Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google’s mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
ai[http: //books . google. com/|
Google
Over dit boek
Dit is cen digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web viajnttp: //books .google.co
BIJ DRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIË.
DE NED. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ v/h H. L, SMITE.
WESTEINOE 135 ’s-GRAVENHAGE.
BIJDRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-INDIË,
UITGEGEVEN DOOR HET
Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Nederlandsch-Indië,
ZESDE VOLGREEKS. — ACHTSTE DEEL.
(DEEL LII DER GEHEELE REEKS.)
'S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1901.
INHOUD.
Het inlandsche Gemeentewezen op Java en Madoera. Door
Prof. Mr. L. W. C. van den Berg .
Naamgeving in Insulinde. Door Dr. J. H. F. Kohlbrugge .
De afdeeling Doessonlanden. (Zuider en Ooster afdeeling van
Borneo) met eene kaart. Door H. E. D. Engelhard.
Mangkubumi. Ngajogjakarta’s eerste Sultan (naar aanleiding
van een Javaansch Handschrift). Door Prof. C. Poensen .
Bijdragen tot de kennis van het Mahâyâna op Java. Opmer-
kingen naar aanleiding van Griindwedel’s „Mythologie du
Buddhisme au Tibet et en Mongolie. Alet 4 photo's)
Door C. M. Pleyte a .
Een Javaansch sprekende bevolking in de Preanger-Regent-
schappen. Door R. A. Kern
Fene Oud-Javaansche vertaling van Indische Spreuken. Door
Dr. H. H. Juynboll .
Die Sprachen der Sakei und Semang auf Malacca und ihr
Verhältnis zu den Mon-Khmer-Sprachen. Door P. W.
Schmidt. S. V. D. eee
Raffles’ betrekkingen met Nias in 1820—1821. Door P. H.
van der Kemp . eee ee
Bijgeloof in de Preanger-Regentschappen. Door J. Habbema
Eene Oud-Javaansche Sanskritgrammatica. Door Dr. H. H.
Juynboll .
Ken verloren schaap terecht Door C. M. Pleyte
358854
Bladz.
179
223
362
381
393
399
584,
604
630
634
VI INHOUD.
Notulen van de Bestuurs- en Algemeene
Vergaderingen 1900—1901.
Bestuursvergadering van 15 September 1900. . . . . oe
Bestuursvergadering van 20 October 1900. . . . . . . = IV
Bestuursvergadering van 17 November 1900. . . . . . vi
Bestuursvergadering van 15 December 1900 . . . . . . vru
Bestuursvergadering van 19 Januari 1901. . . .... x
Jaarverslag over 1900 . . . eee KY
Algemeene Vergaderiug van 16 Februari 1901 . . . . . xvu
Bestuursvergadering van. 16 Februari 1901 . . . . . . XIx
Bestuursvergadering van 16 Maart 1901 . . . . . . . XXI
HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA
EN MADOERA
Mr. L. W. C. VAN DEN BERG.
Eene der belangrijkste Inlandsche instellingen op Java en Madoera
is ongetwijfeld het gemeentewezen, en wel niet slechts uit een
wetenschappelijk, maar ook uit een staatkundig oogpunt. De aan-
dacht van de beoefenaars der vergelijkende rechtswetenschap is,
zoowel ten onzent als in het buitenland, herhaaldelijk gevallen op
de aloude Arische dorpsgemeenschappen; voor ons bestuur over de
Javaansche bevolking zijn van ouds de Inlandsche gemeenten, niet
minder dan de invloed der voorname Javaansche geslachten , hoog te
waardeeren hulpmiddelen geweest ; en , wat die bevolking zelve betreft,
zoo kan men veilig zeggen, dat, voor de overgroote meerderheid,
het openbaar en het huiselijk leven, de economische en de maat-
schappelijke toestand, met het gemeentewezen ten nauwste samen-
hangen, zoo niet daardoor worden beheerscht De voortreffelijke uit-
komsten van ons koloniaal systeem ten aanzien van Java en Madoera,
zijn altijd toe te schrijven geweest aan het vasthouden aan twee groote
beginselen, namelijk de bevolking zooveel mogelijk te laten onder
de onmiddellijke leiding van hare eigene, op grond van hunne
afkomst grooten invloed uitoefenende hoofden, en in de tweede
plaats het regeeren niet zoozeer over individuen als over de ge-
meenten, die als zedelijke lichamen elk eene min of meer aanzien-
lijke groep individuen in één verband samenhielden. Misslagen ,
welke onze Regeering en hare Europeesche dienaren, gelijk niet
meer dan natuurlijk is, dikwijls, zij het te goeder trouw, in den
loop der tijden hebben begaan, hadden in den regel door de wer-
king van beide factoren niet de noodlottige gevolgen, welke zij
anders misschien zouden hebben gehad. De nationale Inlandsche
hoofden en de Inlandsche gemeenten waren immers oorzauk , dat
bedoelde misslagen niet direct de individueele leden der bevolking
troffen, en dat de ontevredenheid, welke zij anders allicht zouden
hebben opgewekt, veelal achterwege bleef, door dat de schok ver-
zacht was. Daarbij komt nog, wat het Inlandsche gemeentewezen
Ge Volgr. VIII 4
2 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
betreft, dat de bevolking daaraan eene groote economische weer-
standskracht ontleent tegen misoogsten of andere rampen van hooger
hand, ja zelfs tegen de soms drukkende lasten, van Regeerings-
wege opgelegd, en, dank zij het gemeentewezen, met betrekkelijk
weinig moeite en geringe bestuursmiddelen ingevorderd.
Het schijnt mi) toe, dat in den laatsten tijd bij velen eene
richting merkbaar is om de beide steunsels, waarvan ons bestuur
zich vroeger altijd met goeden uitslag bediende, zoo niet weg te
werpen, dan toch in mindere mate te gebruiken, en den Wuro-
peeschen ambtenaar meer rechtstreeks met de individueele leden der
bevolking in aanraking te brengen. Ook is het mij opgevallen , hoe
bij de openbare gedachtenwisseling over verschillende plannen tot
decentralisatie en tot het in het leven roepen van plaatselijk zelf-
bestuur in Nederlandsch Indië, voor zoover mij bekend op ééne
uitzondering na ', zelfs met geen woord werd gewezen op het
bestaande en historisch ontwikkelde decentraliseerende zelfbestuur
der Inlandsche gemeenten, noch op de gevolgen, welke de door
ons in het leven te roepen Europeesche gemeentelijke of gewestelijke
instellingen zouden hebben ten aanzien van de plaatselijke Inland-
sche gemeenten. Ik beschouw het daarom, juist tegenwoordig, als
niet van belang ontbloot eene schets te geven van het Inlandsche
gemeentewezen op Java en Madoera in zijn vollen omvang. Zeer
zeker is de literatuur over dit onderwerp reeds talrijk ; talrijker
misschien dan over eenig ander gedeelte der Inlandsche huis-
houding. Maar met alle waardeering van hetgeen daarover reeds
geschreven werd, en waarvan, gelijk uit de volgende bladzijden zal
blijken, door mij een dankbaar gebruik is gemaakt, kan men toch
niet ontkennen, dat tot dusverre eene systematische en algemeene
behandeling ontbreekt, waarbij, met weglating van zuiver plaatselijke
bijzonderheden, het licht valt op de leidende beginselen , en waarbij
niet slechts het Inlandsche gewoonterecht wordt beschreven, maar
ook de vervormingen, welke dat gewoonterecht tengevolge van legis-
9
latieve of administratieve inmenging onzerzijds heeft ondergaan °.
' Namelijk in de Memorie van toelichting op het onlangs, bij Koninklijke
Boodschap van 24 Juli 1900, bij de Staten-Generaal ingediende wetsontwerp
tot. decentralisatie van het bestuur in Nederlandsch Indië. Zie Bijlagen der
Handelingen van de Staten-Generaal, Zitting 1899—1900, Ne 220, p. 3.
Aldaar wordt gezegd, dat het niet in de bedoeling van het wetsontwerp ligt
in het Inlandsche gemeentewezen verandering te brengen.
3 Behalve van de litteratuur over het gemeentewezen en van aanteekeningen ,
door mij tijdens mijn verblijf in Nederlandsch Indië verzameld, is, bij de
samenstelling van dit opstel, ovk gebruik gemaakt van gegevens uit het
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIKKELING. 8
§ 1. Oorsprong en ontwikkeling.
Het ontstaan van het gemeentewezen op Java en Madoera is
niet wel anders te verklaren dan door den invloed der Hindoe's,
aan welken invloed trouwens ook de Javaansche traditie het ont-
staan dezer instelling toeschrijft '. Men mage toegeven, dat de
Javanen, reeds vóór dat die invloed zich krachtig deed gelden,
een zeer geordenden staat van bestuur hadden, van het bestaan
van gemeenten, met eene zekere mate van zelfbestuur en met
eene juridische persoonlijkheid, afgescheiden van die van den staat,
vindt men geen spoor ?. Bij de volken van den Indischen Archipel,
die den Hindoe-invloed niet, of althans slechts in geringe mate
hebben ondervonden, bestaan hoogstens weinig ontwikkelde ge-
meente-instellingen, gelijk bij de zoogenaamde cosmopolitische
Maleiers, of dragen bedoelde instellingen, gelijk bij de Menang-
kabausche Maleiers, een van het Javaansche zeer afwijkend karakter.
Aan Mohammedaanschen invloed is evenmin te denken, omdat de
Mohammedaansche wet het gemeentewezen niet regelt. Het is een
onderwerp, dat die wet aan het plaatselijke gewoonterecht overlaat.
De oorspronkelijke Islâm kende in Arabië, als onderdeelen van den
staat, met eene zekere souvereiniteit in eigen kring, slechts de
stammen en de familiën, waartoe men niet slechts rekende de
personen, die door agnatische verwantschap met elkander waren
verbonden, of heetten verbonden te zijn, maar ook de cliënten en
slaven van de leden dier stammen of familiën. De min of meer
duurzame nederzettingen van zulke stammen of familiën stonden
archief van het Ministerie van Koloniën, mij welwillend verstrekt door den
heer J. T. Viehoff, Referendaris bij dat Departement. Als zoodanige gegevens
komen vooral in aanmerking de resultaten van het onderzoek naar de verplichte
diensten der Inlandsche bevolking in de verschillende gewesten, ongeveer
een tiental jaren geleden ingesteld door den toenmaligen Inspecteur der
Cultures, F. Fokkens. Eindelijk dank ik onderscheidene inlichtingen aan den
heer H. J. W. van Lawick van Pabst, laatstelijk Hoofdinspecteur der Cul-
tures, onlangs met verlof in Nederland. Het is hier de plaats om aan de heeren
Viehoff en Van Lawick van Pabst openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen
voor hunne zeer te waardeeren hulpvaardigheid. Bij een tweetal mededeelin-
gen van laatstgenoemde, heb ik zijn naam speciaal vermeld, omdat zij
onderwerpen betroffen, waaromtrent mij alle andere bronnen ontbraken.
t Zie Rosemeier: De vrije keuze der dessahoofden, in het Tijdschrift voor
het Binnenlandseh Bestuur, dl. V (1891), p. 178.
2 Zie Brandes, in het Tijdschrift voor Ind. T. L. en Vk., dl. XXXTI (1889),
p. 123 en 128, en Van der Lith: Nederlandseh Oost-Indië, 2% druk, dl. I,
p. 390 en vv.
4, HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
onder de stam- of familiehoofden, en, waar men in Arabië grootere
nederzettingen had, als Mekka of Medina, vormde elk der daarin
vertegenwoordigde stammen of familiën een zelfbesturend lichaam,
waarvan de leden veelal samenwoonden in eene afzonderlijke wijk '.
De Arabische stammen brachten dezen toestand over naar de
landen, welke zij in de 7de en Sette eeuw onzer jaartelling ver-
overden, en waarin zij zich daarna vestigden ?. Eerst door hunne
samensmelting met de inheemsche, niet-Arabische bevolking, ver-
dween de politieke beteekenis van hun stam- of familieverband
buiten Arabië: maar in dit land zelf wordt de oude toestand thans
nog gevonden overal, waar geen Europeesche of Turksche invloed
daarop heeft ingegrepen, of waar toevallig niet één der stam-
hoofden door overmacht de anderen tot erkenning en eerbiediging
van zijn oppergezag heeft weten te dwingen *. Ook in de latere
ontwikkeling van het Mohammedaansche recht is, ten aanzien der
Arabieren, aan dit zelfbestuur der stammen en familiën vast-
gehouden *, maar werden voor de niet-Arabische Muzelmannen ,
als onderdeelen der provincién van het rijk der Chaliefen, het
distrikt en het dorp genoemd *. De vraag echter, of die onder-
deelen door ambtenaren van het centraal gezag zouden worden
bestuurd, dan wel zelfbestuur zouden bezitten, wordt door de
Arabische juristen niet beantwoord, en staat dus ter beslissing van
het plaatselijke gewoonterecht of van vorstelijke ordonnantiën *. Het
vroeger bestaande gemeentewezen bleef intusschen veelal, ook na de
bekeering der bevolking van eenig land tot den Íslâm , gehandhaafd,
en zoo heeft men in de meeste Mohammedaansche staten altijd
eene groote mate van decentralisatie gevonden 7. Buiten de groote
steden, waar doorgaans een door het centraal gezag aangestelde
1 Zie Von Kremer: Culturgeschichte des Orients, dl. I, p. 22 en vv.;
Dezelfde: Geschichte der herrschenden Ideën des Islams, p. 209 en vv. en
342 en vv. In hoofdzaak gaat het Mozaïsche staatsrecht van hetzelfde beginsel
uit Zie Saalschütz: Das Mosaïsche Recht, 24° druk, p. 28 en vv. en 694.
3 Zie: Culturgeschichte, dl. I, p. 88 noot 1, 124, 128.
8 Zie Palgrave: Central and Eastern Arabia, p. 294 en vv., en mijn werk:
Le Hadhramout, p. 32 en vv.
4 Zie Maverdii Constitutiones politicae, ed. Enger, p. 16t en vv. en 352 en vv.
6 Zie Jbid., p. 856.
6 Vergl. mijne Principes du droit musulman, p. 2 en 8 noot 1.
7 De Turksehe wetgeving op de plaatselijke besturen, in onzen tijd onder
Europeeschen invloed in het leven geroepen, blijft hier natuurlijk buiten
beschouwing.
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIKKELING. 5
gouverneur of onder-gouverneur resideert, wiens wil ook in zuiver
locale aangelegenheden gevolgd wordt, kan men zeggen, dat bijna
overal elke agglomeratie van woningen, stad, wijk of dorp, eu
elke erkende corporatie, de vrijheid heeft hare huishoudelijke
aangelegenheden te regelen naar goedvinden, voor zooverre het
geene zaken betreft van rijksbelang of speciaal in de wet voorzien,
en voor zooverre op deze autonomie niet door de willekeur der
hoogere autoriteiten inbreuk wordt gemaakt '. In het Turksche
Rijk zijn bij deze zelf besturende lichamen nog gekomen de kerk-
genootschappen, ja zelfs de kerkelijke gemeenten, der onderworpen
Christenen en Joden 2.
Het behoeft geen betoog, dat een dergelijk recht het Inlandsche
gemeentewezen op Java en Madoera wel kon in stand laten, voor
zooverre het reeds aanwezig was bij de invoering van den Islâm,
maar, zoo het toen nog niet bestond, bedoeld gemeentewezen
onmogelijk kan hebben in het leven geroepen. Daarbij komt, dat
de Mohammedaansche wet, al laat zij het zelfbestuur van ge-
meenten als zedelijke lichamen toe, dit zelfbestuur tot het gebied
van het publieke recht beperkt, en hoogstens aan gemeentelijke
instellingen ten aanzien van het privaatrecht eene plaats inruimt,
voor zooverre het onderwerpen van zeer ondergeschikt belang be-
treft, namelijk de onderwerpen van privaatrecht, in die wet niet
geregeld, dan wel waaromtrent in die wet zelve naar het plaatselijke
gewoonterecht wordt verwezen. De Javaansche gemeentelijke rege-
lingen en instellingen hebben daarentegen eene privaatrechtelijke
beteekenis van niet minder gewicht dan hare functie op het gebied
van het publieke recht *. Te dien opzichte wijkt het Javaansche
gemeentewezen ook principieel af van het Nederlandsche, althans
sedert de wijziging, in het laatst der 18¢ eeuw in ons staatsrecht
gebracht +. Daarentegen kent het Hindoeïsme eene bijzonder groote
\ Zie b.v. voor Egypte, Lane: The modern Egyptians, 5* druk, p. 124 en
v.; voor Turkije, D’Ohsson: Tableau general de Empire Ottoman, dl. VII,
p. 274 en vv.; voor Perzië, De Gobineau: Trois ans en Asie, p. 395, 409;
voor Algerië: Hanoteau en Letourneux: La Kabylie, dl. II, p. £ en vv.
3 Zie Ubicini: Lettres sur la Turquie, dl. II, passim.
3 Zie mijne verhandelingen over de afwijkingen van het Mohammedaansche
familie- en erfrecht en van het Mohammedaansche vermogensrecht op Java
en Madoera, in dit Tijdschrift, 5% Volgreeks, dl. VII (1892), p. 454 en vv.;
en 6% Volgreeks, dl. III (1897), p. 83 en vv.
4 Zie De Groot: Inleydinge tot de Hollandtsche regts-geleertheyt, I: 2
§ 18, uitgave van Fockema Andreae, dl. I, p. 4, en dl. IT, p. 5 en 6; Staats-
regeling van 1798, artt. 28, 149.
6 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
plaats toe aan locale regelingen en instellingen (degad harma)
op elk gebied van recht, naast het algemeene Hindoe-recht, gelijk
het vervat is in de wetboeken van Manoe en Yâjnavalkya '. Dit
beginsel vindt men van ouds ook op Java gehuldigd ten aanzien
van de gemeentelijke regelingen en instellingen ?.
De oude Hindoe-rechtsbronnen erkennen het bestaan van dorps-
gemeenschappen met zelfbestuur, en van dergelijke dorpsgemeen-
schappen vinden wij evenzeer reeds in het bekende Javaansche
wetboek uit den vroegsten Mohammedaanschen tijd, den Soerja-
Ngalam gewag gemaakt *. Volgens het Hindoe-recht staat elk dier
gemeenschappen van rechtswege in een zeker verband tot de 4,
8 of 10 omliggenden *, eene instelling thans nog voortlevende in
de Javaansche montja pat (N) of m. sékawan (K) en montja
lima (N) of m. gangsal (K) 5. Terwijl verder het Mohamme-
daansche recht uitgaat van het beginsel, dat de individuen den
staat vormen, zoo is, volgens het Hindoe-recht, de kleinste een-
heid niet de burger, maar het gezin. De man wordt eerst een
zelfstandig persoon, wanneer hij, na zijne leerjaren te hebben vol-
eindigd, in het huwelijk treedt, een eigen haard bezit, in één
woord wanneer hij een huisman wordt. Als hoofd van dat gezin
1 Zie Burnell en Hopkins: The ordinances of Manu, Introduction, p.
XXXIV en vv., en Boek I: 107 en vv.; Jolly: Outlines of an history of Hindu-
law, p. 31 en vv.; Nelson: Indian usage and judge-made law, p. 24 en vv.
2 In N° XVI der door Cohen Stuart gepubliceerde Kawi-Oorkonden wordt
uitdrukkelijk gewag gemaakt van het gezag der plaatselijke gewoonten
(degadrsta) naast dat der Hindoe-wetten. Zie Jonker: Een Oud-Javaansch
wetboek, vergeleken met Indische rechtsbronnen, p. 2, 20 en 21. In het
bevelschrift, door Tapsir Anom, Hoofdpangoeloe van Soerakarta, in het
laatst der 18° eeuw gegeven aan Jahji, hoofd der vrije desa Tégal Sari, lees
ik: „Pas vooral op, dat gij geene bevelen geeft, die indruischen tegen de
adat van Tégal Sari, en die niet wettig zijn voor den godsdienst (d. w. z. den
Islam). Mochten zij in overeenstemming zijn met den godsdienst, doch
ndruischen tegen de adat van ouds, zooals die is gevolgd door Kiahi
Agoeng van Ponorogo, dan zult gij toch door mij voorbeeldig zwaar gestraft
worden”. Deze, voor het Javaansche rechtsbewustzijn zoo hoogst merkwaar-
dige, uitspraak is te vinden in het opstel van Fokkens: Vrije desa’s op Java
en Madoera, in het Tijdschr. voor Ind. T. L. en Vk., dl. XXXI (1886), p.
491. Over Kiahi Jahja, zie het opstel van denzelfden schrijver: De pricster-
school te Tégal Sari, Ibid. dl. XXIV (1877), p. 321 en vv.
$ Zie Manoe VIII: 219, en de vertaling van den Soerja-Ngalam in dit
Tijdschrift, Nieuwe Volgreeks, dl. VI (1863), p. 15, 16 en 39.
$ Zie Yajnavalkya, ed. Stenzler, 1I: 152, 154; Manoe VIII: 252 en vv.
5 Zie Vermogensrecht, p. 118.
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIKKELING. 7
voert hij daarover het bestuur, en vertegenwoordigt hij het publiek-
zoowel als privaatrechtelijk. Wordt zijn gezin ontbonden , zoo houdt
hij op eene persoonlijkheid ip de juridische beteekenis van dit
woord te zijn, en kan hij slechts als aanhangsel van een ander
gezin, b.v. van dat van één zijner zoons, blijven voortleven , ja moet
hij zich liefst als kluizenaar van de wereld terugtrekken '. Leden
der Oud-Arische dorpsgemeenschappen zijn dan ook niet de per-
sonen, die in het dorp wonen, maar de gezinnen daarin geves-
tigd 2. Dienovereenkomstig telden de vroegere Javaansche vorsten en
hoofden hunne onderdanen niet bij individuen, maar bij tjatjah’s
of huisgezinnen, en werd door heu zelfs de uitgestrektheid van hun
gebied niet in eene vlaktemaat uitgedrukt, maar bij djoeng’s,
d. w. z. de uitgestrektheid, welke door vier gezinnen kan worden be-
bouwd of op andere wijze geëxploiteerd; terwijl dan de uitgestrekt-
heid, aan elk gezin toegewezen, bahoe of karjä heette. Deze
instelling bestaat thans nog, gelijk men weet, in de Vorsten-
landen; doch in de andere residenties is eene uiting van hetzelfde
beginsel, dat de volle burgers in eene Inlandsche gemeente slechts
zij zijn, die een eigen gezin op een eigen erf beziten, in die mate
dat, in vele gemeenten, ontbinding van het gezin door den dood
der vrouw tengevolge heeft, dat de weduwnaar, indien hij niet
binnen zekeren termijn hertrouwt, als volle burger moet aftreden 3.
Bij de heidensche Badoej's in Zuid-Bantain bestaat thans ook nog de
instelling, dat het hoofd, de poeoen, gehuwd moet zijn. Sterft
zijne vrouw, zoo moet hij onverwijld aftreden. Hertrouwen , ofschoon
niet bepaald verboden, schijnt niet voor te komen *.
In nog vele andere opzichten hebben de Inlandsche gemeenten op
Java en Madoera sprekende familietrekken gemeen met de Oud-Arische
dorpsgemeenschappen, gelijk zij thans nog in Britsch-Indië gevon-
den worden. De wetboeken van Manoe en Yâjnavalkya onderstellen
het bestaan daarvan, maar regelen die niet. Wel daarentegen vin-
den wij in andere oude bronnen van het Hindoe-recht, de zoo-
genaamde soetra’s, voorschriften omtrent hare inwendige huis-
houding. De dorpen worden onderscheiden van de door de Vorsten
1 Zie Manoe II: 1 en vv., VI: 1 en vv., en vergl. voor nadere bijzonder-
heden, Leist: Alt-Arisches jus civile, dl. I, p. 494 en vv., dl. II, p. 183 en vv.
2 Zie Leist: Alt-Arisches jus gentium, p. #4.
8 Zie beneden § 7.
4 Zie Jacobs en Meijer: De Badoej’s, p. 29.
8 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
aangelegde steden ', als een organisch verschijnsel tegenover eene
machinaal in het leven geroepen samenleving, waarvan de Ariër
een ingeboren afkeer heeft. Het dorp kan bestaan uit eene agglo-
meratie van woningen, veelal door een aarden wal omgeven, maar
evengoed uit verspreide kleine gehuchten of zelfs uit verspreide wonin-
gen. Het middelpunt van het dorpsleven, men zoude kunnen zeggen
de vlaggestok van het dorp, is de heilige boom,de ficus indica.
leder dorp heeft een hoofd, wiens patriarchale bevoegdheden in
karakter onderscheiden zijn van de meer begrensde en van het
centraal gezag afhangende functiën der vorstelijke ambtenaren
over 10, 20, 100 of 1000 dorpen ?. Het dorp kan door den Vorst
aan één zijner grooten worden weggeschonken, in dier voege dat
deze daarvan de heer wordt, en de opbrengsten ontvangt, welke
anders aan den Vorst toekwamen. Bij het dorp behoort eene bad-
plaats voor de ritueele wasschingen, en voorts eene offerplaats.
Een gedeelte van het offer moet in een gemeenschappelijken maal-
tijd door de dorpsgenooten worden genuttigd. Het dorp als maat-
schappelijke en staatkundige eenheid beschermt niet slechts de
daartoe behoorende gezinnen; doch ook de huisdieren liggen onder
een zeker dorpsverband. Het dorp heeft voorts, binnen de grenzen
van het algemeene Hindoe-recht, wetgevende bevoegdheid, ook
ten aanzien van privaatrechtelijke verhoudingen. Bij het oprichten
van eene nieuwe woning moet geofferd worden , en een gelukkige dag
daartoe worden uitgekozen. Nevens den heiligen haard is het watervat
een essentieel bestanddeel van de woning. Ofschoon vermoedelijk de
dorpsgenooten oorspronkelijk tot één stam behoorden *, zoo is daar-
' Dergelijke steden moeten niet verward worden met de zoogenaamde
steden, welke inderdaad niet anders zijn dan een complex van aaneen-
gebouwde dorpen, elk eene zelfstandige gemeente vormende. Dit laatste is
ook op Java en Madoera de normale toestand der groote eentra van bevol-
king. Zie ben. $ 2, en vergl. Maine: Village communities in the East and
West, 34e druk, p. 118 en v. Tegen de beschouwingen van dien schrijver is
onlangs opgekomen door Baden-Powell in zijn werk: The origin and growth
of village-communities in India. Zonder in het minst te willen ontkennen,
dat laatstgenoemde veel nieuw en wetenswaardig materiaal heeft verzameld,
moet ik toch opmerken, dat daardoor in hoofdzaak de arbeid van Maine
eerder wordt bevestigd, dan te niet gedaan. Het klinkt onder deze omstan-
digheden vreemd, op p. 2 en vv. en 33 en vv. van Baden-Powell's boek, te
lezen, dat de theoriën van Maine op onvoldoende en verouderde onder-
zoekingen berusten.
2 Vergl. Manoe VII: 115, en de thans nog in de Vorstenlanden bestaande
ambtelijke rangen van Panewoe, Panatoes, enz. Zie Eindresumeé, dl. HL, p. 129.
S Zie De Laveleye: De la proprieté et de ses formes primitives, p. 66,
en de daar aangehaalde plaats van Strabo.
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIKKELING. 9
voor toch reeds in den tijd, waaruit de oudste ons bekende
Hindoesche rechtsbronnen dagteekenen, het samenwonen als grond
voor den gemeentelijken band in de plaats getreden; maar de
onderlinge betrekkingen der dorpsgenooten zijn aldus niet minder
nauw gebleven. Trouwens bijna alle in het dorp levende familiën zijn
bovendien door aanhuwelijking met elkander vermaagschapt. De
niet aan elkander verwante of vermaagschapte dorpsgenooten be-
schouwen echter elkander geenszins als vreemden, zoodat zij
onderling ook niet de plichten, jegens de gasten voorgeschreven ,
behoeven na te komen. Zij zijn onderling tot steun verplicht,
in die mate dat zij, die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen
voorzien, ten laste van het dorp komen. Belangrijke huiselijke
gebeurtenissen moeten in het dorp worden omgeroepen. Zij, die
tijdelijk het dorp verlaten, b.v. om te studeeren, blijven daartoe
behooren, en eindelijk heeft het dorp de bevoegdheid sommige
persouen uit de gemeenschap te stooten !. |
Deze Arische 2? dorpsinrichting heeft zich tot op onzen tijd in
hoofdzaak in Britsch-Indië staande gehouden, ondanks de vele
politieke stormen, welke over dat land zijn heengegaan. Vooral
onder den invloed der in het begin der 114 eeuw onzer jaartelling
begonnen heerschappij der Muzelmannen zijn vele steden ontstaan,
met eene zeer gemengde en in geen gemeentelijk verband levende
bevolking; maar de aan zijne zeden en zijn godsdienst gehechte
Hindoe heeft steeds aan het dorpsleven de voorkeur blijven geven.
Het Hindoesche dorp is eene wereld in het klein gebleven, dat
1 Zie, voor nadere bijzonderheden en voor de bewijsplaatsen, Jus gentium,
p. 31—43, en vergel. Maine: Early history of institutions, 3% druk, p. 81
en v.; Dezelfde: Ancient law, 94° druk, p. 262 en vv.; Baden-Powell,
t. a. p., p. 8.
2 Het moge waar zijn, dat, gelijk Baden-Powell (t. a. p., p. 45 en vv.)
opmerkt, de Ariërs in Britsch-Indië altijd slechts eene kleine minderheid van
de bevolking hebben uitgemaakt, uit dit feit met hem de gevolgtrekking te
putten, dat de dorpsgemeenschappen, althans die met individueel grond-
bezit, niet van Arischen oorsprong kunnen zijn (ibid. p. 63 en vv., 103 en
vv. en 111 en vv.), gaat m. i. te ver. De niet te loochenen gelijkenis in vele
opzichten van de dorpsgemeenschappen in Britsch-Indië ook met die van
andere Arische volken, speciaal Slaven en Germanen, blijft op deze wijze abso-
luut onverklaarbaar: terwijl verder door dien schrijver vergeten wordt, dat wel
het gemeenschappelijke grondbezit, waar het bestaat, een hoogst belangrijken
factor uitmaakt van het gemeenteleven, maar niet de eenige is. Het weg-
vallen van dien factor behoeft dus volstrekt niet te beletten, dat er eene
dorpsgemeenschap ten aanzien van andere belangen blijft bestaan, en dat die
even goed Arisch kan zijn als de dorpsgemeenschap met communaal bezit.
10 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
zooveel mogelijk alle elementen voor het bestaan der bewoners in
zich vereenigt. De landbouw is de hoofdbezigheid der bevolking ;
maar naast de landbouwers vindt men in elk dorp de noodige
bestuurders, beambten, handwerkslieden en kleinhandelaren, tot
een priester, een astroloog, eene vroedvrouw, eene danseres en
een geldschieter toe. Ofschoon verder de gemeentelijke huishouding
noodzakelijk verband houdt met den privaatrechtelijken toestand
der ingezetenen, en zich vooral wijzigt naar de agrarische instel-
lingen, zoo is toch het bestaan zelf van dien gemeentelijken band
niet afhankelijk van een bepaalden vorm van grondbezit. Er zijn
dorpen, waar individueel eigendomsrecht op den grond wordt aan-
getroffen, zelfs met groote versnippering; in anderen heeft meu
een gemeenschappelijk recht op den grond door de gemeente uit-
geoefend, al dan niet met gemeenschappelijke bebouwing of met ver-
deeling in aandeelen; in weder anderen behoort de grond aan een
landheer, en hebben de dorpsgenooten daarop slechts contractueele
rechten, hetzij als pachters, hetzij uit anderen hoofde; terwijl die
landheer eindelijk kan zijn een pachter in het groot van de
regeering, ecu geestelijk of militair leenman, enz. Evenmin is het
bestaan van den gemeentelijken band afhankelijk van de vragen ,
hoe het dorpsbestuur is samengesteld, en wie het dorpshoofd be-
noemt. Het bestuur kan bestaan uit het dorpshoofd alleen , bijgestaan
door beambten, dan wel uit het dorpshoofd met eenige andere leden
van het dorpsbestuur, met een raad van oudsten, of met eene ver-
gadering van gezinshoofden. Het dorpshoofd kan worden verkozen
door de bevolking, benoemd door den Vorst, of zijn ambt krachtens
erfrecht bekleeden. Waar het grondbezit communaal is, wordt de
macht van het dorpshoofd in den regel door den invloed der deel-
gerechtigden meer beperkt dan in gemeenten met individueel grond-
bezit '.
Wanneer men de hier gegeven korte schets van de inrichting
der Oud-Arische dorpsgemeenschappen vergelijkt met de verder in
dit opstel te ontwikkelen huishouding der Inlandsche gemeenten
op Java en Madoera is de gelijkenis, juist in de meest principieele
trekken, zoo treffend, dat hier aan eene toevallige overeenkomst
kwalijk te denken valt. Ook de Javaansche naam voor ~dorps-
1 Zie: Jus gentium, p. 25 en vv.; Village communities, p. 12, 18, £0, 68,
103 en v., 107 en v., 113 en v., 122 en vv., 150 en v., 155 en vv., 175 en
vv.; Ancient law, p. 260 en v.; Baden-Powell, t. a. p., p. 9 en vv., 18 en
vv., 59 en vv.
§ 1. VORSPRONG EN ONTWIKKELING. 1
gemeenschap”, désa (N) of doesoen (K), is noch van Polynesischens
noch van Arabischen, maar van Hindoe-oorsprong, zij het dan dat,
in het Sanskriet, het woord déga niet »dorpy, maar ~plaats” of
“landstreek» beteekent. Men vindt trouwens de gemeentelijke band
tusschen de bewoners van een dorp ook op het tot dusverre steeds
aan het Hindoeïsme getrouw gebleven Bali, en wel door dezelfde
beginselen beheerscht als op Java en Madoera. Op Bali nu is
patuurlijk noch aan Mohammedaanschen, noch aan Europeeschen
invloed te denken bij de verklaring van den oorsprong dezer
instelling !.
De Oost-Indische Compagnie had met het Inlandsche gemeente-
wezen op Java en Madoera bijna geene aanrakingen. Zij bestuurde
de bevolking door tusschenkomst van hare Regenten, en liet zich
met de inwendige huishouding der regentschappen niet in, dan
alleen wanneer ongeregeldheden in. het regentschap haar dwong
tusschenbeide te komen. Nog minder bemoeienis had de Com-
pagnie met de binnenlandsche aangelegenheden der streken, door
Inlandsche Vorsten bestuurd. Waar geen Vorsten , noch zelfs Regen-
ten bestonden, als ter hoofdplaats Batavia, werd naar Europeesche
en uiet naar Inlandsche begrippen het bestuur ingericht. Intus-
schen blijkt uit verschillende plakaten, dat in ’s Compaguie’s ge-
bied wel degelijk Inlandsche dorpen met eigen dorpshoofden
bestonden, over welke dorpen in bedoelde plakaten gesproken
1 Zie, voor de Balische dorpsgemeenschappen, Liefrinck: Bijdrage tot de
kennis van het eiland Bali, in het Tijdschr. voor Ind. T. L. en Vk., dl.
XNXIII (1890), p. 265 en vv. In het vervolg van mijn opstel zal ik aan de
hand dezer Bijdrage op enkele bijzonder sprekende punten van overeenkomst
tusschen de gemeente-instellingen op Java en Madoera en die op Bali
wijzen. Alleen moet hier reeds worden opgemerkt, dat, volgens dezen
schrijver (p. 344 en vv.), de macht en de zelfstandigheid der Balische ge-
meenten moeten dateeren van vóór den tijd der invoering van het Hindoeïsme
op dat eiland. Zijne gronden komen mij evenwel weinig afdoende voor tegen-
over de groote overeenkomst, ook van het Balische gemeentewezen, met het
gemeentewezen in Britsch-Indië. In het bijzonder vervalt zijn hoofdargument,
dat het Balische gemeentewezen geene rekening houdt met het kasten-ver-
schil, omdat hetgeen hij daaromtrent mededeelt, zich ook in Britsch-Indié
voordoet. Vergel. Village communities, p. 176. Natuurlijk is het zeer wel
mogelijk, dat reeds vóór de invoering van het Hindoeïsme op Bali,
evenals elders, agglomeraties van woningen bestonden met een zeker ver-
band tusschen de ingezetenen; maar het zijn juist de aard en de vorm van
dit verband, welke in de dorpsgemeenschappen van Britsch-Indië, van Java
en van Bali zoozeer overeenkomen, dat daarvan noodwendig een gemeen-
schappelijke oorsprong moet worden aangenomen.
12 HET INLANDSOHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
wordt als over lichamen met eene zekere rechtspersoonlijk-
heid !.
Eerst onder Daendels, en vooral onder Raffles, begon het Inland-
sche gemeentewezen de bijzondere aandacht te trekken van het
Europeesch gezag. Laatstgenoemde landvoogd gaf, in artt. L1—14
zijner Revenue-Instruction en in artt. 7, 8, 10, 24 en 45 van zijn
Reglement op het beter beleid der justitie op Java, beiden van
11 Februari 1814, de eerste wettelijke omschrijving van de samen-
stelling en de functiën van het dorpsbestuur. Commissarissen-
Generaal brachten in die regelingen geene wezenlijke verandering.
Alleen werden bij Ind. Stbl. 1819 Ne 13 voorschriften gegeven
omtrent de verkiezing der dorpshoofden; zoo ook bij artt. 2—20 van
het Reglement op de administratie der politie enz. onder den Inlander
(Ind. Stbl. 1819 Ne 20) omtrent hunne politie-macht, en bij Ind.
Stbl. 1818 Ne 14 en 1819 Ne 5 omtrent hunne bemoeienissen
met de landrente; terwijl bij Ind. Stbl. 1819 Ne 56 bepaald werd,
dat de gronden der Inlandsche gemeenten geacht zouden worden
gehuurd te zijn van het Gouvernement door de hoofden en in-
woners dier gemeenten ?.
Bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1848 werden de even-
genoemde bepalingen van het Reglement op de administratie der
politie verbeterd en uitgebreid in artt. 7—35 van het Inlandsch
Reglement; terwijl eenige jaren later het Regeeringsreglement van
1854, in art. 71, het recht der Inlandsche gemeenten bevestigde
om hare hoofden en bestuurders te verkiezen en hare huishoudelijke
belangen te regelen, onder de noodige beperkingen , en voor zooverre
dat recht niet in strijd zoude blijken met de instellingen des
volks of met verkregen rechten. De vroegere Regeeringsreglemeuten
hadden over deze aangelegenheid gezwegen. Sedert laatstgenoemd
voorschrift zijn de vroeger, vooral onder het cultuurstelsel, zoo
talrijke inbreuken op de gemeentelijke autonomie van den kant
der Europeesche bestuursambtenaren of der Inlandsche hoofden aan-
1 Zie o. a. Van der Chijs: Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, dl. 1, p. 530,
431, dl. V, p. 124, 523, dl. VI, p. 24, dl. VIII, p. 697, dl. X, p. 931, 938,
940, enz.
3 Nader werd dit laatste beginsel uitgesproken in artt. 74—76 Regeerings-
reglement van 1830 en artt. 62 —64 Regeeringsregl van 1836, waar echter
de Preanger-Regentschappen werden uitgezonderd. Door de latere regelingen
omtrent de landrente en de agrarische toestanden zijn de hier genoemde
bepalingen vervallen.
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIEKELING. 13
merkelijk verminderd; ja zelfs zoude men de opmerking kunnen
maken, dat blijkbaar de lagere koloniale wetgever door bedoeld
voorschrift, meer dan gewenscht, huiverig schijnt geworden te zijn
om in het Inlandsche gemeentewezen in te grijpen. Het duurde
tot 1878 (Ind. Stbl, Ne 47) alvorens eene hoog noodige nieuwe
ordonnantie op de verkiezing en het ontslag der dorpshoofden tot
stand kwam, sedert gewijzigd bij Ind. Stbl. 1883 Ne 229 en 1897
Ne 272. Eerst bij het Gouvernementsbesluit van l April 1879
Ne 9 (Bijbl. Ne 3898) werden regelen gesteld voor de samenvoeging
of de splitsing van Inlandsche gemeenten, later vervangen doorde
regelen, geformuleerd in het Gouvernementsbesluit van 2 October
1895 Ne 43 (Bijbl. Ne 5083). Behalve deze organieke voorschriften,
waarvan, zonderling genoeg, de laatsten niet in wettelijken vorm
werden afgekondigd, vindt men in het Indische staatsblad slechts
enkele, hier en daar verspreide en niet principieele bepalingen
omtrent de functién der dorpsbesturen ten aanzien van belastingen,
agrarische aangelegenheden, enz. De koloniale wetgever is tot
dusverre getrouw gebleven aan het systeem, om het Inlandsche ge-
meentewezen in hoofdzaak te laten beheerschen door de eigen
instellingen der bevolking, of hoogstens door gewestelijke admi-
nistratieve regelingen, van de Residenten uitgegaan. Die hoofd-
ambtenaren zijn namelijk tot alle regelingeu omtrent het bestuur
der Inlandsche gemeenten bevoegd volgens art. 28 hunner, in 1859
vastgestelde, en in 1867, bij Ind. Stbl. Ne 114 litt. A, in wettelijken
vorm afgekondigde Instructie, voor zooverre daardoor niet aan het
in art. 71 Regeeringsregl. nedergelegde beginsel wordt te kort ge-
daan, en voor zooverre het geene zaken geldt, door den kolonialen
wetgever of door de Indische Regeering tot zich getrokken. Van die
bevoegdheid werd echter gedurende vele jaren door de Residenten
over het algemeen een bijzondere spaarzaam gebruik gemaakt. Onge-
twijfeld droeg deze onthouding er toe bij, dat het Inlandsche ge-
meentewezen zich in ons rechtstreeksch gebied over het algemeen
krachtig en in nationalen geest ontwikkelde; maar aan den anderen
kant valt niet te ontkennen, dat daardoor ook vaak misbruiken in
de inwendige huishouding der gemeenten konden post vatten,
welke bij een tijdig ingrijpen niet zoo grooten omvang zouden
hebben verkregen. Eerst in 1888 en volgende jaren werden voor
de verschillende residentiën op Java en Madoera, van Regeerings-
wege goedgekeurde, en allen op dezelfde leest geschoeide gewestelijke
regelingen bij Residentsbesluiten tot stand gebracht, betreffende de
14 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
verhouding, waarin het aantal bestuurders tot de grootte der be-
bevolking eener gemeente moest staan, de voordeelen, aan de
betrekking van hoofd of bestuurder eener gemeente verbonden,
de gemeentediensten, enz. '. [n sommige residentién had de instel-
ling van de verkiezing der dorpshoofden zelfs tot groote misstanden
omtrent een en ander aanleiding gegeven. Invloedrijke kiezers b.v.
moesten er geregeld worden gewonnen door de belofte van, na
het zegevieren van een candidaat, eene betrekking in de gemeente
te zullen bekomen. Aldus ontstonden tal van onnutte function-
narissen in het dorp, en, waar communaal bezit van bouwgronden
bestond, werden al die functionnarissen met landbezit bezoldigd.
De verkiezing was in zoodanige streken veelal slechts een strijd om het
recht de gemeente ten behoeve van zich en zijne partijgenooten te
mogen exploiteeren; terwijl dan op de onderliggende partij soms
bijna geheel, maar altijd voor een onevenredig groot deel de lasten
der gemeente werden verhaald 2.
Kan men dus in het algemeen zeggen, dat het Inlandsche
| Zie de besluiten der Residenten van Kedoe dd. 4 en 18 Dec. 1888, van
Bagelen dd. 21 Dec. 1889 en 19 Maart 1891, van Banjoenas dd. 17 Dee. 1890,
van Soerabaja dd. 30 Dee. 1890, van Pekalongan dd. 13 Maart 1891, van
de Preanger-Regentschappen dd. 23 Mei 1891, van Batavia dd. 11 Juni 1891,
van Rembang dd. 17 en 29 Juni 1891, van Krawang dd. 4 Aug. 1891, van
Kediri dd. 10 Aug. 1891, van Tegal dd. 31 Oct. 1891, van Cheribon dd. 10
Dee. 1891, van Probolinggo dd. 24 en 25 Febr. 1892, van Besoeki dd. 31
Maart 1892, van Madioen dd. 27 April 1892, van Madoera dd. 3 Juni 1892,
van Samarang dd. 20 Juni 1892, van Bantam dd. 30 Juli en 15 Dec. 1892,
van Japara dd. 30 Juli en 24 Nov. 1892, en van Pasoeroean, datum niet
opgegeven, allen te vinden onder de bijlagen der Indische Begrooting voor
1891 N° 39, en in de Koloniale Verslagen van 1891 Bijl. O, 1892 Bijl. Q
en 1893 Bijl. O. Alleen van Soerabaja zijn de regelingen der gemeentelijke
politiediensten van 1887 en 1888 niet in het Koloniaal Verslag gepubliceerd. Men
vindt eerstgenoemde (Besl. v. 9 Mei 1887) echter bij Schmallhausen: Voorstel
tot afschaffing der heerendiensten en tot inkrimping der gemeentediensten
in de afdeeling Djombang, p. 97 en vv. De nadere regeling van 1888 heb ik
nergens gepubliceerd gevonden, en zij is zelfs niet in het archief van het
Ministerie van Koloniën aanwezig. Vergl. Kol. Versl. van 1892, p. 65. De
regeling van Batavia (Buitenzorg) betreft alleen de gemeentelijke politie-
diensten, maar niet het dorpsbestuur, enz. Vergl. ben. p. 16 noot 1. De rege-
lingen van Bantam van 1892 zijn in 1898 ten aanzien van de gemeentelijke
diensten herzien. Zie Kol. Versl. van 1899, p. 90. Deze herziening is echter
niet gepublieeerd, noch zelfs op het Departement van Koloniën aanwezig.
Ik heb er dus geen gebruik van kunnen maken voor dit opstel.
2 Zie de overwegingen van de in de vorige noot aangehaalde gewestelijke
regelingen.
§ 1. OORSPRONG EN ONTWIKKELING. 15
gemeentewezen, sedert de aandacht der Europeesche bestuurders
er meer bijzonder op gevestigd werd, door onze wetgeving bevor-_
derd is, men gaat stellig te ver door te beweren, dat onze wet-
geving de autonomie der Inlandsche gemeenten heeft in het leven
geroepen ', Het gemeentewezen bestond reeds, blijkens het boven-
staande, op Java en Madoera van den Hindoe-tijd af. Eerst in
het begin der 19% eeuw heeft echter het Kuropeesch bestuur zich
meer opzettelijk daarmede bezig gehouden, en men kan dus in
zekeren zin zeggen, dat het toen werd vontdekt» ?; want in dit
woord ligt opgesloten, dat het gemeentewezen vooraf moet hebben
bestaan. De Regeeringsreglementen, vóór 1854, zwijgen wel is
waar van de autonomie der Inlandsche gemeenten; maar dit stil-
zwijgen kan allerminst worden geïnterpreteerd als eene afschaffing
dier autonomie. Genoemde reglementen immers waren geene koloniale
charters in dien zin, dat de rechten, welke zij niet toekenden,
ook niet bestonden; maar zij bevatten slechts voorschriften voor
bepaalde aangelegenheden. Daarnaast gold het feitelijk bestaande
en geëerbiedigde recht, d. w. z. voor Europeanen het Oud-Holland-
sche, naar plaatselijke behoeften gewijzigd, en voor Inlanders hunne
godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken. Kn deze laatsten
kenden, gelijk uit het bovenstaande blijkt, de autonomie der ge-
meente wel degelijk *.*Het eenige gebied, waar door ons toedoen
Inlandsche gemeenten Zijn ontstaan, is het voormalige domein
Bloeboer in Buitenzorg. Dit was tot 1868 een particulier land,
' Zie Eindresumé, dl. III, p. 131, 189, en De Louter: Handleiding tot de
kennis van het staats- en administratief recht in Nederlandsch Indië, 44
druk, p. 220.
2 Vergl. Van der Wijck: Historische nota over de desabesturen op Java,
p. 178. Deze Nota is gepubliceerd als Bijl. N. van het Koloniaal Verslag van
1877, en herdrukt als Bijl. P. in dl. III van het Eindresumé, naar welken
laatsten druk ik de Nota verder in dit opstel zal citeeren.
8 Zie in denzelfden geest: Nederburgh: Het dessabestuur op Java, in het
Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Jaargang 1877, dl. I, p. 420 en vv.
en 437 en vv.; Margadant: Het Regeeringsreglement van Nederlandsch Indië,
dl. III, p. 55 en vv.; en Hekmeyer: De rechtstoestand der Inlandsche Chris-
tengemeenten, in Wet en Adat, afl. December 1896, p. 6. Ik ben echter niet
zeker, of ik laatstgenoemden geachten schrijver ten deze wel goed begrepen
heb, daar hij eerst zegt, dat de desa niet, zooals het distrikt en de atdee-
ling, een zuiver door ons ingestelde administratieve eenheid is, doch reeds
lang te voren bestond, en dan eenige regels verder verklaart de hierboven,
in de vorige noot, aangehaalde plaats uit het Eindresumé, p. 181, te beamen,
alwaar in substantie te lezen staat, dat de desa eerst een zedelijk lichaam
is geworden onder den Europeeschen invloed.
16 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
waarvan de Gouverneur-Generaal de inkomsten trok, en dat be-
heerscht werd door het algemeene reglement van Ind. Stbl. 1836
Ne 19. Evenmin als op de andere particuliere landerijen in de
residentie Batavia, bestonden aldaar zelfbesturende gemeenten. In
dat jaar werden de inkomsten van Bloeboer door den staat over-
genomen, en stap voor stap de bevolking in den toestand van die
der gewone Gouvernementslanden gebracht. Aldus heeft zich op
bedoeld domein het te voren niet bestaande gemeentewezen ont-
wikkeld tot hetgeen het thans is '.
Met het hier aangevoerde is uit den aard der zaak geenszins
beweerd, dat alle gemeenten op Java en Madoera uit den Hindoe-
tijd dagteekenen. Slechts met enkele is dit blijkbaar het geval 2;
maar de overgroote meerderheid is later gesticht, zelfs niet zelden
in een tijd, welke betrekkelijk nog niet ver achter ons ligt *. Dit
belet echter niet, dat de instelling, of liever dat het rechts-
bewustzijn, hetwelk aan eene ook in onze dagen gestichte agglo-
meratie van woningen het karakter van eene juridische persoonlijkheid
toekent, op Java eu Madoera uit den Hindoe-tijd af komstig is, en
misschien zelfs als eene latente traditie onder de bevolking is
blijven voortleven.
Ss 2. Verbreiding en vorm.
Inlandsche gemeenten treft men aan op geheel Java en Madoera,
met uitzondering van de Vorstenlanden, de residentie Batavia
(behalve het domein Bloeboer), de erfpachtsperceelen, en sommige
particuliere landerijen beoosten de rivier Tji-Manoek. In de Vorsten-
landen hebben zij vroeger stellig bestaan. In de Javaansche Wetten
uit de 18 en het begin der 19de eeuw vinden wij het woord
désa herhaaldelijk gebezigd in een zin, die beslist doet denken
1 Dat thans op Bloeboer de agglomeraties van woningen als gemeenten
worden beschouwd, die hunne eigene huishouding zelf regelen, is uitgemaakt
door §§ 5 en 6 van Ind. Stbl. 1896, Ne 15, waar gesproken wordt van de
gemeente, als belast met een zeker quantum arbeid, hetwelk zij onder hare
leden moet verdeelen. Voor agglomeraties van woningen, die geen zedelijke
liehamen vormen, zou dit wettelijke voorschrift geen zin hebben. De mede-
deeling, voorkomende in het Koloniaal Verslag van 1892, p. 65, en in onder-
scheidene vroegere officieele stukken, dat op Bloeboer geen eigenlijk dorps-
bestuur aanwezig zoude zijn, is onjuist. In $ 2, litt. a, van Ind. Stbl. 1896,
N° 15, wordt wel degelijk van „leden van het dorpsbestuur” op Bloeboer
gesproken, als vrijgesteld van heerendienst. Zie ouk ben. § 5.
3 Zie Eindresumé, dl. II, p. 282.
S Ibid., p. 233.
S 2. VERBREIDING EN VORM. 17
aan zedelijke lichamen met eigen gebied, eigen bestuurders en
zelfstandig gezag over hunne ingezetenen '. Trouwens in de zoo-
genaamde Montja-Négarasche landschappen, d. w. z. de tegenwoor-
dige residentiën Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri, werden,
bij de overname door ons bestuur in 1830, Inlandsche gemeenten
aangetroffen, die ook door het Vorstenbestuur als zoodanig werden
aangemerkt, al ware het slechts omdat zij, als lichaam, verplicht
waren tot het opbrengen van belastingen en het leveren van
heerendienstplichtigen 2. De tegenwoordig in de Vorstenlanden be-
staande toestand, dat de désa slechts is eene onder een bepaalden
naam bekend staande agglomeratie van woningen, al dan niet met
bouwgronden, welke agglomeraties verpacht zijn aan zoogenaamde
békél’s *, is blijkbaar een gevolg van het opdrijven der pachten,
het daarmede gepaard gaande splitsen van perceelen, het gunnen
daarvan aan den meestbiedende, en vooral aan het pachten der
dorpen door de dorpshoofden zelf, waardoor de functién van hoofd en
van pachter ineen vielen, of liever het hoofd in den pachter onderging,
en het dorp van eene gemeente tot één of meerdere pachtperceelen
werd verlaagd *. Dit alles werd, sedert het begin der 19de eeuw , door
de apanagehouders meer en meer in praktijk gebracht om aan
hunne toenemende zucht naar weelde en hunne daarmede gelijken
tred houdende chronische geldverlegenheid te gemoet te komen.
Tegen deze, ook in de laatste jaren van het Vorstenbestuur in de
Montja-Négarasche landschappen merkbare, ongunstige omstandig-
heid 5, was het Inlandsche gemeentewezen niet bestand, en het is
1 Zie Anggtr Agéng, artt. 3, 4, 5, 10, 16, 48; Nawâlâ Pradata, artt. 3,
11, 15, 25, 26; Angg&ér Goenoeng, art. 93, naar de uitgave en vertaling van
Oudemans: Javaansche wetten, enz., en in denzelfden geest Nederburgh ,
t. a. p., p. 437.
2 Zie b.v. Eindresume, dl. I, Bijlagen, p. 47 en 65.
$ In 1883 hadden in Djokjakarta de b&ké!’s elk gemiddeld slechts vijf huis-
gezinnen onder zich, en vond men in de meeste agglomeraties zes à zeven
bék@l’s. Zie Rosemeier, t.a.p., p. 180. In Soerakarta vond ik onderscheidene
békél’s met één, somtijds zelfs met geen enkel huisgezin onder zich. Zie, over
de b&ékél’s in de tegenwoordige Vorstenlanden, en over de dorpsverhuur in
het algemeen, Vermogensrecht, p. 113 en vv. en 175 en vv.
4 Op Madoera zijn tijdens het Vorstenbestuur de hoedanigheden van pachter
van een dorp en dorpshoofd blijkbaar altijd streng onderscheiden gebleven.
Zie o. a. de pachtbrieven medegedeeld door Van Vleuten: Het grondbezit in
de afdeeling Pamékassan, p. 28 en vv.
5 Zie Eindresumé, dl. U, Bijlagen, p. 64, en Kollmann: Bagelen onder
het bestuur van Soerakarta en Djokjakarta, in het Tijdschr. v. Ind. T. L.
en Vk., dl. XIV (1864), p. 352 en vv.
Ge Volgr. VIII. 2
18 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
in die landschappen vermoedelijk alleen behouden, door dat zij
onder ons bestuur zijn gekomen, alvorens het mercantiele karakter ,
dat de verhuur der als apanage afgestane dorpen langzamerhand aan-
nam, bedoeld gemeentewezen aldaar geheel heeft kunnen dooden.
Dat de ingezetenen van het dorp in de Montja-Négarasche land-
schappen onder het Vorstenbestuur, behalve in het gemeentelijke
verband, veelal nog in eene betrekking van hoorigheid tot verschil-
lende algemeene hoofden hebben gestaan, is wel eene ingewikkelde ,
maar geene onmogelijke rechtsverhouding '. Wat de residentie
Batavia betreft, de wijze waarop die streek door de Oost-Indische
Compagnie werd veroverd, en waarop zij, na het verloop of de
verdrijving der inheemsche bevolking, nieuwe bewoners verkreeg ,
levert voldoende verklaring op voor het feit , dat aldaar van, uit
den Hindoe-tijd dagteekenende, instellingen , als het gemeentewezen,
moeielijk sprake kan zijn 2. Op de erfpachtsperceelen kan de bevol-
king alleen gevestigd zijn krachtens overeenkomst met den landheer ,
en is dus het ontstaan van eene staatsrechtelijke instelling, als de
gemeente, onmogelijk. De bevolking der particuliere landerijen
beoosten de rivier Tji-Manoek is voor een deel daarop eveneens ge-
bracht; maar voor eeu deel was zij daarop reeds gevestigd, toen het
land werd afgestaan als privaat eigendom. Dit verschil beheerscht,
voor zoover kan worden nagegaan, de vraag of zij al dan niet in
een gemeentelijk verband leeft *. Op de particuliere landerijen bewes-
ten de rivier Tji-Manoek, in Bantam, Krawang en Cheribon, bestaan
Inlandsche gemeenten met geregelde besturen. Het Reglement op
de particuliere landerijen bewesten de rivier Tji-Manoek (Ind. Stbl.
1836 Ne 19) verbiedt geenszins gemeentelijke instellingen. Het
bepaalt alleen, dat de dorpshoofden door den landheer worden
benoemd, en het kent geen gemeentelijk grondbezit tegenover het
eigendomsrecht van den landheer +. Beide beginselen leveren echter
! Vergl. Eindresumé, dl. III, p. 129 en vv. Ook in Nederland kunnen b.v.
ingezetenen van dezelfde gemeente tot verschillende waterschappen behooren.
2 Zie Pennink: Het Reglement van 28 Februari 1836 voor de: particuliere
landerijen, p. 12 en vv.; Faes: Ontwerp nieuw reglement op de particuliere
landerijen bewesten de Tji-Manoek, p. 225 en vv.
8 Vergl. Ind. Stbl. 1880, N° 150, art. 2, en zie Van Dissel: Rapport over
de particuliere landerijen beoosten de rivier Tji-Manoek, in het Tijdschrift
voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indié, dl. XXII (1878), p.
270, 271, 283, 291, 296, 297, 800, 308, 309, 453 en vv. In het Eindresume,
dl. III, p. 189, wordt minder juist evengenoemd Staatsblad voorgesteld als
op de landerijen bewesten de rivier Tji-Manoek betrekking hebbende.
4 Zie Ind. Stbl. 1836, Ne 19, artt. 2 en vv. en 52,
§ 2. VERBREIDING EN VORM. 19
geen beletsel op tegen het bestaan van een gemeentelijken band,
tusschen de bewoners eener agglomeratie van woningen. Dat die
gemeentelijke band op de particuliere landerijen in de residentie
Batavia niet bestaat, is dan ook geenszins aan bedoeld Reglement,
maar aan de zooeven genoemde toevallige omstandigheid te wijten.
let aantal Inlandsche gemeenten op Java en Madoera bedraagt
bijna 31000 '. Hun zielental is echter zeer verschillend, en varieert
tusschen de 100 en 10000. Over het geheel vindt men de kleinste
gemeenten in de residentie Kedoe, waar het gemiddeld zielental
nog geen 250 bedraagt, en de grootsten in de residentie Preanger-
Regentschappen, waar dit cijfer tot even boven de 1500 klimt. De
negen Inlandsche gemeenten op Bloeboer tellen zelfs te zamen meer
dan 24000 zielen. De gemeenten in de vlakten zijn doorgaans grooter
dan die in de bergstreken 2. De groote centra van bevolking vormen
nergens in hun geheel eene Inlandsche gemeente, maar bestaan uit
een complex van verschillende gemeenten, elk met haar eigen be-
stuur *. De wijken der Europeanen en Vreemde Oosterlingen , op die
plaatsen aangetroffen, vallen buiten het Inlandsche gemeenteverband,
en worden rechtstreeks door de Gouvernementsambtenaren bestuurd.
Vgl. art. 32 Inl. Regl. Dit geldt ook van de Inlanders in die wijken
gevestigd , en zelfs van sommige, uitsluitend door Inlanders bewoonde,
wijken op de hoofdplaatsen, vooral langs het Noorderstrand +.
Het gebied eener Inlandsche gemeente strekt zich niet slechts
uit over de bewoonde gedeelten, hetzij dorpen, hetzij gehuchten,
maar ook over de binnen de grenzen der gemeente gelegen bouw-
gronden, vischvijvers, enz., ja zelfs over de binnen die grenzen
gelegen woeste gronden, behoudens, wat laatstgenoemden betreft,
de bij algemeene verordening gestelde beperkingen ten aanzien van
het recht van beschikking of gebruik door anderen 5.
' Zie Koloniaal Verslag van 1898, Bijlage P. Holle: De dessabesturen op
Java en Madoera, in het Tijdschrift v. h. Binnenlandsch Bestuur, dl. VI
(1892), p. 276, spreekt van 32000 Inlandsche gemeenten.
2 Zie Nederburgh, t.a.p., p. 424, 425, verbeterd naar Bijlage A van het
Kol. Verslag van 1897 en Bijlage P. van dat van 1898.
3 Vergl. boven p. 8 noot 1.
$ Zie Eindresumé, p. 187, 188, en Vorderman: Opgave van de namen der
desas en kampongs, waaruit de voornaamste plaatsen van Java bestaan, in
het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Tweede
Serie, dl. VIII (1891), p. 719 en vv. Uit dit opstel blijkt tevens dat, vooral
in West-Java, somtijds de administratief vastgestelde grenzen der hoofd-
plaatsen dwars door Inlandsche gemeenten loopen.
b Zie nader over dit laatste onderwerp ben. $ 8.
20 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
De Inlandsche dorpen bestaan meestal uit aan elkander gren-
zende, met vruchtboomen en audere gewassen beplante woonerven,
die door levende of doode heggen dan wel door greppels van
elkander gescheiden zijn. Alleen in eenige gemeenten van de resi-
dentiën Bantam , Preanger-Kegentschappen, Pekalongan, Banjoemas,
Bagelen en Soerabaja, en in de geheele afdeeling Banjoewangi is
de toestand anders. Daar staan de woonhuizen met hunne bijge-
bouwen op een algemeen, groot erf, dicht bij elkander, en veelal
onregelmatig , zonder afbakening van erfjes, zoodat men langs de,
tusschen de huizen gelatene, doorgaans boomlooze, ruimte in alle
richtingen vrij door het dorp loopen kan. Wanneer nog in de aldus
gebouwde dorpen door sommige bewoners kleine plantsoenen zijn
aangelegd, worden die plantsoenen hoogstens door lage dijkjes
gescheiden. Alleen de hoofden hebben soms in die dorpen behoorlijk
door heggen afgebakende erven met eenig plantsoen van beteekenis:
doch in den regel staan hunne woningeu op het algemeene erf,
tusschen de woningen der ingezetenen in '. In Bantam is deze toe-
stand grootendeels ontstaan, doordat, in 1844, het Europeesch
Bestuur last gaf, dat de bevolking, wier woningen tusschen de
bouwgronden verspreid lagen, zich op bepaalde plekken bijeen
zoude vestigen. Die plekken werden aangewezen zonder veel acht te
slaan op de bestaande rechten der bezitters daarvan, en de wonin-
gen zooveel mogelijk naast elkander op rijen geplaatst 2. Steenen
woningen van Inlanders vindt men bijna alleen op de hoofdplaatsen.
Elders zijn die zeldzaam. Het gewone materiaal , waaruit de woningen
zijn gebouwd, is hout, waar dit te bekomen is, en anders bamboe.
De houten huizen op de hoofdplaatsen zijn meestal met pannen
gedekt; anders is het dekmateriaal atap of sirap. Het dorp is
bijna altijd omgeven door eene algemeene, levende of doode, heg,
welke hooger en steviger is dan de heggen tusschen de verschillende
erven; het wordt veelal doorsneden door eenige, elkander soms
rechthoekig snijdende wegen, en heeft dikwijls, ongeveer in het
midden, een pleintje (aloen-aloen), met een waringin-boom 3.
De Javaansche naam voor /dorp~ is désa (N) of doesoen (K),
' Zie: Eenige mededeelingen omtrent Banjoewangi, in dit Tijdschrift, 3de
Volgreeks, dl. IT (1866), p. 338; Eindresume, dl. I, p. 169 en vv.
2 Zie Eindresume, dl. I, p. 175 en vv.
3 Zie Ibid., p. 12; Veth: Java, dl. LL, p. 597 en vv. en dl. III, passim;
Poensen: lets over de Javaansche desa, in de Mededeelingen van het Neder-
landseh Zendelinggenootschap, dl. XXXVII (1893), p. 226 en vv.; Neder-
burgh, t.a.p., p. £21 en vv.
§ 2. VERBREIDING EN VORM. 21
en, wanneer daartoe geene bouwgronden behooren, kampoeng. In
de Madoereesche streken worden deze woorden respectievelijk als disah
en kampong uitgesproken; terwijl men in het Maleisch van désa
en kampoeng spreekt. Kam poeng is ook in gebruik voor „wijk
van eene hoofdplaats, al heeft die wijk geen zelfbestuur. In het
Soendaasch worden de woorden lémboer en kampoeng door
elkander voor vdorpy, en het laatste ook voor vwijks gebezigd.
Wel te onderscheiden van de dorpen zijn de gehuchten, in het
Javaansch doekoeh, padoekoehan of tjantélan, en in het
Soendaasch tjantilan of babakan geheeten. Langs het Noor-
derstrand is daarvoor nog het woord ampéjan in gebruik, ook in
Bantam. In tegenoverstelling van de gehuchten heet het hoofddorp ,
waaronder zij ressorteeren, in het Javaansch kradjan of kradja;
terwijl eindelijk eene onder een algemeenen naam bekende hoofd-
plaats, uit verschillende dorpeu bestaande, in het Javaansch
négara (N) of négari (K), in het Madoereesch nagaréh en
in het Soendaasch nagara of dajeuh heet, speciaal wanneer
aldaar een Vorst of Regent resideert. In het Maleisch wordt op
Java en Madoera zulk eene, uit verschillende dorpen bestaande, plaats
kota genoemd, een woord dat in die beteekenis ook in het Javaansch
in den vorm koeta (N) of kita (K), in het Soendaasch in de
vormen koeta en kota, en in het Madoereesch in den vorm
kotah bekend is. Intusschen zijn het gebruik en de geographische
verbreiding van alle deze uitdrukkingen lang niet in alle opzichten
scherp belijnd !.
De gehuchten zijn veelal in den aanvang slechts nederzettingen
van inwoners van het dorp bij nieuwe ontginningen, door hen aan-
gelegd. Volgens art. 30 al. 1 Inl. Reg). is voor zoodanige neder-
zetting vergunning noodig van het Distriktshoofd, het betrokken
dorpshoofd gehoord. In de meesten der hierboven ? vermelde gewes-
telijke regelingen is het stichten van nieuwe gehuchten verboden,
tenzij minstens een zeker getal werkbare mannen daartoe het ver-
zoek doen *. De nederzettingen bij nieuwe ontginningen hebben niet ©
1 Zie de Woordenboeken s. vv.; Poensen, t. a. p., dl. XXXVII (1894),
p. 124 en vv.; Resume van Bantam, p. 8; Eindresume, dl. III, p. 187.
2 Zie p. 14 noot 1.
8 Dit getal is in de Preanger-Regentschappen en Krawang 10, in Cheribon
20, in Tegal, Pekalongan, Banjoemas, Bagelen, Kedoe, Semarang, Japara,
Madioen en Kediri 12, in Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki eveneens 10,
behalve in de afdeelingen Malang, Loemadjang, Djember en Banjoewangi,
alwaar het 5 bedraagt. In de Preanger-Regentschappen, Krawang en Ban-
22 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
zelden slechts een tijdelijk bestaan. Wordt de ontginuing, wegens
onvruchtbaarheid van den grond of om andere redenen, verlaten,
zoo verdwijnt het gehucht, en dit is dan ook in den aanvang slechts
samengesteld uit woningen van zeer lichte en onkostbare constructie.
Dikwijls gebeurt het echter, dat de nederzetting een blijvend karakter
aanneemt, dat ook anderen dan de primitieve ontginners er zich
vestigen , dat er langzamerhand woniugen verrijzen als in het moeder-
dorp, en dat voor een aldus in bloei toenemend gehucht afzonder-
lijke leden van het dorpsbestuur worden aangewezen. ILiervoor is,
volgens art. 30 al. 2 Inl. Regl, eene schriftelijke voordracht noodig
van het Distriktshoofd, het dorpshoofd gehoord, aan den Regent,
die het stuk onder mededeeling van zijn gevoelen zal doen toeko-
men aan den Resident. Dit stellen onder een afzonderlijk bestuur
is in den regel de eerste stap tot afscheiding van het moederdorp,
en tot het ontstaan van eene nieuwe gemeente. Ken tweede stap is,
dat het gehucht een afzonderlijk grondgebied erlangt, waarop de
bewoners van het hoofddorp geene rechten meer zullen uitoefenen,
evenmin als dan voortaan de bewoners van het gehucht meer rechten
zullen uitoefenen op het gebied van het hoofddorp '. In de streken
met communaal grondbezit heeft dit ten gevolge, dat de bewoners
van het gehucht geen uandeel meer bekomen in de gemeene bouw-
gronden van het hoofddorp, evenmin als de bewoners van dit laatste
dan ook een aandeel meer bekomen in de gemeene bouwgronden
van het gehucht. Ken derde stap eindelijk is, dat de repartitie der
verplichte diensten, belastingen en leveringen in het gehucht en
in het hoofddorp afzonderlijk geschiedt over elks bewoners. Nevens
deze opgekomen gehuchten, treft men echter ook omgekeerd
gehuchten aan, welke vroeger zelfstandige dorpen zijn geweest,
doch, wegens volksverloop of om andere redenen, bleken geen
zelfstandig bestaan te kunnen ophouden, en dan als gehucht
bij een naburig dorp zijn gevoegd. Zoo is het wel eens voorge-
komen, dat het moederdorp in betrekkelijk korten tijd een gehucht
werd van een dorp, dat oorspronkelijk als gehucht daaruit was
joemas is het. aangegeven cijfer niet verplichtend, ingeval de bestaande dorpen
of gehuchten niet voor uitbreiding vatbaar zijn, en in Tegal en Pekalongan,
indien de nienwe nederzetting strekt ter uitbreiding van de vrijwillige koffie-
cultuur. De hier bedoelde vergunning tot het vormen eener nederzetting is
natuurlijk geheel onafhankelijk van de vergunning tot ontginning van den
grond, bedoeld bij Ind. Stbl. 1896, N° 44.
1 Zie Eindresume, dl. III, p. 139.
§ 2. VERBREIDING EN VORM. 23
voortgekomen '. In het algemeen kan men zeggen, dat de bewoners
van een gehucht gaarne tot eene zelfstandige gemeente worden ver-
heven, maar omgekeerd die eener gemeente zich zoo lang mogelijk
verzetten tegen de inlijving bij eene andere. De reden hiervan is,
dat het hoofddorp veelal tracht de gehuchten te exploiteeren, of
althans de bewoners daarvan achter te stellen bij die van het hoofd-
dorp °. Behalve de hier beschreven splitsing en samenvoeging van
gemeenten, kunnen deze maatregelen ook genomen worden, wan-
neer een dorp zich te zeer heeft uitgebreid, niet door het ontstaan
van nieuwe gehuchten, maar door aanbouw van de kom van het
dorp, en omgekeerd door dat, van twee of meer , met hunne kommen
aan elkander grenzende, dorpen, elk op zich zelf geen voldoende
reden van bestaan blijkt te hebben.
Regelen voor de splitsing en samenvoeging zijn gegeven in het
Gouvernementsbesluit van 1 April 1879 N° 9 (Bijblad 3398) *, sedert
gewijzigd bij het Besluit van 27 December 1881 N° 1 (Bibl. N° 4013),
en laatstelijk vervangen door het Besluit van 2 Oktober 1895 N° 43
(Bijbl. Ne 5083) +. De vigeerende regeling luidt in substantie als volgt.
Het doel der splitsing of vereeniging moet zijn geleidelijk te gera-
ken tot het verkrijgen van redelijk groote gemeenten, wier gebied
één aaneengesloten geheel vormt, begrensd zooveel mogelijk door
natuurlijke grenzen (art. 1). Tot de splitsing kan worden overge-
gaan, wanneer het gebied eener gemeente te groot blijkt om door
een flink dorpshoofd naar behooren te worden bestuurd (art. 2).
Ruiling van grondgebied tot het doen verdwijnen van enclaves
1 Zie Eindresume, dl. ILL, p. 139. Gelijksoortige toestanden omtrent het
ontstaan en vervallen van gemeenten treft men op Bali aan. Zie Liefrinck,
t. a. p., p. 265 en vv.
2 Zie Poensen t. a. p., dl. XXXVII, p. 317 en vv.; Massink: Bijdrage tot
de kennis van het vroeger en tegenwoordig bestuur op het eiland Madoera,
p. 61; Proeve van beschreven desa-adats, in de Indische Gids, Jaarg. 1891,
dl. II, p. 1910.
S Vóór 1879 bestond omtrent dit onderwerp slechts het voorschrift van art.
2 van het Gouvernementsbesluit van 12 December 1867 N° 21 (Bibl. N°
2083), houdende dat de Hoofden van Gewestelijk Bestuur niet mochten
overgaan tot splitsing van Inlandsche gemeenten zonder machtiging der
Regeering.
4 Deze regelingen hebben geene betrekking op de zoogenaamde „vrije” desa’s.
De splitsing of samenvoeging daarvan 1s onbeperkt aan den Gouverneur-
Generaal voorbehouden. Bijbl. N° 4396. Zie, over de werking van het Besluit
van 2 October 1895, Van Aalst: Nota betreffende de nieuwe regeling omtrent
desavereenigingen, in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl.
XVII (1899), p. 423 en vv.
24 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
kan ten allen tijde geschieden (art. 3) '. Wanneer het wenschelijk
voorkomt het gebied eener gemeente met dat van één of meer der
omliggenden te vereenigen, wordt daaromtrent cen onderzoek inge-
steld (art. 4) 2. Wie het initiatief tot splitsing of vereeniging moet
nemen, staat in het Besluit niet omschreven. Alleen vordert dit
een ~voorstely daartoe aan den Resident (art. 5). Het initiatief zal
dis kunnen uitgaan van het Plaatselijk, dan wel van het Inlandsch
Bestuur. Het woord ~voorstel”, verbiedt echter m.i., dat belang-
hebbenden zelf de zaak bi den Resident aanhangig maken 3. Bij
het voorstel moeten, volgens hetzelfde artikel, worden overgelegd
eene schetskaart van den ouden en van den nieuwen toestand; eene
statistiek omtrent de uitgestrektheid der bouwgronden, het zielental
en den veestapel, zoo van de bestaande als van de te verkrijgen
gemeenten ; een proces-verbaal + van bespreking der zaak door het
Distriktshoofd en den Controleur met de leden der betrokken
gemeenten, voor zoover deze stemgerechtigden zijn bij de verkiezing
der dorpshoofden, en eindelijk het advies van den Regent en den
Assistent-Resident. Ingeval de meerderheid van de bevolking * met
het voorstel genoegen neemt, kan de Resident, na raadpleging der
kadastrale ambtenaren, bij gemotiveerd besluit tot de voorgestelde ,
geheele of gedeeltelijke splitsing of vereeniging overgaan; maar
1 Door wien? Zooals het artikel luidt kan men dit slechts zoodanig opvatten,
dat de betrokken Inlandsche gemeentebesturen ten deze zelfstandig mogen
handelen, zonder verder iemand in de zaak te kennen. Het in en door
elkander liggen van het gebied der verschillende gemeenten (toempang
paroek) was oudtijds vooral in Midden-Java en op Madoera bijna de natuur-
lijke toestand. Zie Kollman, t. a. p., p. 354; Massink, t. a. p., p. 17; Eind-
resume, dl. HI, p. 180, 131. Onder ons bestuur is aan dien toestand grooten-
deels een einde gemaakt. Zie Eindresume, dl. HL, p. 182; Massink, t. a. p.,
p. 61.
? Volgens art. 4 der vorige regeling was het onderzoek naar de wenschelijkheid
der samenvoeging verplichtend, zoo dikwijls de betrekking van hoofd eener
kleine gemeente openviel. Dit is eigenlijk het eenige principieele onderscheid
tussclien Bijbl. 3398 en Bibl. 5083.
3 Indien dit de bedoeling van den wetgever is geweest, zoo is blijkbaar
niet gelet op art. 55 al. 2 van het Regeeringsreglement, dat den Inlander het recht
waarborgt om overal vrijelijk klachten in te leveren, ja zelfs niet op art.
112 ibid. betreffende het recht van petitte. De Inlandsche gemeenten, als
zijnde ontegenzeggelijk erkende zedelijke lichamen, kunnen ook verzoekschrif-
ten, alleen door hun bestuur onderteekend, indienen bij de bevoegde macht.
$ Over hetgeen dit proces-verbaal moet bevatten, zie Bijbl. N° 4436.
5 Die meerderheid moet, ingeval van samenvoeging, in elke gemeente
afzonderlijk verkregen zijn. Bijbl. N° 3834.
§ 2. VERBREIDING EN VORM. 25
verplicht is hij daartoe niet. Het besluit van den Resident tot
samenvoeging treedt hetzij dadelijk in werking, hetzij eerst bij het
ontstaan eener vacature van hoofd van ééne der gemeenten , al naar
mate de meerderheid der stemgerechtigden zich voor de eene of de
andere oplossing heeft verklaard. Bij het in werking treden van
het besluit wordt door de bevolking der nieuwe gemeente in elk
geval een nieuw hoofd gekozen '. Neemt echter de bevolking met
de splitsing of samenvoeging geen genoegen ?, zoo is de Resident
bevoegd, maar wederom niet verplicht, langs hierarchieken weg aan
den Gouverneur-Generaal in overweging te geven de splitsing of
samenvoeging bij Gouvernementsbesluit te gelasten 7. Het Gouver-
nementsbesluit tot samenvoeging bepaalt dan tevens, wanneer deze
maatregel in werking treedt +; terwijl eindelijk voor de nieuw ge-
vormde gemeente een naam wordt gekozen in overleg met de bevol-
king (art. 6). De samenvoeging belet geenszins, dat elk der vroegere
gemeenten in de nieuwe als een afzonderlijke kring kan worden
beschouwd met eigen rechten op den grond 5. Filke zelfstandige
Inlandsche gemeente staat met een eigen naam en nummer inge-
schreven in de bevolkings- en belastingsregisters. Bij splitsing blijft
het nummer behouden, doch worden de verschillende nieuwe ge-
meenten b.v. als 62, 6b, enz. aangegeven. Bij samenvoeging erlangt
de nieuwe gemeente een gecombineerd nummer, b.v. 6/10 6.
In nauw verband met de splitsing en samenvoeging van
Inlandsche gemeenten staat de bepaling harer grenzen. Het Gouver-
nement heeft te dien aanzien altijd vastgehouden aan het oude
Javaansche, thans ook nog in de Vorstenlanden gehuldigde, en hier-
boven 7 reeds. met een enkel woord vermelde rechtsbeginsel , dat tot
het gebied eeuer gemeente niet slechts behooren de woonerven en
de bebouwde gronden, maar dat ook alle onbebouwde gronden,
hoe afgelegen ook, onder het gezag van eenig naburig dorpshoofd
staan.
In bebouwde streken worden de grenzen tusschen de gemeenten
' Het blijkt niet, of, bij splitsing, in beide gemeenten een nieuw hoofd
gekozen moet worden, dan wel alleen in de nieuwe gemeente.
2 Zie noot 5 der vorige pag.
3 Zie, omtrent de beginselen door de Regeering ten deze aangenomen,
Bibl. Ne 4436.
* Omtrent het besluit tot splitsing ontbreekt een dergelijk voorschrift.
6 Zie Eindresume, dl. ILI, p. 186.
8 Zie Eindresumé, dl. HI, p. 187, en Bijblad N° 4435.
7 Zie boven, p. 19.
26 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
gevormd door die der bouwgronden, welke onmiddelijk aan elkander
palen, en voorts door wegen en rivieren. Waar de grens door nog
niet in cultuur gebrachte gronden gaat, heeft men waterloopen,
ravijnen, kloven, berg- en heuvelruggen als grenzen aangenomen,
en niet zelden ook denkbeeldige grenslijnen getrokken van en naar
uitstekende rotsblokken of alleen staande , licht herkenbare , boomen ,
welke dan veelal worden gemerkt. Ook ziet men soms bamboe-
staken op de grenspunten opgericht. In Rembang gebruikt men, als
grensteekenen tusschen de verschillende gemeenten, ook wel de
merkpalen, door de Regeering gesteld op de hoekpunten der
onder geregeld beheer gebrachte bosschen. In Bantam had reeds
spoedig na de invoering van ons rechtstreeksch bestuur algemeene
grensbepaling der gemeenten plaats; terwijl vroeger ten deze de meest
mogelijke onzekerheid schijnt te hebben bestaan. Ook in de Preanger-
Regentschappen schijnt, sedert het herstel van het Nederlandsche
gezag, in een aantal gemeenten grensbepaling van hooger hand te
hebben plaats gehad, en zoo ook in de residentiën Banjoemas,
Bagelen, Madioen en Kediri, na de overname daarvan, gelijk mede
in Pekalongan , Semarang, Rembang en Probolinggo bij verschillende
gelegenheden, meestal om aan geschillen tusschen gemeenten een
einde te maken. Bij splitsing van gemeenten worden tegenwoordig de
grenzen der beide nieuwe gemeenten van hoogerhand op het terrein
bepaald; doch de meeste gemeenten zijn nog in het bezit hunner oude
grenzen, welke, voor zooverre men zich de vaststelling herinnert, zijn
afgebakend door de betrokken dorpshoofden in onderling overleg ,
na raadpleging van oude lieden of andere deskundigen '.
In verreweg het grootste gedeelte van Java vormt elk dorp met
de daaronder ressorteerende gehuchten eene afzonderlijke gemeente.
De begrippen vdorp” en „gemeente” vloeien aldaar in elkander.
Ook in Hollandsche administratieve taal worden de woorden dorp” en
ndesa’’ voor vgemeente” gebezigd, en wel over geheel Java en
Madoera. Men spreekt b.v. van dorps- of desa-hoofd, wanneer men het
hoofd der gemeente bedoelt; maar, daargelaten dat de Javaansche
ndorpen”’, gelijk hierboven bleek ?, lang niet allen plattelands-
gemeenten zijn, zoo is dit gebruik, wat de Soenda-landen en Madoera
betreft, minder juist. In de Soenda-landen namelijk is het woord
désa alleen als een Javanisme bekend, en bestaan bovendien de
! Zie Eindresumé, dl. III, p. 182 en vv., 154 en vv.
3 Zie p. 19.
S 2. VERBREIDING EN VORM. 27
gemeenten meerendeels niet uit één dorp met zijne gehuchten , doch
uit meerdere dorpen al dan niet met hunne gehuchten, ongeveer als
tegenwoordig nog de Friesche plattelandsgemeenten ten onzent, oud-
tijds »grietenijen” genoemd. Wel is waar zijn in elk der dorpen , waar-
uit zoodanige gemeente bestaat, afzonderlijke bestuurders geplaatst ;
maar elk dier dorpen op zich zelf heeft daarom nog geene autonomie.
Eene gemeente vormen zij slechts te zamen. De gemeente heet dan ook
in het Soendaasch niet JEmboer of kampoeng, d.w.z. #dorp-,
maar kaloerahan, d.w.z. het gebied van een loerah of burge-
meester. Alleen in sommige Soendasche streken, b.v. het Soemedang-
sche, is de gewone toestand , dat elk dorp eene afzonderlijke gemeente
vormt. En wat Madoera betreft, wel is waar is aldaar het woord
„ndesa’’ met de uitspraak disah voor ~gemeente” in gebruik; maar
die gemeenten bestaan voor het grootste gedeelte niet uit eigenlijk
gezegde rdorpen”, doch uit een min of meer groot aantal, meeren-
deels kleine, groepen van huizen op min of meer groote afstanden
van elkander gelegen '. Intusschen zal in dit opstel het gewone
spraakgebruik worden gevolgd , en van „dorpshoofdr, dorpsbestuur” ,
enz. worden gesproken, in stede van de stellig juistere, maar op Java
eenmaal ongebruikelijke woorden: »gemeentehoofdy, »gemeente-
bestuur”, enz. te bezigen.
De loerah's of hoofden over meerdere dorpen in de Soenda-
landen moeten wel worden onderscheiden van de zoogenaamde
»tusschenhoofden”, welke men vroeger in de meeste gewesten van
Java had, ook in de Soenda-landen. Dit waren hoofden van gemeenten,
die tevens toezicht uitoefenden op eenige omliggende gemeenten.
Zij brachten de bevelen van ‘het Europeesch of Inulandsch Bestuur
aan de hoofden van laatstbedoelde gemeenten over, en strekten
hun tot raadsman, speciaal bij de uitvoering dier bevelen. Door
een en ander was hun de weg opengesteld om zich met het
geheele bestuur der hun ondergeschikte gemeenten te bemoeien,
en waren zij feitelijk, ofschoon niet rechtens, tegenover het distrikts-
bestuur de verantwoordelijke personen. Zij genoten grootere inkom-
1 Zie Veth: Java, dl. I, p. 589; Van Marle: Beschrijving van een kaloe-
rahan in de Noorder-afdeeling van het Regentschap Tjiandjoer, in dit
Tijdschrift, Nieuwe Volgreeks, dl. IV (1862), p. I en vv.; Resumé van
Bantam, p. 5 en vv.; Massink, t. a. p., p. 17; Kinder de Camarecq: Bijdrage
tot de kennis der volksinstellingen in de Oostelijke Soenda-landen, in het
Tijdschrift voor de Indische T. L. en Vk., dl. X (1861), p. 262, en de gewes-
telijke regelingen van Bantam, de Preanger-Regentschappen, Krawang en
Madoera, vermeld hierboven, p. 14 noot 1.
28 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
sten in hunne eigene gemeente, dan waarop zij anders aanspraak
zouden kunnen maken, en deelden bovendien in de inkomsten der
hun ondergeschikte dorpshoofden. Zij genoten hooger aanzien, en
voerden hoogere titels ! dan gewone dorpshoofden, en dan de om-
vang van hunne gemeente op zich zelf misschien zoude gevorderd
hebben. Voor de aanstelling van zoodanige middenpersonen tusschen
het distrikts- en het dorpsbestuur golden geene vaste regels. Hier
hadden zij eene aanstelling van het Kuropeesch, elders van het
Inlandsch Bestuur. Gewoonlijk was de aanstelling eene belooning
voor dorpshoofden, die zich door ijver, geschiktheid en langen
dienst hadden onderscheiden. Soms waren het echter ook hoofden
over belangrijke dorpen, aan wie men eene zekere suprematie over
de kleineren in den omtrek gaf. In elk geval was hunne positie,
ofschoon tot op zekere hoogte door art. 33 Inl. Regl. geconsacreerd ,
eene onzuivere, want volgens al. 2 van bedoeld wetsvoorschrift,
bleven de dorpshoofden verplicht tot persoonlijke verschijning
voor het Distriktshoofd op de rapport-dagen. De tusschenhoofden
waren ook kwalijk vereenigbaar met de autonomie der gemeenten ,
in het Regeeringsreglement erkend. lmmers werden vele gemeenten
aldus onderworpen aan een bijzonder gezag, dat naar willekeur
kon worden in het leven geroepen of afgeschaft door even onbe-
voegde autoriteiten. Het nut, dat in de praktijk ontegenzeggelijk
nu en dan van deze tusschenpersonen werd getrokken, woog niet
op tegen de hier geschetste nadeelen, en bij het niet gepubli-
ceerde Gouvernementsbesluit van 28 Januari 1866 N° 24 werden
dan ook de Residenten aangeschreven om, in afwachting eener
eerlang te nemen beslissing omtrent de afschaffing der tusschen-
hoofden, de voorkomende vacatures niet aan te vullen. De officieele
afschaffing heeft intusschen nimmer plaats gegrepen, en tot in
1874 schijnt men aan het Besluit niet overal de hand te hebben
kannen houden, wegens de onvoldoende organisatie van het dis-
triktsbestuur. Tegenwoordig zullen echter door tijdverloop wel niet
veel meer zoodanige functionnarissen zijn overgebleven ?.
1 Bv. pétinggi (Krawang en Preanger-Regentschappen), koewoe-aris
(Cheribon), loerah (Tegal), panatoes (Pekalongen, Kedoe, Banjoemas),
glondong (Bagelen), palang, panglawe of dämang (Madioen), käpa-
lang (Kediri), bahoe-aris (Soerabaja), p&étinggi-aris (Pasoeroean en
Besoeki).
3 Behalve de onwettige tusschenhoofden, die tevens dorpshoofden waren, had
men in sommige gewesten ook nog andere hoofden tusschen het distrikts-
en dorpsbestuur, als de panglawe in Semarang, de mantri-pétinggi
§ 3. HET DORPSHOOFD. 29
§ 3. Het dorpshoofd '.
Het bestuur der Inlandsche gemeenten bestaat uit twee wel te onder-
scheiden elementen; het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur ?.
Daarenboven heeft men in West-Java, en sporadisch ook elders,
eene soort van raden van oudsten, en overal in belangrijke gevallen
een referendum aan de stemhebbende leden der gemeente.
De titel van het dorpshoofd is in Bantam djaro, djoeragan
of loerah en, bij de Badoej’s, poeoen; in Krawang loerah
of mandor; in Buitenzorg (Bloeboer) en in de Preanger-Regent-
schappen loerah, en in het regentschap Tjiandjoer ook koewoe;
in Cheribon koewoe; in Tegal béké1; in Pekalongan, Semarang,
Banjoemas en Madioen loerah; in Bagelen békél, loerah
en kapala, in Kedoe békél en loerah; in Kediri kapala;
in Japara , Rembang , Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki pétinggi,
in Soerabaja loerah en pétinggi, en op Madoera kléboen
(kliwon) *. Intusschen hebbe men ook ten deze niet te denken
aan scherpe geographische grenzen.
Het dorpshoofd wordt tegenwoordig, behalve op de particuliere
landerijen bewesten de rivier Tji-Manoek, gelijk mede op sommige
dergelijke landerijen beoosten die rivier, en behoudens de straks
te vermelden uitzondering ten aanzien der zoogenaamde „vrijen
desa’s +, overal, waar Inlandsche gemeenten bestaan, in over-
eenstemming met art. 71 al. 1 van het Regeeringsreglement, ge-
kozen door de stemhebbende leden der gemeente, doch door den
en de pradjoeritan in Japara, de loerah-pétinggi of loerah-palang
in Rembang, de tampa-kérsa, plawangan of aris in Probolinggo, en de
djaga-kérsa in Besoeki. Als zijnde geene dorpshoofden vallen zij buiten
het onderwerp van dit opstel. Zie over deze en de in den tekst behandelde
tusschenhoofden: Van Davelaar: Middenpersonen tusschen de districts-
beambten en desa-hoofden op Java, in het Tijdschrift v. Ind. T. L. en Vk.,
di. XXXIV (1891), p. 365 en vv. Bedoelde schrij ver brengt echter minder juist
ook de loerah’s in Zuid-Bantam tot deze soort van hoofden, evenals
trouwens in het Resumé van Bantam, p. 5, en in het Eindresumé, dl. UI,
p. 207, 208, is geschied. Zie overigens Van der Wijck, t. a. p., p. 192 en vv.
1 Zie boven, p. 27.
2 Zie voor Bali, Liefrinck, t. a. p., p. 312 en vv.
8 Zie Eindresume, dl. [II, p. 209. Op Madoera schijnt ook een enkele
maal de titel panggitik voor te komen. Zie Massink, t. a. p., p. 17.
4 Op de hoofden dezer beide soorten van gemeenten zijn ook de andere
wettelijke en administratieve bepalingen, in deze en de volgende paragraaf
te vermelden, niet van toepassing, behalve de voorschriften, in het Inlandsch
Reglement vervat. Zie voor nadere toelichting ben. $ 10.
30 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Resident ontslagen, volgens de regelen gesteld in de Ordonnantie
van l Januari 1878 (Ind. Stbl. Ne 47). Volgens die Ordonnantie
moet, wanneer de betrekking van dorpshoofd is opeugevallen , door
het Distriktshoofd, na overleg met den betrokken Controleur, binnen
den tijd van ééne maand eene bijeenkomst van alle kiesgerechtigden
worden belegd tot verkiezing van een ander hoofd (art. 1). Die
bijeenkomst heeft plaats binnen de gemeente, tenzij de Resident
machtiging verleent tot het houden daarvan in eene andere gemeente,
mits binnen hetzelfde onderdistrikt. Zoodanige machtiging kan alleen
om gewichtige redenen gegeven wordeu. [n elk geval geschiedt de ver-
kiezing ten overstaan eener commissie, bestaande uit den Controleur
en het betrokken Distrikts- of Onderdistriktshoofd (art. 2). De
verkiezing geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen. Is
die niet verkregen, dan wordt dadelijk tot eene nieuwe vrije keuze
overgegaan; doch bij deze is de eenvoudige meerderheid voldoende,
en wordt zelfs, bij het uitbrengen van een gelijk getal stemmen op
meerdere personen, als gekozen beschouwd degeen, die, naar het
oordeel van den Controleur en het betrokken Distrikts- of Onder-
distriktshoofd, de meeste waarborgen van geschiktheid oplevert (art.
3). Een proces-verbaal van de verkiezing wordt door hen opge-
maakt, en binnen vijf dagen aan den Resident ingezonden (art. 4).
Deze beslist binnen ééne maand, na den betrokken Regent te
hebben gehoord, omtrent de goedkeuring der verkiezing. Bij goed-
keuring daarvan, wordt aan den gekozene een bewijs uitgereikt op
ongezegeld papier, in de Nederlandsche en in de landstaal (art. 5).
De goedkeuring mag niet worden verleend in drie gevallen , namelijk :
wanneer de verkiezing niet overeenkomstig het bepaalde bij artt.
1—3 heeft plaats gehad; wanneer de gekozene bekend staat als te
zijn verslaafd aan opium, dan wel wegens gedrag, ziels- of lichaams-
gebreken ongeschikt is voor het ambt, en wanneer hij vroeger
wegens wangedrag als dorpshoofd of ambtenaar was ontslagen, dan
wel eene vrijheidsstraf heeft ondergaan (art. 6). Bij niet goedkeuring
der keuze heeft, binnen veertien dagen na ontvangst der kennis-
geving daarvan door het Distriktshoofd, eene nieuwe verkiezing
plaats, en, ingeval bedoelde termijn in de Mohammedaansche vasten-
maand ' zou eindigen, veertien dagen na het eindigen dier maand.
Bij deze nieuwe verkiezing zijn de stemmen, uitgebracht op den
persoon, wiens keuze niet is goedgekeurd, van onwaarde, aan
1 Aan het bestaan van Christen-dorpen schijnt dus niet te zijn gedacht,
zelfs niet aan dorpen met gemengde bevolking.
§ 3. HET DORPSHOOFD. 81
welke bepaling de kiesgerechtigden moeten worden herinnerd, zoo-
wel bij de oproeping, als onmiddellijk vóór den aanvang der ver-
kiezing (art. 7). Een dorpshoofd kan alleen bij gemotiveerd besluit
van den Resident worden ontslagen (art. 8). Eervol ontslag kan
worden verleend op verzoek, of wegens verhuizing naar elders, en
voorts wegens ziekte, ouderdom, ziels- of lichaamsgebreken, en
eindelijk ook om redenen van openbaar belang, niet vallende in
de termen van oneervol ontslag (art. 9) '. Niet eervol ontslag wordt
verleend, nadat de betrokken Regent is gehoord, wegens het zich
bij herhaling schuldig maken aau wangedrag, plichtsverzuim of ver-
grijpen tegen den dienst, gelijk mede ingeval van veroordeeling
tot eene vrijheidsstraf (art. 10). Ingeval eene strafrechtelijke ver-
volging 2 tegen een dorpshoofd is ingesteld, wordt hij door den
Resident geschorst. Na de uitspraak van den rechter wordt lij ont-
slagen of in zijne functién hersteld (art. 11). Bij zijn jaarverslag
doet de Resident aan de Regeering omstandig mededeeling van
hetgeen door hem, met betrekking tot de goedkeuring of niet-
goedkeuring van de verkiezing en met betrekking tot het. ontslag
van dorpshoofden, is verricht; terwijl hij van alle beslissingen van
bijzonderen aard ten deze terstond kennis moet geven aan de
Regeering (art. 12) *. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op
de Inlandsche gemeenten, die vallen in de uitzondering gesteld bij
art. 71 al. 3 Regeeringsregl., tot welke uitzondering in het bijzonder
de meergenoemde vrije desa’s te rekenen zijn. De hoofden dezer ge-
meenten worden benoemd en ontslagen door den Gouverneur-Generaal
(art. 13), en, sedert de wijziging van al. 2 en 8 van dat artikel bij
Ind. Stbl. 1897 N° 272, door den betrokken Resident, met inacht-
neming zooveel mogelijk van het beginsel der erfopvolging *
1 Bij de Badoej’s treedt het dorpshoofd ook van rechtswege af, indien zijne
vrouw komt te sterven. Zie boven p. 7 en Jacobs en Meijer, t. a. p., p. 29.
2 D. w. z. voor den Landraad of hoogeren rechter. Zie Bijbl. N° 3972. Eene
dergelijke beperking ontbreekt ten aanzien van artt. 6 en 10 der Ordonnantie,
De geringste politie-overtreding kan dus beletten, dat iemand dorpshoofd wordt.
of dwingen een goed dorpshoofd oneervol te ontslaan. Zie Poppie: De hoofden
der Gouvernements-dessa’s op Java en Madoera, in het Tijdschr. v. h. Binnenl.
Best. dl. XIX (1900), p. 48, en Abell: Artikel 6 sube van Staatsblad 1878
N° 47 (Dessaverkiezingen), ibid. p. 58 en vv.
5 Zooals dit artikel luidt na de wijziging bij Ind. Stbl. 1888, Ne 229, Wat
„beslissingen van bijzonderen aard” zijn, staat geheel ter beoordeeling van den
Resident, behoudens zijne hierarchieke verantwoordelijkheid aan hoogere
autoriteiten. Zie Bijbl. N° 4223.
$ Over de verschillende soorten van vrije desa’s, zie Vermogensrecht, p.
165 en vv., en voor nadere bijzonderheden omtrent het gemeentewezen
aldaar, beneden $ 10.
82 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
De belangrijkste wijziging, door de Ordonnantie van Ind. Stbl.
1878 Ne 47 in den toestand gebracht, is dat daardoor gebroken
werd met de periodieke verkiezing der dorpshoofden, hier en daar
in zwang, en in de Publicatie van Ind. Stbl. 1819 Ne 13 door de
Comimissarissen-Generaal zelfs nog als de normale toestand aange-
nomen '. Van eene critiek der Ordonnantie meen ik mij te mogen ont-
houden ?. De aandachtige lezer zal zelf wel hebben opgemerkt, dat de
redactie te wenschen overlaat, en dikwijls tot onzekerheid aanleiding
moet geven. Bovendien schijnt eene nieuwe regeling reeds sedert lang
in overweging *. Zooveel is intusschen zeker, dat de Ordonnantie nog
een tweetal gewichtige punten, op de verkiezingen betrekkelijk ,
aan de plaatselijke gebruiken heeft overgelaten , namelijk de vraag
wie kiesgerechtigden zijn, en de vraag op welke wijze de stemming
moet geschieden. Wat de kiesgerechtigden betreft, zoo zijn dit in
West-Java, in vele gemeenten van Bagelen en Banjoemas en algemeen
in Kedoe alle mannelijke meerderjarige ingezetenen , met uitzondering
van afhangelingen en inwonenden. In Semarang, met uitzondering
van Kendal, in Madioen, Kediri, Pasoeroean, Probolinggo , Besoeki
en op Madoera, kiest de geheele mannelijke bevolking, op eene enkele
gemeente na, echter met uitzondering van ouden van dagen en jonge-
lieden. In Pamalang en Brebes zijn alleen de erfbezitters kiezers ; doch
in alle andere hier niet genoemde streken slechts de saw ah-bezitters
of, bij communaal bezit, zij aan wie een sawah-aandeel is toege-
wezen. Ook in Madioen en Pasoeroean komt deze toestand spora-
disch voor; terwijl in het Regentschap Pekalongan zelfs weduwen,
die een sawah-aandeel hebben, mogen medestemmen *.
Wat het tweede punt, namelijk de wijze van verkiezing, be-
treft, die heeft plaats bij persoonlijke en openbare stemming.
De oproeping der kiesgerechtigden geschiedt massaal. Komt een
deel hunner niet op, zoo is dit hunne zaak. Aan de onderlinge
contrôle der opgekomenen wordt het overgelaten bij de ambte-
naren, die de verkiezing leiden, verzet te doen tegen het stemmen
1 In de landstreken beoosten Soerabaja en in Japara had de verkiezing
van ouds jaarlijks plaats; in het Soerabajasche zelf varieerde deze periode
tusschen eén en drie jaren; zoo ook in Cheribon. Zie Overduin: Verkiezing
en ontslag van desa-hoofden, in het Tijdschrift voor het Binnenlandseh
Bestuur, dl. VIII (1893), p. 71, 72.
2 Zie ten deze: Van der Kemp: Desahoofdverkiezingen, in de Indische
Gids, Jaarg. 1880, dl. I, p. 13 en v.; Essche: De positie der désahoofden,
ibid. Jaarg. 1891, dl. II, p. 1321 en vv.; Poppie, t.a.p., p. 42 en vv.
Ss Zie Kol. Verslag van 1892, p. 64, en van 1893, p. 70.
$ Zie Eindresume, dl. III, p. 276 en vv.
§ 3. HRT DORPSHOOFD. 33
door een onbevoegde. Deze contrôle is, bij een verkiezingsstrijd ,
veelal voldoende; terwijl het, bij eenstemmigheid, toch strikt geno-
men onverschillig is, of er misschien een onbevoegde heeft mede-
gestemd. Fene verkiezing, welke ik vele jaren geleden in het
Semarangsche bijwoonde, verliep als volgt. De kiesgerechtigden
zaten op den grond op het dorpspleintje. Een paar schrijvers van
het Distriktshoofd fungeerden als stemopnemers. Aan den eersten
kiezer, die naar voren kwam, werd gevraagd: /Kowé pilih säpä?r
d. i. „Wien kiest gij?» waarop hij antwoordde: »Noewoen,
piambak,r d.i. „Met permissie, mijzelven.” Dit beteekende, dat
hij zich candidaat stelde. Eenige anderen, naar voren komende,
gaven hetzelfde antwoord. Deze candidaten moesten nu elk op eene
afzonderlijke plek, maar in elkanders nabijheid, op het pleintje gaan
zitten, en de overige kiezers kwamen man voor man naar voren,
en verklaarden op afvrage, voor welken caudidaat zij stemden.
Zij plaatsten zich daarop achter hem. In den loop der stemopneming
kwam het nog een paar malen voor, dat kiezers het: „Noewoen,
piambak~, deden hooren, en aan dezen werd dan eene plaats
bij de reeds bekende candidaten aangewezen. Groote hilariteit ver-
wekte het bij de kiezers, toen degeen, die het laatst zijne stem
moest uitbrengen, zich ook nog op dezelfde wijze candidaat stelde.
Aanteekening was gehouden van de uitgebrachte stemmen; maar
daarna werden nog eens de kiezers, achter elken candidaat gezeten ,
overgeteld. Op andere plaatsen schijnt het gebruik mede te brengen,
dat de kiezers niet mondeling hoofd voor hoofd verklaren , op wien
zij stemmen, doch dat, ingeval er geene eenstemmigheid bestaat , de
candidaten dadelijk, elk op eene afzonderlijke plek, gaan zitten,
en dat de kiezers hunne stem uitbrengen, door zich achter den
candidaat hunner keuze te plaatsen, waarna het getal der achter
elken candidaat zittenden wordt geteld '. Slechts bij uitzondering,
speciaal wanneer men vreest, dat sommige kiezers niet aan hunne
dorpsgenooten durven bekend maken, wie de persoon hunner keuze
is, laat men hen, man voor man, bij de commissie komen, en
alleen aan deze mondeling hunne stem bekend maken 2. Vóór de
1 Zie Van Oosterzee: Schets van een desa-bestuur in de bergdistrikten van
het Regentschap Cheribon, in de Indische Gids, Jaarg. 1882, dl. II, p. 390;
Overduin, t. a. p., p. 77; Stoorvogel: Eene verkiezing op Java, in de Indi-
sche Gids, Jaarg. 1889, dl. I, p. 880 en vv.; Poensen, t. a. p., dl. XXXVII,
p. 244 en vv.; Poppie, t.a.p., p. 46, 47.
2 Zie het opstel: Desaverkiezingen, in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch
Bestuur, dl. XVI (1899), p. 487 en vv.
Ge Volgr. VIII. 3
dd HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
verkiezing hebben natuurlijk in de gemeente en daarbuiten allerlei ,
soms zeer laakbare, handelingen plaats om stemmen te werven. De
lezer kan zich die echter gemakkelijk zelf voorstellen, aangezien zij
alleen in vorm, doch miet in karakter, verschillen van hetgeen men
ten deze in Wuropa somtijds waarneemt !.
De verkiezing der dorpshoofden is niet, gelijk het gemeentewezen
zelf, op Java en Madoera overal eene oude instelling. Het spreekt
echter van zelf, dat de vraag, of eene agglomeratie van woningen
eene gemeente vormt, niet beheerscht wordt door de vraag, of
het hoofd daarvan benoemd dan wel verkozen wordt. De Neder-
landsche gemeenten zijn evengoed gemeenten als die in Frankrijk ,
ofschoon in het eene land de burgemeesters door de Kroon worden
benoemd, en in het andere de maire’s door de gemeenteraden
worden verkozen. Daar bij sommige schrijvers ? over het Inlandsche
gemeentewezen op Java en Madoera ten deze een minder juist inzicht
schijnt te hestaan, moest ik op dit punt uitdrukkelijk wijzen.
In de residentiën Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri werd
de verkiezing der dorpshoofden door de gemeentenaren eerst inge-
voerd bij de overname dier gewesten van de Inlandsche Vorsten,
in 1830, in Bantam in 1844, in het regentschap Pamekasan in
1858, in de Preanger-Regentschappen in 1865, en in de regent-
schappen Soemenep en Bangkalan respectievelijk in 1883 en 1885,
op het domein Bloeboer (afd. Buitenzorg) in 1866. In de residen-
tiën Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri werden onder het
Vorstenbestuur de dorpshoofden benoemd door de apanagehouders,
of, voor zoover het niet in apanage uitgegeven gemeenten betrof,
door de [nlandsche bestuurshoofden, bij welke benoeming intus-
schen op bloedverwantschap met den vorigen titularis werd gelet.
Zonder dat deze gewichtige wijziging aanleiding blijkt te hebben
gegeven tot voorafgaande gedachtenwisseling , werden bij de overname
van Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri, alsof het van zelve
sprak, de voorschriften van Ind. Stbl. 1819 Ne 13 omtrent de
verkiezing der dorpshoofden ingevoerd, sedert daor de bovenuiteen-
gezette bepalingen van Ind. Stbl. 1878 N° 47 vervangen. Het
heeft echter nog vele jaren geduurd, alvorens de volkskeuzen overal in
bedoelde gewesten feitelijk werkte. Kerst drie jaar na de overname
werd de llesident van Kediri tot invoering der verkiezingen »gemach-
t Vergl. Poensen, t. a. p., dl. AXANVIT, p. 248 en vv.: Proeve, enz., p. 1908.
* Zie laatstelijk nog Van den Broek: Is de desa-verkiezing eene Javaansche
instelling ?, in de Indische Gids, Jaarg. 1900. dl. [T, p. 998 en vv.
§ 3. HET DORPSHOUED. 35
tigdy. Tot in 1846 werden in de geheele residentie Banjoemas nog
de dorpshoofden benoemd door het betrokken Distriktshoofd , soms
op verzoek der bevolking of na haar te hebben geraadpleegd, doch
meestal geheel buiten haar om. In het regentschap Poerbalingga
hadden de verkiezingen eerst in 1862 algemeen plaats, en in het
regentschap Tjilatjap zelfs niet vóór 1865. Thans nog schijnt de
bevolking in die residentie over het algemeen weinig waarde aan
haar kiesrecht te hechten. Slechts enkele liefhebbers, in de volks-
taal djago, d. i. vvechthaany, genoemd, stellen zich doorgaans
op den voorgrond, en zijn dan de candidaten. Het schijnt somtijds
bepaald moeite te kosten de bijeengekomen kiezers aan het verstand
te brengen, dat zij toch op iemand moeten stemmen; de meesten
zeggen: ~Soemongga mawon kérsannipoen nëgarir, d.
w. z. „Ik voeg mij geheel naar het verlangen van het Bestuur.»
In Bagelen vond men tot in 1868 nog dorpshoofden, die door de
Regenten waren aangesteld '.
In Bantam werden de dorpshoofden onder het Sultansbestuur
benoemd door den Vorst, of, in de als apanage afgestane dorpen,
door den apanagehouder, hetzij deze leenman was, hetzij een amb-
tenaar, die de inkomsten van het dorp als bezoldiging genoot ?. Bij
deze keuze werd echter op familiebetrekking met den vorigen
titularis gelet. Bij de Badoej’s is de betrekking van dorpshoofd
thans nog erfelijk *. Na de opheffing van het Sultansbestuur
geschiedde de aanstelling, uaar het schijnt, door onze ambtenaren,
op voordracht van de oudsten der gemeente of van het Lnlandsch
Bestuur. Eerst in 1844 werd door den toenmaligen Resident bij
administratieven maatregel de verkiezing door de bevolking inge-
voerd +, Op dezelfde wijze werd gehandeld in de Preanger-Regent-
schappen. Vóór 1840 stelde aldaar het Distriktshoofd de dorps-
hoofden aan. Later deed het Distriktshoofd eene voordracht aan den
Regent, die benoemde onder nadere bekrachtiging van den Resident.
Bij de benoeming werd echter zeer sterk op erfrecht gelet. De zoon was
de natuurlijke opvolger zijns vaders; daarna kwamen de broeders of
verdere familieleden van het vorige hoofd in aanmerking. De zoon was
bovendien reeds bij het leven zijns vaders diens vervanger in geval
_ | Zie Hasselman: De vrije keuze der dessahoofden, in het Tijdschrift v. h.
Binnenl. Bestuur, dl. V (1891), p. 99, 104: Van der Wijck, t. a. p., p. 198,
206 en vv.; Eindresume, dl. III, p. 272.
2 Zie Vermogensrecht, p. 157.
3 Zie Jacobs en Meijer, t. a. p., p. 28.
4 Zie Resumé van Bantam, p. 7.
36 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
van verhindering, en, bij ontbreken van familieleden , was de adjunct
van het vorige dorpshoofd diens door de landsgewoonten aangewezen
opvolger. Rechtstreeksche verkiezingen, vroeger meer dan eens te
vergeefs beproefd, slaagden in 1864 in de regentschappen Soeme-
dang en Limbangan. In het volgende jaar werdeu zij zonder eenig
bezwaar in de geheele residentie ingevoerd '.
Op het eiland Madoera werden de dorpshoofden vroeger recht-
streeks henoemd door de Vorsten, en, in de als apanage uitgegeven
dorpen, door de geapanageerden. De invoering van de verkiezingen
aldaar was een stilzwijgend gevolg van de verordeningen, waardoor
in 1858 voor Pamekasan, in 1883 voor Soemenep en in 1885
voor Bangkalan werd verklaard, dat het Inlandsche zelfoestuur
was opgeheven, en die landen als gewone regentschappen op Java
werden ingericht 2
Het domein Bloeboer in Buitenzorg was tot 1863 een gewoon
particulier land. De verkiezing der dorpshoofden was aldaar een
gevolg van het brengen in den toestand van Gouvernementsgebied 3,
en werd bij het niet-gepubliceerde Gouvernementsbesluit van 26
Januari 1866 Ne 3 van overheidswege ingevoerd.
Zelfs in de streken, waarvoor in 1819 het voorschrift van Ind.
Stbl. 1819 Ne 13 omtrent de verkiezing der dorpshoofden heette
te zijn afgekondigd, is die verkiezing lang niet algemeen eene
nationale instelling. In Demak b.v. is de instelling te danken
aan het Engelsche tusschenbestuur. In Kedoe herinnerde meu zich
bij de statistieke opneming in 1470 nog zeer goed, dat oudtijds de
dorpshoofden niet door de bevolking werden gekozen, maar door
de apanagehouders werden aangesteld. In Cheribon, Japara, Rem-
bang, Pasoeroean en Besoeki vond men in 1868 nog verschillende
gemeenten, waar het ambt van hoofd erfelijk was, of althans bij
de verkiezing de erfelijkheid zooveel mogelijk werd in acht geno-
men, of ook waar gevallen van voordracht door het distrikts-
hestuur bekend waren. In het Soerabajasche werden nog vele jaren
na 1819 de dorpshoofden benoemd door de Regenten, en schijnt
zelfs thans de hevolking weinig aan haar kiesrecht te hechten.
! Zie v an der Wijck, t. a. p., p. 198. Bij de reorganisatie in 1870 werd
van de verkiezing der dorpshoofden geene bijzondere melding gemaakt. Vergl.
Ind. Stbh. 1540, Ne 121124,
* Zie Van der Wijek, t. a. p., p. 199; Van Vleuten, t. a. p., p. 6 en vv;
Massink. t. a. p., p. II, 18; Ind. Stbl. 1858 Ne 51, 1588 Ne? 242 en 243, 1885
Ne TEA.
3 Zie boven. p. lo. 16.
§ 8. HET DORPSHOOFD. 37
Ook in dat gewest komt het voor, dat het moeite kost iemand
in de gemeente te vinden, die dorpshoofd wil zijn. In een ambtelijk
rapport lees ik, dat in de afdeeling Salatiga (Semarang) de ver-
kiezing eerst algemeen in gebruik kwam na de afkondiging der
Ordonnantie van Ind. Stbl. 1878 Ne 47. Deze afwijkingen van de
regelmatige toepassing van Ind. Stbl. 1819 Ne 13 zijn natuurlijk ,
in rechtskarakter, wel te onderscheiden van misbruiken bij de
verkiezingen in den vorm van ongeoorloofde pressie, wel eens
door Europeesche of Inlandsche ambtènaren uitgeoefend, om van
onrechtmatige heffingen , waaraan aan te stellen dorpshoofden vroeger
soms onderworpen waren, niet eens te spreken. Dergelijke inbreuken
op de verkiezingen waren immers nooit in het nationale rechts-
bewustzijn der bevolking geworteld, en zij, die ze pleegden , wisten
evengoed als iedereen, dat daardoor onrechtmatig werd gehandeld ;
terwijl omgekeerd de hierboven verinelde afwijkingen van het ver-
kiezingsrecht door de betrokkenen te goeder trouw plaats hadden !.
Eindelijk moet, bij het hier gegeven betoog omtrent de invoering
van de verkiezing der dorpshoofden in de meeste streken , door ons
gezag, niet worden vergeten dat, moge die verkiezing al oorsprou-
kelijk met het plaatselijke Inlandsche gewoonterecht weinig in har-
monie zijn geweest, ditzelfde thans niet meer zonder voorbehoud
kan worden gezegd. De verkiezing der dorpshoofden werkt nu
reeds gedurende zoovele jaren overal op Java en Madoera, waar het
Inlandsche gemeentewezen bestaat, dat die instelling, ook in de over-
groote meerderheid der gemeenten, waar zij oudtijds onbekend was,
gewoonterecht is geworden, of althans op weg is te worden ?.
Blijkens het hierboven reeds medegedeelde art. 6 van Ind. Stbl.
1878 Ne 47 zijn er alleen vier wettige redenen van onbevoegdheid
om tot dorpshoofd te worden verkozen, namelijk: verslaafdheid aan
opium, ongeschiktheid voor het ambt wegens ziels- of lichaamsge-
breken, vroeger ontslag als dorpshoofd of ambtenaar wegens wan-
gedrag, en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf. Het niet meer
vigeerende Ind. Stbl. 1819 N° 13 vorderde in § 5 nog, dat men
1 Zie Van der Wijck, t. a. p., p. 198 en vv.; De Residentie Kadoe naar
de uitkomsten dar statistieké opname, p. 66; Eindresumé, dl. III, p. 271 en
vv.; Proeve, p. 1907.
3 Zie in denzelfden geest Poppie, t.a.p., p. 41. Deze waarheid wordt m. 1.
te veel voorbijgezien door de schrijvers, die dit onderwerp behandelen, en
door sommige bestuursambtenaren in Indië, die tegenwoordig op atschatting
der verkiezingen aandringen. Zie b.v. Van den Broek, t.a.p., p. 097, 1005.
38 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
vin de dessa hoort, en in dezelve woonachtig is.” Ofschoon thans
geen wettelijk vereischte meer om te worden verkozen , wordt het inge-
zetenschap der gemeente door het onbeschreven Inlandsche gewoonte-
recht toch overal gevorderd. Diezelfde rechtsbron vordert bovendien
overal, dat men zij meerderjarig en van het mannelijk geslacht. In
een rain of meer groot aantal gemeenten van Krawang, Cheribou,
Bagelen ‘(Koetoardjo en Ambal), Semaraug (regentschap), Japara,
Madioen, Soerabaja (zuidelijk gedeelte) en Besoeki (Banjoewangi)
wordt gevorderd, dat men behoort tot de dienstplichtige groudbezit-
ters; in enkele gemeenten van de Preanger-Regentschappen zelfs tot
de vermogende grondbezitters. Ln zeer vele, overal op Java en op
Madoera verspreide, gemeenten vordert men het bezit van een eigen
huis en erf; in Bantam eischt men hier en daar het bezit van ge-
noegzame middelen van bestaan; in Pekalongan algemeen dat men in
eigen onderhoud kunne voorzien; terwijl eindelijk algemeen in de
Preanger-Regentschappen , Tegal en vooral in Probolinggo slechts min
of meer bemiddelde personen in aanmerking schijnen te komen !.
Ofschoon de Regeering in 1860 ° officieel verklaarde, dat, wat haar
betrof, kennis van lezen en schrijven geene voorwaarde was voor
de goedkeuring eener verkiezing tot dorpshoofd, zoo wordt toch in
enkele gemeenten van de Preanger-Regentschappen aan die kennis
als voorwaarde van verkiesbaarheid vastgehouden %, In diezelfde
residentie en op Madoera vordert men ook hier en daar, dat men
zij van gezond lichaamsgestel en vlug ter been. In andere streken
wordt niemand gekozen, die niet vooraf, hefst als lid van het
dorpsbestuur, bewijzen van geschiktheid voor het ambt van dorps-
hoofd heeft gegeven; elders weder vordert men plaatselijk andere
lofwaardige, en soms ook wel niet-lofwaardige eigenschappeu +.
De voordeelen aan het ambt van dorpshoofd verbonden zijn 5:
(a) 8 pCt. collecteloon van de belastingen , waarvan hem bij alge-
! Zie Eindresume, dl. UI, p. 274: Van Vleuten, t. a. p., p. 7; Proeve,
enz., p. 1910.
2 Bijblad N° 855.
3 Zie Eindresume, dl. III, p. 276. In 1888 konden ongeveer 57 pCt. der
dorpshoofden op Java en Madoera de landtaal met eigen letter lezen, en 41
pCt. die aldus schrijven. Zie Holle, t. a. p., p. 289.
4 Zie Eindresume, dl. III, p. 274 en vv.
+ Zie Van der Wijck, t. a. p., p. 219 en vv.; Essche, t. a. p., p. 1332 en
vv.; Poensen, t. a. p., dl. XXXVII, p. 855; Poppie, t.a.p.. p. 49 en vv. In
vele gewesten was reeds vóór 1888 (zie p. 13, 14) getracht het ambtelijk
landbezit en het recht op dienstplichtigen, aan vaste regels te binden. Zie
Proeve, enz., p. 1910, 1911.
§ 3. HET DORPSHOOFD. 39
meene verordening de inning is opgedragen, d.w.z. de landrente
(Ind. Stbl. 1872 Ne 66 art. 6 en 219» art. 7!, 1896 Ne 126
art. 17), de belasting op de vischvijvers (Ind. Stbl. 1893 Ne 30
art. 5), de belasting op het bedrijf (Ind. Stbl. 1878 Ne 12 art. 12),
het hoofdgeld (Ind. Stbl. 1893 Ne 68 art. 6), en de belasting op
het slachten van rundvee, buffels en paarden (Ind. Stbl. 1898 N°
348 art. 7). |
(6) Vrijstelling der belasting op het bedrijf (Ind. Stbl. 1878 No
12 art. 2 sub 3°) en van het hoofdgeld (Ind. Stbl. 1898 N° 68
art. 1).
(c) in de gemeenten bij de Gouvernementskoffiecultuur inge-
deeld, als cultuurprocenten, 24 duiten per pikol der van de
tuinen zijner gemeente ingeleverde koffie (Ind. Stbl. 1850 No 24
art. 1).
(4) vrijstelling van heeren-, gemeente- en cultuurdiensten, ook
na een eervol ontslag ?. Zie litt. B sub a en c van de Beginselen
omtrent de koffiecultuur goedgekeurd bij Gouvernementsbesluit van
28 Juli 1887 Ne 364, Bijbl. N° 4737, en § 2 litt. a en 4 der ordon-
nantién houdende gewestelijke regelingen van de heerendiensten in
Bantam, bij Ind. Stbl. 1898 N° 203, in Batavia (domein Bloeboer in
Buitenzorg), bij Ind. Stbl. 1896 N° 15, in de Preanger-Regent-
schappen, bij Ind. Stbl. 1896 Ne 264, in Krawang, bij Ind. Stbl.
1896 Ne 261, in Cheribon, bij Ind. Stbl. 1898 Ne 336, in Tegal,
bij Ind. Stbl. 1898 Ne 325, in Pekalongan, bij Ind. Stbl. 1898 Ne
338, in Banjoemas, by Ind. Stbl. 1896 Ne 199, in Bagelen, bij
Ind. Stbl. 1895 Ne 180, in Kedoe, bij Ind. Stbl. 1894 Ne 282,
in Semarang, bij Ind. Stbl. 1898 Ne 339, in Japara, bij Ind.
Stbl. 1898 Ne 326, in Rembang, bij Ind. Stbl. 1896 Ne 260, in
Madioen, bij Ind. Stbl. 1898 Ne. 328, in Kediri, bij Ind. Stbl.
1898 Ne 842, in Zuid-Soerabaja, bij [ud. Stbl. 1898 Ne 322,
in Noord-Soerabaja, bij Ind. Stbl 1898 Ne 323, in Bawean, bij
Ind. Stbl. 1898 Ne 324, in Pasoeroean, bij [ud. Stbl. 1898 N°
320, in Probolinggo, bij Ind. Stbl. 1898 Ne 321, in Besoeki, bij
1 Ind. Stbl. 1872 Ne 219b schijnt thans nog alleen te gelden voor het
domein Bloeboer in Buitenzorg. Zie ben. pag. 48 noot 3.
2 De vrijstelling van gemeentediensten rust niet op wettelijke of admini-
stratieve bepalingen, maar. op het gewoonterecht in de gemeenten. Voor
vrijstelling van heerendiensten na eervol ontslag is, behalve in Buitenzorg,
noodig, dat het hoofd minstens vijf jaren in functie zij geweest,
40 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Ind. Stbl. 1898 Ne 344, in Banjoewangi, bij Ind. Stbl. 1898 N°:
345, in Madoera, bij Ind. Stbl. 1898 Ne 327 !.
(e) ambtelijk landbezit 2.
(7) beschikking over dienstplichtigen voor huiselijke werkzaam-
heden *. Deze huisdienstplichtigen heeten in het Javaansch pantjèn,
iu het Madoereesch këéëmmèt, en in het Soendaasch rahajat
(v. h. Arab. ra“îjah, meerv. ra“âjâ) +. Hunne werkzaamheden
bestaan gewoonlijk in het bewaken en schoonhouden van het erf
en de stallen, het hakken van hout, het halen van water, het snijden
van gras, het verzorgen van het paard van het hoofd , het bedienen van
gasten, enz. Hun wordt door het hoofd voeding verstrekt. Zij zijn
vrij de diensten af te koopen, in welk geval het dorpshoofd de
afkoopsom ontvangt; doch laatstgenoemde mag hunne diensten niet
verhuren, noch hen voor iets anders dan huisdiensten gebruiken *. Dit
beginsel schijnt intusschen nog niet overal te zijn doorgedrongen ,
en met name schijnt nog steeds hier en daar het misbruik te bestaan
de huisdienstplichtigen , voor een deel of voor eenige uren daags, ook
veldarbeid te laten verrichten. De huisdiensten bij de dorpshoofden
worden tot de gemeentelijke diensten gerekend, maar moeten des-
niettegenstaande in de registers der heerendiensten worden ver-
meld *. Het getal dezer huisdienstplichtigen werd van ouds in den
regel bepaald in overleg met de ingezetenen, telkens bij het optre-
1 Volgens art. 57, al. 2, Regeeringsregl. moeten de hier bedoelde ordon-
nantiën om de 5 jaren worden herzien. Kortheidshalve citeer ik alleen de
thans vigeerenden. Voor de residentie Kedoe werd in 1899 geene nieuwe .
ordonnantie afgekondigd, omdat eene wijziging der ordonnantie van 1894 niet
wenschelijk werd geacht.
3 Zie over de ambtsvelden, de geheel of gedeeltelijke vrijstelling van land-
rente daarvan, en de geheel of gedeeltelijk kostelooze bewerking, Vermogens-
recht, p. 158 en vv.
8 Alleen in Buitenzorg (Bloeboer) hebben de dorpshoofden sedert de reor-
ganisatie in 1863 (zie boven p. 15 en 16) geene huisdienstplichtigen.
$ Deze huisdienstplichtigen wel te onderscheiden van de gemeenteleden,
die het dorpshoofd behulpzaam zijn bij de bebouwing zijner velden, enz.,
of die hem, ten getale van hoogstens twee, volgens Ind. Stbl. 1824 Ne 13,
art. 5, al. ult., bij plechtige gelegenheden als volgelingen mogen vergezellen.
Het woord pantjen is ook in de Hollandsche administratieve taal overgegaan.
5 Vergl. Kol. Verslag van 1892, p. 70, noot 1.
6 Zie Bijblad N° 1711. Behalve in Cheribon en Tegal worden die diensten
ook in den regel alleen gedragen door hen, die heerendienstplichtig zijn,
hetgeen met de andere gemeentediensten uitzondering is. Zie meer ben. in
58 7 en 8. De bevolking schijnt de diensten in quaestie dan ook niet als zuivere
gemeentediensten te beschouwen. Vergl. Eindresumeé, dl. III, p. 90.
§ 3. HET DORPSHOOFD. 41
den van een nieuw dorpshoofd '. Bij de hierboven vermelde ? rege-
lingen, door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur in het leven geroepen,
is het getal der huisdienstplichtigen, waarop de dorpshoufden aan-
spraak kunnen maken, bepaald in verhouding tot het getal dienst-
plichtige ingezetenen der gemeente, in dier voege echter dat, be-
halve in de afdeeling Trenggalek van Kediri, in Madioen en in
Besoeki, dit nergens het getal van zes mag overschrijden. Alleen
in Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Bagelen, Kedoe,
Rembang, Madioen, Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki mag
het normale cijfer met één vermeerderd worden, indien aan het
dorpshoofd geene ambtsvelden zijn toegekend. En aangezien nu dit
normale cijfer in Cheribon, Semarang, Bagelen en Kedoe een
‘maximum van zes mag bedragen, zoo kunnen in die gewesten de
dorpshoofden zonder ambtsvelden tot een getal van zeven huisdienst-
plichtigen opklimmen. In Japara hebben zelfs dorpshoofden zonder
ambtsvelden op het dubbele getal huisdienstplichtigen, en daarenboven
op vaste bedienden *, en in Kediri op twee huisdienstplichtigen meer
aanspraak, dau zij anders zouden hebben; doch aangezien in eerst-
genoemde residentie het normale maximum drie bedraagt, en in
laatstgenoemde vier, zoo kan toch ook aldaar het getal van zes niet
worden overschreden. Voor de zoaeven genoemde afdeeling Trenggalek
is geen maximum vastgesteld, maar blijft de Resident vrij voor
elke gemeente naar goedvinden het aantal huisdienstplichtigen te
bepalen, waarop het hoofd aanspraak heeft; terwijl in Madioen en
Besoeki wel eene schaal, maar geen maximum is aangegeven in
de regeling. Bovendien is in alle gewesten aan de bevolking toege-
staan zich, bij het optreden van een nieuw dorpshoofd, tot andere
diensten of voordeelen ten zijnen behoeve vrijwillig te verbinden. Tot
deze diensten behooren o. a. de hulp bij de exploitatie der ambts-
velden en de later, in $ 5, te bespreken vaste bedienden. Zoowel op
de processen-verbaal der verkiezing als in de akten van aanstelling
der dorpshoofden moeten het getal hunner huisdienstplichtigen , hun
' Vergl. Eindresume, dl. HI, p. 88, 293; Poensen, t. a. p., dhl. XXXVII,
p. 319 en vv.; Arminius: Distributie van heeren-, desa- en cultuurdiensten in
de desa, in het Tijdschrift van het Binnenlandsch Bestuur, dl. I (1858), p. 206.
3 Zie boven, p. 14 noot 1.
3 Zie meer over deze bedienden ben. p. 71, 72. Minder juist wordt in de Ind.
Grids, Jaarg. 1900, dl. II, p. 1182 beweert, dat de dorpshoofden zonder ambts-
velden ook in Semarang van rechtswege aanspraak hebben op bedienden. Vol-
gens het daar aangehaald Residentsbesluit is zulks in bedoeld gewest alleen
met de leden van het dorpsbestuur het geval.
42 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
ambtelijk landbezit, en de door de bevolking vrijwillig toegezegde
diensten of voordeelen worden aangeteekend '.
(g¢) andere voordeelen van plaatselijk zeer uiteenloopenden aard en
1 Zie de regelingen, vermeld in noot 1 van pag. 14, en Vermogensrecht,
p. 160. Alleen in Rembang worden de ambtsvelden niet op de bedoelde pro-
cessen-verbaal en akten bekend gesteld, omdat daarvan in dat gewest een
afzonderlijke legger bestaat. De volledige regeling van het aantal der huis-
dienstplichtigen, waarover de dorpshoofden mogen beschikken, is als volgt:
BANTAM.
In gemeenten. met
1 tot en met 25 heerendienstplichtigen hoogstens 1 pant jen daags
26 » ny» 50 ” ” 2 pantjen’s ,
Sl „ nn 15 ” ” ” al
16 y ” „ 100 ” n 4 n ”
101 en daarboven . » 5 » ”
PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
In gemeenten met
1 tot en met 50 werkbare mannen 2 pantjen’s
DL gy x » 100 „ „ 3 ”
101 en meer n " 4 ”
Krawang.
In gemeenten met
1 tot en met 25 pantjen-dienstplichtigen 1 pantjen
26, » », 80 ” 2 pantjen’s
ol nn „ 100 ” 3 ”
101 en meer ” 4 ”
CHERIBON.
-In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen hoogstens 2 pantjèn’s
DL yo » »„ 125 ” ” 3 n
126 „ + 200 ” ” 4 ”
201°. 4 350 » » 5 ”
351 en meer “ ” 6 ”
TEGAL EN PEKALONGAN.
In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen hoogstens 2 pantjén’s
51 4. « » 100 ” » 3 ”
101 en meer ” . 4 n
BANJOEMAS.
In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen 2 pantjén’ 8
dl oy nog) 125 3
126 „ « _„ 200 ” 4
201 » » g 8d0 n 5 n
o31 en meer n 6 "
BAGELEN.
In gemeenten met
1 tot en met 49 heerendienstphehtigen 1 pantje n
DO rr © | ” 2 pantjen’s
15 „nn „ og ” 3 ke)
100 „ „ 124 ” 4 .
125 „ on 149 n 5 n
150 en meer n 6 n
§ 3. HET DORPSHOOFD. 43
meerendeels zeer veranderlijk. Veel hangt daarbij af van de persoonlijke
verhouding, tusschen het dorpshoofd en de gemeentenaren bestaande.
Die voordeelen kunnen worden teruggebracht tot: hulpbetoon bij
het onderhoud der woning van het dorpshoofd zoowel in den vorm
van materialen als van arbeid; geschenken in geld of goederen bij
huwelijks- of andere feesten in de gemeente , bij overdracht van onroe-
rende goederen, bij den rijstoogst , bij het slachten van vee, bij grond-
ontginning, enz., enz. Daarbij moeten nog in rekening worden gebracht
de geschenken, van Europeanen of Vreemde Oosterlingen ontvangen ,
bij gelegenheid van het sluiten van overeenkomsten met de inge-
zetenen, bij welke overeenkomsten het dorpshoofd veelal als tusschen-
persoon fungeert. Sommigen dezer geschenken zijn inderdaad op-
brengsten ten behoeve der gemeente, welke zij geheel of ten deele
Kerpor.
In gemeenten met
minder dan 25 heerendienstplichtigen geen pantjen
25 tot en met 49 1
n "
50 2 pn a 74 . 2 pantjen’s
7 on nw n 99 . 3 .
100 … , „ 124 . 4 .
125 … «149 » 5 ”
150 en meer » 6 ”
SEMARANG.
In gemeenten met
1 tot en met 25 pantjen-dienstplichtigen hoogstens 1 pantjen
26 „ … » 30 » » 2 pantjèn’s
Dl … , „ 125 " . 3 "
126 n " n 200 ” " 4 ”
201 … . | 350 " " 5 "
351 en meer " " 6 >
JAPARA.
In gemeenten met
1 tot en met 39 volle heerendienstplichtigen hoogstens 1 pant jen daags
40 , » » 99 „ . » 2 2 pantjèn’s |
100 en meer ” . " ”
ReMBANG.
In gemeenten met
1 tot en met 24 heerendienstplichtigen hoogstens 3 pant jen daags
25 „ ww» w 99 ” * 2 pantjen’s ,
100 en meer » ” 3 ”
bad
MADIOEN.
In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen hoogstens 2 pantjen’s
51 ” 9 ” 100 n ” 3 ”
101 „ „ > 200 " 4 .
en daarboven voor elke 100 . . 1 pantjen
Kepir: (behalve TRENGGALEK).
In gemeenten met
1 tot en met 20 pantjen-dienstplichtigen hoogstens i pa ntjén
21 4 « on! ” " 2 pantjen's
Sl „ wn on 45 ” n 8 ”
16 en meer ” ” 4 ”
44 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
aanwendt om het dorpshoofd te bezoldigen !. In dit geval moeten
de voordeelen in quaestie ook op de hierboven * vermelde processen-
verbaal en akten van aanstelling worden aangeteekend. Eindelijk
heeft men nog andere, onwettige of althans minder kiesche, wijzen,
waarop sommige dorpshoofden het aanzien en den invloed, aan hun
ambt verbonden, weten om te zetten in klinkende munt. Bij de be-
oordeeling van dit feit mag echter niet uit het oog worden verloren,
dat dikwijls de wettige inkomsten der dorpshoofden ouvoldoende zijn,
vooral indien men in aanmerking neemt de vele kosten, welke zij
zich somtijds voor den dienst, speciaal voor het opsporen van straf-
bare feiten, moeten getroosten *.
Overigens is voor de dorpshoofden noch ambtskleeding noch een
ambtelijk distinctief vastgesteld, maar kunnen hun, als bewijs van
hooge onderscheiding, de gewone medailles voor burgerlijke ver-
diensten worden toegekend; terwijl zij in zeer buitengewone gevallen,
na bekomen eervol ontslag, voor onderstand uit ’s lands kas in
aanmerking kunnen worden gebracht +.
SOERABAJA.
In gemeenten miet
20 of minder volle heerendienstplichtigen hoogstens 1 pant jen
21 toten met 50 „ ” " 2 pantjen’s
51 n » „ 100 „ ” ” ”
100 en meer = ” ” 4 ”
PASOEROEAN en PROBOLINGGO.
In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen hoogstens
Bl 4 on og) 100 »
101 en meer
pantjen's
we Oy Lo
n bed
BESOEK1.
In gemeenten met
1 tot en met 50 pantjen-dienstplichtigen hoogstens 2 pantjen’s
Bl on 4 » 100 , . ; .
101. 4 « 200 . . 4 .
en daarboven voor elke 100 " - 1 pantjen
MADOERA.
In gemeenten met
1 tot en met 50 heerendienstplichtigen 1 k&mmet
BL … on) wg) 100 . 2 kEmmet's
Ol 4. … 4 1890 “ 3 9
151 en meer 4
Voor Buitenzorg (Bloeboer) zie boven, p. 40, noot 3.
' Zie meer hierover ben. § & Daar bovendien de gemeentekas doorgaans
niet streng gescheiden is van de particuliere kas van het dorpshoofd, zoo
vloeien ook de begrippen van gemeente-ontvangsten en voordeelen aan het
ambt van dorpshoofd verbonden, niet zelden ineen.
3 Zie p. Al.
3 Zie Eindresume, dl. IIL, p. 203 en vv.; Essche, t. a. p., p. 1336 en vv;
Poensen, t. a. p., dh. XXXVII, p. 255 en vv.; Hadiningrat: Knevelary van
dessahoofden, in het Tijdschrift: Het Recht in Nederlandsch Indië, dl.
XXVII (1876), p. 193 en vv.; Iets over desa-besturen, in het Tijdschrift voor
het Binnenlandsch Bestuur, dl. LOD (1889), p. 228, 231; Poppie, t. a. p., p. 56, 5%,
4 Zie Bibl. Ne 2500, 2733 en 3179; Essche, t. a. p., p. 1357 en vv.
§ 4. AMBTSPLICHTEN VAN HET DORPSHOOFD. 45
Wegens tekortkomingen in den dienst, welke niet onder het
bereik der strafwet vallen, kunnen op de dorpshoofden , volgens het
Gouvernementsbesluit van 21 December 1854 Ne 15 (Bijbl. Ne
137), door hunne hierarchieke supérieuren. als disciplinaire maat-
regelen worden toegepast: vertrouwelijke vermaning , openbare beris-
ping, arrest op het voorerf van het Distriktshoofd of van den
Regent voor niet langer dan ééne maand, ontzetting uit het ambt,
waar noodig voorafgegaan door schorsing. Voor ontslag is echter
steeds noodig een gemotiveerd besluit van den Resident '.
s 4, Ambtsplichten van het Dorpshoofd.
De functién van het dorpshoofd zijn tweeledig: hij is in zijne
gemeente de vertegenwoordiger van het centraal gezag, en tevens
is hij de vertegenwoordiger van de ingezetenen zijner gemeente.
Hij is verantwoordelijk voor de uitvoering der bevelen van het
Bestuur in zijne gemeente, en is tevens verplicht de belangen
zijner gemeente, en, waar noodig, ook die van elk ingezetene
tegenover het Bestuur voor te staan 2. Hij vertegenwoordigt krachtens
zijn ambt zijne gemeente in en buiten rechten *. Zijne rechten en
verplichtingen worden in de eerste plaats beheerscht door algemeene
verordeningen en administratieve voorschriften van de Regeering
en van het Gewestelijk, Plaatselijk of Inlandsch Bestuur, en voorts
door de gebruiken en regelingen bestaande in zijne gemeente krach-
tens haar recht van autonomie +. Zijn zedelijke invloed is, wanneer
zijne persoonlijke minder goede eigenschappen dit niet beletten , zeer
groot. Zijne meening beheerscht veelal die der ingezetenen , wier tolk
hij is bij het Bestuur. Ofschoon in den regel niet van hoogere
afkomst dan de gewone landbouwers, zoo wordt toch in de gemeente
met een zeker ontzag tegen het dorpshoofd opgezien, vooral wan-
neer het hoofd zijn ambt jaren lang heeft bekleed, en nog meer wanneer
reeds zijn vader of ander familielid dit vóór hem bekleed heeft 5. De
gemeentelijke huishouding moet het dorpshoofd in haar vollen omvang
1 Zie Essche, t. a. p., p. 1356, en, voor de geschiedenis van het hier ver-
melde Besluit van 21 December 1854, Van der Wick, t.a.p., p. 214 en vv.
? Zie Eindresume, dl. III, p. 210; Sollewijn Gelpke: Naar aanleiding van
Staatsblad 1878 N° 110, dl. [, p. 17.
8 Zie o.a. de vonnissen der landraden van Modjokerto, Indramajoe en
Cheribon, respectievelijk dd. 12 Maart, 10 April en 9 Aug. 1879, gepubli-
ceerd in het Indische Weekblad van het Recht, Jaarg. 1879 Ne 847 en 850,
en van den Raad van Justitie te Semarang, dd. 16 Febr. 1598, te vinden in
Wet en Adat, dl. III, Kleine Bijdragen, p. 262.
4 Zie Nederburgh, t. a. p., p. 28; Proeve, enz., p. 1907.
6 Zie Van Aalst, t. a. p., p. 426: Poppie, t.a.p., p. 42.
46 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
besturen ; maar zijne bemoeienissen als agent van het centraal gezag
liggen in hoofdzaak op het gebied van politie, belastingen , heeren-
of cultuurdiensten '. De beteekenis van het gemeentewezen voor deze
onderwerpen is zoo groot, en de werkzaamheden, door de dorpshoofden,
te dien aanzien te verrichten, zijn zoo gewichtig, dat men zich moeielijk
eene voorstelling kan maken, hoe op Java en Madoera met onze be-
trekkelijk geringe bestuursmiddelen alles er uit zoude zien , indien men
het gemeentewezen en de dorpshoofden wegdenkt, of zelfs als die dorps-
hoofden niet over het algemeen voor hunne taak berekend waren 2.
De functién van het dorpshoofd ten aanzien der politie zijn ge-
regeld in het Inlandsch Reglement, welke voorschriften intusschen
niet alleen op de hoofden der Inlandsche gemeenten betrekking
hebben, maar evenzeer op de hoofden der dorpen en wijken , welke
geene gemeenten vormen. In hoofdzaak komen die voorschriften
op het volgende neder. De dorpshoofden zijn in hun gebied belast
met de uitoefening der politie en de opsporing der misdrijven
en overtredingen onder de Inlanders en Vreemde Oosterlingen,
voor zooverre natuurlijk laatstgenoemden niet onder eigen bestuur
zijn gesteld (art. 1) %. Onder het toezicht en de bevelen van het
distriksbestuur moeten zij zorgen voor de openbare rust, de veilig-
heid en de goede orde in hunne gemeenten (art. 7). Eenmaal
‘sweeks verschijnen zij op een gezetten dag voor hun Distrikts-
hoofd om verslag te doen van het voorgevallene in de laatst ver-
loopen week (art. 8) +. De bevelen, huri van hooger hand ten aan-
Zien van de uitoefening der politie gegeven, moeten zij stiptelijk
nakomen (art. 9). Zij moeten beletten, dat gewapende personen
1 Zie Poensen, t. a. p., dl. XXXVII, p. 327 en vv.
2 Zie in denzelfden geest Poppie, t. a. p.. p. 40. De dikwijls, ook in ambtelijke
stukken, geuite klachten over het slechte gehalte der Inlandsche gemeente-
besturen mogen voor enkele gemeenten gegrond zijn, over het. algemeen zijn
zij stellig oujuist, en in elk geval overdreven. Het zoude anders onmogelijk
zijn, dat op Java en Madoera zulk een ordelijke toestand heerschte. In hoe-
verre nu dit resultaat ondanks, dan wel ten gevolge der door ons algemeen
ingevoerde verkiezingen (zie boven p. 34 en vv.) verkregen is, laat ik in het
midden. Seherp vindt men de hierbedvelde klachten uitgesproken in het reeds
geciteerde anonieme opstel: Iets over desabesturen, p, 227 en vv., en by Van
den Broek, t.a. p., p. 797.
8 Zie boven, p. 19.
4 Bij dit verslag zal natuurlijk moeten vermeld worden, niet slechts wat
op het gebied der eigenlijke politie is voorgevallen, maar ook wat betrekking
heeft op alle andere onderwerpen, welke speciaal in hunne instructie (Ind.
Stbl. 1867, Ne 114, litt. C) aan de zorg van de Distriktshoofden zijn opge-
dragen, b.v. de volksgezondheid.
§ 4. AMBTSPLICHTEN VAN HET DORPSHOOYD. 47
zonder een blijkbaar geoorloofd doel des nachts vereenigd rondgaan
(art. 10), en voorts moeten zij eene nachtwacht oprichten , waaraan
elk daarvoor geschikt ingezetene verplicht is bij beurten deel
te nemen (art. 11). Deze nachtwacht zal alle verdachte personen
aanhouden, en voor het dorpshoofd brengen (art. 12). Ingeval
duidelijk blijkt, dat geenerlei vermoeden tegen de aangehouden
personen bestaat, zal het dorpshoofd hen loslaten , doch hen anders,
met de in hun hezit gevonden goederen, binnen vier-en-twintig
uren aan het Distriktshoofd overgeven (art. 13). De dorpshoofden
zullen de aangiften van misdrijven en overtredingen ontvangen , en
voorloopig onderzoeken. Zij moeten elkander bij dit onderzoek
behulpzaam zijn, om ten spoedigste van de ter hunner kennis
gekomen misdrijven en overtredingen, gelijk mede van hun onder-
zoek , verslag te doen aan het Distriktshoofd (art. 14). Zij zullen in
beslag nemen en aan het Distriktshoofd overgeven de wapenen en
andere stukken van overtuiging (art. 15). Bij ontdekking op heeter
daad, of bij gegronde vrees voor ontvluchting, zullen zij de ver-
dachten gevangen nemen, en met de getuigen doen brengen voor
het Distriktshoofd (art. 16). Bij het vinden van een lik, waarvan
de oorzaak van den dood onbekend of verdacht is, zal het dorps-
hoofd zich onmiddellijk ter plaatse begeven, rapport doen aan het
Distriktshoofd, en intusschen het lijk doen bewaken. Is het lijk van
een onbekende, zoo wordt ook kennis gegeven aan de omliggende
durpshoofden (art. 17). [n afwachting van de komst van het
Distriktshoofd wordt alles gedaan, wat strekken kan om de zaak tot
klaarheid te brengen of de vlucht van den schuldige te beletten
(art. 18), en, als de dood nog niet geheel zeker is, getracht den
verslagene in het leven te behouden (art. 19). Dit laatste geschiedt
ook met in het water gevonden menschelijke lichamen, welke
daaruit onverwijld moeten worden opgehaald (art. 20). Bij zware
misdrijven of bij brand zal het dorpshoofd zich naar de plaats van
het gebeurde begeven, en, na kennisgave aan het Distriktshoofd ,
alle voorloopige maatregelen nemen, die noodig zijn (art. 21,22).
De ingezetenen mogen aan geene vreemde personen nachtverblijf
verleenen zonder voorkennis van het dorpshoofd (art. 23). Laatstge-
noemde is verplicht om, daartoe verzocht, de goederen van reizigers
in bewaring te nemen, en is dan voor die goederen aansprakelijk (art.
24). De dorpshoofden zullen verder trachten de eensgezindheid onder
hunne onderhoorigen te bevorderen en te bewaren , kleine geschillen
onder hen in der minne bij te leggen, in overleg met de oudsten
48 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
van het dorp, doch, indien dit niet gelukt, dan wel wanneer
eenige straf of vergoeding moet worden opgelegd, de zaak verwijzen
naar het betrokken Distriktshoofd (artt. 25 en 26). Bevolkings-
registers moeten door hen, of, ingeval van onbekwaamheid, door
den dorpsgeestelijke of den dorpsschrijver, worden aangehouden , en
daarvan een uittreksel aan het betrokken Distriktshoofd worden
overhandigd op den rapportdag (artt. 27, 28) !. Geene vreemde-
lingen mogen als ingezetenen van de gemeente worden toegelaten
zonder verlof van het Distriktshoofd, dan wel op verklaring van
twee der meest gegoede inwoners, dat zij den persoon in quaestie
als goed en onschadelijk kennen (art. 29). Waar de bevolking
eener Inlandsche gemeente verspreid woont, moet de Resident
bijzondere maatregelen nemen ter voorkoming van de nadeelen , welke
uit dien toestand voor het richtige beheer der politie zouden kunnen
ontstaan (art. 31.) Kindelijk zijn de dorpshoofden verantwoordelijk
voor de nadeelige gevolgen der feiten, welke zij ambtshalve hadden
moeten en kunnen tegengaan of voorkomen (art. 34), en moeten
zij in politie-, evenals in alle andere zaken, waarin de plaatse-
lijke gebruiken zulks vorderen, in overleg treden met de oudsten
van hunne dorpen (art. 35) 2.
Wat de volgens algemeene verordening geheven belastingen be-
treft, zoo verdienen in de eerste plaats vermelding de bemoeienissen
der dorpshoofden met de landrente. Behalve in de Preanger-Regent-
schappen en op het domein Bloeboer in Buitenzorg *, wordt in deze
groudbelasting de Inlandsche gemeente aangeslagen, en is zij als
zedelijk lichaam aansprakelijk voor de voldoening van het totaal
der bedragen, wegens de verschillende in haar gebied liggende gron-
den verschuldigd. Het dorpshoofd en twee oudsten der gemeente
1 Zie boven art. 8. Deze registers staan naast de registers, in de meeste
streken door de Inlandsche geestelijkheid aangehouden van huwelijken, enz.
Die van de dorpshoofden hebben een statistisch doel; die der geestelijken
hebben meer het karakter van onzen burgerlijken stand. Zie mijne Moham-
medaansche Geestelijkheid op Java en Madoera, p. 14 noot 3; Familie- en
Erfrecht p. 459 en vv.
2 Over artt. 30, 32, 33, zie boven p. 19, 21, 22 en 28.
3 De individueele aanslag in de Preanger-Regentschappen is laatstelijk
geregeld bij Ind. Stbl. 1896 N° 126. Op Bloeboer schijnt nog van kracht te
zijn de oude Preanger-regeling der landrente , te vinden in Ind. Stbl. 1872
N° 219b, op bedoeld domein van toepassing verklaard bij Ind. Stbl, 1872 Ne
241, juneto Ind. Stbl. 1876 Ne 89. Ik vind ten minste beide staatsbladen als
nog geldende aangehaald in den Regeerings-Almanak voor 1900.
§ 4. AMBTSPLICHTEN VAN HET DORPSHOOFD. 49
zijn leden der commissie belast met de voorbereiding van de classi-
ficatie der gronden (Ind. Stbl. 1872 Ne 66 art. 4, en 1872
Ne 219b art. 4). Na de vaststelling van den legger der classificatie
door den Resident, wordt het totale bedrag , waarvoor de gemeente is
aangeslagen, ter kennisse gebracht van het dorpshoofd, dat alsdan
de oudsten en de landbouwers moet bijeenroepen ter bepaling van
de som, door ieder verschuldigd. Van deze repartitie houdt hi,
indien de Resident dit noodig acht, aanteekening op een staat
vermeldende de namen der landrenteplichtigen en het door elk
verschuldigde bedrag; terwijl op het domein Bloeboer het kohier van
den individueelen aanslag aan het dorpshoofd wordt toegezonden ,
waarop hij, evenals trouwens op het aanslagbiljet, elke ontvangen
betaling moet aanteekenen (Ind. Stbl. 1872 N° 66 art. 5, 1872
Ne 219b art. 5, en 1874 N° 652). Het dorpshoofd int verder de
landrente, en stort de ontvangen gelden bij den Ondercollecteur of
den Algemeenen Ontvanger zoodra deze gelden het bedrag van
f 50,—, dan wel, bij niet-individueelen aanslag, ,', van het bedrag ,
door de gemeente in het vorige jaar opgebracht, te boven gaan.
(Ind. Stbl. 1872 Ne 66 juncto 1884 N° 144 art. 6, en 1872 Ne
219b art. 7). Vóór 20 December van elk jaar moet ieder zijne
landrente bij het dorpshoofd hebben voldaan (nd. Stbl. 1872 N° 66
art. 7, en 1872 Ne 219b art. 6). In de Preanger-Regentschappen
geschiedt de aanslag volgens de nieuwe regeling niet dorps- maar
perceelsgewijze door het Wuropeesch Bestuur, wat de classificatie
der gronden betreft, in overleg met het Inlandsch- en dorpsbestuur
en met de betrokken landbouwers, die onderling het recht van repar-
titie bezitten. Van het op te maken kohier wordt rechtstreeks door
het Europeesch Bestuur aan elken belastingschuldige een uittreksel
uitgereikt. Alleen de inning is bij het dorpshoofd gebleven (Ind.
Stbl. 1896 Ne 126 artt. 4, 10, 11 en 17).
Ook bij de belasting op de vischvijvers heeft het dorpshoofd
zitting in de commissie belast met de voorbereiding van den aanslag
(Ind. Stbl. 1893 Ne 30 art. 8). Ofschoon de verwijzing naar plaat-
selijke gebruiken en gewestelijke, door de Residenten in het leven
te roepen, regelingen (ibid. art. 2 en 4) ook bij deze belasting den
dorpsaanslag, en in elk geval het recht van nadere repartitie door
de gemeente, zoude toelaten, zoo schijnt het toch, dat steeds de
aanslag individueel plaats heeft. In elk geval echter int het dorps-
hoofd het bedrag, waarvoor ieder is aangeslagen (ibid. art. 5). Van
het geïnde bedrag houdt hij aanteekening, en stort dat bij den
6e Volgr. VIII. 4
50 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Ondercollecteur (art. 5). Vóór 20 December van elk jaar moet de
belasting aan het dorpshoofd zijn voldaan (art. 6).
In de commissie, belast met de vaststelling der bedrijfsbelasting
heeft het dorpshoofd geene zitting. Hij wordt in die commissie
alleen ter voorlichting toegelaten; doch de inning behoort wederom
tot zijne functiën. Hij houdt van de betalingen aanteekening, ver-
meldt die op de aanslagbiljetten, en stort het geïnde bedrag bij
den Ondercollecteur of den Algemeenen Ontvanger. Uiterlijk op
den laatsten December van elk jaar moet de belasting geheel zijn
voldaan (Ind. Stbl. 1878 Noe 12 artt. 8, 12 en 13).
De aanslag in het hoofdgeld wegens afgeschafte heerendiensten,
geschiedt jaarlijks door den Resident, evenals die der landrente
dorpsgewijze (Ind. Stbl. 1893 Ne 68 artt. 2 en 5). Als voorberei-
ding van den aanslag heeft elk jaar in iedere gemeente eene op-
neming plaats van de heerendienstplichtigen, op 1 Januari als
zoodanig te boek staande, door eene commissie bestaande uit het
dorpshoofd en twee leden van het dorpsbestuur (Gouvernements-
besluit van 26 Februari 1893 Ne J], Bibl. Ne 4780, art. 1).
De resultaten dier opneming worden in een staat bijeengebracht
onder toezicht van het distriktsbestuur, en behoorlijk door den
Kuropeeschen controleerenden ambtenaar geverifieerd (ibid artt.
2 en 3). Na de terugontvangst van het gearresteerde distrik{s-
_ kohier door den controleerenden ambtenaar, wordt door dezen,
door tusschenkomst van het distriktsbestuur, aan elk dorpshoofd
een aanslagbiljet zijner gemeente uitgereikt (ibid art. 8, en Ind.
Stbl. 1893 N° 68 art. 6 al. 2). Indien de bevolking der gemeente
eene nadere repartitie van den aanslag verlangt, kan het dorps-
hoofd, in overleg met de leden van het dorpsbestuur , daartoe over-
gaan onder toezicht van het Kuropeesch Bestuur, mits binnen ééne
maand na de uitreiking van het gemeentelijke aanslagbiljet. Bij
die repartitie wordt de eventueel in de gemeente bestaande klassen-
verdeeling der heerendienstplichtigen als basis gebruikt (Ind. Stbl.
1893 N° 68 art. 7). De inning geschiedt overigens door de dorps-
hoofden, die de geïnde gelden afdragen aan den Ondercollecteur
of diens vervanger, zoodra die gelden een door den Resident be-
paald bedrag bereiken (Ind. Stbl. 1893 Ne 68 art. 6 al. 1).
Wat eindelijk de belasting op het slachten van rundvee , buffels en
paarden betreft. deze wordt geheven in den vorm van schriftelijke
vergunningen, door het dorpshoofd af te geven (Ind. Stbl. 1898
Ne 338 art. 4). De vergunning wordt door den belanghebbende
§ 4. AMBTSPLICHTEN VAN HET DORPSHOOFD. 51
voor elk dier, dat hij wil slachten, aangevraagd. De blanco-bewijzen
van vergunning worden aan de dorpshoofden verstrekt , die eenmaal
‘s maands de restantbewijzen met de ontvangen belasting by den
Algemeenen Ontvanger of den Ondercollecteur brengen (ibid. art. 7).
Bij de inning van alle de hier genoemde belastingen door de
dorpshoofden, is, zelfs in geval van individueelen aanslag, van
hun kant veel beleid noodig. Een dorpshoofd, dat, gelijk een
ontvanger in Nederland, ten zijnent de betalingen der belasting-
schuldigen zoude afwachten, en hen, bij het uitblijven der betaling
op den daarvoor gestelden termijn, gerechtelijk liet vervolgen,
zoude in eene Javaansche gemeente zeer weinig in zijne kas zien
vloeien. Naast vele goede eigenschappen heeft de Javaan in den regel
ééne slechte, namelijk die van geene orde in geldzaken te kennen.
Zijn normale toestand is geldgebrek. Hij kan geen geld bewaren.
Ontvangt hij, bij den verkoop van zijn oogst als anderszins, eene
voor hem belangrijke som, zoo glijdt die hem door de vingers,
als het water loopt door eene zeef. Gerechtelijke vervolging baat
tegen dergelijke personen niet, afgescheiden nog van het feit dat
de, van elk in te vorderen, belastingbedragen daartoe te gering zijn.
Het dorpshoofd moet dus op de hoogte blijven van elke omstandig-
heid, waardoor één zijner belastingschuldige ingezetenen geld in
handen kan krijgen, en van die gelegenheid gebruik maken om hem,
door persoonlijk bezoek of andere indirecte middelen, tot betaling ,
liefst tot vooruitbetaling te nopen '.
In §§ 5 en 6 der hierboven ? geciteerde gewestelijke ordonnan-
tiën op de heerendiensten wordt hetzelfde beginsel als bij de land-
rente en het hoofdgeld gehuldigd *, namelijk dat wel hetgeen eene
gemeente praesteeren moet, berekend wordt naar de daarin aan-
wezige individueele krachten, maar dat het totaal der aldus ver-
kregen werktaken aan de gemeente als zedelijk lichaam wordt
opgelegd. De verdeeling der aan elke gemeente opgelegde werk-
taken wordt nu weder aan haar zelve overgelaten, behoudens,
1 Zie Kohlbrugge: De finantieele huishouding der Javanen, in het Tijd-
schrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch Indië, dl. LX (1900),
p. 263; Fokkens: Indisch landbouwerediet op Java, redevoering gehouden
in de vergadering van het Indisch Genootschap, dd. 4 Februari 1896, p. 33;
Poensen, t. a. p., dl. XXXVII, p. 318 en vv.
2 Zie pag. 39, 40.
8 Hetzelfde beginsel werd ook in alle vroegere heerendienstregelingen ge-
huldigd, te beginnen met de eerste, vastgesteld bij het Gouvernements-
besluit van 3 Sept. 1864, Bijbl. N° 1580. Zie ald. § VIL
52 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
wat sommige residentién betreft, het verzamelen van verhardings-
materiaal voor de wegen, waarvan het aandeel voor elke soort van
heerendienstplichtigen door het Bestuur wordt vastgesteld. Het
dorpshoofd is, voor het vervullen der werktaken door zijne gemeente,
jegens het Bestuur de verantwoordelijke persoon. Volgens $ 11 der
hierbedoelde regelingen hebben zij geene betrekking op de cultuur-
diensten '. Voor deze diensten zullen dus de Beginselen omtrent de
koffiecultuur, goedgekeurd bij Gouvernementsbesluit van 28 Juli
1887 Ne 36 (Bijbl. N° 4737), moeten worden toegepast. Ook volgens
die Beginselen worden intusschen de Gouvernementskoffietuinen niet
aan de cultuurdienstplichtigen individueel, maar aan de Inlandsche
gemeenten als zedelijke lichamen toegewezen, en moeten de dorps-
hoofden in de aldus bij de koffiecultuur ingedeelde gemeenten zorgen ,
dat de cultuurdienstplichtigen niet slechts den gemeenschappelijken
arbeid tot aanleg van koffietuinen verrichten, maar dat ook elk
hunner de hem door de gemeente aangewezen boomen behoorlijk
plant, verzorgt en de vruchten daarvan oogst, bereidt en inlevert.
Eindelijk zullen de dorpshoofden, op grond van hunne hierar-
chieke ondergeschiktheid aan het distriktsbestuur, in het algemeen
verplicht zijn de wettige bevelen van dit laatste aan de bevolking
over te brengen en door haar te doen opvolgen, ook al hebben
die bevelen op andere onderwerpen dan politie, belastingen of
heeren- en cultuurdiensten betrekking. De onderwerpen, speciaal
in de instructie der Distriktshoofden genoemd, behooren hiertoe in
de eerste plaats ?; terwijl voorts het dorpshoofd in zijn gebied
toezicht moet houden op alle Gouvernementseigendommen : wegen,
bruggen, gebouwen, enz. en, zoo noodig, zijne medewerking moet
verleenen aan alle ambtenaren met speciale diensttakken belast 5.
De bemoeienissen van de dorpshoofden met de zuiver gemeente-
lijke belangen zullen, om herhaling te vermijden, ter sprake komen
bij de behandeling der gemeentelijke huishouding in $ 8 en bij den
invloed van den gemeentelijken band op de ingezetenen in $ 9.
$ 5. De leden van het dorpsbestuur.
Onder den naam -leden van het dorpsbestuury verstaat men, in
de Indische administratieve taal, de personen in de gemeente belast
1 Voor de residentiën, alwaar de Gouvernementskoffiecultuur niet meer
bestaat, ontbreekt deze bepaling.
3 Vergl. boven p. 46, noot 4.
3 Zie Nederburgh, t. a. p., p. 429.
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 53
met bepaalde ambtelijke functién, welke personen, elk wat zijne
functién betreft, het dorpshoofd in het bestuur der gemeente ter
zijde staan, en diens bevelen moeten opvolgen. Terwijl het dorps-
hoofd de volheid van het gemeentebestuur in zich vereenigt, zijn
de werkzaamheden der leden van het dorpsbestuur, onder zijne
leiding en bevelen, tot de hun speciaal opgedragen taak beperkt,
waarbij men echter in het oog moet houden, dat die taak, als
niet wettig omschreven, doch op het gewoonterecht berustende,
steeds iets onbestemds en zwevends heeft, en in elk geval daarbij
niet te denken valt aan scherp afgebakende bevoegdheden, als de
wethouders of de ambtenaren b.v. in eene Nederlandsche gemeente
bezitten. Veel hangt ten deze ook af van de persoonlijkheden. Kr
zijn dorpshoofden, die bijna alles zelf afdoen, en anderen, die bijna
alle zaken aan de leden van het dorpsbestuur overlaten om naar
eigen inzicht te behandelen '. In het Javaansch noemt men deze
leden van het dorpsbestuur: djoendjang krawat, prabot
désä, paréntah désa?, sarikat® désa, kontjä, kapala-
kapala, poenggawa, enz., in het Soendaasch: pangkat, en
in het Madoereesch: apél +.
In Bantam wordt als lid van het dorpsbestuur in de eerste plaats
genoemd, de pangiwa, pawar, panglakoe of marinjoe,
belast met het overbrengen der bevelen van het dorpshoofd aan
de bevolking, en het toezicht op de uitvoering dier bevelen, in het
bijzonder wat de verplichte diensten betreft. In de gehuchten onder
eigen bestuur treedt hij als plaatsvervanger van het dorpshoofd op.
Voorts heeft men in die residentie de pangoeloe of amil,
d. w.z. de dorpsgeestelijke, in dorpen waar eene moskee voor het
Vrijdaggebed bestaat, bijgestaan door één of meer kétib’s,
modins en mérbot’s. Men zoude den dorpsgeestelijke kunnen
noemen het intellectueele element in het dorpsbestuur. Hij is school-
meester, zorgt voor de vaccine, de gemeentewerken, die eene
zekere technische kennis vereischen, en, waar geen afzonderlijke
bestuurders voor de waterverdeeling of de functién van dorps-
1 Sollewijn Gelpke, t. a. p., p. 18, geeft een voorbeeld van een adjunct-
dorpshoofd, die niet anders te doen had dan te zorgen voor de behoorlijke
levering van gras ten behoeve van het paard van zijn chef.
2 Onder de uitdrukking parentah dés&, wordt echter veelal ook het
dorpshoofd begrepen.
8 Van het Arab. sjarikah, d. i. „maatschap”.
$ Zie Eindresumé, dl. III, p. 190 en vv., 243; Van Marle, t. a. p., p. 5;
Massink, t. a. p., p. 19, en de Woordenboeken s. vv.
54 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
schrijver ! zijn aangewezen, is hij ook daarmede belast °. Eindelijk
worden als leden van het dorpsbestuur vermeld de djagakérsa,
barisan, pabaris, kapéténgan, pantjalang of sing-
apati, een politie-beambte, die tevens de gevangenen begeleidt,
en als boodschapper en brievenbesteller fungeert *, en de djoe-
roetoelis of dorpsschrijver, belast met het aanhouden der admi-
nistratie, de statistiek en het schrijven van brieven of rapporten +.
Bij de Badoej’s wordt het dorpshoofd in zijne functiën bijgestaan
door den girang seurat en den pangasoeh kokolot, ook
eenvoudig kokolot geheeten. Kerstgenoemde is de adjunct en
overbrenger der bevelen van het dorpshoofd; laatstgenoemde regelt
de zaken met de zoogenaamde ~buitengehuchten”, die elk door een
door de bevolking gekozen djaro dangka worden bestuurd,
bijgestaan door pangiwa’s of marinjoc’s (zie boven). Ook
oefenen het dorpshoofd, de girang seurat en de pangasoeh
kokolot, bijgestaan door eenige voorname, meest oude, personen ,
1 5313 gemeenten hebben geen schrijver. Zie Holle, t. a. p., p. 281.
2 Zie Resumé van Bantam, p. 9; Eindresume, dl. ILL, p. 259, 263 en vv.;
Proeve, enz., p. 1912 en vv. Wat hier omtrent. de funetiën der dorpsgeeste-
lijken is gezegd, geldt voor geheel Java en Madoera, en zal kortheidshalve
bij de andere gewesten niet worden herhaald. Voor nadere bijzonderheden
wordt verwezen naar mijne Moh. Geestelijkheid, p. 19 en vv. In gemeenten,
voor een groot gedeelte uit Christenen bestaande, heeft men dikwijls naast
den Mohammedaanschen dorpsgeestelijke een ouderling (Jav. pinitoewa (N)
of pinisëpoeh (K), Mal. päntoewa) der kerk in het dorpsbestuur opge-
nomen met ongeveer dezelfde functies, wat zijne geloofsgenooten betreft. Waar
de gemeente geheel uit Christenen bestaat, ontbreekt de Mohammedaansche
dorpsgeestelijke, en heeft somtijds in het bestuur ook geen ouderling zitting,
b.v. in Modjowarno. Zie Hekmeyer, t. a. p., p. 20 en vv.
3 Als distinctief draagt hij een kapmes en een stuk touw. Wanneer in den
vervolge van den politie-beambten der gemeenten zal worden gesproken, zullen
kortheidshalve de functiën van begeleider der gevangenen en van boodschap-
per en brievenbesteller niet worden herhaald.
4 Zie Resumé van Bantam, p. 8 en vv.; Eindresumé, dl. III, p. 221; Ind.
Stbl. 1900 Ne 126. De omvang der werkzaamheden van de dorpsschrijvers loopt
zeer uiteen, niet slechts omdat de eene gemeente grooter is, en eene meer
ingewikkelde adininistratie eischt dan de andere, maar ook omdat in de
eene gemeente de taak van den sehrijver lichter wordt opgevat dan in de
andere. Er zijn gemeenten, waar men elk jaar vele honderden vellen papier
vol schrijft, en anderen, waar zoo goed als alle behoorlijke administratie
schijnt te ontbreken. Zie Nederburgh, t. a. p., p. 429, 430; Sollewijn
Gelpke, t.a.p., p. 104, en vergl. ook Wijbrands: Geen papier in de desa,
in de Indische Gids, Jaargang 1900, dl. I, p. 584 en vv. Over de gemeen-
telijke administratie op Bali, zie Liefrinek, t. a. p., p. 308 en vv. en 322
en vv.
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 55
met den titel van parékan, nog eene huishoudelijke rechtspraak
uit onder de Badoej’s '.
In Buitenzorg (Bloeboer) tell het dorpsbestuur van 2 tot 6
wakil-loerah’s of adjunct-dorpshoofden, een amil of dorps-
geestelijke met één of meer wakil-amil’s of adjuncten, somtijds
een djoeroetoelis of schrijver, en altijd een groot aantal
pantjalang’s of politie-beambten.
In de Preanger-Regentschappen heeft men: de wakil, pang-
Jakoe of paréntah, ook koewoe lëtik, d.i. onderdorps-
hoofd, geheeten, d. w. z. de adjunct van het dorpshoofd, en zijn
vervanger in de dorpen of gehuchten, waar hij niet resideert; de
amil of lébé?, d.i. de dorpsgeestelijke; de pantjalaug of
polisi, d. 1. de politie-beambte; de kapala slokan of oeloe-
oeloe voor de waterverdeeling; de djoeroetoelis of schrijver;
de mandor voor de koffiecultuur, en eenige bijloopers of helpers,
zonder bepaalde functiën, poendoeh of kébajan geheeten °.
In Krawang is de djoeroetoelis of dorpsschrijver in sommige
gemeenten tevens de adjunct en eventueele vervanger van het
dorpshoofd. In andere gemeenten is dit één der hier beneden te
bespreken oudsten, kamitoewa of toewa-toewa geheeten. De
politie-beambte heet galandang of pantjalang, de dorpsgees-
telijke amil, lébé of pagawé; terwijl voorts het dorpshoofd
eenige personen onder zich heeft, om hem in het algemeen, en
niet in speciale functiën, bij te staan, welke personen paréntah
of marinjoe genoemd worden +.
Cheribon is het rijkst aan verschillende soorten van dorpsbestuur-
ders. De meest voorkomenden zijn vooreerst de zoogenaamde sésak a
lima, namelijk de ngabéhi voor de cultures, de ngalam-
bang voor de verplichte diensten, de raksaboemi voor de
irrigatie, de ngoetjapgawé voor de wegen, en de panglima
voor de openbare reinheid >. In sommige gemeenten is de ngabéhi
tevens adjunct en vervanger van het dorpshoofd; in anderen is
' Zie Jacobs en Meijer, t. a. p., p. 30, 31, 46, 47.
2 Soms ook pangocloe geheeten, in welk geval hij als adjunct. een
kalipah naast zich heeft.
3 Van Marle, t. a. p., p. 4 en vv.; Eindresume, dl. LIL, p. 225 en vv.,
Kinder de Camarecq, t. a. p., p. 269.
$ Zie Eindresume, dl. IIT, p. 224, 225.
5 De functiën dezer vijf personen worden echter ook wel anders opge-
geven. Vermoedelijk loopen zij in de verschillende gemeenten min of meer
uiteen.
56 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
dit de raksaboemi, en in weder anderen is een afzonderlijk
bestuurder met deze functiën belast, onder den naam van kliwon,
bahoe of paréntah kolot. Kk der sésaka lima is, behalve
met de bovengenoemde functién in de geheele gemeente, ook nog
belast met die van hoofd van één der vijf groepen (golongan)
van dienstplichtigen, waarin de bevolking van de meeste, althans
van de groote; gemeenten verdeeld is, en waarvan iedere groep op
een vasten dag der Javaansche week moet uitkomen '. Om die reden
worden de titularissen ook wel eens naar den dag der week genoemd,
waarop zij met hunne groep in functie zijn. Zoo vind ik b.v. den
ngalambang wel eens als pon, en den ngoetjapgawé wel
eens als pahing betiteld ®. In enkele gemeenten heeft men de
Mohammedaansche week van zeven dagen voor de groepverdeeling
aangenomen, en is de bevolking in zeven groepen gesplitst. Als
belangrijke elemeuten in het dorpsbestuur moeten verder genoemd
worden: de djoerovoetoelis of dorpsschrijver, de glondong,
polisi, pantjalang, patrol of paboeroe, d.w.z. de politie-
beambte, de patok balé of concierge van het gemeentehuis, en
de lëbé of dorpsgeestelijke, soms kétib getiteld. Naast en onder
deze functionnarissen staan echter nog anderen van mindere betee-
kenis en met zeer verschillende titels en bevoegdheden. Zoo heeft
in groote gemeenten soms de dorpsschrijver een adjunct, bijzonder
belast met de statistiek, en djoeroetoelis pérobahan ge-
heeten. Waar een kétib aanwezig is, heeft hij eenige kaoem’s
als helpers. Sommige kringhoofden hebben adjuncten met de titels
van loeloegoeh, parèntah, loerah of kolot powé. De
adjunet van den raksaboemi heet echter elders major; die van
den ngoetjapgawé, kapala djalan of émrat (van het Hol-
landsche ~heemraad”). Waar de Gouvernementskoffiecultuur bestaat,
heeft men als bijzondere beambten daarvoor de loerah kopi of de
mandor kopi, en soms ook een émrat. In onder eigen bestuur
staande gehuchten, heeft men als hoofden békél’s, kébajan’s,
kliwon’s of loerah tjantilan’s; terwijl eindelijk de prijaji’s
als boden en volgelingen zonder bepaalde functies bekend zijn *. In
t Soms schijnen deze groepen elk in een bepaald gedeelte der gemeente te
wonen. Dit moet ik opmaken uit het feit, dat golongan ook wel door
„kring” vertaald wordt, en de sésaka lima „kringhoofden” genoemd worden.
? Ook op Bali bestaat eene dergelijke titulatuur. Zie Liefrinek, t. a. p., p. 305, 806.
$ Het gebruik van het woord prijaji, in den zin van „ambtenaar van het
Gouvernement of van den Vorst”, en in afgeleide beteekenis van „iemand van
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 57
de Zuidelijke streken der residentie komen over het algemeen min-
der bestuurders voor dan in de Noordelijke. Intusschen worden
in het geheele gewest slechts de sésaka lima, de dorpsschrijver ,
de dorpsgeestelijke, en de patok balé in zooverre als de hoofd-
bestuurders beschouwd, dat deze met het dorpshoofd eene soort van
bestuursraad vormen '.
Regelmatiger zijn over het algemeen de gemeentebesturen in
Midden- en Oost-Java ingericht.
De adjunct, en zoo noodig vervanger, van het dorpshoofd is de
kamitoewa (N) of kamisëpoeh (K), ook békél of bahoe,
en een enkele maal pétinggi geheeten. De kébajan is de
overbrenger der bevelen van het dorpshoofd , en belast met de oproe-
ping der dienstplichtigen of van alle anderen, die voor het hoofd
moeten verschijuen. De djagabaja, kapéténgan, tamping,
palang of polisi is de politie-beambte. De dorpsgeestelijke heet
gewoonlijk kaoem, mérbot, kajjim of lëbé; de dorps-
schrijver djoeroetoelis of tjarik. Nevens deze vijf, bijna overal
voorkomende, personen heeft men echter in vele gemeenten nog
andere bestuurders met zeer uiteenloopende titels en functiën. Waar
b.v. de waterverdeeling van veel belang is, heeft men daarvoor
veelal een oeloe-oeloe, kapala béndvengan, pangoeloe
banjoe of toewawa; elders belast zich hiermede de dorpsgees-
telijke of één der andere bestuurders. Waar bijzonder toezicht op
het vee noodig is, heeft men daarvoor een kapala intjing,
kapala angon of tjangok. Voor de koffiecultuur heeft men
elders een mandor kopi. Oetjéng is in vele streken de titel
van de hoofden der gehuchten; in anderen heeten deze ka mi-
toewa, bahoe, békél of kébajan. In sommige gemeenten is
een oemboel belast met de zorg voor de wachtdiensten, en zoo
heeft men allerlei, plaatselijk verschillende, betrekkingen en titels.
In de meergeciteerde regeling van Kedoe is bepaald, dat aldaar
in de dorpen slechts de ambten van kamitoewa, kébajan,
rang en aanzien”, gelijk in Midden-Java en op Madoera, in den vorm pra-
djeudjih, is in de Soenda-landen niet inheemsch. Het Soendasche equivalent
is kapala; terwijl in sommige streken van West-Java prijaji zelfs niet
eens een lid van het dorpsbestuur, maar een brievenbesteller of postillon be-
teekent. Zie mijne Inlandsche Rangen en Titels op Java en Madoera, p. 92, 93:
' Van Oosterzee, t. a. p., p. 392 en vv.; Eindresume, dl. III, p. 99, 227
en vv.; Nederburgh, t.a.p., p. 430, 431; Bijdrage tot de kennis van de
dessa-inrichtingen in Cheribon, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indié,
Jaargang 1861, dl. II, p. 6 en vv.
58 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
tamping, kaoem en tjarik mogen voorkomen, en in de
gehuchten slechts die van kébajan, tamping en kaoem. In
Japara en Rembang zijn op dezelfde wijze de ambten in de dorpen
en de gehuchten beperkt, met dit onderscheid, dat in eerstyenoemd
gewest de politie-beambte kapéténgan, en in laatstgenoemd
djagabaja heet; terwijl de dorpsgeestelijke in beiden den titel
van modin voert, en in Rembang ook een kamitoewa als
hoofd van een gehucht kan geplaatst zijn '. In enkele gemeenten
van Semarang vormen, bij afwezen van het dorpshoofd, de k am i-
toewa, de kébajan’s, de modin en eenige voorname ingeze-
tenen eene soort van bestuursraad, en soortgelijke raden van leden
van het dorpsbestuur staan ook hier en daar in Rembang, Kediri
en Soerabaja het dorpshoofd ter zijde 2.
In Banjoewangi is de modin de eventueele vervanger van het
dorpshoofd; terwijl verder het dorpsbestuur bestaat uit één of meer
koewoes, die elk een bepaald gedeelte van het dorp of een ge-
hucht onder hun toezicht hebben. Deze toestand wordt nergens
anders aangetroffen 3.
Op Madoera eindelijk heeft men in den regel slechts de vijf
normale functionnarissen: de kamétoewah, de kébadjan, de
polisi+, de tjarék en de modin 5.
Intusschen zoude het eene verkeerde opvatting zijn, indien men
het meerdere of mindere getal der in eene gemeente gebruikelijke
titels als maatstaf wilde nemen voor het totale aantal bestuurders.
Immers behoeft elke titel volstrekt niet door één persoon te worden
gedragen; maar is het op zich zelf evengoed mogelijk, dat er b.v.
1 Zie Eindresume, dl. III, p. 239 en vv.; Sollewijn Gelpke, t. a. p., p. 17
en vv.; Poensen, t. a. p., dl. XXXVII, p. 334 en vv.; Gewestelijke regelingen
van Kedoe, Japara en Rembang, geciteerd hierboven p. 14, noot 1; Moh.
Geestelijkheid, p. 19; Proeve, enz., p. 1911, 1918, 1916, 1917, 1938; De
desa-regeling van Modjowangi, in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch
Bestuur, dl. I (1888), p. 228, 229.
2 Zie Eindresume, dl. III, p. 235, 236, 237, 238.
3 Zie Mededeelingen omtrent Banjoewangi, p. 347.
4 Soms, in specialen zin apel geheeten. Het gebruik van dit woord in
den algemeenen zin van lid van het dorpsbestuur (zie boven p. 58) en tevens in
den specialen zin van politie-beambte, laat zich verklaren doordat, onder het
Vorstenbestuur, in de meeste gemeenten de politie-beambten de eenige leden
van het dorpsbestuur waren. Eerst bij de reorganisatie schijnen de ver-
schillende functies in het dorpsbestuur door ons te zijn gesplitst, en aan ver-
schillende titularissen opgedragen. Zie Van Vleuten, t. a. p., p. 6 en vv.;
Massink, t. a. p., p. 60.
5 Eindresume, dl. III, p. 243; Van Vleuten, t. a. p., p. 7 en vv.
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 59
één kamitoewa, kébajan of djagabaja is, als dat er vijf of
tien zijn. Alleen het ambt van schrijver is in den regel slechts aan één
persoon toevertrouwd '. Het totale aantal dorpsbestuurders hangt voor-
eerst af van de grootte der gemeente, of zij veel, dan wel weinig
gehuchten met eigen bestuursleden heeft, en of zij, in de Soenda-
landen en op Madoera, uit veel of weinig agglomeraties van woningen
bestaat. Elders heeft men kamitoewä's of kébajan’s voor speciale
functiën in de gemeente, als heerendiensten, cultures, irrigatie ,
grondverdeeling, enz. Men voegt dan achter den titel veelal die
functiéu. Zooveel ts zeker, dat van ouds bijna overal eene neiging
bestond tot opdrijving van het aantal leden van het dorpsbestuur ,
niet het minst daar, waar bij de verkiezingen van dorpshoofden ,
door de candidaten beloften moesten worden gedaan aan hunne
vrienden, of wanneer een dorpshoofd zijnen invloed in de gemeente
wilde versterken door nieuwe betrekkingen voor zijne vrienden in
het leven te roepen. Daar aan al die betrekkingen vrijstelling van
verplichte diensten verbonden was, kan men gemakkelijk begrijpen „
welken omvang dit kwaad moest aannemen. In gemeenten met
communaal bezit van bouwgronden kwam daarbij nog, dat al die
nuttelooze bestuurders zoo geen grootere dan toch gewone aandeelen
erlangden voor hunne zoogenaamde behartiging der gemeentebelan-
gen, en juist het gemak van aldus op kosten der gemeente vrienden
te begunstigen, maakte in bedoelde gemeenten de zaak nog beden-
kelijker, dan waar zuiver individueel bezit van bouwgrouden be-
stond °. In geen gewest was echter ten deze de toestand ongun-
stiger dan in Cheribon *. Reeds in 1838 werd door den toenmaligen
Resident van Cheribon de aandacht der Regeering op deze misstanden
1 Volgens Holle, t. a. p., p. 281, zouden er slechts 4429 gemeenten bestaan
met meer dan één schrijver.
3 Zie Sollewijn Gelpke, t. a. p., p. 16 en 23; Poensen, t. a. p., dl. XXXVII,
p. 343; Grondbezit en desabestuur op Java, in het Tijdschrift voor het
Binnenlandsch Bestuur, dl. XVI (1899), p. 568; Schmalhausen, t. a. p., p.
30, 31; Bijdrage, enz., p. 6.
3 Ik vind aldaar melding gemaakt van gemeenten, waar vroeger het dorps-
hoofd en de leden van het dorpsbestuur te zamen 321, 196, 175 of 87 bouw
sawah’s in gebruik hadden; terwijl voor alle andere ingezetenen te zamen res-
pektievelijk slechts 86, 67, 53 en 8 bouw overbleven. Zie Eindresume, dl. I;
p. 43 en 95. In 1867 berichtte nog de Resident van Cheribon, dat in
sommige gemeenten het getal bestuurders grooter was dan dat der ambte-
looze burgers. Zie Van der Wijck, t. a. p., p. 190. Holle, t. a. p., p. 276,
schat het aantal leden van het dorpsbestuúr over geheel Java in 1892 op
ongeveer 253000.
60 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
gevestigd, doch zonder veel gevolg !. Ook latere pogingen leidden
tot geene afdoende verbetering, totdat eindelijk bij de hierboven ?
vermelde regelingen voor geheel Java en Madoera aan het kwaad
een einde werd gemaakt.
By die regelingen namelijk werd voor alle gewesten , behalve voor
de Preanger-Regentschappen, voor de afdeeling Trenggalek, van
Kediri, en voor Madoera, het totaal aantal leden, dat het dorps-
bestuur hoogstens mocht tellen, in eene vaste verhouding gebracht
tot de mannelijke bevolking in de gemeente of in hare gehuchten
aanwezig, en zoo ook, behalve in Krawang en Soerabaja, het
maximum van het aantal bestuursleden vastgesteld, dat in eenige
gemeente of gehucht, hoe volkrijk ook, aanwezig mocht zijn. In
de grootste gemeenten kan dien ten gevolge thans het getal bestuurs-
leden hoogstens bedragen: in Bantam 10, in Cheribon 54, in
Tegal 23, in Pekalongan 25, in Banjoemas 31, in Bagelen 31,
in Kedoe 19, in Samarang 30, in Japara 39, in Rembang 22,
in Madioen 23, in Kediri (behalve in Trenggalek) 21, in Pasoeroean
21, in Probolinggo 21 en in Besoeki 22. Op dezelfde wijze werd als
grootste aantal bestuurders van eenig gehucht aangenomen: in Bantam
1, in Cheribon 10, in Tegal 6, in Pekalongan 7, in Banjoemas en
„egen 10, in Kedve 5, in Semarang 10, in Japara 13, in Rembang
6, in Madioen 10, in Kediri (behalve in Trenggalek) 3, in Pasoe-
roean en Probolinggo 7, en in Besoeki 10 %. Het verschil in deze
t 1 Zie Van der Wijck, t. a. p., p. 189.
3 Zie boven, p. 14 noot 1.
3 De volledige regeling is voor
BANTAM.
In gemeenten met
minder dan 20 werkbare mannen hoogstens 2 leden van het dorpsbestuur
20 tot 39 8
” ” bd n ” "
40 ” 59 ” n ” 4 n n ” 9
60 n 99 " ” hed 5 n n ” ”
100 „ 149 » " » 6 „ » »
150 n 199 ” ” n 1 ” ha) " had
200 , 249 » ” " 8 » nn "
250 ” 299 be] ” 9 n ” ” "
300 en daarboven, ” ” " 10 "
In de gemeenten van het Zuidelijke gedeelte der residentie kan voor elk
afgelegen gehucht 1 bestuurder meer worden genomen, en in de binnenlanden
van Bajah kan elk gehucht worden beschouwd als eene afzonderlijke gemeente
KRAWANG.
In gemeenten met
25 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
26 tot en met 50 ” _ ” 56 „ no n
i)
mew
51 on on n fo n n ” 6 n n n n
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 6]
maxima vindt zijne verklaring in de afwijkende plaatselijke toe-
standen met betrekking tot het terrein, den meerderen of minderen
en zoo vervolgens, met opklimming van 1 lid per 25 werkbare mannen of minder.
In de gehuchten of complexen van gehuchten kan per 25 of minder werkbare
mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur worden aangesteld, behoudens dat
in gehuchten met meer dan 25 werkbare mannen, en verder dan 1] paal van het
hoofddorp verwijderd, bovendien 1] oudste en 1 geestelijke kunnen aanwezig zijn.
CHERIBON.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 toten met 60 ” ” » 5 non r
61 a on » 90 „ ” „ 6 ” ” ” n
91 , » « 150 " , ” T wn 9 on „
151 „ „ „ 210 r ” ” 8 nn rp "
211 nn nn nn 210 „ ” ” 10 ” n n ”
271 a nn » 330 ” ” „ 12 ” ” ” ”
331 nn nn 390 ” n ”. 14 „ n n n
391 , , » 480 „ 7 » 16 nr ”
481 „ » „ 600 ” n ”. 18 „ » 8 n
601 " n " 750 n " n 20 ” n n n
151 n nn 930 „ „ ” 24 ” n ” n
931 , » » 1140 n n n 30 „ n oo” ”
14] nan er) 1380 " ” ” 36 ” » „ ”
1381 nonin 1630 " ” ” 42 n „ „ n
1631 , , » 1900 " ” ” 48 „ nn ”
1901 en meer n n n 54 sn »
In gehuchten of complexen daarvan met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
11 toten met 30 ” „ n 2leden, „ n
31 nn 60 „ » n 3 on on on ”
61 " ” ” 90 ” " n 4 ” " ” n
91 ” " n 150 ” " ” 5 n n ” ”
151 „ „ »„ 210 ” n „ 6 „ noon n
211 „ « nm 270 n n ” 8 „ „nn ”
271 „ » » 330 n ” ” 10 , 9» n ”
TRGAL.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 tot en met 45 ” n n 5) n ” „ „
46 n " ” 60 " ” ” 6 ” ” n »
61 » ns 90° n ” „ T on n 9 n
91 » on 150 » ” n 8 „ n ” ”
151 « » 9 250 " 9 n 10 „ „ 9 n
251 „ „ » 350 n n » 12 «nn »
351 » 9 » 500 „ n „ MM „ ” n „
501 „ » „ 650 „ . „ 16 nln „
651 nn on 800 ” ” „ 18 ” ” n ”
801 , „ » 950 n » ” 20 „ a 8 ”
951 en daarboven ” „ n 23 sn » ”
62 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
omvang der gemeentelijke huishouding, enz. In Kruwang en Soerabaja
is wel eene vaste verhouding aangenomen, maar geen maximum; in
15 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
16 toten met 30 . . » 2 leden „ … „
31 „ nn 50 „ n n 3 nn ”
Bl „ „ «„ (100 . . , 4, nin
10), gg (180 . , . bon nn u
15] en daarboven " n ” 6 „ roo "
PEKALONGAN.
In gemeenten met.
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 tot en met 45 „ » „ 5 „ „ ” ”
46 hel n " 60 " bal n 6 ” kad ” „
61 ” n " 90 " " ” 1 ”" ” n ”
91 ” n bal 150 bal ” ” 9 n ba) " ”
151 nm» » » 250 ” ” n 12 r „ n ”
251 na 350 ” n „ 14 „ „ „ "
$51 , » „ 450 , , » 1G» 9 »
451 „ » » 600 » ” ” 18 «nn »
601 .,-» „ 750 „ n n 20 „ ro» ”
761 a now 950 „ » " 22 „ ” n „
951 en meer ” ” ” 25 sn nm ”
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
ll toten met 45 " " . 2 leden , a r
46 ” " ” 60 ” bal „ 3 bal ” ” ad
61 nnn 90 „ » „ 4 „ „ „ r
91 n nn 120 „ fn “ 3 ” „ n ”
120 en daarboven ” „ ” (a "
BANJOEMAS EN BAGELEN.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 toten met 45 ” ” ” db no ”
46 » YF 60 ” n „ 6 ” n ” „
61 „ » » 90 ” ” » Ton nn ”
91 „ « «150 » ” ” 9 » » ”
151 , 5 „ 210 ” ” ” a »
211 „ « »„ 270 ” n n 14 „ a. n
271 „ » » 3830 » „ ” rr ee ”
331 „ „ » 390 » n - 19 on gon „
391 , „ „ 480 ° ” » 21 Sn ”
481 „ „ „ 600 n a n 24 „ yo »
601 „ „ » 750 » „ . 26 „ non n
751 „ on 9 O80 » “ ” 28 „sn ”
931 „ , » 1100
en in Bagelen " ” ” 31g oO» n
tot en met 1140
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 63
vaste verhouding tot het aantal werkbare mannen. In eerstgenoemd
gewest moet intusschen door het betrokken Distriktshoofd in iedere
In gehuchten of complexen daarvan met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
1] toten met 30 » » . 2 leden , „ n
3 l bal n ” 45 ” ” ” 3 ” "n ” n
46. „ «60 . . . how nn »
61 „ oo» om 90 ” ” ” On nn .
91 „ „ » 150 ” ” ” Ton nn »
151 „ « „ 210 . nn 10 nr "
KEbDog.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 tot en met 45 " n . 5D « » p ”
46 , « nn 60 ” n n 6 » » »
61 nn 7 » 90 ” ” ” 7 ” el " ”
91 „ nn 150 ” ” ” 9 „ ” ” ”
151 „ « « 210 » , . 2 „ „np n
211 „ „ „ 270 ” ” ” 14 „ nn n
271 . wn »„ 330 . » » 15 sn ,
331 „ nf 390 ” n ” 19 ” ” ” „
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid vanhet dorpsbestuur
10 toten met 60 " . , 3 leden , , *
61 of meer ” ” » 5 « > 9» ”
SEMARANG.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4leden van het dorpsbestuur
31 toten met 60 | » » 5 „ » -
61 „ »» 90 ” ” ” 6 „ ” » ”
9 „ oy on 150 ” ” ” (RE ” » ”
1 51 ” ” ” 210 ” ? PP 8 2) ” ” ”
211 ”» ” 9 270 ” ” ” 10 ” ” 99 ”
271 „ yy » 380 ” ” ” 2 „ ” 9 ”
381 „ „ »„ 390 ” ” ” lf, ” 9 ”
391 ” ” ”? 480 ” ” bki 1 6 79 7 ” ”
481 „ „ „ 600 ” ” ” 8 „ ” »” ”
601 ” ’ ” 750 ” ? ” 20) ” ”? ” bk)
151 „ „ »„ 930 ” ” ” 24 yy » » ”
931 „ „ » 100 ” ” ” 30, ”» 9 ”
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
11 tot en met : 30 » » » 2 leden „ ,, »
Sl „ » » 60 ” ” ” 3 » » »” ”
61 „ » » 90 ” ” ” 4 » 9 ”
91 „ » » 150 ” ” ” 5 » ”» » ”
151 „ „ » 210 ” ” ” 6 „ » 9 ”
211 ” ” ” , 10 ”? ») ’’ 8 ” ” ” ”
271 „ yy » 330 ” 3 ” 10 „ ” » ”
64 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
gemeente het bestaande aantal bestuurders worden onderzocht, en
voorts bij elke geschikte gelegenheid worden nagegaan, of ver-
JAPARA.
In gemeenten met
29 of minder volwassen mannen hoogstens 3 leden van het dorpsbestuur
30 tot en met 59 » » ” 4 ,, „nn
60 „ „ » 99 ” ” ” o 9 ”» 9 ”
100 ” ” Ph 149 ” ”? ; 6 ”? bk, 2 ”
150 ”? ” ” 199 ”? ”? ? 7 7 ”? 9 ”
200 ” 2) ’ 249 °? ”? ”? 9 ” ”? ”? ”?
250 ”? ? ” 299 ” Ld ’) 10 ” 7 2 bk,
300 ”? ” 399 ’ ’ Al 12 ” ’ ” ”
400 … „ … 499 ” ” > 14 yy ow
500 ,, , , 599 ” i ” 16 „ on .
600 „ … „ 69 … . . IS ss |
100 „ 4, 5, 849 » . > 21 Ss „
850 „ „ „ 999 7 " » 24 4g ges „
1000 „ ,, 4, 1199 " … > 27 Sn» "
1200 ,, „ … 1399 9 > „ 30 nn „
1400 „ ,, », 1649 9 > 38 „u ”
1650 ,, ,, ,, 1899 im „ „ 86 «on „
1900 „ „ … 2200 " " „ 89 „> » „
In gehuchten met
14 of minder volwassen mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
15 toten met 29 ” 1 „ 2 leden …„ „
30 „ „ „ 59 „ > . B on on .
60 „ 5 » 119 » ” ” 4, De ”
120 „ 5 5» 199 » » ” 5 „ Sn ”
200 ,, » » 299 » „ „ 6 „on ”
300 ,, „ » 399 » " ” Bow "
400 „ » „ 549 . „ „ 1 on fy „
550 „ „ … 700 " “ " 3 … … « -
REMBANG.
In gemeenten van
29 of minder werkbare mannen hoogstens 5 leden van het dorpsbestuur
30 toten met 49 . . se 6 4 ow ow n
50 … … « 74 - " ” U nn ”
15 „ … « 99 n „ " B Sne .
100 „ «4 „ 149 „ „ » DS nn 9
150 „ „ „ 199 . 8 > re i.
200 ,. „ 4, 249 . " " NI „sn .
250 ,, 4, » 299 ” » » 13 … sn »
300 ,, „ ,» 399 " » » 15 „> « 5
400 „ , », 499 ” ” ” 17 „ yoo ys
B00 ,, „ „ 749 ” „ n 20 „Sn »
150 „ yg „… 1000 » ” " 22 „ sn N
In gehuchten met
14 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
15 toten met 29 i - ys 2 leden „ „ ”
6
30 99 99 Lid 49 ” bid LE 3 bid ” 9 99
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 65
meerdering dan wel vermindering noodig is. De uitkomsten van
dit onderzoek worden door het Distriktshoofd in een register opge-
50 tot en met 99 werkbare mannen hoogstens 4leden van het dorpsbestuur
100 9 9 99 1 49 o 9 . 5
hl ae hd 99
150 … … … 250 . . . 6 … … ”
MAaDIoEN.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4leden van het dorpsbestuur
31 toten met 45 ” . se B nn ”
46 4, 5, 60 ” ‘s oy 6 4, os ”
Glo. ws 90 „ „ … dn ee "
DI … … „120 " " ws Sou ws ”
121 „ … … 200 . n ” 10 „ oe „
201 … … … 300 . 9 " 13 „ “on ”
301 … … … 450 « “ ” 16 „ ”
451 . 4 … 650 ” ” " 19 ,, ae "
651 „… „ … 900 ws “ 7 ZB nn n
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens | lid van het dorpsbestuur
1] toten met 45 ws . » 2 leden „ „ “
46 „ wos 60 ” . " 3, as "
61 en 90 ” “ " tow en "
91 … … „ 120 “ . ” dD sn +
121 … … … 200 ” 8 8 Te nn 7
201 … 4 „ 300 " ws ” 10, as "
Kepirt (behalve TRENGGALEK).
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
31 toten met +45 „ “ “ De sen .
46 1, … » 60 " „ „ 6 nn „
61 ow « 90 ws “ " Un "
9 … „ … 150 " „ " Ds nn „
151 … … … 210 " " „ | nn .
211 … … … 210 " „ " In ,
271 … … » 330 im - . 17 rrr "
331 … … …: 390 ” » “ 19 „ en ‘
391 4, … … 450 " " 8 21 nn »
In gehuchten met.
10 of minder © werkbare mannen hoogstens 1 lid vanhet dorpsbestuur
11 toten met 60 “ " „ 8 leden „ „ “
61 of meer " 9 ” B „on „
SOERABAJA.
In gemeenten met
6 of minder volle heerendienstplichtigen geen leden v.h. dorpsbestuur
toten met 10. ,, - hoogstens ll lid „ …
1 … » » 15 „ » 2 leden ,, ”
16 had 99 9” 25 ’ 9° tx) ih) 4 99 ” ae
26 ., » » 50 „ “ 9 D „ ” »
Bl … … … 15 « ” „ 6 … 5 „
16 … » 100 „ n „ 7
6¢ Volgr. VIII. 5
66 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA,
nomen. In Trenggalek en op Madoera wordt het getal bestuursleden
voor elke gemeente na onderzoek door den Resident bepaald. Intusschen
had ook op Madoera het gebruik reeds te voren eene zekere verhou-
en voorts, voor elke 59 daarboven, 1] lid van het dorpsbestuur meer. In
gehuchten met minder dan 7 volle heerendienstplichtigen kan hoogstens 1
lid van het dorpsbestuur als hoofd aanwezig zijn, en overigens geldt voor de
gehuchten dezelfde schaal als voor het hoofddorp.
PASOEROEAN.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4leden van het dorpsbestuur
31 toten met 45 „ i “ 5 „ se »
46 ”? ” w 60) Ph] ”? ”? 6 ” 9 ? %9
61 ”? ”? n 90 9 ” ’ 7 7 9 >) +b]
A „ » » 120 ” ” ” Sy nn ”
121 „ „ 4 200 ” ” ” Io „ Nn ”
201 „ yon 300 ” ” ” 12 „ ” n” ”
301 „ „ » 450 ” ” ” 15 „ ”m 99 ”
451] ” 9» 99 650 ” ” ” 18 ,, ” 99 ”
651 „ „ » 900 ” ” ” al , ” ”
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
1l tot en met 45 » ” ” 2 leden „ ,; »
46 +P] hj | ” 60 ’ bk, ” 3 ” ” ”? ”?
61 DH 9 ” 90 ” 1 ” 4 ” ”? bh ”
9 l bi ” ” I 20 ” ”? ”? 5 ”? ; » ”
l 2] ” 29 ” 200 ?? 9 ” 7 ”? ”? ’ ”
PROBOLINGGO.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4leden van het dorpsbestuur
Sl tot en met 45 “ ws . 5, ows “
6 ww 60 „ ” . 6 ww »
Gl 90 " „ „ Te "
91 … … … BO ws - s 8 „ en …
121 „ „ » 200 vs „ " 10 sn .
201 … … » 300 Nn ” 9 12 „ Sn “
301 … … „450 " . 15 a, NEE y
451 ,, 5, … 650 ” ” » 18 „ nn "
651 … „ … 900 . „ ZI Sn .
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid vanhet dorpsbestuur
11 toten met 45 ’ „ 2 leden „ „
46 yt 60 ” ” ” 3 ” se ; ”
ye 90 „ » ” 4 nn ”
91 „ … … 120 “ “ ° 3 « 5 »
121 „ … … 200 es ” ” (a ” ”
BEsoFKI.
In gemeenten met
30 of minder werkbare mannen hoogstens 4 leden van het dorpsbestuur
3] tot en met 45 ” ” ” 5 9 ” ” ”
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 67
ding tot het bevolkingscijfer in de meeste gemeenten doen aan-
nemen !. Voor vermeerdering of vermindering der bestuurders zal
natuurlijk , ook aldaar en in Trenggalek , in elke gemeente eene aanlei-
ding of althans eene geschikte gelegenheid moeten worden afgewacht.
Ofschoon in den regel de gemeenten vrij zijn in de bepaling van
de titels en, mits binnen het maximum blijvende, ook van het
aantal der leden van het dorpsbestuur, zoo is toch in de bewuste rege-
lingen, zelfs waar geen maximum werd aangenomen , de richting
merkbaar om ten aanzien van beide punten eene zekere vastheid
in het leven te roepen. Zoo moet in Bantam, Japara en Rembang
het Hoofd van Plaatselijk Bestuur jaarlijks een register opmaken
van de samenstelling van het bestuur in elke gemeente en in elk
gehucht van zijne afdeeling, welk register door den Resident wordt
gearresteerd; terwijl, voor uitbreiding of wijziging der aldus vast-
gestelde formatie door de gemeente, toestemming van het Hoofd
van Plaatselijk Bestuur noodig is. Iu Bantam moet het hier be-
doelde register vóór den laatsten October, in Japara vóór den laatsten
September, en in Rembang vóór den laatsten Juli van elk jaar worden
ingediend aan den Resident. In Cheribon, Banjoemas en Bagelen
kunnen in geene gehuchten afzonderlijke bestuurders worden aange-
steld dan in bepaald aangegeven distrikten , onderdistrikten of gemeen-
ten, en in Cheribon, Banjoemas, Semarang, Japara, Rembang, Madioen,
Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki niet, dan nadat het Hoofd van
Plaatselijk Bestuur vooraf de noodzakelijkheid van den maatregel
heeft erkend. Eindelijk moet overal het aantal der leden van het dorps-
bestuur worden aangeteekend, zoowel in het proces-verbaal der ver-
46 tot en met 60 werkbare mannen hoogstens 6 leden van het dorpsbestuur
61 bb 29 ” 90 7
91 ”? 99 ” 120 ”
121 ,, 3 5, 200 ”
201 ” ” ” 300 ? bh, ’ 13 ”
” PP 7”) ”
301 ’ ” ”? 450) ”? ” PP] 16 ” ” ” ’
451 , » »„ 650 ” ” ” 19 „ ”» ”
651 ”? ” ” 900 ? ” ” 22 9’? ”? ”? ”
In gehuchten met
10 of minder werkbare mannen hoogstens 1 lid van het dorpsbestuur
1] tot en met 45 ” " » 2 leden „ „ „
46 „ … » 60 ” ” ” 3 „ oe »
61 „ „ » 90 » „ 4 nn ”
9 „ „ … 120 io vs , B nn „
121 „ „ …„ 200 » „ >» (ee ”
201 ,, » » 300 - vs ” 10 „
1 Zie Massink, t. a. p., p. 60.
68 HET INLANDSCHE GEMBENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
kiezing van een nieuw dorpshoofd als op diens akte van aanstelling.
Ook in een ander opzicht is in het ambtelijke standpunt der
leden van het dorpsbestuur door de bewuste regelingen eene groote
verbetering gebracht. Er bestond vroeger namelijk geene regelmaat
in hunne benoeming en ontslag. Ofschoon art. 71 al. 1 van het
Regeeringsreglement als de algemeene toestand onderstelt, dat niet
slechts de hoofden, maar ook de vbestuurders” der Inlandsche
gemeenten door de bevolking worden gekozen, zoo kwam de feite-
lijke toestand daarmede van ouds slechts in betrekkelijk zeer weinige
gemeenten overeen. De in de laatste alinea van bedoeld artikel
geformuleerde uitzondering, dat de invoering van de verkiezing
wordt achterwege gelaten, waar die niet overeenkomt met de
instellingen des volks of met verkregen rechten, was, en is nog,
ten aanzien van de leden van het dorpsbestuur, de algemeene regel.
In West-Java, in Tegal, gelijk mede in enkele andere streken van
Midden-Java, werden meestal de, in de volgende § te vermelden,
moudsten» gekend bij de benoeming en het ontslag van de leden van
het dorpsbestuur; maar het volgen van hun advies was niet ver-
plichtend, en uit Cheribon wordt zelfs uitdrukkelijk gemeld, dat
het dorpshoofd als gerechtigd werd beschouwd elk lid van het dorps-
bestuur naar willekeur te benoemen of te ontslaan. Nieuw gekozen
dorpshoofden ontsloegen aldaar dan ook in den regel, als eerste
daad van gezag, alle leden van het dorpsbestuur, die niet tot
hunne partij in de gemeente behoorden. Op Madoera stelden,
onder het vorstenbestuur, de dorpshoofden eveneens naar willekeur
de leden van het dorpsbestuur aan, en zetten ze af. Zelfs na de
reorganisatie werd ten deze door hen meestal noch met de wenschen
der gemeente rekening gehouden, noch van hunne handelingen aan
de Europeesche ambtenaren of Inlandsche hoofden verantwoording
gedaan, ofschoon het gewoonterecht, van ouds, althans kennisgave
aan het distriktsbestuur vorderde. In vele gemeenten bestond eene
formeele familieregeering, daar het dorpshoofd liefst zijne bloed-
en aanverwanten tot leden van het dorpsbestuur koos. In Midden-
en Oost-Java werd, bij benoeming of ontslag van een lid van het
dorpsbestuur, wel is waar dikwijls door het dorpshoofd rekening
gehouden met de wenschen van de gemeente of van de andere be-
stuurders; maar eene algemeene verplichting daartoe bestond evenmin
als, waar oudsten gevonden werden, de verplichting tot het volgen
van het advies dezer laatsten. Slechts sporadisch vond men vroeger in
Bantam, de Preanger-Regentschappen, Cheribon, Tegal, Bagelen ,
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 69
Semarang, Rembang, Madioen, Kediri, Soerabaja en Pasoeroean
gemeenten, waar de leden van het dorpsbestuur allen of ten
deele door de bevolking werden gekozen, veelal voor een korten
termijn, b.v. één, twee of drie jaren. Alleen de betrekkingen van
dorpsschrijver en van dorpsgeestelijke waren in die gemeenten vast. In
Soerabaja bestaat zelfs hier en daar nog de instelling , dat de dienst-
plichtige ingezetenen gehouden zijn, zich om beurten met de func-
tiën van lid van het dorpsbestuur te belasten , eene instelling alleen
te verklaren door dat de, aan de betrekking verbonden, voordeelen
niet opwegen tegen de werkzaamheden. In Semarang, Japara, Rembang,
Madioen en Kediri stelde in sommige gemeenten het Distriktshoofd
de leden van het dorpsbestuur aan, en ontsloeg ze. In enkele ge-
meenten van Bantam en Bagelen moest dit hoofd de aarstelling of
het ontslag goedkeuren, of daarvan althans kennisgave ontvangen !.
Volgens de thans vigeerende gewestelijke regelingen worden
echter overal, behalve in Rembang en Soerabaja, de leden van
het dorpsbestuur door het dorpshoofd benoemd en ontslagen, in
overleg met de kiesgerechtigden in de gemeente, welke benoe-
ming of ontslag door het Distriktshoofd moet worden bekrachtigd.
In Bantam is zelfs bekrachtiging door den Regent voorgeschreven,
die, wat den dorpsgeestelijke betreft, vooraf het gevoelen van het
hoofd der geestelijkheid in het regentschap inwint. In Madioen
moet de Regent beslissen in geval van verschil van gevoelen tus-
schen het Distrikts- en het dorpshoofd. In alle gewesten houdt
verder het Distriktshoofd een speciaal register aan van de namen
der leden van het dorpsbestuur en van de redenen van hun ontslag.
Alleen in Bagelen en Kedoe behoeven de redenen van ontslag
niet in het register voor te komen. Im Rembang is zelfs machti-
ging van den Regent en van den Kuropeeschen Controleur noodig,
om van het aftreden van een lid van het dorpsbestuur in het
register aanteekening te doen houden, welke machtiging eerst wordt
verleend na onderzoek hunnerzijds der redenen van het aftreden.
De voordeelen, aan de ambten der leden van het dorpsbestuur
verbonden, hingen vroeger, evenals hunne benoeming en hun ont-
slag, in verreweg de meeste streken af van het dorpshoofd. Ook
! Zie Van Vleuten, t.a.p., p. 6, 7; Van Oosterzee, t. a. p., p. 391; Massink,
t.a.p., p. 19; Proeve, enz. p. 1911 en vv.; Eindresume, dl. III, p. 278 en vv.;
De residentie Kadoe, p. 68; Resumé van Bantam, p. 10. Slechts het ambt
van dorpsschrijver bleef overal van ouds veelal in vaste handen. Zie Holle,
t.a.p., p. 281.
70 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
hierin is door de gewestelijke regelingen in quaestie eene groote
verbetering gebracht door de bepaling, dat zoowel in de processen-
verbaal der verkiezing als op de akten van aanstelling der dorps-
hoofden aanteekening moet worden gehouden van de voordeelen,
aan het ambt van elken dorpsbestaurder verbonden.
Die voordeelen bestaan in !:
(a) vrijstelling van heeren-, gemeente- en cultuurdiensten, en
van het hoofdgeld 2.
(6) ambtelijk landbezit, maar van veel minder beteekenis dan
dat van het dorpshoofd >.
(ce) beschikking over huisdienstplichtigen 4, doch, volgens de
vaakgenoemde gewestelijke regelingen, tegenwoordig slechts in de
hierna te noemen gewesten, en dan nog veelal onder zekere voor-
waarden. En Cheribon hebben de leden van het dorpsbestuur , zonder
ambtelijk landbezit, te zamen recht op het dubbele, en in Ban-
joemas op hetzelfde aantal huisdienstplichtigen als het dorpshoofd.
In Pekalongan mogen de hoofden der gehuchten elk over één
huisdienstplichtige beschikken, indien de meerderheid der huisdienst-
plichtigen in het gehucht daarmede genoegen neemt. In Semarang en
Japara hebben alleen de kamitoewa, de kébajan en de tjarik
elk aanspraak op één huisdienstplichtige, in de gemeenten , waar geen
ambtelijk landbezit voor hen bestaat. In Rembang heeft elk lid van het
dorpsbestuur zonder ambtsvelden aanspraak op één huisdienstplich-
tige, en de dorpsschrijver in dat geval zelfs op twee. In Madioen
hebben de hoofden van gehuchten met 25 huisdienstplichtigen , en
de dorpsschrijvers in drie distrikten der afdeeling Ngawi, en elders
| Zie Poensen, t.a.p., dh. XXXVII, p. 342 en vv. Voor de leden van het
dorpsbestuur had men, evenals voor de dorpshoofden (zie boven p. 38 noot 5),
reeds voor 1888 hier en daar getracht het ambtelijk landbezit en het recht op
dienstplichtigen te regelen. Zie Proeve, enz., p. 1911, 1915.
2 Zie de bepalingen aangehaald hierboven p. 89. Ofschoon ook de vrij-
stelling van bedrijfsbelasting m.i., met het oog op de bewoordingen der
Ordonnantie van Ind. Stbl. 1878 Ne 12 art. 2 sub 3°, te verdedigen zoude
zijn, zoo neemt toeh de constante regeeringspraktijk aan, dat de leden van
het dorpsbestuur daarvan niet zijn vrijgesteld.
8 Zie, over deze ambtsvelden, de geheele of gedeeltelijke vrijstelling van
landrente daarvan, en de geheel of gedeeltelijk kostelooze bewerking, Ver-
mogensrecht, p. 160. Omtrent de ambtsvelden van de leden van het dorps-
bestuur in Rembang geldt hetzelfde, wat hierboven (p. 42 noot 1) werd aan-
geteckend omtrent de ambtsvelden der dorpshoofden aldaar.
* Omtrent hunne werkzaamheden, recht van afkoop, enz. geldt van deze
huisdienstplichtigen hetzelfde als van die van het dorpshoofd.
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 71
in gemeenten met 50 huisdienstplichtigen , elk aanspraak op één huis-
dienstplichtige. In de afdeeling Trenggalek bepaalt de Resident, welke
leden van het dorpsbestuur in elke gemeente recht hebben op huis-
dienstplichtigen, en op hoeveel; terwijl in de overige afdeelingen van
Kediri de dorpsschrijvers in gemeenten met 100 of meer huisdienst-
plichtigen, gelijk mede de gehuchtshoofden, als de meerderheid der
huisdienstplichtigen dit goedkeurt, elk één huisdienstplichtige kunnen
bekomen. In Soerabaja wijst de Resident de gehuchten aan , waarvan de
hoofden één huisdienstplichtige kunnen vorderen. In Tegal bestaat hier
en daar het gebruik, dat het dorpshoofd één of meer zijner huisdienst-
plichtigen ter beschikking stelt van sommige leden van het dorpsbestuur.
(d) beschikking over vaste bedienden in Cheribon, Tegal, Peka-
longan, Semarang, Japara, Kediri, Pasoeroean, Probolinggo en Be-
soeki. Deze bedienden zijn in de onderscheidene streken onder verschil-
lende namen als: alingan, anggoeran, pénanggoer, panoe-
kang, pérsanak of kémit bekend. Terwijl tot den huisdienst
alle dienstplichtigen der gemeente om de beurt worden opgeroepen,
zoo zijn de bedienden voor vast aangewezen personen, aan bepaalde
leden van het dorpsbestuur toegevoegd. en daarom van alle andere
diensten vrijgesteld. Soms wisselen deze bedienden elkander na een
zeker getal dagen af; soms zijn zij permanent in functie bij hun
meester; maar altijd zijn het bepaalde, tot een beperkt getal aan-
gewezen personen. Zij kunnen uiet slechts voor dezelfde diensten
als de huisdienstplichtigen worden gebezigd, maar ook b.v. voor
veldarbeid, vischvangst, zelfs handel. Somtijds staan zij een deel
van den oogst hunner eigen velden aan hun meester af. Zij hebben,
bij of voor hun meester werkende, recht op voeding door laatst-
genoemde '. Bij de gewestelijke regelingen, behalve in Kediri en
t Zie Eindresume, dl. III, p. 72, 89, 90, 204; Poppie, t.a.p., p. àl, 52;
Wijbrands: Eenige opmerkingen enz. in de Ind. Gids, Jaarg. 1900, dl. II, p. 1182,
en de vaak geciteerde gewestelijke regelingen. Daar in die regelingen, met. uit-
zondering van Japara, nergens meer aan de dorpshoofden dergelijke bedienden
worden toegekend, kan ik niet anders onderstellen dan dat deze ze ook
nergens anders meer hebben; maar vroeger was dit, blijkens de hier geciteerde
plaatsen van het Eindresume, wel het geval. Zie ook Van Marle, t. a. p., p. 9, en
Mededeelingen omtrent Banjoewangi, p. 348. In laatstgemeld regentschap
heetten zij panakawan of roban, enin de Preanger-Regentschappen pan oe-
kang; maar aldaar zijn de pan oekang-diensten reeds in 1867 afgeschaft. Zie
Eindresume, dl. II, p. 38. Op p. 299 van dl. IIL van het Eindresume wordt nog
van bedienden der dorpshoofden in Pasoeroean onder de tegenwoordige regeling
gesproken, doeh daarvoor moet, volgens het betrekkelijke besluit van den
Resident van dat gewest, gelezen worden: „leden van het dorpsbestuur”. De
72 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
in Pasoeroean, worden deze diensten niet nader bepaald, maar
alleen voorgeschreven, dat zij gehandhaafd blijven, waar zij bestaan.
In Semarang mogen de leden van het dorpsbestuur, aan wie
huisdienstplichtigen zijn toegekend, dezen converteeren in bedienden.
