn; de Javanen zeggen jin of ëj in, maar meestal 
jim of ëjim) en de overige schepselen. 

//Anderen schrijven op// niet slechts de goede, maar evenzeer 
de slechte daden der schepselen. 

5. Bij III. Van de vier Aarts-engelen bericht de Commentaar : 
Jabrê.ïl (de Javanen zeggen Jaba-raïl, evenals zij het Ara- 
bische malaïka tot twee woorden mala ékat veranderen) is 
een der grootste Engelen. Hij is de Engel van het Vuur, eü de 
overbrenger der Openbaringen. Aan hem zijn de engelen ^van 
het geestelijk geslacht// (de onlichamelijke) onderworpen, evenals 
de Cherubs (in het Arabisch karub) aan hunnen aanvoerder 
Mik&ïl, den Engel van het Water (in de Javaansche aantee- 
kening van den Commentaar juru banu genoemd), die den 
regen doet stroomen (Jav. anilèk-akên). ^Isr&fil is de 
Engel van den Hoorn (Arabisch suir dat ook Koranisch is en 
blijkbaar verbasterd uit het Hebreeuwsche s'of^r, den ramshoorn 
van den Israëlietischen eeredienst *) (in het Jav. juru sunu) 
en 'Izrdïl (ook voor de uitspraak *Azr&ïl bestaat autoriteit) 
de Engel des Doods, die de geesten der gestorvenen verzamelt 
(Jav. kaB angëgêm). 

1 Zonder te beweren, dat deze afleiding van sur nieuw is, — dit kan ik nu 
niet nazoeken^ — meen ik, dat voor deze meening de ko^'ftn- Variant sowar 
pleit, die ten onrechte hier voor een Arab. pluralis wordt gehouden. 



281 

6. Bij IV. ii^Profeteii uit de Adamskinderen.^ Hierbij is aan- 
geteekend, dat All&h geene openbaringen verleent aan eenigen 
jinn of engel, en ,bij de meDschen ook nooit aan vrouwen, 
slaven en ong^loovigen. 

7. Bij V. De volgorde, waarin de profeten-boeken hier zijn 
opgegeven, is opmerkelijk. Van de 104 zijn er honderd uitge- 
deeld aan de vier eerstgenoemden, de vier overige boeken aan 
de vier laatstgenoemden. Van de vier laatste profeten wordt eerst 
Mozes^ dan Jezus ^ daarna David en eindelijk Molhiammad ge- 
noemd; in een handschrift zelfs eerst Jezus, dan Mozes, David 
en Mohammad. Waarom David na Jezus volgt ^ is mij niet 
duidelijk. (Zie ook bij Keland, de rdigione moham. 1717, p. 24.) 

8. Bij VI. xr De laatste Profeet is Mohammad.iT Men vergelijke 
kor'&n 33,40. De Commentator zegt hieromtrent nog nagenoeg 
het volgende : Jezus , nu in deo vierden Hemel (de Isl&m leert, 
gelijk men weet , dat de hemel zeven verdiepingen heeft, waarvan 
slechts Allah de zevende bewoont), zal vóór den Jongsten-Dag 
nog op aarde terugkomen; dan zal hij den eveneens op aarde 
verschenen Antichrist (dajj^l) bestrijden en dooden^ en daarna 
eenigen tijd de aarde blijven bewonen, vooral met het doel om 
te erkennen en te toonen^ dat de door hem vroeger gepredikte 
Wet is afgeschaft (zie no. VII) ; naar Mohammad's voorschriften 
levende, zal hij dan huwen en kindereu verwekken, en e^rst 
daarna weder hemelwaarts stijgen. Derhalve blijkt ook daaruit 
dat Mohammad de laatste profeet is. 

9. Bij VI. ^Behoed voor de kleine en de groote overtredingen. V 
De leer der onfeilbaarheid ('is ma) past slechts voor de 
profeten en de engelen, merkt de Commentator aan; de Pro- 
feten maken zich nooit aan groote overtredingen schuldig ; vóór 
hun optreden als profeet hebben sommigen dezer door All&h 
begenadigde menschen misschien wel eens kleine misstappen 
begaan, maar dan geschiedde dit toch uit achteloosheid, nooit 
met boos opzet. 

10. Bij VIII. » Honderdvierentwintigduizend Profeten.// An- 
deren noemen 224000; maar dit is een verschil in classificatie; 
het beeft geene betrekking op het getal; — zoo leert de 
Commentaar. Dit mysterie wordt begrijpelijk door de woorden 
van no. X. 

11. Bij IX. //Gezanten.// Het onderscheid tusschen Profeten 
en Gezanten wordt in den Commentaar aldus opgegeven: 
Een Profeet is een vrij man, wien de Wet wel is geopenbaard, 



' 282 

doch wien niet is opgedragen die Wet juist met dezelfde woor- 
den, waarin zij hem verkondigd was, aan anderen over te 
brengen. Wien de opdracht te beurt valt, om de hem geopen- 
baarde Wet woordelijk te prediken, die is een Gezant. 

12. Bij XL ^ Allah doet alle schepselen sterven.// Daarbij is 
in den Commentaar aangeteekend : Allah doet alle schepselen 
sterven, de jinn, de engelen, de duivelen, de menschen en 
de dieren. 

//Behalve hen die in het Paradijs en hen die in de Hel 
zijn.// Dus niet, volgens den Commentaar, de hurl's, de 
knapen, de vogels, de graan- en dadel-soorten, de boomen, 
rivieren, kasteelen, zetels enz. van den Hemel; en niet de 
slangen, de schorpioenen, de ketenen en boeien, en verdere 
bijzonderheden der Hel. — Alle gestorvenen (niet zij die als 
s'ahid in den hemel wonen, want die zijn niet gestorven) 
blijven tot den Jongsten Dag in hun graf; zij verkeeren onderwijl 
in den '&lamoM-kabr (de Graf- Wereld), waar men slaapt 
om niet te ontwaken voordat de Jongste-Dag aanbreekt. Maar 
op dien dag zal niemand meer rustig blijven; dan vallen de 
gewelven der wereld in, en stijgen de zeeën ten hemel. De 
tragen worden dan uit hunne rust opgejaagd , des noodig zelfe 
met vuur uit de Hel. 

13. Bij XI. // Rechtvaardig recht. // In den Commentaar 
wordt dit aldus toegelicht: Zelfs zal van een slaaf vergelding 
genomen worden , die met opzet en zonder wettelijk recht den 
dood van een anderen slaaf veroorzaakte. Zelfs een schaap moet 
het verrichte kwaad verantwoorden; een gehoornd dier zal 
zwaardere schuld dragen dan een ander dat geene hoorns heeft. 
Onrechtvaardig, zoo wordt daar verder geleerd, kan Allslh niet 
zijn ; want onrecht geschiedt of uit vijandschap of uit tyrannie ; 
maar alle schepselen zijn AlUlh's eigendom; van vijandschap of 
tyrannie kan dus bij hem geen sprake zijn, hoe hij ook over 
zijne schepselen, als zijn eigendom, beschikke. 

14. Bij XI. //Allengs te niet gedaan//, dat wil zeggen , vol- 
gens den Commentaar: zij komen om, namelijk zij sterven, naar 
het uitkomt. 

15. Bij XI. //Wie hunner slecht is//, enz. Alles komt in 
een der twee scherp onderscheiden categoriën ; men behoort tot 
de geloovigen, wier verblijf het Paradijs is, — of tot de on- 
geloovigen, die de Hel bewonen. 

De geloovigen, die gestorven zijn zonder berouw getoond te 



288 

hebben voor het misdreven kwaad , zullen daarvoor ter eeniger 
tijd vergifienis van AU^h ontvangen;' de Hel is niet de plaats 
voor hen; want daar zijn slechts de ongeloovigen. 

16. Bij XTI. //Het goede en het kwade// is, volgens den 
Commentaar, het goed en het slecht handelen naar de Wet. Ten 
onrechte, zegt hij, verstaan de MoHazilieten daaronder: het 
goed en het slecht handelen naar het verstand; want soms 
stemmen verstand en wet overeen, soms niet; het verstand, 
ieders inzicht, is subjectief, doch de wet is een onverander- 
lijke, dus een goede maatstaf. 

De goede en de kwade daden der schepselen zijn teekenen 
van Geloof en Ongeloof, van Gehoorzaamheid en Wederspannig- 
heid; maar de Macht daartoe komt van Allah. 

//AllS.h schept de schepselen en geleidt hen//, niet slechts door 
hen te leeren de geluiden te maken, maar ook door hen te leeren, 
waar het past, te zwijgen, volgens den Commentaar, 

17. Bij XII. //Tafel en Pen.// Beider plaats is ineenehemel- 
verdieping onder de plaats van Allslh's Troon. Beiden zijn 
buitengewoon groot; de lengte is gelijk aan de tusschenruimte 
tusschen hemel en aarde. De Pen beweegt zich van zelve, telkens 
wanneer Allah wil, dat zij schrijft. 

18. Bij XVI. «'Het Geloofde Reiniging.// Het vervullen hunner 
plichten, het naleven der voorschriften, is voor de geloovigen 
niet altijd mogelijk. Slechts in wettelijk rein en toestand is men, 
volgens den Isl&m , daartoe in staat , mits men tevens daarbij 
de ware bedoeling (nïya) hebbe. Die Reinheid, zoowel als de 
juiste bedoeling , is een gevolg van het Geloof. Ongeloof is der- 
halve gelijk aan Onreinheid ; een ongeloovige kan nooit eenigen 
plicht jegens Allah ('ib&da) wettig verrichten. 

19. Bij XVI. ff&Ale de ledematen krachteloos//, de organen 
waarmede het werk moet verricht worden, zegt de Commentator. 
De ledematen zullen bij het Laatste Oordeel getuigenis afleggen 
van de daden huns meesters (kor'éln &4, 24; 36, 65; 41, 
19 — 21) ; de ongeloovige kan niets wettig verrichten (zie Uo 18) ; 
dus de ledematen, machteloos door het Ongeloof , zullen moeten 
getuigen, dat hun de macht tot handelen heeft ontbroken. 

20. Bij XVII. Na het antwoord van deze laatste vraag, merkt 
de Commentator op, dat de verdienste van zich die gave van 
AU&h (het Geloof) toe te eigenen , aan den mensch recht geeft 
op belooning voor het goede dat hij verricht heeft, door het 
Geloof daartoe in staat gesteld. En zoo moet men, zegt hij. 



2S4 

ook deze woorden opvatten : >srAll&h heeft u geschapen en wat gij 
ioeU (Kor'&n 37, 94), ^ 



Hiermede eindigen mijne aanteekeningen uit den Commentaar 
Bahjato'l-*olum. Deze bevat nog vele opmerkingen, mogeliik zelfs 
direkt betrekkelijk Samarkandi's Catechismus; doch omstandig* 
heden, buiten mijn wil, verhinderden mij ditmaal meer daarvan 
over te nemen. Ik eindig mei de opmerkiqg, dat de Schepping»- 
voorstelling van dezen Catechismus (eie no 1, 16, 18 en 20) 
niet geheel overeenkomt met de orthodoxe opvatting , welke bij 
voorbeeld aangetroffen wordt bij IJalabip vertaald door M. de 
M * * * d'Ohsson , ip diens werk : Tableau géjaéral de TEmpire 
Othoman (ed. van 1778) deel I, pag. 93 ; /!^4o. Que la créiition 
est une vertn étemelle dans Tessence même de Dieu, et que 
cette vertu a créé et produit Ie monde avec toutes ses parties, 
non dans Vétermté^ mais dam Ie temps.v — - Ook is het zeker 
niet toevallig, dat Samarl^andi in XVI de Tahira (Reiniging), 
in XV de Sal&t (gebed), de Zak&t (belasting) en den Saum 
(vasten) noemt, ma^r niet den Haj (bedevaart). Mogelijk ge ve^ 
dergelijke aanmerkingen ter eeniger tijd aanleiding tpt meerdisr 
licht Qver dezen ons tot nu toe van elders niet bekenden schrijver. 






BEI8 NAAR HET MEERGEBIED VAN DEN KAP0EA8 
IN BORNEO'S WESTERAFDEELING 



DOOR 

L. W. C. GERLACBL 



Den ISden Maart 1881 vertrokken wij des middags met den 
stoomer der Gouvernements-marine , de Boni, naar Sintang, 
waar wij den 17den Maart des morgens om zeven uur aankwamen. 
Men stoomt daartoe aanhoudend den Kapoeas op , eene kolossaal 
groote rivier met een énorm stroomgebied. Wij hebben namelijk 
met de Boni , een raderstoomschip bewapend met zeven stokken, 
dat een diepgang heeft van ruim vijf voet, de rivier opgestoomd 
tot Sibauw en hadden toen 140 geographische mijlen afgelegd 
met inbegrip der vele en dikwijls zeer groote kronkelingen. Zij 
wordt aan den oorsprong gevormd door eene menigte kleine 
riviertjes en beekjes, die alle of althans voor het grootste 
gedeelte hun oorsprong hebben in het Centraal-Gebergte, dat 
met eenige vertakkingen Borneo van het zuidwesten naar het 
noordoosten doorsnijdt en niet zeer hoog, hier en daar zelfs 
eenvoudig een hoogland is; op verschillende plaatsen heeft het 
andere namen , meestal naar den een of anderen uitstekenden 
top. De rivier loopt van het noordoosten naar het zuidwesten 
en valt met zeven mondingen in zee. Evenals bij vele der groote 
rivieren van Indië hebben zich echter v66r de mondingen 
zandbanken gevormd , zoodat het voor eeuigszins groote schepen 
moeielijk is binnen te komen , en daartoe steeds op den vloed 
gewacht moet worden; de meeste dezer monden kan men zelfs 
alleen binnenkomen met kleine prauwen. Natuurlijk is dit een 
van de voornaamste oorzaken van den weinigen handel en nij- 
verheid en dus van de zeer geringe productiviteit van dit door 
de natuur zoo rijk bedeelde gewest. 

De breedte van den Kapoeas is zeer groot , op vele plaatsen 

meer dan 800 meter. Het water is bruin gekleurd, doch zeer 

goed drinkbaar, althans tot op een uur of vijf van de monding, 

want tot zoover is eb en vloed merkbaar en het water brak. 

4e Volgr. V. 20 



286 

Als oorzaak van de bruine kleur van het water wordt op- 
gegeven, dat het regenwater, waardoor de stroom hoofdzakelijk 
gevoed wordt, sijpelt door de sedert eeuwen vele voeten hoog 
geworden laag bladeren in de zeer boschrijke streken , waardoor 
de rivier met hare takken loopt. Ik kan mij hiermede wel ver- 
eenigen, doch schrijf het dan vooral toe aan het vele zooge- 
naamde ijzerhout, dat men in die streken vindt, en dat de 
eigenschap heeft, zwart te worden, wanneer het aan de lucht 
wordt blootgesteld. Zeker is het, dat het water, hoe lager de 
waterstand is, des te donkerder gekleurd is ; op sommige plaatsen 
is het zelfs zoo donker, dat het, nadat het door een leksteen 
gezuiverd is, toch nog de kleur behoudt van rum met water; 
overigens is het helder en volkomen goed van smaak, voor 
de gezondheid is het dan ook volstrekt niet schadelijk; in- 
tegendeel er zijn zeer bevoegde personen , die zelfs beweren , 
dat het zeer gezond is, dit water te drinken. Op de Siak- 
Rivier, die op de Oostkust van Sumatra tegenover het eiland 
Bangkalis hare uitwatering heeft , heb ik hetzelfde waargenomen. 
Men schreef het daar toe aan de omstandigheid, dat het stroom- 
gebied dezer rivier voor een zeer groot gedeelte liep door steen - 
koolhoudende streken (het Ombiliën-kolenveld met zijne voort- 
zettingen) ; ook eenige inlandsche hoofden (Maleiers) , die ik er 
toen naar vroeg, waren deze meening toegedaan. Ook hier zoude 
dit wel een van de oorzaken kunnen wezen , zoo niet de oorzaak, 
want geheel Borneo bevat in meerdere of mindere mate steenkool. 
Ik vroeg het hier ook aan enkele hoofden , doch zij antwoordden 
eenvoudig, dat zij het niet wisten; waarschijnlijk hadden zij er 
nooit over nagedacht, hetgeen ook wel zoo gemakkelijk is. 

Verscheidene der zijtakken van den Kapoeas kunnen ook 
tot de zeer groote rivieren gerekend worden , zooals deLandak, 
waarin dicht bij de monding de Embawang valt , de Tajan, de 
Meliauw, de Sangauw, de Sekadauw,de Spauk, deTempoenah, 
de Melawi, de Kantauw, de Tawang en de Boeuoet. Vele dezer 
rivieren dragen verschillende benamingen naar gelang van de 
streek , waardoor zij loopen , hetgeen bij aardrijkskundige naspo- 
ringen dikwijls zeer lastig is ; men kan de meeste tot 10 ^ 12 
dagen opstoomen en dan nog eenige dagen veider oproeien. 

De oevers zijn over het algemeen zeer laag, zoodat op vele 
plaatsen het land zelfs bij zeer gewonen waterstand tot op eenigeu 
afstand overstroomd wordt. Dit schijnt echter volstrekt niet te 
hindereu aan den prachtigen en weelderigen plautengroei , die 



287 

men overal langs de rivier aantreft. Het is werkelijk een schoon 
tafereel, die aaneenschakeling van nu eens kolossaal hooge en 
dan weder lage boom en, met hanne roode, paarse^ gele en witte 
bloemen, die bij sommige in groote trossen neerhangen. De 
stammen zijn dikwijls nog overdekt met prachtig bloeiende 
orchideeën , terwijl er zich verschillende soorten van lianen , 
waaronder van reusachtige afmetingen, zoo fantastisch mogelijk 
doorheenslingeren. Ook de groote verscheidenheid in vorm der 
bladeren met hunne prachtige schakeering, van af het lichte 
Mei-groen tot het bruine October-rood , streelt het oog. Want 
ook hier zooals in £aropa verwisselen de boomen van blad, 
sommige zelfs tweemaal in het jaar, andere eens per jaar, en 
weder andere doen er langer over; doch het trekt hier minder 
de aandacht , omdat telkens voor een afgevallen blad een nieuw 
uitspruit, terwijl in Europa de bladeren binnen eenige dagen 
afvallen, om zich later bijna weder gelijktijdig te vertoonen. 
Hier is altijd aan den zelfden boom het eene blad veel ouder 
dan het andere, vanwaar dan ook die eeuwigdurende kleurscha- 
keering tusschen lichtgroen en bruinrood. Doch hoe verrukkelijk 
schoon dit schouwspel ook is, toch wordt het wel wat een- 
toonig, wanneer men daar zoo dagen achtereen langs stoomt, 
want maar zelden vertoonen zich kampongs of aan den oever 
staande huizen. 

