Skip to main content

Full text of "Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde"

See other formats


Google 



This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project 

to make the world's books discoverablc onlinc. 

It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 

to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 

are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 

publisher to a library and fmally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying. 
We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web 

at |http: //books. google .com/l 



Google 



Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 

doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 

domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land 

verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 

geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 

lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automaüsch zoeken. 
Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 

op het web via |http: //books .google .coml 



A 




BIJDRAGEN 



VOOR 



VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS 
EN OUDHEIDKUNDE. 



VI. 



l'X" \-X ^ V "\ 



Typ. Qebn. aiiinta d'Albazii, den Haae* 



B IJ DRAGEN 



VOOR 



VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS 



EN 



OUDHEIDKUNDE, 

VERZAMELD EN UITGEGEVEN 

VROEGER DOOR 

JS£t. Is. Ah. NIJHOFI^ en ï>. NIJBCOiniP 

THANS DOOR 

Dr. R. F R V I N , 

HOOGLEERAAR TE LEIDEN 



ZESDE DEEL. 



'SaEAYENHAaE, 

MARTINUS NIJHOFF. 

1892 



INHOUD. 



Studiën over Friesche toestanden in de middeleeuwen, 

door Dr. P. J. Blok Blz. 1 

De Nederlandsche ballingen in Engeland, betrokken in 
den opstand hunner landgenooten tegen Spanje, 
1568—70, door Dr. R. Fruin 57 

Gollatierecht en ambtsbejag, naschrift door Mr. S. 

Muller Fz 75 

De buitengewone ambassade naar het Zweedsche hof in 

den jare 1672, door Dr. F. G. Slothouwer ... 81 

Een nog onuitgegeven geheim tractaat van Willem den 

Derden, door Dr. F. J. L. Kramer 133 

Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijke stads- 
bestuur te Groningen tot in het begin der 15de eeuw , 
door Mr. S. Gratama 165 

Terechtstelling van een lijk in 1560, medegedeeld door 

Mr. P. A. N. S. VAN Meurs 267 

De jaarstijl te Rotterdam voor de hervorming door Mr. 

S. Muller Hzn 268 

Hoe in het jaar 1830 de stad Bergen (Mons) in opstand 
kwam en wat den Nederlandschen oflBcieren al is 
weervaren, door Dr. Gerard Slothouwer . ... 271 



392112 



Wybo Fynje, door A. J. K Blz. 294 

Grondbezittingen der abdij van Echternach op Walcheren. 

Op nieuw uitgegeven door Dr. R. Fruin 291 

Dagblad-vervolgingen in België, 1815 — 1830, door Mr. 

W. P. Sautyn Kluit 307 

Beredeneerde lijst van boekwerken en tijdschrift-artikelen 
over Nederlandsche Geschiedenis in Nederland en in 
het buitenland, verschenen in de jaren 1888 — 1891, 
door Mr. J. E. Heeres 1 



>MtfWW-AMA/ J^f>^tM¥¥¥\^yAt>A/>Af\A*y^/\^f\AfVV>^/SAt\A^\/V\/>^yJV\A/\/>/V^ts/\tyA^f>A^\A^ 



STUDIËN OVER FRIESCHE TOESTANDEN IN DE MIDDELEEUWEN 

DOOR 

P. J. BLOK. 



De geschiedenis van Friesland in de Middeleeuwen heeft sedert 
het begin der 17de eeuW slechts zeer weinig wetenschappelijke 
beoefenaars gevonden. Ubbo Erhmius heeft geene school van be- 
oefenaars der Friesche historie gesticht; zijn beroemd werk, de 
Historia rerum Frisicarum, heeft geene andere werken 
uitgelokt, die daarmede verband hielden. En die weinige weten- 
schappelijke beoefenaars der Friesche historie : Winsemius, Gabbema 
en Schotanus in de 17de eeuw b. v. , hebben zich niet altijd ge- 
houden aan de beginselen van gezonde kritiek , die door Ubbo Emmius 
tegenover Suffridus Petri en Furmerius werden gehandhaafd ; zij heb- 
ben zich dikwijls ten onrechte bij de laatsten aangesloten , Hamconius 
vooral, gehoor gevende aan zekeren nationalen trots, die aan de 
eervolle verdichting boven de minder eervolle waarheid de voorkeur 
gaf. Ook de Oostfriezen Harckenroht en Brenneysen hebben die 
klip niet weten te ontzeilen. De besten hielden zich aan Ubbo 
Emmius: Wiarda in zijn Oslfriesische Geschichte, later in onze 
eeuw Onno Klopp in zijn gelijknamig werk. Maar ook Emmius 
bleek met betrekking tot de Middeleeuwen vele fouten te hebben 
begaan; Möhlmann in Duitschland, Bolhuis van Zeeburgh ten 
onzent hebben zijne beschouwingen aan een nader onderzoek onder- 
worpen en zijn tot de conclusie gekomen , dat deze eene herziening 

dringend noodig hadden. 

1 



Had Emmius' streven omstreeks IpOO den nationalen zin der 
Friezen tegen zijn werk in opstand gebracht, allengs waren de 
gemoederen bedaard en nam men zijne resultaten aan, ook in 
Friesland zelf, al was het dan ook niet ten volle dan toch in 
substantie. Toen nu echter de beide genoemde geleerden , Möhlmann 
en Bolhuis, de eerste vooral, ook Emmius in sommige opzichten 
aanvielen, werd dit velen aan deze en de andere zijde van de 
Eems te sterk en met vrees vroeg men zich af, wat er ten slotte 
van de Friesche geschiedenis — vroeger zoo heerlijk, zoo vleiend 
voor den nazaat — zou overblijven. Treffende gehechtheid aan 
de nationale overlevering! Het is waar, de talrijke dilettanten, 
die de eerste deelen van « de Vrije Fries » vulden , die in den 
Frieschen Volksalmanak de resultaten hunner nasporingen en over- 
wegingen nederlegden, hebben niet voldoende rekening gehouden 
met de eischen der historische kritiek , maar hunne verdiensten zijn 
daarom nog niet gering te schatten. Zij hebben de belangstelling 
in de Friesche geschiedenis levendig gehouden ; zij hebben bewaard , 
wat anders in den maalstroom der tijden verloren gegaan zou 
zijn; zij hebben de oprichting voorbereid van het belangwekkende 
Museum, dat thans Friesland' s hoofdstad versiert; zij hebben de 
lamp brandende gehouden, waaraan anderen nieuw licht konden 
ontsteken. Eere daarom zij hunner werkzaamheid ! 

Men mag zeggen, dat met Von Richthofen het nieuwe licht over 
de Friesche toestanden in de Middeleeuwen is opgegaan. Zijne 
uitgave der Friesische Rechtsquellen (1840) was eene 
openbaring. Onder den indruk van Eichhorns colleges over het 
oud-duitsche staatsrecht en van diens Deutsche Staat s- 
und Rechtsgeschichte; aangevuurd door niemand minder 
dan Jacob Grimm zelven, die de Friesche taal en oudheden 
liefhad en met J. H, Halbertsma briefwisseling hield *, heeft 



» Mgn ambtgenoot Symons gaf in de Zeitschr. für D. Philol. Bd. XVII, 
S. 267 — 292, deze merkwaardige bi iefwisseling uit. 



Von Richthofen liefde opgevat voor de rechtsgescliiedenis der oude 
Friezen, die hij voor een deel uit Emmius had leeren kennen. 
Op hoogen leeftijd begon hij met de uitgave zijner in vele op- 
zichten voortreffelijke Untersuchungen über Friesische 
Rechtsgeschichte (1880 — 1886), het resultaat der studiën 
van een menschenleven. 

Ook onze landgenooten lieten zich in dezen niet onbetuigd. 
Jhr. de Haan Hettema, Prof. de Geer, Mr. J. Telting, Prof. 
Fockema Andreae en Mr. A. Telting als kenners van het oude 
friesche recht; Mr. Dirks en Hooft van Iddekinge als beoefenaars 
der oude friesche muntgeschiedenis; Dr. Bolhuis van Zeeburgh en 
Dr. Wybrands als nauwkeurige onderzoekers der friesche kronieken ; 
de reeds genoemde Mr. Dirks en Dr. Pleyte als oudheidkundigen, 
hebben — ik verzwijg vele namen — het hunne toegebracht tot 
de betere kennis van het oude Friesland. Over onze grenzen heb- 
ben vroeger Ehrentraut, later leden van de in 1874 opgerichte 
Emder Gesellschaft, Dr. Dartels, Dr. Friedlaender , Dr. Pan- 
nenborg in de eerste plaats , zich hoogst verdienstelijk gemaakt door 
het onderzoeken van menig duister punt in de friesche oudheid 
en door het uitgeven van oude friesche oorkonden. 

Het meest intusschen is gedaan voor de politieke en rechts- 
geschiedenis van Friesland. Men heeft tot op zekere hoogte afge- 
rekend met de oude schromelijk overdreven verhalen omtrent de 
friesche vrijheid in de Middeleeuwen. Het zoogenaamde privilegie 
van Karel den Groote is naar den rommelzolder verhuisd. Geen 
mensch gelooft meer aan de waarheid der mededeelingen van den 
mythischen «Occo Scarlensis». De aanbidders van het «OeraLinda 
Bok» hebben den strijd opgegeven. Het bestaan van Graven in 
geheel Friesland tot de 11de of 12de eeuw, in verscheidene deelen 
er van ook in lateren tijd, is niet twijfelachtig. De «Upstallesbóm» 
heeft zijn aureool gedeeltelijk verloren. De eerbied voor de oude 
friesche vrijheid maakte plaats voor medelijden met de anarchie 
in Friesland van de 13de tot de 16de eeuw. Men heeft zich 



rekenschap gegeven van den omvang van het oude Friesland ; 
men heeft b. v. opgehouden zonder blikken of blozen de oorspronkelijk 
Drentsche stad Groningen en het land Weslerwolde tot Friesland te 
rekenen en hunne rechtsbronnen als friesch recht aan te merken. ^ 
Men is begonnen te letten op de sporen van friesch recht in 
Holland, Zeeland en elders. In het kort, eene geschiedenis van 
Friesland in de Middeleeuwen zou er thans gansch anders dienen 
uit te zien dan Eekhoff ze beschreef in de vóór 40 jaren ver- 
schenen «Beknopte geschiedenis van Friesland». 

Minder aandachtis gewijd aan de economische , in het algemeen aan 
de maatschappelijke verhoudingen in het oude Friesland *. Dit gedeelte 
van het Duitsche Rijk in de Middeleeuwen is in dit opzicht niet 
minder stiefmoederlijk bedeeld dan andere deelen van noordwestelijk 
Germaniê. Het is mijn doel in deze bladzijden daarover een en 
ander in het midden te brengen, voor zoover de zeer spaarzaam 
vloeiende bronnen het veroorloven. 

Een enkel woord over die bronnen. Het ontbreken van eene 
centrale landsregeering in verreweg de meeste deelen van het 
friesche gebied; het verdwijnen der cartularia en losse oorkonden 
van de meeste der talrijke kloosters met die kloosters zelve tijdens 
de woelingen van de 16de eeuw; de woeste anarchie, die van de 
13de tot de 16de eeuw Friesland teisterde; het ontbreken van groote 
heerlijkheden in deze streken; dit alles maakt, dat het aantal der 
friesche oorkonden uit den tijd, dien wij ons voorstellen te be- 
handelen — van de 8ste tot de 14de eeuw — betrekkelqk zeer 
gering is, nauwelijks een honderdtal. Zij liggen verspreid in een 



» Toch deed Mr. J. Telting dit nog in zijn „ Schets van het oud fr. privaat- 
regt" Themis 1867, blz. 689 en 711. Ook Richthofen in zjijne uitgave der Fries. 
Bechtsq. (1840); later kwam hij hiervan terug, vgl. Unters. II, 686. 

* Voor de oudste tijden tot op Karel den Groote vindt men veel bg Dirks, 
Koophandel der Friezen (N. Verh. Prov. Utr. Geu. XV). 



aantal oorkondenboeken , * slechts weinige zijn nog onuitgegeven. 

Daarnaast heeft men de goederenlijsten en inkomstenregisters 
van Fulda en Werden , abdijen , die in ouden tijd op rijk grondbezit 
in Friesland konden bogen. Deze lijsten zijn helaas vol fouten in ge- 
tallen en namen , vol gedachtelooze herhalingen en misvattingen. ^ 

De friesche wetten leveren eveneens groote moeielijkheden op 
wegens de onzekerheid omtrent den tijd, waarin de meeste oude 
bepalingen zijn opgesteld of nog van kracht waren. ' 

De kloosterkronieken van Wittewierum, * Aduard, ^ Marien- 
gaarde ® , Lidlum "^ en Oldeklooster * , benevens losse aantee- 
keningen omtrent andere kloosters in de friesche landen geven voor 
de 12de en 43de eeuw menige bijzonderheid. Eene enkele ook 



» Voor Westfrieslaud (tusschen Flie en Zwin) in het Oork. van Holland en 
Zeeland; voor Friesland tusschen Flie en Lauwers in het Charterboek van 
Schwartzenberg en het Register van Colmjon; voor dat tusschen Lauwers en 
Eems in Driessen's Monumenta Groningana; voor Oostfriesland in Friedlaender's 
Ostfriesisches Urkundenbuch. Eindelijk vindt men verspreide stukken bij Ehren- 
trant , Fries. Archiv ; in de oorkonden boeken van Munster , Bremen en Hamburg enz . 

* Het best zijn zQ , wat Friesland betreft, uitgegeven in het Ostfr. Urk. van 
Friedlaender. Die van Fulda zijn uit de 8ste en 9de eeuw. In 945 toch (Friedl. 
II , S. 793) wordt gesproken van groote verliezen, geleden door de „buitenlandsche 
aanvallers," de Noren, uit wier handen de streken aan de zeekust omstreeks 
dien tijd voor goed waren gered, zoodat Utrecht en andere plaatsen konden 
herbouwd worden. In dat jaar wordt het beheer der bezittingen gereorganiseerd. 
Deze zelve dagteekenen dus wel niet uit den Noreritijd maar uit den tijd van 
Bonifacius en van niet later dan eene eeuw na zijn dood, toen de Norentochten deze 
streken begonnen te teisteren. 

De bezittingen, in de drie lijsten van Werden genoemd, zijn blijkens de mss. uit 
de 9de en lOde, wat de laatste lijst betreft, voor een klein deel misschien uit 
de 11de of 12de eeuw. 

* Uitgegeven in Von Richthofen's Friesische Rechtsquellen ; een enkele nog 
bij Hettema, Oude Friesche Wetten, en Het Fivelgoër en Oldampster Landregt. 

* Uitg. in de Mon. Germ. Script. T. XXIII en door Feith en Acker Stratingh 
(Hist. Gen.); de laatste uitgave is, hoewel zg minder nauwkeurig is, hier ge- 
bruikt, omdat zij meer onder het bereik onzer landgenooten valt. 

* Uitg. Koppius, Gesta ac vitae abbatum Aduardensium (Diss. Gron. 1840). 

* Uitg. Wybrands, Gesta abbatum Orti S. Mariae (Leeuw. 1879). 
' Uitg. Matthaeus in Analecta (4o) T. III. 

* Nog onuitgegeven Ms. Gabbema Bibl. Fr, Gen. , hier aangehaald naar eene 
kopie van Prof. Reitsma te Groningen, 



de oudere heiligenlevens en de mededeelingen van Gaesarius van 
Heisterbach uit de 13de eeuw in zgn Dialogus Miraculorum. 

Deze bronnen zijn met de munten* en de eigenlijke oudheden * 
het eenige, wat ons van Oud-Friesland is overgebleven. 



I. 

De grenzen. 

Wie van Oud-Friesland spreekt , dient zich te verklaren omtrent 
den omvang, dien hij aan het friesche gebied meent te moeten 
toekennen. De naam Friesland toch duidde niet altijd dezelfde 
streek aan. Men doet wel het veiligst bij de beschouwing van de 
oude friesche toestanden van de 8ste tot de 14de eeuw uit te gaan 
van het Friesland, zooals de Karolingers het kenden, tusschen 
Sincfal (Zwin) en Weser — het hertogdom Friesland, ducatus 
Fresiae, van de rijksverdeeling van 839, ^ het Friesland, dat in 
de Lex Frisionum beschi^even wordt. 

Was in het begin van den Romeinschen tijd het gebied der 
Friezen door den Rijn bepaald , * bij de verzwakking der Romein- 
sche macht aan die grensrivier — vermoedelijk in de 4de eeuw 
na Ghr. — hadden de Friezen zich zuidwaarts uitgebreid en de 
Kaninefaten in zich opgenomen of verjaagd. Ongeveer tegelijker- 
tijd verdween, vermoedelijk op dezelfde wijze, ook de naam der 
Ghauken — misschien die van den Geltischen stam, die hier vóór de 
Germaansche Friezen woonde, terwijl hij later diende om de 



* Beschreven door Van der Chijs in zijne bekende verzameling; behandeld 
door Hooft van Iddekinge in zijn Friesland en de Friezen in de Middeleeuwen, 
voor Oostfriesland bij Tergast, die Münzen Ostfrieslands. 

* Friesche Oudheden , uitg. Fr. Genootschap , en Pleyte , Oudheden van 
Nederland, Afd. Friesland en Groningen. 

» Mon. Genn. Leges I, 373. 

* Tacitus, Hist. IV, 15 : Transrhenana gens est. Op het eiland der Bataven 
woonden in het tegenwoordige Holland aan de zeekust de Kaninefaten, met de 
oostelüker gevestigde Bataven verwant. 



Friezen zelf aan te wijzen. * Van de scheiding in twee deelen : 
Frisii majores en minores, waarvan de oude Romeinsche schrijvers 
spreken, weten wij verder niets dan die namen zelve. 

Zoo vinden wij de Friezen omstreeks 650 op de gansche zeekust 
tusschen de beide genoemde stroomen, Zwin en Weser ^. Later 
kromp dit gebied weder in, zoowel in de lengte als in de breedte. 

De Graven van de friesche gouw Kennemerland , nog in de 
41de eeuw als «Graven in Friesland » betiteld , vormden zich in het 
Westen eene eigene kleine monarchie, die meer en meer het 
friesche karakter verloor, dat hier ook in den Karolingischen tijd 
reeds blijkens de Lex Frisionum door frankischen invloed gewijzigd 
was. ^ Zij waren reeds in de 40de eeuw meester in geheel 
Friesland westelijk van het Flie. Wel verloren zij wederom een 
groot deel van hun bezit benoorden en beoosten Alkmaar, waar 
het water de Zijp bijna drie eeuwen lang na dien tijd de grens- 
stroom van Friesland was *, maar op het einde der 43de veroverde 
Floris V ook dit deel weder en nu voor goed. Een ander rec^t, 
een ander bestuur, andere toestanden dan de friesche deden hier 
vervolgens hunnen intocht. Men dient dus Holland en Zeeland 
minstens sedert de 44de, het latere Westfriesland sedert het einde 
der 43de eeuw bij de beschouwing van friesche toestanden buiten 
rekening te laten. 

Iets dergelijks vindt men in de oostelijker streken, waar niet 
het frankische maar het Saksische element binnendrong, vooral 
door den invloed van de graven van Ravensberg en de Munster- 
sche bisschoppen in de Eemsgouw, dien van Groningen in de 



» De Oöstfriesclie Generalsuperintendeut Bartels, de beste kenner der ge- 
schiedenis van Oostfriesland, verdedigt deze meening in zijn belangr^k stuk 
Ostfriesland in der Römerzeit (Jahrb. der Gesellsch. für Gesch. und 
Kunst II, 2). Vgl. Siebs, Zur Gesch. der engl. fries. Sprache, S. 8 u. It. 

* Wat Beda (Hist. Eccl. V, 10) „Fresia citerior" noemde, zal wel altijd 
onzeker blijven; vermoedelijk was dit Westfriesland, dat tusschen Zwin en Flie. 

* Pols over de Lex Frisionum in Themis 1871 , blz. 589. 
" Ann. Egm. (Ed. Hist. Gen.) , p. 88 en elders. 



8 

OiïMBoelanden , dien van Bremen en van de graven van Oldenburg 
in de streken aan Jahde en Weser. Deze invloeden zijn zeer 
duidelijk merkbaar van de 13de eeuw af. 

Tegenover deze inkrimping is de kleine uitbreiding over de 
Weser, het smalle gebied der Wursten, en over de Elbe, het 
iets breedere der Noord-Friezen , van weinig beteekenis : wij weten 
bovendien zoo weinig van de geschiedenis dier streken in ouden 
tijd. Het schijnt, dat 'deze uitbreidingen eerst van de 12de en 
13de eeuw dagteekenen ^. 

Veel belangrijker is de wijziging, die Friesland's grenzen door 
de werking der zee heeft ondervonden. Eilanden zijn gevormd, 
bijeengevoegd, gescheiden, verdwenen; meren zijn met de zee 
verbonden; inhammen zijn door het woeste element ingevreten in 
het kustland; riviertjes hebben hunnen loop gewijzigd, hunne bed- 
dingen zijn verstopt; gansche landstreken, met bloeiende dorpen 
bedekt , zijn door het water in wadden verkeerd. Geen Duitsch land 
heeft, vooral in de 12de en 13de eeuw, zooveel verandering van 
den bodem gezien. Geen pen schetst ons het nameloos lijden van 
de bewoners dezer streken in zijn vollen omvang , maar uit den tijd , 
waarvan onze kloosterkronieken dagteekenen , beschrijft menige blad- 
zijde de ellende, door de onophoudelijke watervloeden te weeg gebracht. 
Tragisch is de strijd der kustbewoners met het altijd weder terug- 
keerende zeewater. Tal van Friezen gaven den strijd op en ves- 
tigden zich elders, hoogerop aan Weser en Elbe, in Wagriê, in 
Sleeswijk, in de Marken*. De groote watervloeden van 1163, 
1170, 1195, 1218—1221, 1248, 1249, 1267, 1287—1290 
staan met een zwarte kool in onze kronieken aangeteekend ; de 
omgekomenen werden soms bij tienduizenden geteld, gansche vee- 



* iliclitliofen , Unters. I, 145. 

* Contin. Henconis , p. 255; Caesarius yan Heisterbach , Dial. Mirac. II , 247; 
Helmold. Chron. Slay. I, 88. (Mon. Germ. Script. T. XXI). Vgl. Mensinga, Be- 
drage tot de gesch. der Middel, kol. (NijhoflTs Bijdr. 2de Serie X, 34 vlg.); 
Langhans, Ursprung der Nordfriesen (Progr. Weenen, 1879). 



9 

m 

stapels werden vernietigd , uitgestrekte landstreken voor lang^ tijd 
bedorven door het zilte nat of voor altijd bedolven. Tal van kleinere 
waterrampen teisterden bij tusschenpoozen enkele deelen van het 
ongelukkige kustland. Onze tegenwoordige kusten dragen de on- 
miskenbare sporen van deze vernielende overstroomingen. De wadden 
en banken langs de geheele Noordzeekust spreken van het ver- 
dronken land , bijna even uitgestrekt als wat er nog van Friesland 
overbleef. De Zeeuwsche en ZuidhoUandsche eilanden wisselden 
onophoudelijk van vorm. 

De Zuiderzee vormde zich uit het Almeri en de Rijnmonding 
door het Flie als kern tusschen de 12de en 16de eeuw, bij tus- 
schenpoozen maar met onverbiddelijke vasthoudendheid. DeBornzee, 
reeds in de 8ste eeuw aanwezig, drong steeds dieper tusschen 
Ooster- en Westergoo in. De Lauwerszee verbreedde zich van de 
11de tot de 13de eeuw ^ De Dollart drong in de 15de en 16de 
eeuw diep in het Oldambt, bedolf bijna geheel Reiderland ^ en 
tastte ook de kusten van Federgoo en Eemsgoo aan. Bij Norden 
werd in de 14de eeuw een diepe inham, de Ley , gevormd; in 
Harlingerland de Harle. De Jahde, vroeger, als de Lauwers, een 
smalle stroom ^ was in de 14;de eeuw een zeeboezem. Ook de 
Weser- en Elbemondingen verbreedden zich. 

Daartegenover staat de aanwinst van vroeger verloren land door 
indijking aan de kust, door droogmaking van meren, plassen en 
poelen, vooral in Noordholland, Friesland en Groningen, waar tal 
van kleine meren verdwenen, waar de Bornzee geheel land werd, 
waar de Lauwers tot op ^, de Dollart tot op de helft werd terug- 
gebracht; maar ook elders aan de kust, waar men reeds in de 
13de eeuw overal in meerdere of mindere mate overwinningen op 
de zee behaalde. 



* Andreae, de Lauwerszee, blz. 8 ylg. 

- Blok, het Oldambt in oude tijden (Gron. Volksalm. 1890), blz. 44 vlg. 

» Bichthofen , ünters. II, 112. 



10 

Die overwinningen heeft Friesland grootendeels te danken aan 
de werkzaamheid der kloosteriingen , die in de 12de en 13de eeuw 
ter wille van hunne landeiijen het dijkwezen met krachtige 
hand hebben verbeterd. In deze laatste eeuwen zijn de meeste 
friesche waterschappen ontstaan, waarschijnlijk ten gevolge van de 
vreeselij ke verwoestingen, toen door de herhaalde watervloeden 
veroorzaakt; in de 14;de eeuw vindt men verscheidene codificatiên 
van het bestaande dijkrecht. 

Neemt men dit alles in aanmerking, dan wordt het duidelijk, 
dat de beschouwing van land en volk in het oude Friesland eigen- 
aardige moeielijkheden aanbiedt, die zich op die wijze en in die 
mate nergens elders in het Duitsche Rijk opdoen. Wie er aan 
twijfelen mocht, hij vergelijke de fraaie kaart, door Mr. de Vries 
ontworpen van Noordholland boven het IJ op het einde der 13de 
eeuw, met eene kaart van den tegen woordigen toestand dier pro- 
vincie ! Hij denke aan het uiteenslaan van het eiland Bant , vroeger 
een groot eiland op de kust, dat meerdere nog tegenwoordig be- ' 
staande eilanden en banken omvatte, * aan de scheiding van 
Texel en Vlieland, die vroeger een geheel uitmaakten, gelijk 
misschien Terschelling met Ameland. 

Was de zeegrens wisselend , de zuidergrens van Friesland is niet 
moeielijk te bepalen. Het vasteland van Brabant en Vlaanderen; 
de veenplassen in Zuidholland , Utrecht en Overijsel ; het voormalige 
Almeri, dat tusschen Naarden enUrk lag; de heidegronden van Drente 
en Westerwolde; de punt van den Hondsrug, waarop Groningen 
ligt; de voormalige Bourtanger moerassen; de zuidelijke grenzen van 
het door geestgrond afgewisselde Hoch- en Vennemoor in Oostfriesland 
en Oldenburg; de veenen ten N.0. van Bremen vormen de natuur- 
lijke grenzen van het oude land der Friezen. Aan de overzijde van 
de oudtijds onbewoonde maar reeds in de 13de eeuw hier en daar 



' Jahrb. der Ostfr. Gesellsch. II, 1, S. 81 flf. 



41 

vrg sterk ontgonnen veenea woonden de erfvijanden van den frieschen 
stam, de Franken in het W. , de Saksers in het O. ^ 

Zoo was het oude Friesland de kuststrook tusschen de veenen 
en heiden en de Noordzee, hier smaller, daar broeder, maar overal 
een echt waterland. Men begrijpt, dat èn de Romeinen èn 
lateren het Friesche land konden beschrijven als eene reeks van 
eilanden aan de kust, door meer of minder diepe wateren van 
elkander gescheiden. Die wateren vormden de grensscheiding tusschen 
de talrijke pagi — de scholiast op Adam van Bremen ^ uit de 43de 
of 44de eeuw, stelt hun getal op 47 — wier namen ons ten deele 
in de oorkonden, ten deele in de beide registers van Fulda en 
Werden in grooten getale overgeleverd zijn. 

Met recht kon de schrijver der aanteekening op Adam van Bremen 
zeggen: «Fresia regio est maritima inviis inaccessa paludibus.» 



II. 



De grond en het daarvan gemaakte gebruik; 

handel en verkeer. 

In den toestand van Friesland tijdens de door ons behandelde 
eeuwen kan men drie tijdperken zeer duidelijk onderscheiden, 
wier verschil afhankelijk is van drie hoofdfeiten in de geschiedenis 
van deze streken: de verovering door de Franken , de Norentochten , 
de kloosterstichtingen. Eene korte beschouwing dezer drie hoofd- 
momenten dient vooraf te gaan , wil men de ontwikkeling van het 
Middeleeuwsche Friesland begrijpen. 

De verovering door de Franken in de 7de en 8ste eeuw — zij deze 
dan ook niet geschied in de drie scherp afgescheiden tempo's, die 
Richthofen in zijne Inleiding op de Lex Frisionum aanneemt met het 
oog op de drie deelen, waarin deze wet Friesland verdeeld kent — heeft 



Vgl. Siebs, Zur Geschichte der Bngl.-fries. Sprache, S. 9. 
Mon. Germ. Script. VII , 289. 



12 

voor de kuststreken aan de Noordzee eene groote beteekenis gehad. 
Daardoor werd een einde gemaakt aan de vijandige houding tegen- 
over de naburen aan den Rijn, die sedert de 3de en 4;deeeuwde 
grootste onzekerheid en onveiligheid in de friesche streken had 
veroorzaakt; daardoor werd Friesland in staat gesteld zijne voort- 
brengselen wederom op de zuidelijke markten te brengen ; daardoor 
werd niet alleen de voorwaarde voor hoogeren bloei van de kunsten 
des vredes maar ook voor het toenemen der welvaart in Friesland 
vervuld. Het leven van Ludger geeft ons eene beschrijving van dien 
bloei omstreeks het einde der 8ste eeuw: ' de «vriendelijke kust- 
streek » met hare talrijke landgoederen , bloeiende dorpen , hare 
kloosters en kerken , hare dichte bevolking schonk in dien tijd een 
beeld van geluk en welvaart. Dorestad ontwikkelde zich tot eene 
koopstad van den eersten rang, wier beteekenis op menige blad- 
zijde der gelijktijdige kronieken wordt geroemd, wier munten in 
het toenmalige Friesland blijkens de muntvonden overal verspreid 
waren. 

Maar de 9de eeuw zag een ander schouwspel. Zij zag de «grimma 
herna 7> naderen over de zee , de drakenkoppen den steven wenden 
naar deze kusten, bij tallooze tochten plunderende zwermen van 
Noren neerstrijken op het land , de kerken en hoeven verwoesten , ^ 
de beesten slachten , de bewoners als slaven verkoopen , ^ de steden 
en dorpen verbranden ; in het kort , Friesland was tegen het midden 
der 9de eeuw eene woestenij , overgeleverd aan de Noren , door 
Noorsche vorsten soms beheerscht onder goedkeuring van den 
frankischen koning zelven , die Friesland aan deze roevers ten buit 
liet. Eerst legen het midden der 10de eeuw kwam er verademing , 
eerst in het begin der 11de hielden de rooftochten der Noren voor goed 
op. Toen was Friesland een land gelijk , waar de sprinkhanen alles 
hebben geraseerd. Met moeite hief het zich op uit zijn verval. 



Geschiclitsclir. der D. Vorzeit, Bd. XIV, S. 78. 

Vgl. de aangehaalde plaats , S. 81 , en Register Fulda , n». 10. 

Petitio XIV. Vgl. ook Register Werden, n». 5. 



43 

Dat het dit gedaan heeft , is voor een groot deel toe te schrijven 
aan de werkzaamheid der kloosterorden, die hier in de 42de en 
43de eeuw, zooals wij straks zullen zien, orde en rust bevor- 
derden , landbouw en veeteelt tot nieuwen bloei deden komen , een 
verschijnsel, tot welks verklaring men ook het oog moet vestigen 
op het ontstaan van ordelijke toestanden in de naburige gewesten , 
op de meerdere welvaart, die zich door verschillende oorzaken in 
deze eeuwen over West-Europa verspreidde. 

De buitenste eilandenreeks , onmiddellijk aan de zeekust , zal ook 
in de vroege Middeleeuwen weinig minder onherbergzaam geweest zijn 
dan in de dagen , toen Drusus en Germanicus met hunne vloten daar 
langs zeilden naar de Eems- en Wesermonden en hunne soldaten 
geen woorden genoeg vonden om de doorgestane ellende en de 
woestheid dier meerendeels onbewoonde streken te schetsen. ' De 
kustbewoners maakten zich ook in de latere Middeleeuwen nog 
schuldig aan zeeroof en plundering van gestrande schepen , waarover 
reeds de Romeinen klaagden; ook in de 43de eeuw beklaagden de 
kooplieden zich over zeeroof op de Eems; ^ in de 44de en 45de 
waren de Oostfriesche kusten beruchte zeerooversnesten , gelijk zij 
in de 46de den Watergeuzen eene voortreffelijke schuilplaats schon- 
ken. Het in de Middeleeuwen oorspronkelijk tot de regalia behoorende 
strandrecht, werd hier door de kustbewoners onbelemmerd voor 
eigen rekening geëxploiteerd, zoodra de Graven van deze kusten 
waren verdwenen. 

De kale zandige duinstreek leverde ook later weinig anders op 
dan de eieren der zeevogels, ^ waarmede de kustbewoners zich 
voedden, wanneer de in dezen schralen grond geteelde boonen, of 



* Tacitus, Annales I, 70; II, 6—25. 

* In de 12de eeuw was Helgoland een bekend zeeroo versnest (Adam van 
Bremen in Mon. Germ. Script. VII, 369). 

« Caesar, de Bello Gallico IV, 10. Volgens Von Wicht, Ms. Gron. Bibl., 
leefden de arme menschen aan de kust van "Westfriesland in zijn tijd (1600) nog 
van visch en eieren. Vgl. ook Worp van Thabor, p. 3. 



14 

op boonen gelijkende vruchten, die op Burchana (Borkum) volgens 
Piinius in het wild voorkwamen, ^ ontbraken. Waar evenwel 
kleigrond zich aan de oppervlakte vertoonde , was de toestand beter. 
Texel en Bant b. v. blijken eene betere cultuur bezeten te hebben ; 
misschien ook Ameland, in het register van Fulda als Ambla ge- 
noemd. Op Texel lagen aanzienlijke hoeven; ^ Bant strekte zich 
langs de Oostfr. kust uit als een groot bloeiend eiland ; ^ Ameland * 
bezat in het Benedictijner klooster Foswerd, dat daar sedert de 
9de eeuw schijnt bestaan te hebben , een middelpunt van kuituur; 
Borkum was door zijne ligging aan den Eemsmond een geschikte 
havenplaats. * In de 13de eeuw waren de meeste eilanden op de 
Oostfriesche kust bewoond. De Zeeuwsche en ZuidhoUandsche 
eilanden, vooral Walcheren, hadden in de 9de en 10de eeuw, 
in Willebrord's tijd , ja onder Rome reeds eene gezeten bevolking : 
Domburg was eene oude vestiging; de Noren hebben op Wal- 
cheren gelet;- keizerin Theophania had er bezittingen; die van 
de abdij Epternach toonen in de 11de eeuw reeds een vrij 
hoogen trap van sociale ontwikkeling verki'egen te hebben, ^ wat 
waarschijnlijk ten deele verklaard zal moeten worden uit de ver- 
binding dezer streken met het bloeiende Vlaanderen, maar vooral 
uit de vette kleilaag, die den bodem van Walcheren bedekte. 

Bloeiend waren ook de meer binnen waapts gelegen friesche streken. 
De vette kleibodem, die zich hier breeder, daar smaller achter de 
duinstreek van het Zwin tot aan de Elbemonding, tusschen het 
zeestrand en de veenen en hooge zandgronden uitstrekt , is wederom de 
voorname oorzaak van dien bloei. Wanneer men in het oog houdt , 



• Piinius en Strabo, aangehaald bij v. d. Bergh, Middelned. Geogr. (2de dr.) 
blz. 22. Zie echter Acker Stratingh, Aloude staat II, 1, blz. 241. 

» Vgl. Oork. V. H. en Z. I, No. 64, 476; II, N°. 602. Register Fulda bij 
Friedl., n». 7. 

» Jahrb. der Ostfr. Gesellsch. II, 1, S 31 flf. 

• Begister Fulda, no.2 en n9, 9. Oudh. en Gest. van Friesl. I, 378; II, 386. 

• Menco, p. 227. 

« Zie de studie van Lamprecht in de Weatd. Zeitschr. VII, Heft III. 



45 

dat de verdronken gronden eveneens deel uitmaakten van die lang- 
gerekte kleistrook , v^ordt de beteekenis van de klei voor de sociale 
ontwikkeling van het oude Friesland nog duidelijker. 

Inderdaad, de klei was naast het water het element van den 
ouden Fries ; hij was een geboren kleiboer of een geboren zeeman. Aan 
het water, het zeewater, dat de klei deed bezinken, had de Fries 
z\jn land te danken. De economische toestand van het oude Friesland 
staat dan ook met zijn bodem in onverbrekelijken samenhang. 

Aan de klei dient te worden toegeschreven, dat van oudsher de 
veeteelt het hoofdmiddel van beslaan bij de Friezen is geweest. 
De uitgestrekte kleigronden leverden voortreffelijke weilanden op 
voor het vee. Van ouds, zoo lang wij van de Friezen ver- 
nemen, wordt dan ook hun vee geroemd. Zij brachten het 
op de Romeinsche markten aan den Rijn; ^ hunne ossen lever- 
den het leder voor de pantsers en schildbedekkingen (ad usus 
militares, zegt Tacitus) der Romeinsche soldaten. De goe- 
deren- en inkomstenlij sten van Fulda en Werden vloeien over 
van terrae pascuales of prata, weilanden, gemeten naar 
het aantal beesten, dat er op kan weiden. ^ Daarnaast komen ook 
de hooilanden in groeten getale voor, waarschijnlijk de minder 
kostbare aan het water blootgestelde, laaggelegen landerijen, ge- 
meten naar het aantal voeren , carradae, hooi , dat zij opleverden. 
De gewone vlaktemaat in Friesland in lateren tijd, het gras, 
gr amen, wijst op groenland als het voorname bestanddeel der 
friesche gronden , hoofdzakelijk voor veeteelt bestemd, ^ De veeteelt 



» Eumenius (op het einde der 3de eeuw) spreekt hiervan. 

* Terram 10 houm sicut apud illos mos dicendi est, apud nos (n. 1. in 
Fulda) yero jugera (Register van Fulda, n». 3). Terram 28 pecudum pascualem 
(Ibid. n". 2). Terram pascualem pecoribus 16, id est tantum prati, quantum 
sufficiat 15 (bubns vel) animalibus per hiemem cum feno pasci, quod potest com- 
putari ad lö carradas (Ibid. n». 6); 16 zal hier wel een fout zijn voor lö, te 
weeg gebracht door den volgenden i van id („XVI id" voor XV id"). 

» Het gras komt sedert de 12de eeuw in friesche oorkonden voor (zie het 
derde register van Werden, uit de 12de eeuw, bg Friedl.; v. d. Bergh, Oork. 
I, N®. 106); het omvat ongeveer J H. A. In de goederenlgsten vindt men dikwijls 
de niet friesche morgen, juger, jurnale genoemd (vgl. noot 2). 



46 

wordt ook in de kronieken genoemd als de voorname bezigheid der 
kloosterlingen, als het hoofdmiddel van bestaan der kloosters. * 
Ook de groote uitvoer van friesche mantels reeds in den Karolin- 
gischen tijd wijst op uitgestrekte kudden van schapen, die de wol 
leverden , waaruit het « fresum » ^ , het friesche wolgoed , werd 
gemaakt; de mantels «pallia» spelen tot in de 42de eeuw een aan- 
zienlijke rol in de inkofnstenlijsten van Fulda en Werden ; de herders- 
hond wordt in de oude Karolingische wet afzonderlijk genoemd als 
een dier van waarde, ^ Zoo maakt ook de bisschopszoen van 4276 
melding van de runderen en paarden , door de Friezen op de 
Munstersche markten ten verkoop geboden, en blijkt omstreeks 
dien tijd Groningen eene aanzienlijke paarden- en veemarkt te 
bezitten. Wij behoeven ons dan ook niet te verwonderen, dat 
op de beroemde muurschildering in den Dom te Munster, * 
waar de Friezen worden voorgesteld als hunne gaven brengende 
aan S. Paulus, het vee en de daarmede in verband staande 
artikelen kaas en boter op de voorgrond treden. Kaas en boter 
behooren ook in de inkomstenregisters van Werden van de 44 de 
en 42de eeuw tot de dikwijls genoemde zaken. In Westfriesland 
bestaat de rijkdom der bewoners, die door de plunderende Hol- 
landsche ridders wordt medegevoerd, hoofdzakelijk in vee en klee- 
dingstukken van wol *. Ook voor Zeeland kan het bestaan van 
groote kudden schapen in den ouden tijd worden geconstateerd ^. 
Runderen en schapen treden het meest op den voorgrond. 
Paarden waren ook in groeten getale aanwezig, wat alleen reeds 



* Voor Lidlum : Matth, Aual. III , p. 576 : Vaccae , boves , oves et pecora sine 
quibns monasterii domestica institutio consistere nequit. Yoor Wittewierum : Emo 
p. 57; p. 72. Aduard was de groote veehouder in den omtrek van Groningen. 
Dergelijke berichten omtrent andere kloosters. 

» Lex Frisionum aan het slot (Judicia Wulemari). 

» Lex Frisionum , Tit. IV , VI. 

* Zie Friesche Volksalmanak 1889. 

* Ann. Egm. p. 34, 64 etc. 

* Oork. van H. en Z. I, N«>. 62. 



17 

blijken kan uit het feit, dat de abten en mindere kloosterlingen 
zelfs de kleinste tochten te paard verrichten en friesche paarden 
op de Munstersche markten worden uitgevoerd. Ook het varken, 
«het oudste Germaansche kultuurdier » ' was in de 9de en 10de 
eeuw nog sterk vertegenwoordigd; het recht om varkens in de 
gemeene bosschen te laten weiden heette, gelijk het aandeel daarin 
zelf *, scara. Geiten worden minder genoemd, het hoen daaren- 
tegen dikwijls; eieren komen als voortbrengsel der Munstersche 
gouwen op de genoemde muurschildering voor. De bijienteelt schijnt 
blijkens het telkens noemen van honig in de 11de en 12de eeuw 
in Friesland niet onaanzienlijk geweest te zijn. 

Groote rampen bedreigden dikvsrgls den veestapel. De water- 
vloeden bedierven de weiden en veroorzaakten runderpest , paarden- 
en schapenziekten , •** wanneer zij niet tallooze menigten van deze 
dieren deden verdrinken. Wolven zwierven zoowel in de 9de als 
in de 13de eeuw nog rond, * ten minste in sommige deelen van 
de friesche streken, waar nog uitgestrekte bosschen en wilder- 
nissen te vinden waren. 

Het groote woud uit den Romeinentijd, Baduhennae genaamd ^, 
zal wel grootendeels verdwenen zijn. Worden in het Fuldasche 
register (8ste en 9de eeuw) nog dikwijls « silvae » vermeld , in 
de 10de en 11de eeuw vindt men ^ aan deze'^ijde van de Eems 
weinig of geen bosch genoemd , aan de overzijde nog meer , vooral 
naar den kant van de heide en op de geestgroncjen. Het ver- 
dient de aandacht, dat ten oosten van de Lauwers de brakken 
en wolfshonden in den Karolingischen tijd hooger in waarde waren 



* Lamprecht, Skizzen zur Rhein. Geschichte , S. 36. 

* Friedl. Urk. II, 771: alterum (nemus) in Hurniliolta scare videlicet 12 
porcorum. Vgi. ook S. 770 en 774. 

» Bunderpest in 1193, 1296, 1249 en volgende jaren bl^kens Emo, p. 110 
en 119. Schapenziekte in 1226 en 1272 (Emo, p. 108 en 243). Paardenziekte in 
1226 (Emo, p. 116). 

* Lex Frisionum, Tit IV, VI en VIII; Cont. Menconis, p. 256. 

* Tacitns, Annales IV, 73. 

* Werdensche registers^ n°. 4 en n». 9. 

2 



48 

dan ten westen dier rivier >. De Hollandsche duinstreek , het Z. W. 
en Z. O. van de tegenwoordige provincie Friesland , de « Wolden » 
in Groningen zullen toen wel ook het boschachtig karakter , dat ?rj 
nog vertoonen, hebben bezeten maar een land, gecultiveerd als 
het toenmalige Friesland, waar de overgroote meerderheid der 
landerijen weiland was, bood voor groote bosschen geen plaats 
aan. Uit de namen van vele plaalsen blijkt wel, dat zij in vroeger 
bos<ihrijke omgeving lagen, maar voor de 13de eeuw weten wij b. v. 
uit Emo en Menco , dat de Groningsche « wolden » reeds grooten- 
deels waren ontgonnen en in roggevelden veranderd. * 

Veel minder van beteekenis dan de veeteelt was de landbouw 
in Friesland. De terra arabilis, area, terra araturae 
komt in verhouding tot de weide en het hooiland zeer weinig voor 
in de schenkingen uit den oudsten tijd. ' Van uitvoer van land- 
bouwproducten is in Friesland, voorzoover onzen tijd betreft, geen 
sprake. Ook in den Romeinschen tijd werd wel het vee maar niet 
het koren voor de Romeinsche legerplaatsen aan den Rijn uit 
Friesland aangevoerd: Brittannié was het toenmalige korenland 
voor deze streken. Men verbouwde hier alleen voor eigen gebruik. 
Wel is waar treedt in onze kronieken van de 13de eeuw het 
landbouwbedrijf meer en meer op den voorgrond maar dit is waar- 
schijnlijk toe te schrijven deels aan de vermeerdering der bevolking , 
deels aan de toen sterke neiging tot handenarbeid in de talrijke 
friesche kloosters. Ook toen bleef de landbouw nog in de schatting der 
Friezen een minder edel bedrijf dan de veeteelt ; eene apologie van 
den landbouw scheen soms nog noodig *. 

De kloosterstichtingen van de 12de en 13de eeuw hebben in 
dit opzicht voor de economische geschiedenis van Friesland groot 
belang. De Cisterciénser en Praemonstratenser orden vooral hebben 



• Lex Frisionum, Tit. IV, VI en VIII. 
» Emo, p. 78, 196, 199, 242 etc. 

» Fulda, n*. 1 : „terra arature" gesteld tegenover „in pratis." 

• Vgl. de Gcsta abbatum Qrti S. Marlae, p. 100—102, 



19 

in dien tijd Friesland tusschen Flie en Weser overdekt met een 
aantal kloosters , dat zonder overdrijving op 50 kan worden gesteld * . 
Steinfeld in den Eifel kon er zich op beroemen het moederklooster 
te zijn van niet minder dan 15 kloosterinrichtingen tusschen Flie 
en Weser ^, allen van de Praemonstratenser orde : Oostergoo droeg 
naar hen den naam van Alba-Ostergo , Wit-Oostergoo ; Marien- 
gaarde, Lidlum, Veenkiooster , Wittewierum, Langen vïraren de 
voornaamste friesche Praemonstratenserkloosters. Daarnaast stond 
de Gisterciênser orde met eene niet minder aanzienlijke reeks, 
aan wier hoofd Klaarkamp genoemd dient te worden met Bloem- 
kamp, Aduard, Termunten, Ihlo enz. Oudere stichtingen van 
Benedictijnen als Egmond, St. Odulf te Staveren, Foswerd op 
Ameland, Reepsholt in Oostfriesland werden door de kloosters der 
nieuwe orden overvleugeld. Weldra begonnen nevens deze ook 
Johannieterstichtingen , Domininikaner en Franciskaner kloostgrs 
zich te verheffen. Kortom, geene streek in Duitschland misschien 
toont een aantal kloosters zoo groot als dat, waarop Friesland in 
de 13de en 14de eeuw kon bogen. En die kloosters waren wei- 
bewoond. Na den grodten watervloed van 1287 werd eene telling 
gehouden van de monniken en nonnen tusschen Flie en Weser, 
behoorende tot de Praemonstratenser orde: men telde er niet 
minder dan omstreeks 4000, terwijl het vaststond, dat er zeer 
velen waren omgekomen bij die ramp ^. Behalve de eigenlijke 
monniken bezaten deze kloosters een groot aantal conversen * , die 
van de eigenlijke monniksgeloften alleen die van gehoorzaamheid 
en kuisèhheid (niet van armoede) aflegden. 

Voor het onderhoud van zooveel kloosterlingen was een inten- 
sieve landbouw bij de kloosters een vereischte. Op de landerijen 



f 



* In de volgende en de 15de eeuw kwamen er nog bjna eyenyeel by. 

* Ygl. m^ne Archiyalia 1886, blz. 39. 
« Matth. Anal. III, p. 550. 

* Waarschijniyk z^n deze onder het zoo even genoemde getal begrepen. 



der kloosters werden dan ook hier en daar uithoven , voorwerken , 
gran^iae gebouwd als woonplaatsen voor een aantal kloosterlingen. 
Daar werd onder leiding van den magister grangiae, den 
«hofmeester» van het voorwerk, niet alleen de veeteelt maar ook 
de landbouw krachtig ter hand genomen. Wal er meer werd 
geleeld dan de grangia zelf voor hare bewoners behoefde, werd 
aan het klooster afgestaan, dat dit overschot, voorzoover het zelf 
niet daarvan leefde, op de nabijliggende markten yerkocht, eene 
werkzaamheid, waarmede meestal de conversen werden belast. 
Men ziet de conversen welhaast op de buitenlandsche markten 
verschijnen en handel drijven, hetzij voor eigen rekening, hetzij 
voor het klooster. Zoo werden de kloosters op dezelfde wijze als 
de oude Karolingische hoofdhoeven middelpunten, van verkeer , en 
deden de marktplaatsen in hunne nabijheid opkomen. 
«Het is dan ook geen wonder, dat men in de 12de en 13de 
eeuw aanzienlijke plaatsen, kleine landsteden, in Friesland ziet 
optreden. Naast het oude Staveren, de reeds in de 9de eeuw ge- 
noemde handelsstad van Friesland, wier rijkdom de Noren aantrok 
en wier bloei na hun vertrek tot in de 14fde eeuw stijgende was, 
totdat de toenemende verzanding der haven haar van de zee afsloot ; 
naast Groningen, dal in de 13de eeuw, gelijk Staveren, met de 
Hansa in nauwe verbinding treedt en het debouché is voor den 
Frieschen handel in zijne omgeving, gelijk Alkmaar voor West- 
friesland, gelijk de Munstersche markten, Oldenburg en Bremen 
voor de oostelijker streken; naast deze oudere plaatsen van be- 
teekenis beginnen zich nu ook in het binnenland van Friesland 
kleine landsteden te ontwikkelen: Medemblik in Westfriesland , 
Leeuwarden , Franeker , Bolsward , het oude Dokkum , Appingadam , 
Leer, Emden, Norden, Jever, allen kleine stapelplaatsen voorden 
omtrek. 

Maar ook het eigenlijke platteland komt tot grooteren bloei. Ten 
behoeve van den landbouw leggen de monniken afvoerkanalen en 
wogen aan , bouwen sluizen , regelen in het algemeen den waterafloop, 



21 

werpen hoogere dijken op tegen de werking van de zee, polderen 
in, * in het kort verbeteren den toestand des lands. 

In vroegeren tijd vond men alleen of ten minste hoofdzakelijk 
woningen op de tallooze terpen of wierden, - wier namen ons in 
groote getale door de registers van Fulda en Werden worden ge- 
noemd. De uitgang werd, werth, vurth is met heim, hem^ 
hum (= hof, woning, huis) de gewone bij de oude friesche 
plaatsnamen. Daarheen, op die terpen, vluchtte de boer met zijn 
vee voor den wassenden vloed ; daar bouwde hij voor zich en zijne buren 
een huis en eene kerk, deze vroeger gelijk zijne woning eenvoudig 
van leem of hout, later, in de 12de eeuw nog, van Andernachschen 
tufsteen •"*, dien hij uit Deventer of Utrecht haalde, nog later, in 
de 13de, meer en meer van inlandschen baksteen*; het soliede 
bouwhout — in Friesland weinig of niet meer aanwezig — werd 
toen uit Hamburg gehaald, daar vermoedelijk uit Scandinavië in- 
gevoerd •''•. In de 13de eeuw ziet men, dat ook op de laag gelegen 
landen huizen verrijzen. Wel bleven de wierden nog hoofdpunten 
van bewoning maar de meerdere veiligheid van het lagere land 
lokte weldra tot vestiging ook daar uit. 

Op en onmiddellijk by de wierde dient men het bouwland van 
den Frieschen boer te zoeken, vooral op de glooiing der wierde. 
In den regel toch heeft deze niet zulk een grooten omvang, dat 
zij behalve de boerenwoningen, kerk en kerkhof, de stallen voor 
het vee en de plaats, noodig om in geval van watervloed een en 
ander te bergen , ook nog ruimte voor akkers zou kunnen op- 



» Vgl. hierover vooral Emo en Menco passim. 

' De laatste naam is blijkens de meermalen aangehaalde goedereniysten de 
oudste; thans vindt men den eersten vooral in Friesland, den laatsten in Grro- 
uingen in gebruik. 

* Vgl. Gesta abbat. Orti S. Mariae , p. 56. 

'' Deze zelfde plaats wijst door het gebruik van „ illo tempore^' op het gebruik 
Tan baksteen in de 13de eeuw, tegenover den tufsteen van vroeger. ZieookMatth. 
Anal. III , p. 546 ; Gest^ ac vitae abb. Aduard. , p. 7. 

* Gesta abbat. Orti S. Mariae, p. 221; Matth. Anal. UI 1. 1. 



22 

leveren. De vurthaccher, wierdeakker , wordt dan ook slechts 
eenmaal in onze registers genoemd '. 

De meeste friesche wierden zijn zelfs van zoo kleinen omvang, 
dat men genoodzaakt is aan te nemen, dat de oude wijze van be- 
woning der friesche landen het hoevestelsel is geweest, iedere 
hoeve, huba, mansus op zichzelf. De grootere wierden, waarop 
geheele dorpen plaats vinden, vormen den regel niet; de kerken 
staan gewoonlijk zelfs op eene afzonderlijke wierde. Op dergelijke 
grootere wierden moeten de oudtijds reeds bloeiende dorpen : Warffum, 
Uskwerd, Holwierde gebouwd zijn, waarvan in het leven van 
den heiligen Ludger gesproken wordt en die dus reeds in de 8ste 
eeuw bestonden ^. 

Werd het land allengs geschikter voor den landbouw, van 
groojte qualitatieve uitbreiding van dit middel van bestaan blijkt 
uit onze bronnen niet. In de Werdensche en Fuldasche regis- 
ters worden in zeer ouden tijd hier reeds boonen, haver, gerst, 
rogge •** en vlas ^ genoemd; dezelfde artikelen vindt men teinig 
in de kronieken der 13de eeuw, de tarwe blijkt in de 
friesche streken toen hare intrede nog niet gedaan te hebben. 
Daarnaast komen appel- en pereboomen in de boomgaarden voor , 
leliën , rozen en crocussen in de bloemtuinen. Alleen boonen blijken 
uitgevoerd te zijn •''*. Haverbrij en haverbrood was gelijk in den 
Romeinschen tijd ^ ook nog in de Middeleeuwen het gewone voedsel 
voor den arme, terwijl de rijke zich op roggebrood vergastte ^. 



• Fulda, no. 5. 

> Geschichtschr. der D. Vorzeit. Bd. XIV, S. 78—81. 

' De gewone naam is siligo; triticum is winterkoren; annona, fru- 
mentum en grannm worden óf in het algemeen voor alle granen 6f voor 
rogge gebruikt. 

" Vgl. Westerhoflf in Gron. Bijdr. VIII, 324 vlg. 

• Menco , p. 242. 

• Flinius XVIII, 44: Germaniae populi serunt avenam neque alia pnlte vivunt. 

' Emo , p. 65. Het roggebrood gold in 1182 in het Oastfriesche klooster 
Reepsholt voor eene lekkernij. (Friedl, Urk. 1, N». 8). 



23 

De gerst, waarvan een bijzondere soort, braccium, in hooge eer 
stond, werd gebruikt ter bereiding van den gewonen drank, het bier, 
dat afwisselde met mede, honigwater, of met s ice ra , appelwijn \ 
Het vlas werd voor kleedingstukken gebezigd. Haver en gerst worden 
blijkens de in de Werdensche registers genoemde hoeveelheden 
verreweg het meest verbouwd, de haver zeer zeker in de eerste 
plaats. 

Bij misgewas, hetzij ten gevolge van ongunstige weersgesteld- 
heid, hetzij ten gevolge van overstrooming, nam men zijne toe- 
vlucht tot de minder gebruikelijke voeding met dierlijk voedsel, 
vleesch en melk ^. In de 13de eeuw reeds werd in zulke ge- 
vallen door de kooplieden in de grootere steden , als Groningen , 
koren uit « Daciê » en <k Slavié » d. i. uit de Oostzee-streken en 
Rusland ingevoerd , waarbij men echter van den ongelukkigen toe- 
stand der Friezen gebruik trachtten te maken door de prijzen 
zeer hoog te stellen •**. In den Romeinschen tijd zal het koren, 
gelijk voor de Romeinsche legerplaatsen aan den Rijn, in zulke 
gevallen ook voor de Friezen uit Brittanniê — toen gemakkelijker 
bereikbaar dan de Oostzeelanden — aangevoerd zijn *. 

Het zeewater en de slechte afvoer van het hemelwater "• 
ten platten lande, soms ook lang aanhoudende droogte, waren 
de voornaamste oorzaken van deze ongunstige toestanden in den 
landbouw. In zulke tijden steeg de prijs van het koren onrust- 
barend: een maat, modius®, moest met 18 solidi betaald 



* Het vinam, wijn, iu de Werdensche registers, is óf aangevoerde drniven- 
6f misschien deze appelwijn. Ygl. Menco, p. 206. Oadtgds schijnt bier ook uit 
haver bereid te zijn. 

* Menco , p. 243 en 244. 

' Ibidem, p. 201 en 242. 

* Zie boven, blz. 18. 

* Emo, p. 125. 

* Dit was de gewone korenmaat, de modias major van Earel den Groote 
(Inama-Sternegg , D. Wirtschaftsgesch. 1 , 459). Grootere hoeveelheden waren de 
amphora (= 6 modii) en het buld (= 2 amphorae). Vgl. Werden, n<». 14 en 
volg. De modius was in de 12de en 13de eeuw lang niet overal even groot: men hoort 



2i 

worden*, terwijl zij gewoonlijk^ slechts enkele denarii kostte. 
Bij niet prompte betaling steeg de woeker soms tot 400 °l^. 

Zoo krijgen wij dus van den frieschen bodem in den door ons 
behandelden tijd het volgende beeld. Veel weiland, weinig bouw- 
land, weinig bosch; naast het weiland op de lagere gronden veel 
hooiland. Het zeewater dringt telkens en telkens weder het land 
binnen Qn noodzaakt de bewoners hunne woningen op wierden te 
bouwen. Groote si ukken lands worden óf voor goed door het 
water bedolven óf voor langen tijd bedorven. In de i2de en 13de 
eeuw komt er verbetering in den toestand des lands. Vooral wordt deze 
bewerkt door de talrijke kloosterstichtingen, die het land over- 
dekken met een groot aantal middelpunten van veeteelt , landbouw 
en verkeer. Dan komen betere dijken , betere afvoerkanalen , betere 
wegen, dientengevolge meer verkeer. Zoo vindt men langzamer- 
hand behalve de vele alleenstaande hoeven , gehuchten en dorpen 
weldra in de 13de eeuw kleine landsteden, markten voor den 
omtrek. De nabijgelegen steden: Groningen, Osnabrück, Bremen 
ontwikkelen zich tot belangrijke koopsteden. De friesche zeeplaatsen 
zelf beginnen een rol te spelen in de handelswereld. De door de 
Noren toch ten vernietigde bloei begint in de 13de eeuw zich op 
nieuw te verheffen. 

Aan dien bloei hadden de beide voorname takken van in- 
dustrie, die in de vroegere tijden in Friesland hoofdmiddelen 



ia friesche oorkouden vaa Alkmaarsche , Groningsche ea andere modii. Een onder- 
deel van den modius was het „fiertel." Het gewone gewicht is het pond , t alen- 
turn , libra, verdeeld in 4 fertones; voor was had lueu de tabu la = J pd.j 
voor vlas het fase ie ui urn. De maten voor natte waren zijn: de beker, de 
modius en de amphora. (Vgl. Register Werden, passim). 

* Menco , p. 24i. 

* In Lotharingen in de 12de eeuw kostte de modius aveuae 5 denarii, 
in 1162 echter 5 solidi, de modius gerst 7, de modius rogge zelfs 10 
solidi (Ann. Egm., p. 59). De gewone rekenmunt is de solidus , van Romeinschen 
oorsprong; daarnaast vindt men de mark van verschillend gewicht en het pond, 
verdeeld in onceii. De deuarius is de gewone geslagen zilveren munt. 



25 

van bestaan waren, geen deel — de lakenfabricage en de zout- 
winning. In de dagen van den groeten Karel hadden de friesche 
mantels van allerlei kleur — bont, wit, gr^s, lichtblauw — 
reeds eene groote beroemdheid. * De Keizer zond ze den kalief 
Haroen al Raschid ten geschenke, in de kloosters stonden zrj in 
de 11de eeuw nog als voorwerpen van weelde bekend; Bonifacius 
spreekt er van in zijne brieven, een fransche roman uit de 
12de eeuw roemt den ccmantelet cher, que tessurent Frisons» ; wij 
vinden ze ook als belangrijk voortbrengsel van Friesland in de 
registers van Fulda en Werden tot in de 12de eeuw genoemd; 
bij de Westfriezen zijn zij een voorwerp van rijkdom. In de 12de 
en 13de eeuw echter beginnen de groote fabriekscentra van 
Vlaanderen, later die van Holland, de friesche lakens van de 
wereldmarkt te verdrijven. Het s:;hijnt, dat vooral de vrouwen in 
de vrouwenvertrekken zich met het spinnen en weven dezer mantels 
bezig hielden. 

Ook van de zoutwinning vernemen wij in lateren lijd veel 
minder. In de Ode eeuw wordt er gesproken van « terrae ad sal 
acquirendum )), '^ in de 12de nog van tollen, die te Utrecht en 
Sleeswijk betaald worden door Friezen, die zout aanbrengen. - 

De visscherij daarentegen, reeds in den Romeinschen tgd in 
Friesland geregeld geëxploiteerd * en voor de kustbewoners een 
rijke bron van bestaan, komt ook in de Middeleeuwsche oorkonden 
telkens en telkens weder ter sprake. De tallooze netverzwaringen , 
in deze streken gevonden, wijzen op den bloei der visscherij, voor 
den Fries een aangewezen bedrijf. De handel in gedroogde visch 
was op den Rijn in de 11de en 12de eeuw zeer aanzienlijk , zooals 
blijkt uit de Goblenzer tollijsten. Ook in lateren tijd blijft de visch 
een hoofdartikel van handel, hetzij zij aangevoerd werd uit de 



* Dirks, Kooph. der Friezen, blz. 133 vlg. 

* Colmjon , Reg. , N». 16 en 17. Het werd waarschynlijk uit turfasch bereid. 
> Ibid. No. 29 en 36. 

* Zie Vrije Fries XVII, blz. 326 vlg. 



26 

Oostzee, hetzij z\j in de friesche wateren zelf werd gevangen. 

Het voornaamste handelsartikel van Friesland bleef echter het 
vee , waarmede de Friezen verschenen op de markten van Engeland 
en Vlaanderen, aan den Rijn en in de zeesteden aan Noord- en 
Oostzee. Engeland , dat reeds in Ludger's tijd , de tweede helft der 
8ste eeuw, druk door Friesche kooplieden bezocht werd , * zag hen ook 
na den Norentijd terug. De stad Staveren, in 991 door de Noren 
verwoest, drijft in de 13de eeuw weder een levendigen handel 
met Engeland, zoowel als met Bremen, Hamburg, Lubeck en 
andere plaatsen aan de Oostzee. Het wordt met Groningen , dat 
z\jn bloei als handelsstad niet aan het arme Drente, maar aan 
zijn achterland, de rijke friesche Ommelanden, te danken heeft, 
onder de aanzienlijke Hansasteden gerekend. Daarnaast komen ook 
Leeuwarden en Hindelopen op den voorgrond en sluiten verbonden 
met de verre Oost zeesteden. Friesche ossen verschijnen op de markten 
te Damme in Vlaanderen, te Hamburg en in Frankrijk. Veel 
vroeger reeds (in de 9de eeuw) vinden wij friesche kooplieden in 
Soest in Weslfalen , in Keulen , in Mainz. 

Dit alles bewijst , dat de Friezen aan het Middeleeuwsche handels- 
verkeer een uiterst levendig aandeel hebben genomen. Dat aandeel 
werd naar de zijde van de Hansa in de 14de eeuw nog veel grooter. 
Kleine friesche, gouwen, friesche kloosters sloten handelsverdragen 
met het machtige handelslichaam. Maar de verzanding der friesche 
havens aan de Zuiderzee; de vreeselijke anarchie, die in de 14fde 
en 15de eeuw in Friesland heerschte; de zeeroof op de Noordzee, 
maakten een einde aan de grootsche ontwikkeling vari den frieschen 
handel. In de 16de was de tijd van rust te kort van duur om 
het handelsverkeer op verre streken weder te doen ontluiken en 
later trokken de steden van Holland partij van hare schoone 
ligging. De friesche scheepvaart werd in hoofdzaak kustvaart. 

Dat het verkeer in de 12de en 13de eeuwen zeer toegenomen 



• Gescbichtscbr. der T>, Vor«eit. XIV, S. 68. 



27 

is, blijkt ook uit de geschiedenis van het Friesche muntwezen. ' 
Het is niet twijfelachtig, dat de Friezen, gelijk de overige Ger- 
manen , het gebruik van het geld van de Romeinen hebben ge- 
leerd. De talrijke Romeinsche munten, met uitsluiting van andere 
overal in den frieschen bodem gevonden , bewijzen , dat zg in ouden 
tijd de eenige waren, die de Friezen gebruikten. Later zien wij 
Byzantijnsche en Frankische munten optreden, vooral die van 
Dorestad, waar sedert de 7de eeuw gemunt werd. Na den ramp- 
zaligen ondergang dezer bloeiende koopstad , blqkbaar vóór de 
Norentochten de hoofdmarkt voor Friesland, kwam de Keulsche 
munt in de friesche gewesten op den voorgrond, omstreeks 1000 
te samen met de toen pas geslagen munten van Tiel, Deventer 
en Utrecht. 

Eerst in de 11de eeuw begonnen de Friezen hun eigen munten 
te slaan en wel van lichter gewicht dan de oude zware Frankische 
en Keulsche denarién. Te Medembhk, Bolsward, Staveren, I^eeu- 
warden , ^ Winsum , Garreweer , Leer, Emden en Jever werd toen 
friesche munt, de friesche denariiis, gemunt. Daarnaast evenwel 
komen ook munten van min of meer nabijgelegen plaatsen als 
Dordrecht, Groningen, Utrecht, Munster, Osnabruck, Bremen in 
grooten getale voor, in de 13de eeuw ook Engelsche sterlingen en 
Toursche grooten , Leuvensche penningen enz. , alles bewijzen voor 
het omvangrijke handelsverkeer in het toenmalige Friesland, welks 
vee en lakens op die buitenlandsche markten in gereede munt 
werden omgezet. 

Voor groote bedragen kon men natuurlijk noch met den lich- 
teren denaar van lateren tijd noch met den vroegeren zwaren 
terecht. Men rekende daarom grootere sommen in rekenmunten: 



' Zie hierover Hooft van Iddekinge, Friesland en de Friezen in de Middel- 
eeuwen, bij wiens hoofJresultaten ten opzichte van de gebruikte munt ik 
my volgaarne aansluit. 

* De theorie van Hooft omtrent de indentificatie van „Liuvert" op de munten 
met het nooit op den voorgrond tredende en niet e^ijs friesche gehucht Leeuwte 
(by YoUenl^ove) komt mij zeer zw^k voor, 



28 

solidi , marken , ponden. Onder solidi of schellingen waren oudtijds 
ook geslagen zilveren munten verstaan , na Constanten het eerst gou- 
den munten. Sedert het midden der 8ste eeuw werd, alleen als 
rekenmunt, een zilveren solidus ingevoerd , waarvan er om- 
streeks 800 niet meer dan 20 in een pond van omstreeks 400 
gram gingen. De denarius was toen ^^ ^^^ ^^^ solidus. Bij de 
Friezen was ook een nog lichtere solidus in gebruik. Overigens 
werd naast den solidus ook gerekend met het pond, dat wederom 
in 12 oneen verviel, en met de mark, die in verschillende tijden 
en op verschillende plaatsen verschilt. De meest gewone mark 
was in Oostfriesland de Bremer , overeenkomende met de Keulsche , 
in geheel Noordduitschland de gewone ^, 

Het blijkt dus, dat er in Friesland met zooveel verschillende 
munt werd gerekend, dat de muntopgaven in die streken de 
grootste moeielijkheden moeten opleveren; deze zijn dan ook nog 
volstrekt niet ten volle tot klaarheid gebracht, zoodat de besie 
schrijvers over die zaken het friesche muntstelsel van den ouden 
tqd als tot nog toe onbegrepen kenschetsen. ^ Voor de 12de en 
13de eeuw is dit minder moeielijk. Voor ons doel is het vol- 
doende de groote verscheidenheid op te merken als een getui- 
genis voor het omvattend handelsverkeer. 

Wat de prezen der dingen aangaat, wij merkten reeds op, 
dat deze uiterst afwisselend waren. Geen geregeld handelsverkeer 
hield de prijzen tamel\jk onveranderlijk . Plotselinge rampen, als 
watervloeden en stormen , hadden de noodlottigste gevolgen voor 
den ganschen economischen toestand. Misgewas veroorzaakte bij 
den gebrekkigen aanvoer onmiddellijk groote duurte. Men heeft 
voor de bepaling van den prijs der dingen in ouden tijd dikwijls 
gegevens gezocht in de boetebepalingen der oude wetten. Deze 



' Zie Hooft, blz. 21. 

s Grote, Mfinzstudien III, S. 37. 

■ Branner, Deatsche Rechtsgeschichte I, S. 215, rooral noot li. 



29 

z^n evenwel daaitoe niet geschikt, want z\j dienen alleen om 
aan te wijzen, in hoeverre de meest in gebruik zijnde voortbreng- 
selen kunnen worden aangewend bij de betaling van het weergeld , 
en voor niets anders: de prijs der dingen in het verkeer is van 
hen volkomen onafhankelijk K Zeer onzekere aanknoopingspunten 
geven ons ook de overigens zoo hoogst belangrqke inkomstenregis- 
ters van het klooster Werden. In welken lijd de opbrengsten 
oorspronkelijk waren vastgesteld, is met eenige moeite te bepalen 
maar geen enkel middel wordt ons aan de hand gedaan om na 
te gaan, of niet de hier en daar in geld uitgedrukte waarde van 
koeien, granen enz. door latere overeenkomst gewijzigd is, of alle 
wijzigingen uit denzelfden tijd zijn enz. Toch brengt ons .eene 
nauwkeurige vergelijking tot het volgende resultaat. Tn het oudste 
register, van de 9de eeuw, is de normale waarde van een voet 
land = ^ ons zilver ^ = 6 — 8 modii rogge *. 



III. 

Het volk. 

Van den bodem en de voortbrengselen wenden wq ons tot de 
Friezen zelve. De omstreeks 800 vigeerende Lex Frisionum kent 
onder den Frieschen stam vier standen : edelen , vrijen , liten ot 
hoorigen en slaven of lijfeigenen. Deze vier standen komen ook in 
de hoogstwaarschijnlijk tot het begin der Itde eeuw te brengen * 



» Zie hierover vooral Inama— Sternegg, D. Wirtschaftsgesch. I, S. 195 flg. 
* Vgl. de opgaven in de nummers 1 — 8 van dit register. 
» Vgl. no. 6. 

^ Tegenover Richthofen, die de Petitiones (kenren) in het midden der 12de, 
de Constitntiones (landrechten) iets later, de Overkeuren in het begin der 13de 
eeuw stelt , houd ik my aan Hooft van Iddekinge , die op muntkundige en andere 
gronden de 17 keuren tot het begin der 11de eeuw bracht, en de Additio Sa- 
pientum bij de Lex Frisionum tot het midden der 11de eeuw. (Zie zijn Friesland 
en de Friezen in de Middeleeuwen , vooral Hoofdst. I , II en V). De Overkeuren 
kunnen dan in verband met Richthofen's opmerkingen in de 12de eeuw gesteld worden. 



30 

friesche Petitiones en de iets latere Constitutiohes voor, de beide 
laatsten onder de namen let ar, letma en scalc, eyna 
mon (eigen man) naast de latijnsche vormen letarius en 
servus. Zij treden ook op in de tot het midden der 41de eeuw 
gebrachte ^ Additio Sapientum bij de Lex Frisionum. Wij mogen 
dus zonder vrees voor een te laat stellen der onvrije standen aan- 
nemen, dat deze omstreeks 1100 nog in Friesland te vinden waren. 

Men ziet ook, dat de oorkonden uit de Friesche streken inder- 
daad voor de Ode en 10de eeuw van onvrijen melding maken ^, 
onder den naam van servi of mancipia ^. De naam litus of lita 
wordt evenwel slechts driemaal genoemd in onze friesche oorkonden 
en deze keeren nog wel op eene wijze, die zeer gegronden twijfel 
wekt , of wij daar wel met Friezen te doen hebben *. Het is evenwel 
mogelijk , dat de klasse der hoorigen onder de namen servi en 
mancipia begrepen is, wal niet onwaarschijnlijk kan heeten bq 
de historisch zekere samengroeiing deze beide klassen in de latere 
Middeleeuwen. 

Het is een zeer merkwaardig verschijnsel, dat na den door ons 
aangegeven tgd, dus na de 10de eeuw in oorkonden uit zeker 
friesche streken geen sprake meer is van servi*. Ook de kronieken uit 



' Hooft van Iddekinge, blz. li^2 vlg. Richthofen plaatst ze zonder voldoenden 
grond in de 9de eeuw. 

* Oork. van H. en Z. I , N». 7 (772) , N». 8 (776) , N<». 21 (889) , N». 26 (922), 
No. 29 (944), No. 41 (968), No. 51 (975), No. 52 (976), in het latere Holland 
Zeeland, Westfriesland , Gooiland, Urk; de Fuldasche registers passim (van 
vóór 945) in alle friesche streken. 

' Huisgezinnen van onvrijen worden familiae genoemd. 

* No. 11 in het Werdensche register (± 1000). Is deze gift wel in Friesland 
gedaan? Ik meen het te moeten betwijfelen. De lita Thietsuidis (bij Friedl. I* 
No. 4) is hoogstwaarschijnlijk geene Friezin; er is in allen gevalle geen zweem 
van bewijs, dat zij het wel is. De litus Henricus Hotinch onder Zwischenahn 
(Friedl. Urk. II , 214) woont in eene streek , waar Friezen en Saksen kunnen wonen ; 
zgne nationaliteit is niet uit te maken, z^n naam schijnt niet Mesch te zgn, 
de uitgang is saksisch. 

* Op het eerste gezicht sch^nt er in den bekenden Bisschopszoen van 1276 
(Friedl. I, N». 30; Richth. Rechtsq. S. 140; Beninga by Matth. IV, p. 124) 



31 

de 12de en 13de eeuw maken geen melding van onvrijen in 
Friesland, n. 1. in de toenmaals friesche streken '. In de talrijke 
overdrachten van eigendommen uit de 14de en 15de eeuw is 
nergens spi*ake van de vroeger (in het Fuldasche register enz.) 
mèt het goed verkochte of weggeschonken servi. De Friezen 
beroemen er zich in de i3de eeuw en later op, dat zij 
vrij zijn. Zij beweren van Karel den Groote het recht verkregen 
te hebben^, «ut cum omni prole sua nata vel nascitura in per- 
petuum liberi permaneant et a servitute proprietaria penitus sint 
absoluti ». Tegenover de spottende bewering van ongeloovige Hol- 
landers , dat Karel's privilegie « met botren gebullet » was en « ne 
conste ghene sonne gedogen» ^ ; tegenover de kritische opmerkingen 
van Melis Stoke wezen de Friezen triomfantelijk op hunne fei- 
telijke vrijheid sedert de dagen, toen de Noren de Friezen 
wederrechtelijk houten halsbanden als teeken van onvrijheid hadden 



sprake te zijn van de mogelijkheid, dat er ook „onvrije Friezen" zijn. Daarin 
wordt namelijk gesproken van „Frisones conditionis libere/' waaruit men zou 
kunnen opmaken, dat er daartegenover ook friesche servi bestaan. De vertaling 
bij Beniuga heeft ook „frier gebornen Friese," maar zij is uit de 16de eeuw, 
terwijl de oudere vertalingen bij Richthofen (14de en 15de eeuw) spreken van 
„eng Fresa, der fou seken fri se" en „enich Frese (de) sijn goed sulven nicht 
heft verbroken ," zoodat wij zullen dienen te vertalen: „een Fries , die alle rochten 
van een vrij man op zgn goed bezit" of „die zijn goed niet verbeurd heeft." 

• De „famulus" (pag. 15 van Wybrand's uitgave der Gesta ac Vitae van de 
Mariengaarder abten) , de „domestica " (Ibid.), de „ ancilla , servitio monialium 
dedita" (p. 137 en 143) in de Mariengaarder kroniek zijn blijkbaar vrije be- 
dienden van het mannelijk en vrouwelijk geslacht. Evenzoo de „servi" (boeren- 
knechts) van p. 204 en de „clientulus" op p. 124. In de kronieken van Lidlum 
en Aduard is geen spoor van lijfeigenschap of hoorigheid te vinden , evenmin in 
die van Wittewierum, Oldeklooster in in de aanteekeningen omtrent andere 
kloosters. In de kroniek van Wittewierum wordt op ééne plaats gesproken van 
„serviles personae" (p. 75) maar... in een citaat uit de Decretalen. De „servus 
vel ancilla" op p. 4 zijn blijkbaar weder dienstboden. 2ie Ducange op al deze 
woorden. 

* Bichthofen heeft m. i. bewezen , dat het beruchte privilegie uit de 13de 
eeuw dagteekent. 

" Maerlant, Spieghel Historiael. 



32 

jaten dragen*. Mij dunkt, wij kunnen wel aannemen, dat zij 
toen, in de 43de eeuw, geene hoerigheid meer kenden. 

Maar .... de wetten. Hel valt inderdaad niet te ontkennen , 
dat de Friesche wetgeving tot het einde der 45de eeuw, tot in 
de « Jurisprudentia Frisica » toe ^, melding maakt van 1 i t e n en 
s e r V i , van « letslachta » en « eyna monna » , van hoorigen en 
lijfeigenen dus — dezelfde klassen, die wij in de oudste friesche 
wetgeving zagen voorkomen en ook in de oorkonden vóór de 44de 
eeuw, in onbetwist friesche streken zeker vóór de 40de eeuw, ont- 
moetten. Het is evenwel reeds herhaaldelijk opgemerkt, dat die 
latere friesche wetten veel bevatten, wat klakkeloos uit de oude 
rechtsbronnen is overgenomen, zonder dat men behoeft aan te 
nemen, dat de in die bepalingen onderstelde toestanden inderdaad 
nog aanwezig waren. Maar zelfs aangenomen, dat dit betwijfeld 
mag worden; aangenomen, dat er inderdaad in de 43de, 44de en 
45de eeuw — den tijd der latere wetten — nog onvr^heid in Friesland 
heeft bestaan; wie zegt ons, dat met deze onvrijen Friezen be- 
doeld zijn? Kunnen het niet vreemden geweest zijn, voor wie 
nog in de 45de eeuw de bepalingen golden, dat zij geen getuige, 
geen advokaat , geen rechter mogen wezen. * Wordt dat niet waar- 
schijnlijk, als men in dezelfde wetgeving leest, «dat er volgens 
rechte natuur geen eigene lieden mogen zijn, want alle menschen 
zijn van nature vrij en hierom hebben de Keizers menig recht 
ingesteld , waarbij zij den eigenen lieden de vrijheid geven »? * 
Mij dunkt, de nabijheid van steden als Groningen en Bremen, 
waar men tot in de 45de en 46de eeuw lijfeigenen had; van landen 
als het graafschap Holland en hel bisdom Utrecht , van Oldenburg , 
waar men in tal van oorkonden uit de grensplaatsen, onmiddellijk 



* Er was dus veel later nog eene herinnering aan onvrijheid in den Norentyd 
d. i. in de 9de en lOde eeuw I 

» Zie de plaatsen b|j Telling in Themis, 2de Verz. XV, 373 vlg. 

» Jnrisprud. Frisica VI, 2; XI, 6; XV, 2. 

• Ibid. II, 141. Vgl. II, 44, 192, 292. 



33 

buiten de friesche landpalen lijfeigenschap in eenigen vorm. vindt; ^ 
de omstandigheid , dat Oostfriesland misschien niet in de 15de maar 
zeker toch in de 16de onder de Graven weder heerendiensten inge- 
voerd zag en lijfeigenschap zag opkomen — dit alles kan het voor- 
komen van lijfeigenen van niet- friesche geboorte in 
Friesland ten volle verklaren. ^ In groeten getale evenwel kunnen 



zij er niet geweest zijn, daar anders in onze kronieken en oorkonden 
wel sporen van lijfeigenschap te vinden zouden zijn. 

De kronieken en oorkonden uit de 12de, 13de en volgende . 
eeuwen kennen , zooals gezegd is , slechts twee standen in Friesland: 
nobiles en liberi, edelen en vrijen. Het hoofdonderscheid tusschen 
deze beide klassen blijkt bestaan te hebben in de geboorte. Hij , 
die behoorde tot eene van ouds als edel bekende familie, werd 
tot den stand der nobiles gerekend; de anderen heeten eenvoudig 
vrijen. Alleen vindt men onder die vrijen twee categorieën van 
personen, die, hoewel persoonlijk vrij, toch niet alle rechten van 
vrijen bezitten. Het zijn de conversen en de meiers der kloosters. 

De eersten komen in de 13de eeuw in onze kloosterkronieken 
voor als eene niet juist toen ontstane maar reeds algemeen bekende 
klasse. Zij zijn in de 12de eeuw in de Duitsche en Fransche 
kloosters ingevoerd, met het doel om den monniken zelven meer 
tijd te laten om zich aan hunne geestelijke plichten te wijden. 
Zij legden drie geloften af: 1® die van gehoorzaamheid (aan den 
abt en de andere bestuurders van het klooster); 2° die van kuisch- 
heid (zij mochten dus niet huwen); 3° die van stabilitas loei 
(d. i. dat zij verbonden bleven aan het klooster, waarin zij zich 
hadden laten opnemen). Hunne voornaamste bezigheden waren de 



* In Egmond, IJselham, Drente, de Oldenbnrgsche grensstreken enz. Vgl. 
Oork. V. H. en Z. I, N<». 4Q8; II, No. 25, 115, 394. 

• Het Groningsche archief bezit twee vrijlieidsbrieven voor zulke lijfeigenen 
uit veel lateren tijd. 

3 



34 

landbouw , de veeteelt , de jacht , het handwerk , de handel , de 
krijg , in het algemeen die , welke de monniken eigenlijk niet goed 
met hunne kerkelijke plichten konden overeenbrengen. Zij leefden 
afgezonderd van de monniken ' , hadden eene afzonderlijke plaats in 
de kerk ^ en stonden onder leiding van een magister conver- 
sorum ^, een « brodermester » *. In den loop der 14de en 45de 
eeuw nam hun getal en daarmede hun invloed zeer toe. Terwijl 
Innocentius III reeds bepaald had, dat zij niet meer dan het 
dubbele aantal der eigenlijke monniken mochten uitmaken en w^' 
in overeenstemming met die bepaling voor de 13de eeuw in Aduard 
b. V. 200 conversen tegenover 100 monniken vinden, zien wij er 
in de 14de eeuw veel meer, in Aduard zelfs 500 ®. Bij die ver- 
houding is het niet te verwonderen , dat zij zich weldra als heeren 
en meesters gedroegen, de monniken geheel en al in bedwang 
hielden , de kloostergoederen naar hunne behoeften gebruikten , 
zich op de grangiae — door hen vooral bewoond — geheel on- 
afhankelijk gedroegen en zich aan allerlei ongeregeldheden schuldig 
maakten ^. Zij hebben dan ook in de friesche twisten een zeer 
aanzienlijke rol gespeeld. Zoo is het gekomen, dat men in de 15de 
en 16de eeuw eeuw in de friesche kloosters tot de opheffing van 
het conversenstelsel is overgegaan. Zoo kon Sibrandus Leo om- 
streeks 1570 schrijven: «het was in alle friesche kloosters de 
gewoonte hunne belangrijkste bezittingen, uithoven en eigendom- 
men door den handenarbeid van conversen en leekebroeders te 



■ Matth. Anal. III, 663; Aduard, p. 15 (dormitormm , infirmatorinm con- 
versomm). 

* Aduard , p. 11 : chorus conversorum. 
» Ibid. p. 20. 

* Driessen, Mon. Gron. , p. 420. 

• Aduard, p. 7 en p. 19. 

• P. 20. Aan de pest omstreeks 13Ö0 stierven te Aduard 120 conversen tegen 
44 monniken. 

» Aduard, p. 19 vlg.; Lidlum bij Mattb. Anal. III, p. 553; Oldeklooster 
(ms. Reitsma); Klooster Langen in Oostfriesland bij Friedl. Urk II. 



35 

bebouwen». ^ In het midden der 16de eeuw schijnen zq nérgens 
in Friesland meer te bestaan. 

In eene ondergeschikte positie leefden in de kloosters ook de 
leekebroeders en zusters , die als bedienden fungeerden ; de d o n a t i , 
die zich met hun goed aan het klooster hadden overgegeven en 
daarvoor gedurende hun verder leven werden onderhouden; de 
oblati, die door hunne ouders aan het klooster waren geschonken. 
Deze beide laatste klassen worden gewoonlijk onder de leeke- 
broeders begrepen. 

Deze klassen van kloosterlingen stonden dus tot het klooster in 
eene soort van afhankelijke verhouding, waarvan "ons evenwel tot 
nog toe de nauwkeurige kennis ontbreekt. 

Naast deze conversen en leekebroeders , die men echter evenmin 
als de monniken zelve alleen wegens hunne kloostergeloften als 
onvrijen mag beschouwen, worden bij de kloosters de klooster- 
meiers, coloni,servi ^, genoemd. Hun toestand herinnert in 
sommige opzichten misschien iets meer aan dien der voormalige 
hoorigen en lijfeigenen, hoewel ook zij tot den stand dei* vrijen 
moeten gerekend worden. 

In den tijd , waaruit de Fuldasche en Werdensche registers dag- 
teekenen (9de tot Itide eeuw) , zien wij op de landerijen dier kloosters 
behalve lijfeigenen een groot aantal vrije boeren , die van hunne 
gehuurde landen een zekere vaste huur , justa hura •'*, aan het 
klooster betalen, hetzij in geld, hetzij in na turalia. Deze verpachting 
had blijkbaar reeds in den oudsten tijd van deze registers , dus zeker 
omstreeks het begin der 9de eeuw, het karakter van pacht voor 
het leven; bepaalde personen staan in het register aangewezen als 
blijvende betalers dier pachtsommen. In sommige streken — in en 



' Matth. 1. 1. 

* Den naam s e r v i vond ik voor hen alleen in de kroniek van Mariëngaarde, 
p. 204. 

» Friedl. II, S. 773 en 781. » 



36 

omReiderwolde, Garnwerd i, Groningen, Loga ten minste zeker ^ — 
moest om de 6 jaren door alle huurboeren eene formida of 
formeda, ook forahura ^ genaamd, worden opgebracht, eene 
recognitie, die onder den naam voermiede,* vorhure veel 
later ook in andere streken ^ en als meide nog in de 16de eeuw 
in Oostfriesland voorkomt; dan echter meer als het geschenk aan 
den eigenaar bij eene nieuwe verhuring als heergewade. Misschien is 
de voorhuur oorspronkelijk ook niet anders geweest dan een heer- 
gewade. Gewoonlijk bestaat dit geschenk in de huur van één jaar. 
TJit een dezer plaatsen schijnt opgemaakt te moeten worden, dat 
ook in de 12de eeuw de pacht nog pacht voor het leven, geen 
erfpacht was 5. Erfpacht komt in deze streken eerst later voor. 

Zij waren afhankelijk van het klooster, welks landen zij be- 
bouwden. Sommige kloosters, b. v. Gerkesklooster , misschien ook 
Aduard, bezaten de jurisdictie over hunne meiers ®. Tn lateren tqd 
sprak men te Aduard zelfs van het « imperium », dat aan het klooster 
tegenover zijne meiers toekwam , die soms te veel vrijheid genoten 
en zich niet hielden aan de oude bepalingen '^. Wanneer men hoort 
spreken van den c o 1 o n u s tegenover zijn d o m i n u s , den land- 
heer *. dan schijnt inderdaad deze betrekking voor den vrijen man 
wel eenige vrijheidsbeperking ingesloten te hebben. Wij weten voor 
den ouden tijd van deze verhouding evenwel wederom te weinig 



» Bij Friedl. II, S. 780 staat het geheel onbekende Grunavurth, ik emendeer: 
(Granavurth (Vgl. S. 778). 

» 'Ibid. S. 773 en 779 flg. 

» Ibid. S. 793. 

• Zie Lamprecht, D. Wirtschaftsleben I, 2, p. 941, n. 4; p. 924 n. 3; 
p. 926 n. 1. en n. 3, p. 927, p. 954, p. 1187 n. 6. Verder Oork. v. H. en Z. 
I , n». 545 en II , n». 419 ; Blok , L. Rechtsbr., n». 64 (p. 128); enz. Vgl. Aduard , p. 42. 

» Als een hnurboer binnen den termijn van zes jaren sterft, betaalt een ander 
der huurboeren) diens aandeel in de formida (Friedl. II S. 781). 

• Feith, Beklemrecht, II, 350 met de noot. 
' Aduard, p. 41. 

• Driessen, Mon. Gron., p. 317 vlg. Zoo meen ik ook den naam dominus te 
moeten verklaren in plaatsen als Art. IV der TJpstalb. wetten van 1323. 



37 

om er meer van te zeggen dan dat dergelijke betrekkingen ook 
wel tusschen den wereldlijken landeigenaar en zijne huurboeren 
bestaan zullen hebben. Duidelijk is het, dat ook zij bepaald niet 
tot de onvrijen behoorden. In de 13de eeuw ontmoet men in Fries- 
land tegenover de nobiles en divites of potentes dan ook alleen 
de pauperes, tegenover de adellijke en niet adellijke grondbezitters 
de kleine landeigenaars en huurboeren; behalve het verschil tus- 
schen adellijk en niet adellijk kent de Fries geen verschil in 
stand tusschen Friezen , dan alleen dat , hetwelk door de al of 
niet aanwezigheid van vermogen wordt te weeg gebracht. 

De vraag rijst thans, hoe is het geschied, dat twee klassen — 
hoorigen en lijfeigenen — in den tijd van de 40de tot de 12de 
eeuw zijn verdwenen, dat niet anders dan edele en vrije Friezen 
zijn overgebleven? Moeten wij aannemen, dat het geschied is ten 
gevolge van eene geleidelijke ontwikkeling? Hoe komt het dan, 
dat in de landen , die onmiddellijk aan Friesland palen , dat in de 
gebieden, die vroeger Friesch waren maar in de 11de eeuw 
reeds buiten het eigenlijk Friesland moeten gerekend worden: in 
Zeeland , Holland en Kennemerland , in het land van Vollenhove , 
in Groningen en Drente., in het Munstersche en Bremensche , overal 
onvrgheid , hier in sterker , daar in zwakker vorm wordt aange- 
troffen in denzelfden tijd, wanneer in Friesland alles vrij is? 

Het schijnt, dat men de geleidelijke ontwikkeling hier niet als eene 
voldoende verklaring mag aannemen , dat wel degelijk exceplioneele 
toestanden hier invloed moeten hebben gehad. De geleidelijke ont- 
wikkeling zou bovendien veroordeeld zijn eene eeuwige hypothese 
te blijven, want geen bronnen geven ons een denkbeeld van den 
gang dier geleidelijke ontwikkeling. De Friesche man ei p ia en 
servi der 9de en 10de eeuw zijn niet te onderscheiden van 
die in andere streken in dezelfde eeuwen. Terwijl wij in 
Holland b. v. in de 13de eeuw de keurmede als de hoofdver- 
plichting der onvrijen , der toenmalige ministeriales, genoemd 



38 

zien ^ en zoo een tusschentrap tusschen hoerigheid en vrijheid, 
een overgang kunnen opmerken , is er dan reeds in Friesland 
van onvrijheid niets te bemerken. 

Wanneer men denkt aan exceptioneele toestanden , dan moet in 
de eerste plaats gedacht worden aan den bij zonderen staatsrech- 
telijken toestand van Friesland in de 11 de en 12de eeuw, in de 
tweede aan de vreeselijke watervloeden, waaraan Friesland — in 
de 12de eeuw zeker — heeft blootgestaan. Zou de ondergang van 
groote landstreken , de belangrijke emigratie , die er het gevolg van 
was , de desorganisatie dientengevolge van de friesche maatschappij , 
geen invloed gehad hebben op de sociale verhoudingen? Maar, 
toegegeven dat deze invloeden bij gebrek aan bronnen niet naar 
hunne eigenlijke beteekenis zijn te schatten , meer vat hebben 
wij op de staatsrechtelijke verhoudingen. 

Men merke op , dat in de genoemde aan Friesland palende landen 
overal het zoogenaamde Leenstelsel zich heeft kunnen ontwikkelen 
op ongeveer dezelfde wijze als in andere deelen van het Duitsche 
Rijk. Dank zij de aanwezigheid van Graven in die landen, van zich 
tot landsheeren ontwikkelende wereldlijke en geestelijke waardig- 
heidsbekleeders , omstuwd door een stoet van leenmannen , op 
hunne beurt weder de overheerschers van kleinere gebieden, heeft 
zich in die naburige streken de feodaliteit meer en meer in de 
maatschappij ingedrongen : het « nulle terre sans seigneur » heeft 
zich met al zijne gevolgen in die landen tot eene sociale wet ver- 
heven, heeft de mindere klassen — hier meer, daar minder — 
van hare vrijheid beroofd. 

Niet alzoo in Friesland. 

Ook hier heeft het Leenstelsel onder de Karolingen , ja nog onder 
de Saksische en Salische koningen, in zijn toenmalig sta- 
dium van ontwikkeling geheerscht. Niemand ontkent thans, 
dat tot in de 10de eeuw Friesland ingezeten Graven heeft gehad, 



Vgl. Oork. V. H. en Z. I, no. 293 en 325. 



39 

zoo goed als andere deelen van het Duitsclié Rijk '. De grafelijke 
curtis ^, waar de Graaf de rechtspraak uitoefent , komt voor in de 
Lex Frisionum ; de Graaf leidt er blijkens de kronieken den heerban ; 
hij en de vasallen worden in Friesland uitdrukkelijk genoemd ^ 
naast de vermogende edelen, die te paard strijden, en de armere 
gewone Friezen , van wie er zes den zevenden man moeten 
uitrusten. Gerulf en Gardolf worden in 885 genoemd als Graven 
der Friezen *. Deelen van Friesland heeten comitatus, graaf- 
schap, en worden aan Noorsche zeekoningen weggeschonken. In 
Kennemerland en Westfriesland , in gansch Friesland bewesten het 
Flie komen in de 9de en 10de eeuw friesche Graven voor. Ook 
in Groningerland had men in de 10de eeuw Graven, onder wie 
ons Graaf Wichman, de bekende machtige stichter van Elten, 
als bezitter van verscheidene graafschappen wordt genoemd. De 
registers van Fulda en Werden kennen de namen van vele friesche 
Graven. Er schijnt geen onderscheid te zijn tusschen de positie 
van al deze Graven en die in andere deelen des Rijks. 

Maar in de 11de eeuw zien wij geheel iets anders. 

Dan zijn eigenlijke friesche Graven in het gansche friesche gebied 
niet meer te vinden. In de graafschappen ten westen van het Flie 
heerscht de Kennemer dynastie en sticht het graafschap Holland, 
dat tegenover Friesland eene aanvallende houding aanneemt en 
zeer sterke inwerking, ja overheersching van het frankische 
element vertoont. Tusschen Flie en Weser zijn de graafschappen 
in het bezit van veraf wonende en werkende heeren. De hertogen 



• Vgl. hierover vooral Prinz, Studiën über das Verhaltnis Frieslands zu 
Kaiser und Reich , ins besondere über die frisischen Grafen im Mittelalter ( Jahrb. 
der Emd. Gesellscb. V, 2). Kluit, Exc. de pristina Oostergoae et Westergoae 
conditione, in Hist. Critica I, 2, p. 395 seq. 

* Er staat eigenlek „in curte d u c i s" maar Waitz bewees (D. Verf. gescb. III , 
319) , dat bier aan een graaf gedacht moet worden (Lex Fris. XYII , 2 en 3). 

» Capit. 807. 

^ Begino ad anuum. 



40 

van Saksen, onder wie hertog Bernhard en zijne zonen Herman 
en Ordulf uit het beroemde geslacht der Billungen worden ge- 
noemd, bezitten Ostringen, dat op het laatst der eeuw overgaat 
aan het aartsbisdom Hamburg — Bremen, later aan Oldenburg. De 
naburige Ravensbergen bezaten in de 12de en 13de eeuw de 
eigenlijke Eemsgoo, die zij bij hun uitsterven in 1252 aan het 
bisdom Munster overdroegen. Hunsingoo en Fivelgoo kwamen 
uit de erfenis van de Hertogen van Lotharingen aan de Mark- 
graven van Friesland uit het Brunwijksche huis der Brunonen, 
na wier ondergang tijdens Hendrik IV zij aan Bremen vervielen , 
dat er zich niet wist te handhaven. De westelijker gebieden 
tusschen Lauwers en Flie stonden in de 11de eeuw evenzoo onder 
de beroemde Brunonen maar vervielen na hunnen ondergang en 
dien van de zich in het begin onder aartsbisschop Adalbert krachtig 
ontwikkelende Bremensche heerschappij aan de Noordzee aan het 
bisdom Utrecht , dat zich weldra door Holland in het rustig bezit 
dezer streken bemoeielijkt zag en eerst in het midden der 12de 
eeuw met Holland een vergelijk trof tot gemeenschappelijk beheer 
van de graafschappen Oost er- en Westergoo. De 11de en 12de 
eeuw zagen dus in Friesland eene groote onzekerheid, eene her- 
haaldelijk afwisselende regeling van het grafelijk gezag ontstaan. In 
het westen streden de bisschoppen van Utrecht met de Brunonen,. 
later met de Hollandsche Graven; oostelijker stonden de Brunonen 
tegenover Bremen, over de Eems de Billungen tegenover de 
Bremer kerkvorsten. 

Juist in die tijden dus, waarin het grafelijk gezag in Holland 
zich consolideerde, in Drente en Oveiijsel door de bisschoppen 
van Utrecht werd georganiseerd, in Veluwe, Betuwe en Zutfen 
in het bezit van de Graven van Gelder kwam, onder de Graven 
van Ravensberg en Oldenburg zich in de Saksische streken over 
de Eems krachtig begon te ontwikkelen — juist in die tijden 
was het grafelijk gezag in Friesland in een vlottenden toestand. 
Is het wonder, dat de Friezen in de 11de en 12de eeuw achter 



41 

hunne veenen zich legen de uitbreiding der grafelijke macht ver- 
zetten ^ ? 

Men ziet hen strijden tegen den hun door keizer Hendrik IV 
opgedrongen markgraaf Hendrik den Dikke, den erfgenaam der 
Billungen, dien zij in 1101 in Ooster- of Westergoo versloegen 
en doodden met hulp van den door hen erkenden Utrechtschen 
bisschop ^. Men ziet hunne land(%chten bestaan, waarin feitelijk 
de republieken zich vertoonen, zooals wij die in de 13de eeuw 
kennen. Zoo kon in Friesland het Leenstelsel zich niet verder 
ontwikkelen en invloed oefenen op den socialen toestand. Past niet 
in dezen tijd ook zeer goed het verdwijnen van twee standen, 
hoe dan ook, wier positie trouwens ook elders — en hier zien 
wij de geleidelijke ontwikkeling werken — in de voorafgaande 
eeuwen reeds met rassche schreden de vrijheid begon te naderen? 

Bij het gebrek aan bronnen is eene afdoende verklaring van 
het verschijnsel onmogelijk, maar mij dunkt, dat het aangewezen 
feit invloed moet gehad hebben : de snelle ontwikkeling van hoerig- 
heid tot vrijheid moet bevorderd zijn door de afwezigheid in 
Friesland van de feodale machten, die in de latere Middeleeuwen 
hier meer, daar minder die ontwikkeling belemmerden. 

Zoo vindt men in het Friesland van de 13de eeuw geen Graven 
en heeren, gelijk in andere Duitsche streken, tenzij het aan een 
der bovengenoemde naburen gelukt zich tijdelijk in sommige friesche 
territoriên te handhaven. De Graaf van Holland Floris Hl en zijn 
zoon Dirk VII schijnen in Ooster- en Westergoo inderdaad gezag 
uitgeoefend te hebben; Willem I resideerde een tijd lang als Graaf 
van Friesland te Staveren. Ook onder Floris IV schijnt het gezag 
in dit deel van Friesland voor de Hollandsche dynastie bewaard 
te zijn gebleven, maar Floris V moest in 1292 Staveren weder 



» Vgl. boven, blz. 11. 

* Ekkehard van Aura, Mon. Germ. Script. VI , 226; Ann. Wirzib. Mon, öerin. 
Script. II, 246, 



42 

veroveren. Precair bleef dit bezit nog lang, totdat het in de 15de 
eeuw voor goed verloren ging. Westfriesland daarentegen werd 
sedert 1289 duurzaam met Holland vereenigd, wat voor een deel 
zeker geweten moet worden aan de watervloeden, die de land- 
streken tusschen Staveren en Enkhuizen, tusschen Texel en de 
Friesche kust deden ten onder gaan en zoo de Westfriezen van 
het land tusschen Flie en Lauwers scheidden. De Friezen tusschen 
Lauwers en Eems wisten • de geestelijke heeren van Bremen en 
Munster buiten hunne landpalen te houden en ook de Graat van 
Gelder, door koning Rudolf in Juli 1290 met deze en andere 
deelen van Friesland begiftigd en door koning Adolf en koning 
Albrecht in die gift bevestigd, kon er zijn gezag niet vestigen. 
Over de Eems bezaten in de 13de eeuw de Graven van Ravensberg 
en de Bisschoppen van Munster ; aan die rivier zelve , in Harlingen 
en Astringen en om Aurich de Graven van Oldenburg * en de 
Kerk van Bremen grafelijke rechten , die zich echter tot de heffing 
van enkele tollen en lasten, het bezit van enkele sloten en der- 
gelijke schijnen beperkt te hebben. 

In Friesland is dan ook geen feodale adel kunnen opkomen , 
gelijk deze in alle aangrenzende gewesten bestond. De eenige friesche 
heer, waarvan de geschiedenis spreekt, is de heer van Kuynre, 
op de grens van het friesche gebied, die zich in de 12de eeuw 
onder bescherming van den Utrechtschen bisschop schijnt verheven 
te hebben en omstreeks 1200 in den strijd tusschen Willem I 
en Utrecht een rol speelt. De inrichting zijner heerlijkheid ver- 
schilde niet van die der hollandsche ambachtsheerlijk heden. 

Overigens is de regeeringsvorm van Friesland in de 13de eeuw 
die eener reeks van kleine, soms aristocratisch getinte republieken. 
De gansche kuststreek is verdeeld in een groot aantal terrae, 
distrikten , wier gezamenlijk gebied , volgens de friesche overlevering 



» Bichthofen, Uuters. I, 329 flg. Vgl. Ehrentraut, Fries. Archiv, II, 432 ff. 



43 

overlevering, eenmaal in zeven «Zeelanden» verdeeld was geweest *, 
eene verdeeling, welker feitelijk bestaan door geen enkel stuk 
wordt bevestigd. 

Uit die zeven zeelanden zou dan — altijd volgens de overleve- 
ring — een algemeen friesch bestuur zijn verkozen, het gericht 
van den Upstalboom , belast met het maken van wetten voor geheel 
Friesland, mèt de verdediging van het land tegen buitenlandsche 
vijanden , met de handhaving van den landvrede. Inderdaad maakt 
de geschiedenis melding ^ van zulk een gerecht , door de « u n i v e r- 
sitas Fresonum» volgens overoude gewoonte, «more vetus- 
tissinio», bij den Upstalboom gekozen. Het bestaan daarvan wordt 
voor het begin der 13de eeuw geconstateerd en niets belet ons 
ons voor te stellen , dat die « overoude y> gewoonte toen reeds 200 

jaren oud was. Zoo komen wij tot het begin der 11 de eeuw 

den tijd, waarin wij het ontstaan der Keuren en Landrechten stelden. 
Onwaarschijnlijk is het dus niet, dat de slotzin der 17 Keuren, 
zooals die in sommige handschriften voorkomt , gelijk heeft met deze 

r 

Keuren , en dan ook de Landrechten , aan dit gerecht toe te schrij- 
ven '. Het zal evenwel altijd een moeielijk probleem blijven, hoe 
het bestaan van dit algemeene friesche gerecht vereenigbaar kan 
geweest zijn met de zeer zeker in het begin der 11de eeuw, ja die 
gansche eeuw door, nog in Friesland bestaande grafelijke regeering. 

Hoe het zij, vóór de l'ide en 13de eeuw kan men tenminste, 
boven de regeeringen van de t e r r a e , het bestaan vaststellen van 
rechters, die minstens voor de streken aan beide oevers van de 
Eems een soort van gemeenschappelijk gerecht uitmaken. 

Deze « Upstalboom sche rechters» uit dien tijd worden jaarlijks 
bij den Upstalboom ^ ^ een ouden eik nabij Aurich, gekozen en 



» Zie Bichthofen , ünters. II , S. 80 flg. 

» Emo, p. 78, 102, 106, 120. 

» Bichthofen, Unters. I, S. 200. 

* Emsiger tekst der Eerste Qyerkeur. 



44 

moeten een eed afleggen , waarnaar zij «jurati apnd(de)Upstal- 
lesbome», ook «jurati orientales» heeten. Eene vergadering 
(thing) van deze jurati (fr. liudwiten) heeft plaats op Pinkster- 
maandag, later misschien op Pinksterdonderdag. Het ligt voor de hand, 
dat zij even te voren gekozen worden. Zij zijn zeven in getal, ieder 
uit een der zeven «zeelanden» \ d. i. der toenmaals verbonden 
landstreken aan de Eems ^. Wij vinden ze aan het werk in 
1216, 1224 en 1231 tot handhaving van den landvrede tegen- 
over onrustige edelen en geestelijken en tot beslechting van een 
strijd tusschen twee dorpen; tweemaal zien wij hen hunne uit- 
spraak met geweld van wapenen handhaven, in het eene geval 
met hulp van de Friezen over de Eems (de « orientales Fre- 
sönes»), in het andere met hulp van de Fivelgooérs. 

Aan deze Upstalboomsche rechters zullen waarschijnlijk de uit 
de 13de eeuw dagleekenende Overkeuren zijn toe te schiijven; de 
tekst dezer bepalingen wijst op een dergelijken oorsprong *. Mis- 
schien zelfs moet men hun ook de samenstelling der Keuren en 
Landrechten zelve toeschrijven, die immers voor geheel Friesland 
hebben gegolden. 

Na 1231 komen de Upstalboomsche rechters bijna eene eeuw 
lang niet meer voor. Hevige onderlinge twisten schijnen hun 
gezag te hebben gebroken, hun bestaan te hebben vernietigd. Zij 
treden op in geen der ook n a dat jaar zoo menigvuldige twisten in 
de landen tusschen Lauwers en Weser en wanneer in 1323 een 
nieuwe bond wordt gesloten , draagt deze bond een ander 
karakter: de oude namen worden op nieuwe zaken toegepast. 



' Toevoeging op de 17 Keuren in de Emsiger en Fivelinger teksten. 

' Richthofen, I, S. 408 flg. In allen gevalle behooren daartoe Hunsingoo, 
Fivelgoo , Ëemsgoo en Asterga. Volgens Richthofen zijn de drie anderen misschien 
Oostergoo, Westergoo en Rüstringen (Ibid. S. 41); het komt mij waarschgnlgker 
voor, dat de kleine aan de Eems gelegen gouwen: 01 dampt, Reiderland en 
Federgoo, die in de 13de eeuw als afzonderlgke terrae voorkomen, bedoeld z^n. 

» Richthofen, J, S. 419. 



45 

De 1 7 Keuren en 24 Landrechten , hoe dan ook ontstaan , maar 
tot de 11de eeuw te brengen, kennen in de plaats van den veraf 
wonenden Graaf * slech ts zij n vertegenwoordiger , den scultetus, 
schout, frana, die de rechtspraak leidt en daarvoor een aandeel 
in de boeten ontvangt ^, het vonnis uitvoert ^, den heerban 
oproept, ook de koningsbelasting, huslotha, int*, alles in naam 
des Konings; de rechtspraak geschiedt in coetu publico, in 
de warve -*, door het volk, onder voorlichting van den asega, 
den wetkenner, door het vrije volk gekozen, beêedigd namens 
den Koning ^, tevens een priesterlijk karakter dragend; de par- 
tijen worden opgeroepen door den gerechtsbode, den bedellus 
of bonnerus 7. 

In de 13de eeuw, wanneer de grafelijke macht bijna overal in 
Friesland niet meer bestaat, vindt men dezelfde vormen maar 
veel grootere zelfstandigheid der terra e. Bijna overal is het ge- 
recht in handen van consules, jurati of judices, redgen, 
r e d j e V a . Hun voorzitter heet in sommige streken e d i c t o r , 
keder, elders orator, in Ooster- en Westergoo gr et man. In 
Westfriesland vindt men als vertegenwoordigers des volks bij de 
onderhandelingen met den Graaf van Holland, eenvoudige boeren 
uit de communitas, de gemeente, aangewezen. Van consules ol 
judices blijkt daar niets. Alleen van senior es, ductores, 
principes wordt in deze streken gesproken ®. Op Wieringen 
echter vindt men bij de onderwerping schout, gezworenen en 
consules aan het hoofd der gemeente genoemd ^. 



» Vgl. blz.40. 

» Petitio 9, Const. 12, 13, 20; voor het tweede de Petitiones en Constitu- 
tiones passim. 

» Const. 2. 

• Vgl. Richthofen, Unters. II, 1055. 

• Tertia causa (wende). 

• Petitio 3, 4, 15, 16, 17. 
' Const. 1. 

• Pols, Westfr. Stadrechten, I, xxii vlg.; Ann. Egm., p. 82. 

• Oork. V. H. en Z. II, no. 504. 



46 

In sommige terrae (Astringen, Rüstringen) bedroeg het aantal 
der consules 16, voor andere kennen wij het juiste getal niet; 
voor Fivelgoo weten wij , dat zij jaarlijks aftraden en door anderen 
werden vervangen ', voor andere streken is ook dit onbekend. 
Zij waren in hoofdzaak belast met de rechtspraak in de terra; 
z\j vormen ook tegenover andere terrae, steden of vorsten de 
vertegenwoordiging van de gemeente hunner terra. Onzekerheid 
heerscht omtrent het punt, of de consules overal alleen uit den 
adel zijn verkozen; voor Hunsingoo en Fivelgoo kan men dit wel 
aannemen, ook voor Oostèr- en Westergoo 2^ maar overigens is 
het wederom onbekend. Het is echter waarschijnlijk, dat de 
adel , die van oudsher in Friesland eene gunstige positie bezat , 
zoo geen uitsluitenden , dan toch een groeten invloed op de 
samenstelling dier rechterlijke en besturende colleges had ^. 

Voor den graventijd mogen wij als grondslag van de staatkundige 
verdeeling van Friesland de gouw aannemen, voor den lateren 
tijd de terra, die soms de vroegere gouw in haar geheel, maar 
in den regel slechts een onderdeel van die gouw omvat *. De 
terra vervalt soms weder in kleinere deelen : coetus, districtus, 
over de Eems quadrantes ^, onder eigene judices of consules. Als 
onderdeel van de terra is dan verder het dorp te beschouwen , 
waar de rijke grondbezitters, de majores, potentes, of hoe 
zij meer genoemd worden — zijn zij van adel, dan is de naam 



' Richtliofeii , Unters. I, 112 
^ Zie Emo en Menco passim. 

* Richthofen heeft de gewoonte in dergelijke zaken te generaliseeren en wat 
hy in ééne gouw vindt , ook voor andere aan te nemen , hetgeen niet geoorloofd is 
by de uit allerlei bijzonderheden blijkende groote verschillen tasschen de friesche 
gouwen. 

* Oldampt b. V. is een deel van het oude Fivelgoo, Brokmerland van de oude 
Eemsgoo. 

* Zoo heeft men in Westergoo; de coetus Wijldinghe, Fronacker, Winbirge, 
Hemlem, Harich (Richth. I. p. 155). Over de quadrantes van Brokmerland 
jjie Ibid. p. 323, van Rüstringen, II, 138 



47 

nobiles, capitales, capitanei, hoofdelingen — het meest 
te zeggen hebben. Die edelen vormen eene zeer talr^ke klasse , 
waarvan in bijna elk dorp minstens één vertegenwoordiger te vinden 
is. In Westfriesland vindt men in de 13de eeuw geen adel, hoewel 
de Lex Frisionum vijf eeuwen vroeger juist bewesten het Flie 
een zeer hoog geplaatsten adel aanwijst , wiens weergeld hooger 
was dan ergens elders in het friesche gebied; ook de Annales 
Egmundani maken geen melding van een frieschen adel in die streken , 
hoewel er aanleiding genoeg bestaan zou hebben om ze te noemen ' . 
In de overige deelen van Friesland echter zien wij den adel èn in 
de oorkonden èn in de kronieken èn in de wetten op den voor- 
grond treden. 

De edeling * bezat een van alle lasten vrij stuk gi*ond, een 
erfgoed, et hel genaamd, dat hij onder zijne zonen kon verdeelen 
en dat hem alleen verplichtte tot het optrekken ten oorlog op bevel 
des Konings, overeenkomstig datgene, wat wij reeds in het Capi- 
tularevau Karel den Groote van 807 zagen; waar te eeniger tijd 
een Graaf was, trad deze later natuurlijk in 's Konings recht om 
den heerbaft op te roepen. Aan deze adellijke goederen, tusschen 
Flie en Lauwers stathe, tusschen Lauwers en Weser herth, 
beerde genaamd, was in de 13de eeuw — waarschijnlijk sedert 
overouden tijd — de rechtspraak verbonden, zoodat alleen de be- 
zitter van zulk een goed het ambt van consul of judex terrae 
kon bekleeden. 

De adel was dus zeer invloedrijk in Friesland en wist in de 12de 
en 13de eeuw zijne vertegenwoordigers ook in de hooge geestelijke 
waardigheden te brengen , zoodat de toenmalige abten in de kloosters 
b\jna allen van adellijke geboorte zijn. Men dient daarbij in het oog 
te houden , dat de kloosterstichtingen in Friesland in den regel ook 



» Isbrant Ethelig in de oorkonde van 1162 (Oork. v. H. en Z. I, 91) is 
geen Fries, zooals duidelijk nit het stuk blijkt. Richthofen, II, p. 1030 vergist 
zich hierin. 

» Richthofen, II, 1041 flg. 



48 

van adellijke personen uitgegaan zijn, die door hunne aanzienlijke 
goederen tot de begiftiging van kloosters in staat waren. In het 
Munstersche Friesland — d. i. het land tusschen Lauwers en Eems 
en over die rivier, dat kerkelijk onder Munster behoorde — was de 
adel sedert de l^de eeuw in het bezit, in het erfelijk bezit zelfs, 
van de eigenaardige wereldlijke dekanaten ; als dekens van Uskwerd 
en Leens in Hunsingoo , van Farmsum en Loppersum in Fivelgoo , 
misschien ook een tijd lang van Oldehove in Humsterland, traden 
zij als vertegenwoordigers op van den Bisschop , die hun bepaalde 
inkomsten uit de kerkelijke bangelden en tienden overliet ^ Hier 
was de adel dus wel het machtigst , in het bezit van geestelijk en 
wereldlijk gezag. 

Tegenover dien machtigen adel en de veeltijds met dezen ver- 
bonden geestelijkheid der talrijke kloosters, waarbij ook nog een 
groot deel der dorpspastoors moet geteld worden, die door het 
patronaatrecht evenzeer van den adel afhankelijk waren , stonden nu 
de friesche eigenerfden (huesman) en huurboeren (huerman) 
als vrije mannen. De kroniekschrijvers noemen het meest de pau- 
per es, de kleine eigenerfden en huurboeren, de vulgares, in 
tegenoverstelling tot de rijken. Zij betaalden aan den Koning of 
aan dengene, wien deze zijn recht had afgestaan, de huslotha, 
in lateren tijd ^ huslaga genoemd, ook regium debitum, 
koningsschielde, gehecten , eene belasting van 1 — 3 denarii op 
ieder door een gewonen vrije bewoond huis. De huurboer bracht 
bovendien den cijns aan den landheer op '. 

Een geluk was het voor de gewone vrijen , dat de adel zichzelven 
voortdurend door onderlinge veeten de ingewanden verscheurde. 
Ware dit niet het geval geweest, het zou de vraag geweest zijn, 



» Vgl. Richthofen , II , 939 flg. 

» In de löde eeuw (Richth. II, 1053). 

* Register Fulda, no. 4 noemt eenige van die cijnsen op: de lantsture, de 
rosbannns, de heribannns, de rutforst, de naschpendinge. 



49 

of de friesclie vrijlieid niet spoediger verdwenen ware, of de om- 
streeks 1400 naar de positie van een feodalen adel strevende edelen 
niet veel vroeger beter in hun toeleg waren geslaagd, hetzij door 
eigen kracht, hetzij met vreemde hulp. 

Gelukkig voor de «vulgares Frisones» echter was de onderlinge 
naijver tusschen de edelingen inderdaad groot genoeg. Nu eens 
was het een twist over een decanaat of consulaat, dan een over 
een erfenis , over een huwelijk , soms ook een verschil bij maaltijd 
of andere bijeenkomst, waardoor langdurige veeten ontstonden tus- 
schen aanzienlijke geslachten ^. Dan weder stonden twee ot meer 
gouwen tegenover elkander in de wapenen, tien, twintig, dertig 
jaren lang. In 1148 begon een 20-jarige strijd tusschen Wanger- 
en Astringerland , waarin zich ook de Harlingerlanders en die van 
Rustringen mengden ^. In 1222 begon eene lange veete tusschen 
Norderland, Harlingerland , de Brokmen en die van de Eemsgoo ^. 
Eerst in 1277 gelukte het den door de Norder hoofdelingen inge- 
stelden « Fredemans » eenigermate de orde in die streken te her- 
stellen *. 

In Hunsingoo en Fivelgoo zagen wij tusschen 1215 en 1231 de 
rechters van den Upstalboom herhaaldelijk tusschen beiden komen 
in de burgertwisten. Van 1228 tot 1250 voerden de beide gouwen 
een ouderlingen krijg, dien zij alleen eindigden om gezamenlijk 
tegen Groningen op te trekken ^. Eerst v\jf jaren daarna werd 
de vrede hersteld. 

De strijd van de Utrechtsche bisschoppen tegen de Drenten deed 
zich ook in Friesland gevoelen : het gansche land tusschen Staveren 
en de Lauwers streed voor Utrecht tegen de Drenten en de met 



» Over die twisten zie Emo en Menco en hun Continuator, ook de kroniek 
yan Mariëngaarde passim, voor Oostfriesland de Ms. kroniek van Yon Wicht. 

* Ms. Von Wicht. 
» Ibid. 

* Ibid. 

* Menco, p. 201. 

4 



50 

hen verbonden Fivelgooêrs ^ De ruwe Reiderlanders lagen oojc met 
hunne buren , de Ravensbergen , telkens overhoop. Jaren van vrede , 
zooals voor Fivelgoo van 1255 tot 1267, waren eene merkwaardige 
zeldzaamheid, waarvoor aan den inlandschen adel geen lof werd 
onthouden ^. De eeuwige strijd van Westfriesland tegen Holland, 
die van de Stellingwervers tegen den bisschop zgn algemeen bekend. 
Op den duur zouden die twisten aan buiten- en binnenlandsche 
heeren gelegenheid geven zich de oppermacht te verschaffen maar 
in de 13de eeuw, de eerste, waaruit wij iets meer van den in- 
wendigen toestand van Friesland in den ouden tijd weten door 
beschrijvingen in gelijktijdige kloosterkronieken , zag men dit gevaar 
in den regel nog niet en waar men het inzag — gelijk in den 
strijd aan de Eems tegen den bisschop van Munster van 1276 — 
stelde men voor een oogenblik de onderlinge twisten ter zijde om 
zich tegen den overweldigep te keeren en ... . behaalde dan ook 
de zege. Ook de stad Groningen zag hare aanspraken tegenover 
de omgeving op die wijze in het midden der eeuw afgewezen , toen 
Fivelgooêrs en Hunsingooêrs zich tegen haar vereenigden. De on- 
gelukkige Willem IV van Holland zou bij Staveren dezelfde onder- 
vinding opdoen en zijn voorzaat Willem II volgen in het bloedige 
graf, waarin lang vóór hen Graaf Arnulf was nedergedaald. Maar 
in de 14de eeuw zou de friesche vrijheid te midden van de bur- 
gertwisten ernstiger gevaar loopen en in de 15de en 16de zou zij 
dientengevolge verloren gaan. 

In tijden als de 12de en 13de eeuw kon de Kerk haar zegei^- 
rijken invloed ook op dit gebied doen gelden, optredende met den 
palmtak, manende tot vrede. En zij liet het niet na. Menige 
bladzijde in de geschiedenis van Friesland in de 13de eeuw toont, 
dat de geestelijkheid nog meer voor het friesche volk deed dan 



Narracio de Groninghe (Ed. Pijnacker Hordijk), C. 32—40. 
Menco, p. 220. 



51 

zorgen voor de dijken en landerijen , dan bevorderen van landbouw 
en veeteelt. Menige abt van de talrijke kloosters treedt op als 
vredestichter in zijne omgeving , getrouw aan zijne roeping om den 
vrede op aarde te verkondigen. Het waren mannen des vredes , die 
Emo en Menco van Wittewierum, die Frederik, Siard en Sibrand 
van Mariéngaarde , rdie abten van Lidlum en Oldeklooster , van 
Aduard en Termunten, van wier levensloop hunne kronieken verhalen. 
De volgende eeuw zou ook strijdbare abten en monniken zien op- 
komen, die aan het hoofd hunner kloosterlingen een levendig 
aandeel namen in de burgertwisten, maar aan die der 13de eeuw 
kan men dit niet verwijten. En mocht er al eens een schurftig 
schaap onder de kudde zijn, gelijk Herderik, de proost van Schil d- 
wolde, jaren lang de doodvijand van de abten Emo en Menco, 
eindelijk moest hij dan toch wijken voor het recht '. 

Eén groote grief hadden deze abten tegen hunne landgenooten , 
n. 1. dat zij geene tienden aan de Kerk wilden betalen. Menco wijdt 
aan dat feit eenige bladzijden van zijne kroniek ^ en beklaagt er 
zich over dat «sola inter omnes nationes christianorum Frisia 
decimas et primicias non solvit». Het schijnt evenwel, dat bij deze 
klacht moet gedacht worden aan den toestand van verwarring, 
waaraan de regeering van Friesland toen sedert een paar eeuwen 
ten prooi was. Tegenover Menco's sterke en positieve uitlating is 
voor zijn tijd en den onmiddellijk daaraan voorafgaanden en onmid- 
dellijk daarop volgenden wel geen twijfel aan het door hem geboek- 
staafde feit te koesteren ^ maar even zeker is het, dat in sommige 
deelen van Friesland in vroegeren tijd tienden werden betaald. 

Men moet hier natuurlijk een onderscheid maken tusschen de 
tienden , voortgesproten uit k o n i n k l ij k e giften van koninklijke 
inkomsten, zooals die, welke door Pippijn van Herstal en zijne 



» Zie voor dit alles Wybrands, De abdij Bloemliof. 

» P. 221—223. 

« Wybrands 1. 1. blz. 214—216. 



52 

opvolgers, de Karolingers, aan de^ bisschop van Utreclit ovei' zijn 
geheel bisdom werden gegeven ^ , en de k e r k e 1 ij k e tienden , 
krachtens kanoniek recht door de geestelijkheid gevorderd. Tot 
deze laatste soort behooren de tienden , die Bremen van ouds en 
nog in de 14de en 15de eeuw bezat te Nesse, Arle en Hage in 
Oostfriesland ^, die te Norden ^, die van het Munstersche klooster 
Ueberwasser in Hunsingoo nog in de 15de eeuw *, die van St. Jan 
en St. Pieter in Holland en Zeeland ^ enz. Men dient dus aan te 
nemen, dat ook hierin de overstroomingen en de zwakheid van het 
centrale gezag haren invloed op de sociale toestanden deden gelden. 
Overigens had de geestelijkheid zich in Friesland niet te beklagen. 
Zg was er machtig en invloedrijk en talrijk tevens. Naast de duizenden 
kloosterlingen ® vond men er tal van kluizenaars, inclusi ^, 
die zich in de sympathie der bevolking verheugden. De omstandig- 
heid , dat het priesterhuwelijk in deze streken niet ongewoon was , 
zal tot de populariteit der geestelijkheid hebben medegewerkt. 
Talrqk waren in Friesland de clerici conjugati, zij, die een 
niet kerkelijjk ingezegend huwelijk hadden gesloten , wel te onder- 
scheiden van de concubinarii of focaristae, die er eene 
maitresse op na hielden; voor de eerste huwelijken sloot de Kerk 
dikwqls het oog, de laatste toestand werd afgemeen afgekeurd. 
Dat het friesche volk godsdienstig van aard was — wat de kruis- 
predikers van 1234 ook mochten zeggen van de geestelgke ver- 
wantschap der Fivelgooêrs met de ongeloovige Stedingers en de 
bisschopsmoorders, de Drenten * — blijkt uit de talrijke kloosters en 



^ Daartoe behoort de in onze oorkonden herhaaldeiyk genoemde tiende ^ex 
debito regio", van de koningsschald , de hnslotha. Zie boven. 

• Friedl. n, 230 en 1718. 
» Ibid II, 1680 en 1686. 

• Cartulariam van bet klooster Selwerd (Ms. Arch. Gron.) p. 182. 

• Oork. van H. n Z. I, n^. 127, 129, 131 enz. 

• Zie blz. 19. 

^ Emo, p. 126. 

• Ibid. 



53 

kerken, uit het krachtig partij trekken der Friezen voor de bis- 
schoppen van Utrecht bq de kruisprediking tegen de Drenten; 
vooral uit hunne deelneming aan de kruistochten naar het Heilige 
Land; zij waren de medestrijders van Olivier van Keulen en 
Willem I van Holland, later van Lodewijk IX. 

Neen , de friesche geestelijkheid had zich over het algemeen over 
de Friezen niet te beklagen. Hoe dit ook zij , de Iriesche geeste- 
lijkheid mocht met eere genoemd worden. Zij bevorderde de welvaart 
door hare goede zorgen voor landbouw en veeteelt ; zij legde in de 
omgeving harer kloosters en kerken wegen en vaarten aan, wier 
namen nog thans aan de oude monniken herinneren ; zij deed veel 
voor de goede regeling van het dqkwezen; zij trachtte door hare 
vermaningen rust en orde te handhaven. Zij deed dit en kon dit 
doen, daar zij in Friesland een groot deel van het grondbezit in 
handen had. 

Dat grondbezit was op hoogst eenvoudige wijze georganiseerd. 
Fulda en Werden waren van de 9de tot de 12de eeuw wel de 
grootste grondbezitters in Friesland en hunne registers veroorloven 
ons een blik te slaan op de organisatie van het kloosterbeheer. 
Oudtijds had Fulda hier eenvoudig een aantal « ministeria » en 
«possessiones», ieder bestuurd door een beambte, die aan het 
klooster den cqns van de onder hem staande landen verantwoordde. 
Met het toezicht op dat alles werd de « advocatus Frisiae » belast ^ . 
In 945 werd de friesche advocatie tegen een jaarlijkschen cijns van 
35 pond of 600 mantels opgedragen aan Gerbertus , waarschqnlijk 
een aanzienlijken Fries, den zoon van een comes ofpraefectus 
Regenbertus ^; hij kreeg bovendien ^ van de forahura '. Naast 
hem schqnt een tweede advocatus bestaan te hebben. 

Het grondgebied van Werden in Friesland was omstreeks 1000 



1 Zie het register, n». 4 en no. 10. 
» N«. 10 , vgl. no. 8. 
* Zie blz. 36. 



54 

verdeeld in een aantal «officia» ^ , bestuurd door kloosterbeambten 
(v i 11 i ei) 5 die soms hun zetel hadden in hoofdhoeven, als Weener en 
Loga 2. De boden van den abt kwamen jaarlijks den verschul- 
digden cijns innen *. 

Werden verkocht in 1282 zijn afgelegen friesche bezittingen 
aan Munster * , dat ze in 1284 wederom gedeeltelijk overdeed aan 
de Johannieterkommende te Steinfurt, ten behoeve van de nieuw 
opgerigte Johannieterhuizen te Warffum en Jemgum, gedeeltelijk 
aan Munstersche kloosters als dat van Uebermasser. Naar het schijnt 
was reeds vroeger een deel der bezittingen van Werden in handen 
der friesche kloosters overgegaan. Over de wijze, waarop de in- 
landsche kloosters hunne bezittingen exploiteerden , is reeds vroeger 
gesproken ^, 

Maar niet alleen op stoffelijk gebied waren de geestelijken der 
13de eeuw Friesland ten zegen. De kloosters waren middelpunten 
van beschaving en ontwikkeling. Onder leiding van geleerde abten 
als de hoogst bekwame Emo van Wittewierum , die zich veel moeite 
gaf voor de boekerij van zijn klooster; als de bekende bouw- 
kundige abt Sibrand van Mariéngaarde ; als de dichterlijke abt 
Jarich van datzelfde klooster; als de smaakvolle abt Hoyto van 
Lidlum ; als de geleerde abt Geyko van Aduard , die aan de Parijsche 
Sorbonne gedoceerd had; als Emanuel van Aduard, werd de 
ontwikkeling van de Friezen krachtig bevorderd. In kleine dorpen 



Register Werden, no. 13 en 15. 

Ibid. n». 14 en 19. 

Ibid. n». 20. 

Friedl. I, n». 34. 

Zie blz. 20. Bij het gemis aan Cartularia van de oude friesche kloosters kan 
men de b^' zonderheden van de bebouwing van den grond niet nagaan. Dit is 
alleen tot op zekere hoogte mogeiyk voor het op oorspronkelgk friesch gebied 
gestichte Egmond, waar wij een duidelijk onderscheid zien tusschen landen, die 
in eigen beheer worden geëxploiteerd door de kloosterlingen, die „operantur" en 
dus overeenkomen met de terrae salariciae, dominicatae, dominicales, 
en die welke verhuurd worden (Oork. v. H. en Z. I, n'. 66 (van 989) en 68 
(van vóór 993)). Verg. ook Register Werden, n°. 8 en n». 10, waar van de- 
zelfde onderscheiding blijkt, en Oork. v. H. en Z. I, n®. 33. 



55 

zien wij dan ook scholen aanwezig ; tal van fnesche namen vinden 
wij in de studenten-lijsten der toenmaals beroemde hoogescholen 
van Bologna, Parijs en Oxford, ook reeds uit de2;e eeuw. De 
kloosterkronieken , die óf nog bestaan óf eenmaal voorhanden zijn 
geweest , wijzen op de ontwikkeling der kloosterlingen en al moeten 
wij verreweg de meesten van de talrijke friesche auteurs, die 
Suffridus Petri in zijn boek De Scriptoribus Frisiae ver- 
meldt, naar het rijk der fabelen verwijzen, men dient toch de 
ontwikkeling der Friezen niét laag te stellen , vooral niet lager dan 
die in Holland , waar b. v. het bezoeken van vreemde universiteiten 
nog in de volgende eeuw niet tot de vaste gewoonten der geeste- 
Iqken en edelen des lands behoorde, wat in Friesland toen wèl 
het geval was. Dat de kerkelijke bouwkunst in Friesland op een 
hoogen trap stond , bewijzen de talrijke oude kerken in Friesland , 
Groningen en over de Eems , die onder den invloed van den klooster- 
bouw in deze streken tot stand kwamen. 

Zoo leefden de oude Friezen in hun eigenaardig land, dat reeds 
in de 14de eeuw door Bartholomaeus Anglicus, een Minoriet uit 
Engeland, in zijn boek «De proprietatibus rerum» wordt beschreven 
als bewoond door «het woeste volk der Friezen, aan de wapenen 
gewoon, sterk en van forschen lichaamsbouw, onvervaard, trotsch 
op zijn vrijheid, met eigenaardige zeden .... zij leven vooral 
van veeteelt, hun land is vlak en moerassig, biedt een rijkdom 
van gras aan maar geen hout ; vuur stoken ze uit harsachtige zoden 
(turf) en droge uitwerpselen van koeien» ^. 

De ontembaarheid der Friezen was ook in de 13de eeuw wel- 
bekend. De kruispredikers van 1234, die het friesche volk kwamen 
oproepen tot den kruistocht tegen de Stedingers, zagen zich ge- 
dwongen Fivelgoo te ontruimen ten gevolge van de aanvallende 
houding der bevolking en vergeleken de Fivelgooêrs met de Drenten , 



* Oyergenomen in de Europa van Aeneas Sylvius, ook b^ Kempins, De 
situ, qualitate et quantitate Frisiae I, 7. 



56 

de moordenaars van hun eigen bisschop, zoowel als met de Ste- 
dingers zelven ^. De Fivelgooérs zagen wederom van hunne zijde 
met eenige minachting neder op de onbeschaafde Reiderlanders ^. 
En dat bovenstaande schildering, ook wat hun uiterlijk betreft, 
juist is, kunnen wij evenzeer constateeren. 

Het uiterlijk dier Friezen wordt ons namelijk weergegeven door 
de reeds vroeger besproken Munstersche muurschildering, waarop 
monniken en krijgslieden , edelen en boeren , mannen en vrouwen 
uit het oude Friesland ten voeten uit afgebeeld zijn — eene voor- 
stelling, zooals wij er maar weinigen uit de Middeleeuwen zoo 
duidelijk gekenmerkt bezitten ^. Dat waren de menschen, wier 
toestand het onderwerp van deze studiën was, de vertegenwoor- 
digers van het fiere vrije ras, dat; mag het zich al niet beroemen 
op autochthonie , op geboorte uit en van den grond zelf, toch kan 
wijzen op eene geschiedenis van meer dan twintig eeuwen, waarin 
het zich — ten minste in een deel van zijn oorspronkelijk gebied 
— onvermengd bijna , heeft weten te handhaven op den grond , 
dien het eenmaal in bezit had genomen. Elders zijn de stammen 
uit den Romeinschen tijd verplaatst, verjaagd, verdwenen, maar 
de Friezen wonen nog grootendeels onder hun ouden naam in 
het oude gebied, dat zij in de dagen van Caesar en Tacitus, en 
lang vóór hen, bezet hielden. 



» Emo, p. 126. 
» Ibid. p. 131. 

' Ygl. de plaat bij Janitschek , Gesch. der D. Malerei; FrntziStaatengeschichte 
des Mittelalters II, S. 723; Dr. Otto Henne am Bhyn, Eulturgeschichte des 
D. Volkes 1 , 186 ; verkleind in Friesche Volksalmanak 1889. Ik zag bet origineel 
in 1888 te Munster; bet is blikbaar opgefriscbt b^ de restauratie van den Dom 
in onzen t^d. 



iMk>A/>VMVv/S/>/«/^/.A/ A^A/<M/>M/<A/)M/</VA^>M/lA/.A/>AA«/«/%A/^/\Ar-A/yv,A/tA/>V«^«/N'/V V /\/«A/.A/^/ ^/.^/«MAA/lA/^V\A/^/>A/>A/tA/t/V«A»«/«Aa/W/V« 



DE NEDERLANDSCHE BALLINGEN IN ENGELAND, BETROKKEN IN 
DEN OPSTAND HUNNER LANDGENOOTEN TEGEN SPANJE, 

1568—70 



DOOR 

H. F H ü I N. 



Op hel eerste deel van Ecclesiae Londino — Batavae 
Archivum, uitgegeven door den heer J. H. Hessels, waaruit ik 
in deel IV dezer Bijdragen een paar voor onze geschiedenis 
belangiijke brieven overdrukte , is met loffelijke voortvarendheid 
reeds in het vorige jaar een tweede gevolgd, zonder dat de spoed 
der uitgaaf in het minst schade heeft gedaan aan de zorgvuldig- 
heid der bewerking. Met dezelfde stipte nauwkeurigheid als in hel 
eerste deel is de tekst der bescheiden ook in dit tweede weer- 
gegeven , gelijk de uitgever hem uit het soms moeielijk te ontcqferen 
schrift meende te lezen, zoodat wij op de weinige plaatsen, waar 
hij zich schijnt vergist te hebben, gemakkelijk gissen kunnen wat 
er waarschijnlijk staat. Er wordt , ook van scherpziende oogen , heel 
wat inspanning gevorderd om tot een stellige uitkomst te geraken , 
en zooveel bladzijden schrift, van allerlei handen afkomstig, in 
duidelijken afdruk den lezers voor te leggen; en het is dan ook 
met erkentelijkheid dat wij ons voordeel doen met de moeite, die 
zich te onzen bate de geachte uitgever wel heeft willen getroosten. 
En hiertoe bepaalt zich zijne hulpvaardigheid niet. Hij heeft 
bovendien in aanteekeningen , die in dit deel veel talrijker voor- 
komen dan in het vorige, meegedeeld wat tot recht verstand van 



58 

den inhoud der stukken noodig is te weten, en. ons zoodoende 
veel naslaan bespaard, ook van boeken die een ieder niet zoo 
binnen zijn bereik heeft. Vooral de aanteekeningen van biblio- 
grafischen en van biografischen aard zijn van belang om het vele 
nieuws dat zij bevatten. Als voorbeeld wil ik alleen wijzen op de 
noot, op p. 896 seq. , over Antonius Corranus en zijn geschriften. 
Aan dat onderwerp had onder ons Dr. Sepp reods veel nasporing 
en studie te koste gelegd en veel wetenswaardigs erover bijeen- 
gebracht. Toch is het den heer Hessels gelukt uit de schatten van 
het Britsch Museum en van elders daaraan nog allerlei nieuwe 
bijzonderheden toe te voegen. — Niet het minst aangenaipe be- 
richt in de voorrede is de aankondiging van de vondst eener 
menigte tot nog toe verholen brieven en oorkonden in het archief 
van Austin Friars Gliurch en de belofte om een keur 
daaruit als vervolg op deze twee bundels eerlang het licht te 
doen zien. Wat wij al ontvangen hebben verhoogt den trek naar 
dat overige. 

Gelijk ik uit het eerste deel met toestemming van den heer 
Hessels eenige voor de politieke geschiedenis van ons land merk- 
waardige bescheiden aan de lezers der Bijdragen heb meegedeeld, 
zoo wil ik thans uit het nog rijkere tweede deel insgelijks een 
en ander overdrukken. Ik begin met drie stukken, die ons omtrent 
de geldhefSngen in Engeland ten behoeve van den opstand tegen 
Alva, en omtrent den overlast, dien ook welgezinde ballingen van 
de roovende watergeuzen te lijden hadden, merkwaardige zaken 
verhalen. 

I. 

* Le XlXe d'Apvril anno 1568 furent mandez les Ministres et 
aulcuns des Anciens, par un Jehan Spenckhousen , en une cer- 



* Ten einde het verstaan gemakkeiyker te maken veroorloof ik my eenige 
wijziging in de interpunctie, de accenten en de spelling. 



59 

taine maisan, oü il leur fit ostension de certaines lettres de cre- 
dence et aultres memoriaulx de la part du Prince d'Oraigne, 
signeés de la propre main d'iceluy Prince: contenant comme Ie 
dict Spenckhousen estoit deputé par mondict Seigneur vers les 
eglises du pays bas estants en Engleterre , et qui de tout leur coeur 
desiroyent Tadvaucement de la vraye religiën et delivrance de 
leur patrie, afin de faiie sur eulx une collecte de deniers, du 
moings de prendre d'eux quelque asseurance qu'ilz seroient prests 
a satisfaire selon leur pouvoir et faculté a la requeste de mondict 
Seigneur, quant la necessité Ie requereroit; lesquelz deniers 
s'employeroient en la levée de gendarmes que mondict Seigneur 
entendoit faire pour la delivrance du pays. Sur quoy fust res- 
pondu par Ie consistoire: Que ilz n'entendoient rien faire ny 
resouldre sans préalablement avoir ouy les Frangois ^ , a qui Tafiaire 
competoit aussy bien qu' a eulx. 

Depuis par l'advis des ambedeux consistoires a esté trouvé bon 
que Tafiaire se communicast au Gonte de Bettford , afin d'en avoir 
son ad vis. Et a celle fin sont esté deputez vers ledict Gonte du 
costé des Franchois monsieur Taffin , et des Flamengs Loys 
Thiery ^. Lesquelz ont rapporté pour response au consistoire Fla- 
meng, Ie 28 d'Apvril: Que ledict Seigneur Gonte ayant communicqué 
Tafifaire avecq monsieur Ie Secrétaire Gecile, trouva la requeste 
raisonnable, et que les estrangiers estoient obligiez d'y tenir la 
main a ce qu' elle fust mise en effect, sans qu' il y trouva diffi- 
culté , pourveu que 1'affaire se demenast sagement et secretement , 
et qu'on donnast a entendre que c* estoit pour secourir et subvenir 
k la necessité des povres afiligez ; et ce a l'occasion de ^ambassade 
d'Espaigne. 



* De Waalsche ballingen, die een afzonderlgke gemeente vormden. 

* Nicolaas Taffin, de bekende Waalsche predikant, en Louis Thierry, niet- 
tegenstaande zgn Waalschen naam ouderling der Nederduitsche Gereformeerde 
Gemeente. 



60 

Sont esté choisis huict du consistoire Flameng audicl 28 d'Avril 
pour commencer a mettre en oeuvre la requeste dudict Spenckhousen. 

Le 2e de May sont aulcuns des nostres esté appellez au consis- 
toire des Fran^ois, oü nous fust monstrée nouvelle commissiondu 
Prince d'Oraignes, subsignée par les propres mains de luy et du 
Gonte d'Hoochstrate , addressant k monsieur Nicolas Taffin, et expédiée 
sur le rapport et poursuite de monsieur de Lumbres, avecques 
aussy certaines lettres de credence dudict Sieur de Lumbres , addres- 
sant les aux gentils hommes fugitifs du pays bas. 

Le 3e de May fust conclu par nostre Consistoire, combien qu' 
ilz ne scavoient k quelles des deux commissions ilz se debvoient 
tenir, toutesfois voyant que toutes deux tendoient k une mesme 
fin, qu* il estoit expediënt de mettre en effect la requeste dudict 
Prince au plustost que faire se pourroit , et que les deniers ëol- 
lectez seroient envoyez par un homme ou deux es mains dudict 
Sieur Prince. 

Le 3e de Juillet comparut en nostre Consistoire Monsieur Ym- 
biese, gentilhomme de Gand, avecq certaine commission de mon- 
sieur de Lumbres, requerant bien instamment certaine quantité 
de deniers des églises, affin d'en advancer certaine occasion que 
se disoit presenter pour le bien et delivrance de nostre patrie. 
Sur quoy luy fust respondu: Combien que nous attendismes 
response du Prince d'Oraignes sur noz escriptz, que luy avions 
faict tenir par Hans Spenckhousen , toutesfois qu' en ceste endroict 
nous ne voulismes encore fallir a faire nostre debvoir, selon nostre 
petite faculté et le moyen que Dieu nous avoit donné. Gependant 
que nous estions deliberez préalablement communiquer la chose 
avecq les Fran^ois, et enaprès luy donnerions response absolute. 