In Japara hebben zij, evenals het dorpshoofd, alleen aanspraak op
bedienden, ingeval hun geen ambtelijk landbezit is toegekend. In
Kediri is het getal bedienden voor elk lid van het dorpsbestuur
tot één beperkt ', en wordt dit voordeel niet buiten het distrikt
Kota-Kediri genoten. In Pasoeroean mag, met goedvinden van de
meerderheid der belanghebbenden in de gemeente, en na kennis-
geving aan het distriktsbestuur, de kébajan één heele of twee
halve bedienden hebben, maar de kapéténgan, de kam i-
toewa en de tjarik elk slechts een halve, welke cijfers, waar
aan genoemde titularissen geen ambtelijk landbezit is toegekend,
worden verdubbeld. In Probolinggo en Besoeki kunnen alle leden
van het dorpsbestuur over bedienden beschikken, mits met goed-
vinden van de meerderheid der belanghebbenden , en met verplichte
kennisgave aan het distriktsbestuur. Bovendien bepaalt het Hoofd
van Plaatselijk Bestuur aldaar het aantal bedienden voor elk lid
van het dorpsbestuur, tot een maximum van zeven. Ook de
bedienden mogen hunne diensten afkoopen, in welk geval de recht-
hebbende de afkoopsom ontvangt. Zoodanige afkoop is zelfs in som-
mige streken de normale toestand. In Probolinggo en Besoeki mag ,
volgens de gewestelijke regelingen, de afkoopsom voor een bediende
respektievelijk niet meer dan f 10,— en f 15,— 's jaars bedragen , of
dezelfde waarde in landbouwprodukten. Elders is de afkoopsom aan
het vrij beding van partijen overgelaten. Zij varieert gewoonlijk van
f5,— tot f 20,— ’s jaars. In het Malangsche bedraagt zij zelfs f 40,—.
In het Semarangsche mogen de gezamenlijke afkoopsommen, door
een lid van het dorpsbestuur van zijne bedienden ontvangen, niet
meer bedragen dan de, door het Plaatselijk Bestuur te bepalen ,
waarde van één huisdienstplichtige.
(/) By het optreden van een nieuw dorpshoofd kan de bevolking
zich, evenals jegens hem, ook jegens de leden van het dorpsbestuur
of jegens sommigen hunner verbinden tot andere diensten of voor-
deelen, b.v. hulp bij de exploitatie der ambtsvelden ; maar zoodanige
bevolking blijft nutuurlijk bevoegd, bij het optreden van elk nieuw dorpshoofd,
zich ook jegens hem tot de hier bedoelde diensten vrijwillig te verbinden, en
dit schijnt zelfs in sommige gewesten regel te zijn. Zoo hebben, althans in
Midden-Java, de meeste dorpshoofden nog hun vasten stalknecht (gam &l).
' Alleen de dorpsgeestelijke heeft aldaar geen recht op een bediende.
§ 5. DE LEDEN VAN HET DORPSBESTUUR. 73
verbintenis wordt ten hunnen behoeve betrekkelijk zeldzaam, en in elk
geval in veel mindere mate dan ten behoeve van het nieuw opge-
treden dorpshoofd zelf aangegaan. Ook de wisselvallige en indirecte
voordeelen aan het ambt van dorpshoofd verbonden ! komen bij de
leden van het dorpsbestuur slechts in geringe mate in aanmerking ,
en dan nog het meest bij den schrijver. Ongeoorloofde voordeelen
kan natuurlijk de politie-beambte zich het gemakkelijkst verschaffen.
De hier in hun onderling verband teruggegeven gewestelijke rege-
lingen hebben geene betrekking op de leden van het dorpsbestuur
in de gemeenten, gelegen op particuliere landerijen, noch op de
leden van het dorpsbestuur in de zoogenaamde -vrije” desa’s 2.
Slechts mannelijke ingezetenen der gemeente kunnen lid van het
dorpsbestuur worden. Alleen bij de ambten van schrijver en geeste-
lijke wordt in zooverre eene uitzondering gemaakt, dat, bij gebreke
van ingezetenen daartoe bekwaam, een vreemdeling mag worden
aangesteld, maar meestal ouder voorwaarde van zich in de ge-
meente te zullen vestigen. Bij bestuurders, wier functiën tot het
hoofddorp of tot een bepaald gehucht zijn beperkt, is ingezetenschap
der gemeente niet voldoende, maar wordt dat van het betrokken hoofd-
dorp of het betrokken gehucht gevorderd. In de Preanger-Regent-
schappen, Cheribon, Madioen, Kediri en de afdeeling Banjoewangi
komt het sporadisch voor, dat zoons of andere familieleden der
aftredende of overleden bestuurders bij voorkeur in hunne plaats
worden benoemd; maar zeer algemeen is het gebruik, dat familie-
leden van het dorpshoofd de voorkeur hebben om tot leden van
het dorpsbestuur te worden aangesteld. Als verdere vereischten van
benoembaarheid komen, althans naar men zegt, in aanmerking
geschiktheid, goede naam eu gegoedheid. Vooral in Rembang, Kediri
en Soerabaja, maar ook elders, moet men behooren tot den stand
der dienstplichtige sawah-bezitters, en op Madoera tot de erf-
bezitters. De schrijver moet in bijna alle gemeenten kunnen lezen ,
schrijven en een weinig rekenen, ofschoon er ook wel dorpsschrijvers
ziju, die deze kundigheden missen , en alleen uit gunst zijn benoemd.
De dorpsgeestelijke moet eenige kennis van den Islâm hebben, ge-
woonlijk blijkende uit het certificaat van de eene of andere
priesterschool te hebben bezocht 3.
1 Zie boven p. 42 en vv.
2 Zie, voor nadere bijzonderheden omtrent deze gemeenten, ben. $ 10.
8 Zie Eindresume, dl. III, p. 277 en v.; Holle, t.a. p., p. 275; Van Vleuten,
t, a. p., p. 7; Moh. Geestel., p. 26; Proeve, enz. p. 1911.
74 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
§ 6. Oudsten.
In vele vroegere bepalingen en stukken op het Javaansche
gemeentewezen betrekkelijk vindt men, sedert het herstel van
het Nederlandsch gezag, gewag gemaakt van de roudsten” der
dorpen, die met het dorpshoofd de gemeente besturen en ver-
tegenwoordigen. Zelfs nog in art. 4 der Ordonuantiën op de land-
rente vau 1872 (Ind. Stbl. N° 66 en 219b) wordt aan ~het
dorpshoofd met twee oudsten” zitting gegeven in de commissie
belast met de voorbereiding van de classificatie der gronden. In
de laatste jaren echter vinden wij door onzen wetgever niet meer
van voudsten” gewag gemaakt, maar gesproken van rleden van
het dorpsbestuur” t. In 1864 verklaarde de toenmalige Directeur
der Cultures nooit te hebben begrepen, wie onder oudsten moeten
worden verstaan; doch andere, niet minder deskundige ambte-
naren schenen zulks in hetzelfde jaar wel te weten, althans zij
spraken er van als van eene in hunne omgeving bekende en
levende instelling °,
Dit verschil laat zich intusschen gereedelijk verklaren door het
feit, dat het woord voudsten” in de onderscheidene gewesten van
Java niet hetzelfde beteekent, of liever dat het niet in alle gewesten
de vertaling is van dezelfde Inlandsche uitdrukking >.
( Zie b. v. de Ordonnantiën houdende regeling der heerendiensten in elk
gewest, geciteerd hierboven p. 39.
2 Zie Van der Wijck, t.a.p., p. 187, 189.
3 Tot toelichting van hetgeen hier volgt, is het van belang er op te wijzen,
dat op Bali thans nog sommige gemeenten bestuurd worden, niet door ge-
kozen hoofden en bestuurders, maar eenvoudig door de personen, die het
langst lid der gemeente zijn geweest, en dientengevolge geacht kunnen
worden het best op de hoogte te zijn van het plaatselijke gewoonterecht en
de bij monde der voorvaderen voortgeplante overleveringen. Zie Liefrinck,
t. a. p., p. 304 en vv. Ook bij de cosmopolietische Maleiers vormen de
„oudsten” het dorpsbestuur. Zij heeten in den Oendang-Oendang Malajoe
toewa-toewa, in den Oendang-Oendang Djambi, toeha-toeba, in den
Oendang-Oendang van Bandjarmasin, tétoeha of toeha-toeha, en in
Groot-Atjeh, toeha-toeha. In de Onderhoorigheden van Atjeh is kötoeha
of pötoeha de titel van de hoofden der gehuchten, en ook de Atjehsche titel
der kampoenghoofden, kétjihik, is afgeleid van tjihik, d. w.z. „oud”. In
sommige Onderhoorigheden heeft men eene soort van federaties van gehuchten,
met. een kétoeha bésar of pëtoeha bésar aan het hoofd. Zie Oendang-
Oendang Malajoe, artt. 31, 33, 35, bij Newbold: Account of the British Set-
ee
S 6. OUDSTEN. 79
In West-Java vindt men namelijk in de meeste streken eenige
personen, die geene bepaalde functie bij het bestuur der gemeeute
vervullen, maar eene soort van raad vormen, welke volgens
het gewoonterecht in gewichtige aangelegenheden aan het dorps-
hoofd advies geeft. Men noemt deze personen, in de Javaansche
streken van West-Java, toewa-toewa, in Krawang ook kami-
toewa, en in het Soendaasch, kolot-kolot, kokolot of
karolot, d. w. 4. voudsten”. Het grootst is de invloed dezer
woudsten” in Bantam. Zij zijn aldaar niet, als de leden van het
dorpsbestnur, de helpers van het dorpshoofd, maar diens raad-
gevers, en de handhavers van het gemeenterecht Toen de verkie-
‘zing der dorpshoofden in die residentie nog niet bestond, d. w. z.
vóór 1844, gaven zij, bij vacature, aan het Distriktshoofd advies
omtrent den te benoemen nieuwen titularis. Zelfs daarna bleef het
in sommige gemeenten de gewoonte, dat de oudsten zich bij
de verkiezing afzonderlijk plaatsten, en dat hun na afloop daarvan
werd gevraagd, of zij voor den gekozene instonden. Zij traden op
als scheidslieden in geschillen tusschen hunne dorpsgenooten ', fun-
geerden als instrumentaire getuigen, en stonden zelfs soms den
dorpsgeestelijke met raad en daad ter zijde. Onder de zaken , waar-
omtrent hunne raadpleging door het dorpshoofd van ouds verplich-
tend was, worden speciaal de aanstelling der leden van het dorps-
bestuur en de toelating van nieuwelingen in de gemeente genoemd.
De functie van oudste is verder vereenigbaar met die van lid van
het dorpsbestuur; doch daarvoor is dan eene afzonderlijke benoe-
ming noodig. In den regel worden de oudsten gekozen door het
dorpshoofd uit de personen, die door ouderdom, kunde, rijkdom,
als anderszins ®, tot de invloedrijkste ingezetenen behooren. Afge-
treden dorpshoofden komen vooral als zoodanig in aanmerking. De
keuze door het dorpshoofd geschiedt echter gewoonlijk niet dan
tlements: in the Straits of Malacca, dl. II, p. 269—272; Oendang-Oendang
Djambi, Inleiding, art. 29, en Titel III, in mijne uitgave en vertaling der
Rechtsbronnen van Zuid-Sumatra, in dit Tijdschrift, 5’ Volgreeks, dl. IX
(1894), p. 155, 166 en 173; Oendang-Oendang Bandjarmasin, uitgegeven en
vertaald door Joekes, in de Indische Gids, Jaargang 1881, dl. II, p. 149 en
vv., artt. 2 en 3; Van Langen: De inrichting van het Atjehsche staats-
bestuur, in dit Tijdschrift, 5° Volgreeks, dl. III (1888), p. 390 en 100;
Dezelfde: Atjeh’s Westkust, in het Tijdschrift van het K. N. Aardrijkskundig
Genootschap, 2% Serie, dl. V (1885), Afdeeling: Uitgebreide artikelen, p. 469, 470.
' Vergel. art. 25 Inl. Regl.
2 B. v. wegens het verrichten der bedevaart naar Mekka,
76 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
na voorafgaand overleg met de bevolking. Elders verkiest de be-
volking zelve hare oudsten. Het aantal oudsten is in de onder-
scheidene streken van Bantam zeer uiteenloopend, en varieert
tusschen twee en tien. Het schijnt in dezelfde gemeente niet
eens altijd vast te zijn. In sommige gemeenten bestaat geen be-
paald en afgesloten college van oudsten, maar is men oudste
jure suo. Komt raadpleging van oudsten in zoodanige gemeente
te pas, zoo is het eene feitelijke quaestie, wie als de invloed-
rijkste ingezetenen door het dorpshoofd tot raadpleging zullen
worden uitgenoodigd. Gunstbetoon komt hierbij weinig of niet in
aanmerking; vooreerst omdat aan de uitnoodiging geene voordeelen
verbonden zijn, maar in de tweede en voornaamste plaats, omdat ©
het dorpshoofd in de raadpleging der oudsten een zekeren steun
moet vinden, en hij dien steun natuurlijk alleen kan aantreffen bij
personen, die werkelijk invloed bezitten. Waar de oudsten een vast
college vormen, zijn zij veelal, zoo niet van alle, dan toch van
sommige gemeentediensten vrijgesteld. Vroeger schijnt dit ook met
de heeren- en cultuurdiensten het geval te zijn geweest; maar
sedert de jongste regelingen dezer beide aangelegenheden is dit
uiet meer het geval, tenware zij toevallig om andere redenen , b.v. als
leden van het dorpsbestuur of eervol ontslagen dorpshoofden zijn
vrijgesteld. ' Bij de Badoej’s is kokolot of pangasoeh kokolot
eenvoudig de titel van een lid van het gemeentebestuur 2.
In de Preanger-Regentschappen hebben de oudsten lang niet
dezelfde beteekenis voor het gemeentewezen. Zij worden er slechts
in weinige gemeenten gevonden, en worden nergens als zoodanig
aangesteld. Het zijn eenvoudig de oudste ingezetenen of gewezen
bestuursleden, die door. hun leeftijd een zekeren persoonlijken
invloed uitoefenen en in rechtsquaesties, b.v. bij boedelver-
deeling, door belanghebbenden geraadpleegd worden. Vermoedelijk
wegens hunne ondervinding worden zij ook dikwijls als instrumen-
taire getuigen gebruikt; zij geven dan tevens zoo noodig hun
advies omtrent de wijze, waarop de rechtshandeling het best kan
geschieden 3.
In Krawang heeft men oudsten in bijna alle gemeenten. Hun
' Zie Resume van Bantam, p. 11, 12, 250; Eindresume, dl. III, p. 221 en
vv.; Ind. Stbl. 1898 N° 203 § 2 litt. a en b; Bijblad N° 4737, litt. B sub
a en c. ;
2 Zie boven p. 54.
8 Zie Eindresume, dl. Il, p. 227.
§ 6. OUDSTEN. 77
aantal is in elke gemeente wel vast, maar niet overal hetzelfde.
Het varieert gewoonlijk tusschen twee en acht. Hoe zij worden
aangesteld blijkt niet; vermoedelijk is men oudste jure suo; want
ik vind vermeld, dat slechts bejaarde lieden als zoodanig kunnen
fungeeren. Omtrent hun werkkring blijkt, dat zij het dorpshoofd
ter zijde staan als adviseurs, in het bijzonder bij de keuze der
leden van het dorpsbestuur. Eén der oudsten is in sommige ge-
meenten ook belast met de taak het dorpshoofd bij afwezigheid of
ziekte te vervangen !. |
In Cheribon noemt men in sommige gemeenten roudsten" of
„oudste bestuurders” (prijaji kolot) de voornaamste leden van
het dorpsbestuur, die, in tegenstelling van de talrijke adjuncten,
enz , met het dorpshoofd eene soort van raad vormen ?. In de meer-
derheid der gemeenten echter verstaat men onder rvoudsten” een raad
van personen, die het dorpshoofd in de uitoefening van zijn gezag
bijstaan, in tegenstelling van den ngabèhi en de andere leden van
het dorpsbestuur, die meer als zijne ondergeschikten worden aange-
merkt. Áls onderwerpen, waarbij deze oudsten handelend optreden,
worden genoemd : regeling der functién van het dorpsbestuur , bepaling
van het aantal leden daarvan, de keuze der leden, regeling van
het watergebruik, toewijzing der sa wa h-aandeelen, contrôle op de
handelingen der leden van het dorpsbestuur, regeling der heeren-
diensten. De raad van oudsten bestaat veelal uit afgetreden dorps-
hoofden of leden van het dorpsbestuur, en in elk geval uit per-
sonen van invloed ten gevolge van hunne maatschappelijke positie
en leeftijd. Het aantal oudsten is zeer uiteenloopend ; maar beweegt
zich in den regel tusschen twee en veertien. [n enkele gemeenten
heeft men slechts één oudste. Van eene benoeming of verkiezing
tot oudste blijkt niet. Vermoedelijk is men ook in deze residentie
oudste jure suo. In elk geval is de instelling sedert lang in
Cheribon inheemsch; want men vindt daarvan reeds gewag gemaakt
in het wetboek Papakém uit het midden der 18% eeuw °.
Wat Midden-Java betreft, zoo kiest in de groote meerderheid der
gemeenten van Tegal het dorpshoofd, bij zijn optreden, uit de aan-
zienlijkste en meest gegoede ingezetenen, veelal gewezen dorps-
1 Zie Eindresumé, dl. III, p. 225, en vergl. boven p. 55.
2 Zie boven p. 57; Eindresume, dl. III, p. 192.
8 Zie Eindresumé, dl. IIT, p. 231, 232; Van Oosterzee, t. a. p., p. 394; Bijdrage,
enz. p. 7; en de vertaling van den Papakém in het. Tijdschrift: Het Recht in
Nederlandsch Indië, dl. III (1850), p. 223.
78 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
hoofden of leden van het dorpsbestuur, een zeker aantal oudsten,
aldaar pinikolot, prijaji dajeuh (Soend), pinitoewa, wini-
toewa of kamitoewa (Jav.) geheeten, om hem van advies te dienen
bij de keuze der leden van het dorpsbestuur en bij de beslissing van
geschillen; voorts om hem voor te lichten bij alle hem nog onbekende
zaken, en hem in het algemeen ter zijde te staan met hun advies
en invloed. In enkele gemeenten zijn zij, of is één hunner, plaats-
vervanger van het dorpshoofd, en is de gewone adjunct van het
dorpshoofd, namelijk de bahoe', niet diens vervanger in geval
van ziekte of afwezigheid. In het regentschap Brebes behooren zij
in den regel niet tot de leden van het dorpsbestuur, elders wel.
In gemeenten, waar geene oudsten als officieele raadgevers gevonden
worden, is het toch gebruikelijk in gewichtige gevallen eenige als
ervaren bekende oude lieden, ook wel godsdienstleeraars, te raad-
plegen ?.
In Pekalongan, Banjoemas, Bagelen, Kedoe, Semarang, Japara,
Madioen, Soerabaja en Pasoeroean vindt men hier en daar , onder den
naam van kamitoewa, pinitoewa of toewa-toewa, in som-
mige gemeenten oudsten. Zij zijn personen, meest afgetreden dorps-
hoofden of leden van het dorpsbestuur, die zoo noodig als raadgevers
van het dorpshoofd en de gemeenteleden, en ook wel als instrumentaire
getuigen optreden. In sommige gemeenten worden zij tot het dorps-
bestuur gerekend, maar in anderen wederom niet 3. Ook waar het
woord kamitoewa thans uitsluitend de titel geworden is van
adjunet-dorpshoofd of eenig ander lid van het dorpsbestuur, be-
stond, tijdens het onderzoek naar het grondbezit in 1867 en 1868,
nog dikwijls de herinnering, dat oudtijds de functiën der ka m i-
toewa’s van anderen aard waren, en dat zij, gelijk trouwens de
etymologie aangeeft, als oudsten werden beschouwd in denzelfden
geest als thans nog in Bantam *. Dat het dorpsbestuur vroeger in de
meeste streken van Java niet, gelijk thans, uit het hoofd en zijne voor
1 De titel kamitoewa voor adjunct-dorpshoofd of voor eenig ander lid van
het dorpsbestuur, is in Tegal slechts in een paar gemeenten gebruikelijk.
Zie Eindresume, dl. III, p. 239.
2 Zie Findresumé, dl. III, p. 232, 233.
8 Ook in geen der hier bedoelde gemeenten is de titel kamitoew§& ge-
bruikelijk voor adjunct-dorpshoofd of voor eenig ander lid van het dorpsbestuur.
Wel is de kamitoew&, of ¢én der kamitoewú’s, soms vervanger van het
dorpshvofd bij ziekte of afwezigheid. Diens gewone adjunct is dan echter de
bahoe of de békél. Zie Eindresume, dl. III, p. 233 en vv.
4 Zie boven, p. 75, 76.
§ 6. OUDSTEN. 79
min of meer bepaalde functién aangestelde helpers heeft bestaan,
maar uit het hoofd met zijne oudsten, terwijl de tegenwoordige
leden van het dorpsbestuur meer te beschouwen waren als gemeente-
ambtenaren dan als gemeentebestuurders, wordt door dit alles zeer
waarschijnlijk. Zelfs werd, bij het evengenoemde onderzoek:naar het
grondbezit, in het regentschap Ambal nog eene gemeente gevon-
den, waar men al de leden van het dorpsbestuur gezamenlijk de
kamitoewa's der gemeente noemde !. Uit al het vorenstaande
valt echter op te maken, dat de titel kamitoewa nog betrek-
kelijk niet lang geleden in Midden- en Oost-Java eene andere be-
teekenis had dan tegenwoordig, en dat de oorspronkelijke beteekenis
van den titel voudste’” was. Op Madoera schijnt de titel ka m 1-
toewa eerst door onzen invloed burgerrecht te hebben verkregen 2.
Niet gemakkelijk te beantwoorden is echter de vraag, welke
personen thans op Java en Madoera zullen moeten optreden,
wanneer, in nog vigeerende wettelijke of administratieve bepalingen,
de oudsten tot de eene of andere handeling worden geroepen. Uit
het bovenstaande blijkt immers, dat de oudsten in elk geval in
de meeste streken, òf niet meer bestaan, òf althans niet meer
bestaan als een deel van het dorpsbestuur , zelfs al neemt men aan, dat
zij vroeger eene veel gewichtiger rol in het gemeentewezen hebben
vervuld. Naar mijne meening zal men, vooral sedert de vaak genoemde
gewestelijke regelingen van het gemeentewezen *, onder ~oudsten”
niet anders meer kunnen verstaan dan voorname leden van het
dorpsbestuur. Zelfs in de streken, waar thans nog eene soort van
raden van oudsten worden aangetroffen, kan men niet ontkennen , dat
de oudsten, door in bedoelde regelingen met stilzwijgen te zijn voor-
bijgegaan, ook waar het de keuze van leden van het dorpsbestuur
betreft, niet meer kunnen geacht worden tot de organisatie van
het dorpsbestuur te behooren. Hun invloed moet dus meer en meer
een zedelijke invloed worden. Doordat verder tegenwoordig de perio-
dieke aftreding der dorpshoofden nergens meer bestaat, is juist het
invloedrijkste element in de raden van oudsten, namelijk dat der
gewezen dorpshoofden, zoo niet geheel verdwenen, dan toch nood-
wendig veel minder talrijk dan vroeger. Daarentegen is door die
regelingen overal het standpunt der leden van het dorpsbestuur
1 Zie Eindresume, dl. III, p. 335.
3 Zie boven p. 58 noot 4.
$ Zie boven p. 14 noot 1.
80 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
ontegenzeggelijk verhoogd, door hunne benoeming en ontslag aan
de willekeur der dorpshoofden zooveel mogelijk te onttrekken. Wij
zagen, dat de leden van het dorpsbestuur reeds hier en daar, ge-
zamenlijk of een deel hunner, met het dorpshoofd eene soort van
raad vormen '. Dit alles, gevoegd bij de omstandigheid, dat tegen-
woordig de oudsten in verreweg het grootste gedeelte van Java en
op Madoera niet, of althans niet meer voorkomen, dwingt tot het
nemen in hunne plaats van andere personen, die met het dorps-
hoofd als de beste vertegenwoordigers der gemeente, kunnen worden
aangemerkt, en deze personen heeft men onder de leden van het
dorpsbestuur te zoeken. Het doel van alle bepalingen in quaestie was
geen ander dan zoodanige personen naast het dorpshoofd te doen
optreden. Zijn er nu gemeenten — men denke b.v. aan de residentie
Krawang ? — waar nog één der oudsten als het voornaamste lid
van het dorpsbestuur te beschouwen is, zoo komt hij natuurlijk
voor een optreden met het dorpshoofd in commissiën, dan wel ter
minnelijke bijlegging van geschiilen, enz. enz. in de eerste plaats
in aanmerking, evenwel niet in zijne hoedanigheid van oudste,
maar in die van het voornaamste lid van het dorpsbestuur *.
$ 7. Standen.
In bijna alle gemeenten vindt men eene min of meer scherpe
verdeeling der bevolking in standen, met bijzondere rechten en
verplichtingen, welke verdeeling in den regel verband houdt met
zwaardere of lichtere dienstpraestatie en belastingdruk. Waar com-
munaal bezit van bouwgronden bestaat, houdt deze standsverdeeling
ook verband met het recht om een aandeel daarin te bekomen.
Het beginsel namelijk, waarop de standsverdeeling in de Inland-
schen gemeenten berust, is, dat tegenover gelijke baten ook gelijke
lasten moeten staan +, en dat dientengevolge de minder belaste
personen minder invloed in de gemeente hehooren uit te oefenen,
1 Zie boven p. 57, 58.
2 Zie boven p. 76, 77.
3 Eenigszins anders oordeelt Van der Wijck, t.a. p., p. 188, volgens welken
geachten schrij ver men als oudsten te beschouwen zal hebben de gewezen dorps-
hoofden, waar zij invloed op het dorpsbestuur hebben behouden, en elders
de leden van het dorpsbestuur. Men bedenke echter, dat zijne Historische
Nota geschreven werd in 1870, en dus vóór de verschijning van het Eind-
resumé en al het andere, dat in de laatste 30 jaren over het Inlandsche
gemeentewezen werd gepubliceerd.
4 Zie Eindresumé, dl. III, p. 68, 182.
§ 7. STANDEN. 81
en in mindere mate de materieele voordeelen van het gemeente-
wezen behooren te genieten. Niet alleen bij den omslag der dien-
sten en andere lasten jegens de gemeente over de ingezetenen kan
rekening worden gehouden met dit standsverschil; maar ook bij de
repartitie der heeren- en cultuurdiensten en der belastingen , waar-
van de gemeente het recht van repartitie heeft ', doet het zich
gevoelen. Al is b.v. bij algemeene verordening bepaald , dat dienst-
plichtig zijn jegens den lande alle grondbezitters, of alle gezins-
hoofden, of zelfs alle werkbare mannen, zoo kan toch de gemeente
verschillende categoriën van grondbezitters, gezinshoofden of werk-
bare mannen, al naar hunne respektieve draagkracht, onderscheiden,
en bij de repartitie aan de eene categorie een grooter deel opdragen
dan aan de andere. Van daar, dat in het bijzonder de wettelijke of
administratieve regelingen van den dienstplicht of de vrijstelling
daarvan, door het onbeschreven Inlandsche gewoonterecht in de
praktijk zeer worden gewijzigd, en de feitelijke werking dier voor-
schriften aanmerkelijk verschilt van den toestand, welken men,
alleen op het Staatsblad afgaande, zoude verwachten 2. Eene andere
1 Zie boven p. 48 en vv.
2 Vergl. Arminius, t.a.p., p. 195. Tot goed begrip van het verder in deze
§ te vermelden, volgt hier een resume van de bepalingen omtrent de heeren-
en cultuur-dienstplichtigheid en de vrijstellingen, hetwelk de lezer met de,
in den tekst te beschrijven Inlandsche instellingen in elk gewest gelieve te
vergelijken. Hierbij moet nog worden aangeteekend, dat in 1900 de in 1899
achterwege gebleven herziening der heerendienstregeling voor Kedoe werd
ter hand genomen, maar nog niet was beëindigd bij het afsluiten te Batavia
der gegevens voor het Koloniaal Verslag van 1900. Zie ald. p. 83, en vergl. boven
p. 40 noot 1. Zoo ook was, bij het afdrukken van dit opstel, door het Depar-
tement van Koloniën nog geene herziening ontvangen der regeling voor
Bagelen van 1895.
A. Heerendiensten.
Heerendienst plichtig zijn volgens $ Vrijgesteld zijn, volgens § 2 der-
1 der Ordonnantiën, vermeld boven p. zelfde Ordonnantiën:
89, 40:
IN BANTAM
de werkbare mannelijke hoofden van a. ambtenaren, beambten, desahoof-
op zich zelf staande huisgezinnen. Vol- den en leden van het desabestuur,
gens art. 1 van Bibl. N° 5293 worden door den Resident erkende gods-
als zoodanige hoofden beschouwd zij, dienstleeraars, bowakers van heilige
die onaf hankelijk van anderen in eigen graven en het personeel der mos-
levensonderhoud voorzien. keeën ;
b. gewezen ambtenaren, eervol ont-
slagen desa-hoofden, die minstens
vijf jaren dat ambt vervuld hebben,
en gegageerde militairen ;
Ge Volgr. VIII. 6
82 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
oorzaak van standsverschil is gelegen in de afhankelijkheid , waarin
bijna overal zij, die geen eigen woonerf bezitten, verkeeren tegen-
c. de afstammelingen der voormalige
sultans van Bantam, die onder-
stand hebben genoten van Gouver-
nementswege ;
d. de orang kadjéroan bij de Ba-
doej’s ;
e. Magang’s en andere klasser® van
personen, die om redenen van bil-
lijkheid en in overeenstemming met
de bestaande gebruiken door den
Resident worden vrijgesteld:
f. personen gevestigd op gronden be-
zeten in eigendom of erfpacht dan
wel met reeht van opstal, indien zij
in vasten dienst zijn van de onder-
nemingen op die gronden gevestigd.
IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN
de bezitters van bouwgrond, vijver, a. en 6. ==a en b van Bantam;
erf of tuin. e. weduwen van de sub a bedoelde
ambtenaren, beambten of desa-
hoofden, en van de sub b genoemde
personen, zoolang zij niet hertrouwd
zijn, zoomede weduwen, gebrek-
kigen en bejaarden, indien zij be-
hoettig zijn;
d. en e. =e en f van Bantam.
IN BuiTenzora (BLOEBOER)
alle werkbare mannen. a. = a van Bantam, bahoudens dat
niet gesproken wordt van „bewakers
van heilige graven”;
b. = b& van Bantam, behoudens dat de
desa-hoofden geen vijf jaar dienst
behoeven te hebben;
c. =e van Bantam;
d. = f van Bantam, behoudens dat
voor „ondernemingen, enz”, staat :
„bezitters dier gronden.”
IN KRAWANG
de bezitters van bouwgrond, vijver, a. = a van Bantam;
erf, tuin of huis, doeh zij, die uit- 5. = b van Bantam, met bijvoeging
sluitend een huis bezitten, niet in het van „eervol ontslagen beambten”;
distrikt Gandasoli. Zij, die een huis of c. weduwen van de sub a en 6 ge.
een erf en bovendien bouwgrond, tuin noemde personen, zoolang zij niet
of visehvijver bezitten, worden in de hertrouwd zijn, en behoeftige we-
heerendiensten belast met een aandeel, duwen, die geen werkbaren verwant
minstens tweemaal zoe groot als dat of knecht bij zieh aan huis hebben;
§ 7. STANDEN. : 83
over de erfbezitters. Door het feit, dat men, in de overgroote
meerderheid der Inlandsche gemeenten, het. volstrekt niet in zijne
der overige heerendienstplichtigen.
d. gebrekkigen en bejaarden, indien zij
behoeftig zijn;
e. en f. =e en f van Bantam.
IN CHERIBON
de bezitters van sa wah, t “gal, tuin,
of erf, en in de afdeelingen Cheribon
en Indramajoe, gelijk mede in de con-
trole-afdeeling Radja-Galoeh (afd. Ma-
djalengka), bovendien de enkel-huis-
bezitters en de inwonenden met een
eigen middel van bestaan.
Volgens art. 1 van Bibl. N°, 5372
worden onder bezitters van saw ah’s
en tégal’s zoowel individueele bezit-
ters als aandeelhebbers in communale
sawah's of tégal’s begrepen.
a. = a van Bantam;
b. = 6 van Krawang, met bijvoeging
dat de eervol ontslagen beambten
minstens 30 jaren dienst moeten
hebben ;
ce. weduwen van ambtenaren, beambten
en desa-hoofden, benevens van de
sub 6 genoemde personen, en we-
duwen of gescheiden vrouwen, die
geen werkbaren man bij zich aan
huis hebben;
d. = d van Krawang;
e. de bewoners van de Kratons ter
hoofdplaats Cheribon en van de tot
het apanage der titulaire Sultans
van Cheribon behoorende gemeenten
Soerijaragi en Argasoenja, benevens
alle leden van de vroegere Cheri-
bonsche vorstenhuizen, die den titel
Raden of een hoogeren voeren;
f. en g. =e en f van Bantam.
IN TEGAL
de bezitters van bouwgrond, erf of a. = a van Bantam;
tuin. Volgens art. 1 van Bijbl. N°. 5861 6. = 6 van Cheribon, doch met uit-
staan individueele sawah- of tégal-
bezitters met aandeelhebbers in com-
munale sawah’s of tégal’s gelijk.
«
sluiting van gegageerde militairen:
ec. weduwen van ambtenaren, beamb-
ten of desa-hoofden, benevens van
de sub 6 genoemde personen, en
weduwen, die geene bouwgronden
bezitten, en geen werkbaren man bij
zich aan huis hebben;
d. = d van Krawang;
e. en f. = e en f van Bantam.
IN PEKALONGAN
als Tegal; maar art. 1 van Bibl.
N°. 5371 stelt het individueel bezit
van allen „bouwgrond” met het heb-
ben van een aandeel in de communale
velden gelijk, en begrijpt bovendien
nog onder de bezitters van tuinen, die
van nipah- en rémboeloeng-bos-
4. = a van Bantam;
b. = b van Tegal;
ce. == c van Tegal;
d. — d van Krawang;
e. en f. = e en f van Bantam.
84 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
macht heeft een eigen woning te erlangen, zij het in huur, kan
de erfbezitter aan de bij hem inwonenden bijna altijd de wet
sehen, gelijk mede van vrijwillig aange-
legde koffietuinen, niet strekkende ter
vervanging van gedwongen aanplant.
IN BANJOEMAS
de bezitters van bouwgrond , erf,
tuin of een aandeel vischwater in de
Kinderzee. Het aandeel in de heeren-
diensten, opgedragen aan hen, die alleen
een erf of een tuin bezitten, is min-
stens de helft kleiner dan dat aan be-
zitters van sawah’s of tégal's opge-
legd. Aan hen, die meerdere aandeelen
in den bouwgrond, de erven of de tuinen
erlangen, kunnen meerdere diensten
worden opgelegd, behoudens goedkeu-
ring door den Resident, na een onder- d.
Bestuur. ee.
zoek van het Enropeeseh
Volgens art. 1 van Bibl. N°, 5159
staan individueele bezitters van bouw-
grond met aandeelhebbers in commu-
nale bouwgronden gelijk.
a. en 6. == a en b van Bantam;
c. weduwen van de sub a en b ge-
noemde personen, zoolang zij niet
hertrouwd zijn, en weduwen, die
geen werkbaren zoon of knecht van
minstens 18 jaren oud bij zich aan
huis hebben. Volgens art. 1 van
Bijbl. N°. 5159 zijn onder ,weduwen”
niet begrepen „gescheiden vrouwen”,
ofschoon in de landstaal met het-
zelfde woord aangeduid;
— d van Krawang:
e van Bantam, met bijvoeging
van „brandspuitgasten”;
f. = f van Bantam.
IN BAGELEN
als Baujoemas, doch niet van visch-
water gesproken; terwijl art. 1 van
Bijblad N°. 5079 individueel bezeten
sawah’s of tägal’s met aandeelen
in de communale sawah’s of tëgal's
gelijkstelt.
als Banjoemas, doch zonder de on-
derscheiding tusschen ,weduwen” en
„gescheiden vrouwen”.
IN KEDOE
als Bagelen, doch te lezen art. 1 van
van Bijblad N°. 5079.
a. en b.
Bijblad N°. 5070, in plaats van art. 1 c.
a en b van Bantam;
weduwen van de sub a bedoelde
ambtenaren, beambten of desa-
hoofden, en van de sub 6 ge-
noemde personen, zoolang zij niet
hertrouwd zijn;
. gebrekkigen en bejaarden, indien
zij behoeftig zijn, en weduwen of
gescheiden vrouwen, die uitslaitend
een stuk grond (sawah, tägal,
erf of tuin) in individueel bezit, en
geen werkbaren verwant bij zich
aan huis hebben;
e van Banjoemas;
/ van Bantam.
§ 7. STANDEN.
85
stellen, en hen tot allerlei diensten of andere praestatién ten zijnen
behoeve verplichten. Het economische overwicht der erfbezitters ,
IN SEMARANG
de bezitters van sawah, tögal,
vischvijver, tuin of erf, zoomede in
de distrikten Semarang, Kendal, Kali-
a. = a van Bantam, behoudens dat
alleen „vaste” bewakers van heilige
graven vrij zijn;
woengoe, Troeko en Perboewan, ook 6. = 6 van Cheribon;
de enkel-huis-bezitters en de inwonen- weduwen van ambtenaren, beambten
den met een eigen middel van bestaan. en desahoofden, en van de sub 5
Volgens art. 1 van Bibl. 5374 staat genoemde personen, zoomede we-
individueel bezit van sawah’s of duwen en gescheiden vrouwen, die
t®gal’s gelijk met het hebben van geene bouwgronden of vischvijvers
een aandeel in het communale bezit bezitten, en geen werkbaren man bij
van die gronden. zich aan huis hebben;
d. = d van Krawang;
e. == e van Banjoemas;
f. = f van Bantam.
IN JAPARA
de bezitters van bouwgrond, visch- a. — a van Bantam;
vijver, erf of tuin, zoomede, op de hoofd-
plaatsen van het gewest en de afdee-
lingen, de bezitters van uitsluitend een
huis, en alle hoofden van op zich zelf
gevestigde gezinnen. Volgens art. 1
van Bibl. N°. 5362 staat het indivi-
dueele bezit van sawah’s of tégal's
gelijk met het hebben van een aandeel
in het communale bezit dier gronden.
b. = b van Cheribon, doch onder voor-
behoud dat bedoelde personen geene
aandeelen hebben in het communaal
bezit;
c. = c van Semarang, doch met weg-
lating van „gescheiden vrouwen” en
van „vischvijvers”’;
d. = d van Krawang;
e. en f. = e en f van Bantam.
IN REMBANG
de bezitters van bouwgrond, visch-
vijver, erf, tuin of huis, zoomede de
hoofden van op zich zelf gevestigde
gezinnen, uitsluitend in de desa hun-
ner inwoning en allen in degelfde mate.
a. en b. = a en 6 van Bantam;
c. weduwen van de sub a en b ge-
noemde personen, zoolang zij niet
hertrouwd zijn, en andere weduwen,
bejaarden en gebrekkigen, met uit-
zondering van hen, die in het bezit
zijn van bouwgronden of vischvij-
vers, en een bij hen inwonenden zoon
of schoonzoon hebben;
d. bezitters van uitsluitend een huis
of woonerf, die in de door hen be-
woonde desa een heerendienst-
plichtigen zoon of schoonzoon heb-
ben, tenzij bij hen aan huis of op
hun erf nog een werkbare, niet
heerendienst plichtige zoon ofschoon-
zoon woont;
e. en f. =e en f van Bantam.
86 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
tengevolge van het feit dat het verhuren van erven op het platte
land, althans als industrieel bedrijf, onbekend is, doet zich ook
IN MADIOEN
als in de Preanger-Regentschappen. a. = a van Bantam;
b. = b van Cheribon;
c. = ¢ van Cheribon, doch niet van
„gescheiden vrouwen” gesproken;
d. = d van Krawang;
e. zoons en kleinzoons van Regenten,
zoomede zoons van Inlandsche am b-
tenaren tot en met den rang van
Assistent- Wedono;
f. = e van Banjoemas;
g. = f van Bantam.
IN KEDIRI
= a van Bantam;
a
|
als in de Preanger-Regentschappen,
doch in art. 1 van Bijbl. N°. 5375 wordt 6. = 6 van Cheribon;
bovendien individueel bezit van sa- c. = ¢ van Madioen;
wah’s of tégal’s met het hebben van d. = d van Krawang;
een aandeel in het communale bezit e. en fl = e en f van Bantam.
dier gronden gelijk gesteld.
IN SOERABAJA
I. Afd. Soerabaja, Sidoardjo, Modjokerto en Djombang
de bezitters van bouwgrond, van a. = a van Bantam;
vischvijvers, van erven, van tuinen, 6. = 6 van Cheribon;
van nipah-bosschen en van visch- ec. = ¢ van Madioen;
fuiken. Volgens art. | van Biblad d. = d van Krawang;
N°. 5360 staat het individneele bezit e. = e van Banjoemas;
i:
van bouwgrond gelijk met het hebben = f van Bantam.
van een aandeel in het communale
bezit van bouwgrond.
II. Afd. Grissee, Lamongan en Sidajoe
in desa’s met bouwgronden: de be- als in I.
zitters van bouwgrond, van erf en
van tuin; in desa’s zonder bouw-
gronden: de hoofden van huisgezinnen.
Bijblad Ne. 5360 art. 1 als in I.
HI. Afd. Bawean ,
alle werkbare mannen tusschen den a,b, c., en d. = a, 6, e en f van I.
geschatten leeftijd van 18 tot 50 jaar.
IN PASOEROEAN
de bezitters van bouwgrond, van a. = a van Bantam, met gelijkstel-
vischvijvers, van erven, van tuinen
en van huizen. Volgens art. 1 van
Bijblad Ne. 5358 staat individueel be-
zit van bouwgrond gelijk met het
ling van het personeel der Christen-
kerken met dat der moskeeën;
b. = 6 van Cheribon;
c. = c van Madioen;
§ 7. STANDEN. 87
gelden bij het weren van nieuwe ingezetenen. Vooral voor hen, die
bij het dorpshoofd of één der leden van het dorpsbestuur inwonen,
———$.
hebben van een aandeel in het com- d. = d van Krawang;
munale bezit van bouwgrond. e. = e van Banjoemas;
f. = f van Bantam.
IN PROBOLINGGO
als Pasoeroean, doch te lezen art. 1 a. = a van Bantam;
van Bijblad Ne. 5359, hetwelk uit- 6. = b van Cheribon;
sluitend van sawah’s en tëgal'’s in ¢ = ¢ van Madioen;
individueel of communaal bezit spreekt. d. = d van Krawang;
e. en fi = e en f van Bantam.
IN BESOEK1
Ll. Afd. Besoekt, Panaroekan, Bondowoso en Djember
als Pasoeroean, doch te lezen art. 1 als in Probolinggo.
van Bijblad N°. 5376, dat eveneens
niet van ,bouwgrond”, maar van sa-
wah's of t&gal’s spreekt.
If. Afd. Banjoewangi
de werkbare mannen. a.,b., c. en d. = a, b, e en f van
Probolinggo.
op MaADoera
a. de gehuwde werkbare mannen; a. = a van Bantam, met bijvoeging
b. weduwnaars in het bezit van een van „officieren en minderen van
bij hen inwonende ongehuwde meer- den barisan”;
derjarige dochter, of ongehuwden 06. = 6 van Cheribon, met bijvoeging
werkbaren zoon; van de officieren en minderen van
c. een der ongehuwde werkbare zoons, den barisan, die den dienst met
inwonende bij hunne moeder, we- pensioen, gagement of onderstand
duwe, of bij hun niet werkbaren hebben verlaten, dan wel versierd zijn
vader, tenzij ook een gehuwde werk- met de Militaire Willemsorde, de
bare zoon of schoonzoon, heeren- Medaille voor Moed en Trouw, de
dienstplichtig krachtens litt. a, de Medaille voor Langdurigen Dienst,
woning deelt. of wel het Onderscheidingsteeken
voor eervol vermelden;
ce. behoeftigen, volgens art. 1 van Bibl.
N°. 5863 eehter niet in de Afd. Soe-
menep, en elders alleen in de ge-
meenten, waar het de gewoonte is
personen zonder de minste middelen
van bestaan vrij te stellen;
d. ene. = e en f van Bantam.
B. Cultuurdiensten.
De cultuurdienst plichtigheid rust op geheel Java, volgens het meer geciteerde
(Grouvernermnentsbesluit van 2$ Juli 1887 Ne. 36 (Bijbl. N°. 4737), op de bezitters
van bouwgrond, onverschillig van welken aard en van welke uitgestrektheid,
en op die van erven, tuinen, boomgaarden en vischvij vers grooter dan § bouw.
Vrijgesteld zijn: (a) in dienst zijnde hoofden, ambtenaren, beambten en leden
88 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
is deze afhankelijkheid zeer sterk. Zij zijn in den regel feitelijk niet
veel meer dan volgelingen en hoorigen , maar omgekeerd dan ook van
alle diensten en andere lasten jegens den lande of de gemeente vrijge-
steld, zelfs in gemeenten, waar de inwonenden bij gewone inge-
zetenen, zij het in geringe mate, in bedoelde diensten en andere
lasten moeten deelen '. Dit voordeel schijnt het inwonen bij een
dorpshoofd of een lid van het dorpsbestuur in vele gemeenten zelfs
gezocht te maken. Bij de verder te bespreken vrijstellingen van
inwonenden zal kortheidshalve het verschil tusschen de inwonenden
bij gewone ingezetenen, en de inwonenden bij het dorpshoofd of de
leden van het dorpsbestuur, niet meer worden herhaald, en alleen
op de inwonenden bij eerstgenoemden wordeu gedoeld.
Slechts voor een zeer gering deel houdt het standsverschil verband
met de afkomst. De meeste personen van voorname af komst zijn , in
de rechtstreeks door ons bestuurde streken, in dienst van het
Gouvernement en vallen als zoodanig buiten het gemeenteverband.
Edellieden en zoons van voorname hoofden , zich in eene Inlandsche
ze meente vestigende, en als lid daarvan opgenomen zijnde , vereen-
zelvigen zich met de gewone burgers wat rechten en verplichtingen
betreft, en genieten hoogstens eenige meerdere uiterlijke onder-
scheiding dan de overige ingezetenen 2. Men noemt deze lieden
in het Javaansch veelal sێntana, in het Maleisch en Soendaasch
séntana, en in het Madoereesch sëntanah, een woord, dat
echter in sommige gemeenten ook in eenen anderen zin gebezigd
wordt, en dat, gelijk men weet, in den Javaanschen eu Madoereeschen
der desa-besturen, laatstgenoemden voor zoover en tot het aantal dat zij in
functie zijn met voorkennis en goedkeuring van het Plaatselijk Bestuur;
(6) Hootd- en Distrikts-pangoeloe’s en dorpspriesters, alsmede het erkende
personeel bij de mésigit’s op de hoofdplaatsen der afdeclingen en distrikten,
en verder de kiahi’s van groote pésantren’s; (ce) eervol ontslagen ambte-
naren, beambten, desahoofden, Hoofd- en Distrikts- pangoeloe’s; (d) alle
zoodanige personen, die krachtens bijzondere beschikkingen van cultuurdienst
zijn vrijgesteld, of door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur daarvan worden
ontheven, wegens hunne werkzaamheden op het gebied van onderwijs of gods-
dienst. Als cultuurdienstplichtig worden mede aangemerkt alle personen, die
wonen in desa’s, niet ingedeeld bij de cultuur, doch gronden bezittende in
desa’s, die wel daarbij zijn ingedeeld.
Ik dank deze mededeeling aan den heer Van Lawick van Pabst. Zie
boven p. 2 noot 2.
2 Eindresumé, dl. III, p. 189, 190; Kohlbrugge, t. a. p., p. 263. Op Bali be-
staat cen gelijksoortig verschijnsel ten aanzien van de verhouding der kasten
tot het gemeentewezen. Zie Liefrinck, t.a.p., p. 345.
§ 7. STANDEN. 89
adel, de verwijderde afstammelingen van een vorst beteekent '.
Er zijn trouwens nog andere categoriën van personen, die in de
Inlandsche gemeenten met meer onderscheiding worden behandeld
dan de gewone ingezeteneu, ofschoon daarmede geene andere
rechten of verplichtingen verbonden zijn. Zoo genieten bijna overal
de afstammelingen van de stichters van het dorp of gehucht, voor
zooverre zij nog bekend zijn, een zeker aanzien, maar geene meer-
dere politieke of economische voordeelen 2.
In de volgende bladzijden zullen wij ons intusschen alleen bezig
houden met het standsverschil, voor zoover dit een verschil in
rechtstoestand ten gevolge heeft.
In tegenoverstelling van de Regenten en andere door het Gou-
vernement aangestelde Inlandsche hoofden of ambtenaren, behoort
de bevolking eener lulandsche gemeente, in haar geheel beschouwd,
tot de zoogenaamde vkleine liedeny, in het Javaansch wong
tjilik (N) of tiang alit (K), in het Madoereesch oréng
kènek, en in het Soendaasch djalma leutik geheeten, en
soms ook wel, naar het beroep der meesten hunner, „landbouwers
genoemd 3,
Als een afzonderlijke stand nu onder deze ~kleine lieden” , moet
in de eerste plaats die der geestelijken + genoemd worden Wel is
waar treft men onder de hoofdgeestelijken der regentschapsmos-
keeën enkelen aau van adel; maar dit is hooge uitzondering, en
die geestelijken zijn bovendien ambtenaren van het Gouvernement 5.
Volgens § 2 litt. @ der Ordonnanties op de heerendiensten in de
verschillende gewesten °, zijn ~godsdienstleeraars, bewakers van
heilige graven en het personeel der moskeeén», mits door den
Resident erkend, van heerendiensten vrijgesteld. Met de dorpsgees-
telijken is dit het geval, omdat zij leden zijn van het dorpsbestuur 7.
Volgens de door de Regeering goedgekeurde beginselen omtrent
de koffiecultuur van 1887 (Bijbl. 4737) litt. B sub 4, zijn van cultuur-
' Zie mijne verhandeling over de Inlandsche rangen en titels, p. 40 en 80.
3 Vergl. Vermogensrecht, p. 154, 163.
8 Zie Eindresume, dl. III, p. 190; Van Oosterzee, t. a. p., p. 394, en de
Woordenboeken s. vv.
* Voor de verschillende soorten van geestelijken en de titels door hen ge-
voerd, wordt kortheidshalve verwezen naar mijn opstel: De Moh. Geestelijk-
heid, passim.
5 Zie Moh. Geestelijkheid, p. 7.
6 Zie boven p. 39, 40.
7 Zie boven p. 53 en vv.
90 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
diensten vrijgesteld : rde Hoofd- en Distrikts-pangoeloe's en dorps-
vpriesters, alsmede het erkende personeel bij de mésigit’s op de
„hoofdplaatsen der afdeelingen en distrikten, en verderde kiahi's
nvan groote pésantrén sz, en kunnen verder, volgens litt d, door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur van cultuurdiensten nog andere
personen worden ontheven „wegens hunne werkzaamheden op het
„gebied van onderwijs of godsdienstr. Zoo ook zijn, volgens art.
2 sub 5°, 6° en 7° der Ordonnantie op de bedrijfsbelasting (Ind.
Stbl. 1878 Ne 12), van die belasting vrijgesteld alle door het
Hoofd van Gewestelijk Bestuur werkende geestelijken» , benevens de
„onderwijzers in den godsdienstr en de whoofden en bevolking der
zoogenaamde perdikan-desa’s alsmede van de desa’s, uitsluitend
bestemd ter bewaking van de graven der voorouders van vorsten,
regenten en andere Inlandsche hoofden, of van tempels en andere
in de oogen der Lnlandsche bevolking heilige plaatsen». Wat men
ook moge denken omtrent de vrijstelling der leden van het dorps-
bestuur van bedrijfsbelasting ‘, de dorpsgeestelijke is, op grond der
hier aangehaalde bepaling, stellig vrijgesteld, omdat men hem het
karakter van verkende geestelijken niet kan ontzeggen. Ofschoon
nu de hier aangegeven vrijstellingen der geestelijkheid misschien
ten aanzien van sommige personen tot twijfel aanleiding kunnen
geven, zoo leveren zij toch in groote trekken voor geheel Java
en Madoera een richtsnoer op ter beantwoording van de vraag,
wie geacht moeten worden tot den geestelijken stand te behooren,
wat bedoelde vrijstellingen betreft. Men dergelijk leidend beginsel
ontbreekt echter bij de beantwoording der vraag, wie tot den gees-
telijken stand te rekenen zijn met opzicht tot de vrijstelling van
gemeentediensten en andere lasten ten behoeve der gemeente, en
te dien aanzien bestaat dan ook een zeer groot verschil van toe-
standen. De dorpsgeestelijke is als lid van het dorpsbestuur van de
gemeentelijke diensten en andere gemeentelijke lasten overal vrij. Dit
is ook het geval met de geestelijken , aan de distrikts- of regentschaps-
moskeeën verhonden 2; maar er zijn gemeenten, waar men bovendien
tot den stand der geestelijken brengt, en dientengevolge vrijstelt van
gemeentelijke diensten en andere lasten , personen , die hoogstens als
een aanhangsel van de geestelijkheid kunnen worden aangemerkt, in
zooverre zij liefst in geestelijke kringen verkeeren, omdat zij , wegens
getrouwere naleving hunner godsdienstplichten dan de massa der bevol-
t Zie boven p. 70 noot 2.
2 Zie Moh. Geestelijkheid, p. 6, 7, 9.
§ 7. STANDEN. _91
king , zich in die kringen het meest te huis gevoelen. Als zoodanig
worden in onderscheidene gemeenten b.v. hadji’s en leerling-geeste-
lijken (santri), zij het geheel ten onrechte ', tot den stand der gees-
telijken gerekend en van gemeentelasten vrijgesteld. In de gemeenten ,
waar men niet zoover gaat, worden toch godsdienstleeraars en graven-
bewakers in den regel als tot den geestelijken stand behoorende
aangemerkt, en van gemeentelasten vrijgesteld, al vervullen zij
geene kerkelijke functies, In zeer enkele gemeenten met communaal
bezit stelt men den geheelen geestelijken stand niet slechts van ge-
meentelasten vrij, maar geeft aan allen, die daartoe behooren ook als
zoodanig een aandeel in de gemeentelijke bouwvelden. De algemeene
regel is echter, dat geestelijken krachtens hun ambt, d. w. z. zonder
heerendiensten te praesteeren , slechts op een aandeel recht hebben,
indien zij tot het dorpsbestuur behooren ?. In de gemeenten, geheel
of grootendeels door Christenen bewoond, zijn de ouderlingen van
gemeentelasten vrijgesteld, ja zelfs schijnen zij bij de repartitie der
heeren- en cultuurdiensten daarbij niet te worden ingedeeld , ofschoon
de zooeven aangehaalde bepalingen hun daarvan geene vrijstelling
geven, tenzij als leden van het dorpsbestuur *. Ook erlangen de
ouderlingen, bij communaal bezit, dikwijls krachtens hun kerkelijk
ambt een aandeel in de gemeentevelden zonder daarvoor gehouden
te zijn tot gemeentelijke of andere diensten. Met den Inlandschen
voorganger of helper van den zendeling is dit laatste soms eveneens
het geval. Van heeren- en cultuurdiensten en van bedrijfsbelasting is
bedoelde voorganger of helper altijd vrijgesteld, volgens de zoo even
aangehaalde bepalingen, omdat hy godsdienstonderwijs geeft +.
De scheiding tusschen geestelijken en hen, die niet tot den
geestelijken stand behooren, doet zich in alle gemeenten van Java
en Madoera gevoelen. Even algemeen is het standsverschil tusschen
het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur eenerzijds, en
wat wij de vambtelooze burgers” zouden noemen aan den anderen
kant. ln welke opzichten deze bestuurdersstand rechten en verplich-
tingen heeft, afwijkende van die der gewone ingezetenen, is in de
vorige bladzijden reeds uiteengezet.
t Onder de hier bedoelde leerling-geestelijken zijn alleen te verstaan zij,
die zich in de gemeente gevestigd hebben, en niet zij, die aldaar voor hunne
studie slechts tijdelijk verblijf houden. Deze immers worden niet als ingezetenen
der gemeenten beschouwd, maar blijven tot hunne eigene gemeente behooren.
Zie Moh. Geestel., p. 23 en 28, en vergl. boven p. 9 en ben. p. 130.
* Zie Moh. Geestelijkheid, p. 8, 9, 26, 28; Eindresumeé, dl. TIL, p. 192.
8 Zie boven p. 54 noot 2.
4 Zie Hekmeyer, t.a.p., p. 20 en vv.
92 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Onder deze gewone ingezetenen nu is het eeu bijna overal op Java
en Madoera voorkomend verschijnsel, dat weduwnaars (Mal. doeda,
Jav. doedà, Soend. doeda, Mad. doedeuh), op grond van de
ontbinding van hun huwelijk, ophouden tot den stand te behooren,
waartoe zij te voren gerekend werden, en òf geheel, òf ten deele
van de diensten, welke anders op hen zouden rusten, worden vrij-
gesteld. Gescheiden echtgenooten verkeeren in denzelfden toestand,
doch bij hertrouwen worden zij, zoowel als de weduwnaars, weder
in hunnen stand hersteld. Wvenmin worden ongehuwden aan de ge-
wone lasten van hun stand onderworpen. Het ongehuwd zijn valt
intusschen in den regel met de minderjarigheid samen, omdat de
Inlander gewoonlijk kort na het bereiken zijner meerderjarigheid * in
den echt treedt. De ongehuwden worden dan ook nog: niet als
zelfstandige personen aangemerkt, en zijn dientengevolge nog geene
volle burgers. Oorzaak van een en ander is voor een deel, dat
de Inlander, zonder vrouw, doorgaans veel minder economische
draagkracht bezit dan een gehuwde. Zij toch draagt, in de maat-
schappelijke kringen, welke in de meeste gemeenten de geheele , en
elders de overgroote meerderheid der bevolking vormen , door haren
handenarbeid of kleinhandel veelal aanmerkelijk bij tot de welvaart
van het gezin ®. Voor een deel echter moet bij dit alles stellig
gedacht worden aan een overblijfsel van het beginsel van het Hindoe-
recht, dat de man slechts door zijn huwelijk en het vormen van
een gezin een volledig rechtsbestaan erlangt >. Bene tweede, bijna
even algemeen voorkomende oorzaak van standsverlies is, dat men
de gebreken vanden ouderdom gaat gevoelen. Dergelijke ouden van
dagen (Jav. Soend. djom po, Jav. ook pantjakaki, Mal. djimpo,
Mad. ropoh) worden veelal geheel vrijgesteld van diensten, of
hoogstens bij lichtere diensten ingedeeld. Gebrekkigen staan ten deze
met ouden van dagen gelijk +. Waar de dienstplicht hetzij uitsluitend ,
hetzij in zwaardere mate aan’ het bezit van bouwgrond is verbonden,
worden alleen de landbouwers (Mal. orang tani, Jav. wong
tani (N) of tiang tani (K) of tétanén (K N), Mad. oréng
' Men bedenke, dat op Java en Madoera de Inlander op zijn 15% jaar
meerderjarig is. Zie Familie- en erfrecht, p. 496.
2 Zie Eindresumé, dl. LIL, p. 199; Familie- en erfrecht, p. 470, 471; Proeve,
enz. p. 1921; Kohlbrugge, t.a. p., p. 271, en voor Bah, Liefrinck, t. a. p., p.
290, 297, 295,
8 Zie boven, p. 6, 7.
$ Zie Eindresume, dl. LI, p. 195; Resume van Bantam, p. 246.
§ 7. STANDEN. 93
tanéh, Soend. djalma sisi) als volle burgers heschouwd. Zij, die
een ander bedrijf uitoefenen, kunnen, het hoogstens tot halve burgers
brengen. Men begrijpt laatstgenoemde lieden in Cheribon onder den
algemeenen naam van kasab (van het Arab. kasb, d. 1. winst”), en
in Midden-Java onder dien van pasilan, madjégan of pénga-
oetan, d. w.z. vbedrifsbelasting betalenden”. Elders schijnt geen
algemeene naam voor hen in gebruik te zijn. Zij worden onder-
scheiden in handelaars en industrieelen. Kerstgenoemden heeten,
wanneer zij eenigszins in het groot handel drijven, djoeragan
of soedagar, anders dagang, en in sommige streken grabad,
garing, bélantik, bakoel, enz., naar den aard van hunnen
handel. De algemeene naam voor handwerkslieden is toekang,
veelal met bijvoeging van het vak, dat zij uitoefenen , maar zonder
onderscheid of zij als baas dan wel als knecht arbeiden , mits in het
laatste geval niet bij hun baas inwonende; want dan zijn zij geene
zelfstandige personen. Kivenmin worden als toekang’s aangemerkt ,
de uitwonende daglooners (koeli of béboeroeh), die geen vast
bedrijf uitoefenen, maar elken arbeid aannemen, waarvoor men hen
huurt, en waartoe zij in staat zijn. Met landbouwers worden in den
regel gelijk gesteld, de bezitters van vischvijvers (Mal. Jav. Mad.
tambak, Soend. sitoe). In enkele streken echter worden deze
slechts als erfbezitters belast, en omgekeerd in enkele andere
streken zijn hunne lasten zelfs zwaarder dan die der sa wa h-bezitters.
In Soerabaja b. v. worden ook personen, die anders vrij van dienst
zouden zijn, vijvers bezittende, voor de daarop rustende diensten aan
sprakelijk gesteld, zij het dat zij met het stellen van een vervanger
kunnen volstaan. Elders weder wordt het bezit van bouwgronden
en van vijvers afzonderlijk door diensten gedrukt, en moeten zij, die
beiden bezitten, ook dubbelen dienst praesteeren. Visschers in zee,
in de verschillende streken met zeer verschillende namen aangeduid,
worden daarentegen gelijkgesteld met handelaars en industrieelen '.
Onder de landbouwers bestaat in de meeste streken wederom
verschil tusschen de bezitters van sawah’s en die van andere
bouwgronden, en niet zelden ook tusschen de veebezittende en de
niet-veehezittende landbouwers. Op de sawah's namelijk, ook waar
zij in individueel bezit zijn, kleeft het gemeenteverband het sterkst,
en op de bezitters daarvan rusten de zwaarste verplichtingen. Hier-
tegenover staat dan als bate hun grootere invloed in de gemeente.
Dat aan veebezitters zoodanig voorrecht wordt toegekend, ligt aan
“1 Zie Eindresumé, dl. HI, p. 78, 79, 198; Resuine van Bantam, p. 4.
94 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
de omstandigheid, dat zij hun vee, hetzij in huur, hetzij bij wijze
van ouderling hulpbetoon, ook aan de niet-veebezittende land-
bouwers in de gemeente ten gebruike afstaan '. Wanneer onder de
handelaars of industrieelen onderscheid in rechten en verplichtingen
wordt gemaakt, zoo is de meerdere of mindere gegoedheid daar het
eenige leidende beginsel.
Na deze algemeene toelichting kunnen wij, ten aanzien van de
verschillende streken kort zijn.
In Bantam heeft het verschil in stand tegenwoordig het minst
te beteekenen van geheel Java en Madoera. Het verschil in rechts-
toestand tusschen den adel, de vrije burgers en de onvrije lieden,
onder het sultansbestuur bestaande, is met dat bestuur komen te
vervallen. Het eenige thans nog bestaande onderscheid tusschen
de ingezetenen eener gemeente, is gelegen in het feit, of men al
dan niet hoofd van een gezin is, dan wel bij anderen inwoont
(ménoempang), en zoo ook, of men zijn beroep voor eigen reke-
ning uitoefent dan wel in dienstbetrekking (boedjang). De ver-
plichte diensten rusten namelijk slechts op de werkbare gezinnen
(somahan koewat). Gehuwde mannen, mits niet in dienst-
betrekking bij hun meester inwonende, vormen steeds elk een
gezin, onverschillig of zij een afzonderlijk huis bezitten; maar
ook wordt voor een gezin gerekend elk huis, waarin minstens
één werkbaar man met andere personen samenwoont, b.v. als
zoon, als kostganger of in dienstbetrekking. Op huizen, waar
slechts invaliede mannen, dan wel alleen vrouwen en kinderen
wonen, rust de dienstplicht niet. Ongehuwde mannen (djadjaka
of pérdjaka), en weduwnaars, zonder andere bij hen inwonende
werkbare mannen een huis bewonende, worden niet geacht een
vol gezin te vormen, en bij de diensten lichter ingedeeld 2. Bij
de Badoejs vormen de zoogenaamde orang kadjéroan (lett.
*binnenmenschen”’) of bewoners van den ~heiligen grond” (tanah
larangan) een stand met zekere privilegiën, ook ten aanzien
van de verplichtingen jegens den lande. De gewone Badoej's,
de orang pénamping of kaloewaran (letterl. „buiten-
menschen’), d. w. z. die de buiten-gehuchten bewonen, moeten wel
dezelfde godsdienstige gebruiken nakomen, maar genieten niet
dezelfde voorrechten. Het aantal gezinnen der orang kadjé-
roan is vast. Wordt door sterfgeval een gezin ontbonden, zoo
| Zie Vermogensrecht, p. 98, 142, 151, 153.
2 Zie Resumé van Bantam, p. 1 en vv., 12 en 2146 en vv.
8,7. STANDEN. 95
wordt in zijne plaats een gezin uit de buiten-gehuchten onder de
orang kadjéroan opgenomen !.
In de Preanger-Regentschappen bestaat daarentegen een belangrijk
standsverschil. De gezinshoofden, die in het bezit van sawah’s
zijn, noemt men tjatjah bakoe, d.i. rvaste gezinnen”. Zij vormen
de kern der gemeente. Ook de naam van somah kopi, d. w. z.
wkoffieplantende gezinnen’, is hier en daar in gebruik, omdat
vroeger alleen zij bij de koffiecultuur waren ingedeeld. Op deze ge-
zinnen rustten vroeger alle verplichtingen jegens de gemeente en de
diensten jegens den lande. Men noemt hen boeleud, d. 1. rrond”’,
als een bol. Die geen sawah’s bezitten, maar andere bouwgronden
of slechts een erf, heeten bajoeboet of somah kotor, d i.
„vuile gezinnen”, voor welke laatste uitdrukking plaatselijk ook andere
namen in gebruik zijn, van ongeveer dezelfde strekking. De hoofden
dezer gezinnen, die met de vorigen soms onder de algemeene benaming
van somah kaja, d. i. vrijke gezinnen”, worden begrepen, zijn tegen-
woordig ook wel dienstplichtig, maar in mindere mate. Nog minder
dienstplichtig zijn de ménoempang’s, of gehuwde lieden, die een
eigen woning, doch op het erf van een ander hebben. Daarentegen zijn
in het geheel niet dienstplichtig de boedjang’s of by anderen inwo-
nende ongehuwde mannen, en, in de afdeelingen Tjiandjoer , Soeka-
boemi en Tjitjalengka, de weduwnaars, mits zonder volwassen
kinderen, de invaliede mannen, de vrouwen en de minderjarigen ,
ook al zijn zij grondbezitters. Elders zijn ook deze grondbezitters
dienstplichtig ; maar zij moeten een vervanger stellen. Boniaga’s, of
lieden eerst kortelings in de gemeente gevestigd, worden dienst-
plichtig door het erlangen van grondbezit. De tjatjah bakoe,
zijn allen natuurlijk landbouwers; maar, wat de lagere klassen
betreft, wordt, bij de hier aangegeven verdeeling der bevolking,
het beroep voor onverschillig gehouden. Of b.v. een bajoeboet
handelaar of handwerksman is, dan wel van de opbrengst van zijn
boomgaard leeft, doet niets af tot zijne verplichtingen, en brengt hem
niet in eene andere categorie van ingezetenen. Bij de verdeeling
der diensten wordt verder, ook in dezelfde klasse, rekening gehouden
met de uitgestrektheid van het grondbezit en andere teekenen van
meerdere of mindere gegoedheid (kakoewatan). In de afdee-
ling Bandoeng worden zelfs gegoede handelaars bij de diensten
ingedeeld, al bezitten zij niet eens een erf. Eindelijk moet nog
1 Zie Jacobs en Meijer, t.a.p., p. £4 en vv., 108 en v.
96 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
worden opgemerkt, dat de meerdere of mindere uitbreiding, aan den
kring der dienstplichtigen gegeven, plaatselijk steeds eenigszins uiteen-
loopt, en tijdelijk ook in dezelfde gemeente kan verschillen , naarmate
van de welvaart der bevolking en de zich wijzigende behoeften '.
In Krawang rust de verplichting tot het praesteeren der vaste
diensten op alle mannelijke meerderjarige bezitters van grond,
onverschillig van welke soort of uitgestrektheid. Zij, die een eigen
huis op den grond van een ander bewonen, zijn slechts verplicht
aan de wisselvallige diensten deel te nemen ?. In Buitenzorg (Bloeboer)
hebben alle werkbare mannen gelijke rechten en verplichtingen , en
kan men dus niet zeggen, dat standsverschil bestaat , voorzoover het
personen geldt, die geen ambt vervullen of vervuld hebben >.
In Cheribon staan, in de gemeenten met communaal bezit,
tegenover de zwaardere verplichtingen, waaraan de eene stand is
onderworpen, zekere rechten op een aandeel in de gemeentelijke
bouwgronden. Den eersten en daarom meest belasten stand vormen de
sawah-bezitters, koerén tani, d.i. /landbouwende gezinshoof-
den”, of koerén boga sawah, d.i. ~gezinshoofden met sawah’s”,
en hier en daar ook tjatjah, d.i. »gezinnen”, tani boekoe,
d.i. »ingeschreven landbouwers’, tani tjékél, d.i. »vaste land-
bouwers’, of lakoe gawé, d.i. wdienstdoeners”, geheeten. In
enkele streken noemt men hen ook sikép. Op hen volgen als
tweede klasse met minder verplichtingen, de woewoengan's
(lett. »nok van een huis”), waaronder men verstaat de bebouwers
van droge velden, gelijk mede de andere werkbare gezinshoofden ,
geen landbouwers zijnde. De inwonende daglooners (boedjang),
de invaliede mannen en de weduwnaars, zoomede minderjarigen en
vrouwen zijn vrij. In sommige gemeenten schijnt men de inwonende
daglooners tot de woewoengan's te rekenen, en worden zij door
hunne meesters juist belast met het verrichten der zwaarste diensten,
waartoe laatstgenoemden verplicht zijn. In die streken is echter
dikwijls het woord boedjang niet voor vdaglooner” in gebruik,
maar voor ongehuwde, van welken stand ook +.
—— a a
1 Zie Van Marle, t.a.p., p. 6, 11 en vv.; Arminius, t.a.p., p. 210 en vv;
Eindresumé, dl. UI, p. 81 en vv., 193 en vv.; Kinder de Camarecq, t. a. p.,
p. 262 en vv., 286.
2 Zie Eindresume, dl. III, p. 81.
8 Zie §§ 1 en 2 van Ind. Stbl. 1896 Ne 15; art. 36 van Ind. Stbl. 1819 N°
36, en vergl. boven p. 89 en vv.
4 Zie Eindresume, dl. III, p. 194 en vv.; Bijdrage, enz. p. 7, 8, en vergl.
boven p. 82 en vv.
§ 7. STANDEN. 97
Nog ingewikkelder is de standsverdeeling in Midden-Java. Men
heeft aldaar als eerste stand in de gemeente de gezinshoofden,
bezitters van bouwgrond, met een eigen erf. Deze heeten in de
verschillende streken: gogol, sikép, koeli kéntjéng, koeli
bakoe, koeli koewat, enz. In de tweede plaats heeft men
den stand der anggoeran’s! of lindoeng’s, dat wil zeggen die
der gezinshoofden, in het bezit van een eigen erf, maar zonder
bouwgrond. Den volgenden stand vormen de pondok témpél of
méuoempang’s, waaronder men verstaat de gezinshoofden, die een
huis bewonen, op het erf van een ander geplaatst. Als vierden stand be-
schouwt men de meerderjarige manspersonen , die zelfs geen eigen huis
bezitten, maar inwonen bij anderen. Men noemt dezen koe m poe-
lan, rangkëpan, pondok ringkoek, pondok sëloesoep
of karang kopèk. Het zijn hoofdzakelijk oude lieden, jongge-
huwden (kémantén anjar (N) of kémantén énggal (K)),
nieuwelingen (wong anjar (N) of tiang énggal (K), ook
sangkan (N K) geheeten), en knechts (hoedjang of boeroeh).
Eindelijk heeft men de meerderjarige, maar nog ongehuwde jongelingen
(sinoman). Regel nu is, dat de derde, vierde en vijfde standen vrij
zijn van lasten; terwijl de eerste stand daarin vol, en de tweede half
wordt belast, behoudens de overal erkende vrijstelling van weduwnaars.
Intusschen bestaan op dezen regel tal van uitzonderingen. In zeer
vele gemeenten worden ook de ménoempang’s in de lasten aange-
slagen, en wel doorgaans voor een vierde van hetgeen van de gogol’s
gevorderd wordt; ja er zijn streken, waar zelfs de koempoelan’s
en de sinoman’s moeten bijdragen, respektievelijk voor een zesde en
een achtste van een gogol. Deze verhoudingen komen het zuiverst uit
bij de verdeeling der diensten jegens den lande en jegens de gemeente.
Bij de verdeeling der andere lasten schijnen zij slechts tot leidraad te
strekken. Aan de volle dienstplichtigheid is tevens het recht ver-
bonden op een aandeel in de communale bouwgronden, en wel,
waar periodieke verwisseling dier aandeelen bestaat, doorgaans
volgens een rooster. De gogol’s stellen dien rooster veelal met
onderling goedvinden vast, en zijn voorts de eenige stemgerechtig-
den in de bijeenkomst tot bepaling en toewijzing der aandeelen.
Ook over de toelating in de gemeente en de opklimming in stand
beslissen veelal de gogol’s. Ken nieuweling b v. wordt, als hij
! Niet te verwarren met de anggoeran’s hierboven op p. 71 bedoeld. De
beteekenis van het grondwoord anggoer is: „ledigheid”, „het niets te doen
hebben.”
Ge Volgr. VIII. 7
98 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
huwt en een eigen huisje op het erf van een ander mag bouwen,
van koempoelan, pondok témpél. Verkrijgt hij later een eigen
erf, zoo wordt hij anggoeran; terwijl men hem te zijner tijd
misschien een aandeel in de communate velden geeft, en dan eerst
wordt hij zelf gogol, Slechts in weinige streken heeft het dorps-
bestuur, en in nog mindere het dorpshoofd alleen de beslissing van
dit alles in handen. In gemeenten, waar geen periodieke verdeeling
van den bouwgrond plaats heeft, doch de aandeelen vast zijn,
moet men, om gogol te worden, wachten tot er eene vacature
ontstaat, tenzij men door erfenis of koop in het bezit geraakt van
erfelijk individueel bezeten grond, waaraan het gogolschap ver-
bonden is. Iu beide gevallen echter hangt het van de machtheb-
benden af, of zij den eenen sollicitant dan wel den anderen in het
vrijgevallen aandeel willen doen opvolgen, ja zelfs of zij den ver-
krijger van den grond in quaestie als ingezetene willen toelaten.
In West- en Oost-Java, gelijk mede op het eiland Madoera, hangt
het verkrijgen van een huis, een erf of bouwgrond, en daarmede
het opklimmen in stand eenvoudig af van iemands eigen financieele
middelen en van zijn beroep, behoudens de voorwaarde van toelating in
de gemeente als ingezetene, waarop nader zal worden teruggekomen ',
en de hierboven 2 bedoelde afhankelijkheid der inwonenden tegen-
over de erfbezitters. Het recht op een aandeel is evenwel in sommige
gemeenten wel eens ontaard in eene verplichting voor elk werkbaar man,
zelfs inwonende, om een aandeel te nemen , ingeval de aandeelen zoo
versnipperd, en de lasten zoo zwaar zijn, dat de laatsten de waarde
van de eersten overtreffen. De hoofdverdeeling in standen laat echter
plaatselijk tal van onderverdeelingen toe. Zoo heeft men b.v. in
een aantal gemeenten verschillende klassen van gogol’s, waarvan
de eene zwaarder belast is dan de andere, met daartegenoverstaande
voordeelen. Het zijn vooral de veebezittende gogol’s, aan wie niet
zelden grootere aandeelen in de communale velden worden toege-
kend. Het is niet mogelijk in korte woorden de talrijke onder-
scheidingen ten deze, en daarmede verband houdende benanfingen
van standen in de verschillende gemeenten of zelfs streken, terug
te geven, voornamelijk omdat alles beheerscht wordt door locale
eigenaardigheden en behoeften, doch niet door algemeene beginselen 5.
1 Zie ben. p. 126 en vv.
2 Zie boven, p. 82 en vv.
8 Zie Arminius, t.a. p., p. 196 en vv.: Poensen, t.a.p., dl. XXXVIII, p.
32 en vv.; Schmalhausen, t.a.p., p. 6 en vv.; De residentie Kadoe, p. 68;
§ 7. STANDEN. . 99
In Probolinggo en Besoeki, met uitzondering der afdeeling Banjoe-
wangi, bestaat de volle dienstplichtige stand (Jav. wong kén-
tjëng of w. ngajah (N) en tiang k.oft. ng. (K), Mad. oréng
kéntjéng of oréng péngadjeuh) uit de gezinshoofden, be-
zitters van bouwgronden, en soms ook alleen uit de sa w a h-bezitters ;
terwijl dan de bezitters van andere gronden, van vijvers of van
erven slechts half dienstplichtig zijn. Ouden en weduwnaars zijn _
geheel of ten deele vrijgesteld. Op het eiland Madoera rekent men
tot den vollen dienstplichtigen stand (orèng koewat, orèng
kénutjéng, oréng pékolan) alle meerderjarige werkbate mans-
personen, hoofden van gezinnen, behalve in de meeste gemeenten
de behoeftigen en de weduwnaars. In anderen maakt men, bij
den omslag der diensten, onderscheid tusschen gezinshoofden,
bezitters van bouwgronden of zoutpannen, en hen die dit niet zijn.
Gebrekkigen en ouden van dagen, mits niet volstrekt invalide,
worden slechts bij de diensten ingedeeld, welke met hunne krach-
ten overeenkomen, en nooit bij de vaste diensten. In sommige
gemeenten zijn alle ongehuwden (lantjèng) vrij, in anderen alleen
wanneer zij inwonen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat, op
Madoera en in de Madoereesche streken van Oost-Java, volstrekt
niet alle bezitters van bouwgrond een eigen erf bewonen, zoodat
ook het begrip van inwonen bij anderen (Mad. oréng noem-
pang) er niet hetzelfde is als elders. Inwonende boedjang’s
schijnen noch in den Oosthoek, noch op Madoera te worden
aangetroffen. Evenmin is daar sprake van eene opklimming in
stand onder medewerking eu goedkeuring der volle burgers als in
Midden-Java '.
In Banjoewangi is de toestand afwijkend van het overige gedeelte
der residentie Besoeki. De afhankelijkheid, waarin elders ook in
dat gewest een deel der gemeenteleden verkeert ten opzichte van
het grond- en speciaal erf bezittende deel, is aldaar onbekend, iets
dat samenhangt met de boven ? beschreven eigenaardige inrichting
Eindresume, dl. III, p. 195 en vv., 205; Vermogensrecht, p. 158, 154; Proeve,
enz. p. 1920 en vv., 1924 en vv.; Modjowangi, p. 226, 227, en vergl. boven,
p. 93, 94. Voor het met de toestanden in Midden-Java groote overeenkomst
aanbiedende standsverschil op Bali, zie Liefrinck, t.a.p., p. 279 en vv.
1 Zie Eindresumé, dl. III, p. 79 en vv., 197 en vv., 208; Van Vleuten,
t.a.p., p- 5; Donner: De persoonlijke diensten tijdens het vorstenbestuur in
de afdeeling Madoera (Bangkalan), in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch
Bestuur, dl. IV (1890), p. 58 en vv.
3 Zie boven, p. 20.
100 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
der dorpen in bedoeld regentschap. leder, die in de gemeente wordt
toegelaten, kan desverkiezende een stukje grond van het algemeene
erf bekomen, om er een huisje op te plaatsen, en is dan, wat
lusten en lasten betreft, gelijkgesteld met alle andere ingezetenen.
Inwoning van vreemde, gehuwde of ongehuwde, personen, komt
dientengevolge slechts zeer tijdelijk , als logeergasten, voor. De jonge-
lieden huwen in den regel niet, voor dat zij in staat zijn een eigen
huis te bouwen, en dientengevolge worden de huwelijken meestal
ook later gesloten dan elders. In elk huis treft men slechts één
gezin aan, bestaande uit het hoofd, d. w.z. den vader, en voorts
de moeder met de kinderen. Klk gezin heeft een eigen huis.
Ouden van dagen en ongehuwde jongelieden, zijn altijd de inwo-
nende ouders, zoons, dochters, enz. van het gezin, en lossen zich
daarin op. Ieder gezinshoofd (péngajah) is ten volle dienstplichtig.
Zijne volwassen, ongehuwde en bij hem inwonende, zoons (lantjing),
beneden ongeveer 20 jaren, zijn slechts tot huiselijke diensten of
hulp bij de sawah-bewerking ten behoeve van het hoofd ' en de
leden van het dorpsbestuur verplicht. Ouder dan ongeveer 20 jaar,
worden zij bij de lichte en de gemeentediensten ingedeeld. Voelt de
vader zijne krachten door ouderdom afnemen, zoo draagt hij zijne rech-
ten en verplichtingen, met voorkennis van het dorpsbestuur , over op
één zijner ongehuwde, bij hem inwonende zoons, of neven, en bij ge-
breke hiervan op zijn inwonenden schoonzoon. De gezinshoofden, die
sawah’s bezitten, zijn tevens bij de koffiecultuur ingedeeld ?.
Ten slotte moet nog worden melding gemaakt van het eiland
Bawean, alwaar de toestand geheel op zich zelf staat. De bewoners
zijn over het algemeen handelaren, die bijna naar alle deelen van
den Archipel heen trekken, en soms zelfs eerst na een paar jaren
terugkeeren. Het gevolg hiervan is, dat niet zelden de helft van
de gezeten mannelijke bevolking afwezig is, en vermoedelijk daar-
om is men wel genoodzaakt de diensten ook te laten verrichten
door jongelieden, weduwnaars, inwonenden, en andere categorieën
van personen, die elders zijn vrijgesteld. Hiertegen bestaat te minder
bezwaar, omdat de diensten op Bawean zeer licht zijn, zoo licht
dat plannen in overweging zijn, om althans die ten ten behoeve
van den lande eerlang geheel af te schaffen >.
1 Zie boven, p. 41, 42, 71, 72.
2 Zie Mededeelingen omtrent Banjoewangi, p. 339 en vv., 344; Eindresume,
dl. II, p. 80.
8 Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer
op de „Jncische begrooting voor 1900.
§ 7. STANDEN. 101
Wanneer men de hier kortelijk aangegeven standsonderscheidingen
vergelijkt met de zeer algemeene en veelal onbestemde wettelijke
voorschriften van dienstplichtigheid of vrijstelling ', is het gemak-
kelijk te begrijpen, dat de [nlandsche gemeenten , door de bevoegd-
heid tot repartitie, het in hare macht hebben, den druk der
diensten ten behoeve van den lande grootendeels te laten neder-
komen op wie zij willen, en in het bijzonder om ten deze allerlei
locale onderscheidingen tusschen hare ingezetenen te scheppen of
te handhaven. Van deze bevoegdheid wordt dan ook een ruim ge-
bruik gemaakt, meestal om den druk der diensten billijker te ver-
deelen en gemakkelijker te doen dragen, maar natuurlijk ook wel
eens een enkele maal met minder lofwaardige oogmerken. Door
hen, die in het bijzonder de jongste regelingen der heerendiensten
in elk gewest bij algemeene verordening, als een grooten stap be-
schouwen in de door art. 57 van het Regeeringsreglement aange-
geven richting tot vermindering van willekeurige beschikking over
de arbeidskrachten der bevolking, is dit punt voorbijgezien.
Ofschoon de Inlandsche bevolking wel is waar geleidelijk van vele
diensten jegens den lande is ontlast, en de toestand in zooverre
aanmerkelijk beter is dan eene halve eeuw geleden, zoo is toch,
ten aanzien van de verdeeling der diensten, de toestand inderdaad
ongeveer gebleven zooals zij was, en werken bedoelde verordeningen
alleen op het papier. Een en ander is gemakkelijk met eenige
voorbeelden toe te lichten.
Slechts in Rembang is bepaald, dat de dienstplichtigen allen in
dezelfde mate moeten dragen in de heerendiensten; doch in de
andere gewesten kan de gemeente, bij de repartitie der opgelegde
taken, sommige gezinshoofden, grondbezitters of zelfs werkbare
mannen zwaarder belasten dan anderen, en, daar nergens een maat-
staf is aangegeven voor de verhouding, waarin het aantal dagen
arbeid tot elks gegoedheid moet staan, hangt men ten deze ook
thans nog overal, behalve in Rembang, af van het suhjectieve gevoel
van billijkheid, geleid door de plaatselijke gebruiken of gemeente-
lijke regelingen. Zoo kunnen, waar b. v. de heerendienst plichtigheid
op de bezitters van bouwgrond rust, alle bezitters met een gelijk
aantal dagdiensten worden belast, onafhankelijk van de uitgestrekt-
heid of den aard van hun grond, of van hunne welvaart, dan wel
met een verschillend aantal dagdiensten, desnoods met eene onge-
1 Zie p. 81 noot 2.
102 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
hoorde progressie, al naarmate de uitgestrektheid van hun grond,
of al naarmate die uit sawah’s, tégal’s, enz. bestaat. Alleen
voor Krawang, Banjoemas, Bagelen en Kedoe vindt men eene zeer
onvoldoende aanwijzing van de verhouding tusschen het aantal dag-
diensten en den omvang van het grondbezit. Zelfs de bepaling van
het maximum dagen arbeid, dat van één heerendienstplichtige
‘sjaars mag gevorderd worden ', geeft op zich zelf geen waarborg,
aangezien immers iemand, b.v. naar de uitgestrektheid of den aard
van zijn grondbezit, alleen voor twee, drie of meer gewone heeren-
dienstplichtigen kan worden gerekend ?. Voorts staat in de betrek-
kelijke ordonnantiën wel, wie in elk gewest dienstplichtig of vrij-
gesteld zijn, maar niet dat hierin de eenige oorzaak van dienstplicht
of vrijstelling gelegen is, zoodat de gemeenten bevoegd blijven
ook anderen, mits niet met name vrijgesteld, in de heerendiensten
te betrekken, of het aandeel van sommige categorieën van piet-vrij-
gestelden over anderen om te slaan 3. En, wat de zaak, als men
alleen op de geschreven wet let, nog bedenkelijker maakt, volgens
$6 der meergenoemde heerendienst-ordonnantiën, geschiedt de repar-
titie door de gemeente, maar er wordt niet vermeld, wie de
autoriteit in de gemeente is, die ten deze te beslissen heeft. Zelfs
al neemt men nu de gewone interpretatie aan, dat de gezamenlijke
heerendienstplichtigen de repartitie moeten vaststellen onder leiding
van het dorpshoofd, zoo zal toch in eene dergelijke vergadering de
minderheid zijn overgeleverd aan de meerderheid. De repartitie van
het hoofdgeld volgt natuurlijk die der heerendiensten, en kan tot
dezelfde afwijkingen van de wettelijke regelen aanleiding geven.
Ten aanzien dezer belasting is echter uitdrukkelijk bepaald in art. 7
van Ind. Stbl. 1893 Ne 68, dat de repartitie is overgelaten aan
het „gemeentebestuur onder toezicht van het Europeesch Bestuur.
De belastingschuldigen hebben dus stellig niet eens het recht van
medespreken. Ook ten aanzien dezer belasting kan dus de feitelijke
toestand in de verschillende gemeenten er geheel anders uitzien,
dan men, met het Staatsblad in de hand, zoude onderstellen.
Evenzoo is het gesteld met de repartitie der landrente, overal waar de
dorpsaanslag bestaat. Men kan, om den totalen aanslag te bekomen,
b.v. de sawah’s bij gelijke uitgestrektheid evengoed het dubbele
laten dragen van de tégal’s, als het drie- of viervoud. Men kan
' Zie $$ 4 der betrekkelijke Ordonnantién.
3 Vergl. Eindresume, dl. Ill, p. 107.
3 Zie, voor voorbeelden van speciale vrijstellingen , Modjowangi, p. 239 en vv.
§ 7. STANDEN. 103
daarbij rekening houden met de productie, of alleen met de uitge-
strektheid. Men kan het bedrag, dat in den totalen aanslag voor
rekening van sommige gronden behoorde te komen, verdeelen over
de anderen. Zoo schijnen b.v. in zeer vele streken de, naar de wet
landrenteplichtige, woonerven feitelijk niet in de belasting te worden
aangeslagen. De repartitie der landrente geschiedt, volgens art.
5 al. 2 van Ind. Stbl. 1872 No 66, in eene vergadering van de
oudsten en de landbouwers, door het dorpshoofd bijeen te roepen.
Ook in die vergadering zal, met de wet in de hand, eene meerderheid
de minderheid kunnen overstemmen en benadeelen zooveel zij wil,
om niet te spreken van de omstandigheid, dat, wegens de gebrek-
kige kennis van de cijferkunst van de meeste gemeenteleden, con-
trôle hunnerzijds op hetgeen men huu ten definitieve gelast te
betalen, veelal ontbreekt. De landrente naar den dorpsaanslag is
dus nog ver af van het ideaal eener wettelijk geregelde grond-
belasting '. Eindelijk heeft de wetgever nimmer uitgemaakt, wie
de autoriteit is, die op eventueele reclames tegen de repartities,
van welke lasten ook, moet recht doen, natuurlijk het geval van
knevelarij of wanbeheer van het dorpshoofd of de leden van het
dorpsbestuur uitgezonderd; want daartegen heeft men de gerechte-
lijke vervolging of de administratieve tusschenkomst van het Euro-
peesch of Inlandsch Bestuur.
Niettegenstaande alle hier opgenoemde bezwaren, uit een theore-
tisch of juridisch oogpuut. aan de tegenwoordige regeling der diensten
en belastingen verbonden,zoude intusschen eene meer op Kuropeeschen
voet geschoeide regeling daarvan in de praktijk stellig nog slechter
werken dan hetgeen tegenwoordig bestaat. In verband met de zoo bont
geschakeerde maatschappelijke en economische verhoudingen in de
Inlandsche gemeenten, is hare bevoegdheid tot repartitie een hoogst
nuttig correctief tegen het nivelleerende karakter, dat aan elke
wettelijke regeling inhaerent is. De eenige werkelijke, en ook zeer
krachtige waarborg, welken de bevolking heeft tegen willekeur bij de
repartitie der diensten en belastingen jegens den lande verschuldigd,
is thans, evenals vroeger, niet gelegen in het Indische Staatsblad,
maar in de solidariteit van belangen tusschen de gemeenteleden en de
bestuurders, in het sterk ontwikkelde gemeenteverband , ook op maat-
schappelijk gebied, in de gehechtheid der bevolking aan de traditie, in
1 Zie de blijkbaar uit het leven gegrepen beschrijvingen van repartities
der landrente, bij Poensen, t.a.p., dl. XXXVII, p. 48 en vv., en bij Sollewijn
Gelpke, t.a.p., p. 89 en vv.
104 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOBRA.
de publieke opinie in de gemeente, en in de patriarchale leiding
en raadgeving van het Kuropeesch of Inlandsch Bestuur. Kn dit
zal wel aldus moeten blijven, zoolang men met gemeentebesturen te
doen heeft, die wettelijke of administratieve bepalingen veelal niet
eens raadplegen, en stellig nooit juridisch kunnen interpreteeren '.
§ 8. De gemeentelijke huishouding.
De voorziening in de behoeften van de gemeentelijke huishouding
geschiedt door middel van persoonlijke diensten, gedwongen leve-
ringen, de opbrengst van gemeentebezittingen, en voor een zeer
klein gedeelte ook door geldelijke bijdragen van de ingezetenen.
De gemeente is, in de bepaling van het hedrag der lasten van de
gemeentelijke huishouding, niet noemenswaardig beperkt , en zij kan,
wat de verdeeling dier lasten over de ingezetenen betreft, de
plaatselijke begrippen omtrent de standen zelfs onbeperkt toepassen ?.
Art. 71 al. 2 van het Regeeringsreglement bevat zeer zeker de
beperking, dat, bij de regeling der gemeentelijke huishouding,
moeten worden in acht genomen de van den Gouverneur-Generaal of
van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen. Die verordeningen
hebben evenwel, met uitzondering van de boven omschreven % be-
perking der ambtsvelden van, en der diensten aan het hoofd en de
leden van het dorpsbestuur, gelijk mede der straks te vermelden politie-
diensten, tot dusverre de gemeentelijke lasten absoluut ongeregeld
gelaten *. Wel is waar zijn er gemeenten, waar men de gemeen-
telijke diensten als eene soort van opcenten op de heerendiensten
beschouwt, en door dezelfde personen, in dezelfde verhouding laat
| Zie nog, over de repartitie der diensten en belastingen in de gemeente,
Schmallhausen, t.a. p., p. 21 en vv., 49; Proeve, enz. p. 1924 en vv., 1981,
en vergl. ben. § 9.
3 Zie de vorige 8.
8 Zie boven, p. 14 noot 1.
4 Dit beginsel is reeds gehuldigd in & Il van de eerste regeling der heeren-
diensten bij het Gouvernementsbesluit van 3 September 1864 N° 1 (Bijblad N°
1550), en is sedert bij elke volgende regeling op nieuw uitgesproken, laatstelijk
bij §§ 10 der Ordonnantiën, vermeld boven p. 39. De grens tusschen heeren-
en gemeentediensten is, met de wettelijke en administratieve bepalingen in de
hand, lang niet altijd zuiver te trekken. De ongeregelde toestand der gemeente-
diensten gaat dientengevolge nog verder dan oppervlakkig schijnt. Vergt. Kol.
Verslag van 1892, p. 71, noot 3; Eindresumé, dl. III, p. 102; Wong Tanie:
Heerendiensten, in de Indische Gids. Jaarg. 1900, dl. Il, p. 849 en vv., en
Wijbrands: Eenige opmerkingen, enz. ibid. p. 1181 en vv.
§ 8. DE GEMEENTELIJKE HUISHOUDING. 105
praesteeren ; doch regel is dit alleen bij de huisdiensten ten behoeve van
de dorpshoofden en de leden van het dorpsbestuur. In elk geval kan
van dezen regel door de gemeente worden afgeweken, zoodra haar dit
goeddunkt '. Als voorbeelden, hoe ver die afwijkingen kunnen gaan,
is te vermelden de vaak voorkomende vrijstelling van gemeenteleden,
die op zich nemen een bepaald stuk weg geheel te onderhouden, een
zeker wachthuis vast te bezetten , als vaste postbode dienst te doen , het
timmer- of metselwerk aan de gemeente-eigeridommen te verrichten ,
als vaste bedienden bij het dorpshoofd of de leden van het dorps-
bestuur te fungeeren °, enz.
In sommige gemeenten gaat men nog verder en stelt men ook
enkele ingezetenen vrij, op wier verblijf in het dorp men bijzonderen
prijs stelt, b.v. een timmerman, een wajan g-vertooner, een gamé] an-
speler, eene publieke danseres, enz. zonder dat daartegenover werk-
zaamheden ten behoeve der gemeente staan. In gemeenten met com-
munaal bezit geeft men zelfs wel eens aan dergelijke ambtelooze
personen, die men wegens hunne talenten gaarne in zijn midden
behoudt, een aandeel in de gemeentevelden zonder dienstpraestatie ,
d.w.z. men geeft hun eene tegemoetkoming uit hetgeen in Neder-
land de gemeentekas genoemd zoude worden %. In gemeenten met
gehuchten onder eigen bestuurders oefent ook bedoelde indeeling
invloed uit op de repartitie der gemeentelijke lasten +.
De gemeentelijke huishouding kan men tot de volgende hoofd-
punten terug brengen:
le. de gemeentepolitie. Volgens art. 1] Inl. Regl. moet er in
elke gemeente een nachtwacht zijn, waartoe alle ingezetenen bij
beurten worden opgeroepen. Vrijstelling van dien dienst mag door
het dorpshoofd alleen om wettige redenen worden verleend; maar
wat „wettige redenen” van vrijstelling zijn, zegt de wet uiet, en
evenmin, dat ieder ingezetene een gelijk getal beurten moet waar-
nemen. Ten deze dus kan het standsverschil evenzeer worden in acht
genomen, en dit wordt ook, waar de gewoonte zulks medebrengt,
gedaan. Volgens de hierboven > vermelde gewestelijke regelingen be-
hoort tot de werkzaamheden van de nachtwacht, niet alleen het doen
van ronde’s in de gemeente, maar ook het bezetten van de wacht-
huizen, veelal aan de ingangen der dorpen, op de dorpspleinen , op
mmm a ee
' Zie boven, p. 40 noot 6, en Eindresumé, dl. LI, p. 91.
4 Zie boven, p. 41, 71, 72.
8 Zie Eindresume, dl. Ill, p. 98, 99; Vermogensrecht, p. 150, 161.
$ Zie boven, p. 22, 23.
5 Zie boven, p. 14 noot 1.
106 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
de kruispunten van groote wegen , bij de gemeentegebouwen , enz. ge-
plaatst '. In dorpen met gehuchten onder eigen bestuur zijn tot de
nachtwachtdiensten in het hoofddorp en in elk gehucht doorgaans
slechts de bewoners respektievelijk van het hoofddorp of van het
gehucht verplicht. Bovendien moet, volgens meergemelde regelingen ?,
zich elken nacht bij de distrikts- en onderdistriktshoofden eene wacht
verzamelen, bestaande uit dorpshoofden en leden van het dorpsbe-
stuur, daartoe bij beurten uit de verschillende, tot het betrokken
onderdistrikt behoorende, gemeenten aan te wijzen, met dien ver-
stande, dat ieder dorpshoofd niet meer dan eens in de veertien
dagen, eu ieder lid van het dorpsbestuur niet meer dan eens in
de zeven dagen behoeft uit te komen. Het vervoeren van gevan-
genen uit de gemeente naar de hoofdplaats van het distrikt- of
onderdistrikt, bedoeld bij art. 13 al. 1 en art 16 al. 2 Inl. Regl.,
geschiedt niet door de nachtwacht, maar door leden van het dorps-
bestuur. In gemeenten, waar zich pasar's, spoorwegstations, of
andere groote verzamelplaatsen van menschen bevinden, moet een
voldoend aantal beambten van de gemeentepolitie aanwezig zijn
op de pasar-dagen, bij aankomst der treinen, enz., en wel tot
een vastgesteld maximum. Pasar’s, stations, enz., door de
Gouverneimentspolitie bewaakt, vallen natuurlijk hier buiten. Het
doen van nachtwacht mag elken nacht hoogstens van 43 der
daartoe verplichte personen worden gevorderd, doch liefst van
minder, voor zooverre de openbare veiligheid daardoor niet wordt
in gevaar gebracht. Ofschoon de gemeentepolitie en de bevoegdheid
van het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur te dien aan-
zien zich uitstrekken over het geheele gebied der gemeente *, zoo
is toch de ronde bijna altijd beperkt tot de bewoonde gedeelten
daarvan. Hetzelfde geldt van het bezetten der wachthuizen. Over
het lid of de leden van het dorpsbestuur, speciaal met de gemeente-
politie belast, en zijne of hunne functién, is vroeger reeds gehandeld 5.
t Vroeger bestond nog in onderscheidene gewesten van Midden-Java de zeer
bezwarende verplichting, dat elke gemeente met de vier naast daaraan gren-
zenden (montja pat(N) of montjâ sëkawan(K)) een gemeenschappeliken
ronde-dienst hadden. Zie Poensen, t. a. p., dl. XXXVII, p. 36; Schmalhausen,
t.a.p., p. 9, 32, 99.
2 Behalve in Buitenzorg (Bloeboer), de Preanger-Regentschappen en Krawang.
$ In de afdeelingen Tegal, Pamalang en Banjoewangi en in geheel Peka-
longan hoogstens yy, daarentegen in Kedoe hoogstens }3; terwijl in Rembang
geene fractie is aangenomen.
$ Zie boven, p. 19.
6 Zie boven, p. 54 en vv.
§ 8. DE GEMEENTELIJKE HUISHOUDING. 107
Hier moet omtrent deze functionnarissen alleen nog worden aangetee-
kend, dat men daarvoor dikwijls personen uitkiest van een minder
vlekkeloos verleden, in de meening, dat zij aldus door eigen onder-
vinding beter in staat zullen zijn de kronkelpaden der misdadigers
te volgen. In Midden-Java stelt men in vele streken zoo weinig
vertrouwen in de moraliteit van den politie-beambte , dat hij, alvorens
zijn ambt te aanvaarden, een specialen, alles behalve orthodox
Mohammedaanschen, vloekeed (soe pata) moet afleggen van niet
te zullen stelen in de gemeente, waarvoor hij is aangesteld '.
2°, de gemeenteëigendommen. Het onderhoud van en het toezicht
op de wegen, pleinen , dammen , waterleidingen °, begraafplaatsen *,
openbare gebouwen en alle andere gemeente-eigendommen geschiedt
evenzeer in gemeentedienst. Wat de gebouwen betreft, zoo bestaan
die veelal in het gemeentelijke bedehuis, tevens schoolgebouw,
benevens eenige wachthuizen en andere onbeteekenende getimmer-
ten, b.v. de gemeentelijke buffelkraal en de heining of heg om het
dorp of het gehucht. Alleen in Cheribon hebben alle gemeenten
een raadhuis (balé) +. Elders is het huis van het dorpshoofd tevens
de vergaderplaats van het dorpsbestuur of van de gemeenteleden, en de
zetel der gemeente-administratie, zoo de dorpsschrijver die admini-
stratie niet ten zijnen huize voert. Bij hooge uitzondering hebben de
vergaderingen ten huize van een lid van het dorpsbestuur plaats >.
Hieruit verklaart zich, waarom de gemeenteleden veelal het huis
van het dorpshoofd onderhouden, of, zoo noodig, een nieuw huis
voor hem bouwen. Gemeentelijke gevangenissen bestaan niet.
3°. de eeredienst en het onderwijs. Wat den eeredienst betreft,
zoo moet de gemeente zorgen, dat de vijf dagelijksche gebeden en
de gebeden bij de twee jaarlijksche feesten, welke de Mohamme-
daansche wet voorschrijft, door een voldoend aantal personen
gemeenschappelijk worden verricht in het gemeentelijke bedehuis
(Mal. Jav. Mad. langgar, Soend. tadjoeg, Mal. ook djajah).
1 Zie Sollewijn Gelpke, t.a.p., p. 21 en vv.; Proeve, enz. p. 1916.
2 In vele gemeenten beschouwt men het onderhoud van dammen en water-
leidingen als eene verplichting, niet van alle ingezetenen, maar van de belang-
hebbende grondbezitters, ook wanneer zij niet in de gemeente wonen. Zie
Eindresume, dl. III, p. 94 en vv.
3 Over den rechtstoestand der begraafplaatsen en het onderhoud daarvan,
zie Vermogensrecht, p. 163 en v.
4 Zie Van Oosterzee, t. a. p., p. 390. Ook op Bali bestaat in de meeste oude
gemeenten zoodanig raadhuis, veelal slechts eene loods. Waar een raadhuis
ontbreekt, dient als zoodanig de dorpstempel. Zie Liefrinck, t. a. p., p. 277, 278.
b Zie Modjowangi, p. 233.
108 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOEBA.
Is het gemeentelijke bedehuis tevens voor den Vrijdagdienst bestemd,
d. w.z. eene moskee (Mal. Jav. Soend. mésigit, Mad. masdjid,
masègit en sëmigit), zoo geldt hetzelfde van de openbare
godsdienstoefening, op dien dag te houden. Soms, waar de gemeente
weinig kerksch is, heeft men eenige vaste gemeenteleden , die zich,
tegen eene geringe tegemoetkoming, verbonden hebben tot het
verschijnen in het bedehuis, wanneer dit noodig is. Veelal zijn dit
hadji’s of ouden van dagen en gebrekkigen. Ken belangrijk deel van
den eeredienst bestaat in het brengen van offers op de graven van als
heilig beschouwde personen of van de stichters der gemeente, en aan de
beschermgeesten der gemeente, gelijk mede in de zoogenaamde offer-
malen. Onder de gemeentelijke offermalen zijn vooral te vermelden :
Je. het offermaal in de maand Roewah, ter herdenking der
afgestorvenen ;
2°, de offermalen bij gelegenheid van de beplanting der sawah’s
en van den oogst;
3°, de offermalen ter wering van eene uitgebroken epidemie of
van andere algemeene rampen;
40, de offermalen in de vijf laatste oneven nachten van de vas-
tenmaand ;
5°. het offermaal na de jaarlijksche dorpsvergadering, in de
gemeenten, waar zoodanige vergadering gehouden wordt '.
Noch de hierbedoelde offers, noch de offermalen zijn instellingen
van den I[slim.
Het onderwijs wordt gegeven in het gemeentelijke bedehuis, en
wel door den dorpsgeestelijke. Het gaat in den regel niet veel
verder, dan leeren lezen van Arabisch schrift, en het bijbrengen
van eenige praktische kennis van het verrichten der in de Moham-
medaansche wet geregelde godsdienstplichten, in het bijzonder van
het gebed. In sommige streken, b.v. in Bantam heeft het echter
meer te beteekenen ?.
1 Zie ben. p. 125, 126.
1 Nadere bijzonderheden omtrent den eeredienst, de offers en offermalen,
het onderwijs en de functién der dorpsgeestelijken behooren niet tot het onder-
werp, waaraan dit opstel is gewijd. Men zie daarvoor Moh. Geestelijkheid,
passim, mijn opstel over het Mohammedaansche godsdienstonderwijs op Java
en Madoera en de daarbij gebruikte Arabische boeken, in het Tijdschrift voor
de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. XXXI (1887), p. 518 en vv.; en
speciaal over de offers en offermalen, Veth: Java, dl. I, (eerste druk) p. 316
en vv.; Poensen: Bijdrage tot de kennis van den godsdienstigen en zedelijken
toestand des Javaans, in de Mededeelingen van het Nederlandsch Zendeling-
§ 8. DE GEMEENTELIJKE HUISHOUDING. 109
In de weinige gemeenten, geheel of bijna geheel uit Christenen
bestaande, vervalt de zorg voor den Mohammedaanschen eeredienst,
gelijk mede voor de offers en offermalen. Sommige vaste offermalen ,
die op zich zelf niet een bepaald onchristelijk karakter hebben, b.v.
dat bij gelegenheid van den oogst of de dorpsvergadering, worden
echter in de Christendorpen vervangen door een gemeenschappelijken
maaltijd. Aan anti-Christelijke godsdienstplechtigheden mag aldaar
het dorpshoofd of één der leden van het dorpsbestuur zelfs niet deel
nemen ; terwijl ook de handhaving der Zondagsrust en van het school-
bezoek, benevens de wering der prostitutie aldaar tot de gemeentezorg
behoort. Het kerkgebouw wordt in deze gemeenten wel als een open-
baar gebouw aangemerkt, en door de gemeente onderhouden ; doch
de zorg voor den eeredienst berust bij het kerkbestuur, en zoo ook
die voor het onderwijs. Waar de Christenen slechts eene minderheid
vormen, zijn zij meestal als ingezetenen verplicht hun aandeel te
dragen in de lasten van de gemeentelijke zorg voor den Moham-
medaanschen eeredienst en van de gemeentelijke offers of ottermalen ,
zonder natuurlijk verplicht te zijn daaraan persoonlijk deel te
nemen. Bovendien blijven de kosten van hun eigen eeredienst, en
wat daarmede samenhangt, geheel ten hunnen laste '.
4°, het personeel van het gemeentebestuur en de uitkeering
van traktementen, pensioenen of toelagen. Door welke personen
het bestuur der gemeente wordt uitgeoefend, hoe zij worden aan-
gesteld, met welke functiën elk hunner is belast, zoomede welke
voordeelen aan hun ambt zijn verbonden, is hierboven uiteengezet 2.
In onderscheidene gemeenten ontvangt echter het dorpshoofd boven-
dien eene soort van traktement in den vorm van eene uitkeering
in rijst, waarvoor de verschillende rijstvelden naar hunne uitge-
strektheid en vruchtbaarheid worden aangeslagen *. Voorts moet
er nog op worden gewezen, dat, waar het communaal bezit van
bouwgronden hestaat, men niet zelden afgetreden dorpshoofden ,
of zelfs leden van het dorpsbestuur, een kleiner aandeel in de
velden laat behouden bij wege van pensioen, d. w.z. zonder dat zij
genootschap, dl. X (1866), p. 23 en vv.; Proeve, enz. p. 1939, 1940. Over de
verplichtingen der gemeente met betrekking tot den eeredienst, de offers en
de offermalen op Bali, zie Liefrinck, t.a. p., p. 257 en vv., 273 en vv., 278,
! Zie Hekmeyer, t.a.p., p. 13, 27 en vv.; Proeve, enz. p. 1930; Modjowangi,
p. 233, 234, 336.
2 Zie §§ 3—6.
3 Vooral heeft dit plaats in gemeenten, waar het dorpshoofd geene ambts-
velden heeft. Zie H. Th. K. Apanagevelden, in het Tijdschrift v. h. Binnenl.
Best., dl. XIX, (1900), p. 65 en vv.
110 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
daarvoor diensten behoeven te verrichten, tenzij zij natuurlijk uit
auderen hoofde tot dienstpraestatie verplicht zijn. Zelfs geeft men
wel eens een dergelijk aandeel aan personen, niet tot het gemeente-
bestuur behoorende, maar die lang tot den vollen dienstplichtigen
stand hebben behoord, en wegens leeftijd of om andere redenen als
zoodanig zijn afgetreden '. In de derde plaats komt als gemeente-
uitgave ten behoeve van personen in aanmerking het loon van
werklieden bij de gemeentewerken, dat van hen die zich voor het
waarnemen van verplichte diensten verhuren, enz. Zoodanige loonen
worden veelal in geld betaald. Kindelijk behooren tot deze categorie
van gemeente-uitgaven de voordeelen vanwege de gemeente aan niet-
ambtelijke personen toegekend , wegens den aard van hun beroep ?. Al-
leen in vorm, maar niet in wezen, verschillen laatstgenoemde uitgaven
van de subsidie’s, door sommige Nederlandsche gemeenten betaald
aan theater-directeuren, bestuurderessen van kookscholen, enz.
5°, de armenzorg. Vermogende personen vindt men in de Inlandsche
gemeenten zeer weinigen, en dan nog bijna uitsluitend onder de
handelaren en industrieelen op enkele hoofdplaatsen gevestigd.
Daarentegen is ook het getal armen gering, en, tengevolge van
het sterke familieverband, komen die armen in den regel niet ten
laste der gemeente. Is dit bij uitzondering wel het geval, zoo weet
men hen, als zij ten minste niet totaal onbekwaam zijn iets te
doen, doorgaans tegen geringe vergoeding met den eenen of anderen
lichten arbeid ten behoeve der gemeente te belasten, b.v. de
begraafplaats te onderhouden, het dorpsplein aan te vegen, het
dorpsbedehuis schoon te houden, geregeld de verplichte gebeden bij
te wonen *, enz. Intusschen blijven er toch, ook op Java en Madoera,
altijd eenige armen over, waarmede niets valt aan te vangen dan
ze te bedeelen. De bedeeling geschiedt hoofdzakelijk in rijst, en
zoo heeft men in «ommige gemeenten eene gemeentelijke rijstschuur,
bestemd om daaruit zoo noodig uitkeeringen te doen, voorschot te
geven in den vorm van zaad-padi of in den vorm van levensonder-
houd, tegen terugbetaling met rente na den oogst, enz. Deze vrijst-
schuur der armen’ (loemboeng miskin) wordt veelal door den
dorpsgeestelijke geadministreerd, en gevuld door vrijwillige gaven.
Waar de, volgens de Mohammedaansche wet verplichte, aalmoezen,
op Java en Madoera onder den naam van djakat en pitrah
' Zie Vermogensrecht, p. 154.
3 Zie boven, p. 105.
3 Zie boven, p. 108.
§ 8. DE GEMEENTELIJKE HUISHOUDING. 11)
bekend, in de gemeente blijven, en niet, of althans niet geheel,
aan de moskeekas op de hoofdplaats van het regentschap worden
afgedragen, komt ook daarvan een aandeel aan de plaatselijke armen
ten goede !.
Ofschoon uit het bovenstaande blijkt, dat de belangrijkste lasten
van de gemeentelijke huishouding in den vorm van gemeente-
diensten worden omgeslagen, en dat de belooning met ambtelijk
landbezit of met vrijdom van diensten bijna geheel in de plaats
treedt van de traktementen, pensioenen of toelagen door Neder-
landsche gemeenten uitgekeerd, zoo zijn er toch steeds uitgaven,
hoe gering soms ook, welke niet op deze. wijzen kunnen worden
verrekend. Reiskosten van het dorpshoofd en de leden van het
dorpsbestuur, met de politie belast, worden slechts bij hooge uit-
zondering vergoed. Voor de verlichting der wachthuizen zorgen in
den regel de wachthebbenden zelf. Voor de gemeentewerken zijn
echter materialen noodig, welke niet, als hout, bamboe, steen of
kalk, door de dienstplichtigen kunnen worden gekapt, gebakken
of gehrand in bosschen of op terreinen, waar dit aan de gemeente
geoorloofd is. Karren moeten soms worden aangeschaft of gehuurd.
Voor de offers en offermalen moet men spijzen hebben, en boven-
dien het noodige vaatwerk, dat, hoe eenvoudig ook , toch nu en dan
vernieuwing behoeft. De dorpsschrijver heeft papier, registers en
schrijf behoeften noodig, enz. enz. Deze en dergelijke gemeente-
uitgaven worden hoofdzakelijk gedekt door leveringen in natura.
Wel is waar zijn de gedwongen leveringen om niet ten behoeve
van den lande reeds in 1864 verboden ?, en is in de $$ 9 der
thans vigeerende Ordonnantiën op de heerendiensten in de onder-
scheidene gewesten * uitdrukkelijk bepaald, dat alle leveringen,
betaald of onbetaald, door de Inlandsche bevolking, van materialen
of andere goederen, zijn verboden; maar bij §§ 10 van diezelfde
Ordonnantién wordt dit voorschrift wederom te niet gedaar , wat de
leveringen aan de gemeente betreft.
' Zie Eindresume, dl. III, p. 205; De Wolff van Westerode: Eene crediet-
instelling voor Inlanders, in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw,
dl. LVI (1898), p. 107, 108. Nadere bijzonderheden omtrent de verplichte
aalmoezen kunnen hier niet worden gegeven, zonder eene te groote en buiten
ons onderwerp vallende uitweiding. Zie meer over deze instelling op Java en
Madoera, Eindresume, dl. Ill, p. 329 en vv.
3 Zie § III van het Gouvernementsbesluit dd. 3 Sept. 1864 Ne 1 (Bijblad
Ne 1580), en vergl. Ind. Stbl. 1834 No 52,
8 Zie boven, p. 39.
112 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Naar het schijnt bestaat omtrent bedoelde leveringen nog minder
regelmaat in de repartitie dan bij de gemeentelijke diensten, het-
geen zijne verklaring vindt in de omstandigheid, dat zij niet op
bepaalde tijden en tot vaste bedragen noodig zijn. Heeft de gemeente
aan iets behoefte, zoo wordt het veelal geleverd door hem of hen,
die het verlangde bezitten, bij onderlinge overeenkomst ', en wordt
de persoon, die geleverd heeft, of worden de personen , die geleverd
hebben, voor deze opoffering in het algemeen belang, door de
niet-bezitters schadeloos gesteld in den vorm van waarneming van
eenigen hunner verplichte diensten, en op tal van andere zeer uit-
eenloopende wijzen meer ?. Er zijn echter ook streken, waar een
formeele omslag der leveringen plaats heeft. Zoo wordt in de
Preanger-Regentschappen als regel ieder ingezeten in de leve-
ringen aangeslagen in evenredigheid van zijn grondbezit. In Cheribon
en in Bagelen wordt deze wijze van heffing slechts in enkele ge-
meenten in praktijk gebracht *. Elders, waar omslag plaats heeft,
neemt men daarbij de gegoedheid in het algemeen in aanmerking.
Van vrijstelling van het dorpshoofd en de leden van het dorpsbe-
stuur vind ik ten aanzien der verplichte leveringen geene melding
gemaakt +; doch, naar men mij mededeelt, schijnt die vrijstelliug
toch hier en daar te bestaan. In sommige gewesten bestaat letterlijk
een mozaïek van plaatselijke gebruiken ten aanzien der leveringen.
Zoo vindt men van Bantam vermeld, dat in vele gemeenten de
ingezetenen, die de materialen voor de gemeentewerken leveren,
vrij zijn van persoonlijke dienstpraestatie bij de reparatién: terwijl
in bijna evenveel gemeenten de leveringen gelijkelijk worden om-
geslagen over alle dienstplichtige inwoners of over alle huisgezinnen,
of over alle ingezetenen, iu verhouding tot hunne draagkracht.
Elders in dezelfde residentie wordt het benoodigde aangekocht, en
het daarvoor vereischte geld over de ingezetenen omgeslagen, of
moeten de ingezetenen, die de zaken bezitten, of kunnen koopen,
om beurten leveren, of wordt het geheele onderhoud aan één inge-
zetene uitbesteed tegen vrijstelling van alle diensten ; terwijl eindelijk
ook somtijds verdienstelijke burgers vrijwillig de levering of de
kosten daarvan, als geschenk aan de gemeente, op zich nemen.
Dit laatste komt nog het meest voor bij reparatiën aan het
1 Zie Proeve, enz. p. 1919.
2 Zie Eindresume, dl. III, p. 99.
8 Zie Eindresume, dl. Ill, p. 97.
4 Zie Eindresume, dl. Ill, p. 287, 2&8.
§ 8. DE GEMEENTELIJKE HUISHOUDING. 113
gemeentelijke bedehuis'. Ten aanzien van het bedehuis moet nog
worden opgemerkt, dat, zoo daaraan rentegevende goederen in de
doode hand (wakap v. h. Arab. waqf) verbonden zijn, de ge-
meente slechts subsidiair voor het onderhoud aansprakelijk is; terwijl
dorpsbedehuizen, voor het Vrijdaggebed bestemd, ook uit de mos-
keekas worden onderhouden ?.
De benoodigdheden voor de gemeentelijke behoeften, welke uit
haren aard niet door leveringen kunnen worden verkregen, moeten
echter worden aangekocht. Vandaar, dat de gemeente niet zelden
over geld moet. kunnen beschikken. Doorgaans wordt, als er om iets
te betalen geld noodig is, dit over de gegoede gemeenteleden om-
geslagen bij wijze van onderlinge taxatie *. Sporadisch komt het
voor, dat men eene soort van opcenten heft op de landsbelastingen,
welke het dorpshoofd moet innen +. Met het begrip van opcenten
is verwant, de praktijk om, bij de repartitie der belastingen aan
den lande verschuldigd, elk der belastingschuldigen voor iets meer
aan te slaan dan hij strikt genomen schnidig zoude zijn, en wat
het dorpshoofd dientengevolge meer ontvangt dan hij moet storten ,
aan hem te laten voor kleine uitgaven ten behoeve der gemeente,
of voor oninbare aanslagen, waarvoor anders toch de gemeente
aansprakelijk blijft 5. Voorts moeten onder de gemeente-ontvangsten
in geld nog worden genoemd, de afkoopsommen van verplichte
diensten, speciaal van gemeentediensten *, en de opbrengst van
verkochte of verhuurde gemeente-eigendommen. Wanneer b.v. de
! Zie Resumé van Bantam, p. 245, 246.
2 Zie Vermogensrecht, p. 185, en Moh. Geestelijkheid, p. 17, 18.
3 In het Semarangsche schijnt gemiddeld in geld en materialen te zamen
ongeveer f2,60 per jaar en per werkbaar man te worden opgebracht. Zie
Wong Tanie, t.a.p., p. 851.
$ Zie boven, p. 48 en vv.
8 Zie Poensen, t.a. p., dl. XXXVII, p. 51; Schmalhausen, t. a. p., p. 10;
Proeve, enz. p. 1922,
6 De afkoopsommen voor heeren- en cultuurdiensten moeten worden be-
stemd om daarvoor vrije arbeiders te huren; die voor huisdiensten en
bedienden komen ten goede aan de rechthebbenden daarop. Geen van beiden
kunnen dus als gemeentelijke inkomsten worden beschouwd. Alleen dan
moeten de afkoopsommen van heeren- en cultuurdiensten als eene gemeen-
telijke belasting worden aangemerkt, indien de gemeente besluit om de,
aan hare ingezetenen opgelegde, heeren- en cultuurdiensten in hun geheel
te doen verrichten door gehuurde personen, en het kostende over de inge-
zetenen om te slaan. Tot zoodanigen maatregel is de gemeente stellig
bevoegd ,-en men schijnt daartoe dan ook wel eens over te gaan. Vergl. Kol.
Verslag van 1893 p. 74.
6° Volgr. VIII. 8
114 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
gemeentegrond meer bamboe of alang-alang opbrengt, dan in
het dorp noodig zijn, of wanneer een stuk gemeentegrond onge-
bruikt ligt, kunnen eerstgenoemde producten worden verkocht, en
het stuk grond verhuurd '. Enkele gemeenten exploiteeren op hun
gebied industrieele ondernemingen, b.v. steenbakkerijen. Dan heeft
men vergoedingen en recognitiën, door naburige gemeenten of hare
ingezetenen te betalen, voor het gebruik van de gemeentelijke
weide, voor het visschen in de rivieren op het gebied der gemeente,
voor het kappen van hout, bamboe of alang-alang, of het inza-
melen van boschproducten op de woeste gronden onder de gemeente
ressorteerende, enz. ?. Daarbij komen verplichte stortingen voor hen,
die zich in de gemeente vestigen, of voor hen, die de gemeente ver-
laten, b.v. vrouwen die met een vreemdeling huwen ; boeten wegens
' Verhuur van gemeentelijke bouwgronden moet individueel door de aan-
deelhebbers geschieden, zij het dat, bij verhuur van sawah’s, instemming van
3 der gezamenlijke deelgerechtigden in den gemeentelijken sa wah-grond
daarbij gevorderd wordt. Zie Ind. Stbl. 1863 N° 152 en 1895 N° 247 art. 4.
Verkoop van gemeentegrond is ongeoorloofd. Zie Vermogensrecht, p. 149, 150.
Eene omgekeerde leer werd alleen gehuldigd in het vonnis van den Raad van
Justitie te Semarang dd. 16 Februari 1898 (Wet en Adat, dl. III, p. 258 en vv).
3 Zie Vermogensrecht, p. 149; Eindresume, dl. Ill, p. 137 en vv.; Poppie, t. a. p.,
p. 55, 56. De in het Eindresumé vermelde beperkingen van de ontginning op het
gebied eener gemeente door ingezetenen eener andere gemeente, zijn vervallen
tengevolge van de wettelijke regeling van het ontginningsrecht. Hetzelfde geldt
van het vroeger in vele gemeenten van Midden-Java op nieuwe ontginningen
rustende servituut van inbreng in het communaal bezit na een zeker aantal
jaren. Zie Vermogensrecht, p. 144, en vergl. Ind. Stbl. 1896 N° 44. De aan-
kap van hout in de bosschen van den lande is geene zaak meer, waarover
Inlandsche gemeenten te beschikken hebben. Zie Ind. Stbl. 1897 N° 61. De
exploitatie door de verschillende Inlandsche gemeenten van de woeste gronden
onder haar gebied gelegen, is bovendien beperkt door het recht van het
Gouvernement tot uitgifte in erfpacht, enz., en tot het aanleggen daarop
van koffietuinen of andere inrichtingen ten behoeve van den lande. De
Agrarische Wet (Ind. Stbl. 1870 N° 55) verbiedt zoodanige beschikking alleen
over gronden door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene
weiden of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende. Onder
laatstgenoemde uitdrukking zijn, volgens art. 2 van Ind. Stbl. 1896 Ne 44,
te verstaan, behalve den door Inlanders ontgonnen en niet kennelijk ver-
laten grond, dan wel den grond door hen of anderen met eenig persoonlijk
of zakelijk recht bezeten, de woonerven, de wegen, waterleidingen en reser-
voirs, die ten laste der dorpen zijn, de gewijde gronden, de begraafplaatsen,
de erven der moskeeën en alle binnen de kom der dorpsgemeente gelegen
pleinen en andere openbare plaatsen. Dit voorschrift beheerscht ook indirect
de bevoegdheid der gemeente tot regeling van het gebruik van, of het trekken
van inkomsten uit den gemeentegrond.
§ 9. DE INGEZETENEN. 115
niet-nakoming van de traditie in de gemeente gevolgd, b.v. op het
gebied van landbouw; in één woord, men heeft tal van kleine, zeer
wisselvallige en soms uit haren aard zelden voorkomende opbreng-
sten aan de gemeentekas Laatstgenoemde is doorgaans tevens tot op
zekere hoogte de particuliere kas van het dorpshoofd, al houdt de
dorpsschrijver aanteekening van de ontvangsten en uitgaven !.
Behalve de hier omschreven takken van gemeente-administratie ,
moet het dorpsbestuur nog het gemeenterecht handhaven, en in het alge-
meen de stoffelijke en zedelijke belangen der ingezetenen behartigen ,
alles naar de omstandigheden en de plaatselijke toestanden. Hierover
moet thans worden gehandeld.
§ 9. De ingezetenen.
Het Inlandsche gemeentewezen wijkt in zooverre af van het tegen-
woordig in Nederland bestaande, dat het niet slechts een zuiver
staatsrechtelijken band tusschen de ingezetenen vormt, maar dat
het ook grooten invloed uitoefent op hun huiselijk en maatschap-
pelijk leven, gelijk mede op-hun privaatrechtelijken toestand. De
ingezetenen eener Inlandsche gemeente vormen, om zoo te zeggen,
één groot gezin. Tusschen hen bestaat eene zeer ontwikkelde soli-
dariteit van belangen en een niet minder ontwikkeld gemeen-
schapsgevoel. Zij beschouwen zich als onderling voor elkander in
zekere mate aansprakelijk, en houden onbewust een voortdurend
toezicht op elkanders handelingen ?. Deze onderlinge contròle doet
zich ook ten aanzien van de handelingen van het dorpsbestuur gel-
den. Daarin en in het nader te bespreken gemeenschappelijk overleg
omtrent de dorpsaangelegenheden is de verklaring te zoeken van
het oppervlakkig vreemde verschijnsel, dat, terwijl over het alge-
meen Inlandsche vorsten en hoofden, buiten Europeesche leiding
geplaatst, zich veelal kenmerken door gemis van organiseerende en
administratieve talenten, de dorpsbesturen in den regel, ook buiten
Europeesche inmenging, goed werken *. En waar in den loop van
dit opstel hier en daar gewezen werd op misbruiken, zoo zal de
1 Zie Proeve, enz. p. 1920, 1942 en v.; Modjowangi, p. 235, 236: Poppie,
t.a.p., p. 53 en vv., en vgl. boven p. 43, 44.
* Vergl. voor Bali, Liefrinck, t.a. p., p. 342, en, voor de ontwikkeling,
welke de dorpsgemeenschappen op Java en Madoera nog verder zouden kunnen
ondergaan, als instellingen tot verbetering van den economischen toestand der
bevolking, De Wolff van Westerode, t. a. p., p. 106, 107.
8 Zie boven, p. 46 noot 2.
116 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
lezer reeds hebben opgemerkt, dat die mishruiken minder het
gevolgd waren van gebrek aan bekwaamheid bij het dorpshoofd en
de leden van het dorpsbestuur individueel, dan wel van exploitatie
der gemeente door eene bovendrijvende partij.
Ofschoon de meeste bewoners eener gemeente door bloed-
of aanverwantschap met elkander zijn verbonden, zoo is de gemeen-
telijke band toch daarvan onafhankelijk. De grond van dien band
is het samenwonen '. Die band is intusschen niet in alle streken
even sterk. [lij heeft de verstreikende gevolgen in Midden-Java, en
wel in het bijzonder in de gemeenten met communaal bezit van
bouwgronden ?. Minder ver gaan de gevolgen van dien band in
streken met zuiver individueel grondbezit, vooral waar de Islâm
de diepste wortels heeft geschoten, en waar het individualistische
karakter van het Mohammedaansche recht zich in de plaats heeft
gesteld van het sociale element, hetwelk het Hindoerecht beheerscht.
Intusschen hoede men er zich voor het individueele grondbezit,
ook in deze streken, gelijk te stellen met de individueele rechten
op den grond, gelijk die b.v. in Nederland bestaan. Wel is immers
in bedoelde streken het gemeenteverband, waaronder de grond ligt,
in zooverre verbroken, dat die niet meer tijdelijk onder de ingezete-
nen wordt verdeeld , maar geenszins in zoodanige mate dat het systeem
van gemeenschappelijke landbouwbelangen daardoor zoude zijn
verlaten *. Bovendien blijft, ook in de gemeenten met zuiver
individueel grondbezit, ieder ingezeten onder het voortdurende
toezicht zijner medeïngezetenen. De publteke opinie moet men in
zijn eigen belang ontzien, omdat men, elk op zijne beurt, elkan-
ders hulp, vooral bij den landbouw, maar ook op het gebied van
het dagelijksche en huiselijke leven noodig heeft. De publieke opinie
is voor de ingezetenen der Inlandsche gemeenten eene soort van
keurslijf, hetwelk van anti-sociale handelingen veelal terughoudt,
ook waar geene wettelijke dwangmiddelen ter voorkoming of be-
straffing van dergelijke handelingen aanwezig zijn. En die publieke
opinie is zeer gehecht aan de traditie, of, gelijk men op Java
en Madoera zegt, aan de adat, onverschillig of het gebruiken
geldt met directe rechtsgevolgen, d. w. z. die het gewoonterecht
vormen, dan wel of het gebruiken geldt, welke naar onze be-
grippen tot het gebied der goede zeden, of zelfs tot dat van het
1 Vergl. boven, p. 9.
3 Zie Grondbezit en desabestuur, p. 565 en vv.
8 Zie Vermogensrecht, p. 142.
§ 9. DE INGEZETENEN. 117
fatsoen behooren. Welke gewiclitige gevolgen een en ander moet
hebben voor de handhaving der openbare orde, en in het bijzon-
der hoezeer daardoor de handhaving der politie wordt gemakkelijk
gemaakt, is overbodig nader uiteen te zetten. Dat over het
algemeen op Java en Madoera met eene zoo geringe Gouver-
nementspolitiemacht eene betrekkelijk zoo groote veiligheid van
personen en goederen bestaat, is uitsluitend aan het gemeente-
wezen te danken, hetwelk niet slechts preventief werkt, door de
ingezetenen onder een voortdurend onderling toezicht te houden,
maar ook door bedoeld toezicht de ontdekking van straf bare feiten en
het zoeken naar den schuldige zeer vergemakkelijkt '. Waar dan
ook dat gemeentewezen het zwakst is, gelijk op Madoera, en in
de kampoeng’s der groote handelsplaatsen langs het Noorder-
strand, met hare dikwijls vlottende bevolking, is de veiligheid van
personen en goederen in den regel aanmerkelijk minder; terwijl in
streken, waar in het geheel geene Inlandsche gemeenten bestaan —
de Vorstenlanden en de Bataviasche Ommelanden — die veiligheid
beslist te wenschen overlaat.
Het Inlandsche gemeenterecht is niet slechts van publiekrech-
telijken aard, maar treedt ook op het gebied van het privaat-
recht 2. Veelal is dat recht onbeschreven gewoonterecht; maar er
zijn ook gemeenten, die schriftelijke gemcenteverordeningen be-
zitten, welke als codificaties van de plaatselijke adat zijn aan te
merken. Het schijnt, dat er tegenwoordig zelfs eene neiging tot zoo-
danige codificatie onder de bevolking merkbaar is *. Wat het publiek-
recht betreft, zoo doet zich de gemeente-adat natuurlijk in de eerste
plaats gelden omtrent de inrichting van het bestuur, de standen ,
de gemeentelijke huishouding en de voorziening in hare behoeften,
de repartitie der lasten jegens den lande, enz., over al hetwelk
hierboven reeds gehandeld is. Daarbij moet te dezer plaatse alleen
nog worden gevoegd, dat elke Inlandsche gemeente wel onaf han-
kelijk is van anderen, maar toch geene regelingen mag maken,
welke de belangen van naburige gemeenten, en nog veel minder
welke algemeene of gewestelijke belangen zouden krenken of zelfs
in gevaar brengen. Zoo zal b.v. eene gemeente op haar gebied
' Zie Proeve, enz. p. 1915.
3 Zie Nederburgh, t. a. p., p. 425 en vv.; Familie- en erfrecht, p. 478, 479.
3 Gepubliceerd zijn tot dusverre slechts een tweetal zoodanige verordeningen.
Zie boven, p. 23 noot 2 en 58 noot 1. Voor de codificatie van het gemeente-
recht op Bali, zie Liefrinck, t.a. p., p. 329 en vv.
118 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
geene maatregelen mogen nemen, waardoor het verkeer tusschen
andere gemeenten wordt belemmerd, en zal zij ten aanzien
van irrigatie-belangen van rechtswege gehouden zijn, ook bij de
exploitatie van hare eigene waterleidingen of werken, rekening te
houden met de gevolgen van het opstuwen of laten wegloopen van
het water ten opzichte der in andere gemeenten gelegen velden.
Deze beperkingen van de gemeentelijke autonomie liggen niet
alleen opgesloten in art. 71 al. 2 van het Regeeringsreglement,
dat aan de gemeenten slechts de bevoegdheid tot regeling harer
„huishoudelijker belangen toekent; maar zij zijn evenzeer in over-
eenstemming met de nationale rechtsbegrippen '.
De gemeentelijke adat doet zich intusschen ook gelden op het
gebied van het strafrecht, zij het dan zeer beperkt ten gevolge
van het feit, dat de strafrechtspleging tegenwoordig op Java en
Madoera, althans voor zooverre het de toepassing geldt van „wettig
bepaalde stratfeny, uitsluitend aan de rechterlijke macht is opge-
dragen 2. De gemeentelijke straffen hebben dan ook tegenwoordig
slechts een administratief karakter, en bestaan in boeten, hetzij
in geld, hetzij in natura, ontslag of schorsing als aandeelhebber
in de communale velden, dan wel plaatsing als zoodanig onderaan
op den rooster dier aandeelhebbers, tijdelijke verzwaring van dien-
sten, ontzegging voor langer of korter tijd van sommige aan het
ingezetenschap verbonden voordeelen, als hulpbetoon bij den land-
bouw, enz. Zij worden opgelegd voor niet-nakoming van verplich-
tingen jegens de gemeente, gebrek aan eerbied jegens, of onge-
hoorzaamheid aan de bevelen van het dorpshoofd of van de leden
van het dorpsbestuur, en voor overtredingen tegen hetgeen, naar
het plaatselijke gebruik, als regelen van zedelijkheid en openbare
orde in de gemeente wordt aangemerkt. Niet zelden is het begrip
van openbare orde zeer uitgebreid. Zoo wordt b.v. in Midden-Java
in vele gemeenten een gogol, die het ongeluk heeft zijne vrouw
te verliezen, en niet hertrouwt, eerst met schorsing, en na
een jaar met ontslag als gogo! gestraft *. Soms worden echter
gemeentelijke straffen ook opgelegd aan ingezetenen, die een
wettelijk strafbaar feit hebben begaan, en daarvoor reeds door den
1 Zie Eindresumé, dl. II, p. 188, 189.
2 Zie R. O. art. 2 en Inl. Regl. art. 26, en vergl. Proeve, enz. p. 1917
en vv., 1929 en v.; Modjowangi, p. 228 en vv., 232 en vv. Voor het gemeen-
telijke strafrecht op Bali, zie Liefrinck, t.a.p., p. 326 en v., 329 en vv.
3 Zie Proeve, enz. p. 1920, 1921.
§ 9. DE INGEZETENEN. 110
bevoegden rechter zijn gestraft, indien zij, na het ondergaan hunner
straf, in de gemeente terugkeeren, althans indien de gemeente
zelve of één harer ingezetenen de beleedigde partij is. De gemeente-
straffen worden opgelegd door het dorpshoofd, hetzij op eigen
gezag, hetzij, als het plaatselijke gebruik zulks medebrengt , in overleg
met, dan wel na raadpleging van de leden van het dorpsbestuur ,
de oudsten of zelfs de ingezetenen. Het opleggen van gemeente-
straffen is vooral in Midden-Java in zwang , maar ook elders lang niet
onbekend. Met het oog op artt. 79, 82 en 132 van het Regeerings-
reglement is echter de bevoegdheid tot het opleggen van gemeente-
straffen, zelfs in haren tegenwoordigen vorm, aan gegronden twijfel
onderhevig. Verzet of beroep daartegen bij hoogere autoriteiten is zeld-
zaam, en wel omdat de publieke opinie in de gemeente tegen het wil-
lekeurig opleggen van straf een krachtigen waarborg oplevert; terwijl,
ingeval die publieke opinie eene onverdiend opgelegde straf zoude be-
amen, de persoon in quaestie toch moeielijk in de gemeente zoude
kunnen blijven, waar hij met iedereen op voet van vijandschap
verkeert.
De groote beteekenis van het gemeenterecht — in Nederland
zoude men zeggen: van de wetgevende macht der plaatselijke be-
sturen — ligt intusschen op het gebied van het privaatrecht. Het
heeft op dit gebied derogeerende kracht ten aanzien van de Mo-
hammedaansche wet, ja zelfs van het algemeene Inlandsche gewoonte-
recht, maar natuurlijk niet ten aanzien van de, trouwens betrekkelijk
weinige, algemeene verordeningen van de Rijks- of Koloniale Wet-
gevende Macht. Onder bedoelde verordeningen zijn die omtrent de
agrarische aangelegenheden nog de meest uitvoerigen , hoeveel zij ook
aan het Inlandsche gewoonterecht overgelaten hebben '. Als ge-
meentelijke instellingen ten aanzien van het familierecht verdienen
genoemd te worden: de kennisgave aan of de toestemming van het
dorpshoofd voor het aangaan van een huwelijk, het verplichte
huwelijk ingeval van zwangerschap buiten echt; de gevolgen van
het op den grond klevende gemeenteverband ten aanzien van het
huwelijksgoederenrecht, ten aanzien van de goederen van afwezigen
en ten aanzien van het erfrecht; de bemoeienis van het dorpshoofd
met boedelscheidingen, met de begrafenis en met de zorg voor
nagelaten goederen of kinderen, welke niemand zich aantrekt ?. De
* Zie Familie- en erfrecht, p. 454 en vv.; Vermogensrccht, p. 64 en vv.
2 Zie, voor nadere bijzonderheden, Familie- en erfrecht, p. 460, 466, 477
en vv., 500, 506 en v., 508, 512.
120 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
invloed van het gemeentewezen op het vermogensrecht kan worden
teruggebracht tot de volgende punten: de verplichting om sommigen
der voor den Inlander meest belangrijke rechtshandelingen, op het
vermogensrecht betrekkelijk, te doen plaats hebben ten overstaan
van het dorpshoofd of van leden van het dorpsbestuur als getuigen,
je dikwijls ook het afgeven door hen van schriftelijke verklaringen van
zoodanige rechtshandelingen ; de beperkingen in de contractsvrijheid,
vooral ten aanzien van onroerende goederen ; het recht van naasting
door dorpsgenooten , ingeval van verkoop van een grondstuk aan een
niet-ingezcten; de beperkingen in het gebruik van grond, speciaal
ten aanzien van eene verandering in de bestemming; het vervallen
van onbeheerde (pélajangan) gronden aan de gemeente; de ver-
deeling eu de toewijzing van aandeelen in de gemeentelijke bouw-
gronden, vischvijvers, enz.; de beschikking over individueel aange-
legde waterwerken of leidingen, althans over het daardoor verkregen
water !.
De hier bedoelde invloed van het gemeentewezen op den privaat-
rechtelijken toestand der ingezetenen doet zich niet overal in dezelfde
mate, noch zelfs in denzelfden vorm gelden. Die invloed is belang-
rijker naarmate in eene bepaalde streek de gemeentelijke band
nauwer is?. Nergens echter ontbreekt die invloed geheel. Zoo is
het ook gesteld met den invloed van het gemeentewezen op de
stoffelijke en zedelijke belangen der bevolking. Het gemeentebestuur
behoort zich, naar de Inlandsche begrippen, die belangen in den
ruiinsten zin aan te trekken, en veel, wat naar de Nederlandsche
opvatting tot iemands particuliere zaken of private leven behoort,
is hij de Javanen zoo niet de taak der gemeente, dan toch aan haar
toezicht onderworpen. Het gemeentebestuur bevordert de zindelijkheid,
niet slechts op de openbare plaatsen, maar ook in de woningen. Het
tracht volksverloop tegen te gaan, en moedigt omgekeerd de huwe-
lijken of de immigratie aan, indien de hulpbronnen van het gebied
der gemeente vermeerdering der bevolking toelaten. Het neemt
maatregelen ter voorkoming en bestrijding van ziekten, zorgt voor
het drinkwater, de vaccine en de uitroeiing van schadelijk gedierte.
Daarentegen waakt het tegen uitputting van vischwater. Het be-
vordert de eensgezindheid onder de ingezetenen, het schoolbezoek
en het bijwonen van den eeredienst. Vooral echter op het gebied
' Zie, voor nadere bijzonderheden, Vermogensrecht p. 97 en vv., 121, 136,
142 en v., 146 en v., 152 en vv., 178 en v.
3 Zie boven, p. 116.
§ 9. DE INGEZETENEN. 121
van landbouw en veeteelt is de taak van het gemeentebestuur veel-
omvattend. De aard der sawah’s zal, ingeval van kunstmatige
irrigatie, bijna altijd vorderen, dat de bearbeiding, de beplanting
en de oogst van de uit dezelfde leiding hun water ontvangende
gronden, zoo niet tegelijk, dan toch met onderling overleg der
bezitters plaats heeft. [let gemeentebestuur is in zoodanig geval
de aangewezen raadgever, en, bij communaal bezit, de autoriteit,
die bepaalt, wanneer de hier bedoelde werkzaamheden moeten aan-
vangen of moeten zijn afgeloopen '. De waterverdeeling in de
gemeente is, behalve in West-Java, bijna overal grootendeels in
handen van het dorpsbestuur, en waar zulks niet het geval is,
houdt dit toch daarop toezicht ?. Nieuwe plantwijzen of cultures
komen in de meeste gemeenten niet in zwang, indien zij niet van
overheidswege worden aangeraden, of althans zijn goedgekeurd 3.
De buffels der ingezetenen kunnen doorgaans op min kostbare
wijze worden geweid en bewaakt, indien dit voor gemeene reke-
ning plasts heeft, dan dat elk daarvoor afzonderlijk moet zorgen +,
en deze gemeenschappelijke zorg voor den veestapel geeft wederom
aanleiding tot maatregelen van het gemeentebestuur ter voorkoming
of bestrijding van veeziekten *. Bij den koffiepluk of den rijstoogst
gaat doorgaans bijna de geheele bevolking, liefst onder leiding der
gemeentelijke autoriteiten, naar de tuinen of de velden, en hebben
gemeenschappelijke feestvieringen of offermalen plaats ®. Alle der-
gelijke bezigheden, waarbij de bevolking in massa betrokken is,
vorderen bovendien de inmenging van het gemeentebestuur, met
het oog op de vervulling der heeren- of andere diensten voor degenen,
die dan door bedoelde bezigheden belet worden aan gezegde diensten
deel te nemen 7. De feestelijke gebeurtenissen in het private leven,
als besnijdenis, huwelijk, enz. viert de bewoner der Inlandsche
gemeente niet, gelijk de Nederlander, in den kring zijner familie
of vrienden, bij voorkeur van dezelfde maatschappelijke positie als
' Zie Modjowangi, p. 226, 227, 237.
3 Zie Vermogensrecht, p. 177 en vv.
3 Zelfs in gemeenten met zuiver individueel bezit van bouwgronden is dit
het geval. Zie Van Marle, t.a. p., p. 5.
* Vergl. boven p. 8 en 57, en ben. p. 124. |
* Zie over alle deze bemoeienissen der gemeentebesturen met de stoffelijke
en zedelijke belangen der ingezetenen, Eindresume, dl. III, p. 215 en vv.,
256 en vv.
6 Zie Veth: Java, dl. I, p. 514 en vv.
7 Zie Modjowangi, p. 234.
122 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN UP JAVA EN MADOERA.
hij zelf; maar het geheele dorp of gehucht wordt daartoe uitge-
noodigd, armen zoowel als rijken. Is het dorp te groot, of het
feestvierende gezin te arm om de geheele gemeente bij het feest
te halen, zoo noodigt men in elk geval zijne buren uit, onver-
schillig hun maatschappelijk of financieel standpunt. Dit is trouwens
een positief voorschrift van de Mohammedaansche wet, ten deze
steunende op een last van den Mekkaanschen profeet zelf, van
wien de uitspraak is bewaard, dat de slechtste maaltijd is die,
waartoe de rijken worden uitgenoodigd, doch waarbij men de armen
tehuis laat '. Het geven van feesten en het bekostigen der daarbij
behoorende offermalen wordt trouwens den Inlander, die niet zeer
bemiddeld is, gemakkelijk gemaakt, doordat niet zelden de genoo-
digden elk eene bijdrage daartoe in den vorm van geld of eetwaren
medebrengen. Zoodanige bijdrage heet soembang. Omgekeerd
noemt men bérkat (v. h. Arab. barakah, d.i. »zegening”), het-
geen de gasten van het feest mede naar huis nemen als herinnering,
hetzij spijzen, hetzij eenig voorwerp van weinig waarde. @
Het onderlinge hulpbetoon (sain bat) der gemeenteleden doet zich
niet slechts voor bij feesten, maar ook bij allerlei werkzaamheden,
waarvoor de krachten van een enkel gezin te kort schieten, b. v.
het bouwen of herstellen van een huis, het bewerken van de
sawah’s, het ontginnen van woesten grond, enz. In de meeste
gemeenten wordt het onderlinge hulpbetoon als eene verplichting
aangemerkt, waaraan men zich niet straffeloos kan onttrekken. Het
geschiedt veelal gratis, en hoogstens wordt, als bérkat, voeding
verstrekt, dan wel eene geringe tegemoetkoming in geld of pro-
ducten gegeven, of, in geval van armoede, voor later beloofd. En
dit hulpbetoon bestaat niet altijd in persoonlijken arbeid, maar
soms ook in het in bruikleen of huur afstaan van zijne roerende
goederen, b.v, zijne buffels. lemand, die zich aan dit hulpbetoon
onttrok, zonder geldige redenen, zoude zich in de gemeente
onmogelijk maken, zoo hij zich al niet aan de eene of andere
gemeentelijke straf blootstelde *. In zeer velen der grootere
gemeenten over geheel Java en Madoera vindt men, tusschen
zekere klassen van ingezetenen, of tusschen de ingezetenen van
! Zie Minhâdj at-Talibin, dl. IL, p. 398; Fath al-Qarib, p. 473, 475; Bochari,
ed. Krehl, dl. Ill, p. 438.
2 Zie Sollewijn Gelpke, t.a.p., p. 45, 46, 58 en vv.; Modjowangi, p. 230
en v.; Eindresume, dl. Ill, p. 259; Kinder de Camarecq, t. a. p., p. 287; Kohl-
brugge, t.a.p., p. 262.
S 9. DE INGEZETENEN. 123
ekere wijk of zeker gehucht, eene soort van coöperatieve ver-
enigingen, met het doel om zich een meer krachtdadig hulpbetoon
an eigen kring te verzekeren, dan mogelijk is, waar de persoon-
jke band met het complex der gemeenteleden, wegens hunne
alrijkheid, niet zoo innig kan zijn als in de kleine agglomeraties
an woningen. Dergelijke vereenigingen heeten sinoman' of
risan; zij hebben een eigen bestuur ?, soms geschreven regle-
enten, eigen inkomsten % en kasbeheer. Zij hebben ook roerende
oederen in eigendom, b.v. het noodige vaatwerk voor feesten,
elke goederen dan aan hem, die een feest geeft, voor die gele-
enheid in gebruik worden gegeven. Zij verstrekken de noodige
ndsen aan hare leden, die b.v. wegens sterfgeval plotseling over
eer contanten moeten beschikken, dan zij in kas hebben. Dikwijls
eemt de vereeniging de geheele begrafenis van elk harer leden
p zich, of is borg voor hen bij een geldschieter. In sommige stre-
en wordt het woord sinoman meer gebezigd voor vereenigingen
t persoonlijke hulpverleening of tot gemeenschappelijke aanschaffing
an voorwerpen om daarvan, zoo noodig, elk op zijne beurt het gebruik
> hebben; terwijl het woord arisan dan meer vereenigingen aan-
uidt, waarvan het doel is aan de leden, tegen betaling hunnerzijds
an eene zekere contributie, hetzij op een bepaald tijdstip, hetzij
1 bepaalde omstandigheden eene zekere som gelds uit te keeren,
f daarvoor borg te blijven, indien één der leden dit bij een
eldschieter moet opnemen. Sommige arisan-vereenigingen zijn
iderdaad coöperatieve spaarbanken. In denzelfden geest als deze
oor mannen bestemde vereenigingen, heeft men niet zelden
ok coöperatieve vereenigingen voor vrouwen en meisjes (Jav.
iada, Mal. Soend. biada, Mad. bidjeudeuh) ter verlich-
ng van de taak, welke zij, speciaal bij gemeentelijke feestvie-
ingen, hebben te vervullen, als gasten bedienen, enz. + Sommige
ereenigingen hebben alleen leden die, een zelfde beroep uitoefenen ,
—_—
1 Deze beteekenis van sinoman niet te verwarren met dien van si-
oman als standsnaam. Zie boven, p. 97. Ook gogol’s kunnen aan eene
inoman-vereeniging deelnemen, ja zijn in sommige gemeenten daartoe
lfs verplicht. Over gelijksoortige nauwere vereenigingen van een deel der
gezetenen, die tot eene bepaalde kaste behooren, in de Balische gemeenten,
e Liefrinck, t.a.p., p. 846.
2 De voorzitter heet gewoonlijk loerah sinoman of loerah arisan. De
ode, die de contributiën int, heet k@bajan sinoman of kébajan arisan.
$ Voornamelijk contributién en entree’s.
$ Vergl. voor Bali, Liefrinck, t.a.p., p. 292, 293.
124 HET INLANDSOHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
b.v. dat van herder, en strekken dan tot onderlingen steun bij de
uitoefening van het beroep. Alle deze soorten van vereenigingen
moeten als zedelijke lichamen worden aangemerkt, en kunnen dien-
tengevolge ook eischende of verwerende in rechten optreden f.
In de dorpen, waar eene minderheid den Christelijken godsdienst
belijdt, heeft de kerkelijke gemeente eveneens een vereenigings-
leven, afgescheiden van dat der gezamenlijke ingezetenen. Ook van
die kerkelijke gemeenten kan de rechtspersoonlijkheid niet twijfel-
achtig zijn. Tusschen de Christen-ingezetenen bestaat uit den aard
der zaak in zoodanige dorpen eene nauwere aaneensluiting, dan welke
uit den staatsrechtelijken band met hunne Mohammedaansche dorps-
genooten voortvloeit. Aan de godsdienstige plechtigheden, door
laatstgenoemden gezamenlijk gevierd, kunnen zij natuurlijk niet
persooulijk deelnemen; daarentegen hebben zij hunne eigene ge-
meenschappelijke godsdienstoefeningen en godsdienstige feesten.
Van zoodanige Christengemeente in het dorp is het kerkbestuur
het middelpunt, en voorziet in tal van behoeften, waarmede in
Nederland de kerkeraden zich niet inlaten. Het regelt b.v. het
onderlinge hulpbetoon, zorgt voor schoolonderwijs, ja zelfs zijn er
kerkeraden, die eene spaarbank hebben opgericht, of ten behoeve
der gemeente eene steenbakkerij of andere industrieele onderneming
exploiteeren Dat de Christengemeente voor haar eigen kerkgebouw
zorgt, en hare eigene armen ondersteunt, ligt in den aard der
zaak. De armenzorg neemt soms een eigenaardig karakter aan. Zoo
zijn er kerkbesturen die, behalve dat zij hunne eigene -rijstschuur
der armen” ? bezitten, ook nog bouwgronden door koop of schen-
king hebben verkregen, welke zij voor lagen prijs aan de behoeftige
lidmaten verhuren. De kerkeraden nemen ook besluiten ten aanzien
van het burgerlijke recht hunner gemeenteleden, en die besluiten
zijn voor laatstgenoemden bindend 3.
t Zie Van der Pauwert: Een tweetal desa-vereenigingen tot onderling hulp-
betoon, in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl. XVI (1899)
p. 264 en vv.; Notulen van de algemeene en directie-vergaderingen van het
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dl. XXVII (1899)
p. 56, 87; Proeve, p. 1940 en vv. In den laatsten tijd schijnt hier en daar
ook wel eene door Inlanders op Europeeschen voet ingerichte hulp- en
spaarbank te zijn gesticht, maar niet als gemeente-instelling. Deze soort
banken vallen dus buiten het kader van dit opstel. Zie daarover: De Wolff
van Westerode, ta. p., p. 35 en vv. en Roessingh van Iterson : De oprichting
van de eerste hulp- en spaarbank door Inlandsche hoofden te Poerwokerto ,
in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Jaargang 1898, p. 355 en vv.
2 Zie boven p. 110.
3 Zie Hekmeijer, t.a.p., p. 7, 13, 25 en 27 en vv.
§ 9. DE INGEZETENEN. 125
Het behoeft geen betoog, dat alle deze engere vereenigingen
binnen den meer uitgebreiden kring van de ingezetenen eener
Inlandsche gemeente niet slechts strekken tot bevordering der alge-
meene welvaart, maar ook dat daardoor het onderlinge toezicht van
de bewoners op elkanders handel en wandel versterkt, en aldus de
taak der gemeentepolitie verlicht wordt. De leden der sinoman-
of arisan-vereenigingen worden door hun eigen belang gedwougen
een speciaal toezicht op elkander ui te oefenen, en de onbetrouw-
bare of weinig soliede leden uit te stooten. In de Christengemeenten
heeft de politie een krachtigen steun in de kerkelijke tucht, welke
aldaar geenszins tot de onbeteekenende rol is afgedaald, welke zij,
ik wil niet zeggen in alle, maar toch stellig in vele kerkelijke
gemeenten in Nederland vervult.
Eene instelling welke strekt om het gemeenschapsgevoel tus-
schen de ingezetenen eener Inlandsche gemeente steeds levendig
te houden, is die der dorpsvergaderingen of bijeenkomsten (koe m-
poelan) '. Reeds herhaaldelijk werd in dit opstel gewag ge-
maakt van raadpleging der dorpsgenooten of van een gedeelte
hunner 2. Maar, behalve in de vroeger genoemde gevallen, komt
‚ het nog in tal van anderen voor, dat het dorpshoofd de man-
nelijke meerderjarige ingezetenen zijner gemeente bijeenroept, ter
bespreking der algemeene belangen. Intusschen zijn het alleen
de volle burgers, die in zoodanige vergadering beraadslagen en
het stemrecht uitoefenen. De lagere standen worden slechts toege-
laten tot het geven van inlichtingen, tot het voordragen hunner
persoonlijke belangen, of hoogstens tot het uitbrengen van eene
fractie eener stem in verhouding tot de lasten, welke zij dragen,
zoo men ze niet geheel uit de vergadering weert. Al naarmate
het standsverschil in de gemeente grooter en scherper is, wegens
het verschil in lasten, doet zich ook in de dorpsvergaderingen het
overwicht van den eenen stand boven den anderen gevoelen, het meest
echter bij gelegenheid van de verdeeling der lasten, en de daar-
tegenover staande voordeelen *. In alle gemeenten worden periodiek ,
b.v. eenmaal 'sjaars, vaste vergaderingen belegd, en bovendien
1 Zie Proeve, enz. p. 1989, 1940; Eindresumé, dl. III, p. 101, en voor
Bali, Liefrinck, t.a.p., p. 816 en vv. en 343.
3 Zie boven p. 24, 25, 30 en vv., 41, 49 en vv., 69, 72, 75 en vv., 119,
en vergl. Ind. Stbl. 1895 N° 247, artt. 4 en 5, omtrent de verhuur van aan-
deelen in communale bouwgronden.
8 Zie boven, p. 80 en vv.
126 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
geschiedt zulks in de meesten telkens, wanneer er bepaalde aange-
legenheden te bespreken vallen. Behflve over de repartitie van baten
en lasten wordt in de dorpsvergaderingen o. a. beraadslaagd en
beslist over feesten of plechtigheden, waaraan de geheele gemeente
moet deelnemen, over de algemeene landbouwbelangen, over erger-
lijke gedragingen van een ingezetene, en over het sluiten van
overeenkomsten met Europeanen of Vreemde Oosterlingen, wanneer
die, ofschoon naar de wet individueel te sluiten, toch in hun
onderling verband eene zaak betreffen, waarbij de gemeente betrokken
is. Van laatstgenoemde overeenkomsten zijn de belangrijksten die
tot verhuur van grond ten behoeve der cultuur van produkten
voor de Europeesche markt. Men heeft daarvoor veelal groote
stukken noodig, welke slechts te vormen zijn door de velden van
meerdere grondbezitters bijeen te voegen. Is er nu slechts één
hunner, die de voorkeur geeft aan eigen landbouw, zoo moet òf
de geheele, soms voor de gemeente zeer voordeelige, verhuur
achterwege blijven, of de persoon in quaestie moet ergens anders
een stuk grond bekomen, hetgeen geschieden kan, doordat een
dorpsgenoot, die elders een akker heeft liggen, doch op eigen
landbouw niet zoo gesteld is, hem dien akker wil afstaan gedurende
den tijd, waarvoor hij zijn grond aan den Kuropeaan of Vreemden
Oosterling verhuurt. Langdurige beraadslagingen zijn van zoodanige
quaesties het gevolg, omdat daarbij van overstemmen door eene
meerderheid geene sprake kan zijn, en dus de quaestie alleen
beslist kan worden, doordat ieder individueel is tevreden gesteld.
Het hier gegeven voorbeeld, dat met tal van anderen zoude kunnen
vermeerderd worden, is voldoende om aan te toonen, hoe de eisch
van individueel contracteeren met Inlanders, in verschillende wette-
lijke bepalingen gesteld ', hoe goed ook bedoeld, niet altijd even
gemakkelijk is na te komen, en hoe het gemeenteverband te dien
aanzien, als in zoovele andere opzichten, een noodzakelijk correc-
tief is van den uivelleerenden geest der wet.
Met het oog op de talrijke gemeenschappelijke belangen der
ingezetenen eener Inlandsche gemeente, en met het oog op de
nauwe betrekking, waarin men aldus, ten gevolge van het feit
der inwoning, tot elkander komt te staan, is het niet meer dan
natuurlijk, dat de vestiging in eene Inlandsche gemeente niet aan
iedereen vrijstaat. Overal is daartoe noodig vergunning van het
t Zie b.v. Ind. Stbl. 1863 N° 152 en 1895 N° 247.
§ 9. DE INGEZETENEN. 127
dorpshoofd, welke vergunning kan worden verleend of geweigerd naar
bevind van zaken. Alleen bepaalt art. 29 Inl. Regl. , dat de toelating
van nieuwelingen door het dorpshoofd niet mag plaats hebben , tenzij
het Distriktshoofd verlof tot vestiging in de gemeente heeft gege-
ven, dan wel twee der meest gegoede ingezetenen verklaren den
nieuweling te kennen als een „goed en onschadelijk» persoon. Dit
voorschrift, ofschoon in het Inlandsch Reglement alleen met het
oog op de handhaving der politie opgenomen, reikt inderdaad veel
verder, en is in de praktijk het middel om elementen uit de
gemeente te weren, van welke men vreest, dat zij een wauklank
zullen opleveren in de harmonie der gemeentelijke samenleving,
al zijn zij op zich zelf niet van bepaald berispelijk gedrag. Van
eene verplichting om nieuwelingen, die aan zekere eischen vol-
doen, toe te laten is namelijk nergens sprake. Ongetwijfeld zal
men, bij weigering van de vergunning tot vestiging, langs
hiërarchieken weg herstel van zijne grieven kunnen vragen bij
het Europeesch of Inlandsch Bestuur. Dit echter zal veelal
weinig aan de zaak kunnen doen, om de eenvoudige reden dat de
nieuweling toch ergens wonen moet, en niemand één der ingeze-
tenen kan dwingen hem bij zich in huis te nemen, of hem een
huis in koop of leen af te staan. Men bedenke, dat in de Inland-
sche gemeenten het getal woonerven beperkt, en veelal in vaste
handen is, zoodat de overgroote meerderheid der nieuwelingen dan
ook hun loopbaan als ingezeten beginnen met zich als inwonend
knecht bij een baas te verhuren '. Zij doorloopen in die af hanke-
lijke positie eene soort van proeftijd. Waar communaal bezit van
woonerven, of althans bij het gemeentebestuur de bevoegdheid
bestaat om de erven in te korten ten einde nieuwe erven te vor-
men 7, is de nieuweling ten aanzien van het verkrijgen eener
woning, wel niet afhankelijk van de erfbezittende ingezetenen,
maar heeft het gemeentebestuur het in zijne macht hem te beletten
erfbezitter te worden. Daarenboven is de toelating van een nieuwe-
ling in vele gemeenten nog op andere wijzen door het plaatselijke
gewoonterecht beperkt. Zoo kan daartoe toestemming gevorderd
worden van de leden van het dorpsbestuur, of van de oudsten, of
van de meerderjarige mannelijke ingezetenen, of van een bepaalden
stand onder hen, of kan men zekere bewijzen van gegoedheid
mm ne
t Zie Sollewijn Gelpke, t. a. p., p. 48, en vergl. Vermogensrecht, p. 100.
3 Zie. Vermogensrecht p. 142, 155, 156.
128 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
vorderen. In gemeenten met communaal bezit van bouwgrond ‘is,
gelijk wij zag-n', ieder toegelaten nieuweling nog volstrekt niet
dadelijk gerechtigd tot een aandeel in de gemeentelijke velden, al
voldoet hij persoonlijk aan alle eischen daarvoor. De toelating als
aandeelhebber is de laatste stap tot het volle burgerschap, hetwelk
men eerst door opklimming van den eenen stand tot den andere
machtig kan worden. Ten aanzien van het toelaten van nieuwe-
lingen geldt echter hetzelfde, als wat vroeger 2 ten aanzien van het
opklimmen in stand werd opgemerkt, namelijk dat men daarmede
moeielijker of gemakkelijker is, al naarmate de lusten van het
ingezetenschap grooter of geringer zijn in verhouding tot de daar-
aan verbonden lasten, speciaal de verplichte diensten. De toela-
ting als ingezetene is over het algemeen gemakkelijker te verkrijgen
in gemeenten met zuiver individueel grondbezit dan in die, waar
het communale bezit van bouwgronden bestaat. Zij is zelfs aan
geene andere voorwaarde gebonden dan de nakoming der op de
ingezetenen rustende verplichtingen , waar de maatschappelijke banden
tusschen de ingezetenen, tengevolge van het min of meer vlottende
karakter der bevolking, zich zoo niet geheel dan toch voor een
deel hebben opgelost °.
Als onderworpen aan het gemeenteverband worden bijna overal
slechts de personen beschouwd, die feitelijk metterwoon in de
gemeente gevestigd zijn. Waar echter de heerendienstplichtigheid
rust op den grond, en deze in erfelijk individueel bezit is, kan
het voorkomen, dat iemand heerendienstplichtig is in eene andere
gemeente, dan waar hij woont. Dit kan nu wel niet voorkamen in
gemeenten, waar het verkrijgen van erfelijk individueel bezeten
grond gebonden is aan de voorwaarde van ingezetenschap; maar
deze voorwaarde wordt alleen ten aanzien van woonerven bijna
overal aangetroffen. Wat de sawah’s betreft, zoo wordt het inge-
zetenschap als voorwaarde voor de verkrijging gesteld in verreweg
de meeste streken van Midden-Java, gelijk mede in Pasoeroean. Op
Madoera en in de Madoereesche streken van Oost-Java vindt men
deze instelling ten aanzien van sawah’s slechts sporadisch, en in
! Zie boven, p. 97, 98.
2 Zie boven, p. 98.
3 Zie boven, p. 116, 117. Voor de toelating van nieuwelingen in het
algemeen, zie Eindresume, dl. III, p. 202; Modjowangi, p. 230; Solle-
wijn Gelpke, t.a. p., p. 44 en vv., en voor Bali, Liefrinck, t.a.p., p.
259 en vv.
§ 9. DE INGEZETENEN. 129
West-Java vindt men ze niet. Ten aanzien van het verkrijgen van
tégal’s, tuinen, boomgaarden of vischvijvers is de beperking tot inge-
zetenen der gemeente over geheel Java en Madoera uitzondering '.
In de gemeenten nu, waar ook niet-ingezetenen grond in erfelijk
individueel bezit kunnen erlangen, en de heerendienstplichtigheid
daarop rust, wordt men toch, in den regel, alieen als heerendienst-
plichtig beschouwd in de gemeente zijner inwoning. In de Ordon-
nantie houdende regeling der heerendiensten in Rembaug is zelfs
een uitdrukkelijk voorschrift teu deze opgenomen 2. Het omgekeerde
beginsel, namelijk dat uitwonende grondbezitters ten aanzien van de
repartitie der heerendiensten als ingezetenen der gemeente worden be-
_schouwd, komt intusschen sporadisch voor in de residentiën Preanger-
Regentschappen, Banjoemas, Bagelen, Kediri, Soerabaja , Pasoeroean
en Probolinggo. In Bantam, Pekalongan en Japara is dit alleen het
geval met uitwonende erfbezitters, in de weinige gemeenten waar zoo-
danig erfbezit geoorloofd is *. Ten aanzien van den op den grond rus-
tenden cultuurdienst worden ingezetenen en niet-ingezetenen der
gemeente, welke bij de Gouvernementscultuur is ingedeeld, gelijk
gesteld +; terwijl omgekeerd de diensten en andere lasten jegens
de gemeente overal uitsluitend op de ingezetenen rusten, behou-
dens de in sommige gemeenten bestaande verplichting van uitwo-
nende sawah-bezitters, om bij te dragen tot het onderhoud der
gemeentelijke dammen en waterleidingen, waardoor hunne velden
geïrrigeerd worden *.
Lagen wij hierboven ®, dat de toelating als ingezetene eener
Inlandsche gemeente overal aan zekere beperkingen gebonden is,
omgekeerd heeft ieder ingezetene het in zijne macht naar goedvinden
het gemeenteverband te verbreken door te verhuizen (Jav. ngalih,
Mad. ngaléh, Mal. Soend. pindah), iets waartoe men niemands
toestemming noodig heeft. Dit verlaten der gemeente, met of
zonder zijn gezin, zelfs door betrekkelijk gezeten landbouwers komt
dikwijls voor, het meest in Midden-Java, maar ook in streken met
uitsluitend individueel bezit van bouwgronden. Somtijds geeft men
niet eens kennis van zijn voornemen daartoe, maar verlaat men de
1 Zie Eindresumé, dl. I, p. 19, 20, 116, 144, 189.
2 Zie Ind. Stbl. 1896 Ne 260, § 1.
3 Zie Eindresumé, dl. II, p. 83 en v.
$ Zie Gouvernementsbesl. van 28 Juli 1887 Ne 36 (Bijbl. Ne 4787) litt. B.
S Zie boven, p. 107 noot 2.
6 Zie boven, p. 126 en vv.
Ge Volgr. VIII. 9
180 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
gemeente heimelijk (minggat). Niet altijd heeft het verhuizen
naar eene andere gemeente plaats wegens materieele belangen, of
omdat men daarvoor andere, naar Westersche begrippen , gewichtige
redenen heeft, b.v. dat men elders meer in den kring zijner verwanten
woont, of omdat men het met zijne medeingezetenen of zijn dorps-
hoofd niet goed kan vinden. Integendeel, om de nietigste redenen
wordt op Java en Madoera somtijds het gemeenteverband verbroken,
zelfs zonder dat men vooraf weet, in welke andere gemeente men
zich zal nederzetten. Deze soort van onverschilligheid , waarmede de
Inlander een, naar Europeesche opvatting, landloopersbestaan verkiest,
boven het blijven, waar hij is, vindt hare verklaring in het klimaat,
dat hem toelaat desnoods onder den blooten hemel of hoogstens
onder een afdak te slapen, de weinige behoeften, en de gemak- ©
kelijkheid om op de eerste de beste hoofdplaats als bediende of
daglooner zijn hrood te verdienen. Wegens het gemeentelijke ver-
band, ook op het individueele grondbezit klevende, zal men niet
altijd de gelegenheid hebben zijne bouwgronden of zijn woonerf te
verkoopen of te verhuren; doch de Inlander, eenmaal weg willende,
laat beiden desnoods in den steek '.
Daarentegen wordt het gemeentelijke verband niet verbroken door
het tijdelijk verlaten der gemeente, b.v. om elders werk te zoeken,
om te gaan studeeren, of om eene vrijheidsstraf te ondergaan. Der-
gelijke tijdelijk afwezige personen worden door hun gemeentebestuur
steeds tot de ingezetenen gerekend, en moeten zorgen, dat alle
verplichtingen jegens de gemeente gedurende hunne afwezigheid
door anderen voor hen worden nagekomen. Doen zij dit ‘niet, zoo
worden zij als personen beschouwd, die heimelijk de gemeente
hebben verlaten, en dienovereenkomstig behandeld 2.
In zeer bijzondere gevallen kan iemand van zijn ingezetenschap,
althans van de daaraan verbonden rechten en voordeelen , worden
ontzet, door eene doodverklaring, ja zelfs zijn mij voorbeelden
medegedeeld, dat zoodanige doodverklaring niet slechts tegen een
individu, maar tegen eene geheele familie werd uitgesproken *. Voor
! Zie Eindresumé dil. III, p. 204; Sollewijn Gelpke, t.a.p., p. 44, 45, en
Vermogensrecht, p. 142, 143. Over de wijze, hoe met verlaten gronden in
erfelijk individueel bezit gehandeld wordt, zie Vermogensrecht, p. 146, 147,
en Familie- en erfrecht , p. 506, 507.
2 Vergl. boven, p. 9 en 91 noot 1.
3 Ook op Bali is eene zoodanige doodverklaring bekend. Zij wordt gevolgd
dvor verbanning, indien de schuldige na een jaar niet de gemeente heeft
verlaten , of vergiffenis heeft gevraagd. Zie Liefrinek, t.a.p., p. 340 en vv.
§ 10. GEMEENTEN IN EEN BIJZONDEREN RECHTSTOESTAND. 131
een dergelijken uitersten maatregel is feitelijk eenstemmigheid van
alle ingezetenen noodig. Bijna zonder uitzondering zijn echter de
gewone gemeentestraffen voldoende om iemand te bewegen de
gemeente te verlaten '.
$ 10. Gemeenten in een bijzonderen rechtstoestand.
In een bijzonderen rechtstoestand verkeeren de Inlandsche ge-
meenten op de particuliere landerijen en de zoogenaamde rvrijer
desa’s. De uitzondering, in de slotalinea van art. 71 van het
Regeeringsreglement gemaakt, dat de verkiezing der dorpshoofden
door de gemeenten en de regeling harer huishoudelijke aangelegen-
heden niet zouden worden ingevoerd, waar zij niet overeenkomen
met de instellingen des volks of met verkregen rechten, werd,
blijkens de geschiedenis dier wet, daarin opgenomen speciaal met
het oog op de particuliere landerijen bewesten de rivier Tji-Manoek,
beheerscht door het Reglement van Ind. Stbl. 1836 Ne 19. [n-
tusschen zal deze uitzondering, wegens hare algemeene bewoor-
dingen, toch ook op andere gemeenten toepasselijk zijn, alwaar, zij
het niet om dezelfde reden, de volksinstellingen of verkregen
rechten onvereenigbaar zijn met den, in de vorige bladzijden
geschetsten, normalen toestand. Dit is trouwens de opvatting , welke
de lagere koloniale wetgeving en de Indische administratie altijd
hebben gehuldigd.
Hierboven zagen wij reeds, dat in de residentie Batavia op de par-
ticuliere landerijen geene Inlandsche gemeenten bestaan. Men vindt
op die landerijen agglomeraties van woningen, onder hoofden,
door of namens den landeigenaar aangesteld , maar geene gemeenten.
Op het domein Bloeboer in Buitenzorg was dit vroeger eveneens
het geval; doch sedert bedoeld domein onder het gewone Gouver-
nementsbestuur is gebracht, ontstond ook aldaar het Inlandsche
gemeentewezen. Op de.in erfpacht uitgegeven perceelen is, zelfs
wanneer er eene gevestigde bevolking gevonden wordt, nergens
op Java en Madoera van een gemeentewezen sprake ?.
De gemeenten en gemeentebesturen op de particuliere lande-
rijen in Bantam, Krawang en Cheribon komen in hoofdzaak
overeen met die der gemeenten op het Gouvernementsgebied in
dezelfde gewesten, behoudens de rechten van den landeigenaar, en
1 Zie boven, p. 9, 118, 119.
3 Zie boven, p. 15, 16, 18, 19.
182 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
de omstandigheid dat de algemeene wettelijke en administratieve
regelingen ten aanzien van het gemeentewezen, op die gemeenten
niet van toepassing zijn. Zoo zal alles wat in de vorige bladzijden
vermeld werd omtrent splitsing, samenvoeging en grensregeling van
gemeenten, de verkiezing, enz. der dorpshoofden , de samenstelling,
functién, benoeming, enz. van het dorpsbestuur, de voordeelen aan
het ambt van hoofd of bestuurder verbonden, de verplichte diensten
en de belastingen, enz., voor zoover een en ander op bepalingen
berust, van hoogerhand vastgesteld, ten aanzien der gemeenten in
quaestie buiten sprake blijven. Daarentegen gelden wederom, voor
de benoeming enz. der hoofden, de speciale bepalingen ten aan-
zien dezer landerijen vastgesteld, welke niet op de gemeenten,
op het staatsdomein gelegen, van toepassing zijn '. In Krawang be-
staan de gemeentebesturen op de particuliere landerijen meestal uit
een dorpshoofd (loerah of mandor), een adjunct-dorpshoofd
(wakil), een schrijver (djoeroetoelis), een of meer oudsten
(kamitoewa of toewa-toewa), een bode (marinjoe), een
politie-beambte (pantjalang) en een geestelijke (amil of lébé)
Het dorpshoofd kiest de leden van het dorpsbestuur, onder nadere
goedkeuring en somtijds op aanwijzing van den landheer 2. Omtrent
de Bantamsche landerijen vind ik alleen vermeld, dat er dorps-
besturen en oudsten worden aangetroffen, en zoo ook omtrent die in
Cheribon, dat dorpshoofden (koewoe), dorpsschrijvers en oudsten
aan het hoofd der gemeenten staan °.
Op velen der particuliere landerijen beoosten de rivier Tji-
Manoek bestaan geene Inlandsche gemeenten. Op anderen echter
treft men die van oudsher wel aan. In wezen verschillen zij niet
van de Inlandsche gemeenten in het omliggende staatsdomein , be-
houdens wederom de eigenaardige betrekkingen der gemeenten tot
den landeigenaar, en behoudens dat de regelingen van het gemeente-
wezen, van het Gouvernement uitgegaan, ook van ouds daarop geene
betrekking hadden. In deze, door het gebruik gevormde of gewijzigde,
gemeentelijke toestanden werd eerst op zeer bescheiden voet eene
1 Zie Ind. Stbl. 1836 Ne 19, artt. 52—54.
3 Deze mededeelingen omtrent Krawang dank ik aan den heer Van Lawick
van Pabst. Zie boven, p. 2 noot 2.
3 Zie Sg. De artt. 11 en 30 van Stbl. 1836 N° 19 toegepast in het distrikt
Tjikandi (Bantam), in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl.
VI (1892), 295; Varia, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Jaargang
1851, dl. Il, p. 71; Faes: De landen Kandanghauer en Indramajoe- West in
de residentie Cheribon, in de Indische Gids, Jaargang 1886, dl. II, -p. 1835.
§ 10. GEMEENTEN IN EEN BIJZONDEREN RECHTSTOESTAND. 133
zekere regelmaat gebracht door de Ordonnantie van 8 Augustus
1880 (Ind. Stbl. N° 150), krachtens welke de dorpshoofden op de
particuliere landerijen in quaestie, zelfs waar geen gemeentelijke
band tusschen de dorpsgenooten aanwezig is, als beambten van
politie tot het Bestuur in dezelfde verhouding staan als de dorps-
hoofden in de Gonvernementslanden , zoodat het Bestuur te hunnen
aanzien, wat de politie betreft, dezelfde bevoegdheden bezit als
ten aanzien van de anderen (art. 3 al. 4). Voorts werd bepaald,
dat de dorpshoofden, al naarmate het plaatselijke gebruik zulks
medebrengt, òf op de in de Gouvernementsdorpen gebruikelijke
wijze door de bevolking zouden worden gekozen, en bij goed-
keuring van die keuze door den landeigenaar, door het Bestuur
bevestigd, òf, waar de volkskeuze niet gebruikelijk is, door den
landeigenaar zouden worden benoemd, welke benoeming door het
Bestuur bekrachtigd wordt Indien het Bestuur meent een gekozen
dorpshoofd niet te kunnen bevestigen, of de benoeming van een
dorpshoofd niet te kunnen bekrachtigen, noodigt het den land-
eigenaar onder mededeeling van redenen uit, eene nieuwe verkiezing
te laten houden, of eene nieuwe benoeming te doen. Bij vertraging
van de zijde van den landeigenaar in het voldoen aan die uitnoo-
diging , benoemt het Bestuur, onafhankelijk van dezen, een dorps-
hoofd, dat evenals zijn voorganger door den landeigenaar moet
hezoldigd worden (art. 2). De dorpshoofden worden door het Bestuur
van eene akte van aanstelling voorzien; terwijl het Bestuur ook
bevoegd is ten allen tijde een dorpshoofd door den landeigenaar
te doen ontslaan. De uitnoodiging daartoe wordt, onder mede-
deeling van redenen, tot den landeigenaar gericht. Bij vertraging
zijnerzijds in het geven van ontslag, wordt het dorpshoofd, onaf-
hankelijk van den landeigenaar, door het Bestuur ontslagen (art. 3 al.
1—3). Overigens hangt het geheele gemeentewezen op deze landerijen
af van de plaatselijke gebruiken, zoo niet van den wil van den
landeigenaar, en men heeft dan ook te dien aanzien bijna evenveel
verschillende toestanden als er landerijen zijn met Inlandsche ge-
meenten. In sommigen der op bedoelde landerijen gelegen gemeenten
wordt het dorpshoofd door de stemhebbende ingezetenen gekozen ;
elders wordt hij door den landeigenaar benoemd; wederom elders
wordt, de betrekking aan den meestbiedende verpacht. Hier worden
de leden van het dorpsbestuur als in de naburige Gouvernements-
dorpen benoemd en ontslagen; daar kiest het dorpshoofd, en
ginds kiest de landeigenaar ze naar welgevallen. In sommige ge-
134 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
meenten bestaat het gemeentebestuur alleen uit het dorpshoofd;
in anderen heeft laatstgenoemde slechts één of twee leden van het
dorpsbestuur — veelal een këbajan en een tjarik ' — naast zich.
Er zijn gemeenten, welke in hun geheel aansprakelijk zijn voor de
diensten en opbrengsten aan den landeigenaar verschuldigd, en
waar ook het standsverschil bij de repartitie dier diensten en op-
brengsten wordt in acht genomen; maar er zijn ook anderen, waar
alles individueel wordt gepraesteerd , zij het door tusschenkomst van
het dorpshoofd. Ook de voordeelen, aan het ambt van dorpshoofd
of lid van het dorpsbestuur verbonden, loopen, wat aard en
hoegrootheid betreft, plaatselijk zeer uiteen. Met de inning
der belastingen ten behoeve van den lande hebben de dorps-
hoofden geene bemoeienis, doch wel op sommige landerijen met
de heerendiensten. Voor zooverre namelijk bij de oorspronkelijke
voorwaarden van verkoop der landerijen niet anders werd overeen-
gekomen, zijn de opgezetenen ouderworpen aan het verrichten van
de heerendiensten ten algemeenen nutte, door den Gouverneur-Generaal
aan te wijzen (Ind. Stbl. 1880 Ne 150 art. 1). De ordonnantiën
betreffende de heerendiensten in elk gewest, en de regelingen van
de gemeentelijke diensten der Hoofden van Gewestelijk Bestuur
kunnen intusschen bij het vorderen van die diensten hoogstens tot
leiddraad strekken, als het gebruik dit medebrengt, en de land-
eigenaar het goedvindt; maar verbindend zijn deze ordonnantién en
regelingen niet. Zoo ook is het voortbestaan van het plaatselijke
gewoonterecht omtrent andere onderwerpen, als standen , gemeente-
lijke huishouding, invloed van het gemeentewezen op het privaat-
recht, enz. op de landerijen niet als in de Gouvernementsdorpen
gewaarborgd door het Regeeringsreglement, maar aan allerlei in-
breuken van den kant des landeigenaars blootgesteld. Op sommige
landerijen heeft b.v, vroeger de verkiezing der dorpshoofden bestaan,
maar is zij door den landeigenaar afgeschaft. Het. behoeft geen
betoog, dat door een en ander het gemeentewezen op de landerijen
beoosten de rivier Tji-Manoek, waar het bestaat, veel minder ont-
wikkeld is dan op het omliggende staatsdomein, al mag men niet
ontkennen, dat het welbegrepen belang van den landeigenaar om
een goeden geest onder zijne bevolking te bewaren, in den regel
van het vernietigen daarvan zal afhouden 2.
' Zie boven, p. 57.
2 Zie boven p. 18, en, voor nadere bijzonderheden, de beschrijving der
verschillende landerijen bij Van Dissel, t.a.p., p. 453 en vv.
§ 10. GEMEENTEN IN FEN BIJZONDEREN RECHTSTOESTAND. 135
Van meer belang zijn de afwijkende toestanden in de zoogenaamde
wvrijev dorpen. Men verstaat daaronder Inlandsche gemeenten, die
geheel of ten deele, van alle of van sommige belastingen ' en
diensten jegens den lande ? zijn vrijgesteld, maar daarentegen ver-
plicht zijn tot het onderhouden van godsdienstscholen, van zekere
aanzienlijke familiën of van geestelijken , aan eene bepaalde inrichting
verbonden, dan wel tot het onderhouden of bewaken van heilige
of vorstelijke graven, van moskeeën of van andere met den gods-
dienst in verband staande gebouwen. Bij de overname van streken,
welke vroeger onder het Inlandsche vorstenbestuur hadden gestaan, zijn
steeds door het Gouvernement de privilegiën dezer gemeenten gewaar-
borgd, ja zelfs heeft men, om staatkundige redenen , niet eens altijd de
aanspraken van sommige gemeenten op vrijstelling al te critisch willen
onderzoeken *. Bij het Gouvernementsbesluit van 23 September 1853
Ne 2 (Ind. Stbl. Ne 77) is de vrijstelling van belastingen ten aanzien
van alle als vrij bekend staande gemeenten voor goed uitgesproken.
Er zijn tegenwoordig op Java en Madoera 241 vrije dorpen , en
wel in Cheribon 1, in Tegal 1, in Pekalongan 20, in Banjoemas 41 ,
in Bagelen 69, in Kedoe 1, in Semarang 2, in Japara 9, in
Rembang 2, in Madioen 51, in Kediri 6, in Soerabaja 5 en op
Madoera 33 +. Het beschrijven van deu oorsprong dezer gemeenten ,
van de verschillende doeleinden, waarom de vrijstelling heeft plaats
gehad, en van de eigenaardige vormen van grondbezit aldaar aange-
troffen , behoort niet tot ons onderwerp ®. Alleen zijn hier aan de orde
de afwijkingen, welke het gemeentewezen aldaar oplevert , van de toe-
standen, in de vorige bladzijden van dit opstel beschreven ten aanzien
' De hier bedoelde belastingen zijn: de landrente (Ind. Stbl. 1872 Ne 66
juncto N° 219a art. 1 sub c), de belasting op het bedrijf (Ind. Stbl. 1878 Ne
12 art. 2 sub 7°), het hoofdgeld (Ind. Stbl. 1893 Ne 68 art. 1), de belasting
op het slachten van runderen, buffels en paarden (Ind. Stbl. 1898 N° 349),
en de belasting op de rijtuigen (Ind. Stbl. 1885 Ne 25 art. 2 sub 2e).
2 In de regelingen betreffende de heeren- en cultuurdiensten, vermeld boven,
p. 81 noot 3, komt geene algemeene vrijstelling van de gemeenten in quaestie
voor. De vrijdom berust dus op hetgeen, ten aanzien van elke gemeente afzon-
derlijk, bij administratieven maatregel is bepaald. Logisch is dit stellig niet.
3 Zie Fokkens: Vrije desa’s op Java en Madoera, in het Tijdschrift voor
de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. XXXI (1856), p. 198 en vv.
4 Een register van alle vrije dorpen werd laatstelijk gearresteerd bij het.
Gouvernementsbesluit van 13 September 1887 Ne 3 (Bijbl. N° 47388), en tot
een beperkt getal exemplaren gedrukt, maar niet in het Bijblad opgenomen.
8 Zie daarover Fokkens: Vrije desa’s, p. 501 en vv. ; Dezelfde : De priester-
school te Tegalsari, in het Tijdschrift voor Ind. T. L. en Vk., dl. XXIV
(1877), p. 318 en vv. ; Hasselman : De perdikan-dessa’s in het distrikt Tjahijana,
in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl. I (1688), p. 72 en vv. ;
Vermogensrecht, p. 165 en vv.; Eindresume, dil. III, p. 22 en vv.
186 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
van de gewone, of, gelijk men in sommige streken ! zegt , ~landrente
opbrengendey (pamadjëgau (N) of pamaosan (K)) gemeenten.
Die afwijkingen zijn zeer gering in de gemeenten , waar de speciale
lasten niet op alle ingezetenen of op alle gronden rusten , maar waar
slechts aan een zeker aantal bepaalde personen, of aan de bezitters
van zekere bepaalde gronden, bedoelde lasten zijn opgelegd,
een en ander tegen vrijstelling van belastingen of diensten jegens
den lande. De aldus vrijgestelden hebben dan soms een afzonder-
lijk hoofd, ondergeschikt aan het dorpshoofd. Overigens worden
echter deze gemeenten op de gewone wijze geadministreerd, en alle,
in den loop van dit opstel vermelde, wettelijke of administratieve
voorschriften zijn daarop van toepassing, behoudens de vrijstelling
der personen of gronden in quaestie en de daartegenover staande
verplichtingen ?. Anders is het echter met de gemeenten, die in
hun geheel zijn vrijgesteld, hetzij van alle, hetzij van sommigen
der gewone belastingen en diensten, en op deze gemeenten alleen
heeft het volgende betrekking.
Daar de vrije dorpen allen op het staatsdomein zijn gelegen,
staat geen landeigenaar tusschen hunne gemeentelijke bestuurs-
organen en het Gouvernement. Zij hebben dientengevolge allen
rechtspersoonlijkheid, en een ingrijpen in hunne autonomie door
derden is uitgesloten. Terwijl de wettelijke en administratieve be-
palingen omtrent het gemeentewezen in het geheel niet van toe-
passing zijn op de gemeenten, gelegen op de particuliere landerijen,
tenzij krachtens een uitdrukkelijk voorschrift, zoo zijn die bepa-
lingen in beginsel wel van toepassing op de vrije dorpen, tenzij
met het wezen der vrijstelling onvereenigbaar, dan wel uitdrukkelijk
uitgezonderd. Zoo werd er hierboven reeds op gewezen, dat de
bepalingen omtrent splitsing of samenvoeging van gemeenten geene
betrekking hebben op de vrije dorpen *, en dat de hoofden daarvan
niet door de bevolking worden verkozen, doch door den Resident
benoemd +. De splitsing of samenvoeging is aan den Gouverneur-
Generaal voorbehouden, en, wat de benoeming der hoofden betreft,
zoo zal daarbij op familiebetrekking met den vorigen titularis worden
gelet >. Deze factor zal zich natuurlijk niet in alle vrije dorpen
1 B.v. in Banjoemas. Zie Hasselman, t.a. p., p. 98 noot 1.
3 Zie Fokkens: Vrije desa’s, p. 477, 508, 511, 512, 516; Eindresumé, dl.
Il, p. 26.
3 Zie boven, p. 23 noot 4.
$ Zie boven, p. 31.
5 Zie Fokkens, t. a. p., p. 477, 499.
§ 10. GEMEENTEN 1N EEN BIJZONDEREN RECHTSTOESTAND. 137
op gelijke wijze doen gelden. Waar het hoofd b.v. tevens de hoofd-
onderwijzer is van eene godsdienstschool, zal de vraag, wie onder
zijne familieleden daarvoor geschikt is, dikwijls aanleiding geven tot
het voorbijgaan van zijn oudsten zoon, of zelfs van alle zijne zoons,
en tot benoeming van een meer verwijderden bloedverwant '. Waar
omgekeerd de vrijstelling heeft plaats gehad ten behoeve van eene
bepaalde familie of voor het onderhoud van graven, zal in den regel
de oudste zoon den vader opvolgen ?, natuurlijk met inachtneming
van den voorrang der echte zoons boven de onechten *. Dergelijke
bezigheden, als het hier geldt, vereischen immers geene speciale
voorbereiding of ontwikkeling.
De hoofden der vrije dorpen zijn bijna zonder uitzondering van
aanzienlijke afkomst. Al was hun stamvader dit niet, zoo heeft toch
in den regel de familie zich door aanhuwelijking met voorname
geslachten tot een hooger maatschappelijk standpunt verheven +.
De hoofden der gewone Inlandsche gemeenten daarentegen behooren
bijna uitsluitend tot de volksklasse, en staan dientengevolge dichter
bij hunne ingezetenen dan die der vrije dorpen. Laatstgenoemden
voeren dan ook dikwijls hoogere titels dan de gewone dorpshoofden.
Zoo hebben zij in Banjoemas den titel van démang; doch elders
worden zij gewoonlijk kiahi genoemd °.
Wat de uitoefening der politie betreft, zijn de hoofden der vrije
dorpen aan dezelfde voorschriften als die der andere gemeenten
onderworpen; maar zij hebben geene bemoeienissen met de krachtens
algemeene verordeningen geheven belastingen en de aan den lande
te praesteeren diensten, waarvan hunue gemeenten zijn vrijgesteld.
Zij hebben dus ook van de iuning dier belastingen geene voordeelen.
Daarentegen zijn de beperkende voorschriften omtrent het aantal
der huisdienstplichtigen en omtrent de uitgestrektheid van het
ambtelijke landbezit niet op hen toepasselijk. In sommige vrije
dorpen beschouwen zij zich zelfs als de eenige zakelijk rechtheb-
—— a ee
' Vergl. Fokkens: De priesterschool , enz. p. 322, 324.
* Vergl. Hasselman, t.a. p., p. 97, en mijne verhandeling over de Inlandsche
rangen en titels op Java en Madoera, p. 74.
8 Vergl. over het onderscheid tussehen ,echte” en ,onechte” kinderen in
Midden-Java, Familie- en erfrecht, p. 458, 489.
4 Men denke aan den overgang van den adel in de vrouwelijke lijn in
Midden-Java. Zie Inlandsche rangen en titels, p. 23, 28, 32, 34, en vergl..
over de afkomst van sommige hoofden, Fokkens: De priesterschool , p. 322;
Hasselman, t.a. p., p. 82, 101; Inlandsehe rangen en titels, p. 73 en vv.
5 Zie Fokkens: Vrije desa’s, p. 506, 509.
188 HET INLANDSOHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
benden op den grond, en heeft de bevolking daarop alleen contrac-
tueele gebruiksrechten. Het gevolg van dezen toestand is, dat aan de
hoofden der gemeenten in quaestie door de ingezetenen allerlei
diensten en leveringen worden gepraesteerd, of betalingen worden
gedaan, in de gewone Inlandsche gemeenten onbekend !. Daaren-
tegen hebben die hoofden ook ambtsplichten na te komen, aan de
gewone dorpshoofden vreemd. Waar de vrijstelling heeft plaats
gehad met het oog op het onderhoud eener godsdienstschool, een
bedehuis of eene begraafplaats, moeten zij als onderwijzer optreden,
dan wel het bedehuis onderhouden, of bij de graven de noodige
offers en offermalen doen plaats hebben. Bovendien zijn bijna alle
hoofden van vrije dorpen, krachtens hun ambt, belast met de functiën
van distriktsgeestelijken, d.w.z. niet slechts moeten zij in het
gemeenschappelijke gebed, speciaal des Vrijdags, voorgaan ; maar zij
hebben ook de administratieve en rechterlijke bemoeienissen der
distriktsgeestelijken na te komen, onder genot van de daaraan ver-
bonden voordeelen ?.
Het dorpsbestuur is in den regel ongeveer samengesteld als in de
omliggende niet-vrije dorpen. Alleen ontbreekt in gezegd bestuur de
dorpsgeestelijke in de gemeenten , waar de hoofden met de functiën van
distriktsgeestelijken zijn belast. Wat elders de dorpsgeestelijken doen,
behoort in die gemeenten tot den werkkring van het hoofd zelf, bijge-
staan, voor de minder belangrijke werkzaamheden, door assistenten,
die allen door de gemeente moeten worden onderhouden. Zoo heeft
het hoofd b.v. zijne hulponderwyzers aan de godsdienstschool, zijn
ondergeschikt moskee-personeel, zijne dagelijks dienstdoende graven-
bewakers, enz. Deze personen worden door het hoofd gekozen en
ontslagen ; de voordeelen aan hun ambt verbonden worden door hem
vastgesteld, alles naar zijn subjectief gevoel van billijkheid , geleid door
de plaatselijke gebruiken, zoo niet naar willekeur. Hetzelfde kan men
zeggen van de leden van het dorpsbestuur, op wie evenmin de admini-
stratieve regelingen ten deze toepasselijk zijn, in de gewone gemeen-
ten geldende. Het behoeft geen betoog, dat door een en ander het
standpunt van de leden van het dorpsbestuur tegenover het hoofd
in de vrije dorpen aanmerkelijk lager is, ja dat men eigenlijk aldaar
1 Zie Eindresume, dl. IF, p. 27 en vv.; Hasselman, t.a.p., p. 98 en vv.
2 Zie, over de funetiën der hoofden als distriktsgeestelijken en de daaraan
verbonden inkomsten: Moh. Geestelijkheid. p. 9 en vv.; Eindresumé, dl
Hl, p. 23, en over hunne andere ambtsplichten, Fokkens, t. a. p., p. 501
en vv.; Hasselman, t.a.p., p. 97.
§ 10. GEMEENTEN IN EEN BIJZONDEREN RECHTSTOESTAND. 139
niet eens van leden van het dorpsbestuur behoorde te spreken,
doch alleen van beambten van het hoofd '.
De rechtstoestand van de ingezetenen der vrije dorpen ondervindt
uit den aard der zaak den weerslag van de hier geschetste afwij-
kingen van het gewone gemeentewezen. De belastingen en diensten,
waarvan zij jegens den lande zijn vrijgesteld, drukken hen natuurlijk
niet; maar daartegenover staan de leveringen eu diensten, niet
slechts aan het hoofd, zijne hulponderwijzers, hulpgeestelijken,
hulpgravenbewakers, leden van het dorpsbestuur, enz. op te brengen,
doch ook de zorg voor de schoolgebouwen, studentenkwartieren ,
bedehuizen, graven, enz., met levering van hetgeen voor het onder-
houd van een en ander noodig is, alles ten definitieve ter appreciatie
van het hoofd alleen. Slechts ingeval van ergerlijke misbruiken ten
deze, in verband met de plaatselijke gebruiken, zoude bij het
Europeesch of Inlandsch Bestuur kunnen worden geklaagd, en dit
langs administratieven weg tusschenbeide kunnen komen, ja desnoods
het hoofd kunnen doen afzetten. Er moet echter veel gebeuren,
eer men daartoe overgaat. De godsdienstige opbrengsten, bekend
onder de namen van djakat en pitrah, elders alleen gegeven
door hen, die zulks willen, worden over het algemeen in de vrije
dorpen als gemeentelijke verplichtingen beschouwd. Het bijwonen
van den Vrijdagdienst in de moskee is eveneens verplichtend voor
hen, die volgens het Mohammedaansche recht in de termen daartoe
vallen 2. De dorpsvergaderingen, elders zulk een krachtig instru-
ment van medebestuur der ingezetenen, worden in de vrije dorpen
alleen belegd voor offermalen of andere ceremoniën. In één woord
het hoofd is zoo goed als alleenheerscher 3.
Daarbij is in velen der vrije dorpen de bevolking nog gebonden
aan tal van oude, elders niet of niet meer bekende gebruiken. Zoo
vind ik van de vrije dorpen in Banjoemas vermeld, dat als ver-
boden (pali) wordt beschouwd het planten van tabak, het ver-
koopen van gepelde rijst (bras), gekookte rijst (ségoel), sirih
en pinang, het dragen van zekere patronen van batik, ja zelfs
het gebruik van sommige woorden en uitdrukkingen *. In het dorp
1 Zie, voor de plaatselijke bijzonderheden, Hasselman, t.a. p., p. 96 en
vv., 102; Fokkens : De priesterschool, p. 332; Dezelfde : Vrije desa’s, p. 501 en vv.
2 Zie Hasselman, t.a.p., p. 101, 102, 103; Fokkens: De priesterschool,
p. 333; Dezelfde: Vrije desa's, p. 501 en vv.; Eindresume, dl Ill, p. 27 en vv.
$ Zie Hasselman, t.a.p., p. 101; Fokkens: De priesterschool, p. 631.
4 Zie Hasselman, t.a.p., p. 95. :
140 HET INLANDSCHE GEMEENTEWEZEN OP JAVA EN MADOERA.
Tegalsari (Madioen) is het ongeoorloofd huizen te bouwen met
djati-houten dakribben, dakbedekking of wanden, dan wel steenen
huizen; terwijl het huis van het hoofd altijd denzelfden vorm,
speciaal wat het dak betreft, moet behouden '. Met deze voor-
beelden kan worden volstaan. Dat de nationale, maar door den
Islim verboden of althans afgekeurde, muziekinstrumenten en
tooneelvertooningen in het gebied der meeste vrije dorpen niet
zijn toegelaten, ligt in den aard van hunnen toestand van geestelijk
territoir. Door dit alles hebbeu bedoelde dorpen een voorkomen,
hetwelk sterk afwijkt van dat der omliggende gemeenten. Handel en
industrie zijn er onbeteekenend. Er ligt over de ingezetenen veelal
een kerksch, om niet te zeggen schijnheilig, waas, dat des te
onaangenamer aandoet, dewijl de zedelijkheid, speciaal in vele vrije
dorpen met godsdienstscholen, doch ook in anderen, te wenschen
schijnt over te laten ?.
Niet slechts de geestelijken, gravenbewakers, onderwijzers en studen-
ten geven in de vrije dorpen den indruk van te leven van hunne renten;
maar de geheele gemeente maakt veelal dien indruk. De welvaart der
ingezetenen is zeer verschillend. Waar de grond schraal , of het hoofd
inhalig is, ontwaart men armoede en achteruitgang, hetgeen niet
belet, dat dan toch veelal de aanleg van het dorp een min of meer
voornaam karakter draagt. In het omgekeerde geval, of waar een
groot aantal bedevaartgangers het heiligdom bezoeken, en hunne
voeding, huisvesting, enz. ruim betalen, of zelfs waar de meestal
arme studenten door hun groot aantal toch een zeker vertier doen
ontstaan, is de economische toestand over het algemeen eerder
beter dan minder goed, in vergelijking met de gewone gemeenten.
Sommige hoofden verkeeren in bekrompen omstandigheden, niet-
tegenstaande hunne bijzondere rechten op den grond en op den
arbeid der ingezetenen hunner gemeente. Anderen hebben zich,
om hun staat eenigszins te kunnen ophouden, in schulden moeten
steken. De meesten echter staan, uit een economisch oogpunt,
boven de gewone dorpshoofden , en leven dan ook op grooteren voet *.
Zie Fokkens: Vrije desa’s, p. 489, 491.
Zie: Het Mohammedaansche godsdienstonderwijs, enz., p. 521 en vv.
Zie Hasselman, t.a.p., p. 94, 96, 102, 101; Fokkens: De priesterschool,
p. 324, 331; Dezelfde: Vrije desa’s, p. 506; Moh. Geestelijkheid, p. 16
noot 3.
1
2
3
NAAMGEVING IN INSULINDE,
Dr. J. H. F. KOHLBRUGGE. !
Het dragen van een naam is een der meest verspreide en oudste
‘ebruiken onder menschen; ik achtte het belangrijk te onderzoeken
oe in Insulinde de naamgeving geschiedt, en of de daarbij bekende
ebruiken wellicht eene verdeeling der volkeren in groepen zou
eroorloven,
Hiervoor heb ik het onderwerp in eenige onderdeelen gesplitst,
aar zoowel het aantal volkstammen als dat der bestaande gebruiken
eer groot bleek te zijn. In de eerste plaats wensch ik dan de vraag
e beantwoorden:
Wanneer begint de mensch een naam te dragen?
loor alle volkeren geldt, dat dit reeds op zeer jeugdigen leeftijd
eschiedt en wel dikwijls op vast bepaalde tijdstippen. Voor vele
aissen wij evenwel voldoende gegevens om na te gaan of de naam- ©
‘eving aan bepaalde tijdstippen gebonden is, en slechts voor zeer
reinige staat vast dat dit zeker niet het geval is.
By de Rotineezen ontvangt het kind wel eens een naam reeds
óór de geboorte om eene moeielijke bevalling te bespoedigen ; men
eronderstelt namelijk, dat het kind niet wil geboren worden omdat
et nog geen naam heeft. Op de Sula-eilanden ontvangt het kind een
aam voor men den navelstreng doorsnijdt. Van vele andere volkeren
reten wij dat de naamgeving onmiddellijk na de geboorte plaats
eeft, zoo bij Rotineezen, Papua's van Kaimani, Kajan’s, Teng-
ereezen (Java), en Alfoeren der Minahassa; bij de laatstgenoemden
eschiedt dit overluid alsof men de sawangs (booze geesten) wil
1 In de navolgende beschrijving zijn de bronnen niet genoemd om niet
3lkens in herhalingen en verwijzingen te vallen; men vindt ze aan het slot,
olgens de eilanden of eilandengroepen gerangschikt, waardoor dus direct
lijkt op wiens gezag de meêgedeelde feiten berusten. Vele dank ik aan
articuliere inlichtingen; ook de namen dezer deskundigen zijn bij de streken,
raarop hunne mededeelingen betrekking hebben, genoemd.
142 NAAMGEVING IN INSULINDE.
doen hooren, dat het kind bekend is bij goden en menschen en zij
het dus niet zullen komen kwellen of dooden. Spoedig na de ge-
boorte geschiedt dit ook bij de Toradja’s van Parigi en ‘Todjo (voor
men het kind in de wieg legt).
De derde dag is de dag der naamgeving op Nias, waar men
ook den naam aan de bevolking bekend maakt ; den derden of vierden
dag kiest men op Savoe. Andere tijdsbepalingen zijn: bij het op-
houden der bloeding der moeder (Ambon), vóór het afvallen van
den navelstreng (Kisser), bij het afvallen van den navelstreng (Aroe,
Babar, Wetar), den vijfden dag op Java, op den tweeden of vijfden
dag in de Loeang-Sermatagroep, op den eersten, derden , zevenden
of tienden dag in Holontalo, den achtsten dag in de binnenlanden
van Timor, den vierden of achtsten dag bij de Karau-Batak’s, die
evenwel somtijds langer wachten, den zevenden dag bij de Badoej's,
na tien dagen te Boeool, na 8—10 dagen bij de Papua's van
Kaiser Wilhelmsland (N. Guinea). Minder bepaald is de tijd voor de
naamgeving aan de kust van Timor; men is vrij, mits het slechts
binnen de 40 dagen geschiedt, die de vrouw gebruikt om uit te
rusten en gedurende welke zij het huis niet verlaten mag. Ook de
Boegineezen en Makassaren geven een naam òf kort na de geboorte
of na veertig dagen. In Mandeling wacht men veertien dagen tot
eene maand, afhankelijk van den gezondheidstoestand der moeder en
een door den datoe (priester) te bepalen gunstigen dag. Op Ceram
benoemt men het kind na drie dagen of na eene maand, op de
Serang-lao-eilanden na veertig dagen, op de Kei-eilanden den dertig-
sten dag, als de moeder in de rivier gebaad heeft.
Op Boeroe en Bali wacht men tot het kind drie maanden oud
is. De mohammedaansche Taboengkoe (Centraal-Celebes) geven het
kind een naam in de vierde maand van zijn leven. In Bolaäng
Mongondou en op de Watoebellagroep geeft men een naam zoodra
“het kind lachen kan; bij de heidensche Tolalakis als het kind zitten
kan; de Tomoris (ook in Centraal-Celebes) verklaren slechts dat
het kind een naam moet hebben voor het zitten kan. In den
Romangararchipel wacht men tot het kind gespeend is, omdat
het dan den naam, die als een titel wordt beschouwd, dragen
kan, en de Papua's (Noefoereezen) wachten meestal tot het kind
loopen kan.
Al geven de Kajan’s van Noord-Borneo meestal kort na de
geboorte eenen naam, zoo kan het toch onbepaald uitgesteld worden
als de voorteekens niet gunstig zijn. Het orakel, dat men hiervoor
NAAMGEVING IN INSULINDE. | 143
raadpleegt, is het kind zelf: men kittelt het met eene veer in
den neus, niest het, dan kan men tot de naamgeving overgaan,
niest het niet, dan wordt het onbepaald uitgesteld; het zoeken
van een gunstigen dag komt (rouwens ook bij andere volkeren
voor (zie boven).
Geheel onverschillig voor den tijd van naamgeving zijn vele
Toradja’s in Centraal-Celebes. Zij haasten zich niet en wachten
tot een toeval over den naam beslist, hetgeen ook wel eens direct
na de geboorte geschieden kan. Ook de Alfoeren van Halmahera
wachten soms langen tijd, en de Bataks van het Paneh- en Bilah-
stroomgebied doen ‘t zelfde. Om bijzondere redenen vermijdt het
ook de Karau-Batak wel eens om aan het kind een naam te geven,
en wel als vroeger geboren kinderen gestorven zijn. Vrienden en
kennissen geven het dan meestal voorloopig eenen bijnaam, die
later wel eens de blijvende naam wordt. In dezen zin, als voor-
behoedmiddel tegen dood en ziekte, moeten wij ook het late
naamgeven bij andere stammen verklaren, bijv. bij de Noefoereezen
en de Alfoeren van Halmahera. Het is bij dezen moeielijk uit te
maken of de naamgeving daar werkelijk zoolang uitgesteld wordt,
dan of men slechts met het oog op de groote kindersterfte ge-
durende het eerste levensjaar, den naam vooreerst niet mag uit-
spreken. Bij de Dajaks van Noord-Borneo is het verboden den
reeds gekozen naam uit te spreken, vóór het plechtige bad heeft
plaats gehad dat aan de naamgeving vooraf moet gaan.
Heeft het kind eenen naam, dan is het met dezen en door
dezen aan de booze geesten bekend; door het geen naam te geven
of dien niet uit te, spreken misleidt men die geesten en bewaart
men de kinderen voor ziekte.
Deze opvatting, berustende op de meening dat ziekten, vooral
die in het eerste levensjaar, aan geesten te wijten zijn, is in den
Archipel zeer verbreid; wij komen daarop terug bij het bespreken
der naamsveranderingen wegens ziekten of het verzwijgen van den
naam, dien men zelf draagt. Dat voor deze volkeren de kindersterfte
in het eerste levensjaar werkelijk zeer groot is, heb ik althans
voor de gezonde en krachtige Tenggereezen aangetoond en zij is
dus voor de andere zeer waarschijnlijk !.
Zoolang het kind geen naam heeft wordt het vkind, kleine,
1 Die Krankheiten eines Bergvolkes der Insel Java. Janus 1897. S. 8. „59 pCt.
der Todesfälle fallen anf das erste Lebensjahr”.
144 NAAMGEVING IN INSULINDE.
jongen of meisjer genoemd en zijn de volgende woorden ge-
bruikelijk :
Mannelijke kinderen. Vrouwelijke kinderen.
4) ly
Toradja's . . . . . kede tomenga.
Alfoeren van Halmahera popa popa (kindje).
Boeroeneezen . . . . tisoe tisoe (kindje).
Papua's . . . … … … kiki kiki (kleine).
Balineezen . . . . … tjenik of tjerik tjenik of tjerik (kleine).
Timor-Batak’s . . . . si kaki si búroe.
Karau-Batak's . . . . si tongat si béroe.
si dalyan of si Taing of
Batak’s van het Pauehen si dalihen of si Taring of
Bila stroomgebied. . si oentjok of si Boetat.
s1 batoe.
Mandelingers . si dalijam of si taeng
si batoe (steen) si taring (stookplaats).
Uit het bovenstaande (ook uit de vrees voor naamgeving) blijkt
„wel voldoende dat de naamgeving bij deze volkeren aanduidt dat
het kind een zelfstandig wezen geworden is; alleen wordt het
begin der zelfstandigheid op zeer verschillende wijzen bepaald.
Bij het eene volk treedt de zelfstandigheid in, zoodra het kind
van de placenta afgescheiden is, of men noemt den naam reeds
voor men tot de doorsnijding overgaat; bij het andere volk begint
de zelfstandigheid als de navelstreng afgevallen isen dus het laatste
overblijfsel der vasthechting aan het moederlichaam verdwenen is,
of als het kind het huis verlaten mag, wat dan meestal te samen
valt met de reiniging der, moeder ' of gepaard gaat met de eerste
aanraking der aarde. Weer anderen beschouwen het kind eerst als
een volkomen mensch als het lachen kan, of gespeend is, of loopen
of zitten kan.
De naamgeving is dus eene erkenning der zelfstandigheid en
door dien naam is het dan bij menschen, goden en geesten bekend,
waarom de naam dan ook dikwijls overluid bekend wordt gemaakt.
Treffend zegt Furness van de Kajan’s: Before the formal ceremony
of naming a child for instance has been performed, the child has
' De bovengenoemde dagen 5", 74e 40de enz., laten zich direct in verband
brengen met: het ophouden der bloeding, het afvallen van den navelstreng,
het ophouden der afscheiding (lochien) der moeder enz.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 145
no recognized place in the community and a mother in enumerating
her childern would never think of mentioning one, that had died
before it was named, even though it had lived a year.
Wie geeft den naam? Meestal zal de vader den naam van
het kind bepalen, dat hij door deze handeling tevens als het zijne
erkent. Op de Seranglao-eilanden laat de vader dan ook op het
noemen van den naam de woorden volgen: vhet is mijn kind.»
De vader alléén beslist in deze te Todjo (Celebes), bij de Toradjas
van Centraal-Celebes en de meeste Maleiers van Midden-Sumatra
ook die van Mandeling; ook bij de Papua's van Kaimani en Kaiser-
Wilhelmsland en de Timoreezen. Bij andere volkeren raadpleegt
de vader òf zijne vrouw zooals bij Tenggereezen, Javanen, Karau-
Batak's, vele Dajak’s (Furness), op Boeroe, Roti, Nias en in
de Minahassa, òf de mannelijke familieleden (Batak's der Oostkust),
òf de grootouders (Toradja's, bewoners van Boeroe en Roti en de
Tolalakis van Centraal-Celebes). Op Java vraagt de vader ook wel
eens de goedkeuring van alle mannelijke gasten, die op het feest
der naamgeving gekomen zijn, hetgeen evenwel meer eene beleefd-
heid is, of hij raadpleegt den Mohammedaanschen priester, hetgeen
ook in Todjo geschiedt. Bij de Badoej's geeft de poe-oen (priester)
op verzoek der ouders den naam.
Andere volkeren laten het naamgeven geheel aan de grootouders
over (Parigi, Talauer, Papuas van Noefoer), zoo deze nog leven;
of aan de moeder (Halmahera, Watubela-eilanden); of de vader geeft
namen aan de zoons, de moeder aan de dochters (Ceram , Tanembar ,
Timorlao-eilanden) * waarbij de vader door zijn broeder, de moeder
door hare zuster vervangen kan worden (Loeang-Sermatagroep.)
In Jebong (midden-Sumatra) wordt de naam door de grootmoeder,
door eene oudere tante, of door de moeder bepaald. Ook komt het
voor dat de naamgeving geheel aan de familieleden is overgelaten
(Kei-eilanders, Boegi’s), waarbij de ouders uitdrukkelijk kunnen worden
buitengesloten , daar anders het kind ziek zou worden (Wettar). Bij
de Karau-Batak's heeft de vader alleen op den naam van het
eerste kind geenen invloed, want zoo dit een jongen is. ontvangt
het zijnen naam van de moeder (Kalin boeboe) of van den broeder
der moeder of diens vrouw (de mami van den kleine). Is het een
meisje dan geeft de bibi (tante van vaderskant) het een naam ?.
1 Een dergelijk gebruik vindt men ook op de Talauer (zie beneden).
3 Een dergelijk gebruik vindt men bij de Tenggereezen (zie beneden).
6° Volgr. VILLI. 10
146 NAAMGEVING IN INSULINDE.
Bij eenige volkeren vindt men een peetvader, zoo op Savoe waar
de ama hopo, die den naam geeft, ook het kind aanneemt, als de
ouders mochten sterven. Bij de Dajak's wordt door het lot een
peetoom bepaald, dien men den tweeden vader van het kind noemt.
[ij moet het petekind af en toe bezoeken, en als het ouder ge-
worden is op toewak tracteeren.
Bij de Toradja's komt het ook wel voor dat men een vreemdeling
van aanzien verzoekt den naam van het kind te bepalen.
Zeer veel treft men ook het gebruik aan om den naam door
een orakel of door het lot. te doen bepalen.
De Dajak’s van Z.-O. Borneo vullen op den dag van het geboorte-
feest eene kom met ongekookte rijst; zeven der oudste mannelijke
ongehuwde bloedverwanten snijden ieder een stokje rotan van
ongeveer een palm lengte en planten dat recht overeind in de
kom met rijst. Aan ieder der zeven stokjes wordt door zijn eigenaar
een naam gegeven. Vervolgens gaat de oudste der genoodigden —
mits geen familielid zijnde — met die kom naar binnen bij de
moeder van het kind; deze grijpt op goed geluk af een dier
stokjes, en de zuigeling ontvangt nu den naam, dien men aan het
stokje gegeven had. Hij, die aan dat stokje den naam gaf, is nu
de tweede vader van het kind.
In Boeool schrijft de Kasisi drie namen op drie stukken papier
en laat een daarvan door de moeder trekken. Op Bali neemt
de priester een stuk lontarblad en schrijft daarop namen in ver-
schillende richtingen, meestal de eerste de beste. Daarna hecht hij
aan het lontarblad een stukje katoen vast, dat hij aansteekt en
zoolang laat branden, totdat de lontar op den grond valt. Is dit
geschied, dan bukt hij zich en onderzoekt nu welke naam rechts of
links het dichtst bij of het verst af (al naargelang men vooraf bepaald
heeft) van hem gelegen is. Deze naam is dan door de goden bepaald.
Eene andere wijze van loting is gebruikelijk op de Sula-eilanden,
Ambon, Babar, Kisar en Aroe. De Duduku noemt eenen naam op
Sula en vraagt het kind of het dien dragen wil. Schreeuwt het,
dan is dit een bevestigend antwoord, zoo niet dan noemt men
andere namen tot het kind antwoord gegeven heeft. Op Ambon
en Aroe houdt men het kind voor de borst der moeder, de vader
noemt achtereenvolgens eenige namen, de naam die genoemd werd
op ‘t oogenblik dat het kind den tepel nam, blijft de naam van
het kind; op Babar en Kisar is dit gebruik slechts eenigszins
gewijzigd, in zoo verre dat men op Babar het kind voor de borst
NAAMGEVING IN INSULINDE. 147
eener vreemde vrouw houdt, en op beide eilanden de vader er niets
mee te maken heeft. Op de Luang Sermatagroep verandert men
den reeds gekozen naam als het kind bij de naamgeving schreit, tot
dit niet meer geschiedt. Deze gebruiken toonen duidelijk hoe zeer
voor deze volkeren zelfstandigheid en naamgeving gelijksoortige
begrippen zijn, zooals wij boven reeds hebben uiteengezet.
Elders tracht men door een orakel zekerheid te krijgen dat de
reeds gekozen naam goed is, en wel gaat men te werk als volgt.