De voornaamste kampongs zijn: Telok Kompei, Soeka Lan- 
ting, Djamboe, Tajan, Meliauw, Sangauw, Sekadauw, Sintang, 
Silat, Smitauw, Soewahied , Salimbauw, Piassa, Djonkong en 
Boenoet. Te Tajan en Sangauw is een Eontroleur en te Sintang 
een Assistent- Resident , met een garnizoen van 1 kompagnie 
infanterie , één ofScier van gezondheid en een klein detachement 
vesting-artillerie. Verder is er nog een militaire post te Nanga 
Pinoh, e^n dag stoomens de Melawi-Rivier op; het garnizoen 
bestaat er uit een klein detachement infanterie met een luitenant 
en ook daar bevindt zich een Kontroleur. Dan heeft men nog 
een militaire post in de streek der Batang Loepar Dajaks, dicht 
op de grens van Serawak, namelijk Nanga Badanw, waar een 
detachement infanterie met twee ofiScieren en een ofScier van ge- 
zondheid ligt, terwijl de Kontroleur van de Boven-Kapoeas te 
Smitauw verblijf houdt. 

De bevolking dier kampongs bestaat voor het grootste ge« 
deelte, zoo niet geheel uit Maleiers en Boegineezen, die zich 
bier langzamerhand gevestigd hebbeu, om handel te drijven; 



288 

ook natuurlijk uit eeni^e Chineezen, want deze vindt men over 
den geheelen Archipel verspreid tot in het diepste binnenland. 
Vroeger woonden ook veel Dajaks aan de rivier; doch deze 
werden telkens door de bemanning der opvarende prauwen en 
bandoTiijs» zoodanig mishandeld, daar men hun eenvoudig afnam, 
wat men noodisf had, meestal zonder betaling, dat zij lang- 
zamerhand hunne woningen verlaten hebben en zich meer in 
het binnenland vestigden. Hier en daar vindt men nog wel langs 
de oevers verlaten huizen in meer of minder vervallen toestand, 
hetgeen een bewijs is , dat daar vroeger Dajaks gewoond hebben, 
die daar ladangs hadden ontgonnen. 

De Dajaks in deze streken verbouwen namelijk de rijst op 
ladangs; de sawah bouw is hier geheel onbekend. Wanneer zij 
ergens eene plaats vinden , die wat hoog gelegen is en hun ge- 
schikt voorkomt, slaan zij zich daar neder ; het daarop groeiende 
hout wordt omgekapt en verbrand, men gaat in het bosch en 
velt daar de noodige materialen voor het bouwen van hutten. 
Daarna werkt men den grond wat om met primitieve patjols en 
pikken/ de padi wordt gezaaid; op eenvoudige wijze wordt het 
bezaaide land ompaggerd , om het indringen van herten en wilde 
zwijnen te beletten, die hier overal in vrij groote hoeveelheid 
gevonden worden ; dan wacht men geduldig den oogst af. Blijkt 
het na den eersten oogst, dat de grond niet zoo goed is, als 
men aanvankelijk dacht, dan breekt men eenvoudig weder op 
en zoekt eene andere plaats; anders blijft men er, totdat de 
bodem uitgeput raakt , want tot verbetering van den grond doet 
men natuurlijk niets. Men zaait en oogst alleen, en zelfs het 
onkruid laat men meestal naar welgevallen groeien. Bij het 
verhuizen laat men de woningen eenvoudig staan ; op de nieuwe 
woonplaats bouwt men weder nieuwe , daar de materialen steeds 
bij de hand en maar voor het kappen zijn. 

Het hoofdvoedsel der Dajaks is rijst, die hier bijzonder goed 
slaagt; de Melawi-rijst, welke verbouwd wordt in het zuid- 
oostelijk gedeelte van Sintang, waardoor de Metawi-Rivier loopt, 
is zelfs zeer goed; zij heeft alleen het gebrek, niet lang be- 
waard te kunnen worden, daar er spoedig veel stof en ongedierte 
in komen. De productie is voldoende voor de consumptie; 
er wordt weinig rijst uitgevoerd en dan nog maar in kleine 
hoeveelheden , doch zelden behoeft er rijst te worden ingevoerd. 
Yeei anders verbouwen zij niet als alleen wat djagong,ketella, 
lombok , een soort van komkommers, die zeer groot zijn en een 



289 

zoeten smaak hebben, eindelijk katjang en eenige bladgroenten, 
waarmede zij hunne rijst eten. 

Veel levendigheid van dieren zagen wij aan de oevers ook 
al niet, alleen nu en dan enkele vogels, voorDamelijk een 
kleine soort van vischvalk, bruin met witten kop, en dan den 
bangan, dien men in alle lage streken van den Indischen Archipel 
vindt ; hij is iets kleiner , maar heeft overigens veel overeenkomst 
met den HoIIandschen ooievaar; er zijn hier twee soorten, 
de witte met oranje vederen aan hals en borst en de grijze, 
die echter veel zeldzamer is. Ook zagen wij van tijd tot tijd 
eenige apen; deze dieren, nieuwsgierig als zij zijn, kwamen op 
het geluid af, dat de raderen van onzen stoomer in het water 
maakten, in kleine troepjes tot in de buitenste aan den oever 
groeiende booinen , om te kijken, wat er toch eigentlijk aan 
de hand was. Velen namen onmiddellijk de vlucht , wanneer zij 
^at groote zwarte monster zagen, dat daar zoo statig door het 
water ging, doch andere, die wat meer brutaal of nieuws- 
gierig waren, bleven het met aandacht nastaren; zoodra echter 
de rook uit den schoorsteen naar hunne zijde sloeg, maakten 
zij als de wind, dat ztj wegkwamen; die kolendamp schijnt dus 
ook zelfs voor wilde apen niet aangenaam te wezen. Er zijn 
hier twee soorten , namel.jk de grijze en zwarte aap , in groote 
hoeveelheid ; ook is het hier het land van den orang-oetan , doch 
dien zagen wij natuurlijk niet; daar hij zich veel dieper in het 
bosch ophoudt. In de verschillende zijriviertjes en kreken huist 
eene menigte krokodillen; het was echter hoog water, zoodat 
wij er niet een gezien hebben , zij trekken dan dieper het land in. 

Te Soengei Aja, drie dagen stoomens van Pontianak, waar 
wij een steenkolen-depöt hebben , en de Boni zijn kolenvoorraad 
moest bijladen, gingen wij aan land. Ongeveer een half uur 
landwaarts liggen goudmijnen, die door Chineezeu geëxploi- 
teerd worden. De regeling daarvan is zoo wat de volgende : het 
Gouvernement verpacht de mijnen tegen een jaarlijksche pacht- 
som, dan vormt zich een kongsi van verschillende Chineezen, 
en worden andere Chineezen aangeworven voor de exploitatie. 
Voor deze moet betaald worden aan den pachter ƒ 1 's maands, 
een soort van hoofdgeld, waarvan alleen de kok is vrijge- 
steld. Verder betaalt de kongsi aan de mijnwerkers een zeker 
werkloon ^s maands en voorziet hen teven? van levensmid- 
delen ; de hoeveelheid en soort der voeding , waarvan het hoofd- 
bestanddeel rijst is, wordt vooraf bij contract vastgesteld. 



290 

Het gondzoeken geschiedt door het uitgraven der goud houdende 
aarde; deze wordt in lange houten goten geworpen, waardoor 
men water laat loopen, zoodat het zand wegvloeit en het metaal 
bezinkt. Ieder halfjaar wordt bet goud verzameld en is dan 
het eigendom der kongsi, die het zoo spoedig mogelijk ver- 
koopt. Slechts tweemaal in het jaar bij de algemeene inzame- 
ling mag goud verkocht worden, tusschentijds niet. Het goud, 
dat gevonden wordt, is stofgoud. De waarde van de thail be- 
draagt van 75 tot 85 gulden; meestal wordt het in den 
handel gebracht in kleine staafjes van één thail, somtijds ook 
wel als stofgoud. 

De opbrengst is alleen het eigendom van de kongsi , de mijn- 
werkers ontvangen niets dan hun maandelijksch werkloon en 
den kost; sommmige van hen echter, die wat geld hebben, 
steken dit ook in de kongsi en deelen dan natuurlijk in de 
winsten en verliezen. Er waren daar een vijftig-tal Chineezen 
aan het werk ; door de ambtenaren werd mij medegedeeld , dat 
er jaarlijks zooveel goud gevonden wordt, dat kongsi en 
mijnwerkers ordentelijk hun brood hebben, zonder meer; de 
productie is dus niet groot. Zij zijn echter zeer geheimzinnig 
met het opgeven van de hoeveelheid gevonden goud en van 
hunne verdiensten; ik vroeg er eenigen naar, maar zij gaven 
zeer ontwijkende antwoorden. 

Ik vond het aardig, aan de mijn zelf eene kleine hoeveel- 
heid goud te koopen, doch dit kostte heel wat moeite. In het 
zoogenaamde kongsi-huis van de mijn was een lid der kongsi, 
een oude Chinees met nog eenige andere Chineezen, die ons 
een kopje kokend heete en zeer sterke thee liet drinken , 
want evenals bij de Geldersche boeren de kofiBekan , is bij . 
de Chineezen de theepot steeds in functie bij elk bezoek, 
onverschillig hoeveel maal en op welk uur van den dag of nacht. 
Ik begon met te vragen , iets van het gevonden goud te mogen 
zien , doch zij verklaarden mij , niets te hebben , want het was 
nog niet de tijd van de halfjaarlijksche inzameling. Na lang 
praten ging echter de oude heer naar een grooten kofier, die 
met twee stevige sloten dicht gemaakt was , en haalde daaruit een 
heel klein pakje papier in den vorm van een apothekerspoeder , 
zorgvuldig met een draadje omwikkeld ; heel voorzichtig werden de 
vele vouwen losgemaakt , en toen kwam er alweer een papiertje, 
waarin zich een hoeveelheid stofgoud bevond, zooveel als op 
de punt van een mes kan liggen. Ik vroeg hem toen, dit aan 



291 

mij te verkoopen , doel) daar kon niets van komen , want zeide 
de oude heer, dit mocht niet, en wilde hij dus ook niet doen; 
hoe wij ook praatten^ het hielp niets ^ en intusschen was hij 
druk bezig, om het met de meest mogelijke voorzichtigheid 
weder in te pakken en het draadje er om heen te wikkelen. 
Zeker zoude ik het dan ook niet gekregen hebben, wanneer 
wij den pastoor Staal niet bij ons gehad hadden. 

Yan dezen geestelijke is de standplaats Banka , doch hij gaat 
tweemaal 's jaars naar de groote plaatsen van Borneo's Westkust , 
om dienst te doen ; hij maakte de reis met mij tot Sintang en 
was ook mede naar de mijnen gegaan. Te Banka aanhoudend 
onder de Chineesche tinroijnwerkers zijnde, waarbij zich een 
kleine Katholieke gemeente gevormd heeft, is hij zich gaan toe- 
leggen op de Chineesche taal en heeft het daarin reeds zoover 
gebracht, dat hij zonder veel moeite een Chineesch gesprek 
kan voeren ; zelfs preekt hij in zijne gemeente in de Chineesche 
taal, hetgeen het beste middel is, om onder onze gestaarte 
broeders proselieten te maken. De heer Staal begon den ouden 
heer aan het verstand te brengen, dat ik een hooggeplaatst 
persoon van de Kompanjie was, dat ik gaarne wat goud van 
de mijn wilde medenemen , en dat hij dus dat kleine beetje nu 
maar aan mij moest verkoopen , daar hij het geld immers in de 
kongsi-kas konde bewaren en het dan kon beschouwen, alsof 
hij het verkocht had bij de eerstvolgende halfjaarlijksche ver- 
kooping. Eindelijk liet de Chineesche behoudsman zich over- 
halen; het pakje werd weder zorgvuldig losgemaakt, de in- 
houd zeer nauwkeurig op een klein schaaltje gewogen en met 
het Chineesche telbord werd dadelijk uitgerekend , dat ik daar- 
voor moest betalen 1 gulden, 3 kwartjes en 9 duiten; daarna 
werd mij het pakje door den grijsaard overgereikt, maar 
met een diepen zucht. Om zijn geweten wat te verlichten, 
betaalde ik / 2 , daar ik geen klein geld bij mij had , waarvoor 
de oude man zeer gevoelig scheen; ik gaf hem bovendien een 
dikke Manilla-sigaar, die hij onmiddellijk met heel veel gratie 
opstak. 

Den volgenden dag, 17deu Maart, kwamen wij te Sintang, 
waar wij twee dagen moesten blijven voor het laden van goe- 
deren en kolen en voor het schoonmaken der machine. 

Den 208teö stoomden wij den Kapoeas weder op naar 
Poeloe Madjang, gelegen in de zoo bekende, ik zoude haast 
zeggen, om hunne natuurgesteldheid vermaarde meren. De As- 



292 

sistent-Besident van Sintang ging mede tot het afdoen van 
bestuurszaken in den Boven- Kapoeas, en te Smitaaw zouden 
wij den Kontroleur opnemen , die hem daarbij behulpzaam moest 
zijn en mij op mijne reis naar Nanga Badauw zoude verge- 
zellen, om mij de noodige inlichtingen te geven omtrent de 
landstreek , het volk en het verbeteren der bestaande wegen, die 
daar nog zeer primitief zijn. De Kontroleur, de heer Bakker, was 
den vorigen dag juist uitgegaan op een tocht in zijn distrikt, doch 
wij kwamen hem den volgenden morgen met zijn kleine stoom- 
barkas tegen. Even werd gestopt, om hem aan boord en zijn 
stoombarkas op sleeptouw te nemen, en de reis werd weder 
voortgezet. Of hij op dit reisje gerekend had, hetgeen zeker 
een dag of tien zoude duren , werd natuurlijk niet gevraagd. Dat 
doet men in Indië zoo niet ; men wordt geroepen en men zorgt 
maar altijd gereed te zijn; wij weten niet beter, of dit be- 
hoort zoo. 

Men komt uit den Eapoeas door middel van de rivier Tawaug, 
die een uur of vijf stoomens lang is, in de meren, waaronder 
men moet verstaan uitgebreide waterplassen, die in elkander 
loopen en genoemd worden naar de soengeis (kleine rivieren), 
welke er doorloopen en die bij zeer lagen waterstand zichtbaar zijn. 
De grootste zijn Danau Blidah {Danau beteekent meer), Danau 
Tehenang, Danau Sintoran, Danau Soembei, Danau Loewar, 
Danau Seriang en Danau Tongit; deze vormen te zamen een 
kolossaal bekken, dat eene verbazende hoeveelheid water kan 
bevatten en de plaatsen langs den Kapoeas gewoonlijk voor 
bandjers beschermt. Een groot gedeelte namelijk van het regen- 
water , dat in het gebergte valt , komt in deze meren te recht ; 
is de waterstand van den Boven-Kapoeas hooger dan die in de 
meren, dan stroomt het door den Tawang derwaarts, en het 
omgekeerde heeft plaats^ wanneer de waterstand in de meren 
hooger is. Overstroomingen, bepaalde bandjers, komen dus in 
de aan de hoofdrivier gelegen plaatsen niet dikwijls voor. 

Het eigenaardige dezer meren is, dat zij grootendeels een 
verbazend uitgestrekt bosch vormen van struikgewas en kolossaal 
hooge boomen ; toch bedraagt de diepte van het water bij gewonen 
waterstand op veel plaatsen 13 en bijna nergens minder dan 2 
vadem. In den drogen tijd loopen de meren somtijds zoogenaamd 
droog y dat wil zeggen, dat men dan duidelgk kan onder- 
scheiden de soengeis, die er doorloopen. Vooral was dit het 
geval in 1877 ^ toen men er uren ver doorheen kon wandelen. 



293 

De omwonende Dajaks hadden van die gelegenheid gebruik ge- 
maakt, om hier en daar de bosschen in brand te steken, loater 
uit plezier of baldadigheid , zoodat men thans op sommige plaatsen 
door uitgestrekte doode bosschen vaart ^ hetgeen een treurig 
gezicht oplevert en doet denken aan bosschen bij een Neder- 
landschen watersnood in den winter. Bij diezelfde gelegenheid 
zijn echter ook veel boomen van zelf dood gegaan, want of- 
schoon de hier groeiende boomen en struiken geheel van de- 
zelfde soort zijn, als die op het droge en tegen de hellingen der 
bergen groeien , zijn zij zoo gewend , steeds in het water te 
staan , dat zij bij een paar weken droogte terstond sterven. 
Hetzelfde zonde waarschijnlijk plaats hebben met hunne soort- 
genooten , die gewoon zijn op drogen grond te groeien , wanneer 
zij gedurende eenige maanden een vadem of tien water om zich 
heen hadden; voorzeker eene opmerkenswaardig gevolg der ge- 
woonte, zelfs in de natuur. 

De meren zijn overvloedig voorzien van visscben , alle van eet- 
bare soorten ; vele er van behooren zelfs tot de zeer fijne soorten. 
Bij de hierboven beschreven droogte van 1877 hadden zij zich 
langzamerhand verzameld in de verschilleode soengeis; deze 
waren dan ook zoo opgevuld met visch, dat men letterlijk met 
de sampan tusschen de spartelende visschen heenvoer, en zij bij 
hoopen in de sampans sprongen , zoodat men die van tijd tot 
tijd moest leeg scheppen, om voort te kunnen gaan. Een sampan 
is toch een zeer kleine pranw, slechts een sterk uitgeholde 
boomstam, zoodat men, wanneer men er mede vaart, bijna 
gelijk ligt met het water. 