Le 13e de Juillet comparurent en consistoire Jehan des Maitres , 
monsieur Corniile Taymont et , avecq commission du Prince 

d'Oraignes, soubscripte de sa main; par les quelles lettres estoient 
encore IX aultres personnes commises pour requerir certaine collecte 
de deniers sur toutes les eglises Belgicques, pour advancer le faict 



61 

d'armes, que ledict Sieur Prince avoit entrepriiis a la delivrance 
de nostre povre patrie, repulsion de Tinquisition d'Espaigne et 
restablissement de la vraie religion. Lesdicts commissaires deman- 
doient aussy k scavoir, combien de deniers avoient esté receuilliz 
par les commissaires precedents; item specification des nomsetsur- 
noms de ceulx qui avoient contribué. Car (comme ilz disoient) ledict 
Prince vouloit bien estre informé de tout, afin de scavoir ceulx 
qui se seroient bien acquitez au debvoir qu'ilz ont a leur Patrie, 
et qui non: afin aussy qu'a l'advenir personne ne s'eust a 
vanter de quelque contribution , qu'il n'eust poinct prestee 

Fust aussy fait ostension par monsieur Taffin, en presence des- 
diets commissaires, de certain escript du Prince d'Oraigne, par 
lequel derogue ^ a la commission de Hans Spenckhousen , protes- 
tant se vouloir tenir a la commission dernière desdicts douze 
personnes, et que par icelle luy pourroit estre satisfaict. ' 

Il fust respondu par nous : Qu'en toute diligence et fidelité nous 
nous emploierions selon Ie contenu de ladicte commission, tant 
que nostre petite faculté Ie porteroit. 

Le 30e d'Octobre monstroit au Consistoire monsieur de Dolhaing 
certaines lettres de credence du Prince d'Oraignes, datées du 22 
d'Aougst , requerant assistence d'argent sur le camp et sans dilay , 
pour l'advancement de Tentreprinse dudict Prince, requerant aussy 
de pouvoir lever les deniers recueilliz par les commissaires prece- 
dents. Fust respondu: Que nous ferions comme les Franpois, et 
selon Tadveu desdicts commissaires. 
[Op den rug aangeteekend:] 

•Aengaende de collecten, versocht van wegen des Prinsen 
van Oraignen. 



* De heer Hessels drukt: par lequel fust derogne, maar teekent aan dat 
fust boven den regel b^geschreven is; het wordt beter gemist: par lequel (le 
Pr. d'0.) déroge . . . , protestant. Ook zal er niet derogne staan maar 
derogue. Voor het tegenwoordige d é r o g e r schreef men toenmaals d e r o- 
guer of desroguer. 



62 

Hel büvenslaaiide vereischt eenige toelicliting. 

Wij wisten reeds door Bor ^ dat de Prins in 1568 ter voor- 
bereiding zijner aanslagen «aen alle zijden groote vlijt ende naar- 
stigheid deed ende commissién zond om collecten te doen onder 
de uytgeweeckene Gereformeerde gemeenten, zoo te Londen als 
in den Lande van Gleve, Embden ende elders.» Maar de bijzonder- 
heden, die ons hier omtrent de zending naar Londen worden 
meegedeeld, zijn even nieuw als welkom. Wij zien Spenckhousen 
(van elders mij niet bekend) met zekere geheimzinnigheid opening 
geven van wat hij komt doen ^, en de hoofden der beide gemeenten 
in verlegenheid over die boodschap. Zonder voorkennis van de Engel- 
sche rege^ring durven zij den Prins geen hulp tegen Alva bieden; 
zij wenden zich om advies in de eerste plaats tot den Hertog van 
Bedford, een der leden van den Raad der Koningin, die bekend 
stond als de zaak der Hervorming van harte toegedaan te zgn en 
welgezind jegens de vervolgden om den geloove op het vasteland. 
Bedford treedt op zijn beurt in overleg met Cecil (weldra als Lord 
Burleigh wereldberoemd); en deze, die door Katholieken en 
Spaanschgezinden verdacht werd van zijn meesteres een hun vijan- 
dige staatkunde aan te bevelen, toont dat men zich niet in zqn 
bedoelingen heeft bedrogen en raadt de verlangde ondersteuning 
aan den Prins te verleenen, doch heimelijk en onder een valsch 
voorwendsel, ten einde den Spaanschen gezant — toen nog den 
geduldigen Don Guzman de Silva, die weldra voor een heftiger 
opvolger plaats zou moeten maken, — geen aanstoot te geven. 
Terstond na dit geruststellend advies ingewonnen te hebben 



* I, blz. 233. — De heer Hessels heeft deze plaats over het hoofd gezien 
toen hij aanteekende : There seems to be no direct allusion , in any of the 
ordinary sources, to these endeavours of Pr. W. o. O. to raise money among 
the Netherlanders residing in England. 

* Hij brengt behalve zijn geloofsbrieven nog „aultres memoriaux" mede. 
Ongetwgfeld hebben wg daaronder in de eerste plaats de Declaratie te verstaan 
van 27 Maart, gedrukt in de Archives, III p. 200. De zending van Spenck- 
housen is van gelijken aard als die van Basius ter zelfder tgd, waarover zie 
de Archives, t. a. pi. p. 196. 



63 

beginnen de consistoriên met het collecteeren onder liun lidmaten 
en zenden Spenckhousen met brieven aan den Prins en met goede 
beloften terug. 

Maar — wel een bewijs van de wanorde, die toentertijd aan 
het Hof van Prins Willem heerschte — terwijl dit gaande is, 
ontvangt de predikant Taffin, die meer dan zijn medebroeders 
met de groote heeren in betrekking staat, een nieuwe aanvraag, 
ditmaal van den Prins van Oranje en den Graaf van Hoochstraten 
beiden onderteekend, en door den heer de Lumbres inzonderheid 
bij de uitgeweken edelen aangedrongen. Niet wetende waaraan 
zich bij voorkeur te houden, besluiten nu de kerkeraden, als het 
veiligst in dit geval, het ingezamelde geld rechtstreeks door een 
of meer uit hun midden aan den Prins zei ven ter hand te laten 
stellen. 

Twee maanden later — wij weten niet of aan het genomen 
besluit toen al uitvoering gegeven en geld overgemaakt was — meldt 
zich weer een afgevaardigde van de Lumbres aan , thans Willem 
van Hembyze van Gent ^, en vraagt dringend om geld, «afin 
d'advancer certaine occasion qui se disoit presenten). Gaarne hadden 
wij van hem vernomen, welke onderneming het was, waarvoor 
Lumbres in het begin van hiM de kans schoon zag staan. Onge- 
lukkig echter weten wij van het bedrijf van Lumbres gedurende 
dit jaar zoo goed als niets. Ik vermoed dat het een onderneming 
te water is geweest, tot ondersteuning van Lodewijk van Nassau 
in Groningerland en aan de Eems. Bekend is het dat Lumbres 
later door den Prins aan het hoofd der watergeuzen is gesteld , en 
ook Willem van Hembyze behoorde tot de eerste kapiteins , die in 
het volgend jaar commissie van Z. Exc. verkregen. Mijne gissing 
wordt te waarschijnlijker door een reeds lang bekenden brief, van 



* Willem , zoon van Jan , den meer beruchten Voorschepen yan Gent. De 
heer Hessels denkt hier verkeerdeiyk aan den vader. Zie over Willem Hembyze 
Te Water, Herv. Kerk v. Gent, blz. 11; Van Vloten, Nederl. Opstand, 
blz. 290. 



64 

iels later lijd van Lodewijk van Nassau aan dezelfden TafiSn , 
waarin herinnerd wordt aan een vroeger schrijven , tijdens het 
genzenleger voor Groningen lag, derhalve in Juni, aan hem ge- 
richt «touchant la preparation et dressement de quelques navires 
de guerre d'Angleterre pour nostre secour^ et assistence» ^. In 
hoever aan het verzoek, dat Hembize kwam overbrengen, voldaan 
is, blijkt uit ons stuk niet met zekerheid. Waarschijnlijk zal het 
slechts een begin van uitvoering gehad hebben ^, en zal de voort- 
gang verhinderd zijn geworden door weer eene nieuwe bezending, 
die de zijne op den voet volgde. 

Twee dagen namelijk na de komst van Hembyze kreeg Taffin 
officieel bericht, dat de commissie van Spenckhousen was inge- 
trokken, en dat de Prins met de taak om bij de Nederlandsche 

* 

gemeenten in bajlingschap geld in te zamelen ten behoeve van 
zijn voorgenomen inval in Brabant, twaalf vertrouwde mannen 
had belast, waarvan er zich ter zelfder tijd bij de- Londensche 
gemeenten drie aanmeldden: lehan des Maitres, Cornille Taymont 
en een ongenoemde. ^ Wij herinneren ons, dat juist omstreeks 
dienzelfden tijd , den 24sten Juni , Adriaan van Swieteii en Pieter 
Adriaansz. van der Werf met gelijk doel van Embden naar 
Holland gezonden werden *. Misschien behoorden ook zij beiden 



* Archives, III p. 272. 

' In een bericht uit Londen van 24 Juli wordt gemeld: 

Li fuggitivi di Fiandra comparsi in questo regno hanno fatto da circa 3 m. 
fanti, et datogli una paga, ajutati de denari dalli ministri et hora godono 11 
beni di chiesa, et hanno comprato armi d^ogni sorte con pezzi6di artigleria, et 
nollegiato cinque navi inglesi per passar in Frisia in socorso delli ribelli del 
Ee Cattolico." Kervyn, Relations, V. p. 13ö. Op zulk bericht is echter niet 
te bouwen; afgezonden is in alle geval de hulpbende niet. 

' Wie Jehan des Maitres is, weet ik niet te zeggen. Corn. Taymont werd 
in de lente van 1074, nadat Middelburg was overgegaan, door den Prins tbh 
Oranje tot een der secretarissen benoemd van den Baad, waaraan hij de regeering 
vau Zeeland tgdens zgn afwezigheid toevertrouwde. Zie de instructie van den 
Baad afgedrukt achter P. Paulus' Betoog van Zeelands regt tot het 
stigten eener Hoogeschole, blz. 126, en bij van Vloten, die het stuk 
nog onuitgegeven waande, Middelburgs Beleg, blz. 123. 

* Kluit, Holl. Staatsreg. I, blz. 490. 



65 

tot de twaalven, die in sub-commissiên gedeeld, naar het schijnt, 
overal heentogen. De Londensche kerkeraden verklaarden zich ter- 
stond bereid om aan 's Prinsen verlangen te voldoen. In welke 
mate, wordt ons niet gezegd. Maar een Engelsch geschiedschrijver, 
die uit officieele bronnen pleegt te putten, Froude, spreekt van 
30,000 £, die door de Engelsche kerken in het jaar 1568 aan 
den Prins van Oranje verstrekt zouden zijn ^ Als dit cijfer juist 
is , moeten wij de bescheidenheid der consistoriên roemen , die 
slechts hulp beloven «tant que nostre petite faculté Ie portera.» 
Eer het jaar ten einde was kwam nog eens een nieuwe zende- 
ling aankloppen en om geld vragen, de welbekende heer van 
Dolhain ^. Wat echter de kerkeraden toen niet wisten, weten wij 
thans , dat dit verzoek slechts bijzaak voor Dolhain was. Het hoofd- 
doel, waarmee hij door den Prins naar Engeland gezonden werd, 
was aan de Koningin en haar regeering kennis te geven van diens 
voorgenomen krijgstocht tegen Al va en van de redenen die hem 
daartoe drongen. Van denzelfden 21 en 22 Augustus, waarvan 
zijn geloofsbrieven aan de consistoriên dagteekenen, zijn ook de 
brieven van den Prins aan Koningin Elisabeth en aan Cecil ge- 
dateerd, die eerst al door Froude gebruikt en vervolgens door den 
heer Kervyn de Lettenhove in het Vde deel der Relations des 
Pays-Bas et de TAngleterre, p. 150, afgedrukt zijn. Jam- 
mer dat de heer Hessels dit groote en belangrijke werk, waaruit 
de door hem uitgegeven bescheiden menigmaal toegelicht hadden 
kunnen worden , niet schijnt gekend te hebben. Onder andere ver- 
nemen wij er uit, dat de Prins reeds vroeger, kort nadat zijn in- 
daging voor Alva en de beschuldigingen daarin tegen hem inge- 
bracht wereldkundig waren geworden, zijn stalmeester Jeróme 
Tseraerts, met brieven van 29 Februari, aan de Koningin had 
afgevaardigd «pour la très-humblement prier ne vouUoir adjouster 



» IX , p. 367. 

s Dolhain had den afgeloopen zomer den vijand in Vlaanderen bestookt. 
Archives III p. 230. 

5 



66 

foy aux cliarges et accusations contre moy et aultres seigneurs k 
tort et contre verité publiés par ledict Duc d'Alve » , in afwachting 
van de Justificatie, die z, Exc. reeds bezig was samen te 
stellen. Tseraerts was goedgunstig ontvangen en aangehoord, en in 
de tweede helft der maand April bq Oranje teruggekeerd met 
een schriftelijk antwoord der Koningin, hetwelk zoo welwillend 
hiidde, dat de Prins in een brief van dankzegging de hoop mocht 
uitspreken, «que Vostre Majesté, selon sa bonté nayfve, nonob- 
stant les faulses calumnies , que l'on a semé de moy , ne changera 
jamais la bonne opinion qu'elle a tousjours eu de mes actions . . . 
suppliant vostre Majesté qu'il plaise k icelle continuer en la bonne 
afïection, qu'il luy a pleu jusques oires me demonstrer». Dat b^ 
die gelegenheid ook Gecil zijn invloed op Elizabeth ten voordeele 
van den Prins en van de zaak, die deze voorstond, had gebruikt, 
leeren wij uit een anderen brief van dankbetuiging, te gelqk met 
dien aan de Koningin , door Z. Exc. aan hem gericht. Geen wonder 
dus dat Gecil, toen hem Bedford in de maand April over de ver- 
legenheid , waarin zich de consistoriên wegens 's Prinsen verzoek 
om ondersteuning bevonden, spreken kwam, ten antwoord gaf 
dat hij daartegen geen bezwaar had , zoo men het maar voor den 
Spaanschen ambassadeur verborgen hield. 

Om op de zending van Dolhain terug te komen; indien hfl 
zich dadelijk na zijn aankomst in Engeland tot het consistorie 
heeft g;ewend, moet hij al een bijzonder tegenspoedige reis hebben 
gehad. Zijn geloofsbrieven dateerden, gelijk wij zagen, van 22 
Augustus en eerst den 30 October bood hij ze aan den Kerkeraad 
aan. De tocht van den Prins, waarvoor hij hulp kwam vragen, 
was toen reeds nagenoeg afgeloopen en volkomen mislukt. Vooreerst 
kwam geen ondersteuning uit Engeland meer te pas. Toch bleef 
Dolhain geruimen tijd aldaar, en wel als commissaris van den 
Prins. Dien titel geeft hem in een brief aan Gecil van 5 Januari 
1569 de beroemde Dr. J. Junius, die zich toen ook te Londen 
ophield: zie de Relations, V. p. 75, 98, 212. 



67 
II. 



Al waren de schepen, die Lodewijk van Nassau uit Engeland 
te hulp had gevraagd , niet bij tijds tot hem gezonden , toch dag- 
teekende de oorlog te water , de kaapvaart der Geuzen , van de 
dagen toen hij in Groningerland te veld lag. Wij weten vooral 
uit de belangrijke stukken, die van Vloten voor zijn Néderland's 
opstand tegen Spanje heeft gebruikt, met welke baldadigheid 
en overmoed die Watergeuzen te werk gingen, en hoeveel daarvan 
niet slechts de aanhangers van Spanje maar ook vreedzame koop- 
lieden, en zelfs vrienden van den Prins en van den opstand te 
lijden hadden. Om hun losbandigheid zoo goed hij kon te beteu- 
gelen stelde de Prins hen onder het opperbevel van een hunner , 
van zijn commissaris in Engeland Dolhain, maar deze vermocht 
zijn gezag niet over hen te handhaven en was buitendien even 
overmoedig als zij. Een voorbeeld uit vele bevat de volgende brief 
aan den Kerkeraad van de Nederduitsche gemeente te Londen, die 
wel geen verklaring behoeft. 



Ghenade ende vrede van God onsen Hemelschen Vader door 
Jesum Christum, Amen. 

Zeer gheliefde brooeders in den Heere, Dewgle ons de Heylighe 
Schrift leert dat wij an alle menschen sullen goedt doen ende in- 
zonderheyt an de Imysghenooten des gheloofs , zo zijn wij , dienaers 
der verstroeyder Ghemeynte van Amsterdam, uut hertgrondelicke 
medelijden veroorzaect gheweest an u lieden te schrijven , om u 
lieden mits desen hooghelic te recommanderen eenen vroomen 
schipper van Amsterdam , met namen Dierick AUertzoon , alias 
zwarten Dierick. Dewelke alhier binnen Embden uut Enghelandt 
bij ons ghecommen zijnde, heeft ons zijn groot ongheluck ende 
ellende voorghedraghen , namelic, hoe dat zijn schip aldaer (voor 
een papist ende voor een vijand t onser religie ghehouden zijnde) 



68 

aenghehaelt is, tot zijn groote schade ende tot groote droef heyt 
ende smerte van z\jn lieve huysvrouwe ende kinderen, daervan 
hij een goet ghetal heeft. Ende omme dieswille datter noch goede 
hope is , door de toezaghe van Mons. Dolheyn , om zijn schip wederom 
te krijghen , zo verre als hij , Dierick voorseid , konde bewijzen dat 
hij gheen papist en ware, oft dat hij de bekende waerheyt met 
huychelen niet verzaect hadde: zo heeft hij tot onschuldinghe 
zijns persoons twee gheloofweerdighe ghetuyghen voor ons ghebracht , 
met namen Willem Bruyn van Zwarte Sluis ende Glaes Willem- 
zoon vander Gouwe, die beyde langhen tijt binnen Amsterdam 
ghewoont hebben. Waervan de eene voor de waerheyt betuyght, 
hoe dat de voorseide zwarten Dierick hem niet alleenlic van de 
Papistische afgoderije afghezondert heeft, als de openbare predicatie 
des Euangeliums in onse Vaderlandt gheweest is, maer heeft hem 
ook bij de ware religie ghevoeght ende zijn kindt in de Ghemeynte 
Christi laten doopen, belijdende eerst zijn ghelove ende latende 
zijnen name aenteeckenen van onse broeder Jan Arentzoon , dienaer 
des woordts ^. De andere ghetuyght, hoe dat hij zelve uut den 
name vanden voorzeiden Dierick zgn schip heeft met groot perikel 
uut Amsterdam ghesteken, omdat hij, Dierick, van weghen der 
ware religie al te suspect was bij der Overheyt ende bij den 
boomsluyter. Derhalven en dorste hij hemselven op het schip niet 
betrauwen, om buyten de palen van Amsterdam te varen int 
openbaer. Ende naerdat hij uut de stadt gheweest is, zo heeft h^* 
hem altijt vroom ende christelic ghedraghen, ende en heeft hem- 
selven tot gheen huychelije (als wel leyder Gods vele schendelic 
ghedaen hebben) begheven , maer is volstandigh ghebleven bij de 
waerheyt des Heylighen Euangeliums, ende is ooc door deghenade 
Gods also ghesint, dat hij begheert in de aenghenomen waerheyt 
goeden voortganc te doen. Dewijle wij nu dan zodanighe onder- 
richtinghe van den voorseiden Dierick uut der ghetuyghen mondt 



* Zie over dezen Brandt, Gesch. der Reformatie, I passim. 



69 

ende uul andere goede cooplieden van Anislerdaiii , alhier ghevlucht , 
ghehoort hebben, zo heeftet ons niet ongheraden ghedocht (vrien- 
delic daertoe verzocht zijnde) het selve den broederen aen te dienen , 
verhopende dattet hem niet weynigh in zijn bedroefde zake voor- 
derUc zal wesen. Derhalven willen wij ulieden , zeer beminde broeders , 
om Christi wille ghebeden hebben, dat ghg de groote schade des 
voorseiden Dierick ende de smerte zijner bedructer huys vrouwe ende 
kinderen aenziende, den selven uwe hulpe ende bijstandt naerden 
aert der Christelicker liefde in dese droevighe zake allesins wilt 
bewijzen, opdat hij eenmaal uut zijnen noodt magh gheholpen 
zijn , ende zijn huysghesin eerlick (als hij pleeght) den oost winnen. 
Dit doende, lieve broeders, zo zult ghij Gode (die een vei'ghelder 
alles goeds is) eenen aenghenaemen dienst doen, ende ons beyden 
een zonderlinghe vriendschap bewijzen. Ende waerin dat wij ulieden 
eenichsins konnen dienstehc zijn, zo zult ghij ons altijt naer onse 
kleyn vermoghen ghewilligh ende bereyt vinden. 

Hiermede blijft Gode bevolen, die u met Zijnen Heylighen 
Gheest zegene, dat ghij met eenerley ghesintheyt de opbouwinghe 
der Ghemeynte Christi muecht zoecken ende den bandt des vredes 
vast behouden, opdat Godes eere verbreyt ende Zijnen Heylighen 
name onder allen menschen magh ghepresen worden. Gheschreven 
uut Eembden in Oostvrieslandt , desen 26 Augusti, anno 1569. 

Bij ons uwe welgheliefde broeders ende 
dienaers der verstroeyder Ghemeynte va» 
Amsterdam 

Petrus Gabriel ^ 
Joannes Arnoldi. 

ni. 

In de derde plaats neem ik eeji merkwaardige oorkonde over, 
uit het jaar 1570, die de heer Hessels evenwel, in spijt van de 



* Zie over hem Wagenaar, Beschr. v. Amsterdam, III blz. Iö4, 260. 



70 

juiste dagteekening waarvan zij voorzien is, zonder reden en alleen 
omdat zij volgens hem «clearly refers to the transactions recorderd 
above» (in n®. I), tot November 1568 brengt en zoo van haar 
eigenlijke beteekenis berooft. 

Zij dagteekent zeker, zooals er op vermeld staat, van 1570 en 
wel van het najaar, nadat de heer de Lumbres in de plaats van 
Dolhain, wegens wanbestuur ontslagen, tot «Overste endeKaptein- 
generaal van alle de schepen, groot ende klein, wezende op Zee» 
was aangesteld, hetgeen bij brieven van 10 Aug. 1570 geschiedde. 
Zijn commissie en de aanschrijving aan alle kapiteins en scheeps- 
versten, die er bij behoort, zijn door Bor ^ in hun geheel 
afgedrukt, naar wien ik verwijs. Hoe Lumbres zich al aanstonds 
als heer en meester voordeed , leert de oorkonde , die ik zonder 
meer inleiding laat volgen. 



Daer sijn diversche broederen die swaricheit vinden ontrent deser 
sake van Monsieur de Lumbres, de welcke sij particulierlick ende priva- 
lim den auderlinghen anghegheven hebben. Waeromme oock de auder- 
lingen deselve metten notablen wel hebben willen communiquieren. 

Sy segghen angaende H overgheven van alle de namen der genen 
die inde ghemeinte sijn , dat daerinne te considereren sijn de naer- 
volghende poincten: 

. Eerst datter vele persoonen sijn inde ghemeinte die groote coop- 
luyden dienen over zee. 

Item diversche die niet ghebannen sijn, ende noch liberlick 
mueghen int landt gaen. 

Item diversche die huerlieder huusvrauwen noch over zee hebben. 

Alle de welcke bij 't overleveren vande catalogue souden mueghen 
gheinteressert werden, in diversche respecten. 

Daer sijn oock etlicke die niet ghewillich sijn tot deser saeke 



' I blz. 233 en vlg. 



71 

eenighe leeninghe te doene, otte om der consciencie wille, die sij 
in dien deele niet vrij en hebben, ofte om ander oorsaecken. Daer 
sijn anderen die meer duer schaemte oft persuasie dan anderssins 
leenen sullen. 

Alle dese sullen oorsaeke nemen vande auderlinghen te beschul- 
dighen, dat se hare namen overghegheven hebben buuten haren 
weten; ende dat se hierinne haren officinnen ' ende beroepinghe 
te buuten ghegaen sijn; sonderlinghe indien sij om 't refuus ^ 
deser leeninghe, hier oft hierna, hemlieden ghemolestert vonden 
in hare persoenen oft goeden. 

Daeromme so vele dit punct van 't overleveren des catalogums 
angaet, soude schinen voor 't beste advys, dat men monsieur de 
Lumbres dese zwaricheden angave, ende seyde dat hij middel 
vonde om de persoenen der ghemeinte te spreken ende met hem- 
lieden te handelen naer sijnen goeden raedt, bruyekende hierinne 
den dienst der genen die hij ghewillich vinden sal. 

Voorts, dat hij hem verdraeghen ^ wille van sodane dreeghe- 
menten te ghebruycken, als hij aireede begonnen heeft over de 
genen die niet sullen willen leenen. Als van dat hijse van alsnu 
uuter name van den Prince van Oraegnen declarirt voor rebellen , 
verlaeters vande ghemeene saeke, vijanden des vaederlandts , hem- 
lieden interdicerende alle trafficque te watere oft te lande. Item 
van alsnu alsdan, ende van alsdan alsnu, confisquiert hare goe- 
dinghen etc. Want voorwaer dit en competeert niemandt dan den 
Goninck; ende 't en es niet gheloofvelick dat den Prince mee- 
ninghe heeft den Gueninck uut sijnen Lande te stoeten, ende 
hem selven daervan met ghe welde heer ende meester te maeken. 
Indien men hier teghen werpt: den Prince zalt doen als generael 
gouverneur : daer jeghens dient gheconsiderert , dat hem dien tijtle 



* Zoo dit woord dus geschreven staat, zal de bedoeling toch zijn; officie, 
of in het meervoud: officiën. 

* By Hessels: tref nu s, zonder zin. 

* D. 1. onthouden. 



72 

nyet toe en cornpt, noch noit en dede. Ende een gouverneur 
en mach oock sijne commissie niet excederen, sonderlinghe in 
sodane handehnghen. Men besie de cronicque van Vranckerijcke 
van dese letste tijden, men zal niet bevinden dat den Prince van 
Condé sodane authoriteit ofte superintendencie oyt heeft willen 
usurperen up den Gueuinck sijn landt ofte volck. Emmers sijne 
protestatién , in drucke uutghegaen , en bringhen sulcx niet mede, 
maer veel meer de contrarie. 

Ende, als men dese saeke wel insien wilt, so en can den 
Prince hierdmee nyet weynich ghedifïamert worden. Want 't gene 
dat den Ducq d'Alva hem als een crime capitael opgheleit heeft, 
namelick alsdat hij altijts van den beghinne ghestaen heeft naer 
den staet van gouverneur generael vande Nederlanden, dat soude 
hiermede gheverifiert worden, etc. 

't Es insghelijcx van quaeder consequentie , dat men 't rembour- 
sement vande gheleende pfennighen belooft te doene up de goederen 
vande ecclesiasticquen , temporisaers ^ etc. Item dat mense toesecht 
vrijheit van assijsen, tollen, imposten ende diergheliken lasten. 
Want voorwaer dit ware naectelick gheusurpeert up de authoriteit 
ende domeinen ^ van den Gueninck. Waeruut ontwijfelick volghen 
will eene generale confusie, mutinerie ende verderfvenesse des 
Landts. 't En es niet ghenough dat de saeke recht is, diemen 
begheert, maer men moet oock rechte middelen bruyken om 
daertoe te commen. 

[Op den rug aangeteekend:] 

Aengaende de Collecten, versocht van wegen 
des Princen van Orangien , voorghewende ^ 

zwarigheyt, anno 1570. 



D. i. die zich niet bij tijds verklaren, weifelakre. 
D. i. heerlijlie rechten en inkomsten. 
P. i. daartegen ingebrachte. 



73 

Wij zien uit dit merkwaardige beklag, dat de nieuwbenoemde 
Admiraal, niet tevreden, gelijk de Prins van Oranje twee jaren 
te voren, met een opgaaf van de namen dergenen die voor de 
goede zaak het hunne bijgedragen hadden, ook de namen wenschte 
te vernemen van hen die in gebreke waren gebleven, ten einde 
hun, als zijnde «rebellen» en «verlaaters van de gemeene zaecke», 
«alle trafique te water ende te lant», te verbieden. 

Die maatregel nu hing samen met het uitgeven der li een ten, 
verlofbrieven om met hen die onder den vijand zaten koophandel 
te drijven en hün havens te bezoeken, en der convooien, 
brieven van vrijgeleide ter zee en van vrijwaring tegen het aan- 
houden door de kapers die onder commissie van den Admiraal 
voeren. Gewoonlijk neemt men op gezag van Van Reydt, blz. 9, 
13, aan, dat beide middelen, convooien en licenten, eerst van 
na 1572 dagteekenen: uit dit stuk blijkt opnieuw dat die meening 
niet geheel juist is. 

Evenzoo is het aanwijzen der verbeurde goederen van geestelijke 
personen en van glippers, als onderpand voor de voorgeschoten 
penningen, een zaak die wel eerst na 1572 in zwang is gekomen , 
doch die in beginsel, zooals dit stuk leert, reeds van vroeger 
tijd dagteekent. 

Opmerking verdient ook hetgeen hier gezegd wordt, dat som- 
mige schippers en reeders van de hervormde relige «niet ghe- 
willig sijn tot dese saecke eenige leejiinghe te doen om der 
conscientie wille, die zij in dien deele niet vrij en hebben». 
Bedoeld worden buiten twijfel doopsgezinden en libertijnen, die 
het keeren van geweld met geweld niet geoorloofd achtten, en uit 
dien hoofde ook geen vrijheid vonden om door vrijwillige bijdragen 
de middelen van geweld aan den Prins van Oranje te verschaffen. 
Dat er onder de schippers veel mennonieten waren, is een be- 
kende zaak. 

Niet minder opmerkelijk is de strekking van het geheele stuk. 
Het toont ten duidelijkste dat de overmoed van Lumbres wrevel 



74 

wekte niet slechts tegen hem , maar ook tegen zijn lastgever , den 
Prins van Oranje. Wij zien hier geheel andere gevoelens door- 
schemeren, dan die zich in het verslag van het vroeger gebeurde 
(n®. I) uitspraken. De neerlagen, in 1568 slag op slag geleden, 
hadden bij de ballingen den moed uitgedoofd en het vertrouwen 
op den Prins geschokt, en bijgevolg den lust in nieuwe onder- 
nemingen, die geen beteren uitslag beloofden en al dadelijk op 
nieuwe offers en nieuwe ongemakken te staan zouden komen, 
geheel benomen. Eerst in 4572, toen het invoeren van den tienden 
penning andermaal gewapend verzet had uitgelokt, en dat verzet 
aanvankelijk gelukte en meer en meer veld won, herleefden ook 
bij de ballingen in Engeland de hoop en de offervaardigheid. 

De stukken , dien lateren tijd betreffende , die in het tweede deel 
verder voorkomen, hoop ik in eene volgende aflevering, althans 
gedeeltelijk, over te drukken en toe te lichten. 



vMATn/vxfifU' ij-.rLr tiftiv i ifmTW > i¥i¥ t ww>n'*n^* i * ** ! **■ -«"«-«««-»»««» 'v'« -«"--««««'«««-«»««««««»«»«««««««««»-'«'««««««»««f «««»»«*«««««« ' ««««««««««««««« 



COLLATIERECHT EN AMBTSBEJAG. 



NASCHRIFT 



DOOR 



Hd^r. S. M:ULLER Fz, 



Reeds nu moet ik een toevoegsel geven op het artikel, dat ik 
in het vorige deel der Bijdragen onder dezen titel plaatste, liet 
hierachter volgende stuk werd niet door mij over het hoofd. gezien, 
doch is eerst nadat mijne bijdrage was afgedrukt door de welwil- 
lendheid van Jhr. M. P. Smissaert met andere handschriften, 
afkomstig uit de collectie van Dr. C. Booth, aan de Utrechtsche 
rijksarchieven geschonken. Het is een brief van den stadssecretaris 
Jan Claess. Van Leerdam aan het lid der Vroedschap, tevens af- 
gevaardigde ter Generaliteit , Antonis De Rode, die in zijne quali- 
teit te 's Gravenhage verblijf hield. Het stuk zou , indien ik het 
vroeger gekend had , ongetwijfeld bij de andere eene plaats gevonden 
hebben, daar het Ie dessous des cartes toont van de geschiedenis, 
die ik verhaalde over de collatie eener prebende van den Dom 
aan de Utrechtsche diaconie, en wel beter en duidelijker dan het 
korte extract uit Bucheirs Observationes , dat ik daarbij deed af- 
drukken. Ik acht het zelfs gewenscht, het stuk alsnog te doen 
afdrukken ter toelichting van enkele bijzonderheden, die in het 
verhaal der gebeurtenis nog onduidelijk gebleven waren. 

1°. Blijkt uit den brief, dat de verdeeling der tourbeurten geen 
definitief karakter had. Zij was bestemd om te dienen voor de 
vier kapittelen, waar de stad «op den tour stonde). Zoodra eene 
prebende in het vijfde kapittel (dat van St. Jan, dat wij met 



76 

verwondering misten , daar het toch in de resolutie van 26 Sep- 
tember 1625 genoemd werd) openviel, zou eene nieuwe verdeeling 
gemaakt worden. Het reglement zelf was echter bestemd om duur- 
zaam te zijn en wordt dan ook terecht bij de nieuwe regeling van 
1636 aangehaald. 

2°. Het was uit de medegedeelde stukken niet zeer duidelijk, 
hoe het mogelijk was, terwijl de collatie der prebende door het 
decurionaat aan een zijner leden (door het lot aangewezen) werd 
gegeven, dat allen toch recht konden hebben op de daarvoor be- 
taalde uitkeering. De trief leert ons, wat het geval was: de col- 
latie zelve viel eenen persoon ten deel, de uitkeering echter aan 
allen, zoodat de totale som onder hen verdeeld werd. Trouwens 
dit was de natuurlijke consequentie van het systeem: om geschillen 
tusschen de 40 te voorkomen, was de vroedschap in 4 deelen 
verdeeld, om twist tusschen de 10 te beslechten, moest men deze 
weder bij loting uitmaken. 

3°. De gewoonte van het koopcn van prebenden geeft aanleiding 
tot het vermoeden, dat feitelijk het bezit eener prebende eene 
geldbelegging was, waaraan (door het onzekere van den leeftijd, 
dien de kooper bereiken zou) een speculatief element niet ontbrak. 
Inderdaad gaf dit later aanleiding tot de berekening, of het voor- 
deeliger was eene prebende dan wel eene lijfrente te koopen. Zóó 
erg blijkt echter de toestand in 1625 nog niet geweest te zijn. 
De begiftigde had recht op de toevallige inkomsten , aan de prebende 
verbonden (zooals de voordeelen, verbonden aan de collatie van 
vicarién in het kapittel of van de aan het kapittel behoorende 
pastoorsplaatsen) ; maar bovendien bleef er na afbetaling der uit- 
keeringen aan den collator en aan de armen steeds nog (tenzij de 
kooper zeer spoedig stiert) eene goede som over, groot genoeg om 
het onderwerp te zijn van eene gift aan de diaconie. 

4°. Het blijkt uit het schrijven, dat Dr. Nellesteyn niet het 
eenige lid der Vroedschap was, die het ongeoorloofd achtte door 
de ontvangst eener uitkeering voordeel te trekken van de collatie: 



77 

twee of drie leden weigerden mede te loten, terwijl van de loters 
(waaronder ook Nellesteyn behoorde) eenige zich voornamen dit 
geld niet te behouden (»se niet te willen hebben off, dselve 
orygende, den armen der diaconie te willen geven»). Zelfs blijkt 
dit verschil de reden geweest te zijn van de lange vertraging, die 
het vaststellen van het reglement onderging : de beide uiterste mee- 
ningen toch waren in de Vroedschap vertegenwoordigd, sinds 
« andere (voornemens waren , ze) selffs te houden om haere kyn- 
deren off vrienden (daer)mede te beneficieren». 

5°. Het bezwaar, door het kapittel gemaakt tegen de toelating 
van den benoemden kanunnik, wordt door den brief ook duide- 
lijker: men vreesde, « dat die canonicken-provens der armen gelijck 
souden geacht off gestelt worden d. Er waren namelijk te Utrecht ver- 
scheidene stichtingen tot uitdeelingen aan armen , die ook « preuves ï> 
(of cc proven ») genaamd werden : het voorname kapittel wenschte 
nu niet gelijkgesteld te worden met hen , die de inkomsten daarvan 
genoten, d. i. met bedeelden, en de bewering, dat de kapittels- 
prebenden dienen moesten « tot onderhoudinge van de kinderen 
dergeenre, die het lant regierden, » wordt nu duidelijker. 

6°. Eindelijk trekt de aanbeveling van « secretesse » , die ook 
hier voorkomt, de aandacht als eene aanduiding, dat de heeren 
zelven de geheele zaak toch wel een weinig als eene knoeierij be- 
schouwden. 

S. M. 



Mijn Heere, 

Hyerby gaet de forme, waernae voortsaen die prebenden, in 
stadts-tour vervallende, sullen worden geconfereert , ende is nu al 
twee off meermael hervat ende gedresseert , om die diversiteyt van 
opiiiiên. Sijnde sommige van sinne die niet te willen hebben, 
andere dselve crygende, den armen der diaconie te willen geven, 



78 



andere selffs te houden om haere kijnderen off vrienden mede te 
beneficieren. Ende sal alsulcx noch al connen verandert worden 
dVoorseyde ordre, oorsake waerdeur mijn dienstich bidden es, 
dat daervan emmers geen copie en wert gegeven. In conformite 
van deselve ordre is het collegie van Vroetschappe verdeelt in 
vieren, bestaende als volcht: 



Domcapittele. 

Burgermeyster Buth. 

Doctor Nellesteyn. 

Johan Wttenwael. 

Mr. Peter Foeyt. 

Gilles van der Heggen. 

Mr. Adriaen Helmijs van Welle. 

Damiaen van Cauwenhoven. 

Aernt Foeyt. 

Gornelis van Werckhoven. 

Jacob Henricx van Bemmell. 

S t. Peters. 

Gornelis van de Poll. 
Anthonis de Roode. 
Mr. Peter Ploos. 
Jacob Janss. van Bemmel. 
Gornelis Knijff. 
Dierck a Mathe. 
Gerrit van der Hoolck. 
Jacob van Wijck. 
Anthonis de Goyer. 
Gornelis Bor. 



Outmunster. 

Borgermeyster Duverden. 
Johan Nypoort. 
Dierck van Velthuysen. 
Evert van Schoonevelt. 
Gerrit van Brouckhuysen. 
Pauls Moreelz. 
Gijsbrecht Verwoert. 
Roeloff van Zij 11. 
Wilhem Mijs. 
Roelant Gerobulus. 

S t. Marien. 

Borgermeyster van der Lingen. 
Elbrecht van Byler. 
Jacob van Medenblick. 
Aernt van Eek. 
Philips Ram. 

Gornelis van Swanenburch. 
Dierck van Ratingen. 
Willem van Steenberch. 
Ernst van Leuwaerden. 
Johan van Weede. 



Het collegie van Vroctschap is voor dese eerste reyse daeromme 
in vieren gedeylt, omdat in de voorseyde vier capittelen de stadt 
haer tour hebben, alse aireede in den Dom ende St. Marien twee 



79 

vervallen, ende staande in de andere twee op de wacht. Ende als 
St. Johans in stadts tour vervalt, oock d'voorseyde andere twee 
mede sgn genooten, sall weder een ander repartitie gemaeckt 
worden. 

Tusschen beyden can ick niet laten (doch secretelijck) U. E. 

mede te communiceren het gepasseerde in de vacerende proven ten 

Dom onder de persoenen , daerop gerepartiêert , te weeten : dat zy 

naer lange onderlinge communicatiên verdragen sijn, brieffkens om 

dese proven te trecken, op conditién wye de proven tooge, dat 

die boven die 1100 pont aen de armen noch geven soude aen syne 

medelooters elck hondert ende twyntich gulden, behoudende voor 

sich gelijcke portie, uutbrengende die 1200 pont, veroorloft tot een 

gratuiteyt daervoor te moogen genieten. Evenwel isser twee off 

drye geweest , die niet en wilden looten om d'selve , maer andere 

haer brieffkens overgaven; oock die die niet wilde hebben, 't Is 

desenvolgende gebeurt, dat dese prebende getogen sijnde by de 

heere doctor Nellesteyn, hy datelijck verclaerde die te geven aen 

de diaconie, als hy oock gedaen heeft. Waerover tot twee dagen 

geduyrende die van den kerckenraet gecommitteert hebben om 

den voorseyden medestanders daertoe te bewegen, dat zy elck haer 

portie van 120 pont den armen mede te goede souden willen laten , 

dat eenige gedaen ende andere geweygert hebben; doch sijn ge- 

scheyden deur het weygeren van de approbatie by de heeren 

• 

Staten, soe dyenaengaende een contract soude wesen gemaeckt, 
als ick onseker hoore seggen, dat des voorseyden heere doctors 
swager N. van Wijckersloot soude worden genomineert ende ge- 
introduceert , hy genietende de presentién ende andere emolumenten , 
oock verwachten andere prebenden ende vicariên , die in sijn beurte 
als canoniek souden mogen vervallen, ende het innecomen van de 
prebende responderen aen de diaconie, met nog andere restrictiên, 
die ick niet weet; ende het capittele als contrarie haer statuten 
sukx oock contradiceerden , niet connende verstaen, dat die cano- 
nicken-provens der armen gelijck souden geacht off gestelt worden ; 



80 

waerdeur do heere Nollesteyn die alnoch aen sich behoudt. Mijn 
heere neme dit myne schryvens niet voor auctentijck , maar voor 
een tydinge aen, daervan ick niet en hebbe als van hooren seggen. 
Aengaende die vervallen proven Ste. Marien daervan en hebbe ick 
niet verstaen, dat alssnoch eenige lotinge es gedaen. 

Ende niet vorders voor dese tijt hebbende, sall met besluyt 
van desen my dienstelick gebieden in Uwe E. goede gratie, ende 
voorts den Almogenden bidden , Mijn Heere , Uwe E. te willen nemen 
in Sijn heylige bescherminge. 

Geschreven tUtrecht desen Villen Octobris 1625. 

Uwer E. gansch dienstwilligen 

J. C. de Leerdam. 

De heere out-burgermeyster Bulh omtrent een maent lang met 
een coortse beladen ende bedvast sijnde geweest, is naer oirdeel 
van doctoren in groote pericule van sterven , daerby de stadts- 
gerechticheyt all well wat sall verliesen; doch Godts wille moet 
geschieden. 
' Hyerby gaet dvoorseyde provisionele ordre. 

Mijn Heere 
Mijn Heere Anthonis de Rode 
in dè Houtstraet 
's Gravenhaghe. 



A/V/VA^^VvmAAAAAA«V^A/\A/V/\<NA V^^AA/V/^A^AA^AAAAMV^/VW^/^<V^AAA^/^AAM^/^^ -y^A/X/Vr AAMVAA 



DE BUITENGEWONE AMBASSADE NAAR HET ZWEEDSCHE HOF 

IN DEN JARE 1672 , 



DOOR 



Dr. F. a, SLOTHOIJWER. 



Door de Triple-alliantie in zijne veroveringsplannen belemmerd, 
besloot Lodewijk XIV wraak te nemen op de Nederlandsche ge- 
westen , die hij als de hoofdaanleggers van dat verbond beschouwde. 
Sinds was het zijne bedoeling de verbonden mogendheden van ons 
te verwijderen en ze tot aansluiting bij hem of tot neutraliteit te 
bewegen. Mocht hij daarin slagen en bovendien kunnen verhin- 
deren, dat eene mogendheid ons hulp kwam bieden, dan zou hij 
ons met een slag kunnen vernietigen. Daartoe werd het verdrag 
van Dover gesloten, waardoor Engeland geheel tot Frankrijks zij 
overging, en werd een jaar later de Pomponne naar Stockholm 
gezonden om Zweden te bewegen de Triple-alliantie te verlaten. 
Intusschen deed de Koning te onzen opzichte allerlei stappen, die 
achterdocht moesten opwekken , doch steeds bleven onze staats- 
lieden en vooral Jan de Witt ondanks alle waarschuwingen op 
behoud van den vrede hopen. Willem Boreel, onze gezant te 
Parijs , was overleden en werd nu diens plaats door iemand vervuld , 
die aan Lodewijk aangenaam was, dan konden, meende de Witt, 
de zaken misschien eene wending nemen ten gunste onzer gewesten. 
Daarom werd aan Pieter de Groot, wiens vader bij de Fransche 
regeering zeer in eere was geweest, deze taak opgedragen. Deze 
was toen juist gezant in Zweden, van waar hij werd terugge- 
roepen. Welke nu zijne bemoeiingen aan het Fransche hof zijn 

6 



82 

geweest, kan men elders omstandig vernemen ^. Na zijn vertrek 
uit Stockholm lieten de Staten-Generaal hunne zaken daar korten 
tijd waarnemen door den Resident Nicolaas Heinsius. Zie hier wat 
Wicquefort aangaande dezen verhaalt: «Hoewel zijne Latijnsche 
werken , zoowel in proza als in poezij , met die uit den tijd van 
Augustus konden wedijveren, was hij toch, waar de bewijsgronden 
meer noodzakelijk waren dan de woorden, minder gelukkig. Zijn 
berichten betroffen hetgeen men in den Haag begeerde, maar 
daaruit bleek volstrekt niet die scherpzinnigheid , die men van een 
onderhandelaar kon verwachten. Hij verzekerde, dat de Pomponne 
er niets had verricht en dat de minister, dien de Staten-Generaal 
er heen zouden zenden, er welkom zou zijn en zou slagen *.> 
Op welke gronden Wicquefort dit kon zeggen, is mij duister, 
daar Heinsius reeds spoedig na het vertrek van de Groot naar 
Rusland vertrok en niet voor den 26sten Sept. 1670 naar Stock- 
holm terugkeerde. Daar vertoefde hij nog tot den 9den Juli 1671 , 
op welken dag hij zijne reis naar Holland aanvaardde, hetgeen hem 
bij resolutie van den 30sten April was toegestaan. Gedurende deze 
afwezigheid werden evenals tijdens de vorige onze belangen be- 
hartigd door den Secretaris Hendrik Cletcher. Neemt men nu in 
aanmerking dat de Pomponne eerst in het laatst van Juni den 
Haag verliet ^ , waar hij tot nog toe gezant was geweest , om naar 
Zweden te gaan, dan kon deze niet zijn aangekomen, voordat 
Heinsius was vertrokken en wordt de beschuldiging , door Wicquefort 
naar het hoofd van den laatsten geslingerd , niet weinig ontzenuwd. 
«Het was niet gemakkelijk», zegt Wicquefort verder, «in een 
land , waar zij , die ambten bekleedden , hunne eigen belangen niet 
minder dan die van het land behartigden , een persoon te vinden , 
die bereid was dit gezantschap op zich te nemen. Eindelijk be- 



* Mr. H. A. van Dijck, Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandsclie 
Diplomatische handelingen met Frankrijk en Spanje in de jaren 1668—1672. 

» Wicquefort, Tomé IV blz. 326 326. 

' Ben 30steu Juni deed hij zyne afscheidsrede in de Staten-Generaal. 



83 

lastte zich Willem van Haren, een Friesch edelman en een der 
bekwaamste onderdanen van het land ,er mee en bood aan op 
dezelfde reis twee ambassades, die naar Zweden en naar Dene- 
marken , waar te nemen ». Dat deze daartoe een geschikt persoon 
was, lijdt geen twijfel, wanneer men nagaat, dat hij reeds in 
1659 en 1660 met eenige anderen op waardige wijze ons land 
bg de Noorder Kronen had vertegenwoordigd. Grietman van het 
Bilt en lid van de Gedeputeerde Staten van Friesland ontving hij 
den 14den Oct. 1671, terwijl hij te Leeuwarden vertoefde, het 
besluit der Staten-Generaal , dat twee dagen te voren was genomen. 
Terstond deed hij daarvan mededeeling in het coUegie der Gede- 
puteerde Staten, waar men hem verzocht en aanspoorde het ge- 
zantschap op zich te nemen, en, nadat de geloofsbrieven in orde 
waren gebracht, vertrok hij reeds den 18den naar 's-Gravenhage , 
ten einde zitting te nemen in de vergadering van haar Hoog 
Mogende om bij te wonen de beraadslagingen over het « formeeren 
der Instructie y>. Tevens gebruikte hij dien tijd om in gereedheid 
te brengen alles, wat voor dien tocht noodzakelijk was. DenlSden 
Nov. keerde hij naar Leeuwarden ierug in afwachting op den 
trein en de bagage, die volgen zouden. Daar werden hem den 
25sten Nov. door zijn gezantschapssecretaris Wolfson overhandigd 
de instructie en verdere depesches, die op de ambassade betrekking 
hadden. Duidelijk blijkt dus hieruit , dat , wanneer Valckenier ver- 
haalt, dat van Haren in Zweden is aangekomen zonder commissie, 
die hem zou worden nagezonden ^, hij dwaalt. Wel was de in- 
structie nog liiet gereed , toen van Haren 's Gravenhage verliet , 
maar reeds zeven dagen later werd hem deze te Leeuwarden ter 
hand gesteld. Op een gezantschap naar de beide Noorder Kronen 
had zij betrekking, doch reeds den dag na haar ontvangst kreeg 
hij een nader aanschrijven van de Staten-Generaal, waarbij hem 
werd gelast zich ten spoedigste en zonder tijdverzuim naar den 



» Valckenier. Verwerd Europa, blz. 286. 



84 

Koning en het hof van Zweden te begeven, zonder zich onder 
weg ergens op te houden. De buitengewone gezant van Zweden 
bij haar Hoog Mogende Appelboom was terstond daai'mede in 
kennis gesteld, en gemakkelijk was een voorwendsel gevonden, 
waarmede onze resident aan het Deensche hof Le Maire deze wij- 
ziging aan dien Koning aangenaam moest maken ^ . Wat mag wel de 
aanleiding tot deze verandering zijn geweest? Uit het besluit der 
Staten-Generaal blijkt slechts, dat van den Secretaris Cletcher een 
brief uit Zweden was ontvangen , die gedagteekend was Stockholm 
den 7den Nov. , doch waarvan de inhoud niet nader wordt mede- 
gedeeld. Naar ik gis, had hij betrekking op de vorderingen, die 
de Pomponne aan het Zweedsche hof maakte. 

Opmerkelijk is het , dat men van deze ambassade , evenals van die 
van Van Beverningh naar Spanje, bij onze geschiedschrijvers slechts 
ter loops iets vindt vermeld . Wat daarvan de reden is, valt 

moeielijk te zeggen, of het moest zijn, omdat zij voor ons tot ." 

'f 

weinig resultaat heeft geleid. Dit mag evenwel geen beweegreden ^ 

>■ 

zijn , te meer wanneer men nagaat , dat Zweden toen nog ved ^ 
gewicht legde in het Europeesch Staten-concert , en zijne verhou- 
ding tot de andere Staten van Europa ook voor ons niet van belang 
was ontbloot. Toen ik dan ook op de boekerij dezer provincie 
eenige bescheiden vond aangaande het gezantschap van Van Haren , 
gevoelde ik mij opgewekt, daarover het een en ander mede te 
deelen. Ik trof daar aan het verbaal en de brouillons van dien 
gezant zei ven. Beide waren door den brand, die het kasteel te 
St. Anne verwoestte , zwaar gehavend , zoodat van het eerste slechts 
een gedeelte over is, dat loopt tot de eerste dagen van Mei 4672, 
terwijl de brouillons zich voortzetten tot den 5den October. Toen 
was ook het gewichtigste deel der ambassade afgeloopen en, wat 
nog verder heeft plaatsgegrepen, vindt men gedeeltelijk opgeteekend 
in het Journaal van den gezantschaps-secretaris Wolfson, waarvan 



* Zie yerbael. Besolutie der Staten-Generaal yan 24 Nov» 1671. 
» Mr. H. A. yan Dijk blz. 381. 



85 

een afschrift mede op de provinciale boekerij berust , en gedeeltelijk 
kan men het nagaan uit de brieven van Van Haren, die zich op 
Wt Rijksarchief te 's Gravenhage bevinden en wier inhoud met dien 
der brouillons overeenkomt. Maar terwijl deze ons in den steek 
laten, loopen zij voort tot even voor het vertrek van den gezant 
uit Zweden. 

In de instructie, zooals zij in overleg met Van Haren was op- 
gesteld, werd in de eerste plaats hoog opgegeven van het groote 
misnoegen , dat de Koning van Frankrijk tegen den Staat van haar 
Hoog Mogende had opgevat, hetgeen vooral bleek uit de vele be- 
lemmerende bepalingen, waaraan de handel hunner onderdanen 
door den Koning werd onderworpen. Wel had dit van hun kant 
tot represaille-maatregelen aanleiding gegeven, doch daarbij waren 
door -ben nauwkeurig het 19de en 20ste art. van het tractaat van 
4662 in acht genomen, wat niet zoo in Frankrijk geschiedde. 
Terwijl toch de Koning in de edicten tot belemmering van handel 
en scheepvaart zijne onderdanen boven vreemdelingen had ontzien , 
ja zelfs afzonderlijke edicten tegen het in- en uitvoeren van waren 
door Nederlanders had uitgevaardigd, het overigens niet alleen aan 
eigen onderdanen, maar ook aan vreemde natiën toelatende, hadden 
haar Hoog Mogende het verbod van invoer van brandewijn en het 
belasten van manufacturen uit Frankrijk algemeen gemaakt, en 
zoowel over eigen onderdanen als over vreemden uitgestrekt. Tegen 
hun zin en niet dan door de uiterste noodzakelijkheid gedrongen, 
waren deze maatregelen door hen genomen en bereid waren zij 
alles op den vorigen voet te herstellen , zoo zij de zekerheid hadden , 
dat de Koning, dien zij alle eer en eerbied wilden bewijzen, welke 
redelijkerwijze van hen konden worden verwacht , de vijandelijkheden 
zou staken. De Koningen van Zweden en Denemarken zouden 
mogen beproeven, overeenkomstig vroegere tractaten, door het 
zenden van een gezant of door andere minnelijke middelen bij te 
leggen de geschillen , die tusschen haar Hoog Mogende en den Ko- 
ning van Frankrijk waren gerezen. Doch indien onverhoopt een 



86 

oorlog mocht uitbarsten , dan hadden haar Hoog Mogende het vaste 
vertrouwen, dat beide vorsten hun met de wapene^i zouden bij- 
springen. In dat geval meenden zij van den Koning van Dene- 
marken overeenkomstig de verdragen, die in de jaren 1649 en 
1657 waren gesloten, den steun van zes duizend man te kunnen 
verwachten. En uitdrukkelijk werd Van Haren gelast den Koning 
van Zweden er op te wijzen , dat het ongenoegen van den Franschen 
vorst alleen zijn oorsprong had in de Triple-alliantie , volgens wier 
5de art. Zweden was verplicht de onheilen, die daaruit mochten 
voortvloeien, te helpen afweren. Mocht ook de verhouding van 
Engeland tot Frankrijk eenige zorg inboezemen, toch meenden zij 
niet te mogen twijfelen aan de herhaalde verzekering van Engeland , 
dat het getrouw wenschte te blijven aan de eenmaal gesloten ver- 
dragen, en inzonderheid aan het drievoudig verbond. Zoo evenwel 
Zweden het noodig mogt oordeelen, den ijver van Engeland tot 
instandhouding der vei'dragen te prikkelen, dan waren zij bereid 
daartoe het hunne bij te dragen. Aldus luidde in hoofdzaak de 
instructie. Op het gezantschap naar Zweden en Denemarken had 
zij betrekking, doch diende na de bovengenoemde wijziging slechts 
voor het gezantschap haar Zweden. i 

Eerst den 2den December aanvaardde Van Haren zijne reis. Over 
Groningen ging hij naar Delfzijl, waar hij in den avond van den 
3den December aankwam. Dienzelfden dag waren daar ook aan- 
gekomen de trein en de bagage, die eerst op de binnenwateren 
van Holland , daarna op de Zuiderzee met het ijs en andere tegen- 
spoeden te kampen hadden gehad. Van daar vertrok hij den vol- 
genden dag en zeilde over Wangeroog naar den mond van de Elbe. 
Door een zwaren mist in de vaart op deze rivier belemmerd, 
bereikte hij niet voor den avond van den 7den Altona, waar hq 
overnachtte, om zich den volgenden morgen naar Hamburg Ie 
begeven. Deze stad, waar hij zijn intrek had genomen b\j onzen 
Resident Roemers, meende hij onopgemerkt te kunnen doortrekken , 
doch, toen zijn verblijf was ontdekt, werd hij door twee raads- 



87 

heeren begroet en namens den magistraat met verschillende ver- 
verschingen vereerd. Hier toefde hij slechts kort, want reeds den 
iOden zette hij zijne reis voort naar Lubeck, dat hij ondanks een 
een zeer lastigen en moeielijken weg reeds den volgenden dag 
bereikte. Bij het binnenkomen werd te zijner eere het geschut 
gelost, en ook hier verzuimde de magistraat niet hem te laten 
verwelkomen. Lan geren tijd was hij genoodzaakt in deze stad door 
te brengen, daar het opsporen van een vaartuig, dat hem naar 
Kopenhagen zou overvoeren , nog al moeite kostte. Wel slaagde 
hij daarin naar wensch, doch wegens het winterseizoen moesten 
hooge vrachten door hem woi'den betaald. Met dit vaartuig stak 
hij den loden van Travemunde in zee en kwam drie dagen later 
te Kopenhagen aan *. 

Gedurende den tijd, dien hij hier besteedde om de noodige 
maatregelen te nemen voor zijne verdere reis naar Stockholm, werd 
hem door verschillende personen van aanzien, die hij tijdens zijn 
vorige ambassade in de jaren 1659 en 4660 had leeren kennen, 
een bezoek gebracht. Van hen vernam hij , dat men aan het hof 
van Denemarken groote genegenheid koesterde voor het welvaren 
onzer landen, doch zij schenen te meenen, dat ons de vriend- 
schap van dit Hof zeer weinig ter harte ging. Naar hun oordeel 
toch , was dit niet alleen op te maken uit het dralen , om de nog 
achterstallige subsidie-penningen, welke wij sedert den laatsten 
oorlog met Engeland schuldig waren , te voldoen , maar ook uit de 
ongenegenheid, welke wij betoonden, om de geschillen, die sinds 
den vrede van Kopenhagen tusschen ons en dezen Staat aanhangig 
waren , op minnelijke wijze bij te leggen. Dez.e meening werd nog 
versterkt door het achterwege blijven van een gezantschap , dat de 
Staten-Generaal geruimen tijd geleden hadden beloofd aan den Koning 
te zullen zenden ; en werd de wijziging , in Van Haren's instructie 
gebracht, beschouwd als meer te zijn geschied in het belang van 



' Hissieve aan haar Hoog Mogende van 19 Dec. 1671. 



88 

eene goede verstandhouding met Zweden. Van Haren liet niet na 
hen tot andere gedachten te brengen en mocht daarin slagen. 
Maar om nu deze gezindheid te doen voortduren, spoorde hij de 
Staten-Generaal aan den gezant, die voor dit Hof was bestemd, 
ten spoedigste te doen vertrekken en tevens aan de andere grieven 
te gemoet te komen. 

Hem was bij zijne aankomst te Kopenhagen bericht, dat de 
ministers van Frankrijk en Brandenburg, die kort te voren langs 
deze stad waren gereisd, beleefdelijk den Koning waren komen 
begroeten. Zij hadden dit gedaan zonder eenige formaliteiten^ omdat 
zij geen lastbrief aan dit Hof hadden. Tevens was hem te kennen 
gegeven, dat men het als een bevsdjs van geringschatting zou be- 
schouwen, zoo hij de stad verliet, zonder evenals zij den Koning 
een bezoek te hebben gebracht. Meenende dezen wenk te moeten 
opvolgen, ging hij Zondag den 20sten December, vergezeld van 
den Resident Le Maire, ten hove. Terstond bij den Koning toe- 
gelaten, heeft hij hem in de meest eerbiedige termen begroet, 
waarna verder het gesprek gevoerd werd over den oorlog, met 
welken Frankrijk ons bedreigde, en de middelen van verdediging, 
die wij daartegen konden aanwenden. En nadat de Koning hem 
een voorspoedige reis had toegewenscht en veel geluk in het vol- 
brengen zijner Zweedsche zending, werd hem op beleefde yn^ze 
uitgeleide gedaan ^. 

Twee dagen later vertrok hij naar Elseneur , waar hij wegens een 
hevigen tegenwind tot den 25sten werd opgehouden om de Sond 
over te steken naar Elsenburgh. Vandaar zette hij zijne reis over 
land met den grootsten ijver voort en kwam zonder eenigen tegen- 
spoed den 7den Januari 1672 te Stockholm aan. Misschien zou 
hij dit deel zijner reis iets spoediger hebben kunnen afleggen, awx) 
er sneeuw was gevallen, dat des winters in deze streken het 
reizen zoo veel gemakkelijker maakte. Te Stockholm aangekomen 



Missive aan Fagel van den 15/25 Dec. 1671. 



89 

vond hij deze stad door den Koning, de Koningin-weduwe en alle 
heeren van de regeering verlaten, die volgens een oud gebruik 
de Kerstdagen en de geheele maand Januari op hunne land- 
goederen waren gaan doorbrengen, zoodat alle zaken, van welk 
belang zij ook mochten zijn, stil stonden. Tevens vernam hij dat, 
al mocht ook de regeering voornemens zijn den isten Februari 
terug te keeren, nog wel de helft der maand zou verloopen, 
voordat iets van gewicht kan worden gedaan. Dat deze berichten 
onzen gezant, die vol ijver voor zijne taak was, onaangenaam 
moest aandoen, kan men begrijpen; evenwel hoopte hij dien tijd 
niet ongebruikt te laten voorbijgaan. «T'is mij leet,» zoo schrijft 
h\j aan de Staten-Generaal , cc dat ick sooveel weecken hier sal 
moeten verblijven, sonder den dienst van Uwe Ho. Mo. behoor- 
Iqck te kunnen waernemen; ende omme mij daerontrent sooveel 
doenlijck te quiten, sal ick ondertusschen trachten eenige Heeren 
van de meer hooghgem. regeringe , die niet verre buy ten dese stadt 
resideren, en oock diegene, die van tijt tot tijt hier binnen souden 
mogen komen, te visiteren ende t' onderhouden over 't subject 
van mijne aenbevolen commissie, opdat deselve preparatoirlijck van 
Uwe Ho. Mo. salutaire meeninge ende intentie ten besten souden 
mogen worden geinformeert» ^. Dat hij ook hierin werd teleur- 
gesteld, zullen wij spoedig zien. 

Daar het huis, dat voor de ambassade was gehuurd, nog in 
gereedheid moest worden gebracht, nam hij voorloopig zijn intrek 
bg den Secretaris Cletcher. Dit vertraagde de officieele bekend- 
making van zijne aankomst aan de vreemde Ministers bij dit Hof, 
hetgeen niet voor den 21 sten Januari kon geschieden. Niettemin 
kwamen Courtin en Coventry, Petkum en Muller, respectievelijk 
gezanten van Frankrijk en Engeland, Denemarken en Lunenburg, 
zonder deze formaliteit af te wachten, hem ten huize van den 
Secretaris bezoeken ^, waarbij, evenals bij het tegenbezoek, 



* Missive aan haar Hoog Mogende van den 9den Jan. 1672. 

* Missive aan haar Hoog Mogende van den 16den Jan. 



90 

Coventry niet minder dan Cour tin vermeed over de moeielgk- 
heden, die tusschen onzen Staat en Frankrijk waren gerezen, Ie 
spreken. De bijzondere vriendschap, die deze Ministers elkaar 
betoonden, had reeds bij dit Hof de overtuiging gevestigd, dat 
Engeland geheel voor Frankrijks plannen was gewonnen. Voorzoover 
Van Haren toen meende te kunnen nagaan, was nog niets van 
belang tusschen Zweden en Frankrijk tot stand gekomen, hoewel 
men zeide dat de Pomponne, die in het laatst van het voorgaande 
jaar weder vertrokken was, omdat hij door Lodewijk XIV tot 
opvolger van den inmiddels overleden Minister van buitenlandsche 
zaken Lionne was benoemd, aan deze kroon carte blanche had 
aangeboden, zondei' iets anders te ontvangen dan de verzekering 
van dit Hof van niets liever te willen , dan met Frankrijk in eene 
goede vriendschap Ie verkeeren. Vooidat toch eenig besluit op dit 
aanbod kon worden genomen , wilde men , naar hij vernam , eerst 
weten , wat de gezant van haar Hoog Mogende had voor te stellen , 
opdat uit beider aanbiedingen eene keuze zou kunnen gedaan 
worden, die voor dit land het meest heilzaam zou zijn. Daar hem 
nu in zijne instructie was gelast om in geval van een vredebreuk 
met Frankrijk van deze kroon te eischen de hulp, waartoe zij 
krachtens de Triple-alliantie en andere verdragen was verplicht, 
zonder daartegenover nieuwe aanbiedingen te doen, die stellig 
werden verwacht, was hij bevreesd, dat zijne zending zonder 
gevolg zou blijven. Hij schreef daarom aan de Staten-Generaal , 
dat, indien zij wilden dat Zweden in deze omstandigheden hunne 
belangen zou blijven behartigen, het noodzakelijk was een nader 
verbond met dezen Slaat aan te gaan onder belofte van subsidie. 
Zoo dit niet mocht geschieden, dan duchtte hij, dat men zich in 
de armen van Frankrijk zou werpen, waartoe toch reeds eenige 
voorname regenten en senatoren genegen waren ^. 

Daar het Hof te Jacobsdall in de nabijheid van Stockholm ver- 



Missive aan Fagel van den 6/16 Jan. 



91 

toefde, heeft hij, om geene onbeleefdheid te begaan^ den Koning 
en de Koningin-weduwe vóór hun vertrek naar de Gooperbergh, 
waarheen zij voornemens waren te reizen, bekend laten maken, 
dat hij het zich tot groote eer zoude rekenen, indien hem werd 
vergund Hunne Majesteiten te komen begroeten , voordat zij hunne 

« 

reis zouden aanvaarden. Hij zou dat doen zonder de gebruikelijke 
plechtigheden en daarna met geduld afwachten de terugkomst van 
Hunne Majesteiten , om hun dan eerbiedig voor te stellen , hetgeen 
hem door de Hoog Mogende was gelast. Hem werd evenwel ge- 
antwoord, dat, hoe aangenaam hun ook zijne aankomst in Zweden 
mocht zijn en hoezeer zij zijne beleefdheid op prijs stelden, zij 
toch om verschillende redenen liever zagen , dat hij zijne begroeting 
uitstelde, totdat zij binnen Stockholm waren teruggekeerd. Ook 
hield bij zijne aankomst de Rijkskanselier verblijf op een buitengoed 
in de nabijheid van deze stad, doch ternauwernood was deze van 
zyne aanwezigheid verwittigd, of hij trok eenige mijlen verder 
landwaarts in naar een ander landgoed, zonder een enkele maal 
stadwaarts te komen, hetgeen anders alle Zaterdagen placht te 
geschieden. Bovendien vertoonde zich, in strijd met de gewoonte, 
niemand van de andere hooge leden der regeering binnen Stock- 
holm, zoodat Van Haren geen gelegenheid had met hen te spreken. 
Hij meende uit dit alles te kunnen opmaken, dat men vooralsnog 
vermeed met hem in eenige gemeenschap te treden, zooals hem 
dan ook verzekerd werd door een der vreemde ministers aan dit 
Hof, die beweerde van een aanzienlijk heer te hebben vernomen, 
dat men zeer tevreden was, dat haar Hoog Mogende gezant niet 
was aangekomen vóór het scheiden der regeering. Ook was die 
heer van meening , dat dit in betrekking stond met het antwoord , 
dat men uit Frankrijk verwachtte , over eenige punten van belang , 
waarover de Pomponne op zich genomen had zyn Koning te onder- 
richten. Wie die vreemde minister en wie die aanzienlijke heer 
was, zegt Van Haren niet ^. 



Missive aan Fagel yan den 13/23 Jan. 



92 

Middelerwijl had hij zijne aankomst aan de vreemde gezanten, 
die zich aan dit Hof ophielden, op plechtige wijze bekend gemaakt , 
waarna hij ook van het meerendeel hunner bezoeken heeft ont- 
vangen. Bij deze gelegenheid bevond hij , dat onder hen zeer uit- 
eenloopende gevoelens heerschten over het afscheid van de Pomponne. 
Eenigen waren van oordeel, dat het zou hebben bestaan in eene 
algemeene verklaring, om de vriendschap tusschen beide rijjken te 
onderhouden; anderen dat de Pomponne zou hebben getracht het 
tienjarig verdrag, dat door den Graaf Tott in 1661 was gesloten 
en in dit jaar ten einde liep, wederom te vernieuwen , doch daaraan 
voordeden te verbinden, die voor Frankrijk zeer voordeelig waren. 
En wijl dit Hof er tegenover voorwaarden had gesteld, die Frankrgk 
nog al zwaar zouden vallen, zou hij hebben aangenomen daarover 
eerst het gevoelen van zijn Koning in te winnen. Een dezer voor- 
waarden zou zijn, dat Frankrijk het verbond met de kroon van 
Denemarken zou laten varen. Er waren ook eenigen die beweerden , 
dat Zweden zich gedurende de minderjarigheid van den Koning in 
geene moeielijkheden zou begeven en dat het gedurende de twisten , 
die tusschen Frankrijk en de Nederlanden mochten ontstaan, on- 
zijdig zou blijven. Van Haren meende evenwel, dat men op al die 
gissingen geen staat moest maken, daar alles, wat met Frankrigk 
werd onderhandeld, met zorg werd geheim gehouden ^ 

In het laatst van 1671 hadden de Staten-Generaal nog eenmaal 
getracht met Lodewijk XIV in vrede en vriendschap terug te 
keeren , en hadden daarbij aangeboden den Koning alle voldoening 
te geven. Doch toen een geenszins vredelievend antwoord volgde, 
zonder dat uitdrukkelijk werd vermeld , wat toch eigenlijk 's Konings 
ontevredenheid had opgewekt , zette zich bij de Staten-Generaal de 
overtuiging vast, dat niets anders dan de Triple-alliantie daarvan 
de reden kon zijn. Op dien grond werd aan Van Haren, evenals 
aan onzen gezant bij het Engelsche Hof, bij besluit van den 14den 



Missive aan Fagel van den 13/23 Jan. 



95 

eene verwijderiug was ontstaan , dat eene bemiddeling noodzakelijk 
was. Om deze reden en omdat haar Hoog Mogende nog geen ver- 
zoek aan deze Kroon hadden gedaan tot het zenden van een ge- 
zantschap naar Frankrijk, had men nog niet tot eene ambassade 
besloten. Men zou echter niet behoeven te twijfelen of de beslissing, 
die deze Koning zou nemen, zou geschieden tot tevredenheid van 
haar Hoog Mogende, en alles zou worden aangewend, wat strekken 
kon tot afwending van den oorlog, alhoewel de Rijkskanselier 
meende, dat een vredebreuk niet meer was te voorkomen, daar 
het manifest van den Koning van Franknjk tegen haar Hoog Mo- 
gende te Parijs al in druk zou zijn verschenen. Wat Van Haren 
overeenkomstig zijn lastbrief gezegd had aangaande den bijstand, 
dien Zweden krachtens de tractaten verplicht was te leveren, 
was, beweerde de Rijkskanselier, eene zaak van groot gewicht. 
Nog was het wat ontijdig daarover te spreken, doch hij vertrouwde, 
dat deze Kroon, wanneer het juiste tijdstip verschenen was, dien- 
aangaande zoodanige besluiten zou nemen, dat zij de goedkeuring 
van haar Hoog Mogende zouden wegdragen. Zij konden verzekerd 
zqn dat de Koning, ondanks alle ernstige bezendingen van den 
kant van Frankrijk, geen verdrag had willen aangaan tot nadeel 
zijjner verbondenen, maar daarentegen de handen had vrijgehouden om 
datgene te volbrengen , waartoe hem de tractaten zouden verplichten. 
Wat aanging de voorstellen, welke men zeide, dat Zweden aan 
de Pomponne zou hebben gedaan, werd door den Rijkskanselier 
bevestigd. Dagelijks werd daarop het antwoord te gemoet gezien, 
docb zij waren volgens zijne verzekering van dien aard, dat, al 
werden zq ook alle door den Koning van Frankrijk aangenomen, 
daardoor geen nadeel aan den Staat van haar Hoog Mogende zou 
worden toegebracht. Uit vrees voor Denemarken was men genood- 
zaakt geweest op deze wijze met de Fransche gezanten te handelen, 
daar steeds die Staat op de loer lag zich met Zweden' s vijanden 
te verbinden. Verder zeide de Rijkskanselier , dat Frankrijk Zweden 
had willen bewegen om ongewapend te blijven , ten einde te voor- 



04 

Weini^re daj^en later kwam Cletclicr terug met het bericht, dat 
de Rqkskanselier hem op zeer heleefde wgze zijn leedwezen had 
betuigd , dat de gezant van haar Hoog Mogende zoo lang te Stock- 
holm had moeten vertoeven, zonder audiëntie te verkriggen. Hg 
hoopte evenwel, dat de Senaat, lettende op de tijdsomstandig- 
heden, stipt in acht zou nemen den tijd van reces. Zelf was hg 
voornemens reeds spoedig binnen deze stad terug te keeren, om 
dan alles met Van Haren te bespreken. Met Frankrijk was, ver- 
zekerde hij , niets verhandeld , wat strekken kon tot nadeel van 
ons land. Maar uit de verklaring van den Rijkskanselier, dat 
Courtin had laten verwittigen , dat hij binnen twee weken niets . 
had voor te stellen , doch na verloop daarvan het besluit van zgn 
Koning zou mededeelen, meende Van Haren nu met zekerheid te 
mogen opmaken , dat op het rapport van de Pomponne een nader 
besluit te verwachten was ^. 

Inderdaad bleef de Rijkskanselier niet lang meer afwezig en 
ternauwernood had Van Haren vernomen , dat hij den 5den Februari 
was teruggekeerd, of hij liet om eene audiëntie verzoeken, die 
hem reeds den volgenden dag werd toegestaan. Nadat hg had uit- 
eengezet, wat de Stat en- Generaal hadden bewogen hem in eene 
buitengewone ambassade naar Zweden te zenden, antwoordde de 
Rijkskanselier, dat men, toen in Zweden uit verschillende omstan- 
digheden met leedwezen was bespeurd, dat de groote oorlogs- 
toebereidselen van Frankrijk gemunt waren tegen den Staat der 
Vereenigde Nederlanden , de gezanten , die de Koning van Frankrgk 
onlangs achtereenvolgens aan dit Rijk had gezonden, gewezen had 
op de ellendige gevolgen van een algemeenen oorlog, waarmede 
de Christenheid hierdoor werd bedreigd , en dat men hun had aan- 
geboden door bemiddeling van deze Kroon de twisten , die tusschen 
beide Staten waren gerezen, bij te leggen. Zij hadden evenwel 
voor dit aanbod bedankt onder voorwendsel, dat nog niet zulk 



* Missive aan Fagel van den 3 Febr./24 Jan. 



95 

eene verwijderiug was ontstaan, dat eene bemiddeling noodzakelijk 
was. Om deze reden en omdat haar Hoog Mogende nog geen ver- 
zoek aan deze Kroon hadden gedaan tot het zenden van een ge- 
zantschap naar Frankrijk, had men nog niet tot eene ambassade 
besloten. Men zou echter niet behoeven te twijfelen of de beslissing, 
die deze Koning zou nemen, zou geschieden tot tevredenheid van 
haar Hoog Mogende, en alles zou worden aangewend , wat strekken 
kon tot afwending van den oorlog, alhoewel de Rijkskanselier 
meende, dat een vredebreuk niet meer was te voorkomen, daar 
het manifest van den Koning van Frankrijk tegen haar Hoog Mo- 
gende te Parijs al in druk zou zijn verschenen. Wat Van Haren 
overeenkomstig zijn lastbrief gezegd had aangaande den bgstand, 
dien Zweden krachtens de tractaten verplicht was te leveren, 
was, beweerde de Rijkskanselier, eene zaak van groot gewicht. 
Nog was het wat ontijdig daarover te spreken, doch hij vertrouwde, 
dat deze Kroon, wanneer het juiste tijdstip verschenen was, dien- 
aangaande zoodanige besluiten zou nemen, dat zij de goedkeuring 
van haar Hoog Mogende zouden wegdragen. Zij konden verzekerd 
zgn dat de Koning, ondanks alle ernstige bezendingen van den 
kant van Frankrijk, geen verdrag had willen aangaan tot nadeel 
z^ner verbondenen, maar daarentegen de handen had vrijgehouden om 
datgene te volbrengen , waartoe hem de tractaten zouden verplichten. 
Wat aanging de voorstellen, welke men zeide, dat Zweden aan 
de Pomponne zou hebben gedaan, werd door den Rijkskanselier 
bevestigd. Dagelijks werd daarop het antwoord te geraoet gezien, 
doch zy waren volgens zijne verzekering van dien aard, dat, al 
werden zg ook alle door den Koning van Frankrijk aangenomen, 
daardoor geen nadeel aan den Staat van haar Hoog Mogende zou 
worden toegebracht. Uit vrees voor Denemarken was men genood- 
zaakt geweest op deze wijze met de Fransche gezanten te handelen, 
daar steeds die Staat op de loer lag zich met Zweden's vijanden 
te verbinden. Verder zeide de Rijkskanselier , dat Frankrijk Zweden 
had willen bewegen om ongewapend te blijven , ten einde te voor- 



96 

komen den naijver , die door eene wapening zou worden opgewekt , 
maar dat het desondanks besloten had een leger van i6 k 18000 
man op de been te brengen in het hertogdom Bremen. Hel zou 
moeten dienen tot handhaving van de rust in de Christenheid en 
inzonderheid tot behoud van den Evangelischen godsdienst, welke 
door den voortgang der Fransche wapenen zeer in gevaar werd 
gebracht. Hij bekende, dat het na de voldoening, die haar Hoog 
Mogende aan den Koning van Frankrijk hadden aangeboden, niet 
goed te begrijpen was, dat deze mogendheid ons een rechtvaardigen 
oorlog kon aandoen, en oordeelde, dat het voor de belangen van 
onzen Staat zeer dienstig zou zijn , indien wij een dergelijk aanbod 
aan den Koning van Engeland deden , die hij anders vreesde , dat 
zich geheel in de armen van Frankrijk zou werpen. Ten slotte 
beweerde hij , dat , indien wij onze belangen bij de Kroon van 
Zweden wilden bevorderen, het noodig zou zijn, dat wij ons in- 
schikkelijk toonden ten opzichte van twee punten, die daarin 
bestonden, dat een vaste voet zou worden opgemaakt voor de 
onderlinge handelsbetrekkingen, en dat door ons aan een verbond 
met Zweden de voorkeur gegeven werd boven een met Denemarken '. 
Van Haren betuigde daarop den Rijkskanselier zijn dank voor 
de opening der zaken, en verzocht hem eene nadere verklaring te 
geven aangaande de adsistentiên , die uit de respectieve traktaten 
voortvloeiden. Verder antwoordde hij , dat haar Hoog Mogende ook 
wel hadden opgemerkt, dat de Koning van Engeland stond in 
nauwe vriendschapsbetrekking tot Frankrijk , doch dat zij zich over- 
tuigd hielden, dat die vorst zou volharden bij de herhaalde ver- 
zekering van niet te zullen afwijken van de eenmaal gesloten 
verdragen. Vertrouwde hij , dat van onzen kant geene aanleiding 
aan dien Koning was gegeven om deze belofte te schenden, stellig 
wist hij dat haar Hoog Mogende alle krachten zouden inspannen 
om hem in goede vriendschap met ons te houden. Wat den handel 



' Missive aan Fagel van den 10 Pebr.'Sl Febr. 



97 

aanging, moest hij bekennen niet te weten, dat sinds het laatste 
verdrag eenige oneffenheden waren overgebleven, en ten opzichte 
van •Denemarken kon hij verzekeren, dat haar Hoog Mogende 
nimmer een verdrag met dezen staat zouden aangaan tot nadeel 
van Zweden. Vermits Van Haren bemerkte, dat de Rijkskanselier 
zich niet in eene nadere verklaring wilde begeven, heeft hij van 
hem afscheid genomen na hem te hebben verzocht onze belangen 
bij den Koning en den Senaat te helpen bevorderen ^. 

Ondanks de verklaring van den Rijkskanselier , dat de voorstellen , 
die aan de Pomponne waren overhandigd, niet nadeelig waren 
voor den staat van haar Hoog Mogende werd toch door eenige ge- 
zanten voor zeker gehouden, dat daaronder was een aanbod van 
Zweden om onder genot van subsidie in den aanstaanden oorlog 
onzijdig te blijven , en dat het leger , dat in het hertogdom Bremen 
op de been zou worden gebracht, alleen zou moeten dienen om 
te beletten, dat eenige Duitsche vorsten aan haar Hoog Mogende 
hulp zouden komen bieden. 

Naar aanleiding van het advies van Van Haren was den 26sten 
Januari door de Staten-Generaal tot een nader verbond met Zweden 
besloten en dien gezant gelast aan den Zweedschen koning aan te 
bieden met hen een verdedigingsverdrag aan te gaan onder belofte 
van zoowel te land als te water diengenen op het krachtigst te 
zullen aantasten, die dien Koning in zijne landen, waar die ook 
mochten gelegen zijn, zou aanvallen, zonder eenige andere voor- 
waarde, dan eene wederkeerige belofte van den kant van Zweden 
van eveneens met hen te zullen breken, die tegen den staat van 
haar Hoog Mogende vijandelijkheden zouden plegen. Te dien einde 
zou Zweden hen binnen drie maanden na de ontvangst van het 
bericht van oorlogsverklaring moeten bijstaan met zestien duizend 
man , bestaande uit vijf duizend ruiters en elf duizend voetknechten , 
doch daarvoor bij wijze van subsidie alle drie maanden ontvangen 



Dezelfde missive. 



98 

honderd tachtig duizend rijksdaalders. Daarvan zou evenwel worden 
afgetrokken de subsidie van zestien duizend rijksdaalders, waartoe 
die staat maandelijks krachtens vroegere tractaten in dergelijke 
gevallen was verplicht, of anders moesten de hulptroepen met vier 
duizend man worden vermeerderd, zonder dat de subsidie zou 
worden verhoogd. 

Geenszins toonde Van Haren zich na de ontvangst van dit besluit 
voldaan en schreef aan den Griffier Fagel , dat het wenschelijk was, 
dat haar Hoog Mogende zich wat nader in bijzonderheden uit- 
lieten. Immers bleek niet voor hoe lang zij genegen waren dat 
verbond te sluiten, evenmin was iets bepaald aangaande de werf- 
gelden. Het was toch aan te zien, dat de staat der Vereenigde 
Nederlanden eerlang in een oorlog zou worden gewikkeld en dat 
dus Zweden van beide de eerste zou zijn, die hulp zou moeten 
leveren en zonder twijfel zou eischen, dat het in de onkosten 
werd te gemoet gekomen, die de werving zoude veroorzaken. Ook 
vreesde hij , dat de eisch om met hen te breken , die haar Hoog 
Mogende zouden willen aantasten, geen bijval zou vinden, dewijl 
hem van goeder hand was bericht, dat men zich tijdens de min- 
derjarigheid van den Koning niet in een oorlog zou wikkelen. Hij 
verzocht daarom, dat die uitdrukking mocht worden veranderd in 
de krachtigste termen van bijstand ^ 

Kerst den 22sten Februari zijn de Koning, de Koningin-weduwe 
en vele aanzienlijke heeren van de regeering wederom binnen 
Stockholm teruggekeerd. Zooals men kan nagaan, liet Van Haren, 
die al lang met ongeduld op deze terugkomst gewacht had, geen 
oogenblik voorbijgaan om te trachten tot eene audiëntie bij den 
Koning te woiden toegelaten. Om de behandeling der zaken te 
bespoedigen wees hij de officieele receptie en het defroyement, 
welke door den Koning werden aangeboden , van de hand , waaraan 
de Staten-Generaal bij besluit van den 8sten Maart hunne goed- 
keuring hechtten; en verzocht zelfs dat, indien het den Koning 



Missive aan Fagel van den 7/17 Febr. 



99 

niet gelegen mocht komen hem spoedig audiëntie toe te staan, 
toch reeds commissarissen mochten worden benoemd, aan wie hij 
de zaken zou kunnen blootleggen. De Koning maakte evenwel geen 
bezwaar hem reeds den 26sten gehoor te verleenen, op welken 
dag hij door de Rijksraden Bannier en Steenbeek uit zijn hotel 
werd afgehaald en in s'Konings tegenwoordigheid werd geleid. Hij 
vond Zijne Majesteit staande in de audientie-zaal onder den troon- 
hemel naast een leuningstoel en omringd door den Rijksadmiraal , 
R ijkskanselier en andere heeren van den Rijksraad, tervsdjl zich 
vele ministers van vreemde hoven , edellieden en andere personen 
in de zaal bewogen. Nadat hij hem de handen had gekust en in 
navolging van hem zijn hoofd had gedekt, sprak Van Haren hem 

in de latijnsche taal op zeer hoflijke wijze toe. Hij prees den Koning 

• 
gelukkig met den vreedzamen toestand , waarin de rijken van Zijne 

Majesteit verkeerden; wenschte hem toe den zegen des Allerhoog- 
sten over de besluiten, die hij in deze kommervolle tijden mocht 
nemen; bekende de hooge achting, welke haar Hoog Mogende de 
verbonden toedroegen , die zij met Zijne Majesteit hadden gesloten ; 
verzekerde dat haar Hoog Mogende niet alleen volkomen genegen 
waren deze nauwkeurig te onderhouden , maar ook uit te breiden ; 
en verzocht ten slotte dat door hem eenige heeren mochten worden 
benoemd , aan wie hij spoedig opening zou kunnen doen van den 
bij zonderen last , die hem door haar Hoog Mogende was opgedragen. 
Daarna zijne geloofsbrieven overhandigende, heeft hem de Koning 
door zijnen Hof kanselier Grijffenhelm doen beantwoorden. In tegen- 
woordigheid der Koningin-weduwe gebracht , heeft hij haar verzocht 
de aanneming van hetgeen hij namens haar Hoog Mogende zou 
voorstellen , bij Zijne Majesteit te helpen bevorderen , betuigende 
dat zij altijd zouden blijven gedenken de bewijzen van genegen- 
heid, die deze Kroon hun door haar toedoen in de laatste jaren 
had gegeven. Vervolgens is hij onder geleide van dezelfde heerferi^ [\ 

\j ^ ^ 

die hem hadden afgehaald, naar zijn hotel teruggekeerd ^ 



. 1 Missive aan haar Hoog Mogende van d 17 ƒ 27 Feh 



100 

Tot Commissarissen , die met Van Haren in conferentie moesten 
treden , werden benoemd Tott , Steno Bielke , Niels Brahe en 
Guldestern, die ook met de Pomponne en Courtin hadden onder- 
handeld. Reeds <len 29sten Februari had de eerste bijeenkomst 
plaats ^, Van Haren deed daarbij uitkomen, dat de Koning van 
Frankiijk zoo ontevreden scheen te zijn op den Staat van haar 
Hoog Mogende, dat hij dui<lftlijk z\jn voornemen liet blijken, om 
ze met de wapenen aan te tasten, zonder dat zij zich bewust 
waren daartoe aanleiding te hel)ben gegeven. Hij rechtvaardigde 
hunne handelingen ten opzichte van dien Koning met de redenen , 
die in zijne instructie waren vermeld, en wees op hunne vrede- 
lievende gezindheid , zooals die nog in het laatst van het voorgaande 
jaar gebleken was , toen zij aan den Koning alle voldoening hadden 
aangeboden, doch waarop een weigerend antwoord was gevolgd. 
Daarom verzocht hij , dat , zoo het tot een oorlog mocht komen , 
de Koning van Zweden hen overeenkomstig de verdragen van 4640, 
1645, 1656 en 4667 met de wapenen zou willen bijstasin , maar 
dat middelerwijl door hem alle pogingen zouden worden aangewend 
om de oneenigheden in der minne te schikken. Met te meer aan- 
drang meende hij dit te kunnen verzoeken, omdat de onaange- 
naamheden voortsproten uit de Triple-alliantie en men elkaar bq 
het 5de art. hulp had beloofd tegen de gevaren, die dat verdrag 
medesleepte. Ten slotte deelde hij mede het besluit, dat haar Hoog 
Mogende den 26sten Januari hadden genomen, om aan Zweden 
aan te bieden een nader verdedigingsverbond met hen aan te gaan , 
en dat wel op zulke voorwaarden , dat er voldoende uit bleek de 
genegenheid, die zij deze Kroon toedroegen. Nadat de Commissa- 
rissen met aandacht hadden aangehoord, wat Van Haren hun 
mededeelde, antwoordden zij slechts, dat zij van het een en ander 
rapport zouden doen aan den Koning, zonder zich in een verder 
gesprek met hem in te laten. Van Haren kon het evenwel niet 



Hierbij was Guldestern niet tegenwoordig, omdat hij nog afwezig was. 



101 

van zich verkiijgen , vóór dat zij vertrokken niet met hen te 
spreken over eene zaak, die voor ons van het grootste gewicht 
was. Hij vroeg daarom opheldering aangaande een gerucht, dat 
zich had verspreid, of namelijk in het tractaat, dat Zweden met 
Frankrijk op het punt stond te sluiten , een artikel was opge- 
nomen, waarbij Zweden zich zou verplichten die Duitsche vorsten 
met de wapenen aan te vallen, die ons tegen Frankrijk zouden 
willen helpen. Kort gaven zij hem echter ten antwoord, dat het 
tractaat nog in den Senaat moest worden behandeld en dat in het 
ontwerp geen artikel voorkwam , betreffende de vorsten van het Rijk , 
dat niet in overeenstemming was met den Munsterschen vrede. 
Vertrekkende gaven zij Van Haren de hoop, dat hij reeds in de 
volgende week antwoord zou ontvangen '. 

Na deze bijeenkomst legde hij bij ieder der heeren, behalve bij 
Guldestern, die de conferentie niet had bijgewoond en nog steeds 
afwezig was, een bezoek af, benevens bij den Rijkskanselier. Uit 
de gesprekken, die hij met hen heeft gehouden, meende hij vol- 
doende te kunnen opmaken, dat een stellig antwoord over het 
door hem aangeboden nader verbond vooreerst niet was te ver- 
wachten; hij heeft daarentegen eene neiging meenen te bespeuren 
om Zweden voor als nog buiten eenige verbintenis te houden, 
totdat men den uitslag zou hebben gezien van de minnelijke tus- 
schenkomst, die deze Kroon voornemens was spoedig te beproeven. 
Dan zouden maatregelen genomen kunnen worden , die het meest 
met het belang van dit land overeenkwamen. Hem werd ver- 
weten, dat de ambassade van haar Hoog Mogende te laat was 
aangekomen, zoodat men niet had kunnen ontgaan met de ge- 
zanten, die de Koning van Frankrijk na elkaar had gezonden, 
in onderhandeling te treden, hetgeen reeds had geleid tot het op- 
maken van een ontwerpverdrag met de Pomponne. Alhoewel deze 
zich had voorbehouden het nader oordeel van zijnen Koning in te 



' Missive aan Fagel yan den 2 Maart/21 Febr, 



102 

winnen en ook van den kant van Zweden de vrijheid was be- 
dongen het aan te nernen of te verwerpen, zoodat men zich nog 
door niets gebonden achtte, oordeelde men toch, dat niet zoo 
spoedig van den ingeslagen weg kon worden afgeweken. Van Haren 
gevoelde zich evenwel genoopt er op te wijzen, dat de bewering, 
dat het gezantschap te laat zou zijn aangekomen, in lijnrechte 
tegenspraak was met de verklaring, dat dit Rijk nog geheel vrij 
en zonder eenige verbintenis met Frankrijk was. Had de Pom- 
ponne, zooals men verzekerde, geweigerd zonder ruggespraak met 
zijnen Koning het ontwerptractaat te teekenen, dan was deze 
Kroon nog door niets gebonden. Dientengevolge moest, indien het 
aanbod van haar Hoog Mogende werd afgewezen , dit eer aan gebrek 

ê 

aan genegenheid , dan aan andere ooraaken worden toegeschreven , 
te meer daar reeds zulke enge verdragen tusschen beide staten 
bestonden. Zich te beroepen op de te late aankomst der ambassade 
was dus in zijne oogen een niets waardige uitvlucht. Ook ver- 
wierp hij ieder verwijt, dat deze Kroon door ons zou zijn veron- 
achtzaamd, daar zij onder alle verbondenen de eerste is geweest, 
waarheen een gezantschap was gezonden en dat nog wel onder 
aanbieding van zulke gunstige voorwaarden. Daarentegen bestond 
tusschen Frankrijk en dit Rijk geen enkel verdrag. Ook bleek uit 
de vijandelijke plannen van den Koning van Frankrijk ten volle 
dat deze was aanvaller, te meer daar hij geen gehoor had willen 
leenen aan de billijke voldoening, die haar Hoog Mogende hadden 
aangeboden. Maar al te zeer vreesde Van Haren evenwel, dat het 
aan de gezanten van Engeland en Frankrijk mocht gelukken zijne 
pogingen vruchteloos te maken ^ 

Aan den Rijkskanselier had Van Haren nog te kennen ge- 
geven , dat , indien onze aanbiedingen niet overeenkwamen met de 
belangen van deze Kroon, wij genoodzaakt zouden zijn andere 
vrienden te zoeken. Niet onopgemerkt liet deze dit gezegde voorbij - 



Missive aan Fagel van den 9 Maart/28 Febr. 



• 103 

gaan, maar antwoordde eenigszins spijtig, dat hij zich dat zeer 
goed zou kunnen begrijpen, doch dat, indien wij onder die 
andere vrienden Denemarken zouden verstaan , wij ons zeer teleur- 
gesteld zouden vinden, daar dit rijk zeer Franschgezind was. 
Courtin toch zou hem onlangs hebben verzekerd, dat, wanneer 
Zweden moeielijkheden maakte met hem een verdrag aan te gaan, 
hij in Denemarken met open armen zou worden ontvangen. Van 
Haren meende hierop geen ander antwoord te moeten geven, dan 
dat hij van oordeel was, dat de zaken van haar Hoog Mogende 
daar nog zoo hopeloos niet stonden. Toen vervolgens het gesprek 
werd geleid op het artikel van het ontwerpverdrag met Frankrijk , 
waarbij Zweden zich zou verplichten dien staat van het Duitsche 
Rijk met de wapenen aan te tasten, die haar Hoog Mogende zou 
willen te hulp snellen , verklaarde de Rijkskanselier , dat men daar- 
over in den Senaat nog volstrekt niet eens was geworden. Ook 
zouden wij niet behoeven te vreezen, dat, indien het werd aan- 
genomen, het terstond zou worden toegepast. Maar zoo er eenige 
staat was, die ons hulp zou willen verleenen, zou zich de han- 
deling van Zweden er vooreerst toe bepalen , dit af te raden. Mocht 
dit niet baten, dan zou men nog onderzoeken, in hoeverre het 
brengen van hulp in strijd was met den Munsterschen vrede en 
inzonderheid met het art.: Et ut eo sincerior, waarbij de Keizer 
en de Duitsche vorsten zich hadden verbonden nimmer de vijanden 
van Frankrijk te zullen steunen, zoodat haar Hoog Mogende in 
allen gevalle verzekerd konden zijn, dat Zweden zich niet zou 
haasten het zenden van hulp te verhinderen ^ 

Niet zoo spoedig als Van Haren had gehoopt, ontving hij ant- 
woord op hetgeen door hem in de conferentie was medegedeeld. 
Hij schreef dat toe aan het verschil van gevoelen, dat onder de 
leden van den Rijksraad was ontstaan over de gedragslijn, die dit 
Rijk in deze omstandigheden had te volgen. Dit verscliil nam een 



' Zie het Verbaal. 



104 • 

zoo y;roolen omvang aan , dat de Rijksraad ten eenenmale in partijen 
was verdeeld. Weinig goeds voorzag hij hieruit voor onzen Staat, 
te meer daar de Engelsche gezant Goventry ijverig in de weer 
was de belangen van Frankrijk bij deze Kroon te bevorderen, 
zonder wiens hulp hij meende, dat Gourtin niet licht zou slagen. 
Wat overigens Goventry van wege zijnen Koning in het schild 
voerde, kon hij nog niet met eenige zekerheid te weten komen, 
maar wel werd hem bericht, dat deze het deed voorkomen, alsot 
haar Hoog Mogende zijn Koning door verschillende beleedigingen 
hadden genoodzaakt wraak te nemen. Dientengevolge zou hij den 
eisch hebben laten hooren , dat , ingeval de vrede werd verbroken , 
de havens van dit Rijk voor de Nederlandsche ingezetenen zouden 
worden gesloten , omdat zij waren aanvallers , doch voor de Engelsche 
onderdanen opengelaten zouden worden '. 

Omstreeks dezen tijd ontving Van Haren een bezoek van den 
Graaf de Nugnes , buitengewoon gezant van Spanje bij het Zweedsche 
hof, waarbij deze hem kwam mededeelen bevel van zijnen Koning 
te hebben ontvangen, om alle pogingen aan te wenden, dat de 
onderhandelingen van haar Hoog Mogende bij dit Hof tot een 
goede uitkomst zouden geraken. Eveneens ontving hij van den 
buitengewonen gezant van Saksen, de Staupitz, de verzekering, 
dat de Keurvorst den Staat van haar Hoog Mogende groote gene- 
genheid toedroeg en dat deze, indien dit door ons op prijs werd 
gesteld, wel bereid zou zijn onze belangen te steunen. 

Eerst den 16den Maart had de tweede conferentie plaats , waar- 
aan alle vier heeren en dus ook Guldestern deelnamen. Hun ant- 
woord luidde voor Van Haren geenszins geruststellend. Hem deelden 
zij mede, dat de nadere alliantie, die door haar Hoog Mogende 
werd aangeboden , naar het oordeel van den Koning wel voordeelig 
was en dat deze haar ook gaarne zou hebben aangenomen, indien 
dat aanbod op een anderen tijd was geschied. Nu evenwel Frankrijk 
en misschien ook Engeland op het punt stonden ons den oorlog 



Missive aan Fagel van den 6/16 Maart. 



• 105 

aan te doen, was het voor Zweden te gewaagd zich mei ons in 
een nader verbond te begeven, daar het zou worden opgevat als 
een tractaat van aanval tegen beide rijken. Bereid was volgens hen 
de Koning om aan het verzoek tot tusschenkomst te voldoen en 
pogingen aan te wenden tot bijlegging der geschillen. Eerlang zou 
een lastbrief aan den Graaf Coninxmarck, den gezant bij het 
Fransche hof, worden gezonden , om daarvan opening te doen. 
Verder verzekerden zij , dat de Koning voornemens was zich te 
houden aan de eenmaal gesloten tractaten en de verplichting na te 
komen om , indien de Staat van haar Hoog Mogende werd aangetast , 
hulp te verleenen , doch daaraan verbonden zij de voorwaarde , dat 
door haar Hoog Mogende aan de beide Koningen geen wettige reden 
tot vredebreuk mocht zijn gegeven. Op minnelijke wijze zou vooraf 
daarnaar onderzoek worden gedaan. En wat aanging de Triple- 
alliantie, verklaarden zij, dat de Koning ook bij dat verbond 
wenschte te blijven en ons den bijstand te verschaffen , die daaruit 
voortvloeide, indien namelijk duidelijk kwam te blijken, dat de 
ontevredenheid, die de Koning van Frankrijk tegen ons had op- 
gevat, zijn oorsprong vond in dat verdrag. 

Van Haren gaf daarop ten antwoord , dat het haar Hoog Mogende 
ongetwijfeld aangenaam zou zijn te vernemen , dat de Koning ge- 
voelig was over het ongenoegen , dat de Koning van Frankrijk 
tegen hen aan den dag legde, en over de vijandelijke plannen, 
waarmede zij door hem werden bedreigd , doch met nadruk voegde 
hij er aan toe, dat hij stellig vermoedde, dat hetgeen door hen 
op de voorstellen , die hij namens haar Hoog Mogende had gedaan , 
was geantwoord, geheel tegen hun verwachting zou zijn, daar het 
eene antwoord gelijkstond met eene verwerping van het aangeboden 
nader verbond , en het andere niets anders bevatte dan eene ver- 
klaring in algemeene termen , zoowel wat aanging de tusschenkomst 
tot bijlegging der geschillen , als de nakoming der onderlinge ver- 
dragen. Immers hadden haar Hoog Mogende stellig gedacht, dat, 
zoo al niet het nader verbond werd aangenomen , toch eene duidelijke 



i06 

verkhirinij: zou wordcïn gejjtiven over de hulp, die b\j vorige tractaten 
was ^'ewaarborgd. Mitsdien zouden zij zich zeer teleurgesteld gevoelen. 

De Geconunitteerden weigerden nadere toelichting te geven en 
beweerden bout, dat de Koning hun slechts had gelast aan hem 
zijn besluit mode te doelen, maar niet om dat met redenen te 
omkleeden. Toen Van Haren dan ook zag, dat h\j niet met hen 
in een nader gesprok kon treden, voerde hij hun te gemoet, dat 
hij, daar hij gaarne aan haar Hoog Mogende nauwkeurige reken- 
schap wilde geven, voornemens was over de punten, ivaaroverhjj 
nu oen mondeling antwoord had ontvangen , eene memorie b\j den 
Koning in te dienen on daarop een schriftelijk antwoord te ver- 
zoeken , opdat haar Hoog Mogende duidelijk zouden weten , wat 
Zijne Majesteit bedoelde , on daarnaar hunne maatregelen konden 
nemen. Geen verzet ondervond dit van den kant der Gecommit- 
teerden; zij betuigden daarentegen hun vast vertrouwen, dat de 
Koning geen zwarigheid zou maken hem zqn besluit schriftelgk 
te doen toekomen. 

Reeds den volgenden dag overhandigde Van Haren z\jne memorie 
aan don Graaf Tott. Al spoedig vernam hg , dat zq in den Senaat 
in tegenwoordigheid van den Koning en ongeveer twintig leden 
was voorgelezen en er tot voel strijd had aanleiding gegeven. Hiy 
ontveinsde zich evenwel niet het vermoeden, dat het schriftelijk 
antwoord van den Koning met de mondelinge verklaring der Ge- 
committeerden zou overeenstemmen, hoewel zich eenige, doch 
onzekere teekenen voordeden, dat de verdere onderhandelingen met 
Frankrijk zouden worden gestuit. In allen gevalle vertrouwde hg, 
dat de nadere garantie van het artikel van den Munsterachen 
vrede: «Et ut eo sincerior,» zoodanig zou worden uitgebreid, dat 
Zweden niet nader noch uitdrukkelijk zou worden verplicht den 
Keizer en de Duitsche Keurvorsten, wanneer zij den Staat van 
haar Hoog Mogende mochten willen te hulp snellen, met de wa- 
penen daarin te verhinderen ^. 

* Missive aan Fagel van den 13/23 Maart. 



107 

Den 23sten werd hem van goeder hand beiicht, dat de strijd 
in den Senaat nog voortduurde, en dat eenige aanzienlijjke leden 
meer begonnen over te hellen tot de belangen van haar Hoog 
Mogende. Tevens werd van dezelfde zijde hem te kennen gegeven , 
dat de nadere alliantie, zooals die door hem in overeenstemming 
met het besluit van de Staten-Generaal van den 26sten Januari 
was voorgesteld, voor Zweden niet aannemelijk was, daar het van 
dezen Staat niet was te vergen , met ons in eene nauwere betrek- 
king te treden op het oogenblik, dat tusschen Frankrijk en ons 
een vredebreuk dreigde te ontstaan. Verkieselijker scheen het 
daarom op den voorgeslagen voet in eventum te onderhandelen, 
dat namelijk deze Koning verplicht zou zijn haar Hoog Mogende 
met de vereischte krachten bij te springen , wanneer Frankrijk , 
weigerende te luisteren naar redelijke vredesvoorwaarden , bleef 
volharden om ons den krijg aan te doen. Van Haren haastte zich 
dit te schrijven aan Fagel, opdat deze daarover het oordeel van 
haar Hoog Mogende zou inwinnen ^. 

Ten slotte maakte de Rijkskanselier een einde aan den strijd in 
den Senaat met eene uitvoerige rede, waarin hij op de nood- 
zakelijkheid wees van het sluiten van het verbond tusschen deze 
Kroon en Frankrijk, en waarmede hij zooveel invloed op eenige 
weifelende gemoederen uitoefende, dat met meerderheid van stem- 
men tot het aangaan van het verbond werd besloten. Wat de 
inhoud daarvan was, kon Van Haren slechts bij geruchte ver- 
nemen. Hem werd evenwel door degenen, die van dat verbond 
kennis droegen, verzekerd dat het geen nadeel zou toebrengen 
aan de zaken van haar Hoog Mogende en dat men in Zweden 
de vrijheid bleef behouden ons de hulp te verleenen, waartoe 
men krachtens de tractaten verplicht was. Ook zou men geene 
zwarigheid maken hem van alles mededeeling te doen, zoodra de 
onderteekening was geschied; en wilde men hem doen gelooven. 



Tweede missive aan Fagel van den 13/23 Ma«rt. 



108 

dat er eene j^roote neiging bestond om niet liaar Hoog Mogende 
te onderhandelen in eventum. ^ 

Degenen, die zich tot het laatst tegen het verbond met Frankrijk 
hadden verzet, namen hun toevlucht tot het bijeenroepen van den 
Rijksdag, waartoe inderdaad op hun doordrijven werd besloten. 
Men vermoedde, dat, zoodra deze was bijeengekomen, eene ver- 
andering in de regeering zou worden gebracht en van de beginselen 
zou worden afgeweken, die sedert eenigen tijd waren gevolgd, 
vooral indien de Koning op den troon werd geplaatst, die niet 
franschgezind was. Nog was het verdrag niet gesloten; en zoolang 
dit niet had plaats gevonden, bestond, daar zoovele gemoederen 
weifelden , nog altijd de mogelijkheid , dat daarin eenige verandering 
werd gebracht. In zijn oordeel over den Koning was Van Haren 
vol loftuitingen. Hij prees zijne rijpheid van verstand, waardoor 
het gebrek aan jaren, dat ter nauwernood zeventien telde, rijkelijk 
werd vergoed. Ook heerschte volgens zijn getuigenis onder de 
Zweden groote blijdschap, dat hun land bezat een Koning, die bij 
een fraai uiterlijk met zoovele geesteseigenschappen was begaafd, 
dat van hem iets groots was te verwachten. ^ 

Middelervsdjl had ook de verhouding van Engeland tot ons een 
vijandelijk karakter aangenomen. Zonder eenige voorafgaande waar- 
schuwing had Karel ü sedert eenigen tijd last gegeven tot het 
aanhouden en opbrengen van alle schepen, die aan de ingezetenen 
der Nederlandsche gewesten behoorden, hetgeen tengevolge had 
gehad, dat niet alleen verscheidene schepen in de Engelsche havens 
waren aangehouden, maar ook dat eene geheele vloot koopvaardij- 
schepen, komende van Smirna, door een Engelsch escader den 
22sten Maart in de nabijheid van het eiland Wight was overvallen. 
Na een gevecht van twee dagen was een van de vijf convooi- 



• Missive aan Fagel van den 20/30 Maart. 

= Missive aan Fagel van den 6 April/27 Maart en aan haar Hoog Mogende 
van denzelfden datum. 



109 

schepen, die onze vloot begeleidden, benevens drie koopvaardij- 
schepen bemachtigd en medegenomen. Dit was in lijnrechten strijd 
met het 31ste en 32ste artikel van het tractaat, dat door ons in 
1667 te Breda onder bemiddeling van Zweden was gesloten. 
Daarbij toch was vastgesteld, dat, indien tegen dit verdrag eenige 
overtreding mocht plaats hebben, de wederzijdsche onderdanen 
niet aanstonds feitelijk zouden worden lastig gevallen , maar zoowel 
aan de Nederlanders, die in Groot-Brittanniê waren gevestigd, als 
aan de Engelschen , die in de landen van haar Hoog Mogende 
woonachtig waren, tijd zou worden gegeven om met hunne goe- 
deren te vertrekken. De Staten-Generaal hadden dan ook niet 
gedraald om, zoodra Engeland deze vijandelijkheden begon, van 
hun kant beslag te laten leggen op de Engelsche schepen, die 
zich in de Nederlandsche havens mochten bevinden , onder belofte 
van ze te zullen ontslaan , zoodra de Koning onze schepen vrijliet. 
Tevens hadden zij zich gehaast Van Haren te gelasten er bij de 
Kroon van Zweden op aan te dringen , dat door haar krachtens 
de verdragen, die haar Hoog Mogende met haar hadden aange- 
gaan, hulp zou worden verschaft. Van Haren kweet zich schielijk 
van dien last en stelde eene memorie op, die hij reeds den Uden 
April den Koning aanbood/. Ofschoon hij een spoedig antwoord had 
verzocht, twijfelde hij toch of daaraan zou worden voldaan, daar 
de Senaat op het punt stond uiteen te gaan en er naar alle 
waarschijnlijkheid wel veertien dagen zouden verloopen, voordat 
h\j weder bijeenkwam. In Zweden immers bestond de gewoonte, 
dat de koninklijke familie en de leden van den Rijksraad de Paasch- 
evenals de Kerstdagen op hunne landgoederen doorbrachten. Tevens 
was hij bevreesd, dat het geven van hulp door den Koning zooveel 
mogelijk zou worden vertraagd , opdat hij tusschen ons en Engeland 
eene onzijdige houding zou kunnen aannemen ^ 

Den 14den April werd het verbond met Frankrijk door Zweden 



» Missiye aan Fagel van den 3/13 April. Missive aan den Koning van, 
1/11 April. : . 



110 

geteekend en aan den Minister-resident Rousseau opgedragen het 
naar Frankrijk over te brengen. Nog steeds kon Van Haren niets 
aangaande den inhoud te weten komen. Hij moest zich dus voor- 
eerst met de geruchten blijven tevreden stellen. Welke verzeke- 
ringen men hem ook deed , dat de Koning genegen was zich nader 
met ons te verbinden, indien onze vijanden niet naar billijke 
vredesvoorwaarden zouden willen luisteren, toch was hij van ge- 
voelen , dat gedurende het loopende jaar van deze Kroon niets 
anders dan neutraliteit was te verwachten. Ook meende hij, dat 
neutraliteit de voornaamste voorwaarde was, die Frankrijk had 
bedongen tegen eene subsidie in geld, welke begroot werd op een 
millioen gulden Fransch geld. Met zekerheid vernam hij, dat ter- 
zelfder tijd in den Senaat was besloten, dat aan den Keizer en de 
vorsten van het Rijk mededeeling zou worden gedaan, van hetgeen 
men met Franknjk was overeengekomen, voor zoover het betrof 
den vrede in het Rijk en de nadere garantie van het artikel van 
den Munsterschen vrede: Et ut eo sincerior, opdat hun daardoor 
alle achterdocht zou worden ontnomen ^. 

Gourlin, meenende dat hiermede zijn taak was geëindigd, stond 
reeds op het punt van te vertrekken, toen hij de lastgeving ont- 
ving nog eenige maanden te blijven , ten einde de ratificatiên van 
het gesloten verdrag af te wachten. Ook de Spaansche regeering 
gelastte haren buitengewonen gezant, den Graaf de Nugnes, nog 
eenigen tijd in Zweden te vertoeven. Middelerwijl was Coventry 
er in geslaagd evenals Gourtin een verdrag met Zweden te sluiten , 
waarvan men ook den inhoud voor Van Haren verborgen hield. 
Met hetgeen hem deze of gene mededeelde, moest hij zich dus 
vergenoegen. Zoo kwam hem ter oore, dat het zou bestaan uit 
eene bevestiging der tractaten, die in 1664 tusschen beide mogend- 
heden waren gesloten; uit eene overeenkomst aangaande de waren, 
die voor contrabande zouden worden verklaard ; uit de kwijt- 



-1 



Dezelfde missive aan Fagel van den 3/13 April. 



111 

schelding van eene schuld van twee honderd duizend rijksdaalders^ 
die de Koning van Engeland in 1664 aan deze Kroon zou hebben 
verstrekt; en eindelijk uit eene belofte van den kant van Engeland 
dezen staat te zullen bijstaan tegen ieder, die hem om wille van 
het verdrag met Frankrijk den oorlog zou aandoen. Terwijl Goventry 
in Zweden bleef, bracht diens secretaris het resultaat van hetgeen 
met deze Kroon was onderhandeld naar Engeland over. 

Niet voor den 20sten April ontving Van Haren een schriftelijk 
antwoord op de punten , die hij eerst mondeling aan de Koninklijke 
Commissarissen, daarna schriftelijk aan den Koning had voorge- 
dragen. Het kwam overeen met het mondeling antwoord, dat hem 
genen den 16den Maart hadden gegeven. Hij werd dientengevolge 
gesterkt in zijne gedachte, dat deze Kroon zich voor dit jaar tot 
niets anders dan tot aanbiedingen van bemiddeling zou bepalen 
en voorzag dan ook dat op de memorie, waarin hij den Koning 
opvorderde tot het geven van hulp tegen Engeland, een uitstellend 
antwoord zou volgen. Daar nu Engeland en Frankrijk hun doel 
hadden bereikt en de voorstellen van haar Hoog Mogende zonder 
eenig gevolg schenen te zijn , oordeelde hij , dat zijn verder verblijf 
in Zweden vrij wel overbodig was en verzocht daarom te mogen 
vertrekken, tenzij hem werd gelast iets naders aan deze Kroon 
voor te stellen, hetgeen hij zich ook tot plicht rekende te moeten 
volbrengen ^. 

Aan Fagel werd door eenige personen, die onzen staat genegen 
waren en gaarne zouden zien, dat er nader verbond tusschen ons 
en Zweden werd gesloten, medegedeeld, dat onder degenen, die 
onze belangen begunstigden , behoorden de leden van den Rijksraad 
Gurck, Guldenstern, Bielke en Bent Oxenstierna, dat de Rijksdrost 
vol ijver was voor de Spaansche partij en daardoor ook belang 
stelde in onze zaken en dat de Rijkskanselier met beleefdheden 
zou kunnen gewonnen worden. Ternauwernood was hij hiervan 



Missive aan Fagel en die aan haar Hoog Mogende van den 10/20 April. 



112 

verwittigd, of hij draalde niet dit aan Van Haren te schiijven. 

Deze antwoordde daarop in een brief van den 4den Mei , die, 

evenals die van Fagel, grootendeels in cijferschrift was geschreven. 

Bevestigd werd door hem. dat Bielke, Guldenstern en Curck een 

goede gezindheid tegenover ons aan den dag legden. Zij hadden 

zelfs met hunne geestverwanten vóór zijne aankomst in Zweden 

door een schriftelijk protest verhinderd , dat tusschen Frankrqk en 

Zweden een aanvallend verbond werd gesloten , waarvoor de Rijks- 

kanselier met zijn aanhang zoozeer had geijverd. Diezelfde heeren 

hadden zich ook tot het laatst toe tegen het tractaat, dat met 

Frankrijk onlangs was tot stand gekomen, verzet, maar waren 

daarbij in de minderheid gebleven , daar de Rijkskanselier de meeste 

stemmen in den Senaat had weten te winnen. Ook de Rijksdrost 

had zich aan diens zijde geschaard , die wel eerst volgens Van Haren 

vol ijver was voor den Keizer en het huis OosteniTJk, maar zich 

later zeer tegen den eerste had gekant, omdat deze, zooals hg 

voorgaf. Zweden in de laatste tractaten onwaardig had behandeld. 

Of dit nu wel de ware reden was, dan of Frankrijk, voegde Van 

Haren er beteekenis vol aan toe, liem door andere middelen tot 

zijne belangen had weten over te halen, kon hij niet beslissen, 

maar alle pogingen, die hij zoowel als de Graaf de Nugnes had 

aangewend om hem van Frankiigk verwijderd te houden, waren 

vruchteloos gebleven. Door welke beleefdheden de Rijkskanselier 

kon worden gewonnen, begreep Van Haren niet goed, indien 

daaronder niet verstaan werden werkelijke bewijzen van hoogachting, 

waartoe hij evenwel niet was gelast. Zonder tvsdjfel, schreef hij, 

zouden zoodanige middelen gunstig hebben gewerkt, gelijk men 

dan ook algemeen overtuigd was , dat Frankrijk hem met aanzienlijke 

geschenken had vereerd. Indien evenwel met die beleefdheden 

uiterlijk vertoon werd bedoeld, dan geloofde Van Haren, dat hij 

zich voldoende van zijn taak had gekweten, zooals hij dan ook 

verzekerd was, dat de Rijkskanselier daarover zeer was voldaan. 

Daarmede hoopte hij het gerucht te ontzenuwen, als of hg met 



113 

dezen eene onaangename ontmoeting had gehad. Als zegsman be- 
schouwde hij Terlon, resident van Frankrijk aan het Deensche hof , 
die er steeds behagen in stelde dergel^'ke dingen aan onzen Resident 
Ie Maire te doen gelooven. Mitsdien verzocht hij Fagel aan haar 
Hoog Mogende de verzekering te geven, dat er nooit iets onaan- 
genaams tusschen hem en den Rijkskanselier was voorgevallen. ^ 
Toen de oorlogsverklaring van Frankrijks zijde had plaats gegrepen , 
werd Van Haren door haar Hoog Mogende gelast dit aan den 
Koning te berichten en tevens er bij dezen op aan te dringen, 
dat hulp werd verleend. Zooals te verwachten was, kweet hij zich 
zoo. spoedig mogelijk van zijn taak en begaf zich tot den Graaf 
Tott, eerste van de Koninklijke Commissarissen, wien hij om eene 
conferentie met die heeren verzocht, ten einde hun z\jn last te 
kunnen mededeelen. Hem werd de samenkomst toegezegd, zoodra 
zij van hunne landgoederen, waar zij sedert het reces vertoefden, 
binnen de stad waren teruggekeerd. Niet lang duurde het of hij 
zag zijne wenschen vervuld. De conferentie had plaats in het hotel 
van haar Hoog Mogende. Met nadruk werd door hem geeischt de 
hulp, die de Koning overeenkomstig de tractaten verplicht was te 
leveren en tevens aangetoond, dat de verontwaardiging van den 
{Coning van Frankrijk geen anderen grond kon hebben dan de 
Triple-alliantie , dewijl, indien de Koning eene andere reden had 
gehad, deze uitdrukkelijk in de oorlogsverklaring zou zijn vermeld. 
De eigenlijke en ware oorzaak had verzwegen moeten worden om 
daardoor niet openlijk de leden van de Triple-alliantie te noodzaken 
datgene te volbrenger^, waartoe hen het verbond verplichtte. Nadat 
hij dit aldus had aangewezen, verklaarde hij, dat haar Hoog Mo- 
gende het vaste vertrouwen hadden, dat deze Kroon zou nakomen 
de beloften, die zij bij het sluiten dier alliantie openlijk had afge- 
legd, en dat zij dientengevolge zou helpen afweren de onheilen, die 
haar Hoog Mogende mochten overkomen. Bovendien bracht h^* hun 
in herinnering , dat hij voor het uiteengaan van den Senaat eene 



1 Missieve aan Fagel van den 4/24 April. 

6 



114 

memorie had ingediend over de vijandelijkheden , die op last van den 
Koning van Engeland tegen de schepen en onderdanen van haar 
Hoog Mogende werden ondernomen. Nog altijd zag hij daarop het 
antwoord met verlangen te gemoet. Hem werd evenwel door de 
Commissarissen geantwoord, dat zij door den Senaat niet waren 
gemachtigd hem óp deze voorstellen bescheid te geven, doch dat 
zij wel zooveel kennis droegen van de gevoelens der leden van dat 
collegie, dat zij hem konden zeggen, dat van de hulp, die over- 
eenkomstig de tractaten was verzocht, niets was te verwachten, 
voordat deze Kroon grondig onderzoek had gedaan , naar hetgeen 
tot dezen oorlog had aanleiding gegeven. Zooals gewoonlijk, had 
bij deze gelegenheid ieder der strijdende partijen haar schoonste 
zijde laten zien; ook had de gezant van Frankrijk verzekerd, dat 
zijne Koning vele dringende redenen tot den oorlog had, waarvan 
binnen korten tijd eene uitvoerige verklaring in het licht zou 
verschijnen. Twee zouden daaronder zijn van veel gewicht en 
wel in de eerste plaats, dat onze gezant Van Beverninck zou hebben 
getracht den Koning van Spanje te bewegen Frankrijk den oorlog 
aan te doen, en ten tweede, dat haar Hoog Mogende door den 
invoer van Fransche wijnen en manufacturen te verbieden in strijd 
zouden hebben gehandeld met de tractaten van 1662. Van Haren 
gaf daarentegen als zijne vaste overtuiging te kennen , dat uit gebrek 
aan stof geen ander manifest zou verschijnen dan de oorlogsver- 
klaring, die den 6den April was uitgevaardigd. Hij ontkende, dat 
onze staat, van wien ieder wist, dat het in zijn belang was den 
vrede te behartigen, den oorlog zou hebben uitgelokt en nog wel 
een strijd , die zich tot onze grenzen zou kunnen uitstrekken. Ook 
wederlegde hij de tweede beschuldiging door er op te wijzen, dal 
in het 12de artikel van het tractaat van 1662 was bepaald, dat, 
al mocht ook door een der beide mogendheden overtredingen worden 
begaan, dit niet tot een vredebreuk aanleiding zou geven, maar 
zonder dralen voldoening zou worden verschaft. En daar nu haar 
Hoog Mogende den lOden December van het vorige jaar aan den 



145 

Koning alle satisfactie hadden aangeboden , indien door hen in 
eenig opzicht in strijd mocht zijn gehandeld met dat tractaat, 
bleek ten volle, dat de Koning van Frankrijk geen wettige reden 
tot den oorlog had. Nadat Van Haren aldus onze belangen had 
verdedigd, beloofde hij nog eene schriftelijke memorie te zullen 
indienen , waaraan hij den 9den Mei voldeed. Uit het geheele gesprek 
was hem evenwel voldoende gebleken, dat, welke pogingen men 
ook mocht aanwenden , vooreerst geen hulp van Zweden zou 
worden verkregen. Hij achtte zich daarom verplicht Fagel er op 
te wijzen , dat de leden van den Rijksraad , die haar Hoog Mogende 
genegen waren, gaarne zouden zien, dat tusschen onzen staat en 
Zweden onderhandeld werd in eventum, zooals hij reeds vroeger 
had medegedeeld. Zij meenden, dat daardoor veel voordeel aan de 
zaken van haar Haar Mogende zou worden toegebracht, daar de 
onderhandelingen groot opzien zouden verwekken en veel naijver 
' onder onze vijanden zouden doen ontstaan ^ . 

Weinige dagen later legde Van Haren een» bezoek bij den Rijks- 
kanselier af. Nog eene poging wilde hij wagen om door diens 
invloed eene gunstige verklaring te verkrijgen van den Koning, 
op hetgeen hij aan de Koninklijke Commissarissen had voorgesteld. 
De Rijkskanselier verzekerde hem , dat de Koning ons een zeer 
goed hart toedroeg en dat, zoo nog geen stellig antwoord was 
gegeven, dit nagelaten werd om gegronde redenen. Zweden toch 
was met beide strijdende partijen bevriend en verbonden, zoodat 
het niets anders kon doen, dan eerst aan beiden minnelijke tus- 
schenkomst aan te bieden. 

Van Haren liet zich evenwel hiermede niet afschepen , maar 
wees op de onvermijdelijke verplichting , die voor Zweden uit de 
vroegere tractaten voortvloeide om hulp te verleenen, en uitte het 
vermoeden, dat de verbonden, die onlangs met Frankrijk en 
Engeland waren gesloten, de ware oorzaken waren, waarom men 



Missive aan Fagel van 1/11 Mei. 



116 

met de belofte van hulp draalde. Dit werd door den Rijkskanselier 
ontkend, die verklaarde, dat de pas gesloten verdragen aan den 
Koning geenszins de gelegenheid benamen om zijne bondgenooten 
te hulp te komen, maar dat men van oordeel was, dat aan het 
zenden van bijstand aanbiedingen van bemiddeling dienden vooral 
te gaan. De Koning zou te dien einde brieven zenden aan de 
strijdende partijen. Terwijl de Graaf de la Gardie, zoon van den 
Rijkskanselier zelven, naar Engeland zou worden gezonden om ze 
daar aan den Koning ter hand te stellen en de oudste Graaf 
Coninxmarck, die in dienst van haar Hoog Mogende was getre- 
den, ze aan dezen zoude aanbieden, zou de jongste Coninxmarck 
ze overhandigen aan den Koning van Frankrijk. Ook waren reeds 
pereonen benoemd , die , indien de bemiddeling werd aangenomen , 
een commissie zoude vormen, waarvan Steno Bielke voorzitter 
zou zijn. Verder zeide de Rijkskanselier, dat hij de verzekering 
kon geven, dat Frankrijk niet ongaarne van eene schikking met 
haar Hoog Mogende hoorde spreken, daar de vriendschap tusschen 
dien staat en Engeland reeds naijver had opgewekt ; dat de Koning 
van Engeland vijandelijke plannen koesterde tegen Hamburg en 
daarom den Hertog van Richmont had gelast met Denemarken 
onderhandelingen aan te knoopen , en dat Gourtin last had gekregen 
om na de uitwisseling der ratificatiên van het onlangs gesloten 
tractaat naar Kopenhagen te vertrekken , ten einde met dien hertog 
te trachten Denemarken van het verbond met haar Hoog Mogende 
te scheiden. Ten slotte voegde de Rijkskanselier er aan toe, dat 
in den Senaat neiging bestond om met ons een nader verbond aan 
te gaan en ons krachtig bij te springen, zoo de vijand niet naar 
billijke vredesvoorwaarden wilde luisteren '. 

Tegen Pinksteren vertrokken de koninklijke familie en de leden 
van den Senaat weder naar hunne landgoederen om daar de feest- 
dagen en de geheele maand Juni door te brengen. Voor hun ver- 
trek nam de Engelsche gezant Goventry zijn afscheid, ten einde 



Missive aan Fagel van den 8/18 Mei. 



117 

zich naar Kopenhagen te begeven en , zoo men zeide , den Hertog 
Van Richmont in zijne onderhandelingen bij te staan. Door den 
Koning werd hij vereerd met diens portret , versierd met diamanten , 
ter waarde van 6000 rijksdaalders. Welke poging Van Haren ook 
had aangewend om voor het scheiden der regeering eene gunstige 
verklaring te erlangen op zijn verzoek om bijstand en mededeeling 
te ontvangen van de verdragen, die onlangs met Frankrijk en 
Engeland waren gesloten, het is hem niet mogen gelukken, zoodat 
hij nu minstens tot het einde van den vacantie-tijd scheen te 
moeten wachten ^. 

Aan het verzoek van Van Haren om teruggeroepen te worden , 
meehden de Staten-Generaal niet te mogen voldoen. Zij oordeelden 
het daarentegen beter, dat hij nog eenigen tijd in Zweden zou 
vertoeven ter behartiging onzer belangen. Hij schikte zich in dit 
besluit , hoewel hij zich was bewust , dat hij hun weinige redenen 
tot tevredenheid zou kunnen geven, daar hij overtuigd was., dat 
Zweden zich voor dit jaar tot aanbiedingen van bemiddeling zou 
bepalen. Daarbij kwam nog dat de regeering van dezen staat voor- 
eerst niet bijeen zou komen en dat, zoodra dit was geschied, 
hare eerste vergaderingen zouden worden gewijd aan de beraad- 
slaging over die punten, die op den aanstaanden Rijksdag aan de 
slenden ter behandeling zouden worden voorgelegd. En was eenmaal 
de Rijksdag bijeen, dan zou men, voordat men zijn aandacht ging 
vestigen op het buitenland , zich bezig houden met die zaken , die 
het land betroffen, en bovenal overwegen, op welke voorwaarden 
de regeering aan den Koning zou worden opgedragen ^. 

De inhoud van het verbond tusschen Frankrijk en Zweden werd 
door haar Hoog Mogende aan Van Haren bericht. Doch eenige 
dagen, voordat dit hem werd toegezonden, was het hem reeds 
medegedeeld door Brand, buitengewoon gezant van den Keurvorst 



Missive aan Fagel van den 22 Mei/l Juni. 
Missive aan Fagel van den 29 Juni/9 Mei. 



118 

van Brandenbui'g , aan wien bij zijn audiëntie van afscheid een 
alschrift was ter hand gesteld , « zoodat » , zegt Van Haren , « dit 
lIolT meerder haast scliijnt gehadt te hebben om hetzelve in het 
Duitsche Rijk te doen divulgeren, als om daar/an communicatie 
te geven aan de hier aanwesende ministers, hetwelck geoordeelt 
wort geschiet te sijn ter contemplatie van Vrankrijck om was 
H mogelij ck door de dispositie van het 4de artikel van het voorsz 
tractaet de Keyser en het Duytsche Rijck te houden buyten enga- 
gement met haer Hoog Mogende ^. Dit artikel luidde dat, indien 
de Keizer en Keurvorsten of Vorsten van het Rijk een der beide 
koningen direct of indirect vijandelijk bejegenden en daardoor het 
verbond trachtten te verbreken , de beide Koningen hen gezamenlijk . 
met de wapenen zouden aangiijpen. Ook kwamen aan Van Haren 
de geheime bepalingen ter oore, die aan dit artikel waren toege- 
voegd en welke hij niét draalde aan haar Hoog Mogende mede te 
doelen. Wat deze behelsden en hoezeer zij strekten ten nadeele 
van ous land, acht ik overbodig nader toe te lichten. Men kan 
ze vinden in het toevoegsel van het « Vei-werd Europa » van Petrus 
Valkenier. 

Vergezeld van Petkum, minister-resident van den Koning van 
Denemarken , kwam Brand Van Haren om inlichtingen vragen 
over eene zaak, die zeer hunne bezorgheid opwekte. Zij hadden 
namelijk van den Rijkskanselier vernomen , dat haar Hoog Mogende 
zouden besloten hebben de bemiddeling van deze Kroon aan te 
nemen en dit ter kennis zouden hebben gebracht van den buiten- 
gewonen Zweedschen gezant te 's Gravenhage , Appelboom. Ook 
zou Van Haren daartoe eene uitvoerige instructie hebben ont- 
vangen. Zij toch waren van meening, dat deze bemiddeling aan 
haar Hoog Mogende te eenen male verdacht moest voorkomen, 
daar zij kwam van eene Kroon, die het door hen aangeboden 
nader verbond had verworpen en daarentegen met hunne vijanden 



1 Missive aan Fagel van den 5/16 Juni. 



119 

verdragen had aangegaan. Bovendien waren zij verzekerd, dal het 
aannemen der bemiddeling hunne respectieve meesters onaangenaam 
zou aandoen en veel nadeel zou toebrengen aan de onderhande- 
lingen van haar Hoog Mogende met Denemarken. Naar hun oordeel 
zouden haar Hoog Mogende het verstandigst handelen met te ver- 
klaren , dat zij bereid waren de bemiddeling aan te nemen , indien 
zq ook door de verbondenen werd aanvaard. Daardoor zou deze 
Kroon niet voor het hoofd gestooten en de gunst van andere vorsten 
gewonnen worden. Van Haren kon hen echter geruststellen met 
de verzekering, dai hij niet eene instructie had ontvangen en dat 
zg er niet aan behoefden te twijfelen of haar Hoog Mogende zouden 
inet de noodige omzichtigheid handelen. In een brief aan Fagel 
deelde hij deze ontmoeting mede en uitte het vermoeden, dat de 
last, waarvan de Rijkskanselier had gewag gemaakt, vervat was 
in de resolutie, die den 17den Mei door haar Hoog Mogende was 
genomen. Hij zelf kon daaruit evenwel slechts opmaken, dat dan 
alleen aan de Staten-Generaal de aanbieding van bemiddeling aan- 
genaam zou zijn , wanneer er aan werd vastgeknoopt het verleenen 
van hulp overeenkomstig de tractaten van 1667. Mocht zijn ver- 
moeden onjuist zijn, dan verzocht hij Fagel hem nadere inlich- 
tingen te willen verschaffen ^. 

Toen de ongelukkige tijdingen van het voortrukken der Fransche 
wapenen in de Nederlanden in Zweden vernomen werden, ver- 
oorzaakte dit groote ontsteltenis vooral onder de handeldrijvende 
burgerij van Stockholm, wier belangen zoo nauw met de onze 
samenhingen. De Rijkskanselier, die reeds onlangs van zijne land- 
goederen binnen deze stad was teruggekeerd, haastte zich de leden 
van den Rijksdag te beschrijven. Ook de Koning en de Koningin- 
weduwe kwamen terug. Wederom had Van Haren eene samen- 
komst met den Rijkskanselier, doch hij werd in zijne verwach- 
ting, dat de treurige toestand onzes lands Zweden tot krachtiger 



Missive aan Fagel van den 5/15 Jani. 



120 

handelen zou bewegen, te leur gesteld. Slechts verklaarde deze 
de onderhandelingen over de bemiddeling met meer spoed en ijver 
ter hand te zullen nemen, daar dit, volgens zijn oordeel, het 
eenige middel was om den staat van haar Hoog Mogende voor dit 
jaar van dienst te zijn. Tevens bespeurde Van Haren niet meer 
de genegenheid van voorheen tot het sluiten van een eventueel 
tractaat. Men oordeelde , dat door zoodanige overeenkomst bij voor- 
baat te maken deze Kroon den schijn zou hebben van pai^tig te 
kiezen en dus niet meer geschikt zou worden geacht de rol van 
bemiddelares op zich te nemen. Ook was het naar de meening van 
den Rijksdrost vrij overbodig, daar eigen belang deze Kroon wel 
zou nopen haar Hoog Mogende bij te springen , indien de v^anden 
niet naar vrede zouden willen luisteren ^ Nog levendiger dan te 
voren werd bij Van Haren de overtuiging, dat van deze Kroon 
niet veel was te verwachten , en in zijnen brief aan Fagel van den 
20sten Juli herhaalde hij dan ook het verzoek om teruggeroepen te 
mogen worden. 

Nadat de Koningen van Frankrijk en Engeland het aanbod van 
Zweden om als bemiddelaar op te treden hadden aangenomen , werd 
overgegaan tot het benoemen van ambassadeurs. Aan den Graaf 
Tott werd opgedragen zich naar het hof van Frankrijk te be- 
geven, terwijl Peer Sparre en Ehrenstein het [werk der bemid- 
deling moesten bevorderen aan het Engelsche hof. Waren deze 
beiden daar met gunstig gevolg werkzaam geweest, dan was hun 
bevolen met hetzelfde doel naar ons land over te steken. Wel 
maakten zich de drie gezanten gereed om ten spoedigste te ver- 
trekken, doch of dit zoo spoedig zou geschieden, meende Van 
Haren in twijfel te mogen trekken. Immers had men nog geen 
antwoord gekregen op den brief, die namens deze Kroon door den 
Graaf Coninxmarck aan haar Hoog Mogende was overhandigd, en 
had men dus ook nog geene zekerheid, dat dezen Zwedens be- 
middeling wilden erkennen. De Rijkskanselier betuigde aan Van 



1 Missive aan Fagel van deu 26 Jani/6 Juli. 



121 

Haren , dat de Graaf Tott was gelast bij den Koning van Frankrijk 
te voeren een «cordate tale» en te kennen te geven, dat, 
indien deze Koning niet naar billijke vredesvoorwaarden zou willen 
luisteren, Zweden andere maatregelen zou nemen ^ 

Bij besluit van den 20sten Juli namen de Staten-Generaal de 
bemiddeling van [deze Kroon aan, hetgeen in Zweden een des te 
gunstiger indruk maakte, omdat men was beducht geweest, dat 
zij zwarigheden zouden hebben gemaakt, wijl dit land nog onlangs 
met hunne vijanden in verbond was getreden ^. Tengevolge van 
den oorlog stond de handel in Zweden nagenoeg geheel stil, waar- 
door vele kooplieden in Stockholm hun ondergang voor oogen 
hadden. Ook de Koning ondervond daarvan het nadeel. Van Haren 
althans kwam ter oore, dat hij door den geringeren opbrengst 
der tollen reeds meer zou hebben verloren , dan de subsidién van den 
Koning van Frankrijk zouden bedragen , en dat , zoo deze toestand 
in Holland voortduurde, hij zoowel in Lyfland als in Zweden in 
zijne voornaamste inkomsten zou worden bedreigd ^, 

Vóór zijn vertrek naar Frankrijk legde de Graaf Tolt een bezoek 
bg Van Haren af. Met krachtige bewoordingen betuigde hij de 
oprechte genegenheid van deze Kroon om door minnelijk tusschen 
beiden te komen een einde aan den oorlog te maken. En voegde 
er nog aan toe, dat hrj met onvermoeiden ijver zou arbeiden om 
bg de onderhandelingen over den vrede zooveel voldoening aan 
haar Hoog Mogende te verschaffen, als maar immer mogelijk was. 
Dergelijke verzekeringen werden ook door Peer Sparre en Ehren- 
stein bij hun afscheidsbezoek afgelegd. Bovendien verklaarden zij 
allen, zooals ook verscheidene andere heeren van den Rijksraad 
deden , dat deze Kroon onze partij kiezen en ons krachtig bijsprin- 
gen zou, indien de beide Koningen niet tot een billijken vrede 
waren te bewegen. Zij beweerden, dat dit niet in strijd zou zijn 



* Missive aan Fagel van den 17/27 Juli. 

* Missive aan Fagel van den 7/17 Aug. 

' Missive aan Fagel van den 3 Aag./24 Juli. 



122 

met (lü onltiiigs gesloten verdragen , daar toen de beide Koningen 
liadden beloofd zich tevreden te zullen stellen, zoo zij van haar 
Hoog Mogende konden erlangen eene redelijke voldoening en een 
eerlijken vrede. En dientengevolge ergerden zij zich zeer over de 
harde voorwaarden, die door Frankrijk zoowel als door Engeland 
aan ons waren gesteld en waardoor onze staat nagenoeg hare vrij- 
heid zou verliezen en van beide mogendheden afhankelijk zou 
worden. Met groot genoegen merkte Van Haren deze gunstige 
gevoelens te onzen opzichte op en liet niet na ze aan te kweeken ^ . 

Den lOden Augustus legde Gourtin een afscheidsbezoek b\j Hunne 
Majesteiten af. Desniettemin zou hij zich nog in Zweden blgven 
ophouden tot den afloop van den Rijksdag of, zooals sommigen 
wilden, tot de komst van Feuquiéres, die als gewoon gezant 
Frankrijk aan dit Hof zou vertegenwoordigen. 

Omstreeks dezen tijd waren eenige troepen van de landmilitie 
in den omtrek van Stockholm aangekomen. De Koning zelf zou ze 
oefenen in het aanvallen en verdedigen der versterkingen , die men 
buiten deze stad had opgeworpen. Men vermoedde evenwel, dat 
de voornaamste bedoeling der regeering met het opontbod dezer 
troepen was om een gedeelte van hen met eenige Lijflandsche 
regimenten te doen overvoeren naar het hertogdom Bremen, ten 
einde daardoor niet alleen te voldoen aan het tractaat , dat onlangs 
met Frankrijk was gesloten, maar ook meer kracht bij te zetten 
aan de bemiddeling, die zij op zich had genomen '^. 

Op het herhaalde verzoek van Van Haren om terug te mogen 
keeren volgde geen toestemmend antwoord. Hem werd daarentegen 
gelast het scheiden van den Rijksdag af te wachten. Hij schikte 
zich daarin, hoewel het, naar hij meende, zeer onzeker was, dat 
van den ijver, dien hij zou aanwenden, eenig succes was te ver- 
wachten. De verdeeldheid toch , die onder de leden van den Rijjks- 
raad heorschte, bi^acht mede, dat men geheel in onzekerheid ver- 



* Missive aan Fagel van den 7/17 Aug. 

» Missive aan Fagel van den 10 Aug./31 Juli. 



123 

keerde, welke wending hunne beraadslagingen zouden nemen. 
Wel scheen er in Zweden eene algemeene ontsteltenis te zijn over 
den ongelukkigen toestahd, waarin de staat van haar Hoog Mogende 
was vervallen, en groote genegenheid om alles bij te brengen tot 
behoud van onzen staat, waaraan hun zooveel gelegen was, doch 
van den adderen kant was als zeker aan te nemen , dat zij , die 
door hun beleid -het sluiten van de verdragen met de vijanden 
van haar Hoog Mogende hadden bevorderd, zouden trachten te 
beletten , dat iets daartegen geschiedde. En alhoewel voorgewend 
werd , dat ' de Koning , aan wien de Rijksdag op het punt stond 
de regeering op te dragen, niet zeer Franschgezind was en dus 
ook de gesloten verdragen geen goed hart toedroeg , zoo was echtei* 
te denken, dat deze, die zijn 17de jaar nog niet had vervuld, 
vooreerst in gewichtige zaken de gevoelens van den Senaat zou 
volgen. En dit college zou er niet zoo licht toe overgaan de ver- 
bonden te verbreken, welke het onlangs namens den Koning had 
gesloten. Bij Van Haren stond het daarom vast, dat deze Kroon 
zich vooreerst buiten alle partijschap houden zou en zich slechts 
met de bemiddeling zou inlaten, om dan verder haar gedrag te 
regelen, al naarmate de omstandigheden het medebrachten. Hij 
kon niet anders bespeuren dan dat de gemoederen geneigd waren 
om, indien de vijanden bij hunne onmatige eischen bleven vol- 
harden, met kracht de partij van haar Hoog Mogende te kiezen. 
Ook werd hem onder de hand te verstaan gegeven, dat men des 
te eerder tot een dergelijk besluit zou overgaan, indien haar Hoog 
Mogende het door hun invloed daarheen zouden weten te leiden, 
dat deze Koning door den Keizer en den Keurvorst van Bran- 
nenburg daartoe werd uitgenoodigd ^. 

Den 13den September werd op de gebruikelijke wijze door een 
heraut de op handen zijnde bijeenkomst van den Rijksdag afge- 
kondigd. Ofschoon nog niet de juiste datum werd genoemd, toch 



1 Missive aan Fagel van den 21/31 Aug. 



124 

Wolden (Ie leden aangemaand om reeds den volgenden dag hunne 
volmachten bij den Senaat in te leveren , opdat ze door de regeering 
konden worden onderzocht. Het duurde evenwel nog tot den 30sten 
September , voor de eerste plechtige door den Koning en de Koningin- 
weduwe bijgewoonde vergadering plaats had. Middelerwijl ging de 
tijd niet nutteloos voorbq, maar gebruikte men dien tot het afdoen 
van eenige voorloopige zaken en werd nu reeds door de stenden 
in hunne i'espectieve vergaderingen besloten om de regeering aan 
den Koning op te dragen. Toen eindelijk de plechtige zitting plaats 
had, waarop namens den Koning aan de stenden eenige punten 
ter beraadslaging zouden worden voorgelegd, geschiedde dit met 
grooten luister. Tn de rijkszaal van het koninklijk slot, die met 
kostbaar tapijtwerk was behangen, was in het diepste gedeelte 
opgericht eene vergulde ballustrade, binnen welke op eene drie 
treden hooge verhevenheid onder een geborduurden troonhemel ge- 
plaatst was de koninklijke troon en daarnaast aan de linkerzgde 
een armstoel, met zilverlaken bekleed, voor de Koningin-weduwe. 
Ter weerzijde van de verhevenheid, doch binnen de ballustrade stonden 
de stoelen van den geheelen Senaat; die der vijf heeren regenten 
waren op een kleinen afstand gescheiden van die der overige sena- 
toren. Voor de vreemde ministers , die de vergadering mochten willen 
bijwonen, en voor dames van aanzien was aan de andere zijde der 
zaal tegenover den troon eene met tapijten behangen gallerie in ge- 
reedheid gebracht. Toen reeds de leden van den geestelijken- , bui-ger- 
en boerenstaat hunne plaatsen hadden ingenomen, verscheen de 
Koning, voorafgegaan door den adel en den Senaat, in de verga- 
derzaal. Onmiddellijk voor hem gingen de vijf heeren regenten en 
hij zelf begeleidde zijne moeder, de Koningin- weduwe. Daar ziekte 
den Rijkskanselier had verhinderd deze plechtigheid bij te wonen, 
werd namens den Koning de aanspraak gehouden door den Rijks- 
en Kanselerij-raad Johan Guldenstern, waarna door den Secretaris 
werden voorgelezen de voorstellen, die de Koning aan de verga- 
derden had te doen. Deze behelsden: 1° een verhaal van hetgeen 



125 

sedert den laatsten Rijksdag van eenig belang zoo binnen's als 
buitenslands was voorgevallen, en van den neteligen toestand, 
waarin de Staat van haar Hoog Mogende was geraakt ; 2^ de opdracht 
van de regeering aan den Koning ; en 3^ een verzoek aan de Stenden 
tot het inwilligen van belastingen, ten einde de krijgsmacht van 
dit Rijk te kunnen vergrooten. Na de voorlezing dezer punten 
verschenen de prestaven der respectieve stenden voor den koninklijken 
troon en beloofden in eene uitvoerige rede onder betuiging van 
eerbied en gehoorzaamheid tot de aanneming daarvan te zullen 
medewerken. Rij het scheiden der vergadering werd de Koning op 
dezelfde w\jze, als hij was binnengeleid, uitgeleide gedaan •. 