De Kajan’s (Furness) nemen het stuk rotan, dat men gebruikt
heeft om het heilige vuur aan te leggen en buigen dit zoo dat de
uiteinden elkander raken. Nu laat men de buiging wegbranden en
past de beide stukken tegen elkander. Is het eene langer dan het
andere, dan is de gekozene naam hierdoor goedgekeurd; zijn beide
stukken van gelijke lengte, dan moet een andere naam gezocht
worden. |
Op Ceram raadpleegt men eene pinang, door die in tweëen te
splijten en te kauwen; blijkt het dat het inwendige der schil rood
is, dan is dit een slecht omen; of men splijt eene kalapanoot, laat
de stukken vallen, en let er op hoe die vallen. [Iet laatstgenoemde
orakel gebruiken ook de Kei-eilanders. Deze leggen de beide helften
in eene wan, daarna bidt een der oudste bloedverwanten: Heer zon,
vrouw maan, geesten der voorvaderen, vestigt uwe aandacht op
deze kalapa”, of rop deze ubisr als men twee ubis gebruikt. Voorts
maakt men eene beweging met de wan dat de stukken (of de ubis)
neervallen; vallen beide zijden open, dan is dit op Kei een slecht
teeken op Ceram een goed teeken; valt de rechterhelft open en
de linkerhelft dicht, dan is zulks op beide eilanden een goed teeken.
Vallen beide met de bolle zijde naar boven, dan is dit op Kei
een bewijs, dat de gekozen naam goed is. Zoo het orakel on-
gunstig was, dan kiest men eenen anderen naam en raadpleegt
nu weder het orakel met eene nieuwe vrucht, tot het antwoord
gunstig 1s.
Ook bij de Batak wenscht men zekerheid of de gekozen “naam
goed is, hiervoor neemt de tante van moederskant eenige rijstkor-
rels, en legt die in de linkerhand van de bibi (tante van vaders-
kant). Nu worden deze rijstkorrels geteld ; vormen zij een oneven
getal, dan is de zaak in orde. Dan legt men eenige korrels in de
rechterhand, vormen deze een even getal, dan is daarmede uitge-
maakt dat de naam bij het kind past. Die wordt dan aan het
kind bekend gemaakt met de vermaning niet ziek te worden.
148 NAAMGEVING IN INSULINDE.
Soms kan het met dit orakel lang duren voor een goede naam
gevonden is, tenzij eene handige tante de korrels even of oneven
weet te maken. |
Ook bij de Rotineezen komt het wel eens voor dat men een
orakel raadpleegt en wel bij eene moeielijke bevalling. Dan laat de
vroedvrouw de familieleden bijeenroepen en deelt hun mede, dat
het kind niet wil geboren worden omdat het geen naam heeft.
Wordt de baring, na de nu plaats hebbende keus van een naam,
niet bespoedigd, en is het leven der moeder in gevaar, dan neemt
de Rotinees zijn toevlucht tot het oekoer sekai (het meten met de
lans), waardoor de geesten der voorouders (nitoe) geraadpleegd worden.
Vader of oom, of wie ook, neemt eene lans en steekt de punt daar.
van in de deurpost aan den ingang van het huis. Nu vademt men
de lans met uitgestrekte armen en noemt den naam van een der
voorvaderen. Zoo de lansvademer met zijn middenvinger niet kan
reiken tot aan de punt van de lans, die in de deurpost gestoken
is, dan is dat een teeken, dat de nitoe niet instemmen met den
naam, die genoemd werd. Men gaat voort op deze wijze met het
bevademen der lans, tot men, bij het noemen der namen eensklaps,
met den arm vergenoeg reiken kan en de deurpost wel aanraakt.
[lierdoor weet men dan zeker dat die naam door de nitoe is aan-
gewezen en ook gewenscht door het kind !.
Waardoor wordt de keus van den naam bepaald?
Dikwijls door de namen der voorouders, zooals op Roti. Vooral wan-
neer de vader of een der grootouders gedurende de zwangerschap
stierf, zal men aan het kind den naam des (of der) overledenen
geven. Ook op Flores verkiest men de namen van ouders en groot-
ouders, eveneens op Savoe. Nog levende grootouders vernoemt men
wel eens op Java, en wel ontvangt dan de kleinzoon den kinder-
naam des grootvaders, geldt het een meisje, dan den kindernaam
der grootmoeder; ook op Gorontalo vernoemt men wel eens de
nog elevende grootouders en de Papua's van Kaiser-Wilhelmsland
noemen een jongen naar den vader, een meisje naar de moeder
als de gelijkenis groot is, ook noemt de vader zijn kind wel naar
zijn besten vriend. Dit zijn evenwel uitzonderingen, als regel geldt
dat grootouders slechts dan vernoemd worden als zij overleden zijn,
levenden te vernoemen zou hun leven in gevaar brengen.
! Ook op Ceram is het meten ‘van een stok „haikalipa” of „nauwa loha
katou hata” als orakel bekend.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 149
De Toradja's, de Papua's en de Talaureezen kiezen wel eens den naam
van een overleden familielid opdat men door den voortlevenden
paam den overledene niet zou vergeten; de Toboengkoe (Centraal-
Celebes) mogen slechts de namen der overgrootouders aan de kin-
deren geven. De Talaureezen zullen voor mannelijke kinderen
slechts de namen van mannelijke voorouders kiezen en voor meisjes
die der vrouwelijke. Ook op Timor en bij de Boegi's worden voor-
ouders wel eens vernoemd.
Daarentegen is het op het eiland Boeroe, Halmahera en in de
Minahassa, en ook bij de Batak’s streng verboden voorouders of over-
leden familieleden te vernoemen. Men vermijdt dit ook om deze
reden, dat ouders dan de namen hunner kinderen niet zouden
mogen uitspreken en ook de zusters en broeders van het kind dien
naam niet zouden mogen noemen, daar de namen der ouders en
oudere broeders en zusters pémali zijn, evenals de naam van een
meerdere pémali is voor een mindere.
Zonder dat de ouders hunne namen aan de kinderen geven
kunnen de namen der ouders toch invloed hebben ‘op dien der
kinderen. Zoo bestaan vele namen op Java uit twee deelen, twec
gecombineerde kawiwoorden, wier verbinding dikwijls geheel wille-
keurig en zinloos is. Het eerste woord is als het ware de stam,
men wijzigt slechts het tweede gedeelte en verkrijgt zoo eenen naam
voor zijn kind, die dus ten deele met den vadersnaam overeenstemt.
Daarom zal men in ééne dessa slechts een Parwirioredjo vinden,
maar velen wier naam met Parwirio begint met zeer verschillende
achtervoegsels als: sentono, diwirjo, disastro, dimedjo, taroeno,
eudjojo, kromo, widjojo, mengala, dränä, sctjo en anderen ; daaren-
tegen kunnen de stamwoorden Karto, Dermo en anderen, weder
varieeren door al de bovengenoemde achtervoegsels dus: Kartoredjo ,
Kartosentono, Dermoredjo enz.
De Boegi's geven dikwijls namen, die naar hun beteekenis
synoniem zijn met dien der moeder. Bij de Batak’s hebben wel
eens alle kinderen uit één huisgezin synonieme of gelijksoortige
namen, zooals: boom, stam, tak, blad.
Een zeer eigenaardig gebruik bestaat bij de Tenggereezen om de
namen der ouders pasklaar te maken voor ‘de kinderen, vooral
voor de eerstgeboren kinderen. Den eersten zoon noemt men naar
de moeder, de eerste dochter naar den vader, waarbij de naam,
namelijk diens eindlettergreep, gewijzigd wordt, waardoor hij res-
pectievelijk meer mannelijk of meer vrouwelijk klinkt.
150 NAAMGEVING IN INSULINDE.
De dochter van Amir heet Amidah.
” ” w oer » Woerimah.
u ” „ Giso » Gisah.
” " » Garmo a“ Garsi.
» zoon „ Djah » Djahiman.
” ” » Dyjimah » Djimo.
„ ” „ Warsinten „ Warso.
” „ » Kasirah » Kasiroen.
Nog sterker zijn de volgende wijzigingen, waarbij slechts de
eerste twee letters der namen behouden blijven.
Alinodin wordt Alimah. Ratni wordt Raiman
Gadri » Gami. Dasinten zr Darwin.
Batmo » Basinah.
Soms blijft slechts de beginletter onveranderd.
Boeroen wordt Bajinah. Dasilah wordt Djaimin.
Adoen » Amoenah. Roepiah # Radio.
Aiman. # Anti. Pina » Paiman.
Ganawi -» Gimoek. Ansirah „ ~~ Adin.
Amirah „ Andarmo.
Verder gaat de wijziging miet; de eerste letter blijft steeds
dezelfde; elk familievader verzint deze wijzigingen zelf. Soms noemt
men meerdere kinderen naar een der ouders en kan een vader
Namin twee dochters hebben, de eene Naimi, de andere Nainten.
Uit het bovenstaande mag men evenwel volstrekt niet afleiden,
dat alle genoemde volkeren bij voorkeur voor hun kinderen de
namen van ouders en grootouders gebruiken; dit mag slechts voor
enkelen beweerd worden, als Rotineezen en Savoeneezen, bij de
andere volkeren doen zich bij de naamgeving tal van andere
invloeden veel sterker gelden.
Zeer groot is vooral de invloed van gebeurtenissen , die gedurende
de bevalling of zwangerschap plaats grepen, hetzij zij deze direct
influenceerden of verwijderd plaatsgrepen, maar toch betrekking
hadden op het familieleven. Zoo noemt men op Halmahera het
kind naar de laatste handeling der moeder voor de bevalling, of
naar het laatste voorwerp dat zij hanteerde, of naar het werk dat
den vader bezig hield, of de plaats waar de vader vertoefde. Ook
krijgt het kind wel eens den naam van een belangrijk voorwerp,
dat men kort van te voren kocht of verkregen heeft, naar het
NAAMGEVING IN INSULINDE. 15l
bezoek van een voornaam persoon, de vruchten, die juist geoogst
werden, eene aardbeving , die plaats greep enz.
Dikwijls drukken namen ook de vreugde of het gevoel der
ouders uit: rde verlangde, de begeerde, de verwachter zijn wel-
bekende namen onder Bataks en de Maleiers van Midden-Sumatra.
Dezelfde gebruiken vindt men bij de bewoners van de Minahassa,
Boeroe, van de Papua-landen, bij de Timoreezen, Boegi’s, Karau-
Batak’s, Javanen.
Ook kan de naam bepaald worden door de lichaamshoedanigheden ,
in ‘t oogloopende kenmerken, of de gebreken van een kind. De
naam duidt dan niet altijd de hoedanigheid zelf aan, maar een dier,
dat die eigenschap in sterke mate bezit, dus met sarcasme of spot,
als bij de Toradja's, ook op Boeroe, bijv. »weenend als een varkens.
Ook op Roti, Timor, in de Minahassa, bij de Boegi’s, Karau
Batak’s, de Papua's van Kaiser Wilhelmsland en de Maleiers van
Midden-Sumatra kan men hetzelfde opmerken.
Sommige volkeren schrikken er niet voor terug triviale, obscene
namen te geven, zooals de woorden, die geslachtsdeelen aanduiden
(Toradja, Javanen enz.), anderen verkiezen zelfs zulke platte namen
met leelijke, vieze, onkiesche beteekenis. De bewoners van Nias
meenen dat fraaie namen ziekten berokkenen, en daar deze op later
leeftijd minder gevreesd worden, verandert men dan die namen in
beter klinkende of ruilt ze tegen namen met schoonere beteekenis.
Ken schoone of grootsche naam is ook op Halmahera ongeluk
brengende, „panas: '.
Namen met mooie beteekenis treft men dikwijls bij meisjes in
Midden-Sumatra (zie beneden).
Namen, die goede eigenschappen aanduiden, zijn niet alleen op
Nias gewild, maar ook in de Minahassa, dikwijls omdat de vader
meent die hoedanigheid zelf te bezitten. De Dajak kiest gaarne
de namen van rijke menschen, of van hen, die een hoogen leeftijd
bereikt hebben of titels van Kuropeanen. Ook de Boegi’s kiezen
gaarne namen van hoofden of rijke menschen. Daarentegen mag de
bewoner van Bolaäng Mongondou de namen van vorsten of personen
van koninklijken bloede niet gebruiken, ook de Karau-Batak laat
de mooie en hoogdravende namen aan vorsten en priesters over °.
' Dergelijk bijgeloof komt ook in Europa voor.
2 Vroeger, ten deele nog heden, kende men in Europa (vooral in Duitsch-
land) vele voornamen, die alleen door aanzienlijken gebruikt werden.
152 NAAMGEVING IN INSULINDE.
Namen, overeenstemmende met den weekdag of maand der ge-
boorte, hoort men bij Tenggereczen, Javanen en Gorontaleezen '.
Bij de Toradja’s en op Boeroe en in Bolaiing Mongondou hoort
men dikwijls als personennamen de namen van rivieren, dorpen
bergen, boomen, planten, vruchten en dieren; de Papua’s der
Geelvinkbaai verkiezen plaatsnamen en vogelnamen, vooral den
naam van den arend (maugangan), nooit die van bloemen of voor-
werpen, die van Kaiser Wilhelmland noemen naar allerlei dieren
of planten. De Rotineezen en Timoreezen noemen hun kinde-
ren naar hemellichamen, windstreken, vruchten; ook gebruiken
zij werkwoorden, die eene handeling aanduiden als namen , evenals
voorwerpen en metalen. De Dajak kiest voor jongens meestal de
namen van dieren, voor meisjes die van bloemen en sterren , verder
hoort men er de namen van metalen en Hollandsche stoomschepen.
De variatie is dus onbeperkt, vooral ook onder de Bataks, wier
namen kunnen zijn: zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naam-
woorden, voornaamwoorden , telwoorden , werkwoorden , voegwoorden:
bijwoorden enz., soms samenstellingen, soms een geheele zin. Eene
eigenaardige beperking legt de Batak zich evenwel op door de
bepaling: dat de naam evenveel medeklinkers moet hebben als de
naam van den geboortedag.
Uit het voorafgaande blijkt ook reeds voldoende , dat alle genoemde
volkeren de beteekenis huuner namen zeer wel kennen, het zijn
(evenals vroeger in Europa) gewone woorden hunner taal, of
samengestelde woorden of korte volzinnen. Waar de beteekenis der
namen niet meer verstaan wordt, daar is dit aan vreemden invloed
of aan wijziging der taal toe te schrijven, evenals in Europa *.
De Toradja, die den naam van een vreemdeling kiest, de Dajak,
die zijn kind naar eene stoomboot doopt, de Alfoer, die christelijke
namen overneemt en allen, die namen uit den Koran verkiezen,
wat zeer veel voorkomt, verstaan natuurlijk de beteekenis dezer
namen niet. Op Savoe slechts, waar elk aanzienlijk inlander een
1 Sylvester in Duitschland voor kinderen, die op dien dag geboren werden
en de namen der heiligen, die bij de geboortedagen behooren.
2 Toch kennen vele Europeanen de beteekenis der namen, die zij aan hunne
kinderen geven, en soms heeft die beteekenis ter dege invloed op de keus
gehad. Ook het noemen van kinderen naar gebeurtenissen treft men onder
Europeanen; een bekend voorbeeld is: Maria Tesselschade, waar de naam
het verlies van een schip haars vaders aanduidt; ook Lucipara, de naam
van een der dochters van generaal De Stuers, geboren na de schipbreuk
op een der Luciparaeilanden in Mei 1837.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 158
langen stamboom heeft, is de beteekenis van vele oude namen
verloren gegaan, evenals bij ons, al moge de taalgeleerde in staat
zijn die terug te vinden. Hetzelfde geldt van Java, waar vele namen
kawiwoorden zijn, welke heilige taal door ongeletterden niet meer
verstaan wordt.
By geen volk is de beteekenis der namen zoo geheel verloren
gegaan als bij de Tenggereezen. Oorspronkelijk waren hunne namen
oud-Javaansche, door de opzettelijke en geheel vrije wijziging van
deze hebben zij alle beteekenis verloren en worden dagelijks nieuwe
namen verzonnen, hun aantal is dan ook onbeperkt groot; ik
verzamelde eens 800 in eenige weken tijds en had mijne lijst wel
tot duizenden kunnen uitbreiden. In Europa kent men trouwens
ook zulke wijzigingen en dikwijls met hetzelfde doel verzonnen:
om eenen mannennaam in een vrouwennaam te veranderen of
omgekeerd.
Dit gebruik veronderstelt natuurlijk dat er een verschil bestaat
tusschen namen van vrouwen en die van mannen, zooals dit bij ons
en ook op Java gebruikelijk is. Het onderscheid ligt óf in de
beteekenis, óf in den klank, óf berust eenvoudig op gewoonte;
toch treft men ook onder Javanen wel namen aan, die zoowel
voor jongens als voor meisjes gebruikt worden. De Tenggereezen
onderscheiden de namen naar de eindlettergrepen, maar ook zij
hebben bij het onbegrensd variatievermogen hunner namen, vele,
waarvan zìj niet weten, of zij door mannen of door vrouwen gedragen
moeten worden. Ook de Savoeneezen kennen verschillen voor de
namen der beide geslachten, slechts weinige namen worden voor
beide geslachten gebruikt.
De meeste andere volkeren kennen dit onderscheid niet, zoo de
Toradja’s van Posso en Parigi, de Alfoeren van Halmahera en
Boeroe, de Rotineezen, Timoreezen en de Dajak’s. Toch maakt de
bewoner van Boeroe in zooverre een onderscheid, dat hij voor den
naam, die eene vrouw aanduidt het prefix Moeka of Tina plaatst
en verder gaarne namen van dingen kiest, die voor hem vrouwelijk
zijn, als maan en bloem, terwijl namen aan dieren ontleend steeds
mannen schijnen aan te duiden.
Op Halmahera plaatst men „Ngor voor het woord , dat als vrou-
wennaam wordt gebezigd. De Dajak stemt daarin met den bewoner
van Boeroe overeen, dat hij aan meisjes liefst namen van bloemen
geeft, aan jongens, die van dieren; maar dit is volstrekt geen
vaststaande regel. De Papua (Noefoereezen) maken volgens van
154 NAAMGEVING 1N INSULINDE.
Hasselt verschil tusschen vrouwen- en mannennamen, maar hij
deelde niet mede, waarin dit verschil bestaat '.
Wilken vermeldt dat de Maleiers der Padangsche bovenlanden
zich er op toeleggen welluidende namen voor meisjes te bedenken
als: Si Sari-ati = de hartebloem, Si Reno-ati — het schoone hart,
Si intan urai = het zuivere juweel, enz.
Laten wij thans nog nagaan of de beteekenis der namen ook
eene voorspellende kan zijn of eenen wensch te kennen geeft.
Boven heb ik er reeds op gewezen dat de bewoners van Nias,
die der Minahassa, de Dajak’s en Boegi’s gaarne namen geven
met eene goede beteekenis, of die van rijke en machtige lieden,
of van menschen, die eenen hoogen ouderdom bereikten; zij
houden zulke namen voor gelukbrengend, geven ze dus met
eenig bijgeloof. Pleyte zegt van de bewoners der Kei-eilanden , dat
het hun er zeer om te doen is eenen gelukaanbrengenden naam
te bedenken, maar het komt mij voor dat dit slechts slaat op het
raadplegen van een orakel; niet op de goede beteekenis van het
woord, dat als naam dienst moet doen.
Ook de Batak's (vooral vorsten en priesters), geven wel eens
mooie namen, in de hoop dat de kinderen later aan de beteekenis
van dien naam zullen beantwoorden. Zulke namen zijn voorspellende
of verwachtende. De kleine man onder de Bataks zal een mager
en ziekelijk kind ook wel Si Bolat (dik) noemen in de hoop dat
het dik en vet moge worden. Waarschijnlijk geschiedt ook dit om
de geesten door dien naam te misleiden. Zijn er evenwel in een
huisgezin kinderen met mooie namen gestorven, dan geeft men
aan een volgend kind een minder mooien naam. Daarin ligt dus,
evenals bij die volkeren, die bij voorkeur of uit vrees leelijke
namen geven, eene erkenning dat de naam terdege invloed op
de toekomst van het kind heeft. Er zijn evenwel volkeren, die
geen begrip hebben van de mogelijkheid van dergelijken invloed
zooals de Tenggereezen, Rotineezen en Toradja's ?.
Andere eilanders kennen wel mooie en leelijke namen, maar geen
goede of slechte (Java); sommigen zijn daarbij zoo onverschillig,
dat zij, (alhoewel zij geen angst voor mooie namen hebben) hun
kinderen namen geven als: varken, hond, wandluis, kippendrek,
leelijkert (Boeroe).
1 De Papua's van Bogadjim maken geen verschil tnsschen mannelijke en
vrouwelijke namen, die van Finschhaten wel (Hagen).
? In Europa is dit. bijgeloof ter dege bekend.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 155
Van veel meer beteekenis dan de naam is voor de toekomst van
het kind de tijd waarop het geboren werd. Dit geldt ook voor Java,
waar bijv. de Woekoe Sinto slecht is voor de geboorte, een in
die woekoe geboren kind zal spoedig sterven en zullen de onders
daarom zulk een kind gaarne weggeven. Nog veel meer wordt
hierop door de Karau-Batak’s gelet; voor hen heeft bij de geboorte
bijna elke dag, ja bijna elk uur zijne bijzondere beteekenis voor
de toekomst van het kind '.
Wij moeten nu nog de vraag beantwoorden: Is het Europeesche
gebruik om meer dan een naam aan een kind te geven ook in
Insulinde bekend ?
Dat vele namen uit samengestelde woorden bestaan werd boven
reeds gemeld; vooral de mooie, uit de Kawitaal afgeleide namen
op Java zijn samenstellingen, maar ook de Papua houdt daarvan;
de Batak niet minder, een geheele volzin kan bij hem naam worden.
Twee namen, die geheel zelfstandig naast elkander staan kent men
slechte op Roti, waar men wel eens twee namen van voorouders
aan één kind geeft.
Bijnamen, die aan een tweeden naam doen denken, komen meer
voor. Op Engano voeren de broeders en zusters na het overlijden
van een jonger broertje of zusje den bijnaam Kenoekoe, nu het
overlijden van een volwassen broer of zuster vna-ijar, na het
overlijden van vader of moeder ska howkar; een man voegt
bij het overlijden van een vriend het woord /na-noah» bij zijnen
naam, en na den dood der vrouw het woord #Koelija.r Op Bali
hebben vele kinderen bijnamen, die hunne volgorde of eventueele
eerstgeboorte onder broeders en zusters aanwijzen. De Batak’s ge-
bruiken Bijnamen bij het zangspel der jonge lieden.
Familienamen in onzen zin komen niet voor tenzij zij, zooals
in de Minahassa, tegelijk met het christelijk geloof werden ingevoerd 2.
Wel zijn eenige volkeren in stammen verdeeld (zooals de Joden)
en weet iedereen den naam van zijnen stam (marga) of onderdeel
van dien stam (Enganeezen, Batak's, Maleiers van Midden-Sumatra),
die wel eens ter verduidelijking achter den eigen naam gevoegd
wordt. Op de eilanden Roti, Savoe en Timor heerscht het gebruik
dat de vaders- of grootvadersnaam als “van gebruikt wordt. Op
1 Nadere opgaven vindt men in: Mededeel. v. h. Nederl. Zend. Gen.; het
doet ons denken aan de horoscopen der sterrenwichelaars.
* Familienamen zijn ook bij ons eerst in deze eeuw algemeen geworden,
zij waren in de middeleeuwen slechts onder hooggeplaatsten bekend.
156 NAAMGEVING IN INSULINDE.
Rotti en Timor is de naam van den grootvader de „vans van het
kleinkind. Heet bijv. de jongen Koan, diens grootvader Tanggi,
dan wordt die jongen Koan Tanggi genoemd, terwijl de vader
bijv. Daë heet. Hierdoor kunnen zij hunne lange stamboomen ook
beter onthouden. Op Savoe is bij wettige kinderen de vadersnaam
nvaur, bij onwettige de moedersnaam (evenals in Europa), ook zij
hebben eeuwenoude stamboomen.
Vele Europeesche familienamen zijn op gelijke wijze ontstaan.
Op Savoe wordt wel eens de naam van een bloedverwant boven
dien van den vader als »van» verkozen. Dit geschiedt als de vooraf-
gaande kinderen stierven; door het nieuw geboren kind op eens
andermans naam te zetten hoopt men het te behouden. Dit gebruik
sluit aan bijeen ander shet verwisselen der namens, dat wij later
zullen bespreken.
Plechtigheden bij de naamgeving. Bij vele volkeren
gaat de naamgeving met eenige plechtigheden gepaard, waarvan ik
than zal trachten, een overzicht te geven.
In de eerste plaats moet een geschikte dag gekozen worden, als de
dag niet door vaste regelen bepaald is. Dit kiezen van een guustigen
dag geschiedt bij de Karau-Batak’s, Mandelingers en Timoreezen.
Het voornaamste is verder natuurlijk de feestmaaltijd, die bijna
overal gevonden wordt behalve op Halinahera, Boeroe, in Balaäng
Mongondou en bij de Tenggereezen. Soms is het feest grooter bij
eerstgeboren kinderen (Mandeling).
Op vele eilanden van den Archipel bestaat daarnaast de gewoonte
een bepaald dier voor het feest te slachten , meestal een varken
(Timor, Savoe, Minahassa, Nias, Borneo). Een arme Dajhk neemt
in plaats van een varken wel eens eene kip, te Holontalo worden
voor de naamgeving van een jongen twee bokken geslacht, voor
die van een meisje eene geit. Op Boeroe neemt men steeds eene
geit. Het vleesch of bloed dezer dieren wordt meestal in betrek-
king tot het kind gebracht, en wel òf door de toekomst van het
kind uit de harten der dieren te voorspellen (Minahassa) óf door
het kind met het vleesch of bloed der dieren aan te raken. Zoo was
het vroeger in de Minahassa gebruikelijk, het ceremonieel eerst toe te
passen als het kind reeds twee of drie maanden oud was; op sommige
plaatsen bestond dan de plechtigheid hierin, dat de priester of walian
een weinig rijst en varkensvleesch tusschen duim en wijsvinger
nam en dat in den mond van het kind duwde, terwijl hij den
NAAMGEVING IN INSULINDE. 157
naam noemde. Bij de Toumpakéwa doopt de walian den wijsvinger
in het bloed van een varken en, terwijl hij het voorhoofd van het
kind daarmee bestrijkt, noemt hij den naam van het kind, dien
de ouders bepaald hebben.
Bij de Dajak’s wordt, nadat de naam op de boven reeds ver-
melde wijze is bepaald, de pasgeborene bij den tweeden vader
gebracht (peetoom), die hem den buik, het voorhoofd, den rug
en de genitaliën met het bloed van een kip of, bij welgestelde
lieden, met dat van een varken bestrijkt. Daarna neemt de
vroedvrouw het kind op beide armen, neigt het driemaal ter aarde,
waarna zij het driemaal boven haar hoofd heft. Vervolgens doet
de tweede vader hetzelfde, waarmede de plechtigheid geeindigd is.
In Mandeling bestrijkt men het kind niet met bloed, maar wordt
het met gekauwde-kruiden bespogen, die de wichelaar (datoe) van
te voren gewijd heeft om den slechten invloed der booze geesten
tegen te gaan. Op Bali wordt het kind door den priester met
gewijd water besprenkeld, waarna hij 's hemels zegen over het kind
afsmeekt. De Dajak van Noord-Borneo besmeert het voorhoofd van
het kind met de asch van het stokje, dat voor het orakel gediend
heeft (zie boven), daarna wordt het kind met water overgoten en
maakt men den naam bekend. Op de Kei-eilanden plakt men na
de naamgeving eenige rijstkorrels op het voorhoofd en de gewrichten
van het kind, opdat het spoedig helder van hoofd en sterk van
ledematen worde.
De beteekenis der bovengenoemde gebruiken is m. i. van drieérlei
aard. Het vleesch leggen in den mond van het kind duidt diens
thans verkregen zelfstandigheid aan (het kan eten), hetgeen dir
nog meer uitkomt, waar de priester in de Minahassa, terwijl hij
den door de ouders bepaalden naam noemt, aan een jongen eene
tjidako (schaamtegordel), aan een meisje eenige koralen geeft. Het
van Mandeling genoemde gebruik is voorspoed wenschend; het
verband tusschen rijst en lichaamsgroei ligt voor de hand. Het
bestrijken met bloed heeft wellicht eene symbolische beteekenis;
eene reiniging wordt bedoeld, daar waar het kind voor de
naamgeving in ‘topenbaar in de rivier gebaad of met water over-
goten wordt. Daar de moeder onrein is, moet ook de vrucht haars
lichaams gereinigd worden, die eerst daarna eenen naam dragen
mag. Dit openbaar baden geschiedt bij de Batak’s en Kajan’s, en bij
de Todjo’s en Toboengkoe’s van Midden-Celebes, waarbij de laatstge-
noeinden eenige erfstukken van overleden groot- of overgrootouders
158 NAAMGEVING IN INSULINDE.
in het badwater leggen. De Kajan's begieten het kind met water.
Bij de Batak’s begeeft de moeder zich met een gevolg van familie-
leden naar de rivier om het kind te baden.
Weren te Mandeling de bovengenoemde kruiden de booze geesten
af, zoo bereikt de Karau-Batak hetzelfde door cen groot mes mede
naar de badplaats te nemen en een lap te verbranden. Bij het baden
moet eerst het hoofd nat gemaakt worden.
Ook het scheren van het hoofdhaar, gebruikelijk op Savoe en
Bali en ook, zoo al niet in verband met de naamgeving, elders
bekend (Java), heeft m.i. de beteekenis eener reiniging.
Waar zulke reinigingen bekend zijn, mogen kind noch moeder
zich voor dien tijd in ‘t openbaar vertoonen. Op Java, waar de
naamgeving veel vroeger plaats heeft, zullen dan ook slechts mannen
op het feest verschijnen, terwijl moeder en kind verborgen blijven.
Voor den maaltijd zullen de Kjatr Modin en daarna de andere gasten
zich met een beetje sekar boreh bestrijken; wat dit zeggen wil,
weten wij niet.
Kenige andere gebruiken mogen hier nog eene plaats vinden,
behalve die, welke door den Islam of het Christendom ontstonden,
en daarom hier geene vermelding behoeven.
Het overluid bekend maken van den naam is van Mandelingers,
Kajan’s en de bewoners der Minahassa en Keieilanden bekend,
anderen zullen dit daarentegen uit vrees voor geesten nalaten.
Daarbij houdt men in Mandeling tegelijkertijd een bord met rijst,
kip en garnalen boven het hoofd van het kind , terwijl een der oudste
mannelijke verwanten het kind op zijne verplichtingen wijst.
De Karau Batak’s en anderen achten het noodig den naam aan
het kind meê te deelen. Zoo knijpt de Batak het kind zachtjes in
zijn oortje en zegt: Je heet si... (zoo en zoo), het is een mooie
naam, nu mag je niet onwel worden. Kin nu blaast men Koening-
speeksel op het hoofd van het kind. Dus ook daar weder de angst
dat de naam ziekte kan aanbrengen, omdat de naam het kind als
een zelfstandig wezen aan de geesten bekend maakt.
Bij de Papua's ontvangt de grootmoeder gedurende het feest
bijzonder veel eten voor de zorg, die zij aan het kind besteed heeft.
Elders is de naamgeving verbonden met de officieele erkenning
van het kind door den vader; reeds werd hierop gewezen. De bewoners
van de Seranglao-eilanden, van Aroe en Wetar laten het niet bij
woorden, want de vader plant eenen boom, om zijne erkenning
van het kind te doen blijken.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 159
Een eigenaardig gebruik moet nog van Timor vermeld worden,
dat ten doel schijnt te hebben de booze geesten af te weren,
zooals vele eilanders het kind voor geesten veilig achten zoolang
het geenen of een slechten naam heeft. Op Timor namelijk komen
op een der veertig dagen, die de moeder in huis moet doorbrengen,
op verzoek van den vader, de wederzijdsche familieleden bijeen om
den dag voor de naamgeving te bepalen. Vijf dagen na den dag,
waarop het kind eenen naam ontving, volgt het feest. Tevens wordt
bij deze familievergadering bepaald, wat elk voor het feest zal
bijdragen in rijst en varkens. Karbouwen mogen bij die gelegenheid
niet gegeten worden, die zijn pemali. Op den dag der naamgeving
komen vijf vrouwen, bloedverwanten van den vader in het huis,
waar moeder en kind liggen en koken daar rijst in eenen kleinen
aarden pot. Met die rijst gaan zij daarna op de bale-bale zitten
naast de jonge moeder en scheppen die rijst op een niroe (gevlochten,
platte mand), nu eten zij de rijst met hunne handen zonder zout
of toespijzen, want die zijn bij deze gelegenheid pemali. Gedurende
het eten mogen zij slechts fluisterend spreken. Als de niroe leeg
gegeten is, drukken zij allen met de handen in de niroe. Ken
der vrouwen neemt daarra den houten lepel waarmede men de
rijst opgeschept heeft en krast vijfmaal met den lepel, in de leege
niroe, waarna zij den lepel ophangt. Nu wordt ook de niroe op-
gehangen en stampen de vijf vrouwen eenmaal met den voet en
op het geluid van dat stampen vallen allen in met dezen zang:
Ho he kore ', ko ko hare ? koreh moroh moroh (gele tabak),
ko ko hare; manoes manoes sah maroh maamoeit (er is sirih, maar
er ontbreekt tabak) ko ko hare. Deze panton ziet op de huwelijksgift
(beli), die gegeven moet worden voor jongens en ontvangen voor
meisjes.
Nadat zij vijf maal deze panton gezongen hebben, ontvangt het
kind eenen naam door den vader. Daarna wordt eene lans gehonden
aan een der palen van het huis en worden vijf geweerschoten gelost
tot teeken dat over vijf dagen feest zal zijn; gedurende deze vijf
dagen mag het kind ook in huis niet rondgedragen worden. Voor
dit feest begint wordt de pemali opgeheven door een offer aan de
nitoe-nitoe te brengen en aan Oesi nenno. Is er een jongen ge-
boren, dan moeten de vrouwen op den feestdag het haar opmaken
ee ee eee
! Dit zijn voorafgaande of navolgende welluidendheidsklanken evenals „hong
poekolon” op Java.
2 Als „ho he kore” aanmerking boven.
160 NAAMGEVING IN INSULINDE.
zooals bij mannen gebruikelijk is, zij bezingen in pantons den lof
van het pasgeboren kind. In Mandeling wordt het kind na het bad
met bedak ingesmeerd, daarna houdt de moeder het kind vast en de
datoe houdt een doelang met een grooten hoop rijst, die op bijzondere
wijze is toebereid, boven het hoofd van het kind , roept onder het be-
sprenkelen met water driemaal den levensgeest (tondi) van den jongen
wereldburger aan en deelt dan mede dat het kind den door den vader
bepaalden naam dragen zal, waarmede hij het geluk wenscht.
Eigenaardig is, dat op sommige eilanden het feest der naamgeving
met dat der eerste aanraking der aarde gecombineerd wordt, welk
laatste op Java afzonderlijk gevierd wordt. Deze combinatie treft
men in het oostelijk deel van den Archipel, vooral op de Kei-eilanden
aan; de détails zijn in het werk van Pleyte te vinden. Ik zie in de
aanraking der aarde, die natuurlijk lijdelijk plaats heeft, mede een
teeken, waardoor de verheffing van het kind tot een zelfstandig
wezen wordt uitgedrukt.
Wij naderen thans een zeer gewichtig gebruik namelijk:
Het aannemen van den naam van het kind door de
ouders (Karan anaq). Dit gebruik is bijna over den geheelen
Archipel verbreid. Wilken wijdde er reeds eene studie aan. Evenwel
meen ik het nogmaals te moeten behandelen, niet alleen omdat
sedert vele nieuwe feiten bekend werden, maar vooral om reden
ik overtuigd ben dat Wilken op een dwaalspoor geraakte, toen hij
de hem bekende feiten verklaren wilde.
Het Karan anaq is van de volgende volkeren en eilanden bekend.
Toradja’s van Centraal-Celebes en Parigi, de Alfoeren van Goron-
talo, der Minahassa en der Molukken.
De bewoners van Ceram, der Kei-eilanden, der Soela-eilanden, van
den Babar-archipel, van Kisar en Wetar.
De lieden van Loehoe, Gowa, de Boegi's en Makassaren , de be-
woners van Savoe, Soembawa en Timor.
De Javanen, Tenggereezen, Badoej’s en Balineezen.
De Dajak's en andere stammen van Borneo.
De Karau-Batak 's en de Batak’s van het Paneh- en Bilastroomgebied,
de inboorlingen van Niasen Engano, de bewoners der Pasoemahlanden,
der Padangsche Boven- en Benedenlanden, en de Redjangers.
Het gebruik wordt ook gevonden op de Philippijnen, Malakka
en Madagaskar.
Slechts enkele stammen kunnen wij daar tegenover stellen, die
dit gebruik niet kennen. Dit zijn de bewoners van Talauer, de
NAAMGEVING IN
's van Noefoer,
INSULIN DE.
161
de Arfakkers, verder de Rotineezen. Bij de
a's van Centraal-Celebes is het ook volstrekt geen regel , meer
veel gevolgde gewoonte.
Het is wel vreemd dat de: Tomori
aal-Celebes) , wier zeden en gewoonten zooveel overeenkomst
‚ met die der Toradja’s, het Karan anaq volstrekt uiet kennen.
p het eiland Boeroe schijnt men het niet aan te treffen.
ouders noemen zich dus:
„vader van a, of moeder van a,a
j het woord vader of moeder voor of achter den naam van
nd geplaatst kan worden.
r vaders en
kt.
assa.
‚ Wetar
eija in Binâuwe (Ma- \
„moeder
worden de
volgende woorden
Si ama ni(Deradervan). Si ina ni (De moeder van).
umlee
aman
ejamam
oema
ama
oewa sâttoe of
jaren) .) mangge of bapa
neezen . . to (vantau)
isaren mangge
js ajah
en en (Tenggereezen)
Javaansch .
ezen
(volgens Wijngar
).
(volgens v. d. Tuuk)
ers der Padangsche
enlanden . —
van Serawak
van Sirambau (vol-
is St. John) .
no
mah. . . .
6° Volgr. VILL
pak (van bapak)
rama
pan of nanang
pa
opa ni of
pan of
ama ni
pa (bapa)
bapa
pa
rile (achter den naam)
ina ” ” "
_renan nn
djina
ina
amma
da of indo
ambo
bok (van embok)
ramani
mén (ménèn van mémé)
nandei of amei (in de
doesoen)
ina nl of ( al naar de
nan, of < beginletter
na’l der namen
ma
indoe
ma (van ama)
nu
ina
ma
11
162 ‘NAAMGEVING IN INSULINDE.
De ouders noemen zich meestal naar het eerste kind en blijven
diens naam voeren, hoeveel andere kinderen er ook mogen volgen;
wij kennen evenwel eenige uitzonderingen op dezen regel.
De Toradja’s noemen zich later dikwijls naar een jonger kind om
zelf jonger te schijnen. Is het eerste kind van den Batak een meisje,
dan noemt hij zich naar den oudsten zoon. De Niasser daarentegen
noemt zich steeds naar den jongsten zoon en, zoo hij geen zoon
heeft, dan naar de jongste dochter.
Bij de andere volkeren, waarbij de ouders den naam van het
oudste kind voeren, blijven zij dikwijls dien naam behouden al is
het kind overleden (Tenggereezen), vooral als geen ander kind
volgde (Javanen), of zij nemen hun cigen naam weer aan om zich
later naar het tweede kind te noemen, of zij noemen zich bij het
overlijden van het eerste kind naar het tweede, als dit reeds geboren
was (Oost-Java, Tenggereezen, Savoeneezen, Dajaks van Serawak).
Op Engano en in de Pasoemahlanden neemt slechts de vader den
naam van het kind aan, toch komt het ook daar meer voor, dat
men bij wijze van beleefdheid ook de moeder als „ma si ano# aan-
spreekt, het is evenwel volstrekt geen vaststaand gebruik. Het
wordt trouwens ook van de stammen uit Noord-Borneo (Serawak)
gemeld, dat het noemen der ouders naar de kinderen bepaaldelijk
uit beleefdheid geschiedt, zoodat de moeder slechts door de haar wel
bekende, bevriende dorpgenooten bij haar eigen naam wordt genoemd.
Bij de Papua's, die zich niet naar hun kinderen noemen, krijgt de
moeder na de geboorte van het eerste kind den eeretitel +insos.«
Daar de kinderen van den Savoenees het eigendom van de familie
der vrouw zijn, zoolang hij den bruidschat (wéli) niet betaald
heeft, zoo mag de vader vóór deze afbetaling zich ook niet naar
zijn kind noemen.
Bij de Batak's uit het Paneh- en Bilahstroomgebied worden de
ouders, zoolang het kind nog geen naam heeft „vader van een zoon
(dochter) en moeder van een zoon (dochter)» genoemd.
Het is algemeen bekend dat Wilken dit gebruik door de ver-
onderstelling verklaarde, dat de vrouw vroeger communaal bezit
was en de vader daarom geen aanverwant van het kind kon zijn,
dat slechts der moeder toebehoorde, zooals er dan ook heden nog
volkeren gevonden worden waar de kinderen uitsluitend naar de
moeder genoemd worden. Het is evenwel nog eene onbeantwoorde
vraag of dit een oorspronkelijk gebruik of een gevolg van zede-
lijken achteruitgang is. Natuurlijke kinderen worden ook op Savoe
NAAMGEVING IN INSULINDE. 163
naar de moeder genoemd, op Porto-Rico geschiedt dit geregeld
onder de imestiezen voor alle kinderen, maar het is of een gevolg
van eene overtreding der wetten (Savoe) of van demoralisatie van
het volk (Porto-Rico). Wilken kwam tot zijne veronderstelling door
den invloed der evolutieleer: aan het individueele huwelijk moest
volgens deze wel een toestand voorafgegaan zijn, die communaal
huwelijk, onder de dieren gebruikelijk, genoemd werd. Het is
evenwel nog ver van bewezen dat het huwelijk , zooals wij het thans
kennen, zich uit een zg. communaal huwelijk ontwikkeld moet
hebben; andere ethnologen, zooals Ratzel, ontkennen zulks ten
stelligste. Wilken bouwde zijne gevolgtrekkingen op dien hypothe-
tischen grondslag op; op het communale huwelijk moest nu een
toestand volgen van individueel huwelijk, waarbij evenwel de vrouwe-
lijke verwantschap vooreerst bleef overwegen in het erfrecht, de
kinderen dus niet van den vader erfden. In dit overgangsstadium
moest nu de vader trachten zijn vaderschap te proclameeren, eu
dit kon hij niet beter doen, dan dour zich, naar zijn kind, te noemen
„vader van dat kind”. Deze veronderstelling is al even hypothetisch
als de eerste, want het is door niets bewezen dat het matriarchaat
(het 2de stadium van Wilken) ouder is dan het patriarchaat. Dit
daargelaten, is het van veel meer gewicht dat ons feiten bekend
zijn, die tegen deze opvatting strijden.
Ten eerste het feit: dat bij de meeste volkeren ook de moeder
naar het kind genoemd wordt. Wilken erkende dit bezwaar, maar
nam aan dat later, toen de oorspronkelijke beteekenis geheel
verloren was gegaan, het gebruik om zich naar het kind te
noemen ook op de moeder werd toegepast. Daarentegen hebben
wij boven gezien dat bij de Dajak’s het zich noemen naar het
kind meer eene beleefdheidsphrase is ' en dit doet veronder-
stellen dat het eene eer is, nakomelingschap te hebben. De voor-
keur, dien velen er aan geven, zich naareen zoon te noemen doet
eveneens aan eene dergelijke opvatting denken, daar het meer eer
is zoons dan dochters te hebben (een bijna bij alle menschen bestaande
opvatting). Rationeel zou het trouwens bij de opvatting van Wilken
zijn, als de vader zich naar al zijne kinderen te gelijk noemde of
steeds na de geboorte van een kind van naam veranderde, hetgeen
' Hugh Low schrijft dan ook met recht: The curious practice of sinking
their own name on the birth of the first child and being afterwards denomi-
minated by its name with the prefix of the particle Pa is strongly illustrative
of their family pride.
164 NAAMGEVING IN INSULINDE.
alleen van Nias bekend is. Veel meer doet ook het Javaansche
gebruik, om zich naar het overleden kind te blijven noemen
als geen andere kinderen volgen, er aan denken, dat het eene
eer, is vader of moeder te zijn of geweest te zijn; zooals de onge-
huwde dan ook overal lager geschat, gewaardeerd wordt. Daarmede
is geheel in overeenstemming dat de Papua, die zich niet naar
zijn kind noemt, aan de jonge moeder den eeretitel rinsosr geeft,
en dat de Savoeneesche vader de eer om zich vader te noemen
niet genieten mag alvorens hij den bruidschat betaald heeft; ook
de gewoonte der Batak’s om de ouders ~vader of moeder van het
kind» te noemen zoolang het kind nog geen naam heeft. Neumann
zegt dan ook van den Batak: rElke Batak is trotsch op het bezit
van kinderen en de grootste vreugde ondervindt hij, wanneer hij
zijn eerste kind verwekt heeft. Hij vindt het eene schande kinder-
loos te zijn. Ongehuwd staat dan ook gelijk aan onmondig, een
ongehuwd man heeft geen stem, is geen staatsburger.» Van de
Mandelingers bericht Ris: „Een man zonder kinderen wordt niet
voor vol aangezien, een kind te krijgen is het grootste geluk, de
grootste eer.” Op Bali wordt een vrouw zonder kinderen veracht.
In het kind doet een der afgestorven familieleden voor de tweede
maal zijn intocht in de wereld. De kinderlooze zal gedurende haar
leven eene gescheidene zijn, na haar dood wordt zij veroordeeld
duizenden jaren eene slang aan haar borst te koesteren. Het kind
(de zoon) moet dan ook liefst op zijn grootvader gelijken, die
in hem terugkeerde om bij de familie te blijven. Riedel schreef
over de bewoners van Wetar: „Na de geboorte van een kind
krijgen de ouders andere namen, omdat zij in de negari in eenen
hoogeren rang zijn gekomen dan de ongehuwden of onvrucht-
baren.»
Alles pleit er voor dat de beteekenis van het Karan anaq deze
is: men noemt zich naar zijn kind om er mee te pronken, omdat
het eene eer is vader of moeder geworden te zijn; het staat dus
gelijk met een eeretitel. Evenals nu bij ons een eeretitel niet door
gelijkstaande familieleden en goede vrienden bij de toespraak
gebruikt wordt maar slechts door hen, die ons niet nabestaan, zoo
wordt ook in Midden-Sumatra en Borneo de moeder door vreemden
wel naar haar kind genoemd, maar niet door haar oudere ooms en
tantes (of dorpsgenooten op Borneo) die den meisjesnaam blijven
gebruiken, daar zij geen eerbiedsbetuigingen verschuldigd zijn.
Deze verklaring van het Karan anaq is geheel in overeenstemming
NAAMGEVING IN INSULINDE. 165
met het andere gebruik om zijnen naam te veranderen bij allerlei
gewichtige gebeurtenissen, zoodat ook onder die volkeren, die zich
niet naar hunne kinderen noemen, toch bijna niemand sterven zal
met den naam, dien hij bij de geboorte ontving. ! Deze opmerking
werd reeds door Wilken zelf gemaakt, maar hij staarde zich blind
op zijne evolutionistische verklaring , waarin dit feit niet paste.
Hierop lettende kan men dus zeggen: de naam is als het kleed
dat beantwoorden moet aan positie, stand of werkkring 2; dat blijkt
duidelijk zoo wij nagaan, wanneer men in Indonesië den naam
verandert.
Bij de Papua's krijgt het meisje eenen nieuwen naam bij het
intreden der puberteit, op Nias veranderen de kinderen ook van
naam als ze den huwbaren leeftijd naderen of huwen, ze krijgen
dan een mooier klinkenden naam dan de kindernaam was. Dit
geldt vooral van de dochters, waarbij de naamsverandering met
groote festiviteiten en meestal lang voor de huwbaarheid plaats
heeft, om den schijn te vermijden dat men met zijne dochters te
koop loopt.
De jongeling wordt na het huwelijk naar den Selawa genoemd.
In Mandeling behouden de knapen den kindernaam tot ze door
het huwelijk meerderjarig worden en ontvangen dan den eigenlijken
naam; meisjes behouden den kindernaam altijd of leggen dien af
als ze moeder worden (inang si N). In een ander bericht over de
Mandelingers las ik dat de jonge lieden onder de notabelen bij
huwbaarheid eenen titel ontvangen (galar). Dien titel verliest het
meisje door het huwelijk en ruilt de man tegen den titel van zijn
grootvader of oudoom. Bij de Aloengers in de Lampongs nemen
mannen zoowel als vrouwen bij het huwelijk eenen nieuwen naam
aan, die bij bekkenslag wordt afgekondigd.
De erftitel of de bijnaam -galar” is ook in het, Menangkabosche
bekend, maar slechts onder de aanzienlijken. Voor eenvoudige lieden
wordt de galar daor den naam van het kind vervangen. Daar de
galar evenwel geen naam of familienaam is, wil ik hierop niet
1 Eene uitzondering vormen de Badoejs, die als zij geen kinderen krijgen,
hun namen nooit zullen veranderen, en de bewoners der L Kotta en Tanah
datar in Midden-Sumatra, tenzij zij penghoeloe worden. Ook de Papua's van
Kaimani veranderen hunne namen nooit.
2 Deze opvatting bestaat trouwens ook in Europa bij naamsverandering,
adelsverheffing enz.
166 NAAMGEVING IN INSULINDE.
nader ingaan, bijzonderheden vindt men ia het werk van Van
Hasselt. Ik leg er hier slechts den nadruk op, dat die galar, die
eeretitel door het zich noemen naar zijn kind vervangen wordt,
waardoor het „Karan anaq” dus ook de beteekenis van een eeretitel
krijgt.
Onder de Batak’s krijgen de jongelingen bij meerderjarigheid
andere namen, die evenwel ook meer de beteekenis van titels
hebben. Daarbij geldt het voor loffelijk den titel des grootvaders
over te nemen, namelijk wanneer die reeds overleden 13; den titel
des vaders te dragen is verboden.
Ook in Bolaäng Mongondou verwisselen sommigen op later leef-
tijd hun naam met een mooieren, en ook de kinderen der Kajan’s |
wijzigen hunnen naam als zij grooter worden en wel noemen zij
zieh naar het kind van den jongeren broeder of zuster van hun
vader of moeder, en alsof deze neven of nichten hun kinderen waren
met het voorvoegsel »Ma” (vader) »Nu” (moeder). Hebben de jongere
broeders of zusters van de ouders geen kinderen, dan moeten zij
hun kindernaam behouden tot zij zelf een kind hebben om er zich
naar te noemen. Hebben daarentegen de jongere broeder of zuster
der ouders kleinkinderen, dan noemt men zich naar deze met het
voorvoegsel # Bai” (grootvader) Muk” (grootmoeder). Spencer St. John
voegt hieraan toe: ~they are dignified by a change of name”. Hier
komt het al zeer sterk uit dat het Karan anak geen proclamatie
van het vaderschap is, men is er trotsch op oom of tante te zijn
en toont dit door naamsverandering, een trots die trouwens ook
onder Europeanen niet onbekend is.
Zeer gebruikelijk is naamsverandering op Java. In Kediri en west-
waarts verandert de Javaan zijnen naam na het huwelijk en wel
volgens den wensch van den schoonvader, door het eerste gedeelte
van diens naam over te nemen en het tweede te wijzigen (zie
boven). Het wijzigen van den naam bij de geboorte van een kind
is slechts bij mindere Javanen gebruikelijk (op Bali onder de
soedras). Ook hieruit blijkt dat het Karan anaq gelijk staat met
een titel, dien de aanzienlijken aannemen. Deze verwisselen gewoon-
lijk hun naam bij hun huwelijk of bij het aanvaarden eener betrek-
king, welke naam dan gewoonlijk uit twee kawiwoorden bestaat:
Worden zij later tot een hoogeren rang bevorderd dan verwisselen
ze dien naam vaak weder met een anderen, die nog voornamer
klinkt, terwijl zij, wanneer zij hunnen rang verliezen, wel eens
hun kindernaam weder aannemen (Wilken) om den ouden naam
NAAMGEVING IN INSULINDE. 167
geen oneer aan te doen !. Bij den Javaan is dus nog meer dan
bij andere volkeren de naam een kleed, dat met de positie verandert.
Behalve het Karan anaq kent men ook nog het Karan desa, het zich
noemen naar zijne geboorteplaats; ook in Europa niet onbekend.
Dit komt op Java voor bij oude eerwaardige lieden met het voor-
zetsel Kjahi. Zoo spreekt men van Kjahi Pânärägâ en Kjahi Madja.
Ook Niassers en Dajak’s verwisselen gaarne hun naam tegen een
anderen , als zij tot hooger aanzien gekomen zijn.
Uit het bovenstaande blijkt wel voldoende dat het zich noemen
naar zijn kind volstrekt niet als eene proclamatie van het vader-
schap behoeft beschouwd te worden, maar geheel past in den kring
van andere naamsveranderingen, die aanduiden, dat iemands positie
veranderd is; en dat eens menschen positie door de geboorte van
een kind verandert, dat weten wij allen uit onze omgeving en
van alle andere volkeren. Wat blijft er van de meeste menschen
anders over dan de herinnering aan het feit, dat ook zij aan een
kind het aanzijn gaven; veel meer vermelden toch onze stamboomen
ook niet: hij werd geboren, hij stierf, hij gewon kinderen.
Het veranderen der namen. Vele volkeren in onzen archipel
kennen ook nog andere redenen om tot naamsverandering over te
gaan, die hier vermeld dienen te worden. De voornaamste en best
bekende oorzaak is wziekter; daaraan ligt dan de gedachte ten
grondslag de booze geesten te misleiden, zoodat zij na verandering
van den naam hun slachtoffer niet herkennen. Dit doen de Toradja’s
(ook de Toboengkoe’s van Centraal-Celebes), opdat de geesten de
gevangene ziel zullen loslaten, ook de Gorontaleezen, die daarbij
gaarne de namen van overleden schoonouders aannemen, de Talau-
reezen, die meenen, dat het zieke kind zijn eigen naam niet wil
hebben -hij is warm in hem.” Op Halmahera verandert men den
naam met hetzelfde doel meermalen, tot genezing of de dood
volgt, zoo doen ook de Makassaren; de nieuwe namen herinneren
dan dikwijls aan treffende gebeurtenissen gedurende de ziekte. Ook
de Dajak’s veranderen bij ziekte den naam der kinderen om de
geesten te misleiden. Op Boeroe doet men dit niet alleen wegens
ziekte maar steeds als men kwaden invloed vreest, op Java ook
1 Dit herinnert ook aan het incognito reizen van vorsten in Europa of
het bedrijven van minder lofwaardig geachte handelingen onder een pseudo-
niem, zooals vooral bij de geslachtsvermenging met lieden uit de volksklasse
door veel aanzienlijker personen geschiedt.
168 NAAMGEVING IN INSULINDE.
bij misoogst en andere ongelukken. Veranderen zij den naam van
het oudste kind wegens ziekte, dan moeten de ouders hunne namen
natuurlijk ook weer in overeenstemming brengen met den nieuwen
naam van het kind. Als de Karau-Batak den naam van een kind
wegens ziekte verandert, dan kiest hij namen, die de tegenover-
gestelde beteekenis hebben van de oude, ook bij volwassenen kan
dit wegens ziekte plaats hebben. De Rotineezen zullen slechts bij
jonge kinderen beneden de vijf of zes jaren de namen wegens ziekte
veranderen. Men verkiest dan den naam van iemand, die zoo veel
jaren dood is als het kind jaren telt; het is duidelijk dat hiermede eene
misleiding der geesten bedoeld wordt. In de Minahassa weet men de
geesten op eene andere wijze te misleiden: men legt het zieke kind
te vondeling, na vooraf met iemand afgesproken te hebben dat hy
het vinden en verzorgen zal; zijn vele kinderen gestorven dan legt
men ook een volgend kind te vondeling en noemt het dan ook
nvondeling”’.
De Makassaren veranderen wel eens hunne namen na den dood
der ouders om dezer namen te dragen en deze hierdoor aan de
vergetelheid te ontrukken. De Rotineezen veranderen ook den naam
van een kind, dat na de geboorte voortdurend schreit, men beproeft
dan eenen anderen naam der voorouders te geven, omdat men
meent dat het kind den eerstgegeven naam niet hebben wil. Blijft
het huilen, dan is dit een teeken dat het kind naar een der nog
levende bloedverwanten genoemd wil worden. Ook de Papua's van
Mansinam veranderen hunne namen dikwijls, dit gaat gepaard met
festiviteiten; eene verklaring, waarom zij zulks doen, willen zij
evenwel niet geven en antwoorden slechts met het woord ~hadat”.
Evenmin weet men waarom de Enganees zijnen naam verandert,
maar Oudemans beweert dat, zoo hij zulks doet, hij den naam
van zijnen hond aanneemt. Andere Papua's, die van Kaimani,
veranderen daarentegen hunne namen nooit; daartegenover, als een
ander uiterste, staan de Toradja’s, bij welk volk bijna ieder kind
een tweeden naam heeft (pompeindo), doordien men het als neef
van X. of nicht van X. door Ta of Tete voor den naam X. te
plaatsen aanspreekt '. Daar nu de ouders naar hunne kinderen ge:
noemd worden, zoo wordt dus bijna niemand bij zijn eigen naam
aangesproken en behouden kinderen dikwijls hun pompeindo met
Lt Ook bij de Papuas van Kaiser Wilhelmland heeft iedereen een tweeden
naam (gur); zij schijnen dien eerst aan te nemen als zij volwassen zijn:
Anderen noemen hen bij dien naam, zij zelf mogen hem niet uitspreken.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 169
het voorvoegsel Ta of Tete ook al krijgen zij later zelf kinderen. Bij
vrouwen is de pompeindo of tweede naam niet zoo algemeen in
gebruik, men ziet er althans niets in, om eene vrouw bij haar eigen
naam toe te spreken. Kruijt, die deze gebruiken het eerst bekend
maakte, voegde er aan toe, dat hij uit zijne gesprekken met de
Toradja’s den indruk kreeg dat de pompeindo dezelfde beteekenis
als de oogsttaal der Toradja’s heeft. Evenals men meent dat de
geesten de gesprekken der menschen in de oogsttaal niet verstaan !
en dus in deze gesprekken geen aanleiding kunnen vinden om den
oogst te bederven, zoo mag men ook zijn eigen naam niet
noemen en deze mag niet genoemd worden, opdat de aandacht
der booze geesten niet op dien persoon gevestigd worde. Kene der-
gelijke oogsttaal is trouwens ook bij de Kajan’s bekend (Furness).
Men noemt op jacht nooit de namen der dingen, die men tracht
te verkrijgen. Zoekt men kamfer dan duidt men dien bijv. aan als
whet ding dat riekt» ?.
Bij de boven reeds besproken verklaring, die Wilken voor het
Karan anaq gaf, maakt Kruijt de volgende opmerkingen : „Over het
geheel genomen komt mij de verklaring van den oorsprong van
dezen tweeden naam, zooals Prof. Wilken die geeft (het zij met
bescheidenheid gezegd) vreemd voor Ik kan niet anders denken,
of de primitiefste vorm van samenleving was, dat òf jongeling en
meisje met elkander afspraken als man en vrouw te leven, òf dat
deze samenleving door de ouders bepaald werd, zooals nog hier te
Poso. In beide gevallen weet het gansche dorp, wie met N.N. als
vrouw leeft, en dus behoeft de man bij eventueele geboorte van
een kind zijn vaderschap niet te proclameeren. Wanneer men zich
het primitieve huwelijk als een soort van vrije liefde voorstelt,
dan zou zich meer dan één man als vader van het kind kunnen
proclameeren. Opmerking verdient nog, dat slaven in de meeste
gevallen hunnen eigen naam behouden, omdat het bij die lagere
wezens, naar de gedachte der Alfoeren, er niet nauw op aan komt
en het niet zoo erg is, als zij door booze geesten bezocht worden.
Moest de pompeindo dienen om het vaderschap te proclameeren ,
dan zouden ongetwijfeld ook alle slaven, die kinderen hebben,
naar hun kind worden genoemd. Wanneer voorts de pompeindo
t Dus een soort „dieventaal’, zou men het bij vergelijking met Europa
kunnen noemen.
2 Ook de Karan Bataks hebben eene oogsttaal (bij het kamferzoeken) ook
de Sangireezen (zeeterm, sasahara), de Dajak’s en anderen.
170 NAAMGEVING IN INSULINDE.
alleen diende om zich als vader van het kind kenbaar te maken,
zou men dan ook niet meer haast maken met het geven van eenen
naam aan het kind, terwijl toch bij alle volken van den Archipel
eenige dagen over de geboorte heengaan, aleer op eenen naam
wordt gezonnen. Te Poso maakt men er opvallend weinig haast
meê, en het is streng rkapali’’ om over den naam van het kind
te spreken, voordat het geboren is.”
Deze opmerking van Kruijt kan ik slechts overnemen en er nog
op wijzen dat er geheel andere middelen toegepast worden om het
vaderschap te proclameeren, die wij reeds hebben leeren kenner.
Toch geloof ik, dat men niet mag aannemen, dat het zich noemen
naar zijn kind: overal verklaard kan worden als eene poging om
de geesten te misleiden, zooals Kruijt genegen is te doen, al wil
ik gaarne aannemen dat dit door de Toradja’s thans in dien zin
wordt opgevat. Want door zulks te doen zou men de aandacht
der geesten op het kind vestigen, en aangenomen dat de Toradjs
niet in dien zin redeneert, zoo acht ik de boven gegeven verklaring,
die op alle soorten naamsverandering bij alle volkeren van den
archipel past, voor veel natuurlijker. Ook is de vrees voor het
noemen van zijn eigen naam lang niet zoo algemeen verspreid als
het gebruik om zich naar zijn kind te noemen.
Laten wij dus ook nog nagaan waar de vrees voor het noemen
van namen bestaat.
Verboden namen.
De volgende namen zijn kapali '.
Centraal-Celebes (Toradja).
Ouders, grootouders en andere nabestaande bloedverwanten,
vooral schoonouders, van een overleden kaboesoenja (hoofd)
en van het nog niet geboren kind.
Celebes (‘Toboengkoe).
Schoonouders, en naaste bloedverwanten der schoonouders.
Celebes (Tomori).
Schoonouders.
Celebes (Parigi).
| Zie Toradja. Vooral schoonouders en aangehuwde familieleden.
Halmahera.
Schoonouders en jonge kinderen.
! Voor kapali zegt men op andere plaatsen in den archipel. kemali, pali
pamali, pèmali, kasipalli, saäli, sast. tabu, poso, posan, pòtò, poton.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 171
Noord Halmahera (Galelareezen).
Oudere leden der aangehuwde familie.
Boeroe.
Ouders, grootouders, schoonouders, oudere broeders, ook
hooggeplaatsten.
M inahassa.
Schoonouders.
Balaäng Mongondou.
Ouders, schoonouders, oom, tante, radja. Rivieren, steenen,
eilanden in de onmiddellijke nabijheid dier plaatsen '.
Luang-Sermata groep.
Schoonouders voor den schoonzoon.
Aroe.
Schoonouders en schoonkinderen wederkeerig.
Borneo (Kajan’s).
Ouders, indien overleden. Ken oude naam, dieu men door een
nieuwen verving.
Borneo (Dajak's, olo ngadjoe Dajak).
Ouders, grootouders, hunne broers en zusters en andere
voorouders , levend of dood.
Soela.
Kinderen voor zij loopen kunnen, zij zouden anders sterven.
Papua en Roti.
Namen, die men vroeger gedragen heeft.
Soemba.
Vorsten.
Bataklanden.
Ouders, ooms, tantes.
Zoover gaat de vrees voor het uitspreken dezer namen, dat men
in Centraal-Celebes, op Halmahera en in de Minahassa ook in de
gewone spreektaal het woord niet gebruiken mag, dat met den
verboden naam overeenkomt. Heet bijv. de schoonvader „paards
dan mag men nooit meer het woord rpaard» gebruiken en duidt
dat dan aan door: rdier waarop gereden wordt” of vrijbeest” enz.
Moet de naam des schoonvaders uitgesproken worden, dan doet
men dit òf door een synoniem woord te gebruiken, òf door slechts
| Daarnaast zoude men tal van voorbeelden kunnen plaatsen, die toonen,
dat men ook vele dieren niet bij hun nasm noemen mag, zoo den tijger op
Java en elders. „Spreek niet van den wolf” in Europa.
172 NAAMGEVING IN INSULINDE.
een gedeelte van den naam uit te spreken, of dien een weinig te
veranderen, Of men laat den naam door iemand anders, die tegen-
woordig is, uitspreken. Vele Alfoeren vermijden zelfs de woorden,
die een gelijken klank hebben met de namen hunner familie-
betrekkingen vooral met den naam des schoonvaders. Heet deze
dus Kalala, dan zal de schoonzoon ook het woord voor paard
nKawalor niet mogen gebruiken. |
Het is wel eigenaardig dat dit in het oosten zoo algemeen bekende
gebruik in Ternate en Tidore onbekend is; evenwel zullen wij wel
den daar heerschenden mohammedaanschen invloed ter verklaring
mogen noemen.
Op de Aroe-eilanden noemt de schoonzoon zijne schoonouders
naar den naam zijner vrouw met achtervoeging van oema (vader)
of djina (moeder). |
Het is moeielijk te beslissen, of deze gebruiken een soort eer-
biedsbetuiging zijn of slechts aan de vrees voor de kwade geesten
hun ontstaan te danken hebben. Maar al ware de laatstgenoemde oorzaak
de oorspronkelijke, zoo heeft zij zich thans in elk geval met eerbied
gecombineerd, daar op de meeste plaatsen slechts die namen kapali
zijn, welke personen aanduiden, die aanspraak op eerbiedsbetuiging
hebben. Is het noemen van namen gevaarlijk, dan zal men dat
trouwens het eerst voor hen nalaten, die recht op onzen eerbied
hebben, boven ons staan. Het gebruik in Insulinde heeft dan ook
wel eenige overeenkomst met het algemeene Maleische, men kan
ook wel zeggen Europeesche gebruik om personen van gewicht niet
met hun naam maar met een titel aan te spreken. Deze titel kan
aan de ouderdanen of de verhouding tot de onderdanen ontleend
zijn, welke verhouding met die van ouders, ooms, tantes, enz.
vergeleken kan worden. Anderzijds kan de vrees voor kwade geesten
van invloed geweest zijn, waarom het bij vele der genoemde vol-
keren ook kapali is zijn eigen naam te noemen. Vrees en eerbied
zijn trouwens nauw verwante begrippen.
Kapali is de eigen naam onder de Toradja’s en alle Dajak's
(Kajan's, Olo-Ngadju's enz.), ook bij de Maleiers van Midden-
Sumatra en in Atjeh geldt het voor onkiesch naar iemands naam
te vragen en zal men het ook vermijden dien te noemen f Vraagt
men zulk een naar zijn naam , dan antwoordt hij: „Vraag het X of Yr,
1 De tweede naam (gur) is ook voor den drager ,kapali” in Kaiser Wil-
helmland.
NAAMGEVING IN INSULINDE. 173
die tegenwoordig is, en zoo niemand tegenwoordig is, dan doet
men wel naar den naam van zijn kind te vragen en hem dan
„vader van N.N.# te noemen. Ook de bewoners van Bolaäng Mon-
gondu noemen niet gaarne hun eigen namen, zij vinden het
belachelijk zulks te doen en meenen zich, zoo zij het wel doen,
als papegaaien te gedragen, die hun eigen naam telkens herhalen.
De papegaai heet namelijk Kaleù, welk woord tevens eene naboot-
sing van zijn geschreeuw is. Hier is dus weer geen sprake van
vrees en ik acht het niet onwaarschijnlijk dat wij ook hier slechts
aan eene eerbiedsbetuiging, achting voor zich zelf« denken
moeten. Men schaamt zich zijnen eenvoudigen naam te noemen
of te hooren noemen. Ook wij zouden het vreemd vinden als een
vreemde ons naar den voornaam vroeg, dien een volwassen man
als het ware kinderachtig vindt, — en beleedigend er meê genoemd
te worden, wij hebben den familienaam als een soort titel er voor
in de plaats gesteld, die aanduidt dat wij tot die en die stam-
gemeenschap behooren. Ik acht dit gevoel het primaire en niet de
vrees, maar geloof dat de vrees er door personificatie van een gevoel
bij kwam. Het is toch algemeen menschelijk een gevoel te.personi-
fieeren, en evenals de ziekte gedacht wordt in de gedaante van
een kwaden geest, werd de dwang tot eerbied, dien men anderen
en zich zelf schuldig is, of de bestraffing , die bij nalatigheid volgt,
eveneens tot een geest, die wreekt en dien men dus vreest. Van de
Niasser’s en de Papua's van Kaiser Wilhelmland deelen de schrijvers
dan ook mede dat zij het beleedigend achten naar hun naam ge-
vraagd te worden, dus ook hier geen sprake van geesten, maar
van gebrek aan eerbied. Ook de bewoners van het eiland Soemba
zullen hun eigen naam niet noemen, maar dien door anderen laten
noemen. Daar het hun tevens ongeoorloofd is de namen hunner
vorsten uit te spreken, zoo noemen zij een vorst naar den naam
van zijn eerst verkregen slaaf dus: Heer van N. (Oemboe lai
Saroe — Heer van Saroe), ook noemt men den vorst wel naar zijn
landschap. Dien eerst-verkregen slaaf beschouwt de vorst dan ook
als zijn valter ego” voor wiens leven en gezondheid hij zeer be-
zorgd is, en die zich dan ook alles mag veroorloven. Ook hier zien
wij dus weer eerbiedsbetuiging , evenals wij eerbiedig sprekende een
vorst niet naar zijnen naam maar naar titel of landschap noemen.
De eigenlijke naam is iets gemeenzaams, het zich noemen of ge-
noemd worden naar landschap of kind is aan een titel gelijk te
stellen en -…— zooals gezegd — voor de meeste menschen is het
174 NAAMGEVING IN INSULINDE.
vaderschap de eenige titel waarop zij aanspraak kunnen maken '.
Op Boeroe is het niet kapali den eigen naam te noemen ; en dit
moet ons treffen van de bewoners van een eiland, omgeven door
volkeren, waar zulks wel verboden is, terwijl dit verschil niet door
vreemden invloed verklaard kan worden. Het noemen der namen
van oudere familieleden is daarentegen wel kapali op Boeroe. Ook
de Talaureezen zien er niets in hun eigen naam te noemen, zij
spotten ook met het gebruik der andere Alfoeren om zich naar
hunne kinderen te noemen. Boven noemde ik reeds de Tomori,
die, ofschoon zij zoo dicht bij de Toradja’s wonen, zich ook niet
naar hunne kinderen noemen.
Deze uitzonderingen pleiten er m.i, voor, dat naamsveranderingen
om welke redenen dan ook (behalve bij ziekte) meer op wellevend-
heid dan op bijgeloof (vrees voor geesten) berusten, want een
bijgeloof (vooral zoo dit vrees wekt) is meestal veel algemeener
verspreid dan een vorm van wellevendheid. De wellevendheidsvormen
van Java zijn voor een groot deel specifiek Javaansch, de bijge-
loovigheden der Javanen daarentegen zijn meestal aan de geheele
Maleisch-Polynesische volkerengroep eigen.
Ware het vkapali-zijn” van vele namen enkel een uitvloeisel van
vrees voor kwade geesten, dan zoude hiermede in strijd zijn dat
men bij vele volkeren den naam van het kind met luide stem
bekend maakt; dan zoude de vader zich ook niet naar zijn kind
noemen en alzoo de aandacht der geesten nog meer op dit kind
vestigen; ware het Karan anaq eene proklamatie van het vader-
schap, dan zoude de vader steeds den naam van het kind bepalen,
wat bij vele volkeren niet het geval is.
Uit bovenstaande beschouwingen blijkt overigens dat aan eene
indeeling dezer volkeren in groepen volgens de hier behandelde
t Van de Papuas (Tamo) van Kaiser Wilhelmland wordt bericht dat zij
zich na hun huwelijk „Mann der Frau” noemen, dus reeds eenen titel
scheppen voor het vaderschap. Dat verder de ouders hunne kinderen gewoon-
lijk niet met hunne namen aanspreken, en de kinderen ook onderling dit
niet doen, is wel een bewijs hoezeer men tracht namen te vermijden. De
woorden broeder en zuster, oudere broeder, jongere broeder of zuster, dochter
of zoon treden in plaats van de namen; ook kinderen van ooms en tantes
worden (Sambang-Finschhafen), al naar gelang de eigen ouders jonger of
ouder zijn dan oom en tante, als jongere of oudere broeder (zuster) aange
sproken. Ook hier bespeurt men duidelijk een betoon van eerbied of gevoel
van meerderheid.
NAAMGEVING 1N INSULINDE. 175
gebruiken niet te denken valt; dat wij dezelfde gebruiken bij ver
van elkander verwijderde stammen aantreffen, waardoor eene zekere
eenheid of stamverwantschap aangeduid wordt.
Maar niet alleen eene stamverwantschap van deze volkeren volgt
uit deze beschouwingen, maar evenzeer eene verwantschap met de
Europeesche volkeren, of in ‘tkort: de eenheid van oorsprong van
alle menschen. Alle gebruiken zijn variatiën van eenige algemeen
menschelijke opvattingen, een resultaat, dat trouwens geheel in
overeenstemming is met de hedendaagsche zienswijze van vele
anthropologen en ethnologen.
Alvorens te eindigen, betuig ik mijnen hartelijken dank aan allen ,
die mij behulpzaam waren om de gebruiken der verschillende vol-
keren te leeren kennen, en waardoor in deze verhandeling tal van
nog onbekende gebruiken en opvattingen besproken konden worden.
Vooral ben ik tot dank verplicht aan de Heeren Alb. C. Kruijt,
M. J. van Baarda, K. Storm, I. L. van Hasselt, I. F. Niks en
G. Maan, die mijne vragen om inlichtingen zoo welwillend beant-
woordden. Hunne namen vindt men in de Literatuuropgave terug ,
waardoor blijkt voor welke streken zij mij behulpzaam waren.
Utrecht, Februari 1900.
LITERATUUR.
Celebes.
Noord-Celebes, Alfoeren der Minahassa.
G. A. Wriuxen. Tets over de naamgeving onder de Alfoeren.
Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 22, 1875.
Holontalo.
J. G. F. Rieper. Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 19, 1870.
Bolaäng Mongondou.
N. P. Wiixen en J. A. Scuwartrz. Allerlei over het land en volk
van B. M.
Mededeeling van het Nederl. Zend. Gen. Dl. 18, 1871.
Boewool.
J. G. F. Rieper. Het landschap Boewool. Tijdschr. Bat. Gen. Dl.
18, 1871.
176 LITERATUUR.
Centraal-Celebes. Alfoeren van Posso, Todjo, Gorontalo, Talaureezen,
Toradjas van Parigi, Tolalaki (Kandari), Toboengkoe, Tomori.
Aus. C. Kruijt. Een en ander aangaande het leven van den
Posso-Alfoer. Meded. van het Nederl. Zend. Gen. Dl. 40, bl. 271
en Dl. 42, bl. 436.
Vele particuliere inlichtingen van den Heer Krursr, zendeling
te Posso aan schrijver dezes.
Zuid-Celebes. Makassaren.
Volgens inlichtingen ontvangen van den Heer G. Maan, zende-
ling te Tannettiya in Binìuwe.
Boegineezen , voornamelijk die van Loéwoe.
Dr. B. F. Marrres. Bijdragen tot de Ethnologie van Z.-Celebes.
1875, bl. 56.
Molukken.
Boeroe.
G. A. Witxen. Bijdrage tot de kennis der Alfoeren van het
eiland Boeroe, Verh. Batav. Gen. Dl. 38, 1875.
Uitvoerige inlichtingen, mij verstrekt door den Heer K. Storm,
zendeling te Tifoe op Boeroe.
Sula-eilanden.
J. G. F. RrepeL in Bijdr. Kon. Instit. 4° volgr. Dl. X., 34° stuk,
Boeroe, Ambon, Serang, Seranglao-archipel. Watubela-eilanden, Kei,
Aroe, Tanembar, Timorlao , Luang-sermatagroep , Babar, Kisar, Wetar,
Leti-moa, Lakor en Romanggroep.
J. G. F. Rieper. De sluik- en kroesharige rassen tusschen Celebes
en Papua. ’s Gravenhage 1886.
Flalmahera.
Dr. H. Kern. Woordenverwisseling in het Galelareesch. Bydr-
Kon. Inst. 5° volgr. Dl. V.
Particulier schrijven van den Heer M. J. van Baarna, zendelingS
te Dorfime, distrikt Lolòda.
Kei-eilanden.
C. M. Prevyre. Ethnographische beschrijving der Kei-eilandex®
(volgens mededeelingen v. d. Heer Puanten) Tijdschr. Aardr. Ge sa
Ser. If. Dl. 10.
Nieuw-Guinea.
Noordkust. Papoea's van Mansinam, Doreh enz.
Volgens een schrijven van den Heer I. lL. van HASSELT, zend &-
ling te Mansinam.
Zuid- West-kust. Papoea's van Kaimani.
Nieuw Guinea, in Bijdr. Kon. Inst. Nieuwe volgr. (1862) deel V-
LITERATUUR. 177
stkust. Kaiser- Wilhelmland.
B. Haeren. Unter den Papua’s in Deutsch Neu Guinea. Wies-
baden 1899.
Kleine Soendaellanden.
2st-Flores (Manggarai).
I. W. Meersurc. Dagboek gehouden gedurende zijne reis door
het binnenland van Manggarai. Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 36, 1893.
voe.
I. WiJNGAARDEN. Zie onder Sumatra.
ti.
Particulier schrijven van den Heer J. F. Nrrsg, zendeling te
Koepang.
mor (Koepang).
Inlichtingen van den Heer Niks, bovengenoemd.
rgstreken van Z.-W. Timor.
J. S. G. Grausera. Eene reis in de binnenlanden van Timor.
Verhand. Bat. Gen. Dl. 36, 1872, blz. 212.
ali *.
R. van Eck. Schetsen van het eiland Bali. Tijdschr. Ned.-Ind.
1880, blz. 411—412.
bemba.
Roos. Bijdrage tot de kennis van taal-, land- en volkenkunde v. h.
eiland Soemba. Verh. Bat. Gen. Dl. 36 1872, bl. 70.
Java.
hidden-Java.
C. Poensen. Iets over Javaansche naamgeving en eigennamen.
Meded. Ned. Zend. Gen. Dl. 14, 1870, blz. 305.
St-Java.
Eigen onderzoek.
mggereezen (Oost-Java).
Eigen onderzoek.
doejs (West-Java).
Dr. Jur. Jacoss. De Badoejs. ’s Hage 1891.
Borneo.
O. Borneo (Dajaks).
M. Tu. Perevarr. Ethnographische beschrijving der Dajaks, bl. 42.
Tawak en N.-Borneo (Kajan’s).
W. H. Furness. Folklore in Borneo. Pennsylvania 1899.
Tommen
' Van Eck vertoefde vele Jaren op Bali; op welke streek de door hem ver-
‘@kte gegevens betrekking hebben blijkt niet.
6° Volgr. VIIL 12
178 LITERATUUR.
Hvar Low. Serawak 1848, bl. 197.
SPENCER St. Joun. Life in the forest of the far East. DL 1, bl.
112 en 197.
W.-Borneo (Dajak’s).
Kiinr. Schetsen uit Borneo’s Westerafdeeling. Bijdr. Kon. Inst.
6° volgr. deel II.
Sumatra.
Bataklanden. Karau-Batak’s.
J. WiJNGAARDEN. Jets over naamgeving en eigennamen bij de
Karau-Bataks. Meded. v. h. Nederl. Zend. Gen. Dl. 38, 1894, bl. 311.
Mandeling, Oeloe en Pahantan.
Heurine. Beschrijving der onderafdeeling Groot-Mandeling en
Batang-Natal. Tijdschr. Ned. Aard. Gen. S. II, Dl. 14.
Ris. De onderafdeeling Mandeling, Oeloe en Pahantan. Bijdr. Kon.
Inst. 6° volgr. deel IT.
Bataks Oostkust.
J. B. Neumann. Het Paneh- en Bilastroomgebied op het eiland
Sumatra. Tijdschr. Aard. Gen. Ser. II, DI. 3.
Midden- Sumatra.
A. L. van HasseLt. Volksbeschrijving van Midden-Sumatra
Leiden 1882.
Z.-Sumatra. Aboeng (Lampongs).
P. J. Vets. Tijdschr. Nederl. Aard. Gen. Serie I, DI. 2, bl. 47.
Nias.
NIEUWENHUIZEN en Rosenserc. Verslag omtrent het eiland Nias.
Verhand. Bat. Gen. Dl. 30, 1863.
Engano.
J. WarLanD. Het eiland Engano. Tijdschr. Batav. Gen. Dl. 14,
1864 en Tijdschr. Nederl. Aardr. Gen. S. IT, Dl. 6, bl. 144.
Atjeh.
E. B. Kietstra. Onder de Atjehers, blz. 146—-47.
a ee
DE AFDEELING DOESSONLANDEN
(Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo).
DOOR
H. E. D. ENGELHARD.
Omstreeks 1870 werd door de Regeering aan de ambtenaren op
de Buitenbezittingen eene vragenreeks voorgelegd betreffende de
rechten der bevolking op de onbebouwde gronden in de Gouver-
nementslanden. De afdeeling Doessonlanden was toen nog nagenoeg
onbekend, en de politieke toestanden (men denke slechts aan de
onlusten, verwekt door Demang Mas Wangkang) lieten zeer veel
te wenschen over. Geen wonder dus, dat al wat destijds omtrent
genoemde afdeeling kon worden medegedeeld, weinig waarde heeft ',
en dat het voor mij, die vier jaren lang aan het hoofd dier afdeeling
stond en daardoor gelegenheid had veel te doorgronden wat mijnen
voorgangers onbekend moest blijven, eene dankbare taak was het
vroeger gewenscht onderzoek weder op te vatten.
Niet alleen uit een politiek of wetenschappelijk oogpunt moest
dit nuttig zijn. Nu kapitaal en ondernemingsgeest hunne blikken
naar de Doessonlanden richtten, zoowel voor den land- als voor den
mijnbouw, was het noodig, de juiste verhoudingen te kennen ter
voorlichting van de ondernemers, die daarvan blijkens vele aan-
vragen wel allerminst op de hoogte waren. Maar al te dikwijls
gingen zij uit van de stelling, dat Maleiers en Dajaks geenerlei
rechten op hunne gronden konden doen gelden, dat het Gouver-
nement over deze de vrije beschikking had; de nieuwste kaarten,
vervaardigd naar de door wijlen den controleur W. EK. M.S. Aernout
verzamelde gegevens waren hun onbekend. ...
1 Zie Résume der van de verschillende besturende ambtenaren in de
Residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo ontvangen antwoorden
op de verzameling van vragen, de regten betreffende welke in de onder direkt
Gouvernementsgezag staande landen dier residentie door de bevolking op de
onbebouwde gronden worden uitgeoefend. Batavia, ter Landsdrukkerij 1876.
180 DE AFDRELING DOKSSONLANDEN.
Wat die kaarten betreft, zoolang de Zuider- en Ooster afdeeling
van Borneo nog niet topographisch is opgenomen, zullen ook
daaraan nog wel fouten kleven, al zijn zij m.i. voor de practijk
vrij voldoende.
Doch nu ter zake. Mij eenigszins houdende aan de volgorde, in
de bovenbedoelde vragenreeks aangegeven, zal ik in de eerste plaats
bespreken: in welke soorten de onbebouwde gronden
kunnen worden onderscheiden, en welke benamingen
daarbij voorkomen.
De onbebouwde gronden worden onderscheiden in de navol-
gende:
Himba (Mal. rimba) in de districten Beneden- en Oost-Doesson
Katokan en in het distrikt Mengkatib Parak kajoe lakaoe
geheeten. Dit zijn oude boschgronden , oerwouden.
Baling — in de onderafdeeling Boentok Lasi geheeten, —
zijn jonge boschgronden, onderscheiden in baling toewa en
baling moeda naar den ouderdom van het daarop staande
hout.
Bahoe of verlaten ladanggronden, welke tot den natuurstaat
beginnen te vervallen. Zij kunneu dus behoord hebben zoowel tot
de himba als tot de baling.
Ook gras- en alang-alangvelden worden in de distrikten Boven-
en Midden-Doesson zoo genoemd, maar in de onderafdeeling Boen-
tok ' heeten zij Padang. Zijn dergelijke gronden eerst sedert onge-
veer acht tot tien jaren verlaten, zoodat zich daarop hoog struik-
gewas heeft ontwikkeld, dan noemt men ze bloekar.
Loewaoe — in het distrikt Mengkatib Gahagas — zijn
moerasgronden, begroeid met oerwoud en nagenoeg het geheele
jaar onder water staande. Zij worden aangetroffen, behalve in
het geheele evengenoemde distrikt, nog in het zuidelijke en wes-
telijke gedeelte van Oost-Doesson.
Taijap — in de distrikten Beneden en Oost-Doesson Da ratan
— zijn moerasgronden, nu eens droog vallende, dan weder onder
water staande, naargelang van de weersgesteldheid. Dergelijke gron-
den vindt men overal in de geheele afdeeling, maar zij zijn nooit
van eenige noemenswaardige uitgestrektheid. Het komt mij voor,
dat de meeste dezer gronden gemakkelijk te draineeren zouden zijn.
' Kortheidshalve wordt deze benaming hier en verder gebruikt voor de
„onderafdeelingen Beneden- en Oost Doesson en Mengkatib”, waarvan Boentok
de hoofdplaats is.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 181
Pamatang zijn hooge gronden, welke nooit onder water
staan.
Balanak — in de distrikten Beneden- en Oost-Doesson
Koempai en in het distrikt Mengkatib Adjakan — zijn
aangeslibte gronden. In Boven- en Midden-Doesson vindt men
ze niet.
Goesoeng zijn zandgronden, ten eenenmale onvruchtbaar en
meest langs de rivieroevers gelegen. In het distrikt Mengkatib
komen zij niet voor; in de distrikten Beneden- en Oost-Doessan
heeten zij Djoemoeng.
Djaoek — in de beide evengenoemde distrikten Djanah —
zijn zure gronden, niet voorkomende in het distrikt Mengkatib,
bestaande uit een dunne laag rottende blâren en daaronder zeer
fijn, wit vochtig zand. Deze lagen zijn hoogstens een d.M. dik en
strekken zich golvend soms over eene groote uitgestrektheid onder
den bodem uit, soms aan de oppervlakte komende, soms ook
ongeveer een M. diep daaronder blijvende. Duidelijk is dit bijv. te
zien te Mardoejoeng, distrikt Oost-Doesson. Dergelijke gronden
worden geacht ten eenenmale onvruchtbaar te zijn.
Boekit batoe zijn rotsen.
Batoe ampar zijn steenachtige gronden.
Pampang of Pantoi zijn rivieroevers of waarden.
Tanè-agong zijn begraafplaatsen.
Pëénapaän, ook wel wadah péhadjatan geheeten, zijn offer-
plaatsen. Deze vindt men doorgaans aan de mondingen der rivieren,
bij bijzonder gevormde rotsen of boomen, ook wel bij plaatsen in
de rivieren, wegens de daar aanwezige stroomversnellingen of uit
andere hoofde gevaarlijk voor de prauwvaart.
Kemayoen of Laäng hoembang zijn bamboebosschen, maar
deze vindt men alleen in het distrikt Boven-Doesson. Ken uit-
gestrekt bosch ligt aan de Soeko-rivier achter Kampong Siroen.
Omtrent de producten, op en in de onbebouwde gron-
den gevonden, verzamelde ik de volgende aanteekeningen.
De deugdzaamste houtsoorten zijn: IJzerhout, in Midden-Doesson
Onglin, in Beneden- en Oost-Doesson Tawoediën, in Meng-
katib Tabaliën geheeten; verder Oempas, Kajoe batoe, Pangin,
verschillende Madangsoorten, ‘Tjangal, bij de kampongs Pepas en
Sikan; Maladjihing; Marahatak; Soeré, zwart van kleur, in hoe-
danigheid het ebbenhout evenarende en alleen aangetroffen in het
182 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
gebied der Téwé-rivier en eindelijk het Koesi, waarvan alleen de
soms kolossale bladwortels voor gebruik in aanmerking komen.
Het hout daarvan is fraai donkerbruin van kleur maar zeer moeilijk
te bewerken.
Al deze worden in het oerwoud aangetroffen en bij voorkeur
gebezigd voor huispalen, vaartuigen en brugplanken. De volgende
soorten leveren uitstekend timmerhout:
In de distrikten Boven- en Midden-Doesson: Lampong; tal
van Lanan-soorten; Karamboekoe; Meroemboeng: Orai; Bansoei;
Kalapé; ‘Tampoeraoe; Hanjaloetoeng; Bantoengan; Mongsopat;
Bantérang; Tinak-pampoeloe; Menjaraoe: Tontong; Bawang, aldus
genoemd naar de kleur en de eigenaardige reuk van uien: Man-
salioe; Banoewang-laring; Pararaoc; Bantoewé; lrat; Résak, Boen-
goer enz.
In de onderafdeeling Boentok : Blangiran, Pirawos; Gélamsoorteu:
Rawali, Seloembar, Kapoenoga; Lanansoorten : Marsihoeng, Masintan,
Simpoer, Alaban, Mengaris; Damar-poetih; Bangkirai; Ambalaoe;
Merbaoe, Garoenggang enz.
Van deze soorten worden ook wel minder duurzame vaartuigen,
zoomede planken voor den buitenwand van woningen en roeispanen
vervaardigd.
Rossok is een in de: bosschen veel voorkomende wilde kaneel-
soort, waarvan de bast en de vruchten gegeten worden.
Van de harssoorten verdienen in de eerste plaats vermeld de
zoozeer bekende Mata koetjing, welke te Moeara Téwé ver-
handeld wordt tegen f 18 tot f 30 per pikoel en te Bandjarmasin
tegen f25 tot f40,en Boera of Télan, een zeer inferieure soort,
zwart of bruinzwart van kleur, welke laagsgewijze onder den grond
— soms zeer diep — gevonden en uitsluitend tot verlichting der
woningen van zeer minvermogenden of ver in het binnenland wonende
Dajaks gebezigd wordt.
Andere soorten zijn Karamboekoe, Bensoei, Kalapé, Bémbéré,
Oerai, Lampong en Résik, allen in de distrikten Boven- en Midden
Doesson.
In de onderafdeeling Boentok: Paloean; Mihambang; Klesi;
Hamboemoet, Karangan enz. De bekende, welriekende Menjan komt
in deze afdeeling niet voor.
Van oneindig meer beteekenis zijn de getah — Nato of Njatoi
— soorten, waarin vooral in de laatste jaren, wegens het stijgen
der Europeesche marktprijzen, een zeer levendige handel gedreven
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 183
wordt '. De meest gewilde soorten zijn: A. de guttapercha opleverende
als: le. Getah Samboen of Nato oeloei en Getah Bringin, beiden
ter waarde van circa f 250 het pikoel; 2°. Getah Doejan ter waarde
van ongeveer f 55; 3°. Getah Toendjoeng en Getah Hangkang,
beiden ter waarde van ten naastenbij f 14; B. de caoutchouk
of gomelastiek opleverende, als 1° Getah dangoe, ook wel
Gitaän of Klimpit geheeten, van eene marktwaarde van van f 100
het pikoel; 2° de Kwétei ter waarde van + f 70.
Rottansoorten 2. Men onderscheidt twee soorten van rottan
nam.: Wé roentihan en Wé Koesoeh, naar de wijze —
roentih — waarop zij van den schors ontdaan worden alvorens in den
handel gebracht. Tot de eersten behooren de meest gezochten voor
de Europeesche markt, nl. Héké of Taman — in het distrikt
Mengkatib Saliah geheeten — Boejoeng, Tapah en Irit.
Alle overigen zijn Wékoesoeh zooals: Semoeli, Bamboelaoe, Semoe-
lidatai, Lintoeng, Mea, Noengkan, verder Manaoe, Sidong en
Danan, allen ter dikte van ongeveer een mansarm; Djoewah en
Persikan, beiden een duim dik, Tangkiris, Laloen, Toento,
Ramoro enz.
Voor het vlechten van reepen ten behoeve der vlotten bedient
men zich van zeer dunne rottansoorten, bestempeld met den alge-
1 De inning van getah, de fijnste soorten niet uitgezonderd, geschiedt zoo
roekeloos mogelijk, door de boomen eenvoudig om te kappen. Bij herhaling
werd bij hoofden en bevolking er op aangedrongen om de exploitatie op
dezelfde wijze te verrichten als in Suriname bij den Balataboom (= Eng.
bullet tree) welke een naar men zegt, een uitstekend surrogaat voor Nato
oeloci oplevert. In den bast worden schuin naar beneden toeloopende insnij-
dingen aangebracht, welke elkaar kruisen en waarlangs het sap afvloeit om
onderaan opgevangen te worden. Dikwijls ook brengt men graatvormige
insnijdingen in den stam.
Men toonde zich wel genegen deze wenken op te volgen bij boomen in de
onmiddellijke nabijheid der kampong, maar ten aanzien van die in het oer-
woud vreesde men dat anderen ze zouden omkappen, waardoor voor hen
de groote winsten verloren zouden gaan.
Zeer zeldzaam worden de zoo dure guttapercha- en caoutchouk-soorten
zuiver in den handel gebracht. De Maleische handelaren bedingen de levering
der grootst mogelijke hoeveelheden tegen een minimum van geld of gelds-
waarde, met het gevolg dat de inzamelaar die soorten met andere ingre-
dienten zoodanig vermengt dat zij, hoewel uitwendig daaraan niets te
bespeuren is, soms totaal bedorven of onbruikbaar te Bandjarmasin worden
aangebracht.
2 Rottan heet in Boven- en Midden-Doesson We en in de onderafdeeling
Boentok Oewai.
184 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
meenen naam van Wé-anak. Bij voorkeur gebruikt men daarvoor
de Semoeli en lkajangkis.
De Wé-djërënang, welke de onder den naam van drakenbloed
bekende verfstof oplevert, komt alleen voor in de bovenstreken van
het distrikt Oost-Doesson.
De bijen, welke was en honig opleveren, nestelen bij voor-
keur op Kaladan, Djingah, Koepang, Poelantan , Djëlapat en Wilas-
boomen. Zijn zij eenmaal daarin aanwezig, dan dragen die boomen
in de distrikten Boven- en Midden-Doesson den naam van Poensi;
in de onderafdeeling Boentok dien van tinggiran of tinggiran manji.
Vooral de landstreek, meer bekend onder den naam van Telok-
mérawé, grootendeels liggende in het distrikt Mengkatib, is bijzon-
der rijk aan produktieve tinggirans. Zelfs heb ik daar boomen
gezien, waaraan meer dan 150 bijennesten werden geteld.
Luidens een brief dd. Juli 1860 van den civiel gezaghebber te
Marabahan, gericht aan den wd Resident, bevonden zich toenmaals
aldaar minstens 200 tinggirans, welke ‘s jaars een zuivere winst
aan was — de honig niet medegerekend — van ongeveer f 1000
afwierpen.
De boomen, welke plantenvet opleveren zijn vooral: Masoepang
bij de kampongs Pépas, Paring-lahoeng, Boekoean of Roedjih en
Sikan; verder Tingkawang; Tingkawang-télor; Palépék, Katiaoe
en Mengkabang. De Katikoe-tandoek en Poentik worden alleen in
de onderafdeeling Woentok aangetroffen.
Tot dusver schijnt bij den Europeeschen handel zeer weinig
vraag naar dit artikel te zijn. Toch leveren de bosschen eeu ver-
bazenden overvloed daarvan op, te veel voor de voorziening in de
behoeften der bevolking.
Behalve als geneesmiddel wordt het door haar voornamelijk
gebruikt als surrogaat voor braadolie.
In 1898 werden jonge plantjes van al deze boomen naar ’s lands
plantentuin te Buitenzorg gezonden.
Bamboe (hoembang) komt overvloedig en van allerhande soort
in "t wild groeiende in de bosschen voor; aangeplant wordt zeer
weinig. De meest gewilde soorten zijn: Bétoeng, alleen in de Téwé-
streek, voornamelijk bij kampong Benangin; Porring; Télang,
Tamiang, welke, gespleten en gevlochten, gebruikt wordt als
omwanding voor woningen; Boekoean of Bamboe doeri; Bambalo-
éwang en Bakaharang.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 185
Palmen zijn schaarsch en slechts vertegenwoordigd door de
navolgende:
Hanaoe of Arénpalm. Noch de bereiding van touw uit de vezels,
noch van drank of suiker uit het sap der vruchten, noch van
confituren uit de jonge vruchten is bekend, ten minste men legt
zich er niet op toe. Alleen de topblaren worden gebezigd als dek-
blad voor sigaretten. Deze palmsoort komt het meeste voor in de
Téwéstreek waar hij, evenals de Nanga of Ségaoe — de welbe-
kende roembia of Sagohboom — door Toemenggoeng Mangkoesar!i,
naar men zegt, werd ingevoerd; maar van deze laatste weet men
evenmin het zoo gezonde voedingsmiddel daaruit te winnen.
Van de Njiboeng of Niboeng -— elders meer bekend als Tolla —
worden latten vervaardigd ten behoeve vau den huizenbouw.
Andere palmsoorten zijn nog de Binraug, de Sirang en de Pinang.
Deze laatste komt voor als kultuurgewas en als voortbrengsel der
bloekargronden.
Boomschors dient tot het vervaardigen van kleedingstukken en
sirappen voor dakbedekking. Ken menigte bastsoorten wordeu daartoe
aangewend, maar de voorkeur verdienen Bangkirai, Lanan, Ami-
waoe, Garoe en Galam. |
Kleurstof leverende gewassen bestaan zoowel in boomen
als slingerplanten en knolgewassen. De navolgende mogen hier
vermeld worden: Kajoe hipang of Sapanhout; Ehang of Oewar,
een boom uit welks bast een bruin zwarte kleur — tevens looistof
voor touw- en houtwerk — gewonnen wordt; Bangkoedoe oetan en
een wortel met name Koenjit wakai, welke een gele kleurstof
oplevert. De overige koenjitsoorten worden aangeplant.
De navolgende knolgewassen worden genuttigd in tijden van
groote schaarschte aan rijst en andere voedingsmiddelen: Ganrong
(== mal: Gadoeng); Banai; Baïran: Oewéimpit en Lamajoet.
Medicinale planten. Als zoodanig komen hier in aanmerking:
Wakai ! Saboei of Pénawar sampai, bitter van smaak, een goed
koortswerend middel naar men zegt; W. Mangkalagit: W. Moe-
noeng; W. Kalimpit; Batoesiké; Kénamoet; Latak najoe; Tém-
pélak noenoe; Témpélak béné; Tèrak, Kwatik en Bangkirang.
De gewone dakbedekking is van boombast of hout, in den vorm
van sirappen. Waar deze moeilijk verkrijgbaar zijn, bezigt men alang-
alang.
1 Wakai beteekent klim- of slingerplant.
186 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
In de moerassige streken van het distrikt Mengkatib en op enkele
plaatsen in de Téwé- en Lahei-rivieren groeit een rietsoort —
Poeroen — waarvan zakken en matten gevlochten worden, zeer
gezocht in den handel.
Verder dienen als nuttige gewassen te worden genoemd: ver-
schillende soorten van wilde pisang, voorkomende op de bloekar-
en zeer jonge balinggronden. Uit de vezels van den stam wordt
_door rooting zeer sterk touw bereid. Dit wordt ook verkregen uit
de vezels van de Wakai Kliat en Wakai Ekat, waaraan men, voor
vischtuig, de voorkeur geeft boven het eerste.
Voor hen, die zich lang in de bosschen moeten ophouden, leveren
de Wakai Salampati, W. Labang, W. Gador en W. Sambai-
tandjong goede wilde sirih op, terwijl van de W. Pangaroija het
overvloedige sap dient om bij gemis van water den dorst te
stillen. Het sap daarvan is zeer overvloedig, helder, frisch en
smakeloos. |
De Hilat is een heestergewas, waarvan de versche, dus nog
groene blÂren, gebruikt worden als dekblak voor sigaretten.
Eindelijk verschaffen de talrijke mierennesten in de boomen een
voortreffelijke kleefstof — kasipé — tot bevestiging van hand-
vatsels aan wapens, werktuigen enz.
Vogelnestgrotten vindt men in menigte in het distrikt
Midden-Doesson, nl. aan de Boven-Téwérivier rondom het Anga-
gebergte, in de buurt van Kampong Benangin. De meest produktieve
zijn het eigendom van Toemenggoeng Mangkoesari en diens zwager
Sahadan, distriktshoofd van Boven-Doesson; verder in het gebied
der kampong Sampirang, mede aan den bovenloop der Téwé-rivier,
en in de rotsen in het stroomgebied der Loeang (linker bronrivier
der Téwé): in de streek genaamd Liang Djoekan, nabij kampong
Toengka, aan den bovenloop der Montalatrivier en eindelijk in
het gebied der kampongs Piuré en Lemo. Ook aan den boven-
loop der Laheirivier op den berg Boeroeng Ngajoe, nabij de
grenzen van het sultanaat Koetei, moeten zich vogelnestgrotten
bevinden, het eigendom van eenige Paré-Dajaks aan de Mahakam.
De opbrengst daarvan wordt bij den in de nabijheid daarvan wonen-
den Goesti Etêt, alias Pangeran Djaija Kasoema, tegen tabak, zout
enz. ingeruild.
In het distrikt Boven-Doesson worden dergelijke grotten aan-
getroffen aan de Djaän- en Toehoeprivieren, de eerste een rechter ,
de laatste een linker-zijrivier der Barito, daar Moeroeng geheeten.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 187
Iu de laatste jaren is de prijs der eetbare vogelnestjes zeer
gedaald. Was die in 1897 te Moeara Téwé voor eerste kwaliteit nog
f25 het kati, tegenwoordig kon zij ter nauwernood f 15 halen.
Het dierenrijk levert o. m. rhinocerossen , bantengs , beren , tal
van slangen en apensoorten en zeer fraaie vogels w.o. vermelding
verdienen de welbekende parelfazant en de pauw, deze laatste
voorzien van een witten, zilverglanzenden opstaanden kraag.
Zoover bekend bestaat de minerale rijkdom van den bodem in
het navolgende.
Diamant. De vindplaatsen hiervan zijn voornamelijk de Mewien
— linker-zijrivier der Barito — en de Djoeloei — rechter-bron-
rivier der Barito —, beiden in het distrikt Boven-Doesson ; nergens
anders naar ‘t schijnt. |
Goud. Dit wordt bij lagen waterstand door middel van wassching
gewonuen uit de bedding der Baritorivier of de daarin aanwezige
zandplaten en droogten en uit hare bronrivieren in het distrikt
Boven-Doesson. Daartoe bedient men zich van de doelang, zijnde
een groot, diep houten bord of bak , die voortdurend in schommelende
beweging wordt gehouden, terwijl het water er over stroomt. Dit
is doorgaans het werk van vrouwen, kinderen en bejaarden, die
daarmede per persoon een daggeld van f 0.10 tot f 0.30 verdienen.
In de Boesang en de Djoeloei wordt, naar men zegt, op die
wijze dagelijks voor f 1 tot f 2.50 aan stofgoud gewonnen.
[let aldus gewonnen goud kost te Moeara Téwé f 70 de thail
van 0.054 K.G.
Aan den bovenloop der Barito of Moeroengrivier schijnt het
niet voor te komen.
Op enkele plaatsen in het districkt Midden-Doesson, welke van ouds-
her als goudhoudend bekend staan, als Boekaoe en Béloeng, achter kam-
pong Malawakèn, wordt de grond uitgegraven en daarna gewasschen.
Antimonium. Tot dusver is dit alleen nog maar aangetroffen
in den Midden- en Bovenloop der Laheirivier en hare zijrivieren.
Daar komt het voor in den vorm van bijna zuiver antimonium-
glans met sporen van lood en bismuth.
IJzer. Voorheen was de inlandsche ijzerindustrie zeer in bloei;
maar met het toenemen van onzen invloed vermeerderde ook de
concurrentie met de Kuropeesche ijzer- en staalwaren en daartegen
was zij niet opgewassen. Het ijzererts werd toenmaals bewerkt op
of nabij de vindplaatsen; en o.m. zijn thans nog te Boekaoe en bij
188 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
de monding der Montalatrivier de overblijfselen dier industrie te zien.
Toch blijft de bevolking hooge waarde hechten aan wapens , vooral
mandaoe’s, vervaardigd van inlandsch ijzer. Thans worden deze uit
de Mahakam (Koetei) over land naar de Meroewai — linker zijrivier
der Laoeng — aangevoerd, vanwaar zij verder hun weg vinden
naar Boven- en Midden-Doesson.
Steenkolen. Hiervoor schijnt in deze afdeeling, speciaal de
distrikten Boven- en Midden-Doesson , een groote toekomst te liggen.
Steenkolenbeddingen vindt men in het distrikt Midden-Doesson :
lo aan de beide oevers der Baritorivier te Poensoeng Bara,
Moekoet en Lowé; 2° aan den benedenloop der Laheirivier, voor-
namelijk aan de Soengei Poeroen en Soengei [noeh; 3° aan den
benedenloop der Téwé-rivier, in 't bizonder te Lampoei, Sikoei en
Tadjoek; 4° aan dien der Lemorivier en hare linker- en rechter-
zijrivieren; 5° aan dien der Purérivier; 6° aan dien der Benanginrivier
tegenover kampong Bintang Ninggi; 7° aan dien der Inoehrivier ten
zuiden van kampong Boentok Ketjil, maar hier zijn zij naar men zegt
van inferieure kwaliteit; 8° aan den bovenloop der Montalatrivier.
In het distrikt Beneden-Doesson worden, zoover nog bekend,
alleen steenkolen aangetroffen aan den rechter-bovenloop der Ajoeh-
rivier.
Volgeus geruchten moet het distrikt Boven-Doesson rijk zijn
aan steenkolen. Zeker is het dat zich te Bakanoen en te Moeara
Oesoem hooge, steenkolen bevattende rotsen aan de oevers der
Moeroeng bevinden.
De exploitatie van steenkolen is uitsluitend in handen van
Maleische handelaren te Moeara Téwé, werkende met voorschotten ,
hoofdzakelijk van deu kapitein-Chinees te Bandjarmasin.
De steenkolen, gelegen op de sub 1 tot 4 genoemde vindplaatsen
— de overige schijnen nog niet de aandacht van den handel
getrokken te hebben — worden alleen ontgonnen, voor zoover zij
aan de oppervlakte liggen, door verwijdering der daarop rustende
aardlaag. De uitgegraven steenkool wordt aan den oever opgestapeld,
waar zij blijft liggen , blootgesteld aan de verschillende weersinvloeden,
tot het vlot gereed is tot afvoer naar Bandjarmasin.
De daartoe bestemde boomstammen worden in den drogen tijd
gekapt en bij zeer hoogen waterstand over het verdronken laud of
langs gezwollen beekjes naar de plaats van bestemming gesleept,
waar zij tot een vlot worden saamgebonden, voorzien van een
bamboe-hekwerk , waarbinnen de steenkool wordt opgeladen.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 189
Gewoonlijk wordt per vlot 100, hoogstens 200 ton steenkolen
afgevoerd; en om dit resultaat te bereiken heeft men doorgaans
ruim een jaar tijd noodig. |
Te Moeara Téwé kost de ton steenkolen f 4, te Bandjarmasin
het dubbele.
Aardolie schijnt nergens anders aauwezig te zijn dan in de
bergstreken van het distrikt Oost-Doesson. Bij zeer lagen waterstand
der Barito rivier wordt in de bedding daarvan, vóór kampong Lémo, .
een bron gevonden waaruit een bruin wit. vocht opborrelt ; maar in
hoever dit aardolie is kan niet gezegd. Zoover mij bekend, is deze
vloeistof nooit onderzocht.
Zoutbronnen — Soepan geheeten — vindt men bij kampong
Moeara Limpangan aan de boven-['éwérivier en aan de Toehoep-, de
Boemban- en Menawien-rivieren, allen van het distrikt Boven-Doesson.
Daar wordt nog altijd zout gewonnen; maar in de Téwé heeft
men dat bedrijf laten varen omdat, na het ontstaan van een meer
geregelden toestand in deze afdeeling, voortdurend voldoende zout-
aanvoeren van het pakhuis te Boentok plaats hadden.
Regel is, dat er geene onbebouwde gronden zijn, uitsluitend
gebezigd voor de inzameling van sommige produkten.
Gebruikelijk is het evenwel om gronden, waarop deugdzaam hout,
rottan en getahboomen in beduidende hoeveelheid voorkomen,
niet te ontginnen, maar te reserveeren voor den houtkap en de
inzameling der produkten.
Eene uitzondering hierop maakt — luidens den brief van Kiai
Démang Wangsa Negara aan den militairen kommandant te Mara-
bahan dd. 23 Januari 1859 — de landstreek , gelegen in het distrikt
Mengkatib, en langs den rechteroever der Baritorivier zich uit-
strekkende van de Soengei Mérawé tot Soengei Poening. Zij munt
uit door de menigte produktieve tinggirans (zie hetgeen boven
omtrent was en honig werd medegedeeld), voor de exploitatie
waarvan die landstreek wordt gereserveerd '.
Afzonderlijk jachtterrein vindt men nergens. De jacht is vrij en
het wild overvloedig, uitgezonderd in de moerassige bosschen van
t Vóór den grooten opstand van 1859 behoorde zij aan Toemenggoeng Soe-
rapati, die daurvan werd ontzet luidens den brief van den militairen com-
mandant te Marabahan dd. 1 Maart 1860 N° 30, gericht aan den Dimang
Marta Djaija, Eerste hoofd van Karave. Tegenwoordig is zij in ’t bezit van
Demang Pati Anom, distrikshoofd van Mengkatib.
190 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
het distrikt Mengkatib. Afgebakende weideplaatsen heeft men ook niet,
omdat het tamme vee schaarsch is. Buffels en runderen houdt men er
alleen op na om bij groote feesten en plechtigheden te slachten.
Voor ontginningen zijn geen bepaalde gronden aangewezen; het
staat een ieder vrij zijne tuinen en ladangs aan te leggen waar hij wil.
By voorkeur kiest hij daartoe de gronden langs de rivieren; voor
tuinen in de onmiddellijke nabijheid der kampongs; voor ladangs op
- hoogstens drie paal afstand van den oever.
De bevolking kent niet anders dan roofbouw. Een boschperceel
wordt opengekapt en afgebrand en vervolgens beplant met padi en daar-
tusschen allerlei gewassen tot voedsel, versnapering of van huishoude-
lijk belang als cassavesoorten , suikerriet, mais, pisang , knolplanten,
lombok, térong, komkommersoorten, kapas, indigo, tabak enz.
Dikwijls ook vindt men daarop medicinale planten, en gewassen
waaraan het vermogen wordt toegeschreven de booze geesten van
het veld verwijderd te houden en alzoo den eigenaar een goeden
oogst te verzekeren.
Van wisselbouw heeft de bevolking hoegenaamd geen begrip. Na |
den padioogst wordt in Boven- en Midden-Doesson de ladang met
al wat er op staat verlaten, om het volgende jaar hetzelfde werk
op een andere plaats te hervatten.
Slechts de himbagronden acht men eerst na twee, soms na drie
jaren uitgeput. De bluekargronden worden doorgaans na S à 10 jaren
weer in gebruik genomen.
Zijn zij echter met alang-alang begroeid, dan worden zij niet
meer in kultuur gebracht, omdat, met de gewone den inlander
ten dienste staande middelen, die grassoort niet is uit te roeien
en men opziet tegen de moeite van bewerking en schoonhouding.
In de onderafdeeling. Boentok worden lage gronden, bij hoog
water blank staande, — uitgezonderd diepe moerassen — 8 i 4
jaren achtereen bebouwd en daarna gedurende 5 à 6 jaren verlaten.
Verreweg de meeste gronden zijn evenwel van regen afhankelijk:
deze worden in den regel slechts voor 3 à 4 jaren in kultuur
gehouden om daarna 5 tot 12 jaren braak te blijven, ten minste
indien zij dan niet tot den toestand van oude bloekar of jonge
baling zijn vervallen.
Omtrent de staatkundige en ethnographische ver-
houdingen der bevolking in de Doessonlanden kan het
volgende worden medegedeeld.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 191
De daar aangetroffen Dajaksche stammen zijn:
le Biadjoe; 2° Sihong; 38° Mainjan; 4° Pakoe-karaoe; 5° La-
wangan; 6° Doesson; 7° Bajau; 8° Toboeijan; 9° Siang; 10° Oets
danoem en 11° Zwervende Oets. Verder heeft men Tahoeijan Mon-
talat, Taboeijan Boenoö of Lahei en Bajan Tengah; maar deze drie
zijn hoogst waarschijnlijk geslachten, die zich in den loop der
tijden van den hoofdstam gescheiden en verder zelfstandig ontwik-
keld hebben. Eindelijk bestaan er nog Karawantan-Dajaks, maar
grootendeels zijn deze reeds opgegaan in de overigen.Soms herkent
men hen nog aan de taal. Van al de genoemde stammen is het
land van herkomst onbekend naar men zegt, behalve van de
Karawantan en Biadjoe, die van de Kapoeas moeten binnen ge-
drongen zijn.
Omtrent hunne verspreiding geeft de hierbij gevoegde kaart een
overzicht.
Oorspronkelijk bewoonde een Dajaksche familie of boeboehan
éen huis, dat in verschillende afdeelingen verdeeld en veelal door
een ijzerhouten palissadeering omgeven was. Zulke woningen of
versterkingen, waarin 100 tot 200 soms meer zielen verblijf hielden,
dragen den naam, in Boven- en Midden-Doesson van bètang; in
de onderafdeeling Boentok van Baleh Pawangan of Baleh
besaar.
Dergelijke versterkte plaatsen vindt men tegenwoordig nog alleen
in Boven-Doesson, n.l. van den stam der Oets te Moeara Djoeloei
onder hun hoofd Toemenggoeng Angi en, aan den rechteroever der
Méroewai, nabij hare uitmonding in de Laoengrivier, van de
Téloe njarings onder hun hoofd Dalam bin Sangalang '.
Overigens vindt men nog bètangs, maar zonder palissadeering ,
in geheel Boven-Doesson en in Midden-Doesson, benoorden de
hoofdplaats Moeara Téwé ?. Ten zuiden daarvan en in de onder-
afdeeling Boentok bestaat die gewoonte miet meer, maar scheiden
de kinderen bij huwelijk uit de ouderlijke woning om er zelve een
te betrekken.
Wat de administratieve indeeling betreft, — de Doesson-
landen zijn verdeeld in twee onderafdeelingen, nl. Moeara Téwé
1 Deze laatste versterking werd ongeveer 50 jaren geleden opgericht op
last van Soerapati, om het stroomgebied van de Laoeng, en daarmede
dus ook Boven-Doesson, te beveiligen tegen de roof- en sneltochten der
Dajaksche stammen van de boven-Mahakam of Koeteiri vier.
3 Eene uitzondering hierop maken de kampongs Nihan en Lahei LI.
192 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
onder het direkt bestuur van den afdeelingschef, en Boentok met
een kontroleur.
De eerste bestaat uit het distrikt Boven-Doesson met de twee
onderdistrikten Siangmoeroeng en Jaoeng en het distrikt Midden-
Doesson met de onderdistrikten Téwé en Montalat; de tweede uit
de distrikten Beneden-Doesson, Oost-Doesson en Mengkatib. In
hoeverre de administratieve indeeling des lands samenvalt met die
in stammen is eveneens op de kaart na te gaan.
Aan het choofd der distrikten en onderdistrikten staan door het
gouvernement bezoldigde inlandsche ambtenaren , die den titel hebben
van „kiair indien zij Mohammedanen, van »Demang~ indien zij Dajaks
zijn. Aan hen zijn de kamponghoofden of »pembekels» ondergeschikt.
Zooveel mogelijk worden de Dajaks en Maleiers van elkander
gescheiden en onder hunne afzonderlijke hoofden gesteld '.
t Toen deze afdeeling onder ons bestuur kwam werden er bijna geene
Maleiers aangetroffen. Deze drongen eerst later binnen, en hun intocht stond
in verhouding met de toeneming van onzen invloed. Zij, meestal handelaren
van Marabahan ( = Bekompai), vestigden zich eerst aan de Baritorivier,
vervolgens aan hare groote zijrivieren, op plaatsen bizonder geschikt voor
den handel, vanwaar zij de geheele landstreek, vooral de nabijgelegen
stroomgebieden beheerschten, zooals te Bangkoeang, Tandjong-Djawa,
Toempoenglaceng, Moeara Tewé, Moeara Lahei II, Moeara Laoeng, Poeroe
Tjahoe enz., waar resp. de Karoe, de Ajoch, de Montalat, de Tewe, de Lahei,
de Laoeng met de Boemban en de Soeko onder hunnen invloed kwamen. Van-
daar drongen zij langs die rivieren in het binnenland en vestigden groote
handelscentra, te Waloer aan de Montalat, te Moeara Benangin aan de
Tewe, te Moeara Inoeh aan de Luahei, te Batoe boeah aan de Laoeng enz.
Zij vermengden zich door huwelijk met de Dajaksche bevolking d. i. de „orang
doesson’ van alle stammen — de naam ,Dajak” wordt beschouwd als een
scheldnaam — en daaruit is een ras ontstaan dat met de Maleiers den gods-
dienst, nl. den islam, met de Dajaks de zeden, gewoonten en gebruiken
gemeen heeft en daarom met den naam van ,Bekompai-Doesson” wordt
bestempeld. Nagenoeg alle kamponghoofden in het distrikt Boven-Doesson
behooren daartoe. Als hun hoogste vertegenwoordigers beschouwen zij Toemeng-
goeng Djidan, alias Raden Depati Mangkoe Negara, zoon van wijlen Soerapati,
mede uitgesloten van de amnestie, en Toemenggoeng Mangkoesari, vader van
het tegenwoordig distriktshoofd van Midden-Doesson, voormalig ijverig aan-
hanger der sultanspartij, woonachtig te Moeara Benangin aan de Téwérivier.
Door hun verwantschap met Marabahan blijven zij die plaats beschouwen
als het centrum van handel en godsdienst, zoodat zij daarmede voortdurend
voeling houden.
Van de genoemde handelscentra en meer anderen nog in opkomst, dikwijls
diep in 't binnenland, zoo goed als onbereikbaar voor den besturenden
ambtenaar, gaat op de omliggende bevolking een overwegenden invloed uit,
waarvan niet altijd gezegd kan worden dat hij ten gunste van ons bestuur is.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 193
Het Maleische bestuur is ingericht volgens dat te Bandjarmasin
en elders in de benedenlanden, zooals vastgesteld bij besluit van
den Gouvernements-commissaris dd. 11 Juni 1860 Ne 24, Van
volkshoofden is natuurlijk in ‘t geheel geen sprake; anders is dit
evenwel bij de Dajaks. Deze zijn van oudsher, gelijk boven vermeld,
verdeeld in stammen, die zich gesplitst hebben in familiën. Aan
het hoofd eener kampong moet, volgens de adat, iemand staan af-
komstig van den eersten stamvader. Is zulk een persoon niet te
vinden, dan wordt de keuze gevestigd op"het naaste mannelijke
lid, ook in de vrouwelijke linie. De betrekking is dus niet afhankelijk
van eene verkiezing, maar erfelijk in het geslacht. Wegens de groote
individualiteit, den Dajak eigen, is hij wars van elk éénhoofdig gezag
en het kamponghoofd heeft mitsdien over zijne onderhoorigen een patri-
archalen invloed, waaraan allen zich onvoorwaardelijk onderwerpen.
. Bij de afdoening van ingewikkelde geschillen roept hij een soort
van adviseerend college bijeen, een raad van oudsten, van invloed-
rijke mannen, zooveel mogelijk uit dezelfde familie, anders uit
denzelfden stam. Zij zijn altijd de steunpilaren der traditie, die
zij mondeling bij de bevolking levendig houden.
Onder den steeds toenemenden invloed van ons centraliseerend
gezag en, in ‘t gevolg daarvan, den islam, met zijne rustelooze
propaganda, werd getracht in dat kampongbestuur verandering te
brengen, door het in te richten als dat van de maleische bevolking.
In *t algemeen kan gezegd worden, dat die poging geslaagd is
in de kampongs langs de Barito, maar een gedeelte van Boven-
Doesson , verder de kampongs langs de Toehoep, de Dahei, de
Téwé, de Ajoeh en een deel van de Karaoe, zoomede de berg-
streken van het distrikt Oost-Doesson zijn daarvan nog bevrijd
gebleven. Toch moest ook daar het dorpsbestuur eenigermate
worden gewijzigd in ’t belang der administratie en eener geregelde
belastingheffing.
Vorsten bestaan in deze afdeeling niet, tenzij men daartoe Goesti
Mohamad Séman en zijn vollen neef, tevens schoonzoon, Goesti
Mohamad Arsat, broeder van den verbannen Pangéran Parbatasari
zou willen rekenen, waarvan de eerste bij Stbl. 1862 Ne 119
uitgesloten is van de amnestie. [ij is de zoon van wijlen Pan-
géran Antassari, de pretendent van den Bandjarmasinsche troon en
zetelt te Bras koening, aan de Ménawienrivier in het distrikt
Boven-Doesson, waar hij een miniatuur hofhouding houdt en alle
6° Volgr. VLIL 13
194 DE AFDEELING DOESSONLAN DEN.
gebruiken van het voormalige groote hof zijner voorouders zooveel
doenlijk doet naleven.
Hoewel men hem en zijnen hofstoet als vreemdelingen beschouwt,
wordt hij toch door hoofden en bevolking, ja zelfs door onze be-
zoldigde distriktshoofden, en door hen die uit de benedenstreken ,
vooral van Marabahan, daar ten handel komen, als vorst gehuldigd
en met #Salirar d.i. Sultan aangesproken.
Hij heeft in de kampongs een eigen bestuur naast het onze;
verleent titels van adeldom, als pangeran en dergelijke; heft be-
lastingen en tollen in natura en in geld, ook van de boschproducten,
en laat de zeer ruime woningen van hem en Goesti Arsat te Bras
koening en aan de Riam Palembang (Boembanrivier) door de
bevolking in heerendienst bouwen en onderhouden.
Eindelijk voert hij op zijne reizen te water aan den voorsteven
van zijn vaartuig de gele sultansvlag met de halve maan.
De verhalen, dat hij en de zijnen een kommervol bestaan lijden,
zijn allen leugenachtig en verspreid om het bestuur te misleiden.
De waarheid is dat het oude Bandjarmasinsche rijk verplaatst
is naar het uitgestrekte distrikt Boven-Doesson 1, waar het op
kleinere schaal is blijven voortbestaan.
Eindelijk vindt men nog aan den uitersten bovenloop der Lahei-
rivier de afstammelingen en bloedverwanten van wijlen Goesti
Djamal. Hun hoogste vertegenwoordiger is Goesti Etèt, alias Pan-
geran Djaija Kasoema. Door hunne voortdurende vermenging met
Dajaksche vrouwen is van hun adeldom niet anders overgebleven
dan hun titel, waarop zij zeer prat zijn.
De afstammelingen van al deze vorstentelgen dragen verschil-
lende namen, naargelang van het huwelijk waaruit zij gesproten
zijn. Als regel geldt dat de kinderen den stand des vaders volgen 2.
Huwt echter een goesti-vrouw met iemand buiten haren stand,
een djabah, dan heeten de kinderen uit dat huwelijk andin.
' De oppervlakte van dit distrikt is ten naastenbij 1030 vierk. Geogr. mijlen
en dus ongeveer zoo groot als de geheele residentie Menado, doch met eene
approximatieve bevolking van niet meer dan 16000 zielen.
3 Eene uitzondering hierop maakt Pangeran Bandjarmas, de oudste zoon
van den pretendent-Sultan, verwekt bij eene vrouw van zeer lage geboorte
(dochter van een matroos op een ijzeren laadschouw). Zijn vader „goesti”
zijnde volgens geboorte, had hij nooit den titel van „pangéran” mogen ont-
vangen. Hierin meen ik een bewijs temeer te zien, dat Goesti Mohamad
Seman zich beschouwt als de wettige vorst in Boven-Doesson.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 195
Van de kinderen der andins worden de mannelijke afstammelingen
*anang~ en de vrouwelijke »galoh» genoemd.
De dajaksche bevolking kent geen adel, maar toch bestonden er
tijdens het oude sultanaat. -damboeng’s» d. z. afstammelingen van
den Sultan of zijne naaste bloedverwanten , verwekt bij eene dajaksche
bijzit, en deze titel bleef erfelijk in het geslacht tot heden toe.
Andere titels zijn nog in volgorde van het aanzien, daaraan
toegekend, Pati, Toemenggoeng, Mangkoe, Singa en Djaga , welke
alle zeer waarschijnlijk dateeren uit den Sultanstijd.
De inlandsche maatschappij word verdeeld in twee groote cate-
gorieën, nl. vrije lieden — djabah — en onvrije. Tot de eersten
behooren de ambtenaren en beambten in dienst van het Gouver-
nement; het kampongbestuur en zijne beambten; de volkshoofden
der Dajaks; de geestelijkheid ' waartoe ook de hadjis en de
balians der Dajak’s kunnen gebracht, de handelaren enz. Tot de
overigen behooren de slaven of djipèn en de pandelingen of
sérinding.
Ofschoon slavernij en pandelingschap reeds lang officieel zijn
afgeschaft, is het nog verre dat hoofden en bevolking van die afschaf-
fing doordrongen zijn, vooral in de ver van de bestuurszetel ver-
wijderde streken, zooals de grenzen der omliggende vorstenlanden
en het distrikt Boven-Doesson.
De groote schaarschte aan geld, vooral zilvergeld , als ruilmiddel
en dientengevolge onbekendheid met de waarde daarvan, zijn oor-
zaak dat men tot slaven en pandelingen zijn toevlucht neemt als
een gemakkelijk middel tot geldverkrijging , geldbelegging en schuld-
delging.
Ook de handelaren in Boven-Doesson maken eeu ruim gebruik
van pandelingen om boschprodukten te doen inzamelen, omdat
1 De pengoeloe te Moeara Téwe heeft een zeer eigenaardige positie. Volgens
zijn aanstellingsbesluit is hij pengoeloe bij den landraad, dus adviseur en
geen mufti, zooals volgens den Reg. Almanak 1900 dl. 2 bladz. 108 bij de
landraden te Amoentai, Kendangan en Martapoera gevestigd, krachtens art.
12 ten tweede C van het Provisioneel reglement enz. vastgesteld bij besluit
van den Gouv’ Commissaris dd. 11 Juni 1860 N° 24. Hij is ook geen distrikts-
pengoeloe, als bedoeld in dat art. 2 ten tweede K. Toch matigt hij zich de
rechten aan van een mufti en wordt zijn raad en advies ingewonnen, zoowel
in Boven- en Midden-Doesson als in de onderafdeeling Boentok. Ook worden
godsdienstzaken uit de geheele afdeeling te Moeara Tèwé voor de geestelijke
rechtbank gebracht. Zijne positie is dus ook even tweeslachtig als die der
distriktshoofden in Boven-Doesson.
196 DE AFDEELING DOFSSONLANDEN.
zij, groote waarden aan linwaden, rijst, zout, tabak , enz. ontvangen
hebbende — berekend tegen minstens het dubbele van den markt-
prijs — niet in staat zijn die op andere wijze te betalen.
Verder bestaat in genoemd distrikt de zoogenaamde vadat siang-
moeroeng”, op grond waarvan de geringste overtreding gestraft
wordt met exorbitant zware geldhoeten, welke de schuldige nimmer
kan voldoen, zoodat hij daarvoor pandeling wordt. Daar zijn schuld
niet met zijn overlijden te niet gaat, maar met bijvoeging van
woekerrenten op zijne erfgenamen overgaat, geraken deze dien-
tengevolge in den toestand van slavernij.
Ook bestaan daar nog algemeen de tiwah- of doodenfeesten ,
gegeven ter eere van het overlijden van een aanzienlijk hoofd of
eenig invloedrijk persoon, bij welke gelegenheid altijd menschen-
offers worden gebracht. Daartoe worden doorgaans slaven van Koetei
en Pasir, meestal Boegineezen, geruimen tijd te voren opgekocht,
evenals men dat elders met vee gebruikelijk is te doen !.
Het vorenstaande is, in zijn geheel, te beschouwen als eene rinlei-
ding” op hetgeen thans volgt, waarbij de rechten der bevol-
king op de onbebouwde gronden het uitgangspunt vormen.
Ik merk hierbij al dadelijk op, dat het eigenlijk onjuist is, in dit
verband van rechten op „grondenr te spreken; men zou eerder
moeten spreken van de rechten, door de bevolking uitgeoefend
op de bosschen enz., op het kamponggebied voorkomende.
De inheemsche bevolking, de Dajak, vindt bijna uitsluitend zijn
bestaan in het inzamelen van boschprodukten, terwijl de flora en
fauna der bosschen hem de noodige voedingsmiddelen verschaffen
in allerhande boom- en aardvruchten, wortels enz., gevogelte,
slangen, apen en diverse wilde dieren. Rijst verbouwt hij nooit
1 Na den koop worden deze ongelukkigen aan handen en voeten gebonden,
vastgelegd, bovendien dikwijls met beide voeten in een zwaar houten blok
geplaatst om hun het ontvluchten te beletten. Op die wijze ondergaan zij
een gevangenschap van ongeveer twee maanden, waarna zij hun vrijheid
terug erlangen. Ofschoon bij den koop bewust van het lot dat hun wacht,
sehijnt het dat zij dan dat bewustzijn ten eenenmale verloren hebben — naar
men zegt tengevolge van het hun toegediende voedsel — zoodat zij zelfs
geene poging beproeven om hun leven door de vlucht te redden, ja zelfs
elke poging in dien geest, door het bestuur of anderen in het werk gesteld,
met minachting afwijzen, in de volle overtuiging dat zij niet gebruikt worden
als slachtvee voor een tiwahfeest. Na afloop der plechtigheid worden hunne
lijken begraven, maar hunne schedels bewaard.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 197
voldoende voor eigen behoefte. Aanspraken op den grond kent hij dus
niet; wel op de daarop staande bosschen, nuttige boomen, gewassen enz.
Eerst in de laatste jaren heeft hij, voornamelijk door de aan-
wezigheid van concessiejagers en andere personen, de waarde van
den grond leeren begrijpen.
In het distrikt Midden-Doesson behooren de onbebouwde gronden
alle tot het gebied eener kampong, zoodat daar geene gronden
worden aangetroffen waarop niemand eenige aanspraak kan doen
gelden. In de distrikten Beneden- en Oost-Doesson en Mengkatib zijn
die gronden het communaal bezit van het distrikt , maar toch komen
er stukken voor waarvan het niet bekend is tot welk gebied zij
behooren. Niemand kan daarop aanspraak doen gelden, maar dit
belet niet, dat ieder die er lust toe heeft, die gronden mag be-
bouwen of op eenige andere wijze daarvan partij trekken. Geschillen
vloeien hieruit nooit voort, omdat de bevolking nog overvloedig
over onbebouwde gronden beschikken kan.
Alle kampongs zonder onderscheid — met uitzondering van die
in de binnenlanden van Boven-Doesson en den uitersten bovenloop
der Téwérivier nabij de grenzen van het rijk Koetei — liggen
aan groote voor prauwen bevaarbare rivieren. Daar langs strekt
zich het gebied eener kampong uit, doorgaans tusschen de monding
van twee beekjes: bijv. het gebied der kampong Nihan strekt zich
uit langs den rechteroever der Barito, van Soengei Karamoean
tot Sei Nihan. Daarna vindt men dat der kampong Lowé tot aan
Sei Djoeloein en vervolgens dat der kampong Lahei I tot de monding
van den gelijknamigen stroom. Zuidwaarts daarvan ligt het gebied
der kampongs Logong en Ipoeh tot de Sei Malawakén enz.
In het binnenland strekken zich deze kamponggebieden uit tot
den oorsprong dier soengei’s, meestal een waterscheiding ; ofschoon
daar ook wel bijzonder gevormde rotsen, boomen van eene be-
paalde soort enz. als grenzen worden aangewezen.
Er zijn ook kamponggebieden, waartusschen de grenzen niet
vastgesteld zijn, zooals de bovengenoemde kampongs Logong en
Ipoeh; verder Boentok ketjil en Kémawén, dan Bintang-Ninggi,
Moeara Boetoeng en Mangkiam, eindelijk Paring lahoeng, Roedjih
of Boekoean en Pèpas enz., alle van het distrikt Midden-Doesson.
Zij vormen elk eeu complex van gronden, waarop zieh het
geslacht heeft gevestigd, waarvan de familic- of kamponghoofden
gezegd worden af te stammen, tusschen wie nog geene verdeeling
van den grond heeft plaats gehad.
198 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
In het distrikt Boven-Doesson heerscht een onbeschrijfelijke ver-
warring ten aanzien der greuzen, zoowel van de kampongs als van de
onderdistrikten, als gevolg van het gemis aan eenig geregeld bestuur.
Onbebouwde gronden, waarop door een bepaald persoon indivi-
dueel bezitrecht wordt uitgeoefend, komen zeer veel voor. Derge-
lijke zijn de rtanah berdatoe”, onderscheiden in alkahgronden.
soengei of danaoe berdatoe en vogelnestgrotten !.
De ladangs worden gewoonlijk door eenige personen samen aan-
gelegd, d. w. z. de daartoe bestemde boschperceelen omgekapt en
afgebrand, waarna ieder zijn eigen padi poot. Dikwijls blijft men
daarna ter plaatse bij elkaar in de buurt wonen, om het gewas
tegen wilde varkens of ander schadelijk gedierte zooveel mogelijk
te beschermen.
Op de aldus tijdelijk ten behoeve van den ladangbouw geoccu-
peerde gronden verrijzen langzamerhand allerlei vruchtboomen,
hetzij die geplant of uitgezaaid worden, wat zeldzaam is, hetzij
zij vanzelf opschieten uit weggeworpen of door het gedierte over-
gebrachte zaden of vruchten.
In den regel staan de aldus opgegroeide vruchtboomen min of meer
groepsgewijze bij elkaar, hetgeen ~poelaoe» wordt genoemd. Wan-
neer dus verlaten ladanggronden tot den toestand van bloekar,
baling of himba zijn teruggekeerd, kunnen daarin tal van rpoe-
lace’s” gevonden worden.
Laat nu de oorspronkelijke ontginner of zijne erfgenamen bezit-
rechten daarop gelden, dan worden dergelijke gronden bestempeld
met den naam van valkahy 2. Deze worden onderscheiden naar
hetgeen daarop aangetroffen wordt, in alkah doekoh *, d. z. gronden
met vruchtboomen; alkah tinggiran wanji d. z. gronden met
tinggirans enz. — Overdrachtelijk spreekt men ook van een soengeil
alkah of danaoe alkah, waarmede dan bedoeld wordt een soengei
berdatoe of danaoe berdatoe.
Deze laatste bestaan uit riviertjes, gegraven kanaaltjes, tatah
geheeten of meertjes, waarop rechten worden uitgeoefend ten aan-
zien van de vischvangst, de inzamelingen of den afvoer van bosch-
of landbouwprodukten.
1 In de onderafdeeling Boentok worden deze onderscheidingen der tanah
berdatoe niet gemaakt.
2 Eene verbastering van het maleische woord „chalkah”.
3 Doekoh = boomgaard.
DE AFDEELING DOFSSONLANDEN. 199
Deze rechten heeten geérfd van de voorvaderen en worden door
een ieder erkend en geeerbiedigd , behalve dikwijls door de Maleiers,
waar het een zeer produktieve streek geldt. De grenzen dezer bezit-
tingen zijn in algemeenen zin vrijwel bekend , maar niet beschreven ;
en van deze omstandigheid maken zij gebruik om, nadat zij in
een kampong gevestigd en veingebiirgert” zijn, den eigenaar in
moeilijkheden te wikkelen. De vogelnestgrotten behooren den
eersten vinder, wiens rechten op zijne nakomelingschap overgaan.
Huur en verhuur, koop en verkoop zoomede verpanden en weg-
schenken der vermelde drie categorieën van tanah berdatoe komen
voor, ofschoon zeldzaam.
Van deze individueel bezeten gronden, evenmin als van de zoo
vischrijke soengei berdatoe en danaoe berdatoe bestaan geschreven
stukken of tjaps uit den sultanstijd. Toch doet het besluit van
den Resident van Soerakarta, Gouv'* commissaris voor de Zuider
en Ooster Afd. van Borneo dd. Bandjarmasin 1860 N° 24 ver-
moeden, dat dergelijke kunnen hebben bestaan vóór den afstand
dezer afdeeling aan het Gouvernement in 1826. Daarin leest men toch
dat whet Gouvernement vasthoudt aan het recht , dat tot dusver ieder
„nieuw optredend vorst van dat rijk zich voorbehoudt, om ten
„aanzien der door zijnen voorganger toegekende apanages zoodanig
ste beschikken als hij vermeende te behooren, enz.r
Bij gemis aan geschreven documenten worden de grenzen dezer
„tanah berdatoer in het geheugen bewaard en aan het nageslacht
overgeleverd.
Het is mij niet bekend geworden, dat ooit zoogenaamde /tanah
radjar, neutrale gronden, waarop de geschillen tusschen twee kam-
pongs werden uitgevochten, bestaan hebben. Hoogstwaarschijnlijk
is dat niet het geval geweest, want de dajaksche stammen in deze
afdeeling waren primitief niets anders dan zwervende horden, zooals
thans nog een deel der Oets in Centraal-Borneo. Geschillen werden
eenvoudig beslecht door het houden van groote sneltochten , waarbij
door beide partijen getracht werd het grootste aantal koppen
machtig te worden. Zeker is het dat die tanah radja tegenwoor-
dig nergens bestaan en het houden van sneltochten in onbruik is
geraakt. |
Ontgonnen, doch weer verlaten gronden worden geacht tot den
staat van woestheid te zijn teruggekeerd als zij door den ontginner
verlaten en wederom begroeid zijn met alang-alang, gras en
200 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
struikgewas of met jong opgaand hout bedekt, kortom als er geen
sporen van vroegeren aanplant meer aanwezig zijn
Dit het geval zijnde, kan de eerste ontginner daarop altijd nag
zijne rechten doen gelden.
Als maatstaf neemt men veelal de sirihplant en de cassave
(ketella pohon), waarvan na circa twee jaren doorgaans niets meer
te vinden is, en in de onderafdeeling Boentok de paggars rondom
de ladangs. Zijn deze niet meer te vinden, vergaan of daaruit
boomen gegroeid, dan wordt de grond geacht tot den vroegeren
staat van woestheid te zijn teruggekeerd, wat gewoonlijk tusschen
5 tot 8 jaren het geval is. Daarna keeren die gronden terug tot
het communaal bezit van de kampong — in de onderafdeeling
Boentok, van het distrikt — waartoe zij behooren.
Kene uitzondering op deze regel maken de tanah berdatoe.
De regel is dat de onbebouwde gronden, tot eene kampong be-
hoorende, een aaneengeschakeld geheel vormen, waarin enclaves liggen.
In den loop der tijden hebben zich vreemdelingen, d.w.z. per-
sonen van een anderen stam of Maleiers, vooral deze laatsten, in
een kamponggebied gevestigd, waar zij geleidelijk, ja bijna on-
merkbaar het oorspronkelijke element, den Dajak verdrongen of
bekeerden, om vervolgens in hunne rechten te treden. Dit geschiedde
bijv. in de landstreek behoorende tot het distrikt Mengkatib,
vroeger bekend onder den naam van vnegeri toedjoer en gelegen
aan den rechteroever der Barito-rivier tusschen de Soengei Mérawé
en Soengei Poening; te Babai, distrikt Beneden-Doesson, door
bekeering tot den islam van het hoofd Toemenggoeng Ibaoe en
zijne gansche familie; te Moeara Montalat en Madjalit, ten gevolge
der verplaatsing eener versterking in 1861 onder Kiai Rangga
Niti Negara; te Moeara Lemo, distrikt Midden-Doesson, door tal
van kleine plagerijen der Maleiers in de kampong, waardoor de
Dajaks gedwongen werden te verhuizen naar de naburige kampong
Pinré enz. In het distrikt Boven-Doesson heerscht ook in dit
opzicht een grenzenlooze verwarring; bijv. de Dajaks der kampongs
Teloe njaring en Tawéhooi, beiden aan den mond der Meroewai,
linker zijrivier der Laoeng, en Teloe liaoe aan den uitersten boven-
loop der Laoeng-rivier, behooren tot denzelfden stam en woonden
eertijds in elkaars nabuurschap. Sedert hebben zich tusschen de
heide eerstgenoemden en de laatsten tal van dajaksche, ja zelfs
maleische kampongs geschoven, zooals Toembang Méroewai, Batoe
boewa e.a.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 201
Dergelijke vestigingen van vreemdelingen kunnen echter alleen
plaats hebben met voorkennis en toestemming van het hoofd, tot
wiens gebied het verlangde terrein behoort, na tevoren overeen-
gekomen voorwaarden. Zoo kwam voorheen een uitgestrekt stuk
grond san de Soengei Madoero, rechter zijrivier der Barito , bene-
den kampong Toempoeng Laoeng , door koop van de daarop aan wezige
„tanah berdatoer in 't bezit van een dajaksch ingezetene der kam-
pong Leong Naga, aan de Téwérivier.
Behalve het zooeven gemelde ten aanzien der vnegeri toedjoer
— waartoe ook kampong Babai voornoemd behoorde — schijnen zich in
de onderafdeeling Boentok zeer weinig of geen gevallen voorge-
daan als boven omschreven. Wel hebben zich Maleiers van Amoentai,
Kloewah, Marabahan en andere plaatsen uit de benedenstreken
zich daar neergezet, ook vestigden zich enkele individuen van
eenen stam op de gebruikelijke wijze in het gebied van een
anderen, maar beduidenden invloed hebben zij op hunne omgeving
niet uitgeoefend.
De hierbedoelde onbebouwde gronden zijn alle door vaste
grenzen aangewezen. Zoover zij langs de groote rivieren gelegen
zijn, bestaan die uit beekjes, ravijnen , rotsen , groote steenen , reus-
achtige of bijzonder gevormde boomen en dergelijke. In ’t binnen-
land worden meestal waterscheidingen als grenzen aangenomen , maar
berg- of heuveltoppen, rotsen enz. dienen ook wel daartoe '. Deze
' Ter verduidelijking volgen hier de grensomschrijvingen 1° der kampong
Karingan aan de Tewerivier tegenover het civiel etablissement en 2° van
het komplex Mangkiam, Bintangminggi, Moeara Boetoeng.
Ad [. Van Telok majang over de Saëng Boeng (Saéng = waterscheiding)
naar Patoeng Besi (een reusachtige ijzerhoutboom) naar Oenoeö en afdalende
naar de Sei Kimsoei. Van hier naar de monding der Sei Sikoei (linker zijri-
vier der Téweé), deze volgende tot hare bron op de Saëng Balang; van hier
achtereenvolgens naar de bronnen der Seis Pauran en Maranim over het
Djangan gebergte langs de Sri Inoeh naar Poensoeng Taboeijan en Sei Tan-
rahim en langs de Liti naar den linkeroever der Barito.
Aan den rechter Barito-oever van de plaats gelegen tegenover Telok majang
noordwaarts naar de Sei Boekaoe en hare bron; daarna zuidwaarts naar
de bronnen der Sei Mangaris en de Telok Balang in de Rapenrivier; einde-
lyk naar de bron der Sei Matt en deze afzakkende naar hare monding in
de Barito.
Ad 2. Aan den linkeroever der Barito van den koesiboom , even ten noorden
der kampong Boentok ketjil, recht oostwaarts tot de koesi Djarang, staande
tusschen de bronnen der Neis Panran en Inoeh; vervolgens de Saéng Mansi
tot de bronnen der Sei Taboeloelt en deze stroomaf tot hare monding.
Aan den rechteroever der Barito. De Sei Boeloe even ten zuiden der Lemo-
202 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
grenzen kunnen echter door het bestuur niet worden gekontroleerd
wegens de ontoegankelijkheid der binnenlanden en het totaal gemis
aan kaarten. De eenig bestaande, door het topographisch bureau te
Batavia samengesteld naar de opnamen van wijlen den kontroleur
W. E. M.S. Aernout, zijn alle —— met uitzondering van een schets-
kaart van het distrikt Boven-Doesson — rivierkaarten van de Barito
en détailkaarten van de voornaamste gedeelten harer zijrivieren *.
Grensomschrijvingen, gegrift op lontar- of andere blâren, dan wel
op metaal, heb ik nergens aangetroffen; zij worden eenvoudig in
het geheugen der oudsten. van het volk bewaard en mondeling aan
het nageslacht overgeleverd. Gewoonlijk geschiedt dit eenmaal in
de maand in tegenwoordigheid van alle ingezetenen , ook de jongeren.
Dientengevolge geeft de grensbepaling van elk gebied hoogst zelden
aanleiding tot moeilijkheden; en waar deze voorkomen worden zij
gemakkelijk door het bestuur beeindigd, na belanghebbende hoofden
en bevolking te hebben gehoord.
In de onderafdeeling Boentok bestaan geene vaste grenzen van
de onbebouwde gronden, behoorende tot een kamponggebied. [Tet
communaal bezit van den stam, het geslacht of de familie is daar
overgegaan op het distrikt, d. 1. de administratieve eenheid, hetgeen
wel eens aanleiding geeft tot geschillen, vooral over het recht tot
inzameling van boschprodukten en als gevolg daarvan het tiendrecht ?.
rivier, van hare monding tot haren oorsprong, gelegen op het Moelang-
gebergte tusschen de bronnen der Seis Bénangin en Moclang (deze is een
rechter zijrivier der Lemo) en van hier rechtuit naar de bronnen der Sei
Pempen op den berg Réwa en eindelijk, dit beekje volgende, tot zijne uitwa-
tering in de Barito.
1 Deze kaarten zijn:
De Barito-rivier met haar linker zijrivier de Lahei, schaal 1:70000.
De Menawien, de Laoeng, beiden van Boven-Doesson, en de Mengkatib-
rivieren, schaal 1:100000.
De Tewe- en de Ajoe-hrivieren, schaal 1:20000.
De Montalat- en de Karaoe-rivieren, met de linker zijrivieren dezer laatste,
de Toejaoe, de Pakoe en de Plantaoe, schaal 1:40000.
Verder heeft de heer Aernout nog eene kaart vervaardigd van den berg
Boendang (distrikt Boven-Doesson), waarop het gelijknamig riviertje, zijtak
der Laoeng, ontspringt. Die berg, een ware vesting, wordt door de Sultans-
partij beschouwd als haar laatste bolwerk, waarheen de pretendent-sultan zou
moeten wijken ingeval tegen hem eene militaire expeditie werd georganiseerd.
Ook deze kaart zal vermoedelijk bij het Topographisch bureau berusten.
1 Deze toestand, in strijd met de adat, is zeker vreemd bij eene bevolking
met beschaafde, zeer ontwikkelde, zuiver dajaksche hoofden. Hij werd in ‘t
leven geroepen door den kapitein waarnemend civiel gezaghebber van Mara-
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 203
Alle bewoners eener kampong, behoorende tot denzelfden stam,
hebben dezelfde rechten op de onbebouwde gronden tot die kampong
behoorende. Uitgezonderd begraafplaatsen, heilige offerplaatsen en
zoogenaamde tanah pamali, kan iedereen een stuk grond ontginnen
waar hij wil en daarop planten wat hij wil, maar hij is verplicht
dien binnen zekeren tijd te ontginnen, afhankelijk van de werk-
zaamheden der overige personen met wie hij samen een ladang
aanlegt. Doet hij dat niet, dan vervalt zijn recht en kan een ander
van die gronden gebruik maken, tenzij de eerste aantoont door
omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, bijv.: ziekten van
hem of zijn gezin, daarin te zijn verhinderd.
Kortom, hij mag met inachtneming der rechten van anderen en
de hieronder te vermelden regelen, die gronden ontginnen, be-
bouwen, de daarop voorkomende produkten inzamelen en tot eigen
gebruik aanwenden.
Formaliteiten worden bij dergelijke occupatie niet in acht ge-
nomen, dan alleen dat, indien iemand over een stuk onbebouwden
grond zijner kampong wenscht te beschikken, hij daarvan aan het
kamponghoofd kennis geeft met opgave van het doel, waartoe hij
ze wil bezigen. Natuurlijk is dit altijd het beplanten met padi en
andere voedingsgewassen.
Vooraf is hij verplicht merkteekens te stellen — tadjang geheeten
— om de uitgestrektheid der gronden, die hij begeert, aan te
wijzen , gewoonlijk bestaande uit omgekapte boomen, staken, steenen
enz. Ken onderzoek volgt, in hoever daarbij de verkregen rechten
van anderen worden verkort, vooral of daartoe tanah berdatoe
behooren. In de praktijk geschiedt dit doorgaans door den aanvrager
zelf, omdat zijn belang medebrengt niet in moeilijkheden te
bahan, die op 17 Januari 1866 sub N° 52 den schriftelijken last gaf „dat
„de voortbrengselen van den grond komen ten bate van het distrikt, waartoe
„hij behoort; dat niemand die zal mogen exploiteeren, dan met toestemming
„der betrokken hoofden, die gehouden zijn te zorgen dat zich daaruit geene
„moeilijkheden ontwikkelen en dat niemand zijne eigendommen zal mogen
„reclameeren, tenzij hij binnen het jaar naar dat distrikt verhuist, waar zij
„gelegen zijn.”
Den 9° Juli 1866 schreeft de Resident aan dien zelfden wd. civiel gezag-
hebber: „Het bezit van zoogenaamde tinggirans of wasboomen stelt volgens
„de bestaande adat onder den inlander in dit gewest een eigendomsrecht daar,
„dat door geen vruchtgebruik van een aantal jaren valt te vervreemden enz.
„Uit het vorenstaande zal UEdG. hebben ontwaard, dat geen bestaande adat
„direkt mag worden verworpen.’ Toch bleef de last van bedoelden kapitein
gehandhaafd, welke zoo diep in de adat greep.
204 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
worden gewikkeld; want worden boomen, aanplantingen enz. door
zijn schuld beschadigd of verwoest, dan is hij tot schadeloosstelling
van den eigenaar verplicht. Staan er op het door hem gewenschte
terrein nuttige boomen d.w.z. die deugdzame houtsoorten, hars,
getah, tingkawan (boomvet) opleveren of andere gewassen zooals
rottan enz., dan mag hij zich die toeeigenen.
Zij moeten daartoe vergunning vragen aan het hoofd der kam-
pong, maar geweigerd mag die nooit worden.
Kosten zijn hieraan niet verbonden, maar gebruikelijk is het,
dat men het kamponghoofd eenige kleine geschenken, doorgaans
in vruchten, aanbiedt.
De ladangbouw, d. 1. de rijstkultuur op droge, zooveel mogelijke
maagdelijke gronden, regelt zich, evenals in de residentie Wester-
afdeeling van Borneo en andere gewesten van den Archipel, naar
de Karangtika ' d. 1. het sterrebeeld der Plejaden. Naargelang
van zijnen stand boven den horizon is het de tijd om himba,
baling-toewa, baling-moeda of bloekar te kappen en af te branden,
terwijl het padiplanten moet zijn afgeloopen als dat sterrebeeld
culmineert, op gevaar van inisgewas. Ofschoon men niet verplicht
is den afgestanen grond in gebruik te nemen, is het toch gewoonte,
indien men niet daartoe overgaat, hem weer ter beschikking van
het hoofd, d.w.z. van de bewoners der kampong te stellen, het-
geen altijd moet geschieden voordat de tijd van planten voorbij
is. Die teruggave behoort echter tot de zeldzaamheden, omdat
de voorloopige werkzaamheden zooveel mogelijk tegelijkertijd plaats
vinden en iedereen dus daartoe reeds gronden uitgezocht heeft.
Zij kunnen die gronden niet braak laten liggen, maar moeten
daaraan de kenbaar gemaakte bestemming geven, omdat anders
de rechten van anderen worden verkort, hetgeen „pangorèh
taoen« wordt genoemd. De gronden kunnen ook gebezigd
worden voor weideplaatsen of andere doeleinden, maar aan eerst-
bedoelden is vooreerst geene behoefte, omdat er geen veestapel
van eenige beteekenis bestaat. Daarentegen wordt nimmer genoeg
padi verbouwd ter voorziening in eigen behoefte, zoodat ontgin-
ningen van grond uitsluitend aan de kultuur van voedingsgewassen
worden dienstbaar gemaakt.
De ontginner van een stuk onbebouwden grond verkrijgt door
' lets over de dajaksche sterrekunde. Mededeeling van S. H. Schaank,
kontroleur van Pamangkat (Resid. Westerafdeeling van Borneo).
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 905
die ontginning het recht om, met uitsluiting van ieder ander, die
gronden te beplanten of tot eenig ander doeleinde te bezigen.
De duur van dat recht hangt dus af van het doel, waartoe de
gronden ontgonnen zijn. Zoo zal iemand, die een stuk onbebouw-
den grond met vruchtboomen heeft heplant, daarop zijne rechten
kunnen doen gelden zoolang die boomen vruchtdragen en onder-
houden worden; terwijl de rechten op de tot padivelden — ladangs —
ontgonnen gronden eerst dan verloren gaan, als zij weer tot den
staat van woestheid zijn teruggekeerd. De eerste ontginner krijgt
het erfelijk individueel bezitrecht op de door hem ontgonnen
gronden, en kan die als zoodanig verpanden, wegschenken, ver-
koopen of verhuren.
Onbebouwde gronden, behoorende tot eene kampong, kunnen
niet aan andere kampongs worden afgestaan omdat zulks zou
gelijk staan met eene verandering van de grens en de daarmede
gepaard gaande vermindering der bestaanmiddelen van de inge-
zetenen der kampongs, d.w.z. van den communalen rijkdom van
den stam of de familie. Wel kan door het kamponghoofd, na
raadpleging der oudsten, vergunning gegeven worden tot den af-
stand van gronden aan personen uit andere kampongs. Die afstand
kan zijn definitief of tijdelijk. In het eerste geval, om er bijv. een
kampong te vestigen, zooals te Djoedjoe, aan den linkeroever
der luahei-rivier, zijnde een enclave in het gebied der kampong
Lahei I. Dan wordt eene overeenkomst gesloten met de hoofden
en de oudsten, die het terrein aanwijzen voor de vestiging, met
bijbehoorende begraaf- en offerplaats. Nadat de grenzen door vaste
teekenen of ijzerhouten palen zijn aangegeven , geschiedt de afstand ,
waarvan aan het bestuur wordt kennis gegeven.
Tijdelijk is die afstand, indien men in een ander kampong-
gebied ladangs verlangt aan te leggen of boschproducten in te
zamelen, waartoe het verzoek nimmer wordt geweigerd. Men ver-
krijgt dan dezelfde gebruiksrechten op dien grond als de overige
kampongbewoners, met dien verstande evenwel, dat de grond,
met al de daaropstaande boomen, gewassen en aanplantingen tot
de kampong terugkeert, indien men deze verlaat met het kennelijke
doel nimmer daarin terug te keeren.
Dit laatste heeft voor tal van jaren plaats gehad met eenige
lieden van het district Oost-Doesson, die zich metterwoon in Kam-
pong Nihan, distrikt Midden-Doesson, hadden gevestigd, maar
wier nageslacht naar het stamland terugkeerde. De vroegere eige-
206 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
naren, noch hunne erfgenamen of rechtsverkrijgenden kunnen op
dien grond ooit meer eenige rechten doen gelden.
Van de onderafdeeling Boentok , waar het communaal bezit van den
stam is overgegaan op het distrikt, zooals wij gezien hebben , wordt
gezegd dat onbebouwde gronden niet aan andere kampongs, maar
wel aan personen behoorende tot een vreemde kampong in het-
zelfde distrikt ter ontginning kunuen worden gegeven.
De aanvrager voegt bij zijn mondeling gedaan verzoek om ver-
gunning een geschenk aan het kamponghoofd, bestaande in een
mandaoe, lans of geweer enz. In de onderafdeeling Boentok wordt
niets betaald.
Geene bijzondere formaliteiten worden daarbij in acht genomen,
dan dat, waar zulks gebruikelijk is, het kamponghoofd mondeling
toestemming verleent tot de gevraagde ontginning.
De voorwaarden, waaronder die afstand in den regel plaats heeft,
zijn, tenzij anders wordt overeengekomen, dat de aanvrager in de
kampong moet verblijf houden, de daarop drukkende heerendiensten
vervult, de belastingen betaalt, de gronden niet vervreemdt aan
personen, niet behoorende tot denzelfden stam, tenzij met voor-
kennis en toestemming van het kamponghoofd, en dat de grond,
met alles wat zich daarop bevindt, ook de vruchtboomen enz.,
zoodra hij dien verlaat, tot den gemeenschappelijken eigendom der
kampong terugkeert.
Door een ontgonnen stuk grond te verlaten, tengevolge waarvan
het geheel tot den staat van woestheid teruggekeerd is, verliest
men daarop alle rechten. Dergelijke gronden komen dan weer ten
bate van den communalen eigendom der kampong.
Als vreemdelingen worden beschouwd, afgescheiden van den gods-
dienst welken zij belijden, allen die niet tot denzelfden stam — in
de onderafdeeling Boentok niet tot hetzelfde distrikt — behooren. Zij
genieten dezelfde rechten tot ontginning der onbebouwde gronden
als de bewoners der kampong zelf waar zij zich gevestigd hebben,
mits zich onderwerpende aan de gebruikelijke of gestelde voorwaarden.
Die rechten bestaan daarin, dat zij al de produkten, welke de
onbebouwde gronden opleveren, mogen inzamelen en die gronden
zelve tot eigen gebruik kunnen ontginnen. Zij mogen dus daarop
jagen, visschen en allerhande boschprodukten inzamelen, zoomede
ladangs en tuinen aanleggen, goud, steenkolen en andere mineralen
graven, zoutbronnen exploiteeren enz.
De voorwaarden waaronder die rechten verkregen worden , bestaan
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 207
in den regel hierin, dat zij zich in de kampong vestigen; gehoor-
zaamheid verschuldigd zijn aan het inlandsche bestuur, i. c. het
kamponghoofd; de belastingen betalen; de heerendiensten vervullen,
en de gronden niet vervreemden, dan met voorkennis en toestemming
van het kampongshoofd.
Door vestiging wordt niet alleen verstaan het wonen in de kampong,
maar ook en vooral het huwelijk met een vrouw of meisje in de
kampong, waardoor de kans ontstaat dat de stam niet in getal-
sterkte achteruit gaat. Met het oog hierop wordt wel eens de
voorwaarde bij het huwelijk gemaakt, dat, hij het definitief verlaten
der kampong, de moeder met de kinderen daarin zal achterblijven.
Dit geschiedde o.a. te Ipoeh, distrikt Midden-Doessoen met de
vrouw en het kroost van een Chinees van Moeara Téwé, die naar
Bandjarmasin terugkeerde.
In de kampong Lémo hebben zich eertijds kolonisten uit de
Karaoestreek (distrikt Oost-Doesson) gevestigd, wier nazaten daar
thans nog wonen en waaruit het bestuur der laatste tientallen jaren
bij voorkeur de kamponghoofden koos.
Ik merk nog op, dat in deze afdeeling iemand door een lid
eener kampong kan geadopteerd worden , waardoor hij dezelfde rechten
verkrijgt als de overige kampongbewoners; dit middel wordt ook
wel aangewend tot versterking van den stam.
Geene voorrechten, van welken aard ook, worden aan den eenen
stand boven den anderen toegekend.
De vraag rijst thans, of de inlander eenig recht van beschikking
over de onbebouwde gronden toekent aan ons Gouvernement.
Ter beantwoording van die vraag is het noodzakelijk — ook in
verband, met hetgeen verder volgt — een overzicht te geven van
de geschiedenis der hier besproken landen.
De Oost-Indische Compagnie beschouwde sedert 1787 het ge-
heele Bandjarmasinsche rijk reeds als haar wettig eigendom , dat zij
den Sultan bij wijze van leen had afgestaan om het voor haar te
besturen. Zij beschouwde zich derhalve als souverein, maar de
Sultan regeerde en behield zijnen invloed als meester van het
gansche volk. De Resident daarentegen kon alleen in de nabijheid
van onze forten zijn gezag doen gelden, dikwijls nog met veel moeite.
De lasten van het gewest overtroffen verre de baten en stegen
gedurende het Engelsche tusschenbestuur — 1812 tot 1816 — der-
mate, dat zij 500.000 ropijnen hooger waren dan de ontvangsten.
208 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
Zoo stonden de zaken toen op 8 Januari 1817 het Gouvernement
een nieuw kontrakt sloot met Sultan Sleman Almat Tamid Alalah,
waarin, tot goedmaking der uitgaven voor de door hem verlangde
‚bescherming, bij art. 5 bepaald werd, dat Z. H. win vollen eigendom
en souvereiniteity afstand deed o.m. van de gezamenlijke da-
jaksche provinciën.»
Onder deze benaming had de Sultan aan het Engelsche Gouver-
nement ook afgestaan o.m. de Doessonlanden, maar deze, diep in
het binnenland liggende, hadden vaor ons weinig waarde zonder
een talrijk en kostkzar personeel, weshalve zijn verzoek om ze hein
te laten, zeer gaarne werd ingewilligd, behoudens het recht van
t Gouvernement tot exploitatie der goud- en diamantmijnen en der
bosschen. |
Dit kontrakt werd op 13 September 1823 in dier voege gewijzigd
dat de Sultan vin vollen eigendoms afstond „de Bekompai en
TDoesson” en in verband daarmede tevens vastgesteld dat die landen
zullen worden geadministreerd gezamenlijk door het Gouvernement
en den Sultan, die de inkomsten gelijkelijk zullen deelen ; dat Z. H.
zijn aandeel daarin als apanage zal schenken aan den tijdelijken
rijksbestuurder, en dat de handel vrij zal zijn voor beider onder-
lanen, mits zich gedragende aan de bevelen, hun vanwege ‘t
Gouvernement en den Sultan gegeven ten aanzien van hoofdgeld,
tollen vof andere billijke inkomsten.»
Deze onbestemde regeling gaf aanleiding om bij art. 4 van het kon-
trakt, dd. 4 Mei 1826 gesloten met den nieuw optredenden Sultan , —
den kroonprins panembahan Adam, — den afstand te bedingen van
whet eiland Bekompair enz. en de landen algemeen bekend onder
den naam van Doesson, waartoe behooren alle negorijen, welke
aan den linker- en rechteroever der groote Doessonrivier gelegen
zijn, beginnende van Mengkatib opwaarts tot aan de negorij Siang
en vandaar benedenwaarts tot aan de monding der rivier van
Marabahan.” In verband met dien afstand werd tevens bepaald,
dat het Gouvernement van de inkomsten der Doesson jaarlijks aan den
Sultan zou uitkeeren 2 pikoel was, 100 tjerana’s en 100 pagaijons,
en dat de rijksbestuurder Pangeran Mangkoe Boemi Nata van het
Gouvernement jaarlijks een inkomen van 12000 ropijen zou genieten ,
om zijn verlies der inkomsten van de Doesson en Bekompai te
vergoeden. Bij kontrakt dd. 18 Maart 1845 werden de grenzen
van het geheele Gouvernementsgebied vastgesteld.
[Tet Gouvernement heeft dus nimmer het recht van souverein op deze
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 209
afdeeling gehad maar wel van eigendom, verkregen niet door ver-
overing, maar door substitutie. Geen afstand van grond in eigendom
kon en mocht plaats hebben zonder vrijwillige toestemming en
medewerking daartoe van de eigenaren i.c. de opperhoofden der
dajaksche bevolking, maar deze heeft niet plaats gehad, althans |
blijkt daarvan niets. De vorsten van Bandjarmasin, d. w. z. de
vreeinde maleische indringers, hebben zich nooit ingelaten of be-
moeid met het patriarchale bestuur der dajaksche hoofden.
Dezen oefenden een onbeperkten invloed over hunne onderhoorigen,
en beschikten vrij over den grond, evenals dat heden ten dage nog
het geval is met ons onderdistriktshoofd Toemenggoeng Batang,
ten opzichte van den volksstam der Siangs, terwijl genen zich uit-
sluitend bepaalden tot het heffen van belastingen in geld en in
arbeid, en zich absoluut onthielden van elke beschikking over de
onbebouwde gronden.
Te dien aanzien werden belanghebbenden bijv. tot het aanleggen
van ladangs, het kappen van hout uit de bosschen, het vervaardigen
van sirappen, het inzamelen van boschprodukten enz., voorzien van
een reispas, verwezen naar de hoofden, met aanbeveling zich verder
met hen te verstaan. Dit noemen hoofden en bevolking thans nog
wkoewassa orang, tida koewassa tanah.»
Dit recht, en geen ander, heeft dus het Gouvernement van
Sultan Adam bij kontrakt overgenomen.
Het behoeft wel niet gezegd, dat de administratieve indeeling
in distrikten toenmaals niet bestond, maar eerst in 't leven geroepen
werd na den val van het Bandjarmasinsche vorstenhuis en de in-
lijving van het rijk bij het Nederlandsch-Indische grondgebied.
Toen werden in landstreken, waar geen opperhoofden meer be-
stonden, de familiehoofden van denzelfden stam zooveel mogelijk
vereenigd, onder een algemeen hoofd met den titel van #Loerahu
of „Eerste hoofde welke titels later werden geconverteerd in die
van distriktshoofd. Zij waren dus de ware volkshoofden, de patri-
archen, aan wie — ieder wat betreft zijn gebied, — de be-
schikking over den grond toebehoorde.
Hield men bij den aanvang der grondlegging van ons direkt
gezag streng vast aan het begrip van stamhoofd, zooals blijkt uit
een der overwegingen van het besluit van den Resident van Soera-
karta, Gouvernements-Commissaris voor de Zuider- en Ooster-afdee-
ling van Borneo. dd. 11 Juni 1860 n° 24, waarin te lezen staat
„behoudens evenwel die van de twee zuiver dajaksche distrikten
6° Volgr. VIII. 14
210 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
Sihang en Patai, welke met het oog op dezer geringen omvang
en de noodzakelijkheid om uit eene noodwendige eerbiediging der
volksbegrippen, de hoofden voor die districten steeds te kiezen
uit de geslachten, waarin het gezag erfelijk is enz.; later kwam
hierin verandering, toen de eerbiediging der volksbegrippen niet
meer noodzakelijk werd geacht en de bezoldigde inlandsche hoofden
moesten plaats maken voor inlandsche ambtenaren, wier positie
niet meer erfelijk was in het geslacht.
De dajaksche kamponghoofden zijn dientengevolge de vertegen-
woordigers geworden der geslachten en familieën , bij wie van oudsher
de handhaving van het gewoonterecht, de adat, berustte. Zij zijn
dus de ware volkshoofden gebleven en, ten aanzien der beschikking
over den grond, in de plaats getreden der voormalige Eerste
hoofden , Loerahs enz.
Hoewel sedert meer dan 70 jaren tot directe onderdanen van
het Gouvernement verklaard, blijven hoofden en bevolking dit,
evenals den uit de benedenstreken komenden Maleier, beschouwen
als een vreemden indringer, tegen wien zij onmachtig zijn zich te
verzetten.
Evenmin als het den Maleier ooit vergund was zich hunne
gronden zonder hunne toestemming toe te eigenen en in gebruik
te nemen, mag het Gouvernement dat doen. Wil dit dus de vrije
beschikking daarover verkrijgen, hetzij ten behoeve van zichzelf
voor den aanleg van openbare werken, den bouw van versterkingen
enz., hetzij ten behoeve van anderen, dan behoort het zich te wen-
den tot de hoofden der kampongs, tot wier gebied de verlangde
goederen behooren, om ze tegen eene vooraf te bepalen schadeloos-
stelling over te nemen.
In de onderafdeeling Boentok kent de inlander aan het Gouver-
nement, evenals aan iederen vreemdeling het recht toe om de on-
bebouwde gronden te ontginnen, maar niet om daarover te beschikken
ten behoeve van anderen.
Wij hebben thans te onderzoeken, welke rechten de bewoners
eener kampong kunnen doen gelden op de natuurlijke produkten,
voorkomende op of in de gronden tot die kampong behoorende.
De leden van denzelfden stam — in de onderafdeeling Boentok,
van hetzelfde distrikt — hebben het recht de natuurlijke produkten
in te zamelen , voorkomende op de gronden, door den stam geoccupeerd
of tot het distrikt behoorende, als getah, damar, rottan , was, honig
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 211
enz. Dit wordt beroesaha genoemd in den engeren zin van het
woord; in uitgebreider beteekenis wordt daaronder ook onder-
grondsche exploitatie verstaan, zooals het graven voor goud , steen-
kolen enz.
De eerste vinder van een vogelnestgrot of een nuttigen boom,
waaronder bij voorkeur wordt verstaan een met bijennesten,
— ook wel wasboom geheeten —, heeft daarop een individueel
bezitrecht, waarmede hij naar goedvinden kan handelen. Hij is echter
verplicht van zijn vondst aan het kamponghoofd kennis te geven
en, om zijn recht op zulk een boom te handhaven, den omtrek
daarvan tot een afstand van 1} à 2 vadem schoon te houden van
onkruid.
In de onderafdeeling Boentok moeten ook de eigendomsrechten in
acht genomen worden , welke sommige personen hebben verkregen door
het maken of schoonhouden en bevaarbaar maken van kleine diep
landwaarts loopende gegraven kanaaltjes — tatah’s — en soengeis.
Op grond van dat recht mag de eigenaar het één tiende eischen
van alle natuurlijke produkten, welke binnen ’s lands gezameld,
langs die tatah’s en soengeis afgevoerd worden. Dit eigendoms-
recht is erfelijk, maar geeft wel eens aanleiding tot geschillen.
Tot die inzameling van natuurlijke produkten , waaronder begrepen
het jagen in de bosschen, heeft iedereen buiten het gebied zijner
kampong, de vergunning noodig van het kamponghuofd, maar
geweigerd wordt die nooit.
Daarvoor wordt niets betaald, dan alleen aan den eigenaar der
soengei of tatah bovenbedoeld, waarlangs de produkten worden
afgevoerd.
Op den delfstoffelijken rijkdom van den grond hebben zij dezelfde
rechten als voor de bovengrondsche exploitatie; maar voor het goud-
wasschen in ‘de bedding der Baritorivier en het winnen van zout
uit de bronnen wordt geene vergunning vereischt.
Ondergrondsche ontginning door de dajaksche bevolking heeft niet
plaats, zij heeft daarvan een afkeer.
Vreemdelingen mogen evenzeer de bedoelde natuurlijke produkten
inzamelen, mits vergunning.vragende aan het betrokken kampong-
hoofd. Deze wordt hun zeer zeldzaam geweigerd, maar daarvoor
betalen zij de hassil, bedragende het één tiende van de opbrengst.
Dit kan vooruit geschieden bij taxatie en heet dan vparmasokans,
maar doorgaans na afloop der inzameling, dit heet ~tjoekai.”
Voor het jagen wordt de helft van de jacht afgestaan. Deze,
212 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
zoowel als de hassil, worden betaald aan het kamponghoofd, tot
gelijke verdeeling met zijne onderhoorigen. In de onderafdeeling
Boentok krijgt het kamponghoofd, onverschillig of hij vreemde-
ling is of niet het 4 van de opbrengst, en de overige bewoners
het 2 gedeelte. In de districten Midden- en Boven-Doesson ont-
vangt hij, vreemdeling zijnde, maar gehuwd in de kampong, niets
van de hassil, maar wel zijne kinderen.
In vroegere jaren kende men volstrekt niet de waarde der onder-
grondsche voortbrengselen ; maar sedert de Maleiers, na de vestiging
van een geregeld bestunr, deze afdeeling in grooten getale zijn
binnengedrongen, om in het distrikt Midden-Doesson naar steen-
kolen te graven, heeft men de beteekenis daarvan leeren begrijpen
en is men begonnen ook daarvan de hassil te heffen.
Zooals boven gezegd erkent de inlander niet het recht van het
Nederlandsche gouvernement. om over de onbebouwde gronden
naar goedvinden te beschikken, dus evenmin het recht tot inzame-
ling der daarop of daarin voorkomende natuurlijke produkten.
Thans overgaande tot de bespreking van het waterrecht, kunnen
wij volstaan met de volgende opmerkingen.
In deze afdeeling worden geene rechten uitgeoefend op het water
der bronnen, ontspringende op de onbebouwde gronden tot de eene
of andere kampong behoorende.
De oevers der rivieren worden, zoolang het tegendeel niet blijkt,
beschouwd als onbebouwde gronden.
Iedereen heeft een gelijk recht op het water der groote rivieren,
d. w.z. om daarin naar hartelust te visschen, het tot eenig ander
doel aan te wenden enz. Hiervan zijn natuurlijk de tatah, soengei
berdatoe en danaoe berdatoe uitgezonderd.
In rivieren als Soengei Lemo, Soengei Piuré, Soengei Ajoeh enz.
hebben de bewoners der nabijgelegen kampong het uitsluitende
recht, voor gezamenlijke rekening daarin staketsels te plaatsen tot
het vangen van visch.
Zoolang iemand op een ladang woont, heeft hij datzelfde recht
ten aanzien van een in de nabijheid stroomend beekje en niemand
mag daarin visschen langs zijne ladang.
Is iemand, ofschoon geen aan een beekje gelegen ladang be-
zittende, de eerste plaatser van een staketsel geweest, dan mag
hij aan iedereen het visschen daarin verbieden over zekeren afstand ,
welke plaatselijk zeer verschilt.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 2138
Omtrent het winnen van goud uit de rwierbedding zie bl. 211.
Het zooeven vermelde is in hoofdzaak van toepassing op de meren,
door die gronden geheel of gedeeltelijk ingesloten. Sommige meren
behooren echter tot het communaal bezit eener kampong als: Danaoe
Rendja en Danaoe Mangkap — beiden aan den rechteroever der
Lahei-rivier — tot kampong Moeara Inoeh; Danoe Boetoeng — aan
den rechter oever der Barito — tot kampong Moeara Boetoeng enz.
Omtrent het recht der vreemdelingen om daarin te visschen,
geldt hetzelfde wat boven gezegd is ten aanzien van het recht om
produkten in te zamelen. De eigen kampongbewoners mogen echter
daaruit elken dag zooveel visch halen als noodig voor eigen be-
hoefte. In het droge jaargetijde worden deze danaoe’s ten alge-
meene nutte der kampong afgevischt, waarbij men zich bij voorkeur
bedient van de akar ketoebah als middel om de visch te bedwelmen.
Daar de Dajaks minder ervaren zijn in de vischvangst en hare
hulpmiddelen, wordt het recht tot het afvisschen dier danaoes
dikwijls aan vreemdelingen gegund, gewoonlijk Maleiers, tegen
afstand van het een-tiende der opbrengst.
Moerassen, aangeslibde en drooggevallen gronden worden als
onbebouwde gronden beschouwd, weshalve ook de daarvoor gel-
dende gebruiken van toepassing zijn; met dien verstande, dat de
beide laatstgenoemde soorten van gronden ten bate komen des
eigenaars van den oever, indien deze bebouwd is. Drooggemaakte
gronden worden niet aangetroffen. In de moerassen mag iedereen
naar genoegen visschen, behalve als zij geheel door bebouwde
gronden zijn ingesloten, in welk geval alleen de eigenaars daarvan
het recht daartoe hebben.
Het is aan vreemdelingen niet veroorloofd, in de kleine rivieren
en beekjes te visschen , omdat doorgaans anderen reeds daarop rechten
uitoefenen. Wel mogen zij dat doen in de Barito en zijne groote
zijrivieren, als de Laoeng, de Lahei, de Téwé, de Karaoe, de
Patai, de Mengkatib, e. a. Hiervan wordt voornamelijk door per-
sonen van Marabahan en Bandjarmasin gebruik gemaakt om in het
vischrijke gedeelte der Barito, tusschen de kampongs Mengkatib en
Bangga iloeng naar de zoo gewilde bijawang te visschen, waarvan
de kuit, zoowel versch als gezouten en gedroogd, een belangrijk
handelsartikel uitmaakt.
Daarvoor vragen zij vergunning aan het kamponghoofd tot wiens
gebied dat gedeelte der rivier behoort, en betalen zij het tiende van
de vangst.
214 DE AFDBELING DOESSONLANDEN.
Daar de bevolking geene rechten uitoefent op de bronnen, ont-
springende op de onbebouwde gronden, heeft iedere vreemdeling
daarover de vrije beschikking, mits geen nadeel toebrengende aan
de bezittingen van anderen.
Gelijk boven is aangetoond, kent de inlander aan het Gouvernement
geene rechten toe tot beschikking over onbebouwde gronden. Maar
dan rijst de vraag, of die beschikking, hetzij door de Regeering,
hetzij door personen kan worden verkregen tegen billijke schade-
loosstelling.
Om die vraag te beantwoorden, is het noodig vooraf een oogen-
blik stil te staan bij de hoofdbestaanmiddelen der dajaksche be-
volking, namelijk: landbouw en handel te land, wordende de handel
langs de rivieren uitsluitend gedreven door vreemdelingen , speciaal
Maleiers.
De landbouw bestaat alleen in de kultuur van rijst op droge
gronden (ladangs). Tusschen de padi worden allerhande voedings-
gewassen geplant, als djagong, cassavesoorten, suikerriet, diverse
moeskruiden om als toespijs te dienen enz. Sawahs zijn in deze
afdeeling onbekend. Jaarlijks worden uitgestrekte perceelen bosch-
grond daaraan dienstbaar gemaakt en bij de zeer groote uitgestrektheid
dezer afdeeling, in verband met de geringe dichtheid der bevolking,
zijn daarvoor nog overvloedig gronden beschikbaar '.
on
De sterkte der bevolking bedroeg op ulte 1897:
Aantal Weerbare
Distrikten. Mannen. Vrouwen. zielen. mannen.
Midden-Doesson .. . 4902 4886 9788 2568
Beneden-Doesson . . . 2044 2120 4164 766
Oost-Doesson .. . . d8ll 6042 11853 2310
Mengkatib. . . . . . 839 1028 1867 343
Afd. Doessonlanden . . 18596 14076 27672 «BOT
Hiervan komen voor de onderdistrikten in Midden-Doesson:
Montalat. . . . . 276 373 649 130
Tewé … 8 786 1600 198
Het district Beven-Doesson is nog niet onder geregeld bestuur gebracht.
Eenigszins betrouwbare cijfers daaromtrent konden niet worden verkregen.
Naar hetgeen van hoofden, handelaren en andere daar bekende personen
werd vernomen, moet de Boven-Doesson zwaar bevolkt zijn in evenredigheid
van het overige dezer afdeeling. Deze berichten komen overeen met de rap-
porten van wijlen den kontroleur W. E. M.S. Aernout, die dat gebied in
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 915
De rijstkultuur, aldus gedreven, levert doorgaans schrale oogsten,
althans volstrekt niet in evenredigheid tot de gebezigde hoeveelheid
plantpadi (bibit), zoodat jaarlijks groote hoeveelheden rijst uit
de benedenstreken worden aangevoerd om in de behoefte te
voorzien !,
De oorzaak daarvan ligt hoofdzakelijk in het feit, dat men het
te bezwarend vindt te ver van de kampong maagdelijke boschgronden,
geschikt voor de rijstkultuur, op te sporen en te ontginnen, terwijl
de meer nabijgelegene uitgeput beginnen te raken.
In onmiddellijk verband met den landbouw staat de handel in
boschproducten , waarvan de voorraden onuitputtelijk zijn. Wel is waar
zijn er tegenwoordig groote uitgestrektheden waar bijv. alle kostbare
getahboomen zijn uitgeroeid, maar overvloedig ontkiemen overal
de jonge plantjes, zoodat het te verwachten is, dat na eenige
tientallen van jaren de bodem weer daarmede bedekt zal zijn, ten
minste als de boomen niet te jong gekapt worden om aan de steeds
klimmende eischen van de Europeesche markt te voldoen.
Bij de onvoldoende padioogsten levert de inzamelende nijver-
heid een groote bron van inkomsten voor de bevolking, terwijl in
het distrikt Boven-Doesson en in de streken aan der bovenloop
der groote bevaarbare zijrivieren der Barito — waar overal groote
schaarschte aan geld heerscht — hare voortbreugselen bovendien
als ruilmiddel dienen ter verkrijging van rijst, zout, tabak, lijn-
waden enz., welke artikelen haar door de slimme handelaren tegen
de jaren 1883—84 met zijne gewapende politiedienaren in alle richtingen,
zoo te land als te water, doorkruist heeft.
In de laatste jaren heeft zich daarheen, vooral naar den uitersten boven-
loop den Barito — aangelokt door de hooge, steeds stijgende prijzen van
getah pertja en caoutchouc — een stroom van gelukzoekers gekeerd uit. alle
deelen van dit gewest om die handelsartikelen, waaromtrent de meest fabel-
achtige verhalen liepen, te winnen en af te voeren. Dientengevolge moet het
bevolkingscijfer met circa 5000 vermeerderd zijn en thans ongeveer 16000
zielen bedragen.
De oppervlakte dezer afdeeling bedraagt ten naastenbij 1980 vierk. geogr.
mijlen, waarvan voor het district Boven-Doesson circa 1030 vierk. geogr.
mijlen. Bij gemis aan kaarten is de uitgestrektheid der bebouwde gronden
in deze afdeeling zelfs niet bij benadering te gissen, zooveel te minder dus
in evengenoemd distrikt, waar alle contrôle, hoe gering of onbeduidend,
ten eenenmale wordt gemist.
1 De padioogst bedroeg — uitgezonderd het district Boven-Doesson — in
de jaren 1896 tot en met 1898 in pikoels resp. 6999, 6204 en 8339 of gemid-
deld 7169 pikoel per jaar.
216 DE AFDEELINGNDOESSONLANDEN.
het dubbele of het drievoud der waarde, dikwijls meer, handig
worden opgedrongen en in rekening gebracht '.
Het is dus begrijpelijk dat de bevolking zeer ongaarne de gronden,
waarvan hoofdzakelijk haar bestaan afhangt, voor altijd aan het
Gouvernement dan wel aan particulieren afstaat, zelfs tegen een
ruime schadeloosstelling in geld, tenzij voor haar tevens andere
even rijk vloeiende bronnen van inkomsten worden geopend.
Zi gevoelt instinktmatig dat zij — bij het voortschrijden der
Europeesche industrie en het toenemen van beschaving en ontwikke-
' Het is niet van belang ontbloot, hier een overzicht te geven van den
omzet der voornaamste handelsartikelen te Moeara Tewe gedurende de
jaren 1896 —98.
Geld Boschproducten Diversen
Uitvoer. (gemunt). in pikoels van 67.04 kilo. ter waarde van
1896. ... f 89916.— 13692.— f 369941.—
1897. ... f129004.— 12126. — f 317679.—
1898. ... f 128227.— 4776.— f 495086. —
De voornaamste boschproducten waren:
Eetbare
- Rottan. Getahsoorten. vogelnest jes. Steenkolen.
1896. ... — 8067. — 6,13 6031 ton.
1897. ... 7323 1615. — 8,70 2184 „
1898. . .. 3833 1415. — 4,11 2324
De uitvoer van rottan in 1896 geschiedde nog in bossen of ,géloengs’”’.
Geld Rijst (gepeld) Zout Lijnwaden Diversen
Invoer (gemunt) in kilo's. in liters. ter waarde van ter waarde van
1896 f168891.— 1283854 54799.50 f 107315. — f 191649. —
1897 f 126755 4281702.— 248098.40 f 182558. — f 268729, —
1898 £219809.— 1007171.— 137476.60 f 124568.— f 299.150.—
Het zout wordt te Boentok in het pakhuis verkocht per kojang en onder-
deelen daarvan. Bovenstaande herleiding in liters geschiedde naar den maat-
staf opgegeven in den Regeerings-almanak van 1900 bladz. 564, namelijk één
kojang = 30 pikoel = 2011 Liter en én pikoel = 67 Liter.
Zooals men ziet, waren de jaren 1897 en 1898 over het algemeen zeer
gunstig voor den handel te Moeara Téwe. Dit was een gevolg van den
ongekend hoogen waterstand in de Barito-rivier in 1897, welke geruimen
tijd aanhield, zoodat men ruimschoots gelegenheid had alle opgestapelde
voorraden af te voeren.
Zeer belemmerend voor den handel werkt de-zoogenaamde ,talian” d, i.
het verbod, om gedurende eenigen tijd bepaalde plaatsen of streken te
bezoeken. Het gaat uit van een of meer hoofden, en wordt bekend gemaakt
door het ophangen op de verboden plaatsen van uitgeplozen jonge klapper-
blâren. Op overtreding van dit verbod zijn in Boven-Doesson zeer zware
straffen gesteld.
Reeds bij art. 19 van het kontrakt dd. 4 Mei 1526 werd Sultan Adam de
verplichting opgelegd de „talian” in zijn geheele rijk af te schaffen en
tegen te gaan, maar niettemin bestaat zij nog, zij het dan wellicht niet in
die mate als eertijds.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 217
ling — hare voorvaderlijke adats moet prijs geven, maar tot zoolang
verlangt zij, dat indien de afgestane grond wordt verlaten, hij
weer terugkeert tot de kampong, waartoe hij behoord heeft. Hieruit
blijkt dus dat er geene onbebouwde gronden voorkomen, welke
hijzelf niet noodig heeft.
Ditzelfde doet zich voor in de onderafdeeling Boentok. Daar
erkent de inlander wel het recht van het Gouvernement om de
onbebouwde gronden te ontginnen , even als iedere vreemdeling , maar
niet om daarover te beschikken ten behoeve van anderen. Ten allen
tijde zal dus het Gouvernement tot schadeloosstelling verplicht zijn.
Indien het tot een afstand kwam, zou de inlander in deze ge-
heele afdeeling aan het Gouvernement verre de voorkeur geven
boven particulieren, omdat hij de zekerheid heeft dat zijn godsdienst ,
zijne zeden, gewoonten en gebruiken, kortom zijne voorvaderlijke
instellingen zooveel mogelijk worden geeerbiedigd, wat van parti-
culieren niet altijd kan worden gezegd.
In strijd met de in dit gewest en elders naar ‘tschijnt heer-
schende begrippen omtrent den kwaadaardigen inborst der Dajaks,
zijn zij — zoover nog niet onder vreemde, voornamelijk maleische
invloeden verbasterd of bedorven — een goed, zachtaardig, bescheiden
en opgewekt volk. Vreemdelingen krijgen gemakkelijk een groot over-
wicht, vooral indien zij door bloed- of aanverwantschap met de
Dajaks zijn verbonden.
Hoewel hunne zeden en gewoonten veel meer overeenkomen met
die der Chineezen, die hen bovendien niet, gelijk de Maleiers, als
heidenen, als onreinen verafschuwen, voelen de Dajaks zich toch
meer aangetrokken tot de laatsten.
De redenen hiervan moeten r.i. voornamelijk gezocht worden in
de twee hierna te vermelden omstandigheden. Het is den Chineezen
nooit toegestaan zich in deze afdeeling te vestigen, tenzij tijdelijk
in *t belang van ’s lands-verpachte middelen of leverantien; terwijl
de Maleiers, zelfs de voor ons gezag gevaarlijkste individuen, zich
overal, ook in het distrikt Boven-Doesson, vrij mogen bewegen.
Hiervan maken zij een ruim gebruik om de Chineezen — vaak
hunne handelsconcurrenten — , waar zij zich vertoonen in dis-
crediet te brengen. De vertegenwoordigers van beide rassen hebben
dus nimmer gelegenheid gehad elkaar genoegzaam te leeren kennen
om met elkaar te kunnen harmonieeren, evenals dat het geval is
in het rijk Sambas der westerafdeeling van Borneo.
Zoowel Chineezen als Dajaks zijn zeer gehecht. aan hunnen stam
918 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
en beide rassen heoogen steeds een versterking daarvan; maar juist
daarom verdragen zij elkander niet. Aangezien nu van den afstand
van grond aan Chineezen hunne vermenging met de dochteren des
lands verwacht wordt, kan de Dajaksche bevolking daarvan niet
anders dan de nadeelige gevolgen voor haren stam vreezen, en
maakt zij ernstige bedenkingen om onder particulieren ook Chineezen
te begrijpen. In de onderafdeeling Boentok bestaan die bezwaren
naar men zegt echter niet.
Daar hoofden en bevolking tegenover vreemdelingen hunne minder-
heid voelen, vooral in de distrikten Midden- en Boven-Doesson en
de eersten hun gezag tegenover hen niet weten te eerbiedigen,
rekenen zij, bij de vestiging van particulieren, vast op de hulp
en den steun van het Europeesche bestuur.
Andere vreemdelingen, bijv. Klingaleezen, Arabieren enz. komen
in deze afdeeling niet voor.
Over het algemeen bestaat er weinig vooruitzicht, dat bij het in ex-
ploitatie brengen op eenigszins groote schaal van onbebouwde gronden
in den omtrek daarvan voldoend werkvolk zal kunnen verkregen worden.
De Dajaks zijn niet lui, maar niet gewend aan geregelden arbeid '.
Dit laatste geldt evenzeer van de Maleiers, maar zij zijn lui bovendien.
Zij houden zich bij voorkeur bezig met het zooveel gemakkelijker
handeldrijven met woekerwinsten; om den landbouw bekommeren
zij zich niet dan noodgedwongen.
Liever dan met vast werk een flink daggeld te verdienen, ver-
kiezen Dajaks en Maleiers beide het naar onze begrippen ongebonden
leven in bosch of kampong.
Aanleiding voor eene andere levenswijze bestaat er voor hen niet;
de uitgestrekte wildernissen voorzien direkt of indirekt ruimschoots
in hunue behoeften. Tegen den aanvoer van vreemd werkvolk
zouden bij de bevolking of hare hoofden -geene bezwaren bestaan,
mits dat vreemde werkvolk zich behoorlijk gedraagt, de vrouwen
en huwbare dochters met rust laat, zich niet tegen de zeden en
gewoonten vergrijpt en mits de belangen der oorspronkelijke be-
woners voldoende tegenover dat werkvolk worden behartigd.
t De heer Liddelow van de concessie Sambas goldmines — in 1889 inge-
bracht in de naamlooze vennootschap West-Borneo-goud-maatschappij te
Amsterdam — werkt te Boedok bij voorkeur met dajakseh werkvolk, dat,
eenmaal behoorlijk geoefend, volstrekt geene moeilijkheden maakt, inte-
vendeel rustig en arbeidzaam is.
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 219
Thans doet zich eene zeer belangrijke vraag voor:
Zou de veiligheid der personen en goederen van de ondernemers,
die zich op de onbebouwde gronden wenschen te vestigen, overal
genoegzaam gewaarborgd kunnen worden?
Om hierop een antwoord te kunnen geven, is het noodig
den toestand na te gaan van het distrikt Boven-Doesson, omdat
daarvan de rust en de welvaart in deze geheele afdeeling, ja zelfs
in zekere mate die in het geheele gewest af hangt.
Sedert de expeditie van 1859 houden zich daar op:
le. De pretendent-Sultan, goesti Mohamad Séman kortweg goesti
Matséman genoemd. |
2°. De eenig overgebleven zoon van wijlen Soerapati, met name
Toemenggoeng Djidan, alias Radhén Depati Mangkoe Negara.
3°. Goesti Mohamad Arsat, zoon van wijlen Pangeran Matsait en
schoonzoon des pretendents.
4°, Mohamad Napis, alias Pangeran Mangkoe Boemi.
5°. Pangeran Bandjarmas, zoon des pretendents.
6°. Tal van andere vorstentelgen van lageren rang en minderen
invloed dan de evengenoemden.
Nooit hebben wij ons veel met dat district ingelaten; maar onze
vroeger reeds geringe bemoeienis werd wel tot een minimum be-
perkt toen, nu 15 à 16 jaar geleden, als beginsel werd aange-
nomen het geheel aan zich-zelf over te laten '. Zoodra de sultans-
partij de zekerheid had dat men haar ongemoeid liet, pleegde zij
voorloopig van haar zijde geen daden van vijandelijkheid, maar van
den anderen kant heeft zij ook nooit ernstig aan onderwerping ge-
dacht. In werkelijkheid bleef de controleur te Boentok ten opzichte
van het voornaamste deel zijner onderafdeeling geheel afhankelijk
van het hoogst onbetrouwbaar districtshoofd Dakoeb, alias Radhen
Djaja Kasoema, die voortdurend met den vijand heulde; het district
Boven-Doesson, een uitgestrekt en vruchtbaar landschap, bleef
overgegeven aan de sultanspartij, — m. i. zeer ten nadeele der toch
gewenschte pacificatie.
Doch zoo wellicht voor genoemd beginsel destijds aannemelijke
redenen waren aan te voeren, — moeilijk is daarmede te rijmen de
aanstelling, een paar jaar later (Ind. Stbl. 1886 n° 227) van drie
bezoldigde districtshoofden in de Boven-Doesson; daarvan was be-
| Zie o.a. Het Nieuws van den Dag van 16 Februari 1900, 2° blad, waar
ook vermeld staat dat de Gouverneur-Generaal van Rees den last verstrekte
„om den Pretendent-Sultan in de Boven-Doesson met rust te laten.”
220 DE AFDEELING DOESSONLANDEN.
zwaarlijk eenig nut te verwachten, gelijk beneden nog nader zal
blijken.
De politieke toestand is dan ook jaren lang hoogst ongunstig
gebleven.
Veel verbetering kwam daarin tijdelijk na mijne ontmoeting,
den 17? Juni 1897 , met den bovengenoemden Toemenggoeng Djidan ;
de eerste ontmoeting van hem met een bestuursambteuaar! Doch het
wantrouwen bleef bestaan, en de pretendent ontzag zich niet, het
bestuur te misleiden, ondanks de heiligste beloften die hij schriftelijk
had gedaan.
Wellicht had dat wantrouwen gaandeweg kunnen verdwijnen,
wanneer niet de komst te Moeara Teweh van den resident per stoomer
Barito, op 5 September 1897, vergezeld van den luitenant-kolonel,
gewestelijk militaire commandant en 25 Europeesche soldaten,
daaraan grootelijks voedsel gegeven had. Die komst, niet door
mij uitgelokt, veroorzaakte eene algemeene opschudding , — vooral
toen in de Boven-Doesson, uit de naaste omgeving van den resident,
het gerucht verspreid werd dat er meer troepen zouden komen en
dat dan tegen de sultanspartij zou worden geageerd.
Sedert was natuurlijk elke poging tot pacificatie van het district
vruchteloos, en de toestand moeielijker dan ooit.
De pretendent-Sultan en zijn aanhang blijven gevaarlijke elementen ;
zij verdienen niet het minste vertrouwen, en het is wel noodig
dat op hunne handelingen nauwlettend wordt toegezien.
Ook de sociale toestand laat in dat distrikt nog uitermate veel
te wenschen over. Hadden vóór het jaar 1884 reeds tal van onver-
laten uit dit geheele gewest zich bij de sultanspartij geschaard , na dien
tijd, — toen wij in hun oog groote zwakheid betoond hadden en
ons niet meer met de Boven-Doesson schenen te durven bemoeien —
was dat distrikt, meer dan vroeger, een veilige schuilplaats voor
allen, die geen genoegen konden of wilden nemen met de steeds toe-
pemende betere toestanden , zoowel in deze afdeeling als in de beneden-
landen , namelijk legitimisten , fanatieken , woelgeesten , ontevredenen,
gevluchte misdadigers, bankroetiers en dergelijke individuen.
De handelaren, wel verre van een eerlijken handel te drijven,
vinden daar een overschoone gelegenheid tot uitoefening van hun
bedrijf middels allerlei ongeoorloofde, onwettige en misdadige
handelingen, ten koste voornamelijk der oorspronkelijke bevolking.
De vorstentelgen en het door hen ingestelde bestuur, persouen
door hen met weidsche titels begiftigd, vrouwen van eenigen rang
DE AFDEELING DOESSONLANDEN. 221
®
of aanzien, allen matigen zich gezag aan en ondermijnen dat der
door ons aangestelde of ons goedgezinde hoofden. Ken grenzenlooze
verwarring en willekeur heerschen er, nog bevorderd door het on-
gestraft blijven van misdaden en het voortbestaan der verderfelijke
adat siang-moeroeng.
Onze bezoldigde distriktshoofden, verstoken van den steun van
het Europeesche bestuur; verstoken van de middelen om hun gezag
te doen eerbiedigen; verstoken van alle kontrole van den afdeelings-
chef, stonden en staan nog machteloos daartegenover, en schikken
zich in hunnen tweeslachtigen toestand zoo goed mogelijk , natuurlijk
ten koste van het Gouvernement.
Op den thans gevolgden weg blijft het distrikt Boven-Doesson
een lastpost, uit een financieel zoowel als uit een politiek oogpunt,
en moeten de traktementen der distriktshoofden beschouwd worden
als weggeworpen geld *.
Deze politieke en sociale toestanden zijn wel innig , maar daarom
nog niet onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Wel oefenen zij op
elkaar een overwegenden invloed, welke niet gering te achten is,
maar elk afzonderlijk kunnen zij de grootste moeilijkheden aan
eenen concessionaris veroorzaken.
Men vergete niet, dat de sultanspartij, allen die ons bestuur
ongenegen of vijandig zijn en zij die voordeel trekken uit de boven-
omschreven verwarde toestanden, de vestiging eener Europeesche
industrie in hunne nabijheid met leede oogen aanschouwen. Ook moet
in het oog gehouden worden, dat Europeesche ondernemingen in deze
afdeeling voor hoofden en bevolking geheel nieuw zijn; waarmede
zij nog ten eenenmale onbekend, waarvoor zij bevreesd zijn en een
afschuw hebben; ja zelfs dat de omgang met andere Europeanen
dan de besturende ambtenaren, hun ten eenenmale vreemd is en
zij dien moeten leeren, zoo niet onder den invloed, althans in de
onmiddellijke nabijheid van individuen van wie te dien aanzien
weinig goeds te verwachten is.
Het bovenstaande geldt speciaal het distrikt Midden-Doesson ,
1 Volgens de reorganisatie van het gewest (Stbl. 1898, n° 178) bedragen
de traktementen der distriktshoofden f 2880. — 's jaars, terwijl de belastingen,
(hoofdgeld in het geheele distrikt en vertiening in de streken beneden de
distrikshoofdplaats Moeara Laoeng) in 1898 totaal bedroegen ruim f 1950,—
Gedurende mijne ontmoeting met Toemenggoeng Djidan vernam ik o. m.
van hem, dat niet de helft de bevolking in de hoofdelijke belasting was
aangeslagen en verreweg de meerderheid slechts f 0.05 tot f 0.25 per persoon
opbracht in plaats van f 1--, als bepaald bij art. 5 van Stbl. IS71 n° 301,
222 DK AFDEELING DOESSONLANDEN.
@
minder de ten zuiden daarvan gelegen distrikten Beneden-Doesson,
Oost-Doesson en Mengkatib. Daar staan aan het hoofd trouwe,
beproefde onderdanen van het Gouvernement; daar is mitsdien de
invloed van de sultanspartij en hare aanhangers en kwaadwilligen
onbeduidend, daar zijn de mindere hoofden en bevolking meer gewend
aan den omgang van andere Europeanen als de besturende ambtenaren; -
daar is dus de veiligheid van personen en goederen beter gewaarborgd.
Dit beteekent niet, dat men in die distrikten of elders in de
benedenstreken van dit gewest, absoluut veilig is voor de beide.
bedoelde invloeden. De jongste treurige gebeurtenissen te Kendan- -
gan op 25 September 1599 (zie Javasche Courant van 6 October
ae peer
1899 n° 80) leeren ons dat zij zich, evenals in vroegere jaren,
thans nog zelfs ginds kunnen doen gevoelen.
De invloed, welke van de sultanspartij en haren aanhang, en vam
den socialen toestand in Boven-Doesson uitgaat, is en blijft voor:
dit gewest in 't algemeen en deze afdeeling in ‘t bijzonder hoogst
verderfelijk. Het wordt dus dringend noodig, dat de pacificatie van
dat distrikt, waarnaar sedert 1860 vruchteloos is gestreefd , ernstig
wordt ter hand genomen en men zich er niet van afmaakt, gelijk
wel eens geschiedde, met het vergelijken der positie van den be-
sturenden ambtenaar te Moeara Téwé met die van wijlen generaal
Gordon te Karthoem |
Daartoe is in de eerste plaats noodig, loslating van het boven-
besproken beginsel van niet-bemocienis, ten einde steun te verschaffen
aan onze distriktshoofden en aanrakingen te verkrijgen en te behouden
met de mindere hoofden en bevolking; kortom om onzen invloeds-
sfeer uit te breiden.
Alleen dan zal er mettertijd sprake kunnen zijn van openstelling van .
dat zoo rijke en vruchtbare landschap voor de Europeesche industrie;
thans is de veiligheid der personen en goederen van de ondernemers,
die zich op de onbebouwde gronden willen vestigen, in de eerste
plaats in het distrikt Midden-Doesson , niet genoegzaam gewaarborgd.
De aanwezigheid in Boven-Doesson der afstammelingen van het
oude Bandjarmasinsche vorstenhuis, in de eerste plaats Goesti Mo-
hamed Séman en zijn energieken, zeer ontwikkelden schoonzoon
Goesti Mohamed Arsat, kortweg Goesti Arsat genoemd — met wien
ik tweemalen eene langdurige conferentie had — is een smeulend
vuur, dat telkens opflikkert en onder gunstige omstandigheden , In
een onbewaakt oogenblik, hier of daar in lichte laaie kan uitslaan.
MANGKUBUMI.
NGAJOGYAKARTA’S EERSTE SULTAN.
(Naar aanleiding van een Javaansch Handschrift.)
DOOR |
C. POENSEN.
Het in hoofde dezes bedoelde Javaansche Handschrift — eene
Babad — geeft ons van het karakter van Mangkubumi en eenige
zijner tijdgenooten, alsook van verschillende gebeurtenissen uit
zijnen tijd eene zoodanige voorstelling, dat het de moeite loont,
die eens van naderbij te beschouwen, en met hetgeen vroegere en
latere schrijvers ons meegedeeld hebben te vergelijken. Onze Babad
op den voet volgende, zullen wij dus niet een aaneengeschakeld
verhaal omtrent Mangkubumi en zijnen tijd kunnen geven, maar
zal hetgeen de Babad bevat ons aanleiding geven tot het maken
van opmerkingen en aanteekeningen, dat alles te zamen als eene
bijdrage moge kunnen beschouwd worden tot betere kennis van de
in zoovele opzichten voor Midden-Java en de Nederlandsche Oost-
Indische Compagnie belangrijke tweede helft der 18° eeuw, in
welke Mangkubumi zeker de meest belangwekkende Javaansche
persoonlijkheid kan genoemd worden.
Deze Babad, waarvan in onze „Bloemlezing uit Javaansche
Prozageschriften» pag. 127—310 het begin en het laatste gedeelte
werd opgenomen, begint met de opmerking, dat dit geschrift ter
herinnering dient van hetgeen gebeurd is na den Chineesch-Javaan-
schen oorlog (1740—1743) en het herstel in zijne vorstelijke
waardigheid van den Susuhunan Pakubuwana II, die begraven
ligt te Lawejan. De schrijver denkt hier o.a. aan het feit, dat
Pakubuwana II den rijkszetel van Kartasura naar Surakarta (Sala)
overbracht in het begin van 1746/5 !
1 By de Jonge, De Opkomst enz. VII (X) p. 33 heet het: 15 Doel-
kangidah 1670. — Zie: Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII, 5,
p. 415 v.v. — In de Babad Gijanti T p. 10 wordt opgegeven Rébo, 17
224, MANGKUBUMI.
Onze Babad is zéér kort over hetgeen aan de verdeeling des
rijks in 1755 voorafging, om daarna zich geheel met Ngajogya's
geschiedenis bezig te houden. Waar de schrijver Surakarta ter sprake
brengt, is dit alleen dan het geval als er aanraking tusschen beide
rijken ontstond. Ous Handschrift eindigt met de vervallen-verklaring
van Amangkubuwana IT (Sultan Sëpuh), bij Proclamatie van
Raffles dd. 28 Juni 1812, en zijne verbanning naar Penang, met
de gelijktijdige verheffing van diens zoon den kroonprins tot sultan,
bekend als Amangkubuwana III (Sultan Radja), die slechts tot
1814 regeerde |.
Hoewel op het tijdstip , waarmee onze B abad begint, de Chineesch-
Javaansche oorlog was afgeloopen, waren rust en orde toch nog
volstrekt niet teruggekeerd in het land. Hoe zou ’t ook anders
kunnen? De met hulp der Compagnie weer op den troon herstelde
Pakubuwana Il was er waarlijk de man niet voor. Zoon van Amang-
kurat [IT (Sunan Prabu, 1719—1727), werd hij, één der jongste
van 15 kinderen ?, nog slechts ongeveer 16 * jaar oud, in 1727 tot
opvolger zijns vaders benoemd. „Wegens zijnen jeugdigen leeftijd
werd zijne moeder Regentesse, eene doorslepene en heerschzuchtige
vrouw, en had tot Rijksbestuurder nevens zich Raden Adipati
Danurédja +, een man die de medevoogdes doodelijk haatte, maar
uit staatkunde niettemin medespande tot verderf van velen. Hij
had den naam, vau den vorigen vorst door vergift te hebben om-
Sura, Dje, 1670, welke datum ook niet in orde is. Dr. Brandes, passim,
p. 436, meent dat op Woensdag-Kliwon 17 Februari 1745 de officieele ver-
huizing zal hebben plaats gehad, doch feitelijk was toen alles nog bij lange
na niet gereed.
1 Voor de geschiedenis van Surakarta, tevens die van Ngajogyakarta, ver-
gelijke men ook de boven reeds genoemde belangwekkende Babad Gijanti
van Jasadipura (R. Buning te Ngajogyakarta, 1866), waarvan slechts de 4
eerste deelen ter onzer beschikking stonden.
3 En ook waren er nog 3 zonen van den in 1708 verbannen Sunan Mas,
die evenals al de broeders van Pakubuwana IL, begeerig de handen naar de
vorstelijke waardigheid uitstrekten, of om allerlei oorzaak in opstand kwamen.
3 J. Hageman JCz.: Geschiedenis enz. I. p. 187 zegt: „slechts 10 jaar
oud”, dat. blijkbaar een schrijffout of vergissing is, want p. 202 laat hij hem
sterven op 20 December 1749, oud 37 jaar. Hij werd dus geboren in 1712,
en was in 1727 15 jaar, d. w.z. in zijn 16° jaar.
$ Hij was in 1733 wegens samenspanning met. de oproerige prinsen door de
Compagnie naar Ceylon verbannen, doch in 1737 teruggekeerd.
MANGKUBUMI. 295
gebracht, en wist zich in alle bochten te wringen naar het believen
van den jeugdigen keizer. Er werd dus geene bediening begeven
dan aan zijne aanhangers. Onder de handeu van deze beide personen
werd Pakubuwana II een voorbeeld van veinzerij. Spoedig ontstonden
er dan ook een aantal hofkabalen en tweespalt onder de leden
zijner familie» '.
„Toen in 1741 de Chineezen, bij herhaling door 's Compagnie’s
troepen verslagen, naar de Binnenlanden kwamen, wisten zij in
aanraking te komen met den Susuhunan. Hoewel aanvankelijk on-
zijdig willende blijven, werd hij door den Rijksbestierder Natakusuma
aangespoord tot vijandig optreden tegen de Compagnie — niettegen-
staande de strandregenten het hem afraadden — en beloofde hij
hun ondersteuning bij het overvallen van ’s Compagnie’s posten te
Démak , Japara, Djuwana, Rémbang en Pasuruhan. En zoo geschiedde
ook. De jonge vorst, ontslagen van de voogdij, zonder karakter,
en volleerd in veinzerij en ontrouw, kwam overeen met de Chineezen,
dat zij gezamenlijk de Hollanders van Java zouden verdrijven, ter
belooning waarvoor de Sunan hun het bezit der stranden toedacht.
De hollandsche kommandeur te Samarang Visscher werd gewaar-
schuwd voor des Susuhunans ontrouw door den Madureeschen prins
Tjakraningrat IV, die zich aanbood tot hulp. De kommandeur
hechtte aan die waarschuwingen echter geen geloof, ja, verzocht
N. B. den Susuhunan zelf hulp tegen de Chineezen, onbewust van
diens verraderij. De Susuhunan zond aanstonds een groot leger,
dat reeds gereed stond, onder den Rijksbestierder Natakusuma naar
Samarang, insschijn ale hulp, doch inderdaad om onder dit voor-
wendsel openlijk met de Chineezen samen te spannen. Om echter
de Hollanders te blinddoeken, gaf de Susuhunan verzekeringen van
zijne goede gezindheid, en klaagde over den kommandant van Velzen
te Kartasura, dat die hem van heulen met den vijand verdacht hield.
De betuigingen van vriendschap hielden de ooren der Compagnie’s
dienaren gesloten voor de waarschuwingen, die onophoudelijk van
den prins van Madura kwamen, totdat opeens het fort der Hollanders
te Kartasura werd overrompeld, de bezetting ten deele vermoord
ten deele tot het aannemen van den Islam gedwongen, en de
officieren met stokken doodgeslagen werden.» 2
Maar het zoo listig beraamde verraad jegens de Compagnie werd
' Zoo vordeelt Hageman, passim p. 197.
2 Hageman, passim, p. 191, 192,
6* Volgr. VII. 15
226 MANGKUBUMT.
verijdeld, en hep voor den even zwakken en vreesachtigen als
valschen Susuhunan ongunstig af: hij zond gezanten naar Samarang ,
verzocht weer in vriendschap te worden aangenomen door de Com-
pagnie, en verontschuldigde zich met vele voorwendsels. Iarde
voorwaarden ten gunste der Compagnie moest de Susuhunan den
11 November 174l onderteekenen, waarna men hem weer
als vriend erkende. Natakusuma was niettegenstaande al
zijne leugens en veinzerij minder gelukkig. [lij werd in het
fort te Samarang gelokt, gevangen genomen, en naar Ceylon
verbannen.
Men weet, hoe in Juni 1742 Mas Garéndi, een jongen van 12
jaar, zoon van Tapasana (een zoon van Sunan Mas), tot Keizer
werd uitgeroepen; hoe de troepen van den Susuhunan onder aan-
voering van Raden Arija Pringgalaja door de Chineezen verslagen
werden; Pakubuwana II naar Panaraga vluchtte, alles achterlatende
en gedwongen was zich in bosschen te verbergen oi aan hun wraak
te ontkomen. Maar er kwam hulp voor hem: Mas Garéndi (Sunan
Kuning) gaf zich 3 October 1743 aan de Compagnie over, die
hem naar Ceylon verbande; en tegen de bedoelingen van den
Madureeschen prins Tjakraningrat werd de Susuhunan weer op
zijnen zetel te Kartasura hersteld. Maar Kartasura was nu voor
hem een ongeluks-stad, en besloot hij dus zijne residentie naar het
meer oostelijk — zeker voor dit doel niet zeer gunstig — gelegen
Sala over te brengeu, dat voortaan den meer geluk voorspellenden
‘naam Surakarta-adiningrat zou dragen. Kartasura herkreeg toen weer
haar ouden naam Wanakarta. °
Het bovenstaande moge voldoende zijn, om ons op de hoogte
van de tijdsomstandigheden te brengen waarmee onze Babad haar
verhaal begint, en tevens den persoon van den Susuhunan Paku-
buwana II te doen kennen. De voorstelling die onze Babad van
zijn karakter geeft, is volkomen in overeenstemming met het boven-
staande, maar de Babad Gijanti is, door verzwijgen van het
een of het ophemelend kleuren van het andere, doorgaande gun-
stiger, hoewel toch ook zij bij den aandachtigen lezer een indruk
van zwakheid en weinig karakter achterlaat.
Den Rijksbestierder Raden Arija Pringgalaja, opvolger van Nata-
kusuma, zullen wij in onze geschiedenis gedurig ontmoeten. Hij
was de zwager en tevens de booze geest van zijnen vorst, omtrent
wiens onwaar en onwaarachtig karakter alle schrijvers, zoowel
Javaansche als Kuropeesche het vrij wel eens zijn; een man die,
MANGK UBUMI. 227
van knoeierijen overtuigd, door zelfvergiftiging een einde aan zijn
leven maakte. !
„loen ter tijd nu — d.i. na den Chin. Jav. oorlog — waren
er nog Kramans. De één heette: Pangeran Surijakusuma, een
zoon van Pangeran Rija, die verbannen werd; en de andere heette
Panémbahan Pugér Martapura Waridan.» Een Kraman is een
rebel, een oproerling, een man die zich tegen het wettig gezag
verzet. In onze Babad wordt Mangkubumi geen enkele maal met
deze benaming aangeduid Al de andere wrebelliger pangeran’s,
die zich in den grond der zaak om vrijwel gelijke of andere redenen
op dezelfde wijze tegen hunnen vorst verzetten, en onrust en ellende
onder het volk veroorzaakten, waren v~kraman’s”. Maar geen van
hen bracht het er zoo goed af als Mangkubumi, die later zelfs
sultan werd. En dat de latere pangeran Mangkunagara door den
schrijver wèl een vkramanr wordt genoemd, niettegenstaande deze
later toch ook nog een prinsdom machtig werd, wordt verklaard
door den haat en de vijandschap, welke tusschen Mangkubumi en
Mas Saïd ontstond en tot hunnen dood voortleefde. Onze schrijver
nu, ten gunste van Mangkubumi schrijvende, deelt in die vijan-
dige gezindheid jegens Mangkunagara, en teekent dan ook het
karakter van dezen met de meest mogelijk hatelijke kleuren.
Pangeran Surijakusuma komt ook onder den naam: Pang. Prang-
wadana; of: Snsuhunan Adiprakoswa; of: Pang. Adipati Mang-
kunagara voor; onder Europeanen is hij nog beter bekend bij zijn
jongelingsnaam Mas Saïd, of sedert 1757 als Prins Mangkunagara.
Hij was een germain-neef van den Sunan Pakubuwana II en Mang-
kubumi; een zoon van dien Pangeran Mangkunagara (Pang. Rija,
! Vreede, Catalogus v. d. Jav. en Mad. Handschr., p. 88. — Er
waren destijds twee Rijksbestierders. De eerste Rijksbestierder was Raden
Arija Pringgalaja; de tweede Dipati Sindurëdja. De Babad Gijanti noemt
Pringgalaja: Mantri muka magaleng bupati; en Sindurëdja: Patih
lébét. — Zie ook: de Jonge, passim, VIT (X) p. XL en XLI. — Louw,
de derde Jav. Successie oorlog, p. 47. — Den 4" Jumí 1751 stierf Sin-
durëdja, en werd opgevolgd door Raden Adipati Suradiningrat, regent van
Panaraga. Bij die gelegenheid werd bepaald, dat „al de landen bewesten
Cadoeang en Sainboyang” kwamen te sorteeren onder den eersten Rijks-
bestierder Pringgalaja, en „de oostelijke landen” onder den tweeden Rijks-
bestierder Suradiningrat. — In 1755 werd Pringgalaja, „die den vorst spels
genoeg gemaakt had”, opgevolgd door den Adipati Mangkupradja. — De
Jonge, passim, VII (X) p. 363.
er ==
mmm =e mer -
228 MANGKUBUMI.
een oudere halve broeder van Sunan Pakubuwana II)! die in
1730 2 naar Ceylon werd verbannen en daar overleed ; doch omtrent
deze laatste bijzonderheid verschillen de in den Noot geciteerde
schrijvers.
In 1724 geboren (gestorven 28 Dec. 1795), opgevoed en groot
gebracht in eenen tijd van hofkabalen, tweespalt en onrust , hooren
wij het eerst iets van heim sedert 1741. toen hij zich bij de
opstandelingen aansloot. Aanvankelijk hield hij zich in het Sokawa-
tische vooral op (waar ook zijne grootmoeder geboren was), en
schijnt daar nog al grooten aanhang gehad te hebben, tot hij
later elders, vooral in het Zuidergebergte, zich ophield. * Sedert
den 19% Mei 1746 komt hij in nauwer verband met zijnen oom
Mangkubumi, en spant met dezen samen tegen den Susuhunan;
wordt door zijn huwelijk met de Kangdjéng Ratu Béndara, dochter
van Mangkubumi, dezen tot schoonzoon, en treedt als zijn Patih
op; tot zij, door tusschen hen beiden rgerezen differentién» +
sedert 1752 zelfs vijandig tegenover elkander komen te staan; en
de echtscheiding van Mangkunagara en Mangkubumi’s dochter in
1763 beiden voor goed van elkander gescheiden hield. Een en
ander zal ons later door onze Babad meer uitvoerig medegedeeld
worden.