De mij vergezellende Kontroleur, die mij dit mededeelde, was 
toen reeds geplaatst in den Boven-Kapoeas. Hij heeft destijds 
zelfs een paar malen met een sampan door de soengeis gevaren 
en eens eenige uren door de meren geloopen. Dit moet echter 
een zeer vermoeiende tocht geweest zijn , want behalve de groote 
hoeveelheid steenen , boomtakken , wortels en omgevallen stam- 
men, waar men door heen moest, had de bovenste grondlaag, 
die uit leemachtige klei schijnt te bestaan, zich als het ware 
in grootere en kleinere blazen opgeheven , zoodat het geheel het 
aanzien had, alsof er duizenden en duizenden van leem ver- 
vaardigde potten met bolvorm igen bodem, zooals hier zooveel 
gebruikt worden , naast elkander te drogen gezet waren. Wanneer 
men den voet op die blazen zette, braken zij natuurlijk, en 
zakte men somtijds een heel eind in de diepte weg. Hij beschreef 



294 

mij dien marsch als eeü van de vermoeiendste, dien hij in 
zijn leven gemaakt had , hetgeen nog al iets zegt voor een kon- 
troleur nit de binnenlanden , die hier een zeer moeilijken en 
vermoeienden werkkring heeft. Zij zijn toch de werkelijke pion- 
niers der beschaving, en er wordt heel wat van hunne moreele 
en fyzieke krachten gevergd. 

Behalve aan visch zijn de meren ook rijk aan krokodillen 
en watervogels ; van de laatste zag ik er den boerong wali , die 
de grootte heeft van een patrijs met prachtige blauwe, roode 
en gele veeren en met een langen rooden snavel, ook den 
hierboven reeds genoemden bangan. Ofschoon ik er van deze 
slechts eenlge zag, moet er volgens mededeeling van den Kon- 
troleur B. toch eene groote menigte in de meren gevonden 
worden ; zi] bouwen bij voorkeur hunne nesten in de struiken 
boven het water. Is toevallig in den tijd , dat zij eieren hebben, 
het water wat laag, dan gaan de Dajal^s met kleine sampans 
eieren zoeken en komen dan dikwijls na verloop van een dag 
met hun sampan vol terug; deze eieren worden rauw, gekookt 
en gebakken door de bevolking als eene groote lekkernij bij de 
rijst gegeten. 

In de meren liggen ook eenige eilandjes, die somtijds zeer 
hoog zijn. Het voornaamste is Poeloe Madjang, waar wij een 
station hebben; dat wil zeggen, er ligt daar een afgekeurde 
gouvernementstoomer , de Bennet, bij wijze van stationschip , 
gekommandeerd door een djoeragan , welke rang zoo wat gelijk 
staat met onderoflBcier bij onze marine. De goederen, bestemd 
voor onzen post te Nanga Badauw, worden daarheen gebracht 
en overgenomen en dan met sampans vervoerd naar Pangkalan 
Pesaja en verder over land naar Nanga Badauw. Dicht bij Poeloe 
Madjang, een weinig ten zuidwesten, heeft het gebergte drie 
schoone toppen, den Goenong Lempai, den Goenong Singka- 
djang en den Goenong Sliegier, die een prachtig gezicht op- 
leveren. Ook wij lieten bij Poeloe Madjang het anker vallen, 
en terwijl de Bennet de medegebrachte goederen overnam, 
werd voor mij een bidar (een groote overdekte sloep) in gereed- 
heid gebracht, want ik wilde nog dienzelfden middag door naar 
Pangkalan Pesaja, ten einde den volgenden morgen in de 
vroegte den weg over land naar Nanga Badauw te kunnen af- 
leggen. Een uur na aankomst ging ik met mijn adjudant en 
den mij vergezel lenden Kontroleur in de bidar, en nu begon de 
tocht door de eigenlijke Jbosscjieij; rwij werden gesleept door 



cr>v 



'-^J^;'... 



295 

de kleine stoombarkas, die aan den Kontróleur in gebruik ge- 
geven is voor zijne dienstreizen , en die wij onderweg op sleep- 
touw genomen hadden. 

Wij stoomden ruim twee en een half uur door de bosschen van 
den Danau Seriang en langs de rivier Seriang , die ook door het 
woud loopt en wijd overstroomde oevers heeft, en kwamen toen aan 
Kwala Pesaja. Hoe men den weg daarheen vindt, is mij onbegrijpe- 
lijk ; men moet dien bepaald kennen , want men ziet niets anders 
dan boomen, struiken en water. Op het kompas varen is onmoge- 
lijk, daar het eigenlijke vaarwater zulke geweldige en vreemde 
kronkelingen maakt , dat men dikwijls een kwartier lang stoomt 
in de tegenovergestelde richting van die, waar men eigenlijk 
heen moet. Een bepaald aangewezen route bestaat er niet, 
omdat men die eenvoudig wijzigt naar den hoogeren oflageren 
waterstand en de meerdere of mindere grootte van het vaar- 
tuig. Omstreeks vier tiur des middags kwamen wij te Kwala 
Pesaja aan; verder kon ons de bidar met stoombarkas niet 
brengen , zoodat wij overgingen in een kleine sampan , want 
nu gingen wij de Soengei Pesaja in. Hadden wij tot nog 
toe door open bosch gevaren, nu voeren wij in het dichte, 
op sommige plaatsen ondoordringbare woud. 

De Soengei Pesaja is niet breeder dan van twee tot vijf 
meters en hier en daar bij lagen waterstand zeer ondiep. 
Van daar dat zulke soengeis dan ook alleen bevaarbaar zijn 
door kleine sampans, die nauwelijks één voet diepgang hebben ; 
dikwijls vaart men onder de takken door, die in het water 
hangen, maar behalve die takken en ondiepten zijn er nog 
veel grooter hindernissen. Door den sterken stroom, vooral na 
gevallen regen, wordt de grond om de wortels der aan den 
oever staande boomen los gewoeld ; de boomen beginnen daardoor 
aan beide zijden naar de rivier over te hellen, totdat zij ein- 
delijk niet meer kunnen blijven staan en dus in of dwars over 
de rivier vallen. Van roeien is dan ook geen sprake, doch in 
den regel zitten er twee of drie man in.de sampan met houten 
pagaaien, om te scheppen, een voor en een of twee achter, of 
omgekeerd. 

Sedert onze vestiging te Nanga Badauw , nu een jaar geleden , 
moet de communicatie natuurlijk zoogoed mogelijk opengehouden 
worden en de boomen zooveel mogelijk worden weggeruimd , het- 
geen echter geen gemakkelijke taak is. Er zijn toch boomen bij , 
die 60 ik 70 voet lang zijn en meer dan één meter middellijn 



296 

hebben ; hun hout is veelal als rjzer zoo hard , zoodat het dan 
ook dikwijls onmogelijk is, ze alle weg te ruimen. Voor een 
klein geruchtje bij dergeliike hindernissen zijn trouwens de in- 
landers niet vervaard. Komen zij voor een dwars liggenden boom- 
stam , die niet meer dan een decimeter boven het water uitsteekt, 
dan varen zij er met een aanloopje op aan, zoodat de sampan 
met een ruk een eind over den boomstam heen schiet. Als de 
wind springen zij dan in het water, lichten de schuit van 
achteren op, duwen haar tot over de helft van den stam en 
laten haar dan weer te water glijden; deze kunstbewerking 
ken ik bij ondervinding. Steken de boomstammen echter te 
hoog boven het water, zoodat dit kunstje niet kan worden 
uitgevoerd, dan stappen de passagiers uit en loopen om den 
boom heen ; intusschen wordt de sampan door de bemanning 
over den boom gedragen en aan den anderen kant weder in het 
water gezet. Kan dit niet, omdat het terrein aan beide oevers 
te moerassig is, ook daar weten zij raad voor; zij varen dan 
tot tegen den boom en plaatsen de passagiers met hun bagaadje 
daarop; dan scheppen zij de sampan vol water , totdat die zinkt, 
duwen haar onder den boom door en scheppen ze aan den 
anderen kant leeg; de passagiers stappen er weder met hunne 
bagaadje in, en de reis wordt voortgezet, alsof er niets ge- 
beurd was. Een en ander geeft echter altijd een oponthoud van 
een minuut of tien, 

Hoe hooger de waterstand is , des te grooter gedeelte van het 
bosch staat op belangrijke diepte onder water. Men behoeft 
dan niet steeds de menigvuldige kronkelingen der soengei te 
volgen , maar snijdt gedeelten af, door hier en daar dwars door 
te steken; zij noemen dit pintaas, waarschijnlijk eene verbas- 
tering van het Maieische woord pinto (deur of doorgang.) Het 
was altijd een grooie pret, wanneer men zulk een bruikbare 
pintaas ontdekte; de inlander, die v66r op de plecht zat te 
scheppen, gaf dit ten minste steeds met groote luidruchtigheid 
te kennen aan zijne kameraden , die aan het achtergedeelte van 
de sampan zaten. Toen wij namelijk vier dagen later denzelfden 
weg weder terugvoeren , was het water wat gestegen , en waren 
dus eenige pintaas bruikbaar. 

Ik zal niet licht den indruk vergeten, die het varen op de 
Soengei Pesaja op mij maakte; het was ruim vier uur, toen wij 
er in gingen , dus de tijd , waarop hier in de bosschen de natuur 
zich begint voor te bereiden tot de nachtrust. Wij voeren met 



297 

ons klein en smal schuitje, waarin juist plaats genoeg was voor 
ons drieën, de drie scheppers en een enkel stuk bagaadje, 
onder kolossaal hooge en zware boomen en dikwijls door hunne 
takken heen , waarlangs lianen als reusachtige slangen tot hoog 
in de lucht om en tusschen de boomen op de meest grillige 
wijze voortslingerden, ronder en dikker dan een mansarra. Alles 
was dood stil om ons heen; geen geluid werd gehoord dan 
alleen het scheppen onzer matrozen, die het langzaam en op 
de maat deden. Telkens als zij ophielden, om een oogenblik 
te rusten en weer op adem te komen, was het, alsof wij op 
geheimzinnige wijze door het water dreven, steeds dieper en 
dieper het donkere bosch in, want meer en meer begon de 
duisternis te vallen. Op sommige plaatsen, waar de boomen 
heel dicht bij elkander stonden, was het reeds geheel donker. 
Nergens was eenig leven te bespeuren , en onwillekeurig stemde 
dit alles ook ons tot stilte; men gevoelt zich zoo klein in zulk 
een grootsche natuur. 

Geheel anders was dit schouwspel, toen wij eenige dagen 
later terugkeerden. Het was toen negen uur in den morgen; 
de opkomende zon verlichtte alles even vroolijk en helder en 
schoot hare stralen rechts en links door het geboomte, hetgeen 
dikwijls het meest prachtige kleureffect daar teweegbracht. Hier 
en daar, waar de zon nog niet of niet genoegzaam was door- 
gedrongen, dropen de dauwdroppels over de bladeren, die als 
zoovele diamanten in de zon schitterden, terwijl onderscheidene 
vogels zich in de boomen bewogen en bij onze nadering onder 
luid gekrijsch wegvlogen , of in de verte het gezang van andere 
vogels en het geschreeuw der apen luid weerkaatste. 

Omstreeks half zeven kwamen wij te Pangkalan Pesajaaanj 
het was dus toen reeds geheel duister. Pangkalan Pesaja is 
een Dajaksch huis , gelegen aan het eind van de Soengei Pesaja 
en dient tot tusschenstation tusschen Poeloe Madjang en Nanga 
Badauw. Het is bezet door een korporaal met tien fuseliers ; de 
goederen worden van de Bennet tot hier per sampan gebracht, 
in het huis opgeslagen en achtereenvolgens door de bevolking en 
eenige dwangarbeiders over land naar Nanga Badauw getranspor- 
teerd. Mijne komst was geheel onverwacht , maar in een oogen- 
blik had de korporaal met zijne soldaten en al hun hebben en 
houden het gebouw verlaten en zich opgeschoten in een kleine 
loods y welke daarnaast stond, het huis aan ons overlatende , 
waarin nu alleen nog maar een aantal kisten en vaatjes met 



298 

vivres lag; onze bagaadje werd daarbij gevoegd, en wij instal- 
leerden ons zoo goed mogelijk. 

Onmiddellijk gingen de bedienden aan het koken, want op 
zulke tochtjes reist men steeds met kookgereedschap en het 
noodige voor den inwendigen mensch. Een groote kist werd 
gepromoveerd tot tafel, een ieder zocht zich een kistje uit tot 
zitplaats, en tegen acht uur zaten wij netjes bij^liet licht van twee 
aan den zolder hangende bollantaarns te soupeeretfw, ^Ü^ adju- 
dant had voor het menu gezorgd: een zeer goedSs^roente- 
soep, zalm met worteltjes en aardappelen, boerenkoo^^inet 
aardappelen en worst, een goede flesch wijn en voor desii^fc 
een pisang; het was dus best uit te houden. Na het soupe 
werd mijn bultzak gespreid en mijn klamboe gespannen in 
het hokje, dat afgeschoten was als verblijf voor den korporaal- 
kommandant; het wemelt hier toch van muskieten. Op de 
baleh baleh der soldaten werd hetzelfde gedaan voor de heeren 
van mijn gevolg, dat bij onze aankomst met een officier ver- 
meerderd was , die van Nanga Badauw , waarheen ik intusschen 
bericht van mijn komst had gezonden, door den kommandant 
was afgezonden , om mij te complimenteeren en mijne bevelen 
te vragen. Reeds spoedig zochten wij ons leger op , en weldra 
sliepen wij den slaap der onschuld. 

Den volgenden morgen gingen wij om zes uur op marsch 
naar Nanga Badauw, dat zoo wat drie uur verwijderd is. 
De weg daarheen is lang niet gemakkelijk, en toch is het 
de eenige bruikbare; het is een smal voetpad, dat door de 
wildernis loopt, telkens over heuvels, waarvan sommige zeer 
steil zijn, en dan weder door uitgebreide moerassen, waardoor 
men een soort van knuppelweg gemaakt heeft. Dit wil zeggen 
twee of drie boomtakken van een mansarm dikte liggen naast 
elkaar, hier en daar met rottan verbonden; men heeft er dan 
ook groot nut van een langen, aangepunten stok, waarvan 
men zich bij het begin van den marsch voorziet. Over de ra- 
vijnen, smalle moerassen en riviertjes ligt alleen een enkele 
boomstam, meestal van ijzerhout, omdat dit zoo lang duurt , maar 
dat bij regen of des morgens vroeg, wanneer de dauw nog 
niet is opgedroogd, zeer glad is. Ik kan niet ontkennen, dat 
ik enkele min aangename oogenblikken heb doorgebracht, wan- 
neer ik op zulk een gladden boom midden boven een ravijn of 
een snel bruisend bergstroompje stond. Aan eenige had men 
aan ééne zijde leuningen gemaakt van wild hout, heel licht 



299 

en met een rottan er aan vastgebonden , zoodat zij , wanneer 

de nood aan den man kwam , toch niet veel steun zouden 

geven; de gedachte evenwel, dat men, al is het dan ook maar 

met de toppen der vingers , ergens op kan steanen , wanneer men 

het evenwicht denkt te verliezen, draagt reeds veel bij tot 

het bewaren van de kalmte en het zelfvertrouwen. Het moeie- 

lijke is hoofdzakelijk gelegen in het ongewone en dus in de 

ODgeoefeDdheid , om over die boomstammen te loopen. Enkele 

Europeesche soldaten, die ik als bedekking bij mij had, en die 

daar reeds eenige maanden waren en dus dikwijls dien weg 

gemaakt hadden, liepen er met het geweer over den schoader 

over met een gemak , alsof zij hun leven lang niets anders 

gedaan hadden. In deze streken gebeurt het wel eens, dat men 

enkele troepjes vau de naburige stammen ontmoet, die op 

een sneltochtje uit zijn; wij konden ze ook aantreffen, en 

ofschoon het wel niet waarschijnlijk was, zoude het toch 

kunnen gebeuren , dat deze of gene de verleiding niet kon 

I weerstaan , voor de verandering ook eens een kop van een 

i witten toewan mede naar huis te brengen in plaats van altijd 

l die hunner bruine bloedverwanten. Daarom vond ik het voor- 

] zichtiger, een viertal soldaten als bedekking mede te nemen. 

{ Men ziet, dat zulk een Dajaksche weg nog niet precies een 

] heerbaan genoemd kan worden. 

Omstreeks negen uur kwamen wij te Nanga Badauw , waar ik 

mijn jaarlijksche inspectie moest houden, en dat gelegen is in het 

I distrikt der Batang Loepar Dajaks. Nanga Badauw is een vier- 

1 kanten redoute met twee cirkelvormige bastions over één der dia- 

< gonalen. Zij is geheel gebouwd van zoogenaamd wild hout , dat 

i wil zeggen , hout , dat zoo maar in het bosch gekapt wordt en 

alleen van de schors wordt ontdaan. Heel sterk behoeft zulk 

een vesting hier ook niet te zijn, want geschut bezitten de 

Dajaks niet , behalve enkele kleine lilla's bij de hoofden , doch 

die nooit worden medegenomen, wanneer zij te velde trekken. 

Binnen de palissadeering is een ofSciersblok met doorgaande 

galerij , waarin ieder o£Scier eene kamer heeft en de kommandant 

bovendien nog een voor bureau; verder zijn er twee kazernes 

voor de soldaten , een wachthuis , een ziekenzaal en een vivres- 

magazijn, waarin voor acht maanden proviand opgeborgen kan 

worden. Het is slechts een tijdelijke post, om in deze streken 

het koppensnellen tegen te gaan. 