De leden van den Rijksdag kozen uit hun midden eene commissie, 
om deze punten te onderzoeken en rapport dienaangaande uit te 
brengen. Wat nu in deze commissie werd verricht, bleef evenals 
hetgeen op den Rijksdag werd verhandeld, voorloopig geheim. Slechts 
bij geruchte kon Van Haren het een en ander vernemen. Zoo 
kwam hem ter oore, dat een strijd in de commissie was ontstaan 
over de wijze, waarop aan den Koning de regeering zou worden 
opgedragen. Terwijl toch de constitutie bepaalde, dat minderjarige 
koningen van hun achttiende tot hun vierentwintigste jaar slechts 
de halve regeering op zich mochten nemen, waren velen bereid 
hem reeds terstond alle macht te geven, zooals indertijd met 
Gustaaf Adolf was geschied. Hun gevoelen zegevierde, waartoe 
waarschijnlijk niet weinig bijdroeg, dat ook de leden van den 
Rijksdag in het algemeen daartoe genegen schenen*. 

Ook de geldmiddelen vormden een punt van ernstige overweging. 
Hadden in tijd van vrede en gedurende de minderjarigheid des 
Konings de inkomsten de uitgaven niet kunnen dekken, hoeveel 
te minder zou dat kunnen geschieden, nu de toestand van Europa 
medebracht , dat de legers moesten worden vergroot , en de aanvaar- 
ding van de regeering door den Koning eene luisterlij ke hofhouding 



Missive aan haar Hoog Mogende van 5 Oct./25 Sept. 
Missive aan Fagel van den 9/19 Oct. 



12(5 

vereischte. Zoowel van den kant van den Koning als van dien der 
stenden werden verschillende voorstellen gedaan tot stijving der 
schatkist. Onder anderen werd er gesproken van eene verhooging 
der tollen op de binnenkomende en uitgaande waren ^. 

Middelerwijl verzuimde Van Haren geen oogenblik om de ge- 
moederen van het Hof gunstig voor ons te stemmen en de neiging 
aan te wakkeren, die er in het algemeen bestond, om zich aan 
onze zijde te scharen , zoo de vijanden van geene billijke vredes- 
voorwaarden wilden weten , of zoo zij zouden trachten den vrede 
van het Duitsche rijk door vijandelijke invallen te verstoren. Van 
geloofwaardige zijde was hem bericht, dat vooral over het laatste 
geval veel in den Senaat was gesproken en dat aldaar de vraag 
was opgeworpen , of niet nu reeds de Koning van Frankrijk moest 
worden beschouwd als de verstoorder van den Westfaalschen vrede , 
daar hij met een leger onder den Maarschalk de Turenne het 
Rijk was binnengerukt. Ofschoon velen van oordeel waren, dat 
inderdaad hiermede de vrede was verbroken , oordeelde Van Haren 
toch, dat zoodanige verklaring van de Zweedsche kroon niet was 
te verwachten, voordat men zou hebben gezien, tot welke uit- 
komst de voorstellen van bemiddeling, die van dien kant waren 
gedaan, geleid hadden ^, 

Dagelijks kwamen van de Zweedsche kooplieden vele klachten 
bij de regeering in over het aanhouden van hunne schepen. In- 
zonderheid klaagde men over de harde wijze, waarop met de 
schepen en het bootsvolk in de havens van Engeland en Schotland 
werd omgesprongen. Van Haren vond hierin eene gereede aan- 
leiding haar Hoog Mogende er op te wijzen , van welk belang het 
was maatregelen te nemen , dat de schepen der kooplieden , die in 
onze havens mochten zijn of worden opgebracht, goed werden be- 
handeld. ccSulx soude», schrijft hij, « ongetwijfelt alhier veel gunst . 



* Missive aan haar Hoogf Mogende van den 16/26 Oct. 

* Missive aan Fagel van den 9/19 Oct. 



427 

voor haer Hoog Mogende staet verwecken ende de albereyts op- 
genomen animositeyt tegens dersel ver vijanden seer vermeerderen^ ^. 

In het begin van November verspreidde zich te Stockholm het 
gerucht, dat Courtin, die nog altijd niet vertrokken was, een 
voorstel had ingediend tot eene nadere verbintenis tusschen deze 
Kroon en Frankrijk, en Van Haren had dit aan Fagel bericht. 
In een later schiijven kwam hij hierop terug en deelde mede, 
dat het slechts een loos gerucht was geweest, dat voortgesproten 
was uit de pogingen, die Courtin had aangewend, om deze Kroon 
te bewegen nu reeds overeenkomstig het onlangs tusschen beide 
staten gesloten tractaat te handelen, daar Duitsche legers zich in 
beweging stelden om haar Hoog Mogende te hulp te komen. Zij 
had een beslissend antwoord vermeden door te verwijzen naar het 
besluit, dat de Rijksdag ten opzichte der buitenlandsche zaken op 
het punt stond te nemen. Ook meende Van Haren te kunnen 
verzekeren , dat zij zich niet haasten zou de begeerte van Frankrijk 
in te willigen. Meer en meer werd hij daarentegen in zijn ge- 
voelen bevestigd, dat zij in den toenmaligen oorlog noch voor de 
eene noch voor de andere partij de wapenen zou opvatten, maar 
slechts de rol van bemiddelares zou vervullen , en inmiddels zou 
trachten van ieder der oorlogsvoerende partijen alle mogelijke voor- 
deelen te verkrijgen ^. 

Een verzuim in den vorm had bij deze regeering het vermoeden 
gewekt , dat hare bemiddeling, alhoewel zij door ons was aangenomen, 
ons toch niet welgevallig was. Immers op de missive van den Koning, 
die door den Graaf Coninxmarck en den buitengewonen Gezant 
Appelboom was overhandigd en het voorstel tot bemiddeling behelsde 
had zij een schriftelijk antwoord .verwacht. In plaats daarvan 
hadden haar Hoog Mogende slechts bij monde van den Agent 
Van Heyde verklaard, dat hun dat voorstel aangenaam was. Men 



Missive aan Fagel van den 5 Oct./25 Sept. 
Missive aan Fagel van den 13/23 Nov. 



428 

sprak daarover met Van Haren , die niet naliet haar Hoog Mogende 
daarvan te verwittigen. Dezen haastten zich het verzuim te her- 
stellen, en om alle achterdocht weg te nemen, kwam Van Haren 
nog met Niels Brahe en Guldenstern in eene conferentie bijeen, 
waarin hij verzekerde, dat, ofschoon haar Hoog Mogende buiten 
hunne verbondenen om geen stellige verklaring ten opzichte van 
dit voorstel hadden kunnen afleggen , zij toch eene onveranderlijke 
genegenheid behielden om door de bemiddeling van dezen Koning 
te komen tot een eerlijken vrede ^ 

Bij een bezoek aan den Rijkskanselier werd door Van Haren 
met dezen veel gesproken over den algemeenen stand van zaken. 
Van hem vernam hij , dat de Graaf Tott in zijne laatste brieven 
had medegedeeld, dat de Koning van Frankrijk te eenen male 
bereid was om door een billijken vrede een einde te maken aan 
den oorlog. Bij den Koning van Engeland daarentegen vreesde 
men aan dit Hof, dat dergelijke geneigdheid niet bestond. Wel 
hadden de ambassadeurs van deze Kroon , die zich in Engeland 
bevonden , van dien Koning verkregen eene algemeene verklaring, 
dat hij tot den vrede genegen was, maar men was niet zonder 
reden bevreesd , dat de Koning bij voortzetting van den oorlog den 
staat van haar Hoog Mogende zou trachten verder afbreuk te 
doen en inzonderheid zou beoogen hare krachten als zeemogendheid 
zoodanig te breken, dat voortaan van een wedijver met Engelands 
zeemacht geen sprake meer kon zijn. De ambassadeurs zouden alle 
pogingen aanwenden om de waarheid hiervan te doorgronden. 
Mochten zij inderdaad bevinden, dat de Koning van Engeland tot 
voortzetting van den oorlog was besloten, dan waren zij gelast 
terstond naar ons land over te steken, om aldaar nadere bevelen af 
te wachten. In dat geval zou ongetwijfeld deze Kroon haar Hoog 
Mogende bijspringen, want zij zou niet kunnen gedogen, dat de 
macht ter zee geheel en al onder de Engelsche natie werd gebracht. 



Dezelfde missive. 



129 

Verzekerd konden wg zijn, dat zij in hare genegenheid te onzen 
opzichte zou blijven volharden en dat zij besloten was daarvan bij 
elke gelegenheid bewijzen te geven , ten ware , voegde hij er evenwel 
aan toe, zij door handelingen van ons en onze bondgenooten ge- 
drongen werd een anderen weg in te slaan. Op de vraag van Van 
Haren, door welke liandelingen de Rijkskanselier oordeelde, dat 
deze Kroon van ons of onze verbondenen kon worden vervreemd, 
antwoordde deze, dat men verwachtte, dat haar Hoog Mogende 
toegevendheid zouden betoonen in de begeerde verandering van 
het Elbingstractaat , wat aanging de vrije beschikking van dezen 
Koning over zijne tollen. Werd daaraan niet voldaan, dan vreesde 
hij , dat geen onderling vertrouwen tusschen deze Kroon en haar 
Hoog Mogende kon bestaan. En wat de verbondenen betrof, de 
voornaamsten hunner hadden onlangs eene overeenkomst te Bruns- 
wqk gesloten, niet alleen zonder kennis van dezen Koning, maar 
ook zonder hem uit te noodigen daarin te treden. Ook had men 
vrij zekere berichten ingewonnen, dat toen gevaarlijke plannen 
tegen Zweden waren ontworpen, inzonderheid tusschen Denemarken 
Brandenburg en Lunenburg. Echter zou men zich daartegen in 
een goed postuur stellen en met dat doel tegen hèt volgend vooija^r 
^% een aanzienlijke krijgsmacht bijeenbrengen op Duitschen bodem. 
Tevens beklaagde hij zich over de minachtende wijze, waarop de 
Keizer sedert eenige jaren met deze Kroon had gehandeld. Zij 
- was daardoor genoodzaakt geworden de laatste tractaten met Frankrijk 
te sluiten , evenals zij ook zoowel door de houding van den Keizer, 
als door het Brunswijksch verdrag nu wederom gedrongen was 
met en nevens Frankrijk een verdedigingsverbond met die vorsten 
van het Rijk aan te gaan, die in gemeld verdrag niet waren ge- 
treden en daarom genegen waren zich met Frankrijk en Zweden 
te verbinden. Of deze bewering van den Rijkskanselier waarheid 
bevatte, kon Van Haren niet stellig verzekeren, maar wel achtte 
hg het mogelijk, dat Zweden er eindelijk toe zou komen zijne 

wapenen bij die van Frankrijk in 't Duitsche rijk te voegen, 

9 



130 

indien dat niet door de onzen met gepaste middelen werd voor- 
komen. Aangaande de begeerde verandering in het Elbingstractaat 
gaf Van Haren aan den Rijkskanselier ten antwoord, dat hem 
onbewust was of haar Hoog Mogende bereid waren deze toe te 
staan. Wel wist hij, dat z\j vroeger meermalen een onderwerp 
van bespreking had uitgemaakt, niet alleen toen Isbrants gezant 
was aan [dit Hof, maar ook onmiddelijk voor het sluiten van het 
tractaat van 1667. Toen hadden de ministers van dezen Koning 
berust bij de redenen , die van den kant van haar Hoog Mogende 
tegen de verandering waren bijgebracht; en was dientengevolge het 
tractaat hernieuwd en bevestigd geworden, nadat de Koning had 
toegestemd tevreden te zullen zijn met de vernietiging der bekende 
Elucidaties op dat tractaat. De Rijkskanselier gaf evenwel te ken- 
nen, dat de ambassadeurs, die waren gezonden om bij haar Hoog 
Mogende het werk der bemiddeling te bevorderen, gelast waren 

aan te wijzen, dat de wortel der Elucidaties nog steeds zetelde in 

* 
het genoemde tractaat en dus eene verandering noodzakelijk was •. 

Nadat de plechtigheid , waarbij aan den Koning de regeering zou 
worden opgedragen, een paar malen was verdaagd, werd eindelqk 
vastgesteld, dat deze op den 28sten December zou plaats hebben. 
Twee dagen tevoren deed de Koningin-weduwe haar laatste intrede 
in den Senaat. Bij monde van den Graaf Bent Oxenstierna ver- 
klaarde zij in tegenwoordigheid van den Koning, dat, vermits de2e 
de regeering zelf zou aanvaarden, zy zich van het bewind ont- 
slagen achtte , voor zoover het haar gedurende zy ne minderjarigheid 
was toevertrouwd geworden. Beleefd nam z\j daarom afscheid van 
den Koning en alle leden van den Senaat ^ waarop de Rijkskan- 
selier haar namens zijne Majesteit giacieuselijk bedankte voor de 
goede leiding en zorg, die zij gedurende dien tijd in alle omstan- 
digheden ten beste van het rijk had aangewend ^. 



' Missive aan Fagel van den 20/30 Nov. 

* Missive aan haar Hoog Mogende van den 18/28 Dec. 



431 

Den 28sten December vergaderden de stenden, evenals bij de 
opening van den Rijksdag, wederom op het slot in de rijkszaal. 
Oelqk toen verschenen daar ook nu de Koning, de Koningin- weduwe 
en alle leden van den Senaat. In de eerste plaats werd voorgelezen 
eene belofte van den Koning , waarbij deze zich verbond de wetten 
van het land te zullen nakomen en de privilegiën der respectieve 
stenden te zullen ontzien. Voorts werd mededeeling gedaan van de 
besluiten, die door de stendfen op die punten waren genomen, 
welke hun bij de opening van. den Rijksdag waren voorgesteld. En 
ten slotte werd door den Rijkskanselier namens de Koningin-weduwe 
en de leden van den Senaat de regeering in handen van den Koning 
'neergelegd, die dat met veel gratie beantwoordde en onder dank- 
betuiging voor het gedurende zijne minderjarigheid gevoerd beheer. 
Nadat nog de respectieve stenden door hunne prestaven den Koning 
ihadden geluk gewenscht en hem gehoorzaamheid hadden beloofd, 
is de vergadering ontbonden en werden die avond en de volgende 
•dagen met feestelijkheden doorgebracht ^. 

Daar de Koning voornemens was zich terstond na deze plechtigheid 
naar zijne landgoederen te begeven en déi&r tot het einde van Februari 
te verblijven, haastte Van Haren zich gebruik te maken van het 
liem door de Staten-Generaal gegeven verlof om na de sluiting 
van den Rijksdag naar het vaderland terug te keeren, en bij den 
Koning eene audiëntie van afscheid te verzoeken. Deze werd hem 
•den 31 sten December verstrekt, In tegenwoordigheid van den 
Koning geleid, hield hij eene welsprekende rede. Hij deelde mede, 
dat hem door zijne meesters was toegestaan afscheid te nemen, 
onder verzekering van hunne voortdurende genegenheid ten aanzien 
van deze Kroon. Wel hadden de voorstellen, die hij namens hen 
had gedaan, gestrekt om den oorlog te voorkomen, doch in strijd 
daarmede had het oogmerk van den vijand gezegevierd en was 
•de Christenheid door een onrechtvaardigen oorlog in verwarring 



Missive aan haar Hoog Mogende van den 25 Dec. 72/4 Jan. 'TB. 



132 

gebracht. Niets zouden daarom haar Hoog Mogende liever zien- 
dan dat de tegenwoordige onlusten door bemiddeling van den Koning 
werden bijgelegd, te meer daar zij overtuigd waren, dat deze,, 
zoo de vijanden naar geen billeken vrede zouden willen luisteren^ 
in gevolge der onderlinge verdragen krachtiger middelen zou aan- 
wenden om hen tot vredelievende gedachten te brengen. Ten slotte- 
betuigde hij zijnen dank voor de gunstbewijzen, die hij van Zijjne 
Majesteit had mogen ontvangen. Nadat zijne rede door Guldenstenr 
namens den Koning was beantwoord, werd hem uitgeleide gedaan,, 
waarna hij nog afscheid nam van de Koningin- weduwe ^. 

Eenige dagen later werd Van Haren door den Opperceremonie— 
meester Gronbergh van wege den Koning vereerd met diens portret,, 
omzet met drie rijen diamanten en daarboven een diamanten kroon , 
waarvan de waarde werd geschat op 4000 rijksdaalders. Van Haren 
weigerde evenwel dit kostbare huldebewijs aan te nemen, daarbij 
zich door den eed gebonden achtte geene geschenken te ontvangen *- 

Den 26sten Januari 1673 aanvaardde hij den terugtocht, ver- 
gezeld van een groot gevolg, waarvan eenigen met hem naar het 
vaderland teruggingen, terwijl anderen hem uitgeleide deden om 
straks binnen de poorten van Stockholm weder te keeren. Zqn 

Secretaris Johan Wolfson liet hy achter om verder de zaken van 

» 

haar Hoog Mogende te behartigen, zoolang de Resident Nicolaus 
Heinsius afwezig mocht blijven. Wolfson was bij een besluit van^ 
den 30sten Augustus des voor gaanden jaars tot secretaris van. 
legatie benoemd, toen Hendrik Cletcher, die tot nu deze waardig- 
heid had bekleed, zijn ontslag had verzocht en verkregen. 



» Journaal van Wolfson. 
> Zie hetzelfde. 



t^vyvu^uMyu>i>Mtiy^iMMm0u^^^¥>i^¥mt¥ti>M»M<i¥>tmivvmMiimivvvM>ti0uvvvttV¥>i*mv<i»M n i^^ <mwm h»w»***»^»»wa^w*w^wm*»«»»*»<w»*w 



EEN NOG ONUITGEGEVEN GEHEIM TRACTAAT VAN WILLEM 

DEN DERDEN. 

DOOR 

F. J. Ij. kramer. 



De veldtocht van het jaar 1674- zou van de zqde der Republiek 
en hare bondgenooten een offensief karakter dragen. Er was be- 
sloten, dat de gemeenschappelijke vijand Frankrijk van drie zigden 
tegelijk zou worden aangevallen. Zoo uit de Zuidelijke Nederlanden 
als uit het Duitsche rijk zouden de legers optrekken , terwijl Spanje 
zgne benden de Zuidoostgrens zou doen overschrijden. 

De reeks van verdragen en verbonden, met verschillende staten 
gesloten, scheen dit plan kans van slagen te beloven. Het zou 
mogelijk kunnen worden de Franschen te dwingen zich zoo uit 
de Nederlanden als uit Franche-Comté terug te trekken en zich 
tot de verdediging hunner eigen gewesten te bepalen, of een vrede 
te sluiten op aannemelijke voorwaarden. 

Ook de omstandigheden in het Fransche rijk schenen de plannen 
der bondgenooten te begunstigen. Het was geen geheim, dat de 
oorlog een zeer zwaren last op de schouders der bevolking legde , 
dat er over dien last werd gemord, en dat er meer dan één plan 
gesmeed werd om binnenlandsche woelingen te verwekken. 

Onder die plannen behoorde, zooals later aan den dag kwam, 
dat van den avontuurlyken" Chevalier Louis de Rohan en zijne 
medeplichtigen, ten doel hebbende met behulp van de Nederland- 
sche zeemacht Normandiê en Bretagne in opstand te brengen 
Een ander ontwerp beoogde een oproer in Roussillon. 

10 



\ 



134 

Nog yan een derde komplot wordt gewag gemaakt. In het voor- 
jaar van 1674 had zich, zoo wordt gezegd, in- de Nederlanden 
eenigen tijd een Franschman opgehouden, die met den prins van 
Oranje eene overeenkomst had getroffen, waarin hij zich uifc^naam 
van vier gewichtige gewesten in Zuid-Frankrijk verbond een open- 
Igken opstand te organiseeren , ten doel hebbende de krggsverrich- 
tingen der geallieerden te steunen en zoo den koning te dwingen lot 
herstel van de geschonden rechten en vrijheden der vier provinciën. 
Een dergelijk verdrag was gesloten met den koning van Spanje. 
Inderdaad berust in de archieven van de kanselarij der voor- 
malige Duitsche keizers te Weenen een zoodanig tractaat met den 
Spaanschen koning. Het berustte er althans in de vorige eeuw, 
want de keizerlqke historiograaf J. Du Mont gaf het in 1731 uit 
in zijn Corps Diplomatique (vol. VII. L pag. 277). En werkelijk 
bligkt uit dit document, dat het verdrag een uitvloeisel Was van 
een ander, dat drie maanden tevoren gesloten was met den prins 
van Oranje. 

De Fransche geschiedschrijvers, die van een en ander melding 
maken, besluiten daaruit, dat eene dergelijke overeenkomst met 
den prins had bestaan, zonder nochtans het stuk te kunnen 
aanwijzen. Bij Nederlandsche schrijvers wordt niet alleen van eene 
overeenkomst geen melding gemaakt, maar zij , doelen zelfs niet 
met een enkel woord op eene onderhandeling of een aanzoek in 
dien zin. Het bedoelde document bleef tot heden onbekend. 
Toch bestaat het. 

In het vorige jaar werd mij door wijlen den heer Mr. F. baron 
Fagel, en later, na diens betreurd onverwacht overlijden, dooi* 
Mevrouw de douairière Fagel , op uitei^st welwillende wqze , waar- 
voor ik nog openlijk mijn weigemeenden dank betuig, vergund in 
het familie-archief op den huize Avegoor te Ellekom onderzoek 
te doen naar papieren, die ik daar hoopte te vinden, betrekking 
hebbende op eene episode uit het tijdvak van "Willem III, waar- 
mede ik mij toen bezighield. 



135 

Vóór korten tijd daar eenige van die papieren excerpeerende en 
copieerende, kreeg ik een document in handen, met duidelijke 
hand geschreven op een acht- of tiental folio-vellen en voorzien 
van ^ handteekening , in de welbekende groote karakters, van 
"Willem van Oranje , waarnaast zijn klein zegel in rood lak ; daar- 
onder eene tweede handteekening, niet zeer duidelijk geschreven, 
maar door den inhoud van het stuk terstond herkenbaar als die 
van Sardan de Pau (of Paul of Paulo , zooals hq elders heet — de 
laatste letters van de handteekening zijn onzeker) , waarnaast even- 
eens een rood zegeltje, onderaan rechts een struikje of boompje, 
links een takje met twee vruchten vertoonende, aan debovenhelft 
onduidtfjk afgedrukt, het geheel gedekt met eene kroon» Het 
stuk is gedateerd van den 24 sten April 1674- en van den volgenden 
inhoud. (Zie bijlage A. Onder letter B is het verdrag met Spanje 
daarachter geplaatst.) 

Hoe dit document onder de papieren der fatiiilie Fagel is ge- 
raakt ^ is duidelijk. Volgeüs art. XH van het tractéiat had zich de 
prins verbonden het te doen ratificeeren door de Staten-Generaal 
tinnen eene maand na de openbaarmaking aan de bevelhebbers 
der troepen, dié de geconfedereerde Fransche gewesten op de been 
zouden brengen. Reeds in de maand Mei nu trok de prins naar 
het leger, dat voor den veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden 
bestemd was. Op welken datum zijn vertrek viel blijkt niet; 
ontbrak in het journaal van Gonst. Huyghens niet , jammer genoeg , 
juist het belangrijke jaar 1674;, het ware niet moeilijk dien vast 
te stellen. Maar in elk geval viel de afreis vóór den 15den, want 
van dien datum is een brief van den prins voorhanden aan den 
raadpensionaris. 

Het lag dus Voor de hand, dat de prins het stuk, toen nog 
een geheim, aan Gaspar Fagel ter hand stelde, om het, zoodra 
het mogelijk of noodzakelijk werd, ter generaliteits vergadering over 
te leggen. 



136 

Daarenboven, in Fagels hand was het veilig. Reeds in de eerste 
jaren van hun gemeenschappelijken arbeid bestond tusschen die 
beide mannen de vertrouwelijkheid, die tot den dood {van den 
raadpensionaris heeft voortgeduurd en het karakter van innige 
vriendschap droeg. Niet later dan in 1676 was Fagels medewerking 
den prins zoo onmisbaar geworden, dat h^' zonder deze zijne taak 
niet wilde voortzetten. Toen in het najaar van het genoemde jaar 
de raadpensionaris, wiens gezondheid niet sterk en zeker niet tegen 
overmatigen arbeid bestand was, er over dacht eerlang, zqne waar- 
digheid neder te leggen, verzocht de prins hem in een brief (van 
den 6en October) zeer ernstig «uit zijn hoofd te willen stellen 
preparatieven te maken voor zijne retraite , zullende hij , naar hg 
heiliglijk verklaart, anders ook zijne bedieningen quitteeren , waarop 
hij (F.) zich ten eenenmale verlaten kan.» 

Daar nu, gelijk bekend is, geen openlijke opstand in de vier 
Fransche gewesten is uitgebroken, is het stuk — een duplicaat 
natuurlijk van dat, hetwelk Sardan mede naar Spanje had ge- 
nomen — onder Fagels particuliere papieren blyven berusten. 

Uit de vergelgking van den inhoud van dit tractaat met dat 
tusschen de geconfedereerde provinciën en den koning van Spanje 
gesloten, in het bijzonder het eerste artikel ^, blijkt, zooals boven 
gezegd is, dat het laatstgenoemde geheel en al het uitvloeisel is 
van hetgeen art. XIII van het tractaat met den prins bepaald had. 

Zoowel de gansche considerans, waarop het verdrag steunt, als 
de hoofdartikelen, zgn in beide stukken dezelfde, of zq vertoonen 
slechts geringe vnjzigingen. Zoo wordt in art. II bepaald, dat de 
koning van de Staten-Generaal eene verlenging zal vragen van den 
termijn, gesteld voor het op de been brengen van troepen door 
de Fransche gewesten, omdat deze, de 15de Juli, door de be* 



^ Lees in dat artikel ^ waar naar het tractaat met den prins verwesen wordt i 
het c^fer XIII in plaats yan XY* Het is waarsch^nlgk eene vergissing van Du Mont* 



137 

zwaren van Sardans reis naar Spanje reeds overschreden was; 
immers het tweede verdrag werd den 23en Juli geteekend. 

In art. XV wordt den Franschen provinciën de verplichting opge- 
legd i^OOO man uit te rusten, terwijl art. II van de overeenkomst 
met den prins het getal stelt op 15000, of 12000 op zgn minst. 

De overige artikelen behelzen soortgelijke beloften omtrent onder- 
stand in klinkende munt en in ruiterij en schepen, vrijheid van 
handel en verkeer voor de contracteerende partijen wederzijds en 
voortzetting van den oorlog tot verkregen zal zgn hetgeen in 
art. IX en X * van het tractaat dd. 21 April is overeengekomen. 

Twee bepalingen slechts bevat het Spaansche tractaat, die in het 
verdrag met den prins niet waren opgenomen. Vooreerst wordt (in 
art, V) den Sieur de Sardan een jaargeld van 100000 livres toe- 
gelegd zoolang het verbond zou duren, om door hem naar zijn 
goedvinden te worden verdeeld onder zijne medestanders. In de 
tweede plaats wordt (in art. XI) de mogelijkheid gesteld, dat de 
geconfedereerde gewesten sterk genoeg zullen zijn om eene republiek 
te vormen, en in dat geval de bescherming toegezegd zoo vanden 
Spaanschen koning zelf als van zijne opvolgers. 

Daarentegen bevat het tractaat van den 21en April (in art, VIII) 
eene bepaling omtrent den godsdienst, waarin de geconfedereerden 
de getrouwe uitvoering van een vooraf daaromtrent gemaakt regle- 
ment , en in het algemeen die van het gansche tractaat waarborgen. 

In aansluiting eindelijk aan hetgeen in art. XIV de prins had 
bedongen, beloofde de koning van Spanje (in art. IX) pogingen 
te zullen doen om ook den keizer tot de verdragen te doen toe- 
treden, terwijl hij ook zijne tusschenkomst toezeide in de onder- 
handelingen van de geconfedereerde gewesten met het stamhuis 
van Lotharingen over hunne (niet nader aangeduide) belangen, 
rakende Provence. 

Het plan, dat, volgens den gecombineerden inhoud der beide 



' B^ Du Mont staat', weder verkeerdel^k, YIII en X. 



138 

verdragen, de Fransche provinciën werden gezegd gevormd te 
hebben, bedoelde dus niet alleen een oproer, maar een formeelen 
oorlog tegen Lodewijk XIV. Eene troepenmacht, deels van de 
opstandelingen deels van hunne bondgenooten , . zou langs dejlhöne 
alle posten bezetten, die zij zou kunnen overvallen, terwijl het 
geheele land van de Cevennes en Vivarais in opstand komen zou. 
Tegelijkertijd zou eene onderneming worden gewaagd aan de kusten 
der Middellandsche zee, met behulp der Spaansche schepen, en 
door de verrassing van de eene of andere plaats in Guyenne zou 
ook dit gewest de moed worden gegeven het masker af te werpen. 
Eene Hollandsche vloot van 60 schepen zou deze pogingen steunen , 
en het in de gewesten zelf te werven leger zou verder naar gelang 
de omstandigheden het eischten, opereeren. 

Het is de vraag of er tusschen het komplot van Sardan en de 
samenzwering van Rohan verband bestond. In elk geval zal het 
bestaan van deze laatste er toe medegewerkt hebben den prins zich 
met Sardans plannen te doen inlaten. Die van Rohan toch kende 
hij, en inderdaad heeft de Hollandsche vloot zich in Juni onder 
Tromp aan de Fransche kust vertoond en aldaar eene landing 
gedaan, over welker mislukking de prins zeer ontstemd was *. 

Ook zonder die samenwerking kon echter het plan der beide 
tractaten , wanneer het ernstig bedoeld was , gevaarlijk genoeg z^'n. 

Het is der moeite waard te onderzoeken in hoeverre dit plan, 
door de Fransche schrijvers slechts voorgesteld als eene oplichterig 
van een bedrieger , wiens eenige doel was geld machtig te' worden , 
een ernstigen grondslag heeft gehad of niet. 

Reeds in de jnaand Mei was den Franschen minister Louvois ter 
oore gekomen, dat een onbekend Franschman het voornemen had 



A Zie een brief van den HoU. correspondent van d^Estrades dd. 10 Juli 1674 
in Griffels Becneil de lettres, etc. (1760), eene yerzameling, die ook Bonsset 
aanhaalt. De kennismaking met dit zeldzame boek dank ik t^m de vriendel^kQ 
aanw^zing van den l^oogleen^r Fruin, 



139 

met behulp der Spanjaarden oproer in eenige Fransche provincién 
te verwekken, 

Geruimen tijd bleef Louvois, ondanks de ijverigste nasporingen, 
in het onzekere vne die Franschman was. Slechts wist hg zeker* 
dat hjjj in Holland was geweest, den prins van Oranje had ge- 
sproken en, zoo het heette, met de Staten-Generaal een verdrag 
had gesloten, waarna hij naar Brussel en vervolgens naar Spanje 
gereisd was. Eerst in het voorjaar van 1675 kreeg de regeering 
de zekerheid, dat de bewuste persoon, die door voortdurende 
naamsverwisseling zqne vervolgers zoolang het spoor bijster had 
doen worden, Sardan heette, een hugenoot was en uitLanguedoc 
aikomstig. Den naam aannemende van een famililid, een Sieur 
Paul te Montpellier, noemde hij zich later Sardan de Paul , de Paulo 
of de St. Paul, daarbij zich sierende met de onrechtmatige titels 
van graaf en ridder. Als ontvanger van de taille had hij in 1668 
gelden ontvreemd uit zijne kas en was vervolgens, om zich aan 
de voltrekking van het doodvonnis, dat over hem geveld was, te 
onttrekken, naar Vlaanderen gevlucht *. In 1674, tqdens z^n 
verblijf in Holland, noemde hij zich Mirande. 

Was dus de persoon, van wien sprake was, langen tijd in ge- 
heimzinnigheid gehuld, reeds spoedig was bekend geworden wal 
hg in Holland had uitgevoerd. Om dit te weten te komen had 
Louvois zich tot d' Estrades gewend en hem opgedragen te onder- 
zoeken, »wie de Franschman was, die beweerde een tractaat te 
hebben gesloten om provincién in Frankrijk in opstand te brengen» ^. 
Den gezant viel de beantwoording van de vraag niet moeilijk. In 
de onmiddellijke omgeving van den prins had hij voor ruime 
sommen gelds (binnen korten tijd drie malen vijfhonderd kronen, 



^ Zie een en ander in Bonssets Histoire de Lonvois, ontleend aan de offici. 
eele stukken in het Dép5t de la Gnerre. 

* Griffet, II. pg. 416. De brief is van 23 Juli. Bonsset vergist zich dus als 
h^ zegt, dat d*K. den minister vóór geweest was. 



140 

t^'dens den veldtocht, op Louvois' bevel, driehonderd kronen s maands, 
of meer als het wenschelijk scheen) een van 's prinsen dienaren 
omgekocht, die hem van alles wat voorviel, ook van de plannen 
voor den veldtocht en de voorgenomen bewegingen van leger en 
vloot, door brieven in cijferschrift getrouw op de hoogte hield ^. 
Louvois noemt hem in een zijner brieven » un homme sür et de 
bonne foi » ! Door dezen verklikker ingelicht kon de gezant terstond 
de gevraagde mededeelingen geven, en gaf in het kort aan wat 
Sardan — wien hij natuurlijk den naam Mirande gaf — had voor- 
gesteld, gewag makende van eene landing te Arcasson (Arcachon) 
en eene wapening van 10.000 man van de Fransche bevolking. 

Den Franschen minister was deze mededeeling zeker hoogst 
welkom, want hij had (den len Augustus) aan d'Estrades ge- 
schreven »dat niets ter wereld zoo belangrijk zou zijn als door 
diens correspondent de strekking van het verdrag te weten te komen », 

Thans kon hij dus zijne maatregelen nemen. De prins vond, zoo 
schreef de correspondent, het plan hersenschimmig , en ook na 
Sardans vertrek naar Spanje stelde hij zich niets van de zaak voor. 
Geen wonder. Al wist hij ook niets van Sardans verleden, veel 
vertrouwen kan hem die vreemdeling niet hebben ingeboezemd. 
Daartoe was hij veel te wantrouwend van natuur, en in dezen 
tijd schijnt hij vooral niet goedgeloovig te zijn geweest: de corres- 
pondent van d'Estrades verklaart in zijne brieven herhaaldelijk, 
dat de prins »fort méfiant» is. Men moet daarom wel aannemen, 
dat Sardan op de eene of andere wijze eene volmacht heeft kunnen 
vertoonen, die bewijzen moest, dat hij inderdaad uit naam van 
de Zuid-Fransche gewesten sprak. Toen in April van het volgende 
jaar uit Bordeaux een paar andere Franschen met soortgel^ke 



. ** De brieyen liggen in het D. de la G.; versclieidene vindt men er van in 
Griffets Becueil. Ook by den slag van Senef was bij tegenwoordig , waar hg met 
de bagage van den prins ook zgn eg fer sleutel en 1500 pistolen verloor, „die in 
de koffers van Z. H. lagen." Zie Griffet, II. pg. 72. [Zgn naam was de Lanno^. £. F.] 



141 

voorstellen of verzoeken in den Haag kwamen , werden zij , zonder 
lastbrief of machtiging zijnde, eenvoudig afgewezen. 

Zeker is het, dat Z. H. , zooals uit art. I van het verdrag blitjkt, 
Sardan tot herhaalde conferenties toeliet. Onmogelijk is het niet, 
dat het hem onverschillig is geweest met wat voor een man 
h^* te doen had, wanneer er eenig uitzicht kon bestaan, dat inder- 
daad binnenlandsche woelingen konden worden verwekt, die 
den Franschen koning konden belemmeren in eene voldoende ver- 
dediging van de Rijnstreken en van Franche-Comté. Ziet men 
het tractaat, dat hij eindelijk den 21 en April onderteekende , aan- 
dachtig in, dan blijkt duidelijk in welke voorzichtige termen het 
is vervat. Immers noch hem noch casu quo den Staten-Generaal 
werd daarin eenige verplichting van bet eekenis opgelegd. 

De vloot toch van minstens 60 schepen , door de Republiek in 
zee te brengen, was reeds, zoo niet zeilklaar, dan toch zoo goed 
als uitgerust. Den 30en April schreef de agent van d*Estrades , dat 
de Nederlandsche vloot den lOen Mei vertrekken moest ^. Zij 
was bestemd, deels voor de bovengenoemde landing in Frankrijk, 
deels voor de Antillen. Er was dus niet het geringste gewaagd 
met de hoofdverplichting, die de prins op zich nam. 

De overige beloften, aan Sardan en zijne lastgevers gedaan, 
werden geheel afhankelijk gesteld van de vervulling van de be- 
loften der andere partij. Binnen drie maanden zou deze eene be- 
trekkelijk aanzienlijke macht onder de wapenen moeten brengen, 
waartoe van wege de Republiek slechts een geldelijke onderstand 
van 300 duizend Fransche livres werd toegezegd, die allengs, 
naar gelang de behoefte zich deed gevoelen , zou worden uitgekeerd , 
en zulks door een agent , dien de prins zou aanwijzen , terwijl de 
contanten gedeponeerd zouden blijven te Avignon. Bij de toege- 
zegde handelsvrijheid werden deugdelijke waarborgen gesteld tegen 
mogelijk misbruik door onbevoegden, en evenzoo werd in de be- 



Grlffet , JI. pg. 404. Het vertrek had echter eerst in het begin van Jnni plaats. 



142 

zwaren voorzien, die mogelijk konden voortvloeien uit het verschil 
in religie. Bovendien werd uitdrukkelijk bepaald, dat het tractaat 
slechts geldig zou zijn, wanneer de troepen der geconfedereerden 
handelend zouden zijn opgetreden, in welk geval de prins binnen 
eene maand daarna voor de ratificatie door de Staten-Generaal 
zorgen zou. En ten slotte werd het geheele verdrag voor vervallen 
verklaard, zoo niet Z. M. de koning van Spanje er zich bq 
aansloot. 

Inderdaad, voorzichtiger kon van 's prinsen zijde niet gehandeld 
worden. In geen opzicht gaf hij zich bloot, en bleek de heer de 
Sardan een oplichter te zijn , den prins zou hq niet in zijne netten 
hebben verstrikt. Het is waar, dat het hof van Spanje milder 
met zijne beloften was en het Spaansche tractaat niet zoo om- 
zichtig is gesteld, behalve voor zoover het de bepalingen van het 
andere overnam, maar toch werd ook hierin de ratificatie ver- 
schoven tot eene maand na den openlijken opstand der Fransche 
gewesten. 

Blijft nu, het zonderlinge verleden van Sardan in aanmerking 
genomen, de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat hij niets meer 
dan een avonturier geweest is, die poogde door hoog spel geld te 
verkrijgen, en dat slechts de voorzichtigheid van den mensch- 
kundigen prins dit doel heeft verijdeld, de aandachtige lezing van 
de overwegingen, aan het hoofd van het tractaat vermeld, in ver- 
band met de kennis der toenmalige toestanden in Frankrijk en de 
gebeurtenissen van het volgende jaar, noopt tot de veronderstelling , 
dat werkelijk in de Fransche gewesten een onweder heeft gebroed. 

In den uitvoerigen considerans, den inhoud weergevende van 
een vertoog, door Sardan in naam van Guyenne , Languedoc , Dau- 
phiné en Provence den prins aangeboden, worden drie grieven 
op den voorgrond gesteld. 

Er wordt in geklaagd, dat de regeering, in plaats van na den 



143 

vrede van de Pyreneeën de zware belastingen, die sedert 1635 
drukten , te verminderen , deze niet alleen had laten bestaan , maar 
voortdurend vermeerderd en verzwaard, zoodat de gewesten geheel 
verarmden. Daarbij wordt te berde gebracht, dat alle vier de ge- 
westen Pays d'Etats waren, van het oogenblik hunner inleving 
bij het Koninkrijk af, maar dat de regeering in twee der genoemde 
gewesten de Staten eenvoudig afgeschaft, in een derde ze krachte- 
loos gemaakt en in het vierde hun alleen een vormelijk bestaan 
gelaten had. Om te voorkomen, dat bij den koning geprotesteerd 
werd tegen al die willekeurige maatregelen , was verder bij decreet 
den parlementen en anderen gerechtshoven sedert eenige jaren het 
recht ontnomen tot elk vertoog over de edicten , die ter registratie 
werden aangeboden, met bevel elk edict terstond te registreeren , 
waardoor der bevolking de eenige hoop op verlichting van den druk 
voor goed was ontnomen. En zulks te meer, omdat sinds langen 
tijd de vergadering der Etats-Généraux niet meer werd belegd. 

Op die gronden achtten de gewesten zich gerechtigd vreemde 
hulp in te roepen tot herwinning hunner rechten, om den koning 
te dwingen tot het weder instellen der Provinciale Staten in de 
vier provinciën, tot het bijeenroepen der Etats-Généraux en tot 
het herstel van de rechten der parlementen. 
' Al die genoemde grieven nu waren volkomen gegrond. 

In gansch Frankrijk was, bepaaldelijk in het jaar 1673, de 
financieele druk zeer zwaar geworden. Louvois had den koning 
overtuigd, dat eene zeer belangrijke versterking der middelen voor 
het oorlogsbudget noodzakelijk was. Te vergeefs had Colbert weer- 
streefd. Hij stond voor de keuze nieuwe inkomsten te scheppen of 
zijne plaats in te ruimen aan een ander, waarschijnl^k Louvois 
zelf. Colbert bleef, en zon , schoon met grooten tegenzin , op nieuwe 
lasten om nieuwe bronnen voor den staat te openen. Op Louvois 
doelt zonder twijfel de uitdrukking in het tractaat: «les nouvelles 
impositions que les esp rits mal intentionnés, quiont 
J'oreille du Ministre des finances, ont pu inventer.jb 



144 

Verhooging van de zoutbelasting en van de taille, beide toch 
reeds zoo hoog, verkoop van monopoliên, van vrijstellingen van 
de taille en van ambten, en andere kunstmiddelen, paarden zich 
sedert dit jaar aan de aides , subsides en verdere gewone en buiten- 
gewone directe belastingen ^ Maltótes heette deze in de wandeling, 
een naam, dien men afleidde van mala tolta, waarin tolta in 
verminkt Latijn een participium van toUere moet zqn, dus met 
de beteekenis van mauvaises levées, onrechtmatige belastingen. 
Daarbij bleven de foraines, douanes en andere uitvoerrechten op 
handelswaren onveranderd, tenzij eene verlaging noodig was voor 
den aanvoer van levensmiddelen in de legers. 

Die nieuwe of verhoogde lasten waren voorafgegaan door het 
decreet van den 24sten Februari 1673, waarb^* den parlementen 
het bovengenoemde bevel was gegeven, voortaan zonder eenig be- 
zwaarschrift alle ingediende edicten in de registers in teschi'qven, 
waardoor elk aandeel in de wetgeving en de administratie hun 
ontzegd, elk verzet hun onmogelijk gemaakt werd. 

In den loop van 1674 en in 1675 is de druk der lasten nog 
zwaarder geworden, maar reeds vóór die nieuwe verzwaring was 
er reden te over voor groot e ontevredenheid. Vooral in de Pays 
d'Etats. In de overige deelen van Frankrijk, ook in de zooge- 
naamde Pays d'Election, waren de koninklijke intendanten vol- 
komen meester. De ambtenaren, die met de invordering der be- 
lastingen waren belast, de receveurs, inden daar, met hunne 
coUecteurs en andere ondergeschikten, de penningen der taille, 
der aides en subsides, die van de capitation, het hoofdgeld, en 
andere directe belastingen, terwijl de koninklgke pachters, de 
traitants en partisans, te hunnen bate die der indirecte in ont- 
vangst namen. 

Anders was het in de Pays d'Etats. Daar kon — Tocqueville heeft 
den toestand in die landen helder geteekend in zijne beschrqving 



Een en ander bg Boosset , Dfartin of elders. 



145 

Tan Languedoe (1' Ancien Regiment et la Rèvolution , appendice) — 
geenerlei belasting worden opgelegd , geene die opgelegd was worden 
geind, dan. door en met toestemming van de Staten van het 
gewest, en zóó naijverig waren deze op hun recht te dezen op- 
zichte, dat zg liever voor groote sommen het recht kochten om 
zelf voor de invordering te zorgen, dan deze over te laten aan 
koninklgke ontvangers of pachters. Languedoc heeft het langst dit 
recht behouden, maar met groote opoffering. In Dauphiné en 
elders , in Guyenne b. v. , ging het allengs verloren. Het is geen 
wonder, dat Dauphiné in 1789 het eerste gewest was, dat voor 
de droits de l'homme en de opheffing van den druk der bevolking 
in de bres sprong. 

Door die privilegiën nu hadden de Pays d'Etats eigenlijk, wat 
overal elders ontbrak , gewestelijke belastingen , waardoor zij , mits 
zq hun aandeel in de rijkslasten opbrachten, in staat waren over 
hunne inkomsten vrqelqk te beschikken ten behoeve van hun 
eigen gemeentelijke en gewestelijke belangen; daardoor onttrokken 
zq zich ten deele aan de almacht van den intendant. 

Door de opheffing of veronachtzaming van dit recht der Staten 
in de Pays d'Etats en door de vernietiging van het recht der 
parlementen, waren die gewesten dus overgeleverd aan die schaar 
van koninkligke ambtenaren en pachters, die, zelf van taille en 
sommige maltótes vrijgesteld, als bloedzuigers, zooals het tractaat 
het uitdrukt, de bevolking uitzogen. Nergens konden dus de 
drukkende heffingen meer tegenstand en bitterder ontevredenheid 
wekken dan in deze provinciën. 

Nergens tevens kon gunstiger kans bestaan om zich van den 
oorlogstoestand als middel te bedienen om den koning te dwingen 
tot intrekking der jongste gewelddadige maatregelen. In de onmid- 
dell^ke nabigheid van Franche-Comté , waar de legers, die in 
den Elzas zouden strgden, de Franschen konden komen terug- 
dreven, en van Roussillon, waar de Spanjaarden van een even- 
tueden opstand konden voordeel trekken; aan elkander grenzende^ 



146 

zoodat zig één geheel konden vormen, en reikende tot aan de zee, 
waar de eerste haven de beste een vast punt kon verorden voor de 
landingstroepen van Spanjaarden en Hollanders, konden zq zich 
van eene doortastende onderneming een goeden uitslag voor- 
spiegelen. Van zelf sprak het, dat dan de prins van Oranje , v^riens 
staatje midden in hun grondgebied lag en die zelf zooveel met 
koning Lodewijk te vereffenen had, de eerste bondgenoot of be- 
schermer was , dien zij zich moesten winnen , en evenzeer* , dat de 
Spaansche koning de tweede was. 

Het geheele plan nu, zooals het tractaat het geeft, is logisch 
in elkander gezet, en de beweegredenen, in den considerans van 
de beide verdragen uitgedrukt, zijn juist en naar waarheid aan- 
gegeven. 

Zoo dan de mogelijkheid in élk geval niet a priori uitgesloten 
is, dat werkelgk eene confederatie bestaan heeft, de vraag is: of 
redenen zijn te vinden, die de uitvoering van het plan kunnen 
hebben belet, en bewijzen, dat men een opstand althans heeft 
willen beproeven. De eersten zijn niet moeilijk te vinden. Zooals 
uit de dateering van het tractaat met Spanje blijkt , was het reeds 
in de allerlaatste dagen van de maand Juli , vóór Sardan Spanje 
verlaten en dus eene werving van troepen en verdere maatregelen 
voorbereiden kon. Bijna terstond daarna nam de oorlog eene 
wending, die, voor het oogenblik ten minste, de kans voor de 
bondgenooten zeer ongunstig maakte. Men behoeft zich slechts te 
herinneren, dat den Uden Augustus de slag van Senef het voort- 
dringen van het Spaansch-Hollandsche leger belette, dat de lauw- 
heid van Souches , den onwaardigen plaatsvervanger van den zieken 
Montecuculi, en niet minder die van de Spanjaarden — waarover 
de prins zich zoo herhaaldelijk beklaagde ^ en die hun betaald 



^ Ook hiervoor zjjn de briëTen van d^Estrades* correspondent bg Griffet zeei! 
leerr^k. 



147 

werd gezet door de wederrechtelijke aanhechting 'van Maastricht 
bij de Republiek, tegen het verdrag van 1673 -^ den prins van 
Oranje noodzaakten zich te bepalen tot het beleg van Grave; zqne 
bondgenooten trokken zich terug. 

Niet beter was — het is even bekend — de uitslag van den 
veldtocht der keizerlijken aan den Rijn. Turenne dreef hen terug 
door den slag van Sinzheim , trok verwoestend de Paltz binnen , 
en verhinderde in den nazomer ten tweede male den tocht langs 
den linker Rijn-oever; de winterveldtocht van 1674/75 bracht de 
Elzas geheel in Turenne's handen. 

Het zou voorzeker eene dwaasheid, eene roekeloosheid zonder 
wederga zijn geweest, onder die omstandigheden aan een opstand 
in Zuid-Frankrijk te denken. 

Ook in West*Frankrijk had de berg een muis gebaard. De 
landing der Hollanders was aanvankelijk gelukt , maar Loüvois was 
er op voorbereid geweest en de kust van Guyenne was te goed 
verdedigd om het voortdringen in die streek te beproeven *. Wat 
meer is, de samenzwering van Rohan en de zijnen was ontdekt; 
in het laatst van NoveiRber bestegen de hoofden het schavot. 

En ten laatste, de inval der Spanjaarden in Roussillon, mede 
aanvankelijk gelukt, werd ijlings gestaakt, omdat Sicilië werd 
bedreigd en alle misbare troepen daar noodig waren. 

Dit alles samen genomen verklaart volkomen , waarom niet alleen 
binnen den vastgestelden termijn, maar ook later in het jaar van 
geenerlei woeling of oproer , laat staan legerbewegingen in Dauphiné 
of Guyenne, iets vernomen kon worden. 

Anders was het gesteld in 1675. 

De vernieuwde verhooging der lasten , vooral de drukkende zegel- 
belasting en die op tinnen voorWei*pen, veroorzaakte in West- 
Frankrijk in het voorjaar zeer heftige oproeren. Met name in 



» 2ie het vérslag der landing, van tromp zelf, bg Silvius, Vervolg op 
Aitzema, en dat van de Ohaune bQ Griffet, II. pg. 881; 



148 

Guyenne, in Bordeaux vooral, kwam het tot allerlei geweldda- 
digheden, zóó ernstig, dat het parlement op eigen gezag de meest 
gehate belastingen voor zoover de stad betrof introk , en de koning 
zich genoodzaakt zag dit eigenmachtige besluit te bekrachtigen. De 
onrust bleef echter bestaan, en de intendant van Guyenne schreet 
zeer verontrustende brieven over den stand van zaken. In den 
zomer herhaalden zich de geweldenarijen der bevolking, en eerst 
na den intocht van 7000 soldaten, die de stad als eene veroverde 
plaats behandelden, na de slechting der muren, de verbanning 
van het parlement en andere harde maatregelen, gelukte het 
Bordeaux en daardoor ook Guyenne te onderwerpen. *. 

Ware in die dagen de Hollandsche vloot op de kust geweest, 
zij zou ongetwijfeld beter succes hebben gehad , en de toestand van 
koning Lodewijk ware zeer hachelijk geworden, want ook Bretagne 
was in opstand , ook te Toulouse braken onlusten uit en elders. * . 

Mag het nu een oogenblik zonderling schijnen, dat op dit tijd- 
stip ten minste de geconfedereerde Staten van Zuid-Frankrijk het 
voorbeeld hunner broeders in Guyenne niet volgden, het verklaart 
zich weder wanneer men nogmaals den blik slaat op den toestand 
aan de Saóne en den Rijn. Hij laat zich in twee woorden samen- 
vatten: hij was onveranderd. Nog was Franche-comté in handen 
van de Franschen, nog stond Turenne tegenover de keizerlijken 
zonder dat een van de beide partijen veld won. En toen, na den 
dood van Turenne, Condé zijn bevel overnam, eindigde de veld- 
tocht zonder eenig werkelijk voordeel. 

De vreeselijke toestand van armoede, die in het vertoog aan den 
prins van Oranje geschilderd was, was te dier tijde inderdaad 
zoo. Martin, een der geschiedschrijvers, die het tractaat voor- 
stellen als een bedrog van een avonturier, haalt een schrijven aan 



* Zie Martin, pg. 471. 

» Ook toen had men zich (April 1675) tot de Republiek gewend, maar te 
vergeefs. Martin ta^p.pg. 470^ of Bousset, II pg* 136 vlg* 



149 

van den gouverneur van Dauphiné dd. 29 Mei 1675 aan Colbert, 
waarin gezegd wordt , dat de handel in dat gewest geheel stilstond 
en de bevolking den ganschen winter slechts geleefd had van brood, 
eikels en wortels (racines) , terwijl zij thans , in de lente , gras at 
en boomschors ! £n Martin voegt er eene aanhaling bij van Locke, 
die verhaalt, dat hig in Languedoc en Poitou getroffen was door 
de ellende en het verval der hutten en de armoede zelüs der 
kasteelen van den kleinen adel. 

Vat men al deze gegevens voor een oordeel over het tractaat 
tusschen den sieur de Sardan en den prins van Oranje tezamen, 
dan zal men tot het besluit moeten komen, dat waarschijnlijk de 
prins niets anders bedoeld heeft dan eene kans, hoe gering ook, 
aan te grgpen om den koning van Frankrijk in moeilgkheden te 
wikkelen en zoo de kansen van den voorgenomen veldtocht gunstiger 
te maken. 

Of van den anderen kant in de Zuid-Fransche gewesten werkelijk 
een ernstig plan heeft bestaan tot een uitgebreiden opstand, dan 
wel een gelukzoeker zulk een plan heeft voorgewend , blijft tvsr^fel- 
achtig. Met stelligheid het eerste te ontkennen schijnt mij niet 
gerechtvaardigd toe. Dat Sardan een man van zeer tvsrijfelachtig 
gehalte was, is daartoe geen voldoende grond. Het zou niet de 
eerste maal zijn , dat dergelqke lieden bij een komplot eeno^ rol 
speelden. Evenmin echter schgnt het geraden het onvoorwaardehjk 
te gelooven. 

Het tractaat, zooals het in het document uit het Fagel-archief 
vóór ons ligt, blqft in elk geval een stuk, waaraan historische 
waarde niet kan worden ontzegd. 

Sardans rol was uitgespeeld. Wel verscheen hij in 1675 nog 
eens in Spanje en wist daar met het voorspiegelen van nieuwe 
onlusten in Frankriyk geld te verkrijgen ^ , maar dat was waar- 



%ém 



Zie Boosset, II. pg. 123. 

11 



150 

schignligk z^'n laatste werk. Hig nam van zign vaderland voor goed 
thans afscheid en vestigde zich metterwoon te Amsterdam. Waar^ 
schijnlijk deed hij dit terstond daarna: in 1681 toch v^rordt Iqj in 
eene resolutie van H. H. M. een persoon genoemd «die van over 
vele jaren is geweest een burger en ingeseten van deselve stadt.» 
Die resolutie werd genomen op eene klacht van den Franschen 
ambassadeur over het gevangen nemen van een officier en negen 
dragonders uit Yperen, die op last van den Franschen koning 
hadden gepoogd een persoon op te lichten, «die aan verschillende 
attentaten schuldigh was en met crimes van sulcken natuere belast , 
dat hij geen protectie behoorde te vinden bij wat prince het ook 
was, wanneer hij selfs vyant van S. M. mocht wesen.» Diepersooi} 
was de «grave van Sardam of St. Paul.D H. H. M. wezen den 
eisch tot invrijheidstelling, op raad van Z. H., af, er op vozende 
welk een uiterst gevaarlijk antecedent het zou zijn, als dergelijke 
pogingen op last van vreemde vorsten strafifeloos konden worden 
gedaan. De Staten van Holland gaven den gezant op zgne vertoogen 
bijna geheel hetzelfde antwoord, en het geschil eindigde daarmede , 
dat de officier ter dood en de soldaten tot tuchthuisstraf veroordeeld 
werden. Op het schavot werd echter aan allen pardon gegeven *. 
Louvois had zijne wraak niet vergeten. Toch is zgn slachtoffer 
hem ontglipt. 

Utrecht, October 1890. 



BIJLAGE A. 

Sur la Remonstrance, qui a esté faicte ^ a Son Altesse Mon- 
seigneur Ie Prince d'Orange au nom et de la part de diverses 



*■ Men zie de zaak in den HoU. Merc. YI. pg. 249, b^ Silyios, II. pg. 168 
of bg Wagenaar XV. pg. 73. 

* De kopie is letterlek, ook wat de spelling aangaat. Alleen is voor de 
duideiykheid de interpunctie verbeterd. 



Provinces Confédérées du Royaume de france, de la teneur et de 
la forme quit suit. 

Dieu ayant operé en 1'annee 1660 la paix des Pirenées, etcette 
paix solennelle ayant esté cimentée par Ie mariage du Roy tres 
Chrestien auec Tlnfante d'Espagne, les Nobles et les Plebées des 
Provinces de Guyenne, Languedoc, Dauphiné et Provence, s'es- 
toient flattés que cette paix entraisneroit auec elle Ie repos de 
toute TEurope, et leur produiroit en leur particulier auecleresta- 
blissement de leurs privileges la suppression des tailles, gabelles, 
subsides et autres impositions extraordinaires et exorbitantes , que 
les quatre Provinces auoient souffertes auec beaucoup de patience 
et de soumission depuis l'année 1635 jusques en l'année 1660 
(que cette guerre entre les deux couronnes auoit dure). Et ce 
qui les confirmoit fortement dans cette pensee, et qui doit estre 
remarqué, est que ces quatre Provinces ont cela de particulier et 
de commun entre elles, qu'elles sont loutes quatre pays d'Estats, 
qui, par leurs anciennes capitulations lors de leur jonction avec 
la france , sont naturellement exempts de ces impositions, n'y en 
pouuant estre faict aucunes nouvelles que de Taueu et consente- 
ment de leurs Estats Provinciaux, ce qui n'auoit pas empeché 
que, de toutes les manieres qu^il auoit pleu aux mesmes Ministres, 
elles neusseüt sacrifié leur sang et leurs moyens au dela de leurs 
forces pour Ie soustenement de la gloire de 1'Estat dans la Conti- 
nuation de cette guerre, en maniere mesmes qu'il peut estre 
auancé auec beaucoup de vérité, que depuis pleusieurs annees 
auant la paix les armées d'Italie et de Gatalogne n'ont subsisté 
auec gloire que par les hommes, les denrées et les contributions , 
qu'elies ont fournies et par les quartiers d'hyver, qui ont esté 
establis dans ces quatre Prouinces. 

Mais au lieu qu'un zele sy fidele ait eu Ie succes , que les peuples 
de ces quatre Prouinces auaient creu pouuoir legitimement esperer , 
d'autant plus qu'il ne l'auoient peu pratiquer sans tomber dans 
une indigence digne de compassion, ces pauures peuples ont eu 
la douleur de voir, qu'il a semblé que les Ministres d'Estat de 
france n'auoient consenti a faire la paix en dehdrs que pourauoir 
lieu de faire auec plus de facilité une guerre crueile aux plus 
fidelles sujets de Sa Majesté tres Ghrestienne au dedans, puis- 
que les tailles, les gabelles et autres impositions ont eu non seu- 
lement Ie mesme cours que pendant la guerre, èt se sont exigées 
auec la mesme rigueur, mais on les a surchargees et on les sur- 
charge tous les jours de toutes les Maltottes, subsides et nouuelles 
impositions, que les esprits mal intentionnés , qui ont Toreille du 



152 

Ministre des finances, ont peu inuenter et tachent d'inuenter de 
nouveau y en maniere que les habitans de ces quatre Prouinces, 
de toute sorie de qualité, se trouvans en la plus grande partie 
depuis pleusieurs années hors de pouuoir de payer les ds subsides 
et impositions, et a plus forte raison leurs debtes particulieres, 
sont obligés d'abandonner en proye aux collecteurs, commiSy ser- 
geans et autres préposés des Receueurs, traittans et partisans 
des d«s Pro vinces ou a leurs autres creanciers leurs denrées, 
bestiaux , meubles et patrimoines et de se remettre peur Ie surplus 
de leur subsistance et de celle de leurs malheureuses fsimilles aux 
soins de la diuine Prouidence. 

Et comme ces desordres entraisnoient notoirement cette neces- 
sité, que les deux tiers des habitans des d©» Prouinces sont reduits 
a une mendicité forcée, et que la plus part des autres, qui ne 
se trouuent pas dans ce cas, (a la reserve de fort peu) sont si 
embarassés dans leurs propres affaires ou par Fimpuissance de 
de payer ce qu'ils doiuent ou par celle de se faire payer ce qui 
leur est deu, qu'il est certain qu'on ne peut imaginer rien de 
plus deplorable, ny ayant d'accommodé et d'exempt de "cette ma- 
niere que les partisans, receueurs et employez aus dittes levéesou 
leurs participes (lees: participans) , qui comme des sangsues ache- 
uent de succer Ie sang et la substance de ces pauures peuples. 

Et bien loin que les Ministres d'Etat ayent voulu entrer dans 
aucune considération de voir que ce que ces peuples auoient feict 
OU souffert auoit esté , comme il a esté remarqué auparavant , par un 
effect de leur zele pour Ie seruice de leur Monarque^ plus tost 
que par aucun legitime deuoir , auquel ils fussent obligez, et 
quen consequence on leur ait voulu donner quelque espérance 
du restablissement de leurs piiuileges, tout au contraire 1'assemblée 
des Estats des trois ordres de la Prouince de Guienne et du 
Dauphiné ont esté entierement abolis et ceux de celle de Prouence 
ont este en la plus grande partie eneruées et ceux de la Prouince 
de Languedoc n'ont conserué que leur forme et leur exterieur* 

Et comme si ce n'estoit pas assez des maux passés et presens^ 
les Ministres d'Estat ne se contentans pas d'auoir supprimé en- 
tierement ou en partie les Eslats Provinciaux, pour euiter que Ie 
Roy ne puisse jamais estre instruit de leur pernicieuse conduitte 
et du deplorable estat ou sont reduits ses sujets, et apres auoir 
aboli depuis longtemps la tenue des Estats Generauxdu Royaume, 
ont encore de nouveau osté aux Parlemens et autres cours souve* 
raines du Royaume Tauthorité , qui ne leur auoit jamais esté 



153 

disputée, et parceque ces cours, lors que les gens du Roy presen- 
toient quelque nouuel edict ou declaration pour en requerir Ie 
Registre , auoient droit d'en faire Texaraen , mesmes d'en ordonner 
Ie surcis jusques a ce que leurs Remonstrances en eussent esté 
faites au Roy, Pour se deffaire de ce dernier obstacle, par une 
declaration expresse depuis quelques annees il a esté establi en 
force de loy, a peine de desobeissance , que les dittes compagnies 
souveraines registreront purement et simplement tous les Edicts, 
qui leur seront presentez, sans pouuoir estre admis a aucune Re- 
monstrance qu' apres auoir obei : ce qui estoit Tunique moyen pour 
establir Tauthorité des Ministres et oster pour jamais a tous ces 
peuples malbeureux Tesperance mesme de leur soulagement. 

Les deputations annuelles et reiterées, qu' aucunes des dittes 
Prouinces ont faict a la cour depuis pleusieurs années, ainsy que 
leurs pleintes et doleances de mesme que celle que les autres ont 
faict, auec autant de respect que de justice, deuant les Intendans 
de leurs Pro vinces ayant esté traittées du der nier mespris, et 
aucuns mesmes des dits deputez ayant esté menacés comme Re- 
belles: cela joint a Timpuissance publique et notoire ou sont tous 
ces peuples , Tindigence malheureuse ou ils sont piongés et la con- 
duitte susditte leur ostant pour Tauenir toute esperance d'aucun 
soulagement , et leurs maux ainsy que ceux de leurs voisins deue- 
nans tous les jours pires depuis Ie commencement de cette derniere 
guerre; apres auoir pris Dieu a tesmoin de la sincerité de leurs 
intentions pour Ie bien et la gloire en general de TEstat, ainsy 
qne de la douleur veritable qu'ils ont que Toppression, sous Is 
quelle ils gemissent par Timpitoyable conduitte des Ministres, lea 
force a se seruir des derniers remedes , que la nature ne denie pas 
mesmes aux plus malbeureux, leurs souffrances estans venues au 
dernier periode et Tinjustice de ces Ministres a son comble, il a 
esté procédé en la maniere qui sensuit. 

Les habitans de toutes qualités des dittes quatre Prouinces, 
representées par diuerses personnes de chaqu' une d'elles , deputés et 
assemblés a eet effect tant pour eux que pour les autres Prouinces qui 
s'y (lees : se) voudront joindre a la Gonfederation cy apres proposée , 
se sont confederées a T effect de la manutention et restablissement 
entier de tous leurs anciens priuileges generalement quelconques 
dans l'estendue des dittes quatre Prouinces et dans celles qui s'y 
voudront joindre, pour ne se departir de lad® confederation , qu'- 
apres la tenue des Estats Generaux du Royaume en une ville 
libre, suiuant et conformement aux anciennes constitutions de 
l'Estat, restablissement entier de tous leurs anciens priuileges ge- 



\ 



154 

neralement quelconques , ainsy que la suppression reelle et effectiue 
de tous les establissements qu' on peut avoir fsdct dans icelles 
depuis la derniere tenue des Estats Generaux du Royaume sous 
Ie regne de henry Ie troisiesme, ainsy que plus au long Ie 
contient Ie concordat faict et arresté sur ce sujet. 

Et comme la cruelle conduitte qu' on a tenue contre les dittes 
Prouinces Confederées se reduit a cette necessité, pour euiter leur 
entiere ruine et dissipation , de recourir aux Puissances , qui peu* 
uent proteger la justice de lade Confederation , apres auoir meure- 
ment agité cette question par les mesmes deputez, il auroit esté 
advisé qu' on ne scauroit plus legitimement 's adresser qu' a Sa 
Majesté Imperialle , la serenissime Reyne d'Espagne et les Seigneurs 
Estats Generaux des Prouinces Unies du Pays-bas, ces trois puis- 
sances ayants interest a soustenir et proteger la liberté des dittes 
Prouinces. 

Et parceque dans Ie traitté, qu'on set (1. s'est) proposé de 
faire auec les dits Seigneurs Estats Generaux, on ne pouuoit se 
promettre tout Ie secret, qui est absolument necessaire dans une 
affaire de cette nature, il auroit esté jugé a propos de s'addresser 
dabord a Son Altesse Monseigneur Ie Prince d'Orange, Prince qui 
a Sa souveraineté patrimonialle enclauée dans les dittes Prouinces 
et qui a de commun auec elles de legitimes sujets de mesconten- 
tement contre Ie mesme Ministère present , tant par l'inuasion de 
son Patrimoine contre Ie droit des gens que par la cruelle demo- 
lition de ses chatteau et forteresse en la ditte Principauté d'Orange , 
et qui d'ailleurs, par Ie rang qui (lees: qu'il) tient dans cette 
Republique et Ie credit, que la dignite qu'il a heritée de ses 
Ancestres et son merite personnel luy ont si justement acquis, 
pourra procurer aus dittes Prouinces Confederées la protection et 
Ie secours des des Seigneurs Estats Generaux, et la rectification 
des engagements et traittés, qui seroient conclus avec Sa dite 
Altesse pour Ie bien de la ditte Confederation. 

Et a eet effect ayant esté deputé du corps de la ditte Confe- 

c h 1 ê r 

deration Jean Frangois de Pau, seigneur de Sardan, ^ vicomte 
de la houssaye, qui auroit esté chargé de toutes les instructions , 
volontés et désirs, en particulier et en generalj, de ceux qui 
composent la de confederation, et ledit Sr. de Sardan 's estant 
transporté a la Haye pour y representer k Sa de Altesse tout ce 
que dessus. 



' chlêr (= chevalier), boven gesclireven. 



155 

Apres diuerses conferences sur Ie contenu de lad^ Remonstrance, 
les articles suiuans ont esté conclus et arrestez entre Sad^ Altesse 
et ledit sieur de Sardan, comme deputé des susdittes Prouinces 
Gonfederées. 

1. 

Que Sade Altesse se fait fort et s'engage de porter les Seigneurs' 
Estats Generaux der Prouinces Unies du Pays Bas a mettre en 
mer au plus tost une flotte de soixante nauires de guerre ou 
plus, pourueue de toutes choses nécessoires el d'y embarquer dix 
müle soldats, pour agir de la" maniere qui sera jugee la plus 
auantageuse pour Ie bien des parties confederées. 

2. 

Que dabort que la flotte susditte sera en mer les d^s Prouinces 
Confederées traüailleront incessemment a mettre sur pied une armee 
de quinse mille hommes de pied ou de douze mille pour Ie moins, 
et seront obligées de tenir les dittes troupes prestes au plus tard 
au quinzième jour de Juillet prochain, pour agir pareillement de 
la maniere, qui sera jugée la plus convenable. 

3. 

Plus a esté arresté que pour contribuer a l'entretien des dittes 
troupes Sad« Altesse faira tenir un fonds prest dans la ville 
d'Avignon jusques a la somme de troiscent mille livres monnoye 
de trance, qui sera distribuée selon les occasions, qui pourront 
naistre et a proportion du besoin qu'on en aura. 

4. 

Et pour la distribution de l'argent ausdit il a esté arresté que 
Sade Altesse faira choix d'un commissaire , qui sera authorisé a eet 
effect pour juger de concert auec ledit sieur de Sardan (et autres 
personnes qui pourront estre choisies et deputées conjoinctement 
auec luy par les dittes Prouinces Confederées) de la nepessité qu'il 
y aura de fournir ledit argent a mesure qu'il en sera besoin, et 
pour tenir la main a ce quil soit employé pour Ie bien de la cause 
commune* 

5. 

A esté aussi accordé que les dittes Prouinces Confederées, ainsy 
que les autres qui pourront s'estre jointes et ascocieez auec elles, 
venant a se declarer ouvertement en tout ou en la plus grande 
partie pour Ie party de la confederation susditte, seront exceptees 
de la deflfence generalle que les Seigneurs Estats Generaux des 
Prouinces Unies ont faitte au sujet des denrées et marchandises 
de france . et qu'en suitte de la declaration ouuerte d'une ou plu- 
sieurs des dittes Prouinces en tout ou en la plus grande partie, 



156 

il sera permis aux habitans des villes ou contrees qui se seront 
declarêes ainsy que dessus, non seulement de trafiquer et nauiger 
librement auec leurs hauires et autres vaisseaux, sans estre traittés 
hostilement ainsy que les autres sujets du Roy tres Chrestien, 
mais de plus leurs denrees et marchandises pourront estre trans- 
portées dans les terres de Tobeissance des dtes Seigneurs Estats 
Generaux, sans estre sujettes a confiscation ^* pouri'ont y estre 
vendues en toute liberté, nonóbstant toutes orda^^nance^ et defifences 
a ce contraires. 

6. 

r d 

Et afin qu'il ne se puisse commettre des fautes ^ a cette occa- 
sion et sous ce pretexte, et que cette exemption ne sestende 
qu'a ceux, qui sont veritablement membres de lad® confederation 
et qui se seront declarez ouuertement, il a esté arresté que les 
habitans des dittes villes ou contrees, qui se seront declarez 
ouuertement , ne pourront jouir du priuilege de Texemption susdite , 
a moins qu'ils n'apportent et ne produisent un certificat en bonne 
et deue forme, signe et paraffé par Ie susdit Sieur de Sardan 
(ou telle autre personne pui pourra estre choisie et authorisée a 
eet effect par les dtes Prouinces Confederées de leur declaration 
ouuerte, ainsy que dessus. 

7. 

Il a esté aussi pareillement arresté , que les sujets des dtea Seig- 
neurs Estats Generaux pourront librement traffiquer, vendre et de- 
biter toutes les denrees et marchandises, de quelque qualité et 
nature qu'elles puissent estre, dans les villes et autres liéux occu- 
pez par lade confederatioil , sans payer aucuns droits ou impots 
quelconques, autres que ceux, qui se trouueront auoir esté payez 
et imposez jusques a Tannée 1640 inclusiuement. 

8. ■ 

• 

Et parceque pour euiter et prevenir les desordres, qui pour- 
ront naistre de la diuersité des deus Religions que professent les 
habitans des dites Prouinces Confederées, les deputez, qui ont 
formé la confederation susditte, ont faict un Reglement et Accord 
entre eux pour ce qui regarde la religiën et Texecution reelle et 
precise de tout Ie contenu de la conuention susditte. 

9." ^ 

Et pour la seureté réciproque des parties contractantes et in- 
teruenantes dans ce traitté, il a esté arresté que les susdites Pro- 



r en d bovengeschreyen (fraudes). 



157 

I 

uinces Gonfederées, ni celles qui se seront jointes et associees auec 
la confederation , ne pourront en suitte de rarmement susmentionné 
mettre les armes bas ni accepter les conditions, qui leur pour- 
roient estre offertes et presentées, soit par la Cour de france 
OU par quelque autre puissance ou personnes que ce puisse estre, 
de quelque nature et quelques auantageuses qu'elles puissent 
estre, sans la participation et Ie consentement de leurs Majestés 
Imperialle et Gatholique et des Seigneurs Estats Generaux des 
Prouinces Unies, et qu' apres que Ie Roy tres Chrestien aura 
consenti de traitter et faire la paix de la maniere qu'il est portè 
et mentionné dans Ie traiitè conclu Ie trentieme d'Aoust dernier 
entre la Serenissime Reyne d'Espagne et les ds Seigneurs Estats 
Greneraux, comme aussi dans Ie traitté conclu entre Sa Majesté 
Imperialle et les ds Seigneurs Estats Generaux. 

10. 

Et reciproquement Sade Altesse se fait fort, que tant et sy 
longtemps que les dites Prouinces Confederées demeureront armées 
selon la teneur de Tarticle second du present traitté, en tout ou 
en la plus grande partie, et continueront d'agir pour Ie bien de 
la cause commune, sans se destacher de Tunion, les dits Seigneurs 
Estats Generaux en ce cas la ne pourront faire ni paix ni trefue 
sans la participation et sans y comprendre les des Prouinces Gon- 
federées, et qu' apres la suppression reelle et effect iue de tous les 
subsides et augmentations d'impositions , faittes sur les tailles, 
aydes, foraine, douanne et generalement de toutes sortes d'impo- 
sitions au dela de ce qui a esté imposé sur les sujets des dites 
Prouinces et autres, qui sy seront jointes, depuis la tenue des 
derniers Estats Generaux ; restablissement des Estats particuliers de 
chaqu'une des d^s Prouinces, qui sera demeurrèe ferme dans Tunion 
ainsy que dessus, suiuant les anciens priuileges et usages; rati- 
fication et execution de Taccord et conuention, faitte entre les 
habitans des des Prouinces , pour Ie fait de la religiën , ainsy qu'il 
est portê plus au long dans Tarticle huitième du présent traitté; 
et la tenue des Estats Generaux en une ville libre, suiuant et 
conformement aux anciennes constitutions et loix du Royaume 
de france. 

H. 

A esté aussi arresté, que dans la suitte on pourra faire un 
traitté plus ample, sy la chose est jugee necessaire et pour Ie bien 
de la cause commune. 

12. 

De plus a esté arresté et conclu , qu'a Tégard de la ratification 
du present traitté elle sera censée et tenue pour faicte de la part 



168 

des Prouinces Conféderées , dabord que les troupes sumentionnées 
seront sur pied et qu'elles commenceront a agir, en suitte de 
quoy Sa d^ Altesse promet et s'engage de faire incessemment 
approuver Ie present traitté par les Seigneurs Estats Generaux 
des Prouinces Unies, pour par eux en estre donnée une ratifica- 
tion en bonne et deue forme dans Ie terme d'un mois apres la 
declaration ouuerte aux chefs qui commanderont les forces des d» 
Prouinces Conféderées , ou autres personnes choisies et deputées de 
leur part. 

13. 

A esté aussi arresté et conclu, que Ie present traitté ni pas 
un de ses articles y contenus, n'aura aucune force ou vigueur et 
ne subsistera, qu'au cas et apres que Sa Majesté Catholique aui'a 
consent i et sera eflfectiuement entr^ au present traitté, aux con- 
ditions susmentionnées. 

14. 

Et finalement dautant que la distance des lieux outre diuerses 
autres circonstances ne souflfre point, qu'on puisse a present entrer 
dans Ie mesme traitté avec Sa Majesté Imperialle, il a esté arresté 
que Sa Majesté Catholique et les dts Seigneurs Estats Generaux 
s'employeront de la maniere la plus efficace a disposer Sa Majesté 
Imperialle d'entrer dans Ie present traitté et d'appuyer les troupes, 
que les dites Prouinces Conféderées mettront en campagne, d'un 
corps de cauallerie, que Sa d^ Majesté faira entrer en trance par la 
franche-comté , pour se joindre aux troupes susdittes. 

Onder staat, met andere hand geschreven: Fait et arresté a la 
Haye ce 21e Avril dans l'année mil six cent septante et quatre. 

(Zegel.) G. Prince d'Orange. 

(Zegel). Sardan de Paul. 



BIJLAGE B. 

De bepalingen van het tractaat met den koning van Spanje bq 
Du Mont, dat een geheel gelijkduidenden considerans h^ft, zgn 
de volgende: 



159 

4. 

Premierement , pour repondre k l'article XV (lees : XIII) . du 
Traite, que ledit Gonte de Sardan a conclu pour ce même effet 
avec les Estats Generaux des Provinces Unies, et qui a été en 
leur nom signé par Ie prince d'Orange k la Haye Ie 24e d'Avril 
de cette presente année 4674, a esté arresté, que pour ostertout 
pretexte auxdits Hollandois de ne pas satisfaire au contenu dudit 
Traite, Sa Majëslé donnera un Acte en particulier, pour la satis- 
faction desdits Estats, qui approuvera de mot k mot de sa part 
teut Ie contenu audit (lees : dudit) Traite , sans y rien altérer ; mais 
attendu la connexité des Interests de ladite Gonfederation et de 
Sa Majestê, il demeure convenu, que sans s'arrester audit Traite, 
Ie présent contiendra capitalement ce que Sa Majesté veut accorder 
en son particulier auxdits Gonfederés, lequel present Traite sera 
un Acte secret d'entre Sadite Majesté et les Ghefs de la dite 
Gonfederation. 

2. 

'Et d'autant par Ie susdit Traite de la Haye du 24e d'Avril 
dernier il est porté que les premières exploitations k faire de la part 
de ladite Gonfederation s'executeroient dans (dés?) Ie 45 du present 
mois de Juillet, ce qu'il (lees: qui) a esté impossible d'executer, 
pour n'avoir ledit Sieur de Sardan pü regier avec Sa Majesté les 
interests de ladite Gonfederation que jusques a ce jourdui , ce défaut 
n'étant en aucune maniere provenu de sa part ni de celle de ses 
Gonsorts , mais seulement des tems qui se sont consommés a pouvoir 
se transporter en seureté en cette Gour, Sa Majesté s'est chargée 
de faire retirer par son Ministre de Hollande un'Acte en bonne 
forme de la part desdits Estats Generaux ou dudit Prince d'Orange , 
comme ils prorogent Ie delai susdit jusques au jour qui sera reglé 
ci-après; la quelle Déclaration ledit Ministre envoyera au plustost 
qu'il sera possible audit Gomte de i!$ardan. 

3. 

Et ayant égard aux grandes depen«es qu'il convient de faire 
pour Texecution de ce qui est proposé par lesdits Gonfederés et ne 
pouvant pas moins que d'estre grandes, et ayant pour objet prin- 
cipal Ie soulagement des Peuples, qui souhaitent de se pouvoir 
eximer de si intolerable poids, Sa Majesté a eu la bonté d'accor- 
cer auxdits Gonfederés un demi million de Livres Monnoye de 
France pour les fraix du premier soulevement et operations de 
ladite Gonfederation et aespenses pendant cette premiere Gam- 
pagne, lesquels deniers se remettront a la Ville de Genéve sur les 
Frontieres de Suisse, pour Ie secours des Gonfederés, dés aussi-tost 
que Ie soulevement aura pris Gorps et dés qu'il aura commencé. 



160 



£t parcequ^il est impossible auxdits Confederés, pour Ie bien 
de la cause commune, de pouvoir soustenir solidement leurs Inte- 
rests que par des forces et Armements correspondants a la Seureté , 
Sa Majesté, en consideration des grands fraix et despenses qu'ils 
seront obligés de supporter pour ce chef, leur a accordé pour la 
Campagne prochaine 1675 et pour les suivantes, en sou tenant un 
Corps d' Armee raisonnable, un Million de Livres chaque année 
Monnoye de France, payable, par avance, de deux Mois en deux 
Mois, bien entendu qu'en cas que la Hollande, par les ofüces des 
Ministres de Sa Majesté continueroit d'accorder chaque Campagne 
deux cent mille Livres, lesdits deux cent mille Livres seront de- 
duites, au profit de Sa Majesté^ dudit million de Livres. 

5. 

Et pour tant plus donner courage au Chef et Dictateur de ladite 
Confederation , de servir avec aflfection et fidelité lesdits Confe- 
derés, Sa Majesté lui a accordé une Pension de cent mille Livres 
chaque année, laquelle Pension sera payable aussi de deux Mois 
en deux Mois par avance, pour esire distribuée par lui, comme 
il Ie verra bon estre, d'entre lui et ses principaux Consorts, et sera 
continuée sur Ie pied susdit , tout autant que durera Ie susdit parti. 

6. 

Sa Majesté ayant fait consideration de la representation que ledit 
Comte de Sardan lui a fait de la part desdits Confederés, que, 
pour pousser avec vigueur les operations de leurs Troupes , il seroit 
necessaire qu'elles fussent fortifiées d'un Corps de Cavalerie, Sa 
Majesté a accordé de fournir auxdits Confederés un Corps de deux 
mille Chevaux, Troupes reglées et bien aguerries, lequel Corps 
de Cavalerie entrera dans Ie Terrein de ladite Confederation incon- 
tinent après ledit soulevement, fait par Tendroit qui sera Ie plus 
plausible et convenable, demeurant convenu et arresté que ladite 
cavalerie etant jointe avec les Troupes des Confederés, agira sous 
les ordres du Dictateur de ladite Confederation. Lequel Corps de 
Cavalerie sera actuellement payé aux fraix de Sa Majesté , sans que 
lesdits Confederés lui doivent fournir que Ie Logement et gros 
fourage , et avec cette condition aussi qu'il sera convenu èi l'amiable 
d'entre les Commissaires de Sa Majesté et lesdits Confederés , des 
seuretés solides, a tout evenement, pour Tentrée et sortie dudit 
Corps de Cavalerie. 

7. 

Et comme Sa Majesté n'a point d'autre veue dans cette presente 
Guerre, que de pourvoir a la defense de ses Etats et Royaumes, 



16i 

et de proteger les Peuples oppressés suivant les supplications qui 
lui en ont été faites, il a été arresté qu'en ce cas lesdits Confederés 
soient en état d'executer quelque chose de considerable sur les 
costes de la Mer Mediterranée , Sa Majesté donnera les ordres 
necessaires k ses Amiraux et commandants de Mer, de donner 
toute aide et main forte, secours d'Armes et Munitions de Guerre 
auxdits Confederés, sans que pourtant, en cas que les Troupes 
de S. M. fissent entree ou descente dans Ie Terrein ou sur 
les costes de ladite Confederation , et qu'elles vinssent & se 
rendre Maistre de quelques Postes, pour oster tout pretexte aux 
Emissaires de la Cour de France de rendre odieuse ladite Con- 
federation si lesdites Troupes persistoient k garder leurs Postes, 
elles seront tenues de les delivrer ès mains des Confederés, sous 
les ordres de leur Dictateur general. 

8. 

Ayant été representé combien il seroit important de reussir en la 
surprise, qu'ón a projeté de faire sur une place importante des 
Costes de Guienne, cette seule reussite pouvant donner moyen k 
toute la Basse Guienne de se declarer ouvertement, comme il est 
impossible de reussir dans les Affaires de cette nature sans les 
secours actuels de quelques Comptans, Sa Majesté consent que 
des cinq cent mille Livres, accordées ci-dessus au Corps desdits 
Confederés pour Ie fonds du premier soulevement , il en sera pris la 
. somme de cent mille Livres, laquelle sera envoyée k un Confident 
dans la Ville de Bordeaux et laquelle ne pourra estre employee 
qu'aux fraix legitimes de ladite Entreprise, sous Ie Controle du- 
dit Confident; Bien entendu qu'en cas que cette Entreprinse 
vint k faillir, ladite Somme sera comptée auxdits Confederés 
après Touverture de cette Guerre en telle autre part qu'ils jugeront 
k propos, comme faisant partie de ce que Sa Majesté leur a 
accordé pour ledit premier soulevement. 

9. 

Et pour établir d'autant plus solidement les Interests et seuretés 
de ladite Confederation, Sa Majesté s'est chargée de faire menager 
par ses Ministres auprès de Sa Majesté Imperiale, k Teffect que 
Sadite Majesté accorde aussi son Auguste protection k ladite Con- 
federation et souscrive pour ce qui Ie regarde Ie Traite qui sera 
fait, comme est dit ci-dessus, en conformité de celui de la Haye, 
et s'engage de n'entendre k aucune Paix de la part de la France 
que conjointement avec lesdits Confederés et sous les Conditiona 
apposées aux Articles VIII (lees: IX) et X du susdit Traite de 
la Haye* 



i62 



10. 



La susdite Confederation ayant des Interests k regier avec les 
Chefs de la Maison de Lorraine pour Ie fait de la Provence, et 
ledit Sr. de Sardan, chargé des propositions èi fisdre sur lesdits 
Interests , ne pouvant , a cause du bien des Affaires de ladite Con- 
federation se transporter en Allemagne pour cette discussion, sur 
la tres humble prière qu'il a faite a Sa Majesté de faire connoitre 
par quelqu*un de ses Ministres au Prince Charles de Lorraine, 
Héritier presomptif de ladite Maison , la nécessité qu'il y auroit 
pour ses Interests propres, de faire aboucher par un de ses Con- 
fidents ledit Sr. de Sardan, Sadite Majesté sest chargé de faire 
advertir ledit Prince, afin qu'il envoye, avec tous les Pouvoirs 
necessaires, un de ses Confidens a Tendroit oü sera lidit Sr. de 
Sardan, pour Teclaircissement et execution desdites choses susdites. 

44. 

Et Ie cas avenant que les susdits Confederés puissent resteassez 
forts pour former un Estat particuher ou Republique, Sa Majesté 
s'oblige en tel cas pour elle et ses Successeurs k continuer Sa Pro- 
tection Royale, faveur et assistance, en la même forme, plus ou 
moins, que les Rois de France Tont fait avec les Estats de Hol- 
lande , sous des pretextes moins justes , auquel effect Ton consentira 
sans aucune difficulté k faire tous les Traites, que Texigence des 
cas Ie pourra souhaiter raisonnablement pour les Interests communs. 

42. 

Sa Majesté voulant procurer en toute maniere auxdits Confederés 
leur bien et avantage, leur a accordé Ie benefice du libre Com- 
merce , tant par Mer que par Terre , dans tous les Ports et Havres , 
Villes , Provinces et Royaumes de sa Domination generalement quel- 
conque, en payant les Droits ordinaires, avec les mesures, Privi- 
leges et Exemptions, dont jouissent pour ce chef Messieurs les 
Etats des Provinces-Unies et la Republique de Gennes; comme 
aussi par réciproque les Sujets de Sa Majesté pourront aller et 
venir librement commercer dans tous les Ports, Villes et Lieux 
de ladite confederation, en payant aussi les anciens Droits, et afin 
que pour ce chef il ne puisse arriver aucun abus, les Marchands 
des Lieux de ladite Confederation seront tenus de porter avec eux 
un Certificat en bonne et due forme dudit Sieur de Sardan , signé 
et scellé , contenant leur veritable caractere , avec Ie quel ils auront 
toute sorte de support et de protection de la part des Gouverneurs 
et Commandans de Sa Majesté, et pour leur grande satisfaction 
Sadite Majesté declare aussi, qu'elle accorde de surabondant aux 
dits Confederés^ que toutes et quantes fois ils seront rencontres 



163 

dans les Mers de Sa Domination, ou en tous autres Lieux parses 
Yaisseaux, Galeres ou autres Bètiments, ils seront traites comme 
amis, en la forme qu'il est proposé, k condition qu'ils seront tenus 
de porter Ie certificat susdit. 

13. 

Sa Majesté pdr expres s'oblige et promet par sa Royale parole, 
tant pour elle que pour ses Successeurs, de ne faire ni entendre 
k aucune Paix avec la France, qu' après la satisfaction entiere, 
tant des Chefs que du General des Confederés, et suivant etcon- 
formement aux Articles VIII (1. IX) et X dudit Traite du 21 d'Avril 
dernier, et d'abondant qu' après une Amnistie en bonne et due 
forme, bien et duement enregistrée et verifiée par tous les Tri- 
bunaux de France oü il sera besoin, et qu' après toutes seuretés 
solidement etablies, pour les principaux Entrepreneurs, ainsi qu'il 
a été pratiqué par les Predecesseurs de Sa Majesté dans les Traites 
faits avec Ie Roy de France, et Traite de Madrid Ie 14 Janvier 
1526 et celui des Pirennées ou Tlsle des Faisans Ie 7 Novembre 1659. 

14. 

Et reciproquement ledit Sieur de Sardan , tant de son Chef qu*en 
qualité de Deputé susdit, et pour tous les Corps desdits Confe- 
derés, s'engage formellement et specialement de ne pouvoir entendre 
aucunes propositions de Trèves ni de Paix , de quelle part qu*elles 
puissent estre proposées, qu' aux conditions mentionnées enTarticlelX 
du Traite de la Haye , et que conjointement et après la satisfaction 
entiere de Sa Majesté ou de ses Successeurs. 

15. 

Ledit sieur de Sardan s'oblige de même, en qualité de Sindic 
general des Confederés de la Province de Languedoc et de Deputé 
de la Generalité de toute ladite Confederatlon , d'executer d'ici k 
la fin du Mois de Septembre de cette presente année , ou plus tost 
s'il est possible, un soulevement de douze mille Hommes dans les 
Montagnes des Cevennes et Vivarez, pour commencer k se rendre 
Maistre autant qu'il sera possible, de tous les Postes qui sont sur 
la Riviere du Rhone, et de toutes les autres Places qui se pour- 
ront surpendre par lesdits Confederés en ladite Province et autres , 
voisins du Corps de ladite Confederatlon. 

16. 

Et pour établir la seureté et solidité en toutes manieres du pre- 
sent Traite, il demeure covenu que dans un Mois, k compter du 
premier jour de soulevement dans les dites Montagnes du Langue- 
doc, Sa Majesté fera expedier un Instrument en bonne forme, 



i64 

contenant la Ratification d'icelui de mot k mot , pour estre delivré 
audit Sieur de Sardan , de la part ou il sera , la Ratification de la 
part des Confederés etant tenue pour faite du jour que Ie susdit 
soulevement sera executé; et afin de n'arrester les operations du 
susdit soulevement ni les secours que Sa Majesté veut bien accorder 
auxdits Confederés, Ie présent Traite a été signe doublé, scavoir 
de la part de Sa Majesté par Monsieur de Gastel Rodrigo son 
Grand Escuyer du Gonseil d'Etat, et President du suprème de 
Flafldres, en verlu de la charge et Pouvoir par écrit que lui en a 
donné Sa Majesté en date du 16 de ce present Mois; et de la part 
des Gonfederés par ledit Sieur Gomte de Sardan, comme Sindic 
General des Gonfederés de la Province de Languedoc et Deputé 
de la Generalité de ladite Gonfederation. Fait, conclu, signé et 
scellé ét Madrid Ie vingt troisieme du Mois de Juillet de Tan mil 
six cent septante quatre. 

El Marques de Gastel Rodrigo. 

Le Gomte de Sardan de Raulo (1. Paulo). 

Waarschijnlijk is dit stuk te Weenen terecht gekomen, doordat 
het óf door Sardan óf van vsrege de Spaansche regeering den 
keizer is aangeboden, om op denzelfden voet een verdrag met de 
confederatie aan te gaan. 



iWWM)»W»>»WW»»»»t»»%»»»l»Wr»»t^»>>»»WI>W>>>>»WI>IW%%»W »<»»»» <*»»»«'«M<»«<»M<»^l«)»r*^»^ AMAMMMMMM' 



HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING VAN HET EIGENLIJKE 

STADSBESTUUR TE GRONINGEN TOT IN HET 

BEGIN DER 15e EEUW. 

DOOR 

Mr. 8. GhRATAMA. 



Inleiding, 



Groningen, de stad bij uitnemendheid van het N. onzes lands, 
levert lïiet het oog op het onderwerp aan het hoofd dezes vermeld, 
een belangrijke bijdrage voor de kennis van de ontwikkelingsge- 
schiedenis der steden , niet alleen van ons vaderland, maar van die 
van W. Europa in het algemeen. Niet in dien zin dat men moet 
verwachten alle bijzonderheden dier ontwikkeling ook elders aan 
te treffen, integendeel, juist te Groningen zal men enkele eigen- 
aardigheden ontmoeten, die zeer zelden in de steden der Middel- 
eeuwen worden gevonden, maar wij zullen hier nog duidelijk 
sporen eener ontwikkeling kunnen constateeren , waarvan elders 
niets is overgebleven. 

Beginnen wij daartoe met na te gaan, hoe wij Groningen het 
eerst in de geschiedenis aantreffen. 

Het oudste bericht, en wel de bekende brief van 1040 ^ , 
spreekt van het keizerlijk praedium , daarbij aan de kerk te Utrecht 
geschonken, gelegen «in villa Cruoninga». Dit woord beteekent dorp 
naar het gewone spraakgebruik, in het Middeleeuwsch latijn dier 



** Driessen, Monumenta veteris aeyi inedita, lY p. 867. 

12 



166 

dagen. Mogen wij hieruit afleiden, dat in de 11e eeuw Groningen 
zich nog niet tot een stad had verheven, in de volgende eeuw 
is dit anders. 

Immers in de kroniek van den onbekenden schrqver , nu onlangs 
van wege het Historisch Genootschap te Utrecht wederom uitge- 
geven , wordt van Groningen slechts gesproken als van een civitas ' 
of oppidum ^. En dat reeds ten tijde van bisschop Herbert (•± 1150) 
aan welken ook door de cives onder eede wordt beloofd , « ne . . . 
ipsum oppidum muro cingerent» '. Het verhaal in de kroniek van 
Sicke Benninge voorkomende * , over het ommuren der stad in 
1110 ter vervanging eener versterking van planken, is dus mogelqk, 
maar niet waarschijnlijk, daar in het bericht der Narracio, van 
het opnieuw bouwen van den muur geen sprake is. Integendeel 
volgt er, dat de burgers zich niet aan hunnen eed hebben ge- 
houden ^ , en dus later den muur om hunne stad wel hebben 
opgetrokken. 

In de kroniek van Emo en Menko is de terminologie niet zoo 
vast ®. Immers Groningen komt meestal als civitas '^ voor, enkele 
malen echter wordt het ook villa ^ genoemd, zonder dat hier aan 
een bepaald verschil moet worden gedacht. Dit blijkt uit het volgende. 
Wij vinden toch in de Narracio gesproken van de portae, op het 



"* Quaedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia, uitgave van Mr. 
C. Pijnacker Hordijk p. 5, 9, 29, 39, 40, 41, 52, 67, 82. 

• 1. c. p. 11, 12, enz. 

■ 1. c. p. 4; op p. 12 wordt gezegd: quod iuraverant episcopo Harberto,ne 
munim erigerent. 

• In de uitgave van het Histor. Gen. te Utrecht door Mr. J. A. Feith en 
Dr. Blok p. 43; ook bij Emmius VI p. 101. 

• 1. e. p. 4: quod tarnen processu temporis miuime servaverint. 

• Verg. hierover Bijdr. tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid 
van de Provincie Groningen (verder geciteerd als Bijdr.) IV p. 163 vlg. 

' Uitgave Hist. Gen. te Utrecht Feith en Stratingh p. 9, het eerst op het 
jaar 1208. 

• 1. c. p. 121, 182, en 204 bgv. 



167 

jaar 1231 ^ van den agger et munimen * , en bq Emo en Menko 
zelve herhaaldelijk van belegeringen. Eindelijk wordt volgens dezelfden 
bij het verdrag van 1251, uitdrukkelijk bepaald «ut muri de- 
struerentur» ^. 

ft 

Wij mogen dus aannemen, dat Groningen in het laatst der 12e 
eeuw was een stad , in den zin eener versterkte plaats , eener ver- 
eeniging van woonplaatsen, door een muur omgeven. En dat wel 
eene, die in de oogen van de tijdgenooten niet van belang was 
ontbloot, immers de schrijver der Narracio noemt haar, gebeurte- 
nissen van het jaar 1215 verhalende, een «civitas opulentissima» *. 
De vraag , die zich nu voordoet , is deze : welke was de aard en 
de inrichting van de villa, het dorp Gruoninga, waarin het prae- 
dium van den brief van 1040, was gelegen? 

Het antwoord op deze vraag is bij gebreke van berichten uit 
dien tijd dagteekenende op zich zelf niet te geven. Maar zoo ergens, 
dan mag men in dezen uit toestanden in plaatsen rond Groningen 
gelegen , en uit die , welke wij later daar aantreffen , gevolgtrekkingen 
maken. Gevolgtrekkingen, die tol het onwedersprekelijke resultaat 
voeren, dat Groningen oorspronkelijk was een marke, of beter 
misschien, ontstond uit de samensmelting van althans twee aan 
elkander grenzende marken ^\ 

Dat de Drenthsche dorpen en ook die in het Gooregt gelegen, 
oudtijds markegenootschappen vormden, is voor geen tegenspraak 
vatbaar. Dat ten aanzien van iG^roningen hetzelfde niet het geval 
zou zijn geweest, zou zoo vreemd zijn, dat, al ware het. directe 
bewijs niet te leveren , het . tegendeel toch zoude mogen worden 
aangenomen. Maar dat bewijs is te leveren uit de sporen van den 
vroegeren toestand , die wij in de berichten van lateren tijd aantreffen. 



1. c. p. 81. 

1. c. p. 87. 

1. c. p. 203. 

1. c. p. 29. 

Verg. hierbg dr. ö. Acker Stratingh, in Bijdr. VIII p. 162 ?llg. 



168 

Vóór op bepaalde oorkonden te wijzen, herinneren wig aan de 
termen , voor stukken land om en bijj Groningen in gebruik , die 
op het bestaan hebben van den marketoestand wijzen. Zoo ten 
eerste, het Wester- en Oosterstadshamrik , of hemmerke, namen 
die nog niet verdwenen zijn, en de weidelanden om de stad 
gelegen omvatten. Reeds in 4386 tot waterschappen geworden ^, 
bestaan zij , althans het eerste , nog als zoodanig. Dat het woord 
hemmerke hetzelfde als marke beteekent , mag worden aang^iomen *. 

Voorts vinden wij herhaaldelijk de esch, de gewone naam voor 
het bouwland bij het dorp in de Drenthsche marken, rondom Gro- 
ningen, vermeld, en dat tot in het laatst der 46e eeuw '. Ook 
de verdeeling van het bouwland in wanden, of wannen komt 
voor *, terwijl van de gemeene weide als de buurmande wordt 
gesproken; en wij het woord zelf, zij het dan in eenigszins 
gewijzigde beteekenis nog in het laatst der 46e eeuw aantreffen *. 

Laten wij nu meer bepaalde bewijzen voor onze stelling aan-" 
voeren. 

In 4257 wordt een stuk land de civium communitate verkocht •, 
vermoedelijk buiten de stad gelegen; in 4262, een bouwplaats, 
area, binnen de stad evenzeer uit den gemeenen grond der burgers ''. 

In het jaar 4332 ontmoeten wij de «marcha civium de Gro- 
ninge, Osterhemmerke et Westerhemmerke » ^. 



"• Verg. de brieven bg v, Richthofen, Rechtsqaellen, S. 259.fflg. 

* Hetzelfde woord vinden wij in een stuk van 1211. (Dr. III p. 641). Daarin 
wordt gesproken van: „villa Marahusum et totam bemmercam illius ville*'. Deie 
plaats wijst er op, dat ook de marke in het N. der provincie Groningen, op de 
kleilanden geen onbekende instelling is geweest, al zgn zoo goed als alle histo- 
rische sporen daarvan verdwenen. 

» Verg. plaatsen bij dr. Acker Stratingh, Bgdr. V. p. 21. Er was o.a. een 
Noord-, een Zuid- en een Westesch; de laatste echter komt zelden voor. 

* 1. c. p. 22. 
» 1. c. p. 19. 

• Zie Bgdr. VIII p. 178 noot 1. 
' Driessen. I p. 38. 

• Aid. I p. 113. 



169 

• 

Het meest afdoende bewijs echter vinden wij in een stuk van 
1346, zijnde een verdrag tusschen het stadsbestuur en den Abt 
van Aduard, volgens hetwelk, dezen wegens het aan het klooster 
toebehoorend huis, het recht gegeven wordt om gebruik te maken, 
«communi marka nostra, sicut alius civis nosterD '. Wij mogen, 
wijl uit deze oorkonde blijkt, dat er nog onverdeelde gronden op 
dat tijdstip bestonden, dezelfde beteekenis hechten aan het woord 
marke, in een schenking van 1348, van een stuk land «in nostra 
marka origentali sita» *. 

En om te besluiten: zoowel Benninge op het jaar 1405 ^, als het 
stadrecht van omstreeks dien zelfden tijd, spreken van de «stads- 
market». Niet te ontkennen valt het, dat mogelijk de gemeene 
gronden toen niet meer aanwezig waren, en dus die uitdrukking 
meer slaat op het bij de stad behoorende territoor, de «stadstafel», 
maar even zeker is het dat, zoo dit het geval is, zij hare be- 
teekenis ontleende aan den vroegeren marketoestand. Hiermede hebben 
wij het terrein geëffend voor de behandeling van den brief van 1040. 

Hoeveel over die oorkonde ook reeds moge geschreven zijn , 
wg kunnen niet nalaten betrekkelijk kort daarop terug te komen, 
omdat wij haar , in tegenstelling met de meeste vroegere schrijvers , 
van betrekkelijk minder gewicht voor de ontwikkeling der stad 
Groningen achten. 

De « villa » , het dorp Groningen deelde , als tot Drenthe be- 
hoorende *, eerst in de lotgevallen van dat graafschap. Daarmede 
werd het aan de Utrechtsche kerk geschonken. Bij de oorkonden 
van 1024 en 1025 * werd het graafschap Drenthe aan de kerk 



^ Aid. I p. 171. 

» Aid. IV p. 669. 

* 1. c. p. 80. 

* Verg. dr. Acker Stratingh, in Bijdr. V p. 1. vlg. 

* Die van 1024 komt voor bij Heda (Ed. Buchelius) p. 112 vlg. Ook die van 
102Ö , echter als bevestiging van het in 944 verleende jachtrecht ; er is echter 
ook een bevestiging van de schenking van den comitatus, althans de copie van 
een vidimus dd. 1531 , is in het Drenthsch archief aanwezig. 



170 

van Utrecht toegewezen, echter voor later ^ Het in e^ndom. 
gegeven praedium vras dus gelegen in een streek, die nog niet 
onder het wereldlqk gezag van den bisschop te Utrecht stond. 
W\jl de definitieve schenking van het graafschap Drenthe, (comi- 
tatus in pago Thrente) eerst in 4046 plaats had, werd derhalve 
aan de kerk te Utrecht een onroerend goed geschonken in een 
streek nog aan het gezag van een anderen graaf onderworpen. 

Die oorkonde leert ons verder, dat aan de kerk van St. Maarten 
wordt gegeven « tale predium , quale visi fuimus tenere in villa , 
Cruoninga nuncupata, in comitatu Thrente situm» met alle 
toebehooren. Hieronder worden genoemd behalve allerlei onroerende 
goederen, ook mancipia, lijfeigenen, die dus nu eigen lieden van 
de kerk worden. Voorts volgt er (rcum omni ejusden comitatus 
strictione, monetis, theloniis, causis agendis et discutiendis » Waaruit 
vnj meenen te moeten opmaken, dat aan den nieuwen eigenaar 
van het praedium wordt toegekend de geheele rechtsmacht, die 
anders in handen van den graaf berustte, zoodat dat onroerend 
goed in zijne geheele uitgestrektheid aan het gewone staatsgezag 
wordt onttrokken, en daar als zoodanig optreedt dat van den 
grondeigenaar. Aan de kerk te Utrecht is, voorzoover het prae- 
dium strekt , immuniteit van het staatsgezag verleend ^ . Daarbig zqn 
dan nog het muntrecht — de keizer schijnt hier een munthuiste 
hebben gehad — en dat tot tolheffing gevoegd. Ook hier kan aan 
een reeds bestaanden tol worden gedacht, juist met het oog op de 
voor het verkeer zeer gunstige ligging van Groningen. Aan wie 
wordt nu het praedium geschonken? Hoewel de oorkonde zelf 
spreekt van de ecclesia Trajectensis in honore sancti Martini con- 



** „Comitatnm de Thrente per hanc imperialem paginam nostra jossione con- 
scriptam deinceps habendum damus et concedimus". Deinceps, £Oodra de keiier 
weder de vrge beschikking over genoemd graafschap verkreeg. 

* Verg. nog de uitdrukking later in den brief voorkomende: „Et ne sliqua 
imperialis vel regalis aut episcopalis persona, vel aliquis pablicus anistor 
hujus donationis nostre auctoritatem presumat infringere*'. 



« 

N 



171 

stnicta, geeft zij daarmede niet voldoende licht. Toch zal men 
naar aanleiding van wat verder volgt, moeten besluiten, dat de 
gift Bepaaldelijk voor het kapittel van den Dom was bestemd. 
Buiten de bepaalde opbrengst , daarbij voor vast aan de « fratres , 
ibi Deo incessabiliter servientes» toegekend, wijst de aan het slot 
opgenomen « episcopalis persona » (zie p. 170 noot 2), wien het nog 
in het bijzonder wordt verboden tegen de schenking te handelen , 
er op, dat deze schenking niet aan den bisschop als zoodanig ge- 
schiedde , niettegenstaande de ecclesia S. Martini hier , als in zoovele 
andere stukken de begiftigde is *. Ook uit de latere geschiedenis 
blijkt, dat men in dezen onderscheid maakte. Een onderscheid , waar- 
van aardi en reden niet recht helder meer is. Hoe dit zij , in ieder 
geval staat vast , dat het graafschap Drenthe in i 046 den bisschop 
tot wereldlijken beheerscher kreeg , en dat dit dus tevens met Gro- 
ningen het geval was. Van dat tijdstip af is de bisschop daar dus 
landsheer, terwijl als een belangrijk grondbezitter, een aanzienlijk 
landheer in het dorp Groningen het kapittel van den Dom te Utrecht 
optreedt. Tot de bevolking van Groningen behoorden derhalve ook 
tal van eigen lieden, die aan dien hof verbonden waren. Waar- 
schijnlijk waren er ook nog wel, die aan andeie grondeigenaren 
daar ter plaatse waren ^onderworpen ^, maar de eerst bedoelde zullen 
wel het talrijkst zijn geweest. 

Hoe dit zij , zeker is het , dat in het stadboek uit de 15e eeuw en nog 
later van eigen lieden sprake is ^, Toch zullen wij evenzeer moeten 

^ Verg. de schenkingen uit denzelfden tijd der goederen van ülfo en zijn* 
broeder; Heda 1. e. p. 120, en der „proprietas in loco Daventre" in het graafschap 
Amelande. Sloet, Oorkondenb. no. 161 I p. 160. 

* Het klooster te Werden o. a. had een curtis te Groningen. Zie het register 
der goederen, van 1160 en een stuk van 1282. Driessen III p. 442. Evenzoo 
de graaf van Bentheim. Zie een oorkonde van 1293 (Dr. III p. 572 vlg.), waarbij 
deze afstand doet van iijne rechten ten aanzien van „opidum Groninghe et opidanos" 

• Stadboek, uitgave Telting (in de Werken der Vereeniging tot uitgave van 
bronnen van oud vaderlandsch recht) Art. 16?, en VI § 4 van het Stadboek, 
uitgave de Rhoer (Werken Genootschap, P. E. J. P.). 

Zie ook den gildebrief der kramers van 1362 (Dr. II p.235) en den algemeenen 
van 1436 (Werken P. E. J. P. V. p. 217). 

Zelfs tot in de 16e eeuw. Zie Ypej en Feith, Oudheden van het Gooregt p. 
203 vlg. 



172 

aannemen, dat in het dorp Groningen tal van vrijen yroonden, 
die derhalve tevens gerechtigden in de marke v^raren , voor zoover 
zij althans grondbezit hadden. De onvrijen, hoorigen, vaaren van 
het gebruik der marke niet uitgesloten, maar het recht daartoe 
ontleenden zij aan de gerechtigheid, hunnen landheer toekomende. 
Wij mogen derhalve Groningen beschouwen als een zoogenaamde 
c gemengde stad », wier ingezetenen in verschillenden rechtstoestand 
verkeerden, zoo dat een gedeelte onvrij, hoorig, was. Vandevrqe 
bevolking zal echter zeker de krachtigste stoot tot hare ontvrikke- 
ling zijn uitgegaan ^. Zeer waarschijnlijk zal deze ook overwegend 
in aantal zijn geweest; van een bizonder hofrecht toch, voor de 
hoorigen van den Dom bijv. , vinden wij niets vermeld. En evenmin 
is er in de tot ons gekomen berichten een spoor te vinden van 
den in andere steden voorkómenden vorm van het recht op den 
grond, het grondbezit «nach Weichbildrecht » ^. Een eigenaardige 
met de ontwikkeling der vrije markt, der stad, in verband staande 
vorm, welke den overgang vertoont tusschen het vrge en het on- 
vrije grondbezit. De verklaring hiervan zal wel daarin moeten 
worden gezocht, dat te Groningen het vrge grondbezit regel, het 
onvrije, bepaaldelijk het aan den heer der stad behoorende, in 
verhouding daarvan uitzondering was en in de stad zelve een be- 
trekkelijk geringe uitgestrektheid besloeg. 

Over de verklaring der uitdrukking «cum omni ejusdem comi- 
tatus strictione» nog een enkel woord, in verband met onze op- 
vatting omtrent het praedium der oorkonde van 4040. 

Onder het praedium meenen wij te moeten verstaan een land- 
goed , zeker van tamelijke uitgestrektheid , gedeeltelijk en hoofdzakelqk 
buiten de latere stad gelegen , echter niet de streek , later het Gooregt 
genoemd. Daargelaten dat de woorden van den brief in strijd zijn met 
deze opvatting, valt het nog op te merken, dat andere nog voorhanden 



* Zie hierover Below, Zar Entstehung der Deutschen Stadtverfassniig. Hist. 
Zeitschr. N. F. XXII S. 198 fflg. 

' Verg. Sohm, Die EntstehoBg des Deutschen Stadtewesens. S. 61 fflg» 



173 

oorkonden er hel onjuiste van aantoonen. Immers in 1169 wordt 
de «terra SelewertD, tot dusver door een zekeren Lutger, «mini- 
sterialis sancti Martini et noster » , m leen gehouden , verkocht en 
door den bisschop in vrijen eigendom aan het klooster te Ruijien 
gegeven ', en in 1181, wordt hetzelfde klooster in het bezit van 
een « predium in Selewert , GX et VII marcis argenti coemptum » 
bevestigd. Het kapittel van den Dom kan dus moeilijk geacht 
worden in 1040 den eigendom van een geheele streek, die het 
later ook nog, ware die opvatting juist, beweerde te bezitten te 
hebben gekregen. 

De « comitatus strictio » de grafelijke rechtsmacht kan zich alleen 
over het praedium hebben uitgestrekt. Zij moet dus iets anders 
zijn geweest dan de rechtsmacht over de omgeving v8in Groningen , 
de « prefectura suburbana » van Emmius , de jurisdictie over het 
Gooregt, later het gerecht van Selwerd genoemd ^. 

Wg zullen deze in verband hebben te brengen met de schenking 
aan de kerk te Utrecht van het graafschap Drenthe, en die dus 
moeten gronden in den brief van 1046, immers toen was Groningen 
nog in comitatu Trente gelegen. De bisschop is door deze acte 
landsheer geworden in de villa, in het dorp Groningen, maar ook 
in het Gooregt, toen nog een deel van het graafschap Drenthe. 

Daarmede echter was ook de reden ontstaan voor den lateren toe- 
stand , waarin deze bestanddeelen niet meer juist te onderscheiden zijn. 

Wij kunnen aannemen in aansluiting met wat wij elders zien, 
dat het kerkbestuur van St. Maarten, (het kapittel van den Dom) 
zqne bezittingen te Groningen door een villicus, (meier) heeft laten 
besturen '. Die ambtenaar kan tevens het hoofd zijn geweest van 
de andere bezittingen in deze streken aan dezelfde kerk toekomende. 



^ Aid. I p. 3 , de uitdrukking is : „oos eandem terram et quidquid nostri 

juris in ea f uit tradidimus ". 

* Deze meening komt vrg wel overeen met die van dr. Blok, indien ik ten 
minste het in de Handelingen der Maatschappij van Letterkunde 1884, p. 87 
medegedeelde goed begrip. 

* Verg. Schröder, Rechtsgeschichte S. 416. 



174 

Hij zal ook de rechtspraak hebben uitgeoefend , die in de acte van 
1040 was begrepen. Toen echter de bisschop, die natuurlijk als 
het hoofd van het kapittel op het bestuur der goederen van den 
Dom groeten invloed oefende, later daar het staatsgezag verkreeg 
en de landsheer werd, had hij tot uitoefening van zgn gezag zijne 
ambtenaren noodig. Eerst in werkelijkheid ambtenaren , werden zij 
later meer onafhankelijk, zoodat een eeuw later ons uitdrukkelijk 
wordt bericht, dat bisschop Herbert te Groningen en te Goevorden 
voor het aan het Sticht onderworpen gebied benoorden Overijsel, 
twee gezaghebbers aanstelde, aan wie hij de hun toevertrouwde 
ambten in leen gaf. En dat wel aan zijne twee broeders Ludolfus en 
Leffardus ; « majori prefecturam in Groninghe et minori castrum Go- 
vordie et jurisdictionem Trente et eis attinencia feodaliter donavit » ' . 

De zetels van het bestuur werden dus Groningen en Goevorden, 
en het graafschap Drenthe in twee districten gesplitst ^. Naar den 
ouderdom der broeders zou men de prefectura in Groninghe voor 
het meer belangrijke deel houden. Hiermede was verbonden de 
rechtspraak over de omgeving der stad Groningen , over het Gooregt, 
het latere gerecht van Selwerd ^. Beter nog, die jurisdicte was 
één met de rechtsmacht der stad. Of die toen reeds van die over 
het omringende land verschilde, kan niet meer met zekerheid 
worden uitgemaakt, maar is niet onwaarschijnlijk te achten. 

Het komt mij voor, dat de hier voorgedragen opvatting de 
voorkeur verdient boven die, welke als aan den Dom in 1040 



"* Narr. p. 2. Opmerkelijk is wat er volgt: „Et nota quod usque ad hec tem- 
pora episcopi pro sua voluntate omnia predicta suis nunciis et villicis sineomni 
contradictione committebant." 

* Later is er misschien nog een derde bijgekomen. Wij vinden toch een tgd 
lang van een „judex in Elethe" gesproken. Of het juist is om, zooalsMagnin 
II 1 p. 63 doet, daarmede den scultetus Threntie in verband te brengen, zullen 
wij hier niet beslissen. De scheiding is echter geen blijvende geweest. 

* Dit mag uit de geheele latere geschiedenis worden afgeleid, maar ook uit 
het bericht in de Narracio p. 38, waar verhaald wordt, dat Egbertus, „prefec- 
tus civltatis", „apud Glumme (Glimmen) incepit castrum edificare ", welk pCastrnm 
et fundus in sua jurisdictione consistebant". 



175 

afgestaan beschouwt de rechtsmacht over het Gooregt en de stad 
Groningen; juist op grond van de bewoordingen van den brief van 
1040, waar tegenover elkaar staan de comitatus Trente , zoowel 
het gebied als de grafelijke macht bedoelende, en het gezag, 
hetwelk voortaan in het praedium gelden zoude. Bovendien zouden, 
wgl in een andere hetzij vroegere, hetzij latere oorkonde het eerste 
werd weggeschonken, de grenzen dier grafelijke rechtsmacht , ware 
niet het praedium bedoeld, nader moeten zijn omschreven ^ 

Hoe dit echter zij, later is èn door de omstandiglieid, dat ver- 
moedelijk des bisschops leenman ook de ambtenaar van het Dom- 
kapittel zal zijn geweest, waarbij men niet dient te vergeten, 
dat op de leiding der zaken in dat kapittel zelf, de bisschop als 
hoofd er van een overwegenden invloed had — èn door de omstan- 
digheid, dat ten gevolge van de toename der macht van het stads- 
bestuur in Groningen zelf, het landsheerlijk gezag steeds verminderde, 
het onderscheid tusschen beide qualiteiten is vervallen. In het eerste 
kwart der 13e eeuw schijnt echter de rechtspraak, aan het Dom- 
kapittel ontleend, nog als gescheiden van die, op het landsheerlijk 
gezag berustende, te zijn beschouwd ^. Immers de opbrengst der 



' Dit klemt te meer, als men bedenkt, dat bij de scheuking in 1046 (Sloet 
no. 161) van de „proprietas in Daventre", gevoegd wordt de „comitatus inAme- 
lande" met nauwkeurige omschrijving van het gebied , waarover dat grafelijk gezag 
eich zoude uitstrekken , en hier niet eens de bijzondere reden daarvoor bestond , welke 
voor het „praedium Cruoninga" in den tekst is opgegeven. Voorts wgs ik er 
nog op , dat de in die oorkonde voorkomende regalis districtus , gelijkwaardig 
met de „comitatus slrictio^' van ons stuk, bepaaldelijk slaat op de „proprietas, 
qnalem visi sumns manu sub potestate tenere in loco, Daveutre dicto." 

* Een analogon, dat ons dergelijken toestand verduidelijkt, vinden wij te 
Emmerik. (Verg. E. Liesegang, Rechl und Verfassung v. Rees, Westd. Zschr. Erg. 
heft. VI.) Daar had het kapittel van St. Martinus een dergelijken invloed als 
naar onze voorstelling het kapittel van den Dom te Groningen. Toch waren er ook 
tal van vrgen buiten de bezittingen van genoemde geestelijke instelling. Bij de 
verleening van Zutphensch stadrecht aan Emmerik door graaf Otto van Gelre in 
1233 (Lacomblet ürk. B. II no. 191) wordt eenige dagen vroeger de verhouding 
tusschen de rechtsmacht van den grafelijken judex, den vertegenwoordiger van 
den landsheer, en die van het kapittel nauwkeurig geregeld. (Lacomblet 1. c. 
no. 190). Een regeling, die te Groningen minder noodzakelijk, wijl de bisschop, 



176 

jurisdictie wordt ia het register der inkomsten van den Dom, ^ 
ongeveer uit dien tijd dagteekenende , afzonderlijk opgegeven ; maar 
blijkens diezeltde lijst en volgens berichten, waarop wij later terug- 
komen, waren de leenmannen van den bisschop, de prefecten, 
degenen, door wie het daarvoor verschuldigde «pactum» werd voldaan. 

Men heeft de grenzen der beide rechtsmachten niet meer uiteen 
gehouden. Niet onmogelijk is het, dat de verhouding toen werd, 
zooals wij die moeten opmaken uit den brief, door Matthaeus in de 
Dedicatio zijner uitgave van den Auctor incertus opgenomen , waarin 
het kapittel van den Dom zich wendt tot den bisschop , met verzoek 
om in Groningen den toestand van vroeger te herstellen ^. 

Daaruit blijkt, dat de brief van 1040, toen ten tijde in dien 
zin werd opgevat, dat de opbrengsten van het geschonken goed 
aan het kapittel kwamen , maar dat « episcopus Trajectensis , qui 
fuerit pro tempore, ad exercendam jurisdiclionem hujusmodi prae- 
fectos et cudendum monetam monetarios ibidem deputare et ab 
eisdem praefectis et monetariis fidelitatis juramenta recipere con- 
suevit nomine ecclesiae antedicte.» 

Dat onder dergelijke omstandigheden de ambtenaren dezelfde 
waren, en hunne functies langzamerhand niet streng meer werden 
gescheiden, laat zich vermoeden. Daar in dien tijd (14de eeuw) 
bijna alleen door de betaling der pacht aan het kapittel van den Dom 
de betrekkingen met de kerk te Utrecht werden onderhouden, is 
het mogelijk, dat men geleidelijk aannam dat door den prefect voor 



als hoofd van het kapittel tevens eeuigermate in beide optrad, in ieder geval 
niet tot ons is gekomen, maar waaruit blijkt, dat de judexook aan hetgeestelgk 
gesticht een deel van zgn gezag ontleende. 

» Bgdragen V p. 59 vllg. 

> Dit stuk komt, geschreven met een hand uit de 14e eeuw, voor in het 
kapittel-archief van den Dom (3e afdeeling no. 2058) en is des te belangrgker 
omdat het blijkens zijnen verderen inhoud van ongeveer 1350 moet dagteekenen. De 
opgave van het vermoedelijk tijdstip van dezen brief ben ik verschuldigd aan de wel- 
willende inlichting van Mr. S. Muller Fzn., rijksarchivaris te Utrecht. Hiervoor 
en voor zijne verdere medewerking, o. a. door het verschaffen van eenige afschriften 
van stukken, is het my een aangename plicht hem hier mijnen dank te betuigen. 



477 

z^ne geheele jurisdictie de pacht aan den Dom werd opgebracht ^ . 

Wg zien dan ook, dat in 1352 Hendrik van Selwert verklaart 
na .te zullen komen de overeenkomst met het kapittel van den 
Dom gesloten « de infeudatione jurisdictionis oppidi de Groningen 
ad ipsos (ut asserunt) ab antiquo spectantis d ^. 

En in 1371 ^ geeft het « Capitel ten Doem t Utrecht in huerwere 
alle hoere weerlike gherichte ende heerlicheyt hoghe ende leghe 
te Groeninghen ende te Zelewaert met Wolde en Gho » enz. 

Later bij het contract daarover gesloten met de stad Groningen 
in 1392 *, vinden wij veel nauwer aansluiting * aan den brief van 
1040 , naar welken , als aankomsttitel, uitdrukkelijk wordt verwezen , 
en die voor een deel letterlijk wordt overgenomen. Het praedium 
Cruoninga in comitatu Trente situm , met toebehooren , waaronder 
de comitatus strictio, is nu echter geworden «gherichte ende heer- 
licheit tot Groninghen hoghe ende leghe, bynnen ende buten 
Gronynghe gheleghen, mit Wolde, mit Ghoeï). 

Hetzelfde is ook het geval met de oorkonde van 1400, waarbij 
de bisschop door ruil de goederen van het kapittel te Groningen 
verkrijgt, die aldus wordt omschreven: «permutatie bonorum nos- 
trorum in Groninghen videlicet omnium jurisdictionum et domi- 
niorum nostrorum altorum et bassorum in tra et extra opidum de 
Groningen situatorum cum nemoribus, cum dictis Goe, cum areis 



"• Ik vestig hierbij nog de aandacht op de aanteekeniugen door Acker Stratingh 
gevoegd bj het register van de inkomsten der stad Groningen van hetGooregt, 
6^'dr. V p. 8, vlg. Hoewel deze S. vast overtuigd is, dat onder het praedium 
het Gooregt moet worden verstaan, zijn er toch eenige van die opbrengsten, 
die hij niet vermag in verband te brengen met de schenking van 1040, en 
welke der stad Groningen toch toebehooren, als opvolgster der heeren van het 
Gooregt. De verklaring ligt voor de hand, dat deze met andere, die dr. S. 
verkeerdelyk afleidt uit de schenking van het praedium, uitvloeisels zijn van de 
landsheerlyke macht, door de bisschoppen in 1046 verkregen en later, niet meer 
onderscheiden van de aan het praedium annexe', op de stad Groningen zijn overgegaan. 

* Matthaeus ad Anon. p. 48, Bnch. ad Hedam p. 255 uu. 

* Driessen II p. 300. 

* Aid. III p. 451 en 458. 



178 

et aedificiis, cum terris cultis et incultis, cum campis , pratis , pascuis, 
piscariis, viis, aquaeduclibus , aquarum decursibus, cum monetis, 
theloniis parvis et magnis ï) ^. 

Men zal zicti, juist om de onzekerheid der rechten van het 
kapittel, ten gevolge van niet uitoefening gedurende langen tijd en van 
de geringe macht der bisschoppen in deze streken gedurende de 4 4fe 
. eeuvr, van de woorden van den brief van 1040 hebben bediend. 
Die onzekerheid blijkt ten eerste uit de woorden , die in het boven 
aangehaalde stuk van 1400 volgen nl.: «necnon cum suis juribus, 
pertin entiis et attinentiis universis longe a nobis distantibus et 
remotis». Maar ook en vooral uit de rechtsgeleerde adviezen, die 
de bisschop zich omtrent den te voeren oorlog tegen Groningen 
liet geven. 

Hierbij zij het mij vergund een oogenblik stil te staan, omdat 
deze stukken, voor zoover mij bekend, nog niet in het geding zijn 
gebracht, zeker nog niet gedrukt ^. 

Die adviezen moesten strekken naar alle waarschijnlijkheid tot 
weerlegging van een verweerschrift , van de stad Groningen uitge- 
gaan, en tot vaststelling van des bisschops recht, om niettegen- 
staande den brief van 1392, over de verpachting van de rechten 
van den Dom, de stad Groningen tot afstand daarvan aan hem 
te noodzaken, en zijn recht op huldiging door de stad tebewqzen. 

Wij kunnen als minder tot ons doel ter zijde laten de rede- 
neeringen, waarmede de rechtsgeleerden ^ de nietigheid van dien 
brief trachtten aan te toonen , — trouwens Frederik van Blankenheim 
zelf toonde door het sluiten der aangehaalde overeenkomst van 
1400, met het kapittel van den Dom, het zekere boven het 
onzekere te verkiezen — en evenzeer die , met welke zij bewezen , 



** Matthaeus ad Adoii. p. 51, 

* Zij komen voor in het Divers, van Frederik van Blankenheim p. 192. vlg. 
in het archief te utrecht, en in een H. S. vroeger in het archief te Groningen 
aanwezig, bekend als Deel 34 Yerz. v. stukken p. 51 vlg., nu ook te Utrecht 

* Het waren er drie, waaronder Arnoldns Wilhelmi, abt van het klooster te 
Dikninge. 



179 

dat de bisschop, niettegenstaande het kapittel van den Dom over 
eigen goederen en gerechtigheid had beschikt , in dezen aanvallender- 
Yn^ze tegen de stad mocht optreden. 

Voor ons van belang is het, dat zij het goed recht van den 
bisschop, om tot herstel zijner landsheerlij ke macht, zelfs een 
oorlog te beginnen (guerram movere) tegen de stad Groningen, 
grondden óp de meer aangehaalde brieven van 1046 en 1040.. 
En wel voornamelijk op den eerste. 

Daaruit toch wordt afgeleid, dat de kerk te Utrecht, en als haar 
hoofd de bisschop ', heeft «altam et bassam jurisdictionem, hoc 
est merum et mixtum imperium.» 

In het laatste advies wordt ook de verhouding tusschën de beide 
brieven even aangeroerd. Immers daar wordt de vraag gesteld : 
« ütrum opidum de Groeninghen spectet ad ecclesiam Trajectensem ,i& 
en tevens, of in den brief van 1046 begrepen is het «merum et 
mixtum imperium » over de stad. Het antwoord luidt toestemmend 
cquia in toto partem non est dubium contineri,» en later op de 
eerste vraag eveneens, wijl de brief betreft den comitatus Threntie , 
«ergo», volgt er, «dicta villa ad ipsam ecclesiam pertinet.» De 
verhouding tusschën de beide brieven wordt — hoewel de tijds- 
orde niet juist in het oog is gehouden — voorgesteld als schenking 
van een species in 1040, tegenover die van een genus in 1046. 
De bedoeling van den steller zal wel zijn geweest, dat ook na de 
gift van het «praedium Cruoninga,» in de latere stad van dien 
naam nog ruimte voor het gezag van den bisschop als landsheer 
overbleef. 

Hoe dit zij , ons blijkt uit de besproken adviezen ten allen over- 
vloede, dat omstreeks 1400, de grond der landsheerlijke macht, 
den bisschop van Utrecht als zoodanig toekomende, hoofdzakelijk 
wordt gezocht in den brief van 1046 ^. Daaruit volgt dus, dat 



* „Quia ecclesia' est in episcopo et econverso." 

* Verg. hierbij het verdrag van 1419, Matth. ad. Anon. p. ö9. 



480 

aan de bisschoppelijke zijde deze als de grondslag zijjner macht over 
Groningen werd beschouwd , en niet de brief van 1040. In tegen- 
stelling met de opvatting van het stedelijk bestuur, dat zich be- 
roepende op den brief van 1392, wel in de oorkonde van 1040 
het zwaartepunt zijner bewering moest leggen ^. Ook hield men 
zich in de stukken, die van het einde der 14e eeuw dagteekenen , 
in de terminologie aan de laatstgenoemde oorkonde, maar verving 
het praedium en liet rechtsgezag daarover door het hoog en laag 
gerecht in Groningen en het Gooregt. 

De verklaring daarvan ligt zonder twijfel voornamelijk in de 
omstandigheid, dat in de 14e eeuw het gezag des bisschops in 
deze streken, langzamerhand tot een schijn was teruggebracht, en 
de uitoefening der rechten van het Domkapittel zich bepaalde tot 
de heffing eener pachtsom. Op dit denkbeeld zoude ons reeds brengen 
de vraag, ook in de adviezen besproken, of het recht van den 
bisschop niet was verjaard, welke bewering wordt bestreden eens- 
deels met een beroep daarop, dat het merum et mixtum imperium 
is imprescriptibile , ten andere met de stelling, dat de eisch tot 
terugvordering van geestelijk goed niet verjaart. Geenszins echter 
met de ontkenning van de omstandigheid, dat het gezag, het 
recht, gedurende langen tijd niet was uitgeoefend. En de geschie- 
denis bewijst overtuigend, dat dit denkbeeld juist is. 

Gaan wij daartoe die geschiedenis meer nauwkeurig na en wel 
het eerst tot 1309 en dan die tot het begin der 15de eeuw. 

"Wij komen daarmede tot het eigenlijk onderwerp aan het hoofd 
dezes vermeld. De reden der aangegeven verdeeling springt bij de 
behandeling van zelf in het oog. • 



* Welken invloed ook op de latere uitleggers van den brief van 1040 hunne 
verhouding tot de stad heeft gehad, ziet men het best in Ypey en Feith, 
Oudheden p. 1 vllg. Tot welke vreemdsoortige redeneeringen zulk een bevoor- 
oordeelde opvatting leiden kan, daarvan is het geheele boek der even genoemde 
schrijvers één doorloopend bewgs. Ook Acker Stratingh, die zich later met dit 
onderwerp heeft bezig gehouden, heeft zich nog niet boven een zekere verheer- 
lijking der stad kunnen verheffen. 



181 

I. 

Tot 1309. 

Moeten wij dus den oorsprong der stad Groningen in de marke 
van dien naam zoeken, waarin tevens een keizerlijke bezitting lag , 
de reden, dat die marke niet een eenvoudig dorp is gebleven zal 
zonder twijfel te vinden zijn in hare voor handel en verkeer zoo 
gunstige ligging. Daarover is reeds herhaaldelijk uitgeweid, met 
name heelt dr. Stratingh er nog bijzonder de aandacht op ge- 
vestigd ^. Het zij geoorloofd hier even na te gaan, wat in de 
oude stukken daarover te vinden is. Wij beginnen met er op te 
wijzen, dat in de schenking van 1040 ook sprake is van het 
jus telonei. 

Afgezien van het bericht in de Narracio, waarin Groningen 
in 1215 als een civitas opulentissima wordt geroemd ^ , is de 
oudste bron, die ons meer onmiddellijk daarop vsdjst, de oorkonde 
van 1223 ^, waaruit blijkt, dat vier inwoners (cives) van Gro- 
ningen den bisschop van utrecht geld hebben voorgeschoten. 

In een stuk van 1229 worden kooplieden van Groniningen ge- 
noemd, onder die der Hanse, welke met den vorst van Smolensk 
een verdrag sluiten *. 

Volgens de kroniek van Emo op het jaar 1250 ^ , is de oorzaak 
van het op nieuw uitbarsten van den krijg tusschen de Omme- 
landers en de partij van den Burggraaf , het niet houden van den 
vrede op de paardemarkten ^ , die van oudsher te Groningen 



' Bgdragen VIII p. 171/2. 

* Nog zij hier vermeld, dat in de Gesta abbatum Orti sancte Marie (uitgave 
Aem. W. Wgbrands 1879) p. 165 wordt gesproken „de civitate nobili et cesarea 
Groningensi", en dat omstreeks het midden der 13e eeuw. 

» Dr. I p. 20. 

* Verg. Feith, de Gildis Groninganis p. 14. 

• p. 201 vlg. 

• Verg. over deze markten Bgdr. V. p. 86 en 112 vlg. en ook een stuk van 
1268 (Dr. I, p. 35), waar gesproken wordt behalve van een „forum équorum 
venalinm" van een „forum lignorum". 

Cf. ook een stuk van 1308 Feith 1. e. p. 20. 

13 



182 

werden gehouden. En zeker was een niet minder gewichtige reden , 
dat de Groningers « precium annone , quam de aliis terris navibus 
advehebant, sine misericordia gravahant.» Uit dienzelfden tijd is 
nog een ander bericht tot ons gekomen. In een oorkonde van 
4250 1 maakt Henricus, bisschop van Utrecht bekend, dat hg aan 
den abt en de kloosterlingen van Aduard, vrijheid van handel, 
bepaaldelijk in hout , turf en vee , heeft verleend cl in nostra dis- 
trict u specialiter vero Groninge.» Sterker bewijs echter zie ik in 
den voorrecht sbrief door Hendrik III , koning van Engeland , in 
1257 ten behoeve der burgers van Groningen afgegeven ^ , waarbij 
hij dezen in zijne bijzondere bescherming neemt, «ita quod sub 
nostro conductu salvo et secure exercere possint mercationes in 
regno nostro », en hun tevens onder zekere voorwaarden vrijdom 
van arrest geeft voor de schulden van anderen. En ten slotte mag 
hier ook nog worden gewezen op den handel, dien Groningen 
blijkens het privilege, door Jan, graaf van Holland in 4298 ver- 
leend 3 ^ met Holland en Vlaanderen en zelfs op Keulen dreef. 
Wij zullen dus ook voor de stad Groningen dezelfde reden en 
wijze van ontstaan mogen aannemen, als door Sohm ^ op eenig 
voortreffelijke wijze als de algemeene voor de steden in Duitsch- 
land is aangewezen. Ook hier zal door den bisschop , den lands- 
heer een vrije markt zijn gesticht, en daaraan bijzondere rechten 
zijn verbonden. Welke en wanneer? Dit alles zal wel voor altijd 
verborgen blijven. Bedenkt men echter, dat in de periode van af 
de schenking van het predium tot het dan eerstvolgende bericht 
uit het midden der 12e eeuw, waarin Groningen reeds als een 
stad wordt vermeld, de bisschoppen hier inderdaad, en niet in 
naam alleen , landsheeren waren en dus de ontwikkeling niet 
buiten hen om kan z^'n gegaan, dan wordt het waarschijnlijk, dat 



Dr. I p. 24. 

Dr. I p. 29. 

Dr. m p. 576. V. d. Bergh, Oorkb. n». 1030. 

Die Entsteliang des Deutsclien Stadteweseos. 



483 

de begiftiging van de « villa Gruoninga » met markt- , stadrecht , in 
dat tijdsverloop moet hebben plaats gehad ^. 

Daarmede zoude dus aan Groningen een plaats onder de oudste 
steden van ons vaderland met Utrecht|, Tiel en Stavoren, en zelfs 
vóór Dordrecht en Zutphen, zijn aangewezen ^. 

Met den handel en het verkeer te Groningen en de dien ten 
gevolge daar opgerichte vrije markt , meen ik in verband te moeten 
brengen, dat, evenals elders het geval was, de burgers, de be- 
woners der stad, aangeduid worden met den term mercatores ^. 
Daarmede worden vooral zij bedoeld , die zich aan dien bij zonderen, 
aan de steden eigenen tak van bestaan vnjdden ; maar tevens wordt 
het woord in meer uitgebreiden zin genomen. Zoo schijnt het te 
zijn gebruikt bij Emo en Menko, waar wij (p. 203) vermeld 
vinden , dat « mercatores cum omnibus rebus suis libere manerent », 
daarentegen de milites (de partij van den Burggraaf) de stad 
zouden moeten verlaten *. Zeker echter wordt het woord in dien zin 
aangewend in het laatst vermelde privilege , door graaf Jan verleend 
aan de « borghenses civitatis de Groninghe sive mercatores y> , in 
welke oorkonde ook verder deze twee woorden als geheel gelijk- 
waardig worden gebruikt ^. 



' Men bedenke hierbij, dat ook voor Deventer bijv. de oorkonde der verlee- 
ning van stadrecht is verloren. 

* Cf. Pgnacker Hordijk., Rechtsbronnen der stad Zutphen p. 1. 

' Verg. Waitz, Verfassungsgeschichte V p. 323 flflig. Maurer, Stadteverfassung 
I S. 323 fllg. Below, Die Entstehung der Deutschen Stadtgemeinde , Dusseldorf 
1889. p. 30 flflg. Schröder, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte, p. 596. Sohm 
1. e. p. 13. Ook Kacer, Overijsselsche Gedenkst. I p. 64 maakte hierop reeds 
opmerkzaam. 

* Deze tegenstelling tusschen de milites , die in Groningen de partij van den 
burggraaf, den vertegenwoordiger van den landsheer, uitmaakten, en de burgers 
vindt men ook te Kampen. Daar staan zij als „coeplieden" en „ dienstmannen " 
tegenover elk&ar. 

Zie Boeck van Rechten L p. 20 , en het Gulden Boeck p. 166 en 168. Uitgave 
der vereeniging voor Overijselsch recht en geschiedenis. 

* Ik wijs hier ook op het stuk van 4(308, Feith, 1. c. p. 21, waar mercatores 
in beide beteekenissen wordt gebruikt; en wel in de zinswendingen ^bnrgenses 
ceteri^ue mercatores*' en „mercatores ceterique peregrinantes'*. 



184 

Het marktrecht is het bijzondere recht voor die mercatores , markt- 
lieden, stadbewoners, burgers in den ruimen zin. Het is het 
eigenlijke stadrecht. 

Nu doet zich de vraag voor, hoever strekte zich dat gebied uit, 
waarvoor dat bijzondere recht gold? Dit is voor den vroegsten tgd 
niet meer uit te maken , wegens het gemis aan berichten. Uit wat 
wij van lateren tijd weten, laat zich nog misschien het een en 
ander afleiden. 

Wij vinden elders voor dit gebied, dat zich van het omliggende 
land onderscheidt door het bijzondere, het stadsrecht, den naam 
weichbild, wikbelde *, wigbold ^, en ook, en dit meer algemeen, 
de oc stadsvriheit :!>. 

Dezen naam treffen wij ook te Groningen aan. Echter, voor 
zoover mij is gebleken , het eerst "in het stadboek. 

Hoever zich dat gebied bij Groningen uitstrekte is niet met 
zekerheid aan te wijzen. Toch meen ik uit verschillende gegevens 
te mogen besluiten, dat althans voor later de grenzen samenvielen 
met die der marke. In dit bijzondere geval is dit niet vreemd, 
w\jl, zooals we reeds aanwezen, de marke-instellingen hier nog 
langen tijd hunne werking op de stedelijke oefenden. Toch blijft het 
niet onwaarschijnlijk, dat aanvankelijk de stadsvrijheid zich tot 
binnen de muren beperkte. Hoe dit zij, zeker is het, dat in 1258 
de vrije markt zich ook daarbuiten uitstrekte, immers een hout- 
en paardenmarkt wordt in een stuk van dat jaar als buiten de 



' Verg. een brief van 1296 door den bisscliop van Utrecht, Jan van Zierick, 
ten behoeve van Oldenzaal afgegeven tot bevestiging van voorrechten door een 
zijner voorgangers verleend, waarin gesproken wordt van „Wicgbelderecht". 
Racer, Ov. Ged. V p. 216. Winhoflf, p. 376 zegt: „Statgerichte hefft sjjnen wigbelt". 
Zoo zijn bijv. de grenzen van het wigbolt van Oldenzaal zeer nauwkeurig aan- 
gegeven in een stuk, uitgegeven door Mr. J. I. van Doorninck. 

* Yerg. een stuk in het archief van Coevorden aanwezig, van 1569 (Inv. 
no. 619) waarin uitspraak wordt gedaan omtrent het erfrecht eener aan „egenen 
lueden^* toekomende „huesstede binnen der stadt ofte wigbolt van Covorden". 



485 

stad liggende vermeld ^. In het laatst der 43e en in de volgende 
eeuw wordt de district us civium , het rechtsgebied der stad genoemd , ^ 
terwijl in 4332 wordt gesproken van de apraedia in Westerhem- 
merke et in Oosterhemmerke in districtu Groniensium », en wij 
in hetzelfde stuk den term vinden : « Groninger Osterhemmerke en 
Westerhemmerke » ^ . Iets later worden de grenzen van het gebied , 
waarover de stad hare strafrechtsmacht alleen zal handhaven, en 
dus waarin zij waarschijnlijk haar bijzonder territoor zag , aangegeven 
door de woorden : « in civitate nostra et extra , inter Dodingehorne 
et Pishorne» *. 

Ongelukkig zijn deze aanduidingen niet bepaald genoeg om 
daaruit met eenige zekerheid den juisten omvang op te maken. 
Daarbij komt, dat de grensbepaling in dit stuk meer in 't bijzonder 
met het oog op het gebied, dat aan gemeenschappelijke strafrechts- 
macht zoude onderworpen zijn, is geschied, en dus tegenover de 
verklaring van het jaar 4332, dat de beide hamrikken cc in dis- 
trictu» der stad zijn gelegen, niet afdoet. Hiermede stemmen 
overeen de plaatsen, waar wij het teeken der stadsvrijheid, het 
kruis, opgericht vinden ^. Wij vinden in de 44e eeuw alleen 
gesproken van dat aan de zuidzijde der stad; uit de tot ons ge- 



* Dr. I p. 34. Verbond met Fivelingoo; dezelfde bescherming wordt verleend: 
„ab amne (hier vermoedelijk de Hunze) usque ad civitatem, in civitate et extra 
civitatem in foro lignorum ac in foro eqnorum venalium". 

* Aid. I p. 43 en p. 53. Verg. een oorkonde van 1321, Aid. I p. 93, waar 
de „homines de Threntawalda" door de prefecten worden gezegd te z^'n „nostre 

jurisdictionis''. 

• Aid. I p. 110 en 114. 

♦ Dongbom nog bekend, Pishorne niet meer juist aan te wyzen. 

• Van vaste kmisen schijnt sprake te zijn in een stuk van 1369 (Dr. IV p. 
610), volgens hetwelk „predia sita sunt ab ista parte Heltmen , fere prope cruces 
ligneas" eet; voorts in een van 1373 (Aid. p. IV 694), volgens hetwelk een stuk 
land ligt „op den Suetesche, op de westerziit van den cruce". 

Üit de overeenkomst van 1405 (Matthaeus, ad Anonymum p. 55, v. Idsinga, 
Staatsrecht II p. 52) blgkt, dat toea de grenzen van het „gericht der stad door 
het vredekruis werden aangegeven , maar tevens , dat er ook ter gelegenheid der 
VT^e markt kruisen op die grenzen werden opgericht. 



486 

komen berichten blijkt, dat het ongeveer moet hebben gestaan aan 
de zuidz^de van het tegenwoordige Sterrenbosch. In de 15e eeuw 
vinden wij bovendien vermeld het « Caterscrucei> , dat ongeveer 
bq de Noorder-Hooge (vroeger Walfridus) brug stond ^ aan de 
noordzijde van het Ooster-stadshamrik. Uit die plaatsen mogen 
wij met vrij groote waarschijnlijkheid de grenzen van het stads- 
gebied naar deze beide richtingen afleiden. Overigens echter zgn 
er geen nadere gegevens. 

Ook het stadboek bevestigt in enkele bepalingen de gelijkwaar- 
digheid der uitdrukkingen: « stadvriheit » en «stadmarkei>. * 

Immers w\j vinden verschillende voorschriften en bepalingen, 
waarvan uitdrukkelijk de geldigheid, ook voor het gebied buiten 
de stad, wordt betuigd. Van een argumentum e contrarie, dat de 
andere , die verreweg het grootste gedeelte vormen , niet buiten de 
stad van kracht zouden zijn geweest, mag, m. i. niet worden 
gebruik gemaakt, omdat er daaronder vele voorkomen, die in de 
stad zelf niet of bijna niet van toepassing kunnen zijn geweest *, 
en dus wel voor het buiten de muren gelegen stedelijk gebied 
moeten hebben gegolden. Buiten de twee aangegeven termen komt 
nog een enkele maal voor «der stadplicht» of «onze plicht,» die 
uitdrukkelijk wordt gelijk gesteld met de marke *, en herinnert 
aan de woorden, gebruikt in |de oorkonde van 1339. 



