LIBRARY OF PRINCETON
^AR 1 8 2010
THEOLOGICAL SEMINARY
1
KIJYPER PT5732 .G47
Gerretson, Frederik Carel,
1884-1958.
Bij Vondels graf /
I
niBRARYOFPRINCETON
1
THEOLGGÏCAL S£M1NARY_
HERDENKINGSREDE VAN GEERTEN GOSSAERT.
BIJ VONDELS GRAF.
Aanzienlijke Vergadering!
De dichter niet buiten de gemeenschap; de gemeenschap niet zonder den dichter !
Wien was dit dieper bewust, dan den man, die, zoo hij nog onder ons wandelde,
zeker, in deze ure, met zijn klare woord onze aandacht zou hebben bestierd ? Bedenkt,
vermaant ons Verwey, dat, 'zoo wij het inzicht verliezen in de waarde en in de beteekenis
van onze groote dichters, wij al halfop weg zijn het inzicht kwijt te gaan in de waarde
en in de beteekenis van ons volksbestaan.' Maar ook het omgekeerde is waar ; die waarde
en die beteekenis, wij zullen ze nooit recht doorgronden, tenzij wij ze leeren begrijpen
uit de eigenaardigheid van volkshistorie en volkskarakter. In deze overtuiging opge-
gaan tot dit feest van Vondels gedachtenis, vinden wij het thema onzer overdenking
bepaald door den aard dezer plechtigheid :
Dit graf, aan déze plaats !
Waar staat Vondel in onze historische natie ? — Niet, bedoel ik, als meester der
taal. Zijn rang als Prins der Dietsche Dichteren is onbetwist. Schampere een enkele
stem; 'dit is een gemeenplaats, die geen herijk verduurt !' : ook in het rijk der letteren
is soms het geloof der gemeente der waarheid zekerste toetssteen ! Noch behoeft de bron
zijner inspiratie nieuwe peiling. Vondel, als alle Mennisten, is een kind der devotio
moderna, de innige vaderlandsche vroomheid, die, als een ondergrondsche stroom, de
wortels drenkt van den boom onzer Vrijheid. Die vroomheid, heeft Verwey erkend,
was zijn 'innigste en wezenlijkste schoonheidsgraad'.
Edoch, Vondel was geen dichterlijke zonderling, maar een niet onaanzienlijk
koopman; lid eener strevende en strijdende gemeenschap op zoek naar een eigen orde.
In die gemeenschap vormden Handel, Kerk en Staat een triniteit, wier régimes dienden te
berusten op éénzelfde beginsel. Ondoenlijk dus, géén stelling te nemen in de brandende
theologische en staatkundige vraagstukken, waar het lot der onsterfelijke zielen niet
minder van afhing, dan het profijt van den kousenhandel. Ondoenlijker nog, daarvan
te zwijgen in het gedicht: is leven en dichten niet één.'' Zeker, Vondel schreef in de
opkamer ; maar drong ook daar niet het lieve leven door van de Stad en den winkel .''
en als Maayken, langs de steektrap, het laatste nieuws naar boven riep, dan, waarlijk,
ontbrak het aan weerwerk niet ! Geen schadelijker misvatting, dan van den jeugdigen
pedanticus, die, op zoek naar den dichter en zijn schoonheid, zich diets maakte, dat
diens staatkundige en godsdienstige denkbeelden 'zaken' waren, die hem 'heel niet
aangingen'. Als ware 't niet juist Vondels stelling in Kerk en Staat, die zijn plaats in de
historische natie bepaalt !
Lang scheen die plaats, bij stilzwijgend accoord, vast te staan. De Romantiek
zag de Hollandsche natie bij voorkeur als een, door de Reformatie uit het Europeesche
verband losgemaakte en in haar eigenaardigen staatsvorm besloten, geestelijke eenheid.
Die natie had in Vondels tijd haar Gouden Eeuw beleefd ; hoe zou men haar grootsten
dichter anders zien, dan als exponent van de nationale cultuur .-^ Wel bood zulk een
voorstelling haar moeilijkheid ; dong niet, naast Vondel, een andere groote, Rembrandt,
om den voorrang.'' Geen nood ! de romantische compositie wist raad ! Het schrille con-
trast werd kundig verslepen ; Vondel en Rembrandt, heette het, waren 'dieper verwant
dan een oppervlakkige blik het kon bespeuren en dan ze het zelf konden beseffen'. In
verborgen harmonie waren en bleven zij de tweeëenige uitdrukking van de nationale
gedachte in haar hoogste ontplooiing.