Onze Babad geeft ons doorloopend een hoogst onguastigen
indruk van het karakter van Mangkunagara. Mag tegeningenomen-
heid, ja vijandschap tot eene al te scherpe kleuring en partijdig-
heid van voorstelling den schrijver geleid hebben — ‘tis toch niet
te ontkennen, dat de voorstelling van welken anderen schrijver ook ,
die hem doorgrond en goed gekend heeft, niet zoo heel veel met
de zijne verschilt. „Schoon kleyn van postuur, het vuur en de
vivaciteyt hem uyt de oogen straalt» > zegt Nic. Hartingh van
hem verder: ~Kerzuchtig, heerschzuchtig, valsch, leugenachtig ,
bij wijlen grof in zijn spreken, onbeschaamd, zonder vrees voor
de Compagnie” altemaal trekken die ook in onze Babad gedurig
' De Jonge, passim, VI (LX) p. XII, XXVIII, 128; en VII (X) p. XLO,
XLVII en 283 v.v. — Tijdschr. v. Ned. Ind. 18144, 3, p. 126. — Vreede,
passim, p. 77 (Noot). — Louw, passim, p. 17.
? Hageman, pass. I $120; of 1727; Louw, pass. p. 142; of 1728; de Jonge,
pass. VIL (X) p. 363?
8 Louw, pass. p. 7. — Hageman, pass., Ll. p. 200.
(M. L. van Deventer: Geschiedenis der Nederlanders op Java,
II, p. 173.
5 Louw, passim, p. 17. — De Jonge, passim, VII (X), p. 363.
MANGKUBUMI. 229
bevestiging vinden. Toch bewijst zijn jarenlang volhouden, en op
den voorgrond treden boven andere (gelijkgezinde) familieleden,
alsook de groote beteekenis van zijn persoon die hem door land-
genoot en vreemdeling blijkbaar werd toegekend, dat hij een man
van volharding en geestkracht, maar wiens geweten hem nooit in
den weg zat, moet zijn geweest, met grooten aanhang onder de
inlandsche bevolking, zoodat hij er ten slotte toch nog vrij goed
afkomt, en onafhankelijk prins van het Mangkunagaransche gebied
kon worden. |
Van den anderen bovengenoemden ~Kraman”, Pangeran Mar-
tapura weten wij minder. Hij was veen der rebellige prinsen”, en
regent van Grobogan; koos in het begin van 1741 reeds de partij
der Chineezen, zwierf in 1742 vooral in het Zuidergebergte rond,
doch hield zich later voornamelijk in het Sokawatische en Grobogan
op, ja zelfs in Démak, waar hy alles van d'onse verbrande,
zonder men het hem beletten konder. ' Wij zien hem onder
Mangkubumi samenspannen en samenwerken met Pangeran Adi-
widjaja, Rangga, Panular, Singasari en Buminata. De Babad
Gijanti [, p. 52 v.v. verhaalt verschillende lotgevallen van
hem, ook dat hij zich bij Mangkubumi aansluit en met hem
strijdt. Kortom — hij treedt na Mangkubumi en Mangkunagara
eigenlijk nog het meest op den voorgrond, en schijnt een man
met aanhang onder het volk en van invloed onder de andere
Pangerans te zijn geweest. Zoo wist hij Mangkunagara te bewegen
de vredesvoorstellen van den Susuhunan af te slaan, evenals diens
aanbod hem zijne dochter ten huwelijk te geven. ? Kn als aan
Mangkubumi voorgesteld wordt vrede te sluiten, waarbij hem de
3000 bahu in het Sokawatische, en bovendien 30.000 bahu in de
Mäntjanagara worden toegezegd, slaat hij dit nog al verleidelijk
aanbod af *, vooral op aandrang van Martapura.
Op deze twee nu, Mas Saïd en Martapura, vestigt onze Babad
het eerst onze aandacht. Daar er — zoo verhaalt zij — niemand
was, die kon of wilde (durfde, Jav. purun) tegen hen ten strijde
optrekken, deed de Susuhunan de belofte bekend maken, dat wie
' Louw, pass. p. 38, 60. — De Jonge, pass, VIL (XN), p. 54, 280.
2 Vreede, pass., p. 79, 81.
3 De Jonge, pass., VII (X), p. XL, XLI, 373, 5t, 280. — Van Deventer,
pass:, II, p. 182. — Verhandel. Bat. Gen. 1830, XII, p. 76.
230 MANGKUBUMI.
deze Kraman’s zou kunnen ten onder brengen, geheel Sokawati
tot belooning zou ontvangen, want daar was °t dat zij zich ophiel-
den. Onder al de prinsen en bupati’s was het alleen des vorsten
jongere broeder, genaamd Pangeran Arija Amangkubuimi die zich
daartoe bereid verklaarde.
Mangkubumi — in zijne jeugd Raden Mas Sudjana geheeten !
— neen petulante knaap uyt 's Vorsten broeders naar van Imhoff ?
zich uitdrukte, was een broeder van den Susuhunan Pakubuwana
Il, eu #zoon van Mangkurat IL (1719—1727) buyten egt geteeld
bij eene Ombok Adjeng Pietewatti, zynde eene gemeene vrouw , die be-
vorens haar kost met rongengen ofte danssen hadde moeten winnen. 3
Onze Babad — en alle andere Babad’s bijv. ook B. Gijanti
I p. 41 — noemt Mangkubumi steeds vraji dalém” = ’s Vorsten
jongere broeder, en dus ook den vorst zijn vrakay — oudere
broeder. Nu vernamen wij boven reeds, dat Pakubuwana II in
1712 (of 1711?) moet geboren zijn. Maar nu zegt Hageman,
“passim , 1, p. 199, dat Mangkubumi in 1710 werd geboren; en
p. 219 dat de Sultan in 1792 overleed in den ouderdom van 82
jaar; dat ook weer op 1710 heenwijst. Kn onze Babad zegt, dat
de Sultan bij zijn overlijden rop Zondag Kliwon, len Ruwah, jaar
Dje, Mangsa 1, jaar 171%, oud was 88 jaar, 2 dagen.» — Bij
de Jonge, pass. IX (XII) p. 246 staat, dat de Sultan is over-
leden vden 24" Maart (Zaterdag), ’s avonds ten 11 uure.» Een
en auder wijst er op, dat bij Hageman een fout moet schuilen +;
niet bij de Javanen, als zij Mangkubumi den vrajiv noemen. De
Gouverneur v. d. Burgh schreef dd. 19 Sept. 1780 dan ook over
„den thans bijna 65-jarigen Sultans * dat ons brengt in 1715 of 1716.
Nicol. Hartingh — die Mangkubumi persoonlijk van nabij heeft
leeren kennen, en wien men wel de eigenschap mag toekennen een
' Babad Gijanti I, p. 3.
2 In het Generaal Verslag van den Gouv. Gen. G. W. van Imhoff en
Rade van Indië aan de Bewindhebbers (Heeren XVII) van 31 Dee. 1746. —
Louw, pass. p. 7. — De Jonge, pass., VII (X), p. 63.
s Uit de Seer. Resol. v. d. H. R. dd. 5 Juni 1753 (Landsarchief te Batavia)
geciteerd bij Louw, pass., p. 16. — In de Babad Gijanti, I, p. 59 wordt
ook door Martapura smalend in deze woorden over Mangkubumi’s af komst
gesproken: ,bibeqne kakang mas, bebette wong gegdong séniq”, en verder:
kakang mas bibegne widjil kapundung”. — Voor de beteekenis van bib eg,
zie Wdb. 1. v. bibi
* Door 82 Jav. jaren als gelijk aan &2 Europ. jaren te rekenen.
* De Jonge, pass, VIII (XD, p. 402, — En p. 55, IX (XID), schrijft J.
Siberg, dd. 18 Sept. 1787, dat de Sultan toen ,71 jaar oud” was.
MANGKUBUMI. 281
Javaan te kunnen leeren kennen en naar waarheid te beoordeelen —
teekent ons hem in 1761 ! aldus: „Hij is beleefd, doorkneed van
verstand, en kan bysonder veynsen, latende zich niet ligt iets uyt
zyn hoofd praten, tenzy hem gezonde redenen overtuygen. Hy is
hoogmoedig, egter splendiet en houdt het geld juyst in geen hooge
waarde, ten minste hy employeert het heel schielyk, principeel aan
zyn hofstoet, die superbe is en wel byzonder zyn guardes; ook
heeft hy nog al wat van doen om zich als vorst te installeren en
te brilleren; en zyne inkomsten zyn niet meerder dan van den
Soesoehoenan, maar evenaren dezelven. Hy is eeu groot lief hebber
van bouwen, het maken van fonteynen, grotwerken en waterleydingen
die hy, schoon voltooid en niet naar zyn smaak vindende, terstond
weder laat omverwerpen, waaraan ook al eenig geld vermorst. Ik
voor my heb achting voor hem en geloove, byaldien hy maar wel
behaudeld wierd, dat, als men niet aan het zyne komt, de con-
tracten onderhouden worden, en men niet veel nieuwigheden begint
of proponeert dat alles kan en zal op den duur wel gaan. Hy is woord-
houdend, waaromtrent hy tegen my discourerende wys eens gezegd
heeft, eene aversie te hebben van zijn woord niet te houden,
tgeen by de Hollanders al dikmaals gebeurde en al veel tot zyn
verwydering had toegebragt, waarvan ik egter het contrarie debat-
teerde, zeggende, dat zulx absoluut ouder de Grooten geen plaats
had, ‘twelk hy met een grimlachje beantwoordde, ‘twelk al dikinaals
zyn gewoonte is. Edoch zyne laatste rebellie is nergens anders door
veroorzaakt, als dat men hem het beloofde Soecowatische onthield ;
‘twelk niet zoozeer het toedoen was van zyn broeder, den vorst,
als wel van den doenmaligen ryksbestierder Pringalaya die toen ter
tyde 't goude kalf was, hy zoude anders nooit tot zulke gedoentens
zyn overgegaan, schoon het hem ook smertelyk viel te zien, dat
de vorst het eene voor het andere na quyt raakte, waaruyt hy niet
anders konde te gemoet zien, alsdat hy zekerlvk zoo hy langer ten
hove bleef tot den bedelzak zou geraken, welke laatste de andere
princen er wel toe gedwongen heeft, en dat zeggen bewaarheyd;
of het nu met regt op dien prins is toegepast, het zeggen van
onze Heeren en Meesters, dat men eene pad wel zoolang kan
trappen, totdat hij piept, dunkt my wel geraden te zyn en juist
gevallig genoegzaam op denzelfden tyd dat onze superieuren het
zoo begrepen en dien prins voor geen rebel considereerden, was
1 De Jonge, pass. VII (X) p. 365. — Louw, pass. p. 16.
232 MANGKUBUMI.
ik hezig met de vredespreliminaires te sluyten. En waarlijk zijn
bravoures en het verder Goddelyk bestel schynen de rechtvaardigheyd
van zyne zaak te hebben beantwoord en de kroon op zyn hoofd
te hebben gezet.» Kn even te voren schreef Hartingh ook nog dit:
„Hy heeft drie vrouwen en had drie zoons; de oudste, die bywylen
zinneloos was, ten minste veel onhebbelijkheden uytvoerde, heeft
hy door vergif van kant geholpen, waaruyt na te gaan is, dat er
met zyn Hoogh. niet te spelen is; en waarlyk dit heeft hy in zyn
rebellenstand betooud.»
Met deze karakterteekening van Hartingh kunnen wij voorloopig
volstaan, daar het volgende van zijne geschiedenis ons hem uit
zijne daden wel nader zal leeren kennen. Zooveel echter is reeds
blijkbaar, dat hij in karakter verre, zeer verre boven Mangkunagara
behoort gesteld te worden, gelijk hij ook ten opzichte van de
Compagnie een geheel ander standpunt innam, ' dat gekenmerkt
werd door het hooghouden van zijne positie (dat zoo dikwijls noodig
was tegenover dienaren van de Compagnie), een gevoel van zelf-
slandigheid gepaard aan erkenning van hetgeen hij aan de Com-
pagnie verschuldigd was, en trouw en eerlijk ten opzichte van aan-
gegane contracten, zelfs tot in zijnen hoogen ouderdom, toen hij
zijnen kinderen aanbeval, altijd zich aan de zijde der Compagnie
te scharen. Én zoo kon dan ook later Hageman (pass. I p. 219)
schrijven, dat hij was veen welmeenend vorst, bemind bij zijne
onderdanen, getrouw aan de Compagnie, en een weldoener van
zijn land. Zijne regeering van 1755—1792 bragt zijn gebied op
een hoogen trap van welvaart, en toen hij in den ouderdom van 52
jaar overleed , werd hij algemeen betreurd. Deze reputatie — de over-
drijving daargelaten — heeft Mangkubumi vrij algemeen behouden,
waarvan o.a. Ds. Brumund ? eenvoudig de weerklank gaf in zijne
beschrijving van een bezoek aan Mangkubumi’s graf te Imagiri. 3
1 Door Hageman, pass. Lp. 220 wordt ,Mangkunagara’s (evenals Mang-
kubumi’s) bevriend zijn met de Compagnie” ongetwijfeld onjuist voorgesteld;
zelfs de latere Mangkunagara is van den vroegeren Mas Said, den ,Kraman”,
ook in dit opzicht niet onderscheiden.
3 Indiana [. p. 234.
3 In Babad Gijanti I. p. 3 heet ’t van Mangkubumi: an Erm gn nn wee
unir Und Un EN NEN EN Kl neg UN vii M2 tre ni ati tix ene oO NS
dri 7 dé. ") 0A) NJ ” % ‘ Ì A | 1) 2 t Jt 15 ‘4 aon 7]
aa 3 a Or D. . a a a
eS eel oe EURE IND LUNA MD KN ly UIEN KNAS eure unin “peng
EL Wee. Ne . RU 1 ef
1 En an wn ä ri Nh nj un Aer NN
MANGKUBUMI. 233
In het boven reeds geciteerde „Generaal Verslag enz.” van 31
December 1746 ' wordt opgemerkt, dat Mangkubumi ~bevorens,
nevens de ses ?, die nog in het land omswerven, die zich onder
het getal der malcontenten gerangeert hebbende, doch ten laatsten
weder aan het hoff gekomen en door den Soesoehvenang ook
genereuselyk behandelt zynde, echter nog bleef continueeren met
het op en aanhouden van eens zooveel huisgezinnen, als hem volgens
zyne geboorte competeeren.” Wat er van dit laatste — de bekende
Solo'sche leugen — zij, zullen wij straks vernemen. Het vooraf-
gaande heeft ook Hageman (pass. I p. 199): in September 1743
kwam Mangkubumi weer in onderwerping, maar stoorde in 1744
anderinaal de rust in het Grobogansche, ofschoon zouder gevolgen.
Door het boven medegedeelde uit onze Babad en de zoo-even
geciteerde Europ. schrijvers blijkt, dat in 1745 Mangkubumi weer
aan het hof verkeerde, daar hij anders bezwaarlijk aan het ver-
langen van den Susuhunan zou hebben kunnen voldoeu. Omstreeks
het einde van 1745 — naar het schijnt — deed de Susuhunan
dan de belofte, dat wie die beide »Kraman’s, Mas Said en Mar-
tapuray kon ten onder brengen, geheel Sokawati ten geschenke
zou ontvangen. Onder al de prinsen en bupati's was het alleen
‘s vorsten broeder Pangeran Arija Amangkubumi, die zich daartoe
bereid verklaarde. Hij viel de ~Kraman’s” aan, en overwon. Maar
de Susuhunan stelde de vervulling zijner belofte uit, hoewel met
vele eeden en betuigingen de verzekering gevende, dat hij zijn woord
zou houden. Maar door listig overleg (Jav. akal) wist de Rijks-
bestierder Pringgalaja — wiens afgunst opgewekt was geworden door
dat Mangkubumi dat geschenk van den vorst gekregen had — de
bupati's aan te sporen, met hem vereenigd den Sunan over dat
geschenk te spreken, bewerende, dat zulks zeer de jaloezie van al
! Ook bij Louw, pass. p. 6.
2 Bijdragen T. L. en V.kunde, T., (1852), Reis v. d. Gouv.-Gen. van
Imhoff over Java in 1746, geeft p. 403 op: ,buyten Radeen Mas Said,
den jongeren zoon van den op Ceilon overledenen Pangerang Mas Said
Mancoenagara, nog wel vyff zwerven, te weten Boeminata, Singasari, Mas
Ambia, Sabar en Goentoer.” Terwijl wij bij de Jonge, pass. VII (X) p. 177
d.d. 31 Dee. 1750 lezen aangaande den hoofdrebel Mangkubumi en „zijn aan-
hang de Pang. Mas Said of Mangkunagara, Pang. Singasari (Praboejoko,
gewoonlijk, doch eigenlijk Prabudjaka) en Raden Sabar omstreeks Soerakarta;
Pang. Ringga (of Poegér) en Panoelar in Boma en Bagelen; en Pang. Adiwidjaja
in Kadoe. — De broeders enz. van Pakubuwana IL kan men vinden in
Babad Gijanti I. p. 40, 41.
234 MANGKUBUMI.
de prinsen had levendig gemaakt, en zeker een oorzaak van be-
zwaren voor de dienstdoende prijaji's zou worden. De vorst, bij
wien deze woorden ingang vonden, trok daarop zijn gegeven woord
in, nam Sokawati terug, en liet aan Mangkubumi 1000 tjatjah
grond, aan zijne met eeden en afgelegde beloften niet meer den-
kende. Mangkubumi werd deswege verbitterd; zijne liefde jegens
zijnen vorstelijken broeder verdween, want zijn broeder was een
vorst die zijn woord niet hield, en lichtvaardig speelde met een-
maal door hem bezworen beloften; daarbij in het geheel niet den-
kende aan de schaamte, de zorg en het harteleed zijns broeders.
Wht nu was de aanleidende oorzaak, dat Mangkubumi zich heimelijk
(den 19% Mer 1746) van Surakarta verwijderde, en tegen zijnen
broeder den Sunan vijandig durfde optreden.
De Schrijver van onze Ba bad stelt — en terecht — deze ge-
beurtenis als eene zéér belangrijke voor. Hij — en ook Jasadipura,
de Solo’sche schrijver van de Babad Gijanti — zegt uitdruk-
kelijk, dat de belofte van Sokawati aan Mangkubumi bepaald als
belooning van den vorst is uitgegaan: en dus niet een door
Mangkubumi gestelde voorwaarde of door hem afgedwongen
geschenk was, zooals het wel eens is voorgesteld. Ook zegt hij —
en alweer ook Jasadipura — niet, dat Pringgalaja voor zich
zelf Sokawati begeerde, maar als reden van zijn verzet tegen dit
geschenk, — hetzij dan geveinsd, of uit haat tegen Mangkubumi , of
door welke andere beweegreden dan ook geleid — de jaloezie of afgunst
der verschillende pangeran’s en bupati’s opgaf. Bij Mangkubumi was
het de groote grief, dat de vorst veen leugenachtig vorstr was, wien
hij geen vertrouwen meer kon schenken. Ku inderdaad — de zwak-
heid, de onwaarachtigheid van karakter in Pakubuwana II komt in
deze gebeurtenis weer even duidelijk als vroeger en later aan den
dag. Ware von Hohendorff een flinker en krachtiger persoonlijk-
heid geweest, een man beter berekend voor de overigens onge-
twijfeld zeer moeilijke taak die hij nu te vervullen had, en hadde
van Imhoff wat meer kennis van Javaansche personen en toestanden ,
en dus zich bewust van zijne onwetendheid wat meer voorzichtig-
heid en diplomatiek en politiek doorzicht bezeten, dan zou het nu
zoo onhandig en ongeschikt optreden en handelen van deze twee
mannen te Surakarta den 19e" Mei 1746 Java en de Compagnie
geen veeljarigen binnenlandschen oorlog bezorgd hebben: waar-
schijnlijk het Mataramsche rijk ook niet verbrokkeld zijn geworden; en
daardoor de toestanden op Java, zoowel voor de Javanen als de Com-
MANGKUBUMI. 235
pagnie veel eenvoudiger. in ieder geval geheel anders zijn geweest.
Jasadipura is in de Babad Gijanti I, p. 40 v.v. veel uit-
voeriger dan onze Babad, doch verschilt in hoofdzaak niet met
haar, hetgeen wel op te merken is, daar onze Babad van een
Ngajogyakarta’s standpunt, en de Babad Gijanti van een Sura-
karta’s standpunt is geschreven. Ook bij Jasadipura zijn ‘t weer
Pringgalaja en Sindurëdja, die van van Imhoff verlangen, dat het
apanage van Mangkubumi met 2000 tjatjah verminderd wierde, —
hem dus 1000 tjatjah, d.i. nog altijd 400 tjatjah meer dan hij ~
. vroeger had zouden overblijven — en die 20U0 tjatjah dan onder
de andere pangeran’s en santana’s die nu gebrek leden verdeeld
zouden worden. Von Hohendorff is *t daarmee eens, en van Imhoff
beslist in dien geest, en laat von Hohendorff deze beslissing aan
den vorst overbrengen, welke geheel buiten de zaak gehouden
schijnt te zijn, en nu daarover zeer bedroefd is. Hij maakt bepaald
bezwaar tegen deze beslissing, want hij had die 3000 tjatjah toch
werkelijk als eene belooning voor aan het Rijk bewezen diensten
geschonken. Doch van Imhoff was door de redeneeringen van
Pringgalaja e.a. geheel ingepalmd, en stond er op dat ‘t zoo zou
geschieden; en de vorst — te zwak van karakter en bevreesd
voor den Gouv.-Generaal — gevoelde zich terstond gedrongen
met van Imhoff's beslissing genoegen te nemen. ‘tIs de vraag
wat van Imhof gedaan zou hebben, als hij eens een ander man
dan Pakubuwana II, bijv. een Mangkubumi, tegenover zich
had gehad? ‘s Avonds ten zeven ure laat de vorst Mangkubumi
bij zich ontbieden; vertelt hem wat de Gouv. Gen. had besloten ;
geeft zijne droefheid over dit besluit te kennen, doch tracht
Mangkubumi te troosten met hem voor te spiegelen — waarin von
Hohendorff alweer schijnt in te stemmen — dat als de Gouv. Gen.
maar eenmaal weer vertrokken zou zijn, hij de volle 3000 tjatjah
toch in bezit zou krijgen. Maar Mangkubumi laat zich door al dat
gepraat niet van zijn plan afbrengen, en deelt den vorst zijn
besluit iede, Surakarta te zullen verlaten. De Susuhunan geeft
hem nog 3000 realen mee voor hem zelf en de zijnen, en bij het
afscheid nemen weenen beiden. Thuis gekomen, geeft Mangkubumi
bevelen om alles zonder opschudding of drukte tot een onmiddelijk
vertrek in gereedheid te brengen. Na zijn vertrek kwam von Hohen-
dorff bij den vorst; beiden doen zich zeer bedroefd voor; en de
vorst. zegt, door eenen brief nog eens te zullen trachten Mang-
kubumi tot terugkeeren te bewegen.
236 MANGKUBUMI.
Den volgenden Vrijdag morgen vertrok, na een verblif van
zeven dagen, de Gouv. Gen., uitgeleide gedaan door de beide
Rijksbestierders en de voornaamsten des rijks, om zijne reis naar
Banjumas te vervolgen. Dien eigen morgen, in de vroegte, verliet
Mangkubumi met de zijnen Surakarta, om zich naar het Soka-
watische te begeven.
Men kent de voorstelling van het geval bi de Jonge, pass.
VII (X) p. XL, die bij eenige overeenstemming toch eene — de
appreciatie der feiten sterk wijzigende — eigenaardige kleuring aan
het geheel geeft, en verschillende bijzonderheden vermeldt, waarvan
bij onze javaansche schrijvers niets te vinden is. »De Soesoehoenan
had Mangkubumi, naar het schijnt, het district Sokawati ten
Noorden van de Solorivier òf toegezegd òf geschonken. Wanneer
die schenking plaats heeft gehad, blijkt niet duidelijk; wel echter
blijkt het, dat de Soesoehoenan die landen later weder op nieuw
aan zijn Rijksbestierder òf wegschonk òf beloofde. Nu werd Mang-
kubumi zoowel door den Soesoehoenan als door de beide Rijks-
bestierders en den kommandant van het Comp.’s garnizoen te
Soerakarta, von Hohendorff, bij van Imhoff aangeklaagd, van eeus
zooveel huisgezinnen of tjatjah onder zich te houden, dan hem
volgens zijne geboorte en zijnen rang toekwamen. Deze beschuldiging
kwam blijkbaar uit den koker van den Rijksbestierder Pringgalaja,
die de landen van Sokawati hem geschonken wenschte in bezit te
uemen, doch die door Mangkubumi, die eveneens beweerde die
landen ten geschenke te hebben ontvangen, in bezit werden ge-
houden. De Gouv. Gen. van Imhoff, vermoedelijk niet voldoende
ingelicht omtrent de wispelturigheid van den Soesoehoenan, en de
daaruit ontstaande verwarring, minder nog, zoo het schijnt, bekend
met den aard van inlandsche vorsten en grooten .... beging thans
de onhandigheid van Mangkubumi, ten aanhoore van heel het
hof ', eene ernstige bestraffende vermaning te geven, en hem aan
te manen, dat hij de tjatjah waarover verschil was, hadde terug
te geven. Mangkubùmi zweeg stil onder deze bestraffingr enz.,
waarop dau den volgenden nacht de vlucht van Mangkubumi volgde.
Merkwaardig is het, dat wij op de volgende bladzijde XLI bij
de Jonge in het vTranslaaty lezen: „Zoo ras was niet de Gouv.
Gen. te Soerakarta aangekomen, of den Prins werd met goedvinden
' Later lezen wij de Jonge, pass. VIT (X) p. 63 zelfs, dat van Imhoff dit
deed „op des Soesoehoenangs eygen verzoek”,
MANGK UBUMI. 237
van den Landvoogd en in overleg met de Rijksgrooten het beheer
van geheel het landschap Sokawati ontzegd, onder mededeeling ,
dat hij zich zou moeten vergenoegen met het behoud van 1000
tjatjah lands Deze beschikking welke lijnrecht in strijd was met
de door den Keizer gedane belofte, bracht den prins tot het besluit
om den nacht daarop Soerakarta te verlaten, en naar het Soka-
watische te wijken.” Men vergelijke hiermee nu ook nog eens de
voorstelling van de oorzaak van Mangkubumi’s vertrek van Sura-
karta bij de Jonge, pass. VII (X) p. 63 en 278; en dan zal men
met ons erkennen, dat er blijkbaar van den beginne aan veel ge-
knoeid en gelogen is!
Laat ons hier nu tevens eens nog even de aandacht vestigen op
hetgeen een schrijver in het Tijdschr. v. N. Indië 1844, deel 3,
p. 123 als zijne meening te lezen geeft: »Moeielijk valt het te
beslissen, of deze beleedigingen — namelijk die waarvan wij boven
bij de Jonge reeds hoorden die van Imhoff in de vergadering
Mangkubumi aandeed — rde eenige ware oorzaken van den opstand
van Mangkubumi zijn geweest, dan of deze moedige en schrandere
prins dezelve niet veeleer ten dekmantel heeft genomen, om zijne
eerzuchtige bedoelingen ten koste van zijnen zwakken broeder deu
Soesoehoenan Pakubuwana II te bevorderen; want wanneer wij in
aanmerking nemen, dat de pangeran Mangkubumi reeds ten tijde
van den Chineeschen oorlog het hof verlaten en zich 4) ons gevoegd
heeft, en dat hij nader in 1744 in het Grobogansche heeft rond-
gezworven, dan mogen wij vooronderstellen, dat hij reeds Jang zijne
wenschen op den troon van Mataram had gevestigd, maar dat het
hem tot op dien tijd toe, slechts aan een voorwendsel heeft ont-
broken, om daarvoor openlijk uit te komen.
De overige verschillen laten wij rusten, om alleen de aan-
dacht te vestigen op hetgeen deze laatste Schrijver ons — wij
weten niet op welken grond, — mededeelt, dat Mangkubumi
wreeds ten tijde van den Chineesch-Javaanschen oorlog het hof
had verlaten, en zich bij ons gevoegd heeft”; terwijl tiu het
nGeneraal Verslag enz.r van 31 Dec. 1746 heet dat »Mangkubumi
bevorens..... zich onder het getal der Malconten gerangeert had» ;
bij Hageman, pass. 1 p. 199 dat »Mangkubumi het aanvankelijk
eveneens hield met de rebelleerende prinsen, in September 1743
weer in onderwerping kwam, maar in 1744 andermaal de rust in
het Grobogansche verstoorden; bij Vreede, pass. p. 80 is vin den
oorlog tegen Mas Saïd en de overige rebeïleerende prinsen Mang-
238 MANGKUBUMI.
kubumi (van Sokawati uit) aan de zijde van zijnen broeder, den
zwakken en ongelukkigen Pakubuwanar; hetgeen ook de Babad
Gijanti aanleiding geeft te denken; terwijl het ten slotte bij
Louw, pass. p. 16 heet, dat Mangkubumi zich reeds meermalen
met weinig vriendschappelijke bedoelingen van het hof verwijderd
had, doch telkens was het weer tot eene verzoening gekomen.»
Zoo worden wij geneigd dat „bij ons gevoegd heeft» van het Zijdschr.
7, N.-l. evenzeer tot eene legende te verklaren, als de — ook
alléén van Europeesche zijde ons meegedeelde — „door van Imhoff
aan Mangkubumi fen aanhoore ran geheel het hof gegeven ernstige
bestraffende vermaning». Nu is ‘t echter van meer belang op te
merken, dat van Imhoff de zaak van Mangkubumi alléén met de
Rijksbestierders en Rijksgrooten behandelde, zonder Pakubuwana te
hooren, en dat hem — volgens de Babad Gijanti — de beslis-
sing van van Imhoff per afgevaardigde wordt medegedeeld, en hij
die weer aan Mangkubumi bekend maakt, bij welk onderhoud hij
zich zeer bedroefd en mild toont. Zou hij alleen misschien het
gevolg vau van Imhoff's beslissing doorzien hebben? Doch hoe dit
alles zich moge toegedragen hebben, hebben de „Babad’s ‘t in
ieder geval bij het rechte einde als zij Pakubuwana’s woordbreuk
de ware oorzaak van Mangkubumi's vertrek noemen.
Met Mangkubumi's vertrek van Surakarta was de teerling gewor-
pen, en de oorlog aan Pakubuwana verklaard. Naar onze Babad
verhaalt, begaf Mangkubumi zich eerst naar het Sokawatische,
waar hij een groot leger verzamelde. De troepen van de beide
»Kraman’s” namen weer in aantal toe, doch Martapura leed een
nederlaag. Mas Saïd hield zich in het Zuidergebergte op, den titel
aannemende van Susuhunan Adi Prakoswa, doch werd ook
door de vereenigde troepen van de Compagnie en den Susuhunan
verslagen. Daarop begaf hij zich tot Mangkubumi in het Sokawa-
tische, en sloot onder beloften en eedzwering een verbond met
hem om gezamenlijk den Susuhunan te bestrijden. En Mangkubumi
was zoo tevreden over Mas Saïd's ~zich onderwerpen aan hem~,
dat hij hem daarna zijne dochter, de Kangdjéng Ratu Béndara,
ten huwelijk gaf.
Mangkubumi begaf zich daarop naar het Mataramsche, en trad
daar als regeerend vorst op onder den titel kangdjëng Sunan
ing Mataram. Mas Saïd — hier voor het eerst Pangeran
MANGKUBUMI. 239
Prang Wadana genoemd — werd tot Patih verheven met den
titel: Pangeran Adipati Mangkunagara Wisesa.
Na verloop van eenigen tijd overleed Pakubuwana IL, en werd
begraven te Lawejan. ! Hij werd opgevolgd door zijnen zoon Susu-
hunan Pakubuwana IIL, bijgenaamd Sunan Palijan Nagari.
Van nu af aan staat in onze Babad tegenover den ~kangdjéng
Sunan ing Surakartar steeds de ~kangdjéng Sunan ing Mataram.
De door Mangkubumi krachtig en dapper voortgezette strijd
bracht Java in een droeven staat van onrusten verwarring , veroor-
zaakte aan de Compagnie veel zorg; en aan den handel veel
verlies.
Den lee November 1750 overleed de Gouv.-Generaal Baron
van Imhoff, en werd opgevolgd door Jacob Mossel, onder wiens
bestuur de Compagnie op gepaste wijze den Susuhunan te Sura-
karta wist te beduiden, dat en hoe deze vrede kon en moest
sluiten met Mangkubumi.
Dientengevolge ontmoetten Susuhunan en Mangkubumi (nu
Sultan) elkander te Gijanti. 2 Want ook de Sultan was bereid
vrede te sluiten, mits von Hohendorff verwijderd wierde, en geen
1 Omtrent den datum zijn ’t ook niet alle schrijvers eens. Den 11°" December
1749 draagt Pakubuwana het Rijk aan de Compagnie over. Den 15" December
werd Pakubuwana III gehuldigd, en 16 December overlijdt Pakubuwana II.
De Jonge, pass. VIT (X) p. XLVI v.v. 158. Maar aldaar p. 156 is het 20
December 1749 ’s avonds 9 uur (zooals ook Hageman, pass. I. p. 187 heeft)
en heeft de begravenis 21 December plaats. Dit laatste bericht is van von
Hohendorff, en hij kon ’t weten. — De overdracht van het Mataramsche Rijk
aan de Compagnie door bemiddeling van von Hohendorff op 11 Dee. 1749 is
te lezen bij de Jonge, pass., VII (X), p. 156 —159, waar ook de Acte voor-
komt. — En aldaar p. 361 kan men vinden, hoe Hartingh over Pakubu-
wana III oordeelde.
2 Onze voornaamste bron voor de gebeurtenissen dezer dagen is natuurlijk
het „Dagregister van Hartingh”. Daar uit blijkt dat de voorstelling der teiten
in die tijden voorgevallen — even als ook met andere gedurig het geval is —
vrij troebel is geworden. De Susuhunan is niet te Gijanti geweest; den dag
na de huldiging te Gijanti had de eerste ontmoeting van Susuhunan en
Sultan, in tegenwoordigheid van Hartingh te Djatisari plaats, zooals
verhaald wordt in het ,Dagregister’, bij Louw, pass., p. 110, 120, 121,
halverwege Surakarta en Gijanti. Gijanti is „liggende op eene hoogte, digt
onder het gebergte Lawoe, genoegsaam rondsom omgeven met eene rivier”,
(p. 112) ongeveer 12 paal ten oosten van Surakarta. — Bij Hageman, T, p.
205 vinden wij nog vermeld, dat de Susuhunan van Surakarta „zijn oom
den Sultan te Kébakan Tjantel bij Djokja ontmoette, en sloot met hem,
op overreding van Hartingh een band van vriendschap en vrede.”
240 MANGK UBUMI.
deelnam aan de nu noodige ernstige beraadslagingen.' De Hooge
Regeering voldeed aan dit verlangen. En zoo had dan ook deze
eerste ontmoeting in tegenwoordigheid van [artingh en met de
noodige voorzorgsmaatregelen, plaats. De heer Hartingh trad als
plenipotentiaris van den Gouv-Generaal en den Raad van Indië
op ?, en slaagde volkomen in zijne pogingen, heide partijen tot
eene schikking te brengen. Van beide zijden namen zij er genoegen
mee, dat het Rijk in twee gelijke helften onder elkander zou ver-
deeld worden (Jav.: dipun sigar samangka). Volgens verklaring
van den Gouverneur zou Surakarta als oudste (Jav. sépuh) eu
Ngajogya als jongste (Jav. anem) gelden Overeenkomstig het
verlangen der Compagnie zou geen der beide vorsten den titelnaam
Paku dragen. Den Sultan werd voorgesteld den titel kangdjéug
Sultan ing Mataram Améngku Buwana te voeren; en den
Susuhunan dien van kangdjéng Sunan ing Surakarta
Amangku Buwana te blijven dragen. De titel Paku zou opge-
borgen worden, (dipun simpén *) z. v.a. niet meer gevoerd, of
afgeschaft worden, vereerd alsof hij strekte tot een voorwerp van
de hoogste vereering. En verder gaf de heer Hartingh hun tevens
de verklaring van hetgeen die beide titelnamen beteekenden. Een en
ander was beiden vorsten tot vreugde en blijdschap en dankbaarheid +.
Het bovenmedegedeelde is alles wat in onze Babad over de
1 Zie over deze onderhandelingen en beraadslagingen de Jonge, pass. VII
(X) p. 227 v.v. en Mangkubumi’s ontmoeting met Hartogh te Padagangan
op 22 September 1754 ald. p. 231 en 286 v. v. Vergel. ook het zonderlinge verhaal
in Tijdschr. Bat. Gen. XLII, p. 135, v. v. getiteld: Salsilah Béstaman enz.
2 de Jonge, pass. VII (X) p. 234.
3 Prof. Vreede in Ind. Gids, Januari 1898, meent „er bedoeld is: alleen
als eerenaam zou worden behouden.”
4 De Jonge, pass. VII (X) p. LXXIV v.v. — Het sluiten van het „Trac-
taat enz. te Gijanti” had plaats 13 Februari 1755, waarvan men den Jav.
tekst als „Bijlage” achter onze Bloemlezing p. 305 vindt, en de redactie
nog al te wenschen overlaat, terwijl de Holl. tekst bij de Jonge, pass. p.
298 voorkomt. Het ontwerp van dit Vredestractaat was door Hartingh op-
gesteld, en vóór de onderteekening door Hartingh aan Mangkubumi te
(tijanti ter inzage gegeven, volgens Hartingh’s Dagregister, ook bij Louw
pass. p. 112. Reeds in September 1754 hadden er tusschen Hartingh en
Mangkubumi te Padagangan samensprekingen over de voorwaarden tot het
sluiten van den vrede plaats gehad; het voornaamste daarbij waren natuurlijk
de eischen van Mangkubumi omtrent het grondgebied dat hem zou worden
toegekend overeenkomstig den grondslag: dipun-sigar samingka, waar-
omtrent Hartingh ons alweer nauwkeurig inlicht.
MANGKUBUMI. 241
gebeurtenissen, voorgevallen tusschen het einde van den Chineesch-
Javaanschen oorlog en 13 Februari 1755 voorkomt, en waarvoor
de Babad Gijanti eenige deelen noodig heeft. Later heeft onze
schrijver echter nog gelegenheid andere feiten uit deze periode
mede te deelen, en zullen wij daar dus nu niet verder op ingaan.
Alleen nog eene enkele opmerking over het nu reeds verhaalde.
Allereerst merken wij op, dat Mangkubumi en Mas Saïd aan-
vankelijk ieder op eigen gelegenheid den strijd voeren, doch de
laatste — na door de Compagnie verslagen te zijn — zich tot
Mangkubumi wendt, en na plechtige beloften en eeden door dezen
wordt aangenomen. M.a.w.: Mangkubumi zoekt niet de samen-
werking met Mas Saïd, maar omgekeerd. Fin de Javaansche schrijver
gebruikt daarbij dan ook het duidelijke woord ¢élug, dat: zich
onderwerpen, en zgabdi, dat: dienen, bij iemand in dienst
gaan beteekent. Trouwens, al den tijd van hun samengaan zien
wij immer Mangkubumi als de oudste, de eerste optreden, die
Mas Saïd onder zich, maar niet als zijn gelijke naast zich, en
natuurlijk nog veel minder boven zich gevoelt. Hageman, pass.
I p. 201 stelt beider vereeniging in 1747, dat juist kan zijn,
hoewel ‘t ook in de tweede helft van 1746 kan zijn geweest Maar
bij Louw, pass. p. 17 lezen wij: „Onmiddelijk na zijn vlucht gaf
Mangkubumi hiervan kennis aan Mas Saïd, en van nu af gingen
Oom en Neef gedurende 6 jaar zamenr. Dat Mangkubumi dit
bericht werkelijk aan Mas Saïd heeft gezonden, schijnt te blijken
uit een Handschrift dat gezegd wordt opgesteld te zijn door twee
voorname aanvoerders van den opstand onder inspiratie van Mang-
kubumi, en vertaald werd door den translateur van den Berg. Onze
Babad zwijgt over dat bericht zenden, dat echter op zich zelf
niets bewijst, hoewel de wijze waarop zij over het samenkomen van
Mangkubumi en Mas Saïd schrijft, zich bijna daarmee niet laat
rijmen. Men vindt dit bericht ook bij de Jonge, pass. VII (X)
p. XLII in een Noot. Men vraagt zich natuurlijk af, hoe men
zich de wederkeerige verhouding van Mangkubumi en Mas Saïd —
nadat de eerste den laatste had aangevallen en verslagen, waardoor
de quaestie Mangkubumi contra den Susuhunan was ontstaan —
dan nu heeft voor te stellen? Bevatte die brief dan voorstellen
van verzoening, en vergeten van het eenmaal gebeurde? Ook de
Babad Gijanti 1. p. 52 v.v. bericht ons, dat Mangkubumi
eenen brief aan Mas Saïd zendt, met kennisgeving van het
gebeurde. En Mas Saïd beantwoordt ook dien brief. De gezanten
6° Volgr. VIIL 16
942 MANGKUBUMI.
van Mangkubumi gaan dan van Mas Said naar Pang. Buminata
en Singasari, die nu ook besluiten zich bij Mangkubumi aan te
sluiten — De z(Groote Babadr bij Vreede, pass., p. 81 geeft
ons omtrent deze zaak niets. — De beteekenis van de quaestie is
natuurlijk, welke positie Mangkubumi tegenover Mas Saïd wilde
innemen, maar tot de wetenschap waarvan wij toch niet geheel
zullen kunnen komen zonder nauwkeurige kennis van den inhoud
van dien brief; te meer dezelfde gezant, die Mas Saïd den brief
bracht, tegelijk en onmiddelijk — met denzelfden of eenen anderen
brief? — naar de Pangerans Buminata en Singasari doorging. Welke
intusschen de verhonding tusschen Mangkubumi en Mas Saïd mage
geweest zijn — komt ons de boven reeds geteekende door onze
Babad het meest. de waarheid nabij te zijn, voor. Maar het karakter
van Mas Saïd kennende, behoeven wij volstrekt niet aan te nemen
dat er in al zijne beloften en eeden aan Mangkubumi eenige op-
rechtheid was. Eigenbelang dreef hem nu evenals later, en de
ondergeschikte rol dien hij nu bij Mangkubumi ging spelen, moest
hem naar zijne plannen voeren tot de vervulling van zijne be-
geerten. Dat Mangkubumi zich naar het Sokawatische begaf deed
hij natuurlijk niet ter wille van Mas Saïd, maar om zelf als meester
op te treden in het gebied dat de Susuhunan hem geschonken
had. Ja, wellicht heeft zich toen ook bij Mangkubumi het denk-
beeld ontwikkeld, niet alleen als meester van Sokawati op te
treden, maar niet te rusten voor hij als Sunan van Mataram zou
zijn gehuldigd. Hoe dit nu ook zij — deze plannen waren lijnrecht
in strijd" met die van Mas Saïd, welke zich destijds in het Zuider-
gebergte ophoudende, reeds den titel van Susuhunan Adi Prakoswa
had aangenomen, waaruit — evenals later bij herhaling — bleek,
waartoe zich zijne begeerte uitstrekte. En zoo zien wij dan nu hier
deze twee mannen — volkomen elkanders antipoden — tot elkander
komen, beiden naar éénzelfde doelwit strevende, maar waarvan het
bereiken door den éénen het falen van den anderen insluit. Het
kan niet anders of deze twee moeten eenmaal weer elkander af-
stooten, eu zal er dan eene vijandschap ontstaan, onverzoenlijk en
bitter, grooter dan zij te voren zelfs denkbaar was. Merkwaardig
is het nu na te gaan, hoe ieder van hen dat doelwit tracht te
bereiken, en welke middelen hij daartoe aanwendt. Mas Saïd — den
brief gelezen hebbende, onverschillig welke de inhoud daarvan was,
het feit van het zenden van dien brief alleen als van belang be-
schouwende — zendt zijn antwoord, — dat wij, Jammer genoeg !
MANGK UBUMI. 243
niet kennen — en heeft dadelijk zijn plan gereed: hij gaat angabdi
= in dienst bij zijnen oom; en doet dat zoo voortreffelijk, dat
Mangkubumi tevreden was over anggennipun télugq — zijn
zich onderworpen aan hem. Verblind en misleil door al de eeden
en beloften van Mas Said, en het aanvankelijk met hem samen-
werken, was de tevredenheid van Mangkubumi — die nu meende
een gelukkige zet op het schaakbord gedaan te hebben, maar
waarbij hij vergat met de geveinsdheid en leugenachtigheid van
Mas Said rekening te houden — dan ook zoo groot — waarbij
misschien wel eenige berekening was om hem te vaster aan zich
te verbinden — dat hij Mas Saïd zijne dochter ten huwelijk gaf.
Onze Babad-schrijver laat dit feit onmiddelijk op het voorgaande
volgen, dat in het Sokawatische plaats had, nog vóór Mangkubumi
in het Mataramsche als Sultan optrad, en Mangkunagara zijn Patih
werd. Dit moet dus in de tweede helft van 1746 of eerste helft
van 1747 zijn gebeurd.
Bij de Jonge, pass. VII (X) p. XLVII wordt als datum van
het sluiten van dit huwelijk 11 December 1749 opgegeven; in
navolging waarvan Louw, pass. p. 33 zegt: ~denzelfden dag,
waarop Pakubuwana II afstand van zijn rijk aan de Compagnie
deed, en Mangkubumi zich tot Susuhunan van Mataram liet uit-
roepen .... werd tegelijk de band tusschen Mangkubumi en Mas
Saïd vaster geknoopt door het huwelijk van den laatsten met de
oudste dochter van Mangkubumi.r
De Javaansche schrijvers, — want ook de „Groote Babad»
volgens Vreede, pass. p. 80 geeft ons den indruk dat dit huwelijk
al spoedig na Mangkubumi's komst in Sokawati plaats had —
geven geen datums in hun geschriften, maar schijnen toch een
vroegeren datum dan de Kuropeesche aan te nemen. Overigens is
dit eene zaak van zeer ondergeschikt belang, waarmee wij ons nu
niet langer behoeven bezig te houden, daar het feit des huwelijks,
waar het alleen op aankomt, vast staat.
Wanneer heeft Mangkubumi zich opgeworpen als Sultan van
Mataram? Onze Babad antwoordt: nadat Mangkubumi zich in
het Sokawatische had gevestigd, en het huwelijk van zijne dochter
voltrokken was, begaf hij zich naar het Mataramsche, waar hij als
Kangdjéng Sunan ing Mataram optrad. En het tijdsverloop
tusschen dit optreden van Mangkubumi in Mataram en het overlijden
van Pakubuwana IT duidt de schrijver aan door de woorden:
saréng antawis lami, dat wel vrij onbepaald is, doch ongeveer
24.4, MANGKUBUMI.
z. v.a. == na verloop van (eenigen) tijd kan vertaald worden. Nemen
wij nu het zoo even geciteerde bericht van de Jonge en anderen
als juist aan, dan zou dit tijdsverloop van 11 tot 16 December
1749 geduurd hebben, dus slechts 5 4 6 dagen, dat wel wat kort
voorkomt voor de in de Babad gebezigde woorden.
De Jonge stelt alzoo die huldiging op 11 December 1749. Ook
Hageman I p. 202 plaatst dit feit op dezen datum; doch op de
voorgaande bladzijde 201 zegt hij, rdor dat hij over de ziekte van
Pakubuwana I] gaat spreken: »Mangkubumi wierp zich tot Sultan
van Mataram op, en poogde de Compagnie’s dienaren over te halen,
om hem te erkennen en te ondersteunen.» Dit schijnt niet met
elkaar overeen te komen.
Maar nu vinden wij bij Louw, pass. p. 24 — evenals bij de
Jonge, VII (X) p. XLVIL — van die huldiging op 11 December
1749 gezegd: rwaartoe Mangkubumi reeds in Juli van dat jaar de
voorbereidende maatregelen begon te nemen.« Nu zouden wij zoo
zeggen, dat het toch iets meer dan ~voorbereidende maatregelen»
waren, waarover de Majoor Faure! den 9e Juli 1749 aan von
Hohendorff schreef, namelijk dat wer allerlei varieerende berichten
inkwamen, doch dewelke tegenwoordig (d.i. vóór 9 Juli) eenparig
daarop uitkomen, dat Mangkubumi zig gepasseerden Maandag als
Susuhunan heeft doen uitroepen onder den naam van Amancoerat °,
en diensvolgens possessie van den Mattaramsche dalém (= vorstelijk
verblijf) Jocjo genomen had.» * En de Regeering maakt in eene
Missive dd. 29 Juli 1749 * aan von Hohendorff melding van
»Mangkubumi’s bezitneming van den dalém op Djokdjo * in de
Mattaram en dat hij daar zig zoude toeeygenen den titul van
Soesoehoenan Amancoerat, zig versterkende met weggeloopen slaven
en ander gespuys.” Kn 11 September 1749 spreekt von Hohen-
dorff * zelfs ook van Mangkubumi’s aanstellinge van desselfs zoon
tot Pangeran Adipatty Mattarm d.i. kroonprins.» Hoe strookt nu
ee
! Louw pass. p. 20.
3 Dit is natuurlijk eene vergissing.
3 Trouwens p. 26 spreekt Louw zelf ook weer „van zijne (Mangkubumi's)
eigen verheffing in Juli.”
4 Louw, pass. p. 25.
5 Djokdjo bestond dus destijds reeds. Dit blijkt ook bij de Jonge, pass
VU (X) p. 181: „’t zoogenaamde hoff van Mancoeboemi omtrent. Djokdjo.”
— pag. 45.
6 Louw, pass. p. 26.
MANGKUBUMI. 245
hiermee ', dat Mangkubumi vop denzelfden dag (d.i. 11 De-
cember 1749) waarop Pakubuwana II afstand van zijn rijk aan de
Compagnie deed, zich tot Susuhunan van Mataram deed uitroepen.
Het grootste deel van de Javaansche Grooten gaf zijne ingenomem—
heid met zoo stout een daad te kennen door hem als zoodanig te
huldigen.r ?
Naar den indruk dien al het gezegde geeft, en de conclusie
daaruit af te leiden, te oordeelen, schijnt “dat men zich den
gang van zaken aldus heeft voor te stellen, waarmee de verwarring
in de berichten verklaard wordt: reeds in 1747, onmiddelijk na
zijn komst in het Mataramsche, verklaart Mangkubumi aan zijne
omgeving en al het volk, de vorst van Mataram te zijn; en
vestigt zich dus ook in de zvorstelijke dalém te Ngajogya”, in
hoe langer hoe wijder kring wordt dit bekend, tot het in het
begin 1749 zelfs aan de hoogere compagnie’s dienaren bekend
wordt, en in Juli 1749 aan de Hooge Regeering gerapporteerd
werd. Van de tijdsgelegenheid gebruik makende, maakt Mangku-
bumi den 11% December 1749 in grooter vergadering met veel
luister en praal zijne huldiging tot Sultan van Mataram tot een
publiek feit, met het bepaalde doel zulks ter kennisse van Com-
pagnie en Susuhunan zou komen, tevens dienende tot protest tegen
een afstand van het Rijk aan de Compagnie, waarbij hij eerst later
zich neerlegde als een fait accompli. ? Mangkubumi toonde door
aldus te handelen volkomen op de hoogte te zijn van hetgeen er
in het vorstelijk verblijf van den Susuhunan omging, en een niet
geringe gave van politiek doorzicht te bezitten. Hij had door alzoo
te handelen het hart van heel het volk voor zich ingenomen.
Aanvankelijk stelde Mangkubumi zich waarschijnlijk voor, den
Susuhunan, zooal niet bij zijn leven, dan toch zeker bij zijnen dood
te zullen vervangen in de regeering over Mataram, en daarom
dan ook denzelfden titel als zijn broeder aannam: Susuhunan
ing Mataram. In de „Groote Babads * wordt verhaald, dat
„Mangkubumi na zijne vereeniging met Mangkunagara den titel
„Pangeran Adipati Sokawati Senapati ing Prang Pramuka Djajeng-
prat aannam; blijkbaar een titel, die slechts zoolang dienst behoefde
te doen, als hij nog geen Susuhunan ing Mataram was. Eerst in
het Mataramsche draagt hij dezen laatsten titel.
1 Louw, pass. p. 33.
3 De Jonge, pass. VII (X) p. 153.
3 Vreede, pass., p. 81.
246 MANGKUBUMI.
Iets anders is de titel, dien Susuhunan en Sultan na het sluiten
van het contract te Gijanti aannemen. Wij hebben het verhaal
daarvan dat onze Babad geeft nog nergens aangetroffen. Het deel
van de Babad Gijanti waarin Jasadipura over het gebeurde
op 13 Februari 1755 zal handelen, hebben wij niet kunnen raad-
plegen. Maar ' „de Jogja’sche Babad en Cod. 2191 der
Leidsche Bibliotheek (zie Vreede, Catalog. bl. 112. 2. waar men
leze: Amangku) geven promiscue, nl. de eerste Améngkoe
Boewana en de tweede Amangkoe ? Boewana, wel te ver-
staan beide voor den titel van den Sultan van Jogja.r
Onze Babad geeft later geene aanleiding op deze quaestie
terug te komen, en zij is ook te onbeduidend om er lang bij stil
te staan. Daar de Babad er echter over spreekt, en ook den heer
Hartingh er bij te pas brengt, zouden wij zoo zeggen, dat er des-
tijds toch zeker wel in dien geest iets verhandeld zal zijn, daar
‘t anders geheel onverklaard blijft, hoe onze Babad tot het
beschrijven daarvan zou gekomen zijn. En de aanleiding tot die
bespreking heeft dan ook zeker wel gelegen in het feit, dat Mang-
kubumi reeds vroeger als tegenkeizer dien titel had aangenomen.
En zelfs bij gelegenheid van de samenkomst van Hartingh en
Mangkubumi te Padagangan den 22°n September 1754 blijkt ook
die quaestie van den door Mangkubumi na het eventueele sluiten
van den vrede te dragen titel reeds ter sprake te zijn gekomen.
die de Jonge, pass. VII (X) p. 97. Intusschen hier gold het den
titel Susuhunan of Sultan (en niet den naam Paku...;
althans dit blijkt niet uit het verslag); en den 23e" September had
Hartingh dan ook geen bezwaar meer tegen den titel Susuhunan
of Sultan, welken titel Mangkubumi in een schrijven van 28 Sep-
tember 1754 aan Hartingh beweerde reeds 5 jaren gevoerd te
hebben. Louw, pass. p. 101).
Laat er ons hier ook aan herinneren dat Dr. Brandes in Tijdschr.
Bat. Gen XXXV. I. p. 128 heeft opgemerkt, dat „gedurende
eenen zekeren tijd in eigennamen Paku en Mangku voor de
Javanen volkomen gelijkwaardig is geweest. Onderscheid is er eerst
1 Prof. Vreede in Ind. Gids, Januari 1893.
2 Op zich zelf geeft — zooals een ieder weet die Javaanseh schritt heeft
gezien — het al of niet gebruiken van de Pépét in dergelijke woorden nog
niet altijd zekerheid; alleen waar ’t er om te doen is, zal de Javaan zich
niet vergissen in het schrijven van mangku en möngku, als twee van
elkaar te onderscheiden woorden.
MANGK UBUMI. 247
weer gemaakt na het ontstaan van het rijk Yogyakarta”. En later:
„Nog geruimen tijd na zijne troonsbestijging in 1755 noemt zich
de eerste Sultan van Yogyakarta Pakubuwana, en niet Mang-
kubuwana, zoo in zijne brieven en op zijn zegel.” In het
„Tractaat enz.” van 1755 staat in den Javaanschen tekst: kan g-
djëng Sultan Améngku Buwana Senapati ing Nga-
laga Ngabdurrachman Sajiddiu Panatagama Kalifat
tollah; en de Hollandsche tekst, „de Tanslaatbrief enz.” ' heeft
denzelfden titel; terwijl de vorst van Surakarta heet: Pakubuwana
Senapati ing Ngalaga Ngabdurrachman Sajiddin
Panatagama.
Boven vernamen wij uit onzen Babad, dat Mangkubumi ge-
negen was vrede te sluiten, mits de heer von Mohendorff verwij-
derd wierde en geen deel nam aan de onderhandelingen. Inderdaad,
wij mogen wel zeggen, dat de haat van Mangkubumi jegens von
Hohendorff al even groot was als die jegens Pringgalaja. En daar
bestond voor hem ook aanleiding toe! Jasadipura bezingt in de
Babad Gijanti op hoogen toon ? den lof van von Hohendorff;
en ‘tis zeer wel mogelijk, dat de dichter ten rechte van de groote
toegenegenheid van Pakubuwana jegens von Hohendorff hoog op-
geeft, daar von Hohendorff ‘took zoo goed kon vinden met den
Rijksbestierder Pringgalaja — die een zwager was van den Susu-
hunan — en deze op den vorst zulk eenen grooten invloed wist
uit te oefenen. *
! Bij de Jonge, pass., VIT (X), p. 208. — Omtrent de dateering van den
Jay. tekst in onze Babad zij hier opgemerkt dat die luidt 13 Nov. 1746, dat
eene verschrijving moet zijn veor 13 Febr. 1755.
3 Babad Gijanti, I, p. 3 aldus: „Baron von Hohendortf pangkat
kumépdan Major, tuhu wantér maring ngadjurit, tjukat tjakép
ing karja, wasis ananudju, barang reh karsanarendra, kala
bédahipun kartasura nagri, katon sih sungkémiraing saparan
tutpungkur sang ngadji, s@dya labuh sabuja antaka, tan
mambu jen bângsa sedje, ngésorkén sungkémipun, para wadva
pungawa mantri marma sangét sihira, kangdjtng sangnga-
prabu, mring wahu tuwan kuméndan, nganti karsa amugpdut
kadang taruni, angadi kramanira enz.”
® Pringgalaja was de booze geest voor Pakubuwana, die eindelijk begri-
pende hoe hij onder de macht van dien man stond, den 7°" April 1754 aan
den Gouv. Gen. J. Mossel, te Samarang zijnde, verzocht „van zijn Rijks-
bestierder Pringgalaja ontslagen te wezen’, maar waarop de Gouv. Gen. ant-
woordde dat „die zaak thans niet konde afgedaan worden, zoo omdat de
zaak der rebellen in crisis stonde, alsdat geen successeur daar toe wiste
voor te dragen, welke daar meede gediend waare”, — Louw, pass., p. 87
248 MANGKUBUMI.
Intusschen dringt zich toch de vraag aan ons op: Wanneer heeft
Mangkubumi dien eisch aangaande von Hohendorff gesteld ? Immers
den 18er Februari 1755 wordt het »Tractaaty geteekend; en 21
Maart 1754 hield von Hohendorff reeds op Gouverneur en Direc-
teur van Java's Noord-Oostkust te Samarang te zijn „geene kans
ziende om den opstand te doen eindigen.” ' Niet onwaarschijnlijk
heeft de Babad-schrijver gedacht aan het feit, dat Mangkubumi
reeds in October 1753 in eenen brief aan den Gouv.-Generaal
schreef, dat hij zijne hulp inriep vomdat ik niet met den Edelen
Heer van Samarang (d.i. von Hohendorff) in gevolge onser bevder
begeerte kunnen eens worden of accordeeren,” met de verklaring
van beklach over de wijze waarop von Hohendorff hem behandelde.
En in eenen volgenden brief verklaart hij onomwonden „onmogelijk
met den Wel Edelen Heere Gouverneur en Directeur van Samarang
te kunnen overeenkomen, mits denselven niets anders, soo wel in
‘t eene als het andere, mij is tegenstrevende, mijn nadeel en ver-
derf is zoekende.r 2 Tusschen October 1758, — of den datum van
den volgenden brief — en 21 Maart 1754 moet dus het stellen
van dien eisch geplaatst worden, en heeft dat vrij waarschijnlijk
tot het aftreden van von Hohendortff geleid of althans daartoe mee-
gewerkt, zoodat het aftreden van von Hohendorff niet alléén een
van hem zelf uitgegaan verlangen beteekent. Pringgalaja was de
vijand van Mangkubumi; von Hohendorff was vrij wel een instru-
ment in de handen van Pringgalaja; en Mangkubuimi begreep èn
doorzag te goed, dat hij niets te hopen had, zoolang die twee
mannen samenwerkten. Van zijn standpunt was het dus een wijze
zet op von Hohendortf’s verwijdering aan te dringen ; in de gevolgen
ook gelukkig voor de Compagnie en geheel Java.
Nadat onze Babad het #Vredestractaat enz. heeft meegedeeld ,
houdt de schrijver zich bezig met een zestal »pamundut” (== ver-
zoek; ook: eisch) uitvoerig te behandelen, waarin hij aanleiding
vindt, verschillende vroegere gebeurtenissen te memoreeren. Hier
— en waarlijk niet hier alleen — is het lastig en vervelend, dat
de schrijver niet wat meer gevoel voor historische nauwkeurigheid
en chronologie toont te bezitten. Geen enkele Babad — zoover
wij weten — geeft zulk een bijeengevoegd zestal ~verzoeken” op.
| Hageman, passim, I, p. 203.
3 Louw, pass., p. 71, 72.
MANGKUBUMI. 249
Verspreid komen zij grootendeels ook bij anderen voor. Wij stellen
ons de zaak dan ook zóó voor, dat de schrijver dit zestal, bij
verschillende gelegenheden, inzonderheid gedurende de onderhan-
delingen met Hartingh, in 1754 en 1755 voorgedragen, bij elkaar
heeft gevoegd, en de redenen en hewijzen ter ondersteuning van
elk verzoek bij de besprekingen aangevoerd, op schrift heeft
gesteld. Wij houden ‘t er voor, dat de bron waaruit hij geput
heeft, officieel genoemd kan worden, waarmee natuurlijk nog niet
gezegd is, dat èn de bron èn de reproductie ongeschonden en
onpartijdige waarheid bevatten. De officieele waarheid heeft maar
al te vaak een binnen- en buitenkant. De schrijver zegt ons, dat
hij den draad van zijn verhaal, afgebroken door de mededeeling
van den tekst van het ~Vredestractaaty, weer opnemende, terug-
keert tot den tijd ~toen de Sultan aan den Gouv.-Generaal opdroeg
over te brengen een zestal rpamunduts. Daarmee bedoelt hij
natuurlijk Hartingh, wien hij dit opdroeg, al weten wij ook dat
hij reeds vroeger bijv. het 4° verzoek had voorgedragen.
Het eerste verzoek betrof: een jonger broeder van Mang-
kubumi, Pangeran Bintara. Deze was vijandig tegen
zijnen ouderen broeder Mangkubumi opgetreden; ver-
bitterde hem gedurig; bij herhaling belovende zich aan
hem te zullen onderwerpen had hij hem telkenmale
bedrogen. Want Mangkubumi was vroeger een Lurah
Santana '. Pangeran Bintara was toen onoprecht
jegens hem, en wilde zelf als vorst regeeren. Versla-
gen in den strijd, vluchtte Pangeran Bintara naar
het oosten. Toen gaf de Sultan de zaak aan den Gouv.-
Generaal over. Pangeran Bintara werd daarop naar
Soerabaja ontboden, onder het voorgeven der Com-
pagnie dat zij hem op den troon zou helpen. Zoo liep
hij in den val, en werd naar Banda verbannen.
Wat weten wij van dien jongen broeder Pangeran Bintara? In
de Babad Gijanti I p. 40 vraagt de Gouv.-Gen. van Imhof
— en dit vroeg hij in 1746 — aan Pringgalaja, hoeveel broeders
de Susuhunan heeft? Kn antwoordt Pringgalaja: „van zijn oudere
broeders is nog één in leven, de Pang. Danupaja. De andere acht
zijn allen jonger: Pang. Arija Adinagara, P. Adiwidjaja, P. Mang-
' Een Lurah Santana is een door den vorst aangewezen, meestal een ondere,
zoon, die als „oudste” door al de andere prinsen wordt geëerd, en die dan
ook voor aller belangen waakt en in den bres springt.
250 MANGKUBUMI.
kubumi, P. Arija Rangga, P. Mataram, P. Silarong, P. Panular,
P. Ngabehi, een neef, zoon van een ouderen broeder van den
vorst. Dan waren er nog twee die vijandig gezind waren, en zich
ophielden op den berg Sémbujan, de P. Buminata en P. Singasari.
Zoo ook twee neven van den vorst, Mangkunagara en Pamot.r —
Én eenige regels verder zegt hij: #P. Adinagara en P. Arya
Mataram zijn Lurah Santaua.r — Onder al deze namen vinden
wij geen P. Bintara; ook niet dat Mangkubumi Lurah Santana
was geweest. Nu lezen wij echter bij de Jonge, VII (X) p. 229,
waarbij op te merken valt, dat daarvan de Gouv.-Gen. J. Mossel
de schrijver is, dd. 31 Dec. 1754: vterwijl Bintoro of P. Boe-
minata naar het Blorasche afzakkende is”. Dit moet slaan op
gebeurtenissen in de eerste helft van 1754. En bij Vreede, pass.
p. 86 wordt meegedeeld dat Mangkubumi 7 Pang. Adipati Bintara uit-
zeudt om Démak te onderwerpen”, terwijl p. 88 wordt verhaald,
dat vvan de opstandelingen Pang. van Bintara in onderwerping
komt, en naar Banda verbannen wordt”. Dit laatste doelt blijkbaar
op dezelfde feiten als onze Babad vermeldt. En als Mossel spreekt
van „Bintoro of Boeminatay dan zal hij daarmee willen te kennen
geven, uiet zeker te weten welke van die twee Pangerans naar het
Blorasche afzakkende is. Maar hoe kon hy van P. Buminata zoo
spreken, daar wij bij de Jonge VII (X) p. 157 — ook bij Louw,
pag. 35 geciteerd — lezen in een schrijven van von Hohendorft
dd. 21 Dec. 1749, dat deze »Buminata, broeder van den voorsz.
verklaarden Kroonprinss tegelijk met den »P. Adinagara, nevens
dess. zoon; den P. Danupaja; en den Pang. Ingabey, nevens
desselvs broeder gearresteerd werden” op den 15 December 1749;
terwijl #P. Singasari tot Cadoean is en aldaar ook in goede be-
waring werd gehoudeny. Zou Mossel dan van die arrestatie van
P. Buminata in 1749 niets geweten of daaraan niet gedacht
hebben; of werd P. Buminata daarna weer vrij gelaten? Maar
zooveel schijnt vast te staan, dat P. Bintara in de eerste helft van
1754 oostwaarts vlucht, om in den verderen loop des jaars in
handen van de Compagnie te vallen — en dit op welke wijze?
laten wij onbesproken — en vervolgens naar Banda verbannen te
worden.
Het tweede verzoek. De Sultan verlangt, dat de Tu-
ménggung Judanagara te Banjumas zijn Rijksbe-
MANGKUBUMI. 251
stierder (Jav. pépatih) worde, zoowel om zijne intel-
lectueele bekwaamheden en karakter, als wegens
zijne kennis en geschiktheid voor het officieele ver-
keer met de Compagnie. Dit verzoek wordt toeg e-
staan, en den Tuménggung als Rikshestierder den
titelnaam Danurédja geschonken.
Het verzoek schijnt eenvoudig en onschuldig te zijn; doch wie
bekend is met de inzichten en bedoelingen van de Regeering ten
opzichte van Banjumas, en dat zij achter het verzoek van Mang-
kubumi misschien bijbedoelingen van vèr-strekkende gevolgen ver-
moedde, zal begrijpen, waarom Hartingh zich zooveel moeite gaf —
en op hooger last zich ook wel moest getroosten, — om Mang-
kubumi van zijn verlangen te doen afzien, doch hem niet gelukte,
wijl Mangkubumi te zeer er op gesteld was, dat Judanagara zijn
Patih werd. En persoonlijk zag Hartingh er ook waarschijnlijk niet
zooveel bedenkelijks in, al was Judanagara ook uit Banjumas af-
komstig en zelfs gehuwd met eene zuster van Mangkubumi !: ja,
kon hij zelfs veel ten gunste van dit verzoek gevoelen. In Judana-
gara zag hij ten rechte een vriend van de Compagnie, en doet
deze keuze van Mangkubumi een gunstig licht vallen op zijne
gezindheid ten opzichte van de Compagnie. Immers in het laatst
van Dec. 1750 zien wij Judanagara met van Ossenberch aan de
zijde van de Compagnie strijden (Louw, pass. p. 41); en verklaarde
Hartingh in zijn „Dagregisters (Louw, pass. p. 114) dat verzvek
nog altijd wantrouwende toch te moeten erkennen: de betoonde
trouw van dien regent gedurende de troubelen van den oorlog, dan
eens de noodsakelykheyt voor ‘sComp.'s belangen, dat men aan
het Hoff van desen vorst, die nu zoo kort eerst van den grootsten
rebel en vijand tot inkeer gekomen zijnde, ‘sComp.’s vriend ge-
worden is, hadde een vertrouwd, deugdsaam, eerlyk en schrander
man, waarop in cas van ongeval staat te maken en altoos te ver-
trouwen is;” daar er bovendien geen andere, even geschikte per-
sonen waren, kon Hartingh „na gemoede en conscientie te werk
gaande, niemand daartoe capabelder en voor de belangen van de
Compagnie secuurder, nog vertrouwder persoon in de presente om-
standigheden uyt vinden”. Donderdag 13 Februari 1755, werd dan
ook, onmiddelijk na de huldiging van Mangkubumi tot Sultan van
Ngajogyakarta, Judanagara geïnstalleerd als Rijksbestierder 2.
1 De Jonge, passim, VIII (XI), p. 172.
2 De Jonge, pass., VII (X), p. 366.
252 MANGKUBUMI.
Het derde verzoek. De Compagnie moge aan het corps
Balineezen Kartijasa vergiffenis schenken, en dat
geen letsel doen. Hartingh stemde dat verzoek toe,
en schonk vergiffenis.
Er waren zoowel bij ’sCompagnies troepen als bij Mangkubumi
Balineezen, die hulp verleenden in den oorlog. Zoo zien wij hen
bijv. bij Mangkubumi bij de belegering van Démak in 1747 en
ook in latere gevechten.
Het vierde verzoek. Raden Adipati Pringgalaja te Sura-
karta mocht ontslagen worden. De heer Hartingh
weigerde aan dit verzoek te voldoen.
Dit verzoek komt ook, evenals het tweede, in Codic. 2191 der
Leidsche Bibliotheek voor !.
Bij herhaling verzocht Mangkubumi dat Pringgalaja mocht ont-
slagen worden, daar hij hem als de oorzaak van alle verdriet eu
ellende in het Rijk beschouwde. En in dezen haat deelden ongeveer
al de pangerans te Surakarta; ja, de heer Hartingh schreef zelfs
over rde onverzoenlijke haat, die een ieder (te Surakarta) heeft
tegens den al te intresanten rijksbestierder, radeen adipatty Pring-
galaja 2. Bij herhaling moest de heer Hartingh hem wegens zijne
dubbelzinnige wijze van handelen ernstig onderhouden *. En ten
overvloede hooren wij den Susuhunan Pakubuwana III zelf den
Gouv. Gen. J. Mossel dd. 7 April 1754 het verzoek doen, van
Pringgalaja verlost te mogen worden. Het werd hem geweigerd ! De
Compagnie bleef Pringgalaja handhaven, wij vermoeden, niet omdat
zij 400 ingenomen was met Pringgalaja, of hem zoo volkomen ver-
trouwde, maar omdat haar wantrouwen jegens Pringgalaja wat minder
sterk was dan tegen Susuhunau en pangerans te zamen ; en hij geslepener
en handiger was in zijn optreden dan al de anderen te zamen.
Onze Babad-schrijver laat Mangkubumi dan ook lang aan het
woord om dit verzoek te rechtvaardigen en te verdedigen. Hij haalt
daarbij de geschiedenis van jaren her op, om te bewijzen hoe
valsch en listiglijk en eigenbaatzuchtig Pringgalaja altijd geïntrigeerd
had tegen hem en anderen, en hij den vorst bedroog en ophitste.
Wij zullen den schrijver in dit lange betoog — dat nog al eens
1 Vreede, Ind. Gids, Januari 1893.
2 Louw, pass., p. 106.
3 Louw, p. 56, 110.
MANGKUBUMI. 253
andere dingen te pas brengt, die wij zoo zouden zeggen dat nu
juist niet zoo direct met hetgeen te bewijzen was in verband staan
— niet volgen, doch alleen enkele bijzonderheden die hij vermeldt
ter sprake brengen, welke tot een betere kennis van de historie
dier dagen ons kunnen dienen.
Allereerst begint hij natuurlijk er aan te herinneren, hoe Pring:
galaja de oorzaak was, dat de vorst Mangkubumi het beloofide
Sokawati weer ontnam, en dien ten gevolge de band der liefde
tusschen den vorst en Mangkubumi verbroken werd. Hierover
hebben wij vroeger reeds gesproken. En de schrijver gaat dan voort:
toen Sunan Kuning ' in October 1743 verbannen werd, traden
de Pang. Prangwadana (Mas Saïd) en Adipati Martapura Waridan
(Panémbahan Pugér) als kraman’s op in het Sokawatische, en
brachten Java in een staat van verwoesting en wanorde. [en
schoonzoon van den laatste, genaamd Surijanagara stelde hij tot
zijn patih aan. En dan was er destijds nog een rebellen-hoofdinan,
genaamd Suradigdaja, ons van elders onbekend. Deze, eerst met
Martapura samenspannende, begon, na het optreden van Mang-
kubumi in het Sokawatische zich dubbelzinnig tegenover Martapura
te gedragen, en sloot zich ten slotte bij Mangkubumi aan, met
wien hij Martapura versloeg. Nu had de Susuhunan beloofd, dat
dengeen, die deze kraman’s kon ten onder brengen, het land
Sokawati zou geschonken worden. Mangkubumi had daaraan vol-
daan; hem werd Sokawati dus geschonken. Maar Pringgalaja wist den
vorst te belezen. De vorst ontbood Mangkubumi. Deze schijnt reeds
begrepen te hebben, wat er gaande was; althans hij begon achter-
docht te koesteren, en kwam niet zelf, maar zond zijne Bibi ?
naar Surakarta, om voor hem bij den vorst het woord te doen. De
Susuhunan vroeg haar, waarom zijn broeder wantrouwen koesterde en
niet zelf kwam? Zij antwoordde, dat zij kwam om van den vorst een
duidelijk en afdoend antwoord te ontvangen ter geruststelling van
Mangkubumi. Gesteld, dat hij nu reeds zelf kwam, wijl er nog
geen afdoend woord van den vorst was, en het ware eens het geval
! Dezelfde als Mas Garéndi, ook wel Susuhunan Mangkurat genoemd, de
tegenKeizer gedurende den Chin. Jav. oorlog; een kleinzoon van Mangkurat
Mas = Sunan Pintjang of Sunan Mas, die regeerde van 3 Sept. 1703 —19
Juni 1704; en in 1708 naar Ceylon verbannen werd, waar hij in 1782 over-
leed. De Jonge, pass., VII (X), p. 278, 364. Louw, pass. p. 76. Vreede,
Catalog., p. 79.
2 Bibi = moei, tante (vaders of moeders jongere zuster). Zoo worden ook
de Sélir’s van Javaansche grooten, ook door haar eigen kinderen, genoemd.
254 MANGK UBUMI.
dat er eenige verandering in de gedane toezegging was gemaakt, dan
zou dat Mangkubumi in een netelige positie brengen. Zij stonden
toch tegenover elkaar als vorst en onderdaan; en was hij dus bevreesd
den vorst om de vervulling van zijne gedane toezegging te manen.
Toen de vorst haar dit had hooren zeggen, geraakte zijn gemoed
vol door de liefde die hij jegens zijnen broeder koesterde, en zeide,
dat het nu eenmaal zijne gedane toezegging was, dat al wie die
kraman’s zou ten onder brengen en doen verdwijnen, tot belooning
geheel Sokawati zou ontvangen. En dat heeft nu mijn eigen broeder
gedaan! Goddank! Duizendmaal geluk daarmee ! — Geheel Sokawati
werd toen op nieuw aan Mangkubumi geschonken, benevens de
waardigheid van Santana-Midji. De vorst bevestigde deze beloften
met een eed; en zelfs de heer von Hohendorff — die daarbij schijnt
te pas gekomen te zijn — verklaarde er voor in te staan, dat deze
helofte zou nagekomen worden; ja, ook hij bevestigde dit met een
eed, en dat hij, die deze overeenkomst of belofte verbrak, het
onderste boven gekeerd mocht worden; dat zijn hoofd tot voet en
zijn voet tot hoofd mocht worden! Zóó ernstig en oprecht meenden
die twee mannen wat zij beloofden! !
En toch — toch werd Mangkuoumi bedrogen! Dit was een
gevolg van den haat, waarmee Pringgalaja jegens Mangkubumi
bezield was. Hij kon het niet verdragen, dat de vorst zijnen broeder
zoo genegen was, en dat die broeder alles deed wat hij kon om
den vorst te behagen en zijne toegenegenheid te vergelden. Niet,
dat die haat nu pas was geboren! Neen! Toen de vorst zijnen
rijkszetel van Kartasura naar Surakarta wenschte te verplaatsen, was
het Mangkubumi die alles voor hem regelde en in orde bracht.
Maar juist daardoor werd Pringgalaja hoe langer hoe meer met
woede en nijd vervuld, meenende dat hij op die wijze een patih zonder
nut werd, daar er nu een ander was, die tot steun en bescherming
des Rijks strekte. Toen begon hij allerlei kwaad gerucht omtrent
Mangkubumi uit te strooien, en alles in het werk te stellen, opdat
Mangkubumi op zou houden in den gunst van den vorst te staan.
En ziehier eene proeve van de valschheid van Pringgalaja om zijn
doel te bereiken. Mangkubumi hield het toezicht over de werk-
zaamheden in de kalaton (het paleis voor den vorst). Nu wist hij
Mangkubumi over te halen, dat hij het toezicht over het werk in
de Lodji (bestemd voor den vertegenwoordiger van de Compagnie)
1 Deze gebeurtenis schijnt vóór den 19° Mei 1746 plaats te hebben gehad.
MANGKUBUMI. 955
op zich zou nemen; dan zou hij geéerd worden, op een stoel
mogen zitten, brood en gebak eten, zoeten wijn drinken, en
vruchten op water of brandewijn hem gepresenteerd worden. Mang-
kubumi liet zich overhalen, en nam het toezicht over het werk
in de Lodji op zich. Wat deed nu Pringgalaja? Hij ging dit aan
den vorst meedeelen, daarbij opmerkende dat hij zich daar ongerust
over maakte. Wie weet — men kon niet weten — misschien zou
hij zich al te nauw bij den heer von Hohendorff aansluiten! Zeker,
zij waren elkaar wel gelijk in bekwaamheid; alleen maar Mang-
kubumi mocht eens door vleitaal ingepalmd worden! Naar de zegs-
wijze: gunagunanning ngaguna, daarmee te kennen gevende,
onder den betooverenden invloed van een behendig vleier komen !
En zóó zouden die twee tot één worden! ! Aldus waren de listige
draaierijen van Pringgalaja, opdat het hart van den vorst van
Mangkubumi zou losraken en er eene klove tusschen hen beiden
zou komen. Dan zou er ook niets komen van een huwelijk tusschen
Raden Mas Goesti en eene dochter van Mangkubumi, waartoe kort
vóór dat Pringgalaja zoo sprak tot den vorst, bij dezen het plan
bestond; en op die wijze wist Pringgalaja nu ook al de aanzien-
lijksten des Rijks, en ook von Hohendorff voor zijn plan te winnen,
dat Sokawati weer aan Mangkubumi ontnomen zou worden. De
Gouv.-Gen. van Imhoff zou te Surakarta komen, en hem die zaak
voorgelegd worden. Nog te Samarang zijnde, ging de Susuhunan
zelf derwaarts, om zijne opwachting bij den Gouv.-Gen. te maken,
want hij was met die komst van den Gouv.-Gen. wel wat in ver-
legenheid, daar hij zeer goed begreep, bij de Compagnie nu juist
niet al te gunstig aangeschreven te staan, en toch desniettegen-
staande door haar was geholpen, waarom hij zich dan ook zeer
deemoedig aanstelde.
Toen dan de Gouv.-Gen. te Surakarta aangekomen was, werd
hem al spoedig de zaak van Sokawati voorgedragen, zooals wij
vroeger reeds vernomen hebben Alleen deze bijzonderheid nog uit
onze Babad, dat toen Mangkubumi den Susuhunan zijn eigen
belofte ernstig onder het oog bracht, de vorst zich achter den
Gouv.-Gen. verschool, zeggende, dat hij aan die beslissing van den
Gouv.-Gen. geen deel had; dat deze zelf het zoo beslist had. En
nu moest broeder maar genoegen nemen met 1000 tjatjah; dat
was voldoende; het was toch reeds meer dan broeder vroeger had ;
1 Jav.: dados kalébéttan roningtunggil.
256 MANGKUBUMI.
en dan konden die 2000 tjatjah onder zijne familieleden verdeeld
worden; hij durfde nu niet weer bij den Gouv.-Gen. op die zaak
terug komen. En ook Pringgalaja was van die gedachten, zeg-
gende: „Uwe Majesteit heeft volkomen gelijk! Uw broeder heeft
nu een apanage van 1000 tjatjah. Onder al de Santana’s is er geen
die zooveel heeft, behalve de Lurah Santana die 1500 heeft.
Kortom — de Babad Gijanti geeft wel meer bijzonderheden,
— zelfs de toezegging dat Mangkubumi toch nog die volle 3000
tjatjah zou krijgen, als de Gouv.-Gen. maar eerst weer weg was!
— doch voor het oogenblik komt bij beiden de zaak op hetzelfde
neer; en wordt de indruk alleen sterker, dat van Imhoff werkelijk
de beslissing genomen heeft, zonder den Susuhunan te hooren,
of wel aan zijn advies waarde te hechten.
Nog eene bijzonderheid uit onze Babad, dat niet in overeen-
stemming met het boven geciteerde uit de Babad Gijanti is.
Toen de Susuhunan had vernomen dat Mangkubumi des nachts
vertrokken was, gaf hij er den Gouv.-Gen. onmiddellijk kennis
van. Deze verschrok buitengewoon, en was zeer ongerust. Nog bij
aacht vertrok hij naar Samarang, bevreesd onder weg aangehouden
te zullen worden. In zijn hart vertrouwde hij den Susuhunan nog
niet, hem verdenkende samen te spannen met Mangkubumi; hij
was bang geworden voor het bedriegelijk karakter der Javanen.
Dien eigen nacht was hij te Samarang terug! In dit verhaal vergist
onze Babad-schrijver zich blijkbaar.
Dat Pringgalaja en de zijnen den vluchtenden Mangkubumi niet
wilden nazetten laat zich begrijpen. Maar anders was het bij de
Santana’s. Die gevoelden zich in twijfel wat te doen, doch geneigd
het voorbeeld van Mangkubumi te volgen ', daar zij het streven
en de bedoelingen van Pringgalaja en von Hohendorff niet lauger
konden aanzien. Daarom verlieten de Pang. Adiwidjaja ?, Pang.
Tjakranagara, en Pang. Mangkukusuma des nachts Surakarta, en
volgden Mangkubumi naar het Sokawatische. Maar de achterge-
bleven Santana’s werden, hoe onschuldig ook, met hunne vrouwen
en hunne kinderen door von Hohendorff gevangen genomen, evenals
de zonen en dochteren van wijlen den Pang. Ngabehi. Alleen de
Santana’s, die vroeger reeds weggegaan waren, namel. Pang. Prabu,
Pang. Bintara en Pang. Stlarong ontkwamen daaraan.
1 Jav.: sampun médang miring = als een hellend zwaard. (?)
t Alleen Pang. Adiwidjaja vinden wij bij Jasadipura (boven uit de Babad
Gijanti geciteerd) terug.
MANGKUBUMI. 257
En nu laat onze Babad op dien naam Pang. Silarong onmiddelijk
volgen: „Maar Pang. Silarong was reeds overleden.s De berichten
aangaande dezen pangeran zijn niet allen eensluidend. Volgens
onze Babad was Pang. Silarong gehuwd met eene dochter van den
Tuménggung van Panaraga. Nu schijnt het, dat Pang. Silarong dit
huwelijk had aangegaan in de hoop dat zijn schoonvader hem zou
helpen in het verkrijgen van de vorstelijke waardigheid. Althans
toen het huwelijk gesloten was, verzocht Pang. Silarong met aan-
drang zijnen schoonvader om diens invloed. en medewerking ter
bereiking van zijn doel, doch deze ontkende en loochende dat hij
ooit zoo iets aan hem beloofd had. In zijn wrok daarover doorstak
Pang. Silarong zijne vrouw , zoodat zij stierf. Deswege gegriefd, nam
zijn schoonvader hem gevangen, en leverde hem aan den Susuhunan
uit als een onderdanig huldeblijk om zijne gunst te winnen. Pang.
Silarong werd daarop door worging ter dood gebracht.
Maar in „Verhandel. Bat. Gen. XII, waar wij Pang. Sila-
rong p. 106 tegelijk met Pang. Mangkubumi, Pang. Rangga, en
Pang. Prangwadana in November 1743 bij den Sunan te Kartasura
ontraoeten , „wordende minnelijk van hem ontvangen», wordt later
p. 134 gezegd: vIn dit jaar 1748 verloren de rebellen een hunner
voornaamste hoofden en voorstanders, namelijk Pang. Silarong....
De Raden Adipati van Panaraga....-kreeg hem in de landen der
Mäntjanagara's gevangen, en werd door hem aan den heer von Hohen-
dorff, die toen daar met ons leger tegenwoordig was, overgegeven ,.…
doch des avonds wanneer dezelve door den regent aan den heer
von H...... was overgegeven, werd hij zelf gekwetst, en stierf
kort daarop aan zijne wonden.” En dit verhaal komt weer wat
meer overeen met hetgeen Prof. Vreede (Ind. Gids. pass.) ons
mededeelt, dat vin de „Groote Babadr p. 22 wordt verhaald, dat
Pang. Silarong.... door den Dipati van Pranaraga gevangen ge-
nomen en geboeid overgeleverd werd aan von Hohendorff (toen te
Djipang).... Pang. Silarong wilde, schijnt het, den Makassaar-
schen schildwacht, die hem bewaakte, overrompelen, doch werd
door de toegesnelde soldaten met geweerkolven doodgeslagen. (pin o-
porran, en later ginébugyan ing Sindjata).»
En nu was er nog een Pangeran Bélater, die iets onmogelijks
in zijne dwaasheid begeerde, namel. een Kampuh parangrusag
en een tjalana tjindegubéggan te mogen dragen. De Susu-
hunan maakte zich over dit verzoek erg boos. Maar het bleek
dat de pangeran krankzinnig was. Hij werd dus gevat, en te
6° Volgr. VIII. 17
258 MANGKUBUMI.
Imagiri gebracht, om daar aan het voeteneinde der graven van zijn
voorvaderen te verblijven, en door den zegenrijken invoed der
overledenen van zijne ziekte te herstellen. Maar die hield niet op;
zelfs werd hij nog meer met bovenmenschelijke krachten (jav. saq ti)
begaafd, zoodat hij slechts over het slot van de poort der begraaf-
plaats behoefde te wrijven, om deze van zelf te zien opengaan.
Toen dit den Susuhunan bekend werd, liet hij door worging een
eind aan het leven van zijnen broeder maken.
Wie deze Pang. Bélater overigens is geweest weten wij niet, en kan
hij ons dus al heel weinig belang inboezemen. En waartoe het verhaal
van dezen krankzinnigen pangeran in dit verband dient is ons niet
duidelijk. Dat hij de dwaasheid had een paar kleedingstukken te
willen dragen, die hij volgens geboorte en stand niet mocht dragen,
is zoo eenvoudig Javaansch mogelijk , maar daarom juist een afdoend
bewijs voor zijne krankzinnigheid. En zoo ook dat verblijf op
geëerde graven tot herstel van gezondheid dat in de Javaansche
wereld niets vreemds is; maar dat hij daardoor nog meer boven-
menschelijke krachten (Jav. saqti) deelachtig wordt, zoodat hij iets
kon doen wat een gewoon mensch onmogelijk is, moge een praatje
van een fantaseerenden grafbewaarder zijn geweest, dat eene licht-
geloovige menigte gaarne oververtelde; en dat zulk een man daarna
toch nog geworgd wordt, geeft ons een inzicht in Javaansche
begrippen omtrent krankzinnigheid, en een treffende voorstelling
van het intellectueel en spriritueel leven des Javaanschen volks.
Intusschen komen wij door dit verhaaltje, evenals het nu volgende,
te weten, hoe het met die pangerans alzoo ging; van den Pang.
Danupaja (als oudere broeder van den Susuhunan ons bekend) en
Pang. Prabu (ook boven reeds genoemd) vertelt de schrijver, dat
de eerste ten gevolge van ziekte overleed, na in zijn leven zich
beneden zijne waardigheid gedragen te hebben (Jav. laku nista’;
en de tweede zich onledig hield met het bezoeken (Jav. tirakat)
van gewijde graven, en rondzwerven in bosschen, en van wien men
niet wist of hy leefde of dood was.
Al de overgebleven pangerans werden naar Ceylon verbannen,
omdat men van oordeel was, dat zij ongetwijfeld ook wel oproerig
zouden worden. |
Intusschen werd de toestand te Surakarta droevig. Niet alleen de
leden der vorstelijke familie, maar ook onderscheidene bupat! s van
oude, onvervalschte Mataramsche origine verlieten de hoofdplaats, en
begaven zich naar het Sokawatische. Mangkubumi beschouwde Pring-
MANGKUBUMI. 259
galaja als de oorzaak van al die ellende, reden waarom hij zoozeer aan-
drong op zijn ontslag. Maar de Compagnie wilde daarvan niet hooren.
Hartingh gaf als reden van die weigering op, dat Pringgalaja geen
onderdaan was van den Sultan; hij behoefde hem niet te onder-
houden; Pringgalaja was voor den Sultan onverschillig (de Sultan
had niets met hem te maken). Ja, ging nu ook nog op het gemoed
van Mangkubumi werken door hem ten voorbeelde te wijzen op
de handelwijze van zijnen grootvader Pakubuwana I, die zijnen
patih Sumabrata vergiffenis schonk en 1000 tjatjah, hoewel deze
toch ook eene oorzaak van verdriet voor zijnen grootvader was ge-
weest. En buitendien: in het ~Vredestractaaty hadden partijen
verklaard vergiffenis te schenken. Dit laatste argument vooral was
‚een prachtige dooddoender om een verstandig verzoek dwazelijk
van de hand te wijzen als voor inwilliging onvatbaar.
Het wijfie verzoek. De Sultan verzoekt vrijheid van
handelen tegenover Mangkunagara.
Prof. Vreede (in Ind. Gids. pass.) teekent hierbij aan: Dit
verzoek , hoewel meer bepaald eerst vermeld als eene uitdrukkelijke
voorwaarde, die de Sultan stelde nà den vrede tijdens de laatste
bijeenkomsten tot uitvoering van het #Tractaatr, vindt men ook
o.a. in G. B. XV. p. 299
Over dit «Verzoek”, waarop de Sultan later nog dikwijls terug-
kwam, wijdt onze Babad nog veel uitvoeriger uit dan over het
voorgaande. Mangkunagara wordt weer, evenals vroeger en later,
in al de slechtheid van zijn karakter voorgesteld. De volgorde der
vermelde feiten is in ‘t kort deze: Mangkunagara, verslagen door
de troepen der Compagnie en die van Surakarta, begeeft zich van
het Zuidergebergte naar Sokawati, en sluit zich bij Mangkubumi
aan; wordt Mangkubumi’s schoonzoon, dan aangesteld tot Mang-
kubumi's patih met den titel Pang. Adipati Mangkunagara Wisesa,
en door Mangkubumi behandeld als ware hij zijn oudste zoon:
Mangkunagara toont de gedachte te koesteren. Mangkubumi na
zijn overlijden als vorst te willen opvolgen. Maar Mangkubumi,
daar niets van willende weten, stelde toen zijnen zoon tot Pang.
Adipati Anom (= kroonprins) aan. Dit ontstemde Mangkunagara,
die nu door zijne houding en spreken gedurig Mangkubumi’s toorn
opwekte, doch deze schenkt hem telkenmale vergiffenis. Alom in
den lande was men bevreesd voor Mangkunagara , berucht om zijnen
260 MANGKUBUMI.
trotschen en wreeden aard. Zoo bijv. doorstak hij den Tuménggung
Surabrata te Pranaraga, en Suradiménggala te Djipang , en worgde
hij Mangkupradja, ongetwijfeld omdat zij als trouwe aanhangers
in de gunst stonden van Mangkubumi. Te Bumidja(?) had des-
tijds Pang. Adiwidjaja ') het gezag in handen, maar werd door
de troepen van Samarang gedood. Zijn zoon Tuménggung Natajuda
volgde hem op, maar was nog een knaap. De Sultan onderwierp
Pakalongan en Tégal. De Tuménggung Djaningrat (Djajaningrat)
te Pakalongan stond door zijne onderwerping in gunst bij Mang-
kubumi, die hem den naam van zijnen vader Pangeran Nataku-
suma gaf. ? Mangkubumi trok daarop van de eene plaats naar de
andere: regeerde als vorst over Mataram, en hield zijne hof houding
te Pabrégan. Daar kwam Mangunonéng * zijne opwachting bij hem
maken, doch werd niet ontvangen. Want tijdens hij, oud-patih van
Sunan Kuning, te Tégal door de Compagnie gevangen werd ge-
houden, werd hy losgelaten op de belofte, zijnen invloed op Mang-
kubumi te zullen uitoefenen ten voordeele van de Compagnie,
waarbij Adipati Pragola van Pati hem met goeden raad ten dienste
was. In het Mataramsche gekomen, werd hij verraden, gevangen
genomen, en gekrist, en zijn lijk wreedaardig mishandeld. Mang-
kubumi had daarin eene gelegenheid zich op hem te wreken, en
hem zijne lage handelingen betaald te zetten, die hij vroeger bij
de verovering van Kartasura jegens de vrouwen van Mangkubumi’s
broeder Pakubuwana II had bedreven. En vooral Mangkunagara,
evenzeer op Mangunonéng verbitterd, toonde bij diezelfde gelegen-
heid in het onmenschelijk mishandelen van het lijk zijn wreedaardig
en gemeen karakter. *
Te Surakarta was het destijds droevig gesteld >, en vele San-
1 Een broeder van Mangkubumi. Vreede, Catalog., p. 84, 85. De Jonge,
pass., VII (X), p. 177. Verhandel. Bat. Gen., XII, p. 144, 178. — Louw,
pass., 38, 60, 65. 128-130. — Babad Gijanti, T, p. 40.
* Zie aanteekening op p. 145 in onze Bloemlezing enz., p. XIX en
XX.— De Jonge, pass., VII (X), p. 279, 349, 350.— Vreede, pass., p. 91.
3 Vreede, pass., p. 82. — Hageman, pass., I, p. 198. De Jonge, pass,
VII (X), p. 278, 364. — Louw, pass., p. 76.
‘Jav.: Mangunonéng wahu dipunkébintjih, gadahan-
nipun dipunmasin, mingka ampillan datëng ing pundi
pundi botën kantun, badannipun sakodjur dipundada-
hing kapétaq pijambaq pijambaq, sarta dipunténgérri
medjan sadaja. |
5 Babad: ,Nagari Surakarta potjappannipun kantun
saümbing pajung. Suprandossipun botén bédah, kados
sasmita jen bade palijan nagari. Kala samantén san-
tana tuwin bupati katah kang téluq ambaliq datëng
MANGKUBUMI. | 261
tana’s, Bupati’s, en allerlei hofbeambten sloten zich bij Mangku-
bum: aan Mangkunagara maakte het zijnen schoonvader lastig
door zijn heerschzuchtig en zelfzuchtig karakter, daar hij ‘t niet
verdragen kon, als iemand in de gunst van Mangkubumi stond.
Zijne vermetelheid en verwaandheid kenden geene grenzen.
Er was een Mantrilëbët, Djajaprameja geheeten. Mangkunagara
nam (schaakte jav. dipun ewat) zijne vrouw tot zich, hetgeen zijne
echtgenoote, de kangdjéng Ratu Béndara zeer griefde, maar haar
vader Mangkubumi trachtte haar tot bedaren te brengen. Toen ging
Mangkunagara nog verder in zijn opzet. Des Vrijdags werd er in zijne
woning gerinkelrooid en gedanst (Jav. najubban). Daar Mang-
kunagara zijnen schoonvader maar al lastig viel om de belofte zijn
opvolger te zullen worden, doch deze geweigerd werd, begon hij
zijnen schoonvader in het bestuur tegen te werken ; ook trachtte hij de
dienaren van hunnen vorst af te trekken, en voor zich te winnen,
zoodat er zelfs meer waren die bij Mangkunagara hun opwachting
maakten dan bij zijnen schoonvader. Zelfs had hij de stoutheid
zijnen schoonvader te verzoeken, dat eenige gunstelingen van
dezen, alsook een militair corps, pradjurit lébét, onder zijne
bevelen zouden geplaatst worden. Kortom — in alles toonde hij
zich van het paleis meester te willen maken, om welke reden hij
ook verzocht, dat Mas Ranggaprawirasantika en Raden Djajengrana
aan hem geheel toegestaan zouden worden. Maar deze mannen
bleven den vorst getrouw, en bleven dag en nacht in het paleis,
bevreesd naar hunne woning te gaan, daar Mangkunagara hen dan
zeker uit den weg zou laten ruimen. Daar hem alzoo het een en
het ander geweigerd werd, koelde hij zijn hart aan zijne vrouw,
door haar te verbitteren, te beleedigen en het leven op allerlei wijze
zuur te maken. Zelfs ontnam hij haar hare bezittingen , voorgevende
die met dobbelen verloren te hebben. Trouwens dobbelpartijen
waren aan de orde van den dag, waarbij de prijaji’s het gelach
moesten betalen, doch die door vrees voor hem zich niet durfden
terugtrekken. Wij zullen over al deze en andere onhebbelijkheden
en lage handelingen van Mangkunagara maar verder zwijgen. Het
gevolg er van was, dat Mangkubumi en Mankunagara elkander
bijna niet meer ontmoetten. Het schijnt, dat Mangkunagara het
ing Matawis, punapa malih abdi krija gam&ël liman
pédjah undagi srati pangukir gögding këmassan dja-
raga tuwin palawidja tjebol butju badjang wusden-
tEnnja ing lémbat inggih daténg Matawis”
262 MANGKUBUMI.
tot een openlijke breuk tusschen hem en zijnen schoonvader wilde
doen komen. Toen de laatste daartegen op zijn hoede was, nam hij
zelf het initiatief, door van de Bupati’s afscheid te nemen, om
naar de vorstelijke mantjanagara ten strijde te trekken, onder het
voorgeven in het belang des rijks. Zijne vrouw nam hij mede,
daar deze hem misschien nog van dienst zou kunnen zijn. Toen
Mangkubumi dit ter oore kwam, bracht hij een leger bijeen, daar
hij de plannen van Maugkunagara wel doorzag.
Het werd te Surakarta en bij de Compagnie bekend, dat Mang-
kubumi en Mangkunagara in onmin met elkaar leefden. Men besloot
daarvan partij te trekken, en bracht een leger te zamen, waarmee
men den vijand hoopte ten onder te brengen. Mangkubumi verliet
zijn verblijf te Kabanaran dat hij in brand stak.
De rkleine many was van dat alles eigenlijk alweer het kind
van de rekening. De veldtocht liep voor de vereenigde troepen
zonder succes af. De Compagnie’s troepen hadden veel verliezen
geleden en keerden naar Samarang terug.
Mangkubumi en Mangkunagara zetten hunnen onderlingen strijd
voort, nu in het Pranaragasche. Met levendige kleuren beschrijft de
Babad een gevecht, waarin de stelling der troepen van Mang-
kubumi (in de vlakte) zeer ongunstig, en die der troepen van
Mangkunagara (op de helling van het gebergte) zeer gunstig
was. Het leger van Mangkubumi werd als beregend met kogels
en pijlen, zoodat hij veel dooden en gewonden had. Pang. Ku-
sumajuda — een jonger broeder van Mangkubumi — sneuvelde.
Mangkubumi nam zelf deel aan den strijd. Van zijn pajung
bleef geen vingerbreed heel, maar hij zelf werd door den
Almachtige beschermd, zoodat hem geen pijl of kogel trof. Het
gevecht werd intusschen hachelijk voor hem. Maar door Gods
beschikking kreeg hy hulp in den persoon van Mangkunagara’s
patih Danawarsa ', die tot Mangkunagara zeide, dat het nu
natuurlijk zeer gemakkelijk zou zijn Mangkubumi te dooden. Maar
dat zou toch niet verstandig zijn. Als Mangkunagara later als vorst
zou regeeren, kon hij zijnen schoonvader als ambteloos persoon
rustig in Sokawati laten leven met een apanage van 100 tjatjah,
dat geen verlies te achten was. En Mangkunagara vond dien raad
goed! De strijd werd intusschen toch voortgezet, bij welke gele-
genheid Mangkunagara's patih Danawarsa tegen het vallen van
den avond door den Mantrikalang Bradjadénta met een lans in
! Vreede , Pp ass., p. 86.
MANGKUBUMI. 263
den arm gewond werd, en bewusteloos van zijn paard viel, doch
door zijne volgelingen buiten het gevecht werd gebracht. De hierdoor
ontstane ontsteltenis onder de Mangkunagaransche troepen en de
invallende duisternis deden den strijd eindigen. Mangkubumi was
zeer terneergeslagen door schaamte en hartzeer; te meer hij ook
reeds van te voren het bericht had ontvangen, dat zijn zoon, de
kroonprins, die met zijnen oom Pang. Martalaja met de zorg voor
Madioen belast was, door Mangkunagara, al vóór den slag in
Pranaraga, op de vlucht was geslagen, zonder dat men wist waar
hij zieh bevond. ' Ook Raden Djajengrana werd in het Zuider-
gebergte door Mangkunagara verslagen, en op wreedaardige wijze
gedood, daar Mangkunagara zeer verbitterd op hem was.
Dit alles — en nog zooveel meer -— was de reden , waarom Mang-
kubumi verzocht tegen Mangkunagara vijandig te mogen optreden,
zonder dat de Compagnie er zich mede bemoeide. Maar deze bleef
maar aldoor beleefd zonder een bepaald antwoord te geven; het had
er alles van alsof de Compagnie ook Mangkunagara nog een gunst
wilde bewijzen, waardoor zij hem later als een wapen ter bestrijding
van Mangkubumi zou kunnen gebruiken, gesteld Mangkubumi
eens in strijd met het ~Vredestractaaty mocht handelen. Maar zij
wist alleen nog maar niet, waar zij Mangkunagara zou plaatsen.
Nu releveert de Babad nog een ander feit uit den tijd vóór
het sluiten van den vrede. Het schijnt dat de schrijver Mangku-
bumi wil voorstellen, alsof hij met de Compagnie wilde samenwerken
ter bevrediging van Java, maar dat die samenwerking van ’s Com-
pagnie’s zijde te wenschen overliet, wijl zij scheen te gevoelen
niet in staat te zijn Java tot rust en orde te brengen. Toen nu
Mangkubumi in moeielijkheden verkeerde, zond de Compagnie
twee Mantri's, zeer bekwame mannen; de één heette kjaï Saradipa
en de ander, een Buginees, kjai Wirasraja, die de Sultan, na het
sluiten van den vrede in zijnen dienst nam. Het hoofd van het gezant-
schap was een Arabier, genaamd Tuwan Sajid Bésar ? , voorzien van
1 De Jonge, pass., VII (X), p. 228, 229.
2 Vreede, pass., p. 86, 87. — De Jonge, pass, VIT (X), p. LXXII, 307,
372. — Verhandel Bat. Gen., XII, p. INl—198. — Louw, pass, p.
14, 83, 85, 86, 89, 93. — Als men de verschillende schrifturen, vooral de
officiecle, naleest, vraagt men onwillekeurig: hebben wij hier met een Arabier
of een Turk te doen? Of zoo iemand van Batavia? En is de geheele zending
wel iets meer dan eene komedie-vertooning geweest, waarvan het resultaat
vrij twijfelachtig was. De Ba ba d-schrijver schijnt met dit gezantschap nog
al weg te loopen, zeker omdat de Sultan die twee leden in zijnen dienst
wist te krijgen. En dit pleit zeker niet tegen hem.
264 MANGKUBUMI.
een volmacht van den Sultan van Rum, om alle zaken op Java te
regelen, en de gemoederen der vorstelijke personen te Surakarta
en Ngajogyakarta door gepaste raadgevingen tot rust en vrede te
brengen. Bij zijne komst werd Tuwan Sajid Bésar door de beide
vorsten luisterrijk onthaald en geëerd, want zij twijfelden er vol-
strekt niet aan dat hij een edelman van Arabië was, blijkbaar uit
zijne buitengewone kennis, en vorstelijk, ontzach inboezemend
voorkomen en optreden. De beide Susuhunans volgden dan ook al
de raadgevingen van Tuwan Sajid Bésar op.
Desniettegenstaande waren er slechte lieden -— d. w.z. Mangku-
nagara c.s. — die kwaad stookten, en trachtten het sluiten van
den vrede te doen mislukken. Maar het zou ongepast zijn, dat alles
nu nog op schrift te brengen, daar de vorsten met elkaar in vrede
bleven tot op heden; en ook omdat de Edelheer Hartingh, toen
de beide vorsten elkaar te Gijanti ontmoetten , de beraadslagingen
leidde '. De beide vorsten, en ook andere vorstelijke personen,
schonken daarna allerlei geschenken in goederen en vrouwen. Ook
de Panémbahan van Madura gaf schoone vrouwen. ‘Toch deed hij
dit met een teleurgesteld hart en onvervulde hoop, daar hij naar
zijne bedoeling en streven geene verbittering kon teweeg brengen.
In het geheim steunde en hielp hij Mangkunagara in den strijd,
om de Compagnie in ongelegenheid te brengen, en de onrust en
verwarring op Java te bestendigen.
et geheele betoog toont, hoe groot de haat van Mangkubumi
jegens Mangkunagara moet zijn geweest, en hij gaarne, nu de
vrede met de Compagnie gesloten was, zich op hem wilde wreken.
Dat daartoe ook wel zal bijgedragen hebben de teleurgestelde ver-
wachting van Mangkubumi, dat Mangkunagara hem bij zijne onder-
nemingen zou steunen, en het doel van zijn streven zou helpen
bereiken, is zeer wel waarschijnlijk. Maar een eer- en zelfzuchtig,
karakterloos man als Mangkunagara toonde te zijn, liet zich niet
tot zulk een ondergeschikte rol voor de allereerst zich zelf bedoelende
plannen van Mangkubumi gebruiken. Gedurende al den tijd van
het samenwerken, zien wij telkens, en al voortgaande duidelijker
aan het licht komen waarom het Mangkunagara eigenlijk te doen
was. Daartoe sluit hij zich bij Mangkubumi aan, wordt zijn patih,
zijn schoonzoon, en wil hij kroonprins worden, om hem in de
regeering van het toekomstige rijk op te volgen, zoo niet hem al
tJav: ing kang miningka dalang.
MANGKUBUMI. 265
vroeger van den troon te stooten. Maar hij had in Mangkubumi
zijnen man gevonden. Uit het geheele verloop der geschiedenis
blijkt, dat de vijandschap tusschen die twee mannen zich lang-
zamerhand ontwikkelende, wel tot eene uitbarsting moest komen.
Deze vijandschap is zeker niet plotseling ontstaan, en heeft ook
niet in een bepaald feit haren oorsprong. ' Zij is veelmeer de
natuurlijke oplossing van het al te nauw zich aan elkander ver-
binden van twee dergelijke persoonlijkheden ; maar van welke Mang-
kubumi zonder twijfel de voortreffelijkste was niet alleen, maar ook
de dupe. Tegenover den karakterloozen, gemeenen en valschen
Mangkunagara wordt Mangkubumi tot een nobel figuur.
Het zesde verzoek. Terugroepen van de door Pakubu-
wana II naar Ceylon verbannen Santanas, voorzoover
zij nog in leven waren.
De voornaamste onder deze bannelingen was de Adipati Nata-
kusuma. Dit verzoek vond bij de Compagnie een gunstig onthaal,
en beloofde zij daaraan te zullen voldoen. Alleen bepaalde de
Compagnie, dat al was de Sultan Natakusuma nog zoo genegen,
hij hem nooit met eenig bestuursgezach zou mogen bekleeden,
want vroeger had hij de vriendschap tusschen de Compagnie en den
vorst verstoord. De Sultan beloofde, Natakusuma slechts ambteloos
als een pinisépuh, een oudste en geëerde persoonlijkheid , zou leven.
Kenige bladzijden later deelt de schrijver ons mede, dat de
Compagnie werkelijk naar Ceylon zond, om de verbannen Sautana’s
naar Java terug te brengen. Alleen Raden Mas Ratakareta, zoon
van Pang. Rija, 2? werd daarvan uitgezonderd, en overgebracht naar
de Kaap de Goede Hoop. Pang. Natakusuma gaf terstond aan de
Compagnie te kennen, dat als het de Susuhunan van Surakarta
was, die om zijne terugzending verzocht, hij zeer bepaald niet
wenschte terug te keeren. Toen hem echter werd verzekerd dat het
Pang. Arija Mangkubumi was die hem ontbood, en die nu als vorst
te Ngajogyakarta regeerde, dankte hij God daarvoor.
Nadat zij te Ngajogyakarta waren aangekomen, en een ieder
zijne bestemming was aangewezen, werd Pang. Natakusuma met
' De Jonge, pass., VII (X), p. LXXI, 227, 280, 284, 295, 363, 386 (de
Noot). — Vreede, pass., p. 84, 85.
* Hageman, pass., I, p. 188. — Louw, pass. p. 2, 17. — De Jonge,
pass., VII (X), p. XLII, 35. — Over die verbanning zie Vreede, pass., p. 77.
266 MANGKUBUMI.
den naam van Pang. Djuru vereerd. Zijn beide zoons die met hem
teruggekeerd waren heetten Pang. Natadjaja en Pang. Djajakusuma.
De zonen van wijlen den insgelijks verbannen Pang. Ngabehi die
terugkeerden, heetten Pang. Silarong, Pang. Pamot, en Pang. Bélater.
Pang. Pamot werd verheven tot Hoofd-dipati, en door den Sultan
die hem zeer genegen was tot schoonzoon genomen, door hem te
laten ' trouwen met zijne dochter de kangdjéng Ratu Béndara die
van Mangkunagara gescheiden was. Tevens schonk de Sultan hem
den naam Pang. Arija Dipanagara.
Na de bespreking van de boven medegedeelde zes pamundut’s,
gaat de Babad voort met te verhalen, dat de Sultan — na het
sluiten van den vrede — het woud Bringan liet ontginnen, waar
reeds een gehucht was, genaamd Patjetoqqan. ® Deze plaats werd
ingericht tot eene vorstelijke residentie; ook werden woningen voor
de bupati’s gebouwd. De schrijver vergeet niet te melden, dat er
veel wild gedierte zich in dat woud ophield, doch nu naar andere
bosschen of naar het gebergte de vlucht nam. Intusschen wel een
bewijs dat het een oud bosch was.
Omtrent dit woud bestond eene astrologische vooruitberekening
uit den tijd van een voorvader van Kjai Mangandjaja. Die voor-
vader bezat eene „Handleiding om door astrologische figuren té
berekenen wat er in later tijden gebeuren zou.” * Daardoor wist
hij dat dit woud eene stad (Jav. kita) zou worden, want in dat
woud was reeds eene versterkte plaats (Jav. kita kékodjor) te
zien. Kn hoewel ’t er in zijn dagen nog in ’t geheel niets van had (er
op geleek), dat dit zoo eenmaal zou geschieden, had die voorvader
van Kjai Mangandjaja toch alreeds steenen (voor het paleis) gevormd ,
als een huldebetoon aan den vorst, die daar later zou regeeren.
Terwijl men nu bezig was met het ontginnen van dit waud,
had de Sultan zijn verblijf te Gamping. In de Babad Gijanti
I, p. 48 heet het: „de berg (Jav. gunung) Gamping *, waar de
vkraman” Raden Mas Guntur, die den naam Pangeran Surjadiku-
suma aangenomen had, en zoon van Pang. Ngabehi Raden Mas
' In de eerste helft van 1765 — de Jonge, pass., VIII (XD, p. 171, 403 —
nadat de echtscheiding einde 1763 had plaats gehad. De Jonge, aldaar p. 47,
55. — IX (XII), p, 66. — Vreede, pass. p. 97, 98.
2 Jav.: wana Bringan qdékahipun anama Patjetoqqan.
3 Jav.: pak@m nama nudjum ramal.
$ Ook bij Vreede, pass., p. 87, 88.
MANGKUBUMI. 267
Sadira, zich met een groot leger gekampeerd had.» Gamping lag
zóó nabij Ngajogya, dat de Sultan iederen namiddag een bezoek
op het werk kon brengen.
In die dagen werd een broeder van den Sultan, Pang. Tjakra-
nagara zwaar ziek en stierf. De Sultan was daar zeer bedroefd
over, want hij was één van zijn drie broeders, die-hem in zijne
moeielijke dagen overal trouw gevolgd waren, en nog niet geuoten
hadden van de rust en voorspoed, die nu hnn deel zouden worden.
Maar hij troostte zich met de overweging dat de Almachtige het
zoo beschikt had.
Toen het paleis gereed was verhuisde de Sultan naar de stad
Ngujogyakarta adiningrat.
De streek, waar de Sultan zijn rijkszetel en hoofdstad vestigde,
was voor hem geen onbekende; zij was door geschiedenis en over-
levering gewijd. Door de Babad Gijanti (zang 185) weten wij
dat reeds Sunan Mangkurat (welke is niet te zeggen) daar een
dalém had, genaamd Gérdjitawati; die Pakubuwana [I later
den naam Ajogya gaf. Maar in 1751 werd zij door Majoor Feber
gesloopt. Zoo kunnen wij begrijpen, dat in 1742 Mas Garéndi =
Sunan Kuning daar resideerde; dat in 1744 de Gouv.-Gen. van
Imhoff daar een bezoek wilde brengen, en kon spreken van deze
zeer geéxtendeerde muuren van des Susuhunan’s dalém~; en dat
von Hohendorff en Toutlemonde in )751 „met vereende magt
verder het Mataramsche indrong tot aan ’t zoogenaamde hoff van
Mancoeboemi omtrent Djokdjo, welke sterkte men vermeesterder;
waardoor ‘t begrijpelijk wordt, dat onze Babad van de boven
geciteerde „versterkte of ommuurde plaats” (Jav. kita kékodjor)
in het woud Bringan kon spreken; en tevens het ontstaan van de
legende, dat ki Mangandjaja’s voorvader, wetende dat zij een
kita zou worden, daar „steenen voor het paleis van den later
daar regeerenden vorst kon vormens op grond van zijne vooruit-
berekening door astrologische figuren, verklaard. Zoo werkten de
natuurlijke gesteldheid der plaats, geschiedenis, godsdienstige ver-
eering, en eigen levenservaring mede, om Mangkubumi dit Ajog ya —
waar hi in 1747 en 1749 zich alreeds als „Susuhunan ing Mataram»
had geproclameerd — als de van zelf sprekende plaats zijner residentie
te verkiezen; en in navolging van een „Surakarta adiningrat»
deze residentie „Ngajogyakarta adiningrat» te noemen. '
' Zie vooral Dr. Brandes’ verhandeling in Tijdschr. Bat. Gen.,
XXXVII, 5, p. 488 vv.
268 MANGKUBUMI.
Intusschen — Mangkunagara liet den Sultan nog niet met rust.
Hoe of waardoor zegt de Schrijver niet; maar wel dat de Sultan
besloot met een leger tegeu Mangkunagara op te trekken. Oost-
waarts optrekkende, kwam hij een anderen weg in te slaan (Jav.
késlisibban) dan hij moest gaan, waarvan Mangkunagara ge-
bruik makende, terstond rechtsomkeer ging (Jav. nékuq), en op
Ngajogya aanrukte. Hij omsingelde de stad, van plan zijne schoon-
moeder de Kangdjëng Ratu Kantjana gevankelijk weg te voeren.
De gemalinnen van den Sultan vluchtten in de Lodji, toen nog
slechts uit stammen van kokos- en arenpalmen (Jav. glugu)'!
samengesteld. Door den dapperen tegenstand van ’s Compagnie's
troepen onder hunnen Kommandant kon Mangkunagara het fort
(Jav. bètèng) evenmin stormenderhand innemen als zich van het
paleis meester maken, dat door inlandsche troepen onder den
dapperen kapitein Kéngsér (Keyzer?), een jonger broeder van
kapitein Tollong 2, verdedigd werd. De Mangkunagaransche troepen
trokken terug, en gingen de woningen der bupati's, die met
den Sultan ten oorlog getrokken waren, verwoesten en in brand
steken. Alleen de Schrijver Sindusastra was wegens ziekte thuis ge-
bleven. Hij werd omsingeld en doodgestoken. Maar toen men hen
daarop met kogels uit de Lodji beschoot, stoven zij uit-elkaar, en
vluchtten in verwarring westwaarts. 3
Toen nu de Sultan door deu Kraton-beambte (Jav. Kétangg ung)
genaamd Djajapangrantjab vernam, dat de kraton omsingeld was, —
doch de man maakte het nog erger door te vertellen, dat de ge-
heele kraton met alle daartoe behoorende gebouwen verwoest en
verbrand was — keerde de Sultan in grooten toorn met allen spoed
terug. Toen hij nu was aangekome, en vond dat er van ’t geheele
verhaal van Djajapangrantjab niets aan was, werd zijn toorn tegen
dezen nog heviger, te meer hij, voorgevende ziek te zijn, dat niet
het geval was, niet mede ten strijde uitgetrokken was. De Sultan
liet hem lippen en ooren afsnijden.
Den strijd niet willende opgeven, trok de Sultan eenige dagen
later weer uit, trof Mangkunagara aan, waarop een moorddadig
gevecht in het bosch Sima * plaats had, waarbij hem ’s Compagnie’s
t Over dit fort, de Lodji, zullen wij lager uitvoeriger te handelen hebben.
? De Jonge, pass. VII (X), p. 308 „inlandsche kapitein Tollang”. — Ver-
handel. Bat. Gen., XII, p. 194.
8 Verhandel. Bat. Gen., XII, p. 219 vv.
4 Vreede, pass., p. 89.
MANGKUBUMI. 269
troepen onder kapitein Donkel * bijstonden. Ook de Rijksbestierder
Danurédja, die allen man opgeroepen had, nam deel aan den strijd,
maar de Sultan zelf voerde het opperbevel. De troepen van Mang-
_ kunagara werden vernietigd, en hij zelf vluchtte te voet, vergezeld
van zijne vrouw.
Nagezet, begaf Mangkunagara zich met zijne vrouw in een ravijn.
Het ongeluk wilde, dat bij het afdalen zijne kris uit de scheede
gleed, en hem verwondde, zoodat hij met moeite voortging, en
aldoor den arm om zijne vrouw geslagen hield. Nu was er een
Lurah-Kétanggung, genaamd Djajadirana, die gezien had dat Mang-
kunagara gevlucht was zonder gevolg, en in het ravijn afgedaald.
Hij zette hem tot in het ravijn na, haalde hem ir, en dreigde hem
met een lans. Want hij was begeerig naar de door den Sultan
gedane belofte, dat wie Mangkunagara mocht vatten en dooden,
een apanage van 1000 karja en zeven badaja’s als belooning zou
ontvangen. Den lans dreigende naar Mangkunagara opheffende, zag
Mangkunagara naar hem om, en sprak hem aan, hem er aan her-
innerende, hoe hij eerst Magang in de kapatihan en daarna Lurah
Kétanggung was geworden door hem, Mangkunagara, zonder dat
de Sultan er zich mee bemoeid had, dan alleen er zijne toestemming
aan te verleenen. Deze woorden hoorende, werd Djajadirana innerlijk
zeer getroffen; daarbij moe van het dreigend ophouden van den
lans, en ziende dat Mangkunagara’s vrouw weende, wendde hij
zich af alsof er niemand was of hij niemand zag. Maar hij deed zoo,
omdat ‘t nu eenmaal door God bepaald was, dat Mangkunagara
nu nog niet zou sterven, en nog veel zou moeten ondervinden.
Kort daarop kwam Mangkunagara’s patih Danawarsa met drie man
die hem zochten, en hem ondersteunende in het gaan vluchtten
zij met hem. Toen zij reeds verre waren, had Djajadirana — die
den patih niet schijnt gezien te hebben — er vreeselijk spijt van
Mangkunagara toch maar niet gedood te hebben, gedachtig aan
de grootte der belooning; hij keerde terug, maar er was niemand
meer. En in dit geheele geval zag de Schrijver het bewijs voor het
nog van kracht zijnde oude voorschrift (Jav. ilaila), voor kjai
Bujut van Karanglo, die, kjai Ajéng Pamanahan ontvangen en
onthaald hebbende, door dezen tot hem gezegd was, dat hij en
al zijne nakomelingen — waartoe Djajadirana schijnt behoord te
hebben — wel in het geluk van ki Pamanahan zou deelen, maar
1 De Jonge, pass, VII (X), p. LXXVIII, 286. Verhandel. Bat.
Gen, XII, p. 194.
270 MANGKUBUMI.
het hun niet toegestaan was, den titel Mas of Raden te dragen,
of Bupati die een staatsie-pajung voert !.
De Sultan zocht nog dikwijls Mangkunagara te treffen, maar
het was alsof deze verdwenen (Jav. mus na) was. De Schrijver
looft de hoogheid des Sultans, en het geluk des volks onder zijn
bestuur.
De Compagnie droeg vervolgens den Resident (Jav. U prap)
Beuman ? op, te trachten tot eene verzoening van Mangkunagara
met den Susuhunan te Surakarta te komen, gebruik makende van
den benarden toestand waarin Mangkunagara destijds verkeerde. De
Susuhunan zou hem te Surakarta laten wonen, en hem als ambteloos
burger 4000 tjatjah geven, dat voor den vorst niet zooveel te
beteekenen had; en zijn oom de Sultan zou dan dit plan niet kunnen
verijdelen, daar deze er wel geen gegrond bezwaar tegen kon in-
brengen. De Resident Beuman wist daarop ook al de Bupati's voor
het plan te winnen, hun beduidende dat het rustig verblijf van
Mangkunagara te Surakarta tevens het Rijk ten goede zou komen.
Zij spraken er dus den Susuhunan in dien geest over, maar deze
was daar — en wij zouden zoo zeggen, gansch natuurlijk, daar
hij alweer het gelag betalen moest — zeer tegen, daar hi wilde
vermijden den toorn des Sultans op te wekken. *t Kan zijn dat hij
dit gezegd heeft, maar voor zich zelf zal hij er dan wel degelijker
gronden voor gehad hebben. De Bupati's moesten hem dus het
plan van de Compagnie smakelijk maken — m.a.w. de bittere pil
wat vergulden. Zij wezen er'den vorst op, dat de Compagnie ‘t
overigens zelf maar moest weten wat zij verlangde en welke de
gevolgen daarvan konden zijn; want zij, Susuhunan en Sultan,
waren zooveel als de twee echtgenooten (Jav. maru) van éénen
man, de Compagnie. ’t Zou den vorst tot bescherming dienen bij
mogelijke quaesties of oorlog met Ngajogya. Ook zeiden sommigen, *
dat de Susuhunan en Mangkunagara te vergelijken waren bij eene
pajung en haar stok. De pajung beteekende, bescherming, 1. c. de
Susuhunan; de stok was Mangkunagara. Of ook: als de paaltjes op
1 Het verhaal komt voor in de Babad Tanah Djawi van Meinsma
(1874), p. 113, 114, waar ’t de Sunan van Kalidjaga is, die dit tot Ki Pama-
nahan aangaande Ki Karanglo en zijne afstammelingen zeide.
3 Vreede, pass., p. 91.
3 Jav.: saking tjötaning djângka palakijah. In de Babad
Tanah Djawi, p. 176, heet het: tijang petang iladuni palaq
palakijah.
MANGKUBUMI. 271
het graf van Sultan Chamdjata en Umarmaja ', die niet gescheiden
konden worden. Want Ngajogya bleef toch eene eeuwige oorzaak
van bezorgdheid. En ook als Mangkunagara wat verkeerds deed,
dan was de Compagnie daarvoor verantwoordelijk te stellen, want
zij had ‘t alzoo bevolen. Er ging dan ook een brief naar Mang-
kunagara die zijn verblijf te Pangumbaran had, welke door Javaansche
en Europeesche gezanten overgebracht werd. Mangkunagara, die
zich zeer ongelukkig gevoelde, en er genoeg van had met zijnen
schoonvader te strijden, en daarbij bedenkende dat hij wel eens
zijnen vader over zee naar Ceylon zou kunnen nagezonden worden,
was dus de brief zeer welkom. Hij beantwoordde dien naar men
wenschte, te: kennen gevende dat hij de Compagnie verzocht om
de belofte, als jongste zoon beschouwd en behandeld te worden.
Daarop kwam weder toestemmend antwoord; en toen Compagnie,
Sasuhunan en Mangkunagara tot overeenstemming waren gekomen,
maakte Mangkunagara zijne opwachting te Soerakarta, tegemoet-
gegaan door Bupati’s en vertegenwoordigers van de Compagnie.
Hij verkreeg de waardigheid van pinisépuh amardika met een
apanage van 4000 karja; werd beschouwd als officier in dienst
van Surakarta ingeval Ngajogya een oorlog tegen Surakarta zou
willen ondernemen; doch hij mocht geen deel aan regeerings-
zaken nemen. Zijne vrouw de Kangdjéng Ratu Béndara zou insgelijks
aan den Susuhunan onderworpen zijn ; bij garébég’s en officieele gelegen-
heden aan het hof zou zij als hofdame moeten tegenwoordig zijn 2.
De Sultan was natuurlijk zeer ontstemd over deze handeling, en
beklaagde er zich over bij de Compagnie; vroeger was Java onder de
beide vorsten volgens contract verdeeld; en nu kwam het er op uit,
dat de Susuhunan beider gemeenschappelijken vijand ging onder-
houden. De Sultan begreep niets van dat beleid der Compagnie.
Het schijnt dat hij deze regeling wantrouwde, en er de bedoe-
! Vreede, Ind. Gids. Met Sultan Kamdjata is zeker Kamdyah of Am-
byah, de held der Menak (Mal. Hamza b), ook hier met zijn onafscheide-
lijken Oemar Maja, bedoeld.
t Jav.: kang sarta dipunbombongbombong minângka
pradjurittingnagari, dipunbuhaktn jen wontén bab
prakawis gawat saking Matawis ménggaoh pakartining-
prang. Wondene mEnggah pranatanningnagari pange-
ran Mangkunagara botén kenging ngudoni. Kangdjting
ratu béndara inggih botén pisah tumut ngawula, kang
sarta dipunprédi paraqqannipun garébée utawi samu-
wan inggih malé@bét mara q.
272 MANGKUBUMI.
ling achter zocht, om Susuhunan en Mangkunagara te gebruiken
tegen hem '. .
De Compagnie antwoordde hem zeer vriendelijk maar beslist.
Die geheele handeling was niets anders dan bijv. water gieten op
een brandend vuur om dat te blusschen; voornamelijk om een
oorzaak van strijd, ellende en armoede des volks uit den weg te
ruimen. Zij had alzoo volkomen in overeenstemming met het
Contract gehandeld, ja dat zelfs nagekomen. En een vorst was
gehouden de welvaart en rust van zijn volk te bevorderen. De
Compagnie zou veel liever zich alleen met haar handeldrijven bezig
houden, en het bestuur des volks aan de vorsten overlaten. De
leden der Regeering waren niet als de vorsten van Java geboortig.
Toch hadden zij veel medelijden met de Javanen. Daarbij was
Mangkunagara een volle neef van den Sultan, door hem tot schoon-
zoon aangenomen; en al had hij ook tegen den Sultan geoorloogd ,
hield hij toch niet op van zijn eigen vleesch en bloed te zijn.
Nog meer: ook de godsdienst schreef zulk eene verzoenende wijze
van handelen voor. En buitendien: Mangkunagara kwam nu niet
voor rekening van den Sultan; de Susuhunan, in hem eenen broeder
en zijne vrouw eene zuster ziende, was het die voor beiden zorgde.
Zelfs zou het voor den Sultan iets voortreffelijks zijn, als hij nu
ook iets voor zijne dochter bijdroeg. Waarin had dan nu de Susu-
hunan misdaan? Hij moest er veeleer om geprezen worden. En
krachtens datzelfde beginsel had ook de Compagnie beloofd, de
naar Ceylon verbannen Santana’s te zullen terugbrengen naar Java.
Dat zij nu nog niet — ‘t was al geruimen tijd geleden dat de
Compagnie de belofte gedaan had — teruggekeerd waren, was
omdat Ceylon zoo ver over zee gelegen was, en de vaart naar
Java tegen den wind in ging. Maar als zij aangekomen waren,
zouden zij terstond doorgezonden worden. Boven hebben wij reeds
medegedeeld dat de Santana’s werkelijk teruggekeerd zijn.
Men ziet, dat het der Compagnie niet aan argumenten ontbrak ,
al kon de Sultan door al die redeneeringen bezwaarlijk overtuigd
worden; maar hij hield zich vriendelijk. ?
1 Bij de Jonge, pass., VIII (XI), p. LIII lezen wij dan ook: „In hunne
oogen mogt Mangcoe Nagara een noodzakelijk kwaad op Java zijn, waarmee
de Sultan in toom werd gehouden.” Ald. p. 307, 308, 35, 47, 348, 349.
3 Men vergelijk: met het bovenstaande wat de Gouv.-Gen. J. Mossel en
Raden van Indië schreven dd. 31 Dee. 1757; in de bijzonderheden zijn nog
al interessante verschillen. De Jonge, pass., VII (4), p.314—316. Susuhunan
en Sultan beide treden daar in een nog al verschillend licht op.
MANGKUBUMI. 973
Helaas, daar kwamen weer klachten van zijne dochter, door Mang-
kunagara geplaagd en gesard, haar verwijtende zoo weinig ten huwelijk
meegebracht te hebben, zoodat hij er al heel weinig voordeel bij
had, eene prinses getrouwd te hebben. Zijn schoonvader had haar
palanquindragers en de upatjara’s voor eene prinses moeten meegeven.
En de Sultan zond dan ook onmiddellijk gouden upatjara’s en
palanquindragers, en schonk bovendien nog het Kamagéttansche tot
hun onderhoud '. Ngabehi Baurégsa en een Europeesche ordonnants
belastte hij met het overbrengen van een en ander. Met een scha-
terend gelach en minachtende spot nam Mangkunagara een en
ander in ontvangst; hij stelde zich zoo onbehoorlijk aan, dat de
gezanten het niet konden verdragen, en verlof verzochten huiswaarts
te keeren. Toen zij den Sultan verslag van hunne reis hadden ge-
daan, was hij zeer bedroefd en trok het zich sterk aan.
En het leven van zijne dochter de kangdjéng Ratu Béndara werd
er ook niet gelukkiger op; zij kwijnde van hartzeer, en had een
gevoel alsof zij Mangkunagara’s vrouw niet zou kunnen blijven.
Zi) verzocht hem verlof hare ouders te mogen bezoeken , daar zij zoo
sterk naar hen verlangde. Op hare reis werd zij begeleid door den
patih en aanzienlijke inlandsche ambtenaren. Toen zij geruimen
lijd te Ngajogya was geweest en er aan terugkeeren gedacht moest
worden, weigerde zij, aan haren vader te kennen gevende, dat zij
er genoeg van had, en niet in staat was langer met Mangkunagara
te leven.
Toen deze dat vernam, bracht hij de zaak onmiddelijk bij den
Directeur W. H. van Ossenberch te Samarang, opvolger van den
heer Hartingh ?, in behandeling. De heer Beuman was toen nog
Resident te Surakarta. Deze bepleitte de zaak ten gunste van Mang-
kunagara, want hij was zeer bevriend (Jav.: sobat bélengket)
met hem, en hield veel van hem omdat hij hem met geschenken
en beloften overlaadde. Daarom was hij ook ernstig bezig den
Sultan in het ongelijk gesteld te krijgen en Mangkunagara
te verheffen. De heer van Ossenberch was daarover zeer boos op
Beuman, en noemde hem een domme, vermetele dwaas (Jav.:
tijang tjuméntaka) *, die Mangkunagara prees en den
——
1 Dit geschenk van het Kamagëttansche treedt bij de Jonge, pass.. VII
(X), p. 363 wel in een eenigszins ander licht op.
3 Vreede, p. 94. .
8 Zie hier hoe de schrijver van Ossenberch laat spreken: apa arép
ambodoqake tuwan idlir alting, tamtu dtweqqe anému
6* Volgr. VIII. 18
274 MANGKUBUMI.
Sultan laakte; de heer van Ossenberch daarentegen prees zeer den
Sultan en minachtte Mangkunagara. Kin de Schrijver besluit met
de woorden van van Ossenberch tot Beuman: „Neem je in acht,
en probeer het niet kwaad van den Sultan van Ngajogyakarta te
spreken. De heer Beuman zweeg daarop. Maar de heer van Ossen-
berch liet de zaak haar geregelden loop hebhen, en drong bij den
Sultan aan. (Jav. notol). Maar deze wilde zich niet met deze
zaak bemoeien, want zijne dochter had er den leeftijd voor zelf
te moeten beslissen. De Kangdjéng Ratu Béndara, vergezeld van
bupati’s, ging toen zelf eene aanklacht tegen haren man (Jav.
rapaq) indienen bij den Gouverneur te Samarang. ' In het Kantor
agéng werd zij, begeleid door den heer Donkel, door den Gou-
verneur ontvangen, en droeg zij met beleid zeer gepast hare zaak
voor. Zij verklaarde eene sterke antipathie tegen Mangkunagara te
hebben, en niet in staat te zijn met hem te leven. De Gouverneur
beweerde, dat Mangkunagara haar nog altijd lief had, van geene
schuld zich bewust. Ook nam Mangkunagara er geen genoegen mee,
dat zijne vrouw van hem was weggeloopen, en nu tegengehouden werd
terug te keeren; hij verlangde nu de vervulling van de bij het sluiten
van het huwelijk overeengekomen belofte: als de Kangdjéng Ratu
Béndara haar huwelijk wettig wilde laten ontbinden, door het geld
terug te betalen waarvoor zij gekocht was (Jav. mantjal), dan
verzocht hij als pamantjal een grondgebied. (Jav. nagari).
Tegen dezen eisch had de Rijksbestierder Danurédja heel wat in
te brengen. In het huwelijk is het alleen maar het streven van
man en vrouw, dat zij, met elkaar overeerstemmende, zich gelukkig
gevoelen. Als nu zijne vrouw een afkeer van hem heeft, en hij den
moed zou hebben dwang te gebruiken, dan had hij daar toch geen
recht toe. En dat hij een pamantjal in grondgebied verzocht,
dat was een zich ten onrechte als eens vorsten zoon voor te doen
(of: omdat hij meent eens vorsten zoon te zijnP), daar zulks toch
volstrekt niet op het recht steunt. En dan herinnert hij aan de
lage behandeling haar door Mangkunagara aangedaan, en hoe hij
tjilaka, wong esuq sore sedje kétjappe digunggung-
gunggung jen métu népsune pangeran Mangkunagara
kumpéni ora wégah sagéndinge, taqupamaqake balang-
anning djanggël djagung bae tamtu malësat.
! Merkwaardig is van Ossenberch’s schrijven, (de Jonge, pass., VII (XD,
p. 33) waar hij verklaart dat de Kangdjéng Ratu Béndara „van haren man
was afgegaan, van welke zij om eenige kleynagting haar aangedaan eene
aversie had.”
MANGKUBUMI. 275
haren vader beschaamd had gemaakt. Al wilde men dat met hoeveel
grondgebied ook afkoopen, zou zulks toch wel nooit te vergoeden
zijn. Wat de Sultan betreft, die verlangt niets anders dan dat er
naar een modus vivendi zou gezocht worden; door middel van
oorlog een einde aan de zaak te maken wilde hij volstrekt niet;
want Zijne Majesteit had een nobel hart. Al zijne verwachting was
alleen maar van den heer Gouverneur.
Toen de Gouverneur dit antwoord van den Rijksbestierder had
vernomen, maakte hij een einde aan de geheele zaak, door te ver-
klaren, dat de Kangdjéng Ratu Béndara gescheiden was van Mang-
kunagara; dat het grondgebied van Magéttan weer zou teruggegeven
worden, evenals alles wat het eigendom van de Kangdjëng Ratu
Béndara was.
Deze keerde daarop met haar gevolg weer naar Ngajogya terug '.
En nu volgt er iets zonderlings. De Gouverneur droeg bij her-
haling aan den heer (Jav. Uprup) Dongkël ? op den Sultan uit
te noodigen aan den kapitein (Jav. Uprup) Beuman een pratonda
(een teeken, een stoffelijk blijk van ingenomenheid en toegenegen-
heid, een cadeau) te schenken, zóó als hij zelf dat goed vond,
opdat hij gekalmeerd (Jav. lilih) zou worden. Als hij toch nog
ondeugend (Jav. nakal) bleef, welnu dan beloofde de Gouverneur
dat verder voor zijne rekening te nemen. De Sultan voegde zich naar
dit verlangen, en schonk den heer Beuman eene kris. Kn de heer
Benman was daar zeer dankbaar voor, had spijt over hetgeen hij
had gedaan, en verzocht vergiffenis.
Bij hun vertrek van Samarang drukte de Gouverneur de heeren
Beuman en Donkel zeer ernstig op het hart, toch zeer voorzichtig
te zijn in hun beschermen (bewaken) van de beide aan hunne
zorgen toevertrouwde vorsten *.
t Was niet zoo heel lang na de echtscheiding , in het begin van
1765, dat de Kangdjéng Ratu Béndara de echtgenoote werd van
den boven reeds genoemden van Ceylon teruggekeerden Pangeran
Pamot, nu Pangeran Arija Dipanagara geheeten.
1 Vreede, pass., p. 96.
3 De „brave Majoor Donkel werd. na zijn overlijden in 1761 op verzoek
van den Sultan, opgevolgd door den Koopman van der Sluys. De Jonge;
pass., VII (X), p. 369.
3 Zie bij de Jonge, pass., VIL (X), p. 368, Hartingh’s voorstelling van
Beuman, die vrij wat gunstiger is dan die van onzen Baba d-schrijver ; als
ook p. 394, 395 den nog al anders beschreven gang van de echtscheiding,
hare aanleiding en haren afloop, die plaats had in het einde van 1763.
276 MANGKUBUMI.
In het bovenstaande relaas hebben wij in het kort weergegeven,
wat de Babad zoo breedsprakig verhaalt aangaande den strijd
tusschen den Sultan en Mangkunagara, tot op de echtscheiding
van den laatsten en de Kangdjéng Ratu Béndara Onze Babad
stelt in deze periode, evenals altijd, den Sultan in een gunstig
daglicht tegenover Mangkunagara voor; en mag men al van oordeel
zijn, dat de voorstelling in haar geheel niet van eenzijdigheid en
vooringenomenheid geheel en al vrij te pleiten is, — in de teekening
van kapitein Beuman zelfs een weinig fantastisch — dit neemt
niet weg, dat onze Kuropeesche Schrijvers, van welke sommigen
nog al hoog van de eer- en heerschzucht en het prikkelbaar karakter
van den Sultan opgeven, toch lang niet allen gunstig over Mang-
kunagara oordeelen. Wij zouden dan vok meenen , dat de voorstelling
der feiten — en daaronder vooral die welke aanleiding gaven tot
de echtscheiding — bij de Javaansche Schrijvers een groot deel
waarheid bevatten. Zoo lezen wij bijv. bij de Jonge, pass. VIII
(XI) p. XXXVII als zijn oordeel: „De handelwijze des Sultans
jegens zijn schoonzoon, door de Ratoe Bendoro aan diens huis
en liefde te onttrekken, was geschikt en berekend om Mangcoe
Nagara tot vertwijfeling te brengen. Daarmede niet tevreden,
tartte hij dezen uit, door diens onderhoorigen aan te houden,
hem met een inval op zijne van den Soesoehoenan verkregen
landen te bedreigen, en eindelijk bij de Compagnie aan te dringen
op zijne verwijdering uit Java. — „Was het bij dit alles te ver-
wonderen» — riep van der Burgh uit — rdat de pangerang ook nu
en dan getragt heeft den Sultan een trek te spelenP»» Wij zouden
meenen, dat deze geheele voorstelling — grootendeels, zoo niet
geheel en alleen berustende op het oordeel van den Gouverneur
en Directeur J. R. van der Burgh in 1780, ' die zich ? zelf toen
al moest verdedigen tegen hen die hem rvan eenzijdigheid beschul-
digd en verdacht gehouden hehben, de partij van den pangerang
aan te kleven en tegen den Sultan te trekkeny — gekenmerkt
wordt door gebrek aan kennis van feiteu en personen, en ook
onbevangenheid van oordeel; eene voorstelling die historisch even-
min geheel waar kur zijn, als die, welke wy bij de Jonge, pass.
VIL (X) p. 894 lezen van die danspartij en het daarop gevolgde
vertrek van de Ratu Béndara. Er geschiedde ongetwijfeld veel
onder de Javanen, waarvan de Europeesche gezaghebbers, zelfs
' De Jonge, pass., VIII (XI), p. 395 vv.
2 De Jonge, ald. p. 406.
MANGKUBUMI. 277
een man als Hartingh — laat staan een van der Burgh, die zoo-
veel later optrad, en niet als Hartingh, en van Ossenberch, die
gebeurtenissen mee doorleefd had — volstrekt niets, of zeer verdraaid
en verknoeid voorgesteld, ook al soms door ontrouwe ondergeschikte
ambtenaren, afwisten; en psychologisch is de Javaansche voorstelling
ook veel aannemelijker, zelfs al wil men gaarne toegeven dat zij
hier en daar de feiten anders voorstelt dan zij werkelijk hebben
plaats gegrepen, en niet vrij te spreken is van partijdigheid en al
te vrij spel laten aan de zucht tot verdichten. Zelfs het fantastisch
geteekende tafereeltje betreffende Beuman en den Gouverneur te
Samarang geeft veel te denken. Beuman was blijkbaar geen vriend
vai den Sultan, maar te Surakarta wist men hoe met hem te
kunnen handelen. Is het dan zoo bevreemdend, dat de Sultan —
die, zooals uit geheel zijn levensloop blijkt, niet tegen het intrigeeren,
huichelen en liegen van Mangkunagara was opgewassen — over het
vrijlaten van Mangkunagara en het hem schenken van 4000 tjatjah
zich bij de Compagnie beklaagt, en er een daad van ‘s Compagnie’s
zijde, misschien wel een ontrouw samenspannen met Susuhunan en
Mangkunagara te zamen, tegen hem, Sultan, gericht, in ziet? Toch
legt hij er zich bij neer, doet geen enkele daad van vijandschap,
ja, geeft zelfs aan den al heel vreemd optredenden Beuman, om
geen scherper uitdrukking te gebruiken, een pratonda; om al
spoedig weer door Mangkunagara zelf geprikkeld en zwaar beleedigd
te worden, wiens zoo ontzettend hoog opgeven, zelfs onder het
storten van tranen, van zijne innige liefde jegens de Kangdjëng
Ratu Béndara bij de Europeesche gezagvoerende authoriteiten —
en door hen ook als oprecht gemeend wordt aangenomen — ons,
zooal niet geheel, toch zeker voor ?*, deel eenvoudig als huichelarij
voorkomt. Vrij zonderling komt ’t ons althans voor, dat een Gouver-
neur als de heer van Ossenberch, die zelf in 1763 het zijne deed
om de echtscheiding tot stand te doen komen, in 1765 in allen ernst
kon schrijven: „Wat overreding ik ook in het werk heb gesteld,
wat vermogens ik ook heb aangewend, zoo is en blijft hij (Mang-
kunagara) in dat gevoelen, dat zijne lieve gemalinne de Ratoe
Béndoro, des Sultans dogter, tegen haren zin en genoegen en alleen
door dwang van haren vader aangehouden werd, dewelke hem nog
waarlijk zoude beminnen, zoo teeder als de prins haar lief heeft.
Alles wat hij verzoekt, is om zijne waarde Bendoro weer te ver-
krijgen, en hij komt nooit bij den Soesoehoenang noch bij den
Resident Beuman, of zijn mond loopt over van liefdebetuigingen
978 MANGKUBUMI.
wegens zijne verloren gemalinne, waarvan zijn harte vol is.” En
wel bleek des ~pangerangs onverzettelijke genegenheid voor de Ratoe
Bendoro, welker slaapplaats nog ledig blijft staan, zonder dat
iemand zich verstouten durft dezelve te gebruyken of aan te raken.»
De Sultan zou dan ook een geheel ander man moeten zijn geweest
dan hij werkelijk was, om — geprikkeld en tot woede gebracht door
allerlei lage en valsche handelingen — niet tot zijnen dood toe
met een innigen en vurigen haat jegens Mangkunagara bezield te
zijn, zoodat hij er bij herhaling op kan aandringen, dat de rust
en vrede niet zouden kunnen herleven zonder Mangkunagara’s ver-
dwijning. Voor de rust van des Sultans hart zou deze zeker wel
gewenscht zijn geweest. Maar de Compagnie zag de zaken anders
in! Was dit te betreuren of niet? Het verder verloop der geschiedenis
leert ons, dat Mangkunagara wel ophield een vkraman~ te zijn,
maar daarmee zijn slecht karakter niet verloren of zijne onhebbelijke
manieren afgelegd had. De heer van der Burgh — op wiens oordeel
over Sultan, Susuhunan en Mangkunagara eigenlijk de geheele
voorstelling van deze vorstelijke personen in het 24° Hoofdstuk
van de Jonge, pass. VIII (XI) berust — moge een bekwaam
Gouverneur zijn geweest, hij toont toch duidelijk zich al te zeer
door zijne sympathiën en antipathiën te hebben laten leiden, die
zonder twijfel invloed hebben uitgeoefend op zijne beschouwingen
van personen en waardeering van feiten. Zoo werden de zwakheid
en karakterloosheid van Surakarta’s Susuhunan bijna tot eene deugd
en blijken van goede vriendschap verheven, terwijl hem alles wat
de Sultan, onder den invloed van een prikkelbaar en zich zelf
bewust — zeker door eerzucht sterk gevoed maar toch oprecht —
karakter deed, verdacht voorkomt.
Sedert zijne troonbestijging in 1755 was voor Mangkubumi.een
nieuw levenstijdperk aangebroken. Hij had nu, wel niet geheel,
maar toch voor een groot deel het doel van zijn veeljarig streven
bereikt; en was zijne eerzucht in zooverre bevredigd, dat hij als
zelfstandig vorst, als Kungdjeng Sultan Ameèngku Buwanu Senapati
ing ngalaga Ngabdurrahman Sajiddin Panatugama Kalifattollah over
het Rijk Ngajogyakarta regeerde.
Met zijnen Neef, den Susuhunan te Surakarta leefde hij op
eenen voet van vrede, al was dat uit den aard der zaak ook niet
in hartelijke vriendschap.
MANGKUBUMI. 279
De Compagnie was gelukkig den vrede op Java hersteld te heb-
ben, en de Sultan had van die zijde allerminst iets te vreezen , als
hij zich maar aan de Contracten hield, en voorzichtig gedroeg.
Met de onderlinge verhouding van Ngajogyakarta en Surakarta
bemoeide de Compagnie zich liefst zoo min mogelijk. En al liet
die verhouding ook te wenschen over, dat achtte de Compagnie nog
zoo ongelukkig niet, dewijl vhet geensints met de belangen der
Maatsch. guadreert, dat de vorsten dezes lands volmaakt eensgezind
zijn en harmonieren, zoo zullen wij ons ook geen moeite geven
om de verstandhouding tusschen hen verder te cultiveren, dan
noodig is om alle publieque oneenigheden voor te komen of te
weeren.” ' En sedert de meer nauwe banden, die hem met Mang-
kunagara verbonden, ten laatste geheel verbroken waren door de
echtscheiding van zijne dochter, behoefde de Sultan ook van die zijde
niet meer last te hebben dan waartoe hij zelf mocht aanleiding
geven, daar Mangkunagara zijnerzijds wel zou voortgaan met twist-
stoken en kuipen, — en dat zelfs bij herhaling ook werkelijk op
bedenkelijke wijze heeft gedaan, zoodat de onderlinge vrede bijna
verstoord werd — maar het daarbij toch telkenmale zou blijken dat hij te
machteloos was om krachtig en naar zijne bedoelingen doeltreffend
op te treden, en in al welke gevallen de Sultan op den steun van
de Compagnie zou kunnen rekenen, als ’s Compagnie’s dienaren
maar bekwame en eerlijke, trouwe landsdienaren waren, en zijn
zoo licht ontvlambaar gemoed , zijn onverzoenlijke haat tegen Mangku-
nagara, en eene naar het schijnt met het toenemen zijner jaren
minder gunstige ontwikkeling van de schaduwzijde van zijn natuurlijk
karakter tot overdreven eerzucht, prikkelbaarheid , achterdocht en
stijfhoofdigheid, gepaard met eene zonderlinge zwakheid jegens
zijne kinderen, en vooral den kroonprins, voornamelijk in zijne
laatste levensjaren, hem niet tot dwaze of verkeerde handelingen
zouden voeren.
De Sultan zou zich dus nu voortaan geheel aan de belangen en
bevestiging van zijn rijk en volk kunnen wijden, en toonen waartoe
hij in die richting bekwaam en in staat was. Het zouden natuurlijk
Europeesche schrijvers moeten zijn die ovs daaromtrent konden
inlichten. Doch ook zij doen dat niet. Treft men al eens eene
enkele zinsnede aan, die zeer in het algemeen, en dan gewoonlijk
ook iets gunstigs zegt ten aanzien van hetgeen de Sultan voor
zijn land en volk deed en was, en verneemt men van ambtelijke zijde
Ì 1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 47.
280 MANGKUBUMI.
als in het voorbijgaan dat zijn bestuur en behandeling van staats-
zaken flinker en correcter was dan dat te Surakarta — de weinige
ons van elders bekende bijzonderheden van wetgeving en bestuur
daargelaten — behandelen de officieele bescheiden alleen die onder-
werpen inzooverre zij in betrekking tot ‘s Compagnie’s politiek en
hare eigen handelsbelangen stonden.
Over den toestand des volks gedurende zijne regeering kunnen
wij dus eigenlijk niets vernemen, en ons alleen bezighouden met
den persoon des Sultans, waarbij dan zijne kinderen — van welke
hij veel verdriet en weinig vreugde beleefde — vooral ter sprake
moeten komen. Wij willen dus allereerst vernemen, hoe de elkaar
opvolgende Gouverneurs te Samarang hem voorstellen, en daarna
de Babad aan het woord laten komen.
Wat de heer Hartingh, dd. 26 October 1761 schreef hebben wij
boven reeds vernomen. Hij werd opgevolgd door den heer Willem
Hendrik van Ossenberch. die bij zijn aftreden dd. 13 Mei 1765
schreef: ' „De Sultan, van wien ik thans behoor te spreken, hof-
houdende tot Djocdjocarta, die een vorst is dewelk veel schranderder
dan de Soesoehoenang is, maar aan de andere zijde ook in het
geheel die goedaardigheid en inschikkelijkheid niet bezit, en Z. H.
moet als glas, dat is met de grootste voorzichtigheid behandeld
worden, want op het minste dat hem voorkomt en met zijn zinlijk-
heid of concepten, die zomwijlen al wat dwars zijn, niet overeen-
komt, is hij aanstonds onvergenoegd, en dan kan hij zig wel 14
dagen of langer in zijn Dalém als opsluyten, zonder zelfs den rijks-
bestierder te willen hooren; want eens een besluyt genomen heb-
bende, blijft hij daar onverzettelijk en met eene onvergeeflijke
stijfhoofdigheid op staan, zonder dat eenige persuasien Z. H. daar-
van kunnen doen afstappen, totdat hij ziet en ondervindt dat het
onmogelijk is. Hoezeer men mij voornamelijk in den Oosthoek
heeft trachten in verbeelding te brengen, dat Z. H. slegts op zijne
luymen ligt, om bij gelegenheid tegen de Ed. Comp. en den Soe-
soehoenang de wapenen op te vatten, en alle zijne betuygingen
van vriendschap en vredelievendheid slegts geveinst waren, dat
Zijne Hoogheid, dan wel zijne hovelingen, met Praboedjoco, Ma-
layoe Coesoema en andere weerspannelingen in verband leven,
zijn mij echter nog nooit bewyzen voorgekomen, waardoor ik mijn
zegel aan dat sentiment zou willen hangen, integendeel stel ik
vast, dat de Sultan om zyns en zyns kinderen belangens willen,
1 De Jonge, pass, VIII (XI), p. 35.
MANGKUBUMI. 981
nooyt van het attachement der Ed. Comp. zal afstappen, schoon
ik niet zou durven negeren, want daarvan heb ik de ondervinding,
dat die vorst, hetzy met hulp, hetzy met convenientie van d Ed.
Maatsch. gaarne Mancoenagara en alle dezijnen met wortel en tak
zoude willen uitroeyen, de wrok dien Z. H. tegen dezen prins
voedt, tot nog toe onverzoenlijk schynt, en niet als met den dood
of verbanninge te zullen eyndigen. Daarenboven begint de vorst
jaren te krygen, in welke de rust altoos boven den kryg en desselfs
gevolgen gesteld wordt, en ik heb reden om vast te stellen dat
Z. H. alle zyne wenschen zoude vervuld zien byaldien de successie
van het Mattaramsche ryk op zijn geliefden zoon, den Pangerang
Adipattie, onveranderlyk gevestigd was.
Dat zyne hovelingen wel met de rebellen om de eene of andere
oorzaak, zouden kunnen corresponderen, wil ik niet geheel ont-
kennen; doch op wat fundament men zulks den Vorst zoude
attribueren, weet ik niet, ja, zelfs is my van ter zyde verteld,
dat Z. H. de Sultan, zoodra de Kroonprins tot zyne mannelyke
jaren gekomen is, genegen zoude wezen zyn gebied af te leggen
en het zyuen zoon op te dragen, zoo hy zulks maar kon verkrygen,
en dan zyne nog overige levensdagen in rust en in priesterlyke
bezigheden door te brengen, in den Oembol of lustplaats, die met
veel kosten vervaardigd wordt.»
De opvolgende Gouverneur Johannes Vos schreef ! bij zijn aftreden
dd. 24 Juli 1771: „Hoe de Sultan, die althans 56 jaren en 4
maanden oud en nog al tusschenbeyde redelyk gezond is, zig door-
gaans laat kennen van een allerwelmeenendste en pacificqste gezind-
hyd te zyn, dicteeren de successive aparte brieven aan Haar
HoogEds., en de presente constitute der zaaken boven reeds ge-
remarqueert. Het meer byzondere van zyn karakter, in comparatie van
den Kyzer, al by de twee jougste nagelatene memories (namelijk
van Hartingh en van Ossenberch) ampel beschreven, heb ik sulx
thans uiet nodig; en buyten de affaire van de Ratoe Bendora, die
hy, tot groot depiet van den pangerang Mancoe Nagara en de
Keyzer, met den pangerang Diepanagara a° 1765 liet trouwen, en
echter zig van woordbreking aanneemelyk daaromtrent ? heeft vry-
1 De Jonge, pass., VI (XT), p. 171.
3 Van Ossenberch had namel. (de Jonge, pass. VIII(XI), p. 33) geschreven:
„hebbende ik naderhand nog ter naauwernood kunnen uytwerken, dat men
aan het Hoff van den Sultan beloofd heeft, haar niet uyt te huwelyken aan
een anderen prins, zoolang Mancocnagara leeft.”
282 MANGKUBUMI.
geplyt, heb ik hem althoos door betooninge tot redelykhyt kunnen
brengen, daar hy toch zelden zonder fundament iets poseert, en
zyn ryksbestierder Danoeredja by vlagen, en nadat de zaaken
omtrent de benoodigthyd van zyn adviesen kennis het medebrengen,
eredit houd, zynde de betrekking door de dood van Danoeredjas
vrouw, die °s Vorsten zuster was, wel niet zoo sterk; dog het op
handen zynde huwelyk tusschen Danoeredjas dogters, uyt dat bed
gesprooten, met een natuurlyke zoon van den Sulthan, en vice
versa dat van een zoon van Danoeredja uyt desselfs presente vrouw ,
met een natuurlyke dogter van den Vorst, schynt die band weder
te versterken, te meer de Vorst my dit ook zelfs als hem aangenaam
bedeelt heeft en boven dit al die minister zig vol trouw en yver
voor de Compagnie op den duur gedraagt, en ook althons getoont
by deselve zyn uytzigt van vyligheyd gehouden te hebben, indien
het by den Vorst niet had willen lukken.
En den 19" September 1780 schreef ! de heer Johannes Robert
van der Burgh van den zthans bijna 65 jarigen Sulthany dat hy
„heeft een achtbaar voorkomen en vorstelijke houding, en is ook
een verstandig man, maar teflens een capricieux en driftig mensch,
met wien het dikwyls ongemakkelyk is om te gaan; want altoos
bedacht zynde op alles wat zyn glorie en eerzugt koestert, is hy
ook altyd er op uit, om zig boven den Keizer te doen gelden, en
iets te winnen waardoor zyn grootheid uiterlyk vermeerderd en
zyn afhankelykheid verminderd word, en als men hem daarin
tegengaat of zyn wil niet geeft, word hy ligt gemelyk en laat sich
dan somwylen in veele dagen nog spreeken, nog zien. Met hem
dadelyk in zyn passie tegen te gaan, vordert men nooit, en met
hem door Keyzers voorbeeld te persuadeeren verliest men altyd;
maar ik heb, dan eens met billyke vertoogen en gezonde reedenen,
en dan eens met my uiterlyk aan zyn gemelykheid niet te storen
eu te laten uitpruilen, wel wat op hem gewonnen, dan dat is my
ook niet altoos gelukt, doende als hy onverzettelyk blyft, en niet
toegeven wil, om dat te ontleggen, doorgaans tegenverzoeken, die
hy vooraf weet dat men niet inwilligen kan. Ik heb des niet te
min agting voor hem, en Uw Hd. zal ondervinden dat hy ver-
mogens heeft om die een ieder te inspireeren, en oogenblikken
waarin hy zeer innemende kan wezen, en vol is van erkenteunisse
aan de Maatschappye voor zijn teegenwoordige welvaart en grootheyd.
Egter ievert hy, als voorzegd, om zyn aanzien en vermogen te
1 De Jonge, pass., VIL (XI), p. 402.
MANGKUBUMI. 283
vermeerderen, en in alles de gewoontens zyner voorvaderen in te
voeren en te volgen, en dus ook dat van zijne onderdanen zooveel
te vergen als zy maar immers draagen kunnen, op fundament. van
de by de Oostersche Vorsten staatkundige regel, dat het gemakkelyk
Is een arm volk te regeeren.»
Maar vier bladzijden vroeger vloeiden uit dezelfde pen die deze
laatste regels schreef de daarmee toch niet volmaakt overeenkomende
woorden „dat de magt van Soesoehoenan en Sultan en hun ver-
mogen, door den aanwas en welvaart van hunne onderdanen en
landen, tans grooter is als voorheen, en nog dagelyks toeneemd.»
De totaal-indruk, dien deze getuigenissen van vier ambtelijke
Memories — welke wij zonder eenige kantteekening hebben over-
genomen, waartoe anders nog aleens gelegenheid zou zijn geweest,
zelfs die van den heer van der Burgh — bij ons achterlaten, is zeker
in het algemeen niet ongunstig ten opzichte van den persoon en
het karakter des Sultans; ook niet tegenover zijne onderdanen , die
als Javanen door een Javaansch vorst geregeerd en bestuurd zullen zijn
geworden, en min aanwas en welvaarts dan ook vooruitgingen.
Hageman zegt (I p. 219) later zelfs, dat hij „bragt zijn gebied op een
hoogen trap van welvaart,” en vwerd later bij zijn overlijden
algemeen betreurd.” Uit een schrijven van den Gouverneur P. G.
van Overstraten, dd. Samarang 3 November 1792 (bij de Jonge,
pass. IX (XII) p. 294) vernemen wij, dat de Compagnie ruit het
Djocjocartasche meer indigo kreeg dan uit het Souracartasche '.
Ook de Babad-schrijvers geven ons geen bericht omtrent het
binnenlandsch bestuur en den toestand des volks. Kigenlijk kent
de Babad-schrijver geen vonderdanenr; hij kent alleen »Vorsten
en hunne familie» tot wier grootheid en heerlijkheid de vonder-
danenx behooren. Van daar dat ieder wonderdaanr een vabdi dalém~,
een vkawulay, d.i. dienaar heet. De Ba bad-schrijver — als man
van en voor het hof — komt daarom niet verder dan van tijd tot
tijd eens even als in het voorbijgaan aan te teekenen, dat „het rijk
welvarend, bloeiend en volkrijky werd, en — vooral in poëzie —
dat rvoedsel en kleeding goedkoop en overvloedig verkrijgbaar
waren”; dat ral wat geplant werd voorspoedig zich ontwikkelde en
vrucht droeg; en ook wel dat een vorst het een of ander wetboek
liet afkondigen, die in den regel zeer rechtvaardig en zeer mild-
1 Men zie ook: Verhandeling over de vragen enz. door Mr.
S. C. Nederburgh (1802), p. 173. — Tijdschr. v. N. IL, Ul, p. 210, 211.
— Idem, VI, 8, p. 129, 130.
234 MANGK UBU MI.
dadig is — kortom: ook dit alles eigenlijk alweer op den luister en
de grootheid van den vorst uitloopende; al hetgeen niet wegneemt,
dat men sous zeer zonderlinge en bedenkelijke daden en hande-
lingen van hem weet te verhalen, die nog wel eens tegelijk gezegd
wordt godsdienstig en ijverig in het waarnemen van zijn godsdienst-
plichten te zijn. Zoolang de #Kraman'ss er zijn, zoolang er „oorlog»
was, heerschten ellende, armoede, droefheid. Maar zoodra is er
geen voorlogy, en zijn de »Kraman’sv verdwenen, of het volk is
al vrij spoedig weer welvarend en prospereert. Wij kunnen ons
zoo voorstellen, welke de mate en waarde dier welvaart in den
loop der 18° eeuw, en eigenlijk nog in de 19° eeuw op Java was
en nog is.
Het beweeglijke, in spanning houdende en piquante in het leven
van Mangkubumi is met zijne huldiging tot Sultan en het onaf-
hankelijk prins worden van Mangkunagara eigenlijk afgeloopen. De
guerilla-oorlog met al zijne avonturen , ook ellende; het zich nu hier
dan daar vertoonen van eenen vijand, die de Compagnie heel wat
zorg en nadeel veroorzaakte, en verslagen al spoedig weer plotseling
elders optreedt, doch ook wel eens eene overwinning behaalt; onder
dit alles door het optreden, intrigueren, doch ten laatste voor
Mangkubumi onderdoen van Mangkunagara —- dat alles is nu
afgeloopen en voorbij. Mangkubumi is als Sultan tot rust gekomen ,
leeft en werkt nu verder alleen voor zich zelf en zijne familie,
omgeven van zijn eigen onderdanen, en heeft onze Babad nu
verder, in bijna fragmentarischen stijl, niet anders dan allerlei bij-
zonderheden uit het hof- en familieleven des Sultans te verhalen,
waartoe wij ook de twisten met Mangkunagara kunnen rekenen,
die zoo nu en dan de Compagnie's dienaren met zorg en kommer
vervulden.
Zoo allereerst de korte mededeeling dat vele bupati’s tot Pa-
ngeran Djuru (de van Ceylon teruggekeerde Pangeran Natakusuma)
kwamen, om hem, overeenkomstig het verlangen van den Sultan,
onderdaniglijk en beleefd te verzoeken, zoo goed te willen zijn,
hen te onderrichten hoe zij den vorst het best zouden kunnen
dienen. Door zijne reis naar en verblijf te Ceylon had hij wereld- en
menschenkennis opgedaan, hetgeen, gevoegd bij zijne vroegere
ervaringen, hem uitnemend in staat stelde, den prijaji’s en Santana's
te zeggen, hoe zij zich tegenover de Compagnie — met welke hij
MANGKUBUMI. 285
altijd op goeden voet wenschte te leven — en de Kuropeanen iu
het algemeen behoorden te gedragen. Én zijn persoonlijk karakter
en verruimde blik maakten hem zeker ook geschikt hun aanwijzingen
te geven voor het bestuur des volks. Het was zeker een verstandig
inzicht dat den Sultan er toe leidde dezen prins alzoo aan zich te
verbinden, en zijne — vroeger reeds vermeldde — belofte aan de
Compagnie te vervullen, dat Natakusuma slechts ambteloos als
een pinisépuh zou leven.
Deze Pangeran Djuru zal een wijs en politiek man zijn geweest,
daar de Sultan hem in dezen tijd ook belastte met eene zending
paar het hof te Surakarta; naar de Schrijver het uitdrukt om
zijne opwachting daar te gaan maken '; waartoe of waarom zegt
de Schrijver niet. Bij zijn komst te Surakarta scheen de Susuhunan
wat verlegen te zijn ?, maar hij trachtte dat door vriendelijkheid
te verbergen. Ook bracht hij een bezoek aan Pangeran Mangku-
nagara, die hem tot een feestmaaltijd had genoodigd, hoewel zijn
grootvader * daar niet heel veel zin in had, waarschijnlijk omdat
hij dezen Pangeran te goed kende. Toen dan ook Pangeran Mang-
kunagara wèl gedronken had *, begon hij smalende den spot te
drijven met Pang. Djuru en zijnen naam „Djurur, daar toch vele
en velerlei personen, zoo goede als slechte waarvan hij de slechte
bijzonder accentueerde, zoo genoemd worden. Het waren natuurlijk
niet anders dan beleedigende aardigheden, hatelijkheden, aan het
adres van Pang. Djuru en den Sultan; doch Pang. Djuru, die zoo
wijs was geweest niet te veel te drinken, bezat genoeg takt die
waardig en kort maar toch vrij stekelig te beantwoorden Hierdoor
liep dit woordenspel gelukkig dan ook nog vrij kalm af; zoo, dat
Pangeran Mangkunagara op eens den inval kreeg, bij hem te
informeeren naar den welstand van zijnen vader. Pang. Djuru ant-
woordde, dat die naar de Kaap de Goede Hoop was verwijderd ;
overigens kon hy niets zeggen. Pang. Mangkunagara onderdrukte
zijn tranen, was zeer aangedaan, en gevoelde zich klein 5.
Pang. Djuru keerde vervolgens naar Ngajogya terug, en deed
den Sultan verslag van zijne reis. De Sultan was zeer verblijd.
Uit dit relaas krijgen wij zoo den indruk, dat dit bezoek niet
1 Vreede, pass., p. 91, 92.
3 Jav.: asëmu lingsé m.
3 Jav.: ing kang ejang.
$ Jav.: smu wuru.
* Jav. apés.
286 MANGKUBUMI.
anders dan een beleefdheidsbezoek is geweest bij gelegenheid van
des pangeran’s behouden terugkeer van Ceylon. Wij herinneren ons
ook, dat hij nog op Ceylon zijnde weigerde terug te keeren naar
Java als het de Susuhunan was die zijn terugkomst verzocht had.
Dit teekent de verhoudingen van beide personen, en was zijne reis
naar Surakarta zeker niet louter voor zijn pleizier. Het zal wel
veelmeer een politiek inzicht zijn geweest dat Sultan en Pang.
Djuru tot deze betooning van beleefdheid en streven naar wel-
willende onderlinge verhoudingen bewoog.
De Sultan heeft veel verdriet door zijne kinderen gehad. Hij
had er een groot aantal; doch slechts een enkele kon hij met
ingenomenheid aanzien. De Babad-schrijver brengt ons allereerst
in kennis met de twee oudsten zijner zoons, den Pangeran Ngabehi
en Pang. Adipati; en eenen veel jongeren Béndara Raden Mas
Sokawati.
De Pangeran Ngabehi was de oudste, maar reen onechter zoon
van den Sultan '. Hij was zeer onbedreven in literaire kennis ?,
en misdroeg zich zoodanig in het paleis *, dat hij den toorn zijns
vaders zich op den hals haalde, die, naar men zeide, hem zelfs
wilde dooden. Maar de Pang. Djuru kwam hier tusschenbeiden ,
waarop de Sultan besloot, zijnen zoon aan de leiding van dezeu
Pangeran toe te vertrouwen. Hij ontnam hem echter zijne upatjara:
verbood hem eene pajung te voeren of prinselijke kleeding te
dragen, en ontnam hem het corps Pradjurit Djajengastra.
Hij zou voortaan slechts als een Santana mogen leven. De prins —
onderwierp zich daaraan, en wist zich te schikken in zijn lot,
waarmee hij zoo goed als verdwijnt van het tooneel der geschiedenis.
Het is deze Pang. Ngabehi, van wien de Gouverneur J. R. van
der Burgh dd. 19 September 1780 * schreef, dat hij 743 jaar
out is, zuchtende onder de ongenade zyns vaders, in een sobere
toestand.»
Den op dezen Pangeran volgenden zoon stelt de Babad ons
onmiddelijk voor als Putra dalém Pangeran Dipati; deze was toen
1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 36, 350.
3 Jav.: sangét kirang limpat ing séstra.
3 Jav.: purun angrémbas ing lulut.
4 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 403. — Ook „Memorie” van Siberg , dd.
18 Sept. 1787, bij de Jonge, pass., IX (XID), p. 86.
MANGKUBUMI. 287
kroonprins. Het waren deze twee oudste zoons die assisteerden !
zoowel bij de samenkomst van Hartingh en Mangkubumi te
Padagangan als bij de huldiging van Mangkubumi tot Sultan te
Gianti ?
Verder noemt de Babad hier den Pangeran Natakusuma, welken
wij later zullen ontmoeten. |
De Pangeran Dipati wordt ons door de Ba bad voorgesteld als
een zoon die zijnen vader ontzachlijk veel verdriet aandeed. Behalve
zijne onkunde aangaande de Jav. literatuur * , was hij buitengemeen
trots en verwaand; handelde dikwijls tegen de aanwijzingen zijns
vaders, of begaf zich naar de tolpoort, waar hij zich met chineesche
vrouwen afgaf, dat tot allerlei onaangenaamheden leidde. Ook begaf
hij zich naar de Barabudur om de duizend beelden te zien *,
hoewel "1 reeds eene voorspelling van de voorvaderen was, dat als
een prins die beelden zag, deze plotseling ongelukkig zou worden 5,
want daar was een beeltenis bij, voorstellende een satrija in een
kooi opgesloten; en nu was het het noodlot van den Pangeran Di:pati,
dat hij dit beeld volstrekt wilde zien. Later begaf hij zich naar de
Kadu, waar hij een recht ontuchtig leven leidde °. Zijn vader had
daar veel verdriet door, daar ‘t zoo ergerlijk was, dat het zelfs
ter oore van den Gouverneur te Samarang kwam, en deze den
Sultan daarover onderhield. Beschaamd en toornig zond de Sultan
eenige bupati’s lébét met gewapenden, om den Pangeran Adipati
aan te zeggen naar Ngajogya terug te keeren; zoo hij niet goed-
schiks wilde, dan met geweld, desnoods dood. De Pangeran ging
mee; werd door zijnen vader heel goed ontvangen, maar weldra
werd hij ziek, kreeg bloedspuwingen en stierf. En hierop laat de
Babad-schrijver onmiddelijk volgen: saking pakewëddipun
kadamël wados. Nu schreef de Gouverneur-Generaal J. Mossel
dd. 30 December 1758 7: vzynde Zyn Hoogheits oudste zoon den
Pangerang Adipatty Hamancoenagara overleden.r Doch de Gouverneur
N. Hartingh schreef dd. 26 October 1761 *: „Des Sultans oudste
1 Hartingh’s ,Dagregister” bij Louw, pass., p. 112.
3 De Jonge, pass., VII (X), p. 364.
3 Jav.: dereng priksa séstra lukita.
4Jav.: ningalli rétja sewu.
8 Jav. dumadaqqan apés.
6 Jav.: rujah rujah amugdut estri kados andtkim ajam
kemawon.
7 De Jonge, pass., VII (X), p. 320.
8 De Jonge, pass., VII (X), p. 365. — Vreede, pass., p. 93.
288 MANGKUBUMI.
zoon die bywylen zinneloos was, ten minsten veel onhebbelijkheden
uytvoerde, heeft de Sultan door vergif van kant geholpen.» Dit
laatste kan ons tot commentaar dienen van hetgeen de Ba bad-
schrijver in bedekte termen laat vermoeden.
Geen wonder, dat de Sultan zich uitermate bedroefd gevoelde
wziende die twee zoons, van welke geen van beiden hij iets wist
te maken. Ernstig was het zijne bede tot den Almachtige, dat
hem een zoon mocht geschonken worden, die verstandig was en
eenen grooten geest bezat.» — En het scheen wel, alsof hem
dat geluk geschonken werd in den Béndara Raden Mas Sokawati,
op wien hij al zijne liefde overbracht, daar hij een zeer schoon
en vorstelijk voorkomen bezat, en ook een vorstelijk karakter
scheen te bezitten. Bovendien was hij voorzien van een roode
moedervlak !.
Deze prins was, volgens onze Babad, een zoon van een jongere
zuster (= adi) van Pang. Rangga 2, die hij den Sultan tot echt-
genoote gegeven had onder belofte aan hem Pang. Rangga, dat
als hij eenen zoon bij haar kreeg, deze tot kroonprins zou verheven
worden. En zoo geschiedde dan ook dat hij tot Pangeran Adipati
Anom voorbestemd werd, en zijne moeder den titelnaam van Ratu
Kadipaten verleend werd. * Intusschen bestond toen voor den Saltan
het bezwaar, hoe ‘t nu aan te leggen met zijnen ouderen zoon,
die reeds tot kroonprins benoemd was geworden. De dood van
dezen — dien wij zoo even vernomen hebben — gaf de gewenschte
oplossing, en hief alle bezwaren op. Dezen zoon werd dus den
titelnaam Pangeran Adipati Anom Amèngku Nagara ing kang
sudigbya maharadja putra narendra. Al de Santana’s, ook die van
den overleden kroonprins, werden aan hem ondergeschikt ver-
klaard. +
Deze nu. tot kroonprins voorbestemde, en later ook daartoe
verheven *, zoon van den Sultan, was — naar men zegt — geboren
op den berg Sundara in Kadu, nabij de desa Télahap, gedurende
1Jav.: den bandanni toh marus.
2 Deze moet een oudere broeder van den Sultan zijn geweest, want hij
was een uwa van den Raden Mas. Hij komt ook voor in de boven geciteerde
opgave in de Babad Gijanti, I, p. 40. Maar hoe kan dan de adi van
Pang. Rangga de vrouw van zijn jongeren broeder den Sultan zijn ?
8 Jav.: andalëm wetan.
4 Jav.: katraq sami dipun @ydagq.
6 Dit zal im 1758 zijn geschied.
MANGKUBUMI. 289
den oorlog in pl. m. 1749, waarom hij in zijne jeugd ook Raden
Mas Sundara werd genoemd. Dat hy werkelijk in pl. m. 1749 moet
geboren zijn, blijkt uit de verschillende »Memoriesy van de Gou-
verneurs te Samarang. Zoo schreef Hartingh dd. 26 October 1761 !:
„De Sultan heeft drie vrouwen, egter uyt geen hooge stammen
geboren, een zoontje van omstreeks 10 & 11 jaren, die reeds ook
al den naam voert van Pangerang Adipatty Anom, en wordt alomme
voor kroonprins gereguleerd, waaraan Haar HoogEdelh. haar
segul ook hebben gelieven te hangen, bij brieven van 11 December
1758. Dat prinsje is gesproten uyt eene gemeene ? vrouw als in
den oorlog daarmede getrouwd zynde, echter den titel voert van
Ratu Maas./ —- Den 24% Juli 1771 schreef de Gouverneur Vos ?:
„Des Sulthans zoon, de kroonprins, thans 22 jaar oud, is getrouwt
met een dogter van Pangerang Pacoediningrat, die een zoon was
van de bekend ryksbestierder Notto Coesoema; hy heeft er geen
kinderen by in het leven; ik moet van hem getuigen dat hy zig
seer wel gouverneert, en by myn tyd geen traces zyn geexteerd,
waarvan men voor deese reden vondt hem te verdenken, en dat
wat na het stoute en vindicative hebben zoude.r — De Gouverneur
van der Burgh schreef dd. 19 September 1780 *: „De Sulthan
heeft tweer (volgens Hartingh drie, en volgens Siberg vier) „vrouwen
gehad, van welke er nog maar een leeft, zijnde de Ratoe Kadipatten,
moeder van zyn geliefste zoon de kroonprins Pangerang Adipatty
Anum Mangcoenagara, tans 31 jaar oud.» — En de Gouverneur
Siberg schreef dd. 18 September 1787 +: »van de twee vrouwen
die hy gehad heeft» (maar op de volgende pag. 86 spreekt hij
van „de vier egte vrouwen en verscheydene bywyvenr) vis nog
in leven de Ratoe Kadipatten, moeder van zyn zoo teeder geliefden
soon, den kroonprins Pangerang Adipatti Anom Mancoenagara,
thans 38 jaren oud.»
Dat naar de voorstelling van onze Ba bad de Sultan aanvankelijk
zijne liefde aan dezen zoon schonk, en op hem al zijne hoop voor
de toekomst bouwde, laat zich begrijpen. Maar hoe deze liefde
nog zoo lang heeft kunnen voortduren, of liever: voor de buiten-
! De Jonge, pass., VII (X), p. 364.
3 Eene adi (?) van Pangeran Ringga kan men geene „gemeene? vrouw
noemen. Hartingh schijnt niet geweten te hebben, dat zij een familielid
van den Sultan was.
8 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 402.
4 De Jonge. pass., IX (XII), p. 85.
6° Volgr. VIII. 19
290 MANGKUBUMI.
wereld door hem geveinsd werd — in aanmerking genomen het
karakter en de handelingen van dezen zoon — is alleen te ver-
klaren door de vroeger gegeven belofte aan Pangeran Rängga en
het bestaan van zijne moeder de Ratu Kadipaten; en misschien
ook de vrees voor eenen nieuwen successieoorlog; want al blijft
de Sultan hem ook ten einde toe als kroonprins handhaven en
voor de buitenwereld eeren, had hij toch blijkbaar al sedert vele
jaren al zijne liefde en vertrouwen aan eenen anderen zoon, den
Pangeran Natakusuma geschonken, over wien wij straks nader
zullen hooren. Toch treft het onze aandacht, — al verwondert het
ons ook niet, daar het veel heeft van een elkaar naschrijven; of
een bewijs levert, hoe de Sultan de meer intieme zaken van zijn
familieleven ook voor de Gouverneurs wist te cacheren — hoe
de elkaar opvolgende Gouverneurs zich over dien prins als „den
geliefsteny of vteeder geliefden zoons van den Sultan uitlaten,
welke voorstelling toch zoo geheel in strijd is met wat de — in
deze zeker beter ingelichte — Babad zegt. En in het blootleggen
van de schaduwzijde in het karakter van den kroonprins verschillen
toch in den grond der zaak de Europeesche bronnen niet veel van
de Javaansche. Zoo zegt de Gouverneur van der Burgh ', dat
de kroonprins „zyn verstand en oordeel wel heeft, dog een trotze,
verwaande Javaan is, en nog weinig blyken heeft gegeven, dat
veel goeds van hem te wagten is, maar wel dat hy zwanger gaat
met begeertens tot de kroon, en het denkbeeld koestert dat al wat
hij wil geschieden moet, of anders neigd om zig gevoelig te toonen
en uit te spatten, zooals hy in 1778 heeft gedaan, door in stilte
misnoegd het hoff te verlaten en eenige dagen rond te zwerven, mits-
gaders intusschen een van ’s Keysers tolpoorten te laaten spolieeren
en afbranden, alleen maar omdat zyn vader niet aanstonts bewilligde
in zijn begeeren om hem de dogter van zeekeren korts bevoorens
omgekomen Pangerang Rongo ter vrouwe te geven , niettegenstaande
hy toen reeds 3 vrouwen en een vry grooter getal bywyven hadt.
De Sulthan heeft daarop toe — en hem die vrouw gegeven, en
alzoo getoond dat hy zyn zoon viert, waarscheinelijk omdat hy
hem reeds te veel gezag en vermoogen gegeven heeft om hem
anders te bedwingen.» — Ook onze Babad bespreekt dit geval,
en komen wij daar nog nader op terug. — En ouder verwijzing
naar deze voorstelling van van der Burgh schreef de Gouv.
1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 402.
MANGKUBUMI. 291
Siberg ': „Bij de nagelaten Memorie van den Heer van der Burgh
§ 10 wordt deselve niet voordeelig beschreven, maar nu hy meer
jaren en ondervinding heeft, moet ik hem het regt doen van te
seggen, als dat syn gedrag eu wandel thans vry geschikter is, en
in "t algemcen meer gesien en geacht wordt dan voorheen; dog
op verre na het verstand van den Sulthan zyn vader niet hebbende,
zoo zal de troon veelal zyn luister verliezen, wanneer hy die komt
te beklimmen.» — Kort en krachtig laat zich de kapitein ter zee
A. Kuvel uit in een rapport over zijn bezoek aan de hoven van
Soerakarta en Djokjokerta ? dd. 28 October 1788: „de kroonprins
van Djokjokerta schijnt ons toe nog vrij onbeschaafd en met den
Europeër niet zeer gemeensaam te wezen en merkelijk verschillend
van den nu tot keizer verheven voormaligen kroonprins van Soura-
carta, die de vriendelijkheid zelve is.» — Onze Babad stelt hem
niet beter voor; ja eigenlijk nog minder goed, of liever slechter,
dan al de geciteerde schrijvers. Vóór dat de Babad echter met
hare beschrijving van dezen kroonprins, en ook van andere kin-
deren van den Sultan, voortgaat, deelt zij ons enkele niet samen-
hangende voorvallen uit dit tijdperk mee, die voor ons grooten-
deels de waarde hebben eener karakter-teekening van dien tijd.
Allereerst een kort bericht betreffende Uprup Dongkël; d.i.
de bekende kapitein Donkel. Reeds in Augustus 1754 had Hartingh
hem als adjudant (tegelijk met den koopman Breton en Tollong
en een tolk)? tot Mangkubumi afgevaardigd om over de vredes-
voorwaarden te onderhandelen; hij was tegenwoordig bij de samen-
komsten van Hartingh en Mangkubumi te Padagangan in September
1754; was ook tegenwoordig bij de plechtigheden te Gijanti in
1755, en Lid der Verdeelings Commissie als een der gemachtigden
van Mangkubumi; en had overigens wegens finantieele — en andere
zaken met den Sultan veelvuldige aanraking. Ook was hij tegen-
woordig bij de onderwerping van Mas Saïd in 1757 in het gevolg
van Hartingh, en had toen den rang van Majoor. Hartingh noemt
hem * „den braven Majoor Donkelr. Omtrent hem nu deelt de
Babad mede, dat hij om de pacht van een tolpoort en de vogel-
' De Jonge, pass., IX (XII), p. 85.
3 De Jonge, pass., IX (XII) p. 150.
8 Louw, pass., p. 91 enz.
‘ De Jonge, pass., VII (X), p. 369.
292 MANGKUBUMI.
nestjes verzocht.! Zijn verzoek werd geweigerd. Hij was daarover
zeer beschaamd. Daarop stierf hij. Maar zijn opvolger, Uprup
Pan Druwis? werd een en ander op zijn verzoek geschonken.
Omtrent dit geval teekent de Babad verder aan: „want vroeger
was er al over beraadslaagd, maar was er niemand die aannam de
pacht op te brengen. Zelfs de Uprup Pan Druwis gebruikte als
persoon achter welken hij zich verschool (Jav. mawi wrana;
of: waardoor hij onbekend bleef) eenen Javaan, genaamd Tuméng-
gung Sabandar (Mal.: Sjahbandar) Réqsanagara, en den Kapi-
tein der Chineezen. De Sultan gevoelde zich daarom zeer aangedaan
(Jav.: ngungun) na den dood van Uprup Dongkél, bedenkende
dat hij achter was gesteld bij zijnen opvolger, door aan zijn verzoek
om die pacht niet te voldoen. En nog grooter werd zijne droefheid,
toen hij aan Dongkél’s braafheid dacht, en dat hij hem alreeds
gekend had, van dat hij nog pas korporaal was tot hij wegens
zijne uitnemende diensten tot Uprup was bevorderd.»
En nu verhaalt de Babad, dat er later een officier was,
genaamd kapitein Djangkung, die door zijnen slaaf vermoord werd,
omdat zijn heer hem nogal hardhandig behandelde, hetgeen hij
niet kon verdragen, daar hij tevens de schoonvader van den kapitein
was, aangezien deze zijne dochter tot gundiq had genomen. De
slaaf werd gevat, en de Sultan beraadslaagde over het geval met
den Rijksbestierder, de Najaka's, Panghulu en Uléma’s; want aan-
gezien de moordenaar een Islamiet, en de vermoorde een Euro-
peaan, d.i. een Niet-Islamiet, was, deed zich de vraag voor,
welken straf in dit geval de moordenaar moest ondergaan? Hoe
de zaak uitgemaakt werd en afliep vertelt de Babad niet.
Wel het oordeel van den Panghulu, dat als beiden Islamieten
a ae e
! Jav.: nuwun anggaduh bandar tuwinsarangburung.—
Blijkens de ,Memorie” van den Gouverneur van Ossenberch (de Jonge,
pass., VIII (XI), p. 38) was de pacht der vogelnestjes aan de vorsten
afgestaan, die dezelve gemeenlijk voor drie jaren verpagten. (Tijdschr. v.
Ned. Indië, HI, p. 210). Dat een vertegenwoordiger der Compagnie wel
meer deze en dergelijke particuliere, winst-aanbrengende ondernemingen
behartigde is bekend. In het werk van de Jonge kan men daar interes-
sante voorbeelden van vinden.
? Hartingh schrijft 26 October 1761 (de Jonge, pass. VIT (X) p. 369) dat
te Ngajogya „legt als Resident de koopman Van der Sluys, waarom de
Vorst mits het overlyden van den braven Majoor Donkel zelf heeft verzogt”.
MANGKUBUMI. 293
waren, de straf kisas, (doodstraf) was; maar nu kon het slechts
eene boete, (bloedprijs) zijn, door de Regeering te bepalen. !
Eenigen tijd daarna besloot de Sultan tot het bouwen van een
steenen Lodji (fort), daar tot nu toe een van glugu, kokos- of
arén-stammen, had gediend. Tederen dag ging de Sultan naar het
werk zien. Toen dit klaar was, werden er vier wachten voor aan-
gesteld, geheeten: de Westelijke, Djajawisesa; de Oostelijke,
Djajaprajitnja; de Noordelijke, Djajaparusa; en de Zui-
delijke, Djajaprakoswanningprang.
Inderdaad — eene bevreemdende mededeeling voor ieder, die
met het werk van de Jonge bekend is. De heer Hartingh schreef
alreeds dd. 26 October 1761 ?: „Ons volk of guarnisoen vatten
post in een benting of opgeworpen vijfhoek van aarde door palis-
saden ondersteund, dog de woningen zijn altemaal van bamboezen
en atap, dus ligt aan brand geéxponeerd, egter is er nog al een
graft om gegraven en ligt meer als een canonschoot van ’s Vorsten
dalém, voorzien van 9 pds. oude yzeren canons van 4 ®& bals en
eenige Coehoorns handmortiertjes, waaruyt nu en dan al een
schootje moet geschieden, alzoo de Sulthan, daar wel voor is,
als hy uytgaat en de vastigheyt passeert, of zyne vrouwen of
moeder, ook by ontfangst van brieven, en er extra opstaat als van
ouds gebruykelyk, ‘tgeen al wat kruyt wegneemt, dog stel nog al
wel zoolang met zulke kleynigheden te paayen zullen zyn, want
Zyn Hoogheid als eens voorgeslagen zynde, dat het zoo hoog op
stok liep, zoo beantwoordde hy dit naar zyne gewoonte grimlachende:
het manqueert immers de Compagnie nog aan geen kruyt.
„Liedaar, Mynheer en Vriend! hetgeen UFd. insgelyks zult dienen
gade te slaan, bij desselfs opreyze ten minste om die benting wat
vaster te maken; wenschelyk was het dat alle canons uyt de boven-
landen waren, edoch men kan niet altoos zooals men wil en dit
is de oorzaak, dat het nog niet geschied is.”
Hartingh’s opvolger, de heer van Ossenberch schreef dd. 13
'Jav.: déstun namung dijat istidjajadding nagari. —
Het vóórlaatste woord zal wel zijn het Arab. BO) ac } = istidjadat = ver-
hooging , vermeerdering (van een bedrag). De verhoogde bloedprijs is ver-
schuldigd omdat de doodslag met opzet (prémeditation) heeft plaats gehad.
Zie Mr. L. W. C. van den Berg in Fath al-Qarib etc. p. 543—567.
3 De Jonge, pass., VII (X), p. 369.
294 MANGK UBUMI.
Mei 1765 f: „Lang werk heeft men gehad, en ik heb myn aan-
zien ten hove zoowel als successive door brieven den Sulthan
ernstig verzogt om tot securiteyt van 's Compagnie's dienaren te
Djokjocarta een benting of fortres te helpen willen extrueren; dog
altoos te vergeefs. Men heeft wel reeds een jaar of twee geleden
begonnen de zoogenaamde logie in aarden wallen te besluyten;
dog de aarde te stoffig en zandig zynde, konde niet houden,
zoodat eyndelyk de Vorst te rade is geworden, op myne herhaalde
instantien, rondsomme de woning der KEuropesen en waaraan zij
thans bezig zyn, een steenen fortres te laten bouwen, zoo hegt en
sterk, naar de teekening die de ingenieur Frans Haak daarvan
gemaakt heeft, als er eenige op Java te vinden is; terwyl de
noodsakelykheid vereysschen zal, derwaarts eenig meerder canon
te laten voeren, want daarvan is men byna geheel destituut.
Men zal dus in het toekomende voor het guarnisoen zooveel
bekommering niet behoeven te hebben, als ik wel gehad heb
wanneer ik voor eene rupture vreesde, dewijl er toen niets was
hetgeen eenige dekking konde geven, ja zy waren veel veyliger
in een open veld, dan in die zoogenaamde logie.
Dit verhaal klopt voor een deel met wat de Babad zoo even
beschreef. Maar 2 den 381" December 1765 — dus 7 maanden
later — luidt t in den jaarbrief aan de Bewindhebbers der Gen.
Oost-Indische Compagnie: rhebbende de Sulthan zelfs, om zijne
welgezindheid te toonen, het dikwyls gereitereerd verzoek ge-
accordeerd, en ook gelast de noodige materialen byeen te brengen,
tot het bouwen van een fortres te Dokjokarta , met welkers extructie
men daar thans yverig bezig is; hebbende wy de ministers nevens
den resident aan dat hoff by meergem. onze letteren van den
Qden April aanbevolen, den vorst met alle vriendelykheid te animeren
tot de spoedige volbouwing van hetzelve, om bij eenigen kwaden
aanslag in der tyd eene secure retraite te hebben, en zig daarin
te kunnen mainteneren; blykende by ’s Gouverneurs aparten brief
van 15 November, dat er apparentie was om het fortres in het
volgende najaar in eene complete ordre te zullen zien.»
De Lodji was dus toeu nog riet klaar! En 24 Juli 1771 * ook
nog uiet, toen de heer Vos schreef: »met het steenen fort te
Djocjokarta na mate van den tyd die er tusschen verloopen is
1 De Jonge, pass., VIII (XT), p. 36.
2 De Jonge, pass., VIII (XD, p. 45.
8 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 173.
MANGKUBUMI. 295
weinig vordering gemaakt zynde, heb ik daar, na Haar Hoogkd.
besluyt op de Memorie van den heer Hartingh, niet zeer op
gedrongen, te meer wyl de vorst dagelijxs zelfs aan het bouwen
was, en deswegens zo wel zyn excuses maakt... . gelyk men
nu te Djokjo ook met ernst staat voort te varen.
Jawel! Maar 31 December 1774 ' — weer 34 jaar later — hooren
wij weer het oude gezang: „Met den opbouw der logien te Soura-
carta en Djocjocarta wordt yverig voortgevaren.»
En weer 6 jaar later evenzoo de heer van der Burgh dd. 19
September 1780 2, dat te Surakarta het fort klaar was, „dog een
gelyke logie, welke al 14 & 15 jaaren te Djocjokarta onder handen
is, is er nog niet voltooid, door dat de Sulthan by continuatie
zyne onderhoorigen bezig houdt met voor zyn vermaak te bouwen,
weder af te breken, en te herbouwen, en zyn zoon de kroonprins
hem daarin volgt. Egter houden de meeste dienaren er reeds huis
in, en de punten zijn bezet met veertig stukken 3 en 4 ponders,
alle van de Compagnie.»
Den 5 September 1781 % vond de heer Siberg zhet fort in
eene zeer goede staat en order, en ook in zooverre volbouwd dat
het alleen in deselve aan de voltooying der opperhoofdwoningen
en de besolderingen van eenige andere gebouwen nog kwam te
ontbreken.» .
Doch 18 September 1787 + klaagt de heer Siberg weer: „Met
den aanbouw der logie te Djocjocarta gaat het minder voorspoedig,
doordien de Sulthan by continuatie voor eigen vermaak bouwt,
dan met dat alles egter zal deselve denkelyk binnen twee jaren
volkomen voltooid zijn.”
Of dat ook zoo uitgekomen is, weten wij niet, doch dan zal
het in ieder geval 28 jaar zijn, dat men over dat fort is bezig
geweest! Een tijd van geduldsoefening voor ’s Compagnies dienaren,
die te doen hadden met eenen Sultan, die zoo ongeveer precies
deed als hij goed achtte.
Na den heer van der Sluys trad als Resident te Ngajogya de
heer Jan Lapro op, „dewelke de rang van koopman heeft, en
1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 273.
3 De Jonge, pass., VIII (XT), p. 417.
8 De Jonge, pass., IX (XII), p. 5.
* De Jonge, pass., IX (XII), p. 91.
296 MANGKUBUMI.
Haar HoogEdelh. hebben gelast hem by provisie daar alleen te
laten; en schynt vooralsnog by den Vorst en Ryksbestierder hoogst
bemind te zijn 7! Zoo verhaalt de heer Gouverneur van Ossenberch
13 Mei 1765. Onze Babad teekent hier aan, dat tijdens dezen
resident een klein voorval te Ngajogya plaats had, naar aanleiding
van zijne gundiq, die de Pangeran Démang tot zich had genomen
en verborgen gehouden in de desa. Deze vrouw was zeer schoon,
en telkens als er bij den resident eene partij gegeven werd, moest
zij de pangerans bedienen, hetgeen tot de kennismaking aanleiding
had gegeven. De resident liet haar overal zoeken, maar zij werd
niet gevonden. Hij verdacht den Pangeran Natakusuma haar tot
zich genomen te hebben, maar deze, erkennende dat hij wel eens
met haar gescherscht had, ontkende toch beslist dat hij aan het
geval schuldig was; ook toen de resident zeide , dat als hij werkelijk
‘zin in haar had, het maar openhartig moest zeggen, en hij zou
haar aan hem afstaan. Ten slotte bleek het dan ook, dat de
Pangeran Démang de schuldige was. Toen de Sultan daarvan kennis
kreeg, was hij zeer boos, en gaf den pangeran gedurende eenige
dagen arrest. De resident was daar zeer dankbaar voor, en den
Sultan te meer genegen.
Dit geval kunnen wij verder laten voor hetgeen het is. Intusschen
kwamen wij weer met twee zoons van den Sultan in kennis.
Allereerst Pangeran Démang. De Gouverneur J. R. van der Burgh
schreef dd. 19 September 1780 ?, dat hij »de tweede onechte zoon
van den Sultan was, toen 24 & 25 jaren oud, de titul van Pan-
gerang Démang voert, en veel slegte qualiteiten toegekend worden.»
Hij was „getrouwd met een dogter van den ryksbestierder den
raden Adepatti Danoeredja, die in ’t generaal aan *t Djocjocartasche
hof het minste wordt geagt, zynde hy een kwaadaardig en onder-
nemend subject, die in onderscueidene gevallen daarvan blyken
gegeven heeft, en by sterfgeval of eenige troubles de eerste zou
wezen die het hoofd sou opsteken, en daarom dan ook in ‘t oog
mag gehouden worden.” * Wij zullen hem later nog wel eens ont-
moeten, doch hij heeft overigens een te geringe rol in de geschiedenis
gespeeld, om langer bij hem stil te staan.
Van meer beteekenis is voor ons de Pangeran Natakusuma. Als
1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 36.
3 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 408.
8 J. Siberg, dd. 18 September 1787 bij de Jonge, pass., IX (XII), p. 86;
p. 245.
MANGKUBUMI. 297
hij de zoon van den Sultan is, van welken Hartingh 26 October
1761 schreef': voud zoo ik stel 20 jaren, waarvan de Sultan
veel houdt, is doux van opslag en vriendelijk voor het uyterlijke»,
dan moet hij omstreeks 1742 geboren zijn, en daar hij als Pangeran
Adipati Paku Alam den 4° October 1829 door zijnen zoon werd
opgevolgd, moet hij ongeveer 86 à 87 jaar oud zijn geworden.
Hij was een zoon van den Sultan en de Raden Aju Séngara, van
Kadu. In Deel X—XII van de Jonge’s werk komt niets bijzonders
over hem voor. Alleen treffen wij hem Deel IX (XII) p. 244 in
gezelschap van de andere pangerans aan; en lezen wij p. 245, dat de
„pangeran Pringgalaja, zoon van den Kroonprins, ook onder de
hand door de Pangerang’s Natakusuma en Démang, om zich tegen
de verheffing van zijnen broeder den pangeran Mangkubumi tot
kroonprins te verzetten „werd aangespoord ;” ? en bij Vreede, pass.
p. 96 wordt hij ook in denzelfden geest voorgesteld als ween
handlanger van Mangkunagara.r Onze Ba bad — en ook Europeesche
schrijvers — spreken in eenen geheel anderen geest over hem. De
Sultan hield ten slotte het meest van dezen zoon, en had hij daar-
toe nog genoeg geest- en wilskracht bezeten, dan zou hij Nataku-
suma ongetwijfeld tot zijn opvolger hebben benoemd. Wij zullen
hem later nog dikwijls genoeg ontmoeten om hem te leeren kennen,
en het laatste gedeelte van onzen Babad in de „Bloemlezing
enz.« p. 178—804 geeft ons nader bericht omtrent hem tot zijne .
verheffing tot Pang. Adip. Pakualam dd. 1 Maart 1813.
Destijds — zoo verhaalt de Babad — was het Rijk zeer wel-
varend en bloeiend. Alleen — eene kleinigheid — waren er nog
„kraman’s.» Den Santana’s werd toen aangezegd, tot hen uit te
trekken en hen ten onder te brengen. In het Zuidergebergte hield
zich op Warikusuma. Deze werd gevat, in een mand (Jav bron-
djong) geplaatst, waarin hij met een tijger moest vechten, en dat
zijnen dood ten gevolge had.
In Kadu hield zich de „Kramanr Ki Sétjajuda op, bijgenaamd
Panémbahan Kowaq. Tegen dezen trok de Raden Tuménggung
Natajuda uit. Ook hij werd gevangen genomen en onthoofd. Zijne
vrouw, de Raden Aju Pantjurran, werd gevankelijk naar Ngajogya
3 De Jonge, pass., VII (X), p. 365.
8 De Jonge, pass., IX (XII), p. 264, 265.
298 MANGKUBUMI.
gebracht, waarover de Sultan verblijd was. Vervolgens werd zij
aan den Pangeran Silarong overgegeven, wijl die haar schoonvader
was. De schrijver teekent hierbij aan, dat zij zich vroeger aan Ki
Sétjajuda tot vrouw aangeboden had '. Zij was eene afstammelinge
uit ‘t Mangkuratsche huis.
Dan was er nog een van het Mangkuratsche huis, genaamd
Raden Suwardja; hij was een zwager van Kjaï Tuménggung Mar-
talaja en jonger broeder van de Raden Aju Tjandrakusuma. Aan-
vankelijk zwierf hij rond, hield zich veel bij gewijde graven
op, en wierp zich toen als „Kramanr op; zoo verkreeg hij eenigen
aanhang. Zijn zwager Ki Martalaja werd met zijne gevangenneming
belast. Nu had Raden Suwardja zich door middel van eene Sélir
van Ki Martalaja, en die hem ook was gevolgd, weten meester te
maken van een piek van Martalaja, genaamd Karobatog, die
buitengemeen krachtig van werking was. Ki Martalaja vond Raden
Suwardja, en kwam tegenover des vkraman’sy patih, genaamd
Sastra (Setra —) juda te staan, die de lans Karobatoq in de
hand hield. Toen Ki Martalaja dit zag, was hij zeer in zorg,
steeg van zijn paard, en naderde den patih te voet, die te paard
bleef zitten. Plotseling boog het paard zich voor ki Martalaja; de
lans Karobatog ontviel aan de hand van den patih ter aarde, waarop
ki Martalaja zich terstond van haar meester maakte, en den patih
er mee doorstak, zoodat hij aan zijne wonden stierf. De »Kramanz
zakte toen met de zijnen af, en verspreidden zij zich in bosschen
en valleien. Maar hij werd toch gevangen genomen, naar Ngajogya
gebracht, gekerkerd en door worging gedood.
Nu geeft de Babad ons eene opgave van de kinderen die de
Sultan destijds had, doch alleen die welke gehuwd of huwbaar waren.
le, Bij zijne echtgenoote van Panaraga. Deze was de moeder van
Pangeran Démang ?.
2°, Bij die van Kadu had hij vier kinderen; namelijk: eene
dochter, gehuwd met Tum:nggung Danukusuma, den zoon van
den Rijksbestierder: eene dochter gehuwd met Raden Mangundirdja
van Kraranggan %; een zoon, Pangeran Arija Natakusuma; en nog
1 Jav.: ngunggahunggahi.
3 Volgens de Jonge, pass. IX (XID) p. 56 gehuwd met eene dochter van
den Rijksbestierder Danurédja.
8 Van réngga.
MANGKUBUMI. 299
eene dochter, de jongste, gehuwd met den Kadu’schen Raden
Tuménggung Natajuda.
8°. Bij die van Kudus: eene dochter, gehuwd met Raden
Sasradiningrat, zoon van Tnménggung Sasranagara.
4°, Bij die van Gading: een zoon, genaamd Pangeran Dipasanta,
die zwak van denkvermogen was.
Overigens waren de jongere kinderen van den Sultan nog vele '.
De kroonprins van Ngajogya begaf zich met groot gevolg,
waaronder de voornaamste bupati’s, des Sultans vertrouweling ki
Tuménggung Sindurédja, en 12 Europeesche dragonders, naar
Surakarta, om eene prinses, de tweede dochter des Susuhunans te
zien met het oog op een eventueel te sluiten huwelijk. Te Surakarta
ontving men hem met alle pracht, de prinses was vorstelijk uit-
gedost; maar haar voorkomen beviel den kroonprins toch niet,
zoodat hij besloot van haar af te zien. Intusschen, de Susuhunan
zelf, niettegenstaande hij den kroonprins naar behooren ontving,
was niet ingenomen met het huwelijk; ook al omdat de Compagnie |
er niet mee ingenomen was of instemde; maar vooral) om Mangku-
nagara, die er verschrikkelijk veel op tegen had, dat Susuhunan
en Sultan elkanders besan zouden worden, in welke vermaagschapping
hij eene mogelijke verzoening ten zijnen nadeele zag, en wellicht
een toekomstige vereeniging der rijken van Surakarta en Ngajogya
onder den kroonprins van Ngajogya. Bovendien overwoog hij, dat
de kroonprins een neef (Jav. kapénaqqan) van Raden Rangga
en zijne moeder eene Sokawati'sche was. Hij zag in hem een erf-
en doodvijand.
Gedurende zijn verblijf te Surakarta werd een feest gegeven,
waarbij het bijna tot een vechtpartij (Jav. kéréngan) tusschen
Mangkunagara en den Uprup (Beuman) kwam. Van te voren had
de kroonprins reeds te kennen gegeven, dat hij geen drank (Jav.
awis) wilde drinken of dansen (Jav. béqsa) omdat hy er niet
van hield, en zich in het dansen nog niet had geoefend. Toch
wilde Mangkunagara den kroonprins daartoe aanzetten, maar deze
bleef er bij volstrekt te weigeren, zoodat er een erg gekibbel
(Jav. garédjéggan) ontstond, waar zich de resident mee moest
bemoeien om den vrede te herstellen.
! De Jonge, pass., VII (X), p. 364, 365. — VIII (XI) p. 172, 402, 408. —
IX (X1I), p. 85, 86.
300 MANGKUBUMI.
Na een vierdaagsch verblif vertrok de kroonprins weer naar
Ngajogya. Kort na zijn terugkomst nam hij tot vrouw (dav.
radenaju sépuh) eene dochter van Raden Tuménggung Sasra-
winata, en nog eene (als anem), eene verwante van Pangeran
Djuru, de dochter van Pakuningrat.
Over dit bezoek aan Surakarta en het bij die gelegenheid voor-
gevallene is heel wat te doen geweest. De voorstelling van het
geval is bij Javaansche en Europeesche schrijvers niet volkomen eens-
luidend. Volgens onze Babad is het weer Mangkunagara die zich
onhebbelijk aanstelt; eene andere zegt, dat ~bij gelegenheid van
een der feesten, waar de drank de zinnen had beneveld, o. a. door
Beuman de kroonprins wordt gehoond, omdat hij geen arak wilde
drinken of dansen. Deze scène geeft aanleiding tot hooge onaan-
genaamheden, doch ten slotte wordt de zaak ook door Mangkunagara
(N. B./) en de Ratu Béndara bijgelegd, welke laatste den kroon-
prins met zijne bruid naar Jogja vergezelt,” ' van welke laatste
bijzonderheid onze Babad in het geheel niet spreekt. Trouwens
de geheele voorstelling van het geval schijnt ons verder van de
waarheid verwijderd te zijn dan die van onze Babad, ook al wil
men bij de eene Babad aan een Mangkunagaransche, en de andere
een Pakualamansche tendentie denken. Dat de Europeesche Schrijvers
omtrent de details van het geval vrij wel onbetrouwbaar geacht
moeten worden door het troebelige der bronnen waaruit zij hebben
moeten putten, spreekt wel van zelf ?.
Nu wordt er gesproken van eenen asceet * te Djadjar, genaamd
Pangeran Rangga Natapradja. De Compagnie schijnt dezen niet al
te best vertrouwd te hebben, en drong er bij den Sultan op aan,
dat hij hem zijne geestelijke waardigheid zou ontnemen, en alzoo
onschadelijk maken. De Schrijver zegt het wel niet, maar uit het
verhaal zou men opmaken, dat de Sultan hem toen tot zich te
Ngajogya genomen heeft, om hem te sparen; doch nu werd de
pangeran zelf de oorzaak van zijn ongeluk, door den Sultan te
vertoornen, want deze had hem opgedragen mede uit te trekken
tegen bupati’s in de Mantjanagari onder aanvoering van den Raden
Ränggaprawiradirdja. Maar hij weigerde, en verzette zich, ten
t Vreede, pass., p. 96.
2 Jonge, pass., VIT (X), p. 394, 395. — VILL (XI) p. 32, 46.
3 Jav.: ri sang paudita ing Djadjar.... punika anrégu(?)
daténg kumpéni.
MANGKUBUMI. 301
gevolge waarvan hij gedood werd door den Tuménggung Wirja-
nagara. Zijn lijk werd de gewone eer bewezen, en nadat het in
eene lijkwade gewikkeld was ', nevens de graven zijner voorvaderen
ter aarde besteld. Zijne vrouw en kinderen werden gevangen ge-
nomen, zijne levende have (Jav. rad jakaja) werd buitgemaakt;
evenals zijne zegen-aanbrengende reliquien. Ook was er bij zijne
vrouw nog een Raden Sumajuda. Deze werd levend gevat. Toen
hij tot den Sultan was gebracht werd deze zeer ontroerd. Hij
schonk hem vergiffenis, en stelde hein tot démang van eene desa
aan. Ook was er nog eene zeer schoone dochter van Pang. Rangga.
Het had er alles van alsof de Sultan haar voor zich verlangde.
Maar de Kangdjéng Ratu Kadipaten — die nu alléén in het paleis
was, daar de Kangdjéng Ratu Kantjana reeds overleden was —
maakte zich daar zeer ongerust over, en verzette zich er tegen
dat zij nog eene echtgenoote (Jav. maru) naast zich zou krijgen,
zoodat de Sultan van zijn voornemen afzag. De Ratu Kadipaten
drong er toen bij haren zoon den kroonprins op aan, dat deze dit
meisje voor zich tot vrouw zou verzoeken; en daar had hij ook
wel ooren naar, bedenkende rdat hij haar liever tot vrouw dan
tot schoonmoeder had.» Maar de Sultan wilde daar niets van
weten. De kroonprins, daarover ontstemd en boos, verliet de stad
gevolgd van al zijne ondergeschikten, en ging plunderende en
roovende de desa’s door, en bracht eene Chineesche tolpoort in
rep en roer. De Sultan, dit hoorende, gevoelde zich in groote
ongelegenheid door het gedrag zijns zoons, liet hem ontbieden,
en stond hem toe, het begeerde meisje als jongste vrouw (Jav.
nem pijambag) tot zich te nemen. Maar het duurde niet lang,
of zij beviel hem niet meer, waarop hij haar aan Pangeran Serang
tot vrouw gaf. De Sultan had intusschen zeer veel hartzeer over het
gedrag van zijnen zoon, te meer die Pangeran Rängga van Djadjar
een afstammeling was van den Sunan van Kalidjaga ?.
Het geheele geval wordt ons nog duidelijker door de »Memoriey
t Jav. Kinappin; in Soend. Holl. Wdb. van A. Geerdink: K a-
pani = lijklaken, doodkleed: in een doodkleed gewikkeld. In Bijdr. T.-,
L.- en V.kunde, V, 10 (deel XLIV), door Dr. H. H. Juynboll. 3¢ = Arab.
= doodskleed. — Jav. ulës, lawon. — AS Arab. = in een lijkkleed
wikkelen. :
* Eene beschrijving van zijn graf te Kadilangu, + 1 paal van Démaq,
vindt men in de Reizen van Raden Purwa Lälana,I, p. 222. —
Babad T. Djawi (1874), p. 31, 48, 73.
802 MANGK UBUMI.
van den Gouverneur J. R. van der Burgh ', waar hij § 10 schrijft,
dat de kroonprins whet denkbeeld koestert, dat al wat hij wil
geschieden moet, of anders neigd om zig gevoelig te toonen en uit
te spatten, zooals hij in 1778 heeft gedaan, door in stilte misnoegd
het hoff te verlaten, en eenige dagen rond te zwerven , mitsgaders
intusschen een van ’s Keyzers tolpoorten te, laten spolieeren en
afbranden, alleen maar omdat zyn vader niet aanstonts bewilligde
in zyn begeeren om hem de dogter van zeekeren korts bevoorens
omgekoomen Pangerang Rongo ter vrouwe te geven, niettegen-
staande hy toen reeds 8 vrouwen en een vry grooter getal bywyven
hadt. De Sultan heeft daarop toe — en hem die vrouw gegeven,
en alzoo getoond dat hy zyn zoon viert, waarscheinelyk omdat hy
hem reeds te veel gezag en vermoogen gegeven heeft, om hem
anders te dwingen.»
En in § 26 schrijft hij betreffende den Pangeran Rangga, dien
hij tot „de arme princen, malcontente hovelingen en dweepers
rekent, die uit hoofde van hun geboorte en rang of door schyn-
heiligheid invloed op het ligtgeloovige gemeen hebbende, dat
weeten in te neemen en te verleiden, en zulke zullen er ook wel
altoos wezen; zoo lange Java blijft. Met haastig beraamde en
spoedig ten uitvoer gebragte maatregelen, heb ik eenige doen
succumbeeren, en andere in haar voornemens gestuit, en dat dient
te geschieden, voor dat zy veel aanhang krygen en eenig voordeel
behaalen, dog is my egter niet gelukt met zeekeren geestelyken
Pangerang Kongo en zijne zoons; hy zelfs is in een toevallige
rencontre met volk van den Sulthan omgekoomen, en zyn oudste
zoon is gesneuveld in een actie met de Samarangsche dragonders
in het Démaksche» enz., waar hij verder handelt over de andere
leden van die familie. Verder het vermoeden uitsprekende dat zij
veene schuilplaats in het Djipangsche hebben, onder Raden Rongo
Prowiro Dirdjo, hoofd van Sulthans Mantjanagaras en zijn zwager,
mitsgaders oom van den Mattaramschen kroonprins, dan geloove
ik nogtans niet, dat de vorst daarvan weet, maar wel zyn even-
genoemde zoon, die met een dogter van den aflyvigen Pangerang
Rongo is getrouwd, en by my gesuspecteerd word die weerspannigen
onder de hand te protegeeren.»
De heer Siberg brengt die familieleden van Pangeran Rangga
later, dd. 18 September 1787 ? nog eens ter sprake, als hij in zijne
' De Jonge, pass. VIII (XI) p. 402.
2 De Jonge, pass., LX (XID), p. 86, 91.
MANGKUBUMI. 808
„Memorier § 27 spreekt over rustverstoorders op Java, dat ~het
geslacht van zeekere geestelyke pangerang Rongo zich tamelyk stil
gehouden hebben .... en voor het vervolg ook niet zooveel te
vreezen is, nu de Djocjocartasche kroonprins zyne vrouw, dochter
van den aflyvigen pangerang Rongo verlaten heeft (nu eenige
maanden geleden), en dus in die familie minder belang stelt.»
Eenige regels verder spreekt hij van rdat op Java onder den
naam van Djadjar rondzwervende geslacht.»
Nu is er sprake van eenige pusaka's, namelijk de kéndil kjai
Sijém; een kleedingstuk, genaamd Kulambi Ontakusuma !; eene
kris kjai Lar Bango; een lans kjai Panatabangsa, die de Sultan
met grooten optocht, waaraan hij zelf een oogenblik deelnam, naar
Ngadilangu liet overbrengen. En dan was de Sultan ook nog in
het bezit gekomen van eene kris kjai Sangkélat ?, en een piek
kjai Palered. Van de kris wordt verhaald, dat een hengelaar te
Pamantingan aan de Zuidzee die had opgehaald bij zijn hengelen,
en mee naar huis genomen. Daarop bleek dat een ieder die deze
kris in bewaring had, ziek werd, eene eigenschap, naar de voor-
zegging, aan deze kris eigen, om haar daardoor als een vorstelijke
pusaka te doen kennen. Men bood haar dus den Sultan aan.
De beschrijving is verder verward. Het is bekend, dat de piek
kjai Palered te Ngajogya is. O.a. kan men in de Babad Tanah
Djawi (1874) p. 101 lezen, dat Raden Ngabehi Loringpasar ook
een piek kjaï Palered teu strijde meenam.
Nu wordt er verhaald van den Pangeran Natakusuma, over wien
boven reeds sprake was, * dat de sultan van dezen zoon meer hield ,
dan van eenig ander zijner kinderen, zelfs den kroonprins. In
prinselijke kleeding overtrof hij zelfs den Pangeran Ngabehi. Hij
had vele pieken en krissen, en het korps Pradjurit Trunakinanti
en vele wapenen onder zijn bestuur.
De Raden Rangga Prawiradirdja * bood, om daardoor nauwer aan
'Babad Tanah Djawi, (1874), p. 40, 48, 190.
3 Babad Tanah Djawi, (1874), p. 10, 46 en 49 wordt ook een kris
van den vorm Sangkélat genoemd , het eigendom van den Sunan van Bonang.
3 Jav. ing kang ngömong Raden Ajuler, sampun kados
kang ibu pijambag.
$ Dezelfde die bij Vreede, pass., p. 94, als Wadana Patih te Groboggan
voorkomt; en p. 95 den Pangeran Singasari in de Kadiri bestrijdt.
304 MANGKUBUMI.
den vorst verbonden te worden, zijne dochter den Sultan aan, om
haar Natakusuma tot vrouw te geven. Maar de Sultan wilde daar
niet in treden. Daarop verzocht de Raden Rangga, dat zij dan met
eenen panakawan van den Sultan, genaamd Raden Natadiwirja mocht
trouwen en deze tot bupati aangesteld worden. Dit vond de Sultan
goed. Voor Natakusuma verkoos toen de Sultan de jongste dochter
van den Tuménggung Sasrawinata, eene jongere zuster van de
Raden Aju Adipati Sepuh, d.i. eene vrouw van den kroonprins,
tot vrouw, hetgeen de Sultan ook gepast achtte, daar de oudere
zoon, d. 1. de kroonprins, dan de oudste dochter, en de jongere
zoon eene jongere dochter tot vrouw kreeg. Uit de buitengewone
feestelijkheid bij het sluiten van dit huwelijk bleek weer de voor-
liefde van den Sultan voor Pangeran Natakusuma, en zijn tact en
doorzicht om juist dit meisje hem tot vrouw te geven.