* Verg. Arch. Gron. Keg. 1514 no. 4: overdracht van land gelegen „bg 
Hoogebrugge bg Katerskruce". 

1592 no. 5 dito van land , gelegen te „Noorder-Hogerbrugge bg Caterscruitze". 

» In de nitgave van P. E. J. P. (II § 26, IV § 28 en 31) vinden wfl: 
Statvriheit. In bet oudere , uitgave A. Telting , vinden wy deze uitdrukking niet. 

Stadmarke: II § 29. (art. 30) III § 35 (art. 105) VI § 19 (art. 172) VI § 27. 
(add. 15). Voorts IX §§ 7, 19, 20, 28,:'38, 65 en 57. 

Zoo zullen wg m. i. ook in VII § 2 (art. 175): „Ne gbeen man en moet ienicb 
steenbuus bouwen au onser bemmerkej. noch au onser marke, noch an onsen 
rechte buten Cfroningbe", een tautologie hebben te zien. Het opschrift wQst 
daarop. Verg. IX § 40. 

' Verg. bijv. V § 33 vUg. (art. 162 vllg.) , VII § 14 (acrt. 228) IX §§ 67 en 68. 

» Zie V § 22 (add. 5). Verg. VI ;;§ 16 (art. 153). In een stuk van 1394 
(Arch. Gr. Keg. no. 3) wordt verklaard , "dat zekere persoon is gevangengenomen 
„buten den rechte ende buten der stad plicht". Stadstafel is een term van lateren 
tgd. Verg. St. B. IX § 48 d.d. 15öl, en stukken in het Arch. Gron. fieg. 1532 no«.den4 



487 

Ten slotte nog een opmerking betrekkelijk de acten van vrijwillige 
rechtspraak over goederen in de stadsnxarke gelegen , en dateerende 
uit de periode, onmiddellijk volgende op het [verdrag van 1405, 
toen dus de grenslijn tusschen de rechtsmacht van den bisschoppe- 
lijken ambtenaar in het gerecht van Selwerd en die van het 
stadsbestuur nog het meest nauwkeurig zal zijn in het oog gehouden. 
Een vrij omslachtig onderzoek leerde mij daaromtrent, dat daarbuiten 
in het gerecht van Selwerd met name, burgemeesters en raad wel 
optreden , als degenen , ten overstaan van wie die acten worden ver- 
leden , daarbinnen echter nooit een ander gezag , bepaaldelijk niet de 
ambtman van het genoemde gerecht. Een bevestiging , dat de stads- 
marke te Groningen , zoo zij niet van den aanvang af was het gebied 
der markt-, der stadsvrijheid , het dan toch spoedig werd en tot 
aan den nieuwsten tijd bleef ^ . Bewijs tevens , dat voor Groningen 
niet geldt Sohm's algemeene stelling: «Das Gebiet des Markt gerichts 
(Weichbild) deckt sich weder . . . noch mit den Gemarkungsgrenzen». 
Een stelling , die samenhangt met de omstandigheid , dat door dien 
S. de inwerking der marke-inrichtingen op de vorming der slede- 
Iqke te gering wordt geteld. Bepaaldelijk daar, waar zooah te 
Groningen het geval was, de niarkt(stedelijke)vjijheid wordt ver- 
leend aan een plaats, waar de grondeigendom zich nog in de 
markegenootschappelijke vormen beweegt. Waar deze reeds op het 
platte land, vóór het ontstaan der stad zijn verdwenen, daar is 
het geen wonder, dat van de marke-inrichtingen geen spoor meer 
is te vinden , ja , dat zelfs elke herinnering daaraan is verloren gegaan. 
Hierin zal ook de verklaring zijn te zoeken van de omstandigheid , 
dat in de Hollandsche en Zeeuwsche steden in het algemeen , noch 
bij haar ontstaan, noch bij hare ontwikkelingsgeschiedenis van de 
markeinrichtingen iets is te bespeuren. Het komt er dus op aan, 
aan te wijzen, hoe en waardoor de markeinrichtingen wijziging 



* Hetzelfde schgnt ook te Branswgk het geval te zyn geweest. Verg. dr. "W. 
Varges, Pie Qericbtsverfassung der Stadt Braunschweig. Marburg 1890. 



488 

hebben ondergaan ten gevolge van het recht der vrge markt, het 
stadrecht in zijn' oorspronkelijken vorm. Hierbij moet echter wel 
in het oog worden gehouden , dat de berichten , uit welke wij te 
dien aanzien licht moeten putten, dagteekenen van meer dan een 
eeuw later dan het tijdstip , hetwelk wij voor de oprichting der vrije 
markt te Groningen meenden te moeten aannemen , dat wij daarin 
dus reeds een toestand voor ons zien, waarin de, ten gevolge der 
verleening van het marktrecht, ontstane instellingen reeds vaste 
vormen hebben aangenomen , en bij de toeneming van handel en 
verkeer de marke-inrichtingen reeds terrein hebben doen verliezen , 
ja zelfs ze hier en daar hebben doen verdwijnen. Toch zgn deze 
nog op sommige punten zeer duidelijk aan te wijzen. 

Zien wij nu daartoe achtereenvolgens wat ons de oorkonden en 
de kronieken omtrent het bestuur der stad leeren. 

Het oudst bekende stuk, waarin daarvan sprake is, dateert van 
het jaar 1245 ^. «Aldermans et universitas in Groninge», ver- 
klaren, dat voor hen zijn verkocht goederen te Essen gelegen, 
aan het klooster van Essen. Voorts als getuigen ongeveer 17 met 
name genoemde personen cc et omnes aldermanni et cives nostri et cives 
de Heltmen.)) Het stuk moet van het stadszegel voorzien zijn geweest. 

In 1254 ^ zijn de «Seniores de Gronynghe » op de seend aan- 
wezig, met eenige geestelijken en eenige aanzienlijken van wereld- 
lijken stand, waar door den abt van Rottum een uitspraak over 
tiendrecht wordt gegeven. 

1257 3. Justiciarii in Groningen; onder welke voorkomt «dominus 
Egbertus,» derhalve de prefect, en de aldermanni beschikken 
over een stuk land «de communitate civium» en dus over een 
deel der marke. Aan het slot worden vier personen afzonderlek 
genoemd *, zonder bijvoeging hunner qualiteit, en daarna vgftien 
aldermanni, eveneens met name. 



* Arch. Groningen, Reg. 1245 no. 1. 
» Dr. I p. 27. 

» Bijdr. Vin p. 178. 

* Met Stratingh, Bydr. 1. c. geloof ik ook, dat „rationales" «al zijn uitgeTallen. 



189 

4258 *. De cives, inwoners van Groningen, sluiten met de 
«homines nobiles» van Fivelgoo een verbond tot wederkeerige 
bescherming en betreffende de rechtspraak over wederzijdsche 
misdadigers. Bij die rechtspraak treden aan de zijde der stad op 
de « aldermanni , y> als degenen , aan wie met de « consules Fivel- 
gonie> de boete voor het verbreken van den vrede moet vallen, 
en eveneens als degenen, welke deze zaken berechten. In dezen 
behoort dus de strafrechtsmacht tot hunne competentie. 

1262 ^. Gonsiliarii van Groningen verkoopen aan twee hunner 
medeburgers een area (hofstede, bouwplaats) de communitate 
civium, binnen de stad, met toebehooren, Aan het slot wordt 
met name melding gemaakt van vier rationales en elf aldermanni. 

1276 ^. Een geschil over tienden te Glimmen is voor «Egbertus 
prefectus ac Aldermanni in Groningen ï), en «T. H. scultelus de 
Elethe,» te Helpen, zoodanig geëindigd, dat deze door de eischende 
partij aan het klooster van Essen worden overgedragen. 

In het volgende stuk van hetzelfde jaar *, zijn de aldermanni 
vervangen door de consules. Voor den Prefectus et Gonsules in 
Groninghen, heeft de overdracht van onroerend goed binnen de 
stad plaats, vier rationales worden met name genoemd. 

1278 ^. Consules in Groningen doen uitspraak in een geschil 
over burenrecht tusschen burgers. Getuigen zijn drie met name 
genoemde personen « et alii aldermanni. » Gezegeld met het stadszegel, 

1283 ®. Een verbond, gesloten tusschen de «nobiles homines 
de Mentene » en de burgers van Groningen « de consilio consulum , 
nee non discretorum ex utraque parte». Het blijft de vraag, of bij 



* Dr. I p. 34. 

» Aid. I p. 38. 

» Arch. Gr. Eeg. 1276 n". 3; ook in een vidimus van 1294, afgegeven door 
de üniversitas clericorum Threntie ; wier zegel aan het stuk hangt 

* Dr. m p. 556. 

» Arch. Gr. H. S. in quarto nO. 23. f». 124. 

* Dr. I p. 43. Verg. 1287 Dr. I p. 50, 



190 

de consules , hier voorkomende , juist aan die van Groningen moet 
worden gedacht. 

1284 ^ Bij een uitspraak tusschen Gerhardus Mensinge en 
ingezetenen van Zuidlaren over de betaling van tienden treden 
als scheidsrechters op buiten Heino de Borkeloo , miles , en Henricus , 
scultetus de Elethe, Egbertus praefectus en vier met name ge- 
noemde rationales in Groninge. 

Uit hetzelfde jaar dagteekent een schenking ter zake des doods, 
met overdracht van onroerend goed, waaronder een steenen huis. 
Zij heeft plaats voor den «Praefectus et Consules universi» in Gro- 
ningen. Aan het slot worden vier rationales met name genoemd ^ . 
Hierbij worden tevens de Consules tot « executores » van de daarin 
vervatte bepalingen aangewezen. Als uitvloeisel daarvan kan men 
beschouwen de oorkonde van 1300, waarbij de Consules, eenige 
regelen voor het bij de acte van 1284 opgerichte convent vast- 
stellen; ook hier worden aan het slot vier rationales met name 
genoemd ^, 

1291 *. Een verbond tot wederkeerige bescherming, gesloten 
tusschen de «Justiciarii et Consules ac commune de Groninghe,» 
en den « Castellanus de Covordia , commune terre Threntie. » 

Van 1300 dagteekent een schrijven van den Prior ac prepositus 
van het klooster van St. Paulus te Utrecht , daartoe door den Paus 
gemachtigd , waarin hij de « Consules seu magistratus opidi de 
Gruenicghen » beveelt zich te onthouden van de kennisneming van 
het geschil over het steenen huis, in de oorkonde van 1284 bedoeld. 
In het volgend jaar wordt het vonnis gewezen en « Scabinos * 



* Dr. III p. 565, een vertaling van een latgnschen brief. 

» Bgdr. X p. 230. 

» Dr. III p. 584. Eetzelfde voor het Vrouw Menolda Convent; 1292 Aid. III 
p. 567. 

* Aid. I p. 53. 

* Deze, die in Groningen in het geheel niet voorkomen, zullen op rekening 
van den met de toestanden aldaar niet goed bekenden schr^ver mogen worden 
gesteld. 



191 

Gonsules seu Justiciarios justicie secularis opidi de Groningen 
peremptorie» gelast «ut infra septem dies post vestram moni- 
tionem, dictum Johannem, vel ejus procuratorem nomine sui, 
videlicet W. scultetum in Gronincghen , in possessionem corporalem 
inducanti> ^ 

1303 ^. Voor «Gonsules in Groningen» geschiedt een overdracht 
van onroerend goed, binnen de stad; vier rationales worden met 
name genoemd. 

1308 ^. De prefect Ludolphus van Gronebeke verkoopt en draagt 
over een steenen huis met een hofstede, een erf. Hierbij zijn tegen- 
woordig vier met name genoemde peronen, waaronder een wordt 
aangeduid als rationalis , twee als consules en een als « burgensis 
civitatis Groeningae.D 

Hiermede is de reeks der stukken , die voor ons onderwerp van be- 
lang zijn , uitgeput. Gaan wij nu na , wat wij er uit kunnen leeren. 

Vooreerst treffen wij de bestuurders van Groningen aan onder 
den naam aldermanni of oldermans. Het latijnsche seniores zullen 
wij als een vertaling mogen beschouwen ^. Die naam, het laatst 
in 1278 gebruikt, maakt sinds dien tijd plaats voor dien van 
consules. Het schijnt, dat wij hier slechts met een naamsver- 
andering te doen hebben , daar in enkele stukken de beide namen 
tot aanduiding van dezelfde personen voorkomen ^. 

Bij de aldermanni en consules worden dikwijls bijzonder genoemd , 
meestal bij name, vier rationales. Dezen naam, die zeker te 
recht vertaald wordt door rekenmeesters of schatmeesters ®, treft 



^ Dr. III p. 589. 

* Aid. III p. 590. 

• Bgdr. VI p. 39/40. 

" Deze naam komt ook elders, doch zeer zeldzaam yoor. Verg. v. Maurer I 
p. 556 en 584. 

* 1262 met de consiliarii, en in 1278. 

• Du Cange L v. Cf. Dr. III p. 629 vUg. Misschien is de uitdrukking: „ redelike 
mans** in Arch. Gron. Beg. 1317 n». 1 (de vertaling van een latgnschen brief) voor- 
komende, niet zoo ver van het naar de hier behandelde stukken daaraan te hechten 
begrip. 



192 

men elders, voor zoover m^ bekend, niet aan. Het getal der alder- 
manni bedraagt, v^aar dit is na te gaan, elf of vijftien. Meestal 
blijft het geheel onzeker. Bij het feit, dat de rationales vooraf ot 
alleen met name worden opgegeven, waar de oldermannen of consules 
in het algemeen als handelend optredende of aanwezig worden ge- 
noemd, mag men opmaken, dat de eerste als de voornaamsten 
dezer laatsten, en daarmede als de hoofden van het stadsbestuur 
moeten worden beschouwd. 

Zien wg nu wat ten aanzien hunner werkzaamheid bl^'kt. 

Overdracht van onroerend goed geschiedt voor het stadsbestuur , 
(aldermanni en consules). De eerste maal worden de «universitas», 
de « meente» , de inwoners van Groningen er tevens bij genoemd , 
en terwijl in 1284 de prefect behoort tot degenen, ten overstaan 
van wie de rechtshandeling plaats heeft, is dit in 1303 niet het 
geval K In de beide laatste stukken worden de vier rationales, 
met name aangeduid. Derhalve het begin eener vrijwillige recht- 
spraak binnen de stad door het stadsbestuur, eerst met, daarna 
zonder medewerking van den vertegenwoordiger van den landsheer. 

De eerste oorkonde van 1245 is, zoo zij in haren juisten vorm 
tot ons is gekomen, niet een gewoon geval, wdjl daarin buiten 
het bestuur en de burgers van Groningen, ook inwoners van 
Helpen voorkomen. Toch zullen wij ook voor dien tgd reeds aan 
een bepaald bestuur mogen denken, wijl aan die oorkonde het 
zegel der stad moet hebben gehangen. Uit het feit, dat hier de 
prefect niet wordt genoemd, moet derhalve niet worden afgeleid, 
dat het bestuur der stad Groningen dezen uit de jurisdictie vo- 
luntaria binnen de stad had geweerd ^, hetgeen wel voor het jaar 
1303 mag worden aangenomen, daar na dien t\jd de prefect in 
de vele tot ons gekomen stukken van dien aard, niet meer voor- 



' Waar de prefect zelf oyerdracht doet, zgn de stadsbestnnrders als zoodanig 
geen getuigen soUemnitatis cansa. (1308). 

* Ook is hierby in aanmerking te nemen) dat onder de getuigen Ado, scol* 
tetus, voorkomt. 



193 

komt. Toch meen ik hier aan een bevoegdheid, aan het wezen 
van het bestuur der marke ontleend, te mogen denken *. Immers 
in Drenthe en Selwerd, het omhggende land, komt de verplichte 
gerechtelijke overdracht van onroerend goed eerst veel later voor. 
Tot op het einde der 16e eeuw geschiedt zij voor de buren der 
marke, waar het goed is gelegen; de schulte wordt steeds meer 
als een getuige van gewicht en als zegelaar bij de rechtshande- 
ling geroepen. Zoo zullen wij ons in de stad de aanwezigheid van 
den prefect hebben te verklaren. 

Later is dan de overdracht voor het stadsgerecht verplichtend 
geworden. 

Twee stukken zijn beschikkingen over gedeelten der marke. 
Deze geschieden door het stadsbestuur , eens met medewerking van 
den vertegenwoordiger van den landsheer, in dezen tevens als ge- 
rechtigde in de marke van Groningen; en eens zonder hem. Of 
wij hier aan een gelijke ontwikkeling moeten denken als bij het 
vorige is aangeduid, laten wij in het midden. Vooral ook, om- 
dat hier het verschil zijnen grond kan vinden in de omstandigheid , 
dat het in het eerste geval gold een onroerend goed buiten, in 
het tweede een dergelijk binnen de stad. 

In ieder geval mogen wij er uit afleiden, dat het stadsbestuur 
als zoodanig het toezicht heeft op en het beheer over de marke. 

Ook blijkt uit het stuk van 1278, dat het stadsbestuur uitspraak 
doet in een geschil over burenrecht , het recht op een « via ad 
ducendum currum » over het erf van den buurman ; het hebben 
van een servituut derhalve. Hier dus een bewijs , dat het stadsbestuur 
dergelijke zaken berecht en daarin de gewone rechtspraak heeft *. 

Deze drie categorieën heb ik naast elkaar geplaatst, omdat zij, 
m. i. uitvloeisel z\jn van en samenhangen met de middelste 



* Verg. hierover Below, p. VIII noot, p. 39 en 81. 

* Verg. hierbij een bepaling te Buren geldig, aangehaald bij v. Maurer 1. c. 
III p. 261: „Item si civis concivem edificando vel sepiendo turbaverit, yicini si 
possint, componant, si non, consnlibns referatnr componendum". 



194 

Daaruit volgt ten duidelijkste, dat het stadsbestuur ten aanzien 
zijner eerste functies is markebestuur. De beide andere hangen 
daarmede zamen, omdat veranderingen in of regelingen — hetzij 
dan algemeene, hetzij bijzondere — van markeaangelegenheden 
bepaaldelgk als de taak van dat bestuur mogen worden beschouwd. 

Voorts vinden wij de bestuurders als bijzitters, als getuigen in 
de seend , den rechtdag van den deken ' , den geestelijken rechter, 
misschien ook als oordeelvinders in het gerecht van den prefect. 
Wel zijn de aangehaalde beslissingen waarschijnlijk meer als minne- 
lijke uitspraken te beschouwen, en de genoemde personen als 
scheidsrechters, maar ik geloof niet ver van de waarheid te zijn, 
als wij in het gerecht van den prefect aan de aanzienlij ksten uit 
de burgers, in dezen aan de aldermanni, de bedoelde taak toe- 
schrijven. Nader bewijs is echter niet te leveren, daar, zooals ynj 
zien zullen, de toestand spoedig verandert. In ieder geval moet 
hier echter niet aan een vast ambt, als dat der schepenen elders, 
worden gedacht ^. Immers ook in de omliggende streken komen 
geen schepenen voor. De omstanders, de buren, waarvan enkele, 
voor ieder geval aangewezen, in de functie van oordeelvinders 
optraden, deden uitspraak. 

Enkele besluiten omtrent hetgeen eenigermate tot de inwendige 
huishouding der stad, buiten de markeaangelegenheden, behoort, 
door het stadsbestuur genomen , treffen wij aan. Ik meen die te 
vinden in de regels, die de Gonsules in 1300 voor twee in de stad 
gelegen conventen opstellen. 



» Verg. hierbg voor lateren tyd den seendbrief van 1322. Dr. I p. 118, 
Eichth. Equ. S. 518 fflg. 

Wat de geestelijke rechtspraak aangaat behoorde Groningen onder het decanaat 
van Drenthe, en daarmede onder het aartsdekenschap van St. Marie te utrecht* 
Yoor het tgdsbestek, door ons vastgesteld, valt dienaangaande niét meer dan 
voor Drenthe mede te deelen. Verg. mgne Diss. p. 307 vlg. Invloed op de ont- 
wikkeling der stedelgke inrichtingen heeft, voor zoover mg is gebleken, het seend*> 
gerecht niet gehad. 

* Te Brunswgk komen zg evenmin toor» Varges, Die Gerichtsverfassjing dei* 
Stadt Braunschweig {>. 50. 



195 

Dit is echter een verschijnsel van minder belang, en men zal 
het niet vreemd hebben te vinden, dat de werkkring van het be- 
stuur zich moet uitbreiden, waar langzamerhand de marke-inrich- 
tingen op den achtergrond geraken. Wel is het te betreuren, dat 
ons niets naders dienaangaande voor deze periode is bekend ge- 
worden. 

Van meer belang zijn voor ons de oorkonden, waaruit blijkt dat 
de stad zelfstandig naar buiten optreedt, en, zonder dat van eenige 
medewerking van den landsheer blijkt, verbonden sluit met om- 
liggende gewesten. Het eerste stuk van dien aard is het verbond 
met Fivelgoo van 1258; er volgen er meer, zooals uit de voor- 
gaande opgaven blijkt. Het belangrijkste daarvan is, dat zij hoofd- 
zakelijk handelen over de strafrechtspleging. Uit den inhoud blqkt 
ons, dat de aldermanni te Groningen een deel der boete ontvangen , 
« pro pace » • zooals het luidt , en dat niet alleen in geval van kleinere 
misdrijven , maar ook bij doodslag. Hieruit volgt, dat toen reeds de 
handhaving van orde en rust in de stad, van den stadvrede in 
algemeenen zin, (wil men de marktvrede) ' aan het stadsbestuur 
is overgegaan. En dat de berechting ook door dat bestuur geschiedde 
ligt opgesloten daarin . dat de al of niet bekendheid van het 
feit bij de aldermanni aan de bewijsvoering afdoet, terwijl van 
den prefect in dezen hoegenaamd geen sprake is. 

Ook hier zullen wij moeten denken aan terugdringen van de 
landsheerlij k e macht door het stedelijk gezag ^. 

De uiterlijke geschiedenis van dien strijd vinden wij in de kronieken. 
Het resultaat in de oorkonde van 1309 en volgende jaren. 

Zien wnjj daartoe in het kort, wat de bekende kronieken dien- 
aangaande opleveren. Die kronieken zijn, zooals bekend is, de 



* Yerg, Muller, Inleiding Utr. Rechtsbr. p 48. 

* Voor den nu behandelden tgd zal men echter altgd eenigermate voorzichtig 
moeten zgn op dit punt, getuige het verbond van 1291, waarin met de Consules 
ac commune de Groninghe tevens de Justiciarii optreden, Onder welke men ook 
den Burggraaf zal hebben te begrepen. 



196 

Quaedam Narracio en de kroniek van £mo en Menko, op "welke 
twee zich de anderen , onder welke die van Sicke Benninge ^ gronden. 

De eerste begint (p. 3) met de beschrijving van den strigd tusschen 
den bisschop en eenige sediciosi in Groningen , die zich in de St. 
Walburgskerk verdedigen, welk verzet deze echter zonder veel 
moeite schijnt te hebben bedwongen. Onder bisschop Balduinus 
(1178-1196) vinden wij het eerst een lid van het geslacht, door 
hem uit het kasteel van Goevorden verdreven, in verbond met de 
partij , die zich te Groningen ook tegen het gezag van den bisschop, 
den landsheer verzet K Bij deze gelegenheid staat de prefect te 
Groningen nog aan de zijde der « rebellen y> , der verschillende ge- 
slachten, die aan den strijd tegen den bisschop deel nemen ^. 

Een dertigtal jaren later echter is de toestand veranderd. Dan, 
nadat in die jaren vrij wel rust had geheerscht, ontbrandt de 
stiijd tusschen den bisschop en de heeren van Goevorden opnieuw. 
De aanleiding daartoe is een twist tusschen den Prefect te Gro- 
ningen Ecbertus en de Gelekingi ^ « qui » , zooals het in de Narracio 
luidt, «potentes erant et divites». (p. 38). Daarbij kiezen de 
Goevorders de partij der laatsten tegenover den vertegenwoordiger 
van het landsheerlij k gezag. De partijen hebben daarbij hunne 
natuurlijke verhoudingen ingenomen. Immers de Gelkingen, de 
partij der in de stad langzamerhand machtig geworden burgers, 
trachtten zich aan den druk van het bisschoppelijk gezag te ont- 
worstelen. In deze periode moesten zij wel in de geslachten, die 
in Drenthe zich tegenover den landsheer verhieven, hunne na- 
tuurlijke bondgenooten zien. De prefect daardoor veel meer van 



* p. 11 vlg. Dit ten gevolge daarvan, dat de bisschop, van meening , dat door 
het overlijden van den rechthebbende met achterlating van een minderjarigen 
zoon, „tutela pueri et illius feodi" aan hem was vervallen, in str^d met de 
aanspraken, die een broeder van den overledene daarop maakte, daarover had 
beschikt. 

' Zie ook nog p. 16. 

* By Emo wordt hierop gedoeld p. 121 , waar gesproken wordt van de „seditio 
civium" en p. 123, waar verhaald wordt, dat „Ecbertus ejectus fuerat a prefata 
villa per Geleconidas*'. 



197 

jaabg bedreigd in zijn gezag, dan vroeger door den ver verwg- 
derden bisschop , moest , nu zijne belangen niet meer dezelfde 
waren als die van de vroeger met zijjne voorgangers verbonden 
en met hem nog verwante Drenthsche geslachtten, zich op zijnen 
landsheer steunen in den strijd, die steeds grooter afmetingen 
aannam. 

De partijen nemen en verwoesten beurtelings Groningen, zoodat 
er van de geheele stad niet veel anders overblijft dan de St. Wal- 
burgis kerk en enkele steenen huizen, die tevens als versterkte 
vestingen dienst moeten doen. 

Buiten Groningen werd deze eerste botsing tusschen het lands- 
heerlijk gezag en de burgerpartij met hare bondgenooten in het 
voordeel der laatste beslist door het gevecht bij Ane (1227). ' 
Doch in de stad zelf wist de Prefect zich te handhaven. Omtrent 
een jaar later is de bisschop weder in het voordeel en de partij 
der Gelekingi geheel in de minderheid, terwyl het daaropvolgend 
jaar een voor den eerste gunstig verdrag tot stand komt. ^ 

Dit verdrag moet echter, evenals de volgende, slechts als een 
wapenstilstand worden beschouwd. Het werd ten minste zeer 
spoedig weder verbroken. In de eerstvolgende jaren «dominus 
Egbertus de Groninge et sui consanguinei et omnes Groningenses ab 
ecclesia et episcopo non recesserunt» ^, Onder de laatsten zullen 
de Gelkingen waarschijnlijk niet te verstaan zijn, daar deze wel 
buiten de stad zullen zijn verbannen gebleven. Hoe dit z^, voor 
zoover het verhaal der Narracio gaat, d, w. z. tot in 1232, blijft 
de stad aan de bisschoppelijke zijde. Herhaaldelijk aangevallen, 
en met hulp der Hunsingoers, die door hun* krijg met de Fivel- 



> Deze gebeurtenis wordt door Emo (p. 116 ylg.) slechts zeer in het kort 
verhaald. In die kroniek yinden wij vermeld: „rebellionem Bodnlfi, qni cum 
qnihnsdam sediciosis de Groninge, qni Geleconide dicebantur, contra Episcopnm 
prefatom et Egbertum prefate yille rectorem conspiraverat". 

« Narr. p. 62 en 56. 

* p. 63. 

14 



198 

goers ^ , meestal aan de zijde der Coevorders, zich aan de z\jde 
van den bisschop schaarden, verdedigd, mocht het niet gelukken 
den Prefect daaruit te verdrijven. 

Het eerstvolgende bericht over den strijd, dien de aanzienleken 
van Groningen voerden, en voeren moesten door den drang der 
noodzakelijkheid tegen de prefecten , als vertegenwoordigers van het 
landsheerlijk gezag, is uit het jaar 1241/2 ^. Menko verhaalt ons 
daar (p. 181), dat Rodolfus, de zoon van den bo vengenoemden 
Prefect door een zekeren Thizo werd vermoord en de Burggraaf en 
de zijnen «per Gelekonidas et Papelingos» werden aangevallen. Aan- 
zienlijken uit Drenthe nemen nu aan beide zijden in dezen twist 
deel , zoowel verwanten van het geslacht der prefecten , als anderen. 
Het groote verschil met vroeger is , dat in dezen de bisschop buiten 
spel blijft; vandaar ook waarschijnlijk dat de Drenthen niet zoo 
aaneengesloten als wel vroeger, de zijde der burgerpartij kiezen. 
Ook nu wordt de St. Walburgis kerk als vesting gebruikt en 
worden aan beide zijden de versterkte huizen omvergehaald *. Den 
afloop vernemen wij niet. De aanleiding is evenmin met juistheid 
bekend, al is uit de kroniek eenigermate op te maken, dat het 
bouwen of versterken van een burg in of bij de stad door den Prefect 
tot het ontstaan van den strijd het meest heeft bijgedragen. De 
diepere oorzaak was zonder twijfel dezelfde als vroeger. 

Gedurende eenige jaren vermeldt de bedoelde kroniek ten aan- 



' Zie daarover Emo p. 120 vllg. 

* In dezen tussclientyd sch^nt het bisschoppelgk gezag nog voor een korten 
tyd weder te z^'n hersteld. Immers het bericht van Beka (Ed. Bnch. p. 76.) dat 
Otto, die als voogd van Willem II ook de macht van Holland te z^'ner beschik- 
king had en dientengevolge „Trentones devicit-, Covordienses subegit et terram 
eomm nemine resistente quum voluit, intravit et ad suum arbilium gnbernavit", 
mag ook als op Groningen van toepassing worden geacht. 

Opmerking verdient hierbg, dat blijkens een stuk van 14 April 1241 (Arch. 
Over^sel Beg. I p. 9) de bisschop toen te Groningen was. Kort daarna zullen 
dan waarschgnlgk de in den tekst bedoelde twisten z^n uitgebroken. 

' De prefecten schijnen een castrum Gronenburch te hebben bezeten , „quod fait 
seminarium tocius discordie" en dat toen door de tegeuparty werd verwoest (p. 182). 



199 

zien van het hier behandelde onderwerp niets. Maar in 1250 doet 
zich opnieuw een aanleiding tot bloedige botsingen voor. Op de 
door de Ommelanders druk bezochte markten te Groningen , schijnen 
de stedelingen met name de aanhangers en de verwanten van den 
Burggraaf zich aan knevelarijen en onrechtmatige handelingen tegen- 
over de eersten te hebben schuldig gemaakt. Dit ging zqjver, dat 
eindelijk de bewoners van Fivelgoo en Hunsingo , hunne oude twisten 
vergetende, zich vereenigden om den overmoed van hunne kwelgeesten 
te breken. Zij veroveren en slechten het kasteel « Gronengburch », 
én slaan het beleg voor de stad. Wijl niet, zooals gewoonlijk, de 
Ommelanders na den eersten mislukten aanval uiteengingen, maar 
in het beleg volhardden, werd er een verdrag gesloten. Hierbij 
wordt bepaald , dat de muren zullen worden geslecht , en de steenen 
huizen afgebroken. Voorts «ut mercatores cum omnibus rebus suis 
libere manerent, milites salvis corporibus et rebus exirent, nun- 
quam ibi stabilem mansionen habituri. » De tegenstelling kan hier 
geen andere zijn dan deze, dat de aanhangers van den Prefect , de 
burgmannen , uit de stad worden verdreven , terwijl de burgers , de 
inwoners der stad , daar zullen mogen blijven. Dit volgt , behalve uit 
de enkele medegedeelde namen dier milites , waartoe ook de zoon 
van den vroegeren prefect Egbertus behoort, uit de aanleiding van 
den krijg , waarbij eigenlijk alleen de eersten tegen de Ommelanders 
waren opgetreden en het hun lastig hadden gemaakt. Het volgt 
bovendien uit de omstandigheid, dat in het volgend jaar de «mi- 
lites» weder in de stad weten te komen en een zekeren Herman 
Buchel — een naam , die onder de aanzienlijke geslachten in het 
stadsbestuur ook voorkomt — doodden , terwijl zij bovendien , « Gele- 
conidas multis spoliis et injuriis affecerunt, quia totam causam 
destructionis civitatis eis imposuerunt, dicentes eos vicinas terras 
commovisse et tempore obsidionis non, sicut poterant, resti- 
tisse». Hieruit bl^kt tevens, dat de Geleconidae , de Gelkingen, de 
leiders der burgerparlij zoo al niet in verstandhouding waren ge- 
weest met , dan toch geen heftigen tegenstand hadden geboden aan de 



300 

Ommelanders. Daarin zal dan tevens de reden te loeken ign, dat 
de c mercatores 9 , in vergel^'king met de milites zoo zacht werden 
behandeld. Tevens maken wij er uit op, dat onder de laatstende 
burgers in het algemeen zijn te verstaan. De Fivelgoers en Hon- 
singoers rukken op het bericht van de terugkeer der cbargmanneni 
gezamenlijk tegen hen op. Een verdrag wordt gesloten, waarb^ 
eenige der ridders tot gijzelaars worden gesteld. Het volgend jaar 
(1253) echter weten deze te ontsnappen, en de strgd in Groningen 
ontbrandt op nieuw. Het klooster der cfrates minoree» wordt 
door hen bemachtigd en versterkt , terw^'1 de Gelkingen zich in de 
drie (de Walburgis-, de Martini- en de A-) kerken verschansen. Door 
de hulp, nu van de Fivelgoers alleen, behouden de laatsten de 
overhand. Men ziet dus ook weer hier, de Grelkingen worden als 
de hoofden der burgerpart^ beschouwd, en deze onder hun* naam 
aangeduid. 

In 1255, vinden wg nogmaals een dergelgk feit vermeld; de 
c milites» weten de Martini-kerk b^ verrassing in te nemen. 
Beide part^'en waren daarmede den oorlog moede; een vredesver- 
drag werd gesloten, <in tali forma quod super homiddüs, spoliis 
et aliis damnis nuUa hinc inde fieret exactio» (p. 206). En volgt 
er: «Insuper communes cives bonum pacis aflfectantes omnia 
damna partibus indulserant ». Of men hieruit reeds mag opmaken, 
dat de burgers zelfstandig de tegen den stadsvrede gerichte misdrg- 
ven berecht hebben , en daarmede de boeten , elders aan den lands* 
hoer verschuldigd, reeds aan de gemeenschap der burgers vervielen , 
is niet duidel^k. Dat in den daar voora%aanden zin over de aan de 
betrokken partijen verschuldigde vergoeding wordt gesproken, is 
een omstandigheid, die deze opvatting zoude bevestigiem. 

Hoe dit zq, zeker is hot, dat wjj na dien tqd in de kronidc 
zelve over do toestanden in de stad niets meer vemeitten. Een 
sluior bodekt dientengevolge do ontwikkelingsgeschiedenis van Gro- 
ningen in het laatst der 13e eeuw. 

Alleen de reeds vermelde oorkonden geven eenige ophelde- 



204 

ring, en dan nog maar alleen voor de inwendige geschiedenis. 
Maar in het begin der 14e eeuw werpt een stuk van 1309 ^ een 
gehed nieuw licht op die ontwikkeling. 

Dat stuk in het Registrum Guidonis episcopi geboekt, is de 
ofiSciêele, van den bisschop als landsheer uitgegane erkenning van 
de door Groningens ingezetenen geleidelijk veroverde vrqheden. Het 
drukt daarmede den stempel op de ontwikkeling van twee eeuwen. 
Zien w^' dus, wat het ons leert zoowel omtrent de uitwendige 
geschiedenis als omtrent de inwendige. B^ het laatste zullen wq 
de gelegenheid hebben te overzien, wat aangaande de bevoegdheid 
van het stadsbestuur uit de oorkonden blijkt. 

Het bedoelde stuk van 1309 ^ is een uitspraak tusschen «haren 
Ludolf en zine partie» en «de Westerpartie to Groninghen». De 
eerste is de Prefect , die in een stuk van het voorgaande jaar voor- 
komt als cLudolphus miles, dominus de Gronebeke». Daarmede is 
de eene der partijen voldoende aangeduid , in de andere vermoeden 
wg reeds hare oude tegenstandster, de burgerpartij. Dit blqkt 
juist te zijn , zooals ons de verdere inhoud der uitspraak zal leeren , 
en volgt tevens uit het feit , dat onder de hoofden dier « Wester- 
partie:» de namen voorkomen van de aanzienlijke geslachten 3, 
die wij elders in het stadsbestuur aantreffen, of reeds ontmoetten 
als de bestrigders van den burggraaf en zijnen aanhang. Daaronder 
worden genoemd : Gerard Sicking * en Ene Wigboldsone , die om- 
streeks dienzelfden tijd onder de rationales voorkomen, volgens de 
Fasti consulares van Ubbo Emmius. Voorts Alardus Paping, 
zonder twijfel een lid van het geslacht der Papelingi , in de kroniek 



* Hieraan sluiten zich twee nitspraken van 1310 en 1311 , waarvan de eerste 
dient tot opheldering yan de oorkonde van 1309. 

* Gedmkt in de Registers en rekeningen van het Bisdom utrecht, door Mr.- 
S. Muller I p. 428 vUg. n». 25. 

* Wy vinden ze in de verklaring der bedoelde uitspraak van 1310, voor - 
komend in het Begistrum Guidonis. 

* In het stuk van 1267 treedt een Otto Sickinge op als aldemuumus. 



202 

van* Emo als bestrijjders van het bisschoppelijk gezag genoemd. 
Reeds vroeger komen leden van hetzelfde geslacht in het stads- 
bestuur voor, zoo Johannes Papinge als aldermannus in 4257. 
De reeds genoemde Alard is reeds rationalis in 1300 (Dr. III, 
p. 586) en komt nog meermalen als zoodanig bij Emmius voor. 
Met deze femilie was het geslacht der Butzel's verwant. Immers 
volgens Emmius behoort een Arnoldus Butzel Papinge in 1299 
tot de rationales. Van datzelfde geslacht vinden wij in 1252 
een zekeren Hermannus Butzel, die door den aanhang van den 
Prefect wordt gedood, en dus zeker daartoe niet behoorde. In 1276 
komt Fredericus Butzel voor, als rationalis ^ ; in 1278 Gelmarus 
Butkiel (Butzel) als aldermannus. Voorts vinden vsdj nog in het 
stuk van 1310 Johan Folkarding, welk geslacht tevens onder de 
rationales vertegenwoordigers telt. Ook de andere nog volgende 
namen, bepaaldelijk Henric Maurissing, vindt men in de Fasti 
consulares terug. Genoeg dus om te doen zien, dat onder den naam 
van de Westerpartie , ons nu de burgerpartij, die der aanzien- 
lijke burgergeslachten, tegemoettreedt. 

Wat aangaat de aanleiding van den twist , daarover laat het stuk 
van 1309 ons in het duister. Wel zien wij er uit , dat van beide 
zijden verschillende daden van geweld waren gepleegd, meteenige 
waarvan de uitspraak zich bepaald bezig houdt. De getroffen be- 
palingen hieromtrent bevatten, wat betreft ons onderwerp, weinig 
belangrijks. Niet alzoo, waar wij bespeuren, dat «heer Ludolfend 
zine partie », gesteund door « die van Heerstrate * , die haren 



' Ook weder In oorkonden van 1284 en 1292. 

* De naam dezer straat is in stnkken van 1346 en volgende jaren: „platea 
exercitns ". Yerg. Gron. Volksalmanak 1891, p. 197. Yerschillende andere straten, en 
dat zonder twijfel de oudste , te Groningen hebben bare namen ontleend aan de oude 
geslachten , wier woonhuizen , meestal versterkt (Zie Kroniek van Sicke Benninge 
p. 46 en de noot der uitgeyers), daar zullen hebben gestaan. Zoo bgv. de Fol- 
keringe of Folkardinge- , de Boteringe- (Syger Boter, alderman in 1257), de 
Haddinge- (voor Harderinge- Verg. Reg. en Rek. v. ütr. p. 430 en stukken van 
1322 en 1348 bij Dr. IV p. 901 en 657), de Ebbinge — (zie Dr. I p. 40) en 
de Gelkingestraat. 



203 

Ludolfs helper ziin,:» het (traethusD hebben vernield, en de steenen 
hebben weggevoerd; en evenzoo dat deze zelf «van der porte» de 
balken had weggenomen. Bewyzen te meer , dat hier de « raad j) 
als stadsbestuur stond tegenover den Prefect. 

Dat de krijg overigens op dezelfde wijze als vroeger was gevoerd, 
blqkt wel Jiieruit, dat voor de wijding der door beide partijen 
als vestingen gebruikte en daardoor ontwijde kerken, een groote 
som moest worden opgebracht ; dat verder « men alle die graf ten 
sel . . . . vullen, die ghegraven ziin tuisken partien, ende . . . 
weder ontfesten .... die husen, » Dit laatste moest , zooals uit 
de verklaring van 4340 blijkt, ieder voor zich zelf doen. 

Dit alles echter geeft ons wel eenig inzicht in de toestanden, 
toen in de stad heerschende, maar rechtvaardigt nog niet het ge- 
wicht, dat wij meenden aan het stuk van 4309 te moeten toe- 
kennen. Dit vinden wij in «de drie leste ponten, ï) die aldus luiden : 
«Voirt is onse seggen alse van doetsclaghe tuisken borgheren to 
Groninghe , dat alle dieghene , die an dien doetsclaghe ziin , sculdich 
solen wesen dies doetsclaghes ter waereit te provene ende ter 
kenninghe des raets van der stat, ende voirt te richten na haren 
live daer men se begrijpt ; ende werden si voirvluchtich, so sal dat 
gherecht ende die raeit tasten na haer goit, uitgheset haers wives 
goit, ende van dien goede sullen wi ende unse nacomelinghe 
hebben die helft ende die stat die ander helft, toe delen onder hem 
ende den rechter als si haer breken pleghen te dalen; ende van 
desen verboerden ghelde sel men ten eersten den dode ghelden na 
der stat recht. Ende so wie en brant stickt in der stat to Gro- 
ningl;ien, die sels (wesen) op liif ende op goit; ende so wie kerken 
begriipt ende beset om orloghes willen, die sels wesen op liif ende 
op goit ; ende al goit , dat hiirmede verboert wert , dat sel men delen 
als hiirvor ghescreven staet.» Dat zij ook reeds in dien tijd als 
van het grootste belang werden geacht, juist omdat zij algemeene 
regeling voor de toekomst bevatten, blijkt wel daaruit, dat de 
bisschop aanbeveelt om ze « te bescriven ende te setten in der 



204 

stat boic.» Iets, waarop hij in 1310 nogmaals terugkomt , «want)), 
zoo heet het daar , ocwant ons donket , dat die zone niet ghehouden 
ende sel warden noch de stat in goeden ponten mach bliven,men 
doe stare gherecht op dieghene, die doitslach doen ofte brant 
stichten oft kerkqn besetten, daer die drie ponten of spreken.:» 

Het gewicht der laatst behandelde stukken zal blijlCn, als wij 
ons kortelij k in 't geheugen terugroepen, welke bevoegdheid het 
stadsbestuur reeds had. Het treedt op tot regeling der marke en 
beschikt daarover, eerst met medewerking van des bisschops ver- 
tegenwoordiger, later zonder dezen. Het oefent de rechtspraak in 
geschillen over landbezit onder het markeverband * , terwgl de 
leden als bijzitters in het gerecht van den prefect voorkomen , waar 
deze buiten de stad recht spreekt. 

De overdracht van onroerend goed, vrijwillige rechtspraak dus, 
ook met het grondbezit in de marke in verband staande , geschiedt 
voor het bestuur , eerst somtijds in tegenwoordigheid van den prefect , 
later zonder hem. De inwendige regeling der stad berust bij het 
stadsbestuur ; van medewerking van den burggraaf als representant 
des bisschops bespeurt men in dezen niets. Ook niet, waar de stad 
naar buiten optreedt tot het sluiten van verdragen. Het belang- 
rijkste is, dat blijkbaar de handhaving van den stadsvrede door of 
van wege het stadsbestuur, den raad, geschiedt. Hiermede is de 
stad uit het stadium der afhankelijkheid van den bisschop in dat 
der gemeentelijke zelfstandigheid gekomen, in dien zin, dat deze 
nog slechts zijne rechten als drager van het staatsgezag uitoefent. 
De landsheerlijke macht is, voor zoover blijkt, ten aanzien van 
het rechtswezen, de finantieën en den krijgsdienst nog onaangetast 
gebleven *. Hoewel naar alle waarschijnlijkheid, zoowel op de beide 
laatste punten als op het eerste, dit niet meer geheel het geval 



^ Aan de wgze yan executie, zooals in het stuk van 1800 Dr. Hl p. 589 
voorgesteld, zal niet veel waaarde mogen worden gehecht. 

> Verg. Below, Die Ëntstehung eet. § 1. 



205 

zal zign geweest, konden wq het bepaald ten aanzien van het 
rechtswezen aantoonen. 

De voortzetting der ontwikkeling, of beter de bevestiging van 
den rechtstoestand^ die reeds eenigen tigd zal hebben bestaan, 
vinden wg in de uitspraak van 1309. Immers daaruit blijkt, dat 
de berechting van doodslag, in het algemeen van zware misdrijven 
tusschen burgers, de hooge jurisdictie dus, aan den raad , het stads- 
bestuur is gekomen. De rechtmacht van den landsheer openbaart 
zich nog slechts daarin, dat in zoodanig geval de helft van het 
vermogen van den misdadiger aan hem vervalt, terwijl in de andere 

» 

helft en in de verbeurde boete de rechter, des bisschops plaats- 
vervanger en het stadsbestuur deelen. 

Men begrijpt eerst goed welk een overwinning op het gezag 
van den landsheer, en welk een uitbreiding van macht voor het 
stedelqk bestuur dit is geweest, als men de ontwikkeling van 
steden als Utrecht, Kampen, Zwolle en Deventer hiermede ver- 
gelijkt. 

Te Utrecht toch werd eerst in het midden der 14e eeuw de 
rechtspraak in criminalibus, die daar onbetwistbaar behoorde tot de 
bevoegheid van des landsheers vertegenwoordiger , van den schout , 
en daarmede diens gezag, als hoofd van den staat in Middeleeuw- 
schen zin, aangetast ^. 

In de Overijselsche steden was de ontwikkeling eenigszins anders. 
Te ver zoude het ons voeren daarop nader in te gaan. Zoo veel 
echter blijkt duidelqk, dat de onmiddellijke berechting van de 
zwaardere misdrijven te Kampen in 1309 aan het stadsbestuur 
kwam, echter in vereeniging met den schout. Hoewel zijne ver- 
houding tot dat bestuur niet dezelfde was als te Groningen, bleef 
deze toch nog lang z\jne positie bij de crimineele rechtspraak hand- 
haven. In Deventer tot 1362, en nog langer te Zwolle tot 1404, 



*■ Zie Muller, De Middeleeuwsche Beclitsbroxmen der stad Utrecht. Inlei- 
ding p. 81 en 8S. 



206 

bleef zij in handen van het landsheerlqk gezag, in zooverre aan 
schout en schepenen de alta jurisdictio wras toegekend *. Hierbq 
houde men in het oog, dat de rechtspraak in criminalibus naar 
Overijselsch landrecht slechts door den onmiddellijken vertegen- 
woordiger des bisschops, den amblman, mocht worden uitge- 
oefend, en oorspronkelijk niet door den lageren, den bizonderen 
stadrechter ^. Op dit punt was het stadrecht reeds van het land- 
recht afgeweken , en in zooverre had er dus een ontwikkeling in 
de richting van gemeentelijke zelfstandigheid, zij het dan niet van 
onafhankelijkheid van den landsheer plaats gevonden. 

Ten slotte z\j hier nog opgemerkt, dat in dezelfde oorkonde 
nog het volgende voorkomt : « Ende so wes die merre partie van 
den raede overeendraghet , dat sel stade ende vast bliven ende des 
sel die minre partie volghen, als die raet ghecoren ende gheêet 
is, behouden dien kinde ^ siins rechts». Hieruit zien wg, dat de 
raad gekozen werd, en bij meerderheid van stemmen besliste. Men 
zal uit het laatste toevoegsel moeten opmaken, dat de prefect nog 
eenigen invloed bij de verkiezing der raadsleden uitoefende, of 
althans bij enkele besluiten zijne medewerking of goedkeuring 
noodig was. Bijzonderheden echler ontbreken dienaangaande *. 

Naar mijne meening volgt uit het voorgaande, dat te Groningen , 
evenals voor de stad zelve het ontstaan uit een marke, misschien 
beter marken, mag worden aangenomen, het stadsbestuur, be- 
paaldelijk de vier rationales, de vier voornaamsten daarvan, als 
de hoofden der marken zgn te beschouwen. Het komt m^jvoor, 



' Racer V p. 161 vUg. 

• Verg. Sohm, Die Entstehung eet. S. 58 fflg. 

* Mr. S. Maller verklaart (p. 435) dit als „den erfgenaam van een der pre- 
fecten van Groningen". Ik geloof, dat deze eenigszins naawkeuriger is te be- 
palen, en kom daarop terug. * 

« Misschien was het getal der raadsleden vier-en-twintig. In het OldermanB- 
boek, I § 1 toch is sprake van „die XII, die datt jaer uut den rade gaen 
solen". Die bepaling dateert vermoedelgk van voor de stadboeken. 



207 

dat nit ieder der twee marken, waaruit de stad haar' oorsprong 
nam ^, twee dier hoofden werden gekozen. Die rationales toch , later 
burgemeesters genoemd, laten zich het best als de oude buur- 
meesters verklaren. Oorspronkelijk na de vereeniging der marken 
heeft de stad vermoedelijk uit vier afdeelingen (cluften) bestaan. 
A.ls vertegenwoordigers daarvan zullen de rationales zijn opgetreden. 
Die kluften zullen naar alle waarschijnlijkheid de onderafdeelingen 
der in de oorkonden nog aan te wijzen twee marken zgn geweest. 
De raad heeft zich daaromheen gevormd als controleerend en 
voor de geheele burgerij in meer belangrijke zaken, zoodra deze 
in haar geheel niet meer bijeenkomt, besluitend college. Niet, in 



■* Het vroeger bestaan der twee marken mag worden afgeleid uit het feit, 
dat later sprake is van het Wester- en Oosterhemmerke , de gemeene weiden bij 
de westelijke en oostelijke marke behoorende, welke laatste wordt vermeld in 
een oorkonde (van 1348 (Dr. IV p. 658) als „nostra marka origentalis". Dit be- 
vestigt dus het bovengestelde vermoeden. De verdeeling dezer twee marken in 
twee onderdeelen, kluften, is blijkens de oorkonde, waarbg de A-kerk tot een 
parochiale kerk wordt verheven in 1246 (Dr. III p. 644) de oorspronkelijke voor 
het westelgk gedeelte. Vermoedelijk ook voor het oostelijke. In lateren tijd was 
sg de gewone. Zie hierover Aant. no. 4 op het Oldermansboek. Uitg. Mr. H. O. 
Peith en de Aant. op het stadboek P. E. J. P. V p. 36 vlg. 

Gelijk de A-kerk was de parrochiale kerk van de wester-, zoo vermoedelgk 
de St. Walbargis van de oostermarke, terwijl dan de Martinikerk is geweest 
hetzg de kerk bij de bezitting van den Dom behoorende, hetzij door de inge- 
zetenen is gesticht, nadat de St. Walburgis als een bepaald bisschoppelijke kerk 
was aangewezen. Dit laatste schijnt eenigermate te worden bevestigd: 

l». door het bericht der Narracio (p. 11), volgens hetwelk „cives contra E pis - 
copum super juribus suis tumultuantes ecclesiam S. Walburgis ipsi Episcopo, 
qui eam sicut omnes antecessores pro capella habere consueverat, negabant, 
dicentes eam suam f ore parrochiam" eet; 

2*. door het feit dat in 1242/3 slechts van het versterken der St. Walburgis 
kerk wordt gesproken, terwijl in 1253 dit van alle drie kerken wordt vermeld; 

30. dat de Martini kerk niet eerder dan de A-kerk in de bronnen wordt 
genoemd ; 

4». dat op het oudst bewaarde stadszegel de St. Walburgis kerk is afgebeeld. 
(Verg. Dr. I p. 44. Volgens mededeeling van Mr. J. A. Feith , commies-charter- 
meester bij het oud-archief te Groningen, echter valt omtrent deze afbeelding 
niets met zekerheid te zeggen.) 

Niet onmogelyk is het, dat het verheffen tot parrochiekerken in beide gedeelten 
der stad ongeveer geiykt^'dig is geschied. 



208 

Groningen althans, als de vertegenwoordiging van een groot koop« 
mansgilde, zooals door Nitzsch, in zijne bekende verhandelingen 
over »Niederdeutsche Kaufgilden * is beweerd. Althans het be- 
wijs daarvan is door hem niet geleverd, en de waarschijnlijkheid 
pleit er tegen. De bewijsvoering uit het woord ^mercator» enz. 
is, zooals reeds is gebleken, uiterst zwak. Overigens wordt als ge- 
wichtigst argument aangevoerd het voorkomen van ]Daldermannen» 
als bestuurders of hoofden der stad. 

Zooals bekend is, is deze term de gewone voor de hoofden der 
gilden, en komen zij als zoodanig ook elders voor in het stedeüjjk 
bestuur ^. Doch niet overal is dit het geval. 

In de meeste Friesche steden toch komt een enkele aldermannus 
voor naast schepenen en raad, of hoe het stadsbestuur anders 
moge heeten ^, Dat deze in eenig verband met de gilden staat, is 
niet gebleken. Of de ondermannen, die te Utrecht reeds betrek- 
kelijk vroeg voorkomen , en in het bestuur der stad een rol spelen , 
ook als de hoofden van het vroegere groote koopmansgilde zijn te 
beschouwen , wil ik niet beslissen , al komt mq juist het bewqs 
daarvoor, nl. dat zg zorgen voor maat en gewicht, niet van af- 
doenden aard voor *. Immers die bevoegdheid van het gemeentelijk 
bestuur vindt men in steden, waar geen sprake is van een gilde, 
zooals o. a. te Coevorden. 

Hoe dit zij in Groningen , blijkt van iets dergelijks niets. Ook de 
oldermannen, die in 1278 van het tooneel verdwijnen , treffen wij in 
het stadsbestuur niet meer aan. Toch komt de naam later weder voor. 
En dat wel op tweeërlei wijze. Ten eerste in het «Oldermansboeck» •. 



1 In Mittheilungen der Eönigl. Freuss. Akademie der Wissenscliaften 1879 
S. 4 fflg., 1880, S. 370 fflg. 

' In Berlgn z^n de „olderlnde^* of seniores de twee yoornaamsten der leden 

▼an den raad. Zie v. Manrer Sttldteyerf. I S. 624, 630. 

■ Cf. Telting, Het oud-Friesche stadrecht p. 126. 

* Mnller 1. c. p. 26. 

• Uitgave Mr. H. O. Feith 1850. 



300 

Het kan hier niet ondienstig schignen bijj den tijd van het 
ontstaan en den inhoud dezer compilatie een oogenblik stil te 
staan. Natuurmk laten wq daarbijj de stukken van af 1446, wier 
jaartal vast staat, ter z\jde. Voor ons is meer bizonder het zoo- 
genaamde cGhilt- en waterrecht:» van belang. Immers daarmede 
staat in nauw verband de vraag, of werkelijk te Groningen het 
bestaan van een groot koopmansgilde is aan te nemen, en zoo ja 
▼oor welken' tigd. 

Van de drie boeken, waaruit de verzameling van bepalingen 
bestaat, is het derde, behalve de twee laatste artikelen gel^k aan 
de Amsterdamsche ordonnantie over het zeerecht ^, en kan dus 
verder buiten bespreking blijven. Immers, daar deze uit het laatst 
der veertiende eeuw dagteekent *, kan dit deel niet van vroegeren 
tgd zgn. 

Iets anders is het geval met de twee eerste boeken. In enkele 
artt zelve (I § 3 van 1434, I § 10 van 1439, en I § 11 van 
1458) worden tijdsbepalingen aangegeven. Dit is echter slechts het 
geval in het eerste boek, en slaat zooals uit haar inhoud volgt 
enkel en alleen op die bepalingen zelve. Voor de andere zijn wij 
daardoor niets verder. Zij zqn naar alle waarschijnlijkheid vrij wat 
onder. Ook laten enkele paragraphen in het eerste en het tweede boek 
zich niet met elkaar rijjmen ^. Is er dus op de vraag ' omtrent het 
luiste t^dstip van het ontstaan dezer gedeelten geen afdoend ant- 
woord te geven, toch laat zich nog wel het een en ander dien- 
aangaande met vrijj groote waarschijnlijkheid gissen. 

Immers daargelaten de omstandigheid, dat aan ieder, eeniger- 
mate bekend met Middeleeuwsche rechtsbronnen, de oudere kleur 
van het tweede boek in vergelijking met het eerste, onmiddellqk 
in het oog springt, de bepaling (I § 1), die, naar wij meenden, 
dateerde van vóór de stadboeken (zie p. 206 n. 4) , is wederom 



» Zie Goudflmit, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeerecht p. 137 vUg. 

* Goadsmit 1. c. p. 106. 

• O.a. I § 1 en II § 47. 



210 

waarschijnlijk jonger dan II § 47. Beiden handelen over de wqze 
van verkiezing van den «olderman en de giltrechteslude » ^. Toch 
wil ik hier niet te veel gewicht aan hechten. Van meer belang 
is het, dat II § 15, over de scheiding der gemeenschap van een 
schip, overeenstemt met een Lubecksch statuut dateerende van 
1299 *, en dus waarschijnlijk daaraan is ontleend. 

Hoofdzakelijk vestig ik de aandacht op II § 36 , handelende over 
het vechten « upper reyse » door iemand , die « in verscippes ver 
is,» ' tot de gilde behoort, beter misschien onder de rechtsmacht 
van hare hoofden valt. Er staat : « Soe we in verscippes ver is ende 
upper reyse is copenscap toe doene ende buten des kindes rechte 
komen isi> eet. Met deze laatste uitdrukking is dus een bepaald 
plaatselijk gebied bedoeld. Bedenkt men verder, dat wij hier met 
een rechtspraak buiten Groningen te doen hebben, dan ligt daarin 
een aanwijzing over de beteekenis der uitdrukking: «des kindes 
rechte.» En wel deze, dat daarmede een gebied is bedoeld , waarin 
de stad zelf is gelegen. Zien wij nu, dat in de uitspraak van 
bisschop Guy op dergelijke wijze wordt gesproken van «dien kinde 
siins rechts,» waar echter meer bepaald de bevoegdheid , het gezag , 
van den met dezelfde uitdrukking aangewezen persoon wordt be- 
doeld, dan ligt het voor de hand identiteit van persoon aan te 
nemen. Later zullen wij gelegenheid hebben terug te komen op 
de vraag, wie die persoon waarschijnlijk is geweest. Genoeg zq 
het hier er op te wijzen, dat men tot een zeer voldoende ver- 
klaring van de aangehaalde bepaling komt, als men er denzelfden 



? üit II § 46 volgt, dat de laatste bepalingen van het tweede boek waar- 
scb^nlijk jonger z\jn dan bet eerste gedeelte. Wij komen hierop terug. 
* Gondsmit p. 106, n. 1. 

» Verscippes ver; andere vormen zgn vaerscip, werscap, en voor ver: were, 
ware (verg. II, §§ 8, 22, 24, 38, 40 en 42). Naar Dr. J. te Winkel m^ wel- 
willend mededeelde, zal het eerste: waarborg, het tweede: bescherming kunnen 
beteekenen. Zij die „in verscippes ver" zijn, zijn dus diegenen, die staan inde 
bescherming van den (onderlingen) waarborg (door de gilde verschaft). Deze 
verklaring komt vrg wel overeen met die van Mr. H. O. Feith, de GildisGhro- 
ninganis, p. 82, noot 1. 



244 

persoon onder verstaat Immers dan bedoelt zij een straf vast te 
stellen voor het vechten buiten het territoor, waarover zich de 
rechtsmacht van den burggraaf uitstrekte, en past zij dus geheel 
in het kader der verzameling. Is daardoor de juistheid dezer uit- 
legging waarschijnlijk gemaakt, dan volgt daaruit een ongeveer 
met de uitspraak van 4309 gelijktijdige vaststelling van dit artikel. 
Letten wij op het opschrift van het zoogenaamde tweede boek: 
«Dyt sindt der statrechte van Groninghen in der morghensprake 
binnen Groninghen ende buten lande,» dan kiijgt men den indruk , 
dat men hier met een geheel van bepalingen te doen heeft. Een 
verzameling derhalve , voor welke een gelijk tijdstip van onstaan mag 
worden aangenomen, als voor de boven behandelde strafbepaling. 
"Wij komen daarmede dus tot de slotsom, dat hiervoor het begin 
der . 44e eeuw mag worden gesteld. Een uitkomst , die voor de 
ontvdkkelingsgeschiedenis der stedelijke inrichtingen niet van belang 
ontbloot is. Immers uit deze bepalingen zullen wij ons, zij het 
dan een onvolkomen, beeld der koopmansgilde , zoo daarvan mag 
worden gesproken, hebben te vormen. Gaan vsdj ze daartoe een 
weinig nader na. Vooraf ga de opmerking , dat de verzameling zich 
niet als een bizonder gilderecht aankondigt. Zij duidt haren inhoud 
aan met den term statrechte. En wel het stadrecht, dat in «der 
morghensprake » binnen en buiten Groningen wordt toegepast. Het 
woord morgensprake wijst, als daarvoor de gewone term, op het 
gerecht, dat in een vereeniging, waartoe men krachtens eigen wil 
behoort, meestal de gilde, rechtsmacht oefent. Niet minder echter 
is het van belang hier op de uitdrukking statrecht te letten, 
die zeker in dezen er op heenwijst, dat ook nog ander stadrecht 
bestond en elders rechtspraak door stedelijke rechters voorkwam. 
Dit wordt bevestigd door het feit, dat volgens § 47, hij, die «to 
G. "Voer gherichte» vredeloos wordt verklaard en mitsdien wordt 
v^bannen, ook in de morgensprake, zijne aanspraak op rechtsbe- 
scherming heeft verloren. Merkwaardiger nog is de bepaling van 
§ 44 : « Soe wellic buer sinnen buere wil nicht antworden in der 



212 

morgensprake , den is ghegheven vng orloff to claghene vor den 
rechte.» 

Wij stellen tot later uit het onderzoek, welke rechter onder 
([den rechte ï> is te verstaan; maar zien daardoor bewezen, dat 
werkelijk d<5 rechtsmacht in de morgensprake , door het «giltrecht» 
(§ 37) uitgeoefend, steunt op vrijwillige onderwerping, in dezen 
door lid te worden der vereeniging, of om in de taal dier t\jden 
te spreden , door «het giltrecht» te winnen (I § 9, Cf. II § 29). Wijj 
zien er tevens uit, dat een andere rechter is de algemeene rechter, 
wiens rechtsmacht zich over het territoor der stad uitstrekt, aan 
welke men zich niet dan op feitelijke wyze door verwijdering kan 
onttrekken. 

Uit de in het tweede boek vervatte bepalingen blqkt ons tevens , 
dat de rechtsmacht door dhet giltrecht)>, uit een olderman en 
^giltrechtsludeD , samengesteld ^ , zich vooral uitstrekte over mis- 
drijven buitenslands begaan, en over onderwerpen met handel en 
verkeer in verband staande. £en enkele bepaling betreft de orde 
en de rust in het algemeen, dus ook in de stad. Op deze komen 
vsdj later terug. 

Hoewel de nauwkeurige behandeling van de organisatie der 
vereeniging voor het in dezen beoogde doel onnoodig schijnt, kan 
het niet overbodig zijn er hier de aandacht nog wel bij te be- 
palen, dat, voor zoover uit de niet altijd even duidelijke bepalingen 
schynt op te maken , voor den tijd , waaruit zy dagteekenen , de 
gilde bepaaldelijk de kooplieden ^ omvat, in het algemeen hen, 
die buiten de stad, en dus meer den groothandel drijjven, gesplitst 



* Verg. I § 1 en II § 47. Deze bepalingen behelzen de samenstelling van 
bet college, doch laten zicb niet yereenigen. Waarscbyniyk is II § 47 onder 
en moet I § 1 zgn ontstaan aan den grooteren invloed der gilden te danken 
hebben. 

* I § 7, later dan II § 46, welke waarschijnlgk is „de wilkoer", waarop 
de eed, in de eerste bepaling vervat, slaat, spreekt van „de ghemene koopman*'. 



313 

in afdeelingen (hensen) * naar mate van de plaats, met welke 
vooral z^ door handelsrelaties zijn verbonden. (II § 29). Voor de op- 
neming daarin was lidmaatschap der groote vereeniging noodig, 
en betaling van een afzonderlijk bedrag vereischt. (II § 30). 

Het moet dus Nitzsch worden toegegeven, dat wq hier werkelijk 
voor ons zien de organisatie van een gilde , dat den geheelen handels- 
stand omvat. Evenmin valt het te ontkennen, dat wij hier te doen 
hebben mojt een instituut, dat ouder is dan het bijzondere gilde 
der kramers , wier gildebrief de oudste is , die tot ons is gekomen , 
en van 1362 dagteekent ^. Maar van hier tot de gevolgtrekking, 
dat deze olderman — want ik merk op, dat in het »01dermans- 
boeck]!) slechts sprake is van één olderman , die met Dgiltrechteslude:» 
en busheeren aan het hoofd der organisatie staat — dezelfde zoude 
zgn als de »aldermanni», tal van jaren vroeger voorkomende ^, is 
e&a. sprong, waarbij het historisch verband niet meer is aan te 
w\jzen. Zij is een bloote gissing en niets meer. 

Dit valt tevens in het oog, als men daarbij in aanmerking 
neemt, dat wy omstreeks dienzelfden tijd, in het laatst der 14e 
eeuw «aldermans», en nu in het meervoud, ontmoeten, maar in 
geheel andere functie. In het »buerrecht» toch voor het Ooster- 



' Elders waren de in een stad aanwezige vreemde kooplieden aldus geor- 
ganiseerd. Zie bijv. W. Stein, Die Genossenscliaft der Dentschen Kanflente in 
Brugge in Flandem, Berlin 1890. Later schgnt iets dergelijks met de paarden- 
koopers te Groningen ket geval te zijn geweest. (Bij dr. V p. 86). Men lette 
daarb^ op ket versckil in formuleering tusscken ket oudere en ket jongere regi- 
ster (Bgdr. V p. 112). 

Verg. kierbij een uitdrukking in ket verdrag van 1419 tusscken den Bissckop 
en de stad voorkomende: 

„Item so sullen diegkene, die in der kansen of die buten der kansen s^'n, 
copen ende vercopen, so als s^ over dertick jaren ende kiertoe gedaen kebben". 
Mattk. ad Anonymum p. 60 en 63. 

* Het stuk betrekkeigk de goudsmeden, bg Feitk, de Qt, G. p. 260 vermeld, 
kan niet van ket daarin aangegeven jaar 1317 dagteekenen. Zie o. a. p. 261 by 
denzelfden S., die ziek dan ook kieromtrent zeer voorzicktig uitlaat, en er b^ 
voegt: „si fides copiae tribuenda sit." 

* Nitzsck, Mittk. 1880 S. 403. 

16 



214 

en Westerstadshamrik van 4386 ^, komen de oldermans voor als 
«d\jckregtersi> , zooals zij in dit statuut ook worden genoemd, aan 
wie de regeling van en de zorg voor wegen , dijken en waterlossingen, 
het innen der daarvoor noodige gelden en tevens de berechting 
van daarover ontstane geschillen is opgedragen , terwijl de beslissing 
in hooger instantie voor het stadsgerecht behoort. Ook schijnen 
zij in dezen uitspraak te hebben gedaan, waar het belang der ge- 
meenschap , van het hamrik , in strijd komt met dat van den bg- 
zonderen persoon ^. Zij zijn dus daar nog de hoofden der marke, 
hunne werkzaamheid echter is slechts in zooverre gewqzigd , als ook 
de marke van aard is veranderd. Immers de hamrikken zign niet 
meer de gemeene weiden behoorende bq de twee marken, uit 
wier vereeniging de stad is ontstaan, maar zij zijn geworden de 
vereenigingen der ingelanden tot behartiging der waterschapsbe- 
langen. Nu het echter vast staat, dat zij vroeger de bij de marke 
Groningen behoorende weiden waren, en wij de oldermans in 
dezelfde functies zien optreden als de hoofden der marke, ze 
zelfs zien beslissen in geschillen, vroeger door het stadsbestuur be- 
recht (burenrecht), daar meen ik eerder een verband tusschen 
deze D oldermans» en de vroegere aldermanni te moeten aannemen , 
dan tusschen dezen en den olderman bij het gildrecht. Toch zullen 
wq het naast bij de waarheid zijn, als wij beiden beschouwen als 
besturende of rechtsprekende colleges, die bij de vermeerdering 
van werkzaamheden zich uit den raad hebben afgescheiden. 

Uit het ontstaan eener stad volgt reeds, dat te dier plaatse zich 
tal van personen ophouden, tevens grondeigenaren of niet,, die 
in handel en verkeer hun bestaan vinden. Zij vormen bijj uitstek 



' Dr. II p. 391. Ook bij ▼. Bichthofen, Fries. Bechtsquellen S. 620. 

* Verg. § 4 bg B.: „Item, all diegene, die arye liggende hebben b$ enigen 
wege , zgdelinge of eindelinge , wanneer dat sie oer slote graven willen of oer 
arve beschermen willen, die sullen die erde scheten op den weg ende niet op 
oer arve, elke rode by drien ponden toe broeke, tensg dat em die oldermans 
hoger beden." 



215 

het gros der stadsbewoners; van daar, wij zagen het reeds, werd 
ook de naam van mercatores , markt- , handelslieden voor hen gebruikt. 
Toch laat het zich niet denken, dat de markeinrichtingen zoo 
spoedig — en met name niet in Groningen, waar de sporen er 
van nog in de iAe eeuw voorkomen — afsleten en hunne betee- 
kenis verloren , dat de gerechtigden in de marke , de grondbezitters 
alzoo, geheel gelijk zouden staan met de van elders binnen ge- 
komenen , in het algemeen met hen , die buiten het markeverband 
stonden. Zij moeten dus, waar de stad nog langen tijd als marke 
blijft voortbestaan , ook in die stad zelf en in haar bestuur voorrechten 
hebben gehad. "Wij zien het onderscheid nog nawerken in het 
verschil tusschen burgers en buren ^ , dat zich uit in het «borger- 
scap]i> en het «buermaal», voor de verkrijging waarvan men, naar 
het stadboek, een verschillende geldsom moest betalen. 

In dien tijd zijn er nog processueele verschillen mede verbonden ; 
maar dat vroeger het onderscheid het door ons aangegevene was, 
mag veilig worden aangenomen. Dit leert ons een vergelijking met 
wat wij in Coevorden zien, waar het verschil zooveel langer heeft 
bestaan, en wij uitdrukkelijk als vereischte voor het «borgerscap» 
het bezit eener «soltstede» , van een huis en hof met markege- 
rechtigheid vinden ^. 

Voor het handelsverkeer kwam de vraag van het grondbezit er 
er niet op aan. Ieder , die zich in de stad , de marktplaats , metter- 
woon ^ ophield , en daaraan deelnam , had er belang bij levens deel 
te hebben aan de bijzondere voorrechten en regelen aan dat verkeer 
verbonden. Geen wonder dat er tusschen hen een bijzondere band 
ontstond en zij, zooals zeer gewoon in de M. E., een vereeniging 



* Verg. voor liet ondersclieid o. a. Stadbdek, III § 48, VI §§ 1 en 3. 

* Het onderscheid elders tusschen groot- en kleinburgers hangt hi-ennede 
samen. Verg. Schröder, Rechtsgeschichte S. 698 fflg. 

» Verg. Gildrecht I § 1 en § 4. Wel inwoning in de stad en gedurende 
een halfjaar. Die het gildrecht wil winnen, moet „eygen cost, vuer ende licht 
geholden" hebben, gedurende dien t^'d. 



vormden. Een vereeniging, die de hr^ndeldrgvende of de eigenlijjke 
inwoners der stad in het algemeen omvattende, een gilda merca- 
torum mag worden genoemd. Eerst zonder speciaal vastgestelde 
regelen, beheerscht door gewoonten en gebruiken, later vast ge- 
organiseerd en met tot in bijzonderheden afdalende bepalingen. Dat 
die vereeniging langzamerhand, want een plotseling ontstaan schijnt 
mij onaannemelijk, in het leven tredende en, zooals gezegd, de 
kern der stadsbewoners omvattende, zich eerst aan de bestaande 
besturen, dat wil hier zeggen aan de hoofden der stad-mai'ke, 
heeft aangesloten en daarbij steun gezocht ligt voor de hand. Dat 
zij onder hunne medewerking en bescherming langzamerhand zich 
organiseerde en vaste vormen aannam, is daarmede gezegd. En dat 
zij, zooals te Keulen door de Richerzeche werkelijk schgnt te zgn 
geschied * , het vroegere bestuur kan hebben overvleugeld is zeer 
natuurlijk. Dit is echter te Groningen niet gebeurd; ook het 
groote koopmansgilde is aan den raad, het stadsbestuur, onder- 
geschikt gebleven ^. En daarmede ook hare hoofden, de olderman 
met zijne busheeren en «gildrechteslude». Uit al het bovenstaande 
volgt tevens, dat deze niet de oorsprong of de voorgangers van 
den raad kunnen zijn geweest. Dit wordt dan ook bevestigd 
door de omstandigheid, dat wij den naam <c aldermanni » in één 
stuk met dien van consules voor dezelfde personen aantreffen, 
waaruit blijkt, dat toen de leden van den raad en de oldermans 
dezelfde personen waren. En dat vóór den tijd, dat van een eigen- 



1 Verg. Eruse, Die Eölner Bicherzeche , Zeitschrift fürBechtsgeschichte , 6d. 
XXII S 162 fflg. Het „prachtiges Analogon" met Groningen (S 195) wordt door 
hem echter geheel verkeerd gesteld. Juist te Groningen toch konden hnrgers en 
buren lid „der alten Kaufgilde" worden, terwijl voor de latere bedr^fsgilden 
het omgekeerde gold en de „borgerscap" vooraf moest gewonnen zgn. Verg. den 
gildebrief der kramers van 1362 1 Dr. II p. 236. Te vreemder schQnt deze 
vergissing, daar Nitzsch (1. e. S 398) zich er niet aan schuldig maakt. Dit 
geeft mg aanleiding ook de resultaten van E^s verhandeling niet zonder meer 
aan te nemen. 

* Verg. o. a. I § 7 , waaruit bl^kt, dat de „wilkoer" door de gilde vastgesteld , 
„mit onser stadt begrepen is.*' 



247 

Igk koopmansgilde een spoor tot ons is doorgedrongen, al is dit 
ook tamelijk spoedig daarna het geval. 

Waren de gilde en hare hoofden de oorsprong van het stads- 
bestuur en den raad, dan ware het omgekeerde eei'der te ver- 
wachten geweest. Men vergete daarbij niet , dat de bepalingen, naar 
welke in de « morgensprake » wordt gevonnist, « statrechte y> worden 
genoemd, en dat èn in het tweede èn in het eerste boek van den 
samenhang mtt, zoowel als van de afhankelijkheid van het stads- 
bestuur ' blijkt. Daarbij boude men in het oog, dat wij in het 
tweede, waar wij klaarblijkelijk nog den minder georganiseerden 
toestand der gilde aantreffen, èn van burgers tegenover buren èn 
van beide als buiten haar staande vinden gesproken. 

Wij komen daarmede tot de gevolgtrekking, dat de gilda mer- 
catorum, zooals die ons uit het « oldermansboek » reeds vrij wel ge- 
organiseerd tegemoettreedt , niet kan zijn geweest de grondslag, 
waarop de stadsinstellingen zijn opgetrokken, maar ontkennen daarbij 
niet, dat de <r mercatores , 3) en met hen handel en verkeer, de 
drijvende elementen zijn geweest, door wier werking zij zich uit 
de markeinrichtingen hebben ontwikkeld. En hierin ligt het ver- 
schil van onze wijze van beschouwing met die van Sohm, dat 
deze, (zeker althans voor Groningen) den nawerkenden invloed der 
laatste te gering heeft geacht, of beter gezegd, wat betreft het 
begin der stadsontwikkeling, er niet voldoende licht op heeft 
laten vallen. Immers ook te G. verdwijnen de sporen dier inrich- 
tingen geleidelijk. 

Zien wij nu nog voor een oogenblik, wat er in dezen tijd van 
den burggraaf en zijn' ^ondergeschikte , den schulte , is geworden , 
voor zoover dit uit de aanwezige berichten is op te maken. 



1 Belangrgk is § 46, waaruit blijkt, dat bg voortdurende ongehoorzaamheid 
aan de uitspraak van het gildrecht, de rechtsdwang len slotte wordt uitge- 
oefend door het stadsbestuur. 

Merkwaardige overeenkomst met § 3 van het „buerrecht" van het Ooster- en 
Westerstadshamrik , volgens hetwelk hetzelfde geldt voor die „oldermans." 



218 

Het zal ons hier niet te doen zijn om het geslacht dier prefecten 
en hunne familierelaties vast te stellen *. Het zij hier voldoende 
te constateeren , dat het geslacht der Groenenbergen , sinds Emmius 
als dat der burggraven beschouwd , gerust kan worden geschrapt * . 
In de oorkonden toch evenmin als in de dezen tijd behandelende 
kronieken komt die naam als zoodanig voor. De bedoelde familie 
heet eenvoudig: de Gruninge of van Groningen. Soms worden de 
leden enkel bij hunne voornamen aangeduid. 

Een andere vraag is , hoe komt Emmius aan den naam Groenen- 
berg of Groenenborch ? Die naam toch komt voor als een burg of 
kasteel in de nabijheid van Groningen gelegen, zooals het in de 
kroniek van Emo en Menko heet, «in litore Hunese, ipsa Hunesa 
in quodam circulo ipsum castrum fere totuni cingente" ^. Deze burg 
behoorde aan de prefectenfamilie, althans zij werd door de tegen- 
partij in 1242 verwoest ^. Door Benninge wordt dan ook van een 
«Egbert van Gronenborch, richter in Groningen» gesproken^. 
Niet onwaarschijnlijk heeft Emmius, daarop steunende , een geslacht 
der Groenenbergen in het leven geroepen. Dat echter die naam 
nooit als geslachtsnaam in de oude bronnen voorkomt, is reeds 
opgemerkt. Hierbij komt nog, dat die burg, in vervolg van tijd 
nog eens verwoest en waarschijnlijk niet weer opgebouwd, als 
versterking door de met Groningen in oorlog zijnde Friezen wordt 
gebruikt, en bij het vredesverdrag wordt bepaald, dat zij hem 
moeten slechten en in den vroe^eren toestand , waarin zij hem hadden 



' Zie wat dit betreft : W. Zuidema , Wilhelmus Frederici , Persona van St. 
Maarten te Groningen p. 130. 

» Reeds Driessen I p. 114 noot d. wees hierop. 

■ p. 203. De plaatselijke gesteldheid geeft de ligging nog duidelijk genoeg 
aan. Bij het vroegere landgoed Euvelgunne is de bocht der Hunse op de topogra- 
phische kaart, door het Ministerie van Oorlog uitgegeven, nog duidelijk te zien 

* Kroniek p. 182, „castrum in Gronenburch, quod fuit seminarium tocius 
discordie". 

* p. 44. Zie de noot 1 aldaar. 



219 

gevonden , moeten terugbrengen ^ , Later vinden wij dan ook slechts 
ter genoemder plaatse een hoeve , die door den bisschop van Utrecht 
in leen wordt uitgegeven ^. Wel treffen wij eenige prefecten aan , 
die den naam: Gronebeke dragen. In de buurt van Groningen 
vinden wg dezen naam slechts in twee stukken van 4262 en 4264 ^ 
als Gronesbeke, dat aan de Hunse niet ver van Zuidlaren moet 
hebben gelegen. Overigens komt de naam niet voor *. 

Over de verhouding dier burggraven tot het oorspronkelyke ge- 
slacht nog een enkel woord. 

In 1285 komen voor een Egbertus, prefectus in Groningen, en 
zijn zoon Adolfus ^ ; deze Adolfus alleen , als domicellus de Gro- 
ninghe in een oorkonde van 1294 ®, terwijl in 4324 ^ wederom 
sprake is van Egbertus, prefectus in Groninge, filius domini 
Adulfi. Wij zullen den laatste wel als den kleinzoon van den 
Egbertus van 4285 mogen beschouwen. Daar tusschenin echter, 
eerst in 4308 ^, treffen wij als prefectus aan «Ludolphus, miles. 



• 1338 (Dr. I p. 141): „Item münitionem factam in loco, qui dicitnr Gro- 
nenbnrgha, Frisones destruant et in eundem statum reducant in quo ipsum 
invenerunt." 

» Verg. een stuk van 1440, Reg. Arch. Overijsel F. p. 280 en van 1462, 
Messen II p. 303/4. 

■ Verg. Dr. I p. 115, noot. 

• Als gissing voor de nadere ligging, en ten bewijze van het niet geheel 
onwaarschijnlijke, dat by Znidlaren een kasteel heeft gestaan, deel ik mede, dat 
ten Z. O. van gemeld dorp liggen eenige akkers die den naam van „kasteelen- 
akkers" dragen; en dat ongeveer daar ter plaatse reeds eenige voorwerpen van 
middeleenwschen datum zgn gevonden. Eindelijk, last not least, in de lijst der 
bezittingen van het klooster te Werden van 1160 komt voor: „De tribus Laribus 
due jacent secus flumen Ha, tercia Rudolfl juxta caminatam."Verg. Friedlander, 
Ost. Fries. Urk. Buch II S. 780. De daar voorkomende lezing is onjuist, en 
hersteld naar een oud afschrift voorkomende in het arch. te Groningen, terwyl 
bg een door prof. Blok dienaangaande ingesteld onderzoek het door F. uitge- 
geven stuk, te Dusseldorf aanwezig, hetzelfde bleek te bevatten. 

• Dr. ï p. 45. 

• Arch. Gr. Reg. 1291 no. 2. 
' Dr. I p. 93. 

• Bgdr. VI p. 39/40. 



220 

dominus de Gronebeek, praefectus in Groeningen.» Later in 1309 * en 
in 4349 eveneens ^. Wij mogen dezen persoon dus voor denzelfde 
houden als «haer Ludolph » in de uitspraak van bisschop Guy , en 
dus ook voor dengene, die in het ongedrukte stuk vanl344 heet: 
heer Ludolf van Zelewart ^. Immers die heer Ludolf is in die 
stukken zonder twijfel de burggraaf, en deze komt met denzelfden 
voornaam vóór en na dien tijd voor als Ludolphus de Gronebeke. 

Hoe kan deze nu optreden in een waardigheid , waarin wij later 
weder iemand van het vroegere geslacht aantreffen. Om dit te ver- 
klaren is het noodig de vereischte aandacht te schenken aan een 
bericht der Narracio (p. 5) , reeds vroeger vermeld , waaruit wij ver- 
nemen, dat de «praefectura» in drie deelen werd gesplitst , onder de 
zonen van Godschalk van Sepperothe. Dit vinden wij bevestigd, waar 
wij in het register der inkomsten van het Domkapittel het daaraan 
verschuldigde voor de erfgenamen dier zoons op hetzelfde bedrag 
zien gesteld. In datzelfde register vinden wij echter voor het 
wegens de jurisdictie en wegens het muntrecht in Groningen ver- 
schuldigde één bedrag uitgetrokken *. Hoe dit nu te verklaren? 

Het komt mij voor op deze wijze. De drie zoons worden ge 
zamenderhand beleend met het burggraafschap ^ in Groningen en 
de daaraan verknochte bezittingen. Deze bezittingen werden reeds 
spoedig, misschien reeds bij het begm, onder hen verdeeld in ge- 



» Dr. I p. 68. 
» Dr. III p. 618. 

* "Waarschijnlijk dezelfde , die bij Emmius p. 178 naar een oorkonde van 1283 
als tot de „familia Selwerdica" behoorende wordt opgegeven. 

* Bijdrage V p. 59 vllg. „Item sciendura quod capitulo nostro predicto debentui 
20 de jarisdictione in Groningen annuatim. Item de moneta in Groningen 20 
Lib. annuatim." 

* Te allen overvloede zg hier opgemerkt, dat in de bronnen de vertegen- 
woordigers van den bisschop te Groningen alleen prefecti of judices worden ge- 
noemd, nooit burggravii of castellani heeten. (Zie Dr. III p. ö57 noot b.) Toch 
meende ik de bedoelde personen wel met den titel van burggraven te mogen 
bestempelen, al is er in den zin als bijv. van een „castrum Ceforde", van een burg 
Groningen geen sprake; immers, dat zy ten behoeve van den landsheer daar een 
of meer versterkte punteij bewaarden, stjtat vast, Ver^. Ducan^e c. v, bur^^ravius , 



221 

Igke deelen. De jurisdictie, evenals het muntrecht, als iets ondeel- 
baars, bleef in gezamenderhandsch leenbezit. Niet ten onrechte maakte 
dus bij den dood van zijnen ouderen broeder de tweede zoon van 
Sepperothe aanspraak op de prefectura en op de voogdij over diens 
minderjarigen zoon. Immers bij gezamenderhandsch leen dient een 
leendrager te worden gesteld en is naar recht en reden de oudste 
van het geslacht daarvoor aangewezen, terwijl uit de familiebe- 
trekking volgde, dat de oudste zwaardmaag optrad als voogd. De 
leendrager zal, zooals van zelve spreekt, den naam van prefectus 
hebben gevoerd *, al waren anderen tevens medegerechtigden. Een 
gerechtigheid, die zich echter moet hebben beperkt tot het deelen 
in de opbrengsten der rechtspraak. 

Voor ons is hier vooral het eerste van belang , bij overeenkomst 
kon van den gewonen rechtsregel worden afgeweken, doch blijkt 
hiervan niets. 

Passen wij het gevonden beginsel op den toestand kort na 1 300 
toe, dan mogen wij besluiten, daar in 1285 en weder in 1324 
iemand uit het oorspronkelijke burggravengeslacht in die waar- 
digheid optreedt en dus de leendrager is, dat in den tusschentijd 
(1308 — 1319) een der bloedverwanten, medegerechtigden, als zoo- 
danig fungeerde. Herinneren wij ons nu , dat dit is Ludolf van 
Selwerd of van , Gronebeke , en dat deze is een zoon van Godescalcus 
de broeder van Egbertus, die in 1285 als prefect voorkomt. ^ 
Wij mogen nu aannemen , dat hij , als oudste onder de gezamen- 
lijk beleenden en gerechtigden tot de prefectuur, toen de burg- 
grafelijke waardigheid bekleedde, wijl in het andere geslacht geen 
daartoe geschikte aanwezig was. Dit is waarschijnlijk , daar zooals 
wq weten, in 1285 Egbertus de grootvader nog leefde, en in 
1821 de kleinzoon reeds kon optreden. Na het overlijden van 



' Dat soms de anderen dit ook deden, verklaart ons bijv. de terminologie in 
een stuk van 1249: „Egbertus et Egbertus, praefecti." 

» Emmius p. 198 vermeldt een stuk van 1283, waaruit dit moet blgken, in 
verband met bet bericbt bij Henko p. 182. 



222 

diens vader Adolfus zal dan ook Ludolfus, als naaste bloedV€ 
zqn recht hebben uitgeoefend en daardoor tevens over dei 
Egbertus de voogdq hebben gevoerd. Daarmede is dan oo! 
klaard , wie ondei* « dien kinde > , wiens recht wordt voorbd 
in de uitspraak van 1309 ' , is te verstaan, en hoe in he 
van 1311 Ludolt van Zelewarde « des kints monbaer van Groni 
kan heeten. De door de verschillende leden van het burgg 
geslacht gebruikte zegels bevestigen de. hier gemaakte onderstel 
Immers terw^l de burggraven uit het oudste geslacht een dri< 
schild, waarover een dwarbalk, als zegel gebruiken, zegelen de ai 
zoowel zg die zich van Gronebeke als zg die zich van S 
noemen , met hetzelfde wapen : alleen zgn dan boven den dw. 
twee rozen en daaronder een roos geplaatst. Deze rozen moe 
als het aan den z^tak van het geslacht behoorende b^'voe^ 
het oorspronkel^k wapen van de burggraven , worden bescho 

Met den burggraaf komt, als zgn ondergeschikte, een 
in Groningen voor. Voor dezen tgd bl^kt van z^'ne taak ni 
zonders. In de oorkonden, waarin w^ hem aantreffen, is Y 
getuige met het. stadsbestuur bij een verkoop van tienden 
Gooregt (1245). Voorts wordt hg in 1249 «scultetus noster» g( 
door de prefecti , welke een uitspraak vellen in een geschil over ^ 
van tienden tusschen het klooster van Essen en de buren van 
woide, behandeld voor hen en de buren uit verschillende p 
in het Gooregt. In 1301 * , hoewel het stuk van uit Utre 



* Mmller 1. c p. 435. 

* Hierop werd door prof. Blok te Orouagen welwUlead mjae aand 
Testigd. 

* Zie GroBiager Tolksalsaiiak ISiS, p. i5 tU^. met afbeeldiagoi. Fi 
keelt eckter Biet de xaak niet te nuLkea. Eea afwjkiag ia de omstaa 
dat Headrik raa SeUfrd, mis bai^rtTraaf, aegelt met het w^pea aonder* 
Later ia 1402 eckter g^braikt kg ie weer. De rax»dereteUia^, Toor se 
die afbeeldiair eeaer afbeeldiair ^lui ket i«f«l vaarde ia te keektea, 1 
de kaad. dat aiea aaa de koedaai|rkeid tereas ket rackt mp kei aegel < 
bargfrmTHi Tarboad, 

* Dr, m ^ Wd. 



223 

komstig is en dus geen volkomen vertrouwbare bron is voor 
Groninger toestanden , worden de « Jusiiciarii » verondersteld bq 
de inwijzing in het bezit met de consules, leden van den raad 
dus, aanwezig te zijn. Daaronder kan ook de schulte begrepen 
zqn, evenals in het stuk van 4257 ^ en in het verbond van 4294 
met Drenthe. Toch is het ook mogelijk dat, vooral in het eerste, 
aan de gezamenderhandsche gerechtigden tot de praefectuur is te 
denken ^. Immers, wij zagen het reeds, soms worden meerderen, 
tegelijk zelfs, met den naam van prefectus aangeduid, hoewel er 
toch slechts één eigenlijke leendrager kan zijn geweest. 

Uit de reeds vermelde stukken , waarbij wij nog zouden kunnen 
voegen een uitspraak van 4285 (Dr. I. p. 45 vllg.), volgens 
welke de prefectus in Groningen als scheidsman optreedt, blijkt 
ons, dat hij in het Gooregt , de jurisdictio vroeger één met die over 
de stad, de rechtspraak uitoefent. Soms treden in dat gerecht de 
hoofden van het stadsbestuur als bijzitters of omstanders op, 
soms ook de buren uit de omliggende dorpen. 

Zeker is het dat in dezen tijd het bestuur der stad zich nog 
geen rechtspraak buiten hare marke aanmatigt. 

Met de opmerking dat, volgens Emmius (p. 498), in 4283 het 
gedeelte van het Gooregt, waarnaar later het geheele rechtsgebied 
den naam draagt , nl. Selwerd , verklaard werd daartoe te behooren , 
kunnen wij overgaan tot het historiscli onderzoek der volgende 
periode, die haar sluitsteen vindt in het verdrag van 4405, en 
waarover vele bepalingen der stadboeken een nader licht doen opgaan. 



*■ Beschikking over de marke; behalve de consules: „Dominns Egbertus et 
Menetco, justiciarii". Bijdr. VIII p. 178. 

» Ook meen ik daartoe te moeten rekenen Godekinus de Echten, Judex in 
Groningge, die als getuige in een oorkonde van 1300 (Dr. IV p. 897) voorkomt, 
te meer, omdat wij later (1321 Dr. I p. 93) aantreffen naast Ecbertus pre- 
fectus in Groninge, filius domini Adulfl (zie p. 219): Ecbertus prefectus ^ filius 
Godekini, en Otto scultetus ibidem. 

In een stuk van 1387, wordt nog gesproken van „stede mudde, welke .... 
sint ghecomen van Godekine van Echten, de men heet de Greve." Zie Alge- 
meene Konst- en Letterbode 1845, n°. 1. 



224 

II. 
1309—4405. 

Tot het laatst der 4 4®. eeuw kunnen wij onze kennis betrekkelijk 
de geschiedenis van Groningen bijna uitsluitend slechts uit oor- 
konden pullen. Omtrent de inwendige geschiedenis hebben wij, totdat 
de stadboeken ons meerder licht geven, geen andere bronnen. 

Houden wij ons dus eerst daarmede bezig, om dan in verbinding 
met de uitwendige historie het einde van het burggraafschap en 
daarmede van het landsheerlijk gezag in de stad na te gaan. 

De oorkonden leeren ons dan ten eerste , dat de werkzaamheden 
van het stadsbestuur, uitvloeisels van zijn ontstaan uit het marke- 
bestuur, ter eener zijde afnemen maar ter andere zich uitbreiden. 

Afnemen, omdat de marke Groningen in deze periode verdwijnt , 
en de functies van markebestuurders of wat daarvan rest , althans 
buiten de stad, op anderen is overgegaan. 

Immers wij vinden voor zoover mij is gebleken , nog slechts één 
beschikking van den raad over gemeenen grond K Buiten de re- 
geling met den abt van Aduard over zijne verplichtingen tegenover 
de stad, wegens zijn huis «in de Holm» gelegen, en de daarmede 
in verband staande rechten, ook in de marke, zien wij het stads- 
bestuur zich niet meer direct daarmede bezighouden. Op de « older- 
mans », die in de hamrikken die taak hebben overgenomen volgens 
de oorkonde van 4386, hebben wij reeds gewezen. 

De rechtspraak van het stadsbestuur , zooals vnj die uit zijne be- 
voegdheid in de marke meenden te moeten afleiden, wordt nog 
even goed door den raad uitgeoefend. Enkele voorbeelden dier gewone 
rechtspraak zijn tot ons gekomen, en wel twee uitspraken over 



"* Arch. Gron. Reg. 1317 no. 3. Verkoop van een „ruem ofte erve" gelegen „bj 
de markede." Verg. Stadboeken Art. 15 en I § 32; beschikking over „sta ieserve" 
door den raad. Hier echter is meer te denken aan bezittingen van de rechts- 
persoon, van de stad Groningen, dan aan het gemeen grondbezit der markge- 
nooten. Het komt m^ voor, dat in 1317 nog van het laatste sprake is. In 
ieder geval is het niet te ontkennen , dat ook hier een geleidelgke overgang van 
denkbeelden heeft plaats gevonden. 



225 

burenrecht, nl. in geschillen tusschea het Vrouw Menolda convent 
en het Vrouw Sywen convent, het eerste over het bouwen van 
een muur ^ , het tweede over het hebben van een waterloop ^. 
De eerste, in het latijn, is gegeven door de consules , waartoe blijkens 
het slot ook de vier burgemeesters behoorden, de andere door 
« borghermestere ende raed». Of nu als rechter in deze zaken 
de raad als zoodanig mag worden beschouwd, dan wel of de 
vonnissen op naam van den geheelen raad werden gesteld, maar 
werkelijk door een burgemeester en bijzitters werden gewezen, blijkt 
hieruit nog niet met zekerheid. 

Ten aanzien der vrijwillige rechtspraak kunnen wij eveneens een 
uitbreiding waarnemen, in dien zin dat ook acten, die niet onmiddellijk 
onroerende goederen betreffen, voor het stadsbestuur worden verleden. 

De eerste oorkonde van deze soort, die vnj na 4309 aantreffen, 
is een acte van verkoop van land even buiten de stad gelegen , 
verleden voor de consules, onder welke de rationales, ten getale 
van vier met name worden genoemd. (4319 Dr. III p. 622.) 

In 4322 ^ vinden wij een schenking ter zake des doods van een 
jaarlijksche opbrengst, uit land gelegen op de Noorderesch, opge- 
maakt voor consules , waarin nu als hunne vertegenwoordigers vier 
burgimagistri met name worden aangeduid. Later komen de ratio- 
nales niet meer voor. 

Wij mogen aannemen , nu de tijd tusschen beide oorkonden zoo 
gering is, en de burgimagistri in dezelfde functies aan het hoofd 
van hetzelfde regeeringslichaam optreden als de rationales, slechts 
met een verwisseling van naam te doen te hebben. Daarmede is 
dan ook te Groningen de gewone naam, die in de meeste steden 
voor de hoofden des bestuurs wordt gevonden , in gebruik gekomen. 

De oorkonden, voor het stadsbestuur verleden, betreffen verschillende 



i 1350 Dr. IV p. 660. 
» 1365 Dr. IV p. 675. 
» 1322 Dr. IV p. 898, verg. p. 900 noot f. 



226 

rechtshandelingen. Zoo vinden wij iri de eerste plaats overdrachten 
van onroerend goed , zoowel in en even buiten de stad ^ , als ook 
in het Gooregt *. 

Hetzelfde is het geval met acten, waarbig een erfpacht of jaar- 
rente wordt gevestigd * of overgedragen * , of het gebruik en genot 
aan een ander , voor goed * of tijdelijk ® , tegen een jaarlqksche 
retributie ter beschikking wordt gesteld. 

Dan komen nog enkele söhenkingen en overdrachten van on- 
roerend goed of van een erfrente voor ^ , welke dus in vergelijking 
met de vorige niets bijzonders hebben, maar ook andere van het 
geheele vermogen bij het leven ^. 

Eindelijk vinden wij een oorkonde, die blijkbaar is een 
uiterste wilsverklaring , en dus een zuiver testament * . Toen echter 
was nog geen vaste regeling tot stand gekomen, de bevoegdheid 
van den raad nog niet, zeker niet de uitsluitende, vastgesteld. 



^ 1342 Dr. ly p. 649. 1346 Arch. Gr. n». 3. 1353 Dr. IV p. 662. 1363 
Dr. IV p. 674. 1367 Arch. Drenthe I A. ö no. 4. 1370 Dr. IV p. 684. 1373 Dr. 
IV p. 694. 1373 Arch. Gr. no. 2. 1374 Arch. Gr. n». 1. 1375 Dr. IV p. 699. 
.1383 Arch. Gr, n». 2, waarbij transfixbrieven van latere jaren. 1385 Dr. IV p. 
716. 1386 Dr. IV p. 718. 1387 Arch. Gr. n». 2. 1393 Arch. Gr. no. 1. 1894 
Dr. IV p. 739. 1395 Dr. IV p. 740. 

» 1343 Arch. Gr. no. 1. 1356 Arch. Gr. no. 2. 1386 Dr. IV p. 722. 1395 Dr. 
IV p. 771 , land in Lieuwerderwolde. 

« 1364 Dr. IV p. 901. 1359 Dr. IV p. 664. 1374 Dr. IV p. 696. 1385 Arch. 
Gr. Do. 2. 1388 Dr. IV p. 724. 1390 Dr. IV p. 726. 1396 Dr. IV p. 777. 1399 
Dr. IV p. 811. 

» 1344 Dr. IV p. 651. 1370 Dr. IV p. 684. 1396 Dr. IV p. 775. 

• 1329 Dr. III p. 628. 1344 Dr. IV p. 652. 1365 Dr. IV p. 676. 1384 Dr. IV 
p. 699. 1384 Dr. II p. 375. 1388 Dr. IV p. 725. 1393 Dr. IV p. 737. 1395 
Arch. Gr. no. 1. 1400 Arch. Gr. n". 10. 1404 Arch. Gr. no. 3. 

• 1370 Dr. IV p. 681. 1403 Arch. Gr. no. 10. 

' 1348 Dr. IV p. 658. 1378 Dr. IV p. 704. 1386 Dr. IV p. 720. 1388 
Arch. Gr. no. 3. Hoewel deze laatste drie door het woord testament te gebruiken 
tot andere opvatting aanleiding zonden knnnen geven, meen ik dat woord daar 
in denzelfden zin als het Dnitsche „Seelgerathe/* te mogen nemen en ce onder 
deze mbriek te moeten brengen. 

• 1357 Dr. IV p. 663. 1382 Dr. IV p. 714. 

• 1872 Dr. IV p. 687. 



227 

imers het stuk wordt opgemaakt « vor Borghemeystere ende 

aJDude ende anders thughe, de hiima screven staen, ende vor 

Hermanne Koten 'openbare scrivere ende tabellion van des 

f sers macht ende weid » , die het ook als zoodanig heeft geschreven 

lifeteekend ^ 

[Jit de oorkonden kunnen v^' dus tot eenige uitbreiding der 
Lfidictio voluntaris van het stadsbestuur besluiten, ook wat het 
ritoor betreft, z\j het dan ten aanzien van dit laatste in zeer 
inge mate. Wij bespeuren tevens, dat van het jaar 1370 af zes 
Igemeesters voorkomen, wier getal echter sinds 1387 weder op 
' is teruggebracht *. Terzelfder tgd, nl. sinds 1370, wórden de 
in in de landstaal gesteld. 

^en aanzien van bemoeiing met aangelegenheden van inwendig 
tuur, blgkt ons verder zeer weinig; vnj kunnen alleen vermelden 
> z^ het dan ook zeer zwak , toezicht op de gilden in de onder- 
lidene bedrgven, die in het laatst der 14e eeuw beginnen te ont- 
.n '. Van het wetgevend gezag op dit gebied zijn slechts eenige 
atlingen tot ons gekomen, die in het bestaande stadrecht wijzi- 
^ aanbrachten. Zij zijn uitgegaan van den e:raed mit der wigsheit 

der stad», en dateeren van het laatst der 14e eeuw. In andere 
xiiten treffen w^ «de wijsheit» niet aan. De vraag wat daar- 
er is te verstaan, is reeds herhaaldelijk behandeld. Ook m^ 
jnt het toe, dat daarmede niet is bedoeld een bepaald college, 
^x in het algemeen eenige der vroedste burgers, op yner voor- 
t.ing en instemming door den raad prijs werd gesteld ♦. 
^eker zgn er niet dezelfde personen mede bedoeld als cdemene 



Cf. St. B. IX §60 Juist op dit pnnt bleef de jurisdictie der geestelgkheid 
ST bestaan, ook te Groningen. Zelfs na de heryorming komen daar nog testa- 
i'ten voor notarissen verleden voor. 

Verg. Emmius, Fasti consulares. 

'* Feitk, de Gildis p. 34 vllg.; bepaaldelgk art. 7 van den gilderol der schoen- 
^ers yan 1373. 

' Verg. de aant. yan de Bhoer p. 7 yllg., en de by Dr. II p. 331 noot a 
^C^aalde schrijyers. 



238 

achten. Dit is vermoedelijk een anderenaam, in dezen tigd gebruikt , 
voor de hoofden van het koopmansgilde , die nog slechts invloed 
oefenen bij de buitenlandsche betrekkingen , bepaaldelijk daar , waar 
de belangen van enkele burgers er bij betrokken zijn *. 

Nog komt , al is het iets later , aan het einde van het te behan- 
delen tqdvak een meer bepaald college voor, als invloed oefenende 
op het bestuur. Het is de «zwoerne meente». Niet alleen b\j de 
verkiezing van den raad ^ is dit het geval, maar ook bq be- 
schikkingen van meer algemeen belang, zooals bij de ontheffing 
van stadsdiensten , aan de «conventeslueden van den Hilghen Gheeste» 
verleend ^, Welke de verhouding dezer regeeringscoUeges onder- 
ling was , en welke hunne taak vóór den aanvang der 15e eeuw , is niet 
meer uit te maken. In ieder geval zal men in het optreden der «zwoerne 
meente» een uitvloeisel mogen zien van de algemeene richting, 
om den invloed van den raad en van de enkele daarin zitting 
hebbende geslachten te verminderen, de deelneming in het stads- 
bestuur meer ' algemeen te maken. De groote beweging in die rich- 
ting valt evenwel later. 

Door de betrekkelijke bepaling (art. 4) werd echter het getal raads- 
leden eerder beperkt dan uitgebreid *, terwijl de invloed van den ouden 
raad op de keuze overwegend was. In 4425 werd dit minder, daar 
toen het lot mede moest besUssen. Toch bleet de vorming van het 
stedelyk bestuur een meer aristocratische tint behouden. 



» Zie St. B. VI §§ 19 20 en 21 (artt. 172 en 173). Bepalingen, vermoedeigk 
van het laatst der 14e eenw. Eerst in de 15e eeuw, omtrent de groote gilde- 
beweging treden zij ook op ander gebied op. Zie St. B. add. 15, 16, 19, 20, 
en 22 (VI §§ 27, 26 en 3) alle van 1434 en 1435; en niet van 1383, Booals de 
Rhoer (p. 7) verkeerdelijk opgeeft. Door de uitgave van Telting wordt dit af- 
doende bewezen. 

» Art 1. St. B. 

» 1400 Dr. IV p. 826. 

^ Verg. Gildr. I § If met de in den tekst aangehaalde bepaling. Naar het 
sch^nt was het getal der raadsleden eerst vier-en- twintig , waarvan twaalf ieder 
jaar „ut den rade" gingen; volgens het stadrecht I § 1 werd de geheele raad 
telken jare in zgn geheel (z\jnde 20 personen) vernieuwd. 



229 

Over de verkiezing der gezworen gemeente zijn geen berichten 
tot ons gekomen. Een verkiezing uit en door de burgers , niet door 
de gilde, is waarschijnlijk. Immers wij zien hare vertegenwoordigers 
naast de gezworen gemeente optreden ^ . Hoe dit zij , uit al het 
voorgaande volgt in ieder geval met zekerheid, dat van de mede- 
werking van den landsheer of diens vertegenwoordiger bij de ver- 
kiezing van de stedelijke overheden in deze periode geen sprake 
meer is. 

Zijn deze in het algemeen de bevoegdheden , reeds verkregen , toen 
de stad tot gemeentelijke zelfstandigheid geraakte, tot haregeheele 
onafhankelijkheid van het landsheerlij k gezag naderde zij met snelle 
schreden. 

Dit leeren ons de verdragen, die zij met de omliggende land- 
schappen en steden sloot. Vooral breidde zij haren invloed uit over 
de Ommelanden en Friesland. Van inmenging of medewerking van 
den bisschop of van de dragers van diens macht , blykt hoegenaamd 
niets. Hoever die invloed ging, op welke wijze en door welke 
middelen de stad haar gezag wist veld te doen winnen is hier de 
vraag niet, en kan buiten bespreking blijven. Echter laten zich uit 
de tot ons gekomen tractaten enkele gevolgtrekkingen maken ten 
opzichte van de toestanden in de stad. 

Immers eenigermate uit de overeenkomst met de stad Leeuwarden 
van 1347 (Dr. I p. 88), maar vooral uit het verbond met Ooster- 
goo (Dr. I p. 89) van het volgende jaar blijkt, dat de raad 
zoowel de burgerlijke rechtspraak als de strafrechtsmacht over 
vreemdelingen reeds tot zich heeft getrokken. Iets wat naar de 
uitspraak van 4309 niet tot zijne competentie behoorde, wijl deze 
daarbig beperkt werd tot die over misdrijven tusschen burgers. 

Ten aanzien van het muntrecht blijkt ons iets dergelijks uit de 
oorkonde van 4338; daarin toch verbindt zich het stadsbestuur om 
met afgevaardigden uit de omliggende landstreken en van de abten 



» Zie 1412 Dr. lY p. 826 in de noot» 

16 



230 

van Aduard en Wittewierum jaarlijks de munt te regelen ^. Over 
het muntrecht in de stad moet het alzoo dé beschikking hebben 
gehad. 

Wij mogen dus aannemen , dat in de stad zelf het bestuur zich 
feitelijk het landsheerlijk gezag heeft verworven , en dus niet alleen 
de gemeentelijke zelfstandigheid veroverd, maar den landsheer, in 
zijne hoedanigheid, uit de stad grootendeels heeft verdreven, en 
dit in de eerste helft der 14e eeuw. 

De beginselen van de macht der stad in de Ommelanden, met 
name de eerste sporen van rechtspraak over de daar wonenden 
vinden wij in de verschillende overeenkomsten , kort na het midden 
der l^e eeuw gesloten. Dit blijkt uit de zoogenaamde Upstalboomer 
wetten van 1364 ^ , maar nog duidelijker uit het verbond door 
de stad met de inwoners van Hummerke (Humsterland) gesloten in 
1366 3. De tractaten met de omliggende gewesten nemen sinds 
dien tijd in aantal toe. In 1378 vinden wij er eenige (b\j Driessen 
II p. 334 vUg, opgenomen), en ook later komen er nog voor. *. 
Bij alle kunnen wij in meerdere of mindere mate de toeneming 
der macht van Groningen waarnemen ^. 

Belangrijker echter voor het onderwerp, dat ons bezig houdt, 
is het de lotgevallen van wat Emmius noemt de «prefectura 



' Dr. I p. 141: „ad examinandam monetam et de eadem ordinandum et 
statuendam salubriter." 

> V. Richthofen , Fr. Rechtsquellen S. 109. Dr. II p. 222 fflg. 

« Dr. II p. 255. De burgimagistri zullen rechtspreken in zaken van die van 
Hummerke „contra quascunque personas in terris Frisie." 

* 1386 Dr. II p. 398; 1389 Dr. II p. 419. In het laatste stuk, een overeeno 
komst met het klooster Aduard , vinden wg eenige inlichtingen omtrent de wflee 
van procedeeren. 

* Gezamenlijke rechtspraak door de „ghemene rechters van Hunzesrhelande, 
Borghermeesteren ende Raet van Groninghen" in een geschil tusschen personen, 
in dat deel van het gewest woonachtig, vinden wij in een stuk van 1379. (Dr. II 
p. 350). Dit is het eerste voorbeeld van den invloed in het justitieele, dien de 
stad in de Ommelanden had verworven, en die later tot hare deelneming in de 
Warven, en vervolgens in de Hoofdmannenkaraer voerde. 

Verg. Mr. T. P. Tresling, De Warven en de Hoofdmannenkamen 



23i 

suburbanai) m. a. w. de rechtsmacht van den landsheer in het 
om Groningen gelegen gebied na te gaan. 

Wq zullen dan tevens gelegenheid hebben nog een blik te slaan 
op de laatste lotgevallen van het geslacht der burggraven. Dit toch 
in dezen tijd zoo goed als geheel door zijn' natuurlijken steun, den 
landsheer, verlaten, moest ook hier langzamerhand allen invloed 
en gezag aan het stadsbestuur overlaten, totdat Frederik van 
Blankenheim, maar nu ten eigen behoeve, tusschenbeide trad. 

Zien wij , wat de oorkonden ons dienaangaande leeren. 

Met een woord roerden wij bij de bespreking van het geslacht 
der burggraven in Groningen het feit aan, dat na Ludolphus 
, de Gronebeke wederom een Egbertus uit de eigenlijke familie der 
prefecten als zoodanig optreedt, en gaven daarvoor een verklaring, 
berustende op het feit der verdeeling van de prefectuur met de 
daarbij behoorende goederen en bezittingen. 

Die verdeeling bleef bestaan. Een bewijs er van vinden wij in 
de oorkonde van 4322 (Dr. I, p. 93), waar wij twee prefecten 
genoemd vinden ^. Zy geven daar hunne goedkeuring tot een over- 
eenkomst door de « homines de Threntewalda nostre jurisdictionis » 
met de stad Groningen en met de landschappen Hunsingoo en Fivelgoo 
aangegaan over het plaatsen eener sluis. 

In 4328 en 4332 treffen wij vervolgens een Bertoldus de Gronebeke, 
als judex of prefectus in Groninge aan. Zoowel in het stuk van 
4328 (Dr. I, p. 409) als in dat van 4332 ^ treedt hij naast de 
consules der stad op, en wel bepaaldelijk in het eerste, naar het 
schijnt, als de vertegenwoordiger van «Gho et Wold», of zooals het 
in den seendbrief van 4332 heet, van de «jurisdictie Groniensium» ^, 



* Beide met den naam Ecbertus. Den eerste hebben wij reeds besproken, de 
tweede wordt nader aangeduid met den term filius Godekini; waarschijnlijk is 
dit Godekinus de Echten, die als judex in Groningen, 1300, Dr. IV p. 896 voor- 
komt. Blijkbaar was de eerste de voornaamste, daar de andere zich volgens de 
oorkonde met diens zegel tevreden stelt. 

» Dn I, p. 110, vllg., 115 vllg. en III, p. Ö59. 
3 Br. I, p. 119. 



232 

Door het feit, dat wijj in dezen tijd weder iemand met den naam 
Gronebeke als prefectus vinden, evenzeer als door de omstandig- 
heid, dat terzelfder tijd een zekere Agneta zich «rechtersche der 
stadt Groningen » noemt , en over een « derde part van de ge- 
rechticheid in Groningen» beschikkingen treft, meenen wij onze 
vroegere verklaring bevestigd te zien. Deze Agneta is misschien de 
vrouw van den reeds meer genoemden Adulfus geweest, en de 
moeder van Egbert, den prefect, die in 1322 voorkomt *. Dit 
blijft een vermoeden; zeker is het, dat zij haar deel, waarover 
zij beschikt, door koop heeft verkregen (p. 644). 

In 4338 worden bij de merkwaardige uitspraak, welke aaneen 
langdurigen oorlog tusschen de stad en de Friezen der Omme- 
landen een einde maakte, de rechten van Adolphus en zijne na- 
komelingen gehandhaafd ^. Dat wij hier met het geslacht der 
burggraven te doen hebben, behoeft geen betoog. Niet onwaar- 
schijnlijk zullen wij dus in dezen Adolphus , den zoo even genoemden 
hebben te zien, en dus moeten denken aan de straks met name 
te noemen gerechtigden in de prefectuur. Het is dan ook zeer goed 
mogelijk en wordt door de aangehaalde bepaling waarschqnlijk , 
dat onder de oorzaken van den bedoelden krijg, geschillen met de 
burggraven moeten worden gerekend te behooren, en dat deze 
evenals vroeger steun in de Ommelanden hebben gezocht. Wgl nu 
de stad ongeveer reeds geheel onafhankelijk was van de burggraven, 
zullen wy hier hebben te denken aan inmenging harerzijds in het 
bestuur van de buiten haar gebied gelegen streek, en dus waar- 
schijnlijk aan aanmatiging van rechtspraak in het Gooregt. 



* Verg. Dr. IV p. 642. 

* Dr. I, p. 139: „Item ordinavimus , ut quilibet sua bona, suajuraetjnris- 
dictiones habeat, sicut de jare tempore mote litis bujusmodi in civitate et extra 
possidebat, quod etiam de Adolpbo et suis nepotibus et heredibus eorundem 
volumus observari". Het komt mij voor, dat in dezen niet juist een nog inleven 
Bijnde Adolphus moet z^n bedoeld, maar dat men dezen persoon noemde, om 
bet geheele geslacht onder deze bepaling op te nemen. De zinswending is dan 
meer natuurlijk, dan wanneer men aan Adolf van Selwerd, die later voorkomt, 
wil denken. 



233 

Hoe dit zij, in 1344 ^ vinden wij op nieuw een Ludolphus 
de Gronebeke, maar nu als «judex in Groningen». De benaming 
prefectus komt na 1332 niet meer voor. Ook nu mag deze als 
optredende voor «de homines de Gho et Wolt» worden aangemerkt. 

Omtrent de verhouding tusschen de stad en het geslacht der 
vroegere burggraven weten wij uit dezen tijd niets bepaalds. 
Alleen blijkt ons uit een stuk, door Heda (p. 255 Ed. Buch.) in 
uittreksel medegedeeld, dat Henricus de Selwart armiger op4 April 
1352 beloofd heeft: «tractatus initos inter venerabiles viros Deca- 

num et capitulum Ecclesiae Trajectensis super infeudatione 

jurisdictionis oppidi de Groningen ad ipsos (ut asserunt) ab antiquo 
spectantis, quantum per me stetit, bona fide et lègaliter persequar 
infra hinc et festum Pentecostes proxime venturum, praestante 
Domino feliciter terminandos » ^. Wat den inhoud verder van dit 
verdrag is geweest is niet meer duidelijk. Zeker mag men er niet 
uit afleiden, dat de rechtspraak in de stad Groningen feitelijk nog 
ter beschikking van de kerk van Utrecht stond. Dit wordt door 
de feiten , die vsrij reeds nagingen , voldoende weersproken. Is onder 
«Henrik des Heren oem van Coverde » in het verdrag tusschen 
Reinolt , heer van Coevorden en Borculo , en het landschap Drenthe 
ter eener en de stad Groningen ten andere zijde, van 1350 ^ , 
te verstaan Hendrik van Selwerd, dan mogen wij onderstellen, 
dat de regeling van 1352 daarmede in verband stond, niet on- 
waarschijnlijk , dat het stedelijk bestuur van Groningen- wederom 
in de bevoegdheid van de burggraven had ingegrepen. 



* Mr. L. O. Gratama, Bgdragen tot het Charterboek van Drenthe. Kroniek 
Hisi. Genootschap te Utrecht XXXI. 

* Niet onwaarschijniyk staat hiermede in verband de zinsnede nit het stak van 
± 1360 (Verg. p. 176 noot 2 en Matthaeus, Dedicatio bij den Auctor incertus), waarin 
de laatste zinsnede over Groningen blijkens m^ wilwillend door den Ryksarchi- 
varia te Utrecht verstrekt afschrift, aldus later werd aangevuld aan het slot: 

„ praesertim jurisdictionem predictam, ex qua ipsis decano etcapitulo compe- 
tant viginti libre Trajectenses annuatim, ne illam alicui committatis , nisi ipsis 
decano et capitulo caveatar de pensione annua predicta et r^stantibas.^' 

* Dr. ï p. 192. 



234 

Hendrik van Selwerd zal zich ter bestrijding daarvan ook tot de 
kerk van Utrecht hebben gewend, om in dezen van die zijde, zq 
het dan een meer moreele dan wel feitelijke, hulp te verkrijgen, 
en daartoe een nieuw verdrag hebben gesloten over de « infeudatio » 
(beleening of verpachting) der «jurisdictie », verkeerdelijk hetzq 
door Heda , hetzij , met of zonder opzet , door den opsteller der 
oorkonde aangeduid als over de stad zelf zich uitstrekkende. 

Door het gebrek aan berichten moeten wij hier echter ons slechts 
behelpen met onderstellingen. Eenig meerder licht , althans vasteren 
grondslag, geeft ons het huwelij kscontract van 1360 tusschen Ida 
van Selwerd, de dochter van bovengenoemden Hendrik , en Hermen 
van Goevorden. Daaruit mogen wij opmaken, dat toen de drie 
deelen der prefect ura weder in één hand vereenigd waren. Zij wordt 
ten minste ten huwelijk gegeven «mit den huse und mit den 
herschaft van Selwert unde mit den gerichte van Groningen » ^ . Die 
vereeniging zal hebben plaats gevonden door het afsterven der 
andere medegerechtigden, immers bij de gezamenderhandsche ge- 
meenschap accresceert het recht van den deelgenoot , waar deze weg- 
valt zonder gerechtigde erfgenamen , aan dat der anderen. In ieder 
geval was zij , zoo zij bestaan heeft , niet van langen duur. Immers 
in 1371, vinden wij wederom een verpachting , weinig verschillende 
van beleening, in drie gedeelten, echter ook weder «gesamender- 
hand)) en nu levenslang, waarbij Ida zelf niet wordt genoemd, 
wel haar man en haar zoon. Ook over de oorzaken dezer ver- 



* Dr. II p. 221. Er volgt daar: „also als Ludolf und Henrick van Selwert 
darin storven." De laatste is ons bekend. Mij komt het niet cnwaarsclignigk 
voor, dat de eerste dezelfde persoon is als de Ludolphus de Gronebeke, Jadez 
in Groningen van 1344; 1°. toch is ons reeds vroeger gebleken, dat de verwis- 
seling der namen van Gronebeke en Selwert meer voorkomt; 2°. wordt h^ hier 
opge^jeven als gestorven vóór Hendrik, die ook na hem optreedt als de gerech- 
tigde in de jurisdictie. Dat de prefectura toen in tweeën was gedeeld, laat 
zich hooren, als men bedenkt, dat Agneta , mogelgk de vrouw van Egbert den 
prefectus, die reeds een derde deel had, een ander derde deel aankocht, en örm 
twee derden op hunne kleinkinderen vererfden. 

Ludulfus de Zelewerth komt ook nog voor Dr. II p. 246. 



235 

andering ligt voor ons een sluier, die wel niet meer op te heffen 
zal zijn. Zelfs is het ons onbekend , ot wel hiermede een geheel nieuwe 
toestand in het leven werd geroepen. Hoe dit zij, uit de oorkonde 
blgkt ons, dat het verpachte nu heet het « weerlike gherichte ende 
heerlickheyt, hoghe endeleghe, te Groeninghen ende te Zelewaert mit 
Wolde ende Gho ende alle hoere toebehoeren ' » , terwijl nu ook 
het verkoopen van het geheel of van een der gedeelten verboden 
wordt, tenzij met toestemming «des doemdekens ende des capitels». 

Hiermede zijn wij genaderd tot de reeds meermalen besproken 
verpachting aan de stad van de « gherichte en heerlicheit binnen 
en buten Groninghen gheleghen mit Weldoende Gho» van 1392 ^. 
Ook nu zien wij de verdeeling in drieën nog nawerken. 
Immers, wel krijgt de stad het geheel voor den tijd van 100 jaren 
in huur, maar onder voorbehoud van het derde, waartoe de van 
Hove's gerechtigd waren ^ , met welke even te voren een nieuwe 
overeenkomst was aangegaan. Zij ontleenen voortaan hun recht 
aan de stad en worden s. v. v. onderhuurders. * Blijkens de be- 
kendmaking van deze overeenkomst met het stadsbestuur be- 
schouwde het kapittel het contract met de van Coevordens ver- 
vallen wegens hunne wanbetaling van de bedongen « pacht »• 
Of dit geheel gerechtvaardigd was, zullen wij in het midden laten. 
Eenige twijfel is zeker niet ongegrond , als wij zien , dat de bisschop 
zich nog in 1411 die rechten door Hendrik van Selwerd in alle 
vormen rechtens laat overdragen * , en daarvoor zelfs een aequi- 
valent geeft. Geheel overbodig schijnt hij dit niet te hebben geacht , 
en dus de bedoelde bewering vati het Domkapittel niet onaantasbaar. 

Hoe dit zij , voor ons onderwerp is het van minder gewicht. Zien 
wg echter voor verder te gaan , wat ons nog nader omtrent invloed 



Dr. n p. 300. - 

Br. m p. 458. 

Dr. UI p. 461. 

Dr. ni p. 462. Zy moeten den hnnrpr^s aan de stad betalen. 

Dr. IV p. 762. 



236 

en werkzaamheid van de erfgenamen der prefecten-macht blijkt. Wq 
zagen ze reeds in een enkele oorkonde optreden — althans met vrij 
groote waarschijnlijkheid is dit het geval — voor de inwoners van 
het Gooregt bij hunne betrekkingen met den bisschop, de stad en 
de omliggende landschappen. Maar na het reeds vermelde stuk van 
1332, alleen nog slechts in den brief van 1344, waarbij de bisschop 
eenige voorrechten bevestigt. 

In latere oorkonden treffen wij de stad Groningen aan, als heb- 
bende een soort suprematie over de mannen van «Goe en Wolt» , en 
zien wij den raad met het stadszegel ook voor hen de overeenkomsten 
bevestigen. 

In ieder geval blijft het merkwaardig, dat bij enkele voor den 
rechtstoestand der ingezetenen van het Gooregt en voor die streek 
zelve hoogst belangrijke verdragen, de nazaten der prefecten, die 
dan toch nog de rechthebbenden op en in de « prefectura subur- 
bana » waren , in het geheel niet worden gekend , althans van 
hunne medewerking geen spoor blijkt. 

De juiste verhouding van de stad tot genoemde streek en hen, 
wier voorvaderen haar als « nostra jurisdictie » betitelden, is mij 
duister gebleven. Om dit eenigszins nader te motiveeren wil ik 
hier nog even wijzen op enkele stukken , waaruit het boven gezegde 
kan blijken, en wel ten eerste op het verbond van 1339. Door 
Driessen (I p. 150) wordt het de «Plicht of Commune plicht» 
genoemd. Dit is niet geheel juist, immers onder die uitdrukking wordt 
in het stuk zelf iets anders verstaan, en wel een zekere streek, 
waarvan de grenzen worden opgegeven, en die een gedeelte van 
het Gooregt uitmaakt ^ Hierin zullen het land van Drenthe, de 
stad Groningen en de « communitas hominum de Gho » geza- 
menlijk de tegen hunne ingezetenen gepleegde misdrijven bestraffen, 
en zich naar een zekere verhouding voor de kosten en het ver- 



* Dr. I p. 153 „in communi plicht .... videlicet inter munitionem 

Threntonum et civitatem Groninge, in amne orientali et occidentali, inter duos 
ftmnes, in Westerdike ab Eletherdike usque Pishorne.", 



237 

goeden der schade aansprakelijk stellen. Van de heeren van Selwerd 
of van Gronebeke, wier toetreding hier zoude worden verwacht, 
is geen sprake; het is zelfs mogelijk dat dit verbond ook tegen hen 
was gericht, hoewel dan de toetreding van den burggraaf van 
Coevorden vreemd blijft. 

In 1364 (Dr. II p. 240) vinden wij een uitspraak van de 
Burgemeesters van Groningen tusschen het klooster van Aduard 
en de « communitates de Osterwolt et Go» en van de acht 
zijlvesten in eenige geschillen , op den waterstaat betrekking 
hebbende, waarin vroeger de prefectus zelf mede had beslist, en 
waarbij nu zijn' opvolgers zelfs niet worden genoemd. Evenmin 
is dat het geval in een brief over de oprichting der Mudester 
zijl ' , waarbij de « tota communitas de Wod et Goe » als belang- 
hebbende mede optreedt. 

Nog sterker wordt dit feit, als men bedenkt, dat in dergelijke 
oorkonden ^ als den brief van 1328, in ongeveer gelijkluidende 
bewoordingen vervat , waarbij dezelfde voorrechten worden toegekend , 
en in de daartegenover staande erkenning van zekere rechten der 
bisschoppen, nog steeds sprake is van hot Gooregt, en dat wel 
afgescheiden van de stad Groningen en van Drenthe, doch in het 
geheel niet meer van de rechthebbenden op « het gherechte te 
Groeningen ende Zelewaert mit Wolde ende Gho ». 

Toch was de macht der vroegere burggraven niet geheel ver- 
dwenen. Dit blijkt, behalve uit de boven reeds vermelde verpach- 
tingen zelve, uit de omstandigheid, dat o. a. in den zoo even 
aangehaalden brief van 1380 sprake is van de «Judices in Covordia 
et in Groninghen » , die de precarie voor den bisschop zullen 
innen 3. En niet van minder belang is het feit, dat wij te Gro- 
ningen ook in het nu behandelde tijdvak een schout of schulte 
aantreffen, welke ambtenaar tevens is een ambtenaar van de na- 



• 1366 Dr. II p. 249. 

» Verg. 1368 Dr. II p. 258; 1380 Dr. II p. 372. 

» Zie ook 1344 Bydr. Charterb, Kron. Hist. Genootücliap XXXI. 



238 

zaten der burggraven. Zien wq eerst, in welke functién wg hem 
volgens de oorkonden vinden, om dan den grond voor het boven- 
gestelde aan te geven. 

De schulte wordt in de ons bewaarde stukken bijna uitsluitend 
vermeld bij de executie op onroerend goed, en wel waar dit voor 
een zekere som is verpand en deze niet op tijd wordt betaald. Ook 
wordt een renteheffer soms gewezen of gewaard ' in een rente 
uit een huis of hofstede, door welke rechtshandeling hg geheel de 
beschikking daarover verkrijgt, en bijv. tot den verkoop wordt 
gerechtigd. Hierdoor kon hij zich de voldoening zijner oorspronkelijke 
schuldvordering door het ontvangen der koopsom verschaffen ^. De 
inwijzing geschiedt door de consules en den schulte gezamenlgk, 
echter zoo , dat de eersten de hoofdpersonen blijken te zijn. Hunne 
bevoegdheid strekt zich in dezen uit zoowel over de stad en haar ge- 
bied 3, als daarbuiten in het Gooregt *. Dit echter eerst in 1352, 
na de door Buchelius op Heda medegedeelde overeenkomst tusschen 
Hendrik van Selwerd en het Domkapittel, en den zoen tusschen 
de stad Groningen en den burggraaf van Coevorden, waarbij ook 
de eerste betrokken was. Waarschijnlijk zullen wij verband tusschen 
die gebeurtenissen en de uitbreiding der bevoegdheid van den raad 
hebben te zoeken; welke echter, zal wel niet meer uit te maken 
zijn. Ook hier dus weder uitbreiding van het stedelijk gezag. 

Overigens vinden wij den schulte niet vermeld, dan in de reeds 
meermalen aangehaalde oorkonde van 1322, waar een zekere Otto , 



* Een voorbeeld van de inwaring en de daarmede gepaard gaande realiseering 
der rente, vinden wij in een stuk van 1344, Dr. IV p. 650. 

* De formule is: „Nos consules in G. volumus esse notum, quod nos una 
cum .... sculteto duximus in proprietatem et possessionem corporalem" eet.; 
of in de landstaal: „Wij Borghermestere ende Raed van G. bekennen ende be- 
tnghen dat wi met .... den sculten hebben inghewaert met stadreclite .... 
an een eghendoem ende een besit^^ enz. 

' Zie nog 1346 Dr. IV p. 656. 1350 Dr. IV p. 659. 1374 Dr. IV p. 698. 
1389 Arch. Gr. n^. 3. 1391 Arch. Gron. n». 2. 

* 1352 Dr. rv p. 661. 1369 Dr. IV p. 677 en 1392 Dr. IV p. 735, 



239 

scultetus, naast de twee reeds genoemde prefecten optreedt, tot 
bevestiging eener vromer aangegane overeenkomst, b^ welke de 
inwoners van c Threntawalda » betrokken zijn. En voorts in een stuk 
van 1384 (Dr. ü, p. 377), waarby de bisschop belooft niemand 
c uter stad van Groningen , uyt Gro , uyt Wolt noch uten gerichte 
van Groeningen » buiten de Di'^nthsche grenzen te dagen , iiwg en 
hebbent ierst vorgescreven aen die borgermeester of aen den 
scoute, die in der tijt tot Groningen sijn:» ^ 

Omtrent de werkzaamheden van den schulte en zqne bevoegdheden 
komen wg dus uit de overgebleven stukken niet veel te weten , echter 
wel zooveel, dat wij er uit opmaken, dat hg bg de uiloefening 
daarvan volstrekt niet meer onafhankelijk van het stadsbestuur was. 
Toch schijnt hij nog door of van wege de burggraven-familie te 
zijn aangesteld, en was hij in enkele opzichten bij de uitoefening 
van zijn ambt tegenover haar vei*antwoordelijk. Dit blijkt uit het 
volgende. Tot in 1392, even vóór de overeenkomst tusschon de 
stad en het Domkapittel, was Heine van der Brugghe schulte 
volgens den inwaringsbrief van 24 Augustus 1392 (Dr. IV, p. 735), 
en dus de schulte, die tevens met het stadsbestuur samenwerkte. 
Tevens wordt hij door Ida van Selwerd genoemd «onse Schulte» ^. 
Daarbij komt, dat wij in 1393 reeds een anderen schulte aan- 
treffen , die nu bij een in wij zing tegenwoordig is. De raad zal dus 
reeds dadelijk hebben gebruik gemaakt van de hem bij bedoelde 
overeenkomst gegeven bevoegdheid, «dat si in desen voerscr. ghe- 
richten tijtlic ambachtslude setten moghen van horen weghen». 

Hiermede hebben wij het juiste standpunt bereikt om den brief 
van 1392 goed te beoordeelen. Uit al het vorige is ons gebleken, 
dat de stad zelf in haar gebied niet alleen gemeentelgke zelfstan- 
digheid had bereikt, maar dat het stadsbestuur van den landsheer 
zoo goed als onafhankelijk was geworden , terwijl het in de omliggende 



^ Verg. Driessen IV p. 742. 
» 1395 Dr. IV p. 742. 



240 

landstreek, het Gooregt, de macht der vertegenwoordigers van het 
landsheerligk gezag tamelijk wel naar de kroon stak. Bovendien kon 
de bisschop zelf feitelijk niet het minste gewicht in de schaal leggen. 

Maar rechtens moest toch ieder van de kerk te Utrecht en den 
drager van haar gezag, den bisschop, de landsheerlij ke macht afleiden. 
Was het wonder dat de stad aan den feitelijk bestaanden toestand 
de juridische sanctie zocht te geven, onder haar in werkelijkheid 
overwegende macht den grondslag naar rechte zocht te schuiven? 
Dit nu geschiedde in 1392 ^. 

Het Domkapittel verloor feitelijk bij die rechtshandeling niets ; 
integendeel in plaats van de pachters uit het geslacht der van 
Goevordens, die finantiëel niet sterk schijnen te hebben gestaan, 

kreeg het een even soliede als machtige schuldenaresse. Dit laatste 
was ook niet van belang ontbloot, daar «tyns, tienden, renten 

ende ander erfnisse in desen pacht niet begrepen » waren , en de 

stad beloofde om de « personen ende boden » van het kapittel 
€ vorderlic (te) wesen in allen zaken », waaronder het innen der 
tienden, pachten en andere inkomsten een der voornaamste was * . 
Toch zou een staatsman , die een weinig verder dan het naast 
voor de hand liggende voordeel zag, de overeenkomst niet hebben 
aangegaan. Immers het gezag van den landsheer ging er mede 
rechtens over op het bestuur der stad Groningen. Wel was de 
vorm die van een pachtcontract , maar èn de tijd van honderd 
jaren, waarvoor het was aangegaan, èn de mogelijkheid van 
vernieuwing deden het vrijwel met vervreemding gelijk staan. 
Rechtens werden daarmede de feitelijke machtsoverschrijdingen van 
dat bestuur bekrachtigd. Die om het zoo eens te noemen juridieke 
natuur der overeenkomst komt nog te meer uit in het beroep op 



' Dr. III p. 468 vlgg. 

* Verg. de hiermede overeenkomende bepaling in den verpachtingsbrief van 
1371 , Dr. II p. 302 : „ Oec zint voerwaerden , dat wi ende en ighelick van ons den 
Heren voerscreven ende horen boden vuerdelic en behulpelic zeilen wesen tot 
horen renten , die z^ daer ligghende hebben , in te manen ende te verkrighen^* enz. 



241 

den keizerlijken brief van 1040, dat in de vroegere niet voorkwam. 
Daarmede toch staat in gewone contracten de vermelding van den 
aankomsititel gelijk. En nog te duidelijker wordt dit , als men na- 
gaat, dat uit den bedoelden brief niet alleen de naar den eisch van 
den tijd veranderde formuleering van de « comitatus strictio » wordt 
overgenomen, maar ook de bijvoeging « mit hofsteden , mit tymmer , 
mit ackeren, bouwich ende onbouwich, campe, weyde, visscherije, 
weghe , waterganc » enz., terwijl een oogenblik later de bedoeling blijkt 
om juist al deze bezittingen niet in de overeenkomst te begrijpen, 
maar alleen de « gherichten ende heerlicheiden tot Gronynghen, 
hoghe ende leghe , bynnen ende buten Gronynghen gheleghen , mit 
Wolde ende mit Ghoe». Daarom juist was het de stad dan ook 
te doen, de bezittingen van den Dom kwamen er als zoodanig 
minder op aan. 

De staatsman die verder zag dan het Domkapittel in 1392, 
was Frederik van Blankenheim. Hij wist des bisschops macht in 
Drenthe en Goevorden weder in aanzien te brengen , en kon daarna 
er aan denken ook de stad Groningen , die nu als een zelfstandige 
staat tegenover het Sticht stond , weder onder het gezag van haren 
landsheer terug te brengen. 

Het geluk was hem daarbij dienstig. De stad toch zag aan de 
andere zijde een grooter gevaar naderen. Hertog Albrecht van 
Beieren, in zijn' oorlog tegen de Friezen gesteund door een 
machtige partij zoowel in het eigenlijk Friesland als in de Omme- 
landen, bedreigde hare onafhankelijkheid. In Dec. 1398 gaf hij aan 
zijn' partijganger Pieter Reinerszoon in leen e: dat scoutambocht 
tot Groeningen .... mit allen sinen toebehooren ende die scepenen 
te zetten binnen Groeninghen.» Al moest deze zich voorloopig 
met dien titel vergenoegen, en zich nog in het feitelijk bezit van 
zgn leen stellen , toch werd het duidelflk , dat de Hollandsche graaf 
en zijne aanhangers het oog op de rijkste stad van het Noorden 
gevestigd hielden, en dat met alles behalve vriendschappelijke be- 
doelingen. De stad nam dan ook hare maatregelen en zocht hulp 



242 

bij haren zoo lang vergeten rechtmatigen landsheer. Bisschop Frederik, 
wiens politiek zeker niet een Holland begunstigende was, vond 
hierin gereede aanleiding om de van het Sticht zoo goed als onaf- 
hankelijke stad weder tot haren plicht terug te brengen. Van de 
hierop gevolgde onderhandelingen zien wg den uitslag in de verdragen 
van 19 Februari 1399 ^ Daarbij toch belooven «Burghermeis- 
teren, Raet ende de ghemene stad van Groningen^, omdat zg 
«ende die gerichten van Groningen staen ende menich hondert 
jare gestaen hebben, van des keisers wegen ende ghifte, in hand 
der kirken van Utrecht y> , geen anderen heer te zullen huldigen 
dan den bisschop van Utrecht. Bovendien verklaren zij , dat zij bg 
hunne «olden rechte ende heerscape willen bliven», tenzij door 
overmacht gedwongen. Daartegenover belooft de bisschop en met 
hem het geheele Sticht (zie het tweede stuk), hen te zullen be- 
schermen en bij een mogelijken aanval te zullen bijstaan. 

Hiermede was voorloopig de bisschop wederom als landsheer door 
de stad erkend. Zoolang het gevaar uit het Westen en Noorden 
dreigde, zal tusschen de bondgenooten ter bezwering daarvan wel 
vrede en vriendschap hebben geheerscht ^. Maar zoodra begon dit 
onweer niet af te zakken ^ , of met die reden verdween het belang , 
dat de stad had gehad bij hare erkenning van des bisschops 
landsheerlij k gezag. 

De aanleiding tot den oorlog, die nu ontstond, zal wel deze 
zijn geweest, dat de laatste iets meer wenschte dan een vage 
erkenning zijner macht , en daarvan tastbare bewijzen wilde hebben ; 
dat hij werkelijk het herstel der overigens — het moet erkend — 
ten gevolge van den loop der omstandigheden lang vergeten c:olde 
rechte» verlangde. Aan de zijde van het stadsbestuur was bij het aan- 
gaan van het verdrag daaraan misschien niet gedacht, kon in ieder 



* Dr. lil p. 605 en 507. 

* Nog in het begin van 1400, bevestiging der vroeger verleende privileges 
door den bisschop. Dr. III p. 519. 

' Verg. EroQiek van Benninge p. 52. Andere voorstelling bg Heda, p. 266* 



243 

geval aan deze eischen niet worden toegegeven, op straffe van ver- 
lies der na zooveel strijjd en moeite verkregen rechten en vrijheden. 

De krgg was dus onvermijdelijk. De gebeurtenissen op het oor- 
logsterrein zijn meermalen beschreven ^. Wij gaan ze hier dan 
ook met stilzwijgen voorbij; van meer belang is het ons, dat hij 
niet alleen met het zwaard, maar ook met de pen werd gevoerd. 

De stad schijnt hare weigering van des bisschops eischen te 
hebben gegrond op den brief van 1392. Hiertegen moest deze zich 
due richten, wilde hg zijn optreden tegen de stad ook juridiek 
motiveeren. Daarom werd in de aan hem uitgebrachte adviezen, 
in den aanvang van dit opstel reeds meermalen aangehaald, tot de 
nietigheid dier overeenkomst geconcludeerd , op grond dat in dezen 
vervreemding van kerkelijk goed zoude zijn geschied , zonder toestem- 
ming van het hoofd der kerk, nl. van den bisschop. Dat, zooals 
vroeger is aangewezen, van diens zijde ook de brief van 1046 in 
het geding wordt gebracht , kan ons niet verwonderen , nu van de 
zijde der stad wel beroep op dien van 1040 zal zijn geschied, juist 
op grond der bewoordingen van de overeenkomst van 1392. Ook 
werd van die zijde de overeenkomst van 1 399 aangehaald en gevraagd , 
of dan nu de bisschop wel als beschermer der stad optrad; welke 
bewering niet minder subtiel door de Utrechtsche adviseurs wordt 
beantwoord met de stelling, dat hier de causa van de zijde der 
stad niet was gepresteerd , en dus de geheele stipulatie ongeldig was. 

Eindelgk, het stadsbestuur had er op gewezen, dat de bisschop 
niet «jure proprio » het kerkelijk goed mocht terugvorderen, dat 
daartoe alleen de vervreemder gerechtigd was. Dit wordt bestreden 
met de opmerking , dat in dergelijk geval « quilibet de ecclesia » 
mag optreden. Om zijne positie, wat dit betreft , sterker te maken , 
bracht Frederik van Blankenheim door ruiling met het Domkapittel 
aan zich alle de bezittingen, die het in en om Groningen bezat, 
ook de daar gelegen goederen, tienden en renten. 



* Verg. o. a* Kroniek van Benninge, p. 67 en 78. 



244 

Nadat de strijd gedurende eenigen tijd met afwisselend geluk 
was gevoerd, werd het volgend jaar een voorloopige wapenstilstand 
gesloten ^ , waarbij ten aanzien van het eigenlijk onderwerp van 
den strijd wordt bepaald: «Item die stad van Gronyngen soelen 
die gerichte van Gronyngen vurs. bruken, alsoe als sij die hiertoe 
gebrukt hebben, up die selve pacht, den sij den heren van den 
Doem dairaff plegen te ^even , alle die wile dat dese vrede duert. » 

Tot dusver kon men de stad niet de verliezende partij noemen , 
toch schijnt hare positie in het verder verloop van den oorlog niet 
verbeterd te zijn. Hoe dit zij , bij het vredesverdrag in 1405 wordt 
een andere voor haar min gunstige regeling getroffen. 

Immers den 28^^ Sept. wordt de vrede ^ met de stad en de met 
haar verbonden Ommelanders gesloten en daarbij aan den bisschop 
afgestaan «die gherichte ende heerlicheyde in Groninge opp Goe 
ende Woeld » , echter onder voorwaarde « dat men die gherichte 
binnen Groninge opp Goe en Woeld berichten sal also, alst ghe- 
richt daer gheleghen ende. van oldes heercomen is». Wat men 
hieronder zal moeten verstaan , al is het niet juist in overeen- 
stemming met vroegere toestanden, leert ons de oorkonde van 
1 Oct. 1405 3. Daarbij toch geeft de bisschop in « pacht » voor 
den tijd van honderd jaren aan de « Borgemeysteren , Raet eipide 
onser gemeynre stat onse gericht in Groeningen » en het stads- 
gebied *, voor een zekere jaarlij ksche som te betalen aan den ambt- 
man te Coevorden. Voorts, en dit is de uitwerking der eerste 
bepaling , mag de stad « nemen tot enen schulte enen van horen 
borgeren. » Deze zal echter den eed moeten doen aan den « amptman , 
dien wij in der tqt hebben sullen in onsen gerichten, geheyten 



* Zie Oudheden van het Gooregt en Groningen, Ypey en Feith, p. 341 vlg. 

* Dr. in p. 798. 

' Matthaens ad Anonymum, p. 64 vllg. 

* Er volgt: ^binnnen der stadt ende buyten den müyren ziiytwaert tot der 
stede toe, daer men dat vredekriiys pleecht te zetten in den vrgen merckede, 
ende als dat van onds gegaen heeft ten Oosten , ten Westen ^ ende ten Noorden ** enz* 



245 

van Zeelwert, als op Gho ende Wold», en voor het geval dat 
deze den eed niet wil aannemen aan een der burgemeesters. 
Hieruit zien wij dus, dat de stad in haar gebied heer en meester 
geworden is, en als zoodanig erkend door den landsheer. Deze 
heeft van zijne macht niets gehouden dan den naam. In het Gooregt 
echter heeft de stad haren invloed verloren , en is aan hare inbreuken 
op het landsheerlijk gezag paal en perk gesteld. Daar treedt de 
bisschop weder geheel als drageu van de staatsmacht op ^ . Bij dit 
stuk is niet alleen de gemeentelijke zelfstandigheid, maar ook de 
feitelijke onafhankelijkheid der stad Groningen van haren landsheer 
rechtens erkend. Over de huldiging van den bisschop als zoodanig 
door de stad , waarbij zij dus diens hoogheid en oppergezag erkende 
en daarmede een deel van het Sticht verklaarde te zgn , is nog lang 
onderhandeld. In den zoenbrief van 1405 was zij niet bepaald 
bedongen , en kort daarna ^ bleek dan ook , dat tusschen partijen 
daarover zulk een diep gaand verschil bestond , dat de zaak aan de 
beslissing van scheidslieden en ten slotte aan den Graaf van Bentheim 
als « overman » werd opgedragen. Die uitspraak liet twee jaren op 
zich wachten. 