Eilaas, Rembrandts Huismeester heeft dit liefelijke tafereel verscheurd. Met zekere
hand scheidende, wat bijeen niet behoort, heeft hij, in een meesterlijk opstel. Vondel
en Rembrandt, als geestelijke antagonisten, tegenover elkaar gesteld. Een verlossende
daad ! Hiermee werd de nationale cultuurgeschiedenis uit de romantiek teruggebracht
tot de realiteit. En tegelijk de vraag: waar staat Vondel.'' opnieuw aan de orde gesteld.
Schmidt-Degener zelf is op die vraag lijn antwoord niet schuldig gebleven.
Rembrandt de Hollander, Vondel de Vlaming; Rembrandt man van de Renaissance,
Vondel man van de Barok. En die beiden in 'permanenten strijd'. Diep is de indruk
van dit ingrijpen geweest; maar wie is hem niet een eind weegs gevolgd ? Het verst
wel, die hem het felst heeft bestreden; de school, die Vondel heeft uitgeroepen als de
dichter der Nederlandsche Contrareformatie.
De opkomst van deze school is een belangrijke gebeurtenis in de letterkundige
geschiedenis van onze eeuw. Haar werk verdient onze aandacht en achting. Haar danken
wij een begrip van den Roomschen Vondel, dat ons inzicht wezenlijk heeft verruimd.
Dat zij Vondel's bekeering als hoofdmoment van zijn leven voorstelt, misprijzen wij
niet. Wij hebben Vondel te liever om den ernst en de passie van zijn belijdenis.
Maar toch, toch .... is die school haar doel niet voorbijgestreefd .'' Vondel de
Vlaming ; Vondel de Barokman ; Vondel de dichter der Contrareformatie; heeft zij niet
bespeurd, dat zij, in haar ijver, Vondel over de geestelijke grenzen der historische
natie heeft gezet .'' Want, groot als de Vlaamsche invloed geweest is, Amsterdam was
Antwerpen niet ; niet in de Barok heeft zich Hollands genie geopenbaard; en nog steeds
geldt het woord van Schiller, dat de eenige staat, die der Reformatie het aanzijn dankt,
de Republiek is, die den vluchteling Vondel heeft opgenomen.
Vieren we dan in Vondel een vreemdeling en bijwoner in deze veste .'' Zoo ja, is
het dan niet eisch van piëteit, zijn asch over te brengen naar Antwerpens kathedraal ?
Althans, de plek, waar Vondel rust, a l'instar Comenius' grafstee, toe te vertrouwen
aan de hoede van den Belgischen Staat.'
Ik, voor mij, kan het, voor als nog, niet aannemen. Liever geloof ik aan een mal-
heur. De zaak is, dat ook in de geestelijke wereld elke plaats door twee elkaar kruisende
richtlijnen wordt bepaald. Het wil mij nu voorkomen, dat men, bij de bepaling van
Vondels plaats in de historische natie ten onrechte slechts met één der richtlijnen heeft
rekening gehouden. Maar wie koerst langs een meridiaan, doch verzuimt poolshoogte
te nemen, heeft groote kans aan lager wal te verzeilen.
De richting waarin Vondel zijn leven geleid heeft, is bekend. Het groote avontuur
van zijn leven, dat is de Romevaart. Die richting inslaande, vond hij zich belemmerd
door het Calvinisme, dat den noodvorm aan den nieuwen Staat en de nieuwe Kerk
had gegeven en daardoor mede ook Vondels levensvorm had bepaald. Tegen dat
obstakel keert zich de gansche kracht van zijn ziel. Onberekenbaar groot is de invloed
geweest van zijn polemiek. Geestig heeft onlangs een dichter van dezen tijd dien invloed
geschetst; 'alle Nederlanders, in spijt van sommige historici, denken nog steeds over
Oldenbarneveldt als Vondels gedichten ze hebben doen denken; wie anti-calvinist is
heeft geen andere beschouwingswijze dan het machtige Decretum Horribile. Dat is
waar: een getuigenis voor de macht van het woord! Maar moet ook de cultuurgeschie-
denis zich op Vondels polemische standpunt plaatsen ? Helaas schijnt dit de opvatting
te zijn van de school, wier verdienste ik prees. Zij heeft in Vondels weg naar Rome
elke bocht, elke stijging en daling Hefdevol gekarteerd. Maar ten aanzien van Vondels
wederpartij ders heeft zij zich bepaald tot het kalkeeren van zijn caricaturen. Trouwens,
voor haar schijnen, te oordeelen naar het woord van een harer hoofden. Vondels spelen
vooral belangrijk als 'stukken geschut', die 'werken' aan het 'verpletteren van de
Gereformeerde vesting, die Holland met geweld in bedwang houdt'. Geen wonder
dat wij als feestgave een, overigens fraai, gedicht te verduren kregen, waarin 'de puri-
teinsche hand' naar Vondels 'dichterstrot' grijpt, en waarom .^
'omdat rechtschapenheid hem dreef
toen hij zijn Palamedes schreef'.