Bij de verschillende Dajaksche stammen, die het binnen- 



500 

land van Borneo bewonen^ bestaat nog altijd een groote 
zucht tot koppensnellen ^ dat is met den klewang het hoofd 
eens vijands van den romp te slaan. Tele onderlinge veten 
moeten zelfs volgens hun adat door koppensnellen uitge- 
maakt worden, en bij de meeste stammen bestaat nog de 
gewoonte, dat een jongen geen meisje ten bu wel ijk mag vragen, 
wanneer hij niet één of meer zelf gesnelde koppen kan ver- 
toonen. Door onze regeering wordt dit natuurlijk ten sterkste 
tegengegaan; strenge straffen en geldboeten zijn er op ge- 
steld, terwijl aan de bevolking telkens en bij iedere gelegenheid 
het verkeerde en onmensehelijke van dit gebruik onder het 
oog gebracht wordt. Daar echter de binnenlanden door ons 
niet bezet zijn, behalve in enkele posten, kan dit onmo^ 
gelijk altijd verhinderd worden. Ieder jaar, wanneer de padi- 
oogst binnen is , gaat men zoo hier en daar op sueltochten uit , 
en dat niet alleen om onderlinge twisten te beslechten , maar wel 
degelijk ook om te rooven. Nu gebeurde dit bijna ieder jaar 
onder de Batang Loepars , en voordat wij er met onze patrouilles 
tusschenbeide konden komen, waren de daders reeds over de 
grenzen gevlucht naar Serawak, waar de heer Brooke Radja 
is. Door de civiele en militaire autoriteiten werd daarom over- 
eengekomen, op de grens van het Serawaksche tijdelijk een 
post op te richten , en werd daarvoor gekozen het punt Nanga Ba- 
dauw ; de noodige voorstellen werden aan het legerbestuur gedaan 
en door de regeering goedgekeurd. Tegen het einde van Februari 
1880 begon men met den bouw der versterking, die in Mei 
zoover voltooid was, dat de geheele bezetting er in kon. 
De maatregel heeft tot dusver gunstig gewerkt, want na de 
oprichting van Nanga Badauw wordt er nog wel eens een 
enkele maal gesneld, wanneer men de kans schoon ziet, maar 
georganiseerde sneltochten hebben sedert niet meer plaats 
gehad. 

Op weg naar Nanga Badauw kwamen wij de eerste Dajaks 
tegen, een twintigtal mannen en vrouwen, die door het hoofd 
van een der huizen op last van den Kontroleur waren uitge- 
zonden, om onze bagaadje over te brengen, waarmede zij dan 
ook 's middags tegen één uur ordelijk en wel aankwamen. De Dajaks 
zijn over het algemeen groote, flink gebouwde mannen; ook de 
vrouwen zijn goed gebouwd , maar meestal veel kleiner dan de 
mannen. Groote weelde in hunne kleeding hebben zij niet. Even- 
als de Alfoeren dragen de mannen alleen een émalle strook goed^ 



283 

die, eens om de heupen geslagen, tusscheu de beenen doorgehaald 
en van achteren vastgemaakt wordt. Bij de vrouwen en meisjes 
is die strook wat breeder, reikt zij tot even boven de knie en 
wordt alleen eens om de heupen geslagen. De kinderen van 
beider kunne loopen tot hun negende of tiende jaar geheel 
naakt. Zeer enkele mannen, en dan nog alleen de voornaamste, 
dragen een baadje, wanneer zij in tegenwoordigheid van Euro- 
peanen moeten komen ; ook bij de vrouwen begint dit meer en 
meer navolging te vinden. Het is dan echter zeer onvolkomen 
gemaakt en van ruwe stof, dikwijls ma^r van goelit kajoe (boom- 
schors), maar het bedekt dan toch wat. 

De mannen hechten veel aan versieringen; vele namelijk 
dragen om den hals kettingen van die kleine, veel gekleurde 
kraaltjes, waar bij ons de kinderen mede spelen en ringetjes 
van maken. Eenige van die aangeregen kettingjes worden tot 
één ketting vereenigd , waar hier en daar grootere kralen , blauwe 
en roode pitjes of boomzaden tusschen geplaatst worden , ook 
wel zeeschelpen, die in Zeeland veel gevonden worden en daar 
kinkhoorntjes genoemd worden, zooals ik ze dan verder ook maar 
noemen zal. De kettingen gaan om den hals en hangen met 
kwastjes van dezelfde kralen, pitten en kinkhoorntjes op de 
borst. Om de bovenarmen dragen zij gladde koperen ringen van 
gewoon dik koperdraad , ook wel breede banden van een soort 
van porselein of gebakken klei ; deze laatste worden er meestal 
zoodanig omgelegd, dat zij er niet meer afgenomen kunnen 
worden en dan ook mede worden genomen in het graf. Om de 
polsen dli^agen zij armbanden van kraaltjes, zooals hierboven 
bij de kettingen beschreven is, en bovendien aaneensluitende 
gladde koperen ringen, soms tot aan den elleboog. Sommigen 
dragen die kopereu ringen ook aan de beenen, van den voet 
tot over den enkel; eenigen zelfs tot aan de knie. Enkelen zag 
ik, die bovendien nog een rij gewone koperen schelletjes aan 
de enkels gebonden hadden, zoodat men hen met eiken stap 
kon hooren; dit is bijzonder voornaam. Een andere Dajak had 
een soort van baadje aan, waarvan de onderkant eveneens met 
een rand van die schelletjes omzoomd was, hetgeen natuurlijk 
nog voornamer was. 

In hunne ooren hebben zij in de oorlel een wijd gat, waarin 
een groote gladde ring hangt van koper, ijzer of lood; som- 
migen hebben daaraan nog een touwtje vastgebonden van een 
centimeter of vijf, waaraan een stuk zeeschelp hangt of de 
4e Volgr. V. 21 



m2 

slagtand van een wild zwijn. Langs de geheele oorschelp hebben 
zij gaten, waarin weder kleinere ringen hangen ; anderen hebben 
den geheelen rand van de oorschelp versierd met een aaneen* 
sluitende rij kinkhoorntjes. Op onze terugreis was onder de 
goederendrager» een jongen van een jaar of twaalf, die zich 
voor deze plechtige gelegenheid al heel mooi gemaakt h^d. Hij 
had een ruw afgewerkt baadje aan, dat een gedeelte van zijn 
bovenlijf bedekte ; in zijne ooren droeg hij groote koperen ringen , 
waaraan een touwtje met een stuk zeeschelp en daarasm weder 
een touwtje van gelijke lengte, waaraan een halve cent hing 
van het jaar 1857. Deze jongen was dus erg op zijn Zondags ^ 
hetgeen hem echter niet belette, een gepakt handkoffertje van 
een 20 kilo zwaarte te dragen. 

Deze oor versieringen zijn in zoover van belang, omdat men 
daaraan de verschillende stammen herkent. De Kajan Dajaks 
bijv., die ik op mijn verdere reis te Sibauw ontmoette > hebbeu 
maar één groot gat in de oorlel en een boven in de oorschelp , 
waarin zij alleen groote gladde ringen dragen; wanneer zij die 
er niet in hebben ^ gebruiken zij ze als sigarenkokers en be- 
waren er hunne half opgerookte sigaretten in. De vrouw van 
den Baden 9 zoo heet het hoofd van Sibauw^ had ook een 
paar half opgerookte sigaren in hare oorgaten gestoken. Ëen 
teeken van voornaamheid is^ wanneer zij in plaats ran die rin- 
gen , slagtanden van wilde zwijnen in de gaten steken; een 
groot bewijs van voornaamheid is echter de lengte der oorlel, 
hoe langer die is , des te voornamer het hoofd. Te Sibauw kwam 
een Dajak bij ons aan boord , wiens oorlellen bijna op de 
schouders hingen ; men kon door het gat met gemak twee handen 
steken. Hij had zijn zoontje bij zich, een jongen van een jaar 
of zeven, die in dit opzicht ook reeds tot hoofd werd opgevoed, 
want dit kind droeg in ieder oor zeven zware looden ringen, 
en de gaten waren dan ook reeds zoo groot, dat men er met 
gemak den vinger door kon steken. 

De vrouwen doen daarentegen veel minder aan versieringen dan 
de mannen. Bij de Batang Loepars droegen enkele een eenvoudig 
effen kettingje van zilver of koper om den hals, de meeste 
echter niets; slechts weinige hadden groote ringen in de ooren, 
waardoor de oorlel ook wel wat was uitgescheard ^ doch lang 
niet zooals bij de Elajan Dajaks. Om arnoen en beenen dragen 
zij echter dezelfde koperen ringen, en ook op dezelfde wijze 
als de mannen, echter niet aan den bovenarm. Daarentegen 



808 

wordt het stukje doek, dat zij om de heupen dragen, zeer 
versierd, namelijk van boven tot onder met rijen van eenvou- 
dige koperen vingerringen , verschillende kleine pitjes van boom - 
en bloemzaden, gladde gordijnringen en kinkhoorntjes; de 
onderste riien worden op het doek vastgehecht, de bovenste 
doen zij echter een voor een aan , zoodat een Dajaksche schoone, 
al heeft zij geen meter goed aan haar lijf, toch veel tijd noodig 
heeft voor haar toilet. Van haar haar maken zij weinig werk; 
het fladdert haar wild om het gezicht en van achteren wordt 
het saamgedraaid tot een groote wrong. Bij de mannen dragen 
sommige het haar kort, evenals de meeste Maleiers, anderen 
echter lang ; het hangt dan recht langs hals en schouders. Over- 
maat van zindelijkheid kennen zij niet, zoodat dan ook velen 
aan huidziekte lijden als gevolg hunner onreinheid. 

Zijn dus de Dajaks, zoowel mannen als vrouwen, in hun 
dagelijksch costuum hoogst eenvoudig gekleed, geheel anders is 
het , als zij op feesten gaan ; dan hangen zij alles , wat zij maar 
hebben aan het lijf , hoe meer des te voornamer. De vrouwen van 
het troepje , dat wij tegenkwamen , vooral de jonge , waren in 
het eerst zeer schuw en verborgen zich ter zijde van het 
voetpad tusschen de struiken , niet zoo zeer , omdat zij bang zijn 
voor de Europeanen, maar er kwamen daar op eens zooveel 
toewans tegelijk aan. Toen zij echter bemerkten, dat wij beleefd 
en vriendelijk tegen haar waren, was die schuwheid spoedig 
verdwenen, en mochten wij zelfs van nabij hare versierselen 
bekijken en met de hand aanraken. 

Zijn de Dajaks schamel in hunne kleeding, even eenvoudig 
zfln zij in hunne levenswijze; zij wonen met eenige gezinnen 
te zamen in een groot huis, waarop ik straks nader terug zal 
komen. Hun hoofdvoedsel , bijna hun eenig voedsel, is rijst, 
die zij zelf verbouwen; verder is hun middel van bestaan 
hoofdzakel\)k ruilhandel met metalen en boschproducten , voor- 
namelijk rottan^ dammar, gutta pertja, was en boomvet. Een 
eigen munt bestaat bij hen niet, overal echter is onze munt 
gangbaar; ook ruilen zij rijst en boschproducten in tegen stof- 
goud of stukjes goud en ander metaal; het koper, dat bij hen 
veel in gebruik is, krijgen zij hoofdzakelijk uit Serawak. Hun 
godsdienst is weinig ontwikkeld en slechts eene vermenging van 
het Hindoeisme en het Mahomedanisme, maar van ieder een 
heel klein beetje. 
. Zooals ik hierboven reeds met een enkel woord zeide» be- 



staan de ©ajaks^ uit verschillende stammen, In deze streek zijn 
de voornaamste de Ëatang Loepars, de Eajans, de Kantaaws 
en de Belahans ^ welke laatste stam weder verdeeld is in Belahan 
Boekit en Belahan Ajer Dajaks. Een zeer wilde stam zijn de 
Poenans; deze leven meest in de boomen en zijn nog geheel 
natuurmenschen , zij hebben zelfs geen gemeenschap met de 
andere Dajaksche stammen. Toch drijven zij ook wel handel, 
doch op eene zeer primitieve wijze ; enkele plaatsen op de grens 
van hun stamgebied zijn hiervoor aangewezen. Wanneer toch de 
naburige Dajaks met de Poenans handel willen drijven , brengen 
zij hunne waren, meestal bestaande in rijst ^ tabak ^ doeken, 
wapens ; metalen en kramerijen naar die plaats en geven dan 
een bepaald teeken ; daarop komen de Poenans^ die hel dichtst 
bij wonen, bekijken het te koop aangebodene en leggen daar- 
naast zooveel van hunne boschproducten, metalen of dierenhuiden, 
als zij er voor geven willen. Zij verwijderen zich dan weder , en 
op een gegeven teeken komen de verkoopers terug; kannen die 
zich vereenigen met den aangeboden prijs, dan nemen zij dien 
mede , geven een teeken en de Poenans komen het op die wijze 
door hen gekochte halen. Vinden de verkoopers echter, dat er 
te weinig is nedergelegd , dan nemen zij van hunne waren weder 
een gedeelte af en geven opnieuw het teeken, om te komen 
kijken. Dikwijls gebeurt het dan , dat de koopers ook weder wat 
van het hunne medenemen , en zoo moet er somtijds heel wat heen 
en weer geloopen of gevaren worden , voordat de koop gesloten is. 

In het werk van Professor Veth over de Wester-Afdeeling 
van Borneo (D. I, bl. 167) wordt vermeld , dat volgens een der 
vroegere reizigers, die deze streek bezocht hebben, de wervel- 
kolom bij de Poenans zoo lang is, en het onderste gedeelte zoo 
op zich zelf is uitgegroeid, dat er werkelijk een staartje ge- 
vormd wordt. Ware dit zoo, dan zoude er een groote schrede 
voorwaarts gedaan zijn tot bewijs der theorie van Darwin , doch 
hier is daarvan thans , voorzoover ik heb kunnen nagaan , niets 
bekend. Wel is waar vertoonen zij zich hoogst zelden, doch 
de Kontroleur Bakker is eens in hunne streek geweest, ik 
geloof bij gelegenheid van een rechtsgeding, en hij verklaarde 
mij, geen enkel persoon met een staart gezien te hebben. Het 
zijn echter ruwe boschmenschen met uiterst weinig ontwikke- 
ling, die voor een groot gedeelte alleen van boom wortels, bla- 
deren en vruchten leven. 

Eigenlijke kampongs bestaan bij de Dajaks niet, of beter 



805 

gezegd een Dajaksche kampong bestaat uit ë^n groot huis , ver- 
deeld in een aantal kamertjes, waarvan ieder gezin er een be- 
woont. Zulk een kamertje heet pinto, waarschijnlijk naar de 
deur. Een huis bevat dus zooveel pinto's, als gezinnen ; er zijn 
er zelfs, die 150 pinto's hebben. In sommige van die huizen, 
die alle een voor- en achtergalerij hebben, zijn de kamertjes 
werkelijk afeesloten , behalve dat de binnenwanden meestal be- 
staan uit wildhouten stokken, die op a&tanden van een paar 
centimeters bevestigd worden, zoodat zulk een kamertje veel 
heeft van een groot traliehok, waarin in plaats van dieren 
menschen wonen. In andere huizen is bovendien noe: een doorloop 
dooj* het midden van al de kamertjes, zoodat men ongehinderd 
van het eene in het andere kan komen. Alleen de woning van 
het hoofd van het huis , is wat grooter dan de andere kamertjes 
en van de overige afgescheiden. Ieder gezin leeft geheel op zich 
zelf, alsof ieder in een afzonderlijk huis woonde, dorh zij staan 
gezamenlijk onder toezicht van het hoofd van het huis, inden 
regel de oudste of de aanzienlijkste. 

Dit hoofdschap is een baantje , waarvan men niet veel anders 
dan last heeft. Het hoofd beslecht namelijk de kleine geschillen, 
die tusschen de families onderling voorvallen , en is aan de 
Eegeering en de Maleische Torsten verantwoordelijk, dat er 
steeds orde en rust heerscht. Traktement onder welken vorm 
ook krijgt hii daarvoor echter niet; ook doen de bewoners van 
het huis niets voor hem bij wijze van heerendienst, zooals dit 
op Java en Sumatra plaats heeft. Bij geschillen tusschen de 
bewoners van verschillende huizen zijn het weder de hoofden, 
die deze trachten te vereffenen ; bij ernstige gevallen echter ko- 
men zij bij den Kontroleur of bij de Vorsten. Bij dejaarlijksche 
volkstelling wordt door de Regeering het aantal bewoonde pinto's 
als grondslag aangenomen en gerekend , dat iedere pinto gemid- 
deld vijf bewoners heeft, hetgeen zoowat uitkomt. 

Op ongeveer een half uur afstand van Nanga Badauw , kwamen 
wij aan het eerste huis en daarna nog aan twee; dit waren 
echter geen groote huizen , maar van 10 tot 20 pinto's. In een 
er van werd aan een oud moedertje gevraagd, hoeveel personen 
groot en klein er wel in het huis woonden. Dit wist het oudje 
niet ; zij wist alleen , hoeveel pinto's er waren , en hoeveel per- 
sonen er in iedere pinto woonden, maar om nu op eens te 
zeggen, hoeveel er in het geheel waren, was haar veel te ge- 
leerd; zij zou het echter uitrekenen. Daartoe legde zij op den 



306 

grond zooveel strootjes (inlandsche sigaretten) op eenigen afetand 
van elkander als er zich pinto's in het huis bevonden, en 
daaronder zooveel strootjes, als er bewoners in iedere pinto 
waren, en toen ging zij aan het tellen. Het duurde wel wat 
lang, maar zij kwam er toch en kreeg toen voor belooning 
een Manilla-sigaar, die zij dankbaar aannam. 