Een ander bewijs van 's Vorsten groote liefde jegens Pangeran
Natakusuma was, dat toen hij de Edelheeren Pan dér Bor (= van
der Burgh) en J. Siberg ' tot gasten had, hij aan deze twee
heeren in het bijzonder zijnen zoon Pangeran Natakusuma aanbeval
en toevertrouwde.
De toenmalige Uprup te Ngajogya werd opgevolgd door den heer
J. M. van Rhijn. ? In zijne dagen had er een klein voorval plaats.
Een zoon van den marktmeester (Jav. tanda pékén), genaamd
Nja Hi Péti, te Kébonbulu, verstoutte zich een batiq-patroon,
genaamd parangrusaq, te dragen, dat alleen door den Vorst gedragen
kan worden. De Lurah (= het hoofd) van de Pradjunit Mantri
Lébét verbood hem dit batiq-patroon te dragen ; de geheele kampung
geraakte zoodanig in rep en roer, dat men elkander zelfs te lif
ging. Zoodra de Resident dit hoorde, werd hij zeer boos, liet den
Lurah gevangen nemen, in de gevangenis zetten en afstraffen. Maar
nu werd ook de Sultan, toen hij dit laatste hoorde, zeer boos;
hij eischte den J.urah terstoud op; maar de Resident weigerde. De
Sultan — blijkbaar niet van halve maatregelen houdende — liet
toen gewapende troepen zich in de Lodji Bulu opstellen. De Pra-
djurit Mantjanagara stonden onder aanvoering van Pangeran Raden
Rangga Prawiradirdja; de Bupati’s Djawi en Lébet, de troepen
1 In 1780 werd de heer J. R. van der Burgh als Gouverneur en Directeur
van Java’s Noord-oostkust opgevolgd door J. Siberg.
3 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 413. Dit was in 1780.
MANGKUBUMI. 305
van het paleis en die van den kroonprins stelden zich in de Lodji
op, ouder aanvoering van den Sultan zelf.
De Sultan beschouwde de handeling van den Resident als in
strijd met het Contract, tnsschen hem en de Compagnie gesloten ;
hij had volstrekt geen plan zich tegen de Compagnie te verzetten;
maar dan behoorde men ook van weerszijde de bepalingen van het
Contract na te komen. De Rijksbestierder was echter over dit
krasse optreden radeloos, en deed zijn best den toorn des Sultans
wat tot bedaren te brengen; daarop ging hij den Resident spreken,
en wist dezen te bewegen, hem van zijn ongelijk overtuigende,
den Lurah vrij te laten. En daarmee was deze zaak gelukkig tot
een goed einde gebracht; eene kleine bijdrage om het karakter
van den Sultan te leeren kennen. Hij gaf niets toe waar het eene
quaestie gold, die zijne vorstelijke eer en waardigheid zou kunnen
kwetsen. En in dit geval was ongetwijfeld het recht aan zijne
zijde, en het optreden van den Resident vrij onhandig.
Niet lang daarna werd tot zijn opvolger de heer W. IJ. van
IJsseldijk ' als eerste resident te Ngajogya aangesteld, een man
van wien met lof gesproken wordt over den tact waarmee hij over-
eenkomstig het Tractaat de goede verstandhouding tusschen Com-
pagnie en Sultan wist te bewaren.
Onder zijn bestuur had o.a. het volgende nietige voorval plaats.
Bij gelegenheid van eenen Garébég wilde het ongeluk, dat toen
de Sultan naar het paleis terugkeerde, een dienstdoend Europeesch
officier door den blanken sabel van eenen den Sultan begeleidenden
Lurah van de Pradjurit Midjikartijasa, genaamd Baüsasra, zoon
van den Tuménggung Sasranagara, eene ernstige dijwond kreeg.
De Sultan toonde zijne rechtvaardigheid door het straffen van dezen
Inlandschen officier, waardoor de goede verstandhouding met den
resident nog versterkt werd; terwijl hij den Kuropeeschen officier,
wiens wond spoedig genezen was, vele cadeaux, en 500 rejalen,
en een schoon rijpaard schonk.
Nu wordt er verhaald dat Batavia door de Engelschen in het
1 In 1786 (tot 1799), blijkens de Jonge, pass., IX (XII), p. 90, waar ook
de heer J. Siberg van hem dd. 16 September 1787 getuigt, dat „die nog
maar éèn jaar aldaar resident, egter door yver en vlyt en in ’t wel waar-
nemen van zyn dienst veel genoegen heeft gegeven, terwijl hij teffens by den
Sultan in aansien en agting is”. — Zie ook ald. p. 412, 435, 464, 556, 560,
6° Volgr. VII. 20
306 MANGKUBUMI.
nauw werd gebracht. Surakarta en Ngajogyakarta zouden, op verzoek
van de Compagnie, ieder 1000 man leveren. Zij zouden tegelyk
optrekken. De troepen van Ngajogya stonden onder het bevel van
Raden Tuménggung Natajuda en twee bupati’s lébét, genaamd
Kjai Tuménggung Mangundipura en Pangeran Dipakusuma, een
zoon van wijlen Pang. Silarong; de manschappen van de kadipaten
stonden onder de patih’s Wiraguna en Baiiréqsa. Na verloop van
twee jaar keerden deze troepen terug, zonder met de Engelschen
in aanraking te zijn geweest, daar die geen aanval deden en weer
vertrokken.
Dit geval ! wordt beschreven door Hageman. (pass. I p. 211),
doch hij geeft »4000 man van den Keizer”, zonder van Ngajogya
te spreken. Maar bij de Jonge, pass. IX (XII) p. 1 v.v. kan
men het uitvoeriger tot in bijzonderheden vinden. Later kwam
dergelijk militair hulpbetoon nog eens ter sprake. Zie ald. p. 209, 268.
De Sultan besloot rondom de kraton een vestingmuur te laten
bouwen. Zeer veel menschen werkten daaraan, allen met gelijke
lust en ijver ?. De bupati’s beleenden hunne krisscheeden om er
steenen en kalk voor te koopen. De kroonprins hield het toezicht
op het werk. Maar hij deed dat zoo scherp, zette zooveel haast
achter het werk, daarbij niemand sparende, zoodat men zelfs een
jongen van vijf jaar zag aandragen, dat de Sultan buitengewoon
getroffen was over het doen van zijnen zoon.
De resident van IJsseldijk gaf van deze zaak kennis aan de
Regeering. Hij werd naar Batavia ontboden, en ontving eene
berisping, daar men achter deze werkzaamheden geheime vijandige
bedoelingen zag, en hij had moeten voorkomen en tegenhouden.
Maar hij verdedigde zich zoo goed, dat de Regeering er in berustte,
en hij kon terug gaan naar Ngajogya. Al hetgeen den Schrijver
aanleiding geeft den lof van des residents voortreffelijke eigen-
schappen van verstand en hart te bezingen.
Maar nu ontstond er weer een verschil tusschen Kroonprins en
Sultan. De Kroonprins was eigenzinnig en deed gedurig dingen
tegen den wil zijns vaders. Zoo liet de Sultan gajamboomen langs
1 Het had in 1781 plaats, onder den Gonv.-Gen. W. A. Alting. (Hij was
Gouv.-Gen. van 1 September 1780—2 November 1796.)
2 Jav.: Kadosdene sampun anétéppi djangkannipun,
banon serang (serong?) tiga warna, mas suwasa salaka.
MANGKUBUMI. 307
de wegen buiten de muren planten tot schaduw op den weg ten
gerieve van het publiek. Maar de Kroonprins was daartegen »umdat
die boomen de kogels in hun loop zouden belemmeren,” waaraan
de Sultan niet dacht, omdat hij met geene oorlogzuchtige bedoelingen
die muren liet bouwen; en al ware het ook het geval, dat er
kogels moesten verschoten worden, zouden die wel hunnen weg
vinden. De pangeran Dipanagara koos in dezen twist de zijde van
den Sultan, en bespotte den Kroonprins, hem allerlei hatelijkheden
zeggende. Maar de Kroonprins zette toch zijn wil door. Het publiek,
het voltooide werk aanschouwende, beschouwde dat als eene ver-
meerdering van de macht van den Kroonprins. Het duurde dan
ook niet lang, of de Sultan wilde zich in het geheel niet meer in
het paleis ophouden, maar trok zich terug in den tuin, om met
zijnen zoon niet in aanraking te komen.
Op zekeren dag kwam er een krankzinnige de Kadaton binnen
om zich meester te maken van de piek Kjaï Muntab die in de
piekenstander stond. Maar hij werd omsingeld en afgemaakt.
Onaangenamer was het voor den Kroonprins dat twee zijner
panakawan’s zich misdroegen met Sëlir's in het paleis. Zij werden
wel afgemaakt, maar de kroonprins was toch erg tegenover zijnen
vader beschaamd over het geval. De schrijver noemt dit geval een
msasmitay, een voorspellend teeken! Gelijk hij het voorgaande een
ntjoban, een proef noemt.
Destijds deden zich dag aan dag verschillen voor tusschen den
Sultan en den kroonprins; deze gaf bevelen lijnrecht in strijd met
die van den Sultan. Ook den Rijksbestierder Danurédja maakte hij
het leven zuur door het geven van bevelen omtrent de »gugur
gunung» zonder hem te raadplegen; ook den „kleinen man” maakte
hij het met het bewerken van zijnen tuin zoo zwaar, dat men er
zich over beklaagde. En de Sultan — nu, ja! maakte er zich zeer
boos over, maar.... hij maakte den Rijksbestierder tot slachtoffer
van zijnen toorn en sloeg hem, opdat »#zijn zoon bang zou worden |
Het staat er: supados ing kang putra adjriha. ' — En
ook de andere prinsen maakten den vorst boos, wijl zij ook al
1 Jav.:ing kang dados bëbantën asimman déduka dalém
raden adipati Danurijödjangantos kaästadipungëbaggi
supados ing kang putraadjriha, anamung ing kang putra
kangdjéng gusti angétullianggéppipun mékatén, lang-
kung langkung karsannipun pijambaq amala pépatih-
ipun, botëu andukani sarirannipun-
308 MANGKUBUMI.
onverschillig werden omtrent hun opgedragen werkzaamheden. ! En
in zijnen toorn, de prinsen bestraffend toesprekende, sprak hij over
den kroonprins als de »botjah ing Sokawatir, de knaap van
Sokawati, die wat hij was en had, dat geheel en alleen aan den
Sultan te danken had. Dit hoorde en begreep de kroonprins, en
hij vergat het niet.
Daarna geraakten de Kroonprins en Mangkunagara met elkander
in geschil. Over en weer wisten zij zich meester te maken van hun
wajang-spelers en sëlirs. Ken zekere Pamatangrana diende daarbij
den kroonprins van Ngajogya als tusschenpersoon, terwijl Mang-
kunagara drie panakawan's uitzond om lieden van Ngajogya over
te halen naar het Mangkunagaransche over te komen. En dit ge-
lukte ook vrij wel. Met name worden genoemd twee sélir’s van
Raden Rija Sindurédja, Boq Gading en Boq Gambir, die zich
heimelijk naar het Mangkunagaransche begaven. Toen nu om hare
terugzending werd verzocht, werd dat verzoek smadelijk van de
hand gewezen De Sultan, van dit alles hoorende, werd zeer boos,
en had de Compagnie ? hem niet tegengehouden, dan zouden er
zeker ernstige gebeurtenissen plaats gehad hebben. Maar de Kroon-
prins wist zich daarop weer meester te maken van twee sélir’s van
Mangkunagara, genaamd Boq Lara Tanbijah en Gantijah; alweer
door middel van de slimheid (Jav. djuliggipun) van Pama-
tangrana.
Het bovenstaande is het kort begrip van hetgeen natuurlijk zich
gedurende verscheidene jaren voordeed. Maar het houdt verband
met het volgende. De kroonprins had een vrouwelijk corps pradjurit
opgericht, bestaande uit 44 personen, waarvoor hij die vrouwen
van de bevolking nam, welke hem aanstonden °, dat natuurlijk heel
wat ontstemming teweeg bracht. Die twee sélir’s van Mangkunagara
stelde hij tot Lurah’s van dat corps aan, en gaf haar den naam
Raden Rénggawati en Séstrawati.
Deze geheele zaak geeft den Schrijver weer aanleiding zich scherp
1 Jav.: sami andikagqgakén anjambut damél anggarap
djagang margitoja.
* De Schrijver gebruikt meermalen de benaming Compagnie, waarbij
hij dan denkt aan dienaren van de Compagnie, hetzij Resident , Gouver-
neur of kommandant, en dan verder ook de Regeering te Batavia.
SJav.: punika andadossakén kasusahannipun ing nagari
sabab jen amundutestri kados andé&ékép ajam kemawon.
MANGKUBUMI. 309
uit te Jaten over de verwaandheid, hoogmoed en vermetelheid van
den Kroonprins, die zich blijkbaar sterk gevoelde zelfs tegenover
den Sultan zijnen vader, wien hij het niet vergaf, dat hij hem
dien #botjah van Sokawatiy had genoemd. Hij was niet bang voor
den Sultan !
Vooral tegenover Pangeran Arija Natakusuma was hij zeer ver-
bitterd. Dit was trouwens al sedert het leven van den overleden
kroonprins het geval. De vrees, dat Natakusuma wel eens de op-
volger van zijnen vader zou kunnen worden, had hem er alreeds
toe gebracht, te trachten zijnen oom (Jav. uwa) kjai Rangga over
te halen, den Sultan te bewegen, hem nu reeds de regeering over
te geven cn tot Sultan te verheffen; maar kjai Rangga wilde daar
niets van weten, doch zeide hem borg te blijven dat hij, en niet
Natakusuma zijnen vader als Sultan zou opvolgen.
Het was den Kroonprins nu om niets anders te doen dan zijne
broeders te laten gevoelen, dat hij kroonprins was, en zij hem als
zoodanig zouden erkennen en de verplichte eer bewijzen. Raden
Mangundirëdja ' stond destijds nog aan het hoofd van de Nijaka-
lébét. Kjai Sindurédja was overleden, en opgevolgd door zijnen
zoon Mangundipura, maar deze kreeg slechts (waarschijnlijk door
toedoen van den kroonprins omdat hij geen vriend van hem was)
de helft van het apanage van zijnen vader. Vooral Natakusuma was
het op wien de kroonprins het gemunt had, en gedurig had hij
dan ook ‘t een of ander op hem aan te merken. Mangundirdja
sprak er toen den Sultan over, dat de kroonprins er op stond, dat
Natakusuma hem (meerdere) hulde en eere zou bewijzen. De Sultan
— de waardigheid van den kroonprins als zoodanig willende hoog
houden — antwoordde, dat de kroonprins gelijk had; de een zoowel
als de ander behoorde trouw en oprecht te zijn, en wie begon met
verkeerd te handelen zou geen geluk wedervaren. Daarop ontbood
hij Natakusuma, bemoedigde hem, en spoorde hem tot onderdanig-
heid jegens den Kroonprins aan. Hij was daartoe bereid. Aan het
einde van het gesprek 2? was de Sultan zoo aangedaan, dat hij zijnen
t Ook Mangundirdja gespeld. Hij was een zoon van Kjai Ringga,
en volgde dezen na zijnen dood op als Wadana Mäntjanagara. Raden Tuméng-
gung Sasradiningrat werd Wadana Gidongténgén.
? De Sultan zeide o.a.: Sira pinurih sabijantu kalawan kang
mas-mu ki adipati pada pada anibaqna udjar katöm&n-
nan, ananging jen ki adipati nora sumpah ingsun ija
ora anglilani, sira amiturutta bae dening stkaring
ngreh ing sadulur tuwa iku wadjib dadigëgöäntenning-
310 MANGK UBUMI.
omhelsde en bij herhaling kuste. Hopende voor den vervolge de
gewenschte verhouding tusschen kroonprins en Natakusuma te ves-
tigen, had hij het volgende middel bedacht, duarmede voldoende
aan het verlangen van den kroonprins. Natakusuma moest met
twee getuigen, Raden Mangundirdja en den Panghulu Kjai Ibrahim
om de gebeden te doen, zich naar den kroonprins begeven, ten
einde elkander den eed van wederkeerige trouw en oprechtheid te
doen. Dit geschiedde, en Natakusuma gevoelde zich verruimd
van hart. Intusschen was en bleef hij toch een doorn in het oog
van den kroonprins, en de Sultan werd met de toeneming zijner jaren
hoe langer hoe zwakker, ja, machteloozer, tegenover den kroonprins.
Pangeran Mankunagara droeg nog altijd leed over het verlies
van de beide Sélir’s, die de Kroouprins te Ngajogya tot zich had
genomen en volstandig weigerde terug te zenden. Hij verzocht nu
aan den Gouverneur te Samarang verlof om de rust en vrede in
Ngajogya te verstoren en het land onveilig te maken. (Jav. riwaq
riwug). Natuurlijk stond de Gouverneur dit niet toe, doch
beloofde te trachten de zaak in der minne in orde te brengen.
Toen de Kroonprins nu vernam, dat de Compagnie die zaak wilde
ter hand nemen, en de Sultan blijkbaar in deze zaak zich bij de
Compagnie aansloot, omdat hij beslist weigerde trouweloos genoemd
te kunnen worden, gevoelde hij zich gekrenkt en beleedigd door
sun, mapan pada anaq ing ratu jen dasar bangét densi-
kara kang aparing adil, ing kang maha kuwasa dewe»
lan uwis ana lupijanne, ingsun iki dene putradjadjar
ora dadi pangeran adipati, ananging uwaqmu ki raka
sunan kang sumare ing lawejan bangét sikara ménjang
ingsun, saka pitulunge kang maha agung oleh nagara
sëparo amarga kumpéni asih, apadene ing nalika ejang-
amu bujut, ejang sinuhun pakubuwana bangét gonne
asikara uwa sunan mangkuratmas, ing wékassanne ija
sagéd angungkil karaton, iku sakangadille kang maha
kuwasa, dumadaqgan kagungan pradjurit sirrullah ing
satanah djawa sum@émbah kabeh sarta kumpéni asih-
Lan karodene maneh, jen uwong sumédya wani marang
ing ratune, mângka tanpa nalar iku wis ora mésfi ora
wEnang, ing kuna kuna Endi ana kraman kang anulus,
iku djënënge wong mungkar bangët ora wéru ing t&-
ngérran, mésti jen anému tjilakaningbumi Deze woorden
doen ons den Sultan, alsook zijne verhouding tot de beide prinsen volkomen
kennen.
MANGKUBUMI. 311
zijnen vader; en maakte zich met zijn onderhoorigen en amazonen
uit de voeten naar het woud Bédojo (Jav. ing wana bëdojo),
waar hij in tenten ging logeeren. De Schrijver merkt hierbij op,
dat de kroonprins buitengewoon ondeugend en vermetel was, en
voor niemand eenige vrees of achting koesterde sedert den dood
van zijnen oom (Jav. uwa) kjai Rangga. De Sultan gevoelde zich
intusschen in groote moeielijkheid; te meer hij toen ziek was,
zoodat hij zich in sterk-afkeurenden zin over het gedrag van zijnen
zoon uitliet, waardoor hij in ongelegenheid werd gebracht !. Hij
ontbood daarop den patih van den Kroonprins, kjaï Wiraguna,
die vol vreezen en beven voor den Sultan verscheen, en door dezen
geducht, zelfs handtastelijk onder handen werd genomen ; vervolgens
gelastte hij hem, onmiddelijk naar den kroonprins te gaan, en
dezen-aan te zeggen, dat hij terstond terug moest keeren met zijn
patih; gebeurde dit niet, dan zou hij Natakusuma tot hem zenden ;
en als hij dan nog niet gehoorzaamde, zou hij opgehouden hebben
kroonprins te zijn, en vervangen worden door Natakusuma. Kjaï
Wiraguna vertrok, en de kroonprius voldeed aan het bevel zijns
vaders. Hij keerde huiswaarts maar gaf voor ziek te zijn, zoodat
hij zijnen vader niet ontmoette. Dit verhinderde intusschen niet,
dat er dag en nacht in zijne residentie de gaméllan gespeeld werd.
De beide Sëlir's van Mangkunagara weken niet van zijne zijde, dat
als een bewijs van hare liefde jegens hem moest gelden; en hij
hoopte zulk eenen invloed op zijnen vader te zullen hebben, dat
ook deze hem zou steunen in het geven van een weigerend ant-
woord, als de heer van Reede te Samarang ? om de terugzending
dier Sélir’s mocht verzoeken.
Daar de Sultan den kroonprins geen bezoek wilde brengen, zond
hij den Rijksbestierder Danurédja om den prins tot reden te brengen,
1 De Schrijver merkt nog op: dados wontén paribasan, anagq
molah, bapa képradah, punika jëgtos, dening polahipun
anaq ing kang délurung kékosoddan ing tijang stpuh,
jen wonté@n népsunipun mangkunagra ntimpuh béleh
pisan anunt@én ngéntassi inggih galibéddan wontén
ing ngarsanipun ing kang sinuwun, botén wélas duma-
teng ing sudarma pamundjungipun panas apérih. Zie
W.d.b. i. v. (egens en Winter’s Zamenspraken II.
3 De Gouverneur J. F. van Rheede tot den Parkeler was, sedert 2 November
1796, de opvolger van P. G. van Overstraten (1 September 1791—2 November
1796). Samarang zal hier een schrijffout voor Surakarta zijn, waar destijds
van Rheede resident was.
312 MANGKUBUMI.
aangezien de Compagnie er op stond dat hij de Sélir’s zou terug-
zenden. De kroonprins gaf ten antwoord, dat wat er ook van mocht
komen, hij volharden zou in zijne weigering. Mocht er oorlog door
komen — „goed! ik ben bereid!» En de Sultan ... . ‘t klinkt
vreemd; maar, dit antwoord vernemende, nam er volkomen genoegen
mee! ! Daarop gaf hij den prinsen bevel, hunne opwachting by
den kroonprins te maken, die hen ook plechtstatig ontving met
de beide Sélir’s aan zijne zijde, en omgeven door de amazonen
vals pényanten bij gelegenheid van de tému!» Verder werd pangeran
Natakusuma gelast, dat als de kroonprins voor zijn genoegen naar
Purwarédja of Rédjawinangun ging, hem aan het hoofd der pra-
djurit-kétanggél te begeleiden, en des nachts de wacht te houden.
Maar de kroonprins was daar toch niet erg mee ingenomen , zoodat
hij nu en dan bij nacht naar de stad terugkeerde. En de Sultan
was weer buitengewoon ontroerd. (Jav. sakélangkung ngungun)
Hij werd minder, en zijn zoon hoe langer hoe sterker tegenover hem.
De Schrijver breekt hier zijn verhaal af, om —- evenals wij boven
reeds eene opgave van de toenmalige gehuwde kinderen des Sultans
hebben gekregen — nu weder eene dergelijke opsomming van zijne
kinderen en die van den kroonprins te geven.
le, Bij zijne gemalin van Madiun: Pang. Kusumajuda en
Adiwidjaja.
2°, Bij die van Balambangan; Pang. Arija Panular.
3°, Bij eene Sélir (Jav. Kelangénan), hem door de Compagnie
als een bewijs van toegenegenheid geschonken tijdens de verovering
van Banjuwangi ?: opgave ontbreekt.
4°. Bij die van Rema in Sulastri 7: Pang. Mangkukusuma; en
eene dochter die uitgehuwd werd met Raden Tirtadiwirdja.
5°, Bij die van Séruni in Bagélen: Pang. Adikusuma, die zeer
milddadig was; en eene dochter, gehuwd met Pringgalaja van Sala;
en dan nog een jongsten zoon, Pangeran Balitar.
lt Jav.: ing kang sinuwun kangdjéng Sultan saréng
miréng saktlangkung danganing kang panggalih sarta
angandika, jen mangkono mantëp kasuranne ing prang
apa kang kinarëppake wong akéndél mono.
3 Jav.: Kélangénau saking kumpéni ing kang atur pra-
tonda dumaténg ing kang sinuwun kangdjëng Sultan
ing nalika bédahipun nagari ing tojawangi.
S Jav.: Saking ngrema tanah ing sulastri.
MANGKUBUMI. 313
6°, Bij die van Pawidjennan: Pangeran Dipasana.
7°, Bij die van Kadu: Pang. Danupaja en Santakusuma.
8°. Bij eene halfbloed Chineesche: Pang. Dipawidjaja.
Te zamen had de Sultan 13 zonen, en 10 dochteren die allen
met hoogaanzienlijke prijaji's huwden. Van al die kinderen hield de
Sultan het meest van die van de zeer schoone Radenaju Pakuwati,
de dochter van den Tuménggung Wirjanagara.
De kroonprins echter overtrof in deze zijnen vader zeer *. Zijne
zonen en dochteren waren 68 in getal. Bij de Radenajusépuh had
hij 2 zonen en 8 dochters. De Sultan hield zeer veel van den oudsten
dezer 2 zoons, en gaf hem den naam ? Pangeran Arija Mangku-
bumi, dien hij zelf droeg toen de Sultan nog Santana was.
Deze naam gaf vroeger aanleiding tot ernstige onderhandelingen
tusschen Ngajogya en Surakarta, waarin ook 'sCompagunie's ver-
tegenwoordigers gemengd werden. Pangeran Mangkunagara had eenen
kleinzoon (eenen zoon van Pangeran Arija Prabudjaja), die bestemd
was zijnen grootvader op te volgen, den naam Pangeran Arija
Mangkubumi gegeven. Toen dit te Ngajog ya algemeen bekend werd,
was de Sultan zeer boos. De Compagnie was toen zoo handig, aan
Mangkunagara den raad te geven, zijn kleinzoon dien naam niet
te geven, maar hem te noemen Pangeran Arija Prabu Surya aprang-
wadana naar zijnen grootvader, zoodat Mangkubumi voor Ngajogya
bewaard bleef, en de zoon van den kroonprins daar dien zou dragen»
terwijl diens jongere broeder dan Buminata zou heeten. Beide partijen
namen genoegen met deze schikking, en beschouwden die namen
als zegen-aanbrengende namen. (Jav. bérkah). |
De quaestie over dezen naam was èn voor Surakarta én voor
Ngajogya èn voor de Compagnie eene ernstige geworden door de
houding die de Sultan aannam, en de vrees dat er weer een oorlog
door zou ontstaan. Van Javaansch standpunt, namelijk Sultan contra
Mangkunagara, was het meer dan eene bloote naamsquaestie; het
was een aan het licht treden van het voortlevend antagonisme en
den naijver bij Sultan en Mangkunagara: een opleven van den
strijd over de heerschappij. Hoe de zaak overigens opgevat werd
door den Gouverneur te Samarang en de Regeering te Batavia,
kan men uitvoerig lezen in: de Jonge, pass. IX (XII) p. 151 v.v.
t Jav.: De Kroonprins Katjarijos anglangkungi anggen-
nipun dérman apuputra.
2 Dit was een nama bérkattan.
314 MANGKUBUMI.
tijdens den Gouverneur-Generaal W. A. Alting, dd. 14 November
1788; voorts ald. in een schrijven van den Gouverneur J. Greeve te
Samarang dd. 4 September 1790, pag. 192 v.v. Uit onze Babad
blijkt niet, dat ook de Susuhunan in de zaak betrokken was, doch
de zooeven bedoelde Hollandsche brieven laten daaromtrent geen
twijfel toe.
Overigens wordt er van den kroonprins te Ngajogya nog bericht,
dat hij bij de Radenaju Anem slechts één zoon had, genaamd
Pangeran Mangkudiningrat, en nog eenige anderen bij Sélir’s.
Nu verzocht de kroonprins aan den Sultan dat al die zoons van
hem den titel van Pungeran zou geschonken worden. Ook trachtte
hij Pangeran Natakusuma over te halen met hem aan den Sultan
het verzoek te doen, dat Pangeran Dipakusuma, daar deze eene
afstammeling van het Mangkurattausche huis was, geen corps pra-
djurit’s onder zich zou hebben, en buiten het paleis zou wonen. Des
Maandags ging dan ook de kroonprins, vergezeld van Pangeran
Ngabehi en Pang. Natakusuma, zijne opwachting maken bij den
Sultan, en droeg het verzoek voor. Maar de Sultan weigerde aan
het verlangen van den kroonprins te voldoen, zeker wel omdat hij
te goed doorzag wat het streven en de bedoeling van den kroon-
prins daarbij was. Maar de kroonprins zette op allerlei wijze zijnen
strijd tegen zijn vader voort. Zoo had de Sultan eenen tjariq, ge-
naamd Sétrawiguna welken hij zeer genegen was. De man behar-
tigde trouw de belangen van den vorst ! , weshalve de bevolking
morrende kwaad over hem sprak. Toen dit den Pangeran Adipati
ter oore kwam, trachtte hij ook dien tjariq den voet te lichten.
Deze verwijderde zich daarop heimelijk tot groote teleurstelling van
den Sultan. En zoo werd dan ook ten laatste Pangeran Dipakusuma
toch uit het paleis verwijderd, en aangesteld tot Wadanagëlong,
zoodat hij uit de nabijheid van den vorst verwijderd was. Raden
Sasradiningrat werd weder Wadana mantjanagara. Dit alles wil
zeggen: de Kroonprins had alweer eepe overwinning op den Sultan
behaald, en het gebrek aan geestkracht bij den Sultan was daardoor
weer op nieuw aan het licht gekomen. Een waarlijk, droevige ge-
schiedenis in allerlei opzicht! Alle bupati’s, die zich verkleefd aan
hunnen Vorst toonden, werden stelselmatig van hem verwijderd,
daar de kroonprins hen als zijne persoonlijke vijanden beschouwde,
tJav. jen wont®n sabin kalëmpit pinantjas sumédja
kakaja dumaténg ing ratu.
MANGKUBUMI. 315
hetgeen den ouden vader te meer een groot, gedurig terugkeerend
hartzeer was, daar het zijn eigen, vroeger zoo geliefden, en altijd
zoo gevierden en de hand boven het hoofd gehouden zoon was die
hem dit alles berokkende. Al de bijzonderheden daarvan — in zich
zelf nu voor ons van al heel weinig historisch belang, zelfs door
de schrikkelijke breedsprakigheid des Schrijvers uiterst vervelend te
lezen — zijn in hun geheel toch kostelijke bijdragen tot de kennis
van het vorstelijk familieleven dier dagen op Java, en het karakter
der personen die meer of minder onze belangstelling gaande maken,
waaronder in de eerste plaats de Sultan en de zoon die hem op-
gevolgd heeft.
Van den Pangeran Natakusuma wordt ons bericht, dat hij zich
voortdurend met de studie van de Javaansche literatuur, de politiek
en de staatsinstellingen des Rijks bezig hield. Hij bediende zich
daarbij voornamelijk. van drie personen; namelijk Pangeran Dipa-
nagara, Raden Tuménggung Natajuda, en den Rijksbestierder
Danurédja, die zeer met hem was ingenomen, en goede raad gaf
hoe zich te gedragen om de achting en liefde des volks te ver-
werven; in zijn vertrouwelijk spreken zich zeer ongunstig uitlatende
over de verwaten en trotsche houding van den kroonprins. De
Pangeran Dipanagara — de van Ceylon teruggekeerde banneling —
was hem een literaire en politieke mentor; hij wist hem ook peroies
het onderscheid tusschen de Engelschen en Hollanders uiteen te
zetten. Daar is voor ons in deze onze dagen iets frappants in, als
wij hem de veronderstelling hooren uitspreken, dat Java wel eens
in de macht der Engelschen zou kunnen komen. Hij laat zich zeer
voorzichtig uit: „boq manawi bilih ing témbe tanah
djawi kanggennan tijang inglan.» Welnu — zhun aard
Is als de sterke, snelle loop des waters, d. i. driftig, voortvarend,
varig, ijverig, overmoedig, een doel goed en standvastig in het
oog houdend (Jav. bantér); als een daarheen vliegende kogel be-
wegen zij zich voorwaarts; met moed en geestdrift trekken zij ten
oorlog; als hunne begeerte zich tot iets uitstrekt, dan maken zij
zich door oorlog er ook meester van: zij zijn buitengemeen geweldig
in hunne dapperheid. De Hollanders zijn geheel anders; zij treden
buitengemeen bekwaam, handig op; zijn kneedbaar (? Jav. ulét),
geduldig, bedaard, zacht van aard, en trachten door redeneeren
hun doel te bereiken, zooals het bijv. bij het visschen gaat: de
visch wordt gevangen als het water helder en stil is. Niet alzoo
de Engelschen: met geweld komen zij aanstormen (Jav. gaprag
316 MANGK UBUMI.
gaprug?), tot den strijd uitdagende. Daarom — de Javaansche
vorsten moeten later op hunne hoede en voorzichtig zijn.» — De
Pangeran Natakusuma was den heeren zeer dankbaar voor hunne
onderrichtingen. Zijne latere geschiedenis toont, dat hij dit onder-
wijs goed ter harte heeft genomen.
De verschillende bupati’s gevoelden eenen grooten afkeer jegens
den kroonprins; zij haatten hem, doch waren tevens bang voor
hem; wat hij gebood, deden zij uit vreeze voor den Sultan. Als
hij een wajang-wong-voorstelling of een badaja-partij gaf, kwamen
zij alleen omdat zij gedwongen werden te komen. Alleen de Pangeran
Dipanagara durfde zich weleens aan het verlangen van den kroon-
prins onttrekken. En dit gaf dan weleens aanleiding tot eenen
woordenstrijd met den kroonprins; eens liet hij zich zelfs ontvallen,
dat hij hoopte het niet te beleven dat de kroonprins zijnen vader
in de regeering zou opvolgen. Niet lang daarna werd Pangeran
Dipanagara zwaar ziek, dat benevens de susah, zorg, die hij had,
de oorzaak van zijnen dood werd. Hij liet geenen zoon na, maar
had als zoon aangenomen den Raden Tuménggung Timur — den
tweeden zoon van den Kroonprins en de Radenaju Sépuh — welke
hem als Hoofd-bupati opvolgde, terwijl Pangeran Djajakusuma dezen
als Kliwon verving.
Destijds was er een verre bloedverwant van den Pangeran Nga-
behi, die dikwijls in de desa Djuwangi in Gagattan op roof (Jav.
ngampaq) uitging. Gevangen genomen, vroeg de Sultan het
oordeel der vergadering van bupati’s, om hem tot straf met eenen
tijger te laten vechten. Ken der bupati’s zeide, dat dit bezwaarlijk
zou gaan, en weigerde (Jav. mopo) het voorstel van den vorst
goed te keuren. Hij gaf als reden op, dat Pangeran Ngabehi dan
wel niet langer zijne opwachting zou maken ten hove. De Sultan
was door deze opmerking beschaamd en werd boos. Wat zou hy
nu doen? Het was vroeger immers toch aleens voorgekomen, dat
iemand tot de Kadipaten behoorende, die straf had ondergaan; en
toch bleef de Pangeran Adipati zijne opwachting maken. Hoeveel
te meer dan anderen! Maar de Tuménggung Wiraguna — deze
was de patih van den kroonprins — merkte op, dat dit een ander
geval was; want de kroonprins zou later over alle onderdanen van
Ngajogya het bewind voeren, en allen dus zijne onderdanen zijn. De
Sultan zweeg een wijle, en nam ten slotte den raad van den Tuméng-
gung Wiraguna aan, al de bupati’s gelastende zich gewonnen te
geven ssabab kukum punika botén angangge sémuwan.
MANGKUBUMI. 317
Geruimen tijd daarna had Pangeran Natakusuma een zoon bij
de Garwapadmi. De Sultan hield van dezen kleinzoon meer, dan
van eenigen zoon van den kroonprins, welke uit jaloerschheid daar
zeer ontevreden over was |.
Na al deze bijzonderheden uit de familie van den Sultan breed-
voeriger dan wij boven meedeelden beschreven te hebben, komt de
Schrijver op het geval van de Mangkunagaransche sëlir's terug.
Mangkunagara kon het maar niet verduren dat die Sélir’s hem maar
niet terug gegeven werden, zelfs niet met de beloofde hulp van
eenen Resident en Gouverneur. Hij had tegenover Ngajogya eenen
nederlaag geleden. Nu zou hij door listen en lagen zijn doel trachten
te bereiken. Hij liet nu alom het praatje uitstrooien dat die Sélir’s
toch. maar gemeene vrouwen waren. Hetgeen niet belette, dat hij
onafgebroken op een middel zon om ze te ontvoeren; en zich dik-
wijls op de borst sloeg uit woede jegens den kroonprins te Ngajog ya.
Destijds was de heer Willem Adriaan Palm eerste resident te Sura-
karta 2, en blijkbaar goede vrienden met Mangkunagara. Mangku-
nagara gebruikte hem dus om Ngajogya in onrust te brengen, en
ook zijne Sélir’s terug te krijgen. En nu brengt de Schrijver ons
in een weefsel van intrigues Mangkunagara — en de heeren Palm
en Lange — waardig. Uit dit verhaal kan het misschien ook
duidelijk worden, hoe de Groote Babad »Natakusuma een hand-
langer van Mangkunagarar kon noemen, dat blijkbaar zoo onge-
motiveerd mogelijk is,
Om het karakter van de personen te leeren kennen, die in deze
geschiedenis op den voorgrond treden, moeten wij een weinig
tl Jav. pramila timurkawéngkré ing sésiku jen pantjen
dados lélampahan mângsa btbadeja.
De Jonge, pass., IX (XID, p. 90, 124, 125. In 1787 was de heer
W. A. Palm te Solo, doch wordt het volgende jaar als overleden vermeld.
ald. p. 161, 162. Hij werd opgevolgd door Andries Hartsinck, die den
16° October 1788 weer ontslagen werd. Ald. p. 171—175. Deze twee mannen
blijken een paar ellendige residenten te zijn geweest. De heer Baron van
Rheede volgde Hartsinck op als Resident te Surakarta, en werd later Gouver-
neur te Samarang.
Naar de Babad zegt, stierf Palm — en met hem kapitein Lange te
Ngajogya dien wij straks nader zullen leeren kennen — door het drinken
van ér-kras, (de Babad zegt sanalika ladjéng pédjah = terstond
stierven zij), na door den resident te Ngajogya van IJseldijk met. scherpe
woorden berispt te zijn geworden.
318 MANGKUBUMI.
uitvoerig mededeelen, wat de Babad-schrijver, blijkbaar goed
ingelicht, ons nu verder geeft. Mangkunagara wist den Resident
te Surakarta voor zijne plannen te winnen en dischte hem dus
allerlei leugenachtige verhalen als waarheid op. Zoo vertelde hij
hem, dat de Pangeran Arya Natakusuma te Ngajogya een goed
bekende van hem was, drukke briefwisseling met hem had, doch
zij nimmer hunne brieven met hunnen waren naam onderteekenden;
en dat Natakusuma hem had beloofd dat, aangezien zijn zuster de
kangdjéng Ratu Béndara — d.i. de van Mangkunagara gescheiden
vrouw — nu weduwe was geworden, haar zou weten te bepraten
tot Mangkunagara terug te keeren; en waartoe Mangkunagara hem
zelfs een ring had gezonden ten bewijze dat Natakusuma waarlijk
namens Mangkunagara tot haar kon spreken. Voorts vertelde hij
hem hoeveel de Sultan van Natakusuma hield, en dezen zoo mogelijk
in plaats van den kroonprins gaarne tot opvolger zou hebben. De
toeleg is nu duidelijk: er moest onrust, onderlinge verdeeldheid,
wantrouwen en strijd te Ngajogya verwekt worden. En Tuwan
Palm wilde gaarne tot bereiking van Mangkunagara's doel zijne
medewerking verleenen, ~want als er onrust te Ngajogya kwam,
zou hij wel zorgen daaruit groote winsten te trekken.” Daartoe wist
hij een uitstekend middel te bedenken, dat later bleek juist gekozen
te zijn In den Kapitein Lange te Ngajogya had hij eenen goeden
vriend, en deze wist een recht Macchiavellistisch plan te ontwerpen.
Hij had eenen bediende (Jav. budaq, ook: slaaf), een Javaan,
genaamd ki Suradipa, getrouwd met eene dochter van eene weduwe
genaamd Njaï Djagajuda. Hene tweede dochter van haar was getrouwd
met iemand van het Natakusumansche , eenen pradjurit-truna-kinanti,
genaamd Trunaprakosa. Daar Njaï Djagajuda weduwe was, en dus
door hare schoonzoons onderhouden werd, ging zij natuurlijk gedurig
heen en weder uit de Lodji naar het Natakusumansche en omgekeerd.
Deze weduwe nu werd met geld en goud omgekocht door kapitein
Lange. Zij moest haren schoonzoon Trunaprakosa aanklagen, en
bekennen te weten dat haar schoonzoon zeer dikwijls door Pangeran
Natakusuma in het geheim naar Pangeran Mangkunagara werd
gezonden om brieven over en weder te brengen.
In deze dagen was de heer van IJsseldijk resident te Ngajogya.
Hoewel tot nu toe een persoonlijk en bepaald vriend van Nataku-
suma zijnde, kon hij hem, na door de listige, leugenachtige voor-
stellingen van kapitein Lange verschalkt» te zijn , bezwaarlijk helpend
tegemoetkomen. Er was wantrouwen in zijne ziel gewekt , bedrogen
MANGKUBUMI. 819
door al de leugens van kapitein Lange. Hij zond den 2¢" Resident,
de heer van den Berg ' naar het Natakusumansche, waar hij zich
regelrecht naar de woning van Trunawidanti, den chef (Jav. Lurah)
van Trunaprakosa begaf. Hij gaf voor een paard van hem te willen
koopen, en stelde hem voor mede naar de Lodji te gaan, daarbij
Trunaprakosa als getuige medenemende. In de Lodji gekomen werden
beide mannen tegelijk gevangen genomen. Toen zij ondervraagd
werden, trad Njai Djagajuda als aanklaagster op, verklarende dat
zij met haar eigen oogen had gezien en eigen ooren had gehoord,
dat haar schoonzoon en zijn Lurah dikwijls naar het Mangkunaga-
ransche gezonden werden; dat de Kangdjéng Ratu Béndara mede
samenspande, en innig verlangde naar haren vroegeren gemaal
terug te keeren. En dat het Pangeran Natakusuma was, die haar
daartoe had weten over te halen, omdat Mangkunagara hem had
beloofd hem te zullen helpen om kroonprins van Ngajogya te worden.
De beide gevangen genomen mannen wisten niet hoe zij 't hadden ;
zij zagen verbaasd op — wij zouden zeggen — walsof zij het te
Keulen hoorden donderen.»
De Resident gaf aan de bupati's kennis, dat hij die twee mannen
van het Natakusumansche had gevangen genomen, en het vaststond
dat Pangeran Natakusuma en Mangkunagara, eenstemmig in hun
grooten haat jegens den kroonprins, van plan waren, den staat van
zaken in het Ngajogya'sche om te keeren. De bupati’s waren er
onmiddellijk op bedacht zich ten strijde toe te rusten. Maar de
Rijksbestierder Danurédja (zijn menschen kennende, en meer dan
waarschijnlijk wel een duister voorgevoel hebbende dat er wat
kwaads gebrouwen werd, daar hij, zooals wij boven reeds vernamen,
te zeer met Natakusuma,ingenomen was, en hem te goed kende
om iets van dat alles te gelooven) zond onmiddellijk den Raden
Tumënggung Natajuda naar Natakusuma om hem op de hoogte
van de zaak te brengen, en te verzoeken niet al te gebelgd te
zijn, dat men zijn menschen had gevangen genomen. Daarop begaf
hij zich naar de Lodji om te verzoeken, die twee arrestanten als
zoodanig aan hem uit te leveren; de zaak zou dan haar voortgang
kunnen hebben overeenkomstig het recht. Onder den invloed der
woorden van den Rijksbestierder gaf de Resident, ook al uit mede-
lijden met Natakusuma, hem de gevangenen over. Alleen — zoo
1 De tweede Resident, de heer Gerardus van den Berg volgde in 1799
den heer van IJsseldijk als eersten Resident op. De Jonge, pass., IX (XII),
p. 560.
320 MANGKUBUMI.
sprak de Resident — hij moest de zaak goed onderzoeken, om tot
klaarheid te komen en den draad van het verraad in handen te
krijgen. Maar Njaï Djagajuda zou de Resident in de Lodji vast-
houden. Den schildwacht werden strenge bevelen gegeven ; kapitein
Lange zelf zou toezicht uitoefenen.
Pangeran Natakusuma kon niet spreken van aandoening toen hi
de geheele toedracht der zaak had vernomen. Hij, met Mangku-
nagara in zulk eene verhouding staan! ’t Was onmogelijk! Met
Mangkunagara die hem en zijn nageslacht tot eeuwige vijand was!
Maar — geeft de schrijver te kennen — maar hij doorzag dat
hem een strik werd gespannen !
En nu, zie! Njai Djagajuda wist toch te ontsnappen! ‘t Was,
alsof zij door onzichtbaar te worden (Jav. musna) heimelijk zich
kon verwijderen. De schrijver zegt uitdrukkelijk: Men verhaalt,
dat de hollandsche schildwacht belezen was; hij hield zich alsof
hij niet zag, dat Njaï Djagajuda de Lodji verliet; als in eenen
vasten slaap knikte hij met het hoofd maar al voorover, terwijl
Njaï Djagajuda hem snel passeerende de Lodji verliet.
Toen het ontdekt werd dat de gevangene ontsnapt was, geraakte
de Lodji in rep en roer! De Resident zond in alle richtingen
menschen uit om haar op te sporen. Twee honderd rijksdaalders
werd beloofd aan den persoon die haar vond. Tevergeefs doorzoch-
ten en verspiedden Hollanders en Javanen het Natakusumansche.
Ook Pangeran Natakusuma zond overal menschen heen; ook al
met beloften van zeer groote belooning. Na verloop van zeven
dagen was nog geen spoor van de weduwe gevonden.
Nu... Katjarijos. Er wordt verhaald, zegt de schrijver,
alsof hij ons voorbereiden wil op de lectuur van een verhaal dat
in zijne inkleeding ons op iets geheimzinnigs in het geval wil
wijzen, doch waarvan hij zelf misschien niet weet wat te moeten
denken... en nu was er een man van het Natakusumansche
genaamd Trunatjampaka; ten zuiden van de stad zijnde, kwam
hem een oud man (Jav. tijang kaki-kaki) tegen, die hem de
geheime mededeeling deed (Jav. mangsit; ook: in het oor
fluisteren) dat al doorzocht men ook ín het inwendige der
aarde, men de weduwe toch niet zou vinden; al maakte men zich
ook onzichtbaar in een boomblad, zou men haar toch niet gewaar
worden. Maar als er zeven dagen verloopen zouden zijn, zou de
tijd daar zijn haar te kunnen vinden; als zij dan geroepen werd
(Jav. undang en later (jëélug) door (Jav. ing, ook wel door een
MANGKUBUMI. 321
ander praepositie te vertalen, bijv. in) een waluh kénti — (d.i. een
peervormige kalabas met harde schil) — zou zij gewis gevonden
worden. De geheimzinnige oude gaf Trunatjampaka zulk eene vrucht,
en... verdween. (Jav. kados musna.)
Trunatjampaka deed alzoo; riep de weduwe, de vrucht nauw-
keurig en oplettend van alle zijden bekijkende (Jav. ngliling ing
waluh kénti). Na eene wijle kwam hij haar tegen (Jav. kapëtug),
en omhelsde zij hem, want Trunatjampaka was een jonger broeder
van haren schoonzoon; daarom kende zij hem; maar zij gedroeg
zich als een slaapwandelaarster; alsof zij droomde, alsof zij erg
duizelig was, aanhoudend het hoofd draaiende en naar rechts en
links ziende. Hij nam haar vervolgens op, en droeg (Jav. gendong)
haar huiswaarts.
Toen nu Ni Djagajuda gevonden was, verdween alle hartzeer bij
Pang. Natakusuma; hij was vroolijk en opgeruimd, at smakelijk en
liet de gaméllan slaan. Daarop ondervroeg hij haar naar haar af-
keurenswaardig gedrag in de Lodji. Opgeruimd bracht hij nu een
bezoek aan den Kroonprins. Beiden zagen in, dat al het voorgevallene
een listig bedrijf van Mangkunagara was om hen tegen elkaar op
te zetten en tegelijk te verpletteren. De Sultan was zeer bedroefd
over het geheele geval. De Resident, vernomen hebbende dat de
weduwe gevat was door Natakusuma, liet door zijnen boekhouder
(Jav. békahur) aan den Rijksbestierder kennisgeven, dat Njaï
Djagajuda, die eene ijlhoofdige (Jav. tijang dalëming) bleek
te zijn, gevonden, en hare zaak, daar deze verward en duister was
(Jav. bawur) was afgedaan, en niet verder in behandeling zou
komen. Overigens moest de Sultan zich het geval maar niet al te
zeer aantrekken, want de prinsen waren trouw (Jav. tuhu) van
hart. De Rijksbestierder liet de beide gevangenen vrij, en door den
Tuménggong Natajuda naar het Natakusumansche terugbrengen.
Natakusuma stelde den kroonprins voor, deze twee mannen den
Sultan voor te dragen ter benoeming tot eenige ambtelijke waar-
digheid, daar het recht was dat een Vorst onschuldig gestraften
goedgunstig hielp. Maar daar wilde de Kroonprins niets van hooren,
omdat ook van zijne volgelingen er weleens een iets dergelijks was
overkomen, zonder dat hem iets geschonken werd. Maar Pang.
Natakusuma stond versteld over zulk een antwoord, want dit was
toch eene geheel andere zaak, dan die waaraan de kroonprins dacht,
want dat waren schurken en dieven (Jav. bangsat djahat), die
verdacht werden van een diefstal.
6° Volgr. VOL 21
322 MANGKUBUMI.
De Sultan ontbood vervolgens de beide prinsen en den Rijks-
bestierder Danurédja en wees er hen op dat het geheele geval hun
eene aanwijzing moest zijn, zich nauw aan de Compagnie te houden
tegenover Mangkunagara, en zij met elkaar in goede verstandhouding
moesten leven. Aan Natakusuma droeg hij inzonderheid de zorg
voor de Kangdjéng Ratu Béndara op. En den Kroonprins beval
hij bijzondere zorg voor zijnen zoon Mangkubumi te dragen, opdat
deze zich behoorlijk gedroeg tegenover Natakusuma, wien de Sultan
zeer prees, zooals hij, wel wat onhandig, wel meer deed in tegen-
woordigheid van den kroonprins, en ook nu weer bij dezen miet
in goede aarde viel, daar hij er, natuurlijk, uit opmaakte, dat
Natakusuma in de hoogte werd gestoken om hem te lager te doen
dalen. De Sultan bemerkte dit, en het weer willende goed maken,
liet hem zijnen zoon Mangkubumi ontbieden; liet dezen dicht bij
zijnen oom Natakusuma plaats nemen, en gaf hem eenen ring ten
geschenke. De Sultan voleindigde zijne vermaningen aan zijne beide
zonen; waarop de kroonprins, het woord nemende, zijnen zoon op
zijn Oom Natakusuma wees, wien hij als zijnen vader moest eeren.
Natakusuma was zeer dankbaar en de Sultan liet hen vertrekken.
De Sultan — naar het schijnt uit eigen beweging — gaf daarop
aan Trunawidanti en Trunaprakosa eene belooning; en ook Truna-
tjampaka kreeg geld en eene kris. Ook de Kroonprins — en dit
hadden wij naar het reeds gehoorde ook niet verwacht — gaf hun
eene belooning. Njaï Djagajuda werd in het paleis in bewaring
gehouden.
Intusschen bleef de kroonprins den Pangeran Natakusuma toch
aanhoudend met wantrouwen bejegenen; ‘t scheen wel alsof hij altijd
quaesties met hem moest hebben. Nu, aanleiding daartoe was
genoeg te vinden. Zoo bij gelegenheid dat Ngajogya's ruiterij ge-
oefend werd, en ook het amazonen-corps met den kroonprins aan
het hoofd, schitterend in goud en juweelen uitgedost, mede uit-
trok, tot groote ergernis van den Sultan, die naar het schouwspel
was komen zien. De Sultan liet zich over de gedragingen van den
Kroonprins vrij scherp uit, tegelijk het gedrag van Pang. Natakusuma
prijzende. Dit hoorde de Kangdjéng Ratu Kadipaten, werd er door
gegriefd, en bracht het haren zoon den kroonprins over, welke
daarover nijdig werd, en al spoedig in de kleeding van Natakusuma
iets afkeurenswaardigs had gevonden, dat hem aanleiding gaf, den
Pangeran door Raden Tuménggung Natajuda eene vermaning of
berisping te doen toekomen. Maar Pang. Natakusuma trok er zich
MANGKUBUMI. 323
niets van aan. Daarop was er weer eene aanleiding voor den kroon-
prins om te toornen. De Pang. Natakusuma had eenen pepertuin in
de desa Kuwarassan. De Sultan en de Resident brachten een bezoek
aan dien tuin. Dit kon de kroonprins niet goed zetten, want —
naar zijne opvatting — was ‘t bij dit bezoek niet om den tuin,
maar om den persoon van Pang. Natakusuma te doen. Zijn eigen,
des kroonprinsen tuin was zoo schoon als het hemelsche paradijs
(Jav. kaswargan), en toch werd deze door zijnen vader niet
waardig geacht door hem betreden te worden. Zoo werd de Kroon-
prins gedurig met wantrouwen jegens Pang. Natakusuma vervuld!
Wat zou dat later geven — vraagt de Schrijver — als hij eenmaal
zelf aan de regeering was? — Weldra was er weer eene nieuwe
aanleiding tot ergernis. Pang. Natakusuma was in het bezit van een
bijzonder mooien gémaq, — een vogel, veel gelijkende op den
kwartel, inzonderheid het wijfje, dat men onder het houden van
weddenschappen laat vechten — die als onoverwinbaar in den strijd
(Jav. wudu mambéq) geroemd werd. De kroonprins gaf last voor
hem een dergelijk exemplaar te zoeken; en als de gezondenen er
geen vonden, zouden zij tot straf beboet worden, want het ging
niet aan, dat de lieden van het Natakusumansche knapper zouden
blijken dan die van de Kadipaten. Nu was er iemand die hem mee-
deelde, dat die vogel van Pang. Natakusuma te voren aan eenen
koopman had behoord, en zijne dienaren reeds in onderhandeling
met dien man waren, toen een ondergeschikte van Natakusuma
een hooger bod deed, en de vogel in het bezit van Natakusuma
overging. Nu werd de kroonprins nog nijdiger, want het was iets
ongehoords, en een bewijs van de verwaandheid van Pang. Nata-
kusuma die zoo iets durfde bestaan, daar zijn menschen toch alreeds
in onderhandeling waren met den vogelkoopman. De patih van den
kroonprins, Wiraguna, kreeg nu den gelukkigen inval zelf naar
Pang. Natakusuma te gaan, om met hem over het geval te spreken,
en hem te bewegen dien vogel den kroonprins aan te bieden , daar
hij, Wiraguna, anders door ’s Prinsen toorn zou getroffen worden.
Pang. Natakusuma lachte om het geval, doch besloot den kroon-
prins zijnen gémaq aan te bieden. Kjai Wiraguna, overgelukkig,
ging met den vogel tot den kroonprins. Maar zie — daar bedankte
de kroonprins voor! Hij zag al weer wat achter die aanbieding.
Hij vergeleek deze bij het geval, dat een meisje, bestemd voor
een ouderen broeder door den jongeren tot vrouw werd genomen.
En dat wilde hij niet. Kjai Wiraguna was sprakeloos door droef-
824 MANGKUBUMI.
heid '. Pang. Natakusuma hield zich verder stil, en trok zich
geen van deze dingen aan.
Toch had daarop een vechtpartij van gémaq’s in de kadaton
plaats, die den kroonprins weer eens aanleiding gaf zijnen vader
onaangenaam te zijn. Het deel der winst dat — naar gewoonte —
de aanrichter van zulk eene gelegenheid (Jav. tj utjug) ontvangt,
en in dit geval dus de kroonprins, achtte deze goed (Jav. prajogi)
zijnen vader aan te bieden, doch — natuurlijk — door hem met
verontwaardiging werd afgewezen ?.
Het zijn geen grootsche of hartverheffende tafereelen die de
Babad ons in al deze voorvallen beschrijft. Zij zouden zelfs voor
ons erg nietig en vervelend zijn, ware het niet, dat zij — zooals
wij boven reeds te kennen gaven — kostelijke bijdragen leverden
tot onze kennis van personen, die zulk een hooge positie onder
hun volk ingenomen hebben. De twee eerste Sultans van Ngajogya
en het eerste hoofd van het Pakualamansche prinsdom leeren wij hier
vooral in hun karakter en persoonlijke waarde kennen, waar de
berichten van Europeesche, civiele of militaire, schrijvers, welke
die Javaansche vorstelijke personen maar zeer betrekkelijk en in
bijzondere verhoudingen en voorvallen konden leeren kennen, hen
ons van een ander standpunt beschouwd en van eene andere zijde
kunnen voorstellen. Doch alleen zoo kunnen wij ons eenig bij
benadering volkomen beeld van die personen vormen.
De Babad bericht ons dat sedert 1755 reeds negenmaal eene
verwisseling van Patih te Surakarta had plaats gehad. Jammer, dat
het slechts eene bloote lijst van namen is, zonder eene enkele
bijzonderheid, bijv. jaartal, gebeurtenis, of wat anders er bij te
vermelden. 1e, Pringgalaja *; 2°. Mangkupradja *; 3°. Sasradiningrat 5;
iJav.: andjétung sarta géréng-géréng ngusap dadanipun.
2 Jav.:tjutjugqipun suwang sëduwit dipungalih prijogi
katur dumaténging kang rama,ananging ing kang rama
sinuwun kangdjéng sultan bot@n karsa kaüpameqakën
djénang dados dawah ing siti putra kakung kékojaarta
dumaténg ing rama, amung kawangsullan pangandika
trima.
3 In 1755 werd Pringgalaja opgevolgd door Mangkupradja.
$ De Jonge, VIII (XD), p. 54.
* De Jonge, VIII (XI), p. 170, 411. — IX (XII), p. 9, 25.
MANGKUBUMI. 325
4°. Sindurédja '; 5° Djajadiningrat ?; 6°. Mangkupradja; 7°.
Danuningrat; 8°. Tjakranagara, en 9°. Sasradiningrat weder. „Er
wordt verhaald, dat te Surakarta buitengemeen dikwijls verwisseling
van Patih plaats had; te Ngajogyakarta bleef Danurédja Patih tot
in hoogen ouderdom *; toen hij vervangen werd, was Sindurëdja
(Ne. 4 boven) te Surakarta Patihy. Doch hierin zal de Babad zich
vergissen.
Reeds bij herhaling vernamen wij het een en ander over het
amazonen-corps * van den kroonprins van Ngajogya. Nu deed zich
het geval voor, dat drie Sélir’s van den Pangeran Kusumajuda
dezen heimelijk verlieten. Eene daarvan, genaamd Génawati, werd
door den kroonprins aan het amazonen-corps toegevoegd; de beide
anderen begaven zich weer naar het paleis, want de Sultan had
haar vroeger aan Pang. Kusumajuda geschonken. Dat de kroonprins
zich die eene had toegeëigend was den Sultan tot ergernis, en deed
hem besluiten, den kroonprins een gepast voorbeeld te geven, hoe
hij had behooren te handelen; hij zond de twee in het paleis
zich bevindende Sélir’s, onder geleide van Njaï Adisana, naar
Pangeran Natakusuma, om ze aan Pang. Kusumajuda terug te
geven. En zoo geschiedde. Maar Pang. Kusumajuda had er geen
vrede mee, dat zijn broeder de kroonprins die eene behield, zoodat
Pangeran Natakusuma besloot tot den Kroonprins te gaan om
met hem over deze zaak te spreken. Maar de Kroonprins be-
weerde, dat die vrouwen waren weggeloopen, omdat Pangeran
Kusumajuda haar mishandelde, en tot wien anders zoude zij nu
haar toevlucht nemen dan tot hem den Kroonprins? Wilde die
Sélir nu toch terugkeeren, goed! dan kon hij haar nu tegelijk
meenemen *, maar — daar mocht geen dwang bij gebruikt worden,
t De Jonge, IX (XII), p. 25.
2 De Jonge, LX (XID), p. 89, 145. Aangesteld in 1755. Id. p. 412 lezen wij:
„om zijne rijksbestuurder Djaja Ningrat als zoodanig te ontslaan, en daartoe
weder aan te stellen den Tommongong Sosro Widjojo, onder den titel on
naam van Radeen Addipatti Mangcoe Pradja”. Dit verklaart het terugkeeren
van den naam Mangkupradja.
* De Jonge, pass., VIII (XT), p. 412. — IX (XID, p. 89, 259, 264. In 1792
was Danurédja 79 jaar oud; ald. p. 265. — Raden Tuménggung Natajuda
zou hem opvolgen. ald. p. 264, 434, 435, 455, 560.
$ Jav.: De Kroonprins langkung kastngsém pradjurit estri
amilihitijang estriing kang aju kuning.
6 Jav.: tijang taqsih wétah botén gémpil boténtjuwil
326 MANGK UBUMI.
als zij mocht weigeren. Dan bleef zij bij den kroonprins, en
wilde Pang. Kusumajuda dan schadevergoeding hebben, welnu! hij
was bereid die te geven. Kortom — Pang. Natakusuma moest
menig hard en beleedigend woord aan zijn eigen adres hooren , doch
het eind was, zooals wel te voorzien was, dat hij afscheid kon
nemen en heengaan zonder de Sélir! De Sultan schonk Pang.
Kusumajuda daarop eene bloedverwante van de Radenaju Adipati
tot vrouw. !
De Kroonprins voortgaande in zijne ijdelheid, ging met zijn
amazonen-corps verschillende tochten maken. Zoo begaf hij zich
ook eens, gevolgd van al de Santana’s, met zijn corps, dravende
en galoppeerende ?, naar Délanggu. De Santana’s, hem niet kun-
nende bijhouden, kwamen kalm achteraan, met de zonnescherm
wegens de hitte boven het hoofd. De kroonprins, aan het hoofd
zijner vrouwenschaar zonder songsong (zonnescherm) voortgaande,
zich omkeerende zag tot zijne verontwaardiging dat de Santana's
doodkalm onder hun songsong een heel eind achter waren. Daar-
over vertoornd, zond hij onmiddelijk Raden Sumadiwirja om den
Santana’s deswege eene berisping toe te dienen, die daarop onmid-
delijk de zonnescherm dicht deden. 's Middags ten 4 uur te Délanggu
aangekomen, overnachtte men daar. De démang van Délanggu ging
onmiddellijk daarvan kennis geven te Surakarta. Daar geraakte men
in opschudding en ging zich uitrusten. De Sunan wilde Pang.
Arija Mangkunagara tot den kroonprins zenden om opheldering over
deze onverwachte komst te vragen. Maar de Resident verzette zich
daar beslist tegen; doch zond eenen brief aan den heer van IJssel-
dijk te Ngajogya. Toen de kroonprins en gevolg vernam, dat Pang.
Mangkunagara met gewapende troepen naar Délanggu zou optrekken,
geraakte men in verlegenheid en trok met haast naar Ngajogya
terug. Alleen Pang. Natakusuma met de zijnen volgden kalm en
bedaard, langs geheel den weg dien hij ging aan de bevolking
geld gevende voor offermaaltijden en zingende. Het was ’s nachts
ten twee ure dat hij zijne woning bereikte. De kroonprins gevoelde
zich zeer beschaamd tegenover zijnen jongeren broeder Natakusuma.
Den volgenden morgen ontbood de Resident den Rijksbestuurder
Danurëdja, en gaf hem te kennen, dat het door de Compagnie
L Jav.: dipunkramaqakin angsal santananipun raden-
ajuadipati.
3 Jav.: lélantjarran lélampahipun djodjog njongklang.
8 Jav.: sami dipunsongsongi.
MANGKUBUMI. 327
verboden was, dat de Kroonprins op die wijze zonder voorafgaande
kennisgeving naar Délanggu ging, daar dit tot het gebied van
Surakarta behoorde. De Rijksbestierder bracht deze kennisgeving
aan den kroouprins over, waarop deze een schriftelijk antwoord
zond, in zoodanige bewoording gesteld, dat de Resident den brief
in toorn wegwierp. De Sultan, van een en ander hoorende, was
zeer beschaamd. Hij ontbood den Tuménggung Mangundipura,
dien hij zeide, hoe hi den kroonprins beschouwde; stelde zijne
handelingen voor als die van iemand die wel veel drukte maakte,
maar als het er op aankwam niets deed; ’t was alles maar ijdel
vertoon. Hoe geheel anders was hij zelf toen hij nog jong was! De
Tuménggung zeide niets, maakte alleen maar een sémbah en vertrok.
Nu bedacht de Sultan den Kroonprins in zijne slechte neigingen
aan te sporen, om er hem genoeg van te doen krijgen, en tot
verbetering te brengen, (Jav. dipunlulu), en zeide hem een
uitstapje naar Bojalali, (18 paal van Surakarta), en Salatiga te
maken ', waarbij hem alle Santana’s zouden vergezellen. Hij voldeed
aan dit verlangen, doch de Resident ging ook mee. Slechts eenmaal
maakte hij dit uitstapje ; hij had er genoeg van. Een tweede tocht , weer
in het gezelschap van den Resident, ging westwaarts naar Badjong
of Bodjong (?). De schrijver zegt, dat daarna het exerceeren van
het amazonecorps minder werd De Sultan bracht zich echter zijne
eigen jeugd voor den geest; van zijnen zoon was het nu openbaar
geworden, dat hij klein van moed was. Wat zou Mangkunagara
lachen ! ?
Maar nu werd des Sultans toorn tegen de Compagnie opgewekt,
daar hij meende dat zij Pang. Mangkunagara maar in alles wat hij
wilde en deed zijn gang liet gaan. Welke [bedoelingen had de
Compagnie? Te Batavia pleegde men raad, hoe des Sultans toorn
te doen ophouden. En men besloot als gezanten twee Idlir Laut
(bedoeld zijn de kapitein ter zee A. Kuvel en kapitein Lucas *)
t Jav.: supados biwera priqsa ing papan.
3 Het is deze tocht naar Délanggu, waarvan sprake is bij de Jonge, pass.,
IX (XII), p. 158 v.v. Beide beschrijvingen van het verloop dezer tocht hebben
punten van overeenkomst; maar, als de voorstelling der Babad juist is,
had men er te Surakarta, Samarang, en dus ook te Batavia, al zeer over-
dreven, en in den grond der zaak geheel verkeerde voorstellingen van. In
ieder geval gelooven wij, dat de Sultan beter geteekend wordt door de
Babad, dan door de voorstellingen van Hartsinck en Greeve en hunne
Solosche vrienden.
* De Jonge, pass., IX (XII), p. XI, 188, 145, v.v.
328 MANGKUBUMI.
naar Surakarta en Ngajogyakarta te zenden. Den 23° Sept. 1788
verlieten zij daartoe Samarang, kwamen den 25° te Surakarta, en
in het begin van October te Ngajogya, vanwaar zij den 11% Octo-
ber weer vertrokken. Zij werden door den kroonprins een eind-
weegs 1 tegemoet gegaan, en door den Sultan, omgeven van al
de Santana’s en Rijksgrooten op de Sitinggil met grooten praal
ontvangen. De heer van den Berg fungeerde aan de feestmaaltijden
als tolk; en ook de heer van IJsseldijk zette aan het bezoek allen
mogelijken luister bij. De schrijver verhaalt, dat de gezanten in
hunne samensprekingen alle moeielijkheden uit den weg trachtten te
ruimen. Door zich te houden aan het gesloten contract zoude Java
bevestigd worden. Dat contract was voor de Compagnie het richt-
snoer van al hare handelingen. Als Surakarta en Ngajogyakarta
zeer nauw aan elkander verbonden waren (Jav. sangét rakét-
tipun) zou dat wantrouwen wekken; de Compagnie raadde dit
niet aan; en zoo ook niet, om van elkander verwijderd gescheiden
te leven (Jav. rénggang); misschien zou dat ten gevolge hebben
dat de rust op Java verstoord zou worden; het een zoowel als het
ander moest gematigd zijn, en in goede gemeenschap met de Com-
pagnie; Sultan en Susuhunan regeerden beiden als zelfstandige
vorsten; ieders rechten waren door de Compagnie, die voor alles
en allen waakte, (Jav. djagi) voor beiden vastgesteld, opdat geen
van beiden op des anderen rechten inbreuk zou kunnen maken,
of zich onrechtmatig van het bezit des anderen meester zou maken,
ook niet van hetgeen van de Compagnie was. De Sultan antwoordde
hierop, dat hij vroeger, en nu, en ook in den vervolge, altijd ge-
noegen nam en zou nemen met het bestier van de Compagnie; hij
vergat niet dat de Compagnie de pinisëpuh, de djaksa, degene
was tot wie hij zich te richten had. Alleen Mangkunagara, die
zich anders voordeed dan hij was, en den Susuhunan geestelijk
onder zijne macht had ?, deze was het die hem nijdig maakte. Waren
er dan drie vorsten op Java? In het Contract was slechts bepaald,
dat Java in twee gelijke deelen zou gedeeld worden. Mangkunagara
was slechts een ondergeschikte (Jav. batur) van den Susuhunan.
Benmaal op dit onderwerp gekomen, kunnen wij het zoo begrijpeff,
dat de driftige, prikkelbare, bejaarde Sultan zoo warm werd, dat
hij zelfs den heer van Ysseldijk gedurig een klap gaf (Jav. ang-
gabloggi). De heer Kuvel nam toen het woord, en zeide, dat
t Jav.: wontEn ing rëqsanagaran.
2 Jav.: angédoq anopeng anjuqmaing Susuhunan.
MANGKUBUMI. 329
wat Mangkunagara betrof, ten tijde van den heer Arnold Alting !
alles nauwkeurig schriftelijk was vastgesteld. Hij teekende de ver-
houdingen aldus: bijv. mijn buurman (Jav. tétangga) heeft een
tijger; hij heeft hem in een hok afgezonderd; het dier houdt zich
rustig, en wordt door mijnen buurman zelf onderhouden. Maar zijn
jongere broeder, mijn zoon 2, is ondeugend, en sart * den tijger;
deze gaat dan aan het krabben met zijn nagels en slaat zijn klauw
uit. Het gevolg is dat er een rechtzaak uit voortkomt. Als die
zaak nu door het gerecht behandeld wordt, wie zal dan in het
gelijk gesteld worden? Heeft de eigenaar van den tijger, of die
hem gesard heeft, ongelijk P
De Sultan werd kalm. Nadat de heeren eene wandeling hadden
gemaakt, namen zij afscheid en vertrokken.
Nauwelijks waren zij weg, of de Sultan ontbood zijne zonen;
hij had zich nog niet eens ontkleed. Toen zij gekomen waren, en
de Saltan zijn kúlambi wilde uittrekken, kwam de kroonprins naar
voren om hem te helpen, maar de Sultan stond hem dat niet toe,
en verlangde dat Pang. Natakusuma hem zou helpen, daar deze
dit gewoon was te doen. Terwijl hij zijnen vader hielp, gevoelde
Natakusuma zich niets op zijn gemak, daar hij aan het geheele
voorkomen van den kroonprins kon zien, dat die zich beschaamd
gemaakt gevoelde. Maar ook den Sultan was dit niet ontgaan, en
zocht hem door hem af te leiden tot kalmte te brengen , en trachtte
dit ongemerkt te doen door het gesprek op de bekwaamheid van
de beide heeren — de Idlir laut — te brengen. Daarop liet hij
uit de (eene) Babad lezen het verhaal van den Susuhunan Pakubu-
wana I, tijdens hij nog Pang. Pugér heette *, en door eene be-
toovering getroffen werd. Doch al spoedig liet de Sultan met dit
lezen ophouden, eu gaf den prinsen hun afscheid. Buiten gekomen,
zeide de kroonprins: »Wat wilde vader toch, dat hij, nog vermoeid,
de Babad wilde lezen? Hij is erg verlegen”; hetgeen gelezen werd
1 Mr. Willem Arnold Alting, Gouverneur-Generaal van 1 September 1780 —
2 November 1796.
3 Jav.: adennipun anagkula, dat evengoed kan vertaald worden:
de jongere broeder van mijn zoon.
$ Jav.: ngutaqutig = sarren? Volg. W.d.b. met eenig voorwerp (den
tijger) gedurig stooten, aanraken, naar hem steken.
* Paku Buwana I (1704—1709), broeder van Mangkuratmas, zoon van
Mangkurat I, boven bij het 4° verzoek van Mangkubumi reeds genoemd,
heette als Pangeran Puger. Welk geval hier, kala kédaté@ngan
ténung punika, bedoeld wordt, weten wij niet.
5 Jav. heeft: sangét suméla waarvoor wij sumélang lezen.
en an ees ae
330) MANGKUBUMI.
was niet fraai (Jav. endah, schoon). ‘t Is iets gewoons, dat Pugér
door eene betoovering werd vervoerd 1. Of moest dat als eene ver-
maning tot voorbeeld strekken? Hoe veel te meer doet dit de
Almachtige als hij later een vorst tot machteloosheid (Jav. ginan-
djar apés) laat vervallen! Zelfs van de Hollanders, die vroeger
zoo machtig en krachtig waren, is nu hun vermogen wonderen te
doen 2 verminderd.» De Pang. Natakusuma antwoordde : De gedachte
van broeder schijnt wel juist te zijn. Maar wij behooren op onze
hoede te zijn. Want dat vader de Sultan ons ontbood, was alleen
maar dat wij er aan zouden denken, en het niet vergeten.»
De kroonprins antwoordde niet; hij grimlachte (Jav. mesém,
of: glimlachte?) slechts.
De Sultan bedacht een corps dansers * samen te stellen en dat
prachtig uit te rusten. Toen dit geoefend en goed uitgedost
was, sprak hij er de prinsen en ook den heer van IJsseldijk over, het
naar Surakarta te zenden, opdat de Susuhunan er kennis mee zou
maken; als een teeken dat God hem gezegend had, en hi in
goede verstandhouding met den Susuhunan wenschte te leven.
Ten opzichte van Mangkunagara werden de noodige voorzorgen
genomen, en aan het gezantschap goed voorgehouden hoe zij zich
te gedragen hadden. Alleen de kroonprins had er bezwaren tegen,
bevreesd dat liet op eene vernedering voor Ngajogya zou uitloopen.
Maar de Sultan was daar niet zoo bang voor; en al ware het ook,
dat de uitkomst tot verschil zou leiden, had hij niets te vreezen;
daar hij in den geest van de Compagnie handelde, en hij met goede
bedoelingen bezield was, en de Susuhunan zou beginnen met ver-
keerd te handelen. In ‘t kort — al de Rijksgrooten stemden met
den Sultan in; en blijkbaar wist de Sultan ook den heer van
IJsseldijk voor zijn plan te winnen, want die schreef eenen brief
aan zijnen Collega te Surakarta, welke den Susuhunan met de zaak
in kennis stelde, en deze vond het goed. Het gezelschap vertrok.
Alles ging naar wensch; alleen Mangkunagara verbood zijn menschen
1 Jav. heeft dipunlarag tënung. Wij geven onze vertaling voor eene
betere.
2 Jav. istidjrad, wonderdaad van eenen ongeloovige; dus letterlijk:
zijn nuhun wonderdaden verminderd (suda).
3 Jav.: Karsa jasa lélangén kawiraganning bëqsaabdi
dalëmnjutraakalijan trunadjaja.
MANGKUBUMI. 331
naar de voorstellingen te gaan zien. Toch stond den Susuhunan het
geval erg tegen; doch hij ontving het gezelschap; liet het echter
maar éénmaal optreden, gaf het toen een geschenk in geld, en
liet het weer huiswaarts keeren, zijnen dank den Sultan zijnen oom
aanbiedende.
Hebben wij in deze daad van den Sultan een daad te zien om
op goeden voet met den Susuhunan te leven, zoo blijkt tevens dat
Mangkunagara was en bleef het groote struikelblok. Met zijnen
invloed op den Susuhunan, en het karakter van dezen, was er van
eene wederzijdsche toenadering om tot goede vriendschap te komen,
al zeer weinig te hopen. En zoo moest ook deze poging daartoe
van den Sultan wel zonder vrucht blijven.
Wij komen nu tot belangrijker voorvallen, die de Babad uit-
voerig behandelt.
Allereerst het overlijden van den Susuhunan Pakubuwana III !
den 25er 2 September 1788, na eene regeering van 39 jaren, oud
52 jaar. Aldus volgens Hageman, pass. I p. 218 § 178. Hij zou
dus in 1786 geboren moeten zijn, en 18 jaar oud toen hij de
regeering aanvaardde. Maar 26 October 1761 schreef Nic. Hartingh®,
dat de Susuhunan vis een goedaardig mensch, maar wat versuft
en verfonfaait, naar de ordinaire mode der inlandsche jonge prinsen,
egter heldert hij als pas 30 jaren op.» Dan zou hij + 1731 geboren
zijn, en 18 jaar zijn geweest bij de aanvaarding der regeering *.
Hij is ook bekend onder de benaming: Sunan Sumare ing Imagiri;
en daar onder zijne regeering de verdeeling des Rijks plaats had,
wordt hij ook genoemd: Sunan palijan nagari. Ziehier het oordeel
van den Gouverneur W. H. van Ossenberch over dezen vorst 5:
„De Soesoehoenang is een vorst de goedaardigheid zelve, en zoo
onverbrekelijk aan de Maatschappij verknogt, dat men, mensche-
1 De Jonge, pass, IX (XII), p. 147, 161.
2 Uit de Jonge, pass., IX (XID, p. 147 blijkt, dat het den 26° September
was, des avonds ten omstreeks half elf ure.
3 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 361.
* Louw, pass. p. 32: „In het journaal door den Gouv.-Gen. Mossel
aangehouden, op zijne reis naar Samarang in 1754 wordt de toenmalige
Susuhunan 21 jaar oud genoemd; in 1719 had hij dus den ouderdom van
ongeveer 16 jaar bereikt”, en was volgens dit bericht dus in + 1733
geboren.
* De Jonge, pass., VIII (XI), p. 81.
332 MANGKUBUMI.
lykerwyze gesproken, nooit van Z. H. eenig attentaat ten nadeele
van d'Ed. Maatschappij te wagten heeft; edoch hoe goedaardig en
zagtzinnig de vorst ook zy, en hoe onnoozel of eenvoudig men
hem in vorige tyden mag geagt hebben, heeft Z. H. by mynen
tyd meer dan eenmaal getoond, dat hij betreffende het poinct van
honneur niet onverschillig is en hetselve wel weet te bewaren; het
is zeker, hoe toegevend die vorst ook geoordeeld werd, niets aan
iemand toegeeft, zoo het zyn gezag en majesteit maar eenigermate
aangaat, ja zedert hy zyne vorige gemalin, des Panémbahans
zuster, die de meesteresse speelde en eene regte mannin over haar
gemaal was, ten huyze en hove heeft uytgedaan, schynt de vorst
meer en meer op te lugten, een regt keyzerlyk gezag te voeren
over zyne onderdanen, en zich met nadruk te mainteneren tegens
alle zoorten van kleynachting die hem zoude konnen worden aan-
gedaan. [k heb nimmer meer van dien vorst iets kunnen verzoeken
of Z. H. was aanstonds altoos even bereydwillig van my zulks te
accorderen, behalven het uythuwelyken van zyne tweede dochter
aan den Pangerang Addipatty van de Mattaram» enz. — En de
heer J. R. van der Burgh is het ! met deze voorstelling vrij wel
eens; men zou zoo zeggen, blijkbaar onder den indruk van de zoo
pas genoten lectuur van van Ossenberch's Memorie.
Pakubuwana IV (1788—1820), ook Sunan Bagus genaamd,
volgde zijnen vader op. In velerlei opzicht was hij een ander man
dan zijn vader. Hageman (pass. I p. 219, $ 178) teekent hem
waarlijk niet te ongunstig, laat ons zeggen: veel te gunstig, als
hij schrijft: woud 21 jaren, was hij schrander van geest, vol vuur,
schoon doch zeer vreesachtig, geveinsd en ondernemend. Zonder
ondervinding liet hij zich al spoedig leiden door vleijers, die hem
diets maakten, dat hij ligtelijk Batavia zou kunnen veroveren en
zijne aangeboren denkbeelden van grootheid botvieren.
Onze Babad teekent hem aldus: Tijdens de aanvaarding der
regeering de Sultan asisijan kalijan ing kang wajah. De
jonge vorst was van eene andere inborst dan zijn overleden vader.
Hij was van aard adigung ?, z.v.a. trots op zijne hoogheid en
ingebeeld , zoodat hij zich durfde verzetten tegen den Sultan (Jav.
ing kang ejang genoemd), en tegen de Compagnie, door de
1 De Jonge, pass., VIII (XI), p. 399. — Ook IX (XII), p. X.
2 Vergelijk de Wulangreh in onze Bloemlezing enz. p. 103:
adigung iku wataqging gadjah....sigadjah ngandéllake
gede duwurre.
MANGKUBUMI. 333
ophitsing van zijnen oom (Jav. uwa) Pang. Mangkunagara, die
hem vleide en ophemelde. Tegen de Compagnie smeedde hij plannen,
een afkeer van haar hebbende, van plan het rijk in zijn geheel
voor zich terug te vorderen. Daarbij verbond hij zeer nauw aan
zich Lébe’s, d. w. z. desa-geestelijken , hier meer bepaaldelijk moham-
madaansche leeraars, die zeiden door berekening waarzeggingen te
kunnen doen. * Zij heetten: Bahman, Dursaleh, en Wiradigdja;
dezen waren de voornaamsten (Jav. gégédug; belhamels); zij
beloofden den Sunan Java weer tot één geheel onder zijn bestuur
te brengen. Het Rijk Ngajogya vergeleken zij bij rijpe vruchten ;
men behoefde den boom slechts te schudden, om ze van zelf ter
aarde te doen vallen. En mocht de Compagnie daar hare goed-
keuring niet aan hechten, of bezwaren in den weg leggen, dan,
zoo beloofde Wiradigdja, zou hij wel zorgen dat de kanonnen in
de Lodji verstopt zouden zijn, zoodat men er niet mee kon schieten ;
ja, al de kanonnen zouden smelten en als tot water worden, en
weggedreven worden naar zee. Een oudere broeder van Wiradigdja,
die aan de samenspanning deelnam, werd door den Susuhunan met
den naam Pangeran Panéngah begiftigd. 2 „Dan was er nog een
krankzinnige bupati (Jav.: bupati sakit ewah), genaamd Ki
Kénduruwan, die zeide voorspellingen te kunnen doen. * Volgens
zijne astrologische berekening was Ngajogya als een terug te vor-
deren Ngastina; het was slechts een voor eenen tijd in gebruik
gegeven rijk. Bij vergelijking was de Susuhunan de Pandawa's;
Ngajogya was als Ngastina; zeker zou dat rijk tot den Sunan
terug keeren.
Door deze en dergelijke redeneeringen gevoelde de Susuhunan
zich groot.
Het bericht van dit alles werd alom- verspreid, en ook te Nga-
jogya bekend.
Door bovenstaande beschrijving der Babad krijgen wij eenen
indruk van het bedenkelijke der toestanden in Surakarta en aan
het hof aldaar; en ook eene goede voorstelling van de personen
i Jav.: L&be ing kang asring ametangi tijang adjang
batoqg suru dedulang.
2 Deze persoon zal bedoeld zijn bij de Jonge, pass. IX (XII), p. 170: „dat
de vorst zelfs een dier twee Paapen: den Radeen Santrie had verheven tot
Radeen Tommonggong”.
3 Deze meer hollandsche wijze van uitdrukken voor het Jav. der Ba bad:
ngakén t@sdiq gadah ngelmi ladun (d. w. z. iladuni) udj um
ramal. Zie boven p. 266.
334 MANGKUBUMI.
met welke wij hier voornamelijk te doen hebben; en gedurende
een paar jaar zooveel over zich hebben doen spreken. Die Lèbe's
met hun wondervermogen en voorspellingskunst zijn niets anders
dan hunne geestverwanten de Javaansche Guru’s of Kjai-kjai’s met
hun ngelmu, die wij ook in onzen tijd nog op Java kunnen leeren
kennen. In tijden van godsdienstige opwekking of politieke span-
ning zijn dat voor de Regeering gevaarlijke sujetten, van welke
men zich hoe eer hoe beter meester behoort te maken en hen te
verwijderen. Met hunne verdwijning zal de onrust en het oproerig
verzet gebroken zijn en van zelf verdwijnen en doodloopen. Voor
de Compagnie bestond destijds vooral het gevaarlijke daarin, dat
de Sunan zich van hen bediende, om zijne politieke doeleinden
te bereiken. [in dat Pakubuwana IV zich van hen bediende —
iets dat van eenen man als Ngajogya’s Sultan bijna ondenkbaar
is — geeft ons een goeden blik op zijne gemoedsgesteldheid en
karakter. Het valsche, onbetrouwbare, onware en onwaarachtige,
misschien ook tevens dweepachtige, maar altijd allerminst ridder-
lijke karakter van dezen Sunan met zijn sterk geprononceerden
afkeer van de Europeanen — waardoor hij zich tot het einde
zijner regeering heeft gekenmerkt — maakte hem juist geschikt
zich van dergelijke personen en middelen te bedienen, waar per-
soonlijke moed en kracht hem ten eenenmale ontbraken.
Dit alles wetende, treft ons eene voorstelling als wij vinden bi
de Jonge, pass. IX (XII) p. 166 v.v., waar de Gouv.-Gen. W.
A. Alting en Rade van Indië aan de Bewindhebbers der Gen.
O.-I. Compagnie, naar aanleiding van eene Missive van den Gou-
verneur Jan Greeve schrijven over eenen #Nabie of eersten priester
van den keizer, welke gezegd had, dat de tegenwoordige keizer
niet doen zoude zooals zyn vader gedaan had, gevende de hand
aan Heydenen die spek aaten, daarmeede de Europeesen meenende,
en dat dezelve goed vriend was met de kroonprins van Djocjo-
carta, en dagelyks tyding kreeg van en conferentie hield met
Mangcoe Nogoro.r Men moet toch erkennen, dat 's Compagnie’s
dienaren al zeer gebrekkig op de hoogte waren van het meer
intieme leven der Inlanders. Ook waren zij al zeer slecht ingelicht
omtrent de onderlinge verhouding en betrekking die er tusschen
Sunan, Sultan, Kroonprins en Mangkunagara bestonden. Met de
Babad naast zich is het vermakelijk daar te lezen »dat zich zekere
Paap in den Dalm bevond, met naam Radeen Santrie, en nog
een genaamd Bachman, die den Vorst alles wys maakten, en
MANGKUBUMI. 335
waaraan hij zoodanig verknogt was, dat zelfs de Panghoeloes of
Priesters den vorst gewaarschuwd hadden dat deeze twee bedriegers
waren, die hem een valsche leer leerden, dat hy als een vorst en
Mahomettaan zijnde daaraan geen geloof moest slaan, onder voor-
houding teevens dat zyn Vader die bedriegers ook bevoorens van
Souracarta had weggejaagd, en wat de Compagnie eindelijk daarvan
moest denken; dog dat de vorst daarop gerepliceerd had, wat
gaat U zulks aan, ik doe immers geen kwaad! Dat gem. Hartsinck
(d.i. de le Resident te Surakarta) zijn Ed. onder anderen ook
bedeeld had, dat Mangcoe Nogoro hem de voornoemde zaak ver-
haald had, onder te kennen gave, dat men die Radeen Santrie
en Bachman stilletjes van kant moest laten helpen, enz, —
Met dit bij Mangkunagara om inlichting gaan — aangenomen
dat gem. Hartsinck hier oprecht is tegenover zijnen Gouver-
neur — was men eenvoudig bij den duivel ter biecht gekomen.
Bij hem zou men nooit achter het fijne der zaak komen , daar hij ook
nu wel weer in troebel water zal hebben gevischt! Trouwens die-
zelfde gem. Hartsinck was een zonderling vertegenwoordiger van
de Compagnie; en was ‘t een geluk, dat Jan Greeve een beter
begrip van de positie van ‘'s Compagnies 1* Resident te Surakarta
had, zoodat deze geheele geschiedenis voor Hartsinck een zeer
onaangenaam maar welverdiend einde had. Zijn ontslag volgde al
zeer spoedig!
Toen de Sultan van al die vèr-reikende plannen van Surakarta's
vorst hoorde, was hij — natuurlijk! — zeer vertoornd. Hij riep
eene groote vergadering van al de prinsen en bupati’s te zamen,
stelde hun den staat van zaken voor oogen, en verlangde te weten,
hoe zij gezind waren en zich zouden gedragen? Allen deden daarop
den eed van trouw aan hunnen vorst, en verklaarden dat zij volkomen
bereid waren ten oorlog te trekken. Danurédja de Rijksbestierder sprak
den vorst daarbij moed in; ~hij behoefde geen vrees te koesteren, mits
hij maar eendrachtig verbonden bleef aan de Compagnie; deze was de
buitengemeen machtige djaqsa, in staat ten onder te brengen die van
plan was de maatschappelijke orde te verstoren.» De kroonprins
viel hierop in: „#Dat gaat niet, in deze zaken op de Compagnie
te vertouwen. Zij streeft immers alleen maar naar winst!» — De
Sultan zeide daarop toornig, hem het zwijgen opleggende : # Billijker-
wijs behoordet gij eerst naar hem te luisteren! Hij heeft nog niet
eens gedaan met spreken, en gij maakt er al aanmerkingen op.
De Adipati is een bejaard man; gij waart er nog niet, toen hij
336 MANGKUBUMI.
reeds gewoon was voor de belangen van zijnen vorst te zorgen
(Jav. momong) en die der Compagnie. Bij slot van rekening
heeft de mensch slechts zijn toevlucht tot Gods beschikkingen te
nemen: de mensch beweegt zich slechts naar Gods welbehagen.» —
Daarop liet de Sultan de vergadering uiteen gaan, allen aanbe-
velende waakzaam te zijn. Alleen de Kroonprins en Pangeran Nata-
kusuma moesten nog blijven. De Sultan stelde toen aan den K roon-
prins voor, zijne zuster de Kangdjéng Ratu Béndara, aangezien zij
nu weduwe was, en zijne oudste, eenige zuster was, den titel van
Ratudipati te geven, en dat dit algemeen bekend (Jav. misuwur)
wierde: in Surakarta. Ten tweede wenschte de Sultan, dat Pangeran
Natakusuma boven Pangeran Ngabehi gesteld zou worden, hoewel
deze zoo veel ouder was dan hij, en hem dan toegestaan wierde
zich dienovereenkomstig te kleeden. Hij stond in bekwaamheid toch
verre boven Pang. Ngabehi, en bezat veel meer de geschiktheid
voor het verkeer met de vreemde bupati's die den Gouverneur ver-
gezelden op zijne hofreizen. Hij zou dan een belangrijke steun
voor den kroonprins zijn als die eenmaal de teugels des bewinds
in handen had, bekwaam aan het hoofd van gezantschappen te
staan. Ontstond er eene quaestie, dan kon aan hem het beleid
daarvan toevertrouwd worden. Tevens had de Sultan dan de gelegen-
heid de vroeger door hem gedane beloften (Jav. kékudangan,
maar waarvan wij overigens niets weten) te vervullen. Stemde de
kroonprins met dit voorstel in, dan zou hij Pang. Natakusuma
aan zich verbinden, en deze hem als zijnen vorst met onderdanigheid
dienen, en in moeielijke tijden tot steun verstrekken. En dit alles
kon tot bloei en voorspoed des rijks leiden.
De kroonprins bewaarde hierop geruimen tijd het stilzwijgen,
doch gaf ten slotte te kennen, dat hij weigerde (Jav. mopo);
daar waren te veel bezwaren tegen, en maar gering het nut er
van; alleen zijn broeder en zuster zouden blijde zijn, en al de
anderen afgunstig. Onder meer was ook dit een reden voor hem
er tegen te zijn, dat zijne eigen vrouw slechts den titel Den Aju
Adipati droeg, waarin later voor hem een bezwaar zou gelegen zijn,
hoe daarin te voorzien.
De Sultan, verdrietig en verstoord, gelaste hem maar verder te
zwijgen; en zeide dat er niets van zou gebeuren. Pang. Natakusuma
gaf hij eenige troostwoorden, en vermaande hem zijnen broeder
trouw als zijn vorst te dienen. Doch wat de zaak met Surakarta
betrof, Ngajogyakarta wilde niet onder Surakarta staan ; en zoolang
MANGKUBUMI. 337 \
hij, Sultan er was, zou dit ook niet gebeuren; Surakarta zou ook
wel niet onder Ngajogyakarta willen staan. Zoodat er van het een
zoo min als van het ander iets zou komen.
Pang. Natakusuma gaf nogmaals te kennen, dat hij zijnen
broeder trouw zou blijven, waarop zij vertrokken De Sultan gevoelde
zich onaangenaam gestemd, en tobde er over, daar hij wel begreep,
dat het slot van de rekening in het nadeel van Natakusuma zou zijn.
Om nu weer tot Surakarta terug te keeren: de Susuhunan ging
hoe langer hoe verder voort aan zich te verbinden personen die
droomen en gezichten hadden, als ook bezetenen (voor Jav. tijan g
kasuruppan), en menschen die allerlei beuzelpraat en sprookjes
vertelden. Wiradigdja bewerkte de inwoners van Surakarta. * Maar
de Rijksbestierder Djajaningrat had hartzeer en was in zorg en
vrees voor de Compagnie; op geene van zijne raadgevingen werd
door den Vorst acht geslagen. Alleen Mangkunagara was uiterst
blijde; daarbij stookte hij erg wegens zijn groote haat jegens den
Kroonprins. Hij stelde zich voor, dat als de Compagnie in de
zaken mocht willen ingrijpen, het hem gemakkelijk zou vallen,
zich buiten het geschil te houden van eenen onmogelijken man
(dit voor Jav. tijang dede) die als vorst regeerde. Als er maat-
schappelijke onrusten (Jav. rérësahan) waren, zou hij zich in
het gedrang begeven om zijn slag te slaan, en dan ten bate van
zijne kinderen en kleinkinderen werken. Er waren er wel geen
twee — meent de Babadschrijver — die als Mangkunagara de
huichelaar speelden. 's Morgens en ‘savonds kwam hij in de kraton,
en gaf daar les hoe zich van een ander land meester te maken;
en mocht daar dan quaestie door ontstaan, dan beloofde hij den
vijand in den oorlog te verslaan; zelfs als de Compagnie boos werd,
stond hij borg voor de gevolgen. De Sunan beijverde zich zeer hem
goed te onthalen, want zijn Oom was hem van groot nut. Daarop gaf
de Susubunan last zich meester te maken van Ngajogya’s grondgebied ;
de prinsen van het Mangkunagaransche, met de Tuménggung’s van
de Surakarta’sche Mantjanagari moesten zich meester maken van Soka-
wati, Padjang en het Zuidergebergte tot aan de grenzen van Mataram.
Toen de Sultan hiervan kennis kreeg, gaf hij bevel insgelijks
van Surakarta’s grondgebied zich meester te maken; de Westelijke
landen Kadu en Bagélen werden geheel leeg geplunderd, en alle
'Jav.: Kados gujéng solahipun tétijang dul,odjrat tuwin
téledeq djalér, para bupati tumut empraq alënggut
lénggut kadosugi stngkalanningnagari.
6° Volgr. VIII. 22
338 MANGKUBUMI.
werkbare mannen naar Ngajogya opgeroepen. De verwarring was
groot; menschen van Ngajogya, dicht bij het Surakarta'sche grond-
gebied wonende, onderwierpen zich aan Surakarta; en de Surakar-
tanen die dichtbij Ngajogya woonden begaven zich op garébég-dagen
naar Ngajogya. Het over en weer zich van elkanders grondgebied
meestermaken werd hoe langer hoe ernstiger; naar men zeide : ween
bergstroompje wordt een waterval.r Van Mangkunagaransche zijde
sneuvelde de aanvoerder ki Djajatirta van Kadjorran; van Nga-
jogyasche zijde sneuvelde Raden Sumajuda, en een santana van
Kapundung, genaamd Raden Sumadikara.
Maar nu ging de Compagnie er zich mee bemoeien, en onder-
zoeken wie met dat rooven en plunderen een begin had gemaakt.
Deze bleek nu Mangkunagara te zijn, maar hij waschte zijn handen
in ouschuld, (Jav. singlar), zeggende dat hij eeuvoudig op last
van zijnen Vorst had gehandeld; die was de schuldige en mopperde
erg, niet tevreden met de verdeeling van de Compagnie, en in
zijne verwatenheid het rijk in zijn geheel zich weer wilde toe-
eigenen. De heeren van Reede en van IJsseldijk deden verslag van
hun onderzoek aan den Gouverneur te Samarang, Jan Greeve.
Deze begaf zich daarop onmiddelijk naar Surakarta om zelf de
zaken te onderzoeken. De Rijksbestierder van Ngajogya werd naar
Surakarta ontboden, en werd vergezeld van Raden Tuménggung
Natajuda. Daarop had eene vergadering (Jav. bégadring) plaats.
De vraag was: Wie was begonnen met zich van desa’s, tot des
anderen grongebied behoorende, meester te maken? Maar men ge-
raakte met elkaar aan het twisten. Van Surakarta’sche zijde werd
ontkend de eerste te zijn geweest; en die van Ngajogya beschuldigden
Surakarta. Danurédja verzocht aan den Gouverneur recht wegens den
dood van de Démang’s van Waru en Kapundung. Maar Surakarta’sch
Rijksbestierder beweerde juist het omgekeerde: dat er vele desa-
bewoners van Surakarta waren gedood, en er veel vee, rijst, eenden,
kippen, buffels en koeien geroofd was. Zelfs had men onderdanen
van Surakarta eene halfjaarlijksche storting van de padjég te
Ngajogya laten opbrengen. Ook Pang. Mangkunagara had zijne
bezwaren; hij betoogde dat hij als onderdaan van Surakarta, zich
ook aan de zijde van Surakarta schaarde, en bracht tegen den
kroonprins van Ngajogya eene beschuldiging in, daar hy geen
genoegen nam met diens beleedigende woorden; dat hij recht ver-
zocht wegens de vernederende behandeling hem door den kroonprins
aangedaan, alzoo eene oude zaak weer oprakelende.
MANGKUBUMI. 339
De heer Greeve verkeerde in eene moeielijke positie. De Babad-
schrijver merkt op, dat *t hem bij de geheele behandeling der zaak
maar alleen te doen was om alle quaesties uit de wereid te helpen,
doch — zonder daarop verder in te gaan — verhaalt hij terstond,
dat de Susuhunan onverwacht met het schriftelijk verzoek voor
den dag kwam (Jav. amémundut), dat de Compagnie zich zou
verbinden, terstond na het overlijden van den Sultan, het Rijk
Ngajogya in drie deelen te splitsen '; de Susuhunan begeerde niets
voor zich zelf; maar er waren te Ngajogya veel prinsen, en
wie van hen de Compagnie zou uitkiezen was hem hetzelfde, als
het Rijk maar in drieën gedeeld werd ?. En als de Gouverneur
te Samarang dan het een of het ander te bevelen had, dan zou
de Susuhunan de vorst zijn, die als Pinisépuh die bevelen zou
ontvangen, om die dan verder aan de drie Ngajogyasche vorsten
over te brengen. En verder zou in zaken van den Landraad, en
allerlei huwelijksaangelegenheden, tot de bevoegdheid van den Pang-
hulu behoorende, de Panghulu van Ngajogya de agreatie (Jav.
idin) van den Panghulu te Surakarta verzoeken.
Toen de Gouverneur Greeve van dit schriftelijk verzoek kennis
had genomen, was hij zeer boos en teleurgesteld; hij beschouwde
het als een brief van iemand die raaskalt (Jav. andaléming).
Wat hij verder met dezen brief gedaan heeft, verhaalt de Babad
niet; men krijgt zoo den indruk dat hij er geen antwoord op heeft
gegeven, en hem zelfs geheim heeft gehouden. Althans de Babad
gaat onmiddellijk voort met te verhalen, dat de Gouverneur daarop
(Jav. ladjéng) vertrok naar Ngajogya, vergezeld van den Raden
Adipati Danurédja en Raden Tuménggung Natajuda. Onder weg
zeide hij tot Danurédja, dat de Susuhunan in alles wat hij ver-
langde niet open en rond voor den dag kwam °; dat hij, Danurédja
op zijn hoede moest zijn; en den Sultan moest voorhouden, niets
te doen als daar nog geen bevel van de Compagnie was; wie zich
tegen het bestuur van den Gouverneur zou verzetten, zou zekerlijk
ongelukkig worden, .want beiden werden geacht kinderen van de
Compagnie te zijn (Jav. putraningkumpéni). De Sultan moest
niet hooggevoelende juichen, allerlei berichten rondstrooiende opdat
er quaesties zouden ontstaan, zijn tegenpartijder (Jav. maru) uit-
1 Jav.: nagariladjénga dipunpratiga.
2 Jav.: anggennipun pinaratiga.
3 Jav.: De Gouverneur paring priqsa jen Sultan angandut
rukun sébarang karsanipun botén pasadja.
340 MANGKUBUMI.
lachende. Dit zou geen nobele (Jav. utami) manier van handelen
zijn. Het beste was bij de Compagnie bescherming en toevlucht te
zoeken. Allerlei goeden raad gaf hij, opdat de Sultan zich maar
geheel op de Compagnie zou verlaten. En ook den heer van IJssel-
dijk spoorde hij bij herhaling aan, te zorgen, dat Danurédja den
Sultan niet stoutmoedig maakte, want het was nog niet te zeggen,
wat van de ondeugendheid (Jav. panakallipun, stoutheid) van
den Sunan te Surakarta te moeten denken. Als die aan den dag
_ zou zijn gekomen, dan was het gemakkelijk; dan zullen er zekerlijk
terstond bevelen van Samarang komen.
Te Ngajogya gekomen, ontmoette hij den Sultan; maar behan-
delde geen zaken; hij maakte alleen maar een einde aan het zich
meester maken van grondgebied tot Surakarta behoorende, en ver-
maakte zich. Na een oponthoud van twee dagen vertrok hij weer
naar Samarang.
De Sunan te Surakarta ging hoe langer hoe verder in zijn hoog-
moedswaan; hij gevoelde zich alsof de Compagnie hem ontzag en
bang voor hem was. Ook Wiradigdja en de zijnen gingen maar al
voort snoevende te vertellen, dat de Compagnie bang was, en
geheel Java weldra onder den Sunan zou zijn vereenigd. Ook van
de pusaka’s te Ngajogya zou men zich meester maken, zonder
ondergraving; alleen maar door het opzeggen van hun (dieven-)
formulier Limunantara; door de krachtige werking van het opzeggen
van die formule (Jav. matéq adji limunantara) konden zij zich
in de aarde begeven, of tot boven in het uitspansel (Jav. langit
biru, de blauwe hemel) opstijgen; al ware het ook dat iemand
hen bemerkte, zou die door de kracht hunner ngelmu (Jav. pra-
bawa, wonderkracht) getroffen worden, door een oogenblikkelijken
schrik bevangen en bang worden. Waren die pusaka’s eenmaal in
hun bezit, dan bleef alleen nog maar het wegjagen van de men-
schen over. Men verhaalt, dat al wat Kjaï Bahman en Wiradigdja
voorstelden opgevolgd werd; en ieder Surakartaan deed maar alles wat
zi) bevalen , omdat men bang was voor de gunstelingen van den Vorst
Intusschen was de scheiding tusschen de Compagnie en den Sunan
groot geworden; de resident was huiverig zich naar de kraton te
begeven. Pang. Mangkunagara volgde nu eene andere gedragslijn ;
hij verloochende den Sunan, ontweek hem en trachtte naar de
gunst der Compagnie. Daar ging geen dag voorbij dat hij niet
naar de Lodji ging. Ten slotte geraakte de Vorst zoo in de zaken
verward, dat hij er zich niet uit los kon maken. Maar hij had
MANGKUBUMI. 341
zich vast voorgenomen het voor zijne dienaren op te nemen, en
had hun beloofd, als de Compagnie hunne uitlevering mocht ver-
langen, te zullen weigeren hen over te geven, zelfs al zou er
oorlog door ontstaan. Hij vertrouwde geheel op de bovenmensche-
lijke krachten (Jav. kaséqten) van Wiradigdja. Deze beweerde
dat hij een tooverpaard (Jav. kapal sulappan) bezat, groen van
haar, en dat het door de lucht kon vliegen, want het was een
gevleugeld paard (Jav. kapal sémbarani); zijn voeder was
wolken en wind; iederen nacht, zeide W., bewoog hij zich in de
lacht boven de Lodji. In werkelijkheid — merkt de Babad op
— was het een paard van leder om er mee te goochelen. Alle
Surakartanen scholden Wiradigdja uit (Jav. dipunpisuhi), maar
er was niemand die den Vorst over hem durfde te spreken, daar hy
zich toch niet aan iemands woorden zou storen, en de ellende er maar
te grooter door zou worden; Wiradigdja stijfde den Vorst immers maar
al in zijne begeerte naar grootheid. Nog wat anders: van te voren
hield men er te Surakarta veel van de Europeesche kleederdracht
te volgen. Maar nu werden al die kleederen op voorstel van Wira-
digdja verbrand, die beweerde dat deze kleederdracht den geloo-
vige onrein maakte, want zij was de kleeding van belijders van
eenen anderen godsdienst.
De Compagnie was uitermate beschaamd (Jav. anglangkungi
wirang lingsém.) werd toornig, en belegerde de stad. Van den
Sunan werd kortweg beslist geéischt, dat hij zijne gunstelingen
zou uitleveren. Deed hij dat, wie weet? misschien zou er dan nog
vergiffenis voor hem zijn! Maar volhardde hij, dan zou gewis zijn
kraton verdelgd worden, en was het onverbiddelijk vast besluit, dat
hij den naam „Vriends zou verliezen, en hem geene vergiffenis
meer zou geschonken worden. De Regeering te Batavia zond weldra
een Idlir Laut, het bevel voerende over een compagnie landtroepen ,
genaamd Johan Ritman ', een alom beroemd belegeraar van steden,
de opperbevelhebber van Zijne Majesteit den Koning van Holland ?.
Hij vertrok met 10.000 man; ook voerde hij de hulptroepen van
de Oostelijke stranddistricten onder de hoofden (Jav. gédédug)
1 Jav.:de Compagnie utussan idlir laut angréhakén kumpéni
daratanama Johan Ritman. Deze schijnt te zijn de kapitein Hartman,
bij de Jonge, pass., IX (XII), p. 209. En p. 226 wordt ook nog „de Capitein
Burgemeester, als het generaal commando over de Djocjosche magt van de
Compagnie en den Sultan hebbende” genoemd.
3 Jav.: Kangdjëng Radja Nagari Wélandi.
342 MANGKUBUMI.
van Sampang en Surabaja aan; terwijl hij ook van den Sultan van
Ngajogya hulptroepen kreeg onder een derde deel der bupati's '.
Hij stelde zijne manschappen te Kédawung op; de Pangeran
Mangkudiningrat met de pradjurit lébét onder aanvoering van Kjaï
Tuménggung Mangundipura legerden zich te Délimas; terwijl de
Mäntjanagaransche troepen van Ngajogya zich ten Oosten van
den bénawan opstelden. Zoo werd Surakarta ‘geheel omsingeld en
ingesloten 2, dat geen ontkomen mogelijk was. De Sunan begon
zich al ongerust te maken en den moed te verliezen. De Mada-
reezen hadden vereenigd hun tijdelijk verblijf > in het Mangkuna-
garansche. Daardoor geraakte de Sunan geheel en al van streek.
Het was met hem niet veel anders dan zijne gunstelingen. De
Lébe’s en Wiradigdja zagen er ook bleek uit en knipoogden *; zij
omringden den vorst als een slang om zijn lichaam, en baden hem
dat hij mocht volhouden. Maar de Sunan had in zijn hart toch
erg berouw, doch vroeg zich zelf af, wie hem later nog zou ver-
trouwen als hij deze mannen nu verstootte? Hij deed zich das
voor, alsof hij volkomen gerust en kalm was. Hij gaf bevel de
gaméllan te slaan; dat niemand stoornis moest verwekken (P Jav.
munasaka); niemand bang moest zijn of den moed verliezen;
de Sunan was niet van plan tegenstand te bieden, of vijandig
tegen de Compagnie op te treden; zelfs vaardigde hij eene procla-
matie uit, dat wie van zijne onderdanen , bloedverwanten of vrienden
onder de belegeraars uit de Stranddistricten of van Ngajogya had,
het veroorloofd was die als gasten te onthalen.
De heer Kommandeur Johan Ritman hield zich maar stil in de
Lodji, nauwkeurig toeziende op hetgeen de Sunan mocht onder-
nemen. Hij smeedde allerlei plannen, die hij als schrikaanjagende
berichten liet verbreiden; zooals, dat deze heer Gouverneur in het
bezit was van bovenmenschelijke wetenschap en krachten; dat hij
in staat was iemands neusgaten te scheeren met kogels zonder de
huid er van te raken; en kogels (natuurlijk van den vijand) kon
bevelen, dat zij tot gruis uit elkander vielen 5.
1 Jav.: para bupati sapratigan.
2 Jav.: dipunkëpung wakul binaja mangap.
3 Jav.: Kumpul mondog.
$ Jav.: sampun bijas ké¢ip kEtip.
5 Deze geheele vertaling wordt gaarne voor eene betere gegeven van het
Jav.: sagéd anjukurlengingirung kalajan mimis, kulit-
tipun bot@n képaras, lan sagëd amarentah pelor dipun-
protollisaking kédig.
MANGKUBUMI. 843
De ingezetenen van Surakarta begonnen intusschen den moed te
verliezen en zich ongerust te maken; zij waren in groote verlegen-
heid. Ki Wiradigdja, Mandum, Bahman, Nursaleh, en hunne geheele
partij beschouwde men als de oorzaak van alles, en schold men
uit. Ook aangaande den Sunan vroeg men onder elkander of hij
niet dacht aan zijne kinderen, dat hij zoo lichtvaardig zijne vor-
stelijke waardigheid wegwierp, niet in staat weerstand te bieden
aan den kommandeur Johan Ritman, vereenigd met den Sultan
van Ngajogya, wien men vergeleek met een gevleugelde olifant in
het luchtruim zwevende. ! |
Na het boven besproken bezoek van den Gouverneur Greeve te
Ngajogya belegde de Sultan eene vergadering met al de prinsen
en bupati’s. Toen de Sultan in de vergadering kwam, ontbrak
alleen nog Pang. Natakusuma; doch de Sultan zeide tot den Kroon-
prins op zijne komst nog te zullen wachten, o.a. tot verontschul-
diging aanvoerende, dat de Pang. Natakusuma nog bedroefd zou
zijn wegens het overlijden van zijne moeder de Kangdjéng Radenaju
Ler. Maar de Kroonprins maakte eene sémbah, zijne ergernis
nauwelijks kunnende bedwingen, daarbij de opmerking makende,
waartoe dan eigenlijk al de aanwezigen dienden, als er zooveel
gewicht aan zijne komst gehecht werd, dat men met het beraad-
slagen zou wachten tot Pang. Natakusuma tegenwoordig was. Doch
al spoedig kwam hij, en werd hij gewenkt zich wat te haasten. De
Sultan begon toen met mede te deelen , dat de Compagnie verlangde,
dat Ngajogya zou trachten Surakarta beangst (Jav. ambëbidung?)
te maken en schrik aan te jagen, zoodat men daar besluiteloos zou
worden door verlegenheid (Jav. supados kuwur). De kroonprins
merkte toen op, dat naar het oordeel van al de prinsen zij allen ten
strijde uitgezonden moesten worden, en de vorst zelf later zou vol-
gen ?. Waarop de Sultan repliceerde, dat hij zeer zeker mee zou uit-
trekken, gewapend met de kris Kjaï Bontit, die na zijnen dood
moest overgaan op Pang. Natakusuma. Deze merkte op, dat het
het beste was zich terstond te gedragen naar al wat de Generaal
zou bevelen. vAls Uwe Majesteit den strijd wint, en Surakarta
inneemt, zal dat tot aanwinst van grondgebied leiden. Het zou
dus het beste zijn, dat alle man maar tegelijk optrok; bij gedeelten
1 Vergel. Winter's Jav. Zam. II p. 11 Ne 71: ein oman za ean waar-
aan onze Babad nog toevoegt: an anafiam eh am eh
* Jav.: minéngka padju ing wingking.
344 MANGKUBUMI.
zou zonder nut zijn; daarbij zou het het beste zijn in de slagorde
Mangkarabyuha ' op te trekken. Zoo zou men ook de overeenkomst
met de Compagnie, elkander vereenigd steunende, nakomen. En
als er dan als belooning ? grondgebied werd verkregen , alles onder
den Sultan vereenigende, zou het niet duur gekocht zijn, als
daarvoor ten bloede gestreden werd.» — Allen die dit hoorden
bewaarden het stilzwijgen.
Alleen de resident antwoordde glimlachende, met een 7ja!* maar
van eene wijziging of verandering der grenzen van beide rijken
kon nooit iets komen, daar de Compagnie die eenmaal vastgesteld
had. De vorst die ondeugend (Jav. nakal) was, zou vervangen
worden door zijnen erfelijken opvolger.
De Sultan gevoelde zich verblijd, en een zijdelingschen blik op
den kroonprins werpende, wees hem op Natakusuma. De resident
merkte nog op, dat hij niet durfde vast te stellen wat de Regeering
zou beslissen; men had alleen maar op te volgen, wat zij verlangde;
wie weet, later, als het werk afgeloopen zou zijn, dan zou men
het voordeel (de winst *) verkrijgen. Pangeran Natakusuma zeide
daarop, dat men juist daarom uiet van plan was aan de beslissingen
der Compagnie te ontduiken +; als de Sunan werkelijk ondeugend
(Jav. nakal) was, en den strijd won, zou hij gewisselijk Ngajogya
willen verdelgen (Jav. numpés).
De Sultan, door dit zeggen nog meer verblijd, gaf toen bevel,
dat de prinsen zouden optrekken naar Gondang; maar verder niets
zouden ondernemen, zoolang er nog geen bevelen van de Compagnie
waren; zij mochten zich noch van Surakartasch grondgebied meester
maken, noch om voedsel aan de bevolking verzoeken; dat mocht
volstrekt niet; want het was nog altijd maar het streven den Sunan
van Surakarta tot inkeer te brengen, en hij levensgenade zou ver-
zoeken. Den Pangeran Ngabehi gelastte hij, aangezien hij de oudste
was, zijnen broeder Natakusuma van raad en voorlichting te dienen.
(Jav. momong). De kroonprins stelde daarop voor, dat als tot
den aanval in den strijd besloten was, de Pang. Ngabehi door het
Noorden, en Pang. Natakusuma door het Zuiden zou optrekken.
De Sultan lachte hartelijk, en zeide: „Die arme Ngabehi! 5. Het
' Jav.: Benaming van eene slagorde in den vorm van kreeftsscharen.
a Jav.: epah nagari.
3 Jav.: putus karyadapét untung.
$ Of: zich te onttrekken. De tekst geeft alleen ngontjatti zonder meer.
5 Jav.: mésaqgakén pangeran ngabe hi.
MANGKUBUMI. 345
is veel beter, dat Pang. Natakusuma door het Noorden tot den aanval
optrekt; want dan kon hij den strijd aanbinden tegen den als
onoverwinnelijk geachten Mangkunagara!, De Sultan wees er daarbij
op, dat het in dit geval er niets toe deed, of men oud of jong
was, daar alleen Hjang Suqma Purba zijne dienaren ten tooneele
voerde; de kanonnen, kogels en kruid van Surakarta waren ten
opzichte van hunne werking afhankelijk van den Almachtige. De
heer van IJsseldijk was zeer ingenomen met de redeneering van
den Sultan, daar die blijk gaf van een behoedzaam en dapper
strijder te zijn, waardig bij de Compagnie in eere te zijn. Daarbij
kwam men met elkander tot vaste afspraak omtrent den dag dat
de prinsen op marsch zouden gaan, waarop de vergadering ge-
sloten werd.
De verdeeling der troepen onder de verschillende prinsen werd
toen geregeld, en op den bepaalden dag trokken zij onder kanon-
gebulder en begroet door den resident uit, het eerst naar Tang-
kissan waar men rustte, en daarop naar Gondang. De troepen, die
alreeds onder pang. Mangkudiningrat en Kjai Mangundipura te
Délimas gelegerd waren, vereenigden zich ook bij die te Gondang.
Alleen die te Kadawung gelegerd waren , moesten daar blijven , onder
aanvoering van den Tuménggung Danukusuma, Djajawinata en
Adinagara, met de pradjurit lébét. Ook trok eene Europeesche
brigade uit onder bevel van den luitenant Smit. De Rija Sindu-
rédja te Puluhwatu werd tevens belast met het waken tegen
ongeregeldheden in de desa. Kjai Mangundipura ontving daarop
de lastgeving van den Sultan, dat Pang. Natakusuma als opper-
bevelhebber over de troepen en gevolmachtigde (Jav pulmaq,)
van den Sultan zou optreden, en alle zaken, ook die van wege de
Compagnie, aan Natakusuma moesten aangediend en door hem
behandeld worden. Pang. Ngabehi verklaarde terstond aan Nata-
kusuma, dat hij, hoewel de oudere, toch volkomen zich aan deze
beschikking van den Sultan onderwierp. Maar nu begon Pang.
Natakusuma zich in zeer moeielijke omstandigheden (Jav. nglang-
kungi rubéd) te gevoelen, toen hij zich in de legerplaats bevond,
daar hij vernam, dat de Susuhunan van Surakarta reeds bevreesd
(Jav. kémba) was; alleen Mangkunagara hem nog altijd in ver-
legenheid hield, dat hij misschien moeielijkheden zou veroorzaken
(Jav. ngriwug) omdat deze zich teleurgesteld gevoelde. Weinig
dagen daarna kwam dit ook precies zoo uit; Mangkunagara zond
er roovers (Jav. badjag géuto) op uit, om de proviand van de
346 MANGKUBUMI.
troepen te Gondang te stelen. Het gelukte Natakusuma echter den
aanvoerder der roovers in handen te krijgen, en liet hem tegelijk
krissen.
lederen middag liet Natakusuma de troepen excerceeren, waarbij
hij zelf, te paard of te voet, tegenwoordig was met het geweer in
de hand en patroontasch om. Dit wekte het vertrouwen en den
moed van de troepen; en de Sultan alles hoorende was in de wolken
van blijdschap. Ook onderdanen van Surakarta kwamen hem hulde
bewijzen, waaronder Mantri’s, desahoofden (Jav. Békël dusun)
en Tuménggung’s voor welke hun panékar's als tusschenpersonen
optraden, belovende, dat als het tot eenen strijd kwam, zij hem
zouden bijstaan, en van den Sunan afvallig zouden worden om tot
Ngajogya over te gaan. Uit voorzichtigheid maakten zij echter
alleen des avonds hunne opwachting, zorgende dat het niemand
bemerkte, zelfs de Santana’s niet. Ook boden zij al de Natakusu-
mansche mannen mondkost aan.
Na eenige dagen kwam er door Kjaï Tuménggung Mangundipura
een brief van Rija Sindurëdja, meldende dat de Padjangers zich
allen onderwierpen; aan de troepen te Gondang mondkost aanboden,
en gereed waren met de wapens om mee te strijden. Rija Sinda-
rédja — zeker aan het zooeven vermelde denkende, of daarvan
gehoord hebbende — beklaagde zich daarover, daar hij meende,
dat dit alles in strijd was met het bevel van de Compagnie en
van den Sultan, die verboden hadden Surakarta’s onderdanen eenigen
overlast aan te doen. Tenzij het overeenkomstig nadere bevelen van
den Sultan was, in welk geval hij ook zoo zou handelen. Hij verzocht
dus om inlichting. Al de prinsen waren aanwezig, toen de brief
aangeboden werd. Pang. Natakusuma las den brief, zeide niets,
en gaf hem aan zijnen dienaar. Pang. Ngabehi vroeg daarop aan
kjai Mangundipura wat dat voor een brief was, daar zijn inhoud
niet aan allen meegedeeld werd; of die iets geheims bevatte? Kjai
Mangundipura, aangezien hij er naar gevraagd werd, vertelde hem
openhartig wat er in stond, en wij boven reeds vernamen. Pang.
Ngabehi, dit vernemende, was geheel ontstemd, en gaf zijne af keu-
ring te kennen over die wijze van optreden van Pang. Natakusuma,
waarin hij volstrekt niet gekend was, en dat tegen de bevelen van
den Sultan was. Ook zijne ondergeschikten hadden gebrek geleden,
daar zij niets van de desabevolking mochten eischen. Pang. Nata-
kusuma glimlachte, en zeide tot zijnen broeder, dat hij niet ver-
legen moest zijn, daar hij zich zelf alleen verantwoordelijk stelde
MANGK UBUMI. 347
voor hetgeen hij gedaan had; maar tot Kjai Mangundipura trad hij
krasser op; dat zijn mannen vrijwillig eenige versnaperingen waren
aangeboden, en er niets van de bevolking geëischt was, of iemand
iets gewelddadig ontnomen. Pangeran Ngabehi gevoelde, dat hij
niet in staat was zijnen broeder te raden, en dat de prinsen nu
maar liever teruggeroepen moesten worden, daar er hier in de
desa niets voor hen te doen was. Kjai Tuménggung Mangundi-
pura zond terstond iemand met eenen brief aan den Rijksbestierder
Danurédja, om den Sultan van deszelfs inhoud kennis te geven,
en dezen omtrent de handelingen der prinsen in te lichten.
De Surakartanen, van alle kanten door belegeraars ingesloten, en
vernemende dat de Ngajogya’sche prinsen gelegerd waren te Gon-
dang, onder het opperbevel van Pangeran Natakusuma, met eenen
rooden vlag ' waarin de woorden: Dulpaqgar gégéduggipun tijang
pradjurit Trunakinanti, geraakten in angst en verlegenheid. Daarbij
kwam, dat nu de heer Johan Ritman aan den Sunan de uit-
levering vroeg van Wiradigdja en zijn 4 volgelingen op staanden
voet; hij gaf hem drie uur tijd; dan moest de zaak uit zijn. De
Sunan was verlegen en sprakeloos door bezorgdheid en schaamte,
daar hij zich nu eenmaal verbonden had hen te beschermen; maar
wat zou het gevolg zijn, als hij weigerde? Zijn Oom (Jav. paman),
een jongere broeder van wijlen zijn vader, genaamd Pangeran
Purbaja, trachtte hem met tranen en vele redenen te bewegen,
zijne gunstelingen maar uit te leveren. Ook zijne grootmoeder
(Jav. ejang) Radenaju agëng trachtte hem daartoe te bewegen.
Het einde was, dat hij besloot, Pang. Purbaja als middelaar te
gebruiken, en de Compagnie voor te stellen hem uitstel te ver-
leenen opdat hij niet al te zeer beschaamd gemaakt zou worden;
dat de Ngajogyasche troepen eerst nasr huis zouden terugkeeren ;
en de Compagnie zou beloven, dat als hij die menschen had uit-
geleverd, zij hem oprecht vergiffenis zou schenken, niet dubbel-
hartig zou handelen; en dat er eenen eed zou gedaan worden,
zoowel door Pang. Mangkunagara vdie zoo dikwijls huichelachtig
en bedriegelijk had gehandeld», als de kroonprins van Ngajogya
„die de oorzaak was van al de onrust»; alsook dat de vergiffenis der
Compagnie zou blijven voortduren voor zijne nakomelingen. Pang.
Purbaja ging met deze voorstellen onmiddelijk naar de Lodji. Na
die medegedeeld te hebben, werd onmiddelijk Pang. Mangkunagara
tl Jav.: mawiganderaabriting kang atjiri enz.
348 MANGKUBUMI.
ontboden. Gekomen moest hij den verlangden eed zweeren; toen
hem den Koran boven het hoofd gehouden werd, bewoog hij zich
daaronder van rechts naar links en luid lachende; hij beloofde
geen onrust te zullen verwekken en zich geheel aan het beleid der
Compagnie te onderwerpen. Toen verzocht hij dat ook de Sultan
een eed zou doen. Maar de heer Ritman antwoordde, dat er met
den Sultan geen quaestie bestond, en het dus niet recht zou zijn
als ook van hem een eed gevorderd werd; alleen van den kroon-
prins, die met hem alleen eene oorzaak van quaesties en begin van
twist ' was geweest, zou ook een eed gevergd worden.
De heer Ritman zond daarop eenen ordonnans naar Ngajogya
met eenen brief aan den heer van IJsseldijk. Deze, den brief ont-
vangen hebbende, begaf zich met spoed naar den Sultan, en deelde
hem mede, dat de Compagnie een einde had gemaakt aan allen
twist (Jav. Késtori); de Sunan zich aan de Compagnie had onder-
worpen, en om vergiffenis had verzocht, welke hem uit medelijden
met Java ook geschonken was; alsook dat hij de personen die hem
zoo zeer ten kwade hadden geleid, namel. Wiradigdja, Kénduruwan,
Panéngah en de Santri’s aan de Compagnie zou uitleveren. Daarom
verzocht hij den Sultan de prinsen terstond van Gondang terug
te roepen. Behalve dit moest de kroonprins vrede sluiten met
Pang. Mangkunagara, daar het begin der rustverstoring van deze
twee prijaji’s was uitgegaan; de Compagnie verlangde dat zij beiden
een oprechten eed zouden doen; zoo de Kroonprins dit mocht
weigeren, zou de Compagnie dit beschouwen als verzet tegen haar
bevelen. De Sultan voldeed onmiddelijk aan dit verlangen , en noodigde
daartoe ook den kroonprins uit. En ook deze was daartoe terstond
bereid, daar hij zich in het nauw gebracht scheen te gevoelen door
Pang. Natakusuma, omtrent wien hij zich buitengewoon ongerust
maakte, dat hij misschien uit het Padjangsche niet zou willen
terugkeeren; want zijn wijze van optreden en handelen stond hem
niet aan, en kwam hem zeer verdacht voor. Hij was dus bereid
en deed den eed. Daarop merkte hij op, dat het het beste was,
dat de prinsen teruggeroepen zouden worden. De Sultan glimlachte ;
en gelastte Danurédja eenen brief aan Pang. Natakusuma te zenden,
waarin hem bevolen werd met de troepen terug te keeren. Maar
de troepen werd daarop nog niet toegestaan ? terug te keeren zoo-
1 Jav.: kang pada dadi wit ing prakara purwaning kés-
tori karo pangeran dewe.
1 De bedoeling zal wel zijn: niet onmiddelijk na het ontvangen van den
brief, maar enz.
MANGKUBUMI. 849
lang de Sunan zijne gunstelingen nog niet had uitgeleverd. Deze
brief werd per postiljon (Jav. paslijun) naar Gondang verzonden.
Toen de prinsen en de troepen dit bericht vernamen, waren zij
uitgelaten van vreugde, daar zij sterk naar huis en gezin verlangden
(Jav. kangén). Men sloeg op bénde en beri en trommel dat t
oorverdoovend was. Pang. Natakusuma was — naar de Babad
het voorstelt — niet zeer ingenomen met dezen afloop der zaak.
Toen de troepen vertrokken om naar huis terug te keeren, volgde
hij langzaam, en sprak niet veel onder weg. |
Dit vertrekken van het leger schijnt ons niet in overeenstemming
met den inhoud van den brief om te wachten tot de Sunan zijne
gunstelingen had uitgeleverd. Maar de Schrijver licht ons daarom-
trent niet nader in; en misschien was het wegens dat overhaast
vertrek, dat niet juist overeen kwam met het bevel, dat Pang.
Natakusuma ontevreden was. Dicht bij de stad gekomen, begon
men weer te trommelen en getier te maken, waarop Pang. Nata-
kusuma gelastte daarmee op te houden. Dit verbod gaf tot eene
korte woordenwisseling aanleiding tusschen hem en Pang. Ngabehi,
welke die uiting van vreugde en blijdschap geheel natuurlijk achtte.
In de stad gekomen, ging Pang. Natakusuma eerst even in de
Lodji aan, en daarna huiswaarts om al spoedig naar de Kraton
ontboden te worden. Daar werden allen geluk gewenscht. »De Sultan
scheen te lachen, ziende dat zijn jongste zoon zich erg in zorg gevoelde
(Jav.sangët susah galihipun)~. Daarop kregen zij hun afscheid.
De kroonprins gaf daarop last aan de Santana’s om den dag en
de sangat uit te kiezen om te verhuizen. Hij zelf nam tijdelijk
zijnen intrek bij zijnen zoon; en Pang. Natakusuma in de woning
van eenen Kaüm. '
_t De Jav. tekst luidt aldus waarom dat verhuizen plaats had: aa on safeg à
gerfgen Finqagen gener emegnac rye ergg gt Brie eem ein Bang ety
nye en mesa nam eg neg dj qunraffeg Barpeg on Finaar ramen: dn ysossg
ef 3G ag on men een Dhan FiBioâin an Eh a9 aeg gf asn am Se eem a ag oa om of) af au
213) och Bang shea erm en mada Shaman etn amamagn za aam kag onan er
B qesn mjs Der bon aram on meden Sn Hina Pi ener gheg ong Boon
mpg en Fame en DONE KK Bq ennaasen anar £) nag r00 ni GA RA
Bang gh emg em ape rag emenpag onmens blj am ep gij jee en rag qa on Fi
af nen gpanenn ghaie samen sn gin nnn Sn qn nang gern deg on gan ofl dd
mag en vinger edy en maj dn raam nn nn r£ dor a aang, eA NnAZALND
v Cu Ia b
850 MANGKUBUMI.
Van Surakarta wordt verhaald, dat Pangeran Purbaja Wiradigdja,
Bahman, Nursaleh, Panéngah en Kanduruwan ' gevangen nam,
de beide armen op den rug aau een stuk bamboe vast liet binden,
en ze met ketenen aan elkander verbond. De schrijver zegt dat zij
staroogden (Jav. kélop kélop). De Sunan kon het niet aanzien
of er van hooren uit schaamte. De Santana’s vergezelden Pang.
Purbaja bij het transporteeren van de gevangenen naar de Lodji.
De heer Johan Ritman was uitermate verheugd; hij stond van
zijnen stoel op, gaf Wiradigdja een stoot (stomp) met de vuist,
en zeide hem nu eens door het luchtruim te gaan vliegen. Wira-
digdja weende en kermde, en zeide: „Ik ben een gering onderdaan
(Jav. tijang alit), een slachtoffer van den Vorst; leven en dood
stel ik ter uwer beschikking, daar ik in uwe macht ben.» Nadat
de gevangenen waren weggevoerd om verbannen te worden naar
den Overwal ?, begaven de heer Ritman en de Resident zich naar
het paleis; troffen daar den Sunan aan, die hun ieder een kus
gaf; hij was geheel vermurwd bij de ontmoeting. Daar de Com-
pagnie zeer tevreden was over hetgeen Pang. Purbaja had verricht,
stelde zij als bewijs daarvan hem volkomen gelijk met den Rijks-
bestierder, zoodat hij met dezen alle rijkszaken zou behandelen,
en tot gids en voorlichting (raadsman) zou dienen bij de Compagnie.
De heer Ritman begaf zich vervolgens naar Ngajogya, om den
Sultan een bezoek te brengen, die daar zeer ingenomen mee was.
De troepen van Kadawung werden ontbonden, en keerde de heer
Ritman naar Samarang terug. Daar werd feest gevierd. * Doch ua
neigen hein Sd hg af eg jr oben aa cham Poen efen on on B gp an am ej
en myra en Amenmeg ene og jer EA games Hij eu
09 4 309.27 20 Sem DA ggen ng G Elam ahh gag ang eagen aa ep an om om Gra)
Lenn syeg sg. a na en A naj Og an A ait aag ath dre kn og roa mon nageg zee na
a 0? nae a a a OA. eb? rive bee
a un nnxnan A} tt TEN 40 AO A NN EN AAA rue E34 A"
1 De Jonge, pass., IX (XII), p. 227 werden „vijf Paapen” uitgeleverd
26 November 1790. — P. 225 worden genoemd: Raden Santri, Wiranarëdja,
en Sétjana pura; te zamen p. 217 „zeven stuks” genoemd, maar p. 219 zijn
het weer „de acht Papen, die zijne gevestigde raadslieden zijn”; doch in de
Noot wordt het weer „7 personen”. — Zoo ook Vreede, pass. p. 111.
* Zie voorgaande N oot.
8 Jav.: anuntën pista angétawissaktn maludjaggipun
ing kang galih, wondenetuwanidlirdjan grepe kungsut
sakélangkung wirangipunamung antawis tigang dintén
kalajan anggennipun pista tuwan idlir djohan ritman
wauladj@éng pédjah, badannipun gosong sadaja.
MANGKUBUMI. 851
verloop vau drie dagen overleed de heer Ritman; zijn lichaam was
geheel met blauwe plekken bedekt.
Nog geen drie maanden had Pang. Purbaja deel genomen aan
de behandeling van de staatszaken, toen ook hij plotseling stierf.
(Jav. sedanipun këdadag). !
Het boven medegedeelde aan de Babad ontleende relaas aan-
gaande de toenmalige onrust en beroeringen in Midden-Java wordt
bij de Jonge ? te uitvoerig beschreven om hier over te nemen of
nader te bespreken. Ware de Babad-schrijver wat beter historicus
geweest, en ook chronologisch wat meer exact, dan zou deze
Javaansche voorstelling ons — in verband met hetgeen Europeesche
schrijvers ons geven — in staat stellen eene vrij volkomen duidelijke
voorstelling te vormen van het geheele verloop der feiten. Merk-
waardig is ‘t, hoe de Compagnie er wezenlijk ernstig over dacht
(de Jonge, ald. p. 219) Mangkunagara tot Keizer van Solo te
verheffen, ingeval de Sunan er toe mocht komen, met zijne gun-
stelingen de kraton te verlaten en te vluchten. Het behoefde er
gelukkig niet toe te komen, omdat de Sunan zich onderwierp aan
de eischen der Compagnie; maar het feit blijft er niettemin opmer-
kelijk om; te meer het geheele plan grootendeels berustte op het
goed vertrouwen dat men in het doen van een eed, en eene zoo-
genaamde bevrediging van den Sultan en den Pangeran stelde.
Toch blijkt uit het geheele verloop der gebeurtenissen (die de Com-
pagnie f 68946.10 hebben gekost) hoezeer Mangkunagara wist te
intrigeeren, te veinzen, en de Compagnies dienaren te bedriegen.
1 Zou omtrent dit „plotseling” in het onmiddelijk voorafgaande ook eenige
verklaring zijn te vinden? „Katjarijos ing waqtu punika wau
pangeran purbajaagéng galihipun sababdening amisesa
nagari tijang nagari ing sala adjrih sumujut sadaja,
wékassan kangdjëng sunan anguadutrukuno daténg ing
kang paman, dening awaq kumpétni sangking lingsém-
mipun ing kang galih dados sumélang amargi ing kang
paman wau sangétrumingkahipun, dereng wonténtigang
wulan pangeran purbajaanggennipun tumut angrém bat-
nagarikatjrijos sedanipun kédadagq.
3 Zie de Jonge, pass., IX (XII), p. 151—155, 165—175, 180, 189—195,
209— 228, 2383—285. — Vreede,pass., p. 111. — Over den resident Palm,
p- 161, 162; en Andries Hartsinck, p. 161, 166—175. Hij werd opgevolgd
door van Reede, door wiens beleid, met samenwerking van den heer van
IJsseldijk, onder de verstandige leiding van den Gouverneur te Samarang
Jan Greeve aan al die beroeringen een einde werd gemaakt.
352 MANGKUBOMI.
Enfin — 81 December 1791 kon het in den „Jaarbriefr geschreven
worden rdat de gereezene onlusten op Java ten beste waren
geschikt, en de vreede op eene glorieuse en reputatieuse wyze
voor de Comp. hersteld was geworden, en dat de Keyzer het
oprechtste berouw en leedwezen over zijne begaane misstappen
gevoelde en na de herstelling van Comp. liefde en vriendschap
yverig hoopte en wenschte.»
Wij zijn tot de laatste levensdagen van den eertijds zoo krach-
tigen, nu geheel verzwakten en door zorg en verdriet afgematten
Sultan gekomen. Het was een betrekkelijk langzaam lichamelijk en
geestelijk wegsterven. Wat de Ba bad-schrijver ons nog — behalve
het feit van zijn overlijden — te melden heeft, is niet veel bijzon-
ders; het ontleent voor ons voornamelijk zijne waarde daaraan, dat
het alweer niet geheel te versmaden bijdragen levert tot de kennis
van den persoon des Sultans in zijnen hoogen ouderdom, zijn
huiselijk en familieleven, en het karakter van zijne kinderen, van
welke wij eenigen in de latere geschiedenis nog op den voorgrond
zullen zien treden.
Zoo allereerst een zonderling verhaal over wat er eens in de
slaapkamer van den Sultan in zijn paviljoen in den tuin achter
het paleis, waar hij zich al sedert jaren zoo gaarne ophield , gebeurde.
Op zekeren dag werd daar eens alles onderste boven en door elkan-
der geworpen, geheel verwoest gevonden. Daar de sluiting van
het vertrek volkomen ongeschonden en in orde werd bevonden,
dacht men — natuurlijk! — aan eenen inbreker begaafd met boven-
menschelijke krachten (Jav. saqti); eenen persoon in het bezit
van eene ngelmu dus. De Sultan was daar vreeselijk boos om !
De bupati’s namen alle personen, die zich in outhouding op een-
zame plaatsen of gewijde graven ophielden, gevangen, aan handen
en voeten gebonden. Ken van deze personen, genaamd Ki Ammat-
tahir, werd gekrist; toch kon men hem niet dooden!
In diezelfde dagen was er eene Maganganjar, afkomstig uit het
Mangkunagaransche. Zij werd belast met het dragen van de vorstelijke
sieraden of staatsiestukken van den Sultan. Maar Njai Réqsanala,
de Wurah-Kaparaq, had verzuimd haar den eed van trouw af te
nemen; zij bleek alzoo onachtzaam en lichtvaardig te zijn, daar zij
onmogelijk niet bekend zou zijn met de bestaande verhoudingen
tusschen Ngajogya en Surakarta of Mangkunagara. Deswege werd
MANGKUBUMI. 353
aan walle pradjurit-lébét het bevel gegeven, haar met de vlakke
hand het hoofd tot gruis te slaan ' dat zij stierf 2.
Met den Sultan was het toen gesteld als met de zon wanneer
zij naar het Westen daalt. Daarbij werd de hem al sedert jaren
kwellende zorg voor den Pang. Natakusuma allereerst, maar ook
voor zijne andere kinderen’, en het Rijk in het algemeen , na zijnen
dood, hoe langer hoe grooter en zwaarder, wegens het verschil
(Jav. géséh) dat er bestond tusschen hem en den kroonprins, die
in niets het zijnen vader wilde gewonnen geven. Al sedert lang,
maar nu vooral, nu hij zijn einde voelde naderen, verlangde hij
dat al zijne kinderen vereenigd zouden worden onder het bestuur
(Jav. Karèh) van Pang. Natakusuma. Al de jongere prinsen
moesten te zamen zich bij Pang. Natakusuma met der woon vestigen.
Alleen de Pangeran Démang, de Pangeran Ngabehi zou als oudere,
zonder bestuur, als Putra-nidji, blijven bestaan. Het doel van den
Sultan met die regeling is duidelijk: als al de prinsen, onder de
verstandige en zachte leiding van Pang. Natakusuma, met hem en
met elkander vereenigd en eensgezind waren, zouden zij elkander
steunen en sterk zijn tegenover den kroonprins. De Sultan had
leering genoeg opgedaan uit zijne eigen geschiedenis en die van
zijne familie, om goed te weten, wat er van de prinsen en het
Rijk zou worden, als de eensgezindheid en tevredenheid verdwenen.
En daar bestond toch door het ellendige karakter van den kroon-
prins zoo ontzettend veel gevaar voor!
Hetgeen uit vroegere besprekingen van deze zelfde regeling was
gebleken, deed zich ook nu weer voor: de kroonprins verklaarde
zich beslist tegen deze regeling! Hij verlangde dat de prinsen in
twee groepen zouden verdeeld worden. Lurah-Kering (links) zou
Pangeran Ngabehi zijn, en Lurah-Kanan (rechts) Pangeran Nata-
kusuma, alzoo de gewoonte van oudsher voortzettende. Zelfs al
waren zij reeds naar het Natakusumansche verhuisd (Jav. kéladj éng
ngalih mangetan) zouden zij toch alzoo verdeeld worden. De
1 Jav.: Andikaqakën anabogqqi abdi pradjurit 1&böt
sadajangantos pédjah rénjuh sirahipun. 7
* De schrijver besluit dit verhaal met de opmerking: wéqtu punika
sawtg t®émbe mupakattipun karsanipun ing kang sinu-
wun kangdjéng sultan, malah saking antawissipun kara-
ton dados kékalih gE&ntossan andurdjanani pandung
pinandungan, malah pandungipun botén mawiiribban,
sanadyan dipunbudjunga winaös tuwin dipunsandjata
inggih purun kemawon, mila wéradin sami prajitnanipun.
6° Volgr. VIII. 23
854 MANGKUBUMI.
Sultan was over dit zeggen van den kroonprins zeer ontroerd; hij
begreep , dat de kroonprins zijne bedoeling had doorzien; dat deze
zijn plan ook zou doorzetten, en gevoelde zich — als altijd helaas! —
te zwak tegenover hem! Hij zeide dus: „Nu, goed! Gij zult mij
opvolgen als Sultan, en gij moet ‘t nu maar zelf weten!» Hij
stelde de belangen van het Rijk, de onderdanen en al de prinsen
in zijne handen. Alleen moest hij Pangeran Natakusuma nooit van
zich verwijderen. Als deze prins verbitterd werd, zou dat voor hem
als regeerend vorst een ramp zijn. De kroonprins gaf daarop, zeer
onvriendelijk, te kennen, dat dit eene zaak was die hem zelf aan-
ging. Gesteld, alle prinsen werden onder Pangeran Natakusuma
vereenigd, dan was het niet te zeggen, hoe zij zich later tegenover
hem zouden houden. De Sultau was bekommerd en bedroefd, doch
zeide geen woord. De verdeeling door den kroonprins bedoeld,
werd ingevoerd f. Maar Pang. Natakusuma wenschte niet in aan-
merking genomen te worden; hij wilde slechts bevelen ontvangen,
want hij keurde die regeling af. De kroonprins moest het zelf
maar weten.
In zijne bezorgdheid over het lot van zijne kinderen ontbood
de Sultan Kjai Mangundipura, en zond hem tot Pangeran Nata-
kusuma om hem mede te deelen, dat zijn vader toch al zijne jongere
broeders aan zijne goede zorg aanbeval *, hopende dat zij in staat
zouden zijn, den kroonprins later als vorst te kunnen dienen. Pang.
Natakusuma zeide tot Kjai Mangundipura, aan het verlangen zijns
vaders te zullen voldoen; doch stelde hem al het bezwarende in
deze zaak duidelijk voor; als vorst zou de kroonprins de macht
bezitten, en niet hij om te bevelen; hij kon alleen maar goeden
raad geven; en zij onderling elkander leiden. Gesteld, hij gaf eens
het een of ander bevel aan zijne broeders; ongetwijfeld zou dit
onmiddelijk den naijver zijns broeders opwekken. Het stond in
de macht van zijnen broeder de prinsen gelukkig of ongelukkig
te maken; want hij bezat daartoe de macht. Kjai Mangundipura
bracht het antwoord van Natakusuma aan den Vorst over. Deze
antwoordde: „Wie zou op de woorden van Natakusuma eenige
1 De schrijver schijnt ons hier niet duidelijk te zijn. Hij zegt: ing kang
dados b@k@llipun pangeran ngabehi ing kang raji pa-
ngeran natakusuma, pangeran adikusuma béké@! santana
tengén wondene pangeran natakusuma wahu botén karsa
enz. Er schijnt iets uitgevallen te zijn.
2 Jav.:anitippakën ing kang raji raji.
MANGKUCUMI. 855
aanmerking kunnen maken?» Hij was zeer behoedzaam en voor-
zichtig! Overigens beval hij alles den Almachtige aan! Wie na
zijnen dood zich gedroeg zooals het betaamde, zou het welgaan;
wie trouweloosheid pleegde, zou zich zelf straffen.
Vooral door het hartzeer en de bezorgheid die den vorst kwel-
den, werd zijne ziekte hoe langer hoe erger '; hij kon zelfs niet
meer rijden, maar moest in eene draagstoel — eene tandu lawaq —
vervoerd worden. Op zekeren dag ontbood hij den resident van
IJsseldijk, den kroonprins, den Rijksbestierder Danurédja en Pang.
Natakusuma. Dezen laatsten schonk hij de Kris? kjai Buntit,
eene beveiligingskris in den oorlog, en die tevens de eigenschap bezat
te kunnen maken, dat al was de bezitter ook aanvankelijk geen
geliefd persoon, zoodra hij in het bezit van deze kris was ge-
komen, ook terstond een bestendig geliefde persoonlijkheid zou
worden; de vorst gaf hem nu deze kris, omdat hij wel niet lang
meer zou leven, en de Almachtige hem weldra zou oproepen. De
Kroonprins nam hierop terstond het woord, door Natakusuma er
aan te herinneren, dat hij de woorden zijns vaders niet verkeerd
moest opvatten: de kracht van die kris maakte hem krachtig om
te dienen; dapper in den strijd als de vorst hem daartoe had uit-
gezonden. Natakusuma antwoordde niet; hij nam, weenende, de
kris eerbiedig in ontvangst. De kroonprins merkte hem toen weer
op, dat het niet voegzaam was, vader zoo bij toeneming aldoor
maar in zorg en twijfel over de toekomst verkeerde, dat was
gebrek aan vertrouwen op Allah. Ook de heer van IJsseldijk weende.
Tot Danurédja zeide de vorst: »Danurédja! wij beiden zijn de
kaki-kaki * die waken voor het rijk; wie van ons de langstlevende
zal zijn, zal alléén komen te staan voor de zorg des rijks en de
achterblijvenden.» Danurédja, diep geroerd en weenende, ant-
woordde: #0 mijn heer en Koning! Dat Uw zegen mij geworde! Ik
heb slechts alles wat Uwe Majesteit mij gebood en mij nooit zwaar
was , met eerbiedige onderdanigheid volbracht. Maar het is mijne bede,
dat ik, na den dag dat Uwe Majesteit mocht komen te sterven,
geen nieuwen dag meer zal beleven. Ik gevoel mij niet in staat
en en
1 Jav.: sangsaja awulih gérahipun botén sagéd anitih
titijan, sababing kang gérah suku.
3 Voor den Sultan was deze kris een pusaka t@ling ing galih
z. v.a.: innig geliefde pusaka. Een t&tumballingngaprang.
$ Jav.: kaki-kaki = bejaard, oud man. Wij zouden het hier in figuur-
lijken zin voor: de vaders, of grootvaders des rijks willen vertalen,
om meer den aandoenlijken toon des gespreks weer te geven.
$56 MANGKUBUMI.
U te overleven. Uwe Majesteit heeft mij zoo rijkelijk met Hare
gaven begunstigd, dat ik geen belioefte meer gevoel aan nieuwe.
De ons overlevende kinderen laat ik verder alles over.» ! De
Kroonprins zeide berispende: #Dat is verkeerd van U, Oom Danu-
rédja! Dat zou een zich van het leven berooven zijn zonder naar
anderen om te zien. Als Oom de langstlevende zal zijn, zal hij
ook voor mij waken. (Jav. momong).” Danurédja boog eerbiedig,
maar antwoordde niet. Hij dacht bi zich zelf: ~Als hi later
regeert, ja! Maar hoe zon hem iets voorgedragen kunnen worden?
Hoe zou een verwaand man die daarbij dom van nature is, het
jemand aangenaam kunnen maken? Het is de trots van eenen
prijaji, dat hij wordt geacht, en men hem toegeeft (Jav. kogung);
dan telt hij de bezwaren van den dienst niet.” De Sultan, de gelaats-
uitdrakking van Kjai Danurédja bemerkende, was buitengewoon
ontroerd, en zeide tot den heer van IJsseldijk, dat hij de belangen
des rijks aan de zorg van de Compagnie aanbeval; zij bleef zichzelf
gelijk, was onveranderlijk, standvastig, en veranderde niet gedurig
van beginsel (of: gezindheid). 2 Waarop de resident den Sultan te
kennen gaf, dat hij niet bezorgd behoefde te zijn ; zoolang hij leefde
en in dienst der Compagnie zou zijn , zou hij voor Ngajogyakarta blijven
waken; en als de kroonprins als vorst aan de Compagnie getrouw
bleef en hem als een vriend beschouwde, zou hij den vorst en het
rijk blijven dienen; hij zou steeds indachtig blijven, hoe groote toe-
genegenheid de Sultan hem bewezen had, en hem, zijne vrouw en
kinderen had welgedaan *. De Sultan, hevig ontroerd, wien deze
woorden door de ziel sneden, omhelsde den heer van IJsseldijk,
en zeide tot den kroonprins: «Gij hoort *t, mijn zoon! Alzoo is
de heilige belofte (Jav. prasëtya) van uwen vriend!* De kroon-
prins: „Jawel, als hij maar zich getrouw houdt aan hetgeen gewoonte
(Jav. adat) is.» De resident, deze woorden hoorende, gevoelde
zich vreeselijk teleurgesteld.
De Sultan gaf daarop allen hun afscheid; maar de kroonprins
bleef alleen achter, en zeide tot zijnen vader, dat deze aan Nata-
kusuma reeds twee krissen had gegeven ; maar hij zou aan Natakusuma
eenen
) Jav.:anaq putuing kang wingking mângsa boronga
* Dit laatste wordt gaarne gegeven voor eene betere vertaling van: de
Compagnie ora kéna gojang amindatradju kumala.
8 De Schrijver laat hierop volgen: uprup isaldiq sipattipun
wélandi, ananging manahipun kawongan ségawon inggih
ladjéng dipunsrobeqna kemawon.
MANGK UBUMI. 857
zeggen, hem eene daarvan, genaamd Maésa géndari, te geven; hij
zou dit dan aan allen bekend maken, want zijne broeders waren
vele *, De Sultan knikte toestemmend , zeggende dat hij het zelf maar
moest weten, als het maar eene goede regeling (Jav. parnata)
was. Zijn broeder zou er wel niet door gegriefd worden. Toen de
kroonprins daarop in de Srimanganti kwam, trof hij daar Nataku-
suma en Danurédja op hem wachtende aan. Deze twee waren daar
in een ernstig gesprek met elkaar over den kroonprins; Danurédja
vermaande Natakusuma toch vooral op zijn hoede en voorzichtig te
zijn, en hem allerlei goeden raad te geven. De kroonprins gaf voor
van den Sultan het bevel ontvangen te hebben, van Natakusuma
de kris Maésa géndari op te eischen, opdat de zegenende kracht
(Jav. sawab) van die kris aan al hunne broeders ten goede zou
komen. Pangeran Natakusuma gaf hem de kris over.
Eenige dagen daarna kwam een Idlir Laut, een zee-officier den
Sultan een bezoek brengen, om naar zijnen welstand te informeeren.
De Sultan ontving hem zittende in eene draagstoel, maar begaf
zich niet mede in de Lodji. Het feest (Jav. pista) in de Lodji
werd alleen bijgewoond door de prinsen en bupati’s. Na een ver-
blijf van drie dagen keerde de Idlir Laut weer terug. Nu wordt
verhaald dat de Idlir Laut aan den Sultan eenen witten , met lange
in klissen neerhangende haren, en ongemeen sterken tijger ten
geschenke had aangeboden; buffels en koeien, die tot hem werden
gebracht, verscheurde hij met zijne nagels tot reepen, en verslond
ze. De Sultan, de verhalen over dien tijger hoorende, wilde zich
door eigen aanschouwing van de waarheid daarvan overtuigen, door
den tijger te laten vechten met eenen buftel. Hij vergat voor een
oogenblik dat hij ziek was, en zou zich in een draagstoel naar
het terrein laten brengen. Den volgenden morgen zou het gevecht
plaats hebben.
En zoo geschiedde ook. Maar... . daarvoor moest weer het
een en ander geregeld worden. De kroonprins was verhinderd zijne
opwachting te komen maken, daar hij juist aan eene oogziekte
leed — in ernst of voorgewend laat zich niet uitmaken, maar het
laatste schijnt de schrijver te willen laten vermoeden. Toen gelastte
de Sultan dat Pangeran Ngabehi en Natakusuma hem zouden
begeleiden. De eerste had daar veel pleizier in, maar Pang. Nata-
4 Jav.: ladjéng kula wradinnakén sabab sadereqipun
katah.
358 MANGKUBUMI.
kusuma had, uit voorzichtigheid , bezwaren. Het nut er van zou maar
gering zijn; de witte tijger mocht eens in zijne woede en verbazende
kracht losbreken, waardoor allicht ongelukken konden voorkomen;
maar het hoofdbezwaar was wel, dat de kroonprins niet mee zou
geen, en hi kende zijn karakter; 't zou weer wat onaangenaams
ten gevolge hebben. Hij stelde Kjai Mangundipura dus voor, dat
niet hij maar de zoon van den kroonprins Mas Pangeran Mang-
kubumi zijnen grootvader zou begeleiden. En de Sultan, die naar
aanleiding van dit voorstel een langdurig gesprek met Kjaï Ma-
ngundipura had, vond dit voorstel van Natakusuma goed , tot groote
geruststelling van hem.
Het gevecht van den tijger met eenen buffel had plaats, en
liep naar wensch af: de tijger werd door deu buffel overwonnen,
tot groote vreugde des Sultans. En ook de Resident maakte hem
gelukkig door zijne blijdschap over dezen afloop te kennen te geven,
en hem tevens den gedooden tijger ten geschenke te verzoeken,
waaraan de Sultan onmiddelijk voldeed. Ook de eigenaar van den
buffel ontving een geschenk. De kroonprins informeerde daarop wie
den Sultan op zijnen tocht begeleid hadden. Toen hij vernam, dat
zijn eigen zoon met diens oom dit hadden gedaan, was hij jegens
Natakusuma daar zeer dankbaar voor.
Te Ngajogya begon men zich destijds ongerust te maken over
de ziekte van den Sultan, wijl daarin maar geene verbetering
kwam '. Medicijnen, zelfs Chineesche, hielpen niets. De Sultan
besloot toen zich voor eenigen tijd naar Krapyaq te begeven. De
prinsen en prinsessen waakten afwisselend bij hem. Maar de kroon-
prins, wiens oogziekte beterende was, vond het aangenamer in
zijn buitenverblijf te Purwarédja te logeeren. Zijne zuster, de
Kangdjéng Ratu Béndara vond dat niet goed, en sprak hem er
over. Zij koesterde de vrees, dat Pang. Natakusuma, zich steeds
in de nabijheid van den Sultan bevindende, als diens gunsteling ,
wel eens diens opvolger zou kunnen worden *. En zij zou toch
zoo gaarne zien, dat haar broeder — die met haar dezelfde moeder
had — ook zijns vaders opvolger zou worden. Haar broeder zou
beter en voorzichtiger doen, als hij ook naar Krapyaq ging. De kroon-
prins, hevig ontsteld (Jav. kumésar) en ongerust gemaakt door dit
' De Gouv.-Gen. P. G. van Overstraten schreef d.d. 25 April 1792 — de
Jonge, pass, IX (XID), p. 242 v.v. — uitvoerig over de ziekte en het
overlijden van den Sultan.
> Jav.: Kadawuhana pulung radja.
MANGK UBUMI. 359
gesprek met zijne zuster, was haar zeer dankbaar, en vertrok naar
Krapyaq, gevolgd van zijne pradjuritestri. Na verloop van een paar
dagen ontbood de Sultan hem, hij sprak hem op eenigszins droevigen
toon half berispend, half vermanend toe, om toch niet zoo geheel
in aardsch genot en geluk op te gaan; maar bedachtzaam en
voorzichtig te zijn, daar God den mensch zijn aardsch geluk, als
een tijdelijk toevertrouwd goed, wel eens ontnemen kan. Maar de
kroonprins vatte de bedoeling van des Sultans woorden verkeerd
op, alsof deze hem wilde bespotten. Hij boog zich, doch zag met
een grimmigen blik van ter zijde den Sultan aan. Dit bemerkende,
trachtte zijn vader hem weer met vleiende woorden vriendelijk te
stemmen.
Hoewel Pang. Natakusuma door den kroonprins op eenigen
afstand van zijnen vader werd gehouden, zond hij toch in het
geheim om personen die misschien in staat zouden zijn zijn vader
beter te maken. Maar de medicijnen hadden niet de minste uit-
werking. Het was blijkbaar met den Sultan als met de zon als die
op het punt is in het Westen te verdwijnen. Ten slotte zond
Natakusuma twee vertrouwden, genaamd Ngabehi Trunaprabawa eu
Kjaï Najalëqsana naar Lobang tot eenen zich daar bevindenden
geëerden kluizenaar (Jav. béntur kasutapannipun), genaamd
Kjai Wanasalam om medicijnen. Maar deze wilde die niet geven.
Vol hoogen lof en eerbied jegens den Sultan verhief hij diens uit-
nemendheid en voortreffelijkheid, doch kon niets voor hem doen;
zijn levenseinde was bepaald, en hoopte nu alleen maar dat de
Almachtige hem den overgang in de gewesten der eeuwigheid licht
zou maken. Met de beste heil- en zegenwenschen zond hij de beide
afgezanten terug. Natakusuma ontving met ontroering dit bericht
van den kluizenaar en weende zeer.
De Sultan ging hard achteruit, en de kroonprins meende dat hij
nu alle gezag en macht in handen moest nemen en handelde dien-
overeenkomstig. Gunstelingen zijns vaders, die hij verdacht, liet
hij gevangen nemen; en zelfs één, een Palawidjakartijasa, genaamd
Djaka Mértju — voor wien de Sultan zelfs nog om vergiffenis
verzocht — liet hij ter dood brengen, en al zijne goederen — want
hij was rijk — werden geroofd (Jav. rinajah). Andere personen
werden verbannen naar Kébarejan; of uit den dienst ontslagen ;
ook werden er doodgemarteld (? Jav. dipunbetetti). Dit alles
vernemende, bedroefde den Sultan zeer, en maakte hem zijne
laatste levensuren niet lichter. Hij verlangde weer naar zijn paleis
360 MANGKUBUMI.
te Ngajogya terug. Daar kwam de Resident hem gedurig bezoeken ,
de Secretaris hield tijdelijk verblijf in de Sriménganti. De kroon-
prins stelde toen een nauwkeurig onderzoek in naar al de hezit-
tingen zijns vaders, en eischte alle sleutels op. Alle dienaren zijns
vaders moesten het paleis verlaten, evenals al de prinsen; alleen
zijn eigen vertrouwde personen mochten zich daar ophouden. Ook
werd niemand toegelaten om den Sultan een bezoek van belang-
stelling te brengen (Jav. nglajad); alle deuren werden gesloten.
Intusschen ging de Kroonprins iederen morgen de alun-alun rond
om te zien naar het verbeteren van het terrein, en dat meer ge-
schikt te maken voor paardrijden, het geven van tournooispelen,
of het excerseeren van de pradjurit-estri. Onder de prinsen heerschte
ongerustheid en bezorgdheid voor de toekomst. Pang. Natakusuma
zich geheel aan zijne droefheid en bezorgdheid overgevende,
zag men in het geheel niet; doch de kroonprins liet hem onafge-
broken bespionneeren. De Resident liet door den heer van den Berg
onophoudelijk naar den toestand van den Sultan vragen. Buiten
het paleis stonden de troepen met geladen geweer of met ontblootte
pieken, in verwarring en onrust zich om het paleis bewegende. Op
een gegeven oogenblik kwam de moeder van den kroonprins binnen,
en kreeg een indruk alsof de Sultan reeds overleden was. Zij gaf daar-
van kennis aan den Secretaris, die zich haastte den Resident bericht
te zenden. Met groote haast begaf de heer van IJsseldijk zich naar
het paleis, buiten adem kwam hij binnen, met papier en potlood
bij zich; en zond terstond eenen bode met bericht naar Samarang.
Toen hij bemerkte, dat de Sultan nog bedaard (Jav. sareh) adem-
haalde, was hij zeer ontevreden, en vroeg wie verteld had dat de
Sultan reeds overleden was? Daar het stervensuur des Sultans
bleek te naderen, liet de kroonprins al de prinsen en prinsessen
binnenkomen, om hunnen vader hulde te bewijzen en afscheid
van hem te nemen. Na afloop daarvan moesten zij zich ver-
wijderen, en begaven zich naar de Sriménganti. De deuren van
het paleis werden weder gesloten; alleen de prinsessen mochten
blijven. Kort daarop, des avonds ten elf ure van Zondag-kliwon,
den lee van Ruwah, het jaar Dje, le Mângsa, Jav. jaartal 1718
(d. 1. Zaterdag-avond 24 Maart 1792) overleed de Sultan in den
ouderdom van 83 jaar 2 dagen. ' Terwijl het lyk de gewone eer
werd bewezen, ontstond er eene volkomen stilte in de natuur,
1 Zie boven p. 230. — Dagregister van Mr. P. G. van Overstraten van
20 Maart—15 April 1792. Tijdschr. v. I. T. L. en V. kunde XXVII afl. 4.
MANGKUBUMI. 361
zoodat geen boomblad zich bewoog; bij het opgaan der zon toonde
haar stralende glans; alleen waren er buitengewoon veel kindjéng’s
(benaming van een fraai, velerlei gekleurd, viervleugelig insect)
die als het ware het luchtruim en de stad Ngajogya vulden; een
teeken van de nagedachtents aan het uitnemend leven van den vorst.
In groote pracht en praal werd den volgenden dag het stoffelijk
overschot naar Imagiri vervoerd, gevolgd van prinsen en bupati’s,
Javaansche en Europeesche troepen, en eene ontelbare menigte
volks. De heer en mevrouw van IJsseldijk volgden den stoet tot
Gading. De Pangeran Natakusuma en Pangeran Ngabehi mochten,
op last van den kroonprins slechts volgen tot Karangkunti. Het
gedrag en de houding van den kroonprins kort voor en onmiddelijk
na het overlijden van den Sultan waren geheel overeenkomstig zijn
karakter, dat is: onwaardig, en beloofden niet veel goeds voor de
toekomst. Wellicht hebben wij later gelegenheid ook hem als Sultan
te doen kennen. Zeker verre, zeer verre staat hij beneden zijnen
vader. Deze was, onder zijne landgenooten, een voortreffelijk man
en vorst; een man van karakter; trouw aan zijn woord; oprecht
vriend der Compagnie; eerzuchtig en hooggevoelende; en — hierin
eene niet — ongewone volkskaraktertrek vertoonende — zwak,
veel te zwak tegenover zijne kinderen, waardoor hij gedurig zonder-
ling en onverstandig kon handelen; voor hem eene oorzaak van
veel verdriet en zorg; de hoofdoorzaak van een voor hem droevig
einde zijns levens, doch dat ons niet kan beletten, rekening
houdende met zijnen oorsprong, ontwikkeling en levenservaringen,
zijne nagedachtenis in eere te houden.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA
OP JAVA.
Opmerkingen naar aanleiding van Griinwedel’s ,Mythologie
du Buddhisme au Tibet et en Mongolie.”
DOOR
C. M. PLEYTE.
Onder den titel »Mythologie du Buddhisme au Tibet et en
Mongolie, basée sur la collection Lamaique du Prince Oukhtomsky»
verscheen dezer dagen bij de bekende uitgeversfirma F. A. Brockhaus
te Leipzig een hoogst belangrijk werk van den welbekenden, Duitschen
ethno-philoloog, Prof. Dr. Albert Griinwedel, leider der Indische
Afdeeling van het Königliches Museum fiir Völkerkunde te Berlijn. '
Alle belangstellenden in het Buddhisme, zoo hier als in Indié,
zullen zeker met belangstelling van het verschijnen van dit werk,
dat naast een groote menigte van keurig uitgevoerde gravures een
schat van tot nog toe onbekende gegevens bevat, kennis nemen,
wijl het menig onvoldoend toegelicht punt tot klaarheid brengt.
Waar van de iconographie der Noordelijke Buddhistische Kerk nog
betrekkelijk zoo weinig bekend is, moet iedere poging daartoe
nieuwe bijdragen te leveren dankbaar worden erkend. Grootelijks
heeft de heer Grünwedel de wetenschap op dit punt dan ook aan
zich verplicht, door bronnen te doen vloeien, die voorheen gesloten
zijn gebleven. Hij opent tal van nieuwe gezichtspunten die der
blik, ook met betrekking tot onze Oost, aanmerkelijk verruimen.
Het is dan ook om deze reden, dat wij hier ter plaatse van zijn
jongste geschrift, zij het dan ook slechts kortelyk, wenschen te
gewagen, evenwel zonder daarbij tegelijkertijd de taak van criticus
te aanvaarden. De heer Griipwedel toch staat als auteur op Bud-
dhistisch gebied, getuige zijn vroegere studiën waarvan wij hier
alleen het keurige rIlandbuch der Buddhistischen Kunst in Indien»
en zijn »Buddhistische Studien», waarin de Dschataka-voorstellingen
op de verglaasde tegels van den Maügalatschetî-tempel te Pagan
! De oorspronkelijke uitgaaf is in het Duitsch, en getiteld „Mythologie
des Buddhismus in Tibet und der Mongolei. Führer durch die Lamaistische
Sammlung des Fürsten E. Uchtomskij”. Zij verscheen tegelijk met de Fransche
vertaling bij Broekhaus.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 3863
verklaard worden, noemen, te goed bekend dan dat wij ons het
recht zouden mogen aanmatigen, over zijn werk een oordeel uit
te spreken. lets anders is het evenwel — en dit is hetgeen wij
ons ten doel hebben gesteld — aan te toonen, op welke wijze zijn
«Mythologies aan de studie van het Buddhisme van den Indischen
Archipel kan dienstbaar gemaakt worden. Maar alvorens hiertoe
over te gaan, mogen een paar bijzonderheden met betrekking tot
het tot stand komen van het boek en een korte inhoudsopgaaf
daarvan niet misplaatst heeten.
De door zijn reizen in het Oosten in gezelschap van den tegen-
woordigen Keizer aller Russen welbekende Prins Hesper Oechtomski,
bracht bij zijn terugkeer te St. Petersburg onder meer een nagenoeg
volledig Buddhistisch pantheon mede, dat door hem in Noord-Tibet
en Mongolië bijeengebracht was. Ten einde deze verzameling, die
ettelijke honderden beelden zoo van Buddha’s, Bodhisatva’s , Heiligen
en Kerkvaders als van goede en booze geesten en daarnevens een
groot aantal schilderijen en tempelgereedschappen bevat, algemeen
toegankelijk te maken, stelde hij haar te Parijs in de Russische
afdeeling op het Trocadéro ten toon om evenwel al spoedig gedwongen
te worden een deel ervan, de zoogenaamde »Yi-dam~, beschermgoden,
te verwijderen, wegens het aanstootlijk vermaak dat zij het meeren-
deel der bezoekers verschaften, die onder het ten beste geven van
zeer obscoene aardigheden zich daarvoor letterlijk verdrongen.
Was op die wijze het omvangrijke eu grootendeels nieuwe materiaal
voor velen beschikbaar geworden, een nog grooter aantal belang-
stellenden zou niet in de gelegenheid wezen , het te Parijs te komen
bestudeeren. Toch lag het in des verzamelaars bedoeling het pantheon
in zoo groot mogelijken kring bekend te maken en daartoe was
het dat hij een beroep deed op den heer Grünwedel, die zich
bereid verklaarde, de publicatie ervan te ondernemen. Het oor-
spronkelijke plan was, eenvoudig een descriptieven catalogus te
geven, doch de heer Grünwedel heeft gemeend zich daartoe niet
te moeten bepalen, maar, door ook in het Berlijnsch Museum
voornoemd aanwezige voorwerpen, zoowel als in oudere publicaties
afgebeelde in zijn beschrijving op te nemen , deze een meer algemeen
karakter te geven. Ook heeft hij niet verzuimd zijn uitgebreide
kennis van de Tibetaansche litteratuur daarbij te pas te brengen,
na de daarin vervatte gegevens getoetst te hebben aan Mongoolsche
en Chineesche bronnen waarbij zijn collega Dr. Müller hem getrouw
de behulpzame hand bood. Aldus ontstond een werk dat in de
364 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
eerste plaats een menigte feiten bevat, die men elders te vergeefs
zal zoeken en ten tweede een bloemlezing is uit het beste waar-
over in beeld aangaande het MahâyÂna wordt beschikt.
Het werk wordt ingeleid door een voorwoord van den verzame-
laar, dat in zeer lezenswaardigen vorm eenige algemeene beschou-
wingen aangaande het Buddhisme bevat, gebaseerd op eigen waar-
neming van den veel bereisden Prins, die bijna de geheele
Buddhistische wereld bezocht heeft. Daarna komt de heer Grün-
wedel aan het woord, om, na zich aangaande de door hem gevolgde
wijze van transcriptie verantwoord te hebben, vluchtig de ontwik-
keling van het Buddhistisch pantheon in Indië te schetsen, na
daartoe vooraf eenige historische bijzonderheden te hebben mede-
gedeeld. Daarbij sluit zich dan aan een iconographie, voor zoover
deze op het huidige oogenblik kan gegeven worden, gedeeltelijk
op teksten steunend en gedeeltelijk volgens afbeeldingen opgesteld.
Hoofdstuk II behandelt de geestelijkheid; allereerst maken wij
daarin dus kennis met Nagfrjuna, den legendarischen stichter der
Noordelijke Kerk, omtrent welken, behalve de reeds bekende Chi-
neesche overlevering, nog een Tibetaansche wordt verhaald, vooral
daarom te belangrijker wijl in deze behalve een groot aantal
godennamen, ook hymnen ter verheerlijking dier goden zijn vervat,
die nadere inlichtingen omtrent hun invloedssfeer geven. Want
had het oudere Buddhisme de Hindoesche goden eenigszins op den
achtergrond gedrongen, anders was dit met het jongere , bepaaldelijk
met de Noordelijke Kerk het geval, die hen als beschermers van
leer en godsdienst opnam en als zoodanig vereert. Gepaard daarmede
gaat een uiteenzetting van de ontwikkeling van het geloof aan de
magische kracht van het »Woord” en de plastische uitdrukking
daarvan in formulen en houding der handen — mudrâ —,
die tot het door de Yoga-school gepredikte Tantrisme leidde.
Vervolgens worden de Indische heiligen behandeld, daarna die,
welke meer bepaaldelijk als stichters van het Buddhisme in Tibet
vereerd worden, waarna wordt aangetoond hoe zich onder hun
invloed en voorlichting het Lamaisme ontwikkelde. Ten slotte
betreden wij het terrein der goden, wien het derde hoofdstuk is
gewijd, hetwelk uit den aard der zaak voor de kennis van het
Buddhisme op Java het meest van belang is. Immers nagenoeg
alles wat daaromtrent bekend werd is gebaseerd op afbeeldingen
op tempelruïnen voorkomende, alsmede op sporadisch hier en daar
opgedolven opschriften en beelden, welke laatste dikwijls zoo
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 365
beschadigd zijn, dat slechts bij benadering kan bepaald worden,
wie zij voorstellen. Vooral wordt dit moeilijk wanneer men daartoe
alleen over beschrijvingen te beschikken heeft, aangezien deze
gewoonlijk te subjectief zijn om volgens deze voorwerpen te durven
determineeren. Kan men evenwel vergelijkingsmateriaal in natura
of in effigie raadplegen, dan wordt deze taak zeer verlicht niet
alleen, doch komt men vaak tot verrassende resultaten, gelijk
enkele voorbeelden hieronder nader zullen doen zien.
Het geluk heeft ons gediend dat wij tijdens een langdurig ver-
blijf te Parijs in de gelegenheid waren, de verzameling van Prins
Oechtomski grondig te bestudeeren, waarbij ons werd toegestaan,
waar wij dit wenschten, aanteekeningen te maken. Hiermede beoog-
den wij deze dienstbaar te maken aan het determineeren van de
talrijke Buddhistische beelden van het Rijks-Museum van Oudheden
te Leiden, waarmede wij een tiental jaren geleden, op het voet-
spoor van den deugdelijken catalogus door den heer Groeneveldt
van de Archeologische Verzameling van het Bataviaasch Genoot-
schap vervaardigd, een aanvang hadden gemaakt. Veler identiteit
kon aan de hand van dit werk reeds voorloopig worden vastgesteld
en werd nader bevestigd, nadat wij ons te Batavia persoonlijk
hadden kunnen overtuigen met welke nauwgezetheid de heer Groe-
neveldt zich van zijn taak gekweten heeft. Menig stuk, voorheen
slechts als Buddha zonder meer aangeduid, mocht dan ook als
deze of gene Bodhisatva aangemerkt en als zoodanig beschreven
worden. Niettemin bleven er nog vele beelden over die op hun
etiket wachtten, doch van deze konden er thans weder verscheidene
terecht worden gebracht zoowel door vergelijking met origineelen
der verzameling Oechtomski als tengevolge der voortreffelijke toe-
lichtingen door den heer Grünwedel op de meest typische stukken
daarvan gegeven. Het gevolg hiervan was dat op het oogenblik de
Buddhistische beelden van ’s Rijks-Museum van Oudheden voor het
grootste gedeelte zijn gedetermineerd; slechts enkelen die noch in
de zooeven genoemde verzameling noch in het Musée Guimet
tegenhangers gevonden hebben, blijven te bestemmen over, zoodat
de Indische afdeeling van voormeld Museum, daar de Hindoesche
beelden reeds vroeger door ons behandeld werden, thans een geheel
ander aanzien gekregen heeft, dan de catalogus van wijlen Dr.
Leemans, die van 1885 dateert, doet vermoeden. !
1 „Beschrijving van de Indische Oudheden van het Rijks-Museum van
Oudheden te Leiden”. Leiden. 1885. Het Voorbericht geteekend C. L. — De
366 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
Intusschen zou men kunnen vragen, mogen Chineesche, Tibe-
taansche en Japansche verzamelingen van Buddhistische beelden ter
determinatie van gelijksoortige uit den Indischen Archipel afkomstig,
worden gebezigd? Het antwoord daarop geven reeds de werken van
de heeren Groeneveldt en IJzerman, die beiden, dit blijkt genoeg-
zaam uit de inleiding tot hun geschriften, met vrucht, bij het
vaststellen der identiteit van de laatsten het hedendaagsche Mahâ-
yana daarbij geraadpleegd hebben. Evenwel, zoo trots deze om-
standigheid daaraan nog twijfel mocht bestaan, dan zij in herinnering
gebracht dat China reeds in de vierde eeuw het Mahâyâna aan-
vaardde, terwijl het Buddhisme eerst omstreeks de vijfde of zesde
zijn weg naar Java vond, dat is omstreeks denzelfden tijd als waarin
het in Japan en Tibet werd ingevoerd. Doch afgescheiden hiervan
heeft het toeval gewild, dat aanhangers dezer leer hunne meening
te dezen opzichte zouden uitspreken, die, het zij hier aanstonds
bijgevoegd, volkomen eensluidend was. Daar dit geheel spontaan
geschiedde, kan het gewenscht zijn, de omstandigheid waarbij dit
plaats had, mede te deelen.
Het was 15 Maart geweest en de officieele opening der tentoon-
stelling had plaats gevonden. Niettemin heerschte overal nog
een grenzelooze wanorde en de luttele bezoekers der terreinen
baadden in modder of stof, al naar gelang het oog van den dag
betraand of lachend op den chaos nederblikte. Onze koloniale
afdeeling was evenwel een heel eind op streek; reeds boorde Tjandi
Sari de spitsen van zijn dagobs in den aether en zijn nog onbe-
zoedelde, grijsgele kleur stak geestig af tegen het ontluikend groen.
Ook de voor dezen gelegen terrassen waren gereed en de in de
opstaande wanden daarvan aangebrachte bas-reliëfs van Bôrô-budur,
in stemmig grijzen toon gehouden, kwamen op hun voordeeligst
uit. Kortom alles te zamen droeg nog volkomen het kenmerk van
nieuwheid en frischheid, dat echter jammer genoeg maar al te ras
onder de verzengende stralen van een bijna tropische voorjaarszon
en wolken stofs zou verdwijnen.
In deze dagen ontvingen wij op zekeren ochtend een bezoek van
Prins Oechtomski die, vergezeld van twee Boeriatische Grooten
onze Vihâra en de zooeven genoemde reliëfs wenschten te bezich-
tigen. Beiden waren Buddhisten, meer in het bijzonder aanhangers
van het Lamaïsme. Wij gingen dus langs den Tjandi en de ver-
bedoelde behandeling der Hindoesche beelden is nog niet in druk verschenen,
doch het resultaat er var reeds bij de beelden van het Museum aangebracht.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 3867
schillende beeldengroepen, waarbij wij de noodige uitlegging gaven,
die door den heer Oechtomski werd vertaald, waarna hij ons de
zienswijze zijner gasten overbracht. Het bleek daarbij al spoedig dat
beide Aziaten geenszins vreemdelingen in de iconographie van hun
godsdienst waren, zoodat wij met belangstelling hunne opmerkingen
volgden, vooral waar deze eigenaardigheden in deze of gene afbeel-
ding betroffen. Daaruit werd ons duidelijk, dat de bij onze archeo-
logen gangbare verklaringen daarvan ook de hunne waren en dus
dat voorstellingen voorheen door Javaansche Buddhisten vervaardigd
ook door hedendaagsche beleiders van het Mahâyâna begrepen
worden. Iets anders ware ook niet wel te verwachten, doch wat
ons meer trof, was dat zij van de reliëfs op den buitenkant van
de vestibule van Tjandi Sari, die, gelijk bekend is aan Tjandi
Plaosan zijn ontleend, verklaarden dat deze oudtijds even goed in
Noord-Tibet als op Java konden zijn gemaakt. Zij determineerden
deze als Maitreya en beloofden zoo dadelijk daarvan het bewijs te
leveren. Daartoe vroegen zij ons naar de Russische afdeeling, die aan
de onze grensde, mede te gaan en toonden ons daar in de collectie
Oechtomski een bronzen beeldje van dezen Bodhisatva, dat daar-
mede, getuige de afbeelding op bladzijde 124 bij den heer Grünwedel
afgebeeld, een treffende gelijkenis vertoont. Wij zagen toen de
verzameling, die nog niet geheel opgesteld was, voor de eerste
maal en konden dadelijk een groot aantal beeldjes opmerken, die
zoozeer op Javaansche bronsjes geleken, dat slechts een zeer nauw-
keurige beschouwing ons kon overtuigen, dat wij niet met deze
te doen hadden. Ook lieten zich daaronder aanstonds verscheidene
aanwijzen, die alle kenteekenen van Hindoesche goden droegen , als:
den drietand, het derde oog in het voorhoofd en dergelijke emble-
mata meer, zoodat het niet moeilijk was er direct een Yama, een
Kâla en een Bhairava uit te grijpen. Zij waren echter ook van
eenige essentiëele versierselen voorzien, waardoor het noodig gewor-
den was, hen bij het Buddhistisch pantheon in te lijven. Het was
echter juist aangaande deze, dat wij, wijl zij het minst bekend
zijn, bijzonderheden wenschten te vernemen en deze werden ons
in ruime mate verstrekt; doch aangezien wij tijdens het bezichtigen
geen gelegenheid hadden dienaangaaude alles wat ons werd verteld,
op te teekenen, verzochten wij Prins Oechtomski later nog eens
met ons de collectie daartoe te willen doorgaan. Het was bij deze
gelegenheid, dat ons werd medegedeeld, dat de heer Grünwedel
een catalogus ervan onderhanden had, waarom hij ons in overweging
368 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MABAYANA OP JAVA.
gaf het verschijnen daarvan af te wachten, daar deze veel meer
zou geven dan hij zelf, hoewel de verzamelaar, ons kon mede-
deelen en dus beter tot het doel zou leiden. Dat dit inderdaad
het geval is geweest, zullen wij thans door eenige voorbeelden
staven, waartoe wij den catalogus der Indische afdeeling van
's Rijks Museum van Oudheden tot uitgangspunt nemen. Gelijk
bekend is, wordt daarin het thans verouderde systeem aange-
nomen, de voorwerpen naar de grondstof waaruit zij vervaardigd
zijn, te onderscheiden. In casu bestaat de verdeeling derhalve in
die van steenen en metalen beelden. Van de eerste soort zijn er
150 aanwezig, van de laatste 250, zonder daaronder de zoogenaamde
Polynesische mede te tellen. Onder de eerste soort komt geen
enkel Buddhistisch beeld voor, te opmerkelijker wijl deze evenmin
schaars op Java zijn als Hindoesche, zoodat het voor de hand lag,
dat daaronder eenige onjuiste determinaties moesten schuilen. Een
nader onderzoek heeft dan ook inderdaad aangetoond, dat hoewel
het meerendeel Hindoesche beelden zijn, Buddhistische niet geheel
ontbreken, waaronder zelfs enkelen, zooals uit de thans volgende
opsomming daarvan blijken zal, die geenszins van belang ontbloot
zijn. Ten einde het overzicht daarvan en contrôle gemakkelijk te
maken, zoomede om vervallen in herhalingen te voorkomen, ver-
melden wij hier slechts het nommer dat de beelden in den catalogus
dragen zoomede hun ouden naam, daarachter volgen dan de nieuwe
en de kenmerken, die oorzaak waren, dat zij onder het Buddhistisch
pantheon werden gerangschikt.
Aangaande de pose waarin de beelden gezeten zijn, die wij ge-
meend hebben eveneens te moeten opgeven, zij vermeld, dat wij
deze volgens Waddell’s welbekend »Lamaism~ bestemden *, terwijl
aangaande de mudrâ valt op te merken, dat wij daartoe grooten-
deels de door den heer Groeneveldt daarvoor opgegeven namen
hebben gebezigd, zonder daarmede echter de verantwoordelijkheid
van de juistheid dier benamingen te aanvaarden. In de mudrâ's
toch is een oneindige verscheidenheid waar te nemen en van hare
namen is nog zoo goed als niets bekend. Zoolang wij nog niet in
het bezit zijn van vertalingen van werken gelijk bijv. Sâdhanamâ-
lâtantra of Kâlacakratantrarâja, die aangaande deze minutieuse be-
schrijvingen bevatten, blijft alle nadere bestemming onmogelijk en
hebben wij ons derhalve tot enkele hoofdtypen moeten bepalen.
LL. A. Waddell. The Buddhism of Tibet or Lamaism. London, 1895.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 369
STEENEN BEELDEN.
Nieuwe Houding
der beenen.
Houding
der handen.
OPMERKINGEN,
Amitabha sub-actieve pose dhyana
Geopende lotos op
de handen.
Visjnoe Akshobhya sub-actieve pose/bhimisparca. [26 pendant.
Vi Ratnasambhava im varada
Visjnoe Vairocana ” dharmacakra
Visjnoe ° n "
Visjnoe Maitreya ” predikend
Laksjmi Prajiiaparamitaidiamanten pose |dharmacakra | Boek op de lotos.
Laksjmi Bhaishajya- sub-actieve pose predikend
guru?
Laksjmi Locana ” bhûmisparca
Siva Mafijueri bodhisatva pose |bhimisparca [Zwaard in de rech-
terhand.
Hoofd van |Avalokitegvara Amitabha in het
Siva haar.
Maha-kali |Bhrikutí zie beschrijving blz. 377.
h ‘Amitibha diamanten pose ‘dhyana Bedelnap? op de
| | handen.
9g Pagdari ” ” ”
METALEN BEELDEN.
Siva Dharmapala staande
Boeddha /|Gakyamuni ” r. abhaya
Ll. houdt het ge-
waad.
| |Boeddha ” ” : als boven
[Boeddha ” ” r als voren
1a ” n \. predikend
Boeddha ” | „ r. abhaya
| 1, —=84.
‚ [Boeddha ” | ” ”
la | ” | ” Vlammen aureool.
Boeddha | n “ r. abhaya
t [Boeddha ” ” r. varada |
' [Boeddha | * ° h. abhaya
| Ir. caran
' Boeddha | » diamanten pose r. predikend |
6°Volgr. VIIL 24
370 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
gd
Benaming Nieuwe ' Houding ‚ Houding
N°. in den | OPMERKINGES.
catalogus. benaming. ‘ der beenen. | der handen.
| ° |
61 ‘Boeddha Gäkyamuni (diamanten pose r. predikend
| I]. bhûmisparca
63 f | | « " idharmacakra
ida Boeddha … Maitreva pose | “ Eerste predikingte —
| | Benares. |
746 ‚Boeddha | » 5 n
79m J lg ms
47 Boeddha _ ;Vairocana diamanten pose | “ Hieraan gelijk zijn
| | M 48, 49, 49a.
| | | 49b, 60 en 62.
63g | 8 ° Zie Nippon, T)X VIII, tekst II.
| blz. 52.
63h | » ” ‘dharmacakra |Hieraan gelijk zijn
| M 637, 64, 65.
68, 74d.
74e |Boeddha | " sub-actieve pose "
74f [Boeddha | " diamanten pose n Gelijk 639.
1067 |Boeddha ” ” n ”
107a [Boeddha [Vairocana en |sub-actieve pose ” Met opschrift in
| Vajradhitvic- oud-Jav. :
rate Arte VEROCANA.
111 ‘Godin Vajradhatvic- "
| vari
51 Boeddha |Akshobhya diamanten pose bhûmisparca
59 [Boeddha ” gub-actieve pose " Knopje op de lin-
kerhand.
63c ” ” n Hieraan gelijk zijn
| M 70 en 1066.
67 Boeddha , diamanten pose n Hieraan gelijk zijn
M 69, 71, 14.
T4c, 74h, 74e en
741.
110 [Vrouwelijke Locanâ sub-actieve pose ”
| Boeddha | |
58 Boeddha Ratnasambhavajdiamanten pose jvaradà [Hieraan gelijk zijn
| | M 63d, 66 en 12.
49 | |Amitâbha ° \dhy dina [Hieraan gelijk zijn
| | | | M 40d, 55 en 634
52 ‘Boeddha | sub-actieve pose! n i Hieraan gelijk zijn
| | i M 635, 1064.
109a Panaara | " iKnopje op de
| handen.
| |
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHÂYÂNA OP JAVA. 871
Nieuwe
benaming.
53 [Boeddha _ |Amoghasiddhi
73 [Boeddha Amoghasiddhi
75 |Boeddha Maitreya
79a |Boeddha ,
79b [Boeddha ä
106A [Boeddha ”
1484 *
98 |Boeddha _ |Vajrapâvi
”
106¢ [Boeddha Fy
p23 ”
76 |Boeddha *
1* \Visj ‘Padmapiini of
_ Avalokitegvara|
2 |Visjnoe 4
6 |Visjnoe 4
14 ‘| Visjnoe ”
Ted a
79 ”
79k ”
95 [Boeddha a
79% Qakti
108 [Vrouwelijke Prajnipiramita
Boeddha
89 | Boeddha a
79e Vaigravaga
22 'Laksjmi 'Kurukull?
diamanten pose
diamanten pose
betoovering pose
betoovering pose
sub-actieve pose,
betoovering pose)
sub-actieve pose
diamanten pose
”
sub-actieve pose|
betoovering pose|
sub-actieve-pose
diamanten pose
sub-actieve pose
Orwerxkincrn,
Hieraan gelijk
| M 5d en 56,
Met zonnescherm.
Griinwedel, F. 100.
Woeten ontbreken,
|
Grünwedel, F‚ 99.
liggende vajra.
»
staande vajra.
liggende vajra.
‚staande vajra.
‚10 armen.
8 armen.
4 armen. Hiermede
zijn gelijk M 5,
11, 12, 13 en 13c.
4 armen.
Linkerarm achter
het lijf.
Hiermede zijn ge-
lijk M 82,83, 85,
| 87, 88, 90, 106f,
D 2/4,
Hiermede zijn ge-
lijk M 63k, 79k,
799, 96, 106g.
‘Hiermede gelijk M
| 23?, 92, 108a,
1085, 109.
Geldpotten op het
voetstuk.
”
372 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
Ziehier in tabellarisch overzicht het resultaat “der vergelijking.
Intusschen mag het wenschelijk heeten omtrent enkele beelden te
vermelden op welke feiten de nieuwe definitie daarvan berust. Met
betrekking tot de steenen beelden valt dienaangaande weinig mede
te deelen, daar de kenmerken, die deze tot Buddhistische stem-
pelen, zoo duidelijk aanwezig zijn, dat alle twijfel daaromtrent
wordt buiten gesloten. Slechts het onder N° 56 genoemde beeld
van Bhrikutî maakt op dezen regel, gelijk wij straks zullen zien,
een uitzondering, wijl men dit voor een Hindoesch zou houden.
Zelfs het prachtige hiernevens afgebeelde vrouwebeeldje, onder N°
83 als Laksjmi in den catalogus vermeld, is met een zoo duidelijk
zichtbare Ôrnâ toegerust, dat men zich onwillekeurig afvraagt,
hoe het mogelijk geweest is daarin Vishnu’s gemalin te zien. Fig. I.
Dit neemt evenwel niet weg dat wij van den naam Prajiifpframiti,
dien het thans draagt, rekenschap verschuldigd zijn. Deze berust
op het eenige determinatief-teeken, dat er aan valt waar te nemen,
te weten een palmbladboek met een kruiselings daaromheen gewon-
den snoer gesloten, dat op de geopende lotosbloem ligt wier
stengel ter linkerzijde van het beeld omhoogrijst. Prof. Grünwedel,
wien wij ter toetsing onzer meening, een photographie van het
beeldje toezonden, heeft deze ook op grond daarvan bevestigd.
Immers dit boek, hetwelk wij te zijner tijd ook als attribuut van
Avalokitecvara in de gedaante van Amoghapfica zullen aantreffen ,
is Nâgârjuna's gelijknamige, voornaamste geschrift, de Prajùâpâ-
ramiti of rde aan gene zijde der wereld aangekomen wijsheid»
gelijk de vertaling van den titel luidt, hetwelk hem door de
Nâga's, die het volgens de overlevering uit den mond van Gautama
Buddha zelf opteekenden, werd gedicteerd, wijl thans het geslacht
was opgekomen dat den inhoud ervan kon verstaan. In gezegd
beeld hebben wij dus de gakti van den Adibuddha voor ons of,
in andere woorden, de volmaakte wijsheid, dat is de door hem bezielde
natuur. Geen wonder derhalve dat de maker ervan aan de uitvoering
van zijne schepping de meest mogelijke zorg heeft besteed ; dat hij een
kunstenaar van den eersten rang was bewijst de majesteit die er uit
spreekt. Zelfs den hedendaagschen beschouwer brengt zij in verrukking,
getuige de opgewonden beschrijvingen die over het beeld verschenen,
nadat de heerlijke conceptie, door haar in afgietsel te Parijs ten
toon te stellen meer algemeen was bekend gemaakt. Doch niet
alleen den Westerling boeit zij, ook de aandacht van den heden-
daagschen Javaan heeft zij getrokken, die, wijl de oorspronkelijke
Fig. L
« Mus, v‚ Ondh, 83.
Prajiaparamita.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 3873
beteekenis van het beeld bij hem in vergetelheid geraakt was,
daarvan een nieuwe verklaring uitdacht, welke door hem in dezen
dichterlijken vorm werd gegoten.
„Een Balinees, genaamd Kiaay Palayin, begaf zich op reis naar
het westen, met zijne vrouw en zijne beide kinderen , en zette zich op
Java in een groot onbebouwd stuk land neder, en begon hetzelve
te bebouwen. Van tijd tot tijd kwamen er meer huisgezinnen zich
hier nederzetten, zoo dat Kiaay Palayin, als stichter van deze
kolonie, eindelijk dacht, dat het noodzakelijk was, dat er een van
de bewoners van de kolonie tot hoofd werd benoemd, waarom hij
al het volk liet vergaderen en hen alstoen op deze wijze aansprak :»
„nHet is noodzakelijk, mijne kinderen, dat een onzer tot hoofd
over ons allen worde aangesteld, hetwelk door stemmen zal dienen
te geschieden, en hij zal ons aller beschermer moeten zijn: dus
laat ons dien verkiezen, welke onder ons de beste is.»
„Het door Kiaay Palayin voorgestelde werd door het volk goed-
gekeurd, en Kiaay Palayin werd door meerderheid van stemmen tot
koning verkozen en men gaf hem den naam van Kiaay Bezaar Palayin.»
„Na verloop van eenigen tijd liet Kiaay Bezaar Palayin het
volk weder vergaderen, en zeide, dat, daar die kolonie steeds
aangroeide, het noodzakelijk werd, dat men een hoofdplaats oprichtte,
en met naburige hoofden een verbond maakte: waarom hij dan
een hoofd van Mendang Kemoelan(g), genaamd Hardi, ging bezoeken.»
„Toen Kiaay Bezaar Palayin op weg was, kwam Hardi hem te
gemoet, en gaf hem de hand, en zij maakten een verbond.»
„Kiaay Bezaar Palayin had vijf vrouwen. Ken dezer vrouwen, en wel
die bij welke hij het meest sliep, werd zwanger, waardoor de vier
overige vertoornd werden, en zij gingeu aan Kiaay Bezaar Palayin
zeggen, dat die vrouw niet door hem maar door een ander be-
zwangerd was. Kiaay Bezaar Palayin werd hierover zeer toornig :
evenwel om zich te overtuigen liet hij zijne zwangere vrouw bij
hem komen, en vroeg haar, door wien zij bezwangerd was: waarop
zij antwoordde: „door U, Kiaay Bezaar Palayin.» Deze verklaring
nog niet genoegzaam oordeelende, vroeg hij haar met de zwaarste
eeden nogmaals, wie haar bezwangerd had: zij bleef echter bij haar
eerste antwoord. Nu zeide hij: vindien het mijn kind is, dat gij
onder uw hart draagt, zal het geboren worden: doch indien het
mijn kind niet is, zal het in water veranderen en indien gij een
meisje ter wereld brengt, zal het Si-Dedes genaamd worden, en
wanneer gij een jongen baart, zult gij hem noemen zoo gij wilt.»
374 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
nKiaay Palayin ging Hardi weder een bezoek geven. Naar huis
willende gaan waren beiden zeer aangedaan, daar zij elkander
nimmer dachten te ontmoeten. „Ga, Palayiny, zeide Hardi, slaat
ons één worden, laat ons één worden en elkander bijstaan.r#
wKiaay Bezaar Palayin te huis komende, vernam, dat zijne vrouw in
de kraam — Atatus — was overleden, na een jongen ter wereld te hebben
gebragt. Kiaay Bezaar Palayin over dit ongeluk zeer bedroefd zijnde,
verzocht hij Hardi om bij hem te willen komen, om hem te troosten,
die dan ook spoedig kwam. Het kind werd Jokko loloe genaamd.»
„Hardi keerde na eenigen tijd weder terug en te huis komende
vernam hij dat een zijner vrouwen bevallen was van een zeer
schoon meisje, hetwelk Si-Dedes genaamd werd. Nadat de beide
voormelde kinderen reeds aan elkander ten huwelijk waren verloofd,
kreeg Jokko loloe de pokken, waardoor zijn gezicht zeer werd ge-
schonden, en hij zijn linker oog verlaor.r
„Na het trouwen, toen Si-Dedes haren man zag, werd zij zeer
droevig, daar zij met een man op het nauwst verbonden was , welken
zij afschuwelijk vond: waarom zij zich in een vijver verdronk. Haar
man, dit hoorende, volgde, zeer bedroefd, haar voorbeeld, en de
vaders lieten tot nagedachtenis van het ongelukkige paar, twee
beelden vervaardigen, beide jongelieden voorstellende. !
Aldus luidt de legende aangaande Putri Dedes, welke, schoon
zij in de zamân budô speelt, van latere vinding moet zijn. *
1 Bovenstaand verhaal, dat wij copie conform met het archiefstuk van het
Rijks Museum van Oudheden hebben wedergegeven, werd door den heer
D. Monnereau, Assistent Resident van Malang, in 1819 met het vrouwebeeld
aan Prof. C. Reinwardt gezonden, die beide aan genoemd Museum ten
geschenke gaf. Uit het begeleidend schrijven van den Heer M. aan Prof.
Reinwardt blijkt dat bij het beeld van de prinses een tweede zeer geschonden
gevonden werd, Jokko loloe voorstellend, dat evenwel, wegens den ont-
redderden staat waarin het verkeerde, niet is overgezonden.
3 In den brief van den heer Monnereau wordt ook gewag gemaakt van het
Javaansche manuscript der legende, dat hij van den ,Radien Bepattie” van
Malang kreeg. Ook dit werd door hem aan Prof. Reinwardt gezonden, die
het echter behield. Met het oog op de spelling der eigennamen is dit te
betreuren, daar wij thans aangaande deze in gissingen moeten vervallen.
Dedes zal wellicht dedes moeten gelezen worden, zoodat de naam der prinses
dan beteekent ,muskus”. Dédés is echter ook mogelijk, zie: Brandes,
Pararaton, blz. 46. Zoo ook is in Jokko gemakkelijk Dj6k6 te herkennen,
doch loloe levert eenig bezwaar op. Intusschen gelooven wij niet ver mis te
tasten, wanneer wij daarvoor lolâ, in de plaats stellen, waardoor zijn naam
dan zou beduiden „Djökô, de wees”, en dus slechts een zinspeling zijn op
den dood zijner moeder bij zijn geboorte.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP Java. 3875
Doch afgescheiden hiervan is zij een aardige uiting van den eerbied ,
dien de huidige Javaan zoo gaarne aan de overblijfselen van het
Hindoeisme bewijst ' en die het o.a. noodig maakte bij het Durgâ-
beeld in Tjandi Prambanan een gedrukt bevelschrift op te hangen ,
waarbij het zalven van genoemd beeld met boréh op straffe van
boete verboden wordt.
Het zooeven genoemde PrajùÂpâramitâ-beeldje heeft langen tijd
als unicum gegolden, derhalve dient aanstonds vermeld te worden,
dat het dit geenszins is, aangezien het Rijks Museum van Oudheden
onder M 108 een identiek in brons bezit, dat met het steenen tot
zelfs in de geringste bijzonderheden nauwkeurig overeenstemt en nog
een derde, M 89, eveneens van metaal, dat slechts voor zoover
het de houding der handen en de ligging van het boek betreft,
daarmede eenig verschil vertoont. Beide eerstgenoemde maken de
dharmacakramudrâ, het laatste echter houdt de linker in de
varadâ, terwijl de rechter den lotosstengel, die zich bij de anderen
om den arm slingert, omklemt. Het boek, dat bij de eerste over-
dwars op de lotosbloem ligt, is bij dit laatste overlangs geplaatst.
Beider laatste herkomst is onbekend; M 108 werd aangekocht van
de firma D. Boer te ’s Hage, die het uit de nalatenschap Bagman
had overgenomen en M 89 heeft voorheen deel van den inven-
taris van ’s Rijks Ethnographisch Museum uitgemaakt. 2
1 Persoonlijk waren wij hiervan tijdens een bezoek aan den Bord budur
getuigen, toen wij dezen eenige dagen na het Javaansche Nieuwjaar bezochten.
Op zekeren morgen namelijk, terwijl wij in afwachting van den heer Melville,
die met een photographietoestel van Moentilan zou komen, nabij den voet
van den dagob, die het heiligdom bekroont, naar hem zaten uit te kijken,
zagen wij een inlander naar boven klimmen met in de eene hand het wel-
bekende pakje van pisangblad, gevuld met rijst en toespijs en in de andere
eenige tj8mpaka-bloemen. Wij waren achter eenige steenen gezeten zoodat
hij ons niet zien kon en dus,ook niet vermoedde, dat hij bespied werd. Op
het bovenste terras gekomen, hurkte hij onder het maken van een sémbah
in de richting van den dagob neder en begaf hij zich, steeds hurkend
voortschrijdend, naar de daarin bestaande opening, waarvoor hij weder een
s€mbah maakte. Vervolgens stond hij op en legde de medegebrachte bloemen
en spijzen voor het Buddhabeeld, dat zich daarbinnen, hoewel tot aan de
schouders in den grond weggezonken, bevindt, neder. Daarna hurkte hij
opnieuw en knielde neder om al biddend Buddha’s voorhoofd driemaal met
het zijne te beroeren. Gereed stond hij op en ging hij al hurkend den afge-
legden weg naar de trap terug daarbij steeds het gelaat naar den dagob
toegekeerd houdend om na een laatsten groet op te staan en te vertrekken.
3 Moeilijk te rijmen met het feit dat ’s Rijks Ethnographisch Museum in
der tijd, en terecht, zijn Javaansche oudheden ten behoeve van 's Rijks
376 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
Ken ander beeld, dat onze aandacht vraagt, is N° 29, Maitreya,
hetwelk een tegenhanger vindt onder M 1064 der bronscollectie.
De determinatie van deze twee berust op de houding der handen.
Kerstgenoemd heeft de rechterhand in predikende houding voor de
borst en de linker in de bhûmispargamudrâ, laatstgenoemd
de rechter in de predikende houding doch de linker in de garan-
mudrâ, d.i. de beschermende of schuilplaats verleenende. Verdere
kenmerken ontbreken, zoodat een nader onderzoek gewenscht blijft,
daar misschien alsdan zal blijkeu dat het beter is deze Bhaishajyaguru
te noemen. N° 36 daarentegen is ontwijfelbaar de gakti van
Akshobhya, in de eerste plaats wijl het volkomen op de beelden
van dezen Bodhisatva gelijkt, waarmede ook de mudrâ bhûmi-
sparga overeensteint en ten tweede omdat het van een paar duidelijk
zichtbare vrouwenborsten voorzien is. Het beeld is dus Locanâ,
gelijk het bronsje M 110, dat dezelfde kenmerken draagt. Dit
geldt ook voor N°. 867, hetwelk een vrouwelijke Amitâbha is en
derhalve Pindar& moet zijn. Intusschen is bij dit beeld zoowel als
bij den Amitâbha N°. 86% aan het voorwerp, dat op de in den
schoot liggende handen is geplaatst een knopvormige verdikking
waar te nemen. De mogelijkheid is derhalve niet uitgesloten dat
dit attribuut instede van den bedelnap de ambrosiaschaal is en
dus dat de maker Amitâbha in de gedaante van Amitâyus heeft
willen afbeelden. Ongelukkigerwijs geeft het gelijkvormige beeldje
in brons M 1094 dienaangaande ook geen uitsluitsel, daar het
voorwerp ook bij dat exemplaar onkenbaar is, zoodat het voorloopig
veiliger mag heeten de onderhavige beelden als eerstgenoemden
Dhyâni buddha en zijn gakti op te vatten en niet als voorstel-
lingen van Amitiyus en gade. !
Afzonderlijke vermelding verdient ook N°, 46, het beeld van
Manjuerî, dat met het bekende prachtexemplaar van dien Bodhisatva
in het Königl. Museum für Völkerkunde te Berlijn het tweede 1s,
dat in steen bekend wordt. Des te meer is het uit dezen hoofde te
Museum van Oudheden heeft moeten afstaan, is de omstandigheid dat cerst-
genoemde instelling zich later weder op het verzamelen van deze is gaan
toeleggen, gelijk kan blijken uit het aanvaarden van een aantal Javaansche
bronzen eertijds het eigendom van den Oud Gouverneur-Generaal van Lands-
berge en vermeld in den Catalogus der tentoonstelling van 1888, Gr. II,
blz. 381, N° 32. Een onnoodige en ongewenschte splitsing van gelijksoortig
materiaal is, zoo dit zich, trots de op het verzamelen van genoemde instel-
lingen bestaande bepalingen herhaalt, daarvan een onvermijdelijk gevolg.
1 Groeneveldt, Catalogus. blz. 70.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 377
betreuren, dat het niet beter tegen den tand des tijds is bestand
gebleken en vrijwel verweerde, terwijl het zwaardlemmer bij het
handvat is afgebroken En eindelijk, om hiermede tevens van de
‚steenen beelden af te stappen, zij nog op het Bhrikuti-beeld
gewezen, N°. 56, tot op het oogenblik het tweede van deze godin,
dat van Java bekend werd. ! Het beeld is gelukkig uitstekend
bewaard en laat toe de voornaamste détails goed te onderscheiden.
Wij vinden Bhrikutî hier voorgesteld met twee oogen op de gewone
wijze geplaatst en een derde, hoewel zeer beschadigd in het voor-
hoofd en in half knielende houding op twee lijken gezeten. Zij
draagt een diadeem en een halssnoer van doodshoofden en is met
vier armen aan weerszijden toegerust, waarvan de onderste links
een bekkeneel en de daarop volgende het achterste lijk bij de
haren vasthoudt. De beide andere voeren een boog en het worg-
koord. Ter rechterzijde zijn de handen gewapend met een pijl, een
zwaard een drietand en een olifantenhaak op welks spits de gaùkha
staat. De uitvoerige verhandeling door Prof. Grünwedel vroeger
aan deze godin gewijd, sluit allen twijfel aangaande de identiteit van
dit beeld uit.
En thans de bronzen beelden. Reeds in den catalogus worden
deze, met een enkele uitzondering Boeddha genoemd; uit de tabel
wordt voldoende duidelijk in welken zin dit #Boeddhar moet
opgevat worden. Daar evenwel ook onder deze enkele voor Java
nieuwe typen aangetroffen worden, dienen wij bij enkele exemplaren
stil te staan. Zoo is dit noodzakelijk bij M 74a een waar pracht-
stuk en vrij gaaf. Het stelt Câkyamuni voor op de padmAsana
op een troon gezeten in de Maitreya pose en leunend tegen een
scherm dat oorspronkelijk vermoedelijk door een zonnescherm werd
overschaduwd. De troon is vierkant en rust op een voetstuk, links
en rechts gedragen door een leeuw, die op den rug van een
olifant staat. Tegen de voorplaat van het voetstuk is midden in
het rad aangebracht waarnaar aan iedere zijde daarvan een gazelle
kijkt. Uit het rad rijst een lotos omhoog op wier bloem de voeten
van Câkya rusten. Het geheel is dus een voorstelling in brons van
Cakya’s eerste preek in het Gazellenwoud te Benares en stemt
' Het eerste, dat van Java bekend werd, is het vrouwenbeeld van Tjandi
Tumpang, thans te Batavia in het Arch. Museum als n° 1124 aanwezig; zie
Notulen Bat. Gen. 1898, p. 60, 73 en 162. Draagt in Nagari-karakters op
het achterstuk de inscriptie „Bhrkuti’, d.i. „de vrouw met opgetrokken
wenkbrauwen’.
378 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
volkomen overeen met afbeeldingen van dezelfde gebeurtenis van
elders bekend ', doch van Java nog niet vermeld. Insgelijks is
dit voor het vijftal Maitreya’s waar, onder welke M 143a een
nagenoeg getrouwe kopie is van het door Prof. Grünwedel als
Fig. 99 afgebeelde figuurtje, terwijl de M 79a en 75 met Fig.
100 bij Prof. Grünwedel zooveel overeenkomst vertoonen, dat hun
identiteit daarmede niet te loochenen valt. N°. 106h daarentegen
gelijkt meer op Fig. 97, doch is in de lalita-pose afgebeeld,
heeft de rechterhand op de knie en draagt bovendien een mak uta,
doch M 76b evenaart weder Fig. 99 schoon het eerste staat en
de laatste in de diamanten pose is gezeten. Belangrijk mag ook
het vinden van twee volkomen gelijke afbeeldingen van Vajradhât-
vigvari, de cakti van Vairocana heeten; het zijn de nommers
M 107a en 111. Bij het eerstgenoemde maakt de gakti deel uit
van een groep den Dhyâni-buddha en zijn gade voorstellende , beide
gezeten op een met twee lotoskussens bedekten troon, die aan de
binnenzijde in Oud-Javaansch het door den Hoogleeraar Kern
geverifiëerde opschrift Verocana draagt; het laatste is hiervan een
getrouwe nabootsing. Hetzelfde blijkt het. geval te zijn met betrekking
tot de Vajrapâni-beeldjes die nu eens een staanden, dan weder een
liggenden vajra op de lotos, die naast hen ontspruit, hebben. Fig. IL.
Ook M 76 vertoont een opvallende gelijkenis met Fig. 102 links
bij den heer Grünwedel, zoodat veilig mag aangenomen worden,
dat zij Vajrapâni voorstellen.
Wij komen nu tot Padmapâni of Avalokitegvara, waarschijnlijk
in zoo vele exemplaren vertegenwoordigd, wijl deze Bodhisatva
als schepper en bestuurder van het tegenwoordige heelal be-
schouwd wordt. Wij treffen hem dan ook in tal van vormen aan,
zoowel staande als zittend, nu eens met tien, dan met acht
of vier handen, doch het menigvuldigst met twee armen, wier
emblemata, voor zooveel dit de meerarmige heeldjes betreft bij
M 1, 5, 6, 11, 12, 13 en 13e nog aanwezig zijn. Deze rubriek
heeft ook zonder uitzondering het Amitâbha-beeldje in het haar. De
distinctieven zijn bij M 1, 5, 6 en 18 in de linker-bovenhand
het reeds vroeger genoemde boek, de Prajùâpâramitâ, hetwelk
by M 11 en 18e door de cankha vervangen is, en in de rechter
bovenhand de rozenkrans. De linker onderhand van M 6 en 12
omklemt de amrtâ-flesch en de rechter vertoont bij bijna allen
! Waddell, Lamaism in Tibet. blz. 134.
+ Mus. v. Ondh. M1068,
Vajrapâni.
Fig. IL
Eijks Mus, v. Ondh. M. 25.
Dharmapéla
(voorzijde).
Fig. IV.
Aik Mas. vo erm Mo Zi
Dharmapâla
(nchterzijde’,
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA. 379
de varadâmudrâ. Higenaardig is verder, dat tot deze groep
ook een zes- en twee vierarmige vrouwenbeeldjes gerekend moeten
worden, die dus kennelijk de zeer populaire gakti, van dezen
Bodhisatva zijn. Niet onopgemerkt mag echter blijven, dat M 6
sprekend op Fig. 106 bij Prof. Grünwedel gelijkt, welk beeld door
hem als Amoghapâga wordt beschreven. De mogelijkheid is dus niet
uitgesloten, dat de meerarmige Avalokitegvara’s meer bepaaldelijk
Amoghapfca voorstellen, waaruit dan zou volgen dat de tweearmige,
alle in de varadÂâmudrâ gezeten, Avalokitegvara in meer engeren
zin moeten aanduiden. Van deze laatste soort zijn er niet minder
dan zes en twintig voorhanden.
Nieuw voor het Javaansch-buddhistische pantheon is mede Vaigra-
vana, de Buddhistische Kuvera, van welken god een beeldje onder
M 79c voorhanden is, dat hem voorstelt in de diamanten pose
met de rechterhand de varadâmudrâ makend. In het Hindoesch
pantheon zit hij gewoonlijk in de lalita-pose, waarbij de rech-
tervoet op een pot met geld rust, terwijl rond zijn zetel dergelijke
potten zijn aangebracht. Dit laatste is ook bij dit beeldje het
geval, doch wijl de voet, die anders de pot afsluit, thans onder
het lyf ligt, is de pot niet langer gesloten en vloeit dus over
waarbij de uitstroomende geldstukken naar rechts rollen. Op een
zelfde voetstuk zittend, ook met geldpotten versierd, komt onder
M 22 een vierarmig vrouwenbeeldje voor, wier beide onderste
handen de dhyânamudrâ maken doch wier bovenste de emblemen,
die zij vasthielden, missen. In verband met het voetstuk en de
vier armen zouden wij dit figuurtje voor een afbeelding van Kuru-
kullâ mogen houden, doch het is ongelukkigerwijs te zeer beschadigd,
dan dat daaromtrent zekerheid kon verkregen worden. Ten slotte
eindelijk kunnen wij nog op een ten deele uitstekend geconser-
veerden Dharmapâla M 25 wijzen waarvan een reproductie
hierbij gaat. Fig. III en IV '. Zooals daarop te zien is, heeft deze
beschermer van den godsdienst vijf hoofden, vier met de rugzijden
tegen elkaar gekeerd eu een er boven, verder heeft hij acht armen
wier attributen helaas verloren gingen, doch waarvan de tweede
rechts van onder den greep van een zwaard omkneld houdt, eindelijk
een derde oog in het voorhoofd en eeu snoer van Amitábha-beeldjes
om den hals. Welken naam wij het beeldje moeten geven is nog
1 Het heeldje werd indertijd door wijlen Generaal Elout als kostbare
antiquiteit van Java aan Mevrouw Elout gezonden, die het na het
overlijden van den Generaal aan het Museum schonk,
380 BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET MAHAYANA OP JAVA.
een open vraag, misschien stelt het Vajrapâni, wijl deze onder de
oudste dharmapadla’s reeds voorkomt voor, doch het noodige
vergelijkkingsmateriaal om dit uit te maken, stond niet tot onze
beschikking. Toch is het beeld desniettegenstaande van bijzonder
belang, minder wijl het misschien een unicum uit Java is, dan
wel omdat het tastbaar aantoont, eu dit is in verband met hetgeen
omtrent het Mahâyâna onzer Oost reeds bekend werd, van zeer
veel gewicht, dat ook het Tantrisme niet alleen aldaar wortel
schoot, doch zelfs zoozeer was doorgedrongen, dat inlandsche
kunstenaars, en geenszins de minsten, hun krachten aan beelden,
die dit te voorschijn riep beproefden, en, zooals het fraaie voorwerp
doet zien, met het beste gevolg.
Met deze opmerkingen wenschen wij te volstaan op gevaar af
van te moeten hooren, dat het werk naar aanleiding waarvan wij
deze konden maken, te weinig door ons op den voorgrond werd
gesteld. Doch beter dan den inhoud ervan uitvoerig te schetsen,
hebben wij het geacht aan te toonen, welke leering er uit te
trekken valt aangaande het Buddhisme van den Indischen Archipel
en hoezeer het derhalve aanspoort tot eigen onderzoekingen op
een gebied, dat óók eenmaal wellicht millioenen belijders van het
Buddhisme heeft voortgebracht. Want hetgeen wij gaven, is slechts
een greep uit het omvangrijke materiaal en niets in vergelijking
van wat met betrekking tot de reusachtige massa nog onverklaarde
facta, die op Java voor het grijpen liggen, mag verwacht worden.
Daarom worde het werk dan ook in ieders belangstelling aanbe-
volen, hij zij vakman of leek, wijl het beiden zal blijken een
nuttige raadsman te wezen. Velen, tot nog toe niet in de gelegen-
heid, zich eenigermate met de iconographie van een zoo interessant
godsdienststelsel als het MahÂyâna vertrouwd te maken, baant het
daartoe den weg, die hen vanzelf zal leiden tot de begeerte om
bij het beschouwen van overblijfselen uit een beroemde periode
onzer Indische bezittingen, dieper in het wezen daarvan door te
dringen, hetgeen aan de studie van de archeologie onzer kolonien
slechts kan ten goede komen.
Leiden, September.
EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING IN DE
PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
DOOR
R. A. KERN.
*t Is wellicht niet bekend, dat in een vergeten hoekje der
Preanger- Regentschappen een Javaansch sprekende bevolking wordt
aangetroffen. Hiermee wordt niet bedoeld de Javaansche kolonisatie
in ‘t Zuiden van ‘t district Tjikémbulan der afdeeling Sukapura,
waar een tiental jaren geleden een proef is genomen van hoogerhand,
welke wel eenig resultaat heeft gehad. De streek, die schrijver op
* oog heeft, is eveneens gelegen in de afdeeling Sukapura en be-
slaat slechts een kleine oppervlakte.
Van ‘t gebergte, dat de westelijke helft der afdeeling beslaat,
strekt zich een keten uit , Oostwaarts, dan Zuid-Oostwaarts ombuigend,
die voorbij Kaliputjang de zee bereikt. Ten Noorden van dien
keten liggen de vlakke, aangeslibde gronden , waardoor de Tjitanduj
met haar zijrivieren stroomt, ten Zuiden ligt een vlak kustland,
gevormd door aanslibbing van de rivieren, die van ’t zooeven
genoemd gebergte Zuidwaarts stroomen naar zee. In ’t midden-
gedeelte van dien keten is de Javaansch sprekende bevolking
te vinden en wel in de desa’s Pasawahan, Tjigajam, Tji-
tjapar, Tjibogo, Kédungwuluh en Panjutran van ‘t
distrikt Kawasen, de desa’s Kalidjati, Maratiga, Sida-
mulih, Bandjarsari en Sélakambang van Tjikémbulan.
Doch ook in dit kleine gebied zijn Sundasche kampongs te midden
der Javaansche; ’t meest Javaansch zijn Pasawahan en de desa's
die tot TjikémbuJan behooren.
De bevolking zelve weet niets omtrent haar afkomst; zij meent,
dat haar voorvaderen lang geleden uit Java daar een volksplanting
hebben gevestigd.
Dit schijnt me niet geheel juist. De hierbijgaande verhalen,
waarvan éen de bekende geschiedenis van den aap en de schildpad,
382 EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING
zijn in ‘t daar gesproken Javaansch opgesteld. De zinbouw is
Sundaasch; 't is Sundaasch gedacht en °t geeft geheel den indruk
van Sundaasch, waarin veel woorden door Javaansche zijn vervangen
weliswaar, maar toch Sundaasch in den grond.