Gij glimlacht, en ik glimlach mede. Dichters hebben alevel iets raars; wij moeten
hun veel vergeven, i) Maar ter zake : het Decretum Horribile is een verrukkelijk gedicht,
maar is het een geschikte maatstaf tot waardeering van de Calvinistische Gedachte.''-)
Beoordeelt men de Roomsche leer met Marnix' Bijenkorf in de hand ^
Het standpunt van den historicus behoort hooger te zijn. Hij althans dient zich
te verheffen boven de polemiek van den tijd, dien hij poogt te herscheppen. Is het dan
onbescheiden, zoo ik, na verloop van ruim drie eeuwen, ook tot de discipelen van
Marius en Armijn, in zooverre ze zich onledig houden met onze cultuurgeschiedenis,
het verzoek richt, om zich, bij de waardeering van Vondels wederpartijders, te plaatsen
1) De 'puriteinsche hand' is n.1. wel poëtisch en treffend, maar historisch onverantwoord ; de puriteinen hebben
in de Republiek nooit een groep met staatkundigen invloed gevormd ; zelfs de voorstelling, die het puritanisme hier laat
geboren worden is, schijnt onjuist, en althans zijn puritanisme en calvinisme, vooral in hun opvatting omtrent de
verhouding van Kerk en Staat twee zeer verschillende richtingen.
2) Immers neen! en zekerUjk niet van de Nederlandsche Calvinistische gedachte. De Dordtsche 'Santen', onder
eede verbonden bij de toetsing der geschillen volstrekt geen menschelijke geschriften, die van Calvijn niet uitgezonderd,
tot maatstaf te nemen, (Act. Syn. Sess. 23) hebben, op grond van de Heilige Schrift, Beza's door Vondel aangevallen
'Kinderketterij' in fine der V Dordtsche Leerregels verworpen in bewoordingen, wier schoone ernst die van Vondels-
gedicht evenaart: 'Ziedaar de zuivere, eenvoudige en oprechte Verklaring van de rechtzinnige leer der vijf Artikelen,
waarover in Nederiand \erschil is geweest, waardoor de Nederiandsche Kerken eenen tijd lang zijn beroerd ge-
worden. . . Waaruit ten klaarste blijkt, dat zij, wien zulks het minst betaamde, tegen alle waarheid, billijklieid en
liefde hebben gehandeld, wanneer zij den volke hebben willen wijs maken: ... Dat vele onnoozele kinderen van
geloovige ouders van de borsten der moeders worden afgerukt, om alzoo barbaarsch in het Helsche vuur geworpen
te worden, daar hen noch het bloed van Christus, noch de Doop, noch het gebed der Kerk bij die gelegenheid helpen
kan; en wat dergelijke dingen er nog veel meer zijn, welke de Gereformeerde Kerk niet slechts niet erkent, maar met
verfoeiing van ganse/ter harte verwerpt.*
op het historisch standpunt? Ik ben niet onredelijk; ik verg b.v. niet dat zij de leer van
erfzonde en uitverkiezing zouden waardeeren; zelfs niet, dat zij die zouden begrijpen;
hoe zou een leer te begrijpen zijn, die toch nooit meer kan zijn dan de beschrijving
eener innerlijke ervaring, die alle begrip te buiten gaat ? Bij alle wereldconflicten stuit
men immers, bij laatste ontleding, op voor de rede onvatbare, creatieve gelooven ? Maar
wat zij behooren te weten, is welke de werking van dat geloof op de Europeesche
statenhistorie geweest is, en wat ik van hen verg is, dat zij ophouden een geloof, dat
zulke groote zaken heeft gewrocht, voor te stellen als het onredelijke bijgeloof van
bekrompen dominees. Zouden zij, ik herhaal mijn verzoek, voortaan niet, althans in
dien lageren zin, willen pogen wat meer objectief te zijn?^) Dat zou niet alleen aardig
en aangéhaam, maar bovendien redelijk en rechtvaardig zijn. Want ik vraag dit niet
ten behoeve van de nagedachtenis van Vondels slachtoffers : dat soort calvinistische
schimmen kan wel tegen een stootje! Maar ik vraag het ter wille van de juiste waar-
deering van Vondel zelf. Men begrijpt niet al te veel van de ware grootheid van Willem
den Zwijger, wanneer men in Philips II slechts een gedegenereerden tiran kan zien. En
men zal Vondel in zijn nationale beteekenis nooit recht verstaan, tenzij men, naast
den Roomschen invloed op de vorming van zijn persoonlijkheid, ook dien van de
Reformatie en van de wereldhistorische gedachte, waarvan het Calvinisme de drager
was, ten volle gelden doet.