De huizen zijn geheel van wild hout gemaakt; als het heel 
mooi is, zijn de stijlen zoo wat vierkant bekapt. Versieringen 
van snijwerk, zooals men die in andere deelen van den Archipel 
bijna overal en dikwijls zeer fraai aantreft , vindt men hier niet. 
Deze woningen zijn hoog boven den grond gebouwd , hetgeen een 
tweeledig doel heeft; vooreerst omdat onder de huizen de be- 
waarplaats is van het weinige vee , dat zij houden , wat kippen 
en eenden , soms een enkele geit of varken , maar vooral geschiedt 
zulks, om beveiligd te zijn tegen lanssteken, wanneer zij des 
nachts op den vloer liggen te slapen. De vloeren bestaan na^ 
meiijk uit latten van wild hout, somtijds ook wel uit dikke 
rottans , die op afstanden van een paar centimeters op de vloer- 
balken met gespleten rottan vastgebonden worden. Om in het 
huis te komen, is er dus een trap noodig, die eenvoudig bestaat 
uit een in de lengte door midden gespleten boomstam, welke 
schuin tegen de doorloopende voorgalerij wordt opgezet met de 
bolle zijde naar boven , en waarin dan eenige treden gekapt wor- 
den. Als het heel mooi is, wordt er een leuning aangebonden , 
doch dikwijls is dit niet het geval. Is het huis zeer lang, dan 
worden er meer dergelijke trappen aangebracht. 

De buitenomwaudingen en ook de dakbedekking bestaan uit 
zoogenaamde kajoe goelit, dat woordelijk veïtsLdii houÜeer hetee- 
kent; het is de schors van verschillende boomen , zooals de mang, 
pengawan , merentang en tebalang, wordt gesneden in stukken van 
circa één vierkanten meter en is een halven duim dik. Het 
is zeer sterk en heeft een roodbruine kleur; voor dakbedek- 
king is het echter minder geschikt, omdat het, aan regen en 
zonneschijn blootgesteld , aan de hoeken omkrult , zoodat men 
er een raam van dwars over elkander liggende stokken overheen 
moet leggen. Sommige huizen zijn dan ook gedekt met alang 
alangy dat veel beter en netter is; zulks kost echter veelmeer 
arbeid en dit is iets , dat niet in den smaak valt van de Dajaks. 
Door langdurig kloppen wordt de kajoe goelit zeer zacht, 
ik zag een stuk van meer dan een vierkanten meter groot; 
dat de dikte en zachtheid had van bruin fluweel. In dien vorm 



80? 

wordt het dan ook als kleedingstuk gebezigd ; voot het bouwen 
der huizen wordt het natuurlijk niet geklopt en is dan zoo 
hard als gewoon hout. 

De hoofdstijlen ^ gebinten en vloerbalken der huizen zijn in 
den regel van ijzerhout; dit is eigenlijk het kajoe siblian, 
dat overal op Borneo in groote hoeveelheid gevonden wordt, 
en waaraan om zijne verbazende sterkte en duurzaamheid de 
naam van ijzerhout gegeven is^ eene benaming reeds zoo alge- 
meen bekend , dat de Maleiers die in hunne taal letterlijk weer- 
geven door kajoe bissi (kajoe is hout, bisai ijzer). Het is ver- 
bazend hard en dus niet gemakkelijk te bewerken, maar het 
is ongeloofelijk duurzaam; een goed met de noodige zorg ge- 
bouwd huis van ijzerhout kan zeker wel honderd jaren staan. 
Wanneer het gezaagd of bekapt eenigen tijd aan de lucht is 
blootgesteld , wordt het zwart als ebbenhout en is dan uitstekend 
voor vloeren. De trappen en vloeren mijner woning te Pontianak 
zijn er van gemaakt en, wat de voor- en achtergalerij betreft, 
te mooi, om met matten te beleggen; zij worden gemakkelijk 
schoon gehouden met natte doeken. Dit is een der vele prach- 
tige houtsoorten, waaraan geheel Borneo zoo rijk is. 

Een andere sterke en zeer duurzame soort is het kajoe tem- 
boesoe. Terwijl ik te Sintang was, werd op het achtergedeelte 
van het erf om de Assistent-Residentswoning diep gegraven , 
omdat daar een nieuw huis gebouwd moest worden. Het bleek^ 
dat daar vroeger een kerkhof geweest was , en er werden onder- 
scheidene potjes, kleine gendies en kommetjes opgegraven, die 
men aan lijken in het graf medegeeft; ook werd er gevonden 
een doodkist, die bij onderzoek bleek te zijn van kajoe tem- 
boesoe en waarvan de planken een centimeter of vier dik waren. 
Yan het lijk, dat er eenmaal in gelegen had, was niet het 
minste spoor meer te ontdekken, maar het hout was nog zoo 
gaaf, alsof de kist pas gemaakt was. Toen men er met de bijl 
in hakte, gaf het denzelfden klank en had op de snede het- 
zelfde aanzien, als hout, dat nog geen jaar geleden geveld was; 
toch had die kist zeker meer dan vijftig jaar een voet of zes 
diep in den grond gezeten. Wordt dus het kajoe sibiian ijzerhout 
genoemd , dan kan men gerust het kajoe temboesoe koperhout noe- 
men, te meer daar het een licht gele kleur heeft evenals palmhout. 

Na deze kleine uitweiding keeren wij nog voor een oogen- 
blik naar de woningen der Dajaks terug. Veel comfort wordt 
er niet gevonden: een paar van rottan gevlochten manden, 



308 

waarin de dagelijkscbe levensbeboeften geborgen worden , een 
groote steenen pot, die als vuurhaard dient, een paar aarden 
pannen, om in ie koken, een martevaan met drinkwater en 
eenige klapperdoppen ; verder in een hoek een stuk mat op den 
vloer, waarop de geheele familie bij elkander slaapt, en hier 
en daar aan den wand een klewang , lans en schild , de wapens, 
die zij gebruiken , als zij ten ooorlg trekken of op een snel- 
tocht uitgaan; ziedaar al hun huisraad. Bij de hoofden der 
huizen vindt men ook niet veel meer. Alleen bij de groote en 
rijke hoofden is het wat beter gesteld; zoo had de Raden van 
Sibauw, dien wij een bezoek brachten, en die bekend staat 
als een aanzienlijke rijkaard, drie stoelen, één wipstoel en twee 
gewone; voor de meerdere heeren, die bij mij waren, werden 
kleine kistjes opgescharreld , die hun tot zitplaatsen dienden. 
De Baden met zijne vrouw, zijn gevolg en al de andere Da- 
jaks - want langzamerhand kwam de geheele mannelijke be- 
volking van het huis met een groote partij kinderen in de 
kamer — zaten alle op den grond. Een tafel was er niet, 
maar in ons midden stond een kist, die daarvoor dienstdeed, 
bij deze plechtige gelegenheid overdekt met een stuk geel 
laken ; geel is de vorsteliike kleur. Nadat wij wat hadden zitten 
praten — bijna alle hoofden spreken vrij goed Maleisch — 
werd zelfs aan ieder onzer een glas limonade-stroop met water 
voorgezet; hier was dus de beschaving al eenigszins doorge- 
drongen. Ook hingen er aan den wand een paar kleine spiegels 
en eenige schilderijtjes, voorstellende schepen en poppetjes in 
de onmogelijkste vormen en zoo bont mogelijk gekleurd. 

Een zeker teeken van grooteii rijkdom en aanzien is het bezit 
van veel groote gongs en tampajans; de eerste zijn gelijk aan 
de groote gong van het gamelanspel. £r hingen er wel een stuk 
of twaalf op een rij en daarnaast waren zes tampajans , die netjes 
naar de grootte gerangschikt stonden en zorgvuldig met doeken 
gedekt waren. Die tampajans zijn groote Chineesche martevanen 
(steenen potten), zooals men overal in den Archipel vindt en 
die eene gemiddelde waarde hebben van /*£5 het stuk. Een 
veel grooter waarde hebben zij echter bij de Dajaks, hoewel 
ik het er voor houd, dat zij ook van Chineeschen oorsprong 
zijn. Mon betaalt er somtijds tot duizende dollars voor; de 
Panembahan van Sintang (een vorstentitel iets minder dan 
Sultan) heeft er onderanderen een in zijn bezit, die op ruim 
vijfduizend dollars geschat wordt en steeds overdekt is met een 



809 

geel zijden doek. Waaraan de Dajaks deze potten onderkennen, 
en welke bijzondere merkteekenen zij hebben, weet ik niet, 
want zij zijn daar zeer geheim mede, maar zeker is het, dat 
die bestaan. Eenige jaren geleden had een slimme Chinees van 
Sintang zulk een Dajaksche tampajan weten machtig te worden 
en die naar China gezonden, waar zij zoo juist mogelijk werd 
nagemaakt, hetgeen de Chineezen zoo goed kennen. Daarna 
werden alle kunstmiddelen aangewend , om den pot zoo oud mo- 
gelijk te doen schijnen, en die vervolgens hipr en daar bij de 
aanzienlijkste Dajaks te koop aangeboden; doch deze hadden het 
onmiddellijk in den neus en boden er niet D)eer voor dan vijf 
tot tien dollars, dat dan ook de werkelijke waarde was. De Baba 
kwam dus heel slecht van zijne speculatie af. Voorzoover ik uit 
de gesprekken daarover kon opmaken en daaromtrent rechts en 
links opving , houd ik het er voor dat de groote waarde hoofd- 
zakelijk afhangt van de grootte , den ouderdom en van de per- 
sonen of families, aan wie de pot heeft toebehoord. Ik denk, 
dat er van die zeer oude en dure tampajans op eene of andere 
wijze een register wordt aangehouden. Zij worden in den regel 
nergens toe gebruikt en staan eenvoudig leeg; alleen bij groote 
feesten komen zij wel eens voor den dag en worden dan voor 
de gasten gevuld met een soort van sterken drank, die uit 
rijst, palmwijn (saguweer) en nog enkele andere vruchten en 
ingrediënten gemaakt wordt, en waarvan dan groote hoeveel- 
heden gedronken worden. 

Hoe eenvoudig toch de Dajaks in hun dagelijksch leven zijn, 
bij feesten kunnen zij zich verbazend te buiten gaan ; de hoofd- 
schotels bestaan dan uit rijst, djagong, gebraden varkens en 
kippen en uit dezen drank. In het laatste huis , het dichtst bij 
Nanga Badauw werd bij onze nadering muziek gemaakt. De 
Kontroleur zeide mij, dat dit een goed teeken was, hetgeen 
men gaarne zag. Volgens den adat namelijk mag in een hais 
geen muziek gemaakt worden, wanneer men nog in den rouwtijd 
is over afgestorvenen, of wanneer er zaken hangende zijn met 
de Vorsten of het Gouvernement wegens overtredingen , ook 
wanneer er onderling met andere huizen of stammen nog iets 
af te rekenen valt. Als men dus muziek in een huis hoort, dan 
is dit een zeker teeken , dat men daar een geheel schoone reke- 
ning heeft. De muziek-instrumenten der Dajaks bestaan uit 
enkele stukken van den gamelan, waarbij de kleine gong en 
eene schel snerpende soort van klarinet de voornaamste zijn. 



«10 

De rechtspraak bij de Dajaks is in handen van de hoofden 
der huizen, de hoofden der stammen en van den Vorst, aan 
wiens gebied de stam of een gedeelte er van door ons is toe- 
gevoegd. Enkele overtredingen, zooals die tegen het Gouver- 
nement en sommige zware misdrijven , waarop de doodstraf staat , 
worden door den Land- of Residentieraad berecht. Men is thans 
bezig, een voorschrift te maken omtrent de geheele invoering 
van onze Nederlandsch Indische rechtspleging. De straffen, door 
de inlandsche hoofden opgelegd , bestaan in den regel in boeten, 
waarbij als maatstaf dient de meerdere of mindere rijkdom van 
den gestrafte , voorts in gevangenis en verbanning uit het gebied 
van den stam. Ook worden sommige zaken wel eens beslecht 
met een sneltocht; doch dit zijn zaken, die zij onder elkander 
afdoen, en waarin de hoofden niet, of ten minste niet officieel, 
gekend worden, omdat het koppensnellen streng door de Re- 
geering verboden is. Kunnen partijen het onderling niet eens 
worden, of wel hebben er kleine overtredingen van de bevelen 
van het Oouvernement plaats , dan wordt de hulp van den Kon- 
troleur ingeroepen. 

Ofschoon het overspel bij de Dajaks zwaar gestraft wordt en 
dikwijls bloedwraak eischt, zoodat het dan ook, voorzoover 
bij onze ambtenaren bekend is, slechts zelden voorkomt, geefb 
men echter alle vrijheid in den omgang tusschen ongehuwde 
mannen en vrouwen. Wordt echter het meisje zwanger, dan is dit 
eene groote schande; hoogst zelden gebeurt het, dat zij later 
een huwelijk doet, tenzij zij zeer mooi of rijk en aanzienlijk 
is, en dus, hetgeen wij eene goede partij noemen* Zij is daarom 
wel geen versiooteling en men heeft zelfs betrekkelijk niet veel 
minder achting voor haar , maar zij wordt niet ten huwelijk ge- 
vraagd, tenzij door den vader van het kind, die daartoe dik- 
wijls wel genegen is, maar waartegen zich in den regel zijne 
ouders verzetten, en wanneer de ouders er tegen zijn, mag het 
niet. Door het hoofd van het huis , of wanneer de beide per- 
sonen tot twee verschillende huizen behooren, door de hoofden 
dier beide huizen, wordt dan een boete bepaald, die de man 
aan het meisje moet geven, waarbij alweder als maatstaf dient 
de meerdere of mindere rijkdom van den man in verband met 
het aanzien, dat de familie van het meisje geniet. Weigert de 
man of zijn familie, de boete te betalen, dan drong vroeger 
het meisje met eenige van hare vriendinnen en familie-leden het 
huis van den man binnen en roofde alles , wat z^ machtig kon 



y. 






worden; dff^cü zelf recht verschafien is echter door ons 
streng verboden, omdat het in strijd is met iedere eenigszins 
geordende maatschappij; zij moeten daarom nu de hulp van 
den Kontroleur inroepen. 

Onmiddellijk na onze komst te Nanga Badauw kwam een der 
hoofden den Kontroleur mededeelen, dat eenige dagen geleden 
een geval zich had voorgedaan, als hier beschreven werd; dat 
den man een boete was opgelegd , die zijne familie weigerde te 
betalen ; dat het meisje daarna bij haar minnaar was gaan rooven ; 
en dat hij de partijen opgeroepen had , om hen bij den Kon- 
troleur te brengen, doch dat zij weigerden op te komen. Da- 
delijk werd toen een der Dajaks , die het hoofd vergezelden , 
teruggezonden met de boodschap, dat de partijen onmiddellijk 
in de benting moesten komen , en om aan den last de noodige 
kracht bij te zetten, hem de sabel met schede en draagband 
van den oppasser van den Kontroleur medegegeven. Tegen zulk 
een dwangbevel is geen Dajak bestand, en na verloop van een 
paar uur waren beide partijen dan ook opgekomen ; de Kontro- 
leur hield een kort voorloopig onderzoek en bepaalde, dat hij 
den volgenden dag rechtsdag zoude houden. De terechtzittingen 
zijn publiek; den volgenden morgen omstreeks tien uur waren 
dan ook in en voor de voorgalerij van het ofiBciersblok binnen 
de benting verzameld de beide partijen, de hoofden en nog 
een. menigte mannen en vrouwen, wel een honderdtal. 

De zaak werd toen besproken; beide partijen waren geheel 
in confessie; de hoofden hadden een boete aan den man opge- 
legd, die zijne familie weigerde te betalen. Daarom had het meisje 
zich zelve recht verschaft, was in de woning van haar minnaar 
gedrongen en had zich in plaats van de boete het een en ander 
van hem toegeëigend. De man wilde het meisje wel huwen, maar 
zijne ouders waren daartegen, hetgeen door deze, die ook ter 
terechtzitting aanwezig waren, bevestigd werd. De Kontroleur 
sprak daarop met de hoofden, deze overlegden onderling een 
poos , en deze of gene van het publiek sprak ook al eens een 
woord mede. Eindelijk werd er door een der hoofden een stuk 
van een boomtak iu het midden der vergadering geworpen , waar- 
aan op zekere hoogte een wit porseleinen plaatje bevestigd was ; 
dit plaatje geeft de grootte der boete aan , dat wil zeggen : hoe 
hooger het bevestigd is, des te grooter de boete. De Kontro- 
leur nam het stuk hout op, bekeek het met aandacht, sprak 
nog een paar woorden met de hoofden en keurde toen hun 



812 

voorstel goed. De man werd veroordeeld , aan het meisje te be- 
talen tien rijksdaalders, terwijl zij de geroofde voorwerpen aan 
den eigenaar terug moest geven , en omdat zij tegen het 
verbod der Kompanjie zich zelve recht had verschaft, boven- 
dien nog eene boete van vijf rijksdaalders aan deu lande betalen 
moest. De uitspraak werd algemeen goedgevonden en de boete 
onmiddellijk betaald; de vergadering ging welgemoed uiteen^ 
daarna werd aan de hoofden wat tabak uitgedeeld. Dit is iets, 
waar de Dzjaks verbazend op verzot zijn ; men kan hun geen 
grooter genoegen doen, dan hun wat tabak te schenken. Bij 
alle samenkomsten van de hoofden met onze ambtenaren of 
officieren wordt hun bij het scheiden dan ook een handvol 
tabak vereerd; ook zijn zij zeer gevoelig voor een glaasje je- 
never of brandewijn. 

Na vier dagen verblijf te Nanga Badauw keerden wij naar 
Pangkalan Pesaja terug. Reeds bij het aanbreken van den dag 
verzamelden zich eenige Dajaksche mannen en vrouwen in de 
bentiDg^ die besteld waren ^ om onze bagaadje te dragen. 
Zij gingen des morgens om zes uur gezamenlijk met ons op 
marsch en in weerwil der vrachten, die zij droegen, konden 
zij ons toch zeer goed bijhouden; velen liepen ons zelfs vooruit. 