Waarschijnlijker lijkt mij dan ook, dat in een tijd, toen nog
slechts de hoogere (berg-) streken bewoond werden, zich Javanen
uit Banjumas met de oorspronkelijke, geringe bevolking hebben
vermengd. De Preanger-Regentschappen waren te schaars bevolkt,
dan dat verhuizing van Sundaneezen naar deze streek te verwachten
was; bovendien was de band, die ‘t rijk van Mataram met Ka-
wasen, Galuh en daaromtrent gelegen streken verbond, hechter
dan met de eigenlijke Preanger. De vlakke streken ten Zuiden en
Noorden van dit gebergte worden thans door Sundaneezen bewoond,
doch m.i. is dat nog een tamelijk jonge bevolking; wat ’t Zuiden
betreft heeft zij zich van ‘t Westen Oostwaarts uitgebreid en wat
“* Noorden aangaat (’t land waardoor de Tjitanduj en haar zij-
rivieren vloeien), deze streken zijn nog thans zoo laag en moerassig ,
zoo vaak overstroomd. dat in aanmerking genomen de groote
hoeveelheden slib, jaarlijks aangevoerd, mag worden aangenomen,
dat zij in een niet ver verleden nog onbewoonbaar waren.
Hierdoor zou dan verklaard wezen, hoe een Sundasche, Javaansch
sprekende bevolking wordt aangetroffen, omsloten door een, die
Sundaasch spreekt.
De taal toont te veel overeenkomst met 't Javaansch van Banjumas
om aan volksplantingen uit verre oorden door den Susuhunan be-
werkstelligd , te gelooven ; 't verkeer tusschen de besproken streken —
in t gebergte, dus uitteraard meer afgezonderd — en Banjumas
heden ten dage is te gering om aan te nemen, dat later eigen-
aardigheden van ‘t Javaansch van Banjumas zijn ingeslopen.
De letters, ook de klinkers, worden geheel als in *t Sundaasch
uitgesproken; de uitspraak der woorden is als in *t Sundaasch.
Zachte medeklinkers aan ’t eind van een woord worden dus gehoord,
ook de #; er is geen onderscheid tusschen dentale en linguale
d en ¢. Sundasche woorden met eu-klank zijn meest onveranderd
gebleven, soms is de eu verkort tot é. Alleen wordt de A aan ‘t
begin van een woord, als in ‘t Javaansch, niet uitgesproken, bv.
Indésan voor Hindésan. Er wordt wel eenig onderscheid gemaakt
tusschen kasar en lémés, in de voornaamwoorden o. a., doch
Javaansche kramawoorden zijn zeldzaam; opmerkelijk is, dat de
causatief-uitgang akén luidt en ake ongebruikelijk is. *t Lémés
IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 383
van akén zou €na zijn. De jussieve beteekenis wordt althans niet
in *t oog gehouden. Alung is meer lémés dan babit, enz. Al
deze onderscheidingen lijken willekeurig.
Wordt ’t bez. vrnw. é of de transitief-uitgang 7 gehecht aan een
wordt, gesloten door een Wignjan, dan heeft omzetting plaats, dus
umaéh voor umahe, met duidelijk uitgespronken h-aspiratie.
Verder komen zoowel Javaansche afleidingen van Sundasche grond-
woorden voor als omgekeerd, bv. ngasongi, ngagogoroh.
*t Gebruik van oud-Javaansche woorden zou er op wijzen, dat
de Javaansche nederzetting reeds oud is, bv. kuja voor kujah , sadidik
voor satitig.
Ten slotte nog de opmerking, dat Sundasche woorden en hun
Javaansche synoniemen willekeurig door elkaar gebruikt worden en
op zuiver spreken in ‘t geheel niet gelet wordt.
April 1900.
Kadang koera gan! kadang kétek.
Ana sidji kadang koera, gan sidji kadang kétek. Kadang koers
ngomong ka sikadang kétek, kije pokke; djere 2 kadang kura maring
si kadang kétek: Aju, njong* pada nandur winih gëdang.r Djere
kadang kétek: »Aju!y Kadang kura takon maning maring kadang
kétek: »Ko* arép nandoer apanané”? 5 Sumaure kadang kétek:
wAku arép nandur djantunge, supaja gëlis kapangan boewaehs*.
Djere kadang kétek: vAkumah arép nandur anakke ? bae.r Sing
kono kébat mérésihi lémaeh ®, kira-kira masup rong-witén. Wis
bérésih lémaeh, kébat goleti ® winijeh 1°. Kadang kura met anakke,
kadang kétek met djantunge. Kébat pada detandur !!. Wis olih
télu patang dina kadang kétek njampeur ming kadang kura, djere
kadang kétek: „Kadang kura, aju urang nliki!® këbon.r Kadang
kura sumaur, sumaure: ~Ajul» Sing kono bral pada ming kébon.
Wis kadug '* ming kébon, kadang kétek taku ming kadang kura:
„Wis kajaprijen nunumu '*? Kadang kura sumaur: #Nunungku té-
mene 15 nongtot '® godonge.» Kadang kura takon ming kadang
kétek: »Nunumu wis kajaprijen ? „Sumaure kadang kétek : » Nunung-
kumah atung-atung 7? majany '*. Sing kono pada mulih maning
1 Gan = Lan.
2 Djere= 8. Tjek.
8 (I) Njong en Aku worden door elkaar gebruikt.
4 Ko steeds voor Kowe.
5 Apanane =S. Naonnana.
6 Buwaeh voor Buwahe.
7 Anak gédang. Uitlooper van de pisang, zooals die zich aan den voet
van den stam ontwikkelt.
8 Lémaeh voor Lémahe. In Mérésihi heeft geen omzetting van Wignjan en
i plaats.
9 Goleti. Opzoeken, zoeken.
10 Winijeh voor Winihe.
" De voor Di.
1 Nliki=S. Nendjoan (Tilik).
8 Kadug =S. Tépi.
4 Nunu = 8. anu.
B Témene of Témbene gebruikt in den zin van S. N&émbe.
16 Nongtot. Uitkomen, te voorschijn komen.
7 Atung zou cen movier woord zijn voor djantung (?)
18 Majan, verbastering van Mawon?
EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING ENZ. 385
maring saumah-umaeh.! Wis olih télung dina limang dina, kadang
kétek njampeur maning ming kadang kura. Djere kadang kétek:
„Kadang kura, aju, urang nliki kébon.» Kadang kura sumaur,
sumaure: „Ajulr Sing kono bral pada ming kébon. Wis kadug
kébon kadang kétek takon ming kadang kura: »Wis kajaprijen
nunumuP, Kadang kurta sumaur, sumaure: ~Nunungku témene
ligar godonge.» Kadang kura takon ming kadang kétek: »Wis
kajaprijen nunumu P» Sumaure kadang këtek : »Nunungkumah atung-
atung majan.» Sing kono pada mulih maning saumah-umaeh. Wis
olih sapuluh dina kadang kétek njampeur maning ming kadang
kura; djere kadang kétek: »Kadang kura, aju, urang nliki kébon.»
Kadang kura sumaur, sumaure: ~Ajul” Sing kono bral pada ming
kébon. Wis kadug ming kébon kadang kétek takon ming kadang kura:
„Wis kajaprijen nunumuP» Kadang kura sumaur, sumaure: #Nu-
nungku témene tjumawene.» 2? Kadang kura takon ming kadang
kétek: »Wis kajaprijen nunumu?» Sumaure kadang kétek: #Nu-
nungku atung-atung majan.» Sing kono pada mulih ming saumah-
umaeh. Wis olih rong puluh dina kadang kétek njampeur maning
ming kadang kura, djere kadang kétek: »Kadang kura, aju, urang
nliki kébon.» Kadang kura sumaur, sumaure: ~Aju!» Sing kono
bral pada ming kébon; wis kadug ming kébon kadang kétek takon
ming kadang kura: # Wis kajaprijen nunumu?» Kadang kura sumaur,
sumaure: »Nunungku témbene mëpët.r ? Kadang kura takon ming
kadang kétek: »Wis prijen nunumu?» Sumaure: »Nunungku témene
rép maténgy; saijane rép bosok. Sing kono pada mulih saumah-
umaeh. Wis olih sawulan, kadang kétek njampeur maning ming
kadang kura, djere kadang kétek: »Kadang kura, aju, urang nliki
kébon.» Kadang kura sumaur, sumaure: vAju!/ Sing kono bral
pada ming kébou, wis kadug ming kébon kadang kétek takon
ming kadang kura: » Wis kajaprijen nunumu?~» Kadang kura sumaur,
sumaure: »Nunungku témbene nundjuk wulan.» Kadang kura takon
1 Umaeh voor Umahe.
3 Tjumawene. Fase in de groei van de pisang, hier als de vruchtknop
zich begint te zetten; elders is Tjumawene, als de vruchtknop reeds voor
den dag is gekomen, doch zich nog niet geopend heeft.
8 Van de pisang gezegd, beteekent M@pét, dat er geen nieuwe bladeren
meer aankomen en dus ’t eerstvolgende, dat te voorschijn zal komen, de
bloemtros is.
4 Nundjuk wulan, fase in de groei van de pisang, als de top van de
bloemknop te voorschijn is gekomen (geen Sundaasch).
Ge Volgr. VIII. 25
386 EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING
ming kadang kétek: #Wis kajaprijen nunumu?r — „Nunungku
témene maténg.” Sing kono pada mulih saumah-umaeh. » Wis olih rong
wulan kadang kétek njampeur maning ming kadang kura, djere
kadang ketek: „Kadang kura, aju, urang nliki kébon.» Kadang
kura sumaur, sumaure: „Âju.r Sing kono bral pada ming kébon;
wis kadug ming kébon, kadang kétek takon ming kadang kura;
djere kadang kétek: »Kadang kura, wis kajaprijen nunumu?» Kadang
kura sumaur, sumaure: ~Nunungku témbene ngarundaj. ! Kadang
kura takoiii maning ding ? kadang kétek: »Nunumu wis kajaprijen ?»
Kadang kétek sumaur, sumaure: ~Nunungku kajane wis bosok.»
Sing kono pada mulih maning ming saumah-umaeh. Wis olih
sawulan, kadang kétek njampeur maning ming kadang kura, djere
kadang kétek: ~Kadang kura, aju, urang nliki kébon.» Kadang
kura sumaur, saure: vAju!y Sing kono bral pada ming kébon;
wis kadug ming kébon kadang kétek takon ming kadang kura:
„Wis kajaprijen nunumu?s — »'Témbene kuning gédang (a) kumah;
nunumu? djere kadang kura. — »Nunungku wis éntok ding ulër.r
Sing kono pada mulih maning ming saumah-umaeh. Nang dadalan,
pada raragéman kadang kura gan kadang kétek. Djere kadang kura:
wKsuk 3, kadang kétek, urang ming kébon maning.r
Djere kadang këtek: »Rép+ apa akumah ming kébon, gédange
wis ëntok ding ulér.” Djere kadang kura: »Kadjon * teuing, wis
éntok ding ulér ge, aku bae djuk ® pangmet-éna kuwe gédang,
da akumah ora bisa menek.» Djere kadang kétek: »Gélém bae,
ari deburuwih 7 mah, mal ija ® oramah./ — ~Dewei ® bae gédange
ding aku.» Ari esukna kadang kétek njampeur ming kadang kura:
vAju, kadang kura, urang met gédang, énggawa wadaeh go nang
duhur.» Bral pada ming kébon. Djere kadang kura: Kije, gawa
kamutine, énggo wadaeh.r Kadang kétek kébat desorendang ding
kadang kétek; barang téka kébat menek met gédang. Ari kamu-
1 Ngarundaj. Fase in de groei van de pisang als de bloemknop zich begint
om te buigen.
3 Ding steeds voor Ing.
® Besuk wordt als meer lémé%s beschouwd dan esuk.
4 Rép = Arép.
8 Kadjon voor Kadjeun.
6 Djuk, oempang basa voor?
7 Deburuwih voor Diburuhi.
§ Mal ja = Moal Enja.
9 Dewei. Hieruit volgt, dat als grondwoord we beschouwd wordt, anders
zou ’t luiden deweëh.
IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 387
tine ' debolongi, gédange morodjol ming éndep. Kadang kura
ménéng nang éndep, bari gawe lombang, énggo wadah gédang
sing duhur, sing morodjol sing kamuti, pit-plos, pit-plos ? ming
éndep, masup* ming lombang. Kadug ming éntokke, kara télu,
kébat de-urugi lombange ding kadang kura, sing télu degawa ding
kadang kétek; sing loro dekémpit, sing sidji de groegoet. Ari wis
éntok sing télu éndéléng ming djéro kamuti, bét suwung. Djere
kadang kétek: Ming ngéndi kije gédang sing akeh; mikine aku
sing arép warég gédang, ming ngéndi monoh. * Kébat g(o)leti si
kadang kura, bali maning ming kébon; wis téka ming kébon kadang
kétek gëgörowan 5, pokke: „Kadang kura, apaP» Tjulak-tjileuk
si kadang kétek: »Nangngéndi kuwe sa-kadang kura? bét ora ka-
déléng, bok nang kandjut péli.» © Degéprek 7 kandjut péline kadang
kétek ding dewekke. Kébat desusuti, wis gémét këbat dedagang-
akén ming nini Gurinda; ding nini Gurinda detuku ding djae,
omonge kadang kétek, lénga wangi, nu mantak detuku ding nini
Gurinda. Sakadang kétek kébat menek bari mangani djae, bari
ngawih kaja kije kawijeh seuhah-seuhah: Mangan djae ladang
nanah, paweweh nini Gurinda.r Deomeh kuwe kadang kétek ding
nini Gurinda: „Bongan ngagogoroh* ming akur ; kaja kije ngome-eh.
#»Matamu , éndasmu, ngagogoroh bae ming aku, djor lunga de-adoh !7
Kébat kadang kétek lunga alas-alasan °; patému maning gan kadang
kura, ménéng nang kene. Djere kadang kura: »Lagi nunggoni
gong, duwene Patra Guru.” Dyere kadang kétek: »Aku pengin
nabuh.» — „Ah, émong '°, bok de-omeh ding sing duwe.r Djere
kadang kétek: rAbong sapisan bae.» — „Kaja kuwe ja kaja
1 Kamuti. Proviandmandje, van gëöbangblad gevlochten, meegenomen
naar de sawah, op reis. In vorm gelijkend op een mandje, zooals wel door
liefhebbers van visschen gebruikt wordt.
3 Pit-plos, van neervallende voorwerpen.
3 Masup. half Jav. half Sund. [masuq, asup).
4 Monoh korrespondeert met S. kitu of kituh, een geliefde stoplap.
& GEgärowan, niet gägëroan. Terwijl de Sundaneezen 2 opvolgende klinkers
scheiden, worden in bedoelde streek en min of meer ’t geheele Oosten van
Sukapura de klinkers door cen fonetischen overslag verbonden als in ’t Jav.
© „Bok nang kandjut péli,” de verteller bedoelt de verdwenen pisangs.
7 Göprek is geen Sund.; Jav.? Wat ’t beteekent, is uit de gevolgen duidelijk.
8 Ngagogoroh. Sund. vorm van Jav. grondwoord, in ’t Sund. onbekend.
Beteekenis als in ’t Jav.
9 Alas-alasan. Jav. grondwoord, afleiding Sund., want ’t woord beteekent :
door de wildernis (leuleuweungan).
10 Émong = Embung.
388 EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING
kuwe!, tapi aku pengin de-alung-akén dingin ding éko.» Lung,
de-alung-akén ? njangsang nang kaju pagérit. Kébat ménéng nang
kono. Kadang kétek nabuh gong; ari detabuh, bréngéngéng, kuwe
tatawon bibite njauti* ming kadang kétek, ora kongsi mati. Kébat
maning ming kadang kura: ~Kadang kura, ko lagi ngapa, ménéng
nang kono?» Kadang kura sumaur: Lagi nunggoni indésan, sing
duwe Patra Guru.r Djere kadang kura: »Adja, bok deomeh ding
sing duwe.” Djere kadang kétek: „Abong, euj! samedéng * bae.»
Djere kadang kura: 7Denekén* ding aku, tapi aku pengin de-
alung-akéu dingin.r Lung dealung-akén ding kadang kétek; kétek
deasongi ® panuduh, kagéntjet ® panuduweh 7, tapi ora matimah;
saijana dudu indésan, kuwe kaju pagérit. Kébat maning njusul
kadang kura, katému maning. Djere kadang kétek: »Lagi ngapa,
kadang kura ménéng nang kono?» Sumaure kakang kura: »Lagi
nunggoni bébér® ban, kae geneng '°, bélang kaja kae, doewene
Patra Guru.» Djere kadang kétek: »Aku nilih !! samedéng.»
Saijane dudu bébér, kuwe.ula wélang. Sok, denekén ding sakadang
kura. #Tapi aku pengin debabitakén dingin.» Lung debabitakén,
kébat kuwe bébér de-adjari, bés seuseut, tjangkenge arép pégat
ding ula, meh mati. Kadang kétek kébat maning njusul kadang
kura; patému maning. Djere kading kétek: »Lagi ngapa, kadang
kura, ménéng nang kono?» Djere kadang kura: »Lagi nunggoni
wédak kagungannane Patra Guru.” Djere kadang kétek: #Aku
djaluk sadidik.r — ~Kop bae, tapi aku alung-éna dingin.» Lung
dealungéna. Kuwe wédak deanggo ding kadang kétek. Eh, bét
mambu tai, da saijane tai. Kadang kura katému ding sing arép
duwe gawe. Djere sing arép duwe gawe. »Lah kije injong kabénéran
arép duwe gawe, durung duwe baris iwak, nému kura géde-géde.»
—_— a
1 Deze zin beteekent: Al is ’t ook zoo (dat ik door B. G. gestraft zal
worden), verlang ik toch.
2% Grondwoord alung komt, voor zoover mij bekend, niet voor in ’t Jav.
3 Njauti beteekent hier met gewijzigde beteekenis: steken.
4 Samedëäng. Een oogenblik.
8 Denekén = Dibikeun (van Weh?)
6 Grondwoord asong mij in Jav. onbekend.
5 Panuduh = Jay. Patuduh-wijsvinger. In ’t Sund. is panuduh alleen: -
terechtwijzing, aanwijzing.
7 Ka-géntjet, ’t zelfde als Kapéntjet, beide goed Sund.
9 Bébér (Sund. Beubeur) oan, leeren gordel.
10 Geneng = Sund. Geuning.
NM Nilih=Jav. Niilih.
IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 389
Kébat detuntun ming dukuh, dekandangi. Kadang kétek njusul
maning ming kadang kura, tému lagi deberok, arép desumbéleh. !
Djere kadang kétek: #Lah, kadang kura, puwas ajeuna manggih
kasusah.» Kadang kura sumaur: »Em, dudu olih kasusah, aku
arép dekawin-akén; geura éngke kadéléng wadonne bagus gan kuning.»
„Gantijan bae atuh ding aku, arép ari ijamah rép dekawin-akéu
gan sing bagus.r Djere kadang kura: »Seg, tapi aku alung-akén
dingin.» Lung de-alung-éna; kadang kétek sup masup ming kurum-
bung * tjakke* kadang kura. Ari esukke djere sing duwe gawe:
*Kébat botjah, gawa pangujun * gan gagaman sing landép énggo
njumbéleh kura.r Kadang kétek kébat mamatijanan *, awakke kaku,
matane degurumut sémut gatél, kaja sing mati saijane. Ari téka
morono sing arép njumbéleh: »Geneng wis mati gan tjilik geneng
méngkomah, buwang bae marana de-adoh.» Lung debuwang ming
alas tégal pandjalin. Luputna bae, ora anggo njumbéleh kura,
ngan saana-anane bae, njumbéleh ajam bae sakira-kirane. Sing
kono kadang kétek njusul maning ming kadang kura; katému
kadang kura lagi ngagantung uneuk pandjalin. Djere kadang kétek:
Lah, kadang kura, puwas rép modar katjantel ® ding uneuk pan-
djalin.» Kadang kura sumaur: »Km, dudu sirép mati, puguh ?
lagi ajun-ajunan kaja kije enak, ko ora kabita?” Djere kadang
kötek: „Ja, kabita bae, ari ijamah enak, age aku ngadjari.» —
Seg», djere kadang kura, ztapi aku babit-akén dingin.y Lung
debabitakén. Kadang kétek kébat njantel-akén dewek ming uneuk ;
sing detjantel-akén beuheunge. Atuh, kébat bae mati nang kono
kuwe kétek mah.
Kadang kura mah ora mati sote*, dudu beuheunge, sing de-
tjantel-akén, gegebenge.* Kébat kadug ming méngko, kadang
kura anane nang ngéndep '" hae, da de-alung-akén ming ngéndep
bangijene {1 ding kadang kétek. Kadang kétek da mati nang duhur, .
1 ’t Jav. Wb. geeft alleen njamb8ëlet.
3 Kurumbung. Sund. Mand zonder bodem (ng. Kér$mbéng), omrastering.
$ Tjak = Sund. Urut.
* Pangujun. Bundel touw.
® Mamatijanan. Zich dood houden, vorm Sund. (papachanan).
6 Uitgesproken: Katjantel, niet Köätjantel.
7 Puguh in de Sund. beteekenis van In waarheid.
8 Sote voor Soteh.
9 Gegebeng — Zijde (nl. lichaam).
10 Endep verbastering van Jav. Endegq.
" Bangijen = Baheula en ook Bareto.
390 FEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING
kadug ming méngkone, turune ge sok nang duhur, da wédyeun
ding kadang kura. Kadang kura mah, kadug ming méngko' oge,
ora nana sing gélém ngalah-akén ming kadang kuramah, sato
sakabeéh.
Dongeng kétek gan sapi gan gogor bégang?.
Dina hidji waktu ana gogor ngimpi mangan sapi kuru; wis
ngimpi kébat njaba ming ngalas-ngalas sedjen; dumadakan nému
sapi bégang. Tidinja ngomong gogor: Ja, kije panganén aku,
sapi kuru, sing kasébut nang impen aku.» Sumaure sapi: Ja,
kula papanganan kita, tapi kula arép tatakon ming gogor kuru,
ménding méndi iwak sing gurih gan sing bégang, enak-enakke.»
Djawabe gogor: „Enak sing gurih tibatan sing bégangmah.»
Djawabe sapi: „Ja, ari enak sing lémumah, ingkeun kula, adja
depangan méngko ming kita; djaluk antara ming kita, antara lima
wulan atawa ném wulan, sing lému dingin; wis lémumah, pasrah
badan kula ming kita.” Djawab maning gogor ming sapi: »Lawas-
lawasmah gila, bok minggat, ora kapangan ming aku.» Djawab
maning sapi miug gogor: „Ari gilamah minggat, sélah? nang
sukét sing akeh; ana gélis lému, kula wis lémumah pasrah ming
kita, depangan ming kita enak gurih, da aro lému ikih.» Djawabe
gogor: Ja, seg, aku turut ming omongmu.r Gautjange digawa
ming sukët sing akeh disélah nang sukét akeh gan tégal ori. Beuki
lawas eta sapi susah, sawab wis lému, tangtu gélis depangan ming
gogor; lagi ngomong ana kétek nang ori.
Omonge kétek: „Ding apa, sapi, dewek ngomong.7 Djawabe
sapi: „Kula lagi susah, arép depangan ming gogor.» Kétek tatakon
sapì: „Parijen asale, sapi, maneng * rek depangan ming gogor Pw —
wAsale bangijenne, gogor turu ngimpi mangan sapi kuru, kabuk-
tiian ja kula, lagi mamangan sukét katému ding gogor; kaja kuwe
1 Ing méngko =ing méngkono.
3 Bégang = Mager.
3 Njélah =S. Neundeun. Sésélahan =S. Teuteundeunan, wat voor iemand
gereserveerd 1s.
$ Maneng = S. Manch.
IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 391
asale, kétek, kula teh.» — Ari djawabe kétek: „Keun, sapi,
kaula * sing madoni ming gogor samogo-mogo ? bae mah, supaja
ko kudu turut ming aku sa-omongku.»
Gantjange sapi kébat dekolontongi, kébat dekongkorongi * ding
tambang ding kétek. Wis dekolontongi, dekongkorongi ding kétek.
Téka gogor kuru, sing duwe sësëlahan bangijen teja. Wis kadug
pérdjangdjijannane, ném wulan teja*, tapi kaget gogor, dumeh
ana kolontongannane gan kongkorongi 5. Detakoni ming gogor:
*Sapi! sapa, sapi, sing ngolontongi gan ngongkorongi ko.” Djawab
sapi: #Si sakadang kétek sing ngolontongan aku.» — Parejen ngo-
mong si kétek, sababe wani ngolontongi, omongi ® kétek ming
koP» — vAdja anut ming gogor, adja depangan ming gogor, adja
gélém paduue, parijen ? akul» djere kadang kétek.» — Ora lawas
tétému kétek gan gogor lagi ngomong Wis témuteh, takon gogor
ming kétek: »Ja, ko sing ngomong ming sapi kaja kuwe?r Dja-
wabe kétek: „Ja kula, sing ngomongi kaja kuwe.r Ngomongi
kétek: »Méngko mowal ® dewekén sapi ming ko, gogor!»
Gogor aseng padu ming kétek, aseng padu ming radja; trus
mérék ming radja gogor gan kétek. Wis kadug ming umaeh radja,
ngomong djaluk deputus ming radja-radja, kétek, gogor, sapi
mérék kabeh.
wArép apa, gogor, monjet, sapi, pada taméka ming aku?»
omonge radja kaja kuwe. Sumaur si kétek gan gogor: „Kula djaluk
ming putus ming kita radja-radja.» Gantjange radja-radja kongkon
niliki ming lid-lid arép mutus sing padu. Wis téka pada ngarijung
radja-radja lid-lid. Kétek téngah-téngah deputus, gawe akal ngantuk,
tjétjékélan ming sasaka bari angkog-angkogan ®. Gantjange de-
séntak ding radja: „Ding ngapa ko, kétek, lagi depariksa , angkog-
1 Voor kaula moest eigenlijk aku staan.
3 Samogo- mogo = Samono-mono [van méngkono (?) = Sund. Sakitu ?]
8 Ngongkorongi. Jav. vorm van Sund. grondwoord.
$ Teja in ’t Sund. tea.
5 Dit Kongkorongi is zonderling, misschien is bedoeld Kongkoronge of
Kongkorongannane.
6 Ngolontongi en Ngolontongan worden hier dooreen gebruikt.
7 Omongi voor Ngomongi?
8 Parijen aku. Zooals ik zal doen, laat 't maar aan mij over (kumaha
dewek bae).
9 Mowal in ’t Sund. Moal Dewekén ng. Dewei.
1e Angkog-angkogan = Met zijn achterste wippen, gezegd bv. van een klein
kind, dat op handen en voeten steunt en zijn derrière op en neer beweegt.
392 EEN JAVAANSCH SPREKENDE BEVOLKING ENZ.
angkogan. Djawab kétek: »Puguh!, kula ngimpi dédéménan gan
wadon radja gogor.n Kébat deomeh ming radja kétek, sumaur:
„Ora karuwan lalawora, adja deandél, impen riwan ?, goroh!* —
„Impen kula gorog, impen gogor ge goroh; pengin mangan sapi
kuru.» Gantjange kuwe prékara ngubar radja-radja; deubaréna
impen kétek gan gogor; sapi salamét ora kapangan ming gogor.
1 Puguh, in de Sund. beteekenis te nemen.
2 Riwan — Sund. Ririwa. Spook, geest. In tegenstelling met de kwaad in
den zin hebbende Djurig's zijn de Ririwa’s onschadelijk.
Riwan komt in ’t Jav. Wb. niet voor.
EENE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE
SPREUKEN |
DOOR
Dr. H. H. JUYNBOLL.
Er zijn twee, Oudjavaansche prozageschriften, die den titel
SÂârasamuccaya voeren. Het eene is een wetboek, waarvan de
Leidsche Universiteitsbibliotheek drie HSS. bezit (cod. 34072,
3458m en 3697). Het andere is een tutur of zedekundig geschrift,
bestaande uit Indische spreuken, gevolgd door eene Oudjavaansche
vertaling. Ook hiervan vindt men drie HSS. in de Leidsche
bibliotheek (cod. 8458i, 3458k en 34581). De meeste dezer spreuken
sijn aan het Mahabharata ontleend, niet alleen aan de parwan's
wier O. J. vertaling bewaard gebleven is, als het Adi- en het
Udyogaparwan, doch ook aan parwan’s, wier O. J. vertaling
reeds in Friederich’s tijd verloren gegaan was, b.v. het Anucâ-
sana- en het Acwamedhaparwan. Daar de aangehaalde Sans-
kritverzen door vergelijking met het Mahâbhârata of met Béhtlingk’s
Indische Sprüche meestal te herstellen zijn, voor zoover zij corrupt
sijn, en de Oudjavaansche vertaling meestal vrij nauwkeurig is,
is dit geschrift uit een lexicographisch oogpunt niet van belang
ontbloot. Ter nadere kenschetsing laten wij er hier eenige uit-
treksels uit volgen.
In het begin leest men, hoe bhagaw&n Wararuci de sâra
‘quintessens) van de astâdaca parwwa (d. i. het Mahâbhârata)
verzamelde: Bhagawân Wararuci mupulakën sâra-sâra
sang hyang Astâdacaparwwa, gawe bhagawân ByâÂsa.
Hierbij wordt een Sanskritvers aangehaald, dat men terug vindt
in het Adiparwan , cloka 2828 en 23298:
Yath& samudro hi mahân yathâ ca Himawân girih,
ubho ratnawidhi! kyato tathâ Bhâratam ucyate.
1 Lees nidhi.
394 EENE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE SPREUKEN.
In het Adiparwan staat echter:
yath& samudro bhagawÂn yathâ Merur mahâgirih
ubhau khyâtau ratnanidhî tathâ Bhâratam ucyate.
Hieruit ziet men, dat de Calcutta-editie hier afwijkt van den
tekst, dien de O. J. vertaler gebruikt heeft; de O. J. vertaling
ervan luidt: Nihan kottaman ira, kadyangga ning tasik lÂwan
gunung Himawân, an kalyan mâs mani sarwwa mûlya, mangkana
ta sakweh ning aji, Bhâratakathâ ginawe nira.
De bedoeling, dat het Mahâbhârata een juweelkistje genoemd
en met den oceaan en den Meru vergeleken wordt, is dus door
den O. J. vertaler begrepen.
Eenige regels verder wordt een dergelijk vers aangehaald, dat
eveneens de strekking heeft, om de voortreffelijkheid van het
Mahabharata te betoogen, en dat men ook in het Adiparwan
vindt (cloka 647):
Crutwâ twidam upâkyânam, grawyam anyan na rodhyate’,
pungskokilarutam crutwâ ruks& dhwângksasya wig iwa.
Dit vers luidt in de Calcutta-editie evenzoo, behalve dat men
daar in plaats van rutam leest: giram. De O. J. vertaling
hiervan is: Yan hana sira tlas ruméngé rasa niki sang hyang aji,
pisaningu juga sirâhyuna ruméngwa kathântara, ték& ring gita
wenu winadi, kadyangga ning wwang rumèéngö sugabda ning
kuwong, huwus rumésép ri hati langén ing swaranya, amangun
harsa ning citta, tan hana ganti nikâhyuna ruméngwf&rés ning
gabda ning gagak.
Ook hier is de bedoeling van den schrijver door den vertaler
begrepen. Tevens blijkt uit de vertaling, dat pisaningu moet
beteekenen: vhoe zour en tan hana ganti: ver is geen kans.#
Wenden wij ons thans tot den eigenlijken inhoud, dan zien wy
bv. op pag. 5 van cod. 8458! een Sanskritvers aangehaald, dat
men bijna woordelijk terugvindt in n° 5184 van Bohtlingk’s Indische
Sprüche:
Yathâ yathâ hi purusah kalyâne ramate manah,
tathâ tathâsya sidhyanti sarwârthâ nâtra sangcayah.
Bij Böhtlingk leest men in plaats van ramate (verheugt zich) :
kurute en in plaats van sidhyanti sarwârthâ staat: sar-
1 Lees rocyate.
BENE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE SPREUKEN. 395
wârthâh sidhyante. De O. J. vertaling hiervan luidt: Sa-
lwiraning wwang kanisia madhyamotiama tuwi, yawat gawai hayu
kajénék ni hatinya, niyata siddha ning sasinadhyanya.
Bij vergelijking hiervan met Béhtlingk’s Duitsche vertaling zal
men zien, dat er geen groot verschil tusschen beide bestaat, be-
houdens de uitweiding van den O. J. vertaler, die ter verklaring
van salwiraning (een ieder die) er nog bijvoegt: kanista
madhyamottama tuwi. Dit vers is ontleend aan het Udyoga-
parwan (Mahâbhârata, V, 1223).
Een vers uit hetzelfde parwan (1513 b en 1514 a) wordt aan-
gehaald op pag. 6 van cod. 8458! (vgl. Böhtlingk's Indische
Sprüche 1628);
Kântâre wanadurgesu krechrÂâswâpatsu sambhrame,
udyatesu ca gastresu nAsti dharmawatÂâm bhayann.
In het Indische origineel leest men in plaats van dharmawatâm
(van deugdzamen): sattwawatâm. Dat hier echter werkelijk het
eerste woord bedoeld is, blijkt uit de O. J. vertaling: Ri hlët,
ring alas, ring pringga, ring laya, salwir ning duhkahetu, pa-
prangan kunang, tar tka juga ikang bhaya ri sang dharmika.
Deze vertaling geeft wel in hoofdzaak den inhoud weer, doch is
toch niet geheel juist. KÂntâra bv., door Böhtlingk vertaald met
wUrwald» is iets anders dan het O. J. hélét, dat rtusschenruimter
beteekent. Waarschijnlijk heeft de vertaler gedacht aan antara.
Niet alleen spreuken uit het Mahâbhârata, doch ook uit andere
werken vindt meu in deze verzameling. Zoo wordt op pag. 7 van
cod. 3458! een vers uit het Païcatantra (ed. Kosegarten I, 181)
aangehaald (vgl. Indische Spriiche 4179):
Pûrwe wayasi yah cântah sa canta iti me matih
dhâtusu ksîyamÂnesu camah kasya na widyate.
In plaats van widyate heeft de Indische tekst jâyate. De
O. J. vertaling luidt: IkÂng upasaman rarai tikang sinanggah
upagama, âpan jâti ng upacama an katkan tuha, ri ksaya ning
dhâtu ngke ring garira. Deze vertaling is juist.
Ook verzen uit den Hitopadega vindt men hier aangehaald, bv.
III, 85 (ed. Schlegel) of Indische Sprüche 5514:
Yuwaiwa dharmactlah syÂd anityam khalu jiwitam,
ko hi jÂnâti kasyâdya mrtyusenâ patisyati.
Hier is het verschil met den Indischen tekst grooter, want
396 EENE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE SPREUKEN.
daar staat in plaats van mrtyusena patisyati (het leger van
den dood zal overvallen): mrtyukâla bhawisyati (het zal de
tijd van den dood zijn). Dit komt meer overeen met de O J. ver-
taling: Mangkenya rarai ta pwa kita'n lékasa gawai dharmmasâdhana,
Apan anitya iking hurip, syapa kari wruha ri téka ning pati, sy-
apa kawruhana téka ning patinya wih.
Hier geeft de vertaler dus den laatsten regel van het vers op
twee verschillende manieren weer.
Soms treft men hier spreuken aan, waarvan alleen het begin
elders voorkomt, b.v. op p. 18:
Ahings& satyawacanam sarwwabhûtesu cÂârjawam,
ksamo caiwâpramâdacg ca yasyaite sasuk(h)î bhawet.
Dit herinnert aan Ind. Spr. 823 of M. Bh. XIII, 6414:
Ahimsâ satyawacanam sarwabhûtânukampanam,
gamo dânam yathâcakti gârhasthyo dharma uttamab,
De O. Jav. vertaling van het boven aangehaalde vers luidt:
Ahingsâ, satya, si tan kira-kira kahalâ ning sarwwa prini, si
klân(ta), si tan paléh-paléh, sang makadrbya ik& kabaih, sira
prasiddha ning suka ngaran ira.
Hier is tan paléh-paléh de O. J. vertaling van het Skr.
apramâda (bedachtzaamheid). In het O. Jav. Ram. III, 65
wordt palépaléh in het Balin. verkeerd weergegeven met ham-
pura (vergeven): Wadwi dosanya palépaléh, is zeen leger
dat zich aan plichtverzuim schuldig maakt.» Op een andere _plaats
van hetzelfde gedicht (XXIV, 24) heeft de Balin. vertaling
jangka-jangka, waarvan de beteekenis onbekend is: Yadi’n
paléh-paléh pilih kita pulih panumpala nikâ kunéng
maménanga, indien gij echter soms onachtzaam zijt, dan zal
het einde zijn dat hij overwint. De woorden palëh, pilih en
pulih, die elkaar opvolgen, zijn een voorbeeld van alliteratie.
In het volgende vers uit het Paùcatantra, dat ook in de Indische
spreuken voorkomt (3549) wijkt ook het slot af van de editie van
Kosegarten. Het staat hier op p. 46:
Nâcc(h)âdayati kopinam na danggamagakâpaham,
cunah pucc(h)am iwinartham jnanam anydyawartinah.
In de editie luidt dit vers (ILT, 98):
Nacchidayati kaupinam na damcamagak&paham.
cunab puccham iwa wyartham pândityam dharmawarjitam.
ERNE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE SPREUKEN. 397
Zeer uitvoerig is de ©. J. vertaling: Yadyapin sang hyang
samyagjiina kawruhan ikang wwang dugcîla, wyarthâ ta rakwa
sira, fpan tap wnang sira manékikén ing swasâdhya, ya tan
rinaksa ring gistÂcâra, kadyangg nîkû ning srgâla, tan panaputi,
tan kupina, tan pamurud dangca magaka, alu lalér, adi, mang-
kana ta sang hyang samyagijiiana, an ungguh irikang wwang duccila.
Hier heeft blijkbaar de O. J. vertaler het Skr. woord kaupina
(schaamdeel) niet begrepen en gedacht aan het O. J. kopina in
den zin van schaamgordel, zooals het o. a. in den Tantu Panggë-
laran voorkomt. Adi is hier het Skr. Adi in samenstellingen en
beteekent dus: enzoovoorts.
Op dezelfde pagina wordt M.Bh. XII, 6760 aangehaald, doch
eenigszins gewijzigd :
Yatha dhenusahasresu watso windati mâtaram.
tatha cubhigubham karmma karttÂram anugacc(h)jati.
In het M.Bh. XII, 6760 en Paiicatantra IL, 184 (ed. Koseg.)
staat in plaats van cubhAgubham (goed of slecht) pûrwa-
krtam (vroeger verricht). Dit komt meer overeen met de O. J.
vertaling, die luidt: Tatan anggâ tan kabhuktya ikang pûrwwa-
karmmaphala de nikang makakarmma ya, mwang tan kemuran
dumunung irikang kartti ngfni, kadi krama nikang anak ning
lémbu tan kemuran umet kawwitanya, yadyan mâtusa ikang lémbu
sdang amisusup amora nik rawitnya, mengét juga ya tan kemur
awitnya.
Oek hier ziet men weder, hoe de vertaler de bedoeling van het
origineel goed begrepen heeft. Omtrent de woordbeteekenissen blijkt -
nog, dat tatan anggâ, dat gewoonlijk beteekent „ongenegen
zijn, niet willeny, hier vonfeilbaary of Skr. awacya moet be-
teekenen, terwijl tan kemuran blijkens het verband „zonder
zich te vergissen moet beteekenen !.
Het laatste vers, dat in dit HS. (cod. 34581) aangehaald wordt
is Mahâbhârata, XI, 72b en 732 of Böhtlingk Ind. Spr. 4627:
Bhaisajyam etadeduhkasya yad etan nânucintayet,
cintyamfnam hi na wyeti bhûyag câpi prawartate.
In de editie leest men in plaats van prawartate prawar-
dhate (neemt toe). De O. Jav. vertaling is: Nyang prasiddha
tambâ ning prihati, kramanya, ikang wastu hilang, lunghâ, mati,
mn
1 Zie ook dr. van der Tuuk’s Kawi-Balineesch Woordenboek, I, p. 385, s. v.
398 KEENE OUDJAVAANSCHE VERTALING VAN INDISCHE SPREUKEN.
tan siddha kârjjananya kunang, ya tik tan angön-angënëu, Apan
apagéh rakét nik ri hati yan inangéu-angén, rumakét pwa ya!;
mangkin awuwuh kramanya, ya tÂnuwuhakën prihati, matangnyan
haywa ikâ inangén-angén.
De vertaler geeft, zooals men ziet, eene omschrijving van
prihati, de vertaling van duhkha, in de volgende woorden,
die ingeleid worden door kramanya. De dubbele negatie in de
woorden na wyeti geeft de vertaler weer door het positieve
apagéh rakét.
Cod. 8458 eindigt met Mahabharata, XII, 6768 of Ind. Spr.
6342:
Cakunânâm yathâkâge matsyânâm iwa codake
padam yathâ na drgyeta tathâ jüânawidâm gati(h).
In plaats van ji&pawidim leest men bij Böhtlingk, Ill,
p. 852 punyakrtim (van de deugdzamen), doch op eene andere
plaats (M.Bh. XII, 12156) staat evenals hier jüùânawidâm. De
QO. J. vertaling luidt: Tatan kna linaksanan, tanpakatonan, luput
winikalpa, jüÂna nik& sang jüânî ngaran ira, kadyangga ning
tapak ing manuk anglayang ring âkâca, tan katon tapaknya ring
langit, mwang ikan tan katon tapaknya ring wwe.
De Sanskritwoorden na drgyeta worden dus achtereenvolgens
op drie verschillende wijzen weergegeven door den vertaler. Hij
gebruikt voor »visch» hetzelfde woord als in het Maleisch.
Het bovenstaande is voldoende, om een denkbeeld te geven van
deze spreukenverzameling, die vrij oud moet zijn, zooals blijkt uit
de taal. Het is merkwaardig, dat de Sanskritverzen , die in andere
Oudjavaansche werken, als het Mahâbhârata, Brahmândapurâna
en Uttarakânda, meestal zoo corrupt zijn, hier zoo goed bewaard
zijn gebleven.
1 Hier eindigt cod. 84581. Het volgende is aangehaald uit cod. 8458i.
Die Sprachen der Sakei und Semang auf Malacca und ibr
Verhältnis zu den Mon-Khmer-Sprachen ”
VON
P. W. SCHMIDT. S. V. D.
---- —— —eME Ke - Leo
—_—
*) Es ist mir eine angenehme Pflicht, auch hier meinen verbindlichsten
Dank abzustatten den Herren K. Himly in Wiesbaden, Pref. Dr. Griinwedel
in Berlin und Prof. Dr. R. Martin in Zürich, deren liebenswiirdigem Ent-
gegenkommen ich bedeutende Förderung meiner Arbeit zu danken habe,
Herrn K. Himly beziiglich der Mon-Khmer-Sprachen, deren vortrefflicher
Kenner er ist, Herrn Prof. Dr. Griinwedel fiir seine Angabe und Beihiilfe in
Beschaffang der Literatur und Herrn Prof. Dr. Martin, der im vergangenen
Jahre eine Forschungsreise auf Malacca machte, für seine wertvollen Angaben
auf dem anthropologischen und ethnologischen Gebiete.
6e Volgr. VIII. 26
EINFUHRUNG.
Viel bedeutsamer als diese Beriihrungen mit dem Annamitischen
sind die unleugbaren Beziehungen unseres monosyllabischen Khasi-
Mon-Khmer-Stammes mit den Kolh-Sprachen, dem Nancowry und
den Dialecten der Urbewohner Malaccas. Unerlaubt wiire es, daraus
sofort eine Urverwandtschaft mit diesen z. Th. hervorragend polly-
syllabischen Sprachen ableiten zu wollen.” So schreibt EB. Kurn
gegen den Schluss seiner „Beiträge zur Sprachenkunde Hinterindiens”
(Sitzgsb. d. k. bayer. Ac. d. W., phil.-hist. Il. 1899 I. p. 219 ff).
Er lässt also die Frage noch offen, ob zwischen der Gruppe Khasi-
Mon-Khmér und den Kolh-Sprachen, dem Nancowry und den Dia-
lecten der Ureinwohner Malaccas eine innere Sprachverwandtschaft
bestehe oder ob die sich vorfindenden lebereinstimmungen bloss auf
äusserer Beeinflussung beruhen.
Einige Jahre spiiter — 189-4 — stellte B. Orro BrAGDEN im
Journal of the Straits Branch 27 p. 21—56, ohne, wie es scheint,
von Kuhns Arbeit etwas zu wissen, eine noch etwas eingehendere :
Vergleichung des Wortschatzes der Sprachen der Ureinwohner von
Malacca mit demjenigen der Mon-Khmér (-Anam-) Sprachen an.
Aber wie schon der Titel seiner Arbeit, ,, Karly Indo-Chinese Influ-
ence in the Malay Peninsula, as illustrated by some of the Dialects
of the Aboriginal Tribes” anzeigt, wagt auch er aus den Ueberein-
stimmungen, die er constatieren kann, zuniichst noch nicht auf eine
innere Zusammengehörigkeit der Sprachen der Creinwohner Ma-
laccas mit den Mon-Khmér (-Anam-) Sprachen zu schliessen: „But
even to assume that the aboriginal dialects are cognate languages
which should be classified in the Mon-Annam family would be
going further than our evidence justifies us in doing’.
Weder Blagden und noch weniger Kuhn hatten das gesammte
Material beriicksichtigt, das beziiglich der Sprachen der Ureinwohner
von Malacca vorhanden ist. Die vorliegende Arbeit nun will dieses
ganze Material zusammenfassen und versuchen, ob sich mit dem-
4.02 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
selben nicht die bislang beziiglich dieser Sprachen bestehende Unge-
wissheit lösen und die genealogische Stellung derselben mit Sicher-
heit ermitteln lasse. Dafür ist es notwendig, zuerst die Verhältnisse
dieser Sprachen in sich darzulegen, eine Aufgabe, die schon
Arbeit und Raum genug erfordert, da eine umfassende Arbeit dar-
über bisher noch nicht vorlag. Diese Darlegung wird den ersten
Teil meiner Arbeit zu bilden haben, während die Sprachverglei-
chung dann dem zweiten Teil zufällt.
TEIL
Wortschatz und Grammatik der Sakei- und
Semang-Sprachen.
Der erste Teil, der die Verhiiltnisse der Sakei- und Semang-
Sprachen in sich darlegen soll, verzichtet gleich von vornherein
darauf, dabei den -Anforderungen nach allen Seiten hin gerecht zu
werden, die man heutzutage an die wissenschaftliche Darstellung
der Verhältnisse einer Sprache zu stellen gewohnt und berechtigt
ist — einfach aus dem Grunde, weil das Material, das zur Beur-
teilung dieser Sprachen vorliegt, sowohl in Bezug auf Quantität,
als auch mehrfach betreffs der Qualität hierfiir durchaus unzureichend
ist. Wenn ich trotzdem iiberhaupt an die Behandlung dieser Spra-
chen heranging, so geschah es desshalb, weil ich glaubte, dass bei
sorgfültiger Bearbeitung des Materials sich doch wenigstens eine
gewisse Grundlage fiir die Weiterarbeit gewinnen lassen wiirde, was
dann zugleich wieder eine Anregung zur Herbeischaffung weiteren
Materials an Ort und Stelle selbst geben möchte, eine Arbeit, deren
baldige Inangriffnahme ja um so nötiger ist, als die Stämme,
welche diese Sprachen reden, mit schnellen Schritten ihrem völligen
Erlöschen entgegengehen und ihre Angehörigen bereits nur mehr
nach Hunderten zählen.
1. ABSCHNITT.
Die Quellen des Materials.
Die Quellen, denen das Material für die folgenden Untersuchungen
entnommen werden muss, hat ziemlich vollständig Alb. Griinwedel
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHME€ER-SPRACHEN. 408
in Bd. 3, Teil 2 der Veröffentlichungen aus d. K. Museum für
Völkerkunde in Berlin (1894), p. 145 zusammengestellt. Ausserdem
finden sich noch in der oben angefiihrten Abhandlung Blagden’s:
Semang bei Begbie, The Malayan Peninsula pp. 14—18 (,,No
locality is given, and it seems doubtful whether this may not be a
Sakei dialect’), dann eine Anzahl Besisi-Wörter und einige wenige
Malacca-Jakoon- und Mentra-Wörter, von Blagden selbst ge-
sammelt. Zu all dem ist dann noch nachzutragen: Besisi-Dialect
by W. W. Skeat in Journ. of the Straits Branch Nro: 80, p. 18—81
und Sakei in Perak von J: Low in Journ. of the Indian Archi-
pelago, old ser. [V. p. 431.
Damit ergiebt sich die folgende Reihe von Quellen, zu deren
kiirzeren Bezeichnung ich die von Griinwedel eingefiihrten Siglen
beibehalte; die bei Grünwedel nicht vorhandenen Quellen fiige ich
an den gegebenen Stellen mit den entsprechenden Siglen ein:
1. B.N. = Oran Béntia bei T. J. Newbold, Political and
statistical account of the British settlements in
the straits of Malacca, London 1839 II, p.
369—434.
2. B.St. = Oran Béniia in de Manuscripten von Hrolf
Vaughan Stevens (vgl. Veriffentl.d. K. Museums
f. Völkerk. zu Berlin Bd. 2 u. 3).
8. Bers. B. = Bersisi bei Blagden, Journ. of the Straits Br.
27 p. 21 ff.
4. Bers. St. == Bersisi in den Manuscr. von H. V. Stevens s. 2.
5. Bers. Sk. = Bersisi bei W. W. Skeat, Journ. of the Str.
Br. 30 p. 13 ff.
6. Bl. Cl. = Blanya Sakei bei Hugh Clifford, Jour. of
the Str. Br. 24, p. 13 ff.
7. Ch. S. = Chendariah Sakei collected by W. F. B.
Paul, Journ. of the Str. Br. 5, p. 129 ff.
8. Dj. M. = Djakun von Madek, Jour. of the Str. Br,
8, p. 9.
9. Dj. St. = Djakun bei H. V. Stevens s. 2.
10. J. B. = Jakun bei Blagden, s. 3.
ll. J. M. = eine kurze Liste von „Jakoon’”-Wörtern aus
Raffles: bei Marsden, Miscell. Essays.
12. JS. N. = „Jooroo’-Semang bei Newbold, s. 1.
18. JS. R » » bei Roberts, Embassy to the
eastern courts of Cochinchina, Siam, Muscat, (als
hO4 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Lt. K.
15. K. St.
16. K. S.
17. M. B,
18. M. B,
19. Or. S.
20. P
21. PK
22. PS
23. *P S,
24. QS. N
25. QS. R
26. S. Cl.
97. Sadan Cl.
28. Sak. k.
*) Aus dieser
Sammler angegeben: Mr. Maigny). Ferner bei
Marsden, Miscellan Ess, (als Sammler J. Ander-
son genannt).
Semang bei Klaproth, Journ. Asiatique 12,
p. 241—243.
Kenaboy bei Stevens, s. 2.
Kinta-Sakei collected by C. Speedy, Journ.
of the Str. Br. 5, p. 129 ff.
M éntéra-Glossen (Mantra) bei Borie, Tijdschrift
voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde 10,
p. 439 ff.
Mentra bei Blagden, s. 3.
Orang Sembrong, Journ. of the Str. Br. 7,
p. 94 ff.
Palon bei Miklouho-Maclay, ‘Tijdschr. voor
Ind. Taal-, Land- en Volkenk. 23 == Journ. of
the Str. Br. 1, p. 38 ff.
Pantang Kapur, Journ. of the Str. Br. 26,
p. 41 ff U.
Perak-Semang, collected by D.D. Daly (in the
district near Kénérin), Journ. of the Str. Br. 3,
p. 129 ff.
Pérak Semang, ungenannter Sammler, eben-
dort. —
»@uedah’-Semang bei Newbold s. 1.
» » bei Roberts, s. 13 (als
Sainler angegeben: Mc. Lunes), ebenso bei Craw-
ford, History of the Indian Archipelago, Edin-
burgh 1520 Nro: 12, ferner bei Marsden, Misc.
Essays.
Sténoi bei H. Clifford, s. 6.
Semang von Sadang, ausgestorbener Stamm,
ein paar Wörter bei H. Clifford, s. 6.
„Sakaya S. Kerbou” bei L. de Morgan, Bul-
letin de la société normande de géographie, Rouen,
7, 1885, p. 434 ff., wieder abgedruckt in L. de
Quelle, die ausser zahlreichen malayischen Wörtem ganz
offensichtlich eine Reihe von Mystificationen enthält, habe ich nur sehr wenige
Formen entnomen, und zwar nur solche, die durch ander weitiges Vorkommen
eine Bestätigung haben,
UND THR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 405
Morgan, Exploration dans la presqu’tle malaise
(royaumes de Pérak et de Petani) Paris 1886,
Abteilg. Linguistique.
29. Sak. P. = Sakei in Perak (Sakei Jina) bei J Jow., Journ.
of the Indian Archipelago, old series IV p. 431.
= ,Sakaye 8S. Raya” bei L. de Morgan, s. 28.
31. Sak. S. = „Sakei of Serting” bei Blagden, s. 3.
32. SJ „Semang of Jjoh” collected by Frank A.
Swettenham, Journ. of the Str. Br. 5, p. 129 ff.
38. Si. St. = Orang SYnoi bei Stevens, s. 28.
34. Sl. Cl. = Slim-Sakei bei Clifford, s. 6.
35. S. St. = „Semang” bei Stevens, s. 2.
36. Söm = ,,Sdman’’ bei L. de Morgan, s. 28.
37. SUS = „Semang of Ulu Stlaima” collected by R.
D. Hewett, Journ. of the Str. Br. 5, p. 129 ff.
38. T = Tomlin, a list of Samang words: ,,Stiick aus
dem Malacca observer aus einem Artikel über -
, Tomlin's Missionsreise’’, (Königl. Bibliothek zu
Berlin).
39. T. Cl. = ,Témbe” bei Clifford, s. 6.
40. T. St. = Oran Tiimior bei Stevens, s. 2.
41. U I = Ulu Indau bei Miklouho-Maclay, s. 19.
42. U K = Ulu Kélantan,, yy 8
48. U P = Ulu Pétani „ » » »
Der Wert der hier angefiührten Quellen ist nun ein sehr ver-
schiedener. Sie sind zunächst durchgiingig blosse Wörtersammlungen ;
Texte finden sich nur in Gestalt einiger kurzer Siitze bei Bers Sk,
S Cl und Sak P; je ein, etwas längeres, Stück ‘Text bringen Sak K,
Sak R und Sém, der allerdings ziemlich zweifelhalten Wertes ist. —
Der grüssere Teil der Wörtersammlungen ist dazu noch ziemlich
geringen Umfanges; grösseren Umfang haben nur B N, Bers Sk,
Sak k, Sak R, S St, Söm und T; von mitterem Umfang sind JS N,
JSR, PS, QSN, QSR, SCI (und TCI). — Dazu kommt dann
noch, dass ein ganz betriichtlicher Teil der in den Verzeichnissen
enthaltenen Worter malayischen Ursprunges ist. Endlich wird der
Wert des Mitgeteilten auch noch beeintriichtigt durch die vielfach
sehr mangelhafte Weise der Aussprachebezeichnung. Befriedigend
ist in dieser Beziehung eigentlich nur Clifford (BI CI, SCI, Sl Cl,
TCI); auch Hewett (SUS), Tomlin (T) und Skeat (Bers Sk) be-
fleissigen sich einer gewissen Sorgfalt, gelangen aber nicht zu einer
406 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
gleichmässig durchgefiihrten Schätzung der Laute. L. de Morgan
(Sak K, Sak R, Söm) giebt sich zwar viele Mühe und bringt eine
lange Auseinandersetzung über die Aussprache; aber auch er führt
seine Bezeichnung bei den einzelnen Wörtern nicht consequent durch.
Zudem ist er in cinzelnen Dingen absolut unverständlich, so wenn
er zuerst anführt. „son nazal, exemple: oraù, senhoi’ dahinter aber
in Klammern: „‚ù espagnol’ und ebenso etwas spiiter: „ù= ù
espagnol”. Aus der Vergleichung mit andern Wortverzeichnissen
ergiebt sich allerdings, dass in den weitaus meisten Fällen sein
ù == fh = nasalem n sein wird; mehrere Fälle aber sind doch auch
vorhanden, wo es wahrscheinlich = thatsiichlichem ‚‚ù espagnol” =
n = palatalem n sein wird, dessen Vorhandensein in diesen Sprachen
von andern Verzeichnissen deutlich bezeugt wird. Ich habe es
indess durchgiingig = ù gesetzt, worauf ich hier ausdrücklich auf-
merksam mache. Das Weitere über die Orthographie bringe ich
am Schlusse dieses Abschnittes. — Hervorzuheben ist schliesslich
auch noch, dass unter der verhiiltnissmiissig grossen Zahl von
Wortern, die Morgan in seinen drei Verzeichnissen Sak K, Sak B,
Söm bringt, manche Angaben offenbar unrichtig, andere ungenau
sind, wie aus der Vergleichung mit den anderen Verzeichnissen sich
ergiebt. Aehnliches ist auch fiir die Wörter zu sagen, die H. V.
Stevens giebt, so dass dann auch für die bei ihm sehr zahlreichen
Fille, wo aus den anderen Verzeichnissen die Wörter zur Controle
nicht vorhanden sind, eine gewisse Unzuverliissigkeit bleibt.
Die auf den ersten Blick als ziemlich gross sich darstellende Zahl
der Quellen wird in Wirklichkeit vermindert durch die Thatsache,
dass mehrere derselben vollkommen oder nahezu identisch sind.
Ueber diesen Punkt, wie überhaupt über den Zusammenhang
der einzelnen Quellen hatte schon Griinwedel (Verdffentl.
Bd. 3, p. 145 ff.) das Folgende bemerkt: „JSN, QSN, JSR,
QSR, Crawfurd, Marsden, Klaproth (= K) sind also nur als eine
Quelle zu betrachten, welche am besten von Klaproth und Newbold
vertreten ist. KR aber fusst zweifctlos auf derselben Quelle wie N..
vgl. wunganeg R_ gegeniiber wung aneg (Kind) bei N., er
hat viele Druckfehler, z. B. mahu (Ei) gegenüber maku (N.)
Fehler wie kabis z. v. teeth bei R statt death machen den
Eindruck, als ob Dictate vorligen. R hat einige Worte mehr vgl.
tee man, talila earthquake, saa hair, myi ill, welche Wörter der
sorgfiiltige N als bedenklich weggelassen zu haben scheint.”
Diese Aufstellungen nun bediirfen nach verschiedenen Seiten hin
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 407
einer Priicisierung. Zunächst sind natürlich JSN, QSN, JSR,
QSR und K nur in bibliographischer Hinsicht „eine Quelle”;
innerlich gehören zusammen einerseits JSN und JS R und andrer-
sets QSN, QSR und K.
Das Verhältnis von JSN zu JSR stellt sich nun in fol-
genden Thatsachen dar: 1) JSR hat gegenüber JSN ein Plus
von einigen 11 Wörtern; weshalb N gegen dieselben hätte miss-
trauisch sein sollen, ist mir nicht recht ersichtlich; 2) J S N schreibt
beständig chau (Zehe), wo JSR stets das doch gewiss richtigere
chan hat, überhaupt sind die Druckfehler von u fiir n bei N hiu-
figer: kau (father), wau (dog), sau (deer); einmal hat N richtig
lemun (Zahn) gegen R lemum, dagegen ein anderes Mal R
richtig tenut (Mund) gegen N temut. Im Nachteil ist ferner R
gegenüber N mit pal (ear) gegenüber N pol, mit ceam (salt)
geg. N glam, mit milkatok (sun) geg. N mitkatok; dagegen
ist N im Nachteil mit karmoio (sic! earth) geg. KR. karmon,
mit siut (ebb) geg. R suit. So kann ich also keinen besonderen
Vorrang an Sorgfalt bei N entdecken, vielmehr scheinen R e’el
(smooth, vgl. K iil) geg. N eel, R pée (body) geg. N pee, R
sam geg. N sam den Eindruck grösserer Genauigkeit zu machen.
Fatal wäre allerdings fiir R das von Grünwedel angefiihrte ka bis =
teeth statt — death. Indes wäre das doch wohl nur als Druck-
fehler anzusehen, da ja wohl kaum ein Engländer ein aus dem
Munde eines Englinders gesprochenes death als teeth wiirde
hören können. Dass es nur ein blosser Druckfehler ist, ergiebt sich
mit Evidenz daraus, dass unmittelbar darauf die mit death cor-
respondierenden Wörter life, sick, fever folgen, während erst
später zwischen mouth und tongue auch tooth erscheint. Die-
ser Verstoss wird dann vollstindig wett gemacht durch JSN
koad = blood statt des richtigen belly, warüber die Aufklä-
rung weiter unten. S. 10.
Das Verhältnis von QSN zu QSR spricht sich in folgen-
den Puncten aus: 1) QSN hat gegenüber QSR ein Plus von
circa 17 Wortern, darunter siimmtliche Pronomina, Adverbia und
Präpositionen; wogegen QSR nur ein Plus von 1 Wort aufzu-
weisen scheint; danach wiire es also nicht richtig, ganz allgemein
zu sagen: ,,R hat einige Worte mehr’; 2) beziiglich der Sorgfalt
der Orthographie erscheint hier allerdings RK durchgiingig im Nach-
teil: N tumkal (man), KR teunkal; N kachik (moon), R
kachit; N muk (nose), KR neak; N mitkatok (sun), R mil-
4058 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
katok; N hannying (coal), R mannying. Eigentümlich ist,
dass R zweimal für ein (richtiges) j (= &) bei N ein Z eintreten
lässt: N panjuk (clothes), R panzah; N gajeh (elephant), R
gazah.
Ebenso wie QSN (R) steht auch K in keinem näheren Ver-
hältnis zu JSN (R). Das Verhältnis von K zu QSN dagegen
— dass von K zu QSR kann füglich übergangen werden — komt
in folgenden Thatsachen zum Ausdruck: 1) K hat gegenüber QS N
ein Plus von circa 29 Wortern, QS N geg. K ein solches von
circa 18; dazu ist noch zu bemerken, dass K in 11 Fallen, wo
QSN nur eine Form aufweist, neben dieser noch 2—3—4 Neben-
formen anfiihrt, auch gehört hierhin, dass, während QSR nur
inak = brother und QSN nur be = younger brother
hat, K dagegen sowohl inak = frére ainé, als auch bi = frère
cadet aufweist; 2) dagegen ist die Schreibweise beider, mit Ab-
rechnung dessen, dass K französische, Q SN englische Orthographie
anwendet, eine auffallend gleiche; die wenigen Abweichungen er-
kliiren sich leicht als Schreib- resp. Druckfehler: QS N galu (bee),
K gala; QSN panjak (clothes), K pandjouk, QS N sungai
(river) K sungsai. Die Sonderbarkeit, dass QS N cheong =
blood setzt, statt — belly, ebenso wie er bei JSN koad =
blood setzt, erklärt sich durch ein Versehen des Setzers: koad
und cheong sind die Wörter, die bet N p. 422 zuerst auf bee
= galu folgen, aber statt sie zu dem gemiiss der alphabetischen
Ordnung unmittelbar nach bee folgenden belly zu setzen, setzt
er sie zu dem erst spiiter folgenden blood, was dadurch erleichtert
wird, dass bei den dazwischen liegenden Wortern die Colonnen JS
und QS keine Worter aufweisen.
Fassen wir das über diese drei Gruppen Festgestellte zusammen,
so ergiebt sich das Folgende: Sowohl JSN und JSR, als auch
QSN, QSR und K sind im Wesentlichen identisch und sind
nicht als selbstiindige Zeugen nebeneinander zu führen. Ich werde
sie deshalb auch nur unter den respectiven Siglen JS, wie QS—K
citieren und nur wo sich Formen finden, die einer der (5) Quellen
ausschliesshch angehören, die specielle Bezeichnung N und R hin-
zusetzen.
Bei näherer Betrachtung stellt sich aber nun bald heraus, dass
auch BN seine Beziehungen hat und zwar nach zwei Seiten
hin, nach ‘Tl und nach Bers Sk. Da aber ‘Il und Bers Sk zu ein-
ander keine Beziehung haben, so ergiebt sich, dass die ziemlich
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-K HMER-SPRACHEN. 409
umfangreiche Worterliste bei BN aus — wemgstens — zwei, von
einander ganz unabhängigen Wortersammlungen zusammengesetzt
ist, von denen die eine zu T, die andere zu Bers Sk in Beziehung
steht.
Was zunächst das Verhältnis von BN zu T angeht, so
zeigt es sich in folgenden ‘Thatsachen: 1) die Wörter, welche bei
T sich finden, hat mit Ausnahme von circa 35 (von denen 7—8
malayische Lehnwörter) auch BN; 2) die Schreibweise beider ist
im Wesentlichen gleich, Abweichungen sind folgende: a) T ge-
braucht einige Male noch englisches oo, wo BN u hat: T koot
(belly), BN kut; dagegen hat T ein é, wo BN englisches ai
zeigt: T chép (to catch), BN chaip; T jél (to bathe), BN
jail, und ähnlich T ei (e) gegenüber BN i: T kapo-éi (to fly),
BN kapoi, T lu-ei (to climb) BN lui; T pulo-e (star) BN
puloi; b) im allgemeinen ist ‘I’ sorgfältiger in der Aussprache-
bezeichnung, da er sehr häufig die Kürzebezeichnung beisetzt (sel-
tener die der Lange), die BN vollständig unterliisst; dann auch
trennt T häufig ganz conform der Sprechweise dieser Stämme (vgl.,
was Clifford darüber sagt, unten p. ) die Wörter in ihre einzel-
nen Silben, was BN auch niemals thut: T chi-oh (to eat) BN
chio, T ko-i (head) BN koi etc.; ferner bezeichnet T öfter das
diesen Sprachen eigentümliche plötzliche Abbrechen am Schluss
eines Wortes, was wiederum B unterliisst: T bala’h (ivory), BN
bala, T naba’h (large) BN naba; c) dieses Urteil der grisseren
Sorgfalt scheint mir auch nicht beeinträchtigt zu werden durch die
Thatsache, dass BN die malayischen Lehnuwörter auf den
ersten Blick richtiger als ‘T zu bieten scheint, in all diesen Fiillen
scheint mir vielmehr eine Annäherung des BN an das Schrift-
Malayisch vor sich gegangen zu sein, während T die Worte (in
englischer Orthographie) so aufzeichnete, wie sie ihm im Munde
der Eingeborenen klangen, vgl. dafür besonders: T botu’k
(stone), BN battu (siehe das Chiffordsche Gesetz p. ) T padang
(sword), BN pedang, T lumbu (cow) BN lembu, T bibbit
(cloth) BN bubat; d) etwas bedeutendere Abweichungen sind dic
folgenden: T jup (evening) BN gup, T wang-ba-tauh (rivulet)
BN wang-bak, T abu-an (good) BN baian, T gir-bauh
(river) BN gir bak, T undang (to fear) BN antong neben
T anteung (to be affraid), T halek (small, little) BN halka,
T kardun (crab), BN kertah, T agab (rhinoceros) BN arak,
T ngak (to sit) BN angah, T shah (father) BN zaza; in
410 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
den meisten dieser Fälle, besonders den zwei ersten wird T wiede-
rum das Richtigere haben; e) endlich ist auch noch anzufiihren,
dass in verschiedenen Fiillen teils bei gleichen, teils bei etwas ab-
weichenden Wortformen die Bedeutung derselben durch verschiedene
Synonyme oder selbst in durchaus abweichender Weise gegeben
wird: T midap (mountain und hill) BN (bloss mountain), T
tunbot (night) und tunbout (darkness) BN tambut (darkness),
T d&h (to run) BN da (to be), T boha (storm) BN burwa
(wind). — Die vorgefiihrten Thatsachen scheinen mir den doppelten
Schluss zu erlauben: 1) T ist demselben Dialect angehörig
wie eine Reihe von Wörtern bei BN (= BN,); 2) beide stammen
aber nicht aus derselben schriftlichen Quelle. Obwohl
danach also das Verhiiltniss von T' zu BN, ein anderes ist als das
von QS za Kk, so werde ich doch auch hier beide als eine Quelle
anführen und die bei den gemeinsamen Wörter stets unter der Sigle
T—B N citieren, indem ich nur wo BN abweichende Formen hat,
diese in Klammern (_) beifüge.
Die Beziehung von Bers Sk zu BN ist etwas anderer
Art, als die von ‘l zu BN. Bers Sk ist ein ziemlich umfang-
reiches Verzeichnis und so darf es nicht auffallen, dass gegen 150
Wörter — die malayischen Lehnwörter noch nicht mitgerechnet —
sich bei BN überhaupt nicht finden. Es bleiben dann aber circa
50 Wörter, die so unverkennbar auf eine Reihe von Wörtern bei
BN (= BN.) hinweisen, dass die Annahme einer näheren Beziehung
zwischen beiden unabweisbar ist. Auch hier zeigt sich nun BN
gegenüber dem anderen Teile als der ungenauere. Liingen- und
Kiirzenzeichen, bei Bers Sk sehr reichlich angewendet, fehlen bei
BN, wieder gänzlich, ebenso wiederum das Zeichen für plötzliches
Abbrechen am Schluss: Bers Sk hi’ (thou, you) BN hi, Bers
SK nake’ (that) BN nako, oder für den leichten Vorschlag zu
Beginn des Wortes: Bers Sk ’long (wood) vgl. ‘long, d’long
(tree) BN lung. Bedeutendere Abweichungen sind: Bers Sk
chumbeh (arm) BN chumair (upper arm), Bers Sk ‘rok, rhok
(leaf) BN laluk, Bers Sk jong (foot) BN chong (fect), Bers Sk
lem (good) BN limah, Bers Sk chelong (back), BN chi-
lohar (behind), und tähnliche Fille liessen sich noch manche an-
führen. Aus den hier vorgelegten Thatsachen aber lässt sich schon
mit genügender Sicherheit ersehen, dass Bers Sk denselben Dia-
lect wiedergiebt wie B N,. Dazu stimmt es ja auch, dass W. W.
Skeat das Vocabular eben eines Besisi-Dialect wiedergiebt und
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 411
dass Newbold (I. c. IT p. 418) schreibt: „the Belanda and Besisik. . .
These two tribes with whom J had an opportunity of conversing
through the medium of a Malay who understood the language’. ')
Ich werde sie also auch unter einer Sigle Bers Sk—B N zusammen
fassen, soweit nur die Gleichheit der Formen es erlaubt. Die
Annahme, dass beide aus einer gleichen schriftlichen Quelle
geschöpft haben sollten, wird schon allein dadurch hinfällig, dass
W. W. Skeat, wie mir Herr Prof. R. Martin in Zürich mitteilt,
mit ihm zu gleicher Zeit bei den Bersisì war und dort seine Auf-
nahmen machte.
Danach bleibt dann von BN noch eine Anzahl von etwa 120
Wörtern übrig, von denen ungefähr 40 noch durch Entsprechungen
bei anderen Quellen sich hinreichend legitimieren. Die übrigen 80
dagegen bilden eine Gruppe, die sowohl durch ihre teilweise sonder-
bare Bildung, als auch durch die bei ihr sich findenden fiir diese
Sprachengruppe aber sonst unerhörten Consonanten z und f sich
eigentiimlich abheben und in ihrer Echtheit ziemlich verdächtigt
dastehen.
Was die Beziehungen der anderen Quellen zu einander angeht,
so stellt sich heraus, dass die bei Blagden unter „Semang’
angeführten aus ,,Begbie, The Malayan Peninsula” stammenden
Wörter vollkomen, bis in die Einzelheiten der Schreibweise hinein,
identisch sind mit den Wortern bei T. Ich habe desshalb diese
„Quelle” auch in dem Quellenverzeichnis schon nicht aufgefiihrt
und werde auch spiiterhin keine Notiz mehr davon nehmen. Herr
Prof. Dr. Griinwedel spricht in einem Briefe an mich die Ansicht
aus, T sei nur der Correcturbogen zu einer Abhandlung, die viel-
leicht nie erschienen sei. Ob T also nicht der ,,Correcturbogen”’ zu
*) Man dürfte nun allerdings nicht weiter schliessen, dass der andere Teil
von BN, der wie oben gezeigt, — T ist, Belanda-Material darstellte. T
trägt ausdrücklich die Ueberschrift: „a list of Semang words”, wie auch
das vollständig gleiche bei Blagden resp. Begbie angeführte Material als
Semang bezeichnet wird. Die Belanda aber werden, wie anderwärts, so
auch bei Newbold selbst schon (II p. 369 u. 382) den Semang gegen-
über gestellt, von welch letzteren Newbold schreibt: „Of the Semang J
have not had an opportunity of personally judging (p. 377).” Um so rätsel-
hafter ist es freilich, wie er, nachdem er von JS und QS so genau angiebt,
woher er sie erhalten und sie auch getrennt anführt, nun die Semangwörter
(= T), die er nicht selbst gesammelt, so zusammenwerfen konnte mit den
von ihm selbst resp. seinem malayischen Interpreten gesammelten Wortern,
ohne auch nur mit einer Silbe anzudeuten, woher er sie bekommen.
412 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
„Begbie, The Malayan Peninsula” ist? Da mir dieses Werk nicht _-
erreichbar war, habe ich die Frage nicht entscheiden können.
Besisi bei Blagden (Bers B) ist ganz deutlich der gleiche —
Dialect wie Bers Sk—BN. Formen jedoch wie bléu (thigh) gegen- —
über Bers Sk bélié, béliih; li, (to get up) gegenüber Bers Sk ==
lek (to get up from sleep), cha déu (to drink) geg. Bers Sk ==
chedo, lemo, (tooth) geg. Bers Sk to lëmoi, dii (to walk) geg___
Bers Sk (to run) zeigen indes, dass Blagden seine Wörter durchaus==
selbstiindig gesammelt hat. Das geht auch noch daraus hervor, dass
Blagden einige Formen bringt, die bei Bers Sk vollständig odem-
doch in gleicher Bedeutung nicht vorhanden sind: Bers B tulx
(breasts, female) Bers Sk tuh (milk), Bers B bélau (blowpipe) fehl¢
gänzlich bei Bers Sk, Bers Sk te (earth) findet sich bei Bers Sk
nur in teh gempar (to quake, of the earth), für „earth” allein
giebt Bers Sk chok an.
Die Schreibweise der einzelnen Quellen ist die allerverschie-
denste: englische, französische und deutsche, dazu dann bei einigen
eigens aufgestellte Systeme. So schwieng es auch sein und so viele
Unzukömmlichkeiten es in einzelnen Fiillen auch mit sich bringen
mag, diese grosse Verschiedenheit auf eine einheitliche Schreibweise
zurückzuführen, so scheint mir das doch bei einer vergleichen-
den Arbeit unabweisbar, da es sonst nicht möglich wäre, in diesem
Wirwarr der Schreibungen klar zu sehen.
Deutsche Schreibweise wird von Miklouho-Maclay (P, U I,
UK, UP) angewandt. Französische verwendet Klaproth (K)
und — mit einigen Kigenheiten — Morgan (Sak hk, Sak R, Söm);
auch *PS scheint sie zu gebrauchen, vgl. *PS agose zu PS
agos *PS pille zu PS pil, *PS bulousse zu PS bulus, *PS
be-ka-au zu PS bakau; allerdings würden Fille wie chip (to go),
chioke (dog) wieder auf englische Schreibweise hinweisen, wenn
man nicht nachliissige Substitution des richtigen ¢ durch ein 3 an-
nehmen möchte, s. auch p. 498. Alle übrigen Quellen legen
entweder durchgiingig oder doch im Grossen und Ganzen die eng:
lische Aussprache zu Grunde, besonders ist dies bezüglich de
Aufzeichnungen von Stevens (Bers St, M St, Si St, SSt, T St) he
vorzuheben. Ks machen sich dann natürlich bei diesen all d
unangenehmen Folgen geltend, welche bei Vocabularien fremd
Sprachen, die in englischer Schreibweise abgefasst sind, auch so1
sich zeigen: nahezu giinzliche Unmöglichkeit einer wissenschaftl
genauen Fixierung der Vocale und in einzelnen Fallen (so bei
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 4138
auch Schwanken beziiglich des Wertes der Consonanten. Nur Clif-
ford, einigermassen auch Blagden und Hewett, macht eine rühm-
liche Ausnahme mit seiner genauen Angabe der Vocale; es ist nur
zu bedauern, dass sein Verzeichnis nicht so umfangreich ist, man
könnte sonst in allen zweifelhaften Fallen sich leicht an ihm
orientieren.
Im Folgenden lege ich überall das. ‘l'ransscriptionssystem von
Fr. Müller zugrunde, nur dass ich statt seines dz das & verwende.
Bei den Vocalen kann ich mich aus dem schon berührten Grunde
auf die genauere Nuancierung der Qualität nicht einlassen; ich
bemerke nur noch, dass ich Morgan’s 6 in Vorschlagssilben =
ë setze.
2. ABSCHNITT.
Das Material.
l. Abterlung.
W ortverzeichniss.
Bei der Anlage der Wortverzeichnisses habe ich die Vorziige der
alphabetischen Anordnung mit denjenigen der Anordnung nach
Stämmen zu vereinigen gesucht. Die letztere schien mir notwendig,
weil erst durch sie die Beziehungen der einzelnen Dialecte resp.
Quellen voll und ganz zu Tage treten, und der geringe Umfang
des vorliegenden Materials die weitgehendste Ausnützung desselben
notwendig macht. Ich bin mir zwar bewusst, wie schwierig gerade
diese Anordnung nach Stiimen ist, doppelt schwierig bei Sprachen,
in denen wie bei den vorliegenden die Prütixbildung eine so be-
deutsame Rolle spielt. Die Grundsiitze, die ich beziiglich der An-
erkennung der Priitixe beobachte, lege ich p. 506 dar; bei der
Beschaffenheit des jetzt zur Verfügung stehenden Materials glaubte
ich darn nicht weitergehen zu sollen, künde es aber selbst schon
an, dass bei erweiterter Kenntnis des Wortschatzes dieser Sprachen
vieles als mit Priifixen versehen sich herausstellen wird, was ich
hier noch als einheitliche Bildung behandele. [m allgemeinen habe
ich nur wirklich vorkomende Formen als ,,Stamformen’’ aufgestellt;
welche unter den verschiedenen ich als Stamform aufstellen sollte,
darüber konnte ich mich noch nicht auf sichere constante Sätze
stützen, da ja über den Lautwandel dieser Sprachen noch gar
414 DIE SPRACHEN DER SAKEI UNE SEMANG AUF MALACCA
nichts festzustellen ist; ich habe meistens die exacteren Quellen
wie Clifford, Hewett, auch Skeat dabei bevorzugt. Wo ich eine
hypothetische Stammform creire, habe ich sie durch eckige Klam-
mern [ | kenntlich gemacht.
In practischer Hinsicht bemerke ich noch, dass ein Fragezeigen
vor einer Form meinen Zweifel ausdriicken soll, ob sie zu dem
betreffenden Stamm, unter den sie eingereiht ist, auch wirklich
gehöre; ein Fragezeichen hinter einer Form soll andeuten, dass
mir die Bedeutung derselben von dem betreffenden Autor nicht
richtig wiedergegeben zu sein scheint. Ganz ausgelassen habe ich
alle malayischen Lehnwörter, die ich nur für die Feststellung der
Lautverhältnisse spiiter teilweise heranziehe. Da indess die malav-
ischen Wörter bei der Heriibernahme durch vielfache Verstiimmelung
schwer kenntlich werden, so mag hie und da noch eines stehen ge-
blieben sein, zweifelhafte Fiille sind als solche kenntlich gemacht.
Kine Schwierigkeit ergiebt sich indess noch darin, dass die Sakei-
und Semangsprachen, wie die Mon-Khmer-Sprachen überhaupt, auch
durch innere Beziehungen mit dem Malayischen wie mit den
anderen indonesischen (und austronesischem) Sprachen in Verbindung
stehen, und also vielfach die Frage zur Entscheidung steht, ob die
Gleichheit oder Ahnlichkeit der Wortform auf diese inneren Be-
ziehungen oder auf üussere Entlehnnng zurückzuführen ist.
Bei der Anlage des Wortverzeichnisses haben mir die beiden
„Glossare’’, in die Grünwedel (1. c. p. 145 ff.) das ihm erreichbare
Material zusammengefasst hat, wesentliche Dienste geleistet. Wenn
in demselben auch absolute Vollstündigkeit nicht erreicht worden
ist, so dass ein Zurückgehen auf die Quellen noch immer notwen-
dig bleibt, so kann das nicht in Betracht kommen bei dem Um-
stande, dass ja bis zu dem Stadium, zu dem Grünwedel die Arbeit
geführt hat, diese eine so unendlich miihsame und verwickelte und
dabei doch fast gänzlich üusserlich mechanische ist und des stimu-
lierenden inneren Interesses entbehrt. Ich bin den Glossaren zu
grossem Dank verpflichtet, den ich auch hier noch zum Ausdruck
gebracht haben möchte.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN
A.
aa’ s. N. 1.
a.aban BN (T haban) handsome.
bh. abu-an T (BN baian) good.
seulement ;
intention, sans réalité.
abat MB,
a.abat Sak K habit, étoffe.
4. abat SCI, BIC clothes.
c. aibat" T Cl
d.
ep. abau Sl Cl clothes.
abuh s. 125 b.
äbuk s. 110 c.
atl s. 131 h.
a.ad U K, U P, spear.
b ad SSt Speer ans |
Bambus.
at SSt Wurfspeer.
it ,, Schwert,
vielmehr eine Art
kurzer Speer.
_ad-i S St Schaft des
Speeres. (?)
adä s. 226 a.
ade 8 „ »
ad-i s. 4 b.
ad'i s. 395 f.
a.adon Sak K elephant.
b. addrn Sim „
ce. ahdon *PS „„
d. aton UP ”
e. atek S St
f. ménton KS „
ag s. 865 f.
") a. ägap SCI, BL CI rhinoceros. ©
. 14,
b. agap T Cl
39
aban Sak R Kleidung.
Es unterliegt natürlich keinem
2)
Sans
tlass hier nur verschie-
Schreibweisen desselben
Wortes vorliegen.
Zweifel.
dene
em}
~
~
MON-KHMÊR-SPRACHEN.
. hagäb Sak K
. hagab UK »
. hagap PS2),SUS.,,
. hagäp Som
7, ahgam *PS
. kawap S St
+’
33
NG Sa A
Dn
39
415
. agab T(B Narak) rhinoceros.
(s. Veröffentlichungen ITI.
p. 137).
/, baëikop KS
m, ségap Sl Cl
nm. snkrat PK
aghät s. 389 c.
ajri-ade s. 370 b und 226 a.
33
39
wih UK, UP father.
rhinoceros.
b. € (ai) QS—h, SUS father.
ähti-lok s. 152 c.
ahdon s. 5 c.
. ahgam s. 6 i,
ah-giop Söm attaquer.
ahig U K breast.
iihir Sak K tirer.
ah-nu s. 22 c.
ähop s. 1068 «.
äh-rod s. 987 a.
ahunut PS might, to
vgl. 1197 b.
iivo Sak K suivre.
alien s. 340 d.
ajä s. 488 e.
aje s. 392 b; 488 d, f.
ajel, ajel-us U P smoke.
ajin s. 340 d.
ajon s. 997 d.
day
ajot Sak K avec, et („aus
BN arak und PK s’nkrat erklären sich wohl dadurch, dass dus g in agap
germassen sich einem j nähert; beziiglich des Endkonsonanten s. 503; bei 1, m
n ist das Präfix s(é), bei n noch mit Infigierung; Wechsel von g und #, wie
m kommt öfter vor.
female rhinoceros.
Ge Volgr. VIII.
416
19.
20. a.
21.
22. ¢
23.
24.
Cn
DIE
Sanskrit vukta?®’ Grün-
wedel).
ak Som are.
akki s. 799 a.
akon Bers Sk to cough.
akon S St Mundstiick des
Blasrohrs.
ale"t Bers Sk to shine.
ald more.
33 9
am S St Brustwarze.
4. leh-amSSt Milch des Weibes.
amis. (14 e.
ama” s. 131 k.
ame s. (14 f, g.
ümot Sak K entrer.
ampi s. 803 a.
ampkot s. 616 c.
an s. 25 b; 213 ¢; 275 ¢; 69 C.
„ana, anu Sak K ici.
celur-là. (?)
b. hana 3
e. ahnu Söm ici; nu-nein, hanu-
sell, autrefois.
inca s. 131 1.
ancelik BN cloud.
angah s. 331 g.
ango s. 823 c.
anlai s. 306 c.
änmàn-mo s. 25 m.
dnnoi s. 327 i.
ano-kompo UI leg.
anten s. 1141 h.
antiù s. „ 1.
anton s. 241 b.
anton 5. „ »
anu 8, 22 a.
25.a.aù ') Bers Sk to gape.
6. an K bouche (ban [= han?)
QS—K Mund, vgl. 887.
c. haú V K teeth (2); s. auch 1. |
27.
SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
d. haú-nis V P mouths. 49s d.
. ham PS 7
Ff. hen SUS „
g. han S 1
A. hiaùú Söm bouche.
t, hiak Sak K „
kn’ nag” SSt Loch in der
Flite.
/, hajan-moh U K nostril.
m.ÄAnmän-mo U | »
anah s. 677 c.
x
39
.ahgu JSN charcoal (JSK
auggu |).
4. hinjin QS N charcoal (Q SR
mini). |
ce. öhoh-68 Söm braise s. 1215.
d. reùhon Sak K „
anki, ankiko s. 799 a.
aùkob S St ausrupfen (Haar'.
‘an-son s. 1063.
apen PS day
apil s. 932 c.
apok bulo Sak K sac à bétel
vgl. Malay.: buloh = Bambus.
ap-teh SSt Grabestock mit
vier Spitzen.
aral Sak K, Sak R occupé.
arak s. 6 d.
aris s. 385 d.
arnib T weak.
as PS thunder.
as s. 1215 f, 1.
äsin-us U K smoke s. 1215.
at, it s. 4 b.
atap s. 1178 b.
atei s. 1110 i.
atel s. , kK.
") Die Grundbedeutung dieser Wurzel ist „offen stehen”, ,Oeffnung”, ,, Loch”; also
dann, wie d: han-nis = „Loch der Zähne”
moh = ,Loch der Nase”.
» Mund” und wie bei 1: hajan-
). 4.
UND THR VERHALTNIS ZU
atob s. 1178 1].
atui s. 1194 b.
.auan, Sak K, Sak R Bambus.
6. auen Sim »
ce. auen-sonor Sak Kk Bambus
art = malay. témijaii.
aun s. 869 a.
ba s. 62 b.
[ba Vater, Onkel].
a. mba P, UL father.
h. mbai,, „
c. émbei Or S
d. bi SCI >
e. bëy TCI „
f. ba Sak K oncle.
g. ibah Bers Sk uncle.
h(?) ba- ChS priifix male.
ba Dj St to go.
b. bate ') Sak K, Sak R porter
(aller) (?)
ce. badä ') Sak R ici (?)
ad. badih K venir.
e. be TCI to come.
J. beh Sak P to go.
g. bé-mado ') Sim accompag:
ner (), arriver, venir.
A. peh SI to come.
% pe Belend. St weggehen (7)
3?
).a.ba BN (T bith) mother.
*) Die Formen sind zu zerleven in: ba-te, ba-dä
b. bo Sak k, Söm mère, ma- .
man; bo-auä Söm tante.
e. bo TCl mother.
d. boh JS
e(?) bii UP
9)
39
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
36.
Ad.
42.
43.
117
äuok Sak Kk sortir.
aus s. 1215 k.
auva kanit. N 10 d.
awan s. 1216 f.
awe s. 873 b.
awunta tik s. 1216 g.
ba Belend. St to give.
b. ban Dj St
biibe s. 63 c.
ha’ bo’ s. 105 a.
babuh-keuat s. 105 d und 651 c.
bacel Bers Sk bullfrog.
batikop s. 6 1.
badagah BN ebb.
badä s. 38 ¢ 226.
bade J SR hog.
badeh s. 38 u. 226 b.
badih s. 38 d u. 226 d.
baduot BN roe (animal).
bagü Sak K papillon.
bag-i S St Haarknoten am Hin-
terhaupt.
bagia Sak K lance (en bois),
point de lance.
bagu Bers SK sarong.
bah s. 39 a.
bahanap s. 889 f,
bahoi s. 132 ¢; 433 b.
baian s. 1 b.
bak s. 869 b.
bakando Sak K bossu vgl.
malay. boùkol.
39 oe ]
.bakau PS SSt flower.
b. bekao *PS ”
ce. (?) pabohoje BN flower.
„kommen „hier(hin)
226; äbnlich f: be-ma-do == „komen zu hier” s, 226,
418 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
bakli s. 99 g. ban s. 25 b; 40 b.
bäku s. 636 1. 56. banjeù Bers Sk musical instra _
bala s, 51; 52 b. | ment (bamboo with strings
valah s. 52 b.
| to it).
51. bala'h T ivory (BN bala). oi)
ban s. 162 b.
52. «. balaù ') T—BN leg. 57.a. bap S St hydrosaurus.
6. bälah T thigh (BN bala). b. bébap Dj M frog („appears to
ce. bélih, beló Bers Sk thigh. be a generic one for frog” *;,
a. bleu Bers B. bar s. 113 c.
e. bloue ketin S St thigh, 58.a.bara Sak R cloison.
upper leg. 6. bara Sak K pontre.
f. bélu Sak R cuisse. 59. baäruh Dj M coast, vgl. Malar.:
y. belo , kh „ bäroh, trockenes Land am
h. bels, blo Sém ,, Fusse eines Berges.
i. belaù ') JS N arm, upper bateao s. 248 g.
(J SBR arm). bateu g. 248 n.
A, bälin T arms (BN belin batiao s. 248 g.
arm, upper) 60. bauagSSt Affe = Malay bérik.
/ belia. S St Ober arm 61. bau au, bau bau Bers Sk sea
, - ) | (BN sabqu: Druckfehler fiir:
m. blin U Kk arm.
a. bleg" Bers B arm (biceps). | ann)
0. (?) sa pal Sak K haut du bras. - 62. a. be S CI very
p- (?) säpal Söm „ „ b. bö, bä Bers Sk apparently.
baleh s. 687 c. | be s. 38 e
53. bale Sim objet, paquet vgl. 3 „ be Dj M not.
Malay.: kelit, Umhüllung. b. beh PK not.
54. bäler, bälu SSt viele.
balhut s. 904 f.
55. balik Sak K ciel (?) vgl. Malav.:
balik Kehrseite, Gegenteil.
bäliù s. 52 k. -
c. bäbe Söm non (très précis).
d, bök Bers Sk don’t.
64. be-alah Dj M weak.
bebap s. 57 b.
balon s. 99 h. 65. a. beéti Bers Sk plump, fat.
balten s. 76 c. | 6. (2) tö-bölut Sak R eau sale.
bälu s. 54. Cc. (?) buëst 5D K ” ”
*) Die Wörter für ,Bein” und ,,Arm” sind allerdings dadurch genügend unter-
schieden, dass bei letzteren der hellere Vocal e, i in der zweiten Silbe constant ist
und auch die Nasalierung des Auslautes (s. besonders n: blegn) ist entschiedener.
Indes die Gleichheit von Formen wie a und i scheint mir doch gemeinschaftlichen
Ursprung anzudeuten. Die Grundbedeutung des gemeinsamen Stammes scheint „das
Weiche”, ,Fleischige” zu sein, da sowohl am Arm wie am Bein der obere Tell
damit bezeichnet wird.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
beden Bers Sk to fall of a tree. |
bedjohoh M B, danser.
bed-lod s. 924 b.
bee s. 746 d.
beg Sak K, Sém bei, uin herum.
begas Bers Sk swift.
bégiäk s. 99 c.
béjrok s. 371 e.
beh s. 38 f.
beh s. 746 c.
behIm s. 402 g.
beis’ s. 655 e oder 941 b.
béka Söm casser.
bekai M B appeler.
békao s. 50 b.
békat s. 897 k.
bekead s. 897 g.
bekoz 1 s. 99 f.
bekun ls. ,, ,
békun s. 651 k.
béku"t, békut Bers Sk to blunt. ,
bel-ahuol s. 438 c.
belan s. 52 1.
.bélau SCI, Bers B blowpipe.
b. belau SI »
e. blau Bers Sk, SUS, UK,
UP blowpipe.
d. blau PS blowpipe.
e. blao Sak k, Sém sarbacanne.
f. blähu TCI blowpipe.
g. blahan (sic!) UT „
A. blaue S St, SiSt „
bélo Sak R sarbacanne.
‚, (?) lo Sak K tube extérieure
de la sarbacanne.
Me
.
Dn
ms
e
blowpipe.
m.malan Dj St blowpipe.
belet SSt Holle = Sanskrit:
—
—
1) Herr Prof. Kern macht mich auf Javan
schspeer aufmerksam.
lelork®“ (= belork’" ¥) T St |
73. a.
16.a.
11.a.
18.a.
419
preta. Verötfentlich g. LIL
p. 178.
belhiig Sak K crier.
b. béthip Söm „
belin s. 52 k. u. 1.
bélo s. 73 i.
bëlo s. 52 g u. h.
bélé s. 52 c.
beloù s. 702 b.
beltau s. 904 d.
belteg SUS black.
b. biltek SSt „
e. balteh K _„(Q.S.beltin).
d. belteh JS „
e. brteiù Söm noir.
S/. bléteh SI black.
g. blehen (!) Sak R noir.
belten s. 76 d.
beltin s. 76 c.
belu s. 52 f.
belah s, 52 ec.
bélus’ T Cl spear. ')
b. bulus PS, *PS, Söm Lanze.
e. bulus$ Sak K lance.
be-mado s. 38 f.
benum U K mountain.
bh. bnum P »
e. benum UT „
d. (?) buhu SI ,,
e, (?) tabin QS „
79. beh-hér S St Halsband.
S0.a.beol SSt Flugpropfen des
Pfeiles.
b. brul Si St, ‘T St Flugpropfen
des Pfeiles, wenn er aus
| Rotan gemacht ist.
‚Sl. berdabon Bers Sk to crawl
(of a child).
. bulus Tagalog bulos Lanze, Biko
SS.
89.
00.
~
on
DIE SPRACHEN
be-rot Dj M weak.
béy s. Ji e.
[bes, sammeln].
a. sebes M B, ramasser, cueillir.
b. nesbis, né'stbis Som chercher.
bet SSt Rindenband fiir Stein-
beile.
bet SCI, BIC, SIC to sleep.
beteu s. 248 p.
betit UT leg.
. bewa SSt Wind vel. „b'awaire”
= Winde Veröffentl. [11
p. 133.
hb. bewa SUS wind.
ec. boha T storm (BN buwa
wind).
d. bioh JS wind.
bi s. 880 e.
br s. 37 d.
biadu Nöm s arréter.
bittk =. 99 ec.
bite s. 504 k.
bicul s._N 5.
bie s. 716 ce.
bies. „ f.
bieg s. 99 d.
biet SSt Tapir.
„biga Sak AK, Söm nombreux,
beaucoup, plus encore.
b. biga-ganon Sak K toujours.
bigäp, bigop Sak R patate
(tapioca, malay. ubi kaju).
bigog SCI wet.
bihé S St to watch.
gl.
Yo.
100.
DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
bihih s. 95 d.
bii s. 39 e.
bi-in Name des Gottes der alten
Oran Béléndas, s. Verötfentl.
II p. 128.
[bik, voll].
a. téhik Sak K, Söm plein.
b. tébuh Sak R »
e. mbuú Bers B full.
d. bihih, hhih Bers Sk full
(satisfied or gorged with
food).
biltek s. 76 b.
bilut s. 713 a.
binun Sak K laid.
bioh r. 87 d.
biok s. 99 b.
birpenhat S St wohiriechend
(Blume).
bis U P hog.
biteu «. 248 0.
biug ') S Cl white, green, blue,
mauve.
6. biok Bers Sk white of hair.
e. biik Sak R blanc.
d. biég Söm blanc, vert; hoi
biek, eau claire s. 569.
e. bégiiik Sak K blanc, vert.
f. beku" 1 beko® 1 Bers Sk
white, whitish.
g. bakli, K jaune.
h. balon K vert.
biuku DjM a freshwater tur-
tle (vielleicht = 99%).
‘) Clifford bemerkt, dass alle hellen Farben: grün, blau etc. unter , weiss’ zust
mengefasst würden, cbenso wie die dunklen unter „schwarz” und die mittleren : gelb,
orange ete. unter „rot””. Was die iiussere Form betrifft, so ist als Grundform woll
f: bekun 1, bekos 1 zu statuieren; diesem steht am nächsten einerseits e: begik.
wohl fortgefallen, andrerseits g: bakli, wo das ù resp. g (=k) fortgeblieben. Alle
übrigen Formen haben zugleich 1 und i, g (k) abgestossen; nur h: balon hat | be-
halten und beide k verloren.
UND THR VERHALTNIS ZU DEN MON-KEUM@R-SPRACHEN,
blahan s. 73 g.
blahii s. 73 f.
blah-läg s. 676 b.
blimor Sak R chanter
Malay.: bilaù + mor Nase
(s — sprechen durch die
Nase? s. 676 b.)
blao s.
blau s.
blau s. .
blaue s. 73 h.
blegn s. 52 n.
bléhen s. 76 g.
bleten s. 76 f.
blen s. 52 d.
blio-detä s. 693 a.
bló s. 52 h.
bloue ketiù s. 52 i.
bluke T. Wald.
bnkät s. 897 1.
bnum s. 78 b.
„bo Sak K grand.
b. Inbu Sém ,, ; hon Inbu
fleuve (—= Wasser gros-
ses); s. auch ec.
ec. naba’h T great (BN naba).
d. tébi SUS large.
e. (?) nèbuok Sém se lever,
grandir (plantes).
bo QS N—K du.
[bo, weiblich].
a. ba’bo’ T Cl female.
b. bobo PS female, woman;
gob-bobo wife, woman
s. 322 c.
e. sehhoi-babo Som feme s.
1034; kuot-babo fille s.
651.
ad. senhoi-babo Sak K feme
s. 1034; babuh-köuat Sak
K fille.
bo s. 39 b, c.
bö s. 62 b.
106.
107.
108.
109. a.
110. a.
lll.
112.
113. a.
421
boaliù JS R thumb.
bobo s. 105 b.
[bog ? J.
a. bog-tiuëh Söm einbouchure
de rivière s. 245 k.
6. bok-tuagiit Sak K embou-
chure de petite rivière
(?) s. 248 r.
bégnan Sak R ceinturedel’étui
Ò fleche de sarbacanne.
boh s. 59 d.
boha s. 8&7 c.
bois Bers Sk sugarcane (BN
buh).
b. bus bétik Sak K canne à
sucre, s. N 3 b.
ec. buss Sak R canne À sucre.
bok-tuagiit s. 107 b.
bok Sak R attacher.
b. rimbok Sak R attacher.
c. übuk » K »
d. négbuk Söm ”
e. kabök, käbög Bers Sk to
bind (BN kabuk).
7. (2) éa-a bok M St ein Harz
= malay. ,,Keditinong’’).
g. tabuh Sak K ajouter;
hampta buk encore.
A. taboh Söm ajouter.
bök s. 65 d.
bon s. 122 d.
bon Bers Sk fall of a tree.
böù „ _„ spider.
bor SCI good, pretty.
b. bor Sak BR bon À manger,
beau, gai; bor ménanan,
bon; bor munanan, meil-
leur, vaut mieux; bor, net-
toyer, retrouver la santé.
ce. bar Sak P handsome, good.
bort SCI to catch.
422
115.
116.
117.
118.
119.
120.
121.
122.
123.
13].
~
an
„bri P, UI forest.
6. débri Söóm jungle, forêt. . 127. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND
boté s. 1110 s.
bote-tan NS St grosse Zehe s.
313 k.
brardo M St to rest.
brit Sak R bamboo (petite —
espèce). |
breciit s. 191 1.
e. débi PS »
ad, d'bri Jakun Simpei. |
Journ. of Str. Br. 26 p.55. |
e. (?) daven U P forest.
jy. 'mbri Bers B jungle.
g. méri,, Sk forest.
brim Sak R combien.
brinkil BN elephant vgl.118? |
broit Bers Sk to pass.
brtein s. 76 e.
brul s. 80 b.
‚bu JS milk; bou JS K nipple. |
b. bu SUS to drink.
e. bu-batsu (= batiu!) UK
to drink (= trinken Was-
ser s. 2153).
d. bon Bers Sk to drink.
bubo T weak.
butot s. 65 c.
budh 897 e.
129.
‚da SCI, T Cl to eat. |
62 a SUS » |
c ä UP. » |
d. Goh T (BN cio) to eat.
(B cuéu to drink (>)
v, tata Bers Sk to eat; ca’- |
doh, to drink (B N éedo.
Bers B Ca deu s. 215).
130.
SEMANG AUF MALACCA
budü Bers Sk toadpole.
. buh Sak K papa.
b. abuh Sak R papa.
e. buk Sim »
d. (?) phak k „
buhu s. 78 d.
buhum 402 f.
buj BN head.
buju SSt Pandanus = malay.:
ben kuan.
D. puju Sak R plante a faire
des nattes.
buk s. 125 c.
bukät s. 897 h.
„bul Sak R vomir.
b. bul Bers Sk sick; bul-
bauwau, sea-sick; bul-
pele, sick from eating
fruits.
bulus s. 77 b.
bulust s. 77 c.
bunhut s. 389 b.
bu-os M St long ago.
burr Söm legume.
bis s. 109 b.
biis-betik s. 109 b.
bus’ s. 109 c.
but s. 897 d, e.
buwa 87 c.
J. éeéai Sak K manger, nour-
riture, betel (?)
g. Ceci Sak R, S6m manger.
h. ati U K to eat.
‚. epe, e&egeh PS to cat.
kh. amda’ SCI oy
/, iinéa Sak R nourriture.
la néeci Sak K „
182.
133.
134.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN,
m. intéa S St defecation.
2. inta, inte U [ to eat.
v. ineilh T food (BN int
food [boiled rice]).
p. matt ST to eat.
qg. mati S St to eat; mati
kebés, hungrig, Hunger.
r. nata Bers Sk, Bers B to
eat; naëä mudut, to
smoke cigarretts.
s. natâ Bers Sk, provisions.
t. togé *PS to eat.
u, kata pren Bers St to eat.
v. kadah us (uis) Bers Sk
to burn (intr.) s. 1215.
w. tana’ SCI, T Cl cooked
rice.
vz. Eahna Sak K riz = padi.
y. ooh Dj M (PK) to
drink vgl. e.
. go-o1 Dj St to drink vgl.e.
a dao UI ,, ,,
da s. 208 d.
lä s. 150 f.
ca-iibok s. 110 f.
éa’aint Bers Sk rubbish.
cab s. 141 e.
tab s. 141 d.
éati Sak K jouer.
ta-déu s. 131 e.
Ea'doh s. ,, „
cidéud Sak K cultiver.
cig-liik s. 152 b.
te
135. a. éahak Sak Rt patate = malay:
yubi kladi’’.
4. ubi-gak Söóm patate
malay: ,,ubi kladi’’.
cahna s. 131 x.
caharu s. N 4.
cika s. 155 b.
186.
137. 6.
LSS. a.
139. a.
140. a.
141. u.
‚MZ. a.
423
takah Söm poussière.
cakop s. 156 b.
cakwen s. 147 c.
cil Sak K absces.
tim s. 198 f.
cama Sak R caverne, trou.
6. tiom Sak R creuser.
ce. tom Bers Sk to dig.
d. humo Sak K caverne,
trou, creuser.
‘an s. 373 k.
éa’na’s 131 w.
Canampah S St iiusserer Tu-
bus des Blasrohres von
der Verbindung bis zum
eingravierten Stiick (?)
4. tanampahi S St graviertes
Stück des Blasrohrs (?)
tankulan s. 173 b.
tano Sak R vor.
b. éanu Sak R autrefois.
e. daùu ,,_ aller en avant.
‘aniik s. 1036 c.
cangel s.. 34) c.
caùten s. 217 e.
fanu s. 140 c.
tap T—BN to hold.
b. éép T to catch (BN éaip).
c‚ Gap Sak KR saisir.
d. Gab Som temr.
e, tab SSt to hold; madeb,
anfassen, Llandgriff e.
Walle.
f (2) éapii Sak K part, portion.
g (2) Gapé ,, Rt ,, »
tap s. 145 c.
cp s. 198 k.
capii 141s. f.
Ciptip s. 206 h.
Girik Sém avant-bras.
b. Girek Sak K ,,
R ,,
ce. cérik _,,
42 | DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
ad
143. a. AD Söm boue, sal. | tefl s, 307 b.
. (2) bitar SSt Kriitze. éedan s. 241 d.
an s. 112 b. | 151. a. ¢ednad Sak R plante.
Lib. &iroi Sak K riz. 6. denut Sak K „
cedo s. 131 e.
45. a. das FPS, QS')—k,S Sy tedon s. 241 c.
hand, NE 152. a. deg QSN—K to kill.
|
|
b. Cass S| hand. b. Gig-liik Sak K = meurtre
e. cas SSt finger (>); cap, 2) vgl. luka SCI wound
hand from wrist; mal- = malay.: lika.
cas, thumb; en-€as, ein | ec. ihdi-lok Sak K tuer.
Mass = + Finger breit. | d. nég-top Sim 0
116. cas k cuisse. | dègen g, 178 e.
147. [dat, abhauen, abschneiden]. Cegüam s. £30 b.
‘eham s. 191 e.
153. éeha SSt to laugh (ha-ha!)
a, eméah Sak RK couper une
arbre. :
6. ta-tebo U Ptocuts. 1081 g. Cohen „re
Cehet s. 191 g.
ce. dakwen UK ,, tehuh s. 147 e.
d, (?) gééat Sak R détruire, teim s. 198 d.
ruiner. 15th. &ek BN = malay.: padi.
e. (?) éehuh Sak KR casser, | 155. a. ceké PS large.
briser; éeöh, endomager. b. teke Söm gros, gras; ciikii,
f. (%) etik Sak K casser, pleine lune (?)
briser. 156. a. t&kop Sak R écorce d'arbre.
eit s. 191 h. b. takop Sak K » »
fatebo s. 147 hb, c. Eükop Söm Bedeckung ?,
IIS. Ea tuk!" TCI?) many. auf? (von Kleidern).
Cau s. 208 c. 157. a. Geldik Sak K rapide.
Catin s. 177 b.
Lt).a.éauok Sak K Gipfel; cer-
velle (*).
b. cindik Sak R ,,
158. (él, céleh Holz, Brennholz].
b. tauak Sak K Gipfel. a. celeher Dj M Brennholz.
150. «. Ge Söm vermine (pou) 6. uleh-api Bers Sk matches.
n | ed ec. tel-os SSt. Kerbe für die
b, ti Sak Kk, Sak R vermi
D. ti Sak Kk, Sak R vermine Sehne des Bogens (2) vgl.
(pou).
2 215
feos, ISS a. f; s. 1215. ;
ceba s. 193 c. d. éenal-us S St Bambusteil,
cela «. 131 f, g. an welchem die Haut
'Y QSR hat zwar cas bei „nipple” stehen, es ist aber kein Zweifel, dass es
einige Zeilen tiefer bei ,hand’’ stehen muss.
*) Doch wohl Druckfehler.
159. a.
160.
161. a.
162. a.
163. a.
164.
1) Ist wahrscheinlich identisch mit 156.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KIIMER-SPRACHEN.
behufs späterer Schwiir-
zung abgerieben (%), s.
1215.
v, tenil S St Feuerstab.
f. Gel-os ,, Sehne am Bogen
(ist ein durch gespleisstes
Stiick Bambus.)
kom-telio, &elio Bers Sk let |
e . |
me see, consider (= ruhig
(sitzen), sehen s. 591).
b. Èulio BN to see.
éelo s, 187 b.
celo-bate s. 161 d.
celon S St wilder Hund.
étélon Bers Sk back (BN
&iloha, behind).
b. clon Bers B back.
ce. Elon Sak R dos.
d. telo-bate Sak K, Sak R
rapporter s. 38 b.
tel-os s, 158 ¢, f.
Célui, cului Bers Sk to des-
cend. |
hb. &loh Sak KR descendre.
e. Gilok batu Sak? tomber
en cascade.
ëcluk s. 175 c.
éem 8. 198 e.
cemun ts. 716 k.
éembeh Bers Sk arm, skin (?)
of forearm (BN &umch
forearm).
b. deneù S St forearm.
Génii Söm insecte (béte quel-
conque petite).
cenal-us s. 158 d.
ten s. 198 g.
*) Vgl. die Anmerkung zu 99.
*) Beziiglich QSN s. p. 408.
165
166.
167.
168,
169.
170.
171.
172.
173.
174,
175.
a.
~
Cen
. U.
425
„a. tendeja UT hut.
b. éendia Dj M house.
ce. Cniak PK hut (pondok).
d, jieh T »
tenduk s. 272 ec.
tenen s. 165 b.
tenhä S St breast.
cénib Bers Sk after, behind.
fenil s. 158 e.
tenjaus PS nail.
tennekis SSt unvergifteter
Bogen pfeil.
„tënoi SCI a post.
b. éenoi Sak K poutre ver-
ticale.
cenoid T short.
tenut s. 151 b.
Genharii Sak RR planter.
cenkol TCI pillow.
6. cankulan BN pillow.
.tenkop ') Sak K couvercle de
grand étui de fléche de
sarbacanne.
6. görnkok SiSt cap of the
dart case.
‚ cen-ul *) SCI crimson, orange,
yellow, brown, red.
6. tenluk Sak R rouge.
e. luk „ K bleu (?)
tenot PK seed.
deon Dj M star.
b. daün BN ,,
„leon QS *)— bh belly.
6. tun Kh ventre.
ce. Gah SSt stomach; tapias-
tun, Magenleiden, Knei-
fen im Magen. s. 1144.
126 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
d. eon SUS belly. | . Géron Sak R hoch.
pe. tg" U P belly.
179. «. edt Dj M (PK) stone; bitah- —
p
f. Ëraù „ long.
q
cedt, muscat ball. | Je gérok T Cl high.
/
Á
/
tsëran ,, hoch.
b. seok ') SSt Steinmeissel (?) iro" Bers Sk deep.
e. ditte 5) ,, Steinbeil (>) | „ge „ B „
ëeöh s. 147 e. | gird Sak K long, loin.
tép 141 b. | ieräk Söm lon
lep s. 198 i, | ee S
teptäp s. 206 f. | „ghire „ haut,
qc mea
eptep & „ 8 v. Belin, Hilön Bers Sk long.
cepcep-neinnein s. 206 g.
V se oe
vy ee ge . py. flo Sim caverne, trou.
Eeptip mönä-tiueh s. 206 g. ys )
Beräk s. 142 e. g. dielo Sak K hoch.
ééran s. IRL f. r. lun » _ Bergspitze.
180. éérdii Sak K actif. 185. dcérun Sak R appeler.
IS}. derdi „dur. 156. éerup Sak K (poutre) solive.
152. &&ro Sak K, Söm faim. 187. a. Gerus Sak R Seite (eines Men-
‘cro s. 183 b, c. schen, eines Berges (?)
teron 184 e. b. télo Sak R Seite (eines
ceröù s. 184 b. Berges) (?)
183. a, derù Ch $ mat. 1SS.u. des, ¢é@ Bers Sk upas
4. cro Sak R natte. val. 1165.
e. tro Söm noix de coco (?)
184, a. dériik® 2) SCI high. |
b. ero, seri Bers Sk lofty. |
Db. 18 Bers St, [pook-poison.
e. kjiis K St ipuh.
| d. (2) punlaë T St poison.
c. seroù batuk Bers Sk cavity ' jag getik BN to watch.
(im roek) [batuk = malay.: tet-niät s. 191 m.
batu]. 190. then BersSk point of a weapon.
dl, sëroù, ron” Bers Sk pit. chim s. 198 c.
") Beide Ausdriicke besagen wohl nichts weiter als ,Stein”.
*) Dieser Stamm bietet einen interessanten Beleg für die Volubilititt der Aus-
sprachen. Die Grundbedeutung ist ganz gleich dem lateinischen ,altus’’, also =
„hoch und „tief, dazu dann aber auch noch, wie f, 1, m, n_o zu beweisen scheinen.
neben der verticalen Liingen ausdehnung auch noch die horizontale bezeichnend. Ich
habe die verschicdenen Formen in drei Gruppen geteilt, nicht als ob ich den Bedeu-
tungswechsel, der sich, oberflichlich betrachtet, zeigt, mit der Figenart dieser Gruppen
verbunden dächte. Ich glaube vielmehr, dass hier nur Verschiedenheiten der Aus-
sprache vorliegen *) Wechsel von ¢ u. & *) Wechsel von r u. 1; beziiglich des letzteren
Wechsels ist darauf aufmerksam zu machen, dass das weichere 1 nur in Verbindung
mit dem ebenfalls weichen ‘f auftritt, nicht mit r. Als eigentlicher Stamm könnte
vielleicht das in d u. r vorkomende ron, lun betrachtet werden.
D2.
93. a.
9t.
95.
96.
UND IHR VERHALTNIS ZU
„hin Bers Sk to cooke.
4. cin „ B
ce. tehen Sak R brûler, rôtir.
d. Gihem ,, kochen.
e. Cehim Sak K cuire.
J. cep-Gip ,, kochen.
gy. tehet » «cure,
h. cit Sim »
7, in-Cen Söm kochen.
A. nähdiät Sak K cuire.
/. breäit ,, R „
n.tet-niät R salt.
a. (?) Ga Sak K tlamine.
o. (?) no-ca Sim „
cis. 131 ¢ ;
ci 131 b.
éiai s. 1090 d.
dan Bers Sk in front.
ciap s. 206 c.
ciap s. 141 c.
Ciapä s. 141 g.
Ciau s. 208 e.
Ciba s. 193 d.
ciba s. 206 m.
CTba-dä s. 206 n.
ciba-doi s. 206 p.
Cibä-täh s. 206 o.
cibak SI hill.
4, éubak QS mountain.
ce. ceba S St »
d. Gba SUS »
did-waid SSt klettern
geraden Fissen.
[cih, schelten |.
a. katih Bers Sk rage, anger,
to rail, to abuse.
4, énèm T anger.
ce. (?) inten Sak Kk sourcils
(>
Augenbrauen ?)
cihibe S St Bindeglied
Blasrohr.
mit
an
„usamengezogene |
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
197. a.
198. a.
199.
427
tihoe s. 370 bh.
Eik Sak P elephant.
b. G6 Sak R_,,
éiloh s. 162 b.
tiloha s. 161 a.
éilok batu s. 162 e.
cin Bers Sk, Bers St bird (BN
éim miarak, peacock).
4. Cim Bers B swallow (?)
e. chim „ Sk bird.
. Cam PS bird.
*PS Vogel
(tem Som, hibou (?); é&m
Sém pigeon (7))
/. Gim Sak KB oiseau.
y. ten *PS bird.
A. (imeoi SSt Argus phea-
sant. s. Veröffentl. LIL
p. 116.
7. Ep SCI, TCI bird.
hk, Gip Sak K oisenu.
‘im-matro s. 206 s,
cim-ma-tui s. 206 q, r
Cim-mo-te s. 206 t.
¢im-pid-mo s. 198 und 716,
‘im-tim s. 370 d.
‘in s. 191 b.
“in s. 370 d.
cinbeg S St Palmenart
malay.: bértam.
cindik s. 157 b.
binten s. 195 c.
Cintin s. 195 b.
ve. Eem Söm,
Ëinin-neù SSt Armband aus
Pälas vgl. 163 0.
cinnih T—BN tiger; auch
Name des Todesgeistes
fiir die Frauen, s. Ver-
öffentl. TLL p. 107.
cinos SSt
Blasrohr.
cinkar SCI flooring.
des
Rotanring
425
DIE
cio s. 131 d.
‘io s. 197 b.
ëioh s. 131 d.
Cioke s. 208 o.
iom s. 188 b.
iom s, 217 d.
cion s, 217 d.
204.
205.
tion Sak R cerf (petit).
ciop Sak RK pousser.
tiop s. 206 c.
206.a.cip PS, Sak P, UP to go.
b.
h.
k.
/,
. Cepcip
tip *PS, SCL, TCI
Sak K arrmver, venir.
. düp T to go, dap to
walk (BN Gop).
. ¢up K aller, SL, SUS
to go.
()gi Belend. St weggehen.
Sak R
avant(®); cepciip, chemin,
sentier(?); cepéip putput,
aller & la chasse avec la
sarbacanne; go éipcip,
partir, s. 380 a.
aller en
. tepéep Sak K chemin, sen-
tier(?); éepéép neiù-nein,
aller en avant s. 798 c;
cepéip mönü-tiuth couper
une riviere s. 2481; 6
deptep, partir s. 380.
cipcip sénlu Sém aller 4
la chasse avec la sarba-
canine.
ecip PS to go.
ja Sib VK,
nébtip Sém, aller, partir,
SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG
207.
208. a.
AUF MALACCA
sortir; nopcip, permis-
sion(?), porter (aller;
nepcip dino, arrver,
venir s. 242 6; nepcip-d-
kui, chemin, sentier, route
s. 226 c.
. Ciba ') Sak R arriver, venir.
a. ciba-di ') Sak R approcher,
s. 226.
o. &ibä-täh ') Söm
ter (°).
tiba-doi ') U K
s. 1194.
q. Gip-ma-tur Sém la (=
gehen zu da s. 715 u.
1194 b).
r. Cim-ma-tui *) Sak R par-ci,
par là (?) vgl. q.
s, ¢im-ma-tro (?) *) R par-u,
par là (?) vgl. gq.
f, Ëim-mo-te 2) R haut pays
(2) s. 1110 w.
cis s. 188 b.
Gitte s. 179 c.
cittor S St Husten. °
éiun s. 217 c.
ciip s. 206 c.
Ë'lek s. 676 c.
to’ SCI, BIC), SI CI dog.
rappor-
p Komm!
6. toh Bers Sk (BN éth),,
ce, tau » dog.
d. ta Bers Bb „
e, Giau, d’aun UI dog.
f. tau P dog.
g G2 PS „
1) Wie diese Formen beurteilt werden sollen, ist mir zweifelhaft. Vielleicht liegt
eine Verbindung von tip mit ba (s. 38) vor, insofern tip mehr das physische
Gehen (Spanisch andar) und ba mehr das Gehen auf ein Ziel zu bedeutet (Span. ir.)
*) Hier ist Cim, wie q zeigt, natürlich Assimilation an das folgende ma.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
. éuo Sak R chien.
éiiud, tua Sak K chien.
. tua Sóm chien:
ctior T Cl dog.
m.tor BN „
n. minor Dj M (PK) dog.
o. Goke *PS dog.
p. kojok Or.S. ,,
q. kojak BN_,,
r. koih ,, „
éo’ 8. 214 c.
& s. 214 d; 1003 1.
céba Sak R embouchure.
coh s. 208 b.
&oh SCI] to void.
éoh 'T to speak (BN itoh).
cohh Bers Sk feverish.
éohok s. 214 a.
cohth s. 214 b.
„tor Sak K ulcére.
b. éoik Söm „
. Cok Bers Sk to go (BN ¢ohok).
6. cöhuh Sk to meet.
c. to’ Bers Bo to go.
d.% ,, St to walk.
e. (?) o-hoh, o-ohok Bers Sk
to come.
tok Bers Sk earth.
cok s. 1003 k.
cok SCI to stab.
„ok? SC] rôtan, root.
b. gon, ton Bers Sk rattan;
cuh, a creeper.
c. tiun Bers Bclimbing rattan.
d. Gon Sak R rôtan; &iom,
emballer, empaqueter
(mit Rotan !).
e. ¢anten Sak R liake.
J. 1log S St Rotan für Stein-
beile.
g. os (?) SiSt cord belt.
ON ON Ps De
218.
219.
220.
221.
222.
223.
224.
4:29
h. (?) sig SSt Wurzel.
+, (?) teùtak Sak K racine.
cokoh Sak K adversité, juron.
tom s. 138 ce; 220 c.
com s. 220 c.
con, ton s. 217 b,
con Bers SK hill.
tonkor s. 375 b.
.¢o’on Bers SK to burn (paper
etc.).
4. éo’on Bers B to bake.
ce. tom, com SSt anziinden.
d. nem-tom Söm allumer
tor s. 208 m
toket SSt Steinmesser vgl.
179.
cos s. 217 g.
cui s. 208 g.
tua s. 208 k.
cuan Sak R faim.
cubak s. 193 b.
cuck s. 702 u.
cuéa s. 131 e.
cue s. 702 w.
Euh s. 208 b.
cuk s. 702 u.
éak s. 1003 1.
ciikop s. 156 c.
Culeh-api s. 158 b.
culio s. 159 b.
cului s. 162 a.
cuméh s. 163 a.
cumok BN island
un s. 373 k.
tu s. 178 1, c.
Cun s. 217 b.
cui K battre.
cuo s. 208 h.
ctor s. 208 I.
cup s. 206 d.
Eüua, Eüuu s. 208 1.
225.a.éu'ut, su’ut Bers SK rotten
(in kleine Stücke”).
b. ma’éut S Cl, small, little.
430 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
e. macut ChS small.
d. mecien Sak K petit.
e. (?) madis T-BN low.
Ff. (?) esent PS litle.
D.
226. [da, hier] ').
a. de Sak R ici; badii ici
s. 38; adi, ade, ceci,
celui-ci; agi-ade, aujour
d'hui s. 370 b. |
. badeh Sak P here (= hier- |
hin) s. 35; (?) diteh,
there (= dahin). |
e. dih SCI here. |
d, badih K vemr s. 38 d.
e. tudeh QS-K this, there.
J. weg-bäde SVS to come |
(= gehen [s. 1220 al |
hierhin). |
|
|
|
|
doh SCI here. |
|
|
oa
> 's
h. do Sak kh, ceci, celui-ci;
hiS-doh aujour d'hui s.
370; his-doh, tous les
jonrs (ist unrichtig, viel- |
mehr — aujour d'hui); |
ma-doh Sak K approcher '
(= zu dort s. 715).
. do Söm ceci, celui-ci; be- ;
~
ma-do, arriver, venir (= |
komen zu dort, s. 38 u.
715), bé-ma-do, accom-
pagner (unrichtig:), bih-
mii-do == be-mä-do.
k. éndoh Dj M. that.
227.a.da SCI to come.
6. dih [to run (B N da, to be).
225.
229.
230.
231.
232.
233.
23:4.
235.
2336.
237.
238.
g. (?) esen Sim wenig
i. (2?) hedet Bers B small.
A. (?) git, get Bers SK thin.
e. da Dj M at (7)
d. da-tah Sak Rarriver, venir.
e. do U P komm!
7. (2) do Sak R donner (°)
g. doré-tu *PS to come.
h. dok, duh Bers Sk to run.
7, du Bers Sk to walk ()
k. duh Bers B to run.
da Belend. St no.
di s. 239 y.
daak BN crow.
.dide Sak K endormi; dek-
deda ht, s. 239.
6. tampat-dada Sak R ht.
da’do’ SCI sufficient.
dagib s. 594 d.
dah s. 227 b.
’dah, ndah Bers Sk past,
complete.
daho s. 430 a.
dajak K village.
dajop Söm combien (?), plus
encore (?)
däk SCI to bear, to support.
dak s. 248 f.
dal s. 261 b.
dan s. 255 f.
dan s. 1141 c.
dankui Dj M lizard.
darah Sak R doigt de Ja mait.
dasa Bers Sk to understand.
da-taù s. 227 d.
daü s. 248 c.
') Die Erörterung über diese Demonstrativ- Wurzel siche unten im gramatischen Teil.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
daven s. 118 e.
de s. 226 a.
431
dek-deda s. 230 a.
dekis gelek s 239 i.
de s. 239 q. deldul s. 260 a.
débi s. 118 c. delokn 8. 702 c.
rae 8. Dee b. 240. den T to see (BN ten).
dedöi s. 208. ‘ NE:
deh s. 239 g. | 241, [den Zweig, Ast].
dek s. 239 b. a. déi-ddk® SCI a branch,
39. [dek® Stelle, Haus]. s. 702 e.
a. dérk" SCI house. 6. &&doù Sembrong Dj bough
b. dek Sak K place, endroit. of a tree.
. dik? Sak K maison. e. céédan Sembrong Dj Arm
. dig? UP hut. eines Flusses.
. din Sim maison. 212. a.deno *) PS to come.
. deh T Cl house.
c
d
e
J. dik Sak R
g
h. digos U K hut.
?
b. neptip-diiino Söm arriver,
venir; ¢cip-diana, lente-
ment (7).
. dekis gelek Bers Sk low | 243. deom SSt gelhe Waldblume.
(= Ort niedrigers. 399 b). derkn s, 239 a.
k. diig” Bers B hut. 24+. denot BN thigh.
L. don Sak R maison. 245. derunkt BN child.
m. Won, ha-doù ') Bers Sk deu s. 248 b.
house d'hu s. 248 c.
Sn dhui s. 259 b.
n. dol P, UL hut. | 246. diagig™ UT tiger.
o. tol P hut. | diahan s. 340 b.
p. duk Sak P Haus. diäk s. 345 b.
g. dé7) Sak R déposer; dit | 247. dian Bers SK pitch, resin.
garder.
r. dol SCI to place, set down.
s. dol Sak K garder, déposer.
dekat, dékat s. 1119 e.
') §. 8. 517 Anm.
*) Die Gleichheit dieser Form mit den vorhergehenden scheint sich mir zu er-
diao s. 248 a.
248. a.diau UT water, sea; diao,
|
to drink.
4. deu, do Bers B water.
eben, wenn man bessnders q mit g und b, und r, 8 mit n, o zusamenhält. Die
"ermittelung des Bedeutungs überganges ergiebt sich, wenn man beachtet, dass ein
Haus” dieser unstäten Waldnomaden ja nicht etwas mit besonderem Aufwande
lergestelltes ist, sondern kaum mehr als einen Lagerplatz bedeutet, wo man sich
nd seine wenigen Habseligkeiten für einige Tage niederlässt.
*) Grünwedel will diese Form als eine Infixbildung von da (226) betrachtet
rissen. Ohne die Möglichkeit einer derartigen Beziehung in Abrede stellen zu
rollen, möchte ich sie doch nicht als wahrscheinlich erklären.
6e Volgr. VIII. 28
432
. téau,
. bog-titéh Söm
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
dédh, (doh) Bers Sk water |
(BN dai, d’hu); doh ,
gendek, river s. 285 a; |
kenon doh, brooks. 651 f. |
. due Bers St water.
(?) nes-duk Söm pont.
. dak P, UT water, sea.
(tiau |.
. batiao K eau; bateao QS
water.
téao Bers Sk to
trickle.
med-betiu SSt Quelle s
743.
embou-
chure de rivière s. 107 a;
tu-kun ruisseau, s. 651.
. depëip-mönä-tiuëh Sak K
couper une riviére; me-
ye ,
niaktiu, gué.
. (?) kiguige (= kitruitteh)
S St schwimen.
. bateu U P water.
. biteù SI,
. beten SUS „ »
. teu SCI,
‚ river.
BICI, SLCI
water, river, T Cl river.
. bok-tuagiit Sak K embou- |
chure de petite rivière, |
s. 107 b; tu, fleuve.
. tiith, eau; té-nin Sak R
eau clair; té bëtut, eau
sale s. 65 b.
wali-batauh T rivulet (BN
wan-bak) s. 1216.
. gir-bauh (!) T river (BN
gir-bak) s. 583 b.
. (?) tom U K water; tam-
bü, sea.
(?) ranton Sak RB eau.
249.
254.
255. a.
y. (?) guntoù Bers St sou
of river.
diaun s. 208 e.
dielo s 184 q.
dig s. 239 d.
digos s. 239 h.
dik s. 239 f.
dik-dik s. 253 c.
dik» s. 239 c.
dilok-u& s. 360 b und 1215.
din s. 1101 a.
din s. 239 e.
din Bers Sk bamboo; di
dioi, aeolian bamboo.
diok s. 702 s,
diokn s, 373 f.
diop Söm, il, elle, eux =
Malay.: dia?
dit Sak R plus rien, vg
253 c.
diteh s. 226 b.
d’lon s. 702 d.
do s. 226 h, i; 227 e, f.
do PS father.
doh s. 226 g; 248c.
döi s. 259 b.
[doit, all, ganz].
a. nadoit Bers Sk all, th
whole.
b. (?) naih SSt all.
c. (P) dik-dik Sak P all.
dojop Söm combien.
dok s. 227 h.
dok BSt, DjSt, SSt, UF
poison; iu-dogk S St Brett
mit Gift, s. 702 a.
pun-er-dok M St Giftspatel.
gndok U K poison.
. dop Söm poison des flèches.
e. doSakK , „ ,
J. (?) dan Sak R empoisone:
ment.
dol s. 239 n; 239 r, s.
aS Sr
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN
don s. 239 |.
d’on s. 239 m.
don jo Sak K derrière.
döoh s. 248 c.
dop 8. 255 d.
dorë-tu s. 227 g.
du s. 259 a.
dü s. 227 i.
dudäo s. 261 c.
dudao, dudäo s. 261 d.
dudol s. 260 b.
dudui s. 258.
due s. 248 d.
dügn s. 239 k.
duh s. 227 k.
dui BN earth.
(dui warten).
dudui, dedöi Bers Sk to wait.
„dui, du Sak R soir.
b. déi Bers Sk night (BN
duji, night; dhui, dark).
es. 7b.
ebäh ga Sak K ensemble, tous.
eban QS N—K mer.
ebu SSt rat.
eläk s. 147 f.
ecip s. 206 i.
eëoh Sak K bambou (aplati
du plancher de lit).
éton s. 178 d.
e-en-kui s. 639 k.
eghail JS crow.
efah K chef, roi = malay.:
agar, Priester, Eremit?
ege s. 131 1.
egegeh 8. 131 i.
ehin s. 340 f.
ehuk s. 1215 p.
ek s. 269 b.
260.
MON-KHME€ER-SPRACHEN.
433
ec. nih-du Söm soir.
d. (2?) dummeluk BN dark;
dummerzed, black.
e. (?) séhui Sak R nuit; sonoi,
sombre.
J. (?) naiguel K nuit.
duji s. 259 b.
duk s. 239 p.
(dul Ferse]. .
a. deldul S St heel.
b. dudol T—BN heel.
261. a. dal SC] handle of a weapon.
b. dal S St Schwertgriff.
e. (2) dudäo Sak R baton.
d. (?) dudao Söm pièce de
bois longue.
e, (?) éenduk Söm canne.
dummeluk s. 259 d.
dummerzed s. 259 d.
ekéloi s. 561 b.
ek-hok s. 865 d.
268. a.ekob JS, QS snake.
b. ikob SUS „
c. jad-ekob SSt Schlangen-
falle s. 476.
269. a.el UP dog.
210.
271.
b. ek K-QS Hund.
c. aeh SUS dog.
el T Cl to do, to make.
eläko s. 658 b.
ele-enten s. 1141 g.
elhul s. 400.
émbei s. 37 c.
emberiiireh Sak R faire une
natte, tresser.
emtah s. 147 a.
emperut s. 891 b.
empoi s. 788 b.
434 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
272. emteuäl Sak RK alligner.
en s. 273 b; 275 b.
273. a.én SCL, TCI, BIC! to bring.
6. en Sak K bringen.
«, an SIC to bring.
dl. inoi Bers Sk to present,
to give.
*
_ f. sinh T to bring.
S
sent, to give.
h. %i Belend. St to give.
entas s. 145 c.
274. enéop Sak K entre.
éndoh s. 226 k.
enkéloi s. 561 b. ~
éntan s. 841 a.
entoi s. 1170 a.
275.a.en, én SCI J, me, we, us;
JSR mine.
h. en Sak PJ.
gin, gin Bers Sk to pre-
ui-uei Sim herbeitragen. |
276.
277. a.
279.
280.
281.
F.
c. an Sak R je, moi.
d. oin Bers Sk, J.
e. jun BN we; eju, J; jun-
punia, mine !).
enkoh Bers Sk ,,Eikoh’ is
said to be the name of
the ancestor of the Besisi
who fell from heaven.”
ensiil Sak R honteux.
4. hesol Sak K honteux.
eoh SSt Grabscheit mit Stein-
klinge.
epoi s. 944 a.
ertZus s. 385 a.
esen, esent s. 225 g, f.
eshhiss s. 370 e.
es-i, es-1-u s. 1049 ge.
esén s. 1063.
etu Sak K parler.
eüd SSt Blumenkopf.
eiiok Sak ouvrir.
282. furzin BN body.
283. ga Bers St to give.
284 gabarlik BN sword.
285. a. gadek, géndek Bers Sk mo-
ther; géndek-gon, great
toes. 373d; (BN ganni-
thi, thumb s. 1154 e.
6. gendoi Bers Sk grand-
mother.
G.
| 286.
c. gado UI mother.
d. genoi MB, grand'mér
(terme honorifique).
gadek s. 291.
gado s. 285 c.
gäge s. 304 a.
gähäl Sak K facile, aisé.
gahet s. 833 b.
gaho s. 303 b.
*) Es ist klar, dass die Angabe: jun nur gleich ,we”, eju nur gleich „
unrichtig ist, wie jun-punia ,mine” beweist; jun und eju, wenn überhaupt ver
schiedene Formen, werden promiscue für Sing. und Plur. gebracht, vgl. a.
.gik Söm hache
. gah Sak R patate
UND IHR VERHÄLTNIS ZU
gahu s. 303 c.
gai U K husband.
blion; nég-giik, hache,
(? = hacher?)
kapak.
6. gik Sak K hache = mal-
blion; dik = mal. ka-
pak (?).
c. Sien Sak R hache = mal-
blion.
d. gek SCI parang.
e. hag SSt Hacke.
mal.
F ©) gegu Sak R couper
une arbre.
g. (>) goh Bers Sk to fell.
gala s. 290.
gala s. 304 c.
.a.gälo Sak R gorge.
6. gloh Sak K cou.
galu JS, QSN (K gala) bee.
gámas s. 327 e.
gamas s. 327 f.
gamek, K vouloir; gadek,
aimer.
gan M B, ne pas vouloir.
gan-diu S St eine Art Beil- :
schaft.
ganne S St
Klinge.
ganni-thi «. 285 a.
gantar BN elephant.
ganus s. 313 a.
Rücken
mal. :
thi kéladi.
6. goh Sak hk patate = mal.:
ubi kéladi.
gao 8. 302 b.
gip Sak R hache = mal:
kapak (= 285 a7).
gapit s. 897 1.
malay.: |
301.
302,
304,
.
‘305.
einer _
306.
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
a.
435
[gir wiinschen? fehlen?]
gagar, kigar Bers SK to want.
gariet Sak K bouton de fleur.
gärui s. 988 b.
.gas T Cl, BI Cl, SIC to
throw away.
b. gash Sak R jeter; gass,
briser, casser (?).
c. (°) pass (= guss?) Söm
briser, casser (°).
gatio Sak K imoustique.
gan SCI, BIC], SIC] pig,
U K hog.
b. gio KS pig.
c. gaur TC] pig.
ad. gor Söm cochon, porc.
‚ga'u’, ga'ü Bers SK elder
sister vgl. 305.
b. gaho M B, soeur ainée.
ce. gahu M St sister.
gaur s. 302 c.
‚ge, gage Sak R peu, quelque,
un peu.
bh. geg Sak K souvent (7);
igi, quelquefois.
e. (?) gala Sak R souvent (?).
[ge’ii.iilterer Bruder] vgl.
a. gehii M B, frère ainé.
6. gehek M St brother.
e. je, jek Bers Sk elder
brother,
getä s. 504 d.
vetat s. 147 d.
gede’ 8. 504 ©.
gelo s. 504 f.
ged'hent T well (in health).
geg s. 304 b.
wei s. S49 Cc.
gegu s. 288 f.
gehek s. 305 b.
| 307.a.gëhel SCI, TCI tired.
436
308.
309.
310.
311.
312.
313.
314.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
6. (?) cecil SSt Unfähigkeit
zu gehen.
gehen Bers Sk hard (wood);
rigorous, severe.
gehat SSt Kopfkratzen.
gelek s. 399 b.
gelgölhä s. 331 c.
gelgul s. 331 c.
gelgiil s. 331 c.
gemä M St like (approve of).
.gema Bers Sk rain (BN
guma) = 774°?
4. géma Bers B ram.
ce. kumeh Pantang Kapur,
rain (bei Logan, Journ.
of the Str. Br. 1, p. 263).
géniher Sak R baton à poison
pour la sarbacanne.
généa s. 504 i.
géndek, géndek-gon s. 285 a.
gendoi s. 285 b.
genoi s. 285 d.
[génos, Brust].
a. gunus BN breast.
6. %a’ai-gends Bers Sk breast-
bone.
c. gno-kampot® U L breast
(= Brust der Frau s. 549).
gérbo s. 583 d.
gérempä s. 583 d.
%eriah D, M (p. k.) large
water lizard (longer than
„biäwak””).
ger-i s. 331 e.
gértek s. 1141 n.
gëto s. 585 f.
gétuh s. 588 g.
ghi s. 594 g.
gi SCI, BICL, SLC to fly. |
6. guh TCI. |
ce. (7) heghäk Sak K voler
(coie un oiseau).
316.
317.
318.
319.
820.
321.
322.
823.
924.
d. (2) néghen Sim voler (come
un olseau).
e. (?) kiheù Sak R
(come un olseau).
giai Bers Sk iguana (large).
gite s. 504 h.
gir-bak s. 248.
gir-bauh s. 248.
girp-rat s. 583 c.
glapo s. 603 c.
glok s. 708 c.
glokul Oran Ctan of Iohor
(Mikl.-Maclay) plantation.
glonhel Bers Sk to creep (a
voler
snake) == malay.: geluù,
halb-kreisförmig nach oben
gebogen?
gmu s. 1166 b.
gnahek Bers Sk to contend
with.
gndok s. 255 c.
guïntok s. 1141 1.
gnum-gnum BN chin.
gno-kampotn s. 313 c.
go Söm, SSt Kocher.
.gob SCI a stranger.
b. gop Sak K, Sak R, Sim
étranger (malais, chinois).
e. gob PS man (?); gob-
bobo, woman (?).
goh s. 288 g.
gohom s. 590.
gohup s. 1068 d.
. goi Sak K anzünden, vg). 326.
b. joie-us SSt bring Feuer
(2, == zünd Feuer an °)
s. 1215.
gol Sak kK, Sak R fosse au
dessus d'une cascade.
gölhä s. 331 c.
gomoh Bers Sk aunt.
gon s. 997 c.
gon s. 296 b.
a
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
gop 8. 322 b.
gor s. 302 d.
gorhoe Sak R flamme, vgl. 323. :
gos *PS alive.
&. agos PS alive.
e. go’ Sak K vivant.
d. gos, age (?).
e. gimas T—BN to live.
J: gamas JS life.
g- gumos SUS alive.
A. pehambus BN life (mit
malagischem pe
pei).
4 (?) amnoi BN life.
go’uis Bers Sk evenings. 1215.
groin, grof Bers Sk to fall.
guésh s. 504 g.
guh s. 315 b.
gui s. 342 p.
gul SI tree.
. gal TCI to sit.
b. gul Sak R s'asseoir.
ec. gelgül Sak K s'asseoir;
gelgul, calme (7); gel-
golhi, patience; gilhii;
silence (2) = ruhig sitzen.
Bi Söm abandon vgl. 344,
. ga’ah Bers Sk, Bers B bone
(BN gahan); fa’ai-kh’on,
Bers Sk backbone, fa’ait-
toiikei Bers Sk hipbone.
6. dishai Sak R os.
ec. isah PS bone.
d, aieh QS ,, (K ajin).
e. Bebi JSR ,, (JSN gehe).
f. ehih SSt „
resp.
343.
Bt,
437
. gui SCL BICI so sit.
. gér-i SCI »
‘ ‘nghok S St to sit down.
. ngak T to sit down (BN
angah).
A, nin kois$ Söm s'asseoir
vgl. d. und 814,
gumujoù BN wind.
gumos s. 327 g,
Sr a
. gun JS R marriage.
6, (?) nankhuna BN marriage.
gunamad JSN cold (JSR:
Gun, Amad!).
gunii Sak R endroit od on
prend des poissons.
guùo D, St centipede.
guntoù s, 248 y.
„gup BN evening (T jup).
6. sagup Sak R brouillard (?);
sägup, nuage (?)
e. najup Sak K coucher du
soleil; sagup, nuage (?)
d. hantu degup, v. Veröf-
fentl. IT p. 131—134.
guris Bers Sk matches.
Kaga BN to live = malay.:
d’aga, wachen?
‚kagig" P tiger.
b. (?) tinnih T tiger.
Zhai s. 340 a.
Fahoi s. 435 b.
Lahote s. N 7.
gahak Dj M tortoise (small).
[gaja, verweigern?]
a. Haja-neg'ok Söm refuser.
b. igi Sak K refuser.
3538.
354.
35).
856.
857.
358.
359.
DIE SPRACHEN
fajo s. 300 b.
Lük s. 288 b.
‚tik Sak R attirer.
b. dik Sak K ,„
galok Sak K Gipfel vgl. 184.
gan M St foolish.
gangu SUS fruit.
gankar Bers Sk root vgl. 217.
‚gauh T monkey (BN gau).
bh. gajo JS, KR-QSN monkey.
ce. gihau SSt monkey.
jraun s. 313 a.
awak Bers Sk iguana (small).
gawat ,, pock-marked.
tazik s. 1116 pg.
gébol Bers Sk roll of fair.
gehard Sak R braise.
gedtut Sak K guider.
gehe, gehi s. 340 e.
gehon s. 702 1.
féhu s. „m.n.
géhuk s. „
géhup s. „ 1.
gek s. 702 t.
ek 8. 288 d.
a. £1 T to bathe (BN gel = gail).
~
Jan
b. ilai U K bathe.
ce. anlm UP „
gelan T—B N hog (wild).
elek s. 399 b.
.£elgol SCI to hang vgl.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Malay.: bérd’éla, herun- |
terhiingen.
6. (%) kajel Sak K perles |
noires des colliers (=
Herabhiingendes ?)
e. (7) ka’jel Bers Sk hook (=
etwas zum Aufhängen >) |
. gelmol Sak kK, Sém montagne.
h. silmil SSt, Name eines
Berges (Veröffentl. LI
p. 140).
DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
860. a. gelök Bers Sk smoke (BN
361.
362.
363.
366.
367.
368.
960.
370.
galuk).
4. dilok-us Ul „ s.
gelön s. 184 o.
freluntu D, St centipede, spec.
malay.: taylon.
gepek Bers Sk shallow.
gere Som plus encore.
péré’ s. 184 k.
gero s. 184 1.
Lörón gs, 184 i.
irerok s. 184 h.
rérnkok s. 174 b.
gerup® SCI a rapid.
get s. 225 k.
etek s. 1116 d.
Zetzot TCI to smoke.
getik s. 1116 d.
fri s. 206 e,
fi s. 273 h.
irielé-géto s. 702 g und 588 h
Zien s. 288 c.
Eh SCI, BIC, SI CI that.
Fihau s. 350 c.
gihds Söm finir.
filhel S St Alligator.
inlmul s. 350 b.
Hilda s. 184 o.
Eiluk s. 360 a.
Ein s. 213 g.
Fih-maktok SI good female
spint in the clouds s. 542
1215.
[%is, Licht, ‘Tageslicht |.
a. ji8 SCI dayhght.
b. igi Sak R jour; aëi-ade,
aujour d'hui s. 226 3;
mat-fi, soleil, s. 743; à-
hoe, maintenant; keli-ú,
midi s. 558 b.
re. mat-fis KS sun, s. 743.
d, Gn SUS day; Cim-tum,
yesterday s. 1099 c.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
e. esh-his Sak K jour; his, |
soleil (?) ish, jour (lu- |
miére); hij-doh, aujour |
d'hui s. 226, tous les |
jours (falsch! ); pédi-
hiss, midi s. &98,
. his Söm, jour (lumière);
his-éno, aujour d'hui;
mad-jis, ciel (*), soleil;
pédi-his, midi s. 898;
dudis8’, maintenant.
g. mad-jis PS sky (?), sun.
h. mad-is *PS sun.
t. he, SI to day; eh, day.
git s. 225 k.
gitik s. 1116 e.
1. a. £65") Sak K aller (?) fo-teptep,
partir (?).
b. $o Sak R aller (?); Zo-
cipéip, partir (?); kiëo,
revenir; kiz0, partir (7):
(>) kigup, retrouver (°);
bétot, sortir(?), s. c.
e. jo Söm, partir en route (?).
d. (?) kijo D, St there (7).
e. Zok, D, M to go; bëtok
(p. k.) to go.
J. uk Sak P to return.
9. Jut, tjut Bers Sk to return.
A. jut Bers St to return
(come).
t. arsok „Orang Treng” bei
Bers Sk p. 16.
t.a.gög" Bers B to stand.
439
b. gon Bers Sk to stand
upright. |
e. njan U K to stand.
d. kid'au UP ,,
e. kasiau T to rise (BN
kasio).
J. kos’ Sak R se lever.
g. (> kiei T to stand (BN
kiri, vgl. malay.: dim).
goh s. 385 c,
gohu s. 702 q.
fohii s. ,, p.
rok s. 371 e.
373. a. Zok", Zaun Bers B foot.
e. gup Söm pied.
d. ton Bers Sk foot, leg.
e. tapar-gon Sak R pied.
f. diok" UI foot.
g. tapar-diok Sak K pied.
h. johk *S foot.
z. itk PS foot.
dk dan JSR (JSN eau),
*PS, SSt, SUS, T (BN
cun, feet; taka dan, toe)
foot; QSN-K leg.
fokot s. 375 b.
gol Brs Sk bark (of dog).
gon s. 273 g.
on s. 312 b.
814.
375. u. Zonkat BN hog (wild).
b. gokot D, M pig (red haired);
conkor, Wildschwein;
semunkor péniku, hog.
e. goktit PK pig; s'munkor,
Pig:
) Die Grundbedeutung dieses Stammes scheint mir, nach dem zuverlässigeren
s Sk zu urteilen, ,zuriick-gehen” zu sein, die übrigen Bedeutungen, aller, partir
wären dann entweder unrichtig angegeben oder Abblassungen der ursprünglichen
eutang. Griinwedel will diesen Stamm mit dem für „Fuss, s. 373 in Verbindung
igen.
44,0) DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
d. sämunko Or. S. pig. | 379.
e. tangei Sak K cochon, porc. , 380.
J. (?) koit-koit ¢ohgok Bers | 381.
Sk, Schrei eines Vogels, | 382.
der bedeuten soll, dass | 383.
ein Schwein in der Nähe | 384.
ist.
go-oh s. 131 y. 385.
fro-ole s. 131 z.
376. a. gubi Sak K couteau. |
b. (?) guhoi Söm couteau. |
377. guet Sak Kh fer. |
|
uhoi s 376 b.
fuhok s. 1090 c. oon
uk 371 f. | 386. a.
378. guk Sak K horizon (?, ob |
nicht = 371 f?). |
H.
387.a.ha JS road.
b. ha Bers Sk-BN zu hin. | 393.
888. hii Sau K seulement. 394. a.
hä s. 395 d. |
haban s. 1 a.
389. a. häd T—BN to hunt.
b. bun-hut KS quick.
c. aghät Sak R vivement.
d. ugert Sak K » 395. a.
390. had-lud SSt Rotan d'ërnoù.
hadon s. 239 m.
hagab s. 6 f,
hagäb s. 6 e.
891. hagäm Bers Sk dark.
hagiip s. 6 h.
392. u. hagek, hagek ndol Bers Sk
to beg.
b. aje Sak K prier, demander.
ce. (?) mejen D, M Wunsch, ' 396.
Freude.
d, hägoh T—BN to beg. 397.
gulit-gulit Bers Sk repeatedly.
gum D,St to want.
Zümäk Bers Sk grave.
gunnal Sim scorpion.
guniat ,, jour.
gunko Sak K peigne.
gup s. 373c.
(gus, schnell]
. ertzus, Bers Sk quick.
. ugiis Bers St »
. göh „ B quickly.
. arg D,St to retum ()
vgl. a.
giiss Sém plus rien.
b. Eus$ Sak K assez.
A
AR &
hagoh s. 392 d.
haga Sak R ceci, celui-ci.
hah T Cl you.
b. heh, he SCI you.
c. he Sak P »
d. hi, hi Bers Sk ve, hik,
ye, you (BN hi, thou,
you).
hah TCI he, she, it.
6. heh SC] he, she, it.
c. han Sak K il, elle; je,
er, sle, es.
d. hii Sak R il, elle.
e. hi Bers Sk he, she.
f. adi MB, = sein, thr.
haig s. 288 e.
hain s. 25.
ha’in s. 435 c.
haita JS plain vgl. 1110.
hajan-moh s. 25 1.
hajo Sak R quoi.
Sr RQ &
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
halau Bers Sk to pursue.
„halek T small (BN halka).
t
6. gelek, gelek Bers Sk short,
low; dekis gelek, low.
halek s. 676 a.
hälhul Sak K vent; elhul,
tempéte.
halka s. 399 a.
ham S St Strychnos.
(ham, Blut].
a. maham Bers Sk—B N, PS
blood.
. mahum *PS, S St blood.
méhum S St blood.
mohum SUS „
muhumJ S,SSt, U K blood.
, buhum U P blood.
- behim Sak R sang; dio-
behim, dysenteries. 208? :
. hamb-lod Söm dysenterie .
(2) himbuss, |
Dn
s. 699?;
meurtre.
hamme s. 751 c.
hamptabuk s. 110 g.
|
+10.
hana K homme (?, = 227) ;
hana e. 22 b.
hantat Bers Sk to drive.
hanjin s. 26 b.
hanu-sein s. 22 c und 829 b.
han s. 395 c.
hanki, hankikeh /s. 799 a.”
han s. 25 c.
han-nis s. 25 d.
-hap Bers Sk no, nor; wan-
ting, lacking.
6. (?) resap M Biln’ya pas.
häpet s. 920 a.
harbau U K road.
haru Bers Sk to mix, =
Malay. : härun, eine weiche
Masse umrühren und men-
gen?
411.
412.
413.
408.
;
|
|
|
441
has s. 1215 m.
hatop s. 1095 e.
hiitot Sak K de.
hatu s. S41 d.
.a. hau U K buttocks.
b. haue UP ,,
ce. uho SSt Hinterbacken.
hau, 'hau s. 1007 a.
haue s. 409 b.
a. hauss SSt to fall down, to
stumble.
b. (*) h..s. (es fehlen zwei
Buchstaben) T, to fall
down.
he x. 394 c.
he s. 304 b.
hechoi Sak K monter, gravir.
hedet s. 225 i.
heghäk s. 315 c.
heh s. 394 b; 395 b.
hein s. 25 f.
hele s. 1018 d.
heler s. „ €.
hélék Bers Sk husband.
hempo Sak K argile = Ma-
lay. : ampoh, gebrannte Erde,
die gegessen wird.
hened s. 1036 d.
he-papék s. 488 g und 787 a.
herah Bers Sk question.
hergak „ price, rate.
hesol s. 277 b.
heii SGm_ vorace.
hi, hi’ s. 394 d.
hi s. 395 e.
hiib Söm fourmi (ordinaire).
hibabu Sak K rejoindre.
hidas Bers Sk to weave.
hie SUS iron.
hië s. 370 1.
hihau S St
instrument.
hihid S St übelmechend.
Bambus-Musik-
442
428,
429.
430.
481.
432.
133.
434.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
hik s. 394 d.
hilak Bers Sk sweet potatoe.
himbuss s. 402 h.
himhon s. 869 c.
hineom S St Rückenkorb.
hinoh Bers Sk lately.
hin S St Seitenzacken
Schwertes (?) vgl. 461.
des
‚a. hipai PS cocoanut.
b. ipai *PS.
his-éno s. 370 f.
his s. 370 e, f.
his-doh s. 370 e.
hiu s. 702 a.
h'lit s. 1018 f.
h’mtar s. 746 a.
h’nom, ’nohm Bers Sk much.
h’ntor s. 1128 g.
ho s. 865 e; 269 d, e.
hos. „ d.
ho Sak k coco (servant de
vase).
hon s. 797 a.
a. hoahoa, daho BN a bear.
b. (2) deguam D, M (pk). bear.
ho’go’ Bers Sk to shake.
hoh s. 797 a; 869 d.
(hoi, Luft ?]
a. kohoi Sak K air.
6. kohoi Söm air; cuire(?);
ninhoi sentir (odeur).
c. bahoi MB, flairer, = Ma-
lay.: bau, bahu, Geruch ?
a. hor Sak K vers.
6. buhoi UT back (?)
ce. hot Sak R vers.
d. (2) hot SCI to wish, to
want.
e. (?) huei Sim déposer (? =
hierhin [legen] 2)
hoi Sak K perdre, non; nahw,
perdre.
|
485.
436.
487.
438. a.
439.
142.
413.
444.
(hoi, viel >]
a. hoi-kénul Söm assez.
6. gahoi Sak R nombreux,
beaucoup.
c. ha’in Bers Sk often.
hoig SSt eine Art Ohren-
krankheit (?); telboig (= tel-
hoig 2), innere Krankheit (°).
hoi-kénul s. 435 a.
hok s. 865 c.
hok’ s. 869 c.
hoki s. 799.
hol SCI a small black ape
= Malay.: siaman.
hol SCI to arrive.
b. nahuol Sak K arriver.
venir; i8uol, ankommen.
ce. nélhual Söm partir (»,
revenir (2), retrouver (7);
(?) nelhal, insulter (7);
bel-ahuol, jusque (7)
dl. nimul, timbul, Bers Sk to
arrive from.
hoù s. 869 b.
hot s. 432 c.
hit s. 433 d.
howage S St squirrel; (?) waj.
„fliegendes Eichhirnchen”.
hu s. 1215 m.
hab s. 1068 b.
huei s. 433 e.
hüel hüel Söm quelquefois.
(hüel, links ?]
a. ki hüel Sak R gauche
s. 634 b.
6. nahujel Sém gauche.
c. ma-tin-jel Sak K gauche
s. 715 b.
huge Sak K résisterà la fatigue.
huguwag SSt Cyclon.
hui Sak K légume.
hiki s. 799.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 443
hul T to fight. AAS.
a. hii’m, hú'm doh Bers Sk to 449. a.
bathe s. 248 c.
6. hum Bers B to bathe. |
humo s. 138 d. |
a.hümu BN to come. |
b. 1?) k’n D,St to walk. |
laan s. 340 c. |
iajah SUS silver. 463, a
ilog s. 217 f.
iëoh BN to speak = Malay.
ut'ap ? |
ie Sak K étonné, surpris |
(Interjection ?). |
iet U K Bauch.
ietek s. 1116 f.
ig SSt Bogenrücken, = 15? |
igä s. 304 b.
iki s. 870 b.
ihuol Sak K comprendre.
a. 7 K fumée.
b. Ì (eel) QS N smoke.
ce. il (eel) JSR „ (JSN
eel)
ija UK tiger.
ik Sém peau. 467.
ikah BN to catch.
464
166.
a. ikiin Bers Sk father (BN ikun). | 468. a.
6. ikuí Bers B father.
e. kan JSR father (JSN kau).
il s. 456 b, c. .| 469.
ilai s. 356 b. 470.
Tle s. 690 b.
ilek s. 676 a. |
a.imo, imo Sak R nom. | 471.
6. lémo, kéndn Sak K nom. |
e. tonma, kénma Sim _e,,
imok Sak K mais (? ?).
| 465. a.
hup Söm comprendre.
hupo, hupul Sak R demain
matin; pohupu, matin.
6. sélupo Söm matin; sélupo-
his demain matins.
hus s. 1215 a.
impi s. 787 c.
.Inak K frère aîné (QSR
brother).
b. (?) nau U P sister.
inak s. 794 g.
ina s. 131 m.
inden s. 191 i.
indi s. 131 o.
ingih s 131 o.
in-ess-u SSt Schwertspitze (?)
vgl. 426.
ingot BN lips (?).
b. inket SSt chin (?).
inn SSt Tumior.
inoi s. 273 d.
inten s. 1141 f.
intéh s. „ €.
int'a s. 131 n.
int'e s. 131 n.
iodz SCI, T Cl chopper.
ioh s. 702 z.
iok® SCI to fall.
b. jon Sak K tomber.
ipai s. 427 b.
ipod Sak K se souvenir.
iré Sak R bambou (aplatis
du plancher de ht).
is SSt a leech.
ish s. 370 e.
isi s. 1049 d.
isik s, 1049 c.
isoù s. 1063.
44,4,
472.
473.
475.
477.
478.
479.
480.
481.
482.
483.
454.
485.
486.
487.
DIE SPRACHEN
issi M B, étre, avoir.
iss] s. 1049 e.
isttabi, Sim héritage; i8tabi,
s’établir.
ja SSt Bambusart; (?) ja-ho
Flite.
[jad, Falle].
jad-ekob S St Schlangenfalle
s. 268 a; jad-owi Vogel-
falle s. 873.
‚jaes PS. root.
6. jad Sim rotan.
c. roas BN ratan.
[jah früh um Morgen].
a. jah-na Sak K après demain
s. 797? jehjah, matin.
b. nahia Söm de bonne heure.
c.
ja Sak B. „, „
99
jah s. 484 b.
jak . 484 b; 799 c.
jak Sak R arriver, venir.
jal Bers Sk to climb.
jalok SC] to morrow vgl.
jalu s. 730 b.
u.jäm T to cry.
b. jäm Bers Sk to weep.
jamak-noì
S St copulation
s. 817 c.
jad s. 477 b.
jap s. N 8.
a, jat? SC] grandfather.
6. jak Sak K grandpère; jah
K père (?)
jawum BN rice.
je Sak K_ parceque (??)
je Som de.
je s. 395 c; 488 d.
ATA
J.
|
|
|
|
458 a.
489. a.
490.
491.
492.
DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
iu Sak B pore.
iu-dogk s. 255 a und 702 «.
itk s. 373 i.
ius s. 498 b.
je s. 305 c.
jehjah s. 478 a.
jeh TCI I, we. me, us.
6. jeh SSt I.
‚je QSN-K IL.
. aje Söüm je.
ajä Sak R moi.
‚ aje Sak K ich; aje, je, m
(?) heh papek Bers Sk 1
s. 787; heh puúa, our
A. (?) hik Söm nous.
jeh S St Bambusart vgl. 47.
jeoh, Aussenschaft des Bla
rohrs.
b. jo Som Aussenschaft d
Blasrohrs.
jek s. 305 c.
jeno Sém grandir (enfants
jeoh s. 489 a.
jeräk s. 184 m.
jet Bers Sk Yam.
jingit PS silver.
jis s. 370 a.
jo s. 489 b.
joe K poser.
johh, jok Bers Sk river turtle
joie-us s. 823 b und 1215.
jon s. 468 b.
jon, ujoh Bers Sk astray.
joss s. 498 a.
jul Sak K plus rien.
jum D, St. want.
jun s. 275 e.
jup s. 337 a.
GS ™ VA, PS
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 445
8.a. jus QS—K, S St tooth; jüss
SSt tooth; nés-en, S St
toothache; hlit-jus S St |
Reinigungstock für d.
Blasrohr s.
b. ius SI tooth.
ce. nijos K dent.
d. nis V P. tooth.
K.
ka s. 634 d.
. ka’ SCI, Bets B fish.
b. kah Bers Sk (BN Ka),
PS fish.
ce. ka PS, Sak R, Söm, S St
Fisch.
d. sefuk-ka Sak K poissou
(wohl eine besondere
Art).
. ki Sak K chercher.
b. kaki Sak R chercher.
kabeb SSt Krampf, steife
Glieder.
käbög s. 110 e.
kabök s. 110 e.
kabor s. N 9 c.
kabuk s. 110 e.
kata-pren s. 131 u.
katah iis (is) s. 131 v.
. @. kate VI privy parts (fem.)
b.(?) kadö’ Bers Sk naked (?)
kaërh s. 195 a.
e. use S VS tooth.
jut s. 371 g, h.
199. jut Söm couteau (pour la
jungle), „aus sanskrit Ayu-
dha, wie es scheint, durch
das Siamesische vermittelt’’
Grünwedel Veröfientl. II.
p. 181.
504. a. kadik') QS N-K Mond (QSR
katit), kaëin K, lune.
. kilek SI moon.
. kit VP moon.
d. géGi Sak K lune; pénoh-
gete, pleine lune.
e. gëde SCl, TCL, BIC
moon.
f. geëë PS moon.
g. guéah *PS moon.
h. gite KS moon.
?, génti Sak R lune; guée-
prnama, pleine lune.
k, biëe SIC] moon.
l. & SVS moon.
m. kaëil B N moon.
kato’ s. 503 b.
Sr
er)
505.a.kädeg K amer — Malay.:
kaduk, eine Art Betel ?
b. kédig Sak K amer.
ce. kédiik Sóm amer.
Der Ueberzahl der mit k(a), g(e) beginnenden Formen gegenüber habe ich
| noch nicht gewagt, einen Stamm Eik, ti, ée fiir dieses Wort zu postulieren,
n auch bite mit seinem abweichenden Präfix und gar ] &i dazu aufzufordern
inen. Gerade bei Substantiven so primitiver Bedeutung, wie das vorliegende
s ist, werden wir auf der Stufe der Sprachkenntnisse, auf der wir uns jetzt
noch befinden, mit der Aufstellung von
„Stämmen' wenig gewonnen haben.
446
507.
„08,
509. a,
land
510.
511.
d12.
513. a.
Ct
a)
or
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND
d, kédiit Sak q. amer.
e. kaduku BN to eat(?)
kadui s. 1170 d.
kaduku s. 505 e.
kael s. 513 a.
kägar s. 208,
kadet BN fever.
kah s. 500 b.
kah «. 614 d.
kahab s. 594 c.
kahäniap BN death.
kähäp s. 552 d.
kahe s. 513 d.
kahir s. 593 e.
kah'jok Bers Sk shark vgl.
500 (2)
kähö s. 643 b.
kahone, kohanan BN tiger.
4. kalon kaloù kwom Bers
Sk Schrei eines Vogels,
der bedeuten soll, dass ein
Tiger nahe xe; s.652.
kahun K un.
kähut SUS night, vgl. 11.
kar Bers Sk to sec.
kai s. 533 ¢; 639 g.
kal K ciel (>) (QS N—k
kael).
h. kan SSt Name des Haupt-
gottes (Donnergott) der
Oran Pangaù, Verötfentl.
HI p. 106 u. 141.
ce. kai JS thunder.
. kahe SUS „
e. kte (2) UK sky (°)
f. kärei Söm tonnerre.
g. kare U P sky (>)
A. (?) nug-ka ChS thunder.
kajä Sak K doigt de la main.
kajel s. 358 b.
ka'jel s. 358 c.
kajut S St childbearing.
|
mmm
mm —
‘mm a
SEMANG AUF MALACCA
kaki s. 501 b.
kakaht Bers Sk to scratch.
kal K tribu.
kal Sak K maintenant.
kala s. 639 d.
.kälbo T—B N shadow.
.kalenkoù Bers
Sk windpipe
vgl. Malay. : kaluù, Hals-
band?
b. kankon Bers Sk throat.
ce. (?) klen D, M to break the
-neck of a fish.
kalon kalon kwom s. 509 b.
. kalo Sak R coquille.
4. kalu Sim „
kalto Sak K baguette pour
nettoyer la sarbacanne.
kalton s. 630 b.
kalunjoh BN nose (7)
kamatiù „ „… (2)
kami s. 762 c.
kamirahek BN rice (>), Lufiv-
bildung von 599 kirhit?.
kamog SSt Beherrscher der
Hölle, Veröffentl. [II p. 117,
Anm. 5.
kampokn s. 545 f.
kamuhit, kemut Bers Sk
grave.
kan s. 460 c.
kanéu s. 1058 f.
528. a. ka’né’, Bers Sk mouse; kane,
529.
kaneh, rat (BN kane,
känik, rat).
b. kane Bers B rat.
ce. känet S St mouse.
d. kédeg PS rat.
kaneh s. 528 b.
kaned s. 528 a.
kanei s. 528 a.
käncot S St Franzen aus urat
batu.
UND 1HR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
känet s. 528 c.
känik s. „ a.
kanon s. 531 b.
kantak.s. 1141 m.
kantuk s. 772 c.
kanun s. 651 f.
„kain Sak R haut, élevé.
6. kénia Sim nord (vgl. Süd).
kaùkon s. 520 b.
kanri s. 531 c.
kanion s. 531 b.
a. kaúoù Söm coude (bras).
b. kanion, kanon Sak K coude
(bras). |
ce. kanri Sak R haut du bras (?)
d. kijon SSt Ellbogen.
ka'on Bers Sk to keep.
[kap beissen, kauen?]
a. kop-kap Sak K dents;
kapo, kapa, kapä, joues.
b. käpo Som joues.
e. (?) nébkap Söm dire (? ?)
kapa, kapa s. 533 a.
kapet s. 920 a.
kapin s. 915 a.
kapo-ëi T to fly (BN kapoi).
kapon s. 940.
kapuns. „.
kapweh s. 603 d.
karak Bers Sk to dwell, to
reside, to remain behind.
karas U P rhinoceros, = Ma-
lay.: kéras, gewaltig, stark ?
a.kardun JSN, QSWN crab
(JSR kandun).
b. kertah BN,Q SN crab.
kardur s. 549 c.
kare s, 513 g.
kärei s. , f.
karmon SSR land (J SN)
karmoiv).
kärob s. 582 b.
e Volgr. VIII.
mm nn ee eneen ee
447
339. a. karol Sak K genou.
3-433,
AS rt a
b. kärol Söm genou.
c. karol, kurol Sak R genou.
d. kurul S Cl knee.
kasiau s. 372 e.
kasin s. 1014 b.
kasio s. 372 e.
kasoi s. 1065.
kätam SSt Fieber.
kateh s. 1110 d.
katidun BN buffalo.
katiù s. 588 a.
.katoh K jour.
6. kirkto(?) Uk, UP sun
c. mer-keto UP sun vgl.
743 b. c.
. ma-ktok ST sun.
me-kato SUS sun.
. met-katop S St sun.
ined-kita T sun. —
. mitkatok JSN sun.
7, mitkatok Q SN sun.
katöit s. 1182.
katok" Bers Sk to notch
(e. g. with a parang).
katék-getu-gthu s. 588 und 702.
kattog S St Vogel (spec. mal.
„takat dahan”).
.kauau T bird BN kuou.
b. kawau UK, SUS bird.
c. kawao JS, QS N—K
d. kou-uou SSt bird; mati-
kóu-uöu, schwanger, s.
181 und. Veröffentl. III,
p. 114.
e. kawot U P bird.
J. (2) kampok® P bird. (mit
Infix ?)
(2) nko Sak R hibou (7)
‚(?) Gm weau od. wéao
29
> &
448
547.
049. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Bers Sk eine besondere |
r . ° 9
Vogelart, „undeseribed”.
kawait Bers Sk to scratch.
kawao s. 545 c.
kawap s. 6 k.
kawau s. 545 b.
kawet SSt flying fox, vgl. :
545 e.
kawin s. 1221 b.
kawot’ s. 545 e.
këbok (kabo) D, M weak, tired.
kéboh s. N 9 a.
kebok s. 566 i.
kébu s. 566 i; N 9 a.
kébuh s. N 9 b. |
kébuk s. „ b.
kedah s. 549 h.
kédig s. 505 b.
kédik 8. „ c.
kédät s. , d.
kédeg s. 028 d.
kedo s. 549 a.
kedo’ 8. 549 a.
kédol s. 549 d.
kèdor, kedo Bers Sk wife
(BN woman); kedür,
kedo’, woman.
b. kédor Söm épouse.
c. kardur Sak P woman.
d. kédol Sak K épouse.
e. kodol, kodo UI woman;
kompot?® (mit Infix :) wife.
J. krédol SCI, BI Cl, SI CI
female.
sehhoi-kedo Sak R feime;
kénun-kidé, fille.
A. kedah JSR virgin (?)
kedui s. 1170 d.
kedür s. 549 a.
S
nee a ea
mn en nn -
560.
561.
a,
a.
këën Or. S. here.
kegol Bers Sk leg (BBN kegel,
calf of leg).
kehep s. 552 c.
. ke’ip, kiit Bers Sk centipede.
6. kiip » B ”
c. kehép Sak R centpied.
d. kähäp Sém »
kéjok TC] to hear.
këkuah-lö Sak R poutre prin-
cipale.
kéla Sak K hibou.
kélara M B, wild cat.
kéles SC] mountain.
kèlig-his, kéligi Sak K Mit-
tag s. 370.
6. kéh-gi Sak R midi.
. kelkil SSt ancle.
6. kelken Sak R poignet.
kelmot S St hungrig.
kélo Sak R entre.
6. ekéloi, enkéloi Sak K in.
ce. klukom Söm in; kélu, porte
(?, eintreten ?)
kéld s. 609 b.
kélo s. 622 b.
keloh BN road.
kéloi Sak K cire.
kelos s. 1215 o.
kélu s. 561 c; 622 b.
kem SSt eine Schmarotzer-
pflanze malay.; „tippus
krowie’’.
kemit s. 566 d.
kémon Sak K, Sak B basse
jambe.
kémor s. 566 b.
566. a. kémts ') M B, mosquito.
'} Indem ich die allgemeine Möglichkeit, dass die beiden Gruppen a—d and
e—i auf zwei verschiedene Stimme zurückzuführen seien, nicht bestreite, will mi
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 449
bh. (?) kémor Söm insecte; kénma 8. 461 c.
coleoptére (?) kénod 6. G51. d.
e. semot JB mosquito. 574. kénélep Sim Pfeilgift.
d. kemit S Cl mosquito. 515. kenom a yarn if
e. säbet PS mosquito. . “mene i 8 ODI f.
576. kénul Söm ensemble, tous.
f. sben SI mosquito ke
ed nun s. 651 g.
g. soben SUS mosquito. 577. kétian Söm souvent.
A . sthik Sém moustique. 578. keonu SSt Holzgriff des
i. kebok Bers Sk mosquito.
Parang.
kemüt s, 527. keor s. 584 d.
kén Bers SK from; SCI | keoru s. „ »
from, on. kepen s. 915 b.
a. kénah SCI, T Cl, Bl Cl, Sl Cl kepit s. 920 a.
wife; Sak R épouse. kepoh 8. 946 a.
képok 8. „ »
579. kérba Sa B papillon.
580. kere M St poor.
b. kinah Sak P woman.
c. kené S St woman (?)S US
woman (?)_ ap, kéré s. 584 b.
d. kne U P wife; kog" UP’ 581. kerono ChS deer.
woman. 582.a. kerop Sak S, Sak R atap,
e. knie U K wife.
J. (?) pekänial BN woman. |
kenaluoù S St Ort der Seelen
der bösen Tiere; Veröffentl.
Ll, p. 118.
kens s. 568 c.
kénen s. N 10 a.
kénia Som rare.
couverture des maisons.
6. kärob Söm atap, couver-
| ture des maisons.
‚ 583. a. kérp" S Cl many vgl. malay. :
| krép, oft, ununterbrochen.
6. (?) girbauh T river (BN
| girbak) = viel Wasser(?)
kénia s. 530 b. s. 248 t, u.
kenigh SSt Glanz, Abbild. ce. (£) girprat T—BN mid-
kénin Sak R derriére. day = viel Hitze (?)
kenin s. N 10 a. s. 967.
kénlip Söm attirer. d. (?) gérbo Sak K village;
nicht aus dem Sinn, dass nur ein Stamm beiden zugrunde liege. Die Charac-
ca der ersten Gruppe wiren: *) Präfix ké, aber doch c (= Gruppe 2) auch
) dunkler Vocal in der zweiten Silbe, aber doch hat d ein i (= Gruppe 2;)
3 durchgreifendste Kennzeichen ist noch das m des Stames gegeniiber b der
xe 2, aber Uebergang von m in b ist ja nichts Schwierigcs. Die Kennzeichen
truppe 2 waren: *) Priifix sé, aber doch i hat ké; *) heller Vocal in zweiter
aber i wiederum 6. Es zeigt sich also, dass die Characteristica doch schliess-
in einander iiberspielen und somit von da aus wenigstens kein Grund gegen
nnahme einer Abstamung entnomen werden kann.
450
588.
592.
9. gétuh Sak R „
h
DIE SPRACHEN DER SAKEI
gérempii (Infix ) chambre(?)
kertah s. 537 b.
.kéru Sak K dos vgl. 593.
b. kërö Söm dos.
c. keru Sak KR vertebrale
(colonne).
d. keor S St Schwertriic ken;
keoru, Schwertblatt.
kerzulud BN bee.
késij s. 1058 d.
kesit M B trocken.
kesub JS ant.
kesüi s. 1058 e
keter s. 588 c.
[kétik® Fell, Haut] vgl. Sans-
knit: krtti, Rinde.
a. kati PS skin.
b. ketök *PS „
ce. keter SUS „
d. kiti UK „„
e. kat UP „
f. gëto Sak K peau.
. katök = géto-gthu Söm
écorce (arbre s. 702 o.
7. (2) lantok Jon Bers Sk
bark of tree s. 702 b.
ketök s. 588 b.
ketur, ketth Bers Sk pig
(BN ketur).
kgiti s. 588 e.
khob, gohom UL hot.
khohm Bers Sk to sit (BN
kum); kohm, quiet; kom
gelio, delio, „let me see”
s. 159 a.
ki, maki SSt to make.
593. a. kiah T—B N back, vgl. 582,
besonders «|.
„9. a.
Ne €
co
we |
596. a.
600.
UND SEMANG AUF MALACCA
b. (2) kisah D,M to come
(?, = zuriickkommen’)
ce. (?) kia Jorong Sembr. to
come (?z ur üc kkommen!)
d. kian, b’gok-kian PK to
come vgl. 871 e!; kiún.
to go.
e. kahir SSt back.
kran s. 593 d.
kib, ghi U K forest.
b. (?) kib S St nettle = ma-
lay.: d'ëla gad’a.
c. kahab SUS jungle.
d. dagib U P forest.
kiëek s. 504 b.
kiëi s. 504 c.
kidim Bers Sk soon ; diii kedim
Bers Sk to night, s. 259.
kid’au s. 372 d.
kiei s. 372 h.
kigo s. 371 b.
kiguige s. 248 m.
kigup s. 371 b.
kihen s. 315 e.
kitp s. 552 b.
kilt 8. „ a.
kijo 8. 371 d.
kijon s. 549 d.
kijum K sous.
b. (©) kium PK there (7)
kihkeh s. 799 a.
kikui s. 634 c.
kinah s. 568 b.
kinlan SSt Ohrgehänge aus
Palas gegen Taubheit.
kinbur SSt Rückenkorb.
kinsep s. 1042,
kirhit BN rice vgl. 525.
kiri s. 372 h.
kirkto s. 542 b.
kisohm s. 1063.
kithanoi U P privy parts
(fem.) s. $17 d; vgl. 503°
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
kiti s. 588 d.
kiuve s. 639 h.
kiZo s. 371 b
kjaöh Bers Sk noise.
kjäs. 188 c.
klä, kl6 Bers Sk also.
kladok s. 666 a.
klanis s. 668 b.
.kläpo S St Schultern.
b. klipe UK, U P back (7)
c. glapo Sém epaules.
d. kapweh T—B N shoulders.
e. poh Sak K épaules.
kle’ée Bers Sk dislocated.
kleù s. 520 c.
klepob SSt nicht besehnter
Bogen, = malay.: kéléppai,
schlaff niederhängen >
kli s. 1018 g.
klitan S St besehnter Bogen.
khet U K earth.
klintaùkeok S St Paralysis.
.a.klo Söm frère aîn.
b. kélo Sak K frère aîné.
klö s. 602.
klobok Bers Sk butterfly.
klui Bers B, MB, millipede.
klukom s. 561 c.
kmokn s. 647 a.
kmoú U K tiger.
k'n s. 447 b.
kne s. 568 d.
knie s. „ €.
kninka Söm jouer.
knoë s. 651 e.
knon s. „ h.
„ko, mako S St to cut; tanko,
Namen in Bäume cin-
schneiden (aber vgl. ma-
lay.: takok, Kerbe); (?)
tekko, Beule.
b. pako P to cut.
e. nako UI „
d. kah SCI „ , to gash.
615.
616.
617.
618.
619.
620.
621.
622.
623.
624.
625.
626.
627.
a.
451
koad s. 650 c.
koboh-ioh 8. N 702 c. u.N 9 c.
kotok Bers Sk pigeon.
kod SCl, T Cl to take.
b. kot Sak R emporter,
prendre.
ampkot Sak K prendre.
d. nédkot Söm prendre.
e. makon (=. makot® °) K
prendre.
kodei Sak R habile
lay.: pandei?
kodo s. 519 e.
kodo-kanit s. N 10 c.
kodol s. 549 e.
koe s. 639 f.
kogn s. 568 d.
koh Bers Sk exude.
kohatan s. 509 o.
kohm s. 591.
kohoi s. 432 a, b.
koi Söm couvrir.
koi s. 639 e.
koih s. 208 r.
kojak s. 208 q.
kojok s 208 p.
kok Bers Sk ape.
kol SCI pith.
Ge
ma-
a.kol SCI to fall down.
6. kélo Söm tomber.
ce. ktélu Sak K tomber.
d. (?) maklé-im SSt to lie
down.
koltos U P rhinoceros,
kom Sak R trouver, se pro-
curer.
köm Bers Sk to bury.
ko-ma-moi s. 640.
kome S St frog.
kompotn s. 540 e.
kon s. 651 1.
konun-kië s. 651 g.
kopi Bers Sk coffer.
452
628.
629.
630.
631.
632.
633.
634.
637.
638,
a.
a.ku Sak K 4; nku, tourner;
6. nkuh Sak R tourner; ku-
& gauche)
DIE SPRACHEN
körba Sak R papillon.
kos’ s. 372 g.
kot s. 616 b.
kou-uou s. 645 d.
k’poh s. 946 b.
krédol 8. 549 f,
krérug s. 987 c.
krét Bers Sk—B N_ body.
krod s. 987 b.
krot 8. „ c.
krotoù T knee. -
b. kalton S St knee.
kruat s. 651 c.
kruk Bers Sk to tremble, to
shiver.
k'éau S St Monsunregen.
kte s. 513 e.
k’tin S St Raupe.
hüel, gauche (=
s. 44] a.
. ki-kui Söm et, avec; nep-
éipéi-kui ,,chemin”’ (
gehen zu?)
d. ka D, St to.
kua Sém cou.
kuad s. 651 c.
.kuawa D, St to look.
b. (?) baku Sak R voir, dé-
couvrIir.
kucénan Sak R poutre prin-
cipale.
kuh SCI to kill.
ku-hüel s. 634 a.
646.
|
|
|
|
|
639. a.küi PS, SCL, TCI SI head. |
bh. kui SSt head.
d. kuji
ce. ku Sak R, Söm, Uk,
UP Kopf
JSR head (JSN |
|
-
DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
kuja); kula JSR I
(JS N kala).
ep, koi Bers B, Bers Sk, '
BN, UI head.
. koe SUS head.
. kain QS—K head.
. kiuve K tête.
(?) n’ke (kay) SSt jan
skull.
k. (?) e-ei-kur SSt Schi
(lower ramus).
Ss wes
640. a. kui SCl language, speecl
641.
642.
b. kui Sak K musique
kui parler; ko-ma-u
traduire = sprechen
anderm, s. 713, u
179.
kuin JS tree.
kis SCI porcupine.
kuja e. 639 d.
kuji s. „
643.a.kuk Bers Sk to vomit.
614. a.
645.
6. (?) käho K vomir.
ce. néko Sém vomir.
kul U P to ery vgl. 639.
b. kun Uk to ery.
kul-kök *PS nail (of fing
and toes).
kula s. 639 d.
kula U P stone.
kum s. 591.
kumba s. N 9 d.
kumeh s. 311 c.
kumo s. 647 b.
kümo s. , a.
| 647. a. kumok" (!== kumok®), kmok
kumo D, M pig.
b. kumo P pig.
kun s. 644 b.
kuod s. 651 b.
6-18. a. kuoe Sak R patate = malay.
ubi akar,
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 453
4, kuoi Sak K patate (tapi- — c. kuot-kémon Sak K neveu;
oca = mal.: tibi kaju. babuh-kéiiat fille; kruat
kuot s. 651 b, c. (? = kéiiat?) naissance;
kuou s. 540 a. | kuad, enfant.
649, kupon UK b oat. TT En qa:
kuröl s. 539 c. d. kënod SCI child.
kurul s. „ d. e. knoë UI child s. auch h.
650. a. kut SCI, TCI stomach, T— "F kénon Bers Sk child (BN
B N belly, stomach. kanun, grand child).
b. kut P 5 belly . g. kénun Sak Rfille; (? = en-
c. koad J 5 ) belly. fant); kénun-kido, fille;
d. hi-kot Sak R ventre ma- s. 549 g könun-kia, fils;
lade, coliques s. 849.
¢. pédih-kud Sak K ventre
malade, coliques s. 597.
konun-tan, doigts. 11541;
palbu kénun, naissance.
A. knon Bers B, U I.
dysenterie. —
f. Wut Bers Sk stomach (B N ì kon PS child.
ohut, belly). k, békun Söm naissance.
651. a. kwod 2) T Cl child. /, (?) tangenet U P child.
b. kuod Sim enfant; kuot- 692. kwom Bers Sk claw, to stick
babuh, fils; kuot-babo, out the claws.
fille, s. auch k.
la s. 657 b. 653. lagan D) M grater.
la s. 704 d. ‚654. lähem Sak R mousse.
lä s. 657 c. | lai s. 1018 h.
lig s. 676 b. | läi, lai s. 699 e.
") Bezüglich JSN S. 408.
*) Ich glaube kwod als Stamform der hier vorliegenden Wurzel ansehen zu
sollen, oder vielmehr ein noch weiter zurückliegendes kwodn = kwotn. Von
diesem bildete sich durch Infixbildung “kenod., von da aus dann einerseits mit
Abwerfung des ", kénod wie bei d, andrerseits mit Ausstossung des d, t die Form
kënon etc. wie bei f, g ete. Die Form kin wie bei i liesse sich aus der Grund-
form kwodn alsdurch Ausstossung des d entstanden denken. Schwierigkeiten für diese
ganze Construction liegen, abgesehen davon, dass die Formen kwod® und kénodn
nur hypothetische sind, die nicht belegt werden kénnen, auch in dem w (u) der
Stamform, dass sich in keiner der abgcleiteten Formen mehr zeigen will. Vielleicht
ware indes auch die Annahme zulässig. dass dieses w (u) nur eine Art parasitischen
Vorlautes zu dem nachfolgenden (langen?) o bildet, der unbeschadet der wesent-
lichen Integrität der Wurzel wegfallen kann.
454
655
656
657.
659.
660.
661.
662.
663.
664.
665.
666.
DIE SPRACHEN
„a.lais SCI ant.
b. lass SUS ant.
ec. las PS aut.
d. les QS—K ant.
e. (¥) beisS ? (= leis’ 2) Sak K
fourmi, s. 941 b.
. a. lajiik Sém sombre, nuit.
6. lajet Sak K sombre, nuit;
lajek, minuit (?)
[lak® miinnl. Geschlechtsteile |. |
a. lok? U I privy parts(masc.). |
b. la U K privy parts(masc.). |
c. la SSt privy parts (masc).
d, metla U P privy parts
(masc).
[lak® gegen, nahe bei].
a. nilak® Söm contre, près
de; nilan", voisin.
h. eläko Sak K contre, près |
de; né-elak, voisin.
c. luù Bak R contre, près
de; voisin.
laka panga Bak R cerf s.
889 b.
lakun BV betelnut.
lalah s. 700 i.
laluk s. 1018 i.
lamat Bak K sans soin =
malay.: sélamat? i
lamoin s. 781 b.
lina Sak R endormi. |
laneg S St a porcupine.
lanlai Sak k bouche(?) s. 688.
lano Söm forêt (,,n’est jamais
employé qu’en parlant des
„Senhot lano’’ „hommes de
la forét’’).
lantok-loh «. 588 i und 702 b.
lanud «. 842 b.
[lanis Brust 7]. |
a. klanis U P breast.
675.
677. a.
>
oa.
DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
6. selanis S St heart (>)
lah sohm s. 1063.
las s. 655 c.
lash Sak R tenir.
läss s. 655 h.
.a.latak Söm vase, bone; ti:
lataù, argile s. 1110.
b. kladok Bers Sk
later JS rattan.
latö Sak R châtouilleux.
laut s. 700 e.
le s. 1018 h.
lébah-lik Söm grénouille.
ledgit s. 1119 f.
légi Bers Sk tame.
moth.
légop Sak K infirme.
. légop Sak K vallée; Sak k
race (mal. lomba) vgl. 322.
b. légup Söm vallée.
leilo Oran Ctaù von Johor
(Journ. of Str. Br. 26 p.
54) thirst.
leh s. 1018 bh.
lek Sak K habile; halek, com-
prendre ; ilek, savoir; to-ilek
jamais (? = nicht wissen.
nicht verstehen, s. 1167 );
(?) to lei loi probablement.
h. lig Sim, savoir; täha-läk,
connaître; blah (= mal.
bilaù)—läg, réponse (?)
e. (7) lek PK to take care.
lek Bers Sk to get up from
sleep — mal. bankit; lek-
gon, to mze from a sitting
posture s. 372 (BN hal,
to rise).
D. li* Bers B to get up.
c. hak T to awake, (Ganz die
gleiche Form soll aber
9.
30. a.
32. a.
sD.
6.
ST. a.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN,
auch = „to sit” sein,
wozu BN dann anah
„to sit” bringt).
lek Bers Sk decayed (clothes).
leka pajer s. 101 f.
lek-fr6n s, 611 a.
lekim S St Gehirn.
lelad s. 700 h.
lelao QS N who (K oui! =
qui); vgl. 726.
b. letlou SSt who.
lelorken s, 73 1.
lem Bers Sk good (BN
limah).
lémo s. 461 b.
lémo®, lëmol Bers Sk male
(B N lemon, man).
b. lémol, rémol Bers B male.
ce. hmoú UL husband; limo,
simo, man.
d, limo, simo P husband;
limo, man.
ge. (?) hmon S St nichtgiftige
Schlangenart.
lémoi s. 781 e.
lëmol s. 682 a, b.
lemons. „ a.
lemon s. 781 d.
jemum, lemun s. 781 f.
lénalik Söm querelle.
lénieh s. 920 b.
lénoka Söm se souvenir.
lentag s. 688 i.
lentah s. „ k.
lentak s. „ e.
lëntäk s. „ d.
lentek s. „ g.
lenttk s. „ f.
len-am s. 20.
lehio Sim mou.
leùo’ Bers Sk tired.
lep Bers Sk to enter.
6. nebliip, Söm entrer; néb-
688. a.
455
lip, bague (?, worin
der Finger hineingeht ?)
c. (2) baleh K entre, de-
dans.
les s. 655 d.
letik T mouth (?)
b. letig SUS tongue.
c. htig JS tongue.
689.
690. a.
691.
. léntak Sak R langue.
. lentak PS tongue.
d
e
f. lenték U P tongue.
J
. lentek U K tongue.
h. réntak SC] tongue.
2. léntag Söm langue.
k lentah Sak K langue; (?)
lanläi, langue(?) s. 691.
letik s. 1116 1.
letlou s. 680 b.
(li, lik, schlecht, bése 7]
a. pli-au T he; ple-au, wrong.
b. plig SSt Kopfweh (?, =
unwohl, schlecht 7)
ce. (7?) h-bus TCI to he.
d. neglik Sim faute.
li Sak K vase (fer).
b. ile Sak It vase (fer).
e. lie Söm marmite.
d. häh Sak hk ,,
e. (7) likému Sak R marmite;
likimon Sak KR Topf
(inal. prio).
lik s. O77 b.
liak s. „ a.
liin S 1 mouth, = malay.:
lijan, Oeffnung, Loch?
libus s. 689 c.
lie s. 690 c.
lihih s. 95 d.
likemon, likému s. 690 e
limah s. 6&1,
limo s. 682 c, d.
limon s. 682 e,
693. a.
694.
695.
696.
697.
698.
699. u.
100. u.
DIE SPRACHEN DER SAKEI
limon s. 682 c und 781 c.
lininka SSt eine besondere
Art Fieber, Veröffentl. ILL
p. 126.
io Sim loin; liuh, vieux,
ancien; (?) stlai, âge ; (7)
bliodetä profonds.11 10e.
r; _sëma-lio,
(Sakaye).
6. liu Sak KR loin.
ce. (2) sdrd Bers Sk old.
liok Bers Sk. noise.
lion M St swallow.
lipes UI tongue.
liu s. 693 b.
liuh s. 693 a.
lo s. 73 k.
l5 s. 104 b.
lod s. 700 d.
lod’ s. „ c.
logn s. (02 a.
loh s. %OL e.
lohos Söm infirme.
loi, maloi S St werfen (in die
Hohe ”)
loi U P to run, Söm rapide.
4. palo UT to run.
ce. (?) geloit Bers Sk to swal-
low (= hastig essen?)
d. loi Sak K atteindre en
montant (>)
¢. lai, lai Sim atteindre en
montant (7)
lont SSt bow(®; sig-lord,
étranger
UND SEMANG AUF MALACCA
Se ee ee —
ee en aa _— ee
Ende des Blasrohrpfeiles; …
s, auch o.
701. a.
b.
Mm.
~~
loids U P bow (?)
lod’ UK „(5
. löd STI arrow; s. auch h.
. laut PS „ (of blowpipe;
s. auch k.
. loig SUS arrow.
. loi T—BN bow (7)
. lélad SI arrow.
+, lalah Bers Sk to blow a
blowgun.
. sinlaut ') PS arrow (of
blowpipe).
stnloi Söm flèche de sar-
bacanne; sénlu, envover
une flèche de sarbacanne;
teplip sénlu, aller à la
chasseaveclas. ;senlu,
tube interne de la s.
Sihlu Sak K envoyer une
fléche de s. ; Selub,
embouchure de la s. ;
(?) sälai särai, ceinture de
Pétui à fléche de s.
. soloh PK damar.
. penlaig SSt sum pitan-dart.
. tenlai UP „ »
. tela UK » »
loids s. 700 b.
loig s. „ f.
lik Bers B, Bers Sk quiver
b.
for blowgun darts.
lok Sak K, Sak R grand
étui & flèches de sarbs-
canne.
) Es ist klar, dass bei den nun folgenden Formen die Bedeutung vielfach nicht
richtig angegeben ist. Mit Bestimmtheit aber im Einzelnen anzugeben, wo die
unrichtige sei, ist wohl jetzt noch nicht möglich, ich beschränke mich also auf die
genaue Wicdergabe der Angaben der einzelnen Quellen.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 4.57
c. luk Bers St, Si St dart-case. rameau (?) = Blatt des
d. tluk, täkuk, tla M St Raumes, s. 1018.
dart-case. /, göhoù Sak K arbre.
e. télak M B, quiver. m.tëhu SCI, TCI, BIC,
J. (?) leka pajer T St cap of SI Cl wood.
the dart-case (7) n. géhu Sak K bois, haste;
lokn s. 657 a. Sak R bois.
102. [lok?, ') lop", Baum, Holz]. |}
a. log" Bers B tree.
6. loi Bers Sk tree, wood, |
timber (BN lun, wood);
o. taba-gthu Sim bois avec
des noeuds; s. 1051; ka-
tik-géto-géhu, écorce
d’arbre, s. 588.
~
belon, to grow; s. auch d. . gohu PS tree.
c. delok® UI tree (Journ. of : q. gohu T—BN wood, tree.
Str. Br. 1, p. 41). | r. ugon BN tree, wood.
d. d'loù Bers Sk tree, wood, s. diok UI banana (2, =
timber. Baum).
e. (?) déh-dok® S Cl a branch t. (2) Sek Sak K arbre donant
(= Zweig des Bauines (7) létoupe.
s. 241. u. tuk K (QS N éuck) arbre.
f. gelop Sak K, Sak R arbre. | v. thuh (= tsuh?) SI tree.
g. gield-géto Sim arbre don- : w. tue P K (Logan, Journ. of
nant l’étoupe, s, 538 h; | the Asiatic Society I p.
h. géhuk Sém baton (2) | 263).
t. gehup Sak R branche (°), xz. niëuku PS wood.
rameau (?) = Baum. | y. néhu Söm bois; ténbo-
hohu, bois s. 1081 e.
k. sla-Zéhup Som branche (?),
') Der Zusamenhang von Formen wie lok» und hiu, auf den ersten Blick
wenig wahrscheinlich, wird doch, da alle Uebergangsstufen klar vorliegen, nicht
abgewiesen werden können. Die Entwickelung ist im Einzelnen folgende: *) a und
b stellen den reinen Stamm in der Form mit Schluss-kn dar, die Form mit
Schluss-p2 ist hier nicht vorhanden. *) c, d (u e?) weisen ein Präfix dé auf (bei e
eventuell das Stamm-l verschliffen). *) f bis q zeigt ein Präfix £é, hier auch bei f
der Stamm lop, von h an ist das stamhafte ] in h übergegangen, von m an noch
dazu der Schlussconsonant weggefallen. *) Die Formen r bis x entstehen aux den
Formen h bis k in der Weise, dass auch h noch verschwindet und das vorherge-
hende é im nachfolgenden u (o) untergeht; so geht dann r auf 1] zurück, s (diok =
d’ok = gok), u und x auf h, v und w auf m etc; bei x ist dann wiederum ein
neues Präfix vor den schon präfigierten Stamm getreten. *) Bei v mag man den
Vortritt des Präfixes né vor den reinen Stamm annehmen. *) z und a werden aber
wohl besser auf Formen wie w fue = tiue zurückgeführt, wo dann das Präfix
wegfällt und nur seine Palatalisierung zurücklässt.
458
DIE SPRACHEN
z. i-oh SUS tree, wood;
koboh-i-oh, cocoanut s.
N99 c.
«. hi-u S St Grabestock (? =
Holz); i-u-dogk, Brett
mit Gift, s. 255 a.
‘lon s. 702 b.
lon tabak s. 702 bu. 1081.
löp Bers Sk far.
lopot UL stomach = malay. :
prut ?
‚lor SCI where; ma-lor, wohin,
s. 715; vlg. 680.
b. ma-ló Sak K où, comment
(¥); malo quoi (?); 16, was
e. mé-lo Sak Rot, comment (?)
d. ma-lohei Söm où, com-
ment (?); molo, quoi (?)
s. 715; (?) lu-mon, quoi;
la, was, wie.
e. loh MB, être, avoir.
lu s. 706 ce.
lu Sak R cochon.
‚Tuet T to climb (BN lui).
a. ma, maji B N mother, vgl.
Malay.: ma, &màä, Mut-
ter; Anrede für ältere
Frauen.
6. mak QS mother (K mek,
maman).
e. mé SCI mother.
d, maa MB „
e. ama Sak RR mere, maman.
J. amé D,M aunt, woman
(middle or advanced age).
g. ame P woman (?)
715.a,ma SCI, TCI to, towards.
107.
108. a.
709.
710.
“11.
712.
713.
DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
6. lug SSt klettern.
c. (?) le Sak K pont.
luk s. 701 c.
luk s. 1003 m.
luk, Selahh Bers Sk storm.
lak SCI to laugh.
6. lup TCl ,,
c. glok Bers Sk to laugh
vgl. Malay.: galak.
lu-mon s. 704 d.
lun s. 184 r.
lun Sak R parler.
luù s. 658 c.
Jun s. 702 b.
lip s. 708 b.
lur-nom Sak R seul.
lus S St Mussang.
lus „ Nabel.
(lut, auslischen] vgl. auch
965.
a. bilut SCI to extinguish.
b. pilot Sak R éteindre.
c. plot us Bers Sk to extm-
guish s.
4. ma-tiù-jel Sak K gauche
(= zu Hand rechter s.
441 e und 1154; ma-
tiù-mun, droite, s. 1 154d.
e. mo Söm à; ma-loheù où,
comment (?) s. 704 d.
‚ moh M B, aller (?)
e. Éim-ma-tui Sak R parc,
par la, s. 206 r.
mä s. 746 b.
| 716.a.ma SSt nose; &im-pid-mö,
Polyp. s. 198.
6. mah *PS, T nose.
18. a.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN
man Sak R nez.
mo U K nose.
moh SUS, UI, U P nose.
mu Ui, Sak K nose.
mui Bers B, PS _,,
. muh Bers Sk, Söm nose
s. auch k.
2 muk JSN, QSN nose
(JSR muck, QSR neak !)
k. temunt Bers Sk to squeeze.
maa JS fever. vgl. 753.
mabe T— BN woman; wah-
mabe ‘I’ daughter (BN
won-mabé) s. 1216.
6. mabe JS, SSt wife (>)
woman.
e. mabe SUS woman, female.
d. mabeh SI „
e. tum-ah-beh (sic!) *PS
Weib (Griinwedel fragt:
y= Tumior- Weib >”
Nicht wahrscheinlich, da
„Tumor als Adjectiv,
resp. Apposition doch
nach stehen miisste.)
f. be SSt female.
mabeh s. 718 d.
maëeb s. 141 e.
mali-köu-uöu s. 131 und 545.
maci-kebés s. 131.
mäëis 8. 225 e.
matut s. , C.
ma'éuts. „ b.
mad Söm imprudent.
mad-iss s. 743.
mad-jis 8. „
mig s. {50 a, c.
mago D,M dead.
magi’h T—BN high.
mah s. 716 u.
mah JSR peacock.
[mah, hingehen, zurückgehen?]
DNS SF DOS
724.
129.
130.
131.
732.
MON-KHMER-SPRACHEN.
459
a. mithma Sak K partir,
retrouver (7); mehman,
revenir.
6. moh, M B, partir (= mal.
pérgi).
mahad Sém figure, vgl. 743.
maham s. 402 a.
mahmo s. 789 c.
mahmu s. „ b.
mahra Sak K cruel, = Ma-
lay.: marah, Zorn, Aerger ?
mahu s. 728 b.
mahum s. 402 b.
mai-t'ian s. 1194 f,
maji s. 714 a.
mak s. 714 b.
maken S St bekommen.
maki s. 592.
maki S St Muster auf Bain-
bus einschneiden, = 592 >
.mako SSt, SUS egg.
b. maku JSN egg JSR
mahu).
mako s. 614 a.
makon s. 616 e.
ma-ktok s. 542 d und 743 f.
maku s. 728 b.
malan s. 73 m.
malap BN tiger vgl. 732.
a.malau BN woman; matau
lau, wife.
6. (?) jalu Uk woman.
mal-tas SSt thumb s. 145;
mal-wok, wrist.
malei UP tiger, vgl. 729
malo s. 704 b.
malo 8. „
ma-lohen s. 704 d.
ma-lor s. 704 a.
mal-wok s. 731.
mamu 8. 737 c.
mamu 8s. , d.
man Sdm morceau.
man 8. 743 i.
460
734.
130.
736.
737.
738.
739.
740.
741.
742,
148.
DIE SPRACHEN DER SAKEI
mana Sak k vieux, ancien.
a. manhai S St otter (?)
6. manhai Sak k scorpion (7)
€. manhoi Sak R ”
d. mantai S St Schuppen-
tier (?)
mani s. @¢4 c.
mani s. „ d.
manik S St Kocher fiir Blas-
rohrpfeile.
manon s. 837 a.
mantai s. 735 d.
a.ma’nu TC] tiger.
b. manu Bers Sk tiger.
UND SEMANG
e. mamu Sak K animal sau- —
vage, tigre.
d. mämu Sak R tigre.
man s. 716 c,
manhai s. 735 b.
manhoi s. „ C.
manindol s. 829 c.
ma'on Bers Sk to howl (dog).
mapohut Sak K fumée.
mar s. 746 a.
‘m'är s. 746 a.
ma-räk s. 983 a.
marat s. 765 a.
ma-re s. 983 a.
misok" UI fünf.
masrop s. 1041 c.
mäsut SSt runde Seite des
Steinbeils.
mi’ Sak K avoir besoin.
mass s. 768 b.
a.mat PS eye; mad-jis, sun,
gs. 370.
nn, en a a mee
b. mat Sak K, Sak R oeuil; _
monat Sak R, oeuil;
sentol-mat Sak R, Augen-
') Herr Prof. Kern macht mich auf Mal. liha
744,
AUF MALACCA
brauen, s. 1030 b; mat.
#1 Sak R soleil.
c. miit Bers B eye.
d. met Bers Sk, *PS, S St,
T eye; mad-iss *PS sun,
s. 370; met-katop SSt,
sun, s. 342; met-katop
met-katok blis, SS&t
Stelle, wo die Sonne
untergeht’’, Veröffentl
III p. 181 ; méd-kita T
sun, s. 542;
e. med JSN (J SK meds)
QSN(K mit, mid), UK,
U P eye; mit-katok JSN,
QS N sun, (JSR,SEQ
mil-katok, K mit-katoh);
mer-keto UP sun, me
kato SUS sun.
/. mêd SI eye; ma-ktok,
sun, s. 542 d.
y. mid JS face.
h. mot UI eyes.
i. man Söm oeuil; mad-jis
Söm soleil s. 370.
k. pemata B N eyes; pemata-
an, sun.
/, (?) nihat BN eyes ')
mat s. 743 c.
mate s. 1110 v.
mate-re s. 983 v. und 1110.
mat-£7 s. 370 b und 743 b.
ma-tin-jel s. 715.
ma-tin-mun s. (15.
mat-jis s. 743.
mä-tob Söm droite s.
ma-tu s. 715 und 1194 c.
ma-tui s. „ und „ ,
»sehen” aufmerksam; es ist
allerdings wahrscheinlicher, dass nihat darauf zurückgeht.
149.
'46.') a. mbar,
UND IHR VERHALTNIS 7,U
' maut PS seed.
mba s. 37 a.
m'bai 37 b.
‘mbar, h’mbar,
’m’ar, babar Bers Sk two
(BN mar).
4. mä Bers B, Bers St two.
ce. beh Sem. Sedang two;
sa-beh, four.
bee S St two.
bie SUS two.
. bie SI two.
uit U P two.
. nar (ChS, S Cl, T Cl, Sak
P two.
i. na y, nah y, nan Sak K .
deux.
k. waù MB, (= naù?)
l. na S St two.
m. nelgul Söm deux; nelgul-
ratu, nel-ratus, 200.
’mbri s. 118 f.
mé s. 714 c.
metieù s. 225 d.
med s. 743 e.
méd s. , f,
.médap JS mountain.
6. midap T hill, mountain
(B N mountain).
c. (?) mérgak-pao Sak R
grande montagne.
med-betiu s. 743 i und 248.
med-käta s. 542 g und 743 d.
me-el S St eine Taubenart.
me-ét Or. S. green, raw (in
) Die Erörterung dieses Stammes s.
) Es scheint mir nicht unmöglich, dass menik und die damit zusammen hän-
den Formen in den Mon-Khmér-Sprachen nur Infixbildungen von mi, me’h etc.
m, und nicht wie Kuhn in seiner Abhandlung (I. ce. p. 215) meint, indoger-
nischen Ursprung haben, wenn freilich ich nicht verkenne, dass Formen wie
nbodja: meniis doch wieder sehr dringlich diesen letzteren nahelegen.
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
|
7350. a.
752.
461
taste), — Malay.: méntah,
roh, ungekocht ?
meg Sak K bon, bien, meil-
leur. mieux vaut, beau, bon
& manger, comptant, plaine;
miig, retrouver la santé (P),
nettoyer(?); mekg, eau
clair (?)
4. meg Söm bon, bon & man-
ger, beau.
c. meg, miig Sak R(?) bien.
d. méh T Cl good, pretty.
‚meh ?) T man.
h. mah Bers Sk man.
c. himme JSN man.
d. mi SSt man; (?) D,St
which, wat.
e. menik S St Semang.
J. (?) miniah K femme (?)
meheh Sak K fleuve, rivière.
meh-man s. 723 a.
méhum s. 402 c.
.mejh T—BN sick.
6. mj JSR sick.
ce. (?) meh-dap Bers Sk un-
well.
mek s, 714 b.
me-kato s. 542 e und 743 e.
mekg s. 750 a.
mempoi s. 943.
.ménan SC] a younger bro-
ther or sister.
4, ménan Sak R frère cadet.
im grammatischen Teil beim Zahlwort.
760.
761.
762.
163.
164.
165.
766.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
ce. (?) wan-kuman JSR sis- |
ter (?)
d. (2) minnan, minnun S St
Name der Dienerin des
Todesgeistes für die
Frauen.
ménanan Sak R parfait tou-
jours; bor-ménanan, bon,
s. 113 b;
meilleur, mieux vaut.
ménatu Söm rouler une ci-
garre vgl. 790.
ménékoh = stmpéluh D, M
(PK) to drink s. 1028.
meniak-tiu Sak K gué s. 248 1.
menik s. 751 e.
mening? s. 823 d.
méntek ') Bers Sk directly;
muntek, directly, a little;
murtek, muntet, a little.
menton s. 5 f.
bor-munanan,
.ménti ‘Cl great, large.
b. ménu Sak K gros, gras;
ti-ménu, embouchure (?)
de grande riviere, s. 24%.
menulan SSt Halsband.
men s, 750 d.
‚mh SCI cheek vgl. auch $28.
b. (?) bat SSt cheek.
c. kami Sak R joues.
menhen Sak K wenig.
menon BN lightning vgl.
773.
. mérat, m’rat Bers Sk elephant
(B N marat).
6. ’mrat Bers B elephant.
mérét D, M (PK) ant.
mergak-pao s. (47 ¢ und 874 b.
mèri s. 118 g.
mer-keto s. 542 ¢.
merten Bers Sk a kind of
wild dog.
‚mes Söm peu, un pen, quel-
que.
4, messhu Sak K peu, un peu,
quelque; miis$, moins 5)
mésél D, M affectionate.
meshen Sak K tante.
messhu s. 768 b.
met s. 743 d.
met-iss S St schwarze Wald-
beeren als Perle in den
Halsbiindern.
met-katop, met-katok s. 542
743 d.
metla s. 657 d.
mètön Bers B, Bers Sk to
plant ;
b. péton Bers Sk to plant.
c. (?) kantuk BN planta.
meught (sic!), modt Ch $
lightning vgl. 764.
mi 8s. 751 d.
mi PS rain.
6. mi Söm pluie.
c. mani Ch S rain.
d. mani Sak R ple.
mid s. 743 e, g.
midap s. 747 b.
767,
76S, ¢
~
112. a.
773.
774. a.
775. mih Söm je, moi.
776. mit D,St where.
mindtor s. 208 n.
miniah s. 751 f.
minnan, minnun s. 754 d.
777. mi-ù SCI cat.
778. a. min, pamiù Bers Sk near.
6. (2) mn D, St where.
1) Als Beispiel fiir die Volubilität der Ausprache kann auch dieser Stamm gelten,
dessen verschiedene Formen offenbar nur accidentelle Verschiedenheiten bilden.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
mit s. 743 e.
mit-katoh s. 542 und 743 e.
mit-katok s. , und „ €.
mji s. 753 b.
mnon s. 801 b.
mo s. 715 c; 716 d.
moa 8. 792 e.
moah s. 792 e,
moh s. 715 d; 716 e; 123 b; 192 ¢
moh-tiun s. 723 und 1194 f.
mohum s. 402 d.
.moi') Söm autre; pimoi,
autre; nig-moi, nouvelle
lune,
b. uba-mamoi Sak K autre;
___senhoi-moi, étranger; s.
103-4 b? ko-ma-moi tra-
duire. s. G40 b.
‚moi ) P, UI one.
4. "moi Bers B ,,
e. mui Bers Sk (BN), Bers
St, one; mut kegap (mal !)
alö, soon (= einen Au-
genblick noch, s. 19).
moi s. 714 d.
.moi Sak K, Söm dent.
4. lamoin T tooth.
ce. hmoú UI ,,
d. Jemon Bers B tooth.
e. lémot Bers Sk „
/. lemun BN, JSN GSR
lemum), PS tooth.
mokos M St very poor.
nolo s. 104 d.
monat s. 743 b.
mondre s. 1185 b.
mon 8s. 792 b.
monrin s. 1185 c.
mop-ih (sic!) SSt die Sehne
anziehen.
mos K sans.
185.
787. a.
S88. a.
1S9.a.
Möglicherweise ist 719 mit 780 identisch.
6e Volgr. VIII.
463
mos SSt Kelchblatt einer
Blume, Fuss der Schmetter-
linge s. Verdffentl. III p.
117.
mot s. 743 h.
mot s. 773.
mot kato (dalain) Sak R entrer,
vgl. katop Sak R (= Ma-
Jay.) fermer.
‘mpai s. 8&3 b.
mpe’, “mpe’, Bers Sk three
(BN ampt); he papek,
three together.
b. ‘mpi Bers B three.
ce. impi Bers St „
d. npe P, UI »
e. ne Soin trois; SSt „fünf”(?)
J. né SCI three.
g. ne’ PCI „
A. nit Sak R trois.
im Sak P „
k. nì Sak K „
7, nina ChS three.
o, (2) pat (vgl. a, b, c,d) Sem.
Sedang three.
"mpi s. 7X7 Db,
mpoi Sém sel.
b. empor Sak Kk sel.
e, tampom *PS salt.
dd. empot Sak R sel.
e, empaut PS salt.
J. (2) pali bojt BN salt.
‘mrat s. 765 0.
m'r'sik s. 1015 b.
mu s. 716 f,
mus. «# £.
muh Sak K se laver.
b. mahmu Som se laver.
e. mahmo Sak R,, „
muhum s. 402 e.
30
164 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
mui s. 780 c. e. moh TCI to be.
muk s. 716 3. d. mo Séin avoir, être; Sak K
790. _munaù BN tobacco vgl. 756?
munisan-lui s. 1128 d,
191. _munnc-jap S St Reibstock fiir
Blasrohr.
muntek s. (59.
muntet s. ,
792. a. mith SCI to be.
6. moh Sak RB avoir, être. |
avoir, étre, devenir, se
procurer, recevoir, trou-
ver (?)
e, moah T to be (BN moa:
murtek s, 759.
| 793. mutitek BN rat.
miitek s. 1116 h.
na s. 746 1; 795 a. Dh. nah TC] that.
nü s. 787 h. | e. nalo Söm celui-là.
794. a.na PS mother. d. (2) kh SCL, BIJLCLSIC
h. nah U K mother. that.
ec. nak K mère. | nahui s. 434.
d. nau UP mother, sister (¥) | nahujel s. 441 b.
v tah SUS „ nahuol s. 438 b.
f. (2) oh Sak K mere; (?) 798.a.nai SUS one.
nahagok oncle. 6. nai Samang Sedang, UP
g. ©) mak (vgl. c) MB, one.
tante (?) e. nel Sak K un; cep cep
naba’, naba’h s. 103 ¢. nein nein, aller en avant;
nati, naca se, 131 r, s. nei-hish, nouvelle lune(?);
nadoit s. 523 a. nei-sama Söm, seul; ne-
795.a.nah Bers Sk ves (BN na);
näleh, yes.
4, (2) tahat na Sak Kk oui.
nah s. 794 b.
nahagok s. 794 f.
nahéiit s. 191 k.
nähje s. 379 und 797 (Sak k
bonjour, salut).
196. na-ho Söm fou(?) _
797. a. nahoh, nahoh '), naho", tahoh
Bers Sk here (B N nihok);
his, tous les jours (*); §.
auch f.
. ner SSt „der erste’.
néh T Cl one.
‚ni, nin S St eins.
m Söm un s. auch c.
SS rt a
‚ na’nu SC] one.
nanu Sak R un.
. nano ChS one.
>. Dn
en
. /, nano-tam PS yesterday
nihoh, hoh, ho", this (—ein vergangen,s.1095}
(BN naho): s. auch 824. naiguel s. 259 f.
’; Die Besprechung dieses Stammes s. im grammatischen Teil bei den Demon-
strativa.
UND TIMUR VERHÄLTNIS ZU
nain s. 523 b.
najup s. 337 c.
nak s. 794 c.
näke’ ') Bers Sk that; kihkeh,
hankih, hatkikeh, er;
hoki, haki, thither (BN
nako, that; naki, this;
niki, there: akki, there;
aki, ankiko, he, she, it).
bh. tukun K 1a; QS N there,
that; tak, QS NK he.
ce. jak D,M this.
naki s. 199 a.
nako s. 614 c.
naleh s. 795 a.
nalo s. 797 c,
39. a.
10. nana-ner Sak K autre, vgl. |
79s h ff. |
nankhuna s. 333 b.
)1. a. nano Sém dépuis que (?)
b. mnon Sak K dépuis que (>)
nano s. 798 k.
nänoi s. 817 b.
nano-tam s. 798 1.
nanu s. 798 1. |
nanus, „ h. |
naù y s. 746 i.
naö Bers Sk to blow a blow-
gun, vgl. 700.
napak PS pig.
b. napek SSt pig.
C. napag *PS pig.
d. napeg SUS pig.
näput s. 165 b.
nar s. 746 h.
nay s. 746 1.
näta SSt brütendes Eich-
hörnchen. |
natau M St to clear jungle.
nate, hate Söm aujour d'hui. |
D2.
03. a.
') Die Besprechung dieser Form s.
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
810.
S13.
465
nau s. 794 d.
807. a. nauok Sak K pousser.
6. ùinohak Söm pousser.
néeta s, 131 1 2.
ndah s. 232,
ndum Bers Sk ripe.
ne s, (87 e; 816 e.
nes. » &.
ne s. 787 f.
nebtip, nébtip s. 206 }.
nébkap s. 533 c.
neblüp, nébliip s. 687 b.
nébuok s. 103 e.
nedéit Söm échange.
nedkot s. 616 d.
nedniit Sak R boue, sal; (7)
nenet, laid (7)
né-elak s. 698 b.
négbuk s. 110 d.
négéop s. 152 d.
néggiik s. 288 a.
negheù s. 315 d.
neghok s 865 c.
neglik s. 68) d.
negsiig Söm voler.
neh s. 816 d.
neh s, 798 e.
ného Söm appeler.
nehu s. 702 y.
nei Sak K baton.
nei s. 798 c.
nei s. 798 d.
nei-his 798 c.
nei-hish s, 78 ec.
nein koë Siöm boîte, endroit
où l'on peut mettre quelque
chose, vgl. 381 h.
nei-sama s. (98 c.
neki s. 643 c.
nektöt s. 1116 k,
neljrul s. 746 m.
nelhal s. 438 c.
809.
S11.
812.
81.
im grammatischen Teil bei den Demonstrativa.
466
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
nélhual s. 438 c.
nemcom s. 220 d.
nen s. 816 c.
d. mtninga Söm dire, parler
ni s! 780 1; 798 g.
nis. , k; „ f.
ni') Belend. St, D. St here:
s, auch 797.
b. nvin M St this.
e. ni!) S St this.
d. (?) ké-éh Or. S. here.
ni Sém queue.
nian UK dog.
niceg SSt Mussang.
nituku s. 702 x.
nig-moi s. 779 c.
nigomann (!) Sak R vorace
vgl. 762.
nihat s. 743 1.
-nihi® Bers Sk yesterday (?)
nihi, last night, vgl. 104
bh. nu-neiù, Söm autrefor
s. 22e; vgl. 798.
c. (2) maninéol Sak R autre:
fois.
nihok s. 797 a.
nijos s. 498 c.
niki s. 799 a.
nikpék SSt Spalt am Tubu:
des Hihau (s. 421).
nilakn s. 658 a.
nilan/" s. , a.
nina s. (8% |.
nin s. 798 f.
nin S St sin.
ninh»i s. 432 b.
ninkoiss s. 331 h.
nipan s. 887 a.
nis s. 498 d.
b. nis§ Sak R plancher.
nenet s. 810. . ; 824. a.
815. nenke Söm tirer.
816. «.neù S Cl, BI Cl to see ,
s, auch f.
b. pänuù K St ,,seen”’.
e. nen SICI to see. 895.
d. neh T Cl to sce, 826.
e. ne Som connaitre.
f. (%) úa'ne' SCI ghost, spi- 527.
rit (vgl. B N niaha, M B,
niap, „not”, also úa'ne’ 828.
== nicht sehen, unsicht-
bar ?)
817. a. nenoi Sak K, Sém adultére(?) | $29.
4. niinor Sak R adultère(?)
¢. jamaknoi S St copulation.
d, kithanoi U P privy parts
(fem.) s. 600.
SIS. neù-u SSt Wohlung des Bei-
les fiir den Stiel.
819. neowä SSt lingere Bogen-
spitze(?); neowa-u, kürzere | gay.
Bogenspitze (?)
neptip-(i-kui s. 206 1.
neptip-diino s. „ |.
nesbis s. 83 b.
néstbis s. 83 b.
$20. netdoid SSt Lendentuch für | ga)
die Frauen.
821. netök Bers Sk to reap.
822. neukpok Söm ouvrir, vgl.
Malay. : buka.
ngak s. 331 h. $32.a.nis T Cl flooring.
‘nghok s. 331 g. |
825. «.ngro Sak R dire, parler. |
4, teigro Sak K dire, parler. |
ce. nus SUS mat.
nisom s. 1063.
ce. ango MB, parler, ré- ' 433.a.ni’t, nit Bers Sk sweet.
pondre.
4. gahet D,M sweet.