In 1407 eindelijk verschijnt zij ^; daarbij wordt de bisschop 
in zijnen eisch gegrond verklaard, en de stad tot het doen der 
huldiging verplicht. Niet onbelangrijk is het deze uitspraak nog eenigs- 
zins nader na te gaan , daar de gronden door beide partijen voor 
hare beweringen aangevoerd , worden medegedeeld. Aan de zijde van 



' Daartoe strekte tevens de acte van 1405, waarbg Johan ten Have zgn 
derde deel van „der herlyckheyden ende van den gherychte van Selwert" aan 
den bilschop afstond (Dr. IV p. 749. Verg. Benninge, p. 59) Evenzoo die , waarbg 
Hendrik van Selwerd „de herschup ende dat gherycht van Selwert" in 1411 
overdraagt (Dr. IV p. 752, Verg. Benninge, p. 79) Over „den Slingerborch ", 
dien hg daarvoor als vergoeding kreeg, in Overgsel ten Z. O. van Hardenberg 
gelegen, vindt men nadere inlichtingen in oorkonden van 1441 (Overijselsch 
Arch. Reg. Aanhangsel, p. 484) en van 1446 (Racer Overyss. Gedenkst. VI p. 331). 

* Zie Matthaens ad Anonjmum, p. 58. Van dit stuk moet de datnm natanrlgk 
zgn 1405, 6 Nov: 

• Racer, Ov. Ged. VI p. 306 vUg. 

17 



246 

den bisschop vinden wij de volgende redeneering: Een < prelate », die 
het virereldl^jk gerecht in een stad heeft; is wereldlgk heer dier stad. 
De bisschop bezit dat te Groningen, de burgerij is dus verplicht 
hem als heer te huldigen. En ten bewijze dat hem het wereldlijk 
gerecht in de stad rechtens toekwam, werden de brieven van 1399 
en van 1405 (Zie p. 240 en 242) in het geding gebracht. De 
Groningers bepaalden zich er toe te antwoorden : o: dat s^ besegelde 
brieve hadden, inholdende, dat ^ij blijven solden in alle hoeren 
olden recht , ende dat sij dairum niet schuldich en weren te hulden , 
want hoir voirvaders des niet gedain en hadden». 

Waar is het , dat in de brieven staat , dat hunne oude rechten 
en privileges zouden blijven bestaan, dat echter daarmede bedoeld 
zoude zijn, dat zij geheel onafhankelijk van den bisschop, hunnen 
landsheer zouden zijn, is zeker niet aan te nemen. En uit het 
feit, dat, zoover zij wisten, geen huldiging van een bisschop was 
geschied, hetwelk zeker niet te betwijfelen valt, als wij ons de 
geschiedenis weder voor den geest roepen , mag dit evenmin worden 
afgeleid. Herbert van Bierum toch, en zijne naaste opvolgers — het 
bewijs ligt in de berichten der Narracio — oefenden wel degelflk 
hunne landsheerlij ke rechten uit. 

Hoe dit zij , de Groningers bleven aan hunne inzichten vasthouden, 
en konden slechts met de wapenen tot de huldiging worden ge- 
dwongen. In 1419 eerst gaven zij toe. Meer echter dan de formeele 
erkenning van des bisschops hoogheid kon zelfs Frederik van Blan- 
kenheim niet verwerven. Dit leeren ons de beide stukken van 
1 Mei van dat jaar ^ Immers wel erkent het stadsbestuur, dat 
de stad Groningen tot het Sticht behoort , waarvan zij voortaan een 
der zes hoofdsteden zal zijn, en verklaren de ingezetenen, dat z^* 
den bisschop als hunnen « rechten lantsheren » aannemen; wel 
leggen alle burgers boven de twaalf jaren aan hem den eed van 
trouw af, maar de stad blijft overigens «bi allen hoeren ouden 



* Matthaeus ad Anouymum, p. 59 en p. 62. Verg. Benninge, Kroniek, p» 
82 Ylg. 



Ó49 

rechten, vrijheiden ende gewoonten , als sy op desen dach ende voor 
desen dach van datum deser brieve hebben gehadt ende noch hebben ». 
De bevestiging daarvan zien wij in den brief zelf, volgens welken 
de betrekkingen naar buiten, namens de stad aangegaan, dezelfde 
blijven. Ook in de inwendige aangelegenheden wordt door den 
bisschop, zelfs bij dit verdrag niet ingegrepen. 

Behoudens derhalve deze erkenning in naam, van den bisschop 
als landsheer, is de stad in het begin der 15e eeuw niet alleen 
gemeentelijk zelfstandig, maar ook feitelijk een onafhankelijk deel' 
van het rijk geworden. 

Niet ten onrechte zegt Benninge dan ook na het vermelden van 
het verdrag van 1405: «Hyromme is dat stadtboeck ffundeert up 
desen stucken , want int begin des boeckes is gescreven, dattet vorss. 
boeck mach de raidt van Groningen altoes hogen ende legen , wan- 
neer se willen, van older heerlicheyden ende gewonten, 

daer de stadt Groningen hyrmede beholden hebben ewelike dat 
recht in der stadt ende stadtmerke )>. 

Met het verdrag van 1419 zijn wij echter eigenlijk buiten de 
door ons getrokken grens getreden. Sinds het begin der 15© eeuw 
toch beginnen in de stad langzamerhand andere invloeden te werken , 
het volk in de gilden vereenigd begint zich tegenover de oude 
regeeringsgeslachten te stellen en invloed op het stadsbestuur te 
eischen. De strijd tegen den landsheer en zijne macht behoort tot 
het verleden. Den laatsten termijn met de einduitspraak in dit 
langdurig geding zagen vsrij in het zoo even genoemde jaar plaats 
vinden. Reeds kwamen andere vragen en geschillen aan de orde, 
wier oplossing en beslechting niet minder hooge eischen aan de 
komende geslachten zouden stellen , geen minder inspanning zouden 
vorderen, dan de door ons behandelde. Wijl deze echter niet meer 
de verhouding tusschen het stadsbestuur en het landsheerlijk gezag 
raken, liggen zij buiten ons bestek. 



248 

Wij zouden hier kunnen eindigen, ware het niet, dat w^ tot 
nog toe opzettelijk gezwegen hadden van een voor de rechtstoestanden 
in de stad overwegend belangrijke bron, nl. het stadboek. Een 
bron, waarin ook over het punt, waarmede wij ons voornamelijk 
hebben bezig gehouden , nog wel eenig licht te vinden ware geweest. 

Twee redenen echter pleitten daarvoor. En wel deze, ten eerste 
dat het stadboek in zijn geheel, zooals het tot ons is gekomen, 
van lateren tijd dagteekent, dan waartoe wij ons moesten beperken. 
Ten andere echter , scheen het mij gewenscht , nu na de uitgave van 
Telting iets meer omtrent de met de voortschrgdende ontwikkeling 
der stad gewijzigde bepalingen bekend is geworden, als het ware 
de proef op de som te nemen, met behulp van de uit het voor- 
gaande verkregen resultaten ook in het stadrecht de steeds toenemende 
macht van het stadsbestuur aan te wijzen. Omtrent den tijd van 
ontstaan van enkele bepalingen kan daarbij tevens eenig licht opgaan. 
Immers het stadboek , als verzameling van bepalingen van stadrecht, 
is niet in eens ontstaan. Evenmin als het stadrecht zich plotseling 
van het landrecht heelt afgescheiden. Geleidelijk, hier en daar, 
gedreven door de behoeften van handel en verkeer , vertoonen zich 
afwijkende bepalingen ten behoeve van hen, die zich daarmede 
bezighouden, de marktlieden, de burgers. Het geheel dier van het 
landrecht afwijkende bepalingen vormt het stadrecht. De bewuste 
tegenstelling tusschen beide vinden wij ten aanzien van Groningen 
het eerst in 1250 , waar sprake is van een « consuetudo municipalis » 
(Dr. I p. 25), die de vrijheid van verkeer door den bisschop aan de 
kloosterlingen van Aduard verleend , in den weg zoude kunnen staan. 
Later wordt meermalen van « der stat recht y> gesproken ^ , in 1309 
zelfs van cc der stat boic » , waarin de nieuwe bij de uitspraak van 
dat jaar vastgestelde rechtsvoorschriften zullen worden opgeteekend. 

Wij zullen in het stadboek naar de uitgave van Telting een 
compilatie hebben te zien, evengoed als in dat van het jaar 1425, 



" Verg. o. a. 1362, Dr. I p. 202, waar het bepaaldelgk tegenover het land- 
recht wordt gesteld. 



249 

zooals het is uitgegeven in de werken van het Genootschap P. E. 
I. P. * Geen verzameling van naar tijdsorde ingeschreven bepalingen. 
Immers de bepalingen , waarvan ons de jaren met zekerheid worden 
medegedeeld, komen daarin op verschillende plaatsen voor ^. Zij 
zijn niet naar tijdsorde opgenomen, ook niet aan het eind der 
verschillende boeken. Een compilatie, die, zooals door Mr. J. A. 
Feith ^ in zijne bepreking dezer uitgave zeer juist is aaangetoond , 
niet die van 1425 kan zijn geweest, maar van vroeger moetdag- 
teekenen, en wel van ongeveer 1400. Dit laatste zoude ik slechts 
willen aannemen voor het tweede gedeelte , niet voor het eerste. 
Het komt mij toch voor na een nauwkeurig onderzoek en ver- 
gelijking der twee uitgaven van het stadboek, dat de eerste veel 
minder een geheel vertoont dan de tweede van 1425. Ik zou zelfs 
durven stellen , dat men in de verschillende bepalingen van het 
oudste stadboek , bepaaldelijk in die , welke met het hier behandelde 
onderwerp in verband staan, drie perioden kan onderscheiden. Ver- 
schillende omstandigheden wijzen hierop, doen althans het gemis 
aan eenheid sterk uitkomen. Daargelaten het feit dat het laatste 
gedeelte van de eerste compilatie bepaaldelijk van af den aanvang 
van het zesde boek, hieronder ook de addities mede te rekenen, 
veel meer overeenkomst heeft met het stadboek van 1425 dan het 
eerste gedeelte, moeten wij de aandacht vestigen op het verschil 
in enkele strafbepalingen, die kennelijk een verzwaring bedoelen. 
Immers uit de bijvoeging, dat vooraf een breuke aan de stad is 
verbeurd, gepaard met verwijzing naar voorafgaande artikelen , blijkt 
dit voldoende *. Wij zullen natuurlijk daarin dan tevens regelingen 



* Wij zullen de uitgave in de werken van P. E, I. P. op de gewone wgze 
zoo blgven aanduiden , hoewei die compilatie uiet vóór 1446 bg eengebracht kan zijn. 

» Art. 24 (II §8) van 1374; art. 193 (VII §21) van 1375; art. 147 (VI §10) 
van 1383; art. 141 (VI § 2) van 1388; art. 227 (VII §20) van 1394. 

» Rechtsgel. Magazijn, VI p. 350 vllg. 

* Verg. artt. 46 en 55 met 119, en art, 57 met 120 en 124. Misschien be- 
hoort hier ook art. 50 in verband met art. 114. 



250 

van vroegeren datum hebben te zien. De derde periode wordt 
ons slechts door een enkele bepaling aangegeven. Een bepaling 
echter, die uiterst gewichtig, ook voor de vaststelling van den tgd 
niet onbelangrijk is. Dat is nl. art. 239, waarin wordt gezegd: 
«Voert, so sullen de raed alle zaken rechten, als hyr vorscreven 
sijn in dessen vors. boken». 

Het belangrijke dezer bepaling springt in het oog, als men het 
volgende overweegt. In het latere stadboek ontbreekt zij. Toen 
was zij dus óf onnoodig , óf afgeschaft geworden. Dit laatste is niet 
het geval, wijl vdj daarin van geen andere rechters, dan van den 
raad (burgemeesters en raad) gesproken vinden. Zij was dus toen 
niet meer noodig. Wel moet dit dus nog het geval zijn geweest , 
toen zij aan het einde der eerste compilatie werd geplaatst. 

En dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Immers bepaaldelijk uit 
het eerste deel daarvan volgt, dat de schulte, of «het recht» in tegen- 
stelling van cc den raad » , nog niet geheel uit de rechtspraak was 
verdrongen , deze nog niet geheel op het stadsbestuur was overgegaan. 

Die bepaling moet dus dagteekenen uit den tijd, toen dit het ge- 
val werd. Wij hebben daarvoor twee vaststaande tijdstippen, waar- 
tusschen wij kunnen kiezen. En wel de jaren 1392 en 1405. Immers 
al naar mate men aanneemt, dat de eerste of de tweede overeen- 
komst, respectievelijk met het Domkapittel of met den bisschop, 
den inhoud der bepaling wettigt, zal men tot het eerste of het 
tweede tijdstip als den terminus a quo moeten besluiten. Zeker is 
het , dat de artikelen , waarin van « het recht » , den schulte , als 
den drager dezer rechtsmacht, sprake is, van vóór 1392 moeten 
dateeren, daar het niet wel dankbaar is, dat na gemeld jaar door 
de stadsregeering in haren codex zulke bepalingen zouden zijn op- 
genomen. 

Wij mogen die dus werkelijk beschouwen als , wat den tijd aangaat, 
gelegen tusschen art. 239 van ± 1400, en de vroegste, die waar- 
schijnlijk uit het midden der 14e eeuw dagteekenen. Dit zal nader 
blijken, als wij nagaan, wie naar het oudere deel van het eerste 



251 

stadboek de rechters , de tot de rechtspraak bevoegde machten zgn. 

Wq vinden dan ten eerste , en toen zeker in de eerste plaats 
als rechtsprekend college: «de raed». En dat wel cvoer den hove». 
Daar zetelt de gewone rechter. Hieronder is misschien de hof van 
den prefect te verstaan. Zekerheid echter bestaat dienaangaande 
niet. De omschrijving der plaats in het stadboek zelf is evenmin 
van dien aard , dat daaruit met eenige zekerheid iets is af te leiden * . 

Waarschijnlijk zal niet de voltallige raad opgetreden zijn als 
rechtsprekend college, althans niet in eerste instantie. Immers in 
art. 21 (I § 28) vinden wij de verdeeling in (C pande » , die « de 
borghermester ende raed sullen holden » , en tevens geregeld het 
beroep van vonnissen , die « de raed voer den hove voer recht 
ghevonden hevet , up dat hues voer den menen raed. » 

Bestond hier geen verschil in de oordeelende rechters , dat beroep 
zoude tamelijk wel een wassen neus zijn, evenals de verwijzing 
bij moeilijke questies , terzelfder plaatse voorgeschreven. Wij mogen 
dus tot onderscheid besluiten, en wel, omdat als hoogere rechter 
«de mene raed» voorkomt, als den lagere een gedeelte daarvan 
beschouwen. In het latere gedeelte van het eerste stadboek en de 
correspondeerende bepalingen van het tweede ^ vinden wij dan 
ook als zoodanig aangewezen den «borghemester met zijne gesellen 
(raetluden), die dat recht voer den hove verwaert». Wij mogen 
dus aannemen, dat het lagere rechtscollege bestond uit een burge- 
meester . met een gedeelte der raadsleden. Nu zal men tot de ge- 
volgtrekking moeten komen, dat deze om de drie maanden, met 
de burgemeesters afwisselden. Deze termijn wordt aangeduid met 
het woord «pand». De burgemeester, wiens pand het is, was dus 
degene, die «het recht voer den hove verwaerde» , in het gerecht 
presideerde , en mogelijk ook in den raad zelf ^ . Daar wq in 

» Art. 41 en IV § 4 

Zie hierover de zeer belangryke aanteekening op dit art. Stadb. P. E. I. P. V, p. 86. 

* Zie art. 238 en de add. 16 en 19. 

Zie ook V § 27 en VI § 27, Cf. art. 230, VII § 23. 

• Verg. art. 13, I § 20. 



252 

art. 21 deze verdeeling van het jaar ook aantreffen, zullen w^ 
mogen aannemen , dat zij , evenals later , ook gold ten aanzien der 
rechtspraak. Toch schijnt dit college slechts lagere jurisdictie te 
hebhen uitgeoefend , de hoogere meer onmiddellijk tot de bevoegdheid 
van den geheelen raad te hebben behoord. Althans de gevallen, 
waarin het als rechtsprekende wordt vermeld, betreffen de invor- 
dering van schulden. 

Naast den raad heeft naar het oudste gedeelte van het stadboek 
van ± 1400, ook de schulte bevoegdheid tot rechtspraak. Men 
vindt zijne terechtzittingen nog uitdrukkelijk vermeld. De vrede 
daarin wordt bijzonder verzekerd; de storing er van gestraft. Wq 
lezen toch in art. 40 : <a Derwijle dat de schulte of de raed te rechte 
sytten » , zullen die strengere bepalingen worden toegepast. Verge- 
lijken wij deze bepaling met die van het stadboek van 1425 (IV 
§ 4) dan zien vdj , dat daar de aanhef luidt : « Derwile dat de 
schulte mitten rade of de borghermestere ende raet bi hem selven 
to rechte sitten». Wij maken hieruit op, in verband met het reeds 
hierboven aangehaalde art. 239 , dat de schulte niet meer als zoo- 
danig te recht zit, dat zijne rechtspraak heeft opgehouden ^ 

Hiermede staat in verband, dat herhaaldelijk gesproken wordt 
van de broke « den rechte en der stad » of « den raede j> verschenen, ^ 
of van het vermogen, geheel of gedeeltelijk «den rechte ofte der stad» 
verbeurd ^ , terwijl wij ook de bepaling vinden , dat de burgemeesters 



» Dal wij I § 23 nog vinden: „So we to daghen hevet voer den rechte of 
voer den rade " enz. moet heschonwd worden , hetzij als een gedachtelooze over- 
neming uit art. 16, hetzg als het bewgs vau een eenigermate gewgzigde opvat- 
ting van het woord „rechte". In ieder geval kan het niet als argument tegenover 
het in den tekst aangevoerde gelden. Hetzelfde in art. 46 en IV § 6. 

Verg. hierbij IV § 16 en V § 31, gelijkluidend en overeenkomend met art. 86 ; 
alleen is op de laatste plaats van het latere stadboek „dat recht" biyven staan. 

* Zie artt. 118 en 129. 

In art. 64 wordt gezegd, dat de broke „behoert, den rechte dat derde deel ende 
der stad de twee deel", verg. hierbij de uitspraak van 1309, toen de rechter , de 
schulte, evenveel daarvan kreeg als de stad. 

» 2ie ftrt. öl. 



253 

aan «den rechte» rekening zullen doen. Iets, wat in art. 240 
niet meer voorkomt. Daaruit mogen wij dus opmaken, dat het 
niet meer doen van rekening aan den « rechte » in verband staat 
met het einde van des schuiten rechtspreken'de macht. 

Wij merken hierbij op, dat de bedoelde uitdrukking slechts 
voorkomt in het oudste gedeelte van het eerste stadboek , en meenen 
in verband met de omstandigheid, dat de schulte vóór dien tijd 
nog als feitelijk rechtsprekende wordt voorgesteld, dat in de gevallen , 
waar een gedeelte der boeten aan cc den rechte» vervallen wordt 
verklaard, ook aan rechtspraak door dien ambtenaar moet worden 
gedacht * . Immers anders ware niet te begrijpen , wat op de terecht- 
zittingen van den schulte zoude zijn behandeld. Is dit juist, dan 
zal het nagaan der gevallen , waarin die uitdrukking wordt gebruikt , 
ons tevens leeren, welke ongeveer zijne competentie in dezen was. 

Volgens art. 46 vervalt de boete, wegens het trekken van een 
mes, of het wonden daarmede, voor een gedeelte «den rechte». 
Art. 40 bepaalt hetzelfde voor vechterij met wapens ; art. 48 , voor 
het bedreigen met een zwaard ; art. 49 voor het « an vechten » 
van een huis; art. 50 bestraft het onbevoegd binnendringen in 
een woning; art. 52 het zonder noodzaken onveilig maken der 
straat van uit een huis; art. 56 — 59 het mét wapens toebrengen 
van lichtere wonden , het aandoen van mishandelingen , ot het 
plegen van andere feitelijkheden (artt. 57, 58 en 60 Cf. artt. 123 
en 124). Uit het opgenoemde volgt, dat de schulte nog de geringere 
delicten bei'echtte , en dat hem daarvan een gedeelte der geldstraffen 
toekwam. De zoogenaamde bassa jurisdictie behoorde dus nog tot 
zijn* bevoegdheid. Van de voordeelen daarvan konden dus toen de 
rechtverkrijgenden van het burggravengeslacht nog genieten. Maar 



* Verg. art. 121 , handelende over het afleggen van een beslissendén eed , in 
geval afdoend bewys niet is te leveren. Wij vinden daar: „Ende wil de clagher 
niet sweren, so is de ander vrij, ende so sal de clagher beteren, also vele en- 
teghen dat recht ende teghen de stad als een ander solde gebroken hebben , 
dat^rniQiQe 4at l|e m^t voerrade nnrechte claghe gheclaghet hevet*^' 



254 

ook hier had de stadsregeering zich van het leeuwendeel meester 
gemaakt. 

De hoogere rechtsmacht was aan het stedelijk bestuur gekomen. 
Wij zagen het vroeger, dat reeds in 1309 de raad daarin als 
gelijke met den landsheer en zyn' plaatsvervanger optrad, en wq 
wezen er op , dat hij zich dat prerogatief tegenover genen zelf ver- 
wierf. Niet te verwonderen is het, dat tegenover de tamelijk 

■ 

machtelooze opvolgers der prefecten zich de rechtsmaclU van den 
raad spoedig moest uitbreiden. 

Het stadsbestuur wist zich dan ook betrekkelqk spoedig van de 
crimineele, de hoogere juridictie geheel meester te maken. Dit moet 
reeds eenigen tijd vóór 1392 zijn geschied, daar wij ook reeds in 
het oudste gedeelte van het eerste stadboek dezen toestand aantreffen. 
Met zekerheid kunnen wij het tijdstip, waarop deze belangr^ke 
wijziging in de rechtsverhoudingen binnen de stad plaats greep, 
niet vaststellen. Maar het is niet onwaarschijnlijk, dat in het 
tijdsbestek tusschen 1309 en 1392 aan de gebeurtenissen van 
1 350/2 ook op dit punt is vast te knoopen. Daarvan is ons echter 
zoo weinig bekend geworden, dat hier iedere vaste grondslag ontbreekt. 

Bij de zware misdrijven oefent dus de raad de rechtsprekende 
macht uit. Daartoe 'worden tevens die daden gerekend , welke de 
veiligheid en orde in de stad zoo in gevaar brengen , dat het gezag 
der overheid zelve op losse schroeven wordt gesteld Dit karakter 
kon een feit op zich zelf hebben , als het een zeer zwaar misdrijf ' 
tegen het individu, tegen zijn lijf of leven gold, maar daaraan ook 
worden gehecht, doordat door of van wege de stedelijke overheid 
tusschen de betrokken personen speciaal, ieder misdrijf verboden, 
de « stadvrede » geboden , of ook wel « genomen » was. Naar het 
oude stadrecht ' kon dit geschieden door een of twee raadsleden. 
In het laatste geval werd de vredebraak zwaarder gestraft, dan in 
het eerste. Onder zeer bijzondere omstandigheden , «waer de twijdracht 



• Artt. 90 en 91. Verg^ V §§ 2 en 3. 



\ 



255 

is so groet , daer de stad swaerheit van mach comen » , 

stelt de geheele raad een « stadvrede » vast , wier schending een 
veel hoogere boete na zich sleept. Partijen zijn gedwongen zich 
daaraan te onderwerpen; gedurende den tijd, waarvoor de vrede 
is gesteld, trachten nu eenige zijner leden een einde aan de on- 
eenigheden te maken , door « ene zoene » te « vinden » , die , wordt 
zq door den raad bevestigd, als vonnis tusschen partijen geldt. 
Verzet hiertegen wordt met vierdubbele boete gestraft ^. 

Van de vroegere phasen , die dit rechtsinstituut heeft doorloopen , 
en wel de vrijwillige onderwerping aan de rechtsmacht van den 
raad , en vervolgens de steeds sterker wordende dwang daartoe , zooals 
bgv. te Utrecht ^ , vernemen wij te Groningen niets. Het breken 
van den bij zonderen , genomen , stadvrede vormt eenvoudig een ver- 
zwarende omstandigheid of vsdjzigt den bewijsvorm , ook dan , wanneer 
in het misdrijf reeds als zoodanig een storing van den algemeenen 
stadvrede ligt. Dit laatste echter slechts bij de geringere misdrijven. 
Het blijkt ons ook alleen uit het tweede stadboek ^, Het zijn juist 
ook die misdrijven, waarin naar onze opvatting de s'chulte recht 
sprak , voor aan zijn' jurisdictie een einde werd gemaakt. Worden 
zij boven een stadvrede gepleegd , dan «vertuget» de kluft. In het eerste 
stadboek , zoowel in het oudere als in het nieuwere gedeelte, vinden wij 
te dezen aanzien het nemen of gebieden van den bij zonderen stadvrede 
nog niet in gebruik. Die misdrijven worden eenvoudig op klachte der 
beleedigde partij berecht. In dit opzicht is er dus in het tweede 
stadboek uitbreiding der toepassing van dit rechtsinstituut tot be- 
waring van rust en orde te bemerken. In een ander echter in- 
krimping. En wel ten aanzien der personen , die gedwongen worden 
den stadvrede te bewaren , tegen wie dus bepaaldelijk de verzwaarde 
strafbedreiging is gericht *. Wij mogen in beide versterking 



» Art. 117, V § 11. 

* Verg. Muller, Rechtsbr. Inl. p. 49 vllg. 
» III §§ 11, 12, 14, 15, 16, 18 en 20. 

* Cf. IX § 2Ö, art. 92. 



256 

der rechtsmacht van het stedelijk bestuur zien. In de gevallen onder 
de werking van het eerste stadboek nog behoorende tot de bevoegd- 
heid van den schulte kon van het breken van den bijzonderen 
stadvrede moeilijk sprake zgn , voordat zij door den raad werden 
berecht. Iets anders was het, zoo in den aard van het misdrijf reeds 
een onmiddellijke aantasting der rust en orde in de stad lag. Immers 
daardoor was de algemeene stadvrede, voor wier handhaving de 
schulte ook zorg droeg, gebroken. Toen de jurisdictio van den 
schulte wegviel, werd het rechtsinstituut, bepaaldelijk aan de 
rechtspraak van het stedelijk bestuur verbonden, eveneens uitge- 
breid. Van de andere zijde behoefde tot handhaving van rust en 
orde de bijzondere strafbedreiging niet meer tegen tal van ver- 
wanten te worden gericht. Het familie-verband was niet zoo sterk 
meer, dat men voor het partij kiezen van geslacht tegen geslacht 
in die mate bevreesd behoefde te zijn, dat ter voorkoming van 
daaruit ontstaande algemeene vechtpartijen dit middel nog behoefde 
te worden aangewend. 

Hoewel de uitwerking der zoo juist aangegeven denkbeelden 
eigenlijk buiten het aan het hoofd dezes gestelde bestek valt, was 
het toch noodig er de aandacht even bij te bepalen om een aandere 
rechtsinstelling in hare ontwikkeling beter te kunnen verklaren. 

Een rechtsinstelling, die zonder twijfel overoud moet zijn, en 
tevens een terugblik vergunt op den oorsprong der stad zelf. 

Immers wij vinden bij de zwaardere misdiijven zonder nadere 
beperking en bij de lichtere, wier berechting na het vervaardigen 
van het eerste stadboek op den raad overging , slechts voor zoover 
zij «boven een stadvrede» werden gepleegd, het «tugen» door 
de « cluft ». Een algemeene bepaling treffen wij ten aanzien daarvan 
aan in twee gelijkluidende plaatsen van de stadboeken ^. Daaruit 



** Art. 126: „De clnchte en sullen niet tughen van veclitinge, de by nachte 
scheen , sunder van doetdele , leemte , heemzokinghe , huesvrede , voersaet vechten 
over stadvrede of vechtinghe, des VI bote syn, of III bote sin of derghelike, 
dar snllen de clnchte van tnghen, dat schee by dage of bij nachte; mer ander 



257 

bligkt, dat de laatst bedoelde misdrijven tevens door de verzwaring 
der straf bij het verbreken van den vrede onder die algemeene 
regeling vallen. 

Dit «tugen» der kluft geschiedde «voer den hoveD ', derhalve 
voor die leden der stedelijke regeering, die met de rechtspraak 
zijn belast. Voor het optreden der kluft in dezen, worden verschil- 
lende termen gebruikt. 

"Wij vinden daarvoor : « sceden » en « vertugen »; ook wordt 
'gezegd: «dat scede» of « vertuge de merredeel der cluft.» Soms 
treffen wij de uitdrukking aan , dat iemand «verwonnen t> wordt 
« mitter cluft » , of dat deze « een sculdige maken » zal. Alles 
met dezelfde beteekenis nl. het uitmaken, het beslissen wie de 
schuldige is. 

Het kan hier niet de bedoeling zijn in bijzonderheden na te 
gaan — het verschilt meestal naarmate van het misdrijf zelf — 
wanneer de kluft in deze functie optreedt, of dit middel om tot 
de ontdekking van den schuldige te komen altijd, onmiddellijk of 
subsidiair, wordt aangewend. Evenmin of zij het feit van het plegen 
van het misdrijf moet aanbrengen, dan wel eerst na klachte van 
de beleedigde partij in werking komt. Dit toch zoude meer een speciaal 
onderwerp bij behandeling van den rechtsgang te Groningen kunnen 
zijn. Genoeg zij het op te merken , dat de kluft aanwijst en 
beslist, wie de schuldige is ^. En dit voor het stedelijk bestuur. 



vechtinghe, de bij nachte scheen, sal men vertughen met IIII borgheren, de 
tughen moghen mitter clucht (hier voegt het tweede Stadb. V § 18 te recht 
tusschen : „of men sal daer onschult voer doen mit veer borghers, de tughen mo- 
ghen mitter clucht) tensij sake dat daer meerre of mynre onschult van ge- 
screven staat." 

Wy mogen aannemen, dat deze. twee plaatsen gelgkluidend zijn; uit de woorden 
van art. 126 blijkt , dat er iets is weggevallen. De verklaring ligt in de omstan- 
digheid, dat de afschrijver een zinsnede met dezelfde woorden eindigende heeft 
overgeslagen. Men vindt dit herhaaldelijk in den tekst der beide stalboeken, 
Door vergelgking laat zich de juiste lezing zeer gemakkelijk herstellen. 

» Zie artt. 41 (IV § 41) en 229 (VII § 26). 

* Uit art. 18, I § 25, waarin men vindt bepaald, dat de leden van het 
stedel^k bestnnr evenmin als de schulte „taleman" mogen zgn en daarby gevoegd: 



dat, gehoord de uitspraak der cluft, vonnis wqst, de straf bqiaalt 
en oplegt. Het €tugen der cluft» te Groningen is dos , voor loover 
de tot ons gekomen berichten aangeven, — zekerheid zoude hier 
slechts uit vonnissen of verslagen der gerechtshandelingen te ver- 
krijgen zijjn — een tusschenperiode tusschen de zoogenaamde 
zuivere rüge-jury en dewi*oege, het enkel aanbrengen d^ misdreven '. 
Een zelfde als b\j de cGost urnen des gerichts van Sdvirerd» vaa 
1571 werd in het leven geroepen, waar de vohnachten door de 
buren gekozen, uitspraak vellen en de straf vaststellen. 

Dit doet te Groningen, reeds onder het eerste stadrecht, zooals 
boven gezegd is, het stedel^k bestuur ^. De eigenüjjke rechtspraak is 
dei^ ccluft» ontnomen, maar haar gelaten zoowd het aanbrengen 
van het misdr\jf als ook het leveren van bewgs dienaangaande esa 
het oordeel daarover. Dat oorded, de beslissing der kluft wordt 
genomen b^ meerderheid van stemmen. Dit bewqst de uitdrokking , 
waarm in plaats van de kluft, van het cmerreded der chiftF 
wordt gesproken. 

Niet alle inwoners der stad mochten in de c cluft 9 medes|Mi^en* 
Men vindt steeds vermeld cborgere, de mit der dufle tngen mogen,» 
wanneer in bepaalde gevallen vereischten voor getuigen worden 
opgegeven '. Daaruit volgt « dat «mit der clultei alken bnrgeis 



^▼9er den nde itoeii roer den hor 9 nock roer der elvelit" loiidff 
dat ook Toor de kluft eenig^mAte een geding plaats Tond, altkaM "twcdaüpsg 
TiiOL den beklaa^e mo^I^k vsii» MLuckien ma^ men kier d«iki« aaa. dorgd^kt 
reckt$pniak« als later door de ^keeren ran de klnjff w«rd aitg eoefaadia. sika 
Tan bnrenreckt« over straten» wegen, vaterlossing«i euL Ttr^. (Matut. jwê. 
Bnrgem. en Ba»l Tan 1 I>ec. 1^5^ en IS Febr. 1717. H «k w aar dig is Wtaeksr, 
dat dese zonder rirjfel met de onde markeiirlcktin^n in Tvrkanil TtMniifift jnris- 
dictie In de 17* eenw weder aan de onderdeelen der rroegm ■ffcii is teng- 
gekeerd. Terg.: Sevkt^^broonen Tan CoeTorden in TersL «n XedtiL ds Ttctaa^ing 
tot nitg. Oud Vadert Recktsbr., II p» 374. 

* Verg. kiecoTer m^ne Diss. p. 250 tU^. 

^ Cf. I ^ lö; ket merkwaardige i;». dat kier ket nem^n Tat .^jnte* isftie. 
madeen*' o Ter een gepleeg>i mi;$drji aan de kluit ofdaartM gtcuHUÜIlMEiiK Tan. 
de klnxtgenooten i;s «opgedragen. 

* Som:> ma^ met andere getoigen bew^:» wordim g^ervtiL & kL IX» m 
^ ;$» en art. 170, TUI § 39. 



259 

mogen opkomen. Vereischte daartoe is tevens , dat hun « gued sij 
wéerdich XXX marck.iD Alleen dus zq, die uit burgers geboren 
zijn of het burgerschap hebben «gewonnen,» mogen, zoo hun 
vermogenstoestand tevens eenig vertrouwen inboezemt, bij de uit- 
spraak van de kluft medewerken. 

Hier zien wij dus een vereischte, dat vroeger op grondbezit zal 
hebben geslagen en dus met gerechtigheid in de marke in verband 
gestaan *, ten gevolge Van de toestanden in de stad algemeen, 
gesteld voor het deelnemen in de werkzaamheden van de kluft. 

Herinneren wij ons nu , dat de kluften naar onze meening oorspron- 
kelijk waren onderdeelen der eigenlijke marken , de buurtschappen , 
wier vereeniging de stad heeft gevormd , en bedenken wij daarbij , dat 
in Drenthe de «buren», van iedere marke afzonderlijk ^, voorden 
drost tot het afleggen van hun «tuich,» en het vellen hunner 
uitspraak optreden, dan zien vdj in de laatste omstandigheid een 
bevestiging van het eerst gestelde, en tevens een aanwijzing, dat 
ook hier het stadrecht rust op en zich ontwikkeld heeft uit het 
landrecht. Buiten de rechtspraak zien wij de kluften, onder de 
opperleiding van het stedelijk bestuur , ook werkzaam bij de orga- 
nisatie van de stedelijke weerbaarheid. Zij zorgen voor de nakoming 
der verordeningen op dat stuk bestaande, en moeten de boete op 
de nalatigen toepassen. Men zou bijna uit de betrekkelijke bepalingen 
(artt. 230, 231 YH §§ 23, 24) opmaken, dat op de kluft, de ge- 
zamenlijke leden daarvan , een zekere aansprakelijkheid rustte voor het 
niet rakomen der op de enkelingen rustende verplichting om mede 
te werken bij de krijgsverrichtingen van de stad en hare inwoners ^ . 



* Verg. hierbij de bepaling, dat deze burgers ook alleen medewerken bfl 
^kerken ende scholen tho geve**, art. 196, VII § 18. 

* Cf. Diss. p. 94 vllg. 

» Verg. nog een oorkonde van 1476, Dr. II, p. 403. Evenmin hierop, als 
op de regeling van het verrichten van stadsdiensten of deelneming in de stads* 
werken by kluften , kan hier nader worden ingegaan , daar de meer licht gevende 
berichten van lateren tgd dan de door ons aabgenomen grenzen dagteekenen, al 
zal de zaak 2elf ook overoud zijn geweest. Verg. stukken Arch. Gron. Reg. 1422 
no. 6, 1556 no. 71, 1668 no. 92. 



260 

Hoe dit zij , zien wig ten slotte wat van de macht van den landdieei 
in haren laatsten vertegenwoordiger, den schulte is overgebleven. 

In de burgerlijke rechtspraak treffen wij hem nog alleen aan b^ 
de executie op onroerend goed en bij de inning van geldschulden. 

Wij zagen het vroeger reeds, te dezen aanzien komt de schulic 
slechts voor in vereeniging met den raad ^ , later met de burg^ 
meesters. En naar het stadboek treedt l^j ook voornamelgk al 
uitvoeder van vonnissen over schuldvorderingen op, Immers Vi 
vinden (art. 42 VII § 15) bij de procedure om € pennyncschul^ 
den schulte als schrijver werkzaam, en zien tevens , dat de execui 
door hem ten uitvoer gelegd, niet alleen betrof onroerend maar cm 
roerend goed. Niet te verwonderen is het , dat dit ons voor vroeger* 
tijd niet bekend is geworden , daar van de laatste waarschqnlii 
geen schriftelijk stuk werd opgemaakt ^. Immers voor de verkr^gxJE 
van den eigendom, waarbij de wqze waarop tevens moest word^ 
vermeld , waren die schrift el^ke acten bij de executie op onroere^ 
goed noodig. Van de laatste schijnt hq verslag (beredinghe) at^ 
den raad te hebben moeten doen, waarsch\jnligk juist om de ^ 
even vermelde reden. Op dit punt kwam ook onder de werkixi 
van het eerste stadboek geen verandering. Als resultaat kunnen ^^ 
derhalve voor het eindpunt der periode , waarover deze verhandelio 
loopt, voor de bevoegdheid van den schulte vaststellen: rechtspraa- 
over geringe misdrijven, medewerking of althans tegenwoordigheid 
bij de processen over schuldvorderingen *, ten uitvoerlegging de 
vonnissen daarover gewezen. 



* Mogen wg hierin een bevestiging zien van de omstandigkeid dat de mede 
werking van den raad in deze zaken oorspronkelgk wegens hun verband me' 
het onroerend goed en dns het landbezit in de marke plaats had? 

* De executie wegens boete op vreemdelingen in add. 5 (V § 22) aan de bnr- 
gemeesters opgedragen , is pas na het eerste stadrecht aldus geregeld. Waarschgnljli 
behoorde zg ook vroeger tot de bevoegdheid van den schulte, altgd voorzoovei 
de misdrgven door hem werden berecht. 

' Uit een oorkonde van 1389, een overeenkomst met het klooster Aduard 
over de procedure, schgnt te volgen, dat toen die gedingen reeds voor den 
raad, de stedelgke regeering dus, werden behandeld. 



k 



264 

Trachten wij nu zoo mogelijk uit het voorafgaande ons een voor- 
stelling te maken van de verhouding tusschen het stadsbestuur en 
den schulte. Eerst het licht, uit de vergelijking der stadboeken 
opgegaan, stelt ons daartoe in staat. Wij zullen daarmede tevens 
een verklaring vinden voor het op het eerste gezicht vreemde 
feit , dat de stedelijke overheid in staat was zich meester te maken 
van de hoogere stratrechtsmacht , voordat de lagere haar in den 
schoot viel. 

Wij dienen hierbij uit te gaan van het door Sohm ' in het 
licht gestelde, dat nl. de schulte de eigenlijke stadrechter is, die 
aanvankelijk bijzonder voor de behandeling der marktzaken is aan- 
gewezen. Die marktzaken waren oorspronkelijk, om met Sohm te 
spreken , « nur die aus dem Marktverkehr entspringende Schuldsachen 
und der gemeine Marktfrevel » (S. 70). Zijne bevoegdheid omvatte 
derhalve slechts de berechting der kleinere zaken; zijne rechtsmacht 
was de bassa jurisdictie in tegenstelling van de hoogere, die aan 
den graaf verbleef. Bijzitters in zijn gerecht zijn de ter plaatse belang 
hebbenden bij het marktverkeer , zij die daaraan deelnemen, de 
marktlieden, de mercatores. In aansluiting derhalve aan wat wg 
vroeger opmerkten, de stadbewoners bij uitnemendheid. 

Vergelijken wij hiermede de resultaten, waartoe wij kwamen 
ten aanzien der rechtsbevoegdheid van den schulte. In de tot ons 
gekomen oorkonden treffen wij hem bepaaldelijk aan bij de inning 
van schulden, z^* het dan vooral bij de executie van onroerend 
goed. Uit de stadboeken bleek ons, dat hij de kleinere strafzaken 
berechtte. Al waren het dan alle ook juist niet meer « Marktfrevel » , 
toch is de overeenstemming met de door Sohm verkregen uitkomsten 
treffend genoeg. Zij bevestigt eenerzgds diens stellingen , terwijl zij 
anderzijds tot de gevolgtrekking dwingt, dat de schulte ook te 
Groningen de eigenl^'k oorspronkelijke stadrechter is ^. Echter, en 



^ Die Entstehung des deutschen StSLdtewesens , S. 59. 
* Een merkwaardige uitdrukking in het tweede stadboek III § 11 , bevestigt 
dit. Hierin wordt een geheele categorie van lichtere misdreven aangeduid als het 

1? 



362 

dit meenen wq in overeenstemming met den o. a. te Coevord^ 
stabiel gebleven toestand tegenover Sohm te mogen volhouden 
met uitzondering van wat als uitvloeisel van den oorsprong va 
het stads- uit het markebestuur mag worden beschouwd. 

Wij zien deze opvatting van des schuiten bevoegdheid bevestigi 
in het gildrecht. Daar toch wordt, wy wezen er vroeger reeds op 
als boven het cgiltrecht» staande, en als algemeen bevoegc 
in de daar te berechten zaken, voor zoover overigens de comp» 
tentie tevens vast stond, aangewezen «het recht». Dezelfde term 
dien w\j in het stadboek voor het schuitengerecht aantroffen. Wi 
mogen dus den schulte als den in dezen algemeen bevoegden rechte 
beschouwen. Hieruit volgt dan tevens een versterking van hetgee 
waarop wij vroeger ook reeds de aandacht vestigden, dat van c 
eenigermate georganiseerde gilde, zooals wij die in het 2e d& 
van het Oldermansboek aantreffen, niet ieder marktgenoot < 
stadbewoner lid behoeft te zijjn. 

Terzelfder plaatse vinden wij twee bepalingen, die wg later i 
de stadboeken, zoo niet woordelijk, dan toch vr\j wel geljjkluiden 
wederom opmerken ^ . Daarover , het geldt hier feiten ook binnen ( 
stad strafbaar , blijkt tevens het gildrecht te hebben kunnen rech 
spreken. Feiten, die eigenlijk tot de bevoegdheid van den schul 
behoorden. Eenigermate dus een vermindering van diens jurisdicti 
Daarbij mag niet onopgemerkt blijven een andere bepaling en yi 
§ 46, waaruit wij vernemen, dat als iemand aan de uitspraak v) 
het gildrecht c onhorsam blivet » , de opgelegde boeten ten slot 
worden geind «mit eenre hoffaert» *, de rechtsdwang dus uitg 



„breken ^yan) den godes rrede," het verbreken Tan den algemeenenstadvrede, o 
godsrrede genoemd, (Sohm,S. 45 fllg.) in tegenstelling Tan den bgxonderen, af j 
kondigden stadTrede aan het einde der § bedoeld. Zooals wg vroeger zagen, 1 
hoorde jnist die categorie tot de competentie van den schulte. 
^ Verg. Versl. en Meded. 1. c. 

* Yerg. Oldermansb. Il § 2 met Stadb. art 116, UI § 8 «n Oldermansl^ 
§ 3 met art. 138 , in § 3. 

' Verg. Aant. Stadboek, p. 39. 



263 

oefend door het stadsbestuur. Dit is een vingerwijzing, dat daar- 
mede ook, maar eerst later, immers in § H is nog beroep op 
«den rechte» toegelaten, de rechtspraak in marktzaken onder 
het toezicht van den raad komt , en aan den invloed van den schulte 
wordt onttrokken. Herinneren wij ons nu, dat blijkens het vroeger 
uiteengezette , ongeveer in denzelfden tijd als waaruit deze bepalingen 
dagteekenen , het stadsbestuur overwegenden invloed op de crimineele 
rechtspraak krijgt, dan zullen wij in die bepalingen de eerste 
stappen mogen zien op den weg, die leidde tot opheffing van 
de rechtspraak door den schulte. Een weg, aan wiens einde wq 
stonden, toen wij de veranderingen in het nieuwere stadboek te 
dezen aanzien bespraken. Dat het stadsbestuur eerst het meerdere, 
het gebied der hoogere rechtspraak veroverde , en later het mindere , 
is nu niet meer zoo vreemd. Immers de schulte is oorspronkelqk 
de eigenlijke stadrechter, orgaan van het markt-, het stadrecht. 
Elders komen dan ook hem de veroveringen, op het landsheerlijk 
gezag ten aanzien der rechtspraak gemaakt , ten goede. In Groningen 
richtte zich het eerst de aanval tegen den onmiddellijken vertegen- 
woordiger van dat gezag en diens macht, en moest dus de eerste 
overwinning zijn de verkrijging der hoogere jurisdictie. Dat echter 
ook de schulte en z\jn invloed als offer moesten vallen, zal wel in 
de eerste plaats toe te schrijven zijn daaraan , dat tusschen hem en 
het geslacht der prefecten een zekere band bleef bestaan , en hij dien- 
tengevolge in den algeheelen val daarvan werd medegesleept. Maar 
ook zeker niet minder aan de omstandigheid , dat te Groningen als 
overheid het eigenaardig plaatselijk gezag, de erfgename van het 
markebestuur , antithese van de landsheerlij ke macht , door schulte en 
burggraaf vertegenwoordigd, was blijven bestaan. En dat, de voor- 
gaande bladzijden toonen het aan , zonder toevoeging van andere 
bestanddeelen. Immers te Groningen kennen wij èn als besturend 
èn als rechtsprekend college slechts burgemeesters en raad , die 
hun gezag noch met schepenen, noch met de hoofden der gilden 
deelden. De eersten komen te Groningen, evenmin als in de om- 



264 

liggende streken, bepaaldelijjk in het landrecht, waaruit zich het 
recht dier stad heeft ontwikkeld, niet voor; de tweeden zgn af- 
hankel\jk van het stedelijk bestuur. 

De schulte is echter niet geheel verdwenen uit de stadsinstellingeo. 
Maar toch is tusschen hem en het landsheerl\jk gezag de laatste band 
verbroken. Immers men vergete het niet, hijj was in de stad, sinds 
1405 definitief, een stedelijjk ambtenaar. Een ambtenaar, wiens 
functies langzamerhand ^ meer en meer met die van een dem^ 
waarder en van een commissaris van politie overeenkomen ^. De 
met de laatste hoedanigheid in betrekking staande blijjven langer 
bestaan. In de 17e en 18e eeuw is de stadsschout dan ook 
zuiver een politieambtenaar geworden. 

Ten slotte nog een woord over de vr^vnllige rechtspraak. Konde 
w^ (p. 227) uit de oorkonden reeds besluiten tot uitbreiding d^:K 
rechtsmacht van den i^aad op dit punt, de stadboeken brengex:^ 
ons tot hetzelfde resultaat. Immers uit artt. in het eerste stadboefc 
voorkomende volgt dat, evenals vroeger, koop en schenking voo:^ 
den raad moesten geschieden ^ , tei*w^l ons daaruit ook blijjkt 
dat deze zich heeft belast met het toezicht op de zorg voor d^ 
minderjarigen * en met de regeling van onbeheerde nalatenschappen ^ • 

Een algemeene bepaling vinden w\j echter eerst onder de toe — 
voogsels b\j het eei'ste stadboek, en later daaruit overgenomen iC3 
het tweede. Daai* (^add. 7, I § 33) lezen wij, dat c van gave, varr: 
cope, van wixele^ van boedelgitfle , ende van ondersettinghe end^^ 
van scheidinghe, als van erve, husinghe, rente, moden end_ 



■ Volgens het register vau het an^hief komt de schulte in 1507 (no. 16) 
l5;iS vuo. ^i"» nog by de executie op onroerend goed Toor. In 1486 (no. 39) 
als tvKHlanig op de .stads gexworen bode^\ Waarschgnlgk een andere 
demtelfden ambtenaar. 

* Pit lien wg in een instructie, dateerende uit het be^n dat 16e eea 
Toorhomende in het H. S. i. f. no. 21, p. 327 Tllg., berustende in het areh. te 

» Xrtt. 2S3 en 2ïi>, 11 § 26 en § 30. 

* Art. ±26 en II § 21. 
« JltU 26 ea 11 $ 11. 



265 * 

brouketelen ende derghelike, ende ofF van jarmaleii, van hnshure 
ende lanthure boven III jaren ende van huwelixvorwarden » men 
alleen «myd twen raetluiden sal betugen», of «myd besegelden 
breven». Wij zullen er mogen bijvoegen : door of van wege den raad. 

Alle eerstgenoemde rechtshandelingen betreffen onroerend goed; 
de oorkonden werden reeds vroeger zeer waarschijnlijk voor den 
raad verleden. Ten aanzien der huwelijksvoorwaarden blijkt ons 
echter uit add. 18 (IX § 33), dat het bovengemelde vereischte 
eerst gesteld werd na 1405; immers voortaan «hyrnamaels» 
zullen zij «ghesceen .... voer raetlude bi des rades worden»^. 
Vroeger kwam het contract tot stand uitsluitend door een over- 
eenkomst tusschen partijen , ten overstaan van bloedverwanten van 
beide zijden. 

Ook in dezen dus uitbreiding van den invloed van het stedelijk 
bestuur, al kan men hier niet in het algemeen beweren, dat zij 
ten koste van het landsheerlijk gezag plaats vond. De stadboeken 
vertoonen ons derhalve denzelfden gang van zaken , dezelfde ont- 
wikkeling , die de uitkomsten uit andere bronnen geput , ons deden 
kennen. Zij bevestigen ze dus, en leveren tevens, nu wij ze in 
hunne vorming hebben kunnen nagaan, het onbedriegelijk bewijs 
van de juistheid onzer opvattingen dienaangaande. 

Hiermede aan het slot dezer verhandeling gekomen, zij het mij 
geoorloofd den wensch uit te spreken, dat op de wijze, zooals door 
mij in overeenstemming met wat in Duitschland ten aanzien van 
tal van steden geschiedt, is getracht een «Verfassungsgeschichte» 
van Groningen - — zij het dan een gedeeltelijke, bepaaldelijk op 
het ontstaan der stad en de verhouding tot den landsheer gerichte 
en dus geen volledige — te leveren, hetzelfde ten aanzien van 
andere plaatsen door hen, wien de bronnen ten dienste staan, 
moge worden ondernomen. 

Bepaaldelijk zoude dit nu ten aanzien van de Overijselsche steden 



Verg. Fockema Andreae, Bedragen Nederl. Bechtsgesch. II p. 138. 



266 

van groot belang zqn. Nu, omdat aan de eene zijde voor Utrecht 
door Mr. S. Muller het werk is gedaan ; ten andere voor Goevorden 
en Groningen daarnaar door mq is gestreefd. Maar bovenal , omdat 
daar een vergelijking van de verschillende ontwikkeling in de groote 
en kleine steden bepaaldelijk ten aanzien van de verhouding tot 
het landsheerlijk gezag, als 't ware voor de hand ligt i. Daaruit 
ware dan een overzicht der stadsgeschiedenis voor het Sticht van 
Utrecht te ontwerpen ^. 

Is verder hetzelfde geschied voor Gelderland en meer algemeen voor 
Holland en Zeeland, — dr. Blok toch in zijn bekend werk: Een 
HoUandsche stad in de M. E., in navolging van prof. Fruin, be- 
paalde zich wat bijzonderheden aangaat, en daarop komt het in 
dezen juist aan, tot Leiden — eerst dan zal het de tijd zijn de 
onderwerpen door Sohm in zijne meermalen aangehaalde verhandeling 
ter sprake gebracht, voor ons vaderland in het algemeen ter tafel 
te brengen. Eerst dan, maar dan ook met de kans op een juiste 
en, voor zoover mogelijk, volledige oplossing der daaruit voort- 
vloeiende vraagstukken. 



* Het werk van Mr. S. J. Fockema Andreae, het stadrecht van Vollenhove, 
maar vooral Racer in zijne Overgsselsche Gedenkstukken, zullen hier belangrjke 
inlichtingen kunnen geven. 

* In Friesland schijnt in dit opzicht een eigenaardige ontwikkeling te hebben 
plaats gehad. Behalve te Staveren, heeft het landsheerlgk gezag in de steden geen 
merkbaren invloed geoefend. (Verg. A. Telting, het Oud-Friesche Stadrecht). 
Geen wonder, daar het in het geheele gewest van het einde der 11e tot dat der 
15e in het geheel niet, of slechts voorbijgaande iets vermocht. 



^IWWWWWIIWIWIIWlWllllF^IIWMI^tllWirilWlltlMWI»»*»^^ 



TERECHTSTELLING VAN EEN LIJK IN 1560. 

MEDEGEDEELD DOOR 

Mr. PETER A. N. S. VAN MBURS. 



In een der op het rijksarchief te *s-Gravenhage aanwezige 
Registers van ^sheeren saeckeuy behandeld voor de Gorkumsche 
vierschaar, komt de volgende uitspraak voor: 

Op 't slot. Present den drossaert ende 
den schout in pei^soon. Acte voor den 
drossaert. 

Den Villen Martii [1560]. Scepenen present omnes. 

Gesien ende ge visiteert bij scepenen den eysch ende conclusie 
bij den drossaert deser stede ende 'slandts van Arckel in den 
naem ende van weghen der Conincklijcker Majesteyt gedaen ende 
genomen op hel doode lichaam van eenen Meynardt Albertss alias 
Vries , diewelcke hemzelven in de vangenisse verhangen ende dieven 
benomen heeft , 

hebben scepenen gewesen ende verclaert , wijsen ende verclaeren 
midts desen voor recht , dat het lichaem van denzelven Meynardt 
Albertss delinquant zal gesleypt worden op een hordde, liggende 
op een slee, van 't slot aff deur de stadt ende gevuert mit een 
schuyte oft pleyt opten galgen weerdt , ende aldaer gehangen worden 
mitten hoofde in een houte micke ende een dweershout boven 
zijn hooft gestelt ende genagelt, ende daer dry e houte cluppels 
aengehangen mit een eerden pot , uuylsaecken dat hij in zijn con- 
fessie drye moorden bekendt heeft; ende dat al ten exemple van 
allen anderen , die hen van gelijcken souden willen vervoorderen 
te doen. 



*****^<**MM*M*MMM^MM»^»WMIt»IW>M»>»>>>rlll<ll»tlM(l)t«lM(|)M»>lll>«^^ 



DE JAARSTIJL TE ROHERDAM VOOR DE HERVORMING. 

DOOR 

Mj. S. mul Ij BR Hzn. 



In zijn Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht 
onderzocht Mr. S. Muller Fzn. het gebruik der verschillende jaar- 
stijlen in het Sticht gedurende de middeleeuwen, en kwam toen 
tot de slotsom, dat men daar in den regel — althans in de 
bisschoppelijke kanselarij — voor 1310 den Paaschstijl volgde, 
en dat het synodaalbesluit van 18 Januari 1310 (van Mieris II 98 
uit de Batavia Sacra) dezen door den Kerststijl had doen ver- 
vangen. In Holland daarentegen bleek omgekeerd het grafelijke hot 
tot in de 13de eeuw den Kerststijl te volgen, in de tweede helft 
dier eeuw beide stijlen te gebruiken , en sedert het optreden der 
Henegouwsche graven definitief tot den Paaschstijl over te gaan. 
Wat het gebruik in Holland buiten het grafelijke hof betreft, zoo 
herinnerde hij aan de uitspraak van Kluit « distinguendum est 
inter usus principum et privatorum , qui olim in die Paschatis 
ordiebantur,» welke z. i. wel eens zou kunnen blijken in omge- 
keerden zin waar te zijn; terwijl de bewerker der Regesta Han- 
nonensia. Prof. P. L. Muller, hem had medegedeeld, hoe ook bq 
de berekening der data van Hollandsche schepenbrieven , enz. de 
aanneming van een anderen stijl dan den Paaschstijl herhaaldelijjk 
tot moeielijkheden aanleiding had gegeven. 

Inderdaad schijnt in Holland het gebruik voor elke stad afzon- 
derlijk te moeten worden onderzocht. Terwyl Dordrecht blijkens 
een charter van 2 April 144| in het aichief van het Heiligegeesl- 



269 

huis te Rotterdam (1 1. p. 22) , toen den Paaschstijl — of misschien 
dien van Goeden Vrijdag — volgde, schijnt Zierikzee (ib.) zich in 1311 
aan het synodaalbesluit onderworpen te hebben , en zou men hetzeltde 
voor Schiedam kunnen afleiden uit het charter van 1332 (van Mieris 
II 526, Rotterdamsche Historiebladen , Bijlagen der Kroniek n^ 47). 
Immers de dagteekening daarvan , « 1332 des vridaghes na S. Aechten 
daghe», zou zonderling zijn in den Paaschstijl, daar S. Agatha, 
5 Februari, in 1333 zelf een vrijdag was; maar is zeer natuurlijk , 
als met S. Aechten dage woensdag 5. Februari 1332 bedoeld is. 

Thans bij toeval in staat om de vraag voor Rotterdam afdoende 
te beantwoorden, kwam het mij niet ondienstig voor dit hier 
taede te deelen. De slotsom ervan is, dat de Rotterdamsche 
schepenbank, die eerst in 1340 werd gevormd, althans van 1357 
af constant den Kerststijl heeft gebruikt. Mij is geen enkele brief 
van schepenen of particulieren te Rotterdam voorgekomen, die 
zou kunnen doen vermoeden, dat daar ooit de Paaschstijl anders 
]b gevolgd dan met de uitdrukkelijke bijvoeging «naeden loop van 
den houe, secundum stilum curie». Daarentegen blijkt uit dé 
volgende data van schepenbrieven , allen dagen, die in de over- 
eenkomstige Paaschjaren niet voorkwamen, dat de schepenbank 
constant den Kerststijl heeft gevolgd. 

1357, 3 April. Blaffert des Memoriemeesters, Nieuw Reg. f. 60. 
(Paaschjaar 1357 = 9 April 1357 — 1 April 1358). 

1367, 12 April. Blaffert van het Agnietencon vent f. 33 (Paasch- 
jaar 1367 = 18 April 1367 — 9 April 1368). 

1370, 8 April. Blaffert des Memoriemeesters, Nieuw Reg. f. 59. 
(Paaschjaar 1370 = 14 April 1370 — 6 April 1371). 

1417, 5 April. Blaffert van het Leprozenhuis f. 41 v- (Paasch- 
jaar 1417 = 11 April 1417 — 27 Maart 1418). 

1430, 8 April. Blaffert den Memoriemeesters, Nieuw Reg. f. 
119 V. (Paaschjaar d430 = 16 April 1430 — 1 April 1431). 

1433, 8 April. Ibidem, Oud Reg. p. 75, Nieuw Reg. f. 113 v. 
(Paaschjaar 1433 = 12 April 1433 — 28 Maart 1434.) 



270 

1460, 10 April. Ibidem, Oud Reg. p. 56 en 67, Nieuw Reg. 
f 118 V. (Paaschjaar 1460 = 13 April 1460 — 5 April 1461.) 

1465, 6 April. Ibidem, Nieuw Reg. f. 130. (Paaschjaar 1465 
= 14 April 1465 — 6 April 1466.) 

1481 , 14 ApriL Blaffert van het Leprozenhuis f. 37 ▼• (Paasch- 
jaar 1481 , 22 Aprü 1481 — 7 April 1482). 

1482, 2 April. Heiligegeeslboek van 1509, f. 27 ▼•(Paaschjaar 
1482 = 7 April 1482 — 30 Maart 1483). 

1495, 9 April, «na scrijuens der stede van Rotterdam. d Origi- 
neel Archief Heiligegeesthuis. (Paaschjaar 1495 = 19 AprU 1495 
— 3 April 1496.) 

1523, 31 Maart. Blaffert der Memoriemeesters, Nieuw Reg. 
f. 54, 73, 78. (Paaschjaar 1523 = 5 April 1523 — 27 Maart 
1524). 

In het geheele Oostenrijksche tijdvak heette de Kerststjgl, wan- 
neer hij uitdrukkelijk genoemd werd, te Rotterdam stilus communis, 
tgemeen scriuen, den gewonen loop; in tegenstelling waarvan de 
Paaschstijl werd aangeduid als stilus curie, tscriuen inden houe 
van HoUant, den loop vanden houe. Reeds in een schepenbrief 
van 6 Februari 145| in het archief van het Heiligegeesthuis komt 
de laatste uitdrukking voor ; doch uit het bovenstaande blijkt , dat 
die bijvoeging niet mag worden beschouwd als een teeken, dat de 
schepenbank dien stijl ook gewoonlijk volgde, maar integendeel 
juist noodig was, omdaii hij te Rotterdam niet de gewone was. 
Vermoedelijk gebruikte de magistraat in dit stuk den Paaschstgl, 
omdat een exemplaar ervan naar Antwerpen moest worden ge- 
zonden. 



<WW«IW<W»»WIWWWWM H »»MH(I«»WM»MIWIIM<II>HI»<IMW^ ^W<W»0»WI»M»»**WW*l» ynlt^l^^^ '»»»^VI»>llll>t<l»>»W»M»»<IMII»WIIIIIIIM(WII»WI%W>WW»W»W»»»»>/VV<W)»W^W»W»WMI(»l»t 



HOE IN HET JAAR 1830 DE STAD BERGEN (MONS) IN OPSTAND 
KWAM EN WAT DEN NEDERLANDSe HEN OFFICIEREN 

AL IS WEERVAREN. 

DOOR 

Dr. aBRARD SLOTHOUWER. 



Wanneer twee partijen nog scherp tegenover elkander staan , is 
het bijna niet te doen een juist en volledig overzicht te krijgen 
van hetgeen door de partijen is verricht. De tijdgenoot, die er 
zich toe heeft gezet om de gebeurtenissen te beschnjven en reeds 
daardoor zijn belangstelling toont, zal altijd min of meer onder den 
invloed der partijen staan , is slechts zelden in staat om de ge- 
schiedenis zijns tijds te overzien. Een scheve of eenzijdige voor- 
stelling der feiten , een geheele of gedeeltelijke verzwijging der ge- 
beurtenissen om vrienden en partij genooten niet te compromitteeren, 
hartstochtelijke ontboezemingen over voorvallen , waardoor men zich 
in zijn pohtieke gevoelens gekwetst acht , een partijdige beoordeeling 
zal men meestal kunnen opmerken, als de gevolgen der omstandigheden, 
waarin de gelijktijdige schrijver heeft verkeerd. Zijn de hartstochten 
wat bedaard, is men kalmer aan het redeneeren gegaan, wordt 
de blik niet meer beneveld door de opgewondenheid van het oogen- 
blik, wordt men niet meer meegesleept door ingenomenheid voor 
of tegen de handelende personen , die reeds zijn overleden en wier 
sympathieke of antipathieke eigenschappen onze vriendschap of 
onzen wrevel niet meer opwekken, dan zijn wij beter in staat 
om juister te oordeelen en durven wij over dingen spreken, die 
wij in vroegere dagen liever hadden verzwegen om niemand te 



272 

kwetsen of te compromitteeren. Op dien grond meenen wq ook 
niet te behoeven schromen ^ om te spreken over de gebeurtenissen , 
die er hebben plaats gehad in de stad Bergen in Henegouwen, 
de belangiijke vesting op de Fransche grenzen, toen deze stad in 
1830 in opstand kwam tegen de regeering van .Willem I. Wj 
wenschen dat te doen naar aanleiding van de herinneringen , die een 
Nederlandsch officier, te dien tqde daar in garnizoen, er over 
heeft opgeteekend. 

't Is daarbij volstrekt niet onze bedoeling om de personen aan 
de kaak te stellen , die een werkzaam aandeel hebben genomen aan 
de omwenteling, en degenen te bespotten of te laken , die een 
dubbelzinnige houding aannamen, omdat ze, zooals natuurlek is 
in tijden van beroering, nog niet precies weten , of een oproer w^ 
reeds in het volgend stadium van opstand is gekomen. De Noord- 
Nederlanders in 1830 mochten zich met kracht en bqna eenparig 
verklaren tegen de omwenteling en die veroordeelen , w^ denken 
er anders over en verketteren thans niet meei* een der helder- 
denkendste brochureschrijvers van die dagen. Mr. D. Donker 
Gurtius, die reeds durfde schrijven, ^ toen de opstand pas was 
begonnen: «Vragen we niet, aan welke zqde, wezenlijjk en waar- 
achtig, de waarheid is, maar vragen we, of de sch^n niet .zoo- 
danig tegen ons was, dat men zich ter goeder trouw konde be- 
driegen, en erkennen wij dan rondelijk met die openhartigheid, 
in welke onze vaderen eer stelden, dat het nageslacht regt doende 
aan de oogmerken en inzichten onzer Nederiandsche regeering , 
tevens onze zuidelijke medeburgeren niet geheel in 't ongelqk zal 
stellen.» 

Het is dus geen partij stellen, wanneer vrij de feiten meedeelen, 
zooals ons die worden verhaald door Kapitein Schaat, toen hq in 



* Zoo was ook de deuk wij ze van de familie, toen Mej. D. Schaat te 'sHage 
mij de aauteekeningeu liet zieu van haren vader en my toestond om er naar 
mijn verkiezing van gebruik te maken. 

* Gemeenzame Brieven over de Gebeurtenissen van den Dag. Ie Stnk , 1880L 



273 

krijgsgevangenschap was te Doornik , toen hij , verlangende om zijn 
vaderland van dienst te zijn in den veldtocht van het jaar 1831 , 
slechts zijn tijd kon verdrijven met op te teekenen , wat hij in 
Bergen had bijgewoond, wat hij had gezien of van zijn kameraden 
gehoord. Dat die herinneringen alleen voor tijdverdrijf zijn opge- 
schreven , zien wij uit den vorm en maken wij op uit het feit , 
dat ze niet zijn voltooid, hoewel de schrijver er naderhand wél 
den tijd voor kon hebben gevonden, want hij is in 1843 over- 
leden als Majoor en Kommandant van Breskens en onderhoorige 
forten. Voor publicatie dienden de aanteekeningen stellig niet en 
waarschijnlijk alleen als een herinnering voor den schrijver zelf. * Dat 
verhoogt de waarde er van , die nog vermeerdert , wanneer we zien , 
dat de meegedeelde feiten overeenkomen met de rapporten in de 
archieven van het ministerie van oorlog , die , als alle oflSciêele 
stukken, natuurlijk veel minder bevatten, dan de Kapitein ons 
vertelt. 



De berichten, die uit Frankrijk waren gekomen over de gelukte 
Juli-revolutie hadden overal' in België groeten indruk gemaakt ; zoo 
ook in Bergen, waar men dagelijks reikhalzend uitzag naar de 
nieuwsbladen uit het zuiden, en waar eenige jonge heethoofden 
niet onduidelijk te kennen gaven, dat het nu tijd was om ook 
ons land te gaan revolutionneeren. In den Haag begreep men nog 
maar volstrekt niet , hoe gevaarlijk de Juli-revolutie was voor ons ^ . 
Men zag integendeel den omkeer zelfs met genoegen , zonder dat men 
iets begreep van de gisting in het zuiden van ons land. Alles bleef echter 
rustig , totdat het bericht van het oproer in Brussel overal in eens 



* Zelfs wist Mejuffrouw Schaat niets van het bestaan dezer persoonlgke her- 
inneringen, voor zij ze na den dood van haren vader vond onder zgne nagelaten 
papieren. 

* De Gerlache, Histoire du Boyaume des Pays-Bas depuis 1814 jusqu' en 
1830, I, 600. 



274 

een groote opschudding te weeg bracht. Reeds den volgenden dag begin- 
nen ook de onlusten te Bergen en neemt de militaire overheid de eerste 
der reeks halve maatregelen, waardoor de omwenteling van 1830 
wordt gekenmerkt. Er wordt last gegeven aan de militairen om te 
patrouilleeren, maar tevens om zich vooral niet met de ongeregeld- 
heden te bemoeien. Mocht er iels gewichtigs voorvallen , dan moest 
men er bericht van zenden aan den kommandant der stad. Het 
natuurlek gevolg was, dat de samenscholingen toenamen, vooral 
's avonds, toen men op de markt de aankomst der diligence en der 
kranten uit Brussel afwachtte. De schutters moesten onder de 
wapenen komen, maar ze kwamen b\jna niet op en de kommandant, 
graaf de Glymes , liep dronken over de markt. Hij wordt op het stad- 
huis geroepen voor de civiele en militaire autoriteiten, en de gouverneur 
der provincie ontneemt hem daar het bevel. De ontslagen komman- 
dant antwoordde evenwel : « Si vous m'ótez Ie commandement , je 
vous fous Tespé k travers du ventre». De eenige straf, die hq 
daarvoor ontving, was dat hij de vergadering moest verlaten. 
Daarop loopt hq de markt op en verklaart zich voor den La Fayette 
van Belgit^, een eeretitel, dien niiÊn.ook in andere plaatsen van 
hot zuiden zich nog al graaji' schijnt Ie hebben toegeëigend. 

Do gegoede bui'gers achtten zich en hun eigendommen onder deze 
omstandigheden natuurlijk niet veilig t^en het gemeen, en vroegen 
on vorkregen wapenen van de overheid , welke ze uit het tuighuis 
konden gaan halen: zelfs worden zij er bij circulaire toe uitge- 
noiHÜgd, Een vi'oemd vei*sch^nsel voorwaar in een zoo belangnjjke 
grensvesting met zoo veel garnizoen, maar tevens een bew^s^hoe 
weinig men van weerskanten toen nog liegroep van een omwen- 
teling. Van hot gegeven verlof wordt ruim gebruik gemaakt; den 
28^0 Augustus wai^u er reetis 3 TG geweren met patronen uit het 
tuighuis afgegeven. 

Do bui*gors , aldus gowajvnd , — het waren alleen de wdge- 
stelde on giH>dgozinde — vormden oen garde urbaine, die sdf 
liaar otlioioivn kixv?. Rooils den iiS'^ï» Augustus waden m 



iT i. 



275 

specleerd door den generaal-majoor Duvivier, die na afloop bij 
het gebruikelijk : <r Leve de Koning ! j> van velen ten antwoord ont- 
ving een « Leve de Vrijheid I ». Wel verminderde deze oproerige 
stemming gedurende een paar dagen , totm er een adres met eenige 
grieven aan den Koning werd opgezonden en de regeering der stad 
zelfs de belasting op het geslacht en de steenkolen afschafte; wel 
deed men bij een tweede inspectie weer algemeen mee met «Leve 
de Koning I » te roepen , toen het gemeen er niet bij was , omdat 
de straten naar de markt waren afgezet, maar de spanning bleef 
voortduren en die verminderde niet door de berichten, die men 
uit Brussel ontving en door de nieuwsgierigheid , waarmee diligences 
en kranten dagelijks werden opgewacht. 

Zoo was het ook op den derden September, toen er iets ge- 
beurde, dat misschien in onze dagen bevreemding wekt, maar 
zich verklaren laat uit de halve maatregelen en de onzekerheid 
omtrent den voortgang van den opstand. Op den avond ^ van dien 
dag nl. was er weer een oploop op de markt bij aankomst der 
diligence. In eens ontstaat er onder het volk het gerucht, dat een 
deel der veldartillerie van Bergen tegen Brussel moest opmarcheeren. 
Natuurlijk kon men dus verwachten, dat het volk zou trachten 
om dit te beletten. Dat begrepen de autoriteiten ook en ze namen 
dus buitengewone maatregelen. Naar het bedreigde punt, de porte 
de Nimi, werd nog laat in den avond een versterking der wacht 
gezonden , bestaande uit één oflScier met twee man ; aan de posten 
werden scherpe patronen uitgereikt met het stellige bevel om ... . 
niet te laden. De kommandant. Kolonel Duvivier, ging zelf de 
wachtposten rond en gaf aan de kommandanten der poortwachten 
bevel om , ingeval het volk een aanval deed, zich terug te trekken 
in de poort. De hoofdwacht wordt uitdrukkel\jk verboden om in 
het geweer te komen. 



• In het officiëele rapport van de Generaals Duvivier en George van den 
4den Sept. 1830 wordt er gesproken van 's avonds om halftien nur; kapitein 
Schaat spreekt van 's middags. 



276 

De kolonels Duvivier en De Lazaraz begeven zich te midden 
van het volk op de markt en trachten het te kalmeeren door de 
verzekering, dat er niets waar was van het gerucht, 't Was 
evenwel vergeefsch, want weldra wordt er de kreet vernomen: 
<t Aux armes , aux armes I d die aan alle kanten werd herhaald. 
Toen de menigte groot genoeg was, wordt er op eens geroepen: 
« Au poste a la porte de Nimi » , dat van een anderen kant be- 
antwoord werd met: «Barricadons la porte.» Natuurlijk wordt er 
dadelijk aan die oproeping gehoor gegeven en spoedig is het plan 
volvoerd. Vlak voor het wachthuis van de porte de Nimi wordt 
een balk dwars over straat gelegd en worden de steenen opge- 
broken en opgestapeld tot een barricade. Maar dat was niet eens 
noodig. De poortwacht toch had zich stipt gehouden aan den ont- 
vangen last en zich teruggetrokken. Eerst worden de glazen van 
het wachthuis ingegooid en vervolgens de soldaten, die niet laden 
mochten, ontwapend. Nu dit zoo gemakkelijk was gegaan , wou het 
volk dat werkje wel graag voortzetten en trekt met de buitgemaakte 
wapenen naar twee andere poorten, die het eveneens bezet. Uit 
de porte de Rivage was de luitenant Keiler ten miijiste nog op het 
arsenaal teruggetrokken , zoodat wel de poort , maar niet de wapenen 
het volk in handen vielen. 

Toen dit gebeurd was, kwamen de generaal-majoors George en 
Duvivier en de kolonels Duvivier, Nypels en De Lazaraz met de 
hoofdoJBBcieren samen in de Infanterie-kazerne-Guillaume om over 
het gebeurde te beraadslagen. Eerst hadden ze nog de hoofdwacht 
op de Markt naar de kazerne terug gezonden om te verhinderen , dat 
de wapens in handen der oproerlingen kwamen \ Men zou anders 
zeggen, dat er nog genoeg gelegenheid was om de hoofdwacht 
van uit de kazerne te versterken. Terwijl de oflScieren nog ver- 
gaderd zijn, komt een deputatie van de stedelijke regeering 
audiëntie vragen om haar leedwezen te betuigen over het gebeurde. 



* De gen. George eu Davivier makeu in hun, rapport zelf melding van dit 
bevel. Men begrjpt dus, dat Kapitein Sühaat volstrekt niet overdryft. 



277 

Zg meent er evenwel den weiwillenden raad aan te moeten toe- 
voegen, dat, nu eenmaal alle posten door de burgerg bezet waren , 
dit maar zoo moest blijven. Generaal-majoor George en de heeren 
Nypels, De Lazaraz en Knotser waren hoogst verontwaardigd over 
dit voorstel en antwoordden, dat alle posten binnen een uur moesten 
ontruimd zijn, omdat zulk een groot garnizoen zoo'n vesting niet 
mocht overlaten aan de burgerij. De deputatie zei lachende, dat dit 
niet zoo gemakkelijk zou gaan, waarop Generaal George eenvoudig 
antwoordde: «Welnu, wij zullen zien.D Even gemakkelijk als de 
poorten door de burgerij waren bezet, even gemakkelijk worden 
ze haar weer ontnomen. Vier en twintig man onder een officier 
nemen den volgenden ochtend de porte de Nimi weer in bezit; 
de andere poorten zijn reeds verlaten door het volk. De kruit- 
magazijnen worden nu bezet en de troepen, ook de veldartillerie , 
geconcentreerd in het arsenaal. 

Dit alles was voornamelijk doorgedreven door den kolonel der 
artillerie De Lazaraz, die de anderen door zijn welsprekendheid 
had overtuigd, want de heeren Du\ivier, wellicht uit vrees van 
hun populariteit te verliezen , * schenen niet geneigd om zich te 
verzetten tegen de burgerij , terwijl de meeste officieren eerst niet 
durfden beshssen en zich verscholen achter het gezag van den 
provincialen kommandant (Generaal-majoor Duvivier) , die alleen 
er over te beschikken had, maar niet beschikken wou. 

Dat de zorg voor de rust der stad in goede handen was bij de 
garde urbaine , aan wie ze eenige dagen te voren was opgedragen , 
was bij deze gelegenheid wel duidelijk gebleken , want verscheidene 
der zoogenaamde rustbewaarders hadden meegedaan aan de ont- 
wapening der militaire macht , terwijl de patrouilles der garde zich 
juist naar die plaatsen hadden gericht, waar geen oploop was en 
dus geen orde te bewaren viel. 



' Uit de Bredasche Oourant van 30 Ang. 1830: 

^Mons. 27 Ang. Het volk is op de been gekomen, maar door den generaal 
Duvivier, die alhier seer bemind is, gestild.'* 

19 



278 

Gedurende eenige dagen is het in de stad wat rustiger. Op ï 
platte land heerschte er bqna overal de grootste spanning , zooc 
men in Bergen een aanval van de buitenbevolking vreesde. Bq 
overal buiten de stad viras de Brabantsche vlag geheschen. ^ ! 
Bergen gebeurde dit eerst den 9den September ^ vermoedelqk na 
aanleiding van het gesprek van den Prins van Oranje met eeni] 
leden van de Staten-Generaal te Brussel op den 4den Septembe 
Den negenden Sept. nl. werd er het gerucht verspreid , dat i 
Koning in de scheiding tusschen Noord en Zuid had toegestem 
De vreugde daarover was zoo groot ^ dat er 's avonds werd geOii 
mineerd en de regeering bijj proclamatie het dragen der Brabantse] 
kleuren toestond, waardoor men, zooals bekend is, nog volstre 
niet te kennen gaf met den opstand mee te doen. Ovengais bl< 
alles op denzelfden voet en werd nergens de rust gestoord. ] 
geest der troepen bleef ook goed , uitgezonderd bq de rempla^ante 
die door drank en rustverstoorders werden opgewonden en die m 
daarom maar met groot verlof zond. 

Den 19den September evenwel kwam er een stoornis in ( 
rust, die slechts uiterl^k bleek geweest te zgn. Op dien dag to 
bleek , dat ede geest der goede ingezetenen om rust en orde krad 
dadig te handhaven merkel^k verflauwd» was, sedert de troep 
zich alleen maar bepaald hadden met de wallen en poorten 
bezetten en zich niet meer in de stad vertoonden. Heethoofden: 
de ontzette schutterg-kommandant , graaf de Glymes, en de ou 
cavallerie-msgoor graaf Du val, een man van zeer slechte reputatie, 
hadden niet stil gezeten, maar het volk opgeruid en omgdcocht. E 
voorwendsel was er nog maar noodig om een uitbarsting en e 
botsing te veroorzaken ; dat deed zich voor bq de komst van Luit-Gc 



> Bigkens rapport tui de geii.>iiuij". BvriTier eaGMi:g«viad«n68eptl8i 

* Grm&f de Gljmes had wel reden het Nederludjch gtng t^gtt ts werin 
want hg genoot een pensioen tui f 200a Wat gnaf Dvral bctnft, n dsieti 
Misse TUI Lt Gen. Howem aan dea Minister tsm Oul^, vaa 84 Sifi. 182 
wt>rdt hg een man geaooid te gesMa om over keM t» 



279 

Howen als commandant supérieur der vesting. Het gerucht liep, 
dat er een Pruisisch officier ^ was aangekomen. Het gemeen eischte 
van Greneraal-Majoor Duvivier de uitlevering van den Pruis. Hg 
schijnt hierop in nog al vr^ dubbelzinnige bewoordingen te hebben 
geantwoord. Hoe het zij * , het gemeen ging den gewaanden Pruis 
zoeken in het Hotel Royal, maar de generaal was door een achterdeur 
met kolonel De Lazaraz weggegaan naar het arsenaal. Daarop trok 
men naar het stadhuis , joeg den vergaderden raad uit elkander , stal 
er de wapönen, ontwapende de hoofdwacht en twee andere sterke 
posten der rustbewarende garde urbaine. De alarmklok werd geluid , 
terwijl de tamboers de trommels roerden en den generalen marsch * 
sloegen. De burgers vluchtten naar alle kanten en werden achterna 
gezet door de woedende volksmassa, die hen dwingen wilde tegen 
de troepen des Konings op te rukken. * Om acht uur 's avonds 
trok de menigte de rue de Nimi in om de Nimische poort te 
bemachtigen , maar de poortwacht onder bevel van Kapitein 
Schwartz was gewaarschuwd door. de kordaatheid der vrouw van 
den kapitein. Mevrouw Schwartz toch, hoerende van het plan der 
oproerige menigte , had zich in de kleeren van haar dienstmeid ge- 
stoken en was zoo door het volk heen naar de poort gedrongen om 
haar man van het gebeurde te verwittigen. De poortwacht, be* 
staande uit tachtig man , wordt nu in drie gedeelten verdeeld , waar- 
van het eene gedeelte post vatte op den wal tegenover de rue 



' Dat de Pruisen in die dagen in België ook niet zeer bemind waren, laat 
zich hooren. Zy hadden Luxemhurg bezet, die stad in staat van beleg verklaard 
en versterkt met 3000 man. Een conducteur van de Brusselsche diligence, die 
met de Brabantsche kokarde op zijn hoed de vesting binnenreed, had die moeten 
afleggen. Bredasche Courant van den 4den Sept. Bericht uit Luxemburg. 

* Aldus Kapt. Schaat. De Gen. schreef zelf aan den Prins den 20sten Sept.^ 
dat hy naar de markt ging „pour calmer cette effervescencei" 

* Alarm, waarb^ snelle verzameling der troepen Van het geheele garnizoen 
in marschvaardigen toestand wordt verkregen. 

" Miss^ van Luit. Ladrière aan den Gen. der koninklgke marechaussees Aberson 
Van 20 Sept. 1830. De inhoud hiervan komt b^na precies overeen met het verhaal 
van !Kapi Schaai 



280 

de Nimi, het tweede voor de poort en het laatste gedeelte 
onder Kapitein Schwartz boven de poort zich posteerde om de beide 
andere posten te ondersteunen. Toen de aanrukkende volks- 
menigte tot op korten afstand is genaderd, gaat Kapitein Schwartz 
haar tegemoet om ze af te brengen van haar voom^nen, maar 
men luisterde niet. De stormmarsch v^erd geslagen en de me- 
nigte begon te vuren. Luitenant d'Alcantara is het eerste slacht^ 
oiïer van de volksv^oede. Dadelijk liet Kapitein Schwartz hierop 
den aanval beginnen , zoodat het gemeen tot staan wordt gebracht 
De militairen maken onmiddelligk gebruik van de verbazing van het 
volk, zoodat het voordeel aan de z^jde van de geregelde troepen was. 
Intusschen kwam er een versterking opdagen van een peloton 
flankeurs, maar de kommandant er van had de handigheid om in 
plaats van naar de poort te trekken de rue de Nimi in te slaan 
en de menigte daar op te dringen met het natuurlijjk gevolg, dat 
Kapitein Schwartz niet meer kon vuren , daar l^j dan op de flankeun 
zou schieten. Luitenant Magnée, de kommandant der flankeurs, 
weril door het volk omsingeld en begon er een gesprek mee. Er 
rukken echter nog twee compagnieën aan onder bevel van Kapitein 
Sohaat, die de opix)erlingen in den rug komen vallen. Dat was 
ook gelukkig , want de flankeurluitenant deed al heel vreemd en liet 
zelfs toe, dat zijn soldaten patronen aan het volk gaven. Nu wordt 
het gevecht weer algemeen, maar spoedig worden de oproerlingen 
veldslagen. Men liet ze langs de huizen ontvluchten zonder tt 
venier te vervolgen om noodeloos bloedvergieten te voorkomen. Elf 
burgers waren er ge^lood en meer dan dertig gekwetst , waarvan er 
nog verscheidene later overleden. Buiten de poort was er intusschen 
ook een menigte volks b^jeengestroomd om de opstanddingen te 
helpen, als de poort >ft*as vermeesterd. Door een paar handgruiaten 
we.nl die massa uiteengedreven. Grappig is het geval « dat nch Ujj 
dit gevecht voonleed met eenige stukr^ders, die zkh uit de kaïerne 
op het arsenaal langs den vestingwal moetende terug tnddcen, door 
het geschi>eeuw en de boven hun hoofden voorhg fluitende kogds 



281 

zoo zenuwachtig en benauwd werden, dat zq geheel en al van 
hun stuk geraakten en zich in de gracht lieten afzakken om eerst 
den volgenden dag weder op te duiken. 

Na dit gevecht patrouilleerde Generaal-magoor Duvivier met een 
groot aantal troepen en een stuk geschut door de stad, maar 
nergens werd de rust meer gestoord. Wel liepen er nog geruchten 
van onlusten, maar het bleek bijj onderzoek, dat er geen grond 
voor was. Om twaalf uur 's nachts hield men ook op met patrouil- 
leeren en rukten de troepen in. 

Den volgenden morgen, toen er een massa nieuwsgierigen ook 
van buiten naar het bloedbad van den vorigen dag kwamen kijken , 
werd de poortwacht met vijftig man en een kanon versterkt , zoodat 
de menigte daardoor in bedwang werd gehouden. De straatbewoners 
kregen bevel om het bloed weg te spoelen. Eindelijk verzochten 
dan toch de civiele gouverneur en de burgemeester aan Generaal 
Howen om de stad door militairen bezet te houden, maar niet 
dan na nog eerst vergeefs te hebben geprobeerd om de garde 
urbaine Jte reorganiseeren , welker officieren niet te vertrouwen 
waren. Aan het verzoek werd nu voldaan. Generaal Howen liet 
's avonds, toen het gemeen zich verspreid had en de bierhuizen 
leeg waren, het stadhuis beletten met één bataillon infanterie en 
twee kanonnen. Tevens werd de Brabantsche vlag ingehaald, en 
in duizend stukken gescheurd door de manschappen, welke blijk- 
baar toen nog weinig Belgische sympathieën hadden. De goede 
geest, dien de mihtairen toonden, ^ had ten gevolge, dat de Bra- 
bantsche lintjes'" ook weer verdwenen. 

Werd de zorg voor de orde nu geheel alleen overgelaten aan 
, de militairen , dit was niet naar den zin der burgerij , want van 



' Ook blgkens de Bredasche Conrant van 23 Sept: „De geest der troepen 
is alleraitmantenst *\ Groote lof wordt er in toegezwaaid aan Gen. Howen en 
Dnyivier. Deze laatste schreef den 20 Sept. aan den Prins : ,, Je ne sanrais assez 
témoigner ma satisfaction de la conduite ferme et audacieuse .... des braves 
de la 3e divisioQ." 



282 

haren kant kwam er een protest in bq (jeneraal Howen , den miti- 
tairen gouverneur. Omringd door alle hoofdofficieren ^ ontving de 
generaal op hei stadhuis, v^aar zijn hoofdkwartier was gevestigd, 
de nieuw benoemde officieren uit de burgerig, ceen hoop jonge- 
lieden, waarvan een groot gedeelte noch achting, noch vertrouwen 
inboezemt. Ik heb de heeren zeer koel ontvangen » zoo schreef de 
generaal ^ , cc en zij hebben kunnen begrijpen , dat zg lieden niet 
meer straffeloos nieuwe wanorde zullen stichten.» Hq gaf hun 
verder duidelijk te kennen, dat, zoo z\j wenschten met de mili- 
tairen de verschillende posten te bezetten, hig ze ook persoonijk 
verantwoordelijk stelde voor hetgeen er gebeuren mocht in sirjd 
met orde en wet. Daartoe schenen de heeren rustbewaardere 
weinig lust te hebben; althans z\j bedankten. Zoo weinig had 
men in Bergen dus over voor z\jn goede zaak, waarvoor men 
eenige dagen te voren zoo druk had ge^verd met schreeuwen. 
Later durft men zich weer laten hooren , wanneer eerst de militaire 
macht door andere omstandigheden machteloos is geworden. 

De dubbelhartigheid , die men in de eerste dagen had laten biigken, 
de lauwheid, waarmee men den opstand in 't eerst was te keer 
gegaan, ze waren sedert de tegenwoordigheid van Greneraal Howen 
geweken. Flinke maatregelen worden er nu genomen. Twee per-' 
sonen, uit Brussel afgevaardigd ^ om de Borinage in opstand te 
brengen, worden gevangen gezet in het arsenaal; de graaf De 
Glymes, die zoo graag voor Lafayette had willen spelen, wordt 
eerst in arrest en daarna de stad uit gezet, evenzoo graaf DuvaL 
De garde urbaine et communale wordt door Greneraal Howen voor 
het stadhuis ontbonden verklaard. Uit eerbied voor de twee geladen 
kanonnen voldeden de manschappen aan het bevel *. Ieder wordt 
bovendien gelast om binnen tweemaal vier en twintig uur de 



' Aan Prins Frederik, den 22 Sept. 
* Caroli en Bona. 

' Missive van 24 Sept. 1830 van Luit. Gen. Howen aan den Hiniater na 
Oorlog. 



283 

wapens in te leveren. Mopperend gehoorzaamt men , maar het bevel 
wordt volvoerd. Niet minder dan 1200 wapenen worden overge- 
geven. Alle autoriteiten worden hersteld en oefenen het gezag 
weer uit in naam des Konings. 

Zoo schenen dus eenige doortastende maatregelen reeds vol- 
doende om de oproerige bevolking onder bedwang te houden. 
De heethoofden en het mindere volk waren bedwongen; van 
de regeering had men meestal samenwerking ondervonden. ^ Mons 
stond evenwel niet alleen in den opstand; de invloed van buitenaf 
deed zich ook gevoelen. Het gevecht tusschen de Nederlandsche 
troepen in de bovenstad van Brussel en de bevolking der beneden- 
stad, op den 23sten September begonnen en voortgezet tot het 
terugtrekken der koninklijke troepen op den 27sten , had natuurlijk 
ten gevolge , dat de moed der revolutionnairen werd aangewakkerd. 
De dapperheid der Bergensche burgers begon nu ook weer te her- 
leven , maar van openbaren tegenstand bemerkte men niets. Langs 
een anderen weg beproefde men zijn doel te bereiken en den arm 
van de militaire macht krachteloos te maken. Men begon nl. de 
troepen te bewerken. Kapitein Schaat bericht daarover op den 
25sten September: «De goede geest, welke de soldaten bezielde, 
begon merkelijk te verflaauwen. Eenige vrijwilligers en tamboers, 
welke veel omgang hadden met de burgers, begonnen zich in hun 
dronkenschap uitdrukkingen te veroorloven , welke in andere tijden 
zwaar zouden gestraft zijn, doch die men thans uit gebrek aan 
fermeteit of mogelijk uit opzet ongestraft liet. Het was ook 
niet zonder leedwezen, dat men bespeurde, dat reeds meer als 
naar gewoonte des avonds manschappen op de appèls mankeerde[n] 
en de desertie bij de afdeeling begon toe te nemen. ^ 

Een paar dagen later komt uit Brussel het bericht , dat 



* In genoemde misse van 24 Sept. wordt de aAndacht van den Koning ge- 
vestigd op den raad en verzocht een bew^s van tevredenheid aan dat college te 
geven. Het had dag en nacht vergaderd en was eens, toen het door het volk 
verjaagd was, een half nur daarna weer byeengekomen. 



284 

Generaal-majoor Duvivier is benoemd tot Luit.-Generaal van het 
provisioneel gouvernement. Deze geeft hiervan bericht aan den mili- 
tairen gouverneur. De heer Chazal , die dit bericht was komen brengen, 
wordt tot zijn groote verbazing gearresteerd en op last van Greneraal 
Howen in de provoost gebracht, waar hij in den grootsten angst 
een nacht doorbrengt. 

Greneraal Duvivier, die dus door deze handelwijze het provisio- 
neel gouvernement nog niet erkende en zijn eed aan den Koning 
dus getrouw bleef, had beter gedaan met zich dadelqk voor de 
omwenteling te verklaren en de benoeming aan te nemen dan den 
opstand te bevorderen door zich te onthouden, waar inmenging 
plicht was, en op die wijze de manschappen te stijven in hun 
verzet tegen den Koning. We mogen daarbij evenwel niet ver- 
geten, in welke moeielijke positie de Belgische militairen zich be- 
vonden , die geplaatst werden tusschen hun eed en hun sympathie. * 
Wat er op de volgende dagen van September in Bergen gebeurde, 
geeft wel duidelijk bewijs van de neiging van den generaal. 

De reden van de sterk toenemende desertie wordt spoedig gevonden. 
Men ontdekte, dat op Zondag den 27sten September, vele ouders 
en familieleden van soldaten in de stad kwamen om hen tot weg- 
loopen aan te sporen. Kolonel Nijpels had reeds een paar dagen 
te voren gehoord, hoe er verscheidene soldaten in een kroeg «De 
drie Emmertjes» tot desertie werden overgehaald. Hij had er even- 
wel niets tegen gedaan. Toen nu Majoor Herr vernam, hoe er 
vele soldaten de stad verlieten , gaf hij den onderofficiers last om 
hierop te letten , wat Kolonel Nijpels ook weer goedkeurde. Aan de 
poorten werden er nu verscheidene deserteurs aangehouden, omdat ze 
gedwongen werden om hun genommerde sokken te laten kijken. Som- 
migen trachtten zelfs , als vrouwen verkleed , te ontsnappen , anderen 
verborgen in een wagen met stroo. Ook uit andere plaatsen , b. v. 



"• Generaal Duvivier verklaarde zich, naar het scheen, vrg spoedig. Nog in 
October van hetzelfde jaar vermeldt de Bredasche Courant zyn benoeming tot 
Lnit.-öen, met commando over Zuid-Brabant, Limbnrg oq Luik, 



285 

uit Aih kreeg men bericht van de plotseling opgekomen en nu 
toenemende desertie. Of Generaal Howen dan ook al plannen be- 
raamde tegen een mogelijken aanval van het landvolk, de v^allen 
met kanonnen liet beplanten en de citadel wrou doen bezetten tegen 
den zin der burgerij , het gaf alles niets. Binnen de vesting wordt 
de toestand onder de soldaten al erger en erger. In den avond 
van den 28sten September was het bataillon flankeurs bepaald op- 
roerig. Ze weigerden zich in hun zalen te ontkleeden en lieten 
allerlei oproerige kreten hooren, als: «Vivent les Belges!» en «Sac 
sur Ie dos!». Majoor Herr ging den kolonel Nijpels waarschuwen, 
dien hij bq Generaal Duvivier in het Hotel Royal vond. Op het 
verzoek om in de kazerne te komen , antwoordde de kolonel : « Mijn 
God, mijn goede Herr, wat zal ik daar doen; gij weet, dat ik 
zoo gehaat ben en dat men reeds mijn huis in brand heeft willen 
steken. Ga het zelf maar arrangeeren ». De majoor bleef aandringen 
en beweerde, dat de tegenwoordigheid van den kolonel bepaald 
vereischt . werd , maar Generaal Duvivier mengde zich er tusschen 
door te zeggen : « Il est fort flatteux pour vous , major , que Ie 
colonel a en vous toute confiance». Ongetroost mocht de majoor 
dus teruggaan naar de kazerne en zelf alle pogingen in het werk 
stellen. Het gelukte hem alleen de manschappen wat rustiger te 
houden. Ze wilden zich echter niet ontkleeden. In het arsenaal, 
waar de andere manschappen waren, bleef het rustig; alleen be- 
merkte men 's nachts , dat er alle kaarsen waren weggepakt. De 
ongehoorzaamheid der minderen verergerde door de groote onver- 
schilligheid der Belgische officieren. 

Den volgenden dag, den 29sten September, heeft er een alge- 
meene desertie plaats. Een remplagant, die zich dronken houdt, 
komt op de markt bij het bataillon, dat op het stadhuis lag. Hij 
schreeuwt: «Sac sur Ie dos!» tegen de soldaten en spoort ze aan tot 
desertie. Eenige ofScieren willen hem wegjagen, maar voordat dit 
gelukt, koml een groot deel van het bataillon met wapens en 
ransels naar buiten en loopt weg. Generaal Howen tracht nog 



286 

huil kr\j|$8rnan8eer te redden eo biedt ze oogenblikkelgk ontslag 
aan, maar hg wordt uit(|:ejouwd. Van alle kanten komen er soldaten; 
%i) loopeti als bezetenen door de straten, terw^l ze hun geweren 
afwïhifiUin. Algemeen is de verwarring. Sommige bataillons loopen ge- 
h(if >! en al w(.*g , met overste en al. Zoo groot was de desertie , dat 
tnoM nog alleen enkele punten, zooals het arsenaal, kan bewaken 
nii»l militairen. De bewaring van de rust moet weer worden over- 
grdi'ugt;!! uan de gezeten burgers. Dezen eischen daarvoor wapenen , 
(lio nu zeli's aan de trouwe manschappen worden ontnomen ^ want 
dn wapens, die niet waren meegenomen door de weggeloopen sol- 
(latou , waren op last van Kolonel Ngpels gedemonteerd, c Menig 
hi*aaf soldaat verzette zich met bescheidenheid, verklaai'ende liever 
nu't do wapens in de hand te sterven. Op het dringend verzoek 
vtïIdtHHlon 2\j ivhler eindelijk aan het verlangen». 

IV Noderlandsche soldaten trokken in het stadhuis met de onge- 
huwde otlioiiuvn , torwgl Generaal Howen van de stedel^ke regeering 
ih4 hot Yorzivk kreeg om daar zgn verblgf te vestigen. Ook het 
vaAndol wonl ilaarhtvn gobraohl en aan den gemeenteraad ter be- 
waring liworlivuwd. SjKHHÜg bemerkten de militairen evenwd, 
\1<U <o op liot stadhuis woi\len gevangen gehouden , en of de oflScierea 
a) pivtc'sittcvjrxioji en Moi^leu, dat er geen reden was om hoi 
krggs^'^xangtMi to houden « da;ir ze niet met de wapenen in de 
hAud \\*^ivn p^vat , en aiUvn het hunne hadden gedaan om de oide 
UI de stad te handhaven « het iüelp natuurlek niets. Men stdt 
5vh ^tMv-Akkelvk Xvvr, ïxv de s:e:ur.iiag was Tan de officieren , 
s!:e iw^ \;vi \ ertr.'^ux^ 5 :ï cv ie re^vriiii der stad meenden Ie 
kuiv.'.er. hsfi-.S:»!:. v,u'. Ger.^rjUL :L*wfn, die een foar dagen Ie 
\-,^r^*r, i:.Y -•; b:^*:c::if;rv .ui5.vjL.*h: i*-* Koc^ifs hifci doen Testigen 
.'c ,vi'. rAA,: \-i« iVr^vüi ^ r. ;>* r: r«fi»,V£::u^ *>» \vc oens toew^idniig had 



287 

te voeren en de regeering der stad hieraan gehoor gaf, had een 
ofQcier der Gendarmerie , die pas de linies had verlaten , de onkiesch- 
heid om den degen te eischen van den generaal. Deze was over 
dit gedrag van den man , die alleen door desertie zijn ondergeschikte 
niet meer was, zoo verontwaardigd, dat hij zijn degen trekt en 
dezen uit zijn rijtuig wegslingert over de volksmassa heen , waardoor 
hij omsingeld is. De gedelegeerde van het provisioneel gouvernement 
evenwel , dezelfde Chazal , over wien vroeger reeds gesproken is , 
raapte den degen op en gaf hem aan den generaal terug , zeggende 
dat hij zulk een achtenswaardig chef niet wilde beleedigd zien. 

Zoo had dus alles in een dag of tien een geheel ander aanzien 
gekregen. De woelingen, als oproer begonnen, waren werkelijk 
tot een opstand geworden. De troepen, over welker goeden geest 
den 20sten September een Nederlandsch oflBcier en de cor- 
respondent van een Nederlandsch nieuwsblad in lof uitweiden, 
die flink samenwerken om het gezag der regeering te helpen 
handhaven, die geen bloed van hun medeburgers ontzien, zijn 
ruim een week later geheel onhandelbaar; en dat, wanneer men 
de gebeurtenissen in de stad op zich zelf beschouwt, om geen 
enkele reden. Ze loopen weg en treden hun krijgsmanseer met voeten , 
die toch zoo gemakkelijk had kunnen worden gered, alleen omdat 
zij door de berichten uit andere plaatsen, waar de omwenteling 
snel voortgaat, er toe worden aangezet om mee te doen aan den 
opstand. Als zoo dikwijls stellen wij ons dus onwillekeurig weer 
de vraag: Had men door dadelijke en krachtige onderdrukking van 
het verzet en vervolgens door het toegeven aan de billijke eischen, 
het luisteren naar de zoo gegronde grieven niet alles kunnen red- 
den, de nu onherstelbare scheiding niet kunnen voorkomen, het 
flinke koninkrijk niet voor een verbrokkeling in twee nietige 
stukken kunnen behoeden? Maar het is onze taak niet om onop- 
losbare vragen te stellen; het brengt ons niet verder er over te 
mijmeren, wat wij nu zouden wenschen, dat er gedaan was. Wij hebben 



288 

alleen te weien, wat men in de toen gegeven omstandigheden deed of 
niet deed. De indolentie in het Noorden van ons land maakte, dat 
men zich toen geenerlei rekenschap gaf noch van de ultramontaansche 
reactie, noch van het streven van het opkomend liberalisme. 

Zien wij nog, hoe het ging met de Nederlandsche officieren en 
de weinige getrouwe minderen gedurende hun gevangenschap. Over 
het algemeen kan men zeggen, dat het hun goed ging , ten minste 
in den eersten tigd. Over de behandeling in Bergen had men niet 
te klagen en men klaagde ook niet. De Belgische regeering had 
last gegeven om hen als krijgsgevangenen te beschouwen en hen 
goed te bewaken, maar tevens om hen menschlievend en vrien- 
delijk als gijzelaars te behandelen *. In Bergen gebeurde dat dan 
ook. De gevangenen wisten zich te schikken, waren opgewekt, 
verveelden zich zeiden, amuseerden elkander met allerlei grapjes 
en ontvingen bezoeken van bevriende Bergensche families, 't "Was 
zondei^ de algemeene welwillendheid in hun oude garnizoensplaats 
anders gemakkelijk genoeg geweest om hen bloot te stellen aan 
nog andere beleedigingen dan ilie van het gemeen. Toen nl. de 
Légions Belges de Paris uit Frankrqk aankwamen, een even 
schunnig hoopje volk als in 1795 ons land kwam revolutionneeren 
om, hoewel ongewapend, de Belgen te helpen en zich zelf fisit- 
soenlijk te kleeden, toen zorgde de regeering van Bergen, die 
bang was voor dat zootje , dat die verdedigers van hun vr^heid niet 
werden toegelaten bij de gevangenen, zooals ze eerst veriangden. 
Terwijl de krijgsgevangenen nog in Bergen waren , vonden ze nog . 
gelegenheid om de eer van het Nedorlandsch leger te handhaven. 
Zooals wij weten , was het vaandel aan de stadsregeering in be- 
waring gegeven , voordat men nog denken kon aan een gevangenschap. 
Een zestal officieren ^ nu wisten dit vaandel weer uit de regee- 

' Bredasche Courant van den ft den October lS:k\ 

* Het waren de kapt. Meister, iTOver en Schaat; en delmt.Zweiiier,yailUnt 
en Van Dijk. Kapitein Gover, wier.s naam moor in do aanteekeningen yoorkomt, 
had reeds den 19den Sept. de Brabautsche vlag van den tores doen neerbalMk 



289 

ringszaal weg te halen, uit elkaar te schroeven en om het lijf te 
wikkelen van den aalmoezenier Van Haren, die naar het noor- 
den mocht terugkeeren. Deze zou zorgen, dat het aan den Koning 
werd ter hand gesteld. 

Den Uden October kwam er evenwel een groote verandering in 
het lot der gevangenen. Ze moesten naar Doornik , waar ze het beter 
zouden hebben, werd hun verteld. B^* hun vertrek namen zij van velen, 
die hen - begeleidden , eerst hartelijk afscheid. Het volk liet geen 
hatelijke kreten hooren. Te Doornik evenwel, waar men hen per- 
soonlijk niet kende , niets voor hen gevoelde en hen eenvoudig als 
gehate Hollanders beschouwde, was dat geheel anders. Allerlei 
vuile voorwerpen werden naar de rijtuigen geworpen en allerlei 
hatelijke scheldwoorden werden er gehoord. Op de citadel gekomen, 
werden zij ontvangen door een oud kameraad, die ze nu als ge- 
meensoldaten wou behandelen, waarvoor ze natuurlijk bedankten. 
Ze werden gelogeerd op een soldatenzaal. Eten kregen ze niet, 
voordat een Belgische luitenant Dupont hen in de gelegenheid 
stelde om wat te koopen. Niets was er voor hen gereed gemaakt 
en eigenlijk was er niet eens plaats om hen te bergen. 

Den volgenden dag mogen ze verhuizen naar de vuile kazerne 
St. Jean in de stad , welke in 't geheel niet geschikt was om officieren 
te bergen. Nu kregen ze eenige matrassen en 's avonds vrij goed eten, 
maar dat tevens dienen moest als ontbijt voor den daarop vol- 
genden dag. Toen kregen ze alleen 's middags een beetje te eten , 
maar lang niet genoeg. 

Het verblijf in deze kazerne, dat tot den tweeden Kerstdag duurt, 
is ten minste nog al dragelijk, maar op dien dag zijn ze genood- 
zaakt te verhuizen naar de kazerne Sept Fontaines, «een vuile 
ongezonde kazerne, welke reeds in vroegere tijden was afgekeurd 
wegens de vele ziektens. ^ Hierover ons beklag gedaan hebbende , 
werd ons geantwoord, dat dezelve goed genoeg was voor Hollanders.» 



üt. 



Later is dese kazerne afgebroken. 



290 

Geen wonder dus, dat er verscheidenen over dachten om door de 
vlucht een einde aan de ellende te maken; 108 officieren en 
minderen maken stilletjes alles in gereedheid, maar in den nacht 
vóór den vastgestelden dag beproeven een twintigtal te ontvluchten 
zonder de anderen te waarschuwen uit vrees, dat het met een zoo 
groot getal niet zou gelukken. Natuurligk was het gevolg, dat de 
overigen nog nauwgezetter werden bewaakt, zoodat ze zelfis niet 
uit de zaal konden gaan zonder te stoeten op de gevelde bajonetten 
van de schildwachten. Later mocht het nu en dan nog een enkel man 
gelukken om te ontsnappen, de meesten moesten blijjven tot in 
Augustus van 1831 , toen ze werden ontslagen en overal hier te 
te lande allerhartelijkst werden ontvangen, vooral te Rotterdam, 
waar men al het mogelijke deed om hen het doorgestane leed 
eenigszins te doen vergeten. 



WYBO FYNJE. 

Onder de nagelaten papieren van den Heer W. F. Fynje, oud 
Hoofd-Inspecteur van den Waterstaat, is het bev^^s gevonden, 
dat het ingehouden tractement van den Directeur Wybo Fyiye 
werkel^k uitbetaald is (zie Bijdragen, derde reeks, IV p. 204). 
Het luidt: 

A W. Fynje, membre du Directoire exécuiif en 
1798. 

Vous étes compris dans Ie Tableau des Liquidations du laoiB 
de Avril 1811 approuvé par Ie décret de SaMajesté du 6 juin 1811, 
comme suit: 

Florins 4728,19 Francs 9930,7 dont vous avez re^u Francs 9500 
et recevra par la présente francs 430,7 enz., en is geteekend 
door S. Dassevael, Ie Secrétaire général du Conseil des Liquidatioii& 

A. J. E. 



^t^^y^^^^^^^g^^^^^^^^^^^y^^^^^^^i0^)^^i0^iM^^^^^mmtkttmMk»00ti0tmmt M 0tt0i»^t¥ti>tkv n Mt^0>M^^ 



GRONDBEZiniNGEN DER ABDU VAN ECHTERNACH OP WALCHEREN. 

Op nieuw nitgegeyen door 
R. FRXJIN. 



Het is een bekende zaak dat de abdq van Echtemach, nabq 
Trier, door den apostel der Friezen St. Willebrord gesticht en in 
diens testament goedgunstig bedacht, van ouds vele goederen in 
Zeeland had liggen, die grootendeels in der tijd aan den apostel 
door geloovigen waren geschonken en door hem aan haar overge- 
dragen. ^ Verschillende oorkonden, hierop betrekkel^'k , zgn uitge- 
geven , en in het Oorko^denboek van Van den Bergh overgedrukt. 
Ik kan volstaan met slechtsééneaan te halen, van 1161 (I,nM 41, 
vgl. 176), waarbq paus Victor IV de abdij handhaaft in het bezit 
o. a. der ^possessiones in maritimis locis, scilicet in VSTalichra, 
in Schalda, in utraque Bevelanda, in Brunisila.:» Blikbaar worden 
bedoeld Walcheren, Schouwen, N. en Z. Beveland en Borselen. 

Welke die goederen waren, hoe uitgestrekt en hoe gelegen was 
ons echter onbekend , totdat te Parigs in de Bibliothèque nationale in 
een der handschriften die van Echternach afkomstig zqn (n^. 9536) 
een fragment van een goederenlijst der abd^' ontdekt werd. Dat 
handschrift draagt ten titel: 

I Conti/net Augustinum de concordia et consensu euangelistarum ; 
eiusdem Hhrum sermonum de verbis Domini m lx capitula diatmcium. 



1 Over de verwikkelingen tnssclien Echternach en de onde graven van Holland 
heeft in dit tjdschrift Mr. J. ^ppejne van de Coppello uitvoerig gehandeld: 
Bie in het Ye deel der Ille reeks zgn opstel: Hecmnndensia, 



292 

Omtrent den tijjd, waaruit het dagteekent, geeft de volgende 
kantteekcning op f. 2 verklaring: 

Dwfmus abbas Godefridus obtulit hunc librum sancto Willibrordo 
suutqifc ihi Beo servientibuê. 

Want, daar twee abten van den naam van Grodfiied de 
abd\j in de 12de eeuw bestuurd hebben, ^ en het schrift ontegen- 
zog^ül^k op dien t\jd wijst, moet het handschrift uit het laatst 
der '11de of uit het begin der 12de eeuw dagteekenen. 

Op de liulste f^s., 265 en 266, komt de goederenligst voor, 
waarom het ons thans te doen is. Blijkens het schrift kan ooksq 
van niot veel later t|jd zijn. Ik ontleen deze gegevens aan een 
belanp*\jk opstel van Ad. Reinei*s, «les manuscrits de l'ancienne 
abbayo d*Eohternach , conservés a la Bibliothèque nationale de 
Paris. i> voorkomende in het 40ste deel der cPubUcations de Tlnsti- 
tut do Luxomboui*^]» , p. 12 suiv. Van ons handschrift wordt 
gehandeld op p. 39. 

No^ viXM\iat Reinors op het handschrift met haar goederenljst 
do al^MUtvno aandacht vestigde, had in 1883, op verzoek van prol 
K. Lamproi^ht to Bonn, dr. Löwonfeld reeds een afschrift van die 
lijst j^-MikMuon. mot hot dck^l om haar uit te geven. Onvoldoende 
kon nis \an do tojxYralie van Zivland belette den hoogleeraar even- 
wol -vV dad olijk aan zijn vcv^rnomen gevolg te geven. Het dunrde 
tot 1889 oor hij 7.ioh do moiiewerking van een Hollandsch gdeerde, 
pi\M. J, H. Galltv van l'trooht . verwierf en met diens MO" gewaar- 
divrdo hulp do uitpiaf bojorf do in do door hem en proL F. Hettner 
goiwiipivrdc^ 4\VosLiout4?oho Z<>iS5ohri:^ fTir Geschichte und Kunst.» 
Ho: is n.o* ïvV>s:oar.n;inf dor bt>ido iivV>j:3eeraren dat ik, bqiaalddgk ten 
^>no\o onror va^ioriAna^'ho ^\ooriio.i:. ie lijst hier overdruk, en fag 
hj%.^r uvlioht.::;^ f(>bn;;k r.iaak v.ui lio tivV^r hen er aan toegevoegde 
Uvn"\'; ko opiv.ork.nf i^n . 

r;\>:'. Gi.nv h;v:^ ::i ho: hc.h; fos-tói. dat vqj met geen oor- 



* NMRr'.jl iVA^:"ho^ l t*i, .v :ies ïo; i:4T, «t M^fned II vn 1181 tot 



293 

spronkel^ke Nederlandsche )igst te doen hebben maar met een 
kopie, door een Rijnlander geschreven en hier en daar naar zign 
tongval en spelling gewigzigd. Zoo is het te verklaren dat vh en 
vbter voor up en wpter^ dich voor dyh of dijh voorkomt. Hg had 
er bq kunnen vo^n uver voor over of oever. Verschillende plaats- 
en eigennamen zijn ook blikbaar niet juist gekopieerd. De schrgver 
bedient zich dikwerf, vooral in de opgaaf van maat en getal, van 
verkortingen, die door de uitgevers ten gemakke der lezers zijn 
aangevuld. Van hen zijn ook de cijfers voor de verschillende posten 
afkomstig, die ik onveranderd laat, hoewel ik eens twee posten, 
die zij onderscheiden hadden, bijeenvoeg en elders een hg ver- 
gissing ingevoegde herhaling maar oversla. Overigens kan de lezer 
gerust zijn dat door den druk de kopie juist wordt weergegeven, 
want ten overvloede heeft prof. Gallée het afschrift van dr. Löwenfeld 
nog eens te Parijs met het oorspronkelijk laten vergelijken. 

In Offlcio Westmimsi/re : 

d. Volbrant fiüus Amoldi habet in Westmede ub nortuuer 
duas mensuras terre , Frisemede septem et dimidiam , Resertheshem 
TOii et dimidiam, Northmede quatuor mensuras xxii quarta parte 
mensurae minus. Inde dabit duas marcas et lodum; post cuius 
mortem libera est terra. 

% Beito filius Harmodi duas mensuras in terra S. Willibrordi, 
unde dabit dimidium fertonem et dimidiam libram et quinque 
denarios. 

3. Hugo fiüus Gerolphi in Ewilant sex mensuras , in Frisemede 
quinque, inde dabit marcam et quatuor denarios et obolum, 

4. Wilhelmus filius Amoldi septem mensuras in Ewilant , inde 
dabit dimidiam marcam et dimidium fertonem , post quorum mortem 
libera est terra. 

5. Tancart filius Euboldi in Birnemede duas mensuras et dimi- 
diam, inde dabit fertonem duodecim denarüs minus, item de casa 
domus 8ue duodecim denarios, post ctiius mortem libera est terra. 

20 



294 

6. Hisegodo filius alius in Herberdeslant novem et dimidiam, 
Yolquilant undecim, item Herberdeslant duas et Himi diflTn viginti 
quinque hastis minus. Inde dabit duas marcas et dimidiam settin 
minus, post cuius mortem libera est terra. 

7. Hugo filius Martini in terra S. Willibrordi sex mensuras, 
inde dabit dimidiam marcam et tres denarios; p. c. m. 1. e. t. 

8. Willekin filius Hugonis, filius Olfridi in Keinzemede ' qua- 
tuor mensuras et nonaginta bastas, in Higsewihem duas et dimi- 
diam, inde dabit dimidiam marcam et settin; p. c. m. I. e. t 

9. Agatha vidua Reinzonis de undecim mensuris dabit marcam. 

10. Hugo filius Tibrandi in Burgermede unam mensuram , inde 
dabit dimidium fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

11. Godebertus Bast et Duodinus filius Abben habent novem men- 
suras centum hastis minus, in Herkenboldeshem quatuor mensuras, 
volengers duas, in Dich ub suthuuer unam, Ostmede dimidiam. ^ 

Heimkin S. Willibrordi unam Gervuinslant dimidiam. 

Inde dabunt tres fertones et duodeviginti denarios , p. q. m. 1. e. t. 

13. Huselmus filius EUinc terra S. Willibrordi quatuor men- 
suras et dimidiam , Yolquilant duas et dimidiam , Ostmede dimidiam, 
Heimkin s. Willibrordi unam; inde dabit tres fertones et sex 
denarios, p. c. m. 1. e. t. 

14. Hugo filius Abben in Yirdehalfgemet tres mensuras éi 
dimidiam, Striche unam et dimidiam, Stumpardesdich quinque, 
Herberdeslant duas et dimidiam, in terra S. Willibrordi unam^ 
Suthalfvueies dimidiam, Yolquilant duas; inde dabit marcam et 
dimidiam et sex denarios et obolum; p. c. m. 1. e. t. 

15. Hugo filius Wolbrandi in EUemerslant novem mensuras; 
inde dabit dimidiam marcam et dimidium fertonem et triginta duos 
denarios; p. c. m. 1. e. t. ' 



' De eerste letter kan ook een B. zgn: Beinxemede. 

* De nitgeyers beginnen hier yerkeerdelyk een nieuwen post: 12« Aokttff 
Unam is denkel^k de naam der maat in de pen gebleven. t. 

* Hier volgt nog eens dezelfde post, dien de uitgevers als n^é 16 kerlialAiu 



^98 

17. Tancart filius Wilhelmi in Ostmede decem mensuras dimidia 
minus, terra S. Willibrordi septem dimidia minus, inde dabit 
quinque fertones et quadraginta denarios. Item dabit ex parte quae 
commutata est cum Landino octo denarios et obolum, p. c. m. 1. e. t. 

18. Imma vidua Everdei in Ostbuvenlant duas mensuras; inde 
dabit dimidium fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

19. Gerolphus filius Everdei in Bilzekinspolre ub nortwerduas 
mensuras; inde solvit dimidiam fertonem, p. c. m. I. e. t. 

20. Waltherus filius Bettonis in terra S. Willibrordi quatuor- 
decim mensuras; inde solvit quinque fertones, p. c m. 1. e. t. 

21. Hugo filius Wolfardi in Smalganc unam mensuram; in 
Yirdehalfgemet unam; inde solvit quadraginta quinque denarios et 
lodum, p. c* m. 1. e. t. 

22. Nanin filius Gerardi in Igselaueslande ob nortwer duas 
mensuras, in Brethem ^ unam et solvit tres libras et quadraginta 
quinque denarios, p. c. m. 1. e. t. 

23. Henricus filius Bettonis in Duunmede unam mensuram , et 
solvit tres solidos, p. c. m. 1. e. t. 

24. Abbo filius Edert in Vaderkinshem ub nortuuer unam 
mensuram et solvit quadraginta denarios. 

25. Amolt filius Hugonis in vuiegemet ^ ub sutuuer unam 
mensuram et solvit quadraginta quinque denarios. 

26. Dudinus filius Redelafi dedit S. Willibrordo et S, Martino 
septem mensuras quarta parte minus in Vulivardevirue , dequibus 
Abbo filius eius solvit S. Willibrordo fertonem et S. Martino fer- 
tonem, p. c. m. 1. e. t. 

27. Wilhelmus filius Hugonis de duabus mensuris infra valium 
dabit quinque solidos, sed terra nequaquam est libera. 

28. Tid' et Hamot de octo mensuris dimidiam marcam et libram. 

29. Tid' Tidolfes filius Hacker in Timende in quatuor mensuras 



' Kan ook z^n: Biethem. 

* De nitgevers yennoeden hier en in n». 29 : Twiegemet Ky komt Vivegemet 
Wel 200 waarsckyniyk voor. 



306 

quinquaginta quinque hasiis minus , in Virgemet uboetiese ^ unam 
et dimidiam quartam, ub suthwer in uuiegemet dimïHi>Tn men- 
suram et viginti hastas , ub Wilinge duas mensuras viginti quinque 
hastis minus, et solvit marcam, p. c. m. 1. e. t, 

30. Hugo filius Dudini in Herdinslant unam mensuram ub 
vuestuuer, et solvit libram, p. c. m. 1. e. t 

31. Werenboldus filius Godeberti dedit mensuram in Euerdeis 
heimkin quindecim den., p. c. m. 1. e. t. 

32. Symon filius Reineri in Yuoldrichesdich unam mensuram 
et solvit quatuor solides, p. c. m, 1, e. t. 

33. Walterus Terlinc in Ostmede sex mensuras , Springe quinque, 
Westmede quinque, Ostersgemede duas, et solvit septem fertones 
et dimidiam, p. c. m. 1. e. t. 

34. Biggo filius Walini de una mensura in Bretmede libram, 
p. c. m. 1. e. t. 

35. Everdei filius Dfidini debet de quatuor mensuris in Grot- 
meda ex pdrte Benedicti tres fertones, et Abbo filius Dfidini debet 
similiter de quatuor mensuris in Westmeda tres fertones ex parte 
eiusdem Benedicti. 

36. Heinricus filius Wivin triginta denarios de tribus pariibus 
unius mensurae in Papilant; item de casa domus cuiusdam qiiin- 
decim denarios in Sandich. 

37. Heio filius in Tingemet duas mensuras 

et solvit quatuor solides, p. c m. 1. e. t. 

38. Jordanus filius Gerolphi de una mensura in Striche dimi- 
dium fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

In BtmbuTch, 

39. Yanin .filius Tirdeboldi Tirdeboldi in Holmet tres mensuras ^ 
et solvit fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

40. Lidiuer filius Yirdeboldi de una mensura in Ort libram, 
p, c. m. 1. a t. 



* De nitgeyers yermoeden: nb ostaner, wat ook mg waarsch^niyk voorkomt» 



297 

In Oficio Nortmunstre. 

41. Otgerus filius Ëpponis in Siuengemet septem mensuras, in 
Virteburc duas et solvit tres fertones, p. c. m. 1. e. t. 

42. Nicolaus filius Otgeri habet in Virteburc tres mensuras, 
Heimkin duas, in Tuageren duas et dimidiam, et solvit tres fer* 
tones, p. c. m. 1. e. t 

43. Reinerus filius Wilhelmi in Nortlant decem mensuras, 
Histenshem quatuor et quartem partem, in Girnt duas, Danieles- 
lant duodecim, de his dabit tres marcas et dimidiam; item babet 

bosthalf ubter Waterganc septem mensuras et dimidiam, Girselant 
duas et dimidiam , ex his solvit marcam lodo minus. De domo sua 
dimidium fertonem. 

44. Reinerius filius Elelmi dedit nobis casam domus liberae, 
quam habet idem Reinerius. [xxxiii]. 

45. Item Reinerius de octo mensuris , quarum dimidiam Hunoldi 
in Girnt , triginta solidos et duodeviginti denarios ; et terra est libera. 

46. Wilhelmus et Wizo, filii Popponis in Vromoldeslant tres 
mensuras quarta parte minus, Wivinhof tres mensuras et quartam 
partem, in Vuaterganc tres mensuras, in Wolberdershof unam et 
dimidiam , et solvit tres fertones et libram , p. q. m. 1. e. t, 

47. Abbas S. Mariae de casa Engerammi duodecim denarios. 

48. Hugo filius Deinart de casa domus sue duodecim denarios. 

49. Johannes filius Vuadini de tribus mensuris in Volqimed 
septem libras, et terra est libera. 

50. Bodinus filius Euerardi, Harnot filius Wolbandi de una 
mensura in Westmede ub uuestuuer libram unam , Alart in Vlimede , 
Lambertus de una mensura et dimidia libram et dimidiam. . . . 

54. Filius Tancardi de una mensura et dimidia in Tirdebol- 
deshem libram et dimidiam. ' 

52. Alart filius Reilafi de duabus mensuris in Heilewien libram. 

53. Poppo filius Wilhelmi duas mensuras et dimidiam in 
Tingemet westuuer, in Uirdehalfgemet tres mensuras et dimidiam, 
et solvit fertonem et tres libras, p. c. m. l, e, t. 



298 

54. Ëgidius unam mensuram in Tiggemet, inde solvit libram, 

55. Poppo filius Wadini de sax mensuris.in Suthmet dimidiam 
marcam et dimidium feiionem, p. c. m. 1. e. t. 

56. Irimbolt filius Wittonis de duabus mensuris in Grotmede 
dimidium fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

57. Waninus filius Popponis Ruphi de una mensura in tlani- 
kinshem ^ libram. 

In Poppedamme, 

58. Hugo filius Hartnodi in Drigemed tres mensuras, et solvit 
tres libras, p. c. m. 1. e. t. 

In Grripesiirca, 

59. Bonifacius filius Eustacii de quinque mensuris in terra S. 
Willibrordi fertonem et duodecim denarios, p. c. m. l. e. t. 

In Oêtcapella. 

60. Igselaf filius Wiuin de duabus mensuris in Gusfertheshem 
libram, p. c. m. 1. e. t. 

61. Herben filius Everdei de duabus mensuris in Midelmeda 
quadraginta denarios, p. c. m. 1. e. t. 

62. Ricait filius Walini de duabus mensuris in Tueegemet 
quadraginta denarios, p. c. m. 1. e. t. 

63. Johannes filius Didolfes de una mensura in Polre libram, 
p. c. m. 1. e. t. 

64. Geila vidua Einodi de una mensura in Sutbmeda ubsutb- 
uuer libram, p. c. m. 1. e. t. 

65. Harnot filius Engeruen de duabus mensuris in Gollerdes- 
mede ub suthwer quinque solides, p. c. m. 1. e. t. 

66. Gerberga vidua Hartnodi de una mensura in Hundeslant 
libram, p. e. m. 1. e. t. 

In Coldekirca, 

67. Elelmus filius Reineri habet in Stekehneda, Rethen ouer 



» Of Munikeshem, zeggen de uitgevers. Die leaing is de waarschgnlgkate; 
Moenekjn is een seeuwsclie mansnaam; zie b. v. Yan Mieris, II bU. 2h 



299 

Goten decem mensuras et dimidiam*, Tredissel sex, Palac duas et 
dimidiam, in Mete tres, in terra Hospitalium unam et dimidiam, 
in Suthmede duas, Aloudeswirf unam, ex his solvit tres marcas 
dimidio fertone minus ; item de tribus mensuris , quas nobis Bene- 
dictus, frater noster, dedit, fertonem, p. c. m. 1. e. t. 

68. Poppo filius Gerardi in Tredissel duas mensuras, Tuadel 
et Maren tres, Stekelmeda quatuor, Nortlant quatuor, ex his 
dabit marcam et tres libras. 

69. Alart filius Lamberti in Tuagemet unam mensuram , Maren 
tres, Lanchenkin duas, Budekin duas, Ostmur duas, Huc duas, 
Vivescapergers quatuor ub nortuuer, ex his dabit marcam et di- 
midiam, p. c. m. 1. e. t. 

70. Witto filius Wilhelmi de duabus mensuris in Giverde- 
hemkin tres libras, p. c. m. 1. e. t. 

Uu 



Wat bij het doorzien dezer lijst terstond in het oog valt is haar 
onvolledigheid. Zij eindigt boven aan een bladzijde, in het begin 
van een nieuwen volzin, en voordat zij van de goederen op 
Schouwen , Beveland en Borselen iets heeft gezegd. Het is zelfs 
de vraag, of zij wel geheel Walcheren heeft afjgehandeld. Wat 
zg van Domburch en de vier andere dorpen opgeeft, heeft ook 
niet veel te beteekenen. Alleen over Westmunster en Noordmunster 
is zij breed en uitvoerig; daar schijnt de abdij haar meeste 
Zeeuwsche bezittingen gehad te hebben. 

Gelukkig zijn voor ons die twee ambachten juist bijzonder be- 
langrijk. Op hun beider grondgebied is de stad Middelburg, lang 
de eenige en steeds de hoofd-stad van het gewest, gesticht en uit- 
gebouwd. Voor de topografie dier stad en van haar omtrek kan 
onze lijst belangrijk worden , als zij met meer kennis van zaken , 
dan waarop ik mij beroemen kan, bestudeerd wordt. Die studie 
zij aan de deskundigen aanbevolen. 



300 

Van Middelburg wordt in de lijst niet b^ name gewag gemaakt , 
maar wel door duidelijke aan wq zing , die dan ook aan de uitgevers 
niet ontsnapt is, en wel in n*. 27. Twee meten bij Willem Hugenzoon 
in gebruik, wordt daar gezegd, liggen binnen den wal, binnen 
de vesten, ongetwijfeld de vesten van Middelburg, al worden die 
meten ook tot Westmunster gerekend. De overige goederen in 
dit ambacht liggen zeker ook in de onmiddeligke nabijheid en als 
onder den rook der stad. 

Opmerkelijk zijn die drie, bij elkander behoorende, namen: 
Westmunster , Oostmunster en Middelburg. Munster is monasterium , 
gezamenlijke woning van kanunniken of van monniken. Waarschijnlijk 
hier van eerstgenoemden. Denkelijk waren aan de parochiekerken 
der twee ambachten al zeer vroeg meerdere geestelgken verbonden , 
die te zamen bij de kerk woonden ' . Dat de eene West-, de andere 
Noord-munster heet, wijst op zeker verband tusschen beide ; en dat 
twee zoo aanzienlijke kerken zoo dicht bijeen liggen bewijst dat de 
de streek toen ter tijd reeds dicht bevolkt was. Tusschen de twee 
in, of beter gezegd ten oosten van Westmunster en ten zuiden 
van Noordmunster, verrijst Middelburg, met een duidelijk spre- 
kenden naam. Borg beteekent ongeveer hetzelfde als poort : poorters 
en burgers, oppidani en burgenses, zijn namen die met elkaar 
verwisseld worden. ^ Als het in deze streek gegaan is gelijk door- 
gaans in Holland, dan is het gehucht, waaruit de stad opgroeide, 
oorspronkelijk gebouwd op het gebied der beide aangrenzende 
ambachten , of van een van beide , en daaraan vervolgens bij grafelijk 
privilege onttrokken , om later steeds te worden uitgelegd te hunnen 
koste. De stad had natuurlijk haar eigen kerk, waarschijnlijk ook 
een munster, die later evenwel in een klooster veranderd werd 
door Bisschop Godebold van Utrecht. «Hic etiam episcopus », zegt 



» In 1188 behoorden b^ de kerk van Westmnnster drie geesteijken, tres 
sacerdotes. Oorkondenboek van Holl. en Zeel. I, no. 166. 

* In de Latgnsche kenr van 1217 heeten de poQrters ym Middelburg nu 
eens oppidani, dan weer en meestal borgenses. 



301 

Beka, ^ «regulares canonicos habitantes Middelburg! apud Wala- 
chriam propter inordinatam eorum conversationem expulit et reli- 
giosos monachos ordinis Praemonstratensis de coenobio S. Michaelis 
Antwerpiensis illic attulit.» Later, wanneer is niet bekend, werd 
dat klooster tot een abdijj verheven. In alle geval is dit geschied voordat 
onze 1^'st werd opgemaakt, want daarin komt onder n^. 47 al de abbas 
S. Mariae voor. Haar kerk was tevens van ouds de parochiekerk 
der stad. Maar lang heeft het niet geduurd of de stad had haar 
gebied zóó wigd uitgezet, dat de munsters der beide aangelegen 
ambachten binnen haar vesten lagen. Wanneer dat geschied moge 
zgn is al weer niet te bepalen, zelfs niet op goede gronden te 
gissen. Zeker is het dat althans in 4284, * zoo al niet in 1268, 
de Noordmunster binnen Middelburg ligt, en in 4307 ^ de beide 
munsters. En niets wettigt het vermoeden dat de inlijving eerst 
kort voor deze tijdpunten zou hebben plaats gegrepen. Waarschijnlijk 
dagteekent onze lijst van vóór de inlijving ; beide ambachten worden 
nog als zelfstandig genoemd , en bij de inlijving schijnt Westmunster 
geheel in de stad te zijn opgegaan: in de oudste rekening der grafe- 
Igkheid van Zeeland, van 4347, komt nog wel Noordmunster maar 
niet meer Westmunster onder de ambachten van Walcheren voor. 
Daarentegen vinden wij al vroeger, in 4289 *, een Middelburger 
ambacht genoemd , dat wel het deel van Westmunster , dat buiten 
de vesten gebleven was, zou kunnen wezen. ^ In onze lijst wordt 
van de munsterkerken geen gewag gemaakt, maar een van haar wordt 
toch als bestaande aangeduid in n}K 26. Zekere Doedijn, daar ge- 
noemd , had namelijk een landgoed geschonken voor de helft aan St. 
Willebrord, dat is aan de abdij van Echternach, en voordeweder- 



■ By Bnclieliiis , p. 45. 

* De Geer, Archieven der Doitsche Orde, no. 548; vgl. 543. 

* Ibid. no. 554. 

* Oorkondenboek , II no. 676. 

* Misschien wordt hetzelfde bedoeld in de Middelbnr^ohe keur van 1254 
onder ^laiid binuen der cbpre van Middelburg", 



302 

helft aan Sint Maerten, dat is aan den Westmunster. Van Sint 
Pieter of den Noordmunster wordt niet gesproken. 

Wel hooren wig van een ander gesticht uit dezelfde buurt. Onder 
Koudekerk wordt gesproken , in n^ 67, van een goed €in terra Hospi- 
talium». De duitsche orde, domus hospitalis , bezat namelqk, stellig 
sedert 1273 maar denkel^k reeds veel vroeger, een huis op 
Walcheren te Zandvoort , waarvan uitdrukkelqk gezegd wordt , dat 
het nabig Middelburg gelegen was, > en waaraan Floris V in 1284 
het patronaat schonk «cecclesiae de Nortmonster in Middelburg», dat 
hem en zijn voorgangers had toebehoord , denkel^'k omdat een van 
dezen de stichter der kerk was geweest. 

Nog een b^'zonderheid trekt onze aandacht. In oorkonden uit 
de 13e en 14e eeuw hooren vnj in Middelburg twee wigken onder- 
scheiden : den Westoever en den Oostoever. Hetzal de Arne zqn die 
dus het stadsgebied in tweeen verdeelt. * In 1301 heeft 's Gra- 
ven zoon Jan, de oudste zoon van Jan II van Henegouwen, een 
twist te beslechten, <icdie roerende is tusschen die van Westover aan 
de eene en die van Oostover aan de andere zgde,» * en in een 
Grafelijkheidsrekening van 1342 komen de lombarden van Oostover 
en die van Westover in Middelburg nevens elkander voor. ♦ Uit 
onze lijst bemerken wrij, dat de onderscheiding der twee oevers ook 
buiten de vesten der stad van ouds in gebruik was. Gedurig 
vinden wij bij plaatsen aangeteekend , dat zg óf ubter west-, óf 
ubter ost-uver liggen; maar nog vaker vinden wg de nort- en de 
sut-uver genoemd. * Dit lijkt vreemd; maar zoo de oude loop der 



' Domus Thentonica in Santvorden iuzta Middelborch. De Gker, no. 547. 

* In de keur van Middelburg § 24 lezen wy : „ agger et portns , id est Arne.'* — 
Prof. GaUée zegt, dat de Arne de grensscheiding tnsschen West- en Noord- 
munster was. Ik geloof dat hg zich hierin vergist. De Arne vloeide dioor beiden. 

» Bg Van Mieris, II blz. 20, 23. 

* Hamaker, II blz. 211, 301. 

^ Prof. GaUée vergist zich , geloof ik , waar hg zegt : „wer in nortwer sutwer 
scheint ffe^en kin zu bedeuten." Naar mijn gevoelen is wer slechts een «ndero 
schrgfwgs voor uver-, de dubbele w in de plaats van twee u*s, 



303 

Ame nog voortduurde , zouden w^ misschien de verklaring hiervan 
vinden in de kronkelingen en wendingen , die het riviertje gemaakt 
kan hebben, zoodat het nu eens van noord naar zuid, dan weer 
van oost naar west scheen te vloeien. 

Buiten de ambachten en de dorpen is geen plaats , in de lijst ge« 
noemd, van elders bekend. Zelfs in de Grafelijkheidsrekeningen , waar 
wig wachten zouden er althans enkele aan te treffen , komen z^ niet 
voor. Het schenen dan ook slechts landgoederen te zgn waarvan 
gesproken wordt, en die gedeeltelijk in verloop van tqd onder 
verschillende eigenaars verdeeld zgn geraakt. De uitgangen zijn 
veelal bekende naamwoorden van soorten van land of van woning: mede 
(of made] en ^ers, beide weiland, werve , Aof, Aeim, hem en als 
verkleinwoord hevmkin. Het eerste gedeelte van den plaatsnaam is dan 
ook doorgaans de eigennaam van hem, aan wien het land of het 
erf thans toebehoort of voorheen toebehoord heeft. Terra S. Willi- 
brordi, in de volkstaal Willebrordsheim of -heimkin, beteekent 
natuurlijk land of erf van de abdij van Echternach, door haar 
patroon vertegenwoordigd. De overige eigennamen zijn voor een deel 
uit andere Zeeuwscbe oorkonden bekend genoeg, voor een ander 
deel schenen zg bedorven te zijn. Ik vond het onnoodig gissingen 
ter verbetering te opperen, want zinstorend zijn fouten van deze 
soort juist niet. Vele plaatsnamen geven alleen de grootte van het 
grondstuk in de gewone landmaat , de mete of het gemat, op : Twee- 
gemet, Driegemet, Viergemet, Vierdehalfgemet enz. Diergelijke be- 
namingen z^'n te allen tgde in alle deelen van Zeeland zeer gewoon. 
De mete is het 200ste van de hevene , en bestaat uit 300 roeden. 
Zq heet in het Latgn der oorkonden doorgaans mensura , en onder 
dien naam komt zij ook op onze Igst gedurig voor. 

Vreemd daarentegen is de vertaling van roede in plaats van door 
virga, hetgeen anders in onze oorkonden de vaste benaming is, 
door Aasta. Wel kent Ducange dat woord ook in de beteekenis van 
modus agri , maar de voorbeelden , die hij aanhaalt , zijn enkel aan 
Fransche oorkonden ontleend, In een Hollandsche of Zeeuwsche 



304 

oorkonde heb ik het in dien zin nooit aangetroffen. Buitendien 
komt hier, in onze Igst, eerst duidel^k aan het licht, wat voor 
maat, van welke grootte, de hasta werkel^k is. Eindelqk blqU 
thans ook overtuigend , wat trouwens reeds zeer waarsch^nljk was, 
dat de roede, het niet scherp gepunte lat, slechts de opvolger en 
de plaatsvervanger is van de oorspronkelijke speer. Reeds de 
Romeinsche jurist Graius (IV, 16 in fine) had dit beweerd: «fes- 
tuca... quasi hastae loco, signum justi dominiL > 

Met zekerheid kunnen wig uit onze l^st alleen niet besluiten dat in 
den tijd , waaruit zij dagteekent , de benaming van hasta in Zeeland de 
gebruikelijke was: de opsteller kan een term hebben gekozen dien h^ in 
z^'n streek , de buurt van Trier, in gebruik vond. Maar toch gedt 
de woordekeus grond om te vermoeden dat de l^st van voor den 
tijd dagteekent, waaruit onze meeste reeds vroeger bekende oor- 
konden, die de benaming niet gebruiken, afkomstig z^n. En dat 
vermoeden wordt nog bevestigd door de munt, die v^ tgdenshet 
stellen der lijst in omloop vinden. Naast het pond (het pond tomoois 
ongetvdjfeld) met zgn onderdeelen van schellingen en penningen: 
solidi, denairii obolus, dat reeds ineen brief van 1294 € Walcheren- 
payment» heet ^ vinden vsdj ook nog de mark en het lood gangbaar. 
Ik zou meenen dat de mark in Zeeland tot een ouder tgdperk dan h^ 
pond behoort , en eerst allengs door dit verdrongen en vervangen werd. 
In een keur van Middelburg van 1271 komt de Hollandsche mark 
nog voor, als de munt van den kramer: cquicunque duasmarcas 
HoUandiae vel amplius valens de foro ad forum attulerit» ^.Inde 
Grafelijkheidsrekeningen daarentegen wordt niet anders dan met 
ponden penningen gerekend. De ferto , die ook in de keur van Zeeland 
van 1258 (§ 82) genoemd wordt, heet in de landstaal vierdonc, 
dat is wat v^ een kwart noemen, en kan dus een kwart van 
verschillende grove munten wezen. Wij vinden in de oorkonden van 
Keulsche maar ook van Ylaamsche gesproken. E^nig daarentegen staat 

» Oorkbk. IT. no. 871. 
» Ibid. no, 212. 



305 

in onze Iqst de êeiim^ in de beteekenis van een zevental penningen ; 
in HoUandsche en Zeeuwsche oorkonden is m^ die benaming niet voor- 
gekomen. Wel die van het gelgksoortige cyzein , zestal penningen , * 
naar analogie v^aarvan ons dozgn nog steeds in gebruik is gebleven. 
Vatten wig al deze b^'zonderheden , die tot t^dsbepaling der 1^'st 
dienen kunnen, te zamen, dan komen v^' evenwel niet tot grooter 
nauwkeurigheid, dan waartoe ons het schrift en de naam van den 
schenker van het boek aan de abdij van Ëchternach reeds gebracht 
hadden: de lijst moet van de 11e of 12e eeuw dagteekenen. 

Een opschrift I waaruit haar eigenlijke aard bligken kan, draagt 
de lijst niet. Waarschijnlqk wijst zij aan welke bezittingen, en 
vooral welke inkomsten, de abdij in Zeeland bezat op het tgdstip 
toen zg werd opgemaakt. Zij zal het kort begrip wezen van een 
aantal giftbrieven en contracten in het kloosterarchief berustende. Wij 
kenden al van vroeger soortgelgke Iqsten van de abdij van Egmont , 
om niet te spreken van de veel uitvoeriger van Fulda. De leerrgkste 
ter vergelijking is misschien die, welke uit het cartularium van 
Egmond in het Oorkondenboek is overgenomen , als n®. 90 van het 
Iste deel, en die gerekend wordt tot de 11de eeuw te behooren. 
Wq vinden daarin al dadelijk de opheldering der formule, die 
achter menigen post op onze lijst gevoegd staat : a post cuius mortem 
libera est terra». Want daar vinden wijj in gelijken zin: «post 
obitum eius ad prefatum locum Hecmundum pertinebitD. Mijns 
inziens moeten wij ons de zaak dus voorstellen: iemand heeft een 
étuk land aan de abdij geschonken, onder voorwaarde dat z^'n 
zoon (zie n^, 26) of de bruiker of diens erven levenslang op het 
goed zullen mogen blqven, tegen betaling eener vaste huursom. 
Nu is het opmerkelijk, dat in de 18 eerste posten van die vaste 
sommen steeds gezegd wordt, dat de bruiker ze geven zal[é.d!bi\)^ 
terwql in de volgende doorgaans wordt gezegd dat hij ze betaalt 
(solvit). Ik zou echter niet durven beweren, dat aan die verschil- 



> Oorkbk» no. 1074* 



306 

lende uitdrukkingen een verschillende beteekenis moet worden gehecht. 
Wat van het grondstuk binnen de vesten van Middelburg staat aan- 
geteekend: « sed terra nequaquam est überaD , zullen wg zoo moeten 
opvatten, dat de pacht die er voor betaald wordt een erfpacht is, 
die met den dood van den bruiker niet ophoudt. En als die opvatting 
juist is , verdient het zeker onze aandacht , dat dit alleen met het goed 
in de stad het geval schijnt te zijn. Daarentegen wordt van acht meter 
in Nortmunstre (n*^. 45) gezegd : <c et terra est libera d , hetwelk zal 
beteekenen : het is voor niet langer dan het loopende jaar verhuurd. 