De Dajaks dragen alleen op den rug; zij hebben daartoe 
een langwerpige van rottan gevlochten mand, die aan de voor- 
zijde geheel open is; er zijn twee draagbanden aan bevestigd, 
die over de schouders en onder de armen doorgaan, en dan nog 
een band , die langs het voorhoofd gaat. De mannen dragen op 
die wijze met het meeste gemak uren ver vrachten van 40 kilo ; 
de vrouwen de helft, maar daar loopen zij dan ook als kieviten 
mede over den weg. De jongere vrouwen liepen te stoeien en 
te schertsen en hadden een pret als HoUandsche boerinnetjes, 
die naar de markt gaan; (och had ieder een gepakt koffertje 
van 15 ^ 20 kilo zwaarte op den rug. Dat wij^ de groote 
heeren, dikwijls het onderwerp van die pret waren wegens de 
weinig handige wijze, waarop wij over de boomstammen liepen , 
hetgeen in hun oog toch zoo verbazend eenvoudig is, daarvan 
ben ik zeker. Het pikelloon tusschen Naiiga Badauw en Pang- 
kalan Pesaja, een afstand van circa drie uur, wordt berekend 
op twee centen per kilo en steeds onmiddellijk na aankomst uitbe- 
taald; de vrouwen binden het ontvangen geld meestal in de punt 
van haar schortje, de mannen stoppen het binnen in hun ooren. 

Met twee of meer personen tegelijk of op de schouders dragen 



818 

de Dajaks geen vrachten, zij dragen alleen op den rug; de 
zware of groote voorwerpen van kazerneering, zooals lange tafels , 
ijzeren bedkribben en loopplanken, bestemd voor de bezetting 
van Nanga Badauw, werden eerst uit elkander geslagen, dan 
overgebracht en op laatstgenoemde plaats weer in elkander gezet. 
Toch ging het overbrengen nog maar zeer langzaam. Zij dragen 
liever een zak rijst van 40 kilo op den rug, dan een plank 
van 5 pond op den schouder; telkens als zij een kwartier ge- 
loopen hadden , smeten zij die tegen den grond en bleven dan 
een half uur rusten; zij waren dan wel zesmaal zoolang onder 
weg als anders. 

Bij gelegenheid dat er eens veel zieken onder de dwang- 
arbeiders waren, veroorzaakte dit groote moeielijkheid bij het 
overbrengen der zieken, die geëvacueerd moesten worden en 
daartoe gelegd werden in een brancard, gedragen door twee 
man. Zij vonden er niets in, den man op de schouders te 
nemen , of zich een stoel op den rug te laten binden , waarop 
de patiënt gezeten was, maar om met hun tweeën een brancard 
te dragen, weigerden zij halsstarrig, omdat zij zeker wisten, 
zooals zij zeiden, dat zij den zieke onderweg eenige malen 
zouden laten vallen. Kleine en lichte zieken, zooals inlanders en 
vrouwen, konden zij op die wijze vervoeren, maar met Euro- 
peesche militairen, die zooveel zwaarder zijn, was dit onmo- 
gelijk; deze moesten dus wel op de gewone wijze door dwang- 
arbeiders gedragen worden. Kisten met goederen, die te groot 
of te zwaar zijn voor één man , slaan zij eenvoudig open , ver- 
deden den inhoud in eenmans vrachten en gaan er mede op 
marsch. 

Men kan hun daarin gerust hun gang laten gaan, want 
nimmer zal er zelfs het kleinste voorwerp aan ontbreken ; daar- 
voor zijn zij te eerlijk. Kisten jenever van 15 vierkante fles- 
schen, die te zwaar zijn voor vrouwen en kinderen om te dra- 
gen, maken zij open, verdeelen de flesschen onder elkander en 
brengen die, waar ze wezen moeten. Nimmer ontbreekt er een 
fiesch aan , en toch ZLJn zij hartstochtelijke liefhebbers van sterken 
drank , en weten zij heel goed , dat zij gemakkelijk eenige fles- 
schen zouden kunnen verantwoordf3n , als onderweg gebroken , 
zonderdat dit gecontroleerd zou kunnen worden. Ook het stelen 
onderling komt in den eigenlijken zin van het woord bij hen 
zeer zelden voor, behalve natuurlijk de groote sneltochten, dat 
tevens rooftochten zijn. Zij drijven zelfs hun eerlijkheidsgevoel 



8U 

zoover^ dat, wanneer iemand in het boscfa een mooien vruchtboom 
vindt of een boom , waarin groote bijennesten zitten , en hij geeft 
daar een soort van eigendomsteeken aan als eerste vinder, dit 
steeds geëerbiedigd wordt; geen ander zal er aan raken. Zij 
vragen om alles en kunnen alles gebruiken, maar zich onge- 
vraagd iets toeeigenen, al is het ook nog zoo gering, dat doen 
zij niet. Bij het bezoek der huizen vroeg zelfs eene oude vrouw 
aan mijn adjudant, zijn uniformjas uit te trekken en die present 
te geven aan een klein kind , dat zij op den arm droeg. Wei- 
gert men hun een verzoek, daarom blijven zij toch even goede 
vrienden en komen er dan ook niet weer op terug. 

Over het geheel maakten de Dajaks op mij den indruk, 
goedaardige, onbezorgde, vroolijke natuurkinderen te zijn. Toch 
zijn zij nog halve wilden, wanneer hunne hartstochten eenmaal 
in beweging gebracht zijn, en echte kannibalen in den oorlog. 
Dezelfde Batang Loepars, waarmede wij zoo vriendschappelijk 
omgingen, hadden slechts een jaar of drie geleden een roof- 
en sneltocht gemaakt in het gebied van de Kajans. Zij over- 
vielen daarbij een buis dicht bij Boenoet en vermoordden 
niet alleen alles, wat er in was: zeventig mannen, vrouwen en 
kindenen, maar sneden zel& de zwangere vrouwen den buik 
open, om de nog niet geboren kinderen met den klewang het 
hoofd af te slaan. 

Toen wij te Pangkalan Pesaja aankwamen, was het daareen 
verbazende drukte, want buiten ons vertrokken nog de ofiBcier 
van gezondheid , een der officieren en eenige mindere militairen 
van Nanga Badauw, die daar een jaar verblijf gehouden had- 
den en daarom werden afgelost, en voor wie ik de vervangers 
had medegebracht; ook moesten eenige zieke militairen naar' 
Sintaug geëvacueerd worden, Niettegenstaande allen als in een 
mierennest dooreenkrioelden , begon de Eontroleur met zijn op- 
passer dadelijk met de meeste gerustheid het pikelloon uit te 
betalen, overtuigd als hij was , dat geen der dragers of draagsters 
voor de tweede maal loon zoude komen vragen of grooter 
zwaarte zou o{^even , dan de vracht werkelijk was. Zij zijn name- 
lijk bij het afwegen der vrachten tegenwoordig, en aan ieder 
hunner wordt gezegd, hoe zwaar zijne vracht is. 

Beeds vroeg in den morgen hadden wij onze bedienden vooruit 
gezonden naar Pangkalan Pesaja, om het een en ander in gereed- 
heid te brengen voor onze rijsttafel, die wij later in de bidar 
moesten nuttigen. Bij onze aankomst waren zij dan ook druk 



31 & 

bezig , op kleine vuurtjes in de open lucht het noodige te koken 
en te braden. Toen alle personen en goederen omstreeks negen 
uur in de verschilleu de sampans geladen waren, werd bet sein 
tot viertrekken gegeven; spoedig werden dus alle potten en 
pannen van het vuur genomen en in onze sampan geplaatst. 
Alles was gelukkig voldoende gereed , behalve onze aardappelen ; 
deze waren nog maar half gebakken , maar dat zouden wij later 
wel in orde trachten te brengen op de stoombarkas, die onze 
bidar weder moest sleepen , doch er deed zich een veel gunstiger 
gelegenheid voor. 

Omstreeks twaalf uur kwamen wij aan de Kwala Pesaja, 
waar een hois staat , dat vroeger als tusschenstatiou diende tus- 
schen Foeloe Madjang en Pangkalan , doch in den laatsten tijd 
veriaten was. Wij bespeurden daarin echter eenige beweging en 
hoorden menschenstemmen , zoodat wij er met onze sampan even 
voeren. Wij vonden er drie mannen en eene vrouw, die tot 
daar geloopen waren en naar Pangkalan Fesaja moesten, doch 
hiervoor hadden zij een sampan noodige die zij natuurlijk niet 
hadden, en nu bleven zij maar geduldig wachten, totdat er 
eens een ledige sampan voorbij zoude komen , die ben medenam. 
Op het midden van den vloer stond de vuurpot, waarin nog 
een klein beetje vuur smeulde; de Kontroleur verzocht de 
vrouw , het vuur wat aan te blazen en onze aardappelen verder 
af te bakken. Als belooning daarvoor kregen zij de vergunning, 
met een juist Vvoorbijkomende sampan naar Pangkalan Pesaja te 
gaan ; zoo ziet men , op reis komt alles terecht I Een eind 
verderop vonden wij onze bidar met de stoombarkas, zooalswij 
die bij het heengaan daar achter gelaten hadden. Wij stapten 
onmiddellijk over, en eenige oogenblikken later zaten wij met 
een keurigen eetlust, ieder met een bordje rijst op den schoot, 
waarbij wij ons de door de Dajaksche vrouw gebakken aard* 
appeltjes ook best lieten smaken. 

Intusschen sleepte ons de barkas naar Poeloe Madjang terug, 
en waren wij des middags om twee uur weder op de Boni; 
deze had den geheelen dag met gebankte vuren gelegen en 
was dus binnen een half uur klaar om te atoomen. Wij ver- 
lieten nu de meren en kwamen door den Tawang weder in 
den Kapoeas. Wij gingen toen naar Salimbauw en Boenoet, 
waar de Assistent-Besident met de Vorsten politieke zaken had 
af te handelen. Den volgenden dag kwamen wij in den voor- 
middag voor eerstgenoemde plaats, doch het regende zoo ver- 



X^-'V \ ;816 

schrikkeliikT^Satik^een lust had, aan den wal te gaan, omdat 
ik er toch niets zoude kunnen zien. De Assistent Resident 
ging dus met den Kontroleur alleen aan land, en een paar 
uur later kwam hij terug, medebrengende den Sultan met zijn 
rijksbestierder of eersten minister; Zijn Hoogheid had verzocht, 
zijne opwachting bij mij te mogen komen maken. Hij was ge- 
kleed in een lang paars zijden baadje met groene bloemen , een 
wit onderkleed en een witten tulband; de eerste minister in 
een zwart, tamelijk vuil baadje van merinos of zoo iets, ook 
met een wit onderkleed en witten tulband. Beide kwamen mij 
voor, tamelijk ontwikkelde mannen te zijn; wij hielden een 
praatje over de eigenaardigheden van het volk, het land en de 
te velde staande gewassen. Na een half uur vertrok hij, en 
gingen wij onder stoom naar Boenoet. Wij hadden iutusschen 
van de gelegenheid gebruik gemaakt, om onzen kolen voorraad 
aan te vullen, en den volgenden dag te Boenoet deden wij 
zulks weder. 

Zooals ik vroeger reeds heb medegedeeld, vindt men bijna 
over geheel Borneo steenkolen, doch in deze streken zijn er 
zeer veel. Zij worden door of voor rekening van de Vorsten 
gedolven, en aangezien de meeste dezer Vorsten bij onze Re- 
geering in het krijt staan wegens genoten voorschotten, mogen 
zij op afkorting hunner rekeningen aan ons kolen leveren tegen 
betaling, wanneer stoomers in hunne nabijheid komen. De prijs 
is thans nog door ons bepaald op /l de pikol, om de ex- 
ploitatie zooveel mogelijk aan te moedigen , maar zal spoedig 
gesteld worden op 90 en 75 cents, want de kolen zijn nog van 
zeer inferieure kwaliteit. Het graven geschiedt natuurlijk door 
de bevolking , die daartoe zeer primitieve , dikwijls zelfs in het 
geheel geene gereedschappen gebruikt, zoodat het voor hen zeer 
moeielijk is , diep te graven. Nu is het van algemeene bekend- 
heid, dat bijna overal de bovenste kolenlaag de slechtste is 
wegens de vermenging met aarde en andere vreemde bestan d- 
deelen. Het product, dat zij leveren, kan dan ook niet anders 
dan slecht wezen, want zoodra zij op een voet of zes diepte 
komen, wordt het hun te moeielijk, dus gaan zij liever eeji 
eind verder op, om daar weder de bovenste laag weg te ne- 
men, hetgeen veel gemakkelijker is. Het duidelijk bewijs hiervan 
is , dat de kolen van Salimbauw beter zijn dan die van Boenoet ; 
op eerstgenoemde plaats is men toch reeds veel langer met het 
kolengraven bezig, zoodat men daar genoodzaakt wordt ^ al 



817 

wat dieper Ie gaan. Vooral de kolen van Boenoet zijn nog zeer 
slecht; zij geven zeer veel asch door de vermenging met aarde^ 
zeer veel rook en veel vonken, maar weinig vuur. Het kostte 
de uiterste moeite, stoom genoeg te houden om met volle 
kracht te kunnen doorvaren, en toch werd er per wacht twee- 
maal zooveel gebruikt als van gewone kolen. Daarbij schijnt er 
nogal ijzererts in te zijn, waardoor zich in den vuurhaard 
groote klompen vormen , en de roosters aangedaan worden , die 
later moeielijk schoon te maken zijn; bovendien worden daar- 
door de roo9ters telkens voor een groot gedeelte bedekt , zoodat 
het de grootste inspanning kost, om de vuren behoorlijk te 
onderhouden. 

Den volgenden dag omstreeks twaalf uur kwamen wij voor 
Boenoet, doch het bleek dat de Vorst niet te huis was, maar 
zich bevond te Sibauw , nog één dag stoomens hooger de rivier op. 
Hier hadden wij echter een eigenaardige ontmoeting; nauwe- 
lijks was het anker gevallen , of wij zagen een sampan met groote 
snelheid naar ons toekomen, waarin twee Chineezen gezeten 
waren, terwijl een verschrikkelijk bebloede Chinees onder een 
klein afdakje van atap in bewusteloozen toestand lag. Men 
vertelde ons het volgende: de gewonde was met zijn bandong 
(een groote prauw) van beneden gekomen, om te Boenoet 
handel te drijven; daartoe moest hij echter de plaats voorbij, 
waarvan ik hierboven gesproken heb , die een jaar of drie gele- 
den door de Batang Loepar Dajaks uitgemoord is. Hierdoor 
hebben de inlanders altijd nog eene zekere vrees , als zij dicht 
bij die plaats komen, en daarom had dte Chinees, om de ge- 
meente schrik aan te jagen, en waarschijnlijk ook om aan zijn 
eigen bangheid tegemoet te komen, eene kleine koperen lilla, 
die hij aan boord had, geladen en afgeschoten. Dit scheen 
echter een oud geschenrd ding te zijn , ten minste bij het eerste 
schot sprong het stuk uit elkander en verwondde hem op onder- 
scheidene plaatsen, zoodat hij bewusteloos nederviel. Het ge- 
beurde dicht bij Boenoet ; men had hem dus onmiddellijk naar 
die plaats overgebracht , en nu kwamen zij vragen , of er bij 
ons ook een dokter aan boord was, die hulp konde verleenen ; 
dit was gelukkig het geval. 

Wel is waar is er op de gouvernement-stoomers geen dokter , 
maar wij haddeh den ofScier van gezondheid tweede klasse 
aan boord , die van Nanga Badauw was a%elost en bij het gar- 
nizoen te Sinlang geplaatst was. Deze had reeds met schitterende 
4e Volgr. V. 22 



318 

oogen naar het verhaal staan luisteren en van tijd tot tijd 
eens een begeerigen blik in de sampan geworpen , want dit 
was een kolQe naar zijn hand; de dokters noemen dat mooie 
gevallen. In een oogenblik had hij zijne instrumenten voor den 
dag gehaald, terwijl groote stukken linnen en hoopen pluksel uit 
de medicijnkist van het schip te voorschijn werden gebracht. Toen 
werd met de meest mogelijke zorg- de patiënt uit de sampan 
gelicht en zoo voorzichtig mogelijk op het achterdek neerge- 
legd. Een der ofiBcieren bood zich aan, bij den dokter te 
blijven , ten einde hem bij het verbinden te assisteeren , terwijl 
wij naar den wal gingen, om Boenoet te zien. 

Het is een groote kampong, hoofdzakelijk bewoond door 
Chineezen en Maleiers en geheel boven het water gebouwd, 
zoodat niet alleen de huizen , maar ook de wegen van hout zijn. 
Wij hadden daar echter nog een zeer voorname zaak te verrich- 
ten, daar de voorraad versch vleesch aan boord begon op te raken ; 
daarom hadden wij op verzoek van den gezagvoerder op on? ge- 
nomen, te trachten aan den wal wat te krijgen. Wij kochten 
dus voor rekening van het schip bij een Chinees twee yette var- 
kens , en aangezien er maar één persoon was, die er koeien op 
na hield, namelijk de Vorst, kochten wij van het hof een jonge 
koe. Deze stond tusschen andere groote en kleine koeien in een 
groote kraal, ook al boven het water, en was niet gemakkelijk 
te pakken , doch de prinsen beijverden zich nog meer dan hunne 
ondergeschikten , het dier machtig te worden , want het verkoopen 
van eene koe was een buitenkansje, dat zoo niet iederen dag 
voorkomt. Eindelijk was men het rund zoover meester , dat de vier 
poolen bij elkander konden gebonden worden; toen werd bet 
over een smal plankje den stal uitgedragen en onder de 
banken van onze sloep geschoven, waarin ook wij weder plaats 
namen. Het arme dier scheen het in die positie niet erg ge- 
makkelijk te vinden , ten minste het maakte een spektakel , dat 
wij bijna met sloep en al naar den kelder gingen; een onzer 
pakte het daarom bij den staart, een ander zette hel den voet 
op den neus. Dit scheen voldoende te zijn , om de koe te doen 
begrijpen, dat zij zich een weinig rustig moest houden; een 
oogenblik later kwamen wij dan ook behouden en wel met het 
dier aan boord" 

Juist was de dokter met zijn gewonden patiënt gereed ; hij bad 
hem aan de rechterzijde uit het hoofd gehaald een stuk koper, 
vier duim lang, 2| breed en 1| dik, waaraan een aantal 



3id 

herscDS en beensplinters gekleefd zat, en een tweede stuk, half 
zoo groot, uit zijn rechterbeen ; bovendien had bij hem nog op 
viex andere plaatsen verbonden , waar hij ook wonden had. 
Gedurende de operatie was de Chinees niet bij kennis geko- 
men, en de dokier had die niet willen opwekken , om hem voor 
pijn te vrijwaren; hij was met zeer veel zorg en netjes ver- 
bonden, en zoo werd hij weder heel voorzichtig in de sampan 
gelegd. Zijne geleiders kregen een groote flesch karbol-water 
mede, om het verband nat te houden, en een flesch medicijnen, 
waarvan den patiënt om het uur een lepel moest gegeven worden. 
Toen werd het anker gelicht, en gingen wij weder onder stoom 
naar Sibauw, want de Assistent-Resident moest noodzakelijk, 
den Vorst ontmoeten. De dokter gaf ons niet veel hoop op het 
leven van den Chine^, en terugkomende hoorden wij dan ook, 
dat hij den volgenden morgen om drie uur overleden was. 

