Skip to main content

Full text of "Bij Vondels graf"

See other formats


LIBRARY  OF  PRINCETON 


^AR    1  8  2010 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


1 


KIJYPER  PT5732    .G47 

Gerretson,  Frederik  Carel, 

1884-1958. 

Bij  Vondels  graf  / 


I 


niBRARYOFPRINCETON 


1 


THEOLGGÏCAL  S£M1NARY_ 


HERDENKINGSREDE  VAN  GEERTEN  GOSSAERT. 


BIJ  VONDELS  GRAF. 


Aanzienlijke  Vergadering! 

De  dichter  niet  buiten  de  gemeenschap;  de  gemeenschap  niet  zonder  den  dichter  ! 

Wien  was  dit  dieper  bewust,  dan  den  man,  die,  zoo  hij  nog  onder  ons  wandelde, 
zeker,  in  deze  ure,  met  zijn  klare  woord  onze  aandacht  zou  hebben  bestierd  ?  Bedenkt, 
vermaant  ons  Verwey,  dat,  'zoo  wij  het  inzicht  verliezen  in  de  waarde  en  in  de  beteekenis 
van  onze  groote  dichters,  wij  al  halfop  weg  zijn  het  inzicht  kwijt  te  gaan  in  de  waarde 
en  in  de  beteekenis  van  ons  volksbestaan.'  Maar  ook  het  omgekeerde  is  waar ;  die  waarde 
en  die  beteekenis,  wij  zullen  ze  nooit  recht  doorgronden,  tenzij  wij  ze  leeren  begrijpen 
uit  de  eigenaardigheid  van  volkshistorie  en  volkskarakter.  In  deze  overtuiging  opge- 
gaan tot  dit  feest  van  Vondels  gedachtenis,  vinden  wij  het  thema  onzer  overdenking 
bepaald  door  den  aard  dezer  plechtigheid : 

Dit  graf,  aan  déze  plaats  ! 


Waar  staat  Vondel  in  onze  historische  natie  ?  —  Niet,  bedoel  ik,  als  meester  der 
taal.  Zijn  rang  als  Prins  der  Dietsche  Dichteren  is  onbetwist.  Schampere  een  enkele 
stem;  'dit  is  een  gemeenplaats,  die  geen  herijk  verduurt !' :  ook  in  het  rijk  der  letteren 
is  soms  het  geloof  der  gemeente  der  waarheid  zekerste  toetssteen  !  Noch  behoeft  de  bron 
zijner  inspiratie  nieuwe  peiling.  Vondel,  als  alle  Mennisten,  is  een  kind  der  devotio 


moderna,  de  innige  vaderlandsche  vroomheid,  die,  als  een  ondergrondsche  stroom,  de 
wortels  drenkt  van  den  boom  onzer  Vrijheid.  Die  vroomheid,  heeft  Verwey  erkend, 
was  zijn  'innigste  en  wezenlijkste  schoonheidsgraad'. 

Edoch,  Vondel  was  geen  dichterlijke  zonderling,  maar  een  niet  onaanzienlijk 
koopman;  lid  eener  strevende  en  strijdende  gemeenschap  op  zoek  naar  een  eigen  orde. 
In  die  gemeenschap  vormden  Handel,  Kerk  en  Staat  een  triniteit,  wier  régimes  dienden  te 
berusten  op  éénzelfde  beginsel.  Ondoenlijk  dus,  géén  stelling  te  nemen  in  de  brandende 
theologische  en  staatkundige  vraagstukken,  waar  het  lot  der  onsterfelijke  zielen  niet 
minder  van  afhing,  dan  het  profijt  van  den  kousenhandel.  Ondoenlijker  nog,  daarvan 
te  zwijgen  in  het  gedicht:  is  leven  en  dichten  niet  één.''  Zeker,  Vondel  schreef  in  de 
opkamer ;  maar  drong  ook  daar  niet  het  lieve  leven  door  van  de  Stad  en  den  winkel .'' 
en  als  Maayken,  langs  de  steektrap,  het  laatste  nieuws  naar  boven  riep,  dan,  waarlijk, 
ontbrak  het  aan  weerwerk  niet !  Geen  schadelijker  misvatting,  dan  van  den  jeugdigen 
pedanticus,  die,  op  zoek  naar  den  dichter  en  zijn  schoonheid,  zich  diets  maakte,  dat 
diens  staatkundige  en  godsdienstige  denkbeelden  'zaken'  waren,  die  hem  'heel  niet 
aangingen'.  Als  ware  't  niet  juist  Vondels  stelling  in  Kerk  en  Staat,  die  zijn  plaats  in  de 
historische  natie  bepaalt ! 

Lang  scheen  die  plaats,  bij  stilzwijgend  accoord,  vast  te  staan.  De  Romantiek 
zag  de  Hollandsche  natie  bij  voorkeur  als  een,  door  de  Reformatie  uit  het  Europeesche 
verband  losgemaakte  en  in  haar  eigenaardigen  staatsvorm  besloten,  geestelijke  eenheid. 
Die  natie  had  in  Vondels  tijd  haar  Gouden  Eeuw  beleefd ;  hoe  zou  men  haar  grootsten 
dichter  anders  zien,  dan  als  exponent  van  de  nationale  cultuur  .-^  Wel  bood  zulk  een 
voorstelling  haar  moeilijkheid ;  dong  niet,  naast  Vondel,  een  andere  groote,  Rembrandt, 
om  den  voorrang.''  Geen  nood  !  de  romantische  compositie  wist  raad  !  Het  schrille  con- 
trast werd  kundig  verslepen ;  Vondel  en  Rembrandt,  heette  het,  waren  'dieper  verwant 
dan  een  oppervlakkige  blik  het  kon  bespeuren  en  dan  ze  het  zelf  konden  beseffen'.  In 
verborgen  harmonie  waren  en  bleven  zij  de  tweeëenige  uitdrukking  van  de  nationale 
gedachte  in  haar  hoogste  ontplooiing. 