Niet zoo duidelijk is het wat wij te verstaan hebben onder een 
n casa domus liberae d (no. 44). Als wij het opvatten in den zin , 
waarin wij van vrij land hoorden spreken, zullen wij moeten aan- 
nemen, dat het bedoelde huis onvoorwaardelijk aan de abdg be- 
hoort; en zoo schijnen het ook de uitgevers te verstaan. Ik voor 
mg tvdjfel echter of dit juist is, en acht het waarschijnlijker dat 
hier de vrijheid niet ten opzichte van de abdij maar van den huis- 
bewoner bedoeld wordt. Niets toch is gewoner dan dat iemand grond 
uitgeeft ter bebouwing , onder voorwaarde dat hij den eigendom van 
den grond behouden en daarvoor van den bebouwer een zekeren 
tins. jaarlijks ontvangen zal. Gesteld zoo iemand heeft zijjn recht aan 
de abdij geschonken, dan heeft de bewoner voor het erf, waarop 
hij gebouwd heeft , voor de casa , aan de abdij te betalen , maar het 
huis zelf heeft hij vriij. Vatten vsnjj den volzin zoo op, dan wordt 
ons ook no. 47 duidelijk. De abt van Middelburg bezit een huis, 
waarin Engeram woont , maar waarvan de grond toebehoort aan de 
abdij van Echternach ; voor die casa is hij derhalve tins verschuldigd. 
Een ander , Hugo Deinartszoon , betaalt een gelijk bedrag voor de 
<Kcasa domus suaei». Het huis, dat hijj misschien zelf heeft ge* 
bouwdj heeft hjj vr\j, maar de grond, waarop hij gebouwd heeft , 
behoort aan de abdij en daarvoor heeft h^ aan deze pacht te betalen. 

Tot meerdere opmerkingen geeft mijj voor het oogenblik de 
goederenlijst van Echtetnach geen aanleiding. 



jy>v^iit) t i i)OT)Vi^rwitriri(t i vtrmi> i »j¥Wnrnf t iwnvir»vtviw> i ">i i 1 i Vi [ Y>* > ' > \\YV^*****infy i T » ¥> n»iw^'WKt^<*iwm»><M>M<»»^w^^»*»»*»»^»**^^**AA%<^w\AM^^<*»^*<MM 



DAGBLAD-VERVOLGINGEN IN BELGIË; 
1816— 1830. 

DOOR 

Mr. W. P. 8ATJTYN KLTJIT. 



Reeds bij «Besluit van den 24 Januarij 1814, n^ 1 , houdende 
bepalingen omtrent den Boekhandel en den eigendom van Letter- 
kundige Werken 3>, Stbl. N°. 17 , overwoog Willem I, als Souverein 
Vorst der Vereenigde Nederlanden, «dat de Wetten en Regle- 
menten, aangaande de Boekdrukkerij en den Boekhandel, door het 
Fransch Bestuur in deze Gewesten ingevoerd, niet alleen in den 
Boekhandel eene zeer nadeelige stremming veroorzaakten , maar ook 
eene strekking hadden, om de vrijheid der drukpers volkomen te 
onderdrukken, den voortgang van de verlichting te beletten, en 
alles te onderwerpen aan eene willekeurige censuur, ten eenemale 
strigdig met de liberale denkwijze, waarop elk regtgeaard Neder- 
lander den hoogsten prijs (stelde) , en die steeds het Gouvernement 
dezer Landen , (had) gekenschetst ; — Wijders in aanmerking 
nemende , dat , vóór de inlijving dezer Landen in Frankrijk , wetten 
in werking waren , waarvan het doeleinde was , aan eiken Schrijver 
en Drukker zijn wettig regt van eigendom te verzekeren, en dat 
de herstelling dezer wetten (bij zonderlijk vervat in de Publicatie 
van den 3den juni 1803 ^ , in den geest der (toenmaUge) orde 



' „ Publicatie van het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek , wegens het 
niet verder verleenen van Privilegiën en Octrooijen, betreffende het Drukken en 
Uitgeyen van Boeken, en verbod tegen het Nadrukken van Oorspronkelyke of 
Yertaalde Werken, enz. Gearresteerd den 3. Jung 1803", in Volledige Verzame- 
ling eni!. dl. 18, N^ 369. 

21 



308 

van zaken, allezins noodzakelijk (moest) geacht worden >, leidde 

een en ander tot het besluit , inhoudende onder meer het volgende : 

«Art. 1. De Fransche Wetten en Reglementen, betrekkelijjk de 
Boekdrukkerij en den Boekhandel , daaronder begrepen die , 
welke de Nieuwspapieren betreffen, zqn, van dato dezes, geheel 
en al afgeschafte. 

oc 2, Dientengevolge worden de Inspecteurs van de Boekdrukker^ 
en den Boekhandel honorabel van hunne posten ontslagen i. 

« 4. Een ieder is verantwoordelijk voor hetgeen hq schrift , drukt 
of uitgeeft; indien de schrijver niet bekend is, of aangewezen 
kan worden , is de Drukker alleen aansprakelijk >. 

« 5. Elk stuk , dat , zonder naam van den Schrqver of Drukker , 
en zonder aanvdjzing van den tijd en de plaats der uitgave, in 
het licht komt, zal als een Libel beschouwd, en de Uitgever 
of Verspreider daarvan als Paskwil-schrijver vervolgd kunnen 
worden d. 

«6. Elk, die een oorspronkelgk Werk, hetzij in eens, hetzq bq 
Deeien of Stukken, uitgeeft, waarvan hq het regt van kopq als 
Opsteller , of anderzins , wettig bezit , verkrijgt hierdoor , voor 
zich zelven en zijne erven, het uitsluitend regt, om hetzelve 
Werk uit te geven, mits in alles voldoende» aan verschillende 
bepalingen , waartoe behoorde : 

«12. Van alle gedrukte Werken, hoe genaamd ook, zullen vóór 
derzelver uitgave, drie exemplaren (welke, voor zoo verre de- 
zelve meer dan honderd bladzqden bevatten, ingebonden zullen 
moeten zgn), aan het departement van Binnenlandsche Zaken 
gezonden worden ; zullende over derzelver emplooi nader worden 
gedisponeerd; en zijn onder deze bepalingen ook alle Nieuws- 
papieren en periodieke Werken, Kaarten en Plaatwerken be- 
grepen ]i. 

Eerst bq de Wet ^•an 15 April 1886, StbLNO.64, art 3, b, 
is dit Besluit met 1 September 1886, gelqktqdig met het in wefking 
treden van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, aj^geschaft, ^oor 



309 

zooverre het nog niet was afgeschaft door de Wet van 25 Januari 
1817, Sthl. N^ 5, en door die van 28 Juni 1881, Stbl. NM24. 

De Zuidelijke provinciën kregen bij Besluit van den Souvereinen 
Vorst der Vereenigde Nederlanden van 23 September 1814 op het 
stuk van boekhandel en eigendom van letterkundige werken hare 
eigen bepalingen, wel in hoofdzaak overeenkomende met die van 
24 Januari 1814 voor Noord-Nederland, maar toch met eenig 
verschil. Omtrent dagbladen bepaalde art. 14 : 

o: Alle redacteurs van dagbladen , advertentie-bladen , tijdschriften , 
onder welke benaming het ook zij, zijn gehouden, hetzij, wanneer 
zij er nieuwe willen oprigten, het zij om de thans bestaande te 
blijven voortzetten , zich van onze autorisatie te voorzien ; welke 
hun niet anders zal worden toegestaan , dan wanneer zij op eene 
voldoende wijze aantoonen, dat zij ten minste drie honderd inteeke- 
naren hebben. Dezulken, die voor den lOden October hieraan 
niet voldaan hebben, zullen de uitgaven staken. Onder de tegen- 
woordige bepalingen zijn , wat het getal inteekenaren betreft , 
dezulke niet begrepen, wier blad zich eeniglijk tot voorwerpen van 
Letterkunde, Kunsten en Wetenschappen mogt bepalen» ^ 

André Warzée die in den «Messager des sciences historiques 
de Belgique», années 1844 et 1845, een zeer belangrijk « Essai 
historique et statistique sur les journaux Beiges» gaf, waarheen 
we dikwijls zullen verwijzen, maakt dan ook, année 1844, pag. 
247 en 248, melding van een rapport van 10 November 1814 
door den Maire van Brussel uitgebracht op de aanvraag der uit- 
gevers Picard en Fiocardo, Weissenbruch en Rampelbergh, tot 
oprichting en voortzetting van vijf onderscheidene bladen, waarop 
bq Kon. Besluit van 7 Januari 1815 gunstig werd beschikt. 

De «Wet, houdende voorschriften tot spoedige en krachtdadige 



* M. Stttart, Jaarb. v. h. Koningr. d. Nederl., 1814, blz. 492; A. C. Krnse- 
man, Bouwstoffen, I, 2, blz. 698, met verw^zing naar het Journal Offlciel du 
Gouyemement de la Belgiqne, N». 54; Warzée, année 1844, pag. 141, aant. 1. 



310 

beteugeling van onrust en kwaadwilligheid , gearresteeid den iOda 
April 1815, nO. 69 1, Stbl. N^. 32, Toortgesprofen ah de tqds- 
omstandigheden , was wel is waar niet uitslaitend geridit legende 
dagbladen, die daarin zelfs niet werden genoemd , maar diende todi 
door dezen te worden in het oog gehouden. In de digen m de 
landing van Napoleon namel^k bleek e het raadnam — met dobbde 
zorg te waken, tegen al het gene (de) goede ODdefdanen aoode 
kunnen storen , in de loflfel^ke pogingen die aOemege met aoo Ted 
geestdrift, ten behoeve des vaderlands, werden^ aangewend >. en 
daar < de bestaande wetten en regteri^ke instellingen niet ^iM^faiiiy 
^wiren"^ als vereischt (weri.. om de kw;&adwilli;7en die het kwedLen 
van wantni>uwen. onrust en oneeni^heid ten dad mogten helibai, 
<pL>et.ii^ en kraohtdjiJig ter w€£ verdiende straJoi te bm^Eaiv — 
weririi. onvenui&ieri het bef&Ljie b^ Titel f Tan BcA JU van 
bet We:b>ek van S:n&wht, vkc Kwefr? daaraan hq dene iret 
p=irr. i:t're.i£ wfri ^.ikin. c^iiier tjxt «aüe de fenen. wdfee 
i>*2i IL* "i-er. r.::^i: vfTscr-ter.. c^n go.'iït^.Tp? jS 

r.:o5rii r:?.'^^:^ 'rjrCCifï: :c.* .S; ^>fo; f^:>f«ite 5a brwsjpi^ Ie brenfcn. 
:<: iercC'e i.-»*!: :r.^jutr^:*:-ipr fc: T-^raroHt ^£i^p«n van MtKwW 
:c' -^'rï^vc :i^ ^vr:crra<c*!iï. 3:»*c g^tjsernj:. ^ruiimeriii^. ge- 
TjLr^.r-7;r%::n^ Twr Otc: :q»r. ^tr "ijx^:?cis»-D3tiïatr, iiBel den dood 

rifcal.T-»*: w»?!?; v,vc roipf .i. >*«: r«rimitl v^fcwL W. li"i!^eiL<md^, 

Tnicè,; flt '•Tpw vjlt :r^r>:sc^»i^-.7tf v.vc a* ir (y^TWMW Wctt «nBeahdt 




311 

is aan elk geoorloofd om zigne gedachten en gevoelens door de 
drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en 
voortgang van verlichting, te openbaren, zonder eenig voorafgaand 
verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen 
hij schiijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de 
maatschappij of bijzondere personen, voor zoo verre dezer regten 
mogten zijn beleedigd d. Deze « redactie y> , zegt terecht De Bosch 
Kemper, De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, 
blz. 468, «was kennelijk zamengesteld uit art. 16 der algemeene 
beginselen van de staatsregeling van 1798 * en art, 4 van het 
Souverein besluit van 24 Januari 1814 d. 

Een eerste uitvloeisel van deze grondwettige bepaling was de 
«Wet van den 28sten September 1816, tot vaststelling van straffen, 
voor hen die vreemde Mogendheden beleedigen », Stbl. N**. 5d , in 
België spottenderwijze de «Loi des 500 florins» genoemd. In de 
het wets-ontwerp begeleidende missive, dd. Donderdag 12 Septem- 
ber 1816, die 's anderendaags ter Tweede Kamer werd gelezen, 
maakte Koning Willem I, als reden tot het indienen daarvan, 
melding van «de beleedingen, welke in openbare geschriften aan 
naburige Gouvernementen en aan Souvereinen, met welke (Hij) 
in vrede en in goede verstandhouding (leefde), aan (werden) 
gedaan»; een «misbruik — dat, sedert ettelijke maanden, hand 
over hand (was) toegenomen», waarvan de «herhaalde klagten» 
een bevnjs waren «dat het tijd (was) aan hetzelve paal en perk 
te stellen ». 

Ten gevolge van bedenkingen op de redactie van sommige arti- 
kelen in de afdeelingen der Tweede Kamer gemaakt , die ter kennis 



' Dit artikel luidde: „Ieder Burger mag zgnegeyoelens uiten en verspreiden, 
op zoodanige wgze als hij goedvind, des niet strijdig met het oogmerk der 
Maatschappg. De vrgheid der Drukpers is heilig, mids de Geschriften met den 
naam van Uitgever, Drukker, of Schrijver, voorzien zgn. Dezen allen zQu, ten 
allen t^de aanspraaklgk voor aUe zoodanige bedrijven, door middel der Drukpers , 
ten aanzien van afzonderlyke Persoonen, of der gantsche Maatschappij begaan, 
die door de Wet «Is misdaadig erkend zgn/* 



312 

van den Koning waren gebracht , — De Bosch Kemper , a. w. , 
Letterk. Aant. , blz. 550, vermeldt ook een vlugschrift: «Quelques 
observations sur Ie projet de loi tendant a restreindre la liberté de 
la Presse, 1816» — werd in de zitting van Dinsdag 24 September 
1816, tegelijk met het Verslag, mededeeling gedaan van eene missive 
van den Secretaris van Staat, A. R. Falck, dd. Amsterdam, 21 
September, waarbij een gewijzigd ontwerp werd aangeboden. Het 
kwam daags daaraanvolgend. Woensdag 25 September 1816, onder 
Voorzitterschap van Jhr. J. E. N. Van Lynden van Hoevelaken ^ 
in beraadslaging; als sprekers lieten zichhooren deHeeren Gendebien *, 
Kommandeur G. F. De Nieuport, lid voor Zuid-Braband , Jhr. L. 

F. J. J. J. Van Sasse van Ysselt, lid voor Noord-Braband , Jhr. 

G. A. M. Van Bommel, lid voor Holland, J. M. Snouck van 
Loosen, evenzoo lid voor Holland, Dotrenge ^, Reyphins *, Mr. R, 
Metelerkamp, lid voor Holland, en Jhr. S. J. (S.) Sandberg van 
Essenburg, lid voor Overijssel. Met 64 tegen 4 stemmen werd 
het ontwerp aangenomen; wie de 4 tegenstemmers waren blijkt 
niet: vermoedelijk behoorde daaronder Dotrenge, en misschien ook 
Gendebien. In de zitting van Zaterdag 28 September 1816 kwam 
reeds de mededeeling in dat ook de Eerste Kamer zich met het 
ontwerp had vereenigd ^, Dienzelfden dag werd de wet afgekon- 
digd; ze bevatte de volgende artikelen: 



* Ook opgegeven als J. E. N. Baron V. L. tot H. Hij was tot October 1831 
lid voor Gelderland. 

* Jean Frangois Gendebien, geb. 1763, overleden 4 Maart 183S, was tot 
1821 lid voor Henegouwen. 

» Theodore Dotrenge, geb. 1761, overleden 16 Juni 1836, was tot 1828 lid 
voor Zuid-Braband, toen hij lid van den Kaad van State werd. 

* L. A. Reyphins, lid voor West-V laanderen, werd tegeigk met Dotrenge 
lid van den Raad van State , maar bleef lid der Tweede Kamer , en was bg her- 
kaling Voorzitter, gelijk in de zitting van 1828 — 1829. 

* Zie J. J. F. Noordziek, Verslag der Hand. van de Tweede Kamer der 
Staten-Generaal , gedurende de zittingen van 1816^1816, Handel, blz. 236, 
kol. 2; 262, kol. 2; 264—269; 272, kol. 2; Bgi. blz. 1028—30. 



313 

«Artikel 1. De genen, die in hunne geschnflen, vreemde Sou- 
vereinen of Vorsten in hun personeel karakter hoonen of belee- 
digen, de wettigheid van hun geslacht en regering tegenspreken 
of in twijfel trekken, of hunne daden met hoonende of beleedi- 
gende woorden berispen, zullen voor de eerste reize worden 
bestraft met eene geldboete van vijf honderd guldens^ of bij aldien 
zij niet in staat zijn dezelve te voldoen, met eene gevangenis 
van zes maanden. — Het herhaald misdrijf zal bestraft worden 
met eene gevangenis van één tot drie jaren». 
« 2. Dezelfde straffen zullen toepasselijk zijn op de drukkers, 
uitgevers, uitventers en boekverkoopers , die de vermelde ge- 
schriften zullen hebben gedrukt of in het licht gegeven , of doen 
drukken, of doen in het licht geven, voor zoo verre dezelve den 
schrijver niet zullen kunnen aanwijzen, met zoodanig gevolg, dat 
de laatstgemelden niet alleen in handen der justitie geraken , maar 
van het gepleegd misdrijf in regten kunnen worden overtuigd, 
en alzoo bestraft». 

«Zullende de straf, tegen de drukkers, uitgevers en boek- 
verkoopers te appliceren, gepaard gaan met intrekking van hun 
patent, en met verbod, bij de eerste overtreding , om gedurende 
den tijd van drie jaren, en bij herhaalde overtreding, gedurende 
den tijd van zes jaren, eenig werk te mogen drukken of uit- 
geven, en in beide gevallen, met verbeurdverklaring der exem- 
plaren van het verboden werk of geschrift». 
« 3. Het zal noch aan de schrijvers of redacteurs, noch aan 
de drukkers , uitgevers of boekverkoopers tot eenige verschooning 
of verzachting kunnen verstrekken, dat de stukken of artikelen, 
waarover zij in regten mogten betrokken worden, door hen 
uit andere gedrukte werken of vreemde nieuwspapieren zijn 
overgenomen, getrokken of vertaald». 
« 4. Alle officiële klagten en reclamatiên van vreemde gouverne- 
menten, uit hoofde van geschriften bij art. 1 vermeld , zullen door 
Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken directelijk worden 



314 

gebragt ter kennisse van Onzen Minister \an Justitie, ten einde 
de bij dezelve betrokken schrg ver, redacteur , uitgever, uitventer, 
drukker of boekverkooper , zoo daartoe termen zqn, door den 
Prokureur-Generaal of den Oificier van het publiek Ministerie, 
onder welken hij ressorteert, in regten vervolgd worden». 



« Grèces k la liberté de la presse belgique, et peut-être aussi k 
Tesclavage de la presse fran^aise», schreef in 1815 de redactie 
van o: L'Observateur politique, administratif , historique et littéraire 
de la Belgique», Tomé 4, pag. 415, o: nous avons enfin des journaux 
qui se rédigent a traits de plume et non pas uniquement k coups 
de ciseaux». 

Die vrijheid van drukpers verhinderde intusschen niet dat, zooals 
L'Observateur mededeelt, zijne redactie op 6 Mei 1815 van de 
« intendance » van het Departement van de Dyle (Braband) eene 
circulaire ontving, gericht tot de schrijvers van dagbladen, inhou- 
dende, hoe de Intendant gelast was de redactie uit te noodigen 
zich voortaan te onthouden van het openbaar maken van nieuws- 
berichten betreffende handelingen van de Politie , of van opmerkingen 
betreffende haren meer of minderen ijver; evenzoo van mededee- 
lingen aangaande de weerbaarheid en den toestand van het leger, 
zonder daartoe te zijn gemachtigd. Daar L'Observateur, op 1 
Februari 1815 voor de eerste maal in 't licht verschenen, met 
1 Mei daaraanvolgende opgehouden had een nieuwsblad te zijn, en 
op gezette tijden te verschijnen, beschouwde de redactie die circulaire 
haar alleen te raken voor zooverre door haar zaken betreffende de 
Politie werden behandeld, zooals in dl. 2, bl. 136 en 154, 
alhoewel met soberheid, over «la haute police» was gehandeld, 
door wie ze dan ook niet was bemoeilijkt. 

Een maand later, 7 Juni 1815, ontving de redactie van L'Obser- 
vateur een schrijven van den Commissaris-Generaal van Justitie 
gericht «AM. D'Elhoungne, propriétaire du journal TObservateur , 



315 

k LouvainD, waarin gezegd werd, dat aangezien de dagbladen 
noodzakeügk onderworpen waren aan het toezicht der PoHtie, 
D'Elhoungne's voorganger, Carton, altijd zorgvuldig den Commis- 
saris-Generaal de verschillende nummers had toegezonden. Nu had 
men vernomen dat er te Leuven eene aflevering gedrukt was, 
hetgeen wees op eene voortzetting; reden waarom toezending van 
dit en volgende nummers werd verlangd. Maar hierop werd ge- 
antwoord, dat overeenkomstig art. 15 van het Kon. Besluit van 
23 September 1814, steeds drie exemplaren tot verzekering van 
het recht van eigendom bij den Commissaris-Generaal van Binnen- 
landsche Zaken waren ingeleverd, en dat dit voldoende was. Verder 
hoorde men dan ook niets van den kant van Justitie. 

Op 18 Augustus 1815 werd de drukker van L'Observateur bij 
de Generaale Directie der Politie van het Departement ontboden, 
waar men hem herinnerde aan de bestaande wetten, iets wat ge- 
heel overbodig was. 

Een en ander werd door de redactie van L'Observateur mede- 
gedeeld als staaltjes van meerdere of mindere bemoeilijking van 
de pers, toen in N^. 16 van <JcLe Spectateur Beige, ouvrage histo- 
rique , critique et moral » van den Abt Leon De Foere te Brugge 
mededeeling was gedaan, hoe gemelde Abt, krachtens order van 
den Commissaris-Generaal van Justitie, op 10 Augustus 1815 ge- 
troffen was door een bevel tot gevangenneming, afgegeven door 
den Advocaat-Generaal bij het Hoog Gerechtshof belast met de 
directie der Politie in het Departement van de Lys (West- Vlaanderen), 
De la Hamaide , ten einde te worden verhoord als beklaagd van in 
de 14de aflevering van Le Spectateur Beige te hebben getracht onder 
de ingezetenen te verwekken onrust, oneenigheid en wantrouwen, 
en te hebben aangezet tot opstand tegen den souverein. Ditmaal 
intusschen liep de zaak op niets uit ; want de Heer De la Hamaide 
schreef, dd. Brugge, 29 Augustus, aan den Abt , dat de Procureur- 
Generaal bij het Hoog Gerechtshof hem had bericht, hoe het 
Buitengewoon speciaal Gerechtshof bij arrest van 26 Augustus had 



316 

beslist, dat er geen termen tot verdere vervolging bestonden; dat 
het in beslag genomen exemplaar van N®. 14 van Le Spectateur, 
behoorende bij de processtukken, hem zou worden teruggegeven, 
en dat het hem vrijstond waar zulks behoorde de teruggave der 
vijf overige in beslag genomen exemplaren terug te vorderen. 

In datzelfde N^. 16 van Le Spectateur Beige werd ook mede- 
gedeeld, hoe alle drukkers te Brugge op 19 Augustus 1815 aan 
de «souS'intendancei) aanzegging kregen, dat, op order van den 
Minister van Justitie, het hun verboden weixi iets te drukken 
hetzij ten voor- , hetzij ten nadeele der wetten , ja zelfs mededeeling 
te doen van dit verbod ^. 

Met betrekking tot het jaar 1816 maakt A. Warzée, année 
1844, pag. 248, melding van een schrijven van den Gouverneur 
van Zuid-Braband van 12 Februari aan den Maire van Brussel? 
waarin gezegd werd: «Les journaux qui se publient en cette ville 
annoncent fréquemment l'arrivée de personnages marquants et le 
lendemain sont obligés de dement ir ce qu'ils ont annoncé la veille : 
ces annonces sont inconvenantes , et je vous invite k interdire 
aux rédacteurs de ces journaux de rien publier de semblable, qu'au 
préalable, ils ne se soient assurés de l'exactitude des faits >. 
's Anderendaags , 13 Februari 1816, werd dit verbod dan ook tot 
de Brusselsche dagbladen gericht. 

Reeds spoedig werd het in den wind geslagen. Op 9 September 
1816 toch werden, naar aanleiding van klachten van den kant 
van den Minister van Staat belast met de algemeene waakzaamheid 
in de Zuidelijke provincién , op nieuw vermaningen gericht aan de 
redacteurs der dagbladen met betrekking tot de lichtvaardigheid 
waarmede zij verzonnen mededeelingen opnamen, die onrust onder 
de bevolking te weeg brachten. 

Het inzenden van exemplaien van dagbladen , door L'Observateur 



* Zie over een en ander L^Observateur Beige, gelyk hy kortweg is betiteld, 
Tomé 3, pag. 33—40. 



317 

Beige in Juni 1815 aan den Commissaris-Generaal van Justitie 
geweigerd, werd bij een besluit van den Minister van Binnen- 
landsche Zaken van 29 Juli 1816, opgenomen in de Gazette 
Générale des Pays-Bas — Algemeene Nederlandsche Courant van 
25 October 1816, N^. 287, Bijvoegsel, aan de dagbladschrijvers 
gelast; van elk dagblad moest voortaan een exemplaar worden 
toegezonden aan den Minister van Staat, belast met het toezicht 
op de algemeene politie in de Zuidelijke provinciën. 

Op 11 November 1816, een treurig oogst-jaar zooals men weet , 
werd aan de dagbladschrijvers gelast in hunne bladen kosteloos op 
te nemen den Weekstaat der middenprijzen van granen en aard- 
appelen, zoo dikwijls die van wege het Departement van Binnen- 
landsche Zaken in de Staats-Courant of in de Gazette Générale des 
Pays-Bas was medegedeeld. 



Van October 1814 tot Maart 1816 verscheen te Brussel bij 
A. Wahlen het bij Kon. Besluit van 25 September 1814 toe- 
gelaten dagblad «Le Surveillant» in klein folio-formaat, waarvoor 
oorspronkelijk de titel van L'Arbitre bestemd was geweest, maar 
die als al te aanmatigend was verworpen. Nu was evenzoo bij Kon. 
Besluit van 9 Augustus 1815 aan Charles De CeuUeneer, geboren 
te Maastricht in 1786, overleden te Lanacken in Belgisch Limburg 
18 Juni 1817, destijds wonende te Luik, machtiging verleend tot 
de uitgave van een dagblad onder den titel van «Mercure du 
Royaume des Pays-Bas», dat dan ook van 1 September 1815 tot 
31 Maart 1816, in folio-formaat, in 2 kolommen gedrukt, onder 
redactie van gemelden Ch. De CeuUeneer en den Israëliet S. Levenbach, 
uit Sittard, eerst gedrukt bij C. A. Bassompierre , later bij P. J. 
Collardin, te Luik het licht zag; het werd geschreven in liberalen 
en anti-katholieken geest. 

Sedert 1 April 1816 verschenen beide bladen vereenigd onder 
den titel van «Mercure Surveillant»; uitgever van dit dagblad in 



318 

klein-folio-formaal , in 2 kolommen gedrukt , bleef Ch. De Geulleneer, 
redacteur van den vroegeren Mercure du Royaume des Pays-Bas; 
later werd dat S. Levenbach; drukker van het blad te Luik bleef 
de zooeven reeds genoemde P. J. GoUardin; redacteur en mede- 
werkers waren: L. A. F. Cauchois-Lemaire , P. J. Destriveaux, 
Guillet, J. J. Ransonnet, en S. Levenbach. L, S. Brissot-Thi- 
vars — geboren te Ghartres in 1792, die zich na de Restauratie 
naar België begaf, waar bg medewerkte aan de beide straks te 
vermelden dagbladen Le Libéral en bet Journal Gonstitutionnel 
d'Anvers — , en Aug. Harel du Tancrel — doctor in de medi- 
cijnen, geboren te Luik uit Fransche ouders, overleden te Par^s 
in 1833, en aldaar stichter, redacteur, of medewerker van bladen 
als La Glinique des hópitaux et de la ville (24 April 1827 tot 
1 Augustus 1829), L^Avenir, Le Moniteur des villes et des cam- 
pagnes, en van Le Reparateur waarvan alleen een prospectus het 
licht zag ^ — , leverden beiden gewoonlijk de Fransche corres- 
pondentie in het blad. Een der voornaamste medewerkers was ook 
de Luiksche Advocaat Jean Baptiste Teste, wiens artikelen onge- 
teekend waren of voorzien van de letter X; zijne medewerking 
duurde tot 5 November 1816 ^. 

In den Mercure du Royaume des Pays-Bas , N^, 54 , van 2 Maart 
1816, nu verscheen een artikel «Mélanges. La Sainte-Alliance >, 
dat lasterlijk van inhoud werd beschouwd te zijn tegenover den 
Keizer van Rusland en den Koning van Pruisen, terwijl een 
maand later, in den pas verschenen Mercure Surveillant, N**. 3, 
van 4 April 1816, een artikel onder het opschrift «Gonsidérations 
politiques» evenzeer lasterlijk van inhoud werd beschouwd te zgn 
tegenover den Koning van Frankrqk. Zooals in L'Observateur Beige , 
Tomé 6 , pag. 241 , wordt medegedeeld , gaf Koning Willem I 



* Verg. Hatin, Bibliogr. de la Presse, pag. 680, 373, 384, en 386, die 
intusschen zyn* naam niet vermeldt. 

* Hij was Franschman; geb. 20 October 1780, overleden 26 April 1852; «ie 
Hoef er, Nonv. Biogr. Génér, 



349 

den 18den April 4846 last tot het instellen eener vervolging tegen 
den uitgever Gh. De Geulleneer, die dan ook door de Rechtbank 
te Luik op 29 Mei 4846, ofschoon vrijgesproken ten opzichte der 
tweede aanklacht , veroordeeld werd tot één maand gevangenisstraf 
en 400 Franc boete, welk vonnis op 7 Augustus 4846 in appèl 
door het Hoog Gerechtshof te Luik tot twee maanden gevangenis- 
straf, 500 Franc boete, en ontzegging van burgerlijke rechten 
gedurende vijf jaar , werd verhoogd , eene uitspraak die op 30 Oc- 
tober 4846 door het Hof van Gassatie te Luik werd bevestigd K 
De behandeling van dit proces voor de Rechtbank en het Hoog 
Gerechtshof te Luik is door Gh. De Geulleneer op 4 Oclober4846 
weergegeven in een vlugschrift onder den titel «Défense du Mercure 
Surveillant, — door J. B. Teste— Bruxelles , Weissenbruch », 473 
pag. 8^, dat mij intusschen onbekend is gebleven. 

Sedert 44 October 4846 werd de Mercure Surveillant gedrukt 
te Brussel bij F. Hayez, en dit duurde tot 42 November— 42 
October, zooals U. Gapitaine, pag. 464, opgeeft — toen het blad 
samensmolt met Le Nain Jaune, en Le Libéral geboren werd ^. 



De vervolging tegen Gh. De Geulleneer moet de voornaamste 
aanleiding tot het tot stand komen der Wet van 28 September 
4846 zgn geweest. Het kwaad waartegen die wet was gericht 
schuilde in België. Daar namelijk vertoefden, hoofdzakelijk ten- 
gevolge van de bekende Ordonnantie van Lodevsdjk XVHI van 
24 Juli 4845 *, tal van uit Frankrijk verdreven aanhangers van 



* Zie over een en ander : Recherches Historiqnes et Bibliographiqnes sur les 
Jonmanx et les écrits périodiques Liégeois, par ülysse Capitaine. Llège. lm- 
primerie de J. Desoer, Libraire. 1860. 346 pag. 8° , pag. 159—166 en 325. 
A. Warzée, annèe 1844, pag. 260. A. J. Lastdrager, Proeve eener öesch. ?. h. 
Koningr. d. Nederl., dl. 1, blz. 101. M. Stuart, Jaarb. 1816, II, blz. 343, 
waar de naam van den uitgever evenwel ten onrechte De Ceulmeir wordt opgegeven. 

* Zie het straks breeder te vermelden Appèl è, Topinion pnbliqne, pag. 243. 
A. Warzée, année 1844, pag. 255, spreekt ten onrechte van December; verg. 
dan ook pag. 260. 

* Afgedrukt in het Appèl & Topinion publiqne, pag. 180 — 182. 



320 

Napoleon i, maar ook vrijwillig uitgewekenen ^. Daartoe bdioorde 
onder anderen de reeds als redacteur van den Mercure Surveillant 
vermelden Iiouis Augustin FranQois Cauchois-Lemaire, geboren te 
Parijs op 28 Augustus 1789 '. Na in het jaar 1814 eigenaar te 
zijn geworden van het € Journal des arts, des sciences et de la 
littérature », een weinig gelezen blad , maar dat toch van 8 Thermidor 
An 7 tot December 1814 staande bleef, had hijj op 15 December 
1814 dit blad doen herleven in 8® onder den oorspronkeligken * 
titel van a:Le Nain Jaune , ou Journal des arts , des sciences et de 
la littérature». Eerlang bewoog het blad zich vooral op staatkundig 
gebied, want het reactionair streven van het toenmalig Ministerie 
had een levendig verzet veroorzaakt , waarvan reeds een half jaar 
vroeger de verschijning van Le Censeur een uitvloeisel was ge- 
weest. Le Nain Jaune — De Gele Dwerg in de beteekenis van 
Nar — intusschen ging hierbij op eene eigenaardige wqstewerk; 
hij gaf gekleurde spotprenten; riep l'Ordre des Chévaliers de 
TEteignoir in het leven , en plaatste steeds bij de namen van hen, 
die naar zijn oordeel tot die orde behoorden, eene afbeelding van 
dat zinnebeeld der duisternis ; zoo stichtte hij gedurende de Honderd 
Dagen TOrdre de la Girouette, waaraan de welbekende, herhaal- 
delijk herdrukte Dictionnaire des Girouettes haar ontstaan had te 
danken ; en niemand minder dan Koning Lodewqk XVIII zelf heeft 
zijne eigenhandig geschreven, puntige en ondeugende artikelen, 
langs den weg der «bouche de fer» aan de deur van het bureau 



* Met name worden ze genoemd by M. Stuart, Jaarb. 1816, 1, blz. 47; 
daaronder ook de gewezen Directeur yan den Boekhandel Baron De Fommereuil. 

* Appèl k Topinion publique, pag. 103. 

* Hoefer, Nouvelle Biographie Générale. 

* Want Hatin, Blbliogr., pag. 330, 333, 334, 364, 614, 634, en 646, ver- 
meldt deze navolgingen: „Le Nain Blanc'^ te Gend, 1 Jani — 16 Sepi 1816 
(verg. Warzée, anuée 1846, pag. 609); „Le NainVert," 16 Juni— 18 Sept. 1816; 
„Le Nain Couleur de rosé," 16 Sept. 1816 — 6 Mei 1816; „Le Nain Tricolore," 
1816; „Le Nain," 26 Januari — 26 Augustus 1826; „Le Nain Bouge ," December 
1849— Februari 1860; „Le Nain Jaune," 13 December 1867; „Le Nain Jaune" 
16 Mei 1863 tot einde 1866. 



321 

van Cauchois-Lemaire, in het blad zien opnemen. Uiterst behendig 

•wist het blad te ontkomen aan elke vervolging; maar bg den 

tweeden terugkeer der Bourbons belette de Politie ten slotte toch 

de verdere uitgave, en verscheen op 15 Juli 1815 N®. 43 als 

laatste nummer *. 

Aanstonds evenwel verscheen het blad weer onder den titel van 

«Fantaisies x>, die echter in den morgen van den dag waarop zij 
het licht zouden zien door de Politie ie Parijs werden in beslag 
genomen * ; maar , geen nood , eerlang werden ze te Brussel her- 
drukt, zooals Hatin ^ , die de Parijsche uitgave of niet-uitgave niet 
vermeldt, ze opgeeft als «Fantaisies politicjues, morales, critiques 
et littéraires, recueillies et publiées par A. Cauchois-Lemaire, 
augmentées de plusieurs extraits du Journal des arts, des sciences 
et de la politique, de la Table systématique et alphabétique des 
matières et des noms contenus dans les deux volumes de Tancienne 
collection du Nain Jaune , et de Texplication des anagrammes , des 
initiales et des allégories. Bruxelles, 1816, in-8öi>. Het Journal 
des arts, des sciences et de la politique in dezen titel vermeld, 
maar in het Appèl, pag. 111 en 240, gelijk ook door Hatin , pag. 
332 , opgegeven als «Le Journal des Arts et de la Politique y>, nu 
was geweest een vervolg op de Fantaisies, waaraan intusschen 
ook weldra door den op 7 Juli 1815 opgetreden Prefect van 
Politie, Elie Decazes, een einde werd gemaakt *. 

Dit derde verbod werd de genadeslag voor Cauchois-Lemaire; 
zqn vermogen werd er door te gronde gericht ®. In Maart 1816, 
dus weinige weken vóór zqn optreden bij den Mercure Surveillant, 
kwam hij evenwel te Brussel te voorsch^n met «Le Nain jaune 
réfugié, par une société d'anti-éteignoirs », onder het motto: «Le 
petit bonhomme vit encore! », bij Wahlen gedrukt. Bijgestaan door 



* Hatin , Bibllogr., pag. 321 , 286 , 317. Appèl k ropinion publique, pag. 106, 236. 

* Appèl & Popinion pnblique, pag. 109, 240. 

* Hatin, Bibliogr., pag. 323. 

* Appèl è Popinion publique, pag. 180. 

* Appèl a Topinion pabliqne, pag. 111. 



3ÖÖ 

Antoine Marcellin Isidore Guyet — door Hatin, pag. 323, ten 
onrechte Guyot genoemd — , zijn' medewerkersedert April 1845 *, 
en door Arnault , met wien niemand anders kan zijn bedoeld dan 
Vincent Antoine Arnault, die 1 Januari 1766 te Parijs geboren, 
in 1815 naar Brussel uitgeweken was, die in 1819 naar Frankrqk 
terugkeerde, en 16 September 1834 overleed *, — bestreed Cau- 
chois-Lemaire tot November 1816 in 42 nummers, van 24 pag. 8^, 
en 9 zeer grappige spotprenten, door Hatin opgesomd, de ultra- 
koningsgezindheid van het Frankrijk dier dagen ; maar toen d4&r, 
na de ontbinding van de « chambre introuvable » op 5 September 
1816 ^ , grootere matiging aan de beurt kwam, maakten ook de 
heftige uitvallen van Le Nain Jaune plaats voor meer gematigde 
beschouwingen. Andere toestanden vorderden eenen gewijzigden 
vorm van bestrijding *. Zoo gebeurde het dat Lé Nain jaune ré- 
fugié, na te zijn vereenigd met den Mercure Surveillant , qui allait 
« par sauts et par bonds. Sublime hier , insignifiant aujourd'hui » , 
gelijk Le Nain Jaune getuigde, den 12den November 1816 optrad 
onder den titel van cc Le Libéral , journal philosophique , politique 
et littéraire», in folio *. Van de 42 nummers in 2 deelen van 



* Appèl k Vopinion publiqne, pag. 180. Volgens Hoefer, Nouv. Biogr. Génér., 
naar de gegevens van het Journal des Débats van 5 September 1854, was 
Guyet, die 29 Augustus 1864 overleden is, geboren in 1779. In bet Appèl, 
pag. 236, evenwel heeft Guyet aangeteekend , dat „le plus d.gé de nous", en dat 
was hg zelf , „ est nè en 1782." 

■ Hoefer, Nouv. Biogr. Génér. 

' Appèl k Topinion publique, pag. 195. 

* Appèl k Topinion publique, pag. 118, 9. 

* Zie over die dagteekening van 12 November hierboven. De aanteekening 
van Friedlaender , over wien ïkger, blz. 120, dat Le Nain jaune réfugié op 18 
November 1816 werd vervolgd, kan niet juist zgn. Evenzoo betwgfel ik de 

juistheid van het volgende. 

In de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1865, I, blz. 65 — 87, namelgk is te 
vinden een zeer lezenswaardig artikel over de „Eransche uitgewekenen in het 
Koningrjk der Vereenigde Nederlanden. Door Mr. E.H. Karsten," tegenwoordig 
Baadsheer in het Gerechtshof van Arnhem. Daarin wordt, blz. 76, intusschen 
zonder aanhaling van bron, gezegd: „In November 1816 had de Spaansche 
regering eene klagt wegens laster tegen de redactie van den „ Mercure Surveillant" 
Ingediend, die daarvoor te Luik teregt stond. De „Mercure" verloor agn zaak, 



323 

Le Nain jaune réfugié is in 1816 te Brussel eene tweede uitgave 
uitgekomen; in 1817 verscheen aldaar ook in 12^. « Nain-Jauniana, ou 
Choix d'anecdotes , de traits et d*épigramraes , tirées du Nain Jaune» ^ . 

Het beoordeelen der handelingen van de Nederlandsche regeering 
was natuurlijk de voornaamste roeping van Le Libéral. Aan stof 
ontbrak het hier niet, en moeilijkheden bleven niet uit. Zoo was 
in het nummer van 1 Februari 1817 de volgende mededeeling 
geplaatst : « Le Duc de « « Wellington » » vient d'adresser une 
pétition au Roi , k Teffet d'obtenir une exemption des contributions 
imposées sur les biens formant sa dotation en qualité « de Prince 
de Waterlooï> ». 

« On se rappelle que lors de la dernière session k La Haye , 
plusieurs membres des États-Généraux, demandèrent une semblable 
exception en faveur «des malheureux dont les propriétés avaient 
été ravagées» dans la campagne de 1814. Cette proposition n'eut 
point de succes. Il faut espérer que la demande du noble Lord en 
obtiendra davantage». 

Weinige dagen later ontving de redactie de uitnoodiging eens 
aan te komen b\j Graaf G. J. P. De Thiennes de Lombizes , sedert 



en werd veroordeeld. Eenige schampere nitvallen in den „ Nain Janne " tegen 
twee der regters en hunne opname ouder de Chevaliers de PEteignoir werkten 
zamen om het nederlandsche gouvernement ongunstig te stemmen, en eer het 
jaar 1816 ten einde was , hadden de „ Nain Jaune " zoowel als de „ Mercure " op 
last der hooge regering opgehouden te bestaan. Door zich onder een nieuwen 
naam vereenigd te verschuilen ontkwamen zij vooreerst de gevolgen der op- 
heffing, en leefden voort onder den naam van „le Libèral". Doch lang kon dit 
masker hen niet beschermen. In Mei van het jaar 1817 werden de redacteurs 
van het nederlandsch grondgebied verbannen en daftrmede was ook het kortstondig 
leven van den „ Libéral " uitgebluscht." Ik betwijfel de juistheid van een en 
ander, omdat in het Appèl k l*opinion publique geen melding wordt gemaakt 
van eene klacht der Spaansche regeering in November 1816 (wel later in Maart 
1819, zie lager), ten gevolge waarvan én de Mercure Surveillant én Le Nain 
jaune réfugié werden verboden; beide werden toen ja vereenigd in „Le Libéral", 
maar blgkbaar wegens huishoudelgke redenen ; en het waren niet de redacteurs 
van „Le Libéral*', maar van „Le Vrai Libéral", die in Mei 1817 werden ver- 
bannen. 

• Warzée, année 1844, pag. 256. 

22 



324 

2 Februari 4814 belast met het oppertoezicht op de politie m dé 
Zuidelijke gewesten ' . Namens de redactie bracht Guyet den Graaf 
het verlangd bezoek , maar bij het daarop gevolgd onderhoud , 
waarbij het niet aan de noodige strijkaadjes onlbrak, gelukte het 
den politieman toch niet den naam te weten te komen van hem 
die een geheim had verklapt , waarin hoogstens drie personen geacht 
werden te deelen. ccUne espèce de petit proces- verbal » van het 
plaats gehad hebbend onderhoud werd daarna opgemaakt, om dit 
den Koning voor te leggen , met het verzoek daaraan , in het belang 
van allen, geen gevolg te geven. In weerwil daarvan werd Guyet 
toch voor den rechter van instructie gedagvaard, maar het einde 
van de zaak was intusschen dat de Rechtbank geen termen voor 
vervolging vond ^. 

Bovendien had Le Libéral «l'opposition européenne^ op zich 
genomen ^. Geen wonder dus dat de Europesche diplomatie en 
politie een oog in 't zeil hield, en dat een man als Decazes, die 
Gauchois-Lemaire en Guyet het bestaan op Fransch gebied onmo- 
gelijk had gemaakt, en die sedert 24 September 1815 Minister 
van Algemeene Politie was, wel wist wat hij verklaarde, toen hij 
in Februari of Maart 1817 in de Fransche kamer zeide : « Le 
«Nain Jaune» n'existe plus: réfugié sur une terre étrangère, 
« d'oü il sera bientót forcé de disparaitre » , il reparaitrait parmi 
nous le jour oü la loi sur les journaux n'existerait plus. Vainement 
on le menacerait des tribunaux ; il emploierait tous les subterfuges 
qu'il emploie encore k Bruxelles pour se soustraire cci la justice 
des Pays-Bas qui n'est pas moins active que la nótre»» *. 

In N°. 60, van 31 December 1810, had intusschen «« Le pro- 
priétaire-éditeur du » Libéral » de volgende bekendmaking geplaatst: 



' De Bosch Kemper, De Staatk. Gesch. v. Nederl. tot 1830, Letterk. Aant., 
blz. 630, aant. 1. 

* Appèl ét ropinion publique, pag. 126, 250. 

* Appèl è, ropinion publique, pag. 120. 

* Appèl è, ropinion pnblique , pag. 247. Verg. L^Observateur Beige , Tomé 
11, pag. 129—131. 



325 

cLes rédacteurs du orNain Ja^neï), que j'avais admis parmi ceux 
du «Libéral», viennent de répandre dans Ie public, contre moi, 
un libelle calomnieux , sous Ie nom de cc manifeste » ; ils mo re- 
prochent de n'avoir pas rempli les conventions que j'avais faites 
avec eux; j'ai dans mes mains les preuves écrites et signées d'eux, 
que quant a moi , je les ai scrupuleusement exécutées. Je Ie prou- 
verai au public et même, s'il Ie faut, devant les tribunaux». — 
c cc Nota D. Les quittances signées du cc Nain 2», seront déposées chez 
un notaire». 

Na de mededeeling dezer bekendmaking zegt André Warzée, 
annëe 4844, pag. 260: «Quelques jours après la scission survenue 
entre les éditeurs et les rédacteurs du « Libéral » , Ie propriétaire 
de cette feuille, Ie sieur Geuleneer, en céda la propriété au sieur 
Horgnies-Renier. Des difficultés s'étant élevées au sujet du contrat , 
ces messieurs en référèrent au tribunal: celui-ci donna gain de 
cause k Horgnies-Renier». 

Op i Maart 4817 nu werd Le Libéral voortgezet onder den 
titel van: «Le Vrai Libéral, Journal philosophique , politique et 
littéraire!) , waarvan uitgever was J. Maubach. Het eerste nummer 
was N**. 60 , omdat het blad moest doorgaan voor het onmiddellijk 
vervolg van Le Libéral, die intusschen zelf nog eenigen tijd zijn 
bestaan voortzette ^ . In dit N*'. 60 werd het bovenvermelde « Mani- 
feste» afgedrukt, dat van dezen inhoud was: 

cc Les rédacteurs du c: Nain Jaune » et du « Libéral » doivent a 
leurs souscripteurs et se doivent k eux-mêmes , de déclarer ici 



» In de Vaderlandsche Letteroefeningen , 1865 , I , bl. 76 , is door Mr. E. H. 
Earsten medegedeeld, na de vermelding dat de redacteurs van „Le Libéral**, 
zegge: „ Le Vrai Libéral," in Mei 1817 werden verbannen, en het leven van bet 
blad werd uitgebluscbt : „ Men trachtte door eene^ nieuwe redactie dit te voor- 
komen. Een andere redacteur, die de uitgave onder den naam van „le vrai Libéral** 
zon voortzetten , met name Mehée de la Touche , kwam in Brussel , doch spoedig 
werd ook hg door de policie vervolgd. Eerst ontsnapte hg met moeite , doch kort 
daarna opgespoord , werd hij gevat en over de grenzen gebragt**. In deze regelen 
schuilt weder eene misvatting; óf Mehée de la Touche zette in Maart 1817 nog 
eenigen tgd „Le Libéral** voort, óf wel hg was in Mei 1817 een oogenblik 
opvolger van Cauchois-Lemaire en Guyet, wat niet waarschijnlijk is, daar 



326 

que la rédaction du cc Libéral » n'a jamais rien eu de commun avec 
Tadministration de cette feuille. Constamment dupes de leur bonne 
foi et de leur confiance, ils ont fait d'inutiles efiforls pour faire 
remplir les engagements contractés, pour établir de l'ordre dans 
Tadministration et de la régularité dans Ie service: ils se sont 
même vus forcés de porter leurs plaintes devant les tribunaux. 
Ils n'ont pu obtenir satisfaction , ni pour eux, ni pour Ie public». 

a Tant de sujets de mécontentement et de dégoüt les dëterminent 
k publier, sous Ie titre de: «Vrai Libérab, la continuation du 
Journal dont ils avaient crée Ie titre et fait la réputation». 

<L Le prix qu'ils attachent k la bienveillance dont Ie public les a 
honorés, la lei qu'ils se sont toujours imposée d'aller au-delèi de 
leurs promesses, même k leur détriment, les engagent k fournir 
«gratis 5) k leurs abonnés le «Vrai Libéral» jusqu' k la fin du 
trimestre, époque k laquelle ils ont lieu d'espérer que Tancien 
propriétaire du «Mercure Surveillant» , qui jouit aujourd' hui d'un titre 
inventé par eux et d'un privilege obtenu par leurs soins, aura la 
pudeur ou sera forcé par la justice de reprendre son premier titre». 

cc Ainsi , k dater de ce jour , les rédacteurs du « Nain Jaune» , du 
« Libéral » et même le propriétaire du <l Mercure Surveillant » dont 
le public a distingué les articles politiques, se sont entendus avec 
Tadministration du cc Moniteur Beige » , ^ dont ils serviront aussi 
les abonnés, et qui n'épargnera rien pour satisfaire les souscripteurs 
sous le rapport de la netteté des caractères , du choix du papier et 
de la célérité de la distribution». 



Stevenotte voor liet blad behouden bleef; in geen geval bad Le Vrai Libéral zgn 
ontstaan te danken aan Jean Clande Hippolyte Mebée de la Touche , een Fransch . 
letterkundige , geboren te Meaux omstreeks 1760 , en overleden te FarQs in 1826 ; . 
opgenomen in de Ordonnantie van Amnestie van 24 Juli 1815, nam by eerst de 
w^k naar Duitschland , en vestigde zicb toen te Brussel , waar de Politie bem 
van daan joeg; zie Hoefer, Nouv. Biogr. Génér. 

* Blijkens Warzée, année 1844, pag. 254, was Le Moniteur Beige een dag- 
blad in klein-folio, dat by de Wed. Hayez gedrukt werd, en waarvan uitgever 
en redacteur waren eerst Eyckbolt en later Maubacb; bet verscheen van 16 
Februari 1816 tot Maart 1817. 



327 

Behalve Cauchois-Lemaire , Guyet, en Arnault, behoorden tol 
de redactie van Le Vrai Libéral Pierre Pomponne Amédée Pocholle , 
geboren te Dieppe 30 September 1764, die als lid der Nationale 
Conventie voor den dood van Lodewijk XVI had gestemd, en 
daarom ook in 1816 naar Brussel uitgeweken was, van waar hij 
eerst in 1830 nafeir Parijs terugkeerde, en aldaar in 1832 (volgens 
U. Capitaine, pag. 184, aant. 2, in Oclober 1843) overleed; 
Graaf Adolf Louis Von Löwen, genaamd Ribbing, geboren te 
Stokliolm in 1764, overleden te Parijs 1 April 1843, die Koning 
Gustaaf III op het gemaskerd bal in den nacht van 16 op 17 
Maart 1792 verried ' ; verder, tot 11 Augustus 1820 (zie lager), 
Guillaume Adam De Felice, volgens U. Capitaine, pag. 140, 
een jong Duitsch uitgewekene, die van 1815 op 1816 de Gazette 
de Liège van J. A. Latour schreef; zekere Orts, Gollette, 
en Frangois Bernard Stevenolte; eindelijk niemand minder dan 
Frédéric Auguste Ferdinand Thomas Baron- De Reiffenberg, die 
14 November 1795 te Bergen was geboren, en 18 April 1850 te 
Saint-Josse-Ten Noode bij Brussel overleed , bizonder vermeld als de 
c auteur des articles du feuilleton faisant suite k «Candidei>» ^. 
Warzée zegt verder nog, dat Domeny de Rienzy, overleden te 
Parijs in October 1843, redacteur van het Fransche dagblad La 
Renommée (b\j Hatin, Bibliogr. , pag. 346 niet bekend), tijdens 
zqn verblijf te Brussel in April 1820 het voornemen had gehad 
zich te voegen bij de redactie van Le Vrai Libéral, maar dat het 
gouvernement, toen het hiervan de lucht kreeg, hem noodzaakte 
het land te verlaten. 

Sedert het jaar 1815 (verg. hierboven) verscheen te Brugge 
het tijdschrift «Le Spectateur Beige, ouvrage historique, critique 
et moral», waarvan Cornelis De Moor uitgever, de Abt Leo De 
Foere schrijver was. Deze had reeds éénmaal, in den avond van 



■ Zie over beiden Hoefer, Nony. Biogr. Génér. 
* Hatin, Bibliogr., pag. 323. 



328 

9 December 1815, de schriftelijke uitnoodiging ontvangen om 
's anderendaags te 12 uur bij den Maire te komen, die hem toen 
mededeelde order te hebben gekregen van den Gouverneur, Baron 
Van Loen, om hem de ernstigste klachten van den Minister voor 
oogen te houden over de vrijmoedigheid waarmede hij de hande- 
lingen der regeering beoordeelde, en de zaken van staat besprak; 
verder , hoe verlangd werd dat hij de onderwerpen van staatkunde 
liet varen, en zich bepaalde tot die der letteren, wetenschap en 
zedenkunde, of wel dat hij zich op andere wijze meer verdiensteliïjk 
jegens den staat maakte ^ . 

Een jaar later werd door Le Spectateur Beige, in de 23ste 
aflevering van deel 6 , medegedeeld eene nota van Kardinaal Gonsalvi 
aan den Nederlandschen Gezant te Rome, dd. 19 Maart 1816, 
ontleend aan buitenlandsche ^ papieren ; en een brief uit Antwer- 
pen van 28 November (1816) betreffende de herroeping en de 
afzwering van den eed op de grondwet aan den Heer De Wargny , 
lid der Tweede Kamer, op zijn sterfbed door de geestelijkheid afge- 
perst ^. Naar aanleiding hiervan kwamen op 15 en 17 Januari 1817 
Leo De Foere, 8 Februari 1787 te Thielt in West- Vlaanderen 
geboren, destijds wonende te Brugge, R. C. Priester, maar op 
dat oogenblik niet geplaatst ^, en Cornelis De Moor, oud 40 jaar, 
geboren en wonende te Brugge , in verhoor bij den rechter van instruc- 
tie van de Arrondissements Rechtbank van Eersten Aanleg te Brugge. 
Dit college verklaarde op 31 Januari 1817 zich onbevoegd verder van 
de zaak kennis te nemen, maar gelastte de opzending der stukken 
aan den Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof te Brussel, 
op grond dat het geschrevene strekte tot het verwekken van mis- 



* Zie L'Observateur Beige, Tomé 6, pag. 151, naar hetgeen Le Spectatenr 
Beige, Tomé 4, pag. 379 zelf mededeelt. 

* Keulsche; zie De Brouckère's rede van 28 November 1828. 

» N. G. Van Kampen, Gesch. van den vgftienjarigen vrede, dl. 1, blz. 86,7. 
De Boscb Eemper , De Staatk. Gescb. van Nederland tot 1830 , blz. 494,5 , en Letterk. 
Aant. blz. 502. 

* Zie over hem Frederiks, Biogr. Woordenb. in voce. 



329 

trouwen, oneenigheid, beroering en wanorde te midden van de 
onderscheidene lagen der maatschappij , welk een en ander meer 
uitsluitend viel binnen de bepalingen van het Besluit van 20 April 
1815.- Op den eisch van gemelden Procureur-Generaal gelastte 
het Buitengewoon speciaal Gerechtshof in raadkamer den 8sten 
Februari 1817 de arrestatie van beide personen, en hieraan werd, 
voor zoover den Abt De Foere betrof reeds 's anderendaags , Zondag , 
gevolg gegeven, daar deze des namiddags te half 5 uur, bij het 
eindigen van de vesper aan de deur der kerk werd gevangen ge- 
nomen. * Zes weken later, op 21 Maart 1817, werd toen De 



* „Dr. C. M. Friedlaender. Polemische Schriften über die Belgische Revolution, 
gesammelt aus den Jahren 1832, 1833, 1834. Paris, 1834", XL en 189 blz. kl. 8° » 
spreekt, blz. 122, ten onrechte van 13 Februari als den dag van arrestatie van 
De Foere, en van zyne veroordeeling op 24 Maart tot twee maanden gevangenis. 
Friedlaender, een uitgewekene uit Pruisisch Polen, woonde sedert 1830 in België, 
waar hg tal van vlugschriften schreef om Duitschland te genezen van de voor- 
óordeelen die daar bestonden omtrent de Belgische gebeurtenissen. Wel tien of 
twaalf maal werden zyne geschriften in Duitschland verboden. Zelf vertelt hij , 
blz. XV en 7, hoe zijn geschrift „Der Abfall der Niederlande, eine natürliche 
Folge nach den Beschlüssen der Wiener Congressacte, in Erwiederung auf eine 
in den Haag erschienene Brochure: Ëssai sur la nécessité du Kétablissement du 
Royaume des Pays-Bas, sous Ie Rapport du système Politique, conuu sous Ie 
nom du système de la Barrière" in September 1833 te „Hamburg, bei Perthes 
und Besser" verschenen , op 15 November van dat jaar in Pruisen werd ver- 
boden. Ook de Polemische Schriften werden daar aanstonds verboden. Op blz. 
120 — 134 van dit werkje nu vindt men eene weinig nauwkeurige vermelding der 
moeilijkheden die de drukpers in België tusschen 1816 en 1823 ondervond. De 
„Courrier Beige", sedert 1 Januari 1832 de titel van den vroegcren „Courrier deó 
Pays-Bas", op zijne beurt sedert 6 Augustus 1821 de voortzetting van „Le Vrai 
Libéral", en het „Journal des Flandres", sedert 4 October 1830 de voortzetting 
van den „Catholique des Pays-Bas" , vonden die opsomming van zooveel beteekenis 
dat ze beide haar in anderen vorm, en onder toevoeging van latere vervolgingen, 
en bizonderheden omtrent den schrgver, in hunne kolommen opnamen. En nu heeft 
Adolphe Bartels, die, zooals hij zelf, blz. 443 van zijne zoo aanstonds te ver- 
melden 2de uitgave, mededeelt, van geboorte Protestant, en oorspronkelgk 
handelsreiziger was, maar in 1823 in Duitschland Luther en Calvijn vaarwel 
zeide, en in 1825 by den Catholique des Pays-Bas terecht kwam, toen hij in 
1836 de . tweede uitgave bezorgde van „Les Flandres et la Révolution Beige, 
Brnxelles, 1834", onder den titel van „Documens Historiques sur la Révolution 
Beige. Seconde édition , revue , corrigée et augmentée par Tauteur. Bruxelles , La 
Haye", daarin, blz. 6 en 7, de vermelde artikelen uit den „Courrier Beige" en 
het „Journal des Flandres" overgenomen. 



330 

Foere lol twee jaar gevangenisstraf veroordeeld , en in den ochtend 
van den 26sten Maart naar de gevangenis te Vilvoorde gebracht, 
terwijl Cornelis De Moor, die zich voorloopig aan zijne arrestatie 
had onttrokken, maar zich had aangemeld toen op 19 April het 
vonnis van verstek tegen hem verleend te Brugge was aangeplakt, 
op 5 Mei terecht stond, en tot eene boete van 100 Gulden werd 
veroordeeld. ^ 

In Le Vrai Libéral van Zaterdag 22 Maart 1817 , N^ 81 , werd de 
uitspraak van het Hoog-Gerechtshof, waarbij de wettigheid van 
het Buitengewoon speciaal Gerechtshof — uitvloeisel van het Besluit 
van 20 April 1815, in België als eene inconstitutioneele instelling 
'gebrandmerkt — was erkend, en de uitspraak van dat Buiten- 
gewoon speciaal Gerechtshof, waarbij het zich had bevoegd ver- 
klaard om kennis te nemen van de zaak van den Abt De Foere, 
aldus besproken in eene mededeeling dd. Brussel 20 Maart: ^ 

«Les plaidoieries dans le proces de M. Tabbé de Foere ont été 
reprises hier soir; et ont été au moins aussi animées que dans 
Taudience du matin: un grand concours de curieux s'est pressé 
k ces deux audiences. Ce matin Ia foule n'était pas moins grande pour 
entendre le prononcé du jugement. Depuis onze heuresjusqu' k deux 
heures et demie , le public assiégeait les portes du tribunal ; enfin , elles 
se sont ouvertes , et le président a lu l'arrêt de la cour qui condamne 
M. Tabbé de Foere a deux ans de détention, et aux frais de la procédure». 

«Cette condamnation a été accueillie par la plus morne silence. 
Ce n'était pas seulement du coup qui frappait un malheureux, 
qu'on était affligé: ««on voyait dans l'établissement de la cour, 
dans la sévérilé de ses jugemens»», «une doublé atteinte portee 
k la liberté individuelle, k la liberté de la pressei», les deux bases 



• Zie L'Observateur Beige, Tomé 9, pag. 142, 229, 257, 369; 10, pag. 1, 
193; 13, pag. 86—93; ook dl. 16 eu 17. M. Stuart, Jaarb. 1817, II, blz.24— 
44, 48, 9. De Gerlacbe, Eist. dn Boyaame des Fays-Bas, Tomé 1, pag. 830— 
336, 356. 

* Aldus in L'Obseryatenr Beige, Tomé 10, pag. 202-- 229; maar yoor 
„Brussel 20 Maart" zal wel moeten worden gelezen „Bmssel 21 Maart." 



331 

essentielies de toute constitution et de notre loi fondamentale. 
€€ll n'est point inutile»:» sans doute de consigner ici les noms des 
juges qui ont siégé pour ce proces k la cour spéciale extraordinaire : ce 
sont M. M. «Goubau», président; «Dequertemont, Wyns,Buchet, 
Defiranquen, Powis, Locke, Delaunoy; Destoop» , avocat-générab. 

Reeds in een schrijven, dd. Brussel 24 Maart 1817, kon Graaf De 
Thiennes aan den Procureur des Konings mededeelen , dat gemelde 
Raad6.heeren zich, bij monde van hunnen voorzitter, bij hem 
hadden beklaagd over die zinsneden. Dit moet een kolQe zijn ge- 
weest naar de hand van den Graaf, na zijne vergeefsche poging, 
in zake het adres van den Hertog Van Wellington , om Cauchois- 
Lemaire en Guyet te vervolgen, en bij herhaalden aandrang van 
den kant der Fransche politie om hen te bemoeilijken. ^ Maar 
de slag viel mis , v^ant b^ het onderzoek bleek , dat niet Cauchois- 
Lemaire of Guyet, maar «un des collaborateurs», Frangois 
Bernard Stevenotte, nog wel een Belg van geboorte, de schrijver 
dier zinsneden was. Intusschen stond deze op 18 April 1817 
wegens hoon en laster jegens de leden van het Buitengewoon 
speciaal Gerechtshof terecht voor de correctioneele rechtbank te 
Brussel; niettegenstaande zijne eigen verdediging, en die voorge- 
dragen door den Heer De Gamon, optredende voor den Heer Van 
Meenen, een' der redacteurs van L'Observateur Beige, door 
ziekte verhinderd, werd Stevenotte op 2 Mei 1817 veroordeeld 
tot drie maanden gevangenisstraf en 500 Gulden boete ; en het Hoog- 
Gerechtshof te Brussel, dat op 21 Juli 1817 van de zaak kennis 
nam, bevestigde deze uitspraak op 25 Juli daaiaanvolgende. ^ 

De justitie trachtte thans op eene andere vdjze haar doel te be- 
reiken , en wel door het oprakelen eener reeds door den Spaanschen 
Gezant ingetrokken klacht ^ over een gedeelte van het «Coup- 



* Appèl k ropinion pnblique, pag. 128. 

» L'Obseryateiir Beige, Tomé 10, pag. 202—229; 11, pag. 131—141; 12, 
pag. 329 en ylgg. M. Staart, Jaarb. 1817, H, blz. 44 — 48. De Gerlacbe, a. w. 
pag. 866, 7. 

* Appèl k ropinion publiqne, pag. 128, 9. 



332 

d'oeil sur la situalion actuelle de 1' Europee, dat in Le Vrai 
Libéral van 6 Maart 1817, N®. 65, was opgenomen, en aldus 
luidde : ocMais quittons TEspagne ! Les éclatantes robes que d'augustes 
mains ent brodées k Valengay en France, pour habiller Ia sainte 
vierge des Castilles, n'ont point encore, k ce 'qu'il parait, 
attiré sur ces contrées des bénédictions particulières du ciel. Il 
faudra d'autres dons sans doute, présentés par des mains que le 
sang innocent n'aura point rougies. Fmnchissons donc les haules 
chaines des Pyrénées, et portons nos regards sur des contrées plus 
favorisées du cieb. Deze zinsneden werden beleedigend geacht voor 
den persoon en de regeering van den Koning van Spanje ^ 
Ferdinand VII, strafbaar volgens de bepalingen der Wet van 28 
September 1816. Dientengevolge stonden den 16den Mei 1817 
Cauchois- Lemaire als schrijver, en Maubach als uitgever van lae 
Vrai Libéral terecht; niettegenstaande de eerste zelf zgne verdedi- 
ging voordroeg, werd hij op 20 Mei veroordeeld lot eene boete van 
500 Gulden , subsidiair 6 maanden gevangenisstraf, terwql Maubach 
werd vrijgesproken. Intusschen was op gemelden 16den Mei aan 
Cauchois-Lemaire en Guyet het Koninklijk Besluit beteekend, 
waarbij hun het verder verblijf op Nederlandsch gebied werd ont- 
zegd. Cauchois-Lemaire kon dus niet tegenwoordig zijn bq de be- 
handeling van het door hem aangeteekend hooger beroep voor het 
Hoog-Gerechtshof op 25 Juli 1817; daarom stelde hij te Hamburg 
eene memorie op, die in druk gebracht door hem werd bestemd 
om aan de leden van het Hof te worden voorgelezen en rondgedeeld. 
IJdele moeite: want bij de uitspraak, eerst bepaald op Maandag 28 Juli, • 
daarna uitgesteld tot Vrijdag 1 Augustus 1817, werd zoowel het 
hooger beroep van Cauchois Lemaire , als dat van het Openbaar Minis* 
terie tegen de vrijspraak van den uitgever Maubach, verworpen; 
bovendien gelastte het Hof het verbod van gemelde memorie, den 
Procureur-Generaal vrij latende de verspreiders er van te vervolgen. * 



" L'Obseryateur Beige , Tomé 11 , pag. 141—186. M. Stuart, Jaarb. 1817, 
II, blz. 66—68. 



333 

Zooals in het Appèl a ropinion publique, pag. 256, wordt 
medegedeeld , had de Oostenrfjksche Gezant , Von Binder , verscheiden 
dagen vóór den IGden Mei 1817 zich in een gezelschap, bij een 
praatje over Le Vrai Libéral , de woorden laten ontvallen : « ces 
écrivains jouent de leur reste» , terw^l de Pruisische Gezant , Prins 
Von Hatzfeld , verklaarde : a Le Vrai-Libéral ne saurait aller plus 
loin, il n'en a plus que pour huit jours d'existence ». Beide di- 
plomaten wisten wat zij zeiden. Den IGden Mei 1817 toch, den 
zelfden dag waarop het proces tegen N°. 65 in eersten aanleg was 
behandeld, kwam de Commissaris van Politie Van Assche, des 
namiddags te 4 uur, aan het bureau van Le Vrai Libéral, Mon- 
tagne de Sion N*'. 687, aan Cauchois-Lemaire en Guyet mede- 
deeling doen eener beschikking, waarbij zij, op grond van een 
Koninklqk Besluit, werden uitgenoodigd zich van paspoorten te 
voorzien geldig voor Frankrijk, Engeland, Duitschland, Amerika, 
of welk land ook, en het Koninkrijk der Nederlanden binnen den 
tijd van acht dagen te verlaten , op straffe van uitgeleide te worden 
gedaan door de gendarmerie ' Aldus genoodzaakt namen beiden 
hun afscheid in Le Vrai Libéral van 22 Mei 1817 ^, en verlieten 
ze Brussel den 24sten Mei 1817 met de Antwerpsche diligence, 
die des morgens te 6 uur van het Logement Le Duc de Brabant 
op de Marché aux Gharbons afreed '. 

Deze uitzetting nu heeft ten gevolge gehad de uitgave van het 
reeds veelvuldig aangehaalde «Appèl k Topinion publique et aux 
états-généraux du royaume des Pays-Bas, en faveur des proscrits 
francais, contre leurs proscripteurs ; par MM. Cauchois-Lemaire et 
Guyet , domicilies pendant dix-sept mois , k Bruxelles , sous la 
garantie de Tarticle IV. de la Loi fondamentale ; exilés , le 24 Mai 



' Appèl è, ropinion pnbliqne, pag. 271. Friedlaender , blz. 123, is hier alweer 
onjuist: want hg spreekt van 22 Mei, en van een bevel om binnen drie dagen 
het land te verlaten. 

* Appèl k ropinion publique, pag. 264. 

* Appèl k ropinion publique, pag. 274. 



334 

1817, en vertu d'une lettre de cachet lancée par M. Ie Comte 
de Thiennes, Ministre d'Etat. La Haye, de rimprimerie Belgique; 
Spui N^ 72. 1817», 287 blz. 8^ Vooraf gaat een € Lettre au 
propriétaire de rimprimerie Belgique (Johannes Baptiste Ghislenus 
Wallez) k la Haye», dd. «A.ltona, Ie 28 Septembre 1817», on- 
derteekend door Guyet , waarin deze vermelden uitgever dank zegt 
voor zijne aanbeveling bij zijne correspondenten buitenslands, in 
het bizonder in het Noorden van Duitschland , terwql hij de hoop 
uitspreekt dat de uitgave zou plaats vinden vóór het einde van 
October, wanneer de Staten -Generaal bq elkaar kwamen. Guyet 
nam de geheele verantwoordelijkheid op zich, ofschoon Cauchois- 
Lemaire, die Holstein had verlaten weinige dagen na het voltooien 
van z\jn aandeel in dezen arbeid, de eigenlijke Memorie , pag. 9 — 
160, had opgesteld, terwijl h^ de «Notes et piièces justificatives», 
pag. 164—287, had bewerkt. 

Het schijnt intusschen dat de uitgave eenige vertraging onder- 
vond. Want op hetzelfde oogenblik, Woensdag 3 December 1817, 
toen de Tweede Kamer kennis kreeg van de bezwaren door beide 
bannelingen ingebracht, was de Haagsche politie bezig krachtige 
maatregelen te nemen om den verkoop van het Appèl te beletten. 
's Anderendaags toch scheurde een Commissaris van Politie in 
vol costuum de aankondigingen van het Appèl af van alle muren, 
nogtans zonder dat er op het geschrift beslag was gelegd, en 
waarschijnlijk zelfs vóór dat er eene klacht bij de justitie was in- 
gediend. Wel zorgde de drukker aanstonds voor eene nieuwe aan- 
kondiging ; maar daar de stads-aanplakker alt\jd ofiSciëele machtiging 
noodig had, schoot er voor den uitgever Wallez niets beters over 
dan het plaatsen voor zijne ramen van die aankondiging, waarin 
vermeld werd wat er had plaats gehad ^ 

Intusschen werd de 34jarige boekdrukker en boekverkooper 
Wallez, te Gent geboren, ten gevolge van een vonnis der Recht- 



L^Observateur Beige, Tomé 12, pag. 340—342. 



335 

bank van 2 Februari 1818 in hechtenis genomen ', en bij arrest 
der E^amer van beschuldiging van het Hoog-Gerechtshof van 19 
Februari 1818 gesteld in staat van beschuldiging en verwezen naar 
het Hof van Assises in de provincie Holland, Zuiderkwartier, ter 
zake van het drukken van een geschrift, waarin de burgers en 
ingezetenen van het Rijk rechtstreeks werden aangezet tot het 
plegen van aanslagen, die geen andere strekking konden hebben 
dan tot omverwerping van het bestaande gouvernement. Op 11 Maart 
1818 evenwel werd dit arrest door hetzelfde Hoog-Gerechtshof, 
recht doende als Hof van Cassatie vernietigd , op grond dat , volgens 
art. 4 van het Besluit van 24 Januari 1814, NM,Stbl.NM7, 
de schr^ver bekend zijnde of kunnende aangewezen worden, de 
drukker van de aansprakelijkheid was bevrgd. Dientengevolge werd 
Wallez dadelijk in vrijheid gesteld *. 

Met betrekking tot deze zaak zagen het licht eene ((Memorie aan 
de Heeren Leden der Kamer van beschuldiging, bij het Hoog 
Gerechtshof te 's Gravenhage, ingediend door J. B. G. Wallez. In 
's Gravenhage, Ter Nederl. Drukkerij, op het Spui, N°. 72», 
gr. 8o. , ook in het Fransch vertaald; en «Brief van eenen Regts- 
geleerden te Rotterdam , aan zgnen vriend Mr te Amster- 
dam, wegens twee gewijjsden van de civiele kamers uit het Hoog 
Geregtshof te 's Gravenhage , regt doende in Cassatie , waarbq 
J. B. G. Wallez, Boekdrukker en Boekverkooper aldaar, is vrij- 
gesproken. In 's Gravenhage en te Amsterdam , bij de Gebrs. 
van Cleef», 1| vel gr. 8o. *. 



> Volgens Friedlaender, blz. 124, reeds op 22 December 1817. 

* Zie deze gerechtel^ke uitspraken in het Algemeen Nederlandscli Nieuws- 
en Advertentie-Blad van Zaterdag 10 Jnni 1820, N». 47. Zeer ten onrechte zeide 
De Broackère op 28 November 1828 dat de Assises Wallez vrgspraken. Zie 
verder Mr. G. VT. Vreede, Bijdr. tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en 
Gemeente-Bestunr in Nederland, 17de deel, N.S. 4de deel, blz. 249 — 260, en 
daamit overgenomen in het Weekblad van het Regt van Donderdag 4 Januari 
1872, N». 34Q5, blz. 3, en in het Algemeen Handelsblad van Yr^dag 12 Januari 
1872, No. 12600, Bgv. 

"* Naaml^st van Boeken 1814—1818, blz. 363. 



336 

In hunne beide verzoekschriften tot de Staten-Generaal ge- 
richt, die door de zorg van den Heer Wallez, tegelijk met 
een exemplaar van het Appèl, in de zitting der Tweede 
Kamer van Woensdag 3 December 1817 inkvsramen, beriepen 
beide bannelingen zich op art. 4 en 227 der Grondwet, waar- 
bij én de veiligheid en vrijheid van den vreemdeling, én die 
van de drukpers werden gewaarborgd. Zij verzochten daarom hand- 
having hunner vrijheid, en het recht tot vervolging van hem die 
hen had verbannen. Beide stukken werden verzonden naar de 
Commissie voor de verzoekschriften. In de zitting nu van Zaterdag 
20 December stelde Jhr. Ridder A. C Membréde , lid voor Limburg, 
namens die commissie voor de stukken ter GriflBe neder te leggen. 
Kemper daarentegen , van meening dat op de aanklacht niet mocht 
worden gezwegen , stelde voor de verzoekschriflen naar de af- 
deelingen te verzenden en er daarna over te beraadslagen. J. B. 
H. Rosier, lid voor Henegouwen ^, was van hetzelfde gevoelen, 
dat intusschen sterk werd bestreden, waarop Kemper verklaarde 
vast voornemens te zijn in eene volgende zitting een voorstel te 
doen. Hierop werd het voorstel der Commissie zonder hoofdelijke 
stemming aangenomen. Drie dagen later, in de zitting van Dinsdag 
23 December , deed nu Kemper het voorstel om de verzoekschriften 
in beraadslaging te nemen , en dit voorstel met de verzoekschriften 
naar de afdeelingen te verzenden. Ondersteund door Jhr. D. F, Van 
Alphen, lid voor Holland, werd besloten het voorstel te doen 
drukken, rond te deelen, en naar de afdeelingen te verzenden. 
Eerst in de zitting van Dinsdag 20 Januari 1818 ontving de 
Tweede Kamer de mededeeling dat de Centrale Afdeeling gereed 
was met het verslag; alle afdeelingen waren eenparig van oordeel 
dat Kemper's voorstel moest worden verworpen, dat er geen 
termen waren om het verzoek van Cauchois-Lemaire en Guyet 



> Blijkens De Bosch Kemper, De Staatk. Gesch. v. Nedeilaad tot 1830, 
blz. 549, was Bosier Procureur-Generaal. 



337 

toe te staan. Twee dagen later, in de zitting van Donderdag 
22 Januari 1818, kwam het punt in beraadslaging; als sprekers 
lieten zich in de ochtend-zitting hooren: Kemper, Dotrenge, 
Jhr. E. De Hoffschmidt lid voor Luxemburg, Membréde, Rosier, 
Jhr. Mr. G. Fontein Verschuir van Heilo lid voor Holland, 
Van Alphen , Jhr. J. Glififord lid voor Holland ^ ; in de avond- 
zitting: Gendebien, Mr. J. G. Van Nes van Meerkerk lid voor 
Utrecht ^, Mr. G. H. Gockinga lid voor Groningen ^, De Hoff- 
schmidt, Dotrenge, J. B. F. D'Omalius Thierry lid voor Luik, 
X. Wasseige lid voor Namen, Kemper, A. P. J. De Moor lid 
voor Antwerpen , en Van Lynden van Hoevelaken. De slotsom was 
dat met algemeene stemmen werd besloten het verzoek der beide 
bannelingen te verwerpen , en met 50 tegen 37 stemmen om zulks 
te doen zonder aanvoering van redenen. Daags daaraanvolgende, 
in de zitting van Vrijdag 23 Januari 1818, verzochten deHeeren 
Baron E. L. De Surlet de Chokier lid voor Limburg ^, en De Hoff- 
schmidt aanteekening , dat zij geen deel hadden genomen aan de 
stemming. * 

Toen Cauchois-Lemaire in 1821 bij Brissot-Thivars ® te Parijs 
zgne Opuscules Politiques het licht had doen zien, grootendeels 
samengesteld uit eenige artikelen van Le Libéral en Le Vrai 
Libéral, en uit brokstukken van het Appèl a L'opinion publique, 
werd hij gearresteerd , en eerst losgelaten na eene borgstelling van 



I Joannes Clifford, geb. te Amsterdam 1769, was lid sedert 1816 ; zie Kobns 
en De Riyecoart. 

* Jacob Gerard Van Nes, geb. omstreeks 1776, was lid van 1817 tot 1836; 
zie Kobns en De Bivecoart. 

* Campagins Herman Gockinga, geb. te Groningen 1748, overled. 1823; zie 
Kobns en De Riyeconrt. 

* Dezelfde die regent* van België is geweest. Door invloed van bet gouver- 
nement in Juli 1818 niet berkozen, werd b^ in 1828 op nieuw lid der Staten- 
Generaal. 

* J. J. P. Noordziek, 1817—1818, Handel, blz. 64, kol. 2; 97 , kol. 2 ; 121 , 
kol. 2; 130, kol. 2; 135—158; 159, kol. 2. Bgl. blz. 263—265. Verg. De Bosch 
Kemper, De Staatk. Gescb. v. Nederland tot 1830, blz. 531, 2. 

' Waarscbijniyk wel dezelfde als op blz. 11 vermeld. 



338 

20,000 Franc bij inteekening door tal van vrienden bijeengebracht. 
Bij verstek werd hij daarop door het Hof van Assises te Para's 
veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en 6000 Franc boete, 
maar tegen deze uitspraak moet hij in verzet zijn gekomen ^ Z^'n 
levensloop, die verder buiten dit bestek valt, eindigde te Parqs 
op 9 Augustus 1861 ^. 

Tot Le Vrai Libéral keeren we terug bij het jaar 1821. 



Bij het einde van 1816 was ook reeds het < Journal de Gand » , 
eene schepping van 1'An VI ^ , in moeilijkheden gekomen. In het 
nummer van 1 December 1816 nameligk was er op gewezen dat 
het «Besluit van den 24sten November 1816, houdende het regle- 
ment op het afsluiten der oude middelen van belasting en op het 
openen en de invoering der nieuwe middelen , welke dezelve zullen 
vervangen (zie staatsblad n°. 35)» , Sibl. N°. 64 , den Isten December, 
op welken dag bedoeld reglement in werking trad, nog niet be- 
hoorlijk in de Gazette Générale des Pays-Bas, destijds de officiêele cou- 
rant van Zuid-Nederland , was afgekondigd. De uitgever J. N. Houdin , 
en de redacteur Peseux, werden dientengevolge op 20 December 
1816 voor den rechter van instructie geroepen, en stonden op 12 
Januari 1817 correctioneel terecht wegens hoon jegens de Ministers 
des Konings en den Direcieur-Generaal der Indirecte Belastingen. 
Den 16den Januari daaraanvolgende moet althans de redacteur zijn 
vrqgesproken , van welke vrijspraak het Openbaar Ministerie in- 
tusschen in hooger beroep kwam *. Over dit blad spreken we nader 
bq het jaar 1821. 



• Zie Algemeen Nieuws- en Advertentie-Blad van Zaterdag 16 December 1820, 
No. 101; Zaterdag 14 en Woensdag 18 Juli 1821, N«. ö6 en 57; Woensdag 
16 Augustus 1821 , N^ 66. 

• Zie Brockhaus' Conversations-Lexicon , 13de uitgave, in voce. 

• De revolutionaire tijdrekening dagteekent van 22 September 1792. 

-♦ L'Observateur Beige, Tomé 9, pag 145—160. A. Warzée, année 1846, 
pag. 606. 



33Ö 

Dienzelfden loden Januari 1817 deelde het « Antwerpsch 
Nieuwsblad», dat sedert 31 Mei 1814 het licht zag, mede, dat 
de redacteur door het Hof van Appèl te Brussel, op eene klacht 
wegens laster van den Waterschout te Antwerpen, was veroor- 
deeld tot twee maanden gevangenisstraf. Bij die mededeeling stelde 
het blad de volgende vraagteekens : 

« D'après ce , doit-on craindre les effets de la liberté illimitée de 
la presse? — D'après ce, on se demande quel a été Ie hut du 
législateur en fixant la patente des journalistes è. 80 florins ^, 
sans variation ? Ges journalistes , en payant cette patente , acquièrent- 
ils seulement Ie droit de se taire? — N'eut-il pas été avantageux , 
pour les finances de Tétat, d'établir aussi une patente pour avoir 
aussi Ie « droit de parier » ? » *. 



Beschuldigd van aansporing tot oproer in twee artikelen van 
den «Mercure d'Anvers, journal de commerce, de politique et de 
litteraturen, zooals de volledige titel door A. Warzée , année 1 845 , 
pag. 524, wordt opgegeven, werden op 19 Juli 1817 de Heeren 
Gouders en G. Rooses ieder veroordeeld tot eene boete van 50 
Gulden ^, Volgens L'Observateur Beige, die intusschen verwijst 
naar het destijds te *s Gravenhage in twee talen verschijnende 
blad De Waakzame — Le Vigilant , was de uitgever Gouders tot die 
boete veroordeeld als medeplichtige van den redacteur « lequel avait 
bl^mé en «termes» que la cour spéciale extraordinaire a jugés 
«de nature è. exciter des allarmes» la maniere avec laquelle un 
huissier avait voulu exécuter le mandat d'arrêt lancé contre l'impri- 
meur du « Gonst itutionnel d'Anvers » » ^. 



' Zie de „Wet van den Uden Februari 1816, tot regeling der middelen om 
de Staats-nitgayen van dat jaar te bestreden/' Stbl. N». 14, art. 21, en daaraan 
toegevoegde Ordonnantie of Bglage N». 2, art. 34. 

• A. "Warzée année 1845, pag. 523. 

» Friedlaender , blz. 123 j spreekt van 21 Juli, en van 500 Gulden boete. 

* Zie de bronnen b^ het volgende punt vermeld* 

23 



340 

In het «Journal Constitutionnel , Commercial el Littéraire de Ia 
Province d'Anvers » van 12 — 13 volgens De Brouckère op 28 
November 1828— Maart 1817 kwam onder het opschrift «5°"" bulle- 
tin du droit de tol » een vervolg voor van eene reeks artikelen 
over het tolrecht te Vlissingen ^, die van zoodanigen aard waren 
om oneenigheid te zaaien tusschen de bewoners der Zuidelijke en 
Noordelijke provinciën. Naar aanleiding hiervan werd op 29 April ^ 
daaraanvolgende de drukker-uitgever van het blad, Jean Jouan, 
aangehouden en terstond naar Brussel overgebracht om déiar voor 
het Buitengewoon speciaal Gerechtshof terecht te staan; want, 
ofschoon hij aanstonds den schrijver aanwees, werd hem zijn voor- 
loopig ontslag geweigerd, Den 26sten Juli werd hierop Jouan tot 
eene boete van 50 Gulden, de Heer Stockoven, ofschoon hij had 
verklaard niet de steller van het artikel te zijn maar het te hebben 
ontvangen van den Heer Brissot, tot eene boete van 250, of 
volgens eene andere lezing van 300, Gulden veroordeeld. Intus- 
schen had L. S. Brissot -Thivars , hierboven reeds bij den Mercure 
Surveillant vermeld, die volgens den een' het blad had opgericht, 
volgens een' ander er redacteur of slechts medewerker van was, 
tegelijk met Cauchois-Lemaire en Guyet, België verlaten om geen 
uitzetting af te wachten^. Zie verder over dit blad bij het jaar 1818. 



Guillaume Lallemant, geboren te Metz 25 December 1782, 
overleden te Parijs op het einde van 1829, die redacteur of mede- 



* Volgens De Brouckère werd die tol 29 April 1817 afgeschaft. In het Bg- 
voegsel tot het Staatsblad, VI, 3, blz. 1812, vindt men eene „Inlichting, be- 
treffende den, bij Koninklijk Besluit yan 7 April 1817 geschorsten, Tol te 
Vlissingen." 

* Friedlaender , blz. 122, spreekt van 5 Mei. 

» L'Observateur Beige, Tomé 10, pag.230— 248; 12, pag. 317,8. A.Warzée, 
année 184ö, pag. 522—524, waar intusschen, gelijk bij Friedlaender, blz. 122, 
3, blijkbaar yan één blad twee bladen zyn gemaakt. U. Capitaine, Les Jonrnaaz 
Liégeois, pag. 161, aant. 2. Appèl k Topinion publique, pag. 254, 277. M. 
Stuart, Jaarb. 1817, II, blz. 72. 



341 

werker was geweest van « L' Aristarque Francais , journal politique, 
historique et littéraire» ^ , en in 1816 naar België was uitgeweken, 
behoorde d&ar tot de oprichters van het «Journal politique, ad- 
ministratif , judiciaire , commercial et littéraire de la Flandre oriëntale 
et occidentale» te Gent. Evenals Brissot-Thivars werd ook hg, 
tegeiyk met Cauchois-Lemaire en Guyet, genoodzaakt België te 
verlaten ^ , ofechoon hg er weldra terugkeerde om op te treden 
als redacteur van de Gazette de Liège ^ en als medewerker van 
Le Vrai Libéral , en om daarna op nieuw naar de Fransche grenzen 
uitgeleide te worden gedaan. De uitgever van het blad, Willem 
De Busscher, stond op Zaterdag 30 Augustus 1817 voor de cor- 
rectioneele rechtbank te Gent terecht om zich te verantwoorden 
wegens het opnemen van artikelen , meer bepaald in N°. 420 , van 
Zaterdag 14 Juni 1817, zooals Warzée opgeeft « sur les prétendues 
prévarications du gouvernement de la Martinique x>, waarover de 
Hertog Van Wellington zich had beklaagd. Want , gelijk M. Stuart 
zegt : <L de Intendant van Martinique (Debru) , als een wreedaard 
opgegeven , en wiens gedrag aanstootélijk tegen Fransche Officieren 
was geweest, werd, volgens een artikel van dat dagblad, door het 
Fransch ministerie van zijn post ontzet, maar die ontzetting werd 
door tusschenkomst van den Hertog ingetrokken, welke zijne be- 
scherming aan dien publieken ambtenaar had verleend, omdat hij 
de volkplanting , ten behoeve van een vreemd Gouvernement , zeer 
goed waarnam». Deze klacht, door gemelde rechtbank op 6 Sep- 
tember, en door het Hoog-Gerechtshof op 18 December 1817 
onjuist- geacht , werd intusschen door het Hof van Cassatie , ofschoon 
eerst op 29 Juli 1818, als juist beschouwd, en De Busscher dien- 
tengevolge veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, eene boete 



* Hoef er, Nouv. Biogr. Générale. Hatin, Bibliogr., pag. 326, vermeldt z^n* 
naam niet 

» Appèl k l'opinion publique, pag. 264, 277. 

* Zie ook U. Capitaine, Les Journaux Liégeoig, pag. 140, aant. 2. 



342 

van 25 Gulden, en ontzetting van burgerlgke rechten voor den 
tijd van 5 jaar '. Zie verder over dit blad bg het jaar 1818. 



Met betrekking • tot het jaar 1817 verwijs ik nog naar de Neder- 
landsche Spectator van 19 April 1884, N^ 16, blz., 124, kol. 2, 
waar melding wordt gemaakt van ocde nota van wege Engeland, 
Oostenrijk , Pruisen en Rusland, den 29" Augustus 1817 aan Koning 
Willem gezonden , waarin gewezen wordt op de « abus et la licence 
efFrénée de la presse dans ses états » » , en van « de woorden , door 
het Journal de Louvain aan Zijne Majesteit gericht: «Il ne faut 
qu'une minute pour adapter une corde de chanvre k un cou royal » ». 



Verg. 1817. Wat het jaar 1818 betreft wordt vermeld, hoe 
den 13den Januari aan huis van den boven reeds vermelden 
Jouan , drukker-uitgever van het « Journal Constitutionnel , Com- 
mercial et Littéraire de la Province d'Anvers » , alle exemplaren 
werden opgehaald van eene memorie aan de Staten-Generaal in 
naam der kooplieden in arak en wijn te Antwerpen opgesteld, en 
op zijne drukkerij gedrukt, zonder dat intusschen bl\jkt dat zulks 
lot eene vervolging tegen gemeld blad heeft geleid ^. Zie verder 
over dit blad bij het jaar 1819. 



Op 26 Maart 1818 werd door de Rechtbank van Eersten Aanleg 
te Brussel de uitgever van den Kosmopoliet — met wien dan, 
blijkens A. Warzée, année 1844, pag. 254, bedoeld zal zijn Johan 
Few van « The Gosmopolite , or continental general advertiser », 
sedert Mei 1816 uitgegeven — veroordeeld tot eene gevangenisstraf 



^ L^Observatear Bel^e, Tomé 12, pag. 318—329. A. Warzée, année 1845, 
pag. ölO. M. Stuart, Jaarb. 1817, II, blz. 72—77. 
> M, Stuart, Jaarb. 1818, II, blz. 11. 



343 

van één maand en tot eene boete van 1000 Gld. wegens het 
hoonen en lasteren eener Engelsche familie, en voorts nog tot 
het betalen van 1000 Gulden schavergoeding aan deze familie, 
terwijl de drukker van het blad, Ad. Stapleaux werd vrijge- 
sproken * . Volgens de « Mémoire pour Ie sieur Frangois Hublou » 
(zie op het jaar 1828 in zake L' Argus), pag. 4, gold dit 
proces de eohtgenooten Barnett, Engelschen van geboorte, heette 
de drukker Dupon, ten wiens behoeve J. Tarte de jongere 
optrad, en heette de uitgever, een Engelschman, Ryan. Op 26 
Maart 1818 veroordeelde de correctioneele rechtbank te Brussel 
Ryan tot 2000 Gld. schavergoeding, en sprak den drukker vrij. 
De 4fde kamer van het Hof te Brussel bevestigde weldra die uit- 
spraak in hooger beroep. 



Verg. 1817. Omtrent het «Journal politique, administratif, 
judiciaire, commercial et littéraire de la Flandre oriëntale et occi- 
dentale» wordt — en dat moet dan in Januari of Februari 1818 
zijn geweest ^ — medegedeeld, dat Dubar, de hoofdredacteur, 
achter slot was gezet, dat zijne papieren waren onderzocht , wachters 
in zijne werkplaats waren gesteld, en zijne persen verzegeld, zoo 
dat het blad niet meer uitkwam. Elders, en dit is misschien de 
afloop van deze vervolging, wordt melding gemaakt van een op 
19 Augustus 1818 door het Hoog-Gerechtshof te Brussel bevestigd 
vonnis der Rechtbank van Gent tegen de uitgevers van dit blad 
wegens laster gepleegd tegenovereenen Staats-Minister 3. Zie verder 
over dit blad bq het jaar 1819. 



Intusschen waren op Dinsdag 3 Februari 1818 door den Minister 
van Justitie, Mr. C. F. Van Maanen ter Tweede Kamer twee 
wets-ontwerpen ingediend , die een geheel tegenovergesteld lot 



» M. Stuurt, Jaarb. 1818, II, blz. 11, 12. 

* Volgens Friedlaender, blz. 125, op 1 October 1818. 

' L'ObserratenrBelg^, Tomé 16, pag. 164. M. Staart , Jaarb. 1818 , II, bU. 12. 



344 

ondergingen. Het eerste, weldra de «Wet van 6 Maart 1818, 
houdende afschaffing van de buitengewone regtsmagt en wijze van 
regtspleging , ingevoerd bij de wet van 10 en het besluit van 20 
April 1815», Stbl. N®. 11, werd voorgesteld uit overweging dat 
« de voortduring dezer buitengewone regtsmagt en regtspleging — 
als eene zaak (kon) beschouwd worden, waarbij de dienst der 
justitie luttel belang » had , terwijl het 's Konings begeerte was , 
om zoo veel mogelijk, «alles weg te nemen wat dienstig (kon) 
zijn om min doorzigtigen te ontrusten». Voortaan zoude de « kennis- 
neming en bestraffing der misdaden bij meergemelde wet en besluit 
opgenoemd, — aan den gewonen regter, volgens de voorschriften 
der gewone regtspleging » zijn overgelaten. Nadat in de zitting der 
Tweede Kamer van Vrijdag 13 Februari 1818 door den Voorzitter 
Mr. J. P. Van Wickevoort Crommelin , lid voor Holland , was 
medegedeeld dat de Centrale Afdeeling gereed was met het verslag 
over het ontwerp , werd de openbare beraadslaging bepaald op 
Donderdag 19 Februari; in de zitting van Dinsdag 17 Februari 
evenwel werd ze bepaald op Woensdag 18 Februari. Als sprekers 
traden toen op de Heeren Gendebien, Reyphins, Jhr. J. J. Van 
Crombrugghe ^, Dotrenge, De Moor, Rosier, en de Minister van 
Justitie Van Maanen. Met 67 tegen 5 stemmen, die der Heeren 
J. J. Faber lid voor Luxemburg, Reyphins, Van Crombrugghe, 
A. J. C. De Codt lid voor West- Vlaanderen , en Dotrenge, werd 
het ontwerp aangenomen. Het «vond bijna geen tegenstand», zegt 
De Bosch Kemper, De Staatk. Gesch. v. Nederland tot 1830, blz. 
552 , « dan bij Reyphins , Dotrenge en Van Crombrugghe , die 
teregt aanwezen, hoe door de afschaffing enkel der regtsmagt de 
strafbedreigingen in de verordeningen van 1815 werden gehandhaafd, 
waarbij Van Crombrugghe met treffende waarheid de noodzake- 
lijkheid van eene verzoenende staatkunde aanprees en aantoonde, 
hoe weinig strenge bepalingen afdeden en hoe alles van den geest 



Van Crombrugghe was van 1817 tot 1830 lid voor Oost- Vlaanderen. 



345 

der bevolking athing: «Bij den slag van Waterloo hadden Belgen 
en Hollanders vereenigd met moed tegen de herleving der Fransche 
overheersching gestreden , de geheele burgerij van Brussel had met 
liefde de gekwetsten verzorgd, en de bepalingen van het besluit 
van 20 April 1815 waren zonder toepassing gebleven, totdat men 
er een onwaardig gebruik van had gemaakt in de vervolging van 
den abt De Foere». De minister van justitie, Van Maanen, ant- 
woordde, zeer in den geest van een minister van Willem I, dat 
de aanmerkingen over dat proces ongepast waren , omdat door den 
Koning, bij de wetsvoordragt aan de Staten-Generaal uitsluitend 
de vraag was ondei'worpen of de buitengewone regtsmagt zou 
blijven bestaan, en verder niet». In de zitting van Zaterdag 7 
Maart ontving de Tweede Kamer de mededeeling , dat ook de Eerste 
Kamer zich met het ontwerp had vereenigd ^. 

Het tweede ontwerp op Dinsdag 3 Februari 1818 ingediend 
behelsde verscherping der bepalingen van de Wet van 28 September 
4816 tegen het beleedigen van vreemde Mogendheden. De leemten 
dier wet toch waren weldra openbaar geworden , « en de Regering 
zag zich genoodzaakt, aan den lastigen aandrang van den Gezant 
van Lodewijk XYHI, den Markies De Latour du Pin, door de 
indiening van eene wijder strekkende voordragt , — toe te geven» ^. 
Van Maanen leidde het ontwerp bij de Tweede Kamer in onder 
opmerking hoe de Koning teleurgesteld was in zijne verwachting 
over de uitwerking dier wet , « en ook ieder lid van de Vergadering 
— (zoude) met droefheid en \erontwaardiging hebben opgemerkt, 
dat zelfs de zoo bij uitstek gematigde straffen, — stof tot spot 
(hadden) opgeleverd, omdat (men) middel (had) weten te vinden 
om die straffen weinig drukkende te doen worden , of dezelve geheel 



* Zie J.J.F. Noordziek, 1817—1818, Handel., blz. 215—216; 229, kol. 1; 
230, kol. 2; 238—243; 286, kol. 2. Byl. blz. 291 en 292. 

• Mr. G. W. Vreede: „Een woord over de Wet van 28 September 1816 
(Staatsblad n». 51) , tot vaststelling van straffen voor lien , die vreemde Mogend- 
heden beleedigen", in Nieuwe Bgdr. v. Regtsgel. en Wetg., dl. 2 (18ö2),blz. 189. 



346 

en al te ontduiken door spitsvindige en listige redeneringen over 
den waren zin en de bedoeling dier wet , zoo wel ten aanzien van 
het regte kenmerk der misdrijven, als ten opzigte van de personen 
welke zij strafschuldig (had) verklaard». — « Dezelfde noodzake- 
lijkheid )) bestond nog « om met hoogen ernst en nadruk een kwaad 
te keer te gaan, dat voornamelijk door vreemde schrijvers op onzen 
bodem (was) geplant : doch weing te duchten zoude zijn , indien 
niet sommigen onzer landgenooten hetzelve tot wezenlijkheid bragten , 
door het drukken, uitgeven en verspreiden van de lasterschriften 
dier kwaadwilligen , waarin uitheemsche Mogendheden , Vorsten en 
Souvereinen, op de hevigste wijze (werden) aangerand, bespot en 
beleedigd, zoo wel in der zei ver personeel karakter, als wegens de 
daden hunner regering, en welke dikwijls de onmisbare strekking 
(hadden) om die Rijken en Staten te beroeren, en derzelver inge- 
zetenen tot oproer en ongehoorzaamheid aan te zetten». — «Zoo- 
danige drukkers ondertusschen , die tevens de eerste oorspronkelijke 
uitgevers (waren), ja bovendien zelfs dikwijls de wezenlijke eige- 
naars van dergelijke dagbladen of geschriften zijnde, de schrijvers 
als hunne gebroodde dienaars (betaalden , gaven) door hunne daden 
alleen aan hel misdrijf deszelfs aanwezen; zij (stonden) met de 
schrijvers op dezelfde lijn; zij (bevonden) zich met dezen onder 
dezelfde verantwoordelijkheid aan de maatschappij». — «De straf- 
wetten , — ja zelfs de duidelijke en onmiskenbare inhoud van art. 
227 der Grondwet, moesten voorzeker genoegzaam zijn om alle 
onzekerheid of twijfel daaromtrent weg te nemen ; maar het (was) 
genoegzaam bekend hoe dikwijls grove misvattingen daaromtrent, 
bijzonder in de toepassing der meergemelde wet, (hadden) plaats 
gehad, welke de Koning (verlangde) voor het vervolg ten eenemale 
te doen ophouden». 

Nadat in de zitting der Tweede Kamer van Dinsdag 17 Februari 
4818 mededeeling was gedaan van de ontvangst eener missive van 
den Secretaris van Staat, A. R. Falck, dd. 'sHage, 16 Februari, 
ter begeleiding eener veranderde redactie van het ontwerp als ge- 



347 

volg van gemaakte bedenkingen, en tevens dat de Centrale Afdee- 
ling gereed was met haar verslag, kwam het ontwerp in de zitting 
van Vrijdag 20 Februari in behandeling. Als sprekers traden in 
de ochtend-zitting achtereenvolgens op: de Minister van Buiten- 
landsche Zaken Jhr. A. W. G. Van Nagell tot Ampsen ^ , F. Baron 
De Serret (tegen) 2, Fontein Verschuir (tegen), J. ClifFord (tegen). 
De Surlet de Ghokier (tegen) , Sandberg van Essenburg (tegen) , 
A. H. Van Markel Brouwer lid voor Gelderland (vóór), Reyphins 
(tegen) , Van Nes van Meerkerk (vóór) , Gendebien (tegen) , Dotrenge 
(tegen) , Van Alphen (tegen) , Gockinga ^ , Kemper (vóór) , Ph. 
Baron De Goér lid voor Luik (vóór) ; in , de avond-zitting volgden 
nog : Ggsbert Karel Graaf Van Hogendorp lid voor Holland (vóór) , 
Van Grombrugghe (tegen), C. E. E. Baron Gollot D'Escury (vóór) *, 
en nogmaals Reyphins , Dotrenge , Kemper , De Serret , en De 
Surlet de Ghokier, terwijl ten slotte de Minister van Justitie Van 
Maanen het woord voerde. De uitkomst was dat het ontwerp met 
39 tegen 36 stemmen werd verworpen ^. — Wat nu de Wet van 
28 September 1816, Stbl. N"^. 51, betreft, deze is eerst afgeschaft 
op 1 September 1886 ^. 



Verg. 1818. Het «Journal politique, administratif, judiciaire, 
commercial et littéraire de la Flandre oriëntale et occidentale» 
was in 1818 uit handen van De Busscher overgegaan in die van 



* Anne Willem Carel Baron Van Nagell tot Ampsen, geb. 1756, over led. te 
's Gravenhage 1851, Min. van Bnitenl. Zaken tot 1824; zie De Bosch Kemper, 
Letterk. Aant., blz. 471 en 630. 

* FranQois Baron De Serret was lid voor "West- Vlaanderen van Octob. 1817 
tot December 1827. 

* Zijne redevoering ontbreekt, zoowel als zijn naam op de stemlijst. 

* Hg was lid voor Friesland, en zoon van het gelijktydig lid voor Holland 
Baron J. M. CoUot D'Escnry, kort te voren, 1 December 1817, overleden. 

» Zie J. J. F. Noordziek, 1817—1818, blz. 216—217; 230 , kol. 2 ; 259— 272. 
Bijl. blz. 293—297. Verg. De Bosch Kemper, De Staatk. Gesch. v. Nederland tot 
1830, blz. 532—4. 

* 2ie de Wet van 15 April 1886, Stbl. No. 64, art. 3. 



f^J'T -f 



348 

Joseph Doussaint en L. V. J. Dubar. Bij arrest van 14 Januari 
1849 veroordeelde het Hof van Appèl te Gent Doussaint tot vier 
jaar gevangenis en 500 Gulden boete, en Dubar tot één jaar ge- 
vangenis; deze laatste intusschen kreeg na verloop van één maand 
gratie van den Koning ^. 



Verg. 1848. Nadat L. S. Brissot-Thivars België had verlaten 
was het «Journal Constitutionnel , Commercial et Littér^iire de la 
Province d'Anver^ » overgegaan in handen van zekeren Denié ot 
Denier. Hem werd krachtens een bevel van 26 Januari 4849 op 
4 Februari door twee gendarmes uitgeleide gedaan tot aan de 
Fransche grenzen ^. In October van datzelfde jaar 4849 werd 
de toenmalige redacteur, de Advocaat Gonstantin, vervolgd naar 
aanleiding eener klacht van den Oostenrijkschen Gezant, Baron 
Von Binder, over den inhoud van zeker nummer, als beleedigend 
voor zijnen Souverein. De Rechtbank te Antwerpen sprak den 
beklaagde evenwel vrij. Hoe het Hoog- Gerechtshof te Brussel in 
appèl over de zaak oordeelde in November 4849 blijkt niet '. 
Zie verder over dit blad bij het jaar 4820. 



De «Gazette Générale des Pays-Bas — Algemeene Nederlandsche 
Courant», sedert 24 Juni 1815 te Brussel door Weissenbruch 
uitgegeven , was voor de Zuidelijke gewesten wat de Staats-Gourant 
voor de Noordelijke was. Bij Kon. Besluit van 5 Augustus 1818 
werd dit blad mei 1 October daaraanvolgende opgeheven, en ver- 



* Warzée, année 1845, pag. 610. Volgens De Brouckère's rede is de ver- 
volging van 1818 en 1819 dezelfde. 

* L'Observateur Beige, Tomé 18, pag. 31, aant. Warzée, année 1846, pag. 
623. Friedlaender, blz. 126. 

» Algemeen Nederlandsch Nieuws- en Advertentie-Blad N». 1 — 4 en 10 — 12 
Tweede Druk van 1819. Zie over dit blad lager. 



349 

vangen door het «Journal Général des Pays-Bas». Wegens een 
beleedigend artikel voor den Koning van Spanje werd L. J. M. H. 
Weissenbruch bij vonnis van de correctioneele rechtbank te Brussel 
van 42 November 1819, bekrachtigd bij arrest van het Hoog- 
Gerechtshof te Brussel van 16 Maart 1820, veroordeeld tot 
eene boete van 500 Gulden en intrekking van zqn patent voor 
den tijd van drie jaar. Nadat een verzoek om gratie door 
Koning Willem I in de maand Juli van de hand was gewezen, 
bracht eene nota van den zaakgelastigde van Spanje, waarbij 
te kennen werd gegeven «dat Z. Kath. M., de gelukkige gebeur- 
tenis van de politieke hervorming der Spaansche monarchie willende 
kenmerken door de vergetelheid der beleedigingen» , hem gelast had 
genade te vragen voor den veroordeelde, uitkomst. Bij Kon. Besluit 
van 16 September 1820 werd dientengevolge Weissenbruch in 
zooverre begenadigd, dat de intrekking van zijn patent tot één 
jaar werd teruggebracht '. 



Den Isten Maart 1820 werd de hierboven reeds vermelde 
Advocaat Van Meenen, een der schrijvers van L'Observateur 
Beige, welk anti-ministerieel tijdschrift intusschen al in 1819 
had opgehouden te verschijnen, op het tribunaal te Leuven, 
bij het verlaten der audiëntie- zaal , in hechtenis genomen; hij 
werd beschuldigd van de Ministers , de rechterlijke en administratieve 
overheid, en voornamelijk de Rechtbank van Leuven te hebben 
gelasterd door hetgeen hij in genoemd tijdschrift , in de artikelen 
«Dernier mot sur les logemens militaires» in Tomé 19, pag. 257 
en 281 , « Logemens militaires » , pag. 384 , en « Affaire Trappes et 
d'Elhougne», pag. 369, en Tomé 20, pag. 1—40 en 113— 150, 



* Naar de vertaling van dit Kon. Besluit in het Jonrnal Général des Pays- 
Bas van 24 September 1820, N». 726, in het Alg. Nederl. Nieuws- en Advert. 
Blad van Woensdag 27 September 1820, N». 78. Friedlaender , blz. 128, stelt 
het .vonnis op 18 November 1819. 



350 

gezegd had omtrent de zaak van zekeren Engelschman Trappes te 
Leuven, die wegens verzet tegen het inkwartieren van militairen 
bevel tot ontruiming van het Koninkrijk had gekregen. Twee dagen 
later evenwel werd hg , tegelijk met den insgelijks in hechtenis 
gestelden H. De Paauw, uitgever van een' brief aan den redacteur 
van het Journal de la Belgique ^ over de terechtzitting der cor- 
rectioneele rechtbank te Leuven van 13 Januari 1820 betrefifende 
gemelde zaak, onder borgtocht ontslagen. En zoo ging het ook met 
den insgelijks ter dezer zake in hechtenis gestelden mede-redacteur 
van L'Observateur Beige, den Advocaat d'Elhoungne ^. 



Michel De Brialmont , redacteur van « L'Echo » , een Zondags- 
blad, beschuldigd van te hebben getracht te verwekken onrust en 
oneenigheid tusschen de bewoners van Noord- en Zuid, en de 
waardigheid te hebben aangerand van het Ministerie, met name 
van den Minister van Justitie, door diens handelingen onwaardig 
en wreedaardig te noemen, in twee artikelen: «Een woord over 
het budget» , en een uittreksel uit de Bibliothèque Historique 
betreffende het Gouvernement der Nederlanden, opgenomen in 
N'^. 23 en 31, werd, na reeds drie maanden in hechtenis te zijn 
geweest, op 7 Juli 1820 door het Hof van Assises van Zuid-Braband 
veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf ^. Volgens de redevoering 
van De Brouckère op 28 November 1828 behoorde Michel De 
Brialmont toen tot de redactie van de Gazette des Pays-Bas. 



Verg. 1819. De redacteur en de drukker van het «Journal 
Gonstitutionnel , Commercial et Littéraire de la Province d'Anvers» 



' Zie A. Warzée, année 1844, pag. 249. 

* Alg. Nederl. Nieuws- en Advert. Blad van Woensdag 8, Zaterdag 11, en 
Zaterdag 18 Maart 1820, No. 20, 21, 23. M. Stnart, Jaarb. 1820, I, blz. 326. 

* Alg. Nederl. Nieuws- en Advert. Blad van Zaterdag 11 Maart, Woensdag 
19 April, Woensdag 12 en Zaterdag 15 Juli 1820, N». 21, 32, 56 en 57. 
Warzée, année 1844, pag. 265. M. Stuart, Jaarb. 1820, I, blz. 325. 



3&i 

stonden beiden op 17 April 4820 terecht, naar aanleiding eener 
klacht van den Pruisischen Gezant wegens het overnemen van 
een uittreksel uit Le Genseur — waarmede bedoeld zal zijn Le 
Censeur Europeen, 22 Juni 1820 gestaakt, zie Hatin, Bibliogr. , 
pag. 318 — betreffende de Pruisische regeering '. 



In 1820 verscheen te Sittard tweemaal 's weeks het n Recueil 
des Nouvelles > ; de voornaamste redacteurs van dit blad waren : 
de ontvanger der belastingen Smits, en de reeds hierboven, 
vermelde Guillaume Adam De Felice, geboren te Ottenburg 
in Duitscbland, die, pas 18 jaren oud, tot 11 Augustus 1820 
medewerker was geweest aan Le Vrai Libéral, en die krachtens 
een Koninkl^k Besluit van 27 December 1820 werd uitgeleverd. 
In 1821 werd de titel: «L'Esprit du tems, ou Annales politiques 
et Uttéraires», en werd het blad gedrukt b\j Gerard Gruyters te 
Roermond, Zoowel het Recueil des Nouvelles als L'Esprit du tems 
waren bekend wegens hunne heftige artikelen vooral gericht tegen 
enkele naburige regeeringen. Drukker, uitgever, en redacteurs 
stonden herhaaldelqk terecht. Zoo werd op 29 Maart 1821 door 
het Hoog-Gerechtshof le Brussel bevestigd een vonnis van de 
Rechtbank te Maastricht, waarbq redacteur en drukker — 
Friedlaender , blz. 132, noemt ze S. Levenbach en Albert — 
wegens twee voor het Pruisisch Gouvernement beleedigende 
artikelen, ieder waren veroordeeld tot eene boete van 500 
Gulden, subsidiair 6 maanden gevangenisstraf. Daarentegen ver- 
nietigde de Rechtbank van Maastricht op 10 Augustus 1821 een 
vonnis van de Rechtbank van Roermond, waarbq de uitgever 
en drukker veroordeeld was tot eene boete van 500 Gidden wegens 
een artikel dat lasterlijjk van inhoud voor den Koning van Pruisen 



Warzée, année 1845, pag. 524. Friedlaender, blz. 131. 



352 

geacht werd te zijn , « en door een op o: speciale order gebannen 
Franschman opgesteld wasi>)) ^. 



Verg. 1816. Het was naar aanleiding van hetgeen het « Journal 
de Gand» in N^ 49, 60, 63, 75, 80, 83, 88, 89, 90, 93 en 106 
van het jaar 1821 had medegedeeld omtrent de Napelsche revolutie , 
dat de te Gent zeer geachte redacteur Peseux den 18den Mei voor 
den rechter van instructie werd geroepen , en na drie uur in verhoor 
te zijn geweest in hechtenis werd gehouden ^. Eerst op 27 Au- 
gustus daaraanvolgende geraakte ook de eigenaar van het blad, 
Houdin, in hechtenis. Beiden werden dientengevolge op 16 October 

1821 door het Hof van Assises van Oost- Vlaanderen te Gent, hoe 
vreemd zulks ook schijnt, wegens aansporing tot onlusten en het 
verwekken van wantrouwen en verdeeldheid onder de inwoners van 
het rijk, veroordeeld de eerste tot eene boete van 600, de tweede 
tot eene van 1200 Gulden ^, Het blad kwam, waarschijnlijk naar 
aanleiding dezer vervolging, in andere handen. Want op 19 De- 
cember 1821 * stonden de Heeren Metdenpenning en Bonnin,als 
opsteller en drukker van het Journal de Gand voor de Rechtbank 
van Eersten Aanleg te Brussel terecht wegens hoon der overheid 
met de rechterlgke macht bekleed aangedaan in een artikel geplaatst 
in het nummer van 15 Juni 1821 ; beiden werden intusschen op 
21 December 1821 vrijgesproken. Maar toen de zaak op 24 Januari 

1822 in hooger beroep voor het Hoog-Gerechtshof te Brussel was 
behandeld, werden beiden daags daaraanvolgende tot één maand 



» Warzée, année 184ö, pag. 537, 8. M. Stuart, Jaarb. 1821, II, blz. 3. 
Algemeen Nieuws- en Advertentie-Blad van Woensdag 22 Angustus 1821 , N<>. 67. 

* Friedlaender, blz. 132, spreekt yan 21 Mei. 

* Warzée, année 184ö, pag. 606, 7. M. Stuart, Jaarb. 1821, II, blz. 7—9. 
Algemeen Nieuws- en Advertentie-Blad van Woensdag 23 Mei 1821, N^ 41; 
Zaterdag 20 October 1821 , N». 84. 

" Friedlaender, blz. 133, spreekt van 20 December. 



353 

gevangenisstraf veroordeeld ^ Zie verder over dit blad bq het 
jaar 1827. 



In 1818 en 1819 schijnen de mannen van « Le Vrai Libéral» 
met rust te zijn gelaten. Maar op Oudejaarsdag van het jaar 1820 
werd een van hen , Sancier de la Groix , belast met de vertalingen, 
op het Bureau van Politie geroepen , waar hem werd medegedeeld, 
dat hij zich binnen tweemaal 24 uren aan gene zijde der grenzen 
moest bevinden; en reeds 's anderendaags , Nieuwjaarsdag 1821, 
was hij derwaarts op weg onder geleide van een agent ^. 

Meer gerucht maakte het volgende. Fran^ois Bernard Stevenotte , 
de verantwoordelijke redacteur, die reeds in 1817 had terecht 
gestaan en veroordeeld was, werd den 7den April 1821 in hech- 
tenis genomen , en eenige dagen later ook CoUette , op dat oogenblik 
de kassier der onderneming, die intusschen spoedig weer schijnt 
te zijn ontslagen. Eerst op 30 Juli 1821 stond de Heer Stevenotte 
voor het Hof vau Assises van Zuid-Braband terecht, om zich te 
verantwoorden wegens het verwekken van wantrouwen en onrust 
onder de ingezetenen van het rijk, door het plaatsen van vier 
artikelen , waarvan drie — het eerste onder de Mélanges Politiques 
van 9 November 1820 — over het Koninkrijk der beide Sicilién 
tiydens den opstand aldaar , terwijl in eene ode onderscheidene ge- 
deelten de verbonden Mogendheden betroffen. Het Opeabaar Minis- 
terie werd in deze zaak waargenomen door den substituut van 
den Procureur-Generaal, den Heer Orts, een' broeder van hem 
die den Heer Stevenotte bij Le Vrai Libérai als redacteur was 
opgevolgd en eerlang moest terechtstaan. In weerwil van een 
welsprekend pleidooi van den Advocaat Beijens, werd de Heer 



' M. Staart, Jaarb. 1822, blz. 342—344. 

* Algemeen Nieuws- en Advert. Blad van Zaterdag 6 Januari 1821, N^. 2. 
J. B. Yan der Meulen, Willem den Koppigen, dl. 1, blz. 399, aant. zegt dat 
liet bevel was van 3 Januari 1821. 



354 

Stevenotte den Sisten Juli tot eene boete van 500 Gulden veroor- 
deeld, maar tevens onmiddellijk op vrije voeten gesteld, na bijna 
vier maanden van zqne vrijheid te zqn beroofd geweest. 

Intusschen was reeds, om andere redenen, op Zaterdag 14 Juli 
1821 de drukkerij van het blad verzegeld, en geraakten de redac- 
teur Orts, de toenmalige uitgever Collette, en de voormalige eige- 
naar en drukker Maubach in hechtenis; de laatste toch had den 
eigendom van het blad overgedragen aan zekeren Gi^aaf De Pestre 
de la Ferté. Weldra was het met Le Vrai Libéral gedaan; na de 
verzegeling op 14 Juli verscheen op 21 Juli weder een nummer, 
gevolgd door nog drie anderen , van de drukkerij van Dekeyn , 
maar toen ook deze den 24sten Juli iu gerechtel^k verhoor was 
geweest, was het met N°. 200, van 25 Juli, met het blad ge- 
daan. Eerst op 14 September 1821 werd deze tweede zaak ver- 
wezen naar het Hof van Assises van Zuid-Braband bg een arrest 
van het Hoog-Gerechtshof, waarbij twaalf artikelen uit het blad, 
in N°. 101, 102, 189 en 196, waarvan sommigen op de gebeur- 
tenissen te Napels, anderen op den staatkundigen toestand van 
Europa, en de overigen op de Nederlandsche finantiêele wetgeving 
betrekking hadden, werden aangewezen als vallende in de termen 
van overtreding van art. 1 van het Besluit van 20 April 1815. 
Graaf De Pestre de la Ferté, die door de Raadkamer der Recht- 
bank van Eersten Aanleg mede in beschuldiging was gesteld, werd 
evenwel bg gemeld arrest buiten vervolging gesteld. Tegen deze 
beslissing kwam het Openbaar Ministerie echter in cassatie, en op 
26 November 1821 diende de zaak voor het Hof van Cassatie te 
Brussel, bij welke gelegenheid namens den Graaf werd betoogd, 
hoe deze den eigendom van Le Vrai Libéral slechts had aanvaard, 
ten einde den Heer Maubach, zgnen academie-vriend, uit behoefte 
te redden. Het Hof verwees twee dagen later ook den Graaf naar 
het Hof van Assises van Zuid-Braband, dat op 22 Januari 1822 — 
het Openbaar Ministerie was thans waargenomen door den Heer 
Mare — zoowei gemelden Graaf als beschuldigde Orts tot één jaar 



355 



gevangenisstraf veroordeeld, terwijl beschuldigden Maubach en 
GoUette werden vrijgesproken en dadelijk in vrjjheid gesteld '. 
Zie verder op het jaar 1828. 



Op Donderdag 1 Juni 1820 was te 's Gravenhage op de drukkerg 
van A. D. "Willer, in de Lange Pooten, N°. 169, het eerste 
nummer verschenen van een Fransch blad, <Le Flambeau , 
Journal politique et littéraire » , waarvan de hierboven vermelde 
J. B. G. Wallez eigenaar was, die gelijktijdig, maar reeds sedert 
21 October 1819,het reeds meermalen aangehaalde Algemeen Neder- 
landsch Nieuws- en Advertentie-Blad uitgaf, en thans dit Fransche 
blad begon uit te geven ten behoeve der Zuidelijke provinciën. 
Tot 1 October 1820 verscheen het te 's Gravenhage driemaal 
's weeks : Dinsdags , Donderdags , en Zaterdags ; maar toen op ge- 
melden datum de regeering naar Brussel werd verplaatst, werd 
het blad ook derwaarts overgebracht , en zag het dkkr dagelijks het 
licht, onder redactie van de Heeren Tarte, de jongere, een 
welbekend, hierboven reeds vermeld, Advocaat bij het Hoog- 
Gerechtshof, Montagne des Aveugles, N°. 884 ^, en Wallez. 



* Algemeen Nieuws- en Advert. Blad van Woensdag 11, Zaterdag 21 April 
1821, No. 29, 32; Woensdag 18, Zaterdag 21, Woensdag 25, Zaterdag 28 Juli 
1821, No. 67—60; Woensdag 1, Zaterdag 4, Woensdag 22 Augustus 1821, 
No. 61, 62, 67; Woensdag 19 September 1821, N». 75; Zaterdag 1 December 
1821, No. 96; Zaterdag 19, en 26 Januari 1822, No. 6, 8. Warzée , année 1844 , 
pag. 261, 2. M. Stuart, Jaarb. 1821, II, blz. 3—6. 

* Jean Henri Josepb Tarte, geboren te Namen omstreeks 1766, waar zijn 
yader lid was yan den „conseil supérieur de la province,*' studeerde te Leuven 
en werd in 1789 Advocaat bij den Grooten Baad te Mecbelen. Toen België met 
Frankr^k was vereenigd, nam b^* in 1798 zitting in den Raad van Y^ f honderd; 
maar toen bg In 1803 tegen bet Consulaat voor bet leven bad gestemd , trad bij 
uit bet Wetgevend Licbaam. Hierop vestigde bij zicb als Advocaat te Brussel, 
en was gedurende verscbeidene jaren redacteur van bet „Journal de Jurispru- 
dence," waarmede bedoeld moet zQn „Tbémis ou Bibliotbèque du Jurisconsulte ; 
par une Béunion de Magistrats, de Professenrs et d'Avocats. Paris 1819 — 28," 
10 tom. 8o., zie Catal. Bibl. Amsterd., I, blz. 186; volgens Bepert. Yerband. en 
Bydr. Gescb. des Yaderl., Suppl., blz. 16: „ix tom. Paris 1819--29," eet. eet 

24 



356 

Twee dagen vóór het verzegelen der drukkerij van Le Vrai Libéral , 
in den avond namelijk van Donderdag 12 Juli ^ 1821 , na afloop 
van het werk, deed de justitie de deuren der drukkerg open- 
steken en daarna verzegelen; J. Vervecken, de meesterknecht der 
drukkerij , werd in hechtenis genomen , gelijk later ook de vertaler 
Lehman, maar de Heer Wallez bevond zich op 50 uren afstands 
van Brussel. Eerst op Zaterdag 20 en Maandag 22 October daaraan- 
volgende stonden de twee eerstgenoemden terecht voor het Hof 
van Assises van Zuid-Braband , om zich te verantwoorden als 
hebbende wantrouwen en oneenigheid onder de ingezetenen van 
het Koninkrijk verwekt en tot ongehoorzaamheid aangespoord in 
een tiental artikelen, waarin de leden der Staten-Generaal die vóór 
de zoogenaamde finantiêele wet hadden gestemd aan beschimping 
waren blootgesteld. Beiden werden veroordeeld tot één jaar gevan- 
genisstraf; Lehman intusschen kreeg gratie en werd op 8 of 10 
November op viije voeten gesteld, doch Vervecken weigerde gratie 
te vragen. Wallez werd eerst in 1822 door hetzelfde Hof van Assises 
bij ver^^tek tot 2 jaar gevangenisstraf en 500 Gulden boete veroor- 
deeld. In later jaren is Wallez werkzaam geweest aan het Belgisch 
Gezantschap te Londen *. 



Want J. M. Quérard, La France Littéraire, Tomé ix, pag. 346, iu Toce, geeft 
op: „M. Tarte est, en outre, Tan des rédacteurs de la Thémis, ou Bibliothèqne 
du jurisconsulte (1819 et ann. suiy.)." Yerder schreef hy veel over staatsrecht 
en staathuishoudkunde in verschillende bladen. In 1820 was hy een der zeven 
advocaten die wegens hun optreden ten gunste van Ferdinand Yanderstraeten 
werden bemoeilgkt. Zie Galerie historique des contemporains, Bruzelles, 1817 — 

1820, Tomé 8, in voce. 

^ Friedlaender, blz. 133, stelt het verzegelen van beide drukkergen op 16 Juli. 

* Algemeen Nieuws- en Advert. Blad van Woensdag 18, Zaterdag 21^ Woens- 
dag 25, Zaterdag 28 Juli 1821, N». 67—60; Woensdag 1, Zaterdag 4, Woens- 
dag 22. Augustus 1S21, N». 61, 62, 67; Woensdag 24, Zaterdag 27 October 

1821, N». 85, 86; Zaterdag 3 November 1821, N». 88. Warzée, année 1844, 
pag. 264, 5. M. Stuart, Jaarb. 1821, II, blz. 6, 7; 1822, blz. 344. 



357 

Ferdinand Vanderstraeten , geboren te Gent in 1771, op 13 
April 1810 tot 3000 Gulden boete veroordeeld wegens zgn geschrift : 
«De l'État actuel du royaume des Pays-Bas et des moyens de 
1'améliorer» , en op 3 April 1821, om welke reden is mij niet 
bekend, tot één maand gevangenisstraf en 25 Gulden boete, was 
oprichter van het dagblad «L'Ami du Roi et de la Patrie» , waar- 
van het eerste nummer te Brussel op 3 Januari 1821 het licht 
zag. Als redacteur van dit blad werd hij op 30 Januari 1823 ^, 
wegens 19 artikelen volgens De Brouckére's redevoering, tot één 
jaar gevangenisstraf veroordeeld, maar drie dagen later, 2 Februari 
1823, overleed hij in eigen woning *. 



In zgne redevoering op 28 November 1828 ter Tweede Kamer 
gehouden tot toelichting van zqn voorstel om de wettelijke be- 
palingen van 10 en 20 April 1815 ter beteugeling van onrust 
in te trekken, maakt Charles De Brouckère melding van het feit, 
dat de uitgever van den «Courrier de la Flandre» in 1825, na 
elf weken in hechtenis te zijn geweest, werd vrijgesproken. Die 
uitgever moet dan zijn geweest J. Poelman, en het blad hetzelfde 
als het door Adolphe Bartels vermelde onder den titel van «Le 
Courrier des Flandres » , een op zich zelf staande arbeid van eenige 
jonge geestelijken, die van 1 October 1823 tot 7 December 1826 
het licht zag, en toen aan eigen zwakte bezweek , om acht dagen later 
te herleven onder den titel van «Catholique des Pays-Bas» ^. 
Begrip ik het goed, dan werd, toen in 1825 de uitgever Poelman 
vrij kwam, de Abt Zinzerling voor de twee eenige regels die hij 



1 Friedlaender, blz. 134, stelt deze yeroordeeling in Februari 1823, na even 
te Toren melding te hebben gemaakt van eene vervolging van 2 September 1822. 

* Warzée, année 1844, pag. 267. De Gerlache, Hist, du royaume des Pays- 
Bas , Tomé 1 , pag. 361 , 459. J. B. Tan der Meulen , Willem den Koppigen , 
dl. 1 , blz. 468—470. 

^ De Gerlacbe, Tomé 1, pag. 459. Warzée, année 1845, pag. 511. A Bartels, 
Les Flandres et la Bévolution Beige, pag. 21; 2*^ édit., pag.„15. 



358 

van z^'n leven in het blad schreef, behelzende eenige aardigheden 
op den Aartsbisschop van Utrecht, tot één jaar gevangenisstrat 
veroordeeld ^. 



De «Nieuwe Gazette van Bruggen, waarvan P. De Vliegher 
eigenaar , drukker , en uitgever was , bestond krachtens een Koninkl^'k 
Besluit van toelating van 27 October 1814:. In het begin van het 
jaar 1827 werd eene vervolging tegen den uitgever ingesteld wegens 
zeker artikel waarin eenige beleedigende en lasterlijjke zinsneden 
gevonden werden tegen wijlen den Heer Delpierre , onder-ontvanger 
van de belastingen in die stad. De correctioneele rechtbank te 
Brugge veroordeelde den uitgever tot eene geldboete van 50 Gulden , 
en in de kosten voor het aanplakken van het vonnis ten getale 
van honderd exemplaren. Vermoedel^k was deze vervolging van 
geen staatkundigen aard. 

Maar op 31 Augustus van hetzelfde jaar 1827 werd P. De 
Vliegher in hechtenis genomen naar aanleiding van een Arrest van 
het Hoog-Gerechtshof te Brussel van 25 Augustus 1827, waar- 
bij hij naar het Hof van Assises van "West- Vlaanderen was ver- 
wezen als beschuldigd van in twee artikelen, onder het opschrift 
(( Prijsuitdeeling i> en a Anecdote d , opgenomen in de nummers van 
30 September en 2 December 1826, getracht te hebben wan- 
trouwen , tweespalt , twist en verdeeldheid onder de ingezetenen des 
Rijks te veroorzaken , misdaden voorzien big de wet en het besluit 
van 1815, en de wet van 1818. Weldra intusschen werd het 
bekend dat de Advocaat A. Mosmans te N^'megen, wonende te 
Velp bij Grave , de schrijver was van beide artikelen. Op 3 October 
1827 werd de zaak voor gemeld Hof van Assises behandeld, en 
P. De Vliegher tot eene gevangenisstraf van zestien maanden. 
Advocaat Mosmans tot eene gevangenisstraf van één jaar veroordeeld. 



A. Bartels, 2« édit., pag. 6, 21. De Gerlaohe, Tomé 1, pag» 896, aant 



359 

Begenadigd door den Koning werden beiden evenwel reeds op 3 
Januari 1818 in vrqheid gesteld *. 



De «Postryder van Antwerpen» was een blad dat sedert 4 
Januari 1819 driemaal 's weeks werd uitgegeven, omstreeks den 
tqd waarvan hier sprake is door de Wed. J. Saeyens op de Oude 
Beurs. De Eerwaarde J. G. De Belder , Priester te Antwerpen , nu 
werd in September 1827 in hechtenis genomen, omdat hij de 
beruchte Lat^nsche ode ^ Votum » van den pastoor Jan Baptist 
Buelens die daarvoor op 6 September 1827 tot één jaar gevange- 
nisstraf was veroordeeld, en de aanmerkingen daarop door De 
Godsdienstvriend medegedeeld, met eene vertaling had doen na- 
drukken in den « Postryder van Antwerpen ». Wel diende hij den 
15den October een verzoekschrift bg den Koning in, waarin hij 
verklaarde niet te kunnen begrijpen dat hij om deze zaak door 
het ministerie op Hoogstdeszelfs naam werd vervolgd; maar het 
Hoog-G«rechtshof begreep het anders, en veroordeelde De Belder 
op 20 November 1827 tot eene gevangenisstraf van één jaar, 
waarop hq den 16den December naar het correctie-huis in de 
voormalige abdij van St. Bernard werd overgebracht, en aldiar in 
dezelfde kamer met Pastoor Buelens geplaatst. Intusschen verleende 
Z. M. hem spoedig gratie, zoodat hg op 15 Februari 1828 in 
vrqheid werd gesteld. Heirstraeten , uitgever der Katholieke Mengel- 
schriften, die bedoelde Ode met de vertaling eveneens had opge- 
nomen, werd evenals De Belder tot één jaar gevangenisstraf ver- 
oordeeld *. 



■ Warzée, année 1845, pag. 496. De Nederlander; beyattendeGescMedkniidige 
bgdragen, betrekkelgk het openbaar Onderwas en de yrgbeid der Drnkpers , enz., 
blz. 126, 173, 178. 

* Warzée, année 1845, pag. 524. De Nederlander; enz., blz. 194. De Bosch 
Eemper , De Staatk. Gesch. yan Nederland tot 1830^, blz. 640. J. B. Yan der Meulen^ 
Willem ingedrongen Koning der Nederlanden , of dl. 2 van Willem den Koppigen, 
bic. 183. 



360 

Verg. 4821. Warzée, année 1845, pag. 507, maakt op het jaar 
1827 ook melding van vervolgingen ingesteld tegen den uitgever 
en den redacteur van het «Journal de Gand». 



In < L'Argus » , een blad waarvan alleen bekend schijnt te zijn 
dat het met Juli 1829 samensmolt met d: L'Impartial » , sederl 
Januari 1828 door Cornet uitgegeven, hadden twee jeugdige 
Franschen, B. L. Bellet en H. Jador, met het oog op de belasting 
op het gemaal en het ontwerp-strafwetboek , naar men wil de 
aardigheid uitgehaald: 

«Pauvre peuple, on vous pressurera, on vous pendra; 

Voil^ la liberté, 

Biribi; 

A la fa^on de barbari 

Mon ami]E>. 

Na drie maanden in voorloopige hechtenis te zijn geweest , stonden 
beiden op 1 Juli 1828 terecht voor het Hof van Assises van 
Zuid-Braband , en werden overeenkomstig het Besluit van 20 April 
1815 veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Op hun verzoek om 
geheele of gedeeltelijke kwijtschelding dier straf, ontvingen ze 
omstreeks half October 1828 mededeeling van een besluit, dd. Het 
Loo 4 October 1828, waarbij hun algeheele kvsrgtschelding werd 
verleend, maar onder voorwaarde van onmiddellijk over de grenzen 
te worden gebracht, en op straffe van verbeurte dezer kwijtschel- 
ding wanneer ze ooit weer een voet zetten op Nederlandsch gebied. 
Op hunne vraag aan Duvignaud , den substituut van den Procureur- 
Generaal, of ze niet mochten kiezen tusschen het volbrengen 
hunner straf en de eeuwigdurige verbanning, luidde het antwoord 
van dezen ambtenaar, dat ze in elk geval na hun straftijjd het 
grondgebied moesten verlaten. Het eenige wat hun werd toegestaan , 
toen reeds den anderen morgen te 8 uur de marechaussees zich 



361 

aan de gevangenis aanmeldden om uitvoering te geven aan de uit- 
zetting, was dit, dat hun tweemaal 24 uur werd gegund om orde 
op hunne zaken te stellen, maar nog wel, nadat ze onder eede 
hadden beloofd geen klacht in eenig dagblad te doen hooren ^ 

Hoe ook de drukker van L'Argus, Fran^ois Hublou, in dit 
proces werd betrokken, blijkt uit het vlugschrift: «Cour d'assises 
de Bruxelles. 30 Juin 1828. Mémoire pour Ie sieur Fran^ois 
Hublou, imprimeur k Bruxelles, accusé: contre M. Ie Procureur 
Général, demandeur. Bruxelles, Imprimerie de F. J. Hublou, 
Rue des Eperonniers » , 48 blz. 8°., in Juni 1828 opgesteld door 
de Advocaten J. Tarte cadet, en Adolphe Hauman ^. Hublou 
namelijk was b^ beschikking der raadkamer van 15 April 1828 
buiten de vervolging gesteld, die tegen N®. 10 en 11 van L* Argus 
was gericht , welke beschikking bg arrest der Kamer van Beschul- 
diging van 30 April 1828 was bevestigd. Maar ten gevolge eener 
mededeeling van Bellet en Jador, uit hunne gevangenis dd. 18 
Mei 1828, in IjO Beige van 21 Mei, hierop neder komende, dat 
Hublou meer dan drukker was van de aangeklaagde stukken , werd 
eene nieuwe vervolging tegen hem ingesteld, waarvan de afloop 
uit deze Mémoire natuurlek niet bl^kt; zie over een en ander 
blz. 42 en 45. 



Tot het jaar 1828 behoort ook de vervolging ingesteld tegen 
«L'Eclaireur Politique», een blad dat sedert 1827 te Maastricht 
het licht zag , en waarvan Jean Theodorus Hubertus Weustenraad , 
geboren te Maastricht in 1805, een der redacteurs was. Volgens 
Warzeé ^ werd "Weustenraad toen tot eenige maanden gevangenis- 



' Warzée, année 1844, pag. 269. Proces de M. Édonard Ducpétianx (zie 
lager), pag. 1. J. B. Van der Meulen, Willem ingedrongen Koning der Neder- 
landen (dl. 2), blz. 162. 

* Zie „Catalogus der Bibliotheek van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 
(Tweede Vervolg). 1867," blz. 20, N». 1960. 

* Warzée, année 1846, pag. 637. 



362 

straf veroordeeld, volgens J. C. Kobus en Jhr. W. De Rivecourt, 
Biogr. Woordenb. , in voce , die het blad « l'Eclaireur du Limbourg » 
noemen, geraakte hij wel in den kerker, maar werd hg door 
de rechtbank vrijgesproken. Drukker en uitgever bleven buiten 
schot ^. 



«Le Nain jaune réfugié» in Maart 1816 begonnen, op 12 
November 1816 voortgezet als «Le Libéral», den Isten Maart 
1817 herdoopt in*«Le Vrai Libéral», en als zoodanig 25 Juli 
1821 bezweken, herrees, dank zij den steun van Graaf De Pestre de 
la Ferlé, binnen veertien dagen, den 6den Augustus 1821, onder 
den titel van «Courrier des Pays-Bas3>. Uitgever bleef J. Dekeyn, 
ofschoon later gevolgd door Neervoort ^, De Saegher, en Jean 
Jacques Joseph Coché-Mommens. Het blad stond in 1822 en 1823 
onder redactie van Ph. Lesbroussart ^ en Charles Froment *; 
van een' anderen redacteur, Charpentier, vertelt Friedlaender, 
blz. 134, dat hij met Coché-Mommens, den uitgever, op 24 
Mei 1823 werd in hechtenis genomen; in 1824 en 1825 was 
Froment vervangen door Ch. Mackintosh, die in Mei 1826 werd 
opgevolgd door Lucien Leopold Joseph Jottrand. Sedert het midden 
van Juni 1828 evenwel werd de Courrier des Pays-Bas in ver- 
groot formaat uitgegeven door eene vereeniging bestaande uit 
den Advocaat Van Meenen, Ph. Lesbroussart, L. L. J. Jottrand, 
Pierre F. Claes, A. Mascart, S. Van de Weyer, en Ch. De 



» De Gerlache, Tomé 1, pag. 460, redevoering Tan De Brouckére. 

* Volgens kei Journal des Flandres aangehaald b^ Bartels, 2* èdit., pag. 7. 

* Fhilippe, niet te verwarren met J. B. Lesbroussart, scbreef na 1830 arti- 
kelen over letteren en kunst in bet „Journal de Liège"; was voorzitter der 
commissie van redactie van de „Revue Beige publiée par 1'Association nationale 
pour Tencouragement de la littérature en Belgique" ; medewerker aan de „Bevue 
de Liège." Zie Y . Capitaine , Recherches- sur les Joumauz-Liégeois, pag. 76, 202, 218. 

* Zie over hem aan bet slot dezer studie bij „La Sentinelle." 



363 

Brouckëre, eerlang vervangen door J. B. Nothomb; als uitgevers 
maakten Eduard Ducpétiaux en J. J. J. Goché Mommens deel uit 
dier vereeniging, en als kassier zekere Deltombe ^. 

Eduard Ducpétiaux, 29 Juni 1804 te Brussel geboren, die zich 
reeds in den loop van 1828 als student in de rechten te Leuven 
eene vervolging had op den hals gehaald door zign geschrift «Apologie 
de la peine de Mort», maar vrijgesproken v\ras, vond in het ge- 
beurde met de beide Franschen, Bellet en Jador, aanleiding tot 
het schrqven van een artikel ocExpulsion de MM. Bellet et Jador, 
en violation de Tart. 4 de la loi fondamentale» in den Courrier 
des Pays-Bas van Dinsdag 28 October 1828, N°. 301. «On a 
commué quelques mois d'emprisonnement en un bannissement 
perpétuel , et par une barbare dérision , on a décoré cette prétendue 
commutation du titre de gr^ce jf , aldus luidde het in bedoeld 
artikel. Toen nu Ducpétiaux zich 's anderendaags met Coché-Mommens 
in den omtrek van het Paleis van Justitie bevond, werden beiden 
verzocht in de kamer van den rechter van instructie te komen, 
waar hun dagvaardingen werden beteekend, en van waar ze, na 
te zijn verhoord, werden overgebracht naar de Petits-Carmes. Op 
4 November 1828 volgde de verwqzing hunner zaak naar de 
Assises van December. In rechtsgeleerde kringen heeft deze vervolging 
heel wat bew^ng veroorzaakt. Zich niet willende verlaten op 
eigen inzicht, besloot namelijk Ducpétiaux op raad van eenige 
vrienden, het advies in te winnen van de leden der balies in 
iedere provincie op vier door hem gestelde vraagpunten. Niet 
minder dan 25 Advocaten te Luik, Mr. D. Donker Curtius te 
*sHage, 13 Advocaten te Luxemburg , 5 te Brugge, 6 te Gent, 
3 te Maastricht, 4 te Leuven, en 11 te Parijs verklaarden weldra 
dat vrqspraak niet kon uitblijven. En toch werd, toen de zaak 
voor het Cour d' Assises van Zuid-Braband op 12 en 13 December 
1828 was behandeld, op laatstgemelden dag wel de 28jarige uit- 



' Warzée, année 1844, pag. 262. 



364 

gever Coché-Mommens ^ vrijgesproken , maar werd Ducpétiaux als 
schrijver veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf en 500 Gulden boete. 
Het verloop van dit proces is uitvoerig uiteengezet in het «Proces 
de M. Édouard Ducpétiaux, auteur d'un article inséré dans Ie 
Gourrier des Pays-Bas, et M. J. J. J. Goché-Mommens , imprimeur 
du méme journal; accusés du crime prévu par Tarticle l^r de 
Tarrêté du 20 Avril 4845, sur les séditions. — Plaidoiries, Juge- 
ment , Gonsultations. — Bruxelles , de Timprimerie de J. J. J. Goché- 
Mommens, Rue des Grands-Garmes. 4829», 99 pag. 8o. Aan het 
slot wordt wel medegedeeld dat Ducpétiaux zich in cassatie begaf, 
maar niet met welken uitslag. Na 4830 is Ducpétiaux als Inspecteur- 
Generaal der gevangenissen en instellingen van weldadigheid, en 
door geschriften daarmede in betrekking, een man van beteekenis 
gebleven; hij was in gemelde be! rekking werkzaam tot in 4864, 
en overleed te Brussel 24 Juli 4868 ^. 

Omstreeks dienzelfden tijd waren ook L. L. J. Jottrand en 
P. F. Glaes gevangen genomen wegens het schrijven van twee 
artikelen in den Gourrier des Pays-Bas tegen den Minister Van 
Maanen; beiden stonden in vereeniging met Goché-Mommens op 
4 November 4828 terecht, en werden den 7den November ver- 
oordeeld: Jottrand tot 8 maanden, Glaes tot één jaar, en Goché- 
Mommens tot 6 maanden gevangenisstraf; wat er van hun beroep 
op een' hoogeren rechter terecht kwam , vind ik niet opgeteekend, 
wel dat Jottrand op 2 Juni 4829, Glaes en Goché-Mommens op 
7 September 4829 werden ontslagen '. 

Louis Joseph Antoine De Potter, geboren te Brugge 26 April 
4786, die onafhankelijk leven kon, smaak had voor letteren en 



* Geboren te Brussel in 1800, of wel 1803, overleed hij te Ixelles 20 Juli 

1854; aan hem wijdde L. Alvin van de Kon. Bibl. te Brussel een artikel in de 
Biographie Nationale. 

■ Zie Brockhaus' Conversations-Lexicon , 13de uitgave, in voce. 

» J. B. Van der Meulen , Willem ingedrongen Koning der Nederlanden (dl. 2)i 
blz. 163—165, Warzée, année 1844, pag. 263. 