3.
3S.
he.
hb,
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KIHMER-SPRACHEN.
ce. gahet K doux.
nku s. 634 a.
nkuh s. 634 b.
n'nagn s. 25 k.
n’nok M St to want.
nn'in s. 824 b.
nota s. 191 o.
‘nohm s. 428.
nok s. 865 d.
nol, hol Bersk Sk more.
nom Sak Kk cuire.
nomtap s. 1081 e.
.noh Sak R marcher (?) manon,
doucement (?); SCI, T Cl
4. noh munun Söm gué.
e. non Sak P to come.
nopeip s. 206 1.
nos s. 838 c.
nös-en s. £98 a.
ndsdi s. 1065.
npe s. (87 d.
[npot", vier].
a. pot" P „zwei” (falsch, =
vier).
4. npun U | four.
e, nos SSt vier.
npun s. 838 b.
nseg s. 1049 h.
hs. M24 ec.
ha Sak R loin.
hii Sak Kk refuser.
nah s. 701 e.
hahi-not Bers Sk never mind,
s. SOO a.
hak s. 677 c.
nani s. 849 a.
hanis. , a.
nate s. 806.
henhäl Sm nepos.
$39.
S40.
S41. a.
S42.
| 819.
467
nsel Rak R épais (peu).
ntam s. 1095 a.
ntoe s. 1170 c.
ntokn s, 1141 k.
‘ntor s. 112% g.
ntu Sak R poitrme.
ntui s. 1140 ¢; 1104 b.
n’tun SSt fiirchten, erschreckt ;
éntan „ich habe Furcht”
Veröffentl. TEL p. 138.
b. undan T to fear (BN
anton, to be affraid.)
e. to Sak K effrayé, peur,
péril (?); tikto, péril, vgl.
Malay.: _(takot,
fürchten).
d. tuch Söm effrayé, peur;
hatu, danger, péril (>)
(nud, Mund].
a. nut, snut U f mouth.
b. hinud T—BN mouth.
e. tenut (JS N temut) mouth,
d. (7) tinnn U K mouth.
nugka s. 513 h.
nu-nein s. 22 ¢ und 829 b.
nus s. 832 Cc.
nut s. 8142,
nutoi s. 1170 b.
sich
hén-tap SCI testicles, s.
1080 b.
henao Sak Ko idiot.
henn s. 855 bh.
(ni, Fieber, Krankheit |.
a. ham, Sak R malade; hani,
fiëvre; hi-kot ventre, ma-
lade, coliques, s. 650 d.
h. hit Söm fievre; ohni,
malade, eoliques.
468
S57. a.
861. a.
662.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
ce. gegi Sak K fièvre.
niak s. 25 i.
hiann s. 20 h.
hi-kot 849s. a.
hinohak s. 807 b.
n’ké s. 639 i.
hko s. 545 g.
nléhih Bers Sk to growl (dog).
nniés SSt Spitze des Blas-
rohrpfeiles.
amp Sak R perdre, = Ma-
lay.: Ciampah, werfen ?
b. (?) Áumpä Sak K insulter.
ha’ne’ s. 816 f.
nit s. 833 a.
os. &6Ib.
ock, sek s. 865 b.
og” U P tiger.
b.o UK tiger.
c um BN tiger.
Ohni s. 849 b.
ohùis. yy.
ohth s. 214 e.
öhsen Söm avoir besoin; üs-
seh, moins.
ohut s. 650 f.
oig-mate s. 1110 u.
oin s, 245; Sul.
ois s, 1215 1.
oiss Sak K triste; oss, hor-
rible.
ok Sak K vorace.
‚ok SCL TCI to give.
4. ock Sak R donner; ock, -
demander (%), prier (>);
$52,
8
ge
L
Gt Gr
Cte
$3
856.
858.
$39.
860.
S66.
S67.
De
no Sém pointe de flèche.
nol s. 835.
hot T— BN neck.
hu Söm oncle.
a.ùut Bers Sk no, not.
b. (?) henu Sak R non (tres
précis).
hut Sak R boire vgl. 842?
úom Bers Sk voung.
hon s. 837 c.
nuh S Cl heavy.
hun SCI near.
e. hok Söm donner; ok, par-
tager(?); néghok, donner;
fraja-neg-ok, refuser, 5.
344 a.
d, ho Sak K donner; ekhok,
échange (?); penak-je,
„donnez-moi’”’ ; nok, par:
tager (7)
. ho Sak P to give.
a
. ag SSt to give.
‚k (ein Buchstabe felilt,
T to give.
om SSt Bambusratte.
omok-kui Söüm cervelle, s.
639 c.
Ss
865. a.on Bers St, M St vou.
6. où-ti KSt von.
UND IHR VEBHALYINIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 469
9.a.on ') PS, *PS water; on, 870. oùkon PS male.
ami-oh PS to drink; aun bnon-o8 s. 26 ce und 1215.
PS river. on-ti s. 868 b.
$71. oú, oim Bers Sk to place, to
set food for a meal, to
; ; retain, to keep.
c. himhoù Sak K boire; an, o-ohok ; 914 e P
eau; ohg, hok’, eau. os s. 1215 b.
d. ho T water; hoh T—BN ° OS 8. »„ f.
to drink. oss 8. 1215 e.
e. ho JSR water (JSN hoh). | deel ee
J. Jeho D,M water; go-oh, | of s. 1215 g.
to drink, s. 130 y. | oss. 4 h.
g. %o-0i1 D,St to drink, s. | 872. owar SSt tortoise.
130 z. ' 873. a.owi SSt Rotanband, Liane.
h. org T Cl water. | b. awe SUS root.
on s. 794 f. |
b. oh Söm eau, riviére; ock,
boire; hon bak, eau sale.
4. a. pa Sim entre (°); horizon (>); 6. (2) piat® UI brother.
Spitze, hoch. | e. po Sak K frère cadet.
h. wmérgak-pao Sak R grand d. po Som » .
montagne, s. 7:47 c. | e. be QS N younger brother
e. pau PS mountain. | (K bi).
5. pai Sak RB gale. f. tobe JSN „ »
pad s. 883 e. (JS R brother).
6. paban T ugly, vgl. 1. pähe s. 883 d.
pabohoje s. 50 c. S81. päheù Sak K épais (peu).
7. padariké BN buffalo (®) 882. pa-ho S Cl a lie (nach
padid s. 898 c. Blagden Le. p. 39 ='tell
8. pagam D,M sign, sound. a falsehood).
9. pagei Söm détruire, ruiner. | $83.a. par SCI, TCI, BIC, Sl CI
O.a. pah U P brother. recently, just.
) Ich nehme an, dass die Grundbedeutung dieser Wurzel die von ,, Wasser” war.
‚ Bedeutung ,trinken” entwickelte sich in der Weise aus dieser, dass zuniichst
Verbum &a ,essen’’ vor on trat = „essen Wasser’, so noch bei f und g. Das
rbum schliff sich indes mehr und mehr ab, so dass es schliesslich dem Sprach-
vusstsein nur mehr noch als ein Präfix erschien, und es wäre anzunehmen, als
es von jenen, die, wie deutliche Thatsachen in den verwandten Sprachen be-
sen, ohne Veränderung der Bedeutung fortgelassen werden können.
470
884. u.
SN.
886.
8587. a.
888.
SS. a.
SUO. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEL UND
Dh. ’mpai Bers Sk new; pelia-
mal, previous.
ec. ptipar Sak K nouveau.
d. pahe Söm »
e. paii, poi Sak RK ,,
pako s. 614 b.
pal s. 947.
pal Sak K baton à poison
pour la sarbacanne; palo,
bois demi-brilé (?)
Dh. palo Sak R bois dem-
brûlé (?)
c. palo-o8 Söm tison.
d. pel SSt war-club.
paliboji s. 785 f.
palbu kénun Söm naissance,
s. 65l g.
palo s, 884 a, b.
palo-os s. 88! c.
paltas s. 904 ec.
panun s. 718 a.
pimt S St Steinmesser.
panun s. 816 bh,
paù Bers Sk mouth;
pastry cakes.
6. paù Bers B mouth.
ec. (2) ban QS—k mouth
vel. 25 b.
panka Söm jeter, = Malay.:
panku, binnenbocht van den
arm ?
mpaù,
panko, peùgin Sak K cerf.
b. laka panga Sak R cerf.
e. (?) pancéek T deer.
d. (7) paceg SSt ,
p. 8 ripoù BN „.
J. bahanäp KS deer.
y. (7) peùunoù BN napu (a
sort of chevrotin).
panlun Sak Ro oeuf.
b. penloh-pok Chd eggs.
| SOS La.
SEMANG AUF MALACCA
891. a. para Sak K brûler, rétir.
S92.
593.
S94.
895.
396.
SOT. a.
f. pedbied 5S St
b. emperut Sak R
rotir.
parép Sak K gale.
pis Sém casser, briser.
pasit s. 919 b.
pison, pisun
schneidegeriit.
pat s. 787 o.
piitiip Söm apporter, porter.
patiu SSt Iguana.
pau s. 874 c.
pe s. 38 i; 915 b.
pedbied s. 597 f.
péde s. 897 c.
pedi JS hot.
b. pédi-kud Sak K dysenterie:
pédih-kud, coliques, ven-
briiler,
S St ‘Tabak-
tre malade, s. 650 e;
pédish, malade, tievre,
chaud; s. auch eundk.
ce. péde SUS hot.
d. but PS yo
e. but, budh Sak K chaud.
Feuerzeug
(durch Reibung warm
werdend ?)
g. bekead *PS hot.
h. bukiit Söm chaud.
i. bnkät (= bukät?) Sak RB
chaud.
k. (?) békiit Sak Ko transpirer
(?, = warm werden 7)
(?) gipit Sak R ròur.
m.(?) snörpip Söm „„
(2) tapip QS N—K ashes.
v. (?) tabut JS ”
pédi Som demi; pédi-his Som
midi s. 370 f; pedi-tob,
minuit L178 a.
4. pédi-hiss Sak K midi.
N99.
900.
901,
902.
903.
Du 4.
905.
$06.
D07.
a.
=
a.
an
fn
UND IHR VERNÄLTNIS ZU DEN MON-KIMER-SPRACIHEN.
ec. pédih Bers Sk midday
(BN padid).
d, pedi Bers St midday, sun-
rise (7)
pedih s. 898 Cc.
pegpoi s. OH a.
pégur D) M rain.
peh s. 38 h.
pehamai s. 883 b.
pehau s. 043 b.
peheu s. 944 d.
per BN duck.
pekanial s. 568 f.
pel s. 884 d.
polä Sak K abandon.
. pélant SCI star.
6. pérloht Ch star.
c. pilot Sak KM étoile; (?)
pelpol, étincelle.
d. puloe T (BN puloi) star.
pele, pelek Bers Sk fruit val.
Malay.: pélih, pilih, cine
Art Schote.
6. plie Bers St fruit.
ce. ph Bers B fruit.
. pélétau PS white.
4. plétau Bers B white.
plètau ST white.
. beltau SUS white.
e, paltas K blanc.
balhut D,M white.
péntol D,M (PK) white;
pintul, Or. S. white.
A. (?) pntol,
white man.
peloi s. 902 c.
pelom Sak R sangsue.
Sm
p ntor
: 90), ad.
PK
h. pélop Sak K, Som sangsue. |
pelpol s. 902 c.
péluk Sak K casser, briser.
pemata, pemata-an s. (45k.
pembentok BN loins.
908.
909.
910.
911.
912.
913.
ED
915.
916.
O17.
OIS.
919. a.
nd
~
021.
099,
095.
ON. u.
171
pembaloh B N clothes, = Ma-
lay.: membalut, umwickeln?
pemuéot BN light.
pénahin D,M spear.
pénanam Söm boîte 4 betel.
penbok SSt. Schallloch (an
der Flöte).
penjoig" SS St
Bambus. |
penlaig ¢. 700 o.
penloù-pok s. 890 b.
penoig S St Waldzeiehen,
Wegweiser.
penpon s. 944 c.
pentol s. DOL g.
[pen, above?)
a. pe, kapiù S St above.
b. kepen QS N above, K sur.
penak-je s. 865 d.
penambus s. 327 h.
pengin s. 889 a.
penunon s, 889 ¢g.
pétiku kotol D, Mhog; sémun-
kor péniku, hog, s. 375 b.
pepoi s. O44 e.
perluhi s. 902 b.
pertoje s. 1191 b.
perut. Sak R. plante.
pesudul BN pit of the sto-
mach.
pésuit Bers Sk to escupe.
6. piisit U K to run.
pet, kapet Bers Skto strike, to
assault(B Nkepit, to strike);
sapet, hapet, bat (clawer).
4. peh D,St to strike.
pet PS iron.
petis Bers Sk fungus.
pétobut BN virgin.
petpud Sak Ko cher.
4. bedlod (== bedbod ¥) Söm
cher.
Flöte
aus
472
9209.
926.
927.
928.
929.
DIE SPRACHEN DER SAKE] UND SEMANG AUF MALACCA
petön s. 772 b.
petptk s. 958 b.
p'hak s. 125 d.
péton Sak K tète.
pi JS body.
pibi SSt Grabestock fiir Yams.
6. pias UK, U P hand.
pias s. 930 b.
piatn s. 880 b.
pich Or. Jakun (J. of Str.
Br. 21, p. 54) sell.
pig Sak K jeter.
pigi s. 1085 d.
930.a.a pih TCI hand.
931.
932. a.
933.
934.
pikmot Söm nourriture.
pil PS mat; Sijm natte.
4. pil *PS mat.
ec. apil Sak K natte.
piled S St tortoise.
pilot s. 713 b.
pimoi s. 779 a.
pintul s, 904 g.
Ple SSt Schöpfer Himmels
und der Erde, Veröffentl.
IIL p. 142.
pleau s. 689 a.
pléma Söm plaine, vgl. Ma-
lay: lemba, niedriges Land
am Fuss einer Anhöhe.
pletau s. 904 b.
plétäu s. „ c.
pli s. 903 c.
pliau s. 689 a.
plie s. 903 bh.
plig s. 689).
ploù Bers Sk to thatch.
plöt-us s. 713 c und 1215.
plusu M St smooth, vel. Ma-
lav.: lisoh, schlaff, ver-
braucht, od. lest, schwach,
schlaf.
po s. SRO d.
pos. „ ¢; Dot b.
942.
043.
Od,
945.
916.
a.
pod s. 883 e; 949 c.
poh s. 603 e.
poh SSt Tabakpflanze der
Semang.
poh TSt Kocher für Blas-
rohrpfeile.
poh Bers Sk to murder;
kapon, to kill (BN kapui).
. pohs, pois Bers Sk ant (BN
pos); tamp'hös, tampois, to
brush.
b. (?) beis’ (?) Sak K fourm,
vgl. aber 655.
pohupu s. 449 a.
pohts D, M not get, unsuc-
cessful.
poi, pöt Bers Sk to do, to
make; mempoi gohup, to
hurt (== to make pain, s.
1068 d);
bh. pehau M St to make.
e. (°) m SCI to do, to make.
[poi, warten |.
a. äpoi, Sak K s‘arréter; epoi,
attendre; pegpoi (nanti),
repos.
4. poi-ana Söm attendre (=
warten hier, s. 22).
c. pon Sak R s’arrêter, at-
tendre; penpon (nanti),
repos.
d. peheu MB, „garde-toi’
e. pepoi Bers Sk slowly.
poi Bers Sk to protect, to
bring up, = 944?
pois s. 941 a.
[pok, Ei?) = Ml
a. képok Bers Sk egg (BN
kepoh).
4. k poh Bers B egg.
e. penloù pok Ch S „ s. 390.
UND [HB VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
pol T—BN, JSN ear
(JSR pal).
pompoin D)M (PK) cloth.
pon s. 944 c.
pos s. 941 a.
).a.posh Sak R tempête.
b. puss Süm vent.
c. poi Sak R „
pot” s. 838 a.
prawi BN sand, = Malay.:
peroi, bröckelig.
preg Söm fléche (place où
sont les plumes).
pro Sak R rat.
prok" U [ road.
prui P „vier” (= sechis!)
.pti U K Stirn.
6. wus-pti U P Stien.
ptipai s. 883 c.
pughin BN food (boiled rice).
puja s. 127 b.
!.a.puk SCI, BICI, SI Cl fowl.
b. po Sak R poule.
3. a. puk Söm creuser.
'].
radan CN hot.
raerse Bers St afternoon.
rakin milk.
rampah hk St foolish, = Ma- .
lay.: | rempah,
wie ein Betrunkener.
ranton s. 248 x.
ranam BN tooth.
(2. a. rao Sak R singe, = Malay.:
kerä ?
4. reuh Söm singe.
ce. reun Sak K singe.
rasa BN bough of a tree.
taumeln, |
959.
966.
974.
913.
076.
977.
978.
079.
473
6. petpuk Sak K creuser.
c. (?) pukep T—BN kuife.
puloe s. 902 d.
puloi s „ 4.
pumaliù BN calf of leg,
vielleicht Infixbildung von
52?
punhälas BN breast.
punlas T St poison.
„puï-an-ä” M St Schulter-
tragstange.
„pun-er-dok’” Giftspatel, s.
255 b.
pusoi Bers Sk to stroke.
puss s. 019 b.
[put, ausléschen] vgl. 713.
a. tEpnt Söm éteindre.
4. näput Sak K ,,
putptt Sak R envoyer une
flêche de sarbacanne (,,laut-
nachnahmend, vermutlich
mal. Ursprungs, mal. pü-
put”, Grünwedel |. c. p. 171).
ratoan BN belly.
rawas BN evening.
résia Sak K moussang (man-
geur de serpents).
regrik s. 983 a.
reilad Söm endormi.
reman D,M beast (or dra-
gon ?)
remol s. 682 b.
rendiid-pajo Sak R palissade.
rentak «. 688 h.
980. a. réhah SCI black, all dark
colours.
474
981.
982,
983. a.
YO.
006.
997.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
6. renga Sak K noir; (?) lë-
nieh, noir.
c. rena Sak R rouge.
reùah Bers Sk to grow fierce,
race = Malay.: merenah,
etwas mit Kifer thun?
renhon s. 26 d.
resap s. 405 b.
reuh s. 972 b.
reuu s. „ C.
rhoh s. N 12 a.
‘rhok s. 1018 k.
rat Bers Sk to tear (trans)
vgl. 992.
rik, Sak K herabsteigen;
regrik, descendre; mate-
re, bas, en bas; ma-re,
sud, bas; ma-rik, tom-
ber en cascade (= nach
unten, s. 715.)
6. rig-mate Süm descendre;
rig-miite, eau tombant
en cascade (? vgl. a).
SCI, T Cl down-
stream.
e. yeh
ripon s. 889 e.
yaähu SCI, TCI, BlCl cloud,
sky; ,,skt. rihu, Dimon,
der Sonne und Mond ver-
schlingt” Griinwedel, 1. c.
p. 159.
vak" SCI tiger.
[yauk®, Blasrohrpfeil J.
a. yauk'" Si St sumpit-dart.
4, von Sak R flèche de sar-
ba-
bacanne; roknan,
984.
985.
986.
987,
9858.
959.
990.
991.
002.
993.
094.
998,
999.
ris BN to walk.
ris Bers Sk alive.
roas s, 477 c.
robak Sak K sourcils
[rod, halten, greifen ?]
a. ährod Söm saisir, pret
dre; tsen-röt, rejoindr
b. krod Sak K saisir, pret
dre; krot, attirer.
c. (?) kréritig SCI to pul
pluck out.
roh N 12 a, b.
.rol Bers Sk flv.
b. garui Söm termites.
‘rok s. 1018 k.
roknan s. 937 b.
ron s. 997 b.
romdo Sak K combien.
ru Sak R bei, um.
ru Bers Sk to roar; rub
noise.
ruht Bers Sk to tear (intr.
vgl. 982.
ruski BN rhinoceros.
rut BN monkey.
guette pour nettoyer |:
sarbacanne (>)
c. gon U P sumpit-dart.
d. ajon SSt Schaft des Blas
rohrpfeiles.
yeh s. 985 c.
yüj-ä-yoj SCI to lose one’s
way.
yo1 Söm transpirer.
)00. a.
01.
102.
103. a.
04.
06.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
S.
saa 8s. 1003 b.
sibak T lips.
6. saban SSt whisker; sabau
(!, saban?) beard.
sabau s. 61.
sab-bo SSt Rétangebinde
an Korbriindern.
sa-beh s. 746 c.
sabqu s. 61.
eag s. 217 h.
sagup s. 337 b.
sägup s. , b.
sähäk s. 1051 a.
sahläk s. 1018 b.
saig SSt Schnecke.
sak | hair.
b. saa(!) JS R hair.
e. sok PS,SCI, UK hair.
d. sogk U P hair.
e. sog SI hair; SUS hair, |
feather; S St Haar, Fe-
der; sog-kinut Schnurr-
bart s. N 10 e.
J. sop Sém cheveux.
g- so’ Bers B hair.
h. suk U [ hair.
t. tsk, Eik Bers Sk hair.
k. tok Sak R cheveux.
Ll. > Sak K cheveux.
m. luk BN hair.
sälai s. 700 m.
sam JS R nest (JSN sam).
sam BN no.
samul s. 1053 b.
samunko s. 375 d.
santal-kui s. 1030.
sinul Sak K boue, sal.
sapal, sapal s. 52 o, p.
särai s. 700 m.
sásä s. 1044 b.
1007. a.
1008. a.
1009.
1010.
1011.
1012.
' 1013.
1014,
1015. a.
475
sit s. 1049 i.
sau, “hau Bers Sk chopper;
hau, arms.
6. saund Söm couteau ordi-
naire.
siut PS wax.
b. sud Sak K cire.
sauud s. 1007 b.
shen s. 566 f.
sehes s. &3 a.
sébik s. 566 h.
sebintai s. 1212 b.
sëbo Sak K, Sém coco (ser-
vant de vase).
sega s. N 14 a.
ségaät s. „ b.
sègal s. 1050 b.
s&gäntu Ora Ulu zu Sim pai
I. of Str. Br., 26 p. 52)
elephant.
sègat s. N 14 a.
ségel D‚M Fischkorb mit
Lockspeise.
stglok Sak K fianeé, fiancée.
sefrap s. 6 m.
seh Bers Sk disappear.
stho’s 1039,
[sei, friher, ehemals] vel.
829.
a. hanu-seiù Söm ancienne-
ment, autrefuis, s. 22.
b. kash S St = Malay:
dahulu.
sekai PS black,
ptkoi, pékot in Ver-
öffentl. LIT p. 96.
b. w'r’sik PK black, char-
coal.
s’koi,
176
1016.
1017.
OLS, a.
1019.
1020. a.
1021.
1022.
1023.
a,
1021. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEI
sëken T—BN soft.
stkiin Sak k, Sak R affec-
tion.
sila PS leaf; Sak K, Sém
feuille; sla-Séhup Söm,
branche, rameau (?,
Blatt des Baumes, s.
702 k).
4, sëla Sak R feuille; (?)
sahlik, plante à faire
des nattes (7)
c. selah *PS leaf.
d. hele SUS „.
e. (2) heler Bers Sk fern (?)
s. auch k.
f. Wht S St leaf.
g. kh JS „.
h. léh 'T leaf (BN le = lai).
/, laluk BN leaf = Blatt
des Banmes? s. 702.
kh. ’rok, ‘rhok Bers Sk leaf,
foliage.
stlab Sak K se plaindre.
selah s. 1038 c.
selai s. 693 a.
stlai Sak K, Som jardin,
champ.
6. sèlat Sak R, Söm jardin,
champ.
selanis. s. 666 b.
sel-apa s. N 5 bh.
seli s. 1023 c.
stlinma Or. S.
Malay.: salim ?
selit M B, might.
b. silitah BN dark.
e. (2) stli Söm perles (no 1-
res) des colliers, oder =
Malay.: délei?
selmoil s. 1053 c.
stlog 'T Cl to sleep.
tiger, =
UND SEMANG
|
1025.
1026.
1027.
1025.
1030.
1031.
10382.
1033.
AUF MALACCA
6. slog Sak K dormir.
selnpö s. 415 b.
stma-lio Söm _ étranger
(Sakave), s. 693 a.
semeù SSt Bambusspecies.
semoù s. 566 c.
. sempa’ SC] Durian.
4. sempah Sim Durian.
e, sémpa Sak R „
d. shempa Sak K „
sémpélth D, M (P K) Fluss.
sempoi-man s. N 15 b.
semuúkor peniku s. 375 b und
916.
sénloi s. 700 b.
senlu, sénlu s. 700 b.
stnmen Söm recevoir, vgl.
792.
sentah s. 1030 b.
sentoi-diaka s. 1030 c.
[sentol, Haar].
a. sentol PS feather; santal-
kui, hair. s. 639.
4. sentuln Sak R barbe du
menton; sentol-mät, cils.
sourcils,s. 743 b; sén-
tah, queue.
ec. sentol-man Sim, sourcils;
sentoi-diaka, barbe du
menton; sentor, levres(;,
== Schnurrbart, vgl. d)
d. Sentol Sak K moustaches
Seftor, lèvres.
senumi SSt Pfloek in der
Flöte.
senuù-poi Bers Sk chams-
leon.
séha Sak R erier; sèno.
effrayé, peur.
sénät s. 1036 b.
1084. a. sén-oi S Cl man.
1035.
1036.
1037.
1038.
1089.
1040.
1041.
1042.
a.
UND IHR VERHÄLTNIS ZU
b. senhoi Sak K, Sak R
homme en general.
e. seùhoi Söm homme en
general.
d. sehhoi Sak Kk _ennemi(?)
senhoi-babuh, mâle;
sethoi-babö, femme;
senhoi-mol, homme
étranger Sakaye.
e. sehhoi-kiai Sak R mile;
senhoi-kedvu, femme.
. senhoi-babo, Som femme;
seùhoi-biig, hoiie blanc;
senhoi-gop, malais; sen-
hoi-lano, Semang; seù-
hoi-plä, Sakaye.
sé"it Bers Sk to whine (dog).
.séhit Chs, PS cold.
b. sinit, séniit Sak R froid.
e. (7) Ciniik Söm froid.
d. hened SUS cold.
senoit s. 1056 c.
senui s. 259 e.
seok s. 179 bh.
seon s. 1048 b.
se-outi SSt Fussangel, vel.
und 873.
stpuneì Sak K petit étui
pour flèches.
strié, sëhö’ Bers Sk to un-
derstand; sri, to know.
séron s. 184 d.
seron-batuk s. 184 c.
serön s. 184 b.
strot D) M pleasant.
styak® SC] jungle.
b. sëyok T Cl jungle.
e. ma-srop Sak K foret,
jungle (== in den Wald,
s. 715.
set SSt privy parts (fem.);
DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
1043.
1044. a.
1045.
10-16. a.
1047.
1045,
10-49. a,
ve O°
| 1050. a.
|
497
(>) kinsep, Stoffstiickchen
inden Urat-batu-Leibgiirtel
gesteckt Bekleidung
der Pangang-Weiber vgl.
1049 1.
set (sert) SSt braune Farbe
aus Kotan dérnaù (Dra-
chenblut) und Wachs.
shehek s. 1051 b.
shempa s. 1027 d.
si Sak Kk, Som riz.
b. sisii Sak R „
sis. 1049 b.
si SCI to fell.
siah SUS salt.
b. sjah QS Rsalt(QSN—K
sijak).
slak PS wind; Söm tempéte.
a. sian Ke dieu.
6. (?)séon S St Traumgeist.
siempoi s. N 15 a.
sig Söm viande s. auch h,
Sak RR ventre (>) s. auch
e und 1.
h.s JSN flesh.
e. isik SUS body.
. isi *PS, SL body, PK
body, flesh.
als
¢. issi Sak RK corps.
. ust PS body.
yg. yest” SSt „body (exter-
nal view)”;
„body (internal view)”
(2); si-1 kliued, Knö-
chelgeschwulst.
hk. nseg Söm corps.
/, siit Suk RR viande.
hk. sö’ Bers B body.
sigar ‘[T St sumpit-dart.
b. ségal Sak K rbâton de)
fléche de sarbacanne.
on
„es-l-U,
1053. «
~
1054.
1057.
LOSS, a. sir
1059.
1060,
LOG].
oa.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
sigloid s. 700 a.
. han Sijm gale; säühäk, puant.
b. shehek Sak K puant.
si-i kliued s. 1049 g.
sil S St Schildkrötenspecies.
sil s. 1058 hb.
silitah s. 1023 b.
‚silimul Si St wadding of the |
dart-casc.
D. samul TSt wadding of
the dart-case.
e. selmoil Sak R étoupe
pour sarbacanne.
siloit Bers Sk naked, von
1049 ?
simo s. 682 ¢, d.
sinlaut s. 700 k.
sinu Sak Reitrouille(gourde). |
sini Sak KR silence.
4, sinen Sak K silence; hon-
teux (?)
e. senoit Bers Sk silent.
sinät s. 1086 b.
sinen s. 1056 b.
sip" SSt Himmel (nicht im
materiellen Sinne), Veröf- |
fentl. THT p. 114.
TCL husband.
4. sl Sak K
general (?)
ce. @nsir SCL husband.
d. kessij UP ,,
e. kesti SUS „
homme en
SJ. (2) kan¢u BN man.
sla-Gehup s. 1018 a.
slog s. 1024 b.
snik Ch S sky.
snirin M St clever, wise man.
snörpip s. N97 m.
so Sak R ouvrr.
so’ s, 10053 g.
s. 1049 k.
| 1062.
1063.
1064.
1065.
1066.
1067.
1068,
1069.
1070.
1071.
1072,
1073.
‚ sui,
sohben s. 566 gs.
sod-f1 *PS face.
sog s. 1003 e.
sog-kanut s. 1003 e.
sogk s. 1003 d.
[sohm, Morgen ?]
ki sohm, lai sohm,
ah son Bers Sk morrow,
next day; teh Sohm, mor
ning (BN taùsum); to,
esOh, misom, to morrow.
soi, sul Bers Sk
(loin cloth).
sii, nüsöi Bers Sk to demand;
kasoi, to require, to ask.
sok s. 1003 c.
sönörpip Sim échelle, esca-
1 soil,
chawat
her.
sonsoité M B,
sonci 8. 259 e.
siffler.
‚sop T—B N breast.
b. hub Sak R poitrme.
ce. tutop Sak K „ ;(}
iihop, gal.
d. gohup Bers Sk pain, sich,
ill (2); aber: gréh-gohup.
hate (sick at heart).
sory 8. 603 Cc.
sorpur Sém triste.
sot s. 1072 b; N Hc.
sit SSt Bambusdose für
Ipuh.
srs. 1039.
subter BN thunder.
sud s. 1008 b,
sui s. 1064.
nig soi Som se laver.
b. sut, sot Sak KR,
e. Sti, essui Sak Kk, „
sti BI Cl cloud.
suk s. 1003 h.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
4,a.sul SSt Rindenstoff.
wt
.
we
.
- &.
b. stl ST waistcloth.
supat SUS tin.
sah T father (B N zaza).
Sählu s 700 m.
Seluh s. „ +
Sélihh s. 707.
1077.
T.
ta (tar) Benua St komm-
heraus! (bei Beschwörun-
gen).
ta-änar SSt Kerbe am Beil.
tab PS, Sak K, Sém Ki.
6. nén-tap SCI testicles.
tabagu s. 1081 b.
taba-géhu s. 1081 e.
{tabak, Ast, Stange ?)
a. lon tabak Bers Sk gharu
wood, eagle wood of
comerce.
. tabagu SSt Stiel eines
Steinbeiles; tibok, Grif-
fende (°); tabog, Falle
für Pelandok (?)
c. tebal *P S tree; (?) tebal-
met SSt Schwertecke.
d. teboa JS bough of tree.
e. taba géhu Sim bois avec
des noeuds, s. 702 o;
ténbo, arbre; (?) nomtap,
plante.
J. (?) tabuk QS N sugar-
cane, = Malay.: tébu?
oN
e Volgr. VIII.
1082.
1083.
1084,
1085. a.
1086.
1087.
1088. a.
f. tiga (!) BN
. 479
sut s. 1072 b.
su’ut s. 225 a.
swag s. 1220 c.
Sentol s. 1030 d.
Sentor s. „ on
sok SC] navel.
Sil s. 1072.
g. ¢a-tebo UP to cuts.
147 b.
tabek Sak K grénouille.
tabin s. 78 e.
tabog s. 1081 b.
taboh s. 110 h.
tibok s. 1081 b.
tabok S St neck.
tabun s. 110 g.
tabuk s. 1081 f.
tabzan BN neck.
tagon s. 1103 e.
tatu Sak K, Som serpent.
6. tigauh, tigoh Bers Sk
snake.
ce. timh KS snake.
d, pia ChS „
e. tagon(!) PS snake.
täh s. 1110 e.
taha SSt Palme, Malay.:
lëùkap.
tähäl s. 1110 t.
tahat-na Sak K oui, s. 795 b.
tahoi M St ,,seen”.
bh. tor MB, voir.
31
4.30
1089.
1090. a.
1091.
1092.
1093.
1094,
1095.
1096.
1097.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
tahum SSt Wildkatze.
tahun s. 1168 a.
taik s. 1110 g.
tajuh, taijo K tigre (QS
taijo).
b. tijo SSt tiger.
e. (?) guhok Sém tigre.
d. fai JS tiger.
e. ttieh Bers Sk tiger.
tak QS N—K he.
taka-tan s. 3138 k.
taka’h-ton s. 1154 h.
tikto s. S41 c.
taku U P Caladium.
tii-latan s. 668 a und 1110 n.
ta-lila JSR earthquake s.
1110.
talik Söm coleoptère.
taluk s. 701 d.
(tam, vergangen |.
u. ntam Sak R hier, an-
ciennement, autrefois.
b. nano-tam PS yesterday
s. 798 I.
e, cim-tiim SUS yesterday
s. 370 d.
témai Bers Sk once (of
old).
e. hatop Sak K (?) hier, an-
clennement, autrefois.
tamarafaik ') BN feet; ta-
marafaik penagram, toe;
tamarafaik sari, toe ; tamar-
pat feet; tamara pok,
tongue.
tamarit BN road, vgl. 954.
d,
1098.
1099.
1100.
1101. a.
1104. a.
1105.
1106.
1107.
1108.
1109.
1110. a.
tamakal s. 1130f.
tam-bü s. 248 v.
tambut s. 1197 a.
taminda JS elephant.
tamlaùik BN head.
tamlahop ,, face.
tamp hos s. 941 a.
tampoin s. 788 c.
tampois s. 941 a.
tanganet s. 651 |.
tanko s. 614 a.
tan SSt Stachel; d
schraffieren.
b. (?) tenhel Sak Kk, So
écrire, dessiner.
tana Sak K s'enquérir.
tain Sak R cou.
tan sum s. 1063.
tapias Cun s. 373 k und 114
tapip s. 897 n.
tara s. 1104 b.
tarok S Cl spear.
6. tara Sak R lance.
tatagash Sak K rhinocer
tätö s. N. 16.
tätoto s. 1167 hb.
tau SSt Ringe am Riicke
korb, an welchem die Ruy;
sitzen.
taua SSt gibbon, Malay
slaman.
tauak Söm papillon.
te D)St you, vgl. SS6 b
té Bers B, S Cl, T Clear
land.
b. te, teh Sak R pays, co
trée.
') Die hier folgenden Wörter gehören zu demjenigen Anteile von BN, der Ei
sprechungen bei anderen Dialecten resp. Quellen nicht aufzuweisen hat, s. S. 13. Gera
diese hier sind mir besonders verdächtig, ohne dass ich indess anzugeben wiiss
was fiir eine Bewandtnis es eigentlich mit ihnen hat.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
c. teh BN, JS, PS, QS,
SI, SUS land; teh
JS plain.
d. kateh K terre, s. auch g.
e. tih Sak K, Soin terre,
pays.
J. tek S St earth, land ; tek-
klantin, Kélantan; tek-
un-ta, Kedah = ti
ginta bei Morgan.
g. tek, tik, taik K terre.
kh. tei U P earth.
2 atei P, UI earth.
k. ate?’ UI ”
L. (©) tebal SSt Fliche.
m. (°) telasah BN land.
n. tä-latan Sim argile, s.
668 a.
o. ti-gäbiù Sak RB argile.
p. teh gempar Bers Sk
earthquake.
q. ta lila JS R earthquake.
r. bliodetä Söm pro- | 3 |
fond s. 693 e. sE
s. botä Sak K pro- co
fond. &
t. (©) tähäl Söm cultiver.
a. (?) rig-mä-te Sim des-
cendre, eau tombant en
cascade (?); oig-ma-te,
monter, gravir (?); ciba-
täh, rapporter (?)
v. (?) ma-te re Sak K bas,
en bas; ma-te, autre-
fois (?); &&lo-ba-te, rap-
porter.
. (?) cim-mo-te Sak R haut
pays; célo-ba-te, rap-
porter.
teau, téao s. 248 h.
S
1111. a.
1112.
1113.
1114. a.
1115.
1116.
1117. a.
481
tebal s. 1081 ec; 1110 1.
tébik s. 95 a.
teboa s. 1081 d.
teböl Bers Sk bee (BN
tebul).
6. tébol Söm miel (®)
tebu-béton s. N 3.
tebu s. 103 d.
tëbul Söm grande montagne,
vgl. Malay.: ttbal, dick?
tebun s. 95 b,
tebut s. 897 0.
teg s. 1116 b.
teg 5. „ CG.
tegöt Bers Sk to fall.
teh s. 1110 c.
teh 'T—B N man.
6. t1 JS R husband.
e. toh Sak K époux.
teh gempar s. 1110 p.
téhol Sak K allumer.
tei s. 1110 h.
teigré s. 823 b.
te'ik s. 1116 a
tein s. 1154 d.
tek s. 1110 f, g.
.[tek, schlafen.
a. te'ik 'T to sleep (BN tiok).
6. teg PS, UP sleep.
c. teg *PS y
d. getek Bers B, Bers Sk
to sleep (BN gétik)
Bers Sk auch: getek).
e. gitik Bers St to sleep.
J. tetek UI »
9. gazik UK »
h. miitek S St »
2. létik Bers B „
hk. nektöt Sim lit.
L. (?) cetik BN to watch (¥)
tek U K privy parts (fem.).
b. teh (= tek") S St men-
struation (7)
483
1118.
1119. a.
1120.
1121.
1122.
1123.
F124.
1128. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
tek Bers Sk to measure.
tekad *PS cold.
h. tékat Som kalt; dekat; -
froid, s. auch f.
e. tkat Ul cold.
d. teket Bers Sk cold.
e, dékat Sak K trembler (7);
dekat, kalt.
Ff. lédgit Söm trembler.
yg. (2) tekat BN fever (?)
ttken D, M angry.
teket s. 1119 d.
tékkin Bers Sk knot (of :
bamboo).
tek-kö s. 614 a.
tekoh Bers Sk trunk of a
tree.
ttkim, teko?m Bers Sk to
strangle, choken, = Ma-
lay.: tékkan, drücken, pres-
sen, untertauchen >
tekub S St Nashornvogel.
tela s. (00 q.
tela s. 1160.
télak s. 701 e.
te lasah s. 1110 m.
tel boig s. 436.
tele"k doh Bers Sk to pour
s, 248 Cc.
telon Bers Sk to seek.
telonil s. 1128 f.
[teltil, ausbreiten *]
a. teltil-tappä SSt Argus ,
fasan; Vogel, der die
miinnl, Seelen bringt, s.
Veröftentl. LIT p. 116.
h. teltil-tappa-1 SSt He-
bamme s. Veriffentl. LIL
p. 112.
telu s. 1128 e.
télui Sak K, Sém bananier.
b. telui-gai Sak R „
1181.
11382.
1183. a.
1134. a.
1135.
1136.
1137.
1138.
e. tulti PS honey (?) s.
auch e.
d. (?) muntsan-lui SUS
bee (2)
. telu PS banane.
e
f. teloml *PS ,,
9
.’ntor, h’ntor Bers Sk
banane.
témai s. 1095 d.
téman Sak K accompaguer
= Mal. téman Gefihrte.
temkal SI man.
b. tumkal QS N—k (QSR
tönkal), *PS, SSt, SUS
man, male.
ce. timkal’ U kK, U P man.
d. tönkal JSN man (JSR
tumbal).
e. toùkal T—BN male.
f. tamakal k home.
temdh Bers Sk to call;
temo", to baw]; temoh?, to
summon; témon, to cr
out.
tempo U I sieben.
temtom S St Giirtel fiir die
Frauen; Pflanze (trat bätu),
woraus derselbe gemacht
wird.
b. temtom SI waistcloth.
témun Söm neveu.
6. kuot-kemon Sak K nere.
ténd Sak K frère aîné
ténbo s. 1081 e.
tenek KSt Gift für die
Blasrohrpfeile.
tenhel s. 1101 b.
tönikäs Sak K fenêtre.
tenlai s. 700 p.
tenrin s. N 1%.
téënui0 S Cl a pillow.
39.
40.
kl. a.
LZ.
b3.
£5.
L6.
£7.
48.
ad
F. inten S St »
UND LHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
tenuna SSt Querstock im
Hihau.
tenut s. 842 c.
ten wid SSt Gravierung
auf dem Mundstück des
Blasrohres.
ten s. 240; 1117 b.
ten, tóh Bers Sk ear.
6. tog" Bers B eoe~,
c. dah BN »
d. tin T to hear.
. Intén ST ear.
g. elé-enteh SUS ,,
A. anten UK ”
2 antin QS—K ,,
k. ntok® Ul ”
/, gnintok Sak R oreille.
m. kantak PS ear.
an. görtek SCI to hear.
ten sohm s. 1063.
tentak s. 217 i.
teo T—B N forest.
tepi SSt Staubgefiisse und
Pistill.
tepijis SSt Wunde durch
Dorn oder Stein (?); tapias-
cun, Magenleiden, Kneifen
im Magen, s. 178 c.
teput s. 965 a.
terkn s, 1154 b.
térlak" SCI thorn.
tés Bers Sk abscess, boil.
tétak Bers Sk small.
téten Bers Sk orchid.
tet-tod s. 1200 c.
hem eem
483
teu s. 248 q.
the s. 1154 g.
this. „ f.
thuh s. 702 v.
thui s. 1194 a.
ti s. 1114 b.
ti, ti Sak K noch?
ti, tim Belend. St nicht
winschen, nicht wollen.
tiasma U I tiger. |
tiau s. 208 f.
tib U P road.
tign s. 1154 a.
tiga s. 1085 f.
ti-gabin e. 1110 o.
tifauh s. 1085 b.
tizih s. 1085 b.
tifoh s. „ c.
tih Bers Sk above.
tih s. 1172 e.
tijo s. 1090 b.
[tik® Hand, Finger].
a. tig’ Söm doigt de la main;
tapar-ti, main.
b. térk® S Cl hand.
e. tin PS, finger, hand;
*PS finger; (?) tim-lit
S St Schwielen; ma-tin-
mun Sak K droite;
matin-jel Sak K gauche
s. 441 b.
d, tein UT arm s. auch h.
e. tih Bers Sk hand (BN
thi, hand, finger).
f. the Bers B hand.
g. tii UI finger.
hk. tui ') T—BN hand;
taka’h-ton T finger.
) Die hier beginnenden Formen unterscheiden sich mit ihrem dunkleren Vocal
‘klich von den vorhergehenden. Imerhin aber scheint mir ihr u, o (das cine
1aun-tan ist wohl Druckfehler) noch charakteristisch genug zu sein, als dass
eine Entstehung aus dem malay. tanan gedacht werden kdnnte.
48-4
1155.
1156.
1160.
L161.
1162.
1163.
1164.
1165.
1166. a.
1167. a.
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG
2. ton JS hand; tika-ton
JSN finger (J SK tiku-
tori).
k. toh Sak R avant-bras;
tapa-toù, main; konun-
tan, doigt, s. 651 g.
tikarut BN man, vgl. 111-4.
til Bers Sk spoor, = Malay:
tilas ?
tim s. 1150.
ti-ménu s. 760 b.
timkal’ s. 1130 c.
tinamea s. 1197 c.
timi BN this.
tinbon S St mit flachen Soh-
len klettern.
tinbul S St Halter am Rüc-
kenkorb für die Arme.
tinim s. 842 d.
tinlaig SSt Kamm; tela,
Kiimme als Zauber gegen
Krankheiten, der Gebrauch
dieser Kiimme.
tinteb S St Zange aus
Bam bus.
timujö Söm en arrièrc.
tinuùän SSt klettern mit
Seil.
tins. 1141 d; 1154 c.
tinhe SSt Harz, Malay.:
,Kanghar’’.
tinlit s. 1151 ¢.
tiok s. 1116 a.
ti$buS Sak K empoisonne-
ment, = ti$-kebuS? vgl.
188.
tjut s. 371 g.
tla s. 701 d.
t'luk s. 701 d.
tmu U K stone.
6. gmu P, UT stone.
to Sim non (vague).
1168.
1169.
1170.
1175.
1176.
1177.
a.
a.
AUF MALACCA
b. tiito-to Sak R (vague
to -s. 841 c.
tobé s. 880 f.
té-bééut s. 248 s.
togn s. 1141 b.
tore «. 131 t.
toh s. 1114 c.
tohon, tahun K rouge.
b. tohui Söm rouge, jau
tohop s. 1200 d.
to’ht, to" Bers Sk to fi
tohui s. 1168 b.
toi s. 1088 h.
(toi, gross |.
a. ëntot SCI great, larg
h. nator Ch S large.
e. ntoe, ntui Sak R gra
kadui Bers Sk big (B
kedui, great).
to-ilek s. 676 a.
toki Sim grand-père.
tol’ s. 239 o.
toleiloi s. 676 a.
toloko SUS nail,
télon Bers Sk flying liza
tom s. 248 v.
tö-nin Sak R eau claire,
248 s.
tonmo s. 461 c.
ton s. 1154 i, k.
tonkal s. 1130 e.
tinkal s. , d.
tonkat Or. S. sun.
hb. tunkat Ul ,, .
ce. tonkat céléon D, M (P|
cloud (°)
tonk"k Bers Sk to tap wi
a stick.
tonlii Söm montrer. vg
1130 1, k?; toulii (= to
li?) enseigner.
1178. a. top Sim Abend; pédi-to
minuit, s. 898 a.
91.
93.
94
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
b. atob, atap Sak K soir.
e. ualtam Sak R minuit.
79. topo Sak K mousse.
80. tos SSt centipede, Malay:
»djeluntu”’.
81. tosil Sak K mousse.
tot s. 1200 b.
82. töt, katöit Bers Sk to pluck
(feathers).
toulä s. 1177.
83. trab Sak R colline.
84. trala Sak K découvrir, voir.
85. a. treg Sak K vermine.
b. mondre Séin vermine.
e. monriù Sak R „
86. tsejig Sak K accuser.
tsenrot s. 987 a.
tséran s. 184 g.
87. tsige Sak K dur.
88. tsijen-oS Sim fumée.
89. tsinrii Sak R poison des
flèches.
tsuk s. 1003 i.
tu s. 248 r.
tii s. 1154 h.
90. tuban JSR hog.
tudeh s. 226 e.
tuëh s. 248 s; 841 d.
tich s. 1090 e.
„tuh U K, U P brother; tuh-
jalu UK sister, s. 730 b.
6. (?) pertoje BN sister.
‚a. túh Bers Sk milk (BN thuh).
6. tuh Bers B breasts (fe-
male).
tuhil Söm fosse au dessous
d'une cassade.
tiht s. 1200 a.
„‚a.tüi Bers Sk there (at a
distance) BN thu, that).
b. ntui Söm 1a; atu, au
lieu de (?): &ip-ma-tui,
1196.
1197.
1198.
1199.
1200.
1201.
a.
485
la (= gehen nach da,
s. 206 q.
ma-tui Sak K là (= da-
hin); ma-tu, là.
éim-ma-tui Sak R parci,
par là (? s. 206r.)
e. (?) cibadoi U K komm!
(= komm dahin?)
‚ moh-t'iun M B, aller là
bas; mai-t’ian, venir
iel, s. 715 d. |
tukan Sak R habile, —
Malay.: tukan, Handwerks-
meister.
tukun s. 799 b.
tiiliii s. 1128 c.
tumabeh s. 718 e.
tumbal s. 1130 d.
tumkal s. , b.
tün TSt Giirtel für den
Köcher.
tunbot T night; tunbut,
darkness (B N tambut).
(?) ahunut PS night.
(2) tinamea JSN dark
(JSR: Tin, Amea[sic!])
tunkat s. 1175 b.
tun s. 1134 h.
tunkon M B, allumer.
tup Sak Kk couvrir.
d.
b.
C.
‚tut Bers Sk to kindle; tuht,
to burn; kätut us (itis)
burnt.
6. tot Söm brûler, rötir.
c. tet-tod Sak K brûler,
rötir.
d. (?) tohop Sak R bouillir.
tutop s. 1068 c.
tuuoh Sak K capitain, chef.
486
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
U.
1202. a. ug, ueg Sim habit, étoffe. | 6. sebintai M St present!
1203. a. ual Sak R cendre. 1214.
1210.
1211.
1212.
6. wet PS waistcloth. 1213. una BN lightning.
~ unkwo T chin (BN aùkw
6. ual Sak K ,, 1215.a.us Bers Sk, Bers St, J
e. uhal Söm „„
ual-tam Sak R minuit s.
1095 c, und 1209 (?)
uan Sak KR bossu; uän,
courbe.
uash Sak K embouchure de
grande riviere, vgl. löu-
ass Suk K large = Malay. :
luwas, weit, geriiuinig.
uba-manah Sak R ranger.
ud U P dog.
ueg s. 1202 a.
uelual Sak K tourner.
ugert s. 389 d.
ugon s. 702 r.
ugiis s. 385 b.
uho s. 409 c.
ui-uei s. 273 e.
uis s. 1215 d.
ujon 8s. 495.
wl’ s. 1215 n.
um s, 861 c.
uma M St large (*) clearing ;
umpa, small (?) clearing.
uin-pokate SSt Lepra.
undan s. 841 b.
.untai M B, À l'instant, tout
i l'heure.
W.
waj s. 439,
wan-kuman s. 1134 b(?) and |
1215 e (?)
1216. a. wan QS R (QS N—K w ai, |
JSR infant, wan-tau JSN |
~F AS
QS N—Kk, UK, UPE
(BN hus).
hb. ts Bers Sk, SSt fir
os, SSt, Flame”.
ig P, UI fire.
. us, uis Bers Sk fire.
oss SI fire.
os PS ,, ; as PS thu
der (>= Blitz = Feue
vel. 1.
g. o5 Sak K, Sak R feu
hk. o$ Söm feu.
i. ois SCI, TCI fire.
k. aus SUS fire.
l
. as *PS „
m. has T » ; hu, ligl
a, uF Ul »
o. (?) kelos SSt Blitz, :
Malay. : kilat ?
p. (?) ehuk Sak K allum
vgl. m.
usé s. 498 e.
usi s. 1049 f,
us s. 1215 d.
wut s, 650 f,
(J SR wor-au) toe s. 2
k, wan-tui JS finger,
1154 i; wan SSt chil
wintau, S St Zehe.
1219. a.
1220. a.
UND IHR VERHALTNIS ZU
6. wan-mabe T (BN woi-
mabe) daughter s. 718 a;
wan-batauh (BN wan-
bak) rivulet, s. 245 t.
c. swag UI to go.
P road.
ce. woh ST, SUS child. 1222
d. wog" UP ed
e, (?) wan-kuman JS KR | 1223.
sister () |
f. (5) äwaù D,M, male child. |
g. (?) awunta-tik BN bro- | 1224,
ther. | |
…_. | 1925
wanwik BN smallpox. ok or
wap SSt nettle, Malay: ~~"
»djtlatong gädja”. !
wau JS N dog (JSR wan!) | 1227
b. woh T—BN dog. |
weg-bide SUS to come, |
s. 226 b. |
b. (2) wek K étre (*) 1228
|
d. „
za, zais BN blood. |
zafah BN plan. |
zais s. 1229.
DEN MON-KHMCR-SPRACHEN.
1231.
1232.
4387
; 122].@. weh SCI to throw away.
4. kawin Bers Sk to throw
away.
wek s. 1220 b.
wek SCI to shoot with a
bow.
. wen UP knife.
6. wuen U K knife.
wet s. 1202 bh,
wigwel BN water, = Javan.
wé, Wasser?
wih SCI do not! desist!
woa, woh Bers Sk not yet.
wogn s, 1216 d.
woh s. 1219 b; 1226.
wohai Bers Sk to yawn.
won s. 1216 c.
won-mabe s. 1216 b.
wuen s. 1223 b.
wun s. 1216 a.
wus pti U P Stirn s 955a.
zaza s. 10%6,
zulo BN flesh.
zumzaid BN charcoal.
488
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
NACHTRAG.
aa Bers Sk tiger.
auva kanit U K child, s.
N 10 d.
[béton 7]
a. tébt bétoh Söm canne
à sucre.
b. bis bèëtük Sak K canne
à sucre.
éaharu M St source of river.
[éul, Rauch ?]
a. bitul SCI to smoke.
b. sel-apa BN to smoke,
apa = Malay.: api.
garul Sak K tenir.
gahote BN peacock.
jap SCI to speak.
„u. ktbu Sak K fruit; kébch,
grain = ?
b. kèbuk Sak R fruit; kébuh,
grain.
ce. koboh-ioh SU S, cocoa-
nut, s. 702 d; kabor,
seed.
d. kumba PS seed.
10. a. kénen, kenin Bers Sk small.
b. kaned SUS small.
e. kodo kanit UI daugh-
ter = Miidchen kleines,
s. 549 e.
d. auva-kanit U P child.
e. sog-känut S St Schnurr-
bart s. 1003.
11. oig-mate Söm monter, gra-
vir, s. 1110 u.
12. a. rhoh Bers Sk branche (BN
roh, bough of tree).
6. roh Bers B bough of a
tree.
13. sawu BN storm.
lt. a. stgat Sém autorité, parce-
que (*); séga, silence (°)
b. segaät Sak K autorté.
ce. (?) sot Sak R calme.
15. «. siempoi Sak K cls.
6. sempoi-man Söm cils, s.
143 1.
16. tätö Sak K se lever.
17. teorin U P arms.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 489
2. ABTEILUNG.
Texte”.
Die malayischen Lelmwörter werden in Folgendem durch stär-
keren Druck gekennzeichnet sein.
1. Bers Sk.
1. mui kur mah = alone, a single man. 2. mai kur mah =
ein ? Mann zwei ? Mann
two together. 3. mpe kur mah = three together. 4. Mani
drei ? Mann Wo
nimul hinoù = where do you arrive from? 5, jofi-méri.
ankommen gerade? verirrt im Wald.
6. éelon-hau 7. lem not — bad. 8. #a'an-kh’on — backbone.
back (of) parang gut nicht
9. cau jol = the dog barks. 10. pigi hu'm = to go and bathe.
Hund heulen
11. hagek *ndol bras muntek = ask for a little rice. 12. maham
bitten ? Reis wenig Blut (von)
mah = human blood. 13. maham ketur. 14. kadui kret.
Mensch Blut (von) Schwein gross an Körper
15. kete® kret. 16. katah us — to burn (intr.). 17. kätnt tis =
klein (an) Körper
burnt. 17. klobok kadui. 18. klobok kenin. 19. seroh batuk.
Schmetterling grosser | Schm. kleiner cavijy (in) rock.
20. jal lon. 21. gnahek ha *) fkikeh. 22. hndi lek.
to climb a tree. to fight with him. Kleider alte
23. sii uis ha‘) ’Gin = asked us for a light. 24. mani hi
fordern Feuer zu uns Wo du
karak = Malay.: dimana ankau tingal. 25. jal ha-don (don).
wohnen ? to enter to house.
26. doit ketas an’son — the paper is all finished. 27. doh
Vollendet Papier (s. 1081). Wasser
jal = floottide. 28. tön kihkeh = give it to him. 29. éok
steigen
a-kit = go there. 30. mani haluk hèlök hinoh = where did
Wo gehen Mann gerade?
') §. S. 517 Anm.
490 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
your husband go just now. 31 sré not = I do not know.
wissen nicht
32. liok budek ho® = this boy is making noise. 38. budek
lärmen Knabe dieser. Kind
hap n’uin ') hap gadek — a child that has no father
nicht vorhanden Vater nicht vorhanden Mutter
and mother = orphan. 34. tihaù toh not kateh” = the post will
Der Pfosten eingehen nicht Grund.
not enter the ground. 35. a'ä’ ru = the tiger roars. 36. kom
sitzen (ruhig!),
geliau, éeliau = let me see. 37. hoh til a'ä = this a tiger’s spoor.
sehen
38. cok mani hi — where are you going?
gehen wo ihr?
Ein Sang von der Durian-Ernte: 2)
ha naho® timbul nenek mojan dahan gohup penin bagai.
IL. SCI:
len ca’ Gana’ = I eat rice. 2. Heh télas kuh ka’ gih =
ich essen Reis, er vollenden titen Fisch jenen
he has killed that fish. 8. derk™ en bé ma’tut — my house is
Haus (von) ich sehr klein
very small. 4. ok iodz éh ma’hé = give my chopper to him
geben Hacke (von) ich zu er.
5. hé ip ma-lor = where are you going? 6. ch hot &ip
vou go to where? I wish going
mi’ ta’ 7. he gui kén té fun derk" gih. 8. &ù pai
to the interior vou sit upon the ground near house this. I just
hol kèn = ré 9. Ta-lok ménah Eh hot &p ma-serak"
arrive from down stream. to morrow brother (of) I will go to the jungle
bort ¢cép. 10. biëul abat® s&n-oi.
catch birds. smoke garment (of) Senoi (Proverbe).
*) „Fhe usual word for father is ikun’ Skeat.
*) „When the fruit is ripe and one or two durians have fallen, the fallen
fruit is cooked and served up in a jambar (receptacle of banana leaves) toge-
ther with any other fruits that are ripe at the same time. A space round
the oldest tree is ornamentally railed off with serdang leaves and simpl
decorations and a feast is held (the feastors sitting inside it) after the repe-
tition of the usual charm: s. oben.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 491
IL Som:
1. aje nél-hual. 2. mih nél-hual. 3. aje mo ni réüh. 4. mih
wir abreisen. ich abreisen. wir haben einen Affen. ich
mo ni réih. 5. mih réth mo kébus.
haben einen Affen. (von) ich Affe sein tot.
Was jetzt folgt, ist die Uebersetzung des gleichen Textes in Sim,
Sak K und Sak R. Ich habe bei der Wiedergabe derselben nur
mechanisch transscribiert, ohne zu versuchen, die Schreibart gleich-
miissig zu machen. — Das Stück in Söm ist von den dreien das
am schwersten zu entziffernde, teils weil es eine Reihe unbekannter
Wörter enthält, teils weil Morgan, da er dieses Idioms am aller-
wenigsten mächtig zu sein scheint, manches quid pro quo gesetzt
haben wird.
aje top tiba depa gie gelmol Riam is$ nano
wir abends ankomen an Spitze(?) (von) Berg Riam ? ein? dépuisque?
gie pa a témpad no kénlep a pa ti8-kei hom hoi démod jis
Spitze ? ?,—tampat(?) attirer(?) ? ? ? = 433? PP ?
pénanak déda da je mad jis lagi te mig hoi isk hog biadu ni
? ? ? ? Sonne? noch ? wir? ? ? ? s'arrêter ?
kali simpak madjis hoig ë&ùol gelmol stman ui-uei hon &öm
? Sonne? ? ? Berg. Séman tragen Wasser, ziinden
05 lagi esen nassi hoig inten klukom blaúúa, séma
an Feuer, noch wenig, (und) Reis schon(?) kochen in Popf, Séman
bgi job-gop éatu') beg o% tèëkatdia Isik, ësen ueg,
mit(?) Fremden sich sameln um Feuer, kalt sie (an) Körper, wenig Kleidung,
ta diikiip ési mad jis *) amig *) peúpeú pangulu ju
nicht Bedeckung (von) Körper. Sonne?! wir fragen den Häuptling ?
kénta la kénma spa klilik ik hot pä éikei
Kinta: was Name (von) Spitze, (welche) sehen wir? Diese Spitze gross, hoch
edak jerno gelmol kui kerbu eh jikn jok pa kerbu to eh-hoi
? ? Berg sprechen, Kerbu ? ? #? Spitze Kerbu Fluss ?
nennen (?)
Gipfel(?,
Jabok &tamo steina aji tiba lio jo huel gelmol Geliúam
? ? Mitte(von) Tag ankomen fern ? ? Berg Gelinam
lébi die jok pa kui Kerbu no pä to bo hon.
noch ? ? Gipfel, Spitze Kerbu, auf? Gipfel nicht sein Wasser.
") = Malay.: (bér) satu?
*) Was hier mad jis = „Sonne” sollte, ist absolut unverständlich.
*) 8. oben Zeile 2.
492 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
IV. Sak K:
Atip je i$uol cauok gelmol Riam aje himat.
Abends wir ankomen (an) Gipfel (von) Berg Riam; wir glauben(?),
bigä dielo tii adö 18uol = je___—iul stnoi
(er sei) mehr hoch') (von) Land jenes. Ankomen wir ankomen(?) Nacht’)
moi gelmol bigat ménu cauak ekéloi _ tsitith dada *)
andere (an) Berg mehr noch gross, (sein) Gipfel in Wasser (= Wolken), nicht(?)
je ti géro tiba aje unto ukum ejé siap mensat lajäk
wir sehen(?)*) weit ankomen, ich geben(?) Befehl, ? bereiten für(?) Nacht
mu senhoi en hok’ gol hot ti menhen tshaná
? . Senoi bringen Wasser, anziinden Feuer, noch(?) wenig, (und) Reis
suda depëip enkéloi blaina senhoi gelmol ramei gop
schon kochen in Topf. Senoi (von) Berg mit(?) Fremden
hemejäjo beg hos ri senhoi ma dekat menheù abät
sich drägen um Feuer. ? Senoi sein kalt, wenig Kleidung.
ménuh ri sehhoi je 1kol maha menheù aje séman bik
gross(?) ? Senoi(?) ?. Als*) hell ein wenig, (wir)fragen Seman ?
pangulu gétnéol Génta lémo |o gelmol rendäk je
Häuptling (von) Thal(?) Kinta: Name welcher (von) Berg, (den) sehen wir?
na gelmol monuh tuh nah-tuh gelmol Kerbu deri je pura
Der Berg hoch da, der-da (ist) Berg Kerbu, von seiner
éérus rik teuh Kerbu je béta loi je puna galok
Seite harabkomen Fluss Kerbu. Wir nicht(?) ersteigen seinen Gipfel
ia kal meùmeù fun his lé&bi gfero mapa tinh mun
morgen vor(?) Mitte(?) (von) Tag. Mehr weit nach Hand rechts
gelmol Geliiam gero tii bahli d'erik gelmol kerbu empak
(liegt) Berg Gelihäm hoch noch(?) mehr(?) von(als) Berg Kerbu. Auf
kembuëh ana fgelmol hon he hon.
Gipfel (?) (von)dieser Berg kein(?) Wasser.
V. Sak R:
Hier hat Morgan selbst eine Art Interlinearversion beigegeben,
eine Art Interlinearversion insofern, als sie nicht gerade inter
lineas steht, sondern in einem nachfolgenden Verzeichniss die Be-
deutung der einzelnen Wörter angiebt, das aber in der Weise, dass
Wort für Wort in derselben Reihenfolge, die es im Text einnimmt,
) = höchster.
) s. 259 e.
*) = Malay.: tiada?
) == 240?
) = Malav.: kali?
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 493
iibertragen wird. Ich setze hier diese Uebertragungen unter die ein-
zelnen Worte. Die schlimmen Sachen, die Morgan bei dieser Ueber-
‘ragung passieren, sind allerdings nicht geeignet, eine zu hohe Mei-
nung von seiner Kenntnis dieser Sprachen entstehen zu lassen. Es
hat fast den Anschein, als wiiren die drei Uebertragungen dieses
Stiickes von irgend jemand fiir ihn angefertigt worden, ohne dass
er selbst ein Verständnis der Einzelheiten derselben gehabt hätte.
Auch die sehr ,,freie’’ zusammenhäüngende Wiedergabe, die er noch
folgen lässt (s. 494, s. 96), lässt das Gleiche schliessen.
Du tiba Inn Riam an peker lëbi éron
nous arriver somet de Riam je penser plus éleve,
montagne haut
Abends ankomen (an)Gipfel (von) Riam, ich denken, (er sei) mehr hoch ')
katé*)négri adö kétapi an silap gi lainnanö lun
dans pays ici,celui-ci mais je voir elevé autre somet de
montagne
in Land dieses, aber ich sehen ? anderer ein Gipfel
lébe ntui puco kató®) auan bandiù ntö
plus grand percer dans, au nuages se présenter en avant
devant
mehr gross, hoch, (seine)Spitze in Wolken ?
kita lagi a lai an ock ukum pon siap
nous encore loin je donner ordre ponr, afinde prét
(Da) Noch weit steigen, ich geben Befehl, zu bereiten
kt sëhui man ®) lumom *) an tueh os’ télash passaù
nuit être, avoir je eau feu apporter allumer
fir(?) Nacht Leute(?) tragen Wasser, Feuer schon angeziindet,
lagi gage giana &iähem katu likömon sehhoi sama
encore un peu riz cuit cuire dans marmite les Sakays avec,
(mal. prio) (hommes) ensemble
noch ein wenig, (und) Reis kochen in Topf. Sakei mit
gop bësatu ru os ada lumam mah scénat
étrangers se presser près feu avoir, il eux (cesgens) être, avoir froid
malais) yavait
emden sich sameln bei(?) Feuer, sie sind kalt,
ga aban katop isi céra gii entaia nanu
peu vétement couvrir corps encore peu,un peu questiofer de par
wenig Kleider auf Körper. Noch wenig, (und) fragen ein
*) == der höchste.
*) Ob katö = Malay.: ka-ätas ist oder ein eigentliches Sakeiwort,
vermag ich nicht festzustellen.
*) maù entspricht in seiner Verwendung hier dem malay. ada.
4) lumom ist von Morgan hier nicht übertragen. Dem Zusammenhang
nach müsste es soviel wie „Leute" bedeuten. Lässt sich Söm.: lu-mon =
nquoi” vergleichen? Weiter unten giebt es Morgan mit „eux (ces gens)”.
494, DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
pohulu, pulu ti Génta ajo imo lun khhn
chef vallée = Kinta coment nomer, appeler montagne voir, decouvrir
Häuptling (von) Land Kinta wie(?) Name (von) Gipfel, (welchen) sehen
kita agi lun ntueh baku sana lun Kerbu,
ntl
nous cette, celle-ci montagne grande elevée la montagne Kerbu
wir(?) Dieser(?) Gipfel hoch, (welche) sehen da, Gipfel (von) Kerbu.
deri ben célo ti Kerbu kitä ta lai
de (from) sa côte, flanc fleuve, Kerbu nous non, pas arriver,
versant ruisseau atteindre
en montant
Von seiner(?) Seite (komt) Fluss Kerbu. Wir nicht ersteigen
dia-puna pucéd hupul cano kthg-his lébi na lön
kéligi
sa pointe demain avant le milieu du jour, plus vers du côte
midi de
seine Spitze morgen vor Mittag. Mehr weit ?
kèntäm lun Gelinam lébi gü tséran deri lun
droite montagne Djeliùâm plus haut que de montagne
rechts (ist) Bergyipfel Gelinam, mehr ? hoch (von) als Berg
Kerbu atas somua ini lun tii ta _tueh.
Kerbu au somet, tous ceux-ci montagne non eau
en haut
Kerbu ; auf alle diese Berge nicht Wasser.
Zu seinen drei ‘Texten hat Morgan auch noch eine malayische
und eine franzüsische „Uebersetzung. Ich lasse beide folgen, weil
sie doch etwas zum Verstiindnis der Texte und jedenfalls auch Mor-
gans selbst beitragen. Die malayische Uebertragung ist, wie Mor-
gan beifiigt, „selon la prononciation de Pérak” niedergeschrieben.
Pötaù kita tiba poutchou gounoù Riam, Sahayà pikir löbi tinghi
dalam négri ini, tetapi Sahayâ silâp lain satou gounoù löbi bessar
poutchou dalâm aouân bantin depan kita laghi djao na sampé.
Sahayâ baghi oukoum brenti siap facel hari malâm. Ada orah
baouâ avyôr api soudà passaù laghi sikit nassi soudâ massi dalam
blaùna oraù darat sam oraù malayou brimpoun dekat api, dia oraù
adi soudjou; sikit kain katop did pound badân; tehdra sikit Sa-
hayâ taïa dökat panghoulou Sout Kinta api nama gounoù koulü-
liikità. [tou gounoù bessir, nimpi sùmâ, gounoù Kerbou, deri
dii pound roussô touroun Souiii Kerbou, kità ta sampé di pouùà
poutchd esd doulou stéià hart; löbi djao söblà kanân, gounoù Djéli-
,
idm löbi sikit tinghî deri gounoù kerbou; atâs somoud im gounoù
tadi ayor.”
UND INR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 495
Le soir nous arrivons au sommet du Gounong Riam que je croyais
le plus élevé de tout le pays, mais je recofiais mon erreur; nous
avons devant nous une montagne immense dont la pointe couverte
de nuages nous est invisible. Voyant qu'il fallait encore monter
longtemps, je donne l'ordre de tout préparer pour la nuit. Nos
hommes ont apporté de l'eau, les feus sont allumées et bientôt le
riz cuit dans les marmites, Sakaves et Malays se pressent autour
des feus car ils ont froid, ils sont peu couverts. L'obscurité se lève
un peu, j'interroge le panghoulou d’oulon Sougni Kinta, sur le nom
des montagnes qui nous environnent. ,,Le grand pic que vous vovez
lÀ-bas, me dit-il, est le gounong Kerbou, c'est de ses flancs que
part le Sougni Kerbou, nous ne serons pas au sommet demain avant
le milieu du jour; plus loin a droite est le Gounon Djelignam, un
peu plus élevé que le gouiiong Kerbou; sur ces montagnes il n'y
a pas d'eau”.
3. ABSCHNITT.
Grammatik.
Il. Zautlehre.
A. Vocale.
Eine exacte Darstellung der Vocalverhiiltnisse ist bei den schon
dargelegten hier bestehenden Uebelstiinden nicht möglich. Chtford
der noch am bestimmtesten sich ausdriickt und am consequentesten
vorgeht, bringt folgendes Vocalsystem :
Kinfache Voc.: Diphthonge:
a e 1 o u al
ä ë 7 50 u ol
ä (sehr kurz) ë Y ö it au
a’ (kurz abgebrochen) e 1 o (kurz abgebroch. u fehlt)
Morgan miiht sich in viel specialisierteren Angaben ab, zeigt
aber absolut keine Consequenz der Durchfiihrung, so dass mit den
Einzelheiten wenig anzufangen ist. Nur das lisst sich aus denselben
entnehmen, dass doch neben den von Clifford angegebenen Vocalen
noch andere, Ucbergangs-Vocale bestehen. Zwar ist Morgan's
6, das ,== 6 allemand” ') sein soll, in den Priifixsilben michts
39
1) Genauer heisst es p. 427: „Les Sakayes ont certains sons placés entre
l’e muet et l'ö allemand — il est difficile de le représenter”.
6e Volgr. VIII 32
496 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA.
anderes als &, wie eine Vergleichung mit den andern Dialecten zeigt:
vgl. Som ködor, Sak K ködol mit Bers Sk kédor, Sak R könah
mit SCI, TCI kénah, Sak K pöloi mt SCI pélaut. Wo es frei-
lich in der Stammsilbe steht, wird es auch als wirkliches 6 zu be-
trachten sein, so in Sak K gel-gölhä, gölhä, Sém kéré, katök,
käböh. Gestiitzt wird Morgan hier auch durch Skeat (Bers Sk) der
ö ziemlich hiiufig bringt. Ob es auch bei andern Dialecten sich
finde, ist schwer festzustellen, weil es so oft zweifelhaft bleibt, wo
englisches u = 6, wo es = u zu nehmen wäre. — Von ii sagt
Morgan: „très rare en Sakaye, plus commun en Séman’’. Ich finde
etwa folgende Beispiele: Sak K gelgül, Söm güss, hüel hüel,
nébliip, &anük. Anderswo zeigt es sich noch in UI tii, UK
tambii, UP bü.
Das Vorhandensein der Diphthonge ai, oi, au wird ja von
Clifford ausdrücklich bezeugt, und wenigstens anderwiirts muss auch
ui noch hinzugerechnet werden. Beziiglich des Bestandes eines
wirklichen diphthongalen au (ao) kann gar kein Zweifel obwalten.
Betreffs der mit 1 zusammengesetzten Diphthonge aber miisste in
einzelnen Fiillen noch festgestellt werden, ob nicht besonders in der
Verbindung 01, ui das 1 gemiiss einer noch zu besprechenden Eigen-
tümlichkeit dieser Sprachen von dem vorhergehenden Vocale abzu-
trennen und als eigene Silbe zu behandeln wäre. Einige Male ergiebt
die Vergleichung deutlich eine derartige Sachlagc: Sak K ¢oi =
Som &o-ik, Söm, Sak R, UK, UP kui = SOI, TCl ku-i, Bers
B, Bers Sk, UT koi = T ko-i u.tü. Daneben bleiben aber doch
noch so viele andere Fille, dass kein Grund vorliegt, an der Existenz
auch wirklich diphtongischer oi und ui zu zweifeln. Bers Sk hat,
mneistens als Nebenform zu oi, einige Male auch ein 6i.
B. Consonanten.
Es finden sich die folgenden :
h
k g h, y i
co 8S j ú
t d s 2) r lon
Pp b f(?), v>) w m
Zu einzelnen ist zu bemerken:
Vv
&. Es liisst sich miecht mit Sicherheit entscheiden, ob eigentliches
& oder sicht vielmehr t°, é vorliegt. Clifford giebt nur ch und
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 497.
dazu die Bemerkung, dass es wie engl. ch gesprochen werde; Mor-
gan hat entsprechend seiner französischen Orthographie tch. Dage-
gen führt Mikluho-Maclay, der als Russe fiir den Unterschied von &
und t° mehr Verstiindniss haben musste, einige Male ausdrücklich
t’, resp. wo im Anfang der Silbe stehend, ti an: intia, ndia =
cha der übrigen Quellen, tiau, diann = chau, cho der anderen.
& In ähnhicher Weise liegt Unklarheit darüber vor, ob wirkliches
& oder d’ anzunehmen sei. Hier tritt indess nicht nur Mikluho-
Maclay als Zeuge fiir d’ ein (diok® neben Sok" der andern), son-
dern auch andere Quellen scheinen es aufzuweisen. So schon fiir
das gerade erwähnte Beispiel auch Sak K tapar-diok; weiter noch:
Sak K diäk (hache) = Sak K giik, Sak K diiik (attirer) = Sak
R giik, Sak R diahah = Bers Sk ga’an. Allerdings ither noch
zu wenig Belege, um die Frage entscheiden zu kénnen.
h. Clifford giebt ein h nicht an; Morgan dagegen hat: ,,h’,
hh, h” aspiration forte, h” aspiration trés forte’ und dazu als Er-
giinzung: „Le h tres fort — h” — se rapproche de I’ r” (= y,
s. unten S. 499) et très souvent j'ai eu de la peine a les distin-
guer’, nach welch Letzterem man selbst die Existenz eines x
annehinen müsste. Der thatsiichlich fiir h vorkommenden Beispiele
sind indes iiusserst wenige, etwa folgende: Sak K iho, darah;
Sak R tieh; Söm bog-titéh, tuéh, rétih, Auch Bers Sk weist
einige Male ein hh auf: (ohh, johh neben jok), das wahrschein-
lich einem h gleichzusetzen wiire.
ú. Die Anwesenheit von ú ist deutlich genug bezeugt: bei U I,
UK, UP (= n’), bei D,M (PK), der ‚‚n like final ,,gne’’ in
French’ angiebt, oft bei Bers B, der ausdrücklich bemerkt ‚‚n
(cursiv gedruckt!) represents the sound of w (= ny)’, bei S Cl und
sehr hiiufig bei Bers Sk, der es mit fi bezeichnet und, obwohl er,
wie überhaupt, die Geltung der Laute nicht näher bezcichnet, doch
durch die Nebenformen zu manchen Wortern (gron und groin,
où und oin) auf eine Weise die Gleichheit von ù mit n kundgiebt,
die insbesondere bei jedem, der die diesbeziiglichen Thatsachen in
slavischen Sprachen kennt, den Zweifel daran vollstiindig ausschliesst ').
SD
*) Dieselbe Thatsache könnte wohl veranlassen, auch bei anderen Dialecten,
die — wegen mangelhafter Orthographie(?) — ein ù nicht aufweisen, doch
die Existenz eines solchen anzunehmen, so oft sie zu Formen der anderen
Sprachen, die ein nh enthalten, Formen mit einem i n bringen, wie z. B: PS
hein, SUS hein zu UK han.
$98 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
Beziiglich Sak K, Sak R und Söm war oben (s. S. 406) schon mitge-
teilt worden, in welch sonderbarer Weise Morgan die Geltung seines
n bestimmt. Tndess scheint sich nun doch nachtriiglich wenigstens
der Sinn dieser Angabe herauszustellen, wenn auch der Art und
Weise, wie sie gemacht wurde, die Sonderbarkeit nicht benommen
wird. Die verschiedensten Beispiele zeigen niimlich, dass, wo bet
Bers B, Bers Sk, U1, UK, U P (und eventuell bei Sak K, Sak R,
Söm) deutlich ein n steht, andere Dialecte ein fh aufweisen und dass
auch die genannten Dialecte unter sich derartigen Wechsel darbie-
ten: UK hat, UP haú-nis gegen Bers Sk an, SSt n’nagh®,
Sak K niak; UI limon (male) gegen Bers Sk lémo®; Bers B
lemon (tooth), UT limon gegen T lamoiù. Man darf darans wohl
schliessen, dass ù bei Sak K, Sak R, Som eigentlich ein Zwischen-
laut zwischen ù und ú wäre, etwa = h + j, ein palatalisiertes i.
Darauf würde dann auch die umständliehe Art hindeuten, mit
der Morgan zuweilen den in Rede stehenden Laut wiedergiebt,
so z. B. bei hiaùgn, wo dann h = h und gn (= französ. Schluss-gn)
= n wire. Blagden (Bers B) fügt seiner Angabe über ú hinzu:
„but unlike gy it occurs only as a final sound.” Das gilt sicher-
lich micht fiir alle Dialecte. SCI hat ú (allerdings überhaupt nur
drei Mal) nur im Anfang. Auch Bers Sk giebt ausdrücklich einige
derartige Beispiele. Da zudem auch Uk, BN, Sak P Fille zu
liefern scheinen, und bei Sak K, Sak R, Som ù oft genug im An-
fang einer Silbe steht, so wird bei der nahen Bezichung, in der
Bers Sk und Bers B zu cinander stehen, es selbst zweifelhaft, ob
Blagden’s Angabe auch für Bersisi noch als zutreffend erachtet
werden kann.
&. Clifford weist für $ circa sechs Beispiele auf, Bers Sk etwa
drei, vereinzelt noch Bers St, T' St, P und UT einen Fall '). Schon
dieses spiirliche Vorkommen in den genannten und das ginzliche
Fehlen in den übrigen Dialecten lässt mir die Existenz eines klaren
S$ im diesen Sprachen zweifelhaft erscheinen. Stärker noch wird die-
ses Bedenken bei Berücksichtigung der bei Sak K, Sak R, Söm
sich zeigenden Verhältnisse. Es finden sich hier niimlich auch einige
Fille mit X (= französ. ch), aber öfter noch zeigt sich ein Laut,
den Morgan mit seh wiedergicbt, den ieh mechanisch mit s3 trans-
scribiert habe; diesem geht dann auch noch cin Laut sh zur Seite.
') UK ja-sib ist wohl fehlerhaft für a-Gib. s. 206 k.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 499
Allen diesen Lauten: ch = &, sch = s} und sh entspricht in
den anderen Sprachen meistens nur ein s. Dafür einige Belege:
PS, *PS Söm bulus SCI, TC gas *PS gos.
T Cl belus Sak Ro gas’, gash *PS agos.
Sak Kk buluss Sak K gos.
Siehe auch in dem Wortverzeichnisse die Nrr. 109, 188, 370,
356, 655, 768, $32, 1030, 1072. Das, was Morgan in seiner
etwas unbcholfenen Art mit sch wiederzugeben sich bemiiht, ist
natiirhich nicht der zusammengesetzte Laut, wie er in sch
= s& erscheint. Aber Morgan hat wohl richtig gefiihlt, dass es ein
Laut ist, der mcht = s, aber auch nicht = §& ist. Leh glaube ihn
richtig zu bestimmen, wenn ich ihn mit < bezeichne. ') In dieser
Annahme werde ich noch bestiirkt durch die Thatsache, dass zu
verschiedenen Malen neben X (resp. s und s&) auch ein is sich fin-
det, ganz analog der oben (s. S. 197) beziiglich úl constatierten Sach-
lage, so z. B. Sak K bus, Sak R bus$ neben Bers Sk bois;
Bers Sk uX neben Bers Sk uis; Sak K, Sak Ros, PS Gs etc.
neben SCI, TCI ois.
9. Clifford tritt ausdrücklich für 7 (= arabisch. ¢) ein: „There
are two distinct rs in Sén-o1 *) — one which is guttural, pron-
ounced very deep down in the throat. ..”. Desgleichen Morgan, der
sein r, rr als = „3 in 34,3323” bezeichnet. Ebenso ist es auch bei
Si St ‘r'rauk"" anzunehmen, wie die Parallelform U P gon beweist.
S. auch Nro. 6.
r. Morgan meint bezüglich desselben, es sei „très-rare”, ich
habe es bei thm überhaupt nicht auftreiben können. Kin Beispiel
ist UP auva kanit Nro. N 2.
f. Dasselbe findet sich nur bei BN und dazu nur in t—5
jener Klasse von Wortern, mit denen es allein steht, und die auch
sonst recht sonderbar sind: furzin (body), tamarafaik (feet),
tamarafaik jari (toe), tamarafaik penajam (nail of foot!),
*) Auch in anderen Sprachen der Mon-Khmer-Familie kommt dieser Laut
ja vor, so im Anamitischen, im Balmar, und gerede was das Letztere angeht,
so ist es ja eine gute Rechtfertigung für Morgan, wenn Dourisboure in seinem
Dictionnaire Balinar-Francais p. VII (s. unten S. 542) schreiben kann: „Ce
qui rend assez bien les son de cet x bahnar, c'est la réunion des trois lettres
sch, en faisant tres peu sentir 1’ s.”
*) „Sénoi” ist hier in weiterem Sinne zu nelimen, da auch bei ,Tembe”
sich das y findet.
500 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
zafang (plain). Will man nicht dem Verdicte Griinwedels:
„Ersteres, (f), ist wohl direct falsch” beistimmen, so hat man doch
wenigstens Grund zu starkem Verdacht, dass hier irgend ein quid
pro quo vorliege.
z. Dasselbe kommt ebenfalls nur ber BN vor — ungefiihr acht
Mal — und zwar wiederum nur in solchen Wörtern, die in anderen
Quellen keine Entsprechungen bieten, ausserdem noch in circa sechs
malayischen Lelmwörtern. Da es bei diesen meist für urspriingliches
l eintritt (zongan = mal. langan, uzar = ular, tezor = telor,
zotong = lutong), so meint Grünwedel (Ll. e. p. 145), ob es nicht
Verschreibung für } sein könne. Abgesehen davon, dass die üus-
sere Möglichkeit dafür doch nicht gerade gross ist, ist dabei auch
überschen, dass für lutong ausdrücklich „zotong or lotong’’ ange-
geben wird, ebenso für ,,thumb” „zohan or lohan”, und ferner
auch, dass z doch nicht bloss für 1, sondern auch für d eintritt:
sangar = dangar. Und gerade in diesem Letzteren scheint mir
denn auch die Lösung des Ganzen zu liegen: z bezeichnet eine
mehr cerebrale, zwischen 1, d und r liegende Aussprache des 'T-Lautes,
eine Weise der Aussprache des d, die ja auch thatsächlich im
Malavischen selbst schon vorkommt '). Dass 1 für d eintrete, findet
sich z. B. bei lamaka (ebenso 'T!) = malay. damak. Einmal ent-
spricht. z einem sh bei T: zaza (father) = T sha. Vielleicht gehört
es auch hierhin, wenn einmal BN ein luk (hair) neben Bers Sk
tsuk, Enk ete. (s. Nro. 1003) aufweist.
£ Von % liegt nur ein Beispiel vor: Sak R kiZo, das aber, wie
kauin bezweifelt werden kann, nur nachiiissige Schreibung für kigo
ist, weshalb die Existenz cinez 7 für diese Sprachen verneint wer-
den muss.
Neben den hier aufgezählten einfachen Konsonanten findet sich
dann auch noch eine Anzahl znsammengesetzter Konsonanten,
die indess nur am Wortende ihre Stelle haben, und durch welche
diese Sprachen sich charakteristisch von den malayischen abheben.
Morgan beschreibt sie folgendermassen: „Beaucoup de mots sakayes
sont terminés par un ù très nazal et très peu fort suivant 1mme-
diatement un son très dur, exemple dikù (maison). Clifford be-
zeichnet sie als ,,nasal finals” und führt drei derselben an: kr, p®,
("5 „they are prononneed by closing the lips and mitting a very
slight nasal n sound in a descending ton after the final k, p or t
*) S. Favre, Gram. de la langue Malaise, p. 6.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 501
has been articulated”. Weitaus am häufigsten kommt k® (g") vor,
verhiiltnismiissig selten t® oder p". Die Schreibweise, die Clifford
anwendet, diirfte die beste sein; auch dagegen, dass er, obwohl
der nachklingende Laut ein ,,nazal sound” sein soll, doch nur *®
schreibt, diirfte nichts einzuwenden sein: nach k wird ® von selbst
schon wie ® gesprochen werden, wie ebenso aber auch nach t und Pp
kein Nasallaut, sondern ein reines ® sich von selbst einstellen wird.
Bei SCI, TCI, dann bei Sak K, Sak R, Som sind diese Laute so
hiiufig, dass. es unnötig ist, Beispiele davon anzuführen. Ziemlich
häufig finden sie sich auch bei Bers B: bleg", dug®, gok® (neben
gaun), gog", log", tög"; auffallend zahlreich auch bei U I: kom-
pot®, gno-kampot", lok?, delok", piat?, ëere-diok®, marok?,
prok®, ntok®; bei UP: tegg*", dig", xog", og*, kog?, wog?;
bei P: kampok?, pot®; bei SSt: n’nag?, penjoig®, sip"; bei
T St: lelork®"; bei SiSt: ’r’rauk""; bei D, M: kmok?.
Wenn nun auch nur für die angefiihrten Dialecte Zeugnisse vor-
liegen, so mögen jedoch in manchen Fiillen diese Laute, besonders
k" (g") infolge der oberfliichlichen Autfassung oder Wiedergabe
derselben auch unter dem Schluss- so mancher Wörter zu suchen
sein. Diese Annahme legt sich nahe bei Berücksichtigung der That-
sache, dass dem k® (g") der angeführten Dialecte in den übrigen
vielfach ein h und daneben dann auch noch blosses k (g) zur Seite
geht, wie auch ferner innerhalb der Dialecte selbst, welche diese
Laute besitzen, derartige Entsprechungen vorkommen:
S Cl dérk® | | Sak R don | SCI térk" | (PS tin
Sak K ate | be BersSkd'oh | Söm tig? | neben Us tein
UP dig" | HEDEN | Söm di Bers Sk tih
Bers B dig" Sak K dek | etc.
S. ausserdem noch die Nrr: 3, 25, 52, ISL, 217, 372, 373,
484, 657, 658, 702, S38, S61, LOL.
In weiterer Verfolgung des hier aufgestellten Princips dürften
dann auch wohl noch Fiille hierher gezogen werden, wo einem aus-
lautenden k (g) anderswo ein ù entspricht, wie z. B:
K baltin
JS beltin
S St biltek
SUS belteg
Sak K, Sim télnk, be Sak R tébun
mes ‘(Bers B mbur)
neben
Sak K Sim meg neben TCI men.
Freilich muss auch die Möglichkeit offengehalten werden, dass in
502 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
manchen Dialecten thatsächlich schon k" (t", p") in blosses ii iiber-
gegangen seien '). Kigentiimliche Lautcomplexe bietet hier Bers Sk.
Der Laut k" kommt nur einmal deutlich bei ihm vor in katok?;
der Umstand indess, dass Bers B, welches ihm so nahe steht, den
Laut so hiiufig aufweist, lässt kaum einen Zweifel zu, dass auch
das bei Bers Sk entsprechende h eigentlich eimmem k" (g") gleichzu-
setzen wire. Sind nicht auch die folgenden sonderbaren Zusammen-
stellungen (ich führe sie in der Onginal-Orthographie an) hierhin
zu ziehen: beku**t (neben bökût), chaai’*t, ale""t, chému"'t,
tele"“k, so dass "*t eigentlich = t" und **k = k" wiiren? Einmal
findet sich auch noch als Nebenform zu tékém ein tek6”" in, das
wegen des m nach p eine fast noch genauere Wiedergabe des von
Clifford mit p" bezeichneten Lautes sein könnte *). Ziemlich mon-
strüs zeigt sich tong k"*k (sie!), man wird es vorliiufig hinnelmen
missen.
C. Silbenbildung.
lm Allgemeinen ist zunächst anzuführen, was Clifford sagt:
„iävery syllable in Sakei is pronouneed separately and distinetly,
with a kind of catch between each and when Malay words are
adopted into the dialeet they too are always split up into their
component syvllables’”. Dementsprechend trennt Cliford auch jede
Silbe von der andern durch einen Trennungsstrich (—). Auch SSt
(T St ete) hat vielfach Aechnliches, teilweise allerdings auch recht
Sonderbares: ess-i-u, i-u-dogk, ing-ess-u, tab-ag-u; auch *PS
brmgt be-ka-au. Nach meinem Dafiirhalten genügt, hier einmal
diese Kigentiimlichkeiten dieser Sprachen hervorgehoben zu haben,
um sich dann im Uebrigen der liistigen Trennungsstriche entledigen
zu können.
Der Anlaut der Silben findet stets nur mit einem Konsonanten
statt, nur bezüglich muta cum liquida Kkönnten Ausnahmen vorhan-
den schemen. In den meisten Fiüllen wird das aber nur Schein
sein; neben bl, bn, dl, gl, kn, pl, pr, sl, sn, tr finden sich fast
*) Nur für SCI dürfte diese Annahme einige Schwicrigkeit bereiten, in-
sofern wenigstens, als Clifford bezüglich der malayischen Lehnwörter eine
Regel aufstellt, die gerade das Umgekehrte bedeuten würde: „final ng becomes
final nasal ku”,
*) Vgl dazu die weitere bezüglich der malayischen Lehnwörter von
Clifford aufgestellte Regel: „final m becomes final nasal pn”.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KIMCR-SPRACHEN. 503
immer die Nebenformen bél, bén, dél ete. Nur bezüglich kl (gl),
kr, br, gn (= ù 7) könnte der Zweifel vielfach zu Recht bestehen
bleiben. mp (mb) ist = Emp resp. mé, n + Consonant = én 4- C.
Der Auslaut ist sowohl vocalisch als consonantisch, und zwar
sind ziemlich alle Consonanten vertreten, am zahlreiehsten indes
k (g) und ù. Von den (S. 502) besprochenen Formen bei Bers Sk
abgeschen, darf auch hier nur ein Consonant stehen, mit Ausnahme
der, final nasals’ k", p", t?. — Wigentiümlieh ist die hochgradige
Indifferenz gegen die Qualitiit des Auslaut-Consonanten, die es be-
wirkt, dass derselbe Stamm bald mit diesem, bald mit jenem Aus-
laut erscheint. Von dem Weehsel zwischen k" (p", t") und ù und
weiter zwischen k (g) und ù. dessen Griinde oben (s. 8. 501) dargelegt,
sehe ich hier ab, ebenso von dem Wechsel zwischen consonantischem
Auslaut und Abfall des Consonanten. Viel weitgehenderer Art. ist
der Wechsel, wie er in den folgenden Beispielen zu Tage tritt:
a. Weehsel von k und p:
Sak K bilhig. BSt, D, St, SSt, UP dok.) _ SCI lak.
Sim _ bélhiip. UK — gndok.! Bers Sk glok. }
Som dop. TCL lup.
S. auch noch die Nrr. 173, 3738, 542, 702, 104¢1.
b. Wechsel von k und t:
Bers Sk mentek, muntek. Sak K, Som lajik. Sak K jak.
» mentet. Sak K lajet. SCI jat”.
S. auch noch: 505, 566.
c. Wechsel von p und t:
Bers Sk, kep. QS N—K tapip Sak RR gapit.
» B kip. ~ JS tabut Söm = snirpip.
Sak R kehép.
Bers Sk krat.
d. Wechsel von k, p und t:
S Cl etc. ägäp u.ä. Sak P guk.
BN amk. Som kigup.
PK s’nkrat. Bers Sk jut, tjut.
Wie man aus Sak RK lajäk und lajet, Bers Sk mentek und
mentet, heip und kist ersicht, zeigt sich dieser Wechsel nicht
bloss von Dialect zn Dialect, sondern auch innerhalb des Dialectes
selbst.
504 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Il. WORTBILDUNG,
A. Repetition und Reduplication.
l. Repetition: Sie findet sich überwiegend in der characteri-
stischen l'orm, dass, weil der Ton auf dem letzten, repetierten Teile
hegt, der erste enttont wird und nur den schwachen Vocal é (i, a)
behiilt !).
SI tem-tem, waistcloth.
SCI da’-do’, sufficient. tet-tod, brûler, rôtir.
gel-#ol, to hang. uel-ual, tourner.
(?) na’-nu, one. Sak R ée-&ä, manger.
Sak K ba-bo, weiblich. cep-cip, gehen.
la-ë1, jouer. ge-gu, couper une arbre.
tid-tud, cultiver. ka-kä, chercher.
ce-Ca, manger. kel-ken, poignet (vgl. kel-
tep-äip, gehen. kit bet S St).
dä-da, endormi. mah-mo, se laver.
ned-niit, boue, sal.
Sak K tii-té, se lever.
ge-gi, fievre.
gel-giil
gel-gul | sitzen.
gel-gül
ged-cud, guider.
ni-noi, adultére.
fia-tu, fiévre.
. e << Le
he-hu, non (très précis).
pen-pon, repos.
heg-hiik voler (oiscau). tii-to to, non.
häl-hul Wind Söm _ bä-bo, weiblich.
el-hul > me bii-be, non (très précis).
bed-bod, cher.
ce-Ca, manger.
mah-mu, se laver.
(?)na-no, dépuis que (?)
ne-noi, adultére.
del-dul, heel.
kel-kil,, ancle.
ped-bied, Feuerzeug (?)
tel-til, ausbreiten.
tem-tom,Gürtelder Frauen.
ba’-bo’, female.
et-got, to smoke.
jeh-jah, matin.
miith-ma .
gehen ?
meh-man
mah-mu, se laver.
(?) na-nu, -un.
ne-nol, adultére. S St
he-hao, idiot.
peg-pol, repos,
pel-pol, étincelle.
pet-pud, cher.
pet (= pek ¥)-puk, ereuser. TCI
reg-rik, descendre.
") Hier, wie auch spiiter bei der Darlegung der Präfixe, trenne ich, ab-
weichend von meiner sonstigen Schreibweise, die einzelnen Teile von einander,
um die grammatische Bildung besser hervortreten zu lassen.
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 505
_
Am deutlichsten tritt diese Bildungsweise bei Sak K auf, auch,
hei S St ist sie noch deutlich genug. Dagegen ist sie für Süm doch
einigermassen zweifelhaft, da fast alle Beispiele desselben vokalisch
auslautende Stäümme betreffen und solche Formen auch allenfalls der
Reduplication zagewiesen werden können. Dass hier ein Gegensatz
zwischen Sak K und Söm besteht, zeigt sich auch darin, dass in
vielen Fiillen, wo ersteres repetiert, Sém noch die cinfache (auch
nicht-priifigierte) Form bietet, vgl. zu den entsprechenden Formen
bei Sak K die von Söm: puk, creuser; tot, brûler.
Die gewöhnliche Form der Repetition liegt vor in:
Bers Sk éa-Ga, to eat.
gulit-gulit, repeatedly.
BN gnum-gnum chin.
hoa-hoa, bear.
D‚M(PK) pom-poin, cloth.
Sak K éep-tep, gehen.
cep-ciip, kochen.
cin-cen, sourcils.
kap-käp, dents.
Sak P dik-dik, all.
2. Reduplication:
Bers Sk du-dut (neben dedöi), to
wait.
la-lah, to blow a blow-
gun.
pé-poi, slowly.
to-toit, to pluck feathers.
bö-bäp, frog.
D, M
Sak Kk Gep-cep
ves gehen.
cip-cip
da-dä, schlafen (?)
put-put, envover une
flèche de sarbacanne.
Som hiiel-hiiel, quelquefois.
. A}
job-gop, Fremde.
peú-peú, fragen.
ui-uet, herbeitragen.
T Cin-cin, auger.
QS N-K le-lao, who.
SI lé-lid, arrow.
S Nt qi-cil, Unfähigkeit zu
gehen.
lu-hid, übelriechend.
le(t}-lou, who.
T—B N du-dol, heel.
Es ist hervorzuheben, dass Bers Sk, bei dem die Reduplication
am deutlichsten auftritt, keine Repetition aufweist, was bei dem
ziemlichen Umfang dieses Verzeichnisses schon einigermassen ins
Gewicht fällt.
Dass mit Repetition und Reduplication die Herstellung von
Bedeutungsunterschieden verbunden wäre, lässt sich aus den
vorhandenen Beispielen nicht ersehen.
Höchstens wiiren Bers Sk
gulit-gulit, Sak P dik-dik und Söm hiiel-hiiel als Versuche,
eine Mehrheit zu bezeichnen, anzuführen.
5006 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
B. Prifixe.
Hlicr macht sich der Mangel an genügendem Material besonders
fülilbar. Zweifellos würden sich noch viel mehr Beispiele von Pri-
figierung anführen lassen, als in Folgendem beigebracht sind, wenn
einerseits in den Quellen die Bedeutungen der einzelnen Foren
evacter angegeben und andrerseits mehr Material zur Vergleichung
vorhanden wäre. Vorliiufig aber habe ich, um sicher zu gehen und
nicht blosse aprioristische Behauptungen aufzustellen, immer nur
dort Präfixe angenommen, wo ich entweder die Stammformen auch
getrennt für sich wirklich vorkommen sah, oder aber, wo dach die
weehselnden Formen der Priifixe anzeigten, dass keine von ilmen
wesentlicher Bestandteil des Ganzen set. Nur für einige Fälle habe
ich cine Ausnahme gemacht: wenn ich nämlich auf Grund cines
der beiden angeführten Kennzeichen hin ein bestimmtes Priifix in
einem Dialect als besonders hiiufig erkannte, so glaubte ich kein
Bedenken tragen zu sollen, dasselbe auch in anderen Fiillen daselbst
anzunehmen, wenn nur die iiussere Bildung einigermassen gleicharug
war und kein Grund für die gegenteilige Ansicht vorlag. Es be-
zieht sich dies besonders auf die Priifixe ka bei Bers Sk, ma bei
S St und né S- Consonant ber Süm Wo mir Priifigierung zwei-
felhaft. ersehien, habe ich es durch ein — 2? — vor der betreffenden
Form ausgedriickt.
1. Prafix a (ii, e, u [englisches, = 6], 1):
JS hii-mme, man. Sak K e-läko, contre, près de.
Pp a-tel, earth. ha-lek ) comprendre,
PRK iest, flesh. i-lek ' sa voir.
PS — e-dip, to go. a-pil, natte.
a-gos, alive. ü-pol ) s'arrêter.
e-Ze, to eat. e-pol ' attendre.
e-sent, small. e-ssui, se laver.
u-si, body. 1-Suol, ankomen.
XPS Ie, _,, a-tap
- Abend.
Sak Ko ii-buok, attacher. a-tob
e-Gik, casser, briser. Sak R a-buh, papa.
ih-Ci-lok, tuer. a-giit, vivement.
rei, quelquefors, ast Lac
u-tert, vivement. ii ) 5
e-kèlor . i-le, vase (fer).
in, merhalb,
en-keloi I-ssl, Corps.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KIIM@R-SPRACIIEN. 507
Sak R ha-top, hier, autrefois. SNSt e-si body.
Söm _ hi-bu, grand. i-cog, Rotang.
ha-liik, connaitre. UI a-tel, earth.
a-tui, au lieu de (?) UK a-ci, to eat.
SI i-si, body. ()ja-Sib, to go.
SUS isk „
Auch hier tritt Sak K wieder besonders hervor; Söm, wie auch
SSt sind, im Verhältnis zu ihrem Umfange, so gut wie gar nicht
vertreten; Bers Sk, SCI, T Cl fehlen ganz. — Dass das Prätix die
Function eines bedcutungsveriindernden Factors iibernehme, ist nicht
ersichtlich; möüglicherweise ist es vielfach auch nur eine aus nach-
lässigem Sprechen hervorgegange Vorschlagssilbe.
2. Präfix n !):
a. Präfix an (en, in, ’n):
Bers Sk ‘n-tor Sak R n-tim, hier, autrefois.
banana.
h’n-tor n-toe, grand.
S Cl ën-sir, husband. Som in-Gen, cuirc.
én-tol great. . n-seg, corps.
Sak K n-&eca, nourriture. n-tui, lad.
Sak R iin-ca, » S St in-Ca, defecation.
n-kuh, tourner. TBN in-¢ih, boiled rice.
em-perut, brûler, rotir. UT in-t’a, to eat.
hb. Präfix na (né, ni):
Bers [3 na-ta, to eat. Sak Kk ona-huol, arriver, venir.
Bers Sk nä-tä, to eat. na-jup, concher du soleil.
na-¢i, provisions. Söm (?) nä-put, éteindre.
ni-päù, pastry cakes. na-hia, de bonne heure.
nö-söl, to demand. na-hujel, gauche.
ChS _nu-toi, large. ni-lak", contre, près de.
nu-gka, thunder. nih-du, soir.
Sak Ko -näh-&iät, cuire. nilan®, voisin.
né-elak, voisin. UI na-ko to cut.
na-hul, perdre. T-BN (2) na-ba'h, great.
*) Wo es sich um Stiimme mit, p, b oder t, d im Anlaute handelt, bleibt
in vielen Fällen der Zweifel bestehen, ob man in einem vor ihnen stehenden
n resp. m ein Präfix oder bloss eine Nasalierung des betreffenden Consonanten
vor sich hat. Ich habe die Fälle mit p, b im Anlaut durehgehends, die mit
t, d meistens nicht hierhin gezogen.
508 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Dic Unterscheidung in zwei Abteilungen — an und na — ist nur
nach emem äusserlichen Gesichtspunkt erfolgt, und es kann wohl
nicht geleugnet werden, dass es besonders die Gruppe a ist, bei der
manche Formen kaum etwas anderes sein werden, als erweiterte
Bildungen des Priifixes a. Was die Frage nach einer Bedeutungs-
veriinderung angeht, so scheit dieselbe hier doch deutlich hervorzu-
treten. Bei Sak K scheint na die Rolle eines Verbalpriifixes zu spie-
len, wiihrend sonst mehrfach an wie na substantivierende Wirkung
ausitbt: Sak K n-éeéa, nourriture; Sak R iin-éa nourriture; S St
in-¢a defecation; T—BN in-éih, boiled rice; Bers Sk na-éa,
provisions; ni-päù, pastry cakes (pan, mouth), na scheint in die-
sem letzteren Falle wohl das demonstrative Element na darzustellen
und also dann soviel wie ,,das’’, ,,etwas’’ zu bedeuten.
e. Präfix ne, né + Consonant:
Söm nés-bis(nésé-bis), chercher.s. = Sém nél-hual, partir.
nég-buk, attacher. k. néb-kap, dire (?) p.
né-buok, se lever, grandir. nen-ke, tirer.
nép-“ip, geben. Pp: né-ko, vomir. Vocal.
nem-éom, allumer. mn. nin-koiss, s'asseoir.
neg-top, tuer. néd-kot, prendre. t.
ned-öt, échange. t. neg-lik, faute. k.
néy-gak, hache. k. neb-liip, entrer. jr
nil-hal, insulter (7) 1. néb-liip, bague (?) Pp
nén-hiil, repos. nék-pok, ouvrir. k.
nég-hen voler (Vogel). h, neg-siik, voler (Dieb). _ k.
né-ho, appeler. Vocal. nig-sol, laver.
nég-hok (neg-ok) donner. k. nek-töt, lit.
nin-hoi, sentir.
Ich habe fiir dieses Priifix eine eigene Classe creiert, nicht als ob
ich der <Ansicht wiire, dass es von na (ne) wesentlich verschieden
sci, sondern weil seine iiussere Form so ungemein bemerkenswert ist.
Ks zeigt sich nimlichy dass der dem ne, né zuzufügende Consonant-
sich richtet mach dem Auslaut-Consonanten des Stammes, eine bet
der sonstigen Starrheit dieser Sprachen inbezug auf Consonanten-
verwandlungen besonders merkwürdige Thatsache. Ich glaube die-
selbe aber als gesichert hinstellen zu können, da von den 26 vor-
liegenden Formen 17 auf den ersten Blick der aufgestellten Regel
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 509
vollkommen entsprechen. Die Abweichungen der iibrigen lassen
alle eine Erklärung zu: Beziiglich neg-&op ist zu bemerken, dass
der gleiche Stamm bei den übrigen Dialecten, die ihn aufweisen
(QS N—K, Sak K, s. Nro. 152) auf k ausgeht; Gleiches ist der
Fall bezüglich nek-töt, das sicherlich auf den Stamm tek, schlafen
(s. Nro. 1116) zurückzuführen ist; bei nin-hoi geht der Stamm
auf 1 aus, ebenso bei niù-kois} (vgl. Nro. 331 d: gui), welches
wohl zu dem nasalierten i des Priifixes stimmen mag; ähnlich würde
wohl auch nig-soi in niù-soi zu verwandeln und dann in gleicher
Weise zu erklären sein; es blieben also nur noch nen-ke, das viel-
leicht auch als ne-nke aufgefasst werden könnte, dann noch nén-
hal und né-buok, die als fehlerhafte Bildungen zu betrachten jetzt
wohl nicht mehr zu gewagt sein diirfte. — Die Function dieses Priifixes
ist die eines verbalen, wie na bei Sak K. Anderswo habe ich në +
Cons. nicht auftreiben können. Vielleicht kinnten S St net-doid
(Nro. 820) und nik-pék (Nro. 830) hierhin gehören.
8. Präfix m.
a. Priifix am (amp).
Sak K amp-kot, prendre. SCI am’-da, to eat.
amp-tabuk, encore.
b. Priifix ma (mo, me):
D, M (?) ma-go, dead. SI ma-ëi, to eat.
ChS = ma-cut, small. SSt ma-éeb anfassen, Iland-
M St (?) mo-kos, very poor. gr.
SCl ma'-&ut, small, little. ma-ti, to eat.
T-B N ma-tis, low. ma-ken, bekommen.
ma-Zu’h, high. ma-ki, to make.
UP? me(t)-la privy parts(masc.) ma-kii, Muster einschnei-
den.
Bers Sk me-töù, to plant.
me-mpoi, to do.
Bers B me-töù to plant.
K ma-kon prendre.
ma-klein, to he down.
ma-ko, to cut.
ma-loi, werfen.
mii-tek to sleep.
In der ersten Reihe — D,M bis UP — tritt ma mit ciniger
Deutlichkeit als Adjectiv-Priifix auf, noch bestimmter, aber erscheint
es in der zweiten Reihe, besonders bei S St, als Verbalpriifix.
310 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
4. a. Präfix pa (pe, pi, pu, p’).
Bers Sk pa-miù, near. P pa-ko, to cut.
pu-soi, to stroke. ‚Nak R _po-hupo, matin.
pe-ton, to plant. pi-lot, éteindre.
p-löt us, to extinguish. = Som (2) pi-moi, autre.
K St pii-nun, „seen”’. Ul pa-lo, to run.
4. b. Priifix ba (be, bi).
Bers Sk — be-lon, to grow. SCL bi-&ul, to smoke.
(>) bé-gas, swift. bi-lut, to extinguish.
I), M (PK) bé-gok, to go. Sak Lt bé-tot, partir.
K (?) ba-leh, entre, dedans. (?) ba-ku, voir.
M B, ba-hoi, flairer. UI ba-hoi, back.
Bei + a ist pa teilweise Nebenform von ma (Bers Sk pe-töù
und me-töù; P pa-ko, SSt ma-ko), grösstenteils wird es aber
mit ba identisch sein, wofür Bers Sk p-löt, Sak R pi-lot neben
SCL bi-lut directen Beweis liefert. Der vorliegenden Formen sind
zu wenige, um ein genügend sicheres Urteil über etwaige Bedeu-
tungsveriinderungen machen zu können. Am ehesten möchte man
beide Präüfixe wohl für verbale erklären können, wofür ganz beson-
ders Bers Sk be-lon, to grow (lon = Baum!) spräche.
5. a. Priifix ta (to, tu; tii, te, t°):
JS te-bnt, ashes. QS N-K ta-pip, ashes.
to-be, (jiingerer) Bruder. Sak K to-bik, plein.
te-nut, mouth. ta-buh, ajouter.
M B, tö-lak, quiver. té-gro, parler.
MSt — , tii-luk. tu-top, poitrine.
\ etuk, dart-case. Sak R të&-bun, plein.
\ t -la. Som tté-bik, _,,
“ps to-%6, to cat. ta-boh, ajouter.
tu-mahbeh, Weib. té-put, éteindre.
ta-mpoiù, salt. SUS te-bu, great.
5. 6. Präfix da (de):
Bers Sk d’-lon, tree. Ll de-lok", tree.
Jakon Sunpai d’-bri, Wald. UP da-gib, forest.
PS dé-bi, forest. da-ven, _,,
Som di-bnri, jungle, forêt.
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 511
Die Zahl der vorhandenen Beispiele ist hier für die einzelnen
Dialecte so klein, dass sich nichts Zuverlässiges aus denselben
folgern lüsst.
6. a. Priifix ka (ke, ki):
Bers Sk ka-bök, ka-bög, to bind. BN ka-get, fever.
ka-ëah us, to burn (intr.) Bers St ka-ca pren, to eat.
ka-di(h), torage,toabuse. QS N-K ka-pen, ke-pen, above.
ka-dui, big. ka-sin, ehemals.
ka-gar, to want. K ka-teh, fiévre. |
ka-kaht, to scratch. Sak R { ki-go, revenir.
ka-muhit grave. (ki-gup, retrouver (?)
ka-pet, to strike. ki-heù, voler (Vogel).
ka-poù, to kill. S St ki-Suige, schwimmen.
ka-rak, to reside. (?) ka-gut, childbearing.
ka-soi, to require. (?) kä-tam, Fieber.
ka-töit, to cut. SUS ke-sui, husband.
ka-tok?, to notch. . (BN) ka-sian, to rise.
ka-win, to throw away. ka-poei, to fly.
ka-wait, to scratch. TCI ke-jok, to hear.
BN ka-pun, to kill. UP ki-d’au, to stand.
ke-pit, to strike. ke-sij, husband.
6. b. Präfix ga:
Bers Sk ga-gär, to want. Sak R gä-pit, rötir.
Die verbale Natur des Priifixes ka und ga tritt insbesondere bei
Bers Sk mit solcher Bestimintheit auf, dass nicht mehr an derselben
gezweifelt werden kann.
7. a. Präfix éa (ée):
Bers Sk Ge-mn"t, to squeeze. | Sembrong D, ¢e-don, bough of tree.
MSt &a-a-bok, ein Harz. S St ée-ha, to laugh.
7. b. Priifix ga (go, fe, ki):
Bers B ge-tek, to sleep Sak K &é-lop
Bers Sk ge-tek ,, __,, ge-hoh\ Baum, Holz.
Bers St gi-tik ,, „ e-hu |
BIC] ge-hu, wood. Sak R gé-lop
PK e-ue tree. %e-hup} Baum, Holz.
PS go-hu tree. e-hu
QSN-Kéuk „ S Cl %e-hu, wood.
6e Volgr. VIII. 7:
512 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
SI th-uh, tree. T—BWN go-hu, tree, wood.
SIC] &e-hu, wood. TCI tre-hu, wood.
Süm die-lo UI d’-ok, banane.
ie-tek, to sleep.
UK ga-zik ,, „
de-huk |.
° Baum, Holz.
ge-hup
e-hu
7. c. Priifix (8a) Se:
Bers Sk Se-luhh, storm. Sak K Züh-lu, envoiyer une fleche_—
de sarbacanne.
7. d. Priifix sa (ha, se, s’):
Sak K sa-gup, nuage.
Sak R sä-gup, nuage, brouillard—
Bers Sk sa-pet, )
ha-pat $ bat, clawer.
a-pc
P s-wag. road S Cl Cl sé-gap, elephant.
PK so-loh, damar. UI s-nut, mouth.
Dass ich die vier vorstchenden Priifixe in eine Klasse zusammenfasste_ ;
geschah allerdings nur im Hinblick auf die Mon-Khmér-Sprachen, A,
in denen sie thatsiichlich nur Variationen einer Grundform sind, s —.
S. 568. Was die durch dasselbe bewirkten Bedeutungsveriinderunge: . —!
betrifft, so sind sehr bemerkenswert: Bers Sk &e-mu"t (mn
Nase), M St &n-ä-bok (bok = verbinden), SSt ¢e-ha (ha-ha ==
dem Laute des Lachens), Bers Sk sa-pét, hä-pet (pét = schlagen>> ,
P s-wag (wag, wek = gehen).
8. a. Priifix la (le, li):
Bers B le-moú, tooth. Sak K _lë-mo, nom.
lé-tik, to sleep. Söm- le-dat, trembler.
Bers Sk le-moi, tooth. T la-mom, tooth.
JS le-mun _ „ T—BN la-nud, mouth.
PS le-mun —_,, UI li-moú, tooth.
S. 6. Priifix (ra) re, ri:
Sak Ko re-hhoù, braise. Sak KR ri-mbok, attacher.
Auch Mer erfolgt die Zusammenfassung beider Priifixe mit Rück-
sich auf die Mon-Khmér-Sprachen, wenn ja übrigens auch schon
innerhalb der hier behandelten Sprachen der Wechsel von | und r
nichts Unbekanntes ist, mehreremale selbst innerhalb eines Dialectes
schon auftritt (s. Nro. 682 b, 658, 1018). Ueber die eventuelle
Wirkung dieses Priifixes imbezug auf die Bedeutung lässt sich bei
der geringen Anzahl der Beispiele nichts Sicheres aufstellen.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 513
9. Priifix ') (man) mon, men, min:
D,M(PK) min-éor, dog. Sak R moh-riù, vermine.
KS mén-ton, elephant. mon-dre, _,,
Ist es Zufall, dass alle vier vorkommenden Beispiele Tiernamen
darstellen ?
10. a. Prifix kan (ken, kin):
PS kan-tak, ear. S St (?)kin-bur, Riickenkorb.
Sak R gnin-tak, oreille. (?) kin-lan, Ohrgehiinge.
Söm (?) knin-ka, jouer. kin-sep, Stoffstückchen als
(?) kén-lip, attirer. Bedeckung des set
kén-mo, nom. (s. Nro. 1042).
10. 5. -Prifix (krä) kré, (gra, gre; kar, ker, gar, ger):
BICI (°) kré-dol, female. SCI (°) kré-dol, female.
SIC] ©) „ ” kré-riig, to pull, pluck out.
Sak P (?) kar-dur, woman. gér-ték, to hear.
ll. a. Prafix pan (pen, ban, ben):
KS _bun-ghut, quick. SSt — pen-laig, sumpitan-dart.
11. 6. Prifix pla (pal), pra (par); bla (bal), bra (bar):
Sak K bel-hiig, crier. Sim _bel-häp, crier.
Sak R bre-tit, cuire.
1) Ich nenne hier noch, wie auch entsprechend bei den folgenden Nummern,
die ganze Form ein Präfix, obwohl ich genauer genommen mich anders aus-
zudriicken hitter (s. darüber unten S. 169 bei den Mon-Khmer-Sprachen) ;
der Umfang und die Beschaffenheit des bei diesen Sprachen mir vorliegenden
Materials erlaubt mir eine andere Ausdrucksweise zuniichst noch nicht. Ich
will, um aufrichtig zu sein, auch nicht verschweigen, dass ich vorziiglich nur
mit Berücksichtigung der Mon-Khmér-Sprachen, besonders des Khmer, zur
Aufstellung dieser wie auch der folgenden Klassen gekomen bin, deren ein-
zelne Formen ich sonst wohl den vorhergegangenen Klassen schon eingeglicdert
hätte. Auch bin ich mir dessen wohl bewusst, dass von dem jetzt vorliegenden
Material der Sakei-Seman-Sprachen aus betrachet, die Grundlage dieser jetzt
noch folgenden Klassen eine sehr schmale, und stellenweise auch sehr un-
sichere ist. Es liegt aber auch nicht in meiner Absicht, anderes als die
eventuelle Möglichkeit des Bestehens solcher Bildungen in diesen Sprachen
darthun zu wollen, die ja übrigens auch nicht in allen Mon-Khmer-Sprachen
sich finden.
514 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
12. a. Prifix tan (ten, dan, den):
Bers Sk timb-ul, to arrive. S St .tin-bul, Halter am Riickenkorb.
tam-p’hos tin-bon, klettern mit flachen
. to brush.
tam-pois Sohlen.
Som ton-mo, nom. () tin-uian, » Strick.
UP ten-lai, sumpitan-dart. ““|tin-laig, Kamin.
tin-tel, Zange aus Bambus.
ten-wid, Gravierung auf dem
‘ Mundstiick des Blasrohrs.
Besonders bemerkenswert ist Bers Sk tam-p'hös, tam-pois,
dass mit pohs, pois (Biene) in Verbindung steht.
12. b. Präfix ter, tel:
SCI (2) tér-lak®, thorn. S St (?) tel-boig, innere Krankheit.
13. a. Priifix sen, sn:
P K (?) s’n-krat, elephant. sén-lu, en voyer une fléche
PS sin-laut arrow (of blow- de s.; tube interne de
pipe). s. (P).
Söm sèn-loi fléche de sarbacaiie.
13. A. Präfix sel:
Söm sèl-upo, matin.
C. Infixe.
1. Infix m:
Bers Sk p-eham-ai, previous. PK s’-m-unkor, pig.
BN peng-amb-us, life. Sak K giér-em-pa, village.
D,M _ s-em-unkor, hog. SUS g-um-os, life.
JS g-am-as, life. T—B N g-iim-as, to live.
Orang.S. s-am-unkor pig. UI k-amp-ot®, wife.
P (?) _ k-amp-ok”, bird.
2. Infix n:
Bers B _k-n-on, child. Sak K m-an-i, pluie.
Bers Sk k-ën un, Sak R. k’-én-un, Kind.
Ch. Som an-i, rain. m-ân-1, pluie.
K (?) __m-in-iah, femme. m-on ät, oeuil.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 515
Sak R ¢é-an-a, padi (= Nah- Sém m-an (+ at), oeuil.
rung) '). S St (?) m-en-ik, man.
S Cl k-én-od, cluld. Ul k-n-o¢ child.
é-an-a, cooked rice (= TCl éan-a cooked rice (=
Nahrung) '). Nahrung) ').
Ob den beiden Infixen ein Einfluss auf die Bedeutung des Wor-
tes zukommt, und welcher Art derselbe ist, liisst sich, da von jedem
Dialect immer nur einzelne Beispiele vorhanden, wiederum nicht
ersehen. Nur éana bei SCI, TCI Sak R von éa ,,essen” deutet
auf substantivierende Function hin. Bemerkenswert ist, dass Som
eine Anzahl malayischer Wörter mit dem Infix n versieht, um sie
als Verben zu gebrauchen:
k-ön-essar, tourner, von malay. kasar.
h-en-aùt, chanter, » » nan.
s-Cn-alik, traduire, „ » salin.
s-n-npat, garder, __,, » simpan.
t-ën-udu, fermer, » » __ tudon.
t-èn-uükus, emballer, „ » tunkus.
II. PRONOMEN,
A. Pronomen personale:
Bers Sk BN
Singular. 1. Pers. oin, öin jun, eju
2. » hi, hv’, hak hi
3. „ hi
hé-mbar, hé-babar = mal.: kita bér-dita
Plural. 1. ,, eee ree an
hié-’mpé, he-päptk= » bér-tiga
2. 2
3. —
*) Dazu, dass ich diese Formen als mit Infix versehen betrachte, können
allerdings diese Sprachen allein nicht die volle Berechtigung geben; ja, die
Art und Weise wie Clifford die Form schreibt: ,¢a’-na’” und ähnlich
Morgan: ,¢ahna”’, liessen wohl eher an eine Suffivierung des demonstrativen
Elementen na denken, das sonst als Priifix auftritt. S.S. 507. Wenn ich
diese Formen trotzdem als Infixformen betrachte, so geschieht es mit Rück-
sicht auf das Bahnar (s. S. 570 ff.), wo neben Sa ,essen” ausdrücklich Sén@
» Nahrung” verkomt, und èn das ganz gewöhnliche Infix ist, das von Verben
Substantive ableitet; auch dort kommt neben en schon recht oft an vor:
&€nar und ganar ,junge Vogel”.
O16 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Sak R SCI Senoi ') JSR SakP
Sing. |. Pers. an, ajii, eju eh, @h Sing. 1. Pers eh eh en
Ds -- heh, he 2. 4, hii
3. 5, hii heh 3. 4 Wt
Plur. 1. ,, — en
2. „ - —
3. 4 hii —.
QS N—Kh Sak K Som
Sing. 1. Pers. je aje aje, mih
2. „ bo — —
3. 4, (tak) häù, je drop
Plur. 1. „ — aje, je aje, mik, amig, hik, ik
) _ __ —
B» -— — diop
TCL NSt BersSt MSt KSt D)St MB,
Ning. 1. Pers. yeh jeh — sens — —-
2. 34, bah —— on on —on-tt te Es
3. hah —- — nn ~~ --- adi
Plur. ot. ,, jéh —- —-- --- TE —- —
Dn ee
8. — -— — — — --
Ilier macht sich die Mangelhaftigkeit des Materials wieder in be-
sonders bedauerlicher Weise geltend, da von sehr wenigen Dialecten
die Formen vollstiindig vorhegen. In der 1. Pers. Sing. zeigen
sich deutlich zwei Gruppen, die erste bestehend aus Bers Sk, (BN),
Sak R, SCI, JSR, Sak P, die zweite aus QS N—Kk, Sak K, Som,
TCI, SSt, wenn freilich auch die Nebenform, eju bei BN und
noch mehr ajä, eju bei Sak R wohl schliesslieh doch noch eine
Verbindung derselben herzustellen imstande wäre. 2, und 3. Pers.
Sing. sind emander vollstiindig gleich bei Bers Sk, SCI, T Cl.
B. Possessivum.
lier ist das Material noch viel spärlicher. SCI scheint das Pos-
sessiviun durch Nachstellung der gewöhmlichen Pronominalform hinter
das Substantiv zu bilden, ganz gleich der Weise, wie die Genitiv-
Bezeichnung beim Nomen hergestellt wird; es finden sich dafür drei
5 Nach gütiger Mitteilung von Hern Prof. Dr. R. Martin aus dessen
Aufzeichnungen,
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 317
Beispiele: derk®-@h (mein Haus), 1odz-&n (meine Hacke), ménan-
Eh (mein jiingerer Bruder). Dem gegeniiber stellt Söm in dem ein-
zigen Beispiel, das er bringt — mih réuh (mein Affe) — das
Pronom. pers. vor das Substantiv; es ist das einigermassen auffillig
und mag vorderhand als verdächtig betrachtet werden. — JS R führt
ein ef als = ,mine” und BN ein hi als = „thine” an. — An-
derswo, so bei Bers Sk, Sak K, Sak R wird das malayische pura
zu Iliilfe genomen: Bers Sk héh-punia (our).
C. Pronomen und Adverbium demonstrativum.
Da das Adverbium demonstr. innerlich doch mit dem Pron. dem.
zusammenhiingt und es ergiinzt, so behandle ich es gleich hier mit
dem Pronomen zusammen.
Bers Sk: na-hoh, ho", hoh; this (B N na-ho) A,
na-hoh, na-ho", tä-hoh; here (BN, ni-hok) A,
na-ke’; that (BN na-ko-that; na-ki; this (?) | B
kih ') kihkeh; he (BN ki, kiko; he) ;
huki, hoki; thither (BN mi-ki, akki; there) B,
tii; there (at a distance) (BN thui; that) (©,
Sak K hana; eelui-là (?) A,
anu, ana; 1¢l Ay
ma... tuh; jener da |
mateurs t dahin Cs
ma-tu; ) |
do, doh; ceci, celui-ci D,
ma-doh; hierhin D,
Sak R haga, aga; celui-ci A, vgl. SCL.
ma-tui; dahin ) (:
do (=du, dui) la 3 2
adi, ade; ceci, celu-ect D,
de: ici D,
") So, und nicht wie BN in seinem Verzeichnis aufführt: ankki, ank-
kiko, fasse ich die Form auf. Zwar komt auf bei Bers Sk hankih, han-
kikeh vor, aber ich glaube hier ha (han) als = „zu”, „hin zu” auflassen
zu sollen. Vgl, söi uis ha-'öin = „asked us for a light” (= stellt an uns
die Bitte), jal ha-don „eintreten in ein Haus”; ok hani (= ha-mani)
„gehen wo hin”. Ebenso dann: gnahek han-kikeh „to fight with him”,
kasoi han-kih „an ihn die Bitte stellen”, tjut han-kikeh „zu ihm
zurückkehren. Einmal kommt dann auch kihkeh allein vor in gin kih-
keh „give it to him”.
O18
DIE SPRACHEN DER SAKEIL UND SEMANG AUF MALACCA
Som nalo; celui-ci
hot; dieser A,
éno; dieser |
ahnu; ici A,
ntui, tui; la
ba-tu; daliun | Cs
do; ceci, celui-ci D,
ma-do; dahin D,
Sak P ba-deh; hierhin D,
diteh; dahin ?
QSN—Kk tak; er B,
tukun; da B,
tudeh; dieser D,
”» 9 da (?) D,
K eban; ici (?)
S CI eh; that A, vgl. Sak B.
dih; here D,
TCI nah; that A,
doh; here D,
D, M jak; this B, (?)
éndoh; that D, @)
D, St ni; here A, (?)
ki-jo; there B, (?)
M B tiun; là C,
M St nnin; this A, (?)
Belend. St. ni; here A, (5)
S St hh; this A, (?)
PS doré-tu; to come C,
SUS weg-bii-dé; to come D,
UK ëiba-dor; komm: C, oder D,
Der üusseren Bildung nach zerfallen die hier vorliegenden
Formen in vier Gruppen, die ich durch die nachgesetzten Letter
und Zatfern hervortreten lassen möchte; die Letter bezeichnet dabei
die Gruppe, die Zitfer 1 die Pronominal- und die Zitfer 2 die
Adverbmalform.
Gruppe A == lo, to, ho (na ist Priifix).
Gruppe B= ke, ki’) (na auch hier wieder Priifix).
") nako und kiko bei BN ist, wie ich denke, fehlerhaft.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMCR-SPRACHEN. 519
Gruppe C =tui, tu, enthält nur eine Adverbialbildung.
Gruppe D = da, woraus einerseits do, andrerseits de hervorgeht.
D. Pronomen interrogativum.
Bers Sk si mah, hi’mah - who (BN siamma).
na ma - what (BN napa).
Die Formen von BN, die den malayischen Formen so unmit-
telbar nahe stehen, dass an einer Entlehnung nicht zu zweifeln,
legen dieselbe auch fiir Bers Sk nahe, obwohl dessen Formen sonst
etwas selbstiindiger zu sein scheinen.
QS N-K lelao; who. Söm lu mon; quoi
S St letlou- » malo; „
Sak K malo; ",
Sak Rhajo; „
Hi, SUBSTANTIVUM.,
A. Numerus. Wie derselbe zum Ausdruck gebracht wird, ist
aus dem vorhandenen Material nicht zu ersehen. In den wemgen
Sätzen, die vorliegen, scheint cine besondere Bezeichnung für den
Plural nicht vorhanden; nur einmal — Söm job-gob = ,,Fremde’’ —
wird zur Bezeichnung desselben die Repetition verwandt.
B. Genus. Dasselbe wird vielfach duch Nachsetzung der Worte
für Mann’ und ,,Frau” ausgedriickt.
Sak K kéuat-babuh, *) Sohn.
Sak R konun-kia, »
„ kidd, Tochter.
Söm kuot-babuh, Sohn.
» babo, Tochter.
T wah-tonkal, Solin.
wan-mabe, ‘lochter.
C, Casus.
). Der Nominativ wird durch Voranstellung vor das Priidi-
cat bezeichnet 2).
1) babuh-kénat, wie Morgan bringt, ist gewiss falsch, vgl. seùhoi-
babuh = ,mile”.
*) Ich bemerke, dass, wenn ich hier und im Folgenden allgemeine Regeln
aufstelle, ich mich bemiihe, aus allen Quellen Belege fiir dieselben bei zu
bringen; von welchen solche nicht angeführt sind, dort habe ich keine finden
konnen.
520 DIE SPRACIIEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Bers Sk ¢au jol = der Hund bellt.
Sak K senhoi ma dekat = die Sakei haben (sind) kalt.
Sak P en mau Gp = ich werde gehen ').
Sak R an oek ukum = ich gebe Befehl.
S Cl derk" én be ma’tut = Haus (von) ich (ist) sehr klein *).
Som stman ui-uei hoù — Séman tragen Wasser.
S St jeh maloi mahum = ich werfe Blut.
Die Nachstellung scheint nur ausnahmsweise vorzukommen; sie
findet sich bei Bers Sk einmal in einer Frage: Gok mani hi =
„gehen wohin du?’ aber auch: mani hi karak = „wo du woh—
nen?” Bei Sim zeigt sie sich in dem Relativsatz: pä klilik ik_
= ,,Spitze, (welche) sehen wir”, ebenso bei Sak K: gelmol ren—
dik je = „Berg, (welchen) sehen wir.”
2. Der Genitiv wird durch Nachsetzung des bestimmendenm_
hinter das zu bestimmende Wort ausgedrückt.
Bers Sk gvah-genos = Brustbein; mahum-ketur = Blut (von >>
Schwein, und noch circa 10 andere Beispiele.
JS wan-tuh = Kind der Hand = Finger, und noch 3 Beisp —
KS mat-gis — Auge des ‘Tages = Sonne.
M St puner-dogk = Spatel fiir Gift.
PS mad-jis — Sonne, s. bei KS; santal-kui = Haar d. Kopfes.
*PS mad-is = Sonne.
(9S N\—K mit-katoh, = Auge des Himmels = Sonne.
Sak K cauok-gelmol = Gipfel des Berges; dek-dedä — Platz
des Schlafens — Bett, und 6 andere Beisp.
Sak KR pohulu-tö = Ifiuptling des Landes, ùi-kot = Krankheit
des Bauches, und e. 7 Beisp.
SC] „the gemtive case, which is formed by placing the
possessor after the thing possessed” Chfford 1. c. p. 23;
Beispiele finden sich nicht.
S | ma-ktok == Sonne, s. bei QS N—K; Sih-ma-ktok =
good female spirit in clouds.
Som pedi-tob == Hiilfte der Nacht = Mitternacht; sentol-
man == Haar des Auges = sourcils, und e. 1-4 Ber
spiele. |
\_„Fhe pronoun precedes the verbe” Low 1. ec. p. 431.
) ,The nominativ precedes the verb it governs”. Clifford, 1. c. p. 23.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 521
iu-dogk == Brett mit Gift; jad-ekob = Falle der Schlangen,
und 6 Beisp.
me-kato — Sonne; koboh-ioh = Frucht des Baumes.
rah-batanh (BN wan-bak) = Kind des (grossen) Flusses
_ == kleiner Fluss; taka’h-tuh = digitus manus (BN
taka-Cau == digitus pedis), und 3 Beisp.
dilok-us = ? des Fevers = Rauch; jinmin-mo — Loch
der Nase = nostril; gno-kampot" = Brust der Frau.
assin-us = ? des Feuers — Rauch; hajan-moh = nostril.
eiel-us = ? des Feuers — Rauch; mer-keto = Sonne.
ha
hwierigkeiten gegen die angefiihrte Regel könnten sich etwa
en aus folgenden Beispielen: SSt nés-en — „toothache”,
1 abgesehen davon, dass es bei der nicht sehr grossen Zuver-
rkeit Stevens noch gar nicht sicher ist, ob en hier überhaupt
inhaltliche Bedeutung hat, könnte das Ganze vielleicht auch
en „Zahn kranker resp. schmerzender”’; bei JS R ta-lila „earth
e” ist wohl Ahnliches vorauszusetzen, vgl. Bers Sk teh gem-
„to quake of the earth. Bei Söm tu-kun ,,ruisseau”, auf das
iwedel als abweichend von T (-B N) wan-batauh „rivulet”” hin-
, ist doch wohl kun als Apposition zu tu zu fassen und das
e zu deuten als ,,}luss (als) Kind’, wo es dann ganz genau
Sk doh-gendek = ,, river” = ,,Fluss (als) Mutter’ entspricht,
end dagegen auch bet Bers Sk ,,brook” = kenon-doh =
d des Flusses” ist. Jedenfalls sind doch für Sém die Belege so
eich, dass der Bestand der angegebenen Regel bei ihm nicht
eifelt werden kann. Gleiches gilt von Bers Sk, Sak K, Sak R,
Sém, S St, T.
Der Accusativ steht nach dem regierenden Verb.
s B &a-deu = essen Wasser = trinken.
Sk mempoi gohup = machen Schmerz = verwunden; jal
loh = erklettern den Baum; söt uis = fordern Licht;
karak méfh = bewohnen den Wald; nacéa mudut =
rauchen (essen) Cigarren; ¢a-doh (BN ¢e-do) = trinken.
(PK) go-oh = trinken.
; 0-01 = »
K _him-hoù = trinken; en-hok = bringen Wasser; goi-hos
= anziinden Feuer.
R an-tueh = bringen Wasser; palbu kénun = gebiiren Kind.
P ho-dikdik = gieb alles.
522 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
S Cl »ylhe accusative follows the verb which governs it”.
Clifford 1e. p. 28. Gh da’ da'-na’ = ich esse Reis.
Som aje mo ni réuh = wir haben einen Affen; ui-uei hoi =
tragen Wasser; Om 08 = anziinden Feuer; peù-pen
pangulu — fragen Hiiuptling.
S St jeh mako mahum = ich schneide Blut; jeh maloi mahum
= ich werfe Blut; agjeh os = ziinde an Feuer; joie
us = bring Feuer.
Uk bu-bateu == trinken.
UP am-tom == »
PS ami-où == ”
Kinmal findet sich SSt tn mahum malot ,,geschmolzenes Blut
werfen”; es steht im Anfang einer Beschwörungsformel, und das
Object ist wohl nur des Nachdrucks wegen vorangestellt.
V. ADJECTIVUM.
Das Adjectiv und adjectivische Demonstrativ steht nach dem
Substantiv, zu dem es gehört:
Bers Sk Klobok kadui = Schmetterling grosser; klobok kenin =
Schm. kleiner; hndi lek = Kleid abgenutztes; hdi’ mpai
== Kleid neues; dekis gelek = Ort niedriger; dö
kedim == Nacht baldige = to night.
PS nano tam = ein (Tag) vergangen — gestern.
Sak Kk tin jel = Han linke; tih-mun = [land rechte; senhor-
moi == Mensch fremder; ti-ménu == Wasser grosses;
hiX-doh = Tag dieser = heute; gelmol monuh = Berg
grosser.
Sak P „The adjective follows the substantiv.”’ ') -Low Ì. c. p. 431.
kinah bar = Weib schönes.
Sak Ro négrt adö == Land dieses; lui ntoi = Gipfel hoher;
(6 betut = Wasser schmutziges; té nin = W. klares;
aft-ade = Tag dieser = heute.
SC] » Adjective and demonstrative pronouns follow the noun
they qualify’ Clifford le. p. 23 ka’ &h = Fisch
dieser; derk" &ih == Haus dieses.
'Y Das Beispiel eloh duk
Entgleisung.
good house” ist bei dieser Regel freilich eine
n>
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 523
Süm senhoi biig == Mensch weisser — KEuropiier; seùhoi-
gop = M. fremder = Malaye; senhoi moi = M.
anderer — anderer Sakei; sèma-lio = Séman entfernter ;
hon bak == Wasser schinutziges; hi-ëne — Tag dieser
= heute. |
S St sog känut — Haar kleines = Schnurrbart; tin lit =
Hand + ? = Schwielen.
SUS &im-tum = Tag vergangen — gestern.
Sak k hat einmal na gelmol monuh tuh „der hohe Berg da”
und einmal ana gelmol „dieser Berg’. S St hat zweimal tu ma-
hum „geschmolzenes Blut’ (tu = Wasser?). Die Fiille scheinem
mir zu unbedeutend gegen die überwiegende Anzahl der für die
gegenteilige Regel zeugenden Beispiele.
VI. NUMERALE,
Gruppe A.
Bers Sk BN Bers B BersSt P UI SakS
ll. mui mul mol mul moi mol mol.
2. ’mbar, mar, babar, mai mar mä ma (dua) (dua’).
3. mpe, ’mpe’, päpek ampt ’mpi impi npe npe hmpek.
4. (malayisch) . . Lee . . pot® npun hmpudu.
5. ” a tok .. . … miisok® mésog".
6 » a Doe ‚… pruipru — périv’.
7 ” te Lone .. . . tempo
etc.
Gruppe BI.
Sem. Sadang Sl S St SUS UP
I. nal (sawan) nl, m,nin nal nal.
9. béh bie beé, na bye uil.
3. pat a ne !) . diu.
4. sa-beh …. nos.
Gruppe B2.
Sém Semang *®) Sak Kk Sak P TCI
] nel, ni né nei (su) neh.
2. nel nel hay, nahy, nah nar nar.
3 ne . Demi ne’.
*) Wird = 5 angegeben, 5 ist aber wohl Druckfehler für 3.
504 DIE SPRACHEN DER SAKEIL UND SEMANG AUF MALACCA
Gruppe B 3.
S CI Senoi !) Ch S PS
1. nv’nu nanu nano nano
2. nar hay nar
3. nc nl nina
Die vorhandenen 2) Formen teilen zich deutlich in zwei Haupt-
gruppen, deren Hauptunterschied in der Form für „eins” liegt:
mui, moi der Gruppe A ist von der Form der Gruppe B radical
verschieden, wobei freilich die Frage noch offen bleiben mag, ob
mui, moi nicht wenigstens bei Sak K und Söm in deren moi
yautre’” sich findet. Die Form für „zwei weist allerdings auch
characteristischen Unterschied auf, aber dieselbe ist doch kein wur-
zelhafter: mbar bei Bers Sk ist die Wurzel, aus der einerseits durch
Verschwinden von m (und r) die Formen der Gruppe B,, und
durch Verschwindett des b sowohl die Formen bei BN, Bers B,
Bers St, als auch die Gruppen B, und B, entstehen, letztere durch
noch hinzutretende Umwandlung von minn. Diese letzere Umwand-
lung zeigt sich ja sehr deutlich bei der Form für drei”, wo
npe bei P, UI den Ubergang zu den Formen der Gruppe B sehr
gut darstellt.
Die Gruppe B zerfällt wieder in drei Abteilungen: B, unter-
scheidet sich von B, und B, durch die Form für „zwei, und B,
von B, und B, durch die für ,eins’, so dass also B, einen Ueler-
gang von B, zu B, bildet.
Auffäüllig und abweichend sind diu bei UP und sa-beh bei
Sem. Sadang; in letzterem ist doch wohl beh =,,zwei”, wäre also
sa so viel wie „doppelt”? *)
Ex sind nun hier auch noch zu vergleichen die Zahlformen einiger
Dajak-Stiimme, die unleugbar den Sakei-Semang-Sprachen ent-
stammen. Wie sie dorthin gekommen, macht eine ‘l'radition der
Oran Tiimor klar, welche berichtet, dass sie vor einem Angní
ne
*) Nach gütiger Mitteilung von Herrn Prof. Dr. R. Martin, aus dessen
Aufzeichnungen.
*) Bezüglich der Zahlenreihe bei Marsden von ,Semang” 1. sang,
2. wang, 3. wuip, 4. ? , 5. pang, 6. puit, 7. sunto, 8 lunto, 9. lang,
10. pü-um glaubte ich das Urteil Grünwedels: „ziemlich werthlos” adop-
tieren zu sollen und habe sie demgemiiss von der Berücksichtigung aus-
geschlossen.
“) Vgl. Khmer: san zwei.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMCR-SPRACHEN. 525
miichtiger Feinde nach Borneo gefliichtet scien und dort eine Zeit-
lang verweilt hätten '). Es gehören hierhin Zahlformen der beiden
Stimme Rejang und Bintulu.
Rejang 2). Bintula %).
1. né (nay) (Fia).
2. näl ba.
3. ni, neh.
von da ab indonesisch.
Wie man sieht, treten hier sogar die Gruppenunterschiede sehr gut
hervor, indem sich Rejang mit nal „zwei’’ deutlich an B, (und B,)
anschliesst, während Bintulu ba ,,zwei’’ zu B,, vielleicht gar zu A
(vgl. Bers Sk babar) sich stellt. Die Form für ,,eins” weist Bintulu
dann der Gruppe B, zu, und da in dieser sich ja ‘Cl = Tembe
= Tumior befindet, so würde das recht gut zu der Tradition der
Tiimior stimmen.
Was die Stellung der Zahlwirter beim Substantiv angeht, so weisen
die wenigen vorhandenen Beispiele dieselbe vor dem Substantiv an:
Bers Sk Sak R Söm
mu kur mah = 1 Mann nanu pohulu = | Häuptling mi réuh =
mal , , =2 „ ein Alfe.
mpé’ a) 3 93
mul kegap alé = 1 Augenblick noch = bald.
Danach wiiren die Zahlwörter wohl als Substantive aufzufassen,
die einen nachfolgenden Genitiv regieren.
VI. VERBUM.
Von diesem wichtigen Redeteil lässt sich bei der Natur des ge-
brauchten Materials iiusserst wenig erkennen. Denn wenn fiir das
Nomen auch aus blossen Worterverzeichnissen bei intensiver Bear-
beitung manches entnommen werden kann, so sind doch zur Auf-
hellung der Verbalverhiiltnisse unbedingt Texte notwendig, und die
fehlen hier leider ja so gut wie ganz.
Uebrigens mögen allerdings ja auch die Verbalverhiiltnisse einfa-
chere sein als anderswo, aber die Verbalpriifixe, die schon aufgedeckt
*) Veröffentl. d. K. Museums für Völkerk. zu Berlin, Bd. 3, p. 97.
*) Ling Roth, The Nations of Sarawak and British North Borneo 11.
app. p. ALVI.
*) le. p. XCVII.
526 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
werden konnten, mahnen, doch anch nicht allzu geringschätzig nach
dieser Richtung hin zu urteilen.
Bei Bers Sk findet sich: ndah, *dah = complete, done with,
used as an auxiliary verbe, düt "dah, completely finished.
Von SCI teilt Clifford (1. e. p. 23) mit: The tenses (are indi-
cated) by means of the auxiliaries hot =to wish, to want, and
té-las = to be done, over, done, finished, enough: én hot ¢cip
ma’-ta’ = [ wish going to the intemor; héh télas kuh ka’
&ih == he has killed fish that.
Wie schon bei SCI in télas ein malayisches Lehnwort sich zeigt,
so berichtet Newbold (l. c. p. 418) auch von Belandas und
Besisi: „These two tribes.... made use of the Malay auxiliary for
the tenses of verbs; for instance, Handak chohok I will go etc.”
Dagegen soll ein Passiv gebildet werden „by the prefix of par-
ticles”; einige abgeleitete Nomina würden gebildet wie im Malayi—
schen: ,,Perdangaran occasionally signifies ,,ear’’, from Dangar,
a verb common to both the Malay and Benua(?). For the forc=
finger they use the common derivative noun Penunjok, or the
pointer, or index finger. Pengambus is the word employed to
express life, or the organs of breathings, the lungs’.
Auch bei Sak P zeigt sich ein malayisches Lehnwort: en mau
cip dite „ich will gehen dorthin’”’.
Kine Zusammenstellung auch der noch iibrigen Wortgattungen
(Adverbien, Priipositionen, Conjunctionen) zu machen, glaubte ich
unterlassen zu sollen, da dieselbe doch kein neues Moment er-
geben würde und die einzelnen Formen ja im Worterverzeichnis
zu finden sind.
4. - ABSCHNITT'.
Verhaltnis der einzelnen Dialecte zu einander.
Die Frage nach dem Verhältnis und der Gruppierung der einzel-
nen hier behandelten Sprachen zu einander erhebt sich um so drin-
gender, weil die Volkstiimme, von denen sie gesprochen werden,
keine ethnologische Einheit darstellen. Die Sakei sind im Verhältuis
zu den Semang mehr mongoloiden Characters, wenn sie auch von
den Völkerschaften mongolischer Rasse noch ziemhch scharf sich
abheben (s. weiter unten S. 581). Die Semang dagegen gehören,
auch nach B. IL. Meyers streng kritischen Untersuchungen zu den
Negritos. Die Untersuchung erhiilt also ihre besondere Bedeutung
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 527
uch dadurch, dass sie zugleich zur Beantwortung der Frage führen
ll, ob und in wie weit diese Semang-Negritos eine eigene
prache bezitzen oder nicht.
Da bei der Untersuchung der Lautverhiiltnisse ‘kaum, und in dem
rammatischem Teile nur in einigen Fällen eine Gruppierung sich
emerkbar machte, so wird jetzt vor allem der Wortschatz nach
lieser Richtung hin zu untersuchen sein. Und zwar bieten sich als
eeignete Objecte zuniichst besonders diejenigen Wörter dar, bei
enen alle oder doch nahezu alle hier behandelten Sprachen durch
ine Form vertreten sind.
Unter diesen zeigt zich nun eine Anzahl von solchen, bei denen
urchgängige Uebereinstimmung herrscht. Ich stelle sie hier
urz zusammen, indem ich fiir die Einzelheiten auf das Wörterver-
eichnis verweise; die Fiille, bei denen eine geringerere Anzahl
prachen vertreten sind, habe ich durch Klammern (_ ) von den
ndern unterschieden.
(adon, elephant 5). kaëik, Mond 504.
agap, rhinoceros 6. këmüs, mosquito 566.
ah, offen sein, Loch 25. (kénah, Weib 568).
balan, Schenkel, (Oberarm) 52. kétik®, Fell 588.
bélau, Blasrohr 73. (kläpo, Schultern 603).
belteg, schwarz 76. kui, Kopf 639.
da, essen 131. kut, Bauch 650.
(tap, halten, greifen 141). letik, Zunge 688.
cip, gehen 206. loid, (Bogen), Pfeil 700.
(tok", Ratan 217). lok", Baum 702.
(da, hier 226). ma, Nase 716.
(da, kommen 227). mat, Auge 743.
dérk", Haus, Platz 239. ok, geben 865.
diau, Wasser 248. pedi, heiss 897.
dok, Gift 255. sak, Haar 1003.
(gik, Hacke 288). stla, Blatt 1018.
(gos, leben 327). sig, Fleisch 1049.
(gul, sitzen 331). (tabak, Stange 1081).
gaan, Knochen 340. te, Land, Erde 1110.
gis, Licht, Tag 370. tek, schlafen 1116.
(kög®, stehen 372). ten, Ohr 1141.
gok", Fuss 373. us, Feuer 1215.
ham, Blut 402. |
6e Volgr. VID. 84
j
528 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Zur all dem miissten noch gerechnet werden die Uebereinstimun-
gen, welche sich beim Pronomen personale (S. 515), Pronomen und
Adverbium demonstr. (S. 517) und beim Zahlwort (S. 523) ergaben.
Daneben erscheint nun aber auch eine betriichtliche Reihe solcher
Wörter, bei denen entweder stammhaft verschiedene Formen auf-
treten oder aber, bei der Hauptsache nach gleicher Form, doch in
Einzelheiten bemerkenswerte Eigentiümlichkeiten sich zeigen. Es
fragt sich nun, ob hier eine constante Gruppierung nachgewiesen
werden kann, oder ob ein regelloses Durcheinander herrscht. Die
folgenden beiden Uebersichten werden das klar stellen. Die erste
enthält diejenigen Fälle, wo durchaus verschiedene Formen sich
zeigen; hier wird es geniigen, jedesmal nur die eine (typische) Form
anzuführen, die im Wörterverzeichniss an der Spitze steht, ohne
auch noch die Variationen derselben mit zu berücksichtigen. Die
zweite Zusammenstellung bringt diejenigen Fiille, in welchen bei
wesentlicher Gleichheit der Form lauthche Unterschiede sich be-
merkbar machen; hier wird allerdings notwendig sein, gerade die
Variationen anzuführen.
1. Sonne. 2. Wasser. 3. Wald. 8. Vogel.
z. mit-katok «….diau, tiau a. kib a. kauau
QS N—k (J S N—K S St QSN—hkh
ST S 1 SUS S St
S St S St Uk SUS
SUS SUS UP Uk
UK U K(?) UP
UP UP B. bri T—BN
T—BN (T—BN = Fluss) Bers Sk (B) JS
JS Bers Sk (B, St)—B N Söm (Bers Sk?)
B. met-arék P PS (P ?)
Bers Sk—B N Ul Jakun Simpei (Söm ?)
P S CI U P(?) B. tim
BIC! Bers Sk (B, St}—B N
y. mad-jis Sl CI Sak R
KS Sak R S Cl
PS (Sak kK = Fluss) Sak K
¥PS (Sim = ,, ) Som
Sak Kk (TCL = ,, ) TCl
- Sak R 3 on PS
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMGR-SPRACHEN. 529
Som T—BN ¥PS
JS (S St ?)
PS
*PS
D,M, D, St
Or. S.
Sak k
Som
T Cl
4, ki. 5. Schlange. 6. Hund. 7. Mensch.
a. mako a. ekob z. el, ek z meh
S St QS QS—k K (”)
SUS S St SUS S St
JS SUS UP T
6. pok JS B. wau JSN
Bers Sk (B)—BN 8. tatu T—BN Bers Sk
sh S Bers Sk—B N JS D, St
y. panlun Sak K y. to’ B. sénoi
Ch S Som Bers Sk (B)—B N Sak k
Sak R *PS P Sak R
d. tab th S (2) Ul Som
Sak Kk KS Sak R S Cl
Söm SCI, BIC, SICI
S Cl Sak k
PS Som
T Cl
PS
¥PS
D,M (pk)
Or. S.
s. Mann. 9. Ehemann. 10. Weib ').
a. temkal a. teh a mabé
Q S—k T—BN SI
SI JSR S St
') Es ist nicht so gunz leicht, mit Sicherheit bei den teilweise unexacten
Quellen die Entsprechungen sulcher Wörter, wie dieses und das folgende
sind, herauszufinden. Ich schliesse indess folgendermassen: mabé wird frei-
530 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
S St Sak K SUS
SUS T—BN
Uk B. gal JS
UP UK *P S(?)
T—BN y. Sir B. kedo(r)
JS (Sak K) Bers Sk—B N
*PS S Cl UI
B. lemo T Cl Sak R
Bers Sk (B)—BN SUS Sak P
y. krai UP S Cl, BI Cl, SI CI
Sak R BN (?) (J S RP)
y. (ba)bo
ò. babuh Sak K
Sak hk Som
Som T Cl
PS
12. Eheweib. 13. Vater. 14. Mutter. 15. Kind.
a. kénah a. ith @ na a wan
S St Q S—K K Q S—kh
SUS SUS SUS SI
UK UK UK S St
UP UP UP SUS
Sak R B. Sah PS UP
Sak P T—BN Sak K (?) T—BN
SCH, BIC, SI CI y. ikun M B (?) JS
T Cl Bers Sk (B)—BN £6. ma D, M (?)
B. kedo(r) JS Q S—K (maman) BN (?)
Bers Sk—B N ò. ba BN B. kwod
lich von JS,SSt auch als ,wife” angegeben; aber sowohl bei T—BN, der
es zu Distinguierung bei wan ,Kind” verwendet, als auch bei SUS, der
ausdrücklich auch = ,female’’ angiebt, ist die richtige Bedeutung zweifellos
fixiert; da nun aber SSt auch noch kené bringt, wird dieses, wie der exacte
SCI bezeugt = ,,wife” zu nehmen sein. In ähnlicher Weise ist (ba)bo als =
»female” genügend dadurch gesichert, dass es zur Distinguierung von „Kind”
und „Mensch'' verwendet wird. Dagegen scheint kedor ein Stamm zu sein,
der sowohl „female” als ,wife’’ bedeuten kann; thatsächlich tritt es hei
Bers Sk—BN fiir beides ein, bei Sak R nur für „female’', wie aus der Ver-
wendung bei „Kind” und ,Mensch” hervorgeht, bei Sak K, Sim nur für
„wife.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 531
U [(?) (Bers Sk, Onkel) P Bers Sk (B)—BN
Sak K P Sak R Ul
Söm UI S Cl Sak R
S CI D, M S Cl
T Cl MB Sak K
(Sak K, oncle) y. ba Söm
Ch S (2) T—BN T Cl
Or. S JS PS
Sak K U P(??)
Som
T Cl
U P(?)
ò. gadek
Bers Sk—B N
Ul
M B, (Grossmutter)
3, (jiingerer) Bruder. 17. Ohr. 1S Mund. 19. Zahn.
a. pah x. ten x. nud x. jus
QS N—k Q S—k T—BN Q S—K
UP SI JS SI
JS S St Ul S St
UI SUS 3. haú SUS
Sak K UK Q S—Kk UP
Söm Bers Sk (B—BN SI Ss. moin
B. menan Ul S St T—BN
Sak R Sak R SUS JS
S Cl (S Cl, hören) UK Bers Sk (B)
S St (PP) PS UP UI
(T, hören) (U 1) Sak K
p. pol Sak K Som
T—BN Sém PS
JS PS
20. Bauch. 21. Hand. 22, Knie. 23. weiss,
a. ton a. tas a. kroton z. peletau
QS—K Q SK T k
S St S I S St Sl
SUS S St is. karol SUS
UP SUS . Sak K Bers B
32 DIE SPRACHEN
3. kut
T—BN
JS
Bers Sk—BN
Sak R
S Cl
Sak A
TC!
PS
24. ich.
x. jeh
QS N—k
S St
Sak K
Som
T Cl
(Sak R)
3. en, eh
Bers Sk—BN
Sak R
Sak P
S Cl
enol”
ISR
*PS
3. pih (951)
TCI
Uk
UP
+. tik" (1172)
T—BN
JS
Bers Sk (B)—B N
UI
Sak R
S Cl
Sak K
Som
PS
¥PS
S St (2)
25. eins.
4, na
Si
S St
SUS
UP
Sem. Sadang
Sak Kk
som
T Cl
Sak P
2, nanu
S Cl
Ch S
PS
3. mol
Som
Sak R
S Cl
Bers Sk (B, SO—B N
P
U |
DER SAKE UND SEMANG AUF MALACCA
DM, D,M (PR)
PK
Ors
PS
p. biug (95)
Bers Sk
Sak R
S Cl
Sak K
Som
kK
>. Affe (mal. kera).
a“. gajo
QS AN—k
S St
T—BN
JS
13. TAO
Sak K
Sak R
Som
Selon aus dieser ersten Rethe ergeben sich folgende ‘Thatsachen
mit genügender Sicherheit :
1). Es besteht eine Gruppe QS—K, SI, SSt, SUS, Uk,
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 533
UP; T—BN, JS, die einer anderen Gruppe Bers Sk (B, St)—BN,
P, UI, Sak R, SCI; Sak K, Söm, TCI, PS, *PS, Ch S gegen-
über steht. Der Beweis dafür liegt in den Nummern 1, (2) '), 8,
(4), 5, 6, 8, 10, 18, 15, 19, 20, 21(?), (22), (26).
2).. Die erste Gruppe zerfällt wieder in zwei Unterabteilungen :
a): QS—K, SI, SSt, SUS, UK, UP und b): T—BN, JS,
wovon bald die eine bald die andere mit der zweiten Hauptgruppe
geht, bald ganz allein steht; im Allgemeinen jedoch scheint b)
häufiger mit der zweiten Hauptgruppe zu gehen und würde also
eine Ueberleitung zu derselben bilden Beweis: 2, 6, 13, 14, 17,
18, 19, 20, 21, 24(?)
3). Bers Sk (B, St)—BN geht zusammen mit (P,) UI. Beweis:
1, 2, 6, 10, 12(°), 18, 14, 15, 17, 19, 21, 25.
4). Kinigermassen auch hier schon zeigt sich eine Gruppierung
in der zweiten Hauptgruppe: einerscits Bers Sk (B, St)—B N, Sak R,
S Cl, andrerseits Sak K, Sim, TCl, PS, *PS, siehe: 2, 10, 14
(beachte, wie Bers Sk bei 3 wahrscheintich durch BN vertreten
ist), (16), 24, 25 (?)
Tch lasse die zweite Reihe folgen:
1. Wasser. 2. Fuss.
z. Bers Sk dioh, doh z. QS N—K éan
» B, do, deu Sl » 5
» St, due 2, S St » 5
P, dak 5 SUS » ~
UI, dak, diau - T—BN „ =
SCI, BICI, SI Cl, TCI teu gi: JS . =
Sak K tinth 7 *P S 8
» R ti 13. Bers Sk gon
Som tuh: | » B gok?, Zaun =
8. QS—K bateau, batian Ul diok® =:
Sli bitéii 5 Sak R gon as
S St betiu 7 Sak K diok 5
SUS beteu = Sóm ss gup 7
UP _ bateu ek PS ik
T(-B N) batauh | *PS _jok
meme en
*) Die Klammer soll ausdrücken, dass wegen der geringeren Anzahl der
teilnehmenden Dialecte die Beweiskraft der betreffenden Nummer eine ge-
ringere ist.
53-4 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
3. Leben, lebendig.
z SUS gumos | - a.
T—B N gimiis En 2
JS gamas [He
p. Sak K gos Ho B
PS agos = =
*PS _gos ®
> ZWE,
a. SSt bee 4.
SI bie
SUS bie
UP wi
Sem _ Sedang beh
B, SCI nar
TCI
Ch S
Sak K nay, naùy, nan 2.
Söm nel
S St na
„Senor” nay
y. Bers Sk in’bar etc.
„ B ma
» St ma
4. Zunge.
SUS letig
T letik
JS litig
UK lentek
UP lentëk
Sak R léntak
SCI] réntak
Sak K lentah
Söm __ léntag
PS lentak
6 essen.
SI mati
S St »
SUS &G
UK adi
UP Cl
T—BN Gioh
PS ede
*PS — togeé
Bers Sk (B St)—B N
Ul
Sak R
S Cl
Sak K
Som
T Cl
D, M, D, St
we EE ,
u rui
ve nn —
u ouyo
1 tu
8 LUI
Auch hier beweisen die Nummern 1, 2 (8) 5 und 6 deutlich
die Existenz der oben constatierten beiden Hauptgruppen.
Jur weiteren Unterstützung der oben aufgestellten Sütze lassen
sich jetzt aber auch noch andere Thatsachen herbeiziehen.
nächst zur Bekräftigung des vierten Satzes.
ist es hier, dass fast durchgehends, wo in dem Verzeichnisse Clitfords
So zu-
Sehr characteristisch
sein „Stnoi’ von ,,Tembe’’ sich trennt, das erstere sich zu Bers Sk
(B, St)— BN, Sak R (Sak P) stellt, das letztere dagegen mit Sak K,
Sém (PS, *PS) übereinstimmt. Man sehe die Beweise:
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 535
ich. 2. Mutter. 3. Kind. 4. Speer. 5. Haus. 7. gut. 8. hier.
jeh bo kwod bélus deh mêh doh
K aje bo kuot buluss din meg do
aje bo kuod bulus dik" (dek) _,, do
EPS (kón) bulus
en, éh meê kënod j tarok ') dérk® bor = dih
ìk oin, Gin (BN)ma kénon jto’hok don (din) lem
8 an, ajä amii kénun ‘tara | d’on bor de, dä
> en duk bar — deh
ross. 10. wegwerfen. 11. Wasser. 12. Weib. 13. sein, haben.
méni gas org ba’bo’ moh
C ménu pig ohg, hok — babo mo
menu pas (= gas?) of » »
*PS où bobo |
éntol weh krédol miin
3k kadui kawin teu : keditir
% ntde, ntui gash döoh, do — kedo mon
> tii kardur
Es sind nur die Beispiele für ,, Rauch’, „Tiger”, ,, Hand”, ,,jener”,
i denen die oben aufgestellte Regel nicht zuträfe. Als weiteres
weismaterial fiir den vierten Satz mögen noch die folgenden Bei-
ele dienen:
1. Licht. 2. Ratan. 3. er. 4. en.
Cl hah neh
kK his Jao diop nel, ul
m ” (tali) han nel
, *P is (PS jis) jaes
J ys cok" heh na’nu
rs Sk | con hy mui
k R rsa cion hit (Sak S moi)
k P
Nach alle diesem darf ich den Satz 4 wohl als bewiesen hinstel-
1. — Es mögen noch drei Beispiele als weitere Stiitze für den
itten Satz folgen :
1. Haus. 2. eins. drei.
Bers Sk d’on mul mpe
P, UI dol mol npe.
) Malay. Lehn wort.
936 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Fassen wir jetzt diese ganzen Untersuchungen zusammen, so lässt
sich zwar deutlich constatieren, dass Grappierangen mmerhalb der
hier behandelten Sprachen vorhanden sind. Indes sind dieselben
doch nicht so tiefgehend, dass sie radicalen Trennungen gleich kiimen.
Die bedeutendste Scheidung war die in dem ersten Satze (S. 532)
constatierte zwischen den beiden Hauptgruppen bestehende. Wur-
zelhaft verschiedene Wörter konnten für dieselbe aber nur 26 an-
geführt werden. Schon diese Zahl steht beinahe um die Hälfte
zuriick gegen die Anzahl der Ucbereinstimmungen, die gerade vor-
her (S. 527) dargelegt wurden. Dann aber muss auch noch beachtet
werden, dass bet dieser ganzen Untersuchung nur die Wörter vor-
lagen, bei welchen alle oder nahezu alle Sprachen durch eine Form
vertreten sind (S. S. 527). Nimmt man aber auch die übrigen
Wörter in Augenschein, so ergiebt sich, dass in überaus zahlreichen
Pillen, cinzelne Sprachen der einen Gruppe mit denen der anderen
Gruppe übereinstimmen und so aufs Kräftigste ihre gegenseitige
Zusammengehérigkeit zum Ausdruck bringen. Um das wirksam vor
Augen zu fiihren, wil ich hier nur die Nummern des Worterver-
zeiclmisses zusammenstellen, unter denen sich derartige Uebereinstim-
mungen finden: 26, 38, 50, 57, 103, 122, 127, 147, 152, 158,
165, 195, 217, 220, 227, 261, 273, 288, 348, 387, 389, 392,
399, 465, 482, 500, 505, 513, 531, 559, 614, 655, 677, 699,
735, 799, 803, 824, 833, 838, 841, 884, 902, 919, 997, 1014,
1036, 1068, 1095, 1128, 1168, 1220, N 9, N 10.
Ich denke, diese lange Reihe, in die ich irgendwie Zweifelhaftes
noch gar nicht aufgenommen, bietet, was den Wortschatz angeht,
genug des Beweises fiir die allgemeine Einheitlichkeit dieser Sprachen.
Da nun aber auch auf grammatischem Gebiet nichts gegen die Ein-
heitlichkeit Sprechendes aufzufinden war, ja dieselbe dort noch viel
wnfassender auftrat, indem auch nicht einmal von einer Gruppie-
rung wie beim Wortschatze sich etwas bemerkbar machte, so ist bei
dem heutigen Stande unserer Kentnisse die generelle Kinheit-
lichkeit der Sakei- und Semangspraehen anzunehmen.
Freilich braucht bei der Betonung dieser Einheitlichkeit die Be-
deutung der in derselben zu Tage tretenden Gruppierungen nicht
in den Hintergrund gedriingt zu werden. Wir wollen vielmehr jetzt
gerade daran gehen, die Bezichung dieser Gruppierung zu den anthro-
pologischen und ethnologischen Verhältnissen klarzulegen. Diese
Klarstellung tritt in überraschender Weise schon ein, sobald die der Zeit-
und Raumersparnis wegen eingeführten Siglen wieder aufgelöst werden.
UND 1HR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 537
Alsdann stellt sich der erste Hauptsatz (S. 532), der die beiden
Hauptgruppen bezeichnete, folgendermassen dar: Es besteht eine
Gruppe Quedah Semang (Q S—K), Semang von Ijoh (SI),
Semang bei Stevens (SSt), Semang von Ulu Selama (SU S),
Ulu’ Kelantan (UK), Ulu Petani (UP), Semang bei Tomlin
(T—BN), Semang von Jooroo (JS) gegeniiber einer anderen
Gruppe: Bersisi (Bers Sk—BN, Bers B, Bers St) Palon (P),
Ulu Indat (VI), Sakei von Sougni Raya (Sak R), Sénoi bei
Clifford (SC), Sakei von Sougni Kerbou (Sak K), „Sömang”
bei Morgan (Söm), Tembe bei Clifford (TCI), Perak Semang
(PS, *PS), Chendariang Sakei (Ch S).
Hier springt nun sogleich in die Augen, dass in der ersten
Gruppe sich fast alle ,,Semang” zusammengefunden haben, wiihrend
die zweite deren nur ,,Sémang” bei Morgan und „Perak Semang”’
aufweist. Es liegt auf der Hand, wie wichtig dieses Resultat wiire,
wenn es sich bei einer allseitigen Untersuchung bewiihren würde, da
es ja die Frage nach der Sprache der Semang-Negritos direct be-
antwortet. Ich sage aber ,,allseitigen”, weil es in der That notwen-
dig ist, auch noch von anderen, als den rein sprachlichen Gesichts-
punkten aus zu prüfen. Das ist um so mehr notwendig, da, wie
schon Blagden (l.c. p. 42) hervorhebt, die blosse Bezeichnung als
Sakei oder Semang allein nicht hinreicht, einen Stamm ethnologisch
und anthropologisch geniigend zu characterisieren, indem diese bei-
den Ausdrücke wenigstens früher teilweise durcheinander geworfen
wurden.
Ich beginne also zuniichst mit der Untersuchung der Semang-
Gruppe. Um von einem Stamme zu bestimmen, ob er ein Semang-
stamm ist, stehen uns, nach dem von der sprachlichen Seite her bis
jetzt Erkennungszeichen nicht feststanden, zwei Wege offen: 1). von
seinem Wohnsitz her, 2). von der somatischen Beschaffenheit der zu
ihm gehörenden Individuen. Der erste Weg fiillt ja eigentlich mit
dem zweiten zusammen und setzt ihn voraus, aber er hat doch in
sofern selbstindige Bedeutung, als es jetzt eine schon allgemein
zugestandene Thatsache ist, dass Semangstiimme im siidlichen Teile
von Malacca nicht mehr vorkommen. R. Martin ') giebt als ihre
Wohnorte an: Nördliches Perak, Kedah, Rahman, Rangan und
Kelantan. Das stimmt ziemlich überein mit Stevens’ Angaben *),
*) Die Ureinwohner der malayischen Halbinsel, Sonder-Abdr. aus d.
Corresp.-Blatt der deutsch,-anthrop. Gesellschaft 1899, Nro. 10 p. 6.
*\ Verdffentlichungen IL p. 95 ff.
338 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
auf dessen Kiirtchen die Districte 2, 9 und 6 Semang enthalten
sollen, während er allerdings Kedah und Kelantan nicht erwahnt.
Prüfen wir an diesen Angaben die oben als ,,Semang” sich zusam-
menstellenden Dialecte, resp. Quellen, so bieten ja die westlich, in
oder an Kedah, hegenden QS—K, SUS und SI, wie auch die
östlichen U K und U P von dieser Seite aus kein Hindernis, sie als
wirkliche Semang zu bezeichnen, während SSt nach ,, Veriffent-
lichungen” IIIT p. 104 ja wohl als = ,,Panggang’’, die nach
Stevens’ Angabe noch ungemischten Semang, bezeichnet werden
miissen, JS (Jooroo Semang) soll nach Begbie in der Provinz
Wellesley gesprochen werden, was ebenfalls kein Hinderniss bietet,
es den wirklichen Semangsprachen zuzurechnen; da T mit JS in
niichster Beziehung steht, hätte man es wohl auch eben dort zu
suchen. Schwierig erweist sich jetzt die Entscheidung bezüglich der
in der zweiten Gruppe enthaltenen „Semang’. Zu PS (und *PS)
wird in der Quelle keine andere Ortsbestimmung angegeben als
„near Kenering’’. Das spriiche allerdings nicht gerade gegen ihre
Bezeichnung als ,,Semang’’ indes schreibt Swettenham (1. c. p. 156):
ythe wild people or supposed aborigines, who live on the right
bank of the Perak, are called Stmang, whilst those inhabiting the
land of the left are called Sakai”. Nach dieser Angabe könnte PS
(und *PS) nicht als wirkliche Semang betrachtet werden. Den
Wohnsitz seiner „Sömaùs” giebt Morgan (l. c. p. 418) wie folgt
an: „hes Sömaùs ont pour frontière sud le S. Pluss, ils occupent
les montagnes du haut Pérak et du sud de Siam.... un lambeau
de quelques familles est resté dans les montagnes au S. O. de
Kouala-Kangsar’’. Auch diese Angabe hindert nicht gerade, Morgan’s
Sématis als wirkliche Semang zu betrachten, nur ist zu beachten,
dass Clifford, der viel genauer und verlässlicher ist, vom Plus
River auch als Wohnsitz der eigentlichen unvermischten Sakei-
stiimme spricht (l. ce. p. 15).
Das zweite Mittel, die ethnologische Stellung der einzelnen Stäme
zu bestimmen, sind ihre somatischen Eigenschaften. Von hier aus
ist nun — um mit dem Schwierigsten zu beginnen — fiir die Be-
stimung von Morgan’s Sémaiis gar nichts zu gewinnen. Er giebt
zwar eine ziemlich eingehende Schilderung der Gesichtsbildung, Haare
etc., aber er unterscheidet seine Sömaùs durchaus nicht von den
Saker, wie er denn auch beide als ,,Negritos’’ betrachtet (p. 411),
beide hätten im Allgemeinen dieselbe physische Constitution, nur
selen die Sömans grösser — was ja wohl gerade gegen ihre Classi-
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 589
ficierung als wirkliche Semang spriiche — und dann weiter: „les
vrais Sakayes, les habitants de la montagne ont tous les cheveux
cerépus” was auch wieder so schwankend, resp. direct unrichtig ist,
gerade wie auch die Angabe über die Hautfarbe, die bei beiden,
Sömaïis und Sakayes, „sepia foncé” sein soll. Was mich noch am
ehesten bestimmen könnte, Morgan’s Sömaùs doch für wirkliche
Semang anzusehen, ist der Umstand, dass Morgan ihnen im Gegen-
satz zu den Sakei den Gebrauch des Bogens zuschreibt (p. 415),
dasselbe, was auch Swettenham von SI (I. c. p. 156) und Stevens
von seinen S St angiebt (Veröffentl. III p. 134 ff) '), während ich
von den Sakeistiimmen den Gebrauch des Bogens nirgends erwähnt
finde. Hine abschliessende Entscheidung wage ich aber noch immer
nicht zu geben. Vielleicht komme ich der Wahrheit am nächsten,
wenn ich diese Sémaiis schon als Mischstamm bezeichne, da ja
Morgan, wenn er iiberhaupt Semang gesehen hat, nur die an der
üussersten südlichen Grenze ihres Gebiets wohnenden kennen lernte,
wo unmittelbar das Gebiet der Sakeistiimme beginnt. Das Gleiche
ist dann auch wohl von PS und *PS zu sagen, deren Ort, Kene-
ring, ja ziemlich im Gebiete von Morgan’s Sémais gelegen ist; es
darf nach dieser Richtung hin ja wohl hervorgehoben werden, dass
gerade PS und *PS sich mehrfach allein von der zweiten Gruppe
trennen und der ersten sich anschliessen, s. S. 529 ff. die \rr. 8, 10,
14, 21, und S. 583 ff. die Nrr. 2, 6. Anthropologische Daten werden
zu PS und *PS nicht angegeben.
Von den in der ersten Gruppe sich zusammenfindenden Stiimmen
ist es kaum notwendig, durch anthropologische Angaben ihren Cha-
racter als wirkliche Semang darzuthun; die Wohnsitzc, die fiir sie
angegeben werden, geniigen dafiir schon. Indes sei doch noch
Einiges angefiihrt. Ueber die Semang von Ijoh (SI) teilt Swetten-
ham mit, dass sie sind ,,short in stature, dark in colour, and
their hair is close and woolly like that of the negroes’,
und eine beigefiigte Abbildung bestätigt durchaus diese Angabe.
Betreffs der Semang von Quedah (Q S) heisst es bei Newbold (1. c.
IL. p. 378): „According to Sir S. Raffles and Mr. Anderson, the
Semang of Quedah has the woolly hair, protuberant belly, thick
lips, black skin, flat nose and receding forehead of the Papuans.’’
*) Auch Herr Prof. Dr. R. Martin teilt mir mit, dass er zwar bei seinen
Semang den Bogen nicht mehr im Gebrauch fand, dass er jedoch Gründe habe.
zu glauben, dass sie ihn früher kannten.
5-10 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
Nach all diesem bin ich wohl berechtigt, die Gruppe Q S—k,
SF, SSt SUS, UK, UP, T, JS als die Semang-Gruppe zu
bezeichnen. Dass die Sömafis bei Morgan und die Perak-Semangs
(PS, * PS) in der zweiten Gruppe erscheinen, wiire, wenn sie iiber-
haupt wirkliche Semang sind, damit zu erklären, dass sie, als die
siidlichsten Semangstiimme, schon mit Sakei gemischt sind.
Wenden wir uns nun der zweiten Hauptgruppe zu, so fanden wir
sic nach Satz 4 (S. 533) in zwei Abteilungen einander gegeniiber
stehend vor: Sak K, Söm, T Cl, PS, * PS auf der einen, Bers Sk
(B, St)}—B N, Sak R, (Sak P) SCI auf der anderen Seite. Die
Wohnsitze von Söm sind oben (S. 588) schon angegeben. Sak K
ist = Sakayes du 8. Kerbou; sie bewohnen nach Morgan (l.c p.
418) mit den „Sakayes du S. Kinta parlant la même langue...
les hautes vallées de ces rivières”’ Die Sitze von T Cl = Tembe
(= Tumior) giebt Clifford (1. e. p. 15) zuniichst zusammen mit denen
von SCI (Sénoi) in folgender Weise an: ,,This district is situa-
ted in almost the exact centre of the Peninsula, and comprises the
head waters of the Jelai, Telom and Serau Rivers in Perak, and of
the Galas and Nenggiri Rivers in Kelantan”. Danach werden dann
die Sitze der ‘Tembe speciell bestimmt (l.c. p. 16): „A line drown
from Blanja on the Perak River to the Bidor mountains, and thence
to Kuala Nanggiri in the State of Kelantan, will roughly divide
these two tribes from one another, the countay South of this line
being inhabited by Sén-oi, the northern division by Tem-be’.”
Es ist klar, dass dieser District mit dem von Sak K beinahe zusam-
menfillt, wie auch, dass die Gebiete von Söm, PS, *PS, wenn sie
nicht auch schon dazu gebéren, jedenfalls unmittelbar nérdlich daran
stossen missen. |
Von der zweiten Unterabteilung ist das Gebiet von SCI ja vor-
hin schon bestimmt worden. Bezüglich Sak R = Sakayes de
S. Raya (et S. Kampar) schreibt Morgan (p. 415): „Les tribus de
S. Raya ct S. Kampar habitent aussi le Gounong Boudjan Malacca.
Un lambeau existe dans les montagnes au dessous de Kouala Kang-
sor au S.-E. entre les L. Pérak et Kinta.”” Von diesem letzteren
versprengten Stück abgesehen bewohnen die Sakayes de S. Raya
also fast dasselbe Gebiet, das Clifford für seine Stn-oi angiebt, oder
doeh wenigstens einen Teil desselben. Bers Sk ist nach W. W. Skeat
(Le. p. 18) zu Ulu Langat in Selangore gesammelt worden. Das
stimmt ziemlich zu Newbolds Orang Benua = BN, vor dem
ja, wie S. 410 nachgewiesen, ein Teil Bersisi-Material ist, da New-
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 54]
bold seine Besisik und Belandas hauptsächlich in Sungie-ujong und
Johote wohnen lässt (1. c. IT. p. 393), und ebenso zu Stevens’ Ber-.
sisi (Bers St), die in „Sûngei Udjong, Pérak und besonders SélAn-
gor” wohnen sollen. Nach Martin (1. c. p. 6) haben die Besisi
oder Ma-Meri ihre Wohnsitze zugleich mit den Belandas im süd-
lichen Selangor. Dieselben schliessen sich damit gleich an das nörd-
lich anstossende Gebiet von Sak R und SC] an. Damit rechtfertigt
sich auch endlich der dritte Satz (S 533) von der Zusammenge-
hörigkeit von Bers Sk (B, St)—B N mit P und U I; denn das Gebiet
von P = Palon (tributary of the River Moar, Journ. Str. Br. 1.
p. 37) und UT = Ulu IUndau beginnt gleich an der siidlichen Grenze
des Gebiets der Bersisi.
Es sind somit jetzt alle die auf rein sprachlichem Wege gewon-
nenen Resultate auch von anderer Seite her sicher gestellt. Das
wichtigste derselben ist das Bestehen der Semanggruppe. Ob
nun aber die bei dieser Gruppe zu Tage tretenden Besonderheiten
als Ueberbleibsel einer ehemaligen besonderen Semang-Negrito-Sprache
zu betrachten seien, das kann erst entschieden werden, wenn in dem
jetzt beginnenden zweiten Teil der Arbeit die Vergleichung mit den
Mon-Khmér-Sprachen durchgefiihrt ist.
Hi. TEIL.
Vergleichung der Sakei- und Semang- Sprachen mit den
Mon- Khmer- Sprachen.
Nachdem jetzt die inneren Verhältnisse der Sakei- und Semang-
sprachen, soweit das bis jetzt vorliegende Material es erlaubt, klar-
gelegt sind, kann auch mit Nutzen an eine Vergleichung mit den
Mon- Khmer- Sprachen geschritten werden. Hinsichtlich derselben
habe ich so ziemlich die ganze Literatur benützt, die Kuhn in seiner
Kingangs dieser Arbeit (S. 401) erwähnten Abhandlung zusammen-
gestellt hat. Es sind die folgenden Werke:
l. für das Mon: J. M. Haswell, Grammatical Notes and
Vocabulary of the Peguan Language.
Rangoon 1874,
2. für das Khmer: M. Moura, Vocabulaire Francais-Can-
bodgien et Cambodgien-Francais,
Paris 1578; E. Aymonier, Diction-
naire Khmér-Frangais, Saigon 1878.
3. für das Stieng: II. Azémar, Dictionnaire Stieng. Paris
1887.
A, für das Bahnar: P. X. Dourisboure, Dictionnaire Bah-
nar-Francais. Hongkong 1889 ').
to |
fiir das Anamitische: Aubaret, Grammaire de la langue An-
namite, Paris 1864.
6. fiir Khamen boran,
Samreh, Kha So,
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA, U.S. W. 543
Kha Tampuen,
Xong, Sedan. A. Bastian, Die Völker des östl. Asien
IV Bd. Jena 1568.
1. fiir,,Cambodja ancien”
(= Khamen boran in 6),
Samreh, So, Xong, Sedang
(alle = den entsprechen-
den Dialecten in 6), Huei,
Suc Sue, Hin, Nahhang,
Mi, Khmus, Lemet Franc. Garnier, Voyage d’exploration
en Indo Chine, Paris 1873 t. II.
8. für Tscham: K. Himly, Sprachvergleichende Unter-
suchungen des Worterschatzes der
Tscham Sprache (Sitzgsb. der philos-
phitol. u. hist. Cl. der k. bayen.
Ak. d. W. 1890 Heft III.
Im allgemeinen habe ich auch hier das Transscriptionssystem von
Fr. Müller durchgefiihrt mit Ausnahme seines d%, wofiir & einge-
setzt; nur beim Anamitischen ist die Schreibweise Aubaret’s beibe-
halten worden, mit Ausnahme dessen, dass hartes d durch d, d durch z,
e durch k und ng durch ù ersetzt whrde. Beim Mon und Khmer
ist nicht die moderne Aussprache, sondern die ältere, wie sie in der
Dévanagari-Schrift sich ausdrückt, zu grunde gelegt worden %).
A. Vergleichung des Wortschatzes.
Die Formen der Pronomina und Zahlwörter sind, weil sie im
grammatischen Teil noch besonders behandelt werden sollen, in diese
Zusammenstellung nicht mit aufgenommen. Von den Formen der
Sakei- und Semang-Sprachen ist hier jedesmal nur die im Wortver-
zeichnis zuerst stehende angeführt und im Uebrigen durch die neben
stehende Nummer auf die Vergleichung der anderen hingewiesen.
*) Bei Kuhn noch nicht aufgeführt, ich wurde durch Herrn Himly’s
Freundlichkeit auf dasselbe aufmerksam gemacht.
*) Den Anusvära habe ich dabei, wo er in offenen Silben steht, durch
nachgesetztes m, in geschlossenen Silben durch übergesetztes ~ wiedergegeben;
der Visarga ist durch nachgesetztes h ausgedriickt.
6e Volgr. VIII. 35
Ah DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
3. abat: habiin, Bahnar, Lenden-
schurz der Frauen.
aban ‘Tscham Languti.
sampat Khmer „ ,
Stoff.
5. adon: tu'o'h Anam, Elephant.
thian Suk, Him, So ,,
akan Suk, Nahang ,,
sean Khmus ”
san Mi 5
kesan Lemet
6. agip: ')srit Mon, Rhinoceros.
ret Khmus ”
het Lemet ”
rémat Bahnar »
; romäs Khmer ”
37. [ba]: bit Bahnar, Vater.
ba Stieng, dem Namen
von Personen eines
gewissen Alters vor-
gesetzt, um sie zu
ehren.
bak Tscham, väterl.
Oheim.
pi Khmer, Vater.
Inpa So
a”
ma Mon
Kd
26.
38
40)
ol)
*) Hier schliessen sich die drei ersten
übrigen auf 6i (y = y =r) hinweisen.
wo
Gr or
angu :
. ba:
. ba:
. bakau:
. bala’h:
Formen
rémahi Stieg Rhinocer.
romon Scharai __,,
rama Nong »
limén Tscham __,,
leman Kantschu „
hamai Bahnar „
eman Rodé »
Lemet Bogen.
ha Khmer, Mon,
Tscham, öffnen (den
Mund).
ha Stieng, Bahnar öff-
nen (den Mund).
rondk Khmér, Kohlen-
feuer.
ba Bahnar, entgegen
gchen.
po So gehen.
bith Stieng, geben.
ban Anam „
phka Khmer Blume.
kao (peka) Stieng ,,
kau Mon >
bhluk Khmer Elfen-
bein.
blúk Stieng Elfenbem.
an 6n an, während die
52. balan:
62
63.
. bélau:
65
is
UND IHR VERHALTNIS ZU
. be:
bé:
bela Bahnar Elfenbein.
bala Tscham _,,
bhlau Khmer Sehenkel.
blu Stieng, Bahnar,
Schenkel.
mphlu Khmus Schen-
kel.
Selu Lemet Schenkel.
bleh Sue Arm.
blu-ti Stieng Vorder-
arin.
popal Tscham Arm.
bak Mon viel.
bok Bahnar viel.
papuk ‘Tscham
hiiufen.
bi Réhao, nicht,
all-
DEN MON-KHMÊER-SPRACHEN. 545
kumbhloh Khmer, Sar- |
bacanne.
.benum:bhniim Khmer Berg.
binim Stieng __,,
(P)noù, ülter. Kambod-
scha, Xong, Berg.
(2) núi, Anam.
peh Khmer, sammeln. .
. [bes]:
5. bet:
‚ [bik]:
. biug:
@)bju „
bié Stieng, schlafen.
bi Sue
bef Khmer, Bahnar,
voll.
bii Stieng voll.
peti Mon ”
bak Tscham _,,
bu Mon, weiss.
alt.
bok Stieng, weiss, gran.
bach Anam, ,,
bak Bahnar, weiss (von
der Haut).
105.
109.
110.
[bo]:
bois:
bok:
. bön:
3. bor:
. bri:
5. buh:
S. bul:
Boh Tscham, weiss.
bohomh # (westl. Dial.)
welss.
belo ‘Tscham, (westl.
Dial.) grün.
bin Stiang, weiblich
(meist von Tieren).
Boi Mon Zuckerrohr.
ampan Khmer Zuc-
kerrohr.
buok Anam binden.
buot Stieng „ ,
knüpfen.
bat Mon „adhesive-
ness”.
beh Stieng, Spinne.
bin Khmer ”
(?) Bar (Sor) Khmer,
schön, priichtig.
bri Bahnar, Stieng,
Xong, Wald.
bréi Khmer, Wald.
pri Lemet »
mpri Khmus „
run Anam »
abuk Khmer Vater.
apu, mpu Sue ,,
phu Anam ”
bip Stieng ”
bok Bahnar, Gross-
vater, Vorfahre.
bul Balhmar, trun-
ken, Trunkenheit.
bul Khmer, Pflanzen-
gift, Wirkung nar-
kotischer Getriinke.
546 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
C.
131. ta: éa Mon essen. (?) kajean Scharai Bauch.
Sa Sue „ 1S-t, ééritk": gruth Mon tief.
\s*tun » hoch.
lolin » lang.
grau Khmer tief.
rin, run ,, Loch in
der Erde.
<a Bahnar essen.
sa Stieng ys
(>) con Proons „
(2) cin Hin ”
s) Kluner ,, (€,
chi, poëtisch). rüù „ausgraben.
Lil. cap: cap Khmer, ergreifen, Jun » ”
nehmen. gériih Stieng tief.
céroh _„ausgraben.
gérti Bahnar tief.
slo » Graben.
Sru So tief.
tru Sue „
ISS. és: ch3és Khmer,
cep, Bahnar, in der
Hand halten.
(cap Stieng nehmen).
144. &äroi: srom Mon griiner
Reis.
sriv Khmêr grüner
Reis.
Pilanzen-
gift für
den Pfeil
lia Anam grüner chésis „ 5
Reis. 191. éhi’n: éha'in Khmer voll-
150. te: dai Mon Laus. stiindig gekocht sein.
chi, chiy Anam TLaus, ém Mon vollständig
gekocht. sein.
Sn Bahnar vollstän-
|
” dig gekocht sein.
165. éendeja: sgni Mon 1laus. | sin Stieng gekocht.
|
ca Khmer
si Bahnar
399
?
sih Stieng
nha Anam
ha Lemet.
(?)chiy Anam rösten.
197. Gk: Gh Mon elephant.
9
BP
ni Stieng _„ 198. Gm: dim Tscham Vogel.
177. Geoh: sim Nong Stern. cim Rode .
snin ') Mon „ | chim Anam »
simin ') Stieng „ | kéim Scharai „
sremann ')'Trao,, | g’céem Mon ”
17>. teon:(*)tjan Tscham Banch. cem Pron »
(*)tean Rode, Kantschu, | ‘cum Stieng Name
Bauch. fiir kleine Vögel.
) Mit Intix ?
UND IHR VERHALTNIS ZU
tap Khmer Name
fiir kleme Vogel.
Siem Xong, Lluct
DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 547
Seo Samre gehen.
Yea Xong „
$n Sue kommen.
Vogel. son Bahnar entgegen-
sem Bahnar Vogel. '! gehen.
sim Trao » | guop Khmer entge-
sum Phnong „ gengehen.
kiem Suk 5 | 216. éok: (2) &ök Khmer hinein-
200. cimi-nen:(?) cin Mon Finger- | stecken.
ring. 217. Gok": Huk Mon, Strick, Seil.
206. cip: éuip Mon ankommen. san So »
fib älter. Cambod. | fai Nahang „
kommen. (?) ém6 Khmus ,,
208. co’: co iilter. Camb, Nong, | phse Lemet ,,
Sedang Hund. 220. éo'on: Gin Mon brennen,
chó Anam Hund. | verbrennen.
So Kat, Suk „ chem Khmer brennen,
Sor Huei, Sue, Hin, verbrennen.
Hund. thu Stieng brennen,
aso Sue Hund. anziinden.
soh Bahnar brennen,
anziinden, verbren-
asor So, Nahang
und. |
so Mi, Khunus, Lemet, | nen.
Rode, Scharai, Hund. | chity Anam brennen.
asou Kantscho Hund. cuh Tscham __,,
|
|
athau Tscham —,, 925. Eu ut: hut Mon vermindern.
Ehke Khmer » Sit, asil Tscham wenig,
kö Bahnar ” klein.
210. toh: 6h, $6 Balnar leer.
thoh ‘Pschaim nn
missig. |
D.
227. da: dah Bahnar schnell, kaek Khmer Rabe.
ellen. ak Bahnar, Tscham
tur Sue gehen. Krithe.
(dt Anam ,, tk Anam Kriihe.
229. daak: kh’sak Mon, Rabe, | 239. (dek"]: phdah Khmer Haus.
Kriihe. | thin Mon Platz.
a LS
2-40. den:
PENS. diau:
273. en:
ISS. erik:
DIE SPRACHEN
DER SAKEL
tuk Stieng Platz.
ton älter. Camb.,
Samre, Nong Haus.
don Nahang Haus.
dun Suk ”
dan Anam »
tan Sui »
San Tscham „„,
¢han Scharai
san Rode, Kantscho
ITaus.
tik Khmer
legen.
Bahnar nieder-
meder-
don
legen.
thon Anam
legen.
dan älter.
sehen.
tai Nong sehen.
tar [in »
thiy Anam ,,
tin Khmer „
diak Sedang Wasser.
meder-
Camb.
EK.
ae
an Stieng, geben, be-
279. etu:
281. eüok:
willigen.
iin Bahnar geben, be-
willigen.
huon Khinus geben.
UND SEMANG
251. dit:
261. dul: (?) dil
G.
hek Stieng abhauen,
ZCTTCISCH.
hak Bahnar abhauen,
zerreisen.
302,
QA:
AUF MALACCA
dak Bahnar Wasser.
dik Stieng „
dik Khmer »
oak Mon ”
doi So 9
do Nahang, Suk ,,
tak Xong »
tok Proons »
tiek Samre »
trak älter. Camb. „
(?)nu’o’k Anam „
dik Bahnar,
nichts als.
di Tscham nur, nichts
als.
di Stieng nur, nichts
als.
nur,
253. [doit ]:tui Mon, ganz, all.
taet Bahnar Ende,
beendigt.
Stieng
stutzen.
tul KhmerStiick lolz.
sich
(?) nah Mon bringen.
tha Khmer sagen.
pök Khmer öffnen.
päk Mon »
poh Tscham „
chek Khmer abhauen,
ZErrelsel.
kiur Bahnar Schwein.
cur Huei »
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KIIMER-SPRACHEN. O49
sur Stieng Schwein.
(2 heo Anam „
gehel: khgil Khmer träge.
311. gema: kama Xong Regen.
315. gi: hd Khmer fliegen.
322. gob: gap, gau Bahnar,
Fremder.
307.
anol Stieng sich
setzen.”
iid Anam sich setzen.
kui Bahnar,, „
| 337. gup: jub Khmer Nacht.
jopa Khmus „
| itip, ip Bahnar, Schat-
ten.
Sup Tscham Nacht.
daj6) ,, _ Abend-
diimmerung.
G.
327. gos: äjaus, Khmer, Alter,
Leben, Existenz.
831. gul: ankm Khmer sich
setzen.
340. ga’an: chain Khmer Kno-_
chen.
Sean Khmus Knochen.
3 Se
xuohn Anam _,,
sienan Lemet „
gut Mon »
371. So: au Mon zurück-
kehren.
272. gog": sha Khmer aufrecht
stehen, sich erheben.
(7) dú’h Anam aufstehen.
gon Khmer, Bahnar
Fuss.
| rin, gon Stieng Fuss,
| Schenkel.
| gun Kantscho Fuss.
| tan Rods ”
| ziun Sue »
nson Khmus »
Xieh Lemet ”
con Anam »
coh Tscham >
san ülter. Camb „
H.
373. gok®: Lu Mon Bein, Fuss.
387. ha: ä Mon gehen.
han Stieng gehen,
marschicren.
399. halek: kela Khmer kurz.
402. [ham] ghim Khmer Blut.
miham Stieng „
chim Mon »
v4
miu Anam »
(")
pham Bahnar Blut.
mahiim Réngao _,,
| 430. hoahoa: ségiu, hégiu Bahnar
Bär.
cagiiw Tscham Bär.
kiakeu „ (westl.
Dial.) Bar.
. $32. hoi: hoi Anam stinken.
550 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
446. hii’?m: hum Bahnarsich baden.
humdakMon,, „
um Stieng „
saul Khmer stinken.
4323. hoi: hué Bahnar sich um-
wenden.
438. hol: hol Lemet gehen.
I.
460. ikan: kun Xong Vater. | Shmo Khmer Name.
kon Samre „ (?) ho Anam
461. uno: jmu Mon Name. |
33
J.
478. [jah]: jah Mon scheinen. him Stieng weinen.
gjah „ Morgen. 454. Jat": (?)ja Bahnar Grossmut-
482. jim: jim Mon weinen. ter, weibl. Vorfahren.
jim Khmer „ jau Stieng Onkel,
jam Khmus, Lemet, Ehrenname für äl-
weinen. tere Personen.
ham So welnen.
K.
500. ka: ka Mon, Stieng, dhgui Mon Donner.
Khmus, Lemet, Bah- (?) glaih Bahnar „
nar, Fisch. 516. kakaht: kaé, kai Bahnar
kit Anam, Fisch. (sich) kratzen.
503. kater: inkigat Khmer O18. kal: kal Khmer Zeit,
Schamteile. Kpoche.
504, kacik: kasai Hin Mond. kal Mon Zeit, wann.
kaosal Sue _,, | kal Stieng Zeit,
mesial No ,, | Fpoche.
(?)gtu Mon „ | 519. kälbo: melip Khmer Schat-
Monat. | ten, Kühle.
205. kadeg: K'taù Mon bitter. ‚526. kamoë: khmoë, Khmer, Ver-
di Anam ,, | storbener, _Leiche,
913. kail: phgar Khmer Donner. | Gespenst, Geist.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
kémuoé Stieng Ver-
storbener, Leiche,
Gespenst, Geist.
kamoit Tscham Ko-
bold, ‘Teufel.
kamoi älter. Camb. ,
Samre, Xong, Dii-
mon.
928. kane’: kéné Bahnar Ratte,
Maus.
kénéi Stieng Ratte,
Maus.
kni, gni Mon Ratte
Maus.
kon ält. Camb. Maus.
531. kation: köù Bahnar Vorder-
arm.
kánh tay Anam Ellen-
bogen.
533. [kap]: kam Khmer beissen.
dhkim ,, Kinnbacken.
kip Bahnar, Stieng,
beissen.
535. karak: guk Stieng sich set-
zen, bleiben, sein.
(2) ngoh Bahnar bleiben.
937. kardun:kl’tam Mon Krabbe.
kedam Khmer _,,
kétam Bahnar _,,
549. kédor: kédri Bahnar femme,
Cpouse.
kedri Sedang femme.
du-ur Stieng Frau,
Miidchen.
552. ke'ip: kaep Khmer Tausend-
fuss.
keep BahnarTausend- .
fiiss.
dhgi Mon Tausend-
fuss.
951
566. kémüs: mus khhmér Mosquito.
möe Stieng __,,
mudi Anam „
gamit Mon __,,
Smet Bahnar ,,
565. kénah: akin Bahnar femme,
épouse, femelle.
kan Hin femme.
k'úa Mon virgin.
575.kenom:nom Khmèr Urn.
num Bahnar „
däk-num Stieng ,,
knam Mon »
kèëdú Bahnar Rücken.
kaduh Tscham Rinde.
554. kéru:
DSS. këti:
kadoh „ Schale.
kédoh Bahnar [laut,
Rinde.
GOA. kle'ëe (?) ghh Khmer weit, ent-
fernt.
609. klo (?) kel Khmér Freund,
Gefihrte.
611. klui: khlös Khmer Tan-
sendfuss (kleinere
Art).
ko Khinér schaben.
kah Mon »
kit Anam wegneh-
men.
ket Mon nehmen.
630. kroton: kotau Tscham Knie.
kuktan Stieng.
631. kruk: g'ruik Mon zittern.
kakrök Khmer Er-
schütterung.
614. ko:
616. kod:
run Anam zittern.
rëri Bahnar bestiin-
diges Zittern.
rérik Bahnar Unruhe,
Angst.
502 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
63%. ku: kö Bahnar, zu, fiir, — (?) sëhö1 Stieng Unter-
gegen. | haltung.
ka Khimêr und, auch. © (2?) noi Anam sprechen.
kuim Mon ,, , mit. © 64t. kul: kuol Stieng rufen,
kùù Anam mit. anrufen.
635. kua: ka Mon Hals. 651. kwod: kuon Huei Kind.
ka Khmör „ kin Khmer Sohn,
kou Stieng „ | Zeugung.
ako Bahnar Hals, kot Khmér, Stieng
Nacken. | geboren werden.
k6 Anam Hals. | kon Stieng hind.
639. kui: kepal ') Khmer Kopf. | kon Bahnar, Anam,
nkal *) Kat „| Mi, Khmus, Lemet,
köl *) Bahnar „| Sak, Kat, Sue, Kind.
ghöl Sedang »
640. ku: guim Mon sprechen,
sagen.
L.
657. (lak?) lo Bahnar männl. | kalo Suk Mann.
Geschlechtsteil. ‚658. [lak®]: lân Anam nahe, Nach-
klau Stieng miinnl, | bar.
Geschlechtsteil. | lar Stieng nahe, Nach-
keda Khmer männl. bar.
Geschlechtsteil. | brieù-lan Khmer
nak klao [Huei Mann. | Nachbar (brieù =
bun kalo Kat „ | Nachbar).
') Ich hulte es selbst für ausserordentlich zweifelhaft, ob dies wirklich
Entsprechungen zu den Formen der Sakei-und Semang-Spr. sind. Indes
möchte ich die Möglichkeit, wie eine Verbindung bestehen könnte, doch nicht
unerwähnt lassen. Besonders die Formen koi, kai leiten schon leichter zu
kal, köl über, insofern es nicht selten ist, dass Schluss-l in i übergeht s.
im Wortverzeichnis die Nro. 331, 1030, 1110. Wenn dann noch angenommen
werden könnte, dass Khmer kepil, welches ja unzweifelhaft = Sanskrit ka-
pala ist, das pin b und dann in v erweicht habe, welches dann ganz ausfiel,
so wäre eine Verbindung hergestellt. Man könnte dann sowohl 639 h kiwé
als auch 639 d kula, kala, kuja, kuji als passende Ueberleitungsformen
in der angegebenen Entwickelung betrachten.
676.
677.
678.
681.
687.
658.
659.
696.
714,
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
8. (latak,
lek:
lek:
kladok):
Khmer, schmutzig,
(dek = trocken).
klek Bahnar wissen,
verstehen.
lep Mon wissen, ver-
stehen.
hêu Anam verstehen,
geschickt.
lök Khmer, heben,
erheben.
(?) gnuh Mon erwachen.
lek Bahnar sich auf- |
lek:
lem:
lep:
letik :
lösen.
kli-dék ©
700. loid:
701. lok:
ph’lek Mon in Stücke —
zerrelssen.
liëm, 16 Bahnar gut, —
schin.
16 Lemet schön.
lok ,, gut.
lö Khmus „
kléú = Stieng
schon.
lap Stieng eintreten.
lup Mon »
Ptak Mon Zunge.
ntak Khmus ,,
andat Khmer „
gut,
(li,lik]: blék Tscham liigen.
lipes :
ma:
fiilschen.
lépiet Stieng Zunge.
klen »
702. log®:
| 706. luei:
708. luk:
109. lun:
713. [lut]:
M.
me Khmér,
maman.
me Anam Mutter.
mé Bahnar _,,
mei Stieng __,,
N H
mère, ,
553
lépiet Bahnar Zunge.
lau Mon, Pfeil.
plan Mon runde,
längl. Büchse.
kelak Khmer runde,
liingl. Büchse.
lon Bahnar Baum.
kalalon Nahang ,,
chu Mon Baum, Holz.
ho Khmer, „
Sü Stieng „ ,,
zuh Tscham Brenn-
holz.
diu Tscham (westl.
Dial.) Brennholz.
jus Scharoi, Rodé
Brennholz.
Se Khmus Brennholz.
lon Khmer steigen.
lon Stieng » >
klettern.
klao Tscham, Scharai
lachen.
tlau Kantscho lachen.
tloa Rodé lachen.
g’lin Mon Wort.
lah Stieng sprechen.
lò’1 Anam Wort.
lut, lit Khmer aus-
löschen.
pluit Mon auslöschen.
mat Fluei Mutter.
ma Mi
mi Mon, Suk ,,
min Xong „
min Samre „
jk DIE SPRACHEN DER SAKEI
inpe Sue Mutter.
mpi So »
pe ält. Camb ,,
mék Tscham ,,
716. ma: muh Mon, Bahnar
Nase.
iniih Stieng Nase.
cermiih ,, schniiuzen.
éremuh Khmér Nase.
mus Lemet »
ini Anam »
mo Khmus >
mat Mon, Xang. Bah-
nar, Sedang, Auge.
mit Stieng Auge.
mit Anam _,,
7-43, mat:
mot Khmus „
745. mäut: (2?) ma Mon Saat.
150. meg: (7) mek Balinar genügend.
751. meh: konme Lemet Mensch.
menus Khmér „
wenui Sedang _,,
mnik Mon »
bimh Stieng —,,
(?) béhar Bahnar __,,
(?) hor Anam _,,
793. mejh: jo Mon, krank.
d'dah-m'jo krank,
Krankheit.
701, na: ne, nt Lemet Mutter.
anew Niue »
na Bahnar ‘Tante.
mat Mon
3) bl
ülteste Schwester der
Mutter.
anal Mon Onkel,
UND SEMANG
|
N
AUF MALACCA
Zhu Khmér Krankheit.
Xu Khmus »
so Lemet »
765. mörät: (?)tämri Khmèr Ele-
phant.
metöù:täm Khmer pflanzen.
pétam Bahnar „
mi Bahnar Stieng
Regen.
ma Sue Regen.
mu'a Anam Regen.
témoi Bahnar, Frem-
der.
tmuai, kmuai
Fremder.
dhméú Khmér Zahn.
thmin Stieng __,,
böh Stieng Salz.
772.
774. mi:
779. moi:
Mon
mor :
mpot :
boh Tscham
boh Bahnar „
juiw Mon „
mar Khmus_,,
mudi Anam
789. muh:(?)miik Bahnar — ein-
feuchten (Kleider,
Wiische).
man Khmér sein,
haben, besitzen.
mai, mi So haben.
792. min:
ültester Bruder der
Mutter.
ndum: ndum, dum Stieng,
rot, gelb, reif.
dum Bahnar rot, reif.
SOS,
dum Khmer reif.
duh Mon ”
843.
865.
869.
850.
887.
. hen:
. nit:
. pedi:
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMÊR-SPRACHEN.
nin Bahnar
schauen. |
hut, Bahnar süss. |
hót Anam „
gmnät Mon „
hin- |
ha: hai Stieng weit ent-
fernt.
nai Anam weit ent-
fernt.
853.
not
O.
ok: (?) oi Khmér geben.
où: uon Stieng trinken.
P.
pah: puù Mi
Bruder.
phaüm, patin Khmer
jiing. Br.
pai Mon Mund.
ambon Phong Mund.
teban Kantscho „
bano1 Rods ”
gan Tscham Mund,
essen.
bon Kantscho essen.
pon Scharai
padia Tscham (westl.
Dial.) heiss.
padée Tscham (westl.
Dial.) heizen.
jiingerer
pan :
S37. non:
” 898. pédi:
902. pélaui: bhluh
555
nam Bahnar kommen
(gehen).
nao ‘Tscham, Trao
Lay gehen.
. nud:(?)thno Khmus Mund.
chnai Khmer weit
entfernt.
: hun-ku Stieng Nac-
ken (ku = Hals).
hom Khmus, Lemet
Wasser.
uón Anam trinken.
badau Tscham sich
wirmen.
padjak ‘Tscham heiss,
Hitze.
pedeak Kantscho
heiss.
pets, Bahnar heizen.
tö » heiss.
k’tau Mon »
kedau Khmer „ „
Hitze.
mötüh Tscham, halb.
(?) kantal Khmér, zwi-
schen, Mitte.
Khmer hell,
leuchtend.
056 DIE SPRACHEN DER SAKEI
p'hlo Mon glitzern,
funkeln.
903. pele: phle Khmer, Khmus
Frucht.
phle m$ Xong Frucht.
phli Lemet
pléi Stieng
plei Bahnar »
90-4, pölëtau: pajtah Khmer grün.
p'taù, b’tah Mon weiss.
pélom: plém Bahnar, Stien
kleiner Blutegel.
plom ‘I'schain Blute-
gel.
“hlón Khmer Blute-
gel.
‚
3)
er
905. g
sräk Mon, zerreissen.
rut Anam
zerbrechen.
ré Rode kommen.
mörai Tscham ,,
erih Bahnar, leben,
lebendig sein.
réh Stieng lebendi
ros kKhmér
leben.
3? 3
QS4. ris:
985. ris:
cr,
5
39 }
buk Khmer Bart.
sik Klhunér Haar.
sok Mon
sak Stieng
Sok „
(selten).
L000. stibak:
1003. sak:
3)
UND SEMANG AUF MALACCA
+
'
i}
pot, Stieng, mit Fiiu-
sten schlagen.
923. pétobut: wut Mon Jungfrau.
920. pet:
936. ploù: plan Khmer Dachfette.
943. poi: pa Mon thun.
pom Bahnar thun.
pon Stieng Eier legen.
ban Khmer Ei, Eier
legen; Hoden.
916. [pok]:
boh ‘Tscham Ei,
Frucht.
bo Kantscho Ki.
bos Rodé »
pos Scharai
965. [put]: pit Bahnar auslö-
schen.
988. roi: rui Mon gewöhnl.
Hausfliege.
ruéi Stieng gewöhnl.
Hausfliege.
rui Khmer Fliege.
ruo} Anam
toi Bahnar „
ro Khmer brüllen.
roum Bahnar „
galuh Tscham „
33
991. ru:
suk alt. Camb. Haar.
s6k Bahnar yo
Federn.
tok Anam Haar.
1018. stla: Sula, hala, ala
Tscham Blatt.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
slik Khmer Blatt.
sla, hla Mon „
hla Bahnar »
la Stieng, Lemet,
Khmus Blatt.
lá Anam Blatt.
1020. sëlai: roh Bahnar kleines
Feld, Gärtchen.
1024. stlog: lak, luk Khmer
Schlaf.
hlin Mon schlafen.
1030. [sentol]:(?) kanthui Khmer
1036. sëhit: sheat, Shcat Sue
kalt.
1080. tab: tap Stieng, Ei, Ge-
schlechtsteile der
iniinnl., Tiere.
këtäp Bahnar ki,
Kier legen.
1081.[tabak]:bak Khmér Aus-
| wuchs am Baum.
téba, déba Bahnar,
Stelle, wo die Aste
ausgehen, Gabel.
(?)tabon Tscham Wa-
genriegel.
1083. tabok: (?) tébak Bahnaretwas
am Ilalse hängen
haben.
1095. [tam]: tam Mon Anfang.
tom Khmer, Bahnar,
Anfang.
ndim, ndom Stieng,
alt, chemals.
teh Bahnar, Erde.
téh Stieng »
1110. te:
_ 1049.
sian:
1048.
1056.
sini:
1058.
1. tebal:
1114. teh:
1116. [tek]:
1117. tek:
357
Sanieo Bahnar kühl,
kalt.
téiiet Bahnar kalt.
lénét Stieng _,,
heat Kat ”
gah Stieng Geist.
jan Tscham
id Bahnar
Gottheit. -
3)
3) 3
sig: (?)saé Khmer Fleisch.
shiem khmerschwei-
gen.
sir: (?)g'juin Mon conjux.
chén Anam Gatte.
te Xong Erde.
ti Khmér
ti Mon „
ths Anam ,,
kothe Nahang, Sue
Erde.
kette Lemet Erde.
pette Khmus _,,
(al Khmer Ebene.
phdéi ,, Gattc.
ték „ schlafen,
sich nieder legen.
stik stik Mon sich
nieder legen.
tekla ält. Camb.
schlafen.
teklan \ong schlafen
tap Bahnar _,,
dih Tscham „
di Trao Lay „
atin Tscham weibl.
Geschlechtsteile.
9)
558 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
(P)tärh Stieng weibl.
Geschlechtsteile.
1119. tekad: takatna Stieng kalt.
kat Khmus »
1134. témun: mon Bahnar Neffe,
Nichte.
mon Sting »
kemuoi Khmer,
kamwönTscham
1141. teh: ktow Mon Ohr.
don Bahnar „
(?)tar Anam „
ton Bahnar hören.
tan Stieng »
1153. tih: ti, téti Bahnar oben.
1154. [tik"]: tai Khmer Hand.
tiy Anam „
to Mon >
ti Stieng, Bahnar,
Xong, Suc, Proons,
Lemet, Khinus, alt.
Camb. Arm, Hand.
kaden Rode Hand.
1156. tv]: til Stieng Fussspur.
tich Anam „
del Bahnar „
1166. tmu: t&émau Stieng Stein.
tamao Nahang, [lin
Stein.
U.
1202, uäg: au Khmer Kleidung. |
ao Bahnar „ |
do Anam _„ |
jat Mon »
1205. uan: uin Bahnar krumm, |
kriimen.
témo Bahnar Stein.
tmo Xong rs
tmam Mon ”
ta thma, Khmer,
(?)di Anam ”
1167. to:
1170. [toi]:
1178. top:
1182. tit:
1192. tuh:
1200. tüt:
dö Khmer nein,
nicht.
kantul Khmér gross,
dick.
to Anam dick, fett.
tih Stieng gross,
stark.
tih Bahnar gross.
ti Xong, Huei, Suk
gross.
b’tam Mon Nacht.
tat Monabschneiden.
töh Khmer „
du’t Anam abgeris-
sen (Teil).
tah Mon Brust,
Kuter.
toh Khmér mamelle.
toh Stieng „
toh Bahnar „
tut Khméranziinden.
tii Mon verbrennen.
dét Anam anziinden.
tiik, tsk Bahnar ,,
on Khmérsich kriim-
men, sich neigen.
1209. uelual: uiil Bahnar zuriick-
kehren.
Gal Khmer zuriick-
kehren.
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 599
1214. unkwo:kuam Stieng Kinn. — un Proons, Bahnar
kim Anam 8 Feuer.
1215. us: wig Sue Fener. | une Trao Feuer.
ué Khméranziinden. | un Sedang „
un, um Stieng Feuer. |
W.
1220. weg: kwäk Mon gehen. | 1223. wen: Sun Mon Messer.
1221. weh: krewen Khmer weg-
werfen. |
Die hier vorgeführten Uebercinstimmuangen schenen mir sowohl
der Zahl als auch der Art nach durehaus hinreichend, die Annahme
blosser iusserer Entlehnung auszuschliessen. Was die Zahl der
Uebereinstimmungen anbetrifft, so finden sich deren unter den 1249
Formen, welche das Wortverzeiehnis aufweist, gegen 240. Das ist
an sich schon ein bedeutendes Rezultat. ls gewinnt aber noch an
Bedeutung, wenn ein Doppeltes beachtet. wird: erstens, dass ganz
gewiss ein Teil des Materials der Sakei- und Semang-Spr. in unge-
nauer und unrichtiger Bedeutung angegehen ist, und es also erschwert
resp. unmoghich gemacht ist, die richtigen Entsprechungen aus den
Mon-Khimeér-Spr. zu finden, und zweitens, dass cin fernerer Teil
besonders der grösseren Verzeichnisse Sak A, Sak IR, Som, N St so
particuliirer Natur ist — Namen von Gerätschaften, einzelner Teile
derselben, einzelmer Pflanzen u.ii. — dass schon von vornherein
Entspreehungen dazu kaum erwartet werden konnten. Endlich darf
ja wohl auch hervorgehoben werden, dass es gerade bet diesen
Priifixsprachen seine Schwierigkeiten hat, die Entsprechungen aus
den ja meistens nur alphabetisch, nach dem Anfangsbuchstaben
geordneten Wortverzeichnissen herauszufinden, und auf Wort verzeich-
nisse sind wir wenigstens bet einem Teil aneh der Mon-Khmer-Spr.
immer noch fast ausschliesslieh angewiesen.
Was die Art der Uebereinstimmungen angeht, so glanbe ich die
Bedeutsamkeit derselben am besten dadurch hervorheben zu können,
dass ich eine Uebersicht derjenigen Formen der Saker und Semang-
Spr, zu welchen Entsprechnngen in den Mon-Kmer-Spr. sich finden,
der Bedeutung nach geordnet, hier folgen Lasse.
Ge Volgr. VIIL 3
Id
_
we
DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
l. Substantive.
A.
sian, Geist, Gott.
kamof Beherrscher
Unterwelt.
kacik Mond.
ceoh Stern.
pëlaui „
kael Donner.
gup Nacht.
top ”
gemä Regen.
mil -
diau Wasser.
te Erde.
benum Berg.
bri Wald.
stlai Feld, Garten.
tmu Stein.
mpoi Salz.
us Feuer.
B.
log? Baum, Holz.
tabak Ast.
sla Blatt.
bakau Blume.
pele Frucht.
bois Zuckerrohr.
Caro. Reis.
cok® Ratan, Wurzel.
C.
ge Laus.
ke'ip Tausendfuss.
kémus Mosquito.
bon Spinne.
ro. Fliege.
pélom Blutegel.
kardun Krabbe.
ka Fisch.
cin Vogel.
pok Ei.
tab _,,
daak Kriihe.
kane’ Ratte, Maus.
to’ und.
hoahoa Bär.
gau Schwein.
adon Elephant.
Vv:
cik »
mörat „
bala’h Elfenbein.
ägäp Rhinoceros.
D.
me’h Mensch.
gop Fremder.
moi ”
bo weiblich.
kédor Weib, Gattin.
kénah „ ”
pétobut Jungfrau.
sir Gatte.
teh „
ba Vater, Onkel.
buh „
ikun „
ma Mutter.
na » » Tante.
kwod Kind.
pth jüng. Bruder.
tëmun effe.
jat" Grossvater.
E.
ga'aù Knochen.
ham Blut.
kenom Urn.
sig Fleisch.
kéti Haut, Rinde.
UND THR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMÊR-SPRACHEN.
kür Kopf.
sak Haar.
mat Auge.
ten Ohr.
ma Nase.
an Mund.
nud „
pan „
letik Zange.
lipes „
moi Zahn.
kapo Kinnbacken.
unkwo Kinn.
sabak Bart.
kua Hals.
hot Nacken.
këru Riicken.
tuh Brust, Kuter.
ceon Bauch.
Jak" miinnl. Geschlechst.
tab » »
tek weibl.
tik® Hand, Arm.
kaúoù Ellenbogen.
39
balai Schenkel, Oberarm.
gok? Fuss.
kroton Knie.
trl Fussspur.
F.
abat Kleid.
uâg oF)
blau Blasrohr.
ak Bogen.
loid Pfeil.
lok Köcher.
gük Hacke.
wen Messer.
dul Stab, Stock.
dek" Platz, Haus.
ploù Dach decken.
angu Kohienfeuer.
mmo Name.
2. Verba.
an offenstehen.
ba gchen, kommen.
ba geben.
bes sammeln.
bet schlafen.
bok binden, knüpfen.
ca essen.
Cap fassen, halten.
chin kochen.
cip gehen.
cok „
to'où anzünden.
da gehen, laufen.
deh sehen.
én bringen, geben.
etu sagen.
etiok öffnen.
gos leben.
gul sich setzen.
& zuriickkehren.
fog" anfrecht stehen.
ha gehen.
hor mechen.
hoi (sich) wenden.
hal ankommen.
hii’m sich baden.
jim) weinen.
kakaht kratzen.
karab sitzen, bleiben.
ko schneiden.
kod nehmen.
kruk zittern.
kui sprechen.
kul rufen.
lek können, wissen.
561
562, DIE SPRACIIEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
lek aufstehen. | bing weiss.
lep eintreten. | bul krank.
lot steigen. Gérik" altus.
luk lachen. coh leer.
lun sprechen. éwut klein.
lut auslöschen. | doit all, ganz.
meton pflanzen. halek klein, Kurz.
muh sich waschen. jah früh.
mun sein, haben. kadeg bitter.
neù sehen. | kal jetzt.
noù kommen. ku und, mit.