Eilaas,  Rembrandts  Huismeester  heeft  dit  liefelijke  tafereel  verscheurd.  Met  zekere 
hand  scheidende,  wat  bijeen  niet  behoort,  heeft  hij,  in  een  meesterlijk  opstel.  Vondel 
en  Rembrandt,  als  geestelijke  antagonisten,  tegenover  elkaar  gesteld.  Een  verlossende 
daad !  Hiermee  werd  de  nationale  cultuurgeschiedenis  uit  de  romantiek  teruggebracht 
tot  de  realiteit.  En  tegelijk  de  vraag:  waar  staat  Vondel.''  opnieuw  aan  de  orde  gesteld. 

Schmidt-Degener  zelf  is  op  die  vraag  lijn  antwoord  niet  schuldig  gebleven. 
Rembrandt  de  Hollander,  Vondel  de  Vlaming;  Rembrandt  man  van  de  Renaissance, 


Vondel  man  van  de  Barok.  En  die  beiden  in  'permanenten  strijd'.  Diep  is  de  indruk 
van  dit  ingrijpen  geweest;  maar  wie  is  hem  niet  een  eind  weegs  gevolgd  ?  Het  verst 
wel,  die  hem  het  felst  heeft  bestreden;  de  school,  die  Vondel  heeft  uitgeroepen  als  de 
dichter  der  Nederlandsche  Contrareformatie. 

De  opkomst  van  deze  school  is  een  belangrijke  gebeurtenis  in  de  letterkundige 
geschiedenis  van  onze  eeuw.  Haar  werk  verdient  onze  aandacht  en  achting.  Haar  danken 
wij  een  begrip  van  den  Roomschen  Vondel,  dat  ons  inzicht  wezenlijk  heeft  verruimd. 
Dat  zij  Vondel's  bekeering  als  hoofdmoment  van  zijn  leven  voorstelt,  misprijzen  wij 
niet.  Wij  hebben  Vondel  te  liever  om  den  ernst  en  de  passie  van  zijn  belijdenis. 

Maar  toch,  toch ....  is  die  school  haar  doel  niet  voorbijgestreefd .''  Vondel  de 
Vlaming ;  Vondel  de  Barokman ;  Vondel  de  dichter  der  Contrareformatie;  heeft  zij  niet 
bespeurd,  dat  zij,  in  haar  ijver,  Vondel  over  de  geestelijke  grenzen  der  historische 
natie  heeft  gezet .''  Want,  groot  als  de  Vlaamsche  invloed  geweest  is,  Amsterdam  was 
Antwerpen  niet ;  niet  in  de  Barok  heeft  zich  Hollands  genie  geopenbaard;  en  nog  steeds 
geldt  het  woord  van  Schiller,  dat  de  eenige  staat,  die  der  Reformatie  het  aanzijn  dankt, 
de  Republiek  is,  die  den  vluchteling  Vondel  heeft  opgenomen. 

Vieren  we  dan  in  Vondel  een  vreemdeling  en  bijwoner  in  deze  veste .''  Zoo  ja,  is 
het  dan  niet  eisch  van  piëteit,  zijn  asch  over  te  brengen  naar  Antwerpens  kathedraal  ? 
Althans,  de  plek,  waar  Vondel  rust,  a  l'instar  Comenius'  grafstee,  toe  te  vertrouwen 
aan  de  hoede  van  den  Belgischen  Staat.' 

Ik,  voor  mij,  kan  het,  voor  als  nog,  niet  aannemen.  Liever  geloof  ik  aan  een  mal- 
heur. De  zaak  is,  dat  ook  in  de  geestelijke  wereld  elke  plaats  door  twee  elkaar  kruisende 
richtlijnen  wordt  bepaald.  Het  wil  mij  nu  voorkomen,  dat  men,  bij  de  bepaling  van 
Vondels  plaats  in  de  historische  natie  ten  onrechte  slechts  met  één  der  richtlijnen  heeft 
rekening  gehouden.  Maar  wie  koerst  langs  een  meridiaan,  doch  verzuimt  poolshoogte 
te  nemen,  heeft  groote  kans  aan  lager  wal  te  verzeilen. 

De  richting  waarin  Vondel  zijn  leven  geleid  heeft,  is  bekend.  Het  groote  avontuur 
van  zijn  leven,  dat  is  de  Romevaart.  Die  richting  inslaande,  vond  hij  zich  belemmerd 
door  het  Calvinisme,  dat  den  noodvorm  aan  den  nieuwen  Staat  en  de  nieuwe  Kerk 
had  gegeven  en  daardoor  mede  ook  Vondels  levensvorm  had  bepaald.  Tegen  dat 
obstakel  keert  zich  de  gansche  kracht  van  zijn  ziel.  Onberekenbaar  groot  is  de  invloed 
geweest  van  zijn  polemiek.  Geestig  heeft  onlangs  een  dichter  van  dezen  tijd  dien  invloed 
geschetst;  'alle  Nederlanders,  in  spijt  van  sommige  historici,  denken  nog  steeds  over 
Oldenbarneveldt  als  Vondels  gedichten  ze  hebben  doen  denken;  wie  anti-calvinist  is 
heeft  geen  andere  beschouwingswijze  dan  het  machtige  Decretum  Horribile.  Dat  is 


waar:  een  getuigenis  voor  de  macht  van  het  woord!  Maar  moet  ook  de  cultuurgeschie- 
denis zich  op  Vondels  polemische  standpunt  plaatsen  ?  Helaas  schijnt  dit  de  opvatting 
te  zijn  van  de  school,  wier  verdienste  ik  prees.  Zij  heeft  in  Vondels  weg  naar  Rome 
elke  bocht,  elke  stijging  en  daling  Hefdevol  gekarteerd.  Maar  ten  aanzien  van  Vondels 
wederpartij ders  heeft  zij  zich  bepaald  tot  het  kalkeeren  van  zijn  caricaturen.  Trouwens, 
voor  haar  schijnen,  te  oordeelen  naar  het  woord  van  een  harer  hoofden.  Vondels  spelen 
vooral  belangrijk  als  'stukken  geschut',  die  'werken'  aan  het  'verpletteren  van  de 
Gereformeerde  vesting,  die  Holland  met  geweld  in  bedwang  houdt'.  Geen  wonder 
dat  wij  als  feestgave  een,  overigens  fraai,  gedicht  te  verduren  kregen,  waarin  'de  puri- 
teinsche  hand'  naar  Vondels  'dichterstrot'  grijpt,  en  waarom  .^ 

'omdat  rechtschapenheid  hem  dreef 
toen  hij  zijn  Palamedes  schreef'. 