Het zij mij dan vergund, als, door afkomst en overtuiging, mede 'wj« de Calvin
een bescheiden poging te wagen om dien zeer diepen en duurzamen invloed aan te duiden.
Ik hoop daardoor behulpzaam te zijn om de door zijn vrienden zoo droef uitgebannen
schim des Dichters weer terug te lokken naar den Hollandschen Tuin; naar de Stad
die hem geburgerd en gebezigd, geleerd en gelauwerd, gehylickt en gehemeld heeft;
naar de plek, waar zijn asch rust :
Dit graf, aan déze plaats.
II
Vondel is een groot karakter in een grooten tijd. Een sterk verstand, maar geen
oorspronkelijk denker. Geen individualist, maar gemeenschapsman. Zijn ontwikkeling
is een coroUaire van de ontwikkeling der gemeenschap, waartoe hij behoort. Houdt
men dit in het oog, dan schijnt zijn levensgang strict logisch en uiterst eenvoudig.
*) Wat dan o.m. zou meebrengen, dat zij de onwetendheid der anti-calvinistische litteraten voornoemd (p. 3.)
verhielpen door juiste historische voorlichting op punten als aangestipt in de noten i en 7.
De Staat, die zich uit de feodale verhoudingen losmaakt, ontwikkelt zich aan-
vankelijk in de richting eener nationale monarchie. Reeds onder Karel V krijgt de
strekking naar een wereldmonarchie de overhand. Het centraliseerend gezag van dien
Staat-in-wording is een acn'e/" gezag, dat, nauwverbonden met de Kerk, steeds sterker
ingrijpt in het geestelijk en maatschappelijk leven der onderdanen. Het verzet tegen
dien druk is even algemeen als fundamenteel ; het draagt, weerbaar en opstandig als
bij de wederdoopers, of weerloos en gelaten als bij de doopsgezinden, een uitgesproken
anti-étatistisch, zoo niet anarchistisch, karakter ; tegenover de Wereldmonarchie wordt
het Rijk Gods gesteld. Slechts in deze negatieve, tegen alle 'aardsche macht' van Kerk
en Staat gerichte, strekking is het homogeen. Dit verzet organiseert zich in de Neder-
landen na het vertrek van Philips II in 1559. Om dat verzet den kop in te drukken,
organiseert zich te Trente nu ook de Contrareformatie ; de caesaropapistische modus
vivendi tusschen wereldlijke en geestelijke wereldmonarchie wordt bevestigd en ver-
sterkt; met Alva doet de Contrareformatie haar intrede in de Nederlanden. In 1572
breekt de Volksopstand uit ; naarmate deze veld wint groeit het gevaar, dat de natie zal
komen te staan voor het dilemma: monarchie of anarchie. Moet zij kiezen, dan is de
mislukking van den Opstand zeker: de Rijkdom is 'liever verheerd dan verboefd.'
In het eerste tijdperk van de Omwenteling, 1559 — 1584, tracht Prins Willem daarom,
een middenweg te vinden tusschen de twee uitersten ; hij beoogt het nationaliseeren
van den boergondischen staat. Maar hij verliest zijn partij. Het tweede tijdperk, 1584 —
1607, brengt de overwinning van de Omwenteling, maar het verlies van de boer-
gondische orde en van een schat aan traditioneele waarden. Op zee heerschte een
ware terreur ; van alle Noordzeekusten kwam men om kaperbrieven naar de nieuwe
vrijstad ; nooit herbergde Amsterdam een rijker collectie rabauwen. Men was, ja,
vrijgevochten, maar het was dan ook, sit venia verbo, een vrijgevochten bende. Toen
de eerste Hollandsche vloten Indië bezeilden vonden ze daar de Vorsten al door
de Portugeezen gewaarschuwd : 'de Hollanders zijn lieden, die God noch gebod
kennen, die alle menschelijke en goddelijke wetten met voeten treden ; die door de
overige volken met den nek worden aangezien'. Ik geloof niet, dat de Portugeezen
sterk gelasterd hebben.