365 

kunst, en daarvan in geschriften had doen blijken, was reeds in 
het begin van 1826 een der gverigste medewerkers geweest van 
den Gourrier des Pays-Bas, maar bij den aanvang van 1828 had 
hg die medewerking tgdelgk gestaakt ^. Nog waren intusschen 
geen veertien dagen verloopen sedert de overbrenging van Duc- 
pétiaux en Coché-Mommens naar de Petits-Garmes , toen in den 
Gourrier des Pays-Bas van Zaterdag 8 en Zondag 9 November 1828 
twee artikelen werden opgenomen , waarin onder meer ^ de uitroep 
voorkwam : <c ^ Bafouons , honnissons , poursuivons les ministériels! :» 
Que quiconque n'aura pas clairement démontré par ses actes qu'il 
n'est dévoué k aucun ministre, soit mis au ban de la nation, et 
que l'anathème de l'antipopularité pèse sur lui avec toutes ses 
suites ! 9 De drukker van het blad ontving hierop eene dagvaarding , 
maar nu las men twee dagen later in den Gourrier een' brief, 
waarbij De Potter verklaarde dat niemand anders dan hij de schrijver 
was. Den volgenden dag gevangen genomen , stond hij in December 
1828 terecht voor het Hof van Assises van Zuid-Braband , en werd 
hij, als hebbende getracht wantrouwen, verdeeldheid en twist te 
veroorzaken onder de ingezetenen , in den avond van 20 December 
veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 18 maanden en 1000 Gulden 
boete. Veel opschudding verwekte die veroordeeling reeds in de 
rechtzaal , maar op straat klonk het : « leve De Potter I weg met 
Van Maanen ! » , en werden bij dien bewindsman de glazen inge- 
slagen ^. 

Met erwten lezen of zakjes plakken schgnt De Potter in zijne 
gevangenis niet te zijn lastig gevallen ; hem Iverd de vrijheid gelaten 
vlugschriften te schrijven en uit te geven, waarvan er in Juni, 
Juli, Augustus en November 1829, en Januari 1830 het licht 



* Louis De Potter, par L. Jottrand, Brux. 1860, pag. 23, 33. 

* Van dat meerdere verschilt de lezing bij De Gerlache, Hist. du Royaume 
des Pays-Bas, Tomé 1, pag. 48ö, 6, en bg De Bosch Kemper, De Staatk. 
Gesch. Tan Nederland tot 1830, blz. 656. 

* N. G. Van Kampen, Gesch. v. d. ygftienjarigen vrede in Europa, dl. 2, 
blz. 376. J. B. Van der Meulen, a. w., dl. 2, blz. 177. 



366 

zagen ^ , en die gretig werden gelezen , ja zelfs was h^ in de ge< 
legenheid in biïefwisseling te treden met z^nen vriend Fran^ois 
Tielemans, den Referendaris bijj het Ministerie van Buitenlandsche 
Zaken te 's Hage , waarbij het plan werd ontworpen tot eene al- 
gemeene vereeniging tegen de regeering. Den Sisten Januari 1830 
verscheen hierop in 17 dagbladen tegel^k een uit Luik naar alle 
hoeken van den lande verzonden artikel, toegeschreven aan de 
Heeren D'Oultremont , Stas en Lebeau, onder het opschrift cSou- 
scription Nationale » ^ , waarvan de opbrengst strekken moest om 
leden van de Tweede Kamer schadeloos te stellen wien betrekkingen 
of pensioenen waren ontnomen wegens hun tegenstand tegen de 
regeering. In den Courrier des Pays-Bas van 3 Februari werkte 
De Potter in een' aan de redactie gerichten brief, gedagteekend 
«Des Petite-Carmes, l^^Février 1830» *, dat denkbeeld breeder uit 
in een ontwerp van « Gonfédération patriotique et de souscription 
nationale », om het van toepassing te maken op élk wegens staat- 
kundige redenen ontslagen ambtenaar. 

Thans was de maat overgeloopen. 's Anderendaags kreeg De Potter 
in zijne gevangenis een bezoek van de Justitie; men onderzocht 
zijne kasten, maakte zich meester van z^ne papieren, en zorgde 
voor de meest strenge afzondering : de vensters van z^ne cel werden 
verzegeld, en men nam zelfs de voorzorg om hem het gebruik te 
ontzeggen van een' smallen gang waar hij tot dusver zich mocht 
bewegen. Zqne papieren bestonden hoofdzakelijjk in zqne brief- 
wisseling met Tielemans, bij wien nu aanstonds de brieven van 
De Potter werden in beslag genomen , terwijl de SQjarige Tielemans, 
Brusselaar van geboorte, zelf gevangen genomen en naar Brussel 
overgebracht werd. D&&r werden den 9den Februari ook in hechtenis 



» De Gerlaclie, Tomé 1, pag. 486, aant. De Bosch Kemper, bU. 706. 
» Afgedrukt bij Bartels, 1ste uitgaye, pag. 272—274; 2de nitgav», p«g. 
172—174. 

» Afgedrukt bj Bartels, 1ste uitgave, pag. 276—280: 2de uitgave, p«ff. 
176—178. • *^ 



367 

genomen Goché-Mommens, de drukker van den Gourrier des Pays-Bas, 
en de SOjarige mede te Brussel geboren Edouard Yanderstraeten , 
die reeds in Maart 1820 een' korten tijd de gevangenis met zijn' 
vader had gedeeld * , drukker en uitgever van cc Le Beige , ami 
du Roi et de la Patrie » , welken titel het door zijn' vader gestichte 
blad cc L' Ami du Roi et de la Patrie ]d in 1826 had aangenomen; 
beide bladen toch waren de eersten geweest waarin de brief van 
De Potter was medegedeeld. Den 12den Februari 1830 deed de 
justitie te Gent eene huiszoeking in de kantoren van den € Gatholique 
des Pays-Bas», het blad dat 14 December 1826 opgevolgd was 
aan den «Gourrier de la Fiandre» (1 October 1823 — 7 December 
1826); daags daarna werd de 51 jarige Jean Baptiste De Neve, 
geboren te Evergem^ drukker en uitgever zoowel van dit blad als 
van «Den Vaderlander», 16 October 1829 door die van den Ga- 
tholique des Pays-Bas opgericht met het doel om het platteland 
van Vlaanderen in de volkstaal te bewerken, en waarvan Jacob 
Lodew^k De Giercq ^ toen de voornaamste man was , in hechtenis 
genomen en naar Brussel overgebracht; den daaropvolgenden dag 
werd evenzoo de 30jarige AdolpheBartels, Brusselaar van geboorte, 
en op dat oogenblik de eenig bekende redacteur van den Gatholique 
des Pays-Bas, in hechtenis genomen en naar Brussel gevoerd, na 
24 uren in den Mammeloker te Gent te hebben doorgebracht. 

Het rechtsgeding tegen dit zestal personen gevoerd is in druk 
uitgegeven als « Proces porté devant la Gour d'Assises du Brabant 
Méridional contre L. De Potter, F. Tielemans, A. Barthels, J. — 
J. Goché-Mommens , E. Vanderstraeten, etJ. — B. DeNève, accusés 
d'avoir excité directement k un complot ou attentat ayant pour 
but de changer ou de détruire le gouvernement du Royaume des 
Pays-Bas ; contenant La Gorrespondance saisie chez les accusés et 
Leurs Interrogatoires donnant L'Explication des Dénominations 



' J. B. Van, der Heulen, Willem den Eoppigen (dl. 1), biz. 367, 371. Ook 
volgens De Bronckère^s redevoering. 

* Zie Frederiks, Biogr. Woordenb., in voce. 



368 

Insultantes par lesquelles sont Désignés de Hauts Pei^sonnages , 
d*Éminents Fonclionnaires , et Autres , etc. , ainsi que nombre de 
pièces diverses des plus intéressantes; orné de deux lithographies , 
etc. Bruxelles. Chez Brest Van Kempen, et chez les piincipaux 
libraires du royaume et de Tétranger. Juin 1830» ; 2 tomes pet. in 8o. 

Bij arrest van 13 Maart 1830 ' verwees het Hoog-Gerechtshof te 
Brussel het zestal naar het Hof van Assises van Zuid-Braband , en wel 
De Potter, Tielemans, en Bartels als hebbende in gedrukte ge- 
schriften de burgerij onmiddellijk aangezet tot een complot of aan- 
slag, met het doel de regeering van het land te veranderen of te 
vernietigen , en dit feit te hebben bedreven als daders , mededaders 
of medeplichtigen ; Coché-Mommens , Vanderstraeten , en De Neve 
als medeplichtigen aan dit feit. De vervolging toch gold Le Courrier 
des Pays-Bas van 1 en 3 Februari, Le Beige van 31 Januari en 
3 Februari, en Le Catholique van 31 Januari, 4, 6, en 7 Fe- 
bruari 1830. Want het artikel ccSouscription nationale» verscheen 
in Le Catholique en Le Beige van 31 Januari ^, gelijk ook den- 
zelfden dag in Le Politique en Le Courrier de la Meuse , beide te 
Luik, terwijl Le Courrier des Pays-Bas het gaf in het nummer 
van 1 Februari; en het schrijven van De Potter van 1 Februari, 
inhoudende het ontwerp eener confederatie door Tielemans bedacht, 
verscheen in Le Courrier des Pays-Bas en Le Beige van 3 Fe- 
bruari ^, overgenomen door Le Catholique van 4 Februari, die 
daaraan nog een en ander toevoegde in de nummers van 6 en 
7 Februari *. 

De zaak diende voor de eerstemaal op Vrijdag 16 April 1830 , 
en de behandeling werd den volgenden dag voortgezet. Op 19, 
20, en 21 April was Advocaat-Generaal Spruyt aan het woord. 
Reeds^ aanstonds verzetten de verdedigers van De Potter , de Heeren 



Proces, Tomé 1, pag. 7. 
Proces, Tomé 1, pag. 411. 
Proces, Tomé 1, pag. 413. 
Proces, Tomé 1, pag. 419. 



3m 

Gendebien, Van de Weyer, en Van Meenen zich tegen hei ge- 
biniik maken der in beslag genomen briefwisseling als van parti- 
culieren aard , en vorderden dat het Hof in dien zin uitspraak zou 
doen; de verdedigers der andere beschuldigden sloten zich hierbij 
aan, met uitzondering van Advocaat De Gamon, die, ten behoeve 
van Tielemans, zelf gebruik zou maken van die briefwisseling. 
Maar het Hof ontzegde die vordering bij arresten van 19 en 29 
April 1830, en veroordeelde op Vrgdag 30 April 1830 De Potter 
tot verbanning voor den l\jd van 8 , Tielemans en Barlels voor 7 , 
en De Neve voor 5 jaar, onder bepaling dat ieder hunner daarna 
voor gelijken tqd onder het toezicht der hooge politie zoude bl\j ven; 
Coché-Mommens en Vanderstraeten werden vrggesproken ^ De 
voorziening in cassatie der vier veroordeelden dd. 3 Mei 1830 ^, 
en die van De Potter, Tielemans, en Dartels, tegen de arresten 
van 19 en 29 April, op Maandag, Dinsdag en Woensdag, 24, 
25, en 26 Mei 1830 behandeld, eindigde met verwerping ^, 

Naar aanleiding van het openbaar maken hunner briefwisseling 
wendden De Potter en Tielemans zich tot den Koning in een 
schrgven dd. 5 Mei 1830 , houdende kennisgeving van het ge- 
beurde opdat zoo iets niet ten tweedemale zoude plaats vinden *; 
maar De Potter, Tielemans en Dartels ^ richtten onder dezelfde 
dagteekening ook een verzoekschrift tot de Tweede Kamer ® , dat 
de Commissie voor de verzoekschriften, bq monde van het lid 
Verranneman, in de zitting van Donderdag 27 Mei 1830, voor- 
stelde ter z\jde te leggen, vermits het geen eigenlijk verzoek bevatte, 
en de Kamer niet bevoegd was om te beoordeelen of de bedoelde 
briefwisseling terecht of ten onrechte was uitgegeven. Over die 
conclusie — niet eenparig genomen, zooals de Heer Verranneman 



Proces, Tomé 1, pag. 146. 

Proces, Tomé 2, pag. 421. 

Proces, Tomé 2, pag. 423 — 440. 

De Potter, Souvenirs Personnels, 2de édit., Tomé 1, pag. 83, 289. 

Volgens De Potter, pag. 293, was het stuk ook door De Neye onderteekend. 

Behalve bg De Potter, pag. 290, ook afgedrukt in Proces, Tomé 2, pag. 441. 



370 

den Voorzitter der Commissie Pycke herinnerde en uit de stemlijst 
blijkt — ontstond eene vrg uitvoerige beraadslaging * waaraan 
deelgenomen werd door Baron G. J. A. De Stassart lid voor Namen 
(tegen), Baron E, L. DeSurlet de Chokier lid voor Limburg (tegen), 
Jhr. M. W. De Jonge lid voor Holland (vóór), L. Pycke lid voor 
West- Vlaanderen (vóór), P. J. J. Verranneman lid voor West- 
Vlaanderen (tegen), Jhr. K. M. J. G. De Brouckère lid voor Limburg 
(tegen) , Jhr. E. C. De Gerlache lid voor Luik (tegen) , Mr. L. C. 
Luzac lid voor Holland (vóór), E. W. Van Dam van Isselt lid 
voor Gelderland (tegen). Baron H. B. G. De Roisin lid voor 
Henegouwen (tegen), Jhr. G. Beelaerts van Blokland lid voor 
Holland (vóór), Jhr. A. Warin lid voor Holland (vóór), A. H. J. 
Fabry Longrée lid voor Luik (tegen), Ch. Le Hon lid voor Hene- 
gouwen (tegen). Mr. P. Tammo Sypkens lid voor Groningen (vóór) , 
Mr. J. H. Van Reenen lid voor Holland (vóór), en Mr. A. J. 
Barthelémy lid voor Zuid-Braband (tegen). De slotsom was dat de 
conclusie der Commissie werd aangenomen met 51 tegen 35 stemmen. 
Een artikel in den Courrier des Pays-Bas , dat het als een plicht 
beschouwde van elk jong man met een hoofd en een hart om den 
gevangen Adolphe Bartels van den Catholique des Pays-Bas in het 
staatkundig strijdperk te vervangen, diende als aanleiding of voor- 
wendsel tot inhechtenisneming van den redacteur Claes. Als raads- 
lieden nam deze de Heeren Vati Meenen, Gendebien en Nothomb 
in den arm; maar hij weigerde in het openbaar te worden ver- 
dedigd: welk besluit door gemelde drie advocaten in brieven aan 
verschillende dagbladen gericht levendig werd toegejuicht , als zqnde 
eene snijdende beoordeeling der moeilijkheden aan het recht van 
verdediging in de zaak van De Potter in den weg gelegd. Voor- 
zitter van het Hof was de Heer Desweerte, bijzitters de vier 
Raadsheeren Greindl, Lobry, Cannaert en De Roovere, die ook 



' Zie Nederl. Staats-Conrant van Zaterdag 29 Mei 1830, K». 126, bk. 4, 
kol. 1, 2, en Bgv. Eenigzins afwijkend ook Proces, Tomé 2, pag. 111 — 1 68. 



op de zaak van De Potter hadden gezeten. Eene veroordeeling werd 
alzoo onverm^'del^'k geacht, te meer daar de beschuldigde in zijne 
antwoorden geenszins de gevoeligheid van het Openbaar Ministerie 
spaarde, en de beslaande toestanden hevig aanviel. Toch werd hij 
vrijjgesproken *. 

Waar het niet mocht gelukken levensbizonderheden te vinden 
aangeteekend omtrent den persoon van P. F. Claes, die deel uit- 
maakte van de vereeniging door welke sedert het midden van Juni 
1828 de Courrier des Pays-Bas werd uitgegeven; die op 4 No- 
vember 1828 terecht stond en 7 November daaraanvolgende tot 
één jaar gevangenisstraf werd veroordeeld om op 7 September 1829 
^'«e worden ontslagen; en die in 1830 zich mocht hooren vrij- 
spreken , — geeft het eenige voldoening te kunnen wijzen op eene 
hulde hem gebracht, waarmede hem in de Biographie Nationale 
wel eene plaats had mogen worden ingeruimd. 

In «Les Publications générales, politiques, légales, religieuses, 
scientifiques , littéraires , artistiques , financières , industrielles et com- 
merciales. Journal nationalD, namelijk, een blad dat sedert 7 Oc* 
tober 1841 gedurende slechts enkele weken het licht heeft gezien 
bij T. L. H. Popeliers te Brussel, kwam in N^ 4, van 16 Oc- 
tober, een artikel voor over den toestand der Belgische dagblad- 
pers vóór 1830. Nadat de schiijver er op heeft gewezen hoe tot 
1828 die pers in handen was van enkele Fransche uitgewekenen, 
spreekt hij over (Pierre) «Claes, jeune écrivain enlevé a la fleur de 
l'ège, et dont Ie style mordant, coloré et incisif était redoute en 
haut lieu k 1'égal de celui de Paul Courier par les Bourbons. Le 
pays ne comprendra jamais la perte immense qu'il fit en ce jeune 
tribun k la parole acérée et aux convictions profondes. Claes fut 
le premier qui jeta k terre la déplorable presse frangaise, organisée 
k nos dépens et sans aucun profit pour nous. Il prouva d'une 



* Adolphe Bartels, Les Flandres et la Béyolution Beige, p4y 
pag. 199. 



372 

fa^on peremptoire que ces «bons Flamands» , comme on nous 
appelait en style d'almanach des Muses, pouvaientavoirdeTesprit , 
du style, de la pensee, Ie tout sans permission spéciale et sans 
mandat signé de Paris. Il ridiculisa fort agréablement les prétentions 
civilisatrices d'une foule d'honnêtes personnes que des mécomptes 
industriels , des malheurs privés ou publics avaient forcées k émigrer 
chez nous , et qui prétendaient , en vertu de leur expérience et de 
leur omniscience , nous apprendre les us et coutumes de la politique, 
de la politesse, de la littérature, et de mille autres choses dont 
notre épaisse nature flamande n'eüt jamais deviné les premiers 
éléments sans leur secours. Il fit a tous ces entrepreneurs d'esprit 
public et de nationalité si bonne et si rude guerre, que bientót 
les plus tenaces abandonnèrent la partie, non sans s'ébahir qu'un 
«FlamandD put avoir la paroleaussi victorieuse etaussi triomphante d ^. 



Bij gelegenheid van de beraadslagingen over de begrooting voor 
1827 had Fran^ois Baron De Serret, die lid van de Tweede Kamer 
is geweest voor West- Vlaanderen van October 1817 tot December 
1827, toen hij zijn ontslag verzocht ^, in de zitting van Donderdag 
21 December 1826 gezegd: «Si la presse périodique jouissait de 
fait, comme elle jouit de droit, de cette liberté que Tart. 227 de 
la Loi fondamentale lui assure, les actes, dont il s'agit, ne man- 
queraient pas de venir a votre connaissance; mais Ie monde en tier 
est témoin que , si tous nos journaux ne font pas un éloge constant 
des actes du Gouvernement, il n'en est aucun du moins, qui ose 
se permettre de les critiquer. Et si nous ne savions pas, a Taide 
de quelle législation, et de quels moyens on obtient un tel silence, 
cela prouverait toujours que la presse périodique n'est point libre 
chez nous» '. 



Warzée, année 1844, pag. 612, 3. 

De Bosch Eemper, Letterk. Aant. (tot 1830), blz. 595. 

J. J. F. Noordziek, 1826—27, Haadel. , blz. 69, kol. 1. 



373 

Terwijl nu de strengere bepalingen van hel in 1827 ingediende 
onlwerp-strafwetboek omtrent het misbruik der vrijheid van spreken 
en schrijven eenen ongunstigen indruk hadden gemaakt, die ver- 
meerderd was door de drukpersvervolgingen in dat jaar ', sprak 
Jhr. K. M. J. G. De Brouckère , zoon van den Gouverneur van 
Limburg, die door zijne buitengewone vlugheid, bedrijvigheid en 
eerzucht reeds als jong mensch veel van zich deed spreken en 
bqna onmiddellijk, toen hij den vereischten ouderdom had bereikt , 
door de Staten van Limburg in 4826 tot lid der Tweede Kamer 
was gekozen ^, bij de behandeling der begrooting voor 1828, in 
de zitting van Woensdag 19 December 1827, breedvoerig over 
het Besluit van April 1815, dat, als het ware, op nieuw was 
opgedolven ^. 

In de zitting van Dinsdag 29 Januari 1828 * volgde hierop eene 
vrij uitvoerige beraadslaging over een verzoekschrift van den te 
's Gravenhage gevestigden boekdrukker Antonius Petrus Van Lan- 
genhuysen, drukker van de tijdschriften De Godsdienstvriend en 
De Ultramontaan , die met den schrijjver, den te Loosduinen ge- 
vestigden blinden Notaris Joachim George Le Sage Ten Broek, 
in Augustus 1827 naar de Gevangenpoort te 's Gravenhage was 
overgebracht , en eerst ten gevolge van de beslissing der Rechtbank 
in raadkamer van 2 November 1827 was ontslagen , terwijl Le Sage 
Ten Broek den 24sten daaraanvolgende , dank zij eene goedgunstige 
beschikking van Zijne Majesteit van den 19den November waarbij hij 
van verdere vervolging werd ontheven , eveneens uit de gevangenis 
was ontslagen ^ . Genoemd verzoekschrift nu gaf ter Tweede Kamer 
aanleiding tot de breedvoerig besproken vraag, of het stuk een- 



* Be Bosch Kemper, De Staatk. Gesch. v. Nederland tot 1830, blz. 640. 

* De Bosch Kemper, a. w., blz. 660. 

» De Bosch Kemper, a. w., blz. 645. J. J. F. Noordziek , 1827— 28 , Handel., 

blz. 100, kol. 2. 

' J. J. F. Noordziek, 1827—28, Handel., blz. 138, kol. 2, tot 141, kol. 2. 

^ Zie over deze zaak De Nederlander; enz. enz., blz. 153 — 173, 



•374 

voudig ter GriflBe zou worden neergelegd, of dat het zou worden 
gedrukt ; in het belang der drukpersvrijheid werd tot het laatste 
besloten, en eerlang verscheen het afzonderlijk in het Hollandsch 
als : « A. P. van Langenhuijsen. Memorie , ingediend aan de Tweede 
Kamer der Staten-Generaal ter bestrijding der. Wet van 10 April 
1815; van het Besluit van 20 April 1815, en der Wet van 6 
Maart 1818, met de stukken, betrekkelijk de vervolging, welke, 
uit krachte der voornoemde Wetten , legen denzelven is ingesteld , 
en waarvan hij, bij regterlijk vonnis, i» ontheven. Te 'sHage, 
bij de Gebroeders Langenhuijsen», gr. 8o. , en in het Franschals 
«A. P. (van) Langenhuijsen. Mémoire présenté k la Seconde Chambre 
des États-Généraux pour combattre la Loi de 10 Avril 1815, 
TArrêté du 20 Avril 1815, et la Loi du 6 Mars 1818, avec les 
pièces relatives k la poursuite, de laquelle il vient d'étre libéré 
par décision judiciaire, eir qui avait été intentée contre luienvertu 
des dites Lois, traduit de la langue nationale, par T. Olivier- 
Schilperoort \ La Haye, chez les Frères Langenhuijsen ; Louvain, 
chez van Linthout et van den Zande», gr. 8o. ^. 

Op Dinsdag 4 en 11 Maart 1828 kwam de drukpers- wetgeving 
weer aan de orde, naar aanleiding der toezending door Eduard 
Ducpétiaux van zijn geschrift «Apologie de la peine de mort par 
Mr. C. Asser , avec des observations critiques» , waarvoor hij op 
dat oogenblik werd vervolgd , aan welke toezending hij het verzoek 
vastknoopte, dat de uitzonderingsbepalingen van 1815 mochten 
worden afgeschaft. Toen nu eerst over de al of niét- verzending 
van dit adres naar de Commissie voor de verzoekschriften , daarna 
over de al of niet-nederlegging ter Griffie van het stuk werd be- 
raadslaagd, gaf De Brouckère z^'n voornemen te kennen om in den 



' Thomas Olivier Schilperoort; zie over hem Frederiks, Biogr. Woord. 
Geboren te Utrecht in 1781, overleden te Brussel in September 1851, was h^ 
vermoedeiyk een zoon van Johannes Oliyier en Maria Elizabeth Schilperoort; 
zie De Nederl. Spectator 1873, N». 4 en 5; Hand. Letterk. 1879, blz. 22. 

> Zie Naamligst van uitgekomen boeken, 1824—1828, blz. 407, 423. 



375 

aanvang der volgende zitting een voorstel te doen tot intrekking 
der v^rettelqke bepalingen van April 1815 en Maart 1818, wanneer 
de regeering hem niet voorkwam. In geleken geest sprak De Stassart ^ 
Ofschoon nu de Koning in de troonrede ter opening der zitting 
1828 — ^1829, uitgesproken te Brussel op Maandag 20 October 
1828, had gezegd: tik heb ook hst gegeven tot het opstellen 
eener Wet, ten gevolge van welke de wettelijke verordeningen, 
in de eerste jaren Mijner Regering, omtrent de beteugeling van 
onrust en kwaadwilligheid vastgesteld, door andere zullen worden 
vervangen. — Het ontwerp daarvan zal , in den loop dezer Zitting, 
ter tafel van U Edel Mogendheden worden gebragt» ^ — diende 
De Brouckère, wien dit Koninklijk woord te onbepaald was, in 
de zitting van Maandag 3 November 1828, onder het voorzitter- 
schap van L. A. Reyphins, zijn op 4 Maart 1828 aangekondigd 
voorstel in tot afschaffing van de Wet van 10 April 1815, het 
Besluit van 20 April 1815, en de Wet van 6 Maart 1818; het 
werd terstond verzonden naar de afdeelingen '. Juist drie weken 
later, in de zitting van Maandag 24 November 1828, kwam het 
Verslag der Centrale Afdeeling ter tafel ; de meerderheid der leden , 
ofschoon ze de intrekking van genoemde wettelijke bepalingen ver- 
langde , beschouwde het voorstel als voorbarig , en achtte het voeg- 
zaam dat der regeering af te wachten *. Naar aanleiding van gemaakte 
bedenkingen over den vorm, diende De Brouckère in de zitting 
van Donderdag 27 November 1828 een nader Ontwerp in , waarb\j4 
de gronden waarop het berustte werden opgegeven *. Het Verslag 
der Centrale Afdeeling over deze nadere voordracht werd reeds den 
volgenden dag in de zitting van Vrqdag 28 November 1828 gelezen, 
toen de beraadslagingen werden geopend , natuurlijk met eene rede- 



' De Bosch Kemper, a. w., blz. 648—660. J. J. F. Noordziek 1827—28, 
Handel., blz. 238, kol. 2, tot 239, kol. 1; 262, kol. 1, tot 270, kol. 2. 
* Nederl. Staats-Conrant van Woensdag 22 October 1828, N». 260. 
» Idem van Donderdag 6 November 1828 , N«. 263. 
« Idem van Yr^dag 28 November 1828, N«. 282. 
" Idem van Zaterdag 29 November 1828, N«. 283. 



376 

voering van den voorsteller ' . Aan De Brouckères rede , gelijk die 
in de Nederlandsche Staats- Courant is medegedeeld, ontbreekt 
evenwel een gedeelte , dat door De Gerlache , Histoire du Royaume 
des Pays-Bas, Tomé 1, pag. 455—461, is bewaard. Bij de toe- 
lichting van zijn voorstel namelijk wees De Brouckère op 50 a 60 
vervolgingen waaraan sedert 1815 hoofdzakelijk de drukpers had 
blootgestaan ; de optelling dier vervolgingen zou als proef op de 
som van deze studie dienst hebben kunnen doen, bijaldien De 
Brouckère's opgaven bestemd waren geweest voor een wetenschap- 
pelijk onderzoek, en niet voor eene redevoering die indruk moest 
maken. De beraadslagingen over het voorstel, waarvan door Last- 
drager, dl. 2 , blz. 463—467 , en De Bosch Kemper , blz. 661—667 , 
overzichten zijn gegeven, namen zoowel de zitting van Vrijdag 28 
November , als die van Zaterdag 29 November , Maandag 1 en Dinsdag 
2 December 1828 in beslag; van hen, die ten slotte hunne stem 
vóór het voorstel uitbrachten, lieten zich, behalve De Brouckère, 
hooren de leden : Üe Sécus (Henegouwen) , Fabry — Longrée (Luik) , 
Fallon (Namen) , Trentesaux (Henegouwen) , De Stassart (Namen) , 
De Gerlache (Luik) — wiens rede in zijne Histoire du Royaume 
des Pays-Bas, Tomé 2, pag. 187 — 197, in haar geheel is opge- 
nomen , — Dumont (Henegouwen) , Van Sasse van Ysselt (Noord- 
Braband) , De Langhe (West- Vlaanderen) , Surlet de Ghokier (Lim- 
burg) , Surmont de Volsberghe (Oost- Vlaanderen) , AngiUis (West- 
* Vlaanderen) , De Roisin (Henegouwen), De Meulenaere (West- 
Vlaanderen), Van Genechten (Antwerpen), Pycke (West- Vlaanderen) , 
Verranneman (West- Vlaanderen) , Van Crombrugghe (Oost- Vlaan- 
deren), Le Hon (Henegouwen), Barthélemy (Zuid-Braband) , 
Desmanet(?), Goelens, Boeijé, en Vilain XIIH (allen 3 Oost- 
Vlaanderen) ; van hen , die tegen het voorstel stemden , traden als 
sprekers op: Fontein Verschuir, G. G. Clifford, Schooneveld, 
Van de Kasteele, Donker Curtius, Van Alphen (allen Holland), 



• Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 2 December 1828, No. 286. 



377 

Sypkens (Groningen), Van Boelens (Friesland), Luzac, Hoynck 
van Papendrecht, Van de Poll, Van Reenen, Beelaerts (allen 
Holland), Geelhand (Antwerpen), Van Sylzama (Friesland), De 
Liedel de Well (Limburg), Leclercq (Luik), Lemker (Overijssel), 
De Melotte d'Envoz (Luik), Fockema (Friesland), Van Asch van 
Wijck (ïJtrechl), Warin (Holland), Weerts (Gelderland), en Van 
Tuyll van Coelhorst (Utrecht). Toen na dezen spreker de Minister 
van Justitie en De Brouckère het woord hadden gevoerd , verklaarde 
de Voorzitter de beraadslagingen voor gesloten; maar toen nog een 
aantal leden het woord verlangde, werd het al of niet voortzetten 
der beraadslagingen door hem in stemming gebracht: 54 leden 
verklaarden zich vóór, 51 tegen de voortzetting. Vandaar dat op 
Woensdag 3 December 1828 nog 6 sprekers zich lieten hooren, 
waarvan alleen Van Utenhove (Utrecht) voor de eerstemaal het 
voorstel bestreed. Met 61 tegen 44 stemmen werd het verworpen ^ . 
Binnen drie weken na de verwerping van het voorste van 
De Brouckère werd intusschen de belofte der troonrede vervuld, 
doordien in de zitting der Tweede Kamer van Maandag 22 De- 
cember 1828 eene Koninklijke Boodschap werd gelezen, met daartoe 
behoorend Ontwerp van Wet en Memorie van Toelichting, tot af- 
schaffing van de Wet van 10 April 1815, het Besluit van 20 April 
1815, en de Wet van 6 Maart 1818, maar tegelijkertijd tot 
het aanvullen van eenige gapingen die daardoor zouden ontstaan 
in de bestaande strafrechtelijke bepalingen ^. De af te schaffen 
bepalingen toch waren gericht geweest tegen eene voorbijgegane 
orde van zaken; de nieuw voorgedragene golden de bestaande 



• Zie voor de beraadslagingen de Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 2, 
Woensdag 3, Donderdag 4, Vrgdag ö, en Zaterdag 6 December 1828, N». 286— 
289, en verder de vier Bgvoegsels tot N®. 289 met de meer nauwkeurige rede- 
voeringen der tegenstemmers: Mr. P. Tammo Sypkens, Mr. L. C. Luzac, 
A. Hoynck van Papendrecht, Mr. A. A. Van Boelens, Mr. F. Lemker, Mr. D- 
Fockema, Mr. C. J. Geelhand della Faille, en Baron M. P. D. Van Sytzama. 

» Nederl. Staats-Courant van Vrgdag 26 December 1828 , N». 306; de stukken 
vindt men in die van Dinsdag 30 December 1828, N». 308. 



378 

woelingen , die niet meer met lijf- en doodstraffen maar met geld- 
boeten en gevangenisstraf zouden worden te keer gegaan. De strenge 
bepalingen der voordracht werden met dat al bestreden zoowel in 
als buiten de Tweede Kamer. Zoo verscheen er een vlugschrift: 
«Vrijmoedige Bedenkingen over het, door Zijne Majesteit den 
Koning, den 22 December 1828, aan de Tweede Kamer der 
Staten-Generaal voorgedragen Ontwerp van Wet, ter voorziening 
in de misbruiken, door middel van de drukpers, enz. door J. J. 
E. F. Schröter. Te 's Gravenhage , bij G. Vervloet 1829»,47blz. 
8o. ^ En in ccLe Beige, ami du Roi et de la Patrie» , het orgaan 
van Eduard Vanderstraeten , werd eene «petitie» aangekondigd 
tegen het wets-voorstel , te midden der reeks van «petities» be- 
treffende andere grieven van Belgische zijde, die hevige beraad- 
slagingen ter Tweede Kamer uitlokten ^. Het gevolg was dat in 
de zitting van Zaterdag 21 Maart 1829 een brief inkwam van den 
Secretaris van Staat , waarbij op last van den Koning een nieuw , 
zeer verzacht ontwerp werd ingediend '. Ofschoon, blqkens de 
mededeeling in de zitting van Dinsdag 7 April 1829, het onder- 



* De schrijver is bovendien bekend door twee geschriften te Dordrecht in 
1823 nitgegeven behoorende tot den pennestrijd naar aanleiding van Da Costa's 
„Bezwaren tegen den geest der eeuw," en door „Bloempjes aan liefde en vriend- 
schap gewijd," te Leuven in 1826 verschenen; zie Catal. Bibl. Maatsch. Nederl. 
Letterk., dl. 1, kol. 402; dl. 2, kol. 240. 

* In de zittingen van Woensdag 2ö, Donderdag 26, Vrijdag 27, Zaterdag 28 
Februari, Maandag 2, Dinsdag 3, Woensdag 4, Donderdag 5, en Vrydag 6 
Mairt 1829; zie Nederl. Staats-Courant van Maandag 2, Dinsdag 3, Woensdag 
4, Donderdag 5, Vrijdag 6, Zaterdag 7, en Maandag 9 Maart 1829 , N*». 52— 58 ; 
verder eene mededeeling omtrent de geheime zitting van 25 Maart in N<». 76, 
blz. 2, kol. 2, van Maandag 30 Maart 1829. In N*». 56, van Vrgdag 6 Maart 
1829, vindt men een Verslag namens de Commissie voor de verzoekschriften i 
dd. Brussel 25 Februari 1829, door den Heer J. H. Van Reenen uitgebracht op 
niet minder dan 150 verzoekschriften; in N». 86, van Vrijdag 10 April 1829, 
een gelijk verslag op nog 90 verzoekschriften uitgebracht in de zitting van 
Dinsdag 7 April 1829. Verg. Lastdrager, dl. 2, blz. 469—471; De Bosch 
Kemper, a. w., blz. 670—680. 

' Zie dit tweede ontwerp in de Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 24 Maar^ 
1829, N«. 71, 



379 

zoek in de afdeelingen 's anderendaags moet zijn afgeloopen ^ , 
werden de beraadslagingen , eerst bepaald op Donderdag 23 April ^ , 
toen tot den volgenden dag verschoven. Bij die beraadslagingen 
deed zich het zeldzaam geval voor , dat gebruik v^erd gemaakt van 
de bepaling van art. 106 der Grondwet, zoodat niet de Minister 
van Justitie, maar twee leden van den Raad van State, Jhr. R. 
W. J. Van Pabst tot Bingerden en Mr. A. P. Raoux, als com- 
missie namens den Koning optraden ^. 

De beraadslagingen aangevangen op Vrijdag 24 April, werden 
voortgezet op Zaterdag 25 April, zelfe in eene ayond-zitting op 
het met 42 tegen 39 stemmen aangenomen voorstel van De Stassart ; 
ten slotte stelde Beelaerts voor de verdere beraadslagingen tot 
Maandag uit te stellen, en de Commissarissen des Konings te ver- 
zoeken den Koning van den loop der beraadslagingen te onder- 
richten, ten einde Z. M. in de gelegenheid te stellen, om zijne 
toestemming te geven tot het maken van die veranderingen in de 
wet, waarvoor eene groote meerderheid zich had verklaard. Die 
verwachting werd niet teleurgesteld ^ want in de zitting van Maandag 
27 April werd mededeeling gedaan van een' brief van den Secretaris 
van Staat houdende kennisgeving dat Z. M. had toegestemd in de 
verlangde wijzigingen *. Dientengevolge bpgaven de leden zich on- 
middellqk in de afdeelingen, en toen ze na anderhalf uur terug- 
kwamen, en het Verslag der Centrale Afdeeling was gelezen, be- 



* Nederl. Staats-Courant van Vrgdag 10 April 1829, N*». 86. 

» Nederl. Staats-Courant van Maandag 27 April 1829, N". 99. 

* Yan hnnne benoeming bij Kon. Besluit was mededeeling gedaan in de 
zitting van Donderdag 23 April; zie Nederl. Staate-Courant van Zaterdag 25, 
en Maandag 27 April 1829, N». 98 en 99. 

^ Dit derde ontwerp vindt men in de Nederl. Staats-Courant van Donderdag 
30 April 1829, N». 102. Met het oog op den tekst der wet, gelgk die in het 
Staatsblad voorkomt, is bet te verwonderen dat De Bosch Kemper, blz. 682, 
verschalkt is geworden door de onjuiste mededeelingen in de Nederl. Staats- 
Courant N». 101 en 102 betreflfende de invoeging van het woord „regtstreeks" 
;n art. 1, eene onjuistheid in N<*. 103 hersteld. 



380 

gonnen de beraadslagingen opnieuw ; intusschen verklaarden thans 
tal van leden, die vroeger tegen het ontwerp hadden gesproken, 
daaraan hunne stem niet te zullen onthouden. Vandaar dat eindelijk 
op Dinsdag 28 April 1829 het derde ontwerp aangenomen werd 
met 84 tegen 4 stemmen ^, dat weldra bekend is geworden als 
«Wet van den 16 Mei 1829, houdende aanvulling van eenige 
gapingen in het wetboek van strafregt», Stbl. N**. 34. 

Kennelijk was het de bedoeling van de meeste leden geweest, 
dat de aanneming der wet den Koning zou nopen aan de ver- 
oordeelden krachtens de afgeschafte wetten gratie te verleenen. 
Deze verwachting werd eerlang ook duidelijk uitgesproken in een 
verzoekschrift aan den Koning opgesteld door de verdedigers van 
De Potter (in December 1828) en van Ducpétiaux, de Heeren Van 
Meenen, Van de W'eyer, en Barbanson, dd. Brussel 20 Juni 
1829, waarbij herinnerd werd hoe reeds, na het gewijzigd voorstel 
van 21 Maart , door hen op 6 April bij Koning en Staten-Generaal 
verzoek sch liften waren ingediend, om het beginsel van terugwer- 
kende kracht met ronde woorden in de wet te doen opnemen, 
aan welk verlangen niet was voldaan, blijkbaar omdat men het 
overbodig achtte als iets dat van zelf sprak. -^ 

Vijf maanden later, in den avond van Vrijdag 20 November, 
deden overleggingen eerst met den welbekenden R. C. geestelijke 
G. R. A. Van Bommel, sedert 12 Januari 1829 Bisschop van 



' Zie het verslag der zittiagen van Vrijdag 24, Zaterdag 25, Maandag 27, 
en Dinsdag 28 April 1829 in de Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 28 , Woens- 
dag 29, Donderdag 30 April, en Vrijdag 1 Mei 1829, N». 100—103, en verder 
de vier Bijvoegsels tot N». 102 met de meer nauwkeurige redevoeringen van 
Mr. D. Fockema, Mr. P. Tammo Sypkens, C. J. Geelhand della Paille, en van 
de beide Commissarissen des Konings. De namen der vóór en tegenstemmers 
worden niet opgegeven; die der 4 tegenstemmers zgn vermoedelijk te zoeken 
onder de namen van Fabry-Longrée , Surmont de Volsberghe , Surlet de Chokier , 
Fallon , en Geelhand della Faille. — Verg. De Bosch Kemper , a. w. , blz. 680 — 683. 

» Zie dit en volgende verzoekschriften in „Pétitions présentées k la seconde 
chambre des États-Générauz; par MM. De Potter et Ducpétiaux, k l'ouverture 
de la session de 1829 — 1830. Bruxelles , Imprimerie Bomantique, Bue Ducale, 
no. 10, 1829," 24 pag. 8o. 



381 

Luik ^, daarna met de leden der Tweede Kamer De Gerlache, 
De Slassart, De Langhe, De Brouckère, d'Omalius-Thierry , en 
De Sécus ^, De Potter «de la prison des Petits-Garmes , Bruxelles, 
Ie 16 Octobre 1829», een verzoekschrift indienen hij de Tweede 
Kamer, waarbij hij haar een ontwerp van wet aan de hand 
deed, bestaande uit twee artikelen, gelastende de invrijheidstel- 
ling der veroordeelden krachtens de afgeschafte wetten. Eduard 
Ducpétiaux vereenigde zich in een gelqksoortig stuk van dezelfde 
dagteekening met de strekking van dit adres. Een dergelijk wets- 
voorstel werd daarop , maar alleen 3 door den Heer De Sécus , die 
in de zitting van Dinsdag 28 April 1829 reeds verklaard had zich 
te vereenigen met eenige vorige sprekers in den wensch, dat het 
lot der genen, die uit kracht der uitzonderings- wetten waren ver- 
oordeeld , mocht worden verzacht — in de bijeenkomst der Tweede 
Kamer van Donderdag 26 November 1829 den voorzitter, den 
Heer J. Oorver Hooft , ter hand gesteld. Het had de strekking , om 
de zoodanigen, welke in overeenkomst met eene sedert afgeschafte 
of verzachte wetsbepaling tot de eene of andere straf veroordeeld 
waren geworden, genot van deze, voor hen gunstige verandering, 
te doen erlangen. De gronden van dit voorstel werden den vol- 
genden dag, in de zitting van Vrijdag 27 November, door hem 
ontwikkeld *. Maar toen, zoowel wegens de menigvuldige andere 
werkzaamheden der Tweede Kamer, als tengevolge van de Konink- 
lijke Boodschap van 11 December, en het weldra gevolgde tweede 
proces tegen De Potter, het voorstel niet in overweging was ge- 
nomen toen het einde der zitting nabij was, verzocht de Heer 
De Sécus in de zitting van Woensdag 26 Mei 1830 dat de 



* Zie brieven van De Potter aan Tielemans , Proces , Tomé 1 , pag. 72 , 73 , 
en brieven van Tielemans aan De Potter, Proces, Tomé 2, pag. 7 en vlgg. 

* Proces, Tomé 2, pag. 86, waar Tielemans schrift „hier soir vendredi;" 
maar dan is z^n brief niet van 24 maar van 21 November 1829. 

> Proces, Tomé 2, pag. 97, 98. 

' Nederl. Staats-Courant van Zaterdag 28 , en Maandag 30 Nov. 1829, N». 281, 2. 



382 

beraadslagingen daarover lot eene nadere gelegenheid uitgesteld 
mochten blijven' . 

De toenemende spanning bracht Koning Willem I tot z^ne 
Koninklijke Boodschap van Vnjjdag 11 December 1829, waarbij in 
de eerste plaais uit overweging « dat de wet van den 16den Mei 
1829 («Staatsblad» n°. 34) wel verre van aan haar oogmerk te 
hebben voldaan , door verregaande misbruiken (was) achtervolgd , en 
meerdere hoon , ongerustheid , mistrouwen en oneenigheid (had) 
doen geboren worden d , een nieuw Ontwerp van wet ter beteu- 
geling van het misbruik der drukpers werd aangeboden ^. Eerst 
in de zitting van Vrijdag 14 Mei 1830 kwam het verslag der 
Centrale Afdeeling ter tafel; daaruit bleek dat, tengevolge van de 
aanmerkingen in de afdeelingen gemaakt, door de Regeering ver- 
scheidene veranderingen in het ontwerp waren gemaakt, waarvan 
thans eene nieuwe redactie werd aangeboden ^. De beraadslagingen * 
aangevangen op Maandag 17 Mei, werden Dinsdag 18 Mei voort- 
gezet, en Woensdag 19 Mei hervat, toen de Minister van Justitie 
mededeelde een' brief van den Secretaris van Staat , J . G. De Mey 
van Streefkerk, te hebben ontvangen, inhoudende dat Z. M. door 
de openbare beraadslagingen onderricht was geworden van ver- 
scheidene aanmerkingen tegen art. 3, en dat hij gemachtigd was 
eene nader gewijzigde redactie van dat artikel aan te bieden. Dien- 



< Nederl. Staats-Courant van Vrijdag 28 Mei 1830, N». 126. 

» Boodschap en ontwerp, ingekomen in de zitting van Vrgdag 11 December 
1829, vindt meu in de Nederl. Staats-Courant van Zaterdag 12 December 1829, 
No. 293, Bijv.; ook in No. 294, van Maandag 14 L»ecember 1829. Verg. De Bosch 
Kemper, a. w. , blz. 697. 

» Nederl. Staats-Courant van Maandag 17 Mei 1830, N*». 116. 

* Nederl. Staats-Courant van Woensdag 19, Donderdag 20, Zaterdag 22, en 
Maandag 24 Mei 1830, No. 118—121. Zie ook in de vier Bijvoegsels tot N». 121 
de meer uitvoerige redevoeringen van den Minister van Justitie op Vrgdag 
21 Mei, van A. Sandelin (West- Vlaanderen) op Maandag 17 Mei , van Mr. L. Van 
Toulon (Holland) op Dinsdag 18 Mei, en van Mr. L. C. Luzac op Vrgdag 
21 Mei gehouden. — Verg. Lastdrager, dl. 2, blz. 519— 522; De Bosch Kemper, 
blz. 714—716, 



883 

tengevolge vereenigden de leden zich in de afdeelingen tot een 
nader onderzoek; maar toen ze na eene korte poos terugkeerden 
én het verslag was gelezen, werd op voorstel van den Heer De 
Gerlache met 84 tegen 17 stemmen besloten de verdere be- 
raadslagingen te verdagen tot Vrijdag 21 Mei — Donderdag 20 
Mei was het Hemelvaartsdag — ten einde de leden de gelegenheid 
te geven tot een meer nauwkeurig onderzoek. In de zitting 
van Vrijdag 21 Mei intusschen verklaarden zich 52 leden vóór, 
52 leden zich tegen het ontwerp, zoodat nog niets was beslist. 
Hiervan was het gevolg, dat in de zitting van Zaterdag 22 Mei 
de Minister van Justitie mededeelde eene kennisgeving van den 
Secretaris van Staat , dd. 's Hage 22 Mei , te hebben ontvangen , 
dat Z. M. bewilligde in eene nieuwe gewijzigde redactie van art. 3. 
De leden begaven zich hierop naar de afdeelingen, en toen ze 
weder teruggekeerd waren en het verslag gelezen was, werden de 
beraadslagingen hervat, en werd het ontwerp eindelijk aangenomen 
met 93 tegen 12 stemmen, die der Heeren De Stassart (Namen), 
De Sécus (Henegouwen), De Stockhem-Méan (Luik), Cornet de 
Grez (?) , Luyben (Noord-Braband) , De Brouckère (Limburg) , 
De Langhe (West- Vlaanderen) , Surlet de Chokier (Limburg) , 
Dumont (Henegouwen) , De Gerlache (Luik) , Van Sasse van Ysselt 
(Noord-Braband), en D'Omalius Thierry (Luik). Aldus kwam de 
«Wet van den Isten Juni 1830, tot beteugeling van hoon en 
laster en andere vergrijpen tegen het openbaar gezag en de al- 
gemeene rust», Stbl. W, 15, tot stand, die tegelijk met de Wet 
van 16 Mei 1829 eerst is afgeschaft bij art. 3 der Wet van 
15 April 1886, Stbl. N^ 64. 

Het was tijdens de behandeling dezer wet dat een vlugschrift 
het licht zag onder den titel: «Misbruiken der Drukpers, aange- 
toond door den staat der Zuidelijke Dagbladen ; gr. 8vo. Te Breda , 
ter Drukkerij van F. P. Sterk. / 0,60» K 



Naamlijst van uitgekomen Boeken, 1829—1833, biz. 143, 



384 

Na het uitbreken der onlusten , toen «in de omstandigheden , 
waarin het vaderland (verkeerde) , krachtdadige maatregelen (werden) 
vereischt, ter beteugeling van bedrijven en woelingen, welke 
kwalijkgezinden zich zouden mogen veroorloven , om den opstand 
te begunstigen , of in de getrouw gebleven provinciën van het 
Koningrijk de gemoederen in gisting te brengen», zond Koning 
Willem I, overeenkomstig zijne toezegging in de troonrede op 
18 October 1830 uitgesproken ^, bij Koninklijke Boodschap van 
27 October, op Donderdag 28 October bij de Tweede Kamer ^, 
waarvan toen Mr. L. Van Touloix voorzitter was, het ontwerp in 
van een wets-voorstel , waarbij , onder meer , de art. 3 , 4 en 5 
der Wet van 10 April 1815 wederom in werking werden ge- 
bracht. Het Verslag der Centrale Afdeeling, vergezeld van een 
gewijzigd ontwerp, kwam reeds in de zitting van Maandag 1 No- 
vember ter tafel 3, en in de zitting van Dinsdag 2 November 
werd het ontwerp, na uitvoerige beraadslaging, aangenomen met 
39 tegen 8 stemmen *. Het is bekend als «Wet van den 3den 
November 1830, ter beteugeling van schadelijke woelingen en be- 
drijven van kwalijk gezinden», Stbl. N®. 75, weldra gevolgd door 
de «Wet, van den Isten December 1830, omtrent de beregting 
van de misdaden, voorzien bij de wet van den 3 November 1830 
(staatsblad n®. 75)», Stbl. N°. 86 ^. Beide wetten intusschen 
waren slechts verbindend voor den tijd van één jaar. Vandaar dat 
toen op het laatst van 1831 «de omstandigheden», die tot beide 
wetten «aanleiding (hadden) gegeven, nog niet zoodanig (waren) 
veranderd , dat de verordeningen , bij dezelve vastgesteld , reeds als 
nutteloos en ondoelmatig — (konden) worden aangemerkt, en 



» Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 19 October 1830, N». 249. 
> Nederl. Staats-Courant van Vrjdag 29 October 1830, N». 268. 

* Nederl. Staats-Courant van "Woensdag 3 November 1830, N». 262. 

* Nederl. Staats-Courant van Donderdag 4 November 1830, N<». 263. 

* Het ontwerp was ingekomen in de zitting van Dinsdag 16 November; zie 
Nederl. Staats-Courant van Donderdag 18 November 1830, N». 276. 



385 

derhalve eene tijdelijke vernieuwing dier wetten noodzakelijk (moest) 
worden geacht» , in de zitting der Tweede Kamer van Zaterdag 
10 December 1831 , onder het voorzitterschap van den Heer 
Van Asch van Wijck, eene Koninklijke Boodschap dd. 8 December 
met een wets-ontwerp van bedoelde strekking werd gelezen ^. 
Nadat het Verslag der Centrale Afdeeling in de zitting van Donderdag 
22 December was uitgebracht *, werd een nader ontwerp in de 
zitting van Zaterdag 24 December, na uitvoerige beraadslaging, 
met 39 tegen 9 stemmen aangenomen ^, weldra bekend als Wet 
van 28 December 1831, Stbl. N°. 37. En sedert had hetzelfde 
nog zevenmaal plaats, daar de omstandigheden waarin het vader- 
land verkeerde zulks nog steeds vereischten, namelijk bij de 
Wetten van 21 December 1832, Stbl. N^ 59 *, van 20 December 
1833, Stbl. N^ 66 *, van 19 December 1834, Stbl. N^ 35 «, 
van 26 December 1835, N^ 39 7, van 21 December 1836, Stbl. 
N^ 64 8, van (23 December 1837), Stbl. N^ 76 », en van 
15 December 1838, Stbl. N^ 42 i». 



Het moet korten tijd na de Koninklijke Boodschap van 11 
December 1829 zijn geweest, dat Adolphe Roussel, student en 
een der redacteurs van het in 1814 opgericht en 'bij Kon. Besluit 
van 16 Januari 1815 toegelaten «Journal politique et d'annonces de 
Louvain », door Meyer uitgegeven , in dit blad Koning Willem I 



I o 



Nederl. Staats-Courant van Maandag 12 December 1831 , N». 295. 
Nederl. Staats-Courant van Zaterdag 24 December 1831, N». 306. 
Nederl. Staats-Courant van Dinsdag 27 December 1831 , N®. 308. 
Nederl. Staats-Courant van 7 en 24 December 1832, N». 294 en 308. 
Nederl. Staats-Courant van 28 November en 13 December 1833 , N». 279 en 296, 
Nederl. Staats-Courant van 26 November en 16 December 1834 , N». 280 en 297. 
Nederl. Staats-Courant van 25 November en 11 December 1836, N®. 283 en 297. 
Nederl. Staats-Courant van 30 November en 15 December 1836, N». 284 en 297. 
Nederl. Staats-Courant van 30 November en 16 December 1837 , N». 283 en 297. 
Nederl. Staats-Courant van 30 Octobtr en 5 December 1838 , N». 257 en 288. 



ëé6 

een* Nero noemde. Daarvoor werd hij door den Academischen 
Senaat verbannen. Toen hij in weerwil hiervan toch weder op de 
lessen van den Hoogleeraar Warnkönig verscheen, werd hij door 
zijne mede-st uden ten luide toegejuicht, terwijl gemelde Hoogleeraar 
zoodanig werd beschimpt en vervolgd , dat hij zich genoodzaakt zag 
te vluchten en in de hoofdwacht bescherming te zoeken ^. 



De maand Juli van het jaar 1830 kenmerkte zich door eenen 
waren kruistocht van alle parketten tegen de dagbladen; Adolphe 
Bartels spreekt in Les Flandres et la Révolution Beige , pag. 328 , 
2e édit. pag, 206 , van 30 vervolgingen ^ , ongerekend tal van 
moeilijkheden onderscheidene Vlaamsche bladen in den weg gelegd. 
Zoo wijst hij, pag. 326, 7, 2e édit, pag. 205, op den persoon 
van Edmond Beaucarne, afkomstig uit Audenaarde, bq wien Den 
Vaderlander werd gedrukt, en die, toen Bartels en De Neve door 
hunne veroordeelïng den Gatholique des Pays-Bas moesten loslaten, 
op 14 Mei 1830 voor hen in de bres sprong ^. Die toewgding 
kostte hem de eer de eerste te zijn die vervolgd werd. Terecht- 
staande voor het Hof van Assises , omdat hij als zijne meening had 
verkondigd, «que Ie parti beige réparerait bientót ses pertes élec- 
torales» , werd hij door den Procureur-Crimineel De Coninck met 
zulk eene verbittering aangevallen als waarvan de jaarboeken der 
justitie waarschijnlijk geen tweede voorbeeld opleveren. 

Bartels wijst vervolgens op een gerechtelijk onderzoek ingesteld 
tegen «De Bijenkorf» , een democratisch blad der oppositie , te 
's Gravenhage, maar welk onderzoek weldra werd opgegeven. 
Ofschoon dit blad eigenlijk niet valt binnen den kring van deze 



1 K. G. Van Kampen, Gesch. van den vgftienjarigen vrede in Europa, dl. 2, 
blz. 486. Warzée, année 1844, pag. 520, 1. 

' Het Journal des Flandres, door hem 2« édit., pag. 7, aangehaald , spreekt 
Van één vervolging daags tusschen 30 Juli en 25 Augustus. 

* Warzée, année 1845, pag. 512. Het Journal des Flandres, aangehaald by 
Bartels, 2« édit. pag. 7, spreekt bg den Catholique ook van aekeren Bauweleers 
als vervolgd. 



387 

studie, teeken ik aan dat aDe Bijenkorf. Letter- en Staatkundig 
Mengelwerk. Te 's Grravenhage ter Drukkerij van M. de Lyon , 
Lange Pooten, N° 438», verschenen is van 5 October 1828 tot 
27 Januari 1831. 

Ad. Levae, die in het begin van Juli 1826 de jeugdige held was 
geweest tegenover de politie bij gelegenheid van een welbekend 
schouwburg-opstootje, en die na eenige maanden verblijf in de 
Petits-Garmes , eerst bij den Gourrier des Pays-Bas was terecht 
gekomen om daarna over te gaan bij de redactie van «Le Beige, 
ami du Roi et de la Patrie» ^ , verder schrijver van een vlugschrift 
«De la peine de mort, considérée dans ses rapports avec l'équité, 
la morale et Tutilité publique» , Bruxelles, Paris, 1828, had, 
zooals Bartels het doet voorkomen, eene openstaande rekening bij 
de justitie. Zijne papieren werden in beslag genomen; de andere 
leden der redactie Janssens en Ad. Bosch moesten voor den rechter 
van instructie verschijnen, evenals Diselijn, de proe venlezer ; Gebrs. 
Vanderstraeten , de vroegere uitgevers, ontkwamen de moeilijk- 
heden ook niet; zelfs de werklui kwamen in de knel, en Poot, 
die eiken dag 8 franc trok voor het leenen van zijn' naam als 
uitgever ^ , geraakte in de Petits-Garmes achter slot , en later in 
de gevangenis van Leuven, terwijl ook H. Vanderstraeten werd 
terechtgesteld. 

De Gourrier des Pays-Bas, die reeds in zijn nummer van 3 Maart 
1830 onthullingen had gedaan omtrent den steun door Koning 
Willem I aan Libry-Bagnano verleend ^ , kwam in Juli 1830 tot 
de ontdekking dat aan dezen alweer bij een geheim besluit 15,000 
Gulden waren toegestaan. De uitgever De Saegher * werd toen 
over 12 artikelen in verhoor genomen, meer bepaald over dat 
waarin de belastingplichtigen gewezen waren op den dank dien zij 
verschuldigd waren aan de grootmoedigheid van den Koning tegen- 
over zijn' achtenswaardigen bemoeial; sommige van die artikelen 



1 L. Jottrand: Louis De Potter, pag. 26. 
» Warzée, année 1844, pag. 268. 

* De Gerlache, Tomé 1, pag. 484. 

* Warzée , année 1844 , pag. 262 , sprekende van den Gourrier des Pays-Bas , 
zegt : „Les imprimeurs-éditeurs furent successivement : MM. J. De Keyn, De Saegher 
et Coché-Mommens." Het Journal des Flandres, aangehaald bij Bartels, 2e édit. 
pag. 7, spreekt van „Coché-Mommens , Neervoort et de Saegher, imprimeurs." 

• 2« 



388 

waren ontleend aan de Bruggesche en Antwerpsche volksbladen 
De Standaert en De Antwerpenaer ^ ; van anderen maakte Jottrand 
zich als schrijver bekend. Het was vermoedelijk ook naar aanleiding 
dezer artikelen, dat, zooals Bartels, pag. 336, 2e édit. pag212, 
bericht , de redacteurs Van Meenen , Glaes , en Mascart , de drukker 
Goché-Mommens , en de administrateur Deltombe in verhoor 
kwamen, en dat ook Sylvain Van de Weyer, die openlijk had 
verklaard niet meer tot de redactie te behooren , werd opgeroepen 
om zich hieromtrent nader te verklaren; hetgeen hem aanleiding 
gaf te antwoorden, dat, aangezien het feit geen misdrijf was, hij 
zich daarover niet had uit te laten, en dat bovendien eene ont- 
kenning zich evenmin bij redeneering als in rechten liet bewijzen. 
De mededeeling van den Gourrier des Pays-Bas was intusschen 
verder verbreid door het « Journal de Verviers » , den « Gourrier 
de la Meuse», en « Le Politique». Het parket van het Luiksch 
rechtsgebied, waaronder die drie bladen behoorden, en dat zich 
tot dusverre onthouden had van drukpers-vervolgingen , richtte zijn 
eerste onderzoek tegen het « Journal de Verviers y> , een blad sedert 
24 September 1818 bestaande, en op dit oogenblik uitgegeven 
door Eug. Goumont. Zoowel bij dezen, als bij de medewerkers 
F. Mullendorf, J. F. Lardinois, en A. L. S. Lejeune werden huis- 
zoekingen gedaan naar aanleiding dat in het nummer van 23 Juli 
1 830 een artikel was opgenomen aldus beginnende : « On lit 
dans un journal : Le bruit se répand que le forpat Libry a de 
nouveau regu 15,000 florins, etc» ^. — De toenmalige uitgever 
Dieudonné Stas van den « Gourrier de la Meuse , Journal politique 
littéraire et commercial», dat sedert 1 Juli 1820 te Luik het 
licht zag, reeds éénmaal, 4 December 1829, voor den rechter 
van instructie geroepen , en de redacteur Pierre Kersten , vroeger 
Hoogleeraar te Maastricht, werden op 16 Juli 1830 ondervraagd; 
alle kasten werden doorsnuffeld , vrouwen en bedienden in verhoor 
genomen , en • de vertaler bij het blad Louis Van de VS^ardt werd 
in hechtenis genomen ^. — Het derde blad te Luik dat het moest 
ontgelden was « Le Politique » , de voortzetting van « Mathieu 



^ Warzée année 1845, pag. 496, 525. 

• ü. Capitaine a. w., pag. 281, 2; Warzée, année 1845, pag. 241. 

• ü. Capitaine, a. w., pag. 166—170; Warzée année 1845, pag. 232. 



389 

Laensbergh». In de eerste helft der 17de eeuw namelijk heeft te 
Luik een astroloog van dien naam geleefd, die overgegaan is op 
den Luikschen Almanak ' , en waarvan verschillende dichters en 
schrijvers zich hebben bediend ^. Zoo werd door Joseph Lebeau ^ , 
Paul üevaux, de beide broeders Firmin en Charles Rogier, Felix 
Van Hulst, en Henri Lignac *,.toen ze op 1 April 1824 tegenover 
de monarchale richting der regeering van Koning Willem I een 
blad van bezadigde vrijzinnige richting in het leven riepen, daar- 
aan den naam van « Mathieu Laensbergh » gegeven om het ernstig 
doel dat beoogd werd te bedekken. Met 1 Januari 1829 werd de 
titel van het blad veranderd in « Le Politique municipal, provincial 
et national». Op 16 Juli 1830 nu werden Joseph Lebeau, Felix 
Van Hulst, Charles Rogier, en Paul Devaux, die verklaard hadden 
de schrijvers te zijn van de vier artikelen : 27 Juni , « Siège de la 
Haute-Cour. — Election » ; 28 Juni , « La Haute-Cour a La Haye y> ; 
2 JuH, «L'éternel argument de la Gazette»; en 12 Juli, «Sur les 
Élections», waarin het heette dat zij den Koning beleedigd hadden , 
voor den rechter van instructie geroepen; ook Firmin Rogier werd , 
onder voorwendsel van medeplichtigheid, gedagvaard, en huiszoe- 
kingen werden godaan bij Joseph Lebeau en den drukker Henri 
Lignac. Toen op 10 Augustus 1830 de schrijvers van het Journal 
de Verviers, van den Courrier de la Meuse, en van Le Politique 
te Luik moesten terecht staan, was, zooals Bartels, pag. 336, 
2e édit. pag. 212, zegt, de regeering zoo weinig op haar gemak, 
dat de gouverneur een verzoek richtte tot de fabriekanten om de 



' Mathieu Laensbergh was voor België wat Don Antonio Magino voor ons 
is geweest. Giovanni Antonio Magini, Italiaansch wiskundige, sterrekuudige en 
sterrewichelaar, geb. te Padua 13 Juni 1550, overleden te Bologne 11 februari 
1617, toch is hier te lande welbekend doordien, tot en met 1855, tot het 
Mengelwerk door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bezorgd in den van 
ouds vermaarden Erve Stichters Almanak, in de eerste plaats behoorden ^Aan- 
teekeningen van Don Antonio Magino." 

* Zoo: „Villeneuve. Mathieu Laensberg, comed.-vaudev. Brux. 1830"; zie 
Catal. Prov. Gen. v. Kunst, en Wetensch. in Noord-Brabant , 4de ged. , blz. 885, 
No. 824, sub 10. 

' Later Minister in België; zie zgne Biographie door Th. Juste , Brux. 1863, 
vooral pag. 6. 

* Destgds drukker en uitgever, in later jaren Plrecteu^: dey Staats spoor- 

wege» in België» 



390 

werklui in hunne werkplaatsen te houden; intusschen werd de 
behandeling der zaak verschoven tot 31 Augustus , toen de opstand 
inmiddels was uitgebroken ^. 

Verder werd in diezelfde dagen Lesire-Misson , die sedert 1829 
te Namen den « Gourrier de la Sambre , Journal des provinces de 
Namur et de Luxembourg » uitgaf ^ , met al zijne werklui voor 
dan rechter van instructie geroepen, evenals de chirurgijn Alexis 
Ie Namen die verklaarde de schrijver te zijn van een artikel op- 
genomen in dat blad. 

En van den uitgever van den sedert 17 October 1829 te Doornik 
verschijnen den «Gourrier de TEscaut», waarschijnlijk J. A. Blanquart, 
ze^t Bartels, t. a. p , dat deze de vlucht nam naar een Fransch 
dorp , maar eerst zijne vrouw in zijne plaats tot verantwoordelijk 
uitgever aanstelde. Uit intusschen lokte eene nieuwe vervolging 
uit krachtens art. 14 van het Kon. Besluit van 23 Septembr 1814. 

Eindelijk maakt Bartels nog melding van moeilijkheden « Den 
Vaderlander» ^ aangedaan, gelijk ook aan het sedert 1 October 
1828 te Antwerpen bij P. F. Slaets uitgegeven blad «Den Antwer- 
penacr , Nieuws-en-Aankondigingsblad » van den Abt Bulens , en 
aan den sedert 1 Januari 1815 bij J. P. Van Hoorebeke te Brugge 
gedrukten en door den boekveikooper De Pachtere aldaar uitge- 
geven (( Standaerd van Vlaanderen» ^. 

MeL dat al zijn dit nog in de verste verte geen 30 vervolgingen ! 



Ten .slotte nog het volgende. De Bosch Kemper, blz. 652, zegt 
bij het jaar 1828: c(De telkens heviger wordende toon der dag- 
bladen scheen nieuwe maatregelen te wettigen. Tegenover de hoon 
en de beschimpingen der oppositie waren weinigen geneigd uit 
eigen beweging en belangeloos de verdediging van de regering op 
zich te nemen. De ministers namen toen hunne toevlugt tot be- 
zoldigde schrijvers, gedeeltelijk tot Fransche uitgewekenen. In 



' U. Capitaine, a. w., pag. 173—177; Warzée, année 1845, pag. 212, 
aaiit., 231, 2. 

■^ Warzée, année 1845, pag. 334. 

* Zie over dit blad hierboven. 

•» Warzée, année 1845, pag. 496, 525. Ad. Bartels, 2* édit., pag. 76 . 



391 

1828, vóór de oprigting van «Ie National» > en «Ie Journal de 
Gand » , vond men de verdediging der regering inzonderheid in de 
«Gazet te de Bruxelles» en «la Sentinelle» ». 

Ter voorkoming van misverstand zij hier herinnerd dat het 
« Journal de Gand » eene schepping was van « l*An VI td , herhaal- 
delijk werd vervolgd, en eerst in 1829 onder de redactie van 
Froment en Gh. Durand ^, zooals Warzée, année 1845 , pag. 507, 
opgeeft, een der voornaamste organen van de ministeriéele pers, 
en wel, volgens Bartels, pag. 282, 2e édit. pag. 129, het orgaan 
van den Gouverneur Van Doorn ^ werd. — Wat de «Gazette de 
Bruxelles» betreft, met dit blad zal wel zijn bedoeld het «Journal 
de Bruxelles » ot « Gazette des Pays-Bas » ; de Belgische Staats- 
courant toch , de « Gazette générale des Pays-Bas » , die 1 October 
1818 was vervangen door het «Journal général des Pays-Bas» 
droeg sedert 1 October 1820 den titel van « Journal de Bruxelles » , 
en sedert 1 Juli 1827 dien van «Gazette des Pays-Bas» *; het 
blad was, zooals Bartels, pag. 93, 2e édit pag. 60, zegt, het 
« organe reconnu » van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
Mr. P. J. S. Van Gobbelschroy ^, Omtrent « La Sentinelle » is 
mij alleen bekend dat het was een weekblad; dat Warzée, année 
1845, pag. 512, melding maakt van «M. Thonet, de Bruges, 
homme de beaucoup d'esprit, qui a écrit dans la «Sentinelle»»; 
dat ook L. L. J. Jottrand er in heeft geschreven, en dat Bartels, 
2e édit. pag. 41 (verg. 14), spreekt van «Ie fameux Charles 



^ Zie Handel, eu Mededeel. Maatsch. Nederl. Letterk. 1878— 79, blz. 10— 17. 

* Zie over Froment zoo aanstonds; over Ch. Durand mijne studie over „Het 
Journal de La Haye" in Handel, en Mededeel. Maatsch. Nederl. Letterk. 1878 — 
1879, blz. 8 en vlgg. 

» H. J. Baron Van Doorn van Westcapelle , geb. te Vlissingen 23Aug. 1786, 
overled. te 's Hage 18 Januari 1853, was sedert 1826 Gouverneur van Oost- 
Vlaanderen. 

* Warzée, année 1844, pag. 252, 266. 

^ Hij was Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Juni 1825 tot 29 De- 
cember 1829. De Bosch Kemper, a. w. , Letterk. Aant. blz. 573, spreekt van 
„zijne niet zeer strenge zeden in het bg zondere leven." In de Haarlemsche Courant 
van Zaterdag 19 Apiil 1890, blz. 1, kol. 4, las men: „Te Brussel is op den 
leeftyd van 90 jaar overleden de weduwe des ministers „Van Gobbelschroy", in 
hare jeugd onder haar eigen naam van „Marie Lesueur" als danseres aan 4q'i 
lluntschouwburg aldaar vern^aard." 



392 

Fromenl , rédacteur principal de la « Sentinelle » — pamphlétaire , 
sceplique achevé, s'il en fut jamais». In de Nouv. Biogr. Générale 
van Hoefer wordt hij vermeld als « publiciste fran^is , né a Douriers , 
prés Abbeville, Ie 13 Janvier 1797, mort k Varemmes, prés de 
Lille, Ie 22 Juin 1846. Partisan dévoué des princes de la maison 
d'Orange, il continua, après la révolution Beige de 1830, a soutenir 
leur cause avec une extreme vivacité , ce qui Ie fit expulser de la 
Belgique. On a de lui un grand nombre d'articles dans Le Messager 
de Gand ' et L'Hermite», eet. eet. In 1822 en 1823 was hij, 
gelijk hierboven is vermeld, redacteur van den Gourrier des 
Pays-Bas. 

Bartels nu zegt pag. 119, 2e édit. pag. 75: «De son cóté, 
le gouvernement établit le « Janus » , a Breda , spécialement consacré 
a la réfutation des statistiques que le « Gourrier de la Meuse » 
notamment , « le Beige » , le « Gourrier des Pays-Bas » , etc. ne 
cessaient de publier sur Tinégalité de la répartition des emplois 
entre la Belgique et la Hollande. Gette tèche n'était pas des plus 
faciles: il fallait mentir tous les jours a Tévidence des chifFres. 
Le « Janus > ne dura que quelques mois». Van dit blad, 4 blz. 
fol. in 3 kol. , onder den titel «Janus. Algemeen Nederlandsch 
Nieuwsblad » , verscheen N°. 1 , in mijn bezit , op Zondag 21 Juni 
1829 «Te Breda, bij Andries Jan Oukoop, Drukker en Boekver- 
kooper». Het was blijkbaar een proef blad, want de inteekening 
tegen 3 Gulden in de drie maanden ging in met 1 Juli 1829. 
Aan het hoofd van het blad las men: «Het eigenaartig kenmerk 
van het hier den bescheiden Lezer aangeboden «nieuwe» Nieuws- 
blad, laat zich met een enkel w^oord aanwijzen; het ligt in het 
««Standpunt»», zoo nabij mogelijk gekozen aan de dezerzijds het 
Dorp « Westwezel » geplaatste « limietpaal » tusschen de Provinciën 
Antwerpen en Noord-Braband , (en daarom mede tusschen de 
twee groote Afdeelingen van het «Zuiden» en «Noorden des 
Rijks»;) de «Benaming» strekke ten zinnebeeld van het voor- 
nemen om niet slechts het verledene, bij uitzigt op het toeko- 
mende, te gedenken, maar ook bij de plaatselijke scheiding, naar 
wederzijde te zien. En hiermede bieden wij den bescheiden Lezer 
onze groete , zonder eenige verdere afhankelijkheid te kennen of te 



* Pit was sedert X Januari 1831 de titel van liet Journal de Gand, 



393 

willen kennen, anders dan uit verknochtheid aan den Koning 
en het Vaderland, eerbied voor de grondwettige instellingen des 
Rijks, en achting voor alle welgemeende gevoelens van elk eenen 
onzer medeburgeren. Voor de bij den aanvang eener onderneming 
als deze schier onvermijdelijke onvolkomenheden of gebreken , ver- 
wachten wij billijke verschooning. «De Ondernemers»». Het vlotte 
niet met de uitgaaf. Uil eene circulaire toch aan de Postkantoren 
gericht, van 12 Juli 1829 *, blijkt, dat bij de verspreiding der 
drie eerste nummers onregelmatigheden hadden plaats gehad wegens 
nog niet behoorlijk geregelde uitgave, waarom men te rade was 
geworden de uitgave voor eene korte wijl , vermoedelijk tot Augustus, 
uit te stellen. De staatkundige beschouwingen zouden meestal van 
dezelfde hand zijn als de stukken in het Algemeen Handelsblad 
N°. 22, Bijv., N". 36, 37, 40, 42, 43, Bijv., en 45 Bijv. Het 
algemeen adres voor alle toezendingen was de Heer Petit, ge- 
émployeerde voor de distributie der nieuwspapieren aan het Post- 
kantoor te Breda. Zoolang als het blad éénmaal 's weeks verscheen, 
zou dat 's Zondags zijn , op welken dag in de Noordelijke Pro- 
vinciën geen blad uitkwam , waardoor men altijd frisch nieuws 
zou kunnen leveren. Verder is mij van dit blad niets bekend, 
dan dat Mr. J. I. Van Doorninck, Vermomde en Naanil. Schrijvers , 
n, 1782, het stelt onder redactie van den hierboven vermelden 
T. Olivier Schilperoort , met verwijzing naar Van der Aa,Biogr. 
Woordenb. , waar het intusschen niet wordt opgegeven. 

Een ander blad door de regeering in het leven geroepen ««L'Ob 
servateur» , de Tavocat Marchot , a Namur , ne vécut guère plus 
long-temps» dan Janus, zooals Bartels zegt. Warzée, année 1845, 
pag. 334, geeft den titel op als: «L'Observateur de la province 
de Namur» , en voegt er bij : «Le «National» , numero du 7 No- 
vembre 1829, en annon^ant que «rObservateur» venait de cesser 
sa publication , ajoute la note suivante : «Moins avance que M. De la 
Palhsse, ce journal n'était guère en vie même avant sa mort»». 

Een derde blad van dezelfde soort «Le «Landsmansvriendt»» , 
volgens Bartels « rédigé k Gand , en opposition au « Vaderlander» , 
par des écrivains hollandais, sous les auspices du gouverneur hol- 



■* In het bezit van den Heer J. P. J. W. Korndörffer, Bibliothecaris der 
Kon. Acad. te Breda. 



394 

landais, naquit et mourut sans avoir pour ainsi dire donné signe 
de vie. Il ne parvint jamais a obtenir six abonnés efifectifs hors 
des murs de Gand, et, a Gand méme, je doute qu'il en ait 
jamais eu vingt-cinqï>. En Bartels kon het weten, want hij was 
naar de mededeeling van Warzée, année 1845, pag. 518, een der 
redacteuren van Den Vaderlander. 

Nog een blad van gelijke soort, maar niet door Bartels t. a. p. 
vermeld, was de «Gourrier Universel, journal politique, littéraire 
et commercial » , waarvan uitgever-drukker was J. De Sartorius 
te Luik, terwijl tot de redacteurs en medewerkers behoorden: 
Joseph Brandès , Ern. Münch ' , Amedée Pocholle vroeger werkzaam 
aan Le Vrai Libéral, J. De Sartorius, en zoowel de reeds ver- 
melde J. B. Teste als zijn zoon Ch. Teste. Gérant, of belast met 
het beheer, was de meervermelde S. Levenbach. Het blad ver- 
scheen sedert 15 Mei 1829, maar in weerwil van de toelage der 
regeering van 12,000 franc volgens Warzée, année 1845, pag. 
233, van 25,000 franc volgens U. Gapitaine, pag. 185, ging 
de uitgever in 't begin van 1830 failliet, en hield het blad op te 
bestaan. 

Amsterdam, Maart 1891. 



* Ernest Müncli, Hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan de Universiteit te 
Luik, werd in 1829 adjunct-bibliothecaris aan de Kon. Bibl. te 'sHage (verg. 
Levensb. Letterk. 1870, blz. 639), en in 1832 bibliothecaris van den Koning 
van Wurtemberg ; hy overleed in 1842. 



BEREDENEERDE LIJST VAN BOEKWERKEN EN TIJDSCHRIFT. 

ARTIKELS OVER NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS ' IN 

NEDERLAND EN HET BUITENLAND VERSCHENEN 

IN DE JAREN 1888—1891 ' , 

DOOR 

Mr. J. B. HEBRE 8. 



Toen ik mij, op voorstel van de redactie dezer -'Bijdragen/!', belastte 
met het leveren der bibliographie , begreep ik terstond, dat ik 
hier niet kon volgen de wyze van bewerking door mij aangenomen 
in de //Jahresberichte der Geschichtswissenschaft// (zie hieronder N^. 17), 
waar bibliographische volledigheid voorgeschreven was. De //Bijdragen// 
beoogen slechts op de belangrijkste uitgaven opmerkzaam te maken 
op het gebied der politieke en rechtsgeschiedenis en eenige aanver- 
wante rubrieken, met bijvoeging van een enkel woord van toelichting 
over den inhoud der geschriften. Het spreekt van zelf, dat by het 
beantwoorden van wat al of niet belangrijk is, ik mij vooral heb 
moeten laten leiden door mijn subjectief oordeel, maar geheel zonder 
regel handelde ik hierbij niet. Ik nam op werken die, 1''. nu ja, 
die zonder tegenspraak belangrijk zijn ; 2®. die aanvulden opstellen of 
geschriften, welke vroeger in deze lijsten zyn opgenomen; 3®. bQna 
zonder voorbehoud die, welke in 't buitenland over onze geschiedenis 
zijn verschenen ; 49. die iets nieuws gaven of een onderwerp volledig 
behandelden. Werken van polemischen aard heb ik gemeend, niet te 
moeten buitensluiten. 

Bibliographische pretenöië'n heeft deze arbeid niet: bibliographische 
eischen moeten dus hieraan niet worden gesteld. Ik had met het 
samenstellen er van niets anders op het oog, dan een uit een prak- 
tisch oogpunt gemakkelijk overzicht te geven van de literatuur over 
onze geschiedenis. Maar ik heb mij voorgenomen niets in deze lijsten 
op te nemen , wat ik niet zelf gelezen of bestudeerd heb. Daaraan is 
het te wijten, dat in deze eerste lijst nog al het een en ander ont- 



* De geschriften meer bepaald de Nederl. Kerkgeschiedenis behandelende 
worden vermeld in het „Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis", nitgegeven door 
J. Q-. R. Acquoy en H. C. Rogge. 

* De boekwerken van Jan. tot Mei 1888 zijn reeds opgenomen in dl. IV der 
derde Reeks van dit tydschrift. 



breekt, dat, om de uitgave niet al te lang op te houden, in een 
volgende lijst zijn plaats zal vinden. Gaarne maak ik van deze ge- 
legenheid gebruik, schrijvers en uitgevers dringend uit te noodigen, 
mij hunne werken ter beschikking te stellen, niet alleen ten behoeve 
dezer Bijdragen, waar ook voor de genoemde «^ Jahresberichte//. Het 
is mij daarbij vooral ook te doen geregeld afdrukken van tijdschrift- 
artikelen te ontvangen, dissertatiën , werken die niet in den handel 
zijn, enz. ' 

De lengte of kortheid der aanteekeningen onder de titels is geen 
maatstaf voor de meerdere of mindere belangrijkheid van den inhoud. 
Sommige titels b. v. spreken zelf reeds genoeg , andere geven slechts 
in geringe mate aan, wat meu zal vinden bij het gebruik maken van 
een of ander werk; sommige bronnenuitgaven geven door hare titels 
reedfi duidelijk genoeg te kennen, wat zij voor ons doel belangryks 
bevatten, by andere was het noodig, met een enkel woord op den 
inhoud te wijzen. Ten aanzien der tijdschriften was het mij te doen 
om de opstellen, zoodat ik deze dan ook steeds afzonderiyk heb op- 
genomen. Alleen ten opzichte der tijdschriften voor hulpwetenschappen 
en voor lokale geschiedenis heb ik een anderen wegingeslagen: van 
de eerste heb ik de titels gegeven, terwijl ik een enkel belangrijk 
opstel afzonderlijk heb genoemd of besproken ; van de laatste heb ik 
onder den algemeenen titel de voor mQn doel geschikte bydragen 
aangegeven, soms met een kort woord ter opheldering. 

De geschriften zijn door mij steeds ingedeeld in de afdeeling 
waartoe de hoofdinhond behoort, terwijl by de chronologische indee- 
ling het vroegste jaartal de plaats aanwees. 

Dat men b. v. de werken over het beleg van Bergen-op-Zoom in 
1747 onder de algemeene, niet onder de plaatseiyke historische, 
geschriften vermeld vindt , behoeft zeker geen nadere verklaring. Door 
verwyzing met nummers is eenigermate voorzien in de willekeur, 
die door dit systeem natunrUjk soms moest ontstaan. 

's Gravenhage , April 1892. 



* Een woord van dank vinde hier een plaats aan die schrgvers en uitgevers, 
die mij reeds hnlp hebben verleend en aan de ambtenaren der verschillende door 
mij geraadpleegde bibliotheken , vooral aan die der Koninklijke Bibliotheek , voor 
hnnne medewerkende welwillendheid. 



ALGEMEENE NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS. 

HULPMIDDELEN. — HULPWETENSCHAPPEN. 

De Navorscher. Een middel tot gedachten wisseling en letterkundig 
verkeer tusscben allen, die iets weten, iets te vragen hebben, 
of iets kunnen oplossen. Onder bestuur van Jacobus Anspach. 
XXXVIII— XL. Nieuwe serie : XXI— XXIII. Nijmegen , Thieme. 

1888, 1889, 1890. 8vo. (1. 

— Hetz. Onder bestuur van J. P. van Someren. XLI. Nieuwe serie: 
XXIV. Nijmegen, Thieme. 1891. 8vo. (2. 

In dit tijdschrift bcTinden zich talrijke opstellen en aanteekeningen van 
historischen , genealogischen aard, enz. Registers maken het naslaan 
gemakkel^k. 

A. Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopedie. Woordenboek 
voor wetenschap en kunst, beschaving en nijverheid. Tweede uit- 
gave. — Supplement met aanhangsel en algemeen register. Am- 
sterdam, Maatschappij „Elsevier", 1884—1888. 16 dln.8vo. (3. 

Verslagen omtrent 's Ryks verzamelingen van geschiedenis en kunst. 
IX— XII 1886—1889. 's Gravenhage , Nijhoff. 1888—1891. 8vo. (4. 

Algemeene aardrijkskundige bibliographie van Nederland. Uitgegeven 
door de afdeeling „Nederland" van het Nederlandsch Aardrijks- 
kundig genootschap. Deel II. Natuurkundige toestand , bewerkt door 
W. J. D. van Iterson, E. Engelenburg, J. van Heurn, C. A. J. 
A. Oudemans, J. G. Boerlage, P. P. C. Hoek. Leiden, Brill. 

1889. 8vo. (5. 
Aardkunde, weerkunde, wateren en waterstaat, flora, fauna. 

— Hetz. Deel III. Het volk en zijn bedrijf, bewerkt door W. J. D. 
van Iterson, R. van der Meulen, J. E. van Renesse. Leiden, 
Brill. 1889. 8vo. (6. 

Het volk, bedrgf. 

H. Blink, Nederland en zijne bewoners. Handboek der Aardrijks- 
kunde en Volkenkunde van Nederland. Amsterdam, Brinkman. 
1889—1891. 8vo. (7. 

In de nu verschenen deelen I, 1 en 1 , 2 , bldz. 1 — 256 , vindt men o. a. 
„ De historische ontwikkeling van onze kusten "; „Het Maasgebied " ; „ Ge- 
schiedenis van den Rgn en zgne takken " ; „De Zuidhollandsche en Zeeuwsche 
wateren en eilanden" en de verdere gesteldheid in Holland; „Het land 
tusschen den IJsel, den Rijn, den Krommen Rjn , de Vecht en de Zuiderzee " ; 
„De rivier de IJsel" en haar gebied, enz. Ook historische kaarten worden 
hierin aangetroffen. 

H. B 1 i n k , De woeste gronden in Nederland en de heideontginning. 

I. Bosschen en heidevelden in historisch verband. II. Ontwikkeling 

van den grondeigendom en van den landbouw in Nederland. | Vragen 

van den dag, 1889, bladz. 1— -19, 98—119.]- (8. 

Deze beide artikelen, waarin de gesteldheid van het oude Nederland 
wordt besproken , vormen het historisch gedeelte van een viertal opstellen 
over deze materie. 



A. M. H. J. S t o k V i s y Mannel d'histoire , de généalogie et de 
chronologie de tous les états du globe, depuis les temps les plus 
reculés jusqu'è, nos jours. Tomé second. Les états de l'Europe et 
leurs colonies. I. Leide, Brill. 1889. 8vo. (9. 

Hierin een „ Table chronologique de 1 i 1900 ap. J. — C." en andere chro- 
nologische hulpmiddelen. 

J, Dirks. Penningkundig repertorium. [JSavorscher. 1888 — 1891. 
passim.] Met register. (10. 

Joh. W. Stephanik, Geschiedkundige catalogus der verzameling 
munten van Nederland, bezittingen en koloniën, bijeengebracht en 
beschreven door Joh. W. St. en in bruikleen afgestaan aan het 
Rijksmuseum, 's Gravenhage, Alg. Landsdrukkerij. 1888. Met af- 
beeldingen. 8vo. (11. 

Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tfldschrift voor Geschiedenis , 
Geslacht- Wapen-, Zegelkunde, enz. Onder leiding van A. A. Vor- 
sterman van Oijen en G. J. Honig. 5e jaargang 's Hage , Genea- 
logisch -— Heraldisch Archief. 1888. 4to. (12. 

Hetz. 6e jaargang, onder leiding van A. A. Vorsterman van 

Oijen en J. D. G. van Epen. 1889. 4to. (18. 

De Nederlandsche Heraut. Tijdschrift op het gebied van geslacht-, 
wapen- en zegelkunde. 6e — 7e jaargang. 'sGravenhage, VanDoom. 
1889—1891. 8vo. (14. 

Maandblad van het Genealogisch-heraldiek genootschap ^De Neder- 
landsche Leeuw// 6e— 9e Jaargang. 1888 — 1891 Z. p. ('sGraven- 
hage, Van Langenhuyzen). (15. 

Jaarboek van den Nederlandschen adel, onder redactie van A. A. 
Vorsterman van Oijen, J. O. van der Muelen en G. J. Honig. 2e 
jaargang, 's Gravenhage , Geneal. Herald. Archief. 1889. 8vo. (16. 

BIBLIOOBAPHIE. 

Jahresberichte der Geschichtswissenschaft im Auftrage der Historischen 
Gesellschaft zu Berlin herausg. von J. Jastrow. VII — XII Jahrgang. 
1884—1889. Berlin, R. Gaertners Verlagsbuchh. 1888—1891. 8vo. 

(17. 

Hierin zyn opgenomen referaten over de historiographie der verschillende 
landen in en buiten Europa en daaronder yan die landen, wier geschie- 
denis yele punten yan aanraking met de onze heeft, als België (door 
E. Hubert), Frankrijk (nieuwe geschiedenis door A. Waddington), Engeland 
(nieuwe geschiedenis door L. Mangold), Spanje (door K. Habler). Neder- 
land wordt sedert 1888 behandeld door J. E. Heeres (§ 48.) Werken of 
tijdschriftartikels , die men niet yindt besproken of genoemd, zoeke men in 
een der yolgende jaargangen. 

J. Jastrow. Handbuch zu Litteraturberichten. — lm Anschluss 

an die >/ Jahresberichte der Geschichtswissenschaft//. Berlin. R. 

Gaertners Verlagsbuchh. 1891. 8vo. (18. 

Een leiddraad yoor de samenstelling der referaten en het gebruikmaken 
daaryan. 



R. F ruin. De catalogus van de pamflettenverzameling der Konink- 
lijke bibliotheek. [Nederlandsche Spectator 1890, bldz. 122—124, 
132—134.] (19. 

Bij gelegenheid eener bespreking van Knuttel's Pamflettencatalogus wyst 
Fruin op het onderscheid tusschen bibliographische en historische pamflet- 
beschrijving en geeft hij als proeve der laatste de geschiedenis van het 
„Sommier Discours" (Knuttel, no. 305), in 1577 door de Staten-Generaal ge- 
publiceerd om „ reden te geven van hun verzet tegen *s Konings landvoogd", 
met zijn herdrukken, de verweerschriften van Don Juan, enz. 

W. P. C. Knul tel. Nederlandsche Bibliographie van Kerkgeschie- 
denis. — Bijdragen tot eene Nederlandsche Bibliographie, uitge- 
geven door het Frederik MuUerfonds. Amsterdam, Fred. Muller. 
& Co. 1889. 8vo. (20. 

Deze arbeid kan van eenig belang zijn ook voor de beoefenaars der poli- 
tieke geschiedenis, voor zooverre b. v. de godsdiensttwisten tevens staat- 
kundige twisten werden. 

W. P. C. Knuttel. Catalogus van de pamfletten-verzameling be- 
rustende in de Koninklijke bibliotheek. — Eerste deel. Eerste stuk. 
1486—1620. — Eerste deel. Tweede stuk. 1621—1648. 's Graven- 
hage , Alg. landsdrukkerij (Nijhoff.) 1889 (21. 

5813 nummers , chronologisch geordend en bibliographisch beschreven. 

B. C o r d t. Beitrage zn einer Russisch-Niederl^ndischen Bibliographie. 
[Uhlenbeck's ff Verslag ff (n\ 35), bldz. 243—272.] (22. 

Deze historicus , onderbibliothecaris aan de IJniversiteitsboekerij te Dorpat* 
geeft een beredeneerd overzicht van de Bussische bronnenpublicaties en 
verdere geschiedkundige werken , die bijdragen bevatten voor onze kennis der 
diplomatieke- en handelsbetrekkingen tusschen het Czarenrijk en ons land. 
Z^n stof verdeelt hij in 4 rubrieken: lo. „Geschichte Busslands im AUge- 
meinen"; 2o „Geschichte des russischen Handels"; 3o „ Quellenwerke ", 
4o „Literatur". 

E. W. Moes. Nog iets over de Historie van het leven en sterven 
van Heer Johan van* Oldenbamevelt , beschreven door een liefhebber 
der waerheyt. [Oud- Holland. 1889, bldz. 61 — 62.] (28. 

Moes geeft eenige bg zonderheden over den eersten druk van dat boek in 
1648 ter aanvulling van wat daarover door R. Fruin is gemeld in Fruin's 
Bijdragen. (Nieuwe reeks, IX, bldz. 119 — 169, 354 — 360). 



ABCHIVALIA. 

Th. van Riemsdijk. Oorkonden. [Ned, Spectator 1890. bldz. 
274.] (24. 

Yan Biemsd^k noemt oorkonden „geschreven stukken, die men in den 
daartoe bestemden vorm opmaakt, opdai zij als bew^s van het daarin ver- 
melde zullen kunnen dienen.'* 

P. J. Blok. Onze archieven. [Gids. 1891. 1 , bldz. 159— 181.] (25. 

Een korte historische schets van hei; Nederlandsche archiefwezen en een 
korte beschr^'ving van den tegenwoordigen toestand. 



R. F r u i n. Levensbericht van L Ph. C. van den Bergh. [Jaarboek 
van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen voor 1887. 1888 , 
blz. 58 — 96. — Levensberichten dei* afgestorvene medeleden van de 
Maatschappij der JSederlandsche Letterkunde. — Byiage tot de 
Handelingen van 1888. Bldz. 29—80] (27. 

1805 — 1887. — Met Igst der geschriften van dezen Algemeenen Byksar- 
cMyaris, althans in de Levensberickten. 

Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven. IX. 1886. 's Gravenhage , 
Nijhoff. 1888. 8vo. (28. 

Deze bnndel bevat het verslag over het Bijksarchief in Den Haag (en 
hierin de beschryving eener collectie dokumenten, afkomstig van de inge- 
nieurs Arie Blanken Jansz. en J. van Lakeveld Blanken) door Th. H. F. 
van Kiemsdijk, de verslagen over de Ond-provinciale en sommige gemeen- 
telgke- en rechterlijke archieven. 

— Hetz. X. Aid. 1887 , 1889. 8vo. (28. 

Hierin komen behalve de verslagen over *t Rijksarchief in den Haag, de 
verschillende Oud-provinciale archieven en sommige gemeente- en rechter- 
telijke archieven voor een korte beschrijving van het geschenk — Van der 
Heim (archieven van Heinsius en den raadpensionaris van der Heim, pa- 
pieren van den minister van Koning Lodewijk van der Heim) door Th. van 
Riemsdijk en een bespreking der collectie-Philips in Cheltenham door S. 
Muller Fz. 

— Hetz. XI— Xll. 1888, 1889. — Aid. 1890, 1891. 8vo. (29. 

Behalve de verslagen omtrent het Algemeen Rijksarchief en de dépöts in 
de provinciën, bevatten deze boekdeelen ook beschrijvingen van en mededeelingen 
over verschillende gemeentelijke, rechterl^ke en particuliere archieven. 

Register op de deelen I — ^X (1878—1887) der Verslagen omtrent 
's Rijks oude archieven. Aid. 1889, 8vo. (80. 

S. Muller F z. De aankoop der HoUandsche handschriften van 
Sir Thomas Philips te Cheltenham. [Nijhoffs Bijdragen. Derde reeks. 
V. (1888), bldz. 104—122.] (81. 

P. J. Blok. Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar 
archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 1886 
en 1887. 's Gravenhage , Alg. Landsd. (Nijhoff.) 1888. 8vo. (82. 

Blok bezocht in 1886 en 1887 de archieven in Keulen, Dresden, Berlyn, 
Marburg, Düsseldorf, Munster, Osnabrück, Bremen, Hamburg, Lübeck, 
Hannover, Wolfenbüttel, Altenburg, Coburg, Meiningen, Qotha, Weimar 
en Wiesbaden. 

P. J. Blok. Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland en 
Oostenrijk naar archivalia belangrijk voor de geschiedenis van 
Nederland. 1888. 'sGravenhage, Alg. Landsdr. (Nijhoff.) 1889. 8 vo. 

(88. 

Blok bezocht in 1888 de archieven in Emden, Aurich, Oldenburg, Göt- 
tingen, Emsbüren, Berlijn, Praag, Weenen, München, de Beiersche ryks- 
archieven, die in Stuttgart, Constanz, Heidelberg, Darmstadt, Frankfort 
a/M. , Straatsburg , Coblentz , Trier , Aken en eenige partikuliere verzamelingen. 



P. J. Blok, Verslag aangaande een voorloopig onderzoek in Enge- 
land naar archivalia , belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 
Op last der regeering ingesteld, 's Gravenhage , Nijhoflf. 1891. 8vo. 

(34. 

Dit voorloopig onderzoek strekte zich uit over openbare verzamelingen 
in Londen, Oxford en Cambridge. 

C G. Uhlenbeck. Verslag aangaande een onderzoek in de ar- 
chieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis. Op 
last der regeering ingesteld, 's Gravenhage, Nijhoff. 1891. 8vo. (35. 

De betrekkingen tusscben Kusland en de Nederlanden waren meest van 
commerciëelen aard en slechts zelden sprak de politiek een woordje mee. 
Scheltema was een der weinige Nederlanders, die zich met de geschiedenis 
dier relatiën hebben bezig gehouden. Uhlenbeck bezocht nu de archieven van 
Petersburg, Dorpat en Moskou en verdeelde het verslag over de voor zijn 
doel belangrijke archivalia in vier afdeelingen, nl. l». over den tijd „van 
1600 tot de vestiging van een permanent Eussisch gezantschap te 's Gra- 
venhage" (1699); 2°. van daar tot de komst van Prins Koerakien (1699 — 
1711), 3o. diens verblijf hier te lande (1711 — 1724), 49, van 1726 tot 
den val der Eepubliek. 

A. R. Kraijenhoff van de Leur. Ons hoogste militair 
onderwgs. 's Gravenhage , Van Gleef. 1889. 8vo. (36. 

De schrijver bespreekt hierin o. a. het nut van archiefstudie voor den 
krygshistoricus en wgst op de archivalia in het Byksarchief, belangrijk voor 
onze krijgsgeschiedenis. 



ALGEMEENE POLITIEKE GESCHIEDENIS, ENZ. 

Geschiedvervalsching. Eene wederlegging der meest in 

omloop zijnde dwalingen op het gebied van algemeene en kerkelijke 

geschiedenis door drie vrienden der waarheid Voor Nederland 

bewerkt door drie gelQkgezinden. Met een brief aan de vertalers 

van H. J. A. M. Schaepman. Aflevering 1— 12. Utrecht , v. Rossum. 

1887—1891. 8vo. (87. 

Hierin wordt getracht, verschillende gedeelten der algemeene en der 
Nederlandsche geschiedenis te reconstruëeren in Katholieken geest. 

J. G. F r e d e r i k s. Uit de vaderlandsche geschiedenis. [ Tijdschrift 
voor geschiedenis. 1889, passim.] (38. 

Deze losse schetsen uit onze geschiedenis behandelen tot nog toe (1889) 
slechts gebeurtenissen en personen uit de Middeleeuwen. 

D. C Nijhoff. Staatkundige Geschiedenis van Nederland. Eerste 
deel. Zutphen, Thieme, 1890—1891. 8vo. (39., 

Deze gewichtige arbeid, door den schrijver ondernomen in de hoop, daar- 
door te voorzien in een behoefte van het beschaafde, ontwikkelde publiek, 
is thans gevorderd tot den vrede van Munster. In zijn Voorrede geeft hij 
rekenschap van de beginselen, die hem hebben geleid b^ het schrijven van 
dit werk en bepleit hg het goed recht en de waarde eener politieke ge- 
schiedenis. Volgens hem vangt onze historie eigenlgk eerst aan by de stich- 
ting van Dordrecht, en concentreert zich die gedurende de Middeleeuwen 



8 

in de geschiedenis van Holland, ofschoon ook aan Gelderland een plaatsje 
wordt ingeruimd. Met de Bourgondiërs begint eerst de algemeene historie 
van ons land. De subjectieve opvattingen van den schrjver doen allerminst 
afbreuk aan dit werk als aangename lectuur, terwijl geheel deze arbeid ge- 
tuigt van groote belezenheid en groote voorliefde voor het onderwerp. 

James E. Thorold Rogers. Holland. London , Fisher ünwin. 

1888. 8vo. (In de serie The story of the nations), (40. 

Ofschoon dit werk , voorzien van platen , portretten en een kaart, van ge- 
ringe waarde is als geschiedenis van ons land, is het toch niet onaardig, 
om van Engelsch en republikeinsch standpunt de historie van Nederland, 
volgens den schrijver y,tke Holy Land of modem Europe'*\ beschouwd te 
zien, vooral waar het geldt de houding van onze overzeesche buren tegen 
dat Europeesch Palaestina. 

TIJDVAKKEN. 
(Politieke geschiedenis. — Handelsgeschiedenis, enz.) 

MIDDELEEUWEN. 

Constantius Buter (Hector Lebon). De handel , vooral in de 
Nederlanden tijdens Karel den Groote (L) (Inleiding) Een blik op den 
handel in westelijk Europa vóór Karel den Groote. [IHetsche Warande, 

1889, bldz. 63—76.] (41. 

Gisbertns Brom. Bullarium Trajectense. Romanornm Ponti- 
ficum diplomata qaotquot olim usque ad Urbanum papam VI (an. 
1378) in veterem Episcopatum Trajectensem destinata reperiuntur, 
collegit et anspiciis Societatis Historicae Rheno-Trajectinae edidit. 
Fasciculi I et II. Haga-Comitis,Nijhoff. 1891.Imp. 8vo. (42. 

Ofschoon vooral van belang voor onze middeleen wsche kerkgeschiedenis, 
is deze uitgave, steunende vooral op de archieven van het Yatikaan, die 
in Parijs, België en ons land, ook overigens van t^ewicht genoeg, om hier 
• te worden opgenomen. Deze beide deelen loopen over de jaren 751 (Boni- 
' facius) tot 1312, terwijl het geheel ons brengen zal tot het jaar 1378 (Set 
Schisma). Yan de circa 2000 oorkonden , waaruit de verzameling, als zy com- 
pleet is, zal bestaan, is het grootste deel onuitgegeven. Een „ Introduclio^^ 
en registers volgen aan het slot van dit belangrijk werk. 

Th. Rndolph. Die Niederlaendischen Koloniën der Altmark im 
XII Jahrhundert. — Eine quellenkritische Untersuchung. Berlin, 
Walther & Apolant. 1889. 8vo. (48. 

Na een kritisch onderzoek ten aanzien der verschillende hem ten dienste 
staande bronnen (Helmold, Korner, enz.), deelt schrgver het volgend resul- 
taat z^ner studiën mede: de kolonisatie moet circa 1157 plaats hebben ge- 
had, zij kan niet aanzienlijk geweest zyn wat getalsterkte betreft , noch wat 
plaatselgke uitgebreidheid aangaat; het is aan rechtmatigen tw^fel onder- 
hevig, dat de baksteenbouw in de Brandenburgsche Mark van Nederlandschen 
oorsprong is. Met laatstgenoemd resultaat is in overeenstemming de conclusie , 
waartoe P. J. Blok komt in een paar opstellen van hem en C. H. Peters 
over „Middeleen wsche bouwkunst, (inzonderheid kerkbouw) in de provincie 
Groningen " [6roninff8cAe Volksalmanak voor 1891 , bldz. 97 — 143 ,] dat nl. 
„in ons Noorden eerst tegen 1200 op zijn vroegst de baksteenbouw bekend 
was." Peters daarentegen is van meening in zjn bijdrage „Ond-öro- 
ninger kunst" [Groningscke Volksalmanak voor 1892, bldz. 146 —190], dat 
de baksteenbouw „ hier reeds in de tweede helft der (12de) eeuw niet alleen 
bekend was , maar dat men daarmede toen reeds (zeer) vertrouwd, was." 



9 

Gustav^v. d. 0ste n. Die Handels und Verkehrssperre des 

deutschen Kaufmannes gegen Flandern. 1358—1360. Kiel, Lipsius 

& Fischer. 1889. 8yo. (44. 

Den 20 Januari 1358 werd bij besluit van alle Lubecksche en Pruisische, 
Gothlandsche , Zweedscbe, Lijflandsche en Westfaalscbe Hansesteden Vlaan- 
deren in den handelsban gedaan, wegens allerlei onaangenaambeden en be- 
zwaren. Ook Groningen sloot zich bij dit besluit aan, dat zijn invloed deed 
gelden in Nijmegen en Utrecht. Het hanzeatisch kantoor werd van Brugge 
naar Dordrecht verlegd. Kampen vischte in troebel water en sloot zich by 
Vlaanderen aan," in welk gewest op den duur hongersnood dreigde te ont- 
staan wegens gebrek aan graan. In Aug. 1360 werd de vrede gesloten ,en 
het kantoor weder naar Brugge verlegd. Deze verwikkelingen worden in dit 
proefschrift beschreven. 

E. Roppmann. Die Recesse nnd andere Akten der Hansetage 
von 1256—1430. VI. Leipzig, Duncker und Humblot. 1889. 8vo. 

(45. 

Goswin van der Ropp. Hanserecesse (Zweite Abtheilung) 
von 1431—1476. V, VI. Leipzig, Duncker und Humblot. 1888, 
1890. 8vo. (46. 

Dietrich Schafer. Hanserecesse (Dritte Abtheilung) von 

1477^1530. III, IV. Leipzig, Duncker und Humblot. 1888, 1890. 

8vo. (47. 

Een enkele maal zgn deze bronnenuitgaven van belang voor onze staat- 
kundige geschiedenis. Meer echter kunnen zy dienen als bouwstofifen voor 
de geschiedenis van den handel en de handelsbetrekkingen der Nederlandsche 
gewesten over de jaren 1411—1418, 1460—1473, 1491—1504. 

K. E. H. Muller. Das Magnum Chronicon Belgicum und die in 
demselben enthaltenen Quellen. — Ein Beitrag zur Historiographie 
des 15 Jahrhunderts. Berlin, Mayer und Muller. Zonder jaar. 8vo. 

(48. 

Muller geeft een beschrijving dezer kroniek, die in zijn geheel niet vóór 
1498 bewerkt is door een monnik uit Neuss, en niet van belang is ont- 
bloot voor onze geschiedenis, en tevens een uiteenzetting van de door haren 
vervaardiger gebruikte bronnen. 

R. Fruin. De samensteller van de zoogenaamde Divisiekroniek. 

iUaml. en meded, van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te 
beiden, over het jaar 1888 -1889. Bldz. 114—122.] (49. 

Uitgaande van een bericht in de Kroniek van Jan van Naaldwij ck {Bij- 
dragen voor vad. geschiedenis en oudkeidk. Derde reeks IV , bldz. 392. vv) , 
komt de schrijver tot de slotsom, dat als auteur der Divisie-Kroniek moet 
worden aangenomen Cornelius Aurelius of Goudanus (Van Lopsen), de 
vriend van Erasmus. 

NIETJWB GESOHIEDEKIS. 

Vóór den tachtig jarigen oorlog. 

li. de Marneffe. La principauté de Liège et les PaysBas au 

XVIe siècle. Oorrespondance et documents politiques. 2 tomes. 

Liège, Grandmont— Donders. 1887, 1888. 8vo. (50. 

Enkele documenten dezer bronnenuitgave zgn van eenig belang voor 
de geschiedenis der Nederlanden onder de Bourgondiërs, 1506 — 1544. 



** 



10 

J. G a i r d n e r. Letters and papers , foreign and domestic , of the 
reign of Henry VIII. Preserved in the Public Record oflSce, the 
British Museum , and elsewhere in England. Arranged and catalo- 
gued bij — . Vol. XI. London, Eyre and Spottiswoode. 1888. 8vo. 

(51. 

Dit deel loopt over 1536 en bevat verscliilleude brieven van en aan 
Karel Y, van en aan de Gouvernante, enz. Het belang, H welk het heeft 
voor onze vaderlandsche geschiedenis, ligt vooral in het licht, dat het werpt 
op de algemeene Europeesche politiek dier dagen en op de honding van 
Hendrik YIII gedurende den strgd tusschen Karel Y en Frans I. 

Idem. Vol. XII. Part. I, II. 1890, 1891. 8vo. (52. 

Ook by deze documenten, loopende over 1537, moet het belang voor de 
Nederl. geschiedenis in de eerste plaats gezocht worden in de bijzonderheden 
over de algcmeene Europeesche politiek. Yele stukken z^n gewgd aan de 
mislukte zending van den bekenden Kardinaal Reginald Pole van Èome naar 
Enffeland, bij welke gelegenheid hem het verblgf, zoowel in Frankrjk, als 
in de Bourgondische Zuidelijke Nederlanden , werd ontzegd , omdat én Frans I 
én Maria van Hongarije, wier houding door Karel Y werd goedgekeurd, 
vreesden, Hendrik VIII te ontstemmen. 

P. De Gayangos. Calendar of letters, despatches, and state 

papers relating to the negotiations between England and Spain, 

preserved in the Archives at Simancas and elsewhere. Edited 

by — . Vol. V. Part. II. Henry VUL 1536—1538. London, Eyre 

and Spottiswoode. 1888. 8vo. (58. 

Deze bronnenuitgave, waarin o.a. brieven van en aan Karel Y en de 
Gouvernante, is van belang voor de geschiedenis dezer streken , vooral waar 
zij handelt over de algemeene Europeesche politiek dier dagen. Ook ver- 
spreidt zij licht over het karakter van Margaretha, sinds 1537 weduwe van 
Alessandro de^ Medici, hertog van Florence, en van de hnwelgksplannen 
tusschen haar en Ottavio Famese. 

Idem. Vol. VI. Pars I. Henry VIII. 1538—1542. 1890. (64. 

Met het oog op onze geschiedenis hebben deze archivalia, waaronder 
brieven van en aan Karel Y, van en aan de Gouvernante, vooral waarde, 
voor zooverre zij de algemeene Europeesche politiek behandelen, die in 
hooge mate van invloed was op het handelsverkeer en de handelsovereen- 
komsten tusschen deze streken en Engeland. Interessant zgn ook de stukken 
waarin melding wordt gemaakt van de latere Gouvernante, Margaretha van 
Parma, over haar in die dagen tot lichtzinnigheid overhellend karakter , over 
haar ongelukkig huwelijk met Ottavio Famese. Ook wordt gezinspeeld op 
een plan van Hendrik YIIX, om haar ten huwelijk te vragen. 

Tachtigjarige oorlog. 

W. N. D n R i e n. Berichten van een tijdgenoot over gebeurtenissen 
in de Nederlanden in de bibliotheek Corsini te Rome bewaard. 
[Hand. en meded. van de Maatsch, d, Ned, Letterkunde te Leiden 
over 1890—1891 , bldz. 125—128.] (56. 

Deze berichten over gebeurtenissen in de 16de en 17<le eeuwen z^n ont- 
leend aan een bijdrage van Léon G. Pélissier getiteld: „Inventaire sommaire 
de soixante-deux manuscrits de la Bibliothéque Corsini (Rome). [Centralblatt 
für Bibliothekswesen, 1891 , S. 176—202 , 297—324.] Het extract-Du Rieu 
is niet geheel volledig. 



11 

De Meaux. La Réforme et la politiqueFran9ai8een Europejusque 
k la paix de Westphalie. 2 Tomes. Paris , Perrin. 1889. 8vo. (56. 

Dit werk steunt op de bekende bronnenuitgaven en schryvers, maar 
levert geen nieuws. 

B. Ter Haar, De hedendaagsche ültramontanen tegenover de ge- 
schiedenis. [Tijdspiegel. 1891. I, bldz. 27—52.] (57. 

In een warm geschreven opstel verdedigt Ter Haar Willem van Oranje 
tegen de beschuldigingen van grenzenlooze eerzucht, huichelar^, enz. 

Polemiek over Lodewijk van Nassau en Willem den Zwijger tusschen 

Prof. P. J. Blok, Hoogleeraar te Groningen, P. Goedhart , Leeraar 

te Roermond en X. (Overdruk uit De JSieuwe Koerier.) (58. 

Naar aanleiding van de „ Onthulling van het Monument voor de Graven van 
Nassau te Heumen" den 14<ien April 1891 en de rede van prof Blok (no. 82.) 
werden in De nieuwe Koeriei' de Prins van Oranje en Graaf Lodewgk van 
Nassau op heftige wijze aangevallen. 

P. J. Blok. Historische critiek. [Tijdspiegel^ 1891, III, bldz. 
343—355] (59. 

De Groningsche hoogleeraar wyst in dit opstel op het ontbreken van een 
juist begrip van historische critiek, door X. getoond in bovengenoemde 
polemiek. 

Claessens. L'lnquisition et Ie régime pénal pour la répression de 

rhérésie dans les Pays — Bas du passé. Turnhout , Splichal-Roosen. 

1886. (60. 

Dit werk, geschreven vooral met het oog op het tegenwoordige België, 
bespreekt den oorsprong, de ontwikkeling, de natuur, enz. van de inquisitie , 
waarna de schrgver overgaat tot den toestand in de Nederlanden bij den 
aanvang van den grooten strijd. Hij legt den nadruk op het onderscheid 
tusschen crime d^hérésie en crime de contraveniion aux jD/ör«rÉ^; op den regel, 
dat de geestelijke rechter het doodvonnis niet wees, maar, waar zijne 
geestelijke middelen waren uitgeput, den delinquent aan den wereldlijken 
rechter overleverde, enz. Ook meent hij, dat het aantal slachtoffers van 
Al va en de plakkaten zeer overdreven wordt voorgesteld, velt een ongunstig 
oordeel over Oranje, en is zeer gestreng in zijn uitingen over de Genzenen 
•de wandaden van sommigen hunner tegen de priesters. 

D. Se pp. Verboden lectuur. — Een drietal Indices librorum prohi- 
bitorum toegelicht. loeiden, Brill. 1889. 8vo. (61. 

Een bespreking van 3 Indices, in Nederland verschenen in 1550, 1558 
(1557) en 1570. 

Louis Wiesene r. Etudes sur les Pays-Bas au XVIe siècle. — 
Charles Quint. — Commencements de Philippe IL — Marguérite 
de Parme et Granvelle. Paris, Hachette. 1889. (62. 

Dit aangenaam geschreven boek steunt op de bekende bronnenuitgaven, 
op Motley, enz. en levert geen nieuws voor den Nederlandschen lezer. 
Hoofdzaak is het tijdperk van Granvelle, van wiens karakter een al te 
schoone beschrijving wordt gegeven. 

Theod. Jorissen. Filips II. [Historische studiën , nagelateii door 
— . Haarlem, Tjeenk Willink. 1891, bldz. 3—19.] 8vo. (63. 

Een karakterschets , naar aanleiding van Forneron^s Bistoire de Philippe II. 



12 

D. C. Nijhoff. Willem van Oranje, de bevrijder en stichter van 
onzen staat. Een levensbeeld, naar de nieuwste geschiedkundige 
bronnen geschetst. Zutphen, Thieme. 1890. 8vo. (64. 

Afzonderlijke uitg. van afl. 3 van NijhofTs Staatkundige geschiedenis, 

B r O w n and B e n t i n ck. Calendar of state papers and manuscripts, 

relating to English aflfairs, existing in the archives and collections 

of Venice, and in other libraries of Northern Italy. Vol. VII. 

1558 — 1580. Edited by — . London, Eyre and Spottiswoode. 

1890. 8vo. (65. 

Deze Terzameling bevat meest bericliten der Yenetiaansclie gezanten aan 
de autoriteiten in Venetië, ook over den toestand in deze streken, bv. over 
de ontevredenheid der edelen over de benoeming van Margaretba tot Gou- 
vernante, die zich beklaagden, dat zij opnieuw door een vrouw, en nu nog 
wel „ da una non legittinuC* , geregeerd werden. Aan het feit , dat zg een 
bastaard was, wordt toegeschreven, dat haar door de edelen gehoorzaamheid 
werd geweigerd. In 1559 was hier de toestand „m such eonfusion, tkat 
man can scarecely describe it^\ Interessant is ook een y^Beport concerning 
hing FAilips of Spain , presented bij Michael Soriano late Ambajador toith kis 
Majesty ^ to the most Serene Signory'''* van 1559 (?), waarin de toestand van 
deze streken en het karakter van Philips worden beschreven. Hg is ^not 
much liked bij the Italians, thoroughly disliked bij the Flemings, and hated 
bij the German'\ Hij wil wel het goede, maar hij is er de man niet naar, 
zijn zware taak naar eisch te volvoeren. Klein van gestalte , is hg mooi 
gebouwd en kleedt zich keurig. Hij heeft „ a very delicate constitution *', 
slaapt veel en houdt van een rustig leven. Van oorlog houdt hij niet en hg 
^thinks less of increming his oton power than of obstructing the noteer of 
others" In tegenoverstelling van Karel V', is hg spoedig onder den invloed 
van vrees en regeert hg ^according to the views of others^\ — He has no 
esteem for any nation except the Spanis V* enz. Nog wordt in deze collectie 
aangeroerd een huwelgksplan tusschen Willem van Oranje en Maria Staart. 

Moritz Brosch. Elisabeth and Leicester \ Deutsche Zeitschrift für 

Geschichtswisenschaft von L. Quidde. V, (1891), 121 — 138.1 8vo, 

(66. 

Met een enkel woord bespreekt Brosch de geruchten over huweiyksplannen 
tusschen Elisabeth en Willem van Oranje, tusschen dezen en Maria Stuart. 

R. de H i n o j o s a. Felipe II y el Conclave de 1559 segnn los 

docamentos originales muchos inéditos. Madrid , Hermdndez. 1889. 6vo 

(67. 
Yan geen belang voor onze geschiedenis, dan voor zoover de algemetne 
Europeesche politiek daarin wordt besproken. 

Jnrien de la Gravière. Les gueux de mer. — [Revue des deux 
mondesj 1891. 15 September 1891. (Tomé CVII), p. 347—368; 



1 Novembre 
p. 627—548. 



(Tomé CVIII) , p. 98—123 ; 1 Décembre (Tomé CVHI) , 

(68. 

Aangenaam' geschreven opstellen zonder nieuws voor den Nederlandschen 
lezer. De schrgver is gevorderd tot het midden van 1568. 

Jos. Winkelmeijer. De Beeldstormery in het Minderbroeder- 
klooster te Amsterdam. [Volksalmanak voor Ned. Katholieken j 1SS9 ^ 
bldz. 145-217.] (69. 

De schrgver wijt den beeldenstorm aan den „adel en de calvinistische 
consistoriën ^^ en meent dat die beweging georganiseerd was en men daarbQ 
te werk ging „volgens een nauwkeurig gevolgd plan". 



13 

W. G. B r i 1 1. Is de beelden storm vooruit beraamd ? [Betwiste bijzon- 
derheden op het gebied der studie van de geschiedenis van ons vader- 
land, bldz. 78—83.] Utrecht, Kemink. 1889. 8vo. (70. 

De schrüver neemt aan, dat de beeldenstorm niet vooraf beraamd was 
door de Edelen van het Compromis en de Consistoriën. 

Carta de D. Luis de Requesens, embajador en Roma k su hermano 

D. Juan de Zuniga en 1556 siende Papa San Pio V. (Collecdon 

de documetitos inéditos para la hisloria de Espaha. XCVII (1890), 

bldz. 369—388.) (71. 

De pans beweert beter op de hoogte te zijn van den toestand in de Neder- 
landen, dan Philips en betreurt het zeer, dat deze niet zelf naar die 
streken gaat. 

Cartas de D. Juan de Zuniga, embajador en Roma, dsu hermano D. 
Luis de Requesens, y k otros personajes de la Corte y amigos 
suyos, en 1568. (T. a. p., bldz. 389—525.) (72. 

Deze brieven bespreken ook de Nederlandsche aangelegenheden. 

R. Fruin. De Nederlandsche ballingen in Engeland, betrokken in 
den opstand hunner landgenooten tQgen Spanje, 1568 — 1570. 
[N0hoff's Bijdragen. Derde reeks VI (1890) , bldz. 57—74.] (73. 

Fruin neemt over uit Hessel's Ecclesiae Londino-Batavae Archivtnn {M) en 
licht toe eenige „stukken, die ons omtrent de geldheffingen in Engeland 
ten behoeve van den opstand tegen Alva en omtrent den overlast, dien ook 
welgezinde ballingen van de roovende Watergeuzen te Igden hadden, merk- 
waardige zaken verhalen**. 

F. A. T i e 1 e. Visitatie en repurgatie van boeken te Utrecht. [Biblio- 
graphische Adversaria. Tweede reeks. I, 3—5, bldz. 67 — 85.1 
1568—1570. (74. 

J. L. M e u II e n e r s. Legertochten tusschen Maastricht en Mook , 

sedert 1568 tot 1575, en gelijktijdige belastingen en inkwartieringen 

te Elsloo. \Publications de la Soc. hist. et archéoL dans Ie duchéde 

Limbourg. XXV, p. 161—354.] (76. 

Met gebruikmaking van documenten, meest rekeningen, uit het archief 
der voormalige rijksheerlijkheid £lsloo schetst ons MeuUeners in een zeer 
uitgebreide studie de treurige tijden , die de bewoners der genoemde streken 
in de jaren 1568 tot 1575 hebben doorgemaakt. Men kan, uit hetgeen hij 
voor een deel van ons land schetst, eenigermate opmaken, hoe het er onder 
soortgelijke omstandigheden in de andere deelen van ons land in die dagen 
moet hebben uitgezien. 

R. Fruin. De godsdienstige verdraagzaamheid van Alva geroemd 
en met de onverdraagzaamheid van den Prins van Oranje verge- 
leken door een Nederlandsch geschiedkundige. [Hand. en Meded, 
van de AJaatsch. der Ned. Letterk. te Leiden over 1889 — 1890. 
Bldz. 159—177.] (76. 

Fruin onderwerpt MeuUeners* meening, dat er „godsdienstige verdraag- 
zaamheid** in het leger van Alva en „godsdiensthaat en onverdraagzaamheid** 
in dat van Oranje zou geheerscht hebben, en de door dezen schrijver in *t 
voorgaande opstel voor die meening bijgebrachte bewijzen (toelating van 
Luthersche geestelyken en de uitoefening van den Lutherschen godsdienst ter 



14 

wille van de Luthersche benden in Alya*s armee en de beweerde poging van 
Oranje, om den gewonden Van Hoogstraten vóór zijn dood te bewegen, het 
Lutheranisme te omhelzen) aan een critiek. Hij komt in V algemeen tot de 
stelling : „ onder de vanen van Alva was de onverdraagzaamheid beginsel en 
recht, onder de vanen van Oranje was het de verdraagzaamheid van alle 
medestrijders onderling." 

J. L. Me all en er s. De beoordeeling van Alva en van Oranje, 
voorkomend in het opstel: Legertochten tusschen Maastricht en 
Mook (1568-1575), nader toegelicht en gehandhaafd. \9'uhL de 
la Soc. hisL et archéoL dans Ie duché de Limbourg. XX VII, p. 
451—473.] (77. 

De schrijver blijkt door Frnin niet overtuigd te zün en haalt voor zijne 
meeningen verschillende schrijvers aan. 

R. F r u i n. Nog eens over de onverdraagzaamheid van Prins Willem 
L [Hand. en Meded, van de maatsch. der Ned, Letlerk, te Leiden 
over 1890—1891. Bldz 113—119.] (78. 

Zonder verder in debat te treden met MeuUeners, behandelt Frnin naar 
aanleiding van een brief van Alava, den Spaanschen gezant te Parijs, hem 
medegedeeld door Kervyn de Lettenhove via Nuyens, nog eens de stervens- 
scène van Hoogstraten en eenige daarmede in min of meer nauw verband 
staande qnaestiën. Alava*s brief maakt de bewuste zaak waarsch^nl^ker ; de 
toelating van Katholieke priesters in Oranje^s leger is volstrekt niet onaan- 
nemelijk; van plundering van kloosters, enz. door de troepen van den 
Prins in 1568 is geen sprake, ook niet bij schrijvers als De Mendoza en 
De Londono, dan nadat Hitgenooische ^ dus Fransche , hulpbenden zich daarby 
op *s Prinsen terugtocht hadden gevoegd. 

H. de Jager. Jan Pietersze Ooppelstok. [Oud-Uolland. 1889, bldz. 
225—234.] (79. 

Eenige bijzonderheden over den bekenden „veerman". 

Calendar of the manoscripts of the Marquis of Salisbury, preserved 
at Hatfield House , Hertfordshire. Part. II , III. London , Eyre and 
Spottiswoode. 1888 — 1889. (Hütorical Manuscripts Commission.) 8vo. 

(80. 

Deze beide deelen van de z. g. Cecil manuëcripts loopen over de jaren 
1572 — 1589 en bevatten brieven van Elisabeth, van Anjou, enz. Zg houden 
veel belangrijks in over Queen fiess* houding tegenover de in opstand zgnde 
Nederlanden; haar vrees voor te grooten invloed op deze gewesten én van 
Spanje ën van Frankr^k; haar huwelijksbesprekingen met A.njou; evenals 
over Leicester^s zending en over personen in zijn omgeving, bv. over den 
beminden Philips Sydney, die in Oct. 1586 doodelijk werd getroffen m^the 
scirmiise between the Englishmen and the Spanyardes^"* bg Zutphen. 

Kervyn de Lettenhove. Relations politiques des Pays-Bas et 
de TAngleterre sous Ie règne de Philippe II. Tomé VIL — Gouver- 
nement de Requesens, Première partie (29 Nov. 1573 — 25 Oct. 
1575). — Tomé VIII. Gouvernement de Requesens. Seconde partie 
(26 Octobre 1575 — 8 Novembre 1576). — Tomé IX. Gouverne- 
ment de Don Juan. Première partie (3 Novembre 1576— 8 Octobre 
1577). — Tomé X. Deuxième partie. 10 Octobre 1577—1 Octobre 
1578). Bruxelles, Hayez. 1890, 1891. (Collection de chroniqties 
Belges inédiles,) (SI. 



15 

Kervyn publiceert hierin een groot aantal documenten, o. a. brieven van 
de Engelsche agenten Wilson en Davis, over den toestand in deze streken 
en de politieke betrekkingen tusschen Elisabeth en de verschillende partyen. 
Zij was bang voor te grooten invloed, zoowel van Frankrgk als van Spanje. 
De staatkunde ging bij haar dikwijls vóór de belangen van het protestan- 
tisme. Kervyn stierf, zonder de Introducüon van deel X te hebben zien 
gedrukt. Deel XI is ter perse. 

P. J. Blok. De slag op de Mookerheide, 14 April 1574. Rede ge- 
houden bij de onthulling van het monument te Heumen, op 14 
Aprü 1891. Groningen, Wolters. 1891. 8vo. (82. 

Zie n 58,59. 

W. G. Brill. Is de overlevering., dat aan de Leidenaren na het 
ontzet de keus was gelaten tusschen vrijdom van tollen gedurende 
eenige jaren, of eene hoogeschool, al of niet gegrond? [Beiwiate 
bijzonderheden, bidz. 86— 91.J (88. 

Brill neemt de gegrondheid der overlevering niet aan. 

J. H. Hofman, Uit de Annales Belgici van Franciscus van Dus- 

seldorp, 1575. [Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom 

Haarlem. XV. (1888), bldz. 1—20,] (84. 

Franciscus van Dusseldorp was geboren in 't midden der zestiende eeuw 
en overleed in 1630. Zijne annalen kenmerken zich door den heftigeu toon, 
aangeslagen tegen de in opstand zynde Nederlanders en tegen de vorsten 
uit het Oranjehuis. 

P. L. Muller et Alph. Diegerick. Documents concernant les 
relations entre Ie duo d'Anjou et les Pays-Bas. (1576—1583). Pu- 
bliés par — . Tomé I. (1576—1578). — Tomé II. Troubles des 
Malcontents et des Gantois. (Septembre 1578— Février 1579). — 
Tomé III. (Février 1579— Janvier 1581). 's Gravenhage , Nijhoff. 
1889 — 1891. — Wej*keti, uitg. door het Mist. Genootschap, gevestigd 
te Utrecht, — Nieuwe serie. N». 51, 55, 57). 8vo. (85. 

De hier gepubliceerde stukken berusten in de verschillende Nederlandsche , 
Belgische en Fransche archieven en strekken zich reeds nu uit tot aan 
het verdrag van Plessis-lés-Tours , 1580 — 81, waarbij aan Anjou de souve- 
reiniteit over deze gewesten werd opgedragen. Muller schreef de avant-propos 
vóór de verschillende deelen en de uitgebreide noten aan den voet der 
pagina's en neemt de verantwoordelijkheid voor de daarin vervatte meeningen 
geheel op zich. Deze uitgave werpt veel nieuw licht over de betrekkingen, 
die er het onderwerp van uitmaken en — in het tweede deel — over de 
troebelen der Malcontenten en der Gentenaars in 1578 en 1579. 

P. L. Muller. Mededeelingen omtrent hetgeen het Belgische Kijks- 
Archief belangrijks oplevert voor onze geschiedenis gedurende de 
jaren 1576 tot 1585. [Hand, en meded. van de Maalsch, der Ned. 
Letterk, te Lf?ufew , over het jaar 1888—1889. Bldz. 122- 127. | 

(86. 

De Leidsche hoogleeraar maakt den lezer vooral opmerkzaam op een col- 
lectie, bekend onder den naam Dépêches des reèelles, volgeus hem „het 
archief van het hoofd der griffie van den Raad van State tydens het bestuur 
van den aartshertog Matthias en den hertog van Anjou, den audiencier 
Asseliers", loopende over de jaren 1677 — 1683. 



16 

Charles Piot. Histoire des troubles des Pays-Bas par Messire 
Renom de France, publiée par — . Tomé II , III. Bmxelles , Hayez. 
1889, 1891, (Co//, de chroniqiies Belges inéd.) 4to. (87. 

Deze beide (laatste) deelen dezer mémoires handelen over de jaren 1576 — 
1592 en leeren ons de opinie kennen van Benom de France, dezen y^royalitte avant 
tout^\ over de verschillende gebeurtenissen en personen, o. a. over den moord 
op Oranje, welke daad hg als „Poeuvre de Dieu" beschouwt. Piot voegt 
er aan toe eenige documenten, o. a. brieven van de vrouw van Egmondaan 
Al va ten gunste harer kinderen; stukken, die handelen over de betrekking 
tusschen Friezen en de Spaansche party ; dokumenten over Geldersche 
aangelegenheden, enz. 

Moritz Ritte r. Wilhelm von Oranien nnd die Genter Pacification 
(1576). [Deutsche Zeüschrifl f. Geschichtswisienschaft. Hl. (1890). 
28—47.] 8vo. (88. • 

Ritter bespreekt eerst het aandeel, dat Oranje — als een der auetore* 
intelUctualet ^ — gehad heeft in de gevangenzetting of bewaring der 
leden van den Raad van State op 4 September 1576, en wgdt tevens een 
woord a-in de andere personen, die in deze aangelegenheid gemengd waren. 
Daarna bespreekt hg , met de adviezen van Oranje aan de Staten-Qeneraal 
in de hand, diens houding in zake de pacificatie, en tevens wat hem voor 
oogen zweefde, waarop zgn wil gericht was én ten aanzien van Philips* 
positie in deze landen èn ten aanzien van hun regeeringsvorm. 

P. O é n a r d. Collegiale Actenboeken (van Antwerpen) van 1577 — 
1583. [Anlwerpsch Archievenblad XVI. bid. 65—316] (89. 

In deze bronnenuitgave worden bgzonderheden aangetroifen over de 
verhouding tusschen ^twerpen en de noordelgke gewesten, de Unie van 
Utrecht, enz. 

M. H. J. P. Thomassen. Erggsbedrijven van Alexander Famese 

in Limburg en aangrenzende gewesten. (1578 en 1579). \PubL de 

la Soc, hisL et arcfiéoL dans Ie duché de Limbourg. XXVII. p. 

22—142.] (90. 

In deze bijdrage is hoofdzaak de beschrgving van het beleg van Maastricht i 
Maart tot Juli 1579, toegelicht met eenige plans uit dien tyd. Thomassen 
steunt op de bekende schrgvers en bronnenuitgaven, vooral op de gedenk- 
schriften van Alonso Yasquez, officier in *t leger van Farma. 

Charles Piot. Correspondance da Cardinal de Oranvelle , 1565— 

1583, publiée par — . Tomé VII, VIII. Bruxelles, Hayez. 1889, 

1890. {ColL de chrmiqnes Belges inéd.) 4to. (91. 

Deze deelen bevatten de correspondentie van 1578 tot 1581 en een aantal 
ophelderende stukken. Brieven werden gewisseld tusschen Granvelle (in 
Spanje verblijf houdende) en Filips II , Margaretha van Parma , Alexander Par- 
nere , d^Assonleville , Morillon , enz. Een deel er van handelt over Granvelle^s 
plan, dat Margaretha van Parma opnieuw het regentschap over de Neder- 
landen zou aanvaarden , zij het dan ook met haar zoon als hoofd der militaire 
aangelegenheden naast zich. Werkel^k komt de vroegere Gouvernante in 
Juni 1580 in Luxemburg aan, maar de aarzelende en weifelende houding 
des Konings , die het buitendien aan alles en 't meest aan geld liet ont- 
breken en de tegenstand van haar zoon deden het plan mislukken. Verder 
wordt de toestand in deze streken besproken, wordt er op gewezen, hoe 
Granvelle het gevaar inzag , dat de Nederlanders voorspoedig zouden worden 
door hun handel, o. a. op Spanje, en daarom tevergeefs dien handel socht 
tegen te werken en leest men in zgn brieven, hoe hg het wenschel^k oor- 
deelde, dat Willem van Oranje door moord van het tooneel werd verw^derd. 



-.# 



17 

Correspondencia de Felipe II con sus embajadores en la córte de 
Inglaterra, 1558 k 1584. Tomé V. Madrid, Ginesta Hermanos. 
1888. (Colleclion de documentos inédüos para la historia de Ëspana, 
XCII). (92. 

Dit deel vormt het slot dezer correspondentie en loopt yan Mei 1581 tot 
Januari 1584. 

The manuscripts of His Grace the Duke of Rutland, preserved at 

Belvoir Castle. London, Eyre and Spottiswoode. 1888. (Jiistorical 

manuscripts Commission. Twelfth report. — Appendix, part IV.) 

(93. 

Deze doknmenten handelen dikwijls over gebeurtenissen uit den 80 jarigen 
oorlog , vooral over dezulke , waaraan Engelsche officieren en militairen hebben 
deelgenomen; maar ook over den aanslag van Jauregny; over de twisten 
gedurende H twaalfjarig bestand, den slag by Duins, enz. 

J. T i d e m a n. De ondergang van de onoverwinnelijke vloot , in Juli 
(Augustus) 1588) 's Gravenhage , Visser. 1888. 8vo. (94. 

Een Nederlandsche bewerking van een opstel van Robinson in de IlltU' 
trated London News. (14 Juli 1888), met portretten en platen. — Over de 
verdere literatuur over dit onderwerp, zie men Be Nederlandsche Sjpectator^ 
1888, bldz. 323. 

CA. van Sypesteyn, Een duel-ruitergevecht: De Bréauté en 
Lekkerbeetje op de heide bij Turnhout, 4 Febr. 1600. [Uadgsche 
Stemmen. 1887/8, bldz. 367—378.] (95. 

R. F r u i n. Sir Francis Vere als commandant in Ostende in 1601. 

[Hand, en meded, der Maatsch, d, Ned. Letterk, te Leiden over 

1889—1890. bldz. 177—194.] (96. 

Naar aanleiding van het zeldzame, onder no. 1187 van EnuttePs Pam- 
flettencatalogus voorkomende, boekje van een Engelsch officier bespreekt 
Fruin nog eens Vere's krijgslist in December 1601 , toen hij met den vijand 
onderhandelingen aanknoopte, om tijd te winnen tot versterking der vesting 
en het verkrijgen van hulp in troepen en krijgs- en levensmiddelen. Door 
Hugo de Groot werd deze list genoemd een ^fraus per se indecora , ad hoc 
periculosa magis quam necefsaria^\ Het eerste neemt Fruin aan op gezag 
van De Groot, bekend als deze kon zijn met de toenmalige krijgsgebruiken, 
omtrent het tweede , „ de noodzakeiykheid , of liever doelmatigheid der 
krjgslist'* verschilt hij met „den grooten meester" in meening. Hg toch 
kon kennis nemen van vele geschriften, die De Groot niet heeft gekend. 

W. J. H o f d ij k. De Kennemer Avonturier. [Gids. 1888 , III , bldz. 

325—353.] (97. 

Hofdyk beschrijft het leven van den Hollandschen vrijbuiter Claes Com- 
paen uit de eerste helft der 17de eeuw. (Zie ook Nederlandsche Spectator^ 
1888, bldz. 334— 33Ö.) 

R. Fruin. Gedenkschrift van Joris de Bye , betreffende het bewind 
van Oldenbarnevelt. [Bijdragen en meded, v, h. Hist, Gen. te Utrecht. 
XI. (1888), bldz. 400—459.] (98. 

Dit „Gedenkschrift" berustte in de bekende verzameling van Sir Thomas 
Fhillipps in Cheltenham en is tusschen 1619 tot 1623 vervaardigd door 
Joris de Bye, die indertijd Thesaurier-Generaal der Unie was en als zoodanig 
zitting had in den Raad van State. Fruin geeft bj w^ze van inleiding zeer 
duideiyk aan de plaats , door OldenbarneveldH in onze geschiedenis ingenomen. 



18 

Theod. Jorissen. Johan van Oldenbarnevelt. [Historische Bladen 
nagelaten door — . Haarlem. Tjeenk Willink. 1889. Bldz. 3—35.] 

(99. 

Een Yoordraclit over den grooten staatsman, met Willem den Zwyger 
„den grondlegger Tan onzen staat *\ 

W. G. Brill. Hoe over Oldenbarnevelts en de Witt's staatkunde 
te oordeelen? [Betwiste bijzonderheden, bldz. 100 — 111.] (100. 

Brills oordeel is OTer H gebeel genomen gunstig. 

Ch. Flour. Etude historique sur rArminianisme. Nimes, Clavelet 
Chastanier. 1889. (101. 

Deze dissertatie beweegt zich bgna nitsliiitend op t gebied der kerkge- 
schiedenis. 

B. H. E 1 ö n n e. Leonardus Marius en Hngo de Groot. [Katholiek. 
XCV. (1889), bldz. 337—350.] (102. 

B. H. K 1 ö n n e. Nogmaals Leonardus Marius en Hugo de Groot. 
[Katholiek, XCVI (1889), bldz. 220-225.] (108. 

Klönne neemt aan op grond Tan de hier door hem gepubliceerde corres- 
pondentie, dat Grotins wel Katholiek is geworden, maar niet „openlQk de 
ware kerk van Christus binnen ** is getreden. Leonardus Marius , ,, de be- 
roemde Beggijnenvader yan Amsterdam", stond met den bekenden geleerde 
in briefwisseling. 

Theod. Jorissen. De diplomaat Rubens. \Historische en litera- 
rische studiën j nagelaten door — . Haarlem, Tjeenk Willink. 1891. 
bldz. 3—32.] 8vo. (104. 

Dit opstel, geschreven in 1877 naar aanleiding van Gachard's ^Histoire 
politiqite et dvplomatique de Pierre Paul Rubens. 1Q77'\ handelt over de 
„ weinig om H l^f " hebbende diplomatieke carrière van den schilder als 
„ ondergeschikt agent ** van de Spaansche en Zuid-Nederlandsche regeeringen 
tot bewerking van den vrede tusschen Engeland en Spanje, tusschen dat 
rijk en de Zeven Provinciën. 

H. J. Polak. Constantin Huygens. — Eene nalezing. [Gids. 1889, 
I, bldz. 496-535, II, bldz. 24—51.] (105. 

Naar aanleiding van eenige uitgaven van den laatsten tyd over de familie 
Huygens, geeft Polak een schets van het leven van dezen grooten Neder- 
lander (1596 — 1687), secretaris van drie prinsen van Oranje. 

G. F a g n i e z. Le père Joseph et Bichelieu. — La préparation de 

la rupture ouverte avee la maison d'Autriehe et la désignation dn 

père Joseph k la succession politique de Richelieu. — Novembre 

1632— Mai 1635. [Revue historique. XXXVI— XXXIX (1888—1889) , 

passim.] (106. 

Een der leidende beginselen van Richelien^s politiek was , den vrede tusschen 

de Nederlanden en Spanje te verhinderen. In 1633 werd naar de Republiek 

als bijzondere gezant afgezonden De Chamacé, met last, „ d^entretenir la 

ffuerre en parlant de la paix*\ 't Gevolg van die zending waren de verdragen 

van 15 April 1634 en 8 Febr. 1635 tusschen Frankrijk en de Republiek. 

H. Stein. Un faux diplomate au XVIIe siècle. [/^Extrait^ uit de 
Revue d'histoire diplomatique (1888).] (107, 

Deze diplomaat was David Palache, die zich bij het Fransche Hof voor- 
deed als gezant van Marokko en dan ook inderdaad in 1634 met Lodewfik 



19 

XIII een verdrag sloot. Hg vond het toen echter geraden te vluchten en 
sloeg zijn teuten op in Amsterdam, waar hy later Marokkaansch zaakge- 
lastigde werd. Ook het Rijksarchief leverde bronnen voor het verhaal dezer 
zonderlinge ambassade. 

C. A. Van Sypesteyn. David Palache, een- //singulier brutale 
jood// als afgezant van den Koning van Marocco in Frankrijk en 
Nederland, 1635. [Haagsche Stemmen , 1887— 1888, bldz. 433— 434.J 

(108. 

Oeuvres complètes de Christiaan Huygens, publiées par la Société 

Hollandaise des Sciences. Tomé I— IV. Correspondance 1638 — 1663. 

La Haye, Nijhoff. 1888—91. 4to. (109. 

Een enkele maal treft men hierin aanteekeningen aan, die op het ge- 
bied der politieke geschiedenis te huis behooren. De meeste documenten 
berusten in de Universiteits-bibliotheek te Leiden, sommige in de openbare 
verzamelingen te Londen en Parijs. 

The manuscripts of His Grace the Duke of Portland , preserved at 

Welbeck Abbey. Vol. I. London, Eyre and Spottiswoode. 1891. 

{Hislorical manuscripts commission. Thirteenth report. Appendix, 

part I.) 8vo. (110. 

Deze bundel loopt over de jaren 1628 — 1683 en behandelt vele zaken i 
voor onze aanraking met Engeland van belang. Zoo bevat hij brieven van 
Walter Strickland uit Den Haag en Leeuwarden van 1643 — 1645 en een 
missive van de St. Gen. aan Karel I van 23 Maart 1645; brieven enz., van 
Strickland, enz. over de toelating van Gerard Schaep als gezant in 1650; 
dokumenten over de ambassades vaii Oliver St. John en Strickland naar 
hier en van Jacob Cats, Gerard Schaep en Van de Perre naar Engeland in 
1651 en 1652 en daardoor over de pogingen tot een y^more intimafe alliance 
and neerer union^* tusschen beide staten; over den moord op Doreslaar 
(Doreslaus); het verblijf van Engelsche koningsgezinden hier te lande; het 
nemen van schepen met z. g. contrabande, enz. 

W. Douglas Hamilton. Calendar of state papers , domestic 
series, of the reign of Charles I. 1644. Preserved in Her Majesty's 
Public record office. Edited by — . London, Eyre and Spottis- 
woode. 1889. 8vo. (111. 

Deze dokumenten behandelen de eerste negen maanden van 1644 en bevatten 
brieven o. a. van Lord Jermyn, die de Koningin van Engeland gedurende 
haar verblijf in Frankrijk ter zijde stond, aan Frederik Hendrik, van Eli- 
sabeth van Bohème, van Engelsche uitgewekenen in Nederland enz. De 
houding en de gezindheid der Staten-Generaal , van Frederik Hendrik , enz. 
ten opzichte van den burgeroorlog , komen meermalen ter sprake. 

Idem. 1644—1645. 1890. 8vo. ' (112. 

Karel had weinig hoop meer op hulp uit het buitenland. Alleen nog op 
die van Frederik Hendrik en tegelijk daarmede misschien die van Frankqjk 
bij welke verwachting hij echter te weinig rekening hield met diens positie 
als stadhouder tegenover de andere machten van Staat. Met het oog echter 
op die verwachting werden in 't voorjaar van 1645 door den agent des 
Konings in Den Haag, Dr. Goflfe, met kracht onderhandelingen gevoerd 
over een huwelijk tusschen den Prins van Wales, 16 jaar oud, en een dochter 
van den Oranjevorst, waarbij niet zoo zeer het belang van den Prins als 
wel de politiek voorzat. De in dit deel voorkomende correspondentie van 
Goffe met o. a. Lord Jermyn, handelt dikwjls over deze aangelegenheid, 
en over de gezindheid der Staten-Generaal en der Staten van Holland 



20 

ten aanzien van en hunne bemiddelingsaanbiedingen tnsschen de strgdende 
partijen in Engeland. Gedurende de huwelij ksonder handelingen kwam een 
andere pretendent voor de hand van Frederik Hendrik*8 dochter (van wie 
een portret gegeven wordt in een der brieven van öoffe aan Jermyn) opdagen 
in den persoon van „ The marquis of Brandenburg ". Genoemde briefwisseling 
viel in handen van de Parlementspartg ten gevolge van het gevecht bg 
Sherbum in Yorkshire in 1645. 

J. 6. Fr ederiks. Jacob Cats en zQne omgeving, naar aanleiding 
van de handschriften in het Museum Catsianum. [Oud-Holland. 
1889, bldz. 169—188, 241—265.] (118. 

Vooral de familiebetrekkingen van den staatsman-dichter worden in deze 
opstellen besproken. 

O. W. E e r n k a m p. De sleutels van de Sont. Het aandeel van de 
Republiek in den Deensch-Zweedschen oorlog van 1644 — 1645. 
Met bijlagen, aanteekeningen en kaai*tje van de Sont. 'sGraven- 
hage, NijhoflF. 1890. 8vo. (114. 

Niet alleen voor onze politieke, ook voor onze handelsffeschiedenis in de 
jaren, dat de Sleutels van de Sont te Amsterdam lagen, neeft deze disser- 
tatie die bijna geheel steunt op NederlandscAe tkTcïuQfatxiïsken en NederlandscAe 
gedrukte bronnen, waarde. 