Gij  glimlacht,  en  ik  glimlach  mede.  Dichters  hebben  alevel  iets  raars;  wij  moeten 
hun  veel  vergeven,  i)  Maar  ter  zake  :  het  Decretum  Horribile  is  een  verrukkelijk  gedicht, 
maar  is  het  een  geschikte  maatstaf  tot  waardeering  van  de  Calvinistische  Gedachte.''-) 
Beoordeelt  men  de  Roomsche  leer  met  Marnix'  Bijenkorf  in  de  hand  ^ 

Het  standpunt  van  den  historicus  behoort  hooger  te  zijn.  Hij  althans  dient  zich 
te  verheffen  boven  de  polemiek  van  den  tijd,  dien  hij  poogt  te  herscheppen.  Is  het  dan 
onbescheiden,  zoo  ik,  na  verloop  van  ruim  drie  eeuwen,  ook  tot  de  discipelen  van 
Marius  en  Armijn,  in  zooverre  ze  zich  onledig  houden  met  onze  cultuurgeschiedenis, 
het  verzoek  richt,  om  zich,  bij  de  waardeering  van  Vondels  wederpartijders,  te  plaatsen 


1)  De  'puriteinsche  hand'  is  n.1.  wel  poëtisch  en  treffend,  maar  historisch  onverantwoord ;  de  puriteinen  hebben 
in  de  Republiek  nooit  een  groep  met  staatkundigen  invloed  gevormd ;  zelfs  de  voorstelling,  die  het  puritanisme  hier  laat 
geboren  worden  is,  schijnt  onjuist,  en  althans  zijn  puritanisme  en  calvinisme,  vooral  in  hun  opvatting  omtrent  de 
verhouding  van  Kerk  en  Staat  twee  zeer  verschillende  richtingen. 

2)  Immers  neen!  en  zekerUjk  niet  van  de  Nederlandsche  Calvinistische  gedachte.  De  Dordtsche  'Santen',  onder 
eede  verbonden  bij  de  toetsing  der  geschillen  volstrekt  geen  menschelijke  geschriften,  die  van  Calvijn  niet  uitgezonderd, 
tot  maatstaf  te  nemen,  (Act.  Syn.  Sess.  23)  hebben,  op  grond  van  de  Heilige  Schrift,  Beza's  door  Vondel  aangevallen 
'Kinderketterij'  in  fine  der  V  Dordtsche  Leerregels  verworpen  in  bewoordingen,  wier  schoone  ernst  die  van  Vondels- 
gedicht evenaart:  'Ziedaar  de  zuivere,  eenvoudige  en  oprechte  Verklaring  van  de  rechtzinnige  leer  der  vijf  Artikelen, 
waarover  in  Nederiand  \erschil  is  geweest,  waardoor  de  Nederiandsche  Kerken  eenen  tijd  lang  zijn  beroerd  ge- 
worden. . .  Waaruit  ten  klaarste  blijkt,  dat  zij,  wien  zulks  het  minst  betaamde,  tegen  alle  waarheid,  billijklieid  en 
liefde  hebben  gehandeld,  wanneer  zij  den  volke  hebben  willen  wijs  maken: ...  Dat  vele  onnoozele  kinderen  van 
geloovige  ouders  van  de  borsten  der  moeders  worden  afgerukt,  om  alzoo  barbaarsch  in  het  Helsche  vuur  geworpen 
te  worden,  daar  hen  noch  het  bloed  van  Christus,  noch  de  Doop,  noch  het  gebed  der  Kerk  bij  die  gelegenheid  helpen 
kan;  en  wat  dergelijke  dingen  er  nog  veel  meer  zijn,  welke  de  Gereformeerde  Kerk  niet  slechts  niet  erkent,  maar  met 
verfoeiing  van  ganse/ter  harte  verwerpt.* 


op  het  historisch  standpunt?  Ik  ben  niet  onredelijk;  ik  verg  b.v.  niet  dat  zij  de  leer  van 
erfzonde  en  uitverkiezing  zouden  waardeeren;  zelfs  niet,  dat  zij  die  zouden  begrijpen; 
hoe  zou  een  leer  te  begrijpen  zijn,  die  toch  nooit  meer  kan  zijn  dan  de  beschrijving 
eener  innerlijke  ervaring,  die  alle  begrip  te  buiten  gaat  ?  Bij  alle  wereldconflicten  stuit 
men  immers,  bij  laatste  ontleding,  op  voor  de  rede  onvatbare,  creatieve  gelooven  ?  Maar 
wat  zij  behooren  te  weten,  is  welke  de  werking  van  dat  geloof  op  de  Europeesche 
statenhistorie  geweest  is,  en  wat  ik  van  hen  verg  is,  dat  zij  ophouden  een  geloof,  dat 
zulke  groote  zaken  heeft  gewrocht,  voor  te  stellen  als  het  onredelijke  bijgeloof  van 
bekrompen  dominees.  Zouden  zij,  ik  herhaal  mijn  verzoek,  voortaan  niet,  althans  in 
dien  lageren  zin,  willen  pogen  wat  meer  objectief  te  zijn?^)  Dat  zou  niet  alleen  aardig 
en  aangéhaam,  maar  bovendien  redelijk  en  rechtvaardig  zijn.  Want  ik  vraag  dit  niet 
ten  behoeve  van  de  nagedachtenis  van  Vondels  slachtoffers :  dat  soort  calvinistische 
schimmen  kan  wel  tegen  een  stootje!  Maar  ik  vraag  het  ter  wille  van  de  juiste  waar- 
deering van  Vondel  zelf.  Men  begrijpt  niet  al  te  veel  van  de  ware  grootheid  van  Willem 
den  Zwijger,  wanneer  men  in  Philips  II  slechts  een  gedegenereerden  tiran  kan  zien.  En 
men  zal  Vondel  in  zijn  nationale  beteekenis  nooit  recht  verstaan,  tenzij  men,  naast 
den  Roomschen  invloed  op  de  vorming  van  zijn  persoonlijkheid,  ook  dien  van  de 
Reformatie  en  van  de  wereldhistorische  gedachte,  waarvan  het  Calvinisme  de  drager 
was,  ten  volle  gelden  doet. 