Het Bestand beteekent een keerpunt in de nationale ontwikkeling. Een nieuwe
aera wordt ingeluid; een tijdperk van bezinning en inkeer; van reconstructie; van weer-
aanknoopen met de traditie. Een heftige begeerte naar orde en vrede overstelpt de natie.
Men waardeert, zeker, het heilig pand, dat men gewonnen heeft, de Vrijheid ; maar
nu eerst gaat men beseffen, wat men door de overwinning verloren heeft ; in de ver-
beelding der besten herrijst het Wereldrijk, dat men qua machtstaat vernietigd heeft,
geïdoliseerd tot een Eeuwig Rijk van vrede en liefde.
Ook voor Vondel is het Bestand het beslissende tijdperk. Hij is in 1609 22 jaar;
zijn vader is overleden; hij gaat trouwen en komt aan het hoofd der zaken; als zelfstandig
gezinshoofd gaat hij deelnemen in het leven van de stedelijke republiek. Bij de bepaling
van zijn standpunt blijft hij zijn afkomst op één punt onwrikbaar getrouw ; het grond-
motiefvanhet Verzet blijft het zijne : een diepe haat tegen de caesaropapie, een onover-
winnelijke afkeer van al wat zweemt naar dwang op geestelijk, maar ook op maatschap-
pelijk gebied. 'Ego vero semper fui <pthhv&tQo:;\ zou hij zijn vereerden Grotius hebben
kunnen nazeggen. Maar op een ander, niet minder belangrijk, punt keert hij zijn doopersch
verleden resoluut den rug toe ; het weerloos en gezagschuw standpunt blijkt onhoud-
baar; van het allereerste oogenblik af dat wij hem kunnen waarnemen, (men denke aan
zijn vriendschap met den van afkomst gereformeerden Ries, die bij de Waterlanders
het voorgaan in het gebed door den voorganger invoert) zien wij hem de noodzaak
erkennen van uiterlijke leiding en uiterlijk gezag; zijn geheele ziel, gelijk de ziel van
zijn geslacht en zijn tijd, gaat uit naar een vaste orde en een vast gezag, mits het een
zedelijke orde en een zedelijk gezag zij. Deie keer is Vondels ware hekeer'mg. Door deze
twee punten is zijn levenslijn bepaald en zijn levensprobleem gesteld : de verbinding
van het hoogste gezag met de grootste vrijheid. Met dat vraagstuk heeft hij het geheele
Bestand door geworsteld ; hij heeft het getoetst aan de Staats- en Kerk-rechtelijke
vraagstukken van het Bestand. Zonder twijfel heeft hij indien tijd een groote geestelijke
crisis doorgemaakt, die wellicht mede van invloed geweest is op zijn mysterieuze,
'kwijnende ziekte'.
Zijn gezagskeuze moet tweeledig zijn ; hij dient een 'beste gezag' te kiezen op
staatkundig en een op kerkelijk gebied.
Op het staatkundig gebied heeft hij de keuze tusschen twee staatsvormen ; dien
van Maurits en dien van Barnevelt. Maurits vertegenwoordigt het ideaal van zijn Vader;
hij wil een nationalen staat met een tegenover de gewesten en de steden actief ^ centrali-
seerend, gezag, geschraagd door een nationale Kerk, die geen andere dan de Gerefor-
meerde kan zijn. Oldenbarnevelts Staat laat de steden, in dit opzicht, vrijer; in de steden
is de verhouding tusschen de Regeering en de Kerk van dien aard, dat elke hegemonie
van de Gereformeerden is uitgesloten. Tijdens het Bestand komen de beide staats-
vormen in botsing, met een schokkend einde, het schavot van Oldenbarnevelt. Natuurlijk
kan Vondel niet zien, wat Maurits zag, wat twee eeuwen later Fruin zou zien : 'de
Hollandsche staatslieden, die deze ontaarding van den regeeringsvorm opzettelijk
hebben teweeggebracht, misgrepen zich ongetwijfeld aan het Gemeenebest'; kon de
keuze van den de zaken geheel door den Amsterdamschen bril bezienden, geweld-
hatenden Mennist twijfelachtig zijn?