Ok geben. lak" nahe.
où trinken. lek verschlissen.
pet. schlagen. | lem gut, schön.
por thun. hh, hk schlecht, bose.
put ansldschen. | mek gut, schon.
rat Zerreissen, mejh krank.
ris gehen. | ndum reif.
ru briillen. | nit siiss.
stlog schlafen. | ha weit.
siht schweigen. | pedi heiss.
tek schlafen. | pedi halb.
tit ausreissen. pélétan weiss.
tut anziinden. | ns lebendig.
uelual (sich) wenden. stiit kalt.
weg gehen. | tam chemals.
tekad kalt.
3. Adjectiva und Adverbia. | tih oben.
be viel. | tol gross.
bi nein. | van Krumm.
bik voll. |
Die umfassende Art und Weise, mit der hier alle Gebiete bei den
intsprechungen vertreten sind, besonders aber wie in } E die Namen
von sozusagen allen Teile des mensehliehen Körpers ihre Ueberein-
stimmungen aufweisen. endlich die überraschend grosse Zahl der
Vebereinstimmungen bet Verben und Adjeetiven, das alles kisst,
wofern nicht. die grammatischen Verhiiltnisse widersprechen, nur die
Annahine emer inwereu Verbindung der Sakei- und Semang-Spr.
mut den Mons Khmer-Spr. zu.
UND IHR VERHÄLTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 563
Einigermassen auffiillig bleibt es nur, dass zu einer kleinen Anzahl
von Wörtern, die bei sehr vielen Dialecten der Sakei- und Semang-
Spr. vertreten sind, keine Entsprechungen sich finden wollen, so
vor allem zu 370 gis Licht, Tag, 650 kut Bauch, 983 rik abwärts,
1030 sentol Haar, 1085 tatu Schlange. An dem Geram mtresultat
kann indes diese geringe Zahl unbestiitigt gebliebener bedeutenderer
Wörter micht ändern. Vielletcht auch, dass bei noch genaucrer
Kenntnis des Wortschatzes der Mon- Khmör-Spr., besonders der
wilden Bergstämine von Anam und Cainbodscha, noch die Entspre-
chungen sich einstellen werden.
Dagegen muss nun aber nachdriieklichst hervorgehoben werden,
dass zu denjenigen Wörtern, durch welche die Semang-Sprachen sich
von denen der Saket unterschieden (S. S. 537) bis auf höchstens
178 &eoù (Bauch), 630 kroton (Kime) keine Parallelen gefunden
worden sind. Wenn man ja auch hier anf unsere fortschreitende
Kenntmis des Wortschatzes der Mon-Khmer-Sprachen vertrösten
möchte, so ist es doch sehon schr autfällig, dass gerade diese
Wörter, und sie (so ziemlich) allein unter den hiiufigeren keine
Bestätigung: fanden. Beachtet man aber noch dazu, dass die Wörter,
um die es sich handelt, nicht zu den seltener gebrauchten, sondern
zu denjenigen gehören, die im tiighchen Leben wieder und wieder
vorkommen, so erscheint es doch jedenfalls ganz ausgeschlossen,
dass in den bis jetzt bekannten Sprachen der Mon-Khmer-Gruppe
sich noch die Parallelen dazu finden würden. Kbenso aber möchte
ich es doch wenigstens als üusserst zweifelhaft bezeichnen, dass noch
ein ganz neuer Stamm entdeckt werden sollte, weleher das Fehlende
dann zu leisten hätte. Angesichts emer solchen Sachlage, denke ich,
tritt die Wahrscheinhehkeit stark in den Vordergrund, dass wir es
bei den betreffenden Wörtern doch mit Ueberbleibseln der ehema-
gen Semang-Negrito-Sprache zu thun haben. Sind sie das wirk-
lich, so ist schon jetzt vorauszusagen, dass eine erneute intenstvere
Nachforschung ber den Semangstiimmen ganz gewiss noch mehr
derartiges Material zutage fördern würde. Möge das ein starker
Ansporn sein für diejemgen, die in der Lage sind, diese Nachfor-
schungen anzustellen, dieselben recht bald in Angriff zu nelmen, ehe
der so stark fortschreitende Niedergang dieser Stiimme uns weitere
Constatierungen fiir immer unmoglich macht. Vielleicht werden wir
dann doch noch in die Lage gesetzt, jenem Schwall von ‘Theorien, der
sich ja gerade über die armen Negritos in solcher Breite ergossen
hat, wenigstens von dieser Seite her etwas Positives entgegenzustellen.
a64 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
IH. Grammatik.
l. Lantlehre.
Der Consonantenbestand ist in den Mon- Khmer-Sprachen im
Wesentlichen der gleiche, wie in den Sakei- und Semang-Sprachen
nur dass in den Ersteren die mutae sowohl in der Form als tenues
wie als mediae ihre Aspiration zur Seite haben. Beim Stieng indess
treten die Aspiraten der Palatale, sowie auch der Media-Formen der
übrigen mutae nur sehr spärlich auf, beim Bahnar fehlen sie daselbst
wie auch bei den Palatalen gänzlich. Umgekchrt fehlen dagegen
den Mon- Khmér-Spr. die für die Sakei- und Semang-Spr. als so
characteristisch bezeichneten nasalen Schlussconsonanten k?, p®, t?.
Wo eine Vergleichung möglich ist, zeigt sich indess, dass bei den
Mon- Khmér-Spr. durchgehends einer der beiden Uebergiinge ein-
getreten ist, die ja auch innerhalb der Sakei- und Semang-Spr. selbst
sich schon bemerkbar machten: entweder Uebergang von k", p?, t® in
h, m,n oder Verbleiben der ‘Tenues mit Abfall des nach schlagen-
den ?, siehe im Wörter verzeichnis die Nrr: 184, 217, 239, 65S,
702, 967. Das lässt doch wohl schliessen, dass auch die Mon-
Khmer-Spr. diese Art von Auslaut einst besassen.
Wie eigentlich der Anlaut in den Mon- Khmer-Spr. zu beur-
teilen, ist von weittragender Bedeutung für die Beurteilung dieser
Sprachen überhaupt. Ich halte die Frage noch nicht einer defim-
tiven Enscheidung fühig, wenn sie sich darauf beziehen soll, welches
das urspriingliche Anlautsgesetz dieser Sprachen war. Dass es für
das jetzige Sprachbewusstsein auch mehrconsonantig anlautende
Stiimme giebt, muss zugegeben werden. Beziighch der eigentlichen
Sprachwurzeln aber neige ich mich der Ansicht zu, dass sie
simmtlich als nur mit einem Consonanten anlautend angenommen
werden müssen. Auch die jetzige Entwickelungsstufe unterscheidet
noch ziemlich deutlich zwei Behandlungsweisen der mehr- (zwei-)
consonantig anlautenden Stiimme, je nachdem ob der zweite Con-
sonant eine muta oder eine liquida (r, 1) ist, wobei die Fälle, wenn
der zweite Consonant cin Nasal (n, m) ist, eine Mittelstellung ein-
nehmen. Der Anlaut mit muta cum hquida komint in allen Sprachen
unbeanstandet vor, wenn freilich auch oft genng, besonders bei
Bahnar, andere Formen mit eingefügtem & resp. à& daneben
erscheinen. Dagegen tritt der Anlaut muta + muta nur bel
Mon (und Tscham) auf, aber anch da noch oft, vielleicht sogar
in der Mehrzahl der Ville, mit zwischengesetztem &; das
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHME€R-SPRACHEN. 565
Khmér aspiriert in solchen Fällen die erste muta, also: kh + d,
ph +k, th + p; Bahnar und Stieng schieben immer den Hülfsvocal
& ein. Damit erhält aber der erste Consonant den Character einer
eigenen Silbe; ist das aber der Fall, so kann bei dem scharf aus-
gesprochenen monosyllabischen Character dieser Sprachen das Ganze
nur als secundäre Bildung betrachtet werden, bei dem entweder der
erste Consonant ein Priifix oder der zweite (n, m, p, r, 1) ein Infix
darstellt. Da nun thatsiichlich eine nihere Untersuchung, die bei
dem jetzigen Stande der Kenntnis dieser Sprachen naturgemiiss noch
gar keine erschöpfende sein kann, doch schon bei einer sehr grossen
Anzahl doppelconsontig anlautender Wörter die Thatsächlichkeit der
einen oder der andern Möglichkeit nachweist, so scheint mir die
weitere Möglichkeit noch offen zu halten zu sein, dass auch die
übrigen Formen nach der einen oder anderen Richtung hin erklärt
werden können, besonders, wenn erst einmal die einzelnen Sprachen
zu einander in eingehenderen Vergleich gezogen werden können.
Im Auslaut findet sich einigemale sowohl im Verhiiltnis zu den
Sakei- und Semang-Spr. als auch im Verhältnis unter-einander die-
selbe Indifferenz bezüglich der Qualitiit des schliessenden Conso-
nanten, die beziiglich der Sakei- und Semang-Spr. hervorgehoben
wurde, so z. B. Nrr: 110 bok (binden): Stieng budt; 676 lek
(können): Mon lep; 1116 tek (schlafen): Bahnar lep; 1200 tit
(anzünden): Bahnar tük; siehe auch noch die Nrr. 6, 340. Be-
züglich des Tscham teilt Landes ausdrücklich noch mit: „A la
fin des mots, k, t, p ne se prononcent pas ou du moins se résument
en un arrét brusque du son...” ').
") Bei Himly ,Ueber den Wörterschatz der Tscham-Sprache” 1. c. p. 430,
siehe auch p. 347. Wenn Landes dann weiter sagt, dass trotz dieser vagen
Aussprache die Eingeborenen die wahre Natur des betreffenden Lautes
nicht verkännten, so könnte man ja etwas misstrauisch werden auf Wörter
verzeichnisse, die innerhalb derselben Sprache Variationen des Schlusscon-
sonanten bringen, und man könnte versucht sein, das auf die Ungeübtheit
des europäischen Ohres zurückzuführen, von dem die betreffenden Formen
nicht genügend erfasst worden seien. Aber bei all dem würde doch schon a
priori sich behaupten lassen, dass bei einer derartigen Aussprache es nicht
ausbleiben kann, dass im Laufe der Zeit im Verhältnis der einen Sprache
zur andern sich wirkliche Verschiedenheiten des Schlussconsonanten heraus-
bilden. Die ohen angeführten Beispiele, bei denen die Consonanten teilweise
durch die einheimische Schrift fixiert sind, lassen sich jedenfalls nicht
auf blosse Ungeübtheit in der Auffassung der Laute zuriickfiihren.
266 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
2. Wortbildung.
Olme Zweifel würde gerade dieser Teil der Vergleichung den
interessantesten bilden, da diese Sprachen die sonst etwas monotone
Kinfachheit ihres Ausbaues gerade hier durch emmen zremlichen
Reichtum und eine der wohlthuenden Abwechslung wegen interessante
Compliciertheit unterbrechen. Indes müsste doch vorerst auch bei
den Mon-Khmér-Spr. noch mehr im KEinzelnen gearbeitet worden
sein, und wenn ich auch selbst der Durchfiihrung des noch zu
Leistenden mich hätte unterziehen wollen, so würde daraus allein eine
Arbeit resultiert sein, die der vorhegenden sowohl an Bedeutung wie
an Umfang derart überlegen gewesen wäre, dass ich sie schicklicher
Weise doch nicht als untergeordneten Teil in diese letztere hätte
einschieben können.
Ueber die Wortbildung des Mon hat freilich K. Inmly schon
ISS9 in den Sitzungsl. der K. bayer. Ac. d. W., philos.- philol.-
hist. Cl. 2 p. 260 ff eme schöne Arbeit erscheinen lassen, die be-
ziiglich dieser Sprache nur noch Weniges zu thun übrig lässt. Auch
was P. XN. Dourisboure in seinem Dictionnaire Balnar-Frangais _p.
NNAL Af. über die Wortbildung des Bahnar bringt, ist ausseror-
dentlich klar und sicher erfasst und bedarf nur noch einiger Ergiin-
zungen. Dagegen erfordern die Ausführungen Aymoniers in seinem
Dietionnuire Khmer-Prancais p. NI If. micht bloss Ergiinzungen,
sondern auch Correcturen, da auch seine Auffassung vielfach nicht
die richtige ist, so wenn er z. B. p. XIII schreibt: „pre avant,
devant est commun au Cambodgien, au Sanserit, au Gree, au Latin
ete.” (1). Für das Stieng muss die Arbeit noch ganz neu gemacht
werden, da IL. Avémar in seinem Dictionnaire Stieng über die
Wortbildung nur sehr spiirliche und ungenaue Angaben macht.
Ich habe nun das stmmtliehe vorliegende Material dieser vier
Sprachen selbst noch einmal einer eingehenden Untersuchung unter-
zogen, kann aber hier die Resultate derselben nur in mehr skiz-
zenhafter Weise vorlegen und behalte mir eine ausführlichere
Darlegung für spiiter vor. Die weniger characteristische und des-
halb fiir unsern Zweek weniger beweiskriiftige Art der Wortbil-
dung durch Repetition und Redupheation lasse ich hier ganz bet
Seite und besehiftige mich nur mit der Wortbildung durch Prii-
und Fntigterung. Damit habe ich dann auch die Mittel, welche diese
Sprachen Inerfiir verwenden, erschopft, denn die Suffigierung ist bei
ihnen so gut wie gar nicht in Gebrauch.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN, 567
I. Khm ér. — Das Khmer zeigt den grüssten Reichtum ; es umfasst so
ziemlich alle die verschiedenen Bildungen, die bei den übrigen Sprachen
nur bruchistiickweise und teilweise auch nur spiirlich anzutreffen sind.
Ich beriicksichtige zuniichst nur die iiussere Form der Bildungen
und kann sie dann in folgender Uebersicht zusammen fassen:
A. Priifixbildungen.
Priifix k (g). ’ Präf. & (&). Priif. t (d).
I. Stufe. rab (gleich, eben) ap (riechend) kiep (kneifen)
If. Stufe. kräp(sichzu Boden werfen) éiap(Geruch vonSpeisen) thkiep( ,, )
IL Stufe} kumräb (biindigen) Gimap (Speisen) taùkiep(Zange).
Präf. p (b). Priif. r. Präf 1.
I. Stufe. tit (anrühren) lub (ansléschen) toh (losmachen)
IL. Stufe. phtit( „ ) rälub (ausgelöscht (sein) ) lätoh (loskomen)
HE Stufe.“ riünlub (ausléschen) lamtoh (befreien)
65 pretit (anrühren)
Prif. c.
. Stufe. ak (verschlingen)
. Stufe. stak (heiser)
UT.
a) simak ( „ ).
Stufe. |
B. Infixbildungen.
Infix m. Intix p.
T. Stufe. kan (halten) lak (ritzen).
HL. ,, khinan (emmer der hält) lépak (Ritze, Rinne).
Intix n. Infix r.
nn nn
I. Stufe. kal (stiitzen) dié (stechen) Sek (emdringen).
IL. ,, khnal (Stiitze) [ fellt]. trek (spalten).
TL a) kiimnal(Stiitzpunkt) giimrek (spalten).
Se) dremeé (Stachel),
Intix I.
I. Stufe. tin (Wage) pelt (sammeln).
Il. ,, thlin (wien) Veldt).
ILI a, tiimlin Gewicht)
» 63 preléh (sammeln).
568 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Die erste Stufe bildet hier der (mit einem Consonanten anlau-
tende) Stamm. Die zweite Stufe wird hergestellt durch Prä- oder
Infigierung. Von den Präfixen ist ¢, & und s etwas seltener; von
den Infixen ist das mit p ') auf nur wenige Fiille beschränkt, wo
der Stamm mit r, 1 oder j beginnt; auch 1 u. r sind im Vergleich
zu n etwas seltener. Die dritte Stufe wird erreicht durch Inserie-
rung entweder eines n resp. m (ù, ú) oder eines r nach dein ersten
der beiden Consonanten ‘der zweiten Stufe. — Ausserdem kommt
vereinzelt auch noch eine Art vierter Stufe vor, indem nämlich
der zweiten Stufe zuniichst noch ein Priifix vorgesetzt und dann erst
hinter diesem ein Infix eingeschoben wird, so: paùkräb von rib,
krab, (päkrab, resp. phkrab); pämphlië von lië, phlié, (pä-
phlië); prephnal von pul, phnül, (päphnal); käntrak von
tak, trak, (kätrak). -— Kbenfalls nur vereinzelt zeigt sichein Prii-
fix ()n, (i)m: iintap von tip, mesiet von stet.
Nicht von jedem Stamme, oder vielleicht von keinem ernzigen
kommen alle der hier aufgeführten Bildungen vor. Um ein Bild
davon zu geben, wie die Sache in concreto sich gestalten kann,
lasse ich hier drei Beispiele besonders reicher Stiimme folgen:
pek brechen (intr.) sich teilen; skaät abschneiden.
Teilung. sämkat Abteilung.
pnek Teil. pinkat zerschneiden, entscheiden.
pämpek teilen (trans).
smnek Stück räb gleich, eben, sanft geneigt.
pämneK Otuck.
prab gleichmachen, bändigen.
pimrib biindigen.
kräb sich niederwerfen.
prenek »
prapék Teilung.
kit abschneiden. kämrab biindigen.
khnat Lineal, Mass. pinkrab „ niederdriicken.
kiimniat Stück. ränab Fussbodenplanken.
thkat Schmerz. drenab lieblich, zart (mignon).
tämkat Schmerz, Leiden.
Il. Stieng. —- Dafiir das Srtenc nicht ein so reichhaltiges Material
vorhegt, mag zum Teil vielleicht darin der Grund liegen, wenn auch der
Reichtum an Formen bet ihm nicht so gross erscheint, wie bei
") Ich glaube nicht, dass p ein durchaus selbstiindiges infix ist, sondern
dass es sich in iihnlicher Weise aus m entwickelt hat, wie im Bahnar das
Infix d aus n ús. S. 571); eine Gebergangsform liegt dafür vor bei Stieng,
wo neben sé pa „Speise” von sa ,essen’’ auch sémpa sich findet. Auch die
Formen, die sich in den Sakei- und Semang-Spr. finden: peng-am b-us,
k-am pok®, k-omp-ot» werden hierhin gehören.
UND IIIR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 569
Khmer. Seine characteristischen Eigenheiten hat es indess jedenfalls,
und besonders bestehen dieselben darin dass 1) die zweite Stufe bei
der Priifigierang gegeniiber der dritten sehr zurücktritt, 2) die dritte
Stufe b, die r einsetzt, häufiger ist als bei Khmêr und ausserdem
noch eine Infixbildung mit Ì zur Seite hat.
A. Präfixbildung.
TTT
Prifix k (g)
I. Stufe. di (bezitzen) bäh (Reis nehmen) dap (fassen) diet(pressen)
II. Stufe. kèdi(Angelegenheit)[fehlt | [fehlt ]
III. Stufe. 7 | [fehlt] kénbäh(Handvoll
Reis) krétap(Ring, köldiet
den Elephantenzu (pressen)
halten).
Präfix ¢ (g). Präfix t (d).
I. St. kuië (täuschen) kha (Zügel) bet (verstopfen)
II. „ cakuid (täuschen, List) ttkha ( ,, ) [fehlt]
II. ,, „| [fehlt] [fehlt] témbéc (verstopfen).
Priifix p (b).
EE
I. St. bor (füttern) két(geboren werden) dih(stossen) dat (aufspringen?)
IL. „ pébor(Suppe) [fehlt] [fehlt]
HIL , ° [fehlt] pénkét (zeugen)
b aprédih(sich stossen)
példat (aufsprin-
gen machen).
Priifix s.
. TT
I. St. khah (Weg bahnen) der (geneigt) luot(süss) dun (Reihen)
IL „ sökhah( » ) [fehlt) [ fehlt] [fehlt]
Ill. "| [fehlt | stndér(geneigt)
vb sërluot(süss) seldun(Reihe
Bananen).
Prätix r. . Präfix 1.
TT Ne
I. St. diih (stossen) ham (Schatten) hok (speien)
II. „ rédah (sich stossen) ltham( 4, ) [fehlt)
UI. „ , | [felt] fehlt] lémhok (Kot).
570 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
Präfix n (ù, nd). Prätix m. Präfix a.
nnn
L. St. dou (Falle) lam (dick) reh (lebendig) buh (spalten) glen (verrenken)
Il. _,, ndon( ,, )hlam( ,, )ndreh (stark) mbuh (Teil) agleti (verrenkt).
B. Infixbildung.
Intix n. Infix p. Infix m.
TT ee
T. Stufe. bab (Sünde) — gap (aufhiiufen) sa (essen) reh (leben)
HT. „ bénap (schlecht [fehlt] sépa (Speise) rémeh (lebhaft)
HI ay [felt].
b) grénap (aufhiiufen).
Die Lnfixbildung mit n ist ziemlich häufig. Vom Infix p finden
sich ausser dem oben angeführten noch die folgenden Beispiele:
sih Hecke machen, séprh Ileeke; sir meisseln = sëpir; roeh
trockene Blätter ete. raffen, rëpoeh trockener Bambus. Vom Intix
m finde ich nur noch ein Beispiel: ran gehen gegen etwas, réman
gegen. Für das Intix r habe ich nur die beiden etwas zweifelhaf-
ten Fille: baë ausstreuen, braë besprengen; doh nahe, droh
danach. Für eine [nfixbildung mit | finde ich kein Beispiel.
TEI. Bahnar.—- Wan bedeutsamer Unterschied des Bahnargegenüber
dem Khmer besteht darin, dass es die dritte Stufe so gut wie gar
nicht kennt; ich finde wenigstens nur das eine, dazu auch noch etwas
awelfelhafte Beispiel davon: kénlop Deckel, klöp bedeeken, löp
bedeeken, bedeckt, überschwemmen. Freilich zeigen sich emme Anzahl
Formen, die dem jiussern Anscheine Bildungen der dritten Stnfe
darstellen, wie sie indes zu beurteilen sind, darüber weiter unten.
A. Pränixbildung.
Prütixk(g). Prätix é (&). Prätix t (d). Priif. p (b).
[. Stufe. tah (abhauen) pet (Kneifen) gö (brechen, trans.) kir (dicht)
IL. „ _ kétah (Span) cépet(,, ) tégöl „, mtr) _ pékir(dicht
machen).
Präf. r. Priif. 1. Priif. $. Priif. h.
|. St. met (sich vorbereiten) lut (sich tiituschen lassen) dali(sprossen) don (setzen,
stellen)
Il. ,, rémet ( ” ) lelut (anvorsichtig) stdah( „ ) hédon{ Falle;.
Präf, ii (¢).
I. St. kop (verbinden)
IL „ akop ( „ ).
if
lt
—
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. ;
B. Infixbildungen.
Infix n. Infix r. Infix }. Infix m. Infix p.
I. St. dat (spriessen) sam (Ueber fluss) ? kuöl (riechen) Sh(Hecke machen)
[l. ,, dénat (Spross) Stéram( _,, ) kämuöl( ,, ) sépih (Hecke).
Das Infix n ist sehr häufig. Vom Infix r giebt Dourisboure neben dem
einen oben angefiihrten an: nur noch sol leuchten = éérol ; ich denke,
dass auch die folgenden Beispiele hierhin gehören: bok gehen =
brok; dut hineinstossen, drut voranstossen; kah anhiinglieh sein,
krah sich gern unterhalten; kal fest, unerschütterhich, kral fest
werden; ha-kë mager, kré schwach; kop verbinden, koppeln, krép
(umarmt halten); auch so kann man sein Vorkommen nicht hiiufig
nennen. Kin Infix 1 giebt Dourisboure nicht an; vielleicht hegt ein
Beispiel vor in bluh Hauptperson, Hauptsache, das = bénuh sem
soll, welches letztere die HExistenz eines Stammes buh sicher zu
machen scheint, wenn derselbe auch bei Dourisboure — im hierher-
gehöriger Bedeutung — nicht anzutrelfen ist... Ein Infix m ist
ebenfalls von Dourisbonre nicht angeführt; ausser dem oben an-
gegebenen scheinen mir noch folgende Fille vorzuhegen: éar Spalt,
spalten, ¢&mar [Tolzeplitter; 16 viel, zahlreich, lëmö oft: toh
(schlagen [Tamtam ete.]), témoh Schläügel. Von dem Infix p tinde
auch ich kein anderes Beispiel als das oben angefiilirte von Douris-
boure schon gebrachte Beispiel; der Umstand, dass es genau das-
selbe Beispiel ist wie eines der bei Stieng (s. 8.570) vorkommenden,
erweckt einigen Verdacht, ob es echtes Bahnar sei.
Das Infix n nimmt besondere Formen an, wenn es bet mit muta
eum liguida beginnenden Stiimmen gebraucht wird: ist der zweite
Consonant ein r, so wird ù zu d: trek spriessen, tédrek Spross,
ist es ein Ì, so wird es zu hh: klep ein Loch verstopfen mit einem
Stück, kénhlep das zum Verstopfen verwendete Loch. Dass beide
Infixe auf n wirklich zuriickgehen, darüber Kann beziigheh des th
schon von vornherein kein Zweifel sein, auch Khmer und Stieng
kennen cine derartige Umwandlung des n vorl;d aber geht zuniichst
auf nd zurück, in welches n vor r sich verwandelt, wie das bei Stieng
geschieht, während Khmer anch vor r das n zu ù werden lässt. - -
Formen wie tédrek und kénlep haben nun ganz das Aussehen von
Bildungen der dritten Stufe. Der Uinstand indess, dass sie nur bet
Stämen erscheinen, die mit muta cum liquida — ohne einen zwischen
572 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
tretenden Hiilfsvocal *) — beginnen, nie bei Stämmen mit Anlaut
von muta + muta oder liquida + muta, zeigt deutlich genug, dass
wenigstens das jetzige Sprachbewusstsein des Bahnar sie nur als
Bildungen der zweiten Stufe anerkennt.
IV. Mon. — Auch für das Mon ist es zu beklagen, dassdas vorlie-
gende Material nicht ausreichend ist; denn das, was Haswell in seinem
vocabulary bietet, so sehr es auch des Dankes und — bei dem lei-
denden Zustande des Verfassers (s. Prefatory Note) doppelter —
Anerkenung wert ist, kann doch nicht als solches bezeichnet werden.
Hier hatte nun K. Himly in seiner oben (S. S. 566) erwähnten
Arbeit schon das Folgende constatieren können :
A. Präfixe:
k (kh, g), t (th, d), p (b), 1, s, a (i).
B. Infixe:
m,n (ein Beispiel: nt Aufenthaltsort von gu bleiben).
Dazu lässt sich noch ergiinzen:
A. Präfixe:
& (Zataw zittern = khataw; galin lang machen, glin lang
Zamkah trocken — kah).
ph (phaduk anfeuchten, duk grün, saftig; phadon ermüden,
dok ermüdet; phaduik [neben pduik] anfüllen,, duik voll;
phaduih filtern = gaduih; phalut Sünde, lut sündigen.
B. Infixe.
n (weitere Beispiele: kneh Schreibstift, keh schreiben; tama
Speise, ¢a essen; ¢éh-cuit überzeugen [cuit — Gemüt, Geist],
éanéh erobern; nik Netz, Zik-ti eggen [ti = Erde]; danak
Schlinge, dak binden, knüpfen; pnan-daw Pult [dhaw „the divine
law”), pnaù Thron, pan tragen, halten; pnut Meissel, put meis-
seln; pnoh Geschoss, um Steine zu schleudern, poh dieses Schleu-
dern selbst; [?] bnat ungefiihr [about], bat „adhesiveness”; sani
ein Mass, sii messen [Körner].
r (?) khrah kratzen, kah schaben [to shave]; pharäi trennen =
phaih; srak zerreisen = sak.
ti) Wenigstens sind sie in dem Falle, dass ein Hülfsvocal zwischen die
muta und die liquida tritt, sehr selten.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 573
Es zeigt sich also, dass die Infixe n und r, wenn auch vorhanden,
doch nur sehr spirlich auftreten; von einem Infix 1 finde ich
kein Beispiel, ebenso nicht von einem Infix p.— Dem Bahnar nahe-
stehend zeigt sich das Mon darin, dass die dritte Stufe nur sehr
selten auftritt; ich finde etwa foigende Fälle:
. Stufe. &uit(sterben) tim(kennen) kah — (trocken)[ruih] *).
» g&cuit (téten) stim (anerkennen) skah ( ,, )druih (grausam
==gruih) ').
» gaméeuit (Tod) simtim (anmerken) gimkah( ,, )d&mruih (grausam
. Stufe [lat] [lu] [lut]
» Kklat(stehlen, vgl. palat Dieb) glu (dunkel) klut (spriessen, vgl.
palut, Spross).
» kkmlat (Dieb) gimlu(Dunkelheit) kamlut (Spross).
Formen der dritten Stufe wie bei, Khmér drenië von dië
(s. S. 568) finde ich bei Mon nicht, es müsste denn das eine Lei-
spiel pirigihim — gihim (verraten) als solche betrachtet werden.
Was nun die Functionen der hier angefiihrten Prü- und Infixe
inbezug auf die Bedeutungsveriinderung angeht, so müssen ja
natürlich, um dieselben festzustellen, zunächst die Verhiiltnisse jeder
einzelnen Sprache für sich untersucht werden. Wenn nun auch für
das Bahnar durch Dourisboure und fiir das Mon durch Himly etwas
vorgearbeitet ist, so bleibt selbst fiir diese beiden Sprachen doch
noch manches zu thun, fiir die übrigen aber ist soznsagen noch
alles zu thun. Dann aber lässt sich auch jetzt schon feststellen, dass
eine befriedigende Lösung dieser verwickelten Frage überhaupt nur
in sorgfältiger Vergleichung der verschiedenen Sprachen zu gewin-
nen ist. Diese Sachlage enthebt mich, wie ich denke, von selbst der
Pflicht, in der vorliegenden Arbeit auf diese Frage einzugehen. Ich will
nurk urz andeuten, worin nach meiner Meinung die eigentliche Schwie-
rigkeit der diesbezüglichen Untersuchungen liegt. Der Angelpunkt,
um den sich die ganze Formenbildung der Mon-Khmér-Sprachen
dreht, scheint die Riicksicht zu sein, auszudriicken, ob eine Form
rein zuständlich oder ob sie transitiv sei. Dass die Prii- oder Infixe
irgend welche andere Function zu erfüllen hätten, etwa wie nach
*) Da neben druih auch gruih vorkomt, ergiebt sich, dass weder g noch
d notwendig zum Stamm gehört und dieser also als =ruih angesetzt werden
kann. Gleiches gilt bei den folgenden Fällen.
514 DIE SPRACHEN DER SAKEL UND SEMANG AUF MALACCA
Aymonier (le. p. XLV) die Priifixe kre und tre die Bedeutung
der Ausdehnung und Dicke, sre die der Erregung, Trunkenheit
u.ii. hätten, glaube ich nicht, höchstens könnten das spiitere will-
kiirliche und mehr vereinzelte Festsetzungen sein. Ausgenommen
sind nur die beiden Priifixe tä und pi, von denen das erstere die
Gegenseitigkeit, das Mit- und Untereinander ausdrückt, das letztere,
von einem Verbum pa (Mon), pöm (Bahnar) — „thun” abgeleitet,
eine Art Causativform herstellt, woneben beide Priifixe aber auch
noch die oben angegebene Function ausüben. Die Schwierigkeit
nun, über diese letztere in’s Klare zu kommen, hegt bei den ver-
schiedenen Prii- und Infixen darin, dass sie, je nachdem, in ganz
entgegengesetzten Sinne wirken; so giebt Azémar von dem Präfix
a an, dass, wenn ein Verb transitiv sei, es durch Vorfügung von a
intransitiv werde, aber auch umgekehrt, während in manchen Fällen
der Sinn aber auch unveriindert bleibe. So geht es mit so ziemlich allen
Prii- und Infixen, mit Ausgahme vielleicht des Infixes m, das wohl
durchgiingig eine Art Zustands-Participia des Priisens Activ bildet.
Da auch bei den Sakei- und Semang-Sprachen die Bedeutung
der einzelnen Prii- und Infixe gar nicht oder nur sehr unsicher zu
erschen war, so muss dieser Teil der Vergleichung unterbleiben und
dieselbe sich einzig auf die äussere Form der Wortbildung beschriin-
ken. Indes ist, wie ich denke, die hier zu Tage tretende Aehnlich-
keit resp. Gleichheit so evident, dass auch sie allein ein gewichtiges
Wort für die Zusammengehörigkeit der Sakei- und Semang-Spr.
zu den Mon- Khmer--Spr. mitzureden vermag. Ich glaube das am
besten hervortreten lassen zu können, wenn ich das, was S. 506
bis S. 515 über die Wortbildung der Sakei- und Semang-Spr. fest-
gestellt werden konnte, hier in gedriingter Uebersicht zusammen fasse,
indem ich für die Einzelheiten auf die citt. Seiten verweise :
1). Auch die Sakei- und Semang-Spr. wenden für die Wort-
bildung Pri- und Infigierung, so gut wie gar nicht Suffigierung an.
9). Dieselben besitzen dieselben Prii- und Infixe wie die Mon-
Khmér-Spr., als Priifixe: k, g, ¢ &, t, d, p, b, x, 1, s, a, m, n,
als Infixe: m, n. Zu fehlen scheinen die Infix p, r, l, die indes
ja auch in den Mon-Klumér-Spr. seltener sind und in einigen der-
selhen giinzlich fehlen.
3). Die Wortbildnng scheint sich hier ebenfalls in drei Stufen
zu vollziehen, und zwar sowohl nach der Weise, gemiiss welcher
nach dem Präfix ein on (m) infigiert wird, so dass ,,Priifixe’’ wie
kin, tén, pén, mén entstehen, als auch nach der andern Weise,
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN. 575
die ein r oder | eintreten liisst, so dass sich „Prüfixe’” wie kré,
tré, plé, slé bilden.
4). Als bemerkenswerte Eigentiimlichkeit tritt nur die Art und
Weise hervor, nach der Sim. an das Priifix n& einen Consonanten
treten lässt, dessen Qualität sich nach dem Endconsonanten des
Wortstamimes richtet, vor welchen das Priifix (ritt.
3. Pronomen.
A. Pronomen personale.
Khmer. Bahnar. Mon. Stieng. Anam.
ing. 1. aú In al hei [toi]
2. eh, hah e, 6; ih; bu mnah; Shai; pel (mjei; bei may
3. Ba $6; häp; gar, ger nah pin [bu] nó
lur. 1. jon pine bön pui nan, Zu — ching tdi
4
excl. fion „bay
2. nak 1ém » no
3. Ba kan $6; kan hip úah tam
de $6; de hap
Dual 1. ‚incl. ba
| excl. mM
2. _mih, mal mih
3. ( main $6; main häp
bre £6; bré hip.
Das Pronomen iiberhaupt, und das Pron. person. insbesondere
ist freilich im Allgemeinen ein Teil der Rede, der bei der Ent-
scheidung der Frage nach der Verwandtschaft zweier Sprachen vor
allem von Bedeutung ist. Indes bei den hinterindischen Sprachen ist
das doch etwas anders. Hier hat intensives Streben nach Höflichkeit
u. dgl. vielfach den Gebrauch des eigentlichen Personal pronomen
ganz zuriicktreten lassen und an Stelle desselben eine Anzahl Sub-
stantive gesetzt, die, je nachdem welche Persönlichkeit angeredet
wird, wechseln, indem die einen die Hochachtung, andere Gering-
schätzung u.s. w. zum Ausdruck bringen. So konnte es geschehen,
dass im Anamitischen das eigentliche Pron. der 1. Sing. ganz ab-
handen gekommen ist, tôi, das an Stelle desselben gebraucht wird,
bedeutet ,,Diener’, ,,Sclave’. Die Vielheit der Formen, die beson-
ders bei der 2. Pers. auftritt, beruht auf denselben Gründen. Im
Khmer ist en die gewöhnliche Form, han drückt Geringschätzung
aus; bei Bahnar ist e, @ die gewöhnliche Form, ih ist ein ehrender
6e Volgr. VIII. 37
576 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Ausdruck, bu mehr emphatisch == ‚du selbst”; bei Mon wird
mnah gebraucht, wenn Gleichstehende, pel wenn Geringere und
Kinder, Bhai wenn Jiingere von älteren angeredet werden; bei
Stieng ist mei die Anrede für miinnliche, ei die fiir weibliche Per-
sonen, bai ist ein ehrender Ausdruck.
Im Plural zeigt nur die 1. Pers. teilweise besondere Formen, im
Uebrigen wird entweder die blosse Form des Singulars oder die
Singularform mit dem Pluralzeichen versehen gebraucht. Um so
auffiilliger ist es da, wenn Bahnar nicht nur Plural-, sondern auch
Dualformen aufweist, und bei beiden für die 1. Pers. eine inclusive
und eine exclusive Form. Auch das ist hervorzuheben, dass die
Formen der 1. Plur. und Dual in einem organischen Zusammen-
hang mit einander zu stehen scheinen; man vergleiche:
1. Dual incl. ba. 1. Dual excl. fi.
1. Plur. ,, bön. . 1. Pl. ,, fon.
Eben deshalb nun, weil das Personalpronomen in diesen Sprachen
nicht die Stetigkeit bewiihrt hat, die es in anderen Sprachfamilien
besitzt, ist es dann auch nicht zu verwundern. wenn schon inner-
halb der Mon-Khmér-Spr. selbst so wenig Uebereinstimmung zwischen
den einzelnen Formen hervortritt. Zweifellos deutlich zeigt sie sich
nur in der 1. Sing., wo einerseits Khmér an und Bahnar iú, andrer-
seits Mon ai und Stieng hei zusammengehören, dann aber auch
Mon ai sehr gut die Verbindung nach Khmér ani hinüber herstellen
kann. Auch in der 2. Sing. lassen sich wohl Khmér en mit
Bahnar e, & zusammenstellen; ob aber auch die übrigen Formen
eine Zusammenfassung erlauben, ist trotz der teilweisen äusseren
Aehulichkeit doch wegen der Bedeutungsverschiedenheit zweifelhaft.
Auffalhg kann es nun aber ebenfalls nicht sein und durchaus
nicht als Gegenbeweis gegen die Annahme eines Zusammenhanges
init den Mon-Khmér-Spr. verwertet werden, wenn auch die Personal-
pronomina der Sakei- und Semang-Spr. so wenig Uebereinstimmung
mit denjenigen der Mon-Khmér-Spr. zeigen. Wo indessen diese
letzteren unter sich Gemeinsamkeit aufweisen, da treten ihnen
sogleich auch die Sakei- und Semang-Spr. zur Seite. In der 1. Sing.
schliesst sich Bers Sk oin, din, BN jun, SCI en, Sak R an,
Sak P en, JSR en deutlich an Khmer ai, Bahnar in an, wäh-
rend allerdings TCl jeh, QS N—K je, Sak K, Söm aje, S St jeh
nur dann zu Mon ai, Stieng hei ‘gestellt werden kännen, wenn
Sak oh, Sém aje die urspriingliche Form darstellt, von der die
7
UND INR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHMER-SPRACHEN.
wt
=]
übrigen nur Verkiirzungen darstellten. Die Formen der 2. Sing.
weisen im Allgemeinen mehr auf Khmér und Bahnar hin.
B. Possessivum.
Die Possessivbezeichnung wird auch in den Mon-Khmér-Spr.
durchgängig durch Nachsetzung des betretfenden Personalpronomens
hinter das Substantiv hergestellt.
C. Pronomen und Adverbium demonstrativum.
Khmer. Bahnar.
A. neh dieser, hier ' né&; Gi, ei, & dieser, hier
ai hier a dieser, hier
Mon '). Stieng. Anam.
nei, ni, dieser, hier , nÂy (iy) dieser
| imam (imi
| diy hier
Ina
ignah dieser
Gi)wwam [(i)wwa] dieser
) dieser, hier
Khmer. Bahnar.
B. noh jener nö jener, da
nai da to jener, da (entfernt)
Mon ') Stieng. Anam.
(a) hga, (i) hga jener (nahe) ou, jener, da | kia jener
(i) tem [(i) t&] jener, da (entfernt) tou, jener dé, da.
Drei ziemlich gut wahrnehmbare Uebereinstimmungen zeigen sich
hier: 1) Zum Ausdruck des Niiheren existiert eine Form (i)na ([nii],
né, nei, nÂy, ni), 2) zum Ausdruck des (nicht weit) Entfernten eine
Form mit k: hga, kia, daneben eine andere: no, 3) zum Ausdruck
des (weit) Entfernten dient eine Form tu (to, tou, dé, té), die nur
bei Khmer fehlt.
Ebenso deutlich treten dann aber auch die Beziehungen zu den
Sakei- und Semang-Npr. hervor. Ueber allen Zweifel erhaben ist die
") Haswells „Grammatical Notes and Vocabulary” zeigen hier einige Unter-
schiede von einander. Abgesehen von dem Fehlen resp. Vorhandensein des
anscheinend blos prosthetischen Anfangs i (a) bringen die Grammatical Notes
inam, während das Vocabulary in’a hat; ignah findet sich nur im
Vocabulary. Vielleicht diirfte man annehmen, dass inam, in’a wenigstens
urspriinglich identisch waren mit ignah (erstere mit cerebralem, letzteres mit
nasalem n).
518 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Zusammengehörigkeit der dort als C bezeichneten Form tiii, ti
mit der hier unter 3) augeführten. Ebenso ist ziemlich sicher der
Zusammenhang von B mit den hier sich findenden hga und kia.
Etwas zweifelhaft ist freilich, ob Khmér no’, Bahnar nö durch
Vermittelung von D, M éndoh sich mit Sak K do, doh, Söm do
zusammenstellen liessen, wobei ja auch die Schwierigkeit der Bedeu-
tungsverschiedenheit zu beachten wäre. Besonders compliciert aber
gestaltet sich die Untersuchung, ob die hier zur Bezeichnung des
Nüheren verwandten Formen in Zusammenhang stehen mit den dort
unter A angeführten. Beziiglich dieser letzteren ist zu bemerken,
dass der eigentliche Körper dieser Form der zweite Teil hoh, ho"
ho bildet; na ist nur ein allgemein demonstratives Vorschlagsele-
ment, das auch vor die das Entferntere bedeutende Form treten
kann: na-ke’ (jener). Weil aber dieser eigentliche Körper weniger
consistent. ist, als das festere ke, ki der andern Form, und insbe-
sondere das Anfangs-h wenig Wiederstandsfühigkeit bietet, so ist es
gerade hier möglich, dass das indifferente Elemente über das wesent-
liche die Obmacht erlangt und zwar entweder 1) durch Contraction :
nä-ko® zu naoù, nà, was dann ziemlich gleich Mon (i)na wäre,
oder aber durch Verschlingung des zweiten Teiles: na-hoh = nah,
woraus wohl Khmér neh sich bilden konnte, aus dem dann in wei-
terer Entwickelung nay, nei, né, ni hervorgehen mochten. Der
Unterschied, der oben bei den Formen (von Bers Sk—B N) nä-hoh
etc. zwischen wesentlichen und unwesentlichen Teilen gemacht wurde,
lässt sich auch wohl bet den Formen der Mon-Khmer-Spr. in An-
wendung bringen. Ziemlich deutlich tritt derselbe hervor bei Anam,
wo ny neben Ay auftntt, bei Bahnar, wo die Formen né und oi,
ei, &, wie Dourisboure (I. c. p. XV) angiebt, durcheinander gebraucht
werden. Wenn dann aber das hoh von na-hoh auf iilteres hah
anriickgeht, so ist auch wohl die Form von Khmér 41 damit zusam-
menzubringen, 1 = j wäre dann wohl Ersatz resp. Erweichung von
h. Bei Bahnar wäre a (= 6 in franz. apôtre) ziemlich = hoh,
hon, ho; freilich wird jetzt a bei Bahnar nicht mehr vollständig
gleich gebraucht mit desselben Formen 61, ei, &, aber ein urspriing-
licher Zusammenhang von 61, das = Khmer ai auch noch das 1
bewalrt, mag doch nicht ganz von der Hand gewiesen werden;
Dourisboure schreibt 61 wie dy, von  sagt er (p. VIII): ,,L’A
demande une prononciation sourde et & peu près de la valeur de
Pô (= franz. eu, p. VI); aussi on écrit indifférement kikiâ ou
kikio.” Somit glaube ich wenigstens die Möglichkeit des Zusam-
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHM6R-SPRACHEN. 57)
menhanges der das Niihere bezeichnenden Formen der Mon-Khmér-
Spr. mit den unter A bei den Sakei- und Semang-Spr. aufgeführten
nachgewiesen zu haben.
D. Pronomen interrogativum.
Hier zeigen die Mon-Khmer-Spr. unter sich selbst eine solche
Verschiedenheit der Formen, dass ich von einer Vergleichung mit
den ja auch nur mangelhaft vertretenen Sakei- und Semang-Spr.
Abstand nehmen kann.
4. Substantivum.
Hier kann kurz und bündig die völlige Uebereinstimmung der
Mon-Khmer-Spr. mit dem bei den Sakei- und Semang-Spr. zu Tage
Tretenden constatiert werden: 1) Das Genus wird durch Nachset-
zung der Worte für Mann’ und ,,Frau’’ ausgedriickt, 2) der
Nominativ steht vor dem Verb, der Genitiv nach dem zu be-
stimmenden Wort, der Accusativ nach dem Verb.
5. Adjectivum.
Auch hier kann die Uebereinstimmung constatiert werden: das
Adjectiv steht nach dem Substantiv.
6. Numerale.
Da die bei den Sakei- und Semang-Spr. sich tindenden einhei-
mischen Zahlformen in dem jetzt vorliegenden Material nur bis
ysieben” reichen, kann ich mich auch hier mit der Vorführung der
Zahlwörter bis ,,sieben” begniigen.
Khmér Samre Xong Bahnar Stieng Mon
ülteres neues
l. muai mii moe = moi =mon, mh mudi mwa
2. bar pir pea pra bar bar sa
3. pel bei —s pe pe pei pil pi
4, pon buon pon pon puön puón pan
5. pram prim pram pram pédam prim m’sun, p’sun
6. kron kadon dam _ tédrau prau ss t’rau, k'rau
1. grul kanul kanul tépoh poh t'pah, k'pah.
Huei Suk Sue So Hin Nahhang Anam
1. mui mui mue muel mul muel mot
2. bar bar bar bar bar bar hai
3. pe pe pei pei pe pei ba
a80 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
Huei Suk Sue So Hin Nahhang Anam
4. puon puon puon puon puon puon bon
3. sul sun sun sun sun suon nim
6. treti trou thpat thpat pat thpak situ
i. pha pho thpol thpuol thpol thpol bay.
Otfenkundige Vebereinstimmung zeigt sich hier zwischen den
Zahlformen von 1—4, deren Vergleichung mit denen der Sakei-
und Semang-Spr. ich deshalb auch zuerst durchführen will.
Am nächsten stehen überall die Formen der dortigen Gruppe A
während die der Gruppe B zwar auch noch, wie oben (s. S. 524) nach-
gewiesen wurde, sich anschliessen lassen, aber jedenfalls doch so
eigentiimliche Bildung aufweisen, wie sie in keiner Sprache der
Mon-Khmer-Gruppe anzutreffen ist. Die Form für vier” findet
sich nur bei Gruppe A; hier hat P pot" entschieden die ältere
Form, aus der sowohl Sak R hmpudu, als auch UI npun und
die Formen der Mon-Khmer-Spr. hervorgehen konnten.
Die über ,,vier’ hinausgehenden Zahlformen sind ebenfalls nur
bei Gruppe A vorhanden. Sie schliessen sich am nächsten an Mon
an, nur dass die Form für „sechs” nicht ein Priifix k oder t, son-
dern wie bei Stieng, ein Priifix p aufweist, und ,,sieben” — tempo —
ein Infix em nach dem Präfix t aufgenommen hat, eine wie oben
gezeigt (s. S. 567 ff) bei einzelnen Sprachen der Mon-Khmer-Gr. häu-
fige Bildung.
Damit ist auch hier die vollständige Gleichheit der Formen nach-
gewiesen. Dieselbe Gleichheit zeigt sich auch in der Verwendung
derselben, indem auch die Mon-Khmér-Spr. das Zahlwort dem zuge-
hörigen Substantiv vorangehen lassen.
Hervorzuheben bleibt noch, dass es der siidlichste Teil der Sakei-
Sprachen, also gerade die in räumlicher Hinsicht von den Mon-
Khmer-Stiümmen am weitesten entfernt liegende Gruppe ist, welche
sowohl in den einzelnen Zahlformen sich am engsten an die Mon-
Khmer-Spr. anschliesst, als auch — in P, Ul, Sak R — die
Zahlenreihe noch am weitesten hinauf in der einheimisechen Form
bewahrt hat. Wenn demgegeniiber die nördlichen Gruppen grössere
Abweichungen zeigen, so glaube ich nicht fehl zu gehen, wenn ich
das auf Rechnung der Thatsache setze, dass die allernördlichste
Gruppe die der Semang-Negrito ist, die hier sowohl fiir sich selbst
wieder ihre besondere Kigenart manifestiert, als auch wohl dieselbe
auf dic zuniichst angrenzenden Sakei-Stännme übergehen liess, mit
denen sie durch vielfache Mischung in Berührung steht.
UND IHR VERHALTNIS ZU DEN MON-KHM6R-SPRACHEN. 581
7. Verbum.
Das Verbum zeigt dieselben einfachen Verhiiltnisse, wie sie bei
den Semang- und Sakei-Spr. vermutet werden konnten: das Perso-
nalpronomen tritt vor den unveriinderlichen Verbalstamm, Zeiten
(und Modi) werden durch Minzufügung entsprechender Adverbia
und Hülfsverben ausgedriickt.
8. Zusammenfassung.
Die Vergleichung der grammatischen Verhiiltnisse der Sakei- und
Semang-Spr. mit denen der Mon-Khmér-Spr. hefert die folgenden
Ergebnisse :
1) Die Lautverhiiltnisse sind im Wesentlichen die gleichen.
2) Die Wortbildung erfolgt nach den gleichen Principien.
3) Das Personalpronomen zeigt Uebereinstimmung, soweit die-
selbe hier erwartet werden kann.
4) Pronomina und Adverbia demonstr. sind im Wesentlichen gleich.
5) Die syntactischen Verhiiltnisse des Substantivums, Adjecti-
vums (und Verbums) sind die gleichen.
6) Das Zahlwort ist in Form und Construction gleich.
Diesen Uebereinstimmungen steht bis jetzt keine Divergenz
bedeutenderer Natur gegenüber. Nimmt man dieselben mit der
weitgehenden Uebereinstimmung des Wortschatzes zusammen, so
rechtfertigt sich wohl der Schluss:
Die Sakei- und Semang-Sprachen sind den Mon-Khmér-
Sprachen innerlich verwandt und als ein Glied dieser
Gruppe zu betrachten.
Für die Sakei-Sprachen ist dieser Satz auch noch dahin zu
erweitern, dass sie als die urspriinglichen Sprachen der sie reden-
den Völker zu betrachten sind, indem die Sakei auch in physischer
Hinsicht mit den Mon-Khmér-Stimmen übereinstimmen. Der Beweis
fiir diese letztere Behauptung sei hier nur kurz skizziert.
Der am deutlichsten hervortretenden Merkmale der Mon-Khmer-
Völker, durch welche sie sich sowohl von den mongolischen (tibeto-
birmanischen) Vélkerschaften, als auch von den Malayen unterscheiden,
sind wohl hauptsiichlich vier: 1) dolichocephale Schiidelbildung, 2)
dunklere Hautfarbe, 3) horizontal-, nicht schiefliegende Augen,
4) welliges, nicht stratfes Haar. Die Zeugniss fiir die einzelnen
Volker führe ich nach Thorel ') an:
mmm
*) In „Voyage d'exploration en Indo Chine.... publié sous la direction
de.... Francois Garnier”. Paris 1813 t. II p. 289 ff.
582 DIE SPRACHEN DER SAKEI UND SEMANG AUF MALACCA
1], Annamiten (l. e. p. 290 ff.): „Son crine est dolichoce-
phale... ses yeux sont moyennement obliques... son teint est
jaunâtre sale, plus foncé que celui du Chinois et du Laotien, mais
plus clair que celui du Cambodgien’’.
2. Cambodschaner (Khmer) (l.c. p. 294 ff.): „Son crane est
ovoïdal (dolichocephale), ses yeux sont très peu ou à peine obli-
ques.... son teint est jaunâtre.... après celui du Birman, c'est
le plus foncé.”
3. Die wilden Stimme des Innern: Stieng, Bahnar,
Sedang etc.: (l. e. p. 316 ff.): Leur crâne est déprimé, dolichoce-
phale. .. leurs cheveux sonts plats, noirs, épais, mais jamais crépus
ni ondulés ')... leurs yeux sont droits, horizontaux, assez grands,
rarement un peu obliques.... les types purs de ces sauvages exi-
stent surtout dans le Sud de l’[ndo-Chine; leurs caractères dans cette
région, sont plus constants et plus uniformes.”
Damit halte man nun zusammen, war R. Martin *) von den Sakei
schreibt: „Das Gesainmtmittel aller meiner Kopfmessungen ist ein
mesocephales.... Prüfen wir aber die einzelnen Stimme, so zeigen
sich Differenzen; so sind die Besisi wesentlich brachycephal *) .und
meine reinste Gruppe der Senoi dolichocephal.... Die Haut-
farbe variiert bei den einzelnen Individuen regional; Brust und
Extremitäten zeigen durchweg röthlich dunkelbraune Tone, während
im Gesicht die reinen mittel- und hellbraunen Nüancen vorherr-
schen. ... Bei den Sakei herrscht in überwiegendem Procentsatz ein
Haar mit durchaus welligem Character vor. Die genauen Zahlen
sind: schlichthaarig 7°, wellighaarig 87°, lockenkraushaarig
6%.” Dazu dann noch folgende Characteristik von I. Logan *):
„They have small heads and bones, keen penetrating eyes, not de-
pressed at the inner corners, long curling but not woolly hair.”
") Hier irrt sich Thorel ganz gewiss. Schon die Bilder, die er p. 312 und
313 von den Stieng und 317 von den Stung Treng bringt, lassen deutlich
den welligen Character des Haares erkennen. Von den Stieng aber schreibt
ausdrücklich H. Azémar, ihr langjährigen Missionar, in seinem Dictionnaire
Stieng (p. 11): „On ne trouve pas de cheveux crépus chez les Chinois, ils
sont au contraire communs chez les Stieng’’; ebendort auch: „le Chinois a
les yeux obliques, le Stieng jamais”.
*) Die Ureinwohner der malayischen Halbinsel. Sonder-Abdr. aus d. Corr.-
Blatt des deutsch. anthrop. Gesellsch. 1899 Nro. 10 p. ff.
*) Weil schon stark mit Malayen gemischt.
*) Journal of the Indian Archipelago, old series, IV p.
UND IHR VERHALINIS ZU DEN MON-KHMÖR-SPRACHEN, 983
Anders verhält es sich mit den Semang-Stiimmen. Ihre noch
dunklere Hautfarbe, wie ihr wolliges Ilaar (s. 5.539) sondern sie in
anthropologischer Hinsicht durchaus von den Sakei-, wie von den
Mon-Khmér-Stiimmen ab. Wenn sie trotzdem im Wesentlichen die-
selbe Sprache reden, wie jene, so kann es nur daher kommen, dass
sie ihre eigene aufgegeben und eine fremde sich angeéignet haben.
In gleicher Weise also wie bei den Negritos der Philippinen ’)
scheint auch hier eine Original-Negrito-Sprache nicht mehr zu
bestehen, wenn ja freilich hier bet den Semang eine Reihe von
Wörtern wemigstens noch Ueberbleibsel davon darzustellen scheinen.
") Siehe H. Kern's Untersuchung über das fiir die Negritos der Philippinen
vorliegende sprachliche Material in H. Meyer’s Arbeit über die Negritos im
IX Bd. der „Publicationen des kg]. ethnographischen Museums in Dresden”.
RAFFLES’ BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
P. H. VAN DER KEMP.
In een brief, gedagteekend Benkoelen 18 April 1820 aan de
hertogin van Somerset, schreef Raflles 0. a., dat hy zich onledig
hield met het verzamelen van gegevens over het eiland Nias.
vl am now much engaged”, berichtte hij, zin obtaining particulars
of a very extensive and interesting population in one of the larger
islands lying off Sumatra, Pulo Nias.” Hierop doet hy een paar
woorden volgen over den godsdienst aldaar en de gestrengheid der
wetten van het volk. (a)
Nias ligt, gelijk men weet, ten westen van Sumatra, ongeveer
tegenover het destijds nog onder Engeland behoorende Natal,
waar Prince -resident” was. Het maakt deel uit van eene gansche
reeks eilanden, die evenwijdig met Sumatra's Westkust loopen van
Engano op 5°—6° Z.-B. tot het Varkenseiland op 2°—8° N.-B.
In de 17° eeuw hadden we reeds onze betrekkingen tot dit
eiland contractueel geregeld. „Tello Dalam”, leest men in een
brief dd. 20 Januari 1826 van onzen gecommitteerde voor de
eilanden ten westen van Sumatra, John Christie, aan het opper-
hoofd van Sumatra's westkust te Padang (4), ~schijnt een der
eerste etablissementen op het eiland van de voormalige Neder-
landsche Compagnie (c) geweest te zijn, en met Nako het eenige,
dat zij gedurende eenigen tijd behouden heeft. Een afschrift van
het contract van den 15 April 1693, krachtens hetwelk het
district is afgestaan, is nog aanwezig, en de plaats, waar de
Compagnie zich had gevestigd, behoudt nog den naam van Mill
Hollanda (of de Hollandsche berg) (4).” De heer E. de Waal in deel VI
(a) Memoir. Uitg. 1830 bl. 447—418; Uitg. 1835 dl. II bl. 114.
(b) Zie Tijdschrift v. Ned. Indië 1818 b). 173 en 184. — Christie, zullen wij
zien, was vroeger in Engelschen dienst geweest.
(c) Er staat abusievelijk Engelsche Compagnie.
(d) Lees: Goenong Blanda.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820----182]. 5585
(1883) van „Onze Indische financien”, op bl. 198 noot 1, van Christie's
mededeeling melding makende, laat daarop volgen: „Naar mij
gedane onwraakbare verzekering bevindt zich het bedoelde contract
van April 1693 in ’t Rijksarchief alhier.” — Zeker, het contract laat
ik hierachter als bijlage volgen. Alleen zij opgemerkt, dat een
veertien dagen later er nog drie contracten werden gesloten , die in
hetzelfde contracten-register voorhanden en gelijkluidend zijn, name-
lijk dd. 2 Mei »met de hoofdregenten van 't landschap Lahamic en
Laoesa, strekkende tot beoosten de rivier Idannahoa” ; dd. 8 Mei »met
die van ’t landschap Gonong Jarroe, tot aan de rivier Lahvego”’;
en „met die van ’t landschap Gomboe, strekkende van Lahamie
tot benoorden Gonong Jarroe”. Bovendien vindt men daarnevens
een contract met vabijliggende eilanden.
In de Encyclopaedie van Ned.-Indië leest men over Nias ‘op bl. 24,
deel II): |
„In 1669 heeft de O. 1. Comp. met de hoofden van 33 dorpen
een verbond gesloten , dat in 1693 bekrachtigd en door de toetreding
van andere dorpen uitgebreid is. [let district Telok Dalem was
geheel aan de Comp. afgestaan en er werd eene bezetting gelegd,
die 2 jaar later weer is vertrokken, omdat de post niet genoeg
opleverde. In 1755 is het tractaat plechtig vernieuwd. Tijdens
het tusschenbestuur hebben de Engelschen, in 1810, contracten
gesloten, waarbij de slavenhandel verboden werd. .... ™
De eerste en de laatste zinsneden zullen wel ontleend ziju aan
Veth's Aardrijkskundig Woordenboek (bl. 569 voce Nias), doch
beide mededeelingen geven aanleiding tot bezwaar. De resultaten
van een onderzoek in ’s Rijksarchief wijzen er op, dat een verbond
in 1669 niet zou zijn gesloten, en in ieder geval werd dit verbond
niet uitdrukkelijk in 1693 bekrachtigd, gelijk men uit de bijlage
dezer verhandeling kan opmaken. Wat betreft het jaartal 1810
in de laatste zinsnede, dit was bij Veth eene verschrijving of
drukfout; het jaartal 1820 zal wel bedoeld geweest zijn.
Aan Raffles’ nadere plannen over Nias hebben wij te danken
eenige brieven uit de London office in de verzameling van Mr.
Roosegaarde Bisschop (a). Het voornaamste stuk daarin is een
nader aan te wijzen rapport der commissie Prince-Jack over Nias,
(a) Men zie ook bl. 201--203 van B's verslag hierover in dit tijdschrift,
dl. XLVII (1897). De verslaggever brengt er mede de boven vermelde
Memoir in herinnering.
586 RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1382].
tellende, behalve de bijlagen, 20 met de schrijfmachine bewerkte
bladzijden. Ik kan mij echter van de moeite ontslagen rekenen om
er veel uit over te nemen, wijl het grootste gedeelte daaruit
werd afgedrukt in de door Raffles’ weduwe bezorgde Memoir, uitg.
1830 bl. 488—494; uitg. 1835 dl. II bl. 175—186. Ook andere
gegevens, die ik in de Bisschopstukken lees, vind ik in het boek
bereids vermeld. Men zie de eerste uitgave, bl. 448, 458, 475,
483—484, 485—486, 487—494, 599. De alphabetische Index
der Memvir van 1830 zou niet doen vermoeden, dat er zooveel
over Nias in voorkomt, wijl die alleen naar bl. 448 verwijst.
Ik ben omtrent de wijze, waarop vele Engelschen hunne geschied-
verhalen weten samen te lijmen, zeer sceptisch gestemd, waaraan
de lezer het behoort toe te schrijven, dat sommige weglatingen
in de Memoir uit de stukken, mijne aandacht meer trekken, dan zij
wellicht verdienen. In Raffles’ dagen was bijv. opgekomen het mode-
artikel slavernij; heele landen kon sinds de Britsche leeuw met
menschen en al, zonder gewetensbezwaar opslikken, indien het
maar was ter verdelging van de slavernij. Voor zulk een in zede-
lijkheidsgehuichel naar roof strevend volk, was de slavernij-strijd
een van de meest kostelijke middelen om zich te verrijken. #So
too”, femelt in denzelfden toon een der jongste levensbeschrijvers
van Raffles, zekere Egerton, „So too, in the case of Pulo Nias,
it was moral considerations, which dictated the action”. Ter wille
van slaven-vrijmaking, werd veel gemeens, veel oneerlijks, veel
rechtsverkrachting vergeven, kon alles worden vergeven. Nias nu
was een land, waar de slavernij, gelijk bij alle heidensche volken,
als eene doodgewone instelling bloeide. Het rapport der commissie
weidt met voorliefde over de schanddaden ervan uit; geene bijzon-
derheden worden ons gespaard; ‘t is om iedere miss te doen rillen
en bidden. Zoo leest men er in, dat ontaarde hoofden bij de
komst van slavenhalers slechts een bevel hadden te geven aan
hunne agenten in de binnenlanden om binnen een paar dagen
honderden menschen machtig te worden. „The fact is, the arrival
of the trading boats, which takes place at a certain season, is the
signal for universal rapine and violence throughout the interior:
hostile tribes endeavour to entrap stragglers belonging to their opponents
and the most frivolous pretences are resurted to where violence is not
deemed expedient.”
Waarom is in de Afemoir het lange verslag overgenomen, met
weglating van het door mij gespatieerde, om twee zinnen later
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1321. 587
het weder te vervolgen? (a) ‘t Kan natuurlijk zijn voor bekor-
ting doch ook, om de volgende reden. Nias wordt er ons
geschetst als een paradijs, waar de Adam's en Eva's in lieven
idyllischen natuurstaat, onder de palmboschjes kirren. Én ziedaar,
dan komen ellendelingen van Maleiers, Chineezen, Atjehers,
binnenvallen en rooven; gesteund door verachtelijke, geldzuchtige
hoofden, halen ze mannen, vrouwen en kinderen uit de dorpen
weg. De indruk van deze daden zou echter kunnen verminderd
worden, indien men las, dat de bevolking onderling evenzeer in
aanhoudenden strijd was gewikkeld, dat de Niassers zelven zich
beijverden om elkander tot slavernij te brengen en Aunne gevangenen
aan den vreemdeling te verkoopen; uit dit oogpunt beschouwd, kon
het beter geacht worden deze schaduwzijde maar weg te laten.
Gaan wij intusschen meer in bijzonderheden het ontstaan en de
gevolgen van het hier vermelde rapport na. De lezer, die over de
ethnografische toestanden des eilands ingelicht wil worden, raad-
plege o.a. het verslag der commissie— Nieuwenhuizen en Von
Rosenberg in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap
dl. XXX (1863), waarbij eene zeer duidelijke kaart van Nias ge-
voegd is.
I.
Gelijk ik herinnerde, had Raffles den 18 April 1820 aan de
hertogin van Somerset geschreven over zijne plannen met Nias.
Ken paar weken later, namelijk dd. 1 Mei 1820, stelde de luitenant-
gouverneur aan de regeering te Calcutta voor om zekeren heer
Christie, een bureau-ambtenaar van Raffles (4), naar het eiland te
zenden , doch slechts „fur the purpose of obtaining in formation respecting
its population and resources’. Voor dergelijke onderzoekingen achtte
de luitenant-gouverneur het beter, werd in het voorstel medege-
deeld, om een ambtenaar van geringe positie te gebruiken, vin
preference to sending any gentleman of higher pretensions”. Den
Jen September d. a. v. antwoordde de regeering geen bezwaar te
hebben tegen deze zending, vfor the purpose of collecting information
regarding the present state and resources of that island’, herhaalde ze.
In Juli 1820 vertrok dientengevolge Christie naar Nias, doch
ernstige ongesteldheid was oorzaak, dat hij, na slechts eene enkele
(a) Uitg. 1830 bl. 493; Uitg. 1835 dl. II bl. 185.
(b) „A writer in one of the Public offices at Fort Marlbro.” (B)
588 RAFFLES’ BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1L821.
onbeduidende havenplaats bezocht te hebben, moest terugkeeren (a).
Raffles deelde dit o.a. mede aan een zijner correspondenten in
Engeland: „Under the sanction of the Supreme Government, I
appointed Mr. Christie to proceed to Pulo Nias...”; doch met de
onbetrouwbaarheid hem eigen, laat hij de mededeeling weg, waar
het er op aankomt om den door zijne weduwe medegedeelden toorn
der Calcuttasche regeering te doen begrijpen, namelijk dat ’s regeerings
machtiging uitsluitend slechts gevraagd en gegeven was, voor on-
derzoekingen, miet woor vestiging.
Zekere kapitein Salmond (4), die een reis naar Tapanoeli (gelegen
op de hoogte van Nias) moest maken, om een Engelsch Compag-
nie-schip van Benkoelen derwaarts te loodsen, bood zich aan, om
de kusten van het eiland mede te bezoeken, van welk aanbod
Raffles gebruik maakte.
De aldus verkregen gegevens waren nog wel zeer onbestemd,
doch er bleek voldoende uit, dat Nias een prachtvol eiland was
en er de slavernij tot shocking-tooneelen aanleiding gaf (c): volkomen
genoegzaam , meende Raffles in zijne verantwoording aan de regeering,
nto prove the necessity of the interference of some superior authority
to prevent the ruin of the country by these commotions.”
In plaats echter voor die tusschenkomst eerst de machtiging der
regeering te vragen, gaf de luitenant-gouverreur, geheel overeen-
komstig zijne gewone wijze van doen, zich de vrijheid om aan-
stonds maar zelf op te treden. Daartoe zond hij eene commissie
naar het eiland, bestaande uit de heeren John Prince, de Natalsche
resident, en Dr. William Jack, nmy friends”, berichtte Raffles aan
Marsden (d). “The frequent appeals’, schreef hij aan de regeering,
„made to the resident of Nattal, and the peculiar connection which
had always subsisted between Pulo Nias and the districts on the Coast,
in furnishing labour and provisions, therefore enduced me as
the best and only meaps of providing for the tranquillity and
security of the country, and at the same time of obtaining the
fullest information of its real circumstances and resources, to
(a) In het stuk der B-verzameling staat, dat Christie slechts bezocht „only
one of the minor parts”, Dit moet zijn ports. Verg. Memoir, Uitg. 1830
bl. 487; — in Uitg. 1835 dl. IL, bl. 173 is dit weggelaten. — Later begaf zich
Christie als Nederlandsch gecommitteerde weer naar Nias. Zie zijn op bl. 54
vermelden brief.
(b) „Our Master-Attendant” (B).
(c) Zie den brief in Memoir Uitg. 1830 bl. 487; Uitg. 1835 dl. OL bl. 173.
(d) Memoir 1830 bl. 484; in Uitg. 1835 dl. II bl. 169 weggelaten.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820-1821. 589
appoint a committee, consisting of the resident Mr. Prince and
Mr. Jack.” Dat verkrijgen van de volledigste inlichtingen was natuur-
lijk de grond, waardoor hij zijne eigendunkelijke handeling ingang
wilde doen vinden. — De Memoir maakt het nog onbetrouw-
baarder, door te schrijven (a): „Frequent appeals made from
the Chiefs of Pulo Nias, and the peculiar connection which
had always subsisted between that island and the districts in the
west of Sumatra, induced Sir Stamford to appoint Mr. Prince
and Dr. Jack to enquire into the real circumstances of the case,
in the hope of adjusting existing differences, and providing for the
immediate tranquillity of the country, and at the same time to
collect such information as would enable the higher authorities to
decide on the future course proper to be pursued. It was impossible to
witness the constant scenes. .... ” Doch dit alles was lak; en
terecht wilde zich de regeering niet laten verlakken. Men leze
de dd 29 September 1820 door Raffles vastgestelde instructie,
die de commissie medekreeg. Volgens dat stuk scheen het buiten
twijfel, dat Nias volkomen in staat zou zijn de kosten van een
bestuur te betalen, hetwelk in de eerste plaats ten doel zou hebben:
„the prevention of the shocking scenes of plunder and rapine,
which have always accompanied an active slave trade”. De com-
missie moest onderzoeken „whom the actual sovereignty of the
island virtually belongs”. De eenige souverein, voor zoover bekend,
die er tot dusver aanspraak op maakte, was de koning van Atjeh,
„who is willing to surrender his authority in favour of the British
Government”; bovendien Atjeh had al lang opgehouden er werkelijk
gezag uit te oefenen; de Atjehers kwamen er alleen om slaven
te halen. De commissie moest contracten met de hoofden sluiten,
waarbij Engeland de bevoegdheid kreeg, om zich met den slaven-
handel in te laten: #The ratification of the King of Acheen to
such agreements may it is presumed be hereafter obtained without
difficulty if necessary” Dan behoorde de commissie de beste haven
van het eiland uit te zoeken en er eene militaire bezetting achter te
laten, groot genoeg om het Britsch gezag te kunnen handhaven. Het
gansche eiland en zijne bevolking moesten zoo grondig mogelijk
onderzocht worden. De commissie behoorde zuinigheid te betrachten
en ter goedmaking van de kosten kon zij in overweging nemen
om eene lading rijst en olie op Nias voor de regeering te koopen,
(a) Uitg. 1880 bl. 488; Uitg. 1885 bl. 173— 174.
590 RAFFLES’ BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
ten einde haar te Benkoelen te verhandelen. ~As”, besloot het
stuk, „the abolition of the Slave-trade and the general security and
freedom of commerce are objects, which have far more weight with
Government than any immediate advantage, arising from direct
revenue or profit, you will not fail to establish such regulations
as may prove to the people of the island, that it is only through
the means of their welfare and improvement that we look to advan-
tage in the more intimate connection now directed to be formed.”
By een schrijven, gedagteekend Pulo Nias 31 December 1820
zond de commissie het door mij vermelde, voor een goed deel reeds
gedrukte, verslag harer bemoeiingen in. Souvereiniteit van Atjeh werd
op het eiland niet erkend. Het land was in van elkander onaf hankelijke
districten verdeeld, zoodat men met ieder hoofd er van afzonderlijke
contracten had moeten sluiten. Tusschen de noordelijke en zuidelijke
districten heerschte bestendig vijandschap. In de noordelijke waren
vele Maleiers en Atjehers gevestigd. De districten daar hadden
zich altijd onder de bescherming van de Engelsche Compagnie
beschouwd; zij waren gewoon de Engelsche vlag te hijschen en
zich tot Natal te wenden. Zij deden dit, wegens den bijstand , dien
Natal hun gaf tegen de Atjehsche zeeroovers, die gewoon waren
hunne kusten te plunderen. In de zuidelijke districten waren geene
Maleiers gevestigd; de band met Natal was er dientengevolge losser.
Moeite om met de verschillende hoofden contracten te sluiten,
waaronder ook afschaffing van den slavenhandel, had niet bestaan.
De artikelen waren, blijkens het Engelsche stuk, van den vol-
genden inhoud:
1. The honorable Company agree to recognize and consider the
people of Neas as a free people, and not liable henceforth to be
sold or treated as slaves in any districts under their immediate
authority.
2. The people of Neas place themselves unconditionally under the
protection and authority of the Hon!* Cy and agree to become good
and faithful subjects according to whatever regulations the Company
may as Superior Lord and Sovereign deem it expedient to establish
for the benefit of the country.
3. The Hb Cr agree to respect the institutions of the country
as far as may be consistent with justice and humanity and to protect
the chiefs in their just rights as long as they may preserve their alle-
giance and obedience to the Hie Cy,
4. In return the chiefs of Neas engage to prohibit the exportation
of slaves from Neas on condition that the H!" Cy afford every encour-
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—182]. >91
agement, for the employment of this description of persons in such
manner as may enable them to redeem their debts by which they
become liable to the condition of slaves.
5. Each chief shall annually make a present to the representatives
of the Company in token of his submission and allegiance.
6. The several Rajahs agree to furnish every assistance in men
and provisions that may be required whenever the Company’s repre-
sentative may have occasion to travel on public service.
De commissie had bevorens onderzocht of door de hoofden wellicht
reeds contracten met andere mogendheden waren gesloten; doch
het bleek, dat ze volkomen vrij waren. Wel was er eenige maanden
geleden van de Hollanders eene zending ~privately’” geweest, ten-
einde het volk te polsen, zoomede om een gids en tolk naar de
zuidelijke districten te krijgen, maar men had geantwoord: „We are
the Company's men and can make no agreement with foreigners.”
Als de beste reede des eilands beval zich aan Tello Dallum, of
liever, zooals op Stemfoort's atlas staat, Ze/ok Malem, aan de zuid-
kust (nevens de baai van Lagoendi). De reede was ruim, beschut
tegen alle winden, in staat de grootste schepen te ontvangen; er
werd nu reeds 60 koyang voortreffelijke rijst uitgevoerd. De commissie
liet zich grond en reede bij een afzonderlijk contract afstaan door
de twee gezaghebbende radja’s voor 400 dollars ‘s jaars, te betalen
„in British staples and manufactures or produce of British India”.
Met het oog verder op de scheiding, die er tusschen de noordelijke
en zuidelijke districten bestond, achtte de commissie tevens
noodig, dat haar ook eene reede in eerstgenoemden werd afgestaan,
waartoe werd verkozen Zarago op de oostkust, tegen 50 dollars
’s jaars.
De commissie stelde verder havenreglementen vast; de beide
eerste artikelen van het Telok-Dalem reglement luidden aldus:
1. The exportation of slaves is strictly prohibited on penalty of
confiscation of vessel and cargoe, the slaves found on board to be
liberated.
2. That at the Port of Talloo Dallum, a perfect freedom of trade
and commerce shall be established, and no duties whatever are to be
levied on any articles of import or export.
Blijkens art. 4 mocht geen schip Nias verlaten, dan na Telok
Dalem te hebben aangedaan.
Wat nu verder over land en volk wordt gezegd, behoef ik niet
mede te deelen, wijl men het in de Afemorr kan vinden. De indruk ,
Ge Volgr. VIII. | 38
592 RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
dien de eommissie van alles kreeg, was bijzonder gunstig. De be-
volking werd geschetst als te bestaan uit ware engeltjes en men
staat verbaasd, dat, onder zooveel liefs, de grondslag van het maat-
schappelijk leven er de slavernij was, met medeplichtige hoofden,
die nochtans, o zoo graag , onder Engelsch bestuur wilden komen («)!
De commissie erkende echter tevens de moeilijkheid der uitroeiing
van den slavenhandel, wijl die in de volkswetten en instellingen
zijn grond vond. Slavernij was de straf voor bepaalde imis-
daden en het middel tot kwijting van schulden; doch deze gewoonten
waren nog ontaard door de uitbreiding, die men er uit zucht naar
winst aan had gegeven. De huisslavernij was ook zoo erg niet; het
kwaad was gelegen in den handel, dien Maleiers, Chineezen en
Atjehers er in dreven, zoomede in de voordeelen, die de Niassche
hoofden zelven daarvan trokken. Drie middelen nam nu de commissie
ter hand om, langzamerhand, het misbruik uit te roeien en het
gebruik allengs te verminderen. Vooreerst werd de uitvoer van slaven
verboden. Ten tweede werd den niet-Niasser het recht ontzegd om
als schuldeischer voor kwijting van schulden slaven aan te nemen.
Ten derde zouden Niassars slechts wegens schulden in slavernij
mogen komen, voor een bij contract bepaalden tijd, op de wijze,
als Raffles deze aangelegenheid reeds voor Benkoelen had verordend.
Wettelijk moest er dus een staat van pandelingschap voor in de
plaats komen, waartoe de commissie, in overeenstemming met de
Niassche hoofden het volgende, blijkens de Engelsche bijlage van
het rapport, bepaalde: |
Ist. That in all such cases of debt duly proven as by the past
practice of the country entailed the condition of slavery on the
debtor, there be substituted a system of voluntary contract by which
the debtor shall engage to serve as a Menghering (6) for a certain limited
(a) „They have appealed to Britain for protection; they have placed them-
selves under her flag and dominion, and now look to her for the restoration
of peace and tranquillity to their distracted country. We cannot. forbear
recording the remarkable expression of one of the chiefs of Tello Dalam:
on our threatening to leave the place in displeasure, if he failed to comply
with a request we had made, he earnestly entreated us not to harbour such
a thought for a moment. Have patience with us, he said, we are ignorant,
uninstructed people, but we are desirous of obtaining the means of improvement:
formerly we looked to the Malays and to the Achineses, but they deceived us;
tf you should now desert us, from whom can we entertain any hope? We trust
the appeal will not be in vain.” Met kleine afwijkingen ook in Memoir 1830
bl. 492; 1835 dl. IL bl. 182,
(b) Zie over het verschil tusschen orang beroetang mengiring en de orang
beroetang pembelahan o.a. de Eneyclopaedie van N. [., voce Pandeling, bl. 190.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—182]. 593
period of time proportioned to the amount of the debt or to the
sum paid for his redemption agreeably to the regulations for free
labour established at Fort Marlbro’ which period however shall in no
case exceed ten years.
2nd. These contracts are to be formally executed in presence of
the Company's representative, who after due enquiry will grant a
certificate of emancipation agreeably to form. And no person whatever
is to be permitted to be carried abroad without this written agreement
under the signature of the Company’s representative and the prin-
cipal Native Chief. A fee of one dollar to be paid on registration.
ARTICLE 2ND.
Marlbro’ regulations.
That in consideration of the service of the debtor, the amount of
the debt shall be liquidated at a rate of not less than ten rupees for
every years service so given.
That during the period of service the creditor shall be bound to
provide his debtor with the maintenance already established in cases
of Mengherings namely 7 bamboos of rice, and I rupee per month
belanjoe, 1 jacket, 1 serual, 1 handkerchief, and 1 cloth per annum (a).
That in all such cases it be fully understood that the condition of
service is obligatory on the part of the debtor, who will not be at
liberty to transfer his service to another, during the stipulated period,
except with the permission of the creditors, or in consequence of
bad treatment to be proved to the satisfaction of the Court.
That in failure of the debtor to render his services faithfully under
this stipulation he be considered liable to punishment at the discretion
of the Court by fine not exceeding the amount of the debt, imprison-
ment not beyond one month, or corporal punishment by whipping
according to the nature of the offence. The fine to be commuted
for additional services to his master beyond the period originally
prescribed.
ARTICLE 5TH.
Marlbro’ regulations.
That in cases where children from the indigence of their parents
or otherwise may be brought up and maintained by others as
Mengherings, these children on attaining the age of fourtcen vears,
shall be considered as debtors for the amount of their previous charge
(a) Belanjoe (Belandja) = passergeld; serual of seloewar, van het arab.
sarwal = broek.
594 RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
and maintenance. Such amount of previous charge and maintenance
being in all cases commuted for as many years service to be given
for the benefit of the creditor, after that age as they have been
years maintained at his charge and expence.
II
Raffles was met het werk der commissie, dat zoo geheel in zijn
geest bleek opgevat, buitengewoon tevreden. ~I have much
satisfaction”, schreef hij Marsden dd. 19 Januari 1821, zin
reporting that the chiefs of Pulo Nias have ceded the sovereignty
of that island to the Company”, waarna hij over de voortreffelijk-
heid van het eiland, naar de gegevens door het rapport verschaft,
uitweidde. +I have”, berichtte hij evenzeer aan de hertogin van
Somerset, ra long account to send your Grace of my discoveries
in Pulo Nias. [ believe [ formerly told you that I was engaged
in some arrangements for bringing that island under British
authority. I am now happy to say that I have succeeded; tie
people have unreservedly become the subjects of Great Britain.”
En ook hier brengt hij de Nias-idylle in den vorm voor. (a)
Den 25° Januari 1821 schreef Raffles zoowel aan de com-
missie, die na een verblijf van zes weken van Nias was terug-
gekomen, als aan de regeering. De commissie dankte hij warm
voor de uitnemende wijze, waarop ze hare taak volbracht,
onder mededeeling , dat hij zeer hoog de diensten aansloeg, die zij
daarmede aan de Compagnie had bewezen. — Tot de regeering wendde
de luitenant-gouverneur zich, onder overlegging van de stukken der
commissie en onder nader betoog over het belang, dat het bezit
van het eiland voor Eugeland zou hebben.
Uit een overgelegd staatje bleek, dat de kosten der bezetting,
gelijk door de commissie geregeld, zou nederkomen op 3000 gulden
per maand. „Whether, schreef hij o.a., zthe question of the
settlement of this island be considered with reference to the ne-
cessity of our interference on every principle of humanity and
consideration for our own character, or the importance of its
resources in aid of our other stations on the West Coast, the
result of the measures which have been adopted must prove highly
advantageous, and no less creditable than beneficial to the power
(a) Memoir. Uitg. 1830 bl. 483—184; bl. 485—486. In Uitg. 1835 dl. IT bl. 169
is de brief aan Marsden weggelaten; op bl. 170 is de brief aan de hertogin.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821. 595
and interests of the Honorable Company in this part of the Kast.
It was impossible to witness the constant scenes of rapine and
plunder to which the coast of the island had so long been a prey
from the inroads of pirates and slavedealers, or longer tu allow
so dark a blot to remain on the history of our Government, after
the express injunctions of the legislature, and the principle so
universally declared to actuate the civilized nations of the world.
It was notorious that Pulo Neas, although for a long period of
years nominally enjoying the protection of our flag, was still the
most abundant and almost the only source of the supply of slaves
on the coast, and that notwithstanding the prohibition against
importation at Bencoolen and elsewhere, it has been impossible to
prevent it entirely; and the fact of the annual exportation from
Neas of no less a number than fifteen hundred is conclusive on
this point. The nature of this coast, and the weakness of the
Company's authority, left no means of putting an end to the
traffic but by stopping it at it’s source, which I am happy to say
we have now the means of doing in the most effectual manner.”
Te Calutta vond men het nochtans ergerlijk, dat eene eenvoudige
machtiging om een onderzoek naar den staat van land en
volk te doen, nu weer was uitgeloopen op eene bezetting.
De regeering keurde ze af, zoowel van wege de kosten,
terwijl de Compagnie herhaaldelijk tegen verdere uitbreiding van
gebied had gewaarschuwd, als omdat aan de Nederlandsche regeering
te Batavia beloofd was de zaken in statu quo te laten, totdat
men in Furopa de geschillen had beëindigd. ~His Excellency in
Council”, schreef de Calcuttasche gouvernements-secretaris aan den
luitenant-gouverneur dd. 15 Juni 1821, vhas in vain examined
the papers comprized in your present dispatch with the view of
discovering some sufficient reason for your proceeding to occupy
the island of Neas without previously consulting the Government,
for the G.G.i C. does not perceive that there was any danger of
our being anticipated by any other power, or that advantages of
possessing a footing on the island were so great and obvious as to
justify a precipitate measure. His Hxcellency i. C. is therefore
constrained to express his disapprobation of your procedure, and to
withold his confirmation of your engagements with the native
chiefs of Neas. The Government having resolved that the establishment
at Neas shall be withdrawn, it will be unnecessary to refer to the
discussions which might have arisen with the Netherlandish Go-
596 RAFFLES' BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
vernment regarding the sovereignty of the island. It only remains
for me therefore to convey to you the desire of His Excel-
lency 1. C. that the establishment be removed from the island,
that the connections formed by you with the native chiefs be
dissolved and that no further interference in its concerns be
exercised on your part without the previons sanction of this Go-
vernment.”
Het bleek alzoo uit dit schrijven, dat men te Calcutta niet deed
aan slavernij-gefemel; wel zou men daar voor Nederlandsche aan-
spraken gevoelig zijn geweest, doch het bleek uit niets, dat hier-
voor vrees behoefde te bestaan. Daar uu Raffles de slavernij als
hoofdargument voor de bezetting genomen, en de Nederlandsche
bemoeiingen slechts incidenteel ter sprake gebracht had, keerde
hij in zijn antwoord van 5 November 1821 de zaak in zoover om,
dat hij betoogde: ja, juist, Bataria, dat was eigenlijk de hoofd-
aanleiding! Liehier den aan den Gouvernements-secretaris te Calcutta
gerichten brief in zijn geheel:
I have the honor to acknowledge the receipt of your letter of the
15" June last, respecting the arrangements at Pulo Neas.
2. I have lost no time in complying with the desire of His Excel-
lency the Governor General in Council, and have accordingly directed
the Resident at Nattal to withdraw the Establishment without delav.
3. His Excellency in Council appearing to have been influenced
in his decision by the consideration that there did not at the time
exist any danger of our being anticipated by any other power, I deem
it necessary to offer the following explanation.
4. From the first re-establishment of the Dutch at Padang, I had
reason to infer that their attention was directed towards Pulo Neas,
but it was not till about the period when our interference became
necessary on other grounds, that my mind was satisfied as to their
real intentions. How or in what manner their object was to be effected
was unknown, but when I ascertained that agents were actually sent
to the Island on their part, I thought it advisable that no time
should be lost in taking the necessary measures of precaution, on
more general grounds I was prepared to submit to the Governor
General in Council my opinion on the advantages of an Establishment
at Neas, and it was not my intention to have acted without a previous
reference, had not the apprehension of danger in this respect and
the loss of the favourable season, appeared to render delay unadvisable.
5. His Excellency in Council will find by the 6th. Paragraph of the
Report of the Committee dated 31°. December that my information
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821. 597
was correct and that the Dutch had actually employed agents on the
occasion. (a)
6. That I did not state this ground as a motive for the measures.
I had adopted, is to be attributed partly to my previous information
on the subject not being sufficiently precise for official statement, and
further in a great measure to the desire I naturally felt of avoiding
allusions to the Dutch as much as possible.
7. Whatever may have been the intention of the Dutch authorities
at Padang previous to our forming our Establishment, it is notorious
that’ since that measure, regret has been expressed that we should
have anticipated them, and there seems to be no doubt that were
we to withdraw entirely and avowedly, they would lose no time in
occupying our place.
8. Under the conviction therefore that our immediate abandonment
would lead to the occupation of Neas by the Dutch, I venture to
suggest to His Excellency’s consideration the advantage of still retai-
ning such a political authority over the Island as may prevent a
measure so highly prejudicial to our interests. This can be effected
with little or no expense. Indeed if a similar arrangement were extended
to all the other large Islands, which lie off the West Coast of Sumatra
including the Poggies and which are at present liable to be occupied
by the first European power that comes, I consider that it would be
highly advantageous on political grounds.
g. I am not aware that under any circumstances a communication
with the Netherlands Government will become necessary, and with
reference to the state of our interests in the Northern parts of Sumatra,
already submitted to His Lordship’s consideration in my letter to
Mr. Secretary Swinton of the 3™ Juli last, it is not impossible that
Neas may under the view there taken assume a higher political
importance.
10. The season of the year is unfavourable for communicating with
the Northern parts of Sumatra and Neas, and as a certain time must
be allowed for the execution of the orders now issued, I calculate
that I may receive a reply to the reference, before it can become
necessary publicly to announce all interference whatever; I trust there-
fore that I shall be justified in delaying this last point, until I may
be honored with a reply.
III.
Raffles’ verantwoording dd. 5 November 1821 is de laatste brief,
die in de Bisschop-verzameling over het onderwerp voorkomt. Uit
(a) Zie de eerste alinea van bl. 591.
598 RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821.
de Afemoir blijkt, dat de zaak voor de directie der Compagnie te
Londen is gebracht geworden. En ook zij, leest men, shad no
hesitation in declaring that his proceedings in regard to Pulo Neas
were deserving of their decided reprehension’’. De luitenant-
gouverneur kreeg ~some severe mark of their displeasure for the steps
he had taken”; wat meer is, hij werd met ontslag bedreigd (a).
Zelfs toen dd. 12 April 1826 de directie een eindoordeel uit-
sprak over Raffles’ bestuur in het algemeen, dat anders zeer
gunstig luidde, verklaarde zij het Nias-vergrijp slechts verschoon-
baar wegens de goede slavernij-bedoelingen : rand although” — luidde
het (6; — rhis precipitate and unauthorised emancipation of the
Company's slaves, and his formation of a settlement at Pulo Nias,
chiefly with a view to the suppression of a slave traffic, are justly
censured by the Court, his motives in those proceedings, and his
unwearied zeal for the abolition of slavery, ought not to be passed
over without an expression of approbation”.
Met verwijzing hiernaar, leest men op bl. 198 der vermelde
Nias-monographie van De Waal: „De Court of Directors keurde
zijne handelingen, bepaaldelijk het verbod van slavenhandel, ten
sterkste af (Mem. 494, 599); maar de maatregelen werden niet
ingetrokken.” Men zoude het afkeurende stuk, hetwelk de Afemoir
niet in zijn geheel mededeelt, terwijl het ook niet in de B-ver-
zameling voorkomt, moeten lezen, om tot de conclusie te kunnen
komen, dat de Nia:-afkeuring bepaaldelijk uit de slavernij-behan-
deling voortvloeide. De veroordeeling der Britsch-Indische regeering,
die we op bl. 595 leerden kennen, was bepaaldelijk gegrond op
het feit der bezetting zelve, ten einde niet de Nederlandsche ge-
voeligheid te midden van de onderhandelingen tot het herzien van
het Londensch tractaat van 1814 te prikkelen, gelijk uitdrukkelijk
de Londensche directie Aad bevolen. En ook in bovenaangehaalde
afkeuring lees ik niet de opvatting van den heer De Waal. De
daar herinnerde radicale slavernij-behandeling had niet speciaal
betrekking op Nias.
Mevrouw de weduwe Raffles heeft den ongunstigen uitslag
der Nias-bemoeiingen erg jammer gevonden wegens het lot van
al die arme slaven, die nu weer onder het ellendig Neder-
landsch bestuur vrij werden geroofd: rAfter the transfer of
(a) Uitg. 1830 bl. 494; Uit. 1885 dl. IT bl. 187.
(6) Uitg. 1830 bl. 599; Uitg. 1885 dl. IL bl. 379-380.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821. 599
Sumatra to the Dutch, the slave-trade was resumed with greater
vigour than ever; and number of these poor people have since been
carried away to Batavia and the French island of Bourbon.”
Dat kon waar wezen tijdens de Jfemoir in 1830 verscheen;
want onder de bezuinigingsmaatregelen van landvoogd Du Bus
hadden we onze posthouders van Nias verwijderd en geraakte het
eiland ten eenenmale onder de Atjehers. Alleen het since van mevrouw
Raffles zal wel fantaisie zijn; want tusschen de regelingen van
haar echtgenoot en de practijk was dikwerf nog een breede afstand.
Zoo van iemand, dan was het papier van den Britsch-Indischen
gouverneur buitengewoon geduldig. Ook hebben we wel degelijk
in den slavenhandel trachten te grijpen, zoodra we maar door het
tractaat van 1824 in het bezit des eilands kwamen. Men zie hier-
over de zeer belangrijke 7 Bijdrage tot de kennis van het eiland Nias”
in het Tijdschrift v. Ned-Indië, jaargang 1848, dl. I, blz. 171 vv.
Reeds in 1825 bracht resident Verploegh drie slavenprauwen op
en schonk hij alzoo aan 45 slaven de vrijheid. Wij aanvaardden
tevens de onder Raffles gesloten Nias-contracten en de anti-slavernij-
bepalingen: art. 14 der resolutie van 20 December 1825 n° 18.
De steller dier Bijdrage oordeelde echter, dat de Engelsche regeling
niet veel om het lyf had vwaarin het woord s/uren niet voorkwam,
en de individus, die vroeger onder deze benaming werden verkocht
en uitgevoerd, nu schuldenaars of pundelingen (ber-oetang) genoemd
werden, maar overigens genoegzaam iu denzelfden toestand bleven”.
Die beoordeeling is echter niet geheel billijk. Zulk eene diep inge-
wortelde volksinstelling als de slavernij kon men onmogelyk dadelijk
uitroeien. De Niassche hoofden zouden er zich ook niet toe hebben
laten vinden. Het verbod tot uitvoer en het pandelingstelsel waren
ongetwijfeld zeer wijze overgangsmaatregelen om, wanneer ze gehund-
haafd werden, allengs tot eene geheele afschaffing te komen. Dat
het echter lang niet gemakkelijk ging, lezen wij nog in een belang-
rijk verhaal van „7wee togten naur Nias en een blik op den slaven-
handel en den uitvoer van pandelingen aldaar” in het Tijdschrift v.
Ned-Indië, 16% jaargang (1854) dl. 1 bl. 1.
Een ieder trouwens, eenigszins met onze Oost-Indische toestauden
bekend, weet, hoe het gegaan is, met de handhaving der desbe-
treffende bepalingen in ons Regeerings-Reglement. Nog tegenwoordig
bestaat er op het eiland slavernij, naar ik heb vernomen.
‘se Gravenhage, Maart 1901.
600 RAFFLES’ BETREKKINGEN MET NIAS IN ]1820—182]1.
BIJLAGE, zie bl. 585.
CONTRACT EN ARTICULEN waerop de naer te noemene Hoofd-
Regenten, med namen Zamboedelagoe, Lawajaheuna, Tebailaloko,
Siotoe Camanassa en Dohannissie, mitsgaders alle de mindere Pong-
lous en gantsche gemeente der twee seehavens Mallakere en Tello
Dalam, als ook de daer onder sorteerende 1g plaatsen (streckende
van laestgemeide zeehaven, tot de riviere Idannehoa, leggende een
halve dagreijsens van en bewesten dese plaats), als waere bondgenooten
sijn aengenomen en veraccordeerd, bij den vaendrig Joannes Sas,
hooft der apresente expeditie, en den boekhouder Nicolaes Spring,
van ’t Nederlands Comptoir Baros, ter ordere van den E. heer
Abraham Bouden, Commandeur en oppergebieder der Sumatras West-
cust, mitsgaders den achtbaren Raad tot Padang, in den name van
den Hoog Edele heere Mr. Willem van Outhoorn, gouverneur generael,
ende d’Edele heeren Raden van Nederlands India, van wegen de
Vereenigde Nederlandse g’octroijeerde Oost-Indise Compagnie, en den
grootmagtigen Coning van Minangcabou, en als desselfs Maijesteijts ge-
magtigde Stedehouder, den achtbaren heer Commandeur voormelt,
overeengekomen, veraccordeerd en beslooten tot een eeuwigdurend
bestand van vreede en schuldige onderhoudinge der volgende articulen.
I
Voor eerst is geaccordeerd en beslooten dat alle de uit hoofd deses
gemelde heeren en grooten der genoemde seehavens, mitsgaders de
daeronder sorteerende 19 negorijen, beneffens hunne gesamentlijke
onderdanen en gemeente, sig van nu aff direct onder S. E. Comp™
protexie en gehoorsaemheijd van den Minangcabous Coninck, en den
E. heer Commandeur der Sumatras West Cust, als desselfs Maijesteijts
gemagtigde Stadhouder, sullen, en komen te begeven, schoon nog
noijt vassalen of subjecten van Coningen, vorsten off potentaten sijn
geweest, veel min eenige tribuijt ofte homagie aen jemand ter wereld
gedaen hebben.
2
Ten tweeden verklaren sij heeren landvoogden, ook alle aetchinders
en andere S. E. Comp'° vijanden, mede voor haere vijanden van nu
voortaen te sullen houden en beloven wijders. ingevalle op ’t eijland
off omtrent ‘tselve, en principael te deser plaets van eenige vijanden
overvallen ofte eenige hostiliteijten mochte aangedaen worden, te lande
soo veel tegenweer te doen, als vermogens sullen wesen.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821. 601
3
Ten derden, dewijle den handel en negotie deses eijlands, meest
bestaet in slaven en levensmiddelen, soo sal d'E Comptie met uijt-
sluijtinge van alle anderen, die alleenig moeten en komen te genietten,
sonder aen eenige tollen ofte geregtigheden, veel min ancheragie ge-
houden ofte verpligt te wesen.
4.
Ten vierden beloven zij landregenten geen aetchinders, ofte wat
natie het soude mogen wesen, vijanden van de E. Comp"'* sijnde, in
haer landen te laten komen, en nog weijniger desulken met er woon
te tollereren ofte gedogen, en vooral niet met de sodanige te negoti-
eeren, maer in contra deselve af te wijsen en soecken te verdistrueren,
edog bij soo verre tot het laetste onvermogens waeren, sullen se verpligt
sijn de E. Comp" daer in tijds kennis van te geven, omme alsdan
met de aen de hand hebbende zeemacht haer lieden pr eersten te
kunnen adsisteeren, en wijders beletten dat er geene vijanden van
buijten komen te arriveeren, inwelcken geval, off bij ontmoetinge van
eenige aetchinders, aetchinders gesinde, off ongepermitteerde handelaers
in eenige havens deses eijlands, d'E Comp"™® ook sal vermogens wesen,
die aen te tasten en vermeesteren, Idem vermeesterd hebbende, met
deselve te doen naer welgevallen, sonder dat er door dese off geene,
tsij direct off indirect, sal mogen voorgesprooken werden, gepermit-
teerde handelaers sijnde, sulke die met de E. Comp"* in ’t algemeen
verbond en contract getreden en aangenomen sijn, al waeromme dan
ook met d’desen vrij en liber (mits verthooninge hunner pascedulle,
wanneer se van S. E. Compi®“ plaets, off de daer onder hoorende
des alhier komen te verschijnen :) vermogen te negotieeren.
5.
Ten vijfden soo werd bij desen toegestaen aen alle regenten van
Mallekere en Tello Dalam, benevens de gantsche gemeente der onder-
hoorige plaets, omme met hunne vaertuijgen en ingeladene coopman-
schappen naer Baros te mogen navigeeren, en aldaer van S. E.
Comptes resident een zeebrief versogt en g'obtineerd hebbende, ver-
volgens ook naer ’t hooft comptoir Padang (wanneer se daer toe
komen te inclineeren), te stevenen, mits dat ze verpligt sullen wesen,
hunne mede gebragte goederen op d’Eerste aankomste den achtbaren
heer Commandeur. en raad te presenteeren, wijders naer verkregene
permissie, die alsdan te vendueren, maer noordwaerts boven Chinkel,
naer Sousouw, Nalabou (a), ofte Aetchin hunne coers stellende, en door
(a) Soesoe en Analaboe (Melaboeh), landschappen op de westkust van Atjeh.
602 RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—1821
S. E. Comp*'ies kruijsende vaertuijgen in dat vaerwaeter ('t geen verboden
word) agterhaeld werdende, soo zullen ze zonder aensien van persoonen
verbeurd gemaekt, ende de eijgenaers tot schrik van anderen naer
behooren gestraft werden.
6.
Ten sesden, bijaldien ‘t gebeurde dat S. E. Compi** onderdanen,
tsij vrij, of slaven, quamen weg te loopen, en haer schuijlplaets
onder geciteerde regentens gebied namen, soo belooven sij heeren
en grooten die te sullen of laten opvatten, en bij acquisitie deselve
aen d’E. Comptie weder over te leveren, anders bevonden werdende
gedaen te hebben, onderwerpen sij hun gezamentlijk de straffe daertoe
staende. |
7:
Ten sevenden, off ten laetsten beloven en nemen sij regenten aen,
met de Marossers (a) ende inwoonders van Snako in een eeuwigen vreede
te leven, en op des anderen plaets te negotieeren, gelijk voorheen
gedaen hebben, en bijaldien van de een of andere kand, door parti-
culiere geschillen. de negotie gestaakt wierde, tsij door het te hoog
waerdeeren hunner coopmanschappen van olij, rijs, padij etc*, sal
soodanig een d’straffe, off boete moeten dragen, welke door den
barosse resident schuldig geoirdeelt, en hem uijt dien hoofde opgelegt
werd, blijvende ook gehouden tselve in allen deelen op verbeurte van
lijfstraffe te gehoorsamen.
Alle welke voorenstaande articulen, belvoven wij heeren en grooten
der twee seehavens Mallekera en Tello Dalam, mitsgaders de daeronder
sorteerende 1g plaetsen heijliglijk te sullen onderhouden en doen onder-
houden, door en voor ons, onze kinderen en nakomelingen, althoos
en eeuwiglijk, sonder de minste inbreuke te dulden of te gedogen,
ten welcken eijnde wij heeren en grooten tot meerder certificatie en
confirmatie dit opgerecht verbond met eede en aenroepinge van des
heeren H. naem, onder den bl. hemel een ijgelijk op sijne wijse
hebben bevestigt.
Onder stond:
Aldus gedaen, geslooten en b'eedigt op Mastrant voor de negorij
fa) Marossers staat er in het afschrift, dat ik op ‘s Rijksarchief voor mij
liet maken. Wel wordt een paar regels verder gesproken van den barossen
resident, doeh de resident te Baros zal tot zijn ressort gehad hebben de ten
westen van Nias liggende eilanden, w.o. Maros, zoomede het verder in het
artikel genoemde Snako, juister Ienako = Inako.
RAFFLES BETREKKINGEN MET NIAS IN 1820—182]. 603
Mallekere, leggende aen de suijdsijde van tselve eijland, dato 15
April 1693.
Was getekent Joannes Zas en Nicolaes Spring.
Ter sijde: ons present als gecommiteerdens, en getekend:
Jacob Gordijn en Warnaer Js. Oudman.
Idem int copia authentijck dat de Ponglous van Tella Dalam,
soo wel als ’t principale d’da°* van Mallakere ter hand gestelt is, ’t
volgende collatie accordeerd, dato ut Supra.
N. SPRING.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGEN'TSCHAPPEN.
J. HABBEMA.
— nm
_ In eene bespreking van een artikel handelende over # Bijgeloorige
gebruiken bij het bouwen en bewonen van huizen in de Preanger- Regen t-
schappen» (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.
Indië 6° Volgr. deel VII blz. 110) keurt de Heer Snelleman die
omschrijving af en zegt, (') dat het beter zou zijn geweest te spreken
van reen overzicht van gebruiken gegrond op Soendaneesche be-
grippen omtrent bijeenbehoorende oorzaken en gevolgen,’ en de
Heer S. voegt daaraan toe: „Bijgeloof is altijd het geloof van eer
ander dus nooit goed volgens den eer.
Flet komt mij voor, dat het al of niet goedvinden van die
gebruiken tot de qualificatie of omschrijving er van weinig afdoet
en ik zal mij dan ook maar blijven bedienen van het woord bij-
geloof, waaronder algemeen wordt verstaan, ook door hen die aan
bijgeloof doen, het geloof aan allerlei bovennatuurlijke krachten en
invloeden, in den regel met Aet geloof (christelijk of Mohamme-
daansch) niets te maken hebbende en veelal daarmee in strijd.
Ook meen ik te moeten blijven bij mijne opinie, dat bijgeloof
voor kennis en ontwikkeling zal wijken. Wel ben ik het eens met
den heer S. waar hij zegt, dat er ondanks het onderwijs in onze
maatschappij een ontzaggelijke hoeveelheid bijgeloof gebleven is en
verwacht ik evenmin als hij, dat na leerplicht slechts het geloof
zal overblijven, maar de Heer S. zal toch niet ontkennen, dat als
regel, het quantum bijgeloof vermindert, naargelang het peil
van keunis en ontwikkeling stijgt.
De Heer S. vindt het gelukkig, dat het gelijkmaken van alle
menschen niet zoo gemakkelijk gaat. Nu, dat is te begrijpen. Een
() Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap. Tweede
serie Deel XVII blz. 133.
BIJGELOOF IN DE PREANGER REGENTSCHAPPEN. 605
ethnoloog vindt het natuurlijk jammer, dat de eigenaardigheden,
die een volk interessant en de studie daarvan aantrekkelijk maken ,
verdwijnen, even als een schilder qua talis het jammer zal vinden,
dat oude schilderachtige, maar ongezonde, in den weg staande
huizen worden opgeruimd.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een fout te verbeteren
in het eerste stuk over „bijgeloof in de Preanger-Regentschappen
op blz. 113 reg. 17 v.b. in het 7¢ deel, 6° Volgr. van dit tijdschr.
Ik vertaalde daar nl. lr noe njirann door: weven als iemand die
baadt, terwijl de vertaling had moeten luiden: even als eene vrouw
die in de eerste periode 18 van zwangerschapn, (')
(1) Zie Oosting sub opn en If.
606
maand
a)
co
or
10.
1].
12.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN
Bab kapértjajaan oerang Soenda ka sagala manoek.
Hajam.
. Lamoen éndog keur dina sajang kalinian, dina waktoe lini koedoe
geuwat eta ëndog diléboean; lamoen teu diléboean sok boeroeng,
tara daek mégar.
‚Lamoen noeroenkeun hajam isoek-isoek , sok djadi loba djagona,
lamoen paboeboerit, sok loba bikangna.
. Lamoen dina sajang diteundeunan seungseureudan! noe maratih,
kajaning oraj wélang (hoeloena), langgir, babakaoer djeung
sadjaba ti eta, kadjadianana djagona sok maratih.
. Lamoen boedak njatoe éndog boeroeng, pagégédena sok boeroeng
sagala kalakoean (sagala pagawean tara népi ka anggeusna).
‚Lamoen boedak njatoe katjing tjalang, tjek sawareh, matak
teu djadian anak, tjek sawareh deui, matak taja pangabisa.
. Ari noeroenkeun hajam, koedoe dipitjeunan anoe konengna
dina toengtoeng pamatoekna (diséboetna panon olang). Lamoen
teu dipitjeun, matak disambér heulang.
. Hajam koemoepoe koedoe diparaban kedjo powe, soepaja djadi
toeroendoel; hajam toeroendoel biasana sok djadi hajam géde.
. Endog hajam lalakina sok diteundeun dina pabejasan, soepaja
pabejasan oelah datang ka kosong.
‚Lamoen hajam bikang kokorobok? lain rek diadoe, alamat
kadatangan semah djaoeh (atawa rédjéki').
Lamoen hajam djago kongkorongok sore sore, di lémboer eta
aja noe reuneuh djadah.
Lamoen’ boga hajam djago anoe kongkorongokna »poetri dijoek* ,»
watékna dideukeutan koe Nji Sri.
Lamoen boga hajam djago kongkorongokna «/ingkoeng lémbver* m
mawatna kaimpoengan koe djéléma.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 607
Over het geloof van de Soendaneezen betrekking hebbende
10.
11.
12.
op alle soorten van vogels
Kippen.
. Als eieren in het nest door een aardbeving worden overvallen,
dan moet men gedurende de aardbeving die eieren gauw met
asch bestrooien; als men dat niet doet, mislukken zij veelal
en komen nooit uit.
. Als men (de pas uitgekomen) kuikens ’smorgens vroeg uit het
nest haalt, dan worden het meestal hanen, doet men het tegen
den avond, dan worden het veelal hennen.
. Als men in het nest een beest legt dat een giftigen angel heeft,
zooals de oelar wélang (nl. haar kop) ) de scorpioen, de duizend-
poot e. d., dan worden de hanen veelal krachtig, (moedig, flink).
‚Als een kind eieren eet die niet uitgekomen zijn, zullen, als
hij volwassen is, zijne plannen mislukken (nooit iets wat hij
onder handen neemt voltooid kunnen worden).
. Als een kind een vuil (bebroed maar niet uitgekomen) ei eet,
dan zeggen sommigen, dat hij niet met kinderen gezegend en
anderen, dat hij niet knap zal worden.
Als men (pas uitgekomen) kuikens uit het nest neemt, moet
men het gele (puntje) aan het uiteinde van den snavel (genaamd
npanon olang”) afbreken. Als dat niet geschiedt, zal het kuiken
door een kiekendief gegrepen worden.
„Kuikens die nog nestveeren hebben, moet men (gekookte) rijst
van den vorigen dag te eten geven, opdat ze kaal worden (nl.
zonder veeren en staart): zulke kippen worden veelal dik en vet.
. Haneneieren worden dikwijls in de rijstmand gelegd. opdat
deze niet leeg worde.
. Als een hen zachtjes, gedempt kakelt, niet zooals wanneer hij
vechten wil, dan is dat een teeken dat men door gasten van
elders zal bezocht worden, (dan wel geschenken zal ontvangen).
Als een haan (of de hanen) ’savonds kraaien, dan is er in die
kampoeng iemand zwanger buiten echt.
Als men een haan heeft die wpoetri dijoek*u kraait, dan is dat
een teeken dat Nji Sri in de nabijheid komt of is van den
eigenaar (en dat wijst op overvloed van padi).
Als een haan wZingkoeng lémboer*+« kraait, dan is dat een teeken
dat men door vele menschen omringd zal worden (m.a.w. dat
men tot aanzien zal geraken).
6e Volgr. VIII. 39
608 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
18.
4.
16.
17.
18.
19.
20.
Lamoen boga hajam kongkorongokna vétjatjag laoek*‚n eta koedoe
dipeuntjit atawa di djoewal.
Kitoe deui hajam anoe kongkorongokna »tjokoregoh*» koedoe di-
peuntjit atawa didjoewal, sabab matak rerempo (tégésna nja
kitoe bae, loba kasikit, woedoe -kana gawe).
‚Lamoen hajam djalang di tépas imah, koedoe dipeuntjit toeloej
diroewang di djalan parapatan, matak boga batoer.
Lamoen hajam djalang di imah, koedoe dipeuntjit doewanana
toeloej dipake aloeng bojong kaloehoereun soehoenan, sabab
sangar matak baroentak.
Hajam tjamani® pantisan®.
Hajam rodamala (hajam bikang siihan) kaimpoengan? koe
batoerna.
Hajam aprak bodas sok dipake toembal. Lamoen boedak géring
panas, eta hajam dimandian dina bokor atawa djadjambaran ,
tjaina oeroet ngamandian dipake ngamandian noe géring panas
teja, soepaja tjageur. |
Atawa lamoen pare keur leutik kataradjang géring atawa
koe hama, eta hajam dimandian di seungapan, soepaja tjaina
oeroet mandi ngotjor ka saloewarna sawah, nja eta soepaja
parena djadi waras.
Hajam “djago anoe sisit soekoena latoe lapak®, simpaj, sembang,
pantjoeran Pmas, tandjveng karang , boewaja ngangsar, djeung selap,
kabeh matih peupeuhna.
Boeweuk. ?
Lamoen sore wantji magrib aja boeweuk disada deukeut ka
imah, disangkana rek mere pianakeun, sarta sok diparantjahan
koe awewe pokna: ~baeu kadijeu noe geulis noe kasep, noe goreng
patoetmah kokodoreuur 1“. Ari noe matak kitoe, sabab boeweuk
disadana kijeu: ~beut-beut,” hartina, nitah nampanan barang noe
rada beurat, babakoeua pisan boedak.
18.
14.
16.
17
18.
19.
20.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 609
Als men een haan bezit die ~fjatjag laoeku kraait, dan moet hij
geslacht of verkocht worden (want hij veroorzaakt ziekte).
Evenzoo moeten hanen geslacht of verkocht worden die »tjokoregoh»
kraaien, omdat ze oorzaak zijn van rerempo (d.w.z. eveneens van
allerlei ziekten en ongeschiktheid voor het werk).
. Als kippen paren in de galerij van een huis dan moeten ze
geslacht en daarna begraven worden op een viersprong, dan
krijgt men vrienden , makkers.
Als kippen in huis paren, dan moeten ze beide geslacht wordeu,
en daarna moet men ze over het dak heen elkaar toewerpen,
omdat er (anders) onheil en tweedracht (in huis) zal ontstaan.
Kippen met een zwarte huid brengen geluk aan.
Rodamala-kippen (kippen met sporen) worden dvor makkers
omringd (d. w.z. het houden van zulke kippen geeft het voor-
uitzicht op snelle vermeerdering).
Witte hanen met zeer grooten kam worden dikwijls gebezigd
als bezweringsmiddel. Als een kind koorts heeft, dan wordt
zulk een haan gebaad in een kleine of groote kom, en dat
badwater gebezigd om de persoon die koorts heeft te baden
(en wel) opdat hij beter worde. Of als de padi nog jong en
door ziekte of een plaag (b v. muizenplaag) getroffen wordt,
dan wordt de haan gebaad op de plek van waar het water over
de sawah strpomt, opdat het badwater over de geheele sawah
stroome eu zoodoende de padi gezond worde.
Alle hanen waarvan het geschubde gedeelte der poten (zich
voerdoet als en heet) batoe lapak , simpaj enz, zijn krachtig in het
gevecht.
De nachtuil.
Als ‘savonds tegen zonsondergang een nachtuil zich laat hooren,
dicht bij een huis, dan gelooft men dat hij wil geven wat een
kind zal worden (dus zwangerschap zal veroorzaken) en dan wordt
hij dikwijls door de vrouwen met het volgende bezweringsformulier
aangesproken: „kom hier, (of geef maar op) als het een mooi
(meisje) is of een knappe (jongen) maar cen leelijkert wil ik niet
hebben.” De reden waarom dat geloofd wordt is, dat de boeweuk
een geluid maakt aldus: ~beut-beut,” en dat beteekent (duidt aan)
dat hij beveelt iets aan te nemen dat nog al (beurat) zwaar is,
d. 1. in het bijzonder een kind.
610 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
Sit oentjoewing.!!
Lamoen aja sit oentjoewing nogahantém disada di sisi lémboer
atawa di téngah lémboer wantji pantjég téngah peuting, koedoe
diparantjahan kijeu: Raden Satja Naja tatjan tépi ka djangdji,
vtatjan datang ka mangsa, geura moelih bae.s Lamoen disada ti
peuting, tapi lain téngah peuting, marantjahanana saroewa bae,
ngan ngaranna lain Raden Satja Naja, koedoe ki Djakirana, ki
Patrakirana. Lamoen disada ti beurang, wajah koemaha bae,
marantjahanana nja kitoe bae, ngan ngaranna sedjen deui, koedoe
Raden Apéj djeung Raden Bajém. Anoe matak koedoe diparantjahan
kitoe, sabab eta manoek pangdisaana teh ngémat soekma!?
djéléma.
Toeweuw!® atawa gorek-gorek.
Lamoen aju toeweuw atawa gorek-gorek disada ti peuting , sakoer
noe ngadenge geuwat njanggigir atawa nangkoeban bari dedeheman
nandakeun njaring djeung marantjahan kijeu: »Saweuj !* di hateup,
badong dikolong, boeboe di pipir hawoe, rambang di téngah imah,
oelah deukeut-deukeut kadijeu, ka itoe ka sabrang ka Palembang,»
sabab eta manoek pangnjabana ti peuting ditoempakan koe djoerig,
rek ngala soekmana djéléma. Lamoen manggih noe heés sarta
nangkarak , toeloej ditjokot soekmana, djélémana djadi géring.
Anoe matak diparantjahan kitoe, soepaja oelah deukeut, sabab
kasijeunna badong (boeboe géde), saweuj, boeboe djeung rambang.
Heulang kolejangkak.!*
Tamoen aja kolejangkak disada gélak-gélik sémoe keueung wantji
téngah powe, eta maksoedna mapagkeun soekmana djéléma, koe
oerang koedoe diparantjahan kijeu: rhih kolejangkak mapagkan
aing mah, tatjan hipoe boeboej batoe, tatjan asak panggang tjadas,
tatjan tépi ka djangdji aing. Lamoen sija ngabedjakeun noe géring,
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 611
De sit-oentjoewing.
Als een sit-oentjoewing zich aanhoudend laat hooren aan den
rand van of midden in de kampoeng op het middernachtelijk
uur, dan moet hij bezworen worden aldus: »Raden Satja Naja
mijn stervensuur is nog niet daar, mijn tijd is nog niet gekomen,
ga maar dadelijk heen.” Als hij zich des avonds laat hooren maar
niet te middernacht, dan wordt hij op dezelfde wijze bezworen,
maar dan is zijn naam (dan moet men hem noemen) niet Raden
Satja Naja maar ki Djakirana en ki Patrakirana. |
Als hij zich over dag laat hooren, onverschillig op welk uur,
dan is zijn naam weer anders, dan moet het zijn Raden Apéj en
Raden Bajém.
De reden waarom men hem door het bovenstaande bezwerings-
formulier moet afweren is, dat die vogel zich laat hooren om de
ziel van de menschen tot zich te trekken.
De toeweuw of gorek-gorek.
Als een toeweuw of gorek-gorek (zoo heet de toeweuw ook,
naar het geluid dat hij maakt), zich ‘snachts laat hooren, dan
gaan allen die (hem) hooren op zij of op den buik liggen en
kuchen om aan te duiden dat zij wakker zijn en spreken het
volgende bezweringsformulier uit: ver is een strik of net op het
dak, een groote fuik onder het huis, een fuik op zij van
de stookplaats en een oud werpnet midden in het huis, kom hier
niet dicht bij, ga daarheen naar den overwal naar Palembang ‚7
want die vogel gaat er ‘snachts op uit, omdat er een booze geest
op zijn rug zit, die de ziel uit de menschen wil halen. Als hij
iemand aantreft die slaapt en op zijn rug ligt, dan neemt hij
dadelijk diens ziel en dan wordt die persoon ziek. De reden waarom
men hem als boven bezweert is, dat hij niet nabij zou komen,
want hij is bang voor een badong een saweuj een boeboe en een
rambang.
De roode kiekendief.
Als een kolejangkak des middags zijn unheimisch vreesaanjagend
gélak-gélik laat hooren, dan is het zijn doel om menschenzielen
te halen, (eig. af te halen) en dan moeten wij hem op de volgende
wijze bezweren: ~foei kolejangkak wil je mij halen, maar de steen
onder de heete asch gelegd is nog niet zacht en de geroosterde
612 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
poepoekan simboeran bae, dengdengan tandjeuran, djalan boentoe,
koedjang potong./ '§
Lamoen kolejangkak disada bari hibér ngoeriling di awang-awang,
eta mah hajangeun nginoem, hibérna beuki loehoer ngarah tembong
ka laoet, karana sagala heulang tara nginoem tjai waloengan, teu
meunang koe sagala manoek, koedoe nginoem tjai laoet bae,
sabab tjaritana, waktoe njoesoek sakabeh waloengan, heulang mah
ngédoel pisan teu daekeun miloe njoesoek. Djadi sagala manoek
sakoer noe miloe njoesoek, ngewaeun ka heulang, malah aja doewa
bangsa manoek, gagak djeung saeran , '? katjida pisan geuleuheunana
djeung wanina ka heulang, datang ka lamoen papanggih djeung
heulang teh sakoemaha gëdene oge, teu daekeun ngalawan Lamoen
geus tjape hibér, anggoer njoesoep ngahephep bawaning sijeun.
Bébéntje.
Lamoen aja bëbëntje disada ti peuting ngaliwat ngaloehoeran
lémboer, nangarakeun aja bangsat (euwah-euwah) asoep ka lémboer
eta, eta koedoe dedeheman nandakeun njaring. Diparantjahanana
kijeu: „bengsal bengsal,s nja eta soepaja eta euwah oelah meunang
malingna. |
Oengkoet-oengkoet. '*
Oengkoet-oengkoet sok beunang. dititah njaloekan kabogoh. Lamoen
aja noe hajang papanggih djeung kabogoh, tapi teu wani njam-
peurkeun ka imahna, toeloej nejangan kai anoe dieunteupan koe
oengkoet- oengkoet, nangtoeng deukeut tangkal kai teja bari
dikétrokan tangkal kai teh, tapi koedoe bisa djampena. Lamoen
bisa djampena, sanggeus dikëtrokan tangkal kai noe dieunteupan
sarta geus tamat djampena, toeloej oengkoet-oengkoet teh hibér
nejangan djéléma noe diséboet dina djampe teja; lamoen tatjan
kapanggih ngalajang bae hibér. Dimana geus kapanggih, toeloej
eunteup dina kai deukeut imah noe ditejangan teja, bari ngélak
bae disada.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 613
tjadas is nog niet gaar, mijn tijd is nog niet gekomen. Als je (mij)
wilt vertellen dat er iemand ziek is help hem, genees hem dan, maar
dood hem niet.» Als de kolejangkak zich laat hooren, terwijl hij
in de lucht vliegende, kringen beschrijft, dan wil hij drinken, hij
vliegt dan hoe langer hoe hooger om de zee in ‘t gezicht te
krijgen, want de kiekendieven drinken nooit rivierwater, dat staan
de andere vogelsoorten niet toe, (de heulang’s) moeten zeewater
drinken, omdat, zooals het verhaal luidt, toen al de rivieren
werden gegraven, de kiekendieven zeer lui waren en niet mee
wilden graven. Daarom hebben al de vogels die meegroeven een
hekel aan de heulangs, en twee soorten vogels, de kraaien en
de saeran, zijn zelfs zeer gebeten op en in het geheel niet baug
voor hen, zoo zelfs dat als zij een heulang aantreffen deze dadelijk
door hen vervolgd en aangevallen wordt, en de heulang hoe groot
hij ook zij, hen geen weerstand wil bieden. Als hij al moe is van
het vliegen, dan gaat hij liever zich verschuilen en verstoppen
uit vrees.
De mannetjeskwartel.
Als een bébéntje zich 's nachts laat hooren, terwijl hij over de
kampoeng vliegt. dan duidt dat aan, dat er boosdoeners in de
kampoeng zijn binnengedrongen, dan moet men kuchen om te
kennen te geven dat men wakker is. De bezweringsformule luidt:
mmis, mis,“ dat is opdat het stelen van die boosdoeners niet
gelukke.
De oengkoet-oengkoet.
De oengkoet-oengkoet kan wel bevolen worden om iemands
beminde, liefje te roepen. Als iemand zijn (of haar) beminde wil
ontmoeten , maar niet in de nabijheid van haar huis durft te komen,
dan zoekt hij een boom waarop een oengkoet-oengkoet is neergestreken ,
en gaat staan dicht bij dien boom en klopt er tegen, maar men
moet (de daarbij behoorende) djampe kunnen (opzeggen). Als
men dat kan, zal de oengkoet-oengkoet nadat men tegen den
boom waarop hij gezeten is heeft geklopt en de djampe heeft
opgezegd, wegvliegen om de persoon te zoeken die in de djampe
is genoemd; als (zoolang) hij die nog niet aangetroffen heeft,
blijft hij rondzweven. Heeft hij die persoon gevonden, dan strijkt
hij neer op den boom die dicht bij het huis is van degene die
gezocht wordt en laat zich dadelijk hooren.
614 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN,
Lamoen geus kadenge koe noe ditejangan teh, hajang indit
bae nejang kabogohna noe njampejan '® oengkoet-oengkoet teja,
sawareh mah sok toeloej bae indit djeung sok aja noe didjawab
koe djampe deui, lamoen bisa mah djampena, soepaja eta
oengkoet-oengkoet balik deui mawa djampe pangdjawab teja. Anoe
kitoe sok tara teurak koe djampe noe ti heula teja, anggoer noe
njampejan ti heula teja teurak koe djampe noe pandeuri, beuki
tambah hajang papanggih.
Kapértjajain oerang Soenda kana sagala oraj.
}. Lamoen oraj asoep ka imah ménéran waktoe kalapati2” eta
teu hade katjida, matak kapapatenan (aja noe paeh) indoengna,
bapana, atawa anakna noe boga imah teja.
2. Lamoen oraj asoep ka imah dina samarang ®' waktoe, lain dina
waktoe kalapati, eta oge henteu hade, alamat baroentak, koe
lantaran papasejain d eung batoerna salémboer, atawa djeung
pamadjikanana.
3. Lamoen ora) sisit naga asoep ka imah sarta tjitjing deukeut
pabejasan , soemawonna lamoen ka djérona, bakal soegih katoeroet
koe Nji Sri.
4. Lamoen asoep ka leuit, nja kitoe deui bakal soegih.
5. Lamoen asoep kana pare noe keur reuneuh 22 keneh, doema-
dakan bae parena loba tambah beubeunanganana ti batan sasarina.
Eta oraj naga sok dihormat-hormat pisan, dikoekoesan ,
disoegoeh-soegoeh koe roeroedjakan warna toedjoeh, Sok aja
oge djalma noe nejangan elmoena pangémat oraj naga. Ari noe
matak kitoe sabab eta oraj naga tjaritana pangasoehna Nji Sri.
Reja toekang tani anoe wawoeh djeung oraj naga noe sok
disaréboet ~boedak,” nja eta kadjadjaden Nji Sri. Eta naga
babakoena bangoenna tjara oraj bae, sisitan, ngan sirahna djiga
sirah entog lalakina, make koekoetjir; tatapi bisa oge mantjala
poetra mantjala poetri, tégésna mindah-mindah roepa. —
BIJGELOOF IN DE PREANGEB-REGENTSCHAPPEN. 615
Als dat gehoord wordt door de gezochte, dan wil deze dadelijk
vertrekken om naar haar (of zijn) beminde die een «djampeu over
de oengkoet-oengkoet heeft uitgesproken, toe te gaan; sommigen
vertrekken dadelijk maar er zijn er ook door wie met een andere
djampe geantwoord wordt als zij de toepasselijke djampe daarvoor
kunnen (opzeggen), en wel opdat de oengkoet-oengkoet terugkeere
eu die beantwoordingsdjampe overbrenge. Zulke personen zijn dan
dikwijls niet geraakt door (niet onder den invloed geraakt van)
de eerstuitgesproken djampe, veeleer komt degene die het eerst de
djampe uitspiak onder den invloed van de laatste djampe, en
wenscht hij nog sterker (zijn liefje) te ontmoeten.
Het geloof van de Soendaneezen met betrekking tot
alle soorten van slangen.
Als een slang het huis binnenkomt juist op kalapati-tijd, dan
is dat een heel slecht teeken, nl. dat er iemand zal sterven,
de moeder, de vader of een kind van den eigenaar van het huis.
Als een slang het huis binnenkomt op welken tijd ook, maar
niet op kalapati-tijd, dat is ook niet goed, (want) dat is een.
teeken van tweedracht en scheiding tengevolge van twist met
de dorpsgenooten of de vronw (van den huiseigenaar).
Als een slang met drakenschubben het huis binnenkomt en
dicht bij de rijstmand gaat liggen en vooral wanneer zij er in
kruipt, dan zal men rijk worden en voorspoed hebben door
den invloed van) Nji Sri.
Als zij in de rijstschuur komt, dan zal men eveneens rijk worden.
Als zij kruipt door padi waarvan de aarvorming is begonnen , dan
wordt de productie plotseling veel grooter dan deze gewoonlijk was.
Aan die slang wordt dikwijls groote eer bewezen, zij wordt
bewierookt en herhaaldelijk onthaald op zeven verschillende
soorten van roedjak. Ook zijn er dikwijls menschen die zoeken
naar de wetenschap om door een tooverformulier (djampe) de
slang te doen komen. De reden daarvan is dat die oraj naga,
naar men verhaalt, de verzorgster is van Nji Sri.
Er zijn veel landbouwers die de naga-slang kennen , welke dik-
wijls „sboedak» wordt genoemd, dat is een incarnatie van Nji Sri.
Die naga ziet er in hoofdzaak uit als een slavg met schubben,
maar haar kop is als die van een mannetjes manilla-eend , die een
bosje haar op den kop heeft, zij kan echter ook mantjala poetra
mantjala poetri, dat beteekent, van gedaante veranderen.
616
10.
1.
12.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
Ari disadana sada entog bae , hos-hosan. Gédena sagéde pingping
atawa leuwih gëde, tapi ana rek asoep ka leuit atawa ka imah,
montjor kana lijang sa-asoep tjoeroek oge, bisa bae aboes.
Ari asoepna ka leuit atawa ka imah teh sok malém Djoemaäh
atawa Salasa, anoe matak malém eta koedoe njoegoeh, malah
mandar kasoempingan. Saha-saha anoe wawoeh djeung ~boedak~
tangtoe centoeng bae, sabab oepama manehna boga pare
saleuit, ditjokot saténgahna, isoekna pinoeh deui bae. Eta
kitoe bae salawasna teu daekeun bejak-bejak. sababna nja-eta
diteundeunan koe boedak.»
‚Lamoen oraj santja?* asoep ka djéro lémboer, eta hade; anoe
boga lémboer teja bakal manggih kaoentoengan,
. Lamoen keur leumpang sé€dja balangsijar dipégat oraj noe matih,
eta goreng, moal beubeunangan balangsijarna, atawa meunang
tjilaka, géring katjida, atawa dipérgasa noe sedjen.
. Kitoe deui lamoen oerang rek nambakeun noe géring ka hidji
doekoen, di djalan papanggih djeung ora) noe matih, soema-
wonna lamoen mégat di pidjalaneun, ?* alamat noe géring teja
moal tjageur ditambaän koe doekoen noe disédja, atawa bakal
tereh adjal.
.Juamoen noe rek padoe atawa ngalawan moesoeh dipégat oraj
noe matih, eta tangtoe apés djaja (eleh).
Lamoen oerang rek ngala laoek, memeh antjroeb ka tjai
manggih oraj noe madjoena ka tjai noe rek didjoegdjoeg koe
oerang teja, bakal moal meunang laoek.
Lamoen noe rek moendjoeng ka hidji témpat sangét (padjaratan),
di lawangna aja ora) géde atawa oraj leutik tapi noe matih,
eta djadi tanda jen noe ngageugeuh didinja teu ngidinan asoep
kadinja; koedoe balik deui bae.
Lamoen geus prak moendjoeng didatangan oraj ka hareupeun,
geus kitoe eta oraj toeloej naek kana tatangkalan noe deukeut
kadinja, bakal moal djadi panëdja oerang, tapi digantian koe
pérkara noe sedjen.
10
ll.
12.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 617
Jij brengt een geluid voort als het geluid van de entog:
nhos, hos.« Zij is zoo dik als de dij (van een mensch)
of dikker, maar als zij een rijstschuur of huis binnen wil gaan,
dan gaat zij door een gat waar maar de wijsvinger door kan
en komt er toch wel in. Zij gaat dikwijls in de rijstschuur of
in huis op Donderdag of Vrijdag-avond, reden waarom men
haar op die avonden (nachten) moet onthalen, voor het geval
men (door haar) bezocht mocht worden. Alwie de ~boedak~ kent,
heeft zeker voorspoed, want als zoo iemand een schuur vol
rijst heeft, en daar een gedeelte van afneemt, dan is (de schuur)
den volgenden dag weer vol. Kn dat gaat altijd zoo door,
(de rijst) kan niet op gaan en de reden daarvan is dat de
wboedak» er (steeds weer) bij doet.
. Als een python op het erf komt, dat is goed; dan zal degene
aan wie dat erf toebehoort voorspoed hebben, winst behalen.
. Als men op reis (op weg) zijnde om wat te verdienen op eene
vergiftige slang stuit, dat is een slecht teeken; de reis zal dan
geen resultaat hebben (men zal niet verkrijgen , datgene waarvoor
men is uitgegaan) of men zal door het een of ander onheil worden
getroffen (zooals) eene zware ziekte of mishandeling door anderen.
. Évenzoo is het een teeken voor iemand die een doekoen gaat
halen voor eeu zieke en onderweg een vergiftige slang ontmoet,
vooral wanneer deze juist in den weg ligt, dat de zieke niet
zal genezen, wanneer deze behandeld wordt door de doekoen
die men ging halen, dan wel spoedig zal sterven.
. Als iemand die wil gaan procedeeren of den vijand bevechten
op een vergiftige. slang stuit, dan zal hij zeker verliezen.
Als iemand wil gaan visschen en vóór hij te water gaat een
slang aantreft, die zich beweegt in de richting van het water
waarheen die persoon gaat, dan zal hij geen visch vangen.
Wanneer men zich naar een heilige, gewijde plaats (graf) wil
begeven, om daar gebeden op te zenden of i.d. en er ligt aan
den ingang een groote dan wel eene kleine slang. maar een
giftige, dan is dat een teeken, dat (de geest) die daar te
bevelen heeft (onder wiens invloed de plaats staat), niet vergunt
om daar binnen te gaan; dan moet men maar terugkeeren.
Als iemand reeds aan het bidden is (zie boven sub 11) en
vóór zich een slang op zich af ziet komen, die daarna in een
nabijstaanden boom klimt, dan zal hij zijn doel niet bereiken , maar
iets anders in de plaats gesteld worden (van hetgeen hij wenschte).
618 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
18. Lamoen oerang maehan oraj, bakal meunang soenat (meunang
gandjaran di aherat).
14. Oraj santja ana geus neureuj sato noe géde, awakna sok miloe
boeroek ka sato noe diteureuj teja; lamoen satona geus boeroek
pisan katoet ka toelang toelangna, manehna tjageur deui,
sababna boga moestika?* diteundeunna dina boentvet.
Kijeu tjaritana:
Djaman baheula aja hidji paninggaran bébédil ka leuweung.
Ari datang ka leuweung, manggih bangke oraj santja geus
boeroek oetjoetan, ngan boentoetna nantjéb kana taneuh hénteu
miloe boeroek, djeung dina téngah téngahna bangke ora) teja
aja boros kaso dja.li.
Heubeul-heubeul manehna paréng béhédil deui, nja kaleuweung
noe aja bangke oraj teja. Ari kaso teh kasampak inggoej 2°
bae, toeloej disampeurkeun, bét oraj santja teja keur paparilitan ,
sidik-sidik awakna katiroek koe kaso. Manehna karoenjaeun,
pek ditilas kaso noe niroek kana awakna teh. Barang kasona
sapat, orajna ngoedag, paninggaran loempat satakér tanaga
bawaning sijeun: oraj ngahantém bae ngoedag teu eureun-
eureun, toengtoengna gek paninggaran dijoek bawaning geus
teu koewat loempat, pikirna geus pasrah bae diteureuj oraj
teh. Tatapi eta oraj teu koewa-kijeu, ngan ngéploek 2? bae
mere boeli-boeli, ?* nja-eta moestika, toeloej ngalejor deui Eta
moestika top ?°® dikandoeng dina samping. Ari dina beuteungna
aja raheut, sanggeus ngandoeng moestika teja, doemadakan
raheutna hade.
Dongeng oraj santja noe matak teu matih
Djaman baheula eta oraj santja matih kabina-bina, datang ka
lamoen njanghareup kamana bae, djalma-djalina noe aja di témpat
hareupeunana gémpar garëring panas.
Waktoe harita aja deni oraj géde tapi teu matih, nja eta ora)
laki. Eta oraj laki hajangeun pisan ngabogaiin kamatihan oraj
santja, sarta geus lila nejangan akal ngarah kamatihan ora) santja,
wéleh bae teu manggih akal Barang dina hidji mangsa ora) laki
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN 619
18. Als iemand een slang doodt, dan is dat een verdienstelijke daad
(daarvoor wordt men in den hemel beloond).
14. Als de python een groot dier heeft verzwolgen, dan volgt.
haar eigen lichaam het verteeringsproces van het ingeslikte
dier; als dat dier reeds geheel verteerd is met inbegrip van
het karkas, dan wordt zij (de slang) weer beter, omdat zij een
moestika bezit, (die) zij bewaart (of verbergt) in hare staart.
Aldus luidt het verhaal er van:
Er was eens een jager die naar het bosch ging om te
jagen. Toen hij daar kwam trof hij het kreng van een python
aan, dat al tot ontbinding was overgegaan, alleen de staart
stak in den grond, en was niet mede vergaan en midden in
het. kreng van de slang groeide jong rietgras (glagah).
Lang daarna ging hij weer jagen en wel toevallig naar het
bosch waar het kreng van die slang lag. De kaso trof hij
aan (zag hij) welig groeiende, vervolgens ging hij er op af
en zie, daar was de python die zich in allerlei bochten kronkelde,
het was duidelijk zichtbaar, dat haar lichaam door de kaso
doorboord was. Hij had medelijden (met de slang) en hakte
de kaso door, welke door haar lichaam heen stak. Toen die
kaso doorgehakt was vervolgde zij (den jager); deze vluchtte
zoo snel hij kon, omdat hij bang was; de slang bleef hem
maar zonder ophouden vervolgen, eindelijk giug de jager zitten,
omdat hij geen kracht meer had om te loopen, en dacht dat
hij er maar in moest berusten om door de slang verslonden te
worden. De slang deed hem echter niets, maar gaf hem een
fleschje en dat was de moestika (daarin was de mP), vervolgens
kroop zij verder. Die moestika droeg (bewaarde) hij in (de
plooien van) zijn saroeng. Nu had hij een wond aan zijn
buik, en nadat hij die moestika (daarop) gedragen had, genas
die wond dadelijk.
Waarom de python niet vergiftig is.
In vroegere tijden was de python zeer vergiftig, in die mate,
dat als zij zich waarheen ook wendde, de menschen die daar
woonden ziek lagen met koorts.
In dien tijd was er nog een andere groote slang, maar die niet
giftig was, nl. de oraj laki. Die oraj laki was zeer verlangend om
de kracht (het gif) te bezitten van de python, en zocht al lang
naar een middel om haar gif (machtig te worden), maar te vergeefs
620 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGEN'TSCHAPPEN.
keur di leuweung, sarta oelatna keur, sémoe soesah pisan, papanggih
djeung hidji gagak bodas. Gagak bodas nendjo oraj laki sémoe
soesaheun, gantjang nanja, pokna: vora) laki koe naon roepa silaing
sémoe noe keur soesah kabina-bina teuing ?» Oraj laki ngadjawab:
veuh énja oerang teh keur soesah, koe hajang boga kamatihan
tjara oraj santja.r Gagak bodas ngomong deui: „ih gampang ari
hajang boga kamatihan mah, keun koe dewek dipangréboetkeun
ti oraj santja.r Omong oraj laki: vdoeh atoeh soekoer lamoen
silaing daek noeloengan ka dewek, mangréboetkeun kamatihan oraj
santja.. Tjek gagak bodas: vih énja geura ajeuna ge beunang,
heg dagoan didijeu koe silaing.«
Tidinja gagak bodas gantjang hibér nejangan ora) santja, teu
lila kapanggih. Gagak djol-djol*® nanja bae ka oraj santja pokna:
„ora) santja, bedjana mashoer pisan silaing boga kamatihan noe
teu kira-kira matihna. Tjing oerang hajang njaho kamatihan silaing,
pangnoempoerkeun djéléma-djéléma saeusina lémboer itoe, tapi
silaing oelah oendoer ti dijeu.s Tjek oraj santja: vénja oerang
boga kamatihan noe katjida matihna, geura koe oerang rek
diseuseup*!' ti dijeu itoe lémboer teh, sing datang ka paraeh
djélémana.” Koe oraj santja pek diseuseup eta lémboer ti kadjaoehan,
sanggeus diseuseup oraj nitah ka gagak pokna: ztjik geura tejang
énja geus paraeh.” Gagak toeloej hibér ka lémboer, bénér saomongna
ora) santja. Gagak ngomong deui: voraj santja ari dewek koe hajang-
njahoy di roepana eta kamatihan teh. Djawab oraj: shade geura
eta bawa daoen kadijeu keur wadahna. Daoen dibawa koe gagak ka
hareupeun oraj, nja eta daoen poeloes*? djeung tareptep*?. Ohek,
ohek, ** oraj santja ngoetahkeun kamatihan sarta ngomong: ~toeh
kitoe roepana kamatihan oerang teh.. Baréng kamatihan geus di
loewar kabeh, gantjang koe gagak dipatjok, dibawa ka oraj laki
sarta dibikeun, toeloej gagak hibér deui, dihantém dioedag-oedag
koe oraj santja, beurang peuting hénteu wéleh ngoedag-ngoedagna,
ngaliwat pirang-pirang goenoeng, pirang-pirang lébak. Kabénéran
manggih djéléma noe keur njélép koe nila, gagak oedjoeg-oedjoeg
boes bae neuleumkeun maneh kadinja, ana hibér, roepana geus
djadi hideung; kog **bae oraj santja teh ngoedagna eureun, pan-
girana lain gagak anoe tadi.
Sanggeus oraj santja kaleungitan lari, toeloej balik deui kana
oeroetna, rek moeloengan soegan aja keneh noe tinggaleun, tapi
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 621
zij vond geen middel. Toen de oraj laki eens in het bossh was en
er zeer bekommerd uitzag, ontmoette zij een witte raaf. Deze,
ziende dat de oraj laki er zoo verdrietig uitzag, haastte zich haar
te vragen: voraj laki waarom ziet ge er z00 erg bekommerd uit?»
De oraj laki antwoordde: wach het is waar dat ik verdriet heb,
ik verlang zoozeer gif te bezitten zooals dat van de python.” De
raaf hernam: „wel het is gemakkelijk om (dat) gif te verkrijgen,
ik zal dat wel voor jou aan de python ontrooven.s De oraj laki
zei daarop: „wat zal ik je dankbaar zijn, als je mij wilt helpen»
door dat voor mij te doen.s De raaf zeide: »wel zeker, je krijgt
het nog heden (dadelijk), blijf hier maar op mij (op het gif) wachten.»
Toen vloog de raaf spoedig weg om de python te zoeken, en
niet lang daarna trof hij haar aan. De raaf vroeg al aan de python
terwijl hij nog aan kwam vliegen: voraj santja, gij zijt zeer beroemd
wegens het bezit van een gif dat buitengewoon krachtig werkt.
Ik zou wel eens willen weten hoe sterk de kracht van je gif is,
verdelg eens voor mij (d. w.z. om mij te overtuigen) al de menschen
in het dorp daar ginds, maar je moet niet van hier weggaan.» De
python zeide: vhet is waar dat ik in het bezit ben van gif dat
zeer sterk van werking is, kijk, ik zal van uit de verte het dorp
daar ginds opzuigen (d.w.z. zuigen met den kop gericht naar dat
dorp) zoodat alle bewoners er van zullen sterven.” De python deed
dat en daarna zeide zij tot de raaf: vga nu eens kijken of ze
inderdaad dood zijn.” De raaf vloog toen naar het dorp en het
was juist zoo als de python gezegd had. Toen zeide de raaf : rora)
santja ik zou heel graag willen weten hoe dat gif er uitziet.» De
slang antwoordde: „dat is goed, breng maar een paar bladeren hier
om het in (op) te doen. De raaf bracht bladeren vóór (den bek van)
de slang, en wel daoen poeloes en daoen tareptep. De
slang braakte haar gif uit en zeide: rdaar, zoo ziet mijn gif er
uit ~ Nauwelijks was het gif er allemaal uit, of de raaf pikte het
op bracht het naar de oraj laki, gaf het haar en vloog daarna
weg, hardnekkig vervolgd door de python; nacht en dag hield die
vervolging aan over bergen en dalen. Toevallig kwam (de raaf)
voorbij iemand die bezig was te verven met indigo; zij dompelde
zich daar zeo maar in eens in, en toen zij weer opvloog was zij al
zwart geworden; plotseling hield de vervolging van de python op,
die dacht dat het niet de raaf van zoo even was.
Nadat de python het spoor (van de raaf) was kwijtgeraakt keerde
zij terug naar de plaats waar zij aanvankelijk was geweest, om
622 BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN.
lapoer geus diparoeloengan *5 manten koe oraj-oraj noe sedjen noe
maratih ajeuna kajaning, oraj wélang, oraj boengka, oraj lémah
djeung salijan ti eta.
Daoen poeloes djeung daoen tareptep nja ti harita meunangna
peurah.
Katjaritakeun oraj laki sanggeusna meunang kamatihan, boengah
kabina-bina, toeloej ngadjoegdjoeg ka laoet; di laoet ngarengkolan
hidji poelo meh tépoeng gélang, sarta sapandjangna teu eureun-
eureun ngoedag-ngoedag boentoetna, pangirana, boentoet oraj
noe sedjen,
Tjaritana, kamana bae eta oraj laki njanghareupna, geus tangtoe
djéléma-djéléma noe aja dihareupeunana keur oesoem géring panas,
sabab kahebos*® koe kamatihanana.
BIJGELOOF IN DE PREANGER-REGENTSCHAPPEN. 623
(het gif) op te rapen (op te likken), als er nog wat overgebleven
mocht zijn, maar dat restant was al goed en wel opgelikt door de
andere slangen, die thans vergiftig zijn, zooals de oraj wélang de
ora) boengka, de oraj lémah en andere.
De poeloes- en tareptep-bladeren hebben van toen af hun venijn ont-
vangen (waardoor zij bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken).
Er wordt verteld, dat de oraj laki nadat zij (het) gif gekregen
had, zeer verheugd was en naar zee ging; daar slingerde zij zich
om een eiland, zoodat zij bijna een cirkel vormde en altijd door
zonder ophouden haar staart vervolgde, denkende dat het de staart
was van eene andere slang.
Men vertelt dat waarheen de oraj laki zich wendt, onder de
menschen die vóór haar uit wonen gedurende eenigen tijd koorts
heerscht, omdat zij aangeblazen zijn door haar giftigen adem.
6e Volgr. VIII. 40
AANTEEKENINGEN. (')
. seungseureudeun; volgens C, collectieve benaming voor
insecten die een angel hebben, van seureud, steken met
een angel.
De oelar wélang heeft geen angel maar wel gif (hénteu
seureudan tapi peurahan), volgens sommige (inlanders) in haar
buik volgens andere in haar bek.
. kokorobok of korobok is eigenlijk ietsanders dan „kakelen,r
maar ik ken geen woord voor het eigenaardige geluid, dat
een kip kan maken als zij in haar humeur is en als een
kaut ~spint.”
. rédjéki (Ar 5, of Mal. _s5),) beteekent levensmiddelen,
maar bij uitbreiding ook: al hetgeen tot levensonderhond kan
strekken, b.v. geschenken in den vorm van eetwaren of geld,
waarvoor eetwaren gekocht kunnen worden.
. poetri dijoek, lingkoeng lémboer, tjatjag laoek en
tjokoregoh zijn de namen van verschillende intonaties vau
hanengekrai. Het verschil kon men mij niet duidelijk maken.
Ne 1 en 2 worden mooi (svrana haloes) N° 3 en 4 leelijk
(sorana goreng) genoemd.
.ajam tjamani is een kip waarvan het vel en ook wel het
vleesch zwart is. Volgens O. is zoo'n kip dikwijls een der
ingrediënten voor het offermaal, dat b.v. na eene aardbeving
wordt gegeven.
. panitsan van grw. tiis, hetgeen beteekent: koel, koud, kalm
rustig enz. ; pantisan kan dus zoowel beteekenen een verkoelend
als een kalmeerend middel,
(1) C. bet. Soend. Hollandsch. Woordenboek van S. CoorsMa.
O0. bet. Soend. Nederduitsch Woordenboek van H. J. Oosting.
AANTEEKENINGEN. 625
Het schijnt echter ook nog te beteekenen geluk aanbrengend
middel, blijkens de volgende toelichting van Ardiwinata:
mpaniisan hartina djampe atawa barang anoe watékna matak
tiis. Ari hartina tijs: oepama pépélakan, djadi; oepama
ngingoe sato, djadi; oepama boga banda, awet. Sabalikna
tina tils: panas — sangar.«
Men zegt in het Maleisch, althans te Batavia b.v. van
een tuinman, die succes heeft bij het planten van stekken of
i.d. ook, dat hij vtangan dingins heeft, daarentegen gelukt
de aanplant niet van personen met rtangan panas.
7. kaimpoengan koe batoer van personen bet. letterlijk : om-
geven zijn door makkers, maar in overdrachtelijken zin ook,
volgens O: aangehangen worden, bemind, gezien zijn.
8. Omtrent het dessins van de schubben aan het geschulde deel der
pooten van hanen, vind ik het volgende aangeteekend :
le batoe lapak: anoe dina dampalna aja sisit gede hidji
(één groote schub op de zool van den poot).
2° simpaj: anoe aja sisit tjara geulang (als ringen).
3° sembang: anoe aja sisitna noe moreleng (schroef-
vormig).
4° pantjoeran mas: anoe dina soekoena aja noe beulah,
lémpéng kahandap, ménéran kana djadjangkoengna (overlangsche
groeven, recht naar beneden loopende naar de langste teen).
5° tandjoeng karang: anoe dina tjinggirna tiloehoer aja
sisit sémoe beulah (gespleten uitziende schubben boven aan
de kortste teen).
6° boeaja ngangsar: anoe dampalna palébah djadjang-
koengna aja sisit géde (groote schubben bij de wortel van den
langsten teen).
7° sélap: anoe dina soekoena aja sisit anoe njélap (met
schubben die tusschen andere geklemd zijn).
9. boeweuk; het geluid dat deze nachtuil maakt, zou ongeveer
klinken als: »sok sok sok boeweuk, boeweuk.r
De naam van den vogel is dus weer een klanknabootsing
van het geluid dat hij voortbrengt.
10. kokodoreun = Emboeng.
kodor vind ik niet in C. en O.
626 AANTEEKENINGEN.
Il. sit oeutjoewings; naam van een fraaien vogel aldus genoemd
naar zijn klagelijk geluid. Men houdt hem voor den aan-
kondiger van een sterfgeval en daarom heet hij in het dage-
lijksch leven ook wel manoek tjilaka (C).
De reden waarom de s. o. bij het aanroepen nu eens zus
en dan zoo wordt genoemd, blijkt uit een dongeng, waarvan
de korte inhoud luidt als als volgt:
Een oude man (doekoen) schoot eens een sit oentjoewing
in de borst met een pasér (pijltje uit een soempitan). De
vogel vloog daarmee weg, gevolgd door den ouden man totdat
deze eensklaps voor een geheel onbekende stad stond. De
vorst die daar verblijf hield liet hem door een dienaar ver-
zoeken, zijn zoon, die aan een geheimzinnige ziekte leed,
te genezen. De doekoen in tegenwoordigheid van den prins
gebracht, zag dat deze gewond was door een pijltje, dat nog
in zijn borst stak, hetgeen echter niemand van de aanwezigen
scheen te zien. De doekoen trok het pijltje uit de wond en de
prins was genezen. Tot beloouing deelde de vorst den ouden man
mede, dat hij drie zoons had Raden Satja Naja, R. Apèj en
R. Bajëm, die dikwijls op last van hun vader de gedaante van
een sit-oentjoewing aannamen, om menschen te dooden.
De oudste Satja Naja deed dat te middernacht, Apèj en
Bajém over dag en hunne dienaren ki Djakirana en ki
Patrakirana des nachts.
Als hij een s. 0. op de aangeven tijden hoorde, dan kon
hij er zeker van zijn, met een der vijf genoemden te doen te
hebben. Hij had dan maar den vogel bij zijn eigenlijken
naam aan te roepen, dan zou hem niets overkomen. De oude
man ging heen. Toen hij bi de poort (katja-katja) van de stad
was gekomen keek hij om en zie, de stad was weer bosch
geworden.
32. soek ma. (Maleisch soemangat) bet. de menschelijke geest , ziel.
Volgens Wilken (Ind. Gids 1884 blz. 935) wordt deze
door Javanen, Maleiers enz. geacht een eigen bestaan te
hebben en door hare tegenwoordigheid welvarendheid te brengen
en is het geloof kenmerkend, dat de soemangat het ver-
mogen bezit in een ander mensch of in een dier over te gaan.
13. toeweuw; volgens C. een soort nachtuil ; volgens O. een onheil-
spellende nachtvogel, zoo genoemd naar het geluid dat hij maakt.
AANTEEKENINGEN. 627
Volgens hetgeen men mij meedeelde ziet deze vogel er uit
als een raaf of kraai, maar is alleen wat kleiner (roepana
toeweuw sapörti gagak bae, ngan leutik).
Het geluid dat hij voortbrengt klinkt als: -gorek gorek
toeweuw”, daarom heet hij ook gorek gorek.
14. saweuj enz; volgens anderen kan men volstaan met ssaweuj di
hateup, badong di kolong.r
15. heulang kolejangkak is een heulang beureum d.i.
roode (bruine) kiekendief, terwijl de heulang koetoek of
hingkik grijs is C.
16. lamoen sija enz; van dezen zin is alleen de bedoeling
weergegeven.
De vertaling zou ongeveer moeten luiden: Als gij iemands
ziekte aankondigt, besmeer dan zijn voorhoofd, bespuw hem
(met sirihspeeksel op i. d.) ga hem opzoeken, richt hem op?
want de weg loopt dood, het hakmes is stuk.
ngadengdeng is ook = laladjo (neang) noe katjilakaän , (iemand
die ongelukkig is opzoeken).
nandjeur = nangtoeng lémpéng, rechtop staan.
17. saeran; zwart vogeltje tot de roofvogels behoorende ; het aast op
papatong’s en dergelijke insecten (C).
18. oengkoet-oengk oet; een vogel zoo groot als een poerkoetoet ,
groen, behalve de kop en borstveeren die roodachtig ziju.
De snavel is zwart, en hij heeft een knevel (koemisan); het
is een klimvogel, waarschijnlijk een spechtsoort.
Hij zit meestal in hooge boomen en brengt een geluid
voort dat gelijkt op "koe t-koet-koet~ (sorana koet-koetan).
19. njampejan; onregelmatige afleiding van het grw.djampe,
Lp. v. ngadjampejan.
20. kalapati; is een samenstelling van kala tijd of kala ougeluk
ramp en pati dood. Waktoe kalapati is dus een zeer
ongunstig tijdstip van den dag.
21. samarang = sembarang bet. even als in het Maleisch : elke
willekeurige.
22. reuneuh; zwanger, in welken toestand de rijst wordt beschouwd
te verkeeren, als de aanvorming begint (O). Volgens Wilken
628
24.
26.
27.
28.
29.
AANTEEKENINGEN.
(Ind. Gids 1884 bl. 958) beschouwt de inlander de bloem niet
als het werktuig, maar als het eerste gevolg van de bevruchting.
De plant is in zijne oogen dan zwanger.
. Ora) santja;men onderscheidt de oraj santja manoek en de
o.s. géde. De eerste, ongeveer 4 voet lang, heeft een gele
streep van af den nek over de heele lengte van het lijf , houdt
zich bij voorkeur op in boomen en beloert de vogels De
tweede bereikt volgens de verhalen soms eene reusachtige
lengte. Beide soorten zijn niet giftig. Mal. oelar sawa (O.)
pidjalaneun: eig.: wat tot weg zal strekken of de plek waar-
langs men zal gaan.
. moestika; bezoarsteen.
„De moestika is glad niet doorschijnend, meestal van
een witte doffe kleur evenals van wit marmer.
Men onderscheidt vele soorten van moestika’s, o. a. de moes-
tika gevonden in den kop van de slang bezit de macht iemand
rijk te maken, de m. uit het hoofd van een mensch om
iemand een hoogen ouderdom te doen bereiken.
Aan den vinder niet aan den kooper bezorgt de m.
geluk in zijn werk bedrijf of nering en maakt hem zelfs
onkwetsbaar in den oorlog. Daartoe dient de vinder hem op
het naakte lijf te dragen.”
v. Hien Javaansche Geestenwereld II. blz. 24.
inggoej heb ik vertaald door: welig groeien; in C. en 0.
vind ik het woord niet.
ngëploek = opiets hols kloppen b v. op den buik, van k ëploek
klanknabootsing van iets dat valt en daarbij een doffen klank;
geeft. (C).
boeli-boeli; een potje of flesch van albast om olie in te doen (C) ;
Volgens O. is het de benaming van een door een
dekseltje gesloten »wadah» van porselein of aardewerk,
waarin wen veelal welriekende olie, ook wel tooverolie, b.v.
die van de ~doejoeng ,” bewaart. Het is niet duidelijk of de
boeli-boeli de moestika bevatte dan wel of deze den vorm had
van een boeli-boeli.
top; redewoord of werkw. tusschenw., vooral vóór nemen, aan-
vatten, wegnemen e.d.
AANTEEKENINGEN. 629
30. djol-djol; van alle zijden of aanhoudend komen aanzetten b.v.
van gasten (C.) en (O.).
31. seuseup; meerdere dingen b.v. bloemen uitzuigen (C).
32, daoen poeloes djeung tareptep; poeloes is de naam van een
soort brandnetel en tareptep van een onkruid, dat bij
aanraking jeuking veroorzaakt; tep het vermoedelijk grw.
van tareptep is het werkw. tusschenw. vóór het voelen van
plotselinge pijn bij het in aanraking komen met vuur, gebeten
worden door een mier e. d.
33. ohek,ohek ; klanknabootsing van het geluid dat de oraj santja
maakte toen zij het gif uitbraakte.
84. kog schijnt een werkw. tusschenw. te zijn, dat men vóór o p ho u-
den bezigt.
kagok bet. tegengehouden worden door iets in zijn loop
vaart of sprong. (O.).
35. diparoeloengan; opgeraapt (hier opgelikt) door velen, is de
meervoudsvorm van dipoeloengan grw. poeloeng.
86. kahebos = kahembos; zie hembos (C).
EENE OUDJAVAANSCHE SANSKRITGRAMMATICA.
Dr. H. H. JUYNBOLL.
Men weet, dat de Javanen in vroegere tijden het Sanskrit
wetenschappelijk beoefend hebben, zooals o.a. blijkt uit hunne be-
kendheid met de Indische heldendichten Mahâbhârata en Ramayana,
met het Mânawadharmacâstra, met metrische handboeken enz.
Als hulpmiddel bij de vertaling uit het Sanskrit in het Oud-
javaansch gebruikten zij woordenboeken, b. v. de verschillende
Krtabhasa’s, verbastering van Sanskrtabhâsâ, waarvan de
Leidsche Universiteitsbibliotheek verscheidene HSS. bezit, die
vroeger aan dr. van der Tuuk toebehoord hebben (Cod. 34430,
3443¢, 3410d, 3408n, 34llu, 3443d, 34430, 84]1b, 3415),
8443f, 34435, 3443, 3419! en 34431). Behalve deze woorden-
boeken bezaten zij echter ook Sanskritgrammatica’s. Daar hier-
omtrent nog niets bekend gemaakt is, ie het mijn voornemen,
hier daarover iets mede te deelen.
Onder de door dr. van der Tuuk aan de Leidsche Bibliotheek
vermaakte HSS. bevindt zich een bundel (cod. 3415h), die uit twee
stukken bestaat. Het eerste (pag. 1—7) heet Swarawyaiijana of
Klinkers en Medeklinkers. Hierover zegt dr. van der Tuuk in
zijn Kawi-Balineesch woordenboek, III, pag. 208 s. v. swara:
„Titel v. e. boek over de klinkers, hunne indeeling , de spelling
(thds. door mij geraadpleegd was ook vol lacunes, de tâlawja,
murdhanya b.v. zijn er wel in vermeld, maar niet de osthya
en de djihwâmulîja).”
In het begin worden de korte en lange klinkers en de twee-
klanken opgenoemd: a, Â, i, Î (niet in het HS. aangeduid), u, a
(niet aangeduid), r, ¢ (niet aangeduid), ], Í (niet aangeduid), e,
al, 0, au (niet aangeduid), ah, am. Zooals men ziet wordt van de
lange vocalen alleen de  in dit HS. duidelijk kenbaar gemaakt,
doch in het oorspronkelijke (dit is slechts een afschrift in Latijnsch
EENE OUDJAVAANSOHE SANSKRITGRAMMATICA. 631
karakter, door dr. van der Tuuk eigenhandig vervaardigd) zijn zij
natuurlijk wel opgegeven, behalve de au, waarvoor het O. Jav.
alphabet geen karakter bezit. |
Dan komen de consonanten: ka, kha (niet aangeduid), ga, gha,
nga; ca, cha (niet aangeduid), j, jh (niet aangeduid), iia; ta,
tha (niet aangeduid), da, dha (niet aangeduid), na; ta, tha, da,
dha, na; pa, pha, ba, bha, ma; sa, ca, sa, ha. Hier ziet men
dus, hoe de ya, ra, la en wa vergeten zijn, terwijl de sa vóor
de ca staat. in plaats vau vóor de h, zooals in het Sanskrit-
alphabet. Daarna wordt gezegd, dat de korte vocalen ekamâtra
heeten, de lange dwimâtra en de tweeklanken (e, ai, 0, au)
trimâtra.
De medeklinkers worden verdeeld in ghosa (k, kh, c, ch, t,
th, p, ph, h, gh, j, jh, d, dh, n, n, b, bh), in anundsika
(ng, n, ù, m) en in antaswara (y, r, |, w, s, ¢, s, h). Hier
komen dus de vergeten consonanten ook voor den dag. Verder
wordt gesproken over udantya (verbastering van udâtta), ver-
klaard door: ikang aksarenucarÂkën, muni mingruhur,
en anudantya (anudâtta), verklaard door: ikang aksara
muni mingsor, klab ning lidah.
De klinkers worden verdeeld in guru, verklaard door dîrgha
(lang) en laghu (kort) en de medeklinkers in mûrdhanya
(cerebrale of linguale), tâlawya (palatale), dântya (dentale),
mahâprâna en alpaprina. Hierop slaat dr. van der Tuuk’s
opmerking omtrent het vergeten der lipletters en jihwâmulfya.
Dat de Javanen deze Indische technische termen werkelijk ver-
stonden blijkt uit de bijgevoegde O.J. vertaling, b.v. mirdhanya
wordt weergegeven door: ikang aksara médal ing cirah.
Vergelijk ook de uitdrukking cerebralen in sommige Europeesche
Sanskritgrammaticas. Tilawya wordt verklaard door aksara
médal ing lambe ' en anunÂsika door aksara inucarakén
sakeng irang.
Vervolgens komen de sandhiregels ter sprake: ikang ikâra
dadi ya (de i wordt y), b.v. ai + am wordt ayam, bai + ëm
bayëm enz. Uwam, kalinganya: ukara dadi wa (u wordt
wordt w), b.v. ba + u-+ 1 wordt bawi, ba + u Jang = bawang
enz. Verder wordt gezegd, dat a Ji —=e wordt, b.v. a+ iwang
t Hier moet in den O. J. tekst iets uitgevallen zijn, want dit is de ver-
taling van Skr. austya (labiaal) en de vertolking van tâla w ya zou moeten
luiden: aksara médal ing langit-langit.
632 EENE OUDJAVAANSUHE SANSKRITGRAMMATICA.
wordt ewang, aJ-idan==edan enz. en dat a-+ u = o wordt,
b.v. gangga-+ udaka = ganggodaka, ka-+ ulah = kolah.
Na de swarasandhi komt de wyaùjanasandhi en de
wisargasandhi enz. Men zou dit gedeelte dus een Oudjavaansche
klankleer kunnen noemen. Het tweede gedeelte echter van dit Hs.
(p. 7--10) heet Krtabasa en geeft korte Sanskritzinnen met bij-
gevoegde O.J. vertaling. Het begint met: Sah wrksah, ikang
kayu; sah wrksah tistati, lagi ya. Hier wordt dus tistati
(staat) door lagi r(is er) nogu weergegeven. Daarop volgt: tat
kânanam, ikang alas, kusumitam, makambang iya. Deze
vertaling is volkomen juist: kusu mita is inderdaad mak ëm bang,
het Mal. bérbunga Daarna: tasmin kÂânane kusumite,
nangkâna lagi ya. Dit is dus de O.J. wijze, om den Locat. aan
te duiden.
Vervolgens sah! latâ, ika udwad, sah wrksah, ikang kayu,
sah wrksah2 sé lati sangeriya, an paragraya ya, s& latâ
sanggrîta ® bhawati, siddha ya.
Langzamerhand worden de zinnen iets ingewikkelder b.v.:
Sah gajab, ikang liman, abhihatah, sinimbat iya, dening
apa (waardoor?), sah wrksah ikang kayu, tena wrksena, de
nika sinimbat iya, nipâtitah, tiba ya, * sah gajah abhihatah
bhawati, siddha ya. Hieruit blijkt, dat de O. J. vertaler duidelijk
begreep, dat tena wrksena de Instrumentalis is. Dit blijkt ook
uit het volgende voorbeeld: Tat jalam, ikang wwai, deyam
winehakén iya, dening apa, sah (Cakra, sang hyang Indra, tena
Cakrena, de nira winehakén iya. Tevens ziet men hier, hoe men
voor winehakén moet lezen wehakén; het is een passieve [m-
peratief, want het is de vertaling van deyam (te geven, moet
gegeven worden). 5
Nog ingewikkelder is deze zin:
Te wihagâh, ikang manuk, sah wrksa, ikang kayu, pus-
paphalopetah ya, puspaphala, puspanca phalaiica. (Dit
is de gewone wijze, om aan te duiden, dat puspaphala een
' Lees: sa.
2 Lees: tam wrksam.
3 Lees: samerita.
* Dit is minder juist: Skr. nipâtitah beteekent „geveld” en moet dus
in het O. Jav. door katibakén vertaald worden. Tiba, of liever tiba,
zou de vertaling van Skr. nipatitah zijn.
* Winehakén beteekent: wordt (werd gegeven) en is Pass. Dur. Ind.
EEN OUDJAVAANSUHE SANSKBITGBAMMATICA. 633
dwand wa-samenstelling is), puspa ikang kambang, phala ikang
wwah, de nika (daardoor) upetah, kinalagyan iya. (Kinalagyan is dus
de O. Jav. vertaling van upetah rsvoorzien vans), gandhaw4-
hinî ya, gandhah tasmin asti (de wijze waarop de Indiërs een
bahuwrihi-samenstelling aanduiden), gandhah wanginya, asti
ana ya, manoharah kahyunhyun iya. Daarna wordt de zin nog
eens herhaald: tam wrksam puspaphalopetam gandhawantam
manoharam te wihagâh prapya, pinangguhnya pwa ya ta,
tam wrksam te wihagâh prâpya crayante. _
Hieruit ziet men, op welke wijze ongeveer de oude Javanen het
Sankrit beoefend hebben. Dat dergelijke grammatica's en woorden-
boeken veel kunnen bijdragen tot de kennis der juiste beteekenis
der Oudjavaansche woorden behoeft geen betoog.
EEN VERLOREN SCHAAP TERECHT.
C.M. PLEYTE.
Den 44" April 1888 ontving het Rijks Museum van Oudheden
te Leiden van het Zeeuwsch Genootschap voor Kunsten en Weten-
schappen een van tufsteen gehouwen daemonenkop ' in bruikleen,
voorzien van grooten horens, bolle wangen, uitpuilende oogen,
gekroesde haren, ringbaard, knevels en slagtanden in boven- en
onderkaak , die ons aanstonds aan de bekende Garuda-figuren van
Tjandi Panataran in Kédiri deed denken. Blijkens den in het zeer
dikke achtergedeelte van den ongeveer 300 Kg. zwaren steenklomp
uitgehouwen rand kon het voorwerp moeilijk als iets anders dan
als een sluitsteen boven een ingang of venster van een bouwwerk
uit de Hindoe-periode beschouwd worden, doch bij de overdracht
werd alleen medegedeeld dat het afkomstig was uit de dèsa Pa-
djarakan in de Residentie Probolinggo en door een der schepen van
de reederij Zeylen en Derker werd aangebracht.
Natuurlijk rees de vraag van welk bouwwerk het deel kon uit-
gemaakt hebben en deze begon nog sterker te spreken, toen , thans
ongeveer drie jaren geleden, de afdeeling der Nederlandsch- Indische
oudheden van voornoemd Museum opnieuw werd geordend, bij welke
gelegenheid dit merkwaardige stuk een betere plaats erlangde en
duidelijker zichtbaar werd tentoongesteld. A priori mocht, den om-
vang van den steen in aanmerking genomen, wel vastgesteld
worden, dat de tegenwoordige Javanen, die den kop naar hun
smaak opschilderden, dezen niet ver hadden weggesleept, zoodat
de richting waarin het onderzoek naar de herkomst ervan geleid
moest worden daardoor eenigszins werd bepaald. Immers in de
nabuurschap van Padjarakan bevindt zich slechts één tempel, de
wegens zijn rondbouw zoo merkwaardige, uit baksteen opgetrokken
' De kop is gemerkt: |. M. Z. G. 13-4a.
EEN VERLOREN SCHAAP TERECHT. 633
Tjandi Djaboeng, welk feit het vermoeden wettigde dat de kop
aan dezen was ontroofd. Het ontbrak ons destijds aan voldoenden
lijd om een nader onderzoek dienaangaande in te stellen en de
zaak hleef rusten, totdat wij die dezer dagen weder ter hand konden
nemen, hetgeen ons de overtuiging schonk, dat onze zienswijze
bleek juist geweest te zijn.
Ter beschikking voor ons onderzoek hadden wij, behalve de uit-
stekende photographie door den heer van Kinsbergen ' van dezen
Tjandi vervaardigd, een schilderij van Sieburg in 's Rijks Ethno-
graphisch Museum aanwezig ? , die beiden een duidelijke voorstelling
van dezen tempel geven en waarop dadelijk te zien is, dat boven
de blinde vensters van den gevel daemonen prijken , wier koppen
volkomen met den onderhavigen , zelfs tot in de kleinste bijzonderheden,
overeensteinmen doch waarop het sluitstuk boven den ingang ont-
breekt. Instede daarvan ontwaart men thans een vierkante opening.
De randen daaromheen bleven evenwel intact en deze kunnen,
wijl zij nog de overblijfselen vertoonen van een haardos en klauwen
gelijk de aanwezige monsters die bezitten, slechts rond een kop
geheel gelijk aan hanne koppen gesloten hebben. En dat dit
werkelijk het geval geweest is, blijkt uit de hoewel zeer slechte
afbeelding van Tjandi Djaboeng, die men bij Raffles aantreft,
waarop de kop boven den ingang nóg voorkomt. Deze was ook nog
ter plaatse toen de heer van Hoévell dertig jaar later deze plaats
bezocht *. Bovendien vond hij de thans gebroken houten trap, die
naar den ingang voert in goeden staat. Omstreeks het midden van
de 19° eeuw was de kop dus nog op de oude plaats aanwezig.
Evenwel toen de heer Verbeek den bouwval bezocht waren de trap
gebroken en de kop verdwenen. Vermoedelijk heeft de laatste bij
zijn val uit den gevel de trap verbrijzeld, waarna inwoners van
Padjarakan, die den kop op den grond vonden liggen. dezen
hebben medegenomen en hem later aan een der scheepskapiteins
van Zeylen en Derker verkocht.
Jammer genoeg zijn bij de photographieën van den heer van
Kinsbergen evenmin als bij de beschrijving van den heer Verbeek +
maten opgegeven, anders ware dadelijk na te meten of de kop in
' Van Kinsbergen, Photographisch Album, Pl. 210.
? Sieburg, Schilderij Ne. 31.
3 Van Hoëvell, Reis over Java, Madoera, en Bali, Dl. I, blz. 157.
+ Verbeek, Oudheden van Java, Verh. Bat. Gen. v. K. en W., DI. XLVI,
blz. 311.
636 EEN VERLOREN SCHAAP TERECHT.
de opening past. Dit zij thans den welwillenden lezer, die Tjandi
Djaboeng bezoekt, overgelaten, waartoe wij de afmetingen van den
kop hier mededeelen. De hoogte en breedte en diepte bedragen
M. 0.88, M. 0.90 en M. 1.20, de dikten over den trapvormig
uitgehakten achterkant van boven naar beneden gemeten, M. 0.81,
M. 0.18, M. 0.19 en M. 0.21 en de breedten der treden in
dezelfde volgorde M. 0.32, M. 0.23 en M. 0.22, terwijl het
bovenvlak M. 0.48 breed is.
Ten slotte nog een enkel woord over de beteekenis van den kop,
in den aanhef door ons als Garuda-kop aangeduid. Aangezien de
heer Verbeek in zijn beschrijving van Tjandi Djaboeng hetzelfde
voorwerp Banaspati noemt, moet alsnog worden uiteengezet , waarom
« wij die benaming niet overnemen. De reden hiervan is deze. Alle
in de laatste jaren verschenen beschrijvingen van tempelruïnen
duiden de daemonenkoppen, welke men veelvuldig boven deuren en
vensters daarvan aantreft. eenvoudig met het woord banaspati
aan, hoezeer zij onderling ook mogen verschillen. Welke daemon in
het bijzonder met dezen naam door hem, wien het vaderschap dezer
benaming toekomt , werd aangeduid , is reeds vergeten en tegenwoordig
wordt zij coram op alle daemonenkoppen zonder onderscheid , die als
sluitstukken fungeeren, toegepast. Zij mogen een breeden , smallen
of spitsen muil hebben en deze mag slagtanden of lotosbloemen
vertoonen, zij mogen horens dragen of een kroon, om het even,
banaspati is het geijkte woord. Verklaren doet de benaming , die
slechts „heer der geestenr beteekent, niets, daar er noch een god
noch een duivel bekend is, die dezen naam voert. Vermoedelijk heeft
men er oorspronkelijk dan ook alleen het begrip van wachter mede
willen uitdrukken, doch dan ware het beter geweest daarvoor het
algemeen gangbare râkshasa te bezigen, daar voldoende bekend is
dat rikshasa’s in tal van verschillende gedaanten worden voor-
gesteld. Het wordt dan ook hoog tijd dat banaspati uit de
terminologie onzer Indische archeologen verdwijne, daar dit woord ,
gelijk thans het geval is, aanleiding tot verwarring geeft. De
daemonen-figuren van Tjandi Kali Béning bijvoorbeeld worden
eveneens banaspati genoemd en gelijken evenveel op den ter
sprake gebrachten kop, als koeien op paarden. Het is dan ook
niet aan te nemen, dat de oude Javanen al de verschillende
koppen gelijkelijk hebben benoemd, integendeel zij zullen daarvoor
wel evengoed bijzondere namen hebben gehad als de tegenwoordige
Baliërs die bezitten, welke aan iedere karang, gelijk zij ge-
EEN VERLOREN SCHAAP TERECHT. 637
houwen ornamenten collectief noemen en waaronder ook daemonen-
koppen voorkomen, naar den aard van wat het versiersel voorstelt ,
een eigen naam geven. Daar nu de Baliërs monsters als waarvan
de besproken kop deel heeft uitgemaakt Garuda noemen en op de
Tjandi Panataran geheele reeksen van gedrochten met dezelfde
koppen en van vleugels en achterpooten in den vorm van hane-
pooten voorzien, voorkomen die moeilijk iets anders kunnen zijn
dan Garuda’s, daar zij om en om met Nâga's, hunne erf-
vijanden, afwisselen, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de
kop in kwestie een Garuda-kop is, waarop de naam banaspati
derhalve allerminst past.
ah ae
"sj he | … @ pf. be
way a ee 8 Se End ot keg "6. >
NOTULEN
VAN DE
BESTUURS: EN ALGEMEENE VERGADERINGEN
VAN HET
KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE.
1900-1901,
BESTUURSV ERGADERING
VAN 15 SEPTEMBER 1900.
Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk
(Onder-voorzitter), Heeres, Henny, J. J. M. de Groot, van
der Lith, van Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester)
en Kielstra (Secretaris).
Afwezig, met kennisgeving, de HH. Immink en van
Hasselt.
De notulen der vergadering van 16 Juni jl. worden gelezen en
goedgekeurd.
Ingekomen zijn brieven:
a. van de heeren mr. F. J. EK. A. Bade, mr. H. G. Derx, R.
W. F. Kijftenbelt, W.C. Thieme en N. W. de Wal, dat zij het
hun aangeboden lidmaatschap aanvaarden ;
b. van de leden J. van Oldenborgh, mr. J. Last, J. R. P. F.
Gonggrijp, dr. H. T. Colenbrander, O. C. Eschauzier, D. J. Huls-
hoff Pol en mr. H. van Dissel, dat zij hun lidmaatschap met het
einde des jaars wenschen te doen eindigen;
c. van de leden R. C. Bakhuizen van den Brink, mr. C. Bake,
J. L. Cluysenaer, H. J. de Groot, L. Knappert, F. G. Kramp,
J. J. Meijer, H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt, H. Th. J.
Uytterbroek en J. F. Scheltema, opgaaf van veranderd adres.
Notificatie.
De Secretaris stelt voor, dat het Instituut zich tot ruiling der
wederzijdsche uitgaven, in verbinding stelle met het Seminar für
Orientalische Sprachen te Berlijn.
Goedgekeurd.
De Secretaris stelt voor, de volgende tijdschriften, in de Biblio-
IT BESTUURSVERGADERING.
theek aanwezig maar hier niet thuis behoorende, weg te schenken,
en wel: La Rivista Europea, jaarg. I — VI (1870—75)
aan de Kon. Bibliotheek; en Atti della Reale Accademia
dei Lincei, Rendiconti van de wis-, natuur- en scheikundige
afdeeling, aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden of, zoo zij daar
aanwezig zijn, aan de Polytechnische school te Delft.
Goedgekeurd.
De Secretaris deelt nog mede dat van verscheidene tijdschriften
ontbrekende afleveringen op aanvraag zijn ontvangen, zoodat de
bibliotheek in dat opzicht belangrijk is aangevuld.
Notificatie.
Van den heer E. Lacomblé, beeldhouwer te Arnhem, zijn ten
geschenke ontvangen een gipsbeeld van Coen en een dito borst-
beeld van C. F. Winter Sr.
Wordt besloten deze geschenken onder dankbetuiging te aanvaarden.
Van den heer W. Schmidt, S. V. D. te St. Gabriël, Mödling
bij Weenen is, ter plaatsing in de Mijdruyen, ontvangen eene
verhandeling over die Sprachen der Sakei und Semang auf Malacca
und ihr Verhältnis zu den Mon-Khmeér-Sprachen.»
Op advies van den Voorzitter wordt tot de opneming besloten.
Verder zijn van Dr. Kohlbrugge terugontvangen de verhande-
lingen over de Tenggereezen en over de naamgeving in Indié,
overeenkomstig de dezerzijds geuite wenschen aangevuld; zoodat
thans tegen de opneming in de Bijdragen geen bezwaar bestaat.
Van den heer P. H. van der Kemp is ontvangen eene verhandeling
over Raffles’ betrekkingen met Nias in 1820—21.
Overeenkomstig het voorstel van de HH. Heeres en Kielstra
wordt tot de opneming in de Bijdragen besloten.
De Secretaris deelt mede dat, met toestemming van den schrijver,
door hem de noodige wijzigingen zijn gebracht in het opstel van
den heer Iingelhard over de Boven-Doesson (zie notulen van 19
Mei jl), zoodat ook die verhandeling voor de pers gereed ligt.
In verband met de reeds beschikbare copij stelt hij voor, in
1901 twee deelen Lijdragen te doen verschijnen.
Goedgekeurd.
BESTUURSVERG ADERING. III
Van het lid Raden Adipati Sasra di Ningrat te Soerakarta is ten
geschenke ontvangen een Javaansch boekwerk »Wulang Rehr, dat
met dankbetuiging wordt aangenomen voor de bibliotheek.
De Secretaris deelt nog mede, dat de Penningmeester geen
bezwaar had tegen de in de vorige vergadering besproken comple-
teering der bibliotheek met eenige werken, op Britsch-Indië
betrekking hebbende, zoodat daartoe sedert is overgegaan.
De Secretaris geeft een overzicht van de pogingen, welke bij den
Minister van Koloniën zijn aangewend om herstel te verkrijgen
van het vroeger subsidie voor historische onderzoekingen in het
India Office.
Namens het bestuur hebhen de HH. Henny en Heeres, de 33"
Juli, de zaak mondeling bij den Minister bepleit, en is den dag
daarop eene schriftelijke aanvraag gevolgd.
Hierop is den 18" Juli L* A 1 n° 4 geantwoord , dat de Minister
alsnog wenscht te vernemen, of het onderzoek der Bengaalsche
doeumenten over 1818—30 inderdaad is voltooid; welke blijvende
resultaten deze arbeid heeft opgeleverd; wat het Instituut nog
verder in deze richting wenscht te zien verricht, hoe hoog de
verder benoodigde kosten zullen zijn, en tot welk voor geen ver-
hoogiug vatbaar bedrag steun van de Regeering tot het bereiken
van het gestelde doel wordt verwacht.
De Secretaris doet hierop voorlezing van de inet mr. W. Roose-
gaarde Bisschop, naar aanleiding van dit schrijven, gevoerde
correspondentie.
Bij de daarop gevolgde gedachtenwisseling blijken de leden een-
parig van meening dat het niet mogelijk is, ’s Ministers brief op
voldoende wijze te beantwoorden voordat het door Mr. Bisschop
toegezegd ~verslagy met ~beredencerden catalogus” is ontvangen;
dat thans alleen kan worden verklaard, dat het onderzoek der
archieven in het India Office over 1SIS—1830 is afgeloopen; dat
nu in de eerste plaats noodig is een onderzoek , daaraan aansluitende ,
over de jaren 1795—1818, vooral omdat over dien tijd vele docu-
menten in onze archieven ontbreken, en dat onmogelijk vooraf met
juistheid te bepalen is hoelang dat onderzoek zal duren, hoeveel
arbeid en dus hoeveel kosten dit zal vereischen.
Wordt besloten, in dezen geest voorloopig aan den Minister te
antwoorden.
IV BESTUU RSVERGADERING.
De Secretaris deelt mede dat Ramayana afgedrukt en tegen den
prijs van f10.— in den handel is gebracht.
Notificatie.
BESTUURSV ERGADERING
VAN 20 ocroserR 1900.
Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk
(Onder-Voorzitter), Heeres, Immink, J. J. M. De Groot,
van Hasselt, van Deventer, J. H. de Groot (Penning-
meester) en Kielstra (Secretaris). -
De Voorzitter, herinnerend dat den 16" dezer bij proclamatie
werd bekend gemaakt de verloving van H. M. de Koningin,
Beschermvrouw van het Instituut, met Hertog Hendrik van
Mecklenburg-Schwerin, stelt voor H. M. deswege de gelukwen-
- schen des bestuurs aan te bieden.
Goedgekeurd.
De notulen der vergadering van 15 September jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen is bericht van de HH. Dr. Th. van Buuren, C. L.
Hagnauer, H. van Marken. Chr. C. Trousset, H. P. Mensinga
en Mr. R. H. P. van der Zwaan, dat zij het lidmaatschap des
Instituuts aanvaarden.
Van de leden Stoorvogel, Hepp, Chantepie de la Saussaye, van
Wijk en Jhr. Loudon is opgaaf ontvangen van veranderd adres.
Van de leden K. Heeringa, J. P. J. Barth en O. B. V. Hermens,
bericht dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap wenschen
te doen eindigen.
Notificatie.
De Secretaris draagt voor tot lid de HH. O. Collet te Weltevreden
en L. J. Resner Jr. te ‘s-Gravenhage.
Conform besloten.
BEST UURSVERGADERING. Vv
De Secretaris deelt mede wat door hem, namens het bestuur,
overeenkomstig het in de vorige vergadering besprokene, dd. 15
September jl. N° 5 is geschreven aan den Minister van Koloniën,
en het daarop gevolgde antwoord dd. 3 October jl. L* T. Ne 5
waaruit blijkt dat Z. Exc. na het verschijnen van het „Verslag met
beredeneerden Catalogus” van Mr. Roosegaarde Bisschop gaarne een
nader antwoord zal te gemoet zien op zijn vorig schrijven dd. 18
Juli n° 5.
Notificatie.
Van den Commissaris Dr. Brandes zijn twee brieven ontvangen,
dd. 29 Augustus en 18 September jl. Bij den eersten is gevoegd
een wissel ad f 200.— , welke aan den penningmeester is afgegeven ;
bij den tweede het cognossement van een kist met 108 photo's van
oudheden (van Kinsbergen), door de Indische Regeering aan het
Instituut afgestaan.
Notificatie.
Door Prof. C. Poensen is, ter plaatsing in de Bijdragen, aan-
geboden een opstel, getiteld »Mangkubumi, Djocja’s eerste sultan ,
naar aanleiding van een Javaansch handschrift.»
Op advies van den HH. Heeres en Kielstra wordt tot de op-
neming besloten.
Van den heer C. M. Pleyte is ontvangen eene „Bijdrage tot de
kennis van het Mahâyâna op Java, naar aanleiding van Grünwedels
„Mythologie du Buddhisme au Tibet et en Mongolie.»
Overeenkomstig het advies van den Voorzitter wordt tot de
opneming in de Bijdragen besloten.
Door het Departement van Koloniën is bij missive van 25 September
1900 afd. F ne 5207 de vraag gesteld, tegen welken prijs 400 exx.
van het 1¢ stuk van Dr. Niemann's Bloemlezing zouden kunnen
worden geleverd.
De Secretaris, herinnerend dat de handelsprijs f 3.50 bedraagt,
en dat bij eene levering van 600 exx. in 1871, 40 pCt. reductie
werd gegeven, stelt voor die reductie thans, voor 400 exx., op
35 & 36 pCt. te stellen en alzoo te antwoorden dat het bestuur
bereid is, de levering te doen geschieden voor f 2.25 per exem-
plaar, of in totaal voor f 900.
Goedgekeurd.
VI BESTUURSVERGADERING.
Van het lid J. W. IJzerman zijn ten geschenke ontvangen uegen
bijzonder fraaie photographieën, waarvan 6 groot 27 X 37, 3 groot
21 X 26 cM., in 1897 door den heer C. Johannes te Magelang
vervaardigd van de Tjandi Mendoet in Kadoe, vóór de sedert aan-
gevangen herstellingswerken.
Onder dankbetuiging plaatsen in de verzameling van het Instituut.
De Secretaris deelt mede dat hij van de reeds afgedrukte ver-
handeling van Mr. L. W. C. van den Berg over het inlandsch
gemeentewezen op Java 100 afdrukken heeft doen maken, bestemd
om afzonderlijk in den haudel te worden gebracht, en vraagt
daarop goedkeuring.
Deze wordt verleend.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSV ERGADERING
VAN 17 NOVEMBER 1900,
Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk
(Onder- Voorzitter), Heeres, Iinmink, Henny, J. J. M. de
Groot, van Hasselt, van Deventer, J. H. de Groot (Penning-
meester) en Kielstra (Secretaris).
De notulen der vergadering van 20 October jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede dat door hem is ontvangen eene dank-
betuiging vanwege H. M. de Koningin, voor het door het Bestuur
gezonden adres van gelukwensching bij gelegenheid van Hare
verloving.
Notificatie.
BESTUURSVERGADERING. VII
Ingekomen is bericht van de HH. Dr. A. W. Nieuwenhuis en
L. P. C. Roskott, dat zij het hun aangeboden lidmaatschap aan-
vaarden.
Notificatie.
Op voorstel van den Secretaris wordt tot lid benoemd de heer
J. A. Stegerhoek te ’s-Gravenhage.
Van het lid Naudin ten Cate is opgaaf ontvangen van veranderd
adres; van de leden H. G. Lorch, Mr. R. Z. Dannenbargh, J. W.
van den Broek d'Obrenau en K. L. van Schouwenburg, bericht
dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap wenschen te
eindigen.
Notificatie.
De Secretaris deelt mede dat hij van het lid A. B. J. Bruinsma,
die bij schrijven dd. 22 Februari 4l. het lidmaatschap heeft opgezegd ,
de laatst verschenen aflevering der Bijdragen terug ontving.
Met verwijzing naar art. 6, slot, van het Reglement is genoemd
lid medegedeeld dat van zijn bedanken behoorlijk nota was ge-
nomen, dat zijn lidmaatschap echter eerst ult? December 1900 ein-
digt en dat het teruggezonden boekwerk ter zijner beschikking blijft.
Notificatie.
De Secretaris deelt voorts mede, dat de photo's der oudheden
van van Kinsbergen, in de notulen der vorige vergadering bedoeld,
in goede orde ontvangen zijn. De collectie is nu geheel compleet,
op één na: N° 60a was gevraagd, en daarvoor is N° 60 ‘gezonden.
Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat op de clichés de volg-
nummers 192 en 193 met elkander zijn verwisseld.
Door het lid C. M. Pleyte is het verzoek gedaan, een der clichés,
behoorende bij zijn opstel over het Mahayana, af te staan aan het
Rijksmuseum voor oudheden ten behoeve van eene verbeterlijst op
den catalogus.
Geene bedenking.
Door de Royal Geographical Society of Australasia te Brisbane
is het verzoek gedaan tot ruiling der wederzijdsche uitgaven.
Geene bedenking.
VIII BESTUURSVERGADERING.
De Secretaris deelt mede dat, overeenkomstig het in de vorige
vergadering beslotene, door den Minister van Koloniën bij dispositie
van 2 November jl. L* F No 18 aan het Instituut de levering van
400 exx. van het eerste stuk van Dr. Niemann’s Bloemlezing is
opgedragen voor den prijs van f2.25 per exemplaar; dat de af-
levering reeds heeft plaats gehad en de rekening den 12" dezer
is ingediend.
Notificatie.
Van Dr. H. H. Juynboll is ontvangen een opstel , getiteld „Eene
Oud-Javaansche vertaling van Indische spreuken.»
Op voorstel van den Voorzitter wordt tot de opneming in de
Bijdragen besloten.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING.
VAN 15 DECEMBER 1900.
Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Heeres, Immink,
van Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester), en Kielstra
(Secretaris).
Afwezig met kennisgeving de HH. Pijnacker Hordijk
(Onder-voorzitter), lenny en van Hasselt.
De notulen der vergadering van 17 November jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen zijn :
bericht van de HH. L. Brunner en J. A. Stegerhoek, dat zij
het lidmaatschap van het Instutuut aanvaarden;
van de leden C. G. van Baerle, H. Cornets de Groot, B. W.
F. Fokker, W. H Witbols Feugen, A. A. de Jongh, A. Machielse,
Jhr. O. van der Wijck, J. H. Pannekoek, J. J. F. Schreuel en
BESTUURSVERGADERING. IX
W. Meijer Ranneft, dat zij met het einde des jaars hun lidmaatschap
wenschen te doen eindigen ;
van de leden C. H. L. Baelde, B. den Dooren de Jong, Dr.
Leo Bouchal, en J. Ch. van Es, opgaaf van veranderd adres.
Notivicatie.
Door de „Gesellschaft für Erd- und Völkerkunde zu Giessen»
_ (Hessen) is het verzoek gedaan tot wederzijdsche ruiling van uitgaven.
Aangezien de werkzaamheden van genoemde instelling geheel
_ vallen buiten die van het Instituut, wordt besloten tegen de
inwilliging van dit verzoek bezwaar te maken.
Ter tafel wordt gebracht de door den Penningmeester in overleg
met den Secretaris opgemaakte begrooting van ontvangsten en uit-
gaven, welke voor zoover noodig nog door laatstgenoemde wordt
toegelicht.
Goedgekeurd.
De Secretaris deelt mede dat op dezerzijdsche aanvraag verschil-
lende completeeringen van de Bibliotheek zijn ontvangen; van
bijzonder belang zijn :
a. eene reeks jaargangen en afleveringen van de Asiatic Society
of Bengal, zoodat op drie extra n° na, welke aangevraagd zijn;
het Journal van 1854 af geheel compleet is;
b. eene dergelijke bezending van de Società Geografica Italiana,
zoodat ons ex. van het Bollettino van 1874 af nagenoeg compleet is.
Voor een en ander is bereids dank betuigd.
Notificatie.
De Penningmeester deelt mede dat, hij van de firma G. Kolff & Co
heeft ontvangen een wissen ad f 2478.10 ter voldoening (na aftrek
der kosten) van de Indische contributién over 1900.
Notificatie.
De vergadering wordt gesloten.
Xx BESTU URSVERGADERING.
BESTUURSV ERGADERING
vAN 19 Januari 1901.
Aanwezig de HH. Kern (Voorzitter), Pijnacker Hordijk
(Onder-voorzitter), Heeres, Immink, Henny, Vreede, J. J.
M. de Groot, van Hasselt, J. H. de Groot (Penningmeester
en Kielstra (Secretaris).
Afwezig, met kennisgeving, de HH. van der Lith en van
Deventer.
De notulen der vergadering van 15 December 1900 worden
gelezen en goedgekeurd.
Van het Bestuurslid Mr. P. A. van der Lith is dd. 26 December
jl. een schrijven ontvangen waarbij hij kennis geeft, zich verplicht
te zien om gezondheidsredenen zijne functie als zoodanig neder
te leggen.
Van dit bericht wordt met groot leedwezen kennis genomen.
Van de volgende III. is bericht ontvangen dat zij met het einde
des jaars 1900 hun lidmaatschap van het Instituut weuschen te
doer eindigen: W. Buurman van Vreeden, Dr. J. P. van der
Stok, R. P. O D. Wijnmalen, J. de Meester, G. B. Hooyer, O. .
E. V. Hermens, L. M. Vonek, W. D. J. van Meeteren Brouwer
en J. IT. Lieftinck.
Van den Bibliothecaris der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam ,
het verzoek deze instelling (met het einde van het jaar 1901) te
schrappen van de lyst der eontribueerende instellingen.
Van het lid IL. Spakler, opgaaf van veranderd adres.
Notificatie.
Op voorstel van den Secretaris wordt tot lid benoemd de heer
Kozui Otani te ’s Gravenhage.
Van den Hoogleeraar, Directeur der Indische Instelling is, bij
het uederleggen dezer betrekking op 31 December 1900, eene
dankbetuiging ontvangen voor de bewijzen van belangstelling,
gedurende vele jaren door het Instituutsbestuur gegeven.
Notificatie.
BESTUURSVERGADERING. XI
De Secretaris deelt mede, dat door hem is ontvangen de kennis-
geving dat bij de herziening van de belastbare opbrengst der ge-
bouwde eigendommen het aan het Instituut toebehoorend gebouw
is geschat op eene belastbare opbrengst van f 1092.
Notificatie,
De Penningmeester brengt ter tafel zijne rekening en verant-
woording over 1900, na te hebben medegedeeld dat hij het restant
der remise uit Indië over dat jaar, ad f 403.60 alsnog ont-
vangen heeft. |
De stukken worden in handen gesteld van de HH. Heeres en
Immink, die staande de vergadering verslag uitbrengen: na ver-
gelijk van alle posten van ontvangst en uitgaaf met de overlegde
bewijsstukken verklaren zij alles in goede orde te hebben bevonden.
Overeenkomstig art. 4 slot van het huishoudelijk reglement
wordt besloten, de verantwoording in handen te stellen van de
gewone leden Mr. W. Dolk en H. Bosboom, die in de algemeene
vergadering verslag van hun onderzoek zullen moeten doen.
Intusschen zegt de Voorzitter den Penningmeester dank voor
zijne voortdurende goede zorgen voor de geldmiddelen van het
Instituut, en de bovengenoemde bestuursleden voor hunne verificatie.
De Secretaris leest het door hem opgemaakt jaarverslag over
1900, hetwelk tot geene opmerkingen aanleiding geeft en alzoo
zal worden uitgebracht in de algemeene vergadering , welke bepaald
wordt op 16 Februari a. s.
Tot nieuwe leden worden benoemd:
A. In Nederland:
Mr. J. H. Andries, ‘s-Gravenhage.
Mr. J. B. van Berckel, Scheveningen.
J. J. F. Blijdenstein, Amsterdam.
Mr. J. P. van Bosse, ‘s-Gravenhage.
N. van den Brandhof, ”
Mr. J. F. Burger, Rotterdam.
H. M. Buijskes, ‘s-Gravenhage.
Dr. W.G.C. Byvanck, 7
F. W. Craandijk, Amsterdam.
Mr. A. C. Crena de Iongh, Dordrecht.
Dr. M. C. Dekhuizen, Leiden.
XI BESTUURSVERGADERING.
A. J. F. Egten van Wissekerke, 's-Gravenhage.
N. L. Holwerda, ”
J. Isebree Moens, Rotterdam.
H. W. Klerk de Reus, Delft.
Prof. J. Kraus, „
Dr. C. A. Lamping, ’s-Gravenhage.
P. Landberg, ”
L. Luyten, ”
J. A. B. Masthoff, ”
J. M. Noothoven van Goor, Gouda.
Prof. Dr. N. W. R. Rauwenhoff, Utrecht.
M. Reepmaker, Rotterdam.
J. A. L. Roos, ”
J. H. L. van der Schaaff, ’s-Gravenhage.
J. W. Schiff, ”
B. K. G. Schiff, Scheveningen.
L. P. F. Schimpf, 's-Gravenhage.
A. M. H. J. Stokvis, ”
Mr. J. H. de Stoppelaar, 7
G. C. Visser, "
Mr. C. van Vollenhoven
Dr. S. G. de Vries, Leiden.
R. W. P. de Vries, Amsterdam.
Bb. In Nederlandsch Indie:
J. van Aalst, mel verlof, ’s Gravenhage.
Raden Mas Abdoel Moehni, Probolinggo.
Mr. W. C. van Benthem Jutting, met verlof, Amsterdam.
Mr. H. L. van Bloemen Waanders, Keboemen.
Th. L. Bogaerdt, met verlof, Amsterdam.
Jbr. M. W. C. van den Brandeler, Magelang.
H. W. Brugmans, Samarang.
K. H. Corporaal, Soerabaja.
J. R. Couperus, Besoeki.
Mr. C. L. Dankmeijer, Samarang.
Dr. Ch. M. van Deventer, Weltevreden.
J. Dinger id.
Mr. N. Dirkzwager, Snerabaja.
J. H. C. van Dompseler, met ver/of, ’s Gravenhage.
BESTUURSVERGADERING.
E. van Duyvenbode Varkevisser, met verlof , ‘s Gravenhage.
R. van Eck, Samarang.
Dr. L. J. Eilerts de Haan, met verlof, Amsterdam.
Dr. S. Figée, Weltevreden.
Mr. A. L. E. Gastman, id.
Mr. W. F. Haase, Probolinggo.
Mr. J. J. Hagen, Bezoeki.
M. Herz, Koetoardjo (Bagelen).
M. G. Hoekstra, met verlof, Leiden.
J. G. L. Houthuysen, Semarang.
Mr. J. C. Hubregtse, Meester Cornelis.
J. J. van Huffel, Samarinda (Koetei).
Mr. H. Jelgerhuis Swildens, Soerabaja.
Mr. M. de Jong, Weltevreden.
R. A. Kern, Garoet.
Raden Mas Koesno di Ningrat, Madioen.
Dr. J. B. Kolthoff, Samarang.
D. C. J. Kool, Samarang.
D. A. Koster, met verlof, ’s Gravenhage.
Mr. M. J. Koster, Bandoeng.
Mej. P. A. M. Lange, Weltevreden.
Mej. E. van Loon, Weltevreden.
Mr. C. Loth, Soerabaja.
Mr. L. S. Louwes, Makassar.
Mr. M. B. van Meerten id.
Mr. H. Mounier, Weltevreden.
J. W. H. Muller, Probolinggo.
Mr. G. J. Nijhuis, mel verlof, Amsterdam.
Mr. B. Nijman, Weltevreden.
Mr. A. A. van Oven id.
Dr. W. Pauw id.
Th Piper, Soerabaja.
Mr. T. B. Pleyte, Samarang.
Mr. C. L. Rahder, Soerabaja.
P. J. van Ravesteijn met verlof, Amsterdam.
Mr. J. F. L. Rhemrev, Weltevreden.
Dr. P. van Romburgh, Buitenzorg.
K. F. H. Roos, Poerworedjo (Bagelen).
G. A. N. Scheltema, Weltevreden.
Mr. H. Schuijten, Samarang.
XIV BESTUURSVERGADERING.
M. J. Smissaert, Rembang.
Mr. K. A. L. Steller, Manganitoe (Sangi-eilanden)
W. A. P. F. L. Storm van ’s Gravesande, Weltevreden.
H. G. Trip, Weltevreden.
Mr. C. A. Valk, Samarang.
J. W. van der Valk, Weltevreden.
A. van der Ven, Rembang.
Jhr. L. J. de Villeneuve, Salatiga.
Mr. A. H. Walkate, Weltevreden.
J. Warneck, Pansoer na pitoe (Sumatra's Westkust).
T. A. Th. Warnecke, Samarang.
A. J. Warren, Soerabaja.
Jhr. J C. van der Wijck, Samarang.
G. C. Zeverijn, Samarang.
A. H. E. Zwager, Soerabaja.
Ter vervulling van de vacaturen, outstaan door de periodieke
aftreding van de HH. Kern, Heeres, en Immink en door het
bedanken van den heer van der Lith worden de volgende drietallen
opgemaakt :
I. Vacature —Kern:
Prof. Dr. J. Spanjaard.
n (C. Poensen.
Dr. G. J. Dozy.
IL. Vacature—Heeres:
Prof. K. Martin.
Mr. A. Telting.
W. Cool.
III. Vacature—Immink :
J. W. IJzerman.
J. Th. Gerlings.
Mr. A. J. E. A. Bik.
IV. Vacature—van der Lith:
Prof. Dr. G. K. Niemann.
„ Mr. L. W. C. van den Berg.
Mr. M. H. C. van Oosterzee.
De vergadering wordt gesloten.
JAARVERSLAG OVER 1900.
Het Bestuur bestond in het afgeloopen jaar uit de HH. Prof.
Dr. J. H. C. Kern (Voorzitter), Mr. C. Pijnacker Hordijk (Onder-
voorzitter), Prof. Mr. J. 5. Heeres, Mr. A. J. Immink, Mr. J. E.
Henny, Prof. Dr. A. C. Vreede, Prof. Dr. J. J. M. de Groot,
Prof. Mr. P. A. van der Lith. Prof. A. L. van Hasselt, Mr. C. Th.
van Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester) en E. B. Kielstra
(Secretaris).
Ingevolge art. 8 van het Reglement treden thans de HH. Kern,
Heeres en Immink af, terwij Prof. van der Lith het. verlangen
heeft te kennen gegeven, om gezondheidsredenen tusschentijds af
te treden.
Op 1 Januari jl. telden wij 29 buitenlandsche en 2 eereleden ,
6 donateurs, 7 contribueerende instellingen, 2 correspondeerende
en 596 gewone leden. welk laatste cijfer, hetwelk ten vorigen
jare 583 bedroeg, wederom op eenigen vooruitgang wijst.
Door den dood ontvielen ons in het afgeloopen jaar de leden:
Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, J. Beukhof, J. A. van der Elst.
Mr. M. C. van Hall, J. B. A. Kessler, J. H. J. Laats, J. B.
Palinckx, L. F. Tuijl Schuijtemaker en Mr. W. Tadema.
Het Instituut staat, door ruiling van werken, in verbinding
met 119 instellingen.
Tot ons genoegen waren de leden Dr. Brandes en Dr. van Ronkel
ook in het afgeloopen jaar welwillend als Commissarissen onzer in-
stelling voor Indié werkzaam; voor hunne trouwe medewerking
vinde een woord van dankbaarheid hier plaats.
De werkzaamheden van het Instituut bestonden in de geregelde
uitgaaf der Bijdragen (deel LL der geheele reeks) en de uitgaaf
van het oud-Javaansch gedicht Ramayana, bewerkt door Prof. Kern.
De druk van het hierbij behoorend, door Dr. Juynboll ver-
vaardigd glossarium is onderhanden.
lk
XVI JAARVERSLAG OVER 1900.
Onze pogingen om, met steun der Regeering, de werkzaam-
heden in het India Office te kunnen voortzetten, bleven voorhands
nog zonder gevolg.
Aan de ordening der Jibhotheek werd met kracht voortgewerkt,
doch tot ons leedwezen mocht het nog niet gelukken, haar ten
einde te brengen.
Omtrent den financieelen toestand kan worden medegedeeld, dat
het Instituut, behalve het gebouw, het meubilair, de bibliotheek
en het boekenfonds, aan effecten en geld op ult° December jl. in
het bezit was van f 20896.81 tegen f 21587.69 een jaar te voren.
Lettende op de buitengewone uitgaven, welke aan den druk
van Ramayana en vooral aan de completeering onzer bibliotheek
werden ten koste gelegd, en op de daling der waarde onzer effecten
met co. f 430. — is deze uitkomst niet onbevredigend.
Wij blijven echter hopen dat onze financieele kracht belangrijk
blijft stijgen, met het oog op de vele uitgaven welke ons in de
toekomst wachten, en ook op het feit dat de werkzaamheid onzer
instelling voor een goed deel van die kracht afhankelijk is.
Wij verheugen ons daarom over het gestadig toenemen van ons
ledental, en vertrouwen dat de toekomst aan onze leden zal toonen
dat onze instelling, zoowel door de publicatie van belangrijke
opstellen als door het bezit eener rijke bibliotheek, een degelijke
steun is voor de Indologische wetenschap.
ALGEMEENE VERGADERING XVII
ALGEMEENE VERGADERING
VAN 16 reBRuari 1901.
Aanwezig de bestuursleden: Kern (Voorzitter), Pijnacker
Hordijk (Onder-voorzitter), Heeres, Immink, van Hasselt,
van Deventer, J. H. de Groot (Penningmeester) en Kielstra
(Secretaris), benevens de gewone leden van der Toorn,
Rouffaer, Telting, IJzerman, Martin, Pleyte en het corres-
pondeerend lid Schmeltz.
De Voorzitter opent de vergadering met een welkomstgroet,
daarbij wijzende op het groote belang van het Instituut voor de
kennis van Indié en zijne bevolkingen.
De Notulen der vergadering van 24 Februari 1900, welke
reeds — voorloopig door het bestuur goedgekeurd — in de Bijdragen
zijn opgenomen, worden zonder voorlezing vastgesteld.
De Secretaris leest het Jaarverslag, waarin de Voorzitter aan-
leiding vindt hem namens de vergadering dank te zeggen voor zijne
bemoeiingen ten bate van het Instituut.
De rekening en verantwoording van den penningmeester zijn
door de leden Mr. W. Dolk en H. Bosboom nagezien en hebben
blijkens hun schrijven van | Februari jl. tot geene aanmerkingen
aanleiding gegeven, weshalve zij tot goedkeuring adviseeren.
De vergadering vereenigt zich met dit advies, waarna de Penning-
meester nog eenige inlichtingen geeft omtrent de voornaamste
posten van ontvangst en uitgaaf.
De Voorzitter dankt hem namens de vergadering voor de goede
zorgen, ook in het afgeloopen jaar weder aan het Instituut gewijd.
De Voorzitter deelt mede dat volgens art. 8 van het Reglement
aftreden de bestuursleden Kern , Heeres en Immink , welke niet dadelijk
herkiesbaar zijn, terwijl het bestuurslid van der Lith wegens ge-
zondheidsredenen gemeend heeft deze taak te moeten nederleggen.
Hij verzoekt dus thans over te gaan tot de verkiezing van vier
bestuursleden, waarvoor door het bestuur de volgende drietallen
worden aanbevolen:
XVIIT ALGEMEENE VERGADERING
[. Vacature— Kern :
Prof. Dr. J. Spanjaard.
Prof. C. Poensen.
Dr. G. J. Dozy.
IL. Vacature—FHeeres :
Prof. Dr. K. A. Martin.
Mr. A. Telting.
W. Cool.
ILL. Vacature Immink:
J. W. IJzerman.
J. Th. Gerlings.
Mr. A. J. E. A. Bik.
VI. Vacature— Van der Lith:
Prof. Dr. G. K. Niemann.
Prof. Mr. L. W. C. Van den Berg.
Mr. M. H. C. Van Oosterzee.
De leden van der Toorn en Rouffaer fungeeren op uitnoodiging
van den Voorzitter als stemopnemers.
De uitslag is dat met groote meerderheid gekozen worden de
HH. Spanjaard, Martin, IJzerman en Niemann.
De Voorzitter dankt de stemopnemers voor hun arbeid, en ont-
vangen op zijne vraag deswege, van de HH. Martin en IJzerman
het antwoord dat zij bereid zijn hunne benoeming aan te nemen.
Aan de HH. Spanjaard en Niemann, niet ter vergadering aanwezig ,
zal van de benoeming schriftelijk bericht worden gezonden.
De Voorzitter brengt hulde aan de werkzaamheid der aftredende
bestuursleden Heeres, Immink en van der Lith; de Ondervoorzitter ,
zich daarbij aansluitende, zegt dat die hulde dubbel moet gebracht
worden aan den aftredenden Voorzitter, die reeds zoo lange jaren
zijne veel omvattende kennis ten bate deed strekken van het
Instituut en ongetwijfeld dat ook in den vervolge zal blijven doen.
De Secretaris leest de lijst der in de Bestuursvergadering van
19 Januari jl. nieuw benoemde leden.
Niemand verder het woord verlangende, wordt de vergadering
gesloten.
(Voorloopig goedgekeurd in de Bestuursvergadering van 16
Maart 1901).
BESTUURSVERGADERING XIX
BESTUURSVERGADERING
VAN 16 FEBRUARI 1901.
Aanwezig de HH.: Pijnacker Hordijk, van Hasselt, van
Deventer, IJzerman, Martin, J. J. H. de Groot en Kielstra.
Voor het thans aangevangen vereenigingsjaar worden gekozen:
tot Voorzitter: Mr. C. Pijnacker Hordijk.
tot Onder-voorzitter: Mr. J. KE. Henny.
tot Penningmeester: J. H. de Groot.
tot Secretaris: E. B. Kielstra.
welke allen, voor zoover aanwezig, zich tot de vervulling der hun
opgedragen betrekking bereid verklaren. Aan den heer Henny, die
schriftelijk berichtte wegens ambtsbezigheden de vergadering niet
te kunnen bijwonen, zal door den Secretaris mededeeling worden
gedaan van de op hem gevallen keuze.
De Voorzitter stelt voor, H. M. de Koningin, Beschermvrouw
van het Instituut, geluk te wenschen met HD. huwelijk, hetwelk
niet-alleen aan het geluk der Vorstin, maar ook dat van Nederland
en de Koloniën bevorderlijk moge zijn.
Allen vereenigen zich met dit voorstel.
De notulen der vergadering van 19 Januari jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen zijn:
berichten van de leden Dr. J F. van Bemmelen, J. C. van Hattem
van Ellewoutsdijk en F. D. Graaf Schimmelpenninck, dat zij met
het einde des jaars hun lidmaatschap wenschen te doen eindigen;
van de leden Mr. A. J. Driessen en Kozui Otani, opgaaf van
veranderd adres.
Notificatie.
De Secretaris stelt voor, het /Journa/ Asiatigue, hetwelk over de
jaren 1843—46 en na 1886 op enkele afleveringen na in de
Bibliotheek ontbreekt, te completeeren voor een bedrag van fr. 400.
BRE
xx BESTUURSVERGADERING
En voorts, de in de Bibliotheek niet aanwezige deelen van de
Bibliotheca Indica en van de Archaeological Survey, Old Series,
aan te schaffen voor een bedrag van cc. f 40. —.
Goedgekeurd.
Van den Minister van Koloniën is dd. 2 Febr. 1901 La Al
Ne 30 het volgende schrijven ontvangen:
Het zal Uw Bestuur niet zijn ontgaan, dat bij de Indische
begrooting voor het dienstjaar 1902 gelden zijn aangevraagd en
toegestaan voor het doen verrichten van een onderzoek naar de
op Java aanwezige oudheden, ten einde ua te gaan wat aanwezig
is en den toestand waarin het zich bevindt; door het maken van
afbeeldingen en, zoo noodig, afgietsels, het aanwezige voor de
toekomst te bewaren; eindelijk om zooveel mogelijk te behouden
wat er is (zie blz. 10 der Memorie van Toelichting).
Ten einde den in dit opzicht te verrichten arbeid geheel tot zijn
recht te doen geraken en voor de wetenschap zooveel mogelijk
vruchten te doen afwerpen, zou ik er veel prijs op stellen indien
het Koninklijk Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indié bereid was om eventueel zijne medewerking te
verleenen voor de publicatie van de resultaten, die het onderzoek
mocht opleveren, zoomede de Regeering voor te lichten indien
daartoe aanleiding bestaat en in verband hiermede tijdig de noodige
voorstellen te doen.
Ik ben toch voornemens den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië uit te noodigen om door de toezending van driemaandelijksche
rapporten nopens hetgeen in het afgeloopen tijdvak verricht is,
de Regeering hier te lande nauwkeurig op de hoogte te houden
van den stand der zaak. In die rapporten zou dan tevens in het
kort kunnen worden aangegeven hetgeen de met het onderzoek te
belasten personen zich voorstellen in het volgend driemaandelijksch
tijdvak te doen, zoodat de regeering steeds op de hoogte blijft
van den gang en den stand van het onderzoek.
Van die rapporten stel ik mij voor Uw Instituut geregeld mede-
deeling te doen, indien het bereid is om de verzochte medewerking
te verleenen.
Uwe toezegging in dit opzicht zie ik gaarne te gemoet.
Na gedachtenwisseling wordt besloten :
1°, aan den Minister van Koloniën mede te deelen dat het
BESTUURSVERGADERING. XXI
Instituut gaarne bereid is alle verlangde medewerking te verleenen,
voor zoover het daartoe in staat zal zijn ;
2°, eene commissie samen te stellen, welke ter zake de noodige
voorlichting kan geven aan het Instituutsbestuur.
Van het lid J. Habbema is ontvangen een opstel „Bijgeloof in
de Preanger Regentschappens. Up advies van de HH. Kern en
van Hasselt wordt besloten tot opneming daarvan in de Aydragen.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSV ERGA DERING
van 16 Maarr 1901.
Aanwezig de HH. Pijnacker Hordijk (Voorzitter), J. J.
M. de Groot, Niemann, van Hasselt, van Deventer, Spanjaard,
Martin, IJzerman, J. H. de Groot (Penningmeester) en
Kielstra (Secretaris)
Afwezig met kennisgeving, de heer Henny.
Van de HH. Niemann en Spanjaard is bericht ontvangen dat
zij de benoeming tot bestuurslid,—van den heer Henny dat hij
de benoeming tot Ondervoorzitter aanneemt.
De Voorzitter heet de eerstgenoemde HH. welkom.
Van den Particulieren Secretaris van H. M. de Koningin is dd.
21 Februari jl. N° 500 namens Hoogstdezelve eene dankbetuiging
ontvangen voor de H. M. aangeboden gelukwenschen.
Notificatie.
Door de volgende HH. is bericht dat zij het lidmaatschap aannemen :
Mr. J. H. Andries, Mr. J. B. van Berckel, N. van den Brandhof,
Mr. J.. F. Burger, J. J. F. Blijdenstein, F. W. Craandijk, Mr.
A. C. Crena de Iongh, A. J. F. Egter van Wissekerke, Dr C. A.
XXII BESTUURSVERGADERING.
Lamping, P. Landberg, Prof. J. Kraus, J. M. Noothoven van
Goor, J. A. B Masthoff, Prof. Dr. N. W. R. Rauwenhoff, J. A.
L. Roos, A. M. H. J. Stokvis, Mr. J. H. Stoppelaar, G. C. Visser,
Mr. L. van Vollenhoven, R. W. P. de Vries, J. van Aalst, E.
van Duijvenbode Varkenvisser, P. J. van Ravenstein, Th. L.
Bogaardt, Mr. W. C. van Benthem Jutting en M. G. Hoekstra.
Notificatie.
Op voorstel van den Secretaris wordt gebracht op de lijst der
contribueerende instellingen de Kon. Ned. Maatschappij tot exploitatie
van petroleumbronnen in Ned.-Indië.
Het lid W. E. Asbeck Brusse heeft bericht, met ulte. 1901
zijn lidmaatschap te willen doen eindigen.
Notificatie.
Van de leden C. van de Velde, Joh. F. Snelleman, H. G.
Willems en A. F. Velders is bericht ontvangen van veranderd adres.
Notificatie.
Van den Commissaris van het Instituut te Batavia Dr. Brandes
is ontvangen een wissel ad f 179.58, met de daarop betrekking
hebbende afreking.
In handen van den penningmeestnr.
Van den heer W. Pos, zendeling op Soemba, is ter opneming in
de Bijdragen ontvangen een Soembaneesche woordenlijst.
Overeenkomstig het advies der HH. Kern en Niemann wordt
tot de plaatsing besloten.
Van het lid Mr. L. W. C. van den Berg is ontvangen. tot
hetzelfde doel, een opstel getiteld »Mohammedaansche Vorsten in
Ned.-Indiër.
Ingevolge advies van de HH. Niemann en Kielstra wordt tot
de plaatsing besloten.
De Secretaris deelt mede dat de afzonderlijk in den handel
gebrachte overdrukken van de eenige jaren geleden in de Bijdragen
opgenomen studiën van Mr. Van deu Berg over de afwijkingen
van het Mohammedaansch familie-, erf- en vermogensrecht op Java