Het  zij  mij  dan  vergund,  als,  door  afkomst  en  overtuiging,  mede  'wj«  de  Calvin 
een  bescheiden  poging  te  wagen  om  dien  zeer  diepen  en  duurzamen  invloed  aan  te  duiden. 
Ik  hoop  daardoor  behulpzaam  te  zijn  om  de  door  zijn  vrienden  zoo  droef  uitgebannen 
schim  des  Dichters  weer  terug  te  lokken  naar  den  Hollandschen  Tuin;  naar  de  Stad 
die  hem  geburgerd  en  gebezigd,  geleerd  en  gelauwerd,  gehylickt  en  gehemeld  heeft; 
naar  de  plek,  waar  zijn  asch  rust : 

Dit  graf,  aan  déze  plaats. 

II 

Vondel  is  een  groot  karakter  in  een  grooten  tijd.  Een  sterk  verstand,  maar  geen 
oorspronkelijk  denker.  Geen  individualist,  maar  gemeenschapsman.  Zijn  ontwikkeling 
is  een  coroUaire  van  de  ontwikkeling  der  gemeenschap,  waartoe  hij  behoort.  Houdt 
men  dit  in  het  oog,  dan  schijnt  zijn  levensgang  strict  logisch  en  uiterst  eenvoudig. 


*)     Wat  dan  o.m.  zou  meebrengen,  dat  zij  de  onwetendheid  der  anti-calvinistische  litteraten  voornoemd  (p.  3.) 
verhielpen  door  juiste  historische  voorlichting  op  punten  als  aangestipt  in  de  noten  i  en  7. 


De  Staat,  die  zich  uit  de  feodale  verhoudingen  losmaakt,  ontwikkelt  zich  aan- 
vankelijk in  de  richting  eener  nationale  monarchie.  Reeds  onder  Karel  V  krijgt  de 
strekking  naar  een  wereldmonarchie  de  overhand.  Het  centraliseerend  gezag  van  dien 
Staat-in-wording  is  een  acn'e/"  gezag,  dat,  nauwverbonden  met  de  Kerk,  steeds  sterker 
ingrijpt  in  het  geestelijk  en  maatschappelijk  leven  der  onderdanen.  Het  verzet  tegen 
dien  druk  is  even  algemeen  als  fundamenteel ;  het  draagt,  weerbaar  en  opstandig  als 
bij  de  wederdoopers,  of  weerloos  en  gelaten  als  bij  de  doopsgezinden,  een  uitgesproken 
anti-étatistisch,  zoo  niet  anarchistisch,  karakter ;  tegenover  de  Wereldmonarchie  wordt 
het  Rijk  Gods  gesteld.  Slechts  in  deze  negatieve,  tegen  alle  'aardsche  macht'  van  Kerk 
en  Staat  gerichte,  strekking  is  het  homogeen.  Dit  verzet  organiseert  zich  in  de  Neder- 
landen na  het  vertrek  van  Philips  II  in  1559.  Om  dat  verzet  den  kop  in  te  drukken, 
organiseert  zich  te  Trente  nu  ook  de  Contrareformatie ;  de  caesaropapistische  modus 
vivendi  tusschen  wereldlijke  en  geestelijke  wereldmonarchie  wordt  bevestigd  en  ver- 
sterkt; met  Alva  doet  de  Contrareformatie  haar  intrede  in  de  Nederlanden.  In  1572 
breekt  de  Volksopstand  uit ;  naarmate  deze  veld  wint  groeit  het  gevaar,  dat  de  natie  zal 
komen  te  staan  voor  het  dilemma:  monarchie  of  anarchie.  Moet  zij  kiezen,  dan  is  de 
mislukking  van  den  Opstand  zeker:  de  Rijkdom  is  'liever  verheerd  dan  verboefd.' 
In  het  eerste  tijdperk  van  de  Omwenteling,  1559 — 1584,  tracht  Prins  Willem  daarom, 
een  middenweg  te  vinden  tusschen  de  twee  uitersten ;  hij  beoogt  het  nationaliseeren 
van  den  boergondischen  staat.  Maar  hij  verliest  zijn  partij.  Het  tweede  tijdperk,  1584 — 
1607,  brengt  de  overwinning  van  de  Omwenteling,  maar  het  verlies  van  de  boer- 
gondische  orde  en  van  een  schat  aan  traditioneele  waarden.  Op  zee  heerschte  een 
ware  terreur ;  van  alle  Noordzeekusten  kwam  men  om  kaperbrieven  naar  de  nieuwe 
vrijstad ;  nooit  herbergde  Amsterdam  een  rijker  collectie  rabauwen.  Men  was,  ja, 
vrijgevochten,  maar  het  was  dan  ook,  sit  venia  verbo,  een  vrijgevochten  bende.  Toen 
de  eerste  Hollandsche  vloten  Indië  bezeilden  vonden  ze  daar  de  Vorsten  al  door 
de  Portugeezen  gewaarschuwd :  'de  Hollanders  zijn  lieden,  die  God  noch  gebod 
kennen,  die  alle  menschelijke  en  goddelijke  wetten  met  voeten  treden ;  die  door  de 
overige  volken  met  den  nek  worden  aangezien'.  Ik  geloof  niet,  dat  de  Portugeezen 
sterk  gelasterd  hebben. 