Vondels staatkundig ideaal is het ideaal, dat later door De la Court zal worden
geformuleerd ; een zoo passief mogelijk gezag, dat, uitgaande van de stelling : 'eens
menschen zin is eens menschen Hemelrijck', den burger' soo groote natuurlijke Vrijheid
laat, als eenigszins doenelijk is', en het als zijn eigenlijke roeping beschouwt, die
burgervrijheid tegen de buitenwacht te beschermen ; hij en zijn stad- en stand- genooten
waren liberalen avant la lettre. Zulk een 'Hemelrijck' was Vondels Amsterdam, en die
roeping vervulde de Amsterdamsche Magistraat volkomen; doch Vondel, zijn idool
niet vergetend, is gretig bereid om ook een gelijksoortig nationaal en internationaal
gezag te aanvaarden. Wat het nationaal gezag betreft schijnt zijn inzicht reeds tegen het
eind van het Bestand vast te staan ; na Maurits' dood neemt hij in 't openbaar
stelling; in hetzelfde jaar verschijnen de Palamedes, zijn afrekening met Maurits, en
het Princeliet, zijn huldiging van Frederik Hendrik, waarin hij den nieuwen Stadhouder
het Amsterdamsche program in den mond legt:
's Lands regten en vrijheden
lek helpen sal in zwang ;
In geen vereende steden
Gewetens felle dwang
Of tyrannye lyen :
lek wensch de goe gemeent
En trouwe borgerijen
Door liefd' te sien vereent'
op den voet gevolgd door het Oranje May-lied, met dien verrukkelijken aanhef, die
als honing smelt op de tong:
'O I hoe salig ist te duiken
Onder den Oranjeboom !'
In dit tiental regelen vindt men alle elementen bijeen van Vondels, helaas nationaal
geworden, negatieve staatsopvatting: een vrij gevochten bende, in liefde bloeiende.
Maar bovendien de oudste en schoonste verwoording van de nationale opvatting van
Oranje's stelling in onze res publica: Erfruwaard der Vrijheid.
Bijna nog eenvoudiger verloopt de gezagskeuze op kerkelijk gebied. Gedurende
het Bestand was de jonge dichter in contact gekomen met allerlei vrijgeesten. Misschien
ook daardoor wordt hij gewikkeld in een der vele disputen van zijn geloofsgenooten ;
hij raakte zelfs in sociniaansch vaarwater verzeild en komt zoo in strijd met zijn
ouden vriend Ries. Hij bezit dus, op zeker moment, een individueele meening, een
eigen waarheid; maar dit is juist wat hij niet begeert; hij wil een gemeente, en het
gezag van een geloofsgemeenschap. Daarvoor kan hij maar bij twee kantoren terecht,
Trente en Dordt.
De keuze tusschen beide wordt bepaald, of liever : is reeds bepaald, door de dog-
matische hoofdscheidingslijn van het tijdperk, die loopt tusschen de aanhangers van
den 'knechtelijken' en die van den 'vrijen' wil. Vondel, de Mennist, staat hier van huis
uit aan den Roomschen kant van den slagboom. Daar hij in de gezagskwestie reeds tegen
het mennistische beginsel heeft geopteerd, blijft er nu nog slechts één richting over :
de weg naar Rome. Hij slaat dien in en gaat hem tot het einde. Hij is een consequent
man. En een moedig man. Zijn overgang is het zuiver besluit zijner ontwikkeling^).
Het Hgt buiten mijn kader, te spreken over den invloed van dien overgang op Vondels
kunst. Die invloed is zeer groot en gunstig, edoch niet onverdeeld gunstig geweest.
Slechts één vingerwijzing. Vondel is een dramatisch, Rembrandt een tragisch dichter.
Het wezen der tragedie kon Vondel niet verstaan.
Het tot dusver gesprokene samenvattend, blijkt dat Vondel het radicale dilemma:
Reformatie of Contrareformatie, niet heeft aanvaard. Evenmin als de Natie in haar
geheel; ze was daartoe te zelfstandig en te evenwichtig geworden. Ook Vondel gaat
zijn eigen weg; hij behoort zoowel aan de Reformatie als aan de Contrareformatie.
Summier uitgedrukt : Vondel, als mensch en als dichter, is de spruit van het Staat-
kundig Vrijheidsbeginsel der Reformatie en van het Kerkelijk Gezagsbeginsel der
Contrareformatie. Acht men het noodig het kind een naam te geven, dan zou ik Vondel
gaarne gedoopt zien als 'den dichter van de Hollandsche Restauratie'. Dit tijdperk, dat
^) Alleen : men hoede zich van Vondel een Leuvensch neothomistje te maken, prat op de redelijkheid van zijn
religie. Zeker, Vondel was een degelijk student en een klare kop, die niet alleen in handels- maar ook in geloofs-zaken
het naatje van de kous wilde kennen. Doch zijn geloof was niet een redelijk, maar een historisch geloof. Trouwens
de grondslag van alle Nederlandsch denken der Gouden Eeuw, (en daarin onderscheidt het zich van dat van Cartesius
en Spinoza,) is het 'verum quia vetus'. En e%enals Vondels geestelijke reisgezel Grotius de opperste rechtvaardiging van
zijn Nederlandsche respublica optimatum vindt in het, naar hij meent, door hem geleverd bewijs, dat zij al 1 700 jaren heeft
bestaan ('certissimum enim argumentum imperii bene constituti est diumitas'), evenzoo vindt Vondel het zekerst
kenmerk van de waarheid der Roomsche leering in haar antiquiteit en haar universaliteit ; met dien toetssteen gekeurd,
verdiende de Roomsche wiegedruk der 'heilige algemeene Christelijke Kerk* inderdaad verre de voorkeur boven de
Dordtsche editio castigata. In den grond der zaak was het 'tijdgemeen en plaatsgemeen, 't altijd en het overal' de uhima
ratio van Vondels overgang tot de Moederkerk.