M. I. Pauw. Aanteekeningen betreffende het Wapen door de Am- 
bassadeurs der Republiek naar Munster te voeren. [Nederlandsche 
Heraut. VII, bldz. 63—72.] (116. 

Met afbeelding en bewgsstukken. 

De republiek. 
(1648—1795). 

E. Stoffella d'A 1 1 a R u p e. Abrégé de Thistoire diplomatiqne 
de TEurope k partir de la paix de Westphalie jusqu'è. nos jours. 
Vienne, Seidel. 1888. 8vo. (116. 

In dezen „ aperpu fort succinci des plus importants événemens qui consti- 
tuent r historie diplomatiqne " worden aan Nederland bepaaldelgk p. 261 — 266 
gewijd. 

R. Schtick. Brandenburg — Preussens Kolonial — Politik unter dem 

Grossen Kurftirsten und seinen Nachfolgem. (1647 — 1721). Mit 

einer Vorrede von Paul Kayser. I , II. Leipzig , Grunow. 1889. 8vo. 

(117. 

Schück beschryft hierin het aandeel door de Nederlanders Ggsels (1647 — 
1663) en Raule (1675 en volgende jaren) in die politiek genomen ten 
nadeele der Nederlandsche Oost- en West-Indische Compagnieën. Zgne 
studie geeft tevens een blik op den handelsgeest onzer voorouders en hunne 
onderlinge y verzucht. 

N. de Roever. Twee concurrenten van de eerste West-Indische 
Compagnie. [Oud- Holland. 1889, bldz. 195—222.] (118. 

De schrijver bespreekt „de oprichting van twee naar den uiterlgken 
schijn te rekenen buitenlandsche maatschapp^ en, wier doel was in concurrentie 
te treden met de West-Indische-Compagnie in haren handel op de westkust van 
Afrika." Later bleek, dat zg |,door Hollanders waren opgericht ter ont- 



21 

duiking van het octrooi" en gedreven werden „met hollandscli geld, hol- 
landsche schepen en hollandsche bemanning". Het waren de Zwëedsch-Afri- 
kaansche Compagnie (1647 en volgende jaren) en de Deensch-Afrikaansche 
Compagnie ^1657 en volgende). Dit opstel is van belang, ook om den geest 
van winstbejag van onze Amsterdamsche kooplui te leeren kennen. 

Theod. Jorissen. Johan de Witt. (Een fragment). [Historische 

bladen nagelaten door — . Nieuwe bundel. 1890, bldz. 131—142.] 

8vo. (119. 

Na den dood van Willem II werd „het beginsel der provinciale souve- 
reiniteit de grondslag der staatsorde", Holland aan de spits en in Holland 
de oligarchie der stedelgke besturen. Yan die „ heerschappij der regenten- 
aristocratie is De Witt de leider en de ziel geweest". Hg echter was „ een 
partijhopfd: geniaal, eerlgk en kundig bovenmate — maar een partijhoofd". 

J. C. Naber. Johan de Witt en zijnjongstegeschiedschrgver. [Girfs. 

1888. II, bldz. 202—240.] (120. 

Dit keurige en belangr^ke opstel is tegeiykertyd een lofspraak op het 
werk van Lefèvre-Pontalis j,Jean De Witt''\ waarmee Naber het echter niet 
in elk opzicht eens is. Zóó niet waar het geldt de binnenlandsche politiek 
van den Raadpensionaris; niet, waar het geldt diens houding tegenover 
Frankr^k. De eerste was een voortdurend streden van de republikeinsche 
staatsidee tegen de monarchale , zich op volk en leger steunende , der 
Oranje's. De Witt was niet een aanhanger quand-méme van het Provincialisme, 
eerder het tegendeel. Evenmin gelooft Naber, dat ook de groote staatsman 
van meening was , „ Gallus amicus , non viciniM " : hü toont aan , dat deze 
op het punt stond, op Mazarin's voorstellen tot deeling der Zuideiyke 
Nederlanden in te gaan. 

C. A. van Sypesteyn. Mededeelingen omtrent het huiselijk leven 
van Johan de Witt en zijne vrouw Wendela Bicker. [Haagse he 
Stemmen. 1887—88, bldz. 245—255.] (121. 

The manuscripts of the Duke of Beaufort , the Earl of Donoughmore , 
and others. London, Ëyre and Spottiswoode. 1891. {Historical ma- 
nuscripts Commission, Twelfth report. Appendix, part. IX.) 8vo. 

(122. 

Hierin zgn voor onze geschiedenis van meer of minder groot belang, o. a. 
het journaal van George Downing, gehouden gedurende zijn verblgf in 
Den Haag als Engelsch gezant van Januari — October 1668, waarvan hier 
een korte inhoud wordt meegedeeld, benevens een enkel punt, waarin het 
aanvult de uitgave in de Thurloe papers^ nl. ten aanzien van een verhaal 
over Downing^s houding tegenover Karel II bij diens verbluf in den Haag 
{Mts. of Kestoick Halt)\ brieven van den Markies van Worcester aan de 
Markiezin over den tocht naar Chatham {Mss, of the Duke Beaufort); 
stukken betreffende den Spaanschen successieoorlog {Mss, of Ketion of Fel» 
hrigh Hall); dokumenten over den toestand in de Nederlanden in 1787, 
waaronder brieven van William Grenville aan William Pitt, geschreven uit 
Den Haag in Augustus en September van dat jaar (Mss, of the Earl of 
Donoughmore^ maar vooral Mss. of Philip Vernon Smith^ kleinzoon van den 
partikulieren secretaris van Pitt sedert 1787.) 

A. L e g r e 1 1 e. La diplomatie Fran9aise et la succession d'Ëspagne. 
Tomé I. Le premier traite de partage. 1659 — 1697. Tomé II. Le 
deuxième traite de partage (1697—1699). Oand, Dublé-Plus. 
Paris, Pichon. 1888- 1891. 8vo. (123. 



22 

Legrelle beziet de gebeurtenissen en de diplomatieke verwikkelingen te 
veel uit een Fransch oogpunt. Daardoor is nóch zijn oordeel over De Witt, 
Willem III en Nederland, nóch dat over Lodewijk XIV bijlgk. Ofschoon 
deze arbeid in vele opzichten te prijzen is, moet hg, vooral waar hg onze 
geschiedenis raakt, met omzichtigheid gebruikt worden, niettegenstaande de 
schrijver ijverig bronnenstudie, ook uit Nederlandsche verzamelingen, heeft 
verricht. 

L. W i c h e r 8. De laatste dagen van het verblijf van Karel II in 
de Republiek der Vereenigde Nederlanden. [Tijdschrift voor Geschie- 
denis. 3e jaargang (1888), bldz 42—55, 65—81. Vervolgen.] 

(124. 

The manuscripts of S. H. Le Fleming, of Rydal Hall. London. Eyre 
and Spottiswoode. 1890. HisL manuscripts commission. Twelfth report. 
Appendix, part. VII. 8vo. (126. 

Dit familiearchief bevat o. a. een groot aantal „ ^^/tfr* o/ fi^i^*", geschreven 
uit Londen door vrienden, familieleden en officieele personen , waarin menige 
bijzonderheid, niet voorkomende in de gedrukte „Gazeiist" van die dagen. 
Behalve enkele aanteekeningen over Nederlandsche personen en toestanden , 
o. a. over Nederlandsche spotmedailles en platen op Frankr^k en den Prins 
van Oranje, vindt men in dezen bundel wetenswaardigheden over denVier- 
daagschen zeeslag, den tocht naar Chatham, den slag bg Solebay en de 
houding der Franschen by die gelegenheid, de gebeurtenissen in 1688 en in 
de volgende jaren , enz. 

F. van R ij 8 e n s. Hoe Lodewijk XIV den oorlog van 1672 heeft 
voorbereid. [Tijdsch, voor Geschiedenis. 3e jaargang (1888), bldz. 
133—156.] (lae. 

F. G. Slothouwer. De buitengewone ambassade naar het Zweed- 
sche Hof in den jare 1672 [Nijhoff's Bijdragen. 3e reeks. VI. 
(1890), bldz. 81—132.] (127. 

Door onze historici wordt dit gezantschap (1671 — 1673) van Willem van 
Haren slechts terloops besproken, vermoedel^k omdat het tot geen resultaat 
heeft geleid. Het had ten doel , Zweden voor ons belang te winnen , toen de 
diplomatieke hemel met zwarte wolken was bezet. Frankr^'k was in die 
jaren te Stockholm vertegenwoordigd door DeFomponne, daarna door Courtin , 
Engeland door Co^entry. Slothouwer vond documenten over deze ambassade 
op t Rijksarchief en op de Provinciale Bibliotheek van Friesland. 

J. A. W ij n n e. Mémoires sur la guerre faite aux Provinces-ünies 
en Fannée 1672, par Mr. Abraham de Wicquefort. [Btjdr. en Meded, 
V. h. HüU Gen. XI. (1888), bldz. 70—378.] (128. 

Reeds in 1857 waren de Mémoires van de Wiquefort uitgegeven door 't 
Historisch Genootschap. Deze nieuwe uitgave steunt nu ook op het Ms. in 
H bezit der Leidsche maatschappij van Letterkunde, dat eenige afwQkingen 
vertoont, voortspruitende, volgens Wynne, o. a. „ uit overwegingen ten gunste 
of ten nadeele van de partij van Jan de Witt of van die van Oranje". 

W. G. Brill. Het proces van Cornelis de Witt. [Betwiste bijzonder- 
heden^ bldz. 141—152.] (129. 

W. G. Brill. Wat te denken van eene dubbele ebbe in het jaar 
1672? [Aid. bldz. 128—141.] (180. 

Hy stelt dit natuurverschynsel niet in " - in 1673. 



23 

Theod. Jorissen, WiWem IIL [Hisloriscfie bladen^ h\éz, 107 — 136.1 

(181. 

In deze lezing beschouwt Jorissen zijn door Maria Stuart aangebeden 
held als den „representant van het beginsel der legaliteit in de Republiek 
en op den troon van Engeland '\ als den in eigen schatting „geroepen 
tegenstander van Frankr^ks heerschzucht en onyerdraagzaamheid*\ 

The mannscripts of the Earl of Dartmouth. London , Eyre and Spot- 
tiswoode. 1887. (HisL manuscripls commimon, Eleventh report. 
Appendix, part. YII.) 8vo. (192. 

Het grootste gedeelte van deze papieren zijn brieven, gericht aan leden 
van het geslacht Legge, een van welke in 1682 werd verheven tot graaf 
van Dartmouth. Een aantal hunner dienden het vaderland in hooge betrek- 
kingen en van daar, dat hunne correspondentie van groot belang kan zijn 
en dan ook is voor de geschiedenis, ook van onze Republiek, voor zooverre 
zg in aanraking kwam met Engeland. Vooral over den oorlog van 1672 en 
volgende jaren en den tocht van 1688 kunnen deze dokumenten met vrucht 
worden geraadpleegd. 

Theod. Jorisse.n. De zeeslag bij Eijkdain. [Hist. bladen. N. 
bundel, bldz. 143—161.] (138. 

F. J. L Kramer. Een nog onuitgegeven geheim tractaat van 
Willem den Derden. [Nijhoff's Bijdragen. Derde reeks. VI. (1891), 
bldz. 133—164.] (133«. 

Dit tot nog toe zooal niet, wat den Inhoud betreft, onbekend tractaat 
vond Kramer in het familiearchief der FagePs. Het werd in 1674 door 
Willem III gesloten met een Sieur de Sardan, die voorgaf uit naam van 
vier Fransche gewesten, Guyenne, Languedoc, Dauphiné en Provence, te 
handelen, met het doel een opstand en oorlog te beginnen tegen Lodewyk 
Xiy met behulp van Nederland en Spanje. Een resultaat had het niet. 
Sardan ging in Amsterdam wonen en in 1681 beproefde Louvois hem van 
daar op te lichten. Men zie over de Sardan nog C. A. van Sypesteyn " Eene 
zamenzwering tegen Lodewgk XIY in Holland, 1681. [Eaagsche Stemmen. 
1888/89, bldz. 137-149.] 

Relaciones Espanolas de la batalla de Seneffe, 11 de Agosto 1674. — 
Relacion de lo sneedido despnés de la batalle. — Relacion de los 
combates de Saint Denis y Casteau (por el principe De Rache.) 
(Colkcdón de documenlos inédilos para la historia de Espana. XCV. 
(1890), bldz. 53—77.) (184. 

Spaansche verhalen over de slagen bij Senefife, Saint-Denis, enz. Willem 
III^s moed wordt zeer geprezen. 

Memoria de los accidentes mds notables snccedidos en la guerra 
pasada dnrante el gobierna del daque de Villahermosa. — (Memo- 
ria de la guerra en los Paises Bajos, de 1675 é, 1678). (Aid. XCV. 
(1890), bldz. 1- 43.) (185. 

De schrijver dezer memoires neemt als zeker aan, dat Willem III wist 
dat de vrede was gesloten, toen hij den slag bij St. Denis leverde. Pas den 
volgenden dag maakte hij dat echter bekend. Over 't geheel is hy over de 
z. g. baatzuchtige politiek van dien Vorst niet best te spreken, al pr^st 
hg diens veldheerstalent. 



24 

J. Soutendam. Aanteekeningen , getrokken uit de particuliere 
notulen van twee XL Raden van Delft, inzonderheid betreffende 
landszaken 1675—1753. [Nijhoff's Bijdragen. Derde reeks. V. (1889) , 
bldz. 349—383.] (186. 

The manuscripts of the Duke of Athole, and of the Earl of Home. 
London, Eyre and Spottiswoode. 1891. (HisL Manuscripts Commission, 
Twelfth report. Appendix, part. VIII). 8vo. (187. 

Slechts het familiearchief der Athole*s, van welk geslacht enkele leden 
hooge waardigheden hebhen hekleed, is voor onze geschiedenis van belang. 
Zoo trekken de aandacht een brief, ^^relating *o the purposed marriageofthe 
Princess Mary to the Fritice of Orange" van 23 October 1677; een brief van 
Koningin Mary oyer partikuliere zaken, waarin haar godsdienstigen zin 
doorstraalt; brieven van den Under-Secretart/ of State Robert Pringle, o. a. 
nit den Haag dd. 30 April 1697 over den vrede te Bijsw^k; berichten over 
den oorlogstoestand gedurende den Spaanschen snccessieoorlog , enz. 

P. D O p p 1 e r. Journal du chanoine et camérier René Joseph de 
Meer, J. ü. L., député du Chapitre de St. Servais k Maestricht 
au traite de paix de Nimègue en 1678. [Publ. de la Soc. hisL et 
archéol. dans Ie duché de Limbourg. Tomé XXVII, p. 155—186.] 

(188. 

Bij den vrede van N^megen 10/11 Aug. 1678 tusschen de Staten-Generaal 
en Frankryk werden Maastricht en omstreken door Lodew^k XIY aan de 
Republiek teruggegeven , zeer tegen den zin van het Kapittel van St. Servaas 
in genoemde stad, 't welk had gewenscht, dat aan Spanje Maastricht en 
omliggende streken zouden worden toegewezen. In de hoop, die wjziging 
in het tractaat nog te kunnen verkregen bg gelegenheid van de voortgezette 
onderhandelingen tusschen Frankrijk en Spanje en van die tusschen Frankryk 
en den Keizer werd De Meer naar Nijmegen, zelfs naar Den Haag, gezonden. 
Zijne pogingen by de Fransche en Nederlandsche afgevaardigden, en bg 
D*Avaux en Fagel leidden tot geen resultaat. Zijn journaal: Series deputa- 
tionum R. J). Reneri Josephi de Meer^ J. V. Z. , Canonici et Camerarü ad 
pacem Noviomagensem y thans in het Rijksarchief in Maastricht (in kopie?), 
wordt hier gepubliceerd. 

W. G. Brill. Hoe Prins Willems betuiging te verklaren , dat hij , den 

slag van St. Denis leverend , niet wist , dat de vrede gesloten was. 

\Uetvoisle bijzonderheden ^ bldz. 153 — 167.] (IW. 

Brill tracht een plausibele verklaring te geven van Willems geïncriml- 
neerden brief aan Fagel van 15 Augustus 1678. (Vgl. no. 135.) 

R. F r u i n. Prins Willem III in zijne verhouding tot Engeland. 
[Gids. 1889. I, bldz. 264-303, 451-495; II, bldz. 52—94, 
262—332.] (140. 

Deze fraaie, belangr^ke opstellen steunen o. a. op het dagboek van Maria 
Stuart en de journalen van Huygens. Willems houding moet verklaard worden 
uit zgn politiek, wier hoofddoel was bescherming van het Protestantisme 
en bestrijding van Frankr^ks overmoed. Dit beschouwde hij als zgn levens- 
taak, dit is de sleutel voor het beoordeelen zgner handelingen. 

H. J. Lettink. Duitsche Koloniën in de 17de eeuw. [Tijdspiegel, 
1889, November, bldz. 288—299.] (141. 

Dit opstel handelt over de Pruisisch-Afrikaansche Compagnie van 1682 
opgericht met medewerking van den Nederlander Benjamin Baule. 



25 

The manuscripts of the Dake of Leeds, the Bridgewater trust, 
Reading Corporation, the Inner Temple, etc. London, Ëyre and 
Spottiswoode. 1888. {Hist. manuscripts Commission. Eleventh report. 
Appendix. Part. VII.) 8vo. (142. 

Verschillende stukken bespreken onderwerpen, van belang voor onze ge- 
schiedenis. Vooral de gebeurtenissen van 1688 worden behandeld. Thomas 
Osbome, Duke of Leeds, was „<ww of the active promotors of the Revolution'*'^ 
van dat jaar. 

The manuscripts of the Duke of Hamilton. London, Ëyre and Spot- 
tiswoode. 1887. {Hist. manuscripts Commission, Eleventh report. 
Appendix. Part. VI.) 8vo. (148. 

William Douglas Hamilton was een der eerste edelen in Schotland, die 
Willem III welkom heetten in 1688. De correspondentie tusschen hem en 
den Oranjevorst is daardoor ook voor onze geschiedenis van eenig belang. 

The manuscripts of the House of Lords, 1689 — 1690. London, Eyre and 

Spottiswoode. 1889. {Hist, manuscripts Commission. Tweifth report. 
Appendix. Part. VI.) 8vo. (144. 

Vap eenig , z^ het ook verwgderd , belang voor onze geschiedenis na 1688. 

J. Redington. Calendar of treasury papers, 1720—1728. Preserved 
in Her Majesty's Public record office. Prepared by — . London , 
Eyre and Spottiswoode. 1889. 8vo. (145. 

Hierin o. a. een verhaal over een Engelsche schippersvrouw , die , in 1688 
belast met het overbrengen van gewichtige staatspapieren van de Prinses 
van Oranje en de Staten van Holland aan Willem III, ze veilig midden 
door de troepen van Jacob aan hun adres bracht en daarvoor een jaargeld 
ontving. 

J. J. Doesburg. De oorzaken van den Spaanschen successieoorlog. 
[Tijdschr. voor Gesch, 3e jaargang (1888). bldz. 106—121, 157—166.] 

(146. 

De Vogtié. Villars d'après sa eorrespondance et des documents 
inédits. I, II. Paris, Pion. 1888. 8vo. (147. 

Van Fransch standpunt worden in dit werk de gebeurtenissen en de 
politieke verhoudingen bezien. Partijdig is 's schrgvers oordeel over Lodewgk , 
partgdig dat over Engeland en Nederland. 

W. J. Knoop. Iets over een oud boekje. Over Ouwerkerk en den 
veldtocht van 1704. [Tijdspiegel. 1889, September, bldz. 1—18; 
October, bldz. 113—121.] (148. 

G. Slothouwer. De veldtocht van 't jaar 1708 in de Zuidelijke 
Nederlanden. (Naar onuitgegeven stukken.) [TijdspiegeL 1890. I, 
bldz. 48—73.] (149. 

Slag bg Oudenaarde. — Beleg en verovering door de bondgenooten van 
Bijssel. 

De Valori. Les vainqueurs de Denain. [Nouvelle Revue, 1889. 
15 Juni, bldz. 678—690; 1 Juli, 68—80; 15 Juü, 236—247.] 

(150. 

Slechts z^delings raken deze opstelleji onze geschiedenis. 



^6 

Edonard Lockroy. De Thistoire expéi imentale k propos des 
campagnes de Louis XIV dans les Flandres. [Nouvelle Revue, 1SS9. 
1 Juli, p. 5-29.] (151. 

In dit opstel, niet van groot belang voor onze geschiedenis, bespreekt 
Lockroy den invloed, dien de vgandelijke aanrakingen tusschen Frankrjk en 
de Nederlanden gehad hebben op de latere gebeurtenissen in eerstgenoemd 
ryk, o. a. op de Revolutie. Een nog al gewaagde vergelgking tusschen 
Jan de "Witt en Robespierre wordt b. v. hierin ten beste gegeven. 

Ottocar Weber. Der Friede von Utrecht. — Verhandlungen 
zwischen England , Frankreich , dem Kaiser und den Generalstaaten 
1710-1713. Gotha , Perthes. 1891. 8vo. (152. 

In dit belangryk werk, waarin, met gebruikmaking van onuitgegeven 
stukken uit de archieven te Weenen, Parijs, Londen en Den Haag (o. a. 
de correspondentie tusschen Heinsius en Oxford van 1711 — 1713), het vredes- 
congres te Utrecht, maar vooral de daaraan voorafgegane en de daarmede 
gelijktijdige bgzondere onderhandelingen tusschen Engeland en Frankrijk, 
(„Der Friede von Utrecht ist wohl in letzterer Stadt unterzeicknet worden \ 
verhandelt und abgeschlossen aber wurde er in London und der jetoeiligen 
Residenz Liidwigs X/F", ") uitgebreid worden behandeld, zgn voor onze ge- 
schiedenis in de eerste plaats van belang de hoofdstukken 4, 7 en 11, 
waarin de pressie , door het Toryministerie op de Staten-Generaal uitgeoefend , 
en Nederlands toetreding tot het congres , later tot den vrede , worden be- 
schreven. Onze „ Verlegenheits- und Schaukelpolitik^\ die oorzaak was, dat 
bij slot van rekening de Republiek in Engeland^s zog meevoer, komt er bij 
dezen schryver niet best af, evenmin de brutaal-egoïstische staatkunde van 
Bolingbroke en Oxford en de weifelende van het Kabinet te Weenen. 

The manuscripts of the Earl Cowper, preserved at Melbourne Hall, 
Derbyshire. Vol. I, II, III. London, Eyre and Spottiswoode. 
1888 — 1889. {HisL manuscripts Commission, Twelfth report. — 
Appendix, part I — IIL 8vo. (168. 

Deze papieren van het geslacht Coke , wier leden aanzienlijke betrekkingen 
in Engeland bekleedden, geven enkele aanwijzingen over de betrekkingen 
tusschen dat ryk en Nederland in de 18de eeuw en vroeger. ^) 

Theod. Jorissen. De Republiek in de eerste helft der achttiende 
eeuw. [Hist. bladen ^ bldz. 211—243.] (164. 

Een populair geschreven tafereel van den treurigen inwendigen toestand 
der Republiek: de regenten-aristocratie b^na zonder tusschenpoozen aan 
't hoofd der zaken, gemis bij de verschillende gewesten van het bewustzgn, 
dat zij samen één staat vormen. 

De Broglie. Etudes diplomatiques. Fin du Ministère d'Argenson. 
I. L'expédition d'Ecosse et la prise de Bruxelles. [Revue des deux 
mondes. 1889, 15 Nov. , p. 313—349.] (166. 

Vaderlandslievende ydelheid heeft by den schrijver dikwijls voorgezeten, 
waar hg de stelling der Republiek in Europa , de houding der Staten-Generaal 
en de zending van Wassenaer naar Pargs in 1746 schetst. Daarom is hg 
van partijdigheid niet vrij te pleiten. 



"* ) Deze deelen waren , bij nader inzien , beter op hun plaats geweest bij den 
80-jarigen oorlog. 



2t 

Victor de Stuers. Chronijk van het dorp Opcanne bij Maastricht , 

door Winand Hengels. 1740 — 1778. [Publ. de la Soc. hisL et archéol. 

de Limbourg. Tomé XXIV. p. 167—297.] (156. 

Hierin komen aardige bijzonderheden Yoor over de slagen van Kaucoux 
en Lafeld en de gevolgen daarvan voor de bewoners der omliggende plaatsen 
en over het beleg van Maastricht, alsmede over het gehalte der troepen van 
de bondgenooten en van die van Lodewfjk XY, met welke laatste Mengels 
en zgne dorpsgenooten „beter konden omkomen als met de geallieerden". 

C. A. van Sypesteyn. Het beleg en de overrompeling van 
Bergen-op-Zoom in 1747. [Veldslagen van de Vereeniging ter beoef, van 
de Krijgswetenschappen. 1887—88, bldz. 108— 144.J (157. 

Een militair-geschiedkundige studie. 

0. J. A. S e h w a r z. Eene bijdrage tot Neerlands krijgsgeschiedenis. 

(Met 1 overzichtskaart en 2 schetsen.) [De militaire Spectator, 1890. 

passim.] (158. 

Deze militair-historische studie behandelt , na een „ kort overzicht van de 
veldtochten in de Zuidelijke JN^ederlanden in de jaren 1744 — 1746", uitvoerig 
„ het beleg en de overrompeling van Bergen-op-Zoom in 1747 ". De schrijver, 
die zeer dikw^ls de meeningen van Yan Sypesteyn tracht te weerleggen, 
heeft o. a. gebruik gemaakt van dokumenten uit het B^ksarchief. 

Theod. Jorissen. Willem V. \Hist. bladen, bldz. 245—275.] 

(159. 

Een populaire beschrijving van den algemeenen toestand der Republiek 
gedurende het stadhouderschap van Willem Y. 

Theod. Jorissen. Het tijdperk der patriotten. [Gids. 1889. 

November, bldz. 242—267. — Hist. bladen. N. bundel. 1890, bldz. 

271—293.] (leo. 

Een populaire beschouwing van dit tijdperk en van de oorzaken der bewe- 
gingen dier dagen. 

D. C. Nijhoff. De Hertog van Brunswijk. Eene bijdrage tot de 
geschiedenis van Nederland gedurende de jaren 1750 — 1784. Den 
Haag, Nijhoff, 1889. 8vo. (161. 

Dit interessant werk , steunende o. a. op onuitgegeven documenten uit de 
archieven van Den Haag en Wolfenbuttel is een aoori^ E Arerettung^\ NghofP 
spreekt op waardeerende wgze over den Dikken hertog, tracht te bewezen, 
dat hij steeds het beste voor Nederland heeft gewild en w^st de beschul- 
diging terug ,^ als zou b\j Brunswijk eigen belang hebben voorgezeten , toen 
hy de opvoeding van Willem Y leidde. Mg wil het voorkomen, dat de 
schrijver in zijne sympathiën voor zgn held soms te ver is gegaan en dat 
hier en daar wel iets is af te dingen op zijne betoogen in het voordeel van 
Brunswijk. — Men zie nog het bordeel van W. G. Brill in Tijdspiegel, 
1890. II, bldz. 422— 438 , naar aanleiding van Nijhofif's studie. BrilFs bijdrage 
in de Betwiste bijzonderheden was geschreven vóór NghoflTs arbeid. 

W. G. Brill. De groote vraag betreffende den hertog L. E. van 
Brunswyk — Wolfenbuttel. [Betwiste bijzonderheden, bldz. 167 — 193.] 

(162. 

Brill spreekt over de jaren na 1780, dus over die, waarin de haat tegen 
Brunsw^k het grootst was. H^ noemt hem „ minder slecht dan ongelukkig". 



28 

Th. Bussemaker. Joan Derck van der Capellen tot den Pol. 

Tijdspiegel. 1891. II. bldz. 1—15, 111—140, 267—281.] (168. 

In eenige boeiende opstellen wordt het leven van den bekenden Over- 
ysselschen edelman beschreven en worden zijne politieke denkbeelden en 
handelingen nagegaan en aan critiek onderworpen, vooral in verband met 
zijn optreden in zake de Schotsche brigade (1775) en tegen de drostendiensten 
(1778) en met zgn auteurschap van het pamflet Aan het Volk van Nederland 
(1781). Het oordeel, waartoe de schrijver komt, luidt niet gunstig, ook bij 
alle waardeering van het goede in Van der Cappellen. Hem, die zich „ blind 
staarde op de schittering van holle theoriën en die verzuimde naar den 
inhoud te onderzoeken", ontbrak het aan een hem duidelgk voor oogen 
staand einddoel, waardoor hij afbrak, zonder weder op te bouwen. Lang- 
zamerhand werd hij <» ^^^ vaderlander partyman, van part^man demagoog". 

A. L oogjes. Nog een en ander over het pamflet Aan het volk 
van Nederland. Amsterdam , Egeling. 1891. (Niet in den handel.) 8vo. 

(164. 

In aansluiting aan zijne in 1886 verschenen studie bewast de schryver 
nu op grond van een bij een familie in New- York berustende autobiographie 
van F. A. van der Kemp, vervaardigd in 1817 ten behoeve van zgn oudsten 
zoon , dat J. D. Van der Capellen tot den Pol de schrijver en Van der Eemp 
de voornaamste verspreider is geweest van bovengenoemd libel. 

Brieven van R. M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betref- 
fende. Ille deel. 's Gravenhage , Nijhoflf. 1890. (Werken van het His- 
lorisch Genootschap te Utrecht, Nieuwe serie N^. 56.) 8vo. (165. 

Dit derde deel (deel I verscheen in 1886) bevat dokumenten van 1781- 1783 , 
meest afkomstig van Ten Hove , Generaal-Meester van de Munt. 

Theod. Jorissen. Doggersbank. (Ëene feestrede op 5 Augustus 
1881.) [Hist. bladen. N. bundel, bldz. 295—304.] (166. 

„ Een korte blik op ö Augustus 1781 ". 

L. Riegel. J. H. Ramberg in zgne betrekking tot de Nederlanden. 

(Spotprenten.) \Dietsche Warande, 1890, bldz. 42—47; 139—150.] 

(167. 

Een beschrijving (met afbeeldingen) van eenige vermakelyke spotprenten 
op gebeurtenissen in Nederland in 1787, geteekend door Ramberg, eenHan- 
noveraan, geboren in 1763, een gunsteling van het Engelsche Hof. 

A. Thürheim. Ludwig Ftirst Starhemberg, ehemaliger K. K. 
A. O. Gesandter an den Höfen in Haag, London und Turin, etc. 
Eine Lebensskizze. Graz, -fStyria/^, 1889. 8vo. (168. 

Starhemberg was Oostenrijksche gezant in den Haag in 1792 en 1793. 

Otto Pringsheim. Beitrage zur wirtschaftlichen Entwickelungs- 
geschichte der Vereinigten Niederlande im 17, und 18-Jahrhundert. 
(Staats- und Sodalwissenschaftliche Forschungen herausgegeben von 
Gustav Schmoller. — Zehnter Band. Drittes Heft.) Leipzig , Duncker 
& Humblot. 1890. 8vo. (169. 

De schryver bestrgdt in het eerste hoofdstuk van dezen rjken arbeid, 
gegrond op archiefstudie, maar vooral op raadpleging van gedrukte bronnen , 
de meening, dat reeds na 1648 het verval in den handel begon; dagteekent 
die periode van ongeveer 1780 en toont aan, dat de handel op de Indien 
niet zoo belangryk was als die op Engeland, de Levant, de Oostzee. Verder 



29 

handelt hij oybt die Organisation des Handels (kleinhandel, binnenscheepvaart , 
groote vaart, de Compagniën , de Levantsche Directie, enz.); over den blo ei 
en verval der indnstrie (kleinindustrie tot op de komst der réfugiés , verval 
±i 1730 door hooge loonen, onderdrukking van het platteland, zoodat de 
industrie zich niet daarheen kon verplaatsen, enz.) ; over do Gewerbever fassung 
(gilden, toezicht der regeering op de qualiteit der waren, huisindustrie); 
over den toestand der arbeiders (arbeidstijd, zondagsarbeid , loon, woning, 
vrouwen- en kinderarbeid) en over de sociale beweging in de 17de en 18de 
eeuwen (tegenstelling tusschen grooten rijkdom en diepe armoede, gods- 
dienstig-commnnistische bewegingen van Kwakers, Labadisten, enz.) 

Tusschenperiode. 
1795—1815. 

N. D. D o e d e s. Van republiek tot constitutioneole monarchie. 
[Tijdsclir. voor Geschiedenis. 3e jaargang. 1888, bldz. 24—42.] 

(170. 
Nederland van 1796— 1813. 

J. Men de Is. Herman Willem Daendels, vóór zijne benoeming tot 
Gouverneur-Generaal van Oost-Indië. (1762 — 1807.) Met bijlagen, 
's Gravenhage , Martinus Nijhoflf. 1890. 8vo. (171. 

Dit gunstig beoordeel! akademisch proefschrift, dat zich zeer aangenaam 
laat lezen , niettegenstaande hier en daar de eenheid van H verhaal wordt 
verbroken door uitweidingen van wetenschappeiijk-polemischen aard (b. v. 
ten aanzien van DaendeFs gedrag gedurende den veldtocht van 1799), is 
geschreven met gebruikmaking van het archief der familie Daendels , het 
Rijksarchief en verschillende Parijsche archieven. De waarde van dit werk 
ligt vooral in het feit, dat de vraag, of Daendels, „een der meest bekende 
figuren uit onzen revolutietg d " , ook „een der meest gekende" is, vóór 
het verschijnen van dit boekdeel ontkennend moest worden beantwoord, ter- 
wyi nu veel licht is verspreid over het karakter van deze „heldennatuur, 
bij ongeluk verdwaald onder achttiendeeeuwsche politieke tinnegieters " , over 
de omstandigheden, waaronder hy in 't belang van zijn vaderland werkzaam 
was, over de politieke personen, met wie hij moest arbeiden en met wie 
te arbeiden meestal ondoenlijk was, enz. Vóór alles soldaat, bestond zijn 
politiek geloof vooral in het bewustzijn , dat een krachtige regeering en 
een flink leger hoofdvoorwaarden waren voor het behoud onzer onafhanke- 
lijkheid en voor het vormen van een groot Nederland. Achtereenvolgens 
worden deze hoofdstukken behandeld: I. „Jongelingsjaren. Patriotsche woe- 
lingen te Hattem" ; II. „In Franschen dienst"; III. „ Daendels als luitenant- 
generaal van het Bataafsche leger " ; IV. „De staatsgreep van 22 Januari 
1798"; V. „De staatsgreep van 12 Juni 1798"; VI. „ Daendel's houding na 
12 Juni 1798"; VII. „De Anglo-Russische inval"; VIII. „ Ambteloos leven. 
Koning Lodewijk". 

J. H. Hing man. Stukken betreffende het voorstel tot deportatie 
van Van de Spiegel, Bentinck, Rhoon en Repeiaer (1795 — 1798). 
[Bijdr. en Meded, v. Ii. UisL Gen. XI (1888), bldz. 388—399.] 

(172. 

A. J. Kroonenberg. Wybo Fynje. [Nijho/j^s Bijdragen. Derde 
reeks. VI, bldz. 290.] (173. 

Aanvulling van het opstel in deze Bijdragen. (Derde reeks. IV, bldz, 
204, vv.) 



30 

G. Koolemans Beynen. Ons eerste ontwerp-vestingwet. [De 

Militaire Spectator. 1890, bldz. 722—737.] (174. 

Onder dezen titel publiceert Koolemans Bennen een op het B^ksarcliief 
berustende „Memorie" van den Agent van oorlog Pgman „betreffende den 
tegenwoordigen staat der defensie der Bataafsche Republiek met de mid ielen 
daarin aangetoond tot verbetering derzelve, overhandigd in den Haag den 
29sten Januari 1799 aan het uitvoerend Bewind der Bataa£sche RepubUek". 

W. J. Knoop. Iets over Herman Willem Daendels. [Tijdspiegel. 

1890. III, bldz. 111—138; 1891, passim.] (175. 

Aan een recensie van Mendel's dissertatie worden vastgeknoopt „ eenige 
beschouwingen over den veldtocht van 1799 in Noord-Holland", die nog 
„te weinig bekend is, te onjuist beoordeeld" wordt. Vooral met het oog 
„op eene biliyke waardeering van Daendels" heeft Knoop de pen opgevat 
en hij geeft een uitgebreide militair- historische studie over deze krygs- 
verrichtingen. Rij neemt Daendel's houding in die dagen in bescherming èn 
tegen diens tijdgenooten èn tegen latere schr^vers en onderwerpt de mee- 
ningen van b. V. Bosscha en J. W. van Sypesteyn op dit punt aan een be- 
oordeeling. Knoop's „onuitgegeven anti-critiek". waarmede Mendels in 
hoofdstuk YII zijne lezer in kennis stelt, sch^nt tot basis te hebben gediend 
van deze zijne opstellen. 

G. J. Koolemans Beijnen. Krijgsgeschiedknndige stadie over 

de verdediging der Bataafsche Republiek in 1799. [üe Militaire 

Spectator. 1891. passim.] * (176. 

Deze uitgebreide studie heeft haar ontstaan te danken aan ^s schrgvers 
meening, dat, niettegenstaande het onderwerp reeds meer dan eens en ook 
van bevoegde zijde is besproken, het volle licht daarover nog niet is opge- 
gaan. Na aanw^zing zijner bronnen (Ryksarchlef, Genie-archief by het Depar- 
tement van oorlog , archieven der familiën Van Boecop en Du Monceau , enz.) , 
waaronder sommige, die niet gebruikt zijn door Dr. Mendels, en een korte 
kritische bespreking der Nederlandsche , Fransche en Engelsche gedrukte 
werken over zijn onderwerp , treedt hij in uitvoerige en interessante beschou- 
wingen over den treurigen flnanciëelen toestand, over de inrichting der 
Fransche troepen hier te lande en over die der Bataafsche strijdkrachten en 
hare waarde, terwgl eindelijk het kommando daarover wordt besproken , het 
karakter van Generaal Brune aan een kritiek wordt onderworpen en de wgze, 
waarop hij het kommando verkreeg, wordt vermeld. Over één eigenschap 
van dezen Franschman , diens hebzucht , wordt uitvoerig gehandeld , „ omdat 
zij kan bijdragen tot de verklaring van de , den 18 October (1799) gesloten , 
capitulatie ". 

P. H. Cr aan dijk. Generaal Kraijenhoff. (1758—1813). [Eigen 
Haard. 1888, bldz. 8—51.] (177. 

F. de Bas. Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd. X — XVIII. 
Schiedam, Roelants. 1888—1891. 8vo. (178. 

In dit in 1884 begonnen en met vele portretten , platen en kaarten ver- 
sierd werk schetst de voormalige vertrouwde van Prins Frederik diens 
loven uit diens nagelaten papieren , uit dokumenten , hem toevertrouwd door 
hooggeplaatste personen, uit z^n eigen herinneringen, enz. Van subjectiviteit 
iN deze , niettegenstaande zijne gebreken , lezenswaardige arbeid zeer zeker 
niet vrij te pleiten, terwijl niet altijd blykt van zorgvuldige critiek op de 
gebruikte bronnen. Het is nu gevorderd tot ongeveer 1813. 



Het Decembernummer van dit tydschrift heb ik nog niet kunnen raadplegen. 



31 

C. G ij 8 b e r t i H o d e n p ij 1. De Fransch-Bataafsche armee in anno 
1803. [Tijdspiegel. 1889, Juli, bldz. 254—262.] (179. 

Een militair-historische hijdrage, geput uit de „Mémoires''^ van Generaal 
Marmont, Chef der Armee van de Bataafsche Republiek. 

J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp. (1761 — 1822). — Naar groo- 
tendeels onuitgegeven bronnen bewerkt. Amsterdam , Van Kampen. 
1890. 8vo. (180. 

Deze levensbeschryving van deu merkwaardigen man steunt grootendeels 
op documenten uit het Rijksarchief te 's Gravenhage en papieren uit het 
familiearchief der Van Hogendorp's. Vooral voor onze koloniale geschiedenis 
is Sillem's studie van belang, maar ook onze staatkundige historie wordt 
in menig opzicht daardoor gebaat. Ik wijs op Van Hogendorps diplomatieke 
loopbaan als gezant te St. Petersburg (1803 — 1805), en te Weenen (1807 — 
1809), op zyn houding ten aanzien van Napoleon na de inlijving, en na diens 
val ten aanzien van het jonge Koninkr^k, op zijn aanhankelijkheid aan den 
Keizer na diens terugkeer uit Elba, enz. 

y. L o o s j e s. Louis Bonaparte y de Edning van Holland. Amsterdam , 
Van Looy. 1888. 8vo. (181. 

Dit aangenaam geschreven werk biedt weinig nieuws. De schrijver gelooft , 
den sleutel tot veel, wat hem in het karakter van Lodewijk raadselachtig 
voorkomt, te hebben gevonden in den overheerschenden invloed, door den 
Keizer op hem uitgeoefend. 

F. A. Buis. (Fabius). Lodewijk Napoleon en de laatste dagen van 
het Koninkrijk Holland. [Tijdschr. voor Gesch, 1889 , bldz. 257—281.] 

(182. 

Theod. Jorissen. De Fransche tijd. {Hist, bladen , bldz. 
333—425.] (188. 

Een populair geschreven opstel. 

J. J. Bast er t. Uit het leven van een garde d'honneur. 31 Juli 
1813—9 Mei 1814. [Alg. Ned. Familieblad. V. (1888) , bldz. 46—56.] 

(184. 

Theod. Jorissen. De omwenteling van 1813. (Hist. en literar, 
studiën y bldz. 155—260.) (185. 

Een nieuwe uitgave dezer bekende populaire schets van de dagen „ Onder 
Fransch bestuur", van den „Opstand", van „De restauratie". 

Koninkrijk der Nederlanden. 

J. J. W. E. Ver stege. Militair-historische terugblik by den vgf- 
en- zeventigjarigen gedenkdag van Waterloo. — De historische oor- 
sprong en beteekenis der grondslagen en het doel van Legioen 
van Eer, IJzeren Kruis en Militaire Willemsorde. — Met afbeel- 
dingen in kleurendruk. — 's Gravenhage , J. en H. van Langen- 
huyzen. 1890. 8vo. (186. 

De Militaire Willemsorde werd gesticht den 30 April 1815. 

L. F. A. Winckel en G. B. Hooyer. 1815. 30 April. 1890.— 
De Militaire Willemsorde. Het vijf-en-zeventig-jarig bestaan, her- 
dacht door — ^. Leiden, Sijthoff. Z. j. (1890). 8vo. (187. 



32 

Treffende herinneringen aan de Nederlandsche krijgsverrichtingen bg 
Quatre-Bras en Waterloo , Algiers , gedurende den Belgischen opstand , in 
de wateren van Japan en in de verschillende streken van Oost-Indië. 

P. H. K. Van S c h e n d e I. Album. — De Militaire Willemsorde. 
Galerij van Nederlandsche helden, samengesteld door — . Afleve- 
ring 1—2. Edam, Roldanus. 4to. (188. 

Een aardig gevonden en keurig uitgevoerd denkbeeld ter populariseering 
van onze krijgsgeschiedenis. De portretten van de gedecoreerden by Waterloo 
en gedurende den Belgischen opstand zijn reeds in de tot nu verschenen 
afleveringen opgenomen. 

De Talleyrand. — Mémoires du prince — publiées avec une 
préface et des notes par De Broglie. Tomé I — IV. Paris , Calmann 
Lévy. 1891. 8vo. (189. 

Ofschoon in dit werk ook hier en daar b. v. Tomé II, p. 17 — 22, 
296—297) de Nederlandsche aangelegenheden in de Napoleontische periode 
ter sprake komen, is het belang dezer uitgave voor onze geschiedenis in 
de eerste plaats te zoeken in de Dixtème pariie. EévoluHon de 1830 
(1830—1832) in Tomé III en IV. Talleyrand beschrijft in bijzonderheden den 
gang van zaken op het Londensche Congres , waar het lot van België en 
Nederland werd beslist, de gevoelens der mogendheden, de verschillen 
omtrent de grensscheiding, de koningskeuze, enz.; en deelt in zijne wi^ffioir^* 
een groote massa tot nog toe onuitgegeven documenten mede , waaronder 
brieven van Louis Philippe, diens zuster ^^ Madame Adelaïde^\ Bresson,den 
Franschen Commissaris in Brussel, Palmerston, Leopold .enz. , welke corres- 
pondentie wordt aangevuld door documenten in de Appendices. 

Gerard Slothouwer. Hoe in het jaar 1830 de stad Bergen 
(Mons) in opstand kwam en wat den Nederlandschen officieren al 
is weervaren. [Nijhoff^s Bijdragen. Derde reeks. VI. (1891), bldz. 
271—290.] (190. 

Deze bydrage steunt op de aanteekeningen van een Nederlandsch officier, 
te Mons in garnizoen en later krijgsgevangen. 

P. H. C r a a n d ij k. De vrijwillige Jagercorpsen van 1830 — 1831. 

[Eigen Haard, 1890, 1891, passim.] (191. 

Een door te zeer naar het populaire te streven , wat al te vrije , maar 
duidelijke behandeling van het onderwerp. 

H. Ameshoff. De Nederlandsche Rhijn-Spoorweg. Utrecht, Van 
Druten. 1891. (Niet in den handel). (192. 

Nadat in 1838 door de Staten-Generaal een wetsontwerp tot aanleg van 
een spoorweg— Amsterdam — Arnhem was verworpen, nam Willem I het 
initiatief, om door particuliere krachten dit werk tot stand te brengen. In 
1845 werd de geheele onderneming overgenomen door de „Nederlandsche 
Rhynspoorwegmaatschappij " , wier geschiedenis , in verband met de historie 
van den spoorweg zelf, in „wording", „ontwikkeling", „vol bedrijf" en 
„ kampstrijd " met andere ondernemingen hier wordt beschreven tot haar 
„overname" door den Staat in October 1890. 

HoUandsche IJzeren • Spoorwegmaatschappij. 1839 — 1889. Z. j. o. p. 
(Niet in den handel.) 4to. (198. 

Een gedenkboek ter herinnering aan het 50-jarig bestaan dier maatschappy 
met tabellen, enz^ 



33 

F. N. S i c k e D g a. Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche 
financiën. X, XI. [Bijdragen tot de kennis van staats-, prov. en 
gem. bestuur in Nederland 1888 bidz. 41—83 ; 1889 bldz. 279—324.] 

(194. 

Schr^yer behandelt thans de jaren 1841 tot 1843. 

P. A. Van der Lith. Levensbericht van Mr. A. J. DuymaerVan 

Twist. [Levensberichten der afgest. medeleden van de Maatsch. d. JSed, 

Letterk. bldz. 1—115, 408-409.] (195. 

Van belang voor onze politieke geschiedenis van 1843, toen Van Twist 
(1809 — 1887) als lid der Tweede Kamer zitting nam, tot 1881, in welk jaar 
hij de waardigheid van lid der Eerste Kamer nederlegde. 

W. J. Van Weideren Rengers. Schets eener parlementaire 

geschiedenis van Nederland sedert 1849. Ie en 2e gedeelte. Den 

Haag, Nijhoff. 1889—1891. 8vo. (196. 

Deze zeer belangwekkende nitgave begint met 13 Februari 1849, toen 
Willem II de zitting der nieuwe Staten-Generaal opende, behandelt ver- 
volgens het ministerie De Kempenaer— Donker Curtius, het eerste ministerie . 
Thorbecke , de Aprilbeweging , de ministeriën Van Hall , — Donker Curtius 
en Van der Brugghen, 1856 — 1858) en het begin van den schoolstrijd. 
Het tweede gedeelte is gewijd aan de ministeriën flochussen — Van Bosse, 
Van Hall— Van Heemstra, Van Zuylen— Loudon, Thorbecke (1862—1866) 
en aan de „ beproevingen der liberale partij " in 1865 en 1866 , de aftreding 
van Thorbecke en de daarop volgende gebeurtenissen, eindigende met de 
vorming van een conservatief kabinet Heemskerk — Van Zuylen, waarin Mr. 
P. Meger als minister van koloniën zitting had. De koloniale politiek sedert 
1848 maakt het onderwerp van een afzonderlek hoofdstuk uit. 

J. A. D e B r n ij n e. De geschiedenis van Nederland in onzen tijd. 
Deel I, aflevering 1. Schiedam, Odé. 1889. 8vo. (197. 

Aflevering 1 van het eerste deel loopt tot de opening der nieuwe Staten- 
Generaal, samengesteld volgens de Grondwet van 1848. 

W. P. J. Bok. De belastingen in het Nederlandsche Parlement 

van 1848 tot 1888. I. Inleiding. De Nederlandsche belastingen en 

hare hervorming. Haarlem, Bohn. 1888. 8vo. (198. 

De schrijver geeft in deze studie, zijn academisch proefschrift, een ge- 
schiedkundige inleiding over ons belastingwezen , waarbij hij het stelsel van 
Gogel (1806) en de daarop steunende wet van 12 Juli 1821 (Stbld. n^. 9) 
bespreekt. 

F. Von Reitzenstein. üeber indirekte Verbrauchsabgaben der 
Gemeinden. 3 Art. 2 Abschnitt. Die Aufhebung der Octrois in 
Belgien und Holland. Fortsetzung. lil. Die Aufhebung der Octrois 
in Holland. [Jahrbücher f. Nationaloekonomie m. Statisti k. 1889. Lil. 
(N. Folge XVni), bldz. 481—534.] (199. 

Hierin een beknopt historisch overzicht over het Nederlandsch belasting- 
wezen en een bespreking van de wetten van 1861 (Gemeentewet) en 1866. 

C. A. Verryn Stuart. Ons maatschappelijk vermogen voor 30 
jaren en thans. [Bijdragen v. h Statistisch Instituut. 1888,1889.] 

(200. 

Schr^ ver vergelijkt het maatschappel^k vermogen van Nederland gedurende 
de jaren 1864 tot 1886. 



34 

G. J. Vos Az. Groen van Prinsterer en zijn tijd. 1857 — 1876. — 
Studiën en schetsen op het gebied der vaderlandsche kerkgeschie- 
denis. Dordrecht, Revers. 1891. 8vo. (201. 

Deze op bronnenstadie steunende, maar meer polemische, dan geschied- 
kundige arbeid , hoewel zich naar luid van den titel hoofdzakelyk op kerk- 
geschiedkundig gebied bewegend, is ook van belang voor onze kennis van 
Groen als staatsman. De politieke toestand ?an het derde kwartaal der 19de 
eeuw, de beginselen van Groen en z^n aanhang, het optreden van Dr. A. 
Kuyper als invloedrijk lid, later hoofd, der anti-revolutionaire part^ wordt 
beschouwd van het standpunt des schrijvers, een medestander van Groen in 
vele opzichten, maar een tegenstander van Kuyper, vooral na het bekende 
Amsterdamsche kerkelgk conflict. 

H. L. Asser. De buitenlandsche betrekkingen van Nederland. 

1860 — 1889. Schets eener parlementaire geschiedenis. Haarlem, 

Bohn. 1889. 8vo. (SOS. 

Dit Akademisch proefschrift geeft een „kort overzicht yan het beleid, 
de daden en de houding der Nederlandsche Begeering met betrekking tot 
vreemde mogendheden en vraagstukken van internationalen aard en van de 
wyze, waarop de Staten-Generaal hunne taak hebben opgevat, waar zg, 
hetzij de Regeeringsdaden met betrekking tot de buitenlandsche politiek aan 
hun oordeel onderwierpen, hetzg hunne medewerking tot het sluiten van 
verdragen met vreemde mogendheden verleenden**. 

De Nederlandsche marine in de wateren van Japan, 11 Jnli 1863, 
5 Sept. 1864. 's Gravenhage , Van Langenhuysen. 1888. 8vo. 

(203. 

De Casembroot bij Simonoseki, enz. 

J. Heemskerk Az. Levensbericht van Mr. Hendrik Jacob Baron 
V^an der Heim Van DuivendQke. [Levensberichten der afgesL leden 
van de Maatsch. d. Nederl. LelterL 1890. Bldz. 193— 234^] (204. 

Yan belang voorde kennis van onzen economischen en financiëelen toestand, 
vooral gedurende de jaren 1874 — 1877 , den tyd , dat Van der Heim aan 
H hoofd stond van het Departement van Financiën. 

C. steger. De openbaarmaking van de Handelingen der Staten- 
Generaal. [Gids. 1889, III, bldz. 313—340.] (205. 

J. T i d e m a n. De openbaarmaking van het verhandelde in de 
Kamers der Staten-Generaal. (Ontstaan van het volledig officieel 
verslag.) — Geschiedknndige bijdrage. Den Haag, van Langen- 
huysen. 1889. 8vo. (206. 

H. J. L e 1 1 i n k. De ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche 

posteryen. Met een voorwoord van Dr. W. G. Brill. Breda, Broese. 

1888. 8vo. (207. 

Lettink schetst zoowel de geschiedenis van het binnenlandsch brieven- 
vervoer als van dat naar het buitenland. 

GBSCHIBDBNIS VAN HET HUIS OBANJE-KASSATT. 

A. de Pontbriant. Histoire de la principauté d'Orange, suivie 
de lettres inédites des princes d'Orange, des rois de France, du 
comte de Grignan, etc, etc. Avignon; Paris; La Haye, NijhoflF. 
1891. 8vo. (208. 



35 

Nadat in 1544 Réné van Nassau zijn prinsdom Oranje aan z^n neef Willem 
had vermaakt f is de geschiedenis van dat staatje tot den vrede van Utrecht 
niet te begrijpen zonder die van het geslacht Oranje-Nassau en van ons 
land. De lotgevallen onzer stadhouders werkten steeds terug op die van 
hun prinsdom. Willem I en Lodewyk van Nassau, Maurits en Philips 
Willem, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III en de ^régence des 
irois priTtcesses": zij allen passeeren de revue in het werk van De Pont- 
briant, die, jammer genoeg, geen kennis heeft genomen van Nederlandsche 
archiefstukken (Groen's Archives , 't Huisarchief) ; en dat , niettegenstaande 
in een zgner Pièces jiutificatives (waaronder brieven onzer stadhouders , meest 
uit verzamelingen van het voormalig prinsdom) wordt gezegd , dat „ les 
principaux papier s des archives d^Orange ont éié emportés en Hollands en 
divers tenps*' (3 Mei 1703). 

P. J. Blok. Het Stamhuis Oranje-Nassau. [Eigen Haard, 1889 , 
bldz. 226—231, 236—242.] (a09. 

£d. Jacobs. Juliana von Stolberg, Ahnfrau des Hauses Nassau- 
Oranien. Nach ihrem Leben und ihrer geschichtlichen Bedeutung 
qaellenm^sig dargestellt. Halle, Hendel. 1889. 8vo. (210. 

Een zeer leesbaar werk , waarin voor de Nederlandsche geschiedenis vooral 
van belang zijn de bladzijden, gewgd aan de verhouding van Juliana tot 
Willem den Zwyger en tot den opstand tegen Spanje. Duitsche en Neder- 
landsche archieven zijn door den schryver geraadpleegd. 

A. Lorsbach. Wilhelm I. Prinz von Oranien. Sein Leben und 
Wirken in kurzer Darstellung geschildert. Wiesbaden, Limbarth. 
1889. 8vo. (211. 

Zonder eenig belang hoegenaamd. 

Hector De la Ferrière. La véritable abbesse de Jouarre , 
Charlotte de Bourbon. [Nouvelle Revue. 1889. 8 Oct. p. 449—480.] 

(212. 

De levensroman van Charlotte wordt op onderhoudende wijze door den 
schrgver verhaald. Ook de rol, die Lodewijk van Nassau in dien roman 
zou hebben gespeeld, wordt ter sprake gebracht. 

Jules Delaborde. Charlotte de Bourbon, Princesse d'Orange. 
Paris, Fischbacher. 1888. 8vo. (213. 

Een aangenaam geschreven , op bronnen steunend , boek zonder hooge 
wetenschappelijke waarde. Charlotte huwde 12 Juni 1575 met Willem I en 
stierf den 5 Mei 1582, na de voldoening gesmaakt te hebben, te mogen 
zien, dat de Zwpger de gevolgen van Jaureguy's aanslag te boven was ge- 
komen. J. H. Hora Siccama besprak dit werk in den sedert overleden Maand- 
bode (1888), C. A. van Sypesteyn in de Raagsche Stemmen (1887/8). 

P. L. Muller. Brieven van Prins Willem I en van zijne derde 
vrouw, Charlotte van Bourbon, aan haren broeder, Frangois de 
Bourbon, Prins-Dauphin van Auvergne. (1578—1581). [Bijdr. en 
Meded. v. h. Hist. Gen. XI. (1888), bldz. 509—520.] (214. 

Niet uitgegeven bg Delaborde. 

H. C. Rogge. Charlotte Brabantine van Nassau. [Eigen Haard, 
1889, bldz. 621, vv.] (215. 

Charlotte Brabantine (1580 — 1630) was een dochter van Willem van Oranje 
en Charlotte de Bourbon. 



36 
P. J. Blok. Lodewijk van Nassau. Den Haag, Nljhoff. 1889. 8vo. 

(216. 

Een populair- wetenschappelgke studie, steunende op de in 1887 door den 
schrijver openbaar gemaakte Correspondentie ?an Lodewijk, op Groens Jrchives 
en op de Mémoires van La Huguerye, secretaris van den vorst. 

A, W a d d i n g t o n. De Huberti Langneti vita. (1.518—1581). Paris, 

Leroox. 1888. 8vo. (217. 

In dit werk, steunende behalve op de bekende bronnen, op eenige onuit- 
gegeven brieven in de verzamelingen te Parijs, komt Waddington o. a. 
terug op de vraag, of Languet de schrijver is van Willem van Oranje*s 
Apologie. Hg komt tot een ontkennende beantwoording en geefii de eer aan 
De Villiers. 

R. F r u i n. Nieuw naricht over P. Loyseleur de Villiers (1582). 
[NijfwfTs Bijdragen. Derde reeks. (1889). V., bldz. 272—277.] 

(218. 

Dit nieuw naricht over „ 's Prinsen hofprediker en medewerker aan de 
Apologie van 1581" (n. 1. eenbrief van Willem Herle, den agent der Bngelsche 
regeering in de Nederlanden, aan Lord Burghley, van Augustus 1582), 
ontleende Fruin aan den Cal^ndar of the manuteriptt of the Marquit of 
Salisburi/, ir\ (n». 80). 

T. R. Van Nassau-la-Leck. [JSavorscher, 1889, bldz. 205—207.] 

(219. 

Over 't ontstaan van het geslacht Nassau-la-Leck. 

A. Schimmelpenninck vanderOge van de Poll en 
N ij e n b e e k. Genealogische Aanteekeningen op het geslacht 
Nassau La Leek. [Geldersche Folks-Almanak voor 1892, bldz. 
69- 72.] (220. 

Theod. Jorissen. Een vorstelijk engagement. [HisL bladen. 
N. bundel. 1890, bldz. 27—129.] (221. 

Den 27 December 1641 werd in Den Haag de verloving gevierd tusschen 
Enno Ludwig, zoon van ülrich II van Oostfriesland, 9 jaren, enHenriëtte 
Catharina, dochter van Frederik Hendrik, 5 jaar oud. De politiek zat bg 
deze voorgenomen verbintenis voor. In 1656/6 werd dan ook dit engagement 
door Henriëtte Catharina verbroken , omdat er van genegenheid bg haar geen 
sprake was voor een man , „ die physiek haar een walg en moreel een af- 
schuw was". Zij huwde in 1669 met Johann George van Anhalt — Dessau. 

Theod. Jorissen. Amalia van Solms en Maria Staart. [HisL 
bladen, bldz. 37—70.] (222.' 

De onaangename verhouding tusschen -ie echtgenoote van Frederik Hendrik 
en die van Willem II wordt op onderhoudende wgze geschetst. 

W. H. de Beaufort. De dood van den Stadhouder Willem IL 
[Gids. 1889. III, bldz. 50—65.] (228. 

Officieel werden als oorzaak van den dood de kinderpokken opgegeven, 
de volksmeening sprak van een geweld dadigen dood. De Beaufort tracht aan 
te toonen, dat voor de laatste meening voldoende gronden ontbreken. 

W. Koster. Nadere beschouwingen over den dood van den Stad- 
houder Willem II. [Gids. 1889. III, bldz. 66-77.] (224. 
De emeritus-hoogleeraar in de medic^nen spreekt een mm Uquet uit. 



37 

F. J. L. Krèimer. Maria II Stuart, gemalin van Willem den 
Derden. Historisch-biographisclie schets. Utrecht , Beiers. 1890. 8vo. 

(225. 

Het leven der gemalin van den Stadhouder-Koning wordt op aantrekkelgke 
wijze beschreven. Kramer maakt van zgne heldin als 't ware het middelpunt 
van hare omgeving. 

Theod. Jorissen. Marijken-Meu. [Hist, bladen , bldz. 175—210.] 

(226. 

Dit populair geschreven opstel over Maria Louise van Hessen — Kassei is 
tegelijk een bydrage over Hieven van Willem IV. 

Theod. Jorissen. Het ouderlyk huis van Anna van Hannover. 
[Hist.bladm, N. bundel. Bldz. 217—260.] (227. 

Jorissen beschrgft de omgeving, waarin de toekomstige gemalin van 
Willem IV opgroeide — het hof van haar grootvader en vader, George I 
en II — , haar huwel^k met den Stadhouder van Friesland in 1734 en de 
verhouding tusschen haar en hare bloedverwanten tot den dood van haar 
moeder, Caroline van Brandenburg — Anspach in 1737. 

J. H. Hora Siccama. Wilhelmina van Pruisen , Prinses van 
Oranje. (1767—1880). [Haagsche Stemmen. 1888/9., bldz. 199-210.] 

(228. 

A.A. Vorsterman van O ij en. Het Vorstenhuis van Waldeck 
en Pyrmont. 's Gravenhage , Geneal. Herald, Archief. 1889. Met 
portretten en wapens. 8vo. (229. 

ALGBMBENB BBCHTSGBSCHIEDENIS. 

Varia. [Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tol uitgave der 

bronnen van hel oude vaderlandsche recht. II. {1S91) , bldz. 514— 520.] 

(280. 

Hierin o. a. : S. Muller P z. Van een heymelick gericht , dat duer Karolum 
Magnum inghesat is ende die veem ghenoempt werdt. [Handschrift uit het 
midden der 15de eeuw.] 

B. J. L. De Geer van Jatphaas. De Saksenspiegel in ons 
vaderland. [Rechtsgel. Magazijn. 1888, bldz. 45—72.] (281. 

De Geer bespreekt de handschriften van den Saksenspiegel, die in ons 
vaderland thuis behooren en tevens de wgze , waarop en den weg , waarlangs 
dit rechtsboek hier in de 14de en 15de eeuwen inheemsch werd. De groote 
bezittingen, die West-Duitsche abdgen in Overgsel en Gelderland hadden , 
maken het waarschgnlijk, dat het langs dien weg ook in andere streken 
bekend is geworden , èn in zgn oorspronkelijken vorm èn met de glosse van 
Buch. 

B. J. L. DeGeervanJutphaas. De Saksenspiegel in Neder- 
land. I, II. 's Gravenhage , Nijhoff. 1888. (Uitgegeven door de 
Vereeniging tol uitgave der bronnen voor het oude vaderlandsche 
recht.) 8vo. (282. 

Deze nieuwe uitgave van Ejke von Repgou»s speculum is door De Geer 
bewerkt met gebruikmaking van verschillende handschriften en bevat zoowel 
den niet-geglosseerden tekst, als dien met de glosse van Buch. 



38 

Matthée Valeton. Het Leenstelsel. [ Tijdschrift voor Geschiedenis. 
1888—1889.] (1 



Deze opstellen zyn voor de specifiek Nederlandsche geschiedenis slechts 
yan verwgderd belang, althans yoorzoover zg gevorderil zgn in den jaar- 
gang 1889. 

S. J. Fockema Andrea e. Het wezen en de beteekenis der ver- 
leening van stadrechten in Nederland. [Handelingen en mededeelingeii 
van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden j over 
het jaar 1890—1891. Bldz. 21—49.] (284. 

Drieërlei karaktertrekken treft men aan bg de dorpen, die In den loop 
der jaren tot steden opklimmen: het dorp kan zgn een markedorp (b. v. 
Almelo), een heerlgk, yorstel^k landgoed (b. y. Delft, Haarlem) of een 
handelsyestiging (b. y. Vlissingen). Sommige yertoonden meer dan één yan 
deze karaktertrekken (b. y. Schiedam, n. 1. die yan heerlgk , yorstel^k land- 
goed en die yan handelsyestiging). Bnime yerdeeling yan arbeid , yeroorzaakt 
door grooten wasdom yan een plaats , kon, bg gebrek aan yoldoende bescherming 
der staatsmacht, leiden tot onderlinge aaneenslniting yan bedrgfsgenooten 
(gilden) en dit, beneyens de decentralisatie yan H gezag en de oyerdracht yan 
't gezag der hooge oyerigheid ook aan de dorpsgenootschappen en de behoefte 
yan de groote middelpunten der landelgke kringen aan bgzondere bestuurs- 
inrichtingen en afwgkende rechtsreg^ling , b. y. het yrije marktrecht, waren 
yoor die opklimming belangrgke factoren. Toch is in de Nederlanden het stad- 
recht niet als een yoortdurend marktrecht aan te merken ; ook ligt het wezen 
en de beteekenis der stadsyrgheid niet in de yrgheid der burgers of inwoners 
der stad, eyenmin ligt het karakter yan het Nederlandsche stadrecht in het 
recht om keuren te maken. Wèl echter „yooreerst en yooral in de uitdruk- 
kelijke erkenning yan het burgergenootschap als zelfstandig lichaam, met 
eigen rechten en plichten tegenoyer den landheer (of den keizer) " ; wèl be- 
hoort tot de yaste kenmerken der stad ook deze „dat ook het grondgebied , 
waar het bargergenootschap is geyestigd, een afzonderleken kring yormt, 
rechtens gescheiden yan zgne omgeying.^' 

J. J. De laBasseconrCaan. De regeeringsvonn van Neder- 
land van 1515 tot heden. Derde verbeterde nitgave. 's Gravenhage , 
Belinfante. 1889. 8vo. (285. 

Een beknopt oyerzicht. 

H. J. A. M Q 1 d e r. De Raad van State. Historisch-staatsrechterlgke 
proeve van vergelijkende rechtstndie. 'sGravenhage, Znid-Holland- 
sche boek- en handelsdmkkerg. Nijhoff. 1889. 8vo. (! 



Deze dissertatie beyat o. a. een geschiedkundig oyerzicht yan de plaats 
yan den Raad yan State in ons yroeger staatsrecht. 

J. B. Westerkamp. Das Bundesrecbt der Republik der Vereinigten 
Niederlande. (1579—1795.) Marburg, Elwert. 1890. 8vo. (287. 

Volgens den schrijyer was deze Republiek oorspronkelgk een middending 
tnsschen een statenbond en een bondstaat, maar yer gevorderd op den weg, 
die naar den bondstaat in de moderne beteekenis leidt. Eerst langsamerhand 
traden de onderdeden op den yoorgrond ten nadeele yan het geheel en wsrd 
de Republiek gedreyen in het onzekere yaarwater yan den statenbond. H$ 
gaat yeryolgens in *t kort de beginselen yan het staatsrecht yan 1679 — 1795 
na en bespreekt AcYLiereenYolgens de j,vMterielle Bêfü^nissê der Bundêt^eMfM**; 
de ^ Organisation der BundesgncaW^ ; de y^Fitnküonen der Bundeeregiêf u mg^ 
en de „ Oarantien tmd Ahënderung der Verftutung **. 



R. F r u i n. Bijdrage tot de geschiedenis van het burgemeesterschap 
van Amsterdam tijdens de Republiek. [Nijhoffs Bijdragen. Derde 
reeks. V. (1888), bldz. 211—250.] (288. 

Deze studie , gewijd aan de geschiedenis der ontwikkeling van de groote 
macht dezer burgerkoningen in Amsterdam, daardoor in Holland en in ge- 
heel de Republiek, is een interessante bgdrage tot de staatsrechterlgke ge- 
schiedenis van onzen staat. 

J. C. C. Den Beer Poortugael. Het internationaal maritiem 
recht. Breda, Broese. 1888. 8vo. (289. 

De yerschillende vraagpunten op dit gebied worden geschiedkundig toe- 
gelicht. 

G. A. Van Hamel. Inleiding tot de studie van het Nederlandsche 
strafrecht. I. 1. Haarlem , Bohn; 's Gravenhage, Belinfante. 1889. 8vo. 

(240. 

Hierin o. a. Hoofdstuk II : „ Ontwikkelingsgeschiedenis en bronnen van 
het Nederlandsche strafrecht". 

M. S. Pols. Leiddraad bij de voorlezingen over strafrecht en straf- 
vordering. Eerste aflevering, 's Gravenhage , Nyhoff. 1889. 8vo. 

(241. 

Hierin o. a. „Geschiedkundige ontwikkeling van het strafrecht in Neder- 
land" en „Geschiedkundige ontwikkeling der strafvordering". 

M. S. Pols. Strafrecht en strafrechtspraktyk vóór de Fransche 
Revolutie, 's Gravenhage , Nijhoff. 1889. 8vo. (242. 

Openingsrede in de vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap 
van 25 Juni 1889. Door een schets te geven van den ellendigen toestand, 
waarin strafrecht en strafrechtspleging zich vóór de Fransche revolutie be- . 
vonden, geeft de schryver reeds voldoende de grootte der verpUchting aan, 
die wg in dat opzicht tegenover die omwenteling hebben. 

G. A. Van Hamel. Koning LodewQk en het Crimineel Wetboek 
van 1809. [Tijdschrift voor Slraf recht. 1889 , bldz. 1—23.] (243. 

Op grond van een Hs. in 't Ryksarchief , „houdende aanteekening van 
hetgeen over het ontwerp — Reuvens — Elout — Van Musschenbroek in Sept. 
en Oct. 1808 in den Staatsraad gesproken en beslist is", komt Van Hamel 
op tegen de bewering van J. De Bosch Kemper , als zou het vleierg zgn , indien 
tijdgenooten beweren, dat Koning Lodewyk een werkzaam aandeel heeft ge- 
nomen in de beraadslagingen over het nieuwe Strafwetboek. Tevens gaat de 
hoogleeraar na, waarin Lodewijk*s grootste verdiensten in dit opzicht zgn 
gelegen: hij kwam n. 1. vooral op voor „de beginselen van rechtsgelgkheid , 
van gebondenheid des rechters door de geschreven wet en van humaniteit". 

S. J. Fockema Andrea e. Bedragen tot de Nederlandsche rechts- 
geschiedenis. Tweede bundel. Haarlem, Bohn. 1889. 8vo. (244. 

De schr^ver behandelt hierin den invloed van het huwelijk op den staat 
der echtgenooten , zoowel ten aanzien hunner personen als hunner goederen. 
Natuurlijk was een provinciesgewijze behandeling noodzakelijk. 



40 



GEWESTELIJKE EN PLAATSELIJKE GESOHIEDBKISJ 

Noordbrabant. 

Noordbrabantsche Volks-almanak voor het jaar 1889. — Jaarboekje 
voor Noordbrabantsche geschiedenis, taal- en letterkunde onder 
redactie van Au g. Sassen. Helmond, De Reijdt. Z. j. (1888). 8vo. 

(245. 

Hierin o. a. J. G. F r e d e r i k s. Jan van Amstel , overleden in zgne ge- 
boorteplaats Schgndel, den 29 September 1669, (bladz. 1—34). [Levens- 
bgzonderheden over dezen zeekapitein uit de dagen van De Ruiter en 
Tromp]. — H. N. Ouwerling. Deume in 1785. De toestand van een 
Meierysch dorp in het laatst der vorige eeuw, (bldz. 86 — 91). — [Vooral 
over den druk der belastingen]. — J. Th. de Raadt. Jan Berthout, ge- 
zegd van Berlaer, de eerste van dien naam, (bldz. 198 — 211). [Laatste ge- 
deelte dei 13de en begin 14de eeuw. — Stamvader der heeren van Helmond.] 

Idem voor het jaar 1890. Helmond, Pellemans. Z. j. (1890). (246. 

Hierin geen bijdragen, voor ons doel van belang, behalve eeuige aanvul- 
lingen der opstellen in den vorigen jaargang over Jan van Amstel en over 
de Heeren van Helmond. 

Idem voor het jaar 1891. Z. j. (1891). (247. 

Hierin o. a. Aug. Sassen. Eene bladzijde uit de geschiedenis van 
Helmond, (bldz. 393 — 418). [Dit opstel handelt vooral over de jaren 
1793—17981. — H. N. Ouwerling. Uit den tijd van het Dwangrecht der 
molens in de Meijer^ van *s Hertogen bosch, (bldz. 512 — 532). [Dit dwang- 
recht gaf ongeveer 1740 aanleiding tot onlusten.] 

A. C. B o n d a m. Ordening en inventarisatie van oude gemeente- 
archieven in Noord-Brabant. 1886-1887. Z. j. o. p. (1888.) 8vo. 

(248. 

O. a. Oerle en Meerveldhoven. — Dit rapport is ook opgenomen in de 
Verdagen omtrent ** rijks oude archieven» X. 1887 , bldz. 195 — 205. 

Idem. (1889.) (249. 

Hoogeloouj Hapert en Gasteren, Tilburg, Lierop, Duisel en Steensel» 
Valkenswaard. — Dit verslag is ook opgenomen in de Versl. omtr, V rijks 
oude archieven. XI. 1888, bldz. 347—361. 

Idem. Verslag omtrent de oude gemeente- en burgerlQke stands- 
archieven in Noord-Brabant. 's Hertogenbosch , Lutkie en Granen - 
burg. 1890. (250. 

O. a. Vucht en Erp. (Zie ook n». 254). — Dit verslag is ook opgenomen 
in de Versl. omtr. s rijks oude arch. XII. 1889, bldz. 510 — 520. 

Idem. 1891. (251. 

O. a. Dommelen, Eersel. 



* Voor provinciale en plaatsel^ke archivalia en voor sommige politieke ge- 
beurtenissen, enz. zie men ook de rubrieken der Algemeene Nederlandsche 
geschiedenis. 



41 

Th. Ign. Welvaart s. De huizing der Frankische vorsten te 

Netersel onder Bladei aan de Norbertijnen van Postel verkocht. 

923—1340. [Dietsche Warande. 1890, bldz. 524—534.] (252. 

Hierin wordt opnieuw de vraag ter sprake gebracht, of Bladei in Noord- 
brabant is het Pladella in den giftbrief van Karel den Eenvoudige aan graaf 
Dirk van Holland. Welvaarts meent voor een bevestigend antwoord op die 
vraag een steun gevonden te hebben in een door hem bij deze gelegenheid 
uitgegeven charter van 1340. 

F. N. Smits. Beknopte Geschiedenis van Eindhoven, met twee 
gravuren en een kaartje. — Ie Deeltje. Van 't begin der stad — 
1648. — 2e Deeltje. Van 1648-1722. — 3e Deeltje. Van 1723— 
1790. Eindhoven, Van Piere. 1887—1890. 8vo. (258. 

Krom en Bondam. Inventaris van het Oud- Archief der gemeente 
Erp. — Opgemaakt in 1884—1889. Helmond, De Reijdt. 1889. 8vo. 

(264. 

A n g. Sassen. De protocollen der Helmondsche notarissen (1595 — 
1798.) 's Hertogenbosch , Muller. 1890. (Werken van hel Prov. Gen. 
van Kunsten en Wetensch. in N. -Brabant. N. reeks. N*^. 4.) (255. 

C. C. N. Krom. Inventaris van het oud-archief der gemeente Stip- 
horst. Opgemaakt in 1884. Helmond , De Reijdt. 1888. 8vo. (256. 

Krom en Bondam. Inventaris van het oud-archief der gemeente 
Vechel. — Opgemaakt in 1884—1888. Helmond , De Reydt. 1888. 
8vo. (257. 

GBLDEBLAND. 

Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1889. Hoofdredacteur J. C. 
W. Quack. — Vijt en vijftigste jaargang. Arnhem , Gouda Quint. 
Z. j. (1888). 8vo. (258. 

Hierin o. a.: A. Schimmelpenninck van der Oije vanNijen- 
beek. Eenige bladzgden uit het Register op de Leenen van het Furstendom 
Gelre en van de Graafschap Zutphen. Medegedeeld door — II, (bldz. 3 — 13). 

— Dezelfde. Genealogische Aanteekeningen op oude Geslachten. iV. (bldz. 
14—21.) — H. M. Werner. De Kemnade (bldz. 22—78.) [Tnsschen 
Doetinchem en Terborg.] — A. Aarsen. Nymegen van 6—9 November 
1794. Een brief uit die stad en uit die dagen. Ingeleid en meegedeeld door 

— (bldz. 143 — 156]. — Peter A. N. S. Van Meurs. Bemardns Johannes 
Comelis baron Dibbets. Met portret, enz. (bldz. 180 — 208.) [De bekende 
generaal (1782—1839).] 

Idem voor 1890. — Zes en vijftigste jaargang. Z. j. (1889.) (259. 

Hierin o. a. (behalve een vervolg op Schimmelpenninck's „ Genealogische 
Aanteekeningen") D. Van Asbeck. Eenige Arnhemsche medailles van het 
Gemeentemuseum te Arnhem (bldz. 79—98) [1696—1799.] — J. A. H e u f f A z. 
Avezaath. Met geslachtslyst (bldz. 119 — 152.) [De dorpen Kerk- en Kapel- 
Avezaath.] 

Idem voor 1891. — Zeven en vijftigste jaargang. Z.j. (1890.) (260. 

Hierin o. a. (behalve een vervolg op Schimmelpenninck's „Register op de 
leenen van Gelre en Zutphen"): Jac. Anspach. De Schaffelaar (bldz. 120 



42 

tot 128.) [Over de vraag, aan welke bezitting Jan Yan Schaffelaar z^n ge- 
slachtsnaam ontleende.] — W. VandePoll. Tiel in 1813 en 1814. Ge- 
schiedkundige schets, (bldz. 139 — 176). 

Idem voor 1892. — Acht en vijftigste jaargang. Z. j. (1891.) (261. 

Hierin o. a. (behalve een vervolg op Schimmelpenninck's „ Leenen van 
Gelre enz.)" H. M. Wem er. Het Kasteel Vorden (Met 3 plaatjes en eene 
stamtafel) (bldz. 15 — 68.) — J. G. Ch. Joosting. Iets over de Kanselarn 
te Nijmegen (1420—1430.) (bldz. 87—100). [Getrokken uit de stadsrekeningen.] 
— W. Van de Poll. Maarten Schen k-herinneringen te Nijmegen (bldz. 
101 — 127). [Benige bijzonderheden over diens dood bij den mislukten aan- 
slag op Nijmegen in 1589 worden medegedeeld, geput uit twee zeldzame 
geschriftjes uit datzelfde jaar.] — J. C. W. Q u a c k. Het gevecht te Niftrik. 
30 Juli 1388. (bldz. 128— 138). [Willem van Gelder behaalde een overwinning 
op de troepen van Johanna van Brabant.] 

W. P 1 e ij t e. Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot 
op Karel den Groote. — Gelderland. — Afbeeldingen naar de 
oorspronkelijke voorwerpen of naar photographieën met begeleidenden 
tekst en oudheidkundige kaart. Afl. 14. Leiden, Brill. 1889. 8vo. 

(262. 
Opgravingen o. a. bij Doorwerth, Heelsum, Wolf hees, Wageningen enz. 

P. Th. A. D oh men. De slag aan de Kempekoel, bij Sittard, op 
den 24sten Maart 1543. [Pvblicaliotis de la Sociélé historique et 
arrhéologique dans Ie Duchéde Limboiirg, Tomé XXVI, p. 441— 452.] 

(263. 

Dohmen publiceert „ Ein warhaflftige und gewisze newe Zeittung " van 
een ooggetuige over dezen bloedigen slag, waarin de troepen van Willem 
van Gulik een nederlaag toebrachten aan die van Karel V. 

G. Muller. Die Ëntwickelung der Landeshoheit in Geldem bis zur 

Mitte des 14 Jahrhunderts. Marburg, Elwert. 1889. 8vo. (264. 

Muller meent, dat in het midden der 14de eeuw het gebouw der „Lan- 
deshoheiV* in hoofdzaak voltooid is. Als kenteeken daarvan neemt hij aan 
het bezit ^der vollen ^ öffentUcken OerichtsgeioaW^ niet de „Chrund'''\ 
niet de ^ LeAensAerrlicAkeit^\ 

J. Wessels Boer. Stadrecht van Arnhem. [Versl. en Meded. der 

Vereen, tot uitg,der bronnen van het oude vad. recht. II. (1891), bldz. 

475— 508.J (266. 

„Yan veel oudere dagteekening dan 1854 is Arnhem^s oudste keuren- 
verzameling niet". 

Pleijte, Van den Bogert en Bouwheer. Bijdrage tot de 
geschiedenis van Barneveld. — Uddel en Uddeler Heegde. Bame- 
veld. Boonstra. 1889. 4o. (266. 

James De Fremery. Cartularium der abdij Mariënweerd , uit- 
gegeven door — . 's Gravenhage , Nijhoff. 1890. 8vo. (267. 

Dit cartularium, berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, 
dateert uit de 14de en 15de eeuw en loopt van 1129 tot 1457 (565 nummers). 
Sommige der oorkonden zgn reeds uitgegeven door Sloet en door Van den 
Bergh. Een „ goederenljst der abdg", een beschrijving der zegels, een 
kaart uit de 16de eeuw, registers, enz. besluiten dezen arbeid, die als 
't ware een voortzetting is van De Premery's J)e Abten van Manënioeerd 
('sGravenhage, Nghoff. 1888.) 



43 

Abeleven en Van Voorthuijsen. Catalogus van het Museum 
van Oudheden te Nijmegen. ~ Iste gedeelte. Gedenkteekenen van 
Vóór-Germaanschen , Germaanschen en Romeinschen oorsprong. 
(3de herziene en vermeerderde druk). Nijmegen, Macdonald. 1889. 
8vo. (268. 

Met afbeeldingen. 

Idem. — 2de gedeelte. Gedenkteekenen van middeleeuwschen oorsprong 
en van lateren tijd. — 1890. (269. 

W. C. Schönstedt. De wallen van Nijmegen. NQmegen, Ten 
Hoet. 1889. 8vo. (270. 

„De ontwikkelingsgeschiedenis van de vesting Ngmegen". 

W. Van de Poll. Inventaris van het Oud-Rechterlijk Archief der 
gemeente Nijmegen. — Gedrukt op last van het Gemeente-bestuur. 
Nflmegen, Thieme. Z. j. (1890). 8vo. (271. 

Stadrechten van Nijmegen. Eerste stuk. (Werken der Vereen, tot uitg. 
(Ier bronnen van het oude vad. recht. — Eerste reeks. N®. 11) 's Gra- 
venhage, Nijhoff. 1890. 8vo. (272. 

Dit deel bevat „de drie Keurboeken, achtereenvolgens als geheel door de 
Regeering der stad vastgesteld". 

J. G. Ch. Joosting. Inventaris van het Oud-Archief der Nijmeeg- 

sche Broederschappen, opgemaakt door — . Nijmegen, Macdonald. 

1891. * (278. 

In de 13de en 14de eeuw ontstonden in ons vaderland vereenigingen , die 
ten doel hadden- „ zorg voor het geestelijk heil der medebroeders en arm- 
verzorging". Ook in Nijmegen had men dergelijke „broederschappen". „Een 
nauwkeurige kennis van haar wezen en werken" is van groot belang voor 
„de wetenschap der maatschappelijke toestanden in de Middeleeuwen ". Maar 
er werden ook opgericht broederschappen , die niet uitsluitend bovengenoemd 
doel najaagden, en „niet zoo zelfstandig" waren, maar „in verband" 
stonden „ met de gilden ". Deze „ werden langzamerhand meer politieke 
lichamen" en verwierven zich in de 16de en 16de eeuw groote macht, die 
echter tegen + 1600 was gebroken. Haar geschiedenis levert Joosting in 
de „ Inleiding " , waarna hg overgaat tot de charters (1223 nummers van 13 . . 
tot 1715), de €artularia (1307 — 1365), enz. Registers maken het gebruik 
van dit werk gemakkelyk. 

Theod. Jorissen. Freule van Dorth. {Historische en literarische 
studiën , bldz. 33—54). (274. 

Een bijdrage (1879), aan de hand van Staats Evers' „De Geldersche 
Achterhoek in 1799, 1879" over de opstootjes in de Graafschap in September 
1799 en het uiteinde der freule van Dorth. 

HOLLAND IN HET ALGEMEEN. 

W. G. B r il 1. De strijd om Dordrecht in 1018. — Willem van 
Holland: heeft hij zich voor den Bisschop van Utrecht vernederd ? 
heeft hij Holland bij verdrag aan Lodewflk van Loon afgestaan ? — 
Willem II, Roomsch Koning: is hij door verraad om het leven 
gekomen? is zijn lijk teruggevonden en opgedolven? — Steunt de 



44 

blaam van echtbreuk, aan Floris V verweten, op waarheid? -- 
Is Van Velzen dadelijk na de overgave van het slot Eronenbnrg 
met den dood gestraft? — Wat te denken van de oneenigheid 
tiisschen Albrecht van Beieren en zijnen zoon? — De waarheid 
aangaande Allaert Beilinc. [Betwiste bijzonderheden, bldz. 9 — 64.] 

(275. 

J. Kappeyne van de Coppello. ïïecmnndensia. [Nijhofjfs 
Bijdragen. Derde reeks. V. (1888), bldz. 1—103.] (276. 

Deze opmerkelijke stadie dankt haar ontstaan aan de bewering van 
Mr. S. Pols (Zie deze Bijdragen. Derde reeks. IV, bldz. 128—152), dat de 
bekende giftbrief van Dirk V van 1083 in het Rijksarchief niet echt zou 
zQn. Kappeyne neemt de echtheid wèl aan. Over dezen wetenschappelijken 
strijd zie men ook de Fersl. en Med. der Kon. Akademie, Afd. Letterkunde. 
Derde reeks. V, Zitting van 10 December 1887. 

R. F r u i n. Het gravenregister uit het Adelbertsboek der Egmonder 
abdij , naar het handschrift van Balduinus de Haga. [ Frnins Bijdragen. 
Derde reeks. V. (1888), bldz. 182-210.] (277. 

De vervaardiger van het hier gepubliceerde handschrift was een monnik 
uit de Egmonder abdij van 't begin der 16de eeuw. Fruin neemt de echtheid 
der oorkonde van 1083 onvoorwaardelijk aan. 

M. S. Pols. De echtheid der cyrograaf van Dirk V nader getoetst. 
[NijhofCs Bijdragen, Derde reeks. V. (1889), bldz. 278—344.] 

(278. 

Pols blijft de echtheid van den cyrograaf van Dirk V (1083) ontkennen. 
Zij is „niet vol te hmden, zonder nagenoeg al onze echte brornen voor de 
oudste geschiedenis van het graafschap Holland naar de pruUemand te ver- 
wijzen." 

R. Fruin. Naschrift. [Nijhoff*s Bijdragen. Derde reeks. V. (1889) , 
bldz. 344—348 en Inhoud, bldz. II.]' (279. 

Fruin blijft de echtheid volhouden. 

L. Q u i d d e. Zum Romzngsplan Wilhelms von Holland. [Deutsche 
Zeitschrifl für Geschichtswissenschafl von L. Quidde. I. (1889). S. 
166—169.] (280. 

In een kroniek van Nauclerus wordt verhaald, hoe Koning Willem den 
24 Juni 1256 een vorstendag te Keulen samenriep en daar besloot tot een 
tocht naar Eome , om door den Paus gekroond te worden. Deze datum moet 
natuurlijk onjuist zijn. Quidde slaat voor te lezen 27 Dec. 1256, d. i., als 
meu rekening houdt met den Kerstijl, 27 Dec. 1255. De vergissing zou 
inderdaad niet zoo groot geweest zijn, als men nagaat dat 27 Dec. is 
Johannei Evangelista en 24 Juni Johannes Baptista. Ook andere overwegingen 
geven aan deze interpretatie een groote mate van waarschijniykheid. 

J. M. L i o n. Chi sont li duc li conté li visconte li banereche et li 
chevalr qui furent sur Ie Kuunre en frise lan lïrê singnr MCCCXCVI. 
Ancien armorial conteuant 333 écussons de chevaliers Neêrlandais , 
Belges, Frangais et Allemands qui sous Albert de Bavière, ont 
été faire la guerre en Frise en 1396. Cet amorial est conservé aux 
Archives du royaume des Pays Bas è, la Haye et copié par — 
La Haye. Nijhoff. 1889. (gr. fol.) (281. 



46 

Léopold Devillers. Cartulaire des Comtes de Hainaut , de 
ravéüement de Guillaume II k la mort de Jacqaeline de Bavière. 
Tomé IV. Bruxelles, Hayez. 1889. (Colleclion de chroniques Beiges 
inédües,) 4to. (282. 

Dit deel dezer bronnenuitgave behandelt de jaren 1414 tot 1428 (Ver- 
drag van Delft) en is natuurlgk van belang voor de geschiedenis van Holland 
en Zeeland. Vele der dokumenten, op deze gewesten betrekkelgk, waren 
reeds vroeger gepubliceerd in de bekende verzamelingen. In de Pré/ace 
geeft Devillers een beschrijving van de gebeurtenissen in Henegouwen en 
ter loops ook van die in Holland en Zeeland, waarin Jacoba van Beieren^s 
levensroman gevlochten wordt. 

H. G. Hamaker. Iets over de huslotha , de vronescoad en de 
beden in Holland. [Nij/io/f'^a Bijdragen. 3de reeks. V. (1888), bldz. 
274—356.] (283. 

Een studie over de belastingen in Holland tot het midden der '14de eeuw. 
„Huslotha" is een huisbelasting, een huisgeld, dat tot 958 in de bronnen 
onder dezen naam wordt aangetroffen, later in dien van „vronescoud" zich 
oplost; jaarbede of schot een jaarlijksche grondbelasting, ten behoeve van 
den Graaf reeds in de 11de eenw aan niet-adellijke grondbezitters opgelegd. 
Nog worden besproken de buitengewone beden, bij buitengewone gelegen- 
heden (b.v. oorlog) door den Graaf aan zijn onderdanen gevraagd. 

Ad. Rein er s. De school van H. Willebrord in de abdij van Ech- 

ternach. — De handschriften van de nationale boekerij te Parijs. 

[Dietscfie Warande. 1889, bldz. 47—62.] (284. 

In de Bibliothèque nationale te Parijs berusten een aantal handschriften 
uit de abdij van Echternach, waaruit zg in 1796 zgn ontvoerd. Hieronder 
bevinden er zich, die gegevens bevatten vooral voor de (kerkhistorische) 
topographie van Holland. Van deze manuscripten geeft Reiners een korte 
beschrijving. 

ZTTID HOLLAND. 

C h. M. D O z y. De oudste stadsrekeningen van Dordrecht 1284—1424. 
Uitgegeven door — . 's Gravenhage , Nijhoflf. 1891. {Werken y tiilg. 
door het Hist. Gen. Derde serie. N®. 2.) 8vo. (286. 

Deze uitgave is gesplitst in twee deelen: 1°. de oudste rekeningen van 
1284 — 1287, een collectie, zooveel te merkwaardiger, omdat de oudste ons 
bekende rekening in ons land dateert van 1308, de oudste stadsrekening 
zelfs van 1326; 2". „extracten uit de thesoriersrekeningen van 1311 — 1424, 
gemaakt door (den bekenden) Wouter van Goudhoeven." Registers en een 
Woordenlijst maken het raadplegen dezer uitgave gemakkelyk. 

K. Höhlbaum. Drei Briefe der Stadt London an die Stadt Dor- 
drecht aus dem Jahre 1359. \Bijdr. en Med. v. h. Hist. Gen. te 
Utrecht, XI. (1888.) bldz. 379—388.] (286. 

Niet zonder gewicht voor de handelsgeschiedenis van Dordrecht. 

J. L. van Dalen. De wijnhandel te Dordrecht. [ Vragen van den 
Dag, 1891, bldz. 147-^159.] (287. 

Een geschiedkundige schets van dessen handel gedurende de middel- 
eeuwen tot op onzen tijd. 



46 

A. Van de Weg, JSzn. Inventaris van hetarchief van het Heilige 
Geest- en Pesthuis ter Nieuwerkerk binnen Dordrecht. Dordrecht, 
Blussé van Oad-Alblas. 1888. 8vo. (288. 

J. L. van Dalen. De verdeeling der Merwede bij Dordrecht. 
[Vragen van den Dafj. 1890, bldz. 502—510.] (289. 

Volgens de meeste schrijvers heeft de Merwede zich niet altijd by 
Dordrecht verdeeld. Van Dalen stelt de verandering in het laatste kwart 
der 13de eeuw, en niet, zooals anderen willen, in het laatst der twaafde 
eeuw. 

J. Soutendam. Uittreksels uit de „ Opera omnia " van Petrus 
Forestus, betreffende Delft, Delvenaars, Delftsche toestanden, enz., 
loopendeover de jaren 1558 — 1596. [ISij /in (j's Bijdragen, Derde reeks. 
V. (1889), bldz. 252—272.] (280. 

Pieter van Foreest was o. a. lijfarts van Prins Willem I. 

J. Soutendam. Mr. Christiaan Adriaansz. Van der Goes , schout 
der Stad Delft, 1559—1581. [Tijdspiegel. September 1889, bldz. 
48—62.] (291. 

J. Soutendam. Uit de papieren van Mr. Christiaan Van der Goes , 

schout ter stede van Delft [TijdsyivgeL 1890. III, bldz. 358- 371.] 

(292. 
Een kijkje in de strafrechtspleging dier dagen. 

J. Soutendam. Uit de resolutiën van XL. Raden van Delft. 
[Tijdspiegel 1888. I, bldz. 511—516; II, bldz, 59—62.] (298. 
Uit de zestiend* en zeventiende eenw. 

B. W. F. Van R i e m s d ij k. Het klooster van Sinte Agatha met 
het Prinsenhof te Delft. Afzonderlijke overdruk uit de Verslagen 
omtrent *s Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst. X. (1889). 
8vo. (294. 

Met een platten grond, in de „Verslagen" niet aanwezig. Van 1572 tot 
1584 nam Willem van Oranje hier zijn intrek, als hij zich in Delft 
ophield. 

Haagsch Jaarboekje voor 1889, onder redactie van A. J. Se r vaas 
van Rooijen. 's Gravenhage, Cremer. 1888 8vo. (295. 

Hierin o a. L. W i c h e r s. Historische bijdrage omtrent de „Karosse 
van Staat", (bldz. 38 — 47). — A. J. Stirvaas van Roijen. Het be- 
richt van den moord op Prins Willem I in den Haag, (bldz. 48 — 52). — 
J. C. Van der M a e 1 e n. Een oad Hollandsch huis in de Ie helft 
der XVIIe eeuw. (Het Huis van Constantijn Huijgens te *s Gravenhage) , 
(bldz. 67—84). — J. Gt. Fr ederiks. Leeuv/endaal bij Rijswyk (bldz. 
97—107). 

Idem voor 1890. 1890. (296. 

Hierin o. a.: R. Krul. Govard Bidloo, (bldz. 49-76). [Bidloo werd in 1701 
benoemd tot lijfarts van Willem III en was bij diens sterven tegenwoordig.] 

Idem voor 1891. 1891. (297. 

Hierin o. a. : L. J. J. Hageraats. De stichting van *s Gravenhage, 
(bldz. 6—20). — J. C. van der M u e 1 e n. Wapens in de Groote of St. 
Jacobskerk te 's Gravenhage 1666—1736 (bldz. 82—102), 



47 

Idem voor 1892, onder redactie van A. J. Servaas van Rooi] en. — 
Orgaan der Vereeniging: „Die Haghe. *' 'sGravenhage, Mouton. 
1892. 8vo. (298. 

Wouter N ij hof f. 'sGravenhage en zijne oude beschrijvingen. 
[Bibliographische Adversaria. Tweede reeks. I, 6 — 7, bldz. 157 — 168.] 

(299. 

Over de jaren löö2— 1786. 

W. P.. V a n S t o e k u m. 's Gravenhage in den loop der tijden. 2 deelen* 
'sGravenhage, Van Stockum. 1889. 8vo. (900. 

Met een kaart (1570). 

Rotterdamsch Jaarboekje onder redactie van J. H. W. Unger. 

Eerste jaargang. Rotterdam, Eeltjes. 1888. 8vo. (901. 

Hierin o. a. J. H. W. U u g e r. De vroedschapspenningen van Rotterdam, 
(bldz. 169 — 195). — [Met afbeeldingen dezer penningen , „ die in plaats van 
presentiegeld werden uitgereikt."]. — G. Van Rijn. Het pamflet „Aan 
het volk van Nederland", te Rotterdam, (bldz. 207 — 268). [De geschiedenis 
van den Rotterdamschen nadruk van dit bekende geschriftje (1781).] 

Idem. Tweede jaargang. Rotterdam, Bazendijk. 1890. 8vo. (30a 

Hierin o. a R. F r u i n. Naar aanleiding der vereeniging van Delfshaven 
met Rotterdam, (bldz. 1—41). [In deze bijdrage wordt nagegaan, „hoe ver- 
schillende steden aan de Maas (Vlaardingen , het dorp Schie, Delft, Schiedam, 
Rotterdam, Delftshaven) achtereenvolgens de zetel geworden zgn van de 
riviervaart en van het verkeer van Holland met Zeeland en met de Zuide- 
lijke Nederlanden" en hoe Delfshaven, „indertijd door Delft aangelegd om 
met Rotterdam mede te dingen" door den loop der omstandigheden zelfheeft 
aangeboden, met die stad te worden vereenigd.] — J. Craandyk. Iets 
over het geslacht van Cralingen, (bllz. 71 — 101.) [Bijzonderheden omtrent 
leden dier familie, die de heerlijkheid Kralingen niet hebben bezeten, 
waarvan echter vele een rol in de geschiedenis van Holland hebben gespeeld.] — 
G. Van Rijn. Kaat Mossel, (bldz. 159-231.) (1723— 1798.) [Met portret 
van deze bekende Rotterdamsche Orangiste, eigenlijk geheeten Catharina 
Mulder, en met een l^st van brochures, enz. door voor- en tegenstanders 
over haar geschreven.] 

S. Ikf u 1 1 e r H z n. De jaarstijl te Rotterdam vóór de Hervorming. 
[Nijhofps Bijdragen, Derde reeks. VI. (1891), bldz. 268—270.] 

(303. 

De Rotterdamsche schepenbank heeft althans van 1357 af constant den 
Kerststijl gebruikt. In het geheele Oostenrgksche tijdvak heette de Kerststgl 
„stilus communis, tgemeen scriven, den gewonen loop " ; de Paaschstijl „ stilus 
curie, tscriven in den Hove van Holland, den loop van den Hove". 

Theod. Jorissen. Een steenworp in l^iei 1810. (^HisL en Ut. 

studiën, bldz. 141—154.) (304. 

Deze bijdrage, geschreven in 1870, handelt over opstootjes in Rotterdam 
bij gelegenheid van het verbluf van Fransche troepen aldaar. 

R. F r u i n. Over de opkomst van het Hoogheemraadschap van Ryn- 

land. [Vei'sL en meded. Kon. Akademie Afd. Letterk, Derde reeks. V. 

bldz 274—356.] (305. 

Reeds in het midden der 13de eeuw is van dit Hoogheemraadschap sprake, 
maar eerst 4oor Philips van Bour^ondie is daarvan de rechtsbevoegdheid 



48 

omschreven , welk feit aanleiding heeft gegeven tot de meening , dat het ook 
in dien tijd pas is ontstaan. 

P. A. van Buuren. Woerden in November 1813. [Tijdspiegel, 
1888. III. bid. 221—247.] (306. 

J. H. ÏI i n g m a n. Verslag aangaande de oude gemeente- en water- 
schapsarchieven in Zuidholland, over 1890, uitgebracht aan Gede- 
puteerde Staten dier provincie. * [Afzonderlijke afdruk van bijlage 
CC^ van het Provinciaal Verslag,] (307. 

Dit verslag handelt over de archieven van den polder Oostijsselmonde, 
van de gemeente Zoeterwoude en van het hoogheemraadschap Schieland. 

M. S. Pols. De rechten der stad Goederèede. \Versl. en med. der 
Vereen, tot uitg, der bronnen v. h, oude vad. recht II (1890), bldz. 
288—357.] (308. 

„Privilegiën" (1312—1562). — „Keuren of voorboden" (1478-1663.) 

M. S. Pols. De ambachtsheerlijkheid van Dirksland. | Verst, en meded. 
der Vereen, tot uitg, der bronnen van het oude vadert, recht, II. 
(1890), bldz. 270-288.] (309. 

„Willeceure van Dircxlaudt" (1536, 1557/8.) — „Dingtalen" (zouder 
tijdsbepaling, maar in „den vorm der middeneeuwsche wijze van recht te 
houden ".) 

Peter A. N. S. Van Meurs. Terechtstelling van een lijk in 
1560. [Nijhoff's Bijdragen, Derde reeks. VI, bldz. 267,] (310. 
Te Gorkum. 

NOORD-HOLLAND. 

M. S. Pols. Westfriesche stadrechten. I. II. 's Gravenhage , Nijhoff. 
1885 — 1888. (üitg. door de Vereeniging tot uitg. der bronnen v. h, 
oude vadert, recht ) 8vo. (311. 

Deze interessante bronnenuitgave is voorzien van een inleiding en van 
belangrijke aanteekeningen over de middeleen wsche rechts- en maatschappe- 
lijke toestanden dier streken. Deze stadrechten werden door de Graven ge- 
schonken niet alleen aan afzonderlijke steden en dorpen, maar ook aan een 
verzameling van dorpen; de stad Grootebroek b.v. bestond uit 4 dorpen, 
Hoorn uit de stad van dien naam en 9 dorpen. Zelfs Texel kreeg stad- 
rechten (1415). 

G. de Vries Az. Een drietal ordonnantiën betreffende den West- 
frieschen Zeedijk. [Verst, en Meded. der Vereen, tot uitgave d. bronnen 
van het oude vad. recht. II. 3. (1889), bldz. 209—245.] (312. 

Geestmerambacht (1439); Vier-Noorder-Koggen (1510); Geestmerambacht , 
Schagen en Niedorper Koggen (1518). 



* De voorgaande verslagen van Hingman heb ik in deze bibliographie niet 
besproken, omdat zij niet afzonderlijk zijn uitgegeven en buitendien in de 
Verslagen omtrent "'s rijks oude archieven geregeld worden opgenomen. Maar met 
het rapport over 1890 is het gewestelijk bestuur de archief-autoriteiten vóór: 
vanciaar dat dit hier wordt genoemd. 



49 

H. Kroon Dz. en F. Kapte ij n. Nieuwe kroniek van Hoorn. 
Geschiedenis van Westfrieslands hoofdstad, van haar ontstaan tot 
op onze dagen. Naar officiëele bronnen bewerkt door — . Met 23 
platen ; portretten, platte gronden, enz. Hoorn, Boldingh. 1891. 4to. 

(313. 
Een uitgebreide, net uitgevoerde en met zorg bewerkte uitgave. 

C. W. Bruinvis. Over Alkmaarsche geschiedboeken en geschied- 
schrijvers. Alkmaar, Coster. 1888. (Niet in den handel.) 8vo. 

(314. 

De Kronijk van Van der Woude (1645 enz.); Simon Eikelenberg (1663— 
1738); Gijsbert Boomkamp (18de eeuw). 

C. W. Bruinvis. Hoe de Alkmaarsche Waagtoren zijn klokkenspel 
bekomen heeft. — Tweede druk, vermeerderd en uitgebreid tot 
eene geschiedenis van de Kaasmarkt, het Waaggebouw en het 
Waagrecht te Alkmaar. Alkmaar, Coster. 1889. 8vo. (315 

De eerste druk verscheen in 1888. — 't Behandelt vooral het jaar 1688. 

Amsterdamsch jaarboekje voor geschiedenis en letteren onder redactie 
van N. De Roever. 1889. Amsterdam, Van Looy. 1889. 8vo. 

(316. 

Hierin o. a. R. W. P. D e Vries. Amsterdamsche atlassen (bldz. 25 — 37). — 
A. W. Kroon. De blijde inkomst van den laatsten Graaf van Holland te 
Amsterdam (bldz. 148—173) [18 September 15491. — J. F. B. Bijdrage tot 
eene geschiedenis van het geslacht Schaep, (bldz. 198 — 226). [Met portret 
van Mr. Gerard Schaep Pietersz. (1599-1655).] 

Idem. 1890. 1890. 8vo. (317. 

Hierin o. a. A. de Roever Nz Het geslacht Barchman — Wuytiers 
(bldz. 121 — 138.) — Bern. J. M. D e B o n t. Cornelis Jacobsz. Brouwer, 
genaamd Bam, (bldz. 139—162). [Brouwer (1512 — 1592) was Magistraat der 
stad in 1578 en werd in dat jaar verbannen, toen Amsterdam de Spaansche 
zijde verliet] — N. de Roever. Een belasting-oproer, (bldz 177—197.) 
[in 1835.] 

Amsterdamsch jaarboekje 1891 onder redactie van N. de Roever. 
Amsterdam, Van Looy. 1891. 8vo. (318. 

Hierin o. a. J. G. Frederiks. Wat men las in de Amsterdamsche 
Courant voor 1790. (bldz. 73 - 92). — A. de Roever N z. De Vlaming 
van Oudshoorn (blJz. 105 — 122) [Genealogische bijzonderheden over dit Am- 
sterdamsch geslacht.] 

N. de Roever. Uit onze oude Amstelstad. — Schetsen en tafereelen 

betreffende de Geschiedenis der Veste, het Leven en de Zeden harer 

Bewoners. Amsterdam, Van Looy. 1890. 8vo. (319. 

In dezen bundel losse populaire schetsen komen o. a. voor: Straatnamen 
(bldz. 5 — 25). — Een bezoek bij den vice-admiraal Engel baron de Ruyter 
(bldz. 76 — 85). — Iets over werkliedenbeweging in vroegeren tijd (bldz. 
86—91.) — De gevolgen van 1795 in het goudsmidsgilde (bldz. 92—104). 

Idem. Tweede bundel. 1890. (320. 

Hierin o. a.: Uit den Franschen tijd (bldz. 88 — 101). — Regenten en 
Ambtenaren (bldz. 102 - 120). 



50 
Idem. Derde bundel. 1891. (321. 

Hierin o. a. : Handel en Ny verheid (bldz. 1 — 65). — Bekende en vergeten 
Amsterdammers van verdienste (bldz. 78 — 121). 

P. A. J. Van den Brandeler. De Wapens van de Magistraten 
der stad Amsterdam sedert 1306 tot 1672. 's Gravenhage , Van 
Doorn. 1890. 8vo. . (322. 

Naar een manuscript wapenboek uit bet laatst der 17de eeuw. 

J. Ter Gouw. Geschiedenis van Amsterdam. VI. VII. Amsterdam , 
Van Holkema. 1888—1891. 8vo. (323. 

Deze op groote schaal begonnen en voortgezette arbeid, op vertrouwbare 
bronnen steunend, is nu gevorderd tot 1578, toen Amsterdam „Geus" was 
geworden. 

A. W. Kroon. Amsterdam in 1672, naar officieele bronnen bewerkt. 
Amsterdam, Brinkman en De Vries. 1888. 8vo. (324. 

Deze arbeid steunt in de eerste plaats op de aanteekeningen van Hans 
Bontemantel, een der stedelijke regenten van die dagen. 

A. H e i n s i u 8. Amsterdam in 1787. Een bladzijde uit de geschiedenis 
der Patriotten. [Vragen van den Dag. 1888, bldz. 82 — 112.J (325. 

Een populaire beschrijving der woelingen van Orangisten en Patriotten' 
eindigende met de bezetting der stad door Pruisische troepen. 

L. W i e h e r s. Politicq Journaal van den loden tot den 19den Ja- 
nuarij 1795. [Dijdr. en Meded, van het HisL Gen. te Utrecht, XII. 
(1889), bldz. 33—92.1 (326. 

Dit journaal werd gehouden door Mr. W. F. Roëll, Pensionaris van 
Amsterdam, later Minister onder Koning Lodewijk en Willem I. Gedeel- 
telijk geeft Wichers een uitgave van den tekst, gedeeltelijk geeft hij daarvan 
den inhoud weer. 

Theod. Jorissen. Amsterdamsche couranten in 1809. [Hist. en 

Ut, studiën^ bldz. 131—140.] (327. 

Dit opstel, geschreven in 1869, handelt over de houding van de Amster- 
damsche pers en het over haar uitgeoefende toezicht in de dagen van den 
inval der Engelschen op Walcheren. 

Alard van Amsterdam. De lotgevallen der Amsterdamsche 
Beurzen, sinds de stichting der stad. Amsterdam, Van Langen- 
huysen. 1888. 8vo. (328. 

Met platen. 

N. de Roever. Tweeërlei regenten. [Oud- Holland. 1889, bldz. 

63—88.] (329. 

In deze bijdrage, steunende op eenige „discoursen" van den Amster- 
damschen Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft (1547—1626) beschrijft De 
Roever de plannen tot uitlegging der stad in 1612—1615 en volgende jaren. 

F. A. M O 1 s t e r. De eigendom der gemeene heiden en weiden van 
Gooiland. Amsterdam, Robbers. 1888. 8vo. (330. 



51 



ZEELAND. 



Archief. — Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrek- 
king tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsche Genootscliap der 
Wetenschappen. Zevende deel. Eerste stuk. Middelburg, Altorffer. 
1891. 8vo. (331. 

Hierin o. a. H. M. K e s t e 1 o o. De stadsrekeningen van Middelburg. 
(IV) van 1550-1600 (bldz. 1—182). 

F. N a g t g 1 a s. Levensberichten van Zeeuwen. Vervolg op P. de la 
Rue, Geletterd, staatkundig en heldhaftig Zeeland. (Voor het 
Zeeuw sch Genootscliap der Weienschappen uitgegeven.) I. Middelburg, 
Altorffer. 1888. 8vo. (332. 

G. A. Vorsterman van O ij en. Het Archief van A ardenburg. 
I. Beredeneerde catalogus van de handvesten , rekeningen enz. uit 
het tijdperk van de Graven van Vlaanderen. 1201 — 1604. Middel- 
burg, Altorffer. 1889. 8vo. (333. 

H. M. K e s t e 1 o o. Domburg en zijn geschiedenis. Omgewerkte en 
vermeerderde uitgave van „ Wandelingen door de voormalige Smal- 
stad Domburg". Middelburg, Van Benthem en Jutting. 1890. 8vo. 

(334. 

Met kaartje. 

Hollestelle en Laban. Inventaris van het Oud- Archief der 
stad Tholen , bevattende een chronologische opgaaf en omschrijving 
van de charters, oorkonden, rekeningen enz., daarop betreki<ing 
hebbende. Tholen, Pot. 1888. 8vo. (335. 

R. F r u i n. Grondbezittingcn der abdij van Echternach op Walcheren. 
Opnieuw uitgegeven. [Nij/w/fs Bijdragen. Derde reeks. VI. (1891), 
bldz. 291—306.] (336. 

Onlangs werd in de Bibliothèqi(,e nationale te Parijs ontdekt „een fragment 
van een goedereulijst der abdij", een handschrift nit bet laatst der 11de of 
bet begin der 12de eeuw. In West- en Noordmunster schijnt zij hare meeste 
Zeeuwsche goederen gehad te hebben. Zie ook n» 284. 

K. Baart. Westkapelle, haar bevolking, Westkapelsche dijk. Ge- 
schiedkundig en karakteriseerend beschreven. Met twee kaarten. 
Middelburg, Altorffer. 1889. 8vo. (337. 

U T BEC H T. 

R. Fruin Th. Azn. Verslag omtrent oude gemeente- en water- 
schapsarchieven in de provincie Utrecht over 1888. (Uitgebracht 
en gedrukt op last van Gedeputeerde Staten.) Utrecht, Kemink. 
1889. 8vo. (338. 

Abcoude, Loeuersloot, Ruwiel, Loeden, Loosdrecht. — Dit verslag is ook 
opgenomen in de Verslagen omtrent '* rijks oude archieven. XT. X888, bldz, 
378 - 38G 



52 

Idem over 1889. 1890. (339. 

Montfoort, Leusden, Stoutenburg. — Dit verslag komt ook voor in de 
Verslagen omtrent V rijks oude are/neven. XII. 1889, bldz. 533 — 540. 

S. Muller E z. Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht 

Utrecht. Programma, 's Gravenhage , Algeraeene landsdrukkerij. 

1890. 8vo. (340. 

In dit programma worden eerst de grenzen aangewezen, die aan een 
oorkondenboek van het Sticht moeten worden gesteld, 1®. wat den tijd be- 
treft, waarbij 1528 als uiterste termgn wordt aangewezen, 2». wat territoir 
betreft, waarbij blgkt, dat de schrgver in de eerste plaats noodig rekent 
een oorkondenboek der bisschoppen van Utrecht, niet van het vroegere 
Sticht, niet van het grondgebied der tegenwoordige provincie. Als voor- 
bereiding zal hij uitgeven lijsten van regesten, archiefsgewyze, niet naar 
tijdvakken , welk plan wordt opgehelderd door een „ Overzicht der serie 
regestenboeken betreffende het Sticht Utrecht" (bijlage II). Verder wordt 
een betoog gewijd aan de vaststelling van de aan te nemen stijlen, terwijl een 
^Calendarium Trajectense^'' de berekening der heiligendagen gemakkelijk maakt. 

Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het 

Provinciaal ütrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 

1888. 8vo. (341. 

Hierin (bldz. 6 — 36) de openingsrede van S. Muller F z. dd. 26 Juni 
1888 , waarin deze den treurigen toestand van het bisdom Utrecht onder Jan 
van Diest (1323 — 1341) schetst en tegelijkertijd de plaats aangeeft, die 
volgens hem dat bisdom in onze middeleen wsche geschiedenis inneemt, en 
die zou wettigen, dat dit eerder dan Holland als uitgangspunt daarvan moet 
worden aangenomen. 

S. Muller F z. Drie ütrechtsche Kroniekjes vóór Beka's tijd. \Bi)dr, 
en med. v. //. Hist. Gm. XI (1888), bldz. 460—508.] (342. 

I. Annalen van het Kapittel van St. Marie te Utrecht; II. Catalogus epis- 
coporum Ultrajectiuorum ; III. Bella campestria inter episcopos Trajectenses 
et comités Hollandie. 

S. Muller F z. De Registers en Rekeningen van het bisdom utrecht 

(1325—1336.) Uitgegeven door — . I, II. 's Gravenhage , Nijhoff. 

1889 — 1891. (Werken niiq. door het Hisl. Gen. Uirec/U. N. serie. 

N^ 53, 54.) 8vo. ' (343. 

Deel I bevat de dokumenten zelf, deel II wordt hoofdzakelijk ingenomen 
door een zeer uitgebreide Inleiding en uitvoerige Registers. Deze bronnen- 
uitgave is van groote waarde voor onze kennis van maatschappcigke en huis- 
houdelijke toestanden uit de dagen, toen Jan van Diest aan hei; hoofd stond. 
Buitendien is door haar „een tamelijk volledig overzicht verkregen van de 
positie van den Utrechtschen bisschop in de eerste helft der 14e eeuw en 
van de admini.stra ie van het bisdom". 

G. B r O m. De schatting op het bisdom Utrecht gelegd ten behoeve 

van Walraven van Meurs. [Archief voor de geschiedenis van hel 

aartsbisdom Utrecht. XVI. (1888), bldz. 372—407.] (344. 

Deze studie, vervaardigd met gebruikmaking van Yatikaansche archi- 
valia, behandelt het slot van het z. g. Ütrechtsche schisma. 

S. Muller F z. Gedenkschriften van Jhr. Herbern van Mynden. 
[Bijdr. en Med. van het Hist. Gen. XI (1888), bldz. 1—69.] 

(845. 



53 

Deze mémoires dagteekenen uit de eerste helft der zestiende eeuw en be- 
rusten thans in het Staatsarchiv te Munster, waar prof. Blok ze op zQn 
ontdekkingstocht vond. 

S. Muller F z. CoUatlerecht en ambtsbejag. Bijdragen tot de ge- 
schiedenis van het vergeven van beneficiën en ambten bij tourbeurten. 
[Nijho ff s Bijdragen. Derde reeks. V. (1889), bldz. 423— 462.] (346 

Uit door hem medegedeelde stukken (1341—1661) trekt Muller de con- 
clusie, dat de contracten van correspondentie, hoewel een vrucht van de 
republiek, toch wortelen in veel oudere misbruiken en dat ook hier de veel 
gesmaadde 17de eeuwsche regenten slechts den laatsten stap deden op den 
weg van het bederf, dien reeds de middeleeuwen hadden ingeslagen. 

S. Muller Fzn Collatierecht en ambtsbejag. Naschrift. [Nijlioffs 
Bijdragen. Derde reeks. VI. (1890) , bldz. 75- 80.] (347. 

Bronnen uitgave 1625. 

8. Muller F z. Een Stichtsche dingtaal van doodslag. [ Ver si. en 

Med. d. Vereen, lot uilg. der bronnen v. h. oude vad, rechl, II. ri891) , 
bldz. 508—514.] (348. 

„Uit het 2de kwartaal der 16de eeuw. " 

S. Muller F z. Openbare verzamelingen der gemeente Utrecht. — 

Catologns van het archief. Tweede afdeeling. 1577 — 1795. Utrecht, 

Beijers. 1890. 8vo. (349. 

In de nog niet verschenen eerste afdeeling (de derde verscheen in 1884) 
zal de geschiedenis van het archief worden opgenomen , terwijl in deze noten 
zijn geplaatst over „ de geschiedenis , inrichting en werkkring der verschil- 
lende takken van bestuur", wier archieven in dezen bundel zyn gecatalogi- 
seerd, nl. de Secretarie, de Finantiekamer , de Momboirkamer , de Aalmoe- 
zenierskamer, de Ambachtskamer, verschillende kleine commissiën, het 
„Gerecht", de Stads-heerlgkheden , de gecommitteerden ter Statenvergadering. 

S. Muller F z. De Woudenbergsche meente. [Verslagen en Mede- 
deelingen der Vereeniging lot uitgave der bronnen van hel oude 
vaderi. recht. II, 3. (1889), bldz. 246—264.] (350. 

(1594—1844.) 

J. F. C r o o c k e w i t. De Patriotten te Wijk-blj -Duurstede in de 

jaren 1783—1787. Wijk-bij-Duurstede, Vonk. 1889. 8vo. (351. 

„Vooral merkwaardig is de rol, gespeeld door dit kleine stadje, het 
broeinest en de wijkplaats der Patriottische weerhanen, welke zich elders 
niet veilig achten. Begrgpelijk is het derhalve , dat (het) in die dagen meer 
dan gewone belangstelling trok." 

S. Muller F z. Het dorpsbestuur van Araerongen in 1399. [Versl. 
en Med. d. Vereen, lol uitgave der bronnen van hel oude vad. rechl, 
II. (1890), bldz. 357—358.] (352. 

FBIESLAND. 

De Vrije Fries. — Mengelingen , uitgegeven door het Friesch Genoot- 
schap van Geschied- , Oudheid- en Taalkunde. — Zeventiende deel. 
— Derde reeks. Vijfde deel. Aflevering 2—4. Leeuwarden, A. 
Meijer, 1888—1890. 8vo. (353. 



54 

» 

Hierin o. a. F. G. Slothouwer. De wording van het college der 
Gedeputeerde Staten in de provincie Friesland (bldz. 165 — 236). [Zyn vor- 
ming dagteekend van 1532 en langzamerhand ontwikkelde het zich vooral 
gedurende de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog. De instructie van 
1601 is tot den ondergang der Republiek blijven bestaan.] — J. G. Van 
Blom J. G z. Overzicht van de Inrichting en de Bevoegdheid der Plaatse- 
lijke besturen in Friesland sedert 1795 (bldz. 341—424.) [I. De revolutie 
(1795—1801.); II. Opkomst van het modern gemeente-recht. (1801—1810); 
III. Ondergang van het modern gemeente-recht. (1810 — 1816); IV. De Res- 
tauratie. (1815—1851.)" 

F. Buitenrust Hettema. Bijdragen tot het Ondfriesch Woor- 
denboek. Leiden, Brill. 1888. 8vo. (354. 

Akademisch proefschrift. 

W. B. S. Boel es. Het archief van wijlen Mr. W. W. Buma. [62e 
verslag der Handelmgeii v, h, Fr iesch Genootschap 1889 — 1890. [ 

(355. 

Over Friesche aangelegenheden. 

O. B r a c k 1 o. Zusammenstellung einiger Notizen , l)etreffend die 
Warfen und ihre alten heidnischen Bezitzer oder Versnch einiger 
Blicke in die Urzeit unserer friesischen Heimath. Emden und Bor- 
kum, Haynel. 1889. 8vo. (356. 

Aan dezen Chnferenz-Vortrag mag in zooverre hier een plaats worden 
ingeruimd, als de schrijver, ofschoon handelend over Oostfriesland, genera- 
liseert ook ten aanzien der Friesche streken van ons land. Hg steunt op 
de bekende onderzoekingen van Von Richthofen, Bartels, enz. Ook hij be- 
speurt familiegelijkenis tusschen de terpen (wierden) en de paalwoningen en 
terramaren. 

M. P h. B o i s s e V a i n. De inscriptione Romana apud Frisios reperta. 
[Mnemosytw. Bibliot/ieca p/iilologica Balava. Nova series. Vol. XVI, 
1888, bldz. 4.39—447.] (357. 

Den 15 Augustus 1888 werd bij Beetgum in Friesland een geloftesteen 
gevonden met het opschrift. „ Deae Hludanae conductores piscatus mancipe 
C. Valerio Secundo V. S. L. M, " Prof. Boissevain geeft van dezen steen een 
beschrijving en knoopt daaraan verschillende opmerkingen vast over de ver- 
houding der Friezen tot het Romeinsche rijk. Ook door de Koninklijke 
Akademie van JFetenscAavpen ^ Af deeling Letterkunde^ werd deze vond be- 
sproken in hare zitting van 10 September 1888. 

W. P leg te. Geloftesteen aan de godin Hludana, gevonden 1888 te 
Beetgum in Friesland, \yerslagen der Koninklijke Akademie van 
Wetenschappen, Af deeling Letterk. Derde serie. VI. (1889), bldz, 
58—64.] (358. 

M. Ph. Boissevain. Romeinsche steen te Beetgum gevonden. [De 
Vrije Fries. Derde reeks. XVII. (1888), bldz. 325—337.] (359. 

P. J. BJok. Studiën over Friesche toestanden in de middeleeuwen. 
[Nijhoffs Bijdragen. Derde reeks. VI. (1890), bldz. 1—56.] (360. 

In dit interessant opstel gaat Blok eerst de geschiedvorsching over Fries- 
land in 't kort na, waarna h^ de resultaten van zijn onderzoek ten beste geeft 
over de geschiedenis vooral der „maatschappelijke verhoudingen." Zijne 
bronnen zyn de weinige oorkonden; goederenlgsten en inkomstenregisters 



55 

der abdpn van Fulda en Werden; wetten; kloosterkronieken , munten, 
oudheden , enz. Achtereenvolgens bespreekt hy nu de grenzen van het gebied, 
waarover hij wil handelen ; den grond en het daarvan gemaakte gebruik met 
handel en verkeer en in de derde plaats het volk en zijn toestand: de onder- 
scheiding in oude tijden, in edelen, vrijen, liten en slaven, (waarbij veilig 
kan worden aangenomen, dat in de 13<le eeuw de Friezen geen hoorigheid 
meer kenden en de onvrije standen onder de Friezen zelf niet meer bestonden); 
den regeeringsvorm (in de 13^® eeuw die van een aantal kleine, soms aris- 
tocratisch getinte republieken); den toestand der geestelijken, enz. 

J. L. B e r n 8. Verslag aangaande een onderzoek naar archiefstukken , 

belangrijk voor de geschiedenis van Friesland , uit het tijdperk der 

Saksische hertogen. ~ Op last der regeering ingesteld, 's Graven- 

hage, Nijhoff. 1891. 8vo. (861. 

Berns bezocht de archieven in Dresden, Weenen en Weimar. De in zgn 
rapport besproken documenten strekken zich uit over de jaren 1487 — 1525 
en zijn van belang voor de geschiedenis der tegenwoordige provinciën Fries- 
land en Groningen. 

S. J. Fockema Andrea e. Tekstverklaring van Oud-nederland- 

sche rechtsbronnen. Friesche rechtstermen. [Rechtsgeleerd 31agazijn 

1888, bldz. 503—525.] (362. 

Kest (= pand, eed), kestere, kesta, kestene, kestigia, (deze groep werd 
reeds vroeger besproken in de zitting der Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen van 10 Sept. 1888); bokia; (= het inschrijven van een uiterste 
wilsbeschikking in het testamentboek van den geestelijke), bokinge, bokland; 
erdbrechtme (= het onrechtmatig gebruik van land en ook = de vergoeding 
daarvoor) ; clerie (= ecclesia) en Schoutenrecht § 32. 

F. Fontein Tuinhout. Inventaris van het rechterlijk archief 
der stad Leeuwarden, 's Gravenhage , Genealogisch-Heraldisch Ar- 
chief. 1888. 8vo. (363. 
Herdruk van bedragen in het Algemeen Nederlandsch Familieblad. 

OVEBIJSEL. 

Bijdragen tot de geschiedenis van Overijsel , uitgegeven door J. I. 
Van Doorninck en J. Nanninga üitterdijk. IX, 4, 
bldz. 281—368. Zwolle, Tijl. 1888. 8vo. (364. 

Hierin o. a. J. I. Van Doorninck. Bouwstoffen voor eene handelsge- 
schiedenis van Overijsel , (bldz. 281—321.) [III. Graanprijzen (1714—1837.)] — 
J. Nanninga üitterdijk. Kamper schepen tegen de Turken gevraagd, 
(bldz. 349-354.) [1638] 

Idem. X. 1888-1890. (365. 

Hierin o. a. J a c. A n s p a c h. De familie van Ingen. Een bgdrage tot 
de kennis van het voormalig Kamper patriciaat , (bldz. 1 — 58.) — J. I. van 
Doorninck. Dalensche leengoederen , (bldz. 89 — 92.) [Lijsten van leen- 
goederen in 1324.] ^J. I. van Doorninck. David Wendorp. 1788 , (bldz. 
116—136.) [Een request van eenen Wendorp aan Willem V wordt hier ge- 
publiceerd , dat licht, „doet vallen op Overysselsche personen en toestanden 
in het veel bewogen jaar van 1788. "] — J. I. van Doorninck. Instructie 
voor den fiscaal van het Hoogschoutampt van Hasselt, (bldz. 165 — 167) [1747.] — 
R. E. Hattink. Mr. J. I. van Doorninck 27 Maart 1840—16 November 
1889. (bldz. 286-315). — J. I. van Doornink. Bouwstoffen voor eene 
handelsgeschiedenis van Overijssel, bldz. 316—223). [IV 1795.] — R. E. 



56 

Hat tin k. Het Coraitté revolutionair Ie Ambt Almeloin 1795, (bldz. 325— 
330.) — B. P. Velthuij zen. flechters of schouten te Zwolle, (bldz. 356— 
362.) [1304—1501.] 

Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. — 
Verzameling van stukken die betrekking hebben tot Overijsselsch 
regt en geschiedenis. — Tweede afdeeling. Verslagen enMededee- 
lingen. Zeventiende stuk. Zwolle, Tijl. 1889. 8vo. (866. 

Hierin o. a. J. W. Mulder. Overblijfselen der oudheid in Overijssel, 
(bldz. 1 — 15) [Opgravingen in de gemeenten Tubbergen en Diepenveen. Met 
platen.] — J. Ho ge man. Is Seleham dezelfde plaats als IJselham? Oud- 
heid der buurt Kalenberg (bldz. 25-30.) 

Idem. Achttiende stuk. 1891. (867. 

Hierin o. a. J. C. B ij s t erbo s. De Schijve (bldz. 1—22) [Dus werd 
geheeten een door David van Bourgondië in 1474 ingesteld rechtscollege 
voor hooger beroep, dat om in dit opstel genoemde redenen hevig verzet 
uitlokte in Overijssel en dan ook in 1477 weer werd opgeheven.] — J. 
Nanninga Uitterdijk. Het oudste burgerboek van Kampen (bldz. 23 —38.) 
[Dit dateert van 1302. Deze bijdrage handelt vooral over het geslacht Van 
Buckhorst en zijn verhouding tot Kampen.] — Van Wulf f ten Pal the. 
Onderhandelingen omtrent het Regeeringsreglement van Overgssel in 1786 
(bldz. 57—68). [Van Patriotsche zijde.] 

Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. — 
Verslag van de handelingen der zeven-en-zeventigste vergadering. 
Zwolle, Tijl. 1891. 8vo. (868. 

Hierin [bldz. 21—24] een lijst van stukken betreffende de geschiedenis van 
Overijsel, „afkomstig van het voormalige kasteel Buckhorst, thans in het 
bezit der Vereeniging". 

J. I. van Doorninck. Overijssel onder Karel V. Gekend uit 
regesten op officiëele registers en daarbij behoorende acten. 2 
stukken. Deventer, Deventer boek- en steendrukkery. 1889. 8vo. 

(869. 

Deze arbeid, gestaakt door den dood des schrgvers, is gevorderd tot 1534. 

C. H. Th. Bussemaker. Geschiedenis van Overijsel gedurende 
het eerste stadhouderlooze tijdperk, 's Gravenhage , Nijhoff. 1888, 

1889. 8vo. (870. 

Het eerste deel was een Akademisch proefschrift. 

J. I. Van Doorninck. Cameraarsrekeningen van Deventer. — 
Inleiding tot de rekeningen van 1337 — 66 en bladwijzer op deel 
I (1337—1347). 2 deelen 1888. 8vo. (871. 

In 1881 begon Van Doorninck deze uitgave, die niet in den handel is. 

Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis — 
Overijsselsche stad-, dijk- en markeregten. — Derde deel. Acht- 
tiende stuk. — ISklarkeregt van Epse en Dommer. Zwolle, Tijl. 

1890. (Uitgegeven door J. W. Mulder.) (872. 



57 

J. Nanninga üitterdijk. Register van charters en bescheiden 
in het oude archief van Kampen. Zesde deel. Van 1611 — 1620. — 
Zevende deel. Van 1621 — 1625. Bewerkt door — • Kampen, Van 
Hulst. 1887—1890. (878. 

Het „Voorbericht" yoor elk der deelen geeft een beknopte aanw^zing van 
het belang des inhouds. 

Vereeniging tot beoefening van Overysselsch regt en geschiedenis. — 
Ontwerp van een stadregt van Campen door Dr. Herman Croeser. — 
Eerste gedeelte. Zwolle, Tijl. 1891. 8vo. (874. 

Dit deel bevat het „Ontwerp"; de „Inleiding" volgt later. 

(A. T e 1 1 i n g.) Overijsselsche stad- , dijk- en markeregten. — Eerste 

deel, negende stuk, —Stadregt van Rijssen. Zwolle, Tijl 1889/90. 

(Uitgegeven door de Vere^iiging lot beoefening van Overijsselsch regt 

en geschiedenis.) 8vo. (875. 

Dit stadrecht is merkwaardig èn omdat daarin overblgfselen voorkomen 
van zeer oude rechtsgebruiken èn omdat men daaruit beter dan ergens anders 
den overgang van den vroegeren marketoestand tot het latere gemeentewezen 
nasporen kan. 

Inventaris van het archief der gemeente Steenwgk. — Opgemaakt in 
1888. Steenwijk, Spanjaard. 1889. 8vo. (876. 

W. A. E 1 b e r t s. Historische wandelingen in en om Zwolle. Zwolle, 

Tijl. 1890. 8vo. (377. 

Vroeger reeds opgenomen in de Overijsselsche en ZwoUche Courant. 

GBONINGEK. 

Groningsche Volks-almanak voor 1890. — Jaarboekje voor geschie- 
denis, taal- en letterkunde der provincie Groningen. Onderredactie 
van J. A. Feith en J. E. Heer es. Groningen, Van der Kamp. 
(1889) 8vo. (878. 

Hierin o. a. P. J. B 1 o k. Het Oldambt in oude tgden , (bldz. 9 — 49), met 
een kaart. [Geschiedenis van de beide Oldambten en van hunne Friesche 
bewoners in de middeleeuwen.] — H. O. Feith. Het journaal van Thomas 
Seeratt, bldz. 87 — 92.) [Dit journaal „bevat eene nauwkeurig beschryving 
van den toestand der dijken (in de provincie Groningen) in het begin der 
achtiende eeuw "] — K.^Meger Wiersma. Eene bydrage tot de geschie- 
denis van het „ Provinciaal Tugthuis ," (bldz. 123 — 143.) — J. E. H e e r e s. 
Holland contra Groningen. — Een bijdrage tot de geschiedenis der financiën 
van Stad en Lande, (bldz. 175—197.) [Over ernstige oneenigheden tusschen 
Holland en Groningen in 1755 en volgende jaren over het niet betalen eener 
geldschuld, door Groningen aangegaan by inwoners de provincie Holland.] 
Seerp Gratama. Het een en ander over de posterijen te Groningen in 
den tijd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, (bldz. 198--227.) 

Idem voor 1891. 1890. (879. 

Hierin o. a." M. G. de Boe r. Een kykje te Groningen in de revolutie- 
dagen van 1795, (bldz. 26—44). — H. O. Feith. Trouwbeloften, (bldz. 
45 — 55.) — J. A. Feith. Wandelingen door het oude Groningen. II. De 
straten en hare namen (bldz. 187 — 215.) 

Idem voor 1892. 1891. (880. 



Mk. 



68 

Hierin o. a. behalve een veryolg yan de bijdrage yan J. A. F ei tb: F* 
J. Blok. De grenzen van Groningen, (bldz. 1 — 16 j — H. O. F ei tb. Het 
leisten, (bldz. 17 — 32.) [Een korte uiteenzetting, door voorbeelden opge- 
helderd, van dit contract van „vrg willige inggzeling.'*] C. P. L. Rutgers. 
Een langdurig proces, (bldz. 121 — 143.) [Een voorbeeld der aansprake- 
lijkheid van burgers „ voor de door het bestuur hunner woonplaats aangegane 
verplichtingen. (Eerste helft der 16de eeuw.)] — H. B r u g m a ns. Zeerooverg 
op de Wadden in de 16de eeuw, (bldz. 191—206.) 

H. Hoogeweg. Die Kreuzpredigt des Jahres 1224 in Deutschland 

mit besonderer Rücksicht anf die Erzdiöcese Köln. {Deutsche Zeil- 

schrift für Geschichtswissenschaft von L. Quidde, IV, (1890), 

S. 54— 74-1 (381. 

In dit opstel, dat vooral steunt op de kroniek van Emo, worden de 
werkzaamheden van Olivier van Keulen in 1222/3 en 1224 besproken in de 
tegenwoordige provincie Groningen, ook, maar vluchtiger, die in de provincie 
Friesland, ten bate van een nieuwen, door Honorius III voorgenomen, 
kruistocht. 

J. A. F ei t h. Inventaris van het Huisarchief van De Nienoord, ge- 
deponeerd in het oud- Archief in Groningen, opgemaakt door — 
Groningen, Van der Kamp. 1890. 8vo. (882. 

Dit kasteel, gesticht in het eerste vierdedeel der 16de eeuw, nabg de 
Leek, behoorde achtereenvolgens aan de geslachten Yan Ewsum, Inn-und 
Knjphausen en Van Fanhugs. De stukken in dit archief strekken zich uit 
van 1437—1824 en zgn van grooter of kleiner belang voor de geschiedenis 
der tegenwoordige provincie Groningen, vooral voor die van Vredewold en 
Langewold en voor de genealogie van Groningsche geslachten. 

W, Zuidema. Kroniekje van Groningen uit de 16<*« eeuw. [Bij- 
dragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, 
XIÏ (1889), bldz. 93—181.] . (888. 

Deze kroniek, geschreven ± 1535 is van belang voor de tegenwoordige 
provinciën Groningen en Friesland, vooral voor de jaren 1464 — 1614. 

W. Zuidema. Wilhelmus Frederici , Persona van Sint Maarten te 
Groningen , (1489 — 1525) en de Groninger staatkunde van zijn tijd. 
Groningen, Wolters. 1888. 8vo. (884. 

In dit academisch proefschrift wordt niet zoozeer het leven van den be- 
kenden „F e r 8 o n a" als wel de politiek van Groningen , vooral ten opzichte 
van Friesland, en zgn aandeel daarin besproken. 

M. G. de Boer. Een groninger Jonker der zeventiende eeuw. Een 

bijdrage tot de geschiedenis van Groningen gedurende het eerste 

stadhouderlooze tijdpeit. [Tijdspiegel. 1891. I, bldz. 295—314.] 

(885. 

Aan byzonderheden over het leven van Osebrand Jan Bengers, geboren 
in 1620 of 1621 , wordt een beschrQ ving van de woelige dagen in Stad en 
Lande van 1650—1655 vastgeknoopt. 

J. Zgima. Thomas Seeratt, geschetst in zijne verhouding tot het 
Provinciaal Dykwezen {Provinciale Groninger Courant, 1891, n*^. 
45—50.] (886. 

De groote verdiensten van dezen ambtenaar (1716 — 1721) ten aanzien van 
het d^kwezen in Stad en Lande worden aan de hand van zgn journaal 
aangetoond. Zie n». 378. 



59 

K. Meijer Wiersma. Bijdrage tot de geschiedenis der bepa- 
lingen aangaande in- en uitvoer in de provincie Groningen, 1795 — 
1802. Groningen, Noordhoff. 1888. 8vo. (887. 

Akademisch proefschrift. 

J. A. F ei tb. Groningen in 1813. \Prov. Gronivger Courant van 
19 Nov. 1888] (388. 

J. A. F e i t h. De practijk van het Reglement Reformatoir van 1749 
ten opzichte der crimineele rechtspraak van Stad en Lande van 
Groningen. [Nijhoff's Bijdragen. Derde reeks. V. (1888), bldz. 59—65.] 

(889. 

J. B. Schepers. Groningen als Hanzestad. Groningen , Wolters. 

1891. 8vo. (890. 

In dit Akademisch proefschrift, bg het schrgven waarvan vooral is ge- 
bruik gemaakt van de bekende oorkonden-uitgaven over de geschiedenis der 
Hanze en van Groningsche archiefstukken, bespreekt Schepers deze stad, 
wier ligging oorzaak is geworden van haar „opgaan, blinken en verzinken", 
als middelpunt van den omtrek , haar functie in het organisme van de Hanze 
als verbinding van de Oostzee met Brugge, haar buitenlandschen handel, 
vooral met Engeland (laken), haar handelswetgeving, vervat in het in 1425 
gecompileerde Stadboek, het Oldermansboek gecodificeerd in 1434 en den 
gildebrief voor het Kremersgilde van dien tijd (Gild-, water- en stapelrecht, 
burgerrecht , vreemdelingenverkeer , enz.), haar bloeiperiode van + 1430 tot 
± 1490 en het verval van haar handel , samentreflfende met den grooteren 
bloei der HoUandsche steden. 

A. Pekelharing. Een en ander over de bank van leening te 
Groningen. [Tijdspiegel. 1888. III, bldz. 362—382.] (891. 

Een historisch overzicht dier inrichting. 

Seerp Gratama. Het ontstaan en de ontwikkeling van het 
eigenlijke stadsbestuur te Groningen tot in het begin der 15^® eeuw. 
[JSijhoff's Bijdragen. Derde reeks. VI. (1891), bldz. 165—266.] 

(892. 

In dit hoogst belangrijk opstel tracht de schrQver aan te toonen, dat 
Groningen oorspronkelyk was een marke, of liever dat het ontstond uit de 
samensmelting van twee marken. Dat die marke is geworden een stad, zal 
zonder twijfel liggen aan hare voor handel en verkeer zoo gunstige ligging. 
Naast de markeinstelling'sn kwam dus het markt- (resp. stad) recht. Beide 
oefenden invloed op elkander, beide zgn factoren geworden in de ontwikke- 
ling van het stadsbestuur, zooals zich dit in den loop der middeleeuwen 
vertoonde. 

A. O. H, T e 1 1 e g e n. Hoenderpacht. [Rechtsgeleerd Magazijn. 1889, 
bldz. 542—570.] (893. 

Een aangenaam geschreven verhandeling over deze heffing, dagteekenende 
uit de vroegere middeleeuwen , die thans nog voorkomt onder de ontvangsten 
van de stad Groningen. 

H. O, Feilh. Willekeuren van Westerwolde [Verslagen en Mede' 
deelingen der Vereeniging tot uitgave der bronmn van het oude 
vaderlandsche recht. II. (1891), bldz. 416 — 474.] (894, 

Uit de i7de , 18de ^^ i^de ©ew. 



60 

D B£ N T H E. 

Nieuwe Drenthsche Volksalmanak voor het jaar 1889 , Orgaan van 
de Commissie van Bestnur van het Provinciaal Museam van Oud- 
heden in Drenthe , onder redactie van H. Hartogh Heijs van 
Zouteveen. — Zevende jaargang. — Assen, Van Gorcum. 1888. 8vo. 

(395. 

Hierin o. a. : J. H o g e m a n. De kerk te Runen. De eerste kerk in het 
Zuidwesten van Drenthe, het Noorden van Overijsel en de Oostzijde der 
Stellingwerven. — (bldz. 19—74, 256.) — Menno O. G-ratama. De 
Gedeputeerden van Drenthe beramen het Landrecht van Drenthe 1608—1614 
(bldz. 89—94.) — M. A. D. Jolles. Eenige losse aanteekeningen uit de 
geschiedenis der gemeente Assen (bldz. 118— 126.) [Vervolg. 1809 — 1813.] — 
Seerp Gratama. Het een en ander met betrekking tot de Leenkamer 
der heerlijkheid Ruinen, (bldz. 215—236.) 

Idem voor het jaar 1890. — Achtste jaargang. 1889. (396. 

Hierin o. a. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Drenthe's re- 
presentanten in de eerste Nationale Vergadering der Bataafsche Republiek. 
(Met twee silhouetten [van C. de Vos van Steenwijk en J. L. Tonckens van 
Westervelde.)] (bldz. 34—49) — J. Lorié. 'De Derbingskuil van Gieten 
en zijne familie, (bldz. 222—237.) 

Idem voor het jaar 1891. — Negende jaargang. — 1890. (397. 

Hierin o. a. J. A. G. d e Vos van S t e e n w ij k. De kerk te Dwin- 
geloo en de bezitters van Batinge (bldz. 23 —35.) — H. Hartog Heys van 
Zouteveen. De VleJdersche beker (bldz. 40 — 74.) [Vooral belangrijk 
voor de genealogie van het Geldersche geslacht Van Gent.] — Seerp 
Gratama. Gebeurtenissen in Drenthe in het laatste kwart der 18de eeuw 
(bldz. 75 — 108.) — H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Hunebedden 
in Noordwest-Duitschland. (Met eene plaat.) (bldz. 152 — 169.) — R. O. Van 
Holthe tot Echten. De comparanten in de Ridderschap van Drenthe, 
1600 — 1795, met aanteekeningen omtrent de Havezaten en de vereischten tot 
de admissie (bldz. 198-254.) 

Idem MDCCCXCII. — Tiende jaargang. — 1891. » (398. 

Hierin o. a. : behalve de vervolgen op de opstellen in de vorigen jaargang 
van Seerp Gratama ea R. O. Van Holthe tot Echten: H. 
Hartogh Heijs van Zouteveen. Sylter sagen in verband met 
Drentsche oudheden en overleveringen, (bldz. 26—34.) [Een praehistorische 
bijdrage.] — J. Hogeman. Inleiding tot de hier volgende vertaling van 
den onbekenden schrijver over de zaken van Drenthe en Groningen uit de 
eerste helft der dertiende eeuw. — Ernstig en getrouw geschiedverhaal van 
de daden der ütrechtsche bisschoppen, vooral wat Groningen, Drenthe en 
Koevorden betreft. (Opgemaakt reeds in 't jaar 1232.) (bldz. 35 — 64.) [Ver- 
taling van de in 1888 opnieuw door Pijnacker Hordijk uitgegevene Quaedam 
narracio.] — E. Pelinck. Het oudste charter betreffende Drenthe. (A®. 820 ) 
(bldz. 73—78.) [Vertaling van n». 40 , deel II, van Lacomblet's UrkimdenbucA.] — 
E. Pelinck. Bijdrage over den Étstoel van Drente (bldz. 160— -174 ) 

S. J. Fockema Andreae. Vingerwijzingen omtrent den oor- 
sprong der Nederlandsche rechten. [Handeliiigm en Mededeelinoeu 
van de Maatschappij der Nederlandse/ie Letterkunde te Leiden, over 
het jaar. 1889— 1890. Bldz. 145—159.] (399. 



' De heer Hartogh Hegs is overleden, Een bepaalde redacteur wordt nv^ 
niet genoemd,