Het  Bestand  beteekent  een  keerpunt  in  de  nationale  ontwikkeling.  Een  nieuwe 
aera  wordt  ingeluid;  een  tijdperk  van  bezinning  en  inkeer;  van  reconstructie;  van  weer- 
aanknoopen  met  de  traditie.  Een  heftige  begeerte  naar  orde  en  vrede  overstelpt  de  natie. 
Men  waardeert,  zeker,  het  heilig  pand,  dat  men  gewonnen  heeft,  de  Vrijheid ;  maar 
nu  eerst  gaat  men  beseffen,  wat  men  door  de  overwinning  verloren  heeft ;  in  de  ver- 


beelding  der  besten  herrijst  het  Wereldrijk,  dat  men  qua  machtstaat  vernietigd  heeft, 
geïdoliseerd  tot  een  Eeuwig  Rijk  van  vrede  en  liefde. 

Ook  voor  Vondel  is  het  Bestand  het  beslissende  tijdperk.  Hij  is  in  1609  22  jaar; 
zijn  vader  is  overleden;  hij  gaat  trouwen  en  komt  aan  het  hoofd  der  zaken;  als  zelfstandig 
gezinshoofd  gaat  hij  deelnemen  in  het  leven  van  de  stedelijke  republiek.  Bij  de  bepaling 
van  zijn  standpunt  blijft  hij  zijn  afkomst  op  één  punt  onwrikbaar  getrouw ;  het  grond- 
motiefvanhet  Verzet  blijft  het  zijne  :  een  diepe  haat  tegen  de  caesaropapie,  een  onover- 
winnelijke afkeer  van  al  wat  zweemt  naar  dwang  op  geestelijk,  maar  ook  op  maatschap- 
pelijk gebied.  'Ego  vero  semper  fui  <pthhv&tQo:;\  zou  hij  zijn  vereerden  Grotius  hebben 
kunnen  nazeggen.  Maar  op  een  ander,  niet  minder  belangrijk,  punt  keert  hij  zijn  doopersch 
verleden  resoluut  den  rug  toe ;  het  weerloos  en  gezagschuw  standpunt  blijkt  onhoud- 
baar; van  het  allereerste  oogenblik  af  dat  wij  hem  kunnen  waarnemen,  (men  denke  aan 
zijn  vriendschap  met  den  van  afkomst  gereformeerden  Ries,  die  bij  de  Waterlanders 
het  voorgaan  in  het  gebed  door  den  voorganger  invoert)  zien  wij  hem  de  noodzaak 
erkennen  van  uiterlijke  leiding  en  uiterlijk  gezag;  zijn  geheele  ziel,  gelijk  de  ziel  van 
zijn  geslacht  en  zijn  tijd,  gaat  uit  naar  een  vaste  orde  en  een  vast  gezag,  mits  het  een 
zedelijke  orde  en  een  zedelijk  gezag  zij.  Deie  keer  is  Vondels  ware  hekeer'mg.  Door  deze 
twee  punten  is  zijn  levenslijn  bepaald  en  zijn  levensprobleem  gesteld :  de  verbinding 
van  het  hoogste  gezag  met  de  grootste  vrijheid.  Met  dat  vraagstuk  heeft  hij  het  geheele 
Bestand  door  geworsteld ;  hij  heeft  het  getoetst  aan  de  Staats-  en  Kerk-rechtelijke 
vraagstukken  van  het  Bestand.  Zonder  twijfel  heeft  hij  indien  tijd  een  groote  geestelijke 
crisis  doorgemaakt,  die  wellicht  mede  van  invloed  geweest  is  op  zijn  mysterieuze, 
'kwijnende  ziekte'. 

Zijn  gezagskeuze  moet  tweeledig  zijn ;  hij  dient  een  'beste  gezag'  te  kiezen  op 
staatkundig  en  een  op  kerkelijk  gebied. 

Op  het  staatkundig  gebied  heeft  hij  de  keuze  tusschen  twee  staatsvormen ;  dien 
van  Maurits  en  dien  van  Barnevelt.  Maurits  vertegenwoordigt  het  ideaal  van  zijn  Vader; 
hij  wil  een  nationalen  staat  met  een  tegenover  de  gewesten  en  de  steden  actief ^  centrali- 
seerend,  gezag,  geschraagd  door  een  nationale  Kerk,  die  geen  andere  dan  de  Gerefor- 
meerde kan  zijn.  Oldenbarnevelts  Staat  laat  de  steden,  in  dit  opzicht,  vrijer;  in  de  steden 
is  de  verhouding  tusschen  de  Regeering  en  de  Kerk  van  dien  aard,  dat  elke  hegemonie 
van  de  Gereformeerden  is  uitgesloten.  Tijdens  het  Bestand  komen  de  beide  staats- 
vormen in  botsing,  met  een  schokkend  einde,  het  schavot  van  Oldenbarnevelt.  Natuurlijk 
kan  Vondel  niet  zien,  wat  Maurits  zag,  wat  twee  eeuwen  later  Fruin  zou  zien :  'de 
Hollandsche  staatslieden,   die  deze  ontaarding  van  den  regeeringsvorm  opzettelijk 


hebben  teweeggebracht,  misgrepen  zich  ongetwijfeld  aan  het  Gemeenebest';  kon  de 
keuze  van  den  de  zaken  geheel  door  den  Amsterdamschen  bril  bezienden,  geweld- 
hatenden  Mennist  twijfelachtig  zijn? 