een afzonderlijke beschrijving verdient, wordt in zijn geestelijk wezen het zuiverst
gekenmerkt door het feit, dat Vondel zijn gansche Romevaart heeft kunnen volbrengen
binnen de vesten van Amsterdam.
Ik wil trachten u de beteekenis van dit feit geheel duidelijk te maken. Stel een
Roomsch dichter, begaafd met Milton's genie, woont omstreeks het midden van de
17e eeuw in Antwerpen. Medio vitae wordt hij Calvinist, schept een 'Verloren Paradijs'
en vermaakt zich voorts met het schrijven van poëtische paskwillen tegen de Jesuïten.
Gelooft gij, dat zijn asch even vredig zou rusten in Antwerpen' s kathedraal, als de asch
van onzen Roomschen puikpoëet in dit protestantsche bedehuis.^
Blinkende glorie der Vrijheid: de Contrareformatie als renaissance van de Roomsch-
Katholieke gedachte, heeft het schoonste gebloeid binnen de Citadel der Reformatie.
Dat is, dat blijft de nationaal-historische beteekenis van
Dit graf, aan déze plaats !
III
Toch, niet van een graf mag ons laatste woord zijn ! IJdel is elk herdenken van 't
Verleden, dat ons niet sterkt tot de daad van het Heden. Van de Beurs naar de Kerk,
van de Kerk naar de Warande; hoe zou dat zinnebeeld Vondel smaken! Zie, ginds
speelt het licht op den pijler, waarop zijn naam gebeiteld staat ! Het leven roept; de tijd
dringt: wij moeten onze processie vervolgen!
Vergun dan, dat ik, tot slot onzer overdenking, ons thema nog eens, maar in
hooger ligging en breeder accoord, aansla.
Al heeft de Dood het lijf verslonden :
De Faam is aan geen graf gebonden.
Elke idee behoeft, om in de volkshistorie tot vollen wasdom te gedijen, de
wisling van zomer en winter, van zon en regen. Ook de idee der vrijheid heeft haar, vaak
smartelijke, geschiedenis. Tot haar ontwikkeling hebben, beurtelings, alle groepen
onzes Volks bijgedragen, die, in den loop der tijden, zich deel hebben verworven aan
den Staat. Die ontwikkeling is onvoltooid ; maar in zooverre wij, in Staat en Maat-
schappij, haar alreeds of . . . . alsnog.''. . . . deelachtig zijn, is ze 't gewrocht en 't bezit
van gansch het Volk. In die geschiedenis treft één trek. Telkens zien wij een groep als
haar kampvechter op 't voorplan treden ; maar niet één weet zich, op den duur, in
de leiding te handhaven; alle worden (hoe menschelijk !) na 't verwerven van haar
10
vrijheid, de Vrijheid moede ! Dan werpt zich een nieuwe kampvechter op, die,
tuchtmeester der heerschende factie, voor de onderliggende partij haar recht opeischt
in Kerk en Staat. Vondels strijd levert van die beurtwisseling een leerzaam voorbeeld.
Het Calvinisme treedt onze volkshistorie binnen als de heraut van het vrijheidsbeginsel
tegen de caesaropapie, en sticht onzen vrijen Staat. Maar nog geen halve eeuw later zijn
de rollen omgekeerd en zien wij Vondel, op den grondslag van dit beginsel, in verzet
tegen de calvinistische hegemonie. En dan duurt het derdehalve eeuw voor het neo-
calvinisme, bij zijn wederoptreden in den Staat, die, reeds door de Independenten
getrokken, staatkundige consequentie van zijn beginsel durft aanvaarden.