Het landschap Boeuoet schijnt nog al veel goud te bezitten ; 
totnogtoe wordt het niet gegraven, maar hoofdzakelijk gevon- 
den in de Boenoet, een groote zijrivier van den Kapoeas. Het 
wordt daarin meestal gevonden in den vorm van stofgoud , maar 
ook wel in stukkon , en de Vorst van Boenoet heeft sedert een 
paar jaar een stuk goud in zijn bezit , zoo groot als een kleine 
manshand, dat door een inlander gevonden is. Een ieder mag 
goud zoeken, en het gevondene is het eigendom van den vinder; 
alleen grootere stukken mogen zij niet houden , maar deze moeten 
zij onmiddellijk bij den Vorst brengen, die ze hun voor een 
redelijk goeden prij9 afkoopt. Er bestaat toch een volksgeloof, 
dat hij, die een 3tuk goud vindt en het in zijn bezit houdt, 
zwaar ziek wordt, en hoe grooter het stuk, des te zwaarder 
de ziekte. Het spreekt van zelf, dat dit volksgeloof zeer zorg- 
vuldig onderhouden wordt ; het toeval wilde , dat de vinder van 
het groote stuk, waarvan ik hierboven sprak, de koorts kreeg, 
toen hij het een paar dagen in zijn bezit had; dus haastte hij 
zich, om het bij den Vorst te laten br^gen. 

Den volgenden morgen kwamen wij te Sibauw, dat slechts 
uit één groot huis bestaat. Van ons bezoek aldaar bij het hoofd, 
die den titel van Raden heeft, heb ik vroeger reeds het een 
en ander medegedeeld. Er kwam hier een menigte hoofden van 
verschillende kleinere stammen aan boord, zoodat het daar een bont 
en druk gewoel was. Sommige kwamen met hunne oorlogs* 
prauwen , lange en tamelijk breede vaartuigen , vo(»r het grootste 
deel voovsnen met een glad dek van gevlochten rottan; de 



320 

groote kunnen van 50 tot 70 man bevatten^ waarvan een ge- 
deelte roeit. Ongeveer op het midden is eene kleine verhevenheid, 
waarop het hoofd staat, die van daar zijne bevelen geeft en het 
gevecht bestuurt. 

De wapens der Dajaks zijn een lange lans, de klewang en 
een groot schild, dat veel overeenkomst heeft met de schilden 
der oude Germanen. Het bestaat uit twee lange rechthoeken van 
sterk, doch licht hout, die onder een zeer stompen hoek aan 
elkander bevestigd zijn; van boven en onder eindigt het in een 
driehoek. Aan den binnenkant is in het midden een houten 
handvat; van buiten is het versierd met allerlei geschilderde 
figuren en van boven tot onder in rijen op gelijke afstanden 
bezet met kleiïie bosjes menschenhaar , ongeveer een palm 
lang. Men heeft wel ééns beweerd, dat dit alles haar was van 
zelf gesnelde koppen , doch zulks is zeer overdreven ; misschien is 
het wel eens het geval met een beroemden voorvechter, doch 
regel is het volstrekt niet. Men gebruikt er voor zijn eigen 
hoofdhaar of dat van vrouwen of kinderen , dat tot op eene 
zekere hoogte wordt afgeknipt. De klewang is een zeer sterk 
en geducht wapen in hunne handen, zij zijn zoo scherp als 
scheermessen. De Dajaks dragen die altijd in een houten scheede 
met een gevlochten koord om het lijf; aan den zijkant van die 
scheede is nog een kleinere aangebracht, waarin zij een mesje 
hebben , dat zij gebruiken evenals wij het zakmes. Sommige 
bezigen in den oorlog ook donderbussen en oude slechte vuur- 
steengeweren , waarmede zij onhandig omgaan en zeer slecht 
schieten. Ook hebben zij nog een houten blaasroer , dat een paar 
meter lang is en waaruit zij pijltjes blazen, die naar gelang der 
omstandigheden, al dan niet vergiftigd zijn. Zij gebruiken die 
hoofdzakelijk op de jacht, om vogels en klein wild tedooden, 
maar wanneer zij er de kans schoon toe zien , schieten zij ze 
elkander ook wel in het lijf; tot op betrekkelijk groote afstanden 
treflFen zij daar vrij zeker mede. 

Wanneer de Dajaks ten strijde trekken , bedekken zij het 
lichaam zooveel mogelijk met een geitevel, dat zij met het 
haar naar buiten dragen. Tusschen de voorpooten snijden zij een 
gat , waardoor zij het hoofd steken , zoodat een gedeelte op de 
schouders en den rug valt en het overige het voorlijf dekt; ter 
hoogte van den buik hebben zij daarop een ronde blikken plaat 
bevestigd. Sommigen zetten ook een muts óp van geitevel, 
somtijds versierd met vederen van ÜEizanten. De hoofden en aanvoer- 



S21 

ders gebruiken in plaats van geitevellen de huid van de tijger- 
kat^ die hier half zoo groot is als een gewone tijger , en dragen 
in plaats van de blikken plaat groote platte schelpen. 

Een geregelde wijze van oorlogvoeren hebben zij niet; zij 
trekken steeds tegen elkander op in dichte drommen , maar ten 
gevolge van hunne bewapening is het altijd een gevecht van 
man tegen man. Hunne voornaamste kracht bestaat in krijgslisten , 
want zij trachten steeds hun vijand te verschalken en te over- 
vallen; dit bleek mij duidelijk uit een krijgsdans, die aan boord 
voor ons werd uitgevoerd. Heel veel bijzonders was die niet , 
verschrikkelijk veel zwaaien met klewang en schild, nu eens 
langzaam vooruitkruipende en dan weder groote sprongen ma- 
kende , terwijl men telkeus het lichaam :net snelheid omdraaide. 
Duidelijk werd hierin nagebootst het bekruipen van den vijand , 
het wantrouwen, om zich voort te bewegen ^ eu de zucht, om 
het lijf zooveel mogelijk te dekken. 

Ook voerden ZLJ voor ons uit den zoogenaamden apendans, 
waarin eene voorstelling gegeven wordt van het leven der apen 
in de natuur, hun samenwonen, op uitkijk staan, hunne voort- 
durende nieuwsgierigheid^ het vruchten plukken, onderlinge 
vechtpartijen, hoe zij in een mierenuest verdwaald raken, enz. 
Het is werkelijk grappig , en wat men het meest daarbij moest 
bewonderen, was de lenigheid der vertooners. Beide dansen werden 
begeleid door een zeer eentonige muziek, voortgebracht door 
eene primitieve soort van doedelzak. Dit instrument bestaat 
namelijk uit een groote, holle vracht, een kalebas met krom- 
men, spits toeloopenden bals; deze dient tot mondstuk, en de 
geringe verscheidenheid van tonen verkrijgt men door vier 
rietstokjes, welke tot een bundeltje gebonden in de kalebas 
bevestigd worden, terwijl deze hier en daar gaatjes heeft, die 
men met de vingertoppen kan sluiten. 

Na een dag verblijf te Sibauw namen wij de terugreis weder 
aan, verzeld door den Vorst van Boenoet, die den titel heeft 
van Pangéran , een gezellige dikzak en een verbazende prater is. 
Bij gebrek aan plaatsruimte logeerde hij op zijn matje op het 
achterdek , maar at met ons aan tafel , en hoewel bij natuurlijk 
te huis gewoon is, met zijne vingers te eten, ging hij toch 
vrij handig met ons tafelgereedschap om. 

Men zal bemerkt hebben , dat de Westeraf deeling van Borneo 
bestaat uit een menigte van grootere en kleinere rijken, die gere- 
geerd worden door Sultans, Fanembahans, Pangérans, enz. Men 



822 

kan omtrent hen een vrij uitgebreide en juiste beschrijving lezen in 
het vroeger reeds aangehaalde werk van Professor Veth ; zij zijn 
bijna alle van Maleische of Boegineesche afkomst. Met ieder 
dezer Vorsten hebben wij contracten van leenverband gesloten , 
en de meeste rijken worden geheel geregeerd door onzen invloed, 
die zich steeds uitbreidt. Er zijn echter zeer kleine staatjes 
onder; zoo brengt, ik meen, de Vorst van Fiassa, wanneer 
hij zoo sterk mogelijk uitrukt , wel een leger op de been van 
SO met piek en klewang gewapende strijdbare mannen. Voorts 
is hier de Heer van Koeboe, dien ik verleden jaar een bezoek 
bracht met den Resident op mijne reis naar Soekadana; de 
Heer was van onze komst verwittigd, en dus werden wij met 
statie ontvangen. Bij onze aankomst met de stoombarkas roerde 
het leger de trom; gedurende ons debarkeeren verwisselde het handig 
de trom met de piek en stond het , uitgedost in rood en geel , bij 
wijze van eerewacht aan de trap van het hoofdgebouw, waarin wij 
ontvangen werden ; toen wij heengingen , metamorfozeerde het zich 
op eens in artillerie en schoot drie lilla's af ^ die op den grond 
lagen en van te voren geladen waren. Dit leger bestond uit één 
man, gewapend met een piek, en de Heer van Koeboe krijgt 
een traktement van / 50 ^s maands. 

Onze reis had reeds een paar dagen langer geduurd, dan waarop 
gerekend was; daar ik voor de aankomst der maandelijksche 
mail van Batavia weder op mijn standplaats moest wezen, 
en er dus niet veel tijd meer overbleef, deden wij op de terug- 
reis geene plaatsen meer aan , behalve even Boenoet, Dit speet 
mij zeer, want ik had gaarne de schatten van den Vorst van 
Boenoet gezien, maar vooral had ik een tegenbezoek willen 
afleggen bij den Sultan van Salimbauw. Den l«teii April kwamen 
wij weder te Sintang, en den 5^» April was ik te huis. 

PonHanak, 18 Mei 1881. 



NASCHRIFT. 



Bovenstaand opstel vau den Luitenant-Kolonel Gerlach , militair 
bevelhebber in Borneo's Westerafdeeling , verdient alleszins eene 
plaats in een wetenschappelijk tijdsohrift. Dit onopgesmukt^ 
naar het schijnt , oorspronkel^k niet voor de p^rs bestemd reis- 
verhaal beweegt zich toch grooteudeels in het nagenoeg onbe- 
kende binnenland der Onderafdeeling Boven- Kapoeas ^ in het 
gebied der tot voor weinige jaren zoo goed als onafhankelijke 
Dajaksche stammen. Wel hadden de voornaamste dezer stammen, 
die der Batang Loepars^ Tamans en Kajans^ reeds een kwart 
eeuw geleden zich vrijwillig aan het Nederlandsch gezag onder- 
worpen, toen in 1855 en 1858 contracten gesloten werden met 
de in deee Onderafdeeling langs den Kapoeas gevestigde Ma- 
leische staatjes : Silat, Soewahied^ Salimbauw, Djongkong, Fiassa 
en Boenoet. Geruimen tijd had echter die onderwerping niet veel te 
beteekenen ; ongestoord gingen de bovengenoemde stamoien voort, 
elkander en hunne naburen in deze gewesten te berooven; een 
toestand 9 waarin bezwaarlijk duurzame verbetering viel aan te 
brengen^ omdat zij telkens den straffenden arm der ]Nederland- 
landsche Begeering ontweken, door over de grenzen in het 
gebied van Serawak te trekken en van daaruit hunne sneltochten 
voorttezetten. Al werd destijds reeds Sintang tot een Assistent- 
Residentie verheven en tevens een Kontroleur voor de Boven- 
Kapoeas te Salimbauw geplaatst, het Gouvernement kon zich 
toen niet krachtig in deze verre streken doen gelden. Eerst 
moest ons gezag bevestigd worden in de zooveel naderbij gelegen 
Onderafdeeling Sintang langs het uitgestrekte stroomgebied der 
Melawi. De familie van den Panembahau van Sintang was toch 
volstrekt ongezind, het door dezen Yorst met de Nederlandsche 
Begeering gesloten contract te eerbiedigen. Een viertal Pangé- 
rans stelde zich aan het hoofd van het verzet en wist zoo groote 
macht om zich te vereenigen, dat men zelfs het jeugdige fort 



324 

te Sintang durfde aantasten. Door expedities in 1857 en 1859 
naar de MeJawi en de zijtakken dier rivier werden deze streken 
voorloopig bevredigd, toen eensklaps in verband met den in 
Banjermassin gevoerden krijg het oorlogsvnur in 1864 weder 
in het Sintangsche ontbrandde. Ook na weder gelakte het de 
opstandelingen , Sintang te belagen en zelfs den aan den grond 
geraakten goavernements-stoomer Kapoeas te overweldigen , en 
eerst na herhaalde krijgstochten tot in het brongebied dezer 
rivieren kon men in 1868 zeggen, dat in bet Melawi-gebied 
de rast hersteld was. 

In de Onderafdeeling Boven-Kapoeas bleven de Dajaksche 
stammen intusschen hunne voorvaderlijke sneltochten voortzetten, 
zonder zich in het minste om de bevelen van het Mederlandsch 
gezag te bekommeren. Om hier een geordenden toestand te 
scheppen, werden krachtiger maatregelen vereischt, en was samen- 
werking noodig met het bestuur van Serawak , welke na weder- 
zij dsche bezoeken van den Resident der Westerafdeeling en den 
jeugdigen Radja Brooke tot stand kwam. In het begin van 
1874 tuchtigde eene expeditie onder den overste de Bochemont 
de in naam onder den Panembaham van Sintang staande Dajaks 
aan de belangrijke rivier ELatoengauw en omstreken ^^ terwijl 
er, om de stammen in het brongebied van den Elapoeas en 
die aan de meren benoorden dezen stroom in bedwang te houden^ 
militaire bezetting gelegd werd te Boenoet en te Poeloe Mad- 
jang. Met hetzelfde doel werd in 1876 een kruisboot gepos- 
teerd voor den mond der rivier Ambalauw; tevens werd toen 
het hooger op den Kapoeas gelegen Batoe Bangkei^an den mond 
der Enteboeloe getuchtigd, welks bewoners zich door hunne* 
afgelegenheid voor de Nederlandsche troepen onbereikbaar 
waanden. Yoorts verrichtte de Assistent-Resident van Sintang 
in dit jaar een aantal hoogst vermoeiende krijgstochten in het 
gebied der meren, waarbij telkens de kampongs der weerspan- 
nige Batang Loepars in de asch gelegd werden, zoodat in 
Januari 1877 een zestigtal hoofden dezer stammen, waaronder 
hun eerste hoofd Ren tap, in onderwerping kwamen. Niettemin 
begonnen deze onbedwingbare roovers in 1878 en het volgende 
jaar opnieuw de vreedzame Kantauw- en Rampei-Dajaks te 
bestoken. Om dit te keeren, werd in Juni 1879 eene verster- 
king opgericht te Nanga Kantauw^ waar laatstgenoemde rivier 
in den Ampanang valt. ¥oorts werd in den herfst van dit jaar 
het gebied der Batang Loepars gedurende twee en een halve 



825 

maaod van alle zijden doorkruist. Daar het echter bij deze 
gelegenheid niet gelukte ^ Bentap en de andere voortvluchtige 
aanvoerders in handen te krijgen , nam de Kegeering het besluit , 
op drie uur afstand van de Serawaksche grens een militairen 
post te vestigen te Nanga Badauw (verg. bl. 800 hierboven) ^ 
waartegen de detachementen te Ambalauw en Smitauw konden 
worden ingetrokken. Eerst de toekomst kan leeren^ of door dezen 
maatregel het verzet der Dajaksche stammen in Boven- Kapoeas 
tegen ons gezag voor goed bedwongen is. 

Uit het bovenstaande , geput uit eene vluchtige doorbladering 
der verschillende Koloniale Verslagen, blijkt, dat er sedert 
1874 nagenoeg jaarlijks in Borneo^s Westerafdeeling kleinere 
expedities hebben plaats gehad , om het bovendeel van den Kapoeas 
in waarheid tot een Nederlandsch gewest te maken. Midden 
onder de zoo veel meer de algemeene aandacht trekkende 
krijgsgebeurtenissen in Atsji is deze nieuwe uitbreiding van 
ons gezag op Bori^eo zeker onopgemerkt gebleven door het 
meerendeel onzer landgenooten ^ behalve door enkele, die 
van de met zooveel zorg bewerkte Begeeringsverslagen over 
Neerlandsch-Indië eene gezette studie maken. Becht van pas 
geeft dus het opstel van den heer Gerlach ons eene nadere 
beschrijving van dit nog zoo weinig gekende deel van Borneo. 
Wel heeft de laatste wetenschappelijke reiziger^ die deze oorden 
bezocht, de op hoogen leeftijd onvermoeide Tejsmann, op zijn 
tocht in de tweede helft van 1874 door verschillende deelen 
van Borneo's Westerafdeeling, waarvan het verslag geplaatst 
in het NcUuurkundig Tijdschrift voor Neerlandsch-Indië (D. 
XXXV, bl. 270 — 886), den Kapoeas tot Boenoet opgevaren 
en toen ook een deel van het meergebied bezocht. De hierboven 
uiteengezette machtsuitbreiding in deze streken was destijds 
echter nauwelijks aangevangen, zoodat de heer Tejsmann zijn 
onderzoek bepaalde tot Poeloe Madjang, waar toen juist een 
militaire post gevestigd was (aldaar, bl. 285 en 290) en op 
een tweeden tocht derwaarts uitstapjes deed naar de op bl. 294 
hierboven genoemde bergstreken Lempai en Singkadjang {Nat. 
Tijdschr,^ bl. 291 — 303). Daarentegen bezocht de heer Gerlach 
een veel grooter deel van de Boven-Kapoeas , waardoor zijn 
reisverhaal ongetwijfeld als een winst voor de wetenschap be- 
schouwd moet worden. 