Vondels  staatkundig  ideaal  is  het  ideaal,  dat  later  door  De  la  Court  zal  worden 
geformuleerd ;  een  zoo  passief  mogelijk  gezag,  dat,  uitgaande  van  de  stelling :  'eens 
menschen  zin  is  eens  menschen  Hemelrijck',  den  burger'  soo  groote  natuurlijke  Vrijheid 
laat,  als  eenigszins  doenelijk  is',  en  het  als  zijn  eigenlijke  roeping  beschouwt,  die 
burgervrijheid  tegen  de  buitenwacht  te  beschermen ;  hij  en  zijn  stad-  en  stand-  genooten 
waren  liberalen  avant  la  lettre.  Zulk  een  'Hemelrijck'  was  Vondels  Amsterdam,  en  die 
roeping  vervulde  de  Amsterdamsche  Magistraat  volkomen;  doch  Vondel,  zijn  idool 
niet  vergetend,  is  gretig  bereid  om  ook  een  gelijksoortig  nationaal  en  internationaal 
gezag  te  aanvaarden.  Wat  het  nationaal  gezag  betreft  schijnt  zijn  inzicht  reeds  tegen  het 
eind  van  het  Bestand  vast  te  staan ;  na  Maurits'  dood  neemt  hij  in  't  openbaar 
stelling;  in  hetzelfde  jaar  verschijnen  de  Palamedes,  zijn  afrekening  met  Maurits,  en 
het  Princeliet,  zijn  huldiging  van  Frederik  Hendrik,  waarin  hij  den  nieuwen  Stadhouder 
het  Amsterdamsche  program  in  den  mond  legt: 

's  Lands  regten  en  vrijheden 
lek  helpen  sal  in  zwang  ; 
In  geen  vereende  steden 
Gewetens  felle  dwang 
Of  tyrannye  lyen : 
lek  wensch  de  goe  gemeent 
En  trouwe  borgerijen 
Door  liefd'  te  sien  vereent' 

op  den  voet  gevolgd  door  het  Oranje  May-lied,  met  dien  verrukkelijken  aanhef,  die 
als  honing  smelt  op  de  tong: 

'O  I  hoe  salig  ist  te  duiken 
Onder  den  Oranjeboom !' 

In  dit  tiental  regelen  vindt  men  alle  elementen  bijeen  van  Vondels,  helaas  nationaal 
geworden,  negatieve  staatsopvatting:  een  vrij  gevochten  bende,  in  liefde  bloeiende. 
Maar  bovendien  de  oudste  en  schoonste  verwoording  van  de  nationale  opvatting  van 
Oranje's  stelling  in  onze  res  publica:  Erfruwaard  der  Vrijheid. 

Bijna  nog  eenvoudiger  verloopt  de  gezagskeuze  op  kerkelijk  gebied.  Gedurende 


het  Bestand  was  de  jonge  dichter  in  contact  gekomen  met  allerlei  vrijgeesten.  Misschien 
ook  daardoor  wordt  hij  gewikkeld  in  een  der  vele  disputen  van  zijn  geloofsgenooten ; 
hij  raakte  zelfs  in  sociniaansch  vaarwater  verzeild  en  komt  zoo  in  strijd  met  zijn 
ouden  vriend  Ries.  Hij  bezit  dus,  op  zeker  moment,  een  individueele  meening,  een 
eigen  waarheid;  maar  dit  is  juist  wat  hij  niet  begeert;  hij  wil  een  gemeente,  en  het 
gezag  van  een  geloofsgemeenschap.  Daarvoor  kan  hij  maar  bij  twee  kantoren  terecht, 
Trente  en  Dordt. 

De  keuze  tusschen  beide  wordt  bepaald,  of  liever :  is  reeds  bepaald,  door  de  dog- 
matische hoofdscheidingslijn  van  het  tijdperk,  die  loopt  tusschen  de  aanhangers  van 
den  'knechtelijken'  en  die  van  den  'vrijen'  wil.  Vondel,  de  Mennist,  staat  hier  van  huis 
uit  aan  den  Roomschen  kant  van  den  slagboom.  Daar  hij  in  de  gezagskwestie  reeds  tegen 
het  mennistische  beginsel  heeft  geopteerd,  blijft  er  nu  nog  slechts  één  richting  over : 
de  weg  naar  Rome.  Hij  slaat  dien  in  en  gaat  hem  tot  het  einde.  Hij  is  een  consequent 
man.  En  een  moedig  man.  Zijn  overgang  is  het  zuiver  besluit  zijner  ontwikkeling^). 
Het  Hgt  buiten  mijn  kader,  te  spreken  over  den  invloed  van  dien  overgang  op  Vondels 
kunst.  Die  invloed  is  zeer  groot  en  gunstig,  edoch  niet  onverdeeld  gunstig  geweest. 
Slechts  één  vingerwijzing.  Vondel  is  een  dramatisch,  Rembrandt  een  tragisch  dichter. 
Het  wezen  der  tragedie  kon  Vondel  niet  verstaan. 

Het  tot  dusver  gesprokene  samenvattend,  blijkt  dat  Vondel  het  radicale  dilemma: 
Reformatie  of  Contrareformatie,  niet  heeft  aanvaard.  Evenmin  als  de  Natie  in  haar 
geheel;  ze  was  daartoe  te  zelfstandig  en  te  evenwichtig  geworden.  Ook  Vondel  gaat 
zijn  eigen  weg;  hij  behoort  zoowel  aan  de  Reformatie  als  aan  de  Contrareformatie. 

Summier  uitgedrukt :  Vondel,  als  mensch  en  als  dichter,  is  de  spruit  van  het  Staat- 
kundig Vrijheidsbeginsel  der  Reformatie  en  van  het  Kerkelijk  Gezagsbeginsel  der 
Contrareformatie.  Acht  men  het  noodig  het  kind  een  naam  te  geven,  dan  zou  ik  Vondel 
gaarne  gedoopt  zien  als  'den  dichter  van  de  Hollandsche  Restauratie'.  Dit  tijdperk,  dat 