Ook de vorige eeuw heeft zulk een verzet gezien. Het verzet van de volksgroep,
die de 'goede burgers' van Vondels tijd plachten aan te duiden als het 'grauw'. Doch
ons geslacht mag getuige zijn, hoe dit 'grauw', na vruchtbaren strijd mondig geworden,
zich mede-erfgenaam stelt van de heirlooms onzes Volks. En nu : ik sta op de wellicht
oudste tribune der Nederlandsche Democratie, op den stoel waarop Vondels vijand,
de wakkere volksleider Smout, tot schrik der regenten, voor het recht van dat grauw
de straatkeien uit den grond heeft gepreekt. Dies, krachtens het recht en de plicht uit
dit standpunt voortvloeiend, wil ik u, leiders des Volks, een ernstige vraag voorstellen.
Beseft gij wel, welk een onmetelijke winst dit staatsrijp worden dezer volksgroep
beduidt voor de historische natie.'' Zijt gij wel dankbaar genoeg voor den zegen, dat
dit zonder omwenteling geschieden kon.'' Dien zegen danken wij onzen vrijen Staat!
De mogelijkheid van verzet, het recht van partijvorming, is van dien vrijen staat
het levensbeginsel. Geen volksgroep, en vooral geen meerderheid, heeft de vrijheid
in pacht. Zij dient telkens opnieuw veroverd te worden op den tiran, die huist in ons
aller hart. En zoo is het goed 1
Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben
Der taglich sie erobern musz !
Die verovering beteekent strijd. Ook dien strijd aanvaarden wij, zooals onze
vaderen, zooals ook de Zwijger en Vondel, elk op zijn wijze, dien hebben aanvaard.
Het leven is nu eenmaal strijd. Water, dat stilstaat, vervuilt j de bron der vrijheid is als
het badwater Bethesda: geneeskrachtig, wanneer het, op zekere tijden, beroerd wordt.
De strijd tusschen de calvinisten en libertijnen trok zich samen, zooals wij weten, op
de bekende strijdvraag of de Opstand om de vrijheid of om de religie begonnen was.''
Ons schijnt die vraag zonder belang. Onze geheele historie leert, dat ze onafscheidelijk
II
zijn. Dat is ook de slotsom van Verwey's Vondel-studie : 'Vroomheid en vrijheid zijn
twee gezichten van hetzelfde wezen'. En als aanhanger van de staatkundige vrijheids-
gedachte der Reformatie is en blijft ook de Roomsche Vondel de verbeelder van een
algemeen-Nederlandsche Gedachte.
Het is deze gedachte, die ons Volk tot een natie heeft samengesnoerd. Niet altoos,
niet meestal zelfs, is die band ons bewust. Nog altoos plegen wij, evenals Vondel, vol
animo knuppels te werpen in eikaars hanekot, en niet ik ben het, die u de passie preeken
zal. Maar nu en dan komen er oogenblikken, dat wij op eenmaal onze eendracht
beseffen. Dat is, wanneer wij onze vrijheid bedreigd gevoelen. Want de machtstaatidee
waartegen het nationale verzet ging, dat onze staat heeft gebaard, is niet dood. In
nieuwe gedaante waart de oude vijand door Europa. Bedreigt hij ook ónze geestelijke
grenzen } Weest nuchtren en waakt ....
Maar als dan 't gevaar is afgewend of voorbijgegaan, dan komt er een oogenblik
van ontspanning. Dan beseffen wij, dat wij toch nog iets beters zijn dan zooveel indivi-
duen saamgehokt op idem zooveel mijlen-quadraat; dat er, boven de verscheidenlieid
van kerken en klassen nog een ideëele eenheid is, die ons vereent. En dan werpen wij
onze knuppels aan kant, en zien elkaar, even maar, in het wit der oogen, en stamelen,
bijna ontroerd, Vondels opgetogen landman na:
'O Matelief, ik hou gewis een God,
Een Godheid, holp ons aan dit vreedzaam lot.
Ik wil hem ook opofferen mijn gedachten. . . .
Dewijl hij mij laat weiden zoo gerust.
En spelen wat mijn hart begeert en lust'.
Zoo blijve het. En zoo zal het blijven, zoolang de Nederlandsche Gedachte, de
idee der vrijheid, levend blijft in het hart onzes volks. Dan zullen er altoos, na allen
strijd, weer hoogdagen komen als deze, dat wij de kommerzieke Beurs en den be-
drijvigen Dam voor één dag verlaten en te zamen uittrekken naar de groene Warande
om onze Eendracht te vieren .... Dan spelen wij het oude Landspel van Leeuwendaal,
in de schaduw van den, godlof, weer bloeienden Oranjeboom.
12
•»
h