Hoe belangrijk dit opstel ook zij , ontveinzen mogen wij niet, 
dat het ons in menig opzicht onvoldaan liet. Versteegs groote 



»26 

kaart van Borneo in den JMas van Neerlandsch-lndiëz^Lgxeeii 
in 1869 het licht en is daardoor voor de Onderafdeeling Boven- 
Eapoeas zeer onvolledig. Hetzelfde is nattiarl\)k het geval met 
het anders zoo voortreffelijke werk van Prof* Veth, dat reeds 
in 1854 en 1856 werd uitgegeven. Bij de lezing van Gerlachs 
opstel j van Tejsmanns reisverhaal en van de Koloniale Ver- 
slagen der laatste jaren stait men telkens op moeiel^kheden , 
die met de ons ten dienste staande cartografische gegevens niet 
zijn op te lossen. Waar ligt bij voorbeeld de rivier Kantauw ? 
TJit Gerlachs opsomming der zijtakken van den Kapoeas (bL 286) 
hield ik dit eerst voor een anderen naam van den daar niet 
genoemden Katoengauw^ die volgens Yersteegs kaart een be- 
langrijke rivier is. Daarentegen vermoed ik uit het Kol. Verslag 
van 1880, bl. 14 , dat de Kantaaw een zijtak is van den 
Ampanaüg, die volgens Versteeg in den Tawang valt. Waar 
ligt Smitauw, waar nu de Kontroleur van Boven- Kapoeas ver- 
blijf houdt? Volgens de rangschikking op bl. 287 zal deze 
plaats tnsschen Silat en Soewahied moeten liggen, waarby het 
opmerking verdient, dat Teysmann, die dit deel der rivier her- 
haaldelijk bevoer, er volstrekt geen melding van maakt; waar- 
schijnlijk werd dit oord eerst door de hier na 1874 geplaatste 
militaire bezetting van eenige beteekenis. Ook Sibauw, tot waar 
nu onze stoomschepen den Kapoeas bevaren , vindt men op geen 
enkele kaart ; de gissing ligt echter voor de hand , dat men het 
moet zoeken ter plaatse, waar volgeus Versteeg de rivier Sibauw 
in den Kapoeas valt en dus nog boven de monding van den 
Ambalauw. Op die hoogte der hoofdrivier moeten volgens de 
Koloniale Verslagen van 1876 en 1877 ook Batoe Bangkei en 
Amparang Kobang gezocht worden, evenals de mij van elders 
niet bekende zijtak Enteboeloe. Van de hierboven (bl. 292) 
opgenoemde meren zoekt men de meeste te vergeefs op de 
bestaande kaarten ; Teysmann , die van Donau Loewar rechtstreeks 
door den Batang Blitang naar Piassa voer, gewaagt bovendien 
nog van de meren Bekowang en Kadabang. Evenzeer vindt men 
op de kaarten geen der op bl. 294 genoemde bergtoppen of 
plaatsen, zooals Nanga Badauw, Lanjak, enz., die in de laatste 
berichten over het meergebied van den Kapoeas zoo herhaaldelijk 
voorkomen. Onder de door den heer Gerlach (bl. 304) vermelde 
Dajaksche stammen zijn de mij niet van elders bekende Be- 
lahans; daarentegen spreekt hij niet van de Tamans, Mang- 
ketans en andere stammen, die dikwijls in andere berichten 



327 

genoemd worden. Meer dan genoeg, dankt mij^ ten bewijze, 
welke behoefte er bestaat aan eene statistieke opgave der Dajaksche 
stammen in de Boven-Kapoeas met hunne onderdeelen en tegen- 
woordige woonplaatsen^ maar bovenal aan eene betere kaart 
dezer geheele Onderafdeeling. Bedenkt men, hoevele onzer ambte- 
naren en offioierer) in de laatste jaren deze streket in allerlei 
richtingen doorkruisten , dan moeten er nu reeds vele gegevens 
zijn , waardoor de bestaande kaarten belangrijk verbeterd kunnen 
worden. Mocht de geachte schrjjver van dit opstel , of wie ook 
nevens hem het Nederlandsch gezag in het verre binnenland 
van Borneo helpt grondvesten en handhaven , door deze regelen 
worden aangespoord tot de samenstelling van zulk een kaart en 
topografische beschrijving en die aan het Bestuur van het In- 
stituut ter uitgave inzenden, hij zal daardoor niet alleen den 
dank van ons genootschap iuoogsten, maar bovendien de vol- 
doening smaken , dat door dien arbeid een groote leemte in de 
aardrijkskundige kennis van den Indischen Archipel zal worden 
aangevuld. 

's Qravenhage , %S Januari 1882. 

ROBIDB YAN BffiR Aa. 



BIBLIOGRAPHISCHE BIJDRAGEN. 



The Antananarivo Annual and Madagascar magazine, 
edited by James Sibree Jr. , Misrionary of the L. M. S. 
Antananarivo. Printed at the press of the London Mis- 
sionary Society, 1875 — 1878 (4 stukken, het laatste 
uitgegeven door den zendeling G. Consins, als redacteor.) 

Wij vestigen hier de aandacht op een belangrijk tijdschrift 
of eigenlijk jaarboekje, dat in ons land nagenoeg onbekend is 
en , zoover wij weten , ook in geen onzer publieke bibliotheken 
aangetroffen wordt. Het bevat bijdragen over de geographie, 
ethnographie en linguistiek van Madagascar , een eiland waarin 
wij Nederlanders ook bijzonder belang mogen stellen , omdat 
zijne bewoners meerendeels afstammelingen zijn van kolonisten 
uit den Indischen Archipel en eene taal spreken die tot den 
Maleisch-poljnesischen taaistam behoort. Of er, na den vierden 
jaargang van dit geschrift^ nog meerdere zijn verschenen, is 
ons niet bekend ; in 1879 zou er echter^ naar wij van bevoegde 
zijde vernamen^ geen in het licht komen. De meeste stukken , 
die men hier bijeengebracht vindt, zijn door zendelingen van 
het Londensch Zendelinggenootschap geschreven. Ook een der 
zendelingen van het Noorweegsch genootschap^ dat mede op 
dit eiland werkzaam is^ heeft enkele bijdragen geleverd. Wij 
bedoelen den heer L. Dahle , die , met medewerking van eenige 
anderen^ ook een afzonderlijk werk over Madagaskar in het 
licht gaf, onder den titel // Madagascar og dets Beboere (mit 
Bidrag fra Fiere). Christiania, 1877, in twee deelen. Het is 
nevens dat van J. Sibree Jr. (The great African island,chap- 
ters on Madagascar, London^ 1880), zeker wel de beste mono- 
graphie, tot dusver over dit eiland verschenen. 

Wij willen hier geen dorre opgave leveren van den gan- 
schen rijken inhoud dezer jaarboekjes, maar trachten eenig 
denkbeeld te geven van hunne belangrijkheid door de vermei- 



329 

ding van enkele blidragen. Zoo wordt onze geographische kennis 
uitgebreid voornamelijk door berichten omtrent reizen door som- 
mige streken van Madagascar. Voor de ethnographie vindt men 
hier inzonderheid verscheidene zeer lezenswaardige mededeelin- 
gen , b. V. een opstel van G. A. Shaw over de godsdienst en 
de maatschappelijke gebruiken van den stam der Betsiléo, over 
merkwaardige gebruiken bij begrafenissen bij denzelfden stam 
in zwang, door J. Eichardson , volkslegenden , fabelen^ en raadsels, 
medegedeeld door denzelfden, over bijgeloof en volksbegrippen 
der Tanïlla, door Dr. A. Davidson, over den stam der Bezano- 
zano , door P. G. Peake enz. In zijn opstel over ^Carving and 
sculptore amongst the Betsiléo// doet de redacteur Sibree het 
kunstgevoel der bevolking uitkomen , dat vooral hier en daar 
bij hun snijwerk in het oog valt. De bovenvermelde bijdragen 
van L. Dahle hebben betrekking op de taal, waarover ook een 
artikel van W. E. Cousins handelt , dat getiteld is //The Mala- 
gasy language a member of the Malayo-Polynesian. n Het is 
een uittreksel van eene zeer degelijke verhandeling over dit 
onderwerp, door den schrijver in het begin van 1878 in de 
vergadering der Philological society te Londen voorgedragen 
en sedert uitgegeven in de Transactions van dat genootschap 
voor dat jaar (bl. 283 —316). Hij toont daarin zeer goed op 
de hoogte te zijn van alles wat maar eenigszins vermeldens- 
waardig is op dit gebied, sedert de verschijning van Prederik 
De Houtman's v Spraeck- en Woordtboek // , het eerste geschrift 
over de taal, dat reeds in 1603 het licht zag, tot op onzen 
tijd en gewaagt ook met lof van het opstel van Dr. H. N. van 
der Tuuk in het Journal of the Boyal Asiatic society van 1865, 
bl. 419 vgg. Ook voor stukken van anderen aard heeft dit Jaar- 
boek zijne kolommen geopend, zooals blijkt uit de aanteeke- 
ningen van R. Baron over eenige planten van het landschap 
Imérina, over den zoogenaamden reizigersboom door J. Sibree Jr., 
het artikel van denzelfden over de Sakalava, hun oorsprong, 
hunne veroveringen en onderwerping door de Hovas, de op- 
merkingen over de meteorologie van Antananarivo door H. 
Toy, uit verscheidene opgaven omtrent bibliographie van 
Madagascar enz. Over de Christelijke zending vinden wij in 
deze vier jaargangen slechts twee bijdragen , namelijk een stukje 
van G. F. Moss over de hinderpalen tegen de vorderingen van 
het evangelie op Madagascar en eene korte levensschets van 
wijlen den zendeling Cameron. Men behoeft zich echter niet 



380 

te beklagen dat hier over dit onderwerp niet meer gevonden 
wordt, daar de zendingsiiteratuur over dit eiland alles behalve 
schraal is te noemen. Elke jaargang bevat ook eene rubriek 
van ft Varia h , waarin verschillende wetenswaardige bijzonder- 
heden in het kort worden medegedeeld. In den jaargang van 
1875 vindt men een schetskaartje van het meer Itasihanaka en 
omstreken en in dien van 1878 eene lithographie van snijwerk 
op woningen en huisraad. 

Wij hopen hiermede genoeg gezegd te hebben om de Waarde 
van deze jaarboekjes eenigermate te dfoen kennen. Zij vormen 
een magazijn^ waaruit men velerlei bijzonderheden kan patten 
voor de kennis van het eiland. Waarover reeds eene zoo rijke 
literatuur bestaat, dat eene niet al te onvolledige bibliographie 
daarvan zeker wel een nuttig en zeer wenschelijk geschrift 
zoude zijn. 






' II. 

Een Boboinbesoh handschbift. 



Tot de geschriften , die heinde en ver onder de moslims ver- 
spreid zijn en tot in den Indischen Archipel bekenrd zijn ge- 
worden , behoort ook de Saribu Masaïl , zooals het door de 
Maleijers genoemd wordt. Het bevat duizend vragen , door den 
geleerden jood Abdallah ibn Sal&m aan Mohammed gedkan en 
door dezen beantwoord. Zij loopen over allerlei Mohammedaansche 
legenden omtrent profeten en uit den Bijbel bekende verhalen, 
over dogmatiek^ geographische en astronomische voorstellingen 
enz. Dr. van der Tuuk zegt daarvan (Derde volgreeks , Deel I, 
bl. 451 van dit tijdschrift) : //het is een hoogst belangrijk opstel, 
daar het ons het populaire gevoelen der Maleijers omtrent vele 
punten van het Mohammedaansche geloof doet kennen. «r Op den 
Maleischen tekst heb ik vroeger ook de aaüdacht gevestigd in 
mijne Inleiding tot de kennis van den islam ^ bl. 474, De daar 
geopperde wenschelijkheid der uitgave van het werk zon ik thans 
echter^ om verschillende redenen, niet meer durven beweren. 
Volgens van der Tuuk is het Maleiéche geschrift, althans het 
handschrift der Royal Asiatic Society, uit het Perzisoh vertaald. 
Dat het oorspronkelijk een uittreksel is van het grobte Arabische 
werk van Tabari , dat thans te Leiden wordt uitgegeven, komt 
mij niet onwaarschijnlijk voor ; voor het oogenblik kan ik daarvan 



331 

echter niets naders zeggen. De reden dat ik dit geschrift nu 
nogmaals ter sprake breng, is eenvoudig om mede te deelen dat 
er ook eene Boeginesche bewerking van bestaat, die tot dusver 
onbekend was, daar zij in de Verslagen omtrent Boeginesche 
handschriften in de bibliotheken van Europa, door Dr. Matthes 
uitgegeven , niet voorkomt. Een exemplaar daarvan is in mijn 
bezi4;; het bevat 130 bladz. in 4o en is slordig geschreven; in 
linguïstisch opzicht heeft het weinig waarde. Het is wel naar eene 
Maleische redactie bewerkt. In denzelfden band is ook het ver- 
haal der hemelvaart van Mohammed opgenomen , waarvan zich, 
volgens de zoo even vermelde mededeelingen van Dr. Matthes 
omtrent Boeginesche handsohiiften , ook een exemplaar in de 
bibliotheek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap bevindt. 

G. K. NlIIMANN. 



ERRATUM. 

In het opstel „De Europeêrs in den Maleischen archipel , Yijfde 
gedeelte '' is op blz. 202 onderaan na de woorden „te wenschen 
overliet" de Tolgende alinea aitgevallen: 

Eerste kommies op het grootste schip (Mauritius) was Cornelis 
de Houtman , die zich in Portugal kennis yerworven had yan de 
yaart op Indiê; onderkommies op het tweede (Hollandia of Hol- 
landsche Leeuw) zijn broeder Frederik , en op het derde (Amster- 
dam) Willem Lodewijcksz, de samensteller yan 't yoomaamste 
reisyerhaal. De „opperste peloot" Pieter Dircksz. Keyser, een 
bekwaam zeeyaartkundige , yoer op de Hollandia. In 't geheel 
telde het eskader 248 koppen, maar er beyond zich yeel onge- 
schikt yolk bij. Allen hadden aandeel in de winst, maar hun 
was yerboden voor eigen rekening handel te drijven. ^ 

1 Zie den Artikelbrief by de Jonge, 1 , 210. 



INHOUD 



Biz. 



Naamlijst der leden 

Lijst der binnen- en buitenlandsche Academiën, ge- 
leerde genootschappen en instellingen , waarmode het 
Koninklijk Instituut door ruiling der uitgegeven werken 

in verbinding is 

Verslag van den staat en de werkzaamheden van het 

Instituut over 1880 

Verslag over den staat der bibliotheken van het Ko- 
ninklijk Instituut voor de taal- , land- on volkenkunde 
van Nederland sch-Indië en het Indisch Genootschap 
215de Bestuursvergadering, 18 December 1880 
216«ie Bestuursvergadering, 15 Januari 1881 . 
2 17<ie Bestuursvergadering, 19 Februari 1881. 
218de Bestuursvergadering, 26 Februari 1881 
Algemeene Vergadering, 26 Februari 1881 
Buitengewone Bestuursvergadering, 26 Februari 1881 
220ste Bestuursvergadering, 19 Maart 1881 
22l8te Bestuursvergadering, 16 April 1881 
2228te Bestuursvergadering, 18 Juni 1881 . . 
3238te Bestuursvergadering, 17 September 1881 
224stc Bestuursvergadering, 15 October 1881 . 
2258te Bestuursvergadering, 19 November 1881 
De groote Bantamsche opstand in het midden der vorige 
eeuw, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven be- 
scheiden uit het oud-koloniaal archief, met drie offi- 
cieele documenten als bijlagen. Door P. J. B. C. Robidó 

van der Aa 

Sanskristische woorden in het Bisaya. Door prof. H. Kern 



XII 



XV 



XXV 

LXX 

LXXIII 

LXXXIII 

XC 

XCV 

C 

CII 

CIX 

CXII 

CXVIII 

CXXVI 

CXXXI 



1 

128 



Blz. 

Naar aanleiding van den heer W. Hoogkamer's »Toe- 
lichtingen tot de door prof. Pijnappel uitgegeven 
Menang-Kabausch-Maleische zamenspraken." Door J. 
Habbema " . . . 136 

Een taalkundig verdrag * . . . 147 

Aanmoediging tot onderzoek van historische monumenten 

van den Indischen Archipel 151 

De Europeërs in den Maleischen archipel Vijfde ge- 
deelte 1578—1599. Door P. A. Tiele 153 

Eene Moslimsche catechismus in het Arabisch met eene 
Javaansche interlineaire vertaling in pegonschrift uit- 
gegeven en in het Nederlandsch vertaald door Dr. A. 
W. T. Juynboll 215 

Ter herinnering aan P. A. Leupe. Door Dr. T. C. L 

Wijnmalen 232 

Samarkandi's Catechismus opnieuw besproken door 

Dr. A. W. T. Juynboll 267 

Reis naar het meergebied van den Kapoeas in Borneo's 
"Westerafdeeling door L. "W. C. Gerlach. Met Naschrift 
door P. J. B. C. Robidé van der Aa 285 

Bibliographische bijdragen. Door G. K. Niemann . . 328 

I. The Antananarivo Aunual and Madagascar magazine, edited 
by James Sibree Jr. , Missionary of the L. M. S. Antanana- 
rivo 1875—1878, — II. Een Boegineesch handschrift. 

Erratum _^. 332 

■ • ( . ^/hc.^. ■ ,• 



/ 



-£-*-ft- 



"1 




llll'llll'lll!l:llllii|lillllllllljin|i{||i|]|i[|ri||||ui||| 

2044 105 181 960 



/,/ 



■/i^\-M.'^^ 



^ 1« 



^^ i^>