^)  Alleen :  men  hoede  zich  van  Vondel  een  Leuvensch  neothomistje  te  maken,  prat  op  de  redelijkheid  van  zijn 
religie.  Zeker,  Vondel  was  een  degelijk  student  en  een  klare  kop,  die  niet  alleen  in  handels-  maar  ook  in  geloofs-zaken 
het  naatje  van  de  kous  wilde  kennen.  Doch  zijn  geloof  was  niet  een  redelijk,  maar  een  historisch  geloof.  Trouwens 
de  grondslag  van  alle  Nederlandsch  denken  der  Gouden  Eeuw,  (en  daarin  onderscheidt  het  zich  van  dat  van  Cartesius 
en  Spinoza,)  is  het  'verum  quia  vetus'.  En  e%enals  Vondels  geestelijke  reisgezel  Grotius  de  opperste  rechtvaardiging  van 
zijn  Nederlandsche  respublica  optimatum  vindt  in  het,  naar  hij  meent,  door  hem  geleverd  bewijs,  dat  zij  al  1 700  jaren  heeft 
bestaan  ('certissimum  enim  argumentum  imperii  bene  constituti  est  diumitas'),  evenzoo  vindt  Vondel  het  zekerst 
kenmerk  van  de  waarheid  der  Roomsche  leering  in  haar  antiquiteit  en  haar  universaliteit ;  met  dien  toetssteen  gekeurd, 
verdiende  de  Roomsche  wiegedruk  der  'heilige  algemeene  Christelijke  Kerk*  inderdaad  verre  de  voorkeur  boven  de 
Dordtsche  editio  castigata.  In  den  grond  der  zaak  was  het  'tijdgemeen  en  plaatsgemeen,  't  altijd  en  het  overal'  de  uhima 
ratio  van  Vondels  overgang  tot  de  Moederkerk. 


een  afzonderlijke  beschrijving  verdient,  wordt  in  zijn  geestelijk  wezen  het  zuiverst 
gekenmerkt  door  het  feit,  dat  Vondel  zijn  gansche  Romevaart  heeft  kunnen  volbrengen 
binnen  de  vesten  van  Amsterdam. 

Ik  wil  trachten  u  de  beteekenis  van  dit  feit  geheel  duidelijk  te  maken.  Stel  een 
Roomsch  dichter,  begaafd  met  Milton's  genie,  woont  omstreeks  het  midden  van  de 
17e  eeuw  in  Antwerpen.  Medio  vitae  wordt  hij  Calvinist,  schept  een  'Verloren  Paradijs' 
en  vermaakt  zich  voorts  met  het  schrijven  van  poëtische  paskwillen  tegen  de  Jesuïten. 
Gelooft  gij,  dat  zijn  asch  even  vredig  zou  rusten  in  Antwerpen' s  kathedraal,  als  de  asch 
van  onzen  Roomschen  puikpoëet  in  dit  protestantsche  bedehuis.^ 

Blinkende  glorie  der  Vrijheid:  de  Contrareformatie  als  renaissance  van  de  Roomsch- 
Katholieke  gedachte,  heeft  het  schoonste  gebloeid  binnen  de  Citadel  der  Reformatie. 
Dat  is,  dat  blijft  de  nationaal-historische  beteekenis  van 

Dit  graf,  aan  déze  plaats ! 

III 

Toch,  niet  van  een  graf  mag  ons  laatste  woord  zijn  !  IJdel  is  elk  herdenken  van  't 
Verleden,  dat  ons  niet  sterkt  tot  de  daad  van  het  Heden.  Van  de  Beurs  naar  de  Kerk, 
van  de  Kerk  naar  de  Warande;  hoe  zou  dat  zinnebeeld  Vondel  smaken!  Zie,  ginds 
speelt  het  licht  op  den  pijler,  waarop  zijn  naam  gebeiteld  staat !  Het  leven  roept;  de  tijd 
dringt:  wij  moeten  onze  processie  vervolgen! 

Vergun  dan,  dat  ik,  tot  slot  onzer  overdenking,  ons  thema  nog  eens,  maar  in 
hooger  ligging  en  breeder  accoord,  aansla. 

Al  heeft  de  Dood  het  lijf  verslonden : 
De  Faam  is  aan  geen  graf  gebonden. 

Elke  idee  behoeft,  om  in  de  volkshistorie  tot  vollen  wasdom  te  gedijen,  de 
wisling  van  zomer  en  winter,  van  zon  en  regen.  Ook  de  idee  der  vrijheid  heeft  haar,  vaak 
smartelijke,  geschiedenis.  Tot  haar  ontwikkeling  hebben,  beurtelings,  alle  groepen 
onzes  Volks  bijgedragen,  die,  in  den  loop  der  tijden,  zich  deel  hebben  verworven  aan 
den  Staat.  Die  ontwikkeling  is  onvoltooid ;  maar  in  zooverre  wij,  in  Staat  en  Maat- 
schappij, haar  alreeds  of .  .  .  .  alsnog.''.  .  .  .  deelachtig  zijn,  is  ze  't  gewrocht  en  't  bezit 
van  gansch  het  Volk.  In  die  geschiedenis  treft  één  trek.  Telkens  zien  wij  een  groep  als 
haar  kampvechter  op  't  voorplan  treden ;  maar  niet  één  weet  zich,  op  den  duur,  in 
de  leiding  te  handhaven;  alle  worden  (hoe  menschelijk !)  na  't  verwerven  van  haar 

10 


vrijheid,  de  Vrijheid  moede !  Dan  werpt  zich  een  nieuwe  kampvechter  op,  die, 
tuchtmeester  der  heerschende  factie,  voor  de  onderliggende  partij  haar  recht  opeischt 
in  Kerk  en  Staat.  Vondels  strijd  levert  van  die  beurtwisseling  een  leerzaam  voorbeeld. 
Het  Calvinisme  treedt  onze  volkshistorie  binnen  als  de  heraut  van  het  vrijheidsbeginsel 
tegen  de  caesaropapie,  en  sticht  onzen  vrijen  Staat.  Maar  nog  geen  halve  eeuw  later  zijn 
de  rollen  omgekeerd  en  zien  wij  Vondel,  op  den  grondslag  van  dit  beginsel,  in  verzet 
tegen  de  calvinistische  hegemonie.  En  dan  duurt  het  derdehalve  eeuw  voor  het  neo- 
calvinisme,  bij  zijn  wederoptreden  in  den  Staat,  die,  reeds  door  de  Independenten 
getrokken,  staatkundige  consequentie  van  zijn  beginsel  durft  aanvaarden. 

Ook  de  vorige  eeuw  heeft  zulk  een  verzet  gezien.  Het  verzet  van  de  volksgroep, 
die  de  'goede  burgers'  van  Vondels  tijd  plachten  aan  te  duiden  als  het  'grauw'.  Doch 
ons  geslacht  mag  getuige  zijn,  hoe  dit  'grauw',  na  vruchtbaren  strijd  mondig  geworden, 
zich  mede-erfgenaam  stelt  van  de  heirlooms  onzes  Volks.  En  nu :  ik  sta  op  de  wellicht 
oudste  tribune  der  Nederlandsche  Democratie,  op  den  stoel  waarop  Vondels  vijand, 
de  wakkere  volksleider  Smout,  tot  schrik  der  regenten,  voor  het  recht  van  dat  grauw 
de  straatkeien  uit  den  grond  heeft  gepreekt.  Dies,  krachtens  het  recht  en  de  plicht  uit 
dit  standpunt  voortvloeiend,  wil  ik  u,  leiders  des  Volks,  een  ernstige  vraag  voorstellen. 
Beseft  gij  wel,  welk  een  onmetelijke  winst  dit  staatsrijp  worden  dezer  volksgroep 
beduidt  voor  de  historische  natie.''  Zijt  gij  wel  dankbaar  genoeg  voor  den  zegen,  dat 
dit  zonder  omwenteling  geschieden  kon.''  Dien  zegen  danken  wij  onzen  vrijen  Staat! 

De  mogelijkheid  van  verzet,  het  recht  van  partijvorming,  is  van  dien  vrijen  staat 
het  levensbeginsel.  Geen  volksgroep,  en  vooral  geen  meerderheid,  heeft  de  vrijheid 
in  pacht.  Zij  dient  telkens  opnieuw  veroverd  te  worden  op  den  tiran,  die  huist  in  ons 
aller  hart.  En  zoo  is  het  goed  1 

Nur  der  verdient  sich  Freiheit  wie  das  Leben 
Der  taglich  sie  erobern  musz  ! 

Die  verovering  beteekent  strijd.  Ook  dien  strijd  aanvaarden  wij,  zooals  onze 
vaderen,  zooals  ook  de  Zwijger  en  Vondel,  elk  op  zijn  wijze,  dien  hebben  aanvaard. 
Het  leven  is  nu  eenmaal  strijd.  Water,  dat  stilstaat,  vervuilt j  de  bron  der  vrijheid  is  als 
het  badwater  Bethesda:  geneeskrachtig,  wanneer  het,  op  zekere  tijden,  beroerd  wordt. 
De  strijd  tusschen  de  calvinisten  en  libertijnen  trok  zich  samen,  zooals  wij  weten,  op 
de  bekende  strijdvraag  of  de  Opstand  om  de  vrijheid  of  om  de  religie  begonnen  was.'' 
Ons  schijnt  die  vraag  zonder  belang.  Onze  geheele  historie  leert,  dat  ze  onafscheidelijk 

II 


zijn.  Dat  is  ook  de  slotsom  van  Verwey's  Vondel-studie :  'Vroomheid  en  vrijheid  zijn 
twee  gezichten  van  hetzelfde  wezen'.  En  als  aanhanger  van  de  staatkundige  vrijheids- 
gedachte  der  Reformatie  is  en  blijft  ook  de  Roomsche  Vondel  de  verbeelder  van  een 
algemeen-Nederlandsche  Gedachte. 

Het  is  deze  gedachte,  die  ons  Volk  tot  een  natie  heeft  samengesnoerd.  Niet  altoos, 
niet  meestal  zelfs,  is  die  band  ons  bewust.  Nog  altoos  plegen  wij,  evenals  Vondel,  vol 
animo  knuppels  te  werpen  in  eikaars  hanekot,  en  niet  ik  ben  het,  die  u  de  passie  preeken 
zal.  Maar  nu  en  dan  komen  er  oogenblikken,  dat  wij  op  eenmaal  onze  eendracht 
beseffen.  Dat  is,  wanneer  wij  onze  vrijheid  bedreigd  gevoelen.  Want  de  machtstaatidee 
waartegen  het  nationale  verzet  ging,  dat  onze  staat  heeft  gebaard,  is  niet  dood.  In 
nieuwe  gedaante  waart  de  oude  vijand  door  Europa.  Bedreigt  hij  ook  ónze  geestelijke 
grenzen }  Weest  nuchtren  en  waakt .... 

Maar  als  dan  't  gevaar  is  afgewend  of  voorbijgegaan,  dan  komt  er  een  oogenblik 
van  ontspanning.  Dan  beseffen  wij,  dat  wij  toch  nog  iets  beters  zijn  dan  zooveel  indivi- 
duen saamgehokt  op  idem  zooveel  mijlen-quadraat;  dat  er,  boven  de  verscheidenlieid 
van  kerken  en  klassen  nog  een  ideëele  eenheid  is,  die  ons  vereent.  En  dan  werpen  wij 
onze  knuppels  aan  kant,  en  zien  elkaar,  even  maar,  in  het  wit  der  oogen,  en  stamelen, 
bijna  ontroerd,  Vondels  opgetogen  landman  na: 

'O  Matelief,  ik  hou  gewis  een  God, 

Een  Godheid,  holp  ons  aan  dit  vreedzaam  lot. 

Ik  wil  hem  ook  opofferen  mijn  gedachten.  .  .  . 

Dewijl  hij  mij  laat  weiden  zoo  gerust. 

En  spelen  wat  mijn  hart  begeert  en  lust'. 

Zoo  blijve  het.  En  zoo  zal  het  blijven,  zoolang  de  Nederlandsche  Gedachte,  de 
idee  der  vrijheid,  levend  blijft  in  het  hart  onzes  volks.  Dan  zullen  er  altoos,  na  allen 
strijd,  weer  hoogdagen  komen  als  deze,  dat  wij  de  kommerzieke  Beurs  en  den  be- 
drijvigen  Dam  voor  één  dag  verlaten  en  te  zamen  uittrekken  naar  de  groene  Warande 
om  onze  Eendracht  te  vieren ....  Dan  spelen  wij  het  oude  Landspel  van  Leeuwendaal, 
in  de  schaduw  van  den,  godlof,  weer  bloeienden  Oranjeboom. 


12 


•